Ka .
DE DÏETSE VERTALING
VAN SUSO\'S HOROLOGIUM
AETERNAE SAPIENTIAE
Mkkm
ZUSTER HILDEGARDE
VAN DE WIJNPERSSE
i
< »
A . ■\'■ *
-ocr page 2-A. qu.
192
\'i\'V\'/-
\'ï\'-^\'i
■if^lMT\'fiT • \'iL -VTVfvi\'.f !
-.-I»:,-.
. li\'
n\'jt
t
\' V\'- 3
■ ,,
-ocr page 4-2738 717 8
-ocr page 5-DE DIETSE VERTALING
VAN SUSO\'S HOROLOGIUM
AETERNAE SAPIENTIAE
a
- - i..
m
; ><>. ■
■ > i
ijfcyi^ IjX^fCj llO_
Di-jj Uirechi
/f.
DE DIETSE VERTALING
VAN SUSO\'S HOROLOGIUM
AETERNAE SAPIENTIAE
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS M« J. PH. SUYLING, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG
5 JULI 1926, DES NAMIDDAGS OM DRIE UUR
door
ALICE GERARDA MARIA VAN DE WIJNPERSSE
ZUSTER HILDEGARDE.
VAN DE CONGR. DER FRANCISCANESSEN
VAN HEYTHUYSEN
geboren te zaandam
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
BIJ J. B. WOLTERS\' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1926
-ocr page 8-BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10-■ -.•a
-ocr page 11-Bij het beëindigen van mijn akademiese studieën is het mij
een diepgevoelde behoefte, U, Hooggeleerde De Vooys, mijn
eerbiedige en hartelike dank uit te spreken voor al hetgeen ik op
het gebied der Nederlandse Taal en Letteren van U mocht leren,
en niet het minst voor Uwe steeds even welwillende en onvermoeide
hulp en steun bij het samenstellen van dit proefschrift. Wees ervan
verzekerd, dat ik mij na woorden van dank niet van mijn grote
verplichting aan U ontslagen acht.
Dankbaar ben ik U, Hooggeleerde Kernkamp en Oppermann,
voor Uwe belangwekkende lessen in de Nieuwe en Middeleeuwse
Geschiedenis. Had niet de studie der philologie en litteratuur
een zo groot deel van tijd en krachten van mij opgeëist, dan zon
voorzeker de genegenheid die ik voor de geschiedenis steeds ge-
koesterd heb, 2;ich krachtiger hebben doen gelden.
Ook jegens U, Hooggeleerde Galand, gevoel ik mij erkentelik
voor Uwe interessante kolleges.
De herinnering aan Uwe fijnvoelende persoonlikheid en Uwe
aantrekkelike kolleges. Hooggeleerde Frant?en, zullen niet door
de tijd uit mijn geheugen gewist worden.
Met piëteit gedenk ik. Hooggeleerde Niermeyer, Uwe nage-
dachtenis.
Uwe kolleges. Hooggeleerde Beysens en Schrijnen, zullen steeds
in aangename herinnering bij mij blijven, en voor hetgeen Gij
tot mijn vorming hebt bijgedragen, zal ik mij altijd tot dankbaar-
heid jegens U verplicht achten.
Ook U, Hooggeleerde De Vreese, dank ik voor Uw welwillende
hulp bij de datering der door mij bestudeerde handschriften.
Tenslotte past een woord van erkentelikheid jegens de Ambtenaren
der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, die mij immer met
de grootste bereidvaardigheid ter zijde stonden.
.r-.-i\'.-i-:
ti*.
■\'\'ùiàM".
^^ O,-—.. \' . • \' - - - . -^TT- . ylrf^ • , ------—
-y
-ocr page 13-INLEIDING
Naast de oorspronkelike mystieke geschriften van Hadewij ch,
Ruusbroec en hun volgelingen ontstonden in de twede helft van de
dertiende^ maar vooral in de loop van de veertiende eeuw tal van
dietse vertalingen. Als de vraag naar geestelike lektuur voor niet-
latijnkennende kloosterlingen toeneemt, ontstaat geleidelik de rijke
schat van prozahandschriften, waarvan de overblijfselen nog zulk
een belangrijk bezit van onze bibliotheken vormen. Het beste bewijs
voor de belangstelling welke geheel deze geestelike prozalitteratuur
gewekt heeft, is de heftigheid waarmee gevochten werd over de
vraag: of het aan leken geoorloofd is, geestelike werken in de landstaal
te lezen. Inderdaad werd deze kwestie acuut, toen de beginselen
der beggaerden en van de „Vrije geest" door herhaalde bisschoppe-
like veroordelingen getroffen werden en Rome zelf de bekende
stellingen van Meester Eckart verwierp. Geheel de veertiende eeuw
duurt deze strijd voort; traktaten verschijnen pro en contra, o.a.
het in dietse tekst door Dr. C. G. N. de Vooys uitgegeven „De
libris teutonicalibus."
Er is al spoedig grote verscheidenheid in de geestelike litteratuur.
Wij vinden Evangelie-harmonieën, de Epistel- en Evangeliepericopen
van het kerkelik jaar, de volledige Bijbelboeken, die in de z.g. Bijbel
van 1360 samengevoegd werden. Ook kerkvaders en andere geestelike
schrijvers: St. Augustinus, Gregorius, Bernardus, Bonaventura, de
Legenda Aurea en tal van andere geschriften, waarvan de vertalingen
blijkbaar vooral uit brabantse kloosters herkomstig zijn. Wat later
Nèderl. Archief voor Kcricgeschiedenis IV, 1906.
\') Vgl. het artikel van dezelfde auteur in het Theologisch Tijdschrift XXXVII
1902: Iets over Middeleeuwse Bijbelvertalingen,
wordt in de kring van Geert Grote en in de congregatie van Windes-
heim ijverig gewerkt. Was de bekende Joannes Scutken misschien
de vertaler van het Nieuwe Testament? i)
In het biezonder bestond belangstelling voor de gelijktijdige
duitse mystiek, zowel in Brabant als iets later onder de Broeders
des gemenen Levens en de Windesheimers, vooral voor Tauler en
Suso, en het meest geliefd was wel het ook in Duitsland wijd en zijd
bekende Horologium aeternae Sapientiae van deze Konstanzer
Dominicaan. Reeds kort voor het midden der eeuw ontstond het
Orloy der ewigher Wysheit in brabantse vertaling en tal van ongeveer
volledige en fragmentariese afschriften in alle nederlandse dialekten
bewijzen nog hoe geliefd het werkje eenmaal was in de kloosters en
vooral bij de voorstanders der moderne devotie. Na twee eeuwen van
meer dan gewone populariteit is met de andere voortbrengselen der
middelnederlandse letterkunde ook het Orloy der ewigher Wysheit
in vergetelheid geraakt. Maar als de Romantiek de belangstelling
voor de middeleeuwen doet herleven, trekt het reeds vroeg de aan-
dacht. Al in 1807 neemt Siegenbeek fragmenten eruit op in zijn
Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid (deel I). Een halve eeuw
later wordt in Van Vlotens bekende Verzameling van Nederlandsche
Prozastukken (1851) het begin van het eerste en een deel van het
vijfde hoofdstuk afgedrukt, en ongeveer gelijktijdig vinden we
dezelfde fragmentjes uit de „Ewighe wijsheijts Uerwijser" in de
bundel Oud-Neerlandsch Rijm en Onrijm van de hoogleraar
J. M. Schrant (1851).
Toch leidden deze proeven tot op heden niet tot een bestudering
van het in verschillende opzichten zo belangrijke werkje; ook niet
nadat Dr. C. G. N. de Vooys in zijn Middelnederlandsche Legenden
en Exempelen (1900) er opnieuw de aandacht op gevestigd had -)
en in de dissertatie van Dr. W. Dolch: Die Verbreitung oberldndischer
1) Dr. C. G. N. de Vooys. Bijdragen tot de middelnederlandse woord-geografie
en woord-chronologie. Tijdschr. voor Nl. Taal en Letterkunde, dl. 43.
«) „Tegelijk is dc taal vol frischheid en leven, beurtelings buigzaam cn pspierd;
in de beelden is een ongemeene natuurlijkheid, die ons te meer treft als wij denken
aan de vele stereotiepe beelden in de poëzie." blz. 6.
Mystikerwerke im Niederländischen (Leipzig 1909) een opsomming
en beknopte bespreking der handschriften gevolgd was^).
Zowel om het vlotte, kernachtige diets van de vertaler als om
de invloed die het Orloy der ewigher Wysheit op de nederlandse
mystiek uitoefende, is het een uitgave overwaard. Wij vinden
bijv, rechtstreekse invloed op Hendrik Mande in diens devoet
boexken van den binnensten ons liefs heren ihesu cristi, Fol. 21v.
verhaalt hij als exempel een allegorie die niet veel meer is dan een
kombinatie van de twee waarmee Suso de hoofdstukken 5 en 6
van het eerste boek van het Horologium begint. Bovendien wordt
een zin uit hoofdstuk 6 letterlik overgenomen: „laet ons haestelic
ghebruken der creaturen in onser ioghet ende ons cronen mit
rosen eer si verdorren; negheen velt en si dat onser oncuuscheit
niet ghewaer en werde, want dat es onse deel." Ook bij Dirc van
Delf zijn meerdere sporen van het Horologium te vinden. Maar
deze twee namen staan niet alleen. Geert Grote acht het boekje
hoog en noemt het herhaaldelik in zijn brieven; de prior van
Windesheim Johannes Vos van Heusden bezoekt te Konstanz de
cel, die de schrijver van het Horologium jarenlang bewoond heeft;
Thomas a Kempis zegt van Gerard Zerbolt, hoe hij van „scho-
lastieke leerling" een leerling der Eeuwige Wijsheid geworden is.
En waar de religieuse leiders het zó waarderen, is de invloed op
de kleine luiden niet te berekenen. Talrijk moeten de volledige,
ontelbaar de fragmentariese afschriften zijn geweest, wanneer de
povere overblijfselen heden nog zulk een hoog getal bereiken.
Moge dan deze studie van het Orloy der ewigher Wysheit een
bijdrage vormen tot de taal- en letterkundige geschiedenis van
Nederland, en moge het boekje tevens bij mijn geloofsgenoten
iets van de oude waardering terugwinnen, die het in de veertiende
en vijftiende eeuw zo rijkelik en welverdiend genoten heeft.
Zowel lijsten als groepering der hss. bevatten echter enige onjuistheden,
vgl. de in hoofdstuk II opgenomen lijst en het slot van hetzelfde hoofdstuk.
") Dr. G. Visser, Hendrik Mande, diss. 1899.
•) Dr. G. H. J. W. J. Geesink, Gerard Zerbolt van Zutphen, diss. 1879.
-ocr page 16-I. DE SCHRIJVER EN ZIJN TIJD
De Duitse godsdienstgeschiedenis der 14de eeuw voert ons
in de periode die genoemd wordt „de bloeitijd der Dominikaanse
mystiek".
Te Straatsburg en Keulen doceerde de beroemde Dominikaan
Meester Eckart zijn wijsbegeerte op scholastieke grondslag, i) en
schreef zijn mystieke werken in de volkstaal, die, moge hun
theologiese waarde ook twijfelachtig zijn, toch grote betekenis
hebben voor de vorming van het duitse proza. Onder zijn gehoor
telde hij de meest begaafde leden zijner orde, van welke te ver-
wachten was, dat zij na hun studiejaren, zoal niet de uiterste
consequenties van \'s meesters leer, dan toch zijn geest en algemene
opvattingen zouden dragen door de duitse landen waarheen zij
ter prediking gezonden werden.
Wat werd door hen gepredikt en geschreven, voor welk publiek
en onder welke omstandigheden?
Hun beschouwingen behandelden voornamelik het Wezen van
God, de H. Drievuldigheid, het Woord Gods, de verhouding
van de schepping en vooral van de mens tot God, de leer van de
„zielegrond", dit alles ongeveer volgens de gewone scholastieke
methode. Het nieuwe evenwel en in de gevolgen belangrijke lag
in de heersende opvatting dat deze stof zich leende tot behan-
deling voor ieder belangstellende, vaak zonder dat men enige
theologiese ontwikkeling als grondslag bezat: met name voor
vrouwelike religieusen en voor leken. Natuurlik moest dan het
gebruikelike latijn met de geijkte termen voor scherp afgebakende
begrippen vervangen worden door de volkstaal, die zich slechts
met moeite voegde naar de voor haar geheel nieuwe eisen. De
gevolgen liggen voor de hand: er bestond doorlopend gevaar, èn
1) Denifle, Archiv für Literatur- und Kirchengcschichte des Mittelalters, bd.
XIX, Meister Eckharts lateinische Schriften.
dat de spreker of schrijver zich onnauwkeurig of verkeerd uit-
drukte, èn dat de hoorder of lezer bij gebrek aan vorming, ook
de goed uitgedrukte gedachte verkeerd begreep. Daarbij moet nog
rekening worden gehouden met de belangstelling, die voor iets
nieuws altijd te vinden is, en met de enigszins verwarde toestand
der geesten in West-Duitsland in de eerste helft der 14de eeuw.
De voortdurende oorlogen van Lodewijk de Beier, de be-
smettelike ziekten, die hun hoogtepunt vonden in de zwarte dood
in de jaren 1348—\'49, en vooral het kerkelik interdikt in Zuid-
Duitsland, naar aanleiding van Lodewijks onenigheid met de paus,
met heel de onzalige nasleep van twist tussen geestelik en burgerlik
bestuur, en godsdienstige onzekerheid onder de leken, dit alles
had de bevolking gebracht in een gespannen, voor een deel zelfs
óverspannen geestelike toestand, en dit geeft enige verklaring voor
de godsdienstige agitatie, waarin de Rijnstreek en Zuid-Duitsland
zich toen bevonden. En al kan de mystieke beweging niet ver-
klaard worden als gevolg van de tijdsomstandigheden, toch schijnt
het wel, dat juist in tijden van grote beproevingen sommige zielen
meer voor mystieke genaden ontvankelik zijn. Dat het meer
gewone gebedsleven van godsdienstige personen door tegenspoed
verhoogd wordt, ligt voor de hand. Geen wonder dus, dat in deze
omstandigheden de geschriften en toespraken die op de persoonlike
verhouding van de ziel tot God betrekking hebben, gretige lezers
en hoorders vonden.
In de verschillende godsdienstige groepen en verenigingen
werden deze ideeën gekultiveerd. De „Broeders en Zusters van
de vrije geest" met hun uitgesproken pantheistiese tendenzen en
grove morele afwijkingen, konden er zonder veel moeite stellingen
vinden die zij als verwant met de hunne l^eschouwden. Hetzelfde
was het geval met de begijnen en beg;: crden, die in West-
Duitsland en in de Nederlanden zeer talrijk waren; die voor een
deel de ideeën van de vrije geest hadden overgenomen, en daardoor
over het algemeen in een roep van ketterij stonden. Een derde
groep ten slotte, de Godsvrienden, had zich over het algemeen
van ketterij weten vrij te houden. Deze vormden niet, zoals de
broeders en zusters van de vrije geest, een soort van geheime en
in \'t geheim werkende vereniging. Onder de Godsvrienden bestond
geen andere band dan die van gelijkgezindheid, welke werd onder-
houden door korrespondentie en onderling bezoek, samenkomsten
en dergelijke. Het talrijkst waren zij in Zuid-Duitsland: te Basel
vormde Heinrich von Nördlingen een middelpunt. Maar tot in
de Nederlanden telden zij hun geestverwanten, i) Dit is niet
verwonderlik: kerkelik vormden de Nederlanden met de Duitse
bisdommen een eenheid, de bisdommen Utrecht en Luik waren
suffragaan van Keulen; alleen Vlaanderen behoorde naar de
kerkelike indeling tot Frankrijk.
In de kring der Godsvrienden vinden wij hen, die door de
ernstige tijdsomstandigheden tot nadenken gebracht over het
tijdelike en het eeuwige, zowel in theorie de ideeën der mystiek volgens
de kerkelike opvatting propageerden, als ook de praktijk van hun
leven daarnaar inrichtten. Het waren kloosterlingen en leken van
beider kunne, die door het voorbeeld van innig-godsdienstig leven,
verder door woord en geschrift een niet te onderschatten invloed
ten goede op hun tijdgenoten uitoefenden. „Von diesen Gottes-
freunden ging eine geistige Befruchtung zunächst in klösterliche,
dann aber auch in Laienkreise aus, von ihnen wurden die reUgiösen
Bedürfnisse der tiefer Angelegten befriedigt, sie erzeugten eine
mystisch-asketische Literatur in der ans Herz redenden deutschen
Muttersprache, ihr Leben wurde zum Sittenspiegel für den vielfach
verweltlichten Klerus."
Deze waren de geestverwanten van Heinric Suso.
Wij bezitten van Suso een levensbeschrijving van de hand zijner
I geestelike leerlinge Elsbeth Stagel, Dominikanes in het klooster
Töss bij Zürich. Het levensverhaal van de vereerde leidsman, door
haar opgeschreven, werd door Suso zelf bewerkt en met enige
1) Heinrich von Nördlingen korrespondeert met „vrienden" in de Nederlanden.
Preger, Geschichte der Deutschen Mystik II 299.
2) Bihlmeyer, Heinrich Seme, Deutsche Schriften, s. 99*.
») De Zwabiese vorm is Seuse of Sus; de gelatiniseerde vorm Suso is m de niet-
Duitsc landen in gebruik gekomen sedert de latijnse vertaling van Suso\'s werken
door de Karthuizer Laurentius Surius, Keulen 1555.
hoofdstukken aangevuld. „Etwas guter lere wart och na ir tode....
von im dur zu geleit," deelt hij in de inleiding mede, doelend op
de hoofdstukken 46—53, die in de eigenlike mystiek onderrichten.
Maar verder is niet goed te onderscheiden wat van de hand des
meesters, wat van de leerlinge is. Deze buitengewoon belang-
wekkende „Vita" bericht evenwel weinig over Suso\'s uiterlike
levensloop. Hier en daar kan uit andere mededelingen iets worden
afgeleid, maar de meeste gegevens daaromtrent zijn van jonger tijd
en lopen uiteen, evenmin zijn de uitkomsten der studieën van
duitse onderzoekers gelijkluidend. In het kort samengevat,
komen zij ongeveer hierop neer: Suso werd geboren omstreeks
1295, in alle geval niet later dan 1300, te Konstanz aan de Bodensee
(misschien te Überlingen) uit het huwelik van een Heer van Berg
en een Jonkvrouw Sus of Seuse. Zijn ouders brachten hem op
ongeveer dertienjarige leeftijd naar het Dominikanerklooster, dat
gebouwd was op een eilandje, däär waar de Rijn uit de Bodensee
stroomt. Bij gelegenheid van zijn opname schijnen zij een belangrijk
geschenk gegeven te hebben, wat de jonge kloosterling later veel
gewetensangsten veroorzaakte, als zou zijn toelating tot de orde
voor geld verkregen zijn. Het grootste deel zijns levens, tot 1348,
heeft Suso in dit klooster gewoond; zijn laatste levensjaren bracht
hij in Ulm door, waar hij 25 Januarie 1366 gestorven is. Het lang-
durig verblijf te Konstanz werd intussen enige malen onderbroken:
door studiejaren te Keulen, omstreeks 1325, waar hij de later door hem
hoog vereerde Meester Eckart leerde kennen, door grotere predik-
reizen in West-Duitsland tot in de Nederlanden toe, en door de
tijdelike ballingschap van het gehele Konstanzer konvent tijdens
het interdikt onder Lodewijk de Beier, in de jaren 1339—\'46.
In zijn klooster vervulde Suso waarschijnlik enige jaren het ambt
Bihlmeyer o. c., s. 133* noot 2: „Ich möchte als sehr wahrscheinlich annehmen,
dass Seuses Redaktion stärker eingegriffen hat, als es auf den ersten Blick scheint.
Überall in der Vita zeigt sich sein feiner Stil, sein ästhetischer Sinn und seine theo-
logische Durchbildung, womit die Darstellung in den Tösser Viten (het andere werk
van E. Stagel) durchaus nicht konkurrieren kann."
Het ligt buiten mijn onderwerp, hierop dieper in te gaan. De verschillende
kwesties worden behandeld, met een rijke litteratuuropgave, bij Bihlmeyer, o. c.
van Lektor^ d.i. leider der Theologiese studieën, en van 1343
of \'44 tot 1347—48 bestuurde hij het als Prior.
Het leven van een monnik moet niet beoordeeld worden naar
zijn uitwendige daden; het ontleent zijn waarde aan de levens-
houding die de ganse liefde op God richt en om God op de naaste.
En al grijpt hij in de wereldgebeurtenissen in gelijk de abt van Clair-
vaux, of hervormt hij het sociale leven als de kleine Arme van Assisi,
hij beschouwt dat als bijkomstigheid én acht er zich niet hoger om.
Aldus beoordeelde Suso zichzelf, zo beoordeelde hem zijn
biografe. Als Suso terloops mededeelt, dat hij op „Sint Benedictus-
dag (21 Maart) in deze aardse ballingschap geboren is," dan noemt
hij geen jaartal. Weinig vermeldt de Vita over de ambten die hij
bekleedde. Van zijn prioraat wordt slechts gesproken, omdat het
hem veel verdriet bracht. Een visioen van de gekruiste Christus
wordt hem door een „heilige frund" verklaard: „ir mussent nu
erhebt werden ze einem prelaten, daz die uch dest baz mugen
trefen, die ungunst gen uch hein, und dest tiefer her ab schupfen".
En dat deze voorspelling juist is, blijkt spoedig: reeds de eerste
dag na zijn ambtsaanvaarding wordt de spotlust van sommige
broeders opgewekt om zijn onpraktiese behandeling van de
stoffelike belangen des kloosters — die evenwel toch goede resul-
taten gaf — en het einde is smadelike afzetting, veroorzaakt door
een grove belastering van zijn goede naam.
Eigenlik is geheel de Vita niet anders dan een vertelling, in bijna
kinderlike eenvoud, van Suso\'s ridderschap in dienst van de
Eeuwige Wijsheid, hoe hij Haar tot zijn Bruid koos, zijn lijden
en strijden, zijn liefde en verrukkingen, en van de uren waarin
het gevoel van verlatenheid hem beheerst en neerdrukt, totdat de
Eeuwige Wijsheid haar dienaar komt troosten en sterken tot nieuwe
beproevingen. Met kristallen klaarheid ligt dit fijne, liefdevolle,
gevoelige maar edelmoedige karakter voor de lezer open. Wonderlik
boeiend zijn de verhalen hoe hij zijn Geliefde ter eer een meiboom
plant en het nieuwe jaar viert, maar ook hoe hij op zijn doorreis
langs de Rijn de vrouw van de moordenaar weet te troosten in
haar zielsangst, en hoe hij zijn eigen zuster, die zich vergeten
heeft, uit haar ellende opheft.
„Preger nennt Seuses Leben eines der schönsten christlichen
Lebensbilder und fast einzigartig in dieser Ausprägung ♦... Dieses
Urtheil beruht auf Wahrheit und hebt sich wohlthuend ab von
den masz- und sinnlosen Urtheilen eines C. Schmidt und F.
Vetter." i) „Seuse hat in diesem ersten Buche seines Exemplares
(n.1. de Vita), den reichen vollen Inhalt seiner reinen Seele aus-
gegossen. Nicht blosz etwa die Uebernatur lernen wir hier in
ihrer ganzen Schönheit kennen, auch das rein Natürliche zeigt
uns darin seine besten Seiten." 2)
Suso\'s ouders waren van zeer uiteenlopend karakter — zoals
een tijd van scherpe tegenstellingen mensen kan tesamen brengen.
De vader schijnt een ruw, slechts voor stoffelike belangen gevoelig
man te zijn geweest: de enkele regels in de Vita die op hem betrekking
hebben doen hem kennen als wereldsgezind en niet instemmend
met de bovenal godsdienstige neigingen zijner echtgenote. Van deze
erfde de zoon zijn fijngevoelige liefderijke natuur, haar eerde hij
in latere jaren als een heilige.
„Sin heilgu mutter, mit der herzen und libe got wonder wurkte
bi ir lebene, du erschein im och vor in einer gesicht und zogte
ime den grossen Ion, den si von got enpfangen hate."
Niet ouder dan dertien jaar was de jonge Heinric, toen zijn
ouders hem naar het eilandklooster te Konstanz brachten, waar
hij het grootste deel zijns levens zou doorbrengen. De jongensjaren
werden waarschijnlik gevuld met het gewone voorbereidend onder-
richt voor de theologiese studieën die hij later deed te Konstanz
zelf of misschien te Straatsburg waar zich een „studium provin-
ciale" der Dominikanen bevond, en beëindigde te Keulen onder
leiding van Meester Eckart. Hiervan deelt de Vita echter niets
mede. Deze begint met wat men noemde de conversio, de bekering
van een meer gewoon godsdienstig leven tot een leven van inniger
godsvrucht. „Der erst anvang des dieners beschah, do er waz in
den ahtzehenden jare." De eerste drie hoofdstukken van de Vita,
en het daarmee parallel-lopende eerste hoofdstuk van het Horologium
verhalen in die wonder-bekoorlike toon die Suso eigen is, hoe de
Denifle, Heinrich Seuses Deutsche Schriften. München 1880.
id. 0,0.
jonge man zich nu eens tot God getrokken gevoelde, met uitsluiting
van alle genegenheid voor het aardse, dan wetr met alle vermogens
in opstand kwam tegen dit hoogverheven, doch boven alles zware
leven van onthouding en onthechting. Maar het hogere wint.
Eens, op St. Agnesdag, als hij zich alleen in het koor bevindt,
overvalt hem een geestverrukking; hij geniet iets onbeschrijfeliks:
„es war formlos und wiselos und hate doch aller formen und
wisen frödenrichen lust in ime". En lang blijft de indruk bewaard:
„diser himelscher smak bleib im dur vil zites und gab im ein
himelsch senung nah got."
„Wie er kam in die geistlichen gemahelschaft der ewigen
wisheit" verhaalt dan de Vita, en Suso kenschetst zich volkomen
met de eenvoudige woorden: „er hate von jugent uf ein minneriches
herz". En hij vervolgt: „Nu erbutet sich du ewig wisheit in der
heiligen schrift als minneklich als ein lutseligu minnerin, du sich
finlich uf machet, dar umb daz si menlich wol gevalle, und redet
zärtlich in frowlichem bilde, daz si ellu herzen gen ir geneigen
muge". De heerlikheid en de trouw dezer hemelse geliefde vergelijkt
hij met het onzekere en wisselvallige van alle aardse genegenheid,
maar toch: „merct nu oft eeneghe soe wreede bruut op aertrike
is die dus menighe zware loye haren minnaren geeft". Weer is de
strijd hevig, totdat eindelik het weifelend verlangen vast wordt
en het als een juichtoon klinkt: „Nu est ghevesticht, in mi zeiven
ist nu gedelibereert .... Si sy bruut ende ic haer knechtken,
si sy meestersse ende ic haer discipel! O, ocht mi eens gheoerloeft ware
doch te spreken iegen dese uutvercoerne bruut!" Geheel zijn ziel
jubelt in deze toewijding aan de Eeuwige Wijsheid Gods, en de
dichter spreekt zich uit in een wondermooie vergelijking: „ende
als een kindeken dat noch niet spreken en can, dat die moeder
in haren scoet hout, mit sinen ledekenen hem verset ende siin
hoedeken schudt ende lacht ende verbliit hem mit siinre moeder:
alsoe was des jongelincs herte in midden sinen lichame hem
verblidende in die jegenwoerdicheit dier hoger magesteit". (Orloy
Pl f. 9a.)
De dienaar der Eeuwige Wijsheid is niet van dorpers aard:
zijn dienst is die van een trouw en dapper ridder, die de uitverkorene
eert door heldenmoed en roemvolle daden. Ridder voelt Suso zicht
wanneer hij worstelt in moeitevolle uitwendige omstandigheden en
tegen de zwakheid van zijn eigen natuur, en zo antwoordt hem ook
zijn Bruid, wanneer hij zich beklaagt in de al te zware strijd : „Ghi
siit een herde bloede riddere, dien zoe zeer dusdanighe ieghenhede
ververen. Noch en hebdi die sonden niet wederstaen tot uutstor-
tinghe uws bloets, noch in dat dal der kempen ghevochten tot der
doot toe. En sidi niet een man? .... Een vrome ende een coen
vechtere begeert tribulacie ende onsalicheit te vindene om hem
mede te proevene." (Orloy Pj f. 65a).
De dichter, geboren in het land der minnezangers, eert zijn
Geliefde nog op andere wijze. Met de eenvoud van een kind vertelt
Suso hoe hij aan tafel haar in zijn verbeelding tegenover zich ziet
en nimmer nalaat haar toe te drinken. „Wanneer dat hi hoerde
eneghe minlike lidekene, so trac hi se al mit suvere herten tot
siinre wysheit die hi minde." In de nacht voor het begin der Mei-
maand, als de jongelieden hun geliefde een meiboom planten en
sieren, dan biedt Suso zijn Bruid een geestelike mei: „Dir ze
ewiger gezierde fur alle roten rosen but ich dir hüte ein herzkliches
minnen; fur alle kleine vyol ein diemuotiges nigen; fur aller
wolgemuoter vögelin gesang, daz si uf ie keinem meyenrise frilich
hein gesungen, but dir mein sei ein grundloses loben". (Vita,
hst. XII). Welk een innige bekoring gaat uit van dit geestelik
minnelied!
Maar het is voor Suso meer dan dichterlik verbeeldingspel.
Geheel zijn ziel hangt aan de Eeuwige Wijsheid. Gedachtig aan
het devies der Kerkvaders: „per Christum hominem ad Christum
Deum", eert hij Christus\' mensheid en biezonder het smartelik
lijden. In verbeelding sluit hij zich aan bij de Kruisstoet van Pilatus\'
gerechtshof naar de Kalvarieberg, en hij aanbidt de Gekruisigde
in Diens diepste versmading. En hij laat het niet bij een geestelik
medevoelen alléén: ook in werkelikheid wil hij lijden, èn om aan
zijn liefde uiting te geven, èn om tot groter zelfbeheersing te geraken
in de dikwijls zware levensomstandigheden. Jarenlang pleegt hij
daartoe de hardste boetedoening. Dit is het zwakke punt in de
overigens zo aantrekkelike figuur van de mysticus: hierin gaat hij
te ver. Wat middel moest blijven schijnt voor hem een tijdlang doel
te zijn geworden. Totdat in zijn veertigste jaar ongeveer zijn zeer
verzwakte gezondheid hem de vergissing doet inzien. Maar bij alle
hardheid voor zichzelf, toont hij zich voor zijn geestelike kinderen
de zachte, liefdevolle vader, die met verstandige gematigdheid
dergelijke oefeningen verbiedt.
„Wie er v/ard gewiset in die vernunftigen schuole zuo der kunst
rechter gelassenheit", zegt dan het 19e hoofdstuk. Toen de dienaar
eens in gebed verzonken was, scheen het dat een schone jongeman
voor hem stond en hem toesprak: „Du bist gnuo lang in den nidren
schuolen gewesen und hast dich gnuog dar inne geuebet und bist
Zitig worden. Wol uf mit mir! Ich wil dich fueren zuo der hoehsten
schuole, du in diser zit ist, da solt du nun lernen mit flisse die
hoehsten kunst, du dich in goetlichen frid sol sezzen und dinen
heiligen anvang zuo eim seligen end bringen." Deze „hoogste kunst"
waarin de dienaar de goddelike vrede zal vinden, is de „rechte
gelassenheit", het zich overgeven aan Gods welbehagen met vol-
komen vertrouwen op Zijn liefde en barmhartigheid.
En waarlik, de twede periode zijns levens, die ongeveer 1335
aanvangt, brengt de Dienaar der Eeuwige Wijsheid gelegenheid te
over om geduld, wilskracht en zelfbeheersing te tonen; een storm van
beproevingen van allerlei aard breekt over hem los. Reeds in de
voorafgegane jaren had Suso met veel leed en beproevingen te
kampen gehad. In een kapittelvergadering der Orde „fuoren ire
zwen furneme wider in dar,.. si sprachen, er macheti buecher,
an den stuendi falschu lere, mit der alles lant wurdi verunreinet
mit kezerlichem unflat." (Vita hst. XXIII). Het schijnt evenwel dat
hij zich genoegzaam heeft kunnen verdedigen, er is ahans geen
veroordeling gevolgd.
Gevaren van allerlei aard dreigen in de onrustige jaren de reizende
prediker. In een dorp wordt hij, misschien wegens zijn armzalig
voorkomen, gewantrouwd en verdacht van vergiftiging der waterput;
ternauwernood ontsnapt hij aan de opgewonden bevolking die hem
wil vermoorden. Een andermaal, als hij van Nederland langs de
Rijn naar het Zuiden reist, bevindt hij zich eens in een streek die
een berucht rover onveilig maakt. „Do der erm man sah, daz der
morder mit dem spiess gen im trat, do erzitrot und erschrak ellu
sin natur abe und gedaht: eya, nu bist verlornl" Maar de moordenaar
stelt hem gerust: „Mir ist vil guotes von uch geseit; des sond ir
hüte gemessen, daz ich u wil lassen leben. Bitent got, daz er mir
armen morder an miner jüngsten hinvart dur uch ze staten kome!"
Ontroerend schoon is geheel dit verhaal, waar de gevreesde bandiet
zich verdemoedigt tegenover de stille bescheiden man, van wiens
warme naastenUefde hem „vil guotes geseit ist."
Doch de smart, die de mysticus treft in zijn edelste gevoelens,
wondt dieper. Zijn eigen zuster, die in een klooster zonder slot
leeft, vergeet zich en vlucht; de schande valt terug op de reeds als
een heilig man geëerde broeder. Deze gunt zich geen rust: hij zoekt
en vorst, tot hij tenslotte de ongelukkige schreiend, maar met innige
liefde terugvoert naar haar woonplaats. Ook Suso\'s eigen goede
naam wordt aangetast door de grofste laster, tengevolge waarvan
zelfs zijn beste vrienden zich een tijdlang van hem afwenden. Wel
mocht de dienaar der Eeuwige Wijsheid zich oefenen in de „kunst
der rechten gelassenheit."
Suso besluit zijn leed niet in zichzelf. Onomwonden vertelt de
Vita, hoe hij soms siddert van vrees, en lange tijd weent bij
al te hevige smart. In het Horologium stelt de schuldige ziel geen
perken aan haar klachten over het verloren Godsbezit. Dat maakt
op de moderne lezer, gewoon aan minder langgerekte smart-uiting
in de litteratuur, gemakkelik een indruk van zwakheid. R. Seeberg
in het artikel: „Heinrich Seuse, der Gottesfreund ontkent vooral
op grond hiervan Suso\'s geestkracht. Deze beoordeling van de
mysticus is onjuist. Noch met diens persoonlike aanleg, noch met
de eigenaardige literaire invloeden, waaronder hij werkte, is hier
rekening gehouden. Seeberg stelt tegenover de „jammerende en
bevende monnik" zijn ideaal van de bovenmenslike held, die niet
bewogen wordt door indrukken van lief en leed. Welbeschouwd nu
is dit ideaal niet meer dan een hersenschim. Immers, het is niet de
vraag hoe iemand zich uitwendig toont, wanneer geweldig ziele- en
R. Seeberg, (Aus Religion und Gcschichtc I. Leipzig 1906): Heinrich Seuse,
der Gottesfreund. Lebensbild eines mittelalterlichen Frommen, in protestantischer
Beleuchtung.
lichaamslijden hem treft, doch hoe hij in werkelikheid is in gevoelen
en willen. Het meest cynies karakter zou in de omstandigheden
waarin Suso verkeerde, smart gevoelen. En zich trots, ongeroerd
tonen alleen, zonder dat zijn innerlik voelen daarmee overeenstemt,
daarvoor staat de dienaar der Eeuwige Wijsheid te hoog. Hij uit zich
zoals hij in werkelikheid is, maar dan niet in opstand tegen Gods
leiding, doch steeds met „rechte gelassenheit", in overgave.
Suso blijkt enerzijds in alles wat hij van zijn eigen leven mede-
deelt, een te ware, ongekunstelde natuur, dan dat deze gevoelens
met grond voor onecht mogen gehouden worden, maar anderzijds
is hij van een tè eigenaardige litteraire vorming, n.1. sterk onder
invloed van de Bijbel en de Kerkvaders, om in zijn toon oorspron-
kelik te zijn. Vandaar die lange oningetoomde klachten, die aan het
boek Job herinneren en soms aan St. Bernardus, wat Suso zich
intussen zeer goed bewust is; zelfs vergelijkt hij zich eenmaal met
de lijder van het Oude Testament.
Seebergs minachting voor Suso\'s „sidderen en wenen" berust op
een verkeerd begrijpen van diens karakter, en op een weinig hoge
opvatting van mannelikheid in \'t algemeen. Iets anders is natuudik,
of de wijze waarop hier leed wordt uitgeklaagd, naar moderne
litteraire smaak mooi kan genoemd worden. Dan zijn wij zeker
geneigd, ze langgerekt, en daardoor zwak te vinden.
Suso\'s bekering, zijn minnedienst, lijden en beproevingen: dit
is de hoofdinhoud der Vita. „Etwas guter lehre" sluit zich hierbij
aan: onderrichtingen voor alle graden van het beschouwend leven:
van de aanvang tot de hoogste trappen der vereniging met God.
Dergelijke lessen, maar meer aangepast aan de praktijk, geven
de brieven en preken. De eerste waren gericht aan Suso\'s geestelike
dochters, meest Dominikanessen in de talrijke vrouwenkloosters
van Zuid-Duitsland en Zwitserland. „Suso\'s innige persoonlikheid,
zijn fijngevoeligheid, zachtheid en bereidvaardigheid tot lijden
moest vooral voor vrouwen iets aantrekkeliks hebben, en Suso
van zijn kant vond in het beeld van edele vrouwelikheid de aardse
uitdrukking van hetgeen hem als ideaal van hoogste schoonheid
en goedheid voor de geest stond. Komt hij op het gebied der
geestelike liefde, dan gelooft men zich midden in de bloementuin
der minnepoëzie van de\'voorafgegane eeuw; slechts heeft de
liefde een ander voorwerp gekozen en haar plaats verlegd naar de
regionen van het hemels paradijs. Als muziek ruist daar zijn taal
om ons heen, die als nauweliks een andere in haar ritme, in haar
zachte en toch ongewoon levendige golving, in haar warmte,
onmiddellik een weerklank van de gevoelens der zuiver bewogen
ziel in die des lezers weet op te wekken."
Persoonlike belangen komen in de brieven slechts zelden ter
sprake; dingen die de buitenwereld betreffen, nooit. Litteraire brie-
ven kan men ze evenmin noemen; eerder zijn het kleine preken,
aangepast aan de biezondere omstandigheden der ontvangster.
„Suso toont daarin niet slechts de innigheid en liefde die wij
overal bij hem ontmoeten, maar ook een hoge mate van zielzorgs-
wijsheid, de gave om de geesten te onderscheiden en ieder aan
te raden hetgeen hem volgens zijn aanleg of volgens de graad
zijner religieuze ontwikkeling het nuttigst is."
Hetzelfde is, meer in \'t algemeen, te zeggen van de preken.
Ook deze schijnen voor religieuzen bestemd, niet voor de grote
massa van het volk. Toch moet hij veel voor de menigte gepredikt
hebben; de talrijke reizen door Zuid-Duitsland en langs de Rijn
waren daaraan gewijd. En dat hij ook als redenaar geliefd was,
bewijzen sommige door hem gebruikte uitdrukkingen, die nog
lang de ronde deden; o.a. hoe hij om de opmerkzaamheid te
trekken, zijn woorden inleidde met: „Merckt auf, wann der seüss
will seüssen,"^) en dergelijke meer.
Brieven en preken werpen dus enig licht op Suso\'s voornaamste
arbeid in zijn latere levensjaren. Met Konstanz als middelpunt
trok hij rond door Zuid-Duitsland en langs de Rijn naar het
Noorden op prediktochten voor het volk, en bezocht hij de ver-
schillende Dominikanessenkloosters om met zijn rijke gaven van
Preger. Geschichte der Deutschen Mystik II, 365.
O. c. 366.
Hij noemde dus zichzelf met de naam zijner moeder. Boven is reeds opgemerkt,
welke verering Suso voor zijn moeder koesterde, terwijl hij zijn vader een „werelds
mens" noemde.
geesteUk leider de religieuzen te onderrichten. En hoe hij daar
gewaardeerd werd, bewijst de verspreiding zelf der brieven, aan
zusters gericht en der voor haar bestemde preken.
Op het einde zijns levens vinden wij Suso in het klooster zijner
orde te Ulm, waarheen hij schijnt verplaatst te zijn door zijn
overheid, nadat de meest grove belastering van zijn goede naam hem
het langer verblijf te Konstanz vrijwel onmogelik had gemaakt.
Al volgde ook na onderzoek een voUedig eerherstel, toch laat
het zich denken, dat het leven aldaar de Dienaar der Eeuwige
Wijsheid, die bovendien reeds op leeftijd kwam, te zwaar werd.
Uit deze laatste jaren, in Ulm, dateert de redaktie van het
Exemplar. Het was Suso gebleken, dat zijn werken door onbekwame
of wiUekeurige afschrijvers verminkt werden, „daz ieder man dur
zuo leite und dur von nam nach sinem sinne". Om dit naar best
vermogen tegen te gaan, besloot hij tot de samenstelling van een
standaardexemplaar, door hem het „Exemplar" genoemd, dat zijn
voornaamste werken zou bevatten: de Vita, het Büchlein der
Ewigen Weisheit, het Büchlein der Wahrheit en enige briev^.
Over het ontstaan der Vita is boven reeds iets gezegd. Ue
biografie van de hand van Elsbeth Stagel werd door Suso zelf aan-
gevuld, en waarschijnlik wel omgewerkt. Hoewel het in zijn
voornemen had gelegen, dat de Vita eerst na zijn dood zou worden
gepubliceerd, wijzigde hij dit plan, weer uit vrees voor verandering
van zijn werk door vreemde handen, en zond een deel ervan ter
goedkeuring aan de provinciaal Bartholomeus van Bolsenheim.
Deze nu stierf onverwacht in 1362. Suso publiceerde nu toch de
Vita in de laatste vorm. Dit alles deelt hij mede in de proloog
van het Exemplar; hiermede is dus de tijd gegeven waarin hij aan
de samenstelling ervan werkte: tussen ± 1360 en het jaar van
zijn dood, 1366.
Het Büchlein der Ewigen Weisheit is de weergave van het
latijnse Horologium aeternae Sapientiae in beknopter en emgszins
populairder vorm. i) Preger dateert het tussen 1327 en 1335,
Bihlmeyer omstreeks 1328; mogelik zijn sommige delen al vroeger
1) Overdc inhoud van het Horologium zie beneden: Hoofdstuk V.
2) Preger, Geschichte der Deutschen Mystik II, s. 328.
-ocr page 29-ontstaan. Büchlein der Ewigen Weisheit en Horologium zijn
verreweg de meest verspreide van Suso\'s werken. Over het eerste
oordeelt Denifle: „Dieses Büchlein war am Ende des 14. Jahr-
hunderts und im 15. Jahrhundert wohl das gelesenste deutsche
Andachtsbuch In der That ist es die schönste Frucht der
deutschen Mystik".
Het Büchlein der Wahrheit is van Suso\'s werken het moeilikst.
Hij behandelt hier ingewikkelde vragen op \'t gebied der mystiek,
o.a. de vereniging van God met de ziel, in de trant van zijn
leermeester Eckart, maar zonder in diens pantheïstiese dwalingen
te vallen. De herinnering aan Eckart is er nog levendig; het kan
niet lang na \'s meesters dood (1327) ontstaan zijn.
Tenslotte is in het Exemplar opgenomen het „Kleine Briefboek"
een keuze van elf brieven reeds vroeger door Suso gemaakt uit een
grotere bundel, die Elsbeth Stagel verzameld had. Deze laatste
werd door hem vernietigd, maar het feit, dat desniettemin een
„Groot Briefboek", dat ook de elf van het Exemplar bevat, in omloop
kwam en tot op heden bewaard bleef, voert tot de veronderstelling,
dat op een of andere wijze buiten weten van Suso een afschrift
van Elsbeths bundel behouden bleef.
Buiten het Exemplar staan dus de preken, een deel der brieven
van het Groot Briefboek, het Minnebüchlein, waarvan het auteur-
schap twijfelachtig is, en natuurlik de latijnse geschriften: enkele
gebeden en het Horologium aeternae Sapientiae.
Tussen de Gottesfreunde aan de Rijn en de devoten in de
nederlandse gewesten bestond een nauw contact. Suso zelf bezocht
deze streken enige malen. En daar zijn werken in het duitse
taalgebied spoedig populair werden, is het niet te verwonderen
dat zij ook hier opgang maakten.
Van de werken die in de Nederlanden bekend werden, is het
Orloy der ewigher Wijsheit, de vertaling van het latijnse Horologium,
het voornaamste. Het is in tal van geheel of ongeveer volledige
handschriften overgeleverd, en het aantal fragmenten, dat van
») Denifle. Heinrich Seuse\'s Deutsche Schriften. Einleitung.
-ocr page 30-het ene gebedenboek in het andere werd overgeschreven, is legio.
Biezonder geHefd was het hoofdstuk „over de kunst van goed te
sterven" (II 2), ook de hoofdstukken „van den pinen der helle"
(I 10) en „van der blijscap van hemelrike" (I II) werden in ere
gehouden. Een bewijs voor de buitengewone populariteit die het
Orloy genoot, is het feit dat vreemde indringers zich handhaafden
onder de naam van „een capittel uter ewigher wijsheit" of „uter
wijsheit boec"; zo bijv. het veel verspreide fragment „van den
verduldigen lidene", ine.: „here du hebbes mi dicke geseget
vanden ewigen levene ....", en dat, wat begint met de woorden:
„o innighe siele, dochter des ewighen conincs, bruut ons heren
ihesu cristi ...." r i. -r
Van het Büchlein der ewigen Weisheit bestaan een paar afschntten
in grensdialekten, die nauweliks meer tot de nederlandse kunnen
gerekend worden. Dolch veronderstelt terecht, dat veel geschriften
der duitse mystieken via het nederduits in het nederlands zijn
vertaald. Of een dergelijke laatste vorm van het Büchlein bestaan
heeft, is niet bewezen, daar tot heden geen handschrift aangetroffen
is, maar wel moeten fragmenten op die wijze hun weg naar de
Nederlanden gevonden hebben. Hs. Amst. Univ. Bibl. 553 (IG 24)
bevat onder de titel: „Van enen ynnigen leven nader hoechster naester
waerheyt", een vertaling van hst. XXII uit het Büchlein: „wie man
inrlich leben sol." Het begin schijnt er op te wijzen, dat het af-
zonderlik vertaald is. Inc. „Dit is een leer hoe men ynnichlike leven
sal naden alren naesten wech .... ende dese alre volcomenste
leer begeerde een dienre der ewigher wijsheit te weten, ende hi
vraechde der ewiger wijsheit ende sprac aldus: (begin van hst.
XXII) O here der oefenyngen is veel----" etc. ^ ^ ,
In een overvloed van handschriften zijn de Honderd Artikelen
bewaard, die Suso als derde deel aan het Büchlein der ewigen
Weisheit toevoegde. In minstens vijf verschillende vertalingen zi)n
ze in ontelbare gebedenboeken afgeschreven, gevarieerd, en weer
afgeschreven. . , ^ ,, n
De Horae aeternae Sapientiae, die in de drukken gewoonhk
achter het (latijnse) Horologium gevoegd werden, zijn met
enige andere getijden vertaald door Geert Grote in de )aren
-ocr page 31-1380—\'84.1) Ook afzonderlik zijn zij talloze malen in de dietse
getijdenboeken afgeschreven.
Suso\'s hTieven genoten enige populariteit, getuige de vijf dietse
handschriften waarin alle of enige brieven bewaard zijn.
Of het boek van Suso\'s leven volledig in het diets bestaan heeft,
is onzeker; één hs. bevat een verkorte tekst, een ander enkele
hoofdstukken, maar daar deze laatste ook in \'t duits afzonderlik
voorkomen, is het heel goed mogelik, dat ze fragmentaries over
de grenzen gekomen zijn.
W. Moll. Geen Groote\'s Dietsche Vertalingen. Vcrh. Kon. Ac. van Wetensch.
afd. Lcuerkundc, XIII 1880.
IL DE HANDSCHRIFTEN
A. LIJST DER HANDSCHRIFTEN DIE IN T DIETS VERTAALDE
WERKEN VAN SUSO GEHEEL OF FRAGMENTARIES BEVATTEN
Bij de samenstelling van deze lijst ging ik uit van de gegevens
die reeds vroeger door Dr. De Vooys Dr. W, Dolch en Dr,
Borchling vermeld waren. Een poging om door eigen naspo-
ringen een overzicht te krijgen van alle nog verborgen hand-
schriften en van de talrijke fragmenten heb ik nagelaten, omdat
de uitkomsten van dit tijdrovend onderzoek waarschijnlik oneven-
redig zouden zijn aan de moeite. Wanneer eenmaal Dr. De Vreese
zijn Bïbliotheca neerlandica manuscripta voltooid heeft, zal dus
deze bibliografie met tal van fragmenten en mogelijk ook nog
met enkele volledige handschriften aangevuld kunnen worden.
Maar doordat wij in staat waren de belangrijkste en oudste volledige
handschriften vergelijkend te onderzoeken, vertrouwen wij dat
onze uitgave op een degelike grondslag komt te rusten en een
bruikbaar uitgangspunt zal bieden voor het bestuderen van inhoud
en taal der later te onderzoeken fragmenten.
Mnl. Legenden en Exempelen (1900), blz. 325, noot 3.
ä) Die Verbreitang oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen, (Leipzig 1909).
®) Nachrichten der Göttinger Gesellschaft der Wissenschaften, Beiheft 1898—
1900—1902.
De bibliografiese gegevens die ik aan Prof. W. de Vreese verzocht, bereikten
mij eerst toen dit proefschrift reeds ter perse was. Hij zond mij een lange lijst
van handschriften, in openbare bibliotheken en in privaat bezit, die grotere of klei-
nere gedeelten van het Orloy bevatten, maar hij kon mij voorlopig niet aangeven,
welke hoofdstukken of fragmenten er in voorkomen en dus evenmin of er nog
volledige teksten onder zijn. Hij achtte ook zijn voorlopige lijst niet voor publicatie
geschikt, zolang zijn gegevens niet bibliografies verwerkt zijn. Een volledige lijst zal
dus eerst over enige jaren gegeven kunnen worden. Voor de geschiedenis van onze
tekst is daarvan niet veel nieuws te verwachten, wèl voor de verspreiding over de
Nederlanden en voor de Middelnederlandse dialektkunde.
L Het Orloy der Ewigher Wijsheit
Amst. Univ. Bibl. 567 (IG 48)
„ 568 (IG 49)
tt tt „ 555 (IG 28)
„ 532 (IG 42)
Berlin Kgl. Bibl. 4« 553
tt tt tt 1253
Brussel. Kon. Bibl. 2246
2846
10765—10766
11231—11236
„ 3004
Düsseldorf. Stadt-u. LandesbibL B 144
Ebstorf. Bibl. des Klosters Ebstorf VI 9
Gent. Univ. Bibl. 1330
Gouda. Librije. 297a
Greifswald. KgL Univ. Bibl. Msc. Batava 1,4°
Den Haag. Kon, Bibl. 73 E 24 (V 53)
73 H 19 (K 38)
tt tt tt tt 133 F 5.
tt tt tt tt (L 55)
Keulen. Hist. Archiv. GB 8° 71
Leeuwarden. Prov. Bibl. van Friesland 685
Leiden. Maatsch. Ned. Lett. 353
tt
tt : 16,8,9,11,12,
13,14,16,17.
11 4, 5, 7, 8.
351 „ : II 2.
223 „ : foL 25-42.
Leipzig. Univ. Bibl. 1518
Haus Offer, Kreis Münster. Bibl. des Rittmeisters a. D. Freiherrn
Egbert von zur Mühlen. No. 645, 4°.
Parijs. Bibl. de l\'Arsenal 8224 Omvang: I, II 1—5.
>> .. 8215 „ : I, II
tt tt tt tt 8221
„ Nationale, néerl. 40 (Suppl. 1389): II 7.
Omvang: I, II 1—5.
: I, IL
: I 3 fragm.
: 114,15,16,17.
: II
: proloog, II—13
: I, II 1—5, 7.
: I,n 1—5,7,8.
: II 2.
: 13,4,9,11—16.
: volledig.
tt
tt
tt
tt
tt
tt
>i
tt
II 2.
volledig.
I, IL
I, IL
proloog, I.
fol. 162—190.
tt
tt
tt
tt
tt
IL Büchlein der ewigen Weisheit
Amst. Univ. Bibl. 553 (IG 24) Omvang: hst. XXII.
,, Moll 38 (IG 12) grensdialekt.
Den Haag. Kon. Bibl. V 52 nederduits.
Darmstadt. Univ. Bibl. 1956 (414)
IIL Suso\'s Leven
Den Haag. Kon. Bibl. 133 F 28 sterk verkorte tekst.
Brussel. „ ,, 3041 hst. VIII en X.
IV. Brieven
Berlijn. Kgl. Bibl. 4», 1122.
,, „ Hss. Arnswaldt. 8«. 188.
Brussel. Kon. „ 2945.
,, 3005—08. brief XI en III.
Parijs. Bibl. Nat., néerl. 37 (Suppl. 1329) brief XI en XVIII.
Utrecht. Univ. Bibl. II E 27, nederduits.
V. De honderd artikelen
Deze vormen het derde deel van het Büchlein der Ewigen
Weisheit. Dolch telt niet minder dan 5 verschillende nederlandse
vertalingen, in 29 hss. verspreid in de bibliotheken van Amsterdam,
Brussel, Cambridge, Dresden, Gent, Den Haag, Hamburg, Keulen,
Kopenhagen, Leiden, München, Oxford, Trier, Utrecht. Onnodig
ze hier alle op te noemen.
VL Cursus aeternae Sapientiae
De Getijden der Eeuwige Wijsheid, waarbij pwoonlik het
morgengebed uit het briefboekje werd gevoegd, ztjn door Geert
Grote vertaald tussen 1380 en 1384. Ze zijn in tal van getijden-
boeken der 15de eeuw te vinden.
B. BESCHRIJVING DER VOORNAAMSTE HANDSCHRIFTEN
Hs. Pl = Parijs, Bibliothèque de 1\'Arsenal 8224.
Het hs. is gebonden in oude bruin leren band, die door vocht
nogal geleden heeft. De sloten zijn afgerukt. Op het voorste en het
achterste plat elk is tweemaal hetzelfde paneel gedrukt, in \'t midden
waarvan een Christus-medaillon met de woorden: salve sancta
facies ...aan weerszijden op banderollen; discite a me quia mitis
sum et humilis, en nog wat versieringen.
Het hs. bestaat uit 159 bladen perkament, die de tekst bevatten,
gefolieerd door oude hand met romeinse cijfers. Fol. 80 is bij ver-
gissing overgeslagen. De 159 bladen tekst worden voorafgegaan door
5 bladen gemerkt B — F. Met A is getekend het blad dat tegen
de binnenzijde van de band is geplakt en beschreven is met latijnse
tekst, die niet op het Orloy betrekking heeft. De bladen vormen
16 kwinterns, te beginnen bij blad F; aan het laatste ontbreekt een
blad. De custoden zijn bij het binden soms geheel of gedeeltelik
weggesneden. De bladen meten 18,5 X 13 c.M. Zij zijn beschreven
in 2 kolommen van 28 regels; de beschreven ruimte meet 13 X 9,5 c.M.
Het schrift is van omstreeks 1340,^) gemakkelik leesbaar frac-
tuurschrift (zie de foto\'s). De initialen van de hoofdstukken zijn
rood en blauw, en die bij de alinea\'s afwisselend rood of blauw
gekleurd, en versierd met motiefjes van bladeren of bloemen,
\'n haasje (fol. 9 en 42) of \'n menselike kop (fol. 98). In de tekst
zijn verder op de gewone manier de hoofdletters rood aangestreept
en de titels der hoofdstukken met rood geschreven.
Aan de bovenrand van het blad A^"^ staat:
Dit boeck hoort toe ten Rooden cloostere in den bosch van zonien
by brussele.
Fol. B is blanco. Fol. C\':
Dezen boeck salmen ten Refter lesen Na sijnder ordijnanchien
ende es den xvj\'\'" boeck inder taffelen ghescreven.
Fol. O en D worden ingenomen door de inhoudsopgave, van
een jongere hand dan de tekst en ook van een andere lezing dan de
titels die zich boven de hoofdstukken bevinden. De index is geschre-
ven in zwart en rood, het eerste munt uit door regelmatigheid, het
twede lijdt aan slordigheid. Rood is geheel de eerste titel: dierste
capittel.... en verder de nummers der hoofdstukken en bladen.
Fol. E en F zijn weer blanco. Ertussen zijn twee bladen uitgesneden.
1) naar het oordeel van Dr. W. de Vreese.
-ocr page 36-De bladen 1—159\' worden ingenomen door de tekst. Incipit:
Het was 1 ionghelinc .... De tekst eindigt op f. 159\' met het slot
van boek II hst. 5.
Fol. 159^:
Int jaer ons beeren xv"" ende xxxvi des donderdachts na half
vastenen dwelcke was xv daghen in Meerte op den selven dach
ende sunderlinghe opten Nacht daer na soe viel soe grooten sneeu —
dat nyeman die doen leefde soe spade op djaer soe vele sneeus
ghesien en hadde Wekken sneeu op onsen frijthof lach eer hi
ghesmolten was tot opten xxvj*\'° dach van meerte dat was des
maendaechts inde goede wecke.
Op de laatste blz., geplakt tegen de binnenzijde van de band:
Int jaer ons heeren mccclxxxviii op den ellefften dach in
meerte dat was dondersdach na grooet vastelavont quam Ghijsbrecht
spijsken Int doester van sint pauwels in zonie ende brachte dit
boec dat heet dorloy van der eewegher wijsheit Ende gaeft den
prioer te behoef der leekerbruedere ende .... (de rest van de regel
is uitgekrast) met deser voerwaerden eest dat hi binnen sinen levene
dit boec selven ende niemen anders weder hebben wilt dat men
hem selve ende niemen anders dit boec weder gheven sal: Ende
en wilt hijt selve niet weder hebben so saelt den doestere voerseid
eewelec bliven: God si sijn loen:
Ende op dien selven dondersdach voerscreven ende snachts ende
des anderdaechs viel so vele sneews dat Ghijsbrecht voerseid moeste
int doester bliven van sdondersdaechs tote des dyssendaechs daer na.
Daaronder nog een paar penproeven. —
Opvallend zijn in het hs. het grote aantal verbeteringen, rasuren
en bijschriften. Een beschrijving der verschillende handen, voorzover
mogelik, volgt hier. Bij kleine wijzigingen zijn de handen soms niet
goed te onderscheiden.
la. Een hand, die a, v, w aanmerkelik groter schrijft dan u, i, n.
Deze voegt aan de rand bij, wat bij het afschrijven van de oude
lezing is overgeslagen. (Zie de foto, onderaan). De inkt is groen-
achtig verbleekt. Bijv. f. 26" daer ic uwe toernicheit mede ghecregen
hebbe, ende dat quade dat ic iegen u ghedaen hebbe. Want ic
^^ cornet^ ^vç.^
rtk^tticcit feeöT^m. itHÏ ^yiii^^ t^AVfà
peil rmitttffe itu^ehdict^ m^tj^ \'
• fbtj firffitnc tfchthHtf <m, rr... ; i .c Mvf
trti^ \'xSixn {m^ • CtT
^n^tuitv ùf\' ft^tr Ht-
hinahi m\'^\'^ïaj^y
ctt
-ocr page 38-hebbe den rouwe alsoe groet van min en zonden dat ic; fol. 59^ ende
in den dage der quader seldi ghedinken der goeder; fol. 6V ende
uwe scouderen onder haer soet ioc gedaen ende ondergheworpen
hebdt.
Kleine woordjes worden hier en daar tussen de tekst geschreven,
bijv. fol. 26® arme sijn; fol. 26\'\' ghi.
Al deze bijvoegsels staan in de andere lezingen van groep I in
de tekst. Veranderingen die wijzen op een vergelijking met een hs.
van groep II zijn niet gevonden; de aanvullingen zouden dan veel
talrijker zijn geweest. Het voorbeeld moet dus tot groep I behoord
hebben.
1&. Kleine woordjes tussen en naast de tekst geschreven in
cursiefschrift, evenals de vorige uit een ander hs. overgenomen en
mét inkt van dezelfde kleur als la. Waarschijnhk zijn deze toevoe-
gingen dus van dezelfde hand. Bijv.: fol. es, vol; 5"^ iegen,
wonder; herde, teedere; binaes; alle; 7\'\' dat.
2. Een stijve onregelmatige hand geeft op rasuur lezingen die
in geen van de andere teksten gevonden worden, soms letterlik
uit het latijn vertaald; blijkbaar dus nieuwvertalingen, in dit of in
een ander nu verloren hs, aangebracht (zie de foto, eerste kolom,
regel 7—9). De inkt is goed zwart gebleven. Bijv. Pj fol. 25\'\' want
ghi der werelt die van der diluvien vergaen was selve sprekende
gaeft een teken van der versoenissen ende seghet Ic sal. De andere
hss. van lezing I hebben: want ghi seit selver doen ghi die werelt
inder diluvien verderft hadt ende gaeft een teeken der versoenissen
Ic sal.^) — Pl ioL 60\'\' ende daerom gaet si verre van den traghen;
lezing Ba gaet wech ghi bloede ende ghi traghe^) (Bi onvaste
ende blode). Pi fol. 61*\' ic beghere altoes van mijnre gheminder
dat si der minnen altoes bereet si; lezing I ic begher altoes minen
lieve in minnen bereet te sine.
3. Grote regelmatige letters (cursieve a) geschreven met sterk
1) Voor de onderlinge verhouding der hss. zie hoofdstuk II C.
2) equidem tu ore tuo sancto quondam raundo per diluvium perdito signum
reconsiliacionis tradidisti dicens:
discedite segnes.
4 semper enim cupio dilectam amori esse paratam.
verbleekte inkt, alleen in het begin van het hs. Bijv. fol. & daerna
soe; als een scoon ionghelinc; fol. 3® ewen; ghenoechlikere, (de
andere teksten van lezing I hebben loye en delectabelre); alle op
rasuur. Dit wijst op een hs. van groep II als voorbeeld.
4. Een aanvulling op fol. 4" onderaan de pagina, die in deze
lezing in geen van de andere hss. voorkomt. Pi Want dattu soecst
dat en vinstu niet ende alstu dat vonden hebst, so en bestu niet
dar mede content; lezing I ontbreekt; lezing II en vinstu niet noch
di en genuecht niet dattu ghevonden heves.
5. Kleine bijvoegsels en veranderingen, geschreven door een
Vlaming of brabanter met roodachtig verbleekte inkt, bijv.is > es,
ver > verre, zeer > zeere, mer > maer, te doen > te doene, zware
> zwaerre, passim. Ook zijn afkortingen opgelost en woorden ge-
wijzigd: besceerde > besceerende, leden > leetheiden, en kleine
woordjes ter verduideliking ingevoegd: dat, ende, etc. (Zie de foto,
kolom 1, regel 4 en 3 van onderen; kolom 2, regel 14.)
Nu rest nog: de geschiedenis van het handschrift. Boven werd
reeds gezegd, dat het ± 1340 geschreven moet zijn. Wie was de
schenker aan het Rooklooster, Ghijsbrecht Spijsken? In geen
andere codex komt zijn naam voor. Dat hij de afschrijver zelf was,
is niet aannemelik: had hij omstreeks 1340 het Orloy gekopieerd,
dan was hij in 1388 waarschijnlik niet meer in staat tot reizen in
het slechte jaargetijde. Wel had deze Ghijsbrecht verstand van
boeken en droeg hij er goede zorg voor. — Was hij een clerc?
De priesters werden dikwijls met „her" voor de naam aangeduid,
hetgeen hier niet het geval is. — Een ontwikkeld poorter mis-
schien? Iets meer dan een gissing is uit het inschrift niet af te
leiden.
Over de latere lotgevallen van het hs. is wat meer bekend. Toen
Josef II de goederen der kloosters rondom Brussel verbeurd
verklaarde (1783 en \'84) bestond het plan, om uit de boekerijen
een algemene bibliotheek te vormen. Doch bij een plan bleef het,
de orders werden niet uitgevoerd. Maar in de revolutiejaren werden
de bepalingen van Josef II weer opgevat. Uit de lijsten der klooster-
bibliotheken werd een keus gedaan, en enige belangrijke werken
naar Parijs gevoerd. Wel werd na 1814 hetgeen in de Bibliothèque
Nationale was terecht gekomen, weer teruggegeven, maar wat aan
de andere bibliotheken was geschonken, schijnt vergeten te zijn:
het bleef altans waar het was. Dit lot heeft het hs. uit het Roó-
klooster gedeeld, met zijn afschrift Pg uit St. Martijn te Leuven. —
Van hs. Pi, de meest belangwekkende tekst, waarvan hierachter
een deel is afgedrukt, is een uitgebreide beschrijving gegeven;
die van de andere hss. kan beknopter zijn.
Hs. Pg = Parijs, Bibliothèquc de 1\'Arscnal 8215»
Het hs. is gebonden in moderne blauw leren band. Op de rug:
Bib, de 1\'Arsenal. Dialogues entre la Sagesse et la Discipline (!)
en langue beige.
Het bestaat uit 94 perkamentbladen, metende 29,5 X 19 c,M,
Het eerste blad is met potlood gemerkt A, Op de keerzijde:
Est liber hic sancti martini lovaniensis.
Op blad 2 begint de tekst en de folionummering met rode
romeinse cijfers van 1 tot 92. De bladzijden zijn gelinieerd en
beschreven in twee kolommen van 38 regels, de beschreven ruimte
meet 20,5 X 13,5 c.M. Op de laatste bladzijde van elke katern
vindt men op de gewone manier de custode; de signaturen zijn
gedeeltelik weggesneden; zij zijn geweest als volgt:
katern, bL 1: ai; bl. 2: aij; bL 3: aiij; bl 4: aiiij.
„ „ bi; „ bij; „ biij; „ biiij, etc,
na de derde katern zijn zij volledig.
De tekst eindigt fol. 90^ halverwege de twede kolom; de keerzijde
is blanco, Fol, 91 bevat de inhoudsopgave,
Fol, 92\', Dezen boeck behoort toe den leeckenbroeders van
Sinte Martens binnen die stadt van loven,
Fol, 92^, Est liber hic sancti martini lovaniensis.
Het achterste schutblad is onbeschreven.
Het hs. is regelmatig en duidelik geschreven, met een hoekige,
sierlike letter (fractuur, maar cursieve a, en de staart van de s naar
beneden, onder de regel verlengd). Rood en blauw zijn op de gewone
wijze aangebracht, in mooie heldere tinten; van de rood-en-blauwe
beginletter gaat een versiering uit in rood over de gehele hoogte van
de bladzijde. De schrijver van het hs, is tevens de rubricator geweest.
Het hs. dateert van ± 1460, het is een getrouw afschrift van
PiJ alleen heeft de kopiist de spelling genormaliseerd.
Hs. Bl = Brussel, Koninklijke Bibliotheek 2246.
Het hs. is gebonden in moderne rode halfleren band; op de
rug is gestempeld met vergulde letters: de passione Domini, etc.
XV siècle; en versieringen. De twee papieren schutbladen behoren
bij de band.
Het hs. bestaat uit 142 perkamentbladen, metende 19,5 X 14 c.M.,
in octerns gevouwen. Een oude hand heeft foliering met romeinse
cijfers aangebracht. De custoden zijn omlijnd. De bladzijden zijn
gelinieerd en beschreven in twee kolommen van 14 regels; de
beschreven ruimte meet ± 14 X 10 c.M. — Het schrift is fractuur,
van ± 1350 (veel ligaturen); nogal onregelmatig. De beginletter
H is versierd met rood, blauw en paars, 4 X 3,5 c.M.; de kleuren
hebben door vocht geleden. Verder zijn de hoofdletters in de
tekst en hier en daar de kleine letters aan *t begin van bijzinnen
met rood aangestreept. De beginletters der hoofdstukken zijn rood;
de titels zijn geschreven in zwart cursiefschrift en met rood
onderlijnd.
Aan de bovenrand van fol. V een paar krabbels: domus
(re)probatioms Jesu M....
Fol. 1—14r worden ingenomen door de tekst.
Explicit: .... ende dan voert sich omme salicheit der zielen
dijnre evenkersten, (eind van boek II hst. 7).
Op fol. 14F en 142\' is door een latere middeleeuwse hand een
index geschreven.
Hierin telt boek II 7 hoofdstukken. Maar hst. 6 van het origineel
is niet aanwezig, zodat hst. 7 van het Hor. hier wordt genoemd
hst. 6, en wat hier wordt genoemd hst. 7 (So wie dat begheert
een minlic ....) is in het Hor. een onderdeel van hst. 7. Er
ontbreken dus hst. 6 en 8 van het twede boek.
Fol, 142": desen booc hoort tooe loudolf de hooghe in die
spansche kave, daaronder nog eens met kleinere letters:
Desen boock hoort toe loudolf Dehooghe in di spansche couwe
anno 1601.
Hs. Ba = Brussel, Koninklijke Bibliotheek 2846.
Bruin leren band met vernieuwde rug, goud gestempeld 2846;
slot afgerukt. Het eerste en achterste schutblad zijn nieuw.
Het hs. bestaat uit 179 bladen, tot aan bl. 165 alle perkament,
van 165—179 afwisselend papier en perkament; dit gedeelte is
later bijgevoegd. De bladen zijn door moderne hand genummerd
met arabiese cijfers. Fol. 1, dat de index en het begin van de tekst
bevatte, is voor \'t grootste deel uitgescheurd. De bladen meten
17 X 12 C.M., de beschreven ruimte (één kolom) ± 13,5 X 10
c.M. Het schrift is tot aan fol. 164 de rondachtige 15^\' eeuwse
letter (± 1450), grof en onregelmatig van hoogte. Fol 2\' telt
30 regels op 13,5 c.M.; fol. 49: 29 regels op 14 c.M.; fol. 93: 31
regels op 13,8 c.M. Ook het perkament is grof en ongelijk van
kleur en dikte. — Het schrift van het twede deel is jonger: het
Z.g. bastaard-goties schrift.
De beginletters zijn rood, de titels der hst. in het eerste deel
rood omlijnd, in het twede geheel rood. Tot aan fol. 93\' zijn be-
ginletters van zinnen en bijzinnen rood aangestreept, telkens
gaat een punt vooraf; verder nog op fol. 104" en in het twede
gedeelte. Custoden aan \'t eind van de katerns zijn niet (meer)
te zien.
Fol. 2\' incipit: .... hi aldus dolen woude int rike der onghe-
lijcheit----
Boven aan de bladzijde het woord Bethleem in de eigenaardige
cursieve letters die de boekenschat van het klooster Bethleem bij
Leuven aanduiden.
Fol. 163\' eindigt de oude lezing van het Orloy met het slot
van boek II hst. 5 (dus overeenkomend met Pj en Pg). Fol. 164\'
gaat voort met: Onderwisinghe hoe men dese voerghenoemde
dinghen trecken sal tot sermonen ende coUacien, volgens de
latijnse tekst de titel van hst. 6; maar wat na deze titel volgt: Come
sone hooret mi, is in werkelikheid hst. 7, terwijl de titel die bij
hst. 7 hoort: Hoe vele ghetrouwer menschen ondertrouwen die
godlike wijsheit, in dit hs. gevonden wordt boven een onderdeel
van hst. 7, beginnende: Want ic inder gheloofenissen des ewan-
gelie . ♦ ♦. Geheel dit hst. 7 vertegenwoordigt niet de lezing van
Bl, maar de jongere (zie blz. ...). Hierna volgt hst. 8. Het hs.
bevat dus boek I en boek II 1—5 volgens de oude lezmg; II 6
ontbreekt, II 7—8 zijn later bijgevoegd, volgens de jongere lezmg.
Dezelfde onderverdeling van hst. 7 als de boven beschreven komt
ook in hs. Hi voor.
Hs. Al = Amsterdam, Universiteits Bibliotheek IG 48,
catalogus 567.
Het hs. is gebonden in jongere perkamenten band. Op de rug:
Orloy der Eeuwegher Wijsheit en den Wegh ter Weelden. M. S.
Het bestaat uit 2 269 2 bladen; de twee maal twee buitenste
zijn van dunner papier dan de andere, en beschreven met namen
en meningen van eeuwse bezitters. Van de 269 is alleen het
eerste perkament. Zij zijn door moderne hand met potlood ge-
nummerd; de afmetingen zijn 20,5 X 14 c.M.
De custoden der sexterns zijn soms weggesneden.
Als watermerk komt voor een zeemeermin met spiegel in
de hand. , .
Fol 1—154"\' bevatten het Orloy der ewigher Wijsheit, van
dezelfde omvang als Pi en P^ en even als deze in 22 hoofdstukken
dóórgeteld. Fol. 154\'\'\' en ^ zijn onbeschreven, op fol. 155 begint
Den wegh ter Weelden, tot onder aan fol. 259\\
Het Orloy der ewigher Wijsheit is afgeschreven in twee kolommen,
die samen 14,7 X 9,5 c.M. ruimte beslaan. Elke kolom telt 29 regels.
Het schrift dateert van het begin der 16^^= eeuw, z.g. bastaardschrift.
De beginletter H is rood, blauw en groen gekleurd, de versiering
loopt langs de rand over de geheele hoogte van de bladzijde door.
Rode inkt is op de gewone manier aangebracht.
Hs. Ag = Amsterdam, Universiteits Bibliotheek IG 49,
catalogus 568.
Half-roodleren band, modern. Op de rug: Exempele en M: S:
1473. „ .
Het hs. bestaat uit 2 207 2 bladen, alle papier. De twee
maal twee buitenste zijn onbeschreven. De 207 bladen zijn genum-
merd met moderne arabiese cijfers. Het watermerk is een letter Y,
ongeveer gelijk aan die bij De Stoppelaar, Het papier in Nederland
gedurende de Middeleeuwen, plaat XII 16,
Signaturen en custoden zijn niet (meer?) te zien.
De bladen meten 20,6 X 14 c.M., de beschreven ruimte db 10 X
15 c.M. Het aantal regels der beide kolommen varieert tussen
26 en 30. De bladen zijn afgeschreven met bruinkool, maar niet
gelinieerd.
De rubricering: titels, beginletters, etc. is van dezelfde hand
als het zwarte, verbleekte schrift, bastaard-goties. Dit maakt een
slordige, haastige indruk. Ook als gevolg van slordigheid is de
ruimte boven hoofdstuk 7, bestemd voor het met rubriek invullen
van de titel, over \'t hoofd gezien, en titel 6 is geplaatst boven
hst. 7, terwijl de hst. 8 en 9 beide de titel dragen die aan hst. 8
toekomt. Verder is de titel boven hst. 12 nieuw, terwijl de eigelike
titel van hst. 12 boven hst. 13 staat, die van 13 boven 14, 14 boven
15, 15 boven 16, en 16 boven de twede helft van 16, die in de
nederlandse vertaling als apart hst. 17 geteld wordt.
Het hs. bevat boek I en II geheel.
Expl. fol. 207\'^\'. Dit boec is ghescreven int iaer ons heren
mcccc ende Ixxiii gheeynt daghes na sinte paulus apostel
bekeringhe. — Geen index.
Hs. Hl = Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 73 E 24 (V 53),
Dit hs. bevat behalve het Orloy der ewigher Wijsheit ook Des
Coninx Summe en een menigte kleinere geschriften, dicta patrum,
enz. De inhoud werd reeds nauwkeurig beschreven door Dr. D. C.
Tinbergen in zijn uitgave van Des Coninx Summe (aldaar genoemd
hs. B). Volledigheidshalve worden hier enige bizonderheden her-
haald. „Dit handschrift wordt genoemd in „De Oranje-Nassau-
boekerij en de Oranjepenningen in de Koninklijke Bibliotheek,
1892", onder no. 10; het bestaat uit twee boeken, die samen in
één houten met bruin leder overtrokken band van omstreeks 1500
zijn gebonden. Het hs. heeft voorin de aanteekening. „Dit boeck
huert zo iohan greve zo nassou zo vianden und mari van loen
sijnre huisvrouwen." Hetzelfde staat op fol. lOr en 215\', en|het
behoorde dus tot de boekerij van Johan IV graaf van Nassau, heer
van Breda, Vianden, enz. (1410—1475) en zijne gemalin Maria
van Loon (1424—1502). Het eerste stuk eindigt met den aan-
gehaalden fol. 101, alwaar: „MCCCCLV finito libro sit laus et
gloria Xpo." en is geheel met dezelfde hand geschreven op per-
kament; het tweede stuk is blijkens het schrift van lateren datum
en bevat de Dietsche vertaling van Suso\'s Horologium. — Over
Johan IV, dan zoon van Engelbert I en Johanna van Polanen, en
zijn boekerij, waartoe ook het bekende Haagsche liederhandschnft
behoorde, raadplege men het proefschrift van Dr, J. A. Nijland."
Hierna volgt de nauwkeurige inhoudsopgave van het eerste
deel. — Het tweede deel begint op fol. 103\' met: „Die orloye
vander ewiger wysheit. Het was een Jongelinc ...." geheel m
cursiefschrift. Op fol. 185\' wordt het schrift veel kleiner, misschien
van dezelfde hand; fol. 187" weer de eerste; fol. 140\' een andere,
spitser en schuiner dan de voorgaande. Het Orloy eindigt fol. 202"^
met het slot van boek II hst. 8; daarna:
O goede alre scoenste lieve here Jhesu zoete ende ontfermhertich
ontfermt ons onsalighe sondaers die ghi lieve gheminde heere
verlosset hebt mit uwen duerbaren bloede Amen.
Fol, 202"\'\':
Hier beghinnen alrehande leeringen van sermoenen ende pre-
dicatien,
Incipit: Begheerstu een volcomen mensche te sijn, so onthout
dese ses punten ....
Fol, 215\'^ Explicit: dat god anders niet en mach geven
om dat lijden dan hem selven.
Het hs. is van papier, met in \'t eerste deel hier en daar een blad
perkament ertussen. De bladen meten 28,5 X 21 c,M., de in twee
kolommen beschreven ruimte 20,5 X 17 c.M. Per kolom 36 regels.
De custoden der sexterns zijn bewaard, signaturen nog nu en dan.
Als watermerken komen voor een anker, ongeveer als De Stoppelaar,
plaat VII, No. 5, een hart met kruis er bovenin geplant en een
boog, waarvan in \'t midden een lijn uitgaat met een blad aan \'t eind,
en aan de punten krullen als versiering.
Uit dit hs. zijn de fragmenten genomen, die Van Vloten in zijn
Verzameling van Ned. Prozastukken gepubliceerd heeft.
Hs. H2 = Den Haag, Koninklijke BibHotheek, 73 H 19 (K 38),
Het hs. is gebonden in bruin leren band, jonger dan het hs.
zelf, met koperen slot. Het bestaat geheel uit papier, metende
21,7 X 14,5 c.M. Watermerken zijn drie eikeltjes met twee
eikeblaadjes, en een ossekop, ongeveer zoals bij De Stoppelaar
is weergegeven plaat VI No. 11. — Er zijn 134 bladen, door
moderne hand met potlood genummerd 1—133 (het eerste blad
is niet meegeteld), 11 sexterns en twee schutbladen. De custoden
zijn met zwart omlijnd en met rood doorstreept. De bladzijden
zijn in één kolom beschreven, 23—26 regels; de beschreven ruimte
meet 14 X 9,5 c.M.
Op de keerzijde van het eerste blad is als versiering aangebracht
een rood hart waarin in \'t wit gespaard zijn de letters I iï r "j en
\'n paar bloemblaadjes. Er omheen vier kleine rode hartjes. Erboven
bevinden zich grote zwarte letters ïïïs n r ï (Jesus Nazarenus Rex
Judaeorum; het opschrift van het kruis); er onder maria en een
rood bloempje.
Fol. r met grote rode letters:
hyr begint dat prologus van den buec der ewiger wysheit dat
horologium is ghenoemt.
Dan de tekst in zwart: ghevoelt van den heer in guetheiden ... ♦
met grote rode G en een versiering van bladeren en eikeltjes en
banderollen, welke evenals die van de vorige bladzijde van geringe
kunstvaardigheid getuigt. Het schrift is niet zeer regelmatig, maar
heeft toch iets krachtigs en karakteristieks.
Fol. 133\' Gheeyndet int Jaer ons heren m.ccccxxxv" op ons
heren opvaertavond: (= daags voor Hemelvaartsdag) deo gracias.
dit boeck hoert toe den regularissen in besloten doester by
maeseyck; d.i. het bekende St.-Agnesklooster, bewoond door
reguliere kanunnikessen, van de congregatie van Windesheim, van
welker boekerij de Koninklike Bibliotheek nog meerdere hss. bezit.
Het hs. bevat de proloog en boek I, boek II ontbreekt.
Hs G = Gouda, Librije. No 291\\
Het hs. is gebonden in 17\'*" eeuwse perkamenten band; het bestaat
behalve de tweemaal twee onbeschreven schutbladen, uit 172 bladen
perkament, die niet gefolieerd, maar op moderne wijze gepagineerd
zijn van 1 tot 344. Zij meten 23,8 X 16 c.M. en zijn beschreven
in twee kolommen; de beschreven ruimte meet 17,5 X 10,5 c.M.
Het hs. is zeer zorgvuldig uitgevoerd in mooi, regelmatig fractuur-
schrift, dat een sterke gelijkenis vertoont met dat van broeder
Gheryt van Weesp in het klooster op den Agnietenberg bij Zwolle
(vgl. Brugmans en Oppermann, Palaeografische Atlas, plaat Xlla,
1439). De datum van het hier beschreven hs. wordt door Dr. W. de
Vreese gesteld tussen 1450 en 1470. Het hier beneden genoemde
jaartal 1325 is misschien dat van het origineel.
Pag. r incipit: Ghevoelt van den here in goetheiden ... (= het
begin van de proloog) zonder enige titel.
Pag. 342\'\' explicit: ...levet ende regneert God ewelike sonder
eynde*. amen God si ghelooft (- het slot van boek H. Dit handschrift
geeft de volledige vertaling van het Horologium). Daarna: O goede
alre schoonste lieve here ihesu xpriste(!) soete ende ontfarmhertich
ontfermt ons onsalighe sonders, die ghi lieve gheminde here ver-
losset hebt met uwen dierbaren bloede Amen.
Pag. 343: Gheeyndet op sinte lucas des ewangelisten dach na
vesperen Int iaer ons heren dusent driehondert ende vijf ende
twintich.
zoete ihs ontferme onser.
jhesus maria myserere nostri.
Hs» D = Düsseldorf, Landes-und Stadtbibliothek B 144
De band is van bruin leer, het slot is verdwenen. Op de rugt
daet boeck van der ewiger wijsheit — ms. chart. 1474 — Als schut-
blad (dubbel) dient aan het begin en aan het einde een stuk perka-
ment van een latijns getijdenboek met gregoriaans notenschrift.
Het hs. bestaat uit 203 bladen papier, met potlood gefolieerd
met arabiese cijfers. Als watermerk komt voor de letter P met
gevorkte staart, waardoor een schuine streep loopt, en een bloem-
motiefje er boven. (Vgl. De Stoppelaar, plaat XII 12).
De bladen zijn afgeschreven met bruinkool, en soms flauw
gelinieerd. De custoden der sexterns zijn duidehk, de signaturen
zijn soms nog te zien, maar meestal afgesneden bij het binden»
De aanwijzingen voor de rubricator: discipel, wijsheit, aan de
benedenrand der bladzijde zijn ook hier en daar gedeeltelik afge-
sneden. De bladen zijn beschreven in twee kolommen van ± 30
regels.
Het schrift is bastaardschrift, het maakt een weinig verzorgde
indruk. De titels zijn rood, de hoofdletters rood aangestreept, de
beginletters blauw en eenvoudig versierd.
Fol. T: Dit boeck hoert toe den Cruysbroderen in Marienvrede.
Fol. 2\'" Dyt boeck is vander ewiger wijsheit mit xvij capittelen.
(Volgt de proloog).
Fol. 202\'\' expl.: Hier eyndet sick dat boeck der ewiger wijsheit
mit sinen capittelen deo gracias.
Int iaer ons heren mcccclxxiiij (met dezelfde hand als het
boek).
Fol. 203\' in cursief schrift: Dat wort Götz is de wijsheit und
dat leven in eme is hemel und erd gemacht und all dat dair is ge-
schaffen de in dem word alleyn blijft de blijft in Gode und Got in
ym .... van allen wegen mois man enen wanderen salman over
wech .... der raitgever is vil sunder arbeider is wenych Dair
sint xxiij litteren da mit man schrijft al dat man met zungen
sprechen^) mach und begriffen alle zungen und worden also
synt de gebot und worde Götz over al schriften und geistlich
leven .... eyn abc mach ouch wal eyne gode vroicht gewassen
de den rechten stam noch wurtzelen niet en bekent also mach
ouch eyn mynsch geistlich leven sunder fundement der worden
Götz ♦..♦ here begynt dat fundament abc.
God lief uis gantzen hertzen uis gantzer seien uis gantzen ge-
dancken uis gantzer craft und dij nen evenen mynschen as dich
selves.
Er staat spre.
Hier en op de drie voorgaande plaatsen dezelfde onleesbare afkorting; nusschien
een tekentje tot afsluiting van de zin.
C. DE ONDERLINGE VERHOUDING DER HANDSCHRIFTEN.
n De handschriften zijn alle afschriften van dezelfde vertaling
van het Horologium aeternae Sapientiae. Op grond van belangrijke
tekstverschillen zijn zij te verdelen in drie groepen. Tot de eerste
behoren de hss. PaPABiBa, tot de twede de hss. H^GD, terwijl
de hss. van groep III, Ag en Hj, door I en II beide zijn bemvloed.
Als voorbeeld volgen hier twee fragmenten van I en II naast
het origineel.
Strange p. 55 (bock I, 6)
Qualis sit divina sponsa
eterna sapiencia, et de
quaiitate amoris ipsius —
capittulum sextum — Qua-
lis est dilectus tuus ex
dilecto, o pulcherrima mu-
lierum? Si quis soiucionem
verbi audire desiderat,
aures nunc preheat divini
amoris. Da amantem, da
singulari amore ferventem,
et intelliget que dico. Ex
amore enim quamvis lo-
quentem non amans, quia
non interno gustu vim
amoris percipit, sed verba
tantum resonarc audit,
ebrium pocius quam so-
brium estimabit. Et bene
quidem ebrium, sed non
a vino in quo est luxuria,
sed in quo est spiritualium
exuberancia gaudiorum.
Lezing I (Pi)
Hoedanich dat is die god-
like bruut die ewighe wüs-
heit Ende hoedanich die
minne is van haer dat vi
cap. — Hoedanich is diin
lief wt den lieve o alre
liefste (var. scoenste) boven
allen wiven? die hier af
wilt horen die solucie, die
gever toe der minnen oren.
Die minnende ende die
mit zunderlingher minnen
bernende is, die mach ver-
staen dese worde. So wie
dat niet en mint noch
inwendelike in hem niet
en ghevoclt die cracht der
minnen meer alleene den
Iwt en hoert van den
woerden, die acht den
ghenen die van minnen
spreken wilt bat droncken
dan sober. Hiis ghewarich-
leken droncken mer niet
van wine daer oncuuscheit
in geieghen is. Mair dair in
ghelegen is overvloedeghe
geesteleke bliiscepe.
Aldus P1P2A1B1B2 (voor
de kleinere varianten in deze
groep zie de afgedrukte
tekst).
1) Henrici Susonis seu fratris Amandi Horologium Sapientiae accurate recognovit
Josephus Strange. Coloniae 1861. De latijnse citaten zijn steeds van deze uitgave.
Lezing II (H^)
Hoedanich die godlike
bruyt ende die ewighe wijs-
heit is, ende van der ghe-
daente hoere minnen, dat
seste capittele.
Hoedanich is dijn lieff
wten lieve o alre schoenste
boven allen wijven. Die van
desen woerden wil horen
die ontbindenghe.die gheve
sijne oren der gotliker min-
nen. die mynnende ende
mit sonderlingher mynnen
bernende is. die mach ver-
staen dese woerde die ich
segghe So wie dat niet en
minnet noch inwendelike in
hem niet en ghevoclt die
cracht der gotliker minnen
mer alleyne dat geluyt van
den woerden hoert Dic acht
den ghenen die van der min-
nen spreken wil bat dronken
dan sober, Hi is ghewaerlic
droncken mer niet vanwijne.
daer oncuuscheyt in geie-
ghen is. mer daer in geie-
ghen is overvloedicheyt
gheestliker blijtschap.
Aldus H2GD (zie ook
onder de tekst).
Strange pag. 215 (boek II 7)
Venite filü audite me. Ve-
nite et audite et narrabo
vobis, omnes qui timetis
Deum, quanta fecit Domi-
nus anime mee. Fecit enim
michi magna, quia potens
est, et sanctum nomen eius.
Plane spectabilia et mag-
nalia sunt hec, tamquam
insignia ut ex hiis non
inmerito admiretur omnis
homo magnificans Deum
ac dicens quoniam bonus,
quoniam in seculum mise-
ricordia eius. Quamobrem
si ego quidem inter hec
sobria quadam ebrietate
videar mente excedere, deo
concedendum est. Caritas
enim Cristi urget nos.
lamque os nostrum patet;
sed et cor nostrum dila-
tatum est.
I
ßi
Comt kindere ende hort
mi. Comt ende hoert ende
ic sal verteilen allen die
gode ontsiet hoe grote
dinghen datti here mijnre
sielen ghedaen heeft Hi
heeft mi grote dinghen
ghedaen die moghende es
ende sinen name heylich
voerwaer wonderlike ende
groet syn dese dinghen
ende also edel datter hem
billies een yeghelycminsche
af verwonderen sal ende
groet maken god ende
seggen dat hi goet is ende
sijn ontfermherticheyt in
die ewicheyt Ende daer
omme al eest dat ic over-
mits eenre soberre dron-
ckenscap seine raet herten
wt te gane gode het is met
mi te lidene want christus
minne dwinget ons Ende
altehant is onsen mont
open ende onse herte is
verbreydt.
PjPaAi ontbreekt.
H»
Coemt sonen ende horet
mi Coemt ende hoert ende
ic sal u vertellen ghi alle
die gode ontsiet hoe grote
dinghen die here gedaen
heeft mijnre zielen want
hi hevet mi grote dingen
ghedaen die moghende is
ende heylich sijnen name
Si sijn so overnemende
ende so groot ende so
edel dat daer van mit rechte
alle menschen verwonderen
ende maken groot den heer
ende seggen want hi goet
is want in eeuwicheit is sijne
barmherticheitWaer omme
ist zake dat ic onder dese
sobere dinghe Mer eenre-
hande dronckenhede seine
boven te gaen dat ghe-
dachte Dat is gode toe te
scriven want die minne
cristi dwinget mi Nu is
onse mont open onse herte
is oec ghebreydet vuwt.
Evenzo GBa D. (voor B^
zie blz. 29 onderaan) Hz
ontbreekt.
[2] Groep II is afhankelik van groep I. Tot bewijs hiervoor
strekken de vreemde woorden in I, die in II vrij regelmatig door
nederlandse vervangen zijn. Dat afschrijvers en „verbeteraars"
nederlandse woorden door vreemde zouden hebben weergegeven,
is niet aan te nemen.
II Hl yvore dat is elpen-
been.
HjG elpenbeen
I van yvore
cap. I thronus eburneus
ghepingeert
ymago depicta
temptamenta
leges
temptacien
AiBi loye B^ wet ende loye
Pl ewe (op rasuur)
Hl ghepingeert dats ghe-
maelt.
HaGD ghemaelt
HiD temptacie dat is be-
coringhe
HjG becoringhe
HiD loye dat is ewe
HoG ewe
Een ander bewijs
groep II voorkomen.
cap. VI 56.12 quia amor
intensus (variant: incensus)
se ipsum eciam prodere
conswevit invitus.
81.29 hanc rotam amoris
volubilem.
I want die invierighe
minne pleecht haer selven
nochtan hairs ondanckens
te wroeghene.
I (Pa f. 60a) dit wandel-
baer rat der minnen.
leveren afschrijffouten, die in de gehele
II want die in vuyrigher
minnen leeft pliecht hem
selven nochtan sijns on-
danx te openbaren.
II (Ha f.71r) dicwijle
wandelbaerheit der minne.
Over \'t algemeen is de vertaling van II nauwkeuriger dan die
van 1. De verhouding kan dus zo worden voorgesteld: groep II
stamt van een hs. y, afschrift van het origineel x, dat opnieuw
met het latijn vergeleken en omgewerkt is.
1] Bezien wij nu de hss. van groep I in hun onderlinge
verhouding.
Pa is een nauwkeurig afschrift van Pi, waarin alleen de taal-
vormen en de spelling wat genormaliseerd zijn: voor is en es
schrijft de kopiist regelmatig es; regelmatig h tussen g en e
(ghedaen) enz. Tussen PiBiBgAi bestaat geen verhouding van
voorbeeld tot afschrift.
PiBiBgAi bevatten 22 hoofdstukken (dóórgeteld), n.1. hst. 1—16
van het eerste boek, waarbij 16 in tweën is gesplitst, en 1—5
van het twede. Met het slot van II 5 eindigen PjAi; de 22 hoofd-
stukken vormen de oude lezing tegenover HaGD van groep II,
welke, zooals boven is gezegd, van I afhankelik is.
Maar bovendien bevat hs. Bg nog de hst. II 7 en 8, door een
latere hand bijgeschreven volgens de jongere lezing, en hs. B^
heeft hs. II 7 in een vertaling, ónafhankelik van die welke in de
twede lezing voorkomt. (Vgl. de fragmenten van Bg en Hi, blz.
37). De omwerking is dus gemaakt naar een hs. dat II 7 niet
bevatte; dus een van het groepje waartoe PiAjBa behoren.
Of II 7 tot de originele vertaling behoort en in PiAiBg is
weggelaten, ofwel later aan Bi is toegevoegd, is zonder nadere
gegevens niet uit te maken. De laatste veronderstelling is wel het
waarschijnlikst. Het origineel bevatte dan niet meer dan de 22
hst. van PiAi (vgl. blz. 47).
5 Hs. Az vertoont overeenkomst met beide groepen,
In de eerste hoofdstukken behoort het tot groep I.
coronam gratuladonis
superpones tibi.
Aa (I)
die crone der dancberheit
suldi op haer hoeft setten.
II
die crone der dancberheit
suldi boven u setten.
Nauwe verwantschap met Pi blijkt uit deze eigenaardige fout:
S antique secte dudum reprobate----sectatores.
Pl die navolgheren die onderwerpender secten.
Ag die navolgheren der onderworpender secten.
de andere: die navolgheren der ouder verworpender secten.
Hiertegenover staan ook verschillen. Ag is door een Hollander
afgeschreven; wij vinden bijv. lufterhand voor slincke hand, ghebrec
voor breke, telghen voor risere; en een eigen vertaling van vreemde
woorden, bijv.:
delicata sponsa
determinabat
welighe
bewijst
delicate
termineert
II
ghcnuechlike.
verclaert.
Behalve genoemde afwijkingen, die zich tot dit hs. beperken,
vinden wij echter reeds in het eerste hoofdstuk plaatsen die wijzen
op een vergelijking met, en aanvulling door een hs. van groep II.
19.17. et se ad sectam
epicureorum transferret
11 Aa
ende volghede der gesel-
scap die na genuechten
leven
22.9 omnem delectacio-
ncm possibilem illud quod
videbatur. .in se continebat
nochtan hadt in hem
alle mogelek ghenoechte
nochtan datselve dat men
sach hadde in hem alle
moghelic ghenoechte.
Deze plaatsen, uit groep II overgenomen, worden in de loop
van hoofdstuk IV steeds talrijker, en op \'t eind van dit hst. geeft
het hs. volledig de tekst van de twede groep weer.
In \'t begin van hst. IV vinden wij nog:
S.
leta huius mundi universa
abscedunt
I (A.)
verwerpt alle blijscap der
werelt
II (G)
alle bliscapen der werelt
die moeten wech gaen
maar in het vijfde hoofdstuk en verder geeft Ag geheel de tekst
van de twede groep:
S. cap. 5.
Quomodo sedet sola civi-
tas plena populo; facta est
quasi vidua domina genci-
um, et cetera. Dum qua-
dam vice discipulus sapien-
dc mente lugubri peri-
culosum iam statum huius
mundi revolveret et quan-
tum amor divinus suis
temporibus defecisset,
simulque amor privatus
in plerisque locis sub forma
religiosa furtive succre-
visset: acddit ut inter
lacrimosas preces ad dei
sapienciam effusas, spiri-
tual! quodam ac dulci
sopore opprimeretur.
I (Pi)
i) De nieuwe vertaling is niet altijd een verfraaiing. Hierover later.
Te enen tide hierna ghe-
vielt dat die voerseide
discipel overpeinsde mit
droever herten den serich-
liken staet deser werelt
Ende hoe zeer bi sinen
tide die godlike minne
vercoudt waer Ende hei-
melike vreemde minne
opghestaen ware te vele
Staden onder enen gheeste-
liken schijn. In desen ghe-
peinse wart hi bevaen
mit enen soeten slape.
II (GHa D en A,)
Hoe sit die stat vol van
volke nu allene die vrouwe
des volcs is gheworden
als ene weduwe. Tenen tide
(Aa tot eenre tiden) hierna
ghevilt dat die vorseide dis-
cipel overpeinsde mit droe-
vigher herten den anxte-
liken verganckeliken (verg.
ontbr. in Aa) staet deser
werelt Ende hoe serc die
godlike minne verganghen
(Aa vergaen) ware bi sinen
tiden Ende heimelike ende
verborghen minne opghe-
staen ware tot veel steden
dieflike onder enen ghees-
teliken schine. Het ghevicl
dat hi onder beweinliken
bedinghen die hi ghestort
hadde ter wijsheit gods
bevaen wort mit enen
gheesteliken ende soeten
slape.
S.
22.31 Postmodum igitur
huius discipuli vita et exer-
cicia spiritualia cum devota
occupacione huius divinis-
sime sponse decurrebant.
23.10 Abstracto namque
ab hoe amabili quidquid
est imperfeccionis, mate-
rialitatis et feculencie cor-
poralis, et salvo eo quod
est perfeccionis et boni-
tatis, hoe totum nobiliori
et eminenciori modo est
in eterna sapiencia, quam
sit in hac vel in aliqua
creatura.
21.24 Ita ut iam pelagi
fluctibus mergeretur.
De afschrijver van Ag heeft dus twee voorbeelden gehad: na
een hs. van groep II en wel een, dat nauw verwant was met Hg,
eerst slechts ter aanvulling geraadpleegd te hebben, heeft hij
geleidelik steeds meer er uit overgenomen en tenslotte dat van
groep I dat dicht bij P^ stond terzijde gelaten.
Iets dergelijks schijnt het geval te zijn geweest met hs. Hi.
Bij oppervlakkige inzage vertoont het de tekst van lezing II, maar
nauwkeurige vergelijking brengt plaatsen naar voren, waar een
gehele zin van HgGD afwijkt, welke zin dan met lezing I overeen-
stemt, of daar ontbreekt. Men vergelijke:
I Hi
Daerna leydde dese jon-
ghelinc sinen tüt mit siinre
godliker brwt in ghestadi-
ghen levene ende mit
goeder onleden.
alsoe dat hi binae in son-
den gevallen was.
II.
Daerna ginghen cnwech
leven ende [gheestlijc oefe-
ninghe deses discipels mit
eynigher onlede deser god-
liker bruyt.
Want wat ghetogen wort
van den mynnentliken
dinghe behalden nochtan
sijnre onvolcomenre wese-
licheit ende sijne daer
lichaemlicheit: wat daer dan
is volcomens ende guets dat
is altemale in edelre ende
hoghere manyeren inder
ewigher wijsheit dant in
deser of in eynigher crea-
turen.
alsoe dat hi te\'hants binae
in vloyden der zee ver-
drenkt was.
Hierbij valt in \'t oog, dat vertaling II van het eerste voorbeeld
lelik, en van het twede niet duidelik is, terwijl 13» een euphemistiese
overzetting geeft van een bij een vereerd man als Suso niet graag
verondersteld voornemen. Mogelik was de kopiist van Hi niet
bekend met de verhouding der beide voorbeelden die in zijn bezit
waren: hij heeft lezing II als grondslag genomen, en wanneer deze
hem om een of andere reden niet beviel, lezing I ervoor in de
plaats gesteld,
[öl Van vergelijking der hss. met het latijnse origineel en met
elkaar worden nog meer sporen gevonden. Hj deelt fol. 198\' in
een noot mede (met jongere hand): dat „naden latijnschen exemplar
hier gheen capitel en beghint". Het betreft n.1. de onderverdeling
van hst. II 7 in tweën, evenals in het later bijgeschreven deel van Bg.
Pl geeft verbeteringen van allerlei aard. Nieuwvertalingen uit
het latijn (zie de beschrijving der verbeteringen blz. 25 onder 2),
verbetering naar een hs. van lezing I (zie aldaar onder 1) en van
lezing II (zie onder 3).
j] Nu rest nog de bespreking van groep II, hss. HaGD. Hi kan
hierbij gerekend worden, omdat de verschillen van geringe
omvang zijn. G (± 1460) en D (1474) zijn volledig, in Hi (± 1460)
ontbreekt de proloog, in Hg (1435) het twede boek. Uit tijdsverschil
en inhoud, en verder uit de varianten blijkt, dat geen der vier een
afschrift van een der andere is. Volgens de varianten staat Hg iets
dichter bij D dan bij G.
Tl In \'t kort samengevat is de verhouding der hss. dus de
volgende:
De hss. zijn alle afschriften van een origineel x, en te verdelen
in r een groep PiPgAiBg, die stamt van een hs. z, waarin boek I
en boek II 1—5 voorkomen; 2\' Bi; 3\' een groep KgGD, stammend
van een hs. y, waarin de oorspronkelike vertaling herzien en om-
gewerkt is; 4\' Aa en Hi die naar voorbeelden van y en z tegelijk
zijn afgeschreven. Hs. Pg is een direkt afschrift van Pi, Verder
bestaat tussen de hss. geen onmiddellik verband. In hs. Ba zijn
met jongere hand de hoofdstukken II 7 en 8 bijgeschreven volgens
lezing II, in Bi is de vertaling van II 7 ónafhankelik van die in
lezing II voorkomt.
De verhouding is in een stamboom aldus voor te stellen:
-ocr page 56-Voor enige jaren is door W. Dolch een onderzoek ingesteld
naar de werken van Duitse mystieken in mnl. handschriften
Bij de grote uitgebreidheid der stof die Dolch te overzien had en
het dientengevolge oppervlakkig onderzoek der teksten, zijn in zijn
werkje licht vergissingen en onnauwkeurigheden geslopen. Wat
het Horologium betreft, wil ik hier op enkele opmerkzaam maken.
De opgave der hss. § 117 kan aangevuld worden met de volgende
ongeveer volledige:
Amsterdam, Universiteits Bibliotheek 568 = IG 49.
Gouda, Librije 297®.
Greifswald. Königliche Universitäts Bibliothek. Mscr. Batava No. 1.
Haus Offer bei Münster in W. No. 645.
In § 118 geeft de schrijver ter vergelijking plaatsen van de
latijnse tekst, de eerste en de twede mnl. lezing in drie kolommen
naast elkaar. Zoals boven gezien is, geeft hs. Bg in boek I en
boek II 1—5 de eerste, in boek II 7 en 8 de twede lezing. Dit
werd wel opgemerkt, maar bij vergissing werd een plaats uit
Ba II7, dus van de twede lezing, waarbij zich Dü(sseldorf) en
Lj 2) aansluiten, in de kolom der eerste lezing geplaatst. En dit
W. Dolch. Die Verbreitung Oberländischer Mystikerwerke im Niederländischen.
diss. Leipzig 1909.
Hs. Leiden. Bibliotheek der Maatschappij van Ned. Letterkunde 353. Hs van
de 16de eeuw.
is de enig mogelike grond, waarop de iets verder volgende mening
gebouwd kan zijn: Es scheint alsob beide Fassungen sich
wechselseitig beeinfluszt hätten (Lesart e). Een „Lesart e" wordt
nergens genoemd, maar wat bedoeld wordt is af te leiden uit
letters en leestekens bij de groepering der hss, (Wat tussen vier-
kante haken staat is door mij aangevuld,) „Es lassen sich folgende
Gruppen unterscheiden: I, a: Ai, Pa\' [-PJ, Pa\' [= Paljb : B^;
II [d] B i), \\H\\ B* [e] L\\ Dü," Lesart e zijn dus
L en D, waarin mij van wederzijdse beinvloeding niets gebleken
is. Wel is dit gekonstateerd bij Hj en Ag.
1) hs. Berlin. Königliche Bibliothek 4° 1253 (acc. 1895, 163).
2) hs. Brussel. Koninklijke Bibliotheek 11231—36.
-ocr page 58-IIL DE VERTALING
A. DE ORIGINELEN DER BEIDE MIDDELNEDERLANDSE LEZINGEN
Wanneer men de „wijze van vertaling" van een middeleeuws
werk gaat beschouwen, dan doet zich allereerst de vraag voor:
welke tekst heeft de vertaler als grondslag voor
zijn werk gebruikt? In de praktijk komt deze vraag hierop
neer: moet de oorzaak van eventuele foutieve of
minder nauwkeurige vertalingen gezocht worden
bij de vertaler, of in tekstverschillen van het
origineel?
Wat de mnh hss. van het Orloy betreft: in hoofdstuk IIC is
reeds gekonstateerd dat er twee, onderling vrij sterk afwijkende
lezingen bestaan, die zich aldus verhouden, dat de twede een
herziening is van de eerste. Hierbij is uitgegaan van de nu enig
bekende vorm van het Horologium, die door Strange is uitgegeven
met varianten van elf codices en twee drukken. Reeds bij opper-
vlakkige vergelijking springt in \'t oog, dat deze varianten voor
lezing II van geen overwegend belang zijn; zonder praktiese
bezwaren kan Strange\'s tekst als grondslag voor de revisie worden
aangenomen.
Anders staat het echter met lezing I. Zeggen wij dat deze terug-
gaat op een latijnse groep A, en II op een groep B, hoe verhouden
zich dan A en B onderling?
Er zijn drie mogelikheden:
L A = B, zodat de verschillen tussen I en II komen voor
rekening van de eerste vertaler.
2. A : B = I: II; de vertaler heeft dan nauwkeurig gewerkt»
Henrici Susonis Horologium Sapientiae, ed. J. Strange. Coloniae 1861.
-ocr page 59-3. A is niet gelijk aan B; maar bovendien heeft de vertaler een
vrije bewerking geleverd, zodat de verschillen tussen I en II
zich niet verhouden als die tussen A en B, maar in twee
groepen zijn te scheiden: afwijkingen die overeenkomen met
die tussen A en B, en afwijkingen die door de vertaler zijn
aangebracht.
Daar naar alle waarschijnlikheid een A-tekst altans heden met
meer bestaat i), moeten wij trachten uit de aard der verschillen
tussen I en II omtrent het bovenstaande iets naders te weten te
komen.
Zij zijn te groeperen in vijf soorten:
1. Fragmenten van grotere omvang die in I ontbreken.
2. Bijbelteksten en afzonderlike zinnen die in I ontbreken.
3. Plaatsen waar de betekenis van B in I vrij en in II woordelik
wordt weergegeven.
4. Vrije vertaling en fouten in I, niet in II. (Hierbij uitgegaan
van de nu alleen bekende latijnse tekst B.)
5. Vrije vertaling en fouten in II, niet in I. (idem.)
T] Bedenkende dat de B-teksten nog in groten getale bewaard
zijn, terwijl die van A, indien ze al bestaan hebben, toch zeldzamer
moeten zijn geweest, zou men eerst geneigd zijn de weglatingen
van I (punt 1 en 2) aan willekeur van de vertaler toe te schrijven.
Maar wanneer wij de wordingsgeschiedenis van het Horologium
nagaan, en daarbij de aard van de ontbrekende delen in ogenschouw
nemen, doen zich enige argumenten voor, die hier tegen pleiten.
Door de Duitse onderzoekers wordt als vaststaand aangenomen,
dat het Horologium als een omwerking en uitbreiding van het
Büchlein der Ewigen Weisheit is te beschouwen, welk werkje volgens
Bihlmeyer in 1328 voltooid is; beide zijn evenwel in een tijds-
verloop van meerdere jaren ontstaan. Dit vooropgesteld, ligt het
voor de hand zich de groei van het Horologium aldus te denken:
de kern wordt gevormd door die delen, welke ook in het B. d. E. W.
1) Onderzoekingen naar een dergelijke vorm van het Horologium zijn zonder
resultaat gebleven.
voorkomen, Suso heeft deze vertaald en uitgebreid. Later zijn
daarbij gevoegd hst. 7 en 8 van het twede boek, en de twede helft
van hst. 5 (boek 1). Boek II hst. 6 werd als „Broederschap der
Eeuwige Wijsheid" ook in het Duits afzonderlik verspreid; II 8
is voor het grootste gedeelte een gebed, en staat in los verband
met het voorgaande. De eerste helft van I 5 bevat een visioen
van een pelgrim, die wil binnengaan in een vervallen stad, maar
door allerlei tegenstanders weerhouden wordt. Na de verklaring
van deze allegorie, die in heel beknopte vorm ook in het B. d. E. W,
voorkomt, vervolgt Suso in het Horologium: „Referam quod
silencio transire cogitaveram", in de mnl. redaktie (twede lezing):
„ic sal segghen dat ik hadde ghedacht over te ghane mit swighene,"
etc. en verhaalt dan hoe in diezelfde stad een ram, gevolgd door
een aantal vossen, strijdt tegen het volk Gods, waarschijnlik
doelende op de strijd van Lodewijk de Beier met de Paus. \'t Aller-
laatst, in 1333 of \'34, heeft Suso de proloog geschreven, waarin
hij de opzet van het werk verklaart, en het aan de Ordesgeneraal
opdraagt.
Vergelijken wij nu de twee mnl. lezingen, dan blijkt dat in de
oudste, die betrekkelik heel kort na het verschijnen van het
Horologium ontstaan is, n.1. omstreeks 1340, juist die delen ont-
breken, welke het laatst moeten zijn toegevoegd: de proloog, I 5
(twede helft) % II 6 en 8, waarschijnlik ook II 7 (vgl. blz. 39). Dit
wekt het vermoeden dat de mnl. vertaling teruggaat op een tekst van
deze omvang, die bij Suso\'s vrienden in omloop was, vóór hij aan het
1) K. Bihlmeyer: Heinrich Seme. Deutsche Schriften, s. 108*—109*. Deniflc
dateert het Horologium niet nader dan tussen 1333 cn 1341; Preger, Geschichte der
Deutschen Mystik: in 1337 of \'38.
Het is alleszins niet onmogelik, dat de zin der bovenaangehaalde woorden is:
ik zal zeggen wat ik in het B: d. E. W. heb weggelaten, maar daar tegenover staat, dat
het B. d. E. W. voor een heel andere lezerskring bestemd was, en dat hier het voor-
afgaande verhaal van de pelgrim anders wordt behandeld: in het boek der E. W. wordt
het visioen door de dienaar zelf beknopt verteld, en sterk gekleurd door diens gemoeds-
aandoening, bijna terloops als verlevendiging van hetgeen volgt, terwijl in het
Horologium het uitgebreider en veel nadrukkeliker verhaal dienst doet als grondslag
voor geheel het volgende betoog. — De mening dat Suso niet aan het B. d. E. W.
gedacht heeft, maar aan een oudere redaktie van het Horologium zelf, is daarom
waarschijnliker.
„.U de definitieve vo™
" ais besluit
logTum in de Nederlanden hoogst be!angn,ke steun in een bnd
van Geert Grote aan djn vriend de Zwolse schoolrektor Johannes
cl.%choo„ ik het er voor h^d,
\'tit) b^er" hrdiete\'oX. wluk toc\'h ruilen, tot stichting
Ier . der gelovigen), u zü de Sununa en nn, het Orloy
„aardde wel, dat zonder onkosten van uw kant, g., nu, to
ïichttog der Keri een latijns Horologium het afschn,ven, want
PÜ hebt het correctum Horologium,*\'
® H «eers wordt nu de vraag gesteld naar de betekenis van „co«ec_
u ! „;„..." Wat orecies bedoeld wordt, „een juist, goed
TroSlt" oT \'e^vSd Horologium" is uit de.e plaats
Ä de 1de brieven niet op te maken: het twede Ugt het
"e« de hand. Haar in aUe geval blijkt er uit, dat ^nder goede
en aoede, resp. verbeterde tatijnse codices bekend waren.
dTw de vraag is: van welke omvang waren de afwijkingen
tus° nTe »ee groepen? kleine varianten ^oals die bi, elke kopie
TZl oi belangrijke verschillen .oals er J™
mnl, lezing gevonden worden? In het eerste geval had t,eert o
niet°een geheel nieuw exemplaar
schrijven het ware veel eenvoudiger en minder njdrovend gewekt,
CdX tlt te leen te vragen en na vergelijking de nodige verbe-
teringen in Grote\'s exemplaar aan te brengen.
1) Bihlmeyer o.e., p. 37. ^ sit Orologio Tcutonico, tarnen ad
„Licet habeam, quod hber rubeu meUor sjt^^^ ^^^^ ^^^
constuctionem ecclesie ego permuto. p^igtconstructionemecclesiefaceretis
desiderarem,quodsinevestrosumptu^ Orologium." W. Preger:
uflum Orologium scribi f in den Niederlanden. München 1894.
Beiträge zur Geschichte der religiösen Bewegung m
-ocr page 62-Behalve de genoemde brief wijzen nog een paar kleinere gegevens
op de waarschijnlikheid van het bestaan van een vóór-Horologium.
Het slot van de proloog van 1334 luidt aldus: (Suso had het gehele
werk willen vernietigen, maar) „die heylighe ioncfrouwe maria mit
haren sone openbaerde enen persone ende gheboot dat men dese
dinghe mede soude deilen alle den ghenen die gode minnen/\' Nu
betekent „een persoon" bij Suso „een vrouw", en gewoonlik een
kloosterzuster, dus iemand met wie hij slechts van tijd tot tijd in
aanraking kwam. Deze droeg dus kennis van het Horologium en
dan allicht haar omgeving eveneens. Misschien mag ook uit het
woord „alle" worden afgeleid dat enigen het reeds kenden.
Het hs. G draagt het jaartal 1325 voluit in letters geschreven.
Aan het hs. zelf is op het eerste gezicht reeds de eeuwse her-
komst vast te stellen; het slaafs naschrijven van de inhoud geeft
geen grond aan het vermoeden van moedwillige vervalsing. Dan
ligt de veronderstelling voor de hand, dat het jaartal op een of andere
wijze uit een latijns of nederlands origineel afkomstig is.
De gevolgtrekking uit het bovenstaande is dus:
De aard van de in I ontbrekende grotere frag-
menten, en enige andere punten, geven grond aan
het vermoeden, dat er een tekst A bestaan heeft, niet
gelijk aan B.
Uit de Bijbelteksten en enkele zinnen, die in
lezing I ontbreken, blijkt niets ten gunste of ten
nadele van een der beide mogelikheden: óf Suso
heeft ze eerst in B ingevoegd, óf zij bevonden zich
reeds in A, terwijl de vertaler ze heeft overgeslagen.
Tl Op tal van plaatsen is de vertaling I vervangen (niet altijd
verbeterd) door II, die woordelik met B overeenstemt. De vraag is
nu: moet hier I beschouwd worden als een vrijere vertaling van
dezelfde grondtekst, of heeft er een andere als voorbeeld gediend?
Uitgaande van B treffen wij in I een menigte plaatsen aan, die
de zin vrij weergeven. Maar plaatsen van een andere zinsinhoud,
dus van B uit beschouwd vertaal/oufen, zijn zeldzaam, i). Ge-
1) Voorbeelden, zie blz. 52 vlgg., waar de wijze van vertalen meer in biezonder-
heden besproken wordt.
steld nu dat Suso een tekst A, waarvan I een woordelike ver-
taling zou zijn, had omgewerkt tot B, dan zou hij op ongeveer
iedere bladzijde van het omvangrijke werk een wijziging in de vorm
hebben aangebracht, maar bijna nergens de begripsinhoud veranderd
hebben. Dit is absoluut onaannemelik. De eerste vertaler
moet, ook wat deze vrij vertaalde plaatsen betreft,
dezelfde latijnse tekst voor zich gehad hebben, als
die waaruit hij woordelik overzette.
Waar de nederlandse bewerker lezing B als de juiste aannam,
en vrije plaatsen wijzigde, was het te verwachten, dat hij allereerst
zou verbeteren wat van zijn standpunt als foutief moest worden
beschouwd. Hiervan blijkt echter niets. De fouten van I zijn
in II bewaard.
fs] Fouten die in II nieuw gemaakt worden, kunnen afschrijf-
fouten zijn. Zo bijvoorbeeld waar „rotam amoris volubilem", I
„wandelbaer rat der minnen", in II als „wandelbaerheit der minnen"
voorkomt. Meer opmerkelik is de volgende plaats:
Strange 86.29 Delicata iactatio est cum periculum non est.
I (Pl) Het is een behagele beroemlicheit alse men dat vernoy
niet en gevoelt.
II (Ha en G) Als men gheyne noet en hevet so is die uutwerpinghe
niet onghenuechlic.
I geeft een vrije maar vlotte en duidelike overzetting, II houdt
rekening met de etymologiese afleiding van iactatio en wordt vol-
komen onbegrijpelik. Uit de dubbele vertaling van iactatio blijkt,
dat I hier dezelfde latijnse tekst heeft gezien als II.
Het bovenstaande, kort samengevat, brengt ons dus tot de volgende
konklusie:
Lezing A was in het algemene verloop van de tekst
gelijk aan B, behoudens de gewone varianten, maar
waarschijnlik ontbraken er de grotere fragmenten,
die lezing I mist. Wat de Bijbelteksten en enkele
afzonderlike zinnen betreft, die in I niet voorkomen,
hiervan is niet uit te maken of zij ook in A ontbreken,
dan wel door de vertaler zijn overgeslagen.
B. DE WIJZE VAN VERTALEN i)
Uit de aard van het onderzoek naar een vertaling volgt, dat meer
de nadruk gelegd wordt op het onverwachte, op afwijkingen en
hetgeen minder juist wordt geoordeeld, dan op het meer normale.
Toch moet het laatste niet verwaarloosd worden, en wat het Horolo-
gium betreft, zijn wij hiervoor in biezonder gunstige omstandigheden,
omdat, zoals blijken zal, door de beide vertalers volgens een geheel
verschillende methode g\'ewerkt is, en de fouten van de een de goede
eigenschappen van de ander des te sterker aksentueren. Waar de
omwerker de oorspronkelike vertaling gewijzigd heeft, zullen zijn
afwijkingen mede in de vergelijking getrokken worden, terwijl aan
het slot de door hem zelfstandig vertaalde delen aan een afzonderlik
onderzoek worden onderworpen.
De woorden. [T] Bij eenvoudige latijnse zinskonstruktie
worden de woorden over het algemeen getrouw door het daarmee
overeenkomende nederlandse woord weergegeven. Toch heeft I
geen afschrik van bastaardwoorden: wij vinden er een menigte.
\' De bewerker van II, de Noord-Nederlander, heeft de meeste door
inheemse termen vervangen of een glosse ingevoegd, terwijl van
de nog restende het merendeel in hs. Hg vertaald wordt op
enigszins machinale en soms vrij zonderlinge manier.
II vandinghe
sake, raaniere
innighe
termineert dat is ver-
claert
perikelen, dat is noet
idem
idem
I visitacie
condicie
devote
termineert
periculen
triniteit
caritate
Hj idem
idem
idem
verclaert
noet
drijvoldichheit
gotlike minne
Ter vereenvoudiging van een eventueel vergelijkend onderzoek naar de mnl.
vertalingen, is in de hier volgende studie de indeling, die Dr. J. J. Salverda de Grave
heeft gekozen bij de vergelijking van de oud-franse Pélerinage de la vie humaine met
de mnl. vertaling daarvan: Pelgrimage van der menscheliker Creaturen (L. Tijdschr,
dl. 23, 1904), ongeveer behouden.
maar als I heeft: broederlike caritate, geeft Hg zonder enig bezwaar:
broederlike gotlike minne!
Enkele malen heeft I bastaardwoorden, die niet met de
latijnse term korresponderen:
45.12 armati enim subtiHtatibus philo-
sophids ac\' allegacionibus iuris super-
fluis in medium adductis.
26.28 formositas
45.10 infirmata
73.21 pagina (sc. sacrae scripturae)
74.25 leticia.
pi si wapenen hem mit subtilen argu-
menten ende mit autoriteiten van
rechte. II id. H2 subtilen redenen ende
mit vasten schryften van rechte,
gracileke scoenheit.
ghedestrueert.
sentencie.
solaes.
3] Fouten in de vertaling der woorden zijn zeldzaam.
Stellig verkeerd is de overzetting van religio cristiana door: !
die heilighe kerstenheit Pj 28\'^, waar uit de context blijkt, dat niet |
van de gehele Kerk, maar van het leven „in religioene", het
kloosterleven en de drie geloften gesproken wordt. Maar het is
mogelik dat de vertaler, die naar alle waarschijnlikheid zelf „homo
religiosus" was, dit onderscheid bewust heeft weggedoezeld om
het boek voor bredere lezerskringen geschikt te maken.
Eveneens schijnt het de vertaler ontgaan te zijn, dat S. 106.25,
Pi 83\'\' met imperium het duitse keizerschap bedoeld wordt,
waarom in Suso\'s tijd heftig gestreden werd:
Mirum non est si litigant illi infeli-
citer et contenciose pro imperio, dura
tanta lis est de paupere regno.
Ten is niet te verwonderen dat grote
kivinghe ende stride ghevallen om een
conincscap alse dustanich kiif is om eene
arme rike.
Eigenaardig is verder de twee maal voorkomende vertaling van
obiectum door vertoninghe. De eerste maal luidt de zin aldus:
22.16 obiectum illud ... sibi hac vice monstratum, f. T die ver-
toninghe ... die ... hem in deser manieren vertoent was.
Mogelik kende de schrijver geen geschikte nederlandse term voor
obiectum, en leidde hij er nu een af overeenkomstig monstratum:
1) Zie verder de lijst aan het einde van dit hoofdstuk.
-ocr page 66-vertoent. De andere plaats is 74.10: amantissimum amoris obiectum,
f. 52c : O minlike vertoninghe der minnen. II heeft voerworp.
Hier volgen nog enige kleine fouten:
lucis amenitate
impetus multarum tribulacionum
tanta sedulitate
preceptor amoris
regulus (bijenkoningin)
maleficum
conversio (bekering)
in conditoris amorc flagrabant
in armariolo cordis mei
claerheit der lichts,
26.23
29.24
31.16
73.27
26.12
28.23
127.18
44.23
74.3
gedoginghe menichvoldegher tribulacien,
mit dustanigher manieren,
gebiedere der minnen,
serpent.
den vermalediden.
conversacie.
in der minnen goeds waecten.
in den armen (!) mijns herten.
Vermalediden en conversacie schijnen, wanneer ze niet op een
latijnse variant teruggaan, met een zekere slordigheid op de
klank af gekozen te zijn; misschien is dit ook met waecten en armen
het geval. Bij serpent was mogelik onkunde in het spel. Naar de
oorzaken der andere fouten is moeilik te gissen. Vrije vertaling
of vluchtigheid?
Waar het nederlandse spraakgebruik dit nodig maakt, en
ook elders, worden omschrijvingen aangewend, maar daarnaast
komt het omgekeerde voor, dit bewijst dat in de regel geen gebrek
aan macht over de taal de oorzaak is. Van beide volgen hier enige
voorbeelden:
16.27 lector mense
15.31 leccioni mense
26.23 ad momentum
28.22 ad locum supplicii
17.2 hiis qui post me futuri sunt
25.23 conatibus quibus possunt
diegene die te reeftere las.
ter lessen die men over tafele leset.
enen opslach lanc van enen oge.
tot diere stat daer si mi doden wouden.
minen nacoemelinghen.
na haer vermogen.
Ogenschijnlik zinloze uitbreidingen als: enen opslach lanc van
enen oge, (waar Pi 39d voor ictus oculi: oghenblic wordt ge-
vonden), brengen een eigenaardig psychies verschil tussen schrijver
en vertaler naar voren. De stille ingekeerde denker bouwt rustig
zijn perioden: Talis est dilectus, quem sicaforis deformatum cernis^
ut si daretur ipsum in decore suo vel ad momentum videre, necesse
esset te ex lucis amenitate, ex faciei pulchritudine, ex gaudiorum
16.14 ex his
19.3 si quis amat quod amare iuvat,
immensitate deficere. Maar bij de redenaar klinken met verhoogde
nadruk de waarschuwende woorden: Waert, dat U ghegeven waer
hem eens te ziene enen opslach lanc van enen oge, in siinre eighenre
scoenheit, ghi soudt van node .... moeten van u zeiven comen
ende in onmachte vallen (lid). Ook de dubbele vertaling van
deficere vermeerdert de ernst der waarschuwing. Later zal nog
gelegenheid zijn er op te wijzen dat dergelijke uitbreidingen, die
bij zwakke schrijvers vaak een zekere machteloosheid verraden,
hier bewust worden aangewend, om een bepaalde stemming te
i wekken of te verhogen.
De zinnen.
^ Nu en dan ontsnapt de vertaler een latinisme:
feliciter ardet.
30.32 imperfeccio intellectus humani
65.17 verbum
latur
consolatorium presto-
hier uut (hierdoor).
want die mint dat te minnen gelieft,
die bernt salichhc.
onvolcomenheit menscheleecs verstande-
nissen.
is verbeidende eens troestelics woerds.
Tot de latinismen kunnen ook enkele participium-konstrukties
gerekend worden:
30.27 stantibus condidonibus ut nunc
44.24 neminem circumvenientes ....
sed vitam beatam ducebant
blivende de condicie (var. sake) alse nu.
nyeman bedriegende .... maer leydende
een heilich leven.
Gewoonlik worden participia omschreven of opgelost in bijzinnen;
15.27 quibus delectatus
16.22 dicens
70.26 cunctis cernentibus
in den welken hi delecteerde ende
ende séide:
in aensiene alre menschen.
Bij het grote onderscheid tussen latijnse en nederlandse zinsbouw
zijn de afwijkingen der vertaling natuurlik talrijk en tevens
moeilik te rangschikken.
T] De woordplaatsing van het origineel wordt in eenvoudige
zinnen soms vrij getrouw behouden, doch over het algemeen wordt
volgens het inheemse spraakgebruik daarvan afgeweken.
20.29 Ach deus etcrne, que vel qualis
est ista de qua audio talia.
20.32 Eximii namque ac miri decoris
thronus eburneus in columpna nubis
apparuit, in qua ....
Ach eewege God, wie ende hoedanich
is dese daer ic dit (var. wonder) af hoire.
In een columpne der wolken soe
openbaerde een troen van yvore van
sonderlingher wonderliker scoenheit, in
den welken ....
Foutieve vertalingen van zinsdelen komen zelden voor.
20.25 Ego certe me ipsum morti exponam, ut hanc michi in amicam
et sponsam acquiram. I geeft, en II behoudt de vertaling: ic sal
mi selven in die doot geven, opdat icse tot eenre vriendinne ende
tot eenre bruut ghecrighen mag. Maar de mening, door zelfmoord
dichter tot de Eeuwige Wijsheid te kunnen naderen, is bij een
theologies goed onderlegd kloosterling als Suso, absurd. De zin
is: ik wil mij aan de dood bloot stellen, d.i. door ridderlike, zelfs
levensgevaarlike daden de gunst der geliefde winnen, welke
gedachte bij Suso\'s ridderideaal van de dienst der Eeuwige
Wijsheid volkomen past.
Vrijheid van de vertaling. [9] Heel talrijk zijn de zinnen,
waaruit blijkt dat de vertaler zich niet tot taak stelt, Suso\'s wijze
van gedachtenuiting zo dicht mogelik te benaderen in eigen taal,
maar allereerst een vloeiend, gemakkelik verstaanbaar nederlands
te geven. Aan dit overwegend belang wordt zo nodig — en ook
wel eens onnodig — de nauwkeurigheid der vertaling opgeofferd.
Maar toch moet niet verzwegen worden, dat, al bewijzen de
scholastieke plaatsen genoeg de bekwaamheid van de vertaler,
hij zich van de meer ingewikkelde zinnen wel wat M te gemak-
kelik afmaakt.
Juist omgekeerd handelt de bewerker. Deze eist een vertaling
„woord voor woord", zijn zinnen hobbelen en stoten, en het gebeurt
dat zij door overdreven getrouwheid aan de woordelike betekenis
van het origineel volkomen onbegrijpelik worden. Een goed
voorbeeld hiervan is de dubbele vertaling van iactatio, in I in
overeenstemming met de context door beroemlicheit weergegeven,
maar in II, met een bijgedachte aan de etymologiese afleiding,
door het hier geheel foutive „uutwerpinghe".
II. Als men gheyne noet
en hevet so is die uut-
werpinghe niet onghe-
nuechlic.
Hier volgen nog enige voorbeelden der beide opvattingen:
I. Het is een behagele
beroemlicheit alse men dat
vernoy niet en gevoelt.
86.29 Delicata iactatio
est cum periculum non est.
I. doen .... noch te
wassene begonden scalke
ghepeinsen die hem van
dogeden trekken wouden.
Daerna leyde dese jon-
ghelinc sinen tijt mit
sünre godhker bruut in
ghestadigen levene ende
mit goeder onleden.
Ende en gheen beemt
en si die niet vertorden
en si van onser oncuusc-
heit.
Mine oghen störtet tra-
nen .... ende verwerpt
alle die bliiscepe der werelt.
35.10 Effundite lacrymas
oculi mei .... leta huius
mundi universa abscedant.
10
Ende en laet gheen
velt wesen daer onse on-
cuuscheit ende quade ghe-
nuechte niet over en ga.
Mine oghen störtet tra-
nen .... ende alle die
blijtschappen der werelt
moeten enwech gaen.
De plaatsen, die op de scholastieke wijsbegeerte betrekking
hebben, houden zich vrij nauwkeurig aan het origineel. Tegelijk
geeft de vertaler blijk van een zekere vertrouwdheid met deze
begrippen, waaruit met voldoende zekerheid theologiese studieën
zijn af te leiden.
II. doen .... noch te
wassene begonden scalke
ghepeinsen die hem van
sijnen weldaden moyden.
Daerna ginghen en-
wech leven ende gheesüic
oefenynghe deses discipels
mit eynigher onlede deser
godliker bruyt.
21.23 cum ---- rursus
cogitationes inique suc-
crescentes eum de bene-
factis molestarent.
22.31 Postmodum igitur
huius discipuli vita et
exercicia spiritualia cum
devota occupacione huius
divinissime sponse decur-
rebant.
56.28 Nullum pratum
sit quod non pertranseat
luxuria nostra.
22.16 Obiectum illud mellifluum omnis
boni contentivum, sibi hac vice mon-
stratum, non fuit persona patris tantum,
vel sola persona filii aut spiritus sancti,
nee fuit ipsa deitas in sua abstractissima
simplicitate accepta, sed fuit ipsa es-
sencia divina secundum nostrum modum
intelligendi accepta, prout est summum
et ineffabile bonum, summum amabile,
summum pulchrum ac deliciosum, et
omnium bonorum in creaturis reper-
torum originale principium superopti-
mum.
Die zoete vertoninghe die in haer was
houdende al goet ende hem in deser
manyeren vertoent was, en was niet
persoen des vaders alleene, noch persoen
des soens oft des heilichs gheests, noch
enwas oec niet die godheit alsoe als men
se neemt in hair overnemende simpel-
heit, mar het was dat godlike wesen,
alsoe ment neemt na maten onser ver-
standicheit, alsoetis dat overste onspreek-
like goet, boven al minleec ende scoene,
ghenoechlic ende een oerspronc alles
goeds dat men in creaturen vinden mach.
TT] Waar gehele zinnen worden overgeslagen, is meestal niet
vast te stellen, of dit aan willekeurigheid van de vertaler moet
worden geweten, dan wel of deze ook in zijn origineel ontbraken.
(Vgl. blz. 45 vlgg.). Soms past de in II aangevulde zin slecht in het
verband, en geeft daardoor grond aan het vermoeden van latere
invoeging, zo bijv. S. 23, 10—14, blz..... noot...., maar in de
meeste gevallen blijkt niets voor de ene of de andere mening.
Omtrent de weglatingen en bijvoegingen van onderdelen
12
van zinnen en losse woorden is op grond van de aard dezer
afwijkingen boven vastgesteld, dat de oorzaak bij de vertalers te
zoeken is. Een andere biezonderheid komt deze mening steunen:
de toevoegingen en weglatingen zijn overwegend talrijk in passages
waar de gevoelstoon overheerst. Het zijn de plaatsen waar men
jde stem van de redenaar meent te hooren klinken in de aan-
grijpende schildering van Christus\' lijden, in de rustig-fijne
uitbeelding van de vervallen stad, in de rake typering van de
overdreven modezucht, in de tekenachtige weergave van een
exempel of een vergelijking. Vooral hier is het nederlands de taal
van de prediker, die met spot en verontwaardiging zich tegen de
volksgebreken verheft, die de verbeelding der toehoorders aangrijpt
jmet echt nederlands talent voor levendig realisme. Op deze
plaatsen staat dan ook m. i. de taal van onze landgenoot boven
|die van Suso, wiens heerlikste gave niet was die van het levend
\'woord voor de grote menigte, maar het stille waarnemen en leiden
van de fijnste zieleroerselen der Godzoekers. Hoe geheel anders
klinkt naast Suso\'s beheerste, enigszins geringschattende toon:
„habentem calcios strictos atque rostratos et quasi ad saltandum
aptos in pedibus," de ingehouden spot van de nederlander:
„hebbende .... scaerpe enghe scoen aen die voete alse oft hi den
rey leiden zoude!"
De gehele passage volgt hier:
S. 105.27 Videas hunc panno precio-
sissimo stolatum incedere, et rugas per
scapulas descendentes habere, ac plias
centuplicatas circumiacentes portare, ut
quasi toga phylosophica indutus, et velud
Pl f 82b, Ghi siet desen wel met dier-
baren lakenen ghecleed gaen ende plo-
yen hebben omtrent die scouderen ende
mit hondertvuldeghen fronsen alse oft
ware eens philosoefs cappe. Den anderen
similitudo templi circumornatus proce-
dere videatur. Alium vero cyrothecas
habentem in manibus, et calcios strictos
atque rostratos et quasi ad saltandum
aptos in pedibus. Quosdam autem por-
tantes tunicas, novitate quadam dissoluta,
in forma et figura modo seculari defor-
matas. Manicas scissas et adeo strictas,
ut brachia non nisi cum magno labore
possint subintrare. Tabulas eburneas
dépendantes, zonas sericeas fulgentes, et
cetera similia, que levitatem et dissolu-
cionem ostendunt, volentes per hoe
placerc mulierculis, et displicent deo et
ecclesiarum prelatis omnibusque utrius-
que sexus hominibus honestis.
hebbende hantscoenkine in sine hant.
ende scaerpe enghe scoen aen die voete
alse oft hi den rey leiden zoude, dandre
draghen cledere mit eenre nuwer ma-
nieren ghescapen mit eenre ontameliker
manieren deser werelt. haer mouwen zoe
enghe ghesneden dat se cume mit den
arme daer in comen connen. Tafelen van
yvore neven hen hangende, ende ziden
oft verzilveerde gordelkene. Ende menige
ander behagelheit daer si mede thonen
haer geestelike ijdelheit. Ende wanen hier
mede behaghen den wivekenen ende
mishaghen gode. ende den goeden pre-
laten der heiliger kerken ende allen
goeden ghewareghen menschen.
Pl f 83a. Tote hen zelmen oec seggen
dat tot enen monec eens geseit was die
ghetemteertwas. dat hi gherne enen langen
mantel ghedraghen hadde. Ende want
hiis niet ghecrighen en conde zoe omhinc
hi hem mit eenre matten alse oft een
mantel gheweest hadde. alse hi aldus
slepende mit deser matte ghinc soe sat
die duvel achter op die staert van der
matten ende sprac hem aen ende seide:
O monec mochdi meer sonder twivel
ghi daet meer.
In de beschrijving van Christus\' lijden zijn het vooral de
adiectieven en de adverbia die de vertaler willekeurig weglaat;
op één bladzijde (Pi f 13r; S. 27.25—28.25) ontbreken in de ver-
taling: hostiliter, sacrilegi, amabilem, turpiter, pungentibus, pro-
priis, irracionale; bijgevoegd is: onverdienden; alse die doot
begonste; en een uitbreiding: daer ic lange bedende was om enen
striit die was tusschen mine redelicheit die emmer mi stervende
Iets verder wordt het bekende exempel verhaald van de monnik
die, na gelofte van armoede te hebben gedaan, weder begeerte naar
kostbare klederen gevoelde. Hoe stram en stijf klinkt het op zich
zelf mooie, klankrijke latijn naast de veel levendiger vertaling.
S. 106.16. Dicetur quoque eis hoe quod
dixit demon cuidam monacho, qui temp-
tabatur dc longo pallio portando; quod
cum habere non posset, matta pro pallio
induebatur. At dyabolus sedens retro
super caudam matte quam post se trahe-
bat, dixit fratri: O monache si plus
posses, utique et plus faceres.
hebben woude om salicheit menscheliker naturen, ende mine
tederen lichame die hem seer verveerde iegen die onmenschelike
doot, die ic voirsach dat mense mi aendoen zoude, ende hads
gbaerne verdraghen geweest hadt moghen siin; waar het latijn
alleen heeft: cum prolixius orassem et intelligerem tam crudelia
suppliciorum genera michi iam inminere.
Dikwijls toont zich de vertaler in zijn beperkingen een
edele keyserinne.
edele en sterke kempe.
mit zoeten smake.
een oerspronc alles goets.
mit soeten tranen der minnen,
u weenlike stemme ghereike den over-
sten hemel.
13
man van gezond taalbegrip en goede smaak. Het in Suso\'s tijd
enigszins afgesleten latijn gebruikt gaarne sterke uitdrukkingen,
veel adiectieven en vooral superlatieven. De vertaler, in een fijn
aanvoelen van het jonge litteraire nederlands naast het overladen
en daardoor verzwakte latijn, matigt het naar onze smaak over-
drevene. Een superlatief geeft hij nooit door de overeenkomstige
vorm weer, maar door de grondtrap. Voorbeelden liggen voor
het grijpen:
nobilissima imperatrix
fortissimus ac strenuissimus bellator
obiectum mellifluum
omnium bonorum originale principium
superoptimum
oculis dulci amoris fletu stillantibus
monciumet collium altacacuminaaerisque
excelsa auspicia usque ad supremi celi
convexa vox ista lamentabilis per tingat.
De keerzijde van zulke beperkingen is evenwel, dat de vertaling
gevaar loopt wat droog en dor te worden. Dit is gelukkig maar
zelden het geval. „Deze woerde te sprekene" voor: prorumpere
in hanc vocem, klinkt wat toonloos, en er zijn nog enkele voor-
beelden aan te halen:
21.22. procedente vero tempore cum
hec a memoria excidissent
74.11. modica horula absque tua feli-
cissima presencia michi anni unius
spacium videtur habere.
I [Ï3 Het fijne, lieflike, dat Suso in zo hoge mate eigen is, gaat
j soms boven de krachten van de vertaler. Of moet de zwakker
^ weergave aan vluchtigheid worden geweten?
hierna doen hi des vergeten hadde.
eene corte ure sonder u iegenwoer-
dicheit dinct mi een lanc iaer ziin.
70.12. Cum gelu noctis ridentibus flos-
culis silencium imposuissct.
doe.. die nachtrime die groeiende
bloemkine wedersleghen hadde.
Daarentegen bezithetnederlandseenveelgroteraanschouwelikheid:
70.23 rex in imperatoria
maiestate sedens
I. die coninc die sittende
was in sinen dincbanc
IL ... in sijnre keyser-
liker moghentheit.
Het vreeswekkende (n,l. van Gods oordeel over de ziel) is in de
vertaling verloren gegaan — in de volgende zinnen komt dit
evenwel nog genoeg tot uiting — maar de levendiger voorstelling
van het visioen is een winst.
Van de bij zwakke redenaars nog al eens voorkomende
15
fout: synoniemen als stoplap te gebruiken, vinden wij hier en
daar sporen, maar niet opvallend; meestal zijn het twee begrippen
die elkaar gedeeltelik dekken, ter verduideliking van de éne
latijnse term.
15.28 verba invitancia
17.29 sic respondebat:
19.9 pascuntur in pratis virentibus
26.2 ex livore
29.10 deliciari
70.12 admodum clare
74.25 in potestate
nodende ende treckende woerde.
antwoerde ende seide.
ghespiist worden ende weiden in die
scone groene beemde.
van quetsuren ende van pinen.
hoveren ende sünre genoechten plegen,
scone ende klaer.
in hoecheit ende in heerscappien.
Soms wordt de latijnse uitdrukking verkort:
16.20 dulcissimo sapore et gustu interno
19.24 latenter et quasi furtive
25.13 genus humanum
mit enen zoeten inwendighen smake.
heimelic.
den mensche.
Over \'t algemeen kan men zeggen, dat de uitbreidingen en
beperkingen tegen elkaar opwegen. De vertaler toont geen door-
lopende neiging tot hetzij omslachtigheid, hetzij gedrongenheid
van stijl. Een kernachtige uitdrukking vindt een tegenhanger in
raak nederlands:
17,15 Etenim qui in excelsis rupibus
domicilium sibi collocant, et in amicicia
sua nimis alte nidificant (var. edificant)
sepius spe quam re exultant.
want die haer woninghen in hogen
berghen setten ende in haer vrientscepe
alte hoghe vesten (var. nestelen) verbliden
dicker in der hope dan inder hebbinghen.
mellifluiis
duldssimo gustu
bellator strenuissimus
cives illustres ac filios strenuissimos
cum maximo studio et diutino labore
zoete.
mit socten smake.
edele kempe.
edele poortere ende kiinder.
mit groten onderzoekene ende mit groten
arbeide.
Woordenkeus. Qó] A priori is niet te veronderstellen dat de
woordenschat van het nauweliks honderdjarige litteraire brabants
kan opwegen tegen de bonte rijkdom van het vijftien eeuwen
oude latijn. Dat bijv. adiectieven als scone, zoete, edele voor
allerlei latijnse termen dienst doen, zal wel geen bewondering,
maar ook geen verwondering baren.
Door een synoniem bastaardwoord wordt de moeilikheid
opgelost:
45.10 infirmata et concussionibus vastata ] ghedestrueert ende verwoest.
Handig weet de vertaler in het volgende voorbeeld de klip:
amissio-perdicio te omzeilen door omwerking van de gehele zin:
36.18 O honoris amissio, gaudiorum
perdicio, omniumque consolacionum
privacio
0 verliesenisse alre bliscap ende alre
eercn ende alles ghoets ende alles
troests.
waarin weer het redenaarstemperament sterk naar voren treedt.
Soms vinden wij een variatie van in \'t latijn gelijke termen:
25.7 assumptam humanitatem et huma- mits sün aenghenomen menscheit ende
nitatis passionem dat dogen süns lichamen.
een bewijs te meer, dat de vertaler niet slaafs werkte, maar koos
en schikte met eigen smaak.
Na hetgeen over de „vrije" vertaling is opgemerkt, behoeft de
beschouwing van de stijl en toon van de vertaler niet meer te zijn
dan een samenvatting. Aan grondige kennis van het latijn paart
deze een grote gemakkelikheid van uitdrukking in zijn moeder-
taal. Allerminst toont hij zich een slaafs nawerker van zijn voor-
beeld; uitgaande van het standpunt dat vloeiend en vooral goed
verstaanbaar nederlands van hoger waarde is dan nauwkeurigheid
in de overzetting, weet hij met goede smaak en een fijn taalgevoel
Suso\'s zwakheden te ontwijken.
De vertaler heeft een eigen stempel op zijn werk gedrukt: zijn
temperament is niet dat van de stille denker, verzonken in
kontemplatie. In de rustig-redenerende delen houdt hij de toon
van het origineel ongeveer bij, maar bij uiterlike beschrijvingen,
bij passages van sterkere gevoelstoon, van medelijden, spot,
nadrukkelike ernst, trilt er een eigen klank door: het is de volks-
redenaar wiens waarschuwend geluid men meent te horen, door
wiens eenvoudig maar overtuigend woord men zich voelt aan-
getrokken, wiens rake tekening de levende werkelikheid voor de
verbeelding tovert.
Wie was die bescheiden werker, die toch een goed geschoold
theoloog en begaafd redenaar bleek? Wij zoeken hem onder
degenen, die zich op de prediking biezonder toeleggen: de
■ Franciskanen en Dominikanen, en dan valt het licht te veronder-
! stellen, dat een van Suso\'s eigen ordebroeders reeds toen het
werk nog maar in een gering aantal exemplaren bestond, immers
in de jaren 1330—1340, de verdienstelike arbeid der vertaling op
zich heeft genomen. Misschien brengt een gelukkig toeval hiervan
eenmaal het bewijs. Uit de tot heden bekende gegevens is, jammer
genoeg, niets naders op te maken. —
C. DE OMWERKING
De aard der verschillen in dialekt en woordvoorraad tussen de
beide lezingen wees al op een Noord-Nederlander als omwerker van
de oorspronkelik vlaamse of brabantse vertaling. Daarbij geeft de
boven (blz. 48) geciteerde brief van Geert Grote een sterke
aanwijzing, om hem te zoeken in diens omgeving, altans in diens
invloedssfeer.
Dikwijls werden in Grote\'s kring over en weer boeken geleend,
ook het Horologium. Andere brieven in dezelfde bundel berichten:
„Zeg aan Heer Martinus, dat hij het Horologium terugzendt", i)
1) Prcger o.e. Aan Rector Cele, April-Mei 1381. Domino Martino dicatis,
quod reraittat Orologium.
„Heer Gisbertus heeft mij geschreven om de preken van Amsterdam.
Ik zie er tegen op, boeken van een ander zo lange tijd te houden.
Ik zou gaarne zien, dat de boeken spoedig kwamen, en daarmee
gijzelf." 1)
„Ik verzoek U dringend, dat gij een van Uw grote delen van
St. Augustinus, waarom Meester B. u namens mij zal vragen,
aan hem wilt toevertrouwen, om er iets voor mij uit te kopiëren.
Hij is een betrouwbaar man en zal zonder twijfel Uw boek goed
bewaren.... En wanneer gij wenst dat sommige van onze boeken
voor U worden gekopieerd, dan zullen wij zorg dragen dat ze
voor U worden overgeschreven."
Dat Grote het Horologium in hoge ere hield, blijkt behalve
uit de genoemde plaats ook uit het feit, dat in zijn bekende
„Conclusa et Proposita", de gedragsregelen, die hij voor zichzelf
opstelde na zijn bekering in 1374, onder de boeken die hij behalve
Bijbel en kerkvaders gedurig met ernst wilde lezen, zich ook het
Horologium bevond.^) En te Windesheim, de stichting die uit
de Broederschap des Gemenen Levens voortkwam, was de ver-
ering niet minder hoog. Toen de prior Johannes Vos van Heusden
en enkele anderen zich tijdens het Concilie te Konstanz ophielden,
verzuimden zij niet, met veel piëteit de cel van de geliefde schrijver
te bezoeken.
id. Aan Cele. 1380. Dominus Ghisbertus ... scripsit michi pro illis sermonibus
de Amsterdamme. Verecundor per tantum spacium libros tencre alicnos. Libenter
viderem, quod libri venirent cito et vos cum eis. — Het schijnt dat Grote de ge-
leende boeken aan een derde had toevertrouwd. — De vorm Amsterdamme in een
brief van 1380 is voor rekening van Preger; de codex was niet altijd duidelik leesbaar.
Preger o.e. Aan de kanunniken van Groenendaal, 1383, niet lang na Pasen.
„Obnixius vos deprecor, ut unum de magnis voluminibus vestris sancti Augustini,
quod Magister B. nomine meo postulabit, ad quedam michi copianda sibi concedere
dignemini. Homo est firmus, et proculdubio librum vestrum in secura custodia
habiturus ... Et si quos libros nostros desideratis vobis copiari, nos vobis eos . ..
transcribi procuremus."
®) W. Moll, Geert Groote\'s Dietsche Vertalingen. Verh. Kon. Ac. van Wet.
bd. 13, 1880.
«) Joh. Busch, Chronicon Windesemense ed. Kari Grube: „Dixit eciam pater
noster (Joh. Vos) coram nobis, quanto affectu cellam illius devoti fratris ordinis pre-
dicatorum qui Horologium eterne Sapiencie instinctu sancti Spiritus ediderat,
in Constancie civitate cum aliis devotis patribus libenter visitavit".
Verder is uit Busch\' Chronicon Windesemense bekend, hoe in
dezelfde kring warme belangstelling bestond voor het zuiveren
van bedorven teksten. Om een standaardexemplaar van de Bijbel
te verkrijgen, werd heinde en ver naar goede handschriften gezocht,
en tenslotte uit drie uitverkoren codices een zo zuiver mogelike
Vulgaattekst samengesteld. Op dezelfde wijze werden de kerk-
vaders behandeld,
Wij weten dus:
1, door Geert Grote en onder zijn invloed werd religieuse lectuur
afgeschreven en verspreid en werden bedorven teksten ge-
zuiverd,
2, In dezelfde kring bestond hoge waardering voor Suso\'s Horo-
logium.
3, Geert Grote bezat een nederlands Orloy dat niet goed werd
geacht,
4, Hij deed moeite om een goede latijnse tekst in zijn bezit te
krijgen.
Uit 3 en 4 is af te leiden dat de twede lezing van het Orloy
± 1380 niet bestond, altans niet verspreid was: had deze ook
maar een geringe mate van bekendheid bezeten, dan had Geert
Grote door zijn vele konnekties er allicht kennis van gedragen.
Nu treedt de vraag naar voren, of Grote zijn voornemen heeft
doorgezet, en dus de twede lezing onder zijn invloed ontstaan is,
misschien door zijn eigen hand? Het bewijs hiervan moet gezocht
worden in eventuele overeenkomstige stijl-eigenaardigheden tussen
de in lezing I aangebrachte verbeteringen en de in II zelfstandig
vertaalde delen (proloog boek I hst. V, twede helft; boek II hst.
6—8) enerzijds, en werken waarvan Geert Grote\'s auteurschap
vaststaat, anderzijds.
Hier doen zich echter twee moeilikheden voor: de geringe voor-
raad bruikbaar materiaal, en de in psalm- en andere bijbelvertalingen
onberekenbaar grote invloed op de nieuw-vertaler, resp. bewerker,
Joh. Busch O. c. „Omnes sermones, omelias, libros et tractatus quatuor ecclesie
doctorum aliorumque patrum orthodoxorum ad primam sui fontis originem, quantum
in exemplaribus emendacioribus e diversis collectis habere potuerunt, fidelissime
reduxerunt."
waardoor het bijna niet doenlik is het eigene van de vertaler te onder-
scheiden van het traditionele, dat hij bewust of onbewust in zijn
arbeid mengt.
Doen wij evenwel toch een poging, en zien wij daartoe eerst de
beginselen waarvan Grote uitging bij zijn vertaalwerk, en die hij
zelf uiteenzet in een voorwoord op zijn getijdenvertalingen.
„Dese ghetide onser vrouwen sijn in duutsche gheset van woerde
toe woerden, als hi naest conste diese oversette, beholden heelheit
ende verstandelheit ende waerheit des sinnes. Want die woerde sijß
ende dienen om die sinne, ende die sinne niet omme die woerde.
Daer omme hevet hi in sulken steden, daer die siechte duytsche
woerde niet proper en stonden nae den sinne, of den sin verdoncker-
den, daer hevet hi gheset die naeste duytsche woerde, die den
rechsten ende den apensten sin gheven. Waer omme biddet hi dat
hem gheen eenvoldich mensche daer aen en stote, want alsoe ist
noet ende alsoe doen die heilighe lerars in oversettene. Neemt
exempel int beghin. Na slechtheit duutscher woerde uut den latine
solde men segghen: In die eere der alre salichster ioncfrouwen
Marien iubilire wi den heren; want men dat verstaen mochte, dat
men den here iubiliren solde om ende tot eeren onser vrouwen,
dat en were niet recht; mer die sin is: In der eerlicheit, die Marieu
to behoort ende die wij van haer spreken, dat wi daer af iubiliren
den heren. Ende oec want die gemeynte niet en weet wat iubiliren
is, so hevet hie daer voer gheset: volhertelike blijscap; want iubiliren
anders niet en is dan volhertelike blijscap, die men niet ghewoerden
en can."
Wij zien het. Geert Grote vertaalt „van woerde toe woerde";
waar het „slecht duytsch" gevaar loopt misverstaan te worden,
/,daer hevet hi gheset die naeste duytsche woerde, die den rechsten
ende den apensten sin gheven." (Maar ook zulke vrijere vertaling
houdt nog niet altijd over aan duidelikheid, getuige het door hemzelf
gegeven voorbeeld). En als hij een vreemd woord onbekend veronder-
stelt, „so hevet hi daer voer gheset" het overeenkomstige nederlandse.
W. Moll. Geen Groote\'s Dietsche Vertalingen. Verh. Kon. Ac. van Wet. bd.
13, 1880, uit hs. Münster, Paulinische Bibliothek, 411.
Dr. C. H. Ebbinge Wubben drukte reeds in zijn dissertatie
Over middelnederlandsche vertalingen van het Oade Testament enige
door Geert Grote vertaalde psalmen af uit het bovengenoemde
Münsterse hs. naast vertaHngen van dezelfde psalmen uit het H^gse
hs. Y 401. Hij gaat evenwel niet verder dan „er al vast op (te) wijzen,
dat er eenig verband tusschen deze vertaling en die van Geert Groote
bestaat." -j , in • »
De sterke overeenkomst tussen beide spnngt onmiddelhk in t oog;
voor ons doel is echter merkwaardiger de aard der verschilpunten,
welke blijkt door vergelijking van de twee nederlandse teksten met
de Vulgaat. Waar de eerstgenoemde onderling verschillen, is het
steeds Grote, die volgens zijn beginsel met de uiterste nauwgezetheid
aan zijn origineel vasthoudt, en dan soms een ver van welluidend,
gelatiniseerd nederlands levert. Men vergelijke:
hs. Haag Y 401
ps. 6 mijn becnre sijn
ghcstoert.
verlosse mijn ziel.
nyemant;en is in den dode
die dijnre ghedencken sal.
ps. 7 als nyemant en is
diese verloese.
so moet ic bij verdienten
ter neder gheworpen wer-
den van minen ijdelen
vianden.
Eigenaardige vertalingen als decidere: van-vallen, vinden wij nog
in de lecties van dezelfde getijden (het Officium Defunctorum),
waaruit Ebbinge Wubben de psalmen koos: 2)
1) De geringe afwijkingen van Grote met de Vulgaat kunnen tot varianten van,
zijn tekst worden teruggebracht.
2) Dr C. H. Ebbinge Wubben: Over middelnederlandsche vertalmgen van het
Oude Testament, p. 179-180. „Nog verdient het opmerking, dat Groote, aangenomen
dat hij naar een bestaande vertaling (n.1. van de psalmen) werkte, met een b.,bel-
met-souter geraadpleegd heeft. Het ligt immers voor de hand, aan te iiemen, dat
hij dan ook de vertaling uit Job overgenomen zou hebben, hetgeen bh,kbaar met
het geval is geweest." De schrijver veronderstelt dus, dat Grote wat de psalmen
betreft, naar een bestaande vertaling heeft gewerkt, maar pericopen mt Job of
Vulgaat.
conturbata sunt ossa mea.
eripe animam meam.
non est in morte qui
memor sit tui.
dum non est qui redimat.
decidam merito ab ini-
micis meis inanis.
Grote,
mijn ghebeente sijn mede
ghestuert.
trecke mt mine siele.
hi en is in den dode niet
die dijnre ghedencken sal.
als hie niet en is die mi
verlossede.
so sal ic te rechte van
vallen ijdel van minen
vianden.
hs. Haag Y 401.
Job 7. wairom en doestu
mijn zonde niet wech ende
wairom en doestu mijn
quaetheit niet af?
Job 10. werpstu ... .ave-
recht.
Grote.
Waerom en vandraechstu
niet mine sunde ende
waeromme en ofnemestu
niet mine boosheit?
nederwerpstu mi.
Vulgaat,
cur non tollis peccatum
meum et quare non aufers
iniquitatem meam?
praecipitas me.
Verder is in Grote\'s vertaling opvallend de woordenkeus, waar
hij een in zijn dialekt blijkbaar ongewoon woord vervangt door het
meer gebruikelike:
hs. Haag Y 401.
ps. 6 gheween
ps, 7 liebaert
ghemulle
terminen
der lude
vonnisse mi
Grote,
screyen
lewe
ghestubbe
einden
der volke
richte mi
Vulgaat,
fletus
leo
pulverum
finibus
populorum
iudica me
Ten slotte de glossen. Hiervan citeert Moll uit het Münsterse
hs. o, a,: iubiliren anders niet en is dan volhertelike blijscap.
cymbalen dat sijn dinghe gheformet van clocspise als cleyne
schellekijn;
die suden wint is heyt, dats des heilighen geestes hette.
Onderzoeken wij nu de Orloy-bewerking op deze vier punten:
slecht diets; het niet scheiden der delen van samengestelde werk-
rechtstreeks heeft vertaald, öf aan een bijbel-zonder-souter heeft ontleend. Deze
werkwijze zou aannemelik zijn, wanneer Grote zelf uit de psalmen en uit het boek
Job een keuze had gemaakt om het Officium Defunctorum, die Vigilie, samen te
stellen. Dit was echter niet het geval: hij had de latijnse Vigilie ongeveer in de
vorm waarin zij tot op heden bestaat en daarnaast waarschijnlik de reeds bestaande
minder goede vertaling, waarvan zijn tijdgenoot Petrus Horn spreekt. Moll {Geert
Groote\'s Dietsche vertalingen, p. 34) is dezelfde mening toegedaan, en geeft een lange
uiteenzetting, waarom Grote, wanneer er reeds een vertaling in gebruik was, wel
aan de bestaande traditie zal hebben vastgehouden. Grote zal dus het Officium
Defunctorum hebben vergeleken met de bestaande vertaling en waar hij het wenselik
achtte, wijzigingen hebben aangebracht. Dit verklaart dan meteen de soms sterke,
soms geringe, en in de lecties nog zwakkere, maar toch moeilik geheel te lochenen
overeenkomst van de teksten bij Ebbinge Wubben. — Deze, het meest voor dc
hand liggende methode nu is juist dezelfde als die bij de omwerking van het dietse
Orloy inderdaad is toegepast.
woorden, waar het taalgebruik vraagt dit wel te doen; vervangen
van woorden uit vreemd dialekt door eigene, en glossen.
Plaatsen die door de bewerker uit beginsel van letter-
like vertaling stroef en zelfs onbegrijpelik gemaakt zijn, telt
het twede Orloy in menigte. Men zie de voorbeelden op blz. 46.
Natuurlik kan dit niet als bewijs gelden voor het auteurschap
van Grote zelf, hoogstens kan men er uit afleiden dat de bewerkmg
volgens zijn beginselen en onder zijn invloed geschied is. Het-
zelfde is te zeggen van punt 2, het eigenaardig latinisties gebrmk
van samengestelde werkwoorden. Hiervan geeft het twede Orloy
verschillende voorbeelden: instort (infunde), ghi ofsnidet, af-
treet u. . .. < • j i j
Punt 4 is van meer waarde: het levert het bewijs, dat ermderdaad
invloed van Grote\'s werk uitging op dergelijke arbeid in de
Windesheimse congregatie. Zegt Grote in zijn proloog op Onser
Vrouwen Ghetiden, dat „iubiliren anders niet en is dan volhertehke
blijscap": in het Haagse hs. 73H19, een afschrift van het Orloy,
dat behoord heeft aan het Windesheimse vrouwenklooster St.-Agnes
te Maeseyck, wordt te pas en te onpas deze „vertaling" aan-
gebracht, zodat wij daar bijv. voor mit eenre iubileerender stemme
lezen: met eynre volherteliker blijtscap stemme! Op dezelfde wijze
wordt caritate regelmatig vervangen door gotlike minne, en vinden
wij voor broederlike caritate: broederlike gotlike minne. Verklaart
Grote: „cymbalen dat sijn dinghe gheformet van clocspise als
cleyne schellekijn", dan is in het Goudse Orloy-afschrift (Librije
297a) — waarvan het schrift een opvallende gelijkenis vertoont
met dat van broeder Gherijt van Weesp, van de broeders des
Gemenen Levens op de Agnietenberg, (vgl. Brugmans en Opper-
mann, Palaeografische Atlas, pl. XH^ 1439) - de glosse te
vinden, die nog wel op de verkeerde plaats is ingevoegd: cymbalen
dat sijn scellekens. Dezelfde glosse bevindt zich in het Dussel-
dorfse hs. B 144.
Ook worden tussen de omgewerkte tekst soortgelijke zin-
verklaringen aangetroffen als in Grote\'s vertalingen, terwijl deze
in het eerste Orloy geheel ontbreken.
II die hem verbilden datse overmits
den zoeten zuidenwind der ghenaden
dicwile bestort worden mit vochticheit
der träne.
II begere die hoge berge deser voir-
sprokenre droevicheyt als des lijdens ons
lijffs heren.
Grote geeft: Die suden wint is heyt, dats des heilighen geestes
hette. In den berghen heb ic verheffet mine oghen: die berghen
zijn heilighen ende enghelen; en dergelijke meer.
Wat punt 3 betreft: wel worden in de omwerking van het Orloy
een menigte zuidnederlandse woorden door noordnederlandse ver-
vangen, en op zich zijn deze varianten merkwaardig genoeg (zie
blz. 71 vlgg.), maar in Grote\'s eigen werk is het materiaal te gering
om uit een vergelijking gevolgtrekkingen te maken.
De konklusie van dit onderzoek is dus de volgende.
1 Het blijkt niet, dat Grote eigenhandig het Orloy
heeft omgewerkt, maar toch is de twede lezing
ontstaan binnen zijn invloedssfeer en volgens zijn
beginselen. —
Tenslotte moeten nog de vragen naar dialekt en datum van
de twede lezing onder de ogen gezien worden.
Grote, uit Deventer geboortig, schreef zoal niet zuiver overlands,
dan toch met een sterke overijselse inslag. Weliswaar vinden we
van de drie voornaamste hss. der twede lezing. Hg (1435),
G (ih 1460), D (1474) en de twee die er door beinvloed zijn,
Ag (1473) en Hj (± 1460) slechts één in het overlands, n.1. juist
het jongste: D, maar er bestaat nog een ouder handschrift, n.1.
Berlijn, Kön. Bibl. 4" 1253 (zie blz. 21), van 1428, dat ik niet
in zijn geheel onderzocht heb, maar dat hoogstwaarschijnlik tot
deze groep behoort. Dit handschrift wijst op de IJselstreek.
Zolang dus de taalvormen in alle handschriften van deze groep
Ter vergelijking met de achterstaande tekst laat ik hier volgen de aanhef van
de proloog en van het eerste hoofdstuk.
Fol. 3a. Ghevoelt van den here in goethciden. ende in simpelheit des herten soect
hem. want hi wert gevonden van dien die oen niet en becoren. mer hi openbaert
den ghenen die een betruwen hebben in hem. Die godhke wijsheit hevet manich-
9.18 qui imbre lacrimarum austro
fiante se crebrius perfundi gaudeant.
35.18 excelsos montes rememoratarum
miseriarum pete.
niet vergelijkend onderzocht zijn, kan het dialekt van de orawerker
niet met stelligheid bepaald worden.
Voor de datering der twede lezing ontbreken alweer voldoende
gegevens. Toen Grote het voornemen opvatte, de oorspronkelike
vertaling te verbeteren, bestond deze nog niet; anders had de
begaafde man, wiens litteraire belangstelling blijkens zijn brieven
in alle gewesten voedsel vond, er zeker kennis van gedragen. Maar
, het oudste exemplaar der omwerking Hg is van 1435. Wij hebben
\\dus een speling van 1380 tot ongeveer 1430, binnen welke tijd-
ruimte alle gegevens ontbreken. Na 1435 volgen de afschriften
elkaar betrekkelik snel op en spoedig gaat het boekje een buiten-
gewone populariteit genieten. Dit is een aanwijzing, om de datum
van het ontstaan der omwerking dichter bij 1435 dan bij 1380 te
zoeken. Maar Geert Grote stierf reeds in 1384. De tijd van
het ontstaan der twede lezing wijst dus op een ander dan Grote.
Van wie, in de kring waarnaar Meester Geerts invloed uitging,
kan nu een dergelijke arbeid verwacht worden? Deze vraag stellen,
]is tegelijk haar beantwoorden: Joannes Scutken die reeds in
het fraterhuis te Deventer onder Grote\'s leiding gewerkt had en
in het eerste jaar van het bestaan der Windesheimse congregatie,
1387, tot haar toetrad. Daar hield hij zich tot aan zijn dood in 1423
met letterkundige arbeid bezig. Busch beschrijft hem in zijn
Chronicon Windesemense als de schrijver en vertaler der jonge
congregatie bij uitstek.
„Hij zette te Windesheim eene der meest merkwaardige werk-
zaamheden van Gerrit de Groote voort .... Johannes Schutken
nam, om zoo te zeggen, van den geëerden meester de taak over
om kerkelijke boeken en stichtelijke geschriften ten behoeve der
leeken in het Dietsch te vertalen. Had De Groote de „Horae Beatae
voldelike ende in veel manieren wilneer in den beghinne der hüiger kerken gheopen-
baert horen wtvercoren .... .•■t...Jt.t--
Fol. 8c. Dese heb ick gheminnet ende wtgesocht van mijnre loghet ende heb sie
ghesocht mi tot eenre bruet tontfaen. Het was een iongelinc gode bekent, we ke doe
hi was in die ierste blome sijnre ioghet begonste hi hem te gheven den ydelheiden
der werlt ende te vlieten in die onghestadige ghenoechte der werlt • • • ♦
1) Wanneer het bovengenoemde Berlijnse hs. inderdaad tot groep II behoort,
dan is dit het oudst bekende, n.1. van 1428.
Virginis", het y,Officium Defunctorum\'V de zeven boetpsalmen
en dergelijke in de landstaal overgebracht, Schutken deed hetzelfde
met de evangelie-pericopen voor het gansche jaar, den psalter en
andere kerkboeken. Had De Groote aan de genoemde getijden en
sommige moeilijke psalmen eenige verklaringen toegevoegd, Schut-
ken verrijkte zijn vertaling van den psalter met aanteekeningen
aan de schriften der Kerkvaders ontleend." De reden die Schutken
tot deze werkzaamheid bracht, laat zich, behalve uit persoonlike
neiging ook verklaren uit het feit, dat aan hem de geestelike zorg
voor de lekebroeders in het klooster was toevertrouwd. Deze
bezorgde hij aldus lektuur in de landstaal, en — wij zagen reeds hoe
ook het Orloy der Ewiger Wijsheit aan het St. Paulusklooster in het
Soniënbos werd geschonken „ten behuef der leekebruedere."
Intussen is geen vertaalarbeid bekend, die met zekerheid op
naam van Schutken mag gesteld worden. Zolang nadere gegevens
ontbreken, zal de vraag naar de omwerker van het Orloy wel
onbeantwoord moeten blijven.
D. DE SYNONIEMEN IN BEIDE LEZINGEN
De hierna volgende lijst dient in de eerste plaats om over-
zichtelik te maken, welke in de zuidnederlandse gewesten gebrui-
kelike bastaardwoorden ook in het noorden gewoon waren, en
welke daar een diets woord naast zich hadden. Zij zijn alle ook in,
resp. onder de afgedrukte tekst te vinden. Het leek mij onnodig
alle varianten van bastaardwoorden hier weder op te nemen: niet
alle wijzigingen van de woordvoorraad, die een afschrijver om
een of andere reden wenselik voorkomen, zijn even belangrijk.
Slechts twee kategorieën van varianten achtte ik van meer
J. G. R. Acquoy, Het Klooster Windesheim en zijn invloed, I 288.
4 O. c. I 286, uit Busch\' Chronicon.
•) Moll en Acquoy houden het voor zéér waarschijnlik, dat het Soliloquium
van Gerlach Petersen door hem in het diets is overgezet. (Kist en Moll. Kerk-
historisch Archief U 1859, 145—246.) In de vertaling van het Soliloquium en ook
bij andere schrijvers van Windesheim vinden we het eigenaardig gebruik van samen-
gestelde werkwoorden dat ook bij Grote opvallend was. Solil.: aufer velamen, afhael
dat decsel. Kunnen we hier van een „school van Geert Grote" spreken?
betekenis zowel voor de geschiedenis van bastaardwoorden en
taalzuivering in de middeleeuwen als voor de dialektgeografie,
n.1. die van de noordnederlandse omwerking en die van het
limburgse afschrift Hg. Maar hierbij mag niet uit \'t oog verforen
worden, dat deze groepen onderling niet gelijkwaardig zijn. De
omwerker, al schreef hij waarschijnlik in het oosten, gebruikte
niet het overiands dialekt en bevond zich ook niet in een omgeving
van alleen-overlandskennenden. Hij bracht zijn wijzigingen aan
volgens het beginsel van Geert Grote, d. i. diets te schrijven dat
voor een breder kring verstaanbaar was; hij koos dus een woord
dat hij als algemeen bekend veronderstelde, of, waar het een nieuw-
vorming gold, een die doorzichtig genoeg was om niet misverstaan
te worden. Aldus heeft hij de meeste bastaardwoorden door dietse
vervangen en ook enkele germaans-zuidnederlandse door noordeUke.
Toch bleef nog een betrekkelik groot aantal leenwoorden staan,
welke dus in Noord èn Zuid gebruikelik waren.
Het limburgse hs. Hg bevat alle varianten van de twede lezing;
bovendien zijn bijna al de nog overgebleven bastaardwoorden in
germaanse veranderd, maar op een eigenaardige machinale manier,
die soms het vermoeden wekt dat de schijver van een of ander
glossarium gebruik heeft gemaakt. Bijv. het veel voorkomende
caritate wordt Mtijd vervangen door gotlike minne, zodat minne
ende caritate wordt: minne ende gothke minne. Si plaudeerden
mitten handen, wordt: si hantsloghen mitten handen. Zulke
vertalingen verraden nu juist geen streven naar schoonheid van
taal. Er schijnt meer de wens aan ten grondslag te liggen om het
koste wat het koste germaanse woorden te gebruiken. Van de
enkele romaanse woorden die na deze „taalzuivering" nog zijn
blijven staan, bijv. penitencie, correxie, creature, kunnen we
derhalve veilig aannemen dat een gelijkwaardig nederlands woord
vrijwel onbekend was.
De indeling in de vier kolommen is als volgt:
Kolom I bevat de leenwoorden van de oorspronkelike vertaler,
d.i. in de meeste gevallen de tekst van Pi; wanneer Pi een enkele
maal van de andere hss. der eerste lezing afwijkt, is de waarschijnlik
oorspronkelike lezing erbij aangegeven. Behalve de bastaard-
woorden zijn ook enkele andere opgenomen, die in de twede lezing
varianten hebben, bijv. beemt: velt; roet: smeer (cera).
Kolom II bevat de overeenkomstige woorden van de twede
lezing, gewoonlik volgens de hss. G en D, dikwijls ook Hi en Ag.
Kolom III bevat de varianten van Hg.
Kolom IV bevat de latijnse equivalenten volgens de uitgave
van Strange, Keulen 1861. De cijfers duiden bladzijde en regel aan.
Wanneer door grotere tekstvariaties de woorden niet precies
korresponderen, zijn de afwijkende tussen haakjes geplaatst.
Natuurlik was het soms moeilik, een grens te trekken tussen
de gevallen, die tot de in I minder goede, in II verbeterde vertalingen
behoren en die waarin I en II inderdaad synoniemen geven.
Twijfelachtige gevallen zijn in de lijst opgenomen.
I
accedente 40a
aenschijn 17c
argument 4b, 29c
autoriteite 29c
beemt 4c
benedixie 47c
betuighen 13&
bordenlike 43c
calengieren 33d
caritate (passim)
cisterne 14c
complexie 44a
confexie 38Ô
conformeren (hem
—) 18a
confuse 21a
II
accidente dat is die
toevalie als verwe
oft ander dinc
aensicht
argument
autoriteite
velt
benedixie
bewroeghen
swaer
calengieren
caritate
cisterne
complexie
confexie
1) Met andere hand aan de rand bijgeschreven: Accidente dat is alle dinge,
die eynighen dinghen onderwilen in moghen wesen, onderwilen niet, sonder sijn
vernyelen, als wit, swart, wijsheit ende suiker ghelijc.
conformeren (hem
confusie
H2
accidente
aensicht
argument, redene
vaste schryften
velt
benedixie
bewroghen
swaer
beschuldigen
godlike minne
cisterne
complexie
mengnisse vancruy-
de die men maken
mach
gheliken (hem —)
confusie
S.
accidcns 60.15
vultus 32.37
argumentum
18.30, —
allegacio 45.12
pratum 19.9
benedictio 67.29
accusare 28.12
onerosus 63.13
calumpniare 49.30
caritas (passim)
cisterna 29.16
complexio(lichaams-
gesteldheid)
conformare (se —)
33.11
confusio 36.15
consciencie 426
contempleren (Pj
compleren 41 &)
contrarie (deser —)
5c
copie 9b
correxie 29c
corrigieren 29c
creature (passim)
cume 39b
declaracie 39d
delectabel
delecteren 16, 39a
gedelibereert 5d
delicaet 16
descripcie 6d
destrueeren 29c
devocielTd (passim)
disponeren 66
disposicie 106
ewe (rasuur) 3a
Bl loy
falgieren 16d
fundament 39a
gaerspile 23d
ghedoghinghe 14d
gore 176
„ 38c
gracileke scoenheit
lid
gracie 42c
gracie te ontfane ld
in gracien
gracioes 6c
hefsel 356
helpen 47a
herde bi 6a
yvore 6a
consciencie
contempleren
daerteghen
copie
correxie
corrigieren
creature
nauwe
claringhe
ghenuechlic
ghenoechte hebben
beraden (D delybe-
riertdatis beraden)
ghenuechlic
descriptie dat is be-
scrivinghe
destrueeren
innicheit
disponeren
(Aa schicken)
disposicie
ewe
Hl loye dat is ewe
falgieren
fundament
graesspier
ghedoghinghe
stanck
roke
gracileke scoenheit
gracie
gracie te ontfane
in gracien
weerdich eerbaer
gheste
vorderen
vaste bi
elpenbeen (Hi yvore
dat is elpenbeen
consciencie
beschouwen
daerteghen
overvloedicheit
correxie
corrigieren
creature
nauwe
claringhe
ghenuechlic
ghenoechte hebben
beraden
ghenuechlic
verclaringhe
vernyen
innicheit
oerdinieren
ghedaente
ewe
breken
fundament
grasesspier
lydinghe
stanck
roke
gracileke scoenheit
ghenade
vrintscap te ontfane
in aenghenaemheit
weerdich eerbaar
gheste
vorderen
vast bi
elpenbeen
consciencia 62.22
contemplari 61.26
contrario (e—)20.I7
copia 24.13
correccio 45.11
creatura
vix 59.25
declaracio 60.8
delectabile 22.33
delectaril5.28;59.14
deliberatum 20.24
delicatus 15.32
descripcio 21.25
devocio 22.30
disponere 20.34
disposicio 25.16
lex 17.27
fundamentum 59.13
gramen 39.13
odor 32.15
„ 58.25
formositas 26.28
gracia 63.1
graciam concipere
16.13
in graciis 17.11
graciosus 21.16
(fermentatum) 51.17
promovere 67.17
satis prope 21.4
(eburneus) 20.34
gheinformeert |
gheinformeert |
gheleert (ook Bj) |
informatus 22.6 |
jcghenworpe 3b |
voerworp |
voerworp |
obiectum 18.6 |
— |
instrumente |
reytscap |
instrumenta 62.2 |
jolyt 366 |
jolyt |
spel |
— |
jubele 41c |
jubele |
volhertelike blijscap |
iubilum 62.3 |
jubileren 9b, 41 & |
jubileren |
onsprekelic verbli- |
iubilare24.15;61.2 5 |
den | |||
knitsen 31c |
kiven |
kiven |
(brigae) 47.23 |
labore 276 |
arbeit |
arbeit |
labor 43.3 |
liquore 386 |
liquore |
vochticheit |
— |
majesteit 56 |
machticheit |
machticheit |
maiestas 20.9 |
» 9a |
hoecheit |
hoecheit |
„ 24.8 |
materie 86 |
materie |
materie |
materia 20.11 |
materileec Id |
DHi materileec dat |
HjG materiael |
materiale 16.17 |
is wat groifs | |||
mededoghen 136 |
mededoghen |
medelyden |
— |
(passie) lid |
medeliden (D com- |
medeliden |
compassio 33.3 |
passie dats mede- | |||
liden) | |||
meditacie 28d |
gedachte |
gedachte |
meditacio 44.23 |
memorie 47c |
memorie |
ghedenckenisse |
memoria 67.32 |
nachtcrocke 356 |
oncruyt |
oncruyt |
zizania 51.15 |
nature (menscheli- |
geslechte (mensche- |
geslechte (mensche- |
genus humanum |
ke —) 12d |
like —) |
like —) |
27.23 |
oerdelen (rasuur) |
oerdelen |
oerdelen |
iudicare 25.28 |
Bl judiceren | |||
onthoghende ma- |
afgescheidene ma- |
afgescheidene ma- |
abstractivus (mo- |
niéré \\d |
niéré |
niéré |
dus —) 16.17 |
onreligioes 34c |
onreligioes |
ongheestelic |
irreligiosus 50.17 |
opinie (sorgheleke |
opinie (sorgheleke) |
waninghe |
contencio periculo- |
—) 29c |
sa 45.14 | ||
ordinancie 17a |
— |
— |
ordo 32.9 |
gheordineert 396 |
gheordineert |
gheordineert |
ordinatus 59.23 |
ornament 116 |
ornament |
ornament |
ornamentum 26.10 |
outer 34c Bi outare |
altare |
altare |
ara 50.23 |
penitencie 20a |
penitencie |
penitencie |
penitencia 35.6 |
periculen 3d |
noet |
noet |
pericula 18.14 |
(Hi perikelen dat is | |||
noet | |||
pingeerre 40a |
maelre |
maelre |
pictor 60.15 |
ghepingeert 76 |
ghemaelt |
ghemaelt |
depictus 22.11 |
Hl ghepingeert dats | |||
chemaelt |
plaudeeren Bj
Pi (rasuur) blijscap
wisen 36b
precioes lc
prelature
privilegie I6d
proverbien (plur.)
Ald
purgeeren 42b
quellinghe 13ft
raye 7c
regnieren 35c
religie
roeken 21d
roet 8b
rubrike 40a
saen 21c
sceren 136
sekeren 2d
sekeringe 46d
sentencie 15&
,, 39c
sinken 6c
sittene id
slincke hant lc
solaes (passim)
solucie 36d
(spieghel) 35 a
statuere (rasuur) 48b
Bl statuere
stroien 46d
subiecte 40a
substancie (mynre
gotheit) 41a
Pi (rasuur) subtyl 1&
plaudeeren
duerbaer
prelature
privilegie
proverbien
purgeeren
pinen
raye
regnieren
religie
achten
smeer
rubrike dats rode
verwe
haestelike
spotten
ondertrouwen
Hl sekeren dats on-
dertrouwen
ondertrouwinge
sentencie
tt
sighen
stoelen
luchter hant
solaes
ontbindinghe
spektakel
gestandicheit
sprayen
subiect dat is die
onderwerp die ge-
verwet wordt (vgl.
accident)
substancie
sinnich
hantslaen
duerbaer
prelaetscap
privilegie
byspel
reynighen
pinen
raye
regnieren
gheestelicheit
achten
smeer
rode verwe
haestelike
spotten
ondertrouwen
ondertrouwinge
vondenisse
sin
sighen
stoelen
luchter hant
solaes
ontbindinghe
eyn wonderlike aen-
schouwen
gestandicheit
HaD spreyen
subiect dat is ....
die onderworp die
geverwet wort
(vgl. accident)
substancie
sinnich
plaudere 56.19
preciosus 16.6
prelacio 51.19
Privilegium 31.31
proverbium 68.8
purificare 62.22
radius 7c
regnare 51.18
religio 45.8
curare 37.8
cera 23.6
rubrica 60.17
citissime 36.30
desponsare 17.13
desponsatio 67.12
sentencia 30.8
„ 59.31
procidere 21.21
sedes 19.18
sinistra 16.7
solacium (passim)
solucio 55.31
spectaculum 52.2
statura 69.9
respergere 67.7
subiectum 60.15
(supersubstancialis-
sima divinitas)
61.16
ingeniosus 15.30
Bl ingenioes
subtylheit 47&
tcmptacie 3a
termyn 39a
termineren 6d
tormente 13d
» 39d
transformeren 8d
tribulacie Md
ghepcrturbiert 29c
unguente 37c
vermalediet 13d
vertoninghe 7c
(— ninghe op ar-
suur)
BiBjAi vertoninghe
visioen 7b
visitacie 16i
vreese 34a
weemoedich (ra-
suur) 14&
Bl w^eemoedich
subtylheit
temptacie dat is be-
coringhe
termyn
verclaren
Hl termineert dat is
verclaert
tormente
>>
transformeren
tribulacie
gheperturbiert
salve
vermalediet
voerworp
visioen
vandinghe
anxte
vermydelike
subtylheit
becoringhe
termyn
verclaren
tormente
)t
overformen
verdriet
gheperturbiert
salve
vermalediet
voerworp
beschouwinghe
vandinghe
anxte
vermydelike
(subtilia texentes)
67.23
temptamentum
17.28
terminus 59.12
determinare 21.28
tormenta 28.27
cruciatus 60.3
transformare 23.30
tribulacio 29.24
turbatus 44.11
unguentum 56.26
obiectum 22.16
visio 22.8
visitacio 31.1
timor 50.6
formidolosus (ti-
mor—)
IV. PLAATS EN TIJD DER VERTALING
DE VERSPREIDING
Geen enkel handschrift van het Orloy brengt gegevens omtrent
plaats en tijd der vertaling en persoon van de vertaler. Deze moeten
dus, voorzover mogelik is, uit de tekst worden afgeleid,
1. Plaats! De tien door mij gebruikte hss. P1P2B1B2A1A2H1H2
GD 1) zijn alle te herleiden tot dezelfde vertaling en worden
verdeeld in twee groepen, die zich aldus verhouden dat de jongere
groep II, omvattend de hss, AaHjHaGD afstamt van een nu ver-
loren hs, van groep I, dat opnieuw met het latijnse origineel
vergeleken en verbeterd is, H1GA2 zijn in hoUands dialekt,
Ho in \'t limburgs en D in overlands dialekt geschreven, terwijl
in geheel de oudere groep zuid-nederlandse taalvormen overwegen.
Het ligt nu voor de hand, te ver0Ärstellen7dat de vertaling in
het zuiden ontstaan is, maar de mogelikheid zou ondersteld kunnen
worden, dat groep I afstamt van een vlaams of brabants afschrift
naar een noordelik origineel. Dat dit niet het geval is, blijkt uit de
woordvoorraad. Immers: bastaardwoorden in groep I hebben in
groep II dietse varianten. Gesteld nu, dat de laatste oorspronkelik
waren, dan zouden de talrijke vreemde woorden er door een af-
schrijver zijn ingebracht. Dit is niet aan te nemen. Verder worden
soms vlaams-brabantse woorden door de omwerker niet begrepen
en door een heel ander woord vervangen, zo bijv. het typies-
vlaamse scommelersse = keukenmeisje, vatenspoelster (vgl. De Bo,
Zie voor de beschrijving der hss. hoofdstuk IIB.
2) Bewijsplaatsen voor deze en volgende indelingen: zie hoofdstuk IIC, de ver-
houding der handschriften.
Westvlaamsch Idioticon) heeft in G de variant met glosse: stomme-
lerse of amye, in HgD alleen: amye. Reden genoeg om groep II
voor de localisering der vertaling uit te schakelen.
Hs. Aa is betrekkelik jong, van 1473, en neemt een afzonderlike
plaats in : de afschrijver is begonnen te kopiëren naar een hs. van
groep I, maar neemt geleidelik meer en meer van groep II over,
en geeft tenslotte geheel deze lezing. Ook dit hs. valt dus buiten
beschouwing.
In groep I is Pg een direkt afschrift van Pi en heeft daarom
voor dit doel geen afzonderlike waarde, zodat overblijven de hss.
Pl ± 1350, Bl ± 1350, Ba ± 1450 en Ai begin ló\'\'^ eeuw.
Beginnen wij met het merkwaardige hs. Pi. Dit vertoont een
heel zonderling mengsel van spel- en dialektvormen. Al zijn wij
reeds lang gewend aan inkonsekwentie en slordigheid bij de middel-
eeuwse afschrijvers: spelling- en klankverschil als het volgende
staaltje toont, kan bijna niet aan achteloosheid alleen worden
toegeschreven.
P^ fol. 26®. Ende overmids zine wonden 5oe ganst onze wonden,
ende vergeeft onze sonden. Ghedeinct oec here
vader waerom dat ghi ontfarmhartich ende vader
der ontfarmherticheden siit ^Äeheten dan omdat
ghi alle dinc ontfermet. Ende dat onrecht dat u
gedaen is niet en ^Äedeinct ende onser zonden
ontfermet.
Pa fol 67% .... daer die zielen .... in ^epiint zeilen worden.
•Sulc omdat si daer in ^Aesuvert seilen worden.
Ende zelke zullen daer ewelike in gÄepiint worden.
\'n Paar malen schijnt de afwisseling der vormen in het zins-
ritme zijn oorzaak te hebben, bijv.:
Pl fol. 70\'. wat hévet óns hoevéerdichéit gebaat / of
wat hééft ons die behaghelheft onser rficheit ghe-
géven?
Verder vindt men het hollandse after, aftersprake, vercoft, naast
achter, handghichte; verheven naast het typies-brabantse ver-
haven; het brabantse seien staat naast seilen en zullen; waert
naast woert; —leec, heilech naast —lic, heilichji) maer, meer,
mer, mar; es, is; met, mit in bonte rij naast elkander.
Uit dit alles is tenslotte slechts op te maken, dat óf een brabantse
tekst door een hoUander is afgeschreven, die er met meer of minder
opzet de hem ongewone vormen door hollandse heeft vervangen,
óf het omgekeerde heeft plaats gehad. Maar wat leert de woord-
voorraad? Hierover na de bespreking van BiBa en Ai.
Bl, naast Pi het oudste handschrift, vertoont duidelik brabantse
kentekenen: verhaven (Franck § 146), sprect voor spreekt (Franck
§ 17), mechtich (Franck § 33), spelling ue voor oe: gegruet
(Franck § 31).
In Ba, honderd jaar jonger, hebben vlaamse invloeden gewerkt.
Hierop wijzen de voorgeplaatste h bij hu, houde voor u, oude,
enz.; verder spelling ou voor oe, souken. Het brabantse verhaven
komt echter ook voor.
Al, begin 16"^\' eeuw, heeft evenals Ba de voorgeplaatste of wegge-
vallen h: hende voor ende, artheden voor hartheden, en de spelling
ou voor oe; maar ook komt naast—like het brabantse—leke voor.
Wat de woordvoorraad betreft, daarin wijken de vier genoemde
hss. onderling heel weinig af. Pi sluit zich geheel bij BiBgAi aan.
Merkwaardig is in dit verband het woord saeftinge in Pi voor
het latijnse unctio, waar BiBgAj de goede vertaling salvinge hebben.
Het is duidelik dat het woord saeftinge en daarmee de noordelike
klankeigenaardigheid voor rekening van de afschrijver komt. Ook
de vele bastaardwoorden komen in Pi juist als in BiBgAi voor
(behoudens enkele plaatsen op rasuur) terwijl lezing II hierin
grote afwijkingen vertoont. Men vergelijke:
I "
haetsche afterspreker
menichvoudi u woorde
(amye)
bespotten
tevreden
sake
innich
nidighe achterclappcr
clapdi so vele
scommelersse
bescernen
content
condicie
devoot
vgLDr.E. Emonds O. F. M. De legende van Sinte Kunera in de middeleeuwen\'.
dialektiese eigenaardigheden.
De konklusie is dus:
r Pl is door een Hollander afgeschreven naar
een brabants voorbeeld;
2° Het feit dat alle teksten brabantse dialekt-
vormen vertonen, terwijl juist de twee oudste
zuiver brabants zijn, wijst op een brabants
origineel,
2. Tijd De tijd waarin de vertaling van het Horologium
ontstaan is, kwam reeds bij de vergelijking der beide lezingen ter
sprake (zie blz, 47). Hs. Pi is ± 1340 ontstaan. Misschien is het
een direkt afschrift van het origineel, maar het vertoont reeds vrij
grote afwijkingen van AiBiBg. Bi, van ongeveer dezelfde tijd, kan
een onmiddellike kopie zijn, doch de nog al talrijke verwarde
plaatsen doen vermoeden dat meer dan één schrijver hierin de
hand heeft gehad. Naar de verlopen tijd tussen het voltooien der
originele vertaling en der beide afschriften is moeilik te gissen:
het kan evengoed twee als tien of nog meer jaren zijn. In \'t ruwe
kan men schatten, dat de vertaling niet jonger is dan
± 1345. Heeft een afschrift van de „definitieve uitgave" van
Suso\'s Horologium in 1334 als voorbeeld gediend, dan is het
Horologium wel biezonder snel in deze streken bekend geworden.
Voor de verbreiding van een werk, dat door afschrijven wordt
vermenigvuldigd, zijn tien jaren waarlik geen lange tijd. Is echter
de onderstelling juist, dat de eerste mnl. vertaling op een oudere
vorm van het Horologium terug gaat (vgl. blz. 47), dan kan deze
tijdsruimte ongeveer verdubbeld worden. Omstreeks 1325 valt
Suso\'s studietijd te Keulen: ouder is het werk (van de omvang
der eerste mnl. lezing) in geen geval.
Toch blijft twintig jaar nog een korte periode. Suso zelf zal
wel goede zorg hebben gedragen voor verspreiding onder de Gods-
vrienden. Immers, hij verhaalt in de proloog — waarvan iedere
regel treft door de eenvoudig-openhartige toon — hoe hem van de
hemel het bevel gewerd „dat men dese dinghe mede soude deilen
alle den ghenen die gode minnen", en Suso was er de man niet
naar, om een dergelijke opdracht onvervuld te laten.
Allicht hebben ook zijn reizen er toe bijgedragen om het werk
6
-ocr page 95-in de Rijnstreek en in de Nederlanden bekend te maken. Dat Suso
^ eenmaal in onze landen geweest is, om zich op een kapittelvergadering
van de Dominikanerorde te verantwoorden wegens „het maken
van boeken waarin valse leer stond", deelt hij mede in hoofdstuk
XXIII van de Vita, De juiste datum en plaats staan echter niet
vast: Bihlmeyer meent dat het provinciaal kapittel te Antwerpen
in 1327 bedoeld wordt, Preger dat van \'s Hertogenbosch in 1335,
Denifle het generaal kapittel te Brugge in 1336. In alle geval
heeft een dergelijke aanklacht het bekendworden van Suso\'s
werken bevorderd,
3. Dc vertaler En wanneer de brabantse vertaler, een man
van goede theologiese ontwikkeling, en met een biezonder predik-
talent begaafd (vgl, blz, 62), inderdaad Suso\'s medebroeder was
in de orde der Predikheren, dan is het lang niet onmogelik dat
door deze vergadering zijn aandacht op de schrijver en diens werk
gevestigd werd. Dit verklaart dan meteen de zo snelle verspreiding
van Zuid-Duitsland tot in de Nederlanden toe, en het spoedig
volgen van de dietse vertaling.
Dit zijn evenwel slechts gissingen. De begaafde spreker en
schrijver die met vlugge blik de waarde van het Horologium begreep
en het voor de lekebroeders en zusters toegankelik maakte, achtte
het in bescheidenheid onnodig enige naam te vermelden na vol-
tooiing van de zo buitengewoon verdienstelike arbeid. Zal een
gelukkig toeval deze nog aan de twintigste eeuw openbaren?
4. Verspreiding I Van Brabant uit verspreidt zich dan het
Orloy der Ewigher Wijsheit over aUe nederlandse gewesten. Als
kern vinden we er de kring aer reguliere kanunniken in de kloosters
rond Brussel, Ruusbroecs stichtingen. In een dezer verbleef de
arbeidzame hand, waaraan o,a, het afschrift Bi te danken is.^)
Pj werd aan het St.-Paulusklooster, het z.g. Roeklooster, ten
geschenke gegeven, en hiervan werd een afschrift (Pg) vervaardigd
ten behoeve van St.-Martijn te Leuven. B^ draagt het eigenaardige
1) Bihlmeyer o. c., s, 98* en 68. Preger, Vorarbeiten zu einer Geschichte der deutschen
Mystik, ZeitsLift für hist. Theologie 1869 I ff. Demfle, Heinrich Seuses deutsche
Schriften, Einleitung.
«) Dr. W. de Vreese,
-ocr page 96-eigendomsmerk Bethleem van het aldus genaamde klooster bij
Leuven. Groenendael, Bethlehem en het Rooklooster sluiten zich
in de aanvang der 15de eeuw bij de Windesheimse Congregatie
aan; dit wijst op nauw kontakt met de overlandse devoten.
Maar lang voor de verbinding tot stand komt, blijkt Geert Grote
met het Horologium bekend te zijn, en meer dan dat: in zijn Conclusa
et Proposita, leefregels die hij na zijn bekering omstreeks 1374
voor zichzelf opstelde, lezen wij het voornemen, om naast Bijbel
en Kerkvaders, Suso\'s Horologium met aandacht te lezen en te
bestuderen. Enige jaren later wordt dan in Grote\'s briefwisseling
de belangrijke plaats aangetroffen, waaruit blijkt zijn verlangen
naar een betere dietse tekst van het Orloy dan de bestaande. En
werkelik komt er een verbetering en aanvulling van de oude vertaling
tot stand, hetzij dan van de hand van Grote zelf, hetzij van Johannes
Scutken die \'s meesters vertaalarbeid voortzette: in alle geval uit de
kring waar zowel Geerts werken als zijn methode van nabij bekend
waren en gevolgd werden, de kring der broeders des gemenen levens.
En dan klinken weldra de „scellekens" der vernieuwde Orloyen
door alle gewesten, In West-Vlaanderen en in Groningen wordt
afgeschreven; in Maeseyck ontstaat een exemplaar met gebruik-
making van de glossen die Grote aan Onser Vrouwen Getiden had
toegevoegd; in Holland schrijft iemand met \'n duits tintje, misschien
onder invloed van het Beierse hof; de „susteren te Sint Mariendaele
te Dieste" bezitten een verbeterd Orloy, en eindeloos vermenig-
vuldigen zich de afschriften van kleinere en grotere fragmenten in
allerlei devotieboeken. Zelfs vreemde indringers dekken zich met
de roemrijke naam: „een capittel uuter ewigher wijsheit, alsoe alse
de dienre metter ewiger wijsheit sprac van den verduldigen lidene",
dat o, a. voorkomt in een Brussels, een Haags en een Petrograds
handschrift, 2) is geen fragment van het Horologium, of van het
Büchlein der ewigen Weisheit, al zou de titel het doen vermoeden.
Het schijnt eerder een soort kompilatie, door een bewonderaar van
de mysticus uit hier en daar opgeraapte zinnen en zegswijzen met
1) Thomas a Kempis, Vita Gerhardi Magni,
Brussel, Kon. Bibl. II 469, Den Haag, Kon. Bibl. AA 351, Petrograd, Nation.
Bibl. O. I 2. Het fragment is afgedrukt in de Dietsche Warande IX 370—374.
geringe kunstvaardigheid samengesteld, dan een dialoog van Suso\'s
eigen hand.
Een ander fragmentje, dat in hs. Amst. 570 (I F 14) de valse
titel voert van „een suverlic capittel uter ewigher wijsheit", laat
niet onaardig zien hoe het zich die verworven heeft. Het is n.1.
in hs. Amst. 555 (I G 28) en waarschijnlik ook wel in andere onmid-
dellik nä een echt fragment van het Horologium geplaatst en is
daar getiteld: „van der passien ons heren oefeninge". Daar nu in
het Horologium en in het Büchlein der ewigen Weisheit verschillende
hoofdstukken en ook het in hs. 555 overgenomen stuk inderdaad
op het lijden des Heren betrekking hebben, ligt het voor de hand
dat een afschrijver het twede fragment beschouwd heeft als beho-
rende tot hetzelfde werk als het voorafgaande. — De beginwoorden
zijn: o ynnighe siele, dochter des ewighen conincs, bruut ons heren
ihesu cristi, sette di stadelic mit ynnigher herten totten voeten des
heilighen crucis ....
Het zou te ver voeren,alle fragmenten te bespreken; het was ook
niet doenlik ze alle te kontroleren. Toch moet hier nog eens in
\'t algemeen gewezen worden op de mogeUkheid dat enerzijds
fragmenten onder titel van het Orloy stukken uit het Büchlein der
ewigen Weisheit geven of misschien aan beide vreemd zijn en dat
anderzijds in de veertiende- en vijftiende-eeuwse devotieboeken
onder de meest verschillende titels fragmenten uit Suso\'s populairste
werken verborgen zijn.
V. DE INHOUD VAN HET HOROLOGIUM
Voor het goed begrijpen van het Horologium is de proloog van
i het grootste belang. Op de hem eigen eenvoudige wijze begint de
schrijver het doel van het „werkskijn" uiteen te zetten. „Die godlike
wijsheit die vlitich is van aller menschen salicheit" wil door middel
^van Haar dienaar „in desen teghenwoordighen werke sonderlinghe
niet leren die onwetenden", maar veeleer „die ondevoten tot
innicheden weder roepen ende die vertraghet sijn metten slapen
der versumenisse tot waken in doechden verwecken". Immers,
verklaringen van de leer der vaderen heeft men reeds talloze malen
gehoord, en daarom heeft de schrijver het ook niet nodig geacht
„op ene yghelike materie die auctoriteite toe te setten", bovendien
„soude daervan die welludinghe deses boecs sonder twivel verdruct
werden". Suso dacht dus over ontlenen en plagiaat strenger dan
de meesten zijner tijdgenoten. Als Nicolaas van Straatsburg ± 1325
er geen bezwaar in vindt, een geheel geschrift van een ander op zijn
eigen naam aan de Paus te zenden, i) dan is deze uitlating wel
opmerkelik. En de daarbij aansluitende niet minder: dat het voort-
durend noemen van bronnen storend werkt in een boek dat vooral
stemming wil wekken.
Tot verklaring van de titel vertelt Suso, hoe hem in een visioen
„dit teghenwoordighe wercskijn" getoond werd „onder ene figure
van enen schonen orilodie, dat gheciert was met alte schonen rosen
ende met menichvoudicheit welludender cymbalen (de glossator
voegt hierachter: dat sijn schellekens), die soete hemels gheluut
ghaven ende beroerden opwaert die herten van allen menschen."
Wat Suso zich precies voorstelt is niet duidelik. In de 14de eeuw
Vgl. Denifle, Der plagiator Nie. von Straszbmg, Arch. f, Lit. u. Kirchen-
gesch. IV,
gebruikte men als uurwijzers zonnewijzers van verschillend systeem
en grootte, i) Dacht hij zich misschien een vrijstaande zonnewijzer
met klimplanten en belletjes die door de wind aan \'t klingelen
gingen? Wat er van zij: naar de vier en twintig uren van de dag
telt hij \'zijn zestien en acht hoofdstukken, die met hun fijne en vaak
aangrijpende klank waarlik „die herten van allen menschen opwaert"
hebben gewezen.
Na de opmerking over de bronnen waarschuwt de schrijver dat
men de dialoog vooral niet te histories-persoonlik moet nemen; „het
is ghesproken voor enen ygheliken int ghemeen." En ook: „die
visioen die hierna begrepen sijn, en sijn niet te nemen nader litteren,
al isser vele nader litteren ghevallen, mer het is ghesproken in
figuren____Mar die heymelike verborghentheit deser ghefigunerder
sprake mach die vlitighe leser lichtelike merken, indien dat hi hem
pijnt daertoe te doen naernstighe sorchvoudicheit." Over hen die
2Ó lezen, bidt de schrijver Gods zegen af; schenken zij met een
oprecht hart er hun volle aandacht aan, dan moge God aanvullen
wat aan het onvolmaakt werk en de geringe kracht des schrijvers
ontbreekt. . .. , „
In dit Godsvertrouwen levend, is hij toch van alle quietisme
verre verwijderd. Om zijn boekje voor eventuele fouten te vrijwaren,
gebruikt hij het natuurlike middel: studie, en hij draagt het in
warme bewoordingen op aan de toenmalige generaal zijner orde,
Hugo de Vaucemain, met het bescheiden verzoek om te schrappen
en bij te voegen wat de geleerde en verlichte man zal nodig achten.
„Wilt dit werc niet toescriven der vermetentheit, mar der god-
diensticheit ende der ingheestinghe (inspirationi) van boven, die mi
dach noch nacht en liet rusten, des is mi god een tuuch, also langhe
totdat ic volghede sinen dwanghe. Mer oft wel is, dat proevet ghi,
die salvinghe hebt van dien die heylich is." Merkwaardig zijn deze
t woorden voor het goed begrijpen van de leidende gedachte in het
i werk van de mysticus. Alhoewel hij met nadruk getuigt, onder
ingeving Gods geschreven te hebben, is hij zich toch bewust dat,
n Vgl. Dr. Toseph Drecker. Gnomone und Sonnenuhren. WhsemchaftUche Beilage
zum Jahresbericht der Oberrealschule mit Reform-Realgymnasmm zu Aachen 1909,
waar God zich bedient van zijn menselik verstand als middel, dit
[ „middel" zich bij de „samenwerking" onmogelik geheel passief
; kan houden, en er dus misschien door zijn schuld nog fouten inge-
j slopen zijn. Om dit te verhoeden onderwerpt hij het boekje aan hem,
wien hij gezag, aan God ontleend, over zich toekent. Deze opvatting
is door en door Katholiek, en Preger doet dus Suso onrecht, wanneer
hij in de duitse mystiek „eine der wichtichsten Vorbedingungen
der deutschen Reformation" ziet. (Gesch. der Deutschen Mystik I
Vorwort), Het is juist de eigenaardigheid der hervormers, dat zij
de uitspraken waarin zij zich door God geïnspireerd achtten, aan
alle kontrole onttrokken.
Ten slotte een mededeling over de aanleiding tot het Büchlein
der ewigen Weisheit en het Horologium, De Vita verhaalt in het
hoofdstuk uitvoeriger dan hier de proloog, dat Suso gewoon
was de vertrekken en gangen van het klooster in een bepaalde
volgorde te doorlopen, zich daarbij verbeeldend hoe Christus
„de bittere processie dede" van het rechthuis van Pilatus tot op
de Kalvarieberg, Toen hij nu eens na deze tocht in een vurig
gebed „hoghe stont" voor het crucifix op de kansel, werd hem
ingegeven, Christus* lijden te beschouwen in honderd korte over-
wegingen, met honderd veniën, d, i, kniebuigingen, Deze „honderd
artikelen" nam Suso niet in het Horologium op, wel in het Büchlein
der ewigen Weisheit. Afzonderlik werden zij wijd en zijd verspreid
door Duitsland en de Nederlanden, Maar door het overwegen
dezer stof begon de dienaar der Eeuwige Wijsheid „menigherhande
verlichtinghe te hebben in der suiker manieren, alst hierna ghe-
^openbaert sal worden", M, a. w. de kern van het Horologium
wordt gevormd door de hoofdstukken over het lijden van Christus
en de smarten van Maria. Deze delen vooral betreffen Suso\'s
woorden: „dattet beghin deses werkes in sekeren tiden ende niet
dan in teghenwoordicheit van groten gracien ghescreven is". „Was
Seuse vom B.d.e.w, bezeugt, dass es im Zustande höchster Erhebung
des Gemütes geschrieben sei, gilt auch für das Horologium, ja
Venia betekent eigenlik prostratio, het zich voorover werpen op de grond,
als gebedshouding. Toch schijnt hier en op veel andere plaatsen kniebuiging bedoeld
te worden. Vgl. Verdams Mnl. Woordenboek: i. v.
von diesem noch mehr. Fast jede Seite zeugt dafür; öfters weiss
sich die glühende Begeisterung kaum mehr in Worte zu fassen.
Seuse zeigt sich auch im Horologium als Schriftsteller von
bedeutenden Gaben, der nicht seinen stilus simplex, sermo
imperitus et incultus (Horologium 10) hätte zu entschuldigen
brauchen. Etwas frostig berührt es uns nur dann und wann,
wenn er mit scholastischen Kunstausdrücken operiert; im übrigen
ist die Sprache überaus gewandt und bilderreich, voll Rhytmus,
und oft bricht der Reim hervor. Der Inhalt ist wie in den Werken
Bernhards ganz durchtränkt von Worten und Sentenzen der hl,
Schrift und voll von Anspielungen auf liturgische Texte der Kirche,
die nur dem Kenner aufstossen. Kein Wunder daher, dass das Werk
die weiteste Verbreitung fand, vor allem in den Kreisen der
Gottesfreunde. Es wurde überhaupt Lieblingslektüre in den
Klöstern des ausgehenden Mittelalters, und zwar nicht nur in
Deutschland, sondern auch in den Niederlanden, Frankreich,
Italien und England, wie die sehr grosse Zahl der Handschriften
und eine Reihe von Übersetzungen beweisen."
Toch had de schrijver zelf geaarzeld tot de uitgave over te
gaan, uit vrees voor aanmerkingen en vijandige bejegening van
de kant van andersgezinden; eerst op aansporen van een der
Godsvrienden besloot hij tot de publikatie.
Het eerste, autobiografiese hoofdstuk loopt parallel met de
hoofdstukken 1—3 der Vita. Deze zijn dus niet van Elsbeth
Stagels hand, \'
„Het was een jongelinc, Gode bekent"----Suso zelf in zijn
eerste religieuze jaren, goed willend maar ongestadig, nog bijna
een kind — en dan volgt in wonder-aantrekkelike eenvoud het
verhaal van de lieflikheid, waarmede zijn Bruid, de Eeuwige
Wijsheid, zich aan hem toonde, hoe Haar schoonheid hem geen
rust liet, al was hij zich bewust van de harde, zware arbeid die
zij eiste, hoe hij na strijd, angst en weifeling tenslotte zich aan
Haar wijdde in ridderlike minne, en zijn onuitsprekelik geluk na
1) Bihlmeyer o,c. s, 107—108.
-ocr page 102-de overgave aan de „edele keyserinne süns herten ende gheverse
alre graden".
„Ende als een kindeken dat noch niet spreken en can, dat die
moeder in haren scoet hout, mit sinen ledekinen hem verset ende
sün hoedeken schudt ende lacht ende verbliit hem mit siinre
moeder: alsoe was des jongelincs herte in midden sinen lichame
hem verblidende in die jegenwoerdicheit dier hoger magesteit."
Wanneer de jonge man nu zijn lief gebeden heeft: „gheeft mi
bat u te kennen, opdat ic te bat volbrengen mach dat ghi leert
ende ghebiet", volgt in het twede hoofdstuk in dialoogvorm de
uiteenzetting van de oude stelregel der vaders: door overweging
van Christus\' aardse leven, en in \'t biezonder van Diens lijden te
komen tot de kennis der Godheid. Op de naieve verklaring van
de discipel: „hoe dit lief, dat dus mismaect is in bitterheden,
minleec mach sün aen te sien, en versta ic niet", waarschuwt hem
de Wijsheid, niet te veel te hechten aan uiterlike schijn; de glans
der Godheid kan niemand aanschouwen.
Het derde hoofdstuk geeft dan een aangrijpende beschrijving
van Christus\' Passie. Ook de discipel, wanneer hij de glorie wil
genieten, zal aan het lijden deel moeten hebben: tegenwerking,
nijd en laster, worden hem voorspeld. — Eigenaardig genoeg
gaat de discipel niet hier op in — mogelik rangschikte Suso dit
onder de stof, „die bijna van stedigher woenheit vele menschen
in verdriet comen is" (proloog) — maar stelt met echt scholastieke
lust tot disputeren de vraag: „waerom en woudi niet, opdat mi
gheorloft ware te segghene, menschelike nature verlossen in
enigher andere manieren, die dus onnienscheliic swaer niet gheweest
en hadde?" Hierop antwoordt de Wijsheid, dat geen mens bevoegd
is Gods raadsbesluiten te beoordelen. Uit liefde tot het arme
schepsel, om het van de zondeschuld te verlossen, heeft God dit
alles willen ondergaan. Met innig medelijden bij het overdenken
van zo ontzettende pijnen verklaart de discipel zich bereid, alles
te doen, wat de Eeuwige Wijsheid, die de mens zo zeer heeft
liefgehad, van hem zal vragen.
Het verband tussen dit en het volgende hoofdstuk wordt in de
titel uitgedrukt: door de verdiensten van Christus\' passie vindt
(/ de schuldige ziel vergiffenis voor haar zonden. In oud-testamen-
tiese toon klaagt zij het leed dat de wereld haar heeft aangedaan:
„Ic sitte bloet alse ene weduwe al gelaten vol confusen ende
verwerpenessen, want mine valsche minneren ende mine ghe-
warighe bedriegheren, ach armen, hebben mi bedroghen ende
hebben mi onsalichleec ghelaten, ende hebben mi gheroeft van
allen dien goede, daer ic wilen eer van minen lieve riic mede
worden was .... O zonde wat hebdi mi ghegeven .... Met uwen
aenschine alse een ijdel wiif ende mit uwer blickender kelen ende
mit uwen lachenden ogen hebdi eens zots harte doirsteken ende
doirwont...." Van een buitengewone kracht zijn beelden als dit;
toch is over \'t geheel genomen de passage gerekt. — De ziel is de
wanhoop nabij: „wat mach ic anders doen dan dat ic mi zeiven
versmade ende werpe mi van den aenschine miins gbods in die
helle der onsalegher wanhopen?" Als een straal van licht in de
donkerte klinkt op eenmaal de milde stem der Wijsheid: „En
weet di niet dat een harde swaer dinc is wanhope? En gheens sins
en mistrouwet van uwer salicheit, want ic bin daerom in dese
werelt comen om te zoekene ende te behoudene dat verloren was."
Aldus bemoedigd stelt de ziel zich voor de hemelse Vader; na
vergiffenis verkregen te hebben, wil zij zich hoeden voor een
hernieuwde val, en daartoe volgens de onderrichting der Wijsheid,
Christus\' passie gedenken bij al haar doen en laten.
Van het meer persoonlike, al moet dit niet autobiografies worden
opgevat, zoals de proloog waarschuwt, gaat Suso nu over tot het
^ meer algemene in het zeer merkwaardige vijfde hoofdstuk. Toen
.} de leerling „te enen tide hierna" de treurige toestand der wereld
overdacht, werd hem in een visioen getoond een oude stad in
zeer vervallen staat. Een arme pelgrim tracht tot deze stad toegang
te verkrijgen, doch deze wordt hem van binnen uit door allerlei
gedrochten geweerd. De Eeuwige Wijsheid verklaart de allegorie:
^de stad verbeeldt de religio christiana, d.i. het kloosterleven (in
het dietse Orloy verkeerdelik vertaald door: die heilige kerstenheit)
dat op vele plaatsen vervallen is, en waar de Wijsheid Gods geen
toegang kan vinden, omdat de drie geloften, armoede, zuiverheid
en gehoorzaamheid, er niet voldoende onderhouden worden. In
de eerste vertaling eindigt het hoofdstuk met een klacht van de
discipel. De twede zet het onderwerp voort met een uitbreiding
der allegorie: „in deser voerseider stat .... was een minsche
gods, die altoos gode bat on salicheit der stede". Deze zag, hoe
een ram, gekroond met een ijzeren kroon en door een aantal vossen
gevolgd, het grootste deel der inwoners op zijn hand wist te krijgen,
en hen „die meer gode ontsaghen dan die menschen", verdrukte
en benadeelde, totdat uit het volk Gods een strijder opstond, die
de ram versloeg. Dit gezicht is de discipel onbegrijpelik, en de
Wijsheid weigert verklaring te geven: „een verstandighen mensche
is licht genoech gheseit. En wilt niet meer vraghen." Toch moet
hij er uit leren nooit te wanhopen, en nimmer het oor te lenen aan
achterklap en lastertaal. Naar alle waarschijnlikheid doelt Suso op
de strijd van Lodewijk de Beier met de paus. De eerste had zich
in 1327 met de ijzeren kroon der Longobarden gekroond, en
trachtte Paus Joannes XXII, die de Dominikanen welgezind was,
van de troon te stoten. De „Römerzug" mislukte evenwel (1330),
zelfs dacht Lodewijk er over afstand te doen (1333). Het is Hcht
te begrijpen dat Suso van de allegorie geen verklaring wilde neer-
schrijven. De tijdgenoten zullen zijn bedoeling genoeg hebben
verstaan.
Het zesde hoofdstuk is een der schoonste en tegelijk een der
moeilikste van het gehele Horologium. Uitgaande van de tekst:
Qualis est dilectus tuus ex dilecto, o pulcherrima mulierum (Cant.
5.9) spreekt de Dienaar der Eeuwige Wijsheid over de Goddelike
Liefde. De ziel, van zonden gezuiverd, (via purgativa, hst II—V),
wordt onderricht over het wezen der Eeuwige Wijsheid en begint
de liefde Gods te genieten (via illuminativa), i) maar veel strijd
en beproeving wacht haar nog, om op deze weg te volharden.
„Come voert een minnende gheest die ons uut spreke uut volheit
der minnen, ende segghe ons die maniere, hoe datten siin lief
in der minnen voirkwam." Deze minnende geest, later vereenzelvigd
met de discipel, bevond zich voorheen in gezelschap van hen die
Misschien hebben de hoofdstukken 7 en 8 van boek II betrekking op de via
unitiva.
de wereld minnen, maar na de vergankelikheid van haar genot
ondervonden te hebben wendde hij zich teleurgesteld van haar af.
Een ander maal echter „sach ic op enen hogen berch alse ene
scone edele velt bloeme, die lusteleken was aen te sine .... Doen
ic mi haeste dese bloeme te siene, doen wert si verwandelt ende
en sceen niet meer bloeme, maer si scheen ene godinne alre scoen-
heit voir mi staende. Si bloyde alse ene roede rose, si blicte alse
snee ende si scheen claerre dan die sonne." Met alle glans van
oudtestamentiese beeldspraak en met de innigheid van Suso\'s
eigen rijke taal wordt de Moeder der schone liefde, de Eeuwige
Wijsheid, omringd. Zij verklaart wie zij is, maar niet volledig.
„Maer wat ic bin volcomelike in minen wesene, dat te ondervindene
daer ghebiet ons redene af te rustene", omdat het schepsel niet
in staat is Gods wezen te begrijpen.
Naar aanleiding van de vraag des discipels: „ic bidde, miin
uutvercoren lief, dat ghi mi segt welke die sake is dat ghi u soe
dicwile den liifliken dingen in uwer minnen geliket, nochtan dat
(ghi) na u sentencie ende alle dergheenre die uws inder waerheit
gevoelen, noch lichaem en hebt, noch cracht inden lichame," —
ontwikkelt zich een dialoog, die een verhandeling schijnt te zullen
worden over Gods onstoffelik Wezen en de afstraling van Zijn
heerlikheid in de schepping, maar op eens is het alsof de scholas-
ticus zijn onderwerp vergeet en de juichtoon van de mysticus
er overheen klinkt: „Ay, ic bidde u, aensiet mit enen jubele uwer
gedachten, hoe minlike ic (die Wijsheit) bin te minnene ende hoe
ghesprakelic te omhelsene, hoe overghenoechlike eenre minnender
zielen te cussene .... Die mi tot eenre bruut nemt ende mi boven
al minnet, die leeft mit ghesaetheden ende sterft mit zekerheden
ende beghint hier sine bliiscepen, die hem inder ewicheit duren
seien."
Met dankbare woorden antwoordt de discipel; zoetjes luwt nu
de hooggestemde toon en gaat bijna onmerkbaar over in een klacht
van de ziel die haar minne niet beantwoord acht. Als de Wijsheid
haar heeft gerustgesteld, spoort zij haar „broedere ende ghesellen"
aan, zich aan de enig volmaakte goddelike Liefde te wijden.
Het korte zevende hoofdstuk is in ernstige toon gehouden. De
-ocr page 106-discipel, zich nu van Gods liefde jegens hem bewust, ziet in een
visioen hoe de toorn van de eeuwige Rechter de onboetvaardige
zondaren treft: het is hem een waarschuwing tegen al te grote
gerustheid. „Minen vercorenen is orberleec, dat si in deser tiit
vreese ende minne hebben; opdat die vreese die ziele altoes
sorchertich houde ende trecke van sonden, ende dat se die minne
verblide ende verheffe in den hemele."
In de hoofdstukken VIII—XIII wordt de leerling onderricht
over verschillende punten, op het geestelik leven betrekking
hebbende. Van de dialoogvorm is soms niet veel over; dan dienen
nog hier en daar een vraag van de discipel of een korte samenvatting
der stof door de Eeuwige Wijsheid om het uiterlik verband met
het voorgaande te bewaren.
Op de eenvoudige, bijna kinderlike toon die Suso eigen is,
beklaagt de discipel zich bij de Wijsheid, dat Zij hem zo dikwijls
alleen laat.
„Die discipel. Dit ist dat ic teghen u hebbe, moeder der scoenre
minnen, eweghe wiisheit, dat ghi saen somwile ontreet u minne,
die ghi cort voir seere verhieft .... Dicwile alse die minnende
ziele u hebben waent in die camere hairs herten ende in vreden
waent sün ende omhelset mitten armen uwer minnen mit eweger
onste .... soe ontvliedi ic en weet wair....
Die wiisheit. Die groetheit ende die scoenheit yegeliker
creaturen mach antwoerden voer mi ....
Die discipel. Is dat ghenoich eenre minnender zielen? Al eest
dat men daer zonder twivel lichten siet u mogenthede, wiisheit
ende goetheit, ende u daermede alse mit enen voetstappe dat
bovenal goet ende scone is^ verstaet, nochtan es dat verre van
den begeerden ynde.
Die wiisheit. En es u dat niet ghenoech, so siit content mit
der heiliger scrifturen .... ende neemt een yegelike sentencie
voir eenen minnenbrief, alse oft hi van uwen lieve u in solaes der
niinnen ghesendt ware ....
Die discipel. O meestersse alre minnen ende liefden, waeromme
spreect di aldus? En sidi zelve niet een minnare ende ghebiedere
der minnen? Ende opdat ic bat segghe: zeker ghi siit selve minne."
Van buitengewone teerheid en psychologiese fijnheid is deze
uitdrukking van de vreugde des discipels bij de tegenwoordigheid
van de geliefde en de smart bij haar afwezigheid. Dan raadt hem de
Eeuwige Wijsheid, geduld te oefenen en moedig te volharden in
zijn hemelse minnedienst. Immers, dikwijls ligt de oorzaak van
troosteloosheid in het gebed bij de discipel zelf en wordt hem
verweten: „Waeromme dordi mit enen ongestadigen hertten ende
mit schietenden ogen, die dwasende siin al aertrike dore, staen
voir dustaneghen brudegoem, die u sonder wederkeer mit enen
schonen graceleken aenschine sonder onderlaet aenstaert ende sine
oghen nemmermeer van u en keert? Wat groeter scanden ist dat
ghi so nauwe hoert na dinghen die u niet toe en horen, dat ghi
niet gehoren en cont wat die godlike wiisheit in u spreekt?"
In het negende hoofdstuk stelt de discipel de vraag, „waeromme
die wech des sondaren soe voerspodig is", en „waerom die godlike
wiisheit haer vriende in deser werelt so menichfoldelic laet quellen".
Eerst voert de Wijsheid aan, dat een dapper ridder de strijd niet
moet ontvluchten en wijst op de beproevingen der heiligen in het
oude en nieuwe Testament, maar de leerling antwoordt een
beetje nuchter: „Opdat iet mit oerlove segghen mochte, zo hebbe
ic nu dat ic hebben woude. Dit eest dat ic beweene ende claghe....
Ik bidde u, hoert uwen knecht. Si segghen: het en es ghene salicheit
in sinen god .... ende segghen oec dat ghi daerom so luttel vriende
hebt, omdat ghi dustanich spel mit hen te sprekene pleecht."
Het antwoord op de vraag is dit: het aardse leven is slechts een
voorbereiding op de eeuwigheid; daar ontvangen de goeden hun
loon en de bozen de hun toekomende straf.
In aansluiting hierop geven nu het tiende en elfde hoofdstuk
beschrijvingen „van den pinen der hellen" en de „bliiscap van
hemelrike", welke beide de leerling in een visioen getoond worden.
Het zou een afzonderlike studie vragen, deze helle- en hemelvaart
te vergelijken met oudere en gelijktijdige soortgelijke verhalen.
Eigenaardig valt midden in het hemelvisioen een onderrichting,
bijna woordelik van Sint Thomas Aquinas overgenomen, i) over
Thomas. In 4 Sent., dist. 49, q. 5, a. 1.
-ocr page 108-het „weseleke loen" en het „toevallege loen" dat de gelukzaligen
zullen genieten. Over \'t algemeen is de hellebeschrijving met de
gewone opsomming van straffen voor verschillende zonden,
realistieser; de hemelvreugden zijn vooral van geestelike aard.
„Een terminacie van sommighen die in dit voerseide capittel sijn
after ghelaten" (Hst. XH). De leerling is tot beter inzicht gekomen
omtrent de waarde van aardse vreugde en smart. Ten overvloede
wordt hij nog vermaand, niet moedeloos te worden, wanneer men
geen gehoor schenkt aan zijn preken; soms bekeert zich iemand
van wie men \'t het minst verwacht. „Hierom sal men dat woert
gods allen menschen segghen, sonder uutneminghe der persone.
Want daer men bi wilen minst waent in die revieren siin meest
vissche. Daerom zeldi u hengelen overal hangen." Des te vuriger moet
hij prediken, nu er velen gevonden worden die wel met woorden
Christus\' leer verkondigen, maar in hun gedrag het tegenover-
gestelde tonen. Dit geeft Suso aanleiding om uit te weiden over
de weeldezucht en in \'t algemeen over het vaak slechte voorbeeld
van hen, die hun medemensen in \'t goede moesten voorgaan. Maar
„die ghetrouwe ende wise discipel en sal dair om niet aflaten van
dat hi begonnen hevet", n.1. te volharden in het prediken en in
het streven naar hogere volmaaktheid trots alle tegenwerking.
Berouwvol en nederig bekent de leerling: „Wat ic tot allen
desen antwoorden mach die soe verre boven mine macht gaen,
des en weet ic niet, dan dat ic minen vinger op minen mont
legghe ende dat ic mine cleinheit ende mine onvolcomenheit
bevele uwen ghenadigen wille ende uwer volcomenre mogentheit."
Nog is het onderwerp niet uitgeput: hoofdstuk XIII grijpt
terug op hoofdstuk IX. „Die moet die geestelike ziec is (animus
quidam spiritualiter aegrotus) alse hi vergeten hadde des voerseids
troests, soe begonde hi weder te bedroevene." Hier verandert
Suso, zoals later herhaaldelik, zijn personificaties. De zieke ziel
is niet de discipel zelf, want deze spreekt hem aan; toch schijnt
hetgeen de eerste vertelt te moeten worden begrepen als Suso\'s
eigen ervaringen in bijbels-allegoriese vorm. — De leerling dan
begeert de zieke te troosten en wil voor hem spelen op een instru-
ment „dat ghenoemt is psalterium", hem door een engel gebracht.
Maar de zieke „begonste meer en meer te bedroevene, want enen
droeven mensche maken zomwile troestende woerde noch droevere,
alsoe men zeecht dat onderwilen soete melodie doet den droeven
droever weerden ende den bliden noch meer verbliden". De zieke
openbaart de oorzaak van zijn treurigheid: zijn liefste vriendinne
is hem een vijandin geworden, zij kwetst en kwelt hem waar zij kan.
„Dese voerseide wreede bruut plach hare verwoede wreetheit
in deser manieren ieghen mi: want mi en waren als mer twe
scaepkene bleven, die uut miinre scotele te etene plagen, ende
plach mit hen minen orbaer te doene. Ende alse ics minste waende
quamen wolve ende namen mi mine scapeken, ende verbetense
ende queldense boven enege liiflike doet. Ende doen ic na hen al
wenende ende al roepende- liep, zoe conste ic cumeleec mit groten
arbeide ten lesten yet van haren doeden lichame ghecrighen, alse
oft een herde twee beene van sinen scape den leuwe uut den
monde name. Alse dit sach mine ieghenersse zoe nettetse hair
hant in dat bloet van minen lieven scaepkenen ende bespraeyde
mi in mine aenschiin mit den bloede ende maecte mi eenen
lachter der sotte."
Als de leerling nog vele andere klachten jegens de trouweloze
geliefde vernomen heeft, begint hij te begrijpen „dat was een ver-
borghenheit der brulocht der ewigher wiisheit, die hare minnare
te proevene pleecht mit tideliken tribulacien". Hij wendt zich tot
deze om verklaring van het visioen. Allereerst toont de Wijsheid
hem nu, hoe de profeten en oudvaders immer zwaar beproefd
werden „ende hoe si onderdanich waren mit gheduldicheden allen
periculen deser werelt ende en gebraken in geene tribulacie, noch
en croenden mit haren worden niet alse ghi doet!" De martelaren
en belijders hebben het niet beter gehad. Wil de leerling onder
hun getal gerekend worden, dan moet hij dapper strijden en niet
klagen.
De leerling is getroost, maar nog niet tevreden gesteld. „Ic
soude gherne weten oft die aventure die mit den gheluc valt ende
die onwillighe tribulacien salich wesen mogen oft loenlike, ende
waeromme ghi uwen vrienden ieghenheden meer gevet dan voer-
spoet." Nu belooft de Wijsheid een uiteenzetting van drie punten:
„van den ghevalle, vander manieren ende van den saken der tribu-
lacien (de casu, de modo et causis tribulationum)". h Er gebeurt
niets zonder Gods wil of toelating. 2. Wordt de „onwillighe tribu-
lacie" met berusting aanvaard, dan wordt ze verdienstelik. 3. Tegen-
spoed is noodzakelik om de ingeboren slechte neigingen van de
mens in bedwang te houden; aldus wordt hij ertoe gebracht naar
het hemelse op te zien. Voor beproeving boven zijn kracht behoeft
de leerling niet te vrezen; God weet wat voor ieder nuttig is.
Toch valt het de leerling hard. „O miin god, hoe licht is dit
te segghene ende hoe zwaer eest te doenel Want die wrede wonden
der tribulacien smerten herde zeere."
En nu klinkt als een loflied op de „tribulacie", in een stroom
van Suso\'s heerlikvloeiende woorden:
„Wildi horen soetelike luden die geestelike herpe, soe verheft u
ende merct mit aernste die preciose vrucht der tideliker tribulacien ..
Die om gode gaerne iegenheit verdraecht, die geliict Cristo die
gecruust was, ende daeromme word hi van hem alse van sinen
ghelike gebonden mit den cnope der godliker minnen ... Alsoe die
dachsterre voirseit deser werelt toecoemste der sonnen, alsoe doet
tribulacie des menschen, want zi bewiist die neekinghe der over-
hemelscher zonnen die visiteren wilt die ziele die in tribulacien is ...
Si is voirgaende die gracie ende ghezellinne des hopen, ende moeder
der minnen. Si bescermt dat werkende leven ende si scerpt subtileec
die scouwende ogen ... Gheduldicheit in ieghenheden is alse roeke
opgaende van alle wereliker precioser crude wes roeke over-
Zoete is."
Geduld voert Suso terug tot de kern van zijn werk: Christus\'
smartelik lijden. Hoofdstuk XV beschouwt opnieuw de gekruisigde
Zaligmaker; het is een voortzetting van hst. HI. Tevoren is de
leerling onderricht in de wijze waarop hij met groot geestelik nut
Christus\' lijden moet overwegen (hst. XIV). „Die Wiisheit. Doen
mi die zonen der donkerheit aen dat cruce ghenagelt hadden, zoe
en was hen niet ghenoech dat verveerlike torment dat si mi daden,
maer si scouden ende bespotten mi ende bescerenden daer ic
hinc mit dien zwaren rouwe .... Ic omsach mi ende ic en sach
niemende die mi te huipene begeerde. Alle lietense mi, ende mine
7
-ocr page 111-bekende vloen alse vremde menschen van mi. Sommige van hen
stonden van verre ende sagen wat men mi dede ende hoe dat mit
mi vergaen zoude .... Ic brieschede van versuchtene miins
herten ende nyeman en was die mi gheholpen hadde. Ic weende
bitterleke ende niemen en was die mine trane afghedwegen
hadde...• i ,
Deze voorstelling van een klagende Christus was in de latere
Middeleeuwen niet vreemd. Ook Maria stelde men zich dikwijls
voor luide schreiend onder het kruis.
Aan de bedroefde Moeder is het laatste hoofdstuk van boek I
gewijd. In het dietse Orloy wordt het in tweeën gesplitst: het eerste
deel eert de lieflike Mater gratiae, het twede weent met de Mater
dolorosa bij haar stervende Zoon.
„Alse ic u aensie, soe dunct mi dat ic den blickenden hemel
sie ende dat ic bin in een paradijs alre genoechten, ende om uwer
groetheit wille vergete ic miins zelfs ende verwondere die groetheit
uwer gloriën ende roepe mit groter macht: O hoecheit der riicheit,
der wiisheit ende der const Gods! Hoe verblidet di u, doe ghi
dese edele creature mit zoe groter scoenheit deser werelt tot eenre
bliiscepe gaeft!"
Wanneer de leerling schuldbewust vreest voor de Goddelike
Wijsheid te verschijnen, dan neemt hij als een kind dat op Moeder
vertrouwt, zijn toevlucht tot de lieve Moeder Maria: „O eeweghe
wiisheit, ic brenge in miinre hulpe voir u u waerdige zoete moeder
ende berghe mi after haren rugghe ende ic en dar mine oghen op
u niet slaen, meer voer dat aenschiin uwer gloriën begeer ic overmite
haer gehoirt te zine ... Ic bidde u, herdenct alle der dienste die
si u dede, doen ghi een deine kindekiin waert ende si u in haeren
scoet sette ende ghise saecht mit bliden oghen op u lachen ende
ghise weder mit liefliken bliden ogen aensaecht ende mit uwen
armen omhelset."
Eindelik richt hij zich tot Maria zelve: „O Maria hoe was u
doe te moede doe ghi biden cruce stont ende ghi Jesum die ghebene-
diede vrucht uws lichamen soe ontfermeHke hanghen saecht? Dit
is wel proevelike dat ghi mit groten rouwe bevaen waert."
Maria: „O oft ghi ghesien hadt in die weenlike ure der moeder
-ocr page 112-grote dogen mit haren lieven kinde ende dat kint zoeteliketroestende
sine moederi..."
Met een gebed tot Jesus en Maria eindigt het eerste boek.
Ofschoon Suso het Horologium voor kloosterlingen bestemde, is
de stof van het twede boek van meer algemene aard. De kunst van
goed te sterven, van goed te leven, het ontvangen van het H. Altaar-
sacrament: deze raadgevingen richtte hij tot iedereen.
Het eerste hoofdstuk, over verschillende wijzen van studie der
H. Schrift, wordt ingeleid door een allegorie, breed en enigszins
grillig van bouw, die bij Suso ongewoon aandoet en eerder in de
verte aan de machtig-fantastiese allegorieën van Sint Hildegard van
Bingen herinnert.
„(Hi) sach ene güldene spera {otpaiga, bol) die wonderlic groet
ende wijt was ende ghesciert mit gesteente, daer van allen consten
ende wetentheden meyster ende scholaere in waren sonder getal.
In die voirseide spera waren twee woningen gesondert, die een
vander ander, ende elke van desen tween hadde hare meyster ende
hoere discipelen. Die eerste die de nederste was als van den vrijen
consten ende van hantwercke ende van philosophien die hadde
ontellike menichvoudicheit. Dair speelden die astrologi in haren
boeken (in astrolabio suo = een middeleeuws sterrekundig in-
strument). Daer mercten phisikere die natueren der dingen, die
geometrici becommerden hem mitten gewichten en maten (dimen-
sionibus). Die musici gaven den stemmen hare zekere toehoringe
ende elke const hantierde dat hoer toebehoirde. Dat den lichaem
toe behoerde hantierden die visikere (medici) ende dat ter tym-
meringen hoerde hantierden die tymmerlude (fabri)." i) Deze
allen drinken van een zoet vocht, dat echter niet verkwikt maar
steeds heviger dorst verwekt. Als de leerling ook ervan geproefd
heeft, walgt hij van deze school; hij wendt zich ervan af en begeeft
zich naar de andere woning waar de heilige theologie onderwezen
wordt. Maar ook hier heerst geen eenheid: drie soorten leermeesters
Physici en medici worden beide vertaald door physikere; medici en fabri worden
tesamen genoemd, blijkbaar als beoefenaars van een „hantwerck". De gehele passage
is slecht vertaald.
en studenten treft hij er aan, die elk op hun manier zich op de
studie der H. Schrift toeleggen. De eerste groep is die, welker
beweeggrond alleen ijdelheid en wereldse roemzucht is. De twede
studeert wel met oprechte bedoeling, maar in de praktijk des levens
handelt ze niet volgens de verworven inzichten. De derde eindelik
legt zich met alle kracht zowel op de studie als op de beleving
der H. Schrift toe: bij hen begeert de discipel zich aan te sluiten.
De hoofdstukken II, III, IV en V vormen een samenhangend
geheel. Wanneer de discipel de Eeuwige Wijsheid verzocht heeft,
hem te onderrichten in de „scienciam sanctorum, materias quoque
subtilissimas ac profundissimas", wordt hem geraden, meer op
het nuttige dan op het diepzinnige acht te geven. „Hierom beghinnen
wi dat ierste onser saliger leere van den anxte des heren die een
beghin der wijsheit is. Ic wille u leeren overmits een ordene: ten
iersten hoe te sterven is ende dairna hoe te leven is. Dairna hoe
ghij mi sacramentelic sult ontfangen ende ten lesten hoe ghij mit
puerre hertten mi altoos loven sult."
Allereerst dan over de kunst van goed te sterven. De leerling
begrijpt het belang daarvan niet recht en maakt deze tegenwerping:
„Mer ic bidde u dat ghi mi segt waertoe dat goet is sterven connen,
want die doot gheene hebbinge en is, mer si is eene beroovinge."
Een verschijning zal duidelik maken, waarom een goede dood
voor de mens van het allerhoogste belang is. Een jongeman wordt
hem getoond, die, na zijn beste krachten in zonde misbruikt te
hebben, plotseling wordt opgeroepen om voor de eeuwige rechter
te verschijnen. Luide klaagt de stervende zijn vrees voor het
verschrikkeHk oordeel, zijn berouw over de verspilde jaren waarin
zoveel goede daden hem een zachter vonnis hadden kunnen
bereiden: nu is het te laat! Voorbij zijn de gelegenheden waarbij
hij verdiensten had kunnen verzamelen voor de eeuwigheid, voorbij
ook de kortstondige genietingen der zonde. „Si sijn alle over-
geleden als een scheme die wech gaet ende als een bode die
haestelic henen loopt. Ende als een schip dat vaert in een vhetende
water daermen gheenen wech vynden en can noch des waters noch
des scheeps. Ende als een vogel die doer die locht vliecht van
welkes wege men gheen teyken vinden en can dan dat mennen
zien mach mit sinen vlogelen die lucht deylen ende enwech vliegen/\'
(Sapient. V, 9—11.)
Over \'t algemeen is van dit hoofdstuk hetzelfde te zeggen als
van hoofdstuk IV in het eerste boek. Zeker grijpt de voorstelling
een ogenblik de lezer aan en is de oudtestamentiese klaagtoon
hier en daar van een grote kracht en schoonheid. Maar het geheel
I is te langgerekt en de volgehouden dialoog tussen de stervende
; en de nog niet begrijpende leerling neemt deze indruk niet weg.
Suso zelf voelde dit, want heel naïef laat hij de discipel aan \'t begin
van het volgende hoofdstuk vragen: bij de behandeling van het
twede punt toch wat korter te zijn! „Want ghi, o eewighe wijsheyt
ende begeerde vroetheyt mijns herten, voer een beghin gegeven
hebt te hebben uwe const wel te sterven, so eest bequame uwer
goetheyt, dat ghij nu daerin brengt die leere van wel te leven, ende
dat te besluyten mit cortheden, want die menschen die nu sijn,
verbliden hem inder cortheyt." De wereld is reeds vol van trak-
taten, kompilaties, kommentaren, en het is niet doenlik ze alle
te lezen.
Nu geeft de Wijsheid een kleine verhandeling over de kunst
^ van goed te leven, met deze korte samenvatting: „Mijn sone, keert
u tot uwer herten, ende na uwe vermogen so aftreet u van allen
dingen. Ende die oghen der gedachten houdt altoes in zuiverheden
ende in gesaetheden, ende keert uwe verstantenisse van den
formen deser nederrer dingen. Die begeerte uwes willen ontbynt
te male van eertscher sorgen. Den oversten goede aenhanget altoos
mit bernender minnen, Uwe memorie hebt altoes opwaert ver-
heven ende denct al opwaert overmids schouwen godliker dingen,
also dat uwe ziele mit al uwer cracht in gode vergadert sij, ende
werde een gheest mit hem, in den welken die hoochste volcomen-
heyt des levens gelegen is."
if Het vierde hoofdstuk is getiteld: hoe Christus in het Eucharisties
\' Sacrament eerbiedig ontvangen moet worden. Herhaaldelik treffen
we hier gedachten aan die ook in Thomas a Kempis\' Imitatio
Christi worden gevonden. Misschien zou een vergelijking tussen
beide werken de moeite lonen; het Horologium werd in de Windes-
heimse Congregatie veel gelezen. — Het hoofdstuk eindigt met
een gebed tot het H. Sacrament, dat in de brabantse vertaling
ontbreekt.
Hoofdstuk V leert: hoe de Eeuwige Wijsheid ten allen tijde en
uit alle krachten der ziel moet geloofd worden. De discipel ver-
langt de oneindige heerlikheid Gods te prijzen, maar gevoelt zich
machteloos en onwaardig.
„Eya mijn here, aenziet nu die zonderlinghe begheerte mijns
herten, ende leert mi u loven ende uwen gloriosen name glori-
ficieren. Want dat is dat ic begheer boven alle blijscap deser werelt.
De wijsheyt seyt: En begheert die gheminde discipel der wijsheyt
niet te loven sine vriendinne die ewighe wijsheyt?
Die discipel seyt: O ewighe god waerom pijndi te vergheefs die
ziele uwes minneren? waerom vraechdi dat ghi wel kennet? Waerom
vertreck [di] die pine der bedructer zielen? Here, ghij weet alle
dinghen, ghy weet dat ic dat vanden binnensten mijns herten
van mijnre kynscheyt altoes begheert hebbe, ende mit al mijnre
cracht gesocht hebbe."
Geen schepsel kan uit eigen vermogen God naar waarde prijzen:
wie meent daartoe in staat te zijn, tracht een schaduw te grijpen.
Maar dit is ook niet, hetgeen God verlangt. „Die wijsheyt seyt: soe
wie in alle sijnen wercken gode meynt ende hem van sonden hoedet
ende oeffeninghen van doechden niet en laet, en laet niet af gode
eenpaerlike te loven." In geheel de schepping, in alles wat hij ziet,
hoort en denkt, kan de leerling stof vinden tot lof van de oneindigheid
des Scheppers; voor hen die God liefhebben werkt alles ten goede.
Vol geestelike vreugde, verlangend de aardse droefheid te verlaten,
roept de leerling uit:
„O eweghe wijsheyt, of die lof deses levens also ghenoechlic
is, wat sal dan wesen die lof des eweghen levens?.... Het es
tijt here, het es mi ghenoech, neemt mine ziele want ic en bin
niet betere dan mine vadere. Siet aen hoe anxtelike beghint die
staet der werelt te wesen....
Die wijsheyt seyt: ghi hebdt daer ghi hier binnen wat van
ghetroest moghet werden, dat is desen brief (pagina) des bliden
godliken loves. Ist dat ghij en somwijle overleset, so moghedij
ghetroest werden in teghenheden."
De slotwoorden: „dat het einde dezer aardse lofprijzing de
aanvang zij van de eeuwige lof in het hemels vaderland. Amen",
maken een scheiding tussen de hoofdstukken II—Y en de daarop
volgende. Het is niet onmogelik dat Suso oorspronkelik van plan
was hier het boek te laten eindigen. Immers, de nu volgende
hoofdstukken zijn wat de stof betreft, meer als aanhangsel te be-
schouwen. VI en VIII ontbreken in de reeds heel vroeg ontstane
brabantse vertaling; VII wordt slechts in één hs. van de oude
lezing gevonden en kan daar wel later bijgevoegd zijn.
Hoofdstuk VI geeft toepassingen van het begin van het eerste
boek op het dageliks leven van de Christen. Als voorbeeld diene
het volgende:
„Al waest dat die sone gods inder toecoemst sijnre ontzienliker
passien van swaerre bedructheyt der doot, die hem vluchts toe-
comen soude, swetende storte bloedige droppe in die eerde, nochtan
so beval hi vrilike sinen wille in den wille des vaders, ende dat hi
begonnen hadde, volbrachte hi mynnenlijck. Aldus sal een yeghelijc
devoet mensche in alre bedructheit van teghenheide ende in allen
anxte der tribulacien, al eest dat sijne natuer wederstrijt, hem
bevelen in den wille des vaders ende dat minlike ontfangen dat
hem toe coemt."
Op deze manier moet de leerling het gehele boekje niet vluchtig
doorlopen, maar door toepassing op zichzelf, zich tot een beter
leven en dieper godsvrucht opwekken.
Een heel andere klank heeft het zevende hoofdstuk. Hier is het
de juichtoon der ziel, die de vereniging met God heeft mogen
smaken en geen woorden kan vinden om haar geluk uit te zingen.
Zij smeekt de goddelike Wijsheid, aan veel zielen dit onuitsprekelik
geluk te schenken. Maar Deze antwoordt: „Ic waer in alre tijt
bereyt te vervullen dat ghi gebeden hebt ende volboert te gheven
tot deser gheesteliker brulocht, waren si, die hem trouwelike
wouden gheven tot deser ondertrouwinghen."
Maar de leerling houdt aan: „Gheeft een manier deser gracien
deelachtich te werden na menigherhande maniere der deyl-
achticheit, want ghij menigherhande grade hebdt in den wesenen.
Of en hebdi, vader, mer ene eneghe benedixie? Hierom so gheeft
een manier die licht is ende so ghemene dat si alle die u daer mede
begeren te dienen, u moeten vereent werden mit volcomenre
minnen."
Dan noemt de Eeuwige Wijsheid enige vrome werken en
oefeningen die dienstig zijn om de ziel tot het ontvangen van
biezondere genaden geschikt te maken. Wie de welbeminde leerling
der Eeuwige Wijsheid begeert te worden, moet zich zonder voor-
behoud aan haar toewijden en van alle aardse liefde afstand doen.
Van deze toewijding zal hij ook een uiterlik teken aannemen, door
bijvoorbeeld een afbeelding van zijn Geliefde bij zich te dragen.
Verder zal hij de getijden der Eeuwige Wijsheid bidden^) en
enige feestdagen vieren te Harer eer; bidden tot de H. Maagd,
voor de Kerk en voor de zielen in het vagevuur.
Het korte achtste hoofdstuk sluit zich bij het voorgaande aan.
Het bevat een smeekbede van de dienaar tot de Eeuwige Wijsheid
voor allen die volgens zijn raad zich aan Haar dienst zullen wijden
of deze verder zullen verbreiden.
Het boek eindigt aldus:
Dat uwe eewighe wijsheit si beseide (var. Aa beleide) in horen
werken in allen anxten des levens deser werelt. Die engel des vredes
moet si behoeden, ende salighe voerspoedicheit der zielen ende des
lichaems wese hem gonstich. Here gheeft hem stat der penitencien.
Dat si overmids warachtich berouwe ende puer biechte ende
volcomen ghenoechdoen vore horen doot tot u horen scepper
bekeert werden ende volcomelijc mit u versoent werden. Ende
als si arbeyden in horen lesten eynde so moeten si ghesterct werden
mitter ontfangenisse uwes heylighen lichaems voer hare wech
spise. Also dat si in gheenre wijs van haestegher ende onversienre
doet bevangen en worden. O Here doet hem dese gracie om uwen
name opdat als si nu overmids dese innighe dienste u dienen, dat
si also inder lester uren hoers wtgheestens van u moeten ghe-
benedijt werden, ende van uwer alre zoetster moeder der moeder
der ontfermherticheit tot den gloriosen riken moeten gheleit werden.
Deze zijn in de meeste latijnse handschriften en drukken van het Horologium
opgenomen. Van de vertaling door Geert Grote bestaan ook tal van afschriften.
Daer in den hemelschen vaderlande die heilighe scaren der saligher
gheesten na onsalicheit deser teghenwoerdigher eilende salichlike
droncken werden van der vruchtbaerheit des huses gods, Ende
u coninc der gloriën ende heer der crachten in uwer scoenheit
bescouwen Ihesum Cristum onsen heere die mitten vader ende
den heyleghen gheest levet ende regneert, god ev/elike sonder
eynde. Amen.^)
1) De citaten van dit hoofdstuk zijn genomen uit hs. G voor de proloog en
de tweede helft van hst. 15, uit hs. Pi voor het overige deel van beek I en uit
hs. Hl voor boek H.
DE TEKSTUITGAVE
De hierna volgende tekst is het eerste derdedeel van het Orloy,
Als grondslag diende het hs. Pi (Parijs, Arsenal 8224), merkwaardig
zowel wegens zijn ouderdom als wegens de bibliotheek
waartoe het eeuwenlang behoorde,"r het herhaalde malen
„herzien" werd, en van waaruit het een niet te onderschatten
invloed uitoefende.
De tekst is zoveel mogelik letterlik afgedrukt. Zoveel mogelik,
want de talrijke veranderingen en radéringen gaven hier soms
enige moeilikheid. Over \'t algemeen werden deze regels gevolgd:
1. Toevoegingen, en veranderingen op rasuur zijn cursief
gedrukt; de varianten tonen voldoende aan, of deze willekeurig
zijn aangebracht, dan wel na vergelijking met een ander handschrift.
2. Waar bij kleine veranderingen de oorspronkelike lezing aan
inktkleur of lettervorm te herkennen was, (bijv. meer > maer),
is deze afgedrukt en de jongere wijziging verwaarloosd. Ingeval
de laatste van enige betekenis was, werd ze bij de varianten
aangegeven.
3. Alleen zéér klaarblijkende schrijffouten (bijv. vlijtscap voor
blijtscap) zijn hersteld.
4. Geëxpungeerde en doorgestreepte woorden en letters zijn
mee afgedrukt, omdat hier de hand van de oorspronkelike af-
schrijver gewoonlik niet van die van de verbeteraar te onder-
scheiden was. Afkortingen zijn opgelost, vokaal w veranderd in
uu, moderne interpunctie aangebracht. —
De proloog en de twede helft van hoofdstuk V (boek I) die in
Pi ontbreken, zijn genomen uit hs. G (Gouda, Librije, 297a).
In deze tekst zijn enkele plaatsen die blijkbaar onzin waren,
veranderd met behulp der varianten. De betreffende woorden
zijn cursief gedrukt en telkens werd aan de voet der pagina
rekenschap gegeven.
De varianten zijn in twee groepen ingedeeld, overeenkomstig
de beide lezingen, dus I BiBAt H HaGD. Enige moeilikheid
gaven de hss. Aa en Hi die immers een tussenplaats innemen. Aa
volgt tot ongeveer de helft van hoofdstuk IV de eerste groep,
behalve bij enkele grotere afwijkingen, waar het ook in \'t begin
al groep II volgt, daarna behoort het bijna geheel bij deze
groep. Hl volgt in de belangrijke afwijkingen gewoonlik lezing
II, en is daarom geheel hierbij ingedeeld. — De varianten van
Pa, afschrift van Pi, zijn onbelangrijk en weinig in aantal.
Wegens het buitengewoon groot aantal der varianten was het
ondoenlik ze alle op te nemen. Spellingvarianten zijn in de regel
weggelaten. Ook het opnemen van de menigte dialektiese klank-
variaties zou niet de moeite geloond hebben, omdat bij het
voortdurend overschrijven het eigene van de afschrijver lang niet
altijd van het overgenomene uit het niet bewaarde voorbeeld te
onderscheiden is.
De spelling der varianten is, op /n enkele uitzondering na, die
van het eerste daarbij opgegeven hs.
S.\' , i.\'
.r
DAT ORLOY DER
EWIGHER WYSHEIT
>
-ocr page 123- -ocr page 124-PROLOGHE
Ghevoelt vanden here in goetheiden ende in simpelheit des j
herten soect hem, want hi wort ghevonden van dien die hem niet
en becoren, mer hi openbaert denghenen die betrouwen hebben
in hem.
5 Die godlike wijsheit heeft menichvoudelike ende in vele manieren
wileneer in den beghinne der heyligher kerken gheopenbaert haren
uutvercoren ende heeft höre herten verlichtet met haren lichte,
die met bernende gheeste den here dienende waren in heylicheit
ende in rechtvaerdicheit bi hem. Want god sende doe een vier
10 van boven in hoor (dat is in die crachte der sielen) ghebeente ende
hoor herten sijn seer verhettet vanden brande der caritaten. Die
vlamme hoerre luchtender werke ende höre goeder gheproefder
exemple wort uutwaert ghestortet ende in goetheiden ende in
simpelheit des herten soch/ten si den here ende hem en was ghene
15 ghedenckenisse van werliken dinghen, mar höre sorchvoudicheit
ende al höre aendacht was die sonden te becarmen, in godliken
dinghen te dencken, hem in hem selven te onthouden, hoor
lichaem den dienste gods onder te werpen ende der ewigher
wijsheit allene ewelike aen te hanghen. Mar ach leider, nu in desen
20 teghenwoordighen tiden nu die werelt vast veroudet, is dese godlike
minne so zere vercoudet inden herten van vele menschen, dat si
binae uutghedaen is ende menre weinich vint die eernstich sijn
to ynnicheiden, die niewe gracie soeken daer si van verhettet mochten
worden, die hem verbliden dat se overmits den zoeten zuden wint
3 D apenbaert em. — 6 G wanneer, Ha wileneer, D wilneer. — 10 dat ... sielen
ontbr. Ha. De glosse is in G op de verkeerde plaats ingevoegd, ze hoort achter ghebeente
te staan; dit komt nog herhaaldelik voor. — 14 HjD en, G in. —__
5 Sapient. II.—
-ocr page 125-der ghenaden dicwile bestort worden met vochticheit der träne,
die die gracie soeken der godliker vandinghen ende des insprekens
van boven; / mar si sijn eernstich in ijdelheyden ende in oneendeliken p- 2
hystorien ende gheslachten ende aendencken vleischelike ghe-
5 noechten ende werden aldus ghehouden met enen sterfliken smaec.
Hierom die godlike wijsheit, die vlitich is van aller menschen
salicheit, die altoos begheert in haren uutvercoren dese quade te
verbeteren, die meent in desen teghenwoordighen werke sonder-
linghe niet te leren die onwetenden — want die werelt vervult
10 is metter wetentheit des heren — mar weder te ontsteken die
ghelesschet of uutghedaen sijn, te invlammen die vercout sijn, te
roeren die lawen, die ondevoten tot innicheden weder te roepen
ende die vertraghet sijn metten slapen der versumenisse tot waken
in doechden te verwecken. Aldus heeft die goedertierenheit ons
15 behouders ghewaerdicht dit/teghenwoordighe wercskijn in enen b
visioene te toenenne onder ene figure van enen schonen orilodie
dat gheciert was met alte schonen rosen ende met menichvoudicheit
welludender (dat sijn scellekens) cymbalen, die soete hemels
gheluut ghaven ende beroerden opwaert die herten van allen
20 menschen. Mar ic bidde die ynnighe lesers dat hem mine grove
ende slechte sprake niet en mishaghe, al dunct hem datse lichte
onverstandelike ludet. Want ic en achte niet vele die ghebreke der
schonesprekender conste, hoe ic des te gadeliker die ghebreke der
sielen met vierigher sprake mochte corrigieren ende verbeteren.
25 Die waerheit der vadere ofte die ghevonden sijn van sekeren
ghetughe naden sinne der heyligher scrift hebic gheset in simpelen
ghedichte, also als iet van gode ontfanghen hebbe, daer buten niet
sprekende met / voorsetten wille. Mar want dese selve materien in p. 3
gheledenen tiden subtijlike ende claerUke van hoerre vele verclaert
30 sijn ende bijna van stedigher woenheit vele menschen in verdriet
comen, daerom en heeftet gheen noot gheweest op ene yghehke
5 smaec. Hor. Ictali sopore. - 6 H^ in alre, D tot alre. - 12 D die lam sin.
Hor. frigidos; D die oelde voete (!) Hor. indevotos. — 16 D orloy. — 21 D dat sic
wat o. - 23 D sprake der. - 26 H^ geschrijfte. - 28 D mit voirsatte. Mar. -
3 Tim. ƒ 1, 4. — 15 Hor. salvatoris: van Christus.
-ocr page 126-materie die auctoriteite toe te setten, want daervan soude die wel-
ludinghe deses boecs, die beroerlic is, sonder twivel verdruct werden.
Het is te merken dat als inder vraghe des discipels ende inder
antwoorde der wijsheit, of inder vraghe der wijsheit ende inder
5 antwoorde des discipels allene gheset is om te gheven des te bar-
nentliker maniere ende men en salt also niet nemen dat die discipel
alsodanich was daer die wijsheit in haeren eyghenen properen
persone allene of meent of die die wijsheit so sere boven andere
minde of dien die wijsheit so vele ende so / grote dinghe dede,
10 mar voorwaer het is ghesproken voor enen ygheliken int ghemeen
ende het is ghesproken inder maniere eens leraers die nu spreect
inder personen eens volcomenen menschen, daerna inder personen
eens onvolcomenen menschen, nu inder personen des ghenes die
begheerlike cristum minnet ende in ghelove ende in minnen hem
15 cristum ondertrouwet, daerna inder personen eens sonders die om
sine misdaet gode ghetrouwelike aenbedet. Aldus wandelt hi sijn
ghedichte in menighe maniere, also als der materiën bequame is.
Nu set hi den sone gods als een brudegom der ynnigher sielen,
daerna brenct hi voort den selven als die ewighe wijsheit.
20 Die visioene die hier na begrepen sijn, en sijn niet te nemen
nader litteren, al isser vele nader litteren ghevallen, / mer het is ghe- p. 4
sproken in figuren (int ander boec der coninghe int xii cap.) also
wi lesen inder coninc boec vanden prophete nathan, die vanden
here ghesent was totten coninc david (dats teghen dien selven
25 coninc david) die een recht ondervraghede teghen hem selven om
die sonde die hi ghedaen hadde in sinen cnecht in eenre ghelikenisse
(sijn cnecht dat was urias) onder der figuren eens riken mans ende
eens pelegrijms, ende vanden wisen wive thetuita die inghinc totten
coninc in eenre vreemder personen alse haerre kinder ende boghede
3 Ha dat dese sprekinghe als, Hor. locucio ista. — 12, 13 Hj den persoen. —
12 D daerna . .. menschen, ontbr, — 16 D sunden gode truwelicken. — 22 H^D
int____cap. ontbr. — 24 HaD dats . .. david, ontbr. — 27 Ha sijn ... urias, ontbr. —
28 D Hor. thecuita, Vulgata thecuitis = vrouw uit Thecua. —
23 .. . dat het alleen de discipel is, op wie de Wijsheid doelt. — 22 Kon. II 12. —
25 die van hem recht eiste tegen hemzelf wegens ... — 28 Kon. II14, 2. —
des conincs moet tot goedertierenheit (Tobie V) ende die enghel
die ghesent was tot tobias: alse hem tobias vraghede wie hi ware,
antwoorde hi dat hi ware ananias, des groten azarias sone — welke
dat niet al en sijn nader litteren mer naden sinne sijn si waer./ Also b
5 antwoorde die hoghe leraer sinte pauwel die ghelijcheit sijnre
discipulen, doe hise bescoude ende seide: Ic bin pauh, mar ic bm
apollo; en sidi niet menschen? Ende cort daerna spreect hi: broeders,
dit heb ic overghefiguriert in mi ende in apollo om iu, opdat ghi
in ons leert. Mar die heymelike verborghentheit deser ghefigurierder
10 sprake mach die vlitighe leser lichteUke merken in dien dat hi hem
pijnt daertoe te doen naernstighe sorchvoudicheit.
Ic aenbede ende bidde sine onghemetene goetheit die mi ghe-
dwonghen heeft mit sijnre minnen aen te nemen dit werc, in wes
goetheit ic betrouwe, want hi wel kent dat dit werc bovengaet
15 mine cracht: dat hi in den goddienstighen die dit lesen willen mijn
ghebrec vervulle, also dat een yghelic die dit teghenwoordighe
wercsken mit reynre / aendacht overleset of horet, dat hi enen i
dronc van ynnicheden ofte enighe niwe godlike gracie moet ver-
dienen te vercrighene. Mar het is nutte den ghenen diet leest, dat hi
20 al dit naernstelike pine over te lesen ende niet en pine ghedeilt te
smaken, alse over te ghissen nu dit ende nu dat.
Hierom, want ic bekenne mijn onvolcomenheit, beide der const
ende des levens: so hebbe ic iu, minHke vader der kinder, Hugo,
die een eersaem meister sijt van der prediker oerdel, dit werc over-
25 ghesent, die in auctoriteiten voorgaet andere menschen ende schijnt
mitter ere der meisterscap der godhker konst. Ende dat noch mere
is dan dit: ghi sijt ghesciert mitten Uchte der ewigher wijsheit ende
\'thS Tobie V ontbr.-S H, aendede, D andede.-11 H, neerstelike, D ern-
stige. 15 H, goddienstigen herten, D gotdenstigen herten. Hor. in codibus piorurn. -
21% de plaats die door de alinea is vrijgekomen staat m G met rode letters: httera
examinis. De betekenis is niet duidelik. - 24 H oenlen, D orden. -__
1 Tobias V 5, 18. De engel noemt zich Azarias (= God helpt) zoon van Ananias
Io2Zr erbaming). - 6 I Korinth. 3, 4 en 4, 6. - 21 alse over te gh^sen:
(- zoon aer eroaTmms). " , j^- zorgvuldig lezen, en niet slechts ten
quasi coniecturando. Men moet het gehele werfcje zor^vuiu s >
j , , ,. j „ „„„ _23 Hugo van Vaucemam wai van 1333 tot
dele, of hier en daar een greep doende. — ^^ -""S" "
1341 generaal der Predikherenorde.
-ocr page 128-begavet met gheesteliken gaven, alse uwe vermanende troestelike
brieve ghenoech verclaren, inden welken ghi mit groter sorchvou- t
dicheit verwecket die gheminde sonen mit vaderliker vermaninghen
tot vrede ende tot broederliker karitate ende tot hartheit der
5 disciplinen ende tot brande der ynnicheit ende tot ghelijcformicheit
ihesu cristi ende tot volcomenheit alre doghede, Ende dit en is iu niet
ghenoech, mer ghi besorghet die salicheit van vele menschen ende
pijnt iu te verwerven mit woorden ende mit exemplen, dat die
onsalighe volghers deser werelt laten dese vliende ende valsche
10 werelt ende comen totter warer ende ewigher wijsheit.
Daerom eersame vader, doet hiertoe iuwe gheleerde hant ende
ondersceidet mit ynlike smake alst hiertoe behoerlic is. Vermeret
ende verminret ende doet als die godlike wijsheit ingheestet tot
haerre gloriën ende tot onsen evenmenschen oerbaer. Ende / wilt p- 5
15 mi die die snodeste bin van al iuwen sonen die gode minnen, ver-
gheven die ghebreke die ghi hier in vindet ende en wilt dit werc
niet toescriven der vermetentheit, mar der goddiensticheit (dats der
insprekinghe) ende der ingheestinghe van boven, die mi dach noch
nacht en liet rusten, des is mi god een tuuch, also langhe totdat
20 ic volghede sine dwanghe. Mer oft wel is, dat proevet ghi die sal-
vinghe hebt van dien die heylich is.
Het is te weten dat dit toe spreken tusschen der wijsheit ende
dien discipel in deser maniere sijn beghin ende sine zake heeft.
Want alse die discipel tot eenre tijt nader metten vervult hadde,
25 als hi ghewone was, die ghelijcheit der bitterre processien die
cristus dede doe hi veroerdelt was ende doe hi uut gheleit wort
totten / stede sijnre passien, — ende hi hoghe stont alse voor cristum t
17 D gotdensticheit ende der ingeestinge dats der insprekinge. In G is de glosse
weer op de verkeerde plaats ingevoegd. Hor. dei emulacioni, ymmo superne inspiracioni.
19 H^D hem dat.
9 vliende: troaweloze, —
24—27 In het dertiende hoofdstuk van Suso\'s Leven wordt verhaald hoe hij gewoon
was de vertrekken en gangen van het klooster in een bepaalde volgorde te doorloopen,
zich daarbij verbeeldend hoe Christus de „bittere processie dede" van het rechthuis
van Pilatus tot op de Calvarieberg. — 27 ende hi hoghe stont: voor het crucifix od
de kansel. ^
die ghecruust was ende mit enen bedroefden moede claghede den
ghecruusten cristo dat hi alsodane bernende begheerte tot siner
passien niet en hadde, noch tot dier tijt en hadde ghehadt, alst
waerdich ende redelic ware: ende thans wort hi gheset als uut
5 hem selven ende wort verlichtet als met enen hemelschen lichte,
(dit sijn die hondert artikel der oeffeninghen in den liden ons heren)
ende den oghen sijnre ghedachten worden ghetoent hondert ghedenc-
kinghen of merkinghen der passien cristi. Ende hi sende hem dat
hi alle daghe dese ghedenckinghen mit hondert wenen overlopen
10 soude mit ynnigher ghedachten ende also dicke sine knyen daer toe
bughen ende hem daer in gheliken gheestelike, also vele als hem
moghelic ware, cristo / die ghepassyt is. Welke ghedenckinghen ic p- f
achter ghelaten hebbe hier te setten om der cortheit wille, mar
ic heb se trouwelic medeghedeilt ygheliken persoon, gheleerden
15 ende ongheleerden, in onser ghemeiner duutscher sprake.
Hierom die discipel, die tevoren hart was in der begheerte der
passien, beghaen overmits stedighe v,roenheit deser ghedachten te
beweken in ghehoechnisse dus groter passien ende menigherhande
verlichtinghe te hebben in suiker manieren alst hierna gheopenbaert
20 sal worden.
Alse hi die voerseide dinghe began te scriven also hi gheleert
was ende die wederspoedicheit die ene proefster is der goeder
menschen hem begonde of te trecken van sinen beghinnen: so
stont cristus bi hem in enen visioene inder formen alse hi of ghinc
25 vander calumpnen daer hi an gheghe/selt was ende liet hem ^
handelen sine bloedighe ende versehe wonden ende gansede die
wonden sijnre wederspoedicheit ende maecten moedich te vol-
brenghen sijn beghin.
Het is oec te merken dattet beghin deses Werkes in sekeren
4 H. ende vluchtes wort, D. ende vluchts w. - 6 H^ Dit... heren ontbr. - 8 H^D
seide. Hor. sibique dicitur. - 9 H,D hondert venien, Hor centum veniis. - 14 H,D
ynnighen p. - 17 H, ghewoenheit, D gewonten. - 17 H, began. - 18 D ver-
werken in g. — 22 HaD wederspoedicheit, G voorspoedicheit —__
6 over de honderd artikelen zie blz. 87. - 9 venia = prostratio, het zich
voorover op de grond werpen, vgl. Wdb. Verdam\', venie. - 14 devotis persoms5 de
Codsvrienden.
tiden ende niet dan in teghenwoordicheit van groten gracien
ghescreven is. Want die voerseide discipel, die onbekent is in deser
tijt inden name ende inder personen, en scheen daer niet te hebben
die manier des dichters of des werkers, mar eenrehande maniere
5 des gheens die lijdt godliken dwanc. Want als hi te mael niet en
wiste wat scriven, so hadde hijt overmits gheesteliken open-
baringhen, ènde wanneer hijt scriven soude, ènde bina al die
materien die hi screef. Mar buten deser tijt als hi wat van hem
selven dichte of an/ders vergaderde of uuttrecte ende woudet p* ^
10 setten totten voorseiden, so wast so onsmakelic ende so onbequame
alse of een schene in een te vergaderen smake of verwen die contrari
waren. Mar die dinghe die hem ghegheven worden, als hi die
ontfaet in sine tafel ende hi ernstelic in hem selven kierde, so
vant hi dat daer niet in en was dat onghelijc was der lere der
15 heyligher vadere, mar wat hem aldus van der gaven der godliker
wijsheit overmits gheestelike openbaringhe of verluchtinghe in
ghestort wordt, dat was also gheciert mitter heyligher scrift die
den heyligen van gode inghegheestet was, dattet al dat selve was
inden sinne, of oec beide in woorden ende inden sinne, ofte hem
te male ghelijc ghevonden was.
Naden volbrochten arbeide deses wercs, alse die / discipel ghe- \'\'
houden wort mit enen menscheliken anxte op dat vanden weder-
saken die nu alse wilneer overmits hat niet of en laten goede werke
te verquaden of te male te vernieten — die godlike ontfanghelike
gaven segghen si dat valsche onghelovighe visieringhe sijn ende
heylighe openbaringhen heten si onwaerachtighe bedrieghinghen;
der heyligher ende der vader lere segghen si dat is ydele callinghe;
ende dese sijn als menschen die niet ghesmaect en hebben die
dinghe die der heylicheit toe behoren, mar si volghen allen horen
4 Hj Werkes, D wercks. Hor. agentis. — 7 HjD bina ontbr. — 9 D dichten of ver-
gaederen wolde of daer anders wat uyttrecken ende woldet setten to versachten,
so. — 13 Ha ontfinc D ontfenck. — 24 D vernyen. —
6 dan werd het hem geïnspireerd . .. maar wanneer hij zelf iets wilde opstellen of
bijeenbrengen, en \'t aan het voorgenoemde toevoegen, dat was het ...
13 sine tafeh wanneer ze hem a. h. w. van buiten af gedikteerd werden. Gebruikte hij
een wastafeltje zoals Ruusbroecl — 21—24 De zin loopt ook in \'t latijn niet af.
kijfachtighen vindinghen ende twivelachtighen proposicien, alse oft
waren sekere bewisinghen. Al is in desen voorseiden eernstighe
hoede te hebben, nochtan en sal men si niet te mael versmaden.
Hier omme, want hi anxt hadde, dat / dit goddienstighe werc p- 9
van horen tanden mochte des ghelijcs ghescoert worden, so dochte
hi dat hijt woude verhuden of te male verdrucken. Mar opdat
dat niet en sciede so verboot die godlike wijsheit overmits open-
baren teyken ende sconen openbaringhen. Ende die heylighe
ioncfrouwe maria mit haren sone openbaerde enen persone ende
gheboot dat men dese dinghe mede soude deilen alle den ghenen
die gode minnen.
10
Pi fol. Cv. Dierste capittel. Dit boec es uten latine in dietsche ghetogen
twelke gheheeten es in latine horologium eterne sapiencie. Dat
es in dietsche horoloy der eewegher wijsheit. Bidt voer mij.
Dander capittel, ix blat. Hoe die passie ons heren Ihesu Cristi
es voergaende dat kinnesse der godheit ende hoeghedane forme
cristus trac uter wreetheit sijnre passien.
iii capittel, xii blat. Van someghen passien ons heren Ihesu
Cristi ende hoe hem die devote minnare hem gheliken confirmen
sal, ende waeromme hi woude met dusdanegher verlossen mensche-
leke nature.
iiij capittel, xix blat. Hoe die ziele die haren brudegoem ver-
loren heeft onder dat cruce overmids ghewareghe penitentie weder
vint mids die hulpe der passien ons heren ihesu xpristi.
fol. D. V. capittel, xxvij blat. Dits een beweghinghe 2) van dat die hitte
der devocien ghebluscht es in vele personen deser tijt die Cristus
overmids sine passie weder roept te sier ghewaregher minnen.
vi capittel, xxxv blat. Hoedanich es die godlike bruud die
eweghe wijsheit ende hoedanich die minne es van hare.
2 D voirsachten hertlike hoede. — 4 D want ick. —
11 n.Z. de Godsvrienden.
aldus hs. Hor. planctus.
-ocr page 132-vii capittel, xlviij blat. Dat die godlike wijsheit te minnen
es ende oec te vresene.
viij capittel, 1 blat. Vanden gane ende comene godliker visitacien
ende hoe haer die ziele dan hebben sah
ix capittel, Ixi blat. Waeromme die godlike wijsheit haer vriende
in dese werelt so mennechvuldechlike laet quellen.
x capittel. Vander pinen der hellen, Ixvi blat.
Vander bliscap van hemelrike xi capittel, Ixxij blat.
Eene terminacie van someghen die in dit vorseide capittel
sijn achterghelaten. xij capittel, Ixxvij blat.
Hoe orboerleec dat es den knechte gods dat hi in dese werelt
vele tribulacien hebben, xiij capittel, Ixxxvi blat.
Hoe oerboerleec dat es de passie ons heeren ihesu xpristi
daghelics in de memorie hebben, xiiij capittel, xcviij blat.
Hoe dat een ghewarich discipel Cristi sal hem sijnre passien
sinen doghene gheliken ende eeneghen. xv capittel, ciij blat.
Een sonderlinghe prijs ende commendacie van onser liever
vrouwen der moeder gods, ende van haren onsprekenliken rouwe
die si hadde in den aensiende der passien haers liefs kints. xvi ca-
pittel, cix blat.
xvij capittel, cxiij blat. Van onser sueter vrouwen seericheit w. dv.
die si hadde in der passien haers liefs kints.
xviij capittel, cxviij blat. Hier beghint die ander boec. Van me-
negherande wonderlik leeringhe en van haren longheren die in
haren const studeren.
xix capittel, cxxiij blat. Hoe die mensche sal sterven leeren, dat
die orboerleecste conste es die een sterfleec mensche connen mach,
XX capittel, cxxxiiij blat. Van eenre vormen ende regulen eens
gheestelics levens.
xxi capittel, cxxxix blat. Hoe men Cristum devotelec in den
heyleghen sacramente ontfaen sal,
xxij capittel, lix blat, Hoe die eeweghe wijsheit es eenpaerleec
telovene ende alle tijt van alre herten ende van alre zielen.
DIT BOEC IS GHENOMEN UUT EEN LATINEN BOEC DAT
GHEHETEN IS OERLOY DER EWIGHER WIJSHEYT.
Het was een ionghelinc gode bekent, die welke doe hi was in die
5 eerste bloeme siinre ioghet, begonde te ghevene hem ten ydelen
dinghen der werelt ende te vlietene in die ongestadeghe ghenoechte
der werelt. Alse hi aldus woude dolen in dat rike der ongheliicheit,
soe wart hi over mids der ontfarmicheit godliker goedertieren-
heit in eenre onseggheliker manieren verlicht ende doir soete
ïo ende doir suer ghetoghen ende ten lesten overmids minne der wiisheit
ten weghe der waerheit wonderlike gheleit.
Doen deze voirnoemde iongelinc noch ionc was ende novicius
ende onhebbelike ter minnen ende hem tot enen tide gaf te lezene
in die bibele, onder ander woerde soe quamen hem te voren somme-
15 ghe noedende ende treckende woerde ter minnen der wiisheit,
in dien welken hi seer delecteerde ende liet alle ander dingen
after alse een suhtijl kint ende screef die woerde soe hi best conde
in een cedelken.
Hier na, want hi dicke ter lessen die men over tafele leset te sine
20 plach, soe hoerde hi daer hoe die godlike wiisheit haer gheeft ende
biet allen menschen te minnen alse ene delicate bruut ende ene
gheminde vriendinne. Ende alse hi over mids voertganc der tiit /
I 1. Bl Dit boec... wijsheit, ontbr. Ba eerste blad uitgescheurd. — 5 BiAiAj ter
ydelheiden. — 7 ine. Bg,.. hi aldus dolen woude. — 9 B^ onsprekeliker. — 10 Bi
doer socht ende seer ghetrockcn. — 16 Bj hi groete ghenoechte hadde, A^ hem seer
ghenoechlic was. — 17 Bj ingenioes ende verstandich kint, Bj subtijl ende behendich.
Al ingenioes. — 18 Ba in een briefkijn. — 21 B^ ene edele, teeder ende scoene b.,
Aa ene welighe b. —
II 1. H^GDAa Hoe sommighe uutvercoren ende die voercomen sijn van der gotliker
gracien wonderliken ghetrect werden, ende sonderlinghen hoe eyn jonghelinc waert
ghetrect. Dat ierste capittel. Dese heb ic ghemynt ende uut gesuecht van mijnre
joncheit, ende ghesuecht mi toe neymen tot eynre bruyt. Het was eyn ... — 5 HjD
der ydelheit, G den ydelheiden, Hi in ydelheyden. — 7 HjGDHi dolen woldc van
den staet sijns selfs salicheyt in. — 10 H3GD doer sachte ende seer. — 16 HjGD
hi groete ghenuechte hadde. — 17 HaGD sinnich kint, Hj inghesinnich lant. —
21 HaGD ghenuechlic br. —
7 vgl. Augustinus\' Confessiones VII 10: inveni longe me esse a te in regione
dissimilitudinis.
alluttel gewassen was soe begonde hi te hebbene een herde minnende =
herte; nochtan en wiste hi niet waer toe oft tot wat eynde hi dese
minne broeken zoude, of oec wat minne waer.
Hier binnen alse hi dicke lesen hoerde die voirnementheit deser
5 bruut, der godliker wiisheit, ende prisen mit desen woerden:
Wiisheit is beter dan alle preciose riicheit ende alle dat begheerlike
is en mach haer niet gheliken. Lancheit der daghe is in haer rechter-
bant ende in haer slinke hant riicheit ende glorie. Hem diese be-
gripen es si hout des levens ende die dese heeft is salich. En laetse
10 niet, ende si sal u behoeden; mintse ende si zei u / behouden; d
aengriiptse ende si sal u verheffen, ende alse ghise omhelset zo
zuldi van haer gheglorificeert worden. Der wiisheit segt: ghi süt
miin suster ende de vroetheit u vriendinne. Hier uut wert die
kintsche moet beruert ende begonste gracie te ontfane tot deser
15 godliker bruut ende wertse seer minnende, maer sine minne was
noch kintsch want die voirgeseide woirde en conste hi niet alsoe
behoerlike was ver staen. Nochtan en meende hi in deser minnen
niet materileecs ofte dat onsuver was, mar in een zoete onthogende
minleke maniere, noch puer godleec, noch te male menscheleec,
20 soe hise / nam al. Ende overmids dese minne so wart hi godlike 2a
overlicht in een ontseggelike wonderlike maniere ende ghetoghen
mit enen zoeten inwendeghen smake. Dese iongelinc begonde te
peinsene in hem zeiven ende seide: O hoe vele ghoeds hoer ic van
I 3 Bl boghen, A^ ghebruken. — 6 B^ costeleke. — 8 A^ lufterhant, — 10 B,
mintse ... behouden, ontbr, — 12 Bj glorificeert, B^. met heeren verhaven. —
Hor, die sapiencie. — 13 BjA, vroetheit hetet. — 17 A^A^ gheesteliken verstaen. —
18 Ba zoete afghesceidene m.m. — 20 BiB^ AiA^ nam hise. — 21 Ba onsprekelike. —
II 3 HaGD gebruken, Hi brüyken. — 4 HjGD die prisende boetscap d. b. — 6 H.D
duerbaer r. — 8 HaGD luchterhant. — 12 HiH^ glorificiert. — 13 Hi vroetheit hetet,
G hiet, D heit. — 14 Ha vrintscap te o. — 17 HiH^GD gheestelic verstaen. — 18 Hi
materileecs dat is wat groifs, HaG materiaels, D materiaels dat is graves. — 19 Ha afge-
scheidene man., G ofghesceiden minnentlike man., D afscheiden m. man. — 20 H^GD
so trecte hi al dese dinghen. —
6 Dit en de volgende citaten zijn uit de in de middeleeuwen zogenaamde libri
sapientiales of morales van het oude Testament: Canticum canticorum, Proverbia,
Sapientia, Ecclesiastes, Ecclesiasticus.
deser scoenre bruut! Waeromme ontlicsens du, v/aer om en proeves
du niet oftuse tot eenre vriendinnen hebben moghes? O hoe salich
waerstu, moghestu dese tot eenre vriendinnen hebben, wantu een
iongelic bist die ter minnen heblike is ende aldus levende herte
5 en mach te male niet alleen siin ende sonder minnen, b
Op eenen / anderen tiit doen die gene die te reeftre las, lesende
was die boeke der wiisheit, hoerde hi die wiisheit prisen in deser
manieren: Die wiisheit is scooender dan die sonne ende boven
alle cierheit der sterren den lichte ghehict soe werdse vonden,
10 Dese hebbe ic ghemint ende ghesocht van miinre ioecht ende
ghesocht mi tot eenre bruut te nemene ende ic bin een minnaer
worden hare scoenheit, Overmids hair sel ic claerheit hebben
voir dat volc ende eere voir die oudere; overmids haer sel ic on-
sterfellicheit hebben ende minen nacoemelinghen zei ic een ewighe
15 ghedenkenesse laten, Ingaende / in miin huus zal ic mit haer rasten;
want haer wandelinge en heeft gheen bitterheit, noch haer gheselscepe
en ghene verdriet, meer vroude ende bliscepe, In haer vrientscape
is goede ghenoechte. Eest dat ghi slaept zo en suldi niet vresen,
ghi en sult rusten ende u slape zei zoete siin, want die here sal in
20 u zide siin ende sal u behoeden, Alse die jongelinc dit verhoerde
begonste hi te verhettene in haere minne ende seide in hem zeiven:
Seker al sochti alle die werelt doir, in gracien en mochti deser
ghelike niet vinden.
Hierna ghevielt dat die duvel die mensche/liker naturen viant is ende
25 benidende ons profiit, insant [gepeinse] desen contrarie ende seide:
I 1 Bl waeromme verbeitstu ende versuemstu, Aa waerom ontlikenstu di, B^Ai
waeromme ontlicsens du ontbr. — 6 BiB^Ai a. dach. — 9 Pi voor vonden zijn 4 of
5 letters uitgekrast. Bi voer ghevonden, Ai vore vonden, Aa die eerste ghevonden, Bj
ende haer cierheit gaet boven alle cierheit der sterren, ende wertsi den lichte ghelijct,
so wert si voeren ende boven den lichte vondeh. Hor. luci comparata invenitur prior. —
15 Bl e. donckernisse. — 17 BiA^ en heeft gheen. — 17 Pi vliscepe. — 22 BiBaAi al
ertrike. — 25 Bi benijde sijns profijts ende ghaf in sijn ghepense dese, Bj msinde
desen ghepeinsen desen, Aj insende ghepeinse desen. —
II 1 Hl waeromme onleghstu, H^ waeromme venstu di ende ontblivet, GD
waerom veynseste di ende ontblijfst. — 6 HiH^GD dach. — 9 Hj voer vonden,
HaGD ghelijct so gaetsi voer. — 18 H» groete g. — 18 D suldy gene vrese dat is anxt
hebben. — 20 H^GD bi uwer siden wesen. — 22 HiHaGD al eertrike. — Hj in
aenghenaemheit. — 25 HaGD insande ghepensen, Hi inseinde gepeyns. —
O sot, wildi minnen dat ghi niet en kint ende zekeren dat ghi noyt
en saecht? Het is beter alluttel hebben in besittinghen dan vele
in verbeidinghen, want die haer woninghen in hogen berghen setten
ende in haer vrientscepe alte hoghe vesten, verbliden dicker inden
5 hope dan inder hebbinghen, want si in haer scure wint voir voder
garferen. Ende en waert niet beter uut eenre houtenre scotelen
genoech drinken dan uut enen guldenen nappe breke hebben?
Dese bruut waer seker boven alle minleec, / weert datse vleeschelic
liefte niet en verbode, maer na genoechte liet eten ende drinken.
10 Mar nu eest alsoe: al dat den lichame ghenoegheliken is sciint al foi.3
contrarie hare leringhen. Want si seit: die wiin ende leckernie
mint, die en sal niet wiis siin. Ende oec alluttel zuldi slapen ende
luttel slumen ende luttel zuldi uwe hande ledich houden. Merct
nu oft eeneghe soe wreede bruut op aertrike is> die dus menighe
15 zware ewen haren minnaren geeft.
Tot desen ende deser ghelike temptacien der ghepeinse soe
antwoerde een inwendich smake der wiisheit ende seide: O minleke
jongelinc, aensiet / mit minnender herten dat alle den ghenen die b
minnen, eighen es om minnen wille jeghenheide te ghedoghene.
20 Want alsoe menighe sculpe leecht int oever, alsoe is meneghe
ieghenheit in minnen. Op dat dan aldus is, en eest dan niet wel
recht dat die minnare die ghezekert heeft die bruut die soe hoge
ende soe scone is ende vol mit allen gracien, eeneghe ieghenheit
gedoghe? Want soe die ieghenworpe des loens van sinen arbeide
25 ghenoechlikere is ende meerre, soe hem staet meer jeghenheden
I 1 B, seide dat ghi. — 3 Ai w. maken in. — 4 Bj h. nestelen. Hor.
nidificant,%arianï edificant. - 5 B^ voer weder. Ai voir coren. -TA, ghebrec. -
9 Al vi. luste. — 11 Al g. es dat es contrarie. — 15 BiAi loy, B^ wet ende loye, Aj
ewe.\'—\'20 Bs inden hoever van der zee. — 22 Bj bruut ende ontfanghen die. — 25 BiAi
delectabelre. —
II 1 Hl zekeren dats ondertrouwen, HjGD ondertrouwen. — 3 HiH^GD dan
beyde handen vol in. - 4 H,GD nystelen, werden decker in der hope bedroghen
dan verblijf. - 7 HiD gebrec, H^ gebreke. - 11 H,G hoere leren - 15 HiD loye
dat is ewe. — 16 HiD temptacie dat is becoringhe. — Hi der ghepeinse ontbr, —
17 H^ ewigher wijsheit. - 19 D tegenheit to lijden. - 20 H^G also memghe scolpe
alse in \'t over leghet also meneghe druefheyt sijn in minnen. — 22 H^GD die ver-
crijcht die bruyt. — 23 H^ vol alre aenghenaemheit. — 24 H^GD voerworp des 1. —
mit ghesaten moede te verdraghene. Overdenct nu die wondre
die ghi ghelesen ende ghehoert hebt, leyder, die die mirmaren /
deser onreynre werelt om idele minne gedoecht hebben. En ver-
suchte di niet harde zeere doen u gedachte eens jongelincs dien
5 ghi wel kennet, die zoe seer gebonden was dat hi om minnen wille
van eeture ioncfrouwen een yser ghesteken droech doer sün vleysch?
O wonderlike cr achte der minnen l O hoe vele isser ende heefter
geweest die mit deser minnen ghebonden ende verblint waren,
die goet, eer, liif ende haer onsterflike ziele te werfrfe setten ende
10 hem in onte/leken periculen gaven om deser valscher minnen wille.
Ende si dadent om dat si enen tideliken ende broesschen / loen J
ontfaen souden ende ghi omdat ghi enen vasten eivighen loen
ontfaen seit. Hoer, miin zone ende neemt raet der verstandicheit
ende en verwerpt niet minen raet. Steect uwen voete in sine vetere
15 ende uwen hals in sinen halsbant. Onderwerpt uwe scouderen
ende draechse ende in sinen banden en vertraecht niet, want ten
lesten zeldi in hare raste vinden ende zei u verwandelt werden in
ghenoechten, ende zün vetere zal u sün een bescuttinghe der
stercheit ende een onderstant der doecht ende sün halsbant sal
20 u sün een cleet der gloriën. Want in haer is / cierheit des levens f°i- ^
ende haer bande is een salige biindinge. Met den clede der gloriën
• • •
seldise deden ende die crone der dancberheit zeldi op haer hoet
setten. Luttel zuldi arbeiden ende ghi seit u in groten rasten vinden.
Wiin ende sanc verbliden dat hertte, meer boven beiden minne
25 der wiisheit. Om nyemants raets wille en latet of, meer ghaet voert
ende voecht u mit al uwer herten in die vrientscepe deser bruut.
I 1 Bl ghestaden m., B^ ghestadeghen m. — BiBjA herdinct. — 3 Pi na en tme
letters uitgekrast. — 5 B^ was met minnen. — 6 Bi ioffrouwen. — 8 Ai ghewont ende
V.—9 BiBaAi wcts, Aj wetse.— 10 Baont.zorghenendevreesen, AaO.vresen.—16Bi
draechten, BaAi draechtene. — Bj in haren banden. — 18 B. haer vetere. — 19 Bi een
ontbr. Ba hare halsbant. — 22 Ba vroylecheit. — u hoet. — 23 BjBoAiAa in ontbr. —
II 1 HaGD gedenct. — 9 HiG wets, D to pande. — 10 Hj perikelen dat is noot,
HaGD noot. —11 Hl tijtlic loen ende vroighde o. —14 Hi hairre v., D oir v. — lóHiHa
horen, G haren, D oiren. — 17 Hi hoir. Ha horen, G haren, D oiren. — 17 HiHaGsi
sal. — 18 Hl hoere, G haere, D oir. — 19 HiHa GD een ontbr. — HiH^ hoir, G haer,
D oir. — 22 HiHaG D saldi setten boven u. — 23 HiHjGD u in onthr. —
Mit dustaneghen ende desgheliken troest was hi vermaect ende
ghevestigt in sinen heiligen opsette.
Hierna op eenen tiit wert hi becoert mit enen / subtilen argu- b
mente gode te latene ende die werelt te minnen. Doen ontdecte
5 hi siin herte dat onghedoechsam was van ongedure van minnen
voir gode ende seide mit eenre clagender stemmen dese oft deser
ghelike woirde: O saleghe minnare di bi hem vint daer siin minne
op rust, want die mint dat te minnen ghelieft die berni salichlic.
Maer ivee mi onseleghen die derve de vruchte der minnen ende den
10 loen dien ic begheerde, omdat ic in al aertrike nyeman en viinde
die antwoerden wille der minnen mijns herten. Doen net ic mimen
onghestaden motde dat hi der minnen af stonde / ende ghave hem e
te minnen vleeschelike raste ende aensage hoe goet dat nu hebben
die vette wedere ende die meesscape die nu ghespiist worden ende
15 weiden in die scone groene beemte; die segghen niet mitten woerden
van buten, meer mitten werken bewisen dat bliiscap der / maghen
aaet boven alle bliiscepe der werelt. Meer du mit diinre minnen
words mager ende verdorres van dage te dage. Want dattu soecst
dat en vinstu niet ende alstu dat vonden hebst, so en bestu met dar
20 mede content, Ende hierom hoert des wiismans raet: laet u ge-
nueghen mit gheiten melke tot uwer deernen behoef. Het is beter
sien dat ghi begeert, dan begeren dat ghi niet en weet. Est oec / d
dat ghi minnen wilt ende begeert mit uwer minnen te ghereikene
I 1 BiB,hermaect, A^ ermaect. - 3 enen ontbr., subtile arpmenten. -5 B,
onghedoechsam ende onghedurich van m. - 7 B^ o hoe salich es die m. die. - 8 B^
bS B. vaert, A.berrent, a.beyt.-9B,B,AA.maer acharme ic die derve vrucht.-
ïrB oSes^cten moet, B, onghesaetten, A, onghesaden. - 13 B, raste ende ic
sLc siefhoe.- 14 B^A, mestscape. -15 A^ bemde. 15 P^ beemtet t .s later veranderd
Té. - 18 BiB A wWt dattu ... content, ontbr.- 20 B,B A, aet u seghet hi. -
21 B, tot uwer noetdorft. - 22 B^ begheren dat ghi siet dan begheren dat ghi. -
II 3 H,H,GD enen ontbr., subtile argumenten. - 5 HiH.GD ongh. ende onghe-
durich vm H. gelust. - 9 HiH,GD mer acharme ic die derve vruch . -
irHHS^ onlSn -13 A,HiH,GD raste en volghede der gheselscap die na
12 HiHaDG ongesaten. 2 ^^^ ^^^
genuechten leven (Hi bruen enae aeni.dge, e» ^ . . vr rn
salichlijc ende hoe guet. (A, ende hoe ... meste ontbr.) - 15 A, U
velde. - 18 A„H,GD want wattu suekest en vindestu met, noch di en genuecht
niet dattu ghevonden heves. - 20 HiH^GD u seijt hi. -
-ocr page 139-die ghescierde sittene, hout doch dit, dat ghi u elwaert niewerinc
te minnen en gheeft, daer u verdriet mede van u mochte worden
ghenomen ende bliiscepe ghegheven worde diinre herten. Siet
hoe men nu menige minnaren vindi die godlike dinghen willen
ende nochtan tiitlike dinghen niet en laten. Si willen van gode ghe-
5 mint worden, nochtan en willen si van vleesliker minnen gesceiden
worden.
Doen die discipel dit in hem zeiven peinsde, soe verstoet hi in
hem van der overster wiisheit dus gedane andwoerde: Die ghene
doelt alte / seere, die waent dat die navolgheren der onderworpender w. 5
10 secten die sorge des vleeschs hebben in der begeerten omdatse
dageliics blickendeleec leven, salich acht, dan allene mit beesteliker
salicheit, den welken si ongeliic niet en siin. Mer de gedachte des
redeliics menschen die overmids kennesse ende minne verhaven
is, is daer volcomeliker salich, daer si mit scouwene overmids
15 minne volcoemelike gheënicht is. Noch dat en laet u niet letten,
al wort u dat spaerliken ghegeven dat ghi begaert, want alluttel
balsemen is vele precioser dan vele edics. Seker die raest alte zeere,
die godliker / minnen een ghesellinne gheven wille. Ende ochte b
twee aertse minnen niet wel eens en dragen, hoe salmen dan
20 eertsche minne mit godliker minnen gezellen? Die willen zeker
onmoghelike dinghen doen, die soe groten maiesteit mit soe nedere
I 1 Bl ghescerde, Ba ghesterde, Ai hemelsche ghesterrede,Hor.sydereassedes. —
3 BjBaAiAa die godlike dinghe meynt ende nochtan tijdike dinghe mede mint, die
van u (Bl hem) ghemint willen sijn ende van vleescheliker liefden niet ghesceiden
en sijn. (Ai niet willende werden ghesceeden.) Hieromme gaet ende doet ghi oec also.
Doe die discipel dit heimelic. — 9 BiBaAi ouder verworpender secten. Hor. antiquae
sectae dudum reprobatae. — 11 Hor. pecorum felicitate.— 12 Ba den welcken niet
onghelijc en sijn die edele siele des redelix menschen. Ai leven daeromme salich acht
die der beesten salicheit na volghen den welcken. — 14 BiBjAiAa vele volcomeliker. —
15 B, minne haren lieve. — 15 Aa niet oftrecken. — 17 Ba vele edelre. — 17 Ai die
doelt. — 21 BjAi dinc die, Aa dinghe die. —
II 1 Hl ghesterrede sittende dat is die overste blischap, HjC gesterrede stoelen,
D gestemde stoelen dat sijn die overste blijtscappen. — 1 HiHaGD anders nerghent...
dan daer. — 4 HiHaGD als hoven, B^B^k^A^. — 9 HiHaGD ouder verworpender secten
die hoechlic werscappen die sorge. — 12 Ha blenckelic. Hor.splendide. — 14 HiGD vele
volcomeliker. —17 Hi vele beter ende precioser dats düerbaerre, Hj voel duerbare, G vele
dierbaer, D precioser dats durbarre. — HiHjGD edics ende beter is een druve van
effraym dan een wijngaert van abyeser.—21 HiHaGD dinc, die.—HjD gr. machticheit. —
onreynicheit waent ghezellen. Die voergenoemde jongelinc ver-
droech enen langen tiit dustanige stride ende ghepeinse ende die
broessche moet werdt gebroect alse nu tot enen, ende alse nu ten
anderen.
5 Doen dit ghesciet was gevielt datmen dese oft deser gelike woerde
weder las: Ic hebbe gevonden een wiif die bitterre is / dan die doot, c
die een stric der iagher is; hare herte es een seghene ende hair hande
siin bande. Die gode behaecht sal van hair vlien ende die een
sondaer is sal van haer gevaen worden. Deser contrarie is die god-
10 like bruut. Ic hebbe, seitse, alse ene terebinte uut gerect mine
risere ende mine risere siin vol eeren ende vol gracien. Alse een
libaen die onghesneden is hebbe ic minen gore uut ghegheven;
die mi vint sal vrede vinden ende hi sal salicheit van gode sceppen.
Alse hi dit gehoeit hadde, van groter begheerten soe riep^ hi mit
15 eenre inwendegher stemmen ende seide: Het is waer, / het is waer, d
noch niet anders en is dat men waerliker zegghen mach. Nu eest
ghevesteecht, in miselven ist nu gedelibereert. Ic sal mi selven in
die doet\'glieven opdat icse tot eenre ter vriendinnen ende tot eenre
bruut ghecrighen mach. Si si bruut ende ic haer knechtken. Si
20 si meestersse ende ic haer discipel. O ocht mi eens gheoerloeft
ware doch te spreken iegen dese uutvercoerne bruut I Vergave god
dat icse eens sien mochte! Ach eewege god, wie ende hoedanich
is dese daer ic dit wonder af hoire? Alse hi dit mit groten aernste
begeerde te wetene ende van begheerten te verhit/tene begonste, foi. 6
25 soe quam hem voir een onspreclike bekinnisse, in wilker kennissen
hem dese bruut in deser manieren gheopenbaert was. In ene
I 3 Bj. onghestadighe moet werdt berucrt. — 7 Bj es een nette. — 11 Aa telghen
ende mine telghen. — 12 Ai groute ghegeven. — 17 Bi ist nu ged. ontbr. B^ zeiven
ist nu ged. ontbr. — 18 BiBaAi tot eenre. — 23 BjAi dit ontbr. — Aj wonder
ontbr. —
II 3 HiG gebrocht, H,D gebracht. — 9 HaGD daertegen las men aldus van der
gotiiker bruyt. — 10 Hi als een boom die zerebint heyt. — 12 Hj uutghegeven ende als
een onghemengt balsem is mijn roke, H,GD libaen heb ic mine woninghe ghevochticht
ende als onghemengt balsam is mijn roke. — 14 H^GD riep bi bneschende. — 17 H,G
ist nu beraden, D delyberiert dat is beraden. — _
10 terebint, vgl. Eccli. 24, 22., terpentijnboom.
12 libaen, vgl. Eccli. 24, 21. ongebroken wierook van de Libanon"?
-ocr page 141-/ columpne der wolken soe openbaerde een troen van yvore van
sonderlingher wonderliker scoenheit, in den welken dese voir-
ghenoemde scone bruut sat in güldenen clederen, omhanghen
mit menegherande cierheit. Hare crone was ewicheit, hare omhanc
5 blide salicheit, hare woerde zoete zoetheit, haer omhelsene vol-
comene satheit alles goeds. Alse hare de discipel aenspreken woude,
soe sceense herde hi ende cort daerna soe / sceense herde Sonderlinge t
verre van hem. Want si gereicte met haer lengden die hoechte des
overste hemels ende cort daer na sceense Sonderlinge cleene, nochtan
10 datse in haer zeiven onfeeroerlic was, soe sceense beroerleeker dan
alle beroerlike dinge. Si was iegenwoerdich ende nochtan onghesien.
Si Het haer gripen, nochtan bleefse onghegrepen. Si gereecfe van
den eynde toten eynde starckeleec ende disponeerende alle dinc
zoeteleec. Alse mense hebben waende alse een teedere ioncfrouwe,
15 te hans sceense als een scoon ionghelinc, Sumwile hadse een eer-
baerleec aenschiin / als een meestersse alre const, daerna open- «
baerdse mit enen claren blosenden aenscine. Hierenbinnen alse
die discipule dus aernsteliken aensach ende van begheerten alse
boven hem selven was verheven, soe keerdse haer alsoe vriendelike
20 neigende tot hem mit enen graciosen aenscine ende mit zoeten
lachenden ogen ende mit enen godliken lichte dat uut haren aenscine
sceen groetende hem ende seide: Sone ghef mi dine herte. Alse
dat die discipule hoerde, van groter soetticheit der minnen quam
hi binaes van hem zeiven ende sanc neder voer haer voete ende
25 dancte hare ende / was groteliken ghetroest mit haer iegenwoerdicheit.
I 3 El voerncmende. — 6 BiBj salicheit. — BiB^AiAa alse die discipel haer. —
7 Al herde ontbr. — 8 BiB, Ai hoecheyt. — 10 A^ onroerlic. — 11 Bj ende n. en
bekendemen se niet. — 13 BiAi disponeerde. Ba ordineerde, A^ schickede. — 14 A^
teedere ontbr. — 15 BiBj als ontbr., A. scoon onï&r. — 21 Aj aensichte. — 24 Bj hi in
hem selven, BjAjAa binaes ontbr. —
II 1 HiD yvore dat is elpenbeen, H^G elpenbeen. — 6 Hj gesaetheyt. — HiHaGD
als die discipel haer. — 7 Hi nabij, H^GD vaste bi. — 8 HiH^GD hoecheyt. —
13 H, oerdyniert. — 14 HaGD ghenuechlike ioncfrou. — 15 Hi als ontbr. — 17 H^G
claren roseliken bl., D claren roseliken bloeyenden. — 21 HaGD lichte ende allen herten
wonderlike dat uut horen weerdigen eerbaren aenschijn scheen gruetsi hem. Hi
weerdigen eerbaren aenschine. — 24 HjHaGD binaes ontbr. — HiHaGD seech neder. —
25 HaGD groetlike ende ghenuechlike. —
Hierna doen hi des vergheten hadde ende noch te wassene be-
gonden scalke ghepeinsen die hem van dogeden trecken wouden,
alsoe dat hi bi na in sonden gevallen was, meest omdat hi hare
di hi minde in allen desen descripcien niet begripen en conste,
5 soe ghevielt dat men seinte pauwels las, die dit openbaerlike ter-
mineert, want hi seit dat Cristus die macht ende die wiisheit gods
is ende dat in hem verborgen siin alle die scatte der wiisheit ende
der conste gods, welke woerde sinen onvasten moede ende / sinen foi. r
ongesonden monde niet wel en smaecten, want hi en conde noch niet
10 Cristum na siinre godheit wiisleec minnen, want hi in siinre minne meer
zoekende was jeghenwoerdighe dinghen dan die toe te coemene siin.
Hier na doen hi siin kiintsche iaren geleden hadde ende comen
was tot sinen daghen, soe wert op ene stont siin ghedachte ont-
15 segleec verlicht ende mit groter ghenoechten vervult, alsoe dat hi
alse te male verswolgen was in den gheeste. Ende doen wert hi
volcoemelike gheinformeert van dien dat hi vore ghesien hadde,
alsoe dat siin aenschine / ende die minne siins herten voert meer b
onwandelber bleef. In desen visioene en openbaerde gheen lichame,
20 noch niet lichaemleecs; nochtan hadt al in hem alle mogeleec
ghenoechte onlichameleec ende onverweseleec. In desen oerspron-
gheliken beghinne en was noch materie noch forme noch beelde
ghepingeert, meer eenpuer simpel wesen mit volcomenen ondersceide
der persone. In den voerseiden visione en sach hien niet weseleec,
25 alse hi in hem zeiven is, mer allenene een overnatuurlike uutvlieten
I 2 Al wassene begonste so stonden op scalke ghepinsen in hem dine van dogeden
treecken wilde. — 4 Bj wisen ende descripcien, Aj voirseiden deser., Aj bedudenisse.—
5-6 Aj op, bewijst. — 8 Ba onvasten teederen m. e. s. ongh. moede. — 12 Bj over-
leden. — Aa daghen ende iaren leden. — 15 Ba onsprekelec. — 17 BjAj volc. gheleert. —
20 BjBaAiAa al ontbr. — 24 Bi, sach men alsoe alse. Ba sach die discipel, Aj sach men. —
25 BiBa alleen, Ai alleene overn. — 25 Ba uutvloyen... welc uutvloyen hi met worden.
II 2 H,GD die hem van sinen weldaden moyden, alsoe dat hi al te hants binae in
vloyden der zee verdrenct was, meyst. (D in die bloedende zee verdroncken.) —
4 HiD descripcien dats bescrivinghen. Ha verclaeringhen, G bescherminghen. —
5-6 Hl termineert dat is verclaert, HaGD verclaert. —11 HiHaGD dan toecomende.—
14 D wert hi... in sinen gedachten.— 16 Hi heylighen gheeste. — 17 Ha volc. gheleert,
D geformiert. — 19 Ha desen beschouwinghe. — 20 HiHaGD nochtan datselve dat
men sach dat hadde in hem. — 23 HiD ghepingeert dats gemaelt, A^HaG gemaelt. —
24 Hj beschouwinghe. —
ende een overlichtende godlike rayen gevoelde hi in hem, dat / hi c
mit woerden niet ghetoenen en conste. Die zoete vertoninghe die
in haer was houdende al goet ende hem in deser manyeren vertoent
was en was niet persoen des vaders alleene, noch persoen des soens
5 oft des heilichs gheests, noch en was oec niet die godheit alsoe als
mense neemt in hair overnemende simpelheit, mar het was dat
godlike wesen alsoe ment neemt na maten onser verstandicheit,
alsoet is dat overste onspreeclike goet, boven al minleec enae
scoene, ghenoechlic ende een oerspronc alles goeds dat men m
10 creaturen vinden mach. Ende dat verstont hi / dat dat was die ^
voergheseide bruut, die ewighe wiisheit. Al eest dat elke persoen
in hem zeiven ghenomen is die wiisheit ende te gadre drie persoen
siin een ewighe wiisheit: nochtan want die wiisheit den sone
gheeighent is omdatse van rechte sünre gheboerten toe beboert,
15 daerom nam hi ghewoenlike den zone gods mit den name der
ewigher wiisheit, nu alse god, dan alse mensche, opdat hi in beiden
vonde oefeninghe der devocien ende solaes der minnen.
Daer na leydrfe dese jonghelinc sinen tiit mit sünre godliker
bruut in ghestadigen levene ende mit goe/der onleden. Somwile
20 alse hem te voren quamen eneghe scone minlike dinghen ende hi
daer om peinsede, zoe antwoerde hi dat dese scoenheit mit sunre
minliker wiisheit noch ghelike no stat en heeft. Soe wat hem te
voren quam dat minleec, schoene ende delectable was, dat leyde
hi al in hem van wien alle goed comen is. Ende alse hem dan zelcwile
I 1 Pi onverlichtcndc, BiA^A, overiichtcndc, B, bovenUchtende. - 4 B. noch
persoen. . . gheests ontbr. - 7 A^ verstannesse. - 14 B.A. hem van rechte. -
19-22 Ba somwile . , . stat en heeft, ontbr. - 24 Ba ghenoechhc. -
II 2 HaGD voerworp die in hem was.-12 H.GD ghenoempt Aa ghenomt
is - 14 HaG si hem. - 17 D devocien dats der inmcheit, HaG ynmcheyde. -
Ts HaGD Daerna ginghen enwech leven ende gheesüic oefenymnghe d-es d^els
Zt eynigher onlede deser godliker bruyt.-24 H^Ha ghenuechhc. - 24 H^ leeghde
of wederbracht hi. —
In P zijn da zinnen 19-22 Somwile . . . stat en heeft en 2j-2 Ende alse .. stat
en LdÄS vLlingen van dezelfde zin in het Horologmm-de eerste ts minder jmst
en de verkeerde plaats, moet dus mgvallen. In de Wede lezing is de
ZSe oZ^dLidUe zin Somwile , .. stat en heeft .taaf na de Soewat. . . comen
is. De fout is dus gebleven.
eenich minleec cierleec dinc te voren quam ende hem ghepeins
mede in viel, dat die creatuirleec scoenheit ghene stat en hadde
in sine minlike wiisheit, soe antwoerde hi ende sprac: Dat licht
der sonnen dat / en is alsulke licht niet, alse men voet van wasse of t
5 van roete oft van eenegher ander vetheit, nochtan eest vele puerre
ende edelre dan eenich licht van enigherhander materyen ghemaect.
Alsoe gheliker wiis is alle creatuerlike scoenheit in hair zeiven
niet, ieghen dat si is in hair exemplaer beghin, dat is die godlike herte.
Hier ute ende ute des gheliics soe quam die voergheseidejonghe/inc
10 daertoe, dat soe wanneer dat hi hoerde eneghe minleke liedekene,
dat hise al trac mit suvere herten tot siinre wiisheit die hi minde.
O hoe dicwile heeft hi mit / uutgherecten armen der minnen ende c
mit bernender begheerten ende mit soeten tranen der minnen dese
oversoete enege vriendinne in die binnenste siins herten mit on-
15 teileken omhelsene aen hem gedructl Wie mach vertellen dat
minlike aenstaren, daer hi dicwile van haer mede ghevoet was
ende die verborgene heimelichede, daer hi mit zoeten smake was
ghebrukende haerre ieghenwoerdicheit. Somwile alse zulke van den
broederen alse noene ghesonghen was oerlof gecreghen in die stat
20 te gane om haer vriende te visiteerne^ soe ghinc dese voir / gheseide d
jonghelinc erghent in een heimelike stat ende begonde siinre vrien-
dinnen aen te spr ek ene ende seide: Eya meester se der minnen, die
boven al siit inwendeleec in mine hert gheprint, aensiet dat minne
is een eenegherande cracht, eneghende ende transformerende
I 1 Bl eerlic dinc. — 3 Ba sprac: dit willic wale, noch oec dat licht. — 10 BiBaAj
dat (hi hoerde) ontbr. — 18 Aj bekennende. — 25 Bi een moghende cracht ende trans-
formeerende, BiAa een eenighende cracht, eeneghende ende overvormende, Ai es de
cracht eeneghende ende trafformerende. —
II 4 HaGD voelt van w. oft van smeer. — 7 HaGD gheliker wijs ist hyr want dese
scoenheyt in haer selven is niet. — 8 Hj tbeghin dat is die godheyt. — 8 HaGD
int godlike herte. Want wat ghetogen wort van den mynnentliken dinghe behalden
nochtan sijnre onvolcomenre weselicheit ende sijne daer lichaemlicheyt, wat daer
dan is volcomens ende guets dat is altemale in edelre ende hoghere manyeren in der
ewigher wijsheit dant in deser of in eynigher creaturen. Hieruut ende. —11 AaHiHjjGD
minde als in een vermaninghe sijnre minnen. — 18 Hi gebrüyclic. — 19 Ha g. was
baden in die st. — 23 D geprent dat is gedruct. — G eya meestersse ... dat hi mint,
ontbr. — 24. HiHaGD dat die minne is eene vereenigende cracht. — Ha overformende,
— Hor. quod amor virtus est unitiva, copulans vel pocius transformans. —
den minnende in dat hi mint. Eya ic bidde u dat ghi, die mine
vriendinne siit, coemt ende gaet in die cluse müns hertten die u
aliéné ghehouden is. Coemt ende laet ons daer dronken worden van
den borsten uwes troests ende ghebruken der begheerder om-
helsinghen. Hier uut ende des gheliics gevielt dicwile dat siin herte
/ ghevoeUke begonste te verhittene van crachte der minnen, over w. 9
mids beroeringhe siins lichamen te openbarene ende overmids
hoghe versuchtinghe cont te makene die hitte der vierigher
caritaten. Ende alse een kindeken dat noch niet spreken en can,
dat die moeder in haren scoet hout, mit sinen ledekenen hem
verset ende siin hoedeken schudt ende lacht ende verbliit hem mit
siinre moeder: alsoe was des jongelincs herte in midden sinen
lichame hem verblidende in die jegenwoerdicheit dier hoger
magesteit. Ende mit siinre vierigher begheerten soe openbaerde
hi hem soe hi best / mochte dier ieghenwoerdicheit siins liefs ende b
seide mit woerden siinre ghedachten tot siinre bruut der godliker
wiisheit mit eenre dankberliker stemmen: Ghi siit ene edele keyse-
rinne miins herten ende ene overscone conincinne ende ene gheverse
alre gracien. In u heb ic riicheit ende glorie, ghenoechte ende copie
van allen goede ende al dat men wenschen mach, dat heb ic
overmids u. Alse hi dit zoe soetelike overdachte, zoe begonste
siin aenscine te verblidene, siin herte te jubilerene, siin ziel te
vervroudene ende van groter bh\'isscepe dese woerde te sprekene:
Boven salicheit ende boven scoenheit hebbe ic die wiisheit ghemint c
ende woudse hebben voir licht; alle goet is mi met haer comen.
I 1 BiBAAj u die mijn vriendinne, P^ minne vr. — 6 BiBjAiA^ cracht ende groet-
heit. — 7 BiAi ende mits. — 8 B^ invierigher. — 12 Ai in minnen. — 15 BjBaAiAa
hem ontbr, — 18 A^ edele coninghinne. — 20 BiB^AiAj wenschen. Pi wintschenen. —
25 Bl ende ic hebbe opgheset haer te hebbene tot eenen lichte. —
II 1 HiHaD u die mijn vr., G u die minne vr. — 2 A2H1H2GD coemt, coemt, gaet.—
3 AjHiHjGD ghehouden is, die mit uwer minnen alse mit roseliker schoenheyt ghe-
chiert is. — 3 Hj laet mi. — 6 H^G minnen ende groetheyt der minnen. — 13 H^GD
dus hoegher hoecheyt. — 15 H2G hem ontbr. — 18 Hi overzüete. — 18 A^ ghevester,
H, gheefster, G gheeftersche, D ghiftersche. — 19 H^ overvloedicheit. — 22 H^ herte
onsprekelic te verblijden, sijne seel te vervrouwen. — 25 D als een lecht. —
15
20
25
Hoe die passie ons heren Ihesu Cristi is voergaende dat
kennisse der godheit ende hoe ghedane vorme Cristus toech
uut die wreetheit siinre passien. Dat ander capiteel.
5 Hier en binnen alse dit ghesciet was ende die jongelinc betrouwen
van gode hadde ontfaen, soe sprac hi siinre vriendinnen ane, die hi
ghezekert hadde ende seide: O minlike wiisheit; die allene volcoeme-
like wit die nature eens minnenden herten, ghi wit openbaer/leec, d
dat nyement minnen en mach dat hi niet en kint. Hierom want ghi
10 wilt dat ic ü alleen minne ende u lief allen menschen te minnene
gheve, gheeft mi dan bat u te kennen, opdat ic te bat volbrengen
mach dat ghi leert ende ghebiet.
— Die wiisheit — Die voerganc des gheweerdens der creaturen
is van gode die beghin is alles gheweerdens overmids ordine der
naturen, mits enen nederganc van volcomene tot onvolcomene;
want alle volcomenheit is nedercoemende uut gode, die een onthout
f alre dinghe / na gherechte ordine. Meer die mensche alleene m. lo
is natuerlike beghinnende van beneden ende opgaende van grade
te grade ende soe te comen in kennen godliker dinghen. Wildi
20 dan comen tot godliker kennissen ?\'Sc)ê nioeti leren op te ghane mits
siin aenghenomen menscheit ende dat dogen siins lichamen alse
doer enen conincleke wech.
15 Bl ghescreven. — 7 B, ghesekert ende ghenomen. — 10 A^ ende orlof allen m. —
11 B,Ai mi u bat. — 13 B^ die creaturen de welke voertgaen ende bloyen ute gode
den lersten beghinne alre dinghen nader oerdene der naturen so vloyen si ende gaen
ute hem in deser manieren. Het es een nederganc van den volcomensten creaturen
tot den onvolcomensten. Want alle volcömenheiden sijn nederdalende met oerdene
van gode die welke es die overste sake alre dinghen. Maer de mensch. — 14 P na
beghin enige letters uitgekrast. — 15 Aj vulcomenheden tot onvulcomenheden.^ —
17 Pi ordine later veranderd in ordinancie. — 19 A^ grate te grate. _ 19 B a\' in
godliken dinghen. — Ba also comende in godliken dinghen moet hi leeren. — 20? en
S volgens hs. P^. —
II 1 AjHiHaGD Hoe die passie cristi is eyne voertgancster godliker bekenninghen
(Hj der kennissen) ende hoedanich forme cristus had (Hj trac,A2 toech) uterwreetheyt
sijnre passien, dat ander capittel. — 8 H^ GD volcomelike die n. eyns m. h. bekennet. —
10 Hj allen menschen thoene gheeft; HaGD minschen mynlic toene. — 13 HaGD
voertg^c des uutvloyens der creaturen wort van gode. — 20 HaGD nedercomen._
19 Hl in godliken dinghen te kennen, H^G kenninghe, D bekenninghp. — 20 H kon-
nenisse, D bekennisse. — s y Ken
15
— Die discipel — O overste wiisheit, die uut den oversteti trone
van den conincleken sittene, ute der herten des ewichs vaders
in dit dal der onsalicheit u ghene;;cht hebt ende xxxiij laer deUende
droecht van deser werelt, ende die over/vloedeghe karitate daer b
5 ghi den minsche mede minnet bewisen ons woudt overmids uwe
tóter passie ende uwe zware doet: omme deser bittere doet wille
die ghi uut onsprekeliker minnen leed, soe bidde ic u uter inwen-
dicheit mijnre binnenste, dat ghi ghewaerdicht u mi te vertoenenne
in dier minliker vormen ende disposicien, di ghi uter bittere passien
10 treckende waert.
— Die wiisheit — Soe ic in miinre doot meer ontdaen was van
groetheit der minnen ende des rouwen ende soe ic mismaecter ivas
Lermids ene dode verwe schiin, soe ic eenre tninnender hmen
ende enen / wel gheordineerden moede mmleker herten bm. Want c
15 alsoe die minnere begheert natuerlike weder ghemint te sim, alsoe
soect hi oec tekene van siinre minnen in den ghemmden, want
besloten minne en es nyemenne bekent dan den minnenden. Want
die minneren pleghen na haer vermogen van haren lieve ghetughe
ende teeckene der minnen te zoekene, ende oec vallet somwile dat
20 uutwendeghe tekene openbaeren cracht der beslotenre minnen
ende dat men van buten ghewaer wort wat in der herten verborgen
is Somwile vallet, dat enich dinc in den ghejminden leelijc wart d
van dies niet en minnen gheoerdelt ende ghelastert, dat nochtan van den
ghenen die mint, suver ende scone gheoerdelt wort,
I 1 oversten (trone) ontbr. - 3 Ax iaer allenJ. - 5 B,B,A, ons bew^^n
woudt. -i 8 B,b\\a, mijns binnensten.- 12B.minne ende des dogh^-" ^f^i^
was ont^r. - 14 B. minlijc, B.B.A.A herten
dieghene die mint suver ende scone ludiceert (BjA^ oerdeeii;. i
tt 1 H ewighe wijsheyt. - 4 H^ dooghdet, H,G doghet, D doegedest. -
. H H GD «r bewITn - 8 H,GD u mit al minen binnensten crachten mx, te
5 H1H2GD ons Dewisen. __ lo h,HaGD was ontbr.— 13 Hj enen
vertonen.-9 H. vormen ende gh^ H^D^erten ontbr. - 16 H,H.GD
dœden rouwe schme H GD sc^ne 14 . ^^ ^^^ ^^^^^ ^^^^ _
SÄ^gTne di;7iefen den lieve dat men ^t oerdden onzuver
ende lelie dat die ghene die mint zuver ende schoone ludxceert, (H, oerdelt). -
-ocr page 148-— Die discipel — In wereleke minne bekenne ic dat alsoe is
waerlike alse ghi segt, maer hoe dat in enen ghecruusten mensche
wesen mach des en versta ic noch niet claerlike. Want al vint men
in den gheminden na wereleke wiise somwile dat den minnare
5 mishaecht, nochtan siin vele ander zierheden die hem in den aensiene
behaghen. Hoe dit lief, dat dus mismaect is in bitterheden, minleec
mach siin aen te siene, en / versta ic niet, want siin aensien ende foi. n
siin dispocicie schiint al contrarie der minnen, omdat hi te male
van buten onreyne was van quetsuren ende van pinen ende van
10 binnen verdorret van rouwen ende ghene ghedaente der scoenheit
ghevende en v/as den ogen sünre minnaren, maer vol zericheden
ende mismaectheden scheen. Hoe mochti dan dien minlike heten,
dien openbare teeckene dus mismaect proven?
— Die wiisheit — Die ghewarighe minnaren en hebben ghene
15 grote sorghe omden doren daer die rose uut coemt, opdat si die
rose hebben die si / te hebbene begheren, noch ghewareghe wise b
liede en hebben niet lievere verguldenne behaghele scrinen, die
in hem onreyne dinghen hebben, dan oude kisten die in hem hebben
besloten preciose dierbare ornamente. Alsoe doen deser werelt
20 lieve: in schine van buten soe ghevense dat zoete es ende delectable
es, meer ten lesten soe sc/w\'nkense alse een serpent venine; van
buten scinense scoone alse rosen ende blickende alse snee, meer
binnen siinse al vol onsuverheden ende ghe/enejnder quaetheit.
Mitten woerden minnense, meer mitten werken thoenense decwile
25 onghetrouwicheit. Desen / contrarie is die bruut uwes herten, c
Van buten na den schine soe schiindse ondier ende verwerpeleec
ende neder, meer van binnen worrfi se geciert met volheden ewichs
lichts. Dat vleesch sciint doet van buiten, maer die blic der godheit,
I 9 BiBaAjAj van buten ontbr, —13 BjAj dien v/i met openb. —15 B^ uut coemt...
rose, ontbr, — 17 B^ minschen. — BiB^AjAj vergulde b. scrinen, Pj samen. —
19 Ba costeleke ende dierbare. — 21 Aa schieten se. — 24 BjEaAjAa dicke. — 28
BiB^AiAa blic der. Pi blinc de g. —
II 2 G ghetroesten mensche. — 6 HiHa GD bitterheden der doot, Aa des doots. —
8 AjHa sijn ghedaente. — 17 HaGD behagelike verguiden schrijnen, Hi scrinen. —
19 Hj die duerbaerete. — 20 HaGD ghenuechhc. — 21 Hi so seinen, HjGD uutstorten
si. — 24 HiHjGD dicke. — 25 HaGD uwer seelen die ewighe wijsheit. — 28 Hj
Wiekende, HaGD blic der. —
die van binnen scuult, bliift onghesien. Dat vleesch sciint onsalich,
meer hoe danich het sU dat is verborghen. Est dat ghi dat ondiere
gheloeft, gheloeft oec dat groete. Dusdanic is u lief, dien ghi aldus
van buten mismaect siet. Waert dat u ghegeven waer hem eens
5 te ziene enen opslach lanc van enen oge / in siinre eyghenre scoen- d
heit, ghi soudt van node overmids claerheit siins lichts ende scoenheit
siin aensciins ende onghemetenheit siinre bliscepen moeten van u
zelven comen ende in ommachte vallen, omdat geen mensche gode
sien mach ende leven, want hi is in wien die engele te siene ftegheren.
10 Ende hier om soe en is die uutwendighe dispocicie ende vorme
des doden lichamen niet mismaectheit te hetene, alse ghi waent,
meer sunderlinghe gracileke scoenheit, want ghi en zeit niet merken
hoe danich hi sciint, dien ghi sie?, meer wat hi ghedoecht heeft
ende wanen ende waer / omme. Wüdi vragen wanen, soe eest m. 12
15 openbaer dat hiit leet van groter caritaten ende lieften. Vragedi
oec waerom, het is openbaer dat hiit om u gheleden heeft, opdat
hi u met siinre mismaectheit scoen maken mochte ende u ganste
en ghesont maecte mit siinre quetsuren ende mit siinre doot u
ghave onsterflicheit des ewichs levens. Alse ghi u lief dus aensiet
20 mit der minnen ogen der caritaten, zoe siet di hem vol minnen
ende liefden, die niet alleen mitten woerden ghemint heeft, alse
zulke minneren, meer oec mitten werken heeft hi hem minnende
geproeft, want in der / doot ende tot der doot toe heeft hi ghemint. t
Aldus dan eest openbaer dat die vorme ende die dispocicie, die die
25 uutwendeghe mensche uut wreetheit siinre passien trac, meer is een
teken der minnen dan eene leelicheit te oerdelenne, noch dat en
I 2 B, maer glorioes sijn sal dat blijft verholen, B^ hoedanich dat het es gheciert
met gloriën der onsterfelecheit dat blijft verholen, A^ mer wat glonet« si,n sal dat
blijft verholen, A^ mer hoedanich dat gloriose is dat is verborghen. - 2dat cleyne
ende ondierbaer. - 2 P, tassen si en dat is ruimte voor ± 10 etters. - 10 A^ inwendi-
ghe. - 11 Bl volmaectheit.-12 A, grotelike sc.- 15 leet uut.-20BiAi2oe...
liefden, ontbr. — 20 B^ caritaten soe suldi bekinnen dat hi met. — 22 BiBaAiA,
minneren doen. — 26 BiB^Ai onghemaectheit. —
II 2 HiH,GD hoedanich dattet gloriose is is (Hi dat blijft) verholen. - 4 H,GD
weert u eyn^ gegheven hem te. - 6 H^GD node moeten overmits claerheu si,ns
aenschijns ende - 10 H, ghedaente. - 15 H, gr. godhker minnen ende van . -
17 HiHaGD gans. - 18 D quetsinge. - 20 H^ der minnen ogen der godliker
minnen. — 25 Ha tracht, D trackt. —
wedersta u niet, omdat den ghenen niet en dunct die niet en minnen,
want zyeken oegen is licht hatelike, welc dat minlike is den ghesonden.
— Die discipel — Waerlike ende zonder twivel, aldus eest, ende
salich siin die ogen die dit sien, dier harde onmenich is, want het sijn
sien die ghene die bernentlike minnen. Hierom is scoenheit ene / ydele
bedriecleke gracie ende wael terecht is hi sot geacht die na den c
schine ende niet na der waerheit en mint; ende want hivalscheit
voer waerheit ontfaet, soe sal hi siins begeerliics eynde derven.
_ Die wiisheit — Opdat die memorie miinre salegher passien
in u harte geplant worde ende geënicht worde der hoger volcoemenheit
miinre minnen ende ic u geven moge conste ende materie volcoeme-
liker mi te minnenne, soe wil ic uwen devoten oren someghe van
minen passien vertellen.
15 Van sommeghen passien ons heren Ihesu Cristi, ende hoe
hem een ygheliic / minre devotelike conformeren ende gheliken
sal ende waerom hi met dustanigher doot verloste mensche- a
like nature: dat iij cap.
20 Vore den feestdach van paesschen, doen dat leste avontmale
mit minen iongeren gedaen was ende die tiit comen was dat ic
overliden soude van desen werelt tot den vader, soe ghinc ic uut
mit xi iongeren toten berge van oliveten, daer ic lange bedende was
om enen striit, die was tusschen mine redelicheit, die emmer mi
25 stervende hebben woude om salicheit menscheliker naturen ende
minen teederen lichame, die hem seer verveerde iegen die onmen-
I 1 Al en weder ... omdat, ontbr. — 2 BiB^AiAa welc, ontbr.—5 Pi sien, Hor. est. —
6 Aa sottelic bedocht. — 10 BiAi worde, ontbr. — 10 Ai ende ghevest. — 11 Bi
mijnre ... volcomeliker, ontbr. — 16 BiB^Ai hoe hem die devote minnare eyghelike
(Ba dien gheliken ende) conformeren sal, ende waerom hi woude ... verlossen. —
22 BiBjAiAj overliden, Pi onverliden. —
II 2 HaGD is haetlic (D hartlick) dat liecht dat. — 6 H^GD sotlike. — 8 AaHa D
begheerden vruchts, G begheerlics vruchtes.—15 AaHjGD van sommighe passien cristi,
ende hoe die waer minnaer hem die passie ghelikenen sei, ende een vraghe waerom dat
god overmids sulken doot den mensche (HaGD dat menschelike geslechte) verlossen
woude.—16 Hl hem die devote minnare gheliken ende conformeren.—17Hi verlossen
woude. — 22 G vader, te complete tijt. — 23 D ende lange. — 24 D die was, ontbr. —
10
scheli/ke doot, die ic voirsach dat mense mi aendoen zoude ende foi. is
hads gherne verdraghen geweest, hadt moghen siin. Doen wert miin
zweet alse dropen bloets neder lopende in die eerde. Cume waert
enighen mensche gheloeflike in al aertrike, hoedanighe zwaerhede
5 ende grote bedructhede der doet miin tedere natuere doen hadde,
alse die doot begonste. Doe quamen die soenen der donckerheit
die mit groter onwaerden mi vinghen ende wredeleec bonden ende
ter stat wart leyden. Die nacht brochten si over in mi mit menigher-
ande manieren van pinen ende versaden hem mit minen doghene
10 in bespottinge mit / onverdienden slagen ende piinden mit ontelliker b
quellmgen. Miin aensicht bespudense, miin ogen verbondense,
minen hals sloeghense om met mi te sceernej des morghens vroech
doen ic in kayfaes woninge der waerheit lide, ripense dat ic der doot
verdient hadde. Alleene miin weerde moeder mit moederliker herten
15 hadde mededoghen mit mi ende weende mit overvloedegen tranen
doen si sach mi soe groeten laster ende scande doen. Daerna was
ic voer pylato den rechtere gheleidï, betuicht ende veroerdeelt.
Miin viande aensagen mi met verveerliken ogen ende stonden
alse / gigancte ieghen mi. Ic stoet mit enen gedoechsamen hertte c
20 ende mit enen gheneichden hoede alse een sachtmoedich lam dat
men ter doot waert draecht. Hier na wert ic van herodes bespot
ende alse een sot ghecleet mit enen witten cleede. Minen sconen
lichame sloeghense mit scerpen ghezelen ende miin hoeft doir-
I 1 B1B2A1 hi voirsach dat men hem. — 5 A^ grote ontbu — 5 Ba bedructhede
ende peree . . . hadde ende begonste te gevoelne. — 6 BjAi alsi (Ai alsic) die doet
begonste te gevoelne. — 10 BA pijnden mi. — 11 BiB^Ai quellinghen. Pi m mt-
gekrast. — 12 B^ scernene, Bj stervene. — 13 BiBaAi, huys. — 16 BiBaA, lachter. —
19 BiBa gygante. Ai gyganten. — 21 B^Ai besceerent, Bi bespot ende besceernt. —
22 Aa dwaes. —
II 3 D Nauwe weert. — 6 G begonste, te metten tijt. — 6 Ha GD dienres der d. —
9 Hl in menigherande pinen mit mi. — 10 HiHaGD pijnden mi mit o. pinen (Hi
quellinghen). — 11 Hi aanschijn, HaD mijn minlijc aensicht, G mijn minlic aen-
schijn. — HaGD bespoghen (D bespegen) si lasterlike. — Ha schoen ogen. — 12 HaGD
spotten. — 13 H,GD lyende was. — 14 HaGD moeder die mi gebaert (GD gewonnen)
hadde, die hadde mit moederliker herten medeliden (GD mededoghen). — 15 D
schreyde. —16 HaGD schänden laster ende anxte, G anxte, te prime. — 17 HjGD
bewroeghet. — 21 Hi leydt, G draghet, tercie tijt. — 21 Hj bescheernt. — 22 HaGD
scone witte. — 23 HaGD teedere hoeft. —
stakense mit eenre doernencrone. Mine minlike aenschiin was
van haren spekele ende van minen bloede dat neder ran al ont-
licsenL Ende ten lesten, alse ic ter doot verwiset was, soe leydense
mi miin cruce op mine scouderen ende leyrfrfen mi ute tot diere
5 stat daer si mi doden / wouden ende riepen mit groten geruchte: d
Doeten wech, doeten weg, cruust den vermalediedenl
_ Die discipel — O overste ghenadicheit, ochte zoe gwaer was
tbeghin van uwer passien, hoe danich sal dan dat eynde siin! Want
zeker, ic soude qualiken eenre beesten mogen die pine sien dogen.
10 Wat soude dan van u siin, die een sceppere siit ake creaturen ende
die scoenste boven allen menschen, alse ic u saghe soe ommenschelike
tormente liden? Wel recht ist dan, dat mine ziele uut haren bin-
nenste ende zl haren miin begheerten mede doghen hebbe mit
u. Maer een eest, dat ic\'van u te wetene / beghaere, des mi alte w. h
15 zeere verwondert: ic vrage na u godheit ende ghi toent mi u
menscheit, ic sueke zoeticheit ende ghi geeft mi bitterheit, ic
zoeke u borste te sugene ende ghi gheeft mi zwaer stride te
vechtene. O eweghe wiisheit, waerom doe di dit, oft wat wildi
hier mede meinen?
20 _ Die wiisheit — Ghi seit weten dat men nieman en gheoerloeft
te comen ter hoecheit der gotheit ofte tot onghewoenliker soeticheit,
dan die ghetoghen siin mit gelove ende met begheerten der minnen
doir mine mensscheit ende doir die bitterheit miinre passien. Die
dese verroekeloest, soe hi hoger / op climmet, zoe hi dieper neder b
25 valt, want dit is die wech daer men doer gaet ende di poerte daer
I 2 B1B2A1 al ontrent al te male ontlicsent (B^ al onreint ende altemale ontset)
alsof ic ie alder laserste mensche gheweest hadde, A, al ontreint ende mismaect.
Ende ten 1. — 8 BiAjA, van ontbr. — B^B^A^ hoedanich salse dan inden inde sijn,
A, hoeghedaen selse dan\'tot uwen eynde wesen. — 8 Pi voor eynde zijn ± 6 letters
uitgekrast. — 13 B,Bo. allen haren b., A^ al mijn begh. — 16 BiB^AiA^ ghi toent. —
II 2 H,GD spekele bevloyt. — Hj bloede al belopen ende bevloeyt, ende ten
lesten. — 2 H^GD neder wart ran al omtrent mi. — 5 H^ uter stat daer. — 6 Hi
doch wech, 2x. — 7 H^ of het alsoe swaer was dat beghin, H^GD o hoe swaer was
dat beghin uwer. — 8 HiH,GD sal si dan ten eynde sijn. — 9 H^ GD sien andoen. —
10 HiH^GD ic dan van u sien. — 13 HiH^GD miin ontbr., H^G bmnenste ende be-
geerten, D oiren binnenste oiren begerten. — 13 H^D medelijden. — 17 Aj sukene.
Hl zuyken, H^ sukene, G zuekene, D sugene. — 24 HaGD sware neder. —
ons doer geloeft is te comene tot onzen begeerliken ynde. Waerbi
legt nu af al u weemoedeghe vreese ende doet an eenen manleken
moet. Siit bistandich ende staet vromelike mit mi in die scare,
want en is niet gheoerloeft dat die knecht hovere ende siinre ge-
5 noechten pleghe, alse hi sinen heere soe manliken siet vechten.
Siet aen mitten oegen uwer gedachten dat getal der vromer
des conincs davids, onder die welke opdat ghi gherekent wilt siin
ende uwes riddersceeps / pleghen onder uwen ewigen coninc:
soe moeti van node u vorste bloetheit afleggen ende moet voer-
10 spoet ende wederspoet even ghelike draghen. Alsoe zuldi uwer
viande scare doirbreken ende seit van der cisternen van betleem
sceppen ende seit drinken dragen uwen oversten coninc dien dranc
dien hi beghaerde, dat is dat ghi u geven moet in allen arbeide,
opdat ghi voldoen moecht sinen liefsten wille. Doet aen als een
15 gigant uwen wapenroc ende neemt mine wapene. Die sciltknecht
en gha niet voere, maer volghe sinen heere. Want van dien kelke
dair ic of ghedronken hebbe moeti oec drin/ken ende dat ic gedoget
hebbe dat zuldi oec gheesteliic na u vermoghen doghen. Uwe herte
sal overmids daghelike doedinghe uwer sinlicheit, die der redene
20 contrarie siin ende ghedoghinghe menichvoldigher tribulacien,
die u bereiden tot miinre minnen, bedruct worden ende alsoe
zuldi mit bloedeghen zweete overstort worden. Want den hof die
ghi gheplant hebt mit rosen ende mit bloemen, dien begheer ic
te mestene mit vele tribulacien ende mit menigherande iegenheit.
25 Alse ghi uwe oude gewoenten uwes levens verwinnende siit, dan
I 1 Bj poertc daer udorc te comen staet toten begheerden inde, B^ onzen beghcerden
inde, A^ begheerenden hende, A.^ lesten eynde. — 2 Ba weecmoedeghe, Aj weet-
mocdighc, A^ vermidelike. — 4 Bj werscape hovere. Ba A^ hoveren sal. — 8 Aj
rudderscaps. — 15 B^BaAj sciltknape. — 16 B^ verre, maer. — Ai gaet, volghet. —
16 Al kelcte. — 20 Bi ghedoechnisse. Ai ghedoeghen. —
II 1 HiHaGD begeerden eynde. — 2 AaHiHaGD vermidehke vrese. —
3 GD bi mi, Hi bistaet vr. mi. — 4 D haviere. — 6 Ha vromer ridders. — 8 Hg
uwer ridderscap, GD uwes ridderscaps. D onder ... coninc, ontbr. — 9 HjHaGD.
afleggen ende na den exempel der drie starcker van davids gesinde moetti voirspoet. —
11 Aa kisternen. — 15 AaGD sciltcnape. — 16 AaHi gaet, volghet. — 17 HaD geleden.
— 18 HjD liden, G doghen. Hoe wi ons gheliken seilen der passien ons heren. —
20 Ha lijdinghe. — 20 Ha verdrieten. — 24 A^G missen, Hi misten. Ha mesten, D
vesten. Ha verdrieten. —
zuldi alsoe gevaen ende gebonden worden. / Van minen vianden foi. 15
seldi heimelike ende openbaar onrecht ende scamenisse liden ende
dan seldi mine passie in u herte draghen, alsoese miin getrouwe
moeder in hair herte droech. Wedersprekinghe ende ongerechte
5 oirdeele seldi van vele menschen liden ende vele achtersprekeren
ende benidinghen zeldi hebben ende dan sal u hoet alse mit doemen
ghecroent siin, alse uwe geestelike werke van hate ende van nide
bedruct ende over niet ghehouden siin. Hierna zeldi mit mi uter
stadt geleide worden ende minen lachter mit mi draghen, alse ghi
10 u zeiven ende uwen eighenen wille ende alle creaturen die u van
uwer salicheit be/letten, na u vermoghen verwerpt, alse een mensche b
die sterven moet, inden uutghevene siins gheests alle dinc latende is,
Ende hierom süt starcmoedich ende bereit u ziele ter temptacien,
want dat u toe te comene is, hebbe ic u voir gheseit.
15 — Die discipel — O onondervindeleke afgront der oirdele goods!
O veweerlike sentencie der ewigher voersienicheit goeds (heimeliker
versinnighen, alse meer alse aen vechten desen raet doen hi seide:
Waerom sidi toe te comene alse een dolende man oft alsoe alse een
stereman of alse een man die niet en can behouden) Waeromme en
20 woudi niet, opdat mi gheorloft ware te segghene, menschelike nature
verlossen in enegher andere manieren, die dm onmenscheliic swaer niet
gheweestjen hadde"? O opdat wi onsaleghe segghen mochten tot u: Waer c
omme hebdi dit ghedaen\'? Ende en conti in uwer ewegher wiisheit
niet vinden een ander maniere, daer ghi ons onsaleghen mede ver-
25 loest had ende ghi ons uwe minne mocht hebben gheopenbaert, opdat
ghi u van so groter pinen ende ons van so groten medoeghenne ver-
I 1 Ba alse. Al sijt dan alle gevaen. — 3 B1B2 alse mijn. — 6 Bi achterspraken
ende benidere. Ba achtersprekers ende beniders. Ai benidere. — 15 Bi o ondervindenlijc.
Ba O ondervindelic; tussen de beide o\'s zijn twee letters uitgekrast\', Aj o overonder-
vindelec. — 16—19 Pi heimeliker ... can behouden zijn doorgestreept, in BiBjAi
ontbreken ze; regel 19—21 zijn onderaan de blz, bijgeschreven uit een der andere hss. —
22 Ba O ende oft ons onsalighen gheorloft ware te segghene tot u. — 25 BjBaAi ghi ontbr.
II 1 Ha als, G alse. — Aa onrecht ende, ontbr. — 5 Aa aftersprakers ende
nijders, Hj benijderen, HaGD benijders. — 8 Ha G mit mi, ontbr. — 9 HaG laster. —
13 HaG becoringhen. — 14 Aa wat u toecomende is, dat. — 15 Hi o ondervyndelic. —
16 Ha vondenisse. — 16—19 AaHaGD heimeliker ... behouden, ontbr. — 20 HjGD of
iet segghen dorste, waeromme en woldi niet minschelike (D die menschelicke).—
22 Ha hedde. — 24 AaHaGD ghi ontbr. — 26 Hj medeliden. —
draghen hadtl Waeromme waerdi toe te comene oft als een vreemde
oft als een stereman, die niet en can behouden!
— Die wiisheit — Die godlike substancie bovengaet alle vormen, <
die menschelike verstandicheit in hair macht ghereiken mach;
5 ende alsoe hise niet begripen en mach, alsoe en mach hi hem oec
niet onderviinden der diepheit sünre oerdele, in den welken alle
dinc beghin ende inde nemen. Hierom soe seldi verhoeden van
te nauwen onderzoekene, dat in die vriheit des willen goods hanget,
opdat die onderzoekere der magisteit niet verplet worde van gloriën.
JO In deser onmaten vermochte god na sünre aelmachticheit wel
menschehke natuir te verlossene / in menicherander manieren,
maer blivende de condicie alsoe nu, soe en was negheen ander be-
hoerliker maniere. Die maker der naturen en merct in sinen werken
niet wat sine macht vermach, meer wat yegeliker creaturen be-
is hoirlike is na hare nature. Want die mensche herde luttel waerhei-
den der dinghen, ja oec natuirliker dinghen ende neder sinleker
dinghen van consteleken leidende en weet overmids onvolcomenheit
I 2 Bl behouden ocht ghcsont maken. — 4 Ai verstannesse. — Bi in hair mach
ghereiken. Ba verstandicheit mach ghereiken, ende. — 5 BiAj hem. Ba hem ontbr. —
6 BaAi onderwinden, in Pi is voor dev iets uitgekrast. —7 B^B^K u hoeden. — 9 BiBaAi
bedruct noch (Ba oft) verplet. — 10 Bj onmaten ocht onghemetentheit, BaA^
onghemetentheit. — 12 B^ maer staende den dinghen als si nu staen en was
gheen. Ai condicien ende den saken.— 17 Pi tussen de woorden consteleken, leidende,
en is ruimte open. — 17 BiAj sinlekere met verstandigher leydinghe versteet over-
mids, Bj sinleker dinghen met natuerleken consten ende subtijlheden overmids. —
II 1—2 AaHiHaGD hadt. Daerom mit recht so dorste hier voermaels den heylighen
propheet uut heymeliker versurmnghe (HiHaGD versinninghe) also meer als aenrechten
(Hl aenvechten. Ha in rechte, GD invechten) desen raet doe hi seide: waerom sidi
toe te comene of als een dolende man of als een stereman of als een (HiH^GD een
man) die niet. — 5 HjGD hi haer. — 5 HiH^GD hem. — 7 AjHiHaGD u hoe-
den. — 8 HaGD die dinghen die aen die vr. g. hangen. — 9 Ha groetmoegelicheit.—
9 H, bedruct, HaG verdruct, D verplet dat is verdruct. — 10 HaGD almogentheit.—
12 AaHi blivende\'den saken. Ha den dinghen. — 17 Aa toeleidende dinghen weet dat
overmits, Hi neder sinclike d. van constighen toeleydinghe wete overmids, HjGD
synliker (D sienliker) d. van consteliken toeleydinghen weyt o. —
1) Hor.: Cum autem homo paucissimas veritates rerum eciam naturalium et in-
feriorum de duccionibus scientificis ob imperfeccionem intellectus humani sciat, et
easdem non nisi cum maximo studio et diutino labore tandem conquirat, itemque
naturaliter de visibilibus ad invisibilia, de corporalibus ad spiritualia procédât .. >
menscheleecs verstandenissen ende die zelve niet dan met groten
ondersoekene ende mit groten arbeide ten lesten vercrighet ende
oec natuerlike van sienleken / dinghen tote onsienleken dinghen foi. i6.
ende van liifleken dingen tote geestelike dingen coemt, hoe mocht
5 men dan bet gheweten die godlike verborghenheit, dan met dien
oversconen beghinne des gheloves, die overgaende siin alle crea-
tuirleec verstandicheit ende die godlike wiisheit openbaerde over-
mids aenneminghe onzer naturen, opdat ons die onsienlike dinghen
overmids dat sienleec ende ghescapen es van den creaturen der
10 werelt worde bekentl ende siin ewege mogentheit overmids aenneminge
der menscheit oppenbaer worde\'ï Die mensche die overmids onghe-
ordineerde liefde, bliisscepe verloren hadde, hoe mocht hi bat
weder vercrighen dat hi verloren hadde dan overmids tidelike
tribu/lacie? b
15 Voertane, want die wech die ten ewigen levene leidi enghe is
ende die pade nauwe ende voir die gheboerte ons heren Ihesu
Cristi warense qualiken ghetreden — hoe mochte dan dese wech
lichter werden dan dat die gene dien maecte zelve voirghinge
ende den zwaren wech mit siinre bittere doot verlichte? ende aldus
20 te lichtere worde den creaturen, als hien mit dustanigher manieren
voir ghetreden heeft? Merct oec noch in u zeiven: ofte ghi der
doot verdient hadt ende men u mitten rechte doeden soude, ofte
dan een ander quame ende den dootslach voir u ontfinghe in
sinen lichame / ende liet u voer onghequetset wech gaen, hoe mocht c
25 hi u meerder caritate ende minne bewisen? ende u bat sinen sculder
I 1 Ba V. weet ende bekint, ende die selve. — 3 BjA, sienliken, lichaemleken. —
4 BiBjAi dingen ontbr. — 4 BiB^A^ dingen ontbr. — 5 Pj tmsen de woorden dan,
met, dien, is ruimte open. — 5 BjAj v., meest die overscone, B, ja meest die o. —
7 BiBaAi dan datse die. — 9—11 BjEj A^ idem, B^ mogentheit ende godheit. —
8 Pl oensienlike. — 17 BiB^Ai ghetorden, Bi ende onghepaedt. — BiB^ dan ontbr. —
21 Bl ute ghetorden ende ghegaen, B« voren ghetorden. Ai ghetorden. — 24 BjBj
voer ontbr. — 25 Ai sculdenaren. —
II 3 HiHjGD sienliken. — 4 AjHi dingen ontbr. D ende van 1. ... geesteL
dinghen, ontbr. — 4 A^Hi dingen ontbr. — 6 A^Hi ende alre meest die overscone,
HjGD ende meyst. — 7 AaHi dan datse die, HjGD dan dat dese die. — 8 HjGD
opdat dus onsienlike dinghen overmits sienlic dat geschapen es vanden. — 14 H, ver-
driet vortaen. Want, G tribulacie vortaen. Want. — 15 GD ewighen ontbr. — 17 HjGD
dan ontbr. — 24 A^ voer hem. — 25 Ha liefde ende minne. — 25 A^Hi sculdenaer. —
maken ende u meer dwinghen hem weder te minnenne? Vraecht
yegheliker creaturen ende si sal u leren die ordinancie van allen
desen. Si sel u antworden dat met gheenre beterre manieren noch
betameliker en mochte behouden werden de gherechticheit ende de
5 ontfermicheit ghetoent ende menschelike natuer verheven ende god-
like goetheit uut ghestort ende hemel ende eerde verzoent, dan mit
den rouwe der passien dus groten middellaren ende mit der zericheit
siinre doot. Ende en ontsiet u niet van den arbei/de der heiligen; d
en falgiert niet overmids grote ieghenhede ende vernoy, want die
10 onsprekeleec zoeticheit miinre ieghenwoerdicheit ende die wonder-
like bliiscepe miinre minnen seien se u doen ochte lichteliken dragen
ofte te male niet gevoelen overmids saeftinghe des heiligen gheests.
Want wie eest die van privilegiën geesteleec troests ofte van gracien
der overster visitacien overvlodichleec verbliit, dan alleene die
15 zware tribulacie ende die menegherande doghen om minen wille
verdraecht? Die zal luttel achten bitterheit der scalen, die soeticheit
der kernen dicke ghesmaect heeft. Ende oec een knecht / die weet foi. i7
dat hi mit hem enen machtigen ghetrouwen hulpere heeft, hem
dunct dat hi den striit tevoren verwonnen heeft. Ende hierom
20 en laet u uwe herte niet ontsinken, meer hebt altoes mine passie
in u ghedachte ende scriiftse alse in enen boeke in uwe herte ende
zoe ghi meest kont, piint u haere te ghelikene, want ic begeerleec
I 3 BiB^Ai engheenre scoenre (Bj bequamer) manieren noch behorliker te be-
houden en was gherechticheit ende o. — 6 B^ te toeghene ... tc stortene ... te
versoenne. — 7 Bi g. gotheit. — 8 BiB^ ende ontbr. — 9 Pi Na en zijn twee letters
uitgekrast. — 9 Pi boven vernoy is bijgeschreven vrese. — 9 BiBjAi iegenhede ende
periclen. — 12 BA salvinghe. — 14 Bj overvloyeleke. — 16 BiB.Ai scorssen. — 20
B1B2 u ontbr. —
II 2 AaHiH^GD si seilen. — 3 A^HiHaDG si seilen u antworden met gheene
scoenre behoerliker manieren te houdene (Hi behouden, H^ behaldende, G behoudende,
D behoeldende) en was gherechticheyt ende ontf. — 6 A^ godlike natuer. —
8 H1H2GD en ontsiet. — 9 H^ en breekt niet. — 10 A2 onsprekelike bl. — 11 A2 u
of doen of te lichteliker doen draghen of te macl niet doen g. o. saftinghe, Hj selense
verduwen oft lichtelic verdraghen oft te male niet doen vüelen overmits sachtinghe,
H,GD bevoelen ende doen alle ieghenheyt enwech overmids stcdcghc salvynghe.—
13 Ha voerdel g. tr.— 14 H^GD o. vandinghen.— 14 A^HiHaGD alleene ontbr.—
14 Ha verdrieten. — 15 AaHiHaGD die ontbr. H^ lijden. — 16 Hi schorssen, G
scellen. — 17 A. carlen, G kerlen. — 17 HiHaGD kempe. — 22 Aa pinicht. —
begheere u voert te toenenne die bitterheit miinre saleger passien.
Soe willic voert die ordinancien van hair vertrecken.
Doen si mi uut der stadt gheleit hadden, soe hinghen si mi in die
galghe des crucen tusschen twee dieve, opdat mine doot alsoe
5 vele / te scandeliker scene. Alse ic aldus hing ende ommevaen was i
mit wreder zericheit der doet, zoe verdonkerden mi mine blickende
ogen, miin oren waren vervult mit smadeghen woerden, miin smake
was vervult ende ghepiint mitten onreynen gore die daer was
ende minen mont quelrfense mit edicke ende mit gallen. Si sloegen
10 mi, zi wonderen mi ende mit haren zwaren castiingen sc/ioerden
si minen lichame, alsoe dat rivieren miins bloets volchden haren
zwaren slaghen ende liepen minen lichame neder alse beken. O
ochte gi mi doen in dier wreder uren ghesien hadt hangen an dat /
cruce, zeker ghi sout van rouwen ende van mededoghene ghecomen
15 hebben van u zeiven. In dien zerighen tide was mi die breetheit der
werelt alte enghe, want ic en hadde zoe vele niet daer ic aen hadde
moghen neighen miin moede hoeft, meer het most neder gheneicht
hangen. Minen hals queldense mit groten slaghen ende in mine
aenschiin sloeghen se mi kennebacslage ende maectent onsuver
20 mit haren spekelen ende voir een levende verwe ontfinc ic een
bleecfce doot verwe mine aenschiin, want alle miin scoenheit was
verbluuscht ende bedect, alsoe dat ic temale aen te sien was / alse
een beziect mensche.
— Die discipel — O wie sal mi geven dat ic u aenschiin in deser
I 7 BjBaAi woerden. Mijn rieken was gepijnt met dien onreynen gore (B^ ende
roke). — 11 Bj die rivieren. — 13 BjBj hangende in, A^ in. — 16 BiBj, inghe, A^
nauwe. — 18 B^ se met k. — 21 Pj miine aenschiin doorgestreept, B^BaAi ontfinc
mijn aenschijn een dode verwe. —
II 2 G vertrecken. Te sexte tijt. — 4 G twisschen. — Hj twee moerdenaren. —
5 D te smadeliker. — 6 Hi mit eenre groter zericheit der doet zoe dat. — 6 A^HaD
mi ontbr, — SA» ghepinicht, Hi mijn rüyken was gepijnt m. d. o. stancke, H^GD
vervult ende ontbr., stanck. — 11 AaHiH^GD die rivieren. —12 A^HaGD over mijnen
teederen 1., Hi over m. 1. —14 HjGD seker uwe seel solde ... hoer selven in dier
druevigher tijt. Siet in deser uren was mi... alsodat ich niet also vele en hadde daer
ic mijn hovet op hadde moghen neyghen dat moede was van onsalicheyden, mer ic
. . . Mijn scoen aensichte sloeghen si mit k.... dootbleyke verwe in mijn aen-
sichte. — 22 Hl ende gedoodt, HaG uutghedaen ende ghedoedet, D verblusset dit is
uutghedaen ende gedoedet. — 23 HaGD besiect lasersch. —
zeregher vormen na mine begheerte sien mochte ende iet overghieten
mochte mit overvloedeghen tranen miins hertenI O spiegel der
zuverheit ende ieghenworp alre gracien, in wien die enghele te
siene begheren! Si verbliden hem mit overvloedeger bliiscap,
5 dat si hair ogen in u sticken moghen overmids hair minlike aen-
staren. Wie sal miinre herten gheven dus grote overnemende
begheerte der passien, alsoe dat se voir ghinge alle die ghene die
mit zunderlingen minnen / bernen? O oft ic mochte ake oghen w. is
trane uutstorten ende mit ake menschen tonge weenlike stemmen
10 uutgheven, opdat ic dus te bat deser onverdiender passien and-
woirden ende gheliken mochte!
— Die wiisheit — Nieman en mach bat miinre passien andwoerden
ende gheliken, dan diese niet alleene mitten woerden, meer oec
mitten werken vervolghet; die mine tekene, dat siin des crucen
15 werke, eenparleec in sinen lichame draecht ende conformeert hem
mit minen voetstappen, voirspoedeghe dinghe versmadende ende
teghenspoedt niet te vliene ende mit bernender begherten / altoes i>
piint voert te gane tot gheesteliker volcomenheit. Ic segghe di, dat
alsoe vele tranen alse vele waters is en waren mi niet soe ontfangelike:
I 1 Bl mochte dat iet, B^ m. opdat iet. - 4 B^ begheren ende v. - 5 B^A,
stichten. Ba vesteghen moghen ende u minlec aenstaren. - 12 B^ Wijsheit en rnach
nyemant bat mijnre. - 15 B^ draecht ende hem oetmoedichlec pijnt te ghelikene
minen. — 16 Pi na mit zijn ± 4 letters uitgekrast, — 17 Bi met vermidende, B^
niet vliende. - 17 Bi altoes meynt heylichlike volcomenheyt, Ba altoes trect toter
hoecheit gheesteliker volcomenheit. Ai altoes mynt. Ic segghe. — 19 BiBa veie
ontbr. — 19 Ba goetwillighe tranen. —
II 1 HaG druevygher zerigher, D droeviger formen ende seeriger gedaenten. -
1 HiHaGD mochte dat iet. - 3 Aa tegenwerpt, D tegenworp. - HiG gracien
ende alre schoenheyt. Ha alre aenghenaemlicheyt ende alre ^^^Joenheyt D a^re gr.
ende schoenheiden. - 5 Aa scicken, Hi stichten, Gestricken, D schicken. -
7 Hl compassien dats mededogen. Ha des medelidens, G des mededoghe^, D der
comiassien dat is des medelijdens. - 9 D schreyehcke st. (rasw). - 10 HaGD
bat ontbr. - 13 Aa woerden en spreect. - 15 Hi herte draget. - 15 Hi c. l^em oet-
moedelic, Ha hem oetmoedelike gheliket mijnen v., G heni oetmoedelike conformeert
^ïen V , D cm o. ghelijck maect minen v. - 17 HaHiGD b.b. altoes meynt to ter
Seï äeestelik« volcomenheyt (Hi meynt heylichlike vo^c., G Och merc) ic
Se die dat (Aa hi) also vele tranen (Aa screiede) abe (Hi vele) waters is en
wien mi niet also ontfenclic, nochtan dat die gerechte trane die uut begeerten des
medelidens (Hi D compassien, G passien).
nochtan dat gherechte tranen, die uut begherten der compassien
comen, siin voir gode herde ontfangeleec.
— Die discipel — Hierom, minleke wiisheit, begheer ic geleert
te sine, hoe ic mi mit der voirgheseider passien sal conformeren.
5 — Die wiisheit — Keert of u ogen, datse niet scadelics en sien,
uwe oren datse gheen ydelheit en horen, ende vore zoetheit ontfaet
bitterheit; overtolleghe ende ongheordineerde leckernie uws lichatnen
/ verdriift. Vrede ende pais uws herten soect allene in mi; alle c
tribulacie ontfaet dancbaerleec; dat quade dat men u doet, ver-
10 draecht gheduldichleke ende begeert verworpen ende ongheacht
van allen menschen te sine. Leert in allen dingen uwen eygenen
wille te breken; dien luste uwes vleeschs om uws verlossers wille,
die om u ghestorven is, daghelics te doedene. Dit siin, mine sonen,
dit siin die eerste beghinne, die die ewighe wiisheit u ende allen
15 haren minneren heeft ghegeven, die in dat openne boec siins ghe-
cruusts lichamen siin ghegraven.
— Die discipel — Die ghetrouwicheit / uwer verlossenisse is ^
alsoe onghemeteleke groot, datse boven gaet alre menschen ver-
standenisse, alsoe dat — achtergelaten menichfuldeghe andre
20 dogeden die ghi ons ghedaen hebt allene van minnen der passien —
soe milden onghemetentheit ende zoe goedertieren getrouwicheit
te hair zelve neemt alle begherte der minnen. Meer nu, o eweghe
wiisheiï, so begheert miin siele dat ander werk van u te horene, dat
zoe soetelike ons onsaleghen smaect. Ic bidde u, wat wilt dese
I 4 Bj sal mogen gheliken. — 5 BjBa niet nosens, Aj niet en sien. — 6 BiBj voer
soeticheyt. — 12 BjBj te onthr. — 13 Bi die onghestorven is. — 13 B^ mijn eerste. Ba
dit sijn sone die. — 16 Ba lichamen ghelijc dattu siet. — 19 Bj menichfuldicheyt alre
dandre d. die hi... heeft. Ba menichfuldicheyt anderen dogheden die du . . . hebst.
Al de menichfuldicheyt andre . . . hi gedaen heeft, alleene. — 21 Ba ghetr. der passie
die du van minen leden hebst tot hare trect, Aj ghetrouwen hare selven. — 23 BiBaA
siele anderwerf van. —
II 4 Aa wesene. — 4 HaGD sal ghelijken. — 5 Hi ydelic. — 6 D ydele dinge. — 8
Hl ende ruste. — 9 Ha verdriet. — 12 AaHiHaGD te. — 13 HiH^GD mijn sone. — 16
AaHiHjGD begraven. — 17 HaGD die salicheyt. — AaHiHa verlossinghe. — 20 A^
hi... heeft. — HaGD andre weldaden die ghi ons hebt gedaen. Die onghemetentheyt,
die ons comet uter minnen uwer passien ende so goedertieren ghetruwicheit (Hi)
die trect tot hoer mit rechte alle begheerte onser minnen. — 23 HiHaGD wijsheit
begeert mijn ziele andenverve van. —
grote minne? Wat peinsedi. dat ghi soe grote bitterheit doghen
woudt? Waerom en sparedi u zelven niet ende hadt uws zelfs
ontfarmt? Want / zonder twivel, haddi gewoudt, ghi hadt wel mit foi.
veel min pinen gheleden. . , . • . j
5 _ Die wiisheit - Groetheit der minnen en liet mi dat met doen.
Die vlamme der caritaten was soe groot dat si mi in ghenen dinghen
sparen en woude, noch miins ontfermen, want si bernede soe
sLe in mi dat noyt mensche soe seer na eneghen dranc en dorste
noch noit die sterven moeste en begheerde zoe seere te levene - dat
.0 van naturen alle menschen begheren - alse nd dorste den sondare
van minnen te behoudene ende mi hem mmlike te ghevene Men
mochte lichtere den dach die leden is weder nemen ende die
bloemen / die van beghinne der werelt verdroecht siin, weder doen b
bloeyen Lde die droppen der zee tellen, dan men ghemeten of
»5 ghetel/en mochte die onbegripelicheit ende die onghemetentheit
miinre caritaten ende liefden. Want miin scone lichaem mit onghe-
telleken rouwe alse mit tekenen der minnen was so menichvuldelike
ghetekent, dat men niet en vant alsoe vele ghesontheden alse een
pont groet van eenre naelden in minen doden ghecruusten lichame,
20 ten was al vttvull met rouwen ende van sonderlmgher minnen
Ende dat is u in deser tiit mit minen wille in eenre mameren laten / c
sien Siet nu mine hande beide scone ende lanc, wreedelike doer
boert mit naghelen, mine arme mit groter cracht uut gherecket,
mine voete doersteken, mine beene die van arbeide moede waren,
T R B en licts mi niet. - 12 B^B^Ai hernemen. - 13 B^B^A verdorret. - 16 B^
met tekenen der minnen also m. — 18 H, a^o veie g^ .. . _ 21 b,B,A,
en was. - B, mit zericheden ende teeken ghevende van sonderlmgner. ßiOa^i
ghelaten. —
, 1 - ITT 1:; 9 w hedt. — 3 H, heddi. — 5 Aa lietet,
12 AaHiHaGD weder doen "
14 HaGD die on^ hche
Hl ghem. of begnpen. — 16 HiLrU lieiaen uui w oa a w OD verlicht mit r. —
minnen ende 1. uut welker godliker minnen mijn sc. - 20 AaHaGD^r^
21 HiHaGD mit minen lichame. - 23 HaGD arme wredelike uutgherect. -
-ocr page 162-om ghevlochten. Aensiet die tedere lede miins lichamen in soe
enghen cluse gesloten ende mit minen bloede overgoten. Miin
lichame, die groeyende was mit iongeliker scoenheit, viel van siinre
bloemen ende verdorde. Dat harde hout des crucen was miins
5 tederen lichaems bedde. Mine zware lichame, die an dat cruce
ghenagelt was, wert overmids siin zwaerheit neder ghetoghen
ende dair af vermeerderden / die smertten van minen wonden.
Wat mach ic u meer segghen? Van minen hoede tot minen voeten
vervuldense mi mit zwaren wonden. Si leiden miin leven in den
putte der doot. Si en spaerden mi niet, mer si maecten mi droncken
van bitterheden ende mit uutghesochten pinen quelden si den
coninc der gloriën. Ende alle dese tekene der minnen verdroech
ic mit groter begheerten miins herten, opdat ic mit miinre quetsuren
der sonderen wonden gansen mochte ende ghenoich doen mochte
15 voir die onsaleghe sondaren, ende dat icse al mit minen hemelschen
vader versoenen mochte die comen wouden.
Hoe dat die ziele die haren brudegom verloren heeft onder foi. 20
20 dat cruce overmids ghewarighe penitencie weder vint overmids
die hulpe der passien ons heren Ihesu Cristi; dat iiij capittel.
Mine oghen, störtet tranen, weent ende laet niet af ende verwerpt
alle die bliiscepe der werelt. Alle dat mi solaes plach te sine dat
25 gha verre van mi ende laet mi zoeken die woestine> die eene
ghezellinne des rouwen ende der zericheit is, dat ic bewenen
I 1 B1B2A1 waren, met groter cracht omme een gevlochten. — 3 iongeliken s. es
gevallen. — 8 BjBaAi voeten tot minen hoefde. — 19 B^Ba dat. — 23 BjBa stort ute
uwe. Al stort ute. — 26 BiB., opdat. —
II 1 HiHaGD waren, mit groeter cracht omeen gevlochten. — 3 A. mit maech-
deliker sc., H, mit jongerliker. — 8 HiHaGD voeten tot minen hoefde. — 9 Hj
slagen ende wonden. — 13 D quetsingen. — 14 Aa ghenesen, Hj gantzen muchte. —
16 HiHa GD weder comen. — 19 HjGD Hoe die seel die overmids die sonden horen
brugom verloren hevet hem vint onder den cruce overmits sterke penitencie ende
overmits hulpe der passien cristi, dat vierde capittel. — 23 Hi stort uut uwe. —
HaGD O mijne o., stort uut trane, ende alle blijtscappen der werelt moeten enwech
gaen. — 25 D woestenye. — 26 HjGD druefheit. — 26 D schreyen moge up die. —
mach die onversieneghe quade die om mine sonden dus op mi
comen siin, ende mi, die in voirspoede verblidende ende in münre
ioecht bloyende was, tot deser / groter onsalicheden ghebracht b
ende gheleit hebben. Hier om, mine ziele, keer di omme ende ganc
5 in di zelven, ende overliid alle tidelike dinghe ende zoect ene woeste
enicheit der dieper zericheit, ende mit enen ghewonden herte
ende mit eener weenliker stemmen roept alsoe hoghe, dat u weenlike
stemme ghereike den oversten hemel, ende come tot den oren der
hemelscher gheeste, die vol siin ontfermharticheden ende mit
10 dustaneghen roepene spreect hen ane ende segt: O levende steene,
hoghe berghe, wie sal mi gheven dat dat grote vier, dat miin / hertte c
mit groter hitten bernende is ende die bittere overvloedeghe tranen
moeten u beroeren mit mi te doghene ende te versacÄtene minen
ontelleken rouwe, die miinre herten soe groete cracht doet ende
15 die binnenste miinre zielen cruust ende mi te male bedruct. Ay mi
onsaleghe! Die hemelsche brudegom vercoes mi mit siinre caritaten
ende voedde mi ende vercoes mi tot siinre bruut. Mit sinen vingherline
hadde hi mi ondertrouwet ende hadde mi menichvuldelike gheciert.
Meie ende honich ontfinc ic dicke uut sinen soeten monde ende
20 somwile ghebruucte ic des cussens van sinen monde. Somwile
plach mi oec die / gheestelike brudegoem, die een minnere is der d
lelien, mit enen gheesteliken omhelsene goedertieren te sine ende
I 2 B, vroylike voerspoet. — BiAi verbeidende. — 4 BiB, keert u . . . gaet in
u, _ 5_6 Pl tmsen woeste en enicheit ± 7 letters uitgekrast. — BiB^ woeste
enicheit, A, woestine oft enicheyt. — 7 Pj ende doorgestreept. — B^ roept . . .
stemme, ontbr. - 9 B^B^ der h. gheeste ontbr. - 13 B^B, verlichtene mijnen
rouwe (B,ja) dien ontelliken r. - 14 A^ ontelleken ontbr. - 16 B^ sijnre hemekcher
caritaten ende, A» mit caritaten ende. - 18 B^ ondertrouwet ende hadde mi, ontbr. -
19 Ai ende ... monde, ontbr. —
II IH, die uut mijnre donckerre sonden, H^GD die uut donckerheyt mijnre s.—
2 Ao die voerspoet verbeidende is, H^GD ende die mi. — 3 H^GD was ontbr. —
6 H,GD dieper druefheyt. - HiH^GD ende begere die hoge berge deser voirsprokenre
droevicheyt, als des lijdens ons lijffs heren, ende mit enen.-7 D schrcyhcker st. -
H,GD ende mit eynen ellendighendruevenhuylenroept.-SDschreylickestemme.-
11 H,H,GD berge o lichtende campe der gesterrede womnghen wie sal. - 11 H,
hitde. - 13 A,Hi moeten ontbr. - 13 HiH.GD verlichten mijn r. - 16 A,
mit . . . vercoes mi, ontbr. - 16 H^ sijnre gotliker minnen. - 17 G vmger-
linghe. —
vervulde mi mit allen goede. Mar ic onsaleghe was hem ontdancke-
like van allen desen ende en verstonts niet, doen ic in eren was,
maer ic ghinc van hem ende vloe ende wert hem onghetrouwe.
Wee mi, dat ic hem verloren hebbel Wee mi, dat ic hem ghelaten
5 hebbe, die eneghe bliiscap miins herten. Ic hebbe den heer verloren
die ene adere is van den levenden watere. Ic hebbe mi, die lief
voirmaels te sine plach van mi ghescheiden ende van hem onghetrou-
welic afghegaen, Ay mi / onsaleghen, wairomme hebbe ic dit gedaenl foi. 21
Waerom hebbe ic hem gelaten! Eya, hoe groet ende hoe vele eest
10 dat ic mit hem ghelaten ende verloren hebbe, want ic hebbe mi
zeiven verloren ende alle hemelsche gheeste verbolgen; alle droef-
heit es mi toe coemen ende alle bliisscepe heeft mi gelaten. Ic
sitfó bloet alse ene weduwe al gelaten vol confusen ende verwer-
pene55ert, want mine valsche minneren ende mine ghewarighe
15 bedriegheren, ach armen, hebben mi bedroghen ende hebben mi
onsalichleec ghelaten ende hebben mi gheroeft van allen dien
goede daer ic wilen eer van minen / lieve riic mede worden was. t
O verliesenisse alre bliiscap ende alre eeren ende alles ghoets ende
alles troests! want in eenre uren quam een volcomen beroyinghe
20 allen miins goets. Voirtmeer en mach ic niet ghetroest siin, mar dat
sal voertane miin meeste troest siin: te mak ghenen troest teontfaene,
meer altoes suchten ende weenen, totdat ic becore die onsaleghe
doet. Wee mi, waerwaert sel ic mi bekeren, te wien salie gaen,
wie sal mi troesten! Alle die werelt heeft mi gelaten, omdat ic
I 3 Bl ic ontbr. — 5 B^ eeweghe bl. — 7 BiBjAi van minen lieve ghescuwet
(Bj ververret) ende heb mi ongetruwelic van hem ghesceyden. Ach mi. — Hor. A
dilecto dilecta quondamme alienavi. — 11 Bi g. verloren. — 13 BiBjAi confusien. —
18 BiAi verliesere, B^ verlies. — 18 BiB^ ende alles ghoets ontbr.—19 Ai beroerin-
ghe. — 20 Bl mar ... troest sijn ontbr. —
II 1 HjD ondancbaer. — 3 Hi ic ontbr. — 3 A« vloech. — 7 Aj van minen lieve
onghetrouwelike ghesceiden. Ay mi, H1H2GD van minenlieve gevremdtCHagevreemdet)
ende hebbe mi ongetrouwelic van hem ghescheyden. Och mi. — 12 HiHaGD toe-
comende. — 13 HjD confusien. — 14 G ware bedrieghinghe. — 17 G ic wanneer.
— 18 AaHiHaGD verlies. — 18 H1H2GD ende alles goets ontbr. — H^GD ende be-
rovinghe alles troestes. — 21 Aa voertaen ... wesen. — 22 Aa ic besuere, HaGontfange,
D hent dat ic ontfange. — 23 HiHaG keren, D nu kieren. —
O De lezing van BjAi schijnt de oorspronkelike. „Ik, die vroeger (zijn) geliefd(e)
was, heb mij van mijn geliefde verwijderd,"
miin lief gelaten hebbe. Ay mi, waeromme dede ic datl O hoe on-
salich was die ure, daer dit grote / quaet in ghedaen was. O roede c
rosen ende hikkende lelien ende onbevlecte violetten, ghi heilip,
zuvere zielen, aensiet dese spadeghe bloeme; merct ende siet,
5 dat ic den doren ghelike bin ende aensiet in u herte, hoe saen die
bloeme verdorret ende valt, die dese werelt pluct. Ic en weet niet
wat ic voertaen doen mach, dan dat ic levende sterve ende al
bloyende verdorre ende ionc eer tiit out worde ende ghesont quelle.
Maer al dit mochte ic lichtelike ontscddeghen, sonder dat alleene,
10 dat ic u minlike vaderlike aensciin verbolghen hebbe ende u, uut-
vercoren lief, bedroeft; dat is mi helle ende rouwe boven allen
rouwe. O miin zoete / lief, ic come te male van mi zelven alse ic a
ghedein/ce, hoe ghi mi mit uwer caritaten vertroestei ende mit
hoe groter lieften ghi mi vertroestet ende hoe vriendelike ghi mi
15 wilen eer tot u trecket. Daeromme worde ic van rouwen bedruct,
dat ic van allen desen ondanckelike was, dat ic soe groots goets soe
luttel rochte ende soe groten schai zoe lichtelike verwarp. O ghe-
wenschte iegenwoerdicheit der onsalegher doet! waerom merredi,
waerom en neemdi mi niet? O machtighe stercheit des menscheleecs
20 herten, waerom en scoerdi niet ende ghi soe vele doghes? O yseren
hertheit miins herten, waer / om soe worde ic mit zoe groten rouwe foi. 2
t • •
bedruct ende ghi niet en breect! Hoert mi, ghi godlike bloemen ende
ghi genadeghen minnaren, hebt mededoghen met mi. Ic was wilen
eer die gheminde, die gheciert was mit den hogen name, die was ende
25 te hetene placli een bruut des oversten conincs. Die here hiet minen
name drechteghe scone ende vrochtbaer olive. Ach mi onsaleghe,
i 3 Anblickende onttr. —6 Ba cndcverwalct. — 8 b1b2a1 ionc ontbr. — 8 bibj
quele. —^ 9 Bi lichtelike vore gaen ocht ontlicsene, Bj 1. gedraghen. Ai ontlicsenen. —
10 BiBaAi m. vriendelic a. — 13 B» caritaten voerquamet . . . lieften ghi mi ver-
maendet tot u te comene ende hoe vr. — 21 BiB,Ai soe ontbr. — 26 B^ vruchtbanghe. —
II 4 HjGD aensiet want ic voertbrenghe eyne spade bloeme. — 5 Aa hoe scier^
HaGD hoe haestelike. — 8 AaHiHaGD ionc ontbr. — 9 A. verwinnen, HiHaGD
ontgaen. — 13 HaGD mit uwer gotliker minnen ende liefden (G caritaten ende min-
nen, D car. ende liefden) voerquaemt ende mit hoe groter sueticheyt ghi mi troest. —
15 Aa trecteste, H, toocht, D toeghet. — 16 Ha GD ondancsam. —17 Hirüecte, Hs
achde, G achte. — 19—20 Hi waerom. . . mijns herten, ontbr. — 20 A» ende du. —
HaD lijdet. — 22 HaGD niet cn schoeret. — 23 HjD medelijden. — 24 Ha ghemint
ende g. — 26 AjHiHaGD scone bruut. —
want nu en bin ic niet waert te hetene sine scommélerse oft der
waschersen ambacht te hebben. Ic en dar van scaemten voert
meer mine oghen niet opheffen, noch oec minen mont te hem
opdoen. O bitterheit miins herten, / al over al siin mi bitterheden b
5 ende ic en weet niet wat ic kiesen mach. Dat ic mim hef sonder
eneghe hope weder te ghecrigene verloren hebbe, dat is mi smerre
dan enich doot. Dat icken weder soude moghen ghecrighen dat
dunct mire zeregher zielen onmoghelike. En siedi niet hoe ic be-
drogen worde in die breetheit der werelt? Verghave god dat ic
10 in een woestine ware, dair mi enghene mensche en saghe noch en
hoerde, opdat ic mi te vriiliker saden mochte mit roepene ende
mit weenenne, want dat wair een eynde van minen troeste.
O zonde, wat hebdi mi ghegevenl O onsaleghe misdaet ende / c
arbeidelike ghenoechte, tote hoe onsaleghen stzzte hebdi mi ghe-
15 bracht! O onzuver werelt ende alre bedriechnissen vol, wee hem
die u dient ende hem tot uwen wille geeft. O mit hoe menigherande
bitterheit sal hi bedroeft worden. Want al sc/iiintse van buten
sachte, in hair es dat bit ende verslindet, ende al sciintse scoene
van buten, sonder getal zeilen haer misvalle comen, die die onsalege
20 ziele dageliics quellen. Ach ach bedrieghersse, hoe scoene gheloefte
dedi mi in den beghinne, omdat ghi mi bedriegen woudt. Mit
moeten minnen brieven ende menigherande cleinode soe \\dddi
mi stricke om te dodene. Met zoe/ten treckenden waerden, die d
ghi gheciert ende gheordineert hadt om mi mede te smekene,
25 hebdi mi minen sin ontrocken. Met uwen aenschine alse een ydel
I 1 Bl weert sijn scommelersse oft der waschersen te heten oft ambacht te heten
hebben. — 2 B^Aj scanden. —7 Pi voor weder zijn 3 of 4 letters uitgekrast. BiBjAioec
weder. — 10 B^ eeneghe m. — 12Bi warte ten eynde. —13 Ai mi ghedaen. —14 BiB^A
ghelost. — 18 Bl es dat bitter. — 18 Pi sciintsche. — 22 BiBj soe ontbr. —
II 1 AjHjD sijn amye, Hi scummeleerster, G stommelerse of amye. — 2 Hi
schänden, H^ schämten, D scheemten. — 4 H^GD o anxte mijns herten overal sijn
mi anxte. — 7 Hj icken oec wieder solde crijghen, G idem, D dat ick on ock weder
krijgen moichte. — 8 H^GD druevigher z. — 9 Aj bedronghen, H^ wie ich bedwon-
gen werde, D so wo ick. — 10 H^D wijde woestine. — 11 Hi mi verlichten mochte. —
D ropen ende schreyen. —14 Aa ghenoechte ontbr.—HJi^GD gelust. — 18 Hi saefte. —
18 Aj in hair bijt si ende. — 20 HaGD bedriechster. — 22 Aa si leiden mi. — HaGD
cl. ende gaven. — 24 Hi georneert. — 24 HjHaGD smeeken gelijc der meermynnen
stemme ende dat alre züetste (Ha schoenste) geluyt van den pipen hebdi. —
wiif ende mit uwer blickender kelen ende mit uwen lachenden ogen
hebdi eens zots harte doirsteken ende doirwont. Alse ic u borne bat
onfdedi mi een vat mit melke ende hebt mi mit zoeter verghifnissen
ende mit wel smakenden venine droncken gemaect. Scone appele,
5 die allene van dancbarheden wel roken gaefdi mi met uwer hant
ende tot eenre ghiften gaefdi mi rosen van den roseltere. Ghi zwoert
zeer dat ghi mi moest / minnen ende dat ghi mi vrouden, bliscepen foi. 23
ende voirspoedicheden nimmermeer en soud laten ghebreken.
O scalke vossinne, o ge/eniinde ädere! Mit dustaneghen ende
10 deser ghelike onttelleker smeeckinge hebdi mi gevaen ende na
u in die doot geleit alsoe men enen scape een groen riis thoent
ende blideli/ce na volget tot in siin doot. O quade beeste, o bloedeghe
beeste, nu stoetti wredelike dien ghi zoeteliken salvet ende werpten
wredelike onder u dien ghi zoe sachtelike op hieft. Ghi yemset
15 u hebbencfe een scone stemme, maer nu toendi u anghe. Alle dinc
siin mi in contrarien gevallen. Alse ic / waende zekerlike in uwen b
scoete rusten, soe wart miin hair afghesneden mine ogen uutghe-
steken, verdreven de geest, mine cracht wart mi genomen ende
viel onghewapent onder miinre viande zwaerde. Ach, alse ic dit
20 in miin herte herpeinse, soe verdorre ic in mi zeiven ende worde
mi zeiven alte zwaer. Salich is die ziele ende wel mach se een coninc-
ghinne heten der riicheit, die hair castiit met eens anders scade
ende vernoye, die behoudende is onnoselheit / harer zielen ende
hairs lichamen. O hoe grote salicheit heeft dese, nochtan dat siis
25 niet en weet. Dat suver leven verblide hem, die / ziele verbilde hare, c
I 1 B, ydel ghemeyne wijf. - 5 B^A^ aUeene.- 6 B, roselare B. roseleren,
A, roselrere! - 7 B.B.Ai meest minnet. - 11 B,B, ^ese doot.-13 B^ stee ., B
steecti, A, strecdi. - 14 B, veiset. - 15 BAx soete stemme. - 18 A^ verdreghen
gheeft nS^de cracht wart mi ghenomen onder mijnre v. - 20 B, verdroghe ic, B ver-
droeghic, A, verdrouch ic. - 22 B^ seden ende perikel, B.A^ scade ende perikel. -
II 2 A, om water bat. - 3 D so langdi mi. - 4 H.GD appele ende suete om
bequamheyt alleyne gafedi mi. - 6 H^ rosentyere, H,GD rosengaerde (Hor. rosa-
S) - 7 IhihJd meest mindet. - 9 H,GD slanghe, siet ml^ - 12 A, o quade
beeTtnusteecXn stecti mi; wredelike werpten, ontbr., H. steecdi G steecti mi D
sett iS -15 H;u4 angen, H.G uwe anghelen, D angel.-16
openbaer van Sampson, iudicium xvi. - 20 H^ verdroeve ic mi. - 22 A, hieten. -
HaGD der rijcheit, ontbr. - 23 Hx verdriet, D sc. ende lijden. -
die vreemde is al der werelt ghenuechte, want si altoes zuverheit
voer heeft. Een gheturbeerde consciencie is zwaerre dan loet,
wreeder dan een leuwe, verveerliker dan die donder ende bitterre
dan enich dinc. Dit is die worm die die binnenste cnaecht, die noch
5 eten noch rusten en laet ende sonderlinghe verveert hi m den slape.
Soe vele dinghen siin, die die bevlecte consciencie quetóen, dat
cume die zuvere consciencien souden willen geloven. Dit heb ic
geseit want ic hebt mit proevene geleert ende die iegenwoerdighe
bitterheit miins herten heefter / mi mit groter bitterheit toe ghebracht, a
10 want overmids grote onsalicheit die mi bedruct soe werdic bedwongen
te roepene ende te segghene: mi is zwaer ende harde bitter, dat ic
minen brudegom gelaten hebbe ende niet onderhonch geweest
en hebbe sinen geboden. Wie sal mi gheven percaments alsoe
breet alse die hemele ende zoe vele encks alse die zee, alsoe vele
15 pennen alse loef op boem ende menich gaerspile in die beemde staet,
dat ic bescriven mochte den rouwe ende de onverwinlike scade
dair ic in comen bin, want ic miin lief hebbe gelaten. Ach mi,
waerom wert ic in die werelt geboren! waerom en verghinc / ic £oi. 24
niet in miinre moeder lichame! Ic ghebreke alte male. Ic en weet
20 niet wat ic doen mach. Wair na mer ic? Wair na verstorme ic<
Wat ween ic? Wat mach ic anders doen, dan dat ic mi zeiven ver-
I 1 van alre wereliker ghelost. - 2 B, 2, verheft - 2 B, ghecarkerde
consc /bevlecte consc. - 2 B^ een loet, B^A^ een loet, starker d^. - 5 B, hi
i^cs i: ht-^lts-B^/Ä^^^^^ B. gars^iil op beemde, B. graspiji, A.
graspijl in die bemde. - 20 B^ waeromme verstorme. -
II 1 A, van alle wereltlike lust, H, weerliker lust, H, wereltliker gelost, G
waerliir iJt D wertlicker wallusten. - 2 A,H,H,GD want een bedructe (A.
XttbLdS coSckncie altoes vermoedet wreede dingen ende is sw. dan loot, s.
fs starker (D lewynne). - 7 H,GD dattet eyne suvere consaenae
IS starcker dan een leeu v ^ Sapiencie xvi.)
nauwe solde willen geloven (van mer uj «un. i tpwn diV
Wam uwe creaturen die u schepper dient wort bhckende Mt
H.GD gra;»pie, in Jen velde, H. graspiji in bemden.-20 A.Gween,H. weyne,D
schreye (voor verstorme). —
smade ende werpe mi van den aenschiine miins goods in die helle
der onsalegher wanhopen?
_Die wiisheit — En weet di niet dat een harde swaer dinc is
wanhope? En gheenssins en mistrouwet van uwer salicheit, want
5 ic bin daerom in dese werelt comen om te zoekene ende te behoudene
dat verloren was.
— Die discipel — Wat ist dat ic hore, dat soe zoeteliken / luut
in mine oren, in enen onsalegen mensche ende enen verworpenen
hont?
10 — Die wiisheit — Wat is hier ghesciet, dat ghi mi herkint?
Waeromme zij di dus neder gevallen ende ligt op die aerde? O
miin sone en doeghdi niet van groten rouwe uws herten ghehreclijcheit\'^,
0 miin zone, siet ic bin die ewige wiisheit, sone des vaders van den
hemele, dragende die ontfermicheit, een leydere der goedertierenheit,
15 uutghevere der genadicheit, die den afgront der ghenadicheit allen
ghescapenen geesten ute miinre oneindeleecheit overvloedelike
hebbe opgedaen ende wil u ende allen denghenen / die comen
willen, ontfaen in den schoet miinre ontfermicheit, want ic bin,
die armoede verdroech om u rike te makene ende leet die bittere
20 doot om u levende te makene. Siet, ic sta hier een middellaer
tusschen god minen heemmelvader ende den mensche ende hebbe
behouden die tekene des crucen ende setse tusschen u ende alle
uwe sonden ende den vervaerliken oerdele des ewigen vaders. Nu
I 2 BjAi desperacien. — 4—7 Bi want ic bin . . . zoeteliken ontbr. — 10 Hor.
quod me non recognoscis. — 12 B^Aj ende en docdijt van groeten rouwe niet uws
herten, mijn sone? O mijn sone ic ben. — B^ Wat eist, ghemisti uwer zinnen overmids
groten rouwe uwes herten? Mijn sone, o mijn sone, ic ben. — 14 Bi draghere des.
Ba dragher der. — 15 B^ ghenadicheit, die welke van allen ghescapenen gheesten
onbegripelek es, overvloedelec hebbe o. — 16 BiAi ongheindicheit. — 19 Ai leet ontbr.,
doot starf. — 21 BiBjAi minen hemelvader ontbr. —
II 1 Aa verwerpein mistroeste, Hi mi ontbr., HaGD verwerpe mi mestroestet. —
1 AaHiHaGD goods ende sijnre gloriën. — 6 AaH^GD vergaen was, H, vervaren
was. — 10 AaHiHaD niet cn bekennet, G verkennet. — 11 AaHiHaGD aerde. En doet
dit met van grote rouwe uwes herten, mijn zone, o mijn zone ic bin (Aa en bm ic
niet). - 14 HiGD ontf,, een staf der droevicheyt, leyder. Ha hemel, een staf der ont-
fermicheyt, eyne leydere. - 16 H^GD sijnre onghceyndi Jeyt, Aa ongheeynde
overvloedicheyt. — 17 AaHiHaGD weder comen. — 18 AaHaGD ontf. Bekent mijn
aensicht (D aenschijn) want ic bent. — 19 AaHiHaGD leet ontbr. — 21 Aa gode
den vader ende tusschen, HiHaGD minen hemelvader, ontbr. —
en vervaert u niet; siet ende ic hen u broeder ende u brudegom,
(fte)reet u te ontfermene ende u sonden te deckene ende wech te
werpene in die diepheit der zee ende alsoe te verghevene als ofse
noyt geweest / en hadden, opdat ghi u bekeren wilt ende u voertane d
5 hoeden. Wascht u in miin bloet, int bloet eens onbevlecden lams;
dat vol minnen is ende blickende van roder verwen, Heft u hoet
op van der aerden, doet op u oghen ende sût vrome! Siet, men
haelt u de eerste stoele ende u wert ghegeven dat vingerliin des
verstandenissen ende die schoen der onnoselheden werden u oec
10 ghegeven; een vet calf wert oec ghedoot ende u minlike name
werdt u weder ghegeven, dat ghi een bruut heet ende sût des ewige
conincs. Niet mit broesschen dinghen / alse mit goude oft mit zuivere, w. 25
maer mit minen preciosen bloede hebbe ic u verloest ende mit
dus groten arbeide heb ic u ghesocht. Dairom mach ic mi wel
15 verbliden van uwer salicheit ende licht ghebroect werden u genade
te doene. Het is wonder ende seer te verwonderen, dat ic zeggen
wille, nochtan eest zeker ende zonder twivele waer alsoe: waer
• • • •
dat zake dat alle die werelt een vierich cloet ware ende dair in
midden wair alluttel wercs, het en soudi alsoe saen van sünre na-
20 tuerliker gheneicheit niet ontsteken siin, alse die afgront miinre
ontfermicheit ontfaet / den sondare, dien zine sonden rouwen
I 1 BiBjAj en ben ic niet. — 2 BiBjA, bereet uwes te, Pj be uitgekrast. — 3 BjAj
oftsi. ba of si. Pi ofte.— 5 bi eens onnosels lams, baai eens onnosels lams ende onbe vleet,
dat. — 8 Ba stole. — 10 BjBaAi ende een vet. — oec ontbr, — 11 Ba dat es dat ghi e. b.
gheheten wordt e.s. — 14 Ba wel ontbr. — 15 Bi gebrocht. — 17 BiBaAi waer ontbr, —
19 BiBa Al wercs (Ba wers) soe en soudt. — 21 BjBaAi werke soude enighe merringhe
sijn, al soudse sonderlinghe cort sijn, mer tusschen dat den sondare sijn sonden
rouwen ende datse vergheven worden, so en es ghene stonde, ende tusschen den ghenen
die versucht ende den ghenen die de versuchting hoert cn is ghene stonde. —
II 1 AaHiHaGD en ben ic niet. — 2 A^HiHaGD bereit uwes te. — 4 AjHiHa
ofse nye, G oft si niet. — 7 D sijt vroe. — 8 A^HiGD stole. Ha stuel. — 9 D versten-
temsse. — 10 AaHiHaGD u ghedoot. — il3 AaHjGD duerbaren; gr. pinen heb ic u
ghewonnen, daerom. — 15 AaHiHaGD licht ende bercydet te wesen. — 19 AaHiHjGD
so en soudet also haestelic. — 21 HaAaGD sondere dic penitencie duet ende die
hem wilt bekeren . . . wirckinge daer hoert tijt of merrynge toe al isse herde cleyne
mer tusschen den ghene die penitencie duet ende den verghever ende tusschen den
suchter ende den verhoerer der suchtinghen en is te male gheyn tijt noch merringhe. —
Hl wercke soude enige merringhe sijn al soudt si cort sijn ... tasschen dat den sondaer
sine sonden rouwen ende dat vergheven werden en is gheen stonde, ende tusschen den
ghenen die versucht ende den ghenen die de versuchting hoert cnis gheene stonde.—
ende bekeren wilt. Want in dien natuerliken wercte moet een
merringhe siin, al es si zonderlinghe cort meer tusschen dien, dien
leet sim sine zonden ende dien, die de sunden verghevende es soe en is
gh^e stonde. ^ ^ ^ onghehoerde genadicheit vaderliker binnen-
sten O wonderlike minne der overster ghetrouwicheit, o eeneghe
Scepe miins hertenl Wildi gheweerdigen dien verworpenen
zone der verbringe weder te ontfane? Wildi den ghenen die overmids
grote quaetheit der doot verdient heeft, weder gracie gheven? / O c
.0 LderLghe gracie, o wonderlike genadicheit! O o-ë^^^nde^^^^^
godliker ontfermicheit, die onbegripelike siit allen menseden ende
boven gaet alle begheerten ende verstandicheit ende onthoudende
smalle verdienten O overmits dese sake soe boech ic mine kn^n
ende mine herte voer u, vader der ontfarmmicheit, ende valle neder
,5 op die aerde ende strecke mi voer u goedertierene voete, danckende
u uut dien binnenste miins hertten ende eysche dat ghi aensiet
uwen eenhoren sone, dien ghi van groeter minnen daer ghi ons
mede minnet, gaeft m die doot. Ende omme die menichvuldichei
siinre / pinen soe vergheeft mi alle mine misdaet. Ic bidde u gedenct d
20 uwer ontfermicheden ende uwer ouder gheloeften, want ghi der
werelt die van der dilovien vergaen was, selve sprekende gaeft een teken
van der versoenissen ende seghet: Ic sal minen boghe setten in die
wolken des hemels ende zei ghedeincken des verbonds, dat ic
mit u ghemaect hebbe tot eenen teken tusschen mi ende die eerde.
I 5 B, ghenadicheit des vaders, o wonderlike minne des ove^ s^ns ghetrou-
wicheit. - 10 B,B. A, onvertellike ghen. - A
oec bovenghaende sijt alle v., B, onthoghende. A, seit selve doe
myns herten. - 15 B,B ende ^"^^J^^VTdt e^Te gaett ln\\eekin der versoenissen:
ghi die weerelt in der diluvien verdorft hadt ende gaen
ic sal. —
„ 5 AÄGD vaderliker ontfermher^^^^^^^^^
verlorenheyt, H, verlorenen. - 10 AaH.GD ghen ^ ^ onthoghende
ongheeinde zeeder godl H^onverÄ^^^^^^
si t,Haonthalden - 13 A^HaGD die men i diluvien)
aUe. - 21 A,H,H.GD glu seit selve versueningen: Ic sal. -
verderfdet (H, verderft hadt) ende ^
23 AjH,.GD verbants des vredes dat. . . cnüe net sdi
des vredes. —
-ocr page 172-Eya, aensiet nu, goedertierene vader, den boghe die mettien betekent
was, dat is uwen goedertieren sone hangende in den cruce, aensiet
mit groten ernste hoe hi al over al uut ghetrocken ende gherect
is, alsoe dat men wel / al sine bene tellen mochte. Siet hoe siin foi.
5 arme, siin hande ende sine andere lede siin met groter macht uut
gherecket ende vervult mit wonden, besprait mit bloede. Ic bidde u,
aensiet dit ende overmids zine wonden soe ganst onze wonden ende
vergeeft onze sonden. Ghedeinct oec, here vader, ivaerom dat ghi
ontfarmhartich ende vader der ontfarmherticheden süt gheheten,
10 dan omdat ghi alle dinc ontfermet ende dat onrecht dat u gedaen
is niet en ghedeinct ende onser zonden ontfermet ende verghet,
niet om der gherechtigher die en gheenre penitencien en behoeven,
meer om ons die gheson/dicht ende quaet gedaen hebben sidi b
ontfarmhartich gheheten. Ochte woudi allene die gherechtighe ende
15 die onnosele, der welker exemple ende leven men ons dagheleecs leest,
hebben tot uwen heimeliken vrienden? Oec, sidi allene der onnoselre
god ende en zijdi oec niet der gheenre god, die penitencie doen?
Ja ghi, ghi süt hair god ende der gheenre die hair harte om uwen
wille kerende siin van sonden, ende zoe die sonde overvloedegher
20 gheweest heeft, soe ghi na dien berouwe u gracie overvloedegher
laet siin.
Hierom, vader der ontfermicheit, soe vlie ic onder u ende zoeke
I 1 BiAj ghetekent. — 6 B1B2A1 ende ontbr. — 9 B^ ontfarmhartich ende ontbr. —
10 BiBjAi anders dan. — 11 BjEA ontfermet ende ontbr. — 14 Bj hoe hebdi ghe-
meint ende opgheset alleene die. — 17 Bj en sidi, Beende sidi. — 18 Bj ghi lx. —
18 BiBjAi der gheenre die kerende sijn toter herte; daer die sonde overvloedich ghe-
weest hevet en sal daer niet die gracie overvloedigher sijn. —
II 2 A, anden cruce, Hi an dat. — 3 A^ uutgherect ende ghetoghen, H^G
uutghetrect ende ghetoghen, Hi getogen, D hoe hi. . . alsoe, ontbr. — 5 AaH^GD
sijn hande ende sijn armen ende [sijn a. 1., Hj sijn arme, sijn beene ende. — 6
HjHjGD ende ontbr. —S AjHiHjGD vader ontbr. — 10 Aj dan ... ontfermet, ontbr.
— 11 Aj verghevet, want niet, H, ende verghet, ontbr., vivant niet, HaGD ontfermet
ende, ontbr., want niet. — BA. ende quaet g., ontbr. — H^GD ghesondicht hebben
ende onrechtelike ghedaen h. — 15 A^HaGD welker groet ende heylich leven, H^
ende leven ontbr. — 16 AsHiHjGD vrienden ende mit sonderiinger vrientscap alleene
eyeren. Of sidi. — 17 HiHjGD ende ontbr. — 18 HiH^G ghi 2x. —18 AoHiHaGD der
gheenre (A^ gheenre god) die kerende sijn (Hj mit hertten dat is) totter hertten, dair
die sonde overvloedigher gheweest heeft en sal dair niet die gracie overvloedich weder
comen? Hieromme.
die gracie uwer bescermenissen mit eenre bernender be / gheerten c
ende mit enen herteleken omhelsene. O sone des ewichs conincs,
nu drucke ic mi tusschen uwe naecte bloedeghe arme ende en wille
van u nemmermeer doot noch levende ghesceeden worden. Wair
5 bi, o zoete ende ghenadege vader, vergheeft mi om die minne
uws eengheboerne soens mine sonden, daer ic uwe toernicheit mede
ghecregen hebbe ende dat quade dat ic iegen u ghedaen hebbe. Want
ic hebbe den rouwe alsoe groet van minen zonden, dat ic liever hadde
dusentich dode te stervene dan u, goedertieren vader, te verbelgene,
10 want alle die pine die ic doghe ochte oec die helle die ic verdient
hebbe oft dat wrede vaghevier en weghe ic alsoe seer met, noch
en bedroeven mi alsoe seer niet, alse dat ic u, minen sceppere ver / d
bolghen hebbe, ochte dat ic u, die miin heer ende mim god sut
ende miin verlossere ende eeneghe bliisscepe miins herten yet
15 bedroeft hebbe, oft eeneghe onwaerde gedaen hebbe. Want mocht
ic nu alle die hemdle mit roepenne vervullen ende miine herte
alsoe groten crachte doen, dat in dusentich sticken scoerde, dat
begheer ic boven al dat solaes dat ic ye ghecreech in al minen levene.
Ende soe mi dit min ghescien mach, soe mine weenlike moet meer
20 ghepiint wordet, omdat ic minen goedertieren vrient ende minen
ghenadighen vader soe ondanclike gheweest hebbe. Maer nu, ghi / foi. 27
lererse der disciplinen gods, o eeweghe wiisheit, ic bidde u, leert
mi hoe ic uwe soete teekenne herdencken mach ende in minen lichame
dragen sal, opdat ic doch thonen moghe den hemelschen ende
25 den eertschen, hoedanighe gracie ic u geven sal voer soe ontelleke
goet dat ghi ute der overvloedicheit uwer ghenadicheit mi onsaleghen
hebt ghegheven. .
— Die wiisheit — U selven ende al dat u is seldi mi offeren
I 3 so drucke ic. - 11 A^ weghet also. - 15 B^BAoft... hebbe ontbr,
- 18 Bl al dat ontbr., alle solaes. - 19 A^ min ontbr.-23 B^BA herdencken
mach ende ontbr. —
TT Cl A u H a so drucke. — 7 A. ende dat q.... hebbe, ontbr. — 9 HiH^GD
II 3 AaHiHaO so drucKe. \' ^^ v^rtornen - 10 H^ ich lijde, D icklijde.-
vader emmermeer voirtaen. — AaH^GD vertornen. a j Ihrevelicke —
11 A,H,GD wrede ontbr. - 11-12 A, noch ... . met, ontbr. - 19 D schreye^^^^^^^
21 AÄGD minen minliken vader. - H,D - 22 H,G discipelen.-
23 A^HaGD herdencken mach ende, ontbr, - 25 A.H.D hoedanighe dancberheit,
Hl gracie ende dancbaerheyt, G hoedanighe dancbaerhc.
ende dat ghi mi ghegeven hebt, dat en znldi mi niet weder nemen
ende niet allene en suldi u onthouden van overtollicheden, meer
somwile van dien dat ghi derven moecht, ende /, aldus hebdi uwe t
hande ghecruust aen mine cruce. Dat goet is dat seldi doen ende
11 •
5 dat quade dat men u doet ghesatelike verdraghen ende uwen
wandelbaren moet ende u gÄespraeyde ghepeinse seldi ver-
gaderen ende in mi, die dat overste goet bin, seldise vesteghen,
ende aldus hebdi u voete aent cruce ghenagelt. Die cracht
uwer zielen ende uws liifs en seldi niet laten lauweleec ver-
10 treghen, maer in de ghelikenisse miinre arme seldi u pinen ute
te reckenne in minen dienst. Alse ghi moede ende vermoet
siit van labore, siit dancleec ende yerdraghet gheduldichleec.
Die gheneicht/ieiï uwer / sinlicheit seldi manlike wederstaen ende =
aldus seldi antwoirden der cracht ende der moetheit die miin
15 beene ghedoeghden. Voert miin vleesch sal groien overmids eene
devote redelike doedinge uwes vleeschs ende overmids ene willeghe
ghedoghinghe alre onsachtheit ende hardicheit zo suldi minen
rugghe, die van hartheiden des crucen ghequellet was, een sacht
bedde maken op te rustene. Als u moet van verdriete beswaert
20 is, zo seldi u opheffen te gode ende dan seldi u lede gheven der
gherechticheit ende der heilicheit, alsoe ghise voirtiits te ghevene
plaecht der ongherechticheit. U herte si / bereet alle ieghenheit
te verdraghene om minen name ende aldus soe suldi siin alse een
I 1 BiBäAi dat= ontbr. — 2 Bj onthoeden, B, afkeeren. — 3 BiB^Hi doen
moecht. — 4 B^ dat ontbr. — 9—10 BjBj int exempel. Ai met exempel. — 10 Bj
seldise p. ute te r. — 12 B^ arbeide. - 12 B1B2A1 draghet.—14 BiB^Ai vermoyt-
heit. — 17 B1B2A alre ieghenheit so suldi. —20 Bi ende der.... ongherechticheit
ontbr. — 23 BiB,Ai soe en alse ontbr. —
II 2 Aa overvloedicheden, G en sal ic u onthouden van overvloedicheden, D aver-
vloedicheyt. — 3 Hj ghi doen moicht mit oirlove, AaHaGD van dinghen die u
gheoerloft sijn ende met oerlof doen moecht (D wal doen mochten.) — 4 Ha hande
ghenagelt, D geneegeh. — 9—10 AaHiHaGD in dat exempel. —10 A.HiHaGD pinen
altoes uut te reyken (HiD trecken, HaG recken) mit allen vlite. — 12 AaHaGD
arbeide so weest danclijc ende draghet. — 13 Aa neygentheit uwer sinnen. Ha neych-
licheyt uwer sinnen, G neighetheit. — 15 AjHa doeghden. — 16 Aa eene innighe
doedinghe, Hj redehke ynnighe doedinghe. —17 AaHi doedinge alre ieghenheden
so seldi, HaGD gedoghinghe alre ieghenheyt so seldi. — 18 Hi ghequetst. —
23 AaHiHj-GD soe ontbr.; als. —
ghetrouwe discipule met sinen here gecruust, overgoten met den
bloede der compassien ende seit mi gelike siin ende van mi ghemint.
5 Dit is een beweninghe van dat die hette der devocien
gheblusschet is in vele personen deser tiit, die Cristus overmids
sire passien weder roept tot siinre ghewarigher minnen, dat
V. capittel.
10 Te eenen tide hier na ghevielt dat die voirgheseide discipel
overpeinsde mit droever herten den serichliken staet deser werelt
ende hoe zeer bi sinen tide die godlike minne vercoudt waer/ende w. 2s
heimelike vremde minne opghestaen ware te vele Staden onder
eenen gheesteliken schine. In desen ghepeinse wart hi 6evaen mit
15 enen soeten slape ende hem quam voere ene ghelikenisse in sinen
slape, die hem volcomelike informeerde van dien dat hi ghepeinst
hadde. Hem openbaerde in enen visioene een arme peregrime
mit enen stave in siin hant, vol armoeden ende elendicheden. Dese
peregrim scheen staende alse een ballinc buiten hi eenre ouder
20 stat, die seer te vaUen was, die wilen eer ghehadf hadde enen scone
muere, hoghe tornen, grote ghestichtten, wide ende diepe vesten,
sterke / poirten mit vasten grindden ende wel gewarneert mit i>
I 5 B,Ai herte. — 6 BiA geblusschet, B^ gebluscht, Pj ghebsschet. — 10 BiB^Ai
tot enen. - B^B^ voirgheseide. -ÜB, crancken vervaerliken staet, A^ vreesehken
st. — 11 A, werelt ondersochte. — 15 B^Ai ende hem.... slape ontbr. — 19 B^B,
bi. — 20 Pl willen; enen doorgestreept,—22 B^ wel ghevest ende ghewarneert, A^
bewarret mit alderandt geware. —
II 1 HiHaGD gheestelic ghecruust. - 2 H, raedoeghinghen, G passien. -
5 HaAaGD. Eyn bekermen over die gelesschede hitte der innycheit m alrehande
personen beyde wijven ende mannen in desen tijden, die Cristus overnute syne
passie wederruept tot waerre minne of liefde (A^GD of liefde onffcr.)- HiAaH^GD. Hoe
sit die stat vol van volke nu alleene; die vrouwe des volcs is geworden als eene we-
duwe. Tenen tide. -6 H^ geblusschet. - 11 A^ anxteliken staet H,GD anxtliken
vergancliken staet. - 12 A^H^GD minne vergaen waer bi smen tide, ende heymehke
ende verborghen minne.... Staden diefhke.... ƒ^^^^
beweenlike bedinghen die hi (D schreyelike bedingen die hi dede ende) S^tort hadde
totter wijsheit gods, bevaen wort met enen geesteliken soeten slaep.- 16 A,H, vol-
comelike leerde. - 17 A^H^ beschouwinghe. - 21 A, diepe graften, H^ d. graven.-
22 D vaste poirten mit stareken sloeten ende wal bewaert mit meemgherhande
weeren, AjHjG vasten sloten ende wel versekert.... were. —
alre hande ghewere. Dat een deel van deser stat was ghedestrueert
van vianden, want die van binnen roekeloes hadden geweest ter
were; dat ander deel was ghevallen van roekeloesheeden der gheenre
die daer binnen waren; dat derdendeel dat noch staende was bleven
5 dat hadde zoe vele scoren, dat sceen dat van daghe te daghe vallen
zoude. In dese stat openbaerden hem eenrehande diere alse zee
beesten in menscheliker vormen. Desen dieren bat die arme peregrim
omme hulpe, meer hi wart van hem onweerdelike verstoeten ende /
zeiken die hem helpen wouden verbodent die andere. Doen die
10 peregrime a/dus van hen verstoten was, wart hi geperturbeert
ende ghestoext ende ginc van hem ende riep te ghetughe jegen hem
den hemele ende de eerde. Dit visioen sach ic, spreect die discipel,
ende bidde u, o eweghe wiisheit, die alle verborghene dinghe bekens,
dat ghi mi vertoenen wilt wat dese dinge bedieden.
15 — Die wiisheit — Ghi hebt ghesien, dat te verwonderen is
ende grote compassie mede te hebben. Ic bin die arme peregrime
dien ghi saecht, die wilen eer plach te sine gheweldich prince van
deser stat ende een gheweldich brude/gom. Die stat die ghi saecht
zo te vallen, dat is die moeder die heilighe kerstenheit, die wilen
20 eer plach te siin vol devocien ende bernende van minnen ende
van caritaten, die van beghinne menech iaer vele kindere hadde,
dat waren die gheloeveghe kerstene menschen, die eenmoedeliken
leefden ende eendrachtelike in sonderlinger devocien ende in
ghewarigher heilicheit, die alle aerdsche dinghe versmaden ende
25 allene in der minnen goeds waecten, beide van buten ende van
binnen, die hem altoes oefenden in heiligen meditacien ende in
I 6 BiBa woude. —9 BiBa dien verbodent. — 11 BiB^ hen (B^hem) hemel ende
erde. — 14 Aj vertoeghen. — 18 B^Ai ghemint brudegoem. — Ba ende een.... deser
stat ontbr. — 19 Ba h. kercke. — 26 BjBaAi h. ghedinckene ende ghepeinse ende. —
II 1 AaHaGD verdervet. — 4 AjD dat daerin staende ghebleven was, HaG
ynnen staende was g. — 12 AaHa dese beschouwinghe. — AjHiHaGD sprac. —
14 AaHaGD sijn ende beduden. — 16 AaHa medeliden. — 17 AaHiHaGD here
ende prince.... vervallenre stat ende een ghemint brudegoem. — 20 AaHg vol
ynnicheden. — 21 Aa godliker caritaten. Ha gotliker minne. — 22 Aa eenvoudeliken,
HaD eenvoldelike, G eenvoudelike lueden. — 23 Hj ynnicheiden. — 26 AaHjGD
heil. gedachten. Ha meditacien des gedachten. —
fol. 29
goeden werken ende stichten hem selven ende/haren even
kersten, nyeman bedriegende noch derende, maer leydende een
heilich leven in alre simpelheit ende alre onnoselheit. Si dwonghen
ende castieden hair vleesch ende hare sundelike quade begheerten,
5 si hadden grote oefeninghe ende scone zeden die vol devocien
waren, wonende in heiligen steden, in cloestren ende m clusen,
volmaket in allen doechden; edele ende sterke kempen leghen
alle die scalcheit des viants, die hen zelven in die doot gaven om die
waerheit ende die gherechticheit te bescuddene. Aldustaneghe edele
10 porteren ende kiindere plach die voirseide / stat, die moeder die b
devote heilighe kerstenheit te ghebaren ende te voedene ende ter
volmaectheit te brenghene. Mar nu, ach in deser tiit soe beghint
dese stat te vele Staden seer te scoerrene als oft si van daghe te
dage vallen soude, want omdat die princen ende vele poirteren
,5 van deser stat roekeloes siin om te behoedene die stat, is soe es
dat ghestichte der geestelicheit seer gedestrueert ende verwoest,
also dat dat zelve dat noch staende schijnt, overmids daghelike
gebreke sciint te gaen.
Want nu zoe siin in vele steden die kmdere der heiliger rehgien
20 zoe wederspornich / worden ieghen hair overste, dat men weina c
niemende corrigieren en mach, mer wat men van eneghen sonden
oft van eneghen ghebreke corrigiert, het wert quader dant te voren
was. Si wapenen hen mit subtilen argumenten ende mit autori-
teiten van rechte ende weren die correxie soe si meest moghen,
25 mer si scriden verre over den passe die hore mdre setten ende mit
I 1 B selven in haren. - 10 B. PJ-. - U B B.A
Sn/te B. wede^.;anich. 21 B, mer
wTmen\' . correngeren, B, mach, ende eist dat men eemghe ghebreken, A, maer
wilt men.... of oecht van.... corrigieren. —
II 2 D nod. schadend.. - 4 A. casüenden. - A.H GD sonden
e„L van - 5 AÄ ynnicheden. - \' ^/gtD^wTeinXverS^^^
schriften van rechte. —
-ocr page 178-sorgheleken opinien, die si met sceldene ende mit knitsene onder-
linghe houden, bedriegen se hen zeiven ende oec andere menschen.
Och hoe zekeren teken is dit, dat dat gheestelike ghestichte ghe-
destrueert sal worden! O hoe ghewareghe / vertoninghe is dit, dat d
5 ene elendeghe plage in die heilege kerke ghescien sal al schier.
Hoe lange waendi mach dat gheestelike ghestichte staende bliven,
alse die hoirnicsteene ende die columpne dair dat tgestichte mede
onderset was, dat is die oetmoedighe ghehoersamicheit, neder
gheworpen es ende en yeghelike doet dat hem gelüstet ende gelievet
10 ende nyement zeggen en dar: wairom doedi dat? Ach, waer is
nu broeder pauwels ghehoersamicheit, die sente anthoniis discipel
was ende zulke andre broeder heiliger discipulen, die haren oude
vaderen devotelike ghehoirsam waren in onmogeliken / dinghen, foi. 3o
die si hem geboden. Swighe die tonghe hier af te sprekene, maer
15 versucht alle ghi devote herten. Het vroemt luttel te spreken van
deser materien, mar zwigen ende crighen, dat is wiisheit.
Wat mach ic segghen van der williger armoeden, die voestre
es ende voetsele al der religien, dat zelke heilige vadere so vercoren
hadden, dat si paupertatem, dat is armoede, hare vriendinne hieten
20 ende besettense haren lieven vrienden tot enen testamente? Ach
I 1 Al sceldene ende mit ontbr., BiB^Ai knitsinghe. — 2 Ba bedrieghense
ende becoren hen selven. — 5 BiBaAi plaghe saen; schier ontbr. — 9 Aj ende
elc. — 12 Bl outvader, Bj oudtvaderen. — 13 Bj devotelike ontbr. —15 BiBjjAi sucht. —
16 Ba maer wale zwighen in dit stuc dats w. —18 B, alre religiöser dinghen die, Bn
alre religione dewelke selc vanden heiligen v. — 19 Ai pauperten. —
II 1 AaHa waninghe. — 1 AaHaGD SC. ende mit knaghene. — 3 Aa dat stichte der
geestelicheyt vernielt, HjGD dat ghestichte der gheestelicheyt vernyet (GD ghedestru-
eert.) — 4 Hl verthoermnghe. — 5 AaHa haeste gescien sal, HiG saen g.s., D baelde g. s.
Hoe lange meyndi. — 12 AaHaGD a. heilighe gheproefder vaderen discipulen.— 13
AaHa ynnichlike. — 15 AaHjGD ynnichlike (GD devote) herten. Het en baet niet te
spreken van deser materien, mer wel te swighen is wijsheit. — 18 AaHa alre gheestelic-
heyt. — 19 AaHaGD vercoren hadden tot eenre bruut, ende sommighe hietense hoerre
vrouwe ende sommighe beseiten se horen vriende tot enen testament. Och wat salie
segghen! (Aa van) Die reyne willighe armoede (verder ook Hi) en wort niet alleen nu
met gemint als een bruut van veel menschen, mer si wort volna van allen menschen
verstoten ende verworpen, als agher, zaren maecht (G Genes, xxi) abrahams wijf,
^ die kynder der armoeden tegen allen menschen ende alre menschen handen tegen
hem schijnen te wesen. Want men soect nu dusentich conste ende wise van ghewinne
(Hl waesdom). —
irjS "f■
daer met. mede soude der harde beheindich
3 verkeert tot tideliken t^rj^u:« sal behoudet. moghen ieghen
scaep moet siin dat nu »«"f ^^der schereren ghte-
die coude om dier iageren bd>emdicheit en houienne,
fXu. Ende den ghenen ende heilich
verwandelent in een dient, alse in boeken
,„ ende nochtan m der ^ie der kerken souden toe-
ende in sonderlinghen ^.^ghen / in haer kisten. «
behoren. Die maken u«^ "
Waert dat hem yet g"ja« ha plagen
„ochten hulpe zoeken ^^^^^^\'^cUe geen got en watr m
Temelt Ä::rrien mochte, waert dat siis hem be-
"Ächeden, die een c^^^/t Ä-.^h, t
or,oerleec en ^oech met vd ^h.p^^^^^^^
„ mentsegghenmaA O g ^^^^^ ^^^
wolve ende ten ^^de wa« ^ ende alse st
siin; dat \'»^"/^f wÖl/ven dan soe wordense van den a
wanen ontvhen den wilden wo; ... ^^ j^mael
.ammen wederen heimelike ^^^^ ,,, heiUcheit
. gedoedet. ^^ ^ ht ot^darsi ^ten schande ende onneere te
sonder sun der doecht, omdat s^ ^^^ si
hebben voir die menschen, daden s open ^^^^^^^^^ ^ _ ^ ^
I 1 B.A, wert niet aUeene nu ghemint. - 2 ^ ^^^^ „„gheotlooft es eijde
„isV van «dom. - 4 B.B A mede ® .„,i,r. - B B.
L-r^elU leigre^n ^ «..-26 B.
ItÄ B. sonder\'doghet, A. «i" ^ _ „ A.H.H.GD souden,
11 10 A,H.GD in de, e^ewrigh« ^^^
„ntbr. - 19 G „„, j, _ 26 A.H,H.GD sehtne der
onlir. —21 D meynen. —24 A, otte t. B
doegden. - 26 A,H,GD si ontsien. -
-ocr page 180-lien die zielen heimelike te moerdene ende die violetten des hemel-
schen brudegoems te pluckene oft met oneersamer handelinghen
te besmettene. Dese doen alse sulke papen daden in die oude wit,
die haren crauwel staken in den vleeschpot ende roefden van dien
5 dat si gode geoffert souden hebben. Ende want si die offerande
gods te male niet verteren en / dorren, soe proeven si zoe si best w. n
moghen hoe si smaect.
Wat mach ic u nu meer segghen van karitaten die een bant is
al des gheesteleecs ghestichts: si is al vernielt toten gronde. Elke
10 ^oekt nu dat siin ende niet des anders orbaer. Men oefent nu meer
aftersprake ende verradenisse dan ghetrouwe minne ende broeder-
like hate heeft broederlike caritate ondervoet gheworpen, alsoe
dat men nu te rechte segghen mach mit rouwe ende mit suchtenne,
dat een prophete lange te voren seide ende sprac aldus: Een ye-
15 ghelike hoede hem voer sinen naesten ende en hebbe trouwe in
neghenen sinen broeder, want een / yeghelike broeder sal verscalken b
ende een yeghelike vrient sal bedrieghen ende en yeghelike
sal sinen broeder besceernen ende des menschen vianden
siin siin huusghenote. Hore tonghe, spreect die prophete, is
20 een wondende ghescutte; mit den monde sprekense vrede mit
haren vrient ende int heimelike legghen se hem stricke. Ende
want si hen onderlinge biten, scoren, haten, vergrammen ende
niden, zoe est te duchtene datse onderlinghe malcanderen ver-
derven zeilen. Dit en is oec soe verborghen niet, dats nyeman
en weet, mer het is openbaer al der werelt. Wair oec nu iemant,
die houden woude die / heilighe zeeden ende die oefeninghe die c
die oude vaderen plagen te hebben, die wort bescerent, bespot
I 2 Al wandelinghen. - 8 meer ontbr. - 9 fi verniet. - 12 BA br.
minne. - 13 B^ met drucke ende. - 17 een y. - 18 B^ bespotten ende besc..
Al bescermen. — 22 BiBjjA vergrammen ontbr. —
II 1 AaHaGD te biten ende te vermoerden. - 3 Aa priesteren. - G primo regum
ii". - 8 AaHa vander godliker minnen. - 9 AaHaG vernietet. - 12 Aa die godhke
minne. Ha bruederlike gotiike minne, G broederlike minne. -16 HiA^HaGD want een
yegelijc mensche die zijnen broeder onder die voete treedt, die «al vertreden worden
«nde al vrient gaat bedriegelic voert ende die man bespot smen broedere ende d«
menschen huysgenoten sijn sijne viande. - 20 Aa die een
«eschut, D geschot) is, heeft gesproken loosheid. Mitten monde. - 22 AaHiHaOU
vergrammen ontbr. — 27 HiGD bespot ende versproken, ontbr. —
ende versproken alse ene die zonderlinghe wise voeren wik ende
onghelike den anderen leven wilt; welke zeden in dien tide dat
die heilige ende devote religie leefde —mit gode moetse leven —
goet ende volcomen waren. Daer was dien tiit gulden ende die
5 daghe waren die daghe der salicheit, want si hen doen hoedden
van overtelliciieden ende en smeecten nyemende om eneghe
ghiften, noch men lietse doe niet scelden noch knitsen, meer si
vetonhdechden hen met doechden, haren tiit mit doechdeliken
werken ende mit goeden / oerbaerliken dinghen te lesene ende d
10 mit heilighen meditacien. Si hadden een herte ende een ziele in
gode ende leefden int ghemene ende nyeman en begheerde hem
zelven Sonderlinge ende waren volmaecte menschen in doechden.
Maer van desen voirseiden geesteliken oefeninghen en is nu
bleven mer ghinder alluttel ende ghinder alluttel, want zulke oude
15 ghewoenten seinen noch staende hier ende dair alse eenrande
stucken vanden gheesteleken ghestichte, nochtan en is in die goede
zeden niet zo seer te merkene der gheenre devocie diet nu oefenende
siin: de oude loeflike ghewoenten, alse is die heilige oefeninghe
der / oudervader, die die heilige eersame zeeden dichten ute foi. 32
20 innichheden ende ute devocien.
Dat ghi saecht in die voirseide stat vele diere, die openbaerden
in menscheliker vormen alse eenrehande zeebeesten, dat siin die
werelike hertten die bedect siin onder gheestelike religioes abiit,
I 1 Ba wilt, die in religionc leefde. — 3 BjAi moesten leven. — 5 BiB^Ai die
ontbr. — 8 BiBj veronleden (B^ veronledechden) haren tijt met doechden ende met
werken der doechden, Ai tijt mit werken der dpgden. — 9 A, oerb. doechden. —
17 BiAi oeffenen alse oude herbrachte (Ai herbaer) ghewoenten, B^ diese nu oefenen
alse die herbrachte ghewoenten ende die heilighe. - 21 BiB^ diere hen op, Ai diere
als hem. — 23 Ai tabijt, 2 abijts. —
II 3 Aa heiHghe ende die gheestelicheit staende was, goet ende, HiGD religiën
groeiende waren ende goet ende. Ha heilighe ynnighe gheestelicheyt staen J was ende
goet ende.- ÓAaHaD overvloedicheden, Hi overtellicheden onjfcr. - ÓAaHiDsmee^
ten mit n.. Ha besmeycten. - 7 AaHiHaG noch kiven, D ende kiven. - 8 HiAaHaGD
veronleden (AaGD overleden) ende brachten toe horen tijt ^uechden ende mit
werken der doicht ende mit goeden. - 10 AaHiHaGD h. gedachten. - 13 A^HaGD
oefeninghen dair en is niet af gebleven dan een lettel want. - 17 HaAaH^GD
ynnicheit (HiGD devocien) diese nu oefenen alse aide heerbrachte ghewoente. -
23 AaHiHaGD religioes ontbr. —
die van buten thonen eersamicheit des abiits, maer van binnen
siin si ydel van gracien ende van devocien. Ende hier omme, want
si soe beesteliken siin ende soe ongheciert beide van binnen ende
van buten, soe en siin si niet herde onghelike den /eeleken zee-
5 beesten: si spreken mit menscheliker stemmen hoghe sonder-
linghe afghe/sceidene woirde ende geestelike leringhe, maer si leven b
zelve vleeschelike alse een beeste. Want dat si predicken mitten
woirden ende mitten abite dat wederzeggense mit haren zeden
ende in dezen siinse ghelijc balams eselinnen, doe si alse een mensche
10 sprac; maer si leefde als een beeste. Van desen esser die doirgaen
der liede huse curiose/ec, alse sente pauwels spreect, ende leiden
gevaen die wivekene. Si siin altoes lerende ende nochtan en connense
nimmermeer ter waerheit gecomen. Dese sluten mi uut haren
ende uut anderen menschen hertten overmids hair valsche ydele
15 bedroech/nisse.
Dat ghi voert saghet in die stat selke met tameleken abite ende
mit scoenre vormen, die mi die hant boden, betekenen dat getal
der vercorenre, die gherechteleec ende heilichleec onder die andre
leven ende wandelen ende nyement en argheren mit quaden
20 exemplen, meer si lichten in midden der quader gheboirten der
werelt alse clare sterren in dese donker werelt ende verlichten
ende verhitten haren evenkersten mitten woerden haers levens.
Ende al eest datter vele is in allen Staden, nochtan isser luttel leghen
dat der ander is, want daer isser vele meer die den breeden widen
25 wech gaen die ter doot leit, dan / die hen pinen te gane doir die d
enghe poirte die ten levene leidt. Dese siin onder die andre alse
lammer onder die wolve ende si gheven zoeten roke der doecht
in ghedoechsamheden alles wederspoets, ghelike dat doet die
I 4 leelcken ontbr. - 5 B^ si spreken.... een beeste ontbr.- 8 B^A^ metten
levene ende met h. z., B, wedergaense metten 1. ende met. - 11 B, onscameh,c. -
13 A ter4he t.-13^
hLt Tuld n wande en also dat die andere niet ghearghert en worden met haren
Ïaden\' - 22 W, des levens. - 24 B,B.A, het esser.- 26 A, nauwe porte.-
TT 9 A H vnnicheden (i, pl V. devocien). — 11 AÄ huse onnuttelic begherende
Ä" Äens. - A.H.H.G »iden -
-ocr page 183-lyelie onder die doirne. Dit siin die ghene, die god tot sünre behoef
ghehouden heeft, die hare knien niet gheboecht en hebben voir
den afgod baal; dat is: dat si die begheerte haers vleeschs niet
voldaen en hebben. Si hebben ghescreven tau, dat is dat teken des
5 crucen, voir hair voir hoede; dat is: dat si die passie ons heren
Ihesu Cristi overal dragen in haren lichame. Ende der ander menschen
/ ghebreke die si niet gebeteren en connen, die besuchtense ende foi. 33
beweenense ende omme die ontellike ellendicheden die nu opstaen
soe moghense wel spreken mit sente pauwels ende segghen: buten
10 is vechtinghe ende striit ende binnen vreese, ende na allen ongheval
moghense wel seggen, dat si doghen ende hden gehadt hebben
van valschen broederen. Dese siin van rechte wel ghelike der maer-
telaren, want zonder alle ander doechden ende liden soe werden si
mit alsoe menighen zwaerde innichs rouwen doirsteken, alse si
15 menich ghebrec ghescien sien iegen gode ende ieghen gherechticheit.
Maer dat en is ghene / onwiisheit, want tot hem eest dat die scrifture b
spreect: segt den gherechten, dat hi eten sal die vruchte sünre
bevindinghen. Maer wee den sondaere, want dat loen sünre werke
sal hem worden. Si sullen honger hebben ende ghi seit eten, si
20 seilen dorst hebben ende ghi seit drincken ende alsoe vele alse
haer striit in allen ziden starker is, omdat hen hair gezellen in
neghene zide en hulpen, meer stareken hare wedersaken, alsoe
vele zullen si na horen arbeit meer loen ontfaen in dat eweghe leven,
omdat vele van haren ouden vorderen in haren oefeninghen ende
25 in haren zeeden vele / hulperen hadden ende alsoe mit minderen c
arbeide die doecht volbrachten.
Dat ghi voert saecht in den visoene, dat zelke verboden den
zeiken die tot mi comen wouden: die bedieden die ghene, die
zelke goedwilleghe menschen wederkeren doen mit haren quaden
I 1 B1B2 sinen b. — 8 BaA^ se ontbr. — 11 B^ gheleidt hebben mit v., A^ met v. —
13 BjBa ander liden ende doghen. — 18 B^BaAi want loen der w. — 23 Ba arbeit loen
ontfaen meerer in. — 24 BjAi leven dan vele. — Bj vaderen die, BjAi vorderen die. —
27 Bl den zeiken ontbr. —
II 6 D ander lude. — 12 AaHiHaGD van rechte wel, ontbr. — 13 AaHiHaGD
dogen. — 16 Aa maer____onwijsheit, ontbr. — 23 AaHiHaGD leven, dan vele van
haren ouden vaderen die in. — 27 Ha beschouwinghe, Aa den beschouwinghe. —
-ocr page 184-rade ende mit haren quaden exemplen, ghelike dat die phariseuse
daden, die noch zelve int tleven en gaen, noch andre niet en laten
in gaen, die Cristum, die wiisheit gods, blasphemeerden ende
die andre die in hem gheloefden, begheerden af te kerene ende
5 hietense verleideren. Alsoe siin noch sulke, die van nidicheden
die ghene / die hen voir gaen in gracien beletten van goeden werken d
ende hair goede werke piinden te verquadenne voir ander menschen.
Ende alse si die werke niet verkeren en connen, omdatse openbaer
goet siin, soe pinen se hen te calengieren die mejninghe, omdat si
10 hen doch gheliken mogen in dien dat si se verminderen, alse si
hen niet geliken en connen in dien dat si hen zelven meerderen mit
heiligen levene. Die doot, spreect die boec der wiisheit, is in die
werelt comen overmids die nidicheit des duvels; hem volghen alle
die ghene die hem toe horen.
15 Dien stoc die ghi mi draghen saecht in / eens peregriims wise, w. 34
die betekent die doot die ic leet ant cruce, die ic den menschen
voir draghe tot enen tekenne der minnen, omdat si die minne der
werelt laten zouden ende keren hen tote mi in al hare hertten. Dat
gheroep dat ghi horet is die wreetheit miinre gherechticheit over
20 die ghene, die van vreesen noch van minnen die sonden laten en
willen, maer dair in bliven tot der doot.
— Die discipel — Alse ic dit hoerde ende bekende dat alsoe
is inder waerheit, doen luste mi bat te weenen dan yet te sprekene.
Wie is hi, die niet en zoude moeten wenen ende suchten, die saghe
25 wilde spruiten / ende oncruut in soe heilighen stat gewassen, b
I 1 B, dewelke ghelike den ph., B,BA daden die ontbr, - 6 BiB.A.steynen.-
8B connenindat...sijngoet,sipinense.-10B,voerengaenraogen.-9-10Aiopdat
si hCnTet gh en Jnel indien ... mindren; B, minderen B, minderen . connen
n den Sigen levene. - 15 B.B, ghelike, A, ghewise. - 17 B,B, m een teeken d. m.
opït - 18 A, keren tot mi hare herten. - 22 B,BA hoere ende bekenne ... so
lust mi. —
II 2 A H.H^GD daden die ontbr. - 6 A, gracien scheyden, H^ scheenen, H^
11 ^ .. ■ ciis se precedentes de bono opere lapidant. —
ontbr - 12 A,HaGD ewigher wijsheit. - 15 AaHiH^GD p. ghelike. ly A^
Sis dat roepf - 21 HfA.H.GD willen van anxte noch van mynnen, me^bhv^i
dair inne totter doot. - 22 H,A,H,GD hore ende bekenne ... so lus^. - 25 H^H.
GD saghe risere ende spruten ende oncruyt (H^ ende spruten ontbr.) -
Die sage die gheestelike weeldicheit, riicheit ende overvloedicheit
der gracien ende der devocien ende alle der godliker gaven, die
die stat hadde in haren eersten beghinne, die nu zoe arme is ende
Zoe luttel gracien heeft ende soe vele quaetheden. Wie is dit die
5 dit mercte, hien soude moeten versuchten ende roepen van rouwe,
dat die prophete iheremias riep op die stat van iherusalem ende
sprac: Och hoe sit nu die stat allene, die vol volcs plach te sine!
Och hoe is dat gout verdonkert, dat scoen plach te blickenne ende
die beste verwe alle der verwen es verv/andelt! / Hi is seker harde
10 hert ende onreligioes, die dese scade niet met aernste en merket
ende van alre herten niet en suchtet. Maer nu is die materie deser
droefheit seere ghemeerdet, want men alle die werelt in quaetheden
nu gheset siet ende men openbaer bekennen mach, dat die duvel
nu alst den eynde der werelt naket, soe machtich is in vele menschen,
15 — Die wiisheit — Te desen male en hebdi niet te doene mit dien
die buten siin, die alsoe die prophete spreect vanden Joden, die
hair outer stichden in die straten ende offerden verkenvleesch,
die hore afgode anebeden op eiken / hoghen berch ende onder
yegheliken gebladen bome. Dit zeg ic van den openbaren weerliken
20 sonderen, die hen niet en scamen groete openbaerc sonden te
doene alse overspel, diefte ende zulke grove sonden. Maer ic begheere,
dat ghi u ter herten laet gaen ende devoteleec beweent, dat die
heilige stat ende die innighe devocie der eersten religien aldus te
vallen is ende vernielt ende dat ghi uwe bede seint voer gode
I 1 Bj w. in rijcheiden. — 7 B^ hoe sucht. — 8 BiAi dat... blickene, ontbr. —
9 BjBaAi alder beste verwe (Ai wernewe) verwandelt. — 14 Bi int inde der, Ai int
hende der, Bj ende overmits dat men claerlijc bekint dat die d. nu als dat inde. —
17 B1B2A1 outare. — 19 BiBjAi yegheliken ghetelchden (B2 groenen ghebladen)
boem hem onscamelijc onderworpen, B2 ende nederlegghen. — 22 BiBjAj uter herten
niet en laet. — 24 Ai vernieut. — 24 Bi ghebede sonder vore gode. —
II 1 HiHïGD weelde, A^ die salighe die gheestehke rijcheit ende weelde ende
O. — 2 A2H2 innicheit. — 7 H1A2H2GD stat vol van volcke nu alleene ... gout
verdonckert ende die alre beste verwe verwandelt.— 9 HiGD herde onr., A2H2 herde
ongheestelic die. — 12 A2 seer vernietet. — 13 HiH^GD duvel in die werelt so mechtich
is, A3 duvel nu also machtich inder werelt is. — 17 Aa outaer, HiHaGD altare. —
18 HiAaHaGD inde hoghe bergen. — 20 Aa grote grove sonden. — 22 AaHj innich-
liken. — D beschreyt. — 23 AaHa gheestelicheit. —
mit wenenden ogen, dat die heilige stat hermaect moet worden
in eenen goeden state, want si is die stat die opten berch gheset is
ende die barnende lampe op den candelaere ende / dat gheestelike foi- 35
sout, dair die aerdsche menschen mede te cundene siin ende
5 een spiegel der werelt den engelen ende den menschen, want mit
haren woirden ende exemplen plagen dander menschen ghestarct
te wordene ende verlicht mit wiisheden. Alse dan dese stat quade
exemple gheven sal ende dat licht verdonckert siin sal ende dat
sout onorbaerleec is worden, hoe saelt dan in die werelt staen?
10 Dat is, alse die ghene die dier werelt verlochent hadden ende be-
gheven, eerdsche dinghe zoeken van alre hertten ende die ghene
die geesteleec heeten, die vleeschelike begheerten vervolghen
ende hen veronledegen met weerleken dingen, O heilighe / moeder b
heilighe kercke, hoe grote sal uwe tribulacie siin ende u lidenl Wie
15 sal dan moghen opstaen ende houden den erren rechtere, alse
die ghene, diene nu in deser tiit wel sachten souden, hem zwaerlike
ver beigen? Haer gheselscap heeft mine ziele ghehaet, want hair
geestelike minne is verwandelt in weerliker minne ende die vleesche-
like minne is bemantelt onder enen gheesteliken schine, gheliker
20 wiis dat quade nachtcrocke verborgen is onder goede tarwe, ende
omme valsche minxsel is si onweert worden, ghelike der balsemen
die men valschet mit anderen onedelen liquoren. Si offeren gode
offerande die mit hefsel / besleghen is, want minne ende begheerte c
tiitliker eeren die regneert nu in hair herten boven mate al over al,
I 3 B2A1 lampte.—6BjAimenschen gheestehjc te w.—7 B1B2A1 verlicht ende gecundt
met w. —13 BiAj veronleden. — 16 BiAj die nu. P^ sachten sonden. —16 B^BaAi hem. —
17 Bl 2W. verbolghen, B^ so seer verbelghen. — 18 B^Ai in vleescheliker m. — 20 BjAi
croc, Bü crocke.—22 Bi die gevelscht is. Ai die ghenasscht is.—22 Bi liquaren, B^natheit.
II 1 D schrcyenden. — 1 A^HiHaGD ghemaket. — 4 AjHjHaGD mede ghelecrt
souden sijn. — 5 HiG spectakcl der w., A^Ha een wonderlic aenschouwen. — 7 Ha
verlicht ende ghetwijc, G v. e. getuunt.— 10 Aa werelt versaket hadden ende beghinnen
aertsche d te s — 11 Ha hadden beghinnen eertsche, HaGD beghinnen.— 12 HiHjGD
gheestelic schijnen. - 14 Ha verdriet. - 15 HiHaGD den toernigen rechter. Want
dair isser vele diene nu in deser tijt wel saechten zouden, dien zwaerlic verbelghen.
Hare sabbet heeft mijn ziele gehaet. - 18 HiHaGD verwandelt in vleyschelike minne
ende die. — 19 D is verwandelt. — 20 HiHaGD dat dat oncruyt v. is.— Ha onder den
terwe, D guede weite. — 21 Aa v. menschel. — 22 HaG gevelsset is. — 22 AaHj
vochticheit. — 23 HiH^GD ghesten beslagen. —
want si tiitlike glorie soe aernstelike zoeken in prelaturen, ende
alse sulke na hare begheerte niet vercrigen en connen, soe wordense
verstormt van overmoede ende maecken secten. Ende gheliker
wiis dat die quade ioden daden ter macabeus tide, die hare wit
5 afgaen wouden ende ten heidenen keren, die maecten een ghemeen
huis dair men in leren soude der heidenen zeden ende ghewoenten:
alsoe willen si hen ende die andre trecken ten heidenen, dat is te
weerliken zeeden ende scriden verre over den pas, die van den
heile/ghen vaderen gheset is.
Ic sal segghen, dat ic hadde ghedacht over te ghane mit swighene, Op. 67»
opdat mitter materien der droefheit mede wasse materie van god-
dienstighen medelidene ende ynnicheden. In deser voerseider
stat was ene voernemende steghe of strate, die sonderlinghe was
15 boven die andere claerliker delende of ghevende wijsheit ende lere.
Ende vele van den oudesten storven ende scheden van der werelt.
Oec was daer een minsche gods, die altoos gode bat om sahcheit
der stede. Dese sach in enen visioene in eenre nacht, dat als van der
west einde van der stede opstont een ram vanden scapen, die twe
20 hoornen hadde ende op sijn hooft ene ijsere crone ende hem was
ghegheven macht, dat hi regneerde inder voorseider stede. Ende
desen ram volgheden Ixx vossinnen of meer, die hem / aenhinghen b
ende een ighelike van hem nam een crone. Ende tot hem vergaderden
grote manichvoudicheit van alrehande dieren van beiden könne,
25 somighe van anxte, somighen van ghiericheden ende somighe
volgheden der menichvoldicheit mit enen simpelen moede. Hier
om ghinc die ram mit weldigher hant ende woude hem metten sinen
der heerscap onderwynden vander stede ende verstoorde alle die
I 5 BA heidenen waert, B, heidene wet keren ende m. - 6 B^ ende ghe-
woenten ... weerlike zeeden ontbr. - 9 B,BA van haren vaderen (B, vader) -
TT^B^BAr eindigt hier hoofdstuk V. - H Vanher tot blz regel
lol S G g vol,d. - 12 H. natuere der dr. - 14 D vernoemde - 18 H,
Lchouwinghe. - 24 H, tot ontbr. - 25 H. grote ontbr. - 26 D memcheit. -
28 D herscappije. —
II 1 H. prelaetschap. - 3 D siecten. - 8 A, treden vere. H,H,GD die
haren vaderen. —
hem wederstonden. Die machtighen verwarp hi, die grooten ver-
ootmoedichde hi ende somighe veroordelde hi int ellende ende hoor
anxt is groot gheworden over al die inwoners der stede, wantet
waer mit oorlove of sonder oorlof, si wouden ymmer die heerscap
5 hebben. Si en spaerden niemant die hem wederstont, noch outheit
noch ghenen ghe/slachte of van wat verdienst of leven dat si waren, esa
also datter vele van anxte hem verseilet sijn, die niet en wouden
uutghedaen werden vander eerden. Nochtan sijnre som ghebleven
vanden volke, die meer gode ontsaghen dan die menschen, die
10 manlike ende stantvasteliken bistonden in groten tribulatien, die
bereit waren starclike te sterven voor die ewe gods ende hore oudere,
dan onderdanich te wesen den wille der oversters, overmits welker
quader ghenoechte ende overtredinghe die selve stede cortelike
mochte comen te niete. Al wast dat somighe van desen den wech
15 der waerheit niet rechtelic en wanderden, noch die pade des rechtes
ende der ghelijcheit alst behoorlic was niet en helden, nochtan
den swaren / quaden, die overmits die weder partie begonde m te b
gaen, begheerden si en teghen te comen ende wederstonden si
na hore macht, ende hem was in ene hulpe die overste berichter
20 der selver stede der sonen gods, een man die in allen dinghen
lovelic was ende groetmodich ende een minnaer der gherechticheit.
Ende si die alle dese quade scuweden, sijn tot hem ghecomen ende
sijn hem ghewoerden in ene starcheit.
Hierom heeft die ram ghearbeit te stoten mit sinen hoornen
25 den leider sijns volcs ende heeft ghearbeit hem te verwerpen in
welker maniere dat hi mochte. Alse dit die ram sach, is hi overghe-
gaen mit somighen vanden sinen totten prince al dier memchvoudic-
heit ende heeft hem mit smekelike biddene lief ghemaect den prmce
sijns volcs ende mit dro/ghenachtighen aenbrenghene tot sinen 69a
30 onnoselen oren, die ghene bedrieghinghen en wisten, so vercreech
hi heerscap in sijn volc. Alse dit hoorde die kerke der ghelovigher
3 H, want weder.-4 D orloge ... orloge.-4 H, heerschapie, D herseappije.-
3 ril wam weuci q „ u „ wesen. D uutgegaen sijn vander orden. —10 HiHj
7Haen hem Danem.-8 H.H^ H.H.D der overtreders. Hor. prevarica-
for^ \'3 S H D ;eTk;r haeSe^ ende. - 19 H.H.D in ontbr. - 20 H. soen, D
d s\'nTgade" - dt 1., H. die 1., G der 1.- 26 Hor^ At vers dux invic-
menschen, so suchte si hoghe ende somighe wenende gaven gheluut
in den hemel, die deine sorghe voor hem hadden, mar groete voor
die heylighe ewe gods ende voor die settinghen der vadere, die
si saghen opelike bevlecken, niet sonder scaemte van vele menschen,
5 ende baden den godliken oren, dat dat herte des princen der menich-
voudicheit gansliker moste gheleert worden oft moghelic waer.
Alse hore vele bedruct VN^erden onnoselike mit alte swaren dienste,
so riepen si totten here ende hoor roep quam tot gode ende hi hoorde
hoor suchten ende hi quam neder haer te vrien, want noch / waren b
10 goede werken ghevonden in Israel.
Hier na tot eenre tijt in enen eylande quamen die wreden teghen
die kinder der ghehoorsaemheit mit starker hant ende mit crachtigher
menichvoudicheit ende verlieten hem tot hore cracht. Alse dit
saghen die van des heren partie waren, so ontvruchten si sere
15 ende en hoopten niet dat si hem ontcomen mochten, want hare
vergaderinghe was groot ende starc ende si waren gheleert ende
bereit ten stride, mar hier teghen wasser wenich ghelaten, die simpel
waren ende der wapen niet ghewone. Mar ene van desen die daer
halp die partie des heren, die maecte moedich ende stantvastich
20 die andere ende vermaende si te vliene totter hulpe der bedinghen.
Ende hi gaf hem tot eenre stede / ter bedinghen ende viel neder op roa
die eerde ende seide dese of deser ghelike woorde in sine bedingen:
O here ende here coninc der hemelen ende der eerden, in uwen
wille sijn alle dinghe gheset ende hi en is niet die wederstaen mach
25 uwen wille. Ghi v/eet dat dese comen tot ons in hore coenheit,
betrouwende in hore menichvoldicheit. Si willen regneren ende
niet uut u ende die ewe godes ende onser vadere bevlecken, ende
begheren ons onsalighen te verstroeyen van der werelt. Eya here god,
opent uwe oghen ende siet onse liden ende uwer heyligher ver-
30 gaderinghen, ende bekeert onse screien in blijscap, verstroeitse
I D schreyende. — 2 G woor hem. — 3 D insettinghe. — 4 HjHaD schande. —
8—9 D tot ... quam ontbr. — 9 D neder sie to verlossen. — 13 D vele lieten.—
Ha hem op. — 17 D waren wenich. — 18 Ha ende ... ghewone, ontbr. — 19 HiHaD
stantachtich (Hj stanthaftich) die andere die mit anxte versaghet (D versât) waren
ende. — 23 G heren die here. — 30 H. schrien. —
23 Hor. Dominator domine, rex celorum et terre.
-ocr page 190-in uwer cracht ende setsi of, opdat si bekennen dat ghi noch be-
sorghet u volc. Bewijst nu dat die verwinninghe niet en is inder
menichvoudicheit, mer uut uwen / wille ende ontfarmt onser, b
opdat wi deze grote tribulacie, die wi liden om onse sonden, verwin-
5 nen moeten mit uwer hulpe ende dat wi u in Vreden ende m rusten
dienen moeten also als onse vaders daden.
Doe dit gheschiet was, god die nimmermeer en laet die ghene
die in hem hopen, verhoorde die stemme sijnre knechte die tot hem
riepen ende ontsette die cracht der wedersaken. Want inden anderen
10 daghe in teghenwoerdicheit der menichvoldicheit, die vergadert
waren in die selve stede, viel die ram op die eerde ende een van sinen
hoornen is te broken ende si loveden alle gode. Daerna began
sine macht te ghebreken ende of te nemen van daghe te daghe,
want vele die sine bedrieghenisse verstonden quamen tot penitencien
.5 ende begonden van hem te sceiden ende / die partie der sonen der 7ia
ghehoorsaemheit began te wassen ende toe te nemen, doe die
viant des vreets vervolghet was, overmits dat die here sinen volke
halp, die overal ghebenedijt moet sijn, amen.
— Die discipel — Een wonderlic dinc ende een ontsienlic, dat
20 die onondervindelic afgront der oerdele gods sine uutvercoerne
aldus laet werden bedruct ende si nochtan te male met en laet,
mar also vaderlike vriet ende beschermet. Mar ic woude ghaerne
claerlike weten die verborghenheit deser gelikenisse.
— Die wijsheit — Een verstandighen mensche is licht ghenoech
25 gheseit. En wilt niet meer vraghen, mar doch, ghi en seit uut desen
ghene clene vrucht gaderen. Ten eersten dat ghi leert dat ghi nem-
mermeer in / enigher ieghenheit en mishopet mer al uwe hope b
in gode settet ende soect troost ende toeverlaet des ghebeits in allen
tribulatien; noch om ghene wreetheit enigher vervolg*
30 den wech der rechtvaerdicheit te laten, ende bovenal behoorlike
voorsienicheit ende behendicheit te hebben m ^^
ghi doen seit. Sidi een prelaet of een lezer uwer b-edere onnden
Lnsten grade, leert hier uut, niet lichtehc te gheloven den ghenen,
• 1 AH vpfdriete. — 7 H, meer ontbr. — 13 Hi te
2 H.D uut der memchv^ - .^^Jnl " 22 D mar!.. beschermet, ontbr. -
breken, D to braken. — 19 Hj ontsienuc.
22 Hl ende hise. — 29 H» verdriet. — ^^
-ocr page 191-die vanden ander pleghen achter te sprekene, noch emmer niet
willen gheloven heymeliken raders, die voortcomen teghen hoor
evenmenschen. Niet lichtelike ontfanct wroeghinghe teghen ghe-
proefde personen, want daer uut wort alle discipline nederghe-
5 slaghen ende den / verkeerden quaden wort ghegheven coenheit 72»
in wederstane ende die cracht der religien wert verderft. Mar die
sake die ghi niet en weet ondervraecht eerstelike overmits u selven
of overmits rechtvaerdighe maime ende vroede ende die gode
ontsien, ende ten latesten alse ghi die waerheit ondervonden hebt,
10 so seldi mit behoorliken berade recht oordel voortbrenghen.
Ende sonder twifel aldus seldi bi tiden vinden dat die wroeghers
sculdich sijn in der sake, want die ghene die begheren te ontvlien
die sentencie ende oordel gheesteliker disciplinen ende correctien,
die segghen ondertiden dat si onsculdichliken beswaert werden
15 van horen oversten ende si spreken loghelike ende mit loghenen
ijdelike, dat si sijn kempen der rechtvaerdicheit ende bescermers
der waerheit, / die hem willen vrien van den correctien hore prelaten i>
ende begheren idelike boven den anderen te wesen. Aldus seldi
ondervinden die sake die ghi niet en weet ende alse si ghevonden
20 is, ondersceiden ende den quaden weder gheven in hoor hooft
dat si ghedacht hadden teghen die gherechten, opdat aldus hoor
swaert inga in hare herten ende haer boghe werde ghebroken. Aldus
werden die quade ghevangen in hare laghen. Aldus werden die
twe oude ghesteent, die vol waren quader ghedachten, die Susanen,
25 die in den here betrouwede, begheerden te stenen. Aldus vergaet
aman die wrede viant ende wedersake der ioden, die den conincghinne
quade dinghen anebrochte ende arbeide omdat dat volc gods mochte
vergaen. Aldus starf die hovaerdighe / saul, vallende in sijn selves 73a
swaert, die hem niet ontsach onrechtvaerdelike te vervolghen
30 sinen naesten.
— Die discipel — O ahe ghenadichste middelaersse alre saken,
ewighe wijsheit, die uwe uutvercoerne vrienden die goede ende
5 Ha der verkeerder quaetheit. — 6 Hj craft. — 6 Ha der gheestelicheit. — 8 Hj
gode, D gade G goede. — 10 G se seldi. — 13 Ha dat vonnesse ende o. — 13 Hj disc.
endecasteynghe. —17Hacasteynghe.—21 Ha die gherechticheit. — 22 D oir bagen.—
24 HiHaD Susannen, G susdanen. — 25 G betrouweden. — 31 H^ middelaer._
die quade al in goet keert, ic vermoede mi, uwen ootmoedighen
knecht, in deser materien aldus te doene, alse te lopen mit innigher
herten totter hulpe des ghebedes. Hierom, vader der ontfermicheden
ende god alles troostes, ic bidde ootmoedelike dat ghi ontfarmet
5 uwes volcs ende uwer erfnisse ende ghevet vrede der herten ende
rustelicheit der tide in onsen daghen ende der gheenre die den vrede
ghehaet hebben wilt ontfarmen om uwen ghebenediden name.
Ic bidde, instort hem enen goeden gheest, dat / si moeten of laten van
haren dwalinghen ende weder keren totter enicheiden ende tot
10 vreden, opdat wi u alle eendrachtichlike dienen moeten in den
schote der moeder der ghemeene heyligher kerken ende dat wi
verdienen moeten te comen totter stat des hemelschen vaderlandes,
amen.
Hoedanich dat is die godlike bruut, die ewighe wiisheit,
ende hoedanich die minne is van haer, dat vi cap.
Hoedanich is diin lief uut den lieve, o alre liefste boven allen
20 wiven? Die hier af wik horen die solucie, die gever toe der minnen
oren. Die minnende ende die mit zunderlingher minnen bernende
is, die mach verstaen dese worde. Soe wie dat niet en mint, noch
inwendelike in hem niet en ghevodt die cracht der minnen, meer
alleene den luut en hoert van den woerden, die acht den ghenen
25 die van minnen spreken wilt,/bat droncken dan sober. Hi is ghewa- foi. 36
richleken droncken, mer niet van wine daer oncuuscheit in geleghen
is, mair dair in ghelegen is overvloedeghe geesteleke bliiscepe.
I 16 dat ontbr,-19 B^B, scoenste.-20 A^ willen.- 20 B,BA oren der
minnen. - 21 B^BA beiden b. - 23 B^B^ met onthr.-25 A, ghewarachtelik.-
27 BiBjAi overvloedicheit gheesteliker. —
II 6 D rostelicheit te tijde. - 16 A. tüel ontbr. - 17 H,H,GD ende van den ge-
daente haerreminnen.- 19H,H.GD schoenste.-20HÄGD die v^
wilhorendieontbyndingedieghevesijnorendergodhkernunnen.-21H^Z.h^^^^^
22 H H rn Hpqp w die ic seeßhe. —23 Hinoch verweendelijc.-23HiH^GDgodliker
miS - - " H.H.GD .ve.Vc.d.chei. gteesteliker-
1 ic vermoede. Hor. hoe michi faciendum estimo.
-ocr page 193-Maer want wi van deser minnen noch verre siin ende mit onser
begheerten begheren bi te sine, soe laet ons zwigen ende come
voert een minnende gheest, die ons uutspreke uut volheit der mmnen
ende segghe ons die maniere, hoe datten siin lief in der minnen
5 voirquam ende hoe hi ter minnen ghetoghen was, opdat daeruut
openbaert worde, hoedanich dat lief is uten lieve, noch en decke
hem niet, want / die invierighe minne pleecht haer zeiven nochtan b
hairs ondanckens te ontdeckene ende te wroeghene.
Coemt alle, spreect die gheest die mint, ende hoert wat god
10 gedaen hevet miinre zielen. Doen ic in miinre ioghet was ende
mi gheliefde ende behaechde, dat die nature meest verhogede
en ic mit minen gesellen ende mit minen gheselinnen spelen ghinc
inden mey in eene Sonderlinge scone stede daer grote bliiscepe ende
ioliit was, die mi sueteleke noedden te ghebmkenne begheerleke solaesse,
15 sulke onder menegherande spel van ghenoechten songhen mit
bliden stemmen lidekene ende scudden hair hoet ende wiisden
bliscap I mit haren handen ende verbliden hen alse wedere onder c
scape ende al springhende ende al dansende seiden si deze woerde:
die tiit es cort ende verdrietelic is die tiit ons levens ende en is gheen
20 vermakinghe in des menschen ynde ende nyement en is bekent,
die weder comen is van der doot, want wi siin van met ghemaect
I 1 B,B,Ai sijn maer mit. - 3 B^A, uut 1 ontbr. - 7 BjA, haer niet - 8 BiB,A, te
ontdeekene erlde ontbr. - 9 B, die minnende gheest. -IIB, ende mi... v^^
ontbr. - 12 A, mit minen gesellen ende ontbr. - 12 B, ende ic ende mme f ^selUn ende
ghesellinnen suetelic ghetoghen worden in ^en mey toten groenen beemden ende to^en
Lnegherande bloemen om daer te ghebrukene
nigherande spel van grooter oncuuscher weelden songhen - ^^ B.A, msonderhngen
scLen tiden ende steden daer sonderlinghe groet bl. -14 P. sala^^^^^^^^
solaesse ontbr. - 16-17 BA plaudeerden metten B^
levens ende gheen hopeenes te hebbene van eeneghen troeste xn dat mde de^rn n^^^^^^^^
_ 19 Pl tmsen ende en cn zijn een paar letters uitgekrast. - 21 B^B^A, van meute.
TI 7 HH,GD die in vüerigher minnen leeft pleecht hem... sijns o. te open-
Wn C^mt - 10 H,H,GD doe mi mijn bloyende jonge pecht zuetelic rioodde
baren, coemr. iv z ..... verhoget... ende ghesellmnen
ende mi gheliefde ende behaechde dat ^^^
spelen ghinc in den mey tot om te ghebrueken solase
menigerhande bloemen daer ^^^^^^^^^ hantsloghen mitten h., A,
die ic begeerde. Sulke onder. -16 ^^^^
weyverden m.h - 18 HxH.GD ende scna^ ^^^^^^ _
makinge of genüechte en is m. — 21 HiHjUU
-ocr page 194-ende hierna sullen wi siin als oft wi noit geweest en hadden. Coemt
dan ende laet ons ghebruken der ghenoechten die nu is ende der
creaturen eernsteliken in onser ioecht ende laet ons vervollen
mit preciosen winen ende mit duerbaren unguenten ende die / a
5 bloeme der tiit en ontgaen ons niet. Cronen wi ons mit rosen, eer se
verdroghen ende en gheen beemt en si, die niet vertorden en si
van onser oncuusscheit. Laet ons overal laten teekene onser bliiscepe,
want dit hoert ons toe ende is onze deel. Doen si dit seiden so
plagense hairre gelost ende plucten blomen die si ghecrigen conden.
10 Alse ic dit ghesien hadde bleef ic in mi zelven staen, twivelende
in minen moet, twivelende wat ic doen mochte. Doe sach ic dat die
scone bloeme, die ic te voren mit zoe groter cierheit ghesien hadde,
in enen ogenblic al verdroecht ende verdorret was / ende viel van foi. 37
den hoede. Doen mi des verwonderde quam ic tot mi zelven ende
15 verzwoer dat ic gheen verganclike blomen en soude minnen, die ic
in alsoe corten tide sach bloyen ende onlanghe daerna verdroeghen.
Doen geviel op enen dach, dat ic ongheduerich was van moede
ende sach al omme ende sochte een stat om mi te rustene in die
I 4 Ba salven. - 5 B^ dorelide, B^A^ ontliden. - 7 B^ van onser menscheit. -
9 B.BaAi ende eic plucte.... hi g. conste, - 11 B^ staende twivelende in mi selven
in minen moet want ic d., B^ staende dinckende in mi selven ende twivelende in minen
moet wat ic, A, staende in mi selven twifelende, A^ als P, twivelende 2 x. - 12 Bfi.A,
onlanx te voren. - 13 ende verdorret ontbr. -
II 2 HiHaGD ghebr. des goets dat. - 3 H^HaGD haestelic. - 4 Ha costeliken. -
4 hIgD alven ende en laet ons niet ontgaen dj bloeme der t,t, Aa ti,t en ont-
1 r« 6 A sheen gheboemte en si dat overlide van onser oncuusheit. Niement
- 6 ^ oncuusheyt, laet ons. - 6 H^HaGD ende en laet gheen
Swei;^ r (toD o^e) oncuysL\'yt (D onsuverheit) ende quade ghenüechte met
velt wesen uair v a ^^^^^ ^ ^^^^ die hoert ons toe ende
over en ga. Lbonden si den breydel haerre quader begheerten
\'\' r\', V, wl lus fnde elc brac bloemen die sij gecrigen consten. Alse icdit
ende plaghen haerre ^ .elven twivelen in minen moet, wat ic doen
ghes^n hadde, ^^^^ „ter eerden gewassen waren, die ic schoone mit
mochte, gesien hadde, die sijn haestelic dorre geworden
dofic Sr^monderde, mit anxte quam ic weder in mi selven ende begonde te
mSzlkeTda Tc gheene verganckelike bloemen minnen en woude die (Ha ic) m soe
cortten tijde sach bloeyen ende so onlange dairna verdroghen ende verdorren. -
scaduwe, want ic scuwen woude die middag hitte. Daer sach ic
op enen hogen herch alse ene scone edele velt bloeme, die lusteleken
was aen te sine ende scoen sceen sonder ghelike allen den bloemen
die ic ghesien hadde. Doen ic mr haeste dese bloeme te siene, doen
5 wert / si verwandelt ende en sceen niet meer bloeme, maer si scheen t
ene godinne alre scoenheit voir mi staende. Si roedde alse ene roede
rose, si blicte alse snee ende si scheen claerre dan die sonne ende
hair sprake was vol scoenheden. Dese godinne hadde in hare alle
dat men begheren mochte ende van hair soe ghinc zoeten roke
10 verre ende wide, daer si mede toech tot hare minnen alle die ghene
die den roke ghevoelden ende si sprac mit eenre soeter stemmen ende
seide: Coemt tot mi, alle die miins begheert ende wart vervult van
minen gheboerten. Ic bin die moeder der scoenre minnen, der
vreesen, der kennissen / ende des heilighen hopes. Doen ic dit hoerde <=
15 bleef ic staende al versaecht in mi zeiven ende sloech miin ogen
neder in die aerde ende zweech, want van diere groter cierheit
die ic sach was ic soe wederslegen van wondere, dat ic niet geant-
woirden en conste. Doen nam si hare hant ende ruerde miin herte
ende ghesterkede mi te sprekene. Ende ic dede op mine ogen ende
20 sach aernstelike op haire ende seide heimelike in mine hertte:
Deser vrouwen ghehke en is niet al op aertrike beide in scoenheden
ende in v/oerden. Ende ic seide in mi zeiven: Sich, nu hebstu den
afgront der minnen in / der waerheit vonden ende dat es den afgront d
abys alre scoenheit, want dat ghi lange ghesocht hebt, dat hebdi
25 nu gevonden, ja boven alle dat ghi ye ghepeinsen const. Tachterste
keerde ic mi tot hare mit bliissceppen van herten ende seide mit
I 1 Ba hitte ende siet ieghen mi over op enen h.b.soopenbaert hare alse.—SBiBjA
scoenre... dan allen. — 5 Ba sceen nemmeer. — 9 BjBj soe ontbr. — 10 B^BaAj trac. —
10 Bl minnen ontbr. — 12 BiBaA^ begeren. — 14 BiBa vr. der goetheit ende, A, vr.
der goetheit, der groetheit ende. — 23 Bj den grone der. — 24 B, ende dat abijt alre,
Bj ende die diepte alre, A ende den abuys alre. —
II 1 HiHaGD in die schade als een hindekijn dat een doncker stede süect tot
sijnre rusten, want ic. — 6 Aa si roec, HiHaGD si bloyde. — 9 AaHiHaGD soe
ontbr.— 10 HjHaGD wide. Si trac alle mensche tot haerre minnen; si sprac. —12 HiH,
GD gaet over tot mi. — 14 Ha kennenisse. — 16 D van groter claerheit. — 17—18
HiHaGD gesien en conde. — 24 AaHjHaGD ende den afgront alre scoenheit. —
24 Ha ich ... heb ich ... ich. — 25 AaHiHaGD daerna keerde. —
eenre clare stemmen: O alre scoenste boven alle creaturen die uter
blider herten des sceppers alder creaturen voirt comen siit, segt
ons uwen name ende uwe gheslachte, ocht weerdich is ende bequame
uwer groter scoenheit. Doen antwoirde si mit bliden aenschine,
5 mit blickenden oghen ende mit honichvloiende lippen ende sprac
woerde, die doer die / liiflike oren ghingen tot int binnenste der m. 38
hertten alse vierich ghescutte ende seide aldus toter zielen die
versmelten was van soeticheden van minnen:
_ Die wiisheit — Want ghi een man siit vol begeerten dairom
10 bin ic comen u te thoennene den verborghenen schat ake begheer-
liker dingen ende lancheit, diepheit, breetheit ende hoecheit alre
minliker dinghen. In den eersten wildi weten die redene ende die
bediedenisse van minen name: soe wit, dat ic van den eertscen
menschen gheheten bin die ewige wiisheit, welc name over wale
15 toehorende is miinre edelheit, want den ghescapenen geesten / en i>
is niet in der herten des scepperen alles dincs volmaecteliker minnen-
de dat soeter smaken mach, noch die luut der trompen noch tambusen
noch pipen, noch gheen spel dat men mit blasene oft mit snaren
maken mach, noch geen sanc noch der menschen noch der vogelen
20 en moghen niet so seer trecken eens iongelincs oren, noch zoe groete
vroude ende bliisceppe geven. Die smake miins namen is alse een
druve van cipri in den wiinghert van enggaddi ende boven alle
smake zoete, die eeneghe liquore ofte eneghe crude ofte eneghe
I 1 B alre ontbr — 3 Bj of si yet werdich sijn ende oft hem yet betaemt also groter
SC.-6 B, lichamelike, A^ lijflike P, lieflike. - 8 B,BA versmolten. - 13 B^A^ ende
die interpretacie, B^ van ontbr. B^ ende dat bediedt. - 15 B, want onder alle die ghe-
scapene dingen en es niet dat inder herten des sceppers alre dinc noch oec mder
herten der gheenre die volmaectelike minnen, sueteliker smaken mach. — 17 BjAj
noch dat soeter. — 17 B^ busen. — 22 BjA^ van ontbr., B, van cypers.—23 B^ eeneghe
natte materie. —
II 3 D uwer weerdicheyt ende gr. sc. - 6 A^UJi^ lijflijke. - 8 G versmouten. -
15 H A H GD Want in allen geschapenen wesenen (Aj geesten, GD wesen) en is met,
dat in der\'herten des scheppers alles dincs ende der gheenre die volmaecüyc minnen
sueter smaken mach. — 17 H^ trummen noch tamburen, G tamburen, D trumpen
^pen. - 22 A^H.G van ontbr. - 23 A. alle zoete smake
zoeter dan enyghe vochticheit oft eynighe crude oft eynighe mengnisse van crude
die men maken mach. Als een, H^ vochticheit oft eynighe mengnisse van cruyde die
men maken mach. H.HiGD Als ongesneden libaen heb ic mijn wonmghe ghevoch-
ticht ende mijn roke. — Aa roke. —
confexie volleisten mach. Alse een onghesneden libaen hebbe
ic uut / ghegheven mine woninghe ende mine gore is alse een on- c
ghemengede balseme. Dat is van der bediedenissen miins namen.
Voert ane, want u minne hoghe dinghe begeert ende niet hair
5 genoegen en laet mit onwerden nederen dinghen ende ghi weten
wilt die edelheit ende gheboerte van minen name, zoe eyscht dat
redene dat ic daer op antwoerde u, opdat ics macht hebbe ent mi
niet onmogelike en waire. Maer die diepheit miinre gebeerten is
al sulke, datse bovengaet alle verstandicheit sterfleker mensschen,
10 want ic bin die ghene dair af ghescreven is: wie sal siin gheboerte / d
verteilen? Ic ghinc uten monde des oversten, eerst geboren
voer alle creaturen ende mine uutganc [is] alse van den beghinne van
den dagen der ewicheit. Ic bin alse die vloet dorax ende alse ene
rivier quam ic uten paradijse. Van der ewicheit ende van ouds
15 bin ic gheordineert j eer die eerde wert, eer die afgronde waren
was ic ontfaen ende eer die bornen der wateren uut sprongen
ende eer die berghe swaer worden ende eer die hovele waren
was ic ghebairt. Noch en hadde hi die aerde noch die vloede niet
ghemaect ende dat onthout der werelt; doen hi die hemele / bereide, foi. 3»
20 soe was ic daer; doen hi boven die lucht vestec/ide ende woech
die bornen der watere, doen hi der zee haren termine gaf ende
hi den wateren een wet sette, opdat si hare inden niet en overleden,
doen hi hinc dat fundament der eerden was ic alle dinc mit hem
makende ende ic was delecterende alle daghe spelende voir hem,
25 alle tide spelende in aertrike ende mine ghenoechte is te sine mit
den kinderen der menschen. Salich is die mensche, die mi hoert
I 1 B1B2A1 gheleistcn. — 2 Bi mijn goet. — 3 BiAi vander interpretacien, Bj dit
CS die verclaernisse. — 6 Ba van mi, so waert redene oec, dat ic u daeraf antwoerde
gave ... macht hadde. —6—7 BA dat ontfir.; dat icu daeraf antwoerde.—7 Ai macht
hadde. — 8 Bi niet omme ghelet en w.— 12 BjBaAi was als.— 14 Ba outs. — 17 BiAi
worden waren ende. —17 BaAi waren onthr.—20 BiB^ doen was.—22 BiBjAi een wide
gaf opdat. — 24 BiBgAi delecteerende ontbr. Ba spelende met ghenoechten voir hem. —
II 7 HiHaGD dat oec redene ... daeraf. — 7 AaHiG hadde, HaD hedde. — 9 D
verstandelheit. — 10 G ecclesiastici x x i i i j. — 12 HjHaGD uutganc was van. — 13
G der wijsheit. — 17 HiHaGD waren ontbr., die aerde noch ontbr. — 22 HiHaGD enen
uutganc.... over en gingen, Aa een eynde settede dat sijt niet over en leden. —
24 AaHaG ic (G hi) hadde ghenuechte. — AaHiHaGD spelende in den ommeganc
der werelt. — 25 AaHiHaGD te wesen. —
ende daghelics waect voir mine dore ende hout die stile van miinre
doren. Die mi vint, hi vini leven ende hi sal sceppen salicheit
van gode. Aldus was ic lief altoes blivende in den lieve / ende lief
Uten lieve altoes uutgaende ende in den lieve was ic speiende van
5 ewicheit. Nu hebdi wie ic bin ende wane ic comen bin. Maer wat
ic bin volcomelike in minen wesene, dat te ondervindene daer
ghebiet ons redene af te rustene, omdat ic de gheordineerde nature
niet ghereiken en can dat onmoghelike te onderviinden is.
— Die discipel — Alse ic dit mit groter begheerten hore, cume
10 can ic mi selven van groter bliisceppen onthouden, want alle miin
geest verbliid hem overvloedichlike in gode. O wie sal mi gheven
u, lieflike bru/degome, die uten lieve die u gebaerde comen siit, c
dat ic u buten vinde ende cussen mochte ende saen en zal mi
nyemant versmaden. Mar ic bidde u, miin uutvercoren lief, dat
15 ghi mi segt welke die sake is, dat ghi u soe dicwile den /i/fliken
dingen in uwer minnen geliket, nochtan dat na u sentencie ende
alle der gheenre die uws in der waerheit gevoelen, noch lichaem en
sijt hebt, noch cracht in den lichame.
— Die wiisheit — Die waerheit godliker dingen in hair sim-
20 pelheit en mach gheen menschelike verstandenisse niet begripen
ende dairom eest noet dat mense thoene mit beeiden ende / mit d
ghewoenliken ghelikenis. Mine scoenheit is alzulke, dat hem een
mensche vele iare in overtollegen tormenten ghegeven hadde,
mochte hi mi eenen oeghenblic is miinre scoenheit sien, sonder
25 twivel siin arbeit waer overyloedeleec gheloent.
I 1—2 Bl ende.... doren ontbr., B^Ai ende wacht. — 4 B, altoes vloyende. —
7 B B ic ontbr. — 10 BjE^Ai groter ontbr.— 13 Bj vinden mach ende. — Bjende
tehans\' — 15 BiB^Ai den ontbr. — B^ lichaemliken. — 17 B^B^A^ gevoelen ghi noch
lichame en hebt (B^ sijt), Pi hebt doorgestreept. - 20 B^B.A^ niet ontbr. - 23 B^Ai
gheliken, B, ghelikenissen. - 22 BiB., es sulke, waert dat. - 23 B^ groten t. -
II 5 HiHisGD nu weetti. — 8 HiH^GD can tot onmogheliken dinghen. — 9 A,
nauwelic can! U.UfiD so can ic mi selven nauwe onth. van b. — 13 AjHiHjGD
ende dan.-15 AaHiHaGD den ontbr. - 16 HiHaGD na uwen woerden ende uwer
entencTe (H synnen)!... ghi noch 1. en hebt. - 19 HiHaGD waerheit der a re
hoechster r - 20 HiHaGD gheen ontbr., niet. - A^Hi verstandenisse. Ha verstente-
nisse,G simpelheit, D ver^tant.-22 AaHiHaG ghelike, D rót exempelen of myt ge-
woenteHcken gelickenissen. - 23 HiHaGD in groten t. - 24 HiHaGD hi mi m dien
tormente een o. in mijnre groter sc. (Hi mijnre claerheit). —
— Die discipel — Want wi, alse gi zegt, van overhemelschen
dinghen anders niet ghespreken en connen dan overmids een
maniere liifliker dinghen, so si dan gheoerloeft den simpelen
discipel sinen wisen meester een simpel woirt te vraghene van den
5 welken hi een declaracie te hebbene begheert. En wort niet / scoen- foi. -w
heit des hemels uan der gloriën der sterren ende de cierheit der
velde ghemerct uut menichvoudicheit der blomen? Ende aldus
wert oec somwile scoenheit der joncfrouwen ende der weerliker
brude ghemerct in cierheit harre cledinghe, want si chieren hen
10 mit guldenen clederen ende mit duerbaren ghesteinte ende mit
menigherande cierheit. Hoe si di gheciert?
— Die wiisheit — Die wise pingeerre menichvuldicht die acce-
dente, dair dat subiecte ghebrekende is ende dat hi siet dat bevlect
is, dat bestriict hi mit rubriken, opdat dese bedriegende vorme
15 aldus niet en worde gheweten/ ende verborghen bleve dat die slange b
sculende is in den crurfe. Ende openbaerleke doet hyt seinen te
lachghen, dat sonder sinleke ghevolen es ende bedriecht aldus der
menschen ogen, want hi dat in hem zelven lelike is, bedecket mit
enen sconen schine ende alsoe thoent oft in hem zelven scoen
20 waire. Ende in desen is meer te prisene die meester diet maecte
dan die dinc die ghemaect wort. Die sonne, die omvaen is mit
I 2 BxBa anders ontbr. — 3 Ba lichaemliker. — 5 Ba een verclaren, BaA, te
hebbene ontbr. — 6 B^BaAj van der ontbr., Ba bekint uter gloriën, BiBaAi de
ontbr. — 10 B^ cledinghe.... gulden ontbr. — 12 B^ pingere ende varwere. Ba pin-
gerer menichfuldicht die verwe daer die want atelec es aen te sienc, ende. — 14 Ba
bescrijft. — 14 BiAj deze vorme (Ai worme) aldus bedect worde ent verborgen b..
Ba die leehke vorme also bedect worde ende verborghen blive, ende aldus es die
slanghe. — 16 BiBaAj ende ontbr., Ai te ontbr., BjBa hise (Ba hi de dinghen) seinen
lachen, die.... sijn. — 18 Ba oghen, als hi datghene dat welke in hem s. —
II 2 HiHaGD h. ende godliken d. — 5 HiHaGD claringhe, Aa verclaringhe. —
8 HiHaGD somwile ontbr. — 10 HaHiGD ghesteynte ende mit blincken huedekijns
ghecyert gaense suverlike vort. — 12 AaHiHaGD maelre. — HiG accidente dat is die
toevalle als verwe oft ander dinc. — Ha (aan de kant met jongere hand) Accidente
dat is alle dinge die eynighen dinghen onderwijlen in moghen wesen, onderwijlen
niet, sonder sijn vernyelen, als wit, swart, wijsheit ende suiker ghelijc. — 13 HiHaGD
subiect dat is dair die onderwerp die geverwet wordt gebrekende is. — 14 HiH^G
rubriken dats rode verwe, Aa mit roder verwen. — 14 Ha bedr. gedaente. —
16 AaHiHaGD hise (G hi ontbr., D si ontbr.) seinen lachen die----sijn. —
haren lichte dat si eygelike heeft, heeft luttel vremder scoenheit
te doene, want se mit hairs zelfs lichte gecleet is: aldus is die ewige
wiisheit, die sonne der gherechticheit, / wies scoenheit die sonne c
ende die mane verwonderen, wonende in een ontoegancleke licht
5 in den blic der heiligen, omvaen mit enen onghemetenen lichte,
ende en heeft mit uutweindegher toevallegher scoenheit niet te
doene, want hi is alle dat scoene is, dat eerbaerlike is ende dat
cierlike is. Alle sine glorie is van binnen in guldenen zomen, om-
hanghen mit menegherhande scoenheit, want hi es omhanghen mit
10 lichte alse mit enen clede. Al omtrent hem is soe grote scoenheit van
sinen eighenen lichte, dat gheene menschelike oghe ghedraghen
en mochte, want hi seit: gheen mensche en sal mi sien ende leven.
Alle cierheit der creatu/ren, wat is dat anders dan een spiegel, d
daer dat were ons heren gods in schiint? Est alsoe ghi segt, dat
15 n verwondert die scoenheit der bloemen, ende wairom en verwondert
u niet die maker der bloemen? Ende ofte behagelheit ende ghe-
cierde aenschine wilen eer uwen eerdschen ogen so wel behageden,
hoe wel mochte hi dan, die boven al schoene sonder ghelike is ende
metten godliken wesene geciert, den ogen uwer zielen behagen?
20 Want ist, dat ghi te rechte aensiet alle behagelheit ende alle cier-
heit, so siinse alle hem prisende, die gheeft dat siin mitten seine.
Het is dan openbare dat die dinghe, die u / in den tide der ydelheit foi. ii
I 2 B B A, haren eyghcnen lichte. — 4 Bi ontoghentliken lichte. — 5 Pi enen
rlooraestr^Dt. — 7 BiB, orberlijc. — 8 BA g.vesen,B2 zoemen. — 14 Ai ons heren
o2 - Ts Al wairom.... bloemen ontbr. - BiB.Ai ende ontbr. - 18 B.Ai si. -
20 BiB^Ai alle ontbr. - 21 Bi te prisene. - B, dewelke gheeft dat natuerlec wesen
met dat hem toehoert. —
II 1 H H GD haren eighenen lichte. — 4 D onvergenckeliken. — 5 H^HiGD
blieken der heilighen, gheboren uten büke eer lucifer. - 6 H^GD toevallender. -
(H G ghenuechlic te, D genuechelic) wesen, dat cn is gheen wonder, want alle.
Hof ct Tdem est ;sse quod pulchrum, quod delectabile esse Omn^ mmjrum
gloria eius ab intus. - 8 A, guldenen vnasen, HiG g. wesen of somen, D wesen
of sonnen. - 14 HiH.GD dair die meystcrs^p des oversten wcrcmans m schijn . -
A ende - H,H,GD sc. der lylien.... des scheppers der lyhen. - 18 A^ si. -
9 HÄGD O. t^s h7rtcn.-20 A. aUe.-21 H^GD prisende mit hore cycrheyt
die dat wesen hevet (HiG gheeft, D ghift) mitter ghedaente ende mit anderen
schine. —
treckende waren ten creaturen, souden behoerliker u ghetrocken
hebben tot horen sceppere, sonder dat van binnen verborgen is,
— Die discipel — Wat ist, dat van binnen verborghen is? \'
— Die wiisheit — Een blide ghesichte miins simples Wesens
5 ende een overwenschelike gebruken der substancien miinre godheit
ende een volcoemene besittinghe eweghen levens. In desen wort
al den hemelschen here soe grote bliisceppe ghegheven ende die
materie harer bliisceppe soe vermeerdert, dat is van grootheden
der minnen ende van onghemetent/heden hare vrouden dusentich
10 iaer voir hoer aenschine siin alse die dach die ghisteren was ende
leden is. Al?e dat hemelsche heer, dat aensiet soe menigherande
nuwe wondere ende soe menigherande nuwen sanc zo horense;
si hebben openbaerlike hair oghen in mi ghesticht ende staen
mit verhevenen aenschinen ende mit bernenden herten van minnen
15 ende aenstaren mi. Haer voete hebbense gheset te jubilerene, haii
aenschine hebbense ontdect om te complerene ende heffen aldus
op haer herten ende gapen mitten monde hairs herten na die hemel-
sche vloede des bornen / des levens. O hoe salich ware hi, die siin
mochte bi deser salegher bliitheit ende bi deser blider salicheit,
20 die reyen mochte mitten hemelschen ioncfrouwen, die met mi
den rey leiden ende hen mit mi in den hemel sahchlike verbliden
ende mitten gheheilichden meechden die mi mit zoeten loeveleken
I 3 B1B2 Ende wat. — 8 B1B2 is ontbr. — 11 BjBa alle dat, Pi alse. — 12 BiBaAi
ende hoert (Ba hoerende) so ra., zo horense ontbr. — 13 BiBa eenpaerlic. — 14
BiBa verhavenen. — 16 Bi hair a.....te complerene ontbr., Bj te schouwene. Ai
contempleerne. — 18 Bi des borns, BjAi des bornes. —
II 3 H1H2GD Ende wat. — 5 Ha overwonschede, D overwonschelic. — 5 HaHiGD
mijnre overwesehker g. — 8 HiHaGD is ontbr. — 11 HiHaGD al dat. — 12 Aj zo
ontbr. — 14 Hi verhaüenen, H3 verhavenen. — 15 H. onsprekelic te verbliden. —
16 AaG contemplieren, Hi contempleren, Ha beschouwen, D hair.... complerene
ontbr. — 18 AaHiHaD des levenden bornen, G hemelschen bornes. — 18 HiHaGD
is hi die verdient hevet te wesen bi deser alre salichster blijscap ende bi deser alre
blijtster salicheit. — 21 KaHiGD verbliden, daer mi dat heylighe choer der ionc-
frouwen al singhende na loept ende singhen suete sangen ende overgaet niet een
eynich wort dat comende is uten monde mijner godliker minnen (HiGD m. cari-
taten) ende gaende is totten minnende herten alle sanc der engelen ende alle melodie
ende suete sange die men maken mach ende voert alle reytscap (HiGD instrumente)
des spoels ende des sueten sanghes. —
sänge na volgen, Siet een enich waert mt gaende van den lippen
miinre minnen toet enen minnenden herte gaet hoven alle spele ende
soete lüde van santorien ende herpen ende boven alle sanc der engelen
ende alle melodie die men maken mach, Ay ic bidde u, aensiet
5 mit enen jubele uwer gedachten, hoe min/Hke ic bin te minnene d
ende hoe ghesprake/zc te omhelsene ende hoe overghenoechlike
eenre minnender zielen te cussene! O zoete ende preciose cussen,
dat den honichvloiende lippen wort aenghedruct mit groter
begheerten! Och hoe salich wair die ziele, dient doch eens in haren
10 levene ghegeven waere! Est oec dat niet en ghesciet, zoe en salt
niet verdrietlike siin, Ic bin altoes ï/iegenwoerdich hem die mi
mint, om hem weder te minnen, eest in den coir, eest in den
bedde, inder tafelen, in den weghe, in den doester, in die mercte,
alsoe dat en gheene stat / en is, dair god niet tieghenwoerdich m. u
15 en is ende antwoerdende mit minnen den ghenen die hem minnen.
Want dat heeft sunderlinge die godlike wiisheit boven alle andre
lieve, datse na begheerte haers minneren overal tieghenwoerdich
is ende dat se mit hair selven wete alle versuchte ende alle dienst,
die om hair gedaen siin. Hierom seit een minnaer der ewegher
20 minnen: Ic versach gode in minen aenscouwene altoes ende dair
om is verbliit miin herte ende vervroudet hair mine tonghe. Die
voernementheit miinre goetheit is soe groet: die van hare een cleyne
druppe smaken mochte, hi soude voertmeer / alle ghenoechte der we- b
relt alse stinckende mes achten ende verwerpen. Mine minne ontladet
I 1 BiBaAjAj navolghen, ende overgaet niet een ewich (Aj eenich) wort der
minnen, dat comen es (BjAi comende es) uten monde der (Bj niijnre) caritaten ende
gaende es toten minnenden herten allen sanc. — 5 BiB^Aj iubileerne. — 6 BiBjAi
ghesprake — 7—8 BjAi cussen daer (Aj der) h. vl., B^ daer die h. vl. 1. werden deen
aen dander ghedruct. - 8 Pi den onduidelik, - 9 B^B^ diert. - 9 B^A^ in allen
h. 1. — 12 Hor. presens in choro, presens in thoro. — 18 BiB^ versuchten.— 19 Ai seit
hi een minnaren. — 20 Bi m. anschine. — 21 Aj die wise voern. —
II 5 Ha mit volherteliker blijscap uwer g. — 6 A^ ghespreyt te o. ende hoe over-
vloedeliker, HiH^G gesprake, D wo gespreeke.- 7 HaGD duerbaer.- 10 AaHiHaGD
gheg. waer, al ghevielt oec dat si daerom storve, ten soude haer met swaer wesen,
(Hl Ende eest oec dat niet en ghesciet...) Ic bin altoes. -14 HjHaGD god die minne
niet. — 17 HiHaGD ander brude. — 21 Hj mijn tonghe vervroecht haer. — 22 GD
godheit. — 24 HiHaGD alse drec achten. —
de sondaren, die mit sonden geladen siin, si purgeert die consciencie,
si sterct de gedachte, si gheeft den volcomenen vriheit ende enichse
haren eweghen beghinne. Wat meer ? Die mi tot eenre bruut ntmt
ende mi boven al minnet, die leeft mit ghesaeiheden ende sterft mit
5 zekerheden ende beghint hier sine bliiscepe/i die hem inder ewicheit
duren seien, Wi seggen vele ende in den segghene gebreken wi,
want die overnementheit miinre minnen en mach gheen tonghe / c
ghespreken noch der engele noch der menschen. Men macht proeven,
mer men cans niet ghespreken. Dit si u gheseit mit onvolcomenen
10 woirden, hoe gedane is die godlike minne is.
— Die discipel — O onghemeiene vroude miins herten! En is
dit niet zeker die urerfe der salicheit ende der gheesteliker bliisceppe,
die tiit der visitacien ende der gracien, dien dach die onze here
maecte, in den welken die hemele honichvloiende worden siin,
15 dair in die vrese verwandelt is in die minne! Die dancbaer ghe-
noQchlijcheit uwer goedertierenheit g/ieeft eene volcomen betrou-
winghe iegen / u te sprekene. Ic sal hierom minen mont op doen d
ende u ontdecken mine heimelicheit, die ic soe lange in die binnenste
miinre herten ghesloten hebbe gehouden. Der minnen wonde, die
20 gesloten is in des quellendens hertte, wil ic u ontdecken. Ghi wit,
want ic spreke u ane die ene volcomene meester süt in consten der
minnen, dat ontste/ce/ie minne en ghedoecht ghenen gezelle, noch
niet dan een en begheert se, want minne ende conincriken en moghen
niet wel, alse wi van ouds ghehoert hebben, gezellen gedoghen.
25 Een grote vloet wort vermindert alse van hair gaen vele deine / w-
rivieren. Aldus doet oec minne; alse si gezellen soect soe neemtse
af ende te gheet. O eeneghe besittere miins herten, nu heeft hair
I 2 Bl sterket dat gh., Bj sterket ghedachte. Ai tghedachte. — 4 Pi hs. minfnet. —
4 Al ghesatecheden. — 10 Bj es die g. ra. — 11 Aj onghemene. — 12 BiB^A ure.
Hor. hora. — 16 Ai ghevoelicheit, Bi dancbaerlike ghevoelicheit, B^ vriendelike
ghevoelicheit. — 20 Bi quelendes. Ba dat quelende h., A, die quellender h. — 22 B^
dat die berrende m. — 23 BiAi se ontbr. — 27 Bi gaet te nieute. —
II 1 HaHi reynighet. — 2 Aa dat ghedacht. — 4 Aa ghesaticheden, D gestadicheit. —
7 Aa onbegripelicheit. — 8 HaHiGD prueven of bevoelen. — 10 HiHaG hoegedane
is, D woegedaen.— 12 AaHiHaGD ure. — 12 HiHaGD gotiiker bl. — 13 Ha vandinghe
ende der ghenaden. — 16 Ha ghevoelicheit, G dancbaerhke ghevoelicheit. —20 Aj be-
sloten. — 22 Aa overste minne, HjHiGD ontsteken bomende minne en doghet.—
die sterke begheerte miins herten also tot u, dat ic u begheere sonder-
linghen te minnenne ende uwer hogher minnen na mine vermoghene
te antwoerden. O hoe begheerlike wair mi dat ghi mi mit minen
name kennet ende ghi mi dan zunderlinge minnet ende ghi mi dan
5 mit uwen zunderlingen vrienden verenechtl O miin god, dan soudi
mi aensien mitten ogen uwer genadicheit ende zoud mine werken
rechten ende soud mi uwen Sonderlingen vrient ende knecht maken.
O hoe / blide zoude ic dan siin, oft mi dit na mine begheerte ghescien i
mochte. Ic soude dan zeker wanen hebben alre menschen bliisceppe,
10 maer nu dat ic mit suchtene miins herten segghe: al min ic u
enichlike sonder yet anders, nochtan moet ic content siin mit ghe-
meenre wit der minnen. Ic bidde u, ghi alle ghewarege minneren,
hoirt mi ende neicht u mit mi ende oerdek tusschen mi ende miin
lief. Ic hebbe mi minen lieve geset enen spiegel der minnen ende
15 enen uutvercorenne schat. Lichter mochtmen stene morwen, dan
mine ziele van sünre minnen soude ghzkeert worden. Al waert oec
dat hi / mi liete, ic en zal hem nemmermeer laten, opdat god leeft.
Al versmade hi mi, ic sal hem ghetrouwe zün ende ghestadich
ende alse ene tortelduve sallic alleene sitten, totdat ic miin lief weder
20 ghecrigen mach. Ic en zal ghenen troest nemen ende na ghenen
troeste en sal ic horen, want si mi alle bordenlike siin. Hi eest allene
dien ic zoeke, allene van hem mach ic ghetroest worden. Om hem
heeft mün ziele een verhanginge vercoren ende mine beene die doet.
I 1 BjB. dat si u begheert. Ai tot hu beghert sonderlinghe. — 2 Ai helegher
minnen, B^\'ende met uwer h. m. met sonderheiden dat te hebbene verantwort.—
3 BiB^Ai wenschelijc. — 4 Ai ende ... minnet ontbr. — 9 Bi hebben rijcheit des
hemels, alre m. — 13 BiBA tot mi. — 13 BiB^Ai mijn lief mi. — 16 BiBA minnen
ghekeert worde. — 17 B. des neme ic den levenden god tot enen ghetughe. — 21 B.
troestere. — 21 Bi swaer sijn. — 23 Ba verhanghen ghecoren, Ai verlangenghe
ghecoren. —
II 1 AaHiHaGD sterke naerstige b ... dat si u sonderlinghe begheert. —
3 AiHiHaGD^wenschelike. — 4 HaAaHiGD name kenneden ende als ghi mi bekent,
dat ghi mi dan. — 4r-5 Aa ende ... verenicht ontbr. — 5 AaHiHaGD god of ghi
mi wilt aensien goedertierlic mitten oghen ... ende alle mine werken recht (HiHaGD
richten). — 9 AaHiHaGD wanen alre m. rijcheit ende blijscap te h. — 11 A^ eynich
yet anders. — 11 AaHiHaGD mi ghenoeghen mitter g. —12 D mynnender wit.—
14 AaHiHaGD siet ic heb gheset mijn lief in enen sp. (HjG mi enen, D mi tot eenen.) —
17 AaHiHaGD laten: die here leeft. — 21 HiHaGD troester, Aa troesteren. —
21 AaHiHaGD swaer sijn. — 23 Hi verhangen. — Aj beven. —
Est dat hi van mi gaet, zoe trect hi na hem mine herte ende alse hi
weder coemt 20e vervult hi miin herte mit iubele. Eest dat ic / ete, <1
drinke oft yet anders doe, hi is mi ieghenwoerdich. Hi eist dien
ic meinne, hi eest dien ic zoeke, Ic bin onwiis worden, dairtoe
5 heeft mi minne bedwonghen. Ic en hebbe niet ghemerret miin lief
te minnene totdat ic vercoude van outheden ende ic mit sinen
treckene miinre cracht quite wart; totdat die scoenheit miins aen-
schiins te ghinc ende die rimpelen bevinghen miin aenschiin.
Ende aldus bin ic onbequamelike weerhker minnen ende moet van
10 node mi gheven hem te minnene alse ofte ic niemende anders en
minnede, noch van anders nyement ghemint en ware. Maer doen
ic noch / in miinre ioecht was ende si mi lancheit der iare gheloefde foi. 44
ende ic goede gheselscap hadde ende mine natuirlike complexie
bequamelike was der minnen ende icker vele hadde die mi baden
15 ende tot hen toghen, soe versmade ic alle die scone violetten, die
soe liefliken op mi loeghen ende keerde mit suchtinghen mine
aenschine van hen ende wart hen contrarie. Ic heb blidelike alle
dinc wech gheworpen ende u loen ghemaect van miinre minnen.
Ic vloe tot uwer minnen ende vercoes u tot minen Ueve. O mine
20 minne, mine zoeticheit ende vroude miinre zielen, en waert niet
een groete / onghenadicheit van u, dat ghi mi niet zunderlinge b
en minnet ende dustanegher minnen doch yet antwoerdet? Niet
I 2 Al minen mont met iubileerne, Bi jubileerne. Ba mont. — 6 Bj outheden,
totdat ic mine cracht quitc wart. — 8 BjBaAi verghinc. — 8 Bi ruusen, B^ runsen.
Al runsten. — 9 B^ ende totdat ic o. was der. — 10 B» anders en hadde connen ghe-
vinden te minnene, noch. — 14 BiB^Ai bequame. — 16 BiB^Ai vriendeliken op mi
loeghen heb ic versmaet.—18 BiBjA, verworpen.—18 Bi mijn vroude mijn zoeticheit,
A, o mine minre soeticheit. — 20 B^ siele segt mi, soude dan dat sijn onbehoerlec, oft
ghi mi met sonderlingher liefden minnet ende dustanegher groter minnen yets yet
verantwoerdet. — 21 Ai niet sondeereghe. —
II 2 HiHaGD minen mont. — 2 A^Hi mit volherteliker blijscap, D iubilie-
ringen. — 5 HiHoA^GD te minnen mijn lieff also lange dat ic van ouder (A^ ouderdom)
kout geworden bin (A^G ware, H^D were) ende mijn krachten mi ontbroken worden
(AaG waren, HaD weren) ende also lange dat die schoonheyt... rimpelen mijn aen-
sicht bedeckten, ende aldus worde onbequame. — 10 HiAaHaGD anders en hadde
die ic minde of dair van begeirde gemindt te werden. Mer doen ic noch m die
bloeme mijnre teederder ioghet was. - 13 AaHiHaGD grote ghesekcap. - 15 AaH,
fyolen. — 16 HiHaAaGD vriendeUc op mi lacheden hebic versmaedt ende keerde. —
17 HiD aensicht. — 18 AjHiHaGD verworpen. — 22 AaHiHjGD minnen niet en a. —
dat ghi mi boven al minnet, maer dat ghi mi mit den anderen goeder-
tierlike minnet. Dat is dat mi meest bedruct ende beswaert: dat
2oe vele herten siin die zoe seere mit bernender caritaten minnen,
dat die mi in minnen ende in teekenen der minnen soe verre voir
5 gaen. Ach, ach, wat zal miins gheworden! Ic vrese herde zeere,
want ghi een minnere der lyelien siit ende ghi haren roke geroken
hebt, dat gi u keren seit van mi onsaleghen, die / alse een c
kaerde ofte ene netele bin ende seit miins vergheten ende ic
dan scade hebben mochte in uwer minnen overmids minne andre
10 minneren.
0 lieflike lief, vergheeft mi dat ic dus spreke, want ghi wit wel
dat cracht der minnen in den woerden geene wit ghehouden en can,
maer si waent dat lieve mit lieve allene becommert is. Mocht iet
seggen, soe sidi een harde ghesprait minneere. En hebdi niet lx
15 conincinnen ende Ixxx vriendinnen ende joncfrouwen zonder
getal? Mer eene is u sonderlinghen ende u duve ende u volcomene
ende onbevlecte, die vrouwe is boven alle die andre. In / alle dien d
lande van Israel sochtmen jonge meechde ende alleene abysaac
wart vercoren ende toten coninc assuerum waren vele ioncfrouwen
20 gebracht ende eene was boven al vercoren ende wart verheven
in dien stoele des rikes. O eene, die ene siit ende en ghene andre
en hebt, hoe salichleec wordi geboren ende hoe behagelike wordi
gheciert, dat ghi die enege scat na begheerten uws herten besit!
Wie zal mi gheven dat ic ghesaedï worde doch van den crumen
25 uwer tafelen?
1 3 BjBjAi zoe seere ontbr. — 4 BjAj dat ontbr. — 6 BjBaAi gore. — 9 Bj mijne. Ba
dine. Hor. aliorum ex amore. — 11 Aj ic daer spreken. — 13 BjAi dat nyemant dan 1.
m. 1. becommert en es, Ba can, ende en siet nieman ane dan dat lief dat metten lieve b.
es. — 19 Bl vercoren ende quam toten coninc. Ten coninc assuerum, Ba abysaac
quam toten coninc david. Ten c. a.. Ai a. waert toten conincg heleet. Toten c. a. —
22 Ba geboren ende hoe hoechlec sidi begaeft overmids dat ghi dien eeneghen scat. —
II 2 AaHiHgGD mer voerwaer dat is dat mi b. — 5 HiHaAaGD ic hebbe groten
anxt... sijt ende ghi onder den lelyen gevoedt wordt ende ghi horen zueten roke
ruket. — 9 HiHaGD minne ontbr. — 13 AaHiHaGD alleene ontbr., becommert si. —
14 G minnaer. Canticorum vi. — 15 AjHiHaGD der ioncfrouwen (Hi joffrouwen) en
is gheen getal. — 17 G p® regum p®. — 19 HiH^GD ab. quam totten coninc. Ten
c. a., Aa ab. sunamite quam toten coninc. Den c. — 19 G hester i i j®. — 22 AaHiHjGD
sidi geboren .., sidi gheciert. —
_Die wiisheit — Ghi süt herde zeere van minnen ute u selven
comen, dat u begheerlike worde / ende u beweent aenscün thonen. w.
Of ic mi thoende dat ic u mit zunderlinger minnen minde na alle
die begheerte uws herten, wat woudi dan doen?
— Die discipel — Ic woude u dusentichvuldelike ommehelsen
ende thiendusentichwarf mit eenre dancbaerliker begheerten cussen
ende wat ieghenheden mi dan voirtmeer minne gebode die woude
ic gherne ende blidelike liden. En is mine ziele niet here in uwen
waerden al boven al hair zelven verheven ende verbeidende eens
troestelics woerds? \'Ó begheerte miinre zielen, sprec toten herte uws
knechts. O ghenadege troestere, / wairom doedi mi dus haken? i>
Wairom doedi die ziele die van minnen quelt dus pinen mit uwen
mer renne? En is minne niet onghedoechleke? Ende si en machse
niet lange beiden, want dat vertrec der begheerten quelt die ziele.
— Die wiisheit — AI is u minne herde groei, mi dunct nochtan
I 6 B1B2 tienduscnt werven. — 7 B^ wederspoet ende ieghenheden mi van v. m.
ghebede ... blidelike aensien ende liden. - 9 B^B^Ai al onthr, - 10 B^ uwes liefs
knechts. - 12 B, queelt. - 13 B^A, si onthr., B, siet die minne es onghedoechsam ende
si en mach niet. - 14 die vertrecte begheerten quellen, B^ die vertreeghde b
quellen. — 15 AjBj minne invierich, mi dunct nochtan datse alluttel wieroeghech
(Bl wierochtich) es, want, B^ minne invierich, mi dunct nochtan datse gheen daer
ghesichte heeft. Hor. Amor tuus licet intensus (var. incensus) sit, cecuciens tarnen
aliqualiter videtur esse. —
II 2 A,H,H„GD als u... beweenlike aenschijn bewisen. — 6 AiH^D dancberlicheit
begheren te, HiG dancbaerheit begheren te. - 8 HiH^A^GD siet heer mijn Ziele
is in uwen woerde ... verbeit. - 11 HiD waerom moeydi mi aldus, waerom, H^G
waerom moyet ghi mi aldus, A^ waerom moeye ghi mi aldus, waerom dodet ghi d^
siele die van minnen siec is aldus pinende mit. - 13 A^ onboechhc. - A^HiH.GD
si en machse. — 14 A^HiHaGD die vertreckende begeerten quellen. — 15 HiHaA^ou
herde groet (H, alte groet, A. h. goet) het schijnt nochtan een deel onbequame te wesen
dat ghi waent dat also te gevoelen is van godliken ende van hemelschen dingen als
van eertschen dingen. Ende dairom so ordeeldi aLs bi eenre duustemisse, mer het en
is also niet ende ten is gheen wonder. Die wijsheit gods dat is minne ende alle A,H,GD
als) sijn wesen is in allen dinghen ende nochtan niet ghedeilt en wordt, (A^H^GD
noLL oec daervan dat si in eiken is, in eynen yegheliken met vermenret en wort):
alsoe is oec sijn minne. Al mintse alle dingen die se gemaect heeft si en word nochtan
St ghemindirt. Si aendenct so alle dingen datse alre dmgen schijnt ledich e wesen
Si over is (H,GD over is also, A. regiert also) allen dmgen, dat men waent datse ledich
is van yeiliken dingen. Also en ist niet te ymagmerene alse dat ghi longelmc mme
mynne voirquaemt ende dat ghi wilt daeromme. —
10
15
datse herde luttel onder merkende viindende is, want si waent
dat men van godliken dingen alse van aerdschen dinghen oerdelen
mach. Ende dairomme en zün u ordele niet gherecht, want het
en is alsoe niet. Dat wesen goeds dat is minne. Ende alsoe siin / c
5 wesen is in allen dinghen ende nochtan niet ghemindert en woirdi
in haer sehen, alsoe is oec sine minne. Al ordineertse alle dinc dat
hi maecte, si er wordt nochtan niet ghemindert. Gi aensiet alsoe
alle dinc, datse van allen dingen ledich is gheacht van yegheliken
dinghen. Alsoe en ist niet te ymaginerene, alse dat ghi jonghelinc
10 mi voir ghemint hebt of mine minne voirquaemt ende dat ghi
dairomme van mi wilt ghemint siin, mer het is desen contrarie,
want ic u van ewicheit ghemint hebbe ende mit uwen name ghekent \'
ende mit zunderlinger begheerten vercoes, / dairomme mindi d
mi. Al es dat ghevoeleec is, dat die sake der vercoringhen eyscht
15 zake der minnen, nochtan soe suldi dat coenliken houden, dat ic u
allen tiit ende uren alsoe te minnen ghemeint hebbe, alse oft ic
anders niet te doen en hadde dan u te minnen ende sunderlinghe
uwer minnen te andwoirdene.
— Die discipel — Saleghe redene ende weerdich alre ontfanc-
20 licheit! Nu is mine ziele groet gemaect boven alle die daghe miins
levens, wairbi mit mi haer verblide al aertrike ende hare volheit
om die ghenadeghe minne miins liefs ende om die onghemetene
begheerlike minne. Ay miin / lief, keert af u ogen, want si mi uut toi. 46
mi zelven trecken. Wie is die zoe herden herte ende zoe versteenden
I 5—6 B1B2 wort in eiken alsoe, Aj wert in alken also es. — 6 Bj al mintse alle
dinc, — 7 A1B1B2 si aensiet.,. ledich es. Si es also over allen dinghen datse ledich
gheacht es van ieghenwordighe dinghen. Also en ist. — 10 BiBjAj mi,.. oft ontbr. —
11 Bl van rechte van mi. — 14 Bi ghenoechlijc. Ai ghevoelichlec, Bj al eest dat die
sake des verkiesens van eewicheiden oec mi dwinghet u wederom te minnene. Dit
suldi dan coenlec houden, dat ic allen tijt ende uren met minnen alsoe tot u sta ghe-
keert als of ic. —15 B, want dat suldi cortelijc. Ai want dat seldi coenlic. — 19 Bj woerde
alre, —19 Bi onsalicheit. —21 B1B2A1 waerbi haer verblide ... volheit mit mi om die
wenschelike. —
II 13 HiHoAaGD ende hebbe u m. z. b. vercoren, daerom myndi want die sake
der voercomingen off der uutverkiesinge heyscht sake der mynnen. Want dat suldi
coenlic houden.,, antwerden ende nochtan sonder afterdeel (AjHzD achterdeel)
alle der ander die mi mynnen, — 21 Aj verbliden moet, Hj mit hoer en mi verblijde, —
23 A2H1H2GD wenschelike, — 23 A^HiH^GD keert u ogen van mi, —
borst heeft, die horen mocht u viereghe woirde ende stapphans
niet en ontfinghe dat vier uwer minnen? Wie eest die zoe cout
ofte zoe lauwe is, die u saghe in dustanegher scoenheit voir die
oghen sünre herten staen ende dat ghi die oghen uwer minnen een-
5 paerlike in hem stickende wairt ende uwe vierighe sprake dicwile
hoirde ende in hem dit dicke gedachte, die niet bornen en soude
mit der vlammen inwendegher minnen? Alsoe die sonne die hogende
is te middaghe die eerde verbet / ende verwermt mit hare hitten, b
alsoe verhet u minne die coude hertten mit haren brande. O ghi
10 alle dien dorst, coemt nu tot desen borne der minnen ende ter
begheerder vroecht der blider liefden! Waeromme verslitti goet
ende lüf ende geeft u ziel in den ewigen vernoye? Ende nochtan
ghi sonder vrucht ydeleec arbeit. Ghi siit droge ende nochtan
di vol waters. Ghi knaecht uwen mont mit uwen tanden om een
.5 luttel vleessmaecs dat daerin hieven es. O onsaleghe die zeker onsalic-
heit minnet, want dat ghi zoect en moghedi na uwer begheerten
niet vinden: ic bidde u dat ghi aensiet hoe goet ende hoe sahchlike
/ is dat overste goet te minnen ende die overste bruut lief te hebbene. c
Ghi suete minneren keert weder ter hertten ende aensiet hoe sahch
20 is hi die alle dinc laet ende siin consent alleene m hair geeft ende
haer allene geeft mit eene devoten herte in allen den dienst der
minnen. Hoe groeten troest ende inwendeghe zoeticheit waendi
dat dese heeft, die verborghen siin allen menschen ende hare allene
I 2 P dic - 4 Ba dat ghi ontbr. B^A^ hi. - B^BaA^ sijnre m.... stedeghende
Je - 5 A in htm ntbr.- 6 BA dit ontbr. Ba in hem dit ontbr. - 7 Ba sonne als
teksten hebben alle deze woorden. — 21 BiBaAj m ontt>r. ^^ 2
TI 4 A ende hi... sijnre m. e. in u stighende, H^HaGD ende dat hi... s^nre m.,
H D schtkenke - 6 A hem dicwile bedochte. - 12 H, c. verdoememsse, D e. tor-
HiD scnicKenae. u ^a „.„aW des vleyschs die u gebleven is. —
menten. - 14 HiHaAaGD mont om den smak^des vjy
17 AaHiHaGD hoe solaeshc ende J
IreT^ie^taÄ
maget, vanden prise dustaniges brudegoms beroemedi u ende seit. -
-ocr page 210-bekent? Hierom salichleec, o teedere minnersse der ewigher wiisheit,
so was de heelighe maecht sinte agnete van der scoenheit dusdanicixs
brudegoems haer beroemedi u ende seit dit: Mit sinen vinger / line d
heeft hi mi ontdertrouwet ende mit onghemetenre scoenheit heeft
5 hi mi gheciert. Honich ende mek hebic uut sinen monde ontfaen
ende siin bloet heeft geciert mine wanghen. Ic lie zeker miin lief,
dat u zoete woerde, die bestreit siin mit vieregher minnen, hebben
ontwect mine slapende ziele ende hebben wedermaect ende doen
smelten mine droeve gedachte. Si hebben verlicht dat denker
10 was ende gheopent dat ghesloten was ende alle mine opset dairtoe
gheleit, dat ic begheere waerdich gevonden te wordene uwer salegei-
sekeringen. Alsoe wiit ghehoert hebben, alsoe hebben / wiit gevonden: foi. 47
dat in u gheen uutneminghe der persoen en is; al roeptiit tot uwer
minnen, al maectiit sat ende schenci hen den dranc der salicheit.
15 Ic besweer u, alle bernende minneren der ewiger wiisheit ende
saleghe minnere der godliker bruut, dat ghi mi voir hair wilt mit
uwen gebede helpen. O ziele ende lichaeme, wien verdraechdi
nu, wairomme verroekeloesdiit? Waeromme heb ic soe lange
ghemert van soe saligen opset? Laet ons den ouden mensche uut
20 doen ende den nuwen aendoen ende dat verdriet der reekeloes/ieiï
laet ons van ons scudden. Wairomme siin wi gheberen? Wi / leven b
alleen in den levene. Die simple, die ongheletteerde ende die onge-
leerde staen op ende worden dronken van vruchtbaerre vriheit
I 1 AiBjBa wijsheit, sente angneete, scoene maecht, vanden prise dusdanichs
brudegoems beroemedi hu ende seit. — 5 B1B2A1 ongh. broken. — 7 BiAj zoete
ontbr. — 7 BiA, ghesprayt, B^ die vol sijn van v. — 8 BiB^Ai hebben hermaect m.
sl. 2. ende ontwect. — 16 BiAi wilt promoveren met uwen g. — 17 Ba wien ver-
beidi nu. — 20 BjEsAi doen» ontbr., roekeloesheden. — 21 AiB^B^ scudden, dat ons
belet van so vele goets. — 22 BjBa die ongheletteerde ontbr. —23 B, volheit d. m. —
II 5 D gebenediden monde ... ic lide. — 1 k^ ghespreit, Hi ghesprayt, H» D be-
spreyet, G besprayt. — 8 Aa ghewrecket.—8 AaHiHaGD vermaect. — 12 AaHiH.GD
ondertrouwingen. — 13 HiHaAjGD alle menschen roepti ... alle maectise. — 15
AaHiHaGD bemende ontbr. — 17 HiHaAjGD gebede vorderen. — 18 AaHiHaGD
lichaem waermede belasti u, waerom verroekeloesdijt, waerom hebdi. — 19 Hi
mensche afdoen, AaG ofsetten, HaD afsetten. — 20 HiHjA^GD roekeloesheit dat
ons dus vele goets hindert. — 22 HiHaAaGD ongheletteerde ontbr. — 23 HiGD vr.
volheit, AaHj vrucht haerre volheyt. —
der minnen ende wi mit onser subtiilheit ende die den wech der
waerheit anderen menschen leren ende nodense tot den dranc
der inwendegher zoeticheit, bliven zeZven in die droecheit onzer
gedachten. Ay, comet te mi, mine broedere ende mine ghezellen,
5 want god onze heer is machtich van desen steenen een vier te maken
godliker minnen. Wie weet oft hi bekeert sal worden ende die ghene
in salicheden ontfaen, dies hem bidden! Wie weet of hi / na hem laten
sal eneghe ghenadighe benedixie, opdat wiis onsaleghe deelachtich siin
moghen ende mit sinen lieve ende mit sinenvercorenen ghedeilt siin moghen,
10 Die memorie deser scoenre bruut is sunderlinge lusteleec ende
hare sunderlinghe hoghe voernomeniheit is herde soete te horene
boven alle melodie in der worscap ende boven alle gore wel-
rukender crude. Het siin sommeghe die achten dat si iet siin,
alse si niet en siin ende bedriegen hen zelven ende die ghene
15 die hem niet en hoeden. O hoe dicke wort dat min bekent is, meer
ghemint ende dat meer bekent is, min ghemint ende sine iegen-
woerdicheit van / groetheden werdt cumeleke ontdect. Ende alse
mense ten wille heeft zoe wortse van groetheden der nidicheden
bornendeleker verworpen, danse verbeit was doe mense niet en hadde.
20 Ic belie dat ic in den daghen miinre ydelheit aensach ende vant,
I 2 B1B2A1 waerheit weten ende a. — 4 Bi ay doch doet, B^ eya laet ons dat
arbeiden. Ai eya doet doch dat. — 4 BiBjAi mine medeghesellen. — 6 Bi denghenen
een gracioese groete gheven dies. — 8 BiBjAj wi. — 9 B^ moghen sijnre minnen
ende. — 10 B2 ghedinckenesse ... s. ghenoechlec e. h. s. grote edelheit te over-
dinckene es soete. — 11 Bi vernementheit. Ai vornementheit. — 12 Bj gore ende
roke. — 16 Bi meer ghemint. — 17 B1B2A1 c. ontbeidt. — 17 B2 alse ment...
wordet.. van groeten aete dant... doe ment. — 20 Bi belie di dat ic di, A, ic die, B2
ic dit... dat dat welke in proverbien ghesproken wort. —
II 3 G droefheit des g. — 4 H1H2A2GD Ay mine broederen ende gesellen doet ende
arbeit want onse here god. — 7 H1H2A2GD weet of hem god tot hem keren sal
ende den ghenen salicheit toewerpen dies (Aa d. in salicheyt ontfaen sel die) hem
bidden. — 8 HiHoA^GD opdat wi... moghen sijnre minnen ende mit sinen uut-
vercorenen deel hebben mogen. Die memorie (A2H2 ghedenckenisse) deser alre düer-
baerster bruut is so Sonderlinge lustelic ende over te dencken dat Sonderlinge vordel
haerre weerdicheyt ende haers uutschinens is ake züete zanc inder werscap des wij^
ende als roke der sueter salven. Het sijn sommige die wanen. — 16 H1H2A2GD min
geacht ende welcs iegenwordicheit van groetheden der minnen nauwelicontbeydt werdt
(Aa ontdect en wordt.) — 20 HiHjAaGD dat ic dese dingen in ... ernstelic aengesien
hebbe ende vant in____sonder gebrec sijn en hebben mine ogen met gesien (AjH^
ende want dat in den bispel is g., G want dat in den pr.) —
-ocr page 212-dat in den proverbien ghescreven is: die sonder vlecke siin en
sagen mine oghen noyt. Werwaert ic mi bekeerde, ic vant emmer
enich gebrec datter minnen contrarie was. Want was daer scoenheit
des lichamen soe gebrac daer scoenheit der zielen ende was daer
5 riicheit ende scoenheit soe ghebrac daer edelheit der gheboirten. / foi. -is
Wat mach ic meer segghen? Alse ic aenghesien hebbe alle dinc,
soe hebbe ic se al bevlect ende ghebrekelic gevonden. Ic seide
in miin herte, dat ic nemmermeer aflaten en woude te zoekene
minne, totdat icse vonden hadde, die alleene sonder gebrec is.
10 Nu hevet die afgront den afgront vonden : die afgront der begheringe
heeft vonden afgront alre gracien ende volcomenheden. Want
siet, ghi siit scoene mine vriendinne, zoete ende zuverlike, alse
iherusalem doechsam, ende edele in riicheden siit di boven al ende
in gloriën voir gadi boven al. Niet allene en sijdi wiis, maer
ghi siit selve die / wiisheit. Noch nieman en is u ghelike in t
minnen ende in de const der minnen. Die u ondertrouwen wilt
I 4 Bj zielen. Was daer een beset duechsam leven ende scoenheit der zielen so vandic
eenich ghebrec inden lichame, of een cromme nuese, of atelike tande, of onsuver clee-
deren of yet anders. Was daer scoenheit des lichamen ende der zielen zo ghebrac daer
rijcheit. Eist dat daer rijcheit ende schoenheit was. — 11 BiBaAj den afgront der. —
11—12 AiB, wat dan? ghi sijt, B^ wat eist? siet ghi sijt. — 13 BiBA gadi. — 14 Bj
gloriën vergadi al, Ba voergadijt al. —
II 4 H1H2A2GD zielen of zedicheyt ende dat was der minnen contrarie of dair
gebrac volmaectheyt van enigen lede. Nu was der (HaG daer) wanschapenheit der
nesen (AaG nosen, D naese) of der tande of des haers of onreynicheit der clederen. Ende
waren alse (Ajü alle) deze te wille, so gebrac dair rijcheit die de minne bedructe.
Was daer rijcheit ende schoenheit so was hi hatehc overmids onedelheit of dair was
melancolie of colera (Ha melancolyea ende of colera, die sijn twerehande naturlike
vochticheit inden lijve) vol tornicheden of enich gebreclic gerüchte. Waren dair alle
dese na rechter behoirlicheit als si vuechden, so was daer liden of daer was boes-
heit der menschen of aftersprake der tongen die den zueten dranc mit bitterheit
begoten ende die mi aftrecken van deser minnen. Mijn moet, die de minne begeerde
claeghde dat die rose enen doem hadde, dat die lelyen ende fyolen den onedelen
mensche quamen tot dienste of den beesten tot haerre voedinge ende dienden hem als
haren prince. Des verdriets (AjHjG des, verdroet, D dat verdroet) minen ghemoede.
Het was hem oic moylijc dat die paeuwe so blencket mit guldenen vederen ende
so lelike voete hadde. Wat mach ic meer seggen? Als ic overgelopen hebbe. —
9 HiHaAjGD ic den geminden gevonden h..... is. Wat thoene (Ha toue, G
toeve) ic in vele dingen. — 11—12 AaHiHaGD wat dan meer? ghi. — 13 AaHiHaGD
gadi boven al____voergadi al. — 16 HiHaAjGD ondertrouwen of mynnen. —
en sal niet besorcht worden, noch van vreesen no vanscaemten. Uwe
ghemeensaemheit en heeft ghene hattie noch verdriet, maer soe u
minneren u volcomeliker sien, soe si meer uwer minnen aenhangen.
Die hemelsche werkere heeft die lede ende die ghestatuere miins
5 liefs op siin alre beste gemaect; alle overtollicheit heeft hi van hare
ghedaen ende gaf haer ene vorme van alre scoenheit ende sette in
hare volmaectheit der minnen. Ic bid u, segt mi: wie / eest dien
dese scoenhefi ghetoent worde ende boven hem zeiven niet ghetogen
en soude siin? Ende horen ende en soude niet dronken siin van haren
10 zoeten woerde? Ende wies herte sout sien, dat niet onderworpen
en zoude worden mit crachte der minnen? Want si en willen in der
begheerten des minneren niet ghesloten en worden, mer dat lief
vermaken ende mine ghaven haren ewigen dienst eighenen ende
zworen bi den levende in der ewicheit, dat si niet afkeren en soude
15 van haren liefsten wille. O miin zoete lief, hoe overzoete is u
vrientsceppe, die / mi buten uut mi selven ydelic sijnde, niet versmaet
en heeft, maer si heeft haer miinre minnen tot eenen begheerliken
I 1 Ba en darf niet sorghcn, noch voer wreese, noch voer scaempte. Uwe ghemein-
scap en brinct niet in eenighe hatye noch verdriet noch verleeden. — 2 Bi hattie ontbr.—
3 BjBaAi volmaecteliker. — 4 Bj wercman, BiB^Ai statuere. — 9 Bi horde, B»
hoerde. — 10 Ba gheworpen en soude worden onder die cracht der minnen. Al dat in
hare es, gaet boven allen redenen, noch met worden en can men niet ute ghespreken
die dinghe die in hare sijn, alleene willense in een minnende begheerende herte
ghesloten wesen ende den minnare hermakensi. Ende hieromme alle die dinghen die
mi toe hoeren hebbic mildelec overghegheven tot haren dienste ende hebbe ghe-
zworen bi den levende inder eewicheit, dat ic mi niet afkeren en wille van haren
liefsten wille____ vrientscap die mi niet dwasende ute mi selven gheworpen en
heeft. — 12 Bl die begherte des m..... niet ghesloten te werdene. — 13 BiAj
hermaken. — 16 BiAi die mi niet dwasende uit mi selven vonden en heeft. —
II 1 HiHjAaGD anxte. — 2 Hi ghemeenscap, HiH^AaGD hat noch versmadenisse.
— 4 AaHiHaGD gestandicheyt mijns lieves (Hi levens). — 6 HiHaAaGD van hem
gedaen ende heeft hem gelaten een forme; van ontbr.; sette in hem. — 9—10 HiHaAaGD
sinen z.w. — 11 HiHaAjGD minnen. Sijn uutspreken gaet bovenal, m woerden en
mach mens niet begripen. Want si.... minnaren alleene gesloten werden ende si
vermaken den mynner. Uut desen hebben hem alle die mijne (AaHjD minne), alse
die tc vergheefs vercoft (Ha vercocht) sijn gevoeget tot sinen ewigen dienst, ende
swoeren. Hor.: Amantis tantum affectu claudi volunt, et dilectum refiaunt. Et huic
omnia mea venumdata gratis eius perpetuo obsequio se deputarunt. — 14 D levendigen.
— 15 HiHaAaGD sinen liefsten. — 16 HiHjAaGD die mi dwalende uut mi selven
niet verdreven en heeft. —
loene ghegheven. O hoe salich is die begheerte miinre spisen,
wes smake alle soeticheit bitterleke doet smaken ende alle bitterheit
overzoeteleec doet smaken. Miin lief come in sinen hof ende
worde dair zoetelike wedermaect, dat hi boven al begheert. Coemt,
5 mine uutvercoren lief ende laet ons te gader van desen roseleren
rosen plucken ende die appelle die ic u allene hebbe ghehouden,
noch ic en sal u niet verbieden te etene van alle der vrucht / die daer foi. 49
wast ende die ghi begheert. En sie ic niet miin lief staen, omrinct
mit iii\'^ ioncfrouwen, scone ende ghecleed mit zunderlinghen clederen
10 ende elc was ghegort op hare borste mit enen guldenen gordele
ende yegheliker vlechten waren blickende alse gout ende weder-
blicten die rayen der sonnen, alsoe dat hi sceen wonende in ene
camere die overvloedich was van lichte ende hi was in midden
hem mit enen oversconen aenschine ende mit eenre bloyender
15 verwen. Siin name ende siin ghedeinkenisse was in begheerten
der zielen. Och wie mach mi geven, dat ic sinen zoeten / name b
scriven mochte mit guldenen letteren in breetheit miiru-e herten
ende houdent voer een teken der minnen ende ic voert meer nemmer-
meer siins en vergate! O salege wiisheit, die boven al zoete siit,
20 ic bidde u dat doot noch leven, noch gheen dinc en sceide onze
minne, meer datse starker ewelic blive dan die doet.
I 1 Ba CS mijnre begheerten spise. — 2 Bj bitter dunct, Bj bitter doet, Aa ende ...
smaken ontbr. — 4 BjBaA, hermaect. — 9 BiBjAi scone ioncfrouwen die gh. sijn. —
10 Ba es ghegort onder. — 11 BjAi waren blont, Ba sijn blont... ieghen den r. — 13 Ba
dat si seinen wesende in die volheit vanden levenden lichte. Ende hi es in midden
van hen m. c. sconen a.... blosender varwen... es in die begheerte. — 12 BjAi
wonende ontbr. — 14 BiAj blosender. — 20 BiBjAi u ontbr. — 20 Ba sceede mi van
di, maer dat onse minne. — 21 Bi starker blive dan die doot in ewicheit. Amen. —
21 BaAi ewelic ontbr. — Ai Amen. —
II 1 HiHaAaGD loene geboden. — 1 HiHaAaGD spise mijnre begeerten ... zuete
dingen bitter maect ende alle bitter dingen zuet maect (D ende ... maect ontbr.) —
4 HiHaAaGD vermaect. — 5 HiHaAaGD rosengaerden rosen lesen ende ic sal u
geven die a. _ 7 HiHaAaGD noch ontbr. — 8 HiHjAaGD Siet ic sie mijn lief
staen bevangen mit i i j c schonen iongelingen (Hor. Trecentis iuvenculis, ipsi quoque
induti subtiübus, etc.) die alre genoeclicste sijn mit zuetheden alre scoenheyt ende
mit subtilen clederen gecleedt ende elc is gegordt aen sijnre borst mit enen guldenen
gordel ende een yegelics haer blinct als gout ende wederblinket tegen den schijn der
sonnen, also dat hi schijnt wonende in een camer die overvloedich is mit lichte. Ende
hi is blinckende onder hem, bestort mit roseliker verwe mit schoenre witheit des
aensichts. Sijn name ... is. — 21 HiHaAjGD starker blive in ewicheit. —
Acnschouwingc P^ 115 b, specta-
culum. Hi was een — mijnre ogen.
Acnstarcn P^ 17 d, obtueri. P\'^ 41 b.
intendere.
Aftien P^^ 67 c, abstrahere. Als hi ...
sine verstandenisse aftoech . . . van
sinliken dinghen.
Afwcscn pi 57 b (ras.); H^ 68 t,
G 108 b afscheidinge, absencia.
Bescaemdelinc B^ 107 c, verecmde.
Bescudzclc P^ 112 c, proteccio.
Beslaen P^ 35 d. Offerande die mit
hefsel besleghen is; sacrificium fer-
mentatum. Vgl. beslag, mengsel van
meel, melk en gist.
Betonen B^ 119 a, bewijs. Die
dinghe.... vanden welken wise
ende gheleerde hebben herde seker
betonen, demonstracionem certissi-
mam.
Bevenclic P^ 50 d, tremendm,
Bevindingc P^ 33 b. Segt den ghe-
rechten, dat hi eten sal die vruchte
sijnre bevindinghen. Dicite imto,
quoniam.... fructum adinventionum
suarum comedet. Isaias III 10.
Bcwcechlijchcit B^ 129 b, harts-
tocht. Alsoe die ziele van alre
ertscher ondoechden alsoe ongheor-
dineert beweechlijcheit ghesuvert
is ende tot onbeweechlijcheiden na
dat enen minsche betaemt comen is.
Cum mens humana a terrenis vidis
expurgata cunctisque emundatafedbus
passionum fuerit et quantum humanae
fragilitati conceditur ad immobilem
tranquillitatem mentis pervenerit.
Bcweken G 7 a, week worden, mol-
lescere.
Bistaen G 68 a, standhouden. Die
manlike ende standvasteliken biston-
den in groten tribulatien. Qui in
tribulationibus maximis viriliter et
constanter perstiterunt.
Bistandich P^ 14 b, standvastig,
constanter.
Blickendclccc P^ 5 c, Hi blenckelic,
splendide.
Boffe Bl 99 c, H^ buffe. Si open-
barden haer wijsheit met opghe-
blasenen boffen. Sapienciam suam...
buccis crepantibus ostentare ambiebant.
Doedinge P^ 14 d, versterving, mor-
tificatio. — uwer sinlicheit.
Dogelic Pi 86 d. Dat doghen dat
hi leden hadde, begonste hi weder
te herdenckene mit enen dogeliken
begeren, affectu compassivo.
1) In deze lijst zijn opgenomen de woorden die in Verdams Middelnederlandsch
Woordenboek niet, of in andere betekenis dan in het Orloy der Ewigher Wijsheit voor-
komen. Boek I van het Orloy is gekontroleerd uit hs. voor boek II moest ik, omdat
Px niet meer tot mijn beschikking was, hs. B^ nemen, dat zo goed als geen belangrijke
verschilpunten met P^ vertoont. Dc jongere hss. zijn niet geheel doorgezien; merkwaar-
dige woorden, die ik bij het kollationneren daar aantrof, zijn ook in de lijst opgenomen.
Droccheit P^ 100 b, geestelike dor-
heid, troosteloosheid, ariditas.
Dubitacie B^ 124 c, dubitacio.
Dwascn P^ 61 c. Ogen die dwasende
siin al aertrike dore. Oculis... .in
fines orbis terre rotatis. BiBgAi var.
van Pl 48 d, zie aldaar. Qui me
vagam extra me non repvdit.
Eenformelijc B^ 129 c, miformiter.
Ecnmoedclikc P^ 28 d, eensgezind,
manimiter et concorditer.
Gehorde B^ 132 a, gehoor, auditus,
vgl. mhd. gehorde.
Genadicheit P^ 100 d. Devotelic
biddende ende voer u herte dop-
pende, ende deser ghelike werke
der genadicheit doende. Pietatis
officia. Onjuiste vertaling?
Gcpinichcit (in het hs. veranderd
in gepijntheit) P^ 65 b. — in
ieghenheden is proevinge der waer-
heit. Confliccio in adversis probacio
est veritatis. Schrijffout?
Gcsachtelikc P^ 97 d, BW gesatelic,
equanimiter. Schrijffout?
Gcstatuere (statuereop rasuur) P\'^ 48b
B^BW statuere, H^H^GD gestan-
dicheit, statura. Blijkbaar heeft P^
gestandicheit gehad en is bij het
raderen ge blijven staan. Vgl. inge-
sinnich.
Gcvlcescht P^ 99 a. Dat gevleeschte
woord. Verbum incarnatum.
Glorieringe P^ 98 c, gloriacio.
Habijt B^ 103 d, habitus. Omme dattie
doot niet een habijt en es, maer
een verderfnisse des habijts. Cim
mors non habitus, sed privacio esse
cognoscatur. Ofwel de vertaler heeft
habijt zelf gevormd van habitus,
in de vsn ff hebbinghe", of hij
heeft habitus genomen als „be-
kleding der ziel", d. i. lichaam.
Hactshcit H^H^D, var. van G 68 a
quade ghenoechte, [lasciviae],
Hcrmaclike P^ 73 c. — ghore, odor
recreativus.
Hulpsam B^ 114 b. Vordenleec ende
— [quantum proficiunt],
Ingesinnich H^ 103 a, ingeniostxs.\'S^Pt}-
ingenioes, H^GD sinnich. Het
schijnt dat H^ is afgeschreven van
een hs. waarin ingenioes gedeel-
telik was uitgekrast; inge is blijven
staan, daarachter werd sinnich ge-
geschreven. Vgl. gestatuere.
Inlic G 5 b. Mit ynlike smake, interna
gustu.
Interpretacie, var. BW van P^ 38 a
bediedenisse.
Invlammen G 2 a, ontvlammen, in-
flammare.
Jcgenherssc P^ 87 d, inimica\', jeghe-
nersse P^ 89 c, adversatrix.
Croenachtelike P^ 62 b, querulose.
Croenachticheit P^ 56 b, querulositas,
Langebeidich P^ 60 c, geduldig,
longanimis.
Langerbeidicheit P^ 90 d, geduld,
longanimitas.
Lidenis P^ 86 c. Vele lidenis, multas
tribulaciones. Schrijffout voor lidens ?
Medeplecher P^ 74 c, schrijffout voor
medepleger of medeplechter? Com-
plices.
Nekinge P^ 95 c, nadering, [pro-
pinquitas].
Omgaen H^ 166 a. Si omginghen
-ocr page 217-alrehande prelaturen ende graden
ende sochten voertsettingen, Ita ut
prelaturas et gradm diverses am-
birent et promociones quererent.
Onbcwcechlijcheit Bj 129 c, zie
Bewcechlijchcit.
Ondoghcndc P^ 58 a, H^ onmech-
tich. — tot allen geesteliken werken,
ad omnia exercicia spiritualia minus
Valens.
Onghedoechlckc P^ 45 h, impatiens.
En is minne niet — ende si en
mach niet lange beiden.
Onghetrocstelccc P^ 53 c, inconso-
labiliter.
Onghewillichlikc P\'^ 93 a, involun-
tarie.
Onmatc P^ 15 c, B^ onghemetentheit,
immensitas.
Onreligioes P^ 34 c, irreligiosus.
Onsachtheit P\'^ 27 c (ras.).
Ontoghenheit P^ 51 c. — des lieves,
subtraccio dilecti.
Onwillich P^ 92 c, d, 93 a. Onwillighe
tribulacie, tribulacio involuntaria; 1.
leed dat niet met berusting gedragen
wordt; 2. leed dat iemand tegen
zijn wil treft, in tegenstelling met
de uit vrije keuze op zich genomen
boetplegingen.
Overcrachtcnd P^ 69 b, geweldda-
dig. Hoe menich ghierig clerc,
weeldeghe monneke, overcrach-
tende leecke.... ende menich quaet
kersten daer (in de hel) in groten
tormente iammerlike ghepiint is.
Layci violentes.
Overnemeleccke P^ 109 d. (Gods)
onbegripelike wiisheit die in u
(Maria) licht, is ons alzoe vele meer
begeerliker overmids dat zi over-
nemeleecke in u schiint. Incom-
prehensihilis in te relucens sapiencia,
desiderabilior nabis ex tua reful-
gencia reddatur.
Ovcrwenschclic P^ 41 a. — ghe-
bruken, peroptata fruitio.
Rcchtichcit P^ 57 c (ras.). Opdat ic
in desen vercrighen mach een voire
rechticheit van die die voergheseit
siin. {Verumptamen hoe modicum
quod expertus sum, prout dederis
proferam), ut in eiusmodi pleniorem
a te habere possim direccionem pre-
missorum. Betekenis niet duidelik.
Roseltcrc P^ 22 d, H^ rosentyere,
rosarium.
Scommellersc P^ 22 a, focaria. KiL
schommelmaertken, servula sordi-
dula.
Staren B^ 126 b. Wat eest van hen
die altoes in enen staren bliven.
Quid de his, qui quasi semper in
eodem videntur permanere affeccionis
confinio: koud, gevoelloos blijven.
Sullighe B 129 a. Sullighe sijn die ...
Sunt nonnulli qui. Afschrijffout?
of vergissing van de vertaler, be-
ïnvloed door de klank van nonnulli?
Zcebeesten P^ 28 b, 32 a, monstra
marina.
Zegginghc P^ 63 a, proverbium,
Uuttreckcn G 8 a, een uittreksel
maken? Als hi wat van hem selven
dichte of anders vergaderde of
uuttrecte. Si quid quasi ex se dic-
tasse, vel aliunde collegisse, aut
eciam excerpsisse voluisset.
Verdrucken G 9 a onderdrukken,
doen verdwijnen. So dochte hi
dat hijt woude verhuden of te male
verdrucken. Cogitavit ipsum occul-
tare aut eciam penitus subprimere,
Vereyscnisse P^ 71 c, afschuwelike
toestand. (De hei) daer gheene
oerdene maer eweghe vereyscnisse
in is. Ubi nullus ordo et sempiternus
horror inhabitat.
Verhanginghe P^ 43 c, 105 a. Om hem
heeft miin ziele een verhanginghe
vercoren ende mine beene die doet.
Pro ipso elegit suspetidium anima
mea, et mortem ossa mea. Job 7,15.
Verhuden G 9 a, occultare.
Vcrecrsamen B^ 101 c. So vereer-
saemden si haren staet ende hare
maniere voer der lieden oghen.
Exinde honestatem quandam vitae
ac morum condignam ante oculos
hominam ... induebant.
Vercoringhc P^ 45 d, predestinacio.
Lezing II voercominghe of wtver-
kiesinghe.
Verloringhe P^ 25 b. Zone der —,
filius perdicionis.
Vcrmidclic H^H^A^GD var. van
pi 14 b (ras.) A^ weemoedich. Ver-
midelike vrese, formidolosus timor.
Verschudt P^ 62 b. Ten is gheen
noet dat men die materie weder-
neme die menichwldelike ver-
schudt ende ondersocht is. Materiam
multipharie ventilatam et frequenter
disciissam ac reversatam opus non
est resumere.
Vcrsoemlccc B\'^ 101 c, achteloos. —
ende verworpeleec. Nimis remisse
et negligenter egertmt.
Versoenissc P^ 25 d, reconciliacio.
Verstellen pi 50 d. Dat ic te male
niet gherusten en can, meer al in
mi zeiven verstelle. Ut omnino
quiescere non valeam, sed .. ^ totus
in memetipso contabescam. Onjuist
vertaald?
Vertoninghe pi 7 c (ras.), 52 d,
voorwerp, obiectum. 52 d Verto-
ninghe der minnen, obiectum amoris.
Vertornech P^ 112 c, iratus.
Voertsettinghc, zie Omgaen.
Wcderslach P^ 57 a, weerkaatsing.
Alsoe ... die onsienlike sonne in
hair zeiven overmids wederslach
haerre rayen sienleec werdt. Per
radiorum suorum repercussionem.
Wecchertich P^ 81 b. Hoed ti voert
meer dat ghi so weechertich niet
cn sijt. Diligenter cave, ne in futmum
pusillo animo fiets.
Weldich G 67 b, krachtig. Met
weldigher hant, manu valida.
Wierochtich B^ var. van Pi 45 b; zie
aldaar. Walmend, rokend?
Voetkint B^ 132 c, voedsterkind.
Wocnhcit G 3 a, van stedigher
woenheit, ex freqnenti usu. 7 a over-
mits stedighe woenheit, per con-
tinuum usttm.
Aan te vullen op blz. 57, regel 6:
blz. 131, variant HaGD bij regel 8.
INHOUD
Inleiding..........................................^
I. De schrijver en zijn tijd............................4
II. De handschriften .................
A. Lijst der handschriften.............20
B. Beschrijving der voornaamste handschriften . . . . 22
C. De onderlinge verhouding der handschriften ... 36
III. De vertaling ...........................45
A. De originelen der beide middelnederlandse lezingen . 45
C. De omwerking........... ......
IV. Plaats en tijd der vertaling. De verspreiding.....78
V. De inhoud van het Horologium...........85
De tekstuitgave..................
Het Orloy der Ewigher Wijsheit, boek I, hoofdstuk 1—6 III
Woordenlijst...................202
-ocr page 220-L De konklusie van W. Dolch {Die Verbreitung oberländischer
Mystikerwerke im Niederländischen) x ,,Die niederrheinische
Mundart spielte dabei nachweislich eine wesentliche Rolle
als Vermittlerin", is ten opzichte van Suso\'s Horologium
aeternae Sapientiae onjuist.
II. Ten onrechte beschuldigt R. Seeberg Suso van „Schwäche im
Leiden" en ,, Mangel an Mut" {Heinrich Seuse der Gottes-
freund; Lebensbild eines mittelalterlichen Frommen in Pro-
testantischer Beleuchtung, Aus Religion und Geschichte,
bd I s. 241).
III. Het traktaat „Van den verduldighen lidene", Dietsche
Warande 1896, blz. 370 vlgg., moet niet aan Suso worden
toegeschreven.
IV. Het blijkt niet, dat in de hss. Leiden Maatsch. Ned. Lett.
353 en Düsseldorf, Landes- und Stadtbibl. B 144 van het
Orloy der ewigher Wijsheit, de oudere en de jongere lezing
elkaar wederzijds beinvloed hebben.
V. Er bestaat geen voldoende reden om in Brandaen, C. vs.
31: wise, met Dr. A. J. de Jong {Middelned, verhalen van
wonderen en heiligen, blz. 22) op te vatten als: wijsheid.
Wise = wijze man.
VI. In Elckerlijc, vs. 394, is onbranlijc te verstaan als: niet
transporteerbaar.
VII. Elckerlijc, vs. 408, is te lezen als: „Hoe ghi u sult van
weelden poghen", en te vertalen: hoe gij u van weelde
zult onthouden.
VIII. Elckerlijc, vs. 749: „Slaet aen dit roeyken alle u hant**;
versta: slaat allen de hand aan deze pelgrimsstaf, m. a.w.
maakt u klaar voor de reis.
IX. De bewijsvoering van Dr. A. C. Bouman voor Ruusbroecs
auteurschap van het Boec van den XII Dogheden is onvol-
doende (Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, dl. 41).
X. In het Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Ge-
schiedenis beoordeelt Dr. J. Prinsen het karakter van Feith
eetizijdig.
XI. Bebels mening {Die Frau und der Socialismus, 14. Aufl.
s. 277 Anmerkung) dat Paus Clemens I het Communisme
geleerd heeft, berust op een door Pseudo-Isidorus ver-
valste plaats der Recognitiones Clementinae.
XII. Terecht noemt Dr. G. Gorris de kruisvertrapping door
de Hollanders in Japan een fabel.
XIII. Uitgangspunt van het onderwijs in de moedertaal aan
middelbare scholen zij het gesproken woord, hoofddoel
de volkomen beheersing daarvan.
t.- .
ipp;.
-5KVÏ-
..—
■A"
Mm
-ocr page 223-■ ■-/: •
\' \' - -7
■mmàm
^■V-;.\'- i- y
mm-
■ V-
1
V\' | ||
.i\'i; | ||
■Î \'ï^\'vV..\'-\'
...
mm
> |
M | |
fN • \'i | ||
\' t. | ||
. 1- | ||
■\'•\'5 ■■■t \'s\'
lE\'^•■\'h.
U-K-
it ■ : \' ^ \'
V
" - Ks.\' ■ •
■ ■
J», ^ ■ • . ..V w
• ; ♦
fif.. -/i ; ^\'h
I • ■ ^
t .<-. \'
... .
t