-ocr page 1-

J H. VAN DEN BERG

-ocr page 2-

4 ,

-ocr page 3-

■tj^.-i-

\' - ^ i

-ocr page 4-

> .■ !

-ocr page 5-

HAEMATOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN BIJ HET PAARD, TEVENS
EEN BI)DRAGE TOT DE KENNIS VAN HET NORMALE BLOEDBEELD
VAN HET AUSTRALISCHE PAARD IN NEDERLANDSCH OOST-INDIÊ

-ocr page 6-

\'i- ,

■ ■ f

■ - .

; ■ ■■>\',

.....

-ocr page 7-

HAEMATOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN BIJ HET PAARD, TEVENS
EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET NORMALE BLOEDBEELD
BIJ HET AUSTRALISCHE PAARD IN NEDERLANDSCH OOST-INDIÊ

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

doctor in de veeartsenijkunde

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR.
B.J.H.OVINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 9 DECEMBER 1927, S NAMIDDAGS 4 UUR,
DOOR

jan harm van den berg

DIERENARTS, MILITAIR PAARDENARTS DER 2DE KLASSE BIJ HET
NEDERLANDSCH-INDISCHE LEGER. MET VERLOF HIER TE LANDE,
- GEBOREN TE ZWARTSLUIS -

bibliotheek der

rijksuniversiteit
UTREQliïr

1927

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT

-ocr page 8-

1 li^

^, v\'

r-, t\'-

[

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders,

Aan de nagedachtenis van mijn Schoonouders,
Aan mijn Vrouw en kinderen.

-ocr page 10-

s; I ^ ■■

-1

-

-ocr page 11-

Het is mij een diep gevoelde behoefte, mij te dezer plaatse te
kwijten van den door mos en traditie geheiligden plicht, mijn wel-
gemeenden dank te betuigen aan allen, die bijgedragen hebben
tot mijn vorming als dierenarts.

Een woord van eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van de
overleden leermeesters VAN DER PLAATS, MARKUS, DEK-
HUIZEN en POELS moge hier niet achterwege blijven.

Ook den HEEREN PAARDENARTSEN van het Nederlandsch
Indisch leger, die mij bij mijne eerste wankele schreden op het
pad der militaire diergeneeskunde hebben geleid, zij mijn welge-
meende dank gebracht.

Maar bovenal gaat een gevoel van groote dankbaarheid uit naar
U, Hooggeleerde WESTER. Dat U het onderwerp voor mijn
proefschrift alsmede het door mij opgestelde schema voor mijn
onderzoek destijds wel hzbt willen goedkeuren; dat Umij, na mijn
terugkomst in Nederland gastvrijheid in Uw laboratorium hebt
willen verleenen, waardoor ik mijne onderzoekingen kon vervolgen,
dat U toondet, vertrouwen in mijne experimenten te stellen, en
dat U ten slotte wel mijn Promotor hebt willen zijn; dat alles zal
mij en de mijnen steeds_ in dankbare herinnering blijven.

De zeer aangename maanden van kameraadschappelijken om-
gang met U, Zeergeleerde BEIJERS, zullen een prettige herinnering
vormen aan den bijna vervlogen verloftijd. Uwe groote belezenheid,
alsmede Uwe talrijke adviezen, gegrond op jarenlange ervaring,
waren mij een onmisbare steun.

Het is mij een zeer aangename taak ook mijn VROUW te
kunnen dank zeggen voor de van haar ondervonden steun en mede-
werking.

Aan allen, die hebben medegewerkt tot het voorbereiden en vol-
tooien van mijne onderzoekingen, betuig ik ten slotte mijn harte-
lijken dank.

-ocr page 12-

v^j. - .

\' ■ 1 ■
-v\'.
KuV ..

\'■.•■■■rl ïV^nrtV

\' ;v ■ ■ M\'.\'."!\'.\'; .

■ V

I >. \'■.■■ • . .

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I
HISTORISCH OVERZICHT

Het mag wel eenige verwondering wekken, dat er tusschen de
ontdekking van de corpusculaire elementen in het bloed door
Anthony van Leeuwenhoeck, en de eerste pogingen om een eenigs-
zins juiste voorstelling te verkrijgen van de hoeveelheid van deze
elementen in de eenheid van volumen, ongeveer twee eeuwen
verliepen.

Zonder twijfel is de onvolmaaktheid der techniek in dien tijd
hiervan wel de voornaamste oorzaak.

Was het een Nederlander, die de bloedlichaampjes ontdekte,
wederom was het een Nederlander, die zich het eerst bezighield
met het tellen van deze elementen.

Niemand minder toch dan de groote F. C. Donders publiceerde
als eerste te samen met
Jac. Moleschott, het resultaat van zeer moei-
lijke onderzoekingen op dat gebied.

Donders en Moleschott onderzochten de verhouding van het
aantal roode bloedlichaampjes tot dat der witte. Zij gingen deze
verhouding na bij den mensch, alsmede bij den kikvorsch en het
konijn.

Zij constateerden, dat zoowel bij den mensch, als bij de twee
genoemde diersoorten, de verhouding tusschen de aantallen der
roode en der witte bloedlichaampjes na de voedselopname tijdelijk
een wijziging ondergaat. Waar deze onderzoekingen in de moderne
haematologische literatuur slechts worden vermeld door
Hauber,
een Duitsch paardenarts, leek het mij gewenscht, de klassieke
onderzoekingen van twee groote Nederlanders hier toch even te
memoreeren.

-ocr page 14-

Het duurde tot 1852, voordat door K. Vierordt voor de eerste
maal een bruikbare telmethode werd uitgewerkt.

Vierordt wees er op, dat vóór 1852 de chemische en micros-
copische analys\'e van het bloed geen gelijken tred hadden gehouden;
en dat vooral de laatste zeer stiefmoederlijk was behandeld.

Terloops moge hier nog worden vermeld, dat Donders en Mole-
schott
ossenbloed chemisch hebben onderzocht.

De techniek, vóór 1852 bij de microscopische analyse van het
bloed toegepast, wordt door
Vierordt als volgt beschreven:

„Man nahm ein Tröpfchen Blut, breitete es auf dem Objekt-
glass, gelöst in einem passenden Menstruum, aus, und suchte
dann, durch Vergleichung der Grösse, in der man die Körper-
chen gezählt hatte, mit der Grösze der Gesammtfläche des auf
dem Objektglass ausgebreiteten Blutes die absolute Menge
von Körperchen für einen ganzen Tropfen Blut, oder, mit
Zugrundelegung der hypotetischen Blutmenge des Körpers,
die Gesammtzahl der Blutkörperchen des Körpers zu schätzen."

Dat resultaten, op dergelijke onderzoekingen gebaseerd, geen
wetenschappelijke waarde kunnen hebben, behoeft wel geen nader
betoog.

Door Vierordt werd de volgende techniek aangegeven:

In een zeer dunwandige capillaire glazen buis wordt door capil-
laire werking bloed uit een gemaakte wonde opgezogen. De middel-
lijn van het gebruikte buisje is nauwkeurig bekend, terwijl door
meting onder den microscoop de hoogte bepaald wordt, tot waar het
bloed is opgestegen.

De wijdte van de door Vierordt gebruikte capillaire buizen be-
droeg 0.2 tot 0.8 m.m. Met inachtneming van de menisci werd
daarna nauwkeurig het volumen berekend van de hoeveelheid bloed,
die in het buisje was opgestegen.

De aldus nauwkeurig berekende hoeveelheid bloed werd daarna,
onder vermijding van luchtblaasjes, uitgeblazen op een voorwerp-
glas in een geringe hoeveeUheid van een zwakke, waterige oplossing
van eiereiwit. Later werd ook wel gebruik gemaakt van een oplossing
van Arabische gom. Met behulp van een spits uitgetrokken glazen
staafje, werd het mengsel uitgestreken tot een streep ter breedte van
één derde gedeelte van het gezichtsveld. Nadat een en ander was ge-

-ocr page 15-

droogd, werd in deze streep het aantal bloedlichaampjes geteld,
waarbij gebruik gemaakt werd van een glazen micrometer, die op de
bloedstreep werd gelegd. Ook is door
Vierordt wel gebruik gemaakt
van een netmicrometer.

Dat een dergelijke telling veel tijd in beslag nam, blijkt wel uit
een mededeeling van
Vierordt, waarin hij de hoop uitspreekt, in het
voor het licht meest gunstige jaargetijde één enkele telling per
week te kunnen verrichten
{Vierordt telde uitsluitend bij daglicht).

Tusschen den 6en October 1851 en den 7en Maart 1852, ver-
richtte hij een negental dergelijke tellingen van zijn eigen bloed
en berekende hieruit een gemiddelde van 5.170.000 per m.m.s,
welk getal zeer goed overeenkomt met het thans voor den man
geldende.

Nadat van verschillende zijden critlek op zijn methode was uit-
geoefend, heeft
Vierordt enkele wijzigingen ingevoerd.

Met een bizondere pipet nam hij 6 tot 12 m.m.® bloed, die hij
130 maal verdunde met een oplossing van Arabische gom. Dit
mengsel werd, om een gelijkmatige verdunning te verkrijgen, ge-
durende twee minuten geschud, waarna met een capillaire pipet
een bepaald gedeelte van dit mengsel werd genomen,

Dit gedeelte werd tot een streep op een voorwerpglas uitge-
wreven en hierin werd geteld.

Een dergelijke telling duurde twee a zes uttr.

Voor klinische doeleinden werd gebruik gemaakt van een 3000
tot 4000-voudige verdunning; een dergelijke telling nam slechts
een kwartier in beslag.

Door Wekker werd in 1854 een wijziging van deze methode
aangegeven. In een maatflesch deed hij 1500 c.m
.3 oplossing van
Chloretum Natricum, met een pipet nam hij 1 c.m.^ bloed en mengde
dit door de keukenzoutoplossing. Met een tweede pipet werd van
dit mengsel, na omschudden, 1 tot 1.6 m.m.s afgenomen.

Deze hoeveelheid verdund bloed werd op een glaasje in een
oplossing van Arabische gom uitgeblazen, en tot de grootte van
een cent uitgewreven.

Na droging werd het met de praeparaatzijde op een micrometer
gelegd. Aldus werden 4000 cellen geteld in een half uur tijds. Men
ziet, dat deze methode slechts weinig afwijkt van de gewijzigde
methode van
Vierordt.

-ocr page 16-

In 1854 verscheen nog een tweede methode en wel van den
Nederlander
Cramer, welke methode uit een medisch-historisch
oogpunt mede vermelding verdient.

Cramer, die midden in de bewerking van dit artikel is overleden,
en aan wien niemand minder dan
Donders een warm gesteld „In
Memoriam" heeft gewijd, noemt als bezwaren van de techniek van
Vierordt de volgende punten:

„1. Tot iedere telling der bloedligchaampjes volgens Vierordt\'s

methode wordt te veel tijd vereischt.
„2. De onzekerheid of de bloedligchaampjes in het verdun-

ningsvocht wel genoegzaam gelijkmatig verdeeld zijn.
„3. Iedere als controle in het werk gestelde proefneming of
de bloedligchaampjes gelijkmatig in het verdunningsvocht
verdeeld zijn, weer zooveel tijd vordert."

„Zoo heb ik dan Vierordt\'s methode getracht te verbeteren",

besluit Cramer zijn inleiding.

In het oculair van zijn microscoop plaatst Cramer een glas,
waarop een vierkant is ingesneden, bestaande uit 48 velden. Dit
vierkant is groot 0,172225 m.m.2. Daarnaast maakt hij gebruik van
capillaire glazen buizen en van een telkamer, welke met behulp van
houten ringen luchtdicht worden geplaatst op een gebogen glazen
buis, welke als mondstuk fungeert bij het volzuigen van de ver-
schillende onderdeden.

Over de telkamer schrijft Cramer het volgende:

„Een buisje ter lengte van 5 â 6 centimeter. Dergelijk buisje
bestaat uit twee smalle glazen plaatjes, die zoodanig op el-
kander geplaatst en aan de zijden luchtdicht bevestigd zijn,
dat zich aan iedere zijde tusschen hen een hoogst dun glas-
streepje bevindt, zoodat tusschen de eerstgenoemde glazen
plaatjes een kldne ruimte overblijft, die nauwkeurig bepaald
wordt. Op de bovenvlakte van het buisje is verder dicht bij
het einde een streepje bladtin bevestigd, waarin zich een kleine
opening bevindt."

Het buisje, waarin het bloed wordt afgenomen, heeft een inhoud
van 13,8741 m.m.3, de buis voor de verdunningsvloeistof een inhoud

van 3093 ni.m.3.

-ocr page 17-

De vermenging geschiedt in een klein wijdmondsch stopfleschje,
waarin eerst de zoutoplossing is gebracht en daarna het bloed. De
vermenging geschiedt met de bloedafneembuis.

De telkamer wordt daarna op de gebogen buis geplaatst; het
bloedmengsel nogmaals geschud, en daarna de telkamer volgezogen.

De hoogte van de telkamer bedraagt 0.66 m.m. Uit een en ander
kon
Cramer het aantal bloedlichaampjes berekenen.

Het streepje bladtin werd als oriëntatiepunt onder het oculair
gebracht en geteld werd door het zich daarin bevindende gaatje.

Een dergelijke telling duurde ongeveer een kwartier, terwijl de
fout volgens Cramer 1,6 % bedroeg.

De mengpipet, zooals die tegenwoordig veelal wordt gebruikt, is
het eerst beschreven door
Malassez, die haar heeft ontleend aan een
niet gepubliceerde mededeeling van
Potain in 1867. Ter eere van
den uitvinder stelde
Malassez den naam „Mélangeur Potain" voor.

Zooals algemeen bekend is, bestaat deze mélangeur uit een dik-
wandige glazen capillaire buis, waarin zich een verwijding bevindt,
met aan weerskanten een merkteeken.

Men vult deze mengpipet met behulp van een slangetje met een
ebonieten of glazen mondstuk.

De inhoud van de verwijding bedraagt 100 maal die van de capil-
laire buis tot het eerste merkteeken.

Als verdunningsvloeistof gebruikte Malassez een oplossing van
5 gram natriumsulfaat en 25 gram glycerine in 100 gram water. De
telling volgens
Malassez geschiedt in een kleine, vochtige kamer,
die in het gezichtsveld van den microscoop wordt geplaatst, en met
behulp van een gequadrilleerd oculair.

Meerdere methode zijn daarna nog gepubliceerd.

Zoo is nog in 1873 door L. Malassez een telkamer beschreven,
de „Compte globules a capillaire artificielle".

In 1875 verscheen de methode van Hayem.

Nadat deze den baanbrekers op het gebied der bloedtelling cle hun
toekomende lof had toegezwaaid, en de op hun methode uitge-
oefende critiek had besproken, kwam hij tot de beschrijving van
zijn methode.

Hayeth construeerde te samen met Nachet een telkamer, bestaande
uit een glaslamel met een ronde opening in het midden, welke
opening een middellijn had van 1 c.m.

-ocr page 18-

Deze lamel was geplakt op een sterk voorwerpglas.

Aldus werd een kamer gevormd met een bekende hoogte, in casu
van 0,2 m.m. In deze kamer werd een druppel van het verdunde
bloed gedaan, waarna de kamer met een sluitlamel werd gesloten.

Hagem en Nachet construeerden verder bijzondere pipetten, doch
deelden tevens mede, dat de mélangeurs van
Potain zeer goed te
gebruiken zijn.

Als verdunningsmiddel gebruikten zij amnionsvloeistof, ascitis-
vloeistof of urine van diabetici, alsmede de bekende verdunnings-
vloeistof van
Hayem. De vermenging van bloed en verdunnings-
vloeistof werd verkregen in een glazen receptabulum met behulp
van een knodsvormig eindigend glazen staafje.

De telling geschiedde in de beschreven telkarner, terwijl in het
oculair een telnet werd geplaatst, dat op de telkamer werd ge-
projecteerd.

We zien dus hier voor het eerst de telkamer toegepast, zooals
we die tegenwoordig kennen, met dit verschil echter, dat het
telnet zich niet bevindt op de telvlakte, doch in het oculair is
geplaatst.

Het in de telkamer gegrifte telnet vinden we het eerst beschreven
door
Gowers bij de door hem geconstrueerde haemocytometer. Zoo
zien we dus langzamerhand de telkamer in haar tegenwoordigen,
in meerdere variaties bestaanden, vorm ontstaan.

Gowers klemde bovendien het dekglas, dat de telkamer afsluit,
vast met behulp van metalen klemmen, zooals dat ook geschiedt
bij de door
Bürker aangegeven kamer, alsmede bij die van Alferow.

Met het in de telkamer gegrifte telnet begint een nieuwe periode
in de geschiedenis van de telling der bloedlichaampjes.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK II
DE NIEUWERE TELKAMERS

Van de tegenwoordig het meest in gebruik zijnde telkamers
dienen hier genoemd te worden die van
Thoma-Zeiss en die van
Alferow-Bürker, met welke laatste benaming ik, om nader aan te
geven redenen, de kamer van
Bürker aanduiden wil.

A. De telkamer van Thoma-Zeiss.

Thoma en Zeiss hebben van de instrumenten van Potain, Hayem
en Gowers de meest practische onderdeden overgenomen, en deze
gecombineerd tot de tegenwoordig onder bovengenoemde benaming
bekend\'staande telkamer.

Dit instrumentencomplex bestaat uit verdunningspipetten volgens
Potain, een telkamer, die gelijkt op de door Hayem beschrevene
terwijl het principe van
Gowers, om het telnet op de telvlakte te
etsen, tevens werd toegepast.

De telkamer bestaat uit een sterk voorwerpglas, waarop een
dunner glaasje is vastgelijmd. Dit tweede glaasje heeft een cirkel-
ronde opening in het midden. In deze opening is een derde glas-
plaatje gelijmd, dat bij de kamer van
Thoma-Zeiss 5 m.m, kleiner
is in diameter, en tevens precies 0.1 m.m. dunner is.

Het draagt verder op de bovenvlakte een telnet.

Om de kamer te sluiten, wordt gebruik gemaakt van een vlak
geslepen dekglaasje ter dikte van 0,35 of 0.4 m.m.

Dit dekglaasje moet zóó vast worden aangedrukt, dat er ringen
van
Newton ontstaan, welke moeten blijven bestaan als men geen
druk meer uitoefent. Eerst dan is men zeker, dat de hoogte van de
kamer 0.1 m.m. bedraagt.

De werkwijze met deze telkamer is als volgt:

-ocr page 20-

In de mengpipet voor roode bloedlichaampjes wordt tot streep 1
bloed opgezogen, en daarna tot streep 101 de vloeistof, waarmede
men zal verdunnen, en waarvoor tegenwoordig algemeen de vloei-
stof van
Hayetn in gebruik is. , j. u*
Met duim en wijsvinger worden de einden van de pipet dicht-
gehouden (waarbij de voor het volzuigen aanwezige gummislang
wordt dichtgedrukt). en wordt, om een goede vermenging van
bloed en verdunningsvloeistof te verkrijgen, flink geschud. Nadat
voldoende lang is geschud, kan worden overgegaan tot de vulling
van de telkamer. Hiertoe brengt men met een glazen staafje een
druppel van het (100-voudig) verdunde bloed op het ronde glaasje.

dat het telnet draagt. . , . .

Men verkrijgt dezen druppel verdund bloed, door ze uit de pipet

te blazen, waarbij men er zorg voor dient te dragen, dat de eerste
druppels, die worden uitgeblazen, niet voor de telling gebruikt
kunnen worden. Deze eerste twee a drie druppels bestaan namelijk
hoofdzakelijk uit de //ayemsche oplossing, die het laatst is opge-
zogen en die den inhoud van de capillaire buis uitmaakte. Nadat
bovenbedoelde druppel verdund bloed op de telvlakte is gebracht,
wordt de telkamer gesloten met het daarvoor bestemde dekglaasje.

Volgens Steensma heeft Turk aangeraden, de randen van het
vierkante glaasje, waarop het dekglaasje komt te liggen, eers. te
te bevochtigen met een druppel vloeistof. Hiervoor kan men zeer
geschikt één der eerste druppels gebruiken, die uit het pipet worden
geblazen. Door deze eenvoudige handelwijze wordt bet opwekken
en fixeeren van de ringen van
Newton veel gemakkelijker.

De telling der witte bloedlichaampjes geschiedt op analoge wijze,
als die der roode. men maakt hierbij gebruik van de pipet voor de
verdunning, die voor het tellen van witte bloedlichaampjes bestemd
is en van de verdunningsvloeistof van
Turk.

Doordat namelijk de witte bloedlichaampjes in veel geringer
aantal per m.m.3 voorkomen, is het niet noodzakelijk, het bloed voor
de telling dezer elementen zoo sterk te verdunnen.

Met de pipet van Potain, aanwezig bij het instrumentarium
volgens
Thoma-Zeiss, wordt voor het tellen der witte bloed-
lichaampjes het bloed 1 : 10 verdund.

Door den dierenarts Marloff werd aangetoond, dat de tellingen
van de roode bloedlichaampjes
volgens Thoma-Zeiss des te grooter

-ocr page 21-

fouten opleveren, naarmate de bezinkingssnelheid van deze ele-
menten in de verdunningsvloeistof grooter is.

Marlof[ toonde een verschil aan van 136 % bij den kikvorsch.
Intusschen moet hier worden opgemerkt, dat
Marloff deze fouten
constateerde, indien hij, werkende met de telkamer van
Bürker,
deze vulde volgens het principe van Thoma-Zeiss, dus het dekglas
oplegde, nadat er een druppel verdund bloed op de telvlakte was
gebracht. Hij vergeleek de op deze wijze verkregen resultaten,
welke hij ten onrechte telling
volgens Thoma-Zeiss noemde, met
de cijfers van hetzelfde dier, bepaald met de kamer van
Bürker,
lege artis gevuld. Hij vergeleek dus niet de resultaten, verkregen
met de telkamer van
Thoma-Zeiss, met die, verkregen met de kamer
van
Bürker, beiden lege artis gevuld.

Toch spreekt hij van „die Zahl der Erythrozyten nach Thoma,
een betiteling, welke verwarrend is. p

Als fouten van de telkamer van Thoma-Zeiss zijn door Bürker
de volgende aangegeven:

1. Het is zeer moeilijk om de telkamer onberispelijk in elkander te
zetten.

2. Gemakkelijk treedt er een ongelijkmatige verdeeling van de bloed-
lichaampjes op aan de oppervlakte van de telkamer.

3. De grootte van de kamer is afhankelijk van den luchtdruk, indien
deze plotseling verandert.

Ter nadere toelichting van deze drie punten voert Bürker het
volgende aan:

Ad 1, Er treden dikwijls luchtbellen op bij de vuil-\\g van de tel-
kamer, terwijl het tevens zeer gemakkelijk geschiedt, dat er
verdund bloed vloeit in den ring tusschen dekglas en
kamerrand.

Verder is het fixeeren van de ringen van Newton zeer
lastig.

Ad 2. Indien er tusschen het inbrengen van een druppel verdund
bloed en het sluiten van de kamer langer tijd verloopt, be-
z\'inken de bloedlichaampjes in de soortelijk lichtere ver-
dunningsvloeistof.

Wanneer er dan een dekglas wordt opgelegd, wordt de

-ocr page 22-

aan bloedlichaampjes armere bovenstaande vloeistoflaag
naar de peripherie gedrongen; in het midden van de telkamer
vinden we dan een opeenhooping van roode bloedcellen,
terwijl er aan de peripherie veel minder aanwezig zijn.
Ad 3. Bij plotselinge luchtverdunning wordt het dekglas vrij sterk
aangezogen, en wordt de hoogte van de kamer kleiner.

Deze drie fouten, waarvan vooral de eerste en de tweede van
ernstigen aard zijn, gaven
Bürker aanleiding, een andere kamer te
construeeren.

Hier dient nog, in verband met het sub 3 vermeldde, te worden
medegedeeld, dat
Meiszen in 1898 getracht heeft, het bezwaar,
dat de kamer van
Thoma-Zeiss afhankelijk is van luchtdruk, te
ondervangen door het aanbrengen van eenige sleuven, waardoor de
kamerruimte met de buitenlucht in open verbinding komt.

B. De telkamer van Bürker.

Bürker construeerde, volgens zijn zeggen, zijn telkamer zonder
dat hem de kamers van
Cramer en Alferow bekend waren.

Deze kamer is als volgt geconstrueerd:

Op een stevig voorwerpglas van spiegelglas is in de breedte een
aan beide zijden afgeronde glasstrook geplakt.

De bovenvlakte hiervan is de telvlakte. Deze aan de einden
afgeronde glasstrook is precies in het midden van het als grondplaat
dienende voorwerpglas geplakt. Door een dwarssleuf ter breedte
van 2 m.m. is deze strook in twee gedeelten verdeeld, elk gedeelte
hiervan draagt een ingegrift telnet met een oppervlakte van 9,3 m.m.2

Aan weerskanten van deze middenstrook zijn, op een afstand
van 1.5 m.m. ervan verwijderd, twee breedere maar kortere glas-
strooken geplakt, welke 0.1 m.m. dikker zijn dan de centrale
glasstrook.

De twee zijdelingsche glasstrooken fungeeren als dragers voor
het dekglas, waarmede de kamer wordt afgesloten.

Indien het dekglas zoodanig is opgelegd, dat de ringen van
Newton ontstaan, zijn er dus twee telkamers gevormd mpt een
hoogte van 0.1 m.m.

Teneinde de ringen van Newton te fixeeren, wordt het dekglas
met tweè metalen klemmen stevig bevestigd.

-ocr page 23-

Deze twee metalen klemmen zijn bevestigd in een opening in de
grondplaat, zij eindigen in een smalle streep van metaal, die om stuk-
drukken van het dekglas te voorkomen met kurk is bekleed.

Indien de kamer is gesloten, steken onder en boven de afgeronde
einden van de middelste glasstrook buiten het dekglas uit. Op deze
afgeronde einden brengt men, teneinde de kamer te vullen, een
druppel van het verdunde bloed. Omdat de telkamer een capillaire
ruimte is, en met de buitenlucht in open verbinding staat, zal deze
druppel verdund bloed door capillaire werking in de kamer worden
gezogen.

Zooals reeds is medegedeeld, draagt ieder halve telkamer (welke
twee helften dus gescheiden zijn door de dwarsgroeve in de centrale
glasstrook) een telnet met een oppervlakte van
9,3 m.m.3. De in-
deeling van dit telnet is als volgt:

Iedere zijde van het (vierkante) telnet bestaat uit 13 kleinere
kwadraatjes, gescheiden door 12 rechthoekjes.

De zijde van het telnet bedraagt 61/20 m.m., de rechthoekjes
hebben zijden van
1/20 en 4/20 m.m., terwijl de zijde van de kleine
kwadraatjes
1/20 m.m. bedraagt. De oppervlakte van de kleine
kwadraatjes bedraagt dus
1/400 m.m.-; de inhoud van de ruimte
boven een dergelijk kwadraatje bedraagt bij gesloten telkamer dus
1/4000 m.m.3. De hoogte van de kamer bedraagt toch 0.1 m.m.

Ter nadere orienteering zijn de eerste, vijfde, negende en der-
tiende rij vierkantjes van horizontale en verticale middenstrepen
voorzien. De lengtezijde van de rechthoekjes
(4/20 m.m.) is tevens
de zijde van een grooter vierkant; dit heeft dus een oppervlakte
van
1/25 m.m.2.

In de tweede rij van de telkamer is dus een rij van dergelijke vier-
kantjes gelegen.

Figuur 1 moge een en ander nader verduidelijken.

De roode bloedlichaampjes worden geteld in de kleine vierkantjes,
welke een oppervlakte van
1/400 m.m.2 hebben, de witte in de
grootere met een oppervlakte van
1/25 m.m.2.

Waar nu de witte bloedlichaampjes veel grooter zijn dan de
roode, en bovendien in veel geringer aantal in de eenheid van volume
voorkomen, moet de wijze van tellen van deze elementen aan deze
omstandigheden worden aangepast.

-ocr page 24-

Dit wordt bereikt, door voor het tellen van de witte bloed-
lichaampjes de hoogte van de kamer te verhoogen.

De kamer wordt dan namelijk gesloten met een dekglas, dat
voorzien is van een ingslepen sleuf. Door dit speciale dekglas wordt
de hoogte van de telkamer verhoogd met 0.1 m.m. De hoogte be-
draagt dan dus 0.2 m.m. .

De ruimte boven een grooter vierkant bedraagt dan dus 1/125

m.m.\'

Het is duidelijk, dat voor de telling disponibel zijn 2 maal 169
vierkantjes, alsmede 2 maal 144 grootere.

Door Zeiss wordt een étui in den handel gebracht, dat de ver-
schillende benoodigdheden voor de telling van de bloedlichaampjes
volgens
Bürker bevat.

Daar ik bij mijn onderzoekingen van dit instrumentencomplex
geregeld gebruik heb gemaakt, lijkt mij een eenigszins gedetailleerde
beschrijving hiervan niet overbodig.

-ocr page 25-

Zooals uit figuur 2, waarvan het cliché mij met de meeste wel-
willendheid door de firma
CarLZeiss te Jena beschikbaar werd
gesteld, blijkt, bestaat de inhoud uit de volgende utensiliën:

1. Een telkamer volgens Bürker.

2. Een pipet voor het afmeten van 25 m.m.3 bloed.

3. Twee groote mengkolven.

4. Twee kleinere mengkolven.

5. Twee pipetjes met gummi hoedjes.

6. Een pipet met een inhoud van 4975 m.m.3

7. Een pipet met een inhoud van 475 m.m.3

8. Dekglaasjes.

9. Dekglaasjes om de kamer te verhoogen.

10. Een kleine vochtige kamer.

11. Een naald van Francke-Bürker.

De telkamer is reeds uitvoerig beschreven.

De pipet voor het afnemen van 25 m.m.3 bloed, heeft een kegel-
vormige gepolijste punt, een merkteeken tot waar de inhoud precies
25 m.m
.3 bedraagt, terwijl de pipet wordt volgezogen met behulp
van een gummi slangetje, waaraan zich een mondstukje bevindt.

De kolfjes (sub 3 en 4) zijn bestemd voor de bereiding van de
verdunningen van het bloed met de verdunningsvloeistoffen. Ze
bestaan uit een rond en een cylindrisch gedeelte en worden gesloten
met een gummi stop. De grootere dienen voor de verdunning met de
vloeistof van
Hayetn voor de telling van de roode bloedlichaampjes,
terwijl de kleinere bestemd zijn voor de verdunning met de vloeistof
van
Türk, voor het tellen van de witte bloedlichaampjes.

De pipetjes zijn bestemd voor het overbrengen van een drupnel
verdund bloed uit de^verdunningskolfjes naar de telkamer. Zif
hebben het model (v4n de bekende oogdruppeltuisjes, maar zijn
alleen wat langer.

De pipetten voor 4975 en 475 m.m.3 hebben elk een verwijding,
een gepolijste punt en een merkteeken.

Tot het merkteeken bedraagt de inhoud de op de ampul aange-
gevene. Teneinde de pipetten te vullen, wordt gezogen aan een
slangetje met mondstuk.

-ocr page 26-

Tenslotte bevat hêt étui een kleine vochtige kamer, bestemd om
verdamping van de vloeistof in de telkamer te voorkomen, indien
de tellingen längeren tijd in beslag nemen, of men dc telling niet
direct na de vulling verricht. Ook is nog aanwezig een voor de dier-
geneeskunde volkomen te| ontberen naald van
Francke^Bürker,
waarmede bij den mensch een kleine druppel bloed kan worden
verkregen. , j

-ocr page 27-

HOOFDSTUK III

DE TECHNIEK VAN DE BLOEDTELLING MET
• HET INSTRUMENTARIUM VAN BÜRKER

A. De telling van het aantal roode bloedlichaampjes.

Als verdunningsvloeistof bij het tellen van de roode bloedlichaam-
pjes wordt tegenwoordig nog steeds gebruik gemaakt van de reeds
door
Hayem aangegeven oplossing, welke de volgende samenstelling
heeft:

Chloretum natricum....... 1 gram

Chloretum hydrargyricum..... 0.5 gram

Sulfas natricus......... 5 gram

Aqua destillata......... 200 gram

Door Bürker wordt medegedeeld, dat het bloed van sommige
dieren in de vloeistof van
Hayem gaat agglutineeren, voor deze ge-
vallen beveelt hij aan de vloeistof van
Ringer of van Tyrode,

Nadat ik bij enkele paarden vergelijkende tellingen had verricht,
eenerzijds met de vloeistof van
Hayem, anderzijds met \'de vloei-
stoffen van
Ringer en Tyrode en ik geen verschil kon bemerken,
heb ik steeds bij mijn proeven gebruik gemaakt van de vloeistof
van
Hayem, die goedkoop is, en die men zelf zeer gemakkelijk
kan bereiden.

Bij mijn onderzoekingen bij het paard en den hond, is bij zeer
talrijke tellingen slechts éénmaal agglutinatie de oorzaak geweest
van een mislukte telling. Dr.
Beyers deelde mij mede, dat de roode
bloedlichaampjes van de geit in de vloeistof van
Hayem van boven-
staande samenstelling agglutineeren; er treedt bovendien schrompe-
ling en doornappelvorming op. Indien echter het gehalte aan sulfas

-ocr page 28-

natricus tot op de helft verminderd wordt, blijven deze verande-
ringen achterwege.

In een schoon glazen bakje (horlogeglaasje, Pefnschaaltje) wordt
een kleine hoeveelheid
Hayem sche vloeistof gebracht, die men uit
de voorraadflesch neemt en die men eerst dient te filtreeren.

In de voorraadflesch treedt namelijk bij langer staan een wolk-
achtig wit neerslag op. Ook om stofdeeltjes en andere verontrei-
nigingen te vermijden, verdient filtreeren van de
Hayem sche oplos-
sing aanbeveling. Dat het bakje, waarin men de kleine hoeveelheid
Hayem sche vloeistof brengt, schoon en stofvrij dient te zijn, spreekt
wel vanzelf.

Met behulp van de daarvoor bestemde pipet wordt van de afge-
zonderde hoeveelheid nu 4975 m.m.3 afgemeten.

Men zuigt de vloeistof op tot iets over het merkteeken en sluit dan
het mondstuk met de punt van de tong af.Vervolgens wordt de pipet
horizontaal gehouden, en met een linnen lapje of een stukje filtreer-
papier wordt de punt droog gemaakt. Daarna volgt het scherp in-
stellen van den meniscus op het merkteeken. Dit geschiedt door met
den top van den wijsvinger enkele malen de punt van de pipet aan
te raken.

De aldus precies afgemeten hoeveelheid Hayemsche oplossing
wordt vervolgens uitgeblazen in een van de grootere verdunnings-
kolfjes. Het kolfje wordt daarna, om verdamping van een deel van
den inhoud te voorkomen, goed gesloten.

Voor het precies instellen van den meniscus op het merkteeken,
wordt door
Zeiss een pipettenhouder met een daaraan verbonden
loupe in den handel gebracht.

Deze instrumenten kan men m.i. missen.

Desgewenscht kan men het instellen van den meniscus op het
merkteeken met iedere willekeurige loupe verrichten. Ik heb dit bij
mijn eerste onderzoekingen ook steeds gedaan, doch ben er later
mede geëindigd, daar men zeer spoedig op het oog leert scherp-
stellen

Nadat aldus de benoodigde hoeveelheid verdunningsvloeistof is
afgemeten, wordt hierbij gevoegd 25 m.m.3 bloed, welke hoeveelheid
men onder de noodige cautelen, (de punt van het aanhangend bloed
vrijmaken) met de daarvoor bestemde pipet afmeet.

Men blaast vervolgens deze hoeveelheid bloed uit in de zich

-ocr page 29-

reeds in het raengkolfje bevindende Hayem sche oplossing. We
hebben dan dus bloed, dat 200 maal verdund is, namelijk 25 m.m.3
bloed op 4975 m.m.3 verdunningsvloeistof.

Men dient nu het bloed gelijkmatig te vermengen met de ver-
dunningsvloeistof. Dit geschiedt door de kolfjes met het verdunde
bloed gedurende een minuut te draaien, afwisselend m-et de wijzers
van het uurwerk mee en er tegen in. Dit draaien geschiedt met een
steeds kleiner wordenden straal. Men moet er voor zorgen, dat de
inhoud niet in aanraking komt met den stop, anders blijft de vloei-
stof aan de gummistop kleven, en wordt deze kleine hoeveelheid
aan de vermenging onttrokken.

Als het bloed nu gelijkmatig met de verdunningsvloeistof is
vermengd, kan men overgaan tot de vulling van de telkamer. Deze
dient eerst gereinigd te worden, hetwelk het beste geschiedt met een
in water bevochtigd linnenlapje, dat geen pluisjes mag afgeven.

Daarna wordt de kamer met een doekje drooggev/reven, terwijl
eventueel stof met een penseeltje wordt verwijderd.

Vervolgens wordt het dekglas opgelegd en met de daarvoor be-
stemde klemmen gefixeerd, zoodat de ringen van
Newton zichtbaar
worden.

Met één van de daarvoor bestemde pipetjes nemen we nu een
weinig van het verdunde bloed en brengen dit op de buiten de
telkamer uitstekende afgeronde einden van de middelste glasstrook.

Men brengt den druppel zoodanig aan, dat het dekglas wordt
bereikt, door capillaire werking zuigt zich dan de kamer onmiddel-
lijk snel vol.

Alvorens tot de eigenlijke telling over te gaan, dienen nu de bloed-
lichaampjes in de kamer te bezinken.

Hiertoe laten we de gevulde kamer enkele minuten rustig, hori-
zontaal staan, wat het beste geschiedt op de tafel van den
microscoop.

Voor men gaat tellen, kan men desgewenscht nagaan, of de
bloedlichaampjes gelijkmatig in de telkamer zijn verdeeld. Indien
nien de kamer met wijd geopend diaphragma van onder af met den
spiegel verlicht, ziet men een regelmatige, gelige troebeling, welke
Wordt veroorzaakt door de roode bloedlichaampjes.

Indien zich in deze troebeling onregelmatigheden voordoen, is

-ocr page 30-

dat een bewijs, dat de verdeeling van de bloedlichaampjes in de
telkamer onregelmatig is.

Men moet dan de kamer opnieuw vullen.

Het eigenlijke tellen vereischt een verschuifbare objecttafel, een
sterk oculair en een zwak objectief.

De meest geschikte vergrooting is 200 a 300 maal.
Dit kan o.a. bereikt worden met een
Zeis oculair 10 en een
objectief 20, of
Leitz oculair 2 en objectief 5,

Goed licht is verder een vereischte, terwijl een nauw diaphragma
gebruikt moet worden, teneinde de deelstreepen van het telnet te
kunnen zien. De Abbe wordt 1 a 2 c.m. naar beneden gedraaid.

Men telt op deze wijze de roode bloedlichaampjes, die zich in de
kleine kwadraten bevinden. Tot elk kwadraat worden verder mede-
geteld de roode bloedlichaampjes, die de bovenzijde en de rechter-
zijde bedekken of van binnen of buiten aanraken.

Alle andere bloedlichaampjes, dus die, welke de linker- en de
onderzijde van het kwadraatje bedekken of aanraken, blijven buiten
de telling. Wij tellen dus als het ware de bloedlichaampjes, die zich
bevinden in een kwadraatje, dat juist de breedte van een rood bloed-
lichaampje naar rechts en naar boven is verschoven.

Bij een verdunning van het bloed van 200 maal, telt men het beste
80 kwadraatjes of een veelvoud hiervan.
Bürker geeft verder aan,
dat men de helft hiervan in de eene telkamer moet tellen, de andere

helft in de andere kamer.

De berekening van het totaal aantal roode bloedlichaampjes per
m.m.3 is daarna zeer eenvoudig. Indien zich b.v. in 80 kleine kwa-
draatjes 635 roode bloedlichaampjes bevinden, dan zijn deze dus
aanwezig in 80/4000
m.m.3 bloed, dat 200 maal verdund is.

In een m.m.3 onverdund bloed zijn dus aanwezig 200 X 50 X
635 is 6.350.000 roode bloedlichaampjes.

Men behoeft met andere woorden, om het totaal aantal te be-
rekenen, het aantal dat men in 80 kwadraatjes vond, slechts met

10.000 te vermenigvuldigen.

Heeft men in n X 80 kwadraatjes m roode bloedlichaampjes ge-

m

teld, dan wordt de berekening 10.000 X —•

n

-ocr page 31-

Volgens Biirket bedraagt de gemiddelde fout van een telling:

indien men 80 kwadraatjes telt .....3.6 %

indien men 160 kwadraatjes telt .....2.5 %

indien men 320 kwadraatjes telt .....1.8 %

B. De telling van het aantal witte bloedlichaampjes.

Zooals reeds is medegedeeld, maken wij hierbij gebruik van het
verhoogende dekglas, waardoor de hoogte van de kamer van 0,1
m.m. op 0,2 m.m. wordt gebracht.

De inhoud van de ruimte boven een groot kwadraat bedraagt dan
dus 1/125 m.m.3.

Voor de verdunning van het bloed bij de telling van de witte
bloedlichaampjes maken wij gebruik van de vloeistof van
Türk,
die de volgende samenstelling heeft:

Acetum glaciale........ 0.5 c.m.s

Aqua destillata . 150.--c.m.®

Gentiaanvioletoplossing 1 % inwater . 1.5 c.m.3

In deze oplossing worden de roode bloedlichaampjes onzichtbaar,
en worden de kernen van de witte bloedlichaampjes gekleurd.

Op analoge wijze als is aangegeven voor de verdunning bij het
tellen van de roode bloedlichaampjes, wordt nu 475 m.m.3
Türksche
vloeistof afgemeten en in een van de kleinere verdunningskolven
gebracht. Hierbij wordt wederom gevoegd 25 m.m.3 bloed en weder-
om wordt vermengd. Wij hebben dan dus bloed, dat 20 maal is
verdund.

Na de vermenging geschiedt de vulling van de kamer op analoge
wijze als is beschreven voor de vulling met bloed voor het tellen
der roode bloedlichaampjes. De witte bloedlichaampjes bezinken
in de vloeistof van
Türk veel langzamer dan de roode in die van
Hayem. Wij moeten dus de kamer längeren tijd horizontaal laten
staan, voor we tot telling kunnen overgaan.

In het algemeen kan men wel als regel aannemen, dat men onge-
veer vijf minuten na het vullen van de kamer met de telling een
aanvang kan maken.

Bürker beveelt aan, 250 grootere kwadraten te tellen. Voor het
al dan niet meetellen van de bloedlichaampjes gelden dezelfde regels
als voor de roode.

-ocr page 32-

Indien men in 250 groote kwadraten 500 witte bloedlichaampjes
telt, zijn deze aanwezig in 250/125 m.m
.3 20 maal verdund bloed.
Om het aantal per m.m
.3 te berekenen, zal men dus deze waarde
eerst door 2 moeten deelen en vervolgens het quotiënt met 20 moeten
vermenigvuldigen, men kan dus volstaan met het in 250 kwadraten
gevonden aantal met 10 te vermenigvuldigen, om het totaal aantal
witte bloedlichaampjes per m.m
.3 onverdund bloed te berekenen.

Ook hier beveelt Bürker aan om 125 kwadraten in de eene tel-
kamer te tellen, en de andere helft in de andere kamer. Om de re-
sultaten te documenteeren, heeft
Zeiss schemata in den handel ge-
bracht, waarop de groote en de kleine kwadraten zijn gedrukt. In
ieder hokje schrijft men het aantal roode of witte bloedlichaampjes
dat men telt. Deze volkomen te ontberen schemata kan men des-
gewenscht vervangen door ruitjespapier.

De door Bürker aangegeven kamer is dus gemakkelijk in elkaar te
zetten, alsmede te vullen, een ongelijkmatige verdeeling van de
bloedlichaampjes, als gevolg van tijdsverloop tusschen het opbrengen
van den druppel verdund bloed op de telvlakte en het sluiten van
de kamer, treedt niet op, terwijl de met de buitenlucht in open ver-
binding staande kamer onafhankelijk is van wijzigingen in den
luchtdruk.

De door Bürker als bezwaren van de kamer van Thoma-Zeiss
aangevoerde fouten zijn dus hier volkomen ondervangen.

Het principe, om de verdunningspipetten van Potain te ver-
vangen door de bereiding van de bloedverdunning in glazen meng-
kolfjes, waarin een grootere hoeveelheid verdunningsmedium en
bloed wordt gebraóht dan bij de pipetten van
Potain gebruikelijk
is, is ook reeds door andere en oudere onderzoekers als
Bürker
aangegeven. Reeds de techniek van Cramer berustte op deze wijze
van handelen, zelfs de verbeterde techniek van
Vierordt is hieraan

ongeveer analoog.

in de latere jaren is ook door Sahli een dergelijke werkwijze

aangegeven.

De vulling van de telkamer door capillaire werking, alsmede de
vastklemming van het dekglas, waarmse de kamer wordt gesloten,
door metalen klemmen, is ook niet het eerst door
Bürker aangegeven.
Een vrij veel op de kamer van
Bürker gelijkende kamer, die ook
door capillaire werking werd gevuld, terwijl het dekglas met

-ocr page 33-

klemmen werd gefixeerd, gaf reeds Alfetow aan, terwijl ook Goivets
reeds het dekglas met een klemmetje fixeerde.

Nieuw blijft van Bürker enkel en alleen de indeeling van het
telnet, alsmede de verdeeling van de telkamer in twee gedeelten,
zoodat er bij een enkele vulling twee telkamers disponibel zijn.

Omtrent de indeeling van het telnet deelt Bürker mede, dat hij
terwille van een gemakkelijker oriëntatie er zoo weinig mogelijk
deelstreepen heeft aangebracht, hetgeen een niet te onderschatten
voordeel moet worden geacht.

Intusschen was het, uit een oogpunt van piëteit tegenover oudere
onderzoekers, plicht van
Bürker geweest, den naam van Alferow
aan zijn kamer te verbinden, toen hij tot de ontdekking kwam, dat
zijn methode niet nieuw was.

Zooals veelal wordt gesproken van den haemometer van Gowers-
Sahli,
Stel ik mij dan ook voor, in het vervolg te spreken van de
telkamer van
Alferow-Bürker.

Vrij algemeen is het de gewoonte, bij de telling van het aantal
roode bloedlichaampjes het aantal, dat zich in ieder hokje bevindt,
afzonderlijk te noteeren.

Als de telling is beëindigd, worden de gevonden getallen opgeteld,
en het totale aantal hieruit berekend.

Indien men zonder assistentie werkt, is deze werkwijze zeer om-
slachtig en tijdroovend.

Telkenmale dient men de telling te onderbreken en het aantal
te noteeren. Ik nam daarom als gewoonte aan, het totale aantal,
dat zich bevond in een rij kwadraatjes, te noteeren. In het geval,
dat men de kamer van
Alferow-Bürker gebruikt, krijgt men dus
telkens getallen die de som zijn van het aantal roode bloedcellen,
dat zich bevindt in 13 kleine kwadraatjes

Deze handelwijze gaf een belangrijke tijdsbesparing, zoowel in
de telling als in de berekening.

Aldus werkende telt men dus door, tot de inhoud van 13 kwa-
draatjes is geteld. Als eindberekening blijft dan slechts een rijtje
van zes getallen op te tellen, en achter de som vier nullen te plaat-
sen, indien men namelijk 80 kwadraatjes telt.

Op dergelijke wijze werkende kan men het aantal roode bloed-
lichaampjes in 5 minuten tellen. ,

-ocr page 34-

Dat hiervoor een rustige omgeving noodzakeUjk is, spreekt ove-
rigens vanzelf.

Indien men dan hardop telt, is de kans op vergissen uitgesloten.
Ook is door
Bürker een telkamer geconstrueerd, waarbij geen
telnet in de kamer was gegrift, doch geteld werd met behulp van een
oculair-micrometer. Hiervoor zijn overigens ook speciale oculairen
vervaardigd, o.a. op aanwijzing van
Ehrlich en Sahli.

Schilling noemt als een nadeel van de kamer van Alferow-Bürker
de mogelijkheid van snelle verdamping van de vloeistof in de open
kamer.

Om dat te voorkomen construeerde Bürker een kleme vochtige
kamer, die men om de telkamer kon zetten. Het is een kleine me-
talen, met filtreerpapier bekleede kamer, welk filtreerpapier men

vochtig maakt.

De mengpipetten van Potain hebben enkele bezwaren.
Ze zijn o.a. vrij moeilijk te reinigen, terwijl het schudden pijnlijk
is. Bijna algemeen wordt tegenwoordig gebruik gemaakt van ver-
dunning in grootere glazen voorwerpen. De kamer van
Alferow-
Bürker
heeft langzamerhand vrij algemeen de kamer van Thoma-

Zeiss verdrongen.

Zeer talrijk zijn de publicaties, waarbij die kamer is gebruikt.
Er zijn voorts verschillende z.g. praecisie-pipetten in den handel,

o.a. van Hirschfeld e.a.

Deze pipetten bezitten een overloopinrichting en een kraan met
dubbele boring. Hiermede wordt zeer nauwkeurig de benoodigde
hoeveelheid vloeistof afgemeten. Ook is bij sommige de zuigin-
richting doormiddel van slang en mondstuk vervangen door een
inrichting voor automatische vulling. Deze instrumenten zijn duur

en zeer samengesteld.

Bij dieren, met hunne vaak onberekenbare onwillekeurige bewe-
gingen kan gemakkelijk het instrument uit de hand worden geslagen.

Aanbeveling verdienen zij daarom m.i. voor de diergeneeskunde
niet.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK IV

ONDERZOEKINGEN MET DEN TELKAMER
VAN ALFEROW-BURKER

De verdunningskolfjes, zooals die reeds zijn beschreven, zijn
vrij \'onhandig, men kan ze n.1. niet rechtop zetten, of men moet
hiertoe beschikken over een houten blok, of iets dergelijks, van
gaten voorzien.

Bovendien zijn er slechts een tweetal in het étui van Zeiss voor-
handen, en het liet zich aanzien, dat ik bij mijn onderzoekingen
herhaaldelijk over meerdere zou wenschen te kunnen beschikken.
Ik besloot daarom na te gaan, of het verschil opleverde, indien
men de verdunning in andere glazen voorwerpen bereidde.

Te dien einde werden van het bloed Van één en hetzelfde dier
verdunningen gemaakt, eenerzijds in de daartoe bestemde kolfjes,
anderzijds in andere glazen voorwerpen.

Voor dit laatste doeleinde werden o.a. gebruikt reageerbuisjes,
kleine
Erlenmeyer kolfjes, ledige en gesteriliseerde serumampullen
enz. Deze voorwerpen werden eerst behoorlijk schoongemaakt en
daarna werd in elk op de bekende wijze 4975 m.m
.3 Hayem sehe
vloeistof gebracht.

Een tweede aantal dergelijke voorwerpen werd gevuld met
475 m.m
.3 Türk sehe oplossing. In ieder werd gebracht 25 m.m.3
bloed. Het resultaat van deze onderzoekingen is in achterstaande
tabel neergelegd.

Men ziet, dat de uitkomsten niet noemenswaard verschillen; de
bestaande verschillen vallen binnen de grenzen van de gemiddelde
fout der methode. Hier worde aangeteekend, dat in deze gevallen
steeds voor de roode bloedlichaampjes het aantal in 320 kwadraatjes
^erd geteld, en voor de witte het aantal in 250 grootere kwadraten.

-ocr page 36-

terwijl van het aantal de eene helft werd geteld in de eene telkamer,
de andere helft in de andere kamer.

Waar in een zestal nauwkeurig verrichtte proeven geen onder-
scheid werd geconstateerd tusschen de aantallen bloedlichaampjes
gevonden in de verdunningskolfjes en die gevonden in andere
glazen voorwerpen, meen ik veilig te mogen concludeeren, dat er
van de verdunningskolfjes geen invloed uitgaat op het resultaat
van de telling.

No.

Aantal roode
bloedlichaampjes
per m.m.® in het

kolfje
(in aantal malen
10«)

Aantal roode
bloedlichaampjes
per m.m.® in een
ander voorwerp
(in aantal malen
10«)

Aantal witte
bloedlichaampjes
per m.m.® in het

kolfje
(in aantal malen
10®)

Aantal witte
bloedlichaampjes
per m.m.® in een
ander voorwerp
(in aantal malen
10®)

1

5.950

5.840

7.2

7.-

2

6.380

6.500

6.1

6.4

3

7.210

6.950

7.-

6.8

4

6.950

6.780

6.5

6.9

5

7.320

7.000

7.9

8.1

6

6.900

7.210

7.4

7.6

De ronde vorm is dus niet als een essentieele eigenschap van de
verdunningskolfjes te beschouwen.

Uit die onderzoekingen bleek mij, dat men ieder willekeurig
glazen voorwerp voor de bereiding van de verdunningen kan ge-
bruiken, mits men er zorg voor draagt, dat de vermenging nauw-
keurig geschiedt, en er geen vloeistof blijft hangen aan den hals
of de kurk.

Vervolgens werd nagegaan, of men genoodzaakt is d^ tellingen
direct na het bereiden van de verdunningen te verrichten, of dat
men dit enkele uren kan uitstellen.

Waar vele mijner onderzoekingen door andere werkzaamheden
zouden kunnen worden onderbroken, was het voor mij van groot
belang, dit na te gaan.

In een aantal gevallen werd daarom dezelfde verdunning gesteld
na 1, 2, 3, 4, 5 en 6 uur.

De resultaten van deze tellingen, in onderstaande tabel verwerkt,

-ocr page 37-

wettigen m.i. volkomen de uitspraak, dat het geen verschil maakt,
of men de tellingen verricht, onmiddellijk nadat de verdunningen
zijn bereid, of dat men hiermee enkele uren wacht. Voor iedere
telling dienen we uit den aard der zaak de vermenging van bloed
en verdunningsstof te herhalen. De roode bloedlichaampjes toch
bezinken, vooral in de
Hayemsche oplossing vrij snel, men ziet een
laag hiervan op den bodem van het fleschje liggen, terwijl de bo-
venstaande vloeistof geheel en al helder is.

Geval 1

Geval 2

Geval 3

Geval 4

Geval 5

Geteld

na:

Roode

Witte

Roode

Witte

Roode

Witte

Roode

Witte

Roode

Witte

0

6.500

7.200

7.300

7.900

7.000

7.600

6.950

7.400

7.000

7.500

1

6.300

7.600

7.000

7.700

6.800

7.400

7.000

7.200

6.950

7.700

2

6.700

7.200

6.950

7.800

6.950

7.300

7.200

7.000

7.250

7.800

3

6.900

7.400

7.400

7.950

7.200

7.600

6.800

7.600

7.150

8.000

4

6.800

7.000

7.200

8.000

7.350

7.500

6.750

7.700

7.000

7.950

5

6.400

7.300

7.200

7.800

7.250

7.500

7.000

7.300

6.900

7.900

6

6.700

7.200

7.400

7.900

7.000

7.400

7.200

7.250

7.000

7.600

uren

Het aantal roode bloedlichaampjes per m.m.3 jg uitgedrukt in
aantal malen
106 en dat der witte in 103.

Het verdient wel aanbeveling, de verdunningen te bereiden in
glazen voorwerpen met een vrij groote bodemoppervlakte, de ver-
menging geschiedt dan veel gemakkelijker.

Uit de beide proefreeksen valt dus met zekerheid het volgende
te concludeeren:

1 • Het is onverschillig of men de verdunningen bereidt in de daar-
toe door
Zeiss bijgeleverde glazen kolfjes, of in andere glazen
voorwerpen.

2. Het maakt geen verschil, of men de tellingen verricht direct na
de bereiding van de verdunningen, of dat men daarmede enkele
uren wacht.

Het laatste moet een gróót voordeel worden geacht. Tenslotte

-ocr page 38-

zou het m.i. aanbeveling verdienen, de pipet voor het afmeten van
25 m.m
.3 bloed te voorzien van een witten (emaille) achter-
grond. Dit vergemakkelijkt het scherp instellen van den menisucus
in hooge mate.

Ook zou het wenschelijk zijn, de pipet te voorzien van een onder-
verdeeling. zoodat het mogelijk wordt, ook andere verdunningen
te bereiden.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK V

DE BEPALING VAN HET HAEMOGLOBINE-

GEHALTE

Inleiding.

Nadat in 1881 door Funke de kleurstof van het bloed was ont-
dekt, hebben zeer veel onderzoekers getracht, deze quantitatief
te bepalen.

Als gevolg hiervan zijn in den loop der jaren een aantal werk-
wijzen gepubliceerd, waardoor het mogelijk werd, het gehalte aan
bloedkleurstof te bepalen. Al deze methoden berusten op een zeven-
tal verschillende principes, en wel kan men onderscheiden:

1. Een chemisch,

2. Een osmotisch,

3. Een colorimetrisch,

4. Een photografisch,

5. Een polarimetrisch,

6. Een spectroscopisch,

7. Een spectophotometrisch principe.

Deze principes hier nader onder de oogen te zien, alsmede de
toestellen en werkwijzen te beschrijven, zoude veel te ver voeren,

en heeft evenmin raison.

Ik zal mij daarom beperken tot het bespreken van de voor de
kliniek en de praktijk meest practische methodes.

Twee onderzoekingsmethodes zijn het meest in zwang, en wel
die van
Sahli en van Tallquist.

Deze beide methodes hebben het colorimetrisch principe tot

grondslag.

-ocr page 40-

Dat deze werkwijzen het meest in gebruik zijn, zoowel m de kli-
niek als in de praktijk, vindt wel hierin zijn oorzaak, dat ze beide
noch dure toestellen vereischen, nóch ingewikkelde chemische onder-
zoekingen vragen van den, meestal chemisch niet geschoolden

onderzoeker. , . .

Vooral de haemoglobinebepaling volgens Sahlü een wijziging van
de oorspronkelijk door
Gowers aangegeven bepaling, mag zich in
een bijna algemeene toepassing verheugen.

A. De haemoglobinometer van Gowers.

Het principe van de haemoglobinometer van Sahli was dat van
Gowers, wiens laatste methode was als volgt:

In een van een schaalverdeeling voorzien nauw reageerbuisje
wordt bloed met water verdund. Door deze verdunning wordt het
bloed uit den aard der zaak lichter van kleur. Men gaat met deze
verdunning door, totdat de kleur gelijk is aan een standaardkleur,
een vergelijkingskleur dus, die zich bevindt in een toegesmolten
glazen buisje, dat bij het toestelletje aanwezig is.

Ter vergelijking van de kleuren worden de te vergelijken buisjes
gestoken in een standaard van eboniet of kurk.

Als de beide kleurstoffen gelijk van kleur zijn, kan men op de
schaalverdeeling, welke is aangebracht op het buisje, waarin de
verdunning geschiedt, het haemoglobinegehalte aflezen.

Als standaardkleurstof maakte Gowers gebruik van een oplossing
van picrokarmijn. Deze oplossing had in een bepaalde diktelaag,
dezelfde kleurnuance als een oplossing van 20 m.m
.3 bloed m

1980 m.m.3 water.

Voor deze onderzoekingsmethode is door Sahli veel propaganda
gemaakt in Duitschland en in Zwitserland.

Sahli experimenteerde veel met het eenvoudige toestelletje. Hij
kwam o.m. tot de conclusie, dat men bij kunstlicht experimen-
teerende, de waarde ongeveer 1/3 hooger vindt, dan bij daglicht.
Om dit bezwaar te ondervangen, en ook bepalingen bij kunstlicht
te kunnen verrichten, (aan het ziekbed) construeerde
Sahli een
haemoglobinometer volgens het principe van
Gowers, doch voorzien
van twee standaardkleuren.

Een van deze twee was bestemd om bij daglicht de bepaling te
verrichten, en bevond zich in een buisje met wit merkteeken.

-ocr page 41-

De andere was bestemd om bij kunstlicht gebruikt te worden,
het buisje droeg nu een zwart merkteeken.

De standaardkleur voor de bepaling bij kunstlicht bestond uit
een oplossing van picrocarmijn, die bij kunstlicht gelijk was aan een
1 % oplossing van het bloed.

Verder ontdekte Sahli, dat men de vergelijking beter kan ver-
richten. indien de te vergelijken buisjes ten deele Onder water worden
gebracht, en het allerbeste, indien het geschiedt tegen een achter-
grond van melkglas.

Bürker noemt den haemoglobinometer van Gowers zeer bruik-
baar voor vergelijkende onderzoekingen; een nadeel blijkt het echter
al spoedig te zijn, dat de kleur van de standaardoplossing niet
houdbaar was, en vooral in de Tropen spoedig lichter werd.

Deze ondervinding gaf Sahli aanleiding te zoeken naar een andere
standaardkleurstof. Bovendien beantwoordt de vergelijking van
bloed met picrocarmijn niet aan colorimetrische eischen. De colo-
metrie eischt n.1., dat de te onderzoeken vloeistof wordt vergeleken
met een oplossing van
dezelfde stof van bekende sterkte.

Sahli zocht toen naar een kleurhoudende, en voor colometrische
doeleinden geschikte vergelijkingskleurstof. Men zou dus in het
onderhavige geval voor bloed, dit beschouwende als een oplossing
van haemoglobine, als vergelijkingskleur moeten nemen een op-
lossing van haemoglobine van bekende sterkte.

Haemoglobine is echter in oplossing niet houdbaar, en Sahli
diende dus een anderen weg in te slaan.

Na zeer talrijke onderzoekingen besloot Sahli gebruik te maken
van een zure haematineoplossing. Hij bereidde deze oplossing, door
20 m.m.3 bloed te verdunnen met de tienvoudige hoeveelheid n/10
zoutzuur.

Er wordt dan zoutzure haematine gevormd.

De oplossing\'die ontstaan\'is,\'"wordt^met\'glycerine verdund, tot

een volumen van 2 c.m.®

Er ontstaat dan een bruingeel gekleurde vloeistof, die als standaard-
kleurstof dienst doet.

Oorspronkelijk is door Sahli dus gebruik gemaakt van glycerine

als oplosmiddel voor de zoutzure haematine, en wel om de volgende
reden:

De vergelijkingskleurstof is n.1. geen echte oplossing, doch een

-ocr page 42-

suspensie. De uiterst fijne deeltjes sedimenteeren in water veel

sneller dan in glycerine.

Later heeft Sahli de glycerine weer vervangen door water, en
bracht hij in het buisje met de standaardkleurstof een glazen ko-
geltje. Door, alvorens tot de bepaling over te gaan, het buisje even
iieen en weer te schudden, werd door het meerollen van het kogeltje
een homogene verdeeling van de kleurstof verkregen.

Uit vele onderzoekingen bleek, dat de kleurstof goed houdbaar
is, mits men het buisje niet onnoodig aan het licht blootstelt.

B. De haemoglobinemetev van Sahli.

Zooals boven reeds is medegedeeld, kan men dit instrument
beschouwen als een verbeterd toestel van
Gowers. In een statiefje
van zwart hout of eboniet worden het buisje met de standaardkleur
en het verdunningsbuisje zoodanig naast elkander geplaatst, dat
men uitsluitend het middelste gedeelte van de buisjes kan waar-
nemen.

Bovendien wordt het licht, dat op de buisjes valt, eerst diffuus
gemaakt, doordat achter de buisjes een plaat van melkglas is aan-
gebracht. Door deze proefopstelling wordt bereikt, dat de storende
reflexen, die van de zijkanten der buisjes kunnen uitgaan, geen in-
vloed hebben; men krijgt den indruk, alsof de te vergelijken kleuren
zich bevinden in planparelle glazen trogjes.

De bepaling van het haemoglobinegehalte met dit toestelletje

geschiedt als volgt:

" In het gegradueerde buisje doet men tot deelstreep 10 n/10 zout-
zuur. Daarna wordt met een speciale, bij het toestel behoorende,
pipet 20 m.m
.3 bloed opgezogen, en deze hoeveelheid wordt uit-
geblazen in het zoutzuur.

Het mengsel wordt, om een vermenging te verkrijgen, even ge-
schud. Alvorens de proef wordt voortgezet, dienen wij nu te wach-
ten, tot het haemoglobine is omgezet in zoutzure haematine.
Deze
omzetting neemt een minuut tijd in beslag.

Een minuut precies dus, nadat men het bloed bij het zoutzuur
heeft gevoegd, kan de proef worden voortgezet.

Men kan dan aannemen, dat de bovenbedoelde omzetting heeft
plaats gehad. De voortzetting van de proef bestaat hierin, dat men
liet mengsel van bloed en zoutzuur met water gaat verdunnen, tot-

-ocr page 43-

dat de kleur ervan gelijk is aan die van de standaard oplossing.
Dit verdunnen geschiedt, door met een druppelbuisje water toe te
voegen, en na iedere toevoeging even te vermengen, teneinde een
gelijkmatige kleur te geven aan de geheele hoeveelheid vloeistof.

Op het verdunningsbuisje bevindt zich een schaalverdeeling,
loopend van 10 tot HO. Aan de deelstreep van de schaal,
tot waar
men water heeft moeten toevoegen, om kleurgelijkheid te verkrijgen,
leest men het
haemoglobinegehalte vaa het te onderzoeken bloed
af in procenten.

Oorspronkelijk maakte dus Sa;hli zijn standaardoplossing van
zgn. normaal bloed. Dit
„normale" bloed had dus, met water verdund
tot streep 100 van de schaalverdeeling. de kleur van de standaard-
oplossing en een haemoglobinegehalte van 100%.

Elk streepje van de schaal had dus een waarde van 1 % haemo-
glob\'ine. Het bleek echter al spoedig, dat zulk een normaal bloed
met een constante waarde van 100% haemoglobine niet voorkomt,
en dat sommige schommelingen in het haemoglobinegehalte tot 20%
bij overigens volkomen normale individuen voorkomen.

Sahli stond dus voor de keuze, om zijn standaardkleur te wijzigen,
of om de schaalverdeeling te veranderen.

Hij heeft daarom bepaald, dat met 100 % een maximale waarde
wordt aangegeven, en dat de gevonden waarde kan worden omge-
rekend in procenten hiervan.

Sahli vond uit zeer talrijke bepalingen, dat voor den man de
meest voorkomende waarde bij 80. voor de vrouw bij 70 is gelegen.

Deze waarde dient men nu of uit te drukken in haemometergraden
of om te rekenen in procenten van de maximale waarde (100).

Tegen deze handelwijze wordt door vele onderzoekers gezondigd.
Als juist aannemende de door
Sahli aangegeven techniek, luidende
als volgt:

In het gegradueerde buisje doet men tot deelstreep 10 n/10
Acidum Hydrochloricum. hierbij wordt gevoegd 20 m.m.3 van

het te onderzoeken bloed.

Na een minuut wachten verdunnen we dit mengsel met water
tot de kleur gelijk is aan die van de standaardoplossing,

dan worden we getroffen door de vele afwijkingen, die men bij
schrijvers van handboeken op haematologisch en diagnostisch ge-

-ocr page 44-

bied aantreft. Met enkele voorbeelden moge dit nader worden
gestaafd.

Schmidt en Scheunert geven aan, dat men enkele druppels (sic!)
van een 0.2 % oplossing van zoutzuur in het gegradueerde buisje
moet doen.

Klopstock en Kowarsky gebruiken 0.3 % zoutzuur.

Gorter en de Graaf laten het mengsel van zoutzuur en bloed
5 minuten staan, voor ze tot de verdunning met water overgaan.

Seifert en Müller laten het mengsel zelfs 10 minuten staan, al-
vorens met water tot kleurgelijkheid te gaan verdunnen.

Steensma sprak in zijn derden druk van n/20 zoutzuur; in zijn
vierden druk geeft hij n/10 zoutzuur aan. Hij noemt in geen van
beide drukken een tijdsverloop, waarna men moet verdunnen.

Schuurman Stekhoven verdunt met zoutzuur inplaats van met
water.

Marek geeft dezelfde techniek als Steensma aan, hij spreekt
van procenten haemoglobine.

V. Schilling-Torgau, zich tegenwoordig noemende V. Schilling,
geeft in Menses „Handbuch der Tropenkrankheiten" in den druk
van 1914 aan, dat men de juiste techniek van
Sahli dient te volgen.
Hij vestigt zelfs door spatieeren en het plaatsen van een uitroep-
teeken er de aandacht op, dat het van groot belang is, een minuut
te wachten met het verdunnen met water.

In „Das Blutbild und seine klinische Verwertung" ceeft Schilling
aan, dat men de verdunning niet met water, doch met n/10 zoutzuur
moet doen. Men verdunt hiermede direct na de toevoeging van het
bloed, tot de kleur ongeveer gelijk is aan die van de standaard-
oplossing, wacht dan 10 minuten, „da nachdunkeln eintritt", zooals
hij opmerkt, en doet de definitieve gelijkstelling na 10 minuten met
water of met n/10 zoutzuur.

In den druk van 1924 van Menses Handbuch geeft Schilling
ongeveer dezelfde techniek aan als in „das Blutbild und seine kli-
nische Verwertung"; ook hier verdunt hij met zoutzuur, maar voegt
na 10 minuten voor de definitieve gelijkstelling water toe, terwijl
hij in de opgave in „das Blutbild" de vrijheid laat, om hiervoor óf
zoutzuur óf water te gebruiken.

KoQpmans deelt mede, dat het absoluut noodig is, met de toe-

-ocr page 45-

voeging van het water aan bloed-zoutzuurmengsel 5 minuten te
wachten. Hij cursiveert zelfs deze woorden.

Hij maakt deze vijf minuten productief door in dien tijd de tel-
kamer te vullen. Hij zegt zelfs: „het kan geen kwaad iets langer te
wachten". Dat dit wel degelijk kwaad kan, is intusschen genoeg-
zaam bewezen.

Gezien de talrijke afwijkingen van de eenvoudige 5a/i/i-techniek,
waarvan boven enkele zijn aangehaald, welk aantal gemakkelijk
met meerdere is uit te breiden, behoeft het geen verwondering te
wekken, dat de opgaven in de literatuur omtrent het normale haemo-
globinegehalte sterk varieeren. In de handboeken wordt verder
herhaaldelijk aangegeven, dat men om de vermenging van bloed en
zoutzuur eenerzijds, en water anderzijds te bewerkstelligen, het
\'buisje met den vinger sluiten moet, en dit moet omdraaien. Het is
duidelijk, dat hierdoor vloeistof aan den vinger achterblijft, welke
hoeveelheid aan de proef wordt onttrokken. Door deze handel-
wijze valt het haemoglobinegehalte noodzakelijk lager uit, dan
wanneer men dit nagelaten had.

De raad van Steensma, om de vermenging te bewerkstelligen met
een lange mandrijn, (b.v. van een luinbaalpunctienaald), verdient
dan ook alle aanbeveling.
Steensma buigt aan het einde van dezen
mandrijn een oogje. Ook een dun glazen staafje is hiervoor zeer goed
te gebruiken. Ook het schudden van het verdunningsbuisje moet
worden ontraden.

Door de hierdoor optredende vorming van schuim, dat moeilijk
te verwijderen is, is het vrijwel onmogelijk de aflezing te doen.

Men kan wel het schuim doen verdwijnen, door toevoeging van
enkele druppels aether, doch ook dit beïnfluenceert het eindresul-
taat. Indien men weet, dat een druppel water ongeveer een verschil
van een deelstreep oplevert, -kan men nagaan, dat de toevoeging
van eenige druppels aether, in dit geval, een niet onbelangrijken
invloed uitoefent op het eindresultaat.

Ook het krachtig inblazen van het bloed in het zoutzuur moet
worden ontraden met het oog op het optreden van luchtblaasjes,
die aflezen onmogelijk maken.

In het algemeen kan men de vermenging wel bewerkstelligen,
door het buisje te bewegen zonder dat er schuimvorming optreedt.

-ocr page 46-

C. Onderzoekingen met den haemoglobinemeter van Sahli,

Meulengracht ging uit van de waarneming, dat de oplossing
van zoutzure haematine, die dus ontstaat door toevoeging van 20
m.m.3 bloed aan de 10-voudige hoeveelheid n/10 zoutzuur, door
staan aan de lucht donkerder van kleur wordt.

Dit donkerder worden, dat door Staübli beschreven is, en als
het phaenomeen van
Staüli bekend staat, is de reder, dat mdien
men bij menschenbloed de verdunning met water na 1 of na 10
minuten verricht, men in het laatste geval waarden vindt, die tot
25 % hooger kunnen zijn, dan.de in het eerste geval gevonden

waarden. •

Dit donkerder worden van de oplossing van zoutzure haematire

gaf Sahli aanleiding in zijn „Handbuch der Klinischen Unter-
suchungsmethoden" den eisch te stellen, dat men met de verdunning
met water tot kleurgelijkheid met de standaardkleur, precies een

minuut moet wachten.

Voor zoover mij bekend, was dit verschijnsel voor dierenbloed nog
niet nagegaan. Ofschoon het wel te verwachten was, dat ook voor
paardenbloed dit verschijnsel zich zou voordoen, heb ik een vijftal

proeven verricht m.et paardenbloed.

In een 10-tal volkomen gelijke en even wijde buisjes, afkomstig
van
Büchli te Bern, werd tot deelstreep 10 n/10 zoutzuur gebracht^
Bij deze hoeveelheid zoutzuur werd in ieder buisje 20 m.m.3 bloed
van hetzelfde paard gevoegd. De verdunning met water geschiedde
na 1, 2, 3 enz. tot en met 10 minuten.

Het resultaat van deze proeven is het volgende:

De verdunning

is verricht na;

No.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

minuten

1

48

52

56

58

65

66

68

70

71

71

2

41

45

50

52

61

63

64

65

65

66

3

62

67

71

73

79

81

82

82

83

84

4

49

51

53

60

62

64

65

65

67

68

5

58

61

64

68

80

81

84

85

85

86

-ocr page 47-

Uit deze reeks van proeven is de volgende conclusie te trekken:

Het door Staübli als „nachdunkeln" beschreven verschijnsel
treedt voor paardenbloed evengoed op als voor het bloed van den
mensch. Ook voor de haemoglobinebepaling bij paarden met het
toestel van Sahli, dienen we ons dus uit dit oogpunt streng te
houden aan de door Sahli aangegeven techniek.

Verder wordt uit de proeven duidelijk, dat de toeneming van het
haemoglobinegehalte het grootst is in de eerste 5 minuten. In de
tweede 5 minuten is de toeneming geringer. Bij meerdere bepalingen
was ze het sterkst in de vijfde minuur. Enkele curven mogen dit
nader toelichten. (Zie figuur 3, pag. 106.)

Vergeleken met de door Meulengracht gepubliceerde cijfers, is
de toeneming bij paardenbloed grooter dan bij menschenbloed.

De Jong, hoofdassistent aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten
te Leiden, vergeleek de cijfers, verkregen door nauwkeurig de tech-
niek van
Sahli te volgen, met de cijfers, verkregen door de door
Schilling aangegeven techniek te volgen, dus verdunnen van het
bloed/zoutzuurmengsel met n/10 zoutzuur in plaats van met water,
en definitief gelijk te stellen na 10 minuten.

Hij constateerde belangrijk te hooge uitkomsten in het laatste
geval. Voor paardenbloed vond ik in een tiental gevallen de vol-
gende cijfers:

No.

Haemoglobinegehalte

Haemoglobinegehalte

volgens Sahli

volgens Schilling

1

50

56

2

70

87

3

46

66

4

70

94

5

49

70

6

50

73

7

61

76

8

51

60

9

50

60

10

79

88

Uit deze reeks van proeven blijkt ten duidelijkste, dat men, volgens

-ocr page 48-

Schilling werkende, belangrijk hoogere waarden vindt, dan wanneer
men de techniek van
Sahli volgt.

Uit deze twee reeksen van proeven mag men verder m.i, veilig
concludeeren, dat men de in de literatuur gepubliceerde cijfers
omtrent het normale haemoglobinegehalte van paarden, niet zonder
meer als vergelijkingsmateriaal mag gebruiken, indien men niet met
absolute zekerheid weet, dat volgens dezelfde methode is gewerkt.

Opgaven als: haemoglobinegehalte zooveel, zijn dus voor weten-
schappelijke doeleinden niet bruikbaar, zelfs al wordt erbij vermeld,
dat dit getal met het toestel van Sahli werd bepaald. Alleen opgaven,
vermeldende hoe het onderzoek met de haemoglobinemeter van
Sahli werd verricht, zijn te gebruiken als vergelijkingsmateriaal.

Het is namelijk duidelijk gebleken, dat beide techniek-afwijkingen,
zoowel de verdunning na langer tijd dan één minuut, als het ge-
bruiken van
zoutzuur als verdunningsmiddel, hoogere waarden
geven.

Schaaf vond bij zijn onderzoekingen lage haemoglobine-waarden
voor het paard (45 - 77). Hij deelt mede. zeer terecht, dat zijn
waarden lager zijn dan de in de literatuur voor paarden gevonden
en gepubliceerde waarden. Als reden hiervoor, meent hij het gebruik
van verbleekte of niet geijkte haemometers te moeten aanvoeren.

Alhoewel ook Sahli aangeeft, dat er zeer veel namaak, vooral
in Duitschland in omloop is, welke namaak vooral in de naoorlogs-
jaren op de markt is gekomen, en
Sahli zelfs zoover gaat, dat hij
geen enkele haemoglobinebepaling van Duitsche zijde vertrouwt,
hetgeen m.i. wel wat te ver gaat, doet zich hier de vraag voor, of
dit wel steeds de reden is, dat de in de literatuur aangegeven
waarden aan den hoogen kant zijn.

Zooals men ziet, is namelijk een geringe techniek-afwijking al
oorzaak, dat men hoogere waarden constateert.

Omtrent de kleurhoudbaarheid van de standaardkleur, kan ik het
volgende mededeelen. Toen ik in 1922 met mijn onderzoekingen
begon, bestelde ik bij
Kagenaar te Utrecht een haemoglobinemeter,
fabrikaat
Büchli te Bern. {Sahli garandeert alleen deze instru-
menten.) Medio 1922 arriveerde dit instrument te Weltevreden,
waar ik toenmaals woonachtig was. Ik werkte er een viertal jaren
mede in de Tropen, en toen ik het buisje met de kleurstof in Mei
1927 vergeleek met nieuwe instrumenten, alsmede met het in de

-ocr page 49-

Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Veeartsenijkundige faculteit
in gebruik zijnde exemplaar, bleek, dat de kleur van mijn standaard-
buisje
gelijk was aan die der verschillende ter controle gebruikte
buisjes.

Mevrouw Dr. Mengert-Presser schrijft over een haemoglobine-
meter van
Sahli, die in 1910 was aangeschaft, gedurende meerdere
jaren in Europa was gebruikt, en daarna 3 jaren in de Tropen
(Weltevreden).

Zi) zond \\vet buisje met de standaardkleur toen naar Sahli, die
geen verbleeking kon constateeren.

Mijn eigen instrument is niet noodeloos aan bet daglicht bloot-
gesteld.
Direct nadat een bepaling was verricht, werd het weder
in het étui geborgen. Het is mogelijk, dat instrumenten, die jaar en
dag zonder eenige voorzorg in klinieken en
laboratoria zwerven,
op den duur verbleeken.

Indien men echter de voorzorg neemt, het toestel tegen daglicht
te beschermen, hetgeen
Sahli trouwens aanraadt, is verbleeken van
de kleur niet te vreezen. Mij zijn medici in de Tropen bekend, die
maandelijks een standaardkleur uit Europa betrekken.

Het wil mij echter voorkomen, dat dit noodeloos en duur is.

D. Wijzigingen van het toestelletje van Sahli.

In de laatste jaren zijn enkele gewijzigde toestellen van Sahli m
den handel gebracht.

Reeds in 1913 is door Higashi Sato een wijziging voorgesteld, in
dien geest, dat een homogeen gekleurd glazen
staatje in de te
bepalen bloedoplossing werd gebracht. Op dit staafje was een
schaalverdeeling aangebracht, waaraan het haemoglobinegehalte
direct was af te lezen. Veel ingang heeft dit schijnbaar echter niet
gevonden.

Bij den door Beerwald geconstrueerden haemometer, door Leitz-
Berlin
in den handel gebracht, worden gekleurde glazen staafjes
gebruikt, inplaats van een oplossing in een toegesmolten glazen
buisje.

Aan weerskanten van het verdunningsbuisje bevindt zich een
dergelijk staafje. Deze staafjes zijn absoluut houdbaar.

Met dezen haemometer zijn de laatste jaren in de Kliniek voor
Inwendige Ziekten der Veeartsenijkundige Faculteit alle haemo-

-ocr page 50-

globinebepalingen gedaan, en men is daar zeer tevreden over het
toestel.

Onlangs is door Heilige, een instrumentmaker in Freiburg i. Br.
een haemoglobinometer in den handel gebracht, waarvan de auteur

niet wordt genoemd.

Het toestel heet Heilige Normal Haemometer.
De standaardkleur is aangebracht op twee glazen prisma\'s. Het
buisje, waarin de verdunning zal geschieden, wordt achter en
tusschen de vlakken van deze prisma\'s geplaatst.

Ook hier wordt 20 m.m.s bloed verdund met de tienvoudige
hoeveelheid n/10 zoutzuur en wordt precies na één minuut wachten
de ontstane zoutzure haematine met water verdund, tot gelijkheid
van kleur met de standaardprisma\'s is bereikt. Indien dit het geval
is, en men knijpt een oog dicht, dan neemt men de afscheiding van
de prisma\'s en het verdunningsbuisje niet meer waar; een groot
voordeel van dit toestel is, dat men dan van de gelijkheid in kleur

zoo zeker mogelijk is.

Een tweede wijziging van deze haemoglobinometer is. dat er
slechts een kleine opening in het toestelletje aanwezig is. waardoor
alle lichtréflexen worden vermeden. Door deze opening wordt de

kleur beoordeeld.

Als bezwaar tegen dit toestelletje zou ik willen aanvoeren, dät de
bedoelde opening, die zich in het onderste gedeelte bevindt, te klein
is, zoodat het verdunnen en aflezen van waarden, die boven deze

opening liggen, omslachtig wordt.

Het verdunningsbuisje draagt twee schaalverdeelingen. de eene
geeft het haemoglobinegehalte aan in graden van
Sahli, de andere
in procenten.

Deze indeeling maakt het bijna onmogelijk, het buisje zoodanig
te draaien, dat de schaal onzichtbaar wordt, hetgeen voor een on-
bevooroordeelde bepaling gewenscht is.

Het wil mij voorkomen, dat dit laatste toestel met een ruimere
opening, wel een toekomst heeft.

E. De Haemoglobineschaal volgens Tallquist.
Ook deze onderzoekingsmethode ter bepaling van het haemoglo-
binegehalte berust op kleurvergelijking.

Indien men een druppel bloed opvangt op een stukje filtreerpapier,

-ocr page 51-

ontstaat er een rood gekleurde vlek, welke kleur des te donkerder
is, naarmate het haemoglobinegehalte van het opgevangen bloed
hooger is. Dit is het principe van de methode van
Tallquist Om deze
bepaling
gemakkelijk te kunnen verrichten, bracht Tallquist boekjes
in den handel, bestaande uit een groot aantal geperforeerde stukjes
filtreerpapier. Achter in dit boekje zijn een tiental rood gekleurde
vakjes
aangebracht, welke donkerder in kleur worden. Iedere kleur
correspondeert met het daarbij aangegeven haemoglobinegehalte.
De laagste waarde is 10, de hoogste 100, de toename bedraagt dus
telkens 10 %.

In het midden van deze gekleurde vakjes bevindt zich een kleine
ronde opening.

Ter bepaling van het haemoglobinegehalte volgens deze methode,
vangen wij een druppel bloed, op één der stukjes filtreerpapier. op.
Wij laten vervolgens dezen druppel indrogen tot de glans ervan
is verdwenen.

Deze ingedroogde, doffe druppel bloed wordt daarna gebracht
onder de opening van die kleur der schaal, waarmede de kleur het

meest overeenkomt.

Het haemoglobinegehalte is dan gelijk aan het bij deze kleur ge-
plaatste getal.

Men heeft wel aanbevolen, op een stukje filtreerpapier meerdere
druppels op te vangen op onderlinge afstanden, welke gelijk zijn
aan de afstanden van de ronde openingen in de schaal. Men kan
dan het te onderzoeken bloed met meerdere kleuren tegelijkertijd
vergelijken.

Een groot nadeel van deze methode is, dat men slechts verschillen
van 10 % kan aflezen. Verschillen kleiner dan 10 % blijven dus

buiten beschouwing.

De dierenarts Meiss heeft met de haemoglobineschaal van Tall-
quist
geëxperimenteerd. Zijn eindoordeel luidt, dat voor de dier-
geneeskunde aan deze onderzoekingsmethode een ondergeschikte
beteekenis moet worden toegekend, terwijl het nog zal moeten
blijken, of er voor de diagnose en de prognose van dierziekten

beteekenis aan is toe te kennen.

Uit een aantal vergelijkende proeven is mij gebleken, dat men de
waarde volgens
Tallquist in het algemeen laag vindt, wanneer ook
de waarde van
Sahli aan den lagen kant is. Ik vond slechts in één

-ocr page 52-

enkel geval, bij een paard, lijdende aan maanblindheid, de waarde
volgens
Tallquist 18 % hooger dan volgens Sahli (T 80, S. 62).

Hieruit is de conclusie te trekken, da: men deze onderzoekings-
methode wel kan gebruiken, als het gaat om een inzicht te krijgen
in het gehalte aan haemoglobine bij dieren. Door geregelde controle
is ook de vordering van een eventueel .mgestelde therapie bij bloed-
ziekten wel waar te nemen. Ik voor mij waardeer ten zeerste deze
eenvoudige wijze van onderzoek.

Het leek mij niet gewenscht, met deze techniek verdere proeven
te verrichten, waar verschillen van 10 % mijns inziens te groot zijn,
indien men grenzen wil bepalen, zooals ik dat in Indië deed.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK VI
DE LEUCOCYTENFORMULE

Onder de leucocytenformule verstaat men de formule, die de
procentsgewijze verhouding van de verschillende leucocytensoorten
aangeeft. Teneinde in staat te zijn, deze verhouding te bepalen,
dienen wij de soorten leucocyten van elkaar te kunnen onder-
scheiden. Alhoewel er pogingen in het werk zijn gesteld, o.a. door
Stitt, Schüffner e.a. om de leucocyten in de telkamer zóódanig te
kleuren, dat de soorten te onderscheiden zijn, bij welke wijze van
werken het feit, dat het bloed als vloeistof blijft bestaan, een niet
te onderschatten voordeel is, ontmoet deze methode klaarblijkelijk
dusdanige bezwaren, dat een algemeene invoering tot nu toe niet
mogelijk is geweest. Men moet bij deze tellingen van een zeer dun
dekglas gebruik maken, omdat anders de diep in de kamer liggende
cellen niet te onderkennen zijn.

Eenige geringe ervaring van deze onderzoekingswijze bezit jk
alleen in het tellen van gekleurde eosinophiele cellen in de telkamer
van
Alferow-Bürker. Men maakt hiertoe een verdunning 1:10 van
bloed met de volgende oplossing:

1 % waterige eosine

Aceton.........ana 10

Aqua destillata........100

Indien men met deze bloedverdunning de kamer vult, kan men
zeer snel het absolute aantal van de intensief rood gekleurde eosi-
nophiele leucocyten bepalen. Voor de andere leucocyten dient deze
werkwijze nog te worden gecompleteerd. De algemeen gebruikelijke
methode ter bepaling van de leucocytenformule is dan ook, dat
men het bloed in een dunne laag uitspreidt op een doorzichtige

-ocr page 54-

(glazen) onderlaag, vervolgens het uitgespreide bloed kleurt, en in
het gekleurde preparaat de cellen differentieert.

A. De uitspreiding van het bloed.

Voor de uitspreiding van het bloed in een dunne laag op een
glazen onderlaag, komen praotisch twee methodes in aanmerking

en wel:

Ie. de dekglasmethode van Ehrlich.

2e. de voorwerpglas-methode van Jansco en Rosenberger.

1. De dekglas-methode van Ehrlich.

Op een zeer zorgvuldig gereinigd en vetvrij gemaakt dekglaasje

wordt een druppeltje bloed geplaatst.

Vervolgens wordt een tweede dekglaasje hier overhoeks op ge-
plaatst Het bloed breidt zich dan spontaan tusschen deze twee
glaasjes uit. Met een pincet
(Cornet, Ehrlich) pakt men daarna
links en rechts een voorwerpglas bij een der hoeken vast en trekt
de twee glaasjes snel en voorzichtig van elkander. Op ieder dek-
glaasje blijft dan een uiterst dun laagje bloed achter.

2. De voorwerpglas-methode van Jansco en Rosenberger.

Op het uiteinde van een schoon en vetvrij voorwerpglas wordt een

druppeltje bloed geplaatst. • , .

Men neemt daarna dit voorwerpglas in de linkerhand en houdt
het tusschen duim en wijs- of middelvinger, horizontaal. Met de
rechterhand neemt men vervolgens een ..uitstrijker" en plaatst dien
onder een scherpen hoek vóór den druppel. De uitstrijker wordt
daarna met den druppel in aanraking gebracht, waardoor het bloed
zich gaat uitspreiden in den hoek tusschen het voorwerpglas en den
uitstrijker. Indien we nu dezen laatsten over het voorwerpglas
gaan bewegen, zoodat de uitgespeide bloeddruppel er achteraan
wordt getrokken, wordt deze uitgespreid op het voorwerpglas en

vormt hierop een dunne laag.

Wij nemen dus waar. dat het bloed op het voorwerpglas wordt
uitgetrokken, de algemeen gebruikelijke naam ..uitstrijkpraeparaat"
of ..uitstrijkje" is dan ook minder juist. In wezen toch is het een
uitgetrokken praeparaat en is de naam „uittrekpraeparaat"
juister.

-ocr page 55-

De dikte van de laag uitgestreken bloed, om deze algemeen gang-
bare benaming te blijven gebruiken, kan men vergrooten, door het
nemen van een grooteren druppel bloed, alsmede door den uitstrijker
onder een grooteren hoek te plaatsen en sneller uit te strijken.

Bij gebruik van een kleineren druppel bloed, krijgen wij de dunste
praeparaten, wanneer we met een matige snelheid uitstrijken en de
uitstrijker een hoek van ongeveer 45° met het voorwerpglas vormt.
Door ervaring leert men echter ook hier spoedig de juiste wijze van
handelen kennen.

Uit den aard der zaak dienen we geen tijd te laten verloopen
tusschen het opbrengen van den bloeddruppel en het uitstrijken,
daar anders door de optredende stolling het uitstrijken onmogelijk
wordt.

Als uitstrijker kan men dekglaasjes gebruiken of halve voor-
werpglaasjes, die men desgewenscht smaller kan maken door er
een hoekje af te breken, waardoor men een uitstrijkpraeparaat ver-
krijgt, waarvan de rand vrij van cellen is.

Verder kan men zeer goed gebruik maken van van het dekglas
van een telkamer. Dit laatste is wat dikker, en doordat het wat
grooter is, veel gemakkelijker te hanteeren dan een gewoon dek-
glaasje.

Door Engelsche onderzoekers wordt veelal uitgestreken met een
speld.

Zoowel met de dekglasmethode van Ehrlich als met de voorwerp-
glas-methode van
Jansco en Rosenberg ontstaat dus een dunne
laag bloed, uitgespreid op een glazen onderlaag, dus een bloed-
praeparaat, dat geschikt is voor de bepaling van de leucocyten-
formule, indien het eerst nog gekleurd wordt.

Koumans definieert een goed praeparaat als volgt:

Op een helder en ongeschonden glaasje moet een ononderbroken
en dunne laag bloed egaal uitgespreid zijn.

Alle cellen uit een druppeltje versch bloed moeten in onge-
schonden toestand op overzichtelijke wijze daarin zijn verspreid,
terwijl het streven er op moet zijn gericht, dat dit door een ge-
makkelijke techniek kan worden bereikt.

Het tellen van de verschillende leucocytensoorten, dient op een
dusdanige wijze te geschieden, dat tellingen van hetzelfde prae-
paraat door verschillende personen, dezelfde uitkomsten geven.

-ocr page 56-

Het is nog steeds een strijdvraag in de haematologie, of men
gebruik zal maken van voorwerpglaspraeparaten of van dekglas-
praeparaten. Onder invloed van den grooten meester
Ehrlich en
zijn leerlingen
{Naegeli e.a.) is jarenlang het dekglaspraeparaat
algemeen in gebruik geweest. Toen echter door de ontdekking van
het malariaplasmodium het massa-bloedonderzoek een rol ging
spelen, kreeg men behoefte aan een minder subtiele methode.

Uit dien tijd dateert de uitvinding van de uitstrijk-methode en
de algemeene invoering van de
voorwerpglas-praeparaten door
Jansco en Rosenberger. Hiermede deed dus een veel gemakkelijker
te hanteeren onderzoekingsmethode haar intrede.

Ehrlich en zijn leerlingen lanceerden de stelling, dat de voor-
werpglaspraeparaten niet geschikt zijn, omdat de leucocyten door
deze wijze van uitstrijken zouden veranderen, terwijl tevens een
gedeelte van het bloed aan het onderzoek werd onttrokken.

Een gedeeke van den bloeddruppel blijft n.1. door de adhaesie

kleven aan het uitstrijkende glas.

Om echter zelf niet in deze fout te vervallen, zouden dus de
voorstanders van het dekglaspraeparaat de beide ontstane prae-

paraten dienen te tellen.

Tegenover de bevinding van Ehrlich en zijn leerlingen, voor-
namelijk
Naegeli, dat in de voorwerpglaspraeparaten de leucocyten
zouden veranderen, staat de meening van
Schüffner en Charlotte
Rays,
welke bewezen, dat dit niet het geval is.

• Zij maakten een nauwkeurige studie van allerlei factoren, die naar
hun meening voor celverandering in aanmerking kwamen, en vonden
tenslotte, dat de leucocyten in de uitstrijkpraeparaten niet veran-
deren, indien men het drogen van het praeparaat aan zichzelf
overlaat en het niet bespoedigt door het algemeen gebruikelijke
heen en weerzwaaien. Zij bedekten het te drogen praeparaat met
een Pefri-schaal, tengevolge waarvan het drogen langer duurde,
en wel 1 tot 2 minuten in plaats van 10 tot 15 seconden. In deze
gevallen konden zij geen misvorming van de leucocyten waarnemen.

Wel was dit wederom het geval op dagen, dat de atmosfeer
weinig vocht bevatte; het drogen verloopt dan ook zonder het heen
en weer zwaaien te snel af.

De meening, dat het snel drogen verantwoordelijk moet worden
gesteld voor een verandering van de witte bloedcellen vindt verder

-ocr page 57-

steun in het feit, dat men de meeste verandering waarneemt aan de
randen van het praeparaat, waar het drogen in het algemeen sneller
geschiedt. In het midden van het praeparaat, welk gedeelte lang-
zamer droogt en dus gewoonlijk het laatst droog is, nemen wij
veel minder celverandering waar.

Schaffner en Ruys zijn van meening, dat bij het snelle drogen
de roode bloedcellen niet den tijd zouden hebben zich regelmatig
om de grootere witte bloedcellen heen te leggen; zij zouden als het
ware tegen de witte bloedcellen aandringen en deze beschadigen.
Door langzamer te drogen krijgen de rcode bloedcellen de gelegen-
heid, zich van de witte los te maken en daardoor zouden deze laatste
hun natuurlijken bolvorm wederom aannemen.

Koumans noemt de verandering van de leucocyten een kunst-
product. Volgens hem is de celverandering te wijten aan het me-
chanisch insult van den harden glasrand van den uitstrijker. De
cellen zouden tusschen de beide harde glaslagen als het ware stuk-
gedrukt worden.
Koumans acht het wel mogelijk, dar in het snelle
drogen van het uitstrijkpraeparaat een reden is gelegen voor cel-
deformatie; hij acht echter dezen factor niet in staat om tevens
cellaesie te veroorzaken.

Hij maakt dus een onderscheid tusschen celdeformatie en cellaesie.
Volgens
Koumans is bij gedeformeerde leucocyten de celdiagnose,
ondanks intact gebleven celwand, niet te stellen; de inhoud van de
leucocyt is zoodanig veranderd, of de vorm is dusdanig gewijzigd,
dat de cel niet meer in één van de rubrieken is onder te brengen.

Bij cellaesie daarentegen is de celwand in de continuiteit gestoord,
de inhoud is uitgetreden en heeft zich kunnen verspreiden. In de
Tropen, waar het drogen snel verloopt, nam ik herhaaldelijk
gedeformeerde cellen waar, hetgeen dus zou pleiten ten gunste van
de opvattingen van
Schüffner en Ruys. Deze zoeken immers in
snel drogen een factor van celdeformatie. Ook gebarsten cellen
zag ik herhaaldelijk. Het heeft wel mijn aandacht getrokken, dat
speciaal de eosinophiele-cellen gepraedisponeerd schijnen te zijn
om gelaedeerd te worden; men ziet toch herhaaldelijk een opeen-
hooping van eosinophile korrels, welke zoowel door hun grootte,
als door hun kleur, met zekerheid als afkomstig van eosinophiele
leucocyten te onderkennen zijn.

Of het laedeeren van deze cellen een gevolg is van een mechanisch

-ocr page 58-

insult, zooals Koütnans dat wil aannemen, wil ik hier in het midden
laten. Wel is mij het volgende opgevallen: Al spoedig kreeg ik
te kampen met het onaangename feit, dat insecten bij herhaling de
uitgestreken praeparaten, die men even terzijde legt, teneinde andere
manupulaties te kunnen verrichten, in een oogenblik tijds geheel
en al kunnen ruïneeren. Teneinde dit euvel te ondervangen, nam
ik de voorzorg de praeparaten direct na het uitstrijken met een

Pe^^-schaal te bedekken.

Het viel mij op, dat de celdeformatie nu veel minder optrad dan
te voren. Ik meende dit toe te moeten schrijven aan het verkrijgen
van meerdere vaardigheid in het uitstrijken.

Klaarblijkelijk dient echter het feit, dat ik de praeparaten minder
snel droogde, hiervoor verantwoordelijk te worden gesteld.

Het bezwaar van cellaesie als een gevolg van het mechanisch
insult, heeft
Koumans getracht te ondervangen, door uit te strijken
.met een buigzame stof, welke tevens een geringere adhaesie bezit
ten opzichte van bloed dan glas. Tevens moest deze uitstrijker
doorzichtig zijn, teneinde het moment te kunnen waarnemen, waarop
de
bloeddruppel\'zich heeft uitgespreid in den hoek tusschen het
voorwerpglas en den uitstrijker.

Hij nam voor dit doeleinde celluloid. Met een ongeveer 1 c.m.
breeden uitstrijker van celluloid, nam ik te Utrecht een aantal
proeven. De in tabel no. III verwerkte onderzoekingen betreffende
de vergelijking van veneus bloed met bloed uit de periferie zijn allen
met een dergelijk instrument uitgestreken.

Men moet toegeven, dat dan een onherkenbare cel niet voorkomt,
terwijl ook gebarsten cellen niet te zien zijn.

Aan den anderen kant moet echter opgemerkt worden, dat dit
ook in het algemeen zelden het geval is, indien men over routine
inzake bloedonderzoek beschikt.

Ik ben daarom geneigd aan te nemen, dat zoowel in snel drogen
als in mechanisch\' insult, redenen zijn gelegen voor celbeschadi-
gingen, met welke benaming hier dan zoowel de deformatie als de
laesie van de cel wordt bedoeld.

M.i. is echter vooral snel drogen een factor van belang. Dan toch
zullen de smalle plasmastrookjes tusschen de roode bloedcellen snel
stollen. Deze vormen dan een onoverkomelijke barrière voor de
roode bloedcellen om zich van de witte terug te trekken.

-ocr page 59-

Niet alleen kunnen de roode bloedlichaampjes zich niet los maken
van de witte, ze worden tevens als het ware van achter af er tegen
aangedrongen.

Toen ik met mijn onderzoekingen begon, was ik nog onbekend
met den strijd: voorwerpglas- of dekglaspraeparaat; ik heb mij dan
ook steeds bediend van de voorwerpglaspraeparaten, zulks in ana-
logie met hetgeen ik algemeen zag toepassen en met hetgeen mij

destijds gedoceerd werd.

De dekglasmethode, welke ik natuurlijk eveneens in de hand-
boeken over diagnostiek vermeld vond, meende ik te moeten ver-
werpen. De methode leek mij te fragiel toe voor toepassing, en
tevens te duur. Men is n.1. bij de voorwerpglaspraeparaten niet ge-
houden aan de eigenlijke
voorwerp glazen, doch kan hiervoor zeer
goed iedere willekeurige andere glassoort gebruiken, die niet te
dik is.

Zoo sneed ik heel vaak uit oude negatieven zeer bruikbare
glasstrooken. Toen ik in de haematologische literatuur meer thuis
geraakte, en ik kennis nam van de dekglasmethode, heb ik wel
getracht mij deze methode eigen te maken.

Waar het mij echter al spoedig bleek, dat het geruimen tijd zou
eischen, om met de zoo subtiele dekglasm.ethode bruikbare resultaten
te bereiken, zag ik er van af, temeer, daar mij de argumenten tegen
het voorwerpglaspraeparaat zeer zwak toeschenen, en men met
de voorwerpglasmethode, mits men over de noodige routine beschikt,
zeer bruikbare praeparaten verkrijgt.

B. De fixatie van het uitgestreken praeparaat

Alvorens tot de eigenlijke kleuring over te gaan, dienen wij bij
enkele kleurmethoden het uitgestreken praeparaat eerst te fixeeren.
Bij andere kleuringen, o.a. de kleuring van
Kiewiet de Jonge zijn,
zooals nader zal worden besproken, de kleurende stoffen opgelost
in het fixatiemiddel, en is de afzonderlijke fixatie overbodig.

Wanneer men echter moet fixeeren, zooals bij de kleuring van
Giemsa o.a. het geval is, heeft men de keus tusschen enkele middelen.
De meest daartoe gebruikte stof is de absolute methylalcohol,
daarnaast wordt genoemd absolute alcohol, alsmede een mengsel
van alcohol en aether gelijke deelen.

-ocr page 60-

In de eerstgenoemde vloeistof duurt de fixatie slechts vijf minuten.
Men legt het uitgestreken praeparaat in een Pe^^-schaal gevuld
met deze vloeistof.

Indien men het in deze vloeistof ongeveer 5 minuten rustig laat
liggen, is het volkomen gefixeerd.

In de andere genoemde middelen duurt het fixeeren ongeveer
30 minuten.

C. De kleuringen van het uitgestreken bloedpraeparaat.

In het algemeen kan men de kleurmethoden verdeelen in enkel-
voudige, singulaire, met slechts één enkele kleurstof en panoptische,
waarbij gebruik wordt gemaakt van meerdere kleurstoffen.

De panoptische kleuring kan wederom geschieden in meerdere
tempo\'s, dus succesief, en in een enkel tempo, dus simultaan.

Groote verdienste op het gebied van kleurstofchemie en kleurings-
methoden heeft
Ehrlich. Hem komt de eer toe, als eerste gebruik
gemaakt te hebben van kleurstofmengsels, en mengsels te hebben
ingevoerd in de haematologie, welke bestaan uit zure, basische en
neutrale componenten. Na de invoering van deze mengsels is een
nieuwe indeeling van de leucocyten ontstaan als een gevolg van
de reactie van deze cellen op de verschillende onderdeden van de
kleurstofmengsels.

De nadere indeeling van de vroegere polynucleaire leucocyten in
neutrophiele, basophiele en eosinophiele is hiervan het gevolg
geweest.

Algemeen gebruikelijk in de haematologie is tegenwoordig de
simultane panoptische kleuring, dus de kleuring in een enkel tempo
met meerdere kleurende elementen. Noodwendig moet hierbij dus
gebruik gemaakt wordden van kleurstofmengsels.

De meest gebruikelijke mengsels zijn die van eosine en methyleen-
blauw.
Indien men een mengsel van deze twee kleurstoffen geruimen
tijd laat staan, gaat het methyleenblauw over in derivaten. Van deze
derivaten zijn de voornaamste het methyleenazuur en het methyleen-
violet. Door schudden met aether kan men het methyleenazuur van
de rest scheiden, en door verdamping van den aether deze stof als
zoodanig verkrijgen.

Het andere derivaat, het methyleenviolet, lost niet of slechts zeer
moeilijk op.

-ocr page 61-

Het methyleenazuur nu is het voornaamste middel voor de bloed-
kleuring. De algemeene gang van zaken bij de bloedkleuring is, dat
men de kleurstof op het droge, eventueel gefixeerde, praeparaat
druppelt.

De kleurstoffen worden algemeen in sterke concentraties gebruikt
en worden na opdruppelen op het praeparaat verdund, of wel men
verdunt alvorens men de kleurstof op het praeparaat brengt.

De eerste, die een bruikbare kleurmethode voor de dagelijksche
praktijk heeft uitgewerkt, was
Romanowsky. Oorspronkelijk was
deze techniek aangegeven voor malariaparasieten, het was n.l. kort
na de ontdekking van het malariaplasmodium door
Lavetan.

Romanowsky kleurde met een mengsel van eosine en methyleen-
blauw, dit mengsel kleurde de roode bloedlichaampjes rose, en de
kernen van de leucocyten donkerviolet.

Het trok al spoedig de aandacht, dat de resultaten met deze
kleuring inconstant waren. Speurende naar de oorzaken werd ont-
dekt, dat men de beste resultaten verkreeg met oude mengsels van
de twee genoemde kleurstoffen.

Uit talrijke onderzoekingen bleek toen, dat bij langdurig bewaren
uit het mengsel een kleurstof ontstaat, die door
Michaelis werd ge-
ïdentificeerd als te zijn het reeds genoemde methyleenazuur. Dit me-
thyleenazuur, dat, om goed te kunnen kleuren, met eosine gemengd
moet voorkomen, is nu het werkzame principe geworden van de
moderne blocdkleurmethoden, zooals die tegenwoordig in zoo tal-
rijke variaties bestaan.

Het chemisch zuiver praeparaat is in den handel onder den naam
van
Azuur L terwijl men onder den naam Azuur II verstaat een
mengsel van Azuur I met Methyleenblauw.

Deze Romanowsky-kleuring, dus het kleuren met methyleenazuur
in een omgeving van eosine, is de grondslag van de kleurmethodes
van
Giemsa, Kiewit de Jonge en Leishman.

Alhoewel Koopman i) de Giemsa-kleuring niet zonder over-

Koopman beschrijft de techniek aldus: Fixeer 20 minuten in absolute met-
hylalcohol, en kleup 40—60 minuten met 1 c.m.^
Giemsa op 20 c.m.® aqua dest.

Het wil mij voorkomen, dat de mooie kleuring door dergelijke grove techniek-
afwijkingen, als
Koopman zich hier veroorlooft, noodeloos in discrediet wordt
gebracht.

-ocr page 62-

drijving een zenuwsloopende ellende noemt, is deze kleurmethode

toch algemeen gebruikelijk in Europa.

In de Tropen wordt meer gebruik gemaakt van de kleuring van

^ ßT\'dt tetof van Giemsa, zooals die in geconcentreerden
toestand in den handel wordt gebracht, o.a. door
Grübler te Leij^^.
zijn de kleurende bestanddeelen opgelost in glycerine en methyl-

alcohol.

De techniek van deze kleuring is als volgt:

Het in methylalcohol gefixeerde en weder luchtdroge praeparaa
wordt met een oplossing van x druppels geconcentreerde kleurstof
in X c.m.3 neutraal reageerend gedestilleerd water bedekt.

Men laat het praeparaat hier een half uur in verblijven, spoelt
het vervolgens met water af. liefst met een scherpe straal, om de
kleurstofneerslagen te verwijderen, en droogt tusschen filtreer-

^\'z^o op het oog lijkt deze techniek zeer eenvoudig, doch men
doet al spoedig de ervaring op, dat het toch inderdaad zoo een-
voudig niet is, en het blijkt, dat de kleuring afhankelijk is van
verschillende factoren, die men eerst door het verrichten van ve e
oefeningskleuringen leert beheerschen Eerst ^an is - st-t

onberispelijke praeparaten te vervaardigen waarb, de diagnose
van de leucocyteensoorten geen moeilijkheden meebrengt.

Schilling merkt dan ook zeer terecht op, dat hoe eenvoudig de
techniek ook toeschijnt, de kleuring volgens
Giemsa moet worden

^^^Sn\'^der factoren, welke het resultaat beheerschen. is gelegen in
het gebruik van het water. Men dient namelijk voor het verdunnen
van de geconcentreerde
Giemsa-oplossing gebruik te maken van
absoluut neutraal reageerend gedestilleerd water.

Teneinde de reactie van het te gebruiken water na te gaan, wordt
de volgende eenvoudige techniek aangegeven: Enkele kristalletjes
haemaLyhne worden opgelost in enkele c.m
.3 absoluten alcohol.

Vervolgens doet men in een reageerbuisje 10 c.m.3 vari he te
onderzoeken water en voegt hierbij enkele druppels van de alco-
holische haematoxyline-oplossing. Na een tijdsverloop, dat me
korter dan één minuut en niet langer dan 5 minuten mag zi,n. moet
de vloeistof een zwak violette kleur aannemen. Indien de reactie

-ocr page 63-

uitblijft, dus de vloeistof kleurloos blijft, of niet binnen dit tijds-
verloop\' optreedt, moet men de reactie van het water corrigeeren
door druppelsgewijze toevoeging van een 1 % oplossing van natrium

carbonaat.

In de tweede plaats wordt het resultaat afhankelijk van het
tijdstip, waarop men de verdunde kleurstof op het praeparaat laat
inwerken. De kleurende bestanddeelen zijn namelijk slechts direct
na het verdunnen aanwezig, onmiddellijk gaan zich chemische om-
zettingen afspelen, tengevolge waarvan er tenslotte een vaste ver-
binding wordt gevormd. Vanaf dat oogenblik is verdere kleuring
onmogelijk. Er ontstaat dan een neerslag in de kleurstof.

Wij moeten dus de kleurstof, direct nadat de verdunning is
bereid, gebruiken om het praeparaat te kleuren.

Door het feit, dat de kleuring afhankelijk is van deze twee
factoren, zijn wij in staat, het kleurproces binnen zekere grenzen te
beïnfluenceeren.

Wij zijn namelijk in staat, het proces te verkorten of te verlengen,
alsmede in enkele deelen te versterken.

Hiervoor zijn de volgende regels van kracht:

Een neutrale oplossing geeft de beste differentiatie van alle

bloedbestanddeelen.

Een zure oplossing verhoogt de eosinewerking.

Een alkalische oplossing versterkt de werking van het azuur

ten koste van de eosinekleuring.

Sterkere oplossingen versnellen het kleurproces, — zwakkere
oplossingen verlangzamen het kleurproces en differentieeren beter.

Volgens Schilling is het ideaal van Giemsa-kleuring gelegen bij
een oplossing van gemiddelde sterkte, die langen tijd kleurt en

welke juist even alkalische reageert.

Voor de bewaring van de geconcentreerde kleurstof, alsmede voor
de bereiding van verdunningen, geeft
Giemsa enkele voorschriften

aan, die als volgt luiden:

De kleurstof dient men te bewaren in druppelfleschjes van 30
of 50 c.m.3, welke goed gesloten dienen te zijn.

De verdunningen bereidt men het beste in korte, wijde maatglazen
met een inhoud van ongeveer 50 c.m.3. Men neemt dit glas in de
linkerhand, en doet er de benoodigde hoeveelheid gedestilleerd
water in. Nu neemt men de flesch met de geconcentreerde kleur-

-ocr page 64-

stof in de rechterhand en druppelt het vereischte aantal
druppels bi|. Men dient daarbij het maatglas in geringe mate te
schudden, om iedere druppel kleurstof, die in het water valt, ge-
legenheid te geven, zich te verdeelen. Dit moet geschieden zonder
dat er neerslag wordt gevormd. De verdunning moet nu volkomen
helder zijn en mag geen metaalachtige vliesjes bevatten. Zooals
reeds werd medegedeeld, is de verdunde kleurstof slechts zeer
korten tijd houdbaar, en dient dus direct te worden gebruikt voor
de kleuring.

Met deze oplossingen, waarvan men verschillende componenten
kan versterken door toevoegen van carbonas natricus, of acidum
aceticum, beide in 1 pro mille oplossing, wordt dus het te kleuren
praeparaat direct overgoten.

Nadat de inwerking een half uur heeft geduurd, giet men de
kleurstof af, en spoelt het praeparaat af, het beste onder de kraan
van de waterleiding of met behulp van een spuitflesch. Wij moeten
namelijk door een eenigszins krachtigen waterstraal de eventueele
kleurstofneerslagen verwijderen. Vervolgens is het zeer gewenscht,
het praeparaat eenige minuten in water rustig te laten staan.

Indien men in de Tropen Giemsa oplossing uit Europa betrekt,
of zich aanschaft door plaatselijken aankoop, is de oplossing veelal
reeds bedorven. Er bevinden zich hethaaldelijk neergeslagen of
metaalachtige vliesjes in de kleurstof.

Met deze kleurstof is het dan niet mogelijk een goede kleuring
te verrichten.

Wel is dat het geval met de tabletten van Burroughs Wellcome
Co.
de z.g. Soloid Brand. Door een tabletje „Eosinazttr for Giemsa
staining"
op te lossen in een mengsel van lYi c.m.3 glycerine en IY2
c.m.3 absolute methylalcohol, verkrijgt men een zeer goed bruikbaar
praeparaat.

Mijn ervaring is, dat voor ieder fleschje kleurstof steeds moet
worden onderzocht, hoe het water moet zijn, om de beste resultaten
te verkrijgen. Soms behoeft men aan het water niets toe te voegen,
soms enkele druppels verdund azijnzuur, soms enkele druppels
carbonas natricus-oplossing.

Hieruit zou men moeten concludeeren, dat ook de (door Griibler)
geleverde geconcentreerde kleurstof geen constante samenstelling
heeft, of dat zich omzettingen in het fleschje afspelen.

-ocr page 65-

Door Kiewit de Jonge is een kleurstof samengesteld, die in de
Tropen zeer goede resultaten geeft, hetgeen van die van
Giemsa
niet altijd gezegd kan worden. Bovendien kan iedereen deze oplos-
sing zeer gemakkelijk zelf samenstellen.

De samenstelling van deze kleurstof is de volgende:

Azuur II.......40 m.g.

Eosine....... . 25 m.g.

Methylalcohol.....25 c.m.s

De voordeden van deze kleurstof zijn m.i. de volgende:

1. Steeds kan men de kleurstof zelf bereiden; men beschikt dus
steeds over versche kleurstof.

2. Doordat de kleurende componenten in de fixeerende methyl-
alcohol zijn opgelost, is fixatie van het uitstrijkpraeparaat onnoodig.

Men druppelt eenvoudig de bovenstaande oplossing op het
praeparaat, wacht dan een minuut, en voegt dan zooveel druppels
gedestilleerd water toe, als men druppels
Kiewit de /on^e-kleurstof
noodig heeft gehad, om het praeparaat te bedekken.

Na een kwartier wordt onder de waterleiding, of met een spuit-
flesch afgespoeld, en laat men het praeparaat even in water liggen.

Alhoewel het gebruik van neutraal reageerend gedestilleerd
water ook hier is aan te bevelen, is het niet zoo een vereischte als
bij de Gfem^a-kleuring.

Ontegenzeggelijk geeft de kleuring volgens Giemsa mooiere
resultaten en praeparaten; met name zijn bij het paard de eosine-
korrels van de gelijknamige leucocyten rood, hetgeen bij
Kiewit de
/on^e-kleuring niet het geval is. Daarbij zijn ze n.1. meer blauwrood,
Intusschen is dit ook bij de Giemsa-kleuring soms het geval.

Het is wel eigenaardig, dat dit verschijnsel in de literatuur zoo
weinig de aandacht heeft getrokken.

Bij mijn onderzoekingen heb ik steeds gebruik gemaakt van de
kleurstof van
Kiewit de Jonge, die ik in minimale hoeveelheden
aanmaakte. Gewoonlijk maakte ik per keer niet meer dan 5 c.m
.3
van de bovenstaande oplossing aan, met welke hoeveelheid enkele
dagen werd gewerkt.

D. De indeeling van de leucocyten.

Reeds vroegtijdig was het bekend, dat er meerdere soorten leu-

-ocr page 66-

cocyten bestonden. Ten tijde van Virchow werden de leucocyten
verdeeld in éénkernigen, waartoe de lymphocyten werden gerekend,
en meerkernigen, onder welke benaming men alle andere
soorten samenvatte. Van deze indeeling is nog steeds overgebleven
de naam polynucleaire leucocyten. Het wordt intusschen wel tijd,
dat deze naam, die onjuist is, uit de nomenclatuur verdwijnt. De
leucocyten zijn niet meerkernig. De naam polymorphkernige is
beter en in overeenstemming met de werkelijkheid.

De indeeling van de witte bloedcellen, zooals die tegenwoordig
algemeen gebruikelijk is, is afkomstig van
EhrlicK en berust op
het verschillend gedrag van de soorten ten opzichte van de kleur-
stofmengsels.

Het volgende indeelingsschema geeft deze indeehng weer:

A. De steeds ongekorrelde cellen, de lymphocyten.

B. De gekorrelde cellen, onderverdeeld in:

a. Cellen met eosinophiele )

b. Cellen met basophiele ? Korrels.

c. Cellen met neutrophiele )

C De Monocyten, onder welke benaming, op voorstel van Du Toit,
tegenwoordig de vroegere groote mononucleaire- en ovcrgangscellen
worden samengevat. Deze soort zou zeer fijne, azuurophiele korrels

bevatten.

De kenmerken van de verschillende leucocytensoorten zijn voor
het paard de volgende:
A. De
Lymphocyten.

De lymphocyten zijn de kleinste van de 5 leucocytensoorten,
welke in het
niet-pathologische bloed voorkomen.

Zij komen in het normale bloed échter in twee grootten voor,
welke duidelijk te onderscheiden zijn.

De kleinste soort bezit een groote kern, welke meestal excentrisch
is gelegen, en welke bijna de geheel cel inneemt. Deie kern is in
die gevallen meestal zuiver rond, zij neemt sterk de kleurstof
op en is in gekleurde praeparaten dan ook donker violet gekleurd.
De kern bezit een grof reticulum. Het protoplasma is maar in zeer
geringe hoeveelheid aanwezig, soms maakt het den indruk, of er in
het geheel geen protoplasma voorhanden is. en men spreekt in

-ocr page 67-

die gevallen wel van naaktkernigen. Meestal is er echter een uiterst
fijn sikkeltje protoplasma voorhanden, hetwelk assymmetrisch ten
opzichte van de kern is gelegen. Het protoplasma heeft basische
affiniteit, het neemt door de Giemsa-kleuring een helder blauwe
kleur aan.

Bij de grootere lymphocytensoorten zien wij een grootere hoe-
veelheid, eveneens blauw gekleurd, protoplasma voorhanden. In
die gevallen is de kern ook iets grooter dan bij de kleinere lympho-
cytensoorten, is niet zoo zuiver rond, en is herhaaldelijk aan ééne
zijde ingeboekt. Herhaaldelijk zien wij bij deze groote lympho-
cyten in het protoplasma eenige min of meer grove, helderrood e
korreltjes, de z.g. azuurgranula. Het heeft mijn aandacht getrokken,
dat deze azuurgranula in de Tropen niet zoo veelvuldig worden
waargenomen als in Europa.

B. De eosinophiele Leucocyten.

Deze le\'ucocytensoort is bij het paard zeer afwijkend van de
gelijknamige soort bij de andere diersoorten, welk onderscheid zoo
duidelijk is, dat men aan een uitstrijkpraeparaat aan deze celsoort
het praeparaat als afkomstig van het paard kan herkennen.

De eosinophiele leucocyt van het paard bezit een polymorphe,
twee- of drieledige kern, welke violet is gekleurd. Het protoplasma
draagt een groot aantal groote, ronde korrels, welke de geheele
cel opvullen, en welke sterk de eosine opnemen en dientengevolge
in G/emsa-praeparaten helderrood zijn gekleurd, De eosinophiele
cellen hebben ongeveer de grootte van de neutrophiele leuco-
cyten, dit is 2 ä 3 maal zoo groot als een rood bloedlichaampje.
Bij het paard zijn deze korrels veel grooter dan bij de overige
huisdieren. Het is wel eigenaardig, dat in volgens
Kiewit de Jonge
gekleurde praeparaten de korrels niet rood gekleurd zijn, doch
meer blauwrood, soms zelfs blauw. Men ziet in praeparaten volgens
deze kleuring gekleurd ook herhaaldelijk, dat niet alle korrels de-
zelfde kleurnuance aannemen, doch men ziet in een en dezelfde
cel herhaaldelijk naast blauwroode duidelijk blauwe korrels, en
verder allerlei tusschenkleuren.

C, De basophiele Leucocyten.

Deze zijn iets grooter dan de neutrophiele leucocyten, zij hebben

-ocr page 68-

..rij veelvuldig een meer ovale vorm. De kern neemt klaarblijkelijk
de kleurstof minder goed op. waardoor het heel vaak lastig is, de
vorm van.de polymorphe kern te onderscheiden. Het protoplasma
draagt talrijke blauwviolette korrels, welke niet zoo groot zijn als

de eosinophiele korrels van de vorige groep.

Herhaaldelijk neemt men waar. dat er hier en daar in deze
celsoort in plaats van korrels witte openingen aanwezig zijn. Klaar-
blijkelijk is dan de voorafgaande fixatie onvoldoende geweest en
•^ijn de korrels uit het protoplasma gevallen. Die ontstane ledige
plekjes nemen uit den aard der zaak geen kleurstof op. men spreekt
in die gevallen van een negatieve kleuring.

D. De neutrophiele Leucocyten.

In een goed gelukt praeparaat zijn deze cellen rond ze hebben
ongeveer 2 a 3 maal de grootte van een rood bloedlichaampje. De
kern is polymorph. en bestaat soms uit meerdere fragmenten, welke
door uiterst dunne draadjes zijn verbonden. Deze verbindings-
draadjes kunnen zoo dun zijn, dat ze bijna onzichtbaar zijn^ Het
maakt dan den indruk of de cel meerdere kernen bezit Dit is
klaarblijkelijk de reden, dat men vroeger deze neutrophiele cellen
algemeen polynucleaire leucocyten noemde.

In werkelijkheid zijn het echter samenhangende fragmenten van

een enkele kern.

Deze kern kan zeer uiteenloopende vormen aannemen. Veelvuldig
komt voor een S-, Z- of U-vorm van den kern. In de kern is een
qrof reticulum waar te nemen. De kleur van de kern is violet,
terwijl het protoplasma zeer vele fijn violet gekleurde korrels draagt,
welke vaak een meer roode tint bezitten.

De cellen, waarin meerdere kernfragmenten aanwezig zijn, worden
wel de segmentkernigen genoemd, terwijl de cellen, welke een kern
bezitten van S-, Z- of U-vorm, de staafkernigen heeten. De onder-
linge verhouding van het aantal staafkernigen tot het aantal seg-
mentkernigen schijnt bij den mensch een vrij vaste grootheid te
zijn waarmede bij het bloedonderzoek van den mensch rekening
wordt gehouden, een onderdeel, hetwelk voor de diergeneeskunde
nog nader moet worden onderzocht.

-ocr page 69-

E. De Monocyten.

De monocyten zijn iets grooter dan de lymphocyten, zij bezitten
ongeveer 2 maal den diameter van een rood bloedlichaampje, en
hebben een ingebochte, niervormige of meer ovale kern. De kern
kleurt zich minder intensief dan dc kern van de lymphocyten, is
minder violet gekleurd en het reticulum is veel fijner. Het proto-
plasma draagt zeer talrijke, uiterst fijne korrels, van violet-rood tot
blauw gekleurd, welke den indruk wekken, dat de cel is bestoven
met uiterst fijne korrels.

Voor de bepaling van de procentsgewijze verhoudingen van de
verschillende leucocytensoorten nu gaat men aldus te werk.

Een gekleurd praeparaat wordt met olie-immersie bekeken. Men
schrijft op een velletje papier de namen van de 5 leucocytensoorten,
welke in het normale bloed voorkomen en plaatst achter iedere naam
ren streepje, wanneer men de betreffende celsoort onder den mi-
croscoop heeft onderkend. Aldus telt men 100 of 200 cellen, telt
voor iedere celsoort het aantal streepjes en berekent hieruit het per-
centage der leucocytensoorten.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK VII

ONDERZOEKINGEN BETREFFENMT
j^AaTP RTOEDBEELD
bij HET AUSTRALlbCHU
S IN NM OGST-INDIE

A. Inleiding.

lIUKiu-iiiy.

B, herhaung is e. reeds een onderzoek na^

analTe echter geenszins een feit is, en dat de als axioma aan-
~n tpenanaemie naar het rijk der fabelen moet worden

\'TeTvOlgens was men eenigen tijd de meening toegedaan dat bij
den mensch in de Tropen een hyperglobuH bestond^ wdte m n
^ moptpn toeschriiven aan indikking van het b.oed m

kCaat iSt het onderzoek van KoHWru,,e bleek echter,
/at ook deze hyperglobuli niet bestond. De onderzoekingen van
dfzele schrijvers dateeren van omstreeks 1890. terwij^i m latere
ten. omstreeks 1920, het bloed van den mensch m de Tropen
Lqmaals is onderzocht, en wel door
Kop. Deze bewees dat he
S van den mensch in de Tropen,
wat betreft het aanta rood
en witte bloedlichaampjes, alsmede het haemoglobmegehalte. met
afweek, van dat in het gematigde khmaat^

Het bloed van onze huisdieren is in de Tropen nog met grondtg
ontzochl Een enkele publicatie slechts, uit

dateerende, heb ik kunnen vinden, en wel van D;aenoed,n. D,ae-

-ocr page 71-

noedin ging de relatieve waarden van de witte bloedlichaampjes
na bij het paard en het rund, alsmede bij den karbouw. Ook ging
Djaenoedin enkele factoren na, welke van invloed kunnen zijn op
deze waarden, zooals de invloed van den leeftijd van het onder-
zochte dier, van de lactatie en enkele andere factoren.

Aan de onderzoekingen van Djaenoedin, welke nader zullen
worden besproken, komt de verdienste toe, dat zij de eerste op
haematologisch gebied in Nederlandsch Indië was.

Waar ook in de diergeneeskunde aan het bloedonderzoek een
steeds grooter wordende beteekenis moet worden toegekend, meende
ik, dat het van nut kon zijn, na te gaan, of het bloed van het
paard in
Nederlandsch Indië ook afweek van dat in Europa, wat
betreft het
haemoglobinegehalte, het aantal roode en witte bloed-
lichaampjes, alsmede de procentsgewijze verhouding van de ver-
schillende soorten witte bloedlichaampjes. Ik stelde mij dus tot taak,
in een groot aantal gevallen het bloedbeeld te bepalen en hieruit
de grenzen
vast te stellen, waartusschen de verschillende factoren
van het bloedbeeld zich bewegen. Dat voor deze onderzoekingen
uitsluitend het bloedbeeld van gezonde paarden in aanmerking
kwam, spreekt wel van zelf.

B. Het onderzochte materiaal

Het materiaal voor mijn onderzoekingen zocht ik onder de
paarden van het
Nederlandsch-Indische leger. Uit de van deze
dieren aangehouden stamboeken en ziekenregisters, kan men vol-
komen betrouwbare gegevens putten omtrent leeftijd en doorstane
ziekten, factoren, welke van belang zijn voor het bloedonderzoek.

De paarden van het Nederlandsch-Indische leger behooren ten
deele tot inlandsch ras, en zijn ten deele van uitheemsche origine.
Onder deze laatste categorie zijn nog dieren van Mongoolsche
afkomst aanwezig, welke destijds in China aangekocht zijn. De
overgroote
meerderheid der uitheemsche paarden is echter afkomstig
uit Australië en onder deze, algemeen als Australiërs betitelde
paarden, zocht ik in hoofdzaak mijn materiaal.

De Australische paarden worden jaarlijks door eene commissie,
bestaande uit een officier der artillerie, een der cavalerie, alsmede
een militair paardenarts, in Australië aangekocht. In Australië vindt
een strenge keuring plaats op specifieke eischen voor de bereden

-ocr page 72-

wapens, alsmede een gezondheidskeuring. De aangekochte dieren
worden met een der stoomschepen der Koninklijke Paketvaartmaat-
schappij naar Tandjong Priok vervoerd; zij worden aldaar door een
speciale commissie ontscheept en onmiddellijk in den trein geladen,
waarna zij worden vervoerd naar Padalarang. een klein plaatje
bewesten Bandoeng, gelegen in de Preanger Regentschappen. Te
Padalarang worden de dieren geacclimatiseerd; zij verblijven er
ongeveer een jaar, waarna zij naar de depots der bereden wapens
te Bandoeng en Tjimahi worden gedirigeerd. Hier komen de dieren
in africhting en na afloop daarvan bij den troep, om hun eigenlijke
militaire loopbaan te beginnen. De dieren zijn dan dus ongeveer
twee jaar op Java; de leeftijd bedraagt dan 5 ä 8 jaar. Het zijn uit
den aard der zaak uitsluitend ruinen en merries; voor den aankoop
zijn de ruinen in Australië reeds gecastreerd.

Uit een oogpunt van exterieur is het niet mogelijk bepaalde ras-
kenmerken aan te geven van het Australische paard. Het is geen
ras. doch
klaarblijkelijk een mengsel van meerdere rassen.

Meckens geeft van het Australische paard de volgende be-
schrijving:

Het in Indië ingevoerde z.g. „Australische paard" is een
mengsel van allerlei rassen. Men treft er volbloeds onder aan
van het Pony type, maar daarnaast heel veel kruisingspro-
ducten. Het z.g. Australische paard in Indië beweegt zich van
den Engelschen volbloed eenerzijds tot een zwaar trektuigpaard
met veel Suffolkbloed anderzijds. Als fokpaard is de Australier
dan ook van minder beteekenis geweest dan als gebruiks-
paard."

Merkens typeert hier mijns inziens het Australische paard zeer
juist. Een bepaald ras is niet te onderscheiden; rijpaarden, welke
klaarblijkelijk zeer hoog in het bloed staan, komen voor, en daarnaast
ziet men zware typen, welke als draagtrekpaard dienst doen, oeide
zeer uiteenloopende typen worden betiteld als te zijn van Austra-
lisch ras.

De fokkerij met dergelijke paarden is tot nu toe niet van beteekenis
geweest. Wel is er in deze richting geëxperimenteerd, doch de met
dit doel opgerichte stoeterij te Padalarang is sedert opgeheven.

De dobr mij onderzochte dieren waren ingedeeld bij de afdeeling

-ocr page 73-

berg-artillerie, welke destijds te Banjoe Biroe in garnizoen was.
Deze inmiddels opgeheven garnizoensplaats is gelegen in de Resi-
dentie Semarang, in de afdeeling Salatiga. Er heerscht een aan-
genaam bergklimaat met matig warme dagen en vrij koele nachten.

C. Vooronderzoek.

Indien men het normale bloedbeeld bij dieren wenscht te bepalen,
dient men dieren te onderzoeken, waarvan men op goede gronden
mag aannemen, dat zij gezond zijn. Te dien einde werden de voor
mijn onderzoek bestemde dieren dan ook, voor tot het bloedonder-
zoek werd overgegaan, onderworpen aan een algemeen onderzoek.
Dit
vooronderzoek werd met de meeste zorg verricht en geschiedde
volgens een vast schema. Het omvatte alle orgaan-systemen en werd
besloten met een chemisch en microscopisch onderzoek van urine en
faeces. Zoodoende werd de grootst mogelijke zekerheid verkregen,
dat klinisch gezonde dieren voor het bloedonderzoek gebruikt
werden.

Indien de doorstane ziekte er geen beletsel voor vormde, werden
dieren onderzocht, welke enkele dagen in den ziekenstal waren
verpleegd en waarvan door dagelijksche observatie was gebleken,
dat zij\' gezond waren. Toch werden ook deze dieren voor
het
bloedonderzoek onderworpen aan het bovenbedoelde alge-
meene onderzoek.

D. Het eigenlijke bloedonderzoek.

Dit werd steeds in de morgenuren verricht, na afloop van de ge-
wone dienstbezigheden. De dieren hadden dan enkele uren te voren
hun ochtendrantsoen verorberd. Het onderzoek omvatte de volgende
onderdeelen:

a. Het haemoglobinegehalte volgens Sahli.

b. Het aantal roode bloedlichaampjes per m.m.3, geteld met de
telkamer van
Alferoiv-Bürker.

c. Het aantal witte bloedlichaampjes per m.m.3, geteld met de
telkamer van
Alferow-Bürker.

d. De procentsgewijze verhouding van de leucocyten-soorten,
welke verhouding tevens werd omgerekend in de absolute
waarden.

-ocr page 74-

E Technische bijzonderheden.

Het bloed, benoodigd voor hel onderzoek, kan op meerdere
wijzen worden verkregen bij dieren. Bij paarden kan men door
Xlaten nit de vena jugularis bloed verkrijgen, of wel men kan
hier of daar een wondje toebrengen en het uittredende bloed voor
het onderzoek gebruiken. Vele publicaties op f\'
bied spreken van afneming van het benoodigde M^d -t een met
dit dod toegebrachte wond in een der ooren, of wel m de Ij. Toen
fk mijn onderzoek begon, stond ik voor de keuze, of rk aderlaüng
zou verrichten, of dat ik door het toebrengen van een msnijdmg m

het oor bloed zou afnemen.

Ik besloot tot dit laatste en wel op grond van de volgende over-

wegingen:

1 Het leek mij niet raadzaam, de legerpaarden te onderwerpen
aan een aderlating met de, alhoewel vrij geringe, kans op daarop-
volgende complicaties. 111. f Uo

2 Ik moest mijn onderzoek verrichten zonder deskundige of be-
\' trouwbare assistentie; het maken van de verdunningen en van de

uitstrijkpraeparaten vereischt in het begin vooral, als de noodige
vaardigheid in het verrichten van deze manipulaties nog ontbreekt,
vrij veel tijd. gedurende welken tijd het bloed steeds door de ca-
nule blijft stroomen; er gaat noodeloos vrij veel
bloed verloren, en
dit lokt verder insecten aan. Door deze insecten worden de paar-
den onrustig; bovendien moet op een ziekenstal alles worden ver-
meden. waardoor vliegen en insecten worden aangetrokken.

Om deze redenen besloot ik. het benoodigde bloed te verkrijgen.

door een kleine incisie in het oor.

Met een kromme schaar werden eerst de haren verwijderd, even-
tueel met een scheermes weggeschoren. Het bleek echter al spoedig,
dat in dit laatste geval het vaak moeilijk is. bloed te verkrijgen.
Klaarblijkelijk is de reden hiervan te zoeken in de voor het scheren

benoodigde spanning van het oor.

Nadat de haren waren verwijderd, hetgeen na deze ervaring
steeds met de schaar geschiedde, werd het kaal gemaakte plekje
gedesinfecteerd met een in brandspiritus gedrenkte wattenprop.
Indien men deze desinfectie eenigszins krachtig verricht, wordt

-ocr page 75-

tevens een actieve hyperaemie opgewekt, welke het verkrijgen van
enkele druppels bloed ten zeerste bevordert.

Met een steriele, gelimiteerde scalpel werd daarna een kleine
incisie gemaakt, en het uittredende bloed werd voor het onderzoek
gebruikt. Men dient er zorg voor te dragen, dat het oor niet naar
beneden wordt getrokken, daar anders de bloedvaten aan de basis
van het oor worden dichtgedrukt. De eerste droppel werd met een
watje
weggewischt; van de volgende, spontaan uittredende droppels
werden de
benoodigde verdunningen gemaakt met de vloeistoffen
van
Hayem en van Türk. Bij de eerste onderzoekingen werd steeds
met een loupe de scherpstelling van den meniscus op het merk-
teeken bewerkstelligd.

Vervolgens werden eenige uitstrijkpraeparaten gemaakt; ten-
slotte werd het haemoglobinegehalte bepaald. Dit geschiedde het
alleriaatste, om hieraan de noodige aandacht te kunnen schenken.

Teneinde de uitgestreken praeparaten te beschermen tegen
insecten, welke in verwonderiijk korten tijd een praeparaat kunnen
bederven, werden ze bedekt met een Pefri-schaal.

Het haemoglobinegehalte werd bepaald met den haemoglobino-
meter van
Sahli. Streng werd de hand gehouden aan een juiste en
nauwkeurige techniek. Met een stopwatch werd gecontroleerd, dat
er precies één minuut veriiep tusschen de toevoeging van het bloed
aan het zoutzuur, en de daaropvolgende verdunning met gedestil-
leerd water tot gelijkheid van kleur met de standaardkleur. Het
benoodigde zoutzuur werd betrokken uit de apotheek; bij de bestel-
ling werd in het bijzonder de aandacht gevestigd op de sterkte.
Voor de bereiding van de verdunningen werd gebruik gemaakt van
zelf bereide vloeistoffen van
Hayem en Türk, waarvoor chemisch
zuivere stoffen in gedestilleerd water werden opgelost.

De verdunningsvloeistoffen werden voor het gebruik gefiltreerd.

Het uitstrijken van het bloed geschiedde met het gemakkelijk te
hanteeren dekglaasje van een telkamer. Voor ieder praeparaat werd

een schoone zijde genomen.

De te gebruiken voorwerpglazen, alsmede het dekglas, waarmede
zou worden uitgestreken, werden bewaard in een goed gesloten
stopflesch in een mengsel van alcohol en aether in gelijke deelen.
De benoodigde glaasjes werden eerst drooggewreven met een schoon
katoenen lapje. De kleuring der uitgestreken praeparaten werd

-ocr page 76-

verricht met de kleurstof van Kiewit de Jonge, nadat uit orien-
teerende proeven was gebleken, dat met de Giemsa-kleurstof in
de Tropen niet steeds goede resultaten werden bereikt. Verdund
werd steeds met neutraal reageerend gedestilleerd water.

Voor de bepaling van het aantal roode bloedlichaampjes werd
steeds geteld het totale aantal, dat zich bevond in 320 kleine kwa-
draatjes van de telkamer van
Alfetow-Bürker. terwijl voor de be-
paling van het aantal witte bloedlichaampjes het aantal dezer
elementen werd geteld, dat aanwezig was in 250 groote kwadraten.
De berekeningen werden steeds gecontroleerd en verricht met een

kleine optelmachine.

Alvorens ik de tellingen als juist beschouwde, en ik de verkregen
resultaten voor het onderzoek gebruikte, had ik mij de teltechniek
eigen gemaakt op mijn eigen bloed. Uit de telling hiervan door een
op dit gebied geroutineerd medicus, was mij bekend, dat ik destijds
ongeveer 5 millioen roode bloedlichaampjes per m.m
.3 bezat.

De eerste tellingen bij het paard werden drie maal verricht, uit
deze drie uitkomsten werd het gemiddelde berekend. Hiervoor
werden drie verdunningen bereid van hetzelfde dier, van bloed,
op hetzelfde moment verkregen.

Voor de bepaling van de procentsgewijze verhouding van de
verschillende soorten witte bloedcellen werden steeds 200 cellen
geteld en gedifferentieerd.

Sommige onderzoekers hebben wel aangeraden, meer dan 200
cellen te differentieeren. Dit is echter, vooral in het begin, zeer tijd-
roovend.

Uit controletellingen bleek mij, dat, door het differentieeren van
meer dan 200 cellen, de percentages van die soorten leucocyten,
welke in de meerderheid zijn, dus van de lymphocyten en van de
neutrophiele leucocyten, niet van beteekenis veranderen.

Hoogstens veranderen de percentages van de leucocyten-soorten,
welke in de minderheid voorkomen, iets; het zou dus van beteekenis
kunnen zijn, indien het van belang is, deze laatste percentages
nauwkeurig te kennen, meer dan 200 cellen te differentieeren.

Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van formulieren van
nevenstaand model. In ieder hokje werden in totaal 5 streepjes ge-
plaatst; het aantal getelde cellen is dan met één oogopslag te zien.

-ocr page 77-

Paard

Bloedonderzoek van een op

Hond

Bloed afkomstig uit:
Klinische Diagnose:
Haemoglobinegehalte volgens:
Aantal roode bloedlichaampjes volgens:
Aantal witte bloedlichaampjes volgens:

19 des —■ uur
nm.

No,

Kleuring volgens

PROCENTSGEWIJZE VERHOUDING

Celsoort ...

1 1

2

3; 4: 5

1 \'

6

7

8

9

10

111

12

13

H

15

16

17

18

19

20

Totaal

7o

Lymphocyten . j;

i j

1

i:

i i

Neutrophiele. .

!

j

i

1

1

i

Basophiele . .

Eosinophiele. .

Monocyten . .

-ocr page 78-

Op deze wijze heb ik bloedonderzoek verricht bij 250 z.g.

Australische paarden. , r .. i i

De verdeeling van deze dieren naar geslacht en leeftijd was als

volgt:

Leeftijd
in jaren

Aantal onderzochte

Totaal aan-
tal onder-
zochte
paarden

ruinen

raerrie\'s

5

6

0

6

7

19

17

36

8

30

17

47

9

30

11

41

10

20

12

32

11

11

5

16

12

14

0

14

13

2

2

4

14

5

7

12

15

1

4

5

16

4

4

8

17

7

0

7

18

10

5

15

19

4

0

4

22

0

3

3

In totaal werden dus onderzocht 250 volwassen Australische
paarden, waarvan 163 ruinen en 87 merries, in leeftijd varieerende

van 5 tot 22 jaar. .

Ik vermeen, dat dit materiaal voldoende is, om hieruit conclusies

te trekken. i •

De resultaten van deze onderzoekingen zijn bijeengebracht in

tabel no. I. terwijl in tabel no. II zijn vermeld de uiterste grenzen.

waartusschen op de verschillende leeftijden de verschillende

factoren, waaruit het bloedbeeld is samengesteld, zich bewegen.

Hierbij zijn de ruinen en de merries elk afzonderlijk in een staatje

vermeld.

-ocr page 79-

TABEL I

Het bloedonderzoek bij het Australische paard in Ned,-Indië.

De absolute waarden der leucocytensoorten zijn berekend uit
de procentsgewijze verhouding van deze cellen en het totale
aantal leucocyten.

-ocr page 80-

bl

H)

e

"3

-an»
•Û s "»o

a 0

■û s; "S

Lymphocyten

Neutrophiele
leucocyten

Basophiele
leucocyten

Eosinoph.
leucocyten

Monocyten

B

3

a

"o
>

Sto

Is

03 05
§0
i >
M

X

■s ft-s-:

8 s-J
-fil

giff
< ~ \'3

■\'^lll
« a-S a

3

If

S »
a.

"o s
< ^

il

s «

s -a

1 S

If

Ol

w V

3TJ

1 1

•ä S
< ^

à «

2 &
a.

3T1
1 «

§f

S œ
a,

ä «
-2 "H

1?

Ruinent 5 jaar oud

1

60

7.35

8.—

35.5

2840

57.5

4600

0.5

40

2.5

200

4.-

320

2

64

7.93

7.5

40.--

3000

55.5

4163

0.5

38

1.5

113

2.5

188

3

65

7.94

8.^

31.5

2520

61.-

4880

0.-

0

3.5

280

4.-

320

4

64

7.25

7.8

26.5

2067

66.-

5148

0.-

0

3.-

234

4.5

351

5

60

7.5

28.-

2100

65.5

4913

0.-

0

2.5

188

4.-

300

6

61

7.96

7.3

38.-

2774

53.5

3906

0.-

0

4.-

292

4.5

329

Ruinen, 7 jaar oud

7

64

7.45

8.5

37.5

3188

60.-

5100

0.5

43

2.-

170

0.-

8

61

7.83

6,9

30.-

2070

63.5

4382

0.-

0

2.-

138

4.5

9

61

7.96

7.-

38.-

2660

58.5

4095

1.-

70

1.5

105

1.-

10

59

7.-

8.1

28.-

2268

64.-

5184

0.5

41

3.5

284

4.—

11

60

7.42

8.3

24.5

2034

67.5

5603

1.-

83

3.-

249

4.-

12

64

8.-

6.5

37.5

2438

55.-

3575

0.5

33

3.5

228

3.5

13

60

7.30

6.7

31.-

2077

62.5

4188

1.-

67

3.-

201

2.5

14

61

8.-

7.-

30.5

2135

63.-

4410

2.-

140

2.-

140

2.5

15

59

7.21

7.5

40.-

3000

55.5

4163

0.-

0

2.-

150

2.5

16

62

7.82

8.-

30.-

2400

60.5

4840

1.-

80

3.5

280

5.-

17

63

7.10

8.5

25.5

2168

69.5

5908

1.5

128

2.—

170

1.5

18

62

7.-

7.25

37.-

2683

52.5

3806

0.5

36

4.-

290

6.-

19

64

7.94

8.-

41.-

3280

51.-

4080

0.5

40

3.-

240

4.5

20

60

7.32

6.25

30.-

1875

64.5

4031

0.-

0

3.-

188

2.5

21

59

7.-

7.5

35.5

2663

54.-

4050

0.-

0

4.-

300

6.5

22

60

7.42

7.6

36.5

2774

55.5

4218

0.5

38

3.-

228

4.5

23

61

7.32

8.-

32.-

2560

60.5

4840

1.-

80

2.5

200

4.—

24

59

7.45

8.4

34.-

2856

58.5

4914

1.-

84

2.-

168

4.5

25

58

7.38

7.9

28.-

2212

65.-

5135

1.-

79

2.5

198

3.5

Merrie\'s, 7 jaar oud

26

64

6.90

7.25

28.5

2066

66.-

4785

1.-

73

4.-

290

0.5

36

27

59

6.25

6.5

41.-

2665

55.5

3607

0.5

33

2.-

130

1.-

65

28

59

6.93

7.7

32.5

2503

58.5

4504

0.5

39

4.-

308

4.5

347

29

63

6.90

8.-

40.5

3240

50.-

4000

1.-

80

3.-

240

5.5

440

30

58

6.70

7.5

43.5

3263

51.5

3863

0.5

38

2.5

188

2,-

150

31

59

7.01

7.-

35.-

2450

60.5

4235

0.5

35

3.-

210

1.-

70

32

60

7.25

6.8

25.5

1734

69.-

4692

0,-

0

3.-

204

2.5

170

33

62

6.95

6,5

30.-

1950

60,5

3933

0,5

33

3.-

195

6-

390

34

60

7.—

7.-

34.5

2415

61.5

4305

0,5

35

2.5

175

1.—

70

35

60

7.40

7.5

35.-

2625

59.-

4425

0.5

38

3.5

263

2.-

150

36

59

6.94

8.-

31.-

2480

60.5

4840

1.-

80

4.-

320

3.5

280

37

62

6.82

7.8

20.5

1599

70.-

5460

0,-

0

4.5

351

5,-

390

38

61

6.83

6.9

30.-

2070

63.5

4382

0,-

0

2.-

138

4.5

311

39

61

6.96

6.5

39.-

2535

57.5

3738

0.5

33

2—

130

1,-

65

40

62

7.-

7.3

30.-

2190

64,-

4672

1,-

73

3.5

256

1.5

110

41

58

7.90

7.5

31.5

2363

61.5

4859

1,5

113

3.5

263

2.-

150

42

60

6.90

8.4

32.5

2730

60,-

5040

1.-

84

4.-

336

2.5

210

-ocr page 81-

Neutrophiele
leucocyten

, CO _

■2 eS

\'S

.2 s «

Lymphocyten

Basophiele
leucocyten

Eosinoph.
leucocyten

Monocyten

O

A „
i!

QJ

3 -O

1 «

c

ö >

8 3

Ii

B-

^ c u ®3

2 i-o E

S.SS\'

<:a 3

Ruinen, S jaar oud

43

59

6.95

6.2

34.5

2139

62.-

3844

1.-

62

1.5

93

1.-

62

44

61

7.^

6.9

35.5

2450

60.5

4175

0.5

35

2.-

138

1.5

104

45

60

7.50

9.-

38.5

3465

54.-

4860

2.-

180

4.-

360

1.5

135

46

59

6.-

41.--

3280

50.-

4000

0.5

40

2.5

200

6.-

480

47

62

6.50

7.2

37.5

2700

57.-

4104

0.5

36

3.-

216

2.-

144

48

62

7.80

8.-

30.-

2400

62.5

5000

0.-

0

3.-

240

4.5

360

49

58

7.-

6.21

35.-

2170

56.5

3503

1.-

62

3.-

186

4.5

279

50

63

6.85

6.3

26.5

1670

65.-

4095

0—

0

4.5

284

4.-

252

51

61

7.45

8.2

29.5

2419

65.5

5371

0.-

0

2.5

205

2.5

205

52

66

7.45

6.9

26.-

1794

67.-

4623

0.-

0

2.5

173

4.5

311

53

54

7.^

7.3

31.-

2263

58.-

4234

0.5

37

3.5

256

7.-

511

54

62

7.65

6.2

25.5

1581

66.-

4092

1.-

62

3.5

217

4.-

248

55

61

8—

8.2

19.5

1599

72.5

5945

1.5

123

2.5

205

4.-

328

56

58

7.90

7.5

31.5

2363

61.5

4613

1.5

113

3.5

263

2.-

150

57

64

7.50

7.4

34.5

2553

56.5

4181

1.5

III

3.-

222

2.5

333

58

60

7.58

7.2

26.5

1908

68.5

4932

0.5

36

2.-

144

2.5

180

59

61

7.25

7.1

29.-

2059

66.-

4686

0.5

36

2.5

178

2.-

142

60

63

6.94

6.8

31.-

2108

64.-

4352

0.5

34

2.5

170

2.-

136

61

60

7.22

7.9

33.5

2647

61.-

4819

1.-

79

2.-

158

2.5

198

62

61

8.-

8.2

33.5

2747

61.-

5002

0.5

41

2.5

205

2.5

205

63

62

7.81

6.9

32.5

2243

62.-

4278

0.5

35

3-

207

2.-

138

64

61

7.45

7.-

38.-

2660

55.5

3885

0.-

0

3.5

245

3.-

210

65

62

7.13

7.3

31.5

2300

61.-

4453

1.-

73

2.-

146

4.5

329

66

60

7.12

6.9

21.-

1449

71.-

4899

0.-

0

1.5

104

6.5

449

67

59

6.84

7.8

20.5

1599

70.5

5499

0.-

0

2.-

156

7.-

546

68

65

7.21

7.4

31.5

2331

61.-

4514

0.-

0

4.-

296

3.5

259

69

61

7.36

7.3

33.-

2409

61.-

4453

0.5

37

2.5

183

3.-

219

70

62

7.25

8.-

34.5

2760

62.-

4960

0.-

0

1.5

120

2.-

160

71

62

6.91

7.8

37.5

2925

56.-

4368

0.5

39

3.5

273

2.5

195

72

62

6.21

6.7

40.5

2714

53.-

3551

0.5

34

3.-

201

3.-

201

Merrie\'s, S jaar oud

73

59

6.95

6.9

38—

2622

55.5

3830

0.5

35

3.-

207

3.-

207

74

61

7.93

8.-

29.5

2360

62.-

4960

1.-

80

4.-

320

3.5

280

75

61

8.-

7.8

35.5

2769

61.-

4758

0.-

0

3.-

234

0.5

39

76

67

7.54

9.1

30.5

2776

63.-

5733

0.-

0

4.-

364

2.5

228

77

66

6.35

6.7

31.-

2077

63.5

4254

0.—

0

3.-

201

2.5

168

78

64

8.-

6.5

38.5

2503

54.5

3543

0.-

0

3.5

228

3.5

228

79

60

6.94

7.5

30.5

2288

60.-

4500

1.-

75

4.5

338

4.-

300

80

59

7.10

8.3

36.5

3030

55.5

4606

1.-

83

5.-

415

2—

166

81

58

7.25

8.2

31.-

2542

59.5

4879

0.-

0

4.-

328

5.5

451

82

54

6.53

7.1

31.5

2237

63.5

4509

0.-

0

2.5

178

2.5

178

83

57

6.-

9.-

31.5

2835

62.-

5580

1.-

90

3.5

315

2.-

180

84

68

7.12

7.5

40.5

3038

52.-

3900

0.-

0

4.-

300

3.5

263

85

60

6,97

6.6

26.5

1749

68.-

4488

0.-

0

3.-

198

2.5

165

86

60

6.30

7.5

32.5

2438

61.-

4575

1.—

75

2.-

150

3.5

263

87

60

6.41

7.4

29.-

2146

61.5

4551

1.-

74

3.5

259

5.-

370

88

61

6.01

8.-

29.5

2360

63.-

5040

0.5

40

3.-

240

4.-

320

89

60

6.91

8.-

30.-

2400

59.5

4760

1.-

80

3.5

280

6.-

480

-ocr page 82-

u

^

B
§

03

"o
>

H

■SS
2*«

lg
0> 05

a

X

° B n
^ S..S2

s

irp

iii

J3 t, « oo

ö _ o

u 0..E

im

5 s-S a

90

60

7.-

8.2

91

58

6.45

6.25

92

59

6.50

9.-

93

63

6.50

8.5

94

61

7.-

6.9

95

60

6.75

7.1

96

58

6.37

7.2

97

53

6.-

6.3

98

63

8.-

5.9

99

59

7.25

7.-

100

65

7.50

7.5

101

59

7.-

6.25

102

60

7.10

7.9

103

68

7.25

9.1

104

60

7.15

8.2

105

60

7.-

5.9

106

62

7.01

6.6

107

56

6.23

7.9

108

53

6.25

7.-

109

63

8.-

7.5

110

60

7.-

8.-

III

60

7.32

7.8

112

65

7.06

7.9

113

59

7.08

6.4

114

56

7.45

7.1

115

62

7.31

7.2

116

58

6.91

7.8

117

58

6.96

7.2

118

57

6.62

6.9

119

60

7.32

7.8 1

120

64

7.-

6.5

121

61

6.50

7.4

122

54

6.80

7.2

123

60

6.75

8.-

124

59

6.50

7.9

125

60

7.10

6.8

126

54

6.66

8.-

127

68

6.79

7.4

128

59

6.89

6.9

129

61

7.-

7.3

130

56

6.45

6.-

Lymphocyten

Eosinoph.
leucocyten

Basophiele
leucocyten

Neutrophiele
leucocyten

Monocyten

■2 «
§f

a-H

C

C

3t

0.

Ruinen, 9 jaar oud

287
188
225
340
173
284

288
221
118
175
375
281
237
364
328
177
132
198
210
150
320
156
158
128
249
180
234
288
173
234

6.-
3.5
2.-
3.5
1.-
1.5

5.-
1.5
2.-
3.5
5.5

4.-
7.5

6.-
5.5
3.-
4.5
3.5
2.-
6.-
6.5
3.5
3.-
4.5

5.-
2.-
1.-
1.5
1.-
2.5

492
219
180
297
69

107
360
100
118
245
413
218
593
546
451
177
297
277
140
450
520
273
237
288
355
144

78

108
69

195

3.5

3.-
2.5

4.-
2.5
4.-

4.-
3.5
2.-
2.5

5.-
4.5

3.-

4.-
4.-
3.-
2.-
2.5

3.-
2.-

4.-
2.-
2.-
2.-
3.5
2.5

3.—

4.-
2.5
3.-

82
63
0
0
0
36
72
63
30
35
75
0
0
46
41
29
0
0

35
0

40
78
40
0
107
72
39

36
0

78

1.-
1.-
0.-
0.-
0.-

0.5

1.-
1.—
0.5

0.5

1.-
0.-
0.-
0.5
0.5
0.5
0.-
0.-
0.5
0.-

0.5

1.-

0.5
0.-
1.5

1.—
0.5

0.5
0.-

1.-

4264
3938
5220
5483
4209
4225
3564
4284
3216
3710
3975
4031
3911
5733
4961
3865
4125
5017
4270
4913
5240
5226
4898
4704
4828
4500
5070
4644
4382
5226

52.-
63.-
58.-
64.5
61.-
59.5
49.5
68.-
54.5

53.-
53.-
64.5
49.5
63.-
60.5
65.5
62.5
63.5
61.-
65.5
65.5

67.-
62.-
73.5

68.-
62.5
65.-
64.5
63.5
67.-

3075
1845
3375
2380

2449

2450
2916
1638
2419
2835
2663
1719
3160
2412
2419
1652
2046
2410
2345
1988
1880
2067
2568
1280
1562
2340
2379
2124
2277
2067

37.5

29.5

37.5

28.-

35.5

34.5

40.5

26.-

41.-

40.5

35.5

27.5

40.-

26.5

29.5

28.-

31.-
30.5
33.5
26.5
23.5
26.5
32.5
20.-
22.-

32.-
30.5
29.5

33.-
26.5

Mcrric\'s, 9 jaar oüd

2080

59.5

3868

2.-

130

4.-

260

2.5

163

2072

63.5

4699

1.-

74

3.5

259

4.-

296

2484

60.5

4356

1.5

108

2.-

144

1.5

108

2840

55.-

4400

1.-

80

4.-

320

4.5

360

2094

63.5

5017

0.5

40

4,-

316

5.5

435

2210

61.5

4182

1.-

68

2.-

136

3.-

204

2560

59.5

4760

1.-

80

4—

320

3.5

280

2408

59.5

4403

1.-

74

1.5

III

6.5

481

2001

64.-

4416

1.-

69

3.-

207

3.-

207

2190

64.-

4672

1.-

73

3.-

219

2.-

146

2760

46.5

2790

0.-

0

4.-

240

3.-

180

32.-

28.-

34.5

35.5

26.5

32.5

32.-

32.5

29.-

30.-
46.-

-ocr page 83-

u

i
a

V

° g §
ja S »»

At U ^ O

CO

■n a s
^ 5 "S

Lymphocyten

Neutrophiele
leucocyten

Basophiele
leucocyten

Eosinoph.
leucocyten

Monocyten

-o 0..S2

ü p..a-

C
\'o

- «
<~\'3

— Sfl ö

- g-S"«

« g 13 0

i »
S S

3 -O

"o 13

II

Ä V

a -0

1 s

•x\'S
s «

i »

ü 6J
3-0

S n

Sf

s>«
.2\'S

O cd

>

i °

o

E

Iii

2 o.
Ou

< ^

2 ä
Ol

< ^

< ^

2 ä

Ruinen, 10 jaar oud

131

62

7.25

7.5

37.5

2831

56.-

4200

0.5

38

4.-

300

2.-

150

132

60

7.10

7.2

40.5

2936

55.-

3988

1.-

73

2.-

146

1.5

109

133

57

6.25

6.6

39.^

2574

57:-

3762

1.-

66

2.5

165

0.5

33

134

59

6.50

7.7

25.-

1925

69.5

5352

0.-

0

3.-

231

2.5

193

135

65

7.-

8.75

36.5

3194

58.5

5119

0.5

44

1.-

87

3.5

307

136

57

6.95

7.2

40.-

2880

52.5

3780

1.-

72

2.-

144

4.5

324

137

57

7.-

6.4

41.-

2624

51.5

3295

0.5

32

3.5

224

3.5

224

138

58

7.12

7.5

26.5

1988

65.5

4912

1.-

75

3.-

225

4.-

300

139

63

7.19

9.-

21.-

1890

72.—

6480

1.-

90

4.-

360

2.-

180

140

67

6.90

7.35

26.-

1911

59.5

4374

1.-

74

3.-

221

10.5

772

141

65

7.25

8.1

39.5

3200

51.-

4131

0.-

0

1.5

122

8.-

648

142

64

7.42

6.6

30.5

2013

60.5

3993

1.-

66

4.-

264

4—

264

143

61

7.75

7.3

36.-

2628

55.-

4015

0.5

37

4.-

292

4.5

329

144

54

6.93

6.6

28.5

1881

66.-

4356

0.5

33

2.5

165

1.5

99

145

65

7.35

6.9

30.5

2105

64.5

4451

1.-

69

2.5

173

1.5

104

146

64

7.94

7.2

25.5

1836

64.5

4644

1.5

108

2.5

180

6.-

432

147

61

6.58

7.5

23.5

1763

68.-

5100

0.5

38

4.—

300

5.-

375

148

59

7.31

6.2

32.-

1984

60.-

3720

0.5

31

2.-

124

5.5

341

149

61

7.23

7.6

22.5

1710

65.5

4978

0.5

38

4—

304

7.5

570

150

63

7.54

7.3

31.5

2300

65.-

4745

0.-

0

2.-

146

1.5

110

Merrie\'s, 10 jaar oud

151

58

6.54

7.-

31.-

2170

60.-

4200

0.5

35

3.5

245

5.-

152

59

6.47

7.-

37.-

2590

54.5

3815

1.5

105

4.-

280

3.-

153

65

6.78

9.^

38.-

3420

57.-

5130

0.5

45

2.5

225

2—

154

60

6.57

7.8

33.5

2613

59.5

4641

0.5

39

4.-

312

2.5

155

60

7.10

7.7

37.5

2887

51.5

3966

1.-

77

3.5

270

6.5

156

58

6.25

8.7

35.-

3045

59.5

5177

0.5

44

4.-

348

1.-

157

55

6.48

8.3

37.-

3071

59.5

4939

0.-

0

2.-

166

1.5

158

60

6.05

9.-

38.-

3420

50.5

4545

1.-

90

4.5

405

6.-

159

65

6.53

6.7

45.-

3015

46.-

3082

1.-

67

4.-

268

4.-

160

59

6.79

7.4

27.5

2035

67.5

4995

1.-

74

1.5

III

2.5

161

58

6.-

7.3

35.5

2592

58.5

4271

0.-

0

2.5

183

3.5

162

59

6.80

6.9

33.-

2277

61.5

4244

1.-

69

3.-

207

1.5

Ruinen, 11

jaar oud

163

55

7.05

9.-

31.-

2790

59.-

5310

0.5

45

3.5

1 315

6.-

164

59

6.95

6.5

36.-

2340

57.-

3705

0.5

33

2.5

163

4.-

165

60

7.-

8.-

30.5

2440

62.5

5000

0.-

0

3.-

240

4.-

166

60

7.50

6.9

27.5

1898

60.5

4174

2.-

138

3.5

242

6.5

167

62

8.45

7.7

31.-

2387

60.-

4620

0.-

0

4.-

308

5.-

168

60

6.96

7.5

37.5

2813

57.5

4313

0.-

0

225

2.-

169

61

7.84

8.2

29.5

2419

60.5

4961

0.5

41

4.-

328

5.5

170

59

7.10

7.-

30.-

2100

65.-

4550

0.5

35

1.5

105

3.-

171

61

7.90

7.-

35.5

2485

57.5

4025

1.-

70

3.5

245

2.5

172

63

7.27

7.-

29.-

2030

62.-

4340

0.5

35

4.-

280

4.5

173

61

7.21

6.4

32.5

2080

61.5

2936

1.5

96

3.-

r92

1.5

350
210
180
195
500
87
125
450
268
185
256
104

540
260
320
448
308
150
451
210
175
315
96

-ocr page 84-

M

&

a
s

SCO

3

2 »

a

o g

oj a>

"o

is

>

S >
<0

X

"3 S S

sU

.S S..S2

a 3-3

<:a 3

Neutrophiele
leucocyten

3 T3

"9 «

Basophiele
leucocyten

o a

Jo 5

fl
cu

Eosinoph.
leucocyten

ä „
c

Si s

Ö 5

£ I
< ^

Monocyten

\'S s "
O E «

« g-a a

Lymphocyten

2 »

i\'l

hi CP
CL,

I
< ^

Merric\'s, 11 jaar oud

174

60

6.91

8.2

30.5

2501

64.-

5248

1.—

82

3.-

246

1.5

175

59

6.90

8.5

24.5

2083

64.5

5483

1.—

85

4.-

340

6.-

176

59

6.22

7.-

31.-

2170

61.5

4305

0.-

0

3.-

210

4.5

177

60

6.75

9.1

30.5

2776

63.-

5733

0.-

0

3.5

318

3.-

178

64

7.09

8.-

24.-

1920

66.-

5280

1.5

120

2.-

160

6.5

Ruinen, 12 jaar oud

179

61

7.32

7.2

35.-

2520

59.5

4284

0.-

0

2.5

180

3.-

216

180

60

7.58

8.-

32.5

2600

61.5

4920

0.-

0

3.-

240

3.-

240

181

66

6.94

7.—

34.-

2380

60.-

4200

0.5

35

2.5

175

3.-

210

182

69

7.75

7.9

39.5

3121

54.5

4306

1.-

79

2.-

158

3.-

237

183

63

7.21

8.3

32.5

2698

59.5

4939

1.5

125

2.-

166

4.5

374

184

60

7.39

7.2

24.5

1764

70.5

5076

0.-

0

2.-

144

3.-

216

185

60

7.25

7.3

23.5

1716

69.5

5074

0.-

0

2.5

183

4.5

329

186

61

6.69

7.5

42.5

3188

49.5

3712

0.-

0

4.-

300

4.-

300

187

60

7.22

8.-

33.-

2640

59.-

4720

0.-

0

3.5

280

4.5

360

188

65

7.34

8.-

31.-

2480

62.-

4960

0.5

40

4.-

320

2.5

200

189

66

7.04

6.3

30.-

1890

60.5

3812

0.5

32

4.-

252

5.-

315

190

63

7.25

7.5

37.-

2775

55.5

4163

1.-

75

3.-

225

3.5

263

191

60

6.93

7.2

29.5

2124

63.5

4572

0.-

0

2.5

180

4.5

324

192

60

7.90

6.7

32.5

2178

60.5

4054

1.-

67

3.5

235

2.5

168

Ruinen, 13

jaar oud

193

65

7.35

6.5

39.-

2535

54.5

3543

0.5

33

4.-

260

2.-

130

194

64

7.91

7.8

31.5

2457

65.-

5070

0.5

39

2.-

156

1.-

78

Mcrric\'s, 13 jaar oud

195

61

6.90

8.-

35.-

2800

59.5

4760

1.-

80

2.5

200

2.-

196

68

6.75

6.9

36.5

2519

58.-

4002

0.-

0

4.5

311

1.-

Ruinen, 14 jaar oud

197

65

7.50

7.2

33.5

2412

57.-

4104

1.-

72

4.-

288

4.5

324

198

69

7.45

7.3

29.-

2117

65.5

4782

0.5

37

4.5

324

0.5

37

199

70

7.53

7.-

35.-

2450

58.5

4095

0.5

35

3.-

210

3.-

210

200

68

6.99

6.9

36.5

2519

56.5

3899

1.-

69

3.5

242

2.5

173

201

66

7.-

7.4

31.5

2331

63.5

4699

0.-

0

3.—

222

2.-

148

Merrie\'s, 14

jaar oud

202

63

6.93

7.-

28.5

1995

66.-

4620

0.5

35

2.5

175

2.5

175

203

60

7.-

7.2

30.5

2196

64.-

4640

0.5

35

3.-

226

2.-

144

204

58

6.84

6.9

31.5

2174

61.5

4244

0.-

0

3.-

207

4.-

276

205

57

6.25

«6.6

32.5

2145

62.-

4092

1.-

66

2.-

132

2.5

165

206

58

6.73

6.8

26.-

1768

70.5

4794

0.-

0

1.5

102

2.-

136

207

59

7.50

6.8

30.5

2074

66.5

4522

0.-

0

2.-

136

1.-

68

208

54

6.91

7,1

24.5

1740

66.5

4722

0.-

0

2.5

178

6.5

461

-ocr page 85-

s

3

a

03

210
211
212
213

214

215

216
217

■3

II

i\'s\'l
g ffl

" j; aO

, M «

■sis

Lymphocyten

Neutrophiele
leucocyten

Basophiele
leucocyten

Eosinoph.
leucocyten

Monocyten

1 s
»I

X

Jfll

2 S-^ ß

III

ß

a Ä.S g
-

3 S
S^S-

ö

s ^

Ä «U

3-a

S 2

A
c

S »

0 4»
0.

3T3

Ii

C rs\'

s s

0 Ji,
0.

« 41
3 -o

S ™
i

S

U

i)

"S-o

Ii

A „
a

s s

3-0

S «

Ruin, 15 jaar oud

1 64

1 6.9

1 7-

1 35.5

1 2485

1 54.-

1 3780

1 0.-

1 0

1 4.-

|280

1 6.5

1 455

Merrie\'s, 15 jaar oud

64

65
61
64

6.85
6.9
6.84
6.73

6.9
8.-
6-8
8.—

27.5
35.-
44.-
29.5

1898
2800
2992
2360

65.-
59.5
47.-
62.5

4485
4760
3196
5000

1.-
1.-
1.5
0.5

69
80
102
40

2.5
2.5

3.-

4.-

173
200
204
320

4.-
2.-
4.5
3.5

276
160
306
280

Ruinen, 16 jaar oud

65
67

66
66

6.95
6.98
6.45
7.1

8.-
7.4
9.-.
7.3

36.5
30.5
33.-
28.-

2920
2257
2970
2044

59.-
56.-
59.-
67.5

4720
4144
5310
4928

0.-
0.-
1.—
0.-

0
0

90
0

1.-
4.5
3—
2.-

80
333
270
146

3.5
9.-
4.—
2.5

280
666
360
183

Merrie\'s, 16 jaar oud

218

219

220
221

68

7.35

8.-

21.-

1680

68.5

5480

0.5

40

4.-

320

6.—

66

6.55

6.2

33.-

2046

56.5

3503

1.-

62

4.-

248

5.5

67

6.15

8.-

25.5

2040

68.—

5440

1.-

80

3.-

240

2.5

67

7.-

7.9

33.5

2647

56.5

4464

0.-

0

4.-

316

6.-

480
341
200
474

Ruinen, 17 jaar oud

69

6.35

7.2

31.-

2232

62.5

4500

1.-

72

3.-

216

2.5

70

6.3

7.-

26.-

1820

71.5

5005

0.5

35

1.-

70

1.-

71

6.55

6.7

35.5

2379

60.-

4020

1.—

67

2,5

168

1.-

69

6.7

.6.8

41.5

2822

52.5

3570

0.5

34

4.-

272

1.5

69

6.9

6.9

38.5

2657

56.5

3899

0.5

35

4.-

276

1.5

70

6.4

7.3

25.5

1862

67.-

4891

0.-

0

4._

292

3.5

69

7.75

6.5

32.5

2113

63.-

4095

1.-

65

1.5

98

2.-

Ruinen, 18 jaar oud

69

7.-

7.25

37.5

2719

56.5

4096

0.5

36

2.5

181

3.-

70

7.25

8.-

37.5

3000

57.-

4560

0.-

0

3.5

280

2.-

69

7.28

8.-

36.5

2920

56.-

4480

0.-

0

3.5

280

4.-

70

7.46

7.-

31.5

2205

62.-

4410

1.-

70

3—

210

2.5

69

6.8

6.6

26.5

1749

64.-

4224

0.5

33

4.-

264

5.—

69

7.-

7.3

25.5

1862

67.-

4891

0.-

0

4.-

292

3.5

69

7.43

6.5

31.5

2048

64.5

4193

1.-

65

25

163

0.5

70

6.95

7.1

30.-

2130

66.-

4686

1.—

71

2.-

142

1.-

71

7.-

6.9

33.5

2312

61.5

4244

0.-

0

4.-

276

1.—

71

7.-

7.2

26.5

1908

67.-

4824

0.-

0

2.5

180

4.-

222

223

224

225

226

227

228

180
70
67
102
103
256
130

229

230

231

232

233

234

235

236

237

238

217
160
320
175
330
256
33
71
69
288

-ocr page 86-

to to to to to to to to K> to to to

KISS

O^oo Wto^ovo

Volgnummer

^ i_I ^ vO vo — O oo vo — O

Haemoglobinegehalte
volgens
Sahli

0^ ^ OsO^p^p^ P^P^P^T^\'^
boCo^ ^Lnw\'w bovok)>ui

Aantal roode bloed-
lichaampjes per m.m.3
uitgedrukt in aantal
malen 10«

^ ^o 0^ 0\\ ^ r^

Qijl vobo^i Uivo^bobo

Aantal witte bloed-
lichaampjes per m.m.3
uitgedrukt in aantal
malen 103

tOOJtO OJiJi-WIO

1 ui ui In Ln In j Ln ^ Ln In

Procents-
gewijs

B

■O

zr

O

n
•<

f?
3

to to to to K3 to ^ to to to to to _
K) ^ to SH 0\\ OO U> Oo ^ OO ^ Ln 2
OtOO S Ul to ^ to oovo —OO
hK ^
iS-Lntn O >^tovoo B ^ Ln O
n to «

H M

Absolute
waarde

- 2. D m.

UIUION^S UlUlUl^J^O^\'\',
WOOCB* OMOOh-B C^U1>.DOOOB1

1 V I S 1 I S

Procents-
gewijs

s g

n E?

li

S 2l

O

--— to

a..UlOs— OJW4Ï.U1 tj\'

tJja^il) S3 oouloo ei O
oooo tt vo-vltoo H OO^OO-^— S

00 O O \\0 O O oo IJl U) Oo i4>.

_ O n

Absolute
waarde

- O - C c

H-O—0. op — P®* pp.— p^O*
1 Ü1 1 ui Ui 1 In Ln 1 1 In 1

Procents-

gewijs

C W

1

f? £L
B re

^ H^. VO OJ OJ ON w „ "t:" Hf S!

Absolute
waarde

1 "l 1 1\'1

Procents-
gewijs

r> w

II

s

i^OO 0^t00o0 o^ootooos

Absolute
waarde

ptotototo

1 1 Cn Ln In j | ui Ln üi j

Procents-
gewijs

O
p

R
-<

S

to ^ O O CT* ^ W OO U1 W
MoCj; WtO-MO

Absolute
waarde

00

-ocr page 87-

TABEL II

Samenvatting van tabel 1.

De laagste cn hoogste waarden van de verschillende
onderdeelen van het bloedbeeld bij Ruinen en Merrie\'s,
naar den leeftijd gespecificeerd

-ocr page 88-

Aantal roode
bloed-
lichaampjes
per m.m.®
in aantal
malen 10«

Aantal witte

bloed-
lichaampjes
per m.m.®
in aantal
malen 10®

Lymphocyten

Haemo-
globine-
gehalte
volgens
Sahli

TJ
^

W
&

ProcentS\'

gewijs

Absolute
waarde

Procents-
gewijs

l.w. h.w

l.w.

h.w.

l.w.

h.w.

l.w.

h.w.

l.w. h.w

l.w.

6

60

65

7.-

7.960

7.3

8.-

26.5

40.-

2067

3000

53.5

19

58

64

7.-

8.-

6.25

8.5

24.5

41.-

1875

3280

51.-

30

54

66

6 -

8.-

6.2

9.-

19.5

41.-

1449

3465

50.-

30

53

68

6.-

8.-

5.9

9.1

20.-

40.5

1280

3375

49.5

20

54

67

6.25

7.94

6.2

9.-

21.-

41.-

1710

3200

51.-

11

55

63

6.95

8.45

6.4

9.-

29.-

37.5

1898

2813

57.-

14

60

69

6.69

7.9

6.3

8.3

23.5

42.5

1716

3188

49.5

2

64

65

7.35

7.91

6.5

7.8

31.5

39.-

2457

2535

54.5

5

65

70

6.99

7.53

6.9

7.4

29.-

36.5

2117

2519

57.-

4

65

67

6.45

7.1

7.3

9.—

28.-

36.5

2044

2970

56.-

7

69

71

6.3

7.75

6.5

7.3

25.5

41.5

1820

2822

52.5

10

69

71

6.8

7.46

6.6

8.-

25.5

37.5

1749

3000

56.-

4

69

71

6.3

6.7

6.7

7.—

26.-

41.5

1820

2822

52.5

7

17

58

64

6.25

7.90

6.5

8.4

20.5

43.5

1599

3263

50.-

8

17

54

68

6.-

8.-

6.5

9.1

26.5

40.5

1749

3038

52.-

9

11

54

68

6.45

7.1

6.-

8.-

26.5

46.-

2001

2840

46.5

10

12

55

65

6.-

7.10

6.9

9.-

27.5

45.-

2035

3420

46.-

11

5

59

64

6.22

7.09

7.-

9.1

24.-

30.5

1920

2776

61.5

13

2

61

68

6.75

6.9

6.9

8.-

35.-

36.5

2519

2800

58.-

14

7

54

63

6.25

7.5

6.6

7.2

26.-

32.5

1740

2196

61.5

15

4

61

65

6.73

6.9

6.8

8.-

27.5

44.-

1898

2992

47.-

16

4

66

68

6.15

7.35

6.2

8.-

21.—

33.5

1680

2647

56.5

18

5

61

69

6.2

7.4

6.8

7.4

34.-

40.5

2346

2884

55.-

22

3

71

72

6.84

7.4

7.6

9.-

24.5

32.5

2204

2925

63.-

l.w. - laagste waarde,
h.w. =r hoogste waarde.

5

7

8
9

10
11
12

13

14
16

17

18
19

-ocr page 89-

Eosinophiele Leucocyten

Monocyten

"cocyten

Basophiele Leucocyten

Absolute
baarde

Procents-
ge wijs

Absolute
waarde

Procents-
gewijs

Absolute
waarde

Absolute
waarde

Procents-
gewijs

l.w. h.w

l.W.

l.w. h.w

l.w. h.w

l.w. h.w

h.^

l.w. h.w

h.w.

l.w.

^«incn

5148

0.-

0.5

0

40

1.5

4.-

113

292

2.5

4.5

188

351

5908

0.-

2.-

0

140

1.5

4.-

105

300

0.-

6.5

0

488

5945

0.-

2.-

0

180

1.5

4.5

93

360

1.-

7.-

62

546

5733

0.-

1.5

0

107

2.-

5—

118

375

1.—

7.5

69

593

6480

0.-

1.5

0

108

I.-

4.-

87

360

0.5

10.5

33

772

5310

0.-

2.-

0

138

1.5

4.—

105

328

1.5

6.5

96

448

5076

0.-

1.5

0

125

2.-

4.-

144

320

2.5

5—

168

360

5070

0-5

0.5

33

39

2.-

4.-

156

260

1.-

2.-

78

130

4782

0.-

1.-

0

72

3.-

4.5

210

324

0.5

4.5

37

324

5310

0.-

1.-

0

90

1.-

4.5

80

333

2.5

9.-

183

666

5005

0.-

1.—

0

72

1.-

4.-

70

292

1.-

3.5

67

256

4891

0.-

1.-

0

71

2.-

4.-

142

292

0.5

5.-

33

330

5005

0.5

1.—

34

67

1.-

4.—

70

276

1.—

1.5

67

103

ie\'s

5460

0.-

1.5

0

113

2.-

4.5

130

351

0.5

6.-

36

390

5733

0.-

1.-

0

90

2.5

5.—

150

415

0.5

6.-

39

480

5017

0.-

2.-

0

130

1.5

4.-

111

320

1.5

6.5

108

481

5177

0.—

1.5

0

105

1.5

4.5

111

405

1.-

6.5

87

500

5733

0.-

1.5

0

120

2.-

4.-

210

340

1.5

6.5

123

520

4760

0.—

1.-

0

80

2.5

4.5

200

311

1.-

2.-

69

160

4794

0.-

1.-

0

66

1.5

3.-

102

226

1.-

6.5

68

461

5000

0.5

1.5

40

102

2.5

4.-

173

320

2.-

4.5

160

306

5480

0.—

1.-

0

80

3.-

4.-

240

320

2.5

6.-

200

480

4114

0.-

1.-

0

74

2.-

3.5

136

256

0.5

2.5

37

185

6300

0.5

1.-

45

90

3.-

4.-

270

360

0.5

4.-

45

360

-ocr page 90-

Uit deze 250 onderzoekingen is vast te stellen, dat bij bet Austra-
lische paard in de Tropen, het bloed uit het oor de volgende samen-
stelling heeft:

A. Ruinen.

Haemoglobinegehalte volgens Sahli 53—71°.
Aantal
roode bloedlichaampjes\'per m.m.3 6—8.450.000.
Aantal
witte bloedlichaampjes per m.m.3 5.900—9.100.
Procentsgewijze verhouding der witte bloedlichaampjes:

Lymphocyten .... 19.5-42.5 % (1280-3465)

Neutrophiele leucocyten 49.5-73.5 % (2936-6480)

Basophiele leucocyten . 0.5- 2 % ( 33- 180

Eosinophiele leucocyten 1—5 % ( 70— 375

Monocyten

O —10.5 % ( O— 772)

B. Merries.

Haemoglobinegehalte volgens Sahli 54—72°.

Aantal roode bloedlichaampjes per m.m.3 6—800.000.

Aantal witte bloedlichaampjes per m.m.3 6—9.100.

Procentsgewijze verhouding der witte bloedlichaampjes:

Lymphocyten..........20.5-46 (1599-3420)

Neutrophiele leucocyten . 46 -70.5 (2863-6300)

Basophiele leucocyten . . 0.5- 2 ( 40- 130)

Eosinophiele leucocyten . 1.5— 4.5 ( 102— 415)

Monocyten............0.5- 6.5 ( 37- 481)

De tusschen haakjes geplaatste getallen geven de absolute
waarden aan van de leucocytensoorten, welke waarden worden
berekend uit de getelde percentages en het totale aantal witte
bloedcellen.

Voor ruinen en merries loopen de waarden van het haemoglo-
binegehalte niet van beteekenis uiteen. Oudere dieren hebben een
hooger haemoglobinegehalte dan jongere, een waarneming, welke
ook door
Bonard is gedaan. Vanaf den leeftijd van 16 jaar ziet men
de waarde langzamerhand hooger worden.

Het aantal roode bloedlichaampjes is bij de ruinen iets hooger
dan bij de merries. Voor de merries ligt de meest voorkomende

-ocr page 91-

waarde tusschen 6 en 7.000.000, voor ruinen tusschen 7 en 8.000.000.

Van de overige factoren, waaruit het bloedbeeld is samengesteld,
loopen de waarden voor ruinen en merries niet uiteen.

Eigenaardig is het, dat niet steeds een hooger haemoglobine-
gehalte samen gaat met een hooger aantal roode bloedlichaampjes;
een waarneming, welke ik ook deed bij mijne onderzoekingen te
Utrecht, toen ik het bloed uit de vena jugularis vergeleek met het
bloed uit een lipwondje.

Een bepaalde verhouding tusschen het haemoglobinegehalte en
het aantal roode bloedlichaampjes schijnt bij het paard in de Tropen
dus ook niet te bestaan, evenmin als dit in Europa het geval is. Ook
aan
Döppert is het niet gelukt, een dergelijke verhouding aan te
toonen.

Het is eigenaardig, dat met het hoogere haemoglobinegehalte
op hoogeren leeftijd een vermindering van het aantal roode bloed-
lichaampjes samengaat. Klaarblijkelijk wordt het gehalte aan hae-
moglobine van elk rood bloedlichaampje grooter op ouderen leeftijd.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK VIII

VERGELI]KING VAN DE RESULTATEN VAN HET
ONDERZOEK MET HETGEEN DOOR ANDERE
ONDERZOEKERS IS GEVONDEN, ALSMEDE
MET DE IN EUROPA GEVONDEN WAARDEN

A. Bloedonderzoek in de Tropen.

Uit de literatuur kan slechts een enkele publicatie worden aan-
gehaald, waarbij het bloedbeeld van het paard in Nederlandsch-
Indië werd bepaald, en dan nog onvolledig. Dit is vrijwel de eenige
publicatie, welke als vergelijkingsmateriaal dienst zou kunnen doen.
Ik heb hier het oog op de reeds terloops aangehaalde onderzoe-
kingen van
Djaenoedin.

Djaenoedin bepaalde in een aantal gevallen de relatieve waarden
der witte bloedcellen bij het paard en het rund, alsmede bij den
karbouw. Om niet nader genoemde redenen heeft
Djaenoedin zich
bepaald tot de relatieve waarden. In een staat geeft hij de uitkomsten
van zijn onderzoek bij een 25-tal paarden, waarvan 8 Australiërs,,
2 kruisingen van Australische en inlandsche paarden, terwijl de rest
uit inlandsche paarden bestond. Bij deze 25 dieren waren 9
hengsten en 16 ruinen.

Uit deze 25 gevallen berekent hij het volgende gemiddelde:

Lymphocyten ...::::. 38 %.

Neutrophiele leucocyten ; . . . . 55.1 %.

Basophiele leucocyten ..... 0.38 %.

Eosinophiele leucocyten ..... 4 %.

Monocyten.........2.6 %,

<■

Hij concludeert, dat deze cijfers iets verhoogd zijn, vergeleken

-ocr page 93-

met de in Midden-Europa geldende getallen, en wel voornamelijk
wat betreft de lymphocyten en de eosinophiele cellen

Djaenoedin berekende dit gemiddelde klaarblijkelijk, en dit ver-
moeden wordt bevestigd door een controletelling, door optellen van
de gevonden waarden, en deze som te deelen door het aantal
der onderzoekingen.

Deze handelwijze is echter onjuist, indien men niet geheel en al
zeker is, dat men beschikt over gezond materiaal. Alhoewel men hier-
van nooit geheel en al zeker kan zijn, en een vooronderzoek dus
zeer noodzakelijk is, spreekt
Djaenoedin hier niet over.

Indien men zijn cijfers critisch beschouwt, blijkt verder al spoedig,
dat hij vrij zeker niet met gezonde dieren te maken heeft gehad.

Het is toch duidelijk, dat men dieren met celverhoudingen als
hieronder zijn aangegeven, en welke ontleend zijn aan zijn publi-
catie, niet als gezond mag beschouwen. Men mag dus deze cijfers
niet zonder meer\' als materiaal gebruiken, om er een bloedbeeld van
normale dieren uit te berekenen.

Enkele van de meest frappante cijfers van Djaenoedin zijn de
volgende:

Lymphocyten

Monocyten

Neutrophiele
leucocyten

Eosinophiele
leucocyten

Basophiele
leucocyten

52.4

2.-

39.6

6.-

0.-

19.2

2.4

71.2

6.4

0,8

51.2

4.8

38.6

4.4

O.S

Men mag b.v. veilig aannemen, dat er in het tweede geval een of
ander ontstekingsproces in gang is, waarop ook wijst het hooge
aantal eosinophiele leucocyten.

Het is dan ook zeer te betreuren, dat Djaenoedin zijn onder-
zoekingen niet heeft gecompleteerd met een opgave van het totale
aantal witte bloedlichaampjes per m.m.3. Indien hij dit niet achter-
wege had gelaten, zoodat het geheele onderzoek beter te contro-
leeren ware geweest, zou hij, ondanks het geringe aantal gevallen,
een waardevolle bijdrage hebben geleverd tot de veterinaire tropen-
haematologie.

-ocr page 94-

Er doen zich toch herhaaldelijk gevallen voor. waarbij de pro-
centsgewijze verhouding van de witte bloedcellen geen afdoend
inzicht geeft in de bestaande verhoudingen, en eerst de berekening
van de absolute waarde uit de procentsgewijze verhouding en het
totale aantal, een definitief inzicht geeft.

Verder vergelijkt Djaenoedin zijn uitkomsten met de cijfers,
welke
Marek geeft in den eersten druk van zijn handboek voor
klinische onderzoekingsmethoden. In den tweeden druk heeft
Marek
zijn cijfers gewijzigd. In het licht van deze laatste cijfers vallen
verder de door
Djaenoedin gevonden getallen binnen de grenzen
van het normale bloedbeeld. Het is wel merkwaardig, dat
Djaenoedin
geen gebruik heeft gemaakt van de laatste in Europa gevonden
uitkomsten.

Ik meen dan ook, dat de publicatie van Djaenoedin niet is te
gebruiken als vergelijkingsmateriaal voor de door mij gevonden
cijfers.

In Marokko is door 2 Fransche paardenartsen, Vélu en Barotte,
op haematologisch gebied gewerkt. Zij geven de volgende,cijfers.

Aantal roode bloedlichaampjes 8 tot 8.500.000.

Aantal witte bloedlichaampjes 9 tot 9.300.

Procentsgewijze verhouding der witte bloedlichaampjes:

Lymphocyten......12 %• ♦

Neutrophiele leucocyten
Monocyten ....
Eosinophiele leucocyten
Basophiele leucocyten .

Klaarblijkelijk zijn de cijfers voor de lymphocyten en de mono-
cyten bij vergissing omgekeerd, terwijl dit bij de correctie aan de

aandacht is ontsnapt.

De door hen gevonden waarden verschillen eenigszins van de
door mij gevonden getallen. Het aantal roode en witte bloed-
lichaampjes is hooger dan de door mij gevonden waarden; de andere
waarden, de procentsgewijze verhouding van de witte bloedlichaam-
pjes komen vrijwel met mijn resultaten overeen.

Deze twee publicaties zijn de eenige, welke ik op veterinair hae-
matologisch gebied in tropische en
sub-tropische gewesten heb
kunnen vinden.

52 —73 %.
23.7—41.3 %.
0.5— 5.8 %.
O _ 0.1 %.

-ocr page 95-

B. Bloedonderzoek in Europa,

Zeer veelvuldig is het bloed van onze huisdieren, vooral van
het paard en het rund, in Europa onderzocht. Ook van de kleine
dieren, welke in de geneeskunde een rol spelen als laboratoriumdier,
is het bloedbeeld zeer nauwkeurig bekend.

Het is dan ook zeer moeilijk, uit den overvloed van materiaal
enkele cijfers te kiezen als vergelijkingsmateriaal voor de door mij
in de Tropen gevonden waarden.
Marek geeft in zijn Handboek
der klinische Diagnostiek de volgende cijfers voor het bloedbeeld
van het paard.

Haemoglobinegehalte 70 = 81.

Aantal roode bloedlichaampjes bij\' den ruin 7.5 = 8.000.000; bij
de merrie 6 = 7.500.000.

Aahtal witte bloedlichaampjes 6 = 12.000 (9.000).

Procentsgewijze verhouding van de witte bloedcellen:

Lymphocyten......10 —45 %.

Neutrophiele leucocyten
Eosinophiele leucocyten
Basophiele leucocyten .
Monocyten ....

Waar Marek, zooals we reeds gezien hebben, het haemoglobine-
gehalte niet op de juiste manier bepaalt, zijn zijn uitkomsten hiervan
niet bruikbaar als vergelijkingsmateriaal.

Het aantal roode bloedlichaampjes komt vrijwel overeen met het-
geen ik hieromtrent in de Tropen constateerde.

Het aantal witte bloedcellen, zooals Marek dat als normaal aan-
neemt, n.l. 6 = 12.000, klaarblijkelijk
met een gemiddelde van
9.000 is mijns inziens ook voor Europa beslist te hoog. Op grond
van de onderzoekingen bij gezonde en zieke dieren, welke ik in het
laboratorium van de interne kliniek der Veeartsenijkundige Faculteit
te Utrecht verrichtte, meen ik wel te mogen concludeeren, dat met
9.000 wel de hoogste grens van het aantal witte bloedlichaampjes
voor gezonde paarden is aangegeven.

Indien men meer dan 9.000 leucocyten per m.m.3 bij het paard
waarneemt, zijn er steeds symptomen te vinden, welke er op wijzen,
dat er bij het onderzochte dier iets niet geheel en al in orde is.

50 —75 %.
2—4 %.
O _ 0.5 %.
0.6—12 %.

-ocr page 96-

Zoo vindt men dan in den regel een toename van het percentage
neutrophiele leucocyten, meestal ten koste van de lymphocyten. Ik
verneem, dat ook in de interne kliniek als grenzen voor het aantal
witte bloedlichaampjes bij het paard 6 = 8000 worden aangenomen,
grenzen, waartusschen zich ook de meeste waarden bewegen, welke
ik in Indië constateerde. Zooals men uit tabel I kan zien, zijn de
gevallen, waarin meer dan 8000 werden geteld, zeer gering in aantal.

Wat de verhouding van de verschillende leucocytensoorten be-
treft, meen ik te mogen opmerken, dat de waarden 10 % voor de
lymphocyten en 75 % voor de neutrophiele leucocyten wel buiten
de normale grenzen vallen, en dat dieren, met dergelijke waarden

niet gezond zijn.

Een enkele maal is bij mijn onderzoekingen een aantal van 2 %
Basophiele cellen gevonden, een waarde, welke in Europa klaar-
blijkelijk niet gevonden wordt. Intusschen bedraagt in de meeste
gevallen het aantal 0.5 of 1 %, zoodat ook deze waarde wel ongeveer
correspondeert met de in Europa gevonden getallen. Ook voor de
Eosinophiele leucocyten zijn de door mij waargenomen grenzen
iets ruimer dan in Europa, vergeleken met de cijfers van
Marek.
Ook hiervoor geldt intusschen, dat de m^eest voorkomende waarden
zich bevinden tusschen 2
en 4 %, de in Europa als grens aange-
nomen waarden.

Voor de monocyten is de grens ten naasten bij gelijk aan de

cijfers, welke Marek aangeeft.

Door tal van onderzoekers is in den laatsten tijd op dit gebied
gewerkt; intusschen is het aantal publicaties, waarin de procents-
gewijze verhouding van de leucocytensoorten bekend werd ge-
maakt, vrij gering. De- meeste onderzoekers stellen zich tevreden
met de bepaling van het aantal roode en witte bloedlichaampjes,
eventueel onder bepaalde omstandigheden. Zoo is dit onder anderen
onderzocht bij rustende en werkende paarden, bij mijnpaarden, bij
volbloedpaarden, bij kunstmatig ziek gemaakte paarden, enz. Vooral
de belangstelling, welke in de laatste jaren de infectieuse anaemie
heeft gehad, heeft deze onderzoekingen sterk in de hand gewerkt.

Zeer nauwkeurige tellingen van de witte bloedlichaampjes zijn o.a.
verricht door
StorcK Wiendieck, Bidault Meyer, Waldhausen,
Hauber
en meer anderen.

Uit de publicaties van Wiendieck en Hauber blijkt, dat het

-ocr page 97-

volbloedpaard een hooger aantal roode bloedcellen heeft dan ge-
wone paarden.

Het zou hier mijns inziens veel te ver voeren, al de in de laatste
jaren gepubliceerde cijfers te vermelden, te meer, daar het dan
zeer moeilijk zou zijn, uit de talrijke cijfers een keuze te doen. Zulks
des te meer, daar klaarblijkelijk
Marek in zijn cijfers deze vondsten
heeft verwerkt.

Een enkele publicatie moge hier nog worden vermeld, en wel die
van
Schaaf. Schaaf werkte klaarblijkelijk zeer nauwkeurig; hij is
een van de zeer weinige schrijvers, die een lager haemoglobine-
gehalte voor het paard vinden dan het meerendeel der overige
schrijvers, met uitzondering van
Bonard.

De door Schaaf gepubliceerde cijfers, welke over een vrij gering
aantal paarden loopen, zijn aldus:

Het haemoglobinegehalte varieert volgens hem van 45 tot 77
haemometergraden, het aantal roode bloedcellen bedraagt 5.5 tot
8.130.000, en bedraagt gemiddeld bij merries 6.790.000. Voor de
witte bloedcellen vond hij als grenzen 6660 = 14.400, gemiddeld
10.727.

Voor de procentsgewijze verhouding van de verschillende soorten
leucocyten geeft hij de volgende grenzen aan, terwijl hij een der
zeer weinige onderzoekers is, die de absolute waarden dezer ele-
menten heeft berekend.

Hij geeft de volgende getallen als gemiddelde aan:

Lymphocyten .... 30 % (2070— 5461)

Neutrophiele leucocyten 60 % (3796—10.8C0)

Basophiele leucocyten 0—1 % ( O— 145)

Eosinophiele leucocyten 4 % ( 128— 664)

Monocyten.....5 % ( 277— 744)

De grenzen, welke ik in de Tropen vond, zijn vrij wat afwijkend
van deze cijfers, hetgeen klaarblijkelijk wel moet worden toege-
schreven aan het geringe aantal gevallen, dat door
Schaaf is
onderzocht (in totaal 10 paarden).

CONCLUSIES.

Voor het paard in Nederlandsch-Indië is de samenstelling van
het bloed, verkregen uit een kleine incisie in het oor, als volgt:

-ocr page 98-

Haemoglobinegehalte volgens Sahli 53—72°.

Aantal roode bloedlichaampjes 6—8.450.000 per m.m.3.

Voor de merries is het aantal roode bloedlichaampjes lager dan

voor de ruinen.

Aantal witte bloedlichaampjes 5.900—9.100 per m.m.3.
Verhouding der witte bloedcellen:

Lymphocyten .... 19.5-46 (1280-3465)

Neutrophiele leucocyten 46 -73.5 (2863-6480)

Basophiele leucocyten. . 0.5— 2 ( p— 180)

Eosinophiele leucocyten . 1—5 ( 70— 415)

Monocyten.....O -10.5 ( O- 722)

Vergeleken met de cijfers uit Midden-Europa wijken alleen de
grenzen voor de eosinophiele en de basophiele leucocyten in geringe
mate af; of dit misschien een gevolg is van het feit. dat een groot
aantal dieren onderzocht is, moet wel in het midden worden gelaten.
Het is ook niet onmogelijk, dat de dieren, welke deze extreme
waarden vertoonden, niet geheel en al gezond zijn geweest.

Ik meen echter veilig te kunnen concludeeren, dat het bloed
van het Australische paard in de Tropen, wat betreft het haemoglo-
binegehalte. het aantal roode en witte bloedlichaampjes, alsmede
de procentsgewijze verhouding der leucocyten, niet afwijkt van dat in

Europa.

Ik heb mij de vraag gesteld, of het wenschelijk zou zijn. de ge-
middelde waarde voor elke grootheid te berekenen. Ik vermeen
echter hiervan af te moeten zien. Ondanks de groote nauwkeurig-
heid, waarmede het onderzoek werd verricht, bestaat toch geen
absolute zekerheid, dat de onderzochte dieren geheel en al gezond
waren. Daarom vermeen ik, van het bepalen van het gemiddelde te

moeten afzien. •

De vraag of het bloedbeeld van het paard in de Tropen afwijkt

van dat in het gematigd klimaat, moet dus ontkennend worden be-
antwoord.

-ocr page 99-

HOOFDSTUK IX

DE INVLOED VAN DE WIJZE, WAAROP HET
BLOED WORDT VERKREGEN, OP HET
RESULTAAT VAN HET ONDERZOEK

Inleiding.

Meerdere wijzen worden aangegeven, waarop bloed, bestemd
voor de telling van het aantal bloedlichaampjes en voor de bepa-
ling van de procentsgewijze verhouding van de leucocytensoorten
kan worden verkregen.

In vele publicaties vinden wij aangegeven, dat het onderzochte
bloed werd verkregen door een incisie in het oor of de lip. Even-
eens is het aanprikken met een speld van de vena angularis oculi
wel aangegeven, alsmede het aanprikken van een der corvenen met
een injectienaald. Daarnaast vinden wij een enkelen keer toegepast
de aderlating uit de vena jugularis met een canule. Vrij groot is ook
echter het aantal mededeelingen, waarbij over de wijze, waarop het
bloed werd verkregen, het stilzwijgen wordt bewaard.

Het leek mij wel van belang na te gaan, of er van de wijze, waar-
op het bloed wordt verkregen, ook invloed uitgaat op de samenstel-
ling van het bloed, en zoo mogelijk na te gaan, welke invloed.

Deze proeven werden verricht in de kliniek van Prof. Dr. Wester,
wien .ik bij dezen mijn hartelijken dank betuig voor de mij verleende
gastvrijheid, alsmede voor de aanwijzingen, welke mij met de meeste
bereidwilligheid werden gegeven.

In overleg met Prof. Wester werd besloten, een viertal factoren
te onderzoeken, welke van invloed zouden kunnen zijn.

In de eerste plaats werd vergeleken het bloed, verkregen door
aderlating met
een aderlaatcanule uit de vena jugularis, met bloed

-ocr page 100-

dat verkregen was door een kleine incisie in het hpslijmvlies.

Feitelijk werd dus veneus bloed vergeleken met parenchymateus
bloed.

Vervolgens werd nagegaan, of er ook verschil bestaat tusschen
arterieel en veneus bloed. Alhoewel het nooit zal voorkomen, dat
men doelbewust een arterie opent voor het bloedonderzoek, kan men
zich toch de mogelijkheid indenken, dat er bij het verrichten van een
kleine incisie in de lip, een arterie wordt geopend, en dat men dus
arteriëel bloed onderzoekt.

Ten derde werd besloten na te gaan, of het ook verschil oplevert,
als men het bloed uit de vena jugularis verkrijgt met behulp van
een wijde of van een nauwe canule, terwijl besloten werd, als laatste
reeks van proeven, na te gaan, of het bloed, dat direct na het in-
brengen van de canule verzameld wordt, ook verschilt van het bloed,
dat verkregen wordt, indien men eerst 5 minuten bloed uit de ca-
nule laat wegvloeien.

De vergelijking van veneus en perifeer bloed werd verricht in
een 52-tal gevallen. Dit werd in zulk een groot aantal in hoofd-
zaak hierom nagegaan, omdat deze twee wijzen van onderzoek
het meest toegepast worden in de diergeneeskunde.

Slechts een enkele onderzoeker, en wel Rössle, heeft zich met
een dergelijk onderzoek bezig gehouden. Hij vergeleek in een zes-
tal gevallen het bloed, verkregen uit het oor, met bloed, op het-
zelfde oogenblik uit de vena jugularis genomen.

Hij constateerde, dat in het veneuse bloed steeds meer witte
bloedcellen per m.m
.3 voorkomen dan in het bloed uit het oor. Door
onderlinge vergelijkingen- vond hij het aantal witte bloedcellen in
het oor en in de lip gelijk. Hij concludeert, dat er in het veneuse
bloed steeds 1300 tot 2600 witte bloedcellen per m.m
.3 meer voor-
komen dan in de lip.
Rössle hield zich uitsluitend bezig met de
witte bloedlichaampjes, de andere bloedsbestanddeelen werden door
hem niet onderzocht.

Neser heeft verder te Onderstepoort het bloed van paarden
onderzocht. Hij vergeleek onder anderen het aantal roode bloed-
lichaampjes uit het oor, met het aantal van deze elementen uit de
vena jugularis.

Hij ging onder anderen deze waarden na bij paarden in rust,
en liet daarna deze paarden geruimen tijd werken, en onderzocht

-ocr page 101-

dan opnieuw. Hij vond. dat na het werken het verschil tusschen
de aantallen van de roode bloedlichaampjes uit de vena en het oor
grooter was, dan voor het werken.

Bepaalde getallen en tabellen geeft hij niet; hij spreekt als voor-
beeld van een »verschil van 0.2 maal 10^ vóór het werken en van
2.6 maal 10® na het werken. Het wil mij voorkomen, dat deze
verschillen wel heel groot zijn.

Voor zoover mij bekend, zijn er echter geen uitgebreide onder-
zoekingen verricht, waarbij het aantal roode en witte bloedlichaam-
pjes, het haemoglobinegehalte. alsmede de verhouding der witte
bloedlichaampjes van het veneuse bloed vergeleken werden met
het bloed uit een wondje aan de periferie.

Ik verrichtte deze onderzoekingen in een 52 tal gevallen.

De techniek van dit onderzoek was aldus:

Met een aderlaatcanule werd een aderlating verricht uit de vena
jugularis. Direct na het inbrengen van de canule werden de ver-
dunningen van het bloed met de vloeistoffen van
Hayem en van
Türk gemaakt; vervolgens werden een drietal uitstrijkpraeparaten
vervaardigd, waarna de pipet voor de bepaling van het haemoglo-
binegehalte werd volgezogen en uitgeblazen in het zoutzuur, dat
reeds te voren in het gegradueerde buisje was gebracht. Precies
één minuut later werd de verdunning van het bloed-zoutzuur met
gedestilleerd water verricht, welke tijd met een stopwatch gecon-^
troleerd werd.

De huid in de jugulairgroeve werd gedesinfecteerd met een
wattenprop. gedrenkt in brandspiritus; de haren werden niet weg-
geschoren. Nadeelige gevolgen zag ik hiervan niet. Uit den aard
der zaak was de gebruikte canule steriel. Indien de gebruikte canule
scherp is, is de reactie van de zijde van het dier zeer gering en men
kan bij vele paarden het onderzoek verrichten, zonder dat eenige
voorzorg noodzakelijk is. Ik vermeld dit hier uitdrukkelijk, omdat
wel aangegeven is, dat de schrik van het dier als reactie op het
inbrengen van de canule invloed op het bloedbeeld zou hebben.

Ten einde bloed uit de periferie te verkrijgen, werd met een
scalpel een kleine incisie toegebracht in het slijmvlies van do on-
derlip. Alvorens hiertoe werd overgegaan, werden eventueele voed-
selresten verwijderd, en werd het slijmvlies met een droge watten-
prop droog gewreven. Dit is noodzakelijk, om verdunning en ver-

-ocr page 102-

ontreiniging van het uit de wonde tredende bloed met speeksel
te voorkomen. Nadat de incisie was toegebracht werd het onderzoek
van het bloed op dezelfde wijze verricht als dat van het veneuse
bloed.

Het is noodzakelijk, dat men telkens een versere bloeddruppel
neemt, dus dat men de lip telkens even met een schoon watje krach-
tig en scherp afveegt, ten einde verdunning van het bloed met
speeksel en weefselvocht, dat uit de wonde treedt, te voorkomen.

Het verkregen materiaal werd daarna onmiddellijk in het labo-
ratorium verder onderzocht.

Als materiaal voor deze onderzoekingen dienden in hoofdzaak
patienten uit de kliniek voor inwendige ziekten van de Veeartse-
nijkundige Faculteit te Utrecht; verder werd een gezond proefpaard
van deze kliniek onderzocht, alsmede een proefpaard van de Chi-
rurgische kliniek, waarvoor ik Prof. Dr.
Hartog mijn welgemeenden

dank gaarne betuig.

Door de bereidwilligheid van den heer Hoefnagel was ik eveneens
in staat enkele slachtpaarden aan het Utrechtsche slachthuis te

onderzoeken. .

Het resultaat van deze onderzoekingen is verwerkt in tabel

no. III, zie pagina 107 e.v.

Uit deze onderzoekingen blijkt het volgende:

Het haemoglobinegehalte is in de vena het hoogste m 30 ge-
vallen, terwijl het in de lip in 20 gevallen hooger is. In twee gevallen
is het haemoglobinegehalte in veneus- en lipbloed volkomen gelijk.

Het verschil in haemoglobinegehalte tusschen veneus- en lipbloed
varieert van O tot 7 haemometergraden. Dit verschil bedroeg in
24 gevallen slechts 1 deelstreep van de schaalverdeeling, en in 17
gevallen 2 deelstreepjes. Ik vermeen, dat dergelijke uiterst kleine
verschillen buiten beschouwing mogen blijven, en dat men veilig
mag aannemen, dat in de overgroots meerderheid der gevallen het
haemoglobinegehalte van veneus- en lipbloed niet verschik.

Het aantal roode bloedlichaampjes is in de vena jugularis 17 maal
hooger dan in het lipbloed, in de rest der gevallen, dus 35 maal,
is het in het lipbloed hooger. Het grootste verschil bedroeg
1.230.000, het laagste 20.000 per m.m.3.

Het aantal witte bloedlichaampjes was in 50 van de 52 gevallen
in het veneuse bloed hooger dan in het lipbloed. De gevallen, waarbij

-ocr page 103-

. in het hpbloed meer witte bloedhchaampjes per m.m.3 aanwezig
waren dan in het veneuse bloed, betreffen een paard, waarbij er
een duidelijk aanwijsbare reden bestond voor deze meerderheid.
Dit paard was namelijk in behandeling voor urticaria, waarbij een
sterk oedeem van de lip aanwezig was. Klaarblijkelijk was dus hier
een locale reden voor dit verschil aanwezig, welke veronderstel-
ling veld wint door de waarneming, dat, na het verdwijnen van
het oedeem, de meerderheid van het aantal witte bloedcellen in de
lip verdween, en plaats maakte voor een minderheid. Het verschil
in aantal witte bloedlichaampjes tusschen veneus en lipbloed was
als volgt verdeeld:

In 13 gevallen bedroeg het verschil minder dan 1000.
In 27 gevallen varieerde het verschil van 1000 tot 2000.
In 8 gevallen was het verschil 2000 tot 3000.
In 3 gevallen bedroeg het verschil 3000 tot 4000,
In een enkel geval bedroeg het verschil 5000.
Bij de 27 gevallen, waarbij het verschil uiteenliep tusschen 1000
en 2000, bevonden zich ook de twee gevallen, waarin zich in het
lipbloed meer witte bloedlichaampjes bevonden dan in het veneuse
bloed.

Het blijkt dus, dat in 25 gevallen van de 50 het aantal witte
bloedcellen in de vene 1000 a 2000 hooger was dan in het lipbloed.

Bij de gevallen, waar het verschil meer dan 2000 was, bleek steeds
een toename van het totale aantal witte bloedcellen te bestaan.

Uit deze bevindingen is te concludeeren, dat men steeds in het
veneuse bloed meer witte bloedcellen in de eenheid van volumen
aantreft dan in het bloed uit de lip, terwijl dit verschil bij dieren
met een normaal aantal witte bloedlichaampjes 1000 a 2000 bedraagt,
Rössle
sprak van gemiddeld hoogere waarden voor de witte
bloedhchaampjes in het veneuse bloed. Zijn bevindingen zijn hier-
mede wel in overeenstemming. Deze resultaten rechtvaardigen
de conclusie, dat men bij vergelijkende onderzoekingen het bloed
steeds op dezelfde wijze moet afnemen. Indien men bij ziektege-
vallen het bloedbeeld van dag tot dag wil vervolgen, moet dus
steeds het bloed op dezelfde wijze worden verkregen, daar men
anders zeer gemakkelijk tot verkeerde resultaten komt. Verder is
de gevolgtrekking gerechtvaardigd, dat men in de literatuur gepu-
bhceerde cijfers voor het aantal witce bloedhchaampjes niet zonder

-ocr page 104-

meer als vergelijkingsmateriaal mag gebruiken voor eigen onder-
zoekingen. Dit kan alleen geschieden, indien het bloed op dezelfde
wijze is verkregen. Alle gepubliceerde cijfers, waarbij niet is ver-
meld. hoe het bloed werd verkregen, vallen dus buiten beschouwing.

Men dient verder zeer voorzichtig te zijn met de beoordeeling
van de vraag, of het aantal witte bloedlichaampjes verlaagd is,
indien men het bloed uit de lip of uit het oor heeft genomen. Het
geval laat zich namelijk denken, dat het aantal in de lip aaii den
lagen kant schijnt, terwijl er in werkelijkheid in de vene een nor-
maal aantal aanwezig is.

Bij onderzoekingen dienen wij dus steeds het bloed op dezelfde
wijze af te nemen en bij de vermelding van onze resultaten te ver-
melden, op welke wijze het bloed is verkregen.

Wat nu de procentsgewijze verhouding van de verschillende
leucocytensoorten betreft, dienen wij onderscheid te maken tusschen
de procentsgewijze verhouding van deze waarden en de absolute
waarden, welke kunnen worden berekend uit de procentsgewijze
waarden en het totale aantal witte bloedlichaampjes.

JTen einde dit nader toe te lichten, moge het volgende geval wor-
den vermeld:

In het veneuse bloed van een paard was de procentsgewijze ver-
houding van de soorten witte bloedlichaampjes aldus:

Lymphocyten .... 25.66 %.

Neutrophiele leucocyten . 69.— %.

Basophiele leucocyten . . -0.33 %.

Eosophiele leucocyten . 2.33 %.

Monocyten.....2.66 %.

In het lipbloed van hetzelfde paard bevonden zich op hetzelfde
oogenblik:

Lymphocyten .... 30.— %.

Neutrophiele leucocyten . 63.— %.

Basophiele leucocyten . . 1.33 %.

Eosophiele leucocyten . 3.66 %.

Monocyten.....2.— %.

Men zou geneigd zijn, hieruit te concludeeren, dat in het lip-
bloed het aantal lymphocyten, basophiele en eosinophiele leuco-

-ocr page 105-

cyten in de meerderheid was, terwijl in het veneuse bloed de neu-
trophiele leucocyten en de monocyten in de meerderheid waren.

Indien men echter daarnaast weet, dat in het veneuse bloed per
m.m
.3 aanwezig waren 14.600 witte bloedcellen en in het lipbloed
11.400, en men berekent uit deze getallen en de bovengenoemde
procentsgewijze verhouding de absolute waarden voor de leucocyten-
soorten, dan vindt men in het veneuse bloed:

Lymphocyten..... 3747

Neutrophiele leucocyten . . 10.074
Basophiele leucocyten ... 49
Eosinophiele Ipcocyten . . 341
Monocyten.......389

Voor het lipbloed worden deze getallen aldus:

Lymphocyten...... 3420

Neutrophiele leucocyten . . 7182
Basophiele leucocyten ... 152
Eosinophiele leucocyten . . 418
Monocyten.......228

Dus uit deze getallen, welke uit den aard der zaak de werkelijke
verhoudingen aangeven, blijkt, dat er, ondanks de betrekkelijke meer-
derheid aan lymphocyten in het lipbloed in werkelijkheid een
absolute meerderheid aanwezig is van deze cellen in het veneuse
bloed.

Uitgaande van deze ervaring, dienen wij dus alle gevonden waar-
den om te rekenen in de absolute waarden.

Het resultaat van deze berekeningen was het volgende:
De verschillende procentsgewijze verhoudingen geven onregel-
matigheden in hunne verschillen aan, nu eens is een celsoort in de
vene in de meerderheid aanwezig, dan weder in de lip.

In absolute waarden omgerekend blijkt dat in 42 gevallen het
aantal lymphocyten in de vene hooger is dan in de lip, in 9 gevallen
zijn er in de lip meer aanwezig, terwijl er in één geval gelijkheid
bestaat.

De neutrophiele leucocyten zijn in 49 gevallen in het veneuse bloed
in de meerderheid, slechts 3 maal hebben ze in het lipbloed de
overhand.

De basophiele leucocyten zijn in het veneuse bloed 14 maal in

-ocr page 106-

de meerderheid, tegen 23 maal in de lip; gelijk bestaat er 15 maal.

De eosinophiele leucocyten blijken 33 maal in het veneuse bloed
in de meerderheid te zijn, tegen 19 maal in de lip.

De monocyten vormen in het veneuse bloed de meerderheid in 34
gevallen, in de lip in 18 gevallen.

Bij de beide laatste leucocytensoorten werd geen gelijkheid waar-
genomen.

Het bloed uit het veneuse stelsel verschilt dus wel van het bloed
in de periferie. Het veneuse bloed bezit meer witte bloedlichaampjes
per eenheid van volumen dan het perifere bloed. Deze meerderheid
wordt gevormd door de neutrophiele leucocyten.

Vervolgens werd nagegaan, of er ook verschil bestaat tusschen
veneus\'en arterieel bloed.
Djaenoedin ging in zijn reeds aangehaalde
publicatie ook deze verschillen na.

Hij concludeert, dat de verhoudingen der lymphocyten en der
neutrophiele leucocytensoorten onregelmatige verschillen vertoonen,
en dat, behoudens een enkele uitzondering, de eosinophiele cellen
in het veneuse bloed meer aanwezig zijn dan in het arterieele.

Ik verrichtte mijne onderzoekingen hieromtrent in hoofdzaak in
het slachthuis te Utrecht. Door een snede in de jugulairgroeve aan
te brengen, kon bloed uit de vena jugularis en uit de arteria carotis
afzonderlijk worden opgevangen en onderzocht.

In een tiental gevallen kon ik deze onderzoekingen verrichten. Zie
tabel IV, pagina 115.

Het haemoglobinegehalte is in de arterie 6 maal hooger dan in
de vene, terwijl het in de vene 4 maal hooger is. De verschillen zijn
echter gering.

Wat het aantal roode bloedlichaampjes betreft, deze zijn in de
arterie 7 maal in de meerderheid, tegen 3 maal in de vene. Ook hier
zijn de verschillen echter gering.

Het aantal witte bloedlichaampjes is in het arterieele 3 maal het
hoogste, tegen 7 maal in de vene.

De verschillen zijn geringer dan tusschen veneus en lipbloed
behoudens een enkele uitzondering en wel een geval waarin het ver-
schil 1250 bedroeg. Dit was overigens het grootste verschil.

Ook is niet in overgroote meerderheid der gevallen het aantal
neutrophiele*cellen in een der twee in de meerderheid. Men kan dus

-ocr page 107-

de conclusie van Djaenoedin, dat de verschillen onregelmatig zijn,
wel onderschrijven. Ook zijn bevinding, dat de eosinophiele cellen
meestal in het veneuse bloed in de meerderheid zijn, wordt bij eene
beschouwing van de gevonden cijfers wel bevestigd.

Overigens kan men besluiten, dat het bloed uit de arterie niet
van eenige beteekenis verschilt van het bloed uit de vene.

Mocht dus onverhoopt bij het toebrengen van een kleine insnij-
ding in de lip of het oor een arterie geraakt worden, dan behoeft
dit geen overwegend beletsel te zijn om het uittredende bloed te
onderzoeken.

Wenscht men echter zuivere onderzoekingen, dan is het wel beter,
het niet te gebruiken. Bij voortgezette tellingen en bepalingen van
de verhouding in ziektegevallen zou het dan ook geen aanbeveling
verdienen, in de reeks een onderzoek van arterieel bloed te
plaatsen.

Een derde reeks van proeven werd ingesteld, waarbij bloed, ver-
kregen door aderlating met een aderlaatcanule met een lumen van
ongeveer 4 m.m., werd vergeleken met bloed, verkregen door in
de vene een recordcanule met een nauw lumen te brengen.

Bij de beschouwing van de verkregen resultaten, in staat no. V
op pagina 119 ziet men het volgende:

4 maal heeft het bloed, verkregen met een aderlaatcanule een hoo-
ger haemoglobinegehalte, 4 maal is het haemoglobinegehalte van het
bloed, verkregen met een nauwe recordcanule hooger, terwijl in 2
gevallen er gelijkheid bestaat. Ook hier zijn de verschillen echter
gering en bedraagt meestal het verschil 1 streep van de schaal-
verdeeling.

Het aantal roode bloedlichaampjes was in 9 gevallen het hoogste
in het bloed, dat verkregen is met een aderlaatcanule; slechts in
een enkel geval was het aantal in het bloed, verkregen met een
recordcanule, het hoogste. Behoudens een enkele uitzondering, waar-
bij een verschil van 1.000.000 werd waargenomen, was het verschil
echter zeer gering.

De witte bloedlichaampjes waren eveneens in 9 gevallen in het
bloed, verkregen met een aderlaatcanule, in de meerderheid; de
verschillen komen ongeveer overeen met die, welke werden gecon-
stateerd tusschen veneus- en lipbloed.

-ocr page 108-

De verschillen tusschen de procentsgewijze verhoudingen van de
leucocytensoorten zijn ook hier wederom onregelmatig; constant
zijn echter in alle 10 gevallen de absolute waarden voor de neutrop-
hiele leucocyten in de meerderheid, terwijl eveneens in een groot
aantal, namelijk in 7 gevallen, de lymphocyten absoluut in het
bloed, verkregen met een wijde canule in de meerderheid zijn.

Het blijkt dus, dat het bloed, verkregen met een nauwe canule,
veel gelijkenis vertoont met het bloed, dat men door een insnijding
in de lip verkrijgt.

Bij deze onderzoekingen moet men, indien men het bloed met een
nauwe canule wil verkrijgen, een veel sterkere compressie uitoefenen
op de vene, daar anders zeer gemakkelijk een verstopping van het
nauwe lumen optreedt. Of deze factor van overwegenden invloed
is op het bloedbeeld, zou een nader onderzoek moeten uitmaken;
waarvoor mij de tijd heeft ontbroken. Theoretisch zou men zich
kunnen indenken, dat een compressie wel eenigen invloed zou uit-
oefenen, doch practisch gesproken kan men m.i. aannemen dat de
compressie met den vinger op een dergelijk groot bloedvat, als de
jugularis van het paard is, geen invloed heeft. Doch zooals reeds
gezegd is, nadere onderzoekingen zouden dit moeten uitmaken.

Als laatste onderwerp werd nog bestudeerd de vraag, of er ook
verschil bestaat tusschen het bloed, dat men direct na het inbrengen
van de canule verkrijgt, en het bloed, dat verkregen wordt, indien
men gedurende 5 minuten bloed uit de canule laat wegvloeien. Zie
tabel no. VI, pagina 123.

Bij deze onderzoekingen bleek, dat in 7 gevallen het haemoglo-
binegehalte het hoogste was in het bloed, dat onderzocht werd
als de canule 5 minuten in de vene was geweest, terwijl het eerst
onderzochte bloed in 2 gevallen een hooger haemoglobinegehalte
bezat.

Een enkele maal werd gelijkheid waargenomen. De waargenomen
verschillen zijn grooter dan bij de vorige proefreeksen, en naderen
de verschillen tuschen veneus en lipbloed.

Het aantal roode bloedlichaampjes is in 5 gevallen het hoogst
in het bloed, dat het eerst wordt opgevangen; eveneens is het in 5
gevallen het hoogst in het bloed dat opgevangen wordt, indien
men gedurende 5 minuten bloed door de canule heeft laten stroomen.
De verschillen zijn overigens vrij gering, zoodat men m.i. wel mag

-ocr page 109-

aannemen, dat het aantal roode bloedlichaampjes ongeveer gelijk
is, en dat het voor de roode bloedlichaampjes geen verschil maakt,
of men het bloed onderzoekt, dat direct na het inbrengen van de
canule wordt verkregen, of dat men het bloed neemt voor dit doel,
nadat de canule 5 minuten in de vene aanwezig is geweest.

In alle onderzochte gevallen is het aantal witte bloedlichaampjes
het hoogst in het eerst onderzochte bloed. De verschillen komen
overeen met de verschillen tusschen veneus en lipbloed, zoodat
ook hier kan worden geconcludeerd, dat het bloed, dat onmiddellijk
na het inbrengen van de canule wordt onderzocht, belangrijk meer
leucocyten bevat dan het bloed, dat wordt onderzocht, indien het
bloed 5 minuten door de canule heeft gestroomd.

Voor vergelijkende onderzoekingen dienen wij dus steeds ook
te deze opzichte gelijk te werken.

Analoog aan de waarnemingen bij veneus en perifeer bloed nemen
wij ook hier waar, dat de vermeerdering van het aantal witte bloed-
cellen in het eerst opgevangen bloed wordt veroorzaakt door een
absolute vermeerdering van de neutrophiele leucocyten.

Ook de lymphocyten zijn in de overgroote meerderheid der ge-
vallen in het eerst opgevangen bloed het meest aanwezig. Overigens
trekt het de aandacht, dat bij de basophiele, en eosinophiele cellen,
alsmede bij de monocyten, meer gelijkheid tusschen de beide getal-
len voorkomt, dan bij de vorige onderzoekingen het geval was.

Uit de verschillende proefreeksen kan men concludeeren, dat:

Bij vergelijkende onderzoekingen betreffende het bloedbeeld men
steeds het bloed op dezelfde wijze moet verkrijgen;

Nu eens veneus, dan weder lipbloed te onderzoeken, verkeerde
resultaten geeft;

Mededeelingen in de literatuur betreffende het aantal witte bloed-
lichaampjes en de verhouding van deze elementen, vergezeld moeten
gaan van eene mededeeling over de wijze, waarop het onderzochte
bloed werd verkregen.

-ocr page 110-

70

50

/

/

/

/

/

y

/

/

/

/

I

Figuur 3.

Graphische voorstelling van de toename van het haemoglobine-gehalte, indien de
verdunning met water van het bloed-zoutzuurmengsel geschiedt na 1, 2, 3 enz.

tot en met 10 minuten.
Duidelijk is de sterkere toename in de eerste 5 minuten, terwijl in de 2de 5 minuten
de toename geringer is. Vooral is zeer duidelijk de sterkste toename in de 5de minuut.
Op de horizontale lijn is afgezet de tijd in minuten, op de verticale het haemoglobine-
gehalte in haemometergraden.

80

60

40

10

-ocr page 111-

TABEL III

De vergelijking van veneus met perifeer bloed

De absolute waarden der leucocytensoorten zijn berekend uit
de procentsgewijze verhouding en het totale aantal leucocyten.
De hoogste waarden zijn
vet gedrukt, terwijl in gevallen van
gelijkheid, de getallen
cursief zijn gedrukt.
Dit geldt ook voor de tabellen IV, V en VI.

-ocr page 112-

Volg- Bijzonderheden
num- van het

mer onderzochte paard

T3

O -

-a Ëo

O) rt

O Ë -

"b
ij .
.\'O

Is

05 ro

ig
u

ra

X

Klinische diagnose

O w
O U

\'S

13 B

5 ^
§ "

* tr.

,iS

C3

sS

n (8

1 Voltandsche Merrie

2 3V2-jarige Ruin

3 Idem

4 Voltandsche Ruin

5 Idem

6 Voltandsche Merrie

7 Voltandsche Ruin

8 Idem

9 Idem

10 Idem

11 Idem

12 Voltandsche Merrie

13 Idem

14 6-jarige Merrie

15 Idem

16 Idem

17 Idem

18 Voltandsche Ruin

19 Idem

20 Idem

21 Idem
<

22 Idem

Blaasbloeding

Goedaardige droes. Metas-
tatisch abces in de boeg-
klieren. Cornage.

Hartblok ....
Recidiveerende koliek
Oedema pulmonis .
Vermagering . . .

Idem . . .
Hoofdschudder . .

Morbus Maculosus.
Idem

Sinusitis maxillaris sinistra

Idem
Verslagen droes .
Idem

Idem .
Idem
Voedselintoxicatie
Gezond proefpaard
Idem
Idem
Idem

5.66

5.47
4.59
5.10

4.90

5.64
6.04

5.91

6.37

7__

6.86

6.65

6.55
7.78
7.36
6.72

7.42
7.77
5.90
5.95
4.72

5.48

6.66
6.71

6.56
6,76
6.88
7.53
7.55

7.92
7.51

8.38
7.9
8.-
7.89
8—

6.43
5.55
6.80
5.80
6.30
6.51

7.39
6.97

61

59

46

47
47
46
62

60

58

59

63

64
62
63
56
55

63
62

55

54
39
43
53

51
53

52

56

58

59

60
61

64

65
64

57

55
60

59

60

58

64
60

65
64

v.j.
l
.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
■v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.,
l.w.
v.j.
l.w.
v.j.
l.w.

-ocr page 113-

Neutrophiele
Leucocyten

Basophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Mono-
cyten

&

tj
Gl

0

1

§

w

J3
<

w

•f

O)
ü
0

Ol

(j

1

^

1

\'t
<u
cc
ü
O

d:

01
T3

IH

a

ffl
^

M

ja
<

W

¥
u
CS

i

li

<u
13

E3
i

w

XI
<

\'f

<u
03

U
0
u

Ol

w

i

w

M
<

3747

69.-

10074

0.33

49

2.33

341

2.66

389

3420

63.-

7182

1.33

152

3,66

418

2.-

228

1822

70.66

5519

0.33

26

1.66

130

4,-

391

1806

65.-

4095

0.33

21

1.66

106

4.33

273

3660

63.33

7169

0.-

0

2.33

264

2,-

226

2924

64.66

6919

0.66

71

5.-

535

2.33

249

2200

61.-

4575

1.-

75

7.33

550

1.33

100

1436

67.66

3992

0.-

0

6.33

374

1.66

98

1968

70.-

5040

0.66

48

1.-

72

1,-

72

1534

70.33

4150

0.-

0

1.66

98

2.-

118

4046

60.-

7140

1.66

198

2.66

317

1.66

198

406S

58.-

6264

1.-

108

2.33

252

1.-

108

4000

79.-

19750

0.-

0

250

1000

4000

75.-

15000

0.-

0

7.-

200

4.-

800

4560

77.-

18480

0.-

0

1.66

400

2.33

560

3150

84.-

17640

ö.-

0

0.66

140

0,33

70

2692

59.—

5605

0.33

32

9.66

918

2.66

253

2500.

51.33

3850

1.33

100

13.66

1025

0.33

25

2776

57.-

4355

0.33

25

5.66

433

0.66

51

1980

61.33

3717

0.66

41

4.33

283

1—

61

3546

61.66

6019

0.-

0

1.66

163

0.33

33

2805

64.-

5440

0.-

0

1.33

113

1.66

142

1749

47.-

2491

0.-

0

19.33

1025

0.66

35

2098

47.66

2459

0.33

17

11,-

568

0.33

17

1979

49.33

2871

2.-

116

13—

756

1.66

97

2102

51.-

2846

1.-

56

9.-

502

1.33

75

3166

83,-

16766

0.33

68

1.-

202

0.-

0

1947

86.-

15222

0.33

59

2.-

354

0.66

118

1439

87.66

11134

0.33

42

0.33

42

0.33

42

1789

83.66

10207

0.-

0

L-

122

0.66

81

I9I7

79.66

9958

0.66

83

2.33

333

2.—

250

1870

80—

8800

0.-

0

2.-

220

1.-

110

3267

79.33

13883

0.66

117

0.66

117

0.66

117

2635

81.-

12555

1—

155

0.33

52

0.66

103

2762

61.-

5002

0.-

0

3.-

246

2.33

191

2357

61.33

4091

0.33

22

2.66

177

0.33

22

2976

61.66

5451

0.66

59

2.66

237

1.33

118

2708

56.66

4148

0.66

49

3.66

269

2.-

146

3326

52.66

4171

0.33

26

4.-

317

L-

79

2242

59—

3481

0.-

0

2.-

118

/.—

59

3234

58.-

5069

0.66

58

3.33

291

1.-

87

2829

55.66

4108

0.66

49

4.—

295

1.33

99

3230

59—

5015

0.-

0

2.33

198

0.66

57

2925

55.33

4150

0.66

50

3—

225

2—

150

Onder v.j. wordt ver-
staan, dat het bloed af-
komstig is uit de vena
jugularis, terwijl met de
letters l.w. wordt aan-
gegeven, dat het bloed
uit een lipwond is ge-
nomen, dus perifeer is.

Opmerkingen

-ocr page 114-

Volg- Bijzonderheden
num- van het

mer onderzochte paard

6.5

11

-a Ëo

(U ^ —<

Om"

aS
a ra <0

■S.S

O ^

S "3

Ä ffl
U «

S s
2 s
0)
.itl
■O u-«
Ö <0


X!

(U ^
<0

Klinische diagnose

oS
s;

(O

-Si

23 Voltandsche Ruin

24 Idem

25 Idem

26 Idem

27 Idem

28 Idem

29 Idem

30 Idem

31 Idem

32 3V2-jarige Ruin

33 Idem

34 Idem

35 Voltandsche Ruin

36 Idem

37 Idem

38 Veulen 3 maanden

39 Idem

40 Idem

41 Voltandsche Merrie

42 6-jarige Ruin

43 4Vs-jarige Merrie

44 Idem

Gezond proefpaard. . . .

Idem . .

Idem . .

Slachtpaard.....

Emphysema Pulmonum
Idem

Verdacht van luchtzuigen
Idem
Idem

Urticaria........

Idem ........

Idem ........

Eczema.........

Idem ........

Idem ........

Stoornis in de haar en hoorn-
groei, vermoedelijk ten-
gevolge van een anoma-
lie van de interne secretie.
Idem

Proefpaard Chirurgische
Kliniek........

9.2
8.5
10.7

11.-\'

9.2
10.2

8.3

5.5
6.5,

7.46
7.03
7.10
7.48
7.10
7.38
6.62
7.85
7.19

7.83
8.-
7.9
7.16
7.81
7.-
7.25
6.59
6.88
8.24
8.75
8.30
8.70

7.47
6.8
5.-

5.67
5.87
6.35
6.96
6.98
11.14
11.25
10.57
10.32
11.10
11.21

7.84
8.24
7.45

7.87

6.88
6.87
6.59

6.68

67
65

63
62
60
60

64
61
80
73

76
78

65

63
60

58

64

65
57

55
60
60

54

56
60

59
61

60
60

59
70

73
61

60
70

74
74

77
64
62

55

57
59

58

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

Goedaardige droes ....

Tetanus.
Idem

-ocr page 115-

Neutrophiele
Leucocyten

lymphocyten

Basophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Mono-
cyten

Opmerkingen

u
-O

co

w

K!

w
<

ca

ca
«

XI
<

CB
Ü
O

£

I

J3
<

O,

O
85

36
66

37
92
102

83
O
19
O
O
O

59

O
O
113

O
O
O
O
O
O

43

28
O
88
27
75
98
55
O
O
O
O

36
92

35
42

36

42
O

50

43

2.66
2.66
3.33
4.-
2.66
1.33
4.-
5.66

4.-
3.66
3.-
2.-
2.-
1.66
1.33
2.-
2.33
1.33
0.66

0.33

5.-
5.-

3.-
4.33
2.66

1.-
2.-

4.-
4.33
1.33
2.33
1.33
4.33

5.-
2.33
2.-
3—
2.33
2.33
2.33

4.-
3.33
3.66

0.-
1.-
0.33
0.66

0.33

1.—
i.—

0.-
0.33
0.-
0.-
O.-r
0.33
0.-
ö.-
0.66
0.-
0.-
0.—
0.-
ö.-
0.-
0.33

0.33
0.-

1.-
0.33
0.66
L-
0.33
0.-
0.-
0.-
0.-
0.33
0.66
0.33
0.33
0.33
0.33
0.-
0.33
0.33

245
227
357
400
293
123
408
470
240
202
216

130
375
293
287
360
397
200

66
37
800
940
435
553
220
78
175
320

487

131
385
183

488
500
292
220
413
245
292
251
500
450
500
468

1.33
1.33
4.33

4.-

5.-
0.66
4.33

0.33
2.—
2.-
2.-

3.-
1.66
0.66
0.-

1.-
3.33
0.66
0.66
0.66
1.66
0.66
0.33
2.—
0.-
0.33
1.33
2.33
5—
0.66
2.33
0.33
5.66

4.-
2.66
3.-
1.33
1.66
2.33
2—
/.-
/.-
3—
2.-

123
113
464
400
550
,61
442
28
120
110
144
195
313
118
O
180
567
100
66
75
166
78
48
255
O
26
117
187
563
65
385
46
638
400
333
330
184
175
292
215
125
113
450
255

5980
5525
5457
4700
6820
6471
7106
5727
2960
2695
4320
3835
15125
13372
17717
15060
13487
12750
3933
5175
5033
6384
5558

65.-
65.-
51—
47.-
62.-
70.33
69.66

69.-
49.33
49.-
60.-
59.-
80.66
75.33
85.33
83.66
79.33
85—
39.33
46—
50.33
54.33
38.33
38.33
75.-
78—
66.33
63.33
64.-
70.33
37.-
37.-
35.-
36.66
34.33
36.66
64.-
66.33

70.-
75.33
59.66
55.-
72—
70.66

2852
2550
4387
4433
3300
2453
2142
1992
2680
2475
2520
2340
2937
3905
2777
2400
2437
1950
5933
5963
4000
4348
8458
7013
1815
1602
2567
2400
2925
2600
9570
8433
6187
5433
7583
6380
4262
3080
3125
2150
4375
4500
3200
2975

6188
6045
5084
5067
7200
6858
6105
5088
3938
3666
4292
4033
8800
6965
8750
8099
7458
6188
10800
9010

-ocr page 116-

Volg- Bijzonderheden
num- van het

mer onderzochte paard

B
"w

\'S G

O tj
O O

E >

u

Ë2

1

13 ü ö

Si«

B S to

ü i

c tg

O «

lU

Klinische diagnose

nj

45 Voltandsche Ruin

46 Idem

47 Idem

48 Idem

49 Idem

50 Idem

51 Idem

52 Idem

9.76

9.52
9.12

7.78

6.64

8.42
8.5

8.75

8.25
7.25

4.38
4.49
5.9
5.45
5.88
6.95
6.47
6,8
6.76
6.95
7.43
6.81
7.26
7.08
7.24
7.40

40

41
47
49
53

52

56

53

57
56
56

58

54

55
58
60

v.].

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

v.j.

l.w.

Anaemie .
Idem
Idem
Idem
Idem
Idem
Idem
Idem

-ocr page 117-

Lymphocyten

Neutrophiele
Leucocyten

Basophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Mono-
cyten

Opmerkingen

•52,

\'t
<j


ü
0

d:

CJ

-O
u

(0

(0
^

c/i
<

w

03
Ü
O

d:

1)
•H

K)

C

.2.

\'f

<j

Ö3
Ü
0
I-I

O.

u
T3

»H

ra
i
M

J3
<

"1"

(j

q>

0
O
u

a<

u
13

Ui
■ffl

ra
<

\'f
q>

ü
s

O,

O
\'V

Ut

ra

ra
^

-Q
<

27.66

2700

67.33

6572

0.33

33

1.66

163

3.-

293

24.66

2348

69.-

6569

0.66

64

2.33

222

3-33

317

26.-

2371

70.33

6414

0.-

0

2.66

243

/.—

91

37.33

2905

60.33

4694

0.66

52

0.66

52

7.—

78

37.33

2987

57.66

4613

0.66

53

2.66

213

1.66

133

37._

2457

56.66

3762

1.—

66

4.-

266

1.33

88

36.33

3404

57.66

5403

0.-

0

4—

375

2.-

187

34.66

2919

59.33

4996

0.33

28

3.66

309

2.-

168

37.66

3202

58.66

4987

0.66

57

1.66

142

1.33

113

31.33

2507

63.33

5067

1.33

107

1.33

107

2.66

213

43.-

3870

55.-

4950

0.-

0

0.66

60

1.33

120

39.-

3120

58.-

4640

0.33

27

2.33

187

0.33

27

34.66

3033

60.66

5308

2—

175

2.-

175

0.66

58

36._

2700

60.66

4550

0.33

25

2.-

150

1.-

75

32._

2640

62.66

5170

0.-

0

3.33

275

2.-

165

34.66

2513

60.-

4350

0.33

24

3.33

242

1.66

122

-ocr page 118-

t-f f

1 . j ■ ;

1 n

\'. i

■ \'. À

f - " • \'f«»

V ■ V

- • : \'i

i -t^A^\'

■r

,u

m\'

.f

if.

» i\'

S ƒ

» va

• • y

- \'

-ocr page 119-

tabel iv

Dc vergelijking van arterieel met veneus bloed

-ocr page 120-

Volg-
num-
mer

Bijzonderheden
van het
onderzochte paard

Klinische diagnose

<u
O

^

° i

u 0
^

"0 u-,
C tö

(U

X

13

<u co

w
ö

0 oj

f-f
E >

X

\'B\'ËS
-2 S
S ö

T3 0< a
§ «

2 IJ
^ aS

2 1 §
g S «

<|.S

1

Aftandsche Ruin

Morbus Maculosus. . . .

a.

40

5.39

v.

39

4.72

2

Idem

Slachtpaard.......

a.

62

7.23

v.

64

6.62

3

Aftandsche Merrie

Proefpaard Chirurgische

a.

73

7.64

Kliniek........

v.

74

7.84

4

Aftandsche Ruin

Slachtpaard.......

a.

67

8.36

v.

64

8.30

5

Idem

Idem .......

a.

69

8.55

v.

68

8.41

6

Voltandsche Merrie

Idem .......

a.

67

8—

V.

70

7.93

7

Voltandsche Ruin

a.

56

8.29

v.

55

8.42

8

Idem

Idem .......

a.

60

7.95

v.

61

7.89

9

Idem

Idem .......

a.

69

7.43

v.

67

7.49

10

Idem

Idem .......

a.

62

6.93

v.

61

6.54

lU

3

li\'

77

-ocr page 121-

^mphocyten

Neutrophiele
Leucocyten

Basophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Mono-
cyten

Opmerkingen

<j

03
0

-a

tH

«

«

w

43
<

w

f
OJ

cp
ü

1

w
-a

u

ffl

ffl
^

w

X>
<

f

!U

. cn
ü
0
Ui

Oi

i>

•n
«

i

E/i
<

M

f
u

05
Ü
0
Ui

CL,

«
•T3

Ui
(0

ro
«

43

C

z/i

\'t
ej
D3

ü
2
c^

«j
-a

u
(0
ffl

W
^

36.33

3361

61.66

5704

0.-

0

1.66

154

0.33

31

a. = arterieel bloed.

32.66

3185

67,-

6533

ö.-

0

0.33

33

0.-

0

V. = veneus bloed.

30,~

2916

65.66

6383

0.33

32

0.66

65

3.33

324

21.-

2136

69.66

7084

2—

203

4.-

407

3.33

339

29. _

3625

66.33

8291

0.33

41

2.33

291

2.-

250

3l._

4263

64.-

8800

0.66

92

3.-

413

1.33

184

30.66

3527

64.33

7398

1.-

115

3.-

345

1.-

115

32.66

4083

60.66

7583

2.66

333

3.33

417

0.66

83

30. _

2340

65—

5070

0.66

52

2.-

156

2.33

182

31._

2480

64.66

5173

0.33

27

2.66

213

1.33

107

29.33

2346

66.33

5306

1—

80

2.-

160

7.33

106

30.--

2280

65.66

4991

0.33

25

2.66

202

1.33

101

32.-

2976

65.-

6045

0.66

62

1.33

124

93

29.66

2670

67.33

6060

0.-

0

2—

180

90

31-

2890

58.-

4930

1.66

142

4.-

340

2.33

198

35,33

3039

56.66

4873

1.33

115

4.33

373

2.33

201

2049

69.66

5288

0,-

0

2.—

152

1.33

101

29.66

2284

67.-

5159

Ö.-

0

1.33

103

2.-

154

36.33

2907

59.66

4773

0.33

26

1.66

133

2.-

160

37. __

2849

59.-

4543

0.-

0

2.66

205

1.33

102

-ocr page 122-

IS-::.

-ift*;^;

■.-.■■-. iï-ri-h\' -im^y;

■ • ;; ■ ■■ v\' \'te

, -.rT\'.Ci)
- .... "

P- »

-ocr page 123-

tabel v

De vergelijking van bloed uit de Vena Jugularis, verkregen
met een wijde canule, met bloed, uit deze
vene, verkregen met een nauwe canule.

-ocr page 124-

Volg- Bijzonderheden
num- van het

mer onderzochte paard

M

•S «
e

O lU
ra

X

\'S

O a

d
O. I

to

-O i-ü

."ti M

11
S (O

<-6

° s

u O

T3

O (O

° «

X

Klinische diagnose

aiS

«SS

\'<:§.s

1 Merrie 6 jaar

2 Voltandsche Ruin

3 Ruin 6 jaar

4 Idem

5 Merrie 4 jaar

6 Merrie 10 jaar

7 Idem

8 Idem

9 Idem
10 Idem

Gezond tuigpaard
Gezond proefpaard
Pharyngitis . . .

Idem . . .
Stomatitis....
Verdacht van Leucaemie
Idem
Idem

Vermagering.....

Dermatitis.......

8.25
7.5
10.5
9.5
18.75

17.25
17.75

11.25

10.25
14.75
14.\'
12.25
11.25
19.^
18.^
12.5^
11.75
7.5
7.\'-

7.95
7.19
8.09
7,09
7.58
7.53
8.-
7.9
7.02
7.35

5.96
5.33
5.5
5.25
5.25

5.02
9.28
9.07
7.45

7.3

69

68

75

76
80
79
74
74
51
54
50
50

50

51
53
56
79
76

70
66

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

a.c.

r.c.

-ocr page 125-

Lymphocyten

Neutrophiele
Leucocyten

Basophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Mono-
cyten

Opmerkingen

w
\'t
Cd
tj

1

tl
•H

S
^


<

f
d3
Ü

1

-S

(C

(d
?

«

x>
<

w

¥
4)
c33
0
O

£

u

w

ffl

1
1

w

f
u
05
Ü
0

Oi

D

ca

ra
^

W
^

¥
(U
□3
Ü
0
Ui

CU

tj

ra

i
m

43
<

40.33

3328

53.66

4428

0.-

0

3.66

303

2.33

193

a.c. = bloed, verkregen

43.33

3250

49.33

3700

0.-

0

5.-

375

2.33

175

met een aderlaatcanule.

45._

4725

51.66

5425

0.33

35

2.33

245

0.66

70

r.c. = bloed, verkregen

3800

55.66

5288

0.-

0

3.66

348

0.66

63

met een recordcanule.

14.66

2750

83.33

15625

0.66

125

1.-

188

0.33

63

15._

2700

83.33

15000

0.-

0

1.33

240

0.33

60

12.„

2070

86.66

14950

0.33

58

0.33

58

0.66

115

15.33

2722

83.33

14792

0.-

0

0.-

0

1.33

237

41.66

4688

52.66

5925

0.66

75

3.33

375

1.66

188

40._

4100

55.66

5706

0.33

34

3.66

376

0.33

34

22.33

3294

74.33

10964

0.33

49

2.33

344

0.66

98

23:_

3220

73.66

10313

1—

140

2.33

326

0.-

0

23.33

2858

72.33

8861

0.-

0

1.-

123

3.33

409

20.66

2325

72.66

8175

1,33

150

2.33

262

3.-

338

14._

2660

73.66

13997

0.-

0

0.66

127

11.66

2217

15.~

2700

72.-

12960

0.66

120

1.33

240

11.-

1980

14.33

1792

79.-

9875

0.33

42

3.33

417

3—

375

16.66

1958

77.33

9087

0.66

78

3.-

253

233

274

22.66

1700

68.66

5150

0.-

0

6.33

475

2.33

175

23.33

1633

67.33

4713

1—

70

6.-

420

2.33

163

-ocr page 126-

\'•^iW\' t\'\'\'\' > ■ ----- . ■. ■ . \' ^

■ .^ • 1 ^ A I

■ \' ■ \'-^rr \'< , ■ ■

•-■HJ/V., ...

m

-V . >

V\'A

rï!. ■■ ^ \'
:

H\'z-

W\'-\'M ■■

-ocr page 127-

TABEL VI

Dc vergelijking van bloed, onderzocht direct nadat dc canule
in de vena is gebracht, met bloed, onderzocht als het bloed
5 minuten door de canule heeft geloopen

-ocr page 128-

Volg- Bijzonderheden
num- van het

mer onderzochte paard

1 Voltandsche Ruin

2 Idem

3 Voltandsche Merrie

4 4V2-jarige Merrie

5 Voltandsche Ruin

6 4V2-jari9c Merrie

7 Voltandsche Merrie
4V2-jarige Merrie

9 Idem

10 Idem

Klinische diagnose

Gezond proefpaard. . .

Idem . . .

Voedselintocicatie . .

Abces in abdomen . .

Gezond proefpaard. .

Abces in abdomen . .

Proefpaard Chirurgische

Kliniek.....

Abces in abdomen .

Idem

Tetanus.....

s
s

2 cö
eo

7.92
6.7

8.74
8.3
8.25

7.75
14.25
13.25
14.5
11.--
11.5
11.--
13.-\'
11.7

12.25
11.5

9.75
11.7

9.25

Xl
w
0 ^

3-3

tj «
se

-§13

u

X

13

(U -s

aj

Is

CB^

2 O
S >

<u

■g SO ■

S c .
^ g ,

0 IK rS

\'KB

a [3 «
M J3 e

-S

Ie str.

60

6.8

2e str.

64

6.21

Ie str.

64

6.3

2e str.

65

6.6

Ie str.

57

7.89

2e str.

59

7.37

Ie str.

45

6.62

2e str.

50

6.18

Ie str.

70

8.58

2e str.

71

8.08

Ie str.

50

6.4

2e str.

46

6.24

Ie Str..

72

7.76

2e str.

70

7.24

Ie str.

48

6.79

2e str.

49

6.97

Ie str.

48

6.57

2e str.

50

6.83

Ie str.

61

7.15

2e str.

61

7.17

■■g «
? .Si.\'

-ocr page 129-

Neutrophiele
Leucocyten

Eosino-
phiele
Leuco-
cyten

Basophiele
Leucocyten

Mono-
cyten

Lymphocyten

Opmerkingen

ffl
ra

i
<

cd
Ü

I

O
ü
O
u
O,

02

O
O

£

2

XI
<

ja
<

JO
<

ja
<

Ie str. = bloed direct na
inbrengen v. d. canule.

2e str. = bloed, nadat er
vijf minuten bloed door
de canule gestroomd
heeft.

0.66
0.66
0.66
0.66
a-
0.-
0—
0.-
0.66

0.33
0.-
0.-
0.-

1.-
0—
0.33
0.-
0.33
0.33
0.33

3326
2524
3234
3237
2778
2997
3088
2341
5268
3960
2683
2530
3120
2350
2695
2223
2660
2470
4269
3423

52.33
54—
58.-

56.-
61.-

57.-
71.66
73.-

58.-
62.-
70.66
72—
73.-
76.-
73.66
75.-
68—
67.33
55.66
56.33

316

313
291
194
248
155
475
663
338
110
460
293
260
234
82
153
315
325
702
370

1.-

3—
1.-
2.-
2.33
2.33
3.33
4.33
2.66
0.66
2.-
2.33
/.-
ƒ.-
3.66

4—
3.66
3.66
1.66
2.33

4144

3618
5069
4648
5033
4418
10213
9673
8410
6820
8127
7920
9490
8930
9024
8625
7140
6565
6540
5211

53
45
58
55
O
O
O
O
97

37
O
O
O

118
O

38
O

33

39
31

79
201
87
166
193
181
475
574
387
73
230
257
130
118
449
460
385
357
196
216

33

33

66

-ocr page 130-

. • i.
■ ï-r\'-\'
. .. i^f

. m .. .. - ■

■■ \' \'rl, ■ - ^ •

•I \'--irv,»

.■rrt\'

.--M

%

-ocr page 131-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

1. Alferow, S. Nouvel appareil servant à compter exactement les globules sanguins.

Archiv, de physiol. norm, et pathol. Jaargang\' 16. referaat in Tigerstedt\'s
Handbuch der physiol. Methodik. II 2.

2. Bidault. Die Leukocyten im Pferdeblut. Referaat in Deutsche tierärzt. Wochen-

schrift, 1905.

3. Bonacd, Dc. H. Le Sang normal du cheval, sa densité et sa teneur en hémo-

globine mesurée avec l\'hémomètre Sahli. Thèse inaugurale Bern, 1919.

4. Bürker, Dr. K. Zählung und Differenzierung der körperlichen Elemente des Blutes

• Tigerstedt\'s Handbuch der physiol. Methodik. II 2.

5 .--Die physiologischen Wirkungen der Höhenklimas. 2. Die Thoma-Zeiszsche

Zählkammer. Pflüger\'s Archiv, f.d. gesammte Physiologie, deel 105.

6. —— Eine neue Form der Zählkammer, id., deel 107.

7. — — Erfahrungen mit der neuen Zählkammer nebst einer weiteren Verbesse-

rung derselben, id., deel 118.

8 .--Lieber weitere Verbesserungen der Methode zur Zählung roter Blutkör-

perchen, nebst einigen Zählresultaten, id., deel 142.

9. — — Das Grundübel der älteren Zählmethoden für Erythrozyten und seine

Beseitigung, mit besonderen Rücksicht auf Versuche im Hochgebirge, id.,
deel 153.

10. —— Zur Technik feinerer Erythrozytenzählungen. id., deel 153.

11. Cramer, A. Bijdrage tot de quantitatieve mikroskopische analyse van het bloed.

Het teilen der bloedligchaampjes. Nederlandsch Lancet, 4e jaargang 1855.

12. Djaenoedin. De relatieve waarden van de witte bloedlichaampjes bij paard,

rund en karbouw. Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde en Dierenteelt.
Deel 35.

13. Döppert. Vergleichende Untersuchungen über den Haemoglobingehalt des Pferde-

blutes und seine Beziehungen zur Zahl der Erythrozyten. Inaug. Diss. Han-
nover 1920.

14. Donders, F. C. en Moleschott, Jac. Untersuchungen über die Blutkörperchen.

Holländische Beiträge zu den anatomischen und physiologische Wissenschaften.
Band I, 1848.

-ocr page 132-

15. Flu. Leerboek der Parasitaire Ziekten en der hygiene. 1920.

16. Gilbert et Weinberg. Traité du Sang. Paris 1913 en 1921.

17. Gorter en de Graaf. Klinische Diagnostiek, 2de druk.

18. Gowers. On the numeration of bloodcorpuscles. The Lancett 1877.

19. Hauber. Beitrag zum Blutbild des gesunden, insbesondere des Vollblutpferdes.

Inaug. Diss. Berlin. 1924. Referaat in Archiv, f. wiss. und prakt. Tierheil-
kunde, 1924, deel 51.

20. Hayem. Recherches sur 1\'anatomie normale et pathologique du sang. Paris 1878.

21. Du sang et de ses altérations anatomiques. Paris 1889.

22. Highashi Sato. Gerefereerd uit Mense\'s Handbuch der Tropenkrankheiten, deel 2.

23. Hirschfeld, Dr. H. Blutkrankheiten. Berlin 1918.

24. Hoffmann. Khnische Untersuchungen über den Haemoglobingehalt des Blutes.

Inaug. Diss. Glessen 1911.

25. de Jong, Dr. J. Onderzoekingen over de beteekenis van den kleurindex van het

bloed. Geneeskundige bladen uit kliniek en laboratorium. 24e reeks, no. 5,
alsmede een particuliere mededeeling van denzelfden.

26. Klopstock und Kowarsky. Klinische Untersuchungsmethoden 1923.

27. Knoll. Ueber einen Beitrag zum Blutbild des gesunden Pferdes. Inaug. Diss.

Giessen 1924.

28. Kop. Academisch Proefschrift. Leiden 1920.

29. Koopmans. Laboratiummethodes voor den praktischen arts.\'s-Gravenhage 1927.

30. Koumans. Over de techniek van het microscopisch bloedonderzoek. Voordracht

gehouden in een vergadering van de Ned. Ver. voor Tropische Geneesk.
Verslag in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. 1926. II, no. 25.

31. De Langen en Lichtenstein. Leerboek der Tropische Geneeskunde. Wel-

tevreden. 1924.

32. Marek. Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten der Haus-

tiere. 2de druk.

33. Mallassez. De la numération des globules rouges du sang chez les mammifères.

Thèse, inaug. Paris. 1873.

34. Marloff. Die früheren Zählungen der Erythrozyten verschiedener Tiere sind

teilweisze mit groszen Fehlern behaftet. Pflügers Archiv f. d. gesammte
Physiologie. Deel 175.

35. Meiss, Dr. Beiträge zur Bestimmung der Färbekraft des tierischen Blutes nach

Tallquist. Inaug. Diss. Leipzig. 1925.

36. Meiszen und Schröder. Eine von Luftdruck unabhängige Zählkammer für

Blutkörperchen Referaat in Tigerstedts Handbuch der physiol. Methodik. II 2.

37. Merkens, Dr. J. De paarden- en runderteelt in Nederlandsch-Indië. 1926.

38. Meyer, Dr. Blutuntersuchungen bei Grubenpferden. Inaug. Diss. Hannover. 1921.

39. Merk. Reagentienverzeichnis.

-ocr page 133-

40. Mense. Handbuch der Tropenkrankheiten. 1913 en 1924.

41. Meulengracht. Beobachtungen bei Haemoglobinbestimmungen. Fol. Haematol-

gica. Dl. 27.

42. Mengert-Presser, Dr. Over haemoglobine- en ijzerbepalingen in het mensche-

lijke bloed onder Tropische omstandigheden. Mededeelingen van den dienst
der volksgezondheid. 1926, deel III.

43. Naegeli. Blutkrankheiten und Blutdiagnostik. 1912.

44. Neser. The blood of Equines. 9 and lOth. reports of the Director of Vete-

rinary education and research. Pretoria. 1924.

45. Rössle. Untersuchungen über das Verhalten der Leukozytenzahl. Inaug. Diss.

Giessen. 1903.

46. Sahli. Lehrbuch der klinischen Untersuchungsmethoden. Deel II 2. 1913.

47. Schaaf. Beitrag zur Kenntnis des Blutbildes von gesunden und kranken, nament-

lich an Anaemie leidenden Pferden. Archiv, f. wissensch. und Prakt. Tier-
heilkunde. Deel 51.

48. Scheuermann. Klinische Untersuchungen über den Haemoglobingehalt des Blutes

der Wiederkäuer. Inaug. Diss. Giessen 1913.

49. Schilling, v. Das Blutbild und seine klinische Verwertung. 1922.

50. — — Angewandte Blutlehre fur die Tropenkrankheiten. Menses Handbuch der

\' Tropenkrankheiten. Deel 2, 1913 en 1924.

51. Schridde und Naegeli. Haematologische Technik. 1910.

52. Schaffner en Charlotte Rays. Opmerkingen betreffende het bloedonderzoek.

Tijdschrift voor geneeskunde. 1925 II, No. 6.

53. Schuurman Stekhoven. Laboratoriumkennis voor verplegenden. 1926.

54. Schmidt und Scheunert. Anleitung zur mikroskopischen und chemischen Diagnostik

der Krankheiten der Haustiere. 1918.

55. Seiffert und Müller. Taschenbuch der klinischen Diagnostik. 1920.

56. Stäubli, Zur Ausführung der Hämoglobinbestimmung. Münchner medizinische

Wochenschrift, 1911.

57. Steensma. Methoden der chemische en microscopische diagnostik. 3e en 4e druk.

58. Storch. Untersuchungen über den Blutkörperchengehalt des Blutes der landwirt-

schaftlichen Haussäugetiere. Inaug. Diss. Bern 1901.

59. Toit, da. Beitrag zur Morphologie des normalen und des leukaemischen Rinder-

blutes. Inaug. Diss. Berlin 1916.

60. Vêla et Barotte. Eléments pratiques de pathologie vétérinaire exotique. Paris, 1924.

61. Vierordt. K. Neue Methode der quantitativen mikroskopischen Analyse des Blutes.

Archiv für physiologische Heilkunde. Deel 11.

62 .--Zählungen der Blutkörperchen des Menschen, id. id.

63. — — Untersuchungen über die Fehlerquellen bei der Zählung der Blutkörper-

chen. id. id.

64. — — Beitrage zur Physiologie des Blutes, id. id. Deel 13.

-ocr page 134-

65. Waldhausen. Erythrocytose nach Durchfällen, Monatshefte für prakt. Tierheil-

kunde. deel 34.

66. Welcher, H. Blutkörperchenzählungen und farbeprüfende Methode. Vierteljars-

schrift für die prakt. Heilkunde. Jaargang 11 bn. band 4.

67. Wiendieck. Untersuchungen über das Verhalten der Blutkörperchen bei gesunden

und mit croupöser Pneumonie behafteten Pferden Arch. f. wissensch. und
prakt. Tierheilkunde 1906, deel 32.

68. Zeiss. Mikro 293.

-ocr page 135-

INHOUD

HOOFDSTUK BLDZ.

I. Historisch Overzicht.....................9

II. De nieuwere telkamers..............15

A. De telkamer van Thoma-Zeiss..........15

B. De telkamer van Bürker. . ......\',.... 18

III. De techniek van dc bloedtelling met het instrumen-
tarium vah Bürker...............23

A. De telling van het aantal roode bloedlichaampjes. . 23

B, De telling van het aantal witte bloedlichaampjes . . 27

IV. Onderzoekingen met den telkamer van Alferow —
Bürker.....................31

V. De bepaling van het haemoglobinegehalte.....35

A. De haemoglobinometer van Gowers........36

B. De haemoglobinometer van Sahli.........38

C. Onderzoekingen met den haemoglobinometer van Sahli 42

D. Wijzigingen van het toestelletje van Sahli.....45

E. De haemoglobineschaal van Tallquist.......46

VI. De Lcucocytcnformule..............49

A. De uitspreiding van het bloed..........50

B. De fixatie van het praeparaat..........55

C. De kleuringen van het praeparaat........56

D. De indeeling van de leucocyten.........61

-ocr page 136-

BLDZ.

HOOFDSTUK

VIL Onderzoekingen betreffende het normale bloedbeeld
bij het Australische paard in Nederlandsch Oost-
Indië.......................^^

A. Inleiding.......\'...........^^

B. Het onderzochte materiaal............67

C. Het vooronderzoek...............^^

D. Het eigenlijke bloedonderzoek..........69

E. Technische bijzonderheden............70

VIIL Vergelijking van de resultaten van het onderzoek
met hetgeen door andere onderzoekers is gevonden,
alsmede met de in Europa gevonden waarden ... 88

A. Bloedonderzoek in de Tropen..........88

B. Bloedonderzoek in Europa............91

IX. De invloed van de wijze, waarop het bloed wordt

verkregen op het resultaat van het onderzoek ... 95

197

Geraadpleegde literatuur................

-ocr page 137-

Figuur 2.

Het instrumentarium van Bürker voor de telling van de roode en de witte bloedlichaampjes. Zie pagina 21.

Het cliché werd met de meeste bereidwilligheid in bruikleen afgestaan door de firma Carl Zeiss te Jena.
N.B. De hier afgebeelde telkamer is eenigszins afwijkend van de door mi] op pag. 19 beschrevene. In plaats
van afgeronde einden toch. zien we dat de middelste glasstrook recht eindigt.

-ocr page 138-

--H-

■ .■■ * ;
KV\'.;-"\'
V-iif

-ocr page 139-

Figuur 4.

Het gevolg van afwijkingen van de door Sahli
aangegeven techniek voor de haemoglobine-
bepaling. In het linker buisje is het mengsel
van bloed en n/10 zoutzuur na precies
één minuut
verdund met water, in het middelste is de ver-
dunning na 5 minuten geschied, terwijl in het
rechter buisje de verdunning met n/10 zoutzuur
is verricht, waarna na 10 minuten de definitieve
gelijkstelling eveneens met zoutzuur is geschied.

Zie pagina 43.

kr\'

-ocr page 140-

\' ,■ if-.--î

\'\' TfiMflt\'\'

-ocr page 141-

STELLINGEN

I

Bij de ovariotomie van de merrie verdient de laparotomie in de
linker flankstrek de voorkeur boven de opening van het abdomen
in de vagina.

II

In streken, waar piroplasmose bij den hond voorkomt, dienen
\' wij bij zieke honden met icterische slijmvliezen en verhoogd dorst-
gevoel onze aandacht aan de mogelijkheid van deze ziekte te schenken.

III

Slechts door een laryngoscopisch onderzoek zal kunnen worden
uitgemaakt, of inderdaad in Nederlandsch-Indië geen recurrenspa-
ralyse voorkomt.

IV

Voor het ingeven van vloeibare geneesmiddelen bij het paard
verdient de gummi slokdarmsonde de voorkeur boven alle andere
methoden. Betrouwbare assistentie is daarbij echter een vereischte.

V

Meer dan tot nu toe gebruikelijk is, dienen wij ook bij groote
huisdieren bij daartoe in aanmerking komende gevallen over te
gaan tot proeflaparotomie, waaraan zich casu quo een behandeling
kan aansluiten.

VI

Het militaire hoefsmidspersoneel dient deel uit te maken van den
Militair Diergeneeskundigen Dienst.

VII

Het standpunt, dat de Commandeerende Officier beslissen kan
inzake de behandeling van zieke paarden, en de behandelende
paardenarts slechts een adviseerende stem kan uitbrengen, dient ten
spoedigste te worden verlaten.

-ocr page 142-

.\'\'\'jt" \'À\'\'- \'t

i . . ,

-S va ..

TT<

-VTj

.....; T-^ -

•rvï^v"^-;.\'

. ■ ■ . ■ " -ï a

■ \'A\'-\'-\'-\'» ■ <

\'Ar 1

\'M\'

t {r

"w.

-ocr page 143-

/VHJS-\'

c[

i \\

-ocr page 144- -ocr page 145- -ocr page 146-