ka magtigikg vax dex eectok magkipicus
GEWOON HOOCLBEKAAK IN DE WIJSBEGEEETI! EN LETTEREN,
met toestemming van den academischen senaat
EK
volgens besluit dek hegïsgeleerde eacülïeit,
TEK VERKKIJGING VAN DEK GRAAD VAN
Bociot m Mmnmfy m licgf,
a.\'i.n de hoogeschool te utrecht
in het openbaar te ve11 de 1)1 gen
Op Woensdag, den IS^en Febr. 1867, des namiddags ten 1 ure,
geboren te Amsterdam.
AMSTERDAM,
C. G. VAN DEE POST.
1867.
^X ■ £
esdbtjxt bij w. j. be bosyse kköbks,
-ocr page 3-AAN
w
1 IJ N E O ü J) E E S,
-ocr page 4- -ocr page 5-Koopmansboeken leveren een bewijs op tegen personen,
die geenen handel drijven, ten aanzien der hoedanigheid en
hoeveelheid van de leveranciën, welke daarop gebragt zijn;
mits het van elders bewezen zij dat de koopman gewoon
was aan de tegenpartij dergelijke leveringen op crediet te
doen, mitsgaders dat de boeken overeenkomstig de bij het
Wetboek van Koophandel voorgeschrevene formaliteiten ge-
houden zijn, en eindelijk, dat de koopman de echtheid zijner
vordering onder eede bevestige.
Indien de koopman overleden is, moeten zijne erfgenamen
onder eede verklaren dat zij te goeder trouw gelooven dat
de schuld bestaat en onvoldaan is.
Koopmansboeken, niet rigtig gehouden, kunnen echter
tot bewij.s strekken tegen den koopman (Art. 1919 B. W.)
i. \' A-
V * - . / I
\'JS^
ƒ w .
f
.\'■-s ■■ ^^ V.- - Ni
w-C\'
.1. fr
tv
-ocr page 7-De Vragen, die ontstaan kunnen omtrent den
graad van vertrouwen aan koopmansboeken te ge-
ven, zijn altijd zeer moeijelijk geweest. Koopmans-
boeken behooren tot het onderhandsch geschrift;
een algemeene regel hierbij is dat men zichzelven
geenen titel, en zich daardoor niemand tot schulde-
naar kan maken „C\'est une règle générale et
//juste du droit," zeide de Heer Donker Curtiüs
bij de openbare discussie, 10 Februarij 1826, „que
//l\'écriture ne peut faire preuve en faveur de celui
7 dont elle émane." Echter gaat hij voort, moet er
voor den handel eene uitzondering op dezen regel
gemaakt worden, omdat het al te lastig zou wezen,
indien voor elke koop of verkoop eene schriftelijke
akte of een ander bewijs noodig was; „s\'il fallait
//toujours constater par des actes les objets vendus.
Exemple perniciosum est ut ei scripturae credatur, quo
uuusquisque sibi adnotatione propria debitorem constituit (l. 7
de probat. iv. 19).
,/leur quantité et qualité, le prix stipulé et les con-
,/ditions de la vente \')."
Om deze moeijelijkheden te voorkomen dient de
bepaling van Art 10 Wetb v. Kooph. Op dit Art.,
zijnde Art. 6 van het ontwerp van 20 Oct. 1825
teekende de 1® Afdeeling aan, „dat het beter was
//dit Art. geheel te schrappen, en voor kooplieden
„de bepaling te doen gelden van Art. 1919 B. W.,
,/rnet bijvoeging van tijd en prijst De Regering
antwoordde hierop, „dat de bepaling van dit Art.
„behoorde te worden bijbehouden, omdat zij aan-
„ toont dat 7iiet behoorlijk gehoudene koopmansboe-
„ken, zelfs nimmer als bewijs Immien worden aan-
„ genomen tusschen kooplieden
De vraag nu in hoeverre koopmansboeken bewijs
in regten leveren is tweeledig. Zij leveren namelijk
een bewijs op tusschen kooplieden onderling, vol-
1) yoorduin, yiii. p. 71 V.
Art. 6 Outw. 20 Oct, 1825 luidde: ,/Koopmansboeken
//rigtig gehouden kunnen door den regter als bewijs worden aan-
//genomen tusschen kooplieden wegens zaken hunnen handel be-
// treffende; hetgeen bij Art. 16 van den 2«" titel des IV«" boeks
/fvan het burgerlijk wetboek (nu Art, 1919) van de bevestiging
//bij eede is bepaald, is te dezen toepasselijk."
Bij de nieuwe redactie 1825, later Art. 6 Wet van 23 Maart
1826, 8b. N^ 19 (Art. 11, Wetb. 1830) zijn de laatste woor-
den, te beginnen met hetgeen bij enz., weggelaten.
Art. 13 Ontw. 1822, voegde nog hierbij //en ook tegen perso-
nen die geene kooplieden zijn," (Vookduin VIII. p. 48.)
Voorduin VIII. p. 71.
-ocr page 9-gens Art. 10 Wetb. v. Kooph., en tegen particu-
lieren (niet-kooplieden) volgens Art. 1919 B. W.
Het behandelen van dit laatste is het hoofddoel,
dat ik raij voor oogen gesteld heb bij het schrijven
^an dit mijn Academisch Proefschrift; echter is het
«let ^onnoodig eerst het bewijs in het algemeen,
^at koopmansboeken opleveren, dat is namelijk tus-
sehen kooplieden onderling, uiteen te zetten.
Koopmansboeken nu, zegt Art. 10 K., leveren
het bewijs op:
Wanneer de handeling niet geheel ontkend
of het bestaan derzelve in het algemeen be-
wezen wordt.
Wanneer zij rigtig gehouden zijn.
Wanneer zij desgevorderd met eede gesterkt
of door den dood bevestigd worden.
4\'. Wanneer het is tusschen kooplieden wegens
zaken hunnen handel betreffende.
Wanneer het is ten aanzien van den tijd der
handeling en der levering, de hoedanigheid,
de hoeveelheid en den prijs der goederen.
De Haas, in zijne Aanteekeningen op Merulas
banier van Procederen \') zegt: „Tot een deugde-
"lijk register van een koopman worden de vol-
"gende requisiten vereischt: I. Dat een koopman,
"Wiens register het is, een eerlijk man moet zijn.
"II. Dat in het register de causa debiti moet uit-
"gedrukt zijn. Hl. Dat de leverantie of eene andere
„causa debiti bij de partij erkend moet worden,
//want de partij, die ontkennende, zoude geen nam-
„tissement plaats hebben, en die causa debiti ten
„principale met getuigen of andere preuves moeten
//bewezen worden. IV. Het register moet met de
„eigene handt van den koopman of van ^die-
„ geenen, die hij in zijne dienst heeft, geschre-
„ ven zijn. V. In het register moeten al de posten
„ ordentlijk gespecificeerd staan. VI. Men moet niet
„ageren uit het grootboek, maar uit het kladboek
„ of dagelijks-register daar alles net in gespecificeerd
„is, en volgens de orde van den tijd zoodanig ge-
» boekt is, dat daarin niet kan worden veranderd.
„VII. Het koopmansboek moet met zijn eed wor-
„den gesterkt, of anders door zijnen doodt zijn ge-
„ confirmeert. Hieruit volgt: dat een koopmansboek
„alleen maar geloofd wordt omtrent zaken, die de
„koopmanschap zelfs aangaat en verders of anders
„niet."
Onze wet nu bepaalt als eerste vereischte tot het
bewijs van koopmansboeken, dat de handeling niet
geheel ontkend of het bestaan derzelve in het alge-
meen \') bewezen wordt. Deze bepaling is niet in
strijd met Art. 1961 B. W„ er wordt niet een deel
der bekentenis als bewijs aangenomen, maar bij niet
volstrekte ontkentenis het boek als bewijsmiddel toe-
gelaten. Art. 12 C. de C. bepaalt eenvoudig dat
rigtig gehoudene koopmansboeken door den regter
Van elders buiten het boek (Wetb. v. Kooph. met aant,).
-ocr page 11-als bewijs kunnen worden aangenomen. Art. 11
Wetb. 1830 nam dit voorschrift vertaald over. Bij
onze nieuwe wetgeving heeft men deze bepaling te
gelijk uitgebreid en beperkt. Uitgebreid; want onder
den Code kon de regter de boeken toelaten, doch
moest hij dit nooit; hij moest derhalve altijd de eer-
lijkheid en de zedelijkheid van den koopman daarbij,
even als vroeger bij ons, in aanmerking nemen. „ II
//peut donc, et doit même, sans s\'arrêter aux livres
//exiger d\'autres preuves ou d\'autres présomptions,
//si la réputation du demandeur est équivoque, s\'il
//s\'élève des soupçons contre lui, etc." Bij ons
daarentegen is het voorschrift der wet (Art. 10 K)
gebiedend: koopmansboeken, rigtig gehouden, leve-
\'>\'en bewijs Wanneer derhalve de boeken voldoen
Toullier VIII. 385.
Art. 34 vaii het A. D. H. G. B. bepaalt heizelfde als bij
ons, maar voegt daarbij dat de regter buitendien verpligt is na
te gaan in hoe verre met elkander niet overeenstemmende boe-
ken meer of minder geloof verdienen, u Von selbst verstehe sich
\'/ dasz der Eichter hiebei nicht willkührlich verfahren dürfe, son-
" dem dasz er seinen Ausspruch in jedem Falle mit genügenden
" Gründen zu unterstützen habe, so dasz das Publikum gar
" nicht in Gefahr kommen könne, auch wenn dem richterlichem
\'/Ermessen ein weiteres Feld eingeräumt werde" (Lutz. Proto-
kolle des A. I). H. G. B. p. 937). //Allein jene Nachsätze des
"Art. 36 und 37 (34 A^ D. H. G, B.) stehen in directem Wi-
" derspruch mit dem Anfang des Art. 36, welcher die halbe Be-
" Weiskraft oder die halbe Wahrheit der Handelsbücher aner-
" kennt." (Endemann, Entwurf eines D, H. G.B., 1858, p. 35.)
aan de voorwaarden van Art. 10, moet de regter die
als bewijs aannemen omtrent al de hier vermelde
omstandigheden. Beperkt; de algemeenheid der Fran-
sche wet liet het aan den regter vrij de boeken aan
te nemen ook als bewijs der geheele handeling, over-
eenkomst, koop, levering, huur of iedere andere. Bij
ons kunnen de boeken daartoe in geen geval die-
nen: men achtte het te gevaarlijk het geheel aan
de goede trouw van een koopman over te laten, elk
wien hij goedvindt, door inschrijving in zijn dagboek,
tot zijnen schuldenaar te maken; men vreesde bedrog,
dwaling \'). De handeling of levering moet niet ge-
heel ontkend, {stellige erkentenis is echter niet on-
ontbeerlijk) of in het algemeen bewezen zijn ; en dan
eerst geldt het boek als bewijs der bijkomende om-
standigheden, in het Art. vermeld. De koopman
moet dus tegen den koopman meer bewijzen dan
tegen den particulier. Beroept hij zich tegen dezen
laatsten op zijn boek, dan heeft hij slechts te be-
wijzen, dat hij ffewoon was zulke leveringen aan de-
zen op crediet te doen (Art. 1919 B. W.); tegen den
koopman echter moet hij van de bepaalde handeling 2),
waaruit hij ageert, het bewijs leveren, indien deze
namelijk geheel wordt ontkend. Wanneer het bewijs
der boeken zoodanig beperkt wordt, als thans het
M Verg. Masse, Ze droit Commercial, t. IV. No. 3488.
Zie een vonnis van de A. R. te \'s Hertogenbosch, 35 Oct,
1839, W. N°. 114. Verg, echter Vonnis van het Ktg. te\'sHage,
18 Jan 1841, W. W. 165,
geval is, dan is het voorzeker aan geen gevaar hoe-
genaamd onderhevig, en dan zijn daarvan geenerlei
kwade gevolgen te vreezen. Ieder koopman, die met
eenen anderen koopman handelt zonder schriftelijk
bewijs te nemen van hoedanigheid, hoeveelheid, prijs
enz., moet noodzakelijk geacht worden zich daarom-
trent te verlaten op de goede trouw der wederpartij
en op hare boeken; en hij kan zich dus nimmer te
beklagen hebben, zoo daaraan volkomen geloof wordt
toegekend. Vertrouwde hij de boeken niet, het stond
bem vrij zich een ander bewijs te verschaffen ; en
bij heeft het zich zeiven te wijten, wanneer hij dit
beeft nagelaten, want door tegenbewijs kan hij de
boeken geheel krachteloos maken.
Een tweede vereischte is dat de koopmansboeken
rigtig gehouden zijn \'). Wanneer nu de boeken niet
i\'igtig gehouden zijn, hoe dan? Art. 13 G. de C.
bepaalt uitdrukkelijk dat zij dan geenszins bewijs in
regten kunnen opleveren. Bij ons staat geene zulke
bepaling. Zoude men nu Art. 1919 3° B. W. kun-
nen toepassen? Zeer zeker, dit volgt uit den alge-
meenen regel van Art. 1918 B. W., waaraan bij
bet Wetboek van Koophandel niet is gederogeerd
O Als niet rigtig moeten niet beschouwd worden boeken,
Waarin een onbeschrevene doch gebifFeerde plaats is, omdat deze
iiiet met witte vakken is gelijk te stellen. (Arr. v. d. H. E.,
I\'ebr. 1863 bij v. d. H. Burg. Eegt XXVI. p. 295 vv.)
de Pinto, Hancll. tot het Wetb. v. Kooph. II. p. 34. Even-
^00 de Wal, 1. p. ö9. Verg. Art. 115 K.
Het spreekt van zelf dat onder de rigtig gehoudene
koopmansboeken alleen het dagboek begrepen wordt,
daar er later in Art. 10 K. over brieven en brie-
venkopijboek gesproken wordt. Kunnen echter de
andere boeken, die in den handel gebruikelijk zijn,
eveneens als bewijsmiddel worden aangenomen? Deze
vraag is verschillend beantwoord. Loorjb \') meent
dat uit andere boeken bewezen kan worden ,;un
,,fait omis sur Ie livre-journal et consigne sur les
„autres." Zoo zegt Delvincourt dat niet alleen
de boeken, die de wet vereischt, maar ook alle an-
dere boeken, indien zij rigtig gehouden zijn, door
den regter als bewijs kunnen worden aangenomen.
Toullier daarentegen, zegt m. i. teregt dat het
Mr. C. D. Asser c. s. (Wetb. v. Kooph. met aant.) merkt
hierbij op //dat het onmogelijk is vast te stellen, dat altijd niet
//rigtig gehoudene koopmansboeken tegen den koopman zullen
«f bewijzen; het is bekend hoe bij faillissement, wel eens bedrie-
// gelijk sommen op het dehet worden gebragt, die, óf niet ver-
//schnldigd, óf reeds betaald zijn. Doch verlangt de partij, de
//boeken niet gezien hebbende, zich daarnaar te gedragen, dan
//geldt Art. 13 K."
Bij Arr. v, h. Prov. Hof van Zeeland, 30 Maart 1841 (E.
Bijbl. VIII. 622) is aangenomen dat niet rigtig gehoudene boe-
ken, gevoegd bij andere ten processe aanwezige gunstige omstan-
digheden medewerken, om eene vordering als niet geheel van
bewijs ontbloot te beschouwen.
Esprit du Code de Commerce, I. p. 81.
Inst, de dr. Comm. 2. 17. Zie Dalloz, ï;. Commerçant,
244.
\') VIII, N". 366.
-ocr page 15-bewijs van feiten in de andere boeken juist daarom
niet kan aangenomen worden, omdat zij niet in het
journaal zijn opgeteekend, en beroept zich daarbij op
Pardessus \'), die zegt: „II est néanmoins bon de
//ne pas perdre de vue que si un commerçant n\'a
wpas ces livres indispensables, ou si ces livres ne
f/ sont pas tenus régulièrement, il ne sera pas admis
7 à en produire d\'autres, qui, n\'étant qu\'auxiliaires,
f/ne peuvent suppléer à l\'existence ou à la régularité
1/ de ceux qui sont requis, et ne doivent servir qu\'à
//en expliquer ou en développer les énonciations."
In het Allgemeines Deutsches Handelsgesetzbuch
Wordt de bewijskracht van niet rigtig gehoudene
koopmansboeken slechts beperkt
De wet vordert verder dat de boeken des gevor-
derd met eede gesterkt of met den dood beves-
tigd worden.
O Cours de. droit Commercial, I. 358.
Art. 35 //Handelsbücher, bei deren Führung Unregelmäs-
" sigkeiten vorgefallen sind, können als Beweismittel nur in so
"Weit berücksichtiget werden, als dieses nach der Art und Be-
"deutung der Unregelmässigkeiten, sowie nach der Lage der
" Sache geeignet erscheint."
In Pruissen wordt de koopman, die zijne boeken niet rigtig
gestraft mef eene boete van 30—100 thaler. Ällg. Landr.
§ 566. Hiersemenzel, Pr. Handelsr., p. 15. Zusatz 43.
In het voorgedragen Art. 3, Ontw. 17 Dec. 1835 was ge-
®teld: ,/door de daad bevestigd." Op de aanmerkingen van som-
mige afdeelingen is bij het volgende ontwerp daarvoor in de
plaats gesteld: ndoor den dood." (Voordüin VUl, p. 75).
Besgevorderd; dus de eed kan noch aangeboden,
noch door den regter opgelegd worden; de weder-
partij moet die vorderen. Doet de koopman den eed,
dan geldt die voor het rigtige van zijn boek in zijn
geheel, en voor al de omstandigheden in Art. 10
vermeld; weigert hij den eed, dan verliest zijn boek
alle bewijskracht. Sterft de koopman, dan behoeven
zijne erfgenamen geenen eed af te leggen, zoo als
in burgerlijke zaken; dus na den dood van den
koopman levert zijn boek volledig bewijs van zijne
verrigtingen en van den staat zijner zaken. Natuur-
lijk is het aan het oordeel van den regter overge-
laten te beslissen of het boek innerlijke bewijzen
draagt van rigtig gehouden te zijn.
De 2e Afdeeling deed in November 1834 twee
vragen:
„ 1®. Welke bevestiging toch de dood van een
„ koopman aan zijne boeken bijzetten kan, om dit
„ afsterven, als het ware, op gelijken lijn met den
„eed te stellen?
„ 2°. Hoe moet de bepaling van dit Art. verstaan
„worden in het geval, dat er meerdere compagnons
„tot eene firma behooren? Zal dan het overlijden
,f van één hunner de boeken zoodanig bevestigen,
,/dat de overblijvende compagnons van het doen
„van den eed zullen bevrijd blijven?"
Hierop antwoordde de Regering:
„\\°. Dat de woorden of de uitdrukking: door
„den dood bevestigd, bij de Oud-Hollandsche wet-
//geving, en de schrijvers over het regt, een zeer
f/bekende, bepaalde en juiste beteekenis hebben.
u 2°. Dat de strekking van dit Art. zich daartoe
n bepaalt, dat in allen geval de rigtige boekhouding
^/op den voorgrond staat; terwijl de eed kan wor-
7 den gevorderd, indien de koopman in leven is;
I/doch na deszelfs overlijden, de rigtig gehoudene
f/registers, hoezeer onbeëedigd, niets van hunne kracht
1/ verliezen.
// 3®. Dat indien er overbhjvende vennooten zijn,
ir die uit de boeken ageren, het van zelf spreekt,
7 dat de eed van hen kan worden gevorderd" \').
Wanneer twee kooplieden in regten tegenover el-
kander staan wegens eene vordering, die een hun-
ner door zijn rigtig gehouden koopmansboek zoekt
te bewijzen, hetwelk hij aanbiedt, des gevorderd,
met eede te versterken, terwijl de tegenpartij even-
eens zijn rigtig gehouden boek aanbrengt, doch dat
in eene of andere omstandigheid met bet andere boek
niet overeenstemt, en eveneens aanbiedt, des gevor-
derd, zijn boek te beëedigen, dan kunnen geen van
beide boeken als bewijs worden aangenomen. Mr.
C. D. Asser c. s. is van meening, dat de regter
naar de omstandigheden moet beslissen. De Pinto
^egt dat wel is waar Toullier en Pardessus
o vookduin VIII. p. 77.
Wetb. v. Kooph. met Aaut.
Ifandl. tot het Wetb. v. Kooph. II. p. 35.
VTII. 384.
I. 260.
beweren dat de vordering als onbewezen moet wor-
den ontzegd, wanneer de eischer geen ander bewijs
kan bijbrengen, doch dat zij daar spreken van eene
ontkentenis van de geheele vordering, welke, zoo
als wij gezien hebben, onder het Fransche regt
door de boeken kan worden gestaafd, en niet van
een bloot verschil omtrent de eene of andere om-
standigheid. Zoo, gaat hij voort, moet de regter,
wanneer het een verschil van prijs geldt, zijn toe-
vliigt nemen tot Art. 1979 B. W.; geldt het ech-
ter eene andere omstandigheid, tot het opleggen van
den supplitoiren eed, volgens Art. 1978 B. W., aan
diegene der partijen, aan welke hij vermeent het
meeste vertrouwen te moeten schenken. Indien ech-
ter dit aan te nemen ware, dan zoude weder eene
nog grootere moeijelijkheid ontstaan door te bepalen
welke van de partijen het meeste vertrouwen ver-
dient. Beide hebben rigtig gehoudene koopmansboe-
ken, beide bieden aan hunne boeken des gevorderd
te beëedigen, beide dus hebben het regt te vorde-
ren dat, indien de supplitoire eed kan opgelegd
worden, haar dit voorregt te beurt valle, omdat door
het doen van den eed de zaak gewonnen wordt.
,/La demande n\'est pas prouvée; elle doit être
//rejetée avec dépens, suivant la règle: actore non
probante reus absolvi debet, licet ille nihil prae-
„stet," zegt Toullier \'). Indien echter de hande-
ling niet geheel is ontkend, door den eisclier een
behoorlijk extract uit zijn boek is overgelegd, en
de productie van dit boek niet door partij is gevor-
derd; alsdan kan dit voor den regter voldoende ter-
men opleveren tot het opleggen van den supplitoiren
eed, in gevolge Art. 1978 B. W. \').
Art. 34 van het Allg, Deutsches Handelsgesetzbuch
bepaalt dat rigtig gehoudene koopmansboeken in den
regel onder kooplieden een onvolkomen bewijs leve-
ren, dat versterkt kan worden door den eed of door
andere bewijsmiddelen. In het ontwerp werd alleen
Van den eed gesproken. Bij de discussie over dit
Art. op den öd^^i October 1857 werd met 12 tegen
5 stemmen aangenomen uitdrukkelijk te bepalen,
dat ook andere bewijsmiddelen toegelaten werden.
Ook is aangenomen niet te bepalen welke eed af-
gelegd moet worden, zoodat een koopman den eed
kan aanbieden, of van de tegenpartij vorderen, deze
iiem kan terugwijzen, eindelijk kan de regter den
supplitoiren eed opleggen Koopmansboeken leve-
ren bewijs op, gaat Art. 10 K. voort, tusschen koop-
lieden wegens zaken hunnen handel betreffende.
De oude redactie van het Fransche artikel: ,/Les
// livres peuvent faire preuve entre commerçants et
\'/pour faits de commerce heeft tot de aanmer-
0 Arr. v. d. H.R. 29 Jan. 1841. v. d. H. B. R. II. 132—141.
Lutz. Protokolle des A. D. H. G. B. p. 939.
Dus de boeken van een koopman zouden tegen een\' parti-
f^üliei\' een bewijs kunnen leveren van wisselschulden.
king geleid, dat koopmansboeken óf tusschen koop-
lieden het bewijzen konden leveren omtrent zaken
hunnen handel betreffende, óf tusschen particulieren
omtrent daden van koophandel ; daarom is de re-
dactie van Art. 12 C. de C. veranderd door het
woordje et weg te laten \').
Dus wanneer b.v. een bankier de producten
van zijnen wijngaard aan eenen wijnkooper verkoopt,
hetgeen sleehts daad van koophandel is, aan den
kant van den kooper, kan deze koop, volgens Toul-
lier, door de boeken van den bankier bewezen wor-
den, daar Art. 12 niet zegt, dat de daad van koop-
handel niet plaats moet hebben tusschen kooplieden
die denzelfden handel drijven Volgens ons regt
is deze vraag in allen gevallen anders te beslissen.
Ons artikel spreekt van hunnen //«rÄ betref-
fende, terwijl er in Art. 2008 B. W., bij de leer
der verjaring, een onderscheid wordt gemaakt tus-
schen kooplieden die denzelfden of niet denzelfden
handel drijven. Sommigen nu zijn van oordeel
dat tusschen kooplieden, die denzelfden handel drij-
ven, het bewijs moet geleverd worden volgens Art.
Locré, Bsprit du Code de Commerce, pag. 82 en 83.
ïoullier VIII. 386.
Bankierszaken zijn daden van koophandel, volgens Art.
632 C. de C.
Toülliee, 1. -c. Pardessus, I. N". 258.
Zie o. a. Prof, Diephuis, Handb. v. h. Handelsr. I. p, 46,
-ocr page 21-1919 B. W.. Art. 6 K. zegt dat de koopman ver-
pligt is in zijn dagboek aan te teekenen alle onder-
nemingen zijnen handel betreffende. Dit kan onmo-
gelijk zoo verstaan worden, dat daardoor uitgeslo-
ten worden de ondernemingen, die zijnen handel niet
betreffen, want de koopman is niet alleen door de
Wet maar ook moreel verpligt alles aan te teekenen
wat hij in zijne handelszaak \') uitgeeft en ontvangt,
wil hij orde in zijne zaken houden, Men kan ge-
rust aannemen dat de woorden hunnen handel betref-
fende hetzelfde beteekenen als handelszaken betref-
fende, waardoor alles, wat geen daad van koophan-
del is, uitgesloten wordt. Holtius zegt dat onder
de woorden hunnen handel betreffende ook begrepen
moet worden onder anderen de verkoop van goede-
i"en, het verhuren van een pakhuis, de novatie van
eene handelsschuld, eene afrekening of compensatie
Van eene reeks van betalingen in het algemeen niet
\' tegengesproken.
De bewijskracht van koopmansboeken wordt be-
perkt tot:
1°. den tijd der handeling en der levering ;
2°. de hoedanigheid, de hoeveelheid en den prijs
der goederen.
M De woorden van de wet alles wat hij uitgeeft en ontvangt
\'\'eeft slechts betrekking op handelszaken, anders zoude het boek
den koopman bewijs leveren omtrent den prijs van voor
huiselijk gebruik gekochte goederen, hetgeen wel niet aan te
nemen is.
In handelszaken schenkt de wet meer vertrouwen
; aan koopmansboeken, dan in burgerlijke zaken.
Terwijl in deze de boeken slechts bewijzen omtrent
hoedanigheid en hoeveelheid, zoo is in gene het be-
1 wijs uitgestrekt tot tijd en prijs. De rede hiervan
is daarin gelegen, dat, daar particulieren niet ge-
noodzaakt zijn boek te houden, zij geene wapenen
hebben tegen kooplieden, die met hunne boeken
voor den dag komen; terwijl koopheden, tegen wie
boeken als bewijs worden ingeleverd, de hunne, in-
fi dien zij rigtig gehouden zijn, als tegenbewijs kunnen
\' aanbrengen \'), en zij hebben het zich zelve te wij-
ten, indien hunne boeken niet naar de vereischten
it der wet zijn gehouden. Onze wetgever nu heeft an-
ders dan de Fransche perken gesteld tot de bewijs-
kracht der handelsboeken, en wel in de eerste plaats
1 omtrent den tijd der handeling en der levering;
echter niet omtrent den tijd der betaling omdat,
dfiar het hier eene afwijkende bepaling geldt, zoo
kan daar moeijelijk eene uitbreiding aangegeven wor-
^ den Onze wet nu spreekt van den tijd der han-
deling en der levering. Zou men nu kunnen aan-
r^ nemen tengevolge van den aanhef van Art. 10:
\') Ook omdat in deu handel valsche posten gemakkelijker
aangewezen kunnen worden.
ï) Arr. v. h. Prov. Hof in N. Holland. 21 Oct. 1864, W.
2679.
In de aanmerking der 4\'\'® afd. (April 1834) werd eeliter
eene ruimere toepassing bedoeld. Vookduin VIII, bl. 76.
indien de handeling niet geheel ontkend of het be-
staan derzelve (dus der handeling) in het algemeen
bewezen wordt enz., dat koopmansboeken ook het
bewijs leveren van de levering zelve, omdat in het
begin van het artikel daarvan niet gesproken wordt,
zoo als in het ontwerp ? \') Deze meening is Prof.
Diephuis toegedaan hij haalt echter aan een ar-
rest van het Prov. Hof te Groningen, 26 Maart
1858 dat daar tegen pleit.
De bewijskracht der koopmansboeken wórdt ten
slotte beperkt tot de hoeveelheid, de hoedanigheid
en den prijs der goederen. Dit is namelijk eene
bepaling die op verschillende plaatsen van ons Wet-
boek van Koophandel vermeld is. Zoo zien wij
dat de aanteekeningen door eenen makelaar uit
zijn zakboekje in zijn dagboek overgebragt bewijs
leveren tusschen partijen omtrent dezelfde omstandig-
heden als in Art. 10, indien namelijk de handeling
niet geheel ontkend wordt. Zoo bewijst het dagre-
gister van een\' expediteur omtrent den aard en
Het ontwerp luidde: //Indien de handeling niet geheel
n ontkend of de levering in het algemeen bewezen wordt enz.";
»>aar juist om aan de bepaling eene meer algemeene strekking
geven is de aanhef veranderd. Voorduin VIII, 75 v.
^) Handb. v. h. Nederl. Handelsr, I, bl, 47.
N. R. Bijdr. IX, bl. 433 v.
Art. 68 K.
») Art. 86 K.
-ocr page 24-hoeveelheid, en, indien deze desgevorderd is aange-
teekend, ook omtrent de waarde der vervoerde goe-
deren.
Het spreekt van zelf dat bij deze bepaling alleen
sprake kan zijn, wanneer er quaestie is van eenen
bedongen prijs, maar niet daar waar geen beding,
immers zoo ver is gebleken, over den prijs gemaakt
is, en waar dus die prijs nader moet worden gemo-
dereerd. Door goederen fe bestellen en te leveren
zonder geconstitueerde prijsbepaling, moeten partijen
geacht worden dien prijs te hebben aangenomen,
welke door deskundigen, ingeval van verschil, zoude
worden gefixeerd, als representerende de waarde
van het verkochte \').
Zoo als wij gezien hebben, hebben koopmansboe-
ken niet dezelfde kracht als schriftelijk bewijs af-
komstig van de partij, tegenover welke men zich
daarover beroept, maar slechts het vroeger zooge-
naamde halve bewijs, zoodat het natuurlijk is, dat
de bewijskracht geheel verloren gaat, indien de te-
genpartij sterkere bewijsmiddelen aanvoert; daarom
ook luidt ons Art. 10 „— behoudens tegenbewijs^
Onder de koopmansboeken nu bekleedt het dag-
boek de eerste, men zoude kunnen zeggen de
Zie vonnis van de A. R. te Amsterdam, 4 Oct. 1849,
i?. Bijhl. XII, p. 101.
Het dagboek moet men niet verwarren met het in deu
handel gebruikelijke journaal. Dagboek is de vereeniging van
eenige plaats, daar het houden daarvan alleen door
de wet geboden wordt. Hoe het dagboek, of liever
de koopmansboeken gehouden moeten Avorden, wijst
de wet niet aan. Art. 6 K. bepaalt slechts dat de
koopman verpligt is in zijn dagboek van dag tot
dag, naar orde des tijds, zonder witte vakken, tus-
schenregels of kantteekeningen aan te teekenen zijne
inschulden en schulden, en in het algemeen alles,
wat hij ontvangt en uitgeeft, van welken aard het
ook zij, verder alle handelingen zijnen handel be-
treffende. Dit zijn dus de vereischten van het rigtig
boekhouden, terwijl het een elk vrij staat verder
zijne boeken in te rigten op de wijze zoo als hem
goeddunkt, als hij maar aan de vereischten van Art.
6 niet derogeert. Van formahteiten spreekt ons Wet-
boek van Koophandel niet, zoo Art. 1919 B, W.
De wetgever schijnt dus bij de redactie van dit Art,
^le bepalingen van de Fransche wet in het oog te
hebben gehad, alwaar wel degelijk formaliteiten voor-
geschreven zijn, namelijk de paraphure en de visa
door een\' der leden van de Handelsregtbank of door
de verschillende in den handel gebruikelijke boeken, waarvan
de inhoud als één geheel in het journaal bij gezette tijden over-
geboekt wordt.
Liber giornalis diurni nempe exitus et introïtus, et a quo
per speciem recompilationis seu brevis transumpti desumatur
alter qui nuncupatur Mastro {Ansaldus, Bisc. gen. N". 153).
^iornale est protocolum ex quo forniatur liber {Rota v. Genua
173.
-ocr page 26-den burgemeester van de plaats waar geen zulke
regtbank gevestigd is \').
Bij de discussiën in den Raad van State werd
wel voorgesteld deze formaliteiten ook bij ons te be-
houden, doch wegens de aanmerkingen van vele le-
den ,/dat hoe doelmatig die paraphure in theorie
,/ mögt schijnen te zijn, de ondervinding geleerd had
,r dat daarin voor de echtheid der boeken eene zeer
r/geringe waarborg ware te vinden, eensdeels omdat
,/bij de menigvuldigheid der te stellen paraphures,
f, hoogst moeijelijk eene echte van eene vervalschte
//paraphure kan worden onderscheiden, anderdeels
,/omdat niets den koopman belet twee of meer boe-
,/ken ter paraphure aan te bieden, en, wil hij te
kwader trouw handelen, het eene te verduisteren,
,/en het andere te bezigen tot het aanteekenen van
,/verdichte posten" zijn deze niet in ons wetboek
opgenomen.
Veel overeenstemming met de bepaling van Art.
6 K. heeft die van Art. 28 van het Allgemeines Deut-
sches Handelsgesetzbuch, volgens hetwelk elke koop-
man verpligt is boeken te houden. Bij de beraad-
slaging over dit Art. werd als niet geraden aange-
merkt het getal en den aard der boeken aan te ge-
ven, en werd eenstemmig aangenomen niet te be-
palen welke boeken de koopman houden moest, ter-
») Volgens de wet van 13 Brumaire, An VII, moesten de
kooplieden op gezegeld papier boekhouden.
-) vookuuin, VIII, p. 50.
-ocr page 27-wijl het aan iedere particuliere wetgeving overgela-
ten werd, dit, zoo het noodig werd geoordeeld, te
bepalen. De voorgestelde paraphure en visa zijn op
het voorbeeld van ons wetboek evenmin aangeno-
men
Behalve het dagboek moet elke koopman zijne
brieven bewaren en van de afgezondene een kopij-
boek houden. Het is moeijelijk de brieven en kopij-
boeken onder de koopmansboeken te rangschikken.
Het is waar, dat zij in het wetboek onder den al-
gemeenen titel van \\oo^mdtTi%6oeken zijn opgenomen;
doch het antwoord, dat de regering gaf op de
vraag van de 2® Afd. (November 1834) of Art. 9
op de brieven toepasselijk was, bewijst dat zij niet
onder boeken begrepen zijn. Mr. C. D. Asser c. s.
evenwel zeggen dat de verzameling brieven v^el als
een boek te beschouwen is, dat dat antwoord van
de regering minder afdoende schijnt te zijn, vooral
daar de bepaling niet nieuw, maar uit het Fransche
wetboek is overgenomen. Indien men echter let op de
omstandigheid dat koopmansboeken volgens Art. 10
bewijs leveren, maar brieven en brieven-kopijboeken
slechts bewijs kunnen leveren, schijnt het veel aan-
\') Lutz, Protokolle des A. D. H. G. B. p, 33 en 932. Zie
ookENDEMANN, .Sniirar/eines Deutschen Handehgesetzhuchs. 1858.
p. 31 v.
VOOBDDIN VIII. p. 70.
ä) Wetb. v. Kooph. met Aant. ad Art. 7.
-ocr page 28-nemelijker deze niet onder koopmansboeken te rang-
schikken, want nam men het tegendeel aan, dan
zoude, bij faillissement, het niet rigtig houden daar-
van, hetgeen m. i. slechts als slordigheid van den
koopman moet aangemerkt worden, de praesumtie
te weeg brengen dat de koopman geaßht moet wor-
den niet huiten zijne eigene schuld in verval van za-
ken te zijn geraaht, zoo als het luidde in Art. 11,
Ontw. 1822 en in Art. 4, titel 3, Ontw. 20 Oc-
tober\') 1825. Dit toch is moeijelijk aanneembaar,
en zal ook wel niet de bedoeling van den wetgever
zijn geweest.
Nadat ik aldus getracht heb de bewijskracht uit
een te zetten, aan koopmansboeken tusschen koop-
lieden onderling verknocht, blijft mij thans de taak
over te behandelen het bewijs, dat die boeken op-
leveren tegen personen, die geenen handel drijven.
Dit punt is in ons Burgerlijk Wetboek geregeld in
Art. 1919, hetwelk voorschrijft dat koopmansboeken
bewijs leveren tegen personen, die geenen handel
drijven ten aanzien der hoeveelheid en hoedanig-
heid van de leveranciën onder de volgende voor-
waarden :
r. Indien het van elders bewezen is dat de koop-
Voorduin VIII. p. 48. „ Een koopman in staat van fail-
u lissement gerakende, en bevonden wordende zich naar het voor-
// schrift der drie voorgaande artikelen niet gedragen te hebben,
// wordt geacht niet buiten zijne eigene schuld in verval van za-
n ken te zijn gekomen."
man gewoon was aan de tegenpartij dergelijlie
lever ancien op crediet te doen.
2". Indien de boeken overeenkomstig de bij het
Wetboek van Koophandel voorgeschrevene for-
maliteiten gehouden zijn.
3°. Wanneer de koopman de echtheid zijner vor-
dering onder eede bevestigt, of na zijnen dood
zijne erfgenamen onder eede verklaren, dat zij
te goeder trouw gelooven dat de schuld be-
staat en onvoldaan is.
Ten slotte zegt Art. 1919 dat niet rigtig gehou-
dene koopmansboeken tegen den koopman als bewijs
kunnen strekken.
Even als op den algemeenen regtsregel dat nie-
mand zich zeiven eenen titel kan maken, vinden
wij hier eene uitzondering op den vastgestelden re-
gel van Art. 1918 B. W., dat registers en huise-
lijke papieren geen bewijs leveren ten voordeele van
dengene, die ze geschreven heeft ; als zoodanig toch
moeten de boeken van eenen koopman aangemerkt
Worden wanneer hij tegenover eene niet handel drij-
vende persoon staat. Dit zeide reeds de Heer Por-
talis in de zitting van den Conseil d\'Etat van 2
Primaire, An XII: \') „ Quand l\'exhibition des ré-
// gistres est ordonnée pour une affaire commune en-
//tre deux commerçants ils font preuve des deux
\') Locke, Législ. civ. comm ei crim, t. VI. part. II. Eléments
du Commentaire, IV. 22,
„côtés, hors le cas de fraude; mais s\'il s\'agit de
„ l\'intérêt d\'un tiers qui ne soit pas en société avec
„ le négociant qui les produit, ils ne fournissent plus
„que de simples documents."
Deze uitzondering nu bestaat niet alleen in het
belang van den handel, maar de noodzakelijk heeft
er toe geleid. Een particulier toch heeft niet even
als de koopman tegenover eenen anderen koopman,
boeken, die hij als wapenen gebruiken kan tegen
de vorderingen der wederpartij. „ En effet," zegt
Merlin „c\'est une absurdité de prétendre, qu\'un
„ marchand ne puisse faire de crédit, sans le consta-
„ ter par la souscription de .l\'acheteur, ou par une
„reconnaissance notariée. Un juge, un avocat, un
„homme de lettres sera donc obligé de quitter son
„cabinet pour aller acheter quelques aunes d\'étoffes
„ou quelques provisions de ménage, et là après
„avoir attendu, que le marchand ait expédié la
„pratique arrivée avant lui, attendre encore qu\'il
„ait écrit sur son livre les articles livrés pour y
„ mettre sa signature? D\'un autre côté, que dira
„cet artisan, ce laboureur qui ne sait par signer?
„Déjà assez à plaindre par la nécessité où il se
„trouve de prendre quelques denrées à crédit, faut-
„ il augmenter sa honte et sa misère, en faisant
„venir des témoins, pour les lui fournir en leur
„présence, ou en l\'envoyant chez le notaire du voi-
Bép. de Jurispr. v. Pküuve. Sect. IL § Art. Z,
-ocr page 31-„sinage, qui prendra vingt sous pour une obliga-
„ tion de trois livres ?"
Geen twijfel kan er dus meer bestaan of aan koop-
mansboeken moet, vooral tegen particulieren eenige
bewijskracht gegeven worden. Daarom zegt Art. 1919
B. W., dat zij bewijs opleveren tegen particulieren
ten aanzien der hoedanigheid en der hoeveelheid
der leveranciën onder zekere restricties \').
Hierin is onze wetgever geheel afgeweken van
het beginsel van het Fransche regt, zegt Asser
Het is waar, Art. 1329 C. N. zegt wel, dat de
koopmansboeken tegen personen, die geenen handel
drijven, geen bewijs leveren van de daarop voor-
komende leveranciën; maar de zaak komt eigenlijk
op hetzelfde neder, daar de regter den koopman den
eed kan opleggen over de echtheid zijner boeken
en de daarop voorkomende posten.
Art. 1329 C. N. nu zegt dat koopmansboeken
geen bewijs leveren tegen particulieren, onverminderd
Art. 1939, Wetb. v. 1830 zeide dat koopmansboeken een
bewijs zelfs tegen hen opleveren. Bij de latere herziening werd
in overweging gegeven, om, met weglating der woorden // zelfs
»/tegen hen die geenen handel drijven," den regel eenvoudig en
algemeen te stellen. De regering wenschte de strekking der be-
paling tot burgerlijke zaken te beperken, en liet daarom ook het
woord zelfs weg, ten einde de bepalingen van het Wetboek van
Koophandel, ten opzigte der bewijskracht van koopmansboeken,
niet-vooruit te loopen. Voordüin V. blz, 493 v,).
Burgelijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon
i 879.
hetgeen omtrent het beioijs door den eed gezegd zal
worden.
Deze laatste woorden limiteren den algemeenen
regel. De schrijvers die het minst bewijskracht
aan koopmansboeken gaven, dachten echter dat, hoe-
wel deze boeken geen bewijs in het voordeel der
kooplieden opleverden, zij toch, wanneer zij rigtig
gehouden zijn, een begin van bewijs opleveren, het-
geen men door vermoedens kan versterken.
Zij beroepen zich op de Romeinsche wet „ra-
,;tiones defuncti, quae in bonis eius inveniuntur,
,/ ad probationem sibi debitae quantitatis solas suffi-
,/cere non posse, saepe rescriptum est." Hieruit
volgde dat, wanneer zij niet alleen voorkomen, maar
door andere bewijsmiddelen of vermoedens gesterkt
zijn, zij bewijskracht hebben. Te vergeefs zoude men
kunnen zeggen, dat een koopman gefingeerde pos-
ten in zijn boek kan aan teekenen. Want 1°. de
banden, waaraan de handel gelegd zoude worden
door de uitgebragte meening van de aangehaalde
schrijvers, zouden voor het algemeen verderfelijker
zijn, en meer vatbaar voor zwarigheden, dan dat
eene onregtmatige veroordeeling, gegrond op de
Gdénois, Dantï, Fi-rkières, Denis art en anderen. Voet,
Groen ewegen en van Leeuwen zeggen dat beëedigde koop-
mansboeken geen bewijs opleveren der leveraucie, wanneer deze
volstrekt ontkend wordt, maar alleen wanneer het geschil de .hoe-
veelheid en den prijs betreft. Zie Merlin 1. c,
L. 6 C. de probat (IV. 19).
-ocr page 33-echtheid van een koopmansboek, het zoude zijn voor
een particulier. 2°. Indien het gebeurde dat een
koopman zoo te kwader trouw was om misbruik te
maken van de goede trouw, die men in hem stelde,
zoude de particulier, dien hij bedrogen heeft, dit
slechts éénmaal zijn ; doch indien dit met velen ge-
beurde, zoude de justitie hem spoedig in het oog
houden, en van hem andere bewijsmiddelen vorde-
ren; „et il verrait bientôt sa boutique déserte," zoo
als Merlin >) zegt. Daarom kan men met Dumou-
lin zeggen dat, wanneer de koopman, die zijn boek
als bewijs aanhaalt, bekend staat als een eerlijk
iïian {quem vocamus liberalem aut legalem), daaruit
reeds alleen een sterke praesumtie bestaat in zijn
voordeel, dat zijne boeken rigtig gehouden zijn, en
deze praesumtie kan nog gesterkt worden door an-
dere bijkomende gunstige omstandigheden. Indien
de gevorderde prijs niet te hoog, de leverantie
niet onwaarschijnlijk, en geëvenredigd is met de ge-
>) 1. c.
//Il faut que les fournitures inscrites sur son livre ne
fi montent pas à une somme trop considérable, et qu\'elles n\'aient
«rien que de vraisemblable, relativement aux besoins qu\'en a
1/ pu avoir le défendeur. Par exemple, ce ne seraient pas des
/\'fournitures vraisemblables, s\'il était écrit sur le livre d\'un
1/ marchand, qu\'il m\'a vendu et livré dix aunes de drap noir
\'/dans une année, parce que je n\'ai pas besoin de plus d\'un
" habillement dans l\'année, pour lequel quatre aunes de drap
\'/suffisent." (PoïHiEE, Traité des Obligations^ N«. 756.)
wone uitgaven van den particulier, dan kan, zegt
Dumoulin \'), de regter de boeken als begin van
bewijs aannemen en den koopman den suppletoiren
eed opleggen.
Ditzelfde nu zegt Art. 1329 C. N. wel niet met
dezelfde bewoordingen, doch de bedoeling is dezelfde.
Het Art. zegt dat koopmansboeken tegenover par-
ticulieren geen bewijs opleveren %auf ce qui sera dit
a tégard du serment. De suppletoire eed kan slechts
opgelegd worden, 1°. wanneer de vordering niet vol-
ledig bewezen is, 2*^. wanneer deze ook niet geheel
van bewijs ontbloot is Hieruit volgt dat koop-
mansboeken hoewel geen volledig, toch een begin
van bewijs opleveren, hetgeen, vereenigd met andere
voor den koopman gunstige omstandigheden, welke
alleen de regter beoordeelen mag, hem magtigt den
koopman, die eischer is, den suppletoiren eed op te
leggen. Om dit te verkrijgen moeten de boeken
overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek
//Rationes eias quamvis non plenam probationem, nee
//omnino semiplenam inducant, tamen insérant aliquam prae-
1/ sumptionem, ex qua possit ei deferre juramentum ita ut per
// se rationes probent." Dümoülin ad 1. 3 C. de reb cred (IV. 1.)
Dit is ook het gevoelen van Voet : // Efficit mercaturae uti-
II litas ac favor libros mercatorum semiplenam facere probatio-
u nem ac jurejurando mercatoris, plenam fidem intervenire, quoties
//mercator integrae famae et existimationis est." (ad Pand. lib-
XXII. tit. IV. 12.)
Art, 1367 C, N. Art. 1978 B. W.
-ocr page 35-van Koophandel gehouden zijn, en moeten er bui-
tendien nog gunstige vermoedens bestaan, want op
iiet enkele vertoon in regten van de boeken, zonder
eenige andere bewijsmiddelen of vermoedens, zoude
de regter den suppletoiren eed niet mogen opleg-
gen \').
Ditzelfde systeem nu is onze wetgever toegedaan
door in Art. 1919 te bepalen, dat koopmansboeken,
gesterkt door den eed van den eischer, bewijs le-
veren tegen den particulier. Deze eed kan niet door
den regter opgelegd, noch door de wederpartij ge-
vorderd worden, hij is onafscheidelijk van de ver-
tooning van het boek.
De verschillende wetsbepalingen omtrent het be-
Vi^ijs van koopmansboeken tegen niet-kooplieden lei-
den tot de beslissing van eene belangrijke quaestie.
Waarover de verschillende schrijvers verschillende
lïieeningen geuit hebben, namelijk of koopmansboe-
ken een begin van bewijs door geschrift opleveren,
ten gevolge waarvan getuigenbewijs kan toegelaten
Worden tegen den verweerder, die geen koopman is,
Boiceaü gaf op deze vraag een bevestigend
antwoord, echter met beperking tot de beëedigde
kooplieden, leden der vroegere gilden. Danty, in
Zie Massé, \'Le droit Commercial, t. IV. N". 3490.
Commentaire sur 1\'art, 54 de 1\'ordonnance de Moulins
Chap, viii en ibi de aanteekeningen van Dakty. (Touillier
"VIIl, No. 369.)
zijne aanteekeningen op Boiceau, kon zich met die
uitspraak niet vereenigen; echter op eene andere
plaats zegt hij, dat het getuigenbewijs toegelaten
kan worden „ quand plusieurs circonstances de bonne
//foi se rencontrent."
Toullier \') zegt, dat tegenwoordig geen twijfel
meer hierover kan bestaan, en dat men gerust zeg-
gen kan, dat indien de wet toelaat den koopman
als eischer regter in zijne eigene zaak te maken door
hem den eed op te leggen, wanneer omtrent zijne
boeken vermoedens van goede trouw bestaan, zij ook
des te eerder de getuigenis van onzijdige personen
moet aannemen. Te vergeefs zoude men zeggen, dat
de wet een begin van bewijs door geschrift noemt
elke geschrevene akte, voortgekomen van dengene,
tegen wien de vordering gedaan wordt Hierop
kan men antwoorden, dat dit wetsartikel geenszins
limitatief is. Het zegt niet dat men geen stuk als
een begin van bewijs door geschrift kan aannemen,
indien het niet is voortgekomen van dengene, tegen
wien de vordering gedaan wordt; het zegt alleen
dat alle geschrevene akten van hem voortgekomen
als begin van bewijs door geschrift aangenomen
worden; hetgeen geheel iets anders is. Art. 1927
B. W. zegt dat de overschrijving eener akte in de
Artt. 1347 C. N. en 1939 B. W.
Art. 1336 C. N. ■
openbare registers een begin van bewijs door ge-
schrift oplevert, hoewel dit niet voortgekomen is van
dengene, tegen wien de vordering gedaan wordt.
Verder kan men nog zeggen, dat daar de wet be-
paaldelijk den suppletoiren \') eed toelaat om de
boeken te bekrachtigen, wanneer in hun voordeel
sterke vermoedens van goede trouw bestaan, zij ook
ö fortiori het getuigenbewijs toelaat; omdat het veel
meer is den eischer toe te laten regter in zijne
eigene zaak te zijn, door het afleggen van den eed,
dan hem toe te staan derde onzijdige personen als
getuigen in te roepen, waardoor de regter geens-
zins gebonden wordt, en waartegen de tegenpartij
steeds met andere getuigen kan opkomen; door het
meerdere toe te staan, wordt toch de wet steeds
geacht het mindere te veroorloven. Deze leer, zegt
l^ouLLiER, kan men gerust aannemen; want het
Wordt altijd aan den regter overgelaten te beoor-
deelen welke mate van vertrouwen koopmansboeken,
of andere geschriften, die men als begin van bewijs
aanvoert, verdienen, en te bepalen onder welke om-
standigheden men ze als zoodanig kan aannemen of
öiet, ten einde het getuigenbewijs toe te laten. Hij
beroept zich op een arrest van het Hof van Cassatie
van 30 April 1807, waarbij bepaald is dat een von-
nis in hoogste ressort gewezen omtrent de vraag
Volgens het Fransche regt.
Toülliek VUL N-. 287,
welke stukken een begin van bewijs door geschrift
opleveren, niet in cassatie gebragt kan worden, om-
dat de wet het aan het oordeel van den regter
overlaat de kracht van een bewijs door geschrift,
even als van vermoedens, te bepalen, terwijl dat
het Hof van Cassatie zich slechts moet bezig hou-
den met de beteugeling van bepaalde wetschennis \').
Zachariae is dezelfde meening toegedaan door
te zeggen : „ Les livres de commerce peuvent néan-
//moins, s\'ils ont été régulièrement tenus, servir à
,t déterminer la conviction du juge dans les con-
,/testations relatives à des fournitures de marchan-
„ dises faites par un marchand à une personne étran-
,/gère au commerce; autoriser le juge à déférer le
„serment à l\'une ou à l\'autre des parties, et même
„ servir de commencement de preuve par écrit."
Tegen deze decisie komt MassiI sterk op door
te zeggen: „l\'Art. 1329, formel en ce qui touche
„le serment, est muet en ce qui touche le com-
„mencement de preuve par écrit, qui aurait pour
„conséquence l\'admissibilité de la preuve testimo-
//uiale. Un commencement de preuve par écrit doit
,) In ons regt mag men deze leer van Toollier aannemen
op grond van Art. 1939 2° B, W.
ie droit civil Français, traduit et annoté par G. Massé
et Ch. Vergé, t. 3, § 591, p. 511.
Zie het \' aangehaalde werk van Zachariae, Aanteek. N°, 6
en Massé Le droit Commercial, t.. IV. N°. 2491.
//d\'ailleurs émaner de celui à qui on l\'oppose; or
//les livres d\'un commerçant n\'émanant pas du non-
commerçant, contre lequel la demande est formée,
//ne peuvent dès lors autoriser la preuve testimoni-
//ale des prétentions du marchand."
Hiermede vereenigen zich de meeste schrijvers
waaronder vooral in aanmerking komen Dalloz \'),
Bonnier Marcade en anderen.
Onze wetgever nu heeft aan koopmansboeken on-
der zekere bepalingen tegen hen, die geene koop-
lieden zijn, bewijskracht toegelaten. Hij is daarbij,
op het voorbeeld van andere wetgevingen, van deu
regel afgeweken, dat niemand op zich zeiven zich
eenen titel kan verschaffen; hij deed dit zoo als wij
reeds boven hebben aangetoond, omdat het in het
belang van den handel noodzakelijk was, daar een
koopman of winkelier niet wel bij iedere, veelal in
het klein plaats hebbende levering van levensmid-
delen of andere voorwerpen, aan zijne gewone ka-
lanten gedaan, telkens een schriftelijk blijk van deze
kan vragen, of zich eenig ander voldoend bewijs-
middel verschaffen, en die kalanten, koopende zon-
der te betalen, geacht moeten worden zich stilzwij-
gend daaraan te onderwerpen, dat de koopman van
liunne inkoopen aanteekening zal houden, om er
V. Commerqant 250.
Traité des Preuves, N\'. 780.
ad Art. 1329.
daarna, volgens de aanteekening, betaling van te
erlangen. Het kwam er nu slechts op aan, behoed-
middelen te stellen tegen misbruiken van de zijde
van den koopman, wiens boeken niet al te ligtvaar-
dig als bewijs tegen andere mogten worden aange-
nomen. Hierbij zeide de Heer Nicolaï \') dat de
vijfjarige verjaring van Art. 2008 de gevolgen der
schuldige pogingen van een koopman vermindert.
Deze bewering echter is moeijelijk aan te nemen,
daar aan den eenen kant die verjaring het bewijs
der levering niet op opheft, maar slechts van hem,
die er zich op beroept den eed kan worden gevor-
derd, dat de schuld, wier oorspronkelijk bestaan
wordt aangenomen, werkelijk betaald is, en het aan
den anderen kant zeker weinig zegt, dat van een
bewijsmiddel geen misbruik meer gemaakt kan wor-
den, wanneer de schuld zelve is te niet gegaan.
Onze wetgever echter heeft dat misbruik grooten-
deels voorgekomen door de drie voorwaarden, die
hij heeft gesteld, en waarvan hij de bewijskracht
der koopmansboeken heeft afhankelijk gemaakt.
In de eerste plaats dan is het noodig dat het van
elders bewezen zij, dat de koopman gewoon was aan
de tegenpartij dergelijke leveringen op crediet te
doen. Reeds vroeger heb ik aangetoond dat de koop-
man tegen den particulier in dit geval minder te
bewijzen heeft dan tegen den koopman, daar hij te-
>) VOORDXJIN V. blz. 492.
-ocr page 41-gen dezen het bestaan der handeh\'ng (zelve [bewijzen
moet, wanneer deze ontkend wordt
Art. 1929 Wetboek van 1830 wilde bewezen heb-
ben, dat de koopman gewoon is geweest dergelijke
leveringen op crediet te doen. Bij de latere herzie-
ning zijn de woorden is geweest, vervangen door
De reden hiervan ligt daarin, dat men het niet ge-
noeg achtte, dat vroeger zoodanige gewoonte wel
eens bestaan heeft, maar meer duidelijk heeft wil-
len te kennen geven, dat die gewoonte moest bestaan
ten tijde der leveranciën, waarvoor betaling wordt
gevraagd. Dat dit de bedoeling is en ook reeds bij
de vroegere redactie was, schijnt ook daaruit te blij-
ken dat de Heer Nicolai reeds sprak van een be-
wijs, „ qu\'il fait habituellement de pareilles fourni-
f/tures etc."
\') Prof. Opzoomer zegt n dat het ongegrond is, de bewijs-
w kracht der boeken niet tot het bestaan der handeling uit te
H strekken, en te gelijk genoegen te nemen met het bewijs, dat
H de koopman gewoon was dergelijke leveringen op crediet te
n doen. Immers moest het beslaan der handeling worden bewe-
n zen, en had de koopman het bewijs van dat bestaan geleverd,
H waartoe dan nog het bewijs gevorderd, dat hij meer zulke le-
«veringen plagt te doen? Het bewijs van zulk een gewoonte
u komt wel in aanmerking, waar het de vraag geldt naar het
»bestaan eener leverancie, maar met de hoedanigheid en hoe-
tt veelheid der leveranciën is het niet in den minsten zamen-
// hang." (II. p. 254.)
») vooedmn v. p. 492.
-ocr page 42-Het is niet noodig dat hieronder leveringen van
dezelfde waren moeten verstaan worden, maar soort-
gelijke leveringen tot den zelfden handelstak behoo-
renden zoo dat b. v. een boèkverkooper, die gewoon
was iemand boeken op crediet te leveren, met zijne
boeken eene levering van schrijfbehoeften kan be-
wijzen. Verder is het niet genoeg dat de. gewoonte
van levering bewezen zij, er moet bewijs zijn van
de gewoonte van levering op crediet; niet dat dit
eene doorgaande gewoonte moet zijn, door geene le-
veringen tegen betaling afgebroken, maar het is
noodig, dat gedurig op crediet geleverd wordt. Dit
nu moet van elders, en dus niet uit de boeken be-
wezen worden : „ autrement que par ces livres",
zegt Nicolaï \'). Hiertoe kunnen allerlei bewijsmid-
delen worden aangevoerd, b. v. de bekentenis der
tegenpartij, brieven van haar afkomstig, de beslis-
sende eed haar opgedragen, en een verhoor van ge-
tuigen in de gevallen waar dit toegelaten wordt.
Dit is nu hier het geval volgens Art. 1940 B. W.,
omdat de daadzaak, dat men gewoon is aan iemand
op crediet te leveren, van dien aard is, dat men
zich daarvan wel niet een schriftelijk bewijs heeft
kunnen verschaffen; men kan toch van den koop-
man of winkelier niet vorderen, dat hij met ieder
zijner kalanten een schriftelijk contract zal aangaan,
waarbij hij aanneemt hun op crediet te verkoopen
») VooRDüiN Y. p. 492.
-ocr page 43-of te leveren \'), Prof. Diephuis 2) verzet zich hier
tegen door te zeggen dat het getuigenbewijs niet
onbepaald kan aangenomen worden op grond van
Art. 1835 B. W., omdat het hier, gelijk ook blijkt
uit Art. 4 K., juist geene zaken van koophandel
geldt.
In de tweede plaats is het noodig dat de boeken
rigtig gehouden zijn volgens de voorschriften van
het Wetboek van Koophandel. Deze uitdrukking
komt mij verkieselijker voor dan de woorden van
Art. 1919, waar van formaliteiten gesproken wordt,
hetgeen te veel doet denken, zoo als ik reeds boven
aangeduid heb, aan de paruphure en visa van de
Fransche wetgeving. Het is echter duidelijk dat de
wetgever niet anders bedoeld heeft dan aan het woord
formaliteit dezelfde beteekenis als vorm toegepast te
zien. Hoe de boeken gehouden moeten worden toont
ons Art. 6 K. aan. Indien nu echter de boeken
niet rigtig gehouden zijn dan leveren zij bewijs op
tegen den koopman, zegt ons Art. 1919. Hierbij
voegt Art. 1330 C N. nog: „mais celui qui veut
// en tirer avantage, ne peut les deviser en ce qu\'ils
r/contiennent de contraire à sa prétention." De re-
den van deze bijvoeging ligt daarin dat de koop-
niansboeken een soort van bekentenis uitmaken, en
daarom onsplitsbaar zijn. „Toutefois il est évident
de pinto, Eandl. II. § 1148 1°.
IX. 182.
,/que cette indivisibilité n\'a lieu que relativement
„à des articles ou à des énonciations connexes, et
,,qui ont rapport à la même affaire" \'). Wanneer
de koopman zich niet houdt aan de bepalingen van
Art. 6 K. dan missen zijne boeken hunne bewijs-
kracht; indien nu evenwel de koopman zijn onre-
gelmatig gehouden boek niet als bewijsmiddel bezigt,
dan kan zich de tegenpartij natuurlijk niet beroe-
pen op de onregelmatigheid daarvan, indien de koop-
man zijne eisch alleen grondt op eene levering, die
door deze niet wordt ontkend
In de derde plaats moet de koopman de echt-
heid zijner vordering onder eede bevestigen.
Men moet hier aan geenen decisoiren eed den-
ken, die des gevorderd door de tegenpartij even als
in Art. 10 K., den koopman opgelegd kan worden,
noch aan den suppletoiren eed, zoo als dit het ge-
val is in den C. N. De eed is met het boek een
bestanddeel van het bewijs, de koopman moet van
den regter toelating vragen om dien af te leggen,
en de regter moet den koopman tot het afleggen
van dien eed toelaten.
Wanneer een koopman dus optreedt tegen eenen
particulier, wordt er minder van hem gevorderd dan
Massé in zijne Aant. op Zachaeiae Le droit civil Fran-
çais, III. § 592, p. 512, Aant. 9. Zie Toullier VIII. 387
en 388.
2) Arr. H. R. 26 Nov. 1853, W, 1387.
-ocr page 45-wanneer hij tegenover eenen koopman staat. In het
laatste geval moet hij de echtheid van het geheele
boek beweren, in het eerste slechts de echtheid der
vordering, „ door welke zonderlinge uitdrukking van
„echtheid", zegt Prof. Opzoomer\'), „de wetgever
„ hier zeker de regelmatigheid of gegrondheid in het
„ algemeen verstaat."
Van dien eed kan door de tegenpartij geene vrij-
stelling gegeven worden. Bekent deze, na vertoo-
ning van het boek hare schuld, dan levert deze be-
kentenis een bewijsmiddel op; maar doet zij dit
niet, dan kan de regter, ofschoon zij verklaart den
eed niet te verlangen, daarvan niet vrijstellen en
evenwel op grond van het boek alleen de levering
als bewezen aannemen; de wet vordert hiertoe be-
paaldelijk, dat de koopman de echtheid zijner vor-
dering onder eede bevestige.
Die eed kan alleen door den koopman zeiven af-
gelegd worden, niet door zijne erfgenamen, die ge-
woonlijk persoonlijk met de levering en het bestaan
der schuld niet bekend zijn. Dezen is onze wetge-
ver te gemoet gekomen door te bepalen, dat indien
de koopman overleden is, zij onder eede verklaren
moeten dat zij te goeder trouw gelooven dat de
schuld bestaat en onvoldaan is. Deze eed, op zich
zeiven beschouwd, biedt minder waarborgen aan dan
die van den koopman, maar een andere eed kon
1) Het Burg. Wetb. II. blz. 254.
-ocr page 46-redelijkerwijze van den erfgenaam niet gevorderd wor-
den ; en dat de koopman overleden is zonder de schuld
in te vorderen, is ook zelf een grond te meer, om de
deugdelijkheid der opgaven van zijn boek aan te ne-
men, waarvan hij zelf geeu gebruik heeft gemaakt.
Onder de hier boven genoemde bepalingen leve-
ren koopmansboeken,\'volgens Art. 1919 een bewijs
op ten aanzien der hoedanigheid en hoeveelheid der
leveranciën. Kan men dit nu uitstrekken tot het
bewijs der leveranciën of moet deze eerst van elders
bewezen worden? Het is bekend dat hierin verschil-
lend gedacht wordt.
Hoewel de meeste schrijvers \') het eens zijn dat
1) Opzoomer II. blz. 354 zegt, dat het beter ware geweest,
als in ons artikel behalve de hoedanigheid en hoeveelheid, ook
het bestaan der leveranciën, als door de koopmansboeken bewijs-
baar, was opgenomen.
Diephüts IX. blz. 185 zegt, dat men de uitdrukking hoe-
// danigheid en hoeveelheid der leveranciën" zoo algemeen moge-
lijk mag opvatten, dat zij alles, wat de leverancie betreft, omvat.
Holtius I. p. 83, Wijst op het bezwaar aan de verpligting ver-
bonden, bij Art. 10 K. gesteld, om de handeling zelve van el-
ders te bewijzen, en zegt verder: //Een goede middenweg, dien
//vele wetgevingen, en ook ons Burgerlijk Wetboek, hebben in-
// geslagen, en die, volgens Makten s, tot het gemeene Handels-
//regt behoort, is te bepalen dat er te dien tijde handelsbetrek-
//kingen tusschen de partijen in geschil moeten bestaan hebben,
//en dan het boekbewijs ook voor de ren ipsa toe te laten. Zie
//Art. 1919 B, W."
Verg. de PiNTo, Handl. II. § 1148. Mr. C. van Bell, Het
bewijs volgens het Burgerregl. Dordr. 1866. blz. 58 en 62.
men de woorden van de wet niet grammaticaal moet
interpreteren, maar het bewijs der hoeveelheid en
hoedanigheid uitstrekken tot het bewijs der leveran-
cie zelve, omdat indien het bewijs kan geleverd wor-
den van hoedanigheid en hoeveelheid het van zelf
vaststaat dat de leverancie geschied is, werd door
de regtbank te Nijmegen, bij vonnis van 6 Julij
1845 \') en van Groningen, bij vonnis van 29 Dec.
1854 het tegenovergestelde gevoelen aangenomen:
dat het bestaan der leverancie zelve a priori erkend
moet zijn of van elders, door den eischer bewezen
moet worden, om naderhand het bewijs der hoeda-
nigheid en hoeveelheid te leveren. Dit laatste gevoe-
len is de Heer Oudeman toegedaan; hij zegt:
,/de goede trouw vordert dat aan deze boeken in
,/zaken van koophandel tusschen kooplieden meer
,/kracht van bewijs worde toegekend, dan tegen niet-
„handeldrijvende personen. Wilde men nu Art. 1919
,/B. W. zoo opvatten, dat het toelaat de handeling
//zelve door de boeken te bewijzen, dan zoude men
,/aan den wetgever de bedoeling toeschrijven, aan
,/deze boeken eene grootere bewijskracht jegens niet-
;/handeldrijvende personen te hebben gegeven, dan
f/jegens kooplieden, hetgeen niet mag worden aan-
//genomen."
\') Weekbl. 659,
Regtsg. Bijbl. 1856, blz. 407.
*) Oimerk, en Mededeel. X. biz. 187—194.
De regtbank te Gorinchem \') echter beshste dat
koopmansboeken ook het bewijs leveren der leve-
rancie op grond dat, zoo een bewijs van elders, ten
aanzien der levering zelve,- kon geacht worden bij
de wet gevorderd te zijn, daaruit zou voortvloeijen,
hetzij dat de gunst, bij de wet aan een handeldrij-
vende als een noodzakelijk gevolg van maatschap-
pelijke gebruiken toegekend, ij del zoude zijn; hetzij
dat de bepaling van Art. 1919 B. W., geheel nut-
teloos en overtollig zoude moeten worden beschouwd,
vermits het bewijs van de levering zelve, van elders
te verschaffen, zoo dit mogelijk ware, het bewijs
van de soort en de hoedanigheid in zich zoude be-
vatten, waarbij nog aangemerkt moet worden, dat
het daar, waar het in des Wetgevers bedoeling heeft
gelegen, de bewijskracht der koopmansboeken af-
hankelijk te maken van het van elders bijgebragte
bewijs (zoo als in Art. 10 K.), zulks bij de wet
bepaaldelijk is uitgedrukt en verordend, hetgeen bij
Art. 1919 B. W., niet is geschiedt.
De Hooge Raad echter vereenigde zich niet hier-
mede en bepaalde bij arrest van 9 Febr. 1866
dat de leverancie zelve van elders moest bewezen
zijn, op grond dat de bovenaangehaalde uitlegging
van Art. 1919 de overtolligheid zoude medebren-
Vonnis van 9 Mei 1865. In appel van het kanton geregt
te Sliedrecht 13 Julij 1860. R. Bijbl. 1866. blz. 273.
ï) R. Bijbl. 1866. blz. 378.
-ocr page 49-gen van de aldaar voorkomende woorden: „der hoe-
„ danigheid en hoeveelheid dér leveranciën," dat het
alsdan genoeg zoude wezen indien er stond: der le-
veranciën; dat deze uitlegging in strijd is met de
beperkende uitdrukking van genoemd artikel; en dat
zij te minder aannemelijk is, omdat dit artikel een
uitzondering bevat op den voorafgaanden regel van
Art. 1918, en juist daarom strictae interpretationis is.
Moeijelijk evenwel is deze leer aan te nemen. De
regter moet ook, waar het exceptieve wetsbepalingen
geldt, eerder den waren zin der woorden opsporen,
dan zich aan de bloote letter der wet houden zoo
als teregt Mr. A. den Bandt zegt in een stuk,
waarin hij opkomt tegen genoemd arrest van den
Hoogen Raad. Hij is van meening dat de bij Art.
1919 B. W. aan koopmansboeken toegekende be-
wijskracht niet moet worden beperkt tot de daarbij
uitgedrukte hoedanigheid en hoeveelheid der leveran-
ciën, maar dat het bewijs der leveranciën zelve, ook
dan wanneer deze worden ontkend, daaronder begre-
pen is, m. a. w. dat in de bewijskracht der koop-
mansboeken, ten aanzien van de hoeveelheid en hoe-
\') //L\'interprétation purement et rigoureusement grammaticale
Il doit quelquefois céder à des considérations superieures qui in-
//diquent la véritable pensée du législateur et qui la dévoilent
i; malgré les imperfections du texte." (Chakles Brochek, Etude
sur les Principes Généraux de l\'interprétation des lois. Genève,
1862.)
Regtsg. Bijbl. 1866, blz. 279 v.v.
-ocr page 50-danigheid der leveranciën, het bewijs van haar bestaan
hgt opgesloten; naardien zoo als, naar zijne meening,
teregt in het boven aangehaalde vonnis der regtbank
te Gorinchem wordt gezegd-: niet geleverde voorwer-
pen hebben geene hoeveelheid en hoedanigheid.
De woorden hoeveelheid en hoedanigheid zijn geens-
zins overtollig, zelfs kunnen zij niet gemist worden,
omdat zij als tegenstelling van den prijs waarvoor en
de eventuele . voorwaarden, waaronder de leveranciën
gesloten zijn, volkomen op hunne plaats staan. Het
behoeft geen betoog dat de prijs, waarvoor en de
verdere voorwaarden waaronder de leveranciën zijn
gedaan, niet uit het boek bewijsbaar zijn; dit volgt
uit de vergelijking van Art. 1919 B. W. met Artt.
10 en 68 K., waar naast de woorden hoeveelheid
en hoedanigheid ook van den prijs, en voor. zooveel
Art, 68 K. betreft, tevens van de voorwaarden waar-
onder gesproken wordt \').
>) Prof, Oj^zoomer (II. blz. 255) is van meening, dat ook
de. tijd der levering niet door het koopmansboek tegenover den
niet-koopman is te bewijzen. Hiermede stemt overeen de aan-
merking van de Afd. op Art. 6 Ontw. Wetb, v. Kooph, 20
Oct. 1825, welke ik reeds vroeger heb aangehaald. Zie Voou-
DüiN VUL blz, 71.
Prof. Diephuis (IX. blz, 185) echter zegt dat de tijd der le-
vering in het bewijs der leverantiën zelve ligt opgesloten. Dit
is echter niet het geval met den prijs, welke evenwel gemakke-
lijk van elders b, v. uit marktberigten enz. te bewijzen is.
De meening van Prof. Diephuis zou m. i. de voorkeur moe-
ten verdienen, indien men nagaat dat het van zelf spreekt dat,
Reeds de Heer Nicolaï zeide bij de behandeling
van Art. 1919 B. W. op 4 Februarij 1825, omtrent
dit Art.: „lorsque les livres sont tenus selon les
„formes voulus par la loi, etc. etc., si la réunion
„de toutes ces circonstances existe, alors les four-
„nitures seront prouvées même à l\'égard des per-
„ sonnes non-commerçantes, — voilà la disposition
„que Ton a cru devoir adopter!" \')
Daartegen pleit het door den Heer Donker Cur-
tiüs gezegde bij de behandeling van Art. 10 K. op
10 Febr. 1826 „Vous avez admis le livre du
„commerçant comme preuve en sa faveur, même
„contre des personnes non-commerçantes, ce qui est
„absolument nécessaire, mais seulement à l\'égard
„ de la qualité et de la quantité des livraisons, pour
„ autant qu\'il sera prouvé d\'ailleurs que le commer-
„çant était accoutumé de faire de telles livraisons
„à crédit. Par une disposition semblable on évite
„d\'un côté le danger de voir admettre le livre de
„commerce pour preuve d\'un achat et d\'une livrai-
„son entièrement déniée, mais d\'un autre côté il
u sera toujours admis pour preuve de ces accessoires,
als het boek rigtig gehouden is, en dus van dag tot dag, naar
orde des tijds post voor post is ingeschreven, de juistheid van
den tijd daarin ligt opgesloten, en dat dit wel de bedoeling van
den wetgever zal geweest zijn.
\') Voorduin V. blz. 491 en 492.
VoosDuiN VIII. blz. 74.
-ocr page 52-„dont le commerçant chercherait régulièrement en
„vain des preuves hors de son livre."
Deze verklaring staat lijnregt tegenover die van
den Heer Nicolaï, en het zou dus moeijelijk vallen
te bepalen, welke de juiste is. Hier echter is dit
niet het geval; want de Heer Nicolaï, lid der Com-
missie van redactie \'), sprak ah zoodanig, hetgeen
blijkt uit zijne woorden: „Voila la disposition, que
„l\'on a cru devoir adopter," Daarom mag men ter
verklaring van Art. 1919 B. W. de voorkeur geven
aan zijne verklaring boven die van den Heer Don-
ker cur\'rius, die eerst later lid der Commissie
werd
„De redevoeringen, gehouden door de leden der
„Commissie van redactie maken," zegt Voorduin
„wel geen deel uit van de plaats geha,d hebbende
„ officieuse betrekhing tusschen den Koning en de Tweede
i, Kamer, maar zij verspreiden daarover een helder
„ licht. Zij waren niet uitsluitend bestemd, om daar-
„ mede de voor of tegen het ontwerp uit te brengen
„stem des sprekers te regtvaardigen, om daarbij de
„redenen te ontwikkelen, die de spreker vermeende
„te hebben, om zijne medeleden tot eene gelijke
„keuze op te wekken. Veeleer was de strekking
1) K. Besl. 28 April 1821, N = . 72 bij Vookduin Alg. Inl.
I St. I. blz. 280 en 287.
ï) Kon. Besl. 24 Febr. 1831, Stb. 6.
VoonDUiN I. St. I. blz. 554 v.
-ocr page 53-//derzeive, om aan de Vergadering open te leggen,
„wat de Regering bewogen had, om het ontwerp
„op die grondslagen te vestigen, waarop hetzelve
„berustte;.....die redevoeringen hielden dus het
// overzigt in van de geschiedenis van het ontwerp.....
„ en tot het leveren van zoodanig overzigt, tot het
„geven van zoodanige ophelderingen, waren de le-
„den der Commissie van redactie, als vervaardigers
„der ontwerpen, als behulpzaam geweest zijnde in
„ het opstellen van de memorie van toelichting, der
„antwoorden van de Regering en der nieuwe re-
„dactie, allezins bevoegd..... Bevreemding kan
„het dus niet baren, die redevoeringen op hoogen
„prijs gesteld — ja dezelve aangewezen te zien:
„ „ als de echte bronnen, uit welke de kennis der
„„gronden van aanneming der voorgestelde wetten
„ „ kan worden geput." "
Ten slotte nog eene opmerking. Art. 10 K. laat
tegenbewijs uitdrukkelijk hoe, terwijl Art. 1919 B. W.
hierover zwijgt. Hieruit meent Prof. Opzoomer \')
te moeten afleiden, dat geen tegenbewijs den par-
ticulier tegenover den koopman toegelaten wordt.
Prof. Diephuis echter zegt, dat men wel dege-
lijk in dit geval tegenbewijs kan leveren. Prof Op-
zoomer zegt: „dat een bewijs eene zaak voor goed
„uitmaakt; en aantoonen dat iets, wat reeds bewe-
1) II. blz. 255 v.
ï) IX. 8 en 9.
„zen is, niet waar is, zou zijn aantoonen, dat het
„niet bewezen is; eene bewezene zaak is waar; als
„zij niet waar is, kan zij ook niet bewezen zijn:
„wel tegen een vermoeden, maar niet tegen een
„bewijs laat zich iets inbrengen; waar de wet tegen
„ een bewijs het tegenbewijs toelaat, daar bezigt zij
„het eerstgenoemde woord in den oneigenlijken zin
„van vermoeden of grond van waarschijnlijkheid;
„men mag van geen regt van tegenbewijs spreken;
„het woord moet zijn: bewijs van het tegendeel."
Tegen deze bewering meen ik met Prof, Diephuis
te moeten opkomen. Men moet niet een bewijs als
eene bepaalde waarheid aannemen, en daarom ook
niet het woord bewijs met bewijsmiddel verwarren.
„Ce mot (preuve)" zegt Bentham \'), „a quelque
„chose de trompeur; il semble que la chose, qu\'on
„appelle ainsi, ait une force suffisante, pour déter-
„ miner la créance; mais on ne doit entendre par
„là qu\'un moyen, qui peut être bon au mauvais,
„complet ou incomplet." Zoo kan men alle moge-
lijke bewijsmiddelen aangevoerd hebben, zonder dat
de zaak den regter als bewezen voorkomt. Slechts
eene authentieke akte levert een volledig bewijs op,
waartegen men geen tegenbewijs mag aanbrengen.
In den regel is onder bewijzen in een burgerregter-
Itjk geding niet anders te verstaan dan het vestigen
Pr. Judic. éd. de Du mont (11 v. I. chap. 6) bij Bonnier
Traité des Preuves. I. 2.
van een vermoeden ten ginsste der partij, die liet
bewijs geleverd heeft; ten gevolge waarvan het be-
wezen feit als waar moet worden aangenomen, zoo=
lang niet door de tegenpartij dat gunstige vermoe-
den is ontzenuwd, d. i. tegenbewijs geleverd is. Art.
1902 B. W. wijst aan welke der partijen in de
eerste plaats tot het vestigen van zulk een vermoe-
den ter hare gunste verpligt is, ter ontzenuwing
van het wettelijke vermoeden in haar nadeel, dat het
eenvoudig aangevoerde feit niet waar is. In het
burgerregterlijke geding komt het niet aan op de
objectieve waarheid, op het bewijs wat is, maar
op de betrekkelijke waarheid, op hetgeen als waar
tusschen partijen d. i. als beAvezen mag worden aange-
nomen. Tot de bijzondere vermelding in Art. 10 K.
der woorden: behoudens iegenbetoijs heeft misschien
aanleiding gegeven, dat de wetgever hier het oog
heeft gehad op de omstandigheid, dat de tegenpartij,
evenzeer koopman zijnde, als tegenbewijs ook zijne
boeken kan overleggen, hetgeen in het geval, be-
doeld bij Art. 1919 B. W., niet kan geschieden,
omdat de particulier geene koopmansboeken heeft,
en deze dus niet als middel van bewijs of tegen-
bewijs kan bezigen.
^ I^Us^^-aiPAim., iTiitd
««> \' "itsw^ff iï^- " "tsytii fet-^-z-âlo^h » tv/ vi
f^figt Pc/iï-ïö« { ÏfiJ^ PH
I.
Yerba 1. 66, § 6 D, de legatis II: // ususfructus enim
etsi in jure non in parte consistit, emolumentutn tarnen rei
continet," idem significant ac verba 1. 76. § 2 D, eod.
//fructus portionis instar obtinet."
II.
L. 41 D. de pign. act. (XIII. 7) pugnat eum L 22 D.
de pign. et bypoth. (XX. 1).
III.
De redactie van Art. 1919 B. W. zoude beter zijn in-
dien geschreven stond: // mits de boeken overeenkomstig de
bepalingen van het Wetboek van Koophandel rigtig gehoH-
den zijn."
IV.
Een koopman kan door getuigen bewijzen dat bij. gewoon
was aan particulieren leveringen op crediet te doen.
Het slot van Art. 6 K. is overbodig.
VI.
Tea onregte beweert Prof. Opzoombe dat tegen het be-
roep des koopmans op zijn koopmansboek tegen den niet-
koopman dezen geen tegenbewijs is toegelaten.
VII.
De suppletoire eed kan opgelegd worden ook bij de ver-
klaring van slechts één\' getuige.
VIII.
Niet geheel juist is de bepaling van Art. 865 B. W.,
dat gebruik en bewoning op dezelfde wijze verkregen worden
als vruchtgebruik.
IX.
ïen onregte beweren Mr. O. D. Asser c. s. ("Wetb. v.
Kooph. met Aant.) dat in Art. 272 K. de bedoeling van
den wetgever is geweest dat de verzekeraar niet alleen voor
het toekomende is ontslagen, maar dat de gelieéle verzeke-
ring van het tijdstip af, waarop zij gesloten is, ten gevolge
van het ontslag des verzekeraars zal vervallen.
X.
Degene, aan wien een wisselbrief bij onvolledig endos-
sement is overgedragen, is bevoegd zoo wel van den accep-
tant ais van den trekker en de vroegere endossanten, be-
halve van dengene, die hem den wissel geëndosseerd heeft,
op eigen naam den inhoud des wissels te vorderen.
XI.
Verkieselijker dan de bepaling van Art. 62 Wetb. van
Strafv. is die van Art. 12, Tit, IV van bet Nieuwe Ont-
werp van Strafvordering (GtODepeoi).
XII.
Wie Nederlander of vreemdeling is, bedoeld in Art. 8
Wetb. van Strafv. moet beoordeeld worden volgens de wet
tot uitvoering van Art. 7 der Grondwet van 29 Julij 1850,
Staatsbl, N\'\'. 44, en niet volgens het Burgerlijk Wetboek.
XIII.
Voor de toepasselijkheid van de Artt. 305 sqg. O. P. wordt
niet gevorderd het bewijs dat de dader het voornemen heeft
gehad zijne bedreiging ten uitvoer te brengen.
XIV.
Onder voogdij des Eonings, behandeld in de 3e Afd. der
Grondwet, moet verstaan worden de voogdij volgens het Bur-
gerlijk regt.
XV
De dubbele standaard in het muntstelsel is af te keuren.
XVI.
Amortisatiekassen zijn niet wenschelijk.
-ocr page 60-■•-O ^
-■9. ; -, | |
• | |
f