in i>e
AANTEEKEIfING
op ijb
Artikelen 44—58, 61 est 62 dek Wet van 21 Augustus 1859
{StaatsUad 98).
ACADEMISCH PEOEFSCHRIFT,
ïfa magtiging van den ebotob siagnificus
GEWOON nOOGLEERAAR IN DE WIJSBEGEERTE EN LETTEI^EN .
met toestbmmi jn\'o van den academischbk senaat
EN
volgens besluit deb begtsgeleebde faculteit.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN HET ROMEmSCH EN HEDENDAAGSCH REGT,
aan de hoogeschool te utbecht
in het openbaar te verdedigen
op dingsdag, 19 feeuuarij 1867, te 1 dre,
geboren te arnhem.
AMSTERDAM,
C. VAN HELDEN.
1867.
-ocr page 2-kWNm wm Kmm.mdMAim.v
i-■•! H i\' V
.^aiiJH/ j: .-Ml \'
-, I5f: : ■ \'f t
I Vf ■■trï.^:!-:, t \' : t-v.7.
x .-\'•»■tó i , .-I.-■■ . \'..-.-y.-: ....
^ \' ■ ■ - / I ■ .
!;\' i
GEDRUKT Bl-J C. A. SPIN & ZOON.
-ocr page 3-AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 4-, :\'^/à;\' Fr Vr- ^^ -\'\'-^^mtäm \'
. jdfl. • . • •
-ocr page 5-"Spoorwegen , heerlijke spoorwegen! Zoo
daar op u ook onaangenaamheden en jam-
meren zijn, zy zullen den tijd niet hebben
ons te bereiken! Wy geen gelegenheid om
ze gewaar te worden!"
Varen en Rijden Carn, Obsc.
G-een uitvinding heeft voor de welvaart der volken
zulke groote gevolgen gehad, als die der spoorwegen.
Kinderen van het Genie van Engeland, vernie-
tigers aller groote afstanden, hebben zij meer dan
iets anders tot de vermeerdering van volksrykdom
bijgedragen: zij verhonderdvoudigen de krachten
eener natie, verspreiden tot in de meest afgelegene
gedeelten licht en beschaving, vergemakkelijken in
den hoogsten graad den handel tnsschen verschil-
lende landen.
De groote voordeelen mogen hen reeds de aandacht
van een ieder doen verdienen: de groote snelheid
en de daarmede gepaard gaande gevaren eischen de
zorg, het toezigt van den Staat.
Wanneer men toch denkt aan de onheilen, welke
kwaadwilligheid op de spoorwegen kan te weeg
brengen, aan de gemakkelijkheid, waarmede men
aan zijn misdadig voornemen gevolg kan geven,
1
-ocr page 6-aan de onberekenbare gevolgen, die reeds een een-
voudige onvoorzigtigbeid kan te weeg brengen, zon
de vraag zelfs knnnen oprijzen: of men wel genoeg
maatregelen van voorzorg kan nemen, of de wet
wel straf genoeg kan bepalen, om handelingen te
voorkomen, welker overdenking alleen ons reeds
doet huiveren.
Doch moge geregtvaardigde angstvalligheid strenge
maatregelen vorderen, vergeten wij echter niet, dat
men zich daardoor niet moet laten medeslepen om
het gebruik van die nu onontbeerlijke wegen te be-
lemmeren of aan ketenen te leggen.
Die nieuwe wegen, hoe hoogst nuttig, deden dus
ook nieuwe behoeften ontstaan, de behoefte aan
nieuwe wettelijke bepalingen.
Er bestond wel een reglement op de dienst der
openbare middelen van vervoer te lande, goed-
gekeurd bij Kon. Besluit van 24 November 1829
{StbL n°. 73) alsmede een Kon. Besluit van 6 Juni]
1831 {Stbl. n°. 14), waarbij eenige geringe veran-
deringen in voornoemd reglement gebragt zijn : doch
dat deze bepalingen, die reeds ten opzigte van de
overige openbare middelen van vervoer te wenschen
overlieten, ten eenenmale onbruikbaar waren ten aan-
zien der spoorwegdiensten, zal wel geen betoog be-
hoeven.
Is men er in andere landen ook al niet spoedig
toe overgegaan om wetten voor spoorwegen te ma-
ken , ons land is er, even als in de spoorwegen
zeiven, bepaald achterlijk in geweest; de verschoo-
ning, zoo het er al eene is, die andere wetgevers had-
den, namelijk dat het zoo uiterst moeijelijk was om
bepalingen voor eene geheel nieuwe materie vast te
stellen, kan toch bezwaarlijk voor ons land gelden:
Engeland, België en Frankrijk waren voorgegaan
en hadden ons een goeden leiddraad aan de hand
gegeven.
Welligt heeft men in den beginne gemeend, dat
de bepalingen welke door den Koning, krachtens
de hem in de Grondwet daartoe verleende bevoegd-
heid, hetzij bij de concessiën, hetzij later voor eiken
weg waren uitgevaardigd, benevens de bestaande
wetgeving voldoende waren: spoedig evenwel be-
merkte men, dat èn de verscheidenheid èn de zwaar-
wigtigheid der zich voordoende gevallen eene aan-
vulling der wetgeving hoogst noodzakelijk maakten;
men kon er niet langer vrede meê hebben, om spoor-
wegdelicten van een eigenaardig karakter (b. v. het
leggen van steenen op de rails) te wringen onder
art. 437 C. P. enz.; men voelde behoefte aan wet-
telijke bepalingen waardoor de Regering in staat
zon worden gesteld een krachtig toezigt op de ex-
ploitatie der spoorwegen uit te oefenen.
Nadat reeds meermalen de wensch naar die wet-
telijke bepalingen was te kennen gegeven, bood de
Regering den l^ten Mei 1857 aan de Staten-Generaal
een ontwerp van wet aan, houdende hepalingen ter
henordering van het veilig verkeer langs de spoorwegen.
De Memorie van Toelichting, onderteekend door
de Ministers van Justitie en Binnenlandsche Zaken,
de Heeren van der Brugghen en van Rappard, gaf
als voornaamste redenen, waarom een wet op de
spoorwegen noodzakelijk was, op:
1°. De behoefte om aan de Regering de bevoegd-
heid te verzekeren tot het doen houden van een
voortdurend toezigt;
2®. De behoefte om door een speciale wet straffen
te bedreigen tegen sommige misdrijven, welke bij
de gewone strafwetgeving of niet voorzien zijn, of
door eene toepassing daarvan kwalijk worden be-
teugeld.
Dit ontwerp alleen in de Afdeelingen der Tweede
Kamer behandeld, ondervond daar om zijne onvol-
ledigheid eene zeer ongunstige beoordeeling ^ en in
het Voorloopig Verslag werd op eene geheele om-
werking aangedrongen.
Het volgende Kabinet, dat in Maart 1858 op-
trad , achtte niet alleen eene geheele omwerking,
doch ook eene aanvulling van het ontwerp noodig,
en bood in October van dat jaar een nieuw ont-
werp van wet aan de Tweede Kamer aan.
In den aanhef van de Memorie van Toelichting,
die onderteekend was door de Ministers van Bin-
nenlandsche Zaken en Justitie, de Heeren van Tets
van Goudriaan en Boot, werd te kennen gegeven,
dat van de wenken en opmerkingen in het vorige
Voorloopig Verslag medegedeeld, gebruik gemaakt
was : het gewijzigde opschrift luidde: Ontwerp van
wet, houdende bepalingen omtrent het gebruik der
spoorwegen
De uitslag van het onderzoek dezer voordragt,
den Sisten Maart 1859 aan de Regering medegedeeld
was vrij gunstig
Den 2\'ïen Juijj ^^ood de Regering een gewyzigd
ontwerp aan, waarbij aan de in het Voorloopig Ver-
1 Zie Bijbl. der Ned. St. Cour. Jaar 1856—1857, II, p. 830 v.
3 Zie Bijbl. 1857—1858, II, p. 277.
3 Zie Bijbl. 1858-1859, II, p. 353 v.
Zie Bijbl. 1858-1859, II, p. 903 v.
-ocr page 9-slag gemaakte bedenkingen, zooveel mogelijk te ge-
moet gekomen was ^
Den 16*3611 j^üj werden de openbare beraadsla-
gingen geopend en na nog verschillende wijzigingen
ondergaan te hebben, werd het ontwerp op den 23sten
door de Tweede Kamer met 44 tegen 14 stemmen,
en den IQ^en Augustus daaraanvolgende, door de
Eerste Kamer met 19 tegen 9 stemmen aangeno-
men; door den Koning bekrachtigd, werd het aan-
genomen ontwerp den 21 sten Augustus 1859 als wet
afgekondigd
Zij bevat vijf hoofdstukken, waarvan het eerste
eenige algemeene bepalingen behelst; het tweede
over het toezigt op de spoorwegdiensten handelt,
terwijl het derde hoofdstuk de zorg voor (§ 1) en
het verkeer over (§ 2) de spoorwegen regelt; het
vierde schrijft bepalingen voor aangaande het be-
schikken over de spoorwegen in het belang van
\'s Rijks dienst; het vijfde eindelijk bedreigt straf-
fen tegen verscheidene overtredingen en misdrij-
ven: eenige overgangs- en slotbepalingen besluiten
de wet.
Wij wenschen het vijfde hoofdstuk, de strafbepa-
lingen in de spoorwegwet, te behandelen. Over het
eerste gedeelte der wet bestaat een zeer lezenswaar-
dige dissertatie van den Heer J. Dutry van Haeften
\' Zie Bijbl. 1858—1859, II, p. 1190 v.
2 Zie Staatsbl. n®. 98. Zie: Wei van 21 Awg. 1859 {Slbl. n». 98)
houdende lepalivgen omtrent het gehruïk der spoorwegen, toegelicht
■uil de stukken gewisseld tusschen de Regering en de-heide Kamers der
Staten-Generaal en de discussiën in die Kamers gehouden, door J. F.
Boogaard, \'s Gravenhage 1859.
\'Be Spoorwegwetgeving In Nederland, Beschouwingen naar aan-
-ocr page 10-In zijn voorrede zegt hij, dat hoezeer hij het
voornemen had om de wet van 21 Augustus 1859
geheel te behandelen, bijzondere omstandigheden
hem daarin verhinderd hadden. Onder anderen is
het V\'ïe Hoofdstuk, hetwelk wij willen bespreken,
door hem onbehandeld gebleven.
leiding van eenige hepalingen der wet van 31 Äug. 1859 {Sibl. n". 98),
Academisch Proefschrift van J. Dutry van Haeften. Leyden 1863.
Voor dat wij tot de behandeling der wet zelve
overgaan, willen wij een kort overzigt over de straf-
bepalingen in eenige bnitenlandsche spoorweg-wet-
gevingen geven.
Daar men bij het zamenstellen onzer spoorwegwet
vooral ook op de Fransche wet van den lö^en Juüj
1845 gelet heeft, willen wij die wet het eerst be-
schouwen. Een enkel woord vooraf over de vroe-
gere Fransche spoorweg-wetgeving schijnt ons hier
niet overtollig.
De eerste spoorwegwet in Frankrijk, was die van
den llden Junij 1842, en behalve bepalingen om-
trent spoorweglijnen en magtiging tot de daartoe
benoodigde onteigening, werd der Regering daarbij
de magt gegeven om algemeene reglementen te
maken ten opzigte der politie en veiligheid op de
spoorwegen.
Op de wet van 15\'—21 Julij 1845, waarbij de
woekerhandel in spoorweg-actiën op hooge boete
verboden werd, volgde de belangrijke wet van 15
Julij 1845.
In zijn eerste verslag aan de Kamer der Pairs, zeide
de Heer Persil aangaande deze wet het volgende:
"En même temps que l\'invention des chemins
"de fer était destinée à rapprocher les hommes, à
"changer les rapports des peuples, à multiplier
"leurs relations, elle créait des difficultés qui n\'of-
"fraient point les autres voies de communication.
"Par la nature de la force motrice, qui fait si ra-
"pidement francliir les plus longues distances, par
"sa resistance à se laisser maitriser d\'une manière
"spontanée et subite, elle exige dans le sol sur le-
"quel elle s\'exerce une solidité et une conservation
"qui ne doivent jamais s\'altérer; elle demande aux
"hommes,,qui disposent de cette immense puissance,
"d\'unir toujours la perspicacité à la plus vigilante
"attention, la prudence à une intelligente dextérité :
"elle attend du gouvernement, protecteur de tous,
"et des règlements, qui préviennent ou neutrali-
"sent les dangers, et des sanctions pénales, qui
"empêchent les mauvais desseins ou les répriment,
"quand elles n\'auraient pu en triompher"
De algemeene strafwetten waren ten eenenmale
onvoldoende, om op de spoorwegdelicten toegepast
te kunnen worden. Van daar dan ook dat de wet
van den IS\'^®» Julij werd voorgedragen, die onder
den titel van sur la police des chemins de fer^\'\'
de algemeene strafwetgeving moest aanvullen. Wei-
nig wetten hebben heviger aanvallen te verduren
gehad dan . deze. Eerst bij de Kamer des Pairs
ingediend in Januarij 1844, werd zij achtereenvol-
gens tweemalen door de Kamer des Députés geren-
voyeerd en eindelijk na een derde beraadslaging-
aangenomen, echter zoodanig veranderd en gewij-
zigd, dat men het primitieve ontwerp daarin te
vergeefs zoude zoeken
Dat aarzelen van de Wetgevende Magt laat zich
echter gemakkelijk verklaren: men was in onzeker-
heid, men moest bepalingen omtrent een geheel
\' Ilajiport de M. Persil à la Chambre des Pairs sur la Soi du 15 Juillet
1845. Moniteur, 23 Mars 1845.
2 Zie .Tourna^ du Palais, III, 329 vlg.
-ocr page 13-nieuwe materie vaststellen; teregt werd daarom in
het verslag gezegd: "Ie projet de loi n\'embrasse
"certainement pas tous les cas, il n\'est pas com-
"plet. Nous ne devions ni inventer des faits, ni
"imaginer des délits; l\'expérience aurait démenti
"nos conjectures et démontré l\'insuffisance et peut-
"être même la fausseté de nos prévisions. Dans de
"semblables matières, il faut attendre: les faits pré-
"cèdent les règlements , les peines ne viennent
"qu\'après les actions; la sagesse consiste à attendre,
"à observer, à recueillir, à étudier les faits"
De wet bevat drie titels: de eerste titel tot op-
schrift hebbende : mesures relatives à la Conservation
des chemins de f&r., bevat niet zoozeer bepalingen
aangaande de constructie en het onderhoud der
spoorwegen, maar regelt de verpligting, welke een
spoorweg aan de eigenaars van langs dien spoor-
weg gelegene landen oplegt.
Na de spoorwegen onder de "grande voirie" ge-
rangschikt te hebben, worden in art. 2 aangegeven,
welke wetten en reglementen der "grande voirie"
op de spoorwegen van toepassing zijn; eenige voor-
schriften omtrent de afsluiting van hekken, het
bouwen en graven enz. langs die wegen besluiten
dien titel. De straf op het overtreden der daarin
voorkomende bepalingen is een boete van 16—300
frs. "saus préjudice des peines portées au Code Pénal
"et au titre III, de la présente loi"
De tweede titel : \'■\'•des contraventions de voiries
\'■\'•commises par les concessionaires ou fermiers de che-
\' Moniteur, du 28 Mars 1845.
2 Zie Journal du droit Criminel, van Achille Morin et Chauveau
Adolphe, 184.6, p. 324. Dutry van Haeften, t. a. p., p. 63.
\'■\'■mi\'m de for,\'" dient om de overtredingen tegen
de "cahiers de charge" tegen te gaan, en stelt
als straf een boete van 300—3000 frs.; vooral ook
deze titel lokte veel discussie uit, daar men hem
niet op zijn plaats achtte in een wet op de spoor-
wegen
De derde titel handelt over de \'■\'•mesures relati-
^^ves à la sureté de la circulation sur les chemins de
\'•\'■for\'\' ; welke de strekking van dezen titel is, moge
blijken nit hetgeen de Heer Chasseloup-Laubat in
de Chambre des Députés zeide:
"Frapper des peines les plus sévères à la volonté
"criminelle, quel que soit le moyen qu\'elle em-
"ploie pour arriver à ses fins; punir de peines con-
"sidérables encore les imprudences qui compromet-
"tent la vie des voyageurs; entin contraindre à
"l\'observation des règlements ceux-la surtout qui
"sont chargés de l\'exploitation des chemins de fer —
"tel est le triple objet que réclame la sureté pu-
"blique, tel aussi est le but que se propose le titre
"troisième"
Bij dezen titel wordt tuchthuisstraf bedreigd te-
gen het met opzet doen ontstaan van gevaar voor
een trein, met verzwaring der straf zoo er homi-
cide ou blessure het gevolg van gew^eest is, terwijl
de zwaarte der blessure niet in aanmerking komt.
Ook het bedreigen met die daad, hetzij mondeling
hetzij schriftelijk, is strafbaar gesteld; het zonder
opzet veroorzaken van onheil voor spoorwegen, het
overtreden van de Koninklijke Besluiten betreffende
1 Zie E. Paignon. Traité juridique de la conslruction, de Vex-
ptoUaiion el de la police des chemins de fer , Paris, 1853 , p. 193 v.
2 Moiiileiir, 25 .Tuin 1844.
-ocr page 15-de politie en de veiligheid op die wegen en be-
treffende de exploitatie daarvan, het plegen van
gewelddadigheden tegen de spoogwegbeambten in
de uitoefening hunner bediening, ziedaar de voor-
naamste misdrijven waarop straf bepaald is.
Ook wordt art. 463 C. P. toepasselijk verklaard
op de veroordeelingen ten gevolge dezer wet uit-
gesproken.
Over zamenloop van gelijktijdig of achtereenvol-
gens begane misdrijven zegt de wet:
"En cas de conviction de plusieurs crimes ou
"délits prévus par la présente loi ou le C. P. la
"peine la plus forte sera seule prononcée. Les pei-
"nes encourues pour des faits postérieurs à la
"poursuite, pourront être cumulées sans préjudice
"des peines de la récidive."
De misdrijven en overtredingen worden bewezen
door de processen verbaal, opgemaakt door de "of-
"ficiers de la police iudiciaire, les ingenieurs des
"ponts et chaussées et des mines, les conducteurs,
"garde-mines, agens de surveillance et gardes, nom-
"més OU agréés par l\'administration et dûment as-
"sermentés." Deze processen verbaal hebben kracht
van bewijs zoolang het tegendeel niet bewezen is.
Wanneer men zich tegen een spoorwegbeambte
feitelijk verzet, dan wordt art. 209 C. P., op voor-
beeld der Engelsche en Belgische wet, toegepast.
Paignon \' geeft op de vraag, waarom de beamb-
ten beëedigd moeten zijn, het volgende antwoord.
Vreemde kapitalen hebben spoorwegen doen aan-
leggen, maar tegelijk zijn er ook vreemde geëm-
\' Pap;. 307.
-ocr page 16-ployeerden gekomen, die onder het spoorweg per-
soneel zijn opgenomen. Aan dat personeel wordt
de magt gegeven om hij proces verhaal overtredin-
gen en misdrijven te constateeren; doch nu heeft
men geen deel der openbare magt aan personen
willen opdragen, die geen Franschen waren; de
regtbanken die het regt hebben vreemdelingen tot
het afleggen der eed niet toe te laten, zullen dus
alleen aan Franschen het regt reserveren die pro-
cessen verbaal te kunnen opmaken.
Toegang tot het terrein hebben de "maires et
"adjoints, les commissaires de police, les officiers
"de gendarmerie, les gardes champêtres et fores-
"tiers, les gendarmes et tous autres agens de la
"force publique." Zij moeten echter daarvoor in de
uitoefening hunner bediening zijn en voorzien van
hun insignes. Behalve in het geval van flagrant
délit worden de hosch- en veldwachters en gensdar-
mes niet op het terrein toegelaten dan op ver-
toon van een bevelschrift door de bevoegde magt
afgegeven en bepaaldelijk het doel van het bezoek
inhoudende. Allen zijn echter onderworpen aan de
maatregelen, die de administratie, tot voorkoming
van ongelukken en in het belang der orde, geno-
men heeft.
Het Koninklijk Besluit van den 15\'^cu November
1846 was een gevolg van deze wet en behandelt
in acht titels, wat bij ons voornamelijk bij het al-
gemeen reglement voor de spoorwegdiensten van
12 Mei 1863 {Stbl n\\ 58) geregeld is geworden.
Verder is er nog eene wet van 24 Februarij 18Ô0,
door de Assemblee Nationale aangenomen, waarbij
de Minister van publieke werken gemagtigd wordt
speciale commissarissen en onder-commissarissen aan
te stellen, die over de spoorwegen waken en voor
het constateren van misdrijven dezelfde magt heb-
ben als de officiers der police iudiciaire.
Het eerste besluit dat krachtens de wet van den
12dm April 1835, Pas. n°. 196, depolicie op de spoor-
wegen in België regelde, was dat van den S«!«» Mei
1835, Pas. n\'. 273. Daarbij werd bepaald, dat een
spoorweg niet anders dan door locomotieven en spoor-
wegrijtuigen mogt bereden worden, en tevens de
zorg voor de veiligheid van baan en terrein aan de
gardes barrières, ingénieurs en conducteurs opge-
dragen.
Verder is er een besluit van den 16^™ Januarij
1836 , Pas. n". 3, Arrêté relatif à la traversée des
routes et canaux coupés par le chemin de fer^ waarin
bepalingen gemaakt zijn ter voorkoming van onge-
lukken en waarvan de overtreding gestraft wordt
met boete volgens de wet van den Maart 1818
De wet die ons ter behandeling overblijft is de
belangrijke wet van den lO^en April 1843, Pas.
n". 198, Loi sur la police des chemins de fer.
Zij bevat twee titels, de eerste des mesures rela-
tives à la conservation des chemins de fer et à la sû-
reté de leur exploitation., komt in vele opzigten met
onze spoorwegwet overeen. Ook de Belgische wet
\' De overige besluiten, voor ons in de behandeling van dit ontwerp
van geen belang, zijn behalve in de Pasinomie ook in het werli van
Geudebien Législation et juriaprudence des chemins de fer de la Bel-
gique te vinden.
is door onzen wetgever bij de strafbepalingen ge-
raadpleegd; echter zijn de straffen over het alge-
meen minder zwaar en wordt als straf daarin ook
gevonden het stellen onder het bijzonder toezigt der
politie volgens de wet van den Sleten December 1836.
De redenen waarom deze wet werd voorgesteld
zijn dezelfde als die bij de fransche wet aangegeven.
De wet bevat verschillende verbodsbepalingen om-
trent het planten,, bouwen en graven binnen een
bepaalden afstand der spoorwegen en straft die over-
tredingen met gevangenis van zes maanden tot twee
jaren en 50 tot 200 frs. boete, terwijl de Eegering
het regt heeft om het door die overtredingen ont-
stane nadeel te doen ophouden en te laten her-
stellen.
Het opzettelijk veroorzaken van gevaar voor een
trein is als delictum sui generis strafbaar gesteld,
terwijl aan dengene, die gevaar doet onstaan, wor-
den in rekening gebragt de gevolgen van die daad,
al naar mate die meer of min zwaarwigtig zijn.
Het opzettelijk nederleggen van voorwerpen om een
trein te doen dérailleren wordt niet zwaar correc-
tioneel gestraft (6 maanden tot 2 jaren en 50 tot
200 frs. boete, zie art. 6), doch wanneer de dood
van iemand daarvan het gevolg geweest is, zijn de
straffen in den Code Pénal op moedwilligen dood-
slag of moord gesteld, van toepassing, naar gelang
er niet of al praemeditatie bestond. Zoo slechts
verwonding daardoor plaats gehad heeft, wordt er
volgens artt. 309—311 C. P. gestraft en dus met
de onderscheiding of uit die daad al dan niet be-
letsel om te werken ontstaan is van meer dan
20 dagen: eene doelmatige onderscheiding door on-
zen wetgever bij art. 51 uit het oog verloren, en
waarop wij, bij het behandelen daarvan, nader terug
zullen komen.
De tweede titel \' handelt over de "officiers et des
agens de la police des chemins de fer de l\'Etat" en
regelt de bevoegdheid en de verpligtingen dezer
personen ; de gardes-voyers, inspecteurs en inspec-
teurs en chef moeten beëedigd zijn : de laatsten wor-
den officiers de la police auxiliaire genaamd en hunne
bevoegdheid tot het opsporen der overtreding strekt
zich uit over de geheele uitgebreidheid van den
staatsspoorweg en daarbuiten "dans un rayon de 500
mètres," dus verder dan bij art. 62 van onze wet
bepaald is.
Deze titel handelt alleen over het policie-toezigt
op de staatsspoorwegen; men heeft echter ook ge-
concedeerde en industriële spoorwegen. Hét toezigt
op de geconcedeerde" wegen, en op de daarop üit
te oefenen dienst wordt voor eiken zoodanigen weg
geregeld bij een afzonderlijk door den Koning goed-
gekeurd reglement.
Het besluit van den 10\'^en Februarij 18-57, Pas.
n". 60, Arrêté royal portant reglement pour la police
des chemins de fer, bevat verordeningen ten opzigte
der reizigers, gelijk die bij ons in art. 122 van het
algemeen reglement voor de spoorwegdiensten van
den 12<ïen Mei 1863 {Sthl n°. 58) zijn vastgesteld;
dezelfde gevallen worden daar onderscheiden, ech-
ter vindt men een merkw^aardig verbod, dat bij ons
ontbreekt, namelijk:
\' Zij vervangt de wet van den SI«\'«" Mei 18.38, Pas. n®. 203 , Lui
sur In. police des ckemins de fer.
"d\'ouvrir les glaces des voitures du côté d\'où vient
le vent, à moins que ce ne soit avec l\'assentiment
unanime de tous les voyageurs, placés dans le com-
partiment."
De straf op die overtredingen gesteld is die, welke
bij art. 1 der in het algemeen ook bij ons nog al-
tijd geldende wet van den 6den Maart 1818 {Stbl
rf. 12) bepaald is ; dus minder zwaar dan bij onze
spoorwegwetgeving, die te regt hooger straffen ge-
steld heeft, naarmate ook de overtreding zwaarwig-
tiger scheen te zijn : te zwaarwigtig om de geringe
straffen van de wet van den ô\'iew Maart 1818 op te
leggen.
Even als in andere landen meenden ook in ver-
scheidene Duitsche staten de regeringen, dat de
bestaande strafwetboeken, ook wat aangaat spoor-
wegdelicten, voldoende waren. De velerlei eigenaar-
dige gevallen, dia zich voordeden, bewezen echter
dat eene aanvulling van de strafwetgevingen nood-
zakelijk was. Anderen wederom geloofden door po-
litieverordeningen genoegzaam in de behoeften te
kunnen voorzien; de zwaarte der misdrijven echter
en de verschillende onderscheidingen daarbij, deden
de noodzakelijkheid van nieuwe strafwetten gevoe-
len. Van daar dan ook dat in de meeste Duitsche
Staten bijzondere strafwetten op de spoorwegen ge-
maakt zijn. Terwijl sommigen die bij het strafwet-
boek gevoegd hebben, zooals b. v. Pruissen, Bruns-
wijk , Oostenrijk, Baden, Wurtemberg enz.; hebben
andere die als bijzondere stra.fwettelijke bepalingen
naast het wetboek laten gelden, zooals b. v. Sak-
sen-Weimar, Saksen (koningr.), Mecklenburg-Schwe-
rin , enz.
De strafbepalingen kan men voor de verschil-
lende Staten vinden, voor :
Pruisaen^ in het strafwetboek van 14 April 1851,
§§ 294—300, §§ 283, 284, 285, 299, 219, 305.
Zie ook spoorwegwet van 3 Nov. 1838.
Brunswijk, in het strafwetboek van 10 Juli] 1840,
§ 209.
Oostenrijk^ in het strafwetboek van 27 Mei 1852,
§§ 85 c.—89, §§ 318, 319, 336 c. en f., §§ 431
tot 433.
Baden, in het strafwetb. v. 6 Maart 1845, §§ 566-569.
Sahnen (Koningr.) im Gesetze, die Beschädigungen
von Eisenbahnen und Telegraphen, sowie einige
damit zusammenhängende Vergehen betreifend,
vom 13 August 1855.
Wurtemberg, im Gü-esetze, in Betreff" der gerichtli-
chen Bestrafung derjenigen, weïichen den Trans-
port auf Eisenbahnen gefährden (aanvulling van
het strafwetboek van 1 Maart 1839).
Beijeren, vroeger in het algemeen strafwetboek van
1813, nu in het nieuwe strafwetboek van 1862.
Mecklenburg-Schwerin, Verordnung in der wegen der
Beschädiger von Eisenbahnanlagen, vom 31 De-
cember 1845.
Saksen-Weimar, im Gesetze, über die Bestrafung
der Beschädigung der Eisenbahnanlagen vom
17 November 1846
\' Zie ook: BBSCHORNBR, das Deutsche Eisenhahnrechi § 90 vlg.
Temme, Lehrluch des Preuss. Strafr., p. 1061 vlg.
Beschadiging aan spoorweg of materiëel, het plaat-
sen van iets op de rails, waardoor gevaar ontstaat
voor den trein, hetzij met of zonder opzet; het
verkeerd stellen of vernielen der wissels, seinpalen
enz.; ziedaar de voorname misdrijven in de verschil-
lende Dnitsche wetten opgenomen; de straf daarop
gesteld is echter onderscheiden.
Het Pruissische wetboek straft het opzettelijk doen
ontstaan van gevaar voor een trein met tuchthuis-
straf tot 10 jaar, doch naarmate de gevolgen erger
zijn, is ook de straf hooger gesteld. Is iemand n. 1.
zwaar verwond geworden, dan bestaat de straf in
10—20 jaar tuchthuis en wanneer er menschen bij
omgekomen zijn, wordt de doodstraf uitgesproken.
Deze straf werd daarop gesteld, omdat, zooals de
Kamer verklaarde : "eine derartige Handlung in viel
höherem Grade gemein gefährlich sei, als eine ge-
wöhnliche Brandstiftung" \'; eene o. i. zeer juiste
beschouwing, die echter door onzen wetgever niet
schijnt gedeeld te zijn.
Heeft er onheil plaats gehad door nalatigheid of
onachtzaamheid, zoo bestaat de straf in gevangenis
tot één jaar, en is er iemand bij omgekomen, dan
in die van 2 maanden tot 3 jaar.
Opmerkelijk zijn de bepalingen aangaande mis-
drijven , dienstverzuim enz., gepleegd door spoor-
wegbeambten , waartoe ook de bestuurders eener
spoorwegmaatschappij gerekend worden; wordt toch
een beambte schuldig bevonden aan eenig misdrijf,
zoo moet hij van zijn post ontzet worden; de be-
stuurders zijn verpligt hem onmiddelijk te ontslaan,
\' Zie Ternme, p. 1062.
-ocr page 23-daar zij anders eene boete van 10—-100 thaler of
gevangenisstraf tot drie maanden zonden beloopen.
Zoo de veroordeelde beambte zich later weder laat
aanstellen bij de een of andere (natuurlijk binnen-
landsche) spoorwegmaatschappij , zoo wordt zoowel
hijzelf, als degeen die hem heeft aangesteld, tot
diezelfde straf veroordeeld; eene bepaling welke wij
in onze wetgeving missen, en die voor de bestuur-
ders te zwaar drukkend geacht werd; wij komen
er later op terug.
Tot de handhaving der orde en het opsporen van
misdrijven zijn in de eerste plaats de spoorwegbe-
ambten \' geroepen. Hunne werkzaamheid strekt zich
over den geheelen spoorweg en zoo noodig daar bui-
ten uit; de politieagenten moeten hun daarbij hulp
verleenen, welke verpligting, wat den spoorweg aan-
gaat, wederkeerig is.
Bij de opgenoemde stratfen kan tevens komen,
het stellen onder toezigt der politie.
Behalve de strafbepalingen in het wetboek ver-
vat, vroeger bij de wet van 30 November 1840 ge-
regeld , is er nog een Betriebsreglement für die
Staats-Eisenbahnen und die unter der Verwaltung
des Staats stehenden Eisenbahnen, van 18 Julij 1853,
gecompleteerd den September 1856 ; een maat-
regel van inwendig bestuur.
Het strafwetboek van Brunswijk bevat in § 209
de volgende bepaling slechts:
\' Daartoe behooren:
Betriebsdirector , Betriebsinspector, die Sectionsconducteuren, Ober -
bahmneister und Bahnmeister, die Bahnwärter und ihre Gehülfe, die
Stationsvorsteher (Bahnhofs-inspectoren, -aufseher und -meister), Wei-
chensteller, die Zugführer, Wirkmeister und Schaffner.
Beschorner, § 110.
-ocr page 24-Wer üeberschwemmungeu oder Eigenthumabeschädigungen durch Ex-
plosion von Pulver oder ähnlichen Stoffen mit Gefahr für Menschen
oder deren Wohnungen verursacht; wer Eisenbahnen, Brücken, Kunst-
straszen oder andere zum öffentlichen Gebrauche dienende Bauwerke
oder Anlagen mit Gefahr für Menschen beschädigt oder unbrauchbar
macht, soll, wenn nach den dem Thäter bekannten Umständen die Be-
schädigung mit augenscheinlicher Gefahr für Menschen verbunden war,
Zuchthausstrafe, in anderen Fällen Zwangarbeit nicht unter Ein Jahr
erleiden.
Dergelijke strafbepalingen tegen beschadiging van
spoorwegen enz., vindt men in het strafwetboek van
Nassau § 418 vlg., Weimar en Meiningen § 169,
Baden § 566 vlg., Bazel § 162 vlg.
Het Oostenrijksche strafwetboek bepaalt stratïen
voor degenen die opzettelijk de spoorwegen of het
materieel beschadigen of vernielen, en wel kerker-
straf van 1—10 jaar, en indien er verwonding door
ontstaan is, van 10—20 jaar: bij verzwarende om-
standigheden , levenslange gevangenisstraf. Is er
iemand bij omgekomen, zoo volgt de doodstraf.
Bestond er geen opzet bij, doch is de daad uit
onbedachtzaamheid of baldadigheid gepleegd , zoo
wordt die overtreding met gevangenis van 1—3
maanden gestraft.
In het algemeen wordt de hoegrootheid der straf
afgemeten naar de motieven tot de daad, naar den
betoonden moedwil en boosheid, en naar de grootte
van de aangerigte schade.
Iedere handeling, waarbij men voorzien kon dat
verwonding of gevaar kan ontstaan, wordt met een
boete van 5—500 fl. gestraft, of wel met arrest van
3 dagen tot 3 maanden; komen er echter verziva-
rende omstandigheden bij, is er meer onheil berok-
kend, naar die mate wordt de straf ook verzwaard.
Voor een spoorwegbeambte is een dergelijk feit
steeds meer strafbaar.
Op het niet nakomen der voorwaarden, het na-
laten van te nemen voorzigtigheidsmaatregelen, het
laten loopen van treinen, waarvan de rijtuigen in
gebrekkigen toestand zijn en op meer dergelijke
overtredingen, staat een gevangenisstraf van 6 maan-
den \\
De bovengenoemde Saksische wet van 13 Aug.
1855, bevat eenige bepalingen, die in de andere wet-
ten niet voorkomen. Zoo kan, wanneer de gevange-
nisstraf niet meer dan zes weken bedraagt, deze in
boete tot 150 thaler veranderd worden. Diegene,
die niet dadelijk gehoor geeft aan de waarschuwing
of de bevelen van de spoorwegbeambten, wordt met
gevangenis tot één maand of met boete tot 100
thaler gestraft.
Ook staat art. 17 dier wet aan de bij verorde-
ning aangewezen beambten toe, de boeten, die niet
meer dan 10 th, bedragen, zeiven aan de schul-
digen op te leggen. Eerst wanneer de betaling na
een termijn van vier maanden niet gevolgd is, wordt
de tusschenkomst van den regter ingeroepen; deze
is alsdan geenszins gebonden aan de straf of soort
van straf door den beambte opgelegd, maar spreekt
geheel op nieuw regt.
De algemeene bepalingen van het strafwetboek
worden tevens uitdrukkelijk van toepassing ver-
klaard op die gevallen, waarin deze speciale wet
niet mogt voorzien: eene bepaling, naar het ons
voorkomt, vrij overbodig, daar toch wel steeds de
\' Zie Polizeigesetz van 16 Nov. 1851.
-ocr page 26-algemeene strafwet zal gelden, zoo lang een spe-
ciale wet daaraan niet gederogeerd heeft.
Men treft insgelijks bepalingen over verjaring en
recidieve aan, iets wat men in andere wetten mist,
die alzoo de algemeene voorschriften van het straf-
regt laten gelden. Er heeft strafverhooging plaats,
wanneer er geen jaar verloopen is, sints het eindigen
van den straftijd voor vroeger begane misdrijven.
Ook het nabootsen, in de nabijheid der spoorwe-
gen, van de gebruikelijke signalen is strafbaar ge-
steld : eene nuttige bepaling, die onze wet mist.
Heeft iemand gevaar doen ontstaan voor een trein
en heeft daardoor de trein oponthoud gehad en wer-
kelijk gevaar geleden, zoo wordt hij gestraft met
tuchthuisstraf tot 12 jaren; en is, zonder dat den
dader opzet te wijten is, iemand gewond of ge-
dood, dan kan de regter in het eerste geval de straf
met de helft vermeerderen, in het laatste die zelfs
verdubbelen.
Wanneer er opzet bestaan heeft, zoo is de straf
bij verwonding 5—30 jaar tuchthuisstraf en bij ver-
lies van menschenleven, levenslange tuchthuisstraf
of de doodstraf.
Over het algemeen zijn de straffen zwaarder dan
die in andere wetten vervat; naar onze meening
heeft de Saksische wetgever daarin zeer goed ge-
handeld; de grootte van het gevaar maakt de zware
straf noodzakelijk: geen daad toch die zulke ver-
schrikkelijke gevolgen kan hebben als het doen ont-
staan van gevaar voor een trein, waarbij men niet
één, maar honderde menschenlevens op het spel zet.
Na de voornaamste wetten besproken te hebben,
meenen wij met dit overzigt der Duitsche strafwet-
geving te kunnen volstaan, en verwijzen voor het
overige naar de boven opgegeven wetten. Het be-
handelen toch van ieder afzonderlijk zoude tot nut-
telooze herhalingen aanleiding geven, terwijl wij
niet uit het oog wenschen verloren te hebben , dat
■ wij ons voorstelden deze wetten slechts in algemeene
trekken te bespreken.
Ten slotte willen wij, de Engelsche spoorweg-wet-
geving voor zoo verre hare bepalingen voor ons
onderwerp van bijzonder gewigt zijn, nagaan.
Nadat sints 1830 ® sommige bepalingen in de
concessie-wetten opgenomen werden, kwam de eerste
algemeen geldende spoorwegwet den 14den Augustus
1838 (1 en 2 Vict. cap. 98) "the Railway Convey-
ance of mails Act" tot stand. Zij had betrekking
tot het brieven voer over de spoorwegen en bepaalde
boete voor verzuim en nalatigheid der ondernemers
tot ê 20.
De volgende wet de "C-ates at level crossings
Act" van 17 Augustus 1839 (2 en 3 Vict. c. 45),
verpligt de spoorwegondernemers tot het maken en
sluiten der hekken aan de overwegen der spoor-
wegen, op boete hoogstens van £ 5 voor eiken dag
verzuim.
Daarop volgt de belangrijke wet van 10 Augus-
1 Zie hierover: Moore: Handbook of ra
F. Walford, A summary of the law of railways.
J. Dutry van Haeften, Diss. p. 56.
\' Bij dè opening van de eerste spoorweglijn (van Liverpool naar -Man-
chester).
3 Verbeterende Act. 5 en 6, Will. IV, c. 50.
-ocr page 28-tus 1840, "Act for regulating Railways" (3 en 4
Vict. cap. 97), welke later gewijzigd is door die van
30 Julij 1842, "Act for the better Regulation of
Railways and for the conveyance of troops" (5 en
6 Vict. cap. 55 \').
Hierbij werden twee gevallen onderscheiden, n. 1.
of er overtreding door beambten of bedienden ge-
pleegd is, dan wel door andere personen. Zoo een
beambte dronken is, zich tegen het dienstreglement
verzet, op eenige wijze het verkeer langs de spoor-
wegen belemmert of in gevaar brengt, wordt hij
gestraft met twee maanden gevangenis of £ 10 boete:
bij verzwarende omstandigheden is de gevangenis-
straf tot twee jaar gesteld "with or without hard
labour."
Die een spoorwegbeambte in de uitoefening zijner
dienst hindert of zich zonder vergunning op den weg
begeeft, wordt met met eene boete van £ 5 gestraft
of bij wanbetaling met gevangenis tot twee maanden.
In het algemeen zoekt men in Engeland den
waarborg voor de algemeene veiligheid op de spoor-
wegen alleen in de geldelijke verantwoordelijkheid
der spoorwegmaatschappijen, en dit hangt zamen
met den daar bestaanden eigenaardigen staat van
zaken. Staatslieden van gezag hebben in aangele-
genheden van dezen aard erkend, dat een ander
stelsel dan dat van de verantwoordelijkheid der maat-
schappijen, in Engeland wel niet mogelijk was, om-
\' §§ 1 en 2, Act. 3 en 4, Vict. Cap. 97 zijn afgeschaft en vervangen
door §§4-6. Act. 5 en 6, Vict. cap. 55; § 5 dierzelfde wet is uit-
gebreid en gedeeltelijkiafgeschaft^door §15, Act. 7 en 8, Vict. cap. 85;
§§ 11 en 13 zijn afgeschaft en vervangen door §§ 16, 17 en 18, Act.
7 en 8. Vict. cap. 85.
dat elke dier maatschappijen een veel vermogende
voorspraak in het Parlement bezit
Onder de volgende vletten komen hier nog in aan-
merking :
"The Railways clauses consolidation Act" van
8 Mei 1845 (8 Vict. cap. 20), waar o. a. bepalingen
voorkomen, betreffende den aanleg van spoorwegen,
de afsluiting der wegen, de vergoedingen door de
spoorwegmaatschappijen te voldoen voor de bij het
vervoer van personen of goederen toegebragte schade,
de behoorlijke zorg voor het materieel, enz.; op het
verzuim van deze laatste staat wederom geldboete.
"The Act for the better prevention of offences"
van 5 Julij 1851 (14 en 15 Vict. cap. 96) §§ 6—14;
daarin wordt straf bedreigd tegen degenen, die het
materieel der spoorwegen beschadigen, schade toe-
brengen aan reizigers, naar de treinen werpen met
steenen, gebouwen tot den spoorweg behoorende in
brand steken, enz.
Na dit kort overzigt willen wij tot de behande-
ling der strafbepalingen, in de Nederlandsche spoor-
weg-wetgeving voorkomende, overgaan.
HOOFDSTUK V
der Wet van 21 Aug. 1859 {Slbl. n». 98).
De Tbestuurders eener ispoorwe^^dienst wor-
den g\'eistraft:
1°. Zoo zij de voorwaarden, waarop de ver-
gunning tot uitoefening der dienst igi ver-
\' Zie Boogaard, p. 30.
-ocr page 30-leend, niet naleven of daarmede in strijd
liandelen, met een boete van Itonderd tot
vijfduiseend j^ulden.
In de Memorie van Toelichting werd van deze
alinea gezegd: "dat zij in een lang gevoelde be-
hoefte voorzag, däar het overtreden of niet naleven
der concessiën tot nog toe doorgaans straffeloos ge-
schieden kon; dat het minimum der boeten, bij dit
artikel bedreigd, gesteld was op ƒ300, daar een
lager bedrag ten aanzien van de bestuurders eener
spoorwegdienst de bedreiging geheel ijdel zóu ma-
ken." Eveneens verklaarde de Regering, dat in
het VfJe Hoofdstuk wel straffen bedreigd waren te-
gen de bestuurders der dienst en tegen onderschei-
dene andere personen, maar niet tegen de onder-
nemers "met wier strafregtelijke vervolgbaarheid het
ontwerp zich geheel niet inlaat"
De beide eerste verklaringen vereischen geene
toelichting. Wat de laatste betreft, moeten wij op-
merken, dat volgens art. 8 der wet,\' voor bestuur-
ders van spoorwegdiensten worden gehouden zij,
die hetzij als ondernemers, hetzij namens de on-
dernemers het opperbestuur over de dienst uitoefe-
nen; eene bepaling die, zooals in de Memorie van
Toelichting gezegd wordt, gemaakt is, "omdat het
geval zich kan voordoen, dat er geene vennootschap
voor de onderneming bestaat, maar dat enkele per-
sonen ondernemers zijn en zeiven het bestuur uit-
oefenen."
De Regering zegt dus wel teregt, dat de onder-
\' Zie Boogaard, p. 214 vlg.
° Art. 1, van het Ontwerp.
nemer als zoodanig niet door de wet wordt getrof-
fen , maar als die ondernemer het opperbestuur uit-
oefent, dan is hij volgens art. 8 bestu.urder en is
dan qua bestuurder aan de strafbepaling van dit
artikel onderworpen.
Had niet in deze alinea, even als in de volgende,
ook van het in strijd doen handelen moeten gespro-
ken zijn?
Ten einde in geene noodelooze herhalingen te ver-
vallen, zullen wij eerst bij onze beschouwing van
art. 47, laatste lid, de gronden ontwikkelen, waarop
wij die vraag bevestigend meenen te moeten be-
antwoorden.
8°. Xoo zij de Ibepalingen van deze wet niet
naleven of daarmede in strijd handelen of
doen handelen, voor zoover daaromtrent
niet in het hijzomder is voorzien, met eene
hoete van honderd tot vijfduizend
gulden.
In het ontwerp stond alleen: "in strijd bandelen."
In de afdeelingen der Tweede Kamer werd de be-
denking gemaakt, dat er moest gelezen worden i. s. h.
of doen handelen. Immers, zoo redeneerde men —
daar volgens het laatste lid van art. 47, de beambte
of bediende niet strafbaar is, als hij op last van be-
stuurders gehandeld heeft, zoo moesten ook de be-
stuurders, die den last gaven, en dus de overtre-
ding deden begaan, strafbaar zijn. Men voegde er
bij, dat die aanmerking evenzeer op al. 7 van dit
artikel toepasselijk was.
De Regering antwoordde, dat die bestuurder in
het geval van het laatste lid van art. 47, d. i. wan-
neer hij zijn ondergeschikte beveelt een der in art. 47
vermelde overtredingen te plegen, in strijd zou han-
delen met de wet, en dus volgens deze alinea van
art. 44, strafbaar zijn. Echter gaf zij de emendatie
toe om allen twijfel te dezen aanzien weg te nemen.
Het blijkt dus dat de Regering de woorden "of
doen handelen" voor overbodig hield. In hoeverre
deze beschouwing juist was, zullen wij bij de toelich-
ting van het laatste lid van art. 47 onderzoeken.
De strafbepaling zelve zal niemand van nut ont-
bloot achten, doch aan den anderen kant is zij wel
eens zeer drukkend voor de bestuurders geweest,
zoo als uit het volgende geval schijnt te blijken.
De bestuurder van de Antwerpen-Rotterdamsche
spoorwegdienst is bij vonnis van de Arrond.-Regt-
bank te Breda \' schuldig verklaard aan het, als be-
stuurder eener spoorwegdienst, doen vertrekken en
aankomen van treinen op andere uren dan daarvoor,
overeenkomstig art. 22 dezer wet, bepaald waren
door den Minister van Binnenlandsche Zaken.
JSTu had echter de Minister in dit geval eerst op
12 October aan den gemagtigde van evengenoem-
den bestuurder te \'s Gravenhage kennis gegeven, dat
de dienstregeling op den Iflden ^ou moeten verande-
ren; terwijl deze oogenblikkelijke verandering, zoo-
als de bestuurder beweerde, voor dezen onmogelijk
was geweest, omdat de treinen moesten correspon-
deren met die van andere maatschappijen.
De veroordeeling volgde echter omdat "er van
geene volstrekte onmogelijkheid van het op te vol-
gen voorschrift sprake kon zijn, terwijl het niet tot
de roeping van den regter behoort, na te gaan, of
1 W. V, K. 2668
-ocr page 33-er van die opvolging min of meer gewigtige be-
zwaren verbonden waren."
Op de feitelijke beslissing, dat er van geene vol-
strekte onmogelijkheid bleek om de wet na te le-
ven, (eene beslissing wier juistheid wij in het mid-
den laten) moest wel eene veroordeeling volgen.
Memand echter zal ontkennen dat de hier bedoelde
strafbepaling in de toepassing drukkend wordt,
wanneer de Minister van Binnenlandsche Zaken op
bovengemelde wijze van zijne bevoegdheid gebruik
maakt.
Opdat een dergelijke onbillijkheid als die den
bovengenoemden bestuurder trof, niet meer kunne
voorkomen, ware het wenschelijk dat er in art. 22
een termijn bepaald was, binnen welken de Mi-
nister zijn besluit omtrent de vertrekuren aan
de bestuurders der spoorwegdiensten moet kenbaar
maken.
3". Zoo zij de dienst op den spoorweg^ openen
alvorens het dienstreglement, in art. 5 be-
doeld, is goedg^ekeurd, of die, Iietzij ope-
nen fietzij hervatten, alvorens de in het
1ste lid van art. @ bedoelde anagtigriiig ver-
leend is, met een boete van duizend tot
vijfduiasend giildem, bij de openstelling of
hervatting van de dienst, en van honderd
tot duizend gulden voor eiken dag, dien
de geopende of hervatte dienst heeft ge-
duurd.
Bij de beschouwing van al. 3, werd in de Afdee-
Imgen der Tweede Kamer opgemerkt, dat er wel
straf bedreigd werd tegen het openen van de dienst
op een (nieuwen) spoorweg, voordat het dienstre-
glement is goedgekeurd, maar niet tegen de be-
stuurders van reeds bestaande spoorwegdiensten, die
verzuimen hun bestaand reglement binnen den bij
art. Ö9 bepaalden tijd aan de goedkeuring van den
Minister te onderwerpen. De Regering antwoordde
hierop, dat in dat laatste geval de vorige alinea
van toepassing mogt gerekend worden, daar dan
die bestuurders door het niet vragen der benoodigde
goedkeuring de wet niet zouden naleven.
Over de straf vergelijke men onze aanteekening
op al. 4.
aio O ®ij de dienst voortzetten na Ibevel tot
staking of die hervatten zonder de toe-
stemming, in art, IS Dedoeld, met eene
Hoete van duizend tot vijfduizend gul-
den, Mj de voortzetting of hervatting van
de dienst, en van honderd tot duizend
gulden voor eiken dag, dien de voortzet-
tsng of hervatting heeft geduurd.
Wat de hier bedreigde straf betreft, zoo verdient
even als in de vorige alinea opmerking, de maat-
staf naar welke de boete bepaald wordt. Strikt
genomen zou, zoo dikwerf er een trein vertrekt,
de overtreding gepleegd worden, en mitsdien aan
de bestuurders óf overeenkomstig art. 207^ W. v.
Strafv. zoovele boeten moeten worden opgelegd,
als er treinen vertrokken zijn, óf, als men al die
overtredingen als één enkel voortgezet misdrijf wil
aanmerken (hetgeen ons juister voorkomt), slechts
ééne enkele geldboete. De wetgever nu heeft hier
een middenweg gevolgd door te bedreigen: 1". Eene
boete van /lOOO tot /5000, bij de voortzetting
of hervatting van de dienst. 2". Eene boete van
/100-/1000, voor eiken dag dien de voortgezette
of hervatte dienst geduurd heeft. Dit beginsel komt
ons zeer juist voor; daar toch de voortzetting on-
getwijfeld een verzwarende omstandigheid is, en er
ook, nadat de overtreding gepleegd is, belang moet
bestaan om haar te doen ophouden.
Doch wat is regtens, wanneer de overtreding-
slechts één dag geduurd heeft? Moet dan alleen
de boete van ƒ1000—ƒ5000 worden opgelegd of
ook daarenboven eene boete van yiOO—ƒ 1000?
Met het oog op de zoo even gemaakte opmerking,
dat de overtreding gepleegd is, zoodra één enkele
trein vertrokken is, gelooven wij dat deze vraag in
den laatsten zin moet worden beantwoord. Laat men
slechts één trein vertrekken, dan verbeurt men al-
leen de boete van f 1000—/ 5000; zet men echter
dat doen vertrekken van treinen een vollen dag
voort, dan komt er ƒ 100—ƒ 1000 boete bij. Is
deze beschouwing juist, dan zullen ook, bij nog
langere voortzetting, de woorden \'■\'■voor eiken dag\'^
moeten worden uitgelegd alsof er stond \'■\'■voor eiken
vollen dag.\'\'\'\'
Wjoo Kij nieuwe of Iterfstelde rij- ©f voertui-
gen in gret»ruik nemen, alvorens aij daartoe,
ten gevolge der opneming in liet laatste
lid van art. 6 voorgeschreven, zijn gemag-
tigd, met eene lioete van honderd tot
duizend gulden voor elk zoodanig rij- of
voertuig.
In het ontwerp was, aangaande nieuwe of her-
stelde rij- of voertuigen niets bepaald; nu was ech-
ter zoodanige bepaling noodig geworden door de
bepaling van al. 3 van art. 6, die eveneens in het
ontwerp gemist werd.
Het bedrag- van de boete wordt bier afhankelijk
gesteld van het aantal der gebruikte rij- of voer-
tuigen. Deze strenge doch heilzame bepaling is een
afwijking van de algemeene strafmaat in den Code
Pénal aangenomen. Alleen de artt. 455 vlg. Code
Pénal bevatten voorbeelden van eene soortgelijke be-
rekening.
«». Zoo zij in g:el)re]£e Mijven te voldoen aan
de tieslitssing van den Minister van ÏSinnen-
landsclie zaken in art. 13 bedoeld, met eene
l>oete van honderd tot vijfhonderd
g^ulden voor eiken dagr verzuim.
De bestuurders der spoorwegdiensten worden bij
het niet nakomen der bevelen van den Minister van
Binnenlandscbe Zaken, omtrent herstelling of ver-
nieuwing van den weg, met een geldboete voor el-
ken dag verzuim gestraft. Zie echter het derde lid
van art. 46.
Men vroeg aan de Regering, wanneer dat verzuim
geacht werd op te houden, als de Minister over-
eenkomstig artikel 14 handelt, en hij dus zelf de
vereischte werken ten koste der bestuurders tot
stand doet brengen?
Het antwoord luidde: "dat het van zelf schijnt
te spreken, dat die boete ophoudt verbeurd te zyn,
zoodra de Minister, ten koste der bestuurders, het
werk doet uitvoeren, en deze dus belet worden zei-
ven te handelen."
Om echter allen twijfel weg te nemen, werd aan
het slot van art. 46 de uitdrukkelijke bepaling toe-
gevoegd, dat de hier bedoelde tijd ophoudt te ho-
pen, zoodra art. 14 wordt toegepast.
7". %oo aij het in art. 4 bedoeld reglement op
het gemeenschappelijk gebruik van een
spoorweg, of den bij art. bedoelden al-
gemeenen maatregel van inwendig bestuur
niet naleven of daarmede in strijd hande-
len, of doen handelen, met eene boete van
vijftig tot vijfduizend gulden.
Het maximmii der hier bedreigde boete is veel
hooger dan in het algemeen op overtreding der
bepalingen van Koninklijke Besluiten, bij de wet
van 6 Maart 1818 (StbL, n°. 12) bedreigd is. Bij
het onderzoek dat alin. 7 in de Afdeelingen on-
derging, werd het vrij algemeen bedenkelijk ge-
acht, dat hier zulk een zware geldboete bedreigd
werd; eene opmerking, die evenzeer de al. 3 van
art. 47 en al. 1, art. 55 gold. Hierop gaf de Re-
gering ten antwoord, dat "ware de boete bij ge-
melde wet van 1818 vastgesteld, voldoende, de
alinea zou kunnen vervallen, terwijl er overigens
een groote speling tusschen minimum en maxi-
mum gelaten was, opdat de regter naar bevind
van zaken zou kunnen oordeelen."
Dit alles moge waar zijn, de bedenking der Ka-
mer werd er echter niet mede opgelost: zeker, als
men blijven wilde bij den in de wet van 1818 ge-
stelden regel, dan behoefde men de uitzondering
niet te maken, doch de vraag was juist op welken
grond men niet bij den regel blijven mogt.
Intusschen is het gemakkelijk dien grond op te
geven.
Wij zullen er niet op wijzen, dat tegenwoordig
het geld minder waarde heeft dan in 1818, dit
toch zoude te veel bewijzen en tot eene verhooging
3
-ocr page 38-van alle boeten moeten leiden. Wij kunnen vol-
staan met de opmerking, dat zoowel het groote
gewigt van het onderwerp, als de vermogenstoe-
stand der bestuurders de verhooging der geldboete
hier voldoende regtvaardigt.
Gedeeltelijk om dezelfde reden, namelijk wegens
het groote gewigt der zaak, vindt men een soort-
gelijke afwijking der wet van 6 Maart 1818, in
al. 2 van art. 47, alwaar voor de beambten en
bedienden van den spoorweg de boete op één tot
duizend gulden gesteld is.
Overigens is ook in een latere wet eene uitzon-
dering op bovengenoemde wet gemaakt. In de wet
van 17 October 1865 {Stbl, n°. 121) betrekkelijk
het vaststellen mn buitengewone maatregelen tot af-
wending van besmettelijke veeziekten en tot wering
harer uitbreiding en gevolgen, is op de overtredin-
gen van de besluiten door den Koning te nemen,
een boete bedreigd van ƒ25—ƒ500, en gevange-
nisstraf van 8 dagen tot 3 maanden, benevens ver-
beurdverklaring. Hier wordt derhalve niet alleen
bij de geldboete maar ook bij de gevangenisstraf
van de wet van 1818 afgeweken, terwijl er daar-
enboven een derde straf bedreigd wordt, waarvan
laatstgemelde wet zwijgt. Nu hebben echter al de
hier besprokene afwijkingen van de wet van 1818,
gewigtige gevolgen ten aanzien van de regtsbedee-
ling. In art. 1, litt. c, van de wet van 29 Junij
1854 {Etbl, n". 103) is n. 1. bepaald, dat ter ken-
nisse van den kantonregter worden gebragt — niet
de overtredingen van alle mogelijke Koninklijke
Besluiten, maar alleen — de overtredingen straf-
baar gesteld in art. 1 der wet van 6 Maart 1818
{Stbl, no. 12). Derhalve zijn de zoo even bespro-
kene en met een exceptionele straf bedreigde over-
tredingen van Koninklijke Besluiten, onderworpen
aan de regtsmagt der Arrondissements-Eegtbank,
overeenkomstig den in de wet op de R. O. aan-
genomen regel.
In al. 2 van art. 55 is men daarvan afgewe-
ken, en heeft daar de overtreding uitdrukkelijk ter
kennisneming aan den kantonregter opgedragen.
Art. 45.
lo. Indien een bestuurder liet misdrijf be-
gaat, in art. 51 dezer wet bedoeld, wordt
liem bij bet vonnis van veroordeeling te-
vens de bevoegdheid tot het bekleeden
van eenige betreKking bij een spoorweg
op Hfederlandsch grondgebied voor altijd
ontzegd.
Het is mogelijk, ook al zal het niet ligt voor-
komen, dat een bestuurder het misdrijf (lees: een
der misdrijven) in art. 51 bedoeld, pleegt. De Re-
gering, die mogelijkheid aannemende, wilde hier
om volledig te zijn eene soortgelijke bepaling ma-
ken , als die, welke in art. 48, ten opzigte van de
beambten en bedienden van den spoorweg voor-
lïomt.
Men zou kunnen vragen of dit artikel ook toe-
passelijk is op bestuurders, die een der misdrijven
van art. 51 hebben gepleegd op een anderen dan
den door hen bestuurden weg.
Voor de ontkennende beantwoording zou men
mogen aanvoeren, dat de bestuurders met betrek-
king tot die andere spoorwegen gelijk staan met
3*
-ocr page 40-ieder ander particulier. Wij twijfelen echter of dit
argument hier beslissend mag heeten. Het is on-
getwijfeld volkomen waar, dat de bestuurder van
spoorweg A., als hij zich bevindt op spoorweg B.,
aldaar met ieder ander particulier gelijk staat, in
dien zin, dat hij aldaar geen orders mag geven.
Doch, al is hij dan zoolang buiten dienst, hij is
en blijft toch overal bestuurder van een spoorweg.
En als men nu in het oog houdt, dat het artikel
van een bestuurder spreekt, dan zal men al dade-
lijk moeten toegeven, dat de woorden van ons arti-
kel ook de bevestigende beantwoording der ge-
stelde vraag toelaten.
Raadpleegt men dan verder de ratio van het arti-
kel, dan zal men niet aarzelen om van eene betrek-
king, bij welken Nederlandsclien spoorweg ook, uit
te sluiten eiken bestuurder van een spoorwegdienst,
die eenmaal op welken Nederlandscken spoortveg ook
een der misdrijven van art. 51 gepleegd heeft. Im-
mers wat wil de wet? Wat anders dan beletten,
dat op eenigen Nederlandschen spoorweg de zorg
voor de veiligheid van het reizend publiek wordt
toevertrouwd aan iemand van wien het proefonder-
vindelijk gebleken is, dat hij zich niet ontziet op-
zettelijk gevaar voor een trein te doen ontstaan. En
of hij nu vroeger gevaar heeft doen ontstaan op
zijn eigen of op een andere Nederlandsche baan,
staat dat hier niet volmaakt gelijk? Verdient hij
in dit laatste geval minder wantrouwen? Het is
waar, hij heeft dan vroeger zijne betrekking niet
misbruikt, maar daartegen over staat, dat, als hij
vroeger gelegenheid vond onheil aan te rigten op
een weg waarop hij geen gezag uitoefende, hij nog
veel gemakkelijker zoo iets zal kunnen doen op
een weg waaraan hij verbonden is.
Eigenlijk had de wet nog verder moeten gaan,
en de straf in de artt. 45 en 48 bepaald moeten uit-
breiden tot ieder, ook tot den particulier, die een
der misdrijven van art. 51 gepleegd heeft. Ware
dit geschied, dan zouden de artt. 45 en 48 hebben
kunnen vervallen, en in plaats daarvan aan art, 51
eene in dien ruimen geest gestelde slotbepaling
moeten zijn toegevoegd. Dan zou daardoor ook te-
vens voldaan zijn aan den wensch der Tweede Ka-
mer, die de artt. 45 en 48 op art. 51 had willen doen
volgen; een wensch die thans afstuitte op de verkla-
ring der Regering, dat men alle tot de bestuurders
en evenzoo alle tot de ondergeschikte beambten be-
trekkelijke bepalingen bij elkander wilde houden.
De hier vermelde straf komt in die beperking in
de algemeene strafwetgeving niet voor. Art. 8 der
wet van 29 Junij 1854 {Stbl, m\'. 102), kent wel
in het algemeen de ontzetting van de bevoegdheid
om openbare bedieningen of ambten waar te nemen,
doch de ontzegging van een enkel bepaald ambt of
bediening gedoogt dat artikel niet. Daarenboven
zou het zeer de vraag zijn, of de in ons art. 45
bedoelde betrekking onder de openbare bedienin-
gen en ambten zou kunnen begrepen worden.
Het staat trouwens vast, dat de wetgever bij de
vaststelling eener speciale wet aan de straffen in de
algemeene wetgeving opgenoemd, niet gebonden is:
het is de vraag slechts of zij door de algemeene
wetgevende magt zijn vastgesteld, en is dit het ge-
val, zoo zullen zij ook wettig geldende zijn.
Men heeft dan ook bij verschillende wetten an~
-ocr page 42-dere straffen dan die in de algemeene strafwetge-
ving zijn opgenomen, vastgesteld, waaronder de in-
trekking van admission, van patent, enz.,\' met de
hier bedreigde straf de meeste overeenkomst heb-
ben. Het ware in het algemeen wenschelijk dat de
ontzegging om zeker bepaald beroep of bedrijf uit
te oefenen meer als straf gebruikt werd. De aan-
gehaalde wet van 29 Junij 1854, spreekt alleen van
openbare bedieningen of ambten en zwijgt van par-
ticuliere beroepen of bedrijven. Nu zullen wij na-
tuurlijk niet beweren dat het ooit te verdedigen zou
zijn, iemand de uitoefening van alle bedrijven en
beroepen te verbieden; door zoodanig verbod im-
mers zou men den veroordeelde de gelegenheid be-
nemen , om op eerlijke wijze in zijn bestaan te voor-
zien. Doch dit beweren wij, dat de uitsluiting van
het beroep, waarvan men bij herhaling een misda-
dig gebruik gemaakt heeft, in de rij der straffen
nooit mag ontbreken. Ja, eene dergelijke straf
wordt door het algemeen belang nog in veel ster-
ker mate gevorderd dan die in art. 8^ der wet van
1854 vermeld. Openbare ambtenaren toch staan in
den regel onder zekere contrôle, hetzij van hunne
collegas hetzij van hunne superieuren. De leve-
rancier van levensmiddelen daarentegen (om slechts
één voorbeeld te noemen) staat feitelijk bijna uit-
sluitend onder de controle der verbruikers, aan wie
de kennis ontbreekt om de fijne vervalschingen te
ontdekken en de magt om zich tegen de meer een-
voudige maar juist daarom bijna algemeene, te
vrijwaren.
\' Zie van tteinse, Beginselen van strafregt, § 456.
-ocr page 43-Het verlies van de hier bedoelde bevoegdheid is
beperkt tot de spoorwegen op Nederlandsch grond-
gebied. Teregt, want hoewel de wetgever, met het
oog op art. 6 Alg. Bep., ook de bevoegdheid tot
het bekleeden van betrekkingen bij buitenlandsche
spoorwegen zou hebben kunnen ontnemen, zoo zou
zulks noch noodig noch nuttig zijn. Met noodig,
omdat onze wetgever niet te zorgen heeft voor de
veiligheid in het buitenland. Met nuttig, want als
men het verbod overtrad, dan zou dit buiten\'slands
gepleegd misdrijf hier te lande toch niet vervolgd
kunnen worden.
8°. »ie in weerwil van zoodanige ontzegging
eene betrekking bij een spoorweg aan-
vaardt, wordt gestraft met eene boete van
bonderd tot tweeduizend gulden.
Deze alinea geeft aan de vorige eene goede sanctie,
die aan de in art. 8 der wet van 29 Junij 1854,
vermelde straf ontbreekt.
Het is echter nog de vraag of men ook niet moest
stralïen dengeen, die een zoodanig veroordeelde aan-
stelt. De Regering verklaarde in de Memorie van Toe-
lichting "dat daarom alleen hij, die zich op nieuw
laat aanstellen strafbaar gesteld werd en niet degeen
die de aanstelling doet, omdat het voor dezen laat-
sten soms moeijelijk zou zijn te weten of de persoon,
dien hij wenschte aan te stellen, de bevoegdheid tot
het bekleeden der betrekking mist."
Al dadelijk zien wij in het geheel niet in dat
het voor hen, die aanstellen zoo moeijelijk is te
weten of de aan te stellen persoon op den hier be-
doelden grond de bevoegdheid tot het bekleeden
der betrekking mist.
Ons land is niet groot, en liet aantal misdrijven
in art. 51 bedoeld, is gelukkig niet zoo aanzienlijk
dat het den spoorwegbestuurders ligt verborgen zou
blijven, indien een hunner collegas zich aan zoo
iets schuldig maakt. In allen gevalle zouden zij
zich kunnen informeren, of zou men registers voor
de personen die dergelijke misdrijven gepleegd heb-
ben, kunnen aanleggen. Bovendien, al mogt men
het soms onmogelijk te weten kunnen komen of de
aan te stellen persoon zich als bestuurder van een
spoorweg aan een der misdrijven van art. 51 schuldig
gemaakt had, moet men daarom in de wet maar niets
bepalen en van de gevallen, waarin men het wèl kan
weten, dus van de meeste gevallen, maar zwijgen?
Omdat men niet alles kan doen, zal men daarom
maar niets doen?
Om er des te zekerder van te zijn, dat een dus-
danig veroordeelde geen betrekking bij een spoorweg
op Nederlandsch grondgebied aanvaardt, zouden wij
dus het in Duitschland vrij algemeen gevolgde sy-
steem hier willen ingevoerd hebben, waarbij zoowel
tegen dengeen die aanstelt, als tegen hem die aan-
gesteld wordt, straf bepaald is.
Vgl. Preuss. Strafges., §§ 299, 300. Weimar\'sches
Gres., § 7. Mecklenburg-Schwerin\'sche Verord., § 3.
Württemberg Ges., art. 5.
Het in deze alinea gehuldigde beginsel was reeds
aangenomen bij artikel 25 laatste lid, der wet van
7 Mei 1856 {Stbl n«. 32), alwaar wij lezen: "De
schipper, die door den raad onbevoegd verklaard,
gedurende het tijdvak van onbevoegdheid buiten
nooddwang als zoodanig optreedt, wordt gestraft met
eene boete van/300 tot/1000, met of zonder ge-
vaiigenisstraf van 8 dagen tot 6 maanden." In die
wet wordt dus het geval van nooddwang uitgezon-
derd. Het vermelden van die uitzondering is echter
overbodig, want "force majeure" of zelfs de "Noth-
stand" die hier bedoeld schijnt te zijn, sluit per se
de strafbaarheid uit. Diezelfde uitzondering geldt
dus ook in ons art. 45, doch is hier waarschijnlijk
niet uitdrukkelijk genoemd, omdat zij wel op zee,
maar moeijelijk op een spoorweg zal voorkomen.
Art. 46.
1°. I>e bestuurders eener spoorweg-
dienst zijn, in geval van veroordee-
ling tot geldboete, ieder voor bet
geheel der opgelegde boeten aan-
sprakelijk.
In art. 4 der wet van 22 April 1864 {Stbl n®. 29),
houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling
van boeten in strafzaken, lezen wij:
"Wanneer meer personen bij dezelfde regterlijke
uitspraak wegens hetzelfde misdrijf worden veroor-
deeld, is ieder hunner slechts aansprakelijk voor de
hem persoonlijk opgelegde boete."
Nu doet zich de vraag voor of evengemeld arti-
kel niet de 1® alinea van ons art. 46 heeft doen
vervallen ?
Het antwoord moet o. i. bevestigend wezen K Wel
is waar zal, wanneer voor een speciaal geval is ge-
derogeerd aan een algemeen voorschrift, die excep-
1 Dit wordt ook aangenoinen door W. J. d\'Aulnis de Bourouill in
zijn academisch proefschrii\'t over de li^et, houdende bepalingen voor
het geval van wanbetaling van boelen in strafzaken van 22 April 1864
{mi. n». 39), Leyden 1866, p. 181.
tionele bepaling blijven voortbestaan, ook dan wan-
neer dat algemeen voorschrift door een nieuw alge-
meen voorschrift vervangen wordt: "Lex generalis
non derogat legi speciali," d. i. een algemeen voor-
schrift derogeert niet aan een exceptioneel voor-
schrift.
Doch al geldt dus de regel: "species derogat ge-
neri" ook dan wanneer de species ouder is dan het
genus, om dien regel tot behoud van eene vroegere
bijzondere bepaling te kunnen inroepen, moet men
eerst bewijzen, dat die bijzondere bepaling werkelijk
een exceptioneeel voorschrift, een lex specialis in den
hier bedoelden zin was Want al vervallen door
de opheffing van een regel de uitzonderingen niet,
die vroeger op dien regel gemaakt waren, aan den
anderen kant vervallen daardoor wel degelijk de van
dien regel in de wet gemaakte toepassingen; an-
ders immers zou de opheffing van den regel niets
beteekenen. De vraag is dus: was art. 46 al. 1 eene
uitzondering op, of wel eene toepassing van het in
1859 geldend algemeen voorschrift omtrent de so-
lidariteit der boeten?
Het laatste is het geval. Art. 46 P. bepaalde
in 1859 niets exceptioneels, maar was de vrij over-
bodige uitdrukkelijke toepasselijk-verklaring van het
algemeene voorschrift in art. 55 O. P. vervat. Met
andere woorden: art. 46 al. 1 was geenszins een
lex specialis in den zin waarin dat woord in den
straks vermelden regtsregel gebruikt wordt. Juist
daarom kan men ons hier dien regel "lex generalis
\' Cf. de Hervorming onzer Sirafwetgemny. Kritische heichouwmg
der wei van 29 Juni 1834 {StU. n«. 102). Academisch proefschrift
van A. E. J. Modderman, p. 94—100.
non derogat legi speciali" niet tegenwerpen. Mits-
dien is art. 46 al. 1 in 1864 vervallen, tegelijk met
de bepaling van art. 55 C. P. waarvan het de toe-
passing was.
In de Memorie van Toelichting werd ten aanzien
van deze alinea opgemerkt, dat hier is overgeno-
men, hetgeen in art. 11 der wet van 28 Junij 1854
{Stbl. n°. 100), ten aanzien der bestuurders van in-
stellingen van weldadigheid is bepaald. In het 2^6
lid lezen wij daar: "zij (de best.) zijn hoofdelijk
voor het geheel der gezamenlijk opgelegde boete aan-
sprakelijk;" hier heeft men eveneens de overtollige
toepasselijk-verklaring van art. 55 O, P.,die door de
wet van 1864 dus eveneens is afgeschaft.
8°. Creene veroordeeling wordt uitgesproken
tegen den bestuurder die bewijst het zijne
te iteliben bijgedragen om de wet te doen
naleven.
Even als de vorige alinea zoo had ook deze be-
paling, overeenkomende met art. 11, Siif lid, der zoo
evenvermelde wet van 28 Junij 1854 {ßthL n°. 100),
veilig achterwege kunnen blijven. Het hier uitge-
drukte beginsel is toch volstrekt niets bijzonders,
maar is in het algemeen in het begrip van culpa
opgesloten. Nooit kan iemand veroordeeld worden
die bewijst het zijne te hebben gedaan om de wet
te doen naleven, en men wachte zich dus wel uit
deze bepaling a contrario te redeneren.
Dat het vermoeden van schuld altoos kan wor-
den ontzenuwd door het tegenbewijs, dat men het
zijne gedaan heeft (d. i. alles wat men kon doen),
om de overtreding te voorkomen is door den Hoo-
gen Raad o. a. bij een Arrest van 20 April 1864 \'
erkend. Aldaar toch wordt, met bevestiging van
een Arrest van het Hof van Utrecht overwogen,
dat de feitelijke beslissing "dat van geenerlei, zelfs
niet van onwillekeurig verzuim van een beklaagde
is gebleken, en dat een beklaagde alles gedaan
heeft wat hij vermogt, om overtreding te voorko-
men" het bestaan van schuld uitsluit.
Wanneer dit beginsel niet zelden wordt miskend,
dan is dit klaarblijkelijk een gevolg van de onjuiste
voorstelling alsof, waar alleen culpa geeischt wordt,
het bloote feit voldoende is. Dit laatste is echter
stellig onjuist, hetgeen voldoende blijkt, zoodra men
slechts het geval stelt, dat een krankzinnige b. v.
een politieovertreding begaat. Voor het bestaan van
culpa is het altijd noodig, dat het van den dader
afhing ook het tegendeel te doen, d. i. de wet na
te leven; en is het nu bewezen, dat hij alles ge-
daan heeft wat hij kon, om de wet na te leven,
dan heeft hij de overtreding niet kunnen voorko-
men en zich aan geen culpa schuldig gemaakt.
Waartoe zou het ook dienen zelfs in dit geval straf
te bedreigen? Al wilde men den regel "ultra posse
nemo obligatur" schenden, in geen geval zou men
het "ultra posse nemo potest" kunnen wegcijferen.
Er kan zich bij het leveren van het hier bedoelde
tegenbewijs de volgende vraag voordoen: stel dat er
een misdrijf gepleegd is ten gevolge van een besluit
bij meerderheid door de bestuurders genomen; stel
verder dat er bepaald is, dat de beraadslagingen
geheim moeten blijven, mogen dan de leden die
\' W. V. E. n». 2592.
-ocr page 49-tot de minderheid behoorden ter hunner ontlasting-
het geheim der beraadslagingen schenden?
Artikel 378 C. P. gebiedt geheimhouding, behalve
aan eenige bepaald genoemde personen, aan "tou-
tes autres personnes, dépositaires par état ou pro-
fession des secrets qu\'on leur confie," en zal dus
in het algemeen op het zonder noodzaak openbaren
van hetgeen in de hier bedoelde vergadering is voor-
gevallen, van toepassing zijn.
Toch meenen wij dat de bestuurder en beklaagde,
die alleen uit noodzaak, tot zelfbehoud, art. 378 C. P.
overtreedt, straffeloos moet blijven. Want 1°. ont-
breekt toch de doleuse intentie ("intention de nuire")
welke art. 378 C. P. vereischt en 2°. zelfs al werd
voor de toepassing van dat artikel die intentie niet
vereischt, zou hier de strafbaarheid vervallen, eens-
deels door het fait justificatif der zelfverdediging,
anderdeels door de magtiging die de wetgever hier
verleent om het stilzwijgen te verbreken. Misschien
zelfs is deze alinea met geen ander doel in de wet
gekomen, dan om het verbod van art. 378 C. P.
ter zijde te stellen.
Mogen wij dus aannemen dat, tot het leveren
van het in deze alinea bedoelde tegenbewijs, altijd
de volkomene bevoegdheid bestaat, een nieuwe vraag
doet zich voor, n. 1. op welke iinjze dat tegenbewijs
moet geleverd worden?
Bij het onderzoek in de Afdeelingen der Tweede
Kamer werd gevraagd : "hoe de bestuurder het be-
"wijs zou kunnen leveren, dat hij al het zijne had
"gedaan om eene wet te doen naleven? wanneer hij
\' Cf. Ch^iuveau ct Hélie, II, § 3135.
-ocr page 50-"b. v. in den Raad van Administratie zich tegen
"een beslnit verzet heeft, zal hij meestal geen ge-
"tnigen te voorschijn kunnen brengen, en zich hoog-
"stens op de notulen der vergadering kunnen be-
"roepen: maar zullen dezen kracht van bewijs
"hebben?"
Eenige leden meenden, dat de vraag toestemmend
moest beantwoord worden en dat de bestuurder, die
in het onderstelde geval verkeert, door het doen
aanteekenen van protest in de notulen, wel zorg
zou dragen, van zijnen tegenstand ten aanzien der
wetsovertreding te doen blijken.
De Regering zelve antwoordde, dat het bewijs
door de notulen der vergadering van bestuurders
geleverd zou kunnen worden, en dat het daarmede
zou moeten gaan op gelijke wijze als met betrek-
king tot de handelingen van een burgemeester of
van een wethouder, of van een bestuurder eener
inrigting van weldadigheid, in de gevallen bedoeld
in art. 226 der gemeentewet en art. 11 der wet tot
regeling van het armbestuur.
De hier gemaakte vergelijking met de notulen van
den gemeenteraad is o. i. minder juist, want hier
bij een spoorwegmaatschappij zijn die notulen geen
authentieke stukken. Aan den anderen kant zal
de beklaagde zijne medebestuurders in den regel
niet als getuigen kunnen dagvaarden, daar deze wel
naast hem op de bank der beklaagden zullen ge-
zeten zijn.
Hoe nu uit de moeijelijkheid te geraken? Zij
verdwijnt geheel, zoodra men slechts afstand doet
van het dwaalbegrip alsof in strafzaken wettig be-
wijs alleen door wettig tegenbewijs zou kunnen wor-
den ontzenuwd. Het tegenbewijs in strafzaken is
geheel iets anders dan in burgerlijke zaken. Alles
is goed, wat de regter slechts de overtuiging van
schuld ontneemt \\ Mets belet alzoo dat de regter
met de (schoon niet authentieke) notulen en de
(schoon niet beëedigde) verklaringen der medebe-
klaagden genoegen neemt.
Schoon nog weinig jurisprudentie over deze alinea
bestaat, is er toch een vonnis van de Arrond. Regt-
bank te Arnhem van 26 April 1862 % waarbij de
bestuurders van den Ned. Rijnspoorweg van de
schuld van het niet gesloten zijn van eenige hek-
ken ontheven woorden, omdat het bewezen was, dat
niet zij , bestuurders, voor het gesloten zijn der
hekken moesten zorgen, maar de ingenieur der maat-
schappij, en dat wel volgens de statuten der maa.t-
schappij, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 1.5 Maart
1850, zoodat:
"in alles het bewijs is gelegen, dat door de direc-
teuren, en zulks onder goedkeuring van commissa-
rissen, het hunne gedaan is om de wet van 21 Au-
gustus 1859 op het gebruik der spoorwegen te doen
naleven, in welk geval, ingevolge art. 46 al. 2 dier
wet geene veroordeeling tegen bestmirders mag wor-
den uitgesproken, dus zeer zeker hun de straf niet
mag worden opgelegd, tegen bestuurders, welke de
wet niet naleven of daarmede in strijd handelen, bij
art. 44 der voormelde wet bedreigd," enz.
30. De lboete in het voorlaatste lid van art.
1 Zie W. V. Strafv. Artt. 430, 427, 431 en
DE piNTO, Randleiding tol het W. van Strafv. II, tl. 583.
2 W. v. R. ü». 2405.
-ocr page 52-bedreigd, kan niet hooger gaan dan tot
vijfduizend gulden, »e aldaar bedoelde
tijd houdt op te loopen, zoodra art. 14
wordt toegepast.
Deze alinea bevat eene zeer nuttige bepaling,
aangezien men door overeenkomstig art. 207^^ W. v.
Strafv. steeds de boeten te cumuleeren, eene spoor-
wegmaatschappij groote schade zou kunnen doen
lijden. Welligt ook zou anders het voordeel der
schatkist den Minister in verzoeking kunnen bren-
gen minder spoedig tot de toepassing van art. 14
over te gaan.
Jammer slechts dat soortgelijke beperking van het
cumulatiestelsel niet bij alle misdrijven is aangeno-
men, daar, moge de algemeene confiscatie ook al
afgeschaft zijn, volgens onze tegenwoordige wetge-
ving de geldboete iemand te gronde kan rigten.
Over de laatste zinsnede vergelijke men onze aan-
teekening op art. 44 al. 6.
»e beambten en bedienden van den spoorweg
worden gestraft:
1°. Zoo zij weigeren aan de bepalingen van
de artt. lO en 11 te voldoen, met eene boete
van tien tot driehonderd gulden.
S». Zoo zij het in art. 4: bedoelde reglement
op het gemeenschappelijk gebruik van een
spoorweg, of den bij art. 24: bedoelden
maatregel van inwendig bestuur overtre-
den, met eene boete van een tot duizend
gulden.
Na dus eerst voor de bestuurders de straffen be-
paald te hebben, gaat de wetgever in dit en het
volgend artikel over tot het vaststellen van die
voor beambten en bedienden van den spoorweg. Veel
van hetgeen bij de vorige artikelen opgemerkt is,
zal ook hier van toepassing zijn.
In het algemeen zijn, met het oog op het ge-
ringere vermogen der ondergeschikte beambten, de
boeten hier lager gesteld, dan die voor de be-
stuurders. Het is te betreuren dat dit beginsel van
billijkheid ook niet in de algemeene strafwetgeving
gehuldigd is. Wel is waar zou het bij misdrijven
die door alle burgers zonder onderscheid kunnen
gepleegd worden, ondoenlijk zijn hieromtrent in bij-
zonderheden af te dalen, doch niets belet dat den
regter worde geboden, om bij de vaststelling van
het bedrag tusschen minimum, en maximum, op den
vermogenstoestand van den schuldigverklaarde acht
te geven.
In het ontwerp, was ook gevangenisstraf bepaald,
en wij lezen in het Voorloopig Verslag dienaan-
gaande :
"Naar veler oordeel is het maximum der geld-
"boete en der gevangenisstraf voor de beambten en
"bedienden van den spoorweg te hoog.
"Het nadeelig gevolg daarvan zal zijn, dat zelfs
"de geringste overtreding van het algemeen regle-
"ment door de Arrond.-Regtbank moet worden be-
"regt. In elk geval acht men het onbillijk, dat
"dezelfde overtreding van het algemeen reglement,
"de bestuurders der spoorwegdienst niet dan aan
"veroordeeling in eene geldboete blootstelt, terwijl
"de beambte of bediende daarvoor een gevangenis-
"straf zelfs van drie jaar kan beloopen.
"Er schijnt hier een hoogst overdreven toepassing
"te bestaan van de spreuk: non habet in aere,
4
-ocr page 54-Huat in pelle-;\' wordt de boete niet betaald, dan I
"treedt de gevangenisstraf van art. 57 daarvoor in
"de plaats, en deze is voldoende."
De Regering antwoordde daarop, dat de toepas-
sing zonder noodzaak der aangehaalde spreuk geens-
zins in de bedoeling van het artikel lag; en dat
bij het bepalen van het maximum der gevangenis-
straf in het oog gehouden is, dat de regter niet
dan in geval van zware overtreding dat maximum
zou toepassen. Er schenen gevallen mogelijk, waarin
dit zou behooren te geschieden, doch dan zouden \'
veelal de artt. 51 en 52 van toepassing zijn. De
slotsom van deze gedachtenwisseling tusschen de
Regering en de Tweede Kamer was, dat het bedrag
der bedreigde geldboete behouden bleef, op grond
van hetgeen door de Regering bij art. 44 al. 7 was
aangevoerd, terwijl aan den anderen kant, om de
reden in het Voorloopig Verslag opgegeven, de ge-
vangenisstraf werd weggelaten.
3°. lïe beambten of bedienden »ijn niet straf-
baar, ®oo bunne weigering of overtre-
ding een gevolg is van den last, door
de bestuurders van de spoorwegdienst ge- ?
Deze bepaling moet in verband gebragt worden \'
met de algemeene leer van het bevel in het straf- |
regt, waarbij tusschen het ius constituendum en het \'
ius positivum naauwkeurig moet worden onder- ■
a. Jus constituendum. Het bevel kan dan als I
fait justificatif worden ingeroepen, wanneer het door
den wettigen superieur en in den wettigen vorm ge- \'
geven is aan hem, die verpligt is dien superieur
öl
volstrekt te gehoorzamen, maar dan nog alleen als
een dezer beide gevallen aanwezig is:
of het bevel moet gegeven zijn overeenkomstig eene
iiitdrnkkelijke wetsbepaling (zooals b. v. in het ge-
val van art. 327 C. R);
óf wel, en met dit geval hebben wij hier be-
paaldelijk te doen, het moet een daad betreffen van
dien aard, dat de ondergeschikte ter goeder trouw
aan hare regtmatigheid kon gelooven \\
In dit geval zal de inferieur die, op grond van
het bevel, ter goeder trouw een misdrijf gepleegd
heeft, straifeloos blijven, en daarentegen de superieur
die het bevel gegeven heeft, als auctor intellectualis
moeten gestraft worden.
ó. "Wat het ins positivum aangaat, zoo worden
helaas deze algemeene beginselen in den C. P. ner-
gens uitdrukkelijk uitgesproken
Doch behalve dat in den C. P. wel meer alge-
meene voorschriften betrekkelijk de uitsluiting der
strafbaarheid gemist worden, die toch niemand aar-
zelt als algemeen verbindend te beschouwen, zoo
zou men om in het gestelde geval tot de stralFe-
loosheid van den inferieur te geraken, zich kunnen
beroepen op art. 64 C. P. Door het ontvangen be-
vel toch kwam de dader onder de werking van une
force (morale) a la quelle il n\'a pu résister.
Wat echter betreft hem die den last gegeven
heeft, deze is volgens art. 60 l^ lid C. P. niet auc-
tor intellectualis , maar complice en moet dus —
\' Cf. Rossi, Traiié de dr. pén., Liv. II, Ch. 13.
De nrtt. 114 en 190 bevatten alleen de toepassing op bijzondere
gevallen.
hoe ongerijmd het zij — wegens het niet strafbare
van het hoofdfeit, straffeloos blijven!
Werpen wij nu weer den blik op ons art. 47, dan
doen zich bij deze alinea twee vragen voor:
I. Is nu art. 47 laatste lid eenvoudig de (overbo-
dige) toepasselijk-verklaring van dat algemeene be-
ginsel, volgens hetwelk de strafbaarheid vervalt,
wanneer de last door en aan de zoo even bespro-
ken personen gegeven, van dien aard is, dat de
lasthebber het misdadige niet beseffen kan ? Of wel
moeten wij aannemen dat, ten einde hier het on-
derzoek naar dit laatste af te snijden, de wetgever
hier onvoorwaardelijk de door den supérieur gegeven
last als een fait justificatif heeft aangenomen ?
Wij meenen het laatste, want men mag zonder
noodzaak niet aannemen dat de wetgever iets over-
bodigs heeft willen bepalen.
II. Hoe handelt men met hem, die den last ge-
geven heeft?
Hij is auctor intellectualis en dus zou hij, ware
onze algemeene strafwetgeving goed, als zoodanig
strafbaar zijn.
Daar hij echter volgens art. 60 C. P. als complice
wordt beschouwd, terwijl de complice niet strafbaar
is, als het misdadig hoofdfeit ontbreekt, zoo zou
hij vrijkomen indien niet art. 44 al. 2 daarin voorzag.
Het doen handelen in die alinea opgenomen is
dus geenszins overbodig zooals de Regering ten on-
regte beweerde. Om dezelfde reden had ook in
al. 1 van dat artikel het doen handelen vermeld
moeten zijn.
Thans zal uit artt. 47 al. 3 en 44 al. 1, in ver-
band met art. 60 C. P. , volgen, dat wanneer een
ondergeschikt beambte, op last van een bestuurder,
iets doet in strijd met de voorwaarden waarop de
concessie verleend is, niemand gestraft worden kan.
Art. 48.
1°. Indien een Ibeainlite of toediende Itet mis-
drijf liegaat, in art. 51 dezer wet Ibedoeld,
wordt liem, bij het vonnis van veroordee-
ling, tevens de bevoegdheid tot het toeltlee-
den van eenige hetrefcking hij een spoor-
weg op ISTederlandsch grondgebied voor al-
tijd ontzegd.
S". Die in weerwil van zoodanige ontzegging
eene hetrekking hij een spoorweg aan-
vaardt, wordt gestraft met eene hoete van
vijftig tot vijfhonderd gulden.
Wij kunnen hier volstaan met te verwijzen naar
hetgeen wij bij art. 45 opteekenden.
Art. 4».
1 . Overtreding van de Artt. »8, 30 en 31 of
van de voorwaarden, gesteld hij Onze he-
sluiten, naar aanleiding van de artt. 39
en 30 genomen, wordt gestraft met eene
hoete van vijftig tot vijfhonderd gulden.
In de hier aangehaalde artt. 28, 30 en 31 wordt
verboden om binnen zekeren afstand van een spoor-
weg, gebouwen, muren, schuttingen, riet- of stroo-
daken of andere ligt ontvlambare stoffen te plaatsen,
of zonder \'s Konings vergunning opgravingen te doen.
Hierbij valt op te merken, dat de wetgever hier
niet het hebben, maar het oprigten of plaatsen ver-
biedt, zoodat èn het verbod, èn de in art. 33 voor-
geschreven radicale maatregel, èn de in art. 44 ver-
vatte strafbepaling, niet bestaan ten aanzien van de
gebouwen enz. , die bij de in werkingtreding dezer
wet reeds aanwezig waren. Hiertegen strijdt niet dat
volgens art. 58 P lid de bepalingen van deze wet in
het algemeen ook op de bestaande spoorwegdiensten
van toepassing zijn. Immers daaruit volgt alleen,
dat ook langs de reeds in 1859 aanwezige spoor-
lijnen geene nieuwe gebouwen, enz. binnen den ver-
boden afstand mogen worden opgerigt, maar geens-
zins dat de aldaar in 1859 reeds aanwezige ge-
bouwen enz. moeten worden afgebroken of wegge-
nomen.
Alle twijfel wordt daarenboven opgeheven door
art. 60, waarin tevens voor het algemeen belang
voldoende wordt zorg gedragen. Aldaar toch le-
zen wij:
"Hetgeen binnen de afstanden, in de artt, 28,
30 en 31 bepaald, langs de bestaande spoorwegen is
opgerigt, gegraven, geplaatst of nedergelegd, wordt,
zoo de openbare veiligheid het vordert, tegen vooraf-
gaande schadeloosstelling, van Regeringswege weg-
genomen of gedigt."
Met de besluiten naar aanleiding van de artt. 29
en 30 genomen, worden bedoeld de besluiten, waarbij
voor gebouwen, muren of schuttingen dispensatie,
of tot het doen van eenige uitgravingen, vergun-
ning verleend is.
»e overtreders worden daarenboven, op
de vordering van het Openbaar Ministerie,
veroordeeld oni binnen een bij het vonnis
te bepalen termijn de zaken in den vori-
ge Jt iBtamd te herstel lesi.
3». Bij gebreke van voldoening aan die uit>
spraak wordt, na verloop van den gestel-
den termijn, het vonnis voor Kegerings-
wege ten koste van den overtreder ten uit-
voer gelegd.
In beginsel hebben wij hier niet zoo zeer met
eene strafregtelijke als wel met eene civiele veroor-
deeling , en een ook in het B. W. erkende dwang-
maatregel te doen.
Immers de Staat, die overeenkomstig art. 1401,
in bnrgerlijkregtelijken zin, de schuldeischer is van
hem, die een der hier bedoelde overtredingen ge-
pleegd heeft, de Staat zou, ook al stond het hier
niet geschreven, bevoegd zijn om op grond van
art. 1276 B. W. bij den burgerlijken regter de ver-
nietiging te vorderen van hetgeen strijdig met de
verbindtenis (d. i. hier: de verbindtenis der bur-
gers om zich van de door de wet verbodene hande-
lingen te onthouden) verrigt is, en zich zelfs door
den regter kunnen doen magtigen om, ten koste
van den schuldenaar, het gedane te doen vernie-
tigen. De eenige eigenaardigheid, en derhalve de
eenige bestaansreden van deze beide alineae is, wat
de vordering betreft: dat deze hier voor den straj-
regter en door het Openbaar Ministerie gedaan wordt;
wat de magtiging aangaat: dat hier de bijzondere
autorisatie van den regter vervangen wordt door een
algemeene autorisatie, die de wet aan de Regering
verleent en waarvan deze moet gebruik maken.
Moet nu op grond van deze eigenaardigheden de
hier bedoelde veroordeeling als eene veroordeeling
tot straf; — de hier vermelde ten uitvoerlegging als
de executie van een strafvonnis worden aangemerkt ?
Wij zieu de noodzakelijkheid voor eene toestem-
mende beantwoording- niet in.
Voorschriften als die van deze alinea zijn in den
C. P. niet bekend, behalve iets soortgelijks in art.
226: volgens welk artikel de beleediger bovendien
(d. i, behalve tot gevangenzetting) verwezen kan
worden om, hetzij ter naaste teregtzitting, hetzij bij
geschrifte, herstelling van eer te doen. Eene bepa-
ling, die alleen tot huichelarij leidt en daarom al-
gemeen wordt afgekeurd
Doch in speciale wetten zijn dergelijke voor-
schriften geenszins zeldzaam, b. v. in de Gemeen-
tewet, alwaar art. 180 luidt: "Onder de uitvoering
der verordeningen van den Raad behoort de be-
voegdheid tot het des noods ten koste der overtre-
ders doen wegnemen, beletten of verrigten van het-
geen in strijd met die verordeningen wordt daar-
gesteld, ondernomen of nagelaten" \\
4". De kosten worden op den overtreder ver-
haald door den ontvanger der registratie,
naar een staat, opgemaakt door den amb-
tenaar, die het vonnis heeft doen uit-
voeren.
In het ontwerp kwam deze alinea niet voor, maar
werd daarbij gevoegd op de aanmerking, hoe de
kosten in al. 3 vermeld, zouden verhaald worden; of
daartoe niet een verkorte procedure noodig was, zoo
als voor hetzelfde geval bij art. 4 der Belgische wet
van den lö^en April 1843, en art. 11 der Fransche
wet van den 15^«! Jui,j i845 toegelaten wordt?
\' Vgl. ook art. 1410 B. W.
2 Zie van Deinse, Jfy. Beg. v. Strafr., §§ 236, 246, 372, 455.
-ocr page 61-Naar aanleiding hiervan werd daarop, op het voet-
spoor der genoemde wetten, deze alinea voorgesteld
en aangenomen.
Art. 50.
Opzettelijte bescliadigiug ®f vernieling, ge-
heel of ten deele, van de tot de dienst op den
spoorweg hehoorende roerende goederen, wordt
gestraft met een hoete van een tot duizend
gulden of met gevangenis van een dag tot
twee jaren, te zamen of afzonderlijk.
Voor de strafbaarheid wordt hier opzet gevorderd.
Heeft men zonder opzet beschadigd of vernield, dan
kan men alleen door den burgerlijken regter tot
schadevergoeding worden verwezen.
In het ontwerp der Regering stond "roerende of
onroerende\'\'\' goederen en de Memorie van Toelich-
ting zeide van het aldus gestelde artikel:
"De bepaling van dit artikel is zoo algemeen,
dat alles wat slechts kan aangemerkt worden als be-
schadiging van de spoorwegbaan of hetgeen daartoe
behoort, onder het bereik valt van deze strafbe-
dreiging. Met alleen de veiligheid van het verkeer,
ook de instandhouding van den weg zal door het
artikel worden gewaarborgd. De algemeene strek-
king van de bepaling schijnt, gelijk trouwens in de
meeste gevallen waarin bij dit hoofdstuk straf be-
dreigd wordt, eene groote ruimte voor de toepas-
sing der straf noodig te maken."
De bedenkingen in het Voorloopig Verslag ge-
maakt, waren voornamelijk, dat de wet niet streng
genoeg was, door het maximum der gevangenisstraf
slechts op twee jaren te bepalen: de beschadiging
of vernieling kon toch zeer ver gaan; de baan kon
afgegraven, de rails opgebroken, geheele stations-
gebouwen en magazijnen verwoest worden.
De Heer Godefroi stelde voor om de woorden
"of onroerende" uit het artikel weg te laten: hij
kon zich vereenigen met de straf bedreigd tegen
beschadiging of vernieling van roerende goederen,
want ware die straf hier nog niet opgenomen, zoo
moest hier het gemeene regt gelden, vervat in art.
479 no. 1 a P., dat opzettelijke schade, toegebragt
aan eens anders roerend goed (buiten de gevallen
van de hier niet toepasselijke artt. 434—462 C. P.)
slechts straft met eene geldboete van 11—15 fran-
ken. Minder kon deze Afgevaardigde zich echter
vereenigen met de straf bedreigd tegen beschadi-
ging of vernietiging van onroerende goederen tot de
dienst op een spoorweg beboerende: deze was veel
te ligt.
Art. 437 C. P. bedreigt tegen dat feit tuchthuis-
straf behalve nog eene geldboete, die niet boven het
vierde deel der teruggaven en schadeloosstellingen,
noch ook beneden de honderd franken zal mogen
zijn. Voor deze afwijking van het strafwetboek was
inderdaad geen grond. Men zou toch b. v. stations-
gebouwen kunnen verwoesten zonder dat daarom nog
art, 51 of 52 der wet toepasselijk behoefde te zijn,
zonder dat hierdoor voor de trein gevaar behoeft te
ontstaan, en de dader zou op het ergst genomen
er afkomen met correctionele gevangenisstraf voor
twee jaar en ƒ 1000 boete: terwijl iemand, die een
ander gebouw dan een stationsgebouw vernielt, met
vijf tot vijftien jaren \' tuchthuisstraf zal worden
\' Tot 15 jajir alleen als er iemand gekwetst is.
-ocr page 63-gestraft. De Minister van Justitie vereenigde zieh
dan ook terstond niet het amendement en liet de
woorden of onroerende uit het artikel wegvallen.
Derhalve is de opzettelijke beschadiging of ver-
nieling van de tot de dienst op den spoorweg be-
hoorende onroerende goederen nog altijd alleen vol-
gens art. 437 C. P. Strafbaar. Maar als nu iemand
voor een klein deel van den weg de rails opbreekt,
kan hij dan gezegd worden den weg vernield te heb-
ben en alzoo gestraft worden volgens art. 437 C. P. ?
De ratio dubitandi is, dat terwijl ons art. 50 uit-
drukkelijk de gedeeltelyke beschadiging of vernieling
van roerende goederen vermeldt, art. 437 C. P. daar-
entegen slechts spreekt van vernieling of afwerping
van wegen. Naar onze meening moet de vraag des-
niettegenstaande bevestigend beantwoord worden.
De spoorweg is vernield zoodra slechts een ge-
deelte van den weg, hoe gering ook, vernield is.
Neemt men dit niet aan, dan moet men tot de on-
gerijmde conclusie komen, dat de geheele weg van
zijn begin tot het einde zou vernield moeten zijn,
aleer men bovengenoemd artikel van den C. P. straf-
baar zou kunnen toepassen.
Om alle kwestie te voorkomen ware het wen-
schelijk, dat ook in art. 437 C. P. even als in ons
art. 50, de gedeeltelijke vernieling uitdrukkelijk ver-
meld was.
Art. 51.
t°. »ie opzettelijlc gevaar doet ontstaan voor
een trein wordt gestraft met tssclitlinis-
straf van v ij f tot tien jaren.
Tot toelichting van dit artikel zeide de Regering
dat het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor
een trein strafbaar moet zijn, maar met gradatien.
Zeer juist. Want al heeft degeen, die gevaar voor
een trein doet ontstaan, het volstrekt niet in zijne
magt of het gevolg van zijne daad zal zijn ver-
wonding of verlies van menschenlevens, zoo moet
toch bij de strafregtelijke waardering van zijne daad
het resultaat in aanmerking komen. Men heeft dus
in plaats van onvoorwaardely k de doodstraf te stel-
len op het opzettelijk veroorzaken van gevaar, ge-
meend te moeten volgen hetgeen in de Belgische
wet te dezen aanzien is vastgesteld. In die wet is
als delictum sui generis gestraft het doen ontstaan
van gevaar, terwijl aan dengene, die gevaar doet
ontstaan, worden in rekening gebragt de gevolgen,
al naarmate die meer of minder zwaarwigtig zijn.
Nadat n. 1. een niet zware correctionele straf bepaald
is voor dengene, die opzettelijk door het nederleggen
van voorwerpen een trein heeft doen derailleren en
verdere ongelegenheden veroorzaakt, wordt bepaald
dat de straf zal worden opgevoerd: "si Ie fait a
9ccasionné la mort," tot de straffen bij den Code
Pénal op moedwilligen doodslag of op moord ge-
steld, naar gelang er al of niet praemeditatie be-
stond. Als echter slechts verwonding het gevolg
der daad is, zal deze slechts worden gestraft vol-
gens art. 309—311 C. P.
Ziedaar het Belgische systeem dat onze wetgever
zegt gevolgd te hebben. Jammer dat het zoo slecht
gevolgd is , zoo als wij bij onze beschouwing der
volgende alinea zullen aantoonen.
Twee gewigtige vragen hebben wij thans te be-
antwoorden, n. 1.: 1°. Wat moeten wij verstaan onder
een "trein"? 2°. Wat onder "gevaar"?
1. Moet liet woord trein in een zoo ruinie be-
teekenis worden opgevat, dat ook een enkele loco-
motief of wel een reeks wagens zonder locomotief
als een trein moeten worden aangemerkt?
Dat een aaneengeschakelde reeks wagens zonder
locomotief als een trein te beschouwen is, schijnt
bij het algemeen reglement voor de spoorwegdien-
sten van 12 Mei 1863 (Stél. no. 58) te zijn aange-
nomen. Aldaar toch lezen wij:
Art. 74. Green trein mag worden gestuwd.
Art. 76. Personentreinen mogen door niet meer
dan ééne locomotief getrokken worden.
Art. 78. Zijn twee locomotieven vóór een trein
geplaatst, enz., enz.
Uit een Arrest van den Hoogen Raad, d. d. 3 Oc-
tober 1861, \' blijkt dat dit Collegie aan het woord
trein de ruimste beteekenis geeft.
Bij de toelichting zijner Conclusie had de Advo-
kaat-Generaal Karseboom het volgende gezegd:
"Er blijft nog een vraag over ter behandeling,
welke bij het bevestigde vonnis ontkennend is be-
antwoord; namelijk: Wat is een trein in den zin
der wet? Het vonnis zegt dat een enkele locomo-
tief niet met een trein op dezelfde lijn kan wor-
den gesteld. Ik moet reeds dadelijk doen opmer-
ken dat achter de locomotief de tender volgt, j Wat
heeft de wet gewild? Gevaar en ongelukken te
voorkomen voor hetgeen op spoorwegen wordt be-
wogen, voor hetgeen langs of over den spoorweg
\' W. v. R., n». 2322. Bij dit Arrest werd vernietigd een Arrest
Hof van N.-Brabant, waarbij een vonnis der Bredasche Regtbank be-
vestigd was.
het middel van vervoer oplevert. Men wilde dit
middel van vervoer waarborgen tegen ongelukken
uit opzet of onvoorzigtigheid, welke bij de kracht en
snelheid van het stoomvermogen vaak verschrikke-
lijk en minder gemakkelijk te vermijden zijn. Vooral
het ongeluk, hetwelk kan overkomen aan personen
op zoodanig middel van vervoer aanwezig, had men
op het oog, en het komt mij voor, dat de wet niet
onderscheidt of die personen reizigers of spoorweg-
beambten zijn. Het gevaar voor laatstgenoemde
personen is even groot en kan even verschrikke-
lijke gevolgen hebben, als wanneer zich eenige
reizigers in een wagen doen vervoeren. Het is ook
bekend,\' dat het wel eens gebeurd is dat een rei-
ziger, op de locomotief staande, werd vervoerd. /
Ik meen het woord trein in den zin dezer wet
te moeten opvatten als het middel van vervoer,
als: "tont ce qui est trainé sur Ie chemin de fer."
Een locomotief wordt door het stoomvermogen ver-
voerd over den spoorweg. Ik zou daarin reeds zien
een trein in den zin der wet: hij loopt over den
weg, evenzeer als de aangehaakte rijtuigen en de
stoom sleept het een zoowel als het ander voort.
Art. 24 der wet bepaalt dan ook dat eene algemeene
maatregel van inwendig bestuur regelt de zamen-
stelling der treinen, terwijl dit tevens spreekt van
de inrigting en het toezigt over de locomotieven,
tenders, rijtuigen en wagens, zijnde de voorwerpen
waaruit, in meerdere of mindere mate, een trein
wordt zamengesteld.
Wil men aan het denkbeeld hechten, dat alleen
hetgeen door de locomotief wordt voortgesleept, als
trein in aanmerking zou kunnen komen, dan nog
geloof ik, dat in casu een trein, hoe klein ook,
aanwezig was, vermits door de locomotief de ten-
der vervoerd werd."
Naar onze bescheiden meening zou men moeten
aannemen, dat in den zin der wet, locomotief en
tender één is: althans wij lezen in art. 80 van het
algemeen reglement o. d. s.: tusschen de locomo-
tieven en het eerste rijtuig wordt ten minste één
wagen geplaatst; in art. 86: het rijden van loco-
motieven met den tender voorop enz.; in art. 87:
wanneer een locomotief des nachts alleen vervoerd
wordt, is de lantaarn achter op den tender ge-
plaatst, enz.
De Hooge Raad nam dan ook dit laatste argu-
ment van den Advokaat-Generaal niet over, doch
vereenigde zich voor het overige met de conclusie:
"O., dat vermits bij meerg\'enoemde wet op het
gebruik der spoorwegen geene definitie van een
trein wordt gevonden, als zoodanig moet worden
aangemerkt al hetgeen door stoomvermogen over
de spoorbaan wordt bewogen en medegesleept, en
zoowel een enkele locomotief, met of zonder derzel-
ver tender, wanneer die door stoomvermogen in be-
weging is gebragt, als een reeks van aaneenge-
schakelde wagens;
"dat de strekking der wet is om ongelukken te
voorkomen; dat het gevaar om te derailleren en bij
gevolg gevaar voor personen, zoowel bestaat voor
een enkele locomotief als voor een locomotief met
daaraan gehechte passagiers — of goederenwagens, en
dat er geene reden bestaat om aan te nemen, dat
de wetgever alleen de reizigers en niet tevens de
spoorwegbedienden, die zich noodzakelijk op een en-
/vV
kele locomotief moeten bevinden, tegen gevaar zoude
hebben willen beveiligen enz." \'
Onder trein heeft men dus volgens den H. R. te
verstaan alles wat over den spoorweg door stoom-
vermogen bewogen en medegesleept wordt, zoowel
een enkele locomotief met of zonder tender, als een
reeks van aaneengeschakelde wagens. Te ontken-
nen is het niet, dat deze opvatting met de ratio
legis en met het maatschappelijk belang overeen-
komstig is. Doch aan de grammatikale beteekenis
van het woord wordt daardoor, volgens onze mee-
ning, geweld gedaan.
Trein is een bastaard woord van het fransche
\'Hrain;\' en beteekent eigenlijk een sleep, een reeks
van elkander volgende zaken. De Académie Fran-
çaise geeft in haar woordenboek onder andere ver-
schillende omschrijvingen, die hier echter niet in
aanmerking komen, de volgende definitie van train:
"se dit d\'une suite de valets, de chevaux, etc.
II marche avec un grand train" enz.
Daargelaten nu of wij volgens die beteekenis de
locomotief zelve wel onder den trein zouden mogen
begrijpen, zoo is dit toch zeker, dat de locomotief
alleen, in dien zin geen trein heeten kan, noch al-
dus in het dagelijksch spraakgebruik genoemd wordt.
Nu zegt men dat "tont ce qui est trainé" trein
zou heeten. Doch, daargelaten dat niemand zeg-
gen zal: "la vapeur traine la locomotive," zoo heeft
0. i. de praemis geen grond.
Het argument dat de Advokaat-Generaal wilde
putten uit de algemeene maatregel van inwendio-
——————— ^
\' Kegtspr. OO. 13. N. Bijdr, 12. 373, v. d. H. G. Z. J». 376,
-ocr page 69-■
bestuur, schijnt ons evenmin boven bedenking: trou-
wens die was nog niet uitgevaardigd toen dit Ar-
rest werd uitgesproken. Boven haalden wij eenige
artikelen aan die genoegzaam deden zien, dat het
woord trein aldaar in de door ons verdedigde be-
teekenis gebruikt is.
Wanneer het woord trein een dubbele beteekenis
had, dan zouden wij ongetwijfeld met het oog op de
ratio legis de uitlegging van den Hoogen Raad aan-
nemen. Nu dit echter het geval niet is, meenen wij
te moeten vasthouden aan het ook bij de wetsuitleg-
ging geldende beginsel: waar de woorden duidelijk
zijn, mag men daarvan door uitlegging niet afwijken.
De tweede vraag is: wat heeft men onder \'•\'■gevaar\'\'\'
te verstaan?
Het woord gevaar duidt in de gewone beteekenis
de waarschijnlijkheid van eenige ramp aan; de waar-
schijnlijkheid dat er, naar den gewonen loop der za-
ken, een ramp of ongeval te vreezen is. Doch de
waarschijnlijkheid zelve, hoevele graden heeft zij
niet? Opdat de wet uitvoerbaar zij en aan haar
doel beantwoorde, moet men wel aannemen, dat
er gevaar bestaat in den zin der wet, zoodra door
iemands abnormale handelingen of omissiën de al-
toos bestaande mogelijkheid van een ongeluk is toe-
genomen. Aan den anderen kant is het natuurlijk
volstrekt niet noodig, dat er werkelijk een onge-
luk heeft plaats gehad.
8°. ®o© verwonding of ander ligeliainelijli let-
sel van iemand daarvan liet gevolg is, met
tucïitlinis van vijf tot vijftien jaren.
De Belgische wet straft, zoo verwonding het ge-
volg der daad is, naar de artt. 309—311 C. P. En
wat zeggen die artikelen: dat de dader meer of min
strafbaar is, 1° naarmate dc verwonding meer of
min zwaar geweest is, dus met onderscheiding, of
de verwonding een langdurige ziekte of slechts een
neusbloeding of geringe kwetsuur veroorzaakt, en
20 naarmate er al of niet met voorbedachte rade
gehandeld is.
Onze Wetgever maakt deze twee onderscheidin-
gen niet, hetgeen hij naar onze meening had be-
hooren te doen, hadde hij daardoor zelfs den 0. R
in juistheid overtroffen!
3°. Zoo verlies van mensclienleven daarvan
het gevolg is, met tuchthuis van vijf tot
twintig jaren.
Het doen ontstaan van gevaar voor een trein,
kan in het algemeen vergeleken worden met het
misdrijf van brandstichting, met dit verschil, dat bij
brandstichting het gevaar voor verlies van menschen-
leven niet altijd, hier dat gevaar altijd aanwezig is.
Is echter hier de straf zwaarder of even zwaar als
die van brandstichting. In tegendeel veel minder
zwaar.
De doodstraf is op brandstichting gesteld, zoo-
dra te voorzien was, dat daarbij menschenlevens in
gevaar konden worden gebragt. Dat de dader zelf
het voorzien kon, of dat iemand voorzien heeft, dat
er gevaar zou kunnen ontstaan is niet noodig; het
IS voldoende dat men had kunnen voorzien
Evenmin is het noodig, dat werkelijk gevaar is
ontstaan; het is voldoende, dat men had kunnen
voorzien, dat gevaar voor menschenlevens zou kun-
\' A. H. fi., 24 April 1855.
-ocr page 71-nPM ontstaan. Als men de wet nu letterlijk wilde
toepassen, dan zou altijd de doodstraf wegens brand-
stichting moeten worden uitgesproken: want het
is bepaald onmogelijk zelfs op klaar lichten dag een
onbewoonde hut op de hei in brand te steken,
zonder dat te voorzien is dat daardoor menschen-
levens in gevaar zouden kunnen gebragt worden!
Doch al wil men art. 13, n". 5 der wet van
29 Junij 1854 {8thl. n«. 102) in een meer rede-
lijken zin opvatten, dan zal toch niemand ontken-
nen, dat het bij nacht in brandsteken van een be-
woond huis per se met den dood strafbaar is ge-
bleven. Want daarbij is, ook in den geest der wet,
altijd te voorzien, dat menschenlevens in gevaar
kunnen komen.
Om consequent te zijn had dus de wetgever altijd
met den dood moeten straffen het opzettelijk doen
ontstaan van gevaar voor een trein. A fortiori,
want door dit laatste zullen per se menschenlevens
in gevaar zijn.
Laat ons eens stellen, dat iemand des nachts in
een bewoond huis brand sticht en dat de bewoners
de vlammen nog in haar begin hebben gebluscht,
dat de dader gevat is en zijn schuld bewezen wordt,
dan zal het vonnis luiden: de doodstraf
En stel nu eens dat iemand opzettelijk doch zon-
der praemeditatie een trein laat derailleren, en dat
daarbij een honderdtal menschen omgekomen zijn;
dat de dader gevat en zijn schuld bewezen is, dan
zal volgens onze alinea het vonnis luiden: tucht-
huisstraf van 5—20 jaren.
Waarom dan bij deze wet meer vereischt, n. 1. dat
er werkelijk menschen omgekomen zijn en de straf
5-^
-ocr page 72-toch minder gesteld? Men versta ons wel. Wij be-
weren niet dat ons art. 51 de doodstraf had moe-
ten bedreigen, voor het geval er niemand is om-
gekomen of zelfs voor het geval er zonder prae-
meditatie van den dader menschenlevens zijn ver-
loren gegaan. Integendeel, wij gelooven dat deze
straf (wier regtmatigheid en doelmatigheid wij hier
in het midden laten) zelfs op het standpunt harer
vurigste voorstanders, tot moord behoort beperkt
te worden.
Wij beweren alleen dit, dat de vergelijking van
art. 51 onzeir wet met art. 13 n° 5 der wet van 29 Junij
1854, ons regt geeft den Wetgever van inconse-
quentie te beschuldigen. Toegegeven, dat de op
brandstichting gestelde straf ook na 1854 nog al-
tijd te zwaar is, dan volgt daaruit alleen, dat de
Wetgever in 1859 goed handelde, hier een minder
draconisch stelsel aan te nemen. Maar er volgt
volstrekt niet uit, dat hij goed handelde door art. 13
no 5 der bovengenoemde wet, waarin op een min-
der zwaar misdriijf een zwaarder straf bedreigd is,
nog altijd onveranderd te laten voortbestaan.
Het amendement in de Kamer voorgesteld, om
in deze alinea de straf van 5—20 jaren tuchthuis
te vervangen door de doodstraf, werd verworpen en
het artikel zelf zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen. Twaalf stemmen verhieven zich slechts
voor het amendement.
Zoo de daad als moord is te beschouwen,
met de straf, daartegen hij het Wethoek
van strafregt bedreigd.
Dit wil met andere woorden zeggen: de doodstraf
-ocr page 73-wordt bedreigd zoo iemand op de hier bedoelde wijze
van het leven beroofd is \'■\'•met voorbedachten rade.\'\'\'\' \'
Is het, wat dit laatste vereischte betreft, voldoende,
dat men met praemeditatie voor den trein gevaar
deed ontstaan, of is het noodig dat er gepraeme-
diteerde animus occidendi is?
Men houde in het oog, dat volgens den C. P.
(hoe dwaas het ook zij) noch voor doodslag, noch
voor moord de animus occidendi vereischt wordt; de
animus noeendi is voldoende. (In Frankrijk is dit
in 1832 bij - de herziening van den C. P. veranderd).
Als ik iemand met voorbedachten rade mishandel
en die mishandeling heeft zelfs tegen mijn bedoe-
ling diens dood ten gevolge, dan ben ik moorde-
naar. Daar nu het voorbedacht doen ontstaan van
gevaar voor een trein zeer zeker den voorbedachten
animus noeendi (d. i. de voorbedachte bedoeling om
aan de passagiers ligcharnelijk letsel toe te brengen)
in zich sluit, zoo moet men de gestelde vraag in
eerstgemelden zin beantwoorden.
In iure constituendo zoude het zekerlijk anders
zijn: overigens ligt de fout niet aan art. 51 maar
aan den C. P.
Art.
1°. ®ie zonder opzet gevaar, dat l»ij liad hun-
nen en moeten voorzien, doet ontstaan voor
een trein, wordt gestraft met gevangenis
van drie maanden tot één jaar.
Dit artikel stelt alle personen strafbaar, die zon-
der opzet gevaar hebben doen ontstaan voor een trein:
\' Het "geleiderlage" als overtollig, wordt door ons met opzet ach-
terwege gelaten.
zoowel de bedienden van den sjjoorweg als bijzon-
dere personen: zoo daaraan twijfel kon bestaan,
werd in het Voorloopig Verslag aangemerkt, dan
wenschte men op het voorbeeld van art. 20 der
Fransche wet van 1845 en der Engelsche van 10 An-
gustns 1840, een afzonderlijke voorziening voor de
bedienden.
De Regering antwoordde daarop, dat het artikel
een algemeen voorschrift bevatte, en dat het aan
den regter stond om aan de bedienden van den
spoorweg, uithoofde van den aard hunner betrek-
king, een zwaarder straf op te leggen dan aan an-
dere personen.
In het algemeen zij opgemerkt, dat de Wetge-
ver slechts voorzien heeft in het geval, dat er ge-
vaar ontstaat voor een trein (dat natuurlijk het ge-
vaar voor de zich daarin bevindende personen en
goederen in zich sluit) niet in dat, waarin andere
personen of voorwerpen gevaar loopen van door een
trein te worden beschadigd of verbrijzeld. Ten aan-
zien van deze laatsten blijft het bij het gemeene regt,
en is het bloote in gevaar brengen niet strafbaar.
Zal het artikel kunnen worden toegepast, dan moe-
ten deze drie omstandigheden zamenloopen; P er
moet werkelijk gevaar voor een trein ontstaan; 2° dat
men heeft veroorzaakt; dat men had kunnen en
moeten voorzien.
Rijk is de jurisprudentie op dit artikel ten aan-
zien der vraag, wanneer er gevaar in den hier bedoel-
den zin aanwezig is. Terwijl wij al de ons bekende
regterlijke uitspraken hier wenschen mede te deelen,
zullen wij daarbij uit den aard der zaak eenigzins
uitvoerig moeten zijn bij de mededeeling der feiten.
Juist op de feiten komt het hier aan.
I. In de eerste plaats stelden wij dat er behalve
de twee andere omstandigheden, werkelijk gevaar
moest ontstaan voor een trein, zoude dit artikel
toegepast kunnen worden. Zoo werd een machi-
nist veroordeeld bij een arrest van het Hof van
Utrecht van 9 Jan. 1866, omdat hij op een andere
plaats dan hem aangewezen was, de goederentrein
had doen stilstaan om te wachten tot een perso-
nentrein hem gepasseerd zou zijn: de waarschijnlijk-
heid eener botsing bestond, ofschoon ze niet plaats
vond
Een dergelijk vonnis werd uitgesproken door de
Arrond.-Regtbank te Amersfoort, waarbij een ma-
chinist schuldig verklaard werd, omdat deze niet
voor het kruisingspunt had opgehouden om een an-
deren trein af te wachten, zonder dat er echter on-
gelukken plaats vonden
Opmerkelijk is een arrest van het Provinciaal-
Geregtshof in Gelderland waarbij de vrijspraak
door de Regtbank te Arnhem uitgesproken, vernie-
tigd werd, en de beklaagde, stationchef te Veenendaal,
verklaard werd schuldig te zijn aan het "zonder op-
zet doen ontstaan van gevaar voor een trein, dat
de dader had kunnen en moeten voorzien, en waar-
van iemands verwonding het gevolg geweest is."
Een passagierstrein was namelijk tegen goederen-
wagens aangereden, welke wagens de stationchef
bezig was op een ander spoor te laten overbrengen;
\' w. V. E. no. 2760.
5 W V. U. n". 3782.
3 W. V. R. n». 3711.
deze had het nachtseixi, dat het terrein voor den aan-
komenden trein onveilig was, gegeven, doch het licht
daartoe benoodigd was uitgegaan "omdat de daar-
toe gebruikte kaarsen zoo slecht waren, dat zij dik-
wijls van zelve uitgaan." Uit Ede was niet gete-
legrapheerd, dat er een trein in aantogt was, "om-
dat er een tijdelijk gebrek aan de toestellen was,"
zoodat de stationchef ai het mogelijke gedaan had,
wat hij veiligheidshalve moest doen, n. 1. zooveel mo-
gelijk signalen gegeven dat het terrein onveilig was-
Echter had hij volgens het Dienstreglement tien
minuten voor de aankomst van een trein het terrein
vrij moeten hebben, en werd hij alzoo door het Hof
veroordeeld op grond eener uitlegging der artt. 55 en
140 van het Dienstreglement. De veroordeelde voor-
zag zich tegen dat arrest in Cassatie. De Advo-
kaat-Generaal Karseboom noemde de uitspraak van
het Hof niet juist, en "kon niet anders dan aan een
mal jugé denken, hetwelk echter wel bij gratie, doch
niet bij eene voorziening in Cassatie in aanmerking
kan komen." Immers "de H. E. kan eene regter-
lijke uitspraak niet vernietigen op grond van schen-
ding van een Dienstreglement, hetwelk van de spoor-
wegmaatschappij is uitgegaan, ook al is het door
den Minister van Binnenlandsche Zaken, ingevolge
art. 5 der wet van 21 Aug. 1859 (Stél. n". 98)
goedgekeurd; die goedkeuring maakt dit bijzonder
reglement niet toe een reglement van de openbare
magt." De H. R. vereenigde zich geheel met de
genomen conclusie en verwierp de voorziening. \'
\' W. V. R. i,o_ 2729.
Dat de Rijn-spoonveg-xMaatschappij zelve schuld had, mag wel uit
het volgende gezegde van den Adv.-Gen. Karseboom blijken:
Eveneens werd door de Arrondiss.-Regtbank te
Utrecht, bij vonnis van 16 Febr, 1865, een spoor-
wegwacbter schuldig verklaard aan het in art. 52
dezer wet omschrevene, daar hij de wissels verkeerd
geplaatst had, tengevolge waarvan een trein van
Utrecht gaande, tegen een van Amsterdam gekomen
doch stilstaanden trein, aangereden was. \'
Onder welke strafbepaling valt het leggen van
steenen op de rails?
Sommigen en onder dezen ook de Arrond.-Regtb.
te Arnhem, hebben het willen beschouwen, als het
nederleggen van iets dat het verkeer kan belemme-
ren (art. 34) en daarop art. 54 toegepast: het Prov.-
Geregtshof in Gelderland oordeelde er anders over
en pastte dit art. 52 daarop toe, overwegende:
"dat de nedergelegde keisteen in de bogt van den
weg, het derailleren van den trein zou hebben kun-
nen veroorzaken, althans (zelfs bij niet derailleren)
door het springen van veren of het breken van as-
sen, groote schade en gevaar voor personen had
kunnen te weeg brengen." ®
Welke beslissing is nu de ware? M. a. w. Wan-
"Bii dan vraag ik in het algemeen, of het ongeluk wel zon zijn ge-
beurd, of hebben kunnen gebeuren, indien de maatschappij zelve zorg
hadde gedragen, dat hare toestellen, waarvan zooveel afhangt, gere-
geld werkten, dat de seinlichten voortdurend brandden, dat wachters
bij eiken seintoestel verbleven, om op het geregeld blijven werken daar-
van het oog te houden? en ik schroom niet met het Hof die omstan-
digheden onverantwoordelijk te noemen."
\' W. V. ïï. n\'\'. 2684. Zie over feen geval waar een goederentrein
tegen een kolentrein aangereden is, doch waar de schuld geacht werd
niet bewezen te zijn, Vonnis der Arrond.-Regtb. te Amersfoort van
32 Pebr. 1866, W. v. R. n». 2837, bevestigd bij Arrest van het
Prov.-Ger. in Utrecht, van 10 April 1866.
^ N. Bijdr. lO. 540. W, v. n". 3192.
-ocr page 78-neer zal het leggen van steenen op de rails alleen
volgens art. 34 if Ö4. — Wanneer zal het volgens
art. 52 strafbaar zijn?
Het is duidelijk dat het criterium niet liggen kan
in den aard van het neergelegde voorwerp. In dit
opzigt eischen beide artikelen volmaakt hetzelfde.
Een voorwerp dat het verkeer belemmeren kan, zal
per se ook gevaar doen ontstaan voor den trein,
die er over passeeren moet. O. i. ligt het crite-
rium hierin: heeft, terwijl het voorwerp daar lag,
een trein die plaats moeten passeeren of niet? In
het laatste geval (stel b. v. dat een derde de stee-
nen in tijds heeft weggenomen) zijn de art. 34 io 54^
in het eerste is art. 62 toepasselijk. Wij zijn het
dus eens met de beslissing van het Hof.
Hetzelfde Hof bevestigde bij arrest van 10 Maart
1861 \' een vonnis der Arr.-Eegtb. van Arnhem,
waarbij een opzigter van den Rijnspoorweg vrijge-
sproken was van het zonder opzet doen ontstaan van
gevaar voor een trein, dat hij had kunnen en moe-
ten voorzien.
Genoemde opzigter had namelijk aan eenige ar-
beiders die op den spoorweg werkzaam moesten zijn,
kennis moeten geven dat er een extra-trein zou
passeeren, doch had dit verzuimd. De arbeiders
bevonden zich met een handwagen op het spoor,
en konden zich naauwehjks redden toen de extra-
trein aankwam: die extra-trein is tegen den hand-
kar aangeloopen, heeft dezen verbrijzeld, doch is
verder ongehinderd voortgegaan en te Arnhem aan-
gekomen.
\' N. 7«j,lr. 31 ï. 565.
-ocr page 79-Die bevestiging had haar grond in de overweging;
"dat er door het verzuim van den opzigter geen wer-
kelijk gevaar ontstaan was, ja zelfs geen waarschijn-
lijkheid daarvoor was geweest."
Evenzoo werd door de Arr.-Regtb. te Utrecht, bij
vonnis van 12 Dec. 1861,\' iemand vrijgesproken
van de beschuldiging, dat hij met opzet gevaar had
doen ontstaan voor een trein, omdat ook hier geen
gevaar veroorzaakt was. De zaak was de volgende:
de trein uit Emmerik komende, hield als naar
gewoonte stil voor het plateform in de nabijheid van
het station Utrecht voor het ophalen der kaartjes.
Nadat dit was afgeloopen gaf de conducteur het
gewone signaal om verder te gaan, en de machinist
deed den trein langzaam voorwaarts stoomen om het
station te bereiken.
Voor dat echter de trein aan de brug over de
Kruisvaart gelegen, gekomen was, had iemand op
die vaart in een schuitje gezeten, de aardigheid om
het signaal van stoppen na te bootsen. De machi-
nist meenende, dat dit sein door den conducteur
gegeven was liet werkelijk den trein stoppen, doch
nadat hij omtrent den oorsprong van het tluiten was
ingelicht, heeft de trein zonder andere stoornis het
station bereikt. Daar nu de trein niet in vollen vaart
was, en het signaal tot stoppen niet tot voorwaarts
gaan aanleiding kon geven, terwijl er destijds geen
andere trein op hetzelfde spoor te wachten was, was
hier de altoos bestaande mogelijkheid van een on-
geluk niet verhoogd. Teregt begreep dan ook de
regter dat hier tengevolge van de omstandigheden
^ VV. V. K. n". 3349.
-ocr page 80-waaronder het sein was nagebootst, geen gevaar
voor den trein veroorzaakt was, en dat dus de be-
klaagde te dier zake moest worden ontslagen van
alle regtsvervolging.
II. Men moet dat gevaar hebben veroorzaakt.
Even als in art. 1284 B. W. met de schade en
winstderving het geval is, zal het ook hier wel een
vereischte zijn, dat het gevaar een onmiddelijk en
dadelijk gevolg van de daad zij. \'
Indien dus A gevaar doet ontstaan door zijn
pogingen om aan een daad van B haar resultaat
te ontnemen, dan kan B voor dat alleen indirect
door zijne daad veroorzaakte gevaar niet aansprake-
lijk zijn.
Het geval heeft zich voorgedaan, dat digt bij
Arnhem op het oogenblik dat een trein in aantogt
was, een zekere P zijn hoofd op de rails had ge-
legd, om zich zoodoende te laten overrijden. De
machinist ziet dit en doet met groote krachtsin-
spanning den trein nog bij tijds stilstaan: nu werd
P. beschuldigd zonder opzet gevaar voor den trein
te hebben doen ontstaan, omdat "uit het met ge-
weld stoppen van den trein gevaar ontstond, hetzij
dat iets aan de machine zou breken, hetzij er wa-
gens konden derailleren door het breken van kettin-
gen," enz. De regtbank veroordeelde den beklaagde,
doch op het hooger beroep door dezen ingesteld ver-
nietigde het Hof teregt dat vonnis. Het Hof over-
woog , "dat het plaatsen van het hoofd op de rails
geen gevaar hoegenaamd voor den trein had kun-
nen doen ontstaan, maar alleen den onvermijdelij-
ken doo^ van den aangeklaagde ten gevolge zou
hebben gehad;
dat de daad van den machinist van lofwaardige
menschenliefde getuigde, doch dat het gevaar en
de nadeelige gevolgen daarvan niet hij gevolgtrek-
king ten laste van den aangeklaagde kon gehragt
worden." \'
III. Het gevaar moet van dien aard zijn, dat hij ,
die het veroorzaakte, het had kunnen en moeten
voorzien.
Eigenlijk ligt dit reeds in het begrip van culpa
opgesloten. Dat het hier uitdrukkelijk vermeld is,
dient waarschijnlijk om de i-egters aandachtig te
maken, dat zij hier steeds in bijzondere mate te
letten hebben op den persoon van den dader. Was
deze een particulier, dan is het denkbaar dat hij
het gevaarlijke van zijne handeling niet inzag nocli
inzien kon. Van beambten daarentegen mag men
O O
dit niet ligt aannemen, en zal het wel bijna altoos
waar zijn, dat zij het door hen veroorzaa,kte gevaar
hadden kunnen en moeten voorzien.
8°. Xoo verwonding of ander ligcliamelijli: let-
sel van iemand daarvan het gevolg is, met
gevangenis van drie maanden tot twee
jaren.
Koo verlies van menschenleven daarvan
het gevolg is met gevangenis van drie
maanden tot driejaren.
Terwijl anders in den regel de culpa alleen dan
gestraft wordt, wanneer werkelijk nadeel ontstaan
is, had onze wetgever, zeer teregt, met het oog
op de onafzienbare gevolgen, in het l^te Kd reeds
het bloote gevaar voldoende geacht. Of nu werke-
\' Arr. H. v. Geld. 9 .Tulij 1863, W. v. R. 2573.
-ocr page 82-lijk al of niet eenige schade is toegebragt aan de
wagens of de daarin geladene goederen, maakt uit
een strafregtelijk oogpunt geen verschil; het blijft
bij de toepassing van het eerste lid. Zijn daaren-
tegen personen gekwetst of gedood, dan wordt dit
teregt als een verzwarende omstandigheid aange-
merkt en volgens het 2de of 3de lid gestraft.
Bij den C. P. is in art. 320 bepaald, dat in ge-
val uit gebrek van bedrevenheid of van voorzorg
kwetsuren of slagen of stooten ontstaan zijn, de
straf zal zijn gevangenzetting voor zes dagen tot
twee maanden en een boete van 16—100 francs. In
al. 2 van ons artikel zijn de straffen zwaarder ge-
steld, omdat men ook voor de andere reizigers een
gevaar heeft doen ontstaan, dat reeds op zich zelf
strafbaar zijn zou. Om dezelfde reden is bij de
3\'ïe al. de straf zwaarder dan die welke art. 319
C. P. op het onwettig, uit onhandigheid, achteloos-
heid of verzuim van inachtneming der reglementen,
veroorzaken van een hinderlaag bepaald Iieeft.
Art. 53.
Aantasting van of geweWadige en feitelijke
wederstand tegen de bestuurders, de beamb-
ten of bedienden van den spoorweg in de uit-
oefening hunner bediening gepleegd, wordt ge-
straft overeenkomstig de bepalingen van de
artt. SO» tot en met 818 van het Wetboek van
Strafregt.
By dit artikel worden de bestuurders, beambten
en bedienden van den spoorweg, niet in het alge-
meen gelijk gesteld met de beambten in art. 209
C. P. vermeld, doch alleen in het bijzondere geval
van aantasting of geweldadigen en feitelijken weder-
stand tegen hen in de uitoefening hunner functien
gepleegd.
De bepaling is overgenomen uit art. 25 der Fran-
sche wet van den 15\'\'en Julij 1845, en was noo-
dig om de beambten en bedienden van den spoor-
weg, waar zij de regelmatigheid der dienst en de
goede orde op den weg en in de stationsgebouwen
handhaven, tegen onbehoorlijk verzet der reizigers
of van andere personen te waarborgen. In het ont-
werp werden de bestuurders niet genoemd, doch op
aanmerking in het Voorloopig Verslag werd het ar-
tikel in dien zin aangevuld. Soortgelijke gelijkstel-
ling van particuliere beambten met openbare be-
ambten komt o. a. voor in de wet van 7 Mei 1856,
houdende bepalingen omtrent de huishouding en
tucht op de koopvaardijschepen
Het is te betreuren dat de Wetgever in ons art. 53
de woorden; \'\'\'•aantasting van of gewelddadige en fei-
telijke wederstand,^\'\' uit art. 209 C. P. heeft overge-
nomen. De officiëele Fransche tekst van laatstge-
noemd artikel spreekt van \'•Houte attaque, toute resis-
tance avec violence et voies de faif en chauveau en
helie ® hebben aangetoond, dat de laatste zes woor-
den ook op attaque terugslaan. Het art. 209 be-
hoorde derhalve aldus vertaald te zijn: ^\'^alle geweld-
dadige en feitelijke aantastingen of wederstand^ Nu
zijn onze regters volkomen bevoegd om, waar de
vertaling gebrekkig is , den Franschen tekst te vol-
gen. Daar echter in ons Art. 53, alleen voor zoo-
veel de straf betreft naar den C. P. verwezen wordt,
terwijl van het feit eene zelfstandige omschrijving
\' Zie aldaar, art. 11.
= r, § 2005.
gegeven wordt, zoo zullen onze regters, waar het
rebellie tegen spoorwegbeambten geldt, aan die on-
naauwkeurige omschrijving gebonden zijn.
Art. 54.
1». Overtreding van de artt. 34, 35 en 36,
wordt gestraft met eene boete van een tot
Itonderd gulden of met gevangenis van
een dag tot een maand, te seamen of
afzonderlijk.
In het ontwerp der Regering luidde dit artikel:
"Overtreding van de artt. 35, 36 en 37, of na-
latigheid in het sluiten der hekken overeenkom-
stig art. 27, van de zijde der personen bedoeld in
art. 26, wordt gestraft met een boete van één tot
duizend gulden , of met gevangenis van één dag
tot twee jaren te zamen of afzonderlijk.
Gelijke straf wordt uitgesproken tegen reizigers,
die. de bepalingen overtreden van den algemeenen
maatregel van inwendig bestuur in art. 24 bedoeld."
Bij het bepalen der straifen was art. 21 der Fran-
sche wet van 15 Julij 1845 gevolgd. De zwaarte
der straffen lokte veel tegenspraak uit. De Rege-
ring verklaarde ook bij deze gelegenheid, dat de
groote ruimte die in het artikel ligt, haar nut had,
waar de regter bij herhaalde vervolging tegen den-
zelfden persoon ingesteld, het noodig achtte een
zware straf uit te spreken. Toch werd door de aan-
neming van een amendement van den Heer Dullert,
de eerste alinea van het artikel, gelijk het thans
luidt, vastgesteld.
Ook werd, op aanmerking dat de strafFen voor
de reizigers veel te hoog waren, voor het tweede
lid van het oorspronkelijk artikel een afzonderlijke
en minder strenge bepaling in de plaats gesteld
(art. 55).
8 \'. €ielijke straf wordt uitgesproken tegen de
personen, bedoeld in art. 86, wanneer zij
de sluiting der bekken, aan bunne uitwe-
gen geplaatst, verzuimen. Zijn door ben
personen met de sluiting belast, dan zijn
deze wegens bet verzuim strafschuldig.
Art. 27 dezer wet bepaalt: "de sluiting der hek-
ken langs den spoorweg, geschiedt door of van wege
de ondernemers der spoorwegdienst, doch waar die
hekken tot afsluiting dienen van uitwegen, door of
van wege hen die het regt van uitweg bezitten."
Wat nu deze laatste uitzondering betreft, zij wordt
nader omschreven in Art. 26, waar wij lezen: "zij,
wier landen of erven door den spoorweg van den
gemeenen weg of de gemeene vaart worden ge-
scheiden , hebben over den spoorweg een regt
van uitweg."
Nu doet zich de vraag voor: wat heeft men te
verstaan onder uitweg, moet dit woord overeenkom-
stig zijne letterlijke en gewone beteekenis, worden
beperkt tot den noodweg, de servitus legalis, of
moet daaronder ook de bij overeenkomst vastge-
stelde dienstbaarheid van \'\'tveg^\' worden begrepen.
Deze vraag moet zonder eenigen twijfel in eer-
sren zin worden beantwoord. Dit blijkt: r\\ uit de
geschiedenis der wet. De Heer van Nispen wilde
even als in de Pruissische verordeningen de spoor-
wegondernemers voor het sluiten van alle hekken
laten zorgen, en de landeigenaars niet tot baan-
wachters der ondernemers maken. Hij stelde daarop
6
-ocr page 86-het volgende amendement voor: "de sluiting der
hekken langs den spoorweg geschiedt door of van
wege de ondernemers der spoorwegdienst, naar re-
gels daaromtrent door Ons voor te schrijven."
Het werd echter, nadat eens de stemmen gestaakt
hadden, verworpen op grond dat het niet te hard
was voor eigenaars van landen, die krachtens de
■wet een uitweg hadden, zorg te moeten dragen voor
het gesloten zijn der hekken.
2". blijkt het uit bet artikel zelf. In de 2^6 al.
n. 1. lezen wij: Met betrekking tot zoodanige uit-
wegen gelden de artt. 715 tot en met 718 van het
B. W. met uitzondering der verpligting tot schade-
vergoeding. üit de toepasselijk-verklaring van deze,
en de niet vermelding van de artt. 719 en 733
B. W. blijkt, dat onder die uitwegen, alleen nood,-
ivegen begrepen worden, d. z,: die wegen, welke door
de wet verleend worden voor geheel ingesloten er-
ven, die hoegenaamd geen toegang tot den gemee-
nen weg of de gemeene vaart hebben. Het artikel
kan dus niet van conventioneele wegen gelden.
Dat zij die krachtens overeenkomst een regt van
uitweg hebben over den spoorweg, onder dit arti-
kel niet begrepen zijn, wordt ook aangenomen in
een arrest van den H. R., gewezen in strijd met
de xxitvoerige conclusie van den Advocaat-Generaal
Karseboom
Doch zoo dan in art. 26 alleen sprake is van den
servitus legalis, die reeds door het B. W. wordt
toegekend, waartoe dan dat artikel in de spoorweg-
wet opgenomen?
t N. Bijdr., 148:.
-ocr page 87-Deze bedenking- die zekerlijk bij velen opkomt ,
wordt opgelost door Mr. J. Dutry van Haeften
Den eigenaar n. 1. van een ingesloten erf, die zich
op de in art. 715 B. begrepen servitus beriep,
zou, zoo dit artikel niet aanwezig was, de excep-
tie worden tegengeworpen, dat hy zich slechts tot
de eigenaars van laml, en niet tot die van een spoor-
weg kon wenden.
Door de ondernemers van den spoorweg zal dus
moeten gezorgd worden voor het sluiten van alle
hekken langs den spoorweg, die niet dienen tot
afsluiting van de legale uit- of noodwegen. Daar
nu echter ons art. 54 alleen straf bedreigt tegen
het verzuim van hen, die dergelijke noodwegen
hebben, zoo ontstaat de vraag, of dan de onderne-
mers of iemand anders wegens het niet sluiten der
overige hekken niet gestraft kunnen worden?
Men moet onderscheiden tusschen hekken op de
openbare wegen, en hekken dienende tot afsluiting
van bij overeenkomst bedongene particuliere wegen.
Wat de eerste aangaat, art. 28 van het regle-
ment van 12 Mei 1863 bepaalt: "alle wegen over
den spoorweg zijn van sterke goed zigtbare sluit-
boomen of hekken voorzien." Voor de hekken en
sluitboomen tot afsluiting van openbare overwegen
vordert het een wachter, die in de onmiddelijke
nabijheid geplaatst is; indien deze dus het hek niet
gesloten houdt zal hij strafbaar zijn (de onderne-
mers zelf niet) volgens art. 47 al 2. Voor de par-
ticuliere wegen daarentegen, voor zoover zij bij over-
eenkomst zijn bedongen, is niets bepaald. Art. 27
\' Boveng. üiss, p. 2i
-ocr page 88-zegt wel, dat de sluiting ook van die hekken door
of van wege de ondernemers moet geschieden, doch
gelijk wij bij art. 44 reeds opmerkten en door de
Regering verklaard werd, bevat het Vi^e hoofdstuk,
wel strafFen tegen de bestuurders der dienst, en
dus ook tegen de ondernemers voor zoover zij het
bestuur uitoefenen (art. 8), maar niet tegen de on-
dernemers qua tales, met wier strafregtelijke ver-
volgbaarheid de wet zich in het geheel niet inlaat.
Doch zijn dan welligt de bestuurders der spoor-
weg-maatschappij voor het niet-sluiten der hier be-
doelde hekken aansprakelijk? Men heeft ze wel
eens deswege vervolgd, doch zonder vrucht. Zoo
is er o. a. een vonnis der Arr.-Eegtbank van Arn-
hem waarin werd overwogen: "dat art. 27, de slui-
ting niet opdraagt aan de bestuurders, in art. 44 ge-
noemd, maar voorschrijft, dat die sluiting zal ge-
schieden door of van wege de ondernemers der spoor-
wegdienst, zoodat op deze laatste en geenszins op
de bestuurders, de zorg voor de sluiting en de ver-
antwoordelijkheid deswege berust;
"O., dat dan ook niet is aannemelijk, dat de uit-
drukking van art. 27 van wege de ondernemers zoude
doelen op de bestuurders , wordende door dat "van
wege" kennelijk aangeduid, dat de ondernemers
niet zeiven de hekken behoeven te sluiten, maar
zulks aan anderen kunnen opdragen, even als de
volgende voorwaarden van dat artikel: "door of van
,wege hen, die het regt van uitweg bezitten" aan-
duiden, dat de bezitter van den uitweg niet zelf
bij het hek behoeft te staan, maar een ander per-
soon kan aanstellen en met de sluiting belasten,
I W. V, R n®. 2405.
-ocr page 89-welke andere persoon dan, volgens de uitdrukke-
lijke bepaling van het slot van art. 54, ingeval van
verzuim, is de strafschuldige; maar hoedanige be-
paling, hoe vreemd ook, niet is gemaakt omtrent
personen, die van wege de ondernemers voor de slui-
ting waken en gelast zijn daarvoor te zorgen, enz.
"O., dat uit het aangevoerde volgt, dat, hoe wen-
schelijk in het publiek belang en het veilig verkeer
op de spoorwegen het zij, dat bewezen feiten als
die, welke in casu ten grondslag der vervolging
liggen (het niet gesloten zijn van eenige hekken,
dienende tot afsluiting van particuliere conventio-
nele wegen) door eene daarop toepasselijke straf-
bepaling jegens de overtreders, welke tot nog toe
gemist wordt, strafbaar worden gesteld en even
daardoor verhoed en te keer gegaan, •— de hier
ingestelde vervolging tegen de beklaagde bestuur-
ders niet kan opgaan, vermits die bestuurders, al
waren zij zeiven ondernemers, of de personen, die
namens of van wege de ondernemers voor de slui-
ting der hekken moesten zorgen, niet strafbaar zou-
den zijn, omdat wegens verzuimde sluiting, tegen
de ondernemers of hen, die namens of van wege
de ondernemers met die sluiting belast zijn, bij de
wet geen straf is bedreigd," enz.
In hooger beroep vereenigde zich het Prov. Ge-
regtshof in Gelderland bij arrest van 28 October
1862 \' met gemeld vonnis, doch het openbaar Mi-
nisterie voorzag zich daartegen in cassatie. De H.
R verwierp wel is waar dat beroep, doch op een
anderen grond, en ten aanzien van de vraag die
ons hier bezig houdt, vereenigde zich dat Colleg\'ie
met het gevoelen van den requirant, en wel op de
volgende gronden:
"O., dat wel bij art. 27 der wet bepaald wordt,
dat de sluiting der hekken langs den spoorweg,
niet dienende tot afsluiting van uitwegen, door of
van wege de ondernemers der spoorwegdienst moet
geschieden;
"O., dat zoowel uit de woorden" door of van
wege\'\' als uit den aard der zaak voortvloeit, dat
daar, waar de ondernemers het beheer van den
spoorweg aan bestuurders hebben opgedragen, de
verpligting bij art. 27 der wet aan de ondernemers
opgelegd op de bestuurders overgaat;
"O., dat alzoo volgens art. 44 der wet, de be-
stuurders eener spoorwegdienst strafbaar zijn, wan-
neer zij de bepaling der wet omtrent het sluiten
der bedoelde hekken niet hebben nageleefd," enz.
Men ziet hieruit, dat de H R. (ware er geen an-
dere reden tot verwerping van het beroep) de bestuur-
ders aansprakelijk stelt, waar iets moet gedaan wor-
den "door of van wege" de ondernemers. Wij vereeni-
gen ons zoowel met de beslissing als met de motieven.
Neemt men het gevoelen van den H. R. niet aan,
dan zou men tot de conclusie komen, dat terwijl voor
de openbare overwegen in het reglement, en voor
de legale uitwegen in ons art. 54 gezorgd wordt, de
hekken of sluitboomen van conventionele particu-
liere wegen straffeloos mogen openstaan
Is de huurder van een hoeve of erf voor de slui-
> Zie ook W. V. R., n". 2636 en n». 2642, waar de Proc.-Gen. bij
het Jtof te Utrecht zich wegens het straffeloos zijn van het feit be-
klaagt, en Mr. v. d. Brugghen z.B.Gr.A. tracht te wederleggen.
ting der hekken van den iegalen uitweg verant-
woordelijk? In bijna alle vonnissen en arresten in
dit geval gewezen, wordt uit de onbetwistbare waar-
heid, dat de huurder van een hoeve geen bezitter
animo domini is van de daartoe behoorende gron-
den en zakelijke regten (waartoe het regt van uit-
weg moet gerekend worden), afgeleid, dat hij dan
ook, tenzij het hem uitdrukkelijk door den bezitter
mogt zijn opgedragen, voor het sluiten der hekken
niet aansprakelijk is.
Een arrest van den H. R., van 11 Junij 1862, \'
bevat eene beslissing in een geval, waarin de den
requirant uitdrukkelijk opgedragen verpligting om
een hek te openen en te sluiten, door hem erkend
en in facto aangenomen was.
Verder zijn er twee vonnissen door de Arr.-
Regtb. van Leiden gewezen, d. d. 19 Aug. 1862, ®
waarbij een huurder, die niet uitdrukkelijk belast
was met het openen en sluiten der hekken, vrij-
gesproken % en de eigenaar, op grond dat hij bij
het verhuren van zijn land omtrent het sluiten van
de hekken niets bepaald had en dus daarvoor aan-
sprakelijk bleef, veroordeeld werd.
Bij een ander arrest van den H. R. van 30 Maart
1864 bleef de kwestie onbeslist, daar de requi-
rant niet ontvankelijk verklaard werd.
De Arr. Regtb. van Rotterdam daarentegen ver-
oordeelde bij vonnis van 4 Nov. 1862 ^ een pach-
I W. V. E., no. 2388.
3 W. V. R., n». 2408 en 3412.
^ Ijees: onislagen van regtsvervoUjing.
W. V. E,, n®. 2584.
5 W. V, E., n®. 2428.
ter van een aan den spoorweg gelegen land, die
geen zorg gedragen had dat een hek gesloten was,
op den enkelen grond dat "de gehoudenheid daar-
toe door den beklaagde niet was ontkend."
Teregt maakte de Eedactie van het W. v. E. de
opmerking, dat dat vonnis niet voldoende gemoti-
veerd is. Men kan er inderdaad niet met volko-
men zekerheid uit afleiden welke zienswijze de Eot-
terdamsche Eegtbank ten aanzien van de hier be-
doelde kwestie is toegedaan.
Als de eigenaar van het land onder curatele ge-
steld is, is dan de curator hier voor het sluiten
van de hekken aansprakelijk?
De Arr.-Eegtb. te Haarlem en het Prov.-Ger. in
Noord-Holland \' meenden, dat de curator den cu-
randus volgens art. 441 in verband met art. 506
B. W. wel in alle burgerlijke handelingen verte-
genwoordigt, doch dat strafregtelijke verpligtingen
van den curandus niet op den curator overgaan,
zelfs dan niet, wanneer die tot het beheer der goe-
deren in betrekking staan, en weigerden daarom
den door het O. M. gerequireerden regtsingang te-
gen den curator.
De H. E. besliste echter anders bij arrest van
3 Nov. 1862 waarbij het beklaagde arrest van het
Prov.-Geregtshof in Noord-Holland in Raadkamer
gewezen, vernietigd, en de gevraagde regtsingang
verleend werd, o. a. op deze gronden:
"O., dat de curator de goederen van zijn curandus
als een goed huisvader moet besturen en verant-
1 W. V. B., n". 2436.
\' W. V. R., tl". 2430.
woordelijk is voor de kosten, schaden en interessen,
die nit het beheer zouden kunnen voortvloeijen;
"O., dat onder dit beheer voorzeker moet worden
gerangschikt het vervullen van die verpligtingen,
welke op den curandus als eigenaar der goederen
rustende zijn;
"O., alzoo dat als bij wettelijke bepalingen aan
eigenaars van sommige goederen bepaalde verplig-
tingen zijn opgelegd, de vervulling daarvan onte-
genzeggelijk op den curator is overgegaan;
"O., dat er alzoo in casu geen sprake is van
verantwoordelijkheid voor daden of verzuimen van
derden, maar wel degelijk van verzuim van den
curator, enz."
De Arr.-Regtb. te Haarlena, in Raadkamer verga-
derd, verklaarde bij beschikking van den 29sten Jan.
1863, dat er uit de daarop gevolgde instructie geen
voldoende bezwaren ter verdere vervolging tegen
den beklaagde gerezen waren, en die beschikking
werd wederom bekrachtigd door de Raadkamer van
het Prov.-Ger, in Noord-Holland, bij arrest van
16 Febr. 1863.
Hiertegen voorzag het O. M. zich nogmaals in
cassatie, en de zaak werd bij arrest van den H. R.,
van 17 Maart 1863, naar de correctionele teregt-
zitting van de Arr.-Regtb. te Haarlem verwezen
en wel voornamelijk op deze gronden:
"O., dat de beklaagde uitspraak daarop berust. . .
dat de curator wel civiliter gehouden is om de ver-
pligtingen te vervullen, die op den curandus als eige-
naar van zekere gronden rusten, doch dat het strij-
\' Regtspr., T^. 289.
-ocr page 94-dig is met de beginselen van het strafregt, om bij
gebrek aan eene uitdrukkelijke bepaling der straf-
wet, die wet per analogiam uit het burgerlijk regt
aan te vullen.
O., dat het niet aannemelijk is, dat de Wetge-
ver het ongesloten laten van de hekken alleen ge-
straft zoude willen hebben, wanneer het verzuim
gepleegd is door de geregtigden op den uitweg zei-
ven of door de personen, die zij met de sluiting
der hekken belast hebben, en niet wanneer het be-
gaan is door anderen, die voor of namens de ge-
regtigden hun regt van uitweg uitoefenen.
O., dat bij een zoo naauwe uitlegging van de wet,
ongetwijfeld zoude gehandeld worden, in strijd met
den wil van den Wetgever, en dat in vele geval-
len de strafbepalingen in art. 54 der wet, voor
zoover het geopend laten der hekken betreft, als
niet geschreven zouden te achten zijn, wanneer het
bijvoorbeeld gold uitwegen van landen of erven, be-
hoorende aan \'slands domein, aan afwezigen, aan
minderjarigen en aan personen, die van het bestuur
hunner goederen ontzet zijn.
O., dat het dus in den geest der wet ligt, dat
zij voor het gepleegde verzuim aansprakelijk zijn,
die het regt uitoefenen en dus ook dezulken die,
zooals bij curatele van krankzinnigen, belast zijn
met het beheer der goederen van personen, die ver-
stoken zijn van de uitoefening hunner eigendoms-
regten, en dus in regten niet kunnen worden aan-
gesproken, wegens het niet vervullen hunner, ten
aanzien hunner eigendommen bestaande verplig-
tingen.
O., dat hier slechts dc rede is van eene uitleg-
-ocr page 95-gnig der wet, geenszins van eene aanvulling per
analogiam, en dat niet kan gedacht worden enkel
aan een civiele aansprakelijkheid, maar wel dege-
lijk aan een verantwoordelijkheid voor den regter in
strafzaken, wegens eigen verzuim gepleegd, door
iemand die, als het regt uitoefenende, gehouden is
om de verpligtingen na te komen, die hij de wet
als voorwaarde bij het toekennen van het regt ge-
steld zijn;
O., dat aldus bij het beklaagde arrest werkelijk
geschonden is art. 54, enz."
Deze laatste beslissing komt ons juist voor: de
curator behoort te voorzien in alle verpligtingen,
waarin de curandus zelf koM voorzien. In het se-
stelde geval wordt hij dus wegens zijn eigen ver-
zuim gestraft en geenszins wegens verzuim van den
curandus.
Ten slotte moet worden opgemerkt, dat volgens
art. 25^, de ondernemers of de directie der spoor-
weg-maatschappij moeten zorgen voor voldoende
aanwezige middelen, om de legale uitwegen te slui-
ten. Hebben zij dit verzuimd, dan kan art. 54
al. 2 niet worden toegepast. In dien geest besliste
ook de Arr.-Regtb. te Utrecht bij vonnis van 15 Oc-
tober 1863. \'
Art. 55.
I». lïe reinigers, die de beisaliatgen van den.
algemeenen maatregel van Inwessdig ï>e-
stiiïir, in art. "bedoeld, overtreden, wor-
den gestraft met eeme boete van één tot
vijf en ze ven tig giildeas, of met gevan-
\' w. V. R., no. 2542.
-ocr page 96-geuis van één dag tot ééne maand, te
zamen of afzonderlijb.
Zoo als wij boven reeds zeiden was de bepaling
van dit artikel in het ontwerp vereenigd met die
van het voorgaande. Men vond echter de boete
voor de reizigers te groot, en achtte het ook ver-
keerd dat zij zelfs voor nietige overtredingen voor
de Arr.-Regtbank zouden moeten teregt staan. Deze
bedenking was des te gewigtiger, omdat te groote
bemoeijelijking der reizigers met het belang van het
openbaar verkeer en van de onderneming zelve strij-
den zou.
Was reeds bij al. 7 van art. 44 ten aanzien van
de straf op de overtreding van den maatregel van
inwendig bestuur, gederogeerd aan de wet van 6 Maart
1818, hier is het eveneens het geval, doch hier is
de strafbepaling voor zooveel de boete betreft, min-
der zwaai\'; voor zooveel de gevangenis betreft,
zwaarder dan in genoemde wet.
Wat bepaalt nu de hier bedoelde maatregel van
inwendig bestuur van 12 Mei 1863 {StbL n». 58)
aangaande de reizigers? Art. 19 luidt:
"Het is aan de reizigers op de straf bedreigd in
art. 55 der wet van 21 Aug. 1859 {StbL n". 98)
verboden:
a. zich naar de wachtkamers en gaanderijen, van
waar de treinen toegankelijk zijn, op eene an-
dere wijze dan volgens het voorschrift te be-
geven ;
b. tabak te rooken in die wachtkamers waar dit
niet is toegelaten.
aan mannen, zich in de vertrekken of localen,
uitsluitend voor vrouwen bestemd, te begeven.
d. in de localen niet voor het publiek geopend,
binnen te treden;
e. zich in staat van dronkenschap te bevinden of
rumoer te maken op de stations.
Art. 20 zegt:
Een uittreksel uit dit reglement, bevattende de
voorschriften door de reizigers in acht te nemen,
is in de wachtkamers van elk station op een zigt-
bare plaats voorhanden. In dat uittreksel worden
de artt. 34 tot en met 36, en 50 tot en met 57
van de wet van den 21sten Aug. 1859 {StM. n". 98)
opgenomen.
Verder bepaalt het reglement in art. 122:
"Het is aan reizigers, op straf bedreigd in art. 55
der wet van 21 Aug. 1859 {Stbl. n° 98) verboden:
a. plaats te nemen in de rijtuigen van een trein
zonder behoorlijk plaatsbewijs;
h. in een rijtuig van eene hoogere klasse dan door
het plaatsbewijs is aangewezen te gaan, tenzij
dit tegen bijbetaling van den hoogeren vracht-
prijs worde toegelaten;
bij het plaats nemen in de rijtuigen af te wij-
ken van de orde door de spoorwegbeambten
aangegeven;
d. verder te reizen dan het station waarvoor het
plaatsbewijs genomen is, zonder hiervan kennis
te geven aan den hoofdconducteur en de bij-
komende vracht te betalen;
e. te weigeren hun plaatsbewijs te vertoonen en
af te geven, wanneer het door den spoorweg-
beambte van hen wordt verlangd, of hun plaats-
bewijs te verminken of onleesbaar te maken;
/. de portieren der rijtuigen te openen;
-ocr page 98-g. in de rijtuigen te gaan of die te verlaten aan
een andere zijde dan daarvoor is aangewezen;
h. te rooken in andere rijtuigen dan daarvoor zijn
aangewezen;
aan de mannen om plaats te nemen in die rij-
tuigen of afdeelingen daarvan, welke voor vrou-
wen alleen zijn aangewezen.
Art. 123 schrijft voor:
Een uittreksel uit dit reglement, bevattende de
voorschriften door de reizigers in acht te nemen, ig
m elk rijtuig op eene zigtbare plaats voorhanden.
Ten a.anzien van dat uittreksel geldt ook de be-
paling van het tweede lid van art. 20 (zie boven).
Die bepalingen zijn, gelijk men ziet, vrij streng:
zoo men toch het plaatsbriefje verliest vóór dat het
wordt opgehaald, is bet eenvoudig de kwestie of
men kan bewijzen dat men het had, toen men in het
rijtuig ging. Dit bewijs nu zal dikwijls moeijelijk
te leveren zijn en toch, bij gebreke van dat bewijs
moet dit art. Ö5 toegepast worden.
Iets anders is het of aan die bepalingen wel zeer
streng de hand gehouden kan worden, en of men
niet meer aan den ordelijken zin der reizigers had
moeten overlaten.
Er is ons dan ook slechts één vonnis bekend,
dat van het Vierde Kantongeregt te Amsterdam,\'
van 30 Nov. 1864 waarbij een reiziger veroor-
deeld is wegens het niet nakomen der hierboven
gemelde bepalingen: deze had n. 1. in een rijtuig
plaats genomen met een niet geldig kaartje, een
kaartje van den vorigen dag.
" W. v. r , no. 2716.
-ocr page 99-2°. Van die ©vertreding wordt door den fean-
tonregter kennis genomen.
Deze bepaling is geenszins overtollig. Wel is
waar bepaalt art. der wet van 29 Junij 1854
(StbL n°. 103), dat ter kennisneming der kanton-
regters in eersten aanleg zullen worden gebragt de
overtredingen, strafbaar gesteld in art. 1 der wet
van 6 Maart 1818 (StbL no. 12); daar echter de
gevangenisstraf op de overtreding van dit Kon. Be-
sluit gesteld, zoowel die van de wet van 1818 als
die van art. 44 R. O. te boven gaat, zoo zou, ware
deze tweede alinea niet geschreven, alleen de Arr.-
Regtbank bevoegd zyn.
He beajia\'feteïs en fecïlieitsleia van den spoor-
weg StMHSïien fle rei^algers, slic sieli aan die
overtreding seïiiel«llg snaiien, zift de rijtMi-
geïi verwijöeresa ïlaarln niet toelaten.
Art, JrllS van laet WetlïoeSs van Strafregt est
dc artt. © en S® van de wet vaia J\'iinij l§54r
(JStaatslïla.d m". 1®!©) mjn van toepassing op
de overtretitMgen vam de®e wet, van feet in
art. # bedoeld reglement ©p liet ^emeenscliap-
pelijli gelïrsiiïfe van een spoorweg en van den
feij art. bedoelden algemeenen maatregel
van inwendig "toestuur.
In het ontwerp der Regering luidde dit artikel:
"Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en de
artt. 9 en 20 van de wet van 29 Junij 1854 (StbL
n°. 102) zijn van toepassing op de overtredingen van
deze wet en van de bevelen of voorschriften ter
harer uitvoering gegeven."
In het Voorloopig Verslag werd gevraagd of
-ocr page 100-daaronder nog iets anders werd verstaan dan het
reglement van art. 7 van het ontwerp (art. 4 der
wet) en den algemeenen maatregel van inwendig
bestmir van art. 24, en zoo niet, waarom dan die
beide verordeningen niet nitdrnkkelijk genoemd wa-
ren. De Regering verklaarde dat zij niets meer dan
bovengenoemde bepalingen op het oog had en wij-
zigde daarom het art. in dien geest.
Voor zooveel art. 9 der wet van 29 Junij 1854
{Stbl n°. 102) betreft, is hier de toepasselijk-ver-
klaring ten eenen male overbodig, daar dit artikel
bij overtredingen van speciale strafverordeningen
steeds toepasselijk is, voor zoover het niet uitdruk-
kelijk wordt uitgesloten. Art. 463 C. P., en art. 20
der wet van 29 Junij 1854 {Stbl n°. 102) daarentegen
zijn — hoe ongerijmd het zij — op de overtredingen
van speciale wetten niet toepasselijk, tenzij zij daarin
uitdrukkelijk toepasselijk zijn verklaard. In de na
1854 uitgevaardigde wetten is dit laatste veelal ge-
beurd, gelijk ook hier.
Bij elke veroordeeling tot geldboete
wordt tevens door den regter bepaald,
dat, indien daaraan niet is voldaan, b in-
nen twéé maanden nadat de veroordeelde
tot betaling is aangemaand, de boete
door gevangenisstraf van ten hoogste
xes maanden zal worden vervangen.
Door deze bepaling werd, met afwijking van het
beginsel van den C. P. en op het voorbeeld van
de Gemeentewet, de Jagtwet (1817), de wet op het
lager onderwijs enz., het stelsel van subsidiaire ge-
vangenisstraf aangenomen.
in het Voorloopig Verslag werd gezegd:
"Nu deze bepaling in andere speciale wetten woor-
delijk zoo is opgenomen, kan het niet raadzaam
zijn, daarin verandering te brengen. Bij eene her-
ziening van het Strafwetboek echter zou men eene
wijziging wenschelijk rekenen, volgens welke de
termijn van twee maanden niet aanving met den
dag dat de veroordeelde tot betaling is aangemaand,
maar met dien, waarop het vonnis in kracht van
gewijsde is overgegaan. De bezwaren, die tegen de
verpligte aanmaning bestaan, zijn bekend."
De Eerste Kamer had liever gezien dat het stel-
sel van subsidiaire gevangenisstraf verlaten ware, en
even als in den C. P. de lijfsdwang ware toegepast!
Dit geheele artikel is echter vervallen door Art. 9,
Ie lid, der wet van 22 April 1864 {Stbl n°. 29)
luidende:
"Alle door art. 8 \' niet in stand gehouden be-
palingen, bij welke gevangenisstraf is bedreigd voor
het geval van wanbetaling van boeten en geregts-
kosten, gezamenlijk of afzonderlijk, zijn afgeschaft."
De duur der subsidiaire gevangenisstraf bij de
oplegging van boeten wegens overtreding der spoor-
wegwet uit te spreken, wordt dus thans volgens
art. 1 der wet van 22 April 1864 {StbL n°. 12) be-
paald , en zal daarbij soms tot één jaar kunnen
stijgen.
\' Art. 8 bepaalt:
Deze wet is niet van toepassing in zaken van rijksbelasting, noch
ïn die, waarover een ander dan de gewone regter in strafzaken oordeelt.
De in die zaken tbans geldende bepalingen voor het geval van wan-
betaling van boeten en geregtskosten blijven v.in kracht.
Be amlbteitareii, belast met liet opsporen
vait misdrijven en alle verdere beambten van
politie bebben vrijen toegang tot den spoor-
weg en tot de daartoe belioorende gronden en
geboMwen, tot gebrnife van reinigers bestemd J.
Dit artikel kwam in liet ontwerp niet voor, doch
werd bij de discussie in de Tweede Kamer door de
Regering voorgesteld. Aanvankelijk luidde het : "de
ambtenaren en beambten van policie hebben vrijen
toegang tot den spoorweg en tot de daartoe beboe-
rende gronden en gebouwen, tot gebruik van reizi-
gers bestemd." Als grond voor dit artikel werd
door de Regering opgegeven, dat het noodig was,
dat er eene bepaling in de wet voorkwam, waar-
door aan de ambtenaren en beambten van politie
vrijen toegang tot den spoorweg en zijne aanhoo-
righeden verzekerd werd. Echter zeiden sommige
leden der Kamer, dat deze bijvoeging hun onnoodig
toescheen, omdat de politie in het algemeen toe-
gang had tot alle publieke plaatsen, en dat de
spoorwegen en de daartoe behoorende gebouwen een
publiek karakter hebbende, steeds voor haar toe-
gankelijk zal zijn.
De Minister antwoordde daarop, dat hij er prijs
op stelde, dat het artikel niet uit de wet blijven
zou, omdat het hem bij ondervinding bekend was
dat men dat regt betwist, bepaaldelijk met opzigt
tot de terreinen, die bij de spoorwegen en spoor-
wegdiensten behooren; "zoo wordt," voegde de Mi-
i Vgl. artt. 153 Grvv., 184 C. P., 276 Gemw. en 40J en 106 vigg.
W. V. Strafv.
nister er bij, "aan de politie te Amsterdam het
regt betwist om zich te begeven op het terrein be-
hoorende tot de stations van den Rijnspoorweg,
omdat de directie van dien weg beweert, dat het
IS eigendom van eene particuliere onderneming en
dat derhalve de politie het regt niet heeft zich
eigener gezag daarop te begeven."
In de Kamer was men Van gevoelen, dat niet
alleen gesproken moest worden van de ambtenaren
van politie, maar ook, in verband met art. 62, van
de ambtenaren opgenoemd in art. 11 van het Wet-
l>oek van Strafvordering; immers deze ambtenaren
worden bij het volgende artikel uitdrukkelijk belast
met het opsporen van de overtredingen dezer wet en
moeten dus ook vrijen toegang hebben tot de spoor-
wegen en de daartoe behoorende terreinen.
Daarom stelde de Heer Sanders als amendement
voor, om te lezen: "De ambtenaren, belast met
het opsporen van misdrijven, en alle Verdere be-
ambten van politie hebben vrijen toegang tot den
spoorweg en tot de daartoe behoorende gronden en
gebouwen, tot gebruik van reizigers bestemd."
Dit amendement, door de Regering niet bestre-
den , werd aangenomen. Den Leden van den Raad
van Toezigt en den ambtenaren onder hen met het
dagelijksch toezigt belast, is die vrije toegang bij
art. 10 dezer wet verzekerd.
Art. ©a.
Tot het opsporen der overtredingen van
deze wet, van den algeineenen maatregel
van inwendig bestuur, in art. vermeld,
en van het In art. 4 bedoeld reglement,
®ijn, behalve de bij art. 11 van het wet-
*
-ocr page 104-boek vam strafvordering aangewezen amlb-
tenaren, bevoegd de personen, die tot de
uitoefening van het toezigt op de spoor»
wegdiensten door €>ns zijn aangewezen.
Onder opsporen is bepaaldelijk de bevoegdheid
om te verbaliseren begrepen. Juist om deze laatste
bevoegdheid (ten allen overvloede in het lid uit-
drukkelijk vermeld) aan de in het l^te en Sile lid
genoemde personen te verschalfen is het artikel in
de wet geplaatst; anders toch zou het door slechts
één Lid van den raad van Toezigt, of door slechts
één spoorwegbeambte waargenomen misdrijf bijna
nooit kunnen bewezen worden.
2°. Art. 4:37 van het Wetboek van Strafvor-
dering is toepasselijk op de proeessen ver-
baal, door hen opgemaakt.
De processen verbaal dezer beambten zullen dus
als schriftelijke bescheiden gelden, mits ze óf op
den eed, bij den aanvang hunner bediening \' ge-
daan, zijn opgemaakt, óf wel daarna met eede be-
vestigd zijn. Deze bepaling is overbodig, want zoo
als wij reeds hebben opgemerkt, is in de bevoegd-
heid om op te sporen ook begrepen de bevoegdheid
om te verbaliseren, terwijl het van zelf spreekt dat
art. 437 W. v. S. op die processen verbaal van toe-
passing is. De bepaling is dan ook evenzeer op de
in de S^le al. genoemde personen toepasselijk en had
dus op laatstgenoemde alinea moeten volgen.
3°. Tot het opsporen der overtredingen, hier-
\' Cf. Algeraeeu Reglement voor de Spoorwegdiensten, Hoofdst. VII-
-ocr page 105-boven bedoeld, aijn eveneens bevoegd de
beëedigde beambten of bedienden van den
spoorweg, over de gelieele iiitgestrelttfeeid
van den weg waarop zij dienst doen en
binnen den fering van bonderd cl, aan
beide zijden van dien weg.
De laatste zinsnede van dit artikel is op het voor-
beeld der Fransche wet van 15 Julij 1845 voorge-
steld. Zeer teregt, want dikwijls zal zich het ge-
val voordoen, dat de overtreding slechts door eén
enkel spoorwegbeambte wordt waargenomen.
Zij zijn niet in hunne bevoegdheid tot het opspo-
ren der misdrijven, tot het terrein van den spoor-
weg beperkt maar kunnen die ook uitoefenen bin-
nen den kring, van 100 el, aan beide zijden van
dien weg. Dit is in het belang der veiligheid van
de baan; een gelijksoortige bepaling, treft men in
de artt. 28, 30 en 31 dezer wet aan, bepalingen
insgelijks op voorbeeld der Fransche en Belgische
wetten in het algemeen belang vastgesteld.
Dat de in dit artikel genoemde personen altijd
bevoegd en soms verp)ligt zijn om aangifte te doen,
volgt reeds uit de artt. 13 en 14 van het Wetboek
van Strafvordering. Men heeft echter bij het Dienst-
reglement die verpligting algemeen gemaakt, te
weten bij art. 139, hetwelk bepaalt, dat ieder be-
ambte of bediende van den spoorweg, die kennis
bekomt van eenig voorval waardoor de veiligheid
van de dienst in gevaar gebragt wordt, daarvan
onmiddelijk kennis moet geven aan den boven hem
gestelden beambte. Bij art. 140 is deze bepaling
ook toepasselijk verklaard op de beambten in art. 61
dezer wet aangewezen, met dien verstande, dat de
mededeeling door hen geschiedt aan de naastbij zijnde
beambten of bedienden van den spoorweg.
Uit onze voorafgaande beschouwing is, naar wij
meenen, voldoende gebleken dat het vijfde hoofd-
stuk onzer spoorwegwet naast vele deugden niet
weinige leemten bevat. Reeds de Tweede l^amer
vestigde op enkele gebreken de aandacht.
Met bevreemding, zoo luidde het in het Voor-
loopig Verslag, miste men onder de bedreigde
stratfen, die van intrekking der concessie. Voorts
werd de vraag geopperd of hier niet bepalingen
moesten voorkomen omtrent medepligtigheid, po-
ging en herhaling van misdrijf.
De Regering antwoordde daarop, dat de bedrei-
ging van intrekking der concessie, in een wet op
het concederen van spoorwegen op haar plaats mogt
zijn, doch in een wet op de politie der spoorwegen
niet te huis behoorde.
Wat de tweede aanmerking betrof, zoo scheen
het volgens haar niet noodig, dat de wet bepalin-
gen bevatte omtrent medepligtigheid, poging en
herhaling van misdrijf. De bepalingen van art. 69,
Wetboek van Strafregt en van artt. 10 en 11 der
wet, van den 29steii Junij 1854 (SM n". 102) welke
het gemeene regt vormen, gelden ook ten aanzien
van de speciale wetten, tenzij in die wetten het
tegendeel is bepaald. Daarentegen was de in art. 56
van het ontwerp der wet opgenomen verwijzing naar
art. 463, van het Wetboek van Strafregt, en art. 20
der wet van den 29sten Junij 1854 noodzakelijk,
omdat art. 463 van het genoemde wetboek, slechts
gewaagt van de gevangenisstraf hij dat wetboek be-
dreigd, en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 mede
enkel tot het strafwetboek betrekking heeft. \'
Wat het eerste punt betreft, zoo zouden wij ons
met de verklaring der Regering kunnen vereenigen.
De wet laat zich met de strafregtelijke vervolgbaar-
heid der ondernemers (qua tales) ® niet in , en dit
nu eenmaal aangenomen, zal men bij het verlee-
nen der concessiën zich de bevoegdheid tot intrek-
king der concessie in bepaalde gevallen moeten
voorbehouden.
Dat de uitdrukkelijke toepasselijk-verklaring van
de in den 0. P. en de wet van 29 Junij 1854
voorkomende voorschriften omtrent medepligtigheid
en herhaling van misdrijf overbodig zou geweest zijn,
stemmen wij toe, doch wij hadden hier liever, met
afwijking van het gemeene regt, betere bepalingen
vastgesteld gezien.
Iets anders is het echter met de voorschriften
omtrent poging. Poging tot de misdaden in de spoor-
wegwet opgenoemd, kan en moet volgens art. 2 van
den C. P. en art. 10 der wet van 1854 gestraft
worden. De pogingen echter tot wanbedrijven zijn
hier niet strafbaar, omdat de C. P. in art. 3 zegt,
dat deze alleen dan gestraft worden, wanneer de
wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Nu heeft de Wetge-
ver het hier voor geen enkel geval bepaald: dit noe-
men wij een groot verzuim.
Een tweede verzuim waarop wij reeds gewezen
hebben ® is, dat even als in art. 44, al. 2 ook in
> Vgl. toven bl. 95.
Vgl. boven bl. 26. ■
" Vgl. boven bl. 27-
al, 1, het "in strijd doen handelen" had behooren
opgenomen te zijn, terwijl thans, wanneer een onder-
geschikt beambte, op last van een bestuurder iets
doet in strijd met de voorwaarden, waarop de con-
cessie verleend is, niemand gestraft kan worden.
Gezwegen van de min naauwkeurige redactie van
art. 45, al. 1, waar voor "het misdrijf\' moet gelezen
worden, "een der misdrijven," hadden wij gaarne
in al. 2 en in art. 43, al. 2, ook hem strafbaar
gesteld gezien, die hetzij opzettelijk hetzij ten ge-
volge van het verzuim van behoorlijk onderzoek,
een bestuurder, beambte of bediende tegen wien de
in al. 1 dier artikelen bedreigde straf is uitgespro-
ken, eene betrekking bij een spoorweg opdraagt.
Insgelijks deden wij opmerken, dat de wet nog ver-
der had moeten gaan en dat de straf in de artt. 45
en 48 bepaald, moest uitgebreid zijn tot een ieder,
ook tot den particulier, die een der misdrijven van
art. 51, gepleegd heeft.
Art. 46, al. 1 is, naar wij zagen overbodig. Bij
de beschouwing van de artt. 51 en 52 is het ons
wenschelijk toegeschenen, dat er bij de verwonding
gelet ware op de zwaarte daarvan, alsmede op het
al of niet bestaan van praemeditatie, al ware het
slechts naar de onderscheiding, die in den C. P.
voorkomt.
In art. 56 hebben wij op de overtollige toepasselijk-
verklaring van art. 9 der wet van den 29sten J^nij
1854 {Stbl no, 102) gewezen.
Eindelijk noemen wij het een verzuim dat het
nabootsen in de nabijheid der treinen van de bij het
1 Vgl, boven bl, -Al.
-ocr page 109-vervoer gebruikelijke signalen niet strafbaar gesteld
is \'; want ja , zoo er daardoor gevaar voor den trein
ontstaat zullen de daders volgens art. 51 of 52 straf-
baar zijn, docb zoo dat niet ontstaan is, zal de
dader niet gestraft kunnen worden. Naar onze mee-
ning moest een daad, die zulke verschrikkelijke on-
gelukken kan berokkenen, reeds op zich zelve straf-
baar zijn, afgescheiden van de vraag of er al of
niet eenig bewijsbaar gevaar door ontstaan is.
Men ziet het, volmaakt is onze spoorwegwetge-
ving geenszins, lïlene herziening, aanvulling, ver-
duidelijking en wijziging der strafbepalingen kan
zekerlijk niet onnoodig geacht worden.
^ Zooals bij art. 6, n». 1 en art. 9, n». 2 der Sachs, wet, van 13 Aug.
1855, het geval is.
\'b ió «li at\'i^fj^
ösü^\'^jïK h^ytn^^, .ï^^b
iïQ aib . ^^ir.
/ f îa4 > 0.1 >î rt, .««.-r a-" ____A . i t .
A <1 «
.i
.fij
"il«
-ocr page 111-I.
In onze Spoorwegwet had eene bepaling ten aan-
zien van poging tot de daarin strafbaar gestelde
misdrijven moeten voorkomen. (Diss. p. 103).
II.
Gelijk in art. 44 al. 2 hadden in al. 1 achter de
woorden "in strijd handelen" de woorden \'■\'■of doen
handelen^\'\' behooren geplaatst te zijn. (Diss. p. 51 v.).
III.
De strafbedreiging van art. 45 al. 2 en art. 48
al. 2. had ook moeten uitgestrekt worden tot hem,
die een bestuurder of bediende, tegen wien de in
al. 1 dier artikelen bedreigde straf is uitgesproken,
in eenige betrekking bij een spoorweg aanstelt.
(Diss. p. 39 vlg.).
IV.
Art. 46 al. 1 was overbodig en is nu vervan-
-ocr page 112-gen door art. 4 der wet van 22 April 1864. (Diss.
p. 41 vlg.).
V.
Het nabootsen in de nabijheid der treinen van
de bij het vervoer gebruikelijke signalen had straf-
baar gesteld moeten zijn.
VI.
ülpianus in Lege 32 § 14 Dig. de Don int. vir.
et ux. (XXIV. 1) veram interpretationem Orationis
Imperatoris Caracallae non dedit.
VIL
Jure Eomano in obligationibus alternativis casu
quum una res perierit, huius rei aestimatio praes-
tari non potest.
VIII.
De langstlevende der ouders van natuurlijke wet-
telijk erkende kinderen, of zoo zij slechts door een
van hen erkend zijn deze, heeft niet het regt, om
voor het geval van zijn overlijden een, voogd over
die kinderen te benoemen.
IX.
De vennoot die gelden voor de maatschap heeft
uitgeschoten, heeft geen aanspraak op de interessen
sedert den dag van zijn uitschot.
Het middel van abandon strekt om de reeders
te ontslaan tegenover derden, niet tegenover den
boekhouder.
XL
Tegen het vermoeden van art. 75 W. v. K. is
tegenbewijs toegelaten.
XII.
Teregt wil Mr. Opzoomer (het Burg. Wetb. DL II,
bl. 130) den dief, die bewijst dat de gestolen en
daarna vergane zaak op gelijke wijze bij den eige-
naar zou vergaan zijn, van de verpligting bevrijden
om hare waarde te vergoeden.
XIII.
Het verzuim van de beteekening der memorie
van cassatie binnen 8 dagen na de nederlegging
ter griffie, heeft geenszins het verval der voorzie-
ning in cassatie ten gevolge.
XIV.
Het staat den regter vrij den inhoud eener wet
aan de Gr. W. te toetsen.
XV.
Ook na de wet van 29 Junij 1854 (SM no. 102)
kan in enkele gevallen veroordeeling tot geeseling,
tot tentoonstelling en tot eerloosverklaring worden
tiitgesproken.
"Dans un Etat les peines plus ou moins cruelles
ne font pas que l\'on obéisse plus aux lois. Dans
les pays où les châtiments sont modérés, on les
craint comme dans ceux où ils sont tyranniques et
affreux." Montesquieu, Lettr. Pers. Epit. 80.
XVII.
Het sluiten van leeningen door middel van lo-
terijen, is af te keuren.
XVIII.
De nadeelen der octrooijen worden niet opgewo-
gen door hunne voordeelen.
XIX.
Ten onregte zegt Travers Twiss : TM Imv of na-
tions, II, § 218:
"A neutral nation may grant a free passage through
its terrytory to the armed troops of a Belligerent
Power, without compromising its neutrality, if it
is prepared to grant a free passage similarly to the
armed troops of the other Belligerent.