otek
na magtigmg van def^ kector maanificus
GEWOON HOOGLEEEAAK IN M WIJSBEREEKIE EN LETTEKEN ,
met toestemming van den ACADBMISCHEN senaat
EN
volgens besluit dee regtsgeleerde eactjlteit,
ter verkkijging tan den gkaad
Doctor in het Eomeinsch en Hedendaagscli Regt,
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT
in het openbaar te verdedigen
op Dingsdag, den 2ilen October 1866, ten 1 ure,
geboren te jUnsterdaiii.
--—-
amsterdam,
M. & E. C. WESTERMAN.
1868.
• 0 ■. V^A- i-^f -
f.
»
•f.\' \'
Î - m
m
w
.s
tt:
/t
Y
r
t
\'r.
Met betrekÜDg tot roerende goederen die nocli in renten bestaan,
noch in inschulden welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het
bezit als volkomen titel.
Niettemin kan degene die iets verloren heeft of aan wien iets out-
stolen is, gedurende drie jaren, te rekenen van den dag waarop het
verlies of de diefstal heeft plaats gehad, het verlorene of gestolene als
zijn eigendom terugvorderen van dengenen in wiens handen hij hetzelve
vindt, behoudens het verhaal van den laatstgemelde.op dengenen van
wien hij het bezit bekomen heeft, en onverminderd de bepaling van
artikel 637, (Art. 2014 B. W.)
^ y
/f | |
.. . |
.. iiJféur-v
* i
. \' i ^
-a.
Onze wetgever beschouwt iu Art. 1983, de verja-
ring onder tweëerlei opzigt. Ten l^. als een middel
o.m iets te verkrijgen; ten ^e. om van eene verbind-
tenis bevrijd te worden 1). Hij omsluit dus in het
1) De wetgever zegt hier waarschijnlijk, »om van eene verbindtenis
bevrijd te worden," omdat hij in art. 1417 de verjaring opnoemt (het zij
juist of onjuist) als een der middelen waardoor de verbindtenisen te
niet gaan. De wetgever spreekt echter in den geheelen titel over de
verjaring, nergens meer over haar, als middel om van eene verbindtenis
bevrijd te worden, doch beschouwt haar later, volgens ons inzien juister,
als een middel om van eene verpligting bevrijd te worden. Wij veree-
nigen ons hier geheel met de volgende woorden van Mr. C. W. Opzoo-
Mer: »Ons artikel (Art. 1983) noemt de verjaring, de praeseriptio, een
middel om van eene verbindtenis bevrijd te worden. Indien het woord
verbindtenis hier de betrekking moet aanduiden, die er tusschen den
eischer en den gedaagde voor het instellen der regtsvordering bestond,
waarin zich de laatste op verjaring beroept, dan zeker is de uitdruk-
king geheel verkeerd. Immers komt de praeseriptio ook bij zakelijke
regtsvorderingen te pas, waar geen persoonlijke regtsbetrekking wordt
opgeheven, en het kan buitendien ook, in plaats van een persoon een
^aak zijn, die van eene verpligting, b. v. van eene dienstbaarheid wordt
ontheven. Maar verstaat men de bevrijding van eene verbindtenis in dien
dat er door beteekend wordt, eene vrijstelling van de verpligting
1
-ocr page 6-denkbeeld verjaring, én de nsucapio én de praeseriptio-
Evenzoo omvat het fransche woord prescription de
twee denkbeelden. Art. 3219 der Cod. Civ. luidt toch:
„la prescription est un moyen d^acquérir, ou de se libe-
rer par un certain laps de temps, et sous les conditions
déterminées par la loi,"
Wij weten dat de usucapio in het Rom, regt een
middel was om door het bezit tot den eigendom eener
zaak te komen. Dit leert Gtaius ons duidelijk in zijne
instituten (Lib. XL § 41), „Nam si tibi rem mancipr
neque mancipavero, neque in jure cessero, sed tantum
tradidero, in bonis quidem tuis ea ras efficietur, ex
jure Quiritiam vero mea permanebit, donec tu eam
possidendo usucapias: semel enim impleta usucapione,
proinde pleno jure incipit, id est, et in bonis et ex
jure Quiritium tua res esse, ac si ea mancipata vel in
jure cessa esset, Usucapio autem mobilium quidem
rerum anno completur, fundi vero et aedium biennio:
\'et ita lege XII tabularum cautum est." In de daarop
volgende paragraaf leert Gtaiüs , dat ook bij andere
zaken, (sive mancipi sint eae res, sive nec mancipi) de
nsucapio mogelijk is, E)
om aan den eisch, in de regtsvordering dtgedrukt, te voldoen; met
andere woorden een regt om op grond van het tijdsverloop dien eisch
te doen afwijzen, dan is er niet de minste onnaauwkeurigheid. En dat zij
in dien zin moet worden verstaan, blijkt uit de uitvoerige bepaling van
Art. 2004, waar zij verklaard wordt als niets anders dan een middel, dat
men tegen eene regtsvordering doet gelden". (Het Burg. Werb.).
2) PoTHiER dwaalt dus als hij in het begin van zijn Traité de 1®
prescription zegt, dat de res nee mancipi voor geene usucapio vat-
baar waren. Pothier toch zegt (t, a, p. § 2): (»Par 1\'ancien droit
■ta^
m
-ocr page 7-jjBono publico usucapio introdncta est, ne scilicet
^Harumdam rerum diu, et fere semper incerta dominia
Assent: cum sufficeret dominis ad inquirendas res suas
statuti temporis spatiumzegt Gaius (Lex I. D. de
nsueap.) en deze reden voor het ontstaan der nsucapio
zoo duidelijk dat wij er niets behoeven bij te voe-
Het was echter zeer moeijelijk om door de usu-
^^pio, tot den eigendom van roerende zaken te fco-
^^fij gelijk Gaiüs zelf erkent; en deze moeijelijkheid
sproot daaruit voort, dat de lex Julia ac Plautia de
nsucapio rerum vi possessarum verbood. "Wij weten
daarenboven welke uitgestrekte beteekenis de Eomei-
aan het denkbeeld furtum, hechtten, zoo dat
Zelfs hij die wetens een anders zaak verkocht, of
^it een anderen titel overdroeg, gezegd werd „fur-
^nm ejus committere" I). Bij het bestaan van deze
Moeijelijkheden voor de usucapio der roerende zaken,
verlengde Justinianus daarenboven den vereischten duur
het bezit tot drie jaren. Men kon echter door
nsucapio niet tot den eigendom komen van onroerende
zaken buiten Italië gelegen 2). Was er dus voor
\'"öBiain, il n\'y avait que certaines choses qu\'on appelait res
fussent susceptibles du droit d\'usucapion." Terwijl Gaius zegt :
"®aeterarum etiam earum rerum usucapio nobis eompetit, quae non a
domino nobis traditae fuerint, sive mancipi eae res sint, sive nec man-
• si modo cas bona fide acceperimus, cum crederemus eum qui
^\'\'^âiderit dominum esse."
1) Inst. de usucap.
2) Gaitjs inst. lib. II. § 46. Teopiong. De la Prescription § 15.
-ocr page 8-deze geen middel „ad vitandum longi temporis erro-
rem et confusionem ?" Ja, hier kende het regt een
palliatief; en gaf hem die zulk een goed ter goeder
trouw, gedurende tien jaren inter praesentes, en twin-
tig inter absentes bezeten had, eene exceptie, ten einde
de reivindicatio van den eigenaar te weren, praescrip"
tio genaamd 1).
Celui qui pendant ce temps jouissait de la e^ose
pleinement et librement, trouvait dans sa longue p"®\'
session, un fin de non-reeevoir contre les prétentions de
ceux qui voulaient ensuite la grever de quelque charge-
(Teoplong. t. a. p § 17.) Praescriptione bona fi^®
possidentes adversus praesentes annorum decem, abse"
tes autem vigenti muniuntur (L. 7. C. Quibus non
objicitur longi temporis praeseriptio.)
"Wij zien dus hier in het Eomeinsche regt een domi
nus zonder reivindicatio. De bezitter, met zulk een
exceptie tegen den dominus gewapend, was nu ten op
zigte van dezen eigenaar niet slechter af, dan hij
door de usucapio werkelijk tot den eigendom was g®
komen; alleen had hij het voordeel der usucapio ge
mist, doordien hij tien of twintig jaren had moeten wach
ten naar een wapen om de reivindicatio af te slaan»
terwijl hij door het voorregt der usucapio in twee jaren
den eigendom zou verkregen hebben. De toestand va"
een dominus zonder reivindicatio moge nu in vele op
zigten, en vooral in een theoretisch-juridisch opzigt\'
niet schoon zijn, en het zou in elk geval beter en
1) Diocl. et Maxim. 1, 3, 3, 9. Cod de praescrip. longi temp-
-ocr page 9-redelijker hebben mogen zijn, zoo het regt het dominium
^an de longi temporis possessio had toegekend, practisch
^as het onnoodig; en het regt dat zich geschiedkundig
ontwikkelde, had door die exceptie het „finis sollici-
tndinis ac periculi litinm" 1), ten opzigte van den
dominus evengoed bereikt, als met het voorregt der
nsucapio; doch langzamer. Zoo werd Numeriüs
Aegidius tegen het krachtige wapen der reivindicatie
den nalatigen Acjlus Agerius in bescherming ge-
nomen, die den tijd ad inquirendam rem suam had
laten verstrijken.
Waren nn de excipiens en de usucapiens beide
ofschoon op verschillende wijzen, 2) met hetzelfde prac-
tische gevolg tegen de reivindicatie gewapend, tegen
over derden was hun verhouding zeer verschillend. De
nsacapiens als zijnde nu de werkelijke dominus, kon
de reivindicatie tegen derden instellen, de excipiens
1) Cicero pro Caecina. § 26.
2) Ook in ons regt, zal de verdediging van hem die de verjaring
i\'^roept als middel om iets te verkrijgen, en van hem die haar inroept
middel om van eene verpligting bevrijd te worden verschillend zijn.
De
eerste zal tot ontzegging van den eisch, de andere krachtens zijn
®ïeeptie tot niet ontvankelijkheid concluderen. «Het is toch," zegt Mr.
OpzooMEB (t. a. p.) r/bij de usucapio geenszins de nalatigheid van den
vroegeren eischer waardoor hij wordt afgewezen, als hij zijn eigendom
wil doen gelden; zijne afwijzing rust alleen daarop, dat hij geen eige-
naar meer is, en dat hij geen eigenaar meer is, rust daarop, dat een
ander den eigendom verkregen heeft. Eet is hier dan ooTc geen excep-
^»o in den strengen zin, als erkenning van regt alleen met bewering
^au een tegenoverstaand, het eerste ontzenuwend, regt; hier is ontkenning
^an regt, en van daar dat hij, die thans verweerder is, later eischer
kunnen zijn."
als zijnde in de oogen van het civiele regt geen dominus,
en hebbende slechts een exceptie, kon dit niet. Ten tijde
van Ulpianus echter, begon de exceptie der praescriptw
tot het voorregt der usucapio oök in dit opzigt te nade-
ren. De possessor kreeg met zijne exceptie een actio utilisl)
ten einde de zaak wederom te bekomen, als deze uit zijn
bezit geraakt was. Langzamerhand verdween het verschil
tusschen de longi temporis praeseriptio en de usucapio
geheel en al, tot dat Justinianüs bepaalde, res
quidem mobiles per triennium, immobile^ vero per longi
temporis possessionem (id est, inter praesentes decennio
inter absentes viginti annis) usucapiantur ; et his modis
nou solum in Italia, sed in omni terra quae nostro
imperio gubernatur, dominia rerum, justa causa pos-
sessionis praecendente, adquirantur." 2J
Den oorsprong van deze praeseriptio van tien en
1) Si quis diuturno usu, et longa quasi possessione, jus aquae du-
cendae nactus sit, non est ei necesse docere de jure, quo aqua coO-
stituta est, veluti ex legato, vel alio modo: sed utilem habet actionem,
ut ostendat, -per annos forte tot usum se, non ■ vi, non clam,
Tprecario possedisse. Agi autem hac actione poterit non tantum cum eo,
in cujus agro aqua oritur, vel per cujus fundum ducitur; verum etiam
cum omnibus agi poterit, quicunque aquam non ducere impediunt, exeni-
plo caeterarum servitutum. Et generaliter, quicunque aquam ducere impe-
diat, hac actione cum eo experiri potero. (Digest. Lib. VIII tit. V. 1. 10)-
Zie vooral 1. 8. Cod. de praescriptione XXX vel XL annorum.
Depuis on avait aussi accordé une action utile a ce possesseur poor
revendiquer la chose, losqu\'il en avait perdu la possession après l\'accom-
plissement du temps de la prescription. (Pothiee, traité de la pres-
cription. § 3).
3) Inst. de usucap.
justinien par cette constitution, a transformé la prescription de dix
et vingt ans en un véritable droit d\'usucapion. (Pothier, t. a. p. §
twintig jaren te onderzoeken ligt buiten ons bestek;
Troplong 1) zegt er het volgende van: „Wij hebben
te dien opzigte zeer duistere gegevens. De bronnen
ontbreken, en de kritiek kan ze niet aantasten. Pothier
IS van oordeel dat men aan het Praetorische regt den
oorsprong er van te danken heeft. Connanüs meent
de kiem er van in het oude regt te vinden, dat der
zakelijke acties na dien tijd van tien en twintig jaren
hnn kracht ontnam, en hij meent dat het in navol-
ging van dezeu regel is, dat de regtsgeleerden de tien-
jarige praescriptio toepasten op de vaste goederen
buiten Italië gelegen."
Opdat er dus zoude zijn een finis sollicitudinis et
periculi litium, ten opzigte van den eigendom van
roerende en onroerende zaken, bestonden de usucapio en
de praescriptio; deze laatste eerst als exceptio, tot dat
JUSTINIANUS aan den duur van het bezit, dat deze
exceptie vorderde, de voorregten der usucapio gaf. Jus-
tinianus gebruikte dus het woord praescriptio in de betee-
kenis van usucapio. 3) Uit 1. 5. God. quibus non obji-
eitur longi temporis praescriptio leeren wij echter ten
duidelijkste dat de actiones in personam in het Eomein-
sche regt nooit verjaarden. „Neque mutui, neque com-
modati, aut depositi, seu legati seu fideicommissi vel
tutelae, sue aliae cuilibet, personali actioni longi tem-
poris praescriptionem objici posse, certi juris est"
Later echter, onder Tbodosius en Honorius, kwam
1) t. a. p. § 16.
2) 1. 1. Cod. de usucap. transformaada.
-ocr page 12-hierin eene verandering, en de duur der vroegere ac-
tiones perpetnae werd tot dertig jaren beperkt, e»
aan dien zelfden duur van het bezit (met of zonder
titel) de praescriptio {als exceptie) toegekend. 1) Door
eene constitutie van Anastasius werden daarenboven
nog die actiën getroffen, die aan de dertigjarige praes-
criptio ontsnapten. 2) Wij hebben nu gezien hoe ein-
delijk in het latere Eomeinsche regt praescriptio ook
de beteekenis van usucapio kreeg, en het moge onjuist
zijn de beide denkbeelden in één woord te vereenigen;
het is niet te min zeker dat dit ten laatste zoo geschied
is, en zoo vinden wij dan ook in het Fransche regt het
woord prescription, én voor de exceptie tegen actiën,
én voor de usucapio gebruikt, even als het woord
verjaring nu bij ons de twee beteekenissen heeft.
Gebruikt nu ons Burg. Wetb. het woord verjaring
èn in de beteekenis van usucapio èn in die van de
eigenlijke praescriptio; anders deed het ontwerp van
het burgerlijk wetboek voor het Koningrijk der Neder-
landen, aan de Staten Generaal op 22 November 18^0
aangeboden. Dit ontwerp, door den herdruk waarvan,
aan de regtsgeleerdheid onlangs zulk een uitnemende
dienst bewezen is ~ gewoonlijk het ontwerp „KemfEB
genoemd — spreekt in zijn een-en-twintigsten titel over
de verjaring enkel en alleen, doch zeer juist, als een
regtsmiddel waardoor actiën te niet gaan. „Alle actiën"
1) 1. 3. cod. de praescript. XXX vel XL annor.
2) 1, 4. cod. de praescript, XXX vel XL annor.
-ocr page 13-toch. zegt het in Art. 3597 „zonder onderscheid gaan
te niet, door het inroepen van verjaring, zoo niet uit-
drukkelijk het tegendeel bepaald is, en gelden hierom-
trent de voorschriften in de volgende Artikelen voor-
komende, voor zoo verre niet bij de behandeling van
een bepaald onderwerp, ook het regt omtrent verjaring
Van hetzelve in het bijzonder mogt geregeld zijn." Het
ontwerp gebruikte \' dus het woord verjaring in zijn
werkelijke beteekenis. In zijn vierden titel handelt het
ontwerp, over de wijze waarop eigendom verkregen
■^ordt, en spreekt in de vierde afdeeling van dien titel
over de usucapio als „eigendoms-bekoming door bezit
gedurende een bestemden tijd." In Art. 1040 en 1041
vinden wij daar de wijze bepaald hoe door bezit tot den
eigendom van roerende (het wetsontwerp gebruikt ook het
oude woord ülhaar) en onroerende zaken te komen 1).
Ons tegenwoordig burgerlijk wetboek volgt een ge-
heel ander systeem, het noemt in Art. 639 de verja-
ring reeds een wijze om eigendom te verkrijgen. Na
1) Art. 1040 Inidt: „de eigendom van tilbaar of roerend goed wordt
bekomen door een bezit van drie jaren, mits niet kanne bewezen
worden, dat de bezitter in dat tijdsverloop immer geweten hebben, dat
hij door het bezitten van de zaak iemands regt verkortte. Wanneer
het bezit volgens het bepaalde van het vorige artikel is gecontinueerd,
Wordt de goede trouw van den laatsten bezitter alleen in aanmerking
genomen. Na verloop van tien jaren kan de eigendom van tilbaar of
roerend goed niet betwist Avorden op grond van de kwade trouw vau
den bezitter." Art. 1041 luidt: //onroerende goederen worden door de
bezitters, ter goeder trouw, en bij het aanwezen van een behoorlijken
regtstitel bekomen , door een bezit van twintig jaar. Na verloop van
dertig jaren zal derzelver eigendom, op grond van kwade trouw, of van
gebrek van titel, niet meer kuunen betwist worden."
in deu zevenden titel van het vierde boek eerst de verjaring
in het algemeen behandeld te hebben, beschouwt het deze
als een middel om iets te verkrijgen, doch spreekt dan enkel
over onroerende zaken, renten, en niet aan toonder
betaalbare inschulden; alle zaken waarvan de levering
niet door de enkele overgave geschiedt, ofschoon men
van schepen, die volgens Art. 309 Wetb. van Kooph.
in het zelfde geval verkeeren, niets leest. Daarop
wordt de verjaring beschouwd, als een middel om van
eene verpligting bevrijd te worden; gelijk wij lezen in
Art. 2004, dat alle regtsvorderingen, zoo wel zakelijke
als persoonlijke, verjaren door dertig jaren, zonder dat
hij die zich op de verjaring beroept, verpligt zij eenigen
titel aan te toonen, of dat men hem eenige exceptie
uit zijne kwade trouw ontleend kunne tegenwerpen.
Kent onze wetgeving nu echter ook verjaring voor
roerende goederen? Wij antwoorden volmondig: neen;
en dit behoeft ook niet, omdat behoudens twee geval-
len de wetgever geen revindicatie voor roerende goede-
ren kent, en het bezit met betrekking tot die zaken
als volkomen titel geldt. Deze twee gevallen, waarin
de revindicatie voor roerende zaken wordt toegestaan,
zijn: indien eene roerende zaak verloren of gestolen is,
in welk geval aan dengene, aan wien deze ontstolen
is, of die deze verloren heeft, gedurende driejaren
slechts eene actie tot terugvordering gegeven wordt
tegen hem in wiens handen hij die vindt. Wat voor
nut zoude het toch hebben om verjaring voor roerende
zaken toe te staan, als er ten opzigte van deze zaken
geen revindicatie bestaat?
Wij hebben hier het oog op het bekende Art. 2014
Burg. Wetb., luidende: „Met betrekking tot roerende
goederen geldt het bezit als volkomen titel. Met
te min kan degene die iets verloren heeft of aan
wien iets ontstolen is, gedurende drie jaren te re-
kenen van den dag waarop het verlies of de dief-
stal heeft plaats gehad, het verlorene of gestolene
als zijn eigendom terug vorderen van dengenen in
wiens handen hij hetzelve vindt, behoudens het ver-
haal van den laatstgemelde op dengenen van wien
hij het bezit bekomen heeft, en onverminderd de be-
paling van Art. 637." Het is duidelijk dat onze wet-
gever door dit Artikel, Art. 2ä79 der Eransche Code
Civil zoo goed als overgenomen heeft. „En fait de
meubles, la possession vaut titre. Néanmoins celui qui
a perdu ou auquel il a été volé une chose, peut la
revendiquer pendant trois ans, à compter du jour de la
perte ou du vol, contre celui dans les mains duquel il
la trouve; sauf a celui-ci son recours contre celui du-
quel il la tient." In het wetboek Napoleon ingerigt
voor het Koningrijk Holland, vinden wij dit artikel
letterlijk vertaald. Art. 1906 luidt daar: „Met betrek-
king tot roerende goederen, geldt het bezit voor een\'
volkomen\' titel : Niettemin kan de geen, die eene zaak
verloren heeft, of aan wien dezelve ontvreemd is, die
zaak gedurende drie jaren, ingaande met den dag van
het verlies of de ontvreemding, als zijn eigendom recla-
meren, bij wien hij dezelve ook vinden moge; behou-
dens het verhaal van den houder tegen den geen\', van
wien hij dezelve zaak bekomen heeft." Wij zien dus
dat de drie Artikelen voornoemd (behoudens de uit-
zondering in ons Art. 2014 van niet aan toonder
betaalbare inschulden, en renten, wier eigendomsver-
krijging door verjaring in Art. 2000 geregeld wordt),
met eene geringe wijziging in de uitdrukking, volmaakt
hetzelfde zeggen. Wat geeft ons nu echter het regt
tot de meening dat met betrekking tot roerende zaken 1)
elke verjaring „prescription"", in welke beteekenis dan
ook, niet bestaat, en dat deze ook niet noodig heeft te
bestaan, daar behoudens bij verlies en diefstal de wet-
gever geene revindicatie voor roerende goederen kent?
Later zullen wij deze opvatting van Art. 2014 breeder
uiteenzetten en uitvoeriger verdedigen. Nu wenschen
wij er alleen op te wijzen dat Bouejon (in zijn werk
le droit commun de la France, in het midden der 18®
eeuw verschenen, zegt: 2) „La prescription n\'est d\'au-
cune considération, elle ne peut être d\'aucun usage
quant aux meubles, puisque, par rapport à ces biens, la
simple possession produit tout Teffet d\'un titre par-
fait." 3) Geene verjaring dus voor roerende zaken, zeide
1) Wij zeggen hier alleen «roerende zaken" in plaats van «roerende
zaken die noch in renten bestaan, noch in inschulden welke niet aan
toonder luiden." Wij zullen dit kortheidshalve meer doen, en niet tel-
kens die uitzonderingen herhalen. Om dezelfde reden zullen wij even
min, over het niet toegelaten zijn der revindicatie van roerende goede-
ren sprekende, de uitzonderingen bij diefstal en verlies herhalen.
2) Men is het hier zoowel als in Frankrijk algemeen eens, dat Art.
2279 God. Civ., of ons Art. 2014 naar zijne woorden geredigeerd is. Zie Mr.
J. E. Gouesmit: Over de werhing eu den aard van het beeit, naar
aanleiding van Art. 2014 Bwg. Wetb. Themis deel I. N». 3. Tweede
verzameling pag. 476 en 483.
3) Men vindt deze plaats van Bouejon aangehaald bij Teoplong,
-ocr page 17-Bouejon ; met betrekking tot die zaken is zij niet van
het minste belang, kan zij geen nut hoegenaamd heb-
ben. Door dit te zeggen sluit Bourjon tevens alle
revindicatie van roerende goederen formeel uit, daar,
indien deze toegelaten werd of bestond, de prescrip-
tion zoude zijn van heaucoup de consideration, en van
veel nut in plaats van d\'aucun usage. De revindicatie
wordt dus tegen niemand toegelaten, zelfs niet tegen
den enkelen houder eener zaak, omdat in het tegen-
overgestelde geval de prescription wederom zeer nuttig
en noodig zoude zijn, „ne dominia rerum in incerto
essent" en „ut finis esset sollicitudinis et periculi liti-
um," doch daar voor roerende zaken de revindicatie,
per se niet is toegelaten, bestaat er geene behoefte
om door usucapio of praescriptio die vrees of dat ge-
vaar weg te nemen.
Mr. A. Philips bewijst ons in zijn keurige disser-
tatie 1) ten duidelijkste en zeer volledig, dat het uit-
sluiten der revindicatie van roerende zaken (behalve
bij diefstal en terlies) zijn oorsprong vindt in den ouden
germaanschen regtsregel, „hand muss hand wahren" en
»wo man seine Treue gelassen, da muss mann ihn wie-
dersuchen." Hij bewijst ons evenzeer dat in ons oud
vaderlandsch regt de regels: vindicatio rei mobilis non
est, nisi furtivae, aut amissae, en het mobilia non
t. a. p. ^ 1041. Tkoplohg erkent ook in § 1056, dat in Art. 2279
Cod. Civ. de leer van Boüwon helder doorstraalt. Toüllier erkent,
dat de woorden van dat Artikel aan Boukjon ontleend zijn.
l) De dominio rei mobilis ad Art. 2014 Cod. Civ. Neerl. Leiden
bij H. W. Hazenbeeg & Cie. 1847.
liabent sequelam/\' evenzeer gegolden hebben. Mr. O. W.
Opzoombe 1) ziet in den regel hand mms land wahren,
slechts deze twee punten: 1». de revindicatie van
roerend goed wordt afgeslagen, en zij wordt afge-
slagen door eiken houder. Mr. J. E. Goudsmit 3)
erkent dat in beperkte mate reeds vroeger in sommige
oorden van ons vaderland het mobilia non habent se-
quelam gegolden heeft. In hoeverre die regel en
hoekng hij hier te lande gegolden heeft, hebben wij
hier niet te onderzoeken. Zeker is het dat hij bestaan
heeft, meer of minder beperkt. Evenzeer is het zeker
dat de toenemende invloed van het Romeinscbe regt,
het beperken der revindicatie op zijn beurt beperkte 3),
en de verjaring uitgebreid werd. Zoo lezen wij bij
1) Aanteekemug op Art. 2014 § 1,
2) t. a. p. pag. 475. Dat het wioUlia non halent seguelam uitslui-
ting der revindicatie beteekent, schijnt ook het oordeel van Mr. J-
üouDSMiT op pag. 479.
„In de eerste plaats zou de uitdrukking l)ezU geldt als volkomen tiiel,
d. i. van eigendom , niet zeer gelukkig zijn gekozen geweest, om he*^
denkbeeld uit te drukken, dat de revindicatie wordt uitgesloten. Indien
toch het bezit slechts zou kannen strekken tot afwering eener vordering,
en niet tot het werkelijk verkrijgen van eigendom, zoo had het met den
eigendomstitel niets gemeen, en hij die door zijn bloot bezit beschermd is,
zal er hoegenaamd niets bij winnen, dat dit zijn bezit met een volkomen
titel van eigendoms-verkrijging op eene lijn wordt gesteld. Hoe veel
nader lag dan de vroegere zoo bekende uitdrukking roerende goederen
heT}hen geen gevolg, of wel zoude zich de wetgever niet alsdan veeleer
bediend hebben van gelijke bewoordingen als door hem in art. 2004 zijn
gebezigd, dat namelijk „de heeUler niet verpligt is eenigen titel te
vertoonen."
3) Philips, t\'. a. p. pag. 21.
-ocr page 19-oe Groot 1). „Allerleij goed werd zonder wille van
den vorigen eijgenaer door besit bekomen, wanneer het
selve besit is onbelet ende daer bykomt verjaringe.
Naer de Eoomse beschreeven wetten (welke veele
öieenen in dit stuk bij ons gevolgt te werden) plag
den eijgendom van tilbare goederen in drie jaren, van
ontilbare goederen in tien jaren, bekomen te werden,
des mogten geroofde ofte gestolen tilbare goederen (ten
waer die wederom waren gekomen in des eijgenaers
hand) nogte saken in geding staende, niet verjaren."
Dat de regel mobilia nou habent sequelam, later
nog slechts zeer beperkt bij ons bestond, blijkt uit
het ontwerp Kemper , dat een geheel anderen weg
inslaat. Het doel van dit ontwerp moest natuur-
lijk zijn, het oude zooveel mogelijk te handhaven
®n het nieuw ingevoerde en bestaande zoo min mo-
gelijk te veranderen. Zoo lezen wij o. a. in de op-
helderende memorie tot dat ontwerp: „Het grootste
en voornaamste doel van elk stelsel van burgerlijke
Wetgeving is uit den aard der zaak tweederlei. In de
algemeene regtsbeginselen niet te blijven beneden het
standpunt der eeuw en des volks, voor welke die wet-
geving dienen moetj en, bij de bijzondere bepalingen
die beginselen zooveel mogelijk te vereenigen met den
eerbied, welke ieder wetgever aan de onschadelijke ge-
woonten en zeden van het volk verschuldigd is, voor
hetwelk hij zijne wetten ontwerpt. Het spreekt dan
1) Inleiding tot de Hollandtsche Regtsgeleertlieyd Het Sevende Deel.
^an \'t heltonen door verjaring.
wel van zelf, dat men zich, in de eerste plaats, ook
in de bearbeiding van dit wetboek dit groote doel heeft
voorgesteld;......de eerste vraag, welke zich de com-
missie bij het afbakenen van dien weg voorstelde, moest
natuurlijk deze zijn: zal men bij de ontwerping van het
Nederlandsche Wetboek eenvoudig eenig ander wetboek
tot grondslag nemen, om daaruit, door bijvoeging of
aflating, een Nederlandsch Wetboek te vervaardigen; of
zal men, een eigen bestek volgende, alleen, bij de
bearbeiding der bijzondere deelen, van de reeds bestaande
wetboeken dat gebruik maken, hetwelk de onpartijdig-
heid , zoowel als derzelver in vele opzigten hooge voor-
treffelijkheid vordert ? De beslissing dezer vrage in den
laatsten zin kon niet twijfelachtig zijn." Ware het be-
perkt zijn der revindicatie van roerende zaken, dus
nog in de gewoonten en zeden van het volk te vinden
geweest, hoe gaarne zou dan het ontwerp, het fran-
sche „en fait de meubles possession vaut titre" behou-
den hebben, daar dit toch altijd, men legge het uit
zoo men wil, ten mimte eenige beperking der revin-
dicatie van roerende goederen bevat, wil het niet ge-
heel beteekenloos zijn.
Dit ten betooge dat het niet bestaan der revindi-
catie van roerende goederen niets vreemds is; dat het,
in het oude Germaansche, en ook soms in ons oud
Hollandsch regt regel was, doch tevens dat die regel
door den invloed van het Eom. regt verdrongen werd.
Niemand twijfelt er dan ook aan, of ons Art. 3014 is
niet geboren door eene langzame voortdurende ontwik-
keling van het hier bestaan hebbende; maar algemeen
erkent men 1) dat het uit den franschen Code in den
onzen gekomen is. Dus a priori kan men Art. 2014
niet door het oud Germaansche regt en het vroeger
hier bestaan hebbende uitleggen. Wij hopen echter
door het Art. zelf, door zijne geschiedenis en door
de bestaande wetgeving, te bewijzen, dat Art. 2014
niets bevat dan den ouden regel „revindicatie van
roerende goederen bestaat niet" en er behoeft dus
voor die zaken ook geen verjaring te zijn. Er be-
staat des te meer grond om te gelooven, dat die
uitlegging de ware is; omdat velen beweren, dat het,
„en fait de meubles possession vaut titre" ofschoon
nu door ons van den franschen wetgever overgenomen,
door dezen echter niet voortgebragt is, daar de Ger-
maansche regtsregel ook in Gallië zoude doorgedron-
gen zijn 2).
Het doet er echter weinig toe, al wilde men zelfs
tegenover de groote waarschijnlijkheid ontkennen, dat
het Germaansche regt ten dezen invloed in Gallië uit-
geoefend heeft. Het is zeker dat in sommige gedeelten
1) Zie Mr. J. E. Goudsmit. Themis 1854. 2e verzameling, Deel 1.
N". 3. pag. 474. //Meenen wij op den voorgrond te moeten stellen,
dat behoudens eene geringe wijziging in uitdrukking, onze Wetgever den
franschen op den voet gevolgd is. En in de Verhandeling //Verklaring
van Art. 1188. pag. 81, Themis 1849. Deel X. van denzelfden schrij-
ver, lezen wij, dat er fransche regtsgeleerden waren, die het „en fait de
meubles" zoo streng uitlegden, dat het privilegie des verhuurders er
door beperkt werd.
pmiips t. a. p. pag. 85:" Neerlandicus legislator articulum ex
Cod. Nap. desumsit.
2) Men zie hierover vooral Mr. A. Philips, t. a. p. pag. 29. seq.
2
-ocr page 22-van Frankrijk geen usncapio van roerende zaken be-
stond, ofschoon in andere oorden, even als bij ons, het
Eom. regt in deze aangelegenheid gevolgd werd. Teoploi^g
noemt onder de coutumes, die den romeinschen regel
der usucapio volgden, o. a. op: die van Bourgogne, van
Melun, Amiens, Anjou etc. 1). In sommige streken van
Prankrijk echter sprak het costumier-regt niet over de
verjaring van roerende goederen. Zoo zegt Pothibe
o. a. 2) „ Dans les coutumes qui ne se sont pas expli-
quées sur la prescription des meubles, telles que celles
de Paris, celle d\'Orléans et beaucoup d\'autres, c\'est une
question, si cette prescription triennale y doit avoir
lieu. Imbert et Bügaeon, anciens practiciens, tiennent
qu\'elle n\'y a pas lieu; Moknao, au contraire, soutient
qu\'elle y a lieu." Aldus twistten de fransche juristen
wat te doen wanneer er geen regels voor de verjaring
van roerende goederen waren. Pothiee zegt zelfs op
eene plaats over de Coutume van Orléans 3) „N\'ayant
point compris les meubles dans la prescription de trente
ans; n\'ayant d\'ailleurs, par aucane disposition, réglé
le temps de la prescription des meubles; étant né-
anmoins nécessaire qu\'il y ait un temps réglé pour la
prescription de ces choses, qui ne doivent point être
imprescriptibles, on doit présumer que l\'intention de la
coutume d\'Orléans a été de s\'en rapporter sur ce point
à la disposition du droit romain." Hoe kon Pothibr
1) t. a. p. § 1041.
2) Prescription. § 200.
S) t. a. p. § 201.
zoo iets schrijven? Hij die later op eene andere plaats
zegt, 1) dat dit punt in de Coutume van Orléans
twijfelachtig was. „Mais il est rare qu\'il y ait lieu
à la question, le possesseur d\'un meulle en étant parmi
nous f résumé le propriétaire, sans qu\'il soit besoin d\'avoir
recours à la prescription, à moins que celui qui réclame
et s\'en prétend propriétaire ne justifiât qu\'il en a perdu
ia possession par quelque accident, comme par un vol
qui lui en aurait été fait, auquel cas il ne pourrait
pas y avoir lieu à cette prescription de 3 ans, qui,
aux termes du droit, n\'a pas lieu pour les choses fur-
tives" 3).
Zóó streden de fransche juristen onder den invloed van
het Rom. regt, dat Poïhiee, zich zelven tegen spreekt,
en dat zij, even als Troplong van Toullibr zegt 3),
jjvont frapper à toutes les portes plutôt que d\'entrer
dans la voie facile ouverte, par Bourjon."
Botjrjon hakte den gordiaanschen knoop flink door,
en tastte de moeijelijkheid in het hart aan. Hij was ge-
dachtig aan den ook in Frankrijk heerschenden regel 4):
jjMeubles n\'ont point de suite," mobilia non habent
sequelam, en op het juiste standpunt geplaatst, buiten
den invloed van het Rom. regt, waaraan hier niet moet
1) Coutume d\'Orléans T. XIV introd. § 4.
2) Hoe PoTHiEK weifelde blijkt ook nog uit zijne woorden (Pres-
cription § 201). »11 faut néanmoins avouer que la question, si la pres-
cription triennale des meubles a lieu dans les coutumes qui ne s\'en sont
pas expliquées, est encore très-problématique."
3) t. a. p, § 1058.
4) Mr. A. Philips t, a. p. pag. 31, seq., die o. a. de coutume van
Bi\'Ois aanhaalt: «Meubles n\'ont point de suite, si ce n\'estoit chose furtive."
gedacht worden, maait hij de moeijelijkheden en duis-
terheden als gras voor zijne voeten weg. Hij verklaart 1)
dat het tegen de publieke rust en het nut van den
handel strijdt, verjaring te eischen tot het verkrijgen
van eene roerende zaak. Hij laakt Duplessis van aan
eenige verjaring voor roerende goederen gedacht te heb-
ben. Hiß verleent de revindicatie alleen hij diefstal.
"Wij zullen zijne gewigtige woorden hier in hun geheel
geven. „La prescription n\'est d\'aucune considération,
elle ne peut être d\'aucun usage quant aux meubles,
puisque, par rapport à ces biens, la simple possession
produit tout l\'effet d\'un titre parfait; principe qui apla-
nit les difficultés que le silence que la coutume a gardé
sur cette prescription faisait naître; en effet, quelques
uns prétendaient que pour acquérir cette prescription,
il faillait une possession de 30 ans ; mais cela n\'était
pas raisonnable, vu que pour les immeubles, lorsqu\'il
y a titre et bonne foi, elle ne requiert entre présens
qu\'une possession de 10 ans; inconvénient qui avait con-
duit d\'autres à dire que conformément a la disposition
des Institutes, il faillait, pour prescrire les meubles,
une possession de 3 ans. Ces contradictions cessent
par le principe adopté et qu\'on vient de poser. Suivant
la jurisprudence du châtelet, la possession d\'un meuble,
ne fut-elle que d\'un jour, vaut titre de propriété, sauf
l\'exception ci-près, Duplessis estime qu\'avec bonne foi,
il faut trois ans pour prescrire la propriété d\'un meuble
et 30 ans lorsqu\'il n\'y a pas de bonne foi, BkodbaU
1) Zie tfioplong, § 1041.
-ocr page 25-est du même sentiment; j\'ai toujours vu cette opinion
rejetée au Cliâtelet.
Tenons à l\'exception qu\'on a déjà annoncée. La
chose furtive peut être revendiquée partout où on la
trouve : c\'est la seule exception qu\'on puisse apporter a
la règle ci dessus."
Het is, dunkt ons, duidelijk, dat Botjejon met zijn
„quant aux meubles la simple possession produit tont
l\'effet d\'un titre parfait" of „vaut titre de propriété"
slechts in andere woorden den regel meubles non pas
de suite, mobilia non habent sequelam, of het „nulla
rei mobilis vindicatie nisi furtivae" uitdrukt. Behalve
uit zijn woorden aan Duplessis, is dit duidelijk op te
maken uit de exceptie die hij op zijn regel geeft. De
eenige uitzondering op zijn regel is, „la chose furtive
peut être revendiqée;" dus de dezelfde regel als het „Hand
muss hand wahren" revindicatie van roerende goederen
bestaat niet. De regels „la possession d\'un meuble
vaut titre de propriété sauf celle de vol" of „revindi-
catie rei mobilis non est nisi furtivae" zijn zoo naauw
aan elkander verbonden, dat de een noodzakelijk uit
den anderen volgt. Als had Boüejon de twist voorzien
die later over dat „possession" zoude ontstaan, even
als over dat „titre," zegt hij: „la simple possession,"
dus elk bezit. Had hij daarenboven enkel het een
of ander soort van bezit bedoelt, dan zoude hij anders
over de revindicatie gesproken, eene andere uitzonde-
ring gemaakt, en vooral nooit gezegd, en herhaald
hebben, dat verjaring mor roerende zalen niets ietee-
lende-, daar, indien zijn regel slechts de eene oj
andere soort van bezit gold, of eene soort niet om-
sloot, prescription voor de anderen of het andere,
niet alleen hoogst nuttig maar zelfs hoogst noodzake-
lijk zoude geweest zijn, ten einde revindicatie te weren,
ut finis esset sollicitudinis et periculi litium.
Eveneens schrijft Bourjon telkens niet enkel titre,
•doch „titre parfait" en „titre de propriété," en zeer
jmst zegt hij niet, la possession ed titre, maar „pro-
duit tont reffet, vaut titre," zoodat wanneer door de
actio depositi of commodati de teruggave eener zaak
geëischt wordt door den deponens of commodans, zijne
woorden geen moeijelijkheid opleveren.
Teoplong 1) en anderen zijn het volkomen eens
dat het „en matière de meubles la possession vaut
titre" van Art. 3279 Cod. Civ. van Boitejon over-
genomen is. Kan dan het Artikel nog eene onzekere
beteekenis hebben? Dat het in den zin, die BoubjoN
er ten duidelijkste aan geeft, in den Code is opgenomen,
blijkt o. a. uit de woorden van Bigot — Peéambnbu.
welke het Art., bij de behandeling er van, namens de
regering toelichtte en verdedigde. 2) „Dans le droit
français, on n\'a point admis à l\'égard des meubles une
action^ possessoire distincte de celle sur la propriété.^^
(Dit is alleen eene aanduiding wat eene action posses-
soire is, nu komt de climax, na dat er gezegd is dat
er geen possessoire actie toegelaten is.) „On y a mène
regaHUejeul fait de la possession comme %% titre. On
1) t. a. p. § 1056 „Bouejon la formule dans des termes évidemment
copiées par l\'art: 2279"
2) Men vindt deze woorden aangehaald bij Teoplong § 1055.
-ocr page 27-n\'en a pas ordinairement poar les choses mobilières; il
est d\'ailleurs le plus souvent impossible d\'en constater
l\'indentité et de les suivre dans leur circulation de main
en main. Il faut éviter des procédures qui seraient
sans nombre, et qui, le plus souvent, excéderaient la
valeur des objets de la contestation. Ces motifs ont
du faire maintenir la règle générale suivant laquelle
en fait de meubles, la possession vaut titre.
Cependant ce titre n\'est pas tel qu\'en cas de vol ou
de perte d\'une chose mobilière, celui auquel on l\'aurait
Volée on qui l\'aurait perdue, n\'ait aucune action contre
celui qui la possède. La durée de cette action à été
fixée à 3 ans." De titel is dus alleen niet van zoodanigen
aard, om bij verlies of diefstal de revindicatie af te slaan.
Wij hebben door de geschiedenis de beteekenis van
Artikel 2014, dat toch ontegenzeggelijk hetzelfde is,
als Art. 2279 van den Cod. Civ., ten duidelijkste gezien;
laat ons nu de beteekenis van het Artikel op zich
zelf en in betrekking tot onze wetgeving beschouwen.
Wij zijn hiertoe des te meer verpligt, daar wij te ver-
geefs naar de geschiedenis van dit Artikel in het anders
zoo nuttige en lichtgevende werk van J. O. Yoorduin
gezocht hebben. Waarom onze wetgever dit Artikel
van den Cod. Civ. overgenomen heeft, hebben wij hier
niet te onderzoeken. Heeft de overname van dit Ar-
tikel werkelijk tot geene beraadslagingen aanleiding ge-
geven, 1) des te moeijelijker om die reden te bevroe-
1) Mr. A, Philips t. a. p. Pag. 35. (noot) zegt: „Certe neque
VooEDuiN neque Asser eas memorant.
den, en des te meer reden om Art. 2014 in verband
met de Wetgeving te onderzoeken.
Wij hebben ons hierboven de vraag gesteld: Kent
onze Wetgeving verjaring voor roerende goederen? Die
vraag hebben wij volmondig met neen beantwoord. Wij
hebben toen ter loops een bewijs voor deze onze meening
aangevoerd, om er later op terug te komen. Wij kun.
nen gerust van onze wetgeving zeggen, dat zij, even
als de costumen van Parijs en Orléans, over de ver-
jaring van roerende goederen zwijgt. Wij vinden er
toch met geen woord van gerept in de afdeeling, waar dc
verjaring beschouwd wordt als (usucapio) een middel
om iets te verkrijgen. Moeten wij nu met Pothiek
zeggen, „en deze is toch zoo hoog noodig", en omdat
zij in het Eom. regt bestaat, ne dominia rerum in-
certa essent, en dan deze verjaring waar en hoe dan
ook op gaan zoeken, ondanks de moeijelijkheden, die-
zulk een leer met zich brengt: Of zullen wij flink weg
met Bouejon zeggen: Yerjaring van roerende zaken
bestaat bij ons niet, zij is van niet het minste
belang, omdat bij ons volgens Art. 2014, het enkele
bezit van die zaken als volkomen titel geldt; een
beginsel dat de moeijelijkheid doet verdwijnen, die het
stilzwijgen der wet geboren kan doen worden? Als de
wetgever echter geene verjaring (usucapio noch praes-
criptio) voor roerende zaken kent, kan er ook geene
revindicatie ten deze bestaan, want ingeval zij bestaat,
moest juist de verjaring het wapen tegen deze revindi-
catie zijn. Eevindicatie voor roerende goederen bestaat
Ook niet; dit is de regel, dien Art. 2014 duidelijk in
zicb bevat; hetgeen ook blijkt uit de uitzondering die
de Wetg ever in al. 2. van Art. 2014 maakt, en waarin
hij slechts in twee gevallen, bij verlies en diefstal, en
dan nog slechts gedurende 3 jaren, revindicatie voor
roerende goederen toelaat. Als de regels in al. 1 op-
genomen iets anders beteekenden dan „geen revindicatie
Voor roerende goederen," waarom zou dan de uitzon-
dering in al. 2 niet luiden: „voor gestolen en gevon-
den zaken geldt het bezit gedurende 3 jaren niet als
Volkomen titel?" Exceptio firmat regulam.
Doch, zal men ons welligt te gemoet voeren, de
Wetgever handelt in Art. 2014 ook niet over verjaring
als usucapio, maar Art. 2014 geeft aan den bezitter
de exceptie der praescriptie om de revindicatie af te
slaan. In de eerste plaats zien wij het nut van deze ver-
onderstelling niet in. In de tweede plaats gelooven wij,
dat het bestaan van den regel in Al. 1 van Art. 2014, het
te gelijk bestaan der revindicatie onmogelijh maakt. Het
bezit van eene roerende zaak geldt voortdurend, en ten
Opzigte van den bezitter van het eerste tot het laatste
oogenblik van zijn bezit, als volkomen titel, en doodt
daardoor voortdurend de revindicatie, die tegenover dat
bezit niet bestaan kan. Het bezit eener roerende zaak
sluit in onze wetgeving de revindicatie uit, als iets en
"^^ets het zich op dezelfde plaats doen. Daarenboven
bepaalt Art. 1983 de verjaring (usucapio en praescrip-
tio), „als zijnde een middel om door Jiet verloop van
zekeren bepaalden tijd, en onder voorwaarden bij de Wet
vastgesteld, iets te verkrijgen of van eene verbindtenis
(verpligting) bevrijd te worden." Maar het minste of
geringste tijdsverloop wordt voor het bezit van roerende
zaken niet gevorderd, om dit als volkomen titel te doen
gelden j dns Art. 3014 laat geene verjaring (het woord
zelf duidt het verloop van tijd aan) voor roerende zaken,
in eenig opzigt toe. Waar nu noch usucapio noch praes-
eriptio bestaat, kan ook geen revindicatie bestaan, of
men moest willen aannemen dat de Wetgeving geen
finis sollicitudinis et periculi litium wilde, en dit is
ondenkbaar. Yerjaring wordt daarenboven verkregen
bij dagen en niet bij uren: zij is verkregen wanneer de
laatste dag van den vereischten tijd verloopen is. (Art-
1999 ad. verjaring in het algemeen.) Wij vragen
wanneer zal het bezit (welk dan ook) voor roerende
goederen als volkomen titel gelden,, als er in Art, 3014
sprake is van u^sucapio of praeseriptio? Wij herhalen
het: geen verjaring (geen tijdsverloop), geen revindica-
tie; terwijl omgekeerd geen revindicatie alle verjaring
overbodig maakt.
Zoude Bouejon zoo stout weg hebben durven spre-
ken , als het „en fait de meubles" praeseriptio tegen
de revindicatie had beteekend ? Wij begrijpen ook niet
hoe Maecadb 1) van „prescription instantanée" kan
spreken, terwijl de Cod, civ, ook een „laps de temps
vordert. Men zal ook bespeuren dat Maecade (waarom ?)
bij zijne aanhaling van Bouejon telkens zorgvuldig
diens eerste woorden „la prescription n\'est d\'aucune
1) Commentaire. Traité de la prescription.
-ocr page 31-considération etc." weglaat. Maucade zegt verder „ainsi
^ire, comme on le faisait, que, pour les meubles, il
\'\'^y a pas de prescription, ou dire comme nous le fai-
sons, que pour les meubles la prescription est instan-
tanée, c\'est toujours exprimer la même idée." Maar
ontkent dan het eerste de revindicatie niet, en erkent
het tweede deze niet juist? Zijn de gevolgen daarom
niet hoogst verschillend ? Prescription instantanée is
reeds eene contradictio in terminis, en als geen verja-
ging en dadelijhe verjaring hetzelfde denkbeeld uitdruk-
ken, dan drukken minus en plus ook hetzelfde denk-
beeld uit.
Het spreekt wel van zelf, dat wij, van de stelling
Uitgaande; voor roerende zaken geldt bezit als volkomen
titel, dus geen verjaring of revindicatie voor die zaken, —
^ij ook alle bezit als volkomen titel doen gelden, hetzij
ter goeder of ter kwader troaw, als eigenaar of ter
bede, daar wij, slechts eene soort of meerdere soorten\'
Van bezit aannemende, noodzakelijk ook tot verjaring
tegen revindicatie onze toevlugt zouden moeten nemen.
Art. 2014 wordt echter nog op andere wijzen opge-
vat. Velen zeggen, dat het bezit waarvan hier gespro-
ken wordt, het civiele bezit van Art. 585 B. W. in
Verband met Art. 594 is. Er wordt hier in één woord
^en bezit vereischt cum animo domini. ELet is ons ech-
\'■er onmogelijk dit gevoelen te deelen. Ziet men in het
bezit, van Art. 2014, niets dan het civiele bezit, en
gelooft men dat dit hezit van roerende zaken alleen als
Volkomen titel geldt; dan moet men natuurlijk ook aan-
nemen, dat revindicatie voor roerende goederen wel
bestaat. Deze weder aangenomen, moet men ook, ne
dominia rernm in incerto essent, of ut finis esset sol-
licitudinis et periculi litium, de verjaring (usucapio of
praescriptio) behouden. Door bezit oMeen (al is het
dan ook het bezit van Art, 585 en 594) kan men
toch nooit den eigendom eener zaak verkrijgen, ten
zij er verjaring bij komt. Art. 639 noemt de wijzen
op, waardoor eigendom verkregen wordt, geen bezit,
zelfs niet het beste, wordt er in gevonden, en in Art.
665 veronderstelt de Wetgever duidelijk het bezit ge-
durende eenigen tyd. Ziet men usucapio in Art. 2014,
en wil men dan vragen, welk bezit wordt hier bedoeld;
waarom zegt men dan; het is hier het bezit van Art.
585, terwijl toch Art. 1992 duidelijk het bezit aan-
wijst en omschrijft dat voor verjaring noodig is? „Om
door middel van verjaring", zegt dit Artikel in de af-
deeling der verjaring in het algemeen, „den eigendom
eener zaak te verkrijgen, wordt vereischt een voortdu-
rend en onafgebroken, ongestoord, openbaar, en niet
dubbelzinnig bezit, als eigenaar." Bit hezit is dus het
eenige dat verjaring kan te weeg brengen, en dat men
in Art. 2014, moet te pas brengen, wil men er ver-
jaring in lezen, wat ons echter onmogelijk is.
Om tot den volkomen titel van roerende zaken te
geraken, wordt geen tijd gevorderd. Het bezit geldt als
die titel, aan dat bezit is die volkomen titel onafschei-
delijk verbonden; heeft men dat bezit, dan heeft men
dien titel; verjaring van een oogenblik wordt nog niet
vereischt, want vóór dat oogenblik heeft men den
titel reeds. Al wil men dus in Art. 2014 het bezit
beperken: verjaring blijft onmogelijk, en men stuit op
alle moeijelijkheden hierboven opgesomd.
Wij merkten reeds aan dat prescriptie even als usu-
capio tyd vereischende, evenmin in Art. 2014, te pas
kan komen. Zelfs aan de revindicatie, die voor verloren
en gestolen goed toegestaan wordt, zien wij slechts een
bestaan toegekend van drie jaren, terwijl zij na dien
tijd niet verjaart, gelijk al de actiën in deze afdeeling
opgenoemd na een zekeren tijd verjaren, maar opge-
houden heeft te bestaan, zoo dat de prescriptie haar
niet tegengeworpen kan of behoeft te worden 1).
Als er daarenboven in Art. 2014, van eenige ver-
jaring sprake was, zoude geen regter, het „en fait de
meubles" ambtshalve mogen toepassen 2), dus ook
niet bij het strengste bezit. Volgens dit systeem zoude
de wetgever het nagaan van hand tot hand, hoe vaak
ook geschied, van roerende goederen in den grond
toelaten, en bij verstek b. v. zoude zulk eene juris-
prudentie in praktijk kunnen gebragt worden. Men
heeft daarenboven zeer schrander nog een groot bewijs
1) Roerende goederen en inscliulden aan toonder betaalbaar zijn voor
verjaring niet vatbaar. Art. 2014 Burg. Wetb. (art. 2279, C. N.) vor-
dert slechts bezit in den persoon des houders. Ook in geval van diefstal
of verlies geldt het niet eene verjaring, maar alleen den termijn binnen
welken de vorige eigenaar, op straffe van daarvan verstoken te worden,
zijn regt moet vervolgen. Mr. J. E. Goudsmit , Themis 1848. D. IX.
pag. 682.) Andere roerende goederen zijn geen voorwerpen van verja-
ring, zij worden als zoodanig niet opgenoemd in art. 2000 B. W. en ten
aanzien daarvan geldt ook volgens art. 2014 B. W. het bezit als volko-
men titel." (Mr, G. Diephüis, Dl. IX. Titel VIL N". 626).
2) Zie Mr. Opzoomek, aanteekening op Art. 2014, \\ I.
-ocr page 34-ex absurdo geleverd tegen het beweren dat de wet-
gever in Art. 2014 enkel over civiel bezit zoude
spreken; 1) daar gestolen of gevonden roerend goed
dan na drie jaren niet gerevindiceerd zoude kunnen
worden, terwijl de revindicatie van roerend goed, dat
niet in civiel bezit is, gedurende dertig jaren zoude
volgen, al was het van houder tot houder overgegaan.
Niet civiel bezit alleen, maar alle bezit, natuurlijk,
ter bede en hoe het ook heeten moge, bedoelt de wet-
gever dus in Art. 2014, en wil dit als volkomen titel
doen gelden. Hij die dus eene revindicatie van eene
roerende zaak zoude instellen, velt daardoor reeds zijn
eigen vonnis. Hij erkent toch dat het bezit, als vol-
komen titel geldende, bij hem niet is. Wat blijft er dus
nog voor hem over ? De actie is per se nietig, en hij kan
geene verschijning van zijne tegenpartij verwachten.
Of nu de bezitter eener roerende zaak eigenaar is
of niet, behoeven wij niet te onderzoeken. Van het
oogenblik dat hij bezit, geldt zijn bezit als volkomen
titel, en kan geene revindicatie hem schaden; is hij
echter uit dat bezit geraakt, dan heeft dat bezit ook
zijn volkomen titel medegenomen, en hij op zijn beurt
kan evenmin revindiceren.
Doch waar is dan de eigendom van roerende zaken,
wie is de eigenaar er van, als er geen usucapio voor
deze bestaat? Wij behoeven dit niet te onderzoeken,
daar het onnoodig is. De Wetgever bekommert er zich
niet over, evenmin als hij er zich over bekommert waar de
1) Zie Mr. Opzoomer t, a. p. en Themis 1856. Deel III. Pag. 95. seq-
-ocr page 35-Eigendom is der gestolen of verloren roerende zaken,
als er drie jaren verloopen zijn na den dag waarop het
Verlies of de diefstal heeft plaats gehad. Yoor deze
laatsten bestaat toch wel zeker geen usucapio. „Daden
Van geweld en zuivere willekeur, of van eenvoudig
gedoogen, kunnen geen bezit te weeg brengen, dat
de kracht heeft om verjaring te doen geboren worden:\'\'
2egt Art. 1993.
Er bestaan voorzeker vele artikelen in ons Burg.
Wetb. die zeer duidelijk zeggen, dat men den eigen-
dom van roerende zaken behoudt, al mist men er het
bezit van. Zoo o. a. Art. 1778. „De uitleener blijft
oigenaar van de geleende zaak." 1) Hiertegen valt
natuurlijk niets in te brengen: de wet zegt het te
duidelijk. In al die gevallen echter waar de wetgever
duidelijk den eigendom van het bezit of van het hou-
den eener roerende zaak afscheidt, zal men toch met
-A-ït. 2014^ in de hand den eigenaar altijd de revindi-
catie moeten ontzeggen 2). Wij hebben hierboven reeds
gezien dat het Som. regt eigenaars kende zonder re-
vindicatie; dit is dus zoo vreemd niet. Nergens daar-
enboven (wij hebben het hierboven reeds opgemerkt)
Zie Mr. A. Philips t. a. p. Pag. 46. seq.
2) Het toepassen van deze leer zoude bij faillissement en kennelijk
onvermogen voor goed het te voorschijn komen beletten dier vaak zoo
apocryphe bewijzen van bruikleen , huur en bewaargeving; en art. 1377
W. vaak onnoodig maken. Waar is toch ook de billijksheidsgrond ,
b. V. bruikleen zoo boven verbruiksleen te bevoordeelen.
ontneemt de wetgever den eigendom aan hem, aan wie^^
eene zaak ontgaan of ontstolen is, en .toch
ontneemt
hij hem na drie jaren de revindicatie, bij
uitzondering
aan hem gegund. Zijn de eigenaars wier
zakelijke
regtsvorderingen na dertig jaren door de praescriptie
afgesneden worden, niet allen in dien toestand?
verstaat men onder het bezit van Art. 2014, enkel het
civiele bezit; dan zal men toch moeten aannemen, dat
de bloote houder na dertig jaren tegen de revindicatie
van den eigenaar gewaarborgd is, en hij deze magte-
loos kan maken, ofschoon hij zelf geen eigenaar is
en het door verjaring nooit kan worden.
Ten overvloede zegt Art. 721, B. E. „de eigenaar
van roerend goed, welke regt heeft tot revindicatie,
of reclame kan het zelve onder eiken bezitter in beslag
nemen." Er zijn dus ook eigenaars zonder revindica-
tie. Dit artikel is tevens een bewijs ten betooge dat
de Wetgever onder bezit, soms ook het houden eenei
zaak verstaat, tegen het gevoelen van hen, die in Art-
2014 slechts het civiele bezit meenen te zien; ^^^^
men, dit gevoelen deelende, noodzakelijk hier ondei
bezitter houder verstaan moet, wil men aan Art. 2014,
nog eenige beteekenis laten.
ver-
Hoe men Art. 2014 echter ook uitlegt, men
sta onder het bezit aldaar genoemd, enkel het civiel®
of ook het bloote houden eener zaak, altijd zal m®®
hier of daar in onze wetgeving uitzonderingen moeten
toelaten of op moeijelijkheden stuiten. „Attamen
tempore conficiebatur codex noster (imprimis vero qunm
fiebat Codex Gallicus, cujus in nostrum vim nemo m
fitiatur,) nimia adhuc erat auctoritas et momentum juris
Homani, ipsique legislatores uimis hujus juris principiis
eraut imbuti, quara ut in quaque materia semper
niemores fuissent se regulam posuisse ei juri prorsus
adversam; cujus ambitum fortasse non penitus perspec-
tum, certe non perpetuo animo obversantem habe-
bant." 1)
Zoo zal men immer, op welke wijze men Art. 2014
ook verklaart. Art. 1188, als eene uitzondering moe-
ten aannemen, ten opzigte van bezitters van roerende
zaken. Al wordt bier ook van geen revindicatie van
Toerend goed gesproken (de verhuurder kan deze toch
niet hebben, daar zijn privilegie geen zakelijk regt is,
zie Art. 584,) ten opzigte van den verhuurder geldt
het bezit van roerende goederen hier niet als titel.
In een vonnis der Arrondissements-Eegtbank te Lei-
den van 10 October 1848, wordt gezegd: dat het regt
des verhuurders is van eenen exceptionelen aard, als
niet slechts berustende op een privilegie, maar ook af-
kijkende van den regel, dat roerend goed geen gevolg
heeft 2). Deze woorden van het vonnis 8) bevatten hier
3) Mr. A. Philips t. a. p. pag. 46 seq.
2) Mr. A. Philips zegt pag. 53. t. a. p. „In jure nostro itaque
privilegium illnd locatoris speciem praebet exceptionis a regula, quae
ceteroquin in mobilibus valet."
3) Een gedeelte van het vonnis en ook deze Vfoorden vinden vfij
aangehaald in de verhandeling van Mr. J. 1. Goüdsmit , «verklaring
^an art. 1188 B. W." Themis D. X. 1849, pag. 38 seq. In welke
Verhandeling wij ook nog lezen op pag. 39. „Waar staat toch in ons
Wetboek geschreven, dat roerende goederen geen gevolg hebben? Wel
lees ik in art. 2014, dat de terugvordering van roerende goederen
3
-ocr page 38-ook blijkbaar eene uitlegging van Art. 2014 B. W. m
den zin, dien wij er aan hechten.
Eveneens is het gesteld met Art. 1507 B.W. .„koop
en verkoop van eens anders goed is nietig en kan tegen
den verkooper grond opleveren tot vergoeding van kos-
ten, schaden en interessen, indien de kooper niet g^\'
weten heeft, dat de zaak aan een ander toebehoorde.
Hier vordert de wetgever toch bij den kooper zelfs het
lezit ter goeder trouw, en nogtans schijnt hij hem hier
tegen eene mogelijke revindicatie van het gekochte goed
te willen vrijwaren, anders is het artikel zonder beteekenis-
Tegen de schade, door revindicatie van gestolen en ver-
lohn goed te weeg gebragt, voorziet toch reeds art.
2014 zelf, met art. 637 B. W. De vrijwaring echter,
waartoe de verkooper als hoofdverpligting volgens art.
1510 gehouden is, en die door de artt. 1527 en volg-
zoo streng gemaakt wordt, maakt echter het geheele
art. 1507 overbodig, zoodat het zeer onveilig is aan dit
artikel de beteekenis van art. 2014 te toetsen.
is uitgesloten." en op pag. 38. „Bekend is het dat in het Roineinsche
regt, het wettelijk pandregt op de door de huurder ingebragte goederen
werd gehandhaafd, daar de aetio serviana en het interdieium salvta-
num, tusschen welke beide regtsmiddelen oorspronkelijk dit verschil be-
stond , dat het eerste tegen eiken bezitter, het andere alleen tegen den
huurder van kracht was, tot dat ook daaraan meerdere uitbreiding werd
gegeven. Dit beginsel, onmiddelijk gevolg van het zakelijk pandregt,
moest eene merkelijke wijziging ondergaan , toen de regtsregel mobilia
non hat)ent sequelam van lieverlede alom doordrong, en reeds in ons Oud-
Hollandsch regt werd het behoud, van des verhuurders privilegie, inge-
val van verplaatsing der met pandregt bezwaarde goederen daarvan
afhankelijk gemaakt, of ze op staande voet (om de toen
gebruikelijke
uitdrukking te bezigen) waren achtervolgd geworden.
-ocr page 39-Op welke wijze men verder art. 2014 ook uitlegt,
men toch immer stuiten op art. 642 B. W, Ge-
steld dat iemand een schat op eens anders grond ge-
vonden heeft, dan behoort volgens dit artikel de eene
^clft aan den vinder, de wederhelft aan den grondei-
genaar. Vooreerst is dit artikel onmogelijk overeen te
l^rengen met art. 640; doch nu weigert de vinder van
den schat, de helft aan den grondeigenaar 1) te geven,
cn werpt deze art, 2014 tegen als hij revindiceren wil 2).
Geheel en al echter, en ten duidelijkste strijdt art.
^014 met art. 309 Wetb. van Kooph. „Schepen zijn
roerende goederen. Echter kan de levering van zee-
schepen, hetzij geheel of bij gedeelten, niet anders ge-
schieden , dan bij acten overgeschreven in de daartoe
\'bijzonderlijk bestaande openbare registers." Zeeschepen
•bevinden zich dus in hetzelfde geval, als renten en niet
aan toonder betaalbare inschulden, wier levering niet
door de enkele overgave geschiedt. Zeeschepen zijn
echter ook roerende goederen, niet alleen volgens art.
309 Wetb. van Kooph. maar ook volgens art. 566 B.W.;
art. 2014 sluit deze echter niet van zijn regel uit. En
1) Behooren schatten in muren, of ergens anders dan in den grond
gevonden, geheel aan den vinder ? Schatten zijn toch niet alleen begra-
ven , maar ook verborgen zaken. Volgens de letter der wet, ja. Vol-
gens den geest zou men zeggen , neen. Maar hoe , als de eigenaar van
üen muur of van het gebouw, geen eigenaar is van den ondergrond ?
2) Zou de grondeigenaar hier welligt eene persoonlijke actie hebben,
tegen den bezitter, voortspruitende uit eene verbindtenis, die uit kracht
der wet, geheven wordt? Dan zal art. 642 B. W., evenmin met art. 2014
strijden, als de andere artikelen, waarin over eigenaren zonder revindi-
catie gesproken wordt.
toch kan ten opzigte van zeeschepen het bezit niet als
volkomen titel gelden, of, hetzelfde zijn als volkomen
titel, daar de wetgever hiervan eene akte en de over-
schrijving in de daartoe bijzonder bestemde registers
vordert.
Al de redenen, waarom de wetgever de overschrij-
ving van zeeschepen in de registers wil, en hen te dien
aanzien met vaste goederen gelijkstelt, worden krach-
teloos gemaakt, als art. 2014 invloed op al. 2 van
art. 309 van het Wetb. van Kooph. uitoefent 1). „^oor
schepen," zegt Mr. D. LÉon 2), „waarvan de levering
moet geschieden door overschrijving in de daartoe be-
stemde registers, kan dan alleen bezit voor titel van
eigendom gelden, indien die levering behoorlijk is ge-
constateerd." Men beweert 3), dat inen van schepen
ook den eigendom door verjaring kan verkrijgen. Wij
zien echter niet in hoe dit mogelijk is. In de afdee-
ling van het Burg. Wetb. waar de verjaring beschouwd
wordt als een middel om iets te verkrijgen, wordt van geen
1) Art. II al, 2 ontw. 1823 luidde: De eigendom echter van de
zoodanige, welke de grootte van twee lasten of meerdere grootte heb-
ben , kan , hetzij geheel of bij gedeelten , niet anders overgaan dan bij
authentieke akte, en ten einde dezen eigendomsovergang van kracht tegen
derden te doen zijn moet dezelve akte daarenboven worden ingeschreven
in daartoe bestemde registers, zoo als ten aanzien van vaste goederen
bij het Burg. Wetb. is bepaald."
2) De regtspraak van den Hoogen Raad, art. 309 Wetb. v. Kooph. Nr. 3.
3) Mr. F. A. van Hall. Bijch. tot Regtsg. d. V p. 8?. „immers
volgens de gewone Burgerlijke wet wordt de eigendom zelfs van onroe-
rende goederen ook onder anderen verkregen door verjaring en door
wettige of testamentaire opvolging; deze beide middelen van eigendom
te verkrijgen zijn zeker ook op de schepen toepasselijk."
schepen gerept. Enkel worden daar onroerende goede-
ren, renten, en niet aan toonder betaalbare inschulden
besproken. Schepen zijn toch volgens art. 566 van
hetzelfde Wetboek roerende goederen; zelfs zij die in
art. 2014 verjaring zien, zullen dit art. op zeeschepen
niet kunnen toepassen.
Wij wijzen op deze tegenstrijdigheid van art. 2014
W. met andere artikelen, ten betooge, dat de betee-
kenis die wij er in vermeenen te zien, niet daarom
als onjuist kan beschouwd worden, omdat men hier en
daar op moeijelijkheden stuit 1). Kon het artikel in
zoodanigen zin worden opgevat, dat het overal met
andere bepalingen der wetgeving strookte, dan voorze-
ker zoude ér twijfel bij ons opkomen. Daar dit ech-
ter niet het geval is, blijven wij aan de beteekenis
hechten, die wij niet alleen in het artikel zelf, ook in
Verband met de wetgeving duidelijk meenen te zien,
ruaar ook ten volle door de geschiedenis aangewezen en
geregtvaardigd vinden. Wij gelooven dus niet dat er
m onze wetgeving sprake is van verjaring van roerende
goederen, omdat dit niet behoeft, daar revindicatie van
roerende goederen niet toegelaten is, en omdat het stil-
zwijgen van den wetgever, omtrent de verjaring van roe-
rende zaken, door den regel dat met betrekking tot
die zaken het bezit als volkomen titel geldt, volko-
men verklaard wordt. De regels toch: met betrekking
1) Er zijn echter ook artikelen, die met het niet bestaan der revin-
dicatie van roerende goederen volkomen in overeenstemming zijn , als:
«t. 976, 1051, 1B59 en 1726 B. W. Zie Mr. A. Philips, t. a. p.
pag. 46.
tot roerende zaken, geldt bezit al volkomen titel; geen
revindicatie, geen verjaring, achten wij zoo naauw aan
elkander verbonden, dat wij den eenen noodzakelijk
uit den anderen zien volgen, zoodat indien het bestaan
van één er van bewezen is, het bestaan der anderen
m onze wetgeving onvermijdelijk is.
Van geen verjaring in art, 2014 sprake vindende,
achten wij ten slotte zijne plaatsing als het laatste van alle
artikelen der afdeelingen, waarin de beide soorten van
verjaring beschouwd en behandeld worden, als eene
uitzondering zeer juist.
Gaarne zouden wij het betoog onzer meening verder
en op een eenigzins uitgebreider schaal voortzetten.
Tijd en gelegenheid ontbraken ons hiertoe echter ten
eenenmale, en wij waren gedwongen deze gewigtige
zaak zoo beknopt te behandelen, zonder de gevoe-
lens van verschillende regtsgeleerde schrijvers en reg-
terlijke uitspraken op dit punt, met elkander te ver-
gelijken en uit een te zetten 1), Wij durven ons
ten slotte, geheel met deze zoo merkwaardige woor-
1) Men zie over de beteekenis van Art. 2014 B. W, Mr. A. Philips
t. a. p.. Van Boneval Paueb , Specimen inaugurale conünens obser-
vationum. ad tit. VJI, lib. IV Codieis Civilis Capita IV, Grouingae
1848, en de beschouwing van dit werk door Mr. J. E, Goudsmit , in
Themis D, IX 1848, pag. 675, Mr. 0. W. Opzoomee , Het Bur-
gerlijk fFelboelc, Aanteekening op de Artikelen euz. ad. Art. 2014. Mr.
G. Diephuis, D. IX, N«. 622, seq. Verklaring van art. 1188 B. W.
door Mr. J. E. Goudsmft, Themis D, X, 1849, pag. 28. Iets over
den, van Mr. J. E. Goudsmit 1) vereenigen: „Sedert
de vaststelling van den Code Napoleon is een halve
eeuw verloopen, en nog is het pleit over de beteekenis
van het en fait de meubles possession vaut titre op verre
na niet voldongen. In de toepassing van het beginsel
heerscht nog steeds weifeling en onzekerheid, en de
fransche regtsgeleerden vermogten evenmin tot eenstem-
migheid geraken, als de uitleggers van het Nederlandsche
regt; een verschijnsel dat mij voorkomt noch te moeten
worden verklaard, noch door de moeijelijkheid van het
onderwerp, door het raadselachtige der uitdrukking,
maar dat veeleer daaraan toe te schrijven is, dat
men in den beginne althan.s als het ware verrast door
de eenvoudigheid van het begrip, en de gewaande oor-
spronkelijkheid van het denkbeeld, altoos in de wet
iets anders, dan eens meer, dan eens minder, meende
te moeten lezen dan er werkelijk in geschreven stond.
En toch grijpen de vragen die het hier geldt te diep
in het raderwerk van het maatschappelijk zamenstel, en
den eigendom van roerende zahen door Mr. a. Philips , Themis D , X
1849, pag. 40; Over de werhing en den aard van het hezit van roe-
rende goederen, naar aanleiding van art. 2014, B. W , door Mr. J. E.
Goudsmit, Themis 1854. Tweede verzameling D, I, n». 3, pag. 473,
Over den aard en de werhing van het hezit van roerende goederen ,
naar aanleiding van art. 2014 B. W. door Mr, C. W. Opzoomee ,
Themis 1856. Tweede verzameling D, 111, pag. 92; Mr. D. Léon ,
de regtspraak van den Hoogen Baad, ad art. 2014, B. W.; Trop-
long, de la prescription, ad. art. 2279, Cod. Civ. ; Maecadé , Com-
mentaire, Traité de la Frescription, ad art. 2279.
1) Over de werking en den aard van het hezit van roerende goede-
ren , naar aanleiding van art. 2014. Themis, Tweede verzameling D,
N». 3 , pag. 473.
staan ze in een te naanw verband tot den bloei van
den handel en de levendigheid van het vertier, dan
dat zij ^niet, zoo lang althans in Nederland geene gC\'
vestigde jurisprudentie bestaat, in hooge mate waardig
zouden zijn, bij voortduring de aandacht van het regts-
geleerde publiek bezig te houden. Mogen deze weinige
bladzijden daartoe iets bijdragen."
I.
L. I. D, — De Scto Macedoniano. (14. 6.)
jjincertis nominibus credere/\' Significat pecuniam
ita in xniituiim dare, at non est certum, quod, quale,
\'l.uantum sit in Obligatione.
II.
L. uit. § I. D. — De Contrahenda emptione. (18. 1.)
non pugnat contra Eescriptum Imperatoris Constantini
in L. 3. C, — De pactis pignor. (8. 85.)
III.
Olographisclie en geheime testamenten, die bij den
Notaris gedeponeerd zijn, hebben authentieke kracht.
IV.
Art. 1507. Burg. "Wetboek is geheel overbodig.
V.
Er bestaat naar ons recht, geene verjaring van roe-
iende goederen.
VI.
Onder het bezit van Art, 2014 B. W. wordt ook
natuurlijk bezit begrepen.
VIL
Het systeem, dat bij het stilzwijgen der Handelswet,
de rechter in de eersts plaats de voorschriften van het
Burg. Eecht moet raadplegen; door onzen Wetgever m
Art. I Wetb. v. Koophandel aangenomen, is af te
keuren.
VIII.
Het beding, waarvan in het 3de lid van Art. 620
B. Eechtsv. sprake is, is geen compromis, zoo als de
Hooge Eaad heeft aangenomen.
IX,
Het openbreken eener ledige armenbus is geene po-
ging tot diefstal.
X.
Art, 323 Code Pénal, ziet alleen op de excuses
légales en de circonstances atténuantes.
XL
De al te verschoonende leer van Eossi, dat dron-
kenschap moet beschouwd worden als eene démence
passagère is verderfelijk en onaannemelijk.
XII.
Alleen daar moet de Staat voor onderwijs zorgen,
waar het bijzonder onderwijs te kort schiet.
XIIL
Be leer door den Hoogen Eaad op 18 November
1862 verkondigd, dat de Eecbter, door zich te bege-
ven in een onderzoek, of eene Provinciale Verordening
al of niet in strijd is met de bestaande wetten,- zich
ingelaten heeft met de beoordeeling van de innerlijke
kaarde eener wet, druischt tegen ons staatsrecht aan.
XIV.
Onze Nationaliteit en Onafhankelijkheid wordt be-
dreigd door het lijdelijk aanzien der groote mogend-
heden dat de tractaten van 1815 verkracht worden.
XV.
Macleod\'s stelling „krediet is kapitaal" is onwaar.
XVI.
Het Issue-Departement der Bank of England, moest
in tijden van crisis gemagtigd zijn, zoo veel meer bil-
letten boven het vastgestelde bedrag, aan het Banking-
Bepartement dierzelfde Bank af te geven, als deze
noodig had.
\'\'\'•»i\'vli\'öiBtf Pi-/,« » - flsfaK»r-v^