HISTORISCH-STAATSEEGTELIJK ONDERZOEK
1 NAAE HET ALGEMEEN EN HET BIJZONDER BESTUUR VAN
\' NA MAGTIGIMG VAN BEN RECTOR MAGNIl\'ICUS
gewoon Hoogleeraar iu Se Wijsbegeerte eii Letteren,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGEKS BESLUIT DEE RECxTSGELEERDE 1\'ACULÏEIT,
ÏEE. VERKBIJGING VAN DEN GRAAD
VAM
Doctor in het Romeinsch en Hedendaagse^ Regt,
aan be hoo&eschool te* üïeechï v--.
IN HEÏ OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Vrijdag, den November 1866, ten 1 ure.
GJiBOEFW IlAAllLE^;
r
UTEECHT,
p. DE KEUYEE,
f
■r
»
-ocr page 2-Stoom-Snelpersdruk van L. E. Bosch en ZooN.
-ocr page 3-AAN MIJNE OUDERS.
ii
tt De gescMedenis der bedijkingen — zoo sclireef ten vorigen
"jare een vaderlandscb oudheidkenner \') — de geschiedenis der
"bedijkingen, die zoo groote veranderingen ook in het huisehjk
"en maatschappelijk leven van de bewoners der binnendijks
"gebragte streken te Aveeg bragt, is zeker, uit verschillende
"Oogpunten beschouwd, van het hoogste belang, en verdient
"ontegenzeggelijk bovenal de overweging van hen, die eens
"op de bedijkte gronden hunne wieg en bakermat vonden,
"ze bcM-onen en bebouwen, en vroeg of laat er hun graf
"zullen vinden."
Geen wonder dan ook, dat vele schrijvers van de vroegste
tijden af aan hebben gepoogd uit te vorsehen, wanneer die
bedijkingen tot stand zijn gekomen; welke de eerste wijze is
geweest, waarop men getracht heeft onze gronden tegen de
aanvallen der zee of die der rivieren te beveiligen; eindelijk,
of het eene, onzen moeras bewonenden voorouders als \'t ware
instinctmatig aangeboren eigenschap is geweest, dan wel of andere
1) Dr. R. WESTEfiHOFr 2 Hoofdst. uit de Gescli. van ous
Dijkwezen. Groningen, 1865.
volkeren hiui den weg liebben aangewezen, of ook zelfs voor
hen hebben gebaand.
En toch, niettegenstaande alle de over dit onderwerp ge-
schrevene stukken; niettegenstaande mannen als Schoock,
Hackmann, van Wijn en zoovele anderen, aan de afzonderlijke
studie van onze bedijkings-geschiedenis in haar ontstaan eu
handhaving hunne beste krachten hebben gewijd ; eeue Ge-
schiedenis van onzen Waterstaat bezit ons vaderland niet.
//Toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem,
//de geschiedenis van onzen roem en onze rampen, voor
\'/een deel de Geschiedenis vau onze staatshuishouding en van
//onze ontwikkeling in Kunsten en Wetenschappen , de Ge-
//schiedenis vau de betrekkingen onzer provinciën onderling,
//van den opkomst en het verval onzer talrijke steden en
//streken."
De omvang van zulk een werk\' — er is bijna geene weten-
schap, die niet daarbij zou moeten worden beoefend; de
bronnen er toe — zij zijn legio; de verschillende dijks- en
waterschapsregten; de overeenkomsten aangegaan tot het graven
en onderhouden van waterleidingen; de contracten met nabu-
rige gewesten of der provinciën onderhng ; de resolutiën der
Generaliteit of van de Staten der provinciën in lateren tijd;
voorzeker, wel teregt noemde de commissie, belast met het op-
maken van een rapport op een door een lid van de Koninklijke
Akademie ingediend voorstel, strekkende om met gezamenlijke
krachten te beproeven zulk eene geschiedenis van den Water-
staat tot stand te brengen, //het eene wetenschappelijke
//onderzoeking of onderneming, die, zoo wegens de verschei-
//denheid van voorwerpen omtrent wellce zij verkeert en om
//haar omvang, als wegens de veelsoortige bronnenstudie welke
//zij vereischt en haar verband met andere vakken van kennis,
//tot die behoort, welke alleen door de zamenwerking van de
i) Vorsl, eu Meded. der Kon, Acad. van Wet. Deel 1. P. 28enV.
-ocr page 7-^beoefenaars der verschiUende wetenschappen tot stand kan
"worden gebragt, zoodat zij de krachten vaix een enkel persoon
te boven gaat \')."
Aan mij, die lang aarzelen bleef omtrent de keuze vaneen
onderwerp, deed zich dan ook de gedachte niet voor, tot zulk
een arbeid de laatste maanden van mijn\' studententijd te be-
steden; toch wilde ik gaarne, al ware het dan ook zeer op-
pervlakkig , eenige bouwstoffen nader leeren kennen, die bij
eene eventueele volvoering van dat werk niet zouden kunnen
wordeu achterwege gelaten, en ik besloot derhalve tot onder-
werp van mijne dissertatie te nemen, wat men het formeele
m tegenstelling van het materieele deel in de geschiedenis
van den Waterstaat zoude kunnen noemen, namelijk het al-
gemeen Eisr het bijzonoer bestuur van den avaterstaat
sinds 1795.
Ter inhchting van den titel moge een enkel woord dienen.
De grondsgesteldheid van een land als het onze, welks ont-
woekering aan de baren reeds zoo vaak beschreven is eri
bezongen, was zeer zeker, meer dan die van éenig ander
land, in staat om den grootsten invloed uit te oefenen op
karakter, zeden, in één woord op het gansche maatschap-
pelijk zoowel als liuisehjk bestel van zijne vroegere en
latere bewoners. De gedurige strijd met de elementen, de
zekerheid, dat niet dan met de grootste inspanningen de
bewoonde bodem bewoonbaar kon blijven, maakte dat hier,
meer nog dan in andere lauden geschiedde, iudividueele
krachtsontwikkeling pligt en noodzaak was, ter verhooging
van welke spoedig naburen of in één zelfde belang deelenden
zich te zamen vereenigdeu.
De verdediging tegen het water ging dus in de eerste
plaats uit van het individu of van eene vereeniging daarvan ,
niet alleen in de eerste tij den, toen er nog geene geregelde
1) Versl. t. a. p. 1. 45.
-ocr page 8-overheid bestoud, tnaar ooic onder de regering der Gxaveii,
ja ook nog ten tijde der republiek. Waar dus aan den
éénen kant zelfstandigheid en vrijheid van handelen op den
voorgrond traden, deed zich echter ook reeds spoedig de over-
tuiging gelden, dat eene zaak, in welker wel of wee zoovelen
waren, betrokken, niet alleen aau de meerdere of mindere
werkzaamheid, ijver en kunde der onmiddeUijk belanghebben-
den mogt worden overgelaten.
//Ten opzigte van den Waterstaat mogen wij wel bij voor-
\'/keur een militair volk, een militaire staat worden genoemd:
ftucht en éénheid van handeling zijn dus noodig."
Eene korte ontwikkeling nu van datgene, wat met betrek-
king tot het algemeen en bijzonder bestuur sinds 1795 ver-
anderd is en vastgesteld , trachten wij in dit werkje te gevea.
Het ware echter een te groote sprong, onmiddellijk van de
eerste tijden af, waartoe onze geschiedenis opklimt, over te
gaan tot de omwenteling van 1795 ; wij hebben hier te doen
met eene insteUiug, die hare wortels reeds heeft in het grijze
verleden. Wij zullen dus eerst kortehjk nagaan, hoedanig
vóór 1795 werd voorzien in het beheer en de zorg voor het
groot aantal dijk- en polder-, zee- en rivier-werken, aan
welke ons Vaderland opkomst en behoud heeft te danken,
en van welke een van Hogendorp konde getuigen: //dat
//zij de vrucht zijn geweest van den moed en de nijverheid
//der ingezetenen, elk op de plaats zijner inwoning en onder
//zijn plaatselyk bestuur
1) Zie Staatsregt van Nederl. afl. VIII. pag. 51 (redev. Thosb.)
3) v. Hos. Bijdr. huish. v. St. VIII 2. bl. Ui.
HET AI,GEMEEN EN HET BIJZONDER BESTITUE VAN DEN
waterstaat tot op 1795.
lVaar»cliijnlïjhe oorsprong der eerde waterioerJien.
Zoo er ióbit strijd is gevoerd over eenig onderwerp, dan
liebben wij er tlians een vóór ons , dat èn oni zijn aard , èn om
de onzekerheid en duisterheid der bronnen uit welke het
moet worden gekend, tot een verschil van gevoelen
heeft aanleiding gegeven, dat een tijdsverloop van meer dan
twintig eeuwen als terrein van betwisting vóór zich heeft.
Drie gevoelens voornamelijk zijn er, die bij de beantwoor-
ding der waag: wannéér de bedijking in ons vaderland kan
worden aangenomen te hebben plaats gehad, op den voor-
grond treden.
In de eerste plaats dat van hen, diemeenen, dat reeds lang
voor deu tijd der Eomeinen het dijkwezen bij ons bekend was,
en op een vrij hoogen trap van ontwikkeling stond \')
Onder de voorstanders der leer, dat niet alleen pas sinds
de komst der Eomeinen hier te lande, het bedijken een
1) Sm. v. Leeuwen Bat. III. 1685. Dl. I. Hoofdst. I bl. 3 en Tolg.
2) v. Wijn Disf. Hist. Jur. iuaug. quaedam circa jas aggeram
Lugd. Bat. 1764 I. 4.
aanvang lieeft genomen , maar zelfs dat de Romeinen de voor-
gangers zijn geweest, die liet begrip van waterbouwkunde onzen
voorouders hebben leeren kennen , verdienen in de eerste plaats
onder meer anderen te worden genoemd Fokke Sjoeuds \'),
en I. P. Akend
Het ligt niet op imjnen weg naauwkeurig na te gaan , welk
dezer gevoelens de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft;
[op waarschijnlijkheid toch, zal het hier meestentijds moeten
aankomen.] Het uitmuntende werk vau De. Westekhoff is
ook in dit opzigt allezins het naslaan waardig 3).
Met betrekking echter tot de laatste meening is het niet
onaardig het verband op te merken, door den beroemden Bondam
tusschen de Homeinsche eu Hollaudsche instelUugen gezocht.
-Deze \'») toch beweert, dat ook in \'t oudst bekende dijkregt
de overgeblevene sporen der Romeinsche Regts-orde zijn te
bespeuren; ja, zelfs het in de ïabula Heracleënsis voorko-
mende, meent hij, dat in sommige punten daarmede overeen
te brengen zoude zijn.
Wat hiervan ook zij, wel te behartigeu is het gezegde vau
/\'B. Huydecüpee: //voor mij, ik acht het onderzoek, wie hierin
//de eerste leermeesters der Hollanders zijn geweest, als weinig
//meer om het lijf hebbende, dan te vragen, wie hun \'teerst
"heeft wijsgemaakt, dat het water goed is om brand te
blusschen" s).
1) Alg. .Besch. vau Oud eu Nieuw Friesl. 1765 Dl. I. stuk 1.
bl. 102 eu 103.
2) Alg. Gescli. des Vad. D]. T. bl. 87.
3) Zie over hel, aanleggen vau dijken in Drenthe, Friesland,
Groningen, enz. de Tegenw. staat der Vereenigde Nederlanden
Afd. Drenthe bl. éé; Friesland bl. 273 en volg.; Groningen 254,
enz, ; waar ook veel belangrijks omtrent de Schepperijen, Zijl en
Dijkeeden te vinden is.
é) Orat. de subs. ad. sol. Jur. Eelg. cognit, necess. ütr. 1743 pag. 14.
5) Westebhoff t. a. p, 260,
-ocr page 11-Waar bij de verdedigiiig of bestrijding der twee vorige ge-
voelens er steeds veel onzekerlieid zal blijven bestaan, zij die
meenen , dat pas na de 10" en dus vau bet begin der 11" tot
op de 14\' eeuw, de dijken bij ons zullen zijn aangelegd, zijn,
naar ik geloof, gemakkelijk te weerleggen.
In \'t bijzonder is deze leer gepredikt door Dr. Ackee
Steatingh \') en van Vblsbw , maar de bewijzen daarvoor
aangehaald, zijn, naar ik meen, niet voldoende om te mogen doen
aannemen, dat ons Vaderland , dat reeds voor dien tijd met
eene talrijke nijvere bevolking was overdekt, tot zoolang van
de meeste kanten zoude hebben blootgestaan aan de inbraken
van zee of rivieren. Doch er bestaan ook meer positieve
kenteekenen, dat reeds lang voor de 14\'\' eeuw ons land vrij
regelmatig, (ten minste aan de zeekanten) , moet zijn bedijkt
geweest; en het werk van Dn. Westerhoff noemt op nieuw
een tal daarvan op. Wij mllen alleen daaromtrent hier aanvoeren,
dat reeds in de 13® en 13*^ eeuwen onze voorouders als meesters
in de bedijkingskunst, naar elders werden geroepen ^); dat in de
vijfde der zeven Magnus keuren als een voorregt der Friezen wordt
opgegeven, //dat zij geene heirvaart wilden verder varen dan
/\'oostwaarts tot den Wezer en westwaarts tot het Mie, daarom,
/\'dat zij hoeden dag en nacht tegen den JSToordschen Koning
//en tegen den wilden zeeroover en den dijhvloed de brief
eindelijk, door graaf Fi.oris iu 1097 aan Ouderkerk gegeven
1) Al. St. eu Gesch. oiizes Vad. Gron. 1846. Dl. 1.1)1. 58 en volg.
2) v. Velsen Rivierk. Verhand, bl, 16 eu m \'t algemeen Hoofdst. IT.
3) ITit het «Uittreksel uit de oudste groote Latijnsclie ICronijk
van Vlaanderen over den Oorsprong vau Diirn , van \'tjaar 1179
en 1180", blijkt, dat ook bij de grondvesting dezer plaats Holland-
sche en Zeenwsche «Dijckers" zijn gebruikt, zie: riandrisehe
Staats-und Reclitsgesoliichte van Wabnkönig; II. Afd. 2 bl. 180.
4) WiEBDSM. eu Brasdsm. Oude Fr. Wetten. 1782 St. I. bl. 117.
5) v. Mieris Dl. I. 75 en 76. In dezen brief yan 15 Junij 1097
wordt tegen liet genot van vrijdom vau tollen, enz., aan de be
waarin over het herstellen der äyhen wordt gesproken; dat
alles zoude welligt niet zonder grond ons kunnen doen aan-
nemen, dat reeds vóór de 9\' en 10" eeuw in ons land het
dijkwezen lang geene onbekende zaak kan zijn geweest.
Het is hier de plaats ook het gevoelen te doeu kennen
van den heer Snouck huegronje \').
Er bestaat een zeer oud stuk, waarin reeds bepalingen
worden gevonden omtrent dijhen. en sluizeji; vroeger aange-
merkt als capitulare III van het jaar 813, heeft Peetz
het tot groote waarschijnlijkheid gebragt, dat het bepahngen wa-
ren in het landschap Xanten door zeden en gebruiken gevestigd,
maar in dat jaar door Kaeel den Geoote bevestigd en als
Erankische wet beschreven.
Is het tijdstip waarop men kan aannemen, dat het bedij-
kingsAvezen in ons vaderland op vasten voet is ingerigt ge-
worden, onzeker, in geen geringer mate is dit het geval met
de vraag: hoe, en op welke wijze, dat wel tot stand zal zijn
gekomen.
Onze beroemde landgenoot J. D. Meijee is van meening,
dat niet door de krachtsinspannnig van afzonderlijke personen,
hetzij alleen of in verbinding met sommige anderen, maar
reeds dadelijk van den aanvang af, het gemeene gevaar een
zeer groot aantal eigenaars of nog liever bewoners van eene
geheele streek zal hebben zamengebragt om den gemeenen
vijand te bestrijden. Hij neemr dan ook die vereenigingen
aan als den oorsprong der gemeenten en geeft daaraan dus
publiekregtelijken oorsprong en gevolgen, dewijl hij meent,
dat het groot aantal gemeenten daaraan kan worden toege-
schreven. Hem in sommige opzigten gevolgd, vinden wij
woners van het Ambacht vau Ouderkerk aan den IJssel opgelegd,
den dijk te onderhouden.
1) Spec. hist. Jur. inang. de jure circa aggerum, aquarumque
curam in insula Walacria oonstituto Traj. ad Rhenum. 1837. bl. 16.
2) Espr, Orig. et Progr. des inst. judic. IV. 30 et 168.
-ocr page 13-bij Snoück huegeonje dat even als in Dnitscliland dooi-
de zuclit tot vereeniging, blijkbaar nit de Markgenootscbappen
uit welke later de burgerlijke maatscliappij ontstond, zoo ook
hier te lande door de gemeene polders de vestiging der ge-
meenten kan wordeu aangemerkt tot stand te zijn gekomen.
Ook het rapport der commissie uit de prov. Staten van Gel-
derland, benoemd bij besluit van 6 Oct. 1835 tot voorstelling
der noodige veranderingen in het Geldersch polderreglement,
nam aan 2), dat de dijken oorspronkelijk uit eene hand en
ten koste van al de grondeigenaars in iederen polder zijn
daargesteld."
Een aantal andere schrijvers zijn eveneens dit gevoelen
toegedaan
Tegen deze beschouwing echter hebben velen zich verzet
door te beweren, dat //ook hier, even als in zoovele andere
//zaken, het begin klein en gering is geweest; dat aanvankelijk
//hetzij de afzonderlijke eigenaren , \'t zij eenige weinigen te
//zamen, bij stukwerk dijken zullen hebben opgeworpeu,
//zoodat aan ieder een dijkvak tot daarstelling en onderhoud
//werd aangewezen: dat men, door de theorie vanMeijee aan
//te nemen, een volk van bewoners of aankomelingen moest
//o]iderstellen, tusschen welke vóór de poldergemeeuschap geene
//regts-betrekking bestond, eene opvatting, waartegen de reeds
\'/van oudsher in ons laud bestaan hebbende volksgemeen-
//schappen zich verzetten; eindelijk, dat in den aanvang het
1) T. a. p. bl. 12.
2) Zie als bijl. B. achter Mr. A. G. Bkodweb Brief aan Hoog-
leeraar Thoebecke. Gorcum 1843.
3) Zie o. a. de Gb.aapf Spec. Jur. inaug. : de pot : legisl. coli : curat,
qnibus cura agg. et aquar. demandata est. bl. 7. Deze neemt zelfs
aan, dat oorspronkelijk gemeente en polder het zelfde geweest, eu
later bij mindere eenvoudigheid in twee deelen is verdeeld geworden.
Zie: Mr. L. de Habtog; Gronden van de Staats-, Provinciale- en
Gemeente-inrichting van Nederland. Leiden, 1866. bl. 63.
//dijkwezen nit een eigen lurishouden bestond aan de willekeur
//yan bijzondere personen onderworpen, zoodat privati
//juris was; en pas later het eene zaak der plaatselijke ver-
//eenigingen of poldergemeenschappen Averd, vervolgens van de
//volks-gemeeute, en Awspuhlici juris i)."
§ 2.
Ontstaan en magt der verschillende Waterstaats collegiën.
Bij de meerdere ontwdkkehng, die langzamerhand aan die
verschillende vereenigingen werd gegeven, was het natuurlijk
dat het niet lang konde duren, of er zouden geregelde be-
sturen komen om hare belangen voortestaan en voor haar
voortdurend bestaan zorg te dragen; in de eerste plaats was
vervolgens de uitbreiding van de werkzaamheden dier bestu-
ren , het gevolg van de uitbreiding der vereenigingen waar
over zij gesteld waren. Oorspronkelijk toch alleen ten taak
hebbende voor de bepoldering van sommige gronden te zorgen,
trokken de het eerst tot stand gekomen Poldermaatschappijen
zich ook hoe langer zoo meer de minder aan onmiddellijk
gevaar blootliggende streken aan. Van daar het onderscheid tus-
schen de Hoog-heemraad- en Waterschappen aan den éénen, van
de Polderbesturen en Heemraadschappen aan den anderen kant
1) Dr. Westekhoff. t. a. p. bl. 84. Thokbecke. Brief aan een
lid dej Staten van Gelder], over de magt der Prov. Staten volgens
art. 220 der Grondwet. Leiden 1843. bl. 40. Geveks Deynoot.
bijdr. tot de kennis der Hoogheemr. en Waterschappen. Rotterdam
1844. bl. 29. A. G. \'Beouwek. Erief t. a. p. bl. 9. Meijlikk. Gesoh,
van Delfland, bl. 67.
2) Zie over den oorsprong van liet woord Heemraad. Mr. Thu-
mon boet. Woordentolk deel I. bl, 316; Trotz. Theses Juris Publici
ad Leges foederati Belgü Fundamentales bl. 372 : die meent dat
pas ten tijde van Graaf Willem van Holland de naam Heemraden
in zwang is geraakt, terwijl zij in vroeger lijd «gezworens" heetten;
even als de Dijkgraaf; Gedeputeerde.
Maar toeu was ook de magt, die zij vroeger gehad hadden,
en die zij ontleenden aan de vrijwilhge opdragt der oorspron-
kelijk geërfden niet meer voldoende; langzamerhand werden
zij dan ook door de Landsregering als bepaalde Besturen
erkend en met privilegiën en regten begiftigd.
Bij de meesten daarvan geschiedde dit in de Handvesten
en giften der Graven uit de 13\'^® en eeuw.
Waar zoo als gewoonlijk het geval was een Dykgraaf
aan het lioofd des Eestuurs stond, was het voornamelijk met
betrekking tot dezen, dat zich de invloed van de Lands-
overheid openbaarde; van daar dan ook, dat de Dijkgraaf bijna
zonder uitzondering door den Lands-Heer werd aangesteld
Zij bleven dan ook aan de Staats-overheid onderworpen,
schoon, vooral na de afzAveriug van Filips, véél er toe mede-
bragt om te doen vergeten, dat zij de magt welke hen in
staat had gesteld een\' der belangrijkste takken van Staatsbestuur
uit te oefenen, aan de Lands-Souvereiniteit hadden ontleend.
Dat streven naar meerdere onafhankelijkheid echter dag-
teekent uiet pas van het ontstaan der Eepubliek: reeds vroeger
hadden de verschillende onlusten en twisten tusschen de
Bestuurders der afzonderlijke Gewesten die neiging in de hand
gewerkt , en reeds Karei, V heeft getracht hunne verhouding
tot de Lands-overheid meer naauwkeurig te bepalen. Door
dit alles is langzamerhand eene zeer groote mate van magt
iu handen der Polder-Besturen gebragt Het Uitvoerend,
AVetgevend, en Regterlijk gezag waren in hunne Collegiën
vereenigd: en dus de Trias Politica door Montesquieu zóó
1) ICLmi. Primae hiieae coh. Dipl. Polit. Hist. bl. 52 nonze
Dijkgraven."
2) Van Rijckevoksel. Bijdr. tot de kennis der Hoogheemr. en
Waterseh. in de prov. Utrecht, le st, bl. 52 en 53.
3) Zie Pestel. Oom. de Rep. Bat. II. deel 1 bl. 531.
4:) Esprit de lois Livr. 11 chap, 6.
zeer voorgestaan ten hunnen opzigte niet aanwezig. Dat echter
van den aanvang af het in de bedoeling hebbe gelegen
hun die bevoegdheden te verleenen, valt zeer te betwijfelen.
Oorspronkelijk toch waren zij slechts in de plaats van des
Graven Baljuws en Schouten gekomen, die in de ver-
schillende Heijmen, d. i. vereenigingen van kerspelen , am -
bachten of gemeenten met éénen dijk omgeven, \') met het
opzigt over den Waterstaat waren belast. Eeeds vroeg echter
was hunne magt in die mate uitgebreid, zooals blijkt uit de
verschillende Grafehjke Privilegiën en Octrooien, die wij dien-
omtrent aantrefien. Overigens moet men bij het beoordeelen
van die bevoegdheden niet vergeten, dat zij die ontleenden
aan de Lands-overheid volgens de daartoe strekkende Char-
ters en wel mag hiervan gelden, dat, //wat ook aan de
//Polder-vereenigingen of Besturen werd toegekend, moet wor-
//den beschouwd als verleeningen van politie, èn reeds als zoo-
//danig aan veranderingen onderhevig, èn ook op grond van
//de onvervreemdbaarheid der souvereiniteit niet als onaan-
//tastbaar aan te merken
Overgaande tot de beschouwing der verschillende door hen
uitgeoefende takken van Bestuur, zien wij hen vooreerst
bekleed met eene zeer uitgebreide uitvoerende magt.
Ten opzigte van het maken en herstellen der verschillende
Dijk- en Waterwerken blijkt, dat hun de volkomen bevoegd-
heid werd gelaten om, waar zij zulks verlangden, dergelijke
waterwerken aan te leggen : zij mogten daartoe onteigenen
1) Van Eijckevoksel, t, a. p. 15 ; en, be Bosch Kempek.
Handl. 1865. bl, 632.
3) Zie : Staatsregt der Vereenigde Nederlanden, vertoond volgens
de Geschiedenissen der stad Groningen, door van Idsinga dl. I bl.
373 en Pestel. Gommentarii de Eepublica Batava § 51 en § 25 6
3) Thoebecke. Brief t. a. p. 62.
4) Zoo uitgestrekt was der Heemraden magt hier en daar te
dezen opzigte dat, toen Wiliem van Holland in 1253 besloten had
volgens //den. gmieinen Imnd-koopterwijl ook het waarderen
der gronden aan hen was opgedragen het innen van de
dijk- en polderlasten en de verdeeHng daarvan was tevens
aan hen overgelaten, en voor alle de door hen te vorderen
gelden hadden zij het zeer uitgebreide regt van panding 2),
d. i. om vóór alle de andere schnldeischers de praeferentie uit
te oefenen op de roerende en onroerende goederen: in de
derde plaats moesten zij, door het doen van schouwen of
legale inspectiën, zich van den toestand der verschillende
werken vergewissen.
Omtrent hunne administratieve bevoegdheid wordt verder
verwezen naar Gevees üeijnoot t. a. p. bl. 70, die on-
geveer acht punten dienomtrent van belang opnoemt.
Een allerbelangrijkste tak van hunne werkzaamheid was
de hun verleende Wetgevende inagt, of autonomie; al moge
deze laatste uitdrukking dan ook niet in alle opzigten passen ,
eene spuislais te Sparendam te maken, en lijj had vergeten de
Heemraden te raadplegen, deze «als Raadsluiden des Gemeenen lands,
«als zulken dien het opzigt over dijken en wateren van ouds was
toevertrouwd\'\' staande hielden, dat zonder hunne toestemming zulk
een werk niet mogt worden begonnen ; waarop de Koning zijne
verordening introk, en bij brief van 11 Oct. 1255 verklaart, niets te
zullen ondernemen zonder der Heemraden toestemming, zie : Meek-
man Geschiedenis van Graaf Willüm van Holland. Deel II. bl. 255
en v. Mieris I. bl. 393 «absque communi consilio illorum com-
«munis terrac consiliorum qui Hemenraden vulgariter nuncupantur.
Zie ook: Handvesten. Haarlem bl. 27. Iets dergelijks bij v. Mieris
II. 113, in een Handvest, van Graaf Willem, den Augustus
1310 aan Medemblik gegeven: «dat men tot geenen daglie geen
//sluijzen zal legghen, noch verleggen in den dijck — tenzij bij
«goetdunek«! des Heemraets en der Waerschappen." Zie ook Handv.
van Medemblik, bl. 9.
1) Geldersch placaatboek II. app. bl. 91.
2) Zie ScHRASSEEï. Gelder.sch-Zutph. codex. bl. 178,
3) De Graaff. t. a. p. bl 3.
-ocr page 18-en autonomie meer omvatten dan in de meeste gevallen den
Besturen vras toegekend: van het regt om keuren- of po-
litie-verordeningen te maken, hun zonder twijfel toekomende,
maakten zij vaak een gebruik, dat meer aan zelf-regering deed
denken. //Het gemis eener goede organisatie, en de gebrek-
\'/kige vorm van Wetgeving en openbaar Bestuur zal Imn
ook in dit opzigt hebben in de hand gewerkt
Het regt om keuren te leggen, vinden wij in de oudste
charters en brieven herhaaldelijk bevestigd; de verschillende
keuren nu en verordeningen, door de Besturen overeenkomstig
hunne bevoegdheid uitgevaardigd, zijn een voorname bron
geweest van het allerbelangrijkste Heim- of Dijkregt, dat van
de oudste tijden tot de onze is overgekomen, en waarvan een
aantal bepalingen nog in de wet van 9 Oct. 1841 St. 42 s) ,
betrekkelijk de magt der Hooge en an\'Sërê Heemraadschappen
zijn gehuldigd. Bij de vraag waaruit dat Heem-regt, dat
omschreven kan worden , //als een tak der algemeene Eegts-
//wetenschap de voorschriften bevattende , die tot ontlasting,
//bescherming en verdediging des bodems tegen het water
/\'gemaakt zijn, tevens met verzekering eener goede ge-
//meenschap tusscheu wegen, vaarten, bruggen eTi sluizen
is ontstaan, moet wel worden aangenomen ») , dat de be-
sluiten door de Souvereinen des lands genomen, daarbij in de
eerste plaats in aanmerking komen; maar het valt niet tebe-
1) Elink Sterk. Nad. toel. van merkw. bijzonderheden en ge-
schilpunten omtrent de Heemraadsch. bi. 36.
2) v. Mibkis IV. bl. 65 van Willem van Beijeken in 1407,
aan liijnland. vgl. bl, 66 bis. t. a\' p. I. 509 van rLOBis in 1390 aan
Delfland, v. d. Watee. Groot Placaatboek van Utrecht II. 267 , waarbij
Willem van Holland in 1323 aan Baljuw van Woerden het regt geeft.
3) Zie van ben ïïoneet. Magt der Hooge en andere Heemraadsch.
Amst. 1842.
4) Gevers Deynoot t. a. p. 97.
5) llijckevoesel t. a. p. 61.
-ocr page 19-twijfelen, of zelfs deze zijn slechts de uitdrakking geweest
van beginselen, die in de praktijk geldend, in het Gostnmière
regt eene plaats hebben gevonden. De Hoogleeraar Thou-
becke brengt sommige dier bepalingen zelfs tot de eerste
tijden der volks-gemeente terug.
Dat het echter den besturen niet vrij heeft gestaan te
verordenen wat zij wilden , blijkt minder nog uit het //tot
//ofte om \'t gemeene oirboir" dat bijna in alle priviLegiëa voor-
komt, dan wel uit de meermalen aangetroffen bepaling, dat
//keuren de approbatie behoeven van hoogerhand, en dat zij
//ondergeschikt moeten zijn aan de wetten des lands en den
\'/inhoud der privilegiën" ; terwijl uit de t. a. p. zich be-
vindende uitdrukking: \'/hoedanige keure ik verscheijde male
"bij het Hof heb zien voorbijgaan zonder daar eenig opmerk
\'/op te nemen," blijkt, dat ook toen hunne bevoegdheid niet
altijd zoo voetstoots werd erkend. 3)
Wat de regtsmagt betreft, waarmede de verschillende be-
sturen zich door Grafelijke of Landsheerlijke oorkonden zagen
bekleed, eene naauwkeurige omschrijving van deze te geven
in verband met de regterlijke insteUingen van dien tijd, valt
niet ligt. De meening, door enkelen gekoesterd, dat zij ééns
bijna in aUe opzigten ook als gewone burgerhjke regters op-
traden, is, naar ik meen, moeijelijk te bewijzen \'i); eerder,
zoude ik gelooven, dat //in de afwijkingen welke men in het
\'/dijkregt van het gemeene regt, vindt, de oorzaak moet wor-
//den gezocht, waarom men de Heemraden met regtsmagt
//Omkleed vindt, dewijl de gewone regtbanken van schout en
//schepenen zich dan daaromtrent incompetent rekenden
1) Erief t. a. p. 41.
2) van Leeuwen Roomsch Holl. regt. I. bl. 28.
3) Zie Regtspraak vaa den Hoogen Eaad. Deel I. Afl. 1. bi. 94.
(redev. Wintgens.)
4) Elink Stebk Oud en Nieuw. Utrecht 1849. bl. 15.
5) van Rio\'ckevobsel \'t. a. p. bl. 67; zóó handelt art. 214 van
-ocr page 20-Eene bevestigkg van deze mweamg i« ook liierin gelegea,
dat in de oudste berigten omtrent regts-beleid en regts-
pleging steeds wordt gewag gemaakt van schout of schepenen,
of ook van Azingen, ten opzigte van alle gewone zaken en
soms ook wel van Dijk- en Polderkwestiën \'); maar dat
steeds waar over Heemraden wordt gesproken, de bevoegdheid
van deze uitdrukkelijk beperkt wordt tot de laatste soort, en
niet dan uiterst zelden ook tot de eerste wordt uitgebreid. Ik
zoude dus eerder geneigd zijn, even als anderen ze te
brengen tot de verschillende soorten van geprivilegieerde
regters, die in vroegere tijden in zoo grooten aantale aanwezig
waren3). Wat betreft Gelderland en Holland, zijn door de
Heeren ïhieme en Sterk «) twee stukken aangehaald, het
ééne van Graaf Eeinoud in 1327, het andere een accoord
van Rijnlani) in 1595, Avaaruit ten duidelijkste blijkt, dat
de Regtsmagt der Heemraden tot dijk- en polderzaken be-
perkt worden moet. Ook de vraag, of er van den aanvang af
hooger beroep van hunne vonnissen hebbe bestaan, is niet
gemaklcelijk uit te maken. Waarschijnlijk is dat in de ver-
schillende gewesten ook verschillend geweest. In de oudste
tijden schijnt het over het algemeen ïzie?; te hebben bestaan
de Keur van \'t Hoog-Heemraadscliap van Eijnland uitdrukkelijk «de
non evocando ad aliud judicium\' ; nl. «niet mogen in regten betrekken
dan voor de Vierschaar van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijn-
land"; etc. zie Tkotz. Jus Agrarium Eoederati Belgii II 615 en 652.
1) Zie Keurbrief der Chatelinle van Brugge, door Philips van
viaandeben in 1190 gegevcn § 19 «quicumque dicum maris rnperit
protractus a veritate a scabinis acoepta etc." Wabukonig, Tlan-
drische Eechtsgeschichte II. 1 bl. 86.
2) Elink Stekk. Nadere toelicht, bl. 26.
3) Kluit. Hist. der Holl. Staatsreg. Dl. IV. bl. 139.
é) Disput. Hist. jur. publ. Lugd. Bat. 1843 bl. 76.
5) Oud en Nieuw H. 16.
6) Geldersch Placaatboek Dl. II. 135 en 155 en bl. 49. Zie van
Miehis III. 569: Hertog Albeecht belooft 22 Sept. 1390 aan Schie-
-De uitdrakkingen toch, dat, //wat de Heemraden wijzen, zal
^\'regt en standvastig blijven, zonder eenig wederzeggen van
"ons of van iemand;" en, //daarvan zullen zij niet vorder
"halen," komen herhaaldelijk voor; heeft er een hooger beroep
bestaan dan zal dit echter niet geweest zijn bij de gewone hoogere
Vierscharen, van Baljuws en Welgeborenen, maar onmiddelhjk
bij den Grafelijken Raad \'), waaruit later de Provinciale Hoven
zijn ontstaan.
Kabel V onderwierp voor een gedeelte van ons land hunne
vonnissen bepaaldelijk aan de Provinciale Hoven De onderwer-
pen nu , waarover hunne regtsmagt zich uitstrekte, waren deels
van civielen, deels van criminelen aard; zoowel de beslissing over
de al- of niet dijkpligtigheid, of over de waardering der te
onteigenen gronden , als het opleggen van boeten of zwaar-
dere straffen, bij slecht onderhoud, verwaarloozing of bederf
der dijken was hun voorbehouden: in \'t eene geval stond,
zooals wij zagen, het regt van panding of parate executie hun
ten dienste, terwijl de beoordeeling van de mate van straf,
ja zelfs de toepassing van het ultimum supphcium in het
tweede aan hunne beslissing was overgelaten Bij het hier-
land dat wat de Heemraden wijzen , hij handhaven zal, zoo ook
v. Miebis III. 584, den Nov. 1391 aan Delfland.
1) Elink Steek Nad. toelicht. 31. Een voorbeeld van eene uit-
spraak des Graven in hooger beroep op eene beslissing van Heem-
raden van den Grooten Waard is te vinden bij v. Miekis IV 148,
dato 3 Sept. 1410; van den Tresorier-Stadhouder van Holland, dato
5 Sept. 1417; bij van Miekis IV. 419.
In Friesland en Groningen wordt herhaaldelijk van de regts-magt
der Gedeputeerden te dezen opzigte gewag gemaakt: in Gelderland
oordeelde in het laatste ressort het collegie der vier dijkstoelen.
2) Utrechtsch Placcb. Dl. II. bl. 67. art. 33 der ordon. Lekkendijk
van 8 Augs. 1533.
3) Hier en daar was zelfs de brandstapel het loon der Dijk-
beschadigers: zoo b. v. Zypabüs. Notitia Juris Bdgici bl. 223.
boven ter neclergestelde onderzoek vestigden wij voornamelijk
het oog op Holland , Utrecht en Gelderland.
Het ingewikkelde Dijk- en Zijlwezen en de Schepperijen in
Groningen ; \') de Collegiën vau Nederregters in Friesland, van
wier vonnissen in dijkzaken aan de Gedeputeerde Staten een
hooger beroep toekwam; de loffelijke Etstoel met de Winter-
en Zomerlottingen in Drenthe en de verhouding daarvan tot
de Gedeputeerden, dit alles levert stof te over op tot eene af-
zonderlijke proeve, maar zoude ons te ver van den wee
afbrengen, zoo wij aan iedeï dier onderwerpen de plaats
gaven, die hun toekomt; onder verwijzing naar sommige
bronnen 2) voor die afzonderhjke beschouwingen van gewigt
meenen wij dus thans aan deze afdeeling een einde te mo-
gen maken.
Zie verder
Toezigt door de Lands-overheid uitgeoefend.
Het konde niet anders of de verschillende • oorsprong der
dijk- en waterw^erken, moest invloed hebben op de mate van
gezag, die de overheid daarop bij voordring uitoefende.
Waar, zooals in de oudste tijden gewoonlijk het geval was,
bij den aanleg de overheid niet gekend was, of zij ten
minste een minder werkzaam, dan w^el lijdelijk deel er in
1) Westeehoi\'i t. Si,, p. 165 en 381.
3) M. W. du Tour van Bellinchave. Geschiedenis der Eegts-
magt van Gedeputeerde Staten hier te lande. Utrecht 1859, bl. 6 ;
11; 17; 27; 34; 38; 74; enz.
8) Elink. Steek Oud en Nieuw bl. 15 — 19; dezelfde. Nad. toel.
31—31. Gevers Deynoox t. a. p. 106—109. Thieme t. a. p. 75 — 89.
van Rijckevoksel t. a. p. 66—70. Matthaeus de jure gladii. caput
32 pag. 515. Yan Mieris Dl. 1. bl. 447. Handvest, vau Fiobis Y
in 1285. Handvest, van Floris aan Kennemerland, in 1391;
t. a. p. Dl. 1. 535.
genomen had, konde men in de volgende tijden ook meerdere
onafhankelijkheid opmerken, ten opzigte van het in-, zoowel
als van het uitwendig Bestuur.
Bij de jongere polders daarentegen, die zoo al niet op last,
dan toch met voorkennis der (in den tusschentijd meer
geregelde) Gewestelijke Souvereiniteiten waren tot stand ge-
komen\'), bleven de Graveu, Hertogen, enz. zich ook meer
bemoeijen met de inwendige regeling. Ten opzigte van de
samenstelling der Collegiën , de verdeeling der dijks-lasten, enz.,
was hun eene groote mate van invloed verzekerd, en waar
de jongere octrooien dikwijls niet anders waren dan eene be-
vestiging van de oude, zoo ontbreken toch ook de stukken
uiet, waaruit blijken kan, dat de ééns verkregen regten niet
als onvervreemdbaar aangemerkt werden, maar voor ver-
andering vatbaar wareu Wij zagen reeds boven, dat de
gedurige onlusten tusschen de naburige Vorsten veel aanleiding
gaven, om de betrekkingen tot het opper-gezag in het onge-
wisse te brengen, doch dat Karel V in de verschillende Ordon-
nantiën vóór en na 1532 er veel toe medewerkte om de zucht
tot magts-uitbreiding bij de besturen bestaande, tegen te
1) Zie over dit punt een zeer belangrijk stuk bij van Zubck.
Codes: Batavus. Druk IV bl. 293, waar omtrent de octrooien,
de superintendentie, de benoeming van Heemraden enz. veel wordt
aangetroffen; en Kijüijt. Inwijdingsrede bij liet aanvaarden van liet
Hoogleeraarsehap te Leijden van 18 Jan. 1779 bl 41 en 53.
2) Zie Thieme t. a. p.; Skgück Hükgeojtje t. a, p. Zie
v. Mieris Dl. I. 554, waar een voorbeeld van verandering van
Dijkpligtigheid en regeling daarvan is te vinden ; v. Mieris, Dl. IV.
270, waarbij Hertog Wielem bij brief van 31 Dec. 1413 beveelt,
dat de 7 deelen van Amstelveen zullen vereenigd worden; t. a. p.
W. 976, brief van 13 Mei 1430. waarbij Pmups en Jacoba ge-
lieel nieuw dijkregt aan den Krimpener-waard geven; Utrechtscli
Placaatb, 11. 109. Dijkregt van Eudole van Diepholt omtrent
Lekdijk beneden-dams.
gaan. Na de afzwering vau Pilips waren het de Staten der
Provinciën, die op den voorgrond traden\'). Vooral in Gelder-
land brak toen een tijdperk aan van vele veranderingen in
de Waterstaats-collegiën. In het jaar 16^ besloten de Staten
aldaar, over te gaan tot eene algeheele herziening, en tot
daarstelling van een Dijk- en Waterregt door een ieder in dat
Gewest te eerbiedigen Van dien aard vinden wij omtrent
den Erkemeenschen polder nieuwe voorzieningen Een
uitvloeisel van \'t bovengenoemd Besluit van 1603 schijnt te
zijn geweest het hervormd Dijk-regt van \'t Rijk van Mj-
megen, in 1640 begonnen en in 1679 tot stand gekomen.
^00 ook de Gereformeerde Dijk-regten van Thielre- en Bom-
melerweerden van 1683: van 1715 omtrent den Dijkstoel
van Oosterwolde eu de Veluwe
In alle deze stukken werd deels het oude bevestigd, deels
nieuwe bepalingen vastgesteld. Ook in andere provinciën
treffen wij hetzelfde aan: in Holland werden bij de Resolutie
van 21 Jan, 1630 de verschüleude polders van \'t land van
Voorne, onder ééne dijkaadje gebragt en eindelijk in Utrecht
1) Veel belangrijks dienaangaande, wat Holland betreft, is te vinden
in de octrooien der Staten van Holland en West-Friesland, aangaande
nienw bedijkte laeeren en polders van 1618 —1766; Zie: Archief van
Noord-Holland, inde afdeeling bevattende de Archieven der Gecommit-
teerde liaden van Holland en West-Priesland en het Noorderkwartier.
2) Zie Landdags Eecessen vau Gelderl. van 28 Mei 1600 en
van 1603.
3) Geldersch. Placaatb. Dl. II. bl. 163.
4) Zie Thieme. 1, a. p. 95—97.
5) Groot Placaatboek dl. II. bl. 1797 ; Zoo ook bestaat eeü
placaat van 24 Maart 1753 over eene nieuwe verstoeliug van
Drechterland, overeenkomende met het Concept daartoe door de
Heemraden van dat gewest, op last der Gecommitteerde Raden "in-
gediend. Zie Archief van Noordholland : Stukken betreffende de
Superintendentie der Zeedijken en andere dijken van Wesl-Friesland
en het Noorder kwartier: 1705-1787,
wordt lierliaaldeliik van der Staten bevoegdheid tot bet bren-
gen van veranderingen in den bestaanden toestand gewag ge-
maakt i).
Over het algemeen echter bragten de omstandigheden het\'l
mede, dat eerder de zelfstandigheid en autonomie der Besturen ;
gehandhaafd, dan wel zij direct aau Hooger Magt onder-
worpen werden. Door dit alles ontbrak alle éénheid,
en daardoor alle kracht en klem, ten opzigte van onderwerpen
tot meer dan éénen polder betrekkelijk : waar nog iets tot
stand kwam, geschiedde dit in den vorm nso. verdrag, dat
zich echter niet verder kon uitstrekken dan tot hen, die er^
onmiddellijk in betrokken waren.
Maar ook ten opzigte van deze hoogst gewigtige aangele-
genheid zoude het licht door de duisternis heenbreken; de
algemeen erkende behoefte aan een Centraal-oppertoezigt, dat
zoude kunnen waken over de handelingen van alle de bijzon-
dere Polderbesturen; dat zorg zoude dragen dat er niet iets
geschieden mogt, waardoor alleen het bi^jzonder belang gebaat
en het algemeen daarentegen geschaad zoude kunnen wor-
den, of iets verzuimd ten gevolge vau het niet zamen-
stemmeu der betrokken Besturen, als het gemeenschappehjke
belangen gold, ten nadeele, ten gevare vau Heemraadschap,
van Gemeente, ja van geheel een Gewest, dit alles werkte
zamen om een algemeen verlangen naar meerdere éénheid te
doen ontstaan.
Het was, zoo als van Hogendobp zich uitdrukt, \'■\') //het Nati-
"onaal belang in het behoud van -sommige dijken en werken,
/\'dat aanleiding gaf om het opzigt en toezigt daarover op
//te dragen aan een Algemeen Bestuur van den Waterstaat."
En wél was dat verlangen gegrond; het toezigt van de
overheid op den Waterstaat, door aUe tijden heen, meer nog
1) Zie VAN RüCketorsei, pag 28—51..
2) Bijdragen tot de huishoud. v»n staat. t. a. p. dl. Till. bl. 151.
-ocr page 26-onder de Grafelijke besturen dan onder de Republiek, zich
krachtig doende gelden, wijl niettegenstaande de toenma-
lige grootere afscheiding der gewesten, die later de Provinciën
van het bondgenootschappelijk Gemeenebest uitmaakten, het in
de meeste daarvan geldend eenhoofdig gezag ook in deze meer
éénheid door gemeenschappelijke zamenwerkiug wachten het:
dat toezigt der overheid behoefde eene vastere regehng en, door
meer afgebakende grenzen, ook een hechteren grondslag.
Wél was dat verlangen gegrond; want wij zeggen het den
Hoogleeraar Thobbecke na, \'): //het geldt hier eene publieke
//zorg, die zoo oud schier als de bevolking, de voorwaarde voor
//de bewoonbaarheid van ons land is en blijft," en met Hack-
//Haut quippe minima curationum in gentibus ad
//mare atque flumina sitis est illa quae ad aggeres pertinet
//et ad aquaram claustra cum aggeribus conjuncta , in quibus
//nimirum fortuna eiusmodi regionum potissimum posita est."
Dat reeds lang te voren de inmenging van de overheid in
waterstaatszaken in geenen deele onbekend was , hebben wij
hierboven als ter loops aangeduid; aan een algemeen Be-
stuur echter was niet te denken geweest, bij de op zich zelf
staande Souvereiniteit der verschillende Gewesten.
Toch had het ook vroeger reeds niet aan pogingen van de
afzonderlijke Provinciën ontbroken om gemeenschappelijke be-
langen te zamen te regelen; de groote overstroomingen
waaraan vooral Gelderland eu l trecht dooj\' Rijn , IJssel en
Lek blootstonden , hadden op gevoelige eu overtuigende wijze
bewezen , hoezeer ook de krachtigste maatregelen , zpo slechts
1} Brief t. a. p. bl. 1.
2) Tract, jur. de jure agg. caput XIJ bl. 370 ; aangehaald uit
Dr. Westerhopf, t. a. p. bl. 290.
3) ütrechtseh Placcb. II bl. 88, bevattende het placaat en reglement
van Waterregt op den Neder-Rhijn van 23 Jan. 1662 , vastgesteld
door de Staten van Gelderland—Zutphen en Utrecht.
vaa, ééne zijde iu "t werl; gesteld , te zwak wei-deu bevonden.
Herhaaldelijk hadden er te zamenkomsten van Gecommitteerden
plaats gehad, doch met regt wordt door onzen Vaderlandscheu
Historie schrijver opgeteekend : \') //beklagenswaardiger invloed,
//Van bijzondere belangen, op aangelegenheden van algemeen
/\'behoud, kon zich nimmer vertoonen dan in de vruchteloos-
//heid van al dat hoognoodig overleg."
Bijna iedere groote watervloed had ten gevolge, dat er po-
gingen werden in het werk gesteld, tot het nemen van een-
parige voorzieningen; doch wanneer het gevaar voorbij was,
kwam de /\'discordia" weder boven, en verijdelde de goede
voornemens, in tijden van nood gevormd.
De jaarboeken van \'1^64—1769 bevatten dienomtrent belang-
rijke bijzonderheden: aan benoemingen van Gecommitteerden,
plaatselijke opnemingen door deskundigen, missiven, vertoogen,
beloften, betuigingen van welwillendheid, ja zelfs aan inroepingen
van des Stadhouders tusschenkomst, geen gebrek en toch
is ter naauwernood een enkel lioofdverschilpunt aan te wij-
zen, dat in der minne werd opgeheven.
De belangrijkste vergaderingen waren die, welke plaats had-
den tusschen de Gecommitteerden van Gelderland, Holland,
Utrecht en Overijssel in 1766 en 1767.
Het gold toen in het bijzonder de zorg voor het kanaal
te Pannerden, en de maatregelen, te nemen tot afleiding van
het overtollige water uit Üijn, IJssel en Lek.
Den October 1766 kwamen niet minder dan 19 afge-
vaardigden te \'s Hage bijeen, en wel op de Trèves kamer, op-
dat , volgens STUAUT , door het kiezen van een neutraal territoor
1) Stuaet. Dl. IL bl. 195; 198 N". ]. met de daar aangehaalde
verwijzingen naar de jaarboeken van 1763 en 1765.
2) Jaarboeken 1766. bl. 869—960 en resolutiën van Holland 10
Sept. 1766.
3) Stüaeï t. a- p. Dl. 11 345,
-ocr page 28-alle kwestiën van etiquette mogten worden afgesneden; maar
noch deze zamenkomst, noch die van 3 Maart 1767, of van
29 Sept. 1767, hadden een\' gewenschten uitslag; des Stad-
houders invloed, waarvan zooveel was verwacht, had de ver-
schillende partij-belangen niet kunnen vereenigen; aan eene
inwerking der Staten-Generaal viel niet te denken, wijl vol-
gens de regelen van het Gemeenebest de Staten-Provinciaal
in dezen volkomen onafhankelijk waren, en de driemaal her-
haalde pogingen in de jaren 1766—-67 bepaalden zich\') tot de
betuigingen van dank aan den Prins Erfstadhouder, voor de
genomen moeite, met beleefd verzoek, daarbij ten//algemeenen
nutte" te willen blijven volharden.
Treurig verscliijnsel voorwaar; te treuriger nu het bleek,
dat het //vi unitas fortior" tegen een overmagtigen buiten-
landschen vijand talrijke malen bevestigd, Uer, waar het gold
het bestrijden vau een inwendigen, jaarlijks terugkeerenden
tegenstander, niet in staat was, verschil van meeningen te
overwinnen, zelfs däär, waar in \'t wezen de belangen
dezelfde waren
Maar het Bondgenootschappelijk Gemeenebest was zijn
einde nabij: met de vestiging van eeue Nationale Souverei-
niteit, brak een gewigtig tijdperk voor den Waterstaat aau.
jb
1) Jaarb. 1767. bl. 1213—1268; en 1397—1417; zie ook: van
der Aa. Leven van Willem V, Dl. 1. Afd. 3, bl. 386—391.
2) Ook Niebuhr erkent, dat tot diergelijke ondernemingen: »die
Föderativ-verfassnng ein Grosses Hindernisz war;" zie: Nacligelaa-
sene Schriften B. G. Niebuhrs, nicht philologischen Inhalts, Ham-
burg 1842, bl. 171; en vergelijk ook bl 87, 114—117, 143, enz.
Algemeen en bijzondee, bestuur vaw den water-
staat van 1793—1813.
§ 1-
1795—1798.
Met het oog op eene vastere en meer op beginselen van
éénheid gevestigde regeling van het toevoorzigt van het Alge-
meen Bestuur op den Waterstaat, leveren de driejaren, die het
vertrek van den Stadhouder van den Vaderlandschen bodem,
en de tot stand koming der eerste INTatiouale constitutie
scheiden, weinig belangrijks op \').
En geen wonder; immers, waar drie jaren zouden voorbij-
gaan, grootendeels te midden van eindelooze discussiën, zonder
dat men er in slagen mogt om zelfs die onderwerpen van
Staatszorg, die sinds eeuwen als zoodanig waren beschouwd
en erkend, op duurzamen voet en volgens zekere regelen aan
het te vestigen Algemeen Bestuur op te dragen en te ver-
zekeren, liet het zich niet wachten, dat hier, waar alle één-
heid steeds ontbroken had, waar zelfs de Provinciale Magten
1) zitlesen. Wijsgeerig onderzoek wegens Neêrlands opkomst,
bloei, en welvaart. 1796 bl. 858 vestigde de aandacht op de wen-
schelijke omstandigheid, dat «in de nieuwe Constitutie door deskundigen
^ie noodige plannen omtrent \'s Lands Waterstaat mogten worden
©atworpen.".
van vroegere tij deu zid i niet dan met voorzigtigheid mede
bemoeid hadden, hier, waar men ten opzigte der verschillende
Polder- en Dijk-collegiën tegenover eene zoodanige vermenging
van pubhek- en privaatregtelijke toestanden, stond, dat men
zelfs nog 60 jaren daarna tot geene algemeene regeling van
dit onderwerp komen konde, de eerste tijden onzer omwente-
ling ook zelfs in breede trekken den weg zouden aanwijzen ,
dien men volgen zoude.
Maar waar het niet te groote bevreemding wekken mag,
dat niet reeds in de 1® en 2® Nationale vergadering meer
de aandacht op dezen gewigtigen en voor ons land in \'t bij-
zonder zoo belangrijken tak van Staats-bestuur gevestigd werd ,
ook waar wij ons wenden tot de geschiedenis van de gebeur-
tenissen, die in de verschillende Provinciën zelve plaats had-
den, vinden wij te dezen opzigte weinig tot stand gebragt.
Alleen daar, waar door de veranderde toestanden wijzi-
gingen noodig waren, vond men de elkander opvolgende
Provinciale besturen gereed , om zich met deze aangelegenheden
te bemoeijen.
Zoo vindt meu onder de Decreten van de Provisionele Reprae-
sentanten van \'t volk van Holland \'), de benoeming van eene
Commissie van 9 leden tot de zaken van de Zeedijken en
Zeeweringen. Daar toch èn in de Superintendentie van de Zee-
dijken in \'t Noorder kwartier, vroeger door de Staten van
Holland en West-Priesland aan de Gecommitteerde raden op-
gedragen , door de opheffing van dat CoUegie niet meer werd
voorzien, èn ook het toezigt door de 6 Maximiliaan\'s heeren
(afgevaardigden van Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Hoorn,
1) Deel II. stuk T. bl. 197.
2) Zie over deze: Register van Ordonnantiën en Reglementen
betreffende de dijken, zeeweringen en eilanden van Holland en
West-Friesland, door Gecommitteerde Raden van 1731 tot 1791
vastgesteld: te vinden in het Archief van Noord-Hollaiid.
Enklïiiizeii, Medemblik) uitgcoefeud, over de 4 Noorderkog-^
gen , was komen te vervallen, werd er door de Provinciale
Repraesentanten bepaald: //dat eene Commissie van 9 bekwame
//en in dat vak kundige personen zal worden benoemd, aau
\'/wie een generaal toezigt over alle de Zeedijken en Zeewerin-
"gen van deze gansche Provincie zal worden toevertrouwd."
Tot leden dier commissie werden benoemd: Brünings,
ITeynstus , Monsieur ; van Liendbn , Blanken , van
"Vladeracken, Boon, Schuitenmaker en Nuhout v.d.Yeen,
Van meer tijdelijken aard, maar met niet minder uitge-
breider! werkkring, kwam, tengevolge van een besluit der
Provisionele Eepraesentanten van \'t volk van Holland eene
andere commissie tot stand.
De Hoofd-Inspecteur Brünings \') toch, gevraagd om consi-
deratiën en advies op het Request door Dijkgraaf en Heem-
raden der Banne Oost- en Westzanen aan de Prov. Reprae-
sentanten van het volk van Holland gepraesenteerd, omtrent
het bepalen van een algemeen maatpeil, sloeg, waaj\' hij op
bovengenoemd verzoek gunstig adviserende, het toch slechts
"een provisioneel hulpmiddel" noemde , voor //daar de radicale
\'/verbetering van den gebrekkigen Waterstaat van Noord-Holland
"op zich zelve als mogelijk en uitvoerlijk moet worden aan-
//gemerkt, dadelijk eene commissie van wege de vergadering
"te benoemen, met last om het bevorens gesuppediteerde of
"nader te formere]] plan ter verbetering van Noord-HoUands
"Waterstaat te examineren, en langs dien weg , ware het
"mogelijk , deze voor geheel Holland belangrijke zaak, zoo ten
"aanzien vau \'t Physieke als vau het .Pinantieele belang tot
//consistentie te brengen."
Onder den titel van commissie tot den Waterstaat in het
t) Zie omtrent dezen : Lettre snr la Cüllure et riudustrie des
Paijs-Bas, par Robebjot, te vinden in de Conservateur. Tome I bl. 175,
2) t. a. p. Deel V. stuk 2 bl, 907. ^ .
Noordelijk gedeelte van Holland werden daarop den
October de burgers Brunings, van ïoreest en Latensïein
als zoodanig geconstitueerd \').
Wat betreft bet afzonderlijk Bestuur over de versclnllende
Dijk- en Polder-aaugelegeubeden, zooals dit tot op dezen
oogenblik plaats had gehad, dienomtrent vinden wij herhaal-
delijk bepalingen vastgesteld
Zeer belangrijk in dit opzigt zijn de verschillende Pubh-
catiën of ampliatiëu daarvan, in den loop van 1795 op
voorstel der commissiën tot de Hooge , Lage eu Middelbare
heerlijkheden, gearresteerd.
Door de omwenteling toch, waren wijzigingen en veranderin-
gen in de Besturen en Administratiën der steden zoowel als
ten platte lande noodig geworden. De magt, zooals zij vóór
1795 in handen der verschillende Ambachtsheeren en
eigenaren vau Heerlijkheden berustte, om zelve de voor-
naamste betrekkingen te begeven , was niet meer overeen te
brengen met de toen heerscheiide denkbeelden. Geen wonder
dat men reeds spoedig op moeijelijkheden stuiten zoude.
Naar aanleiding van een geval van dien aard, dat zich te
HiUegom voorgedaan had , werd er een Commissie benoemd,
tot het indienen van een rapport omtrent de verandering der
Regering in de dorpen ouder den naam van Comité der
Hooge-Lage-en Middelbare Heerlijkheden.
Het op den 17®\'^ Pebr. door die Commissie ingediend rapport
bevatte omtrent ons onderwerp het volgende : <\'dat, schoon
1) t. a. p. bi. 1046.
2) In de Eesolutie van 24 April 1798 van het intermediair
administratief-bestuur , wordt ook van eene Commissie tot de Polder-
zaken gewag gemaakt.
3) Decreten van de Prov. ïlepres. van \'t volk van Holland Dl. I.
bl. 225.
4) t. a. p. DL I. bl. 347.
-ocr page 33-ge en der leden het betwijfelde, dat ook hierin een algemeeng
//voorziening plaats hebben moest, intusschen het belang der
//ingezetenen vorderde, dat alle coUegiën van Heemraad of
\'/Waterschappen provisioneel iu werkzaamheid bleven.
De publicatie op 6 Maart gearresteerd \') luidde dan ook
m art. 11 ■. //dat aUe collegiën, die het opzigt hebben over
"Dijken en Waterwerken, provisioneel zuUen blijven op den
\'/vorigen voet tot den tijd toe, dat hieromtrent eene nadere
//voorziening zal gedaan zijn."
Eene ampliatie van de genoemde Publicatie was spoedig
uoodig geworden, daar de korte redactie van art 11 reeds tot
verschillende opvattingen aanleiding had gegeven; de ampli-
atie \'■\') op 7 Oct. gearresteerd, gaf juist aan art. 11 eene
gewigtige uitbreiding, terwijl zij in twééderlei opzigten het zeer
wijzigden.
Vooreerst werden de woorden, //Collegiën die het opzigt
\'/hebben over Dijk-en Watenverken," veranderd in: //collegiën die
\'/\'t opzigt hebben over Djjken , Dammen, Kaden, Wegen, Mo-
\'/lens , Waterschappen, Sluizen , Duikers , Heulen of dergelij-
"ken, onder welke namen die ook bekend mogen zijn",
en wel daarom , //omdat men reeds zag dat vele individus de
\'/aangestipte objecten daaronder niet wilden begrijpen, daar de-
"zelve echter volstrekt in de Hoofd-Determinatie van Dijken
\'/en Waterwerken moeten begrepen worden"
Wat de wijzigingen betreft, het blijkt dat men ook ten
opzigte van de zamenstelling dezer Collegiën, geen weerstand
konde bieden aan den tijdgeest, die veranderingen van per-
soneel ook in andere Besturen dringend gevorderd had;
achter de bepaling toch, dat voornoemde Collegiën zouden
blijven bestaan op den oxiden voet, werd gevoegd: //met dien
1) t. a. p. Dl. II. stuk 1 bl. 138.
2) t. a. p. Dl. V. stuk 2 bl- 616.
3) t. a. p. Dl. V. stuk 2 bl. 613.
-ocr page 34-//verstande echter, dat deze Collegiën in wezen bhjvende, zoo-
//als dezelve van ouds hebben bestaan , de Personen die dezelve
//uitmaken, wel op eene behoorlijke Avijze zullen mogen worden
\'/verlaten, en andere in derzelver plaats aangesteld."
Eindelijk werd in 15 Artikelen de wijze van benoeming
dier besturen geregeld.
Op de zeer gegronde aanmerking , dat de vergadering der
Provisionele Eepraesentanten van \'t volk van Holland geen regt
had om zich in te laten met de Huishoudelijke schikkingen
der Heemraadschappen, waartoe het kiezen der Heemraden, enz.
toch zeker behoorde, bevatte het Eapport niets dan deze
magtspreuk : //dat de Commissie, schoon iii genere het met
//de opvatting eens, nogtans meende, dat de daarstelhng van
//eene generale Cynosure over de wijze vau stemmen volstrekt
//eene zorge is, die eene souvereine vergadering Avaardig , en
"tot handhaving van de regten van den mensch en burger
//strekkende is."
De magt der Collegiën oin keuren te maken Averd uit-
drukkelijk gehandhaafd, in het 15"^ artikel, met dien ver-
stande echter, dat , waar vroeger de Staten van Holland of
de Hooge Eaad chenomtrent kennis genomen hadden, ook
thans niet buiten de vergadering vau E.epraesentanten zoude
worden gestatueerd. Over de beteekenis der woorden i,op den
„ouden voet" en »zooals dezelve van ouds hehhen bestaan\' zijn.
zeer belangrijke rapporten ingediend, bij gelegenheid van het A^er-
zoek der Municipaliteit van \'s Graveland tot het verkrijgen der
vernietiging van het Collegie vau Hoofd-Ingelanden daar aan -
wezig. Dit Collegie toch, in den loop van de 17\'^ eeuw door
eenige eigenaars van gronden te \'s Graveland gelegen, hun
bij octrooi der Staten afgestaan, uit hun midden gekozen,
was tot nu toe blijven bestaan, bevoegd niet aUeen tot het
toezigt over de Wegen, Bruggen, Sluizen enz. daar succes-
sivelijk ontstaan, maar ook omkleed met eene magt omtrent
zuiver politieke zaken, die den ingezetenen van \'s Graveland,
met anders dan hinderlijk konde zijn: zoo had het de aan-
stelling van Gaarders , Borpsdienaars , vroedvrouwen , het
hefien van omslagen of belastingen, reeds voorlang als wet-
tige attributen uitgeoefend; ja zelfs was het bij condemnatie
van den Hoogen Raad en Octrooien der Staten, laatstelijk van
1786, daarin bevestigd; terwijl zelfs nog na de veranderde orde
van zaken en het placaat van 6 Maart 1795, aan dat collegie
bij besluit van 18 April 1795 door de Provisionele Repraesen-
tanten toegestaan was, belastingen te heffen tot het onder-
houd der doortrekkende troepen. De redenen, waarmede de
Municipaliteit van \'s Graveland haar verzoek ondersteunde,
waren :
1. Placaat vau 6 Maart en 7 Oct. heeft aUeen het oog op
Polders en Heemraadschappen; Polders zijn stukken grond
door dijken of kaden omringd en met sluizen voorzien tot
het lossen van \'t overtollige Avater; dit nu kan van \'s Gra-
veland niet gezegd worden.
3. De uitbreiding van magt aan \'t collegie gegeven, is
in strijd met het regt den dorpsingezetenen verleend, om
zelve hunne Municipaliteiten te kiezen.
Het comité van Algemeen welzijn daarentegen, in zijn Rap-
port 2) de beperkte opvatting van art. 11 van \'t Placaat van
6 Maart en 7 Oct bestrijdend, handhaafde ook de Octrooien
Van 1786 en het Collegie in deszelfs bevoegdheid ten opzigte
van sommige pohtieke aangelegenheden, tei-wijl het echter
toegaf, dat de bijvoeging van art. 11 in de amphatie van
7 Oct. omtrent de wijze van verkiezmg der Ingelanden toe-
Passelijk was; en de civiele jurisdictie benevens de administratie
der dorpsaangelegenheden aan de Municipaliteit werd opgedragen.
Het advies der Lands-advocaten behandelde deze questie
met de uiterste naauwkeurigheid, en kwam tot de volgende
1) t. a. p. Dl. V. stuk 2. 1049—1053,
2) t. a. p. Dl. V. st. 2 bl. 834.
-ocr page 36-resultaten : ^ Dat omtrent de toepasselijkheid des artikels
van de publicatiën van 6 Maart en 7 Oct. geen redelijke
twijfel kan bestaan.
2. Dat de woorden "vorigen Voet" en »dat die collegiën
vin wezen Uijven zoo ah dezelve van ouds lebhen bestaan^\'\'
m geenen deele de bevoegdheid ontnamen, om in derzelver
toestand in \'t algemeen verandering te brengen; doch dat het
aUeen betrof: het aanwezen, het aantal en de qualiteiten van
de leden van die besturen; dat het niet in den geest van de
placaten konde gelegen hebben om den toestand provisioneel
geheel stationair te laten , wijl anders vele dorpen aan de hun toe-
gekende bevoegdheid om Muaicipaliteiten te verkiezen niet veel
zouden hebben, omdat de werkkring voor deze dan zeer beperkt
zoude zijn , en dat het ook tegen de letter dier placaten streed ,
omdat, waar deze bepaalden dat de toestand van de collegiën ,
die \'ttoezigt hadden over Dijken en Waterwerken voorloopig
dezeKde bleef, zij daarmede schenen aan te duiden dat dit al-
leen gold van die besturen, die zich daartoe borneerden.
Wat hiervan ook zij , de vergadering der Provisionele Ee-
praesentanten van \'t volk van Holland vereenigde zich geheel met
de vertoogen der Municipaliteit , mortificeerde het CoUegie
van Hoofd-Ingelanden en erkende daarbij die beperkte opvat-
ting van het 11\' Artikel der Placaten van 6 Maart en 7
October 1795, zoodat deze alleen op Polders betrekking had-
den , terwijl zij tevens zich zelve de bevoegdheid toekende,
om ook in de huishoudelijke aangelegenheden der Polder Be-
sturen verandering te brengen , en dus in dit opzigt het ge-
voelen der Lands-Advocaten sanctioneerde, die verstaan had-
den , dat de voornoemde besluiten alleen sloegen op \'t aanwe-
zen der Collegiën en \'t getal eu de qualiteit van derzelver leden.
In de overige Provinciën was het niet anders gesteld, ook
1) t. a. p. Dl. VI. st. 1 bl, 391.
2) t. a. p. Dl, VI. St. 1 bl, 391.
-ocr page 37-dd^r zijn weinig doortastende maatregelen met betrekking tot
bet algemeen of bijzonder Waterstaatsbestuur te vermelden ;
de werkzaamheden vroeger door de Provinciale Staten en Ge-
deputeerden of Gecommitteerden vervuld, werden nu aan de
Vergaderingen van Eepraesentanten en aan de afzonderlijk
benoemde comités overgelaten; zoodat het hier meer aankwam
op veranderingen van collegiën, dan wel op eene hervorming
van \'t wezen der zaak. Wij zullen dus thans het oog vestigen
op hetgeen in de 1® en Nationale Vergadering omtrent dit
onderwerp werd gedaan.
nati0na1.b veegadeeing.
Toen tengevolge van \'t voorstel den 26 Febr. 1795 door
de Prov. Eepraesentanten van \'tvolk van Holland gedaan,
ruim, een jaar daarna de 1*= Nationale Vergadering te \'s Hage
bijeenkwam, was eene van de eerste zorgen daarvan, eene
Commissie van 21 leden te belasten met het aanbieden aan
de vergadering van een plan van Constitutie voor het volk
van Nederland.
He taak der 21 leden was moeijelijk; met het oog op de ver-
schillende partijen, die reeds van den beginne af aan ontstonden,
konde het der Commissie niet ontgaan, dat, welke ook de
weg vFare, dien zij volgden, zij gevaar zoude loopen van
óf de magtige factie der hevige Imitarissen niet ter wille te
zijn geweest, óf de reëele toestanden niet genoeg in het oog
te hebben gehouden.
Het was voornamelijk het stuk der Finantiën, dat in deze op-
zigten tot groot verschil van meening aanleiding gaf; waar
Holland sterk op de gemeenmaking der schulden aandrong, en
l^ij de tegenwerping hoe onregtvaardig dit zoude zijn bijv. met
betrekking tot Brabant , waarvan de schuldenlast bijna niet
noemenswaard was, aanmerkte, f) dat die schulden haar oorsprong
1) Dagverhaal der Nat. vergad. dl. III. bl. 659 , 685 enz.
8
-ocr page 38-toch grootendeels te danken hadden, aan hetgeen HoUand voor de
Republiek was geweest en had gedaan, stond men van de
andere zijde met de aanmerking gereed, dat het daaraan ook
zijn magtigen invloed verschuldigd en bijna nimmer het tooneel
van verwoestende oorlogen was geweest.
Het plan van Constitutie, \') zooals het den 10™ Nov.
ingediend en den 17®" in deliberatie werd gebragt, bevatte
eene naauwkeurige afscheiding der Uitvoerende, Regterlijke en
Wetgevende Magten.
Wat de Departementale Besturen betreft, eene groote mate van
zelfstandigheid bleef den verschillenden gewesten verzekerd^).
Terwijl de Finantiën afgescheiden bleven en alléén door
alle gewesten te zamen eene zekere hoofdsom moest worden
betaald, die dan in omslagen werd verdeeld, kreeg de in ieder
gewest aanwezige Breede-Raad het regt om belastingen te
heffen, civiele en crimineele wetten te maken, mits niet
strijdig met de algemeene Constitutie of Staatswetten, terwijl
hij tevens alle statuten en, reglementen voor de iuwendige
huishouding, zelf zoude vast stellen.
Toen dit plan van Coustitutie werd ingediend vond het al
dadelijk een zeer heftigen tegenstand.
Juist che Departementale autonomie was het, die de ver-
bittering van velen in de hoogste mate opwekte ■*). Wanneer
wij de Debatten nagaan, die werden gevoerd reeds alleen
over de vraag of het plan al dan niet tot een onderwei\'p
1) t. a. p. dl. m. bl. 590 en 611—637.
2) Art. 553—616.
3) Art. 401 en 402.
é) Zie omtrent dit Departementaal Bewind een Concept doof
den Repraesentant van Manen in de Sub-commissie tot het Depar-
tementaal en Gemeente-Bestuur geproduceerd, doch niet door de
meerderheid goedgekeurd, in : Voorstellen, Bedenkingen en Ont-
werpen ter Constitutie uitgebragt door van Manen; ben Haag
1797 bl. 306 —311.
van deliberatie zoude worden gemaakt, dan blijkt daaruit,
dat de oordeelvellingen niet altijd even zacht waren \') ; 39
Nov. 1796 nam de Vergadering het ontwerp als grondslag
harer beraadslagingen aan 2).
Maar met het aannemen van dit ontwerp , voor de partij
der TJnitarissen als eene nederlaag te beschouwen , was men
nog niet gevorderd tot het articulatim bespreken er van.
Het op 2 Dec. onder de redactie van Schimmelpenninck »)
genomen besluit der éen-en ondeelbaarheid had ten gevolge,
dat den 8™ daarop eene Commissie van 7 leden werd benoemd
tot het brengen van de daardoor noodzakelijk geworden ver-
anclsringen in \'t ontwerp
Den 29eii Dec. werden daarop door de Commissie bij monde
van Hahn de noodige wijzigingen voorgesteld en het veran-
derde plan ter tafel gebragt.
Voorafgegaan door 17 Artikelen die de regten, 12 die de
pligten der burgers schetsten, was het vooral met betrekking
tot de uitvoerende magt, dat het op andere beginselen steunde »).
Wat aangaat de bevoegdheid der Departementale besturen,
in het plan der 21 vervat in art. 575—589 en van 590—616
Van het ontwerp, het was der Commissie voorgekomen, dat
deze behoorden te worden weggelaten, als zijnde strijdig met
bet decreet van éénheid op 2 December vastgesteld.
Toen op 10 Januarij 1797 de beraadslaging articulatim
een aanvang had genomen, bleek, dat ten opzigte der meest
gewigtige wijzigingen, niet altijd het gevoelesn der 7 werd
gevolgd.
1) Zie de redevoeringen van Witbols, vajt Manbn, van de
Kasteele, Hahn, in dl. III bl. 683, 703 tot 706, en de schit-
terende beantwoording van LmjKEN t. a. p. bl. 708.
2) t. a. p. Dagverhaal Dl. IV. bl. 166.
3) t. a. p. Dagverhaal Dl. IV. bl. 212.
4) t. a. p. DL IV. bl. 232.
5) t. a. p. Dl. IV, bl. 318 en volg.
-ocr page 40-Het voorstel bijvoorbeeld, om de Uitvoerende Magt niet aan een
raad van personen, maar aan Comité\'s toe te vertrouwen werd
verworpen; terwijl men ook bij bet aantal van drie Secretarissen
van Staat bleef volharden , zonder er nog twee, een voor Bin-
nenlandsche zaken afzonderlijk, die dan de zorg voor de Ri-
vieren, Waterwerken, Wegen , en het Postwezen in deszelfs
geheelen omvang hebben zoude, en een voor de Pinantiën,
aan toe te voegen, zoo als dit door de 7 was aanbevolen.
Maar de belangrijkste discussiën begonnen eerst, toen men
genaderd was aan den titel VI, Afd. II, over de Departe-
mentale Besturen.
De Commissie van 8 Dec., die gemeend had art. 575-589
en 590-616 te moeten weglaten , zegevierde op dit punt, en
den 3®" Aprü werd op nieuw^ een Comité benoemd, om ter
bekorting van de discussiën vooraf een ontwerp in te dienen,
over de magt der Departementale Besturen.
Den April 1797 \'), werd daarop door de bovenge-
noemde Commissie het Rapport ter vergadering ingebragt en
een plan ingediend van 41 artikelen, om de artikels 575-616
in het ontwerp te vervangen en de magt der Departementale
Bestureu te regelen.
Volgens de toelichtingen, door de Commissie aan het Rap-
port voorafgesteld, werden de Departementale Besturen uit
twee oogpunten beschouwd:
\' 1°. Als Administrateurs en Gevolmagtigden van het Wet-
gevend ligchaam, voor aUes, wat betrekking heeft op de uit-
voering van Wetten of de regeling der algemeene nationale
belangen.
%<>. Als bijzondere Bestuurders der huishoudelijke en plaat-
sehjke belangen van de ingezetenen binnen het departement
woonachtig.
Zooals reeds uit deze twee hoofdpunten zich verwachten liet,
1) t. a. p. Dl. YI bl. 747.
-ocr page 41-lokte dit ontwerp de hevigste discussiën uit \'); de meeste
bepalingen nogtans werden door de Nationale vergadering
aangenomen, nadat men van 24 April tot 9 Mei zich bijna
met niets anders had bezig gehouden.
In art. 34 (zie plan van Constitutie van liet Bataafsche volk
art. 619), werd den Departementalen Besturen het oppertoezigt
over de Dijk- en Water-collegiën, Polder- en Kerspelsvergade-v
ringen en Gemeente-besturen binnen hunne Departementen op^
gedragen, voor zooverre aangaat het behoorlijk onderhoud van
alle Dijken , Waterwerken , Wegen , Bruggen en diergelijke,
terwijl zij tevens zouden zorg dragen, dat de goede orde en
Policie in ieder derzeive werd gehandhaafd.
Uit de beraadslagingen over dit artikel blijkt. dat het
het doel niet was in de Huishoudelijke Reglementen dier
Polder-, Dijk-besturen enz. verandering te brengen, maar
alleen om een oppertoezigt daar te stellen, evenals vroeger reeds
in Holland in het Collegie van oppertoezigt over de Dijkadiën,
in Groningen in dat der Schepperijen, en iu Gelderland in
het Collegie der 4 Dijkstoelen had bestaan,
Het beoogde; "het existeren van eene competente magt,
"Zonder dat dit eene onmiddellijke bemoeijing, veel minder
"eene kostbare inmenging onderstelde, maar alleen eene zorg
"en magt, ter bepaling der daarin betrokken collegiëu of cor-
"poratiën binnen de grenzen van derzelver mandaat."
Reeds bij de behandeling echter van deze bepaling bleek
uit de aanmerkingen van verschillende leden, dat men bij de
acte van Constitutie een m.eer gecentrahseerd toevoorzigt over
den Waterstaat verlangde 3).
Toen nu art. 35, waarbij het onderhoud van Dijken, We-
1) Zie ond. and, Schimmelpennincks rede, die er echter vóór
was. DL Y bl. 753.
2) t. a. p. Dl. V 781—783.
3) Aanm. van Yeeede. Dl. V bl. 782.
-ocr page 42-gen, Waterwerken, Bruggen, Sluizen en alles wat daartoe
behoort, verklaard werd te zullen blijven berusten bij heu
bij wien zulks van oudsher had behoord , in behandehng kwam ,
ontstond er op nieuw een hevige strijd.
Van den eenen kant toch wenschte men , dat ten minste het
onderhoud van Dijken en Zeeweringen als eene Nationale zorg
zoude worden beschouwd; van den anderen kant meende meu,
dat door deze bepaling den Departementalen Besturen te zeer de
handen we}-d gebonden om , waar zij zulks noodig oordeelden,
meer eenvormigheid te brengen in dat onderhoud der werken.
Nadat echter het voorstel om de kosten voor de dijken
enz. nationaal te maken, was afgestemd, eu tevens ter inhch-
ting was gegeven op de tweede der bovenvermelde aanmer-
kingen , dat de strekking van die artikelen alleen was om
generale bepalingen Departementsgewijze te maken, zoodat
niet het eene deel des lands de kosten des anderen zoude
dragen , maar geenszins om bijzondere innerlijke Departementale
wijzigingen onmogelijk te maken , werd ook deze bepahng goed-
gekeurd , en als art. 620 in het plau van Constitutie opgenomen.
Den 10"\' Mei 1797 kwam er bij de Nationale Vergadering
een voorstel in , dat ten doel had om het toezigt op den Wa-
terstaat in de geheele Republiek tot eenheid te brengen en
niet over te laten aan de verschillende Departementale Bestu-
ren , al waren deze dan ook op hunne beurt aan het Wetge-
vend Ligciiaam onderworpen.
Daar toch de zorg voor het onderhoud vau Dijken en an-
dere diergelijke werken, voor het rigtig leiden der rivieren en voor
het aanleggen vau nieuwe werken, zeer de eenheid vau Bestuur
vorderen, en dewijl het decreet van 25 April, volgens des
voorstellers inzien, geen genoegzamen waarborg aanbood voor
het tot stand komen dier eenheid, stelde het hd Pompe van
Meerdervooet vódr: //of niet bij de acte van Constitutie
"de opperleleeving en hestiering over den Waterstaat vau onze
//Repubhek, of wel, het oppertoezigt daarover behoorde gede-
f\'
ti
S i
/\'mandeerd te worden aan een afeonderlijk daartoe aan te
//stellen Nationaal Dijk- en Watercollegie, blijvende niet te
//min de onderscheidene Dijk- en WatereoHegiën in volkomene
/\'Werking, en het Departementaal Bestunr tot het houden van
//een naauwkeurig overzigt des niet te mi;], gehouden, doch
//dit alles alleen Administratieve en aan zoodanig Nationaal
//Collegie geheel onderworpen ; immers voor zooverre de alge-
//meene belangen daarmede verbonden zijn \')."
ïn handen gesteld eener commissie , ontmoette dit voorstel
zoowel van de zijde der vergadering, als vau die van de
Commissie zelve ernstige tegenkanting.
De bezwaren die men daartegen had, resumeerden zich
voornamelijk tot de volgende:
1\'\'. De zorg voor het onderhoud der groote werken van
Nationaal belang konde gevoegelijk en met meerderen waar-
borg van goede resultaten worden toevertrouwd aan hen, die
op de plaats woonachtig, ook beter in staat waren, om locale
behoeften te kennen, dan aan een Algemeen Bestuur, dat
toch nooit in détails te dezen opzigte zoude kunnen treden.
E®. De voorsteller had als eene zijner beweegredenen
opgegeven, dat de ondervinding het immers geleerd had, hoe
vaak ijverzucht der naburige gewesten verbeteringen in een
derzelve had tegengewerkt, ja, zelfs maatregelen had doen
nemen voor andere Provinciën uadeelig; maar was er dan
nu niet een Algemeen Bestuur aan \'t welk alles ondergeschikt
was; en bestond er in die omstandigheden niet de gelegenheid,
of liever nog de verpligting om zich tot het Wetgevend Lig-
chaam te M\'^enden?
3®. Welke zouden de grenzen zijn van de bevoegdheid
van dat Collegie, en welke de afbakening zijner werkzaamheden.
De bedenkingen echter door de Rapporteurs ingebragt,
1) Dagverhaal der Nat. Verg, DL V bl. 1019. t. a. p. Dl. YI,
bl. 385.
waren volgens Pompe\'s gevoelen nist krachtig genoeg, om
hem van zijn voornemen te doen afzien; er was niet aan-
getoond, dat, schoon het zeer waar is, dat het onderhoud
en het onmiddellijk bestuur der reeds bestaande werken
het best aan locale bestuurders is over te laten, toch niet
tot het tot stand brengen van algemeene verbeteringen het
aanstellen van een Opper-Waterstaats-Collegie wenschelijk
was; de ondervinding toch had geleerd, hoe onwaarschijnhjk
het was, dat de Departementale Besturen de handen inéén
zouden slaan om verbeteringen daar te steUen, waardoor juist
niet dit of dat gewest bij uitsluiting werden ge baat; het Wet-
gevend Ligchaam zoude zeer zelden daartoe het initiatief
nemen; de ondergeschiktheid der Departementale Besturen
leverde geen zekerheid op, dat door het eene Departement
ten nadeele des anderen in te stellen werkzaamheden bij
tijds zouden worden verijdeld, en Pompe stelde dus op
nieuw voor, in de te ontwerpen Constitutie in weinige arti-
kelen de volgende beginselen uit te drukken:
1". Alle Dijk- en Watercollegiën, mitsgaders de Departemen-
tale Besturen, waar het geldt de beheering van dijk-en water-
werken, voor zooverre die op de algemeene belangen eenigen
invloed mogten hebben, zijn ondergeschikt aan het Wetgevend
Ligchaam.
2». Dat aau het Wetgevend Ligchaam de zorg werd opgedra-
gen, om zich te doen opgeven een staat van onze Eivieren en
Waterwerken, met de verbeteringen die in te voeren zouden zijn,
3». Dat de Waterstaat van ons land, ten opzigte van
sijne relatie tot de algemeene belangen der maatschnppij, door
het Wetgevend Ligchaam op de best mogehjke wijze zoude
worden gebragt tot die éénheid van Bestuur, die de algemeene
belangen konde verzekeren en bevorderen, en de bijzondere
administratiën het minst in hare werkzaamheden entraveren.
Krachtige ondersteuning vond de voorsteller bij zijn medehd
Hugenpoth ïoï Aerdt.
Ook deze wees op de geschiedenis , die zoo duidelijk had
aangetoond hoezeer gebrek aan éénheid, voornamelijk met
betrekking tot de dijken en zeeweinngen en rivieren , veelvuldige
nadeelen en nuttelooze kosten veroorzaakt had; iu \'tbijzonder
was hiervan gedurende de laatste 35 jaar het bewijs te vinden
in den verwaarloosden toestand der bovenlandsche rivieren.
Niet alleen wat het nut betreft van eene algemeene opper-
directie, ten opzigte van het maken. van algemeene verbete-
ringen, ook de binnenlandsche Waterstaat zoude volgens hem
beter bestuurd worden , indien de verschillende Besturen werden
verantwoordelijk gesteld aan een boven hen staand Collegie.
In de hoofdpunten dus, zich vereenigeude met het voorstel
van Pompe, stelde hij voor te benoemen: .
1". Een Nationaal Collegie voor den Binnenlandschen Water-
staat, tot het oppertoezigt over dezen tak bevoegd, aan welk
Collegie de verschillende Besturen verantwoordelijk zouden zijn.
ä". Een Nationaal Collegie, ter bestiering van alle de
rivieren , die het Bataafsch Gemeenebest doorsnijden.
Alle rivierwerken vroeger door of ten koste der Provin-
ciale Besturen gevormd, zouden thans door het aan te steHeu
Collegie ten koste der natie worden onderhouden Over de
andere zoude het de Super-in tendentie hebben, zonder echter
dat de Departementale Besturen omtrent dit punt zich met
iets zouden moj^en inlaten.
3". Een Nationaal Colleg^ie van Superintendentie over alle
Zeedijken, Zeesluizen , Zeeweringen enz. welk Collegie weder,
Wat betreft de werken ten koste der natie te maken met
de onmiddellijke Directie, en ten opzigte der andere, met de
Superintendentie zoude zijn belast.
Met geen dezer beide voorstellen zich vereenigende , sloeg de \\
Nationale Vergadering een\' middenweg in; en op voorstel van |
den President werd besloten, dat het te ontwerpen plan van |
Constitutie , de volgende bepalingen bevatten zoude: f
/\'Het Wetgevend Ligchaam is verpligt om bedacht te zijn, ;
-ocr page 46-//op het maken van alle zulke voorzieningen omtrent den
//Waterstaat door de geheele Repubhek heen, vpelke tot conser-
//vatie der integriteit van de Repuhhek , en ter bevordering der
//algemeene belangen en veüigheid der ingezetenen bevonden
//zuUen worden te behooren.
Art. 839 der Constitutie was de uitdrukking van dit
decreet.
Aan het einde der beraadslagingen gekomen, zien wij,
dat met het ontwerp van Constitutie zooals dat bij Proclamatie
van 2 Junij 1797 \') den volke van Nederland ter goed of
ter afkeurmg werd aangeboden, éénheid van Bestuur in alge-
meene Waterstaats aangelegenheden in beginsel erkend , maar
in toepassing nog verre van verwezenlijkt was.
Het Wetgevend Ligchaam, belast met het maken van alle
zoodanige voorzieningen omtrent den Waterstaat als geoordeeld
zal worden noodig te zijn ; de Departementale Bestiu-en , ieder
in hun Departement belast met het toezigt over de daarin
gelegen Waterstaatswerken; het onderhoud en de kosten van
deze blijvende berusten bij hen bij wie zulks van oudsher
behoorde, dit zijn de hoofdbepalingen te dezen opzigte in dit
ontwerp aangenomen.
Dan, dit ontwerp was niet bestemd om de V Constitutie
van het Bataafsche volk uit te maken en de zoolang hierop
gerigte wenschen te vervullen: den ^gj
overgroote meerderheid afgestemd , werden uit de op 1 Sept.
1797 te zamen gekomen 2<= Nationale Vergadering op nieuw
21 leden aangewezen om een nieuw plan in te dienen ; doch
ook voor deze was het niet weg gelegd, hun arbeid bekroond
te zien ; met de gebeurtenissen van Jan. 1798 had er
een groote ommekeer , in de tot nu toe gevolgde Staatsregte-
lijke beginselen plaats; in Jan. 1798 was de revolutie vaa
179.5 pas voltooid.
1) Dagverli, Dl. YI. 420.
-ocr page 47-43
§ 2.
Staatsregeling van 1798.
Toen op 33 Januari] 1798 de proclamatie was uitgevaar-
digd door de zich op dien dag in een Oonstitueerende Ver-
gadering hervormd hebbende Nationale Vergadering, (wordende
echter verschillende leden, die bekend stonden als \'tmeest afkeerig
te zijn van de overdreven centralisatie-plannen door de partij
der TJnitarissen gevormd , in verzekerde bewaring genomen
en anderen uit het Bestuur verwijderd), bleef aanvankelijk ook
de beheering van den Waterstaat opgedragen aan hen, die
daarmede vroeger wareu belast geweest. De directiën over
de Dijkadiën, Polders, Waterwerken en Sluizen zouden, tot
dat daaromtrent op eene geregelde en met het algemeen belang
overeenkomende wijze was beschikt, als blootelijk administra-
tieve ligchamen blijven voortduren; nogtans aan het Uitvoe-
rend Bewind onderworpen en verantwoordelijk
Verantwoordelijk alzoo aan het Uitvoerend Gezag: zietdaar
reeds eenigermate, al zij het dan ook in eene provisioneele voor-
ziening, éénheid in het Opper-Bestunr gebragt, en het eerste
punt, door pompe van Meeb,deb,vooe,ï verlangd, verwezenlykt.
Nadat het Uitvoerend Bewind, den Sö"^" Januarij door de
Oonstitueerende Vergadering benoemd, in de hoofdtrekken de
door die vergadering voorloopig reeds vastgestelde beginselen
van de te maken staatsregeliug had gevolgd, vinden wij bij
publicatie van 30 April, 3) het beheer der Wegen, Posterijen,
1) Decreten der Const. Verg. Dl. I. bl. 34. Mr. J. van de
l^OLL, verzamel, van Vaderl. wetten en besluiten , uitgevaardigd
sedert 23 Januarij 1798 tot 10 Julij 1810. Amsterdam, 1840.
2) Zie Mr. J. v. d. Poll, Verzamel, t. a. p. bl. 7.
3) Zie verzam. van Publ. Dl. I. n". 8. En te verg. de Bsauw.
Historiseh-Staatsregtelijk onderzoek omtrent de Departementen van
-Algemeen Bestuur in Nederland. Utrecht 1864. bl. 60.
Dijken en Wateren aan het Departement van Politie en Bin-
nenlandsche correspondentie verbonden.
De tot Agent van Politie aangestelde A. J. la Pieree, gaf
van die verbinding aan de verschillende Provinciale Besturen
met eene missive kennis, waarin de volgende last was vervat:
"Om in de beheering of administratie over Eivieren, Zee-
//werken, Zeedijken, Heemraadschappen, Dijk-coUegiën, Ver-
"veeningen, Droogmakerijen Wegen, en alles wat meer tot
//den Binnenlandschen Waterstaat behoort, hetzy in de zaken,
"hetzij in de personen geene alteratiën te maken, maar waar
"zulks vereischt werd, zich aan voornoemd Agentschap te
"adresseren."
Het doel dezer l;^epaling was niet om de verschillende op
zich zelf staande Waterstaats-Besturen in de uitoefening van
hunne werkzaamheden te verhinderen, maar alleen om het
Provinciaal toevoorzigt over deze , of ook de Provinciale Be-
sturing van die Waterstaatswerken, welke onmiddellijk door
of ten koste der Provinciën waren onderhouden of daar
gesteld, op te drageii aan den Agent vau Inwendige Politie,
dewijl eene Provinciale beheering der Eivieren en Zeeweringen
niet bestaanbaar was met het grondbeginsel van één- en
ondeelbaarheid, waarvan de Staats-regehng van 1798 in tegen-
stelling van die van het vorige jaar, de uitdrukking zoude zijn.
Deze Staatsregehng den 23\'=" Aprü met groote meerderheid
aangenomen, en den l<=n Mei in de Constituerende Vergade-
ring , die zich den 4\'\'" daaraanvolgende in de 2 kamers van het
Vertegenwoordigend Ligchaam ontbond , geproclameerd ?
bevatte in Art. 92 de bepaling, dat onder de acU agenten
waarvan \'t Uitvoerend Gezag zich bedienen zoude, er één
1) Resolutiën van het interm. Admin. Best, van \'t voormalig
gewest Holland April ]798 bl. 143.
2) Decreten. Dl. IV. bl. 776-
3) Decreten. Dl. lY. bl. 756.
-ocr page 49-zoude zijn, belast met de Inwendige Politie, en \'het toezigt
op den Staat van Dijken, Wegen en Wateren \').
Nog was men niet aangevangen, met het benoemen van de
Commissiën, die de volgens art. 93 door\'t Vertegenwoordigend
Ligchaam vast te stellen instructiën zouden ontwerpen, of de
coup d\'état van 12 Junij maakte aan het bestaan van het
Inconstitutioneel Uitvoerend Bewind en het even Inconsti-
. tutioneel Vei-tegenwoordigend Ligchaam een einde; zonder
eene verandering te brengen in de aangenomen Constitutie
van 1798, integendeel, slechts de handhaving er van beoogende ,
werd er een intermediair Uitvoerend Bewind, en intermediair
Wetgevend Ligchaam geconstitueerd , tot dat op den 31®" Julij
het Constitutioneel Vertegenwoordigend Ligchaam , en den
17®" Augs. het Constitutioneel Uitvoerend Bewind der Ba-
taafsche Republiek tot stand kwam *).
Reeds den Augs. L798 ging men over tot het be-
noemen van Commissiën, die coucept-instructiën voor de agenten
der vergadering zouden aanbieden, met uitzondering van die
voor den Agent van Justitie, tot welke reeds een week te
voren eenige leden waren aangewezen.
Tot leden der Commissie tot het ontwerpen eener Instructie
voor den Agent van den Waterstaat werden benpemd : Van
Hall , Leemans , Scheffek , Doeleman en van Rees
1) Axt. 92 luidde: Het uitvoerend Bewind bedient zig, ter voi-
brenging zijner verschillende werkzaamheden, van de volgende
Agenten: als.... één van Inwendige Politie en toezigt op den
staat van Dijken, Wegen en Waterw.; zie Mr. van Hasselt ,
Verzameling t. a. p. bl. 29.
2) Decreten van het Interm. Wetg. Ligch. des Bat. volks Dl. I
bl. 2 en volg.
3) t. a. p. Dl. IL bl. 661.
4) Besluiten der le kamer vau \'t Vert. ligch. Dl. I. stuk II. bl. 441.
5) t. a. p. Dl. I stuk I, 145.
6) Dagverh. der handel, van \'t Vertegenw. Ligch. Dl. II. bl. 946.
-ocr page 50-Het Rapport, door deze den Oct. aan de eerste ka-
mer aangeboden, bevatte eene vrij volledige regeling der
werkzaamheden van dien Agent.
De Commissie, schoon erkennende, dat zij zich in menig
opzigt had gerigt naar de instrnctiën door het voormalig
Inconstitutioneel Uitvoerend bemnd op 24 Mei vastgesteld ,
week toch in belangrijke hoofdpunten er van af.
Als een der hoofd-bezwaren, waarmede zij te kampen had
gehad, gaf zij op : de werkzaamheid en mate van invloed ,
die de Agent ter voldoening aan het doel door Art. 92
beoogd , zoude moeten uitoefenen.
Aan den eenen kant verlangende de regten der Ingelanden
op de, te hunnen eigen kosten gemaakte werken, te hand-
haven , had zij toch ook begrepen, dat men niet toe moest
staan, dat daarmede al te willekeurig werd omgesprongen;
ter bereiking van dit doel had zij door de keuze der Bestuur-
ders niet meer zoo onbeperkt vrij te laten als vroeger, en ook
door de verschillende Besturen te verpligten , jaarlijks hunne
begrootingen den Agent ter visie aan te bieden , eenigermate
zich met de Huishoudelijke aangelegenheden dier vereenigin-
gen bemoeid. Wat nu de instructie zelve aangaat, deze
stelde in het aanvangsartikel aan den Agent tot pligt, toe
te zien, dat alle de tot den Waterstaat betrekkelijke werken,
hetzij deze ten koste der Natie of van Particulieren werden
onderhouden , zich in behoorlijken toestand bevonden \'), ter-
wijl hem werd toegevoegd eene Commissie voor den Wa-
terstaat, bestaande uit 16 leden en een President, die ver-
vangen zoude den Inspecteur-Generaal , de verschillende
Commissiën enz. die vroeger aanwezig waren geweest, en hij
gehouden was het advies van dezen raad in alle voorkomende
zaken in te winnen.
1. Art. 43.
1) Zie Decreten kamer Dl. IV. Stuk 1
2) t. a. p. art, 70,
-ocr page 51-Eene hoofd-onderscheiding werd gemaakt tusschen die wer-
ken , welke al of niet van staatswege werden bekostigd.
Omtrent de eerste was hem eene groote mate van vrijheid
tot handelen gegeven ; aan het Uitvoerend Bewind, waaraan
hij steeds verantwoordelijk bleef, zoude door de aan het-
zelve aan te bieden jaarlijksche begrooting en verantwoording
ook middellijk zekeren invloed daarop worden gegeven
Met betrekking tot de werken, die ten laste van particu-
lieren of gemeenten stonden, in eene rij van artikelen werd
de oude inrigting daarvan gehandhaafd.
Omtrent het regt der Bestuurders tot het maken van keu-
ren en verordeningen, de vereischten tot het zitting nemen
in het Bestuur, ja zelfs de crimineele jurisdictie zooals die
toen nog aan dezelve competeerde, wenschte men geene ver-
anderiagen te maken.
Het toezigt door den Agent uit te oefenen, kenmerkte
zich voornamelijk in de volgende punten :
1. De Besturen waren gehouden jaarlijks hunne begrootin-
gen in te dienen.
Z. Eene jaarHjksche inspectie zoude door, of van wege den
agent moeten plaats hebben.
3. Diegenen, die vroeger bevoegd waren tot het verkie-
zen der Dijks-regenten zouden dit regt blijven bezitten, onder
dien verstande echter, dat zij niet meer directelijk Bestuurders
zouden kiezen, maar een, drietal forméren, waaruit het Uit-
voerend Bewind op voorstel van den Agent eenen zoude be-
noemen.
4. Ten einde te voorkomen, dat, zooals vroeger het geval
200 vaak was geweest, den contribuabelen Ingelanden slechts
m zeer geringe mate controle op de handelingen der collegiën
werden gelaten, zoude de commissie tot den Waterstaat jaar-
lijks bij het opnemen dei\' rekening en verantwoording dier
1) t. a. p, art. 50,
-ocr page 52-Besturen, één of meer leden uit hun middea daarbij afzenden,
tot wie zich degenen konden wenden, die zich over de hau-
delingen benadeeld gevoelden.
Alle deze bepalingen werden echter niet toepasselijk ver-
klaard op die Binnenlandsche polders , die gelegen zijn, binnen
den ring van Dijkscollegiën, en die dieusvolgens in geene
directe betrekking staan tot den Algemeenen Waterstaat; wat
ten opzigte der anderen aan den Agent was opgedragen, was
nu grootendeels overgelaten aan de Dijks-collegiën, binnen
welker ring die polders gelegen waren.
Bij de beraadslagingen,gevoerd in de 1«= kamer over de voor-
noemde instructie, bleek het, dat volgens het gevoelen der
meerderheid, nog te veel in de huishoudelijke inrigtingen was
mgegrepen.
De artikelen betrekkelijk het inleveren der begrootingeu,
even als ook het afvaardigen der leden van de Waterstaats-
commissiën bij \'t opnemen der rekening, werden weggelaten,
terwijl het regt der verkiezing in zooverre aan de Ingelanden
verbleef, dat zij directelijk den door hen gekozene aan \'t Uit-
voerend Bewind ter approbatie zouden voordragen.
In deze voege gewijzigd werd de instructie den Nov.
1798 gearresteerd \'), met bijvoeging echter der bepaling,
op aandrang van het hd Pompe van Meekdervoout inge-
lascht, dat, bij \'t aanleggen van nieuioe tverken altijd de con-
sideratiën zouden zijn in te winnen der naastbij gelegene
Dijkgerigten.
Toen nu deze ontwerp-instructie in handen eener Commis-
sie van de tweede kamer gesteld zijnde, aldaar den 27^\'®»
December in behandeling werd gebragt, bleek het, dat zij
niet die goedkeuring wegdragen kon , welke zij in de 1« kamer
zich verzekerd had.
1) Eesl. der kamer van \'t. Vert. Ligcli. Dl. I st. I bijlage 1.
2) Besl. der 3® kamer van \'t Vert. Ligch. Dl. V bl. 469.
-ocr page 53-Het Rapport door de Commissie uitgebragt , strekte ter
niet aanneming , en wel voornamelijk op de volgende gronden :
1. Dat het toezigt aan den Agent opgedragen, zich veel
verder uitstrekte, dan zelfs de ruimste uitlegging van art. 92.
der Staatsregeling toeliet: door toch geen scherpe afscheiding
te stellen tusschen die werken, welke voor Staats- en die, welke
voor Privaatrekening gemaakt eu onderhouden werden, was
men er toe gekomen , om ook de laatste te zeer te onttrek-
ken aan de beheering van degenen, wien zulks van regts-wege
en volgens den aard der zaak toekwam.
2. Men had de benaming van Dijken, Wegen en Wateren
niet voldoende gespecificeerd, zoodat nu ook ieder Dijkje,
Wegje en Slootje, aan \'t toezigt des Agents onderworpen
Was; terwijl de Commissie meende, dat art. 92 aUeen \'toog
had op algem,eene uitwateringen , beschermingen tegen de woede
der zeeën , groote rivieren en derzelver werken , Heirbanen enz.
3. Eindehjk was door \'t aanstellen eener Algemeene Water-
staats-Commissie een zeer kostbaar ligchaam in \'t leven geroepen.
Waarvan het nut niet tegen de enorme kosten zoude opwegen.
Op alle deze gronden verwierp de 2® kamer de instructie *).
In het den Pebr. ter eerste kamer uitgebragte tegen-
rapport, werden de voornaamste bezwaren door de daartoe aan-
gestelde Commissie op voldoende wijze gerefuteerd.
Wat de eerste der opmerkingen betrof, had zij regt te
vragen, waarin dan toch dat inmengen in de huishoudelijke
aangelegenheden zich vertoonde ; al de artikelen daartoe be-
trekkehjk, die in de Concept-Instructie zooals zij de eerste
maal was ingediend, waren te vinden geweest, hadden in de
thans aangebodene geene plaats meer; en alles bepaalde zich
tot eene inspectie jaarlijks te houden, en eene zorg, dat de
noodige penningen ter onderhoud Averden opgebragt; terwijl
1) t. a. p. bi. 476.
2) Besl. der 1® Kamer. Dl. VII stuk I bijl. 1.
-ocr page 54-uitdrukkelijk alle hemen, reglementen en hepalingen werden
gehandhaafd. Voorzeker in dit weinige was geen reden te
vinden tot zoo scherpe afkeuring, te meer, daar hier niet
van iets nieuws sprake kon zijn, dewijl ook in vroeger dagen
de Gewestelijke Souvereinen datzelfde toezigt hadden uitge-
oefend.
Met betrekking tot het regt der Ingelanden om onmiddellijk
en zonder nadere approbatie hunne bestuurders te kiezen;
wèl erkende de Commissie, dat door dit niet meer zoo on-
beperkt toe te staan , eene inbreuk werd gemaakt op sommige
prerogatieven in vroeger tijden door Landsheeren of Staten
verleend; maar tevens begreep zij, dat, waar men niet geaarzeld
had ook andere, op even wettige wijze verkregen regten op
te heffen ten algemeenen nutte, ook in dezen wel op zoodanige
wijze mogt worden voorzien.
Maar deze vertoogen mogten niet baten; de 1® kamer
besloot in de verwerping door de tweede gedaan te berusten,
en eene Commissie werd op nieuw benoemd om eene andere
instructie te maken.
Dewijl echter het eene gedeelte, dat in \'t bijzonder de
instructie bevatte ten opzigte der policie, in beide kamers
aan minder bedenkingen onderhevig was geweest , zoo besloot
men deze voorloopig te arresteren en ter sanctie aan de
kamer toe te zenden , zoodat dit gedeelte vóór het andere
in. werking kwam.
Op den 7®" Augs. 1799 werd daarop nogmaals eene in-
structie voor den Agent, belast met het toezigt op de dijken
enz., goedgekeurd \').
Met veel meer zorg dan in de vorige werd in deze instructie
de verschillende mate van invloed bepaald, die den Agent op
Waterstaatswerken zoude worden verzekerd, al naarmate
de fondsen waaruit deze moesten worden onderhouden.
1} Bes], der Kamer. DL Xlll stuk 1. bJ. 287.
-ocr page 55-De instructie ondersclieidde 3 soorten van werken:
1®. Die, welke regtstreeks of ook door middel van sub-
sidiën voor Nationale rekening gemaakt en onderhouden wer-
den, mitsgaders dezulke, waarvoor gedeeltelijk door particuliere
geërfden werd gecontribueerd (art. 16).
Deze stonden onder de onmiddellijke verantwoording, directie
en beheering van den Agent.
2®. Die, welke geheel ten koste van particuheren gemaakt
of onderhouden werden, en aan keuren van Dijks-Collegiën
onderworpen waren; (art. 31).
Over deze werd in \'t algemeen H opperioezigi aan den Agent
opgedragen, blijvende dezelve echter onder de onmiddellijke
directie van hen, tot wier bevoegdheid zulks tot nu toe
behoord had.
Wanneer het nu werken van deze soort betrof, die slechts
het Boezem- of Binnenwater keerden, dan bleef het bij dit
algemeen over- of toezigt; wanneer de Agent bemerkte, dat er
niet genoegzaam voor \'t onderhoud zorg werd gedragen, zoude
hij de nalatigen daartoe aansporen; bij gebreke, zelf de noo-
dige maatregelen gelasten.
Wat echter die werken betrof, die van meerder belang
Waren, dewijl zij Rivier- of Zeewater keerden, deze zouden
onder \'t onmiddellijJc toezigt en ter verantwoording van den
Agent staan, schoon de respective Dijks-Besturen de hehee-
ring zouden behouden. Tweemaal \'sjaars zoude hij ze doen
Jüspecteren, en indien zulks noodig was, de noodige maat-
regelen doen plaats hebben; schoon hij gehouden was daartoe
eerst de consideratiën en plannen dier Besturen in te winnen.
3®. Geene Super-Intendentie noch toezigt zoude hem com-
peteren over aUe zoodanige objecten of werken, die aan geene
keuren van Dijks-CoUegiën onderworpen zijnde, alleen ten
laste van particuUere ingezetenen stonden, en door één of
door meerderen of wel bij Compagnieschap, naar eigen wel-
gevallen gemaakt en onderhouden werden.
In plaats van den Waterstaatsraad, die bij de vorige ont-
werpen zulk een bevigen tegenstand bad verduurd, zou en
thans Commissarissen-Inspecteurs over \'s lands Waterstaat en
Waterwerken worden aangesteld, om de werkzaamheden «
vervullen, in vroegere tijden aan de verschillende Provin-
ciale Inspecteurs-Generaal, Commissiën tot Zeeweringen, enz ■
gedemandeerd; en eindelijk, (art. 32—38) werd inmenging
in de huishoudehjke aangelegenheden der Polders den Agen
ontzegd en hem opgelegd de keuren, enz., bepaaldelijk te main-
tineren. .
Ook deze instructie echter mogt aan de Commissie, le
belast was daarover in de tweede kamer een rapport in
dienen, niet voldoen^); ook thans weder op grond, ^
het toezigt in art. 92 genoemd veel te ver was uitgebrei ,
en dat ook de werkzaamheden zoo waren gesteld, dat zij on-
mogelijk door éen\' man te vervallen waren. Wèl billijkte
men het onderscheid, dat er gemaakt werd tusschen de zoo-
genaamde Nationale en particuliere werken, maar in de eerste
plaats verlangde men, dat onder de eerste ra\'e^ ook die werden
begrepen, die gedeeltelyk voor kosten van Particuheren werden
gemaakt en ten andere dat, evenals zulks ook nog m ^
Ontwerp-Staatsregehng van 1798 had gestaan, de Departe-
mentale Besturen met het dadehjk opzigt en de Agent me
de Opper-directie wierd belast.
Wat eindelijk de werken aangaat, die geheel of ten dee e
door Particulieren werden gemaakt, deze zouden in de eerste
plaats aan de zorg van de Dijk- en Polderbesturen, dän
aan \'t toezigt van de Departementale Besturen en eindelijk
slechts aan de algemeene Super-Intendentie van den Agent
worden toevertrouwd.
Ditmaal echter werd het gevoelen der Commissie door de
tweede kamer niei gedeeld: de inmenging van de Departementale
1) Decreten 2«= kamer. Dl. 15. bijl. bij 18 Oct.
-ocr page 57-Besturen werd, als strijdig met de Staatsregeling, afgekeurd
en eindelijk kwam op den 31 Oct. 1799 >) de instructie voor
den Agent van Policie tot stand.
Door \'t vaststellen van deze beginselen was men dus een
stap gevorderd op deu weg, die tot eene betere regeling
voeren moest, en al moge er^ ook nog menige onbestemdbeid
zijn aan te wijzen in de tot afbakening der bevoegdheid
gekozen uitdrukkingen, wanneer men in aanmerking neemt,
de groote geneigdheid tot centraHseren 2), die voomamehjk deze
periode van de omwenteliugsgeschiedenis kenmerkt, en van den
anderen kant de vaak geheel privaatregtehike toestand der Dijk-
en Poldervereenigingen, iu wier huishoudelijke inrigting, door
keuren»), of regtelijke attributiën geene verandering werd
gebragt, valt het niet te betwijfelen, dat de Eegering van
1801 de zaken op meer geregelde wijze moest aantreffen *),
dan hare voorgangers zulks in 1798 hadden gedaan.
§ 3. Staatsregeling van 1801.
Napoleon Bonapakïe, in 1799 eerste Consul van Frank-
rijk, kon het niet ontgaan, dat, waar hij in zim eigen
land de beginselen allengs begon te verzaken, waaraan hij
zijne opkomst te danken had, en, voor \'t oogenbhk meester, ■
niets vuriger verlangde dan iederen terugkeer tot de zuiver
1) Besl. der 2e kamer. Dl. XV bl. 512.
2) M. W. du tour van Bellinchave. Disscrt, t. a. p- bl. 70.
3) Zie: Staatsregelmgen.ea Grondwetten, verzameld door Mr. van
Hasselt op bladz. 40, waar artikel 181 der Constitutie van 1798
te vinden is. Uit dat artikel toch wordt te regt opgemaakt, dat
aan de Polder-Collegiën het regt tot het maken van kearen ver-
Weef. De Gkaapp Dissert. t. a. p. bl. 27-
4) Veel belangrijks omtrent het Bestuur van den Waterstaat in
deze Periode vindt men bij: Zihesen : Beschrijving van den Wa-
tersnood in 1799.
Republikeinsche Staatsregeling hoe langs zoo moeijehjker te
maken, het in zijn belang was te zorgen , dat ook ons Va-
derland voor \'t welk. tot nu toe Frankrijk het voorbeeld was
geweest, het bleef volgen op den weg langs welken Napo-
i,EON het leiden wilde.
Het Uitvoerend Bewind , bijna geheel verantwoordelijk aan
het Vertegenwoordigend Ligchaam , en dat Vertegenw^oordigend
Ligchaam zelf, konden hem dus niet in alle opzigten voldoen.
De Staatsregeling van October 1801 was dan ook op eene
andere leest geschoeid. Het was voornamelijk het Vertegenwoor-
digend Ligchaam, thans in een Wetgevend herschapen , dat daar-
bij aan invloed en magt verloor ; den Departementalen Besturen
daarentegen werd veel teruggegeven , dat bij de Centralisatie van
1798 hun ontnomen w-as. Juist echter op dit punt was het te
voorzien, dat men ten opzigte van de regehng der Directie van den
Waterstaat op moeijehjkheden zoude stuiten, immers waanneer
men den Departementalen Besturen ook te dezer zake zooveel
magt wilde geven , als men bijv. in de Concept-Instructie van
1797, art. 34, had gedaan, dan verviel de algemeene directie
zooals die aan den Agent was opgedragen geweest bij de
instructie van Oct. 1799 ; volgde men daarentegen meer deze
instructie, dan bleef er ook voor de werkzaamheid der De-
partementale Besturen geen\' plaats meer.
Bij de acte van Staatsregeling, art. 65, 68 en 69 werd
gedeeltelijk een middenweg ingeslagen, gedeeltelijk het plan
gevolgd, dat in breede trékken door de Commissie, belast
met het uitbrengen van een rapport over de laatst goedge-
keurde instructien, in de 2® \') Kamer, was geschetst.
Er werden 2 klassen van werken onderscheiden:
I. Departementale Dijken, Gebouwen en Waterwerken.
Deze w^aren in de regeling van 1798 niet bekend geweest;
bij de gemeenmaking van aUe schulden toch en bezittingen
1) Besl. der 2- kamer van 1798. Dl XV. Bijlage op 1 Oct.
-ocr page 59-der vroegere Provinciën, (art. 300 en 201 Staatsregeling 1798),
was er van geene afzonderlijke Departementale bekostiging
van Waterstaatswerken sprake geweest \'). Ook in dit opzigt
regelde bet Uitvoerend Bewind , onder approbatie van \'t Ver-
tegenwoordigend Ligchaam het onderhoud van die werken , die
niet aan Particulieren Avaren overgelaten geworden.
Ia Art. 65 echter van de Constitutie van 1801 werden
zij weder erkend. 2)
In plaats toch, dat de Departementale Besturen bloote
administrateurs bleven vau de, door de Nationale vertegen-
woordigers, hun toegestane gelden ter dekking der huishou-
delijke Departementskosten (175 en 176 Staatsreg: 1798),
bepaalde art. 58 dat zoo spoedig mogelijk door eene wet
zoude worden geregeld, welke belastingen onmiddellijk in de
verschillende Departementale kassen, welke in de Nationale
kas zouden vloeijen; terwijl tevens het regt werd erkend
der Departementale Besturen om belastingen te heffen,
welke, schoon aan de goedkeuring van \'t Wetgevend Lig-
chaam onderworpen, nogtans slechts om zeer naauwkeurig
aangeduide redenen door dit zouden kunnen worden af-
gekeurd.
Opdat nu eene regehng te dezen opzigte te maken zoude
zijn, zoo schreef art. 66 voor, dat ten spoedigste door ieder
Departementaal Bestuur eene begrooting zoude worden ingediend.
De directie en beheering nn over deze Departementale
Gebouwen, Dijken en Waterwerken, die voor Departements-
kosten onderhouden werden, en waartoe slechts in huitengeivone
gevallen onderstand uit de Nationale kas zoude worden verleend,
werd opgedragen aan de Departementale Besturen.
II. Die Dijken, Waterwerken, Wegen, Bruggen enz., die
1) De Bosch Kempek. Handleiding tot de kennis van het Ne-
derlandsch Staatsregt en Staatsbestuur, 1865 bladz. 632.
2) Zie van Hasselt. Verzameling bl. 107.
-ocr page 60-b6
door onderscheidene Gemeenten, Collegiëu of Particulieren
onderhouden of bekostigd moesten worden.
Onder de onmiddellijke beheering bhjvende van hen, Avien
zulks van oudsher competeerde, was het toevoorzigt \') over
deze opgedragen aan de Departementale Besturen, (art. 68).
Tot zoover dus bleef men wat I en II betreft, getrouw
aan de beginselen, in de Ontwerp-Staatsregeling van 1797
uitgedrukt.
Maar wat daar, niettegenstaande de daarop gerigte po-
gingen niet dan zeer onvolledig was gelukt, (art. 839), en
wat de hoofdstrekking was geweest van het voorstel in de
Nationale Yergadering door Pompe van Meerbehvoghï ge*
daan; ten opzigte van datgene, wat niet begrepen konde
worden onder //het onderhouden van reeds bestaande werken"
was er nog een StaatsHgchaam dat, om zoo te spreken, in
\'t hoogste ressort het oog zoude houden op alle Waterstaats-
werken , voor de algemeene belangen van gewigt, onverschiUig
te wiens kosten zij onderhouden of gemaakt waren, n. 1. het
Staats- Bewind. Art. 69 toch bepaalde:
//Dezelve, d. i. de Departementale Besturen zorgen, dat de
//aan te leggen werken, noch het bevaren der rivieren of zee-
//gaten, noch ook de belangen der ingezetenen van eenig ander
//Departement benadeelen ot hinderlijk zijn; en gedragen zich
fnlienomtrent naar de hevelen van \'t Staats-Bewind.
//Zij zenden dadelijk na het arresteren van eenig werk ,
//de opgaven van hetzelve aan het Staats-Bewind, en zorgen,
//dat zulks mede geschiede door alle CoUegiën, \'t opzigt heb-
//bende over eenige Zee- Eivier- of Dijkwerken".
Na aldus in hoofdtrekken de bepahngen der Staats-regeling
van 1801 voor ons onderwerp van gewigt te hebben opge-
geven, zullen wij thans overgaan tot de maatregelen, die
1) In de Concept-Instructie voor de Departementale Besturen van
1797 (zie Dagverh. V bl. 750) stond in art, 34: oppertoezigt.
genomen zijn ter executie van de daarbij vastgestelde re-
geling.
Het uitvoerend gezag was, zooals bekend is, toevertrouwd
aan een Staats-Bewind bestaande uit 12, leden, waaraan een
algemeene Secretaris van Staat was toegevoegd, (art. 29).
Behalve dit Staats-Bewind echter, waarbij de éénheid der
Uitvoerende magt berustte, schiep de Constitutie om zoo te
zeggen, 5 Departementen van Algemeen Bestuur, aan\'t hoofd
van welke (met uitzondering van de Buitenlandsche zaken) uiet
meer zooals volgens de regeling vau 1798 één persoon, maar
ter keuze van het Staats-Bewind of een Eaad van meestens
3 leden, bf een Secretaris van Staat zoude staan; terwijl echter het
Departement van Financiën door een Eaad moest worden bestuurd.
Het duurde echter geruimen tijd, voordat de Agenten van
vroegere jaren hunne werkzaamheden aan die Eaden hadden
ingeruimd. Bij besluit vau 17 October 1801 IST» 3 »), waar-
bij hun kennis werd gegeven van de veranderde orde \\au
zaken en vorming van \'t Staats-Bewind, w^erden zij zelfs uit-
drukkelijk gehandhaafd. De orde des tijds volgende bij het
onderzoek der verschillende besluiten door, of met goedkeuring
van het Staats-Bewind omtrent ons onderwerp genomen, valt
het oog het eerst op de bepalingen der reglementen voor de
Departementale Besturen vastgesteld.
Artikel 63 der Staats-regeling had de wijze voorgeschreven,
waarop deze zouden worden gemaakt, en reeds in den loop
van 1802 werden zij ter goedkeur ng aan de stemgeregtigden
m de verschillende Departementen onderworpen, en door deze
aangenomen
1) Notulen van \'t Staats-Bewind der Bataafsehe Republiek van
17 Oct.—31 Dec., 1801. bl. 4.
2) Deze reglementen werden door \'t Staats-Bewind geschikt ver-
klaard , om aan de stemgeregtigden te worden aangeboden:
voor Holland: 12 Aprill802 N«. 88; zie: Notulen van April 194-217;
-ocr page 62-De meeste daarvan zijn in de lioofdjjunten volkomen aan
elkander gelijk: in het bijzonder wat betreft de bepalingen,
die beschouwd kunnen worden de uitvloeisels te zijn van
art. 67—69 der Staatsregehng; de magt om kennis te nemen
van de inrigting, keuren eu reglementen der Polder-Besturen,
even als ook de bevoegdheid om, waar er geschillen ont-
stonden tusschen de Directiën en de Ingelanden, over zaken
het Bestuur der eerste betreffende, deze te beshssen, vinden
wij zonder onderscheid aan de verschillende Departementale
Raden opgedragen \'). Naar ons oordeel werd aan het //toe-
voor Groningen: 8 Maart 1802; zie : Notnl. van Maart 111—124;
voor Zeeland: 8 April 1802; zie: „ „ April 130—136 ;
voortltrecM: « „ „ ; zie: „ „ 137—146;
voor Overijssel: 12 « „ ; zie: „ „ „ 218—228 ;
voor Gelderland: 15 „ „ ; zie: « „ „ 382—302 ;
voor Friesland: 13 u „ ; zie: „ „ „ 253—259 ;
voor Brabant: 27 « « ; zie: i, „ „ 448—454;
Schoon de bepalingen in deze reglementen verrat, vooral met
betrekking tot die van 1797 de stof tot eene belangrijke stndié
zouden kunnen opleveren, zoo zullen wij, uit den aard der zaak,
alleen kortelijk datgene nagaan, wat voor ons in het bijzonder van
gewigt is.
1) In Zeeland moest bij de beslechting der geschillen het advies
der Departementale Rekenkamer worden ingewonnen: aan welk
Collegie met betrekking tot de Calamiteuse polders ook tevens
gommige bevoegdheden waren verleend; zie art. 31—35 van het
reglement. In Groningen was in ieder der twee onder-afdeelingen
aan twee Gecommiteerden het toevoorzigt over de Departementale
wterken opgedragen; zie art. 32—34, en 69 en 96, van\'t reglement.
In Gelderland was met groote naauwkeurigheid de zamenstelling
van verschillende der voornaamste Dijk-Collegiën geregeld; zie art.
282—302 van \'t reglement. In Friesland eindelijk bepaalde art. 30
Tan het reglement, dat: »het Departementaal Bestuur zich niet in
het domesticq Bestuur mengen mogt, tenzij geroepen of als het
algemeen belang zulks vorderen mogt.
voorzigt" van artikel 68 wel de grootste uitbreiding gegeven,
die deze uitdrukking met mogelijkheid toelaat \'), tenzij men,
wat sommigen betwisten 2), meene, dat artikel 71, waar
dit van //gewone inwendige pohcie" spreekt, daaronde- tevens
Polder-aangelegenheden omvat. Over de moeijelijke vraag in
hoeyerre het regt om keuren te maken aan de Water schaps-
CoUegiën werd ontnomen, willen wij hier niet uitweiden; m
het IIP^ Hoofdstuk zal zich daartoe de gelegenheid opdoen
Een van de eerste belangrijke besluiten van meer algemeenen
omvang door het Staats-Bewind genomen omtrent de zaken,
tot ons onderwerp betrekkelijk, is dat van 30 Julij 1802 n®. 64.
Het had toch nimmer gelegen in de bedoeling der ontwer-
pers van de Constitutie, om alle Waterstaats-werken, die niet on-
der Particuliere Directie stonden, te brengen onder die van de
Departementale Besturen; integendeel, waar wij gezien hebben
1) Ten gevolge van art. 37 van \'t Departementaal reglement voor
Holland, werd den IS\'\'" November 1802 een besluit uitgevaardigd,
waarbij een aantal Polder-Dü-ectiën werden aangeschreven hunne
reglementen in te zenden. Zie : Besluiten van het Departementaal
Bestuur van Holland; October—-December 1802 , bl, 216.
2) Zie: de Geaaef. Diss. t. a. p. bl. 29.
3) Wij willen hier dienomtrent alleen opmerken, dat wij niet met
den heer de geaaef alleen op grond van de eenigzins onduidelijke
uitdrukking in artikel 37 van \'t Departementaal reglement van
Holland voorkomende: uzorql dat worden herzien" tot de Wetge-
vende magt der Polder-Collegiën zouden kunnen besluiten. Immers,
in de reglementen voor de andere Departementale Besturen, ook
naar aanleiding van art, 68 en 71 der Staatsregeling genomen,
wordt wel degelijk den Departementalen Besturen de bevoegdheid
verleend tot het veranderen der keuren: zoo b, v. Depart, regl.
voor Overijssel: art. 24: verbetert, of maakt nieuwe, of keurt, na
gedane voordragt, goed.
Depart, regl. voor Gelderland: art, 29: verandert, na verhoor
van geïnteresseerden, de bestaande reglementen.
4) Notulen als boven, van Julij 1803. bl. 336.
-ocr page 64-dat in tegenstelling van de acte van 1798 , den Departemen-
talen Eesturen ook in dit opzigt meerdere magt was gegeven,
moest \'t Staats-Bewind nog eerst aanAvijzen, welke werken
het ter beheering van deze zoude overlaten.
Den 30™ Julij 1802 Besluit 64, werd daarom eene
Commissie benoemd, bestaande uit de Burgers i) Brantsen ,
Gockinga en Besier, met den dubbelen last, om: na te gaan,
welke werken onder de Algemeene Directie , welke onder de De-
partementale Besturen zouden staan; en //welke de noodige
//schikkingen zouden moeten wezen betrekkelijk de in deze
//Eepubhek plaats moetende hebben algemeene Directie van den
/\'Waterstaat, met al de gevolgen en aankleve van dien."
Op het eerste gedeelte werd veel spoediger rapport ingediend,
dan op het tweede; reeds den 9™ Aug^ 1802 Besl. n». 68
nam \'t Staats-Bewind in dezeu een besluit van den volgenden
inhoud :
//Onder de Algemeene en meer onmiddellijke Directie van
//het Staatsbewind worden gehouden : alle Zee- Eivier- Dijk-
//Hoofd- en Kustwerken, die aan \'s lands zeegaten of stroomende
//Eivieren gelegen, eene dadelijke betrekking hebben op de
//algemeene veihgheid, mitsgaders op de bevaarbaarheid, ver-
//betering en instandhouding daarvan, of die, welke door meer
//dan een Departement zouden moeten worden beheerd, zooals
//b. V. de werken op het eiland Schokland."
Bij de derde ahnea van dat besluit werd tevens de Agent
van toezig-t over den Waterstaat van zijne fuuctiën ontheven,
en deze opgedragen aan den Eaad van Binnenlandsche Zaken,
tot dat de Commissie, op 30 Julij te voren benoemd over de
definitive regeling van de Algemeene Waterstaats-directie, haar
Eapport zoude hebben ingediend.
Het Bestuur kwam dus aan den Eaad van Binnenlandsche
1) Tevens Leden van het Staats-Bewind.
2) Notulen als boven, van Augustus; bladz. 82.
-ocr page 65-Zaken, terwijl herhaaldelijk ook buiten dezen om, Commissiën
werden benoemd ten einde over voorkomende zaken te dienen
van Consideratiën en Advies.
De strenge winter van 1802—1803 werkte mede om den Raad
van Binnenlandsche Zaken de beheering moeijelijk te maken;
nadat bij verschillende Besluiten, b. v. die van 20 Jan. n°. 3
en 14 Feb. (6 a) , de magt vau dien Raad met \'t oog op het
gevaar bij het losgaan der rivieren zeer was uitgebreid, kwam
het echter aan \'t Bewind voor, dat het beter ware, niet meer
zoo uitgestrekte werkzaamheden aan een Collegie op te dragen,
dat toch reeds na \'t opheffen der andere Agentschappen, zoo-
zeer met bezigheden was overladen.
Voorloopig echter nog alleen voor het bijzonder gevreesde
geval der doorbraak van eenige dijken werd er eene Commissie
benoemd uit Buantsen , Gockinga , en Besieh bestaande, met
een Gecommitteerde uit den Raad van Binnenl. Zaken, en
een Gecommitteerde uit ieder der drie Departementale Besturen
van Gelderland, Holland en Utrecht \'), ten einde, waar zulks
noodig bevonden werd, inspectiën in loco te nemen, met het
regt om finaal te beslissen, omtrent de te nemen maatregelen 2).
Op 1 Maart 1803 n». 23 haar rapport uitbrengende,
gaf de Commissie te kennen, dat het gevaar geweken was;
doch tevens dat zij zich verpligt achtte de attentie te
vestigen op het gewigtig stuk der Rivieren, //daar hetzelve
//van dien aard was, dat, wierd daarin niet op de eene of
//andere wyze krachtig voorzien, vroeg of laat een groot deel
//der Republiek zoude worden verzwolgen."
1) Tot de periode van het Staats-Bewind, behoort de gemengde
Hollandsch-TJtrechtsche Commissie, van welke gesproken wordt in de
herinneringen van wijlen Baron J. H. v. Ltnden v. Lunenbüeig.
3) Besl. van 21 Febr. 1803 n". 42. Zie Notulen van Februarij
1803 bl. 250.
3) Notulen Maart 1803. Bl. 7,
Op nieuw commissoriaal vereenigd, bragten de 3 meerge-
noemde leden daarop den 14®" Maart twee hoogst belangrijke
stukken ter kennisse van \'t Staats-Bewuad.
Ten eerste- omtrent hetgeen hun op 1 Maart was gelast;
ten tweede een rapport ter vervulling van het hun op 30 Julij
1802 opgedragene, n.1. der vergadering te dienen van Consi-
deratiën en Advies, omtrent de te nemen maatregelen voor de
Algemeene Dnectie van den Waterstaat. "Van dit laatste stuk
was het gevolg, dat er twee Commissiën werden benoemd, die,
schoon voor \'t oogenblik nog van tijdelijken duur, nogtans
bestemd waren, om later te worden bevestigd en een permanent
Collegie uit te maken.
I. Eene Commissie van Super-Intendentie voor het werk
der Eivieren, bestaande uit: een Hduit den Eaad van Binnen-
landsche Zaken, een of meer leden, gecommitteerd door Gel-
derland, Holland, Utrecht en Overijssel; en onder Presidium
van een Hd uit het Staats-Bewind.
II. Eene dergelijke Commissie van Super-Intendentie voor
Af werk der Zeehavens en Zeegaten op gelijkvormige wijze
zamengesteld, behalve dat daartoe een hd van den Eaad van
Marine en Gecommitteerden uit Holland, Zeeland, Priesland
en Groningen waren aangewezen.
Tot taak was hun gesteld :
1. Het opgeven van Consideratiën en Advies , zoo omtrent
de kapitale gebreken van den Waterstaat, en de middelen ter
verbetering derzelve in \'t bijzonder , als over bijzondere in dat
vak voorkomende zaken , mitsgaders omtrent wijze en voet van
directie en executie.
2. Het maken van een Concept-reglement tot het dadelijk
nitoefenen der Super-Intendentie. Op 18 Mei en 23 Mei
ingediend , kwam den 19«" Augs. n°. 36 het weder rapport
door de Commissie van Binnenlandsche Zaken, met en bene-
1) NotuJen. Maart. bl.
-ocr page 67-vens de burgers vau Hoogsteaten eu Besiek opgemaakt,
ten antwoord uit, dat wel verdient eenigzins naauwkeurig te
worden beschouwd
De Commissie , belast met het onderzoek van de beide
Concept-reglementen , zette in eene breedvoerige memorie,
hare meeningen daaromtrent uiteen, die ongeveer op de vol-
gende neerkwamen :
Beide reglementen, schoon in eenige punten van elkandér
verschillende , drukten ten opzigte van de groote zaak: de
beheering van den ISTationalen Waterstaat, van wege het Al-
gemeen Bestuur, ongeveer dezelfde denkbeelden uit.
Het groote belang , dat er zoodanig een algemeen toezigt
op den\' Waterstaat was; de noodzakelijkheid, dat den Depar-
tementalen Besturen niet de onmiddellijke Directie werd ge-
laten van de zoogenaamde JSTationale werken, behoefden
volgens beiden geene uitgebreidere uitlegging.
Alleen omtrent de verhoudmg van dat ligchaam , aan \'t welk
speciaal dat toezigt zoude worden gedemandeerd , tot het Al-
gemeen Staats-Bewind, hepen de gevoelens van beide Com-*
missiën uiteen.
Immers, terwijl de Commissie ter Super-Intendentie der Rivie-
ïen meende, dat het Collegie slechts in \'t algemeen aan \'tStaats-
Bewind onderworpenen verantwoordelijk was, maar daarentegen
wat de directe beheering en besturing der Nationale werken betreft,
onafhankelijk, 2) begreep de andere Commissie dat het op te rig-
ten ligchaam zich, tenzij zulks uitdrukkehjk daaraan was gede-
mandeerd , nimmer zoude moeten beschouwen , als het Algemeen
1) Notulen van Augustus bl. 134—-129.
3) Van deze beschouwing was het gevolg:
a. De in artikel 20 voorgedragen eigene directie der Commissie
ook nadat zij gescheiden zoude zijn.
b. Het in artikel 6, 7 en 33 in het leven geroepen permanent
Collegie van geemploijeerden der Commissie.
Bestuur in dat opzigt te hebben vervangen; vandaar dan ook,
dat het noch een geheel afzonderlyke administratie, noch
ook bevoegdheid tot het eigenmagtig uitgeven van brieven ter
betaHng moest bezitten.
Het Concept-reglement, door de Commissie ter beoordeehng
zelve ingediend, vereeuigde zich dan ook over het geheel
met de laatstgenoemde beschouwing; terwijl ook de artikelen,
waardoor aan de verschillende Departementale Besturen nog eene
vrij groote mate van invloed op de handelingen van \'t Comité
was gelaten, \') in haar concept niet meer werden gevonden.
Den Sept. 1803 2) ^-erd daarop dat concept goedge-
keurd , waarvan de bepahngen in de hoofdzaak op de volgende
neêr kwamen :
1°. Er zouden zijn twee. Conmaissiën, ééne ter Super-
Intendentie van de Rivieren, ééne voor de Zeehavens en Zeegaten,
welke zouden worden geconstitueerd uit één lid van \'t Staats-
Bewind , één lid van Binnenlandsche Zaken of Marine, en
eenige leden daartoe door bepaaldehjk aangewezen Departe-
menten te benoemen.
2". Aan deze zoude zijn opgedragen de Super-Intendentie
(hier = onmiddelhjke beheering en directie) van aUe de
werken, volgens besluit van 9 Aug®. 1802, als Nationaal
verklaard of verder te verklaren; zonder dat de Departementale
Besturen zich daarmede in \'t minst mogten inlaten, (art. 12).
3e. Ingevolge art. 65 der acte van Constitutie, was aan
die Commissie niet toegelaten zich t/dadelyk te hemoeyen\'" mei
//\'t onderhoud" van werken aan de Departementale Besturen ter
1) Artikel 29 en 30 der Concept-Instructie van de Commissie
te Super-Intendentie der rivieren , welke bepaalden :
a: dat bij \'t aanleggen van nieuwe werken liet Departementaal
Bestuur daarvan communicatie zoude moeten erlangen,
b : dat het Departementaal Bestuur het opzigt over \'t maken
daarvan zoude kunnen uitoefenen.
2) Notulen van Sept. bl, 31—40.
-ocr page 69-beheering overgelaten, noch ook van die, welke door Parti-
culieren werden beheerd en bestierd en waar van \'t toeverzigt
aan de Departementale Besturen bleef opgedragen, (art. 13).
Maar ten einde gevolg te geven aan art. 69 dierzelfde
StaatsregeHng , waarin desniettemin eene ondergeschiktheid aan
\'t Algemeen Bestuur uitdrukkelijk was erkend, voor zooverre
het gold \'t aanleggen vau nieuwe werken, of \'t nemen van
maatregelen, waarbij algemeene belangen betrokken konden
zijn, waren deze Commissiën aangewezen, om een algemeen
toezigt over de genoemde werken uit te oefenen.
5^ Wanneer het betrof het onderhouden van reeds bestaande
Nationale werken, zouden die Commissiën zelfstandig en zonder
nadere magtiging van \'t Staats-Bewind mogen handelen, niet
waar \'tgold het aanleggen van nieuwe, (art. 17).
Zoo was dan eindelijk het algemeen toezigt, bij de acte
van 1801 bedoeld, geregeld.
Onmiddellijke beheering en directie van wege het Algemeen
Bestuur alleen daar, waar er werken waren, die als Nationale
konden worden aangemerkt; regt van goed- of afkeuring van
nieuw te maken werken, voor wiens kosten dan ook aange-
legd; een algemeen toezigt over aUes, wat niet onder hunne
directe besturing stond: ziedaar, in mindere mate dan in 1798,
m meerdere dan bij de Ontwerp-Instructie van 1797, het uit-
oefenen van invloed op den Waterstaat aan het Uitvoerend
Gezag \') toegekend.
Verder zouden deze Commissiën ter zijde staan: een Direc-
teur-Generaal van \'s Lands Eivieren en Zeewerken, en de
noodige Inspecteuren, Opzieners, enz.
De limiten, die de werkzaamheden der beide Commissiën
zouden scheiden, werden bepaald door eene lijn, getrokken
1) Wij zeiden: Uitvoerend Gezag, want de beide Commissiën
mogten volstrekt niet gerekend worden, het Staats-Bewind in dezen
te vervangen.
van den Moerdijk op Dordrecht en van Dordrecht op Krim-
pen aan den Lek, zoodat alles wat beneden deze lijn viel
behoorde tot het Departement der Commissie van Zeehavens
en Zeegaten, alles , wat daarboven viel, tot \'t Departement
der Commissie tot \'twerk der Eivieren.
Den Oct. 1803, werd dan nn ook de Eaad van
Binnenlandsche Zaken ontheven van de werkzaamheden den
9™ Aug. 1803 daaraan opgedragen; terwijl ook nog in dit
jaar de Commissarissen-Inspecteurs bij de regeling volgens de
instructie van 1798 aangesteld, Averden ontslagen, en ver-
vangen door den Inspecteur-Generaal en verdere beambten.
Een groot bezwaar aan deze reglementen verbonden was ,
dat deze Commissiën bestemd om de plaats in te nemen
van den Agent in 1798 of van den Eaad van Binnenlandsche
Zaken na diens val, geen permanente vergaderingen haddeu;
tweemaal \'s jaars toch, zouden zij slechts bij elkander komen.
Nu was hierin wel eenigzins voorzien door de bepaling , dat
de President en ook \'t Staats-Bewind ze ten allen tijde bij
elkander zoude kunnen roepen; en nog meer door het vast-
gestelde in Art. 22 nl. : dat de Commissie niet vergaderd
zijnde , bij oogenblikkelijke noodwendigheid , de President aan
\'t Staats-Bewind de noodige voorstellen zoude mogen doen,
maar voor een ligchaam, dat een aanhoudend toezigt moest
uitoefenen, ware een tegenovergestelde regehng welligt wen-
schelijker geweest.
In de consideratiën , der Commissie ter onderzoeking der
ingekomen Concept-Instructiën, was dit punt dan ook ter
sprake gebragt, *) en de Commissie ter Super-Intendentie der
Eivieren had gemeend, ook nadat de vergadering gescheiden
was, aan de leden, die in loco waren, eenige eigenmagtige
handeling te moeten toestaan; hun gevoelen werd echter
niet gevolgd, voornamelijk op grond, dat de Collegiën vol-
1) Zie Notulen van Augustus 180a bi. 127.
-ocr page 71-geus de bedoeling waarmede zij opgerigt waren, alleen strek-
ken moesten om het Staats-Bewind ter zijde te staan, maar
geenszins om het te vervangen, en, schoon administratief
onderworpen , zelf de eigenlyke beheering van den Nationalen
Waterstaat mt te oefenen. De voornaamste bestemming der
Commissie moest zijn , om, alvorens het Staats-Bewind tot^\'eenig
Nationaal werk besloot, hetzelve te verzekeren , dat later geënt
klagten of andere Departementale adressen of maatregelen de
uitvoering van Nationale werken zouden kunnen entravereu,
zoodat het daarvoor niet noodzakelijk was, haar voortdurend
bijeen te houden.
Schoon niet volmaakt, was toch de regeling van 1801 de
beste die er tot nu toe geweest was; en is zij grooteudeels
de grondslag gebleven, overeenkomstig welken de volgende
ingerigt zijn.
Terwijl zij verkregen regten handhaafde , en niet ter wille
van eenen, dän onbillijken , centralisatie zucht , zonder groote
noodzakelijkheid eenen toestand zooals die sinds eeuwen had
bestaan, uit elkander rukte:
terwijl zij eene groote mate van werkzaamheid aan de
Departementale Besturen verzekerde, overtuigd dat in vele
■gevallen het nemen van plaatselijke maatregelen eu voorzienin-
gen , ook het best aan met de locale omstandigheden be-
kende^ magten is toevertrouwd , zorgde zij toch tegelijkertijd,
dat niet een toestand herleven konde, zooals die vóór 1795
had bestaan, waardoor groote verbeteringen op naijver of
bekrompenheid afstuiten, ^ of algemeene belangen door de
nalatigheid van eenige weinigen op het spel gezet konden
Worden.
1) Art. 15 luidde: „de Commissie zal ten allen tijde aan het
"Staats-Bewind voorstellen kunnen doen, van zóódanige zaken, als
"Zij tot verbetering van den Nationalen Waterstaat nuttig en dieLtig
«aal oordeelen."
-ocr page 72-Bestuur van ScMmmelpenninck.
Toen op den 29®" April 1805 Eüïger Jan Schimmel-
penninck , met grooter magt bekleed dan zelfs de Stadhouders
bezeten hadden, zijne functiën aanvaard had , en de Staats-
regehng van 1805 in werking gebragt was , was eene van
zijne eerste zorgen gewijd aan de gedeeltehjke hervorming van
de beide Collegiën ter Super-Intendentie van den Waterstaat.
De bepalmgen der Constitutie van 1801 bleven omtrent dit
punt voorloopig gehandhaafd.
Art. 62 der Staats-regeling van 1805, dat handelde over de
Departementale Besturen, stelde vast, dat deze, bij provisie en
tot dat dienomtrent nader zoude zijn beschikt, hunne tegen
woordige organisatie zouden blijven behouden.
Waar alzoo in de mate van invloed, en de magt van
Staatswege op den Waterstaat uit te oefenen, in de eerste
tijden geene verandering kwam, reeds den 1™ Mei 1805 werd
een besluit uitgevaardigd, waarbij de beide Commissiën van
Super-Intendentie in ééne werden te zamen gesmolten en hare
zamenstelling veranderd.
Dit was noodzakelijk geworden door den veranderden
Bestuursvorm; immers de Eaden van Binnenlandsche Zaken
en van Marine, noch ook het Staats-Bewind bestonden meer,
en dus vervielen ook daarmede twee der elementen waaruit die
Commissiën te voren hadden bestaan. Het Besluit van 1 Mei
n". 5 stelde daarom het volgende vast:
1". De nieuwe directie en beheering van den Nationalen
Waterstaat en dus van de Eivieren en de Zeegaten , zal worden
gecombineerd en opgedragen aan den Secretaris van Staat
1) van Hasselt. Verzameling t. a. p. 118—131.
2) Zie Staats-besluiten der Bataafsche Republiek van Mei bl, 27.
-ocr page 73-voor de Binnenlandsclie Zaken, met byvoeging van 4 leden,
door den Eaadpensionaris aan te wijzen. \')
3®. De voet en de wijze van werkzaamheid wordt voorloopig
gehouden overeenkomstig het besluit van 2 Sept. 1803 , voor
zoover daarvan niet wordt afgeweken.
3®. De Commissie zal niet meer zooals de vorige, in
den regel slechts tweemaal in \'t jaar, maar iedere 14 dagen
ter afdoening der voorhanden zaken bijeen komen.
4®. Ten einde echter te zorgen , dat het goede, in de vorige
regeling gelegen, waarbij die Commissie ook werd zamenge-
steld uit door de Dep. Besturen af te vaardigen personen
niet geheel wordt weggelaten, zullen deze op nieuw worden
uitgenoodigd, om ieder een lid te benoemen , ten einde twee-
maal in \'t jaar op aanschrijving der Commissie, zich naar
den Haag te begeven.
5®. Het Bureau van den Waterstaat, dat vroeger gevoegd
was ter Staats-Secretarije, wordt bij dit besluit vereenigd
met het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
Bij besluit van 1 Mei slechts provisioneel gehandhaafd ,
kwam den 21®" Junij 1805, besluit u*^. 38 eene nieuwe
instructie , die van 2 Sept. 1803 vervangen.
In de meeste hoofdpunten daarmede overeenstemmend,
waren er alleen die veranderingen gemaakt, welke door de
wijziging der Commissiën zelve werden gevorderd.
Ook thans , art. 10 , bleef de onmiddellijke beheering en
directie der Commissie (in \'t besluit van 1803 //Super-Inten-
dentie" genoemd) beperkt tot die werken, die voor Lands-
kosten gemaakt of onderhouden, als Nationale konden worden
aanecemerkt.
1) Tot leden werden benoemd :
A. P. Twent van Eaaphoest, J. van dee. Sleuden, J. H. Aï-
pïliüs, W. F. Röell.
2) Als boven. BL 199,
-ocr page 74-Ai\'t. 11 verleende liet regt, om over de andere werken, die liet
zij voor Departementale, liet zij voor rekening van verscliillende
Collegien, zee- of rivier waterkeerende waren, eene middellyie be-
ll eering of Snper-Intendentie uit te oefenen (in 1803 //algemeeu
toezigt") eene uitdrukking, die, schoon zij ons zoude kunnen
doen denken aan eene meerdere bevoegdheid, nogtans niet
in die beteekenis moet worden opgevat, zoo als blijkt uit het
Additioneel Eeglement van 11 INTov. 1805 N». 20«.
Immers het bepaalde in Sept. 1803 verklaarde wel uit-
drukkelijk, dat het Algemeen Bestuur zich met zoude mogen
inlaten met het onderhoud van dusdanige werken , maar daar-
mede sloot zij \'t toezigt niet uit, en stelde alleen vast, dat
wanneer slechts gezorgd werd, dat er onderhouden werd,
verder de Commissiën geen regt van inmenging zouden hebben ,
terwijl ook hier niet aan eene andere opvatting moet wor-
den gedacht, daar in art. 11 nitdj-ukkelijk als reden van die
middellijke beheering wordt gesproken van: //hethooge belang
dat alle die werken behoorlijk gemaakt en onderhouden worden."
In art. 12 werden daarop de werkzaamheden van de genoemde
Commissie nader omschreven; terwijl even als in 1803,, en in
tegenstelhng van het bepaalde in de instructien vau den Agent
van 1798 , de Commissie ten opzigte vau die werken waarbij
eene subsidie van Staatswege veileend werd, alleen het toe-
zigt bekwam , dat die penningen te dien einde weerden be-
steed, zonder echter, dat de werken ouder hare directie kwamen
te staan.
Wat betreft de betrekking van Directeur Generaal van
•\'s lands Waterstaat, door den dood des beroemden CheisttaaN
Beusings opengevallen , bij besluit van 10 Junij 1805 IST". 17
§ 2 werd bepaald, dat deze betrekking niet zoude worden ver-
vuld , doch dat twee Inspecteurs , een uit de districten der
Eivieren, een uit die der Zeehavens en Zeegaten, daarmede
zouden worden belast.
Belangrijk ook in dit opzigt was het algemeen reglement
-ocr page 75-iï
voor de Departementale Bestureu, \') ter vervanging van de
diergelijke bepalingen naar aanleiding der Constitutie van 1801
en 1802 tot stand gekomen en in art. 62 der Staatsregeling
provisioneel gebandbaafd , vastgesteld.
Art. 28—33 vau de afdeeliug: Policie en Oeconomie, han-
delden over deze aangelegenheid. Den Departemeutalen Be-
sturen werden daarbi^j 2 soorten van werkzaamheden opgelegd;
1». De zorg d. i. de directie van den Waterstaat van\'t De-
partement , dus van alles , wat noch tot den Nationalen Wa-
terstaat, noch tot de administratie van Gemeenten en Corpo-
ratiën behoort.
Het besluit van 9 Augs. 1802, dat aanduidde welke werken
als Nationaal zouden worden beschouwd, werd tevens gehand-
haafd, daar art. 28 //de zorg over de Rivieren en Zeehavens
direct aan het Nationaal Gouvernement aanbevolen hield."
2". Het toezigt over het behoorlijk aanleggen en onder-
houden van alle Dijken, Waterwerken enz. , die door onder-
scheidene Gemeenten of Particulieren onderhouden werden.
In beide deze opzigten echter werd uitdrukkelijk bepaald,
dat de Super-Intendentie den Raadpensionaris , of hem , wien
deze \'t opdragen zoude, zoude worden verleend. Dezelfde
uitbreiding van het gezag der Departementale Besturen, ten
opzigte van de regeling en inrigting der Waterschaps-Collegiën, ji\'
die wij in de Departementale reglementen vau 1802 hebben
opgemerkt, wordt ook thans weer door ous aangetroffen; ja,
nog in meerdere mate, daar hun het toeverzigt werd opge-
dragen over de jaarlijksche cieringen en omslagen, en op
derzelver gebruik en emploij.
1) Staatsbesluiten van Jnlij bl. 153.
2) Art. 31 van het reglement van de Departementale Besturen
droeg dezen op :
a. het kennis nemen van inrigting, keuren, ordonnantiën , enz,,
en de zorg dat deze des noods, veranderd werden.
b. toezigt op gebruik der gelden en de rekening en verantwoording.
-ocr page 76-Wat nii aangaat de wijze waarop de Commissie van
Super-Intendentie liet, haar bij art. 11 des reglements van
21 Junij 1805 opgedragen toezigt over die zee-of rivierwater-
keerende werken, die niet onder hunne onmiddeUijke directie
stonden zoude uitoefeneu, een toezigt volgens het slot van dat
artikel nader bij Staatsbesluit vast te stellen , daarop betrekkelijk
is het besluit van 11 Fov. 1805, n". 2«, ten titel hebbende:
Additioneele artikelen tot het reglement der Commissie van Su-
per-Intendentie van 21 Junij 1805. Als de voornaamste bezig-
heid dier Commissie te dezen opzigte \\\'inden wij opgegeven,
het doen van inspectiën en het adviseren in gevallen, dat
wegens bijzondere rampen, subsidiën vau de Nationale kas
werden gevraagd. Yoor dat wij van de ontwikkehng der
regeling van het Algemeen Bestuur over den Waterstaat afgaan,
zij het ons vergund nog in weinige woorden een verschil op
te geven, tusschen den toestand, zoo als die door de be-
pahngen van 1805 in het leven werd geroepen, en dien van
1803 , bestaande.
In 1803 was de directie-. Nationaal, Departementaal, of
van verschillende Collegiën of bijzondere personen: hetzelfde
had ook in 1805 plaats. Ten opzigte van het //toezigt\'\'\'\'
echter, van Staatswege of van wege de Departementen uit te
oefenen bestond er een belangrijk onderscheid.
In 1803 toch was aan de Commissiën ter Super-Intendentie
opgedragen; vooreerst: een algemeen toezigt over de Depar-
tementale werken: en dan , een diergelijk toezigt op de wer-
ken ten laste van CoUegiën of Particulieren, onverschillig of
deze laatste al dan niet zee- of rivierwaterkeerende waren
even algemeen was den Departementalen Besturen een //al-
gemeen toevoorzigt" over deze laatste aanbevolen (art. 68 der
Constitutie.)
1) Art. 14. van \'t regl. 2 Sept. 1803 toch, maakt geen onder-
scheid.
Hetzelfde geschiedde nu niet meer; zonder onderscheid met
betrekking tot den aard der werken was aan de Commissie
het toezigt alleen verleend over die welke ten laste der De-
partementen waren \'); maar wat betreft die, welke ten laste
van Collegiën of Paiticulieren stonden, was het toezigt in dier
voege geregeld, dat de Departementale Besturen dit in ieder
geval , de Commissie echter alléén dan zoude hebben, waar
het see- of rimerwaterlceerende rcerJcen. gold, waarbij het al-
gemeen een physiek of finantieël belang had
Ook over de wijze , waarop de Departementale Waterstaats-
werken , in art. 28 van het reglement op de Departementale
Besturen bedoeld, zouden worden bekostigd, werden bepalin-
gen gemaakt; immers het was geenszins de bedoeling geweest
om die Waterstaatswerken, die vermeld waren als aan
het direct staatstoezigt onttrokken te zijn, voor Departementale
rekening te doen onderhouden.
In dit opzigt is eene vergelijking met vorige Staatsrege-
lingen niet ondienstig.
In de Staatsregeling van 1798 art 210 en volg. waren de
Departementale belastingen niet bekend; algemeene eenheid
in \'t Mn antiewezen, duldde naar men meende, die niet.
Yolkomen afhankelijkheid der Departementale Besturen van
het Uitvoerend Bewind was daarvan een natuurlijk gevolg; zoo-
dat ook volgens art. 175 ieder jaar de Departementale begroo-
ting door het Tertegenwoordigend Ligchaam moest worden
goedgekeurd.
In de Staatsregeling van 1801 had men dienomtrent een
1) Zie art. 2 en 4 van \'t Adddit. regl. 11 Nov. 1805 «alle de
■werken enz. tot den "Waterstaat van het Departement behoorend,"
schoon art. 11 Reglement 21 Junij 1805 tot een beperktere opvat-
ting aanleiding zoude kunnen geven.
2) Art. 29. Depart. reglement van 19 Julij 1805 ; óók over de
zee- en rivierwaterkeerende; zie art. 3 regl, 11 Nov. 1805.
3) Zie a,rt. 3 en 7 Regl. 11 Nov. 1805.
-ocr page 78-anderen weg gevolgd; daar was de scheiding tusschen de
Nationale kas en die der Afzonderliike Besturen weder erkend
geworden. Art. 65 , dat handelde over de Departementale
Besturen, sprak dan ook van Waterwerken uit Departemen-
tale fondsen onderhouden, waartoe alleen bij buitengewone
gelegenheden onderstand van Staatswege werd verleend,
en die anders uit de aangewezen Departementale belastingen
werden onderhouden en betaald.
In art. 58 was het regt der Departementale Besturen
erkend, om Dep. belastingen tot stijving der kas te hef-
fen, die wel aan de goedkeuring van \'t Wetgevend Lig-
chaam onderworpen w^aren, maar welke dit laatste Collegie
slechts om zeer bepaalde redenen mogt afkeuren; men kende
toen ook niet meer de jaarlijksche begrootiug van 1798;
neen, art. 66 spreekt slechts vau ééne begrooting, nu, voor
goed vast te stellen.
Waar art. 60 der Staatsregeling van 1805 voorloopig het
Pinantiewezen, zoo als \'t toen bestond, handhaafde, droeg
liet toch tevens den Raadpensionaris als een zijner eerste plig"
ten op, om daarin verandering te brengen, en voornamelijk
ook om de tegenwoordige Departementale belastingen te trach-
ten te vervangen.
Het regl. van 21 Junij 1805 handelde dan ook van de
Waterstaatswerken, die voor Dep. rekening onderhouden of
bekostigd werden.
Het regt van 19 Julij 1805 voor de Departementale Be-
sturen was in dit opzigt geheel anders ; volgens het voorbeeld,
in de constitutie van 1798 gegeven, werd ook nu weder in
art. 40 vastgesteld: dat jaarlijks het Nationaal Gouvernement
voor ieder der Dep. Besturen zekere bepaalde sommen uit de
Nationale kas zoude verleenen.
In overeenstemming daarmede sprak art. 38 dan ook niet
meer, zooals nog het reglement vau Junij gedaan had , van
werken die voor Departementale kosten ontlerJiouden worden,
maar van de Departementale werken onder de administratie
■van het Landschaps-Bestuur staande of tot het Departement
iehoorende\\ terwijl art, 4 van "t reglement van 11 Nov.
1805 bepaalde, dat de Departementale Besturen jaarlijks
daarvoor eene begroeting aan de Eegering zouden indienen;
en huu de vrije administratie der hun toegestane penningen
werd gewaarborgd.
Omtrent de wijze,\' waarop de Commissie ter Super-Inten-
dentie het haar, bij art. 11 reglement van 21 Junij, opge-
dragen toezigt, op de zee- of rivier-waterkeerende werken
ten koste van Particuheren , staande zouden uitoefenen, en
waartoe volgens het 3« art. van 11 Nov. 1805 eene inspectie
was voorgeschreven, stonden ook nog eenige bepalingen in
het Algemeen Eivier- en Waterregt den 24^" Pebr, 1806
uitgevaardigd.
Eeeds bij de instructiën van 2 Sept. 1803 was de Commis-
sie van Super-Intendeutie over \'s lands Eivieren aangeschre-
ven, om een algemeen Concept-Eivier-of Waterregt daar te
stellen.
Tijdens het bewind vau den Eaadpensionaris Schimmei.-
ÏENNINCIC voldeed de nu bestaande Commissie aan haar last,
door 30 Oct. 1805 n°. 2 , een ontwerp) in te dienen aan het
Staats-Bewind; in handen gesteld van den Staatsraad, ten
einde het, voor dat het aan H. 11. M. werd opgezonden,
aan eene naauwkeurige herziening te onderwerpen, werd de
door dezen Eaad gemaakte Conceptmissive , den 3™ Dec. 1805,
aan H. H. M. ter goedkeuring aangeboden \').
In het beperkt aantal van 12 Artikelen bevat dit regle-
ment de belangrijkste wenken omtrent de Pohcie op de Eivie-
ren en Stroomen.
Omtrent het onderwerp, waarvan wij \'t laatst melding
1) Zie : Staatsbesluifen der Bataafsche Republiek. December 1805.
bijlagen bl. 324,
maakten, bepaalde ai-t. 10 dat, bij ontdekte gebreken of te
maken verbeteringen ten opzigte van Dijken, Waterwerken,
enz., staande ten laste van Dijks-Collegiën of Particulieren;
de Commissie daarvan aan de Dep. Besturen kennis moest
geven, die dan wederom zorg zouden dragen, dat de noodige
werken werden gemaakt overeenkomstig de bevelen der Oom-
missie.
Bij dit artikel werd dus aan de Commissie eene soort van
administrative regtsmagt opgedragen, ten opzigte van sommige
punten, Dijk- eu Waterwerken betreffende; welke opdragt
aan deze afzonderlijke commissie beter w^aarborgen oplevert
voor onpartijdigheid in deze zaken, dan art. 7 der iugetrok-
ken wet op de Waterschappen van 1853 deed \').
§ 5.
Regering van Koning Lodewijk Napoleon.
Nadat Lodewijk Napoleon tengevolge van het tractaat van
24 Mei 1806 , tusschen Z. M. den keizer dei Franschen en de
Plenipotentiarissen van \'t Bataafsch Gemeenebest gesloten, bij
proclamatie van 5 Junij 1806 de waardigheid van erfehjk
koning van HoUaud had aanvaard, kwam er reeds den
Nov. van \'t zelfde jaar een koninklijk besluit, dat ten doel
had, de tegenwoordige regehng vau de Algemeene directie te
vervangen
//In aanmerking genomen," zoo luidde gemeld besluit, dat
éénheid en éénparigheid zooveel mogelijk in de Administratie
1) WiNTGENS Redevoer, en adviezen in de 2e kamer bl. 52 — 56.
2) v. de Poll, Verz. van Wett. en Besl. bl. 347.
3) Zie Boogaaed , "Wetten , decreten , enzomtrent den Waterst.
in Ned. Dl. I bl, 33. Lutteubekg, Register der Wetten en Be-
sluiten, betrekkelijk het openbaar Bestuur in de Nederlanden.
Aflev. n, titel 32 : Waterstaat,
behoort te worden ingevoerd, werd er vastgesteld dat er een
Directeur-Generaal zoude zijn der Dijken, Bruggen en Wegen
bijgestaan door een Permanenten Eaad en door een of meer
Inspecteuren.
Den 20®" Jan. 1807 werden daarop voor de eerste maal
de leden dier verschillende Commissiën benoemd en bepaald,
dat met den 1®" Pebr. 1807 de Commissie van Super-Inten-
dentie zoude worden gerekend ontbonden te zijn >).
Een afzonderlijk Departement van Algemeen Bestuur vormde
de Waterstaat niet; het decreet van 9 Pebr. 1807 toch,
bepaalde uitdrukkelijk dat //alle de takken van Administratie,
\'\'hoedanige die ook mogen zi;ju geweest, in de acht ministeriën
\'/moeten worden vervat;" en onder dit achttal wordt geen af-
zonderlijk Ministerie vau Waterstaat vermeld.
Onmiddellijk verbonden aan het Ministerie van Binnenland-
sche Zaken, werd echter de Administratie van den Waterstaat
ook niet, dit geschiedde eerst ruim twee jaren later. Deze
wijziging stond in verband met eene verandering, die plaats
greep in den Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Minister toch, van Leljden van West Barendregt, had
ontslag gevraagd en bekomen , en de Directeur Generaal
van den //W^atterstadt" Twent, was voorloopig met de ver-
vulling van diens functien belast. Den 28®" Dec. 1808 werd
daarop Twent definitief tot Minister van Binnenlandsche Za-
ken aangesteld, en tevens de Algemeene Administratie van den
Waterstaat als eerste divisie bij het Ministerie van Binnen-
landsche Zaken gevoegd.
//Ces changements zegt Lodewijk Napoleon, déplaisaient
1) Directeur-Generaal werd: Twent. Administrateurs: Gevees
Van Enuegeest , J. van den Houte ; van Pallandt van Baslham j
I^epeiaee en Ypeij.
2) de Beattw diss. bl. 83.
3) Zie Doe. Hist. DL II. bl. 424.
é) Doe. Hist. Dl. III bl. 1.
-ocr page 82-//visiblement k la nation , mais ils. étaieut une suite inevitable
de la gêne politique et financière du pays."
Maar ook ten opzigte van de regeling van dit onderwerp ?
bleek de wispelturigheid van Koning Lodewijk in geen ge-
ringe mate.
De watersnood, die in 1809 een groot gedeelte van ons
Vaderland teisterde en waarvan in de Doe. Hist. eene naauw-
keurige beschrijving voorkomt, gaf tevens aanleiding tot eene
zeer groote wijziging in. de Administratie van den Waterstaat,
Bij Kon. besluit toch van 21 Januarij 1809 werd eene
regeling vastgesteld, die de Administratie zoo als die den
20 Nov. 1806 was ingesteld M-eder ophief.
Het Directeur-Generaalschap en de algemeene Commissie
van Administratie werden opgeheven en aan de nog overge-
bleven twee Administrateuren van Pallandï a\'AN baiiiiham
en Gevees van Endegeest de titel van Commissaris- Ge-
neraal «van den Waterstaat verleend, als hoedanig wij ze ook
later vinden vermeld.
De Minister van Binnenlandsche Zaken zelf zoude de func-
tiën vervoUen, vroeger door den Directeur-Generaal waarge-
nomen.
Eene afzonderlijke Commissie zoude den Minister ter zijde
staan , onder den naam van //Committé Central da Waterstaat;
de werkzaamheden echter dezer Commissie verschüdeu geheel
van die, welke door de vorige Administrateurs waren vervuld
geworden.
Zij bleef uitdrukkehjk beperkt tot een \'/Raadgevend en
wetenschappelijk CoUegie ;" de Administratie en het Bestuur
was haar bepaaldelijk ontzegd. Zij zoude den Minister op-
merkzaam moeten maken op alles, wat ten opzigte van den
Waterstaat voor verbetering vatbaar was.
1) t. a. p. DL m bL 17—21.
2) Zie: Boogaabd t. a. p. bL 47.
-ocr page 83-Tot leden der Commissie werden benoemd de Heeren Blan-
ken , Beunings, van Deelen, Goudeiaan, Khauenhcfï,
E.aven en van Swinden, terwijl nog een Archivaris in den
persoon van Loeentz daaraan toegevoegd werd.
Nog eenmaal werd er door Koning Lodewijk eene ver-
andering in den bestaanden toestand gebragt. Den 22 e» Mei
1809 1) toch werd nogmaals de Dnectie van den Waterstaat
van het Bestuur der Binnenlandsche Zaken gescheiden, en
Twenï onder den titel van Minister aan het hoofd van een
Ministerie van Waterstaat gesteld. Terzelfder tijd werd het
Ministerie van Eeredienst bij Decreet van 11 Mei 1808 inge-
steld , weder opgeheven, en met het overige gedeelte van Bin-
nenlandsche Zaken tot een Ministerie vereenigd met Moi^leeus
aan het hoofd ; kort daarna werd deze door v. n. Capellen
vervangen.
Voorzeker bij \'t opmerken van alle deze veranderingen moet
nien instemmen met Lodewijk Napoléon waar deze erkent 2) :
Sans doute c\'étaient de grandes fautes que des changements aussi
fréquents ; c\'était admettre l\'instabilité et l\'incertitude dans
nn gouvernement nouveau, et à une époque malheureuse,
//laquelle nécessitait doublement consolidation, confiance, tran-
\'/quillité et tout-ce qui pouvait y concourii-."
Maar waar ons in dit opzigt de regering van Koning Lo-
ûEwijK eenigzins eene schaduwzijde vertoont, wat betreft het
bevorderen eener verbeterde orde en œconomie, eener meer
eenparige wijze van dienstprestatiën en het onthefien van den
staat van den moeijelijken strijd , in hoever de associatiën bij
rampspoed gegronde aanspraak op tegemoetkoming van Staats-
wege hebben konden , neemt de wet van 31 Jan. 1810 eene
Voorname plaats in.
Het kwam hier aan op een bijzonder bestuur, \'t zij van
1) Boogaakd t. a. p. bi. 49.
2) Doe. Hist. Dl. li bl. 199.
-ocr page 84-Collegiën hetzij van Particulieren. De aanleiding voor de
Regering om zich daarin te mengen is altijd het punt van
subsidie uit \'s lands kas geweest; de subsidiën vielen te zwaar
en om dezelve te verminderen wilde men nabij gelegen lan-
den in de kosten doen deelen i).
Maar daarbij ook 2), het ontijdig te hulp komen in de
zelfverdedigmg waartoe elk Waterschap verpHgt is, zou het
gevoel en het pligtbesef van op eigen krachten te moeten
steunen verzwakken, en een hoogst nadeehgen invloed uit-
oefenen.
, De wet van 1810 bepaalde dus het volgende :
* Alle onderhoud, waartoe de verschillende Dijkpligtigen wa-
;ïen verbonden , en die zy in natura moesten opbrengen (de
|zoogenaamde hand- en spandiensten) werden opgeheven, en
\'^Hoor Contributiën in geld van de genoemde Dijkpligtigen ver-
hangen.
In de eerste plaats moest men dus nagaan , wie de oor-
spronkehjke Dijkpligtigen waren en op deze zoude dan de
last des onderhouds drukken, een zeker maximum door de
Ringcommissiën vast te stellen , zouden echter deze lasten niet
te boven mogen gaan; in dat geval moesten alle de eigena-
ren , in zoodanig een Polder (onverschilhg of zij Dijkpligtigen
waren of niet) opgeroepen worden ; en wanneer de totale\' op-
brengst van beide klassen nog een zekere som te boven ging >
zouden de Ringcommissiën eene Contributie van stuivers te
ponde mogen heffen, over alle de gebouwen, landen, tien-
den , in den geheelen rhig gelegen en wanneer dan eindelijk
ook dit alles niet voldoende was, dan eerst zouden de Ring"
1) van Hogütooep. Bijdr. DL IV bL 208.
2) Notulen van de Staten van Z. H. 1846 bl. 194.
3) v. Hameesveld. Ned. pand. Dl. III bl. 1. van \'de Poii"
Verzaml. van Vaderl. Wetten en Besluiten, bl. 462; Boogaard
t. a. p. bL 51.
commissiën zich mogen rigten tot den Staat, om onderstand
uit de pnbüeke schatkist te erlangen \').
Het onderhoud der verschillende Dijken , Watervrerken enz. ,
bleef aan \'t onmiddellijk opzigt der respective Dijk- en Polder-
besturen opgedragen; terwijl het reglement van 15 Junij 1810
ter uitvoering dezer wet werd gegeven 2), en in de daarbij ge-
voegde instructie voor de leden der Ring-commissiën werd
vastgesteld , tot hoever het algemeen toeverzigt over alle de
Dijkbesturen zich zoude uitstrekken.
//Groot was het verzet tegen deze bepalingen; sterk werd
\'/en met regt aangedrongen op de onbillijkheid, die in deze
//wet was gelegen , daar nu „vroonlanden\'\' d. i. , vrij van dijks-
//lasten, onregtmatig bezwaard werden, en aan grondeige-
//naars en geheele Polders, nieuwe, hun geheel vreemde las-
\'/ten werden opgelegd
Of op die onbillijkheid echter te regt zoo zeer werd aange-
drongen, zoude , naar ik meen , wel te betwisten zijn.
Het onderscheid toch tusschen Dijk-pligtig en \'t gemeene
land werd uitdrukkelijk gehandhaafd; (onder gemeen land,
werd daarbij even als van ouds verstaan, die landen, welke
wel contribuabel doch niet Dijkpligtig waren, waardoor zij
verstaan werden, die iu de nabijheid des dijks gelegen en
daarom met het gewoon onderhoud belast waren
En ook wanneer men den oorsprong der meeste dijken en
waterweringen nagaat, wanneer men bedenkt, dat in de vroegste
tijden de dijken gelegd zullen zijn op zoodanige wijze, dat
1) C\'est à dire jusqu\'à certain maximum par les terres adjacentes
et pour le reste par le trésor public du royaume. Zie: Mr W. F.
Röell. Verslag der reize van Koning Lodewijk: naar Parijs in
1809 en 1810 bl. 312.
2) Zie van Hamelsveld. III. bl. 10.
3) Gevees Deynoot. t. a p. bl. 74.
4) van Rijckevoesel t. a. p. bl. 18.
-ocr page 86-zij , die alleen onmiddellijk bleken gebaat te zijn, roet
\'t maken en onderhouden werden belast, maar het tevens bo-
ven allen twijfel is verheven, dat alle de eigenaren in eenen
gemeenen polder of district, meer of minder belang hebben
bij de instandhouding der dijken, dan kan het niet als eene
schending van verkregen regten, maar eerder, als eene ont- >
heffing van een wederregtelijk verkregen voorregt worden be-y"^
schouwd, zoo allen, mits niet op gelijken voet, ook in de
onkosten dragen moeten.
En dat deze redenering niet alleen in 1810 maar ook eeuwen
vroeger is gevoerd, bhjkt uit onderscheidene bepahngen, waar-
van wij er een tAveetal, ex copia, zuüen aanvoeren.
Het eerste daarvan vinden wij in de Geschiedenis van den
Lekdijk Benedendams.
Omtrent dezen dijk, tot welks aanleg Bisschop Johan vaf
Diest in 1328, zijne onderdanen wier bezittingen beschermd
moesten worden, opriep, vinden wij eenen dijkbrief van Bis-
schop Eudolf van Diepholt van 10 Augs. 1454, dus
van 130 jaren later \'). Meer dan eene eeuw was dus deze dijk
reeds ten koste der verschillende //gehoefslaagden" onderhou-
den geweest, en toch werd in 1454 de Heer van IJssel-
STEIN //die vermeende vrij van dijklasten te zijn," onder den
Lekdijk begrepen, //overmits dat het land van IJsselstein
//mede bevloyt in den inbreeken van den Lekkendijk."
Maar dewijl het belang, dat hij er bij had , niet zoo on-
middellijk was als dat der anderen, werd hij ook uiet gebragt
onder de Dijkphgtigen, maar alleen onder de //contribuabelen
//of \'t gemeene land;" (art. 26).
Een nog sterker voorbeeld levert ons de Geldersche Ge-
schiedenis op, en wel in de tweemalen vernieuwde verdeehng
van dijklasten voor den Erkemeenschen dijk tusschen Nijkerk
en Putten.
1) Utreciitscli Placaatb. II, bl. 109 , art, 25. 10 Aug.
-ocr page 87-Omtrent dezen dijk in 1856 \') tot stand gekomen, vaar-
digde Eeynoud IV in 1414 eenen nienwen dijkbrief uit. 2)
De geërfden toch, die tot op dien tijd waren belast geweest,
hadden geklaagd, dat er anderen waren die, schoon even veel
nut hebbende als zij, omdat zij bij de eerste dijklast-verdeeling
niet waren betrokken geweest, ook niet mededroegeu in de
kosten; waarop Reynoud belooft dit te veranderen.
Bijna 200 jaar later, eindelijk, in \'t decreet van 1611,
vinden wij vastgesteld: dat niet alleen zij, die direct voor-
deel hadden van de dijken, maar dat alle de ingezetenen en
geërfden, waar ook hunne landerijen lagen, tot \'t mededragen
verpligt waren.
Waar dus, naar ik meen op de onbillijkheid dezer wet
in \'t algemeen, niet te sterk behoort te worden aangedrongen,
200 zijn er toch wel eenige punten, waaromtrent eene wijzi-
ging wenschehjk ware.
Immers, schoon het te betwijfelen is, of bij de oude verdee-
ling van dijklasten ten opzigte van den regel: >/nier gen,
•mergen yelijh" ook de kwaliteit der gronden in H algemeen
in aanmerking werd genomen zoo vinden we toch meer-
malen gewag gemaakt van landen, die of in \'t geheel niet, of niet
dan ten deele tot het bijdragen in de lasten verpligt waren.
Dit vinden wij bij de ouhehomolare en woeste gronden,
moerassen enz. (Möhr hält keinen Teich) ; in Oost-Friesland,
bij de hooger gelegen landen, die reeds door hunne ligging
1) Groot Geldersck placaatb. Dl. II bl. 158.
2) G. Gelderscli placaatb. t. a. p. DL II bl. 162.
3) Zie Thieme, t. a. p. bl. 26; Zie: art. 67 vau de keur der
«V^ier Aemter" van \'t jaar 12é2 te vinden bij Wamiloïtig : Elandrische
li-eciitsgescliiohte. 11. afd. 2. bl. 197. «ad fodiendum Waterganc
reparandum Sluse n et Diken auxilium praestare tenetur , quaecum-
\'ïue terra infra idem officium recipit commodum et inundationis
i\'elevamen; proportionaliter tarnen de novis terrjs secundum valO\'
>\'em terrae.
tegen overstrooiningen beveiligd waren (zg. hooge geest-
landen \').
Bi] eene eventneele toepassing der hoofdbeginselen in de wet
van 1810 omtrent den onderhngen onderstand der Water-
schappen vervat, (waarop ook Quaules van Ufeobd aan-
dringt op bl. 95) zoude het dus wenschehjk zijn, dat ook te
dezen opzigte eenige onderscheiding wierd aangenomen.
Deze wet, waarop wij nog meermalen de gelegenheid zullen
hebben, terug te komen, is echter nimmer gelijkmatig eu
voUedig ten uitvoer gelegd; en, nadat het in 1835 nog
een ernstig punt van overweging had uitgemaakt, of zij
als algemeene regel zoude worden gehandhaafd, werd zij bij
de viret van 28 April 1835 ingetrokken -), met de bepaüng
echter, dat daar, waar zij reeds was ingevoerd, zij tevens io
werking zou blijven.
Tot op het einde der regering vau Koning Lodewijk , vond
geene verandering in het Algemeen Bestuur van den Water-
staat plaats; de inlijving in Frankrijk had, ook in dit opzigt,
natuurlijk gewigtige wijzigingen ten gevolge.
Fransch Keizerrijk.
Gedurende cle 3 jaren, die ons Vaderland onder de overheer-
sching van Napoleon heeft doorgebragt, zijn vele gewigtige
bepalingen ten opzigte van ons onderwerp tot stand gekomen.
Natuurlijk dat het Ministerie van den Waterstaat verviel;
de werkzaamheden, door het Hoofd van dat Departement ver-
vuld, werden blijkens den inhoud van het Keizerlijk decreet
van 14 Nov. 1810 art. 4 opgedragen aan den //maître des
1) Hackmann. De jure aggerum Caput. X ii". 28.
2) Zie: Ltjttenberg. Ailev. II bl. 373 en Boogaard. I, bl. 337.
-ocr page 89-recjuêtes chargé du Service des pouts et chaussées en Hol-
lande", tot welke waardigheid bi) besluit van 22 Nov. de
Staatsraad van den Houte uit Zeeland werd benoemd, die
onder de onmiddelliike bevelen zoude staan van den //Direc-
teur-Général des ponts et chaussées" te Parijs.
De tit. II van gemeld besluit bevatte ziju instructie.
Wat betreft de belangrijkste decreten en wetten in dat tijd-
verloop uitgevaardigd, zij dragen bijna alle de sporen van
grondige bekendheid met, en het verlangen tot voorziening
in de behoeften van den Waterstaat.
Het is noodig te onderscheiden voor welke Departementen
de verschüleude besluiten Aderden uitgevaardigd.
In de Noordelijke toch was grootendeels slechts eene beves-
tiging vau den toestand, door de wet van 31 Jan. 1810 in
het leven geroepen, uoodig.
Yoor deze werden dan ook de decreten van 18 Oct. 1810
en 14 Nov. 1810 eene wijziging in de bestaande Polder-
Arrondissementen voorschrijvende, uitgevaardigd ; terwijl art.
43 § 2, van \'tdecreet van 11 Jan. 1811 en art. 13 van dat
van 21 Oct. 1811, de wet van 31 Jan. 1810 en\'t decreet
van 15 Junij uitdrukkelijk handhaafden.
Ook de afzonderlijke Polder- en Dijkvereenigingen bleven
omkleed met hunne bevoegdheden en regten, krachtens
art. 39 van \'t decreet van 18 Oct. en art. 2 van dat van
van 14 Nov. Bekend is de groote strijd, die vooral na 1815
is ontstaan over de vraag, of door art. 52 in verband met
art. 39 van \'t eerstgenoemd besluit de regtsmagt aan de Be-
sturen ontnomen is s).
1) Boogaard, t. a. p. 66 en 68.
2) Boogaard, t. a. p. 76 en 80.
3) Yan belang voor de opvatting van de beide genoemde decre-
ten is een brief «Circulaire du Directeur des Ponts et Chaussées
en Hollande aux Préfets." 13 Oct. 1813 (get. Moilerus en de
Stassabt , te vinden Diss. de Graaïp. Pag. 48.)
Twee besluiten, dat van 7 Jan. 1817 \') en van 16 Julij 1820 2)
handhaafden hen daarin, met verbod aan de Hoven en Eegt-
banken om zich in deze aangelegenheden te mengen.
Na het bekende regtsgeding in Eijnland werd eindelijk
bij de vet van 9 Oct. 1841 .aan deze Collegiën bepaaldehjk
alle regtsmagt ontzegd.
Voor de overige gewesten die reeds voor Augustus 1810
in \'t Fransche keizerrijk waren ingelyfd, met name de De-
partementen van de Schelde, de Lijs, de heide Nethes,
van de Monden van de Schelde en van de Monden van den
Rijn, werden uitgevaardigd:
1. Het Keizerl. Decreet van 11 Jan. 1811, dat als de
organieke wet voor de Polders, welke in die gewesten ge-
legen zijn, kan worden aangemerkt ; en nagenoeg dezelfde
beginselen omtrent den onderhugen onderstand der Polders
vaststelde, als dat vau 31 Jan. 1810 voor de Noordelijke
had gedaan
De 3® titel bevatte in 2 sectiën dienaangaande de gewigtigste
bepalingen.
Het is blijkbaar dat Napoleon eene geheele reorganisatie
ook van het inwendig bestuoi- der Poldervereenigingen be-
oogde.
Art. 30 toch , bepaalde , dat, op voordragt van den Maître
des requêtes, regels voor iedere Poldervereeniging zouden
worden vastgesteld. .
In de 2e sectie vinden wij , evenals in de wet van Jan.
1) Boog. t, a. p. Dl. I bl. 144.
2) « „ Dl. I bl. 206.
31 Zie de Regtsmagt der Hooge eii andere Heerar. betwist, 1834;
Beantwoording der Verdediging,\'1835 ; en Verdere Bestrijding in
1836, allen van Mr. D. Doneee CuKTits; en: de Regtsmagt enz.
bewezen ; Rotterd. 1835.
4) Zie Boog. Dl. I bi. 70.
1810, bepalingen omtrent de vereenigiugen van Polders, die
een gemeen belang hadden tot Polder-Arrondissementen.
Naar aanleiding van art. 30 ea 33 van \'t decreet van 11
Jan. 1811 werden nu de verschillende decreten van 28 Dec.
1811 uitgevaardigd \').
1) Zie over dit alles: Mr. A. G, Bbouwer. Proeve enz. t. a, p.
7—18; en BooGA.iiRD. t. a. p. bi. 115.
1813—1848.
§ 1. Inleiding en Orondwet van 1814.
Aan het tAveede gedeelte van ons proefschrift gekomen, dat,
naar wij hopen op meer volledige wijze clan zulks uit den aard
der zaken bij het vorige mogelijk was, de Grondwettige eu
overige bepalingen omtrent de regehng van den Waterstaat zal
bevatten, zij vóóraf kortelijk het tot stand komen der Grondwetten
van 1814 en 1815 beschouwd.
Zoo was dan waar de nood op het hoogst was geklommen,
ook de redding nabij geweest.
//Nederland, ") dit voorheen zoo gelukkig gewest, het-
//welk in een tijdverloop van niet meer dan twaalf jaren, bij
//vier zich opgevolgd hebbende staatsregelingen, den overgang
//van een, op de gronden van zoogenaamde vrijheid en ge-
//lijkheid gevestigd volksbestuur, tot eenen bepaalden éénhoof-
//digen regerings-vorm had ondervonden, was, bij de vernieti-
//ging van deszelfs volksbestaan aan een Despotisme onder-
//worpen geweest, dat zijn ondragelijk juk op allen, zelfs op
//de minste standen had doen drukken."
En toch, wie zal het ontkennen, dat de omwenteling van
1) Meteiekkamp. De regeringsvorm der vereenigde Nederlan-
den I. 31.
1795, zoo bij ons als in andere landen bij zóóveel schaduw
ook eene lichtzijde heeft gehad. Er was welhgt niets minder
noodig om ons Yaderland in staat te stellen, de partijschappen
met de Eepubliek ontstaan, en die, zoodra de onaf hankehjkheid
van deze tegen alle aanranding zeker scheen te zijn, den grond ■
slag tot die verdeeldheid heeft gelegd, waardoor wij verzwakt,
en eindelijk te gronde gegaan zijn, te boven te komen. \')
Toen Willem van Oranje de Hem door den uitdrukkelijken
wil des volks aangeboden Kroon aanvaardde, verklaarde hij
tevens dit alleen te willen doen, onder waarborging dat eene
wijze Constitutie weldra de vrijheid der Natie tegen volgende
misbruiken verzekeren zoude. G. K. van Hogendosp hierop
bedacht, had reeds eene schets vervaardigd, om tot grondslag
te dienen aan de deliberatiën, die weldra over dit onderwerp
zouden plaats hebben; welke schets bij Besluiten van 31 en
29 December 1818 door den Souvereinen Vorst daartoe ge-
schikt verklaard, en der door hem benoemde Commissie tot
het maken van een ontwerp ter opvolging aanbevolen werd.
Op treffelijke wijze is de geest dier schets en der grootendeels
daaruit gevloeide grondwet der Vereenigde Nederlanden door
van Hogendoe.i\' beschreven 2).
Eeeds den 29^^®° Maart 1814 werd dit ontwerp als Grondwet
voor het Koningrijk der Vereenigde Nederlanden geproclameerd.
In de schets van van Hoget-idoep was slechts één artikel »)
1) Een minder gunstig oordeel over de afschafang der //föderativ
Verfassung," is te vinden in Niebühk\'s Nachgelassene Schriften,
etc. t. a. p. 171.
2) v. Hog. Bijdr. VIII. Dl. 2. M. 199 en volg.; dezelfde: Aan-
merkingen op het ontwerp eener Grondwet voor de Vereenigde
Nederlanden, te vinden bij Metererkamp , t. a. p. bl.35. Zie ook
de rede van van Maaken, ter opening van de Vergadering van
Notabelen op Dingsdag 29 Maart 181é.
3) Art. 59. «in zooverre betreft het beteugelen van de oveistroo-
miagen der rivieren en van de woede der zee alsmede het verelfe-
aan het Hoofdstuk VI, //vau den Waterstaat" gewijd, welk
artikel vaststelde, dat de Waterstaat bestuurd zoude worden
door den Vorst in het Departement vau het Inwendig Bestuur.
In dit opzigt verschilt de schets dus zeer van de daarop
gevolgde Grondwetten, waarin dit onderwerp met veel meer
uitgebreidheid behandeld werd.
De Grondwetgever van 1814 «), die in dit opzigt schijnt te
hebben geraadpleegd de bepalingen van het Reglement van 21
Junij 1805 en van 19 Julij deszelfden jaars, onderscheidde die
werken, welke ten koste der Algemeene Schatkist en die welke uit
private middelen gemaakt en onderhouden worden. In plaats
yan nu echter zooals de Grondwet vau 1815 zoude doen,
^n beginsel aan te nemen, dat reeds het onderhouden uit
\'s lands kas op zich zelf genoegzaam was om de werken
•onder het Algemeen Bestum- te brengen, werd zeer teregt
bepaald, dat dit op zich zelf daartoe nog niet leiden konde,
maar in de eerste plaats de aard der werken in het oog
gehouden moest worden. Art. 128 in verband met artikel
130, maakte dus een onderscheid tusschen die werken,
welke, ten laste van den Staat, om hun meer of minder
groot belang al dan niet gerekend konden worden aan de
onmiddelijke Directie te moeten worden onderworpen; men
zo^t dus het kenmerk niet in de beurs, die betaalde, maar
in de natuur der werkeu en hunne betrekking tot het geheel 2).
Wanneer het gold zee- of rivierwaterkeerende werken, dan
was, bijaldien zij ten laste waren van \'s lands schatkist, de
nen van de strijdige bepalingen daaromtrent, blijft de waterstaat
een der eerste Nationale belangen en wordt bestuurd door den
Souvereinen vorst in bet departement van inwendig bestuur, behou-
dens , dat de plaats hebbend» inrigtingen mogen veranderd worden
door de wet."
1) Zie: Verzameling van Nederlandsche Staats-regelingen en
Grondwetten; door Mr. van Hasselt bl. 178.
3) Zie: Thoebecke, Aanteekeningen op de Grondwet. IT. 277.
-ocr page 95-zorg opgedragen aan de algemeene dij-ectie: werden zij uit
particuliere of andere fondsen onderliouden, dan zoude de be-
heering daarover aan de bijzondere Directiën, en een toezigt
aan het Algenieen Bestuur zijn overgelaten; betrof het daaren-
tegen werken die, niet rivier- of zeewaterkeerende zijnde\'
ook niet van overwegend belang waren, dan kwam bf de be-
heering bf het toezigt daarover aan de Staten der Provinciën
toe, in welk geval echter art. 132 aan den koning nog een
algemeen opper-toezigt daarover verzekerde.
Dewijl de overige bepalingen van het TIP® Hoofdstuk bijna
gelijkluidend zijn met die welke het IX® hoofdstuk der
Grondwet van 1815 uitmaken, zoo zuUen wij op deze plaats
ons niet langer meer daarmede bezig houden.
Belangrijk met betrekking tot de practische toepassing
dezer bepahngen der grondwet van 1814, is een rapport door
den Directeur Generaal Bepelaab, van Deiel \') aan twéé leden
der Commissie van isis omtrent dit onderwerp ter hand-
gesteld.
In dit Rapport wordt te kennen gegeven, dat aan de
Algemeene Directie was toevertrouwd het omniddelijk bestuur
over die werken , welke als Zee- of Rivier waterkeerende konden
worden aangemerkt, en ten koste van \'s lands schatkist
stonden, en het toezigt over de zoodanige wier bestuur aan
Collegiën, of particulieren was toevertrouwd.
Wanneer men dit rapport aandachtig beschouwt, dan zal
men zien, dat omtrent eene geheele klasse van werken, nl. die,
welke, schoon voor rekening der schatkist, toch niet rivier-
of zeewaterkeerende zijn, wordt gezwegen.
Volgens de Grondwettige voorschriften in art. 130 vervat,
was het beheer daarover opgedragen aan de Provinciale
Staten, terwijl het niet te betwijfelen valt of het had gelegen
in de bedoeling des Wetgevers om deze, als zijnde niet van
1) Zie : Oeuvres Complètes de J. J. Eaepsaet. Yol. YI pag. 307 -310
-ocr page 96-zoo algemeen belang, niet alleen onder bet beheer, maar ook
ten laste der provinciën te brengen.
Toen nu in eene der zittingen van de Commissie tot het
maken van een nieuw project vau constitutie, de aandacht
door de Belgische leden er op gevestigd werd , dat, wanneer
men den regel volgde dat bekostiging door den Staat ook ^
beheering door de Algemeeue Directie zoude medebrengen
(eene meeuing waartoe de onduidelijkheid of onvolledigheid
van het Rapport grond gaf) niets meer ter beheering zoude
worden overgelaten aan de verschillende Provinciën en Ge-
meenten , werd er op geantwoord, //dat de aandacht der Re-
//gering reeds op dit punt gevestigd was, eu de onderhandelingen
//met vijf provinciën over het afstaan vau waterstaatswerken
//om dan te blijven ten koste der verschillende Gewesten,
//bereids tot een goed einde gevorderd waren \')."
Maar om deze zaak tot een duurzaam eu goed einde te
brengen was het niet voldoende te bepalen dat deze werken
ten laste der Staats-schatkist, gene van die der Provinciën
zonden staan.
Zeer teregt werd er door de Belgische leden op gewezen,
dat, zoolang de Provinciale kassen niet waren hersteld, en
art. 84 bepalende, dat aUe uitgaven op de Staats-begrooting
zouden worden gebragt, en in alles door de schatkist werd
voorzien, niet gewijzigd, de Provinciale Bestureu toch altijd
in volkomen afhankehjkheid zouden zijn, wijl zij over geene
penningen konden beschikken, wanneer die hun niet bepaal-
delijk waren toegelegd.
Over dit onderwerp hebben -wij boven reeds meermalen
gesproken. Wij zagen, dat de verschillende Staatsregelingen
van 1798, 1801, 1805 daaromtrent andere bepalingen had-
den bevat: dat laatstelijk het Departementaal Reglement van
Julij 1805 weder de verschillende sommen beuoodigd voor
L) Zie Kaepsaet t. a. p, bl. 143.
-ocr page 97-de Provinciale behoeften uit de Algemeene Schatkist had
doen vloeijen : zoodat het regt om door • Departementale be-
lastingen de haar van rijkswege toegestane middelen te ver-
meerderen, aan de Provinciën werd ontzegd. Dat over het
algemeen het finantieel huishouden der Provinciën, landshuis-
houding zijn moet, en er dus in dit opzigt éénheid moet
heerschen is zeer juist: de gebreken van het tegendeel had
de Bond-genootschaplijke regering genoegzaam aangewezen;
dat verder de Provinciale Besturen niet bij magte moeten
zijn om op eigen autoriteit afzonderlijke Departementale Be-
lastingen te heffen , is een beginsel dat bij de verschillende
Staats-regelingen voortdurend iu het oog is gehouden; maar
toch behoort er een onderscheid te worden gemaakt tusschen
de kosten vereischt voor het algemeen en die voor het bij-
zonder Provinciaal Bewind, terwijl wij onder de laatsten, die
verstaan welke onmiddellijk dienen tot Provinciale doeleinden.
Teregt zegt de Hoogleeraar Thorbecke \'): //dekldng van
deze laatste door Rijksmiddelen is zonder grond en onregt-
vaardig : en de grondwet van 1815 heeft door beiderlei uit-
gaven gelijkelijk op de Staats-begrooting te plaatsen, de
Provincie niet als eene zelfstandige Gemeente maar als een
Departement van algemeen Bestuur beschouwd.
De aanmerking der Belgische leden was niet ongegrond,
dat het stelsel van eenheid en concentratie der Pinauciën goed
is , voor zooverre betreft de fondsen, noodzaaklijk tot de
algemeene behoeften des Rijks : maar, dat zij , wat betreft de
mwendige Directie en Administratie der Provinciën en Gemeen-
ten , verderfelijk is.
Nogthans hadden zij niet het verlangen om de Provinciale
uitgaven te ver uitgebreid te zien , en bepaalden zij hunne
■wenschen tot het teruggeven aan de Provinciën van de ad-
ministratie der publieke werken met eene cassa ad hoe.
1) Aanteekening op de Grondw. Dl. 11 bl. 71.
-ocr page 98-De beschouwingen door van Hogendorp iu zijne bijdra-
gen öp verschillende plaatsen omtrent dit onderwerp gege-
ven 1), en waarop wij later de gelegenheid zullen hebben
nader terug te komen, zijn zeer belangrijk. Zy werden ge-
geven naar aanleiding van de wet van 12 Julij 1821 2) waarbij
werd bepaald, dat 6 opcenten zouden w-nrden"\'geheven op de
hoofdsom der belastingen op de gebouwde en ongebouwde
eigendommen en het personeel, ten einde te voorzien in som-
mige kosten van Provinciaal en Algemeen belang.
Deze wet is echter niet overeenkomende met de denkbeel-
den later door Thorbecke en vroeger door de Belgische
leden geuit. Beiden toch wenschten eene Provinciale kas
uit Provinciale middelen gevormd; terwijl de Wetgever van
1821 aüeen bepaald(|^ dat penningen, die anders in de alge-
meene schatkist vloeiden, mi in handen van het Provinciaal
bestuur zouden worden gesteld.
Wanneer wij nu vinden dat in beginsel werd aange-
nomen, dat de Provinciale Staten eene speciale kas zouden
hebben, zoo moet het ons verwonderen, dienaangaande inde
Grondwet van 1815, met uitzondering van art. 150, dat echter
aUe\'én spreekt van een zeer bepaald geval, geene bepalingen
te vinden, zooals die in de Grondwet van 1848 zijn vervat
in art. 129 § 2 en § 3; Baepsaet zelf, drukt zijne ver-
wondering daarover duidelijk genoeg uit.
Slechts korten tijd echter bleef deze grondwet onveranderd:
de veranderingen van 1815 maakten eene herziening nood-
zakelijk.
De vereenigmg van België met HoUand, door Eaepsaet
een laat maar onvermydelijk gevolg van het Tractaat van
1) Bijdr. VI bl. 104 en 183—188. VIL bl. 304 VUI bl. lOÏ
en volg.
2) Staatsbl. n". 9.
3) Eaepsaet. u a, p, bl, 154 en 172.
-ocr page 99-Munster genoemd, was eene van die gebeurtenissen waarvan
reeds van den aanvang af kon worden voorspeld, dat zij niet
in staat zoude kunnen zijn eenen duurzamen toestand in bet
leven te roepen.
Vele tocli waren de moeijelijklieden en bezwaren, die -aan
eene blijvende vereeniging in den weg stonden: immers, welke
zouden de grondslagen zijn waarop , niet de uitwendige, maar,
om zóó te spreken, de inwendige zamensmelting plaats zoude
bebben.
Het Tractaat van Londen bad wel de Constitutie van 1814,
met de daarin te brengen wijzigmgen , gesteld als voor
beide Eijken te zullen moeten gelden, maar moeijelijker zoude
het zijn over de te maken wijzigingen het ééns te worden.
Verre van gemakkelijk was dus de taak den April
door Willem I aan de Commissie, belast met het maken
van een Ontwerp voor eene nieuwe Constitutie, opgedragen;
wij zullen de Commissie in haren arbeid niet volgen, maar
thans nagaan welke de voorschriften waren die de Grondwet
van 1815, de vrucht harer bemoeijenissen, over ons onder-
werp bevatte.
§ 2. Grondwet van 1815—1848.
"De Bataafsche EepubKek, het Koningrijk Holland, en het
"Koningrijk dar Nederlanden zijn evenzeer bedacht geweest,
\'\'/op een algemeen Bestuur van den Waterstaat hetwelk de ver-
\'/schülende belangen der afzonderlijke Provinciën en Gemeenten
\'^tot één algemeen belang vereenigen kan." Uit het in vele op-
zigten zoo hoogst belangrijke Eapport van Eaepsaet is ons de
levendige belangstelling gebleken, die het VIP® Hoofdstuk der
Grondwet van 1814 in verband met art. 87 over de magt
der Provinciale Staten had opgewekt. De hevige afkeer vau
1) Bijdr. VAS lIoG. VUL DL 3. bL US.
-ocr page 100-centralisatie, die bij de Belgische leden der Herzienings-Com-
missie in het algemeen bestond, had zich in die Discussiën
weder duidelijk geopenbaard. Het gevolg was , dat het
Hoofdstuk over den Waterstaat eene uitgebreidheid erlangde,
die het in geene der vorige Staats-regelingen nog had gehad.
Behalve eenige bepalingen, die in hoofdtrekken de bevoegd-
heid der Overheid, om het opzigt te houden \'ook over de
bijzondere Waterstaatsvereenigingen, handhaafden, die in de
Constitutie van 1801 en 1805 waren te vinden geweest,
hadden deze Staats-regelingen zich niet in verdere ontwikke-
lingen begeven, ja, zelfs was, zoo als wij zagen, een Alge-
meen Bestuur als zelfwerkend Collegie, het gevolg geweest
van Besluiten uitgegaan vau de Uitvoerende Magt i). De
Grondwet van 1814 eu nog méér die van 1815 waren daar-
entegen welligt al te volledig. Voornamehjk op naauM^eurige
grensscheiding tusschen de algemeene en de provinciale zorgen
uit, verloor men zich steeds verder buiten deu eigenlijken
kring eener Grondwet 2).
^ Te diep tredende in een Plan van Bestuur, was het voor
eene Wet van dit Bestuur te onvolledig.
Tot de afzonderlijke Yoorschriften overgaande, vinden wij,
even als in de Grondwet van 1814, eene naauwkeurige on-
derscheiding tusschen beheer en toezigt.
Het beheer is Nationaal, Provinciaal, of Plaatselijk; vol-
gens welke kenmerken?
Twéé beginselen kunnen hierbij op deu voorgrond treden;
men kan aannemen, dat in den regel hij die bekostigt, ook
Jiet beheer hebben moet; 0^ dat daar het beheer moet worden
toevertrouwd, waar uit den aard der te beheeren voorwerpen,
en hunne betrekking tot het algemeen belang, voortvloeit
dat zulks met de meeste waarborgen kan worden overgelaten.
1) B. V. Besluit van 2 Sept. 1803 ; van 1 Mei 1805.
2) Thobb. Aant. Dl. 11 bl, 274.
-ocr page 101-Tweederiei gelukkig gevolg wotdt door den mede-ontwerper
der Grondwet, op eene plaats tot ons onderwerp niet in een
dadelijk verband staande, aan bet opvolgen van laatstgenoemd
beginsel verbonden
Het algemeen Bestnm- is niet overladen met eene me-
nigte van beziglieden, die \'t sterkste hoofd duizelen doen ■
en op de plaats zelve geschiedt de afdoening met minder on-
kosten en door betere en kundiger handen. Toch is het uiet
de regel, dien de Grondwetgever van ISI.5 had gevolgd. Is
het te verwonderen, dat na de afkeiuing door de Belgische
leden der Commissie aan den dag gelegd, en na het voor-
beeld, dat het Besluit van 9 Aug. 1802 N». 68 had opge-
leverd, men niet liever den anderen weg had gevolgd; te meer
bevreemding moet dit wekken, waar, zooals wij hier boven
reeds aantoonden, de Grondwet van 1814 bepaald een onder-
scheid hieromtrent had gemaakt.
In art. 128 toch, was daar aan de Algemeene Directie aUeen
het beheer over die werken opgedragen , die, zee- of rivier-
waterkeerende zijnde, uit de Algemeene Schatkist werden be-
taald, terwijl de Directie der overige van zelf reeds aan de
Provinciale Staten was toegekend ; schoon men zich ook toen
niet geheel los konde maken, van het: //wie bekostigt, die
beheert," daar men vast stelde, dat de directie over de zee-
of rivierwerken, die niet ten algemeene koste stonden, ook niet
aan liet Algemeen Bestuur zoude zijn toevertromvd.
Het algemeen beginsel echter in artikel 217 der Grond-
wet van 1815 uitgedrukt, konde niet zóó streng worden vol-
gehouden, dat er niet eene uitzondering op mogelijk zoude zijn:
artikel 218 bevatte daarom de noodige bepalingen om eene
dading met den algemeenen regel te kunnen trefi\'en.
1) Yan lioGENDOEP , iBijdragen tot de huishouding van Staat.
Dl. I. bl. 218.
Na ingewonnen advies van den Raad van State en de
Provinciale Staten gehoord, zoude het den Koning worden
overgelaten sommige werken ter beheering aan de Provinciale
Staten op te dragen.
Aan den Koning alzóó is deze classificatie overgelaten, niet
aan de Wet: want men vreesde , dat, als de zamenwerking
van beide Kamers er toe werd vereischt, zij moeijelijker tot
stand zoude komen \').
De artikelen 216 en 218 hebben aanleiding gegeven tot ver-
schillende besluiten; bij het nagaan van het Algemeen Eestuur
van den Waterstaat, doen zich dus vau zelf twee vragen voor,
I. Wie heeft het uitgeoefend?
n. Waarover strekt het zich uit ?
Het doen uitoefenen van dit Algemeen Bestuur was den
Koning overgelaten, op de wijze waarop hij zulks het meest
wenschelijk oordeelen zoude: dus niet bepaaldelijk voorge-
schreven, even als in de Grondwet vau 1814, dat eene afzon-
derlijke administratie er mede zouden belast zijn; noch ook ,
zoo als de schets vau Hogendoiii? , welke wilde, dat zulks in
het Departement van het inwendig bestuur geschieden zoude.
Integendeel, even als art. 75 het instellen van Ministe-
rieële Departementen geheel aan de willekeur des Konings
overliet, even zoo ook hier; met dit onderscheid, dat, waar
het zoogenaamd Ministerieel beginsel, in tegenstelling van het
Collegiaal of Consultatief, bij de regehng der Departementen
van Algemeen Bestuur had gezegevierd, uiets belette, dat
hier een Collegie aan het hoofd van eeu afzonderhjk Depar^
tement van Algemeen Bestuur werd gesteld.
Zonder twijfel is de bepaling van ous artikel boven dat van
art. 127 der Grondwet van 1814 te verkiezen: bij eeu onder-
werp toch als dat van den algemeenen Waterstaat, waarvan het
bestuur eene zoo groote mate van Achuinistratieve zoowel als
1) RaepsaeXj Oeuvres complètes dl. VI. bl. 156.
-ocr page 103-teclmische kennis vereisclit, kan scheiding of vereeniging met
andere Departementen, al naar mate de behoeften, ook de
politieke behoeften vau den dag medebrengen , niet anders dan
wenschehjk zijn; herhaaldelijk treffen wij dan ook scheiding
of vereeniging met andere Departementen van Algemeen Be-
stuur aan.
De Directie van den Waterstaat met een Directeur-Generaal
aan het hoofd, was ten gevolge van het K. B. van 8 Januarij
1814 1), waarvan het laatste artikel bepaalde, dat de Directeur
Generaal onmiddellijk met den Koning zoude arbeiden, schoon
nog in naam vereenigd met het Ministerie van Binnenland-
sche zaken, toch reeds eenigermate als een afzonderlijk
Departement aangemerkt
Het K. B. van 16 September 1815 3) bragt hierin ver-
andering , en eene daarmede in verband staande sphtsing van
het Ministerie van Binnenlandsche zaken, stelde den Hertog
van Ursel aan het hoofd van een Departement van Water-
stad"^ Publieke werken. Dan, hoezeer ook de oprigting
van een afzonderlijk Ministerie er toe strekken konde, om de
afdoening en regeling van vele belangrijke punten mogelijk
en uitvoerbaar te maken; het bleek, dat de zucht tot cen-
trahzatie, ons volgens van Hogendor]? door de Franschen
overgeleverd, en door eene verkeerde toepassing der Grond-
wet versterkt, ook hier opeenstapeling van werkzaamheden ,
beter eu met minder kosten aan de Provinciale Besturen
over te laten, had bewerkt. Het voorloopig Verslag der
centrale afdeeling over cle Begrooting van 1816 ; het
Algemeen Verslag over 1817 , drukten evenzeer den wensch
uit, dat bezuinigingen mogten worden ingevoerd.
1) Boogaakd , t. a. p. Dl. I bi. 119.
2) de biiauw, Diss. t. a. p. bl. 72.
3) Boogaard , t. a. p. Dl, I. bl. 136.
4) Verslag van de handelingen der kamers in de zitting vau
1815—1816, bl 111.
7-x-
-ocr page 104-In liet verslag der Centrale Afdeeling omtrent liet ontwerp
van Wet strekkende tot regeling van de inkomsten en uit-
gaven der ßijks voor 1819, leest men o. a.: //het schijnt in
//het algemeen dat de grootste bezuinigingen uit den aard der
//administratie, en de organizatie der bureaux zal moeten
//voortvloeijen ; terwijl juist de kosten en de werkzaamheden
//van het Ministerie voor den Waterstaat, tot vele opmerkingeu
//in de afdeehngen aanleiding hebben gegeven."
Het Ministerie behoorde zich, om waarlijk nuttig- te zijn ,
alléén te bepalen tot zaken van Algemeen Belang; het Minis-
terie begon ook op dezen groudslag; het had niets anders te
doen: het kostte weinig Het K. B. van Mei 1819 ,
dat leidde tot het Besluit van 17 Dec. 1819, had tevens teu
gevolge , dat, bij K. B. van 27 .lunij 1819 3) , in art. 4
werd bepaald, dat met 1 Januarij 1820 het Ministerie van
Waterstaat eu Pubheke werken zoude ophouden te bestaan
eu met dat van\'! Binnenlandsche Zaken worden vereenigd ")•
De Hertog van Ursel echter, werd reeds dadelijk geautho-
riseerd de portefeuille van zijn Departement over te dragen
aan den President der Staats-Cominissie, benoemd bij Se-
creet-besluit van 1 Augustus 1818, T. T. , aan welke Com-
missie volgeus artikel 1 het onderzoek en de beoordeeling werd
1) Van Hogendoep , Bijdr. dl. III. 2. bl. 315.
2) Boog. Dl. I bl. 166.
3) „ t. a. p. Dl. I bl. 169.
4) In het den 22®" Maart ^ J819],N». 1 uitgekomen voorloopig
Eapport der Staats-commissie benoemd bij besluit van 1 Aug. 1818
komt reeds de wensch voor, dat het Bestuur van^^den Waterstaat
met dat der Binnenlandsche Zaken vereenigd zou worden, dewijl «he
vooruitzigt, dat door het overlaten van verschiUende werkzaamheden
aan de Provinciale Besturen :de omvang van het Ministerie van
Waterstaat verminderen zoude, eene vereenvoudiging van het Bestuur
van dit departement zoude kunnen doen plaats hebben.
5) Zie de Beauw t. a. p. bijlage B,
-ocr page 105-opgedragen van alle. de stukken betrekkelijk liet onderwerp
der in te stellen bezuinigingen, welke daaraan door of van
wege den Koning zouden worden medegedeeld.
De overgangs-bepalingen worden aangetroffen in het Besluit
van 31 Dec. 1819 IM. 115. Het vereenigd Ministerie droeg
den naam : //Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Water-
staat en Publieke werken. Met het minst belangrijk onder
de gewigtige Besluiten den Dec. 1819 genomen, was
het Besluit, waarbij ter geregelde uitoefening van het Al-
-^iawfe». gemeen en Bijzonder toezigt en Bestuur over den Waterstaat
een Corps ingénieurs werd benoemd \').
Zamengesteld uit één Inspecteur-Generaal, vier Inspecteurs,
eu een aantal Hoofd- en andere ingénieurs, werd bepaald,
dat een zeker aantal van de laatsten, en ook de eerstge-
noemden, bijzonderlijk aan het Ministerie verbonden zouden
zijn. Terwijl het hun opgedragen Bestuur zich alléénlijk
konde uitstrekken tot die werken, welke ter \'s lands kosten
stonden, werd hun over alle de andere een voldoend toevoor-
zigt opgedragen. In de artikelen 94 eu 97 van genoemd
besluit werd daarenboven eeue Yergadering iu \'t leven geroepen,
die jaarlijks bijéénkomende, onder Yoorzitterschap van deu
Minister, de ontwerpen, zoo algemeene als provinciale, aan
deu Minister, hetzij door de ambtenaren van het Algemeen
Bestuur, of door de Staten der Proxinciën toegezonden, on-
derzoeken en daarop adviseren moesten. In art. 15 werd
het Rijk verdeeld iu vier districten, aan het hoofd van ieder
waarvan een Inspecteur zoude staan. Het Besluit vau 16 Junij
1829 bragt iu de verdeehng dezer inspectiën verandering.
Eeue gansch bijzondere, iustelhug vinden wij vermeld in
het Koninklijk Besluit van 17 Sept. IS^).
Niettegenstaande het besluit vau 19 December 1819, waarbij
1) van TIameisveid. Ned., Pandecten. III. bl. 71.
2) Boogaard. Dl. I. bl 2é9.
-ocr page 106-gevolg werd gegeven aan de Bepalingen van art. 219 en
220 der Grondwet, bleef de omvang der werkzaamheden aan
het Ministerie toevertrouwd, groot; ook na het Koninkliik
Besluit van 17 Pebr. 1817, nopens de afdoening van de
administratieve aangelegenheden. Het de spoedige gang eu
afloop der werkzaamheden veel te wenschen over; tot verbe-
tering na van deze twee omstandigheden kwam het Koniukhik
Besluit vau 17 September 182S tot stand, houdende de in-
stelling van een ßaad van Administrateurs bij \'t Ministerie
van Binnenlandsche ZakenT"
Adviserend CoUegie, waar het betrof daarstelling, veran-
dering of toepassing van Wetten, Besluiten en verordeningen
die van algemeene werking zijn, was ieder der administrateurs
bijzonder belast met, door correspoudentiën, het inwinnen
vau berigten eu informatiën, enz., alle zaken, tot het vak
behoorend waarvoor zij aangesteld waren, te behandelen, voor
te bereiden, en te iustrueeren; tenvijl zij tevens bevoegd
waren, alle die zaken op eigen autoriteit af te doen, waarbij
het alleen aankwam op eene toepassing der bestaande, of in
het vervolg van tijd vast te stellen Wetten, Besluiten en
Yerordeningen.
Yoor ieder der Hoofdvakken van Binnenlandsch Bestuur
werden nu Administrateurs aangesteld , te weten:
1« één voor den Waterstaat, de wegen, vaarten en verdere
pubheke werken, mitsgaders de mijnen.
2® één voor het armwezen en de gevangenissen.
3« één voor de nationale Militie en de Schutterijen.
4" één voor alle de andere zaken van Binnenlandsch Bestuur.
Tot Administrateur van den Waterstaat werd benoemd de
Inspecteur-Generaal Ggudeiaan.
Toen eindelijk de" zaken, het onderwijs, de kunsten en
Wetenschappen betreffend, en die der nijverheid, bij het Departe-
ment van Binnenlandsche zaken werden gevoegd, werden er twee
nieuwe Administrateurs aan de vier reeds bestaande toegevoe^^d.
De akemeeiie Directie van den Waterstaat bleef aau het
O
Departement van Binnenlandsche zaken verbonden tot op den
1™ Jauuarii 1830; toen werd het met de zakeu tot de Kolo-
niën betrekkelijk en die van de Nationale Nijverheid tot een
afzonderlijk Ministerie ingerigt.
De duur van dit afzonderlijk Ministerie echter was slechts
zeer tijdehjk. De gebeurtenissen vau 1830 en 1831 hadden
bezuinigingen hoogst noodzakelijk gemaakt; en de bij Konink-
lijk Besluit vau 33 October 1830 , \') benoemde coimnissie,
stelde in haar rapport van 4 December 1830 n». 4 de ophef-
fing van het Departement van Waterstaat, Nijverheid en
Koloniën voor.
De Koning gaf aan dit voorstel gehoor, en met 1 October
1831 , werd de Administratie van den Waterstaat met het
Departement van Binneulandsche zaken vereenigd, waarvan
zij na dien tijd niet meer afgescheiden werd.
Ongeveer te zelfdertijd werd ook de post van Administrateur
bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ingetrokken;
en in plaats daarvan, doch niet met dezelfde bevoegdheid,
vier ßaden-adviseurs ingesteld.
Het Besluit van 13 December 183] , riep den Heer
van Ewijk tot deze waardigheid, belast met de zaken van
den Waterstaat.
II. Welke waren de werkzaamheden aan het Algemeen
Bestuur opgedragen ?
Hierboven zagen wij reeds, dat de Grondwet zich niet
bepaalt tot het geven van de voorschriften, volgens welke
het Bestuur zoude worden uitgeoefend, maar daarnevens ook
een toezigt erkent, dat, van wege de overheid uitgeoefend ,
zich uitstrekt over alle werken van welken aard ook , en bf
een Algemeen, bf een Provinciaal toezigt kan zijn.
1) Diss. de Beauw bijl. A.
2) Boog. Dl, I. bl. 323-
-ocr page 108-Het onderscheid tusschen Bestuur eu Toezigt is duidehjk:
Bestuur in onderscheiding van toezigt is: //het bestel zelf;
//de magt met werkelijke uitvoering regtstreeks belast." \')
//Toezigt daarentegen, de zorg, dat maatregelen, welke van
//algemeen belang voor eene Provincie of voor het geheele land
//zijn, niet zonder eenige verdere beschikking en naar \\vilLekeur
//van hen, die met de besturing zijn belast, kunnen worden
//genomen of nagelaten.
Haar de werkzaamheden der Algemeene Directie zich over
beide dezer onderwerpen uitstrekken, zoo is het van belang,
beiden afzonderlijk na te gaan.
Het naauw verband echter, dat tusschen de door de
Grondwet aan \'t Algemeen en Provinciaal Bestuur opgedragen
zorg bestaat, maakt, dat men het eene niet kan behandelen
zonder tevens van de andere te gewagen.
Het was niet voor de eerste maal, dat het Algemeen Be-
stuur belast werd, ook met een in meerdere of mindere mate
uitgestrekt toezigt over Waterstaatswerken.
Behalve in de Grondwet van 181.5, was zulks zooals wij
boven zagen ook het geval geweest in de Heglementen eu
Wetten van 1803, 1805, enz.
In beide deze Reglementen echter was een andere maatstaf
aangenomen, of een ander kenmerk, volgens hetwelk dat toe-
zigt zoude worden verdeeld tusschen het Algemeen Bestuur
en het Bestuur der Provinciën.
Temijl het reglement van September 1803 de Commissie
van Super-Intendentie uitdrukkehjk met het toezigt over alle
Waterstaats-werken belastte, die niet onder haar beheer ston-
den , en den Departementalen Besturen volgens Artikel 68 en
69 der Staatsregeling alleen een zeker toeverzigt was overge-
laten, had het Reglement van Junij 1805 en het additionele
1) Thoebecke. Aanteekeningen op de Grondwet. II. bl. 276.
2) van Hog. Bijdr, VUL Dl. 2 365.
-ocr page 109-van November deszelfden jaars in de eerste plaats aan de
Departementale Besturen de uitoefening van het onmiddelijke
toezigt opgedragen over alle werken, (ook over de zee- en
rivierwaterkeerende, zie Addit: Eeglement Artikel 4.) terwijl
alleen dan, wanneer het zee-, of rivierwater keerende waren ,
door de Commissie vau Super-Intendeutie eeue middellijke
beheering zouden worden uitgeoefend, voornamelijk bestaande
iu het doen van inspectiën.
Onze wetgever volgde in art. 220 gedeeltelijk de laatst-
genoemde bepalingen ; gedeeltelijk : want hij onderscheidde zich
in zooverre, dat, wat hij opdroeg aan de Algemeene Directie,
ook onttrokken werd aan Jiet toezigt der Staten :
Thoebecke , Aant. II bl. 281, ziet in art. 220 een nieuw
bewijs, hoe ontoereikend het algemeen beginsel is, in art.
217 gesteld ; — ik zoude echter meeuen , dat, de regel vau
art. 217: nl. dat hij die bekostigt, ook is degeen die be-
heert , al moge hij welligt soms minder wenschelijk zijn , in
de meeste gevallen die is, welke het meest met de billijkheid
overeenkomt; in ieder geval staat met het oordeel daarover
de beschoumns: van het wezen der Polder- en Dijkvereeni-
O \'
gingen (Avaarover wij hier niet kunnen uitweiden) in het
naauwste verband.
In ons art. 220 dan , wordt het onmiddelijk toezigt over de
Zee- of Rivierwaterkeerende werken opgedragen aan de Alge-
meene Directie.vau den Waterstaat; en hoezeer dat kenmerk
als wenschelijk moge worden aangemerkt, is aan de doorvoe-
ring daarvan toch een groot bezwaar gehecht, vooral daar
de uitdrukking toezigt", in 220, in tegenstelling
van /\'toezigt" iu 221, tot zeer willekeurige interpretatiën aan-
leiding kan geven.
Ook vau Hogendoup \') gevoelde dit, waar hij schreef:
/\'Wanneer het toezigt eu oppertoezigt zich zoover mogelijk
1) Bijdr. VIII. Dl. 3 bl. 369.
-ocr page 110-//uitgebreid hebben, kuuueu zij ook iubreukf ïuaken op het
/\'beheer , eu dit beheer eiudehjk geheel en al aan zich trekken.
/\'Daarmede is dan het algemeen Bestuur van den Waterstaat,
//of de Minister, eigenlijk meester over al de werken vau den
//geheelen Waterstaat."
Een der eerste besluiten , waarbij het voormeld toezigt werd
geregeld eu nader bepaald, was dat van deu 21™ Maart 1818
Het eerste artikel van dat besluit handhaafde de bestaande
collegiën bij hunne reglementen en Avetten; terwijl in het
tweede werd voorgesteld, dat het toezigt daarop uit te oefenen,
zich blootelijk zoude bepale]i, tot eene zorg, dat de bestaande
werken in behoorlijken staat werden onderhouden en geene
nieuwe werden aangelegd, nadeelig voor de algemeene belangen;
vóór den 1®" Mei van ieder jaar zoude eene opgave van het
gedurende dat jaar te verrigteu , aan het Departement moeten
worden toegezonden.
Bij verschil vau gevoelen tusschen het Departement en de
Dijkbesturen, was den laatsten voorbehouden door het inter-
mediair der Staten de besHssing des Konings in te roepen.
Dit Besluit van 21 Maaii; 1818 was nogtans slechts van
zeer tijdehjkeu aard; de zeer nadeelige toestand der finantiën
toch waaronder de staat ging gebukt, had den w\'eusch tot be-
zuinigingen doen ontstaan. In het verslag der centrale af-
deeling over de Wet regelende inkomsten en uitgaven van
1819 was daarop gewezen; en bij besluit vau 1 Augustus 1818
was eene Commissie ingesteld, om maatregelen te beramen
waardoor aan dat verlangen konde wordeu voldaan.
De zeer gewigtige veranderingen, die iu 1819 ten opzigte
van de regeling van den Waterstaat volgden, zullen wij later
naauwkeuriger nagaan; alleen dit: met alteratie van het besluit
vau den 21®*^®® Maart werd in art. 3 eu art. 7 der Konink-
lijke Besluiten vau 22 Mei 1819 eu 17 December 1819 vast-
1) Boo&aasd. Wetten enz. Dl. I, bl. 157.
-ocr page 111-gesteld, dat alleen waar liet gold buitengewone uitgaven aan,
of nieuw aanleggen van Zee- of itivierwaterkeerende werken
daarvan opgave zoude geschieden aan het Departement van
Binnenlandsche Zaken, om daarover des Konings oordeel in
te roepeu; maar dat overigens de Staten der Provincie ten op-
zigte van het toezigt van Art. 220, het algemeen Departement
zouden vervangen.
Den 22^\'™ October 1820 werd voornoemd besluit iu zoover
gewijzigd, dat het Departement vau Binnenlandsche Zaken,
gemagtigd zoude zijn auctoritate sua te beshssen, bijaldien er
geene huitengewone mdclelen ter bestrijding van buitengewone
werkzaamheden noodig waren.
Uit de zoo even aangehaalde Besluiteu blijkt, dat ook ten
opzigte der Zee- of Eivierwaterkeerende werken den Staten
toezigt werd opgedragen; dit ^ geschiedde in overeenstemming
met art. 145; in die gevallen echter ziju zij slechts het werk-
tuig van \'t Algemeen Gouvernement.
Maar de Grondwet kent den Provincialen Staten ook een
anderen werkkring toe, waarin zij uiet bloot voorkomen als
uitvoerders van het Rijksgezag: het begrip daarvan is uitge-
drukt in Artikel 146.
Het toezigt op de werken, die niet onder Artikel 220 be-
grepen zijn, wordt dan ook volgens Artikel 221 aan de
Provinciale Stateu opgedragen.
Wat het beheer over de werken betreft, welke niet ten
koste van Collegiën, Gemeenten of Particulieren onderhouden
worden, dit werd in principe aan de Algemeene Directie van
den Waterstaat toevertrouwd.
\\
Wij merkten reeds op dat de Grondwet het beginsel //die
bekostigt, die beheert" te ver dreef; dat zij ook die werken,
welke gecleeltelijlc van Staatswege werden onderhouden aan de
1) Hetzelfde vinden wij in de instructie voor den Agent van Po-
litie en Dijken zoo als die op 31 Oct. 1799 eindelijk tot stand
Algp.meene Directie opdroeg. Maar de nadeelen, aan dat
Stelsel verbonden, hadden zich spoedig doen gevoelen.
De klagten, door de Belgische leden der Commissie tot Grond-
wetsherziening genit, waren gestild door de verzekering, dat
het Goevernement op weg was, zich te verstaan met de Staten
der verschillende Provinciën over eene te bewerkstelhgen over-
dragt van waterstaatswerken; en nog was daaraan niet of ten
minste slechts ten deele voldaan; ten deele: want met be-
trekking tot het onderwerp der wegen, had Artikel 1 van het
besluit van 20, en Artikel 6 van dat van 28 September 1814,
eenige kosten van de algemeene Landskas afgevoerd.
Maar waar deze zaak gedurende eenigen tijd had kunnen
worden slepende gehouden; weldra zoude de aandrang in en
baiten de kamers zoo- groot worden, dat eene verandering
noodig werd. \')
Ter executie van Artikel 218 en 219 werd daar op het
Koninklijk besluit van 22 Mei 1819 uitgevaardigd, waarbij
aan de Staten der Provinciën adviezen werden gevraagd, om-
trent de wijze waarop daaraan het best zoude kunnen worden
voldaan.
Schoon geene algemeene goedkeuring van de zijde der ver-
schillende Provinciën aan dit voornemen ten deel viel, zoo kwam
toch den December een aUergewigtigst besluit, betrek-
kelijk de overdragt, en een Eeglement voor de Provinciale
Staten , omtrent de hoofdpunten van Bestuur tot stand
Behalve die werken , welke /\'om hun meer algemeen be-
kwam , iiiettegeastaande het rapport in de 2® kamer juist om dat
gedeeltelijk ter niet goedkeuring had geadviseerd.
1) In: Zie: versl. der hand. 2« kamer. 1818—1819 bl, 198,
buiten: vak Hog. Bijdr, Dl III. 2. 316.
2) Eén dag na de verwerping der wet op de Dijken. "Versl. t. a. p.
bl. 449. Zie over \'t mogelijk verband: van Hog. IV. bl. 220 en
Beouweb. Proeve, t. a. p. 46.
3) Boogaaed. t. a. p. Dl. I. bl. 177.
-ocr page 113-{ \'/lang voor het geheele Eijk, of om andere redenen en om-
\'/standigheden aan het Provinciaal Bestuur niet zouden be-
/ //hooren te worden overgelaten, maar waarvan integendeel
/\'het toezigt en beheer , mitsgaders de betahng van \'s Eijks-
//wege, bij de Algemeene Directie behoorde te verblijven,"
werd van de overige aan de Staten der respectieve Provinciën
de beheering en de voorziening iu het bekostigen opgedragen.
En ten opzigte van die beheering, èn van die bekostiging
werden in het Reglement van 19 Dec. belangrijke wenken
aangetroffen.
I Wat de beheering betreft; zoodra er sprake was van het
doen van buitengewone reparatiën of het aanleggen van nieuwe
werken , moest daarbij volgens art. 3 de Minister worden ge-
raadpleegd ; art. 10 schreef voor , dat er daarenboven op vaste
tijden, behalve de inspectiën van wege het algemeen bestuur
ook inspectiën door District-Commissarissen zouden plaats heb-
ben; art. 17, 18, 19, wilden, dat door het inzenden van ver-
slagen , van begrootiugen en projecten de Minister van Binnen-
landsche Zaken omtrent alles wat den waterstaat betrof, op
hoogte zoude worden gehouden.
Maar hoe te voorzien in de kosten, die het onderhoud en
alles wat daar aan verbonden was , voor de Provinciën zouden
medevoeren ?
Immers het doel was niet aUeen gCAveest om de administratie
dier werken van de algemeene regering af te schuiven; ook de
bekostiging moest op andere wijze plaats hebben dan zulks
vroeger was geschied.
In tegenstelhng toch van hetgene bij vroeger Staatsrege-
lingen het geval was eeAveest, was bij de Grondwet van
1815 den Staten in het algemeen niet de bevoegdheid ge-
laten , voordragt van middelen te doen ter bestrijding van
zuiver Provinciale uitgaven.
1) Met name die vaa 1801 art. 58 cu 66, en van 1805 art 64
-ocr page 114-Afzonderlijke Provinciale belastingen mogten door de Staten
niet worden gekeven
Art. 143 schreef daarenboven nitdrakkelijk voor, dat alle
uitgaven na goedkeuring op de begrooting der Staatsbehoeften
zouden worden gebragt.
Ten opzigte van den Waterstaat echter, bestond eeu onder-
scheid: art. 150 verleende den Stateu tot het onderhouden
of aanleggen van werken, die zij voor de Provincie, noodig
achtten, het regt tot het voordragen vau middelen.
De reden, waarom bij uitzondering dit art. in de Grond-
wet kwam, is bekend; het geschiedde op aandrang der Bel-
gische leden der Grondwetsherziening; er was geklaagd over
te groote centralisatie in het Bestuur: de heer Mollerus
had geantwoord, dat men op weg was zich te verstaan met
de Provinciën omtrent de overdragfc. Met vernieuwden aan-
drang was daar echter tegen aangevoerd, dat dit niet veel
baten zoude, zoolang men door het ontvangen van gelden
uit de Staatskas in volmaakte afhankelijkheid bleef van het
Ministerie.
Ons art. 150 was er het gevolg van: er werd in beginsel
aangenomen, dat er tot onderhoud der werken, die aau de Provin-
ciën waren opgedragen, eene afzonderlijke Provinciale Kas zoude
zijn; alleen werd er besloteu , dat meu den naam: //Caisse
Provinciale" zoude vermijden.
Op dit beginsel nu rustten de bepahngen in de besluiten
vau 17 December 1819, ter voorziening hi de kosten vervat.
Wel werden in de artikeleu 4 en 6 van het besluit ter
overdragt, en iu artikel 21 van het Eeglement alle de baten
en inkomsten aan de overgedragen werken verboudeu, aan
de Provinciën toegewezen; maar voor het geval, dat deze
1) Raepsaet, t. a. p. bi. 144. Le Système d\'unité des finances ,
et la concentration d\'administration en ce qui concerne la direction
intérieure et domestique des Provinces, est un système destructif
qui prête au gaspillage et à la dilapidation."
niet voldoende mogten blijken, de Staten uitdrukkelijk ge-
magtigd, naar andere Provinciale middelen om te zien, ten
einde aan het te kort te voldoen.
Maar tot in deze zaak toe bleek de afkeer, dien de Eege-
ring koesterde van de zoogenaamde provinciale kassen, waar-
door men eenen terugkeer vreesde tot het oude Bondgenoot-
schappelijk Gemeenebest, met alle zijne gebreken artikel
24 bepaalde uitdrukkelijk : //dat noch ten behoeve dezer werken,
noch in eenig ander geval, eene algemeene, veelmin eene
zoogenaamde Provinciale kas, zoude mogen worden gefor-
meerd.
Alle opbrengsten moesten gestort worden in de kassen der
Ontvangers van het Eijk, en aldaar ter beschikking van de
Staten verblijven.
Maar werd er ook goedkeuring door de Wet vereischt ?
Van Hogendoep -) beweert van neen; en uit eene be-
schouwing van artikel 150 op zich zelf zoude dit ook moeten
volgen.
ÏHORBECKE 3) eclitcr, heeft rä^jiejüÄ te regt aangemerkt,
dat om de algemeenheid van artikel 14S , dat geen onder-
scheid maakt tusschen uitgaven van provinciaal en algemeen
belang, maar eene overbrenging van beiden op de Staats-
begrooting verlangt, dan ook uit het noodzakelijk verband
tusschen inkomsten en uitgaven voortvloeit, dat ook de eerste
eveneens bij de wet worden goedgekeurd. De practijk echter
nam dit gevoelen niet aan. Onder onze tegemvoordige Grond-
wet heeft artikel 129 alinea 3 , het pleit in den geest van
den Hoogleeraar ïhokbecke beslist.
Het besluit van 19 December, dat behalve hetgeen daarin door
latere bepaling is vervallen, volgens het addit: art 3 der Grondwet
1) Van Hog. , Bijdr. Dl. VI, bl. 185.
2) „ „ Dl. VIII, bl. 109.
3) Thobbecki: , Aanteek. op de Grondwet, Dl. II. bl. 109.
-ocr page 116-van 1848, nog gerekend moet worden te bestaan, vond, zooals wij
boven zagen, geene onverdeelde goedkeuring bij de Provin-
ciën; zoo moest o. a. een Kon. Besl. van 34 Julij 1830
bepaaldelijk verklaren, dat eene beperking, door de Staten van
Holland daaraan gegeven, alsof de onkosten waarmede de
Provinciën bezwaard werden, zicli alleen uitstrekten tot de
kosten van getoooti onderhoud, door- de Regering niet werd
gedeeld.
Door art. 13 der wet van 13 Julij 1831 werd er eene
nieuAve bron van inkomsten geopend, waaruit de kosten uit
de overdragt voortgevloeid, nader zouden kunnen worden
gedekt.
Zes opcenten op de hoofdsom der belastingen op de ge-
bouwde en ongebouwde eigendommen en op het Personeel,
zouden mogen worden geheven, ter bestrijding van de uit-
gaven vau Provinciaal belang, of der kosten van zoodanige
onderwerpen als met het algemeen belang iu verband staande,
tot bezuiuiging en vereenvoudiging in de Administratie, aan
het Bestuur der Provinciale Staten zouden worden opge-
dragen.
Wat de laatstgenoemde uitgaven betreft, vallen de kosten
daaronder van provinciaal bestuur, van weldadige stichtingen
en eenige regterlijke onkosten; terwijl het overschot zoude
worden aangewend ter onderhoud der werken, bij het besluit
van 1819 overgedragen, of die , welke volgens art. 150 der
grondwet, later zouden blijken noodig te zijn.
Over deze wet zuilen wij niet verder uitw-eiden; de over-
brenging der zes opcenten vond hevige tegenkanting, ja zelfs
de grondwettigheid werd er van betwist 2); wat dit laatste
aangaat, van Hooendoiip beweerde teregt, dat de ongrond-
wettigheid daarvan niet kon worden tegengesproken, mits
1) Boogaaeu , Dl. I bl. 209.
2) vak Hog. YI bl. 153.
-ocr page 117-slechts de zes opcenten met de algemeene bestemming daar-
van op de Begroeting werden gevonden , eene omstandigheid,
waarvan de niet vervulling door hem ten zeerste werd betreurd i).
Eene Provinciale belasting Avas het niet, want de fondsen
kwamen voort uit de algemeene schatkist; het waren penningen,
uit de schatkist geligt; toch moesteu zij volgens den aanhef
van art. 14 voornamelijk dienen ter bestrijding der uitgaven
van zuiver provinciaal belang. Teregt zegt de Hoogleeraar
Thorbecke 2) ; //bij de Avet van Junij 1831 werd een beginsel
"ingevoerd, tegenovergesteld aan dat, volgens hetA-A^elk de uit-
"gaven door bijzondere provinciale middelen moeten worden
"gedekt;" zij waren voor een deel gelijksoortig met de fondsen
door de wet van 28 Messidor an TY aan de departementen
toegeAvezen, Avaarvan Yivien getuigt : //La loi du 28 Messidor
//an IV, a mis certaines dépenses à la charge des départements
"en affectant à leur acquittement un nombre déterminé de sous
"additionnels au principal de la contribution ; mais ces dépenses
"étaient vraiment une charge de Fétat, et le régime nouveau avait
"moins pour but de créer des ressources financières distinctes
\'/aux Départements, que de soulager le budget de l\'état, et de
//diminuer en apparence le poids des charges publiques."
Minder juist komt mij dan ook de groud voor, Avaarop bij
de Avet van 2 Mei 1851 dit artikel Averd ingetrokken, nl. dat
Provinciale belastingen vereischen bekrachtiging bij de wet.
Na de vennelding der besluiten vau 1819 en 1820, die
vvij de organieke kunnen noemen, ter executie van art. 217—220
der GrondAvet gegeven, meenen wij van de eerste klasse van
Waterstaatswerken te mogen afstappen, en over te gaan tot
die, Avelke Avorden beheerd of bekostigd door Collegiën, Ge-
meenten en Particulieren.
1) v. Hogendokp, Bijdragen, dl. VIII. 2. bl. 105.
2) Thoebecke, Aanteekeningen op de Grondwet. Dl. II bl. 71.
3) Dïïveegiee. Lois, décrets, etc. tome XXXYIII page 290.-
8\'
-ocr page 118-Niet, dat over de eerste niet nog lang uit te weiden zoude
zijn; het besluit van 17 Dec. had uatuurlijk nog herhaaldelyt
aanvullingen noodig: nadere toepassingen ontbraken ook niet;
zooals bv. op het stuk der Wegen, in de besluiten van 13 Maart
1821 \'), waardoor de Wegen in twee klassen werden verdeeld,
waarvan de eene onder het oumiddellijk opzigt en ter bekostiging
van het algemeen departement, het andere onder dat der Pro-
vinciale Staten kwam, met oppertoezigt van \'t Ministerie van
Binnenlandsche Zaken; die van 12 Aug, 1828 en 20 Jan.
1829 , waarbij \'t Amortisatie syndicaat werd aangewezen als
met de fuuctiën belast, vroeger rloor het Ministerie te dezen
opzigte uitgeoefend; eene bepaling, die na de opheffing vau
\'t Syndicaat bij de wet vau deu 27^\'"^ Dec. 1840, de be-
sluiten van 22 Maart 1841 eu 27 Maart 1841 tengevolge had,
waarbij het Ministerie vau Finantiën met de finantiëele, dat
van Binnenlandsche Zaken met de materieele werkzaamheden
werd belast.
Wij zouden de wijze na kunnen gaan, waarop aan art.
223, wat de verveeniugen eu ontgrondingen betreft, gevolg
werd gegeven; dit alles echter zoude ons te ver afleiden, en
tevens niet noodig zijn, om de Grondwet van 1815 in alge-
meeue trekken te schetsen.
Nadat wij aldus gezien hebben welke de grondwettige bepa-
lingen waren omtrent die werken, welke ten koste van den
Staat, of der Provinciën werden gemaakt eu ouderhoudeu :
thans nagegaan wat de Grondwet vau 1815 vaststelde over de
bijzondere Polder- en Dijkvereenigiugeu in zoo grooten ge-
tale bestaande.
De bepalingen van het artikel 39 van \'t Decreet van 18 Oc-
tober 1810, en vau artikel 2 van dat van 14 November 1810
zijn ons bekend : de verschillende collegiëu werden uitdrukke-
1) Boogaakd. Dl. I bl. 213.
2) Boogaaed. t. a. p. Dl I. bl. 278 eu 280.
-ocr page 119-lijk gehandhaafd, al werden zij dan ook, nit het oogpunt
eener algemeene politie, aan hooger toezigt onderworpen.
Ook liet Keizerlijk Decreet van 11 Januarij 1811 blijkens
artikel 43 alléén toepasselijk op die streken, welke reeds sinds
Maart 1810 tot het Fransche Keizerrijk behoorden ; en het
Reglement van 16 December 1811. tot voldoening aan artikel
30 en 40 gegeven, leerden wij kennen: en wij zagen, hoe
JSTapoléon eene geheele réorganizatie ook in het inwendig Pol-
derbestuur op het oog had. De omwenteHng van 1813 belette
daarvan de volvoering, en bij de Grondwet van 1815 is in
de eerste plaats op artikel 222 het oog te vestigen, ter be-
oordeeling van de bescMkkingen dezer Staatswet omtrent die
inrigtingen, die sinds eeuwen reeds den vaderlaudschen bodem
tegen het geweld der golven hebben beschermd.
De tweede alinea van artikel 222 is vooral van gewigt:
//de laatst goedgekeurde reglementen dezer Collegiën maken
//den voet van derzelver inrigting uit, behoudens nogthans
//het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring des
//Konings veranderingen te maken, en onverminderd de bevoegd-
//heid dier collegiën om aan de Staten zóódanige veranderingen
//voor te stellen als zij voor het belang der ingelanden zullen
//vermeenen te behooren." Over weinig artikels der Grondw^et
is zóó getwist als over dit: de opsomming der verschillende
gevoelens zal weUigt hier uiet onpas zijn.
De opvatting welke de Hoogleeraar Thokbecke zich daar-
van had gevormd, was de volgende:
De grondwet erkent als bestaandeu grond dier inrigtingen
1) Tractaat vau 16 Maart 1810, geratificeerd den Maart
van het zelfde jaar.
2) Brief aan een lid der Staten van Gelderland over de magt der
Provinciale Staten uit Artikel 230 der Grondwet: b] .26 —39. Aan-
teekeniiig op de Grondwet, Dl H. bl. 383 — 288. Zie ook: De
Tijdgenoot. Dl. IU. bl. él en 315.
de laatst goedgekeurde reglementen , doch tevens het regt
der Staten om da&in verandering te brengen.
Tot hoever strekt der Staten magt zich uit?
Eene ontleding der bepaling is daartoe noodig.
Wat is reglement ? Eeglement beduidt de Wet, waarop het
Waterschap rust in zijn geheel: het Staats-regtelijk gebruik
beperkt het gebied der Eeglementen niet binnen engere gren-
zen , als of het alleen ware: //Eeglementen van Bestuur",
zooals in art. 1693 B. W^. bedoeld is: daarmede stemmen
overéén de uitdrukkingen : //collegie en inrigting" , waaronder
men de geheele instelhng, het ligchaam waarover het Bestuur
is geplaatst, mag verstaan.
De Provinciale Staten dus, zijn de Wetgevers voor die
instelhngen , met den Koning : die magt van verandering in
de Eeglementen is onbeperkt, voor zoover namelijk het vol-
brengen der Wet van het geheel, die harmonie der deelen
gebiedt, zulks vordert ; en geen heerschappij van verorde-
ningen van algemeener dan provinciaal gezag zulks belet.
Het noemen der laatst goedgekeurde Eeglementen dient niet
om ze met grondwettig gezag te bekleeden , maar om twijfel
weg te nemen over de op het tijdstip van de invoering der
GrondAvet verbindende regels. Invoering van een nieuw stelsel
aller waterschappen; vereeniging of verdeehng daarvan; nieuwe
verdeeling van lasteii; het behoort tot de attributen der magt
van de Provinciale Staten. Èn de polderinstelling zelve, èn
het Collegie van Bestuur hgt binnen het bereik van hetWetgevend
Provincie-Gezag : als pubheke of provinciale instellingen zijn
zij geheel van hooger regeermagt af hankehjk; die hooger
regeermagt is : ten opzigte dezer insteUingen, de Staten: ten
opzigte van den Eijks-waterstaat, de algemeene Wetgevende
Magt: wat dus b. v. de Wet van 9 Oct. 1841 iu het al-
gemeen voor den Eijkswaterstaat vaststelde, zoude voor den
1) Brief t. a. p. bl. 63.
-ocr page 121-Provincialen. Waterstaat door de Staten hebben kunnen zijn
volbragt
De toepassing dezer leer , was de goedkeuring van het op
zoo avontuurlijke wjjze ontstaan Geldersch Polder-reglement,
dat eene geheele verandering bragt in de circumscriptie, be-
heering, verdeehng van lasten, en vele anderehoofd-beginselen
tot nu toe in Gelderland omtrent dijk-zakeu gevolgd, en dat
den September 1837 eindelijk door den Koning goed-
gekem-d werd -).
Geheel in strijd met de bovengenoemde denkbeelden is het
gevoelen van den Heer Buouweu, zoo als dit in een drietal
uitstekende geschriften door hem is blootgelegd. 3) In het
kort komt zijne beschouwing hierop ter neder :
De Grondwet handelt vau de Waterschappen zelve niet: bij
de beoordeeliug vau Artikel denkt en twist meu ten
onregte, over de regten en verpligtingen der polders en waar-
den onderling, hunner geërfden enz.; de polders zijn gewoue
zedelijke ligchamen te beoordeelen naar Artikel 1690 eu vol-
gende van het B. W.
Der Eegering of der Provinciale overheid is het overgelaten
om te beschikken en te beslissen over alles wat het algemeen
aangaat : als daar zijn:
1) Hetgeen op bladz. 39 staat vordert volstrekt, deze opvatting
als die van den Hoogleeraar te beschouwen; schoon de eerste zin,
geïsoleerd, aan eene erkenning van de incompetentie der Staten
zoude kunnen doen denken, ten behoeve der Algemeene Wetgevende
Magt, Zie Beotjweb: Brief aan den Heer Thoebbcke ter weder-
legging van Z. H. Gels, advies betreklijk Dijk- en Polderzaken, bl. 73.
2) Bijvoegsel Staatsblad, bl. 566.
3) Proeve ten betooge der dringende behoefte enz. Zalt-Bommel
1842; Brief aan den Hoogleeraar Thoebbcke 1843. Bijdragen tot
het onderzoek naar de regts-beginselen omtrent dijk- en polder-
zaken. 1843.
4) Brief t. a, p. bl. 32.
-ocr page 122-1«. de zorg dat niets schadelijks geschiede.
2" dat alles behoorlijk onderhouden worde.
3". dat de iialatigen tot humie vei-phgtiiig gebragt kun-
nen worden.
4". dat het besturend personeel en de wijze van besturen
waarborgen oplevere, tegen schade of nadeel aan het alge-
meen belang. Het doel van deze bepaling was de Besturen
te erkennen en te handhaven: per se stonden zij tot het
Staatsbestuur als zoodanig in geen verband: de vrees voor
hunne opheffing bij meerdere ceutrahsatie moest worden weg-
genomen. \')
Maar de Grondwet bepaalt zich hier niet toe; zij wilde ook
zorgen, dat, waar het bestaan der Collegiën gewaarborgd was,
hunne werking ook als tot dusverre konde worden ver-
zekerd : vau daar Artikel 222 § 2, waarvan de strekking deze is:
de Reglementen van beheer, welke het laatst zijn goedgekeurd,
maken den voet vau inrigting dier Collegiëu uit.
Den Provincialen staten is veraudering in de Reglementen
vóórbehouden: uiet de regeling der regten en verpligtingen
vau de geërfden ouderling; niet de vernietiging van erkende
zedelijke ligchameu; niet de daarsteüing van eenen anderen
staat van zaken; neen! zóóvei\' strekt zich dat voorbehoud
niet uit: art. 222 § 2 staat in verband met art. 146; al-
leen, voor zoover de gewone inwendige politie en oeconomie
zulks vereischt; die verandering toch in de reglementen kan
nooit leiden tot vernietiging daarvan en daarsteUing van geheel
andere. Al wat daar buiten ligt, buiten de politie en oeco-
nomie, het behoort tot de bemoeijeuisseu der Wetgevende
Magt; van däär ook de Wet van den 9®" October 1841.
De toepassing op het Geldersch-Polderreglement was dus
deze: zijne hoofdbepaliugen waren onwettig: hetzij, omdat zij
1) VAN SoNSBEECK, Proeve over de zelfstandigheid en onaf han-
kelijkheid der Eegterlijke Magt. Stuk 11. bl. 67.
inbreuk maakten op wettig verkregen privaatregten en
betrekkingen; lietzi], omdat zij handelden over onderwerpen
waarover alléén een gemeen overleg tusschen de deelen der
Wetgevende Magt beschikken mogt.
Zonder in eene uitgebreide beoordeeling dezer twee tegen-
strijdige meeningen te treden, zij het ons vergund kortehjk
eenige opmerkingen te maken. De uitlegging door den heer
Thokbecke aan art. 233 § 2 gegeven , komt ons vóór niet
dan met groote moeite en tegen den natuurlijken zin der
woorden daaruit te kunnen worden afgeleid. Dat //reglement" i)
hier zoude beduiden de grondwet waarop het Waterschap rust,
gelooven wij moeijelijk te verdedigen: wij vereenigen ons
dienaangaande met het door den Heer Biiouweb. opgemerkte:
maar daar te boven, de beteekenis aan //Collegiën" gegeven en
//inrigtingen," alsof daardoor niet de Besturen, maar de Wa-
terschappen zelve zouden zijn bedoeld, is naar ons oordeel ge-
heel onbestaanbaar en in strijd met de duidelijke woorden der
Wet: immers het zoude zijn, te lezen in plaats van Eegle-
menten dier (Art. 223 al. ^ CoUegiën : reglementen van het
daardoor bestuurde., en van hunne inrigting: de inrigting van
iets anders.
Is deze opvatting van den Heer Thokbecke dus niet
de ware , dan vervalt daarmede van zelf ook het daarop ge-
bouwde :
//De Grondwet weet van burgerregtelijke overeenkomst, als
//beginsel dier vereenigingen niets; zij beschouwt ze geheel
//als Pubheke of Provinciale insteUingen."
Ons oordeel is het volgende :
Is de Poldervereeniging een zedelijk ligchaam, dan moet
toch in ieder geval worden toegegeven, dat zij niet met de
andere corporatiën kan worden gelijk gesteld, maar met den
1) Brief t. a. p. bl. 28.
3) Brief t. a. p. Bl. 30.
éénen voet in liet privaat, met den anderen in het pubhek
regt staat \').
Er is in de eerste plaats eene associatie met eigendommen
en bezittingen, schulden en uitgaven; uit een aantal leden
bestaande, zijn er vaste regelen, die de regten en verphgtm-
gen van deze tot elkander, en tot de gemeenschappelijke ver-
eeniging bepalen, welke een verband daarstellen en die deelen
tot een geheel vormen, dat grootendeels privaatregtelijk is.
Die reglementen nu, zijn niet de reglementen in art. 222
§ 2 naar ons inzien bedoeld; met die inwendige organisatie
bemoeit zich de grondwet niet
Maar buitendien treedt de vereeniging ook uitwendig op ;
er is eene hand noodig, die de kracht in dat raderwerk ver-
vat , weet te ontwikkelen en aan te wenden, tot best^vil niet
alleen van de leden , maar ook van de algemeene zekerheid.
Die hand nu, is het Bestuur aan het hoofd geplaatst; in
tegenstelhng van de gewone besturen der zedelijke hg-
chamen, ontvangen zij als het ware eene Staats-regtelijke
mjdmg. De wijze nu waarop zij zamengesteld worden; zij
de leden kunnen dwingen tot opvolging der verpligtin-
gen hun door de gemeene Waterschapswet opgelegd;
de duur hunner betrekkingen; in één woord, alles, wat
onmiddellijk het Bestuur en slechts middellijk de bestuurden
betreft, maakt het onderwerp uit der Eeglementen, waarvan
art. 222 § 2 spreekt; hierover is toezigt van hoogerhand
noodig; hierin verandering den Staten voorbehouden^).
En al moge ook de grenslijn soms moeijelijker te vinden
1) \'t Hooft. Erief aan Heeren Dijkgraaf, Hoogheemraden en
Hoofdingelanden van Schieland. 1846 bl. 10.
2) Arrest. Hooge Raad van 28 Jan. 1839. Zie: v. d. Honbet
Strafv. Dl. 1. bl. 37—45.
3) In de hoofdzaak ben ik het dus met Beouwee eens; zie ook
Weekbl. van \'t Regt 1841, n». 244.
zijn, men zegge niet, dat door in beginsel vast te stellea,
dat de vereeniging zelve , en de privaatregten en verpligtingen
der leden moeten gehandhaafd worden, eene bevoegdheid tot
verandering der attributen en zamenstelling van \'t Bestuur \')
aan een doode letter gelijk zoude zijn; of dit het regt za^
hebben van parate executie ; welke de maatregelen zullen zijn
bij onwil der verpligtten door het Bestuur te nemen, of de
werkzaamheden tot de administratie alleen, of wel ook tot andere
bemoeijingen zich uitstrekken zullen, of het behalve aan zijne
committenten ook nog aan anderen verantwoording zal schul-
dig zijn voor het Bestuur; dit alles en nog zooveel meer,
tot het gebied der Eeglementen behoorend, was juist datgene
waarover toezigt en beslissing van hooger hand werd bepaald.
"Waar ik dus het regt der Staten ten opzigte van de
Waterschappen zelve niet opvat als de Heer Thobbecke ; bij
de vraag, of die magt tot verandering der Eeglementen be-
perkt is, zoude ik het gevoelen van den Heer Brouweii, dat het
den Staten niet geoorloofd zoude zijn, tot geheele verandering
van het Bestuur van alle de Waterschappen over te gaan;
dat de Besturen grondwettig zouden zijn erkend, niet kunnen
deelen.
In de geheele Grondwet is die erkenning van dat voort-
durend bestaan der Besturen niet te vinden; die te willen
afleiden uit de omstandigheid, dat er in art, 222 § 2 staat:
verandering i% eu niet van , komt ons spitsvondig voor en
onjuist; -) gezamenlifke herziening, zamensmelting eener meer-
1) Het regt vau stemming voor een lid van een Polder Bestuur
is publiek niet privaat regt. Zie: Tijdgenoot 184S bl. 191; en
Qtjaeles van UrroBD t, a. p. bl. 34.
2) Zoo ook de Geaapf: Dissertatie, t. a. p. bl. 57; Donkek
CuBTius, in de aangehaalde pleitrede; enTnoEBECsE, Brief: bl. 32.
Het tegendeel: Luijben, Specimen politicum inaugurals de ordinum
provincialium secundum legem imperii jure, provinciam gubernandi.
1841. bl. 19.
deilieid van Bestnren is geoorloofd, mits de vereenigingen
zelve afzonderlijk blijven bestaan.
Welke waren die laatst goedgekeurde Reglementen ? die
welke in 1815 bestonden, betzij ongeschonden, zooals zij bij
de geboorte der Waterschappen zijn gemaakt; hetzij gewijzigd
door de latere Rijkswetten of Reglementen , dus ook door
de algemeene wetgeving van 1810 en 1811.
Het gevoelen van Beouwer , die deze laatste er van uitzon-
dert, mist allen grond.
Deze laatste als van hooger gezag, kunnen door de Provin-
cialen Staten niet worden veranderd s); ik meen van ja! min-
der nog, omdat er anders niemand zoude zijn, die het doen kon,
dewijl grondwettig alleen de Staten verandering in de Reglemen-
ten mogen brengen 3); dan wel omdat art. 222 niet onderscheidt,
en dat het opdragen der beoordeeling over het al of niet nut-
tige dier Reglementen door de Grondwet aan eene autoriteit,
welke dan ook, kon worden voorbehouden; en dat eene in-
trelvking dier bepalingen dus geschiedt krachtens de Grondwet
""^-Na aldus onderzocht te hebben, welke de grondwettige be-
pahngen waren op het stuk der Polders, waarden enz. , die
voor private rekening gemaakt en onderhouden werden, gaan
wij thans over tot het onderzoek van de Besluiten en Yeror-
deningen te dezen opzigte genomen. W^ij leerden hierboven
de drie takken van Bestuur kennen, welke tot het einde der
Repubhek door de meeste Polder-Besturen werden uitgeoefend,
en die hun eene mag-t gaven zoo uitgebreid, dat de mogelijkheid
1) Donker Cuexius , De regtsmagt der Hooge- en andere Heem-
raadschappen betwist, t. a. p. , bl. 20. Thoebecke , Brief. bl. 36;
en DE GEAArj , bl. 58—60.
2) Thorbecke, Brief, bl. 36; van Ouxeken, Pleitrede, bl. 39.
3) Qtjaeles V. Ueéokd , Handleiding enz. t. a. p. bl. 25 , A^oot 1.
4) Beotjwee, Brief, t. a. p. bl. 55. Noot. 3. Themis: tweede
verzameling. Dl. YI bl. 1 en 349. — Bijdragen tot de kennis van
het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur. Dl. YII bl. 311.
tot de ongestoorde nitoefening der grootste willekeur geopend
werd.
Wat nu in de eerste plaats hunne Hegtsmagt betreft, die,
ten crimineele, zoowel als ten civiele zich uitstrekte; uit-
spraken over uitvaart eu overpad, onderhouden en herstellen vau
werkeu, quaestiën over aannemingen enz., en dus werkelijke
beslissingen over het myn en dyn hun verzekerde; tot op de\'
inlijving in Frankrijk, bleven zij daarvan in het ongestoorde bezit.
Het wetboek op de Regterlijke instellingen en Regtspleging
in het Koningrijk Holland van den 14®" vau Hooi-maand 1810,
iu ai\'t. 11 eu de wet tot invoering van dit Wetboek (de bepaling
van art. 2 dezer wet, en de daarop gevolgde inlijving in Frankrijk
maakten echter dat het Wetboek nooit ingevoerd is,) gegeven
in artikel 5, bepaalden uitdrukkelijk, dat de Heemraadschappen
als regterlijke Collegiëu over bijzondere personen en zaken ,
bij provisie zoude blijven bestaan.
Tijdens de inlijving in Frankrijk had hieromtrent eene be-
langrijke verandering plaats.
Immers het lijdt bij mij geen twijfel of door art. 53 van het
organiek decreet van 18 October 1810 is aan de Besturen deze|
bevoegdheid ontnomen; en huime werkzaamheden in deze over-:
gegaan O? \'deels op de gewone civiele en crimineele regt-"
banken, deels ook op de bij ons ingestelde Prefectuur-raden
op het voetspoor der Fransche met jurisdictie belast; welke
laatste hebben opgehouden te bestaan door de wet vau 16
Junij 1816 (Staatsblad N". 27), of, zooals een vonnis van
1) Zie over dit belangrijk oudervferp een geschrift van Mr.
Eeesema in: Bijdragen tot Regtsg. en Wetg. XII bl. 538—574 ;
VAN SoNSBEECK: bijdr. ter regel, van liet Beheer der Dijk- en
Polder geschill. bl. 36.
3) Zie over de ontwikkeling der Fransche administratieve juris-
dictie. Van Sonsbeeck, Z. en O. Dl. I, bl. 145—170 en de
daar aangehaalde Schrijvers : de CoBMeNiN, Henbion dë Pansey ,
Mac abel ; enz.
\'t Hof van Appèl van Brussel vau 31 Januarij 1818 te kennen
gaf reeds door de bloote invoering der grondwet.
En welke waren nu hieromtrent de bepalingen onzer
Grondwet ?
Is het aan twijfel onderhevig of de onafhankelijkheid der
Regterlijke Magt, dat is, de bevoegdheid om over de wettig-
heid of onwettigheid der handelingen van de andere Staats-
magten te oordeelen, bij de Grondwet wel uitdrukkehjk erkend
werd \'); schoon het tegendeel uit zedelijke en politieke oog-
punten tot de meest bedroevende resultaten leiden moet; de
zelfstandigheid dierzelfde magt, is integendeel zeer bepaaldelijk
gehandhaafd en gewaarborgd, ten opzigten van alles wat
twistgedingen over eigendommen of daaruit voortspruitende
regten betreft, terwijl ook de crimineele jurisdictie alleenlijk
aan daartoe aangewezen Collegiën wordt opgedragen; twee on-
derwerpen zijn slechts aan de gewone regtbank onttrokken:
namelijk de belastingen en de militaire zaken, de eerste nog
niet eens gebiedend.
Maar niet aUeen eene beshssing over de onderwerpen van
artikel 165 maakt het wezen uit der regterlijke bemoeijing;
of het onderwerp tot de Staats-Burgerlijke regten, of tot
de verpHgtingen en regten behoort van den Burger , als zoo-
danig , jegens den Staat, als zoodanig, en alzoo ook jegens
de Administratieve Autoriteit, welke namens den Staat handelt;
altijd waar het de vraag is : wat heeft de wetgever gewild ?
is er regts-geschil eu regtspraak, onverschillig aan welke
autoriteit de beslissing zij opgedragen
1) Zie van sonsbeeck, Z. en O. Dl. I, bl. 73 en volg., Dl. II,
bl. 77 eu volgende.
2) Yan Sonsbeeck, Z. eu O. t. a. p. Dl. II, bl. 39-77; eu dezelfde:
Nadere bijdrage ter regeling van de Conflicten van attributie, bl. 37
en volg.
3) Zie de geschriften van deu Heer Yivien van 15 Oct. ea
15 Nov. 1841 , in de Revue des deux Mondes.
Is die autoriteit de administratieve magt zelve, dan maakt
dit den inhoud uit van het zoogenaamd Administratif-eonten- \\
tieux in tegenstelling van het administratif-discrétionnaire/
dat nooit het onderwerp van regterlijke beshssing zijn kan.
In Erankrijk nu was dit administratif-contentieux zeer
uitgebreid en omvatte de beslissing ook over een aantal
zuiver civiel-regtelijke quaestiën; er bestond een geordende
administratieve regtspraak grootendeels opgedragen aan de
Raden van Prefectuur , zooals die hervormd waren door de wet
van 18 Pluviôse an TIII ; met hooger beroep op den
Staats-raad.
Wat was nu hieromtreut bij onze grondwet bepaald ?
Volgens art. 165 behooren alle de verschillen over zuiver
Burgerlijke regten tot de kennisneming der Grondwettige
Regterlijke magt : dit deel van het Pransch administratif-
contentieux konde dus nooit aan de Administratie wor-
den opgedragen, wat daar buiten ligt wel ; en voorbeelden
van zulk eene opdragt treffen wij dan ook aan ; \') schoon
de Grondwet zelve noch het wezen noch den naam van het
Administratif-contentieux kent.
Na deze ontwikkeling van de bepahngen der Grondwet op
het stuk der zelfstandigheid van de Regterlijke magt, gaan
wij thans over tot de toehchting van een drietal besluiten,
ten opzigte van de regtsmagt, van de Dijk en Polder-Gol-
legiën genomen.
Wij treffen te dezen opzigte aan, het besluit van 7 Januarij
1817 2) en dat van 16 Julij 1820 , als ook het beruchte
conflict Besluit van 5 October 1822
In de eerste twee der genoemde loesluiten wordt de Regts-
1) V. Sonsbeeck. Nad. Bijdr. bl. 37.
2) Boogaaed Dl. I. t. a. p. bi. 144
3) Boog Dl. I. bl. 206.
4) Staatsbl. n". 44.
-ocr page 130-magt der polder-besturen ondubbelzinnig erkend en bevestigd,
met toekenning van de beslissing in hooger beroep aan de
Gedeputeerde Staten ; jnet uitdrukkelijk verbod aan de Hoven
of Eegtbankeu of andere magten hen daarin te verhinderen.
Wat nu de gronden betreft, waarop deze besluiten steunen,
zij zijn de volgende :
1. Art. 222; dat de laatstgenoemde Eeglementen iu hun
geheel handhaaft.
2. Een besluit van 28 Se])t. 1816 , waarbij de door de
voormalige raden van Prefectiuir eu hiteudantschap waarge-
nomen bemoeijenissen op het stuk. der wegen aan het Collegie
van Gedep. Stateu wordt o])ge(lragen.
3. Het gevaarhjke, dat er in gelegen is als de gang der
Administratie , zoude kunnen worden tegengewerkt door ou-
tijdige of ongegronde regtsgediugen.
Eene breedvoerige beoordeeliug daarvau beoogeu wij niet;
daartoe verwijzen wij naar de boven aangehaalde geschriften
van Donkek Cxrimiis, van Sonsbeeok , enz.
De omstandigheid echter , rlat dit art. 222 geplaatst is in
het 9« Hoofdst. der GrondAvet, waarin over niets anders ,
dan over Administratie gehandeld wordt; dat eene afscheiding
van de Eegterlijke eu Administratieve Eunctiën aan de geheele
Staatsregeling ten gronde hgt; eindelijk, dat, bij aldien art.
222 bij de handhaving der Eeglementen ook de Eegtsmagt op
het oog heeft gehad, aan de Stateu, het Collegie, dat volgens art.
146 alleen over inwendige oeconomie eu politie beschikt en be-
sluit, in strijd met art. 166, de regeling van eene van hunne
hoedanigheid en algemeene bevoegdheid geheel afgescheiden
werkzaamheid zoude overlaten ; doet ous met de boven aan-
gehaalde schrijvers denken , dat wel eenigszins duidehjker be-
woordingen zulk eene afwijking van de door den Grondivet-
1) Zie over dit onderwerp: Mr. W. A. C. de Jonge : Admiuis,
tratie en Justitie; Staatsregtelijke Proeve, \'s Gravenhage 1865.
gever gevolgde beginselen, zooal niet regtvaardigen, dan ,
toch zouden moeten ontwiifelbaar maken ; wij zullen ecbter niet |
behoeven te herinneren, dat o. i. van de geheele door de ; ■
Grondwet aan de Polder-vereeniging gehandhaafde regtsmagt
geen kwestie kan zijn, wijl de laatst goedgekeurde Eeglementen , :
zóó die dan ook al die bepaling bevatten, door art. 53 van
\'t Decreet van 18 Oct. 1810 daarvan zijn beroofd.
Wat hiervan zij, die besluiten hebben bestaan, zyn uit-
gevoerd, en hoe fel ook bestreden, tot op 1841 van kracht
gebleven: en een niet gering aantal van de, volgens besluit
van 5 Oct. 1822 opgeworpen conflicten hebben op Dijk- en
Polderzaken betrekking gehad \'). Zes daarvan sloegen op
verschillen gerezen ten opzigte van het innen der Polderlasten;
acht omtrent het Bestuur der wegen. Wat dat conflicten
besluit van 5 Oct. 1822 is geweest; wat het heeft uitgewerkt;
hoezeer de kundigste mannen zoowel in als buiten de kamer
er tegen hebben geijverd is bekend, en maakt niet het onder-
werp uit onzer onderzoekingen; eindelijk werd het op-
geheven bij Kon. Besl. van 20 Mei 1844 Staatsbl. n». 25
op grond dat : //door de organisatie der Eegtmagt, door de
vestiging van den Hoogen Eaad der Nederlanden, en door
de regeling van onderscheiden onderwerpen van openbaar be-
heer, de redenen grootendeels hadden opgehouden te bestaan,
welke tot dat besluit hadden aanleiding gegeven.
Maar reeds voor dien tijd was aan de Eegtsmagt der Dijk-I
en Polderbesturen een einde gemaakt; de wet van 9 Oct. 184l|
Staatsbl. n". 42 hief ze op. De beraadslagingen over deze w(^t, •
die niet tot stand kwam, dan nadat het 1® ontwerp inge-v
1) 1823. Staatsbl. bl. 15 en 44; 1825. Staatsblad 5 en 78 ;
1827. Staatsblad. 44; 1829. Staatsblad N". 78. ,
2) Bijv. Donkeu CuKTius; Barthélémy; de Geslache; de
Beouckèee. Jaarb. van den Tex en v. Hall. Dl. III. bl. 157.
Dl. IV. 469. Dl. V. 276 en 285.
trokken, daarop een nieuw , dan een veranderd ontwerp is
gevolgd, en nadat eindelijk, eerst nadere, daarop een allernaaste
wijziging Averd voorgesteld, zijn in aüe opzigtgU belangrijk.
De strekking dezer wet kan gevoegelijk tot twee punten
worden teruggebragt.
1°. Het afscbaffen der regtsmagt, en daarmede gepaard gaand
verleenen van een krachtig middel aan de Besturen om de
verpligteu tot het nakomen hunner verpligtingen te kunnen
dwingen; art. 1 en 3 der Avet; en
2". het vaststellen van een Algemeen Dijkregt, dat der Besturen
magt in verschillende gevallen omschrijft, ter voorkoming van
het ongerief, ontstaande uit de onvolledigheid der meeste Eeg-
lementeu, en van de eindelooze geschillen, die Avaarschijnlijk
over aard en strekking vau elk onderwerp, zouden ontstaan.
Was de Wetgevende magt tot het regelen van beide deze
onderwerpen bevoegd ? Er is veel over getwist; het is herhaal-
delijk ontkend.
Wat de regtsmagt betreft, men heeft beAveerd i), dat het
regt der Staten-Generaal niet zoover ging om hierover te dezen
opzigte te kunnen beschikken; immers, men zeide; bf art. 222
heeft de Regtsmagt gehandhaafd, daardoor eene uitzondering
gemaakt op een aantal bepalingen van het Y^® Hoofdstuk der
Grondwet, en dan moet men ook aannemen dat iedere ver-
andering dier Reglementen den Provincialen Staten Avas voor-
behouden, zoodat deze ze eerst hadden moeten afschaften; en
dan eerst had eene wet, voor zoover noodig, kunnen bepalen
aan wie het uitoefenen daarvan nu zoude worden opgedragen ;
bf art. 222 sprak alleen over het instandhouden der admini-
st^-atieve bevoegdheden der Polder-Besturen, en dan was de
bepaling van art. 1 overbodig, daar reeds art. 165 der Grond-
1) Zie bet advies van een der leden van de 1® afdeeling der Staten
Generaal bij v. d. Honert : Geschiedenis en Beginselen der Nederland-
sche Wetgeving betrekkelijk de magt der hooge- en andere Heemraad-
schappen: bi. 4 en bl. 107. Luijben: aangehaalde Dissertatie bl. 33.
wet duidelijk genoeg sprak. In deze bewering is veel waarheid :
en is de bedoeling van art. 222 geweest, de reglementen in hun
geheel te handhavendan geloof ik niet, dat zij met grond kan
worden wedersproken; wanneer art. 222 de Reglementen handhaaft,
alleen voor zoover bestaanbaar met de Grondwet, dan meenen
wij, dat ook in dat geval de bepaling van artikel 1, de be-
voegdheid der Kamer te buiten ging; daar dan wél noodzake-
lijk alleen de regtsmagt over de onderwerpen, in art. 165
omschreven, aan de Besturen is ontnomen, en met grond
kan worden beweerd, dat alles wat het contentieux administratif
betreft, in tegenstelling van het contentieux judiciaire, aan
hen was overgelaten; maar over dat overschot hunner regts-
magt , door ai\'t. 222 § 2 bestendigd, ook weder alléén door
de Provinciale Staten konde worden beschikt. Eindelijk, heeft
art. 222 § 2 alléén de administratieve magt op het oog gehad;
dan is de bepaling van art. 1 overbodig, en de quaestie door
art. 165 en 166 der Grondwet beshst.
De strekking der wet nu was, om ook het conteutieux-
administratif niet door de Polder-Besturen te laten uitoefenen;
en alleen de geschillen, ontstaan omtrent onderwerpen aan
de geheel discretionnaire magt der Besturen overgelaten, door
deze te doen beslissen i).
En met betre\'kking tot het in art. 2 vastgestelde Algemeen
Dijkregt, aarzelen wij geen oogenblik ons te voegen bij hen,
die gelooven, dat de Staten-Generaal , door zich hiermede in
te laten , eene daad hebben verrigt, strijdig met de Grond-
wettige bepaling van art. 222
De meerderheid der Staten-Generaal echter, en de Regering ,
hebben hier anders over geoordeeld; en, met vervallenver-
klaring van al het daarmede strijdende, in Artikel 2 zeer
belangrijke Dijkregtelijke bepahngen vastgesteld.
1) Zie art. 13 der wet van 1841. v. d. Honeet t. a. p. bl. 137.
2) Ltjijbbn t. a. p. bl. 23; v, d. Honeet t. a. p\'. bl. 19 en 107,
en bijlage bl. 18 — 21.
130
Wij zullen met deze Wet ous nu langer uiet ophouden;
alleen kortehjk nagaan over welke geschillen de beslissing aan
de Besturen onder hooger beroep op Gedeputeerde Staten werd
voorbehouden.
Het regt van parate executie; het regt om verschillende
voorzieningen te tretïen voor het geval, dat door weigering
vau de verpligteu of door dringende omstandigheden het be-
lang van de polders en der hun toevertrouwde voorwerpen
zulks noodig maakten, was toegekend in de artikelen 2 en 3;
maar nu was het mogelijk, dat er later quaestien ontstonden,
wanneer men de daardoor te weeg gebragte onkosten op de-
genen, die gezegd werden nalatig te zijri, wilde verhalen; aan
wie moest de beslissing daarover dan worden opgedragen?
De regering erkende, dat een algemeene regel niet te stellen
was; men moest de verschillende gevallen onderscheiden; het
verzet behoorde uit deu aard der zaak dan eens bij de admi-
nistratieve , dan weder bij de regterlijke magt.
Hiervoor nu regels ter onderscheiding te geven, was een
der hoofddoeleinden van de voorgedragen wet, en maakte den
inhoLid uit van artikel 13 en 15 i).
1) Artikel 13: Het verzet, op grond dat de schuldpligtige, of-
schoon zijne dijk- of polderpligtigheid niet ontkennende, echter be-
weert in de dijk- of polderlasten te hoog te zijn aangeslagen,
wel , dat de kosten van werken of opruimingen, welke, ingevolge
artikel 3, litt, b, ten zijnen laste gebragt worden, onnoodig of te
hoog berekend zijn, of dat hem de noodige tijd, om die zelf te
verrigten, niet gegund is, zal geschieden buiten eenigen vorm
van proces, bij request, in te dienen bij het Collegie of Bestuur,
hetwelk de zaak aangaat, en dat hierop naar bevind van zaken
zal beschikken. — Aan het Collegie van Gedeputeerde Staten was
de beslissing in hooger beroep opgedragen.
Artikel 15. Alle verzet, op eenen anderen grondslag dan die
in artikel 13 vermeld is, gedaan, en de opvordering van eigendom
der in beslag genomen goederen door derden, zullen worden aangebragt
bij de Arrondissements regtbank , waaronder die Collegiën behooren-
Het eerste ontwerp nu liad de magt der Polderbesturen in
dit opzigt zeer ver uitgestrekt:
Welke ook de reden mogt zijn van liet ingestelde verzet,
onverschillig of het regt van vordering zelf, dan wel de wijze
Waarop dit regt in practijk werd gebragt, werd bestreden,
zoodra het gold een der onderwerpen iu art 12 (1® ontwerp)
opgenoemd, was aan de administratieve magt overgelaten daarop
uaar bevind van zaken te beslissen.
Hiertegen nu verhieven zich van verschillende kanten de
hevigste tegenwerpingen i) : terwijl sommigen meenden, dat
daardoor eene inbreuk werd gemaakt op art. 165 der Grond-
wet, meenden anderen, dat art. 187 hier toepasselijk was ,
en dat de heffingen door Polder-Besturen gedaan, gevoege-
lijk onder Belastingen konden woorden gerangschikt.
Het gevolg was, dat de Regering in Haar nieuw Ontiverp,
schoon zij zulks in de redactie niet verbatim had uitgedrukt,
toch aan den wensch van hen toegaf, die de beshssing over
het regt van vordering, niet aan de administratieve magt
wenschten overgelaten te zien: en in de redactie van het ver-
anderd ontwerp, werd ten gevolge van de op het nieuw ont-
Averp gemaakte aanmerkingen, gelezen: //alléén bijaldien de
dijk- of polderphgtigheid niet wordt ontkend."
Andermaal hadden hierover zeer levendige discussiën plaats
. en op nieuw veranderde het systeem der Regering , zoodat in
de nadere %vyzigingen deze zóózeer betwistte volzin er weder
nitgelaten werd en aldus de administratieve regtspraak
weder gedeeltelijk hersteld.
Nu meende men dan toch, dat het beginsel vau de Rege-
ring gevestigd was: doch neen! vóór dat de eindstemming
1) v. d. Honeet t, a, p. 57, 61—68.
2) v. d. Honeet t. a. p. 138—147 en bijlage B. 1—14.
3) v. d. Honeet t. a. p. bl. 147.
4) Zie bijlage B. in v. b. Honeet, en de daar voorkoinendé
redevoeringen van v. Goltstein , Dijckmeestee , Bi7Ma , enz.
9*
-ocr page 136-een aanvang nam, kwam er een brief in vau de betrokken
Ministers van Binnenlandsche zaken en van Justitie, volgens
welken het in de nadere vpijzigingen weglaten van de woorden,
waardoor de beslissing over het regt van vordering aan de
Regterlijke Magt was overgelaten, alleen aan eene vergissing
moest worden toegeschreven, en bij de allerlaatste wyzigin.g
het artikel in den zin van het veranderd ontwerp werd her-
steld. Het werd toen aangenomen. De beginselen daarin
vervat, waren onzes inziens aUéén in overeenstemming met
de Grondwet en met het groote belang, dat de beshssing
over ieder regtsgeschil, welk dan ook, aan de Regter-
lijke Magt worde opgedragen, en dat, óók al betreft
het niet een der onderwerpen in het artikel 165 der
Grondwet bedoeld, zoodat het als administratief-contentieux
ook aan de Administratieve magt konde worden overgelaten,
daarvan niet dan een spaarzaam gebruik worde gemaakt
Alléén dus , wanneer er verzet wordt gedaan op grond, dat
een maatregel onnoodig, onjuist of ondoelmatig is : alléén dus,
wanneer het een maatregel geldt, die aan de discretionnaire
d. i. zuiver beheerende Magt der Administratie haar oorsprong
te danken heeft, zal deze zelve eene beslissing over dit geschil
mogen vellen , en al moge er dan ook niet van een regts-geding
eu dus ook niet van verzet in juridischen zin sprake kunnen
zijn en daarom welligt de uitdrukking bezwaar of beklag
beter zijn geweest, de woorden doen niet af, waar de strekking
onbetwistbaar is. De Wet van den October 1841 komt
ons dus in alle opzigten der goedkeuring waardig voor: aan
den éénen kant zorg dragende, dat de Polder-Besturen niet
door te groote inkrimping hunner magt zich de handen
gebonden zien, en bij ieder te nemen maatregel, zich de
1) v. sonsbeece. Zelfstandigheid en Onafhankelijkheid!. 87; en
bijdragen t. a. p. 37 en volgende-
2) Zie v. D. Hosert t. a. p. bl. 57.
-ocr page 137-vraag zullen moeten voorleggen , of zij niet de beslissing over
het al of niet bindende daarvan voor hunne onderhoorigen aan
anderen zullen moeten overlaten, die, minder dan zij met lo-
cale omstandigheden bekend, over het al of niet doelmatige,
nuttige of noodige niet, wèl over de wettigheid zullen kunnen
oordeelen, zien de ingelanden zelf zich gewaarborgd tegen
eenen toestand, die de ééne partij regter over de andere zoude
doen zijn.
Gems, de Wet van 1841 was eene belangrijke schrede op
den weg, die naar volledige afscheiding van Administratie en
Regtsmagt in alle takken van Staats-bestunr leidt: en het is
opmerkelijk, dat de Minister vak Maanen, de ontwerper van
het Besluit van 5 October 1832, nog zelf, op zóó korten tijd
vóór zijne aftreding, \') eene Wet heeft moeten onderteekenen,
iu strijd met de gedurende zijn lang Ministerschap door hem
voorgestane beginselen , en die, met de vruchteloos afgeloopen
pogingen tot het daarsteUen eener Wet op het stuk der Con-
flicten, véél zal hebben medegebragt tot de opheiSng vau
deze laatste en daarmede tot vernietiging van een stelsel door
den Minister in het leven geroepen, eu zoo zorgvuldig be-
schermd.
Wat nu betreft de Wetgevende Magt door de Polderbesturen
uitgeoefend, het is een der meest belangrijke waagpunten, in
hoeverre men deze Wetgevende Magt als bij voortduring hun
toegekend moet beschouwen, of niet: de gevoelens hieromtrent
zij zeer verdeeld. In de eerste plaats zijn er die beweren ,
dat reeds vóór de inlijving in het Fransche Keizerrijk deze
magt hun ontnomen is, en op de Departementale Raden
overgebragt: zich grondende op de bepalingen van Artikel 71
der Staatsregeling van 1801 ; wij voor ons gelooven echter
1) Op 19 Maart 1842 , opgevolgd door v. Hall.
2) Te vinden bij v, n. Poli . Verzameling enz. bl. 291, en bij
V. Hasselt, Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen bl. 109.
dat, schoon eenige uitdrukkingen aan dit gevoelen eenigen grond
zouden kunnen geven, nogthans echter reeds toen ten tijde,
dtiaraan de beteekenis, alsof daardoor de Wetgevende Magt
aan de Polder-CoHegiën was ontnomen, niet is gehecht.
Eene andere vraag echter, van niet minder gewigt, is deze:
Is tij deus de Staatsregeling van 1801, overal, en in alle Pro-
vinciën de Wetgevende Magt bij de Dijk-besturen blijven bestaan?
Van verschillende zijden is het beweerd: maar zooAvel de
heer de Guaafe , \') als de minister Thoebecke , dien wij in
de eerste plaats onder de voorstanders der leer , dat de Wet-
gevende Magt ongeschonden bij de Besturen is gebleven,
mogen rekenen , hebben naar ous inzien , bij het onderzoek
naar de bepalingen voor de Departementale Besturen gemaakt,
waar zij in deze geene ontneming vau de Wetgevende Magt aan-
troffen , te veel en bij uitsluiting het oog gevestigd op het Regle-
ment voor het Departementaal bestuur van Holland van 1803.
Het is waar, dat het in artikel 37 voorkomende: //zorgt,
//dat deze (keuren en verordeningen) worden herzien en ver-
anderd", niet noodzakelijk zoodanig behoeft te worden uitge-
legd , dat daardoor de Wetgevende Magt aan de besturen is
ontnomen; en in de Provincie Holland zelve treflen Avij dan
ook in de, naar aanleiding van het besluit van 18 November
1802 N°. 12 •\'), gemaakte of herziene Polder-Reglementen,
herhaaldelijk het regt tot het maken van keuren aan, als aan
de Polder-Besturen bij voortdurhig verzekerd
1) De Geaafp. Dissertatie, t. a. p. bl. 29.
2) Thoebecke, Parlementaire redevoeringen. Dl. IL bl. 229;
waar de discussiën over artikel 158 der Provinciale Wet in de
2e Kamer gevoerd, zijn te vinden.
3) Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland, van
October—December 1802 bL 216.
4) Zie: Begerings-reglemeat voor den Beemster van den Maart
1804, artikel 9: „dat dezelve Hoofd-ingelanden (iu artikel 7 staat
«Hoog-heemradcn) zich met den Bailluw in, en omtrent het
Maar men vergete ook niet, dat niet overal de Departe-
mentale reglementen dezelfde waren: integendeel, zoo in andere,
als ook in dit opzigt, liepen zij ten zeerste uitéén \'). Wij
durven ons dus niet onvoorwaardelijk vereenigen met de
door Thoubecke volgehouden stelling, dat de bevoegdheid tot
het uitoefenen van Wetgevende Magt, of Hever, tot het maken
van keuren, bij de Polder-Collegiën is gebleven: en meenen ,
dat bij de beoordeeling dezer vraag, speciaal moet worden
nagegaan, welke de bepalingen waren der Departementale
Eeglementen, ouder wier gebied ieder Polder- of Dijk-
bestuur stond.
Het algemeen Departementaal-Eeglement van 19 Julij 1805
kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan, dewijl artikel 31,
bijna gelijkluidend met artikel 37 van dat van 1802 voor
Holland, de quaestie niet beslist
Van meer gewigt zijn de bepalingen tijdens het Pransche
Keizerrijk te dezen opzigte uitgevaardigd; in de eerste plaats
die van Artikel 33 en 40 vau het decreet van 11 Januarij
1811 Dat het bij de uitvaardiging van dit decreet de
«maken, renoveren, amjDÜeeren en maintineren der keuren zullen
«verstaan."\'
Reglement van 7 Maart 1805 voor het Dijksbestuur van het
eiland Wieringen: art. 18: «het Dijks-collegie zal. ... zoodanige
«nieuwe keuren mogen maken, als tot goede orde en profijte ge-
bruikelijk is."
Reglement van 4* December 1804 voor den Heek-Hdigenwaabd
1) B, v. art. 24 van \'t Reglement voor Overijssel; Artikel 29,
van dat voor Gelderland.
2) Art. 31 luidde :
j/De Besturen hebben . . . ......; nemen kennis
van de inrigtingen, keuren, ordonnantiën, en reglementen van alle
Heemraadschappen, enz.; en zorgen , dat deze worden herzien, en
veranderd , zooals dat het belang vordert.
3) Zie Boogaard, Wetten enz. bl. 74 en 75.
-ocr page 140-bedoeling zij geweest, om de Wetgevende Magt niet meer aan
de Waterschaps-Bestnren overtelaten, komt mij voor, ontwij-
felbaar te zijn: en de daarop gevolgde Besluiten komen dit
gevoelen bevestigen \'). Het is zeker vrij opmerkelijk, dat
ook de voorstanders van de andere meening, dezelfde besluiten
aanvoeren ter verdediging Imnner stelling 2). Het komt ons
echter voor, dat het woord //existans" in art. 25 van\'t decreet
van 16 Dec. 1811 voorkomend, op die wijze te zeer wordt
over het hoofd gezien: immers, ware het de bedoeling ge-
weest, om ook voor het vervolg op dezelfde wijze als vroeger,
diergelijke keuren tot stand te doen komen, dan ware de
geheele volzin vrij overbodig ; hetgeen niet gezegd kan worden
het geval te zijn, als men aanneemt, dat de hestamide\\&m.&a-
werden gehandhaafd, maar voor het vervolg op andere Mnjze
daarin zou worden voorzien 3),
Artikel 25 echter, draagt naar ons inzien, niet veel tot
de besHssing der quaestie bij, maar in de decreten van
28 December 1811 is, naar wij gelooven. een duidelijk
1) Zie : de conclusie van den Advocaat-Generaal Deketh in het
Weekblad van het Regt, N». 698. Leon. Regtspraak van den
Hoogen Raad, t. a. p. bl. 91.
Vgl. art. 2.5 van het Decreet van 16 Dec, 1811; en: Decreet
van 28 December 1811, titel IL § 1 artikel 18-21; en 13—16
van het tweede, op denzelfden dag genomen decreet.
2) b. v. de Gkaafp. Dissertatie t. a. p. 45.
3) Art. 25 luidde: Les règlements de police existans à l\'égard
de ceux placés sur les digues servant de chemin, coutinueront
d\'avoir leur éxecution.
Zie : è00gaabd. t. a. p. 84.
4) Zie: Foetuin. IIL bl. 460.
Art. 20 luidde : L\'association s\'occupera :
I. d\'éhr les membres de la direction du Polder.
IL de recevoir le compte des recettes et dépenses du Polder,
d\'arrêter les travaux d\'entretien, et d\'écoulement nécessaire au Polder.
III. de voter la répartition des geschots ou impôts; etc.
-ocr page 141-bewijs te vinden dat de Besturen in liet vervolg alleen zuiver
administratieve bemoeijenissen zouden volbrengen. Immers,
als wij de artikelen 18—21 naauwkeurig bezien, dan blijkt daar-
uit duidelijk, dat art. 20 bepaalt van welken aard de //résolutions"
zullen zijn, waartoe de //assemblee générale des propriétaires" be-
voegd was verklaard in artikel 18; te meer, daar artikel 21,
op artikel 20 terugslaande, van//ces résolutions" spreekt. Ware
bet dus al liet geval, dat hier van Polder-directiën sprake
ware, en niet van een collegie van ingelanden, dan nog
zoade omtrent de Wetgevende Magt niets zijn beshst, daar
artikel 20 alleen van administratieve werkzaamheden spreekt.
Het Reglement vau den 28®*®" December 1811 \'), voor de
Polders van het Departement der Monden van den Rhijn is
beslissend van onze meening: artikel 13—16 toch spreekt
uitdrukkelijk van de //Besturen" zelf; en daar vinden wij als
hunne werkzaamheden opgegeven : het doen van inspectiën;
het toezien op de uitvoering der werken; en het geven van
last tot het maken daarvan.
Waarlijk, het valt moeijelijk uit deze artikelen, het regt
tot het maken van keuren af te leiden 2).
Van den anderen kant echter mag men niet vergeten , dat
het Decreet vau 11 Januarij 1811 slechts voor de toekomst
werkte; de reorgsaniatie die het beoogde is niet tot stand
gekomen, en waar men met reden kan beweren, dat, pas
1) Foetuijn, III, bl. 478.
2) Art. 14 luidde: «Ces colleges Hydrauliques composés comme
«ils le sont à présent, feront les tournées périodiques, veilleront
«à réxéeution des travaux, et donneront les ordres nécessaires pour
"leur confection."
De heer de Geaaïf , t. a. p. bl. 46, vergeet, dat « continueront"
in artikel 13 alléén op de werken slaat; en dat het „composés
«comme ils le sont à présent" alleen wijst op de zamenstelling, niet
op de attributen der collegiën.
8) Brouw^ee. Proeve t. a. p. bl. 18.
-ocr page 142-door het in werking treden van den nieuwen toestand aau de
Besturen hunne magt zoude zijn ontnomen, blijft de vraag
op nieuw zich voordoen: bf, eu in hoeverre de magt om
keuren te maken tijdens de Grondwet van 1815, bij de
Waterschaps-Besturen als van ouds is gebleven. Vóóraf echter
moet worden opgemerkt, dat in ieder geval, van de Wet-
gevende Magt in haren geheelen omvang geen sprake meer
zijn kan: art. § 3 toch, heeft, wat het maken van
Reglementen betreft, de Provinciale Staten als de bevoegde
magt aangewezen. Zij nu, die meenen dat het regt om
keuren of pohtie-verordeningen te maken, daardoor aan de
Besturen, die het tot nu toe bezateii niet ontnomen is,
schoon zij niet ontkennen, dat het tot de magt der Provinciale
Staten behoort, hun door verandering der Reglementen die
bevoegdheid te ontnemen , gronden hun gevoelen op de
volgende omstandigheden; het regt om keuren te maken is
eigen aan ieder zedelijk hgchaam; de Polder-vereenigingen
nu zijn aan te merken als zoodanige corpora van pubhek-
regtelijken aard; het had haar dus bepaaldehjk moeten zijn
ontnomen; dat nu is niet geschied; reglementen toch is
iets anders dan keuren; en artikel 322 § 3 heeft, door
de magt der Provinciale Staten tot verandering der Regle-
menten aan te nemen, niet vastgesteld, dat ook de keuren
alléén door deze konden worden gemaakt. Dat //Reglementen"
niet noodzakelijk ook //keuren" in zich bevatten, kunnen
wij toegeven: er kan een onderscheid tusschen beiden wor-
den gemaakt, en zulks is ook oudtijds in gebruik geweest 2);
maar het is er zeer verre van af, dat -wij het eerste gedeelte
der stelling tot de onze zouden kunnen maken; nl. dat het
1) Zoo Thokbecke ; de Gkaaff , eu vele leden der Kamer ;
zie de discussiën over het IX^® Hoofdstuk der Grondwet, en de
Provinciale Wet van 6 Julij 1850.
2) Zie Elink Steek : Nadere toelichting, enz. t. a. p. él—45.
-ocr page 143-13^
betwiste regt, als van zelf aan de vereenigingen toekomende,
daaraan bepaaldelijk bad moeten zijn ontnomen.
Integendeel, de keuren waarvan bier sprake is, zijn niet
de gewoue administratieve verordeningen, die ieder zedelijk lig-
chaam zeer zeker voor zijne leden en deelhebbers, maar ook
voor deze alleen, mag maken: wij vereeuigen ons dienaangaande
ten volle met hetgeen in 1850 bij de behandeling der Pro-
vinciale wet werd gezegd: //dat elke uitvoering vau eenige
/\'bepaling tegen eenen derden, voor zooverre de burgerlijke wet
/\'die bepaling niet inhoudt verondersteld wordt haren grondslag
//te hebben in het gezag vau den Staat, hetwelk slechts
/\'door den Wetgever kan worden verleend, en dat de een-
/\'voudige bepalingen tot het maken van welke ieder
\'/zedelijk ligchaam bevoegd is, zich nooit kunnen uitstrekken
//buiten de partijen, noch buiten den kring door de Wet voor
//zedelijke ligchamen afgebakend Komen wij dus tot het
resultaat, dat het Staats-gezag diergelijke magt moet ver-
kenen, zoo wordt de vraag deze: //is zulks bij de Grond-wet van
I 1815 geschied?" Geene enkele bepahng, die aanleiding geeft,
dit te denken. Het Wetgevend Gezag berust bij den Koning
\'en de Staten-Generaal en hierop kent de wet slechts twee
„uitzonderingen, nl. de Provinciën en de Gemeenten; vau de
I Waterschappen geen woord; of zoude men durven aannemen,
Idat zulks stilzwijgend is geschied, daar art. 222 §^2 van
IEeglementen, niet vau keuren spreekt? Maar behalve, dat
imen dan moet begiauen met de nog altijd zeer betwistbare stel-
iling, dat werkelijk //reglementen" ook hier iets anders dan
//keuren" beteekent, is daartoe noodig:
1°. dat men den regel: //qui de uno dicit, de altero negat,"
reeds in \'t Burgerlijk Eegt zoo uiterst zelden toe te passen,
ook op het Staats-regtelijke overbrenge;
F\'
2«. dat men, in strijd met den geheelen geest en de uit-
1) Zie: Léon, Regtspraak van den Hoogen Eaad, I, bl 93_
-ocr page 144-drukkelijke bepalingen der Grondwet: met den geest, dewijl
zij , een einde makende aan alle vroegere met autonomie be-
giftigde instellingen, éenheid en daardoor ook kracht in het
Staats-ligchaam ^vilde brengen; met de uitdrukkelijke be-
palingen, dewijl zij alléén de Provinciale Staten en Gemeenten
bevoegd verklaart tot het maken van verordeningen in be-
perkteren kring; eenen toestand, die, zoo al niet ten tijde
der vreemde overheersching vernietigd , dan toch in eene ge-
heel andere orde van zaken haren grond had, en met de
tegenwoordige Staats-wet in strijd was, door deze, aUéén de-
wijl zij hem niet uitdrukkelijk vernietigt, stilzwijgend bevestigen
laat ,). Wy meenen , dat met een aantal schrijvers moet wor-
den aangenomen, dat het regt om keuren te maken onder de
Grondwet van 1815, bij de Waterschaps-besturen niet ge-
bleven is 2).
Deze quaestie is door het hoogtste Regterlijk Collegie nooit
beslist geworden: maar wel eene andere, daarmede in verband
staande, en waardoor de geheele vraag aan practische waarde
veel verloren heeft.
De Hooge Raad toch heeft bij twee merkwaardige arresten
uitgemaakt , dat, in het midden gelaten, of het regt om keu-
ren te maken aan de Waterschaps-besturen was overgelaten, deze
uogtans in geen geval door hen met straffen konden worden
gesanctionneerd, en wèl, omdat het regt tot het bedi-eigen van
straffen bij eene Wet moet ziju toegekend, ten-evolge van
artikel 172 der Grondwet en artikel 1 der Strafvordering; en
dat regt door de Wetten van 26 Januarij 1815, 6 Maart
1) Zie over eene zoodanige wijze van handelen van Sonsbeeck:
Zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Regterlijke Magt, dl. II,
bl. 233 ; en : Nederlandsche Jaarboeken voor Regts-geleerdheid en
Wetgeving van Mr. C. A. den Tex en Mr. J. van JIax.l X. bl. 97.
2) Zóó ook : Emants , de Advocaat-Generaal, v. Maanen , enz
3) 21 April 1846 , en 19 Oct. 1847, zie Weekblad van het
Regt, NO. 698 en 854.
1818, aan de Waterscliaps-besturen niet, wèl aan de Provin-
ciën en Gemeenten is verleend; dat deze wetten niet kunnen
worden aangemerkt als alleen regulatief te zijn, maar bepaal-
delijk attributief van deze bevoegdheid: en dat dus eene keur,
onder vigneur der Grondwet van 1815 gemaakt, geen grond-
slag kan zijn voor eene Straf-actie. Over de belangrijke vraag
in hoeverre de keuren van voor 1815 als stilzwijgend afge-
schaft te beschouwen zijn, bestaat een zeer belangi-ijk opstel
van Mr. Emanïs
Nog eene vraag blijft ons ter beantwoording over, nl., wie
of dan de Wetgevers voor de Waterschappen, zijn, ook ten
opzigte van de politie-maatregelen, die , hetzij van tydelijken ,
hetzij van blijvenden aard, voor die vereenigingen onmisbaar
zijn. Wij gelooven, de Provinciale Staten en deze alleen:
voorzeker niet op den grond dat art. 233 § 2 hun toezigt en
gezag verzekert toezigt toch sluit in geenen deele Wet-
geving in zich : maar, zoo men in art. 222 § 2 door Eeg-
lement niet ook keuren wil verstaan, dan zal toch zeer zeker
art. 146 hnn daartoe de bevoegdheid geven Zegt men, dat
door deze opvatting artikel 146 reeds voldoende is, en vele
artikelen uit het IXHoofdstuk onnoodig, ik wil het niet
betwisten; te regt is gezegd: //al wat dit Bestuur van den
//Waterstaat betreft, is door de Grondwet geregeld op de wijze
//van het inwendig Bestuur iu het algemeen: het lag daarin
//reeds opgesloten; het had bij eene wettige gevolgtrekking
//daaruit kunnen worden afgeleid
1) Jaarboekeu van den Tex eu van Hall X. 88—114.
2) Zóó: Emants in de Jaarboeken , dl. X, bl. 110 — 111.
3) Olivieb , Proeve over de beperkingen van den eigendom door
bet Politie-regt; bl. 61 eu volg.
4) Zie: Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der
Nederlanden, van van den Honekt , dl. II, bi. 61.
5) v. Hogendobp, Bijdragen, dl. VIII 2. 371, en Thokbecke,
Aanteekeningen op de Grondwet, dl. II, bl. 292.
De Provinciale Staten dus, deze is onze conclusie, waren
onder de Grondwet van 1815 de eenig bevoegden tot het
geven van politie-verordeningen eu keuren; tot het geven van
de noodige kracht en klem daaraan, mogten zij ook straften
aan de overtreding verbinden, uit artikel 2 der Wet van
6 Maart 1818 \').
Wij zagen boven, dat het er verre van af is, dat deze de
algemeene, ja zelfs de meest gekoesterde meening zoude zijn:
het ontbreekt ook niet aan heu, die gelooven, dat, schoon het
regt om keuren te maken aan de Waterschappen niet kan
worden ontzegd, nogtans dit regt voor haar van weinig waarde
was, dewijl het haar niet vrij stond, daaraan strafïen te ver-
binden 2); ware dit het geval, dan was het voor haar ook alleen
noodig om eene bepaling te verkrijgen zoo als die van de Wet
van 6 Maart ]818 voor Provinciale Staten en Gemeenteraden
bevatte. Deze meening vond ook in het Ministerie, dat ten
gevolge der tijdsomstandigheden den Maart 1848 aftrad,
eenen verdediger. Nog korten tijd toch vóór het aftreden ,
kwam er een Wets-ontwerp ter tafel, tot vaststelling van
straffen in de Reglementen en keuren der Heemraadscliappen;
terwijl in de ontwerpen van 8 Maart 1848, XXV en XXVI,
werd voorgesteld, om de bevoegdheid zelve tot het maken van
keuren en pohtie-verordeningen grondwettig te sanctionneeren.
Hier zij alleen gezegd, dat geen dezer beide ontwerpen
tot stand kwam: het tweede niet, wijl de minister de Kem-
pen aer, die tijdens de Groudwets-herziening de portefeuille
van Binnenlandsche Zakeu in handeu had, zich sterk ver-
klaarde tegen hetgeeu hij de autonomie der Waterschappen
1) Het tegendeel in: Regtsgeleerde adviezen. II, 41.
2) Zie : Weekblad van liet Regt; 668 en 698, waarin voorkomt
het pleidooi van den Advokaat Wintgens, die aannam, dat alléén
de Straf-Wetgevende Magt niet aanwezig was.
3) Verslag der handelingen van de Kamer, 1847—48,
bl. 152.
noemde: het eerste niet, dewyl, waar volgens het stelsel van
dien staatsman, de Provinciale Staten de bevoegden waren, ook
de Wet van 6 Maart 1818 voldoende was i): artikel 158 der
Provinciale Wet deed het stelsel der tegenpartij zegevieren, en
in verband daarmede heeft de Wet van 12 Julij 1855 ook
de Straf-wetgevende Magt der Waterschaps-Besturen erkend.
Wat nu betreft de administratieve werkzaamheden der Pol-
der-Bestureu, véél valt te dien opzigte niet te zeggen: de
veranderingen toch daarin gebragt, uitgezonderd eenige
weinige Wetten, waren meer van Provincialen, dan van alge-
meenen aard, daar wijzigingen daarvan gepaard ghigen met
veranderingen in de Eeglementen door de Staten, aan wien
zulks bij de Grondwet van 1815 was voorbehouden. De
strekking dier veranderde Eeglementen in het algemeen, was
meerder toezigt, meerder inmenging van het openbaar gezag
ook in de huishoudelijke inrigtingen der Polders; geen wonder
dus, dat zulks van den kant der betrokken Besturen vaak
tot zeer ernstige tegenkantingen aaideidiug gaf. In een nadere
beschouwing ook slechts van de meest belangrijke herzieningen
te treden zoude ons veel te ver afleiden: wij zulleu derhalve
volstaan met eeu aantal daarvau slechts op te noemen 3):
alleen zij het ons vergund hier bij te voegen , dat, naar
ons oordeel, er véél is veranderd, hetgeen uiet ouder Eeg-
lementen van 222 § 2 begrepen , alzoo welligt minder tot de
bevoegdheid der Provinciale Staten , dau wel tot die van deu
algemeenen Wetgever heeft behoort; en dat te dikwerf werd
over het hoofd gezien, dat, al moge ook de meening , dat de
1) EiiNK Stbkk. Nadere toelichting t. a. p. 125.
2) Wet tot voorloopige voorziening in sommige Waterstaats-be-
langen, van 12 Julij 1855.
3) IC. B. van 32 Dec. 1836 (Boog. 266), 23 Sept. 1837 (Bijv.
Staatsblad 566) voor Gelderland; 18 Oct. 1835 , (B;jv. Staatsblad
615) 19 Jan. 1839 (B. S. 79), en 11 Sept. 1845 voor Overijssel;
6 Jan. 1841 , 10 Sept. 1844 , 24 Aug. 1846 voor Zeeland.
Polder-vereenigingen als gewone zedelijke ligchamen te be-
schouwen zijn en dus niet aan willekeurige veranderingen van
inrigting en huishouden onderworpen, niet de ware zijn, er
dikwijls is gehandeld, alsof er niets aanwezig was , en een
geheel nieuw veld ter bearbeiding open lag.
Alvorens wij afgaan van de Grondwet van 1815 nog
eenige weinige opmerkingen ten opzigte van twee punten, die
wij tot dusverre met stilzwijgen zijn voorbijgegaan; in de
eerste plaats de bepalingen onzer grondwet ten opzigte der
benoemingen voor Dijk- en Polder-Collegien \'). Even als in
vele andere zaken, was door de veranderingen welke sinds
1795. de geheele Staats-huishouding had ondergaan, ten ge-
volge waarvan vele hgchamen van vroeger tijd verdreven of
als afkeurenswaardig vernietigd waren, te dezen opzigte eene
groote ongewisheid en onzekerheid ontstaan Artikel 222
§ 2 bevatte dan ook de bepaling dat, op voordragt der
Provinciale Staten, de Koning zich dienaangaande de regeling
5 voor behield. Die regeling geschiedde bij het Koninklijk
j Besluit van 29 Maart 1822 N". 7 dat, met inachtneming
^ der veranderingen door het Besluit van 14 April 1850 daarin
gebragt, ten gevolge van verschillende Grondwettige bepalin-
gen, ook nu nog als de algemeen geldende regel te dien
opzigte kan worden aangemerkt.
Bij dat besluit werd een onderscheid gemaakt tusschen de
Besturen met het opzigt over Zee- of Uivierwaterkeerende
dijken belast, en die over de andere gesteld waren. On-
1) v. hosenborp Bijdragen dl. VUL 148-154; Gevers Deïnoot
119 en volg.; Brouwer. Proeve, bl. 78 en volgg.
2) De aanstelling van Dijk- of Polder-Heemraden was, nadat
de eerste storm der gemoederen, ten tijde der omwenteling opge-
wekt, eenigszins bedaard was, nagenoeg op den ouden voet ge-
bleven ; Zie , de Nederlanden : behelzende vertoogen van de belangen
der Nederlandsche Natie : bl. 109.
3) Boogaard , t. a, p. 229.
-ocr page 149-verschillig, wie vroeger het regt van aanstelling voor de
eerstgenoemden had gehad \'), werden alle de leden van den
Dijksteel thans door den Koning benoemd: het regt van
voordragt berust in den regel bij de CoHegien zeïvef\'behalve
waar octrooien of reglementen dat regt aan ingelanden of
andere stemgeregtigden, of bezitters van ambaohtsheerlijk-
heden hadden toegekend in welk geval zulks aan deze
gewaarborgd bleef.
De ondergeschikte beambten bij voornoemde CoUegiën zou-
den aUéén dan door den Koning worden benoemd als zulks
vóór 1795 door eeuige Publieke Autoriteit was geschied.
Wat nu betreft de overige Polder-CoUegiën, die, welke
vóór 1795 door eenige publieke Autoriteit waren aangesteld,
zouden thans door den Koning worden benoemd: bij de
anderen zoude zulks overeenkomstig de bestaande Eegle-
menteu plaats vinden. Het besluit van 19 Augustus
1828 3) wilde, met verandering van dit laatste , de Besturen, die
niet door den Koning werden benoemd , door de Gedeputeerde
Staten doen aansteUen; het Koninklijk besluit van 23 Sep-
tember 1849 evenwel, stelde vast, dat de oude Reglementen
te deze opzigte zouden blijven gevolgd: behalve dat ook hier,
waar de benoeming of voordragt aan sommige personen als
een heerlijk regt was toegekend geweest, zulks thans niet
meer geschiedde, maar de Reglementen te deze opzigte
moesten worden gewijzigd.
Deze geheele regeling is aan velerlei aanmerkingen blootge-
1) Zie de uitlegging van artikel 1, gegeven in het K. B. van 7
Sept. 1822 , Staatsblad 42.
2) Ten gevolge van liet additionneel artikel 4 der Grondwet vaa
1848 verviel de voordragt door de bezitters der ambachts-heerlijk-
heden, en werd bij Besluit van 14 April 1850 beperkt tot het
geval, dat voornoemd regt aan de ingelanden toekwam.
0) Boosaaiid , t. a. p. 280.
4) Boogaard t. a, p. 634 én 664.
-ocr page 150-steld geweest; van Hogëndokp Bkouweu, Deijnüot,
Qu arles van Ufpord 2) eii anderen., hebben hunne onver-
deelde goedkeuring er niet aan gehecht; waar het welligt niet
af te keuren is, dat de benoemingen zelve geschieden door
het Hoofd van den staat, zoo is het toch van den anderen
kant niet wenschelijk, dat in den regel de ingelanden bij de
voordragt niet worden gekend, maar dat de ligchamen zelf
zich middellijk aanvullen.
Wat betreft het doen van voordragten, is het echter in de
magt der Provinciale Staten om aan vele bezwaren te gemoet
te komen: door eene verandering in de Eeglementen toch
kan het regt der ingelanden te deze opzigte worden uitge-
breid. He benoemingen zelve, zoover het doen daarvan aan
den Koning is voorbehouden , zuüen dien overeenkomstig moe-
ten geschieden tot dat het Algemeen Bestuur eene verandering
wenschehjk acht.
Misschien dat de Wet op den Waterstaat, volgens het Ar-
tikel 193 der Grondwet nog steed ons beloofd, dienaangaande
bepalingen inhouden zal.
En nu ten slotte nog een enkel woord over de Wet van
31 Januarij 1810 , hierboven reeds door ons genoemd, thans
meer bepaald in betrekking tot hare bepalingen ten opzigte
van den wederkeerigen onderstand van nabij gelegen polders.
Wij hebben reeds gezien, dat daarin naauwkeurig was aan-
gewezen, wanneer een polder aanspraak op onderstand vau
\'s Eijkswege maken konde; en tevens, dat het beginsel van
wederkeerigen onderstand volledig was erkend.
Deze Wet echter, als alleen uitgevaardigd voor de Noorde-
lijke Provinciën, had geene kracht voor die gewesten welke iu
Maart 1810 bij het Eransch Keizerrijk waren ingehjfd , en voor
1) De staat, waarvan v. Hogendokp Bijdr. VIII bl. 151 zegt, dat hij
beloofd , maar nooit gegeven is, is die van 39 Maart 1823 N". 20.
2) Handleiding tot de vaststelling enz. bl. 120 en volg.
-ocr page 151-deze vindt men in de Wet van 11 Jannarij 1811 Artikel 30 en
33, en in de Reglementen van 38 December deszelfden jaars
diergelijke bepalingen opgenomen.
In 1819 beproefde de Regering door eene nieuwe Wet
al het tot hier toe te dezen opzigte bestaan hebbende te
vervangen, en door een gelijkmatig, overal werkend stelsel
het belangrijke punt der Calamiteuse polders te regelen.
Den Eebruarij van dat jaar, werd een daarop betrek-
king hebbend ontwerp ter Tweede Kamer ingediend \'); reeds
uit het verslag der Centrale Afdeeling eu de gewigtige door
de Regering in het ontwerp gebragte veranderingen, bleek
het, dat hevige tegenkanting zich vau allen zijden tegen dit
voorstel verhief Voornamelijk de overweging, dat dit on-
derwerp beter door Provinciale Reglementen dan door eene
algemeene Staats-wet koude worden geregeld, benevens eenige
andere aanmerkingen ten opzigte van de bepalingen der
Wet; ja, zelfs het beginsel waarop het ontwerp was ge-
bouwd , namelijk dat in het algemeen iedere nabij zijnde
Polder konde worden verphgt om den in zijnen omgeving
hggenden Calamiteusen Polder ter hulp te komen, maakten
dat reeds bij het begin der Discussiën het lot van dit ont-
werp konde worden voorspeld. Het werd dan ook iu de
zitting van 19 Mei 1819 met 64 tegen 1 stem (van van
Lijnden van Hoevei.ak.en) verworpen.
Van af dien tijd is het aan de Provinciale Staten overge-
laten dienaangaande bepahngen te makeu, en de voornaamste
herzieningen der Provinciale Reglementen houden dan ook de
noodige voorschriften omtrent dat onderwerp iu.
Eindelijk werd ook de Wet van 31 Jannarij 1810 inge-
1) Verslag der handelingen enz. over 1818—1819,; 140 en 652.
2) v. Ho&bndgkp, Bijdragen dl. IV, bl. 208 en volg; alwaar
eene geheele, door van Hogetoore opgestelde, Concept-wet te
vinden is. Bbouwes , Proeve enz. 46 , en Quaklbs v. Umokd bi. 94.
10*
-ocr page 152-trokken, met de bepaling echter, dat daar, waar ten gevolge
daarvan bijzondere reglementen waren in het leven geroepen,
deze voorloopig zouden blijven bestaan tot dat later iets
anders werd vastgesteld \').
Aan het einde van ons derde Hoofdstuk gekomen, is daar-
mede de taak, die wij bij de bearbeiding van dit proefschrift
ons hadden voorgesteld, geëindigd. Wij hebben de regeling van
het Algemeen en het bijzonder Bestuur van den Waterstaat
in hare ontwikkeling en toepassing beschouwd: en was die
beschouwing van eene voor ons staatsbestuur zoo gewigtige
zaak, belangrijk in allen deele, de moeijelijkheden er aan ver-
bonden , ontveinzen wij niet. In \'t bijzonder vestigden wij het
oog op de Grondwettige bepalingen, die van 1815—1840,
of liever, wat ons onderwerp betreft, tot 1848 hebben gegolden ,
W aar bij de behandeling van ieder onderwerp tot ons staatsregt in
betrekking staande, het onderzoek van vorige staats-wetten on-
vermijdelijk is, zoo is zulks te meer het geval hier geweest,
dewijl ook de tegenwoordige toestand nog grootendeels dezelfde
is als die van vóór 1848, en de Wet, die de veranderingen
voor zooveel die Grondwettig woorden gevorderd, tot werke-
lijkheid brengen zal, nog verwijderd schijnt.
Nog eene andere reden drong ons tot eene naauwkeurige
uiteenzetting van de voorschritten eener Grondwet, die wat
hare hoofdbepahngen betreft, thans reeds tot het verleden
behoort, en door eene andere is vervangen; toen in 1815
de noodzakelijkheid zich aan de Commissie tot Grondwets-
herziening voordeed, om in breede trekken aan te geven,
welke de wijze zoude zijn, waarop ^het Algemeen Bestuur, de
1) Wet van den 28®*®« April 1835, (Staatsblad N". 9); zie ook:
Gevübs Deyhooï, t. a. p. bl, 77, en de daar zicii bevindende
Noot 1.
Provinciale Magten, en de locale Besturen ieder liet hun
toehoorend deel in het Bestuur van den Waterstaat zouden
uit te oefenen hebben, stond men voor een chaos die gere-
geld moest worden: het gold hier niet een toestand te be-
vestigen , er moest een geheel nieuwe geschapen wordeu.
Wèl ontzeg ik aan de bepalingen van de Staats-
regelingen, die elkander sinds 1798 hebben opgevolgd,
de haar toekomende waarde iu geenen deele: maar, waar
zooals wij boven hebben gezien , de meeste daarvan slechts
van zeer korten duur waren, ontbrak de gelegenheid om de
toepassing daarvan iu de praktijk te leeren kennen , zoo-
dat ook in dit opzigt de Grondwet van 1815 ons de beste
bron vau beschouwing opleverde.
Thans stonden er twee wegen voor ons open ; wij konden
op dezelfde wijze , waarop wij tot nu toe waren voortgegaan
ook de bepalingen der staatsregeling van 1848 onderzoeken,
en voorzeker, schoon dat onderzoek binnen enger grenzen
had kunnen zijn besloten , stof tot behaudeling was in over-
vloed aanwezig, vooral als men niet aUeen de jure coustituto,
maar ook de coustituendo , waartoe het veld zoo ruim was ,
wilde schrijven : maar daartegen stonden twee bezwaren in den
weg : in de eerste plaats , dat dan de omvang van dit werkje
veel te groot worden zoude; en ten tweede, dat ik mijne
krachten tot eene verdere bearbeiding deze stofte ongeschikt
rekende, waar kennisneming met de in zijn land iu de ver-
schillende plaatsen zoo geheel verschillende toestanden der
dijk- en polder-vereenigingen, tot het maken van belangrijke
opmerkingen omtrent de Wet, naar luid van art. 191 der
Grondwet ons beloofd, ten dringendste noodig is : eene ken-
nisneming , die, door ieder slechts van verre met deu omvang
van zulk een werk bekend , wel niet van eenen promovendus
zal worden gevorderd.
De tweede weg was, met eene beoordeeling van den toestand
zoo als die van 1815—1848 heeft bestaan, ons geschrift te
eindigen; nategaan wat tot stand gekomen, wat veranderd is:
en voor zooverre wijzigingen sinds 1848 hebben plaatsgehad,
daarvan met korte trekken gewag te maken, ten einde op die
wijze nog een helderder hcht over het verleden te doen opgaan.
Tot dit laatste hebben wij besloten, en waar het opschrift
van het vierde Hoofdstuk zoude kunnen doen denken aan eene
grondige uitéénzetting der bepalingen in het IX^^® Hoofdstuk
der Grondwet van 1848 vervat, zoo is zulks toch het geval
niet, en zal, zoo als wij zoo even aanmerkten, de behandehng
daarvan subordinair blijven, en kortelijk het belangrijkste
worden te zamen gevat.
Ook de Wet van 12 Julij 1855 Staatsblad 102 zal ter
sprake worden gebragt; eene Wet, die, volgens haren titel
slechts //voorloopig", eene naauwkeurige behandehng overwaar-
dig is , en die bestemd "was om de voorloopster te zijn eener
andere , die sinds lang toegezegd , van alle kanten dringend
gevorderd wordt.
Ji
GROISIDWET VAN 1848.
//Met betrekking tot volksbegrippen en daarop gebouwde
//instellingen, evenals in de GescMedenis der volkeren, staat
//geen enkele gebeurtenis op zich zelve: zoo ook is de Grond-
//wetsherziening van 1848 niet een op zich zelf staand feit;
//de oorsprong der zaak is verder, in vroeger jaren te zoeken
Waar na de vereeniging van de Noord- eu Zuid-Nederlandsche
Gewesten, het krachtig en schoon Nederland op levensvat-
baarheid meende te kunnen rekenen , krachtig door onderlinge
zamenwerking, gelukkig onder een getemperd Staats-bestuur,
zoude men reeds spoedig moeten bemerken, dat vereeniging
jure, nog geene zamensmelting facto na zich sleepte, en ston-
den de bloedige twisten vau 1831, gevolgd door de verbreking
der schoone schepping van het Weener Congres, aan het einde
van een tijdperk, teregt genoemd: //het tijdperk van gedurigen
//strijd tusschen twee groote partijen, die als één man tegeu-
/\'over elkander stonden, en beurtelings de overwinning op
//elkander behaaldeu
1) VooEDum, Geschiedenis en beginselen der Grondwet, bl. IX.
2) Redevoering van Mr. P. C. Schooneveld, 26 Mei 1845 : zie
Handelingen over de voorstellen tot Grondwets-herziening in 1845
bl. 258.
De Grondwet van 1815 was in de eerste plaats bestemd, oin
de Yaderlandsclie insteUingen , voor zoover de ondervinding van
vorige jaren die niet als weinig deugdzaam had aangetoond,
te bevestigen: de Nationale Geest, ouder de overheersching
der vreemden onderdrukt, had die hersteUing met vreugde en
hoop voor de toekomst begroet. Maar reeds toen ontbraken
de waarschuwende stemmen niet van hen, die verkondigden
dat de groote zaak daarin gelegen was om //de grondwet van
//het papier in de hoofden en harten over te brengen \');" de
geest van autocratie, van centralisatie, die de Eegering over
het geheel vervulde, deden gedurige botsingen outstaan, en
de letter der Grondwet tot doeleinden gebruiken met haren
geest in strijd.
Van 1815—1830 was de tijd niet geschikt geweest om in de
voornaamste punten der Grondwet de wijzigingen te brengen,
waaraan zij reeds toen behoefte had: behalve toch, dat eene ge-
durige verandering der hoogste Staatswet niet anders dan den
eerbied daarvoor verminderen kan, was de tijd nog te kort geweest
om met juistheid over de werking te kunnen oor deelen, en
daarenboven zouden de grootste verwarringen en oneenigheden
tusschen de twéé scherp afgeteekende deelen van den Staat,
Hollanden België, onvermijdelijk zijn geweest. JSTiet zoodra
echter was de crisis gekomen of de aandacht der Eegering
werd op eene Grondwetsherziening gevestigd: de Graaf
van Hogendoup had er reeds op aangedrongen, en deu
20®^®° Januarij 1831 verklaarde de Minister van Buitenlandsche
//zaken, dat het oogenblik nu gekomen was om in de Groud-
//wet die veranderingen te brengen, welke hare toepassing op
//Noord-Nederland alléén, vorderde 2)."
Eerst bijna 9 jaren daarna werd aan dat voornemen der
1) v. Hogekdoep, Bijdragen. DL VIII. 2. 147.
2) Zie: Handelingen over de Grondwets-herziening van 1840
deel I. bl. 2.
Regering gevolg gegeven, en naar aanleiding der rede door
Z. M. den Koning bij de opening der Staten Generaal uit-
gesproken, kwam den 30®^®" December 1839 eene Koninklijke
boodschap, met de daarbij behoorende vijf ontwerpen vau
Wet en Memorie van Toelichting in. De geschiedenis dezer
ontwerpen van mjf eerst tot zeven en eindelijk tot dertien
aangegroeid is bekend: door de Regering, naar het bleek,
slechts schoorvoetend aangeboden, en door de vertegenwoor-
diging aangenomen, was de algemeene indruk op de Natie,
dat zi^i slechts bestemd waren om de veranderingen die onver-
mijdelijk waren in het leven te roepen, maar konde men vrij
zeker voorspellen, dat deze herziening weldra door eene andere
zoude worden gevolgd. Het gebeurde in 1840 geeft ons geene
aanleiding er lang over uit te weiden: de hoofdbeginselen op
welke onze Staathuishouding was gevestigd bleven onaangetast:
de wenschen reeds toen herhaaldelijk in en buiten de Kamer
geuit werden niet ingewilligd \').
Aangaande het Bestuur van den Waterstaat in het bijzonder
valt weinig bijzonders te zeggen: slechts zeer ter loops werd
het aangeroerd bij de discussiën, eu dikwijls omtrent punten,
die met de Grondwet iu geen verband stonden
Van meer belang met betrekking tot het onderwerp , dat
ons hier bezig houdt, ziju de beraadslagingen geweest over
het voorstel dej- 9 leden in 1845 gevoerd, te meer, dewijl
de Grondwettige voorschrifteu vau 1848, op eeue geringe
uitzondering na, volkomen overeenstemmend zijn met het
dienaangaande in genoemd ontwerp voorkomende.
Waar het voorstel tot eene algeheele herziening der Grond-
wet van 9 December 1844, in tegenstelling yan die van 1840,
beoogde het initiatief iu dezen van de Vertegenwoordiging te
O
1) Zie Handehngeu als boven: t. a. p. I. 209; 226 ; 111.237 ;
2) Als b. V. omtrent liet pnnt van de regtsmagt der Heem-
raadschappen;
doeu uitgaan, was daarbij ten opzigte van het onderwei-p, dat
ons Mer bezig houdt, in het oog gehouden, wat ondervin-
ding en practijk getoond hadden, dat in de regehng van het
Algemeen en Bijzonder Waterstaats-bestuur verbetering behoefde.
Vestigen wij daarbij eerst korte oogenblikken het oog op
de toepassing aan het IX\'*« Hoofdstuk der Grondwet van
1815 gegeven.
Er was eene scheidslinie getrokken tusschen datgene wat
aan het Algemeen, het Provinciaal en het Bijzonder Bestuur
was overgelaten: en, waar in de eerste tijden, de vrees was
uitgedrukt, dat ook in dit opzigt de centralisatie-geest zoude
bovendrijven % de noodzakelijkheid van bezuinigingen en
andere omstandigheden hadden, zooals wij boven zagen, het
Besluit van 17 December 1819, doen geboren worden ").
De werkzaamheid en de magt der Provinciale Staten wer-
den uitgebreid: en de overtuiging, //dat de instelling dezer
//Staten niet bloot een historischen grond heeft, maar dat zij
//rust op een begrip zonder welks verwezentlijking de bouw-
//orde van den hedendaagschen Staat onvolledig schijnt:" //dat
//onderscheid en zelfbestaan der leden met onderwerping aan
//het stelsel van één ligchaam zeer wel vereenigbaar zijn: en
//dat de algemeene Eegering niet handelen moet voor de Pro-
//vinciale Gemeente waar deze handelen kan voor zich zelve
had zich ook in de Geschiedenis van de verhouding van de Over-
heid tot het Bestuur van den Waterstaat krachtig doen gelden.
Van den anderen kant waren de eeuwen-oude Polder- en
Dijk-vereenigingen bhjven bestaan: tot dusverre in het on-
gestoorde, ja zelfs uitdruklijk bevestigde genot hunner drie-
ledige magt, die Eegterlijke , Wetgevende, en Administratieve
bemoeijenissen in één Collegie te zamen bragt.
1) v. Hogetoorp, Bijdragen; t. a. pl. YIII. 2. 369.
2) Boogaard, Wetten, Decreten, enz.: t. a. p. I. 177.
31 Thorbécke, Aanteekening op dc Grondwet, dl. II. bl. 1 en 78.
-ocr page 159-Maar de geheele toestand had ook eene schadu"\\vzijde.
In het bijzonder was op het IX^" Hoofdstuk van toepassing
wat in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van 1844
behoorend, in het algemeen aan de Grondwet van 1815 werd
verweten: //onbestemdheid nl. van uitdrukking, die zoo menige
//leemte en duisternis veroorzaakte, en die de omtrekken niet
//duidelijk en zuiver geteekend deed zijn \')."
Immers, wat het Bestuur door het Centraal Gezag en door
de Provinciën over den Waterstaat uit te oefenen, betreft, de
grens door het Besluit van 17 Dec. 1819 getrokken, is:
//stelselloos, en in sommige punten zeer onduidelijk" ; en al
mogt ook de vrees door van Hogendorp uitgedrukt, dat
langzamerhand de Minister meester zoude worden van den ge-
heelen Waterstaat niet verwezeutlijkt zijn, tegen eene dierge-
lijke magts-overschrijding was men niet gewaarborgd, zoo lang
niet met meer zekerheid de toestand geregeld was , om //dat-
//gene wat in de Grondwet uiet meer was dan een regts-
//beginsel van autonomie, tot eene magt te maken."
In nog meerdere mate was de bevoegdheid van de alge-
meene Wetgevende Magt ten opzigte dezer aangelegenheden
onbestemd; de Grondwet noemde die magt bij den Waterstaat
zelfs in het geheel niet ; en terwijl er waren die het regt
vau deze, om zich te mengen in Waterstaats-zaken beperkten tot
de instellingen van den Uijks-Waterstaat, waren er anderen,
die haar ook over de bijzondere instellingen magt toekenden ,
en in tegendeel der Provincialen Staten bevoegdheid in die
mate inkortten\'); ja, bij de behandeling der Wet vau 1841
ontbrak het ook niet aan hen , die bepaaldehjk ontkenden dat
1) Zie Handelingen omtrent het voorstel van 18M bl. 54,
2) de Bosch Kempee. Handleiding tot de kennis van het Neder-
lahdsch Staats-regt en Staats-bestnur, b] 633.
3) Zie Handelingen t. a. p. 202.
4) Thoebecke. Brief t. a. p. 39.
5) Mr. Beouwbe. Proeve t. a. p. bl. 14.
-ocr page 160-verscliillende der daariu voorkomende bepalingen door de
Staten-Generaal konden worden vastgesteld \').
De Geschiedenis van het Geldersch Polderreglement ligt
daarenboven gereed om te bewijzen, tot hoevele versclhUende
interpretatiën art. 222 der Grondwet aanleiding gaf; doortastende
maatregelen werden er ten opzigte der afzonderlijke Dijk-
en Polder-CoILegiën bijna uiet genomen, of als zij genomen
werden met de kreten van Grondwets-verkrachting begroet,
waartoe de onduidelijke uitdrukkingen ven genoemd artikel
zeer zeker in geen geringe mate bijdroegen.
En in welk een verwarden toestand verkeerde de bestaande
wetgeving voor deze inrigtingen zelve : de Wet van 1810 deels
nog van kracht, deels opgeheven, maakte den toestand van
sommige polders veel ongunstiger dan die van anderen 2); de
Besturen, afgedaald van den hoogen trap van magt, dien zij
vroeger hadden ingenomen, zochten iu het algemeen, wel verre
van met de Staten der Provinciën de handen in één te slaan
tot het tot stand brengen van eene meer geregelde orde van za-
ken , met hand en tand vast te houden wat zij bezaten; in één
woord er bestond een voortdurende naijver tusschen de verschil-
lende magten door de Grondwet ten opzigte van den Waterstaat
ingesteld, die in alle zaken van belang zich gevoelen deed.
De Regtsmagt der Dijk-en Polderbesturen, was, zooals wij
zagen, door de Wet van 1841 hun ontnomen: maar de Wet-
gevende Magt, tot het maken van keuren en verordeningen,
leverde stof op tot de grootste onéénigheden; Straf-Wetge-
vende Magt kwam iu geen geval hun meer toe: daarenboven,
waar was het Collegie dat bij niet nakoming der aan ieder
Polder-Bestuur toekomende verpligtingen daarop met grond
zoude kunnen aandringen de Wet van 1806 had dien-
1) Zie boven bl. 128 en 129.
2) Gevees Deynoot. Bijdrage t. a. p. bl. 77.
3) Eiink Steek. Nadere Toelichting t. a. p. ,132.
-ocr page 161-aangaande het beginsel wel ingesteld , maar had de middelen
van uitvoering niet gegeven; immers, Artikel 10 van die
Wet \') had wel aan de Departementale-Besturen den last
gegeven om in dergelijke omstandigheden zorg te dragen,
//dat de noodige werken werden geeffectueerd," maar verder,
ging het ook niet: een middel tot dwang kende het niet
de bepaling toch, dat //de kosten daarvan zouden worden
//gedragen door de zoodanigeu, die daarbij een onmiddellijk
//belang hebben," baatte niet, zoolang men geen middel had
om tot de betaling te noodzaken. Wèl was de wet van
11 Januarij van het jaar 1811 in dit opzigt vollediger ge-
weest, daar Artikel 6 gelastte, dat voor rekening van den
Staat zoude wordeu voorzien in hetgeen niet verrigt was, en
de Staat dan weêr verhaal had op de CoUegiën s) maar be-
halve, dat deze Wet niet algemeen voor geheel Holland van
kracht was, is die nooit geheel ten uitvoer gebragt. Maar,
zal men vragen, was het dan de taak van de Grondwet om
in alle deze en dergelijke vraagprmten te voorzien ? Gewis
neen! het IX^® Hoofdstuk was reeds veel te uitgebreid en
omvangrijk; maar juist daarom, moet eeue gewone Wet on-
ontbeerlijk worden gerekend.
Ook hier geldt, wat van de regeling der magt van de
Provinciale Staten door de wet, zoo teregt werd gezegd :
//.De bevoegdheid van den lands-wetgever spreekt zoozeer van
//zelve, dat het overbodig zoude zijn, hier en op vele andere
//plaatsen hare tusschenkomst te noemen, ware het niet, dat
1) Zie v. d. Poli. Verzameling, enz. bl. 304.
2) Zie: Staatsregt van Nederland; Afd. VIII, Wet tot voorloopige
voorziening in sommige Waterstaatsbelangen , bl. 52.
3) Zie: Boogaakd: Wetten\', enz. bl. 71. Artikel 6 luidde: «Dans
«le cas où des travaux nécessaires à l\'entretien d\'nn polder seraient
«négligés, le\'maître des requêtes les fera exécuter au compte du
\'/Gouvernement, et les dépenses seront remboursées au moyen de
«la saisie et vente des fruits."
//tot hiertoe de Grondwet van deze noodzakehjke hulp ver-
//stoken was geweest
Deze denkbeelden nu waren in het voorstel der 9 leden
van 1844 ten volle uitgedrukt; het IX^® Hoofdstuk der
Grondwet zoude slechts uit twéé artikelen bestaan, waarvan
het ééne des konings oppertoezigt over den Waterstaat er-
kennen zoude, terwijl het andere vorderde dat eene wet het
Algemeen en Bijzonder Bestum- in zijn\' geheelen omvang
zoude regelen ; op deze wijze werd èn het overtollige uit
het Hoofdstuk weggenomen, èn den Wetgever de magt ge-
geven, om tusschen beide te treden, waar zulks wenschelijk
was, zonder tot in de mindere zaken toe door Grondwettige
voorscliriften te zijn gebonden.
Maar deze bepalingen, al waren zij ook bestemd om later
nog éénmaal, en dan met gunstiger uitslag, te worden voor-
gesteld , konden, evenmin als het geheele voorstel, toen reeds
de goedkeuring van de -Vertegenwoordiging verwerven.
De vrees, <lat op die wijze de regeling van den Water-
staat op losse schroeven zoude worden gesteld: dat niet eene
ontwikkeling, maar eene afbreking van het tot nu toe grond-
wettig gewaarborgde er het gevolg van zijn zoude: eindelijk
de overweging, dat de koninklijke magt ook te dezen op-
zigte te zeer werd ingekort, deed den tegenwoordigen toe-
stand, in vergelijking met den voorgestelden, verkiezen, en
de goede bedoeling, in het ontwerp gelegen , niet verwezen-
lijkt worden.
Onder de Grondwet van 1848 kwam eindelijk de, in werke-
1) Zie: Handelingen omtrent het voorstel van 184é bl. 202.
2) Art. 182: «de Koning heeft het oppertoezigt over alles wat
(■den Waterstaat betreft van het Koningrijk, de wegen en bruggen
«daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan
«worden betaald uit \'s Landskas , of op eene andere wijze gevonden."
Art. 183. «De Wet regelt het algemeene en het bijzondere Bestuur
«van den Waterstaat in bovengemelden omvang."
lijkheid gewenschte, verandering tot stand. Bij de voorstellen
van 9 Maart, die uithoofde der opgevolgde staatkundige gebeur-
tenissen geen onderwerp vau opzettelijk onderzoek in de Kamer
hebben uitgemaakt »), was in het Ontwerp XXV en XXVI
voorgesteld, door de vervanging van het Artikel door
twee andere, twee belangrijke quaestiën, waartoe dit artikel
aanleiding had gegeven, te regelen^).
Behoudens de algemeene voorschrifteu der Wet, die alzoo,
schoon niet Grondwettig toegezegd, toch als aanstaande werd
voorgesteld, zoude het den Provinciale Staten vrij staan, de
Reglementen zoo wel te herzien, als geheel ter zijde te stel-
len , zoodat de aanleidingen tot bedenkingen, als waartoe het
Geldersch Polderreglement had geleid, werden weggenomen;
terwijl het regt der Polder-vereenigeii om zelve hunne keuren
of policie-verordeningeu te maken in een tweede ahnea werd
erkend en eindelijk was er den 7 Maart, eene Konink-
lijke Boodschap bij de Kamer ingediend, strekkende om
de voornoemde Collegiën door een Wet met Straf-wetgevende
Magt te bekleeden.
Het Ministerie echter, dat bij de Groudwets-herziening van
1848 de Regering in handen had, was tegen beide deze voor-
stellen gestemd, en de voorgenomen veranderingen zijn niet
tot stand gekomen.
Zóó komen wij aan het IX\'^® Hoofstuk der Grondwet van
1848, dat bijna geheel overeenkomt met het voorstel in 1845
met afkeuring ter zijde gesteld ; de twee Artikelen, die in
het Ontwerp van 11 Aprü voorkwamen, waren in het Ontwerp
van 3 9 Junij met eén Artikel vermeerderd, wijl de Regering
meende bij het inkorten van het IX\'^\'^ Hoofdstuk iets minder
ver te moeten gaan, en eene zekere mate van magt door
i
L.
1) Zie: Léon. De regtspraak van den Hoogen llaad. DL I. bL
2) Zie Handehngen I. 53 en 71.
3) Zie VooBDtJiN. Geschiedenis en Beginselen, t, a. p. 466.
-ocr page 164-de Provinciale Staten uit te oefenen, GrondAvettig gewaarborgd
wilde zien i).
Den Koning blijft dus het oppertoezigt geeigend over den
geheelen Waterstaat 2); de Waterstaats-wet zal het Bestuur
van den Waterstaat regelen : en eindelijk is aan de Provinciale
Staten eene groote ruimte gelaten tot het maken van doel-
treffende veranderingen; hunne magt te dezen opzigte is on-
beperkt *), en hunne werkzaamheid is niet afhankelijk van de
tot standkoming der algemeene wet, schoon deze de bepahngen
krachteloos maken zal, die in de Provinciale Eeglementen
voorkomende, met haar in strijd mogten zijn.
Was daarbij de Wetgevende Magt van de Polder-Besturen
gehandhaafd? men heeft het beweerd doch ten onregte:
1) Zie Thorbecke. Bijdrage ter Grondwets-herzieaing bl. 108.
2) Art. 190: «de Koning heeft het oppertoezigt over alles wat
betreft den Waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen,
zonder onderscheid, of de kosten daarven worden betaald uit \'s lands
kas, of op andere wijze worden gevonden.
3) Art. 191. «De Wet regelt het algemeen en het bijzonder
«Waterstaats-bestuur in den bovengemelden omvang.\'\'
Art. 192. «De Provinciale Staten hebben binnen hunne provin-
II ciën het toezigt op alle wateren, bruggen , wegen , waterwerken
«en waterschappen. Zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des
«Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der water-
«schappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen,
«veranderingen te maken, en nieuwe vast te stellen. De besturen
«dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten
II doen."
Zie over de aanleiding tot de bijvoeging van het overtollige
artikel 193: VooRDmN , t. a. p. bl. 479 en 480.
4) Zie: De nieuwe reglementen van de waterschappen in Zuid-
Holland , onderzocht door M. G. B. Emants , in: Themis XIV,
bl. 137 en volg.
5) ue Graafï, t. ai p. 65.
-ocr page 165-de discussiën, die gevoerd zijn, bewijzen duidelijk, dat de /
geest der Grondwet het tegendel medebrengt I
Het Ministerie Thokbeck-E echter heeft er anders over
geoordeeld: vasthoudende aan het onderscheid tusschen keu-
ren en reglementen, heeft het gemeend , dat artikel 192 alleen
de verandering der Eeglementen, niet ook noodzakelijk het
maken van keuren aan de Provinciale Staten voorhield ; art. 158
der Provinciale wet is het uitvloeisel van deze beschouwmg
In hoeverre dit jmst is, willen wij hier met beoordeelen, daar
wij dan in eene herhaling zouden vallen van hetgeen wij bij
de Grondwet van 1815 hebben besproken. Wij voegen ons
aan de zijde van den Minister de Kempbnaee; dit alleen,
naar ons oordeel, is men in ieder geval door aan Gedeputeerde
Staten de goedkeuring op te dragen, de perken, waarbinnen
art. 136 der Grondwet de werkzaamheden van dit Collegie
omsluit, te buiten gegaan
Nog twee punten bleven er aldus over: nl. de regeling
der Straf-wetgevende Magt, en de wijze waarop onwiUige
Besturen tot het nakomen hunner verpHgtingen zouden kun-
nen worden gedwongen.
De wet van 12 Julij 1855 , die in de hoofd-beginselen
volbragt wat de voorstellen van 7 Maart 1848, 12 Peb. 1850,
1 Mei en 1 October 1852, hadden ingehouden, maakte ein-
delijk , dat ook in deze opzigten belangrijke vraagstukken zijn
opgelost , terwijl daarbij tevens bepalingen werden vastge-
steld omtrent de regehng van Waterstaats-belangen, meer
dan ééne provincie rakende.
1) Zie Boissevain, Staatsregt, YIII, bl. YII.
9) Axt, 158. //De keuren- of politie-verordeningen der Water-
H schappen behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten."
3) Zie : Thoebecke , Parlementaire Redevoeringen, Dl. I, bl.
221-235 , en; Léon , t. a. p. 9é.
4) Staatsblad 103.
5) Zie Boissevain. Staatsregt van Nederland, afiev. YlIL
11
-ocr page 166-Met deze wet kunnen wij dan ook ons onderzoek voor
geëindigd beschouwen: een onderzoek, waarvan de onvobnaakt-
lieid het allermeest door ons wordt gevoeld; bij de beoor-
deeling waarvan wij der lezers welwillendheid inroepen.
\' Dat de algemeene Wet op den Waterstaat ons eindelijk
I geschonken worde!
//Moge ook het stelsel der Eegering, om eerst Provinciale
//Eeglementen te laten maken, en op deze wijze, door de
//ervaring geleid, de algemeene Wet voor te bereiden, echt
//liberaal zijn geweest, thans mag men vorderen, dat de alge-
//meene Eegering- de voorloopige bepalingen door de definitieve
//Wet doe vervangen" i); de bouwstoflen zijn aanwezig :
//de hand des ontwerpers alleen wordt nog gewacht.
Moge een krachtig Bewind zich eerlang deze zaak aan-
trekken , en op die wijze tot stand brengen , wat voor geheel
ons Yaderland, van onberekenbaar groot gewigt is !
I
1) Bosch Kümpee. Handleiding, t. a. p. bl. 635.
2) Ook de Wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad N». 125)
regelende de onteigening ter algemeenen nutte, maakt de volvoering
gemakkelijker. De Titel II van deze wet, handelende over de
onteigening tot herstel of onderhoud van dijken, is in het bijzonder
van belang. Zie ook: Bijvoegsel tot het Staatsblad van 1866,
N». 108, waar te vinden is de belangrijke Circulaire van den
Minister van Mnantiën, van Bosse, dato 23 Maart, nopens het
eigendomsregt van den Staat, ten opzigte van stranden, rivier-
oevers, aanwassen, eilanden, platen, schorren, enz.
Lex 23 Dig. de donationibiis inter virum et iixorem (24. 1.),
interpretanda est ex Gau, Instit. III § 120.
IL
Nulla antinomia inter 1. 25 et I. 40 § 1 Dig. de peculio (15. 1);
sed conciliatio quam proposuit Dietzel, sc: in L 25 patrem
vestimenta dedisse, in L 40 § 1 extraneum, improbanda est.
III.
Doctrina de possessionis traditione quam proposuit cl. ßmNz
(Jahrb. des gemeinen deutschen Rechts, III 16 sqq.), reji-
cienda est.
In artikel 533 § 1 B. W., wordt door de woorden: »na de
»laatste tijding waaruit kon blijken, dat hij (de afwezige) in
»leven was," niet alleen de laatste tijding door den afwezigen
zeiven, maar die omtrent den afwezigen door ieder ander ge-
zonden, bedoeld.
V.
Er heeft geen stoornis plaats in het bezit van de erfdienst-
baarheid van licht, wanneer, door het hooger optrekken van
den tegenover de vensters waardoor het licht wordt ontvangen
zich bevindenden muur van des nabuurs huls, zonder dat echter
eene erfdienstbaarheid van niet hooger te mogen bouwen be-
staat , het licht wordt verminderd.
VI.
Ten onregte besliste de Hooge Raad, 7 Junij 1861, dat de
levering van roerende goederen, welke zich op een onroerend
goed bevinden, dat met de roerende goederen bij ééne en de-
zelfde akte wordt verkocht, door de overschrijving der akte in
de openbare registers onnoodig wordt.
VII.
Heeft de tweede cessionaris, die het eerst beteekende, reeds
betaling van den schuldenaar ontvangen, alvorens de beteeke-
ning van den eersten cessionaris is gevolgd, zoo kan de eerste
cessionaris het betaalde van den tweeden cessionaris terug-
vorderen.
VIII.
De omvaardig verklaarde erfgenaam is niet gehouden de ver-
zuimde vruchten uit te keeren.
Ill
De woorden: »zonder medewerking" in artikel 1437 § 2 B. W.,
zijn niet af te keuren.
X.
Eene maatschappij onder flrma, wordt door het faillissement
van een der vennooten ipso jure ontbonden.
XI.
Verhuring van schip bij cherteparty, bevat eene locatio et
conductio operis.
XII.
Het gehomologeerd accoord is verbindend qua vonnis.
XIII.
Wanneer de Kantonregter in de tegen hem voorgestelde
wraking berust, moet niet door de regtbank over die wraking
worden beslist.
XIV.
Om volgens artikel 305 van het Wetboek van Regtsvordering
arrest te kunnen leggen, is het niet noodig, dat de schuldenaar
reeds begonnen heeft, met de verduistering zijner roerende
goederen.
Te regt beweert De Pinto (Handleiding tot het Wetboek van
Strafvordering, 2" gedeelte bl. 335), dat de volgens artikel 196
Wetboek van Strafvordering benoemde tolk, alles wat op de
teregtzitting over de te behandelen zaak, gezegd, gesproken
of gelezen wordt, moet vertalen.
XVI.
Volgens ons Wetboek van Strafregt behoort de medepligtige
niet tot dezelfde straf als de dader te worden veroordeeld,
wanneer de persoonlijke hoedanigheid van den dader de misdaad
verzwaart.
XVII.
Ten onregte heeft de Hooge Raad bij arrest van 17 Julij 1860
beslist, dat de bepaling van artikel 345 Wetboek van Strafr.,
waardoor cumulatie van straf wordt toegelaten, door artikel
207 § 2 Wetboek van Strafvordering, niet is afgeschaft.
XVIII.
Het begi-aven van een doodgeboren kind, zonder autorisatie
van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, In de gevallen
bij de wet vereischt, valt niet onder art. 358 Wetb. van Strafregt.
XIX.
Daar het stemregt in waterschaps-zaken niet burgerregtelijk
voortvloeit uit den eigendom, zoo is ook de beshssing van
een te dien opzigte ontstaan geschil, niet door art. 148 § 1
der Grondwet aan de Regterlijke Magt opgedragen.
XX.
Artikel 158 der Provinciale Wet, is in strijd met artikel 136
der Grondwet.
De bepalingen in de artikelen 8 en 9 der wet van 13 Julij
1855 , St. 103, vervat, waarbij liet oordeel over de verpligting,
op een Waterschaps-Bestuur rustend tot het volbrengen van
eenig daaraan opgedragen werk, en dat over de noodzaaklijkheid
van dat werk, wordt gescheiden, en de beshssing over de
eerste vraag aan de Regterlijke Magt wordt toegewezen, ver-
dienen goedkeuring.
XXII.
De Provinciale Staten zijn bevoegd, Fransch-Keizerlijke De-
creten door andere bepalingen te vervangen, zoo het onderwerp
dat die decreten regelen, door de Grondwet aan hunne zorg
is overgelaten.
XXIII.
De Regterlijke Magt is bevoegd en verphgt de toepassing te
weigeren van eene plaatselijke verordening, wanneer zij die
met de wet strijdig acht.
XXIV.
Het afstemmen eener begrooting om redenen buiten de be-
grooting gelegen, strijdt met den geest en met de letter onzer
Grondwet.
XXV.
Stedelijke gas-fabrieken zijn te beschouwen als openbare in-
rigtingen; en hij de regeling van den prijs der door haar aan
particuheren geleverde gas, zijn artikel 238 en 254 der Ge-
meente-Wet toepasselijk.
x:
{.p