DE GELLEN
VAN HORTEGA EN
HUNNE KLEURING
DOOR
R. A. M. BERGMAN
bibuotheek der
bijksünivkrsiteit
UTRECHT. •
fr
\'S.,
.\'Ui . - \'\'\'
■5/ -
> \'\'
r«- rf, ^
.r>
-ocr page 3->
■ ■ V- 4 |
■ ■ \\ ■ \' | ||
; v\' -!;; . | |||
\' . t < |
» .• f s * i- , . J- • | ||
\'\'■.Ci?-\'\'V | |||
.-SfrV: ; | |||
; . ■ / |
yfr-
-ocr page 4-■ \' \'7^\'- ni\'
1 - \'
"i «
■ Î,:
-ocr page 5-DE CELLEN VAN HORTEGA
EN HUNNE KLEURING
„Diegenen die verstandig willen
„schrijven, schijnen mij meer bekla-
„gensioaardig dan gelukkig te zijn,
„alzoo zij zich aanhoudend kwellen,
,,ztj maken bijvoegsels, veranderen,
„halen door, leggen weg, laten hun
„werk negen jaren liggen, zijn nooit
„over zichzelven voldaan . . .".
Uit Erasmus\' „Lof der Zotheid".
A\'dam 1828 p. 106.
-ocr page 6-m
t-j-r,:^-
m
k -
-VS
DE CELLEN VAN HORTEGA
EN HUNNE KLEURING
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. NOORDTZIJ,
. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GOD-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 17 MEI 1927
DES NAMIDDAGS 4 UUR, DOOR
GEBOREN TE YERSEKE
H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXVII
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT,
-ocr page 8-•1 \'■.i-v-:\' •>■
.1?
Vi
\'wm
*
.....
Aa7i de \'Nagedachtenis
van mijn Vader,
Aan mijne Zuster.
m
.Mi.fc?-:-\'\'
\' : ■ ■ - •
te"-
• ■■■
/i.i
-J :
-------
-ocr page 11-De aanbieding van dit proefschrift aan de faculteit der ge-
neeskunde te Utrecht, biedt mij eene welkome gelegenheid den
Hoogleeraren en Docenten aan deze Universiteit, welke mede
aan mijne wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen,
mijnen warmen dank daarvoor te betuigen.
In \'t bijzonder echter ben ik U, Hooggeleerde Roeke, Hoog-
geachte promotor, veel dank verschuldigd. In velerlei omstandig-
heden hebt gij mij met raad en daad geholpen. Uwe prettige
leiding, uwe opbouwende critiek en niet het minst de, ik mag wel
zeggen vaderlijke, vriendschap die gij mij hebt betoond gedurende
de jaren waarin ik in uw gastvrij laboratorium hebt gewerkt,
zullen mij steeds de aangenaamste herinnering uit mijn studietijd
in Holland blijven.
Evenzeer is het mij een genoegen. Hooggeleerde Heringa,
om U hier mijn dank uit te spreken voor het vele goede dat gij
mij met uw groote vriendschap, uwe enthousiaste werkkracht
gepaard aan juiste critiek zoo vaak hebt gegeven. Ik hoop dan
ook van harte dat het mij nog geruimen tijd vergund zal zijn
onder uwe leiding in uw nieuwe laboratorium te mogen werken.
Hooggeleerde Ringer, om de gastvrijheid waarmede gij mij
m uw laboratorium de gelegenheid hebt geboden een gedeelte
mijner proeven uit te werken, blijf ik u zeer dankbaar.
Hoopleerde Josselin de Jong, gedurende mijn studietijd
hebt gij mij herhaaldelijk op welwillende wijze geholpen bij het
verkrijgen van eenig begrip der pathologische veranderingen
der weefsels. Veel belangwekkend materiaal heb ik alzoo kunnen
onderzoeken. Nog beter dan enkele jaren geleden zie ik nu het
belang daarvan in. Gaarna grijp ik deze gelegenheid aan om u
voor uwe hulp in deze te bedanken.
Hooggeleerde Zwaardemaker, in uw laboratorium mocht
ik het genoegen smaken mijne eerste experimenten uit te voeren.
De uitermate prettige wijze waarop gij mij steeds weer geholpen
hebt, de belangstelling waarmede gij zelfs kleinigheden bij dit
werken volgdet, blijven mij dan ook een zeer aangename her-
innering.
Hooggeleerde Magnus, uwe bijzonder fraaie techniek van
experimenteeren, uw onbevangen helder oordeel, uwe hulp-
vaardigheid in vele opzichten hebben er niet weinig toe bijge-
dragen om mij tot het laboratoriumwerk te brengen. Reeds
daarom alleen, kan ik U niet genoeg dank wijten.
Hooggeleerde Winkler, Haverschmidt en Hijmans van den
Bergh, het toeval bracht mij verschillende malen met U in
gesprek, ook buiten de collegezalen. Uit dit persoonlijk contact
heb ik zeer veel geleerd. U bijzonder van mijne klinische hoog-
leeraren, moet ik dankbaar zijn.
Zeergeleerde Minnaert, sinds de tijd dat ik als student te
Gent uwe colleges mocht volgen, heb ik nog vaak zoowel op
uwe rijke ervaring en uwe heldere critiek als op uwe vriendschap
mogen steunen. Ik hoop dan ook dat zulks mij nog lang vergund
mag blijven.
Zeergeleerde Nieuwenhuise, zeer veel dienst hebt gij mij
bewezen de menige middagen die ik bij U op het laboratorium
heb doorgebracht. Gij paart een zeer scherpe critiek aan oprechte
waardeering voor ieders werk, steeds heb ik dan ook gepoogd
me door dienzelfden gedachtengang te laten leiden.
Zeergeleerde Karssen, in den korten tijd dat ik reeds met U
mocht samenwerken, heb ik al vaak gelegenheid gehad om uwe
hulp te leeren waardeeren. Ik,hoop dat we elkaar nog vaak zul-
len kunnen helpen.
Zeergeleerde Schouten, reeds sinds lang heeft uwe schitte-
-ocr page 13-rende micrurgische techniek mij zeer geboeid. Gaarne dank ik
U hier voor de welwillendheid waarmede gij mij bij het aanleeren
daarvan hebt geholpen.
Zeergeleerde Gans, ook U moet ik bedanken voor de nuttige
wenken die gij mij bij dit onderzoek heb gegeven en voor het
materiaal dat gij mij welwillend hebt verstrekt.
Zeergeleerde Van Hasselt en Joosten Hattink, voor den
prettigen omgang met U en uwe assistenten, gedurende en na
den tijd dien ik in het Elisabeth\'s ziekenhuis werkzaam was,
ben ik zeer dankbaar.
Eveneens moet ik U mijn dank betuigen. Mevrouw Winkler,
voor de bereidwilligheid waarmede U mij herhaaldelijk hebt
geholpen.
U allen, assistenten en medewerkers aan het embryologisch
laboratorium dank ik zeer voor de prettige samenwerking die ik
van U mocht ondervinden. Ik hoop dat, al zijn we niet meer in
hetzelfde laboratorium werkzaam, dit onze vriendschappelijke
verhouding niet zal veranderen.
Ten slotte mag een woord van dank aan den heer De Bouter
niet ontbreken, die mij goeden raad en hulp verschafte bij
\'t vervaardigen mijner teekeningen.
Ook de medewerkers van het histologisch laboratorium te
Amsterdam, dank ik hier voor de hulpvaardigheid waarmede
zij mij met vele technische dingen ter wille waren.
• .Vré^^-Vi-
V \' ^fW*^
m
h\'- ■
, ..v
-ocr page 15-INHOUD
inleiding........
hoofdstuk i
Literatuur-overzicht.
hoofdstuk ii
Techniek.
hoofdstuk iii......
Morphologie.
hoofdstuk iv.......
De embryologie en pathologie der Hortega-cellen.
hoofdstuk v
Vaatvezels en oligodendrogliacellen
hoofdstuk vi......
Algemeene beschouwingen.
tabellen .......
lijst figuren................... jç^
literatuur-opgave .... . . . " \' " \' io3
Blz.
i
5
23
49
65
83
88
lOI
; ...-\'äS&S
A"\'
r.l-
INLEIDING
De rechtstreeksche aanleiding tot de keuze van dit onderwerp
voor mijn proefschrift, was het uitschrijven v?in een prijsvraag
in 1924, door de faculteit der geneeskunde aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht i).
De tekst der prijsvraag luidde: „De faculteit der geneeskunde
vraagt een kritisch experimenteel onderzoek naar het z.g.
nieuwe element der neuroglia, door del Rio Hortega beschre-
ven, zijn waarde, afkomst, verhouding tot mesodermale elemen-
ten en tot andere elementen der neuroglia."
De opgaaf als zoodanig, bevatte reeds een eerste schema voor
het te volgen werkplan. Bij de overweging hiervan echter,
meende ik dat de aangegeven kleurmethode vrij constante
resultaten zou geven. En, jammer genoeg, niets bleek minder
waar.
Reeds daarom alleen, scheen het mij toen ondoenlijk om de
zeer omvangrijke taak als hierboven omschreven, binnen eenigen
vastgestelden termijn — zij deze korter of langer — met eenige
kans op welslagen aan te vatten: de methodiek diende betrouw-
baar te zijn. Zoodat ik dit punt \'t allereerst experimenteel,
en naar ik hoop, kritisch heb bekeken. Maar daarover later.
In het centrale zenuwstelsel vinden we als eerste element
i) Het is mij hierbij een aangename plicht om de Faculteit te be-
danken voor de eervolle vermelding mij bij die gelegenheid toegekend.
Van verschillende waardevolle aanwijzingen, uit het daarbij gegeven
judicium, heb ik bij de verdere bewerking van dit onderzoek veel voor-
deel gehad.
INLEIDING
de zenuwcellen zelf. Daarnaast staan als tweede element de
csllen der tusschenstof die men als neuroglia beschrijft. Verder
vinden we er nog bloedvaten en een z.g. derde element, dat men
tot voor kort als naakte kernen beschreef en deels tot de neuroglia
rekende, deels tot het bindweefsel. Door onderzoekingen der
latere jaren is gebleken dat die derde elementcellen in hoofd-
zaak bestaan uit twee groepen, die der Oligodendroglia, die
vrij zeker ectodermaal is, en die der microglia, waarvan de oor-
sprong nog onbekend is. Deze laatste cellen worden thans meestal
als derde element aangeduid.
Het eerste en tweede element zijn van ectodermalen oorsprong,
het derde element volgens sommigen ook, volgens anderen is
het mesodermaal.
De neurogliacellen hebben eigenschappen die op tweeërlei
functie wijzen. Ten eerste een eigenaardige regelmatige korreling,
(zg gliosomen), die het kenteeken zou kunnen zijn van een
bepaalde secretie, dus als blijk zou kunnen gelden van zeer
actieve stofwisseling. Ten tweede zijn er vele vezels die in het
protoplasma dezer cellen loopen en die in alle richtingen het
centrale zenuwstelsel doorkruisen en die dienen voor de stevig-
heid van het weefsel. Wat hun vorm betreft hebben deze cellen
ook nog breede uiteinden z.g. gliavoetjes aan hunne uitloopers
zitten, waarmee ze zich op de wanden van de bloedvaten en
op de cellichamen van de zenuwcellen vastzetten.
De aard van hunne vertakking en hun kernvorm, herleiden
deze cellen tot enkele hoofdtypen. Dit wijst er wel op dat
hunne specifieke functies onderling nog verschillend zijn.
De cellen van het derde element onderscheiden zich m het
bijzonder door den vorm van hunne vertakkingen, de hoeveelheid
van hun plasma, den vorm van den kern, en het ontbreken van
gliavoetjes. Vaak liggen ze tegen de cellichamen van de zenuw-
cellen aan, men noemt ze dan ook wel satellietcellen.
In allerlei pathologische omstandigheden krijgen we met
enkel van de zenuwcellen, maar ook van de neurogliacellen
(waaronder ook de derde elementcellen begrepen worden),
bijzondere reacties te zien. De vorm van die cellen verandert
geheel; ze vervallen, verliezen hun uitloopers, worden z.g.
amoeboide cellen, vullen zich op met vetten en andere korrels,
worden soms in den vorm van langgestrekte cellen tusschen de
zenuwcellen gevonden, men spreekt dan respectievelijk van
staafjescellen en korrel cellen.
Ook bij \'t ongeboren dier zijn deze gliacellen verschillend van
de gliacellen bij volwassen dieren. Ook daar gelijken ze eigenlijk
meer op de ziekelijk veranderde vormen van den volwassene.
Dit wijst dus waarschijnlijk op een verhoogde activiteit der
reactieve vormsels.
sM: \'i-^vt .
-ocr page 21-literatuur-overzicht
De literatuur betreffende het eigenlijke derde element zelf
is nog niet zoo uitgebreid, maar het aantal werken over de
neuroglia in \'t algemeen, en over grensgebieden, als de vraag
der pathologische veranderingen der neuroglia, is niet te overzien.
Gaandeweg heb ik me kunnen overtuigen van wat Hortega-
praeparaten te zien geven nopens de cellen van het derde element,
hunne morfologie, en hunne verhouding tot andere bestanddeelen
van het centrale zenuwstelsel.
Al zou het ons te ver voeren om hier al te uitvoerig uit te
weiden over al wat met de neuroglia in verband staat, zoo is
liet toch noodig, om enkele punten daaruit aan te stippen.
Immers de ligging en het uiterlijk van het derde element zijn
zoodanig, dat bij de studie van menig vraagstuk, zooals zijn
afkomst, zijn functie, zijn verhouding tot de zenuwcellen,
onmiddellijk de vraag rijst, hoe is dat dan bij de neuroglia in
engeren zin? Is er hierbij een antithese tusschen neuroglia en
derde element, is er gelijksoortigheid, is er een verschil en hetwelk
an. Hiertoe moeten we dus in \'t kort nagaan wat de studie
er neuroglia heeft uitgemaakt. Dit kan wel het best aan de
e bij dit werk gebruikte artikelen zijn gerangschikt in 4
loofdgroepen: I. over de normale neuroglia; II. over de patholo-
gische veranderingen van de neuroglia, en de artikelen over de
korrelcellen en staafjescellen; III. over het derde element, en
IV. verschillende andere geraadpleegde werken. Bij de korte
bespreking ervan, wordt in elke groep de chronologische volgorde
gevolgd.
Eerste groep.
J. C. Helder gaf in zijne dissertatie die zeer lezenswaard is,
een overzicht van den stand der groote vragen nopens de neuro-
glia in 1898, en vermeldt daar de oudere litteratuur, waaruit
vooral blijkt dat men het niet eens was over de ajkonist der
verschillende neurogliacellen.
Wat later, in 1904, verscheen een studie van Rubaschkin
over hetzelfde onderwerp. Samenvattend, geeft schrijver daarin
een schets van de levensvormen eener neurogliacel. Zij begint
haar bestaan, rijk aan grofkorrelig protoplasma in .cellichaam
en uitloopers; hij noemt ze dan gHogenetische cel. Met vele
tusschenvormen komt de cel dan tot een vorm die meer uit-
loopers krijgt, waarin al een aanduiding van fibrillenafscheiding
is. Later verliest het protoplasma in de uitloopers zijn korrelig-
heid, en krijgt glanzende vezels. Nog wat later wordt het cel-
lichaam ook armer aan protoplasma, om ten slotte te eindigen
als naakte kern.
Vermoedelijk heeft schrijver hier verschillende elementen
onder een rubriek te samen gebracht. Hij zegt immers: „In der
„weissen Substanz sind die Zellen von den Nervenfasern mehr
„oder weniger zusammengedrückt, bilden entsprechende Erha-
„benheiten und Eindrücke und nehmen eine unregelmässig
„eckige Form an, in der grauen Substanz dagegen liegen sie frei,
„und haben eine regelmässige nicht zusammengedrückte Ge-
„stalt." Hieruit leest men duidelijk de beschrijving der cellen
die later als de Oligodendroglia uit de witte stof beter bekend
zijn geworden, en die hier als evolutievormen der gewone
neuroglia beschouwd werden.
Uit het artikel van Eisath, (1906), is voor ons doel te vermel-
den dat de schrijver niet de meening van Weigert kan deelen,
als zouden de gliavezels geheel van de cellen vrijgekomen vorm-
seis zijn, die op één voet gesteld kunnen worden met eene echte
tusschencellige stof. Hij meent verder dat alle gliacellen te zamen
een continu weefsel vormen, waardoorheen de banen der as-
■cylinders loopen.
In 1909, publiceert MerzbACHer een eigen methode, wijziging
van die van Weigert, en deelt daarbij reeds eenige zijner ge-
volgtrekkingen mede, die de zooeven vermelde van Eisath
bevestigen: „Dass die Gliafasern aus dem Protoplasma der
„Zellen hervorgehen, lässt sich sehr anschaulich verfolgen.
„Einzelne Fasern müssen direkt als die Fortsetzung des Zell-
„plasma\'s angesprochen werden; andere sind wieder durch die
„Zelle hindurch bis in der Nähe des Kerns zu verfolgen, andere
„schliesslich wieder umgeben im scharfen Bogen den Zellrand
„ohne selbst in die Tiefe der Zelle zu dringen, dort wo mehrere
„Fasern die Zellen bevölkern, lagern sie übereinander ohne dass
„es zu einer Netzbildung kommt. Das plasmatische gliöse
„Maschenwerk konnte ich in einem Falle sehr anschaulicher\'
„Weise zur Darstellung bringen .... Dass überfliessen eines
„Gerüstbalkens in den andern lässt sich mit Sicherheit verfol-
„gen." Gliavoetjes en membrana limitans gliae kon schrijver
op deze wijze niet aantoonen.
Hetzelfde jaar verschijnt een zeer mooi werk, afgezien daarvan
of zijn gevolgtrekkingen geheel juist zijn, van H. Held, over
den bouw der marginale glia, waarin hij tot het besluit komt dat
er eene afsluitende membraan bestaat van ectodermaal weefsel,
waardoorheen geen mesodermale elementen in het hersenparen-
chym dringen kunnen. Een ruimte van His tusschen de mem-
l^rana limitans en het hersenparenchyni beschouwt Held als
^en kunstprodukt. Aan de perivasculaire gliacellen zijn allerlei
vacuolisatie processen te zien, van fijne korreling tot groote
liolten toe. Glieuze korrelcellen bewegen zich tot in de extra-
marginale lymphspleten van de hersenen, de Virchow-Robin
ruimte. Vaste bindweefselcellcn uit het perivasculaire bindweef-
selnet rond de groote vaten in de witte stof, worden eveneens
tot korrelcellen. Een der eigenschappen van korrelcellen is dat
zij zich op de verwarmbare objecttafel bewegen en soms hunnen
inhoud uitstooten door springen van den celwand, soms door
afsnoering van kleine stukjes zoodat men celletjes krijgt die
verbazend op lymphocyten gelijken. Deze ectodermale membraan
heeft onder normale omstandigheden eene dubbelzijdige door-
laatbaarheid voor stofwisselingsprodukten, daarentegen slechts
eene doorlaatbaarheid in ééne richting voor de uit het glia-
weefsel losgelaten en met allerlei stoffen beladen beweeglijke"
cellen. Daarbij vermeldt Held dat korrelcellen van glieuzen
en van bindweefselachtigen aard kunnen zijn.
In een volgend artikel geeft Elsath (191 i) eenige verdere op-
merkingen. Hij wijst op het belang der aanwezigheid van eene
physiologische korreling in de cel. Schrijver meent dat de ronde
gliacel met protoplasma bij uitstek de vorm is van de gezonde
volwaardige gliacel: zoodra zij begint vezels te vormen, begint
haar verval. Na den ondergang der cel kunnen vrije vezels over-
blijven. Er is echter nog een tweede vorm waarin de gliacellen
kunnen ondergaan, en wel door het amoeboide type aan te ne-
men, homogeen protoplasma te krijgen, en als \'t ware op te
lossen.
Ook in dit jaar verschijnt eene bijdrage van von Fieandt over
de vraag naar de fijnere struktuur der glia. Daaruit halen we dat
hij in zijne praeparaten den syncytialen bouw der glia duidelijk
terugvindt, en dat hij de gliosomen deels als zeker mitochon-
drieen opvat, en het korrelig gliavezelnet in de schors als een
netvormig chondriomitoom.
Achucarro, (1913), trouw aan de Spaansche school, neemt
geen syncytium aan van het neuroglia-protoplasma. Hij vindt
in de gliacellen vele korrels die zich met tannine-zilver kleuren
en daar deze methode in andere organen de mitochondrieen
kleurt, houdt hij zich aan de theorie van den secretorischen rol
der neuroglia. De vorming van vezels ziet hij als een involutie-
proces: er is een omgekeerde verhouding tusschen de hoeveelheid
mitochondria en het aantal vezels. De neuroglia zou deels een
steunfunctie hebben, deels een intern-secretorische rol vervullen
in verband met de functie van de nerveuze elementen.
De publicatie van Cajal datzelfde jaar is zeer belangrijk. De
Spaansche geleerde behandelt er vooral de z.g. apolaire glia.
Dit zijn de satellietcellen, die met de gewone kleuringen geen
uitloopers vertoonen. Daarnaast stelt hij zich voor dat zoolang
het zenuwweefsel normaal is de gliacel haar protoplasmatisch
karakter behoudt, komen er echter stoornissen, dan zou zij vezels
gaan vormen. Cajal komt tot de slotsom dat waarschijnlijk die
apolaire cellen mesodermale elementen zijn, en geeft onder
andere redenen op dat hunne kleurbaarheid zeer analoog is,
aan die van leuco- en lymphocyten.
In een publicatie (1919) van Mevr. Winkler Junius, vinden
we aangetoond dat er geen lymphspleet van His aan den hersen-
kant van de limitans gliae accessoria overblijft.
Overspringend naar 1923, vinden we een artikel van Holzer,
waarin de bestanddeelen van het syncytium der glia nog eens
belicht worden. Tevens vermeldt deze schrijver uitdrukkelijk
dat in datzelfde syncytium, hetwelk zich ook in de diepere lagen
van het hersenparenchym bevindt, de derde elementcellen zijn
opgenomen. Holzer houdt deze cellen evenzeer voor cellen van
ectodermale afkomst als de gewone neuroglia.
Tweede groep.
Dit zijn werken welke de pathologische veranderingen der
neuroglia en de vraag naar de vorming van z.g. korrelcellen
en staafjescellen behandelen.
Op grond van eene uitvoerige studie komt äIerzbacher in
1909 tot de overtuiging dat het begrip korrelcel veel te vaag is;
er zijn er namelijk van verschillenden aard, èn door hunne
afkomst èn door hunne functie. Hij onderscheidt er een gedeelte
dat in physiologische omstandigheden medewerkt bij de ont-
wikkeling van het centrale zenuwstelsel; en een ander gedeelte
dat optreedt in pathologische gevallen. Daarom stelt schrijver
voor om te spreken van „embryologische opbouvvcellen, en korre-
lig veranderde gliacellen".
Over hetzelfde onderwerp zegt Marchand (1909), dat na het
vervallen der mergscheden bij secundaire degeneratie-processen,
het de gliacellen zijn, die bij voorkeur de resorptie van de ont-
stane afbraakprodukten overnemen, en zoodoende tot korrel-
cellen worden. Bij vervalsprocessen door ruwer geweld, waardoor
het geheele weefsel wordt gekwetst, spelen vermoedelijk ook
elementen van mesodermale afkomst een rol als phagocyten.
Het volgende jaar, 1910, verscheen een experimenteel onder-
zoek van De Vries over de veranderingen der glia bij secundaire
degeneratie der grijze stof. Bij deze publicatie is een zeer uitvoe-
rige, litteratuur-opgave gevoegd. In zeer grove trekken samen-
gevat, vertelt deze schrijver dat bij dergelijke processen de glia
hypsrtrophieert, en ten slotte regressieve veranderingen ver-
toont, waarbij de kern door karyorhexis vergaat en ook een deel
der nieuwgevormde vezels weer verdwijnt. De hypertrophie
der neurogliacellen wordt ingeleid door eene verhoogde activiteit
der gliakernen; vooral die, welke als kleine gliakernen beschreven
zijn doen daaraan mee. Verder vermeldt hij de proef van För-
ster, die chineeschen inkt intracorticaal inspuit, en dan in de
gangliencellen weinig inkt, in de satellietcellen meer, en het meest
in de lymphocyten terugvindt. \\\'ele gliacellen worden hierbij tot
korrelcellen, en zorgen voor \'t afvoeren van allerlei afbraak-
producten. Kort na de inspuiting geven de gangliencellen inkt
af aan de satellieten, (die hier tot de gliacellen gerekend worden),
maar zeker voor het meerendeel tot de derde elementcellen
behoord hebben.
Alzheimer, 1910, geeft eene belangrijke studie over de regres-
sieve veranderingen der neuroglia. Hij meent dat de opvatting
van Weigert als zouden de gliavezsls eene intercellulaire stof
zijn, niet is vol te houden, daarentegen neemt hij volgens de
opvatting van Held, een glieus syncytium aan en eene membrana
limitans. Maar daarbij zegt hij dat bij sterkere vervalsprocessen,
vele gliacellen in het nerveuze weefsel, zich zeer zelfstandig
toonen. Hij vindt dat als men aanneemt dat normaliter de cellen
in een syncytiaal verband liggen, men ook, moet aannemen dat
ze er zich uit los kunnen werken. De reactieve gliacel herinnert
door haren vorm aan amoeboide cellen. Al deze cellen hebben
gemeen, dat bij hunne regressieve veranderingen allerlei ver-
schillende korrels ontstaan, die de schrijver onderscheidt als
fuchsinophiele, lichtgroengranula enz. naar gelang der kleurstof
die ze opnemen. Daar, waar amoeboide cellen zich in groot aantal
vertoonen, hoopen zich velerlei stoffen op in de perivasculaire
ruimten, vermoedelijk wel stollingsprodukten uit pathologische
weefselvloeistof. Daarnaast ziet men èn versehe èn vervallen
amoeboide gliacellen. Dit feit zou er voor spreken dat de mem-
brana limitans gliae opgeheven werd, en zich onder pathologische
omstandigheden dergelijke lymphspleten kunnen vormen, cWeniet
het gevolg van schrompelingen in de praeparaten zijn. Bij die
veranderingen rondom de vaten, veranderen ook vele cellen
van de adventitia in vet- en korrelcellen. Verder meent Alz-
heimer dat de amoeboide cellen dienen om vlug allerlei stoffen
af te voeren, en dat zij geene vezels vormen. De veranderingen
der glia ontstaan wel onder den prikkel der afbraakstoffen, en
hangen mser af van de intensiteit dan van den aard van het
ziekteproces.
Zeer belangrijk is ook eene experimenteele studie van Rosen-
tal, in 1912, over amoeboide veranderingen van de neuroglia.
Bij peracute vergiftigingen zag deze onderzoeker amoeboide
vormen soms zeer vlug ontstaan, het eerst in het ruggemerg,
in de witte stof, als z.g. prae-amoeboide cellen. Dit zijn celvormen
met perinucleaire holten, later vervallen zij tot amoeboide
regressie. Belangrijk is, dat schrijver in het bijzonder vermeldt
dat de satellieten amoeboid worden, en dat het sterkste verval
met vele granulis te vinden is nabij het centraal kanaal. Dergelij-
ke veranderingen kunnen vermoedelijk slechts in hun begin-
stadium nog teruggaan. De postmortale autolytische ver-
anderingen aan de gliacellen vertoonen eenzelfde beeld als de
amoeboide veranderingen; volgens Rosental is er geen biolo-
gische grens tusschen amoeboide en postmortale veranderingen
beide zijn verschijnselen van necrobiose.
Schafeer publiceert in 1915 een onderzoek met de goud-
sublimaat methode van Cajal uitgewerkt Over de vraag
van het gliasyncytium laat schrijver zich niet volkomen stellig
uit; hij geeft aan, dat Cajal\'s methode wel elektief is, maar niet
volledig in hare werking, want dat zij de glia der zonale laag niet
kleurt. Zoo kan het niet zonderling voorkomen dat zij ook niet
in staat is om het zeer fijne gliareticulum aan te toonen.
Bij snel verloopende processen vindt Schafeer levendige
proliferatie van kernen, met dikke vezelmassa\'s. Later worden
de uitloopers atrophisch, de cellichamen kleuren 2ich slecht,
zij vallen korrelig uiteen en worden apolaire cellen. Vooral het
proces dat Cajal beschreef als clasmatodendrosis kan men zeer
fraai vervolgen. Ten slotte meent Schaffer dat het nu wel als
een bewezen feit moet worden beschouwd, dat de neuroglia
dient om stoffen van den bloedsomloop naar de gangliencellen
te brengen en omgekeerd, dus eene biologisch zeer voorname
functie uitoefent.
In 1917 verschijnt van Mevr. Winkler Junius eene publicatie
over de ontwikkeling van het protoplasma in de reactieve neuro-
gliacel, en in 1918 eene studie over de neurogliaveranderingen
bij carcinoom metastasen in de hersenschors. Ook bij deze pa-
thologische processen gaat de glia niet passief te gronde, maar
reageert in beginsel juist als op andere prikkels b.v. op experi-
menteel gemaakte aseptische bloedingen. De reactie is alleen
veel heftiger, ze gebeurt met grooter kracht, op grooter afstand
i) Schaffer zegt, dat materiaal dat al maanden in formol zonder
bromide lag, niet meer voor de kleuring volgens Caj al geschikt is. Even-
wel, zelfs bij dergelijk materiaal heb ik met de later te vermelden behande-
ling nog zeer goede resultaten gekregen.
van den haard, en in grooteren omvang. Er is ook in de membrana
limitans eene verdikking der glia-grenscellenlaag, en een vezel-
vorming die veel sterker is dan bij de experimenteele bloeding.
In 1918 vond Lotmar bij het onderzoeken van gliomen slechts
eenmaal het gliasyncytium, en wel bij een z.g. amoeboidcellen
tumor. Verder vond schrijfster de gewone degeneratie verschijn-
selen aan de neurogliacellen.
Een zeer belangwekkend vraagstuk werd door Mevr. Winkler
JuNius behandeld in 1920, n.1. het verschil in histologischen
bouw tusschen reactieve neurogliacellen en glioomcellen. Voor-
namelijk is daaruit te vermelden dat de reactieve gliacel hare
uitloopers in eene bepaalde richting kan uitspreiden, naar den
ziekte-haard toe, en zich met Cajal\'s methode goed kleurt.
De glioomcel daarentegen mist het duidelijke reactievermogen
der eerste en kleurt zich slecht met deze methode.
Over amoeboide celverandering geeft del Rio Hortega eene
bijdrage in 1918, waarin hij ze ook als uitsluitend regressieve
vormsels beschouwt.
Onderzoekingen over de vorming van staafjescellen zijn er
ook vele. Onder andere verscheen er een in 1908 van Achucarro:
het voorkomen van staafjescellen wijst niet op een bepaald
proces; men vindt ze bij vele cntstekingsprocessen. Vermoedelijk
komen veel staafjescellen uit neurogliacellen voort, misschien
ook uit mesodermale cellen. Het zijn aanpassingsvormen aan de
structuur van het weefsel waar ze in voorkomen; ze bevatten
degeneratie-produkten, en dienen waarschijnlijk om die af te
voeren.
Ulrich in 1910, geeft eerst eene goede uiteenzetting van de
op dat oogenblik gangbare meeningen, en komt op grond van
haar onderzoek tot de gevolgtrekking dat „staafjescel" een mor-
phologisch begrip is, dat deze cellen een bepaalde rangschikking
vertoonen, die verscliillend is bij verschillende ziekten en samen-
gaat met veranderingen in de mesodermale elementen. Schrijf-
ster wil de staafjescellen als pathognomonisch aanzien voor de-
mentia paralytica, lues cerebri, meningitis tuberculosa, meningitis
acuta purulenta, en mogelijk ook voor multiple sclerose. Hier
wordt m. i. echter \'t begrip pathognomonisch wel wat te uitge-
breid genomen.
Cerletti schrijft in 1910 een kort en duidelijk artikel over
de staafjescellen. De samenvatting volgt hier kort: in normale
en in pathologische omstandigheden komen iri het cejitrale
zenuwstelsel staafjescellen voor, die voor een deel zonder twijfel
van glieuze afkomst, maar voor een ander deel toch ook afkom-
stig zijn van endotheel of adventitiacellen van ondergegane
bloedvaten. Schrijver iaat het een open vraag of er ook een actief
ingroeien van adventitieele elementen in het hersenweefsel tot
stand komt.
Derde groef.
Eindelijk komen we tot de bespreking der litteratuur over het
derde element zelf, waar we bij dit onderzoek het meest recht-
streeksch mee te maken hebben. De eerste publicatie van del
Rio Hortega daarover is zeker wel de belangrijkste, zijne uit-
eenzettingen dienen hier nader besproken. In 1920 beschrijft
genoemde onderzoeker de z.g. apolaire cellen in het centrale
zenuwstelsel. Als ze met eene bijzondere methode gekleurd wor-
den, blijken deze cellen niet apolair te zijn, maar uitloopers te
bezitten. Zij kunnen in twee groote groepen ingedeeld worden,
welke als microglia en glia interfascicularis onderscheiden worden
De microglia steekt in goede praeparaten met grijze of zwarte
kleur af op een ongekleurden achtergrond; neuroglia en zenuw-
cellen zijn heel zwak gekleurd, de bloedvaten zeer duidelijk.
De microgliacellen hebben een kleinen kern, die allerlei vormen
kan vertoonen, rond, ovaal, gebogen. Zij blijken een lichter ge-
kleurd randje protoplasma te hebben rond den kern, dat zich
in zeer lange draadvormige, grillig verloopende uitloopers
voortzet. Schrijver onderscheidt eenigermate deze cellen naar
het aantal uitloopers dat zij uitzenden. Een groot gedeelte der
vroeger als satellieten beschreven cellen behoort ongetwijfeld
tot de microglia. Behalve, dat de microgliacellen vaak vlak tegen
een zenuwcel aanliggen, vindt del Rio Hortega geen betrek-
kingen tusschen beide celsoorten. Ook de verhouding van
microgliacellen tot bloedvaten is onduidelijk. Soms, liggen die
cellen langs de vaten uitgestrekt, maar nooit komen ze met
voetjes op den vaatwand. Als ze er zoo langs liggen, dan komt
dat door de gemakkelijke kneedbaarheid van hun protoplasma.
Er is eene opmerkelijke standvastigheid in de morphologic
dezer cellen door de dierreeks heen. Tn pathologische gevalkn
verandert echter het uitzicht van microgliacellen geheel en al.
Zij hypertrofieeren, hun protoplasma verkrijgt allerlei insluitsels,
hunne uitloopers kunnen zich langs die der zenuwcellen uit-
strekken, en zoo aanleiding geven tot de vorming van staafjes-
cellen. Bovendien kunnen deze staafjescellen, en ook de andere
microgliacellen zoo sterk veranderen, dat ze tot korrelcellen
worden. Genetisch houdt de Spaansche onderzoeker de microglia-
cellen voor mesodermale elementen, als argumenten noemt hij:
zij kleuren zich niet met de specifieke neurogliamethode; er zijn
geen overgangsvormen tusschen microglia en astrocyten; hun
aantal is op verschillende leeftijden verschillend, en bij hyper-
plasie van de neuroglia onveranderd. Zij hebben geen centrosoma
en geen Golgi-net. Zij kleuren zich evenals de leucocyten, en
gelijken op de mesodermale cellen (pigmentcellen) uit de huid
van zoogdieren.
In eene afzonderlijke publicatie in 1921, behandelt del Rio
Hortega de glia interfascicularis, die hij nu Oligodendroglia
noemt. Deze celsoort behoort volgens de opvattingen van del
Rio Hortega tot het ectodermale weefsel, en kan dus niet bij
het derde element ondergebracht worden. Later schrijft dezelfde
onderzoeker nog een artikel over de phagocytose en de beweeg-
lijkheid der microglia: zij begint hare phagocyteerende werk-
zaamheid reeds, zoodra zij gedurende de embryonale ontwikke-
ling in het centrale zenuwstelsel optreedt, zij beweegt zich snel
en emigreert gedurende de normale ontwikkeling tot zij zich
over geheel het centrale zenuwstelsel heeft verspreid. Het
aannemen van ronde en tubereuze vormen door de cellen hangt
samen met phagocytose en plaatsverandering in de weefsels.
De korrelcel by pasgeboren dieren is geen bewijs van een ont-
stekingsproces, maar is terug te brengen tot eene phagocyteeren-
de en zich bewegende microgliacel.
Cajal stelt in een artikel (1920), de microglia van del Rio
Hortega gelijk met de mesogliacellen van den ouderen Engel-
schen onderzoeker Robertson.
Waarop del Rio Hortega in een volgend memorie antwoordt,
dat zulks geenszins het geval is, maar dat zijne oligodendroglia-
cellen beantwoorden aan de mesogliacellen van Robertson.
In deze publicatie geeft del Rio Hortega eene nieuwe techniek
aan, en bespreekt het vraagstuk van de afkomst der microglia.
Daarbij vermeldt hij, dat hij noch kon zien hoe, noch uit welke
•cel de microgliacel voortkomt; nooit zag hij ze van de vaten af
indringen. Hij neemt aan, dat ze van de pia afkomstig zijn,
bijzonder van de telae chorioideae, en dat ze, langs ronde en
tubereuze vormen om, zich tot cellen met den bekenden vertakten
vorm zouden ontwikkelen. Ze behouden hunne verplaatsbaar-
heid, en in pathologische gevallen gaan ze in dezelfde volgorde
terug tot den ronden celvorm. Bij het histogenetisch onderzoek
is schrijver niet tot een eindresultaat gekomen, de microglia
blijkt niet in het hersenweefsel te komen alvorens de bloedvaten
er in zijn gedrongen, en kruipen als \'t ware onder geleide der
bloedvaten er in verder. De gedetailleerde opgave der gegevens
nopens den vorm de verspreiding, de ontwikkeling der microglia
die in dit onderzoek vermeld zijn, zullen we later uitvoeriger
te bespreken hebben bij de studie der embryologische praepa-
raten.
In 1924 verschijnt een belangwekkend onderzoek van Metz
en Spatz. Deze schrijvers zijn het niet met del Rio Hortega
eens nopens de afkomst der microglia, zii houden deze voor een
bij zondaren vorm van gliacellen. De beschrijving, die zij van de
microglia geven, dekt zich met die van del Rio Hortega;
alleen voegen deze schrijvers er aan toe dat zij ook in normale
gavallen in hst protoplasma der microgliacellen eene korreling
hebben gezien. De aard van die korreling is tot nog toe onbekend.
Typische eigenschappen vinden ook zij den bijzonder gevormden
kern en het gemis aan vezels; zij meenen den overgang der uit-
loopers in een fijn syncytiaal netwerk zonder twijfel te hebben
gezien. De pathologie der microgliacellen hebben deze onder-
zoekers bestudeerd bij gevallen van dementia paralytica en
arteriosclerotische verweekingshaarden. Zij vermelden ook de
studie hiervan bij lyssa door Collado en bij de meningitis
tuberculosa door del Rio Hortega. Het vraagstuk van de
herkomst der korrelcel wenschen zij niet eenzijdig opgelost te
zien, maar nemen een verschillenden oorsprong voor deze vorm-
sels aan. Een zeer belangrijke opmerking maakten deze schrijvers
over de functie der microglia, zij vonden n.1. dat bij dementia
paralytica het ijzer uitsluitend zit in de microgliacellen en in de
vaatwandcellen, bij bloedingen daarentegen, zit het ijzer ook
nog in allerlei andere glieuze cellen. Hunne gevolgtrekking is
dan ook dat „unter bestimmten Umständen, diesen Zellen eine
elektieve Speicherungsfähigkeit zukommt." Beide schrijvers
spreken liever van „Hortega cellen", dan van mesoglia zooals
del Rio Hortega ze later noemde, met het oog op het onzekere
van de mesodermale afkomst dezer cellen.
Ook in 1924 publiceert Penfield een onderzoek over de ver-
houding der microglia bij de degeneratie van gliacellen in een
glioom. Daarin beschrijft hij de degeneratieve veranderingen
zooals del Rio Hortega die had aangeduid, en neemt de op-
vattingen van dezen schrijver over. Evenwel zegt hij: „Nous
n\'avons jamais pu constater la transition actuelle du fibroblaste
pial à la cellule microgliale puisque la méthode ne semblait
colorer les cellules que lorsque celles-ci présentaient l\'aspect de
microglie. Il est probable que ce n\'est que lorsque les cellules
mésodermiques accolées au cerveau comniencent ä ingérer des
substances cérébrales, qu\'elles deviennent colorables par Ie
carbonate d\'argent." Dit schijnt me wel in tegenspraak met het
gezegde van del Rio Hortega, dat zijne methode juist het
bindweefsel zoo goed kleurt, en dat daarin zelfs een beweegreden
te vinden is om de gelijke afkomst van microglia en bindweefsel-
cellen aan te nemen.
Ten slotte verscheen in 1925 een artikel van Mevr. Winkler
Junius, over den histologischen bouw van gliomen in verband
met Ramon y Cajal\'s en del Rio Hortega\'s opvattingen over
het neurogliaweefsel. Daarin wordt in weinig woorden een duide-
lijk schema gegeven van de opvatting derSpaansche geleerden,
welk schema hier overgenomen wordt. De niet nerveuze cellen
in het centrale zenuwstelsel bevatten:
A) Astrocyten, a) protoplasmatische.
b) fibreuze.
B) Apolaire cellen, a) mesoglia,
b) Oligodendroglia,
c) volgens Cajal nog een rest der
apolaire cellen.
Bij het onderzoek van 23 gliomen, bleken alle deze vormen
vertegenwoordigd als tumorvormende cellen, de mesoglia uit-
gezonderd. Schrijfster ziet hierin een mogelijken steun voor de
opvatting van del Rio Hortega, dat de microglia een mesoder-
maal element zou zijn.
In 1926 bespreekt dezelfde schrijfster nogeens het belang der
cellen van del Rio Hortega in verband met het neuro-histo-
pathologisch onderzoek.
De kritische bespreking van al deze gegevens heb ik gemeend
te moeten uitstellen tot na de gegevens die mijn eigen onderzoek
mij leverde.
Vierde groep.
Het refereeren der overige in dit verband geraadpleegde litte-
-ocr page 35-ratuur is niet gemakkelijk. Het gaat er hierbij grootendeels om
allerlei aanwijzingen in zake technische hulpmiddelen en die
komen straks ter sprake in het hoofdstuk dat erover handelt.
Theoretische uiteenzettingen over de kleuring van del Rio
Hortega zijn er voor zoover ik weet, nog niet. Over metaal
impregnaties heb ik wel een paar artikelen gevonden van
Liesegang, meer in \'t bijzonder over de methode van Golgi
en over de zilvernitraat methode van Cajal. De hoofdzaak bij
de kleuring van Golgi schijnt te zijn de verschillende diffusie-
richting van de chroom en zilverzouten, welke door de aanwezig-
heid der weefseleiwitten in bepaalden zin beïnvloed worden.
Het chroom zou n.1. moeilijker uit het hersenweefsel uitdiffun-
deeren. Daarbij ontstaan dan ook in het weefsel soms ronde,
kleurloozestrooken, die een kern van gekleurd weefsel omranden,
men vindt deze vaak genoemd als Liesegang\'s ringen.
Bij de zilvernitraatmethode van Cajal is het een primaire
reductie van het zilverzout, door de organische stoffen van het
hersenweefsel, die de hoofdrol speelt. (Bekeimung van Liese-
gang). Op deze onzichtbare kiemen, zet zich later meer zilver
af. Alle weefselbestanddeelen in het centrale zenuwstelsel zijn
in meerdere of mindere mate argentophiel.
Hier en daar vindt men dan nog bij eenige schrijvers losse
opmerkingen over deze impregnaties, maar dit alles als referaat
bij elkaar in ordelijk verband te brengen in weinige regels, zou
zeer moeilijk zijn, nagenoeg onleesbaar en zeker niet zeer nuttig.
Zoodoende heb ik gemeend dit achterwege te moeten laten.
Wie er belang in stelt, vindt de titels der bij dit onderzoek ge-
bruikte artikelen vermeld bij de litteratuur-opgave. Bovendien
lieeft het ook weinig zin om van de uitstekende samenvattende
werken van Spielmeyer en \'t kortelings verschenen boek van
A. J,\\coB een uittreksel te willen geven. Andere artikelen als
flie van Bailey, Penfield, Timmer e. a. worden daar vermeld
waar dingen, die er direct betrekking op hebben, besproken
W\'orden.
Aan het eind van dit litteratuur-overzicht gekomen lijkt
het me wel de moeite waard om de algemeene gezichtspun-
ten aan te geven, en onze vraagstelling wat nader te om-
schrijven.
Zooals we reeds zagen, bestaat een groot gedeelte van het
weefsel in het centrale zenuwstelsel uit andere dan zenuwcellen.
Dit gedeelte heeft schijnbaar niets te maken met de specifieke
functies der zenuwcellen, maar dient als hulpmiddel hiervoor.
Zoo b.v. moet het ervoor zorgen dat het weefsel voldoende stevig
wordt, het moet eventueel zorgen voor het isoleeren der gelei-
dende vezels, en voor de voeding der zenuwcellen.
Bij lagere dieren schijnt dit alles niet zoo raadselachtig. De
vezels van de kapsel die de zenuwcellen omgeeft, zijn van bind-
weefsel afkomstig en dringen dwars door de zenuwcellen heen
(Levi, Holmgren). Ook de capillairen liggen vlak tegen de
zenuwcellen aan, en gaan er eventueel ook dwars doorheen (bij
lophius). Maar bij hoogere dieren schijnt het ingewikkelder te
worden.
Weliswaar ziet men ook daar veel vezels die den indruk maken
van steunvezels; doch zij staan niet meer in genetisch verband
met de bindweefsel cellen, maar met de gliacellen, die elementen
dus welke men niet uit het derde, maar uit het eerste kiemblad
ziet ontstaan. Wel zijn er vele bloedvaten die tot vlak bij de
cellen komen, maar overal zijn die bloedvaten nog omgeven met
de membrana limitans gliae, vóór zij in aanraking kunnen komen
met de zenuwcellen. Deze grensmembraan is niet alleen een
anatomische structuur, maar heeft blijkbaar ook een funktioneele
beteekenis; als men een dier inspuit met een vitale kleurstof,
trypaanblauw b.v. dan ziet men alle organen blauw worden,
behalve het centrale zenuwstelsel. De harde hersenvliezen, de
bloedrijke telae chorioideae zijn blauw, maar daar houdt het
ook mee op (behoudens een enkele uitzondering bij pasgeboren
dieren, Behnsen). Zenuwcellen en bloedvaten zijn echter niet
van elkaar gescheiden, als tusschenschakel treedt de gliacel
op, die we met hare zuignapjes op die twee elementen zien
zitten.
Nu de moeilijkheden. In normale omstandigheden ziet men
behalve zenuwcellen, gliacellen en bloedvaten, nog een menigte
van celkernen die niet tot de vorige groepen behooren, de derde
elementcellen. Wat doen die dan?
In pathologische omstandigheden ziet men in het hersenweefsel
allerlei cellen optreden die eigenlijk net zoo doen als bindweefsel-
cellen in andere organen. Zijn dat dan ook bindweefselcellen?
Waar komen ze dan uit vandaan? Uit de gliacellen? Uit de bloed-
vaten? Of uit die bijzondere groep der derde elementcellen die
we zoo juist noemden?
Als ze uit de gliacellen of uit de bloedvatwanden komen,
(eventueel uit de bloedcellen), dan blijft de opvatting der mem-
brana limitans gliae als scheiding van meso- en ectoderm be-
staan. Als ze uit die derde elementcellen komen dan rijst de
vraag naar den aard van deze laatste. Is die mesodermaal,
dan valt de theorie van Held, maar dan komen we te staan
voor de moeilijkheid van het verklaren van het physiologisch
verschillende gedrag van het bindweefsel in het centrale zenuw-
stelsel en in de andere organen, en wat wordt dan de beteekenis
der membrana limitans?
Bovendien hangen volgens de laatste opvattingen de glia-
cellen onderling in een syncytium samen. Als dat zoo is, liggen
die derde elementcellen daar dan ook in, of liggen ze er buiten?
Vormen zij in dit laatste geval een beweeglijk element dat steeds
tusschen die mazen voortkruipt, en zoo de stofwisseling der
zenuwcellen helpt regelen? En beteekent de neuroglia met hare
korreltjes (gliosonien) dan niet meer een voedend maar een intern
secerneerend orgaan ?
Men ziet welke vraagstelling zich aan het onderzoek van het
derde element vastknoopt: In een enkel woord samengevat:
..Er zijn met eene nieuwe kleuringsmethode geheel nieuwe
eigenschappen ontdekt van een bepaald soort cellen in het een-
trale zenuwstelsel. Welke is bij deze cellen de normale vorm?
Zijn ze van mesodermale afkomst? In welke verhouding staan
ze tot de neuroglia? Welke is hun vorm in pathologische om-
standigheden? Zijn het phagocyten, zijn het de moedercellen
van staafjes en korrelcellen?" Deze punten heb ik hier eenigs-
zins nader willen beschouwen.
HOOFDSTUK H
techniek
Del Rio Hortega beschreef in zijn eerste mededeeling over
de microglia de kleuringstechniek die hij gebruikte. Die methode
berustte op het reduceeren van zilver dat in opgelosten vorm
in de weefsels gebracht werd. Zijn eerste materiaal was in formol
gefixeerd. Hij behandelde vriescoupes daarvan met eene op-
lossing van ammoniumbromide in formol, daarna met eene
verdunde ammoniacale zilveroplossing, reduceerde dat zilver
mst 1% formol, en liet daarop volgen eene verkleuring in een
verdund goudbad, en fixeeren in natriumhyposulfiet.
In een latere publicatie geeft hij aan stukjes hersenweefsel
twee tot drie dagen te fixeeren in een oplossing die io% form.ol
en 2,5% Ammoniumbromide bevat. Daarna brengt hij de
stukjes eenige minuten op 50° in dezelfde vloeistof, spoelt dan
kort in gedestilleerd water, brengt de stukjes over in de zilver-
oplossing op 50° gedurende eenige minuten. Deze zilveroplossing
maakt hij door in 5 cc. zilvernitraatoplossing van 10%, het zilver
neer te slaan met 20 cc. natriumcarbonaatoplossing van 5%.
Dit neerslag wordt afgefiltreerd en opgelost in ammonia liquida
Welke oplossing met gedestilleerd water aangevuld wordt tot
40 cc. Na dit zilverbad wordt het stukje kort gespoeld in gedes-
tilleerd water en gereduceerd in 10% formol. Snijden op het
vriesmicrotoom vergulden en insluiten langs den gewonen weg.
Maar al dadelijk bij het probeeren dezer methode, struikelde ik
over den schijnbaren onwil ervan. Dit was des te onaangenamer
daar del Rio Hortega zelf aangeeft dat zijne methode met
volstrekte zekerheid werkt. Niettemin veranderde hij zelf zijne
techniek, op verschillende pimten. Welke zijn de ervaringen van
andere onderzoekers omtrent de methode? Metz en Spatz
vermelden dat de methode, zelfs met in acht nemen van alle
voorzorgen, zooals het gebruik van zuivere reagentia, heel
grillig was, zoodat stukjes materiaal in dezelfde vloeistof ge-
fixeerd, nu wel en dan niet lukten. Nochtans voegen zij er aan
toe dat bij gebruik van zuivere reagentia direkt van ^Ierck
ontvangen, en van dubbel gedestilleerd water, er in een reeks
van 24 cerebra geen mislukkingen meer waren. Toch bleek uit
eene mededeeling van Gan.s dat de ervaringen te München op-
gedaan niet van dien aard waren dat men daar meende dat de
methode niet te verbeteren viel. Penfield die met de methode
gewerkt heeft, publiceert een eigen variante ervan in „Brain".
Gans geeft als zijn ervaring dat „die methode sehr launisch ist"
en gebruikt ook eene afwijkende methodiek in dien zin dat hij
fixeert in gewone neutrale formol 10%, dan vriescoupes maakt
deze twee uur in de broedstoof brengt op 37° in een waterige
oplossing van ammoniumbromide van 2,5% sterkte. Dan wat
langer kleuren in de ammoniacale zilveroplossing, reduceeren
enz.
De wijziging van Gans is in vele opzichten bruikbaarder
dan de eerst aangegeven methode, ze spaart materiaal, laat
betere vergelijking toe aan verschillend behandelde coupes van
eenzelfde stukje materiaal, biedt praktisch zooals blijken zal,
meer gelegenheid tot experimenteeren.
Steeds kleurt men met de methode van Hortega de bind-
weefselkernen van de vaatwanden, ook de cellen in de capillairen
en bloedvaten. Bij wat intensievere kleuring ziet men ook de
neurogliacellen en de zenuwcellen, maar ook bij deze teekenen
de vertakkingen zich lang niet altijd mooi af. Soms blijft inder-
daad zooals del Rio Hortega aangeeft de achtergrond onge-
kleurd, maar veel vaker b.v. als iets langer verkleuren in goud
gewenscht is, krijgt men hem gelijkmatig violet-paars.
Het is opmerkelijk hoe weinig de schrijvers zich schijnen te
bekommeren om het mechanisme van de verschillende technie-
ken die zij toepassen. Bij het zoeken naar theoretische studiën
over de werking van dergelijke methoden, heb ik slechts schaar-
sche gegevens mogen verzamelen; waarvan ik het voornaamste
hier laat volgen. Dat het reductieproces bij de methode van
del Rio Hortega er een is van physischen aard, zooals Liese-
gang en Cajal het van de zilvernitraat methode van Cajal
meenen, is wel zeer waarschijnlijk, zeker is het geen chemische
reductie zooals bij het fotografische proces, waarbij alleen het
door lichtwerking gevormde subbromide verder gereduceerd
wordt.
De samenstelling der zilveroplossing zelf, zooals die door del
Rio Hortega aangegeven wordt, is geen volstrekte vereischte:
men kan b.v. ook Bielschowsky\'s zilveroplossing nemen,
waarin men het zilverneerslag niet door natriumcarbonaat maar
door een geconcentreerde oplossing van kaliumhydroxyd ver-
krijgt. Del Rio zelf veranderde de onderlinge verhoudingen der
samenstellende elementen voor zijne zilveroplossing. Cajal
geeft in een zijner publicaties ook een licht gewijzigde zilver-
carbonaat oplossing aan, die een beetje pyridine bevat. Het
scheen mij wel voordeelig om — zooals dat in sonunige labo-
ratoria gebruikelijk is — bij het bereiden der zilveroplossing
het neerslag dat ontstaat door het samenbrengen van zilver-
nitraat en natriumcarbonaat, eerst in het donker met ge-
destilleerd water eenige malen te spoelen, het daarna pas op te
lossen in ammonia en dan aan te vullen met gedestilleerd water
tot op het gewenschte volume.
Ook de reductievloeistof bracht del Rio Hortega op het
tienvoudige der oorspronkelijke concentratie. Zeer waarschijnlijk
zullen andere reductoren evengoed werken. Nam ik ze echter
^vat te sterk, b.v. formol-pjTogallol, dan kreeg ik geen scherp
beeld van de cellen, de heele doorsnede werd snel zwart.
1\'ot zoover de eerste ervaringen die bekend zijn geworden
-ocr page 42-over de impregnatie volgens Hortega. Samenvattende: We
fixeeren een stuk hersenweefsel in formol, waar ammoniumbro-
mide aan toegevoegd is. We brengen het daarna in een ammonia-
cale zilveroplossing, reduceeren dat zilver en vergulden daarna
de coupe. De bedoeling is nu eene electieve en algemeene kleuring
te verkrijgen van zeer bepaalde cellen en weefselstructuren.
Het welslagen der methode is echter veel te onzeker. Hoe
kan daarin verholpen worden?
Om te probeeren de fouten en wisselvalligheden der techniek
zooveel mogelijk te beperken, is het zeer zeker gewenscht dat
men zich een denkbeeld tracht te vormen van het proces dat
zich daarbij afspeelt. Men kan ook experimenteel zoeken uit
te vorsehen, welke de invloed is die aan de verschillende onder-
deden der bewerking toekomt. Meestal gaan natuurlijk deze
beide methoden van onderzoek samen, omdat door het experiment
allicht weer nieuwe associaties worden opgewekt.-
Het ligt voor de hand, om zuiver praktische overwegingen,
om in het experiment eerst die omstandigheden te wijzigen die
er zich het gemakkelijkst toe leenen. Zoo heb ik eerst gekeken
naar het gevolg van verandering in den duur der kleuring in
het zilverbad, van het verblijf der doorsneden in de reductie-
vloeistof, en van het verkleuren in het goudchloride.
Al spoedig blijkt dan dat dit volstrekt geen essentieele factor
is en dat die tijd binnen vrij breede grenzen zonder nadeel,
maar jammer genoeg ook zonder veel voordeel kan gewijzigd
worden. Bij intensievere kleuring worden alle bestanddeelen
van het weefsel geleidelijk donkerder, de tegenstellingen dus
minder scherp. Daartegenover heeft men het voordeel dat de
verhoudingen der derde element-cellen tot andere elementen,
althans vaak, iets duidelijker schijnen. Meer electief wordt de
kleuring er echter in geene enkel opzicht door.
Nu vragen we ons af welke dan de invloed is van elk der opeen-
volgende bewerkingen die bij deze kleuring worden toegepast,
op het eindresultaat?
Men kan het zwaartepunt der heele geschiedenis gaan zoeken
in de fixatie en deze is inderdaad een belangrijk ding. Hiervóór
pleit, dat met de methode van Hortega, de kleuring moet plaats
vinden tusschen den tweeden en den achtsten dag na de fixatie
in het mengsel van formol en ammoniumbromide. Binnen dit
tijdsverloop kan de methode, in zekere mate althans, voor
specifiek gelden. Ook is de duur van het verwarmen in deze
fixatiestof (d. i. de intensiteit van inwerking), belangrijk: door
overmatig verhitten boet de methode hare specificiteit in.
De uitdrukking van de Spaansche schrijvers „el formol
bromurado", zou allicht suggereeren dat het complex „formol
met ammoniumbromide" als een geheel werkt, dus als een min
of meer losse verbinding. Maar dat is reeds daarom onwaarschijn-
lijk omdat del Rro Hortega zelf meedeelt dat ook gewoon in
formol gefixeerd materiaal kan dienen. Bovendien deelt Gans
mee dat hij de kleuring kon toepassen op primair in alcohol
gefixeerd materiaal.
Maar het eiwit kan door de inwerking der fixatie-formaline
gesplitst worden in aminoverbindingen die dan gemethyleerd
Worden, zoodoende een zuurgroep vrij krijgen, waardoor het
ammoniumzout dat aan het fixatief is toegevoegd kan gebonden
worden en op die wijze kan het eiwit in staat worden gesteld
om uit de zilveroplóssing de vrije zilverionen of de stikstof-
zilververbinding tot zich te trekken. In deze veronderstelling
wordt het ammoniumzout eenigermate beschouwd als een
beitsmiddel.
Maar hoe werkt dit laatste dan? Door zijn geheele niolekuul,
clan wel door zijn broom of amonium? Het wordt in vrij sterke
Verdunningen gebruikt, en is dus wel voor een belangrijk deel
in ionen gedissocieerd. Men kan zich voorstellen dat aan het
gedenatureerd eiwit het ammonium als ion geadsorbeerd wordt
Waarna het aldus gevormde geheel in staat zou zijn de zilverionen
op zijne beurt aan te trekken; zilver dat dan door de reductie
7\'Ou neergeslagen worden daar waar het te voren geadsorbeerd
was. Terwijl men zich ook kan afvragen of men niet te denken
heeft aan het stikstofatoom als werkzame factor bij de koppeling
eiwit-zilver. Feitelijk gaat men dan echter allen vasten grond
missen.
Dient men te veronderstellen dat de werking van het zout er
alleen toe bijdraagt, om een gebrek in de fixatie der vormele-
menten — die naar men weet door formol alleen niet volledig
is_aan te vullen? Gebeurt dit weer door het vormen van een
eiwitneerslag langs elektrischen weg of door een dehydrateeren-
de werking? M. a. w. men kan zich voorstellen dat willen der-
gelijke \'kleuringen gelukken, de betreffende eiwitten een
bepaalden graad van hydratatie moeten vertoonen, waardoor
de adsorptiekrachten voor het zilver optimale verhoudingen
vinden.
Moet men zich dit proces denken als iets analoogs aan het uit-
zouten? Gaat het ammoniumzout op de cellen aankleven
doordat dezer grenslagen ten opzichte van deze zouten in sterke
mate oppervlakte actief zijn? En wederom de vraag, is deze
aantrekking afhankelijk van den chemischen aard der stoffen
of speelt hierbij de valentie der ionen den hoofdrol, eindelijk,
is de hydratatie der eiwitten ook van invloed?
Eveneens zou men nog rekening moeten houden met de
mogelijkheid, dat het aanhechten van de zouten of de kleur-
stoffen aan bepaalde eiwitlagen, weefselstructuren dus, te danken
is aan den eigenaardigen vorm of rangschikking der moleculen
of molecuulgroepen van het weefselelement of van de kleur-
stofdeeltjes of van de twee samen. Aan dit alles kan men wel
denken, vooral nu we in den tijd der colloidchemie leven, en
deze ons vertelt (Freundlich & Zocher) dat de deeltjes in
zilvercolloide oplossingen, en trouwens ook in meerdere andere
kleurstoffen, een bepaalden gestrekten vorm kunnen vertoonen
en in bepaalde richtingen georienteerd kunnen liggen.
In dit verband dient er nog op gewezen, dat als deze kleuring
berust op een adsorptie proces, men zou kunnen verwachten
dat de zuurgraad van de beitstof een grooten invloed kan uit-
oefenen.
Op grond van deze overwegingen heb ik een aantal proeven
genomen, waarbij telkens één factor, waarvan kon verwacht
worden dat hij invloed op de kleuring kon hebben, gewijzigd
werd, terwijl de andere constant werden gehouden. De factoren
die ik onderzocht zijn:
Den invloed van de fixatiestof,
Dien van de beitstof, en daarvan den invloed van het anion,
het kation,
het kation bij langer inwerkingstijd,
organische verbindingen als beitsstof,
de zuurgraad der beitsoplossing.
Den invloed van het ontwateren van het weefsel.
Den invloed van het uitzouten.
Den invloed van de zilveroplossing.
Hier volgt in \'t kort eene opgave der verschillende proeven,
waarna de resultaten te samen worden besproken. Bij alle
proeven heb ik de methodiek van G.vns gevolgd, dus het beits-
middel in waterige oplossing laten inwerken op vriescoupes,
tusschen de fixatie en de kleuring.
Voor de fixatie heb ik de volgende fixatieven gebruikt:
i) 10% handelsformaline, 2) Alcohol-formol, 3) Carnoy\'s
vloeistof, 4) Formol-sublimaat, 5) Susa, 6) Alcohol-zinkchloride,
7) De vloeistof van Tellyesnicsky, 8) Mui.ler\'s vloeistof,
9) Zenker\'s vloeistof, 10) Flemming\'s vloeistof, 11) Bouin\'s
vloeistof, 12) De vloeistof van Rath, 13) De vloeistof van
Hermann. Al deze fixatieven werden gemaakt naar het recept
dat Romeis er van geeft in zijn „Taschenbuch der mikrosko-
pischen Technik", en dat in bijgevoegde tabel is overgenomen.
Zooals uit die tabel blijkt, vallen de voornaamste en meest
gebruikelijke fixatievloeistoffen daaronder, als de oplossingen
van sublimaat, trichloorazijnzuur, chroomzuur, osmiumzuur,
pikrinezuur en platinachloride. (pag. loi)
Stukjes van hierin gefixeerd materiaal werden na uitspoelen,
op het vriesmicrotoom gesneden ter dikte van 25 mikron, en op-
gevangen in gedestilleerd water. De eene helft der doorsneden
werd gebracht in eene oplossing van 2,5% ammoniumbromide
in gedestilleerd water, de andere helft in versch gedestilleerd
water, en alles in de broedstoof gebracht op 35°. Van deze beide
groepen werd respectievelijk na 2 ä 3 uur, en 10 ä 15 uur, en bij
enkele fixatie ven 48 en 72 uur eene portie der coupes afgenomen,
een paar maal in gedestilleerd water afgespoeld en dan gebracht
in de geconcentreerde zilveroplossing. Na 2, 4, en 24 uur werd
een gedeelte van elke portie verder behandeld, dus gespoeld
in gedestilleerd water, gebracht in 10% neutrale formol eenige
oogenblikken lang, weer gespoeld in gedestilleerd water, ver-
kleurd in het goudbad (1/500 goudchloride in gedestilleerd
water), gefixeerd in 5% natriumhyposulfiet, uitgespoeld in
gewoon water, overgebracht in alcohol 96%, en dan direkt in een
mengsel van xylol 80, creosot 10, phenol 10, — waarop de coupes
zich eerst strekken, en bij het inzinken ophelderen, — ten slotte
ingesloten in canadabalsem.
Om den invloed na te gaan van het anion van het beitsmiddel,
werden stukjes gefixeerd in 10% neutrale formol, en in Bouin\'s
vloeistof waaraan 1/2% ureum was toegevoegd. Zij werden na uit-
spoelen gesneden als te voren is aangegeven. Maar nu werden
de coupes overgebracht in oplossingen der volgende ammonium-
zouten op 35°: Ammonium-bromide, -persulfaat, -chloride,
-sulfiet, -carbonaat, -nitraat, -sulfaat, -sulfide, -molybdaat,
-pikraa\'t. Hierbij veranderde dus alleen het anion, terwijl de
concentratie der oplossingen zóó werd gekozen dat elke oplossing
per 100 cc., een ongeveer even groote gewichtshoeveelheid der
ammoniumgroep (NH4), bevatte als eene 2,5% oplossing van
het bromide. De getallen zijn in tabel 2 bijgevoegd, (pag. 102)
Uit elk dezer oplossingen werd respectievelijk na 3, 6, 12 en
24 uur een gedeelte der coupes genomen, en na spoelen, in de
zilveroplossing bij laboratoriumtemperatuur gebracht. Daarvan
werd de eene helft na 2 uur, de andere helft na 4 uur behandeld.
De invloed van het kation in het beitsmiddel werd onderzocht
aan stukjes gefixeerd in 10% neutrale formol en in Bouin\'s
vloeistof met y2% ureum. De vriescoupes werden gebracht in
oplossingen van magnesiumchloride, magnesiumsulfaat, tin-
chloride, ammoniumaluin, ijzeraluin en aluminiumsulfaat. De
oplossingen dezer reeks met de tweewaardige metaalionen
hadden een concentratie van een achtste normaal (N/8), die
met de driewaardige kationen een sterkte van een twaalfde
normaal (N/12). Getallen vindt men weer in tabel 3. (pag. 102)
Zoodat men — grofweg bij deze verdunningen volledige splitsing
aannemend — kon rekenen dat alle oplossingen even rijk aan
geladen deeltjes waren. In deze zoutoplossingen bleef een gedeelte
der coupes 3, een ander 6, en een laatste gedurende 9 uur op 35°.
Van elk dezer porties werd een gedeelte 3 en een ander 6 uur in
de ammoniacale zilveroplossing bij laboratoriumtemperatuur
gelaten, en dan verder behandeld als gewoonlijk.
Om de werking der kationen onderling ook te kunnen verge-
lijken als de duur van inwerking wat langer is, heb ik nog een
reeks praeparaten gemaakt. Van eenzelfde stuk materiaal,
hersenen gefixeerd in neutrale formol 10%, werden vriescoupes
gedurende i tot 12 dagen bewaard bij 37°, in de oplossingen der
volgende zouten: kaliumchloride, ammoniumformiaat, magne-
siumchloride, kopersulfaat, tincliloride en mangaanchloride.
Om na te gaan hoe nu organische ammoniakverbindingen zich
als beitsstoffen gedragen, heb ik slechts twee stoffen genomen
het aethylamine en het naphtylamine. Van dit laatste is er een
reukloos en een zeer onwelriekend isomeer bekend. Daar er zoo
a priori, geen principieele reden tot voorkeur voor het tweede
bestond, heb ik ter wille van de onlustgevoelens die dit opwekte,
het reuklooze praeparaat gebruikt.
De waterige oplossing van het aethylamine reageert flink
alkalisch. Een proef om deze stof als conserveeringsmiddel te
gebruiken, of om ze bij een als zoodanig gebruikelijke stof toe
te voegen, mislukte doordat het weefselstukje dat er in gelegd
werd, in enkele uren gezwollen was tot ruim het dubbele van
zijn eerste volume. Daarbij werd het geheel doorschijnend. De
vastheid van het weefsel leed bij die zwelling zoo sterk dat het
stukje onmiddellijk werd doorgeknepen als \'t met een pincet
werd opgenomen. Ik kon er dan ook geen vriescoupes van ver-
krijgen.
Voor het bestudeeren van den invloed van den zuurgraad
der beitsoplossingen was mijn eerste plan om bij elk zout de Ph
te wijzigen door toevoegen van de eigen base of het eigen zuur
van dat zout. Destijds kon ik echter moeilijk molybdeenzuur
verkrijgen, zoodat ik den zuurgraad bij de verschillende zouten
veranderde door toevoegen van ammonia liquida of zoutzuur.
Hiertoe werd eerst bepaald langs colorimetrischen weg de zuur-
graad van miin oplossingen van ammoniumchloride, ammonium-
MgClj Ama Am NOj
mg Am of HCl
p. locx.
45
15
Anii Mo\'\'04
nitraat, magnesiumchloride en ammoniumlybdaat en evenzoo
de hoeveelheid zoutzuur, respectievelijk ammonia liquida, die
moest toegevoegd worden per lo c.c. oplossing om deze te brengen
opeen Ph van 5, — 5,4 — 5,8 — 6,2 — 6,6 — 7, —. Daarbij
bleek dat het toevoegen van\'zeer kleine hoeveelheden zuur
of alcali reeds sterke verschuivingen van de reactie te weeg
bracht bij de oplossingen van ammoniumchloride, ammonium-
nitraat en magnesiumchloride; dat daarentegen om in de
ammoniummolybdaat-oplossing eenzelfde verschuiving te krij-
gen, zeer veel grootere hoeveelheden moesten gebruikt worden,
de zuurgraad dus daarin veel standvastiger is. In de bijgevoegde
curven geven de ordinaten den zuurgraad aan, en de abscissen
de toegevoegde hoeveelheden zuur of alkali, berekend in mgr.
HCl of NH4OH per 10 c.c. oplossing. De verhouding der af-
metingen op beide abscissen is i/ioo.
Coupes van in formol gefixeerd materiaal, werden op 35°
gebracht in oplossingen van ammoniumchloride en ammonium-
molybdaat op de verschillende Ph als zooeven vermeld. In het
molybdaat bleven zij respectievelijk ^ en i % uur, in het chloride
3 en 7 uur. Daarna in de zilveroplossing 20 minuten, i uur en
3 uur.
Om den invloed van het ontwateren van het weefsel na te
gaan, heb ik eerst eene reeks praeparaten gemaakt waar vóór
of na het beitsen absolute alcohol als wateronttrekkend middel
werd toegevoegd. Een reeks stukjes werd bovendien gefixeerd
in alcohol van 96% die met ammoniumchloride verzadigd was.
Deze coupes werden dan terug gebracht in de waterige oplossing
van datzelfde zout en op de gewone wijze verder behandeld.
Om althans eenigszins den invloed van het uitzouten te be-
naderen, heb ik stukjes hersenen van een konijn gedurende twee
luir in een verzadigde oplossing van ammoniumchloride gelegd,
en daarna in 10% neutrale formol gefi.xeerd, andere stukjes
van hetzelfde dier direkt in neutrale formol 10% gefixeerd;
beide werden verder geheel op dezelfde manier behandeld.
Dezelfde proef heb ik herhaald met kikkers, omdat deze ge-
makkelijk te doorstroomen zijn met de (iets gewijzigde) proef-
opstelling, die Prof. Magnus aangeeft in zijne handleiding voor
het pharmakologisch praktikum. Bij het eene dier werd alleen
physiologische zoutoplossing doórgespoeld tot de afdruppelende
vloeistof niet meer met bloed gekleurd was. Dan werd er met
10% formol nagespoeld, terwijl de hersenen en het ruggemerg
ook verder hier bewaard werden. Bij \'t andere werd na het
physiologisch zout formol met toevoeging van ammoniumchlo-
ride doorgespoeld en werden hersenen en ruggemerg in dit
fixatief -bewaard. Bij \'t derde werd eerst physiologisch zout
doorgestroomd ter verwijdering van het bloed, dan 2% ammo-
niumchloride in gedestilleerd water, waarbij onmiddellijk\'t hart
stilstaat en de druk in de doorstroomingskolf dus iets moet
verhoogd worden (evenals dit trouwens het geval was bij de
vroegere dieren als het fixatief werd ingeschakeld), om een
regelmatige doorstrooming te krijgen. Na het doorvloeien van
400 cc. der ammoniumchloride oplossing werd formol waaraan
ammoniumchloride was toegevoegd, doorgespoeld.
De invloed ten slotte van de zilveroplossing bij de kleurmg,
werd nagegaan in dezelfde reeks, die diende om de rol der
kationen bij langer inwerkingstijd te bestudeeren. Deze coupes
werden n.1. in drie verschillende zilveroplossingen gekleurd.
De zilveroplossing van Hortega, waarin het zilvernitraat door
natriumcarbonaat wordt neergeslagen; die van Cajal, welke
nog wat pyridine bevat, die van Bielschowski waarbij het
zilvernitraat wordt neergeslagen met geconcentreerd kalium-
hydroxyd.
Van de zilveroplossing van Hortega heb ik enkele physische
eigenschappen nagekeken, waarvan ik hier wel direct de resul-
taten kan meedeelen. Als men deze zilveroplossing onderzoekt
op de aanwezigheid van het TYNDALL-effect, dan blijkt dit
bij oude vloeistof zeer sterk te zijn; ook bij versch bereide op-
lossingen is het sterk, alhoewel iets minder. Laat men de oplos-
sing eenigen tijd in het donker aan de lucht bloot staan, dan vor-
men zich aan de oppervlakte kristalletjes, die blijven drijven
zoolang ze niet ondergedompeld worden, gebeurt dit, dan be-
zinken ze. Als men de verdamping wat trager laat gebeuren,
in een bedekt schaaltje, dan ontstaan naast diezelfde kristallen .
bovendien nog kleinere, uiterst fijne langgestrekte kristalletjes,
die zich vaak in pluimpjes op de oppervlakte der vloeistof uit-
spreiden of die zich op den bodem van het schaaltje tot een los
kluwentje opwinden als van uitgeplozen watten. In beide gevallen
geven deze heel fijne kristalletjes fraaie interferentie kleuren.
Bekijkt men die kristallen onder het polarisatie-microscoop,
dan ziet men, dat de eerste vrij groote, onregelmatige klompjes
zijn, en de tweede uit dunne, zeer langgestrekte, puntig toe-
loopende vezeltjes bestaan. Beide zijn dubbelbrekend. Bij eene
poging om deze kristallen te isoleeren, uit te wasschen met ge-
destilleerd water en op te lossen in ammonia liquida, bleek dat
ze hierin niet meer oplosbaar zijn, zelfs niet in geconcentreerde
ammonia.
Nu de samenvatting der resultaten van de zoojuist vermelde
proeven. Om niet te ver af te dwalen, beschouw ik hier het
resultaat in hoofdzaak ten opzichte van het derde element
Bij geen enkel fixatief gelukte de kleuring, als niet eerst de door-
snede in de oplossing van ammoniumbromide was behandeld.
Waar dit wel was gebeurd, verkreeg ik positieve resultaten na
fixatie met alcoholformol en met de vloeistof van Bouin.
Bij al de praeparaten die met deze verschillende fixatieven
waren behandeld, en daarna in de oplossing van ammonium-
bromide waren geweest, vond ik veel en veel minder amorph
zilverneerslag dan in praeparaten van dezelfde fixatie, maar die de
nabehandeling met het ammoniumzout niet hadden ondergaan.
i) Het spreekt wel vanzelf dat cle beoorcleeling dezer coupes sterk
zal verschillen, naar gelang den onderzoeker zenuwcellen, bloedvaten,
gliacellen of nog andere dingen momenteel belang inboezemen. Langs
al deze richtingen valt er natuurlijk wel wat aan te bekijken.
De fixatie in verdunde, maar niet geneutraliseerde formaline
uit den handel, geeft ook niet het gewenschte resultaat. Het
neutraliseeren van deze formoloplossingen met magnesium-
carbonaat, is in dit opzicht van groot nut.
In de tweede proef reeks, was de kleuring der microglia veel
beter. Bij het nazien der praeparaten bleek dat na fixatie in
neutrale formol positieve resultaten verkregen waren, met de
nabehandeling der coupes in ammoniumchloride, ammonium-
carbonaat en ammoniumnitraat. Nabehandeling in ammonium-
sulfaat en pikraat gaven ook positief, zij het zwakker, resultaat.
Na fixatie in Bouin\'s vloeistof, was het resultaat positief met het
ammoniumchloride, het nitraat, het sulfide, het molybdaat, en
ook wat zwakker positief met het ammoniumsulfaat en het pikraat.
Bij de behandeling der coupes met de zouten waarvan de
werking van het kation moest worden nagekeken, bleek het re-
sultaat voor al deze oplossingen, behalve die van het magnesium-
zout, ten opzichte der microglia geheel negatief. Evenwel moet
hier nog opgemerkt worden dat met het magnesiumchloride
de Oligodendroglia zeer goed kon gekleurd worden, zooals blijkt
uit enkele waarnemingen en teekeningen die men verderop in
dit proefschrift vindt. De praeparaten, waaraan die ontleend
zijn, werden alle met de nabehandeling der coupes met magne-
siumchloride gemaakt. Zie pag. 86,
Bij het nakijken der volgende reeks praeparaten, gemaakt
met de bedoeling om na te gaan of het inwerken der kationen
gedurende een langer tijdsverloop nog invloed heeft, werd ook
rekening gehouden met de andere elementen, die het centrale
zenuwstelsel opbouwen," zenuwcellen en vezels, gliacellen,
vaatwandvezels.
Merkwaardigerwijze vertoonden sommige schijfjes na \'t
vergulden, twee kleuren, die vrij scherp aan bepaalde elementen
bleken gebonden te zijn, b.v. blauwe zenuwcellen naast roode
vezels. Iets wat men dus met het verschijnsel der metachro-
matische kleuringen zou kunnen vergelijken.
Slechts in een enkel praeparaat dezer reeks was duidelijk wat
van Hortegacellen te zien. Dit was gedurende twee uur gebeitst
in een 2% oplossing van magnesiumchloride op 37°, en gedu-
rende 10 minuten gekleurd in versche zilveroplossing.
Het mangaan en het tin blijken ten opzichte van deze kleurings-
methode, eenigermate overeenkomstige eigenschappen te ver-
toonen: beide reduceeren het zilver reeds direct op de opper-
vlakte van het schijfje, inplaats van op de histologische struc-
turen in de dikte der doorsnede. Zelfs al werd een zéér verdunde
oplossing genomen van de beitsstof, vooral van het tinzout,
en al werd daarna \'t schijfje flink en lang uitgespoeld, dan werd
het toch direct algeheel zwart, zoo gauw \'t maar in aanraking
kwam met de zilveroplossing. Verguldt men deze coupes on-
middellijk hierna, en bekijkt men ze onder het mikroskoop, dan
blijkt, dat er meestal slechts licht gekleurde zenuwvezels op
een diffuus grijzen achtergrond te zien zijn. Reduceert men ze
na de zilveroplossing nog eens in formaline, en verguldt ze dan,
zoo komen er wèl celstructuren voor den dag.
Van de zes zouten bleek het koperzout eigenlijk de sterkste
algemeene beitsstof, m. a. w. allerlei elementen werden daarbij
beter gekleurd dan bij de andere zouten. Voor het aantoonen
van de fibrillen in de zenuwcellen stonden de koper- en magne-
siumzouten op gelijken rang. Voor gliacellen \'t koper vooraan
en dicht erbij het tin. Voor oligodendröglia cellen \'t magnesium.
Ook de tijd, gedurende welken de beitsstof inwerkt, heeft
zeker invloed, maar, eigenlijk vreemd, wisselt die niet met de
verschillende zouten. Er schijnt veeleer een verband te bestaan
tusschen den duur van de inwerking van een zout in \'t algemeen,
op het weefsel, en de bijzondere kleuring van bepaalde weefsel-
elementen. Tenslotte kwam ik tot het volgende lijstje. Van den
eersten tot den zevenden dag waren de zenuwcellen er het best
aan toe, van den vijfden tot den zevenden dag de fibrillen in de
zenuwcellen, van den zesden tot den elfden dag de gliacellen,
van den achtsten tot den elfden dag de vaatvezels, van den
vijfden dag tot den tienden kwam de bovenvermelde kleur-
wisseling te voorschijn. Het is dus hierbij niet zóó, dat de eene
weefselstructuur moet verdwijnen vóór de andere komt, maar
toch is er een onmiskenbaar verband tusschen het bij voorkeur
gekleurd zijn van bepaalde elementen en den tijd van beitsen.
De duur van het verblijf der schijfjes in de zilveroplossing
heeft ook wel invloed, maar zoo grillig, dat ik er geen regelmaat
in kon vinden.
Het onderzoek der praeparaten, die met twee organische
ammoniumverbindingen waren behandeld, toonde aan, dat de
microgliacellen zich hiermede heel goed kunnen kleuren. Met
het aethylamine kreeg ik evenwel betere resultaten dan met het
naphtylamine. De fijnheid der impregnatie deed niet onder voor
die van de praeparaten welke met een ammoniumzout waren
gemaakt.
De kleuring der microglia in de proefreeks, waarm de mvloed
der verschillende Ph van de zoutoplossingen werd onderzocht,
was niet fraai. Wel scheen het beter te willen gaan, als ik m
navolging van de „Entschlackungsmethode" van Schultze, de
coupes eerst dagen lang in verdund zoutzuur of verdunde op-
lossing van Bouin had gelegd, dan goed in gedestilleerd water
gespoeld, en dan gebracht in een neutrale oplossing van het
beitsmiddel. van Ph 6,6 of 7- De stukjes die voor deze
proeven dienden hadden ongeveer zes weken m de formol-
oplossing gelegen. r , ■
Van de stukjes die gefixeerd werden in alcohol 96% die met
ammoniumchloride was verzadigd, gaf er geen enkel de kleuring
op voldoende wijze. Ook van het inschakelen van absoluten
alcohol voor of na de inwerking van het zout. heb ik geen goede
resultaten gezien.
Het resultaat der proeven met konijnen en kikkerhersenen
over den invloed van het uitzouten. gaven een veel sprekender
resultaat. Eerst bij het konijn. Daarbij bleek dat slechts enkele
schijfjes van de direkt in formol gefixeerde stukjes Hortega-
-ocr page 55-cellen vertoonden, maar hierin waren deze cellen dan ook zuiver
gekleurd. De stukjes, die eerst in de ammoniumchloride oplossing
gelegen hadden, vertoonden veel en veel constanter in de coupes
Hortegacellen, maar de kleuring scheen wat grover en de door-
sneden bevatten meer fijnkorrelig neerslag, dat overal gelijk-
matig neergestrooid was.
Als de stukjes wat dikker waren genomen, vertoonden de
buitenste lagen eene betere kleuring dan de binnenste, de fixatie
was in het binnenste deel van het stukje echter even goed als
in het buitenste. Vaak ziet men (dit trouwens ook in coupes
die met andere methoden gekleurd zijn) een heldere hof om een
alléén gekleurden kern liggen. De ringen van Liesegang zooals
die af en toe in Cox praeparaten voorkomen heb ik hierbij niet
gezien.
Wat de doorstroomde kikkers betreft, zoo bleek bij fixatie
in formol alleen, geen enkele Hortegacel gekleurd; bij fixatie
in formol met ammoniumchloride, waren enkele cellen hier en
daar in een coupe te zien; alleen in het laatste geval, waarbij
eerst met het zout was doorgespoeld, en daarna met formol
en ammoniumchloride, bleek, dat de kleuring in zoowat alle
coupes en vrij gelijkmatig gelukt was.
Men herinnert zich, dat bij de reeks praeparaten, die längeren
tijd onder den invloed der verschillende kationen werden be-
waard, de zilveroplossingen van Hortega, Cajal en Biel-
schowski onderling werden vergeleken. Nu bleken deze op-
lossingen zich in dit opzicht slechts op eene manier van elkaar
te onderscheiden. Het verschijnsel der kleurwisseling van be-
paalde weefseldeelen, dat we reeds noemden, was duidelijker
te zien bij de coupes, die in dc oplossing van Bielschowski
hadden gelegen dan bij de andere.
Zeer vaak, vooral bij eene coupe, waarin de elementen zuiver
en gelijkmatig gekleurd schijnen, krijgt men meer den indruk
van een doordrenken der eiwitten met de kleurstofdeeltjes,
dan van het neerslaan van kleurstofdeeltjes erop. Maar veel
vaker heeft men toch eigenlijk te doen met een neerslag van
metaaldeeltjes op de grenslaag tusschen oppervlakken van ver-
schillenden aard. Dit wordt ten overvloede bewezen door wat
men van histologisch standpunt eenvoudig^veg doodverft als
een slecht gekleurde coupe". Men mag zich hierbij wel hermne-
ren wat Bechholdt zegt in zijn leerboek der colloid-chemie:
Coupes welche der Histologe als verdorbene wegwirft können
uns noch manches wertvolles lernen". De herinnering aan dezen
zin heeft me niet alleen bij talrijke mislukkingen, een z,j t ook
schralen troost gegeven, maar mij ertoe gebracht om ook die
coupes wat nauwkeuriger te bekijken.
Men ziet dan vaak de omtrekken der cel als een stippellijn
aangegeven door een reeks van zwarte puntjes. Daarbinnen
dan vaak een kernomtrek, geheel op dezelfde wijze, terwijl het
protoplasma soms geheel leeg is- gebleven, soms \'n enkel korre tje
te zien geeft. Op dwarsdoorsneden van zoon cel ziet men eigenlijk
niet veel meer dan twee concentrische ringen van zwarte stip-
peltjes met nu meer dan minder draadjes of vlekjes erm. Soms
cchikkén zich die neerslagbrokjes zoo, dat men de vaste over-
tuiging krijgt het binnennet van Golgi te zien; meestal evenwel
is er geen duidelijke structuur of regelmaat in te bekennen.
Ten slotte nog eene opmerking over het kleuren der zenuwcel-
len Meestal is het daarbij zoo, dat de kern duidelijk begrensd
is en wat donkerder gekleurd dan het cellichaam. Soms echter
krijgt men in tegenstelling met dit gewone beeld, de kernen
nagenoeg ongekleurd, in een gekleurde cel te zien, dus als een
lichter gekleurde ovale of ronde schim, vaak weinig duidelijk
begrensd, in een intensiever gekleurd cellichaam. In andere
doorsneden van hetzelfde stukje keeren de gewone verhoudingen
weer terug; het schijnt me dus niet van een meer of minder goede
fixatie afhankelijk.
Eenige regelmaat is hier niet bij te vinden, noch in de plaats
waar het verschijnsel optreedt, noch in het type van cel waarin
men het kan waarnemen.
Hier hebben we dus een verschijnsel dat overeen komt met
hetgeen men als karyochrome en somatochrome cellen heeft
beschreven; d. w. z. cellen waarbij de kern intensief gekleurd is
en het plasma licht, karyochrome cellen; en die waarbij \'t net an-
dersom is, somatochrome cellen. Deze eigenschap heeft men wil-
len gebruiken als maatstaf voor eene indeeling der zenuwcellen in
verschillende typen. Dat de waarde dezer indeeling door deze
waarneming zeer beperkt wordt, behoeft wel geen-verder betoog.
In de eerste plaats heeft die indeeling slechts dan zin als er ge-
sproken wordt over praeparaten, die met dezelfde methode zijn
gemaakt, in de tweede plaats wordt er in praeparaten met zilver-
kleuringen gemaakt, geen voldoende regelmaat gevonden in het
voorkomen van dit verschijnsel, om er ook maar eenigszins vér-
strekkende gevolgtrekkingen aan vast te mogen knoopen.
Eindelijk nog de vraag, welke conclusies wij uit de resultaten
der proeven mogen trekken, en welke moeilijkheden daarbij
naar voren zijn gebracht.
In de eerste plaats wel dit. De fixatieven die zware metaal-
zouten bsvatten voldoen in dit opzicht heelemaal niet. De z.g.
neutrale fixatieven, formol of alcohol, schijnen noodig te zijn.
De zure handelsformaline deugt hier ook niet voor, wel de geneu-
traliseerde. Dat zulks echter aan den zuurgraad ligt, is niet
waarschijnlijk, want het toevoegen van het ammoniumzout
aan het geneutraliseerde fixatief maakt het resultaat beter,
maar maakt tevens de reactie van het fixatief weer zuur. Ook
geeft fixatie in Bouin\'s vloeistof, die toch ook sterk zuur reageert,
goede resultaten. Hiermede is natuurlijk niet uitgesloten, dat
de zuurgraad invloed heeft, maar dan is het toch zóó, dat die
óf boven óf beneden een zekere Pii moet blijven.
Formol kan trouwens niet zoo geneutraliseerd worden
dat de reactie binnen in het te fixeeren weefsel niet zuur
zou worden (Spatz). Alcalische formol is als fixatief onbruik-
baar.
Hoe komt het dat na verschillend lang inwerken van de
-ocr page 58-fixatievloeistof verschillende weefselbestanddeelen achtereen-
volgens het zilver aantrekken? M. a. w. waarom kleuren zich
binnen de eerste acht dagen de derde elementcellen, in de volgen-
de dagen de neurogliacellen en gangliencellen en nog later de
gliavezels? Romeis drukt zich over de werking van formol zeer
voorzichtig uit: formol werkt bij de fixatie niet zoozeer als eiwit-
neerslaand middel, maar verandert de cel zoo, dat de nabehande-
ling met alcohol enz. geen artefakten meer doet ontstaan.
Overigens slaat formol niet alle eiwitten neer.
Dat formol het weefsel geenszins in een statu quo bewaart, is
een oude ervaring. Het is dunkt me geen ongerijmde veronder-
stelling dat zekere eiwitten uit het weefsel de formol vlugger
opnemen dan andere, maar later toch weer verder afgebroken
worden en de formol weer afgeven, of als men wil, dat die eiwitten
op een bepaald oogenblik den optimalen graad van zwelling
(ten opzichte van deze kleuring optimaal) bereiken, maar dien
later weer veranderen. Dit verklaart dan ook hoe het mogelijk
is dat een stukje dat reeds geruimen tijd in formol bewaard werd,
de kleuring vandaag goed en volledig geeft, maar binnen een
poosje weer geheel weigert.
In de tweede plaats zien we dat de behandeling met een ammo-
niumzout van even groot belang is als de aard van het gebruikte
fixatief De invloed van het anion blijkt hierbij zeer gering.
Dit wijst er wel op dat het mechanisme dezer kleuring niet op
een lijn te stellen is met het photographische proces, waar de
hoofdzaak ligt in de vorming van een zilverhaloid, dat een ge-
deeltelijke reductie door het licht moet ondergaan om daarna
verder te worden gereduceerd door den ontwikkelaar. Tevens
bewijst dit dat de kleuring ook niet berust op de binding van
het zilver door het vormen van een onoplosbaar zilverzout;
immers ook met anionen die met zilver een oplosbare verbinding
vormen, (het nitraat b.v.) is de kleuring mogelijk.
Is de invloed van het anion gering.die van het kation schijnt
zooveel te grooter. Het vinden van enkele microgliacellen in
coupes die met magnesiumchloride zijn behandeld, heeft dunkt
mij geen praktische waarde voor de techniek dezer praeparaten,
maar het doet toch afbreuk aan de theoretische alleenheerschap-
pij van de ammoniumgroep.
Dat tin en mangaan zoo slecht voldoen is mogelijk terug te
voeren op hun sterk reduceerend vermogen. Bij het overbrengen
van de met deze zouten gedrenkte coupes wordt de zilverop-
lossing niet in haar geheel gereduceerd, vermoedelijk wel omdat
het hersenweefsel de diffusie van het tin en mangaan naar buiten
verhindert, althans zeer vertraagt; zooals dit ook met het
chroomzuur bij de methode van Golgi (Liesegang) het geval is.
Maar zoo gauw een spoor van het zout hier dan ook aan de opper-
vlakte van de coupe is gekomen, dan slaat daar zilver uit
de oplossing op neer. M. a. w. het zilver heeft geen gelegenheid
om in opgelosten vorm in de coupe zelf door te dringen. Slechts
sporen zilver komen zoover en deze worden dan ook door een
latere reductie in formol zichtbaar gemaakt.
Voor het verschijnsel der kleurwisseling in de praeparaten
die langen tijd in de zoutoplossingen hadden gelegen, heb ik
geene bevredigende verklaring gevonden. Mogelijk is dit in
verband te brengen met de grootte der gouddeeltjes die dan
verschillen zou in de verschillende weefselstructuren. Een zelfde
kleurverschil krijgt men bij het uit vlokken van goudsolen, van
rood naar blauw, tegelijk met het groeien der deeltjes. Waarom
die lange beitsing daar dan voor noodig is, blijft een open vraag.
De resultaten van wat ik uitzoutingsproeven noemde, hebben
mij er toe gebracht om te veronderstellen dat inderdaad een der-
gelijk proces aan deze kleuring ten grondslag ligt. Juister zou
men het aldus omschrijven: De werking van het zout is van dien
aard, dat het de eiwitten van de weefselstructuren in een bepaal-
den graad van hydratatie brengt, die optimaal is voor het ad-
sorbeeren van zilverdeeltjes.
In dezen gedachtengang verder gaande, kan men zich voor-
stellen dat verschillende zouten bij voorkeur aan verschillende
eiwitten, respectievelijk grenslagen, zich vasthechten. Dit zou
dan verklaren waarom b.v. na de inwerking van een magnesium-
zout de oligodendroglia zich beter kleurt dan na de inwerking
van een ammoniumzout. Misschien is ook in deze richting de
verklaring te zoeken voor het feit, dat de adsorptie van allerlei
zouten in verband met eene verschillend lange inwerking aan
verschillende celsoorten of weefselstructuren tot stand komt.
Het negatieve resultaat mijner proeven met het ontwateren
der weefsels, pleit dunkt me niet tegen de juist genoemde ver-
onderstelling. Immers dergelijke experimenten blijven uit den
aard der zaak zeer ruw. In den vorm waarin ze hier genomen zijn,
laten ze b.v. niet toe een bepaalden, willekeurigen graad van
hydratatie te bereiken.
Dat bij de stukjes konijnenhersenen van deze reeks de buiten-
ste lagen zich beter kleurden, zal wel berusten op hun sneller,
nauwer en gelijkmatiger aanraking met het zout. De heldere
stof die vaak om een sterk gekleurden kern te zien is, berust
waarschijnlijk op een diffusie-verschijnsel (Liesegang). Het
zilver zou sneller kiemen vormen in of op de kernen, en deze
zouden groeien, niet alleen door opname van zilver uit de vloei-
stof, maar ook nog door het onttrekken van zilver aan het om-
gevende protoplasma, waar het slechts los gebonden is.
\'t Minst van al heeft de aard der zilveroplossing invloed op
de kleuring. Het is, evenals we reeds zagen, een colloidale op-
lossing. Zij bevat vrije zilverionen en complexe zilver-ammonium-
ionen. Welke van deze werkzaam zijn is onbekend. De oplossing
schijnt er alleen voor te moeten zorgen, dat er genoeg van de
werkzame deeltjes aanwezig zijn, en schijnt vrij gemakkelijk
in de weefsels te moeten doordringeri. De adsorptie-binding
van het zilver aan de weefselelementen is zeker niet sterk, want
even te lang spoelen in gedestilleerd water is voldoende om al
het zilver weer uit de coupe te doen stroomen.
Reductie van het zilver en daarna vergulden zijn natuurlijk
zeer noodige maar m. i. niet essentieele elementen in deze kleur-
methode. Is de binding van het zilver aan het eiwit eenmaal
tot stand gekomen, dan legt de reductie als \'t ware dit toestands-
beeld vast, is die binding er niet, dan helpt de reductie ook niet
voor het kleuren der cellen.
Het spreekt vanzelf dat over al deze vragen nog vele hypo-
thesen opgesteld kunnen worden, maar dat zou hier bij gebrek
aan een experimenteele benadering op nog erger dan fantaseeren
uitloopen.
De bovenvermelde veronderstelling van een bepaalde optimale
hydratatietoestand der weefselelementen, als belangrijkste factor
bij de kleuring wil zich heelemaal niet als volstrekte waarheid
opdringen, maar ze heeft haar mijn meening, althans het voor-
deel van een werkhypothese te zijn. En dat in deze richting wel
iets te vinden is, meen ik zeker.
Nog eene opmerking in dit verband:
Niet alleen de histologen maar evenzeer de physici zitten eigen-
lijk over die verzilveringen met de handen in het haar. In 1920
hield de „Physical Society of London" te samen met de „Optical
Society" eene bespreking over het maken van spiegelende
oppervlakken. In hoofdzaak ging het daarbij over verschillende
verzilverirgen die zeer veel overeenkomst vertoonen met de
kleuringsmethode die ons nu bezig houdt. Iedereen was \'t er
over eens dat er nog weinig met zekerheid over bekend was.
Als resultaat der discussie kan men in hoofdzaak als belangrijke
factoren voor het verzilveren noemen : Ten eerste, het groote
belang van het zorgvuldig zuiver maken van het te verzilveren
oppervlak. Op ons terrein vinden we iets analoogs daarin, dat
een slecht gesneden coupe, waar rafels aanhangen, of zelfs maar
die ongelijk en ruw van oppervlak is, a priori gedoemd is te
mislukken bij de kleuring, omdat ze vrijwel niet anders laat zien
dan diffuus neerslag. Ten tweede, de zuiverheid der reagentia,
waarop in de histologische techniek vooral ]\\Ietz en Spatz ge-
wezen hebben. Last not least, de oefening van hem die \'t werk
doet. Ook dit is in de histologie een openbaar geheim, maar de
lichaamsweefsels schijnen tegenover den experimentator toch
trouweloozer dan gladde glassoorten.
Op grond van de voorgaande overwegingen ben ik er ten slotte
toe gekomen om de techniek als volgt in te richten; zoo gaf zij
me veel betere resultaten dan de oorspronkelijke Hortega-
methode, al is zij ook nog lang niet volkomen betrouwbaar.
Fixeeren in neutrale formol io%, minstens drie dagen, of in
Bouin\'s vloeistof eenige uren en dan overbrengen in formol.
Snijden op het vriesmicrotoom 25 micron, en opvangen in gedes-
tilleerd water. Overbrengen in eene 1,30% oplossing van ammo-
niumchlóride in aq. dest. waarin de coupes blijven op 35°. ge-
durende twee uur. Dan spoelen in gedestilleerd water en over-
brengen in de ammoniacale zilveroplossing waarin ze bij labo-
ratorium temperatuur T1/2 tot 2 uur blijven. Weer spoelen in ge-
destilleerd wateren kort reduceeren in 10% neutrale formol ver-
kleuren in goudchloride (waterige opl. van 1/500) en fixeeren in
5% natriumhyposulfiet. Bij dit alles is het voordeelig Petrischalen
te gebruiken en er de coupes steeds goed vlak in uit te spreiden.
Prettig is, dat ik op dezelfde manier Cajai/s goud-sublimaat
methode heel goed kon toepassen. Na het verblijf in het ammo-
niumchloride spoelt men daartoe de coupes in gedestilleerd water,
brengt ze in Cajal\'s goud-sublimaat oplossing en behandelt
ze verder zooals hij dat aangeeft. Zoodoende kan men aan het-
zelfde weefselstukje èn de derde elementcellen cn de neuroglia
nagaan.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat het snijden van hersenweefsel
van embryonen zeer lastig kan zijn, zelfs al neemt men de dikte
der doorsneden op 30 en 35 micron. Hierbij kan de gelatine-
vriesmethode van Heringa zeer nuttig zijn. Zooals bekend,
wordt bij deze methode eerst de fixatie-formol geheel uit het
weefsel uitgespoeld (minstens drie uur) daarna het stukje in
gelatine ingebed en op het vriesmicrotoom gesneden. De coupes
worden in thymolwater opgevangen, op gewoon water gestrekt,
op de voorwerpglaasjes gesleept en bedekt met een strookje
filtreerpapier. Men zet meerdere zulke glaasjes in een klem, als
door Heringa is aangegeven, bij 37°. Als \'t overtollige water is
verdampt, spoelt men even in lauw water bij 37° de gelatine uit
de coupe en kleurt ze dan. Bij de aangegeven techniek laten ech-
ter in de warme ammoniumcliloride oplossing de praeparaten
vaak van het voorwerpglas los. Om dit te vermijden is het goed
de praeparaten na het afweeken der filtreerpapiertjes en het
uithalen der inbeddingsgelatine, gedurende 24 uur in 10% formol
te leggen; dan worden ze gespoeld, overgebracht in ammonium-
chloride enz. Blijkbaar worden op die manier de sporen gelatine
die nog tusschen doorsnede en voorwerpglas zijn blijven hangen,
door de formol gehard, en maken ze de bevestiging voldoende
sterk. Tevens moet worden opgemerkt dat de tijd van inwerking
der verschillende stoffen langer moet genomen worden dan bij
losse coupes. Het schijnt ook wel voordeelig om hier de zilver-
oplossing minder geconcentreerd te nemen.
Bij het ter perse gaan van dit proefschrift, kwamen mij nog
twee belangwekkende artikelen ter kennis. Eerst het opstel van
Gärtner, over de theorie der goud-sublimaat methode van Cajal
voor de kleuring der gliacellen. Hij ontleedt het proces in beginsel
op dezelfde wijze als Liesegang het deed voor de zilverkleuring
van Cajal, in vier hoofdfactoren. Reductiesnelheid, snelheid
van kiem vorming, snelheid van kristalvorming, snelheid van
coagulatie der deeltjes. Respectievelijk zouden deze beinvloed
worden door verschillende omstandigheden. De reductiesnelheid
zou verminderen door het uitwasschen van de formol en door
het toetreden van licht; de kiemvorming zou ophouden bij hooger
zuurwaarden dan Pn 6,4; de kristallisatiesnelheid zou verminde-
ren door toevoeging van hj\'drophiele colloiden als gelatine of
Zetmeel en eveneens door hoogere concentraties van broom-
of ioodkali, die beide reeds in normale omstandigheden in geringe
hoeveelheden aan de cellen geadsorbeerd worden. Ten slotte
zou de coagulatiesnelheid veranderen met den aard van het
anion, en wel van chloor naar iodium toe. Broom werkt \'t best,.
chloor maakt de deeltjes te klein, iodium te groot. Toevoeging
van sublimaat versnelt de coagulatie. Zooals we hierboven reeds
zagen is het uitwasschen van de formol inderdaad van grooten
invloed, dit blijkt ten andere ook bij de zilvermethode van von
Grosz. Eveneens heeft de zuurwaarde invloed, Gärtner stelt
het optimum bij Ph 6,4; dit klopt wel met wat ik boven ver-
meldde. Hoogere concentraties der zouten heb ik slechts weinige
malen gebruikt, en toen kon ik er niet veel meer uit afleiden
dan dat de tijd van kleuring er korter door werd. Overigens
legt schrijver hier het zwaartepunt van de kwestie bij de kleuring
zelf, terwijl ik het veeleer zoek bij de fixatie en het beitsen Op
dit laatste punt gaan onze meeningen dus uiteen. Niet alleen
vond ik het kation van meer belang voor de kleuring, maar
kon ook het broom geenszins van voordeel vinden boven het
chloor, integendeel. Voorts beschouwt Gärtner het weefsel als
een constante factor: dit is natuurlijk tot op zekere hoogte zoo.
Maar dat dergelijke reacties zouden kunnen dienen om de plaat-
sen op te sporen waar het broom zich in het centrale zenuwstelsel
ophoopt, schijnt me vooralsnog een erg optimistische voor-
stelling. • .
Ten tweede, het artikel van Bolsi, over de microglia, waarin
de schrijver een wijziging van de methode aangeeft die veel
gelijkmatiger en standvastiger resultaten zou geven dan de
oorspronkelijke. Hij fixeert het weefsel in een mengsel van for-
mol, Pyridine, aceton en ammoniumbromide. Bij de zilver-
oplossing voegt hij glycerine. De oplossing wordt daardoor ge-
voeliger, maar minder stabiel: binnen een uur is zij geheel
gereduceerd. De tijd van kleuring is 10 minuten, waarna de
Lpes gereduceerd worden in formol. Met deze methodiek
heeft de schrijver de vorming der seniele plaques bestudeerd,
hij voegt zeer fraaie microfoto\'s bij zijne publicaties.
HOOFDSTUK HI
morphologie
Na deze vrij lange bespreking van de techniek komen we terug
op de vraagstelling: hoe ziet de microglia er uit, is ze mesoder-
maal, wat doet ze?
Del Rio Hortega heeft bepaalde cellen die in het centrale
zenuwstelsel voorkomen en door Cajal reeds in 1913 als celulas
heterotypicas aangetoond en afgebeeld waren (fig. i), met eene bij-
zondere kleurmethode nauwkeuriger en uitvoeriger bestudeerd; en
beschreven als microglia, later als mesoglia. Beide namen zijn
niet erg gelukkig gekozen. De eerste, microglia, niet omdat deze
cellen normaal hunne uitloopers, al zijn ze ook dunner, zoowat
even ver kunnen uitstrekken als de gewone gliacellen, en omdat
er onder pathologische omstandigheden vaak geen duidelijk
verschil in grootte is, zelfs met gehypertrofieerde neuroglia-
cellen. Alleen de kern is in normale omstandigheden meestal
kleiner.
De tweede, mesoglia, nog minder omdat Rohertson die naam
al gebruikt heeft, ruim 25 jaar geleden, voor een andere soort
cellen, die morphologisch eveneens een afzonderlijke groep
vormen, maar volgens Hortega van ectodermalen oorsprong
zouden zijn. Hortega noemde de mesoglia van Robertson
Oligodendroglia 1). De belangrijkste beweegreden tegen het woord
i) In eene publicatie van 1926 zegt Mevr. Winkler dat Del Rio
Hortega de meening van Robertson bevestigde. Dit is slechts juist in
dien zin dat beide schrijvers een mesodermaal gliabestanddecl aannemen,
hun opvatting verschilt echter zoodra het er op aankomt aan te geven
welke gliacellen dan mesodermaal zijn.
mesoglia ligt echter m. i. hierin dat het zooals Del Rio Hortega
zelf zegt, „el nombre mas significativo" is. Zoolang de mesoder-
male oorsprong dezer cellen alleen als mogelijkheid, zelfs al ware
het als waarschijnlijkheid, aangetoond is, is die naam ook te
suggestief. Daarom schijnt \'t mij beter om naar het voorstel
van Metz en Spatz deze cellen aan te duiden met den naam van
den onderzoeker die ze ons het eerste nauwkeurig beschreef en
leerde kennen, dus te spreken over de cellen van Hortega.
Men ziet de cellen van Hortega als elementen met een kleine-
ren kern en kleiner cellichaam dan die van de gewone neuroglia-
cellen en met lange soms sterk vertakte uitloopers. De kern is
meestal donker gekleurd en bij sterker impregnatie is hij geheel
zwart, bij minder intensieve kleuring vindt men er, donker
gekleurd, blokjes en korreltjes in, die soms door draadjes met
elkaar verbonden schijnen, kernchromatine. De vorm van den
kern is nu ovaal, dan niervormig, dan meer langgestrekt of
driehoekig, kortom hij is niet tot een bepaalden vorm terug
te brengen, maar is zeer wisselend. Zelfs als de kleuring der uit-
loopers mislukte, ziet men den kern met zijne typische blokjes.
Een dergelijke teekening ziet men soms ook in den kern der
vaatwandcellen. Gliacelkernen en kernen van zenuwcellen zijn
over \'t algemeen veel lichter gekleurd en vertoonen een veel
fijnere korreling. Hieruit blijkt wel dat men voldoenden grond
heeft om te spreken van een bepaald kerntype der cellen van
Hortega.
De fig. 2 tot 9 geven enkele Hortega-cellen weer. Deze celvor-
men zijn door heel het centrale zenuwstelsel gelijksoortig, de bij-
gevoegde figuren zijn geteekend naar eenige willekeurig gekozen
plekjes uit de groote en kleine hersenen der volwassen kat. Soms
kon ik in een volledig gekleurde Hortega-cel den heelen kern niet
zien, er bleven dan een aantal donker gekleurde blokjes over,
die gestrooid lagen in wat het cellichaam scheen te zijn. Mogelijk
is hie^ echter juist de kern zichtbaar en ziet men het toch al
/
.i
/
AV // V"
I
-ocr page 68-smalle randje protoplasma er om heen niet. Daarbij moet op-
gemerkt worden, dat naar den kant van de uitloopers toe er
toch ook geen grens was aan te geven van wat dan de kern zou
zijn. (Teekeningen 6 en 7). Het sterkste voorbeeld dat ik hier-
van aantrof is wel de cel die in teekening 4 is weergegeven.
Bovendien herinnert deze aan den vorm eener staafjescel. Ze
is genomen uit een praeparaat van de groote hersenen van een
normale kat. Het is ook wel geen aangesneden cel, omdat ik
steeds alleen die cellen heb geteekend waarvan eene nauwkeurige
beschouwing liet blijken dat ze in hun geheel in de dikte van de
doorsnede lagen.
De uitloopers waarmee de cel voorzien is, zijn buitengewoon
grillig, wat aantal, loop, lengte of vertakking betreft. Om ze in
het praeparaat te volgen, moet men dan ook vlijtig gebruik
maken van de mikrometerschroef. Heel dikwijls is met het gewo-
ne mikroskoop zelfs met de meest zorgvuldige opmerkzaamheid
niet uit te maken of een stuk uitlooper nog tot een bepaalde
cel behoort ofwel in een ander vlak ligt, over de cel heen loopt
of er onder door enz. Bij deze vele moeilijkheden is het binocu-
lair mikroskoop een prachtig hulpmiddel. En niet alleen heeft
\'t het voordeel dat het tot veel nauwkeuriger opmerken in staat
stelt, maar het biedt ook een veel rijker beeld: j\\len kent de kris-
tallen presse-papiers waarin \'n insekt, \'n bloem of zooiets is
ingesloten; iets dergelijks is het beeld van een Hortega-praepa-
raat onder het binoculair mikroskoop. Men ziet een vrij heldere
ruimte, waarin allerlei verschillend getinte en gevormde kernen
op verschillende diepte hangen en daartusschen zweven de
Hortega-cellen, hun armen in de ruimte naar alle drie de rich-
tingen uitspreidend.
In een teekening moet jammer genoeg alles in een enkel vlak
geprojecteerd worden, zoodat daarin steeds veel verloren gaat.
Van den anderen kant zijn goede en volledige microfotographi-
sche opnamen van deze cellen practisch gesproken heelemaal
niet te maken, omdat het eigenlijk nooit gelukt er een te vinden
die voldoende in een vlak ligt uitgespreid om, bij de vrij sterke
vergrootingen die gebruikt moeten worden, in haar geheel een
scherp beeld te kunnen geven op de lichtgevoelige plaat.
In de normale Hortega-cel kon ik zeer vaak erg donker gekleur-
de korreltjes onderscheiden, deels verspreid in het protoplasma
om den kern heen, maar nog meer en beter in de uitloopers,
heel vaak ook op plaatsen waar deze zich deelen. Men kan wel
zeggen dat dit geen vormelooze zilverneerslagen zijn; de
regelmatige rangschikking van gliosomen vertoonen zij echter
niet (fig. 5)- ^ i
In praeparaten volgens andere methoden vervaardigd, als
von Fieandt, de goud-sublimaatmethode van Cajal, de kleu-
ring van Unna-Pappenheim heb ik de Hortega-cel niet met
zekerheid kunnen uitvinden. Soms is de kern wel zoo typisch
gevormd dat dit als vrij zeker herkenningsteeken kan gelden,
maar nooit zijn de uitloopers gekleurd, en evenmin is er een spleet
of ongekleurde ruimte te zien welke met die vertakkingen zou
overeenkomen, zoodat deze praeparaten niet kunnen dienen
om de ons gestelde vragen te beantwoorden. In Nissl-praeparaten
die met toluidine-blauw gekleurd waren na fixatie in formol
en naharden in alcohol van 96% gedurende enkele dagen, heb
ik ze niet gezien. In dergelijke praeparaten, gemaakt na fixatie
in subtrie en gekleurd met cresylviolet is me \'n enkelen keer een
Hortega-cel opgevallen die ook het plasma duidelijk gekleurd
had met een iets meer groene tint dan dat der zenuwcellen, en
waarbij een der vertakkingen der eerste orde te zien was. Even-
wel zijn ook deze praeparaten slechts te duiden voor hem die
uit Hortega-praeparaten de beelden dezer cellen goed kent.
Als controle is de Nissl-kleuring in dergelijke gevallen tot op
zekere hoogte te gebruiken. Voor zelfstandige methode van
onderzoek in deze, eigenlijk niet. Wel ziet men soms Hortega-
cellen in schijfjes van hersenen die men kleurde met de zilver-
methode van voN Grosz. Fraai wordt dit echter meestal niet
door de .onregelmatige donkere vlekken die te snel impregneeren,
en den overvloed van zenuwcellen en vezels die bij deze methode
gekleurd worden
In de buitenste lagen der schors van de groote hersenen, vond
ik in Hortega-praeparaten vaak een zeer fijn gebouwd netwerk
van protoplasmabalkjes, met een zacht paarse kleur aangeduid.
Dit kan wel niets anders zijn dan het gliasyncytium zooals dat
door meerdere onderzoekers is beschreven. Het is ook een bekend
feit, dat juist in die lagen dicht onder de pia, dit glieuze syncy-
tium zich verreweg het beste laat kleuren. Veel gemakkelijker
dan in de dieper liggende gedeelten van het hersenweefsel.
Holzer heeft het echter in zijn praeparaten ook daar kunnen
vinden.
In de praeparaten waar dit gliasyncytium het duidelijkst was,
troffen mij vele beelden waarbij het onmogelijk te zeggen was
waar het syncytiale netwerk begon, en waar de uitlooper der
cel eindigde. Het zijn strukturen die herinneren aan de teeke-
ningen van Holzer. Zij zijn wel in die richting te duiden dat
Hortega-cellen en neurogliacellen in een gemeenschappelijk
i) De techniek van Von Grosz voor het kleuren der zenuwvezels, is
als volgt: Men neemt een stukje materiaal uit de formaline waarin het
gefixeerd is, en legt het zoo in een bakje met gedestilleerd water. Onmid-
dellijk daarop gaat men vriescoupes maken en verzamelt deze in het
water waar eerst het stukje in had gelegen. Men brengt dan enkele
schijfjes 5 minuten in een 20 % oplossing van zilvernitraat en dan stuk
voor stuk snel door 3 of bakjes met 10 % neutrale formol. In deze
bakjes beweegt men de coupe goed, en brengt ze over in het volgende
bakje zoo gauw er witte wolkjes van afkomen. Voor elke coupe gebruikt
men nieuwe formol. Dan brengt men de coupe direkt in een horlogeglas
met een paar cc. ammoniacale zilveroplossing, waarbij nog i tot 3 drup-
pels sterke ammoniak zijn toegevoegd; men volgt \'t verloop van dc kleu-
ring onder het mikroskoop. Acht men de kleuring ver genoeg gevorderd,
dan brengt men \'t schijfje in 2 deelen sterke ammoniak met 8 deden
water, gedurende een minuut. Dan in water met een paar druppels ijs-
azijn, vergulden, fixeeren en insluiten. De ammoniacale zilveroplossing
maakt men telkens even te voren klaar door bij een 20 % oplossing van
zilvernitraat, juist genoeg ammonia liquida te druppelen, om het eerst
gevormde neerslag weer op te lossen.
syncytium liggen. (Teekening 8). Afgezien van die strook der
marginale glia heb ik in het midden van het hersenparenchym
een samenhang der Hortega-cellen bij volwassen dieren niet
gezien. Wel echter bij embryonen van de kat, van ongeveer
8 cM. kop-stuitlengte, zoowat 3 tot 4 dagen voor de geboorte.
Deze praeparaten komen evenwel later nog ter sprake. Bij jonge
dieren, kat en hond van 5 dagen oud, heb ik iets dergelijks
slechts onduidelijk aangeduid gevonden; deze laatste prae-
paraten lieten dan ook hierin geen gevolgtrekkingen toe.
De "Hortega-cellen komen bij volwassen dieren door heel het
centrale zenuwstelsel voor, maar in veel en veel grooter aantal
in de grijze stof dan in de witte. Dit geldt voor groote en kleine
hersenen zoowel als voor het ruggemerg. \'t Gemakkelijkst lukt
de kleuring op stukjes uit den ammonshoorn en uit het cere-
bellum. Wat het ruggemerg betreft, dit onderzoekt men dunkt
me gemakkelijker op lengte dan op dwarsdoorsneden. In deze
laatste zag ik de Hortegacellen niet zoo talrijk en niet zoo vol-
ledig dan in de eerste. Vermoedelijk hangt dit wel samen met de
rangschikking der Hortega-cellen tusschen de andere elementen.
Zooals ge.^egd, is er in den vorm der cellen van Hortega in de
verschillende gedeelten van het centrale zenuwstelsel niets van
eenig verschil te zien.
Wel is er verschil in den vorm en de verspreiding dezer
cellen bij volwassen dieren en embryonen. Deze beide vragen
komen echter nog ter sprake. Hier is het voldoende om er op
te wijzen dat bij katembryonen, juist omgekeerd van wat we
bij de volwassen kat vinden, er meer Hortega-cellen in de vezel-
stof dan in de grijze stof te vinden zijn. Dat het cerebellum en de
ammonshoorn zich beter kleuren dan de rest van de hersenen,
geldt ook niet voor embryonen.
Hoe verhouden zich de Hortega-cellen tegenover de overige
bestanddeelen van het centrale zenuwstelsel? Voor een deel
staan ze vermoedelijk wel in functioneel verband met de zenuw-
cellen,,immers ze liggen vaak aan de basis of tegen een der zijden
van een pyramidencel, terwijl de uitloopers om de celgrens heen
kruipen. In het cerebellum zien we de uitloopers der Hortega-cel
vaak verder kruipen langs de takken eener Purkinje-cel zooals
bijgaandeteekening (9) demonstreert..Men ziet hier een stuk van
den dendriet eener Purkinje-cel, bleek gekleurd, waarlangs als een
scherp zwart lijntje een klimvezel omhoog loopt. Langs dezelfde
bocht en langs den zijtak van den dendriet loopt ook een uitloo-
per der naastliggenden Hortega-cel. Het schijnbare eindkolf je van
den Hortega-celuitlooper, dat op den dendriet van de Purkinje-
cel schijnt te rusten is vermoedelijk een afgesneden uitlooper
die loodrecht op het vlak der coupe liep. Het is niet met zekerheid
uit te maken of de beide er bij geteekende kernen behooren tot
neurogliacellen of tot zenuwcellen. Die korreling en de zichtbare
nucleolus zijn veel te weinig kenmerkend om in de eene of de
andere richting te beslissen.
Bij de pyramidecellen in de schors der groote hersenen ziet
men vrij dikwijls ook meer dan een Hortega-cel als satellietcel
bij de zenuwcel liggen. Soms is er haast geen ruimte tusschen
beide elementen meer te zien, zoodat men geneigd is zich af te
vragen hoe die cellen nu eigenlijk van elkaar gescheiden zijn?
Meestal is er een duidelijk verschil in de intensiteit waarmee
beide protoplasmalichamen gekleurd zijn, wat op zichzelf reeds
op eene scheiding wijst. Trouwens al liggen zenuwcel en Hortega-
cel ook nog zoo dicht tegen elkaar aan, nooit heb ik duidelijk
gezien in normale praeparaten dat ze in doorloopend verband
met elkaar stonden. In pathologische gevallen is dit heel anders,
daar kom ik nog op terug.
Nu zou een protoplasmatische verbinding van Hortega-cel en
zenuwcel in normale omstandigheden ook zeer moeilijk te zien
zijn, daar de uitloopers der Hortega-cellen in zulke grillige boch-
ten liggen, en omdat door de schrompeling in het praeparaat
de zenuwcellen vaak door een spleet van de aangrenzende ele-
menten geïsoleerd schijnen, want dat dit zichtbaar gemaakte
lymfspleten zouden zijn, komt me zeer onwaarschijnlijk voor.
Even lastig is het om de verhouding der Hortega-cellen tot
de bloedvaten te bepalen. Vaak liggen ze midden in het weefsel,
zonder dat ergens in de buurt een bloedvat te bekennen is,
maar ook vaak ziet men ze vlak langs de bloedvaten uitgestrekt,
nu weer evenwijdig ermee op zekeren afstand, dan weer schuin
er overheen verloopend, maar geen enkelen keer zoo dat er een
duidelijke samenhang te zien was. Waar een vaatje op doorsnede
getroffen werd, zag ik er soms wel de armen van een Hortega-cel
om heen buigen, maar ook weer op zekeren afstand van den vaat-
wand. Dit was een korte afstand weliswaar, maar toch voldoende
om de scheiding van beide elementen zeker te maken. Slechts
een enkele maal, bij de kleinste haarvaatjes, wordt die scheiding
onzeker. Men ziet dan het nauwe buisje tusschen twee evenwijdi-
ge, langgestrekte Hortega-cellen doorloopen. Bijgaande foto fig.
10 geeft daar een voorbeeld van weer. Men ziet hier vele meer of
minder onscherp ingestelde Hortega-cellen; in \'t midden van het
veld ook een oligodendrogliacel, en links daarvan de twee Horte-
ga-cellen, die het haarvat begeleiden. De eenzijdige kleuring, die
vaak alle andere elementen ongekleurd laat, maakt het natuurlijk
zeer lastig om in zoo\'n geval uit te maken of er al dan niet nog
een dunne membraan langs de cellen loopt. Terwijl, als men een
contrastkleuring, b.v. met eosine toepast, men door de betrekke-
lijke dikte der coupes steeds door een aantal roze gekleurde
lagen heen ziet, en op die manier geen vliezen of iets dergelijks
kan onderscheiden. Bij de iets grootere vaatjes, vooral als
zoo n cel er schuin overheen liep, kreeg ik herhaaldelijk den
indruk dat hare vertakkingen behoorden tot de buitenste schede
die de peri-vasculaire ruimte begrensde. Dit kan toch wel niet
zonder beteekenis zijn. Hortega heeft blijkbaar dezelfde beelden
gezien, maar hecht er geen waarde aan: hij schrijft „Soms ziet
men het cellichaam of enkele der uitloopers vlak uitgespreid
op de oppervlakte van de haarvaten. De gelijkenis hiervan met
de neurogliavoetjes, is gering. Verre van blijvende vormsels te
zijn met groote physiologische beteekenis, zooals de gliavoetjes
op den vaatwand, zijn het toevallige vormsels, die mechanisch te
weeg gebracht zijn en geenerlei functioneele beteekenis hebben."
üeze laatste conclusie kan ik niet aanvaarden. Inderdaad heb ik
eigenlijk nooit gezien dat een, duidelijk als zoodanig herkenbare
Hortega-cel met iets dat op een gliavoetje lijkt op een-vaatwand
aankomt. Hier moet ik evenwel, vooruitloopende op wat later
ter sprake komt, toch vermelden dat ik cellen, die zeer moeilijk
van Hortega-cellen te differentieeren bleken, in het cerebellum
van de eend, met een duidelijk voetje aan de pia heb zien
hangen.
Ook vermelden Bailey en Cushing in hun werk over de tu-
morvormende cellen der gliomen, een tumor, waarin de cellen
zich niet met de gliakleuring van Cajal maar wel met de zilver-
methode van Hortega lieten kleuren, waarin de cellen wel op
Hortega-cellen geleken, maar waarin ze gliavoetjes vertoonden.
Ook in dit opzicht blijkt dus nog verder onderzoek noodig. Het
viel me op dat heel dikwijls als een der uitloopers van een Horte-
ga-cel zich uitstrekt in de richting van een bloedvat, hij \'t liefst
op korten afstand ervan schijnt te eindigen en dan in de buurt
van een der bindweefselkernen van den vaatwand.
Dit onderzoek is in hoofdzaak bewerkt op hersenen van katten.
Evenwel onderzocht ik ter vergelijking ook hersenen van andere
warmbloedige dieren; enkele zoogdieren, hond, konijn, muis,
rat, die van een vogel, de eend, en die van een koudbloedig dier,
den kikker.
Betreffende de speciale morphologie der cellen van Hortega
bij de verschillende zoogdieren is niet heel veel bijzonders te ver-
tellen. Bij het konijn lukt de kleuring, zooals trouwens Hortega
reeds aangeeft, het gemakkelijkst. De drie andere dieren staan
in dit opzicht vrijwel gelijk, bij de muizenhersenen weigert de
kleuring nog het vaakst. De vorm der Hortega-cellen bij de eend
en den kikker wordt hierna iets uitvoeriger besproken, de vorm
dezer cellen bij de zoogdieren, kan het gemakkelijkst in een ge-
meenschappelijke beschrijving worden behandeld.
Telkens valt daarbij weer op de kleine, van vorm sterk wisse-
lende kern, donker gekleurd met zijne massieve chromatine-
blokjes. Daaromheen het kleine beetje protoplasma dat zijn
uitloopers in lange dunne strooken in verschillende richtingen
uitzendt. Dunne spitse vertakkingen ontspringen loodrecht op
de uitloopers, en dringen dieper in het tusschenliggende weefsel
door. Bij al die dieren zijn er kleine korreltjes te zien, donker
gekleurd, die schijnbaar ordeloos in het protoplasma verspreid
liggen.
Nadere gegevens omtrent verschillende eigenschappen der
Hortega-cellen in verschillende hersengebieden, heb ik bij geen
van deze dieren, de eend en de kikker erbij inbegrepen, kunnen
vinden. Bij al die dieren schijnt dus de Hortega-cel een bepaald
type aan te nemen, dat eventueel wel kan wisselen met de dier-
klasse die men onderzoekt, maar dat men dan in dien vorm
constant terugvindt door heel het centrale zenuwstelsel.
Om uit te maken of er een verschil was in grootte der Hortega-
cellen in verband met de lichaamsgrootte van het dier, was mijn
materiaal te klein. In geen geval is dit verschil, bijaldien het be-
staat, groot genoeg om met eenvoudige schatting, zonder nauw-
keuriger metingen aangetoond te kunnen worden.
Als men in verband hiermee de onderzoekingen van Levi
nagaat over de correlatie tusschen de grootte der cellen en de
lichaamsgrootte van het dier, dan vindt men bij genoemden
schrijver dat slechts die cellen die sterk gedifferentieerd zijn,
in grootte toenemen met de stijgende lichaamsgrootte van het
dier. Minder sterk gedifferentieerde cellen zijn bij grootere
dieren niet zelf grooter, maar zijn in grooter aantal aanwezig.
Bij de Hortega-cellen lijkt me een toename in grootte bij groo-
tere dieren niet waarschijnlijk, hoogstens is dit in zeer geringe
mate het geval. Men wordt dan allicht geneigd te denken dat de
differentiatie der Hortega-cellen niet zoo scherp op de spits
gedreven is; dat de grootere behoefte van een grooter organisme
beantwoord wordt door een toename van het aantal cellen.
V
12 .
13
Eventueel, als de grootere behoefte van het organisme om andere
redenen dan zijn grootheid tot stand komt, door een sneller
deelingsproces der Hortega-cellen. Dit schijnt wel overeen te
komen zooals men straks zien zal, met hetgeen we tot nu toe
weten van de embryologie en de pathologie der Hortega-cellen,
m. a. w. met de veranderingen die de Hortega-cellen onder-
gaan bij het inwerken van verschillende prikkels.
Zooals in het tweede hoofdstuk al kort is vermeld, vond ik
bij kikkers ook bepaalde cellen die zich op deze wijze goed lieten
kleuren, en ook op grond van hun vorm voor Hortega-cellen
konden gehouden worden. De kern is hierbij eenigszins anders
dan bij de Hortega-cellen der warmbloedige dieren. Hij is wat
grooter, wat ijler, met wat minder duidelijke chromatine-tee-
kening, met een duidelijker kernmembraan. Ook hier vertoont
hij een bepaald steeds weerkeerend tj^pe, bij een vrij wisselenden
vorm. Het protoplasma is fijngekorreld, het vertoont niet de
scherp zwart gekleurde korrels die we in de Hortega-cellen der
zoogdieren gezien hebben. De uitloopers dezer cellen vind ik
in \'t algemeen wat talrijker, meer vertakt en grilliger vertakt
dan Sekra ze teekent. Een enkele maal trof ik een kern, de be-
treffende cel is hierbij ook afgebeeld, waaraan een afgesnoerd
stukje nog juist verbonden was. Moet dit beeld als een aanwijzing
van een direkte kerndeelingbeschouwd worden? i) (fig. ii tot 14).
Bij onderzoek op (niet geheel volledige) seriesneden, bleken de
Hortega-cellen door het geheele centrale zenuwstelsel van den
kikker voor te komen, van \'t voorste stukje der groote hersenen
af tot achter in \'t ruggemerg toe.
Eveneens heb ik de gelegenheid gehad zooals reeds vermeld,
om de groote en kleine hersenen van de eend in dit opzicht te
onderzoeken. Daar het geluk mij diende, kon ik, vooral in de
kleine hersenen, de cellen van Hortega zeer fraai vervolgen.
i) Betreffende de Hortegacellen van den niensch schrijft A. Jacou:
„Bei den Hortegazellen konnte ich nur selten mitotische Figuren beo-
bachten Sie scheint sich zumeist auf amitotischem Wege zu vermehren.
6o MORPHOLOGIE
De vorm van den kern scheen me hier meer regelmatig te zijn
dan bij de hoogere dieren. Er komen hier ook zeer zeker drie-
hoekige kernen voor, maar verreweg de meeste zijn toch lang-
werpig ovaal. Ze bevatten een of meerdere nucleoli, althans
zwarte korrels die daarvoor kunnen doorgaan. Met deze kleuring
is natuurlijk geen verschil te zien tusschen nucleoli en pseudo-
nucleoli. Het protoplasma is alweer schaars en in lange dunne
en sterk vertakte uitloopers verdeeld. Heel vaak vertoonen ze
hier hst beeld van staafjescellen. Voor zoover ik kon nagaan,
schenen de uitloopers meestal wat korter dan bij zoogdieren,
maar dit is misschien toch nog te wijten aan een niet geheel
gekleurd zijn ervan. Nauwkeurige metingen heb ik hier niet
aan gedaan, omdat zulks bij het sterk gekronkelde verloop en de
uitbreiding in de drie ruimtelijke richtingen niet zuiver genoeg
kon geschieden (fig. 15).
Op vrij veel plaatsen krijgt men den indruk dat het protoplas-
ma zich niet meer als een min of meer massieve streng vertoont,
maar zich in een vlak heeft uitgespreid. Een enkel voorbeeld
hiervan is hierbij geteekend. Merkwaardig is zeker de grens
tusschen juist deze vormen en de omgeving. Meestal ziet men
in plaats van een rechte lijn nu vele naar buiten uitstekende
puntjes, die ook nog een ietsje scherper gekleurd zijn, en een iets
compacter indruk maken dan de rest van het plasma zoodat
het wel schijnt alsof deze cellen uit hunnen gewonen samenhang
losgescheurd zijn (fig. 16—17).
Daarnaast echter maken verschillende dingen de zaken weer
niet eenvoudiger. In de eerste plaats ontmoet men in het eenden-
cerebellum een celvorm waarvan het niet licht is vast te stellen,
of hij als een Hortega-element dan wel als een gewoon neuroglia-
element valt te beschouwen, maar die een uitlooper vertoont,
welke recht naar de pia loopt en daar met een verbreeding ein-
digt (fig. 18). De limitans gliae is in de figuur aangegeven door de
bovenste golvende lijn. Rechts in het plaatje hangt de bedoelde
cel er mee samen, eerst met eene verbreeding als een gliavoetje,
i
I V
.•\'■Kt!
■ ■ ■ i
■ /t
15
-ocr page 82-• X
/
. 17
16
-ocr page 83- -ocr page 84-een ietsje verder ook nog met \'n dunnen zijtak. De cel links in de
figuur hangt op een geheel andere manier, met een breede proto-
plasmastrook er mee samen. De twee cellen geheel rechts, be-
hooren tot een ander type dat iets verder besproken wordt.
Door schrompeling is in deze praeparaten het eigenlijke bind-
Aveefsel der pia meestal wat van de hersenoppervlakte losge-
scheurd, daardoor ziet men vaak cellen met de pia samenhangen,
terwijl ze gedeeltelijk als \'t ware door de membrana limitans
zijn heengetrokken. In de fig. 19, 25 en 26, geeft de dikke lijn
de pia weer, de dunne evenwijdig daaraan, de grens van het
hersenweefsel. Telkens ziet men weer dergelijke cellen zich even-
wijdig aan de pia uitstrekken, al of niet met een uitlooper die
door de schrompelingspleet heendringt, er nog mee samen-
hangend.
Verder zijn er celvormen te zien, gewone gliacellen, met een
ongeveer even grooten kern, ook met een of meer nucleoli,
maar met hun protoplasma in een ietwat pluimvormige vertak-
king, meestal aan den eenen kant in de lengte-as van den ovalen
kern gericht. Deze cellen herinneren sterk aan de plaatjes, die
Fananas geeft van de gliacellen in het zoogdiercerebellum.
Bedoeld onderzoek is gedaan in 1916, met de goudsublimaat-
methode van Cajal, de schrijver geeft de uitloopers veel rijker
aan dan ik ze meestal zag. Of dit alleen op rekening van de
verschillende diersoort moet geschoven worden, en of ook de
verschillende techniek daar geen rol bij speelt, betwijfel ik.
Fananas houdt, naar ik meen met recht, deze cellen voor ge-
wone gliacellen, alleen maar morphologisch verschillend van
de astrocyten in de groote hersenen. De zooeven besproken
cellen, die langs de pia liggen, staan morphologisch eigenlijk
tusschen deze en de Hortega-cellen in (fig. 20, 21).
Ten slotte komt een celvorm herhaaldelijk voor, waarin de
kern geheel rond is, grooter en blazig. Alweer meerdere kern-
lichaampjes en in den kern typisch gerangschikte korreltjes, in
«en laagje tegen de kernmembraan. Soms is er een aanduiding
62 MORPHOLOGIE
van een centrosoma. \'t Protoplasma is duidelijk polair gerang-
schikt en ziet er uit als een in de lengte uitgetrokken vlies. Het
is ijl gebouwd, met een fijne onregelmatige korreling. Meestal
liggen deze vormen in de mQleculair laag, soms vlak langs de
vaten. Af en toe ziet men in het cellichaam iets grootere schollen
liggen, de grenzen van deze celvormen bestaan weer uit scherpe
tandjes, die vaak wat donker gekleurd zijn. Soms ziet men twee
van die cellen vlak bij elkaar en in eikaars verlengde liggen; ze
schijnen dan unipolair, en liggen met de basis tegen elkaar aan.
Iets dergelijks beschreef Fananas bij de gewone gliacellen van
het zoogdiercerebellum. De richting der uitloopers loopt meestal
van de pia naar de laag der cellen van Purkinje toe, fig. i8
rechts, 27, 28, 29. Soms ziet men de kernen die tot deze reeks
schijnen te behooren, vlak aan den rand, bij de pia liggen en
dan lijkt het bijbehoorend plasma meestal zeer vast aan de pia
gehecht. Zoo b.v. in fig. 22, waar de schrompeling de cellen
slechts plaatselijk van de pia kon lostrekken. In fig. 23 en 24,
is het celtype minder duidelijk, het is al een overgang tot de
cellen die zoo dadelijk worden besproken. De cel links in fig. 22
is niet goed thuis te brengen in de reeks. Ik heb ze geteekend om
den nauwen samenhang met den bindweefselkern uit de pia te
laten zien.
Een andere vorm van cellen is er nog, in het eendencerebellum,
waarin men eigenlijk dezelfde caracteristica vindt, alleen is de
cel wat kleiner, terwijl ook de celkern, er bovendien wat vaster
uitziet en wat donkerder gekleurd is. Hierin komen meerdere
malen twee kernen voor. Deze cellen meende ik te moeten op-
vatten als gelijksoortig met de vorige, maar in een of anderen
verschillenden toestand verkeerend. Overgangsvormen zijn er
vele te vinden. In fig. 29 zijn er eenige ter vergelijking geteekend.
Bovenaan, links en in \'t midden de eerst beschreven blazige cel-
vorm; rechts boven, en onderaan in de figuur, de cellen met de
kleinere meer compact er uitziende kernen. Tevens koos ik hier-
voor cellen die meerdere kernen bevatten, en cellen die duidelijk
L
H
A
7
I
20
21
< \'7.-
sf
, . 2i
/
"j
■. • * VI
l ( .
.27
l
I
t
ï\'-
* I
29.
-ocr page 89-onderling samenhangen. Bij de cellen onderaan rechts in het
plaatje is ook een stukje van het gliasyncytium geteekend.
In de laag der Purkinje-cellen ziet men er vele van deze
laatste soorten. Ze zijn daar meestal niet zoo langgestrekt, en
hangen vaker onderling samen, meestal twee, soms ook meer
en soms ook lichte met donkere vormen (fig. 31). Men ziet daar
ook alle overgangen tusschen tweekernige cellen en twee los-
liggende tweelingcellen. Eerst ontstaat een kleine vacuole tus-
schen beide kernen, ze wordt grooter, tot het laatste verbindings-
draadje het ook opgeeft. Cajal beschrijft in 1926 dat dergelijke
cellen bij den mensch in gevallen van dementia paralytica zich ver-
meerderen, waarschijnlijk door transversale deeling (fig. 29, 30).
Deze cellen liggen wel vlak naast de cellen van purkinje,
maar ze blijven toch buiten de korfjes liggen. Hiervan kan men
zich licht overtuigen in zilverpraeparaten van de korfjes, waar
meestal deze zeer typische kernen ook in gekleurd zijn. \'n Heel
klein eindje slechts zijn deze cellen in de korrellaag te volgen.
In deze praeparaten zijn de cellen die de vezels van Bergmann
vormen ook gekleurd. Men kent deze celvormen al lang uit Cox
en Golgi-praeparaten. Daar worden hunne cellichamen steeds
gevonden in de laag der Purkinje-cellen, zij zenden dan in een
rechte lijn een of mser, msestal twee of drie onvertakte uitloopers
naar de schors toe. In deze praeparaten ziet men ze echter niet
vaak zoo. Een duidelijk voorbeeld ervan heb ik geteekend,
het cellichaam lag vlak bij de laag der cellen van Purkinje,
terwijl de top van den vezel slechts ongeveer 80 micron van den
rand der pia verwijderd was. De cel doorliei) dus zoowat de heelc
lengte der moleculair laag (fig. 32).
Als bij deze cellen de uitlooper wat kort is afgesneden, dan zijn
ze van de juist beschreven vormen niet te differentieeren. Ze
behooren vermoedelijk ook tot een groep. Echter dan vraagt
men zich toch af waarom men in Co.x-praeparaten nooit zulke
beelden krijgt en waarom de cellen van Bergmann daar steeds
braaf binnen de laag der Purkinje-cellen blijven liggen.
Dat in die laag der Purkinje-cellen meer meerkernige celvormen
en meer donkere, compactere vormen te voorschijn komen dan
in de moleculair laag, hangt wellicht samen met de functie of
de stofwisseling dezer cellen. Zou hier, om een ongefundeerde
hypothese uit te spreken, misschien ook het verband liggen
met het feit dat in Cox of Golgi-praeparaten alleen in deze zone
die cellen gekleurd worden?
De bijgevoegde overzichtsteekening fig. 33 geeft een indruk
van de verspreiding der verschillende celsoorten zooals ik ze in
het eenden-cerebellum vond: ook de oligodendroglia-cellen zijn
hierin geteekend. Voor hunne beschrijving verwijs ik naar pag. 86.
r
/
I
)
-ocr page 92-HOOFDSTUK IV
de embryologie en pathologie der hortega-cellen
Behalve door de diagnostische moeilijkheden die de onvol-
groeide celvormen opleveren, is het onderzoek van pasgeboren
dieren of van embryonen lastig doordat de impregnatie minder
vaak, minder electief en minder volledig tot stand komt dan bij
volwassen dieren.
Ten slotte is het geluk me toch gunstig geworden, en heb ik
praeparaten verkregen van katembryonen, bijna voldragen,
enkele dagen voor de geboorte, en van jonge katjes en hondjes
beide van 5 dagen oud. Welke doorsneden mij een waardevolle
bevestiging brachten van de meeste feiten die del Rio Hortega
meedeelt bij \'t onderzoek van jonge konijnen. Het schijnt me toe
dat er eenig ver.schil is, waarop tijdens de volgende bespreking
gewezen wordt.
Hortega vermeldt dat hij bij oudere embryonen, maar vooral^
bij pasgeboren dieren plaatselijke ophoopingen vindt van ^ijne
cellen. Deze waarneming kan ik bevestigen, al zag ik er nooit
zóó vele tegelijk als hij ze in zijn platen afbeeldt. Toch lijkt \'t
me wel gewaagd om de gevolgtrekking daaruit te halen dat dit
inderdaad de uitdrukking is van plaatselijken rijkdom, respec-
tievelijk armoede aan Hortega-cellen. Steeds blijf ik de vrees
koesteren dat er naast zulk een rijk plekje, mogelijk wel evenveel
Hortega-cellen liggen, die echter het zilverneerslag niet aange-
trokken hebben. Daartegenover staat weer deze waarneming
dat bij het bekijken van verscheidene praeparaten die oj) vcr-
66 DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
schillende hoogte van het cerebrum zijn doorgesneden, de Horte-
ga-cellen steeds terug op overeenkomstige plaatsen verschijnen.
In het bijgevoegde schema zijn die plaatsen aangegeven. Ook
dit als een toevalligheid der kleuring aan te\' merken, gaat toch
niet geheel op. Fig. III.
Hortega beschrijft in groote trekken de ontwikkeling zijner
cellen zoo dat ze eerst eene
ronde, tubereuze gedaante
hebben, en die langs allerlei
overgangsvormen tot stervor-
mige elementen uitgroeien,
waaruit zich dan de bekende
vertakte cellen differentieeren.
Al deze door hem beschreven
vormen heb ik ook terug kun-
nen vinden, de vroegste ronde
vormen echter \'t minst. Een
paar van deze cellen heb ik
geteekend, zooveel mogelijk
verschillende vormen uitzoe-
kend; ook een enkele zooals
ze langs de haarvaten uitge-
strekt liggen, fig. 41, 43. 45-
In de fig. 49 (pag. 70) vindt men-enkele der z.g. ronde celvor-
men van Hortega bij elkaar. In een dezer cellen is reeds het begin
der vertakking te zien. Hetzelfde, iets verder gevorderd is te
zien in fig. 37, in fig. 34 rechts en 35 rechts. In fig. 34 links en
in fig. 36 zijn cellen geteekend die den volwassen toestand al
meer benaderen. De cel in fig. 42 kan wel heelemaal als volgroeid
beschouwd worden.
Een paar stervormige elementen heb ik ook geteekend in fig.
40, 44 en 48 onderaan. Deze cellen laten zich nog het moeilijkst
in het rijtje plaatsen.
De meest merkwaardige cellen vond ik echter die, welke hun
-ocr page 94-34
35
/
N
t â
-V\'
42
37
48
U
-ocr page 96- -ocr page 97-Sterk gekorreld protoplasma in meerdere vliezige uitloopers in
dezelfde richting uitzenden. Soms schijnen stukken van deze
cellen zich in de lengte daarvan te willen afsplitsen. Herhaaldelijk
kan men in de uitloopers van deze cellen of ook in hun cellichaam
\'n scherp zwart lijntje waarnemen dat op \'n vezel lijkt; fig. 35
links, fig. 47 en 48 de twee bovenste cellen.
Bij het katje van 5 dagen oud, zijn reeds een aantal
Hortega-cellen aanwezig die blijkbaar volledig ontwikkeld
zijn. De langgestrekte vormen en die cellen welker vliezig
protoplasma meerdere evenwijdige uitloopers uitzendt, schijnen
me meer in de vezelsystemen te liggen, terwijl de stervormige
meer te vinden zijn in de celrijke lagen der schors, of eeii
enkelen keer onder de pia, in de lamina zonalis. In dezelfde
praeparaten, zijn verscheidene Hortega-cellen te zien die zich
pas gedeeld hebben, of bezig zijn dit te doen fig. 46. Men ziet
dan twee kernen binnen een plasmalichaam liggen dat ongeveer
symmetrisch aan beide zijden van die kernen opgehoopt ligt,
ook ziet men ze wel in het stadium dat de twee reeds gescheiden
cellen nog eventjes tegen elkaar aan liggen. De. Hortega-cellen
deelen zich dus blijkbaar in het weefsel zelf. Deze waarneming
zegt in elk geval dat bij de ontwikkeling der Hortegacellen dit
niet uitsluitend gebeurt door het uitstroomen van die cellen uit
enkele broedplaatsen, waarna ze het weefsel alleen doorkruisen
om hun definitieve plaats op te zoeken, zooals Hortega dat
aangeeft. Wolk proces de overhand heeft, het uitstroomen uit
de broedplaatsen dan wel het deelingsproces midden in het
weefsel, is moeilijk uit te maken. Mogelijk is bij embryonen van
verschillenden leeftijd niet steeds hetzelfde proces overwegend.
Maar die vraag kon ik niet oplossen.
Ingesnoerde kernen heb ik vaak genoeg kunnen waarnemen,
maar nooit meteen fraaie protoplasmakleuring erbij, zoodat ik
niet met zekerheid kon uitmaken of ik met Hortega-cellen te ma-
ken had. Deze beelden konden daarom niet als bewijs der, vornie-
nigvuldiging van Hortega-cellen door direkte kerndeelinggelden.
68 DEEMBRYOLOGIEENPATHOLOGIEDERHORTEGA-CELLEN
Dezelfde dingen zijn ook te zien b,j de gewone gliacellen; deze
vertoonen echter in deze doorsneden reeds flink ontwikkelde
perivasculaire voetjes, zijn grooter, hebben ronder kernen en
duidelijke fibrillen, terwijl de kern ook meestal geheel aan den
eenen kant van de cel ligt. Eigenlijk vind ik de gewone gliacellen
ook het duidelijkst te zien (meest aanwezig of best gekleurd?)
daar waar dit met de Hortega-cellen het geval is.
Door \'t heele centrale zenuwstelsel heen kruipen de cellen van
Hortega naar deze ons meedeelt, langs de spleten van het
zenuwweefsel. De aanwezigheid van de Hortega-cellen in t
verloop der lange vezelsystemen, die als tusschenschotten
tusschen de groote celgroepen liggen, is inderdaad te zien. Het
cellichaam is daarbij ook georienteerd in de lengterichting der
vezels, en schijnt vaak afgeplat te zijn.
Het feit dat ik naar verhouding zoo weinig Hortega-cellen
zag is mogelijk in overeenstemming te brengen met de meentng
van del Rio Hortega, waar hij zegt dat enkele dagen voor de
geboorte de invasi^ van het centrale zenuwstelsel door zijne
Lllen begint, om haar hoogtepunt te bereiken ongeveer den 4den
dag na de geboorte. De impregnatie die in mijn praeparaten
van katten en honden van 5 dagen oud te zien was. bleek echter
niet zooveel rijker aan Hortega-cellen dan de doorsneden van
de hersenen der kat-embryonen, zoodat ik dit hierop met kon
uitmaken. .. ,
Zooals reeds gezegd, ziet Hortega bij konijnen embryonen
zijne cellen niet gelijkmatig in het weefsel verspreid liggen. Hij
noemt als voorkeurplaatsen de laag vlak onder de pia, de om-
geving der tela chorioidea, vooral bij het cerebellum, in het weef-
rel van den balk ziet hij zijne cellen den eersten dag na de ge-
boorte.
Bij het nagaan van deze gegevens in mijne praeparaten, zag
ik evenals Hortega deze cellen deels onder, deels boven de
breede laag der zenuwcellen van dc schors liggen. Hortega meent
daaruit de gevolgtrekking te kunnen maken dat zijne cellen een
f
-ocr page 100-DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN 69
meervoudigen, (naar localisatie meervoudig), oorsprong hebben,
eensdeels uit het perivasculaire bindweefsel der pia, anderdeels
uit de tela chorioidea. Bij het volledig gebrek aan overgangs-
vormen van piacellen tot Hortega-cellen, en waar ik nooit der-
gelijke cellen zag die nog met de pia samenhingen, kan ik deze
conclusie niet steunen. Een bepaalde conclusie in andere richting
kon ik uit mijn praeparaten evenwel ook niet halen.
Juist in het cerebellum, waar Hortega zelf een der bronnen
vond van waaruit zijne cellen de hersenen overstroomen, is \'t mij
weer niet gelukt Hortega-cellen aan te toonen. Dit alweer bij
het kattenembryo.
Het herkennen dezer jonge celvormen blijkt wel lastig te zijn,
ook Hortega trouwens vermeldt erbij dat „bij het bekijken der
praeparaten met grootere vergrootingen veelvuldig celvormen
voor den dag komen, die onmogelijk in de indeeling thuis te
brengen zijn". Een paar cellen die nog net als jonge gliacellen
te herkennen zijn, heb ik uit dezelfde praeparaten hierbij ge-
teekend, fig. 38 en 39.
In het weefsel van den balk heb ik bij katembryonen reeds
eenige dagen vóór de geboorte Hortega-cellen kunnen aantoonen.
Hier zijn deze elementen (althans bij katten) dus reeds vroeger
te zien dan Hortega dit aangeeft voor de tmbryonen van het
konijn.
In het ruggemerg vindt Hortega zijne cellen vooral onder
de pia. Zelf heb ik dit door het mislukken der impregnatie niet
kunnen nagaan.
Hoe is het gesteld met de vraag naar den syncytialen sanien-
liang der Hortega-cellen? Afwijkend van wat Hortega waarnam,
kon ik ook hier een duidelijke samenhang der cellen zien. Met
bijgevoegde plaatje illustreert dit wel. Men ziet hier een enkele
liortegacel, min of meer staafvorniig, geheel los liggen, afge-
sneden van de rest, met daarnaast nog enkele afgesneden uit-
loopers. Verschillende cellen, bijzonder die welke Hortega
„afgeronde celvormen" noemt cn die hij bescliouwt als het minst
70 DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
gedifferentieerde stadium zijner cellen, ziet men hier met breede
strooken met elkaar samenhangen. Een daarvan is van hoekige
vertakkingen aan haar vrije uiteinde voorzien, andere zijn geheel
rond. Bij deze laatste is er nog een verschil te zien in de intensiteit
waarmede zij gekleurd zijn. Verscheidene kernstukken liggen
los in dat protoplasma, zoodat men den indruk krijgt dat de
kernen zich bij deze cellen vroeg deelen, voor er nog iets te zien
is van de deeling van het protoplasma (fig. 49).
Bij het zien van dergelijke beelden moet men ofwel een syn-
cytium aannemen ofwel men moet de doorsneden afkeuren op
grond van eene slechte kleuring. Dan zie ik echter niet in waarom
de andere gegevens die de coupes verschaffen en die wel met de
beschrijving van Hortega kloppen, eenige waarde zouden
hebben.
De Spaansche onderzoeker schrijft verder „het gelukt niet
om bij jonge embryonen eenige cellen aan te toonen die in
kleurbaarheid en vorm van de gewone glioblasten verschillen."
Daaruit trekt hij de conclusie dat de microglia veel later dan de
macroglia te voorschijn komt, en dat beide elementen van ver-
schillenden oorsprong zijn.
Die waarneming is ongetwijfeld juist, dat de conclusie met de
werkelijkheid overeenkomt, is mogelijk, maar er zit een logische
fout in de manier waarop hier de conclusie uit de waarneming
is afgeleid.
Immers, er zijn meerdere mogelijkheden die men uit die waar-
neming zou kunnen afleiden. In de eerste plaats wel deze; het
is algemeen bekend hoe jammerlijk deze impregnaties bij lieel
jonge dieren en bij embryonen ons in den steek laten. Als men
dus op een gegeven oogenblik geen verschil meer ziet tusschen
twee weinig gedifferentieerde cellen, dan zegt dit nog geenszins
dat er ook geen verschil bestaat. Elke conclusie in deze richting
is dan al a priori fout.
Maar zelfs als men aanneemt dat de kleuring goed gelukt is,
dan kan men uit diezelfde waarneming evengoed de mogelijkheid
:. T-^^ Xr^ j^^ w ^
-ocr page 103-afleiden dat op een gegeven oogenblik in de ontwikkeling van
het centrale zenuwstelsel de gemeenschappelijke glioblastenstam
zich in twee richtingen verder gaat differentieeren; en dan is
men geneigd om dit weer in verband te brengen met eene boven
aangehaalde uiting van denzelfden schrijver, waarin hij zegt
dat zeer vaak bij de jonge celvormen morphologisch geen zekere
differentieel-diagnose mogelijk is tusschen de Hortega-cellen
en de gliacellen.
Nieuwe argumenten om een dezer mogelijkheden bij uit-
sluiting van de andere te steunen, heb ik niet gevonden. Ook hier
is nog verder onderzoek noodig om de ontwikkeling der glioblas-
ten in hun jongste stadia scherper te volgen.
Ten slotte vat Hortega zijne overwegingen als volgt samen:
„De microglia liggende bij de bloedhaarvaten, wordt vrij van
deze gevormd door ontwikkeling van onbekende elementen ....
Het is een moeilijk op te lossen vraagstuk, of ze gevormd worden
door het uitwijken van fibroblasten of van eenkernige bloed-
cellen." Hij neemt dan aan dat een gemeenschappelijke moeder-
vorm endotlieelcellen, fibroblasten en microglia geven kan
Omtrent dit laatste kan ik weinig positieve gegevens uit mijn
praeparaten halen. Als ik de subpiale laag bekijk, dan vind ik daar
een gewriemel en gewemel van zoo vele en velerlei celvormen
waarvan eerst recht niet kan uitgemaakt worden of \'t gewone
glioblasten zijn of wat anders, dat me die zaak nog verre van
duidelijk toescliijnt.
Hiermede komen we tot het bestudeeren der pathologische vor-
men van de liortcga-cel. In pathologische praeparaten krijgt men
gemakkelijker dan in de normale zeer veel Hortega-cellen te zien.
De twee hierbij gevoegde schematisclie teekeningen zijn
jammerlijk niet onderling vergelijkbaar, daar het eene schema
gemaakt is naar een praeparaat van den ammonshoorn van een
normale kat (fig. 51), cn de andere naar een praeparaat van den
ammonshoorn van een lijder aan dementia paralytica (fig. 51);
cn ik van den anderen kant niet beschikte over hersenen van
72 deembryologieenpathologiederhortega-cellen
een geïnfecteerde kat, noch over die van een gezonden mensch.
Doch elk op zich zelf geven zij een indruk van wat men bij
kleine vergrooting (i8o X) in een mikroskopisch veld op n
gunstig plekje ziet. Er op aangegeven zijn de bloedvaten, de
zenuwcellen en de Hortega-cellen.
In een enkel woord samengevat, geeft Hortega aan dat
zijne cellen bij pathologische prikkeling eerst hypertrophieeren,
allerlei afbraakproducten verzamelen, daarbij vettig ontaar-
den, amoeboid worden, om ten slotte uit het weefsel wegge-
voerd te worden. Staafjes- en korrelcellen zijn tusschenstadia
in dit proces.
De pathologische hypertrofie der Hortega-cellen zag ik heel
mooi in praeparaten van hersenen van lijders aan dementia
paralytica. Zeer instructief is het vergelijken van twee opeen,
volgende doorsneden, waarvan de eene volgens de goud-subli-
maat methode van Cajal, als hierboven (op bldz. 46)aangegeven,
en de andere volgens de methode van del Rio Hortega is
gekleurd. Dan zien we dat dikwijls haardvormig, en ter zelfder
plaatse, een sterke vermeerdering schijnt tot stand te komen
van het aantal en de afmetingen der Hortega-cellen, en een dui-
delijke vergrooting, celontaarding en overmatige vezelvorming
der neurogliacellen, zoodat beide celsoorten in beginsel duidelijk
op dezelfde wijze, op denzelfden ontstekingsprikkel antwoorden.
Van beide celsoorten zijn hierbij een paar voorbeelden geteekend
(teekeningen 52, 53, 55- 56, 57)-Heel veel woorden zijn daar niet
bij noodig.
Van de haardvormige reactie der Hortega-cellen geeft o. a.
Timmer een mooi voorbeeld waar hij hun aandeel beschrijft
in de vorming van de argentophiele plaques bij de ziekte van
Alzheimer. A. Jacob geeft nog meerdere dergelijke vormsels
aan, bij malaria, bij longtuberculose, bij verschillende infecties
en into.xicaties, bij lyssa, bij de ziekte van Chagas. Van een
dergelijk beeld uit de groote hersenschors van een lijder aan
dementia paralytica voeg ik hier een microfoto bij. In het midden
A.
^ v*
/
t" V^^i
►T.,*,-! -57
DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN 73
van dit haardje is door het dichte zilverneerslag niets te zien
van zenuwcel of bloedvat (fig. 54).
De pathologische woekering der Hortega-cellen, brengt het
heel geleidelijk, langs allerlei tusschen vormen, die men alle in
het praeparaat als gezaaid vindt, zóóver, dat er van den grond-
vorm der cel niets meer te bekennen is. Er blijft dan over een
hoopje protoplasma, met de meest verschillend uitziende in-
sluitsels en een kern die er ook meer of minder gedegenereerd
uitziet; ten slotte krijgt men het typische beeld van de korrelcel.
Enkele dezer waarlijk fantastische vormsels heb ik hier getee-
kend. i\\ret de vacuolen en insluitsels zooals ze hier zijn aangege-
ven, ziet men ze in de marginale strook in het reeds meer be-
sproken gliasyncytium, als\'t ware ingebed. Ook hier is de grens
van cel en protoplasmabalkjes van het netwerk niet scherp
aan te geven. In de marginale strook zijn deze beelden verreweg
het duidelijkst, omdat daar, vergeleken met andere gedeelten
van het hersenweefsel betrekkelijk weinig cellen liggen, zooda
de verhoudingen er klaarder kunnen uitkomen (fig. 57).
Wat er in die cellen allemaal zit? Eensdeels zeker lipoide
stoffen. Dit wordt al zeer waarschijnlijk als men een alcohol-
praeparaat bekijkt, omdat men er juist die vacuolen in vindt
die zoo typisch zijn in cellen die het beeld der vettige degeneratie
vertoonen. Maar ook het direkte bewijs ervoor is geleverd, o.a.
door Mevr. Winkler, die de specifieke lipoidkleuring van
CiAccio op de praeparaten toepaste na de zilverimprcgnatie.
Anderdeels hebben Metz en Spatz er, zooals reeds vermeld,
ijzerkorrels aangetoond, in \'t bijzonder in deze cellen opgehoopt
als het chronische processen betreft. Hij experimenteele bloe-
dingen, waarna men het dier snel doodt, vindt men in de litte-
ratuur opgegeven dat in alle weefselcellcn korrels zitten die een
positieve ijzerreactie geven.
Om tot mijn eigen waarnemingen terug te keeren, het schijnt
me toe dat het verkeerd zou wezen dergelijke veranderde vormen
als pathognomonisch te beschouwen voor de dementia paralytica.
74 DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
Immers er is gebleken uit het onderzoek van hersenen na me-
ningitis, rabies, traumata, ook aseptische verwondingen, bij
tumoren, enz. kortom bij laesies door zeer uiteenloopende
aetiologische momenten, dat dezelfde of althans zeer op elkaar
gelijkende beelden werden verkregen. Deze zijn dus meer als
een algemeene weefselreactie op te vatten, indien men wil meer
als een systeemreactie dan wel als een specifiek antwoord van
het weefsel op een bepaalde prikkel. Van den anderen kant ook,
treft men in gevallen van dementia paralytica soms hersengedeel-
ten waar wel de bekende vaat veranderingen voorkomen, maar
waar de Hortega-cellen toch nagenoeg normaal zijn. M. a. w.
het is waarschijnlijk hier als bij zoovele z.g. systeemreacties:
naast de algemeene, mogelijk reversiebele, reactie verschijnselen
aan de cellen, vergete men niet dat locale factoren een zeer
belangrijke rol spelen.
Bij de kleuring van pathologisch materiaal met de methode
van Hortega, ziet men soms bij sterk gedegenereerde cellen
nog de aanduiding van den vroegeren neurogliacelvorm. Daar-
enboven ziet men eene geheel reeks overgangen van neurogliacel
tot korrelcellen, maar omdat dit niet rechtstreeksch met dit
onderzoek samenhangt, en andere schrijvers hiervan naar prae-
paraten met andere methoden gemaakt reeds teekeningen
hebben gegeven, kan ik hier met deze vermelding volstaan.
Bij geheel typische korrelcellen is echter geen enkel kenteeken
dat zou toelaten te besluiten dat ze van een Hortega-cel dan wel
van een neurogliacel kwamen. Dit zal uit de bijgevoegde teeke-
ningen van korrelcellen ook wel blijken: alle drie zijn genomen
uit de glia marginalis van den ammonshoorn bij een geval van
demsntia paralytica. Hier is er ook geen twijfel aan of deze
cellen in een syncytium liggen. (Teek. 58, 59, 60).
Staafjescellen ziet men bij deze methode ook zeer fraai, een
paar voorbeelden mogen voldoende zijn. In beide afgebeelde
cellen schijnt de kern helder, cn vooral in de eene, het protoplas-
ma donker gekleurd, waarde hieraan hechten is echter niet goed
n
r
59
58
L
63
-ocr page 110-DEEMBRYOLOGIEENPATHOLOGIEDERHORTEGA-CELLEN 75
mogelijk, want men kan ook het tegenovergestelde vinden. Er
uit besluiten dat de eene verder op weg van degeneratie is dan
de andere, schijnt wel te gewaagd. (Teekeningen 6i en 62).
Wij behoeven nochtans niet naar pathologisch materiaal te
grijpen om hypertrofieerende en hypsrtrofische Hortega-cellen
te zien. In de oppervlakkige lagen der hersenschors van normale
dieren vindt men cellen die zonder eenigen twijfel vergroot zijn.
Tevens zijn die dan meer gekorreld, soms bevatten zij vacuolen,
er is meer protoplasma in het callichaam dan gewoon en in de
uitloopers is het protoplasma grilliger verdeeld. Hierbij heb ik
om te teekenen enkele cellen uitgekozen die niet het uiterste type
vertoonen, maar als de vroegere stadia der hypertrofie kunnen
gelden. (Teekeningen 63 tot 66). Ten slotte voert ook deze ver-
andering tot het beeld van de korrelcel zooals we die reeds zagen.
De kleuringsmethode van Hortega liet in praeparaten van
lijders aan dementia paralytica tevens zeer belangwekkende
dingen zien in verband met de functie der Hortega-cellen. De
kwestie n.1. der neuronophagie.
In de eerste plaats ziet men in pathologische gevallen het ana-
tomische verband van Hortega-cellen en zenuwcellen als \'t
ware nauwer worden, maar dan is het steeds zóó dat beide
celsoorten reeds veranderingen ondergaan hebben. Het is wel
dienstig om al is het ook fragmentarisch, toch enkele der publi-
caties op dit gebied te vermelden.
In 1902 gaf Cerletti een overzicht over de toen heerschende
meeningen. Het ging er daarbij niet zoozeer om de vraag of er
neuronophagie bestond, dan wel waardoor die geschiedde. Men
noemde als de bij dit gebeuren werkzame cellen, leucocyten,
gliacellen of bindweefselcellen. Cerletti meende vooreerst, en
m.i. terecht, dat dergelijke toch diepgaande meeningsverschiilen
vooral berustten op het velschillend uitleggen van dezelfde
waarnemingen. Zijn eigen onderzoek wees hem uit dat in het
normale hersenweefsel het aantal en de plaats der satellietcellen
zóó wisselend was dat daarbij van neuronophagie wel geen sprake
76 DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
kon zijn, als er eens wat meer van die kernen bij een zenuwcel
lagen. Alleen bij het verwoesten van hersenweefsel in zijn geheel,
dus bij verwondingen, kon hij phagocytose zien, maar vond dan
ook geen reden om er een bijzondere soort van phagocytose als
neuronophagie in te onderscheiden; dit geschiedde door korrel-
cellen. Bij de progressieve paralyse zag Cerletti wel een duide-
lijke vermeerdering der gliakernen, maar brengt dit niet in ver-
band met het verdwijnen van zenuwcellen.
Marinesco gaf in 1909 in La celluie nerveuse eene uiteenzet-
ting over de neuronophagie, waarvan ik dit overneem: De neuro-
nophagie is niet zoon eenvoudig verschijnsel als de meeste
schrijvers tot nu toe aangenomen hebben. Verschillende factoren
hebben invloed b.v. de wijze waarop de zenuwcel gestorven is,
de celsoort waarvan het lijk door de phagocyten opgeruimd moet
worden, ten slotte de soort waartoe deze laatste behooren ....
De eerste voorwaarde voor het tot stand komen van de neuro-
nophagie, is de dood of beter de necrose van de zenuwcel die
door een soort van positieve Chemotaxis de phagocyten aantrekt.
Deze zijn steeds beweeglijke cellen van mesodermalen oorsprong
Deze aanval gebeurt nooit zoolang de zenuwcel nog leeft ....
de zenuwcel heeft schijnbaar een ordenende invloed op de voe-
dingsstofwisseling der satellieten, de doode zenuwcellen integem
deel prikkelen hunne voeding. De neuronophagie wordt eene
necrophagie.
I^obertson Milne in 1909 is ook deze meening toegedaan
en vindt het een voordeel om te spreken van neuro-necrophagie,
en noemt de endotheliale en bindweefselcellen als de werkzame
elementen hierbij.
Lewandowsky in zijn Handbuch der Neurologie houdt zich
eveneens aan deze opvatting, en verdedigt de z.g. secundaire
neuronophagie t. t. z. eene neuronophagie die pas optreedt na
de primaire beschadiging der zenuwcel. Daartegenover staan
o. a. Marburg, Sand, Flatau en Handelsmann welke meenen
dat cr wel degelijk eene primaire neuronophagie is, d. w. z.
DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN 77
een aanvallen van de zenuwcellen door de andere cellen, nog voor
er aan de zenuwcel eenige kwetsuur toegebracht is. Van het werk
der beide laatste schrijvers kon ik slechts kennis nemen door een
referaat uit de Jahresberichte über die Leistung und Fortschritte
auf dem gebiete de Neurologie und Psychiatrie, van 1913.
Daaruit neem ik het volgende over: „Die Vorderhornzellen bei
Abzes oder sehr heftiger Meningitis können eine Destruktion
erleiden durch polynucleaire Leucocyten. Das ist keineswegs
necrophagie. Auszer den Leucocyten nehmen auch Gliazellen
an den Prozess Anteil. Die Leucocytaire Neuronophagie ist ein
activer Prozess welcher eine Destruction von Nervenzellen be-
wirkt.. Diese letztere brauchen sich keineswegs in necrotischen
Zustande zu befinden."
Levaditi publiceert in 1914 twee onderzoekingen over dit
onderwerp. In het eerste heeft hij het over de e.xperimenteele
Poliomyelitis bij apen, en bestudeert de veranderingen in de
spinale gangliën. Hierbij vindt hij duidiïlijke neuronophagie der
zenuwcellen, deels door de polynucleaire bloedcellen, deels door
macrophagen die ontstaan uit de mononucleaire bloedcellen, en
uit de satellietcellen. In een zijner plaatjes beeldt hij ook een
paar erythrocyten af, die binnen de kapselcellen liggen bij de
zenuwcel die aan \'t verdwijnen is.
In het tweede onderzoek vermeldt hij deze waarnemingen
nog eens, maar meent dat deze processen geheel af te grenzen
zijn van de verschijnselen die zich in de culturen van zenuwcellen
voordoen. Hierbij treedt eene atrofie op van de zenuwcel, en
een daarmee gepaard gaande woekering van de satellieten
(neurathrepsie). In dit verband herhaalt de schrijver de stelling
van Makinesco en Rouertson Milne dat er een biochemisch
evenwicht is tusschen zenuwcel cn satelliet, respectievelijk zenuw-
cel een mesodermaal weefsel, maar schrijft dit nu toe aan eene
hormonen werking der levende zenuwcel. Na ophouden daarvan
worden de satellieten tot proliferatie geprikkeld.
In 1923 verscheen een onderzoek van Makui Kiyoyasu en
-ocr page 113-78 deembryologieenpathologiederhortega-cellen
Shohei Arai, dat me tot mijn spijt alleen in een referaat toe-
gankelijk was. De schrijvers meenden in de amoeboide en prae-
amoeboide gliacellen korrels aangetoond te hebben die microche-
misch identisch bleken te zijn met de Nissl\'sche-lichaampjes
uit de zenuwcellen. Bij experimenteele verwondingen zitten
dergelijke korrels in het plasma aan gliogene en mesodermale
opruimcellen, in prolifereerende vaatwandcellen, en in gliacellen
welke aan neuronophagie meedoen. Schrijvers beschouwen die
korrels als opbouwstoffen, en trekken de conclusie dat „wij
als neurophagie een regeneratie-proef moeten zien van de degene-
reerende zenuwcellen door de satellieten, waarbij de substantie
der granula niet voor afbraak maar voor opbouwprocessen dient.
Deze proef gaat hand in hand met de afbraak." Neuronophagie-
beelden zagen de schrijvers bij pasgeboren katten, waarbij ook
geen scherpe grens was te trekken tusschen zenuwcel en satelliet,
en in de satellieten verschillende hoeveelheid granula aanwezig
waren. Volgens den referent zijn er tegen dit onderzoek twee
bezwaren er is n.1. niet bewezen dat de granulae overeenkomen
met het tigroid, dat bovendien ook zelf nog geen zelfstandige
stof is en neuronophagie is hierin onvoldoende uiteengehouden
van pseudo-neuronophagie. Met dit laatste worden beelden
bedoeld die wel op neuronophagie kunnen gelijken maar toch
anders dienen uitgelegd te worden. Hierin spelen echter de sub-
jectieve opvattingen m.i. een groote rol.
Voor zoover ik weet is men thans wel algemeen van opvatting
dat de neuronophagie d. w. z. het opruimen van ziekelijk ver-
anderde zenuwcellen een vrij verspreid proces is, en ook normaal
wel voorkomt in de diepere cellagen der groote hersenschors.
Het is nog steeds het geval, wat Cerletti in 1900 al schreef,
n.1. dat vele verschillende schrijvers dezelfde waarnemingen
maken, maar ze verschillend verklaren. Veel verder dan een meer
philologische dan histologische discussie is men niet gekomen.
In dit verband lijkt het me toe dat men de vraag of er een
primaire dan wel een secundaire neuronophagie is, op de prae-
mmSMiÈi
-ocr page 115-DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIEDER HORTEGA-CELLEN 79
raten zooals de huidige technieken die leveren niet beslissend
kan beantwoorden. Immers hoe zal men ontkenneh dat de zenuw-
cel die door neuronophagen aangevallen wordt, zelfs al ziet ze
er nog zoo springlevend uit, niet al lang eenige chemische of
physico-chemische verandering heeft ondergaan, meer dan
voldoende om de satellieten te prikkelen. Leerzaam is in dit
opzicht de studie der beginnende levercirrhose door Noel en
Rosier. Deze schrijvers kwamen tot de gevolgtrekking dat de
gewone histologische methoden niet voldoende snel de veran-
deringen aan de cellen demonstreeren om den zetel en den
aard van de primaire beschadiging op te sporen. ]\\let de
kleuring van de mitochondrieen meenen zij dit doel meer be-
naderd te hebben. Dergelijke meer nauwkeurige methoden zijn
voor de zenuwcellen ook zeer zeker noodig. Evenmin, laat zich
op \'t oogenblik aantoonen dat er alleen een secundaire neuro-
nophagie is.
Teleologisch gedacht — wat in dergelijke gevallen voor ons
gevoel toch nog bevredigender is dan het objectieve openlaten
van een vraag— lijkt me het begrip der secundaire neuronophagie
eigenlijk alleen goed begrijpelijk.
De beelden van i\\lARiNESCo e.a. heb ik ook herhaalde keeren
terug gevonden, maar het mooist eigenlijk nog in hersenen van
normale dieren. Twee voorbeelden ervan zijn hier geteekend uit
een der cerebellaire kernen van de kat (fig. 67 en G8). IMen ziet hier
een paar groote zenuwcellen (waarbij het proces meer schijnt voor
te komen dan bij kleine zenuwcellen) waar verschillende glia-
kernen binnen in liggen, in de eene bovendien naar alle waar-
schijnlijkheid een zich deelende leucocyt. üin deze kernen ligt
vrijwel steeds een helder hofje in het protoplasma der zenuw-
cel. Deze laatste zelf zijn sterk gedegenereerd, bevatten vacuolen,
\'nonkel spleetje er tusschen, van kern of tigroi(l-lichaami)jes
is niets meer over, het plasma is volledig homogeen geworden.
Echter liggen hier ook een groot aantal donker geimpregneerde
schijfjes bij. Op het eerste geziclit meende ik die voor lynipho-
8o DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
cyten te moeten houden, maar bij nader toekijken gelijken ze
toch veel meer op roode bloedlichaampjes. In deze zilverprae-
paraten stelt men die diagnose op vorm, grootte en kleur, maar
ook op de gelijkmatigheid der impregnatie. Verder in het prae-
paraat zijn n. 1. de lymphocyten lichter gekleurd, er zit meer
teekening in, ze zijn iets grooter; terwijl de erythrocyten die wat
verder ergens in een bloedvat liggen er precies zoo uitzien.
Op een andere plaats, n. 1. bij de Purkinje-cellen, heb ik een
enkele maal drie leucocyten bij elkaar zien liggen, schijnbaar
zonder eenige reden. Het feit dat men dit zoo zelden ziet is op
zich zelf al merkwaardig. Hoe en waarom komen die polynucleai-
ren daar te liggen? In elk geval zien we hier dat in normaal
hersenweefsel leucocyten buiten de vaten aangetroffen kunnen
worden. Pathologisch is dat zeker niet te noemen, het moet
m.a.w. wel niet beschouwd worden als eene aanleiding tot func-
tiestoornissen. Maar of men het als een eerste stap naar de pha-
gocytose moet zien? fig. 69.
Doch al die beelden toonen ons niets over \'t verband van
Hortega-cellen met het vraagstuk der neuronophagie i). Dit
benaderen we natuurlijk het best in Hortega-praeparaten.
Histopathologisch ziet men zooals gezegd duidelijke verande-
ringen der Hortega-cellen nooit zonder daarmee hand in hand
gaande veranderingen van de zenuwcel. De beelden die ik daarbij
kreeg, zijn ongetwijfeld veel suggestiever dan de plaatjes van
Marinesco (fig. 70,71,72). Men ziet hier als het ware de Hortega-
cel de zenuwcel met zijn uitloopers omspinnen er daarna binnen-
dringen, ze oplossen. De zenuwcel wordt bleeker gekleurd daarbij,
minder homogeen, de Hortega-cel wordt ten koste van de vorige
grooter. Protoplasma draden \'en banden doorkruisen de zenuw-
cel waarvan ten slotte slechts een schim overblijft. Misschien
i) In het bouk van A. Jacob vermeldt de schrijver dat „Die
Hortcgaschen Zeilen beteiligen sich ebenso bei der nenronophagie
der Ganglienzellen und Markfasern." Hij voegt er echter geen plaatje
of geen verdere beschrijving aan toe.
PLAAT XXI
-ocr page 118-kan ik het \'t best verduideUjken aan drie opeenyolgende plaatjes.
Dergelijke beelden ziet men natuurlijk veel vaker, maar lang niet
altijd is daarbij de uitbeelding zoo zuiver en fraai tot in kleine
détails te zien. Juist deze zijn echter verreweg het belangrijkste,
om de beteekenis en het verloop van het proces te leeren kennen.
In het eerste geval is de zenuwcel nog vrij goed bewaard,
maar er is toch al wat aan \'t veranderen. Haar kern vertoont
geen scherp omschreven rand meer, en is op wat onregelmatige
wijze gekorreld. De Hortega-cel heeft een ietsje meer proto-
plasma dan gewoonlijk, en een mager uitloopertje ervan glijdt
naar de omgeving van het kernlichaampje der zenuwcel. Gaan
we nu een grooten sprong verder. Rondom de zenuwcel, schijnt
een net gespannen van protoplasmatische banden, waarin als
\'t ware scheuren zijn gekomen die het binnenste der zenuwcel
laten zien, dat haast zonder struktuur lijkt, als gestold. De Hor-
tega-cel zelf is grooter geworden en haar eigen protoplasma
loopt in dat netwerk om de zenuwcel uit, haar cellichaam is
ook gevacuoliseerd en niet normaal. Van den kern schijnt zich
een stuk te willen afsnoeren. Nog een eind verder komt het derde
stadium, het einde. De zenuwcel is verdwenen op een paar
korreltjes na. of \'n enkel mager protoplasmastrookje. De Hor-
tegacel is vergroot, maar bevat in haar protoplasma allerhande
vacuolen en insluitsels, terwijl van haren kern ook niet veel meer
te bekennen is. Het mooist zag ik deze beelden in den ammons-
hoorn van een lijder aan dementia paralytica. Daarbij waren
ze meer te vinden in de schorslagen van den gyrus hippocampi
dan in die van den gyrus dentatus. In dit laatste gebied scheen
de laag der polymorphe-cellen meer aangetast dan de andere.
Aan het voorkomen binnen bepaalde grenzen van beelden
zooals hier uit de cerebellaire kernen van de kat zijn overge-
nomen, moet zeker geen pathologische beteekenis gehecht
worden. Het lijkt me integendeel moeilijk om zich in te denken
dat onder de zoo talrijke celletjes van het centrale zenuwstelsel
er niet af en toe een zal uitvallen, geheel binnen de grenzen
82 DE EMBRYOLOGIE EN PATHOLOGIE DER HORTEGA-CELLEN
van den normalen weefselgroei. Dat erbij eengrootere intensiteit
of bij algemeener verval van cellen een verschil tot stand komt
in de wijze waarop de afbraak geschiedt, schijnt me niet vreemd
toe. Veeleer vind ik dat het voorkomen van deze tweeërlei
beelden bij een in den grond soortgelijk proces slechts schijnbaar
een paradox is. Liever dan deze waarnemingen tegenover elkaar
te stellen als verschijnselen van verschillende orde zou ik willen
bedenken dat hier misschien wel geldt zooals zoo vaak in de na-
tuur „variis modis bene fit".
HOOFDSTUK V
vaatvezels en oligodendrogliacellen
Ten slotte mag hier nog vermeld worden dat men bij allerlei
methoden van zilverkleuringen vaak uiterst fraai een zeer rijk
netwerk van vezels in de wanden van de bloedvaten kan zien
loopen, zoowel in de vaten die onmiddellijk van de pia komen, als
tot in de kleinste haarvaatjes toe.
^len krijgt daarbij allerlei eigenaardige beelden. Het is een
buitengewoon rijk net, dat bestaat uit vezels van allerlei afme-
tingen. Mooie afbeeldingen ervan vindt men reeds bij Robert-
son in 1900, Cajal, Achucarro en Cerletti eenige jaren
later. De beschrijving van Robertson, de eerste naar mijn
weten, is bovendien zeer nauwkeurig en volledig. Er loopen
soms groote dikke vezels, ongeveer in de lengte-as van het vat,
met daarnaast vele dunnere die deels schuin er om heen draaien
in lange spiralen, terwijl weer andere als dunne ringetjes \'t vat
omsnoeren. Ze kruisen elkaar herhaaldelijk, soms, b.v. daar
waar twee vaatjes in elkaar uitmonden, of misschien juister
gezegd daar waar een vat zich in twee takken splitst, is er wel
een zekere regelmaat in het verloop der vezels te herkennen, ze
zijn dan in een netwerk gerangschikt dat herinnert aan de
macroscopische structuur van de beenbalkjes b.v. in den kop
van het femur van den meiisch. Men vindt die dingen in alle
mogelijke praeparaten van mensch en dier. Heel gemakkelijk
zijn ze te vervolgen in de praeparaten van lijders aan dementia
paralytica, omdat daar zooveel vaatjes in voorkomen (fig. 75).
Soms is een haarvat geheel verdwenen en blijft er enkel, wat
-ocr page 121-men zoo als hoofdvezel zou kunnen betitelen over; deze vezel
blijft dan verband houden met nabij liggende vaatjes, waar hij
dan dikwijls met een pluim of een klauwtje op ingeplant is.
Cajal noemde deze beelden faisceaux perforants. Somtijds ziet
men echter, nog evenwijdig aan den vezel juist op de plaats
waar men in normale gevallen de grenzen van het haarvat zou
verwachten, enkele langgestrekte kernen aan welker einden nog
eenige korreltjes liggen die op de aanwezigheid van protoplasma
schijnen te wijzen.
Moet men uit dergelijke beelden met Cekletti besluiten dat
zoo\'n bloedvat gesloten en dood is? Men vindt ze zooals gezegd
ook bij den normalen mensch, bij de kat en de eend, zoowel in de
groote als in de kleine hersenen (fig. 76). Het lijkt me haast meer
dat men hier eene anatomische uitdrukking vindt van het in
kliniek en physiologie gebruikelijk geworden begrip van plaat-
selijke vaatkramp en vaatcontractie. Ook pleit hiervoor dat men
alle mogelijke overgangen vindt van de enkele dikke vezel tot het
geheel openstaande haarvat (fig. 73). Inderdaad zijn er haar-
vaatjes te zien die slechts weinig dikker zijn dan zulk een hoofd-
vezel en toch een duidelijk buisvormig uitzicht vertoonen. Deze
vindt men dan alweer in allerhande dikte, en ook als plaatselijke
vernauwingen in \'t verloop van een haarvat; ten slotte komen dan
nog plekjes te voorschijn waar een haarvat op een klein, nauw
omschreven gebiedje, even als \'t ware is dichtgeknepen (fig. 74).
Vaak is het zeer moeilijk, vooral bij de grootere bloedvaatjes,
om uit te maken of die vezels onmiddellijk in den wand van het
vat zitten, dan wel of ze in de lymphscheede thuis hooren, of
in beide, of misschien een netwerk vormen tusschen die twee
wanden. Iets als dit laatste inecnt I^ohert.son en inderdaad
pleiten sommige beelden daarvoor, \'t Best kiest men daarvoor
uit een plekje waar het vat op doorsnede is getroffen, en soms
is dan de ophooping van cellen tusschen vat en scheede zoo
als die bij de dementia paralytica vaak te vinden is, voordeelig
door dat die ruimte zoodoende wat vergroot is (fig. 77). Wel is dan
73
-ocr page 123- -ocr page 124-echter ook het gevaar voor verkeerd uitleggen der beelden het
grootst. Een enkele teekening heb ik hierbij gevoegd van zulk
een dwars doorsneden vat, weergegeven rechts bij hooge, en
links bij lage instelling van de micrometerschroef (fig. 78).
In sommige figuren schijnen deze vezels te liggen in het ver-
lengde van de gliavezels die men in de uitloopers der macro-
gliacellen kan zien. Maar daartegenover staat dit plaatje, ge-
teekend naar een praeparaat van de groote hersenen van een
kind dat gestorven was aan tuberculeuze meningitis. Men ziet
hier een bloedvaatje dat met een stevige vezel verbonden is
met den wand van een grooter vat. Van dit laatste dat direkt
van de pia naar binnen drong, is alleen één wand geteekend.
De periadventitieele scheede is uitgezet door een groote tioe-
veelheid van allerlei cellen en kernen. I\\Ien ziet gedegenereerde
gliacellen met verscheidene voetjes op den vaatwand komen,
en in den vaatwand ziet men vele der juist beschreven vezels.
Maar tevens is hier heel duidelijk een scheiding tusschen de uit-
loopers der gliacellen en de bedoelde vezels; en de intensiteit
van impregnatie dezer elementen is zeer verschillend. De vezels
liggen hier wel duidelijk in den vaatwand en niet in de periad-
ventitieele scheede, fig. 79.
roi3ekt.sox en Caj.vl meenden reeds dat deze vezels van bind-
weefselachtigen aard waren. En dit lijkt me wel zeer waar-
schijnlijk, als is \'t een diagnose per exclusionem. Gliavezels zijn
het wel niet omdat ze, zooals we in fig. 79 gezien hebben, met
de gliacellen niet in verband staan. Zenuwvezels zijn het ook
niet, immers die zou men niet in zulk groot aantal, (zelfs in de
kleinste haarvaten zijn ze talrijk), verwachten. Hovendien ziet
men ze nooit in verbinding treden met eenige cel die op een
zenuwcel lijkt, en hoe ragfijn de vezeltjes ten slotte ook worden,
men ziet nooit iets wat op zenuweindigingen zou kunnen lijken.
Overigens mag m.i. de mechanische stevigheid van het cen-
trale zenuwstelsel wel ruim zooveel oj) rekening gesteld wonlen
van deze bindweefsel vezels als van de gliavezels. Innners als
door eene onachtzaamheid de lens van het mikroskoop te ver
naar beneden wordt geschroefd, en het praeparaat op die wijze
doorgedrukt, dan wordt niet zelden elk gevormd element in de
doorsnede vernield, behalve deze vezels die wel buigen maar
niet breken. Dat dit een kunstmatige versterking van den vezel
door het zilverneerslag zou aantoonen, lijkt me niet waarschijn-
lijk, vaak zijn toch ook de gliavezels gekleurd, en die breken
wel; maar nauwkeuriger proeven heb ik hieromtrent niet
genomen.
Bij het bekijken van de verschillende praeparaten had ik
tevens de gelegenheid om eene enkele opmerking te maken over
de oligodendroglia. Al houdt dit ook geen rechtstreeksch ver-
band met de studie der cellen van Hortega, zoo mogen enkele
opmerkingen over deze cellen toch hiertusschen gevoegd worden.
Zooals ik bij de bespreking der techniek reeds gelegenheid
had op te merken, is de oligodendroglia beter aan te toonen als
de weefselstukjes met magnesiumchloride behandeld worden dan
met een ammoniumzout. Dit heeft mij er natuurlijk toe gebracht
om zoo tusschen door eenige stukjes op die manier te behandelen.
We zagen reeds dat de bedoelde celsoort eigenlijk het eerst
door Robertson is beschreven, nadat hij ze met eene eigen
methode had weten te kleuren. Hij gebruikte daarvoor eene
impregnatie met Platinazouten. Omdat hij ze zoo verschillend
vond in vorm en kleurbaarheid van de andere gliacellen meende
hij dat het mesodermale glia was. Hortega heeft deze cellen
met zijn zilverkleuring ook kunnen aantoonen en heeft ze
nauwkeurig beschreven. Hij houdt ze voor ectodermale ele-
menten, en noemt ze met het oog op hun eigenaardig gevormde
en gerangschikte dendrieten oligodendroglia. De uitvoerige be-
.schrijving dezer echter vindt men al bij deze beide schrijvers, het
moge hier dus voldoende zijn te vermelden dat deze cellen een
hoekig cellichaam hebben, een ronde kern, uitloopers in gering
aantal, voorzien van varicositeiten, cn die ook men zou haast
zeggen hoekig op het cellichaam staan. In den kern ligt een of
plaat xxiv
82
\' ■ f-
Cl»
■«ahjes-:....;-.. . t .......
UK
meer kernlichaampje, met wat korreltjes. Soms is een centro-
soma te zien fig. 83.
Het gemakkelijkst te onderzoeken vond ik ze in de molecu-
laire laag der schors van de kleine hersenen. Tevens meende
ik dezelfde soort cellen te hebben terug gevonden in Cox-praepa-
raten van de kleine hersenen. En ziet, bij het nalezen van zijn
textbook enz., blijkt me dat Robertson ook reeds zijne „meso-
glia-cells" heeft gezien, geïmpregneerd in Golgi-praeparaten.
Naar men weet is er weinig verschil te zien tusschen een Cox-
en een Golgipraeparaat. Met zilverpraeparaten heb ik Oligoden-
droglia cellen kunnen kleuren in de kleine hersenen van kat,
eend, rat en cavia.
Opmerkelijk is dat bij de kat en bij de eend te zien was dat
deze cellen in grootte toenamen al naar mate men in de kleine
hersenen van de pia af naar binnen toe, tot de cellaag der cellen
van PURKLNJE komt. Daarbij wordt de kern blazig, de heele
cel ziet er vaak wat bleeker, wat gezwollen uit, zonder dat de uit-
loopers in dikte toenemen, fig. 33. Dit verschijnsel is wel niet
door het indringen van het fixatief verklaard, omdat het even-
goed te zien is op den top van oppervlakkig liggende windingen
als in de zeer diep liggende. Bovendien is die toename in grootte
ook in Co.x-praeparaten te zien. Wat het wel te beteekenen heeft
is op \'t oogenblik niet te zeggen.
In het plaatje zijn enkele cellen geteekend naar een zilver-
praeparaat en ter vergelijking andere gefotografeerd uit een
Co.\\-praeparaat van het cerebellum van de kat, fig. 80, 81, 82, 84.
HOOFDSTUK VI
algemeene beschouwingen
Ten slotte mogen hier nog eenige kritische beschouwingen
van algemeenen aard aan toegevoegd worden. Als men, de pu-
blicaties van del Rio Hortega kennende, de litteratuur van
daarvóór naleest, dan blijkt dat zijne cellen door vele schrijvers
zijn beschreven, vooral in hunne pathologische vormen, als
bepaalde stadia in de evolutie van de gewone gliacellen. Zoo
heeft b.v. De Vries, waar hij schrijft over „kleine kernen die
de verhoogde activiteit van de glia inleiden", stellig hierbij de
kernen van Hortega-cellen gezien. Dat deze cellen tegenover
de gewone gliacellen zich toch onderscheiden door een sterker
phagocyteerend vermogen, zag Förster, (citaat De Vries)
waar hij ingespoten chineeschen inkt het vlugst door de satelliet-
cellen zag opgenomen. Rosental zag vooral de satellieten uit
de witte stof amoeboid worden, en zag de sterkst vervallen
vormen bij het centraal kanaal in het ruggemerg. wat zich
volkomen dekt met hetgeen de methode van Hortega zoo dui-
delijk te zien geeft.
Uit de teekeningen die iMevr. Winkler Junius voegt bij hare
publicatie over de reactie der neuroglia bij carcinoom metastasen
in de hersenschors, meen ik te mogen besluiten dat deze onder-
zoekster hierbij de pathologische Hortega-cellen in 1919 heeft
gezien.
Nog sterker trof mij eene afbeelding uit een artikel van Cajal
in 1913, waar hij een satellietcel laat zien, met de goud-sublimaat
methode gekleurd. Deze cel met haren kleinen langgestrekten
plaat xxv
-ocr page 130-kern, en weinige dunne uitloopers, meen ik veeleer als een Horte-
ga-cel te moeten beschouwen dan als een gewone neurogliacel.
Ter vergelijking voeg ik hier een fotografie van dit plaatje bij,
naast die van een gewone gliacel uit dezelfde publicatie van Cajal
en naast een afbeelding van een licht pathologisch veranderde Hor-
tega-cel uit een van del Rio Hortega\'s eigen publicaties (fig. 85,
86,87). Als deze conclusie echter juist is, dan valt weer een stukje
weg van de specificiteit van Cajal\'s voortreffelijke methode, óf de
grens tusschen Hortega-cellen en neurogliacellen wordt veel
minder scherp, en dit laatste schijnt me \'t meest nabijliggend.
De beschrijving die del Rio Hortega zelf van zijne cellen
geeft, is zooals uit het voorgaande genoegzaam blijkt, in vele
opzichten zeer nauwkeurig. Toch blijkt in verschillend opzicht,
zelfs afgezien van zijn beschouwingen over de ontwikkeling van
zijne cellen, nog plaats over voor critiek.
In de eerste plaats dient het feit vermeld dat er ook in de
normale Hortega-cellen korrels voorkomen. Het is van belang
den aard van die korrels na te gaan. Immers we zagen reeds dat
de Hortega-cellen bij de phagocytose en bij de neuronophagie
een grooten rol spelen. Levaditi en Kiyovasu Marui meenen
in bepaalde korrels die zij in phagocyteerencle cellen zagen, een
stof te hebben gevonden die chemische verwantschap vertoonde
met de substantie waar de zenuwcel uit opgebouwd is. IMocht
dit ook voor de korrels die in de Hortega-cellen voorkomen blij-
ken het geval tezijn.danzou ditzekereen belangrijk gegeven zijn.
In de tweede plaats nopens de beweerde zelfstandigheid der
Hortega-cellen. Over dit punt handelend zegt schrijver „Het
vinden van strikt specifieke methoden die in staat zijn om de
geheele soort der neurogliacellen met hunne uitloopers te kleuren,
heeft niet alleen gelegenheid geboden om de zelfstandigheid
der vertakte uitloopers aan te toonen, vrij van netvormige
anastomoscn, maar heeft ook geleid tot het ontdekken van het
bestaan van cellen met eigenschappen die verschillen van diegene
Welke als caracteristica der echte neuroglia gelden." Zeker gaat
hij hiermede verder dan men voetstoots kan aannemen. Immers
elk onderzoeker weet veel te goed hoe onzeker de kleuringen
door metaaladsorptie zijn, zelfs daar waar men zou meenen
volledige beelden te hebben verkregen. Op dergelijke beelden
mag de conclusie zooals ze hierboven vermeld is, zeker niet
gemaakt worden. Zij zegt toch niets minder dan dat er werkelijk
niet meer uitloopers zijn dan er gekleurd werden, dat deze zich
niet verder uitstrekken dan tot waar zij gekleurd werden, en
dat men zoo kan uitmaken of ze vrij eindigen dan wel onderling
— of met andere elementen — samenhangen.
Het geharrewar over het al of niet bestaan van een glieus
syncytium schijnt mij vooral zijne verklaring te vinden, in de
groote moeilijkheid der objectieve bepaling of een praepa-
raat al dan niet geslaagd is; wat de eene uitlegt als een geleidelijke
overgang der celuitloopers in het netwerk, brandmerkt de ander
als een gebrek der impregnatie waardoor hij de celuitloopers
niet op ziet houden waar zij dit z. i. behoorden te doen. Hier
komen dan in de eerste plaatsin aanmerking controle praeparaten
met andere methoden gekleurd en in de tweede plaats evenzeer
het biologisch denken van den onderzoeker.
Waar anderzijds De Vries zegt: „lm weiteren möchte ich
betonen dass mir die neueste auffassung der Glia als syncytiales
Gewebe für die Pathologie wenigstens vorläufig, unfruchtbar
zu sein scheint Der Histologe fasst den Zellbegriff in anatomi-
schen Sinne____Der Pathologe hingegen definiert die Zelle
als biologische Einheit____Und da man in der Gliapathologie
immer wieder die Astrocyten als verschiedene Individuen,
unabhängig von einander in Wucherung geraten sieht, bleibt
für den Pathologen der Zellbegriff unentbehrlich." Zoo is dat
toch volkomen onaannemelijk.
Als laatstgenoemde schrijver het werk van Pekelharing,
om slechts een uit de velen te noemen, inkijkt, dan zal hij er
toch bezwaarlijk de gevolgtrekking uit kunnen halen dat de
histoloog niet „biologisch denkt".
Bij de vraag naar de biologie van het gliasyncytium, dient
men dit laatste toch niet te beschouwen als een starre driedimen-
sionale tralie. Veeleer liggen daarin de kernen als brandpunten
van werkzaamheid en is er een zekere chemische of phj\'sico-
chemische differentiatie in \'t verloop van de tusschen twee
kernen uitgespannen banden. Dit vormt dan een bepaalde
structuur, die door de samenwerking van kern en plasma aan-
leiding geeft tot het te voorschijn komen in onze praeparaten
van den bekenden celvorm. Hiervoor zou als argument kunnen
gelden dat de fibrillen zich vaak beginnen te vormen tusschen
twee kernen in, en ook dat er een duidelijk verschil is in de
graagte waarmee het protoplasma bij den kern en dat wat op
Verderen afstand ervan ligt, de kleurstoffen, bijzonder de me-
talen aantrekt. Zeer merkwaardig is in dit verband eene opmer-
king van Bok, die bij ziekteprocessen een zwelling en een ge-
wijzigde kleurbaarheid in de gliabalkjes beschreef, uitgaande
van een gebied rond de kernen. Evenzeer is de aanname gewettigd
dat een kern met het protoplasma dat binnen zijn invloedssfeer
ligt zich kan gedragen zooals we tot nu toe van een echte cel
gewend waren ons dat te denken. De wisselende verhoudingen
der concentratie van protoplasma-hoeveelheid rond de ver-
schillende kernen wijst op het verband van celvorm en functie
en op de waarde van den morphologisch vastgestelden bouw.
Zoo nemen in het gliareticulum, waarin en gliacellen en Horte-
ga-cdllen ingebed liggen, de knooppunten van Hin.D, waarin
de kernen liggen, de werkzaamheden van de vroegere „cel" over,
en behouden in het syncytium toch eene zekere zelfstandigheid.
Ze kunnen er zich in bepaalde omstandigheden uit los werken.
Het is misschien wel aardig om in verband met de opmerking
van Bok over de kleurbaarheid van het gliasyncytium, die van
Mölllndokf aan te halen waar hij de netvormige rangschikking
der bindweefselcellen eveneens onder normale omstandigheden
moeilijker kon aantoonen dan na pathologische prikkeling.
Het mooie onderzoek van Möi.lhndoki- die het cNperimenteele
-ocr page 133-bewijs leverde van de idee die Heringa opperde waar hij bij
de bespreking van den syncytialen bouw van het bindweefsel
schreef: „Dat dit skelet een min of meer labiele vorming is die
even snel moet kunnen worden afgebroken als opgebouwd----
in het adaptatievermogen van het bindweefsel ligt----de afgifte
van losse cellen," verdient hier onze volle aandacht. Afgezien
nog van het theoretische belang van dit onderzoek, moet het
een ieder die de bijgevoegde blijkbaar zeer nauwgezette teeke-
ningen bekijkt, opvallen hoezeer zijne plaatjes soms gelijken
op die welke we in de publicaties van Hortega zelf vinden. Dan
krijgen we toch ook wel zeer den indruk dat de plaatjes van
Hortega zeer wel verklaard kunnen worden — en beter dan door
amoeboide bewegingen der cellen— door het ter plaatse zwellen
der cellen en het ontstaan van dergelijke vormsels. Dit is m. i.
ook veel beter begrijpelijk omdat het de tegenstelling tusschen
de mogelijkheid van amoeboide bewegingen en de sterk vertakte
en vaak doornachtige vorm in het normale praeparaat doet weg-
vallen.
Het schijnt me n.1. toe dat al is het onderzoek van äIöllendorf
gedaan om in \'t bijzonder de reactie van het bindweefselnet na
te gaan, men toch zeer gerechtigd is denzelfden gedachtengang
te laten gelden voor het gliasyncytium. Erik Müller schrijft
m.i. zeer terecht „Wenn man von den Spezificitätsdogma
(der Gewebe) abgeht und die Differenzirungsprozesse der Gewebe
als durch die Arbeitstheilung hervorgerufen betrachtet----
verliert das Aussehen der Neuroglia und ihr ectodermales
Entstehen jedes Paradoxon."
In dezen zelfden gedachtengang is het veeleer juist om uit
eene analogie in den vorm van verschillende elementen eene
analogie in de functie te veronderstellen — al is dit natuurlijk
strikt genomen ook dan nog geenszins bewezen — dan om uit
diezelfde analogie in den vorm te besluiten tot een gemeenschap-
pelijken oorsprong. Ook hier kan men de vraag zoo men wil
stellen als eene kwestie van analogie of homologie.
In de derde plaats verklaart del Rio Hortega de ligging
en den vorm van zijne cellen door de plasticiteit van hun proto-
plasma, dat zich bij het in aanraking komen met gladde opper-
vlakten, gemakkelijk daarnaar modelleert. Het morphologisch
gelijk blijven dezer cellen bij verschillende dieren, verklaart
Hortega doordat zij — como parece indudable — emigreerend
karakter hebben. Da vraag of die cellen als celindividuen een
fundamenteel emigreerend karakter hebben, is niet zoo boven
twijfel verheven als del Rio Hortega het voorstelt. :\\Ien kan
zich, zooals reeds gezegd, zelfs eenigszins moeilijk indenken
dat deze eigenaardige cellen met hunne heel langgestrekte
dunne uitloopers met vele zijdelingsche vertakkingen, zwerf-
cellen zouden zijn. De talrijke uitwassen en doornuitsteekdeeltjes
die vaak te zien zijn, wijzen ook niet op een zich modelleeren
naar gladde aangrenzende oppervlakten.
Aannemelijker schijnt me dan ook dat het cellen zijn die door
hunne functie, in pathologische gevallen in verhoogde mate,
hunne protoplasma uitloopers uit het syncytium intrekken
of afbreken en dan pas amoeboiden vorm aannemen; dit is nog
niet amoeboide beweeglijkheid. Immers men moet ook zeer
zeker nog rekening houden met de mogelijkheid dat deze amoe-
boide vormen, vormen van verval zijn die ter plaatse waar zij
ontstaan ook uiteenvallen, zoodoende geheel passief van vorm
Veranderen en gaandewegs opgeruimd worden. Penfield drukt
het terecht zoo uit: The term of amoeboid glia must be taken
to signify only that astrocytes take on the shape of amoeboe,
not that they assume capacity of amoeboid movement. This
Was the sense in which Alzheimer first employed the term. The
amoeboid change is a degenerative or regressive process, may
also occur on agonal or postmortal changes, appears also during
continued life. It is the same as the clasmatodendrosis of Cajal.
Meer in de richting van werkelijk amoeboide bewegingen
schijnen mij de reeds meermalen genoemde Duitsche schrijvers
\'^Iinz en Spatz te denken: „Wir glauben vielmehr, schrijven zij,
dass die reich verzweigten Typen der Hortegaschen Zeilen in
dem allgemeinem Syncytium eingebettet sind. Mit der Aufnahme
von Stoffen welche begreiflicherweise in der Nähe des Herdes
am reichlichsten ist, verbreitern sich die Fortsätze und werden
plumper, der Zelleib rundet sich ab und so erfolgt die Loslösung
aus dem Syncytium, die um so weiter fortgeschritten ist je näher
die Zellen eben an der Stelle der Läsion liegen."
Het beantwoorden van dergelijke vragen, als men slechts
over gefixeerde toestandsbeelden beschikt, zooals dit in het
histologische praeparaat het geval is, blijft steeds een hachelijke
geschiedenis. Weliswaar kost het weinig moeite een aantal
overgangsvormen te vinden van de normale Hortega-cel to\':
de schijnbaar geheel losliggende korrelcel en eveneens vindt
men die sterk gedegenereerde korrelcellen vaak veel meer in
de buitenste lagen der hersenschors, vlak onder de pia of in de
buurt der periadventitieele scheede. Zoodoende is de beslissing
in deze nog niet te nemen.
Ten vierde de vraag of, zooals Metz en Spatz het meenen, de
Hortega-cellen langs de vaten gliakamercellen zijn. Hortega zelf
kiest in dezen geen partij. Wel zag ik vooral in pathologische
gevallen, deze cellen vlak bij, soms tegen de membrana limitans
gliae perivascularis liggen. Dit wijst wel op nauwe betrekkingen
tusschen membrana limitans en Hortega-cellen. Om deze laatste
als gliakamercellen op te vatten, zou men echter meer regelmaat
in die beelden wenschen.
Ten vijfde. Tot nu toe is beschreven dat men nooit Hortega-
cellen ziet, wier uitloopers op de limitans gliae perivascularis
aankomen. Dit kan ik in zooverre bevestigen dat ik bij een
duidelijke Hortegacel (zie bldz. 60) nooit een uitlooper met een
gliavoetje zag. Wel echter ziet men de uitloopers der Hortega-
cellen het netwerk van de glia marginalis volgen. Hierbij komen
de reeds vroeger vermelde vragen weer op den voorgrond, of
n.1. de uitloopers over hun geheele verloop gekleurd zijn, of ze
an het netwerk streng zijn af te scheiden dan wel dat ze het
algemeene beschouwingen 95
netwerk helpen volgen. Het eerste punt is zeker niet a priori
bevestigend te beantwoorden, voorts heb ik zooals reeds be-
sproken is wel sterk den indruk gekregen dat de Hortega-cellen
inderdaad het netwerk helpen vormen: er is b.v. naast den
uitlooper van een Hortega-cel, nooit meer een bandje protoplas-
ma nog afzonderlijk te zien, dat dan tot het netwerk zou behooren.
Ten zesde. Met de beredeneering van del Rro Hortega van
de afkomst zijner cellen kan ik het niet eens zijn. In groote
trekken steunt hij zich op het volgende om den mesodermalen
oorsprong zijner cellen te staven . i)Er zijn groote verschil-
punten tusschen neuroglia en Hortega-cellen, 2) er zijn geen over-
gangsvormen tusschen beide celsoorten, 3) de Hortega-cellen
komen in verscheidene opzichten met bindweefsel-cellen overeen,
4) hij de studie der histogenese blijken de Hortega-cellen slechts
te verschijnen na het ingroeien der bloedvaten in het zenuw-
weefsel.
Ad I. De punten waarin de neuroglia en Hortega-cellen
verschillen. Caracteristica der neuroglia zijn; a) het stervormig
lichaam, met vele en dikke uitloopers, b) de aanwezigheid van
een centro.soma, een Golgi-net, en specifieke korreling, c) de
specifieke kleurbaarheid met Cajal\'s goud-sublimaat methode.
Daartegenover staan de eigenschappen der Hortega-cel: a)
stervormig lichaam met meerdere dunne uitloopers, b) het
centrosoma, bijaldien het er is, heeft zeker andere eigenschappen,
liet Golginet kon niet worden aangetoond, korrelig zijn zij alleen
Onder pathologische omstandigheden, dus niet secretorisch,
c) vooral zijn zij niet kleurbaar met de specifieke methoden
(Ier neuroglia.
Hehalve het stervormig vertakte karakter, vindt men dus
fireen gelijkenis tusschen Hortega-cellen en neurogliacellen. Over
(ie vraag der kleurbaarheid is vroeger al gesproken, het voor-
naamste argument schijnt dus het sub b) vermelde, en daar
Seldt eerst het gevaar om als men iets niet ziet te besluiten dat
^»et er niet is, dan is het Golgi-net ook niet uitsluitend bij neuro-
gliacellen te vinden, en de vraag der korrels in de normale
Hortega-cel dient nog nader onderzocht te worden.
Ad 2. Verder zegt schrijver dat er geen overgangsvormen te
vinden zijn tusschen neurogliacellen en Hortega-cellen. Nu is
het tegendeel hiervan ook niet absoluut te verdedigen, maar toch
zijn er nog moeilijkheden; want men kan wel zeggen dat er een
reeks overgangsvormen zijn eenerzijds van neurogliacel tot
korrelcel, en anderzijds van Hortegacel tot korrelcel. Bovendien
ziet men naast onmiskenbare Hortega-cellen en even onmisken-
bare neurogliacellen, vooral bij zeer jonge dieren, vaak cellen
die zich met geen geweld in een dezer beide reeksen laten dringen;
zij missen eigenlijk de caracteristica van beide vormen, en
herinneren toch aan beide. Het zooeven gezegde wil geenszms
als bewijs gelden dat Hortega-cel en neurogliacel differentiatie
Produkten zijn van een gemeenschappelijke moedercel, al lijkt
dit ook niet een a priori onwaarschijnlijke veronderstelling.
(Zie bldz. 68).
Ad 3. De cellen van del Rio Hortega vertoonen volgens
dezen schrijver overeenkomst met andere cellen van mesoder-
malen oorsprong. Hij ziet hierin een reden om zijne cellen ook
van dienzelfden oorsprong af te leiden. Als argument vermeldt
hij dat Hortega-cellen van plaats kunnen veranderen, evenals
bindweefselcellen, dat zij zich bij pathologische processen ge-
dragen als leucocvten, dat beide celsoorten dan rond zijn, en
met vet beladen, dat beide zich met zilvercarbonaat laten kleuren.
Verder ook nog dat Hortega-cellen zeer kunnen gelijken op de
pigmentcellen in de huid van sommige zoogdieren. Dit alles
samenvattende, vinden we ongeveer dat bindweefselcellcn en
Hortega-cellen ten eerste morphologische gelijkenis vertoonen.
ten tweede met dezelfde methode kleurbaar zijn. In het artikel
van Pexfieli) over de reactie van Hortega-cellen bij gliomen,
neemt deze ongeveer dezelfde argumenten over.
Overtuigend vind ik die beweegredenen niet. Het argument
over de kleurbaarheid zegt m. i. niet heel veel, en wat de vorm-
gelijkheid betreft, hjkt het me hier wel de moeite waard nog eens
te denken aan de reeds aangehaalde woorden van Erik Müller
over de differentiatie van de weefsels door de arbeidsverdeeling.
De gelijkenis in vorm van de elementen alleen kan niet doen be-
sluiten tot een gemeenschappelijken oorsprong ervan.
Ad 4. Uit het histogenetisch onderzoek heeft del Rio Horte-
ga nog geen voldoende beslissing gekregen. Dat zijne cellen niet
in het centrale zenuwstelsel te zien zijn voor de bloedvaten er
in gegroeid zijn, en dat zij als \'t ware slechts onder geleide der
bloedvaten er in doordringen, kan voor de mesodermale natuur
dezer cellen pleiten, maar waar nog ten eenenmale niets gezien
is van den direkten overgang van bindweefselcellen in Hortega-
cellen, vraagt dit nog verder onderzoek. Deze kwestie is trouwens
reeds uitvoerig besproken bij het bestudeeren der embryologische
praeparaten.
Onder de onderzoekingen die de opvatting van Hortega
over de mesodermale natuur zijner cellen schijnen te steunen,
moet ik noemen de reeds vermelde publicatie van Mevrouw
WiNKLER waarin zij de resultaten vermeldt van het onderzoek
van 23 gliomen. Zij vindt in geen dezer gevallen de Hortega-
cellen als tumorvormende cel, en meent dat dit pleiten zou voor
een verschil in oorsprong dezer cellen en der andere gliacellen.
Toch kan dit feit mij slechts aantoonen dat Hortega-cellen en
gliacellen zich in deze anders gedragen, uit dit negatieve feit
mogen dunkt me dan ook geen verstrekkende conclusies getrok-
ken worden. In hun pas verschenen onderzoek, hebben Bailey
en Cushing de resultaten meegedeeld van het nazien van 400
hersentumoren. Hierbij vonden zij slechts eenmaal een tumor
Waarin cellen die overeenkomst vertoonden met die van Hortega
de tumorvormende cellen waren. Gebcel zeker was dit ook niet
zooals de schrijvers meedeelen, omdat er van die celvormen
Waren die gliavoetjes vertoonden, al waren zij niet met de
gliamethode van Cajal te kleuren, en wel met de methode van
Hortega. Bailey en Cushing zijn dan ook zeer voorzichtig
-ocr page 139-en trekken hieruit geen gevolgtrekkingen, ze vergenoegen er
zich mee, m. i. terecht, te wijzen op de moeilijkheden die derge-
lijke waarnemingen naar voren brengen.
Een ander argument is nog door Mevr. Winkler aangevoerd
om een verschillenden oorsprong van Hortega-cellen en neuro-
gliacellen te verdedigen, n.1. dat de reactie op pathologische
prikkels van Hortega-cellen eenerzijds specifiek verschillen zou
van de reactie der neuroglia- en zenuwcellen anderzijds. Het vet
b.v. zou in de neuroglia en zenuwcellen een degeneratieve vet-
ophooping zijn, in de Hortega-cellen daarentegen van phagocy-
taire werking afkomstig zijn. De neurogliacel zou bij hare woeke-
ring vezels vormen, en die blijvend in het weefsel achterlaten
in tegenstelling met de Hortegacellen. Uit het alleszins veel
beperkter materiaal dat mij ten dienste stond, kon ik dezelfde
gevolgtrekking niet maken.
Echter meerdere onderzoekers zijn het ook niet eens met de
opvattingen van Mevr. Winkler. Zoo b.v. Struwe, die meent,
in een pas verschenen artikel, dat er nog niet voldoende gronden
aanwezig zijn om te besluiten tot het uitsluitend optreden van
degeneratief vet in de neurogliacellen. De Vries, in een onderzoek
van wat ouderen datum, dat echter zeer nauwkeurig bewerkt
schijnt, zag de nieuwgevormde gliavezels weer verdwijnen bij
de regressieve veranderingen dezer cellen.
Bij de dementia paralytica zag ik de beide celsoorten op gelijke
wijze reageeren op den pathologischen prikkel. Als men het
werk van de schrijvers die eenerzijds de veranderingen van de
neuroglia, en die welke anderzijds de veranderingen der Hortega-
cellen bestudeerden, vergelijkt, dan kan men zonder veel moeite
daar dezelfde opmerking uit-halen.
Ten zevende. Dat bij hypertrofie en woekering der neuroglia-
cellen de Hortega-cellen niet in aantal vergrooten, kan ik del
Rio Hortega niet toegeven. De hyperplasie is wel het moei-
lijkst te bewijzen, omdat vooral normale praeparaten zich minder
gemakkelijk laten kleuren, en men zich dan steeds dient af te
vragen of wel alle cellen gekleurd zijn. Het is dus niet zoo een-
voudig om een juiste schatting te krijgen van het aantal der
werkelijk aanwezige cellen, maar toch krijgt men wel den indruk
dat er inderdaad hyperplasie is.
Dat reeds bij normale hersenen de Verschillende hypertrofische
vormen van Hortega-cellen worden gevonden, weerspreekt
echter del Rio Hortega\'s uiteenzettingen in geenen deele. Het
is integendeel zeer begrijpelijk dat ook in normale omstandig-
heden de Hortega-cellen aan het assimilatie en dissimilatie
proces meedoen. Tusschen de normale en pathologische vormen
schijnt er een verschil te bestaan, niet zoozeer nog in den graad
van hypertrofie, maar vooral in het aantal cellen die te gelijk
vergrooten, en in de snelheid waarmee die meerdere omvang
bereikt wordt.
De vraag naar de afkomst der korrelcellen, meen ik in dien
zin te moeten beantwoorden, dat en de neuroglia cellen en de
Hortega-cellen daartoe kunnen leiden, of ook bindweefselcellen
dat kunnen doen is op grond van dit onderzoek niet te zeggen.
Hetzelfde geldt misschien, maar dan wel in mindere mate voor
de staafjescellen, deze vorm komt vooral bij chronische processen
voor. en is zeker meestal af te leiden van eene Hortega-cel.
A. Jacobs schrijft daarover: „Nach meinen bisherigen Erfah-
rungen können sich alle Gliaformen am Abbau beteiligen, und
sich zu Körnchenzellen umwandeln, wobei in den früheren
Stadien die Hortegazellen und die Oligodendrogliazellen an der
ersten Stelle stehen."
Daar de Hortega-cellen bij bepaalde ziektetoestanden het
ijzer electief opnemen, zijn er dan blijkbaar zeer bijzondere
veranderingen in de scheikundige samenstelling der celstof
■ tot stand gekomen. Met is eigenaardig, in dit verband beschouwd,
dat de pathologisch veranderde Hortega-cel zich — ook met
andere methoden dan die van del Rio Hortega — beter laat
kleuren dan de normale.
Ten slotte lijkt het mij te gevaarlijk om in bepaalden zin ver-
-ocr page 141-anderde celvormen steeds van één grondvorm, met uitsluiting
van alle andere te willen afleiden. Maar evenzeer is het gevaarlijk
om ze steeds met dezelfde functie te willen bekleeden, zooals
Merzbacher daar terecht op wees toen hij de korrelcellen
verdeelde in cellen die opbouwstoffen aanvoeren en andere die
afvalstoffen afvoeren.
Eindelijk is het even moeilijk om uit te maken of die ver-
andering van den celvorm er steeds langs denzelfden weg toe
gekomen is. Zoo b.v. teekent Bailey veranderde gliacellen in
een geval van tuberculeuze meningitis, dergelijke beelden vond
ik ook terug bij een zelfde ziektegeval, maar ook vond ik-zeer
sterk daarop gelijkende vormen in een cerebellum in het merg,
dat slechts geruimen tijd na de dood gefixeerd was. Van verdere
weefselreactie was in dit praeparaat niets te zien, zoodat dit wel
autolytische veranderingen moeten zijn. Ook Cajal geeft
in 1913 een plaatje met zulke autolytische cellen. In een bepaald
geval zulke beelden te verklaren als necrobiose door toxische
invloeden zijn, ofwel als een meer actief verval door phagocy-
teerenden arbeid, schijnt me dan ook vaak niet te doen fig. 88,
89, 90.
Dit geldt des te meer, waar deze verschijnselen volgens het
onderzoek van De Haan over de phagocytose geenszins elkaar
uitsluiten. Phagocytose kan volgens genoemden onderzoeker
niet steeds gelden als een bewijs dat men een levende cel voor
zich heeft
Dat met deze weinige bladzijden het vraagstuk der waarde,
afkomst en verhoudingen tot verschillende elementen, van de
Hortega-cellen nog ternauwernood is aangevat, is klaarblijkend.
Hopelijk zal voortgezet onderzoek, waar tegenwoordig wel aller-
wegen aan gewerkt wordt, de vele duistere punten helpen op-
helderen.
i) A. Jacous beschrijft dat de veranderingen der glia na dc dood
in dezelfde richting verloopen als bij ziekteprocessen, in beide gevallen
dus necrobiose.
plaat xxvi
90
-ocr page 143-TABEL I — FIXATIEVEN
Alcohol-formol alcohol 80%..................2 dl.
formaline neutr. 33%............^ dl.
Carnoy alcohol absolutus..............60,—
chloroform......................30,—
ijsazijn ............
Formol-sublimaat sublimaat ..................4,5
natriumchloride................0,5
water..........................80,—
formaline......................20,—
SusA sublimaat......................4,5
natriumchloride................o,5
water..........................80,—
trichloorazijnzuur 5%............20,—
formaline........................5,—
Alcohol-zinkciiloride alcohol 96%................100,—
zinkchloride....................2,—
Tellyesnicsky kaliumbichromaat 3%..........100,—
ijsazijn...................5,— 1
Muller . kaliumbichromaat..............2,5
natriumsulfaat..................i,—
water..........................100,—
Zenkek Muller\'s vloeistof.......
sublimaat......................5,
ijsazijn........................5,
Klemming chroomzuur 1%................25,
osmiumzuur 2% ..............5.
azijnzuur 1% . ........
gedestilleerd water ............öo,—»
-ocr page 144-
bouin |
pikrinezuur, verz. water. opl. . |
. 15,— 5.— |
Rath |
pikrinezuur, verz. water. opl. . |
I— |
Hermann |
ijsazijn........... platinachloride, water opl. 1% osmiumzuur 2% ...... |
2 15.— 4.— |
i,— |
TABEL II — AMMONIUMZOUTEN
Naam.
Ammonium-persulfaat
Ammonium-bromide
Ammonium-chloride
Ammoniumsulfiet
Ammonium-carbonaat
Ammonium-nitraat
Ammonium-sulfaat
Ammonium-sulfide
Ammonium-niolybdaat
Ammonium-pikraat
Formule. |
Mol. Gew. |
% |
AmgSPs |
228 |
2,9 |
AmBr |
98 |
2,5 |
AmCl |
53 |
1.3 |
AmgSOg |
116 |
1,5 |
AmgCOa |
96 |
1,2 |
AmNOg |
80 |
2.— |
AmgSO^ |
132 |
1.7 |
AmgS |
68 |
0,9 |
Am2Mo04 |
196 |
2.4 |
Am0C„H2(N02)3 |
247 |
verzad. |
TABEL III - ANDERE ZOUTEN
Naam. Formule. Mol. Gcw.
Ammonium-aluin Am2S04.Al2{S04)3 474
IJzeraluin K2S04.Fe2(S0,)3 553
Aluminium-sulfaat Al2(S04)3 342
%
%
1,2
1.5
i/io verz.
7.9
4.6
2,8
LIJST VAN TABELLEN EN TEEKENINGEN
tabellen
1 — Samenstelling der gebruikte fixatieven.
2 — Berekening der % van de oplossingen der ammonium-
zouten.
3 — Berekening der % van de oplossingen der andere zouten.
figuren
\'ig- |
i - |
Pag. 49 |
„Celulas heterotypicas" overgenomen uit |
Cajal, Contribucion al conocimiento de | |||
la neuroglia normal del cerebro humano. | |||
Trabajos del Labor. 1913. | |||
n |
2 — |
1, 50 |
Hortegacel, cerebellum norm. kat. 1360 x, |
op Vs- | |||
tt |
3 — |
1, 50 |
Hortegacel, groote hersenen norm. kat, |
1360 x, op 2/3. | |||
i> |
4 — |
II 51 |
Als fig. 3. |
It |
5 — |
11 52 |
Hortegacel, groote hersenen norm. kat, |
1420 X, op 2/3. | |||
>> |
6 — |
II 51 |
Hortegacel, cerebelhim norm. kat, 1360 x, |
op Va- | |||
n |
7 — |
.1 51 |
Als fig. 6. |
II |
8 — |
11 54 |
Hortegacel, ammonshoorn norm. kat, 1420 |
X, op 2/3. | |||
II |
9 — |
11 55 |
Hortegacel, cerebellum norm. kat, 1420 x, |
op %
-ocr page 146-10 — Pag. 56 Microfoto Hortegacellen ammonshoorn
mensch, dementia paralytica. Immers.
V12 Seibert, oc. 3 Leitz op Vi-
11 _ ,, 59 Hortegacel, ruggemerg kikker,i36ox, op Vi-
„ 12 — „ 59 Als fig. ii.
„ 13 — » 59 Als fig. ii.
14 — " 59 Als fig. ii.
15 — „ 60 Hortegacellen, cerebellum eend, 1150 x,
op Vx-
„ 16 — „ 60 Als fig. 15.
,. 17 — „ 60 Als fig. 15.
18 _ „ 60 Cellen uit de moleculair laag eendencere-
bellum, 1150 X, op Vi-
. „ 19 — „ 61 Als fig. 18.
20 _ „ 61 Gliacellen, moleculair laag eendencerebel-
lum, 1150 x, op Vi-
„ 21 — „ 61 Als fig. 20.
22 — „ 62 Cellen uit de moleculair laag eendencere-
bellum, 1150 x, op Vi-
„ 23 — 62 Als fig. 22.
„ 24 — „ 62 Als fig. 22.
25 — „ 61 Hortegacel, cerebellum eend, moleculair
laag, 1150 x, op Vi-
^^ 26 — „ 61 Hortegacel en gliacel cerebellum eend,
1150 x, op Vi-
27 — „ 62 Hortegacel en andere celvormen cerebel-
lum eend, 1150 x, op Vi-
^^ 28 — „ 62 Zelfde celvorm als in fig. 27.
29 — „ 62 Verschillende celtypen cerebellum eend,
1150 X, op Vi.
^^ 30 — „ 63 Cellen als in fig. 27, 28 en 29, onderlinge
samenhang, cerebellum eend, 1150 x,
op Vi-
31 — „ 63 Als fig. 30-
-ocr page 147-Fig. 32 — Pag. 63 Bergmann\'s gliaceltype cerebellum eend\',
1150 x, op Vi-
33 _ ,, 64 Overzichtsteekening moleculair laag cere-
bellum eend, 510 x, op V2-
, ,, 34 — „ 66 Embryonale Hortegacellen, kat, 1150 x,
op Vi-
„ 35 — „ 66 Als fig. 34-
. „ 36 — „ 66 Als fig. 34-
„ 37 — „ 66 Als fig. 34- -
,, 38 — „ 69 Embryonale gliacel, kat, 1150, x op i/^.
„ 39 — " 69 Als fig. 38-
40 — „ 66 Embryonale Hortegacel, stervorm, kat,
1150 x, op Vi-
41 _ „ 66 Embryonale Hortegacel langs een bloed-
vat, kat, 1150 X, op Vi-
42 — „ 66 Hortega-cel, kat 5 dagen oud. 1150 x,
op Vi-
„ 43 — „ 66 Embryonale Hortegacel, langs een bloed-
vat, kat, 700 X. op Vi-
„ 44 — „ 66 Embryonale Hortegacel. stervorm, kat,
1150 X. op Vi-
,, 45 _ „ 66 Embryonale Hortegacel langs een bloed-
vat. kat. 1150 x. op Vi-
,, 46— .. 67 Embryonale Hortegacel in deeling. 1150 X,
opVi-
,, 47 _ ,, 67 Embryonale Hortegacellen. kat. vliezige
vormen. 1150 x, op Vi-
.. 48 — .. 66 Als fig. 47. een stervormige cel.
., 49— „ 66 Embryonale Hortegacellen. kat, syncytiale
samenhang. 700 x, op Vi-
„ 50 _ „ 71 Ammonshoorn norm. kat. Hortega-cellen.
schematisch. 180 x. op 75.
„ 51 _ ,, 71 Ammonshoorn mensch, dementia paralytica.
Hortegacellen. schematisch, 180 x. op Va-
-ocr page 148-
^ig- 52 — |
Pag. 72 |
Ammonshoorn mensch, dementia paralyti- |
ca, neuroglia-cel hypertrophie, 1360 x. | ||
op Va- | ||
» 53 — |
» 72 |
Als fig. 52. |
» 54 — |
73 |
Groote hersenschors mensch, dementia pa- |
ralytica, bij den ammonshoorn, haard | ||
met Hortega-cellen, bovenaan een bloed- | ||
vat, microfoto, kleine vergrooting, op Vi- | ||
» 55 — |
» 72 |
Hortegacel, hypertrophische vorm, mensch |
dementia paralytica, ammonshoorn, 1360 | ||
X, op Vi- | ||
» 56 — |
72 |
Als fig. 55- |
» 57 |
» 72 |
Als fig. 55- |
» 58 — |
» 74 |
Korrel-cel, glia marginalis mensch, demen- |
tia paralytica, 1360 x, op Vi- | ||
» 59 — |
» 74 |
Als fig. 58. |
„ 60 — |
» 74 |
Als fig. 58. |
„ 61 — |
» 75 |
Staafjescel, ammonshoorn mensch, demen- |
tia paralytica, 1360 x, op Va- | ||
„ 62 — |
» 75 |
Als fig. 61. |
63 — |
.. 75 |
Hortegacel, hypertophische vorm. norm. |
kat. buitenste laag ammonshoorn, 1420 x, | ||
op Va- | ||
,, 64 — |
» 75 |
Als fig. 63. |
» 65 — |
.. 75 |
Als fig. 63. |
„ 66- |
» 75 |
Als fig. 63. |
» 67 — |
.. 79 |
Neuronophagie vlg. Marinesco, cerebellaire |
kernen norm. kat, 1150 x, op Va- | ||
68 — |
.. 79 |
Als fig. 67. |
69 — |
80 |
Cerebellum norm. kat. grens van korrellaag |
en moleculair laag. Leucocyten bij een | ||
Purkinjecel, microfoto. Immers. Vi2\' | ||
600 x, op Vi- | ||
» 70 — |
.. 81 |
Neuronophagie door Hortegacellen, am- |
lijst van tabellen en teekeningen 107
monshoorn mensch, dementia paralytica,
1360 X, op Vi-
Fig. 71 — Pag. 81 Als fig. 70, verder stadium.
72 _ „ 81 Als fig. 70, laatste stadium.
73 _ ,, 84 Vaatvezels, schors der motorische zone,
mensch dementia paralytica, 1360 x,
op V3-
74 _ 84 Als fig. 73, plaatselijke vernauwing der
capillaire op Vi-
,, 75 _ „ 83 Als fig. 73, 1050 X, op Vi-
76 _ „ 84 Vaatvezels cerebellum eend, 700 x, op Vi-
77 _ ,, 84 Vaatvezels dwarsdoorsneden capillaire,
mensch dementia paralytica, 700 x, op Vi-
78 _ „ 85 Als fig. 77, rechts bij hooge, links bij lage
instelling van de micrometerschroef, op Vj.
7g _ 85 Vaatvezels, lamina zonalis mensch menin-
gitis tuberculosa, 1360 x, op 2/3-
,, 80 — „ 87 Oligodendroglia, cerebellum kat, molecu-
lair laag, 1360 X, op Vi-
„ 81 — „ 77 Als fig. 80.
„ 82 — „ 87 Als fig. 80.
83 — „ 87 Oligodendroglia cerebellum eend, molecu-
lair laag, II50 op Va-
,, 84 — „ 87 Oligodendroglia cerebellum kat, molecu-
lair laag, microfoto van een Cox-praepa-
raat, kleine vergrooting, op Vi-
^^ 85 — „ 89 Neurogliacel naar Cajal, 1913.
^^ 86 — „ 89 Satellietcel naar Cajal, 1923.
87 — „ 89 Hortegacel, licht hypertrophisch, naar
Hortega, 1920.
,, 88— .. 100 Autolytische neurogliacel, merg cerebellum
mensch, 1050 x, op Vi-
„ 89 — „ ICO Als fig. 88.
„ 90 — „ ICO Als fig. 88.
1. Achucarro, Sur la formation des cellules à bâtonnets etc. Trabajos
del labor, de invest, biol. Madrid, to mo 6, igo8.
2. Achucarro, Notas sobre la estructura y funcionas de la neuroglia.
Trab, del lab. de invest, biol. Madrid, tomo II, 1913.
3. Agduhr, Studien ueber die postembryonale Entwicklung der
Neuronen etc. Journ. f. Psychol, u. Neurol. Bd. 25, 1920.
4. Agduhr, Is the post-enbryonic growth of the nervous system due
only to an increase in size or also to an increase in number of the
neurones? Kon. Akad. v. Wetenschappen, Deel 27, 1919-
5. Alzheimer, Beiträge zur Kenntnis der pathologischen Neuroglia,
Nissl\'s histopath. Arbeiten, Bd. 3, 1910.
6. Bailey & Hiller, The interstitial tissues of the C.N.S., a review.
Journ. of nerv. a. ment. disease, 1924.
7. Bailey & Hiller, Tumors of the gliomagroup. Lippincott, 1926.
8. Bechold, Die Kolloide in Biologie und Medizin, 1919-
9. Behnsen, Ueber die Farbstoffspeicherung im Z.N.S. der weiszen
Maus in verschiedenen Alterszuständen. Zeitschr. f. Zellforsch, u.
Mikr. Anat. 1927.
10. Blum, „Formaldehyd". Enzyclopaedie der mikr. Techn. 1910.
11. Bok, Pathologische glia en celbegrip. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1926.
12. Bolsi, Nueve ricerche suirimpregnazione argentea del tessuto ner-
voso & particolarmente della nevroglia & microglia. Rivesta di
path. nerv. & ment. 1927.
13. Bolsi, Placche senile & microglia. Riv. di path. nerv. & ment.
1927.
14. Brodmann, Vergleichende Ix)kalisationslchre der Groshirnrinde.
I-eipzig 1909.
15. Cajal, Estructura de los centros nerviosos de los aves. Rivesta
trimest. de histol. norm, y pathol. 1888.
16. Cajal. Les conduits de Golgi-Holmgren du protoplasma nerveux et
le réseau póricellulaire de la membrane. Trabaj. del labor. 1908.
17. Cajal, Las formulas del proceder del nitrato de plata reducido y
sus efectos sobre los factorcs intégrantes de las neuronas. Trabaj.
del labor. Madrid, tomo 8. 1910.
18. Cajal, Contribution al conocimiento del neuroglia cn cl cerebro
humano. Trabajos del labor. Madrid, tomo II, 1913-
19. Cajal, El proccder del oro-sublimado para la coloracion de la neu-
roglia. Trabajos del labor. Madrid, tomo 14, 1916.
20. Cajal, Algunas consideraziones sobre la mesoglia. Trabajos del labor.
Madrid, tomo 18, 1920,
21. Cajal, Una modificacion del metodo de Bielschowski para la im-
-ocr page 151-LITERATUUR OPGAVE I09
pregnacion de la neuroglia comun y mesoglia y algunos consejos
acerca de la tecnica del oro-sublimado. Trabaj. del labor. 1920.
22. Cajal, Una formula argentica especialmente applicable a los cortes
del cerebelo y algunas consideraziones sobre la teoria de Liesegang
acerca del principio del metodo del nitrato de plata reducido. Trabajos
del labor. Madrid, tomo ig, 1921.
23. Cajal, Contribution à la connaissance de la névroglie cérébrale et
cérébelleuse dans la paralysie générale progressive. Travaux du labor,
etc. Madrid, 1925.
24. Cajal, Ueber Gliaveränderung bei der Paralyse. Zeitschr. f. neurol.
u. psych. 1926.
25. Cerletti, Zur Stäbchenzellenfrage. Folia Neurobiol. Bd. 3. 1910.
26. Cerletti, Sulla neuronofagia & supra alcuni rapporti normali &
patologici fra nlementi nervosi ad elementi non nervosi. Annali
del\'Instit. Psichiatr. di Roma. 1902—1903.
27. Droogleever Fortuyn, Changements histologiques dans l\'écorce cé-
rébrale de quelques rongeurs. Travaux du labor. Madrid, tome 22,1924.
28. Eisath, Normale und pathologische Histologie der menschlichen
Neuroglia. Monatschr. f. psych, u. neurol. Bd. 20.
29. Eisath, Weitere Beobachtungen über das menschliche Nervenstützge-
webe. Archiv f. Psych, u. Nervenkrankh. Bd. 48, 1911.
30. Fananas, Contribucion al estudio de la neuroglia del cerebelo. Tra-
bajos del labor. Madrid, 1916.
31. Fieandt von, Beiträge zur Frage nach der feineren Struktur des
Gliagewebes. Zieglers Beiträge, Bd. 51, 1911-
32. Flatau u. Handelsmann, Ueber die experimentell erzeugten Ab-
zesse im Rückenmark und die leucocytaire Neuronophagie. Neuro-
logge Polske Bd. 3.
33- Gans, Del Rio Hortega\'s derde dement van het centrale zenuw-
stelsel. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1923.
34- Gans, Die Darstellung des Hortegaschen dritten Elements im
Zentralnervensystem. Zeitschr. f. wiss. mikr. Bd. 40. 1923.
35- Gärtner. Theorie der Gold-sublimatmethode zur Darstellung der
protoplasmatischen Glia nach Ramon y Cajal. Zeitschr. f. wiss.
mikr. 1926.
36. Haan dk, Die Phagocytose als Ausdruck des Lebens der Leucocyten.
Pflügers Archiv, f. die ges. Physiol. 1922.
37- Held, Ueber die Neuroglia marginalis der menschlichen Grosshirn-
rinde. Monatschr. f. Psych, u. Neurol. Bd. 2G.
38. Helder, Over den bouw der neuroglia. Dissertatie Groningen, 1898.
39- Heringa, Eene nieuwe gelatine-vriesmethode voor het vervaardigen
van mikroskopische praeparaten. Ned. tijdschr. v. Gen. 1921-
40. Heringa, Onderzoekingen over den bouw cn de beteekenis van het
bindweefsel. Ned. Tijdschr. b. Gen. 1922-
41. Hirsch u. Jacobs, Experimentelle Untersuchungen über das
Wesen der Fixierung. Zeitschr. f. Zellforsch, u. mikr. anat. 1926.
42. Holzer, Ueber die Bestandteile des Heldschen Syncytiums. Zeit-
schr. f. die ges. Neurol, u. Psych. Bd. 87, 1923.
43. Kappers Ariens, De phylogenetische ontwikkeling van de hersen-
klieren, plexus chorioidei en der glia. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1918.
44. Kruyt, Inleiding tot de physische chemie. 1924.
45. Kruyt, Adsorptie. 1926.
46. Levaditi, Sur la neuronophagie. Comptes rendus de la soc. de biol.
1914.
47. Levaditi, & Pignot, La neuronophagie dans la pohomyéhte.
Annales de l\'institut Pasteur. 1914.
48. Levi. La capsule délie cellule dei gangli sensitivi. penetrazione di
fibre collagene nel loro protoplasma. Monit. Zoolog. Ital. Bd. 18, 1907.
4g. Lewandowski, Handbuch der Neurologie. 1910.
50. Liesegang, Untersuchungen über die Golgifärbung. Journ. f. Psych,
u. Neurol. Bd. 17. 1910—iQi^-
51. Liesegang, Ueber die Colloidchemie des Gehirns. Zeitschr. f. allgem.
Physiol, Verworn. Bd. 11, 1910.
52. Liesegang, Achaatprobleme. Centraiblatt f. Miner. Geol. u. Palaeont.
1911.
53. Lotmar, Beiträge zur Histologie des Glioms. Nissl\'s histol. u. histo-
pathol. Arbeiten. Bd. 6, 1918.
54. Marchand, Untersuchungen über die Herkunft der Körnchenzellen
des Zentralnervensystems. Beiträge zur path. anat. Ziegler. Bd. 45,
1909.
55. Marinesco, La cellule nerveuse. Paris 1909.
56. Marui Kiyoyasu & Shohei Arai, Histopathologische Unter-
suchungen bei der experimentellen Gehirnverietzung etc. Neuropath.
Labor, psych. Klin. Univ. Sendai. Mitteil, über alg. Path. u. path.
Anat. 1923. , ,
57. Marui Kiyoyasu, On the finer structure of the synapse of the
Mauthnercell etc. Journ. of comp, neurol. 1918.
58. Marui Kiyoyasu, The effect of overactivity on the morphological
structure of the synapse. Journ. of comp, neurol. 1919-
59. Mayer, Ueber Beizen und Beizenfarbstoffe. Zeitschr, f. wiss. M:kr.
60. Merzbacher, Einfaches Verfahren zur Darstellung von Gliastruk-
turen. Journ. f. Psych u. Ncurol. Bd. 12, 1909.
Ci. Merzbacher, Untersuchungen über die morphologie und Biologie
der Abraumzeilen im Zentralnervensystem. Histol. u. histopath.
Arbeiten 1909-
62. Metz & Spatz, Die Hortcgaschen Zellen und ihre funktionelle
Bedeutung. Zeitschr. f. die ges. Neurol. u. Psych. Bd. 89, 1924-
63. Metz, Die drei Gliazellarten und der Eisenstoffwechsel. Zeitschr.
f. Neurol, u. Psych. 1926.
64. Möllendorff, Fibrocyten im Bindegewebe. Zeitschr. f. Zellgew. u.
Mikr. Anat. Forsch. 1926.
65. Möllendorff, Das Fibrocytennetz im lockeren Bindegewebe, seine
Wandlungsfähigkeit und Anteilnahme am Stoffwechsel. Zeitschr. f.
Zellforsch, u. Mikr. Anat. 1926.
66. Müller Erik, Studien über Neuroglia. Arch. f. mikr. Anat. u.
Entwicklungsgesch. Bd. 55, 1899.
67. Nieüwenhuise, Algemeene histopathologic van het zenuwstelsel.
Leerboek der zenuwziekten Bouman & Brouwer.
68. Penfield, La microglie et son rapport avec la dégénération névro-
gliale dans un gliome. Travaux du labor. Madrid, tome 22, 1924.
69. Penfield, & Cone, The acute regressive changes of neuroglia.
Journ. f. psych, u. neurol. 1926.
70. Physical Society of London, and the optical society, a discussion on
,,the making of reflecting surfaces" held on 26-XI-1920, Fleetway
Press.
71. Rio Hortega Del, Sobre la verdadera significacion de las celulas
neuroglicas llamadas amiboides. Bolet. de la soc. Espan. dc biol.
1918—1919-
72. Rio Hortega Del, El tercer elemento de los centros nerviosos.
Poder fagocitario y movilidad de la microglia. Bolet. de la soc.
Espan. biol. 1919.
73. Rio Hortega Del, Coloracion rapida de tejidos normales y pato-
logicos con carbonato de plata ammoniacal. Bolet de la soc. Espan.
de biol. 1919.
74. Rio Hortega Del, La microglia y su trasformacion en celulas en
bastoncito y cuerpos granulo-adiposos. Trabajos del labor. Madrid,
1920.
75. Rio Hortega Del, El tercer elemento de los.centros nerviosos.
Histogenesis y evolucion normal, exodo y distribucion regional de
la microglia. Memor. de la real soc. Espan. de hist, natur. tomo 11,1921.
76. Rio Hortega Del, La glia do escasas radiaciones (Oligodendroglia).
Bolet. de la real soc. Espan. de hist, natur. 1921.
77. Rio Hortega Del, Son hoinologables la glia de escasas radiaciones
y la celula de Sciiwann? Bolet. do la soc. Espan. de biol. 1922.
78. Rio Hortega Del, La névroglio et le troisième élément des centres
nerveux. Bull. Soc. des Scienc. médic, & biol. iMontpellicr. 1925-
79. Houertson, Textbook of pathology of mental diseases. Clay, Edin-
burgh 1900.
80. Rouertson Milne, Neuronophagy. Review of neurol. a. psych. 1909.
81. Rosental, Exi)criinentelle Studien über amoeboide Umwandlung
der Neuroglia. Histol. u. histopath. Arbeiten. Bd. 6, 1913-
82. Rossi, La névroglie corticale dans la paralysie progressive. Arch.
Ital. de biol. Tome 48, 1918.
83. Rubaschkin, Studien über Neuroglia. Arch. f. mikr. Anat. Bd. 64,
1904.
84. Schaffer, Normale und pathologische Neuroglia. Hirnpathol.
Beiträge aus dem hirnpathol. Instit. der Univ. Budapest, 1915.
85. SCHIEFFERDECKER, Ueber Glia und Nervengewebe. Arch. f. Anat. u.
Phys. 1915.
86. Schneider, Lehrbuch der vergleichenden Histologie der Tiere. 1902.
87. Serra, Notas sobre las gliofibrillas de la rana. Trabajos del labor.
Madrid, tomo 19, 1921.
88. Spatz, Ueber Säurebildung bei der Formolfixation. Abhandl. d.
Deutsch, pathol. Gesellschaft. 1923.
89. Struwe, Ueber die Fettspeicherung der drei Gliazellarten. Zeitschr.
f. Neurol, u. Psych. 1926.
90. Terrazas, Notas sobre la neuroglia del cerebelo etc. Rivesta trimes-
tral micrografica. 1897.
91. Timmer, Der Anteil der Microglia und Macroglia am Aufbau der
senilen Plaques. Zeitschr. f. d. ges. Neurol, u. Psych. 1925.
92. Ulrich, Beiträge zur Kenntniss der Stäbchenzelle. Monatschr. f.
psych, u. Neurol. Bd. 28, 1910.
93. Vries de. Experimentelle Untersuchungen über die Rolle der Neuro-
glia bei secundärer Degeneration grautr Substanz. Arbeit, aus dem
hirnanat. Instit. der Univ. Zürich. 1909.
94. Winkler & Potter, An anatomical guide to experimental resear-
ches on the cat\'s brain. Versluys, Amsterdam 1914.
95. Winkler Junius, The development of the protoplasm in the reac-
tive neuroglia cell. Psych, e. neurol. bladen 1917.
96. Winkler Junius, Neurogliaveranderingen bij carcinoom metastasen
in de hersenschors. Psych, en neurol. bladen. 1918.
97. Winkler Junius, Het epicerebrale, perivasculaire lymphstelsel
van His ten opzichte van de marginale en perivasculaire glia. Psych.
en neurol. bladen, 1919-
98. Winkler Junius, Eenige opmerkingen over de histogenese van
het glioma cercbri en over het verschil in histologischen bouw tusschen
glioomweefsel en reactieve neuroglia. Psych, en neurol. bladen. 1920.
99. Winkler Junius, The signification of neuroglia in a case of sclerosis
multiplex. Psych, en neurol. bladen, 1921.
100. Winkler Junius, Over den histologischen bouw van gliomen in
verband met Ramon y Cajal en del Rio Hortega\'s opvattingen
over het neurogliaweefsel. Psych, en neurol. bladen, 1925.
101. Winkler Junius. De beteekenis van del Rio Hortega\'s neuroglia
onderzoek voor de histopathologic van het centrale zenuwstelsel.
Psych, en neurol. bladen, 1926.
I
Phagocytose bij zoogdieren kan niet als kenmerk gelden voor
den mesodermalen aard der phagocyteerende cel.
II
Bij de levercirrhose is de beschadiging der levercel het pri-
maire, de bindweefselverandering het secundaire.
III
Bij niet geheel typische verschijnselen van ulcus juxtapylo-
ricum denke men bij de differentieel diagnose aan cysten in het
pylorus-gebied.
IV
Bij de jodiumtherapie van schildklierafwijkingen is zeer waar-
schijnlijk niet het anorganische jodium werkzaam.
In geval van twijfel aan de diagnose tumor van het rugge-
merg, verdient het aanbeveling de proef van Quackenstedt
uit te voeren.
VI
De phagocytaire werkzaamheid eener cel is niet evenredig
met hare algemeene werkzaamheid.
1 .»VJ.
■es?\'
■.•t\'w,;
...
■ . \' \'.Cv- J.\' . .
V.\'-v- .
■.\'--■•fV--•
; ■ -i\' ■■
m
Si»\'\' • -
■1 fel-
fi\' ~ • v\'. *\'
%■ " ■
M
i
. ■i\'t-i/
f. t •■
M-
■ "
tv . -
if.-"
--i-\' . i\'. M
, f
-ocr page 157-Bij het stellen van de prognose van het glioom, is behalve de
localisatie van het gezwel, het histologisch onderzoek van het
grootste belang.
VIII
De behandeling van den voorsten tongkanker behoort eene
gcombineerde chirurgische en radiologische te zijn.
IX
Is er geen te veel aan artsen.
X
De studie der pathologische veranderingen aan de Hortega-
cellen is van belang voor de localisatie van ziekteprocessen in de
hersenen.
■ia»
■ -.Ä-Vh;\'\'\' r-\'V: \' ; I
.-<51-
]
PHP®■ - . I
■ ......
m:
./ÏkS:
\'■•1 . > .
\' f , •,!>
\' KL\',:
-ocr page 159-■ \' ; >i û 1
"\'»-■fik
• \' •• •
• »ik-.r-
vv
" V
; .,-• \'w,
< y\' rt-
f^\'-.\'ri\'.\'
-ocr page 160-■ -Mà
m
■ ■ H. r^*^ . ■ •
A - : - ■ - . ^ . .. • -v.; . ■.
f
... ........... . . . .....
•Ti-\'
•• V\'-li- ■ C; \'
. , -VJ
■■■ • \'A .-^f.r
\'if-
■À.
.^s^-V\'\'-
■ M^^
.v/\'Mj
-ocr page 162-li\'lll
il
il