-ocr page 1-

LANDVERHUIZING BIJ DE
INHEEMSCHE BEVOLKING
IN NEDERLANDSCH-INDIÈ
ALS KOLONIAAL-ECONOMISCH
VERSCHIJNSEL

E. J. BURGER

J V - •»» .. . \'.-«,,- •

vm^ik

-ocr page 2- -ocr page 3-

/

f

.Sè

:

f ■

• \\

■ SST?

\' ■ m

y.\'-m... y

15;\' r .

"Ui- \\ ■

V

»• \' r

< \' y

M
i>

•■V

, ■\'■■fl.- -<

w

-ocr page 4-

aï\'ï \'\' ■ ■ ■

iÄfsß-;.-:;

\'ÏC.

-ocr page 5-

landverhuizing bij de inheemsche
bevolking in nederlandsch-indië
ALS
koloniaal-economisch verschijnsel

-ocr page 6-
-ocr page 7-

LANDVERHUIZING BIJ DE
INHEEMSCHE BEVOLKING
IN NEDERLANDSCH-INDIË
ALS KOLONIAAL^ECONOMISCH
VERSCHIJNSEL

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de rechtsgeleerdheid
aan de rijks^universiteit te utrecht
op gezag van den rector^magnificus\'
dr b. j. h o vink, hoogleeraar in
de faculteit der letteren en wijs-
begeerte, volgens besluit van den
senaat der universiteit tegen de
bedenkingen der vereenigde facul-
teiten der rechtsgeleerdheid
en der letteren en wijsbegeerte

TE VERDEDIGEN
OP MAANDAG 14 NOVEMBER 1927. DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR

EDUARD JOHAN BURGER,

GEBOREN TE BLITAR.

XX

<y

WILIOTHEEK DER
ïtIJKSUNIVERSITEIT
utrecht.

GEDRUKT BIJ C. DE BOER JR. TE HELDER - 1927.

-ocr page 8-

V Vi- • -x». •

\'ie:

■ r- ■ -

.......

y tt . T ■

a:.

TTlß

fft.^ ri-*,\'-\' ■ .,-j- ■■ .

it4 \' ■■ r\' .*

-ocr page 9-

Aan Professor Mr. J. C. Kielstra, mijn promotor, betuig
ik mijn oprechten dank voor de uitgebreide voorhchting en
de leiding bij mijn arbeid, waardoor het mij mogelijk geweest
■ is, dit proefschrift binnen den beperkten beschikbaren tijd
te voltooien.

Tevens getuig ik op deze plaats van mijn groote erkente-
lijkheid jegens de Heeren C. J. van Kempen, Gouverneur
der Oostkust van Sumatra, L. H. W. van Sandick, Gouver-
neur der Molukken, Th. Volmering, Resident der Lam-
pongsche districten. H. E. K. Ezerman, Resident van Djambi
J. J. F. Pino en S. Bouman, Assistent-Residenten E. A C
den Hamer, Administrateur op het Kantoor van Arbeid,
W. J. Leyds, Referendaris ter Algemeene Secretarie, mijn
collega\'s Dr. H. Fievez de Malines van Ginkel en W. Hoven,
Dr. J. F. A. M. Buffart, Voorzitter der A. V. R. O.
s\',
Dr. T. Volker, Secretaris der D. P. V., M. Schoofs, Direc-
teur der Société Financière des Caoutchoucs en Mr. Dr.
H. H. A. van Gybland Oosterhoff, Secretaris van het
College van Curatoren van het Indologisch Studiefonds,
voor al de hulp, die ik mocht ondervinden in den vorm
van de velerlei gegevens en inlichtingen, welke mij werden
verstrekt, en waarvan ik bij de bewerking van dit proef-
schrift ruimschoots gebruik heb kunnen maken, terwijl ik
ten slotte met dankbaarheid de bereidwilligheid gedenk
waarmede de Heer Dr. R. Leyds de correctie der druk-
proeven op zich nam en verzorgde.

-ocr page 10-

•j.ii- j.

- ^ ■\' T -

* V > ,

-Mi

:m

-ocr page 11-

INHOUD.

Inleiding..........................I

Hoofdstuk I. De ontwikkeling der landverhuizing . 5

§1. De bewegelijkheid van de menschheid. . . 5

§ 2. Verplaatsingen van groepen en individueele

emigratie...............

§ 3. Het onvrijwillige en het kunstmatige element

in de landverhuizing............25

§ 4. De arbeidersmigratie..............3g

Hoofdstuk II. Elementen van emigratie en kolonisatie 39

§ 1. Economische motieven voor de emigratie. . 39
§ 2. Levensstandaard, voortbrengingsmoeite en emi-

gratiedrang..............

§ 3. Bestaansvoorwaarden voor den immigrant. . 62
Hoofdstuk III. Immigratie als voorwaarde voor de

economische ontwikkeling van weinig bevolkte streken 84

§ 1. De groei van de bevolking en van haar inkomen 84

§ 2. De ontwikkeling der behoeften in het land van

vestiging...............

§ 3. De emigratie van de bevolking van Java en

het arbeidsvraagstuk op de buitengewesten . 103
H
O o f d s t u k IV. De organisatie van de landverhuizing 121
§ 1, Samenvatting van het voorgaande en gevolg-
trekkingen............ J21

§ 2. Overheidszorg en particulier initiatief

Besluit..............

Naam-enzaakregister.......

Lijst van aangehaalde literatuur . .

125
152
155
159

-ocr page 12-

. . - .

^ • \'i\' -

N

\\ ^ ^ -■■ - r rji\'^v ^j\'.\'-\'-

-ocr page 13-

INLEIDING.

„Die Menschheit muss als eine beständig in gährender
Bewegung befindliche Masse betrachtet werden, welcher
durch diese Gährung zunächst eine grosse innere Man-
nigfaltigkeit angeeignet wird. Diese Beweglichkeit ist
in verschiedenem Grade vorhanden, aber sie fehlt keinem
Volke und keiner Kulturstufe. Sie hat die Tendenz,
die Menschheit immer einförmiger zu gestalten, weil
die Vermischung mit diesen Bewegungen unzertrennlich
verbunden ist."

di\'völwltdlunVen)."-S-Ph\'-h. Bedingungen

„Migration is a natural phenomenon which tends
to equalise the standard of living in different parts of
the world."

(John W. Brown: World Migration and Labour).

De toestand van voortdurende bewegelijkheid, waarin de
menschheid verkeert, is een kenmerkend verschijnsel in den
gang der wereldgeschiedenis.

Deze bewegelijkheid zien wij geaccentueerd in de bekende
massale volksverplaatsingen, welke als zoovele mijlpalen zijn
in de cultuurgeschiedenis.

Doch historisch nauwelijks op den voorgrond tredend,
nochtans van grooten invloed op de evolutie van de mensch-
heid, in het bijzonder op de wording van ethnologische of
staatkundige nieuwe eenheden, is de migratoire beweging van
kleine groepen en individuen, in hare oneindige verschei-
denheid.

De groote migratie-stroomen, die vooral in de 19e eeuw
ongekende afmetingen aannamen, wendden in korten tijd hier
het gevaar van overbevolking af, en leidden elders tot de
ontginning van nieuwe rijkdommen. De volksverplaatsingen
op kleine schaal grepen niet zoo diep in, maar het resultaat
was, door de grootere frequentie, zij het over langer tijds-
verloop, hetzelfde.

Bij de keuze op de studie van de migratoire bewegings-
vormen in Nederlandsch-Indië, zag ik mij genoopt, het studie-
terrein met nquwe grenzen af te bakenen. Buiten deze gren-

-ocr page 14-

zen moest worden gelaten een onderzoek naar de historische
invloeden van vroegere volksverplaatsingen; ik heb mij be-
perkt tot de bestudeering van de volksbewegingen, welke
thans in Indië zijn waar te nemen, en wel die verhuizingen,
welke ondernomen worden door de eigenlijke inheemsche be-
volking. De bespreking van de migratie der niet-inheemschen
valt buiten het bestek van deze studie.

Wat de invloeden betreft, welke van buiten werken op de
Indonesische migratie, deze zijn van zoo ingrijpenden aard
op de regelende factoren, dat zij wel in het bijzonder de aan-
dacht verdienen.

Door de studie van de migratie der in een moderne kolo-
niale maatschappij levende inheemsche bevolking, begeef ik
mij op terrein, dat reeds is betreden, maar vooral in den jong-
sten tijd meer de aandacht trekt.

De belangstelling voor de aangelegenheid, welke het on-
derwerp van dit geschrift uitmaakt, is slechts een differen-
tiatievorm van de in de laatste jaren krachtiger geworden
algemeene belangstelling eenerzijds voor de groote koloniaal-
economische vraagstukken, anderzijds voor de wereld-migra-
tie-problemen. En deze belangstelling is weer als vanzelf
voortgesproten uit de ontwikkeling van de internationale po-
litieke verhoudingen.

In de economische wereldstructuur heeft zich een wijziging
voltrokken, waardoor meer dan ooit het bezit van koloniën
een integreerende factor voor den natuurlijken groei van het
moederland is geworden. Was eertijds het koloniaal bezit
begeerlijk door de directe materieele voordeelen, welke het
onder een rigoureus exploitatie-systeem opleverde, en waarbij
men zich weinig gelegen liet liggen aan de welvaart van de
koloniale bevolking, in den lateren tijd drong het inzicht
door, dat een krachtige economische positie van het moeder-
land op den duur niet gehandhaafd zou kunnen blijven zonder
een bevredigend welvaartspeil van de bevolking in de ko-
loniën. Zoo kwam de wijziging in het koloniale beleid tot
uiting in het voeren van een doelbewuste welvaartspolitiek,
met als doelstelhng: de opvoering van het welvaartspeil der
inheemsche bevolking.

-ocr page 15-

Ook in Nederlandsch-Indië heeft de koloniale overheid
vooral in de laatste halve eeuw, van meerdere bezorgdheid
voor het welzijn van de bevolking blijk gegeven. In het
bijzonder getuigen daarvan de op haar last herhaaldelijk in-
gestelde onderzoekingen naar den economischen toestand der
inheemsche bevolking, terwijl menige overheidsmaatregel der
laatste decenniën als uiting dezer doelbewuste welvaarts-
politiek is te beschouwen. Dat daarbij ook de transmigratie
van bevolkingsgroepen een niet onbelangrijke rol speelde, zal
beneden herhaaldelijk blijken.

Zooals ik hierboven schreef, houdt deze verhandeling zich
bezig met de migratieproblemen in Nederlandsch-Indië. Mijn
voornemen is te onderzoeken, welke oorzaken ten grondslag
liggen aan de volksverplaatsingen daar te lande, welken in-
vloed deze op de economische ontwikkeling van land en
volk uitoefenen en voorts, of, zoo ja, in hoeverre, door
maatregelen van buiten, eenigerlei invloed op deze verplaat-
singen kan worden uitgeoefend.

Een zooveel mogelijk systematische behandeling van de
stof vereischt een overeenkomstige schematische indeeling.
Dit onderwerp leent zich, naar mij voorkomt, het best tot
indeeling in vier hoofdstukken. Deze zijn elk weer onder-
verdeeld in paragrafen. Ik heb zooveel mogelijk getracht
deze onderdeden in logisch verband aaneen te schakelen.
Er is echter aan zulk een indeeling een bezwaar verbonden,
n.l. het gevaar, dat de verhandeling een gewrongen aanzien
krijgt, omdat de stof in bepaalde vakken moet worden ge-
perst, terwijl toch veel van het verhandelde tot grensgevallen
moet worden gerekend, welke vatbaar zijn voor plaatsing
in verschillende onderdeden. De aangebrachte indeeling is
dan ook niet anders te beschouwen dan als een hulpmiddel
ter bevordering van een overzichtelijke behandeling der stof.

De twee eerste hoofdstukken trachten een inzicht te geven
in de ontwikkeling van het wezen van de landverhuizing in
een tropisch-koloniale maatschappij. Het derde hoofdstuk
beoogt den huidigen economischen toestand van de bevol-
king van Java in verband met het emigratievraagstuk te schil-

-ocr page 16-

deren. Tevens wordt daarin de beteekenis, welke de emi-
gratie uit Java heeft voor de ontwikkeling van de buiten-
gewesten, naar voren gebracht. In het vierde hoofdstuk ten
slotte worden na een kort résumé eenige gevolgtrekkingen
gemaakt, welke uit het verhandelde zijn af te leiden.

Bijzondere aandacht is gewijd aan de arbeidersemigratie,
omdat ik meen dat in de oplossing van het arbeidersvraag-
stuk tevens die van verschillende migratievraagstukken zal
moeten worden gezocht.

Bij de bestudeering van het onderwerp zijn vragen ge-
rezen, waarop ik een afdoend antwoord schuldig zal moeten
blijven. Ik hoop echter in deze gevallen toch iets te hebben
bijgedragen voor de behandeling dezer zaak door te streven
naar het zuiver stellen der problemen.

Meer nog dan de verrichte arbeid zelf, zal het mij vol-
doening schenken, indien anderen hierin aanleiding mochten
vinden om dieper in het wezen van de landverhuizing in
Nederlandsch-Indië, en de vragen, waarvoor zij ons stelt,
door te dringen, mijn beschouwingen aan te vullen, en mijn
gevolgtrekkingen, waar zij onjuist worden bevonden, recht
te zetten.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.
De ontwikkeling der landverhuizing.

§ 1.

De bewegelijkheid van de menschheid.

„Die Migrationstheorie ist die fundamentale Theorie der
Weltgeschichte." Aldus Dr. Friedrich Ratzel in zijn werk
over de verspreiding van den mensch over de aarde. i) Tot
deze gevolgtrekking kwam hij op grond van de door zijn
leermeester Moritz Wagner uit de resultaten van biogeogra-
phische studiën afgeleide „migratie- of afzonderingstheorie".
Aan deze theorie ligt de stelling ten grondslag, dat „Jede
konstante neue Form beginnt ihre Bildung mit der Isolierung
einzelner Emigranten, die vom Wohngebiet einer noch
im Stadium der Variabilität stehenden Stammart dauernd
ausscheiden, wobei die wirksamen Factoren des Prozesses
Anpassung der eingewanderten Kolonisten an die äuszeren
Lebensbedingungen und Ausprägung und Entwicklung indi-
vidueller Merkmale der ersten Kolonisten in deren Nach-
kommen bei blutverwandter Fortpflanzung sind, und dasz
dieser formbildende Prozess abschlieszt, sobald bei starker
Individuenvermehrung die nivellierende und kompensierende
Wirkung der Massenkreuzung sich geltend macht und die-
jenige Gleichförmigkeit hervorbringt und erhält, welche jede
gute Art oder konstante Varietät charakterisiert."

Er zij echter op gewezen, dat deze theorie niet tot in elke
consequentie op de menschheid van toepassing kan zijn, om-
dat de mensch, als samenlevingssubject, nimmer zich als op
zichzelf staande emigrant kan afscheiden, zelfs niet één paar,
maar steeds in groepen. Dit brengt mee, dat, hoe grooter
het emigrantental is, dat zich heeft afgescheiden, hoe minder
duidelijk de kenmerken zullen zijn van het door de geogra-
phische afzondering uitgegroeide nieuwe ras of gevormde
variëteit.

-ocr page 18-

Het ontstaan van de tegenwoordige menschenrassen is on-
naspeurlijk; hun vorming heeft plaats gehad in voor-histo-
rische tijden, vóórdat de uitvinding van zeewaardige schepen
de door de zeeën gevormde natuurlijke en absolute grenzen
als zoodanig heeft doen verdwijnen. Met de ontwikkeling
van het verkeer is ook aan het ontstaan van nieuwe varië-
teiten bij den mensch een einde gekomen. Ratzel ziet dan ook
de geschiedenis van de menschheid verdeeld in twee deelen,
het eerste waarin uit één stam voortgesproten menschen zich
van elkander afzonderden en zich tot verschillende rassen
ontwikkelden, en het tweede, waarin deze rassen zich weer
vereenigen.i)

Het proces van de vereeniging der rassen heeft een uiterst
langzaam verloop. Maar de bewegelijkheid van de mensch-
heid heeft de tendenz dit proces te versnellen.

De toestand van voortdurende bewegelijkheid, waarin,
naar Ratzel meent te kunnen vaststellen, de volken verkee-
ren, is z. i. te onderscheiden in inwendige, tot uiting komende
in de toe- of afname van het zielental van de bevolkingen,
en uitwendige, waarvan verandering van woonplaats het
gevolg is. 2) Beide houden in zooverre verband met elkaar,
dat een inwendige verandering, de bevolkingsaanwas, de
voornaamste factor is, die de uitwendige, n.1. de migratoire
bewegelijkheid, in het leven roept, althans stimuleert.

Ik zal mij in dit proefschrift in hoofdzaak met de uitwen-
dige bewegelijkheid bezig houden.

De uitwendige bewegelijkheid wordt in het leven geroepen
door tal van oorzaken, wier oorsprong buiten den mensch
ligt. Maar daarnaast wordt ook in den mensch een migratoire
neiging aanwezig geacht. Verschillende schrijvers gaan zoo
ver, dat zij deze neiging als een menschelijke eigenschap aan-
nemen, o.a. Ratzel, die de bewegelijkheid ,,eine\'der wesent-
lichen Eigenschaften des Menschen"
noemt. 3) De mensch
is volgens hem van nature rusteloos. Het zou deze rusteloos-
heid zijn, die wellicht in de vroegste tijden den mensch er
toe zou hebben gebracht een min of meer zwervend leven te
leiden, dan wel hem bijzonder gevoelig zou hebben gemaakt
voor economische en andere" prikkels, welke den treklust
konden opwekken. Het aannemen van deze eigenschap als

-ocr page 19-

constante leidt tot de onderstelling, dat wellicht de zwerf-
tochten in den oertijd meer instinctmatig geweest zijn dan
doelbewust.

De Britsch-Indische econoom Mukerjee meent, dat de ge-
dragingen van de voorloopers van het menschelijke ras
„confirm the conclusion that activities in the organism are
mainly instinctive and are but rarely influenced by calcu-
lations of gains and
losses 4) en komt verder tot de algemeene
conclusie, dat de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensch-
heid is te onderscheiden in: Ie. „the instinctive stage in which
instinct is the driving power"; 2e. „the empirical-reflective
stage, in which empirical rules are drived from the experience"
en 3e. „the scientific and experimental stage, in which the
principles established bij methods of science are applied to
the conscious selection and rational organization of social
conduct and human behaviour" 5). Ook Ratzel merkt op, dat
veel volksverplaatsingen goed voorbereid werden, doch dat.
hoe verder wij teruggaan in het verleden, des te minder er
volgens een bepaald plan werd te werk gegaan c). Eerst
moeten tal van kleinere groepen door een wisselwerking van
verplaatsingen tot grootere eenheden zijn aaneengesmolten,
voordat er zich een orgaan heeft ontwikkeld, dat in staat is
aan de in beweging te zetten massa\'s leiding te geven. De
organisatie van groote volksverhuizingen stelt zulke eischen,
dat deze slechts mogelijk zijn bij volken, die een zeker peil
van beschaving hebben bereikt, en dus weinig talrijk kunnen
zijn geweest.

Voortdurend komen echter verplaatsingen van enkelingen
of kleine groepen voor, die zich van grootere gemeenschap-
pen losmaken. Dergelijke migratoire bewegingen toonen
groote verscheidenheid van beweegredenen en vorm. Van
niet geringen invloed op de wereldgeschiedenis is de migra-
tie geweest van individuen of groepjes van enkele personen,
die zich indrongen in een vreemde maatschappij en daar soms
grooten invloed wisten te verkrijgen. iVlen denke slechts aan
de geschiedenis van de verspreiding van den Islam in den
Indischen Archipel. Door alle tijden heen volgt men het
zwervend leven der nomaden: de herders- cn jagersvolken
Hoe weinig rust heeft de mensch gekend als gevolg van

-ocr page 20-

de vele oorlogen, de vervolgingen om religieuse of politieke
redenen! Tot welk een bewegelijkheid leidde en leidt nog
het verlangen naar grondbezit, en in den jongsten tijd het
arbeidsvraagstuk: eenerzijds het zoeken naar \'werkgelegen-
heid, anderzijds de behoefte aan arbeiders.

De mensch, hetzij dan instinctmatig, of doelbewust, streeft
feitelijk naar verspreiding overal, waar hij niet op onover-
komelijke grenzen stuit. Aangezien nu de volken in een toe-
stand van voortdurende beweging verkeeren, kunnen zulke
grenzen niet bestendig zijn. Is een land door natuurlijke
grenzen omringd, dan zal de bevolking toenemen totdat er
een, wat Ratzel zou willen noemen, „Statistische Frühreife"
intreedt. 7) Er ontstaat „een toestand van spanning, die er
toe leidt dat, als uitzwerming en uitbreiding van de pro-
ductie in de breedte (nieuwe ontginningen) onmogelijk zijn,
of op te veel weerstanden stuiten, de productie-capaciteit
wordt opgevoerd door verbeterde methoden en nieuwe uit-
vindingen" (Gonggrijp) Is in een land een dergelijke
toestand ingetreden, dan hangt de verdere gang van zaken
af van de cultureele ontwikkeling van zijn bevolking. Zijn
de grenzen van het vernuft met betrekicing tot de mogelijk-
heden van de toename van het inkomen bereikt, dan kan
slechts de beperking van de consumptie het economisch
evenwicht bewaren.

Berust deze beperking niet op een afnemend geboorten-
tal, dan staat slechts de weg der emigratie open, en
zullen de natuurlijke grenzen moeten worden overschreden.
In zoodanige omstandigheden is dus de oorzaak van de emi-
gratie, afgescheiden van aangeboren eigenschappen en poli-
tieke motieven, zuiver economisch. En naarmate het verkeer
zich ontwikkelt, zullen ook de natuurlijke grenzen gemakke-
lijker te passeeren zijn, en zal de uitwendige bewegelijkheid
toenemen. Hieraan kan slechts absoluut een grens worden ge-
steld door volstrekt onbewoonbaar gebied.

Dat zij overigens door tal van natuurlijke grenzen, welke
niet den rand van absoluut onbewoonbare gebieden vormen,
maar wel min of meer bezwaarlijk te overtrekken hindernis-
sen zijn, sterk wordt beïnvloed, behoeft geen betoog.
Zulke natuurlijke hindernissen bepaalden dan ook de

-ocr page 21-

richtingen, waarin de mensch zich verspreidde, en leidden
hem als vanzelf naar de punten, waar de geringste weerstand
werd ondervonden. 9). Hindernissen worden vermeden, ruime
vlakten worden gezocht; de stroom richt zich yan de dicht
bevolkte naar de weinig bevolkte landen. Men zoekt daarbij
zooveel mogelijk hetzelfde milieu, waarin men gewend was
zijn bestaan te vinden. Visschers en zeevarende volken hou-
den zich aan de kuststreken, herders zoeken de weidegronden,
een handelsvolk vestigt zich bij voorkeur bij havens en aan
riviermondingen, lo) Wanneer de belangen van verschil-
lende groepen naar een zelfde streek leiden, ontstaat strijd
om de gewenschte terreinen voor nieuwe vestiging, waarbij
de waardeering der terreinen weer afhankelijk is van den
trap van ontwikkeling der immigranten, die naast hun oordeel
over de objectieve geschiktheid der ligging, gezondheid, voe-
dingsmogelijkheid, bescherming, daaraan ook, in verband met
hun aanpassingsvermogen, een subjectieve waarde toekennen.

Zoo is de strijd om de economisch en strategisch gunstigste
gebieden een in de geschiedenis veel voorkomend verschijn-
sel. Doch niet alleen komt de belangenstrijd tot uiting in het
streven naar de verkrijging der heerschappij over een be-
paald gebied, ook, en wellicht nog in meerdere mate —
vooral Schmidt legt in zijn „Grundrisz der ethnologischen
Volkswirtschaftslehre" hierop den nadruk — heeft de nood-
zakelijke voorziening in tallooze voor eén economische groep
noodzakelijke levensbehoeften dikwijls tot bloedige oorlogen
en veldtochten aanleiding gegeven.

Welk doel echter aan dergelijke conflicten ten grondslag
moge hebben gelegen, zij waren, althans bij de niet-primitieve
volken, de uiting van een drang naar ontwikkeling. Daarbij
moest wel de economisch zwakkere partij het onderspit del-
ven. En zoo was het den overwinnaar gegeven om beter
gebruik te maken van de economische factoren, die hij voort-
aan zou beheerschen, dan de verliezer.

Er kan echter niet altijd strijd zijn. Stage ontwikkeling is
slechts mogelijk op een basis van vrede. Economische groei
en toenemende wederzijdsche afhankelijkheid bevorderen
weer het vreedzaam verkeer. En naarmate het ruilverkeer
zich ontwikkelt, komen ook de verschillende volken in nau-

-ocr page 22-

were aanraking met elkaar. Er ontstaat vanzelf zekere ver-
menging, welke op haar beurt weer de uitwendige bewege-
lijkheid stimuleert.

De studie van de migratoire bewegingen van de mensch-
heid is als een dwaallichtje, dat den onderzoeker leidt naar
het moeras der hypothese. „Alle prähistorische Forschung,
soweit sie sich auf Erscheinungen der belebten Welt be-
zieht, verliert sich in der Hypothese der Wanderung", ver-
klaart Bücher, n) Doch wat er ook in den grijzen mist van
het verre verleden verborgen moge blijven, al scherper treden
hieruit te voorschijn verschillende verschijnselen, die in hun
onderling verband meer vasten grond hebben gegeven aan
enkele theoriën, welke een verklaring trachten te geven van
de geschiedenis der verspreiding en van den economischen
groei der menschheid.

De historische volksverhuizingen, de kleine groepsverplaat-
singen, de treklust van enkelingen, al deze uitingen van de
menschelijke onrust, hebben, niettegenstaande tallooze levens
daarbij verloren gingen, ontwikkelend en opbouwend ge-
werkt. Men kan de migratoire bewegelijkheid beschouwen
als ware zij een normale functie, in. de maatschappelijke ont-
wikkeling van de menschheid. En alles wat het verkeer ver-
eenvoudigt, versnelt den gang der geschiedenis en het proces
van de vermenging der rassen. Ziehier de tweede conclusie,
die Ratzel afleidde uit Wagner\'s theorie.

Wat is nu het feitelijke uitgangspunt van deze theorie?
Niet anders dan het ééne feit, dat het menschelijk leven ten
allen tijde en zonder ophouden beheerscht: de strijd tegen
het welvaartstekort. Want de afscheiding van emigranten
met het doel om een nieuwe maatschappij te vormen, is als
een noodzakelijk uitvloeisel daarvan te beschouwen. Deze
strijd is een onontkoombare noodzakelijkheid. Hij is een be-
staansvoorwaarde, een levensfunctie. Het eerste mensch-
wezen streed hem onbewust. De nieuwe mensch organiseert.
Maar het oerinstinct, het instinct tot zelfbehoud, ligt in hem
en levert den stroom van krachten, die het nooit voltooide

-ocr page 23-

bouwwerk der wereldhistorie maken, het beeld van de immer
voortschrijdende evolutie der menschheid.

Ik zal mij nu losmaken van dezen wereldomvattenden ge-
dachtengang en de lenzen van mijn onderzoek scherpstellen
op dat onderdeel van het wereldtooneel, dat in hoofdzaak het
terrein van deze studie vormt: ons eigen Indië.

Ook hier vinden wij voortdurende bewegelijkheid der vol-
ken. Echter geen meesleepende, wilde massabewegingen, —
daartoe leende zich de geographische structuur van den In-
dischen Archipel niet.

Wel gewaagt de geschiedenis reeds van groote bewege-
J^kheid in den Archipel vóór onze vestiging, welke o.a. ver-
oorzaakt werd door de komst van de
Hindoes, en later door
de Javaansche expansie over den geheelen Archipel, 12)
maar afgescheiden van mogelijke grootere volksverplaat-
singen in voorhistorische tijden, blijft deze beperkt tot een
bewegelijkheid op kleinere schaal, welke zich echter door
tallooze schakeeringen kenmerkt. Ook de Indische Archipel
heeft zijn deel gehad in de onrust tengevolge van oorlogen.
Doch van meer invloed op de economische ontwikkeling van
Je inheemsche maatschappij is de komst van de vreemde-
lingen geweest. Ik noem slechts den Hindoe-invloed op de
producten-huishouding (o.a.
de rijstcultuur) en den schakel,
waardoor later de brengers van den Islam deze huishouding
met de buitenwereld verbonden.

Wat de eigenlijke inheemsche bevolking betreft, is de pe-
riodieke emigratie de kenmerkende vorm van haar bewege-
lijkheid geweest, terwijl deze emigratievorm in hooge mate
er toe heeft geleid dat ten slotte overal in den Archipel onder
de autochthone bevolking vreemde Indonesiërs zich voor-
goed vestigden. Zoo heeft de periodieke trek van Madoe-
reezen naar Oost-Java, waar zij loonarbeid\'verrichtten en
geregeld huiswaarts keerden, er toe geleid, dat velen op den
duur de voorkeur gaven aan een blijvende vestiging in den
Oosthoek. Een ander voorbeeld is de uitzwerming v
an Ban-
tammers naar de pepierstreken van Zuid-Sumatra, die, hoe-
wel de groote massa telkens terugkeert, vëlên er toe bracht
zich voorgoed in de nieuwe omgeving te vestigen. Op Java
zelf vertoont zich de geregelde trek van loonarbeid-zoeken-

-ocr page 24-

den uit Bantam naar Batavia, uit Demak naar Semarang, uit
Gresik, Lamongan en Sidajoe naar
Soerabaia De han-
delsemigratie leidt eveneens tot vestiging in den vreemde.
Zoo vindt men Baweanners in Soerabaia en den Oosthoek,
Bandjareezen in Djember (waar zij een afzetgebied voor hun
sieraden
vinden). 14) Ook de Makassaren en Boegineezen
verspreidden zich over den geheelen Archipel. Vooral leidde
deze vaart tot vestiging in de Zuidelijke Molukken van tal-
rijke Makassaarsche en Boegineesche kolonies. Dan noem ik
nog dehandelsemigratie van de Maleiers van Sumatra\'s
Westkust over geheel Sumatra, die het karakter van perio-
dieke reizen draagt, doch ook kolonies van gezeten Maleische
handelaren in den vreemde in het leven riep. Zoo trof ik o.a.
op verscheidene plaatsjes langs de kust van Atjeh vele Mi-
nangkabausche handelaren, die er een soort van midden-
stand vormden en soms onder hun eigen hoofden (in Tapa\'
Toean o.a. met den titel van Datoe\'Dagang) stonden.
Kleintjes noemt in zijn „Staatsinstellingen van Nederlandsch-
Indië" nog andere voorbeelden van kolonies, die onder het
bestuur van hoofden van eigen landaard zijn gelaten.

Nu is het kenmerkende van deze kolonies, dat, hoezeer de
immigranten zich in de nieuwe omgeving blijvend hebben ge-
vestigd, er een gezeten bedrijf uitoefenen en er hun bezittin-
gen hebben, een voortdurend contact wordt onderhouden
met de in het moederland achtergebleven famiheleden. Van
talrijke Inlanders van Sumatra\'s Westkust, Tapanoeli en
Java, die ik in Atjeh en Sumatra\'s Oostkust aantrof, als han-
delaren, landbouwers en groentekweekers, is mij gebleken,
dat betrekkingen met het geboorteland in stand werden ge-
houden en op geregelde tijden het moederland werd op-
gezocht.

In de periodieke emigratie in Indië kunnen wij dus een
overgangsvorm naar kolonisatie elders zien. Het zich ont-
wikkelend ruilverkeer werkt ook in Indië de migratoire be-
wegelijkheid in de hand. De trekkers leeren in het vreemde
land nieuwe behoeften kennen. En al blijft er een hechte
band met het oude land, al blijft het verlangen naar de fa-
mihe, ■ in veel gevallen zal de terugkeerende emigrant niet
meer in de oude omgeving willen blijven. De nieuwe behoef-

-ocr page 25-

ten kunnen in den ouden kring niet bevredigd worden. En
na korten tijd gaat hij weer heen, dikwijls vergezeld van
dorpsgenooten, die ook hun geluk elders willen beproeven.
Er zal veel van het oude, beproefde, verloren gaan. De so-
liede productenhuishouding maakt plaats voor een op het
verkeer gebaseerd stelsel van voortbrenging.

Zoo voltrekt zich ook in de Indonesische maatschappij een
geleidelijke, maar in de laatste jaren in snelheid toenemende
evolutie.

Literatuur: 1) Friedrich Ratzel, Anthropogeographie I, 1909,
124—126. — 2) Ratzel I t.a.p. 73 e.v. — 3) Ratzel t.a.p. 74. — 4) Radha-
kamel Mukerjee, Principles of Comparative Economics I. 1921, 60. —
5) Mukerjee t.a.p. 192. — 6) Ratzel I t.a.p. 85 .— 7) F. Ratzel, Anthropo-
geographie II, 1912, 155. — 8) G. Gonggrijp, Het arbeidsvraagstuk in
Ned.-Indië, Koloniaal Tijdschrift 1925, 507. — 9) Ratzel I t.a.p. 85. —
10) Ratzel I t.a.p. 120. — 11) K. Bücher, Die Entstehung der Volkswirt-
schaft I, 1922, 429. — 12) L. van Vuuren, Het wereld-rythme in Oost-
Azië en het aangrijpingspunt van het communisme in West-Java. — 13) J.
W. Meyer Ranneft, Volksverplaatsingen op Java, Tijdschrift v. h. Binnen-
landsch Bestuur No. 42, 71. — 14) W. Huender, Overzicht van den
economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera,
74. — 15) Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Ned.-Indië II, 1924, 55.

§ 2.

Verplaatsingen van groepen en individueele emigratie.

Het waarnemen van het leven der primitieve volken
schijnt meer en meer waarde te ontleenen aan de analogie,
die de onderzoekers meenen te mogen aannemen, of in het
licht te kunnen stellen, tusschen de methoden van voort-
brenging der natuurvolken en die van onze prae-historische
voorouders. ,,Wij hopen in de maatschappelijke verhoudin-
gen dezer volken het spiegelbeeld van ons eigen verleden
weer te vinden", zegt de ethnoloog Moskowskii).

Tracht men derhalve een schema te vinden voor de ont-
wikkeling van de landverhuizing, dan wendt men zijn blik-
ken naar die natuurvolken, die nog de meest primitieve huis-
houding hebben.

Reeds dadelijk wordt bij de minst ontwikkelde rassen
opgemerkt, dat zij geheel los zijn van den bodem, of slechts
door een zwakken band daaraan zijn verbonden. Deze vol-

-ocr page 26-

ken leiden een zwervend leven. De stammen die tot een meer
gezeten levenswijze zijn overgegaan, geven in velerlei op-
zicht blijk van hoogere ontwikkeling.

Dit betreft de natuurvolken. Men mag hieruit echter niet
afleiden, dat de nomadische levenswijze inhaerent is aan een
primitieven beschavingstoestand. Want er zijn volken, die,
hoewel een zwervend bestaan leidend, toch in zekere mate
een cultureele en economische ontwikkeling hebben, zooals
de Bedouïnen-stammen van het schiereiland Sinaï^). Men
is dan ook, naar Bücher doet opmerken, teruggekomen van
de meening, dat de nomadische levenswijze als een
algemeene
cultuurphase is te beschouWen 3).

Voor zoover nu de nomadische levenswijze als een phase
in de beschavingsgeschiedenis is aan te merken, valt ten
aanzien van een op zeer lagen trap staand natuurvolk hypo-
thetisch een overgang hieruit naar een gevestigde levenswijze
te construeeren, welke Reductie bevestiging vindt in tal van
waarnemingen bij dergelijke volken.

De nomadische levenswijze, vooral die van de jagers- en
visschersvolken, wordt hierin verklaard als het gevolg van
hun bijzonderen productievorm, welke tot herhaalde ver-
plaatsingen noopte, omdat de voortdurende bedreiging van
Jhet verstoorde evenwicht tusschen productie en consumptie
de bevolking geen rust gunde. Deze verstoring werd niet
veroorzaakt door toenemende consumptie; — bevolkingsaan-
was werd verondersteld niet plaats te hebben of van geen
beteekenis geacht, zoowel door groote kindersterfte als door
kunstmatige geboortebeperking — maar door uitputting van
de natuurlijke voorraden.

Men stelt zich dan den overgang naar een gezeten levens-
wijze voor als volgt:

Aangenomen mag wiorden dat nomaden niet vrijwillig
tot een anderen vorm van huishouding overgaan. Afgeschei-
den van de gevallen, waarbij politieke en andere invloeden,
die van buiten werken, nomadenstammen uit hun zwerfgebied
verdreven 4), of hen tot vestiging dwongen, kunnen er eco-
nomische oorzaken zijn, die noodzaken tot een zoodanige
wijziging in den productievorm, dat de groep aan een be-
paalde plaats gebonden werd. Het rondzwerven toch van

-ocr page 27-

nomaden is, hoe ver de tochten zich ook uitstrekten, altijd
begrensd 4), hetzij door natuurlijke, hetzij door economische
grenzen, die niet te overtrekken zijn.

De afhankelijkheid van de voortbrengselen van het bosch,
de jacht, de vischvangst, dwingt tot voortdurende verande-
ring van plaats. Men kan zich nu denken, dat het plaatselijk
economisch herstel van het begrensde zwerfgebied, om welke
redenen ook, niet spoedig genoeg gebeurt. Noodgedwongen
werden nu andere mogelijkheden van behoeftenvoorziening
geleerd, waardoor de nomadische groep längeren tijd in de-
zelfde streek kon blijven, bijv. de meest primitieve vorm van
landbouw, de zoogenaamde hakbouw, waarbij het terrein
voor beplanting geschikt gemaakt werd door het opruimen
van de begroeiing middels een hakwerktuig. Hierdoor werd
althans de bedreiging der evenwichtsverstoring weer naar
de toekomst verschoven. Die toekomst kon nog niet heel ver
verwijderd zijn, want na een of twee oogsten was de bodem
uitgeput en moest de nederzetting weer worden opgebroken.
De groep is nu tot een soort hal^npmadenleven gekomen.

In onze koloniën treffen wij dezen toestand aan bij ver-
schillende Papoea-stammen in Nieuw-Guinee. Lulofs ver-
haalt dat de binnenlandsche stammen verhuizen, zoodra de
sago-voorraad en het jachtveld nabij de vestiging uitgeput
zijn 5). Dat zij zich ook bij deze wijze van verplaatsing bin-
nen een bepaald gebied houden, bevestigen de berichten van
de militaire verkenners in Nieuw-Guinee 6).

Ook stemmen deze berichten overeen met wat Moskowski
bij stammen in Centraal Nieuw-Guinee heeft waargenomen.
De tuinlandbouw bestaat voornamelijk uit het planten van
knolgewassen. Deze kunnen echter niet bewaard worden,
zoodat het noodzakelijk was achtereenvolgens verschillende
aanplantingen aan te leggen. Deze complexen van aanplan-
tingen moesten weer na enkele oogsten eenigen tijd braak
liggen. Later kwam de stam weer op de oude nederzetting
terug").

Een soort van periodieke verplaatsingen, waardoor weer
meer een gevestigde levenswijze wordt benaderd, is de bij
primitieve volken voorkomende seizoensemigratie. Deze ver-
plaatsingen worden beïnvloed door het jaargetijde, in de

-ocr page 28-

j| tropen door de moessons. Tegen den tijd, dat de moesson
verandert, en de productievorm, waarmee men bezig was, ten-
gevolge van de weerverandering niet meer voortgezet kan
worden, vestigt men zich elders, om bij de volgende moesson-
verandering weer naar het vroegere terrein van werkzaam-
heden terug te keeren. Oo
k deze periodieke verplaatsingen
vindt men in Nieuw-Guinee. Vele kust-Papoea\'s trekken ge-
durende enkele maanden van het jaar naar hun landwaarts
in gelegen tuinkampongs, voor den aanleg van nieuwe tuinen
of voor de jacht, zoomede om de hinderlijke zandverstuivingen
te ontloopen, die de harde Noord-Oostenwind gedurende be-
paalde tijden van het jaar veroorzaakt

Ik kom terug op mijn hypothese, en neem aan, dat ook de
oppervlakkig gedreven landbouw op den duur niet voldoende
in de behoeften van den stam voorziet. Hij wordt geacht niet
meer zoo afhankelijk te willen zijn van een ongeregelde be-
vrediging der behoeften en men leert dientengevolge weer den
productievorm zoodanig te ontwikkelen, dat een groote regel-
maat in de voortbrenging gewaarborgd is. Alsdan is de stam
van wat Moskowski noemt de „Aneignung oder Raubwirt-
schaft", gekomen tot de „Erwerb oder Produktionswirt-
schaft". De eerste productievorm onderscheidt zich door de
negatieve kenmerken; gebrek aan voorbereiding en voorzorg

De voortbrenging van een tot een gezeten levenswijze ge-
komen primitieve bevolking kan als nagenoeg gesloten huis-
houding, zooals Bücher zich die voorsteh, worden aangeduid.
Terloops zij opgemerkt, dat het te betwijfelen valt of een
dergelijke productiehuishouding, waarbij de eigen voortbren-
ging in alle behoeften van den stam voorziet, ooit volkomen
bestaan heeft. Wel mag men aannemen, dat het uitwendige
ruilverkeer tengevolge van de dikwijls bestaande vijandschap
tusschen naburige stammen tot het uiterste beperkt is.

Eerst bij een productievorm, welke niet meer op roofbouw
berust, doch op een voortbrenging, gebaseerd op de instand-
houding van de productiebronnen, kan van vastere neder-
zetting sprake zijn. Dan ook zijn de omstandigheden gunstig
voor de toename van de bevolking, waarmede echter tevens
een andere factor het maatschappelijk inkomen gaat beïnvloe-
den, n.1. de toenemende consumptie.

-ocr page 29-

Wordt bij de nomadische levenswijze opgemerkt, dat bij
het zich voordoen van een evenwichtsverstoring tusschen
productie en consumptie de geheele groep emigreert, de ver-
storing bij een aan een gezeten levenswijze gewende bevolking
maakt niet de verhuizing van de geheele economische
eenheid noodig, omdat het evenwicht hersteld kan worden
door de afscheiding van een deel der bevolking. Ook bij
deze afscheiding echter vereenigen de emigranten zich tot
groepen, waarbij zeer sterk zal spreken de drang naar ge-
gezelligheid lo), de menschelijke natuur eigen, het instinct
om in groepen te leven i^i), welke laatste bij de kolonisten
weer nauw samengaat met de behoefte aan bescherming
(paal- en boomwoningen), terwijl de communale productie-
vorm, het gemeenschappelijk gebruik van bosschen en weide-
gronden, de gezamenlijk gedreven hakbouw, de eenheid der
afgescheidenen bevorderen. (Schurtz acht zelfs den gezelhg-
heidsdrang sterker dan de
familiebanden 12). Indien de
differentiatie van de voortbrengingswerkzaamheden reeds
eenigermate gevorderd was, zou ook dit een aanleiding te
^eer voor de aaneensluiting van een aantal kolonisten zijn.
\' Hoe grooter de groep der emigranten, hoe meer kans van
slagen de geïsoleerde kolonie heeft. Kleine groepen moeten
te gronde gaan. De geringe kans van slagen bij kleine groe-
pen is, naar Ratzel meldt, o.a. gebleken bij schipbreuken
van inlandsche vaartuigen in de Stille Zuidzee. Ook al wis-
ten de schipbreukelingen zich op een der eilanden te redden,
dan ontbraken hun nog te veel hulpmiddelen om zich duur-
zaam te handhaven. Ook Schmidt betoogt, dat de enkeUng,
voor zoover hij den noodigen grond heeft, niet beschikt over
de vereischte arbeidskracht en voortbrengingsmiddelen voor
de onafgebroken voorziening van gebruiksgoederen. Hij
is daarvoor aangewezen op de hem omringende mede-
menschen 13).

De communale productievorm, welke kenteekenend is voor
elke primitieve huishouding, zal derhalve zeer belemmerend
op de individueele emigratie werken. De noodzakelijkheid van
den communalen grondslag van de primitieve huishouding is
Bücher ontgaan, toen hij in zijn ,,Entstehung der Volkswirt-
schaft" als uitgangspunt voor de ontwikkelingsgeschiedenis

-ocr page 30-

der voortbrenging het stadium van het individueele zoeken
naar voedsel aannam.

Terecht m.i. wordt deze opvatting dan ook door Schmidt
„absolut falsch" genoemd, omdat in tegenstelling tot het
dier, de mensch als zoodanig „von jeher, so lange wir mit
ihm als Menschen zu thun haben, gearbeitet hat. Solches
arbeiten ist aber nur als Anteilnahme an einem bestimmten
Wirtschaftprozesse, also als zusammenarbeiten mehrerer
Individuen
möghch"i4). Want ook al kan er in een zeer
primitieve maatschappij weinig sprake van een bepaald geor-
ganiseerd stamverband zijn, toch zal er een gevoel van saam-
hoorigheid bestaan, een „Aehnlichkeit des Wollens oder
Empfindens" (Schurtz) waaraan het soortbewustzijn ten
grondslag ligt, dat zich weer tot een stambewustzijn heeft

ontwikkeld 16),

Mukerjee meent dat het stamverband (in Voor-Indië) in
den aanvang gesterkt werd door de eenheid van religie.
Later is het niet meer de godsdienst, die den stam samen-
houdt, maar het gemeenschappelijk belang bij het bezit
van land en water, bij de gezamenlijke verdediging en den
aanval 17), Wellicht berust ook bij de primitieve stammen
in onze koloniën het saamhoorigheidsgevoel op een aan het
animisme ontleende overtuiging. Althans van Ossenbrug-
gen komt in zijn studie over het primitief begrip van eigen-
dom tot deze conclusie. Hij meent dat de geest van den grond
tevens de beschermgeest van den op dien grond gevestigden
stam wordt 18).

Ook deze schrijver is van oordeel, dat het eerste produc-
tiesysteem, evenals de vorm, waarin zich het eigendomsrecht
voordoet, oorspronkelijk communaal moet zijn geweest. Het
ligt voor de hand, zoo schrijft Mr. van Ossenbruggen, dat de
mensch, ook al door de
noodzakelijkheid om zich te ver-
eenigen, tot afweer van de gevaren, waartegen hij zich niet
alleen beschermen kon, de eerste, aan allen zonder onderscheid
gemecne, behoeften bevredigde door groepsgewijzen arbeid,
„te meer", daar die oorspronkelijke kleine menschengroepen
nog niet over zulke deugdelijke werktuigen en andere hulp-
middelen te beschikken hadden, dat zij eikaars hulp zouden
kunnen ontberen".

-ocr page 31-

Bij de logische gevolgtrekking, die schrijvers als Ratzel,
Schurtz, Schmidt, Mukerjee. van Ossenbruggen, aan de hand
van hun studiën maakten, n.1. dat de oorspronkelijke maat-
schappij niet anders dan communale productievormen en
bezitsbegrippen kenden, meen ik mij ook te mogen aanslui-
ten. Daarom bevreemdt het mij, bij Lewinsky\'s „The origin
of property" de uitspraak te vinden, dat „private property
was the primitive form of ownership", en tevens des schrijvers
opmerking, dat hij in zijn bronnen nergens het overtuigend
bewijs vond, dat „common clearing by large groups" ge-
schiedt Wie de tropische natuur kent, weet, dat ontgin-
ning van oerwoud door enkelingen onmogelijk is. Uit erva-
ring is mij dan ook bekend, dat juist het kappen van zwaar
geboomte en opruimen van het onderhout in groepen ge-
schieden. Laat ik echter op mijn betoog terugkomen.

De communale huishouding met het innige stamverband
wettigt dus de overtuiging dat het individu als economisch
subject niet bestond. Hoogstens zal de ontluiking van de
individualisatie zijn waar te nemen, wanneer individueele rech-
ten op bepaalde voorwerpen worden erkend. Individueele
emigratie kan dan ook in het eerste stadium van de maat-
schappelijke ontwikkeling uitgesloten worden geacht. Het
individu verkeerde door de- plaats, die het innam in de
gemeenschappelijke voortbrenging, waardoor hem ook een
deel hiervan gewaarborgd was, in een economisch afhan-
kelijke positie, zoodat het zich door afscheiding en zelfstan-
dige vestiging buiten zijn gemeenschap onmogelijk een be-
staan zou kunnen scheppen. Bovendien zou de enkeling door
den vijandelijken aard van het primitieve ruilverkeer in han-
den geraken van den vijand, die hem alleen zou aanvaarden
in slavernij als van zijn arbeidskracht in het productieproces
voldoende partij zou kunnen worden getrokken, d.w.z. als
het meerdere door hem voortgebracht ten minste zou opwe-
gen tegen de door zijn aanwezigheid toegenomen consump-
tie. Zoo weet Schmidt te berichten dat Indianenstammen in
Brazilië trachten de zwervende groepen van
vreemdehngen,
die door vijanden uit hun gebied zijn verjaagd, voor arbeids-
doeleinden in te
lijven 20).

Afgescheiden nog van het onaannemelijke van vrijwiUige

-ocr page 32-

afscheiding van den stam door enkehngen met het oogmerk
om een zelfstandige kolonie te stichten, „schijnt", aldus weer
Schmidt, ,,een vrijwillig zich losmaken uit een communale
gemeenschap bij de meeste natuurvolken aan enkele leden
van de gemeenschap slechts onder zeer bepaalde voorwaar-
den mogelijk te zijn". „Der einzelne ist durch seine Geburt
oder eventuell auch durch Gewaltakte an eine bestimmte
Gemeinwirtschaft gebunden, die über sein eventuelles Aus-
scheiden zu bestimmen hat. Von einer Freizügigkeit kann
bei vorwiegend gemeinwirtschaftlichen Verhältnissen nicht
die Rede
sein" 21). In denzelfden geest schrijft Schmidt
elders in zijn Ethnologische ,.Volkswirtschaftslehre": „Da
bei vorwiegend gemeinwirtschaftlichen Wirtschaftsverhält-
nissen der Gemeinwirtschaft als solches ein gewisses An-
recht auf die Arbeidskräfte ihrer Mitglieder zusteht, so ist
der Austritt eines einzelnen Individuums aus seiner Gemein-
wirtschaft zunächst immer nur unter ausdrücklicher Geneh-
migung von
Seiten dieser letzteren oder aber durch gewalt-
samen Entführung von seiten einer anderen Wirtschafts-
gemeinschaft aus
möglich" 22).

Was nu de afscheiding in groepen een voorwaarde voor
het bestaan van een geïsoleerde kolonie, dan wel van een
nederzetting die afhankelijk was van vijandelijk ruilverkeer,
deze voorw\'aarde behoeft niet meer gesteld te worden bij
afscheidingen van een gemeenschap, die tot de naburige
economische eenheden staat in verhouding van vreedzaam
ruilverkeer. De ontwikkeling van het ruilverkeer, kan ge-
dacht worden zich eerst zeer geleidelijk te voltrekken, van
het vijandelijk stadium naar het geheim ruilverkeer, dan naar
het
vreedzame 23). Waar verschillende volken met elkaar
in aanraking komen, ontstaat ten slotte zekere vermenging,
in de eerste plaats in, het
grensgebied. Hoe meer het ruilver-
keer zich ontwikkelt, hoe grooter het gebied van aanraking
wordt, waardoor wederzijdsche emigratie en immigratie
wordt bevorderd. Deze behoeft dan niet meer in groepen
plaats te vinden, doch kan een meer individueel karakter
dragen.

Hypothetisch zou men het eerste voorkomen van indivi-
dueele emigratie aldus kunnen verklaren: Mogen de eerste

-ocr page 33-

verkeersvormen buiten het stamverband verondersteld wor-
den, als op vijandelijke basis te hebben berust, waarbij niet
alleen verbruiksgoederen, maar ook menschen werden ge-
roofd, de toenemende wederzijdsche afhankelijkheid tenge-
volge van het toenemende behoeftenpeil, bevorderde in
hooge mate den overgang van het vijandelijke ruilverkeer
naar het vreedzame. Daarmee verdween de menschenroof.
Het vreedzame ruilverkeer bracht meerdere aanraking tus-
schen leden van verschillende stammen, waaruit weer huwe-
lijken voortkwamen, waardoor hetzij de man, hetzij de vrouw
naar den vreemden stam overgingen. Hier kan dus van indi-
vidueele emigratie gesproken worden. Bij verdere ontwikke-
ling van het ruilverkeer vestigden zich handelaren, hand-
werkslieden enz. in den vreemden stam, waarin zij zich dik-
wijls geheel oplosten. Het is in de Indonesische maatschappij
een niet zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat zich te mid-
den van de autochthone bevolking vreemde handwerkslieden
hebben gevestigd. Zoo kan worden gewezen op de Javaan-
sche goudsmeden in
Palembang 24), de smeden van de
Goram-eilanden aan de Tritonbaai en de prauwenmakers
van de Kei-eilanden aan de Zuidkust van Nieuw-Guinee 25),
Ook trof ik eens in een Atjehsche kampong een tot den
Islam bekeerden Chineeschen timmerman aan.

Wij zien nu duidelijk het essentieele economische verschil
tusschen de emigratie van groepen en de individueele emi-
gratie. Bij eerstgenoemde heeft afscheiding van de moeder-
gemeenschap plaats, waarbij de afgescheidenen trachten zoo
spoedig mogelijk tot een volledig productiesysteem te komen,
zij het op kleinere schaal dan die van de moedergemeen-
schap. De kolonisten hebben echter het nadeel dit systeem
in een geheel nieuw milieu, waaraan zij zich geheel hebben
aan te passen, te moeten opbouwen, terwijl de voornaamste
productiefactor (in een primitieve maatschappij), de bodem,
nog eerst geschikt moet worden gemaakt om als zoodanig
te kunnen functionneeren.

Vormt bij de groepsemigratie de zich afgescheiden heb-
bende groep een nieuwe, vrijwel gesloten huishouding, het
individu, dat emigreert, tracht niet, eventueel met zijn gezin,
in volkomen afzondering een nieuwe maatschappij te stich-

-ocr page 34-

ten, omdat het niet in staat is geïsoleerd zich een bestaans-
mogelijkheid te scheppen, doch is er op bedacht aansluiting
te zoeken bij een bestaand productiesysteem in een vreemde
omgeving.

De individueele landbouwkolonist vestigt zich zooveel
mogelijk in de nabijheid van bestaande nederzettingen, zoekt
althans zijn gronden aan de groote verkeerswegen. De emi-
granten, die diensten hebben aan te bieden, kunnen slechts
■worden opgenomen in een maatschappij, waar zij deze kun-
nen ruilen tegen een zoodanig aandeel in het maatschappe-
lijk inkomen, dat hun voortbestaan daardoor verzekerd is.
De ontwikkeling van het ruilverkeer is dus als een voor-
waarde voor de individualisatie van de emigratie te be-
schouwen.

Het ruilv^keer heeft nog in ander opzicht invloed op het
• maatschappelijk leven van de natuurvolken, waardoor zoo-
wel het territoriale als het familie- of stamverband verzwakt
en de leden meer toegankelijk worden voor inwerkingen
welke tot emigratie leiden. In de eerste plaats gaat de ont-
wikkeling van het ruilverkeer gepaard met een verandering
van den aanvankelijken gemeenschappelijken productievorm.
De gesloten huishouding maakt plaats voor de verkeershuis-
houding. Het communale grondbezit wordt op den duur ver-
snipperd tot individueel bezit. De vervreemdbaarheid van
dit bezit roept een categorie van grondbezitloozen in het
leven, die, als zij zich in hun eigen omgeving niet meer op
hun paats voelen, te eerder hun geluk elders zullen beproeven.

Verder werkt het toenemende ruilverkeer tusschen twee
volken, of stammen, de exogame huwelijken (w.o. te rekeneii
de angkaphuwelijken bij de Gajoërs) in de hand, en deze
bevorderen weer het individualisatie-proces van de emigratie.
Want uit deze huwelijken ontstaan nieuwe verwantschaps-
groepen.
Waarvan de afstammeHngen uit den aard van hun
tweevoudige afstamming zich weer vrijer zullen voelen en
eerder geneigd zullen zijn zich met andere vreemden tot
nieuwe belangengemeenschappen aan te sluiten
2G).

Wij zien dus, dat de individuahsatie van de emigratie
mogelijk wordt door het economische individualisatie-proces.
Zekere individueele emigratievormen zijn derhalve te ver-

-ocr page 35-

klaren als behoorend in een ontwikkelingsphase, welke
voortkomt uit die, waarbij de groepsemigratie zich aansloot.
Het zou echter onjuist zijn de individueele emigratie als een
noodzakelijke evolutie uit de groepsemigratie te zien. Men
kan veeleer de individueele emigratie beschouwen als een
tak, welke zich afsplitst van het eigenlijke ontwikkelings-
proces van de groepsemigratie, die in haar ontwikkeling een
onderdeel vormt van de algemeene economische evolutie en
na de afsplitsing van de individueele vormen haar baan ver-
volgt in nauwen samenhang met den economischen ontwik-
kelingsgang.

Zoo ziet men in de laatste jaren de groepsemigratie zich
aanpassen aan de moderne regelingen op het stuk van vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt, welke meer en meer de aan-
dacht vragen van de regeeringen 27). Jn een maatschappij met
ontwikkeld ruilverkeer kunnen wij de individueele emigratie
in een groote verscheidenheid van vormen waarnemen naast
bepaalde soorten van emigratie van groepen. Is de laatste
niet anders denkbaar dan georganiseerd — zelfs de primitief-
ste volken hebben een zeker systeem bij de emigratie en
hebben voorraden levensmiddelen verzameld voor den
,,trek", (Zoo wordt in de exploratieverslagen van militaire
detachementen in Nieuw-Guinee gemeld, dat er tusschen de
Noord-Westrivier en de Mimika stammen zijn aangetroffen,
die telkens een aantal leden van den stam vooruitzonden
om als kwartiermakers dienst te doen. Waren deze gereed,
dan brak de geheele stam op. Verder vonden verkenners
in de binnenlanden bergplaatsen van sago 28). Ook Schmidt
bericht van de primitieve Indianenstammen in Brazilië, dat
zij in het oerwoud proviand opslaan) —^^de individueele
emigratie draagt dikwijls het kenmerk van een speculatieve
onderneming. Velen vertrekken hierbij geheel op goed geluk
naar den vreemde. Een bijzonder verschijnsel in dit opzicht
is de vooral sedert het midden der 19e eeuw geconstateerde
trek naar de steden, een transmigratieproces, dat nauw verband
houdt met de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande
grootg vraag naar werkkrachten. In Britsch-Indië doet zich
dit ook voor, o.a. de trek naar Bombay en Poona^o), doch
in ons Indië kan er van een verplaatsing op groote schaal
naar steden (nog) niet gesproken worden. Scheltema althans

-ocr page 36-

schrijft, dat in 1920 slechts 8 % van de Inlandsche bevolking
-woont in plaatsen met meer dan 10.000 inwoners, en nog
geen 2 % in de groote steden boven de 100.000
31). Er is
-wel een drukke trek naar de steden, maar deze emigratie is
in hoofdzaak periodiek. Meyer Ranneft meent dat deze trek
niet zoo groot zou zijn, als de steden op Java behoorlijke
-woongelegenheid hadden voor
koelies 32).

Tegenover de concentraties in de groote steden staat de
individueele emigratie van handelaars, handwerkslieden en
beambten, die uit hun woonplaats uitzwermen en meestal
telkens na korteren of längeren tijd, soms na tientallen van
jaren, weer thuis komen, maar zich ook wel blijvend in den
vreemde vestigen. Ik gaf hiervan reeds voorbeelden in § 1.
De meest voorkomende individueele emigratie echter is de
arbeidersemigratie, die vooral in Indië hoofdzakelijk periodiek
is. Het spreekt nochtans vanzelf dat ook de tijdelijke arbeiders-
migratie, vooral bij längeren duur der werkzaamheden op
grooten afstand van de woonplaats, leidt tot permanente
vestiging in de streek waar gewerkt wordt, doordat de arbei-
der zijn gezin laat overkomen, of in de nieuwe streek huwt.
Met het oog op de bijzondere plaats, die de arbeidersemi-
gratie in het emigratieproces inneemt, zal hieraan een afzon-
derlijke paragraaf worden gewijd.

Literatuur: 1) Moskowski, Vom Wirtschaftsleben der primitiven
Völker, 1911. — 2) F. D. E. van Ossenbruggen, Over het primitief begrip
van grondeigendom, Indische Gids 1905 I 174. — 3) Bücher I t. a. p. 429.
—■ 4)Ratzel I t.a.p. 104—10,. — 5) C. Lulofs in het T.B.B. No. 42, 91.

— 6) Verslag van de Militaire exploratie van Nederl. Nieuw-Guinee
1907—1915, 1920, 283 e.v. — 7) Moskowski t.a.p. 22. — 8) Lulofs t.a.p.
91.-9) Moskowski t.a.p. 4. — 10) Ratzel I t.a.p. 90. — 11) Mukerjee
I ta.p. 60. — 12) H. Schurtz, Altersklassen und Männerbünde. 1902, 62,
63. — 13) M. Schmidt, Grundrisz der ethnologischen Volkswritschafts-
lehre, 1921, I, 41. — 14) Schmidt II t.a.p. 30, 31. — 15) Schurtz t.a.p. 16.

— 16) Moskowski t.a.p. 6. — 17) Mukerjee I t.a.p. 91. — 18) Van
Ossenbruggen t.a.p. 183, 362 e.v. — 19) Jan St. Lewinsky, The Origin
of Property and the Formation of the village
Community, 1913. 192 e.v. —
20) Schmidt II ta.p. 65. — 21) Id. 67. — 22) Id. 202. — 23) Id. 127 e.v.

— 24) Moskowski t.a.p. 43. — 25) Exploratieverslag Nieuw-Guinee t.a.p.
303. 424. — 26) Schurtz t.a.p. 64. — 27) J. W. Brown, World Migration
and Labour, 1926. 2 ev. — 28) Exploratieverslag Nieuw-Guinee t.a.p.
286 e
.V. — 29) Schmidt II t.a.p. 51. — 30) H. H. Mann and N. V. Kanit
kar. Land and Labour in a Deccan Village, 1921, 110. — 31) A. F. P. A.
Scheltema, De groei van Java\'s bevolking. Koloniale Studiën, Dec. 1926.

— 32) Meyer Ranneft t.a.p. 85.

-ocr page 37-

§ 3.

Het onvrijwillige en het kunstmatige element
in de landverhuizing.

Wanneer m^n tracht een onderscheiding in de emigratie-
vormen naar de uiterlijke kenmerken te maken, stuit men al
dadelijk op moeilijkheid bij de methodische rangschikking,
n.1. dat de te onderscheiden vormen niet als scherp omlijnde
categorieën naast elkaar zijn te plaatsen, zoodat men zich met
min of meer vage omschrijving moet tevreden stellen.

De volksverplaatsingen doen zich voor in groote verschei-
denheid van vorm, en factoren, welke het kenmerk zijn van
de eene categorie, vindt men dikwijls ook bij de andere,
maar toch kan men eenige typeerende vormen van migratoire
bewegingen afscheiden, welke in bepaalde groepen zijn te
rangschikken.

Neemt men als uitgangspunt dat er voorkomt een natuur-
lijke landverhuizing, waaronder te verstaan is: een verplaat-
sing van groepen of individuen, die door de emigranten
vrijwillig, geheel uit eigen initiatief, ondernomen en mei
eigen middelen uitgevoerd wordt, dan kan men daar-
naast nog tal van verplaatsingen waarnemen, of in de ge-
schiedenis vinden, welke een of meer kenmerken van deze
natuurlijke migratie missen.

In de eerste plaats het kenmerk van de vrije handeling.
Voor zoover de mensch in zijn handelingen niet reeds gebon-
ken is door velerlei normen en als vrij in zijn doen en laten
is te beschouwen, is hij zelden geneigd te verhuizen van de
plaats, waar hij redelijke bevrediging van zijn behoeften
vindt. Hij verplaatst zich slechts, wanneer economische om-
standigheden hem daartoe dwingen. Er kan echter een
oogenblik aanbreken, waarop de mensch geen keuze meer
heeft. In hoeverre zal hij dan nog met vrijen wil handelen?

Het is niet de bedoeling om hier op deze laatste vraag een
antwoord te zoeken. Evenmin zal ik mij ophouden met die
economische subjecten, die weinig gevoelig zijn voor econo-
mische invloeden, die een onbedwingbare neiging tot zwer-
ven hebben of die tot het ,,Vagantentum" i) behooren. Voor
zoover hier de factoren, die de verhuizing beïnvloeden in

-ocr page 38-

den zin, dat de vrijwillige handeling van het subject hieraan
ontbreekt, of de gelegenheid daartoe in hooge mate wordt
beperkt, in nadere beschouwing genomen worden, wordt
slechts rekening gehouden met die omstandigheden, die het
subject noodzaken zich te verplaatsen, ondanks de mogelijk-
heid van de bevrediging zijner behoeften.

Verder zij opgemerkt, dat de factoren, die de onvrijwillige
verhuizing veroorzaken, gepaard kunnen gaan met een kunst-
matig element, een ingrijping van den kant van andere eco-
nomische subjecten. Voor die verhuizing zijn kenmerkend de
volgende factoren: le. dejisgatieve, n.l. h^^ntbreken van
den vrijen wil, en het ontbreken van de middelen, en^e._die.
waarbij de vrije wil en eenige middelen aanwezig zijn, maar
waarbij zich tevens als kenmerkende omstandigheid aansluit,
dat de verhuizing wordt georganiseerd door buiten de emi-
granten
staande personen of instellingen.

Dat een emigratie, uitgaande van omstandigheden, onaf-
hankelijk van den wjil der emigranten, wel natuurlijk kan
zijn, blijkt uit de verplaatsingen, welke het gevolg zijn van
natuurrampen, als aardbevingen, zoorls de emigratie uit
Blitar naar Banjoewangi tengevolge van de jongste Kloet-
ramp2), en overstroomingen, terwijl hiertoe ook gerekend
kunnen worden de toevallige immigratie van tengevolge van
zeestroomen en stormen uit den koers geraakte schepen, die
schijnen voor te komen in de Philippijnen,- de Noordelijke
Molukken en andere eilandengroepen in de
Zuidzee 3).

T,ot de verhuizingen, welke als natuurlijk zijn te beschou-
wen, doch waarbij de vrijheid van handelingen door de ver-
andering, die het natuurlijke milieu ondergaat, beperkt is,
dienen ook de eerder genoemde siezoenemigraties te worden
gerekend.

Hoewel dus het vrijheid-beperkende samengaat met het
kunstmatige element treedt het kunstmadge eveneens op
daar, waar de vrije handeling van het subject, onafhankelijk
van zijn eigen initiatief, niet is beperkt.

Tot de oudere vormen van kunstmatige, onvrijwillige
transmigratie kunnen gerekend worden de primitieve men-
schenroof, die bij natuurvolken nog voorkomt.

Waar het vreedzamer ruilverkeer zich nog niet heeft ont-

-ocr page 39-

wikkeld, zijn de primitieve gemeenschappen voor de voor-
ziening van die economische goederen, die niet binnen den
eigen kring kunnen worden voortgebracht, aangewezen op
den roof van het benoodigde van andere gemeenschappen 4).
Ook de menschelijke arbeidskracht wordt als economisch
goed een begeerde zaak. Dat bij dergelijke rooftochten be-
halve de gewenschte directe gebruiksgoederen ook menschen
werden buitgemaakt, spreekt vanzelf. In verband hiermee
staat de bij de natuurvolken voorkomende vrouwen- en kin-
derroof^). Andere voorbeelden van gedwongen verplaat-
singen ten gevolge van oorlogen, poHtieke en godsdienstige
vervolgingen, vindt men in de geschiedenis, alsook de slaven-
jachten, en den tot in de vorige eeuw nog door de . cultuur-
volken getolereerden slavenhandel. Verder zij gewezen op
nog eenige bijzondere gevallen van kunstmatige transmigratie
in den nieuweren tijd, waarbij het onvrijwillig element in
meer of mindere mate aanwezig is.

Dit is het geval bij deportatie van veroordeelden en de
verwijdering van staatsgevaarlijk geachte personen, welke
dikwijls leidt tot vestiging in de streek, waar de straftijd of
de interneering of verbanning is doorgebracht, ook al kan
de veroordeelde na expiratie van zijn straf weer naar zijn
geboorteland terugkeeren, en de beschikking tot verwijdering
van den staatsgevaarlijke worden opgeheven. Zoo komt het
in Indië herhaaldelijk voor, dat dwangarbeiders na beëindi-
ging van den straftijd vergunning vragen en krijgen, om
zich te vestigen in het gewest, waar zij een deel van hun
straf hebben doorgebracht. Een typisch voorbeeld van een
kolonisatie van bannelingen is de nederzetting van. Baliërs
te Parigi aan de Tomini-bocht (Midden-Celebes), welke is
gegroeid uit in 1905 en 1906 aldaar om politieke redenen
geïnterneerden 6).

Nog in wording is de kolonisatie van de in verband met
de comimunistische onlusten in November 1926 en Januari
1927 aan de Boven-Digoel-rivier (Zuid-Nieuw-Guinee)
geïnterneerde Javanen en Maleiers.

De kunstmatige transmigratie in den nieuweren tijd ken-
merkt zich, behoudens bijzondere gevallen, door het vervan-
gen van het onvrijwillig element door het vrijwiUige. Wij

-ocr page 40-

vinden nu transmigratie, welke eenerzijds door de overheid,
\' anderzijds door particuliere instellingen georganiseerd wordt,
deze laatste hetzij met sociale oogmerken, hetzij met commer-

cieele bedoelingen.

De door de overheid georganiseerde, dikwijls ook door
haar gesteunde transmigratie is deels op te vatten als sociale
taak, waarbij gestreefd wordt: eenerzijds naar vermindering
van de werkloosheid en het pauperisme, anderzijds naar de
ontginning en economische ontwikkeling van weinig be-
woonde streken.

In Nederlandsch-Indië zien wij in het bijzonder nog een
andere doelstelling bij de door de overheid georganiseerde
en gesteunde migratie, n.1. de beperking van het bevolkings-
accres op Java. In verband hiermee is de Indische Regeering
in begonnen met een kolonisatie-proef van landbouwers

. van Java te Gedong Tataan in de Lampongs, die daarvoor
de noodige voorschotten kregen, terwijl zij eveneens de Ja-
vaansche en Soendaneesche kolonies in Bengkoelen finan-
cieel steunde.

ƒ Dergelijke kolonisatie-proeven staan op één lijn met de
\' in Nederland georganiseerde bestrijding der werkloosheid,
behoudens dan, dat de werkloosheid op Java zich (nog) niet
als een dringend op te lossen probleem, voordoet. Wel kan
de overheidsbemoeienis ten aanzien van de emigratie uit
Java een preventieve uitwerking tegen het werkloosheids-
gevaar hebben.

Bestrijding van pauperisme in Indië is, voor zoover het
tot emigratie leidde, voornamelijk particuheren tot drijfveer
gewieest. Vooral de instellingen op godsdienstigen grondslag
zijn in dezen werkzaam geweest, o.a. door de vereeniging
van paupers in landbouwkolonies, waarmee zij deze schip-
breukelingen trachtten te redden. Men denke aan het werk
van het Leger des Heils in deze richting, dat o.a. thans in
beheer heeft de door den heer A. Th. J. van Emmerik als
leider van het Witte Kruis in het Paloe-dal {Celebes) ge-
stichte kolonie van Javaansche paupers. Een ander voor-
beeld van particuliere bemoeienis is de Toba-kolonisatie in
Simeloengoen (Oostkust van Sumatra), bij de organisatie

-ocr page 41-

waarvan zendelingen van de Rheinische Missionsgesellschaft
een werkzaam aandeel hadden.

Onder de kunstmatige transmigratie, welke georganiseerd
wordt door particuheren, maar met commercieele bedoelin-
gen, dient in de eerste plaats de arbeidersmf\'igratie gerang-
schikt te worden. Verder is er melding te maken van door
particulieren georganiseerde landbouwkolonisaties, welke
ook in het leven worden geroepen met commercieele oog-
merken. Dit zijn de door groote transport-ondernemingen op
touw gezette kolonisaties in die streken, welke het arbeids-
veld van die ondernemingen uitmaken. De bedoeling is, dat
die streken ontgonnen worden en t.z.t. de transportonderne-
ming, die de kolonisatie gefinancierd heeft, zal profiteeren
van het daardoor toenemende verkeer. Deze methode is o.a.
toegepast door de groote spoorwegondernemingen in de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika en in Canada\'^).

Dergelijke met bij-oogmerken georganiseerde kolonisatie
van landbouwers is ook in Nederlandsch-Indië voorgekomen,
n.1. bij den spoorwegaanleg in Banjpewangi. In dezelfde cate-
gorie is te rangschikken de Javaansche landbouwerskolonie
bij Pematang Siantar, welke is opgezet zoowel met steun
van de overheid als uit bijdragen van de groote cultuuronder-
nemjingen ter Oostkust van Sumatra, waarbij de bedoeling
voorstond, dat deze kolonie op den duur arbeiders zou kun-
nen leveren.

Terloops zij nog gewezen op een emigratievorm, welke min
of meer tot de kunstmatige kan worden gerekend! n.1. de
overplaatsingen, waaraan regeeringsbeambten, militairen, en
het personeel van particuliere bedrijven onderhevig zijn, en die
meermalen aanleiding
geven tot definitieve vrijwillige vestiging,
na beëindiging van hun dienstverband op plaatsen, waar de
dwang van dat verband hen gebracht heeft. Zoo hebben
zich op verschillende plaatsen in Noord- en Oost-Sumatra
gepensionneerde onderwijzers en andere ambtenaren, afkom-
stig van Sumatra\'s Westkust en Tapanoeli, blijvend geves-
tigd. Ook komt het veel voor, dat de over den heelen Archi-
pel verspreide Amboneezen en Menadoneezen na hun dienst-
tijd als militair, burgerlijk of particulier beambte, niet meer

-ocr page 42-

naar hun land terugkeeren en op hun laatste standplaats
blijven wonen.

Literatuur: 1) Bücher t.a.p. 435. — 2) Huender t.a.p. 11. — 3)
Ratzel
I t.a.p. 93. — 4) Schmidt II t.a.p. 79. — 5) ld. 63. — 6) C. Lulofs,
Een Bahneesche landbouwkolonie te Parigi T.B.B. No. 42, 104. — 7)
Brown t.a.p. 143 ev.

§ 4.

De arbeidersmigratie.

De vraag op welke wijze voorzien kan worden in de be-
hoeften aan arbeid op plaatsen en onder omstandigheden,
waar voor de noodzakelijke productie geen of onvoldoende
arbeidskracht beschikbaar was, is gedurende de geheele ge-
schiedenis der menschheid een probleem geweest, welks op-
lossing zeer lang, zelfs tot in den nieuweren tijd, afhankelijk
was van de machtspositie van het economisch subject, dat
aanvulling van het arbeidstekort behoefde.

Deze voorziening hield derhalve in een element van dwang.
De voorwaarde voor de toepassing van dien dwang was
de machtsverhouding tusschen het produceerend subject, dat
een tekort aan arbeidskrachten had en de omringende sub-
jecten. De arbeidskrachten, welke benoodigd waren, werden
óf weggenomen öf gekocht. Aangezien in oude tijden, of bij
primitieve volken, de volkomen vrije, individueele beschikking
over eigen lichaamskracht onbekend wasi), was de over-
gang als krijgsgevangene of slaaf in handen van een vreemde
gemeenschap voor het individu als zoodanig economisch van
geen beteekenis. De krachtiger gemeenschap kreeg meer
productiemiddelen, de verliezende partij moest öf haar pro-
ductie beperken, öf zich elders zien schadeloos te stellen.
Hiervóór is reeds melding gemaakt van dezen primitieven
menschenroof en de commercieele slavenjacht. Hoewel het
doel van deze beide hetzelfde is, mag men ze toch niet als
geheel identiek beschouwen, omdat de bij primitieve stammen
voorkomende menschenroof een geheel ander karakter heeft
dan de slavenjacht, welke georganiseerd werd door een op
hooger economisch peil staande gemeenschap. De eerste ge-
schiedt met het oogmerk om arbeidskrachten te verwerven
voor de interne voortbrenging, die voornamelijk gericht is

-ocr page 43-

op eigen behoeftenbevrediging en weinig berekend op het
ruilverkeer naar buiten.

Hierbij is" het streven van natuurvolken om te beschikken
over „rein ausführenden Arbeitskräfte" (Schmidt) -). De
Atjehers lieten hun Niassche slaven, allerlei arbeid verrich-
ten, omdat ze zichzelf traag en weinig geschikt voor arbeid
noemen Van Doorn schrijft: „Arbeid, dien de gewone land-
bouwer niet gaarne verricht, omdat hij door hem als zwaar
en onteerend gevoeld w\'ordt, vindt
door slaven plaats, zooals
grassnijden in het Minangkabausche en het onderhouden van
varkens op Nias." Hij geeft voorts voorbeelden, waaruit
blijkt, dat de slavenhoudende stammen in gunstiger econo-
mische omstandigheden verkeeren dan andere stammen, die
geen slaven
bezitten 4). Boeke wijst echter ook op de niet-
economische waardeering van de slaven uit hoofde van de
sociale positie, die het bezit van slaven den eigenaar ver-
zekert 5). De slavernij bij natuurvolken is niet te vergelijken
met den toestand van de slaven in de Oude Geschiedenis en
in de kapitalistische bedrijven van latere eeuwen. Wel
treft men ook bij natuurvolken een afzonderlijken slaven-
stand aan, o.a. bij de Toradja\'s, waar de slaven zijn te
onderscheiden in erfslaven, die met hun nakomelingen blijvend
aan een bepaalde familie toebehooren, en de gekochte, die
hebben moeten dienen om een schuld te voldoen of een
boete te vereffenen (Adriani en Kruyt) «).

Doch over het algemeen schijnt bij dergelijke volken de
verhouding tusschen meesters en dienaren op een minder
grooten afstand te wijzen, terwijl ook hun levensomstandig-
heden gunstig zijn te noemen. Slaven kunnen bijv. eigen be-
zit hebben ^). Zoo bericht Nieuwenhuis, dat bij de Kajan-
Dajaks slaven uitgestuurd worden om handel tc drijven. Daar
zij hiervoor een deel van de winst krijgen, komt het dikwijls
voor, dat zij tot grooteren welstand geraken dan de vrije
Ka jan «). Gomes vertelt van de kust-Dajaks van het Britsche
gebied, dat de slaven niet te onderscheiden zijn van de vrije
leden van de gemeenschap. Zij leven op dezelfde wijze, krij-
gen dikwijls hetzelfde voedsel en nemen soms deel aan den-
zelfden maaltijd. Soms worden slaven geadopteerd of treden
met vrijen in het huwelijk 0).

-ocr page 44-

De commercieel georganiseerde slavenjacht is daarentegen
veeleer een uiting van een meer gedifferentiewden pro-
ductievorm met een ontwikkeld "buïtënTandsch Ruilver-
keer, waaruit zich later de slavenhandeTals commercieel be-
drijf ontwikkeld heeft. Vergelijkt men nu de verschillende
phasen van het productie-systeem van de vrijwel gesloten
huishouding, met nagenoeg geen ruilverkeer naar buiten, tot
aan de moderne voortbrengingsvormen, welke geheel gericht
zijn op de productie van goederen voor de wereldmarkt, dan
ziet men dat deze ontwikkelingsgang in steeds toenemende
mate een tekort aan arbeidskrachten vertoont.

Aangezien, zooals wij zagen, in de vroegere productie-
vormen de voorziening in \'het arbeidstekort alleen kon ge-
beuren door dwang, werd de mogelijkheid van toepassing
daarvan bepaald door de machtspositie van het subject.
Heden ten dage zijn de factoren, welke de verhouding tus-
schen ondernemer en arbeider beheerschen, geheel veranderd.

De groote producenten van goederen voor de wereldmarkt
nemen nog wel een zekere machtspositie in, doch deze omvat
niet meer de mogelijkheid om naar willekeur en onbeperkt in
de behoefte aan arbeiders te voorzien. Wel leert ons de eco-
nomische geschiedenis van de vorige eeuw, dat toen nog de
machtspositie op groote schaal misbruikt werd door een uit-
buitingssysteem van arbeiders, maar later komt verbetering
intreden. Want eenerzijds trad de overheid op om de econo-
misch zwakken te beschermen, anderzijds zochten dezen een
tegenwicht tegen de overmacht der ondernemers door onder-
linge aaneensluiting. De voorziening in de behoefte aan ar-
beiders werd dus niet meer uitsluitend beheerscht door de
ondernemers. Voor zoover nog een element van economischen
dwang aanwezig is, ligt de mogelijkheid om daarvan partij
te trekken niet meer in handen van één groep, doch is zij
verdeeld over verschillende belangengemeenschappen, welke
weer ieder op zich zelf onderworpen zijn aan de wetten, die
het economische leven beheerschen.

Een verdere uitweiding over het arbeidsvraagstuk in het
algemeen ligt buiten het bestek van deze studie, zoodat ik nu
weer zal terugkeeren tot de eigenlijke arbeidersmigratie.

Boven werd geconstateerd, dat de ontwikkeling van de

-ocr page 45-

arbeidersmigratie in de economische geschiedenis tot in den
laatsten tijd nog gekenmerkt is door de machtspositie van
den producent, voor zoover daarmede gepaard gaat de be-
schikking over middelen om dwang te kunnen toepassen.
Langen tijd is het de vraag naar arbeiders geweest, die de
migratie veroorzaakte. Concurreerend aanbod van arbeiders
is pas met de ontwikkeling van de industrie waar te nemen
en dan
vooral in de overbevolkte.industriestreken. In een
tropisch-koloniale maatschappij is het aanbod van geëmi-
greerde loonarbeiders nog van weinig beteekenis, zoodat een
bespreking hiervan voorloopig achterwege kan blijven.

Zijn de tot dusver opgesomde migratievormen van zoo al-
gemeenen aard, dat deze overal kunnen voorkomen, ongeacht
de inwerking van het natuurlijke milieu, de arbeidersmigratie,
die nu onze aandacht vordert, is een economisch verschijnsel,
dat zich wel overal voordoet, doch waarvan de uitingen in
hooge mate de invloeden hebben ondergaan van de om-
geving. En waar deze studie in hoofdzaak beperkt is tot de
migratoire bewegingen in Nederlandsch-Indië, zal ik mij ook
ten aanzien van de arbeidersmigratie bepalen tot het naar
voren brengen van de factoren, die deze migratie in een tro-
pisch-koloniale maatschappij haar eigenaardig karakter geven.
Hierbij treden twee factoren op den voorgrond: de tropische,
die het natuurlijk milieu beheerscht, en de koloniale, die den
schakel vormt tusschen de tropische maatschappij en de
wereldmarkt.

In hoeverre geven deze factoren het bijzondere karakter
aan de arbeidersmigratie? Om deze vraag te kunnen beant-
woorden, moet eerst worden nagegaan welken invloed deze
factoren uitoefenen op het essentieele productiemiddel: den
arbeid. In de eerste plaats doet zich de tropische factor gel-
den. In het algemeen ligt het doel van den arbeid niet in de
handeling zelf besloten, maar wordt gevormd door daar-
buiten liggende behoeften, tot welker bevrediging die arbeid
de mogelijkheid schept. Hoe dringender de behoeften zich
doen gevoelen, des te krachtiger werkt de prikkel, die tot
arbeid drijft. Voor de inheemsche maatschappij in de tropen
onderscheidt Boeke de behoeften in sociale en economische.
Naar gelang deze gevoeld worden door den mensch in zijn

-ocr page 46-

functie van lid van de gemeenschap of als afzonderlijk indi-
vidu, zal zijn arbeid zich richten naar de bevrediging van
hetzij de sociale, hetzij de economische
behoeften lo), Qf,
om op andere wijze de arbeidsmotieven bij natuurvolken aan
te geven (in vergelijking met die bij cultuurvolken): wij vin-
den „bei den Naturvölkern die Bethätigung des Willens
mehr in der Form spielender Energie, bei den Kulturvölkern
mehr in der Form organisierter Energie". (Alfred Vierkandt,
geciteerd door Gonggrijp) n).

Maar waarin men ook de behoeften moge onderscheiden,
het zijn in de eerste plaats de economische, van welker be-
vrediging de instandhouding van den mensch afhankelijk is.
En deze behoeften zijn bij de inheemsche bevolking van tro-
pische landen gering. „De physieke maag van den Inlander
is niet kleiner, maar wel zijn economische", zegt Gong-
grijpii). Voor de bevrediging er van is dus ook geringer
arbeid te verrichten. Dit verklaart ook de klachten der In-
dische ondernemers over het slecht uitkomen der arbeiders,
en zelfs nog slechter bij loonsverhooging, ,,eenerzijds door-
dat ook de waardecurve van het geld voor den Indischen
arbeider gewoonlijk vrij snel daalt, anderzijds doordat voor
hem het offer van den arbeid snel stijgt, en te sneller naar-
mate die arbeid meer het karakter draagt van „organisierte
Energie". Het punt, waarbij het genot van het verdiende
loon niet meer opweegt tegen de onaangenaamheid van de
inspanning, is daardoor spoedig bereikt" (Gonggrijp) i-).

Zoo verwijst ook Mukerjee in zijn „Foundations of Indian
Economics" naar het verslag van den „Chief Inspector of
Mines" van 1905, dat men met de Indische mijnwerkers geen
succes had door hooger loon. ,,Though they could easily
cut two tubs a day, they are usually content with cutting one
and thy take frequent holidays 13) De arbeid, die verricht
wordt voor de bevrediging van sociale behoeften, kunnen wij
verder buiten beschouwing laten.

De Indonesische bevolking leeft door natuurlijke omstan-
digheden in hoofdzaak van den landbouw. Waar de land-
bouw voldoende oplevert om haar behoeften te bevredigen,
en deze behoeften gering zijn, zal eerst dan naar andere be-

-ocr page 47-

vredigingsmiddelen worden gezocht, wanneer het landbouw-
bedrijf niet meer daarin kan voorzien.

Is de grond zoodanig versnipperd, dat de opbrengst voor
den bezitter onvoldoende is, dan zullen aanvullende inkom-
sten buiten het bedrijf gezocht moeten worden. Dit ver-
schijnsel valt over den geheelen Indischen Archipel waar
te
nemen 14). In het Oosten van den Archipel echter zal,
waar de^ago het v^rnaamste bestaansmiddel is, een tekort
aan inkomsten zich kunnen voordoen als de sagobosschen,
waarover de gemeenschap beschikt, door bevolkingstoename
niet meer voldoende kunnen opleveren.

Het zijn dus de economisch zwaksten uit de Inlandsche
maatschappij, die naast den eigen landbouw naar andere in-
komsten moeten zoeken. Dit gebeurt meestal door zich als
loonarbeider te verhuren. (Op Ambon kan dit evenwel niet,
zoodat men bijv. naar Seran emigreert. Op de voornaamste
gelegenheid tot loonarbeid aldaar, werk aan de haven, wordt
grootendeels beslag gelegd door Binongko\'s — lieden van
Boeton en naburige eilanden.) Het spreekt vanzelf, dat voor
dat doel het meest geambieerd wordt arbeid, welke nog het
dichtst bij de Inlandsche samenleving staatss). Ook deze
loonarbeid zal slechts verricht worden, in zooverre de be-
hoeften in het eigen bedrijf geen bevrediging kunnen vinden.

Alleen gedurende den tijd, dat het inkomstentekort zich
het meest doet voelen, zal de Inlander dus genegen zijn zich
als loonarbeider te verhuren. Hetzelfde geldt voor Britsch-
Indië „The ,,ghatis" who swarm into the Bombay cotton-
mills are usually cultivators of holdings too small to afford
them a subsistence", schrijft Mukerjee, en verder, dat de
meeste arbeiders op de kolenontginningen in Bengalen land-
bouwers zijn, die geregeld naar hun dorpen terugkeeren om
hun landbouw te verzorgen, en dat de arbeiders van een
jutefabriek in Bengalen, die gewoonlijk uit de vereenigde
provincies van^BeharJcpmen, in het warmé seizoen of in den
oogsttijd terugkeeren Dit veroorzaakt ook het ongeregeld
karakter van den loonarbeid in de tropen. Mukerjee merkt
ten aanzien van Britsch-Indië op: „Under semi-tropical con-
ditions, the Indian relaxation of labour and contentment with
immediate satisfaction and general inertia and irresponsive-

-ocr page 48-

ness to stimuli, show that the scale of want and utility is a
rapidly descending one" Men vergelijke ook de opmer-
king van den Indischen inspecteur, hierboven aangehaald.
„They (de mijnwerkers) take frequent holidays".

Ik ben nu op een punt gekomen, waarbij de koloniale
factor in de beschouwing moet worden betrokken. De be-
hoefte aan koloniale producten was het belangrijkste econo-
mische moment in het ontstaan van het koloniale vraagstuk
(Gonggrijp) i«).

Met de komst van de Europeesche vrachtvaarders in de
tropische landen werd de min of meer in mysteriën verborgen
band van de tropen met de Europeesche markten tot een
zeer reëelen herschapen.

De koloniale factor, die naast het natuurlijke milieu de
huidige tropisch-koloniale maatschappij kenteekent, is gelegen
in den Westersch-kapitalistischen productievorm, die geheel
georiënteerd is naar de behoeften van de wereldmarkt. In de
17e en 18e eeuw werd hierin vanuit Oost-Indië voorzien door
gemonopoliseerden handel en verschillende vormingen van
leveringen, waartoe de bevolking gedwongen werd; in West-
Indië was het middel de slavernij 18).

Na de algemeene afschaffing van de slavernij vertoont zich
voor het eerst het probleem van de arbeidsvoorziening in de
moderne omlijsting. Dit vraagstuk bestond nog niet voor de
eerste Europeesche ondernemingen op Java, die zich vestig-
den in volkrijke streken. Doch allengs moesten de onder-
nemers hun terreinen verder van de dichtbevolkte streken
zoeken. De intensiveering van ons gezag in de buitengewes-
ten ging hand aan hand met de opening van nieuwe onder-
nemingen.

Toen begonnen de moeilijkheden. Er was Europeesch ka-
pitaal, dat emplooi zocht in de koloniën. De ondernemers
vonden daar uitgestrekte, niet ontgonnen gebieden, waarvan
de rijkdommen te exploiteeren waren op een wijze, die niet
door de inheemsche bevolking kon worden nagevolgd. Zij
vonden den geschikten grond, zij beschikten over voldoende
bedrijfskapitaal, maar de noodige geschikte arbeidskrachten
ontbraken.

Dikwijls hebben de nog onervaren ondernemers bij de

-ocr page 49-

opening van hun bedrijf moeten ondervinden, dat de ter
plaatse aangetroffen werkbare bevolking óf niet geneigd was
af te wijken van de productievormen waaraan zij gewoon
was, en een andere wijze van inkomstenverkrijging toe te
passen, óf niet geschikt, hetzij physiek, hetzij psychisch, voor
de geregelde arbeidsprestatie, die voor een kapitalistisch be-
drijf noodzakelijk is. „In those countries, where there is an
abundance of fertile soil^a»d capital is of little use.\'^free
labourers cannot be had; every free man prefers working for
himself, or perhaps not working at all," citeert van Doorn uit
Mr. Nieboer\'s „Slavery as an industrial system" i^). Daar-
om wendden de ondernemers hun blikken naar andere, volk-
rijke streken, waar zij in staat waren voldoende arbeids-
krachten te vinden.

Thans zien wij den „kolonialen factor" de arbeidersmigra-
tie beïnvloeden. Een bevolking, die niet het minste begrip
heeft van de eischen van de productie van goederen voor de
wereldmarkt, moet werkkrachten opleveren, die zich onmid-
dellijk aan een geheel vreemde en onmogelijk door henzelf
te waardeeren werkwijze hebben aan te passen. Ten aanzien
van de bevolking van Java deed zich dit probleem niet in
zoo moeilijken vorm voor, omdat deze door de eertijds door
de Indische regeering toegepaste methoden van gedwongen
leveringen en gedwongen aanplant van de voor de Euro-
peesche markt bestemde producten, reeds met meer geregelde
arbeidsmethoden had kennis gemaakt.

In elk geval vinden Westersche ondernemers in een tro-
pisch-koloniale maatschappij, i. c. in Nederlandsch-Indië, al-
leen dan voldoende arbeiders geneigd om voor hun bedrijf te
werken, wanneer zij worden geworven in een inheemsche
economische gemeenschap, die ,eeds bekend is met de werk-
wijze van een Westersche onderneming, of, indien dit niet
mogelijk is, worden gezocht in een maatschappij, die zich
heeft aangepast aan" het ruilverkeer naar buiten, en waar-
van de leden reecis de geldhuishouding kennen, en bovendien
een scherp gevoeld welvaartstekort hun de geboden gelegen-
heid doet aangrijpen.

Hadden de ondernemers eindelijk een voldoend aantal
arbeiders, dan deden zich opnieuw moeilijkheden voor. Met

-ocr page 50-

het bekend zijn met de arbeidsmethoden op een onderneming
en met het geldverkeer was nog niet de geschiktheid voor
een geregelden arbeid aanwezig, omdat deze bekendheid nog
niet aanstonds een verEooging van het behoeftenpeil had
meegebracht. Daarbij kwam nog, dat de geestelijke arbeids-
geschiktheid van den Inlander als resultante van eeuwen-
lange inwerkingen van het tropisch milieu, en het nauw ver-
band van zijn arbeidsmotieven met zijn behoeftenpeil, dingen
waren, die geheel buiten den gedachtengang lagen van de
in Westersche begrippen opgevoede ondernemers. Er moest
dus wel een volkomen gebrek aan wederzijdsch begrijpen
zijn, met als gevolg eenerzijds misbruik van de machtspositie
door den ondernemer, anderzijds contractbreuk op groote
schaal gepleegd door de arbeiders. Totdat de koloniale over-
heid zich genoodzaakt zag om in te grijpen en regelend op
te treden. Er werden wettelijke voorschriften in het leven
geroepen, die ten doel hadden zoowel den arbeider te be-
schermen tegen willekeurige handelingen van den werkgever,
als den ondernemer de zekerheid te verschaffen, dat de ar-
beider zijn contractueele verplichtingen zou nakomen.
J t Waar de overheidsregelingen contracten betroffen, welke
I gesloten waren om arbeiders in ver van hun woonplaats ge-
1 legen streken te werk te stellen, werden daarin strafbepa-
\\ lingen opgenomen, waarmede kwaadwillige arbeiders tot den
verplichten arbeid konden worden gedwongen. Ook konden,
waar noodig, maatregelen tegen ondernemers worden ge-
nomen. Het toezicht op de juiste toepassing van de voor-
schriften, welke den zoogenaamden contractarbeid regelden,
was opgedragen aan bepaalde ambtenaren.

De gang van zaken, die hierboven geschetst is, heeft zich
niet alleen in Nederlandsch-Indië voorgedaan. Ook in de
andere tropische koloniën zagen de Westersche ondernemers
zich t.a.v. de arbeiderskwestie voor dezelfde moeilijkheden
geplaatst. In het bijzonder vindt men denzelfden ontwikke-
lingsgang in de Nederlandsch-Indië omringende koloniën als
Malakka, Fransch Indo-China, Britsch
Noord-Borneo-\'o).
Doch ook zien wij een overeenkomstigen gang van zaken in
Britsch-Indië, Ceylon, Mauritius, Zuid-Afrika, Kenya, de
West-Indische koloniën enz. 21).

-ocr page 51-

Met de uitbreiding der Westersche ondernemingen kwam
een toenemende vraag naar arbeidskrachten, waaraan niet
dadehjk in voldoende mate kon worden tegemoet gekomen.
Deze toestand werkte weder de toepassing van ontoelaatbare
praktijken bij de werving in de hand, zoodat ook hier de
overheid een regelende taak voor zich zag weggelegd. Ook
de werving werd nu onder overheidstoezicht geplaatst, en
aan verschillende bepalingen onderworpen.

Is de thans besproken arbeidersmigratie over het algemeen
een tijdelijke, omdat nog een groot aantal van de arbeiders
na afloop van het contract naar hun eigen land terugkeeren,
in den laatsten tijd wordt gezocht naar een oplossing van
het vraagstuk hoe de arbeiders blijvend aan de onderne-
mingen zijn te binden. Die oplossing zou gevonden moeten
worden in de oprichting van arbeiderskolonies op de onder-
nemingsgronden. Doch hierover later.

Literatuur: 1) Schmidt II t.a.p. 32.-2) id. 65.-3) C. Snouck
Hurgronje, De Atjehers I, 24. — 4) C. L. van Doorn, De criedietbehoeften
van den Indonesischen landbouwer. 1922, 85, 86. — 5) J. H. Boeke,
Tropisch koloniale staathuishoudkunde, 1919, 21, 32. — 6) N. Adriani en
A. C. Kruyt, De Barée-sprekende Toradja\'s van Midden-Celebes I, 156
e. v. — 7) van Doorn t.a.p. 85. — 8) id. 87. — 9) E. H. Gomes, Seven-
teen years among the Sea Dajaks of Borneo, 1911, 94, 95. — 10) Boeke
t.a.p. 7 e.V. — 11) Gonggrijp t.a.p. 491. — 12) id. 503. — 13) R. Muker-
jee, The Foundations of Indian Economics, 1916. 13 (noot). — 14) van
Doorn, t.a.p. 99. — 15) Meyer Ranneft t.a.p. 68. — 16) Mukerjee I
t.a
.p. 277, 278. — 17) Mukerjee t.a.p. 105. — 18) Gonggrijp t.a.p. 485.
19) van Doorn t.a.p. 75. — 20) N. R. Pekelharing, De groote cultures in
Nederlandsch-Indië en eenige naburige kolonies, 1924. — 21) Brown
t.a.p. 101 e.v.

HOOFDSTUK II.
Elementen van emigratie en kolonisatie.

§ 1.

Economische motieven voor de emigratie.

De voortdurende strijd tegen een steeds aanwezig wel-
vaartstekort, die het leven beheerscht i), is in den grond een

-ocr page 52-

uitvloeisel van de levensfunctie van het menschelijk lichaam.
Het levensproces van het menschelijk organisme als geheel
is de bron van alle prikkels, die de drijfkracht vormen voor

dezen levensstrijd.

Het voortbestaan van het individu is geheel afhankelijk
van het evenwicht tusschen een zeker aantal behoeften, en
de voor de bevrediging daarvan benoodigde middelen, der-
halve algemeen gezegd: tusschen de eischen der consumptie
en de productie.

Verwaarloost men dat gedeelte van het leven, waarin door
het individu alleen geconsumeerd wordt en niets voortge-
bracht, nl. de kinderjaren en den hoogen ouderdom, alsmede
tijden van ziekte, dan moet worden vooropgesteld, dat de
eerste voorwaarde voor het voortbestaan van het individu
daarin bestaat, dat het produceeren — hetzij door eigen
voortbrenging, hetzij door ruil — van het noodzakelijke mini-
mum van goederen, noodig voor de bevrediging van een
minimum aan behoeften, gedurende het leven van ieder indi-
vidu continu is, en dat de omstandigheden, die deze voort-
brenging beheerschen, de continuïteit er van kunnen waar-
borgen.

Het streven van de menschheid zal dus in de eerste plaats
gericht zijn op de benadering van den evenwichtstoestand
tusschen productie en consumptie. Deze evenwichtstoestand
echter wordt voortdurend met verstoring bedreigd, eenerzijds
door de moeilijkheid om de continuïteit van de voortbrenging
te bestendigen, anderzijds door de steeds toenemende con4
sumptie.

Ik ga nu over tot een nadere beschouwing van de factoren,
die het evenwicht kunnen verstoren. Zijn deze van zoodani-
gen aard, dat zij de voortbrenging van een voldoende hoe-
veelheid goederen voor de primaire behoeftenbevrediging
belemmeren, of de continuïteit daarvan onderbreken, dan
wordt het leven een onmogelijkheid.

De actie van het individu wordt derhalve geleid naar een
zooveel mogelijk beïnvloeden van die factoren, opdat de be-
lemmerende of onderbrekende werking worde opgeheven,
en, indien hij daartoe onmachtig is, naar ontwijking of ver-
mijding dier factoren.

-ocr page 53-

Daar in het algemeen het evenwicht tusschen productie en
consumptie afhankelijk is van de eigenschappen van het indi-
vidu en van de hem omringende natuur, welke een gegeven,
onver
anderlijke grootheid vormt, moeten de factoren, die dit
evenwicht verstoren, worden toegeschreven aan een tekort-
schieten van het individu. Deze ongeschiktheid van den
mensch kan blijken op tweeërlei wijze.

In de eerste plaats kan het voorkomen, dat het individu
zich niet voldoende kan aanpassen aan de uiterlijke omstan-
digheden, waarin hij geplaatst is. Hij weet de natuur niet
^doende aan de bevrediging van zijn behoeften dienstbaar
te maken.

Het tekortschieten van het individu openbaart zich echter
ook, wanneer het natuurlijke milieu zijn medewerking weigert,
bijv. bij langdurige droogte, uitputting van den bodem, enz.

Want tot welke hoogte ook de economische geschiktheid
van het individu moge zijn opgevoerd, het zal nimmer in
staat zijn de machten van de natuur volkomen te bedwingen.
En het is juist de onmogelijkheid om de werkingen van de
natuur op de voortbrenging afdoende te controleeren en vol-
komen te beheerschen, waardoor het economisch subject, wat
zijn productievermogen betreft, noodzakelijk in een voort-
durenden toestand van afhankelijkheid verkeert, en het zich
niet op een bepaalde plaats zal kunnen handhaven, wanneer
daar de tegenwerkende factoren krachtiger zijn, dan de door
het menschelijk vernuft daartegen in het leven geroepen af-
weermiddelen.

Elke handeling kan worden opgevat als een reactie op een
of meerdere prikkels. Ook de landverhuizing is de reactie van
het economisch subject, individu of groep, welke het gevolg
is van een reeks op hem werkende prikkels. Deze prikkels
roepen de economische motieven in het leven, die hem er toe
doen besluiten, het eigen land te verlaten en zich in den
vreemde te vestigen.

Waarin vinden de"priklcels, welke aanleiding geven tot de
handeling van het verhuizen, hun oorzaak?

Men stelle zich het verloop voor als volgt.

Het subject is niet in staat meer zijn behoeften te bevre-

-ocr page 54-

digen. Het ondervindt een welvaartstekort, dat het onmoge-
lijk kan aanvullen.
/ Hier vertoonen zich nu verschillende prikkels, welke naar

hun uitgangspunt zijn te onderscheiden in zoodanige, welke
veroorzaakt worden door omstandigheden, werkzaam in de
eigen omgeving van het subject, en andere, die van buiten
af inwerken.

In beide gevallen is de uitwerking van de prikkels noch-
tans weer geheel afhankelijk van de persoonlijke eigenschap-
pen van het subject. Derhalve moet eerst worden onderzocht
in hoeverre deze eigenschappen het subject gevoelig maken
voor de emigratieprikkels.

De persoonlijke eigenschappen beheerschen in hooge mate
zijn aanpassingsvermogen aan het sociale en het natuurlijke
milieu, waarin het verkeert; de eigenschappen en het milieu
beïnvloeden weer zijn behoeftenbevrediging en zijn behoef-
tenpeil of levensstandaard.^^^^

Neemt men nu het beh^ïtenpeil van het subject als uit-
gangspunt voor verdere beschouwing over de inwerking der
emigratieprikkels, dan is de meest simpligtjlsche voorstellings-
wijze aldus: Denkt men zich het behoeftenpeil van de ver-
schillende subjecten als meetbaar met een maatstaf a, de
emigratieprikkels eveneens meetbaar, maar met een maat-
staf b. Neemt men nu aan, dat het gemiddeld hoogste
^c-
; ; V. hq^tenpeil in een bepaalde gemeenschap kan worden vast-
gesteld op 10 a; en veronderstelt men, dat er nu een emi-
gratieprikkel gaat inwerken met de kracM 1 b, doordat het
niet meer mogelijk is, dat het hooge be^^^te^eil op 10 a
kan worden gehandhaafd, maar nu daalt tot 9 a. Nu zijn er
twee mogelijkheden.^Of de subjecten, die zoodanig gewend
zijn aan het hooge Ée^a&^^éïipeil 10 a, dat zij daar niet meer
buiten kunnen, beschouwen de bevrediging daarvan als een
levenstaak, en verhuizen naar een ander milieu, waar wel de
bevrediging daarvan mogelijk is, óf die gro^ past zich aan
aan een lageren levensstandaard met een Jj^HöeTtenpeil 9 a.
Werken echter verdere emigratieprikkels hierop in, b.v. 2 b,
dan zullen er van d^e groep subjecten, die aanvankelijk een
\' l^hoeftenpeil 10 a had, thans wellicht niet tevreden zijn met
een verlaging tot 8 a, en liever verhuizen. Verschillende

-ocr page 55-

leden, die eerst een behoeftenpeil 9 a hadden, zullen zich nu
tevreden moeten stellen met het leven op peil 8 a, of anders
moeten vertrekken. ^.^
ba^-c«..-«^

Zoo zien wij dus,, dat naar gelang het behoeftenpeil daalt, J\'tvix/cJ
de prikkels in kracht toenemen, zoodat hieruit resulteert de
emigratie van die subjecten, die zich niet of weinig kunnen
aanpassen aan den lageren levensstandaard.

Theoretisch zou dus hieruit zijn af te leiden, dat subjecten
met een hoog behoeftenpeil eerder tot emigratie zouden over-
gaan, dan die met een lager behoeftenpeil. Doch dit gaat niet
volkomen op, omdat, indien de voortbrenging van zeker goed,
dat noodig is voor de bevrediging van zekere behoeften,
op een onoverkomelijke hinderpaal stuit, de behoefte
toch, zij het in mindere mate, bevredigd kan worden door
een ander goed, dat daarvoor in de plaats treedt, en wel
verkrijgbaar is. Men ziet hier optreden het verschijnsel van
substitutie.

In de oorlogsjaren moest ieder zich in Europa met „Ersatz"
tevreden stellen. De bevolking van Java voedt Zich bij rijst-
schaarschte met andere voedingsgewassen. 2) Nu kan men
zich wel voorstellen, dat iemand door een langdurig, nood-
gedwongen gebruik van het subsdtutiemiddel ten leste niet
meer zal vragen naar het eerste bevredigingsmiddel, doch in
het algemeen kan men aannemen, dat, in het begin althans,
het gebruik van het substitutiemiddel niet in dezelfde mate
de behoeften bevredigt ^Is^^l^^te verkrijgen hoofdmiddel.
Noodzakelijk is dus het be^^feij^ejl iets gedaald.

Toch mag men niet zeggen, dat de aanvankelijke behoefte
voorgoed is prijsgegeven. Deze zal zich weder opnieuw doen
gelden, zoodra het bevredigingsmiddel beschikbaar is. De
Javaan zal, wanneer hij weer volop rijst heeft, geen tweede-
gewassen als hoofdvoedsel gebruiken -\'). De normale muziek-
liefhebber, die geen goede concerten kan hooren, zal zich
tevreden stellen met het spel van amateurs, of misschien des-
noods met een gramophoon. Is hij langen tijd verstoken van
de beste muziek, dan zal de behoefte daaraan ten slotte niet
gevoeld worden, tot hij ineens weer in de gelegenheid is een
goed concert bij te wonen. Dan zal zich dc reeds dood
gewaande behoefte weer doen gevoelen.

-ocr page 56-

Rangschikt men nu de behoeften naar de mate van inten-
siteit, waarmede zij het menschehjk leven beheerschen, dan
zou men categorieën kunnen samenstellen, welke een zekere
rangorde vertoonen. De meest dringende zouden op de eerste
plaats gerangschikt worden, daarnaast de minder dringende,
enz. Zoo kan tot de dringendste behoeftencategorie gerekend
worden de behoefte aan voeding, minder dringend die aan
beschutting, weer minder die aan vuur, materialen voor huis-
raad, werktuigen enz. De behoeftengroepen zelf kunnen ook
weer onderverdeeld worden volgens een schaal van hevig-
heid, waarmede zij zich doen gevoelen. Elke categorie van
behoeften heeft een daarmee correspondeerende groep van
bevredigingsmiddelen, welke eveneens in hun oneindige ver-
scheidenheid een gradatie vertoonen naar de wijze van ge-
mak of volkomenheid, waarmede zij de behoeften bevredigen,
en andere waardefactoren. Zoodoende komt men tot de con-
structie van Menger\'s schema van behoeften-categorieën,
hetwelk tevens een illustratie van de eerste Gossensche wet

geeft 3).

Aangezien nu echter de economische subjecten niet aan
elkander gelijk zijn, zoodat wat bij het eene als een zeer
dringendë behoefte wordt gevoeld, bij het andere zich veel
minder als zoodanig voelbaar maakt, is de reactie van het
eene subject op de emigratieprikkels ook anders dan die van
het andere.

In het algemeen echter kan worden aangenomen, dat er
een zekere strekking bestaat, dat subjecten, welke op Het-
zelfde beschavingspeil staan en in hetzelfde natuurlijke en
sociale milieu leven, in groote trekken eenzelfde rangorde
hebben van hun behoeften en de daarmede correspondee-
rende bevredigingsmiddelen. Diezelfde gedachte ligt ten,
grondslag aan de beschouwingen van Schmidt, die echter in
zijn „Ethnologische Volkswirtschaftslehre" zijn conclusie al-
dus formuleert: „Die Summe der seelischen Erfahrungen,
welche das Individuum in sich vereinigt, ist (also) zum
gröszten Teile von rein aüszeren Umständen abhängig, die
wieder aufs engste mit den sozialen Bedingtheiten für die
Bedürfnisbefriedigung des betreffenden Individuums in Zu-
sammenhang stehen" 4). Slechts zullen in de hoogere scha-

-ocr page 57-

keeringen van de lichamelijke, en vooral van de geestelijke
behoeften, vele en groote verschillen bestaan. Doch hoewel
deze bij de waardeering der bevredigingsmiddelen een be-
langrijke rol spelen, en derhalve ook de reactie op emigratie-
prikkels beïnvloeden, zal ik, om mijn analyse niet te ingewik-
keld te maken, alleen de meer primaire, voornamelijk hier-
onder de materieele behoeften in beschouwing nemen. Binnen
de grenzen van het onderwerp van deze studie levert zulk een
beperking geen bezwaar op.

Laat ik mij bepalen tot een voorbeeld: de behoefte aan
voeding. De mensch, wiens hoofdvoedsel rijst is, zal zijn
honger in de eerste plaats met rijst willen stillen. Moet hij
die ontberen, dan is hij genoodzaakt naar substitueerende
middelen om te zien. Wellicht kan hij maïs krijgen; zoo niet,
dan zal hij genoegen nemen met het vruchtvleesch van den
klapper, en anders misschien knolgewassen of eetbare wor-
tels gebruiken. Maar de mensch, die op een cultuurpcil staat,
waarbij het gebruik van rijst tot de meest elementaire levens-
behoeften behoort, voelt in elk geval veel heviger het gemis
aan dit economisch goed, dan de meer primitieve, die toevallig
eens een hoeveelheid rijst heeft gekregen, en die na het consu-
meeren daarvan weer met graagte zijn gewone voedsel
gebruikt.

In het eerste geval zal de mensch reeds dadelijk een wel-
vaartstekort ondervinden, en dus een emigratieprikkel voelen.
Ziet hij niet de mogelijkheid zich op een of andere wijze in
afzienbare toekomst weer rijst te verschaffen, dan zal hij er
eerder toe overgaan te emigreeren, dan zich blijvend tevreden
te stellen met voedsel, dat hij minderwaardig acht.

Ik heb nu kortelings aangegeven, in hoeverre de gesteld-
heid van het subject zelf de emigratieprikkels beïnvloedt,
welke in het leven geroepen zijn door omstandigheden binnen
den economischen kring, waarin het subject leeft. Nu moet
nog worden nagegaan, welke andere factoren binnen dezen
kring op het ontstaan van de prikkels werkzaam zijn, onaf-
hankelijk van de persoonlijke eigenschappen van het sub-
ject. Binnen den kring van het subject kunnen de volgende
factoren emigratieprikkels in het leven roepen: ten eerste, die,
welke de productie, ten tweede, die. welke het ruilverkeer

-ocr page 58-

naar buiten, en eindelijk die, welke de consumptie beïnvloe-
den. Daar de productie van economische goederen berust op
de gecombineerde werking van
grond (natuur), arbeid en.
kagitaal, is een niet of gebrekkig functioneeren van een dezer
samenwerkende factoren voldoende om een tekort in de voort-
brenging te veroorzaken. Zoo is het uitgeput raken van den
bodem oorzaak van het zwervend leven van vele laagontwik-
kelde stammen. Een epidemie met groote sterfte kan een
zoodanig tekort aan arbeidskrachten ten gevolge hebben, dat
het geheele productie-systeem verstoord wordt. Veesterfte,
bederf van het voor den volgenden oogst opgeslagen zaai-
materiaal kunnen eveneens onherstelbare verliezen brengen.

Doen zich een of meer dezer omstandigheen voor in een
maatschappij, waarin de productie nog het karakter van een
vrijwel gesloten producten-huishouding draagt, met zeer
weinig ontwikkeld ruilverkeer, dan zal de bevolking bij vol-
doende kracht der daardoor veroorzaakte prikkels haar toe-
vlucht nemen tot een spontane emigratie. Treft een der ge-
noemde productieverstoringen een samenleving met een meer
ontwikkeld ruilverkeer naar buiten, dan zal alleen dan herstel
van het evenwicht tusschen voortbrenging en consumptie mo-
gelijk zijn, indien de getroffen gemeenschap een zekere
kapitaalreserve bezit, welke als ruilobject kan dienen, of
wanneer er zich reeds een credietwezen ontwikkeld heeft,
waardoor het mogelijk is het tijdelijke inkomstentekort aan
te vullen door ruil tegen in de toekomst te leveren goederen.
Zulk een crediet echter is alleen dan te krijgen, als het pro-
ductie-systeem van de gemeenschap door de tegenspoeden
niet volkomen is verstoord, zoodat herstel binnen zekeren
tijd kan worden voorzien. Doet geen dezer beide omstandig-
heden zich voor, dan zal een deel van de leden der gemeen-
schap tot landverhuizing genoodzaakt zijn.

Ten slotte kan een verstoring van het evenwicht tusschen
het maatschappelijk inkomen en het verbruik ontstaan door
toename van de consumptie, terwijl de toename van de voort-
brenging daarmee geen gelijken tred houden kan. Heeft de
bodem een maximum van productiviteit ten aanzien van
voedingsgewassen bereikt, en blijft de bevolking toenemen,
dan is alleen evenredige inkomstenvermeerdering te bereiken.

-ocr page 59-

door goederen te produceeren, die voor het buitenlandsche
ruilverkeer zijn te bestemmen, bijv. teelt van handelsgewassen,
of voortbrenging van voor den export geschikte nijverheids-
producten.

In het eerste geval zal, indien geen vrije grond meer aan-
wezig is, de bevolking er wellicht een voordeel in zien om
grond te onttrekken aan de teelt van voedingsgewassen, en
dezen grond aan te wenden voor den aanplant van handels-
gewassen. Bij de economische gemeenschap, welke opgeno-
men is in het wereldverkeer, en die voldoende economisch
ontwikkeld is om ten volle van de voordeelen daarvan partij
te kunnen trekken, zal bij een toenemende consumptie een
welvaartstekort zich alleen kunnen openbaren bij een crisis
op de wereldmarkt, en alleen dan nog aanleiding geven tot
emigratie van eenige beteekenis, wanneer die gemeenschap
geen kapitaalreserve heeft gevormd. Kunnen tengevolge van
de crisis ondernemingen en industrieën geen afzetgebied voor
hun producten vinden, dan zullen tal van arbeiders ontslagen
worden, hetgeen de wanverhouding tusschen inkomen en
consumptie nog zou accentueeren.

Wanneer men nu nagaat, welke inwendige emigratieprik-
kels werkzaam kunnen zijn in een maatschappij als de in-
heemsche in Nederlandsch-Indië, dan manifesteert zich de
evenwichtsverstoring tusschen productie en consumptie door
een gebrekkig functioneeren van de voortbrengingsfactoren in
hun eenvoudigsten vorm bij de natuurvolken, die nog leven
in het stadium van „Aneignung" of ..Raubwirtschaft" (Mos-
kowski), waardoor met het verkrijgen van de benoodigde
goederen tevens de bronnen, die ze voortbrengen, worden
vernietigd. De uitputting van bodem, jachtgebied, vischwater,
dwingen deze natuurvolken telkens een andere woonplaats te
zoeken (vgl. Hoofdstuk I, § 2). Bij stammen, die in dergelijke
omstandigheden verkeeren, is het de geheele economische ge-
meenschap, die door de verstoring wordt getroffen. In een
meer ontwikkelde maatschappij, bijv. de Javaansche, doet een
inkomentekort zich meer individueel voelen. Ook al draagt
de productievorm het karakter van een gesloten huishouding
met communale methoden van voortbrenging en verdeeling,
toch zal een zich voordoend tekort slechts tot in zekere mate

-ocr page 60-

door alle leden van de gemeenschap worden gedragen. In
alle geval is het onwaarschijnlijk, dat de gemeenschap, bij het
aanhouden van een ernstig inkomentekort, de behoeften per
individu zoodanig zal inkrimpen, dat slechts volstaan wordt
met het minimum van voedingsmiddelen, dat noodig is voor
de instandhouding van de individueele levensfunctie. En al
kan de mensch individueel geruimen tijd voortbestaan op een
minimum van voedingsbestanddeelen, het spreekt vanzelf, dat
een gemeenschap van ondervoeden als economische zelfstan-
digheid onbestaanbaar is. Want, nog daargelaten dat een
langdurige ondervoeding een toestand van uitputting en gees-
telijke depressie zou veroorzaken 5), die het individu niet meer
geschikt zou maken voor den strijd om het bestaan, de ge-
ringste productieverstoring zou den ondergang van de geheele
gemeenschap beteekenen. Daarom zal een economische een-
heid, al is de gemeenschapszin er nog zoo sterk ontwikkeld,
het bij een verstoring der productie, waarvan het herstel niet
spoedig verwacht kan worden, niet zoover laten komen, dat
zij als zoodanig de grenzen van haar bestaansmogelijkheid
bereikt. Heeft men bij primitieve volken een preventief in-
grijpen aangetroffen door opzettelijke beperking van de con-
sumptie, eenerzijds in den vorm van kunstmatige beperking
van de geboorten, anderzijds door het dooden van ouden van
dagen (Schmidt) in een meer ontwikkelde maatschappij
neemt de gemeenschap haar toevlucht tot emigratie. Zoo ver-
nam ik van bestuursambtenaren, dat het emigratieverschijnsel
in dichtbevolkte streken op Java waarneembaar is na oogst-
mislukking, hetzij door gebrek aan water, hetzij tengevolge
van overstroomingen of vernietiging van den oogst door
schadelijk gedierte.

Dit zijn echter gevolgen van een acuut inkomentekort.
Naast dergelijke verstoringen doet zich in streken met een
snel toenemende bevolking de bedreiging van blijvende onder-
productie voor, zooals op Java. Hier ziet men eenerzijds ont-
ginning van gronden, zooveel mogelijk in eigen omgeving,
anderzijds het zich verhuren als loonkoelie, ,,een berustend
aanvaarden van een noodgedwongen overgang, in een maat-
schappij van een voor de betrokkenen geheel vreemde cul-
tuur" (Meyer Ranneft) 7). De Madoereezen bijv., die geen

-ocr page 61-

tweede gewassen planten, gaan na den rijstoogst op Java
wérEzoeken! Éen oud
Java-ambtenaar deelde mij mede, dat
\'ongeveer een kwart eeuw geleden lieden van de Preanger,
voor wie de rijstbouw geen voldoende bestaansmiddelen op-
leverde, geregeld met arensuiker of kool naar Cheribon trok-
ken, om voor de opbrengst van hun producten petroleum in
blikken te koopen, deze in het klein in de verschillende desa\'s
te verkoopen, en eindelijk met de winst thuis te komen. Het
zich noodgedwongen losmaken op deze wijze uit de eigen
(producten) huishouding is als de eerste stap op een weg,_^
kan voeren naar definitieve landverhuizing.
""^Tke vorm van inkomstenvermeerdering met gebruikmaking
van het uitwendige ruilverkeer heeft de strekking, het verband
met de oorspronkelijke huishouding, i. c. met den bodem, te
verslappen, hetzij deze inkomsten worden getrokken door het
drijven van handel, hetzij door het verrichten van loondien-
sten. (De invloed van de teelt van handelsgewassen komt
later ter sprake.) Een door aanzienlijken bevolkingsaanwas
teweeggebrachte wijziging in de economische samenstelling zal
zich in een agrarische maatschappij als de Javaansche eerst
langzamerhand voltrekken. Verschijnselen als versnippering
en ophooping van het grondbezit wijzen op een dergelijke
verandering. Is door verlies van grondbezit de bestaans-
mogelijkheid geheel verdwenen, dan vervalt voor deze per-
sonen de economische prikkel om in de vroegere samenleving
te blijven
wonen 8). Daarbij komt nog, dat in een maat-
schappij, die vele sociale behoeften kent, zooals de Javaansche,
personen, die door omstandigheden gedwongen zijn met
koelie-arbeid in hun onderhoud te voorzien, uit hoofde van
hun sociale positie in hun woonplaats, liever wegtrekken.
Meyer Ranneft wijst nog op het duÄtis^ch karakter, dat de
Javaansche maatschappij draagt. De eigen huishouding gaat
voor een deel over in de kapitalistische en voor een ander
deel in de meer eenvoudige huishouding van het vrije
verkeer ^).

Ik zal nu onderzoeken, welke factoren buiten den eco-
nomischen kring, waarin het subject \'geplaatst is, emigratie-
prikkels in het leven roepen, dan wel de werking van de
binnen dien kring actieve prikkels versterken.

-ocr page 62-

Ook thans moet weer vooropgesteld worden, dat de uit-
werking van de van buiten komende prikkels in de eerste
plaats afhankelijk is van de gevoeligheid van individu of groep,
die aan de werking zijn blootgesteld. De mate van gevoelig-
heid is, zooals wij zagen, weer bepaald door de physische
en psychische eigenschappen van het subject, het natuurlijke
en sociale milieu, waarin het leeft, en het daarvan afhankelijke
behoeftenpeil.

Nu doet zich het verschijnsel voor, dat individuen of groe-
pen hun land verlaten, zonder dat er sprake is van een ge-
dwongen vermindering van het behoeftenpeil, waaraan zij
gewoon zijn. Dat nochtans door deze emigranten een wel-
vaartstekort wordt gevoeld, wijst er op, dat door oorzaken
van buiten emigratieprikkels werkzaam zijn geweest. Deze
kunnen zich alleen doen gelden, doordat het subject, alhoe-
wel er tot dusver evenwicht bestond tusschen het behoeften-
peil en de middelen ter bevrediging, meent in het vreemde
land een hooger inkomen te kunnen verwerven dan in het
moederland. Of met andere woorden, het behoeftenpeil van
het subject is plotseling gestegen door van elders komende
invloeden, en hij meent voor de nieuw gevoelde behoeften,
welke hij onmogelijk in zijn eigen land kan bevredigen, in den
vreemde wel de noodige bevredigingsmiddelen te kunnen
vinden.

Evenals ten aanzien van de prikkels, die binnen de
economische eenheid werken, is de gevoeligheid van reactie
van het subject op de
van buiten komende prikkels afhanke-
lijk van het milieu en de elasticiteit van zijn behoeften.

De uitwendige prikkels zullen geenerlei of zeer zwakken
invloed uitoefenen op hen, wier behqef_^iy5eil op een hoog
niveau kan worden gehandhaafd. Het meest gevoelig zullen
degenen echter zijn, die eerst een hoog behoeftenpeil hebben
gekend, en die door tegenslagen hun behoeften belangrijk
hebben moeten beperken.

Ook blijken prikkels van buiten invloed te hebben op het
subject met een laag behoeftenpeil, dat, ondanks den band,
die het aan zijn geboorteland bindt, economisch zoowel als
psychisch, toch een zoodanig welvaartstekort voelt, dat het
emigreert. Dit welvaartstekort wordt plotseling gevoeld, zijn

-ocr page 63-

psyche reageert daarop door den wensch om te emigreeren
en rijk te worden, ^eze. behoefte naar grooten materieelen
welstand bestond niet, maar kan b.v. in het leven geroepen
zijn door verhalen van vrienden of bekenden, die als wel-
gestelde menschen uit den vreemde terugkeeren. Nimmer ech-
ter wordt iets vernomen van diegenen, die teleurgesteld zijn in
hun verwachtingen, en misschien in den vreemde een harder
en armoediger leven leiden dan in hun vaderland. Dit ver-
klaart den stroom van emigranten naar de bekende goud-
gebieden, waar ieder dacht rijk te worden. Ook was de drijf-
veer van de enorme landverhuizing naar Noord-Amerika in
vele gevallen niet alleen het welvaartstekort in eigen om-
geving, maar ook de roep, die er van Noord-Amerika uitging
als van het land, waar ieder in betrekkelijk korten tijd tot
zekeren welstand kon geraken.

Van een dergelijken invloed van van buiten werkende prik-
kels is, althans tot voor kort, in een inheemsche maatschappij
als de Javaansche weinig te bespeuren. Zijn het ^mvw econc-
mische_driifveeren. die tot emigratie dwingen, dan is het niet
de wensch om elders een beter bestaan te verwerven, doch
alleen om het niet slechter te krijgen dan zooals men ge-
"wend was lo).

Toch schijnt de ontwikkeling van Nederlandsch-Indië in de
laatste jaren niet zonder uitwerking te zijn geweest op de
economische passiviteit van de inheemsche bevolking. Het
verschijnsel toch van den trek van Javanen en Maleiers naar
de rubberstreken van Sumatra en Borneo, wettigt, meen ik,
de gevolgtrekking, dat hun lage behoeftenpeil niet als een
onveranderlijk feit mag worden aanvaard. Uit de emigratie
naar de rubbergebieden blijkt althans, dat, als de prikkel
maar sterk genoeg is, de psychische gesteldheid van den Indo-
nesiër daarop stellig reageert. En dat de groote verdiensten
in de bevolkingsrubbercultuur niet in de eerste plaats aan de
bevrediging van zuiver sociale behoeften worden besteed, zoo-
als Boeke in zijn bekend proefschrift opmerkt ^M. vernam ik
van verschillende bestuursambtenaren, die in deze streken
gediend hebben.

Het behoeft in verband met het bovenstaande geen betoog,
dat de emigratiedrang het sterkst wordt gevoeld, wanneer in-

-ocr page 64-

wendige en uitwendige prikkels tegelijkertijd werkzaam zijn.
Zoo valt op Java een duidelijke bevolkingsconcentratie in de
suikerstreken te constateeren. Dit blijkt duidelijk uit onder-
staande opgave, die ik uit Meyer Ranneft\'s „Volksverplaat-
singen" overneem 12).

Residentie
of

Afdeeling.

Uitgestrekt-
heid der
Inlandsche
bouwvelden
in 1000 tallen
bouws.

Uitgestrekt-
heid der met
suikerriet be-
plante velden
in 100 tallen
bouws

Percentsgewijze
toename der

ej

I ^ S
pi

-II

O
>

B^ >

1?60—
1910

1855-
1905

1855—
1905

1855

1905

1860

1910

Banten .

Preanger.

Cheribon

Banjoemas

Pekalongan

Tegal. .

Semarang

Japara .

Kedoe .

Bagelen .

Patjitan .

Madioen.-

Rembang

Soerabaija

Madoera.

Kediri .

Pasoeroean

Probolinggo

Besoeki . .

Banjoewangi

86
143
163
97

51

84
226
109

52
157

19
126
150
237
18
15
73
64
68

75
231
122
253
154
303
95
126
83
134
113
218
147
123
271
463
211
143
203
297

127
709
286
235
81
194
329
184
161
239
49
221
279
360
364
224
321
111
164
27

48
395

75
142

59
131

45

69
204

52
158

76

86

52

1900
199
340

70
141
237

150
50
35
103
33
88

260
1400
230
220
80
140

42
3
15
32
18
37

64

360

200
130
130
70

700

350

950
110
170
250

80

19
60
47

20

De cijfers toonen den invloed van de suikercultuur op de
yolksverplaatsing aan. Toename van deze cultuur in bepaalde
gewesten is gepaard gegaan met groote toename van bouw-
velden en snellen bevolkingsaanwas in die
streken

Er zij nog gewezen op enkele remmen, welke de emigratie
in mindere of meerdere mate belemmeren, en die door een
nog krachtiger werking van de emigratieprikkels, die voort-
vloeien uit de reeds genoemde factoren, moeten worden
overwonnen, wil de uiteindelijke reactie leiden tot daadwer-
kelijke emigratie.

1) Batavia en de Vorstenlanden zijn niet opgenomen, daar gegevens
ontbraken.

2) Residenties met minder dan 5000 bouw aanplant zijn niet opgenomen.

-ocr page 65-

Een der , krachtigste remmen, die in het emigratieproces
belemmerend optreden, is van ^chologischen aard: de ge-
hechtheid aan den geboortegrond, „the feline attachment to
the soil", zooals Mukerjee het
uitdrukt I\'l), welke echter
niet uitsluitend aan een economischen band met den bodem
moet worden toegeschreven, en, vooral bij primitieve volken,
waar het individualisatieproces nog niet of weinig is door-
gedrongen, als complement van de territoriale gehechtheid
(welke bij dergelijke volken een rehgieuzen ondergrond kan
hebben), het krachtige famiUe- of stamverband. Het econo-
misch subject zal door deze banden zoodanig aan zijn land
zijn gebonden, dat hij liever zijn behoeften uitermate beperkt,
dan ze te verbreken.

Ziet men echter naar tropische volken, dan treft bovendien
dat zij. hoe ook het beschavingspeil is, over het algemeen
(behalve de primitieve half-nomaden) weinig bewegelijk zijn,
niettegenstaande naar onze begrippen hun welstandspeil ge-
ring is. terwijl toch genoemde banden geen volkomen bevre-
digende verklaring geven voor het verschijnsel. Boeke wees
reeds in zijn „Tropisch-koloniale staathuishoudkunde" met na-
druk op het gemis van economische behoeften bij den In-
lander. Dit is op zichzelf al een zeer belangrijke factor bij
de beoordeeling van de emigratiemotieven bij natuurvolken.
Ook heeft men in dit verband steeds de waarschuwing van
den Britsch-Indischen econoom Mukerjee tegen het hedonis-
ti^^pnncipe van de Westersche school in gedachten
te houden, zoodat — althans bij de beoordeeling van het
welvaartsstreven van natuurvolken — hiermede slechts in
verwijderd verband rekening zal worden gehouden. (Dat dit
bij uitstek menschelijke principe niettemin zich ook als ele-
ment in de economie der natuurvolken (i.e. de Indonesiërs)
doet gelden, zal later worden aangetoond.) Er moeten dus
nog andere remmen werkzaam zijn. en deze moeten wij zoe-
ken in de zoogenaamde sociale behoeften, die zich vooral bij
de tropische volken! doen gelden (vgl. Hoofdstuk I § 4). Zoo
dient bij verschillende volken in den Indischen Archipel het
bezit van eigen grond in de eerste plaats tot bevrediging van
e^n sociale behoefte, n.1. het aanzien dat de bezitter als zoo-
danig geniet. Daarom ziet men in Indië zoo weinig verkoop

-ocr page 66-

van grond. Dit geschiedt .alleen in den uitersten econo-
mischen nood, als er geen andere uitweg mogelijk is. Zoo-
lang die nood niet hoog genoeg gestegen is, is het individu
zelfs niet gevoelig voor de verlokking van hooge loonen in
de positie van onzelfstandigen arbeider elders. Van den
Javaan schrijft Meyer Ranneft, dat het hem misschien moge-
lijk zal zijn het geheele jaar als loonarbeider meer te ver-
dienen dan van zijn eigen grond, maar dat hij toch de voor-
keur geeft aan een schamel bestaan met eigen grond, omdat
het bezit daarvan in eigen desa hem voldoening geeft, waar-
van het gemis slechts door andere, grootere voordeden zou
kunnen worden gecompenseerd i^).

Toch schijnt er iets tegenstrijdigs te zijn tusschen de al-
dus verklaarde weinige geneigdheid van den Javaan om te
emigreeren en de bij enkele schrijvers gevonden mededeeling,
dat „de gehechtheid van den Indonesiër aan zijn geboorte-
grond een minder groot bezwaar tegen volksoverplaatsing
schijnt te zijn dan dikwijls is gemeend"!\'^), en ,.de Ja-
vaansche landman niet zoo aan zijn geboortegrond is gebon-
den als veelal wordt
aangenomen is).

Wanneer men tracht deze tegenstrijdigheid op te lossen,
dan kan men de reden daarvan alleen vinden in de sociale
omstadigheden, die het leven van den Inlander beheerschen.
Indien de desaman, door omstandigheden gedwongen, besluit
koelie-arbeid te verrichten, is het zijn sociale positie in de
desa, welke hem noopt dit elders te doen dan waar hij woont,
vooral als hij verwant is met personen, die aanzien genie-
|ten 19). Eenerzijds dus zien wij de sociale functie van den
Javaan in de gemeenschap als een rem tegen de emigratie,
omdat hij zich als het ware vastklampt aan zijn grondbezit
als aan een laatste steunpunt tegen den economischen stroom,
die hem weg wil sleuren, anderzijds als een motief om te ver-
trekken, omdat hij te „maloe" is om te blijven.

Toch meen ik op grond van waarneming van immigranten
in Noord-Sumatra, dat over het algemeen in de Inlandsche
maatschappij de eerstgenoemde functie zich het sterkst doet
gelden, en definitive verhuizing zich hoofdzakelijk in de peri-
pherie van de samenleving voordoet, terwijl de groote kern
onaangeroerd blijft. De band met den grond blijft althans

-ocr page 67-

zeer lang bestaan. Het komt dikwijls voor. dat zelfs bij een
afwezigheid van vele jaren de emigrant het grondbezit in zijn
woonplaats blijft behouden. Met mij zullen velen in Indie
ondervonden hebben, dat b.v. de huisbedienden op geregelde
tijden verlof vragen om hun geboorteplaats op te zoeken.
Analoge
toestanden komen in Britsch-Indië voor. Mukerjee
deelt oa. mede, dat „the Indian peasant clings to the neigh-
bourhood of his own home, however much it may be over-
crowded" 20), en dat de bewoners van het platteland, die
zich in de groote fabriek-centra Bombay en Poona vesdgen,
nog altijd het verband met hun dorp blijven aanhouden. Ze
behouden hun rechten op het land en noemen, bij de vraag
waar zij woonachtig zijn, steeds hun geboortedorp. „They
can in no sense be considered as in any way comparable
with the landless proletariat in Europe", voegt hij er aan

toe 21).

Kan men over het algemeen aannemen, dat het in een
maatschappij als de inheemsche van Nederlandsch-Indië
hoofdzakelijk inwendige economische, toestanden zijn, die
tot emigratie idden, \' terwijl het individu minder gevoelig
schijnt te zijn voor de verlokkingen van elders, toch mogen
wij den invloed van de uitwendige prikkels bij het opheffen
van de emigratieremmen niet verwaarloozen.

Het slagen van den eersten emigrant uit een bepaalde ge-
meenschap zal van grooten invloed zijn op de hechtheid van
de sociale banden. Heeft hij zich in het vreemde land een
bevredigend bestaan kunnen veroveren met meer materieele
welvaart dan in het moederland, dan zullen de berichten, die
hij naar huis zendt, niet nalaten indruk te maken op de ach-
terblijvende familieleden, en allengs zal deze of gene den
pionier volgen. Dit is een omstandigheid, die b.v, van invloed
is op de Javaansche samenleving, en welke voornamelijk tot
uiting komt in de werving van nieuwe contractarbeiders door
arbeiders, die reeds meer dan een contract hebben af-
gediend. *)

"♦rOiMTde zoogenaamde ..laukeh"-werving. die in Nederlandsch-Indië
zeer veel toepassing vindt. Laukehls het Chineesche woord, waarmee
o.m. in
Deli Chineesche koelies worden aangeduid, die reeds meer dan
een conTFacT hebben gewerkt, in tegenstelling met ..sinjkeh , d.w.z. ^iieu-
weljag. Deze woorden hebben in dc emigrantenterminologie burgerrecht
gekregen.

-ocr page 68-

Ook bij de gouvernements-landbouwkolonisaties in Zuid-
Sumatra worden veel singkehs geworven met behulp van

laukehs22).

Het voordeel van laukeh- tegen bijv. beroepswerving is
vooral hierin gelegen, dat het bij de laatste soort nog veel
voorkomt, dat personen geworven worden, die om sociale
redenen hun woonplaats wenschen te verlaten, dikwijls in
eigen omgeving onmogelijk zijn geworden 23)^ en gelokt
worden door het handgeld, terwijl de laukehwerving door
mededeelingen uit eigen ervaring vele hunner familieleden en
kennissen tot emigratie overhalen, die voor het handgeld van
den werver en het contractueele loon zonder meer niet zou-
den zijn gezwicht. Zij zullen eerder geloof hechten aan de
verhalen omtrent de voordeelen vän den contractarbeid in
den vreemde, wanneer zij deze uit den mond van een „sau-
dara" hooren.

Een andere rem tegen de emigratie is er een van prac-
tisch-economischen aard, n.1. het gebrek aan kapitaal. Dit
verklaart het paradoxale van het teTEëns geconstateerde, n.l.
dat in slechte tijden veel minder emigranten naar het buiten-
land vertrekken dan in gunstige jaren 24). Het kapitaalgebrek
openbaart zich als acuut, omdat eerst als alle beschikbare
reserves geconsumeerd zijn, dikwijls in de \'verwachting dat
betere tijden zullen aanbreken, gedacht wordt aan emigreeren.

En er is voor een individu, dat in de benarde positie is ge-
raakt van gebrek aan inkomen en kapitaal, zonder te kunnen
emigreeren, nog een, theoretisch tijdelijke, uitweg. In de pri-
mitieve maatschappij vindt hij steun in den gemeenschapsziii
van familie of stam, ook al mocht hij zich tijdelijk van de
familiebanden hebben losgemaakt, bijv. ,door als arbeider bi]
een grootbedrijf werkzaam te zijn. De na-oorlogsche crisis-
jaren in Nederlandsch-Indië hebben geleerd welk een ab-
sórbtievermogen de Javaansche maatschappij heeft voor de
tallooze in hun eigen omgeving werkeloos teruggekeerde
cultuur-arbeiders. Aan den anderen kant echter wordt hier-
door de emigratie tegengehouden, omdat velen rekenen op
dergelijke ondersteuning, als het zoover komt, dat zij deze
noodig hebben.

-ocr page 69-

Literatuur: 1)C. A. Verrijn Stuart, De Grondslagen der Volks-
huishouding, 1924, 6 e.V. — 2) Huender t.a.p. 38. — 3) Verrijn Stuart
t.a.p. 115 e
.V. — 4) Schmidt I, t.a.p. 70. — 5) Mukerjee I, t.a.p. 80. —
6 Schmidt II. t.a.p. 62. — 7) Meyer Ranneft t.a.p. 79. — 8) ld. 69. —
9) ld 66. — 10) ld. 66. — 11) Beeke t.a.p. 24. ^ 12) Meyer Ranneft
t.a.p. 77. — 13) ld. 73. — 14) Mukerjee I, t.a.p. 274. — 15)
ld. 59 e. v.

— 16) Meyer Ranneft t.a.p. 66. — 17) Huender t.a.p. 12.— 18) Meyer
Ranneft t.a.p. 74. — 19) ld. 69. — 20) Mukerjee, Foundations, t.a.p. 12.

— 21) Mukerjee II, t.a.p. 110. — 22) A. Th. van Ginkel, De emigratie-
en kolonisatieproeven der Indische regeering. Koloniaal Tijdschrift 1917,
1555. __ 23) Meyer Ranneft t.a.p. 69. — 24) Jhr. J. C. C. Sandberg,
Emigratie in verband met het bevolkingsvraagstuk in Nederland, Haagsch
Maandblad 1926, VI, 57.

§ 2.

Levensstandaard, voortbrengingsmoeite
en emigratiedrang.

In de vorige paragraaf is uiteengezet, hoe de emigratie
veroorzaakt wordt door prikkels, die deels hun oorsprong
vinden binnen het miheu, waarin het subject geplaatst is,
deels in het land, waarheen zich de emigratie richt. Hieruit
werd afgeleid, dat de emigratie afhankelijk is van de vol-
gende factoren: Ie. factoren, die het evenwicht tusschen de
behoeften en haar bevrediging blijvend dreigen te verstoren;
2e. de mogelijkheid van herstel van dit evenwicht in het
immigratieland. Voorts merkte ik reeds op, dat de migratoire
verplaatsingen een tendenz vertoonen om zich te bewegen
in de richting, waar de minste weerstand wordt ondervonden.

Beschouwt men nu deze drie hoofdpunten in hun eenvou-
digste voorkomen, ontdaan van alle bijkomstige omstandig-
heden, dan kan men aan de hand hiervan een schema
samenstellen, dat de ontwikkeling van de emigratie in haar
eenvoudigsten vorm weergeeft en waaruit zekere correlatie
valt af te leiden tusschen den levensstandaard, de voort-
brengingsmoeite en den emigratiedrang.

Enkele opmerkingen vooraf.

Men neme het geval aan van een landstreek, die is afge-
sloten door natuurlijke grenzen, en bewoond door een ge-
meenschap, welke geheel in haar eigen behoeften voorziet,
waarin voorts met het voortschrijden van den tijd de be-
stnansmoeilijkheden toenemen, bijv. door een voortdurend

-ocr page 70-

geboorteoverschot, terwijl het cultureele peil onveranderd
blijft, zoodat verbetering van het productiesysteem is uitge-
sloten. Wanneer verder de economische gemeenschap afhan-
kelijk is van haar behoeftenpeil, en omgekeerd de behoeften
stijgen naarmate de bevrediging er van gemakkelijker is, dan
kan men aan deze hypothese de volgende graphische voor-
stelling verbinden, waarvan, naar ik hoop, het verloop zon-
der veel moeite in de verbeelding is te volgen. Als hulpmiddel
diene nevenstaande figuur:

De abscis zal nu
den voortachrijden-
<5 7 den tijd aangeven, en

wel in bepaalde pe-
rioden, terwijl op de
ordinaat de verschil-
lende hoogten wor-

CZ. -<^3 7 I den geprojecteerd.

, ^ , , ^_^^^^^ waarvan het ver-

^ / Z 3 4 S X. band met den emi-
gratiedrang zal wor-
den onderzocht, n.l. de levensstandaard en de voortbren-
gingsmoeite. De levensstandaard, of, zoo men wil, het be-
hoeftenpeil, is dus hooger naarmate de bevrediging der be-
hoeften gemakkelijker is. Daarom moeten wij bij het uit-
gangspunt de grootheid, die den levensstandaard voorstelt,
op de ordinaat hooger aanteekenen, dan de grootheid, die
de voortbrengingsmoeite aangeeft. Neemt men nu aan, dat
bij het uitgangspunt de voortbrengingsmoeite in het land van
onze onderstelling op de hoogte a staat, en de levensstan-
daard op b. Na zeker tijdsverloop is, veronderstellen wij, de
bevolking zoodanig toegenomen, dat de voortbrengings-
moeite grooter is geworden en tot a-1 is gestegen, terwijl de
levensstandaard is gedaald tot b-1, na het tijdsverloop 2 zijn
deze grootheden respectievelijk a-2 en b-2, enz. Verbindt men
nu in gedachten de punten a, a-1, a-2, enz. en de punten
b, b-1, b-2, enz., dan krijgt men twee denkbeeldige lijnen,
die elkaar naderen, n.l. de stijgende a-lijn, die dus het ver-
loop van de voortbrengingsmoeite. teekent, en de b-lijn, die
een beeld geeft van den noodzakelijk verminderden levens-

1 1
• I

1

/

1 1

1

Ctu

(
1

-1

I 1

1
1

-ocr page 71-

standaard. De a-lijn zal na een zeker tijdsverloop sneller
stijgen, welke stijging verband houdt met het steeds moei-
lijker opvoeren van de voortbrenging als het gevolg van de
wet van de verminderde meeropbrengst, terwijl naar even-
redigheid de levensstandaard sneller moet dalen, omdat, naar
gelang het behoeftenpeil de meer primaire levensbehoeften
nadert, de groote verscheidenheid in substitutiemogelijkheden,
waardoor de hoogere levensbehoeften zich kenmerken, ver-
dwijnt.

Op welke wijze komt nu de correlatie tusschen levens-
standaard en voortbrengingsmoeite eenerzijds, en de emigra-
tiedrang i;i dit beeld tot uiting? Is de voortbrengingsmoeite
gering, de levensstandaard hoog, dan is er niet de minsre
drang naar emigratie, d.w.z. dat de wensch om in het land
te blijven, zeer groot is. Wil men dezen wensch ook als een
meetbare grootheid beschouwen, dan zou men deze, weerge-
geven door den afstand van a tot b, kunnen aanduiden met c.

In § 1 van dit hoofdstuk merkte ik reeds op, dat de sub-
jecten met een hoog behoeftenpeil bij een daling van den
levensstandaard eerder tot emigratie geneigd zouden zijn dan
andere, die, wanneer zij zich voor de keuze van subjectieve
waardeering gesteld zagen, wellicht er de voorkeur aan zou-
den geven, om de bevrediging van eenige behoeften prijs tc
geven, in plaats van te verhuizen.

Naarmate nu het tijdsverloop en de verhoudingen tusschen
levensstandaard en voortbrengingsmoeite ongunstiger wor-
den. vermindert de wensch om in het land te blijven, welke
vermindering wij in ons beeld terugvinden in het steeds klei-
ner wordende verschil tusschen de a- en de b-hoogten. De
lijnen c, c-1, c-2, enz. zijn, daar zij weergeven den wensch
om in het land te blijven, verminderde positieve grootheden,
maar, beschouwd als meetbare kracht van den emigratie-
drang, toenemende negatieve grootheden. Wanneer de lijnen
a en b elkaar genaderd zijn, is er dus in onze landstreek een
toestand aangebroken, waarbij bij een maximum voort-
brengingsmoeite een minimum aantal behoeften kan worden
bevredigd; doch voordat het zoover is, zal een aantal sub-
jecten, die meenden hun behoeften niet meer te kunnen be-
perken, reeds vertrokken zijn. De emigratiedrang (d.w.z.

-ocr page 72-

waar hij gevoeld wordt door de groote kern der gemeen-
schap als economische eenheid) staat nu op het punt om van
negatief positief te worden. Ik zou dit het emigratiepunt
willen noemen (op de figuur: E.). De minste neiging van de
a-lijn zal noodzakelijk emigratie tengevolge moeten hebben.

Ik ontwikkel nu de hypothese verder aan de hand van het
lijnenbeeld. Men veronderstelle, dat de eerste emigranten de
natuurlijke grenzen van hun land hebben overschreden en
zich vestigen in een nieuw land. dat goede bodemkwaliteiten
heeft, maar overigens ook geïsoleerd is, en geen of weinig
bewoners telt.

Men vervolge nu het verloop van de a- en b-lijn in het
nieuwe land. In het begin zullen de kolonisten met de
grootste moeite de noodzakelijkste behoeften kunnen bevre-
digen. Neemt men als vaststaand aan, dat de kolonisten zich
kunnen handhaven, dan moet, naar gelang zij zich aanpassen
aan de nieuwe omstandigheden, de voortbrengingsmoeite
steeds minder worden, wat nog in de hand wordt gewerkt
door de wet van de toenemende meeropbrengst, die overal
geldt, waar goede gronden in overvloed aanwezig zijn i).
Tevens komt daarbij, dat reeds prijsgegeven behoeften zich
weer doen voelen, omdat de bevrediging daarvan weer mo-
gelijk is geworden. De a-lijn zal dus dalen, de b-lijn stijgen.
De economische verhoudingen in het nieuwe land worden
dus den eersten tijd voortdurend beter. Naarmate nu de toe-
standen in het nieuwe land gunstiger worden, zullen deze
als een prikkel werken op andere streken, waar de verhou-
ding tusschen de behoeften en haar bevrediging ongunstig
zijn. De bevolking zal nu snel toenemen, èn door een toe-
nemend accres van de kolonisten zelf tengevolge van de
gunstige omstandigheden, èn door de immigratie van talrijke
vreemdelingen. Als tenslotte de beste gronden in beslag ge-
nomen zijn en de wet van de toenemende meeropbrengst is
uitgewerkt, treedt er een evenwichtstoestand m, waarbij de
a-lijn het laagste punt, en de b-lijn het hoogste punt heeft
bereikt. Elke toename van de bevolking zal daarna weer de
strekking hebben de lijnen naar elkaar toe te brengen, totdat
tenslotte ook in het nieuwe land het emigratie-punt wordt
bereikt, waarbij de bevolking haar heil elders moet zoeken.

-ocr page 73-

En dit zou zoo voort kunnen gaan totdat er geen leege
ruimte met goede gronden over was. Volgt men nu in ge-
dachten de grafische lijnen a en b door de verschillende
landen, dan is de bevinding, dat zij een elkaar tegengestelde
golvenreeks vormen.

Ziet men evenwel, hoe het streven van de menschheid er
over het algemeen op gericht is om met de minste voort-
brengingsmoeite de meeste behoeften te kunnen bevredigen,
hoe het zich steeds meer ontwikkelende menschelijke vernuft
dit streven telkens weer met succes bekroont, en hoe met de
voortschrijdende ontwikkeling het aantal menschelijke be-
hoeften, dat met betrekkelijk weinig moeite kan worden be-
vredigd, steeds toeneemt, dan valt hieruit af te leiden, dat
ijhet tijdsverloop tusschen de aanrakingspunten van a en b
[[steeds grooter moet worden, eji_dat hej_ emigratiepunt bij
[voortgaande evolutie steeds verder verwijderd zal liggen.

Boven uiteengezette beschouwing kan slechts betrekkelijke
waarde hebben. De bedoeling is niet anders geweest, dan om
het moeilijke emigratievraagstuk tot in zijn eenvoudigste ge-
daante terug te brengen, om daardoor een beter inzicht in
het wezen der landverhuizing te krijgen. In werkelijkheid
toch zijn er zooveel factoren aanwezig, die telkens en telkens
in het economisch aspect van een land wijziging brengen,
dan eens ten gunste, dan weer ten ongunste, dat nimmer
a priori is te zeggen of inderdaad de verhouding tusschen
de productie en de consumptie in dat land zoodanig is, dat
de grenstoestand is bereikt.

Zoo kan men waarnemen, dat natuurlijke wetten, waarvan
de oorzaak niet ten volle is na te vorsehen, verband leggen
tusschen een oppervlakte, waarop zekere bevolking leeft, en
haar accres, in zooverre, dat het accres vermindert naarmate
de densiteit toeneemt, totdat er een maximum bereikt is 2).
Ook zullen van tijd tot tijd de bekende .^ch^s" van Malthus
zich doen gelden, voordat de economische toestand van een
volk of een gemeenschap het emigratiepunt dicht is genaderd.
Zelfs bij een bevolking als die op Java, die „van oudsher1)
neiging toont om tegen de grenzen harer bestaansmogelijk-

1  Dit „van oudsher" schijnt mij niet juist, in verband met de bevol-
kingsdichtheid in het begin der 19e eeuw.

-ocr page 74-

Heid te stooten" (Meyer Ranneft) 3), heeft zich natuurlijke
emigratie op groote schaal, althans met overschrijding der
natuurlijke grenzen (de zee), nooit voorgedaan.

Toch zal het emigratieverschijnsel, zij het in het klein,
immer zijn waar te nemen, omdat een maximum densiteit der
bevolking een labiel economisch evenwicht onderstelt, dat
door tal van omstandigheden gemakkelijk verstoord kan
worden, terwijl tevens een dichte bevolking altijd uitwegen
zal zoeken voor haar natuurlijken expansiedrang.

t.a.p. I 104. - 2) Scheltema t.a.p.

— 3) Meyer Ranneft t.a.p. 64.

§ 3.

Bestaansvoorwaarden voor den i^igrant.

Wanneer een economisch subject er toe is overgegaan om
zijn woonplaats te verlaten met het voornemen zich elders
te vestigen, dan ziet het zich voor het probleem geplaatst,
hoe zich in de nieuwe omgeving blijvend te handhaven. In-
dien de keuze van het nieuwe land van vestiging niet be-
perkt is, zal ieder subject zooveel mogelijk eenzelfde om-
geving uitzoeken als waaraan het gewoon was. (Zie Hoofd-
stuk I, § 1.) Daardoor zullen de voorwaarden voor een
grondige aanpassing in het nieuwe miheu het gunstigst zijn.
Maar dan nog blijft de moeilijkheid, hoe in het nieuwe land
zoo snel mogelijk de verschiHende behoeften van het geïm-
migreerde subject zullen moeten worden bevredigd. Het gaat
daarbij niet om de bevrediging van de direkte behoeften
waarvoor de noodige verbruiksgoederen kunnen zijn mee-
gebracht of aanvankelijk in de nieuwe omgeving door het
ruilverkeer worden verkregen, maar om de continuïteit van
de behoeftenbevrediging. Want wat er ook meegebracht
moge zijn door de kolonisten, hetzij een hoeveelheid goederen
voor eigen gebruik, hetzij ruilmiddelen, waarmede het noo-
dige kan worden aangeschaft, deze kunnen niet anders dan
in beperkte mate aanwezig zijn en gedurende beperkten tijd in
de behoeften voorzien, omdat anders niet de economische
noodzaak tot verhuizen bestaan had. De kolonisten moeten
dus zoo spoedig mogelijk tot de productie overgaan. Deze zal

-ocr page 75-

in de eerste plaats gericht zijn op de voortbrenging van de
noodige
kapitaals- en verbruiksgoedefèn; immers voor een
hechte maatschappelijke positie is niet alleen noodzakelijK
een voortbrenging van goederen, die dadelijk, doch ook die
voor toekomstige behoeftenbevrediging dienst zullen doen.

In den aanvang echter zullen de toekomstbehoeften geen
plaats in het programma van den kolonist innemen, en zal hij
zich de bevrediging dienen te verzekeren van de meest drin-
gende behoeften voor de eerste tijden. Het zal dan noodig
zijn dat een harmonische samenwerking van de productie-
factoren verkregen wordt. Is het natuurlijke milieu ^— klimaat,
bodemgesteldheid, planten- en dierenwereld — .in overeeii-
stemming met de economische geschiktheid van het subjecz,
heeft het zich een terrein uitgezocht, dat in gunstige omstan-
digheden verkeert met betrekking tot vruchtbaarheid, bosch-
en waterrijkdom, veiÜgheid, verbinding met markten, havenb,
enz., dan moet rekening gehouden worden met beschikbare
arbeidskracht. Het is natuurlijk van het grootste belang voor
het slagen van een kolonisatie, hetzij voor een groep, hetzij
voor een individu, dat de arbeidskracht zich tot den hoogsten
graad van deugdelijkheid kan ontplooien. Het koloniseerend
subject dient dus reeds bij het begin over voldoende voor
de productie volwaardige krachten te beschikken. Dit im-
pliceert, dat van het begin af het voedingsvraagstuk geen
moeilijkheden mag opleveren, omdat de productie spoedig in
gevaar zou komen, indien beschikbare arbeidskracht door
ondervoeding niet op peil zou kunnen blijven. Ook bij groeps-
kolonisatie moet de verhouding der volproductieve arbeids-
krachten tegenover de half- en on-productieven zoodanig zijn,
dat de consumptie de productie niet overtreft. Het is dus
voor de bestaansvoorwaarde van een jonge kolonie gc-
wenscht, dat het contingent werkbare mannen en vrouwen
zoo groot mogelijk is. Hoewel kinderen wel hun aandeel in
de consumptie hebben zonder naar evenredigheid de voort-
brenging te bevorderen, is er economisch geen bezwaar tegen
een niet al te groot aantal kinderen, omdat deze een reserve
vormen voor de toekomst. Bovendien kunnen kinderen tal
van werkzaamheden verrichten, die noodzakelijk zijn in het
proces der voortbrenging, en waardoor de ouderen meer tijd

-ocr page 76-

beschikbaar krijgen voor zwaarder werk. In verband hier-
mede zij gewezen op de plaats, die^^t kind inneemt in de
inheemsche huishouding in Indië, o.a. bij de sawah-bewerking
en de veeyerzorging. Wel zal iedere niet , tot krachtigen ar-
beid in. staat zijnde oude of gebrekkige man of vrouw als een
lastpost zijn te beschouwen, omdat met de jaren de arbeids-
kracht afneemt, terwijl de consumptie van deze categorie
toenemende is. Het behoeft verder geen betoog, dat de
ziektebestrijding een van de eerste zorgen van den kolo-
nist is.

Eindelijk dient gelet te worden op den derden productie-
factor, zonder welken het nieuw maatschappelijk bouwwerk
niet voltooid kan worden, n.l. de kapitaalvorming. Dit is wel
het moeilijkst op te lossen vraagstuk bij den opbouw van een
nieuwe gemeenschap. De geschiedenis van vele kolonies ver-
toont een langdurigen strijd voor het behoud van het even-
wicht tusschen consumptie en productie, zoodat eerst na
lange jaren tot kapitaalvorming kan worden overgegaan.

En ten slotte verdient de economische inrichting van de
kolonie de aandacht, omdat een deugdelijke organisatie van
de productiefactoren en een juiste verdeeling voor het
voortbestaan van immigranten van het grootste belang is, en
dat niet alleen voor groepen van kolonisten, maar ook voor
het individueele immigranten-gezin. Zal de maatschappelijke
organisatie in een kolonie aanvankelijk meer een copie zijn
van die in het moederland, toch is het denkbaar, dat de om-
standigheden daarin wijziging brengen. Zoo kan b.v. de
huishoudelijke inrichting van een kolonie, die eerst door af-
scheiding van den oorspronkelijken stam op een genealo-
gischen grondslag is begonnen, door aanraking of vermenging
met vreemdelingen, veranderen in een territoriale gemeenschap
Deze verandering kan van grooten invloed zijn op de wijze
waarop men beschikt over productiefactoren. Tengevolge van
dat contact kan b.v. de productie-organisatie, die in een
zuiver genealogische gemeenschap, zooals men deze bij pri-
mitieve volken aantreft i), weinig afhankelijk is van het uit-
wendige ruilverkeer, en waarbij nog weinig sprake is van de
vrije beschikking over eigen arbeidskracht, en zelfs in de
kleinste economische eenheid de familie, in engeren zin het

-ocr page 77-

familiehoofd de autoriteit is, die de arbeidsverdeeling
regelt 2), allengs meer tot een individualistische en meer ge-
differentieerde huishouding overgaan.

Een andere afwijking van de maatschappelijke organisatie
van het moederland, waarvoor men theoretisch een gemak-
kelijke verklaring kan vinden, is het communaal beginsel,
waarop de kolonie wordt opgebouwd, ook al is ieder kolonist
van huis uit aan een op individueelen grondslag berustende
huishouding gewend. Het is de gemeenschapszin, welke toch
reeds zoo krachtig ontwikkeld is bij op lager beschavingspeil
staande volken, en ook in een individueele verkeershuishou-
ding telkens tot uiting komt in de vele vormen van arbeid met
wederkeerig hulpbetoon in Indië 3), die bij het bekampen van
de eerste ontginningsmoeilijkheden de leden van de kolonie
er toe brengen om een communalen — dit woord in algemee-
nen zin, niet in den technischen der Nederlftndsch-Indische
agrarische wetgeving genomen — bezitsvorm der gronden in
het leven te roepen en deze eenigen tijd te handhaven. Dit is
wellicht ook de overweging geweest, welke er bij de Indische
overheid toe geleid heeft om in het begin bij de kolonisatie in
de Lampongs het communale grondbezit voor te
schrijven 4);

Ook in andere opzichten zullen de immigranten, willen zij
in hun nieuwe omgeving de gunstigste voorwaarden bedingen
voor de verzekering van hun bestaan, zich aan andere maat-
schappelijke inzichten en verhoudingen moeten aanpassen.
Zoo kan, om een voorbeeld te noemen, het geval zich voor-
doen, dat een doelmatige arbeidsverdeeling binnen het gezin
of de familiehuishouding in een kolonie noodzakelijk moeten
tornen aan de sociale positie, die de man in zijn oude woon-
plaats genoot, en hem dwingen allerlei werkzaamheden te
verrichten, welke hij wellicht te voren beneden zijn waardig-
heid achtte ^). Dat in een kolonie, waar ieder individu on-
voorwaardelijk zijn beste krachten ten dienste der gemeen-
schap moet stellen, geen plaats is voor sociale privilegiën,
lezen wij in de koloniale geschiedenis van Noord-Amerika.
Doch om mij te bepalen tot de tropische volken: ik wil nog
wijzen op een eigenaardigheid, welke o.a. een grooten in-
vloed op het economische leven der Indonesische heeft,
n.1. de verschillende voorschriften, die den landbouw be-

-ocr page 78-

heerschen en gegrond zijn deels op de adat, deels op een
animistische geloofsovertuiging c ). Zoo o.a. het van ver-
schillende voorteekenen afhankelijk stellen van den planttijü,
zonder met de weersomstandigheden rekening te houden.
Het behoeft echter geen betoog, dat, waar bij kolonisatie een
eerste voorwaarde voor een spoedige economische zelfstan-
digheid gelegen is in de toepassing van de mees^ practische
mgtl
Wen in de voortbrenging, de immigranten zich noodza-
kelijk dienen te bevrijden van elk bijgeloof, dat een vlotte
huishouding belemmert, en zich los moeten maken van te
knellende sociale banden. Het is de vraag of dit practisch
gebeuren zal. In begin 1926 heeft de toenmalige Resident der
Lampongsche districten in een persgesprek met den Aneta-
vertegenwoordiger meegedeeld, 7) dat de kolonies in Zuid-
Sumatra typisch Javaansch zijn gebleven, met Javaansche
gebruiken, docTi het is mij niet bekend, of ook gewoonten,
welke een normale economische ontwikkeling in den weg
zouden staan, werden gehandhaafd. Ik heb echter waarge-
nomen, dat individueele emigranten in Noord-Sumatra zich
aan de eischen van de praktijk onderwierpen, dan wel zich
aanpasten aan het nieuwe sociale milieu, waarin zij zich ge-
plaatst zagen. Ook Lewinsky zegt, maar meer met het oog
op rechten op den grond: „Tradition does not play a great
rôle where economic interests are at stake" 8).

In aansluiting met de opmerkingen over het voortbestaan
van oude zeden en gewoonten in de kolonie dient nog ge-
wezen te worden op verschillende sociale levensuitingen,
welke in een samenleving van natuur- en half-cultuurvolken
.\'een zoo belangrijke rol spelen, dat zij een groot gedeelte van
\'het maatschappelijk inkomen vorderen, en den natuurlijken
uitgroei van een jonge gemeenschap aanzienlijk kunnen be-
lemmeren. Ik bedoel hiermede de tallooze feesten, welke een
integreerend bestanddeel uitmaken van het leven der tropische
volken. Nalatigheid in het geven van een dergelijk feest zou,
althans wanneer de zeden het voorschrijven, als een grove
tekortkoming worden aangemerkt. Liever zou men zich diep
in\' schulden steken. Mukerjee merkt naar aanleiding van
in Britsch-Indië gehouden budget-onderzoekingen van In-
landsche gezinnen o.m. op, dat „amongst all classes the expen-

-ocr page 79-

diture for the social and religious ceremonies and friendly
dinners is inordinate", en hij komt tot deze conclusie: „Soci-
al ceremonies have still there time-honoured value and re-
ligious significance to every Indian in spite of the economic
stress which he is subject to in modern times" 9). De vraag
of in een jonge kolonie dergelijke sociale voorschriften ge-
handhaafd zullen kunnen blijven, zal eerst dan bevestigend
kunnen worden beantwoord, wanneer het maatschappelijk
inkomen een zeker overschot oplevert, dan wel de kapitaal-
vorming reeds zoover is gevorderd, dat er voldoende ge-
legenheid tot consumptief crediet is.

Thans heb ik de voorwaarden besproken, waarvan in het
algemeen het bestaan van immigranten afhankelijk is, dan
wel die het streven naar zelfstandigheid kunnen bevorderen.
Men denke zich nu het economisch subject na zijn verhui-
zing geplaatst onder bijzondere omstandigheden, en ga dan
na, welke economische aspecten zich daarbij voordoen, om
daaruit de voorwaarden te kunnen afleiden, welke het gun-
stigst zijn voor het slagen der landverhuizing.

Is het subject een uit meer individuen bestaande groep,
die zich heeft afgescheiden van een nagenoeg in gesloten
huishouding levende maatschappij, en zich vestigt in een ge-
heel onontgonnen en onbewoond gebied, dan zal men, nadat
•men de aanwezigheid van voldoenden geschikten
grond en
arbeidskrachten als vaststaand heeft aangenomen, moeten
onderzoeken, in hoeverre het beschikbaar zijn van den derden
productiefactor,
het kapitaal, voor het welslagen van de ko-
lonie noodig is. Laat ik veronderstellen, dat men met een
zeer primitief volk te doen heeft, dat hoegenaamd niets aan
kapitaalgoederen heeft meegenomen en noch over reserve-
voedsel, noch over werktuigen beschikt. Dan is het, op het
terrein der te vestigen nederzetting aangekomen, geheel aan-
gewezen op de voor de consumptie gereed zijnde bosch-
producten, wortels, vruchten, en, wat dierlijk voedsel betreft,
alleen de met de hand te vangen dieren. Spoedig zal be-
gonnen worden met het maken van beschuttingen, welke
dienst doen zoowel voor de bescherming van het lichaam als
van het moeizaam verkregen vuurio)^ en waarvan het ma-
teriaal door de natuur wordt geleverd. Verder — aan-

-ocr page 80-

nemende, dat deze niet zijn meegenomen — zal men dadelijk
overgaan tot het maken van voor de jacht benoodigde werk-
tuigen, strikken, lansen, pijlen en bogen, enz. Dit is theo-
retisch de meest primitieve toestand, welken men zich den-
ken kan, en die zich niet in werkelijkheid voordoet, tenzij bij
een voor onverwachte vijanden in allerijl gevluchte groep of bij
schipbreukelingen. Want ook bij de verplaatsingen van de
laagst staande natuurvolken heeft men waargenomen, dat in
zekeren vorm, verbruiks- en kapitaalgoederen worden mee-
genomen, .als voedsel en wapenen, en o.a. stammen op
Nieuw-Guinee op hun zwerftochten brandend hout mee-
voeren, en angstvallig het vuur tegen uitgaan
beschutten lo).
Zelfs heeft men waargenomen, dat aan zeer primitieve vol-
ken de zin voor toekomstzorg niet geheel ontbreekt. Het
vooruit aanleggen van voorraden verraadt een zekere mate
van economische ontwikkeling. Zoo hebben explorateurs in
Centraal Nieuw-Guinee bergplaatsen aangetroffen van ge-
rookt rattenvleesch, dat bewaard werd in gedroogde pandan-
bladerenii).
Ook de Wedda\'s van Ceylon prepareeren
vleesch in honing en bewaren het in holle boomen, terwijl
Moskowski nog bericht, dat in Centraal Nieuw-Guinee sago-
voorraden in boomholten verborgen waren 12). Dij- ^j^g
op een inzicht in toekomstige behoeften, die o.a. Bücher bi)
dergelijke primitieve volken niet bestaanbaar acht. Dit is wel
merkwaardig, omdat overigens bij dergelijke volken geen
spaarzin wordt waargenomen. Wel is gebleken, dat ver-
schillende stammen in Nieuw-Guinee voorraden hebben,
zooals van sago, boomschorsbedekking, wapenen,
maar
met Moskowski 13) geloof ik, dat deze voorraden niet doel-
bewust zijn aangelegd, maar als het ware vanzelf ont-
staan door een toevallig overschot, of door verzameling van
als tijdverdrijf vervaardigde voorwerpen. Ook de groote
massa in Korintjie aangetroffen rijst, waarvan sommige voor-
raden honderd jaren oud heeten te zijn, kan niet als opzette-
lijk gespaard worden beschouwd. Gonggrijp meent o.a., dat
de groote padi-voorraden in de loemboengs, welke in veel
afgelegen streken zijn te vinden, zijn ontstaan door het adat-
voorschrift, dat het overschot van een overvloedigen oogst ih
de loemboeng moet worden bewaard 14).

-ocr page 81-

Bij de kolonisatie van een meer ontwikkelde, landbouwende
bevolking, zullen meer goederen worden meegenomen, die
dadelijk als hulpmiddel bij de voortbrenging dienst kunnen
doen. Naast jachtwapenen en voedsel ook werktuigen om
den bodem te ontginnen en plantklaar te maken, zaaimate-
riaal, huisraad e.d. Het zal nu uit de organisatie van de on-
dernomen landverhuizing moeten blijken, of de hoeveelheid
meegebrachte verbruiksgoederen toereikend is tot den aller-
eersten oogst. Zoo niet, dan is de kolonie aangewezen op
aanvullende voeding, die de streek oplevert.

Veel minder bezwaarlijk zal de tijd tot den eersten oogst
kunnen worden doorgekomen, wanneer er een band blijft
tusschen de kolonie en het moederland in den
vorm van toe-
zending van levensmiddelen, eventueel op crediet. Dit im-
pliceert weer, dat het moederland in staat moet zijn om de
gewenschte hulp te verschaffen. Daar ik in § 1-van dit
hoofdstuk reeds tot de gevolgtrekking kwam, dat men eerst
tot verhuizing overgaat, indien een niet te herstellen. wel-
vaartstekort bestaat, dientjie vraag gesteld te worden of het
moederland de noodige hulp aan de kolonisten kan ver-
leenen. Weliswaar zal het vertrek van een aantal leden van
de gemeenschap weer een betere verhouding tusschen de
behoeften en haar bevrediging brengen, doch het hangt er
van af of de verruiming van de bevredigingsmiddelen spoe-
dig na het vertrek der landverhuizers merkbaar zal zijn, dan
wel eerst later zal blijken, b.v. bij een volgenden oogst, indien
de door de kolonisten verlaten grond de oogstverhouding ten
opzichte van de achtergeblevenen gunstiger maakt. Hoe
langer tijd nu verloopt tusschen het vertrek der kolonisten en
de eerste vraag om hulp, hoe beter het moederland in de
gelegenheid zal zijn die hulp te verleenen. In elk geval heb-
ben de kolonisten meer kans van slagen naar gelang meer
reserves zijn meegenomen. Een behoorlijk georganiseerde
landverhuizing kan derhalve niet plaats hebben in den uiter-
sten nood, waarin de behoeften tot het minimum zijn be-
perkt en de bevredigingsmiddelen nog net \' toereikend zijn.
Eerder zullen de leden van de gemeenschap, die van plan
zijn te vertrekken, door meerdere inspannig of intensievere

-ocr page 82-

besparing trachten zoo groot mogehjke voorraden aan te
leggen voor de toekomstige kolonie.

l Minder bezwaarlijk zal het voor het moederland zijn om
l\'de kolonisten door den eersten moeilijken tijd heen te helpen,
I als het zichzelf reeds heeft ontwikkeld tot een open huis-
houding en in geregeld ruilverkeer met andere landen staat.
Is het niet in staat voldoende hulp te verleenen, dan kan het
zich bij die landen credieten verschaffen.

Een typische vorm van hulp van de oude gemeenschap bij
de vestiging van nieuwe nederzettingen komt voor bij natuur-
volken, waarbij alle werkbare leden van den stam de kolo-
nisten behulpzaam zijn bij het klaarmaken van het gekozen
terrein 15Hierdoor worden de kolonisten spoedig door
de, vooral in oerbosch zware, openingswerkzaamheden heen-
geholpen.

Dat in de praktijk de kolonisten nog geruimen tijd van den
steun van het land van herkomst afhankelijk zijn, leert ons
de economische geschiedenis van de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika. De eerste kolonisten hadden hier met de
bijzondere moeilijkheid te kampen, hoe de winters door te
komen. De bodem leverde bijna niets op, zoodat men was
aangewezen op de meegebrachte voorraden. Stagnatie in de
verbinding met Engeland veroorzaakte dan ook den onder-
gang van een der eerste kolonies. Daartegenover bestaat ir
de tropische landen het natuurlijke voordeel, dat nagenoeg
het geheele jaar door gewassen kunnen worden geplan
waarvan de vruchten in aaneengesloten reeks rijpen.

Wat nu betreft de voorwaarde voor de levensvatbaarheid
van de kolonie na den eersten oogst, dient voorop te worden
gesteld, dat het doel van de kolonie moet zijn, zich zelfstandig
economisch te ontwikkelen en zich los te maken van de hulp
van het moederland. Neemt men aan, dat de verleende hulp
op crediet is geschied, dan zal het dus voor de economische
vrijmaking noodzakelijk zijn, dat het maatschappelijk inkomen
van de kolonie, — dus in het door ons behandelde geval van
gesloten huishouding — voor zoover betreft de voedsel-
productie, een overschot oplevert, d.w.z. dat de opbrengst
van de eerste reeks oogsten meer bedraagt dan voor de con-
sumptie noodig zal zijn. Het allerminste, dat de oogsten

1

-ocr page 83-

zullen moeten opbrengen, is een zekere hoeveelheid voeding-
stof a, juist voldoende om allen kolonisten de minimum
hoeveelheid voedsel te verschaffen, welke noodig is voor de
instandhouding van het individu tot den volgenden oogst, en
een hoeveelheid voedingstof = b, om een deel van de ver-
kregen hulp aan het moederland te kunnen afbetalen. Verder
zal het afhangen van de wijze, waarop het moederland in
staat is geweest om den noodigen steun te geven, of de kolo-
nisten nog zullen moeten rekenen op een hoeveelheid voe-
dingstof = c, gelijk aan de rente, welke voor de verleende
hulp is verschuldigd. Heeft n.1. een aan het wereldverkeer
aangesloten maatschappij kans gezien door credieten van
elders (welke mogelijkheid ik zooeven noemde) de zich van
haar afgescheiden hebbende gmeenschap te helpen, dan zal
de kolonie verplicht zijn de door het moederland te betalen
rente te vergoeden. Wanneer echter het moederland de kolonie
heeft kunnen steunen uit een ongebruikt gebleven voorraad,
dan behoeft deze credietvorm geen rente te dragen. In het
eerste geval zou dus een oogst minstens moeten opleveren
a b -(- c als het uiterste minimum, waarbij het voortbestaan
van de kolonie is verzekerd, mits zich geen gevallen van
oogstmislukking, ziekten e. d. voordoen, waardoor het even-
wicht tusschen productie en consumptie verstoord wordt. Met
het oog op deze risico zou het daarom gewenscht zijn, dat
er nog een hoeveelheid voedingstof = d geproduceerd
wordt, welke te beschouwen zou zijn als een verzekerings-
premie tegen dergelijke verstoringen.

Nu kan zich de moeilijkheid voordoen, dat de credietver-
houding met het moederland slechts beperkt is, en dat in de
individueele credietbehoefte van een groeiende, jonge, ge-
meenschap door een interne regeling zou moeten worden
voorzien. Het groote bezwaar hierbij is, dat een jonge neder-
zetting nog geen gelegenheid heeft gehad om tot eenige ka-
pitaalvorming over te gaan, waaruit de individueele crediet-
behoefte van de kolonie kan worden bestreden. Daarom moet
men zijn toevlucht nemen tot de voortbrenging in onderling
hulpbetoon. Individueel wordt geprofiteerd van de gezamen-
lijke arbeidskracht van de werkbare leden, terwijl degene, die
geholpen is, op zijn beurt zijn diensten ter beschikking van

-ocr page 84-

anderen stelt. Eerst in een volledig ontwikkelde kolonie is er
plaats voor een interne credietorganisatie, zooals de loem-
boeng-desa van heden op Java.

Heb ik tot dusver bepaaldelijk het oog gehad op de ge-
isoleerde kolonie, thans zal ik de omstandigheden bespreken
van een groep kolonisten, die zich vestigt in een streek, waar
reeds nederzettingen bestaan. Dit brengt ons nader tot de
werkelijkheid, omdat eensdeels het ruilverkeer, anderdeels de
behoeften zich zoodanig hebben ontwikkeld, dat een ge-
isoleerde kolonisatie met een volkomen gesloten huishouding
in onzen tijd onbestaanbaar kan worden geacht.

Vestigen zich de kolonisten in de nabijheid van een reeds
gevestigde maatschappij, dan zullen zij met veel minder
te kampen hebben dan bij een geïsoleerde kolonisatie. Men
zal dan niet meer afhankelijk zijn van een economisch ver-
zwakt moederland, omdat het ruilverkeer de gelegenheid
opent tot aanvulling van het tekort aan maatschappelijk in-
komen gedurende den eersten tijd. De kolonie behoeft niet
meer te streven naar de zooeven besproken minimum-
productie van voedingsgewassen. In dit geval is de bestaans-
voorwaarde voor de kolonisten alleen afhankelijk van de
mogelijkheid om van de oorspronkelijke bevolking op crediet
verkregen goederen, waarmee het tijdelijk inkomstentekort
werd gedekt, terug te betalen, d.w.z. als de crediteuren als
terugbetahng voor het eerder geleverde genoegen nemen met
voortbrengselen van de kolonie. Ook zou men zich kunnen
indenken, dat zij (de crediteuren) die voortbrengselen niet op
prijs stellen, en b.v. alleen diensten in afbetaling zouden wil-
len ontvangen.

Zijn de kolonisten reeds min of meer\' de gesloten huishou-
ding ontgroeid, en moeten zij zich door ruil (op crediet) die
producten aanschaffen, waarin hun eigen nijverheid niet
voorziet, als kleeding, landbouwgereedschappen e. d., dan
moet in de kolonie de minimum-productie van de goederen,
— welke dus niet alleen geschikt moeten zijn voor de voor-
ziening in eigen behoefte, maar ook voor den ruil (hierbij
doet zich dus een nieuwe voorwaarde voor) — niet slechts
voldoende zijn: le. voor de voldoening van de primaire be-
hoeften aan voeding van de kolonisten en de afbetaling van

-ocr page 85-

schuld, benevens eventueele rente en risicopremie, maar 2e.
ook voor de betaling van de andere benoodigde bevredigings-
middelen van die minimum-levensbehoeften, welke inhaerent
zijn aan het beschavingspeil der kolonisten.

Bij deze beschouwing heb ik geen rekening gehouden met
een mogelijk verschil tusschen het beschavingspeil van kolo-
nisten en dat van de oorspronkelijke bevolking. Nu zal wor-
den onderzocht, welke bijzondere voorwaarden voor het wel-
slagen van de kolonie noodzakelijk zijn, indien men zich
denkt, dat zich in de nabijheid van de autochthone bevol-
king vreemdelingen van een ander cultuurniveau komen
vestigen.

Zijn de kolonisten van een hoogere beschaving, kennen zij
meer behoeften dan de in het immigratieland aangetroffen
bevolking, dan zal de mogelijkheid op ruilverkeer met deze
bevolking alleen dan een factor van beTeekenis zijn voor het
welslagen van de kolonisatie, indien de allernoodigste be-
hoeften van de kolonisten daardoor bevredigd kunnen wor-
den. De kolonie zal alleen haar hooger behoeftenpeil kun-
nen handhaven, indien de band met het moederland voor-
shands blijft bestaan.

Weliswaar zal de kolonie, aanvankelijk noodgedwongen,
zich met de bevrediging van veel minder behoeften moeten
tevreden stellen, maar waar het behoeftenpeil een element is
van de psychische gesteldheid van het subject, zal er steeds
een streven bestaan, — welk streven zich bij een volk van
eenigszins hoogere economische ontwikkeling openbaart in de
consolidatie van zijn economische positie, — dat erop gericht
is om de bevredigingsmogelijkheden van de eerder gekende,
maar tijdelijk prijsgegeven behoeften zoo spoedig mogelijk
te verruimen. Het eenige middel daarvoor is het ruilverkeer.
Het ruilverkeer met het moederland kan in dit opzicht alleen
vruchtbaar zijn, als zijn productiestelsel gebaseerd is op een
buitenlandsche verkeershuishouding. Wanneer dit niet het
geval is, zal het voor de kolonie zaak zijn, zich zoo spoedig
mogelijk onafhankelijk te maken van het moederland, en zich
voorloopig moeten wenden tot de inheemsche bevolking.
Doch dan zal het herstel van het oude behoeftenpeil geheel
door eigen kracht tot stand moeten komen.

-ocr page 86-

Wat het ruilverkeer tusschen de kolonisten en de op lager
cultuurpeil staande inheemsche bevolking betreft, dit kan
waarde hebben voor de immigranten, voor zoover het voor-
ziet in de primaire levensbehoeften van de kolonie. In dit
opzicht zal de kolonie ook van de diensten der inboorlingen
gebruik kunnen maken als hunne sociale verhoudingen zich
daartoe leenen. Het tot stand komen van ruilverkeer is echter
aan zekere voorwaarden gebonden, en wel in de eerste plaats
aan deze, dat wat de inboorlingen voor de door hen aange-
boden goederen, eventueel diensten, zullen ontvangen, niét
alleen het verkrijgen van bevredigingsmiddelen voor behoef-
ten beteekent, maar ook, en vooral, dat deze middelen door
hen hooger gewaardeerd worden dan het aangebodene.

Men dient echter de zaak ook van een heel andere zijde
te belichten. Men denke zich bijv. de kolonisten in geregelde
verbinding met het buitenland. Is de inheemsche bevolking
in staat producten te leveren, die voor export geschikt zijn, of
wel zijn er gronden voor den aanplant van handelsgewassen
beschikbaar te stellen, dan eerst kan de beteekenis van een
verhouding van ruilverkeer met de, zij het lager staande,
eigenlijke bevolking voor de economische ontwikkeling van
de kolonie ten volle gewaardeerd worden. In deze omstandig-
heid is ook de mogelijkheid gelegen, dat de inheemsche be-
volking zich een waardevolle afnemer zal toonen van de door
de kolonisten in te voeren goederen 16).

Denkt men zich omgekeerd een kolonie in een streek, waar
de oorspronkelijke bevolking van hooger economische ont-
wikkeling is, dan zal de bloei der kolonie geheel afhankelijk
zijn van de economische aanraking met de gezeten bevolking
en van een zoo spoedig mogelijke aanpassing aan het prac-
tisch niet te vermijden ruilverkeer.

Hoe meer de reeds gevestigde maatschappij zelf in het
ruilverkeer met de buitenwereld is betrokken, hoe meer fac-
toren voor het slagen van een in de nabijheid ontstane nieuwe
nederzetting aanwezig zijn. Is de huishouding van deze maat-
schappij gericht op de productie van voor buitenlandsche
markten bestemde goederen, bijv. op de teelt van handels-
gewassen, dan staat voor den kolonist reeds dadelijk de ge-
legenheid open om werk te vinden bij een der zich op dien

-ocr page 87-

export toeleggende bedrijven. Dit heeft het groote voordeel,
dat het tekort aan inkomen onmiddellijk aangevuld kan wor-
den, en vooral kolonisten, die zich een zelfstandigen produc-
tievorm tot einddoel stellen, als landbouwers, te stade komt,
omdat zij daardoor geholpen zijn totdat het eigen bedrijf vol-
doende opbrengt.

Bij de bestudeering van de voorwaarden van het slagen van
de individueele kolonisatie valt de onderscheiding te maken
in individueele landbouwkolonisatie, de emigratie, waarvan het
kenmerk is de aanbieding van diensten, en de handels-
emigratie. De individueele landbouwkolonisatiê~~ïs" dikwijls
moeilijk te onderscheiden van de natuurlijke uitbreiding van
het beplante areaal van een economische eenheid. Het individu
zoekt zich een geschikt terrein uit in de bosschen, niet al te
ver van zijn dorp, en begint de ontginning er van met behulp
van familieleden of van mededorpehngen. De voorwaarde is
dus het beschikbaar zijn van deze hulp. Terecht merkt Schmidt
op: „Die Neugründung einer Gemeinschaft kann (aber) nur
vom Individuum als Mitglied einer Gemeinschaft und mit den
Hilfsmitteln dieser Gemeinschaft geschehen" i^). jg het de
bedoeling van het individu, om zich op zijn ontginning blij-
vend te vestigen, wellicht in de hoop dat anderen zullen vol-
gen, dan zal de opbrengst van de nederzetting voldoende
waarborgen moeten geven voor een onafhankelijk bestaan van
hem en zijn gezin. Zoolang evenwel deze individueele ves-
tiging niet tot een flinke nederzetting is uitgegroeid, zal een
hechte band van ruilverkeer met het moederdorp blijven be-
staan. In Indië vindt men overal dergelijke min of me^
geïsoleerde gezinnen buiten het gebied van de eigenlijke
hoofddorpen, doch steeds in economische verbinding daarmee. J

_De individueele immigratie binnen een andere gemeenschap
Jcan ook ten doel hebben de vestiging als landbouwer. Voor-
waarde hiervoor is de aanwezigheid van voldoenden geschik-
ten grond. Is deze gemeenschap evenwel gebaseerd op een
huishouding waarbij de communale bezitsvorm het econo-
mische leven beheerscht, dan zal er alleen dan plaats zijn voor
den vreemdeling, indien hij in staat is de voor zijn behoeften-
bevrediging benoodigde goederen van de gemeenschap in te
ruilen, óf zich, bijv. door huwelijk of adoptie, een plaats in de

-ocr page 88-

gemeenschap te scheppen. Hij moet derhalve de beschikking
hebben over ruilmiddelen. Deze kunnen bestaan óf uit goe-
deren, óf uit diensten. Zoo ziet men in de Indische dorpen,
ook in de verafgelegene, vreemdelingen gevestigd als kleine
neringdoenden. In de meer aan het ruilverkeer aangesloten
plaatsen treft men ook den vreemdelin
g-opkooper aan. Deze
staat in blijvend contact met het buitenland, b.v. zijn eigen
land. Zijn bestaansvoorwaarden zijn niet alleen de aanwezig-
heid van exportgoederen, doch ook een afzetgebied van de
door hem als ruilmiddel meegenomen goederen, dan wel de
bekendheid van het geld bij de inheemsche bevolking. Verder
heeft de vreemdeling zijn arbeidskracht en bekwaamheid aan
te bieden. Zijn bekwaamheid zal hem zelfs in het gesloten
productiesysteem een plaats verschaffen. Hij zal bijv. ge-
reedschappen kunnen maken, die beter zijn dan die welke in
de gemeenschap worden gebruikt, of die de leden van de ge-
meenschap niet zelf kunnen vervaardigen.

Vestigt zich de immigrant in een streek, waar grootbedrij-
ven werkzaam zijn, dan zal het wenschelijk zijn, dat hij eenige
vakkennis bezit, maar deze vakkennis is niet noodzakelijk in
de tropen, waar althans de handelsgewassen produceerende
ondernemingen meerendeels ongeschoolde arbeiders in dienst
nemen.

Naar gelang het productiestelsel in de maatschappij, waar-
in het individu immigreert, meer gedifferentieerd is, zal ook
de vakkennis voor hem een voorwaarde voor blijvende ves-
tiging zijn. Zoo vindt men bij tal van ondernemingen en bedrij-
ven in Sumatra; Indonesiërs van andere streken, die door hun
speciale kennis zich een plaats in de voor hen vreemde om-
geving hebben verworven. Ik noem bijv. de Bandjareesche
droogschuurbouwers in Deli. Ook trof ik in Noord-Sumatra
vele geschoolde arbeiders aan van Sumatra\'s Westkust en
Malakka als bankwerkers, draaiers, enz. Voorts zijn de Ja-
vaansche rubbeirtappers als geschoolde arbeiders te beschou-
wen. Zij zijn zeer gewild bij de inheemsche rubberplanters
op Sumatra,

Ga ik nu na, tot besluit van dit hoofdstuk, in hoeverre aan
de in mijn theoretische beschouwing ter sprake gebrachte be-
staansvoorwaarden bij de voornaamste volksverplaatsingen is

-ocr page 89-

voldaan, dan valt- in de eerste plaats op, dat de spontane,
natuurlijke landverhuizing de best geslaagde is geweest, en
dat daarbij een veel grooter aantal gezinnen zich in het im-
migratieland een . goed bestaan heeft weten te veroveren, dan
bij eenige andere door de overheid of door particulieren in
het leven geroepen en gesteunde kolonisatie. De arbeiders-
emigratie van Java naar Sumatra laat ik voorloopig buiten
beschouwing, omdat ik thans het oog heb op vaste vestiging
in het nieuwe land. Een belangrijke factor, die het slagen
van de vrije kolonisatie verzekerde, was steeds de gelegen-
heid, die het land van vestiging bood tot het verkrijgen van
inkomsten, zoodra de immigranten op de plaats van bestem-
ming waren aangekomen. Dit is bijv. het geval geweest bij de
landverhuizing van het zeer dichtbevolkte Midden-Java naar
den Oosthoek, v
ooral het Djembersche, waar zich ook tal
vari Madoereezen vestigden, en waar velen terstond werk
vonden bij de ondernemingen, in afwachting van den uitslag
hunner eigen ontginningen. Ook de aanleg van den spoorweg
Kalisat-Banjoewangi (omstreeks 1901) heeft de immigratie
in die streek bevorderd, eensdeels omdat het voor de werk-
zaamheden uit dichtbevolkte streken gerecruteerde werkvolk
zich blijvend langs de lijn vestigde, anderdeels velen de eer-
ste kolonisten uit eigen initiatief
volgden

Dekolonisatie van Toba-Bataks in Simeloengoen ter Oost-
kust van Sumatra is m. i. te beschouwen als een voorbeeld
van zelfstandige kolonisatie, waarbij de eenige steun bestond
in den economischen band, die is blijven bestaan met de niet
ver verwijderde geboorteplaats. Weliswaar is deze landver-
huizing een 20-tal jaren geleden in het leven geroepen door
een zendeling van de Rheinische Missionsgesellschaft, en
verstrekte het Bestuur fondsen voor de bevloeiing, terwijl ook
van particuliere zijde gelden beschikbaar werden gesteld, om
de zaak te doen slagen, maar nadat in de eerste jaren vele
moeilijkheden moesten worden overwonnen, — waarin men
o.a. met misoogsten had te kampen — groeide de stroom im-
migranten in het kolonisatiegebied zonder verderen steun van
buiten geleidelijk aan, zoodat zich op het einde van 1920,
niettegenstaande tegenwerking van de hoofden in
Tapanjjeli,
ruim, 26.500 immigranten uit dat gewest zich in het Simeioen-

-ocr page 90-

goensche metterwoon hadden gevestigd. De bemoeienis der
overheid beperkt zich alleen tot de organisatie van het kolo-
nisatiegebied. De door het gewestelijk bestuurshoofd inge-
stelde irrigatiecommissie, waarin o.m. een irrigatie-ingenieur
en een landbouwkundige zitting hebben, zorgt voor een doel-
matige uitbreiding en ontwikkeling der kolonisatie. Zoo wordt
o.a. het irrigatiegebied in secties van negen sawah\'s, elk van
1 H.A., verdeeld, welke successievelijk zullen worden bevloeid.
Deze complexen worden door de gezamenlijke deelgenooten,
die de daarbinnen gelegen sawah\'s zullen aanleggen, schoon-
gemaakt. Daarna bewerkt ieder persoonlijk zijn eigen stuk
grond en zorgt voor het in orde maken van zijn erf en den
bouw van een woning Ter tegemoetkoming in de kosten
van de irrigatie wordt waterrecht geheven.

In het begin der, kolonisatie, toen de immigranten nog vrij-
wel berooid aankwamen, konden zij eenig werk vinden op
de eerste in
^Simeloengoen geopende ondernemingen, en wis-
ten zij zich vermeerdering van inkomsten te verschaffen door
aan die ondernemingen materialen, als atap, te leveren. Te-
gelijk werden voor de eerste voedselvoorziening ladangs aan-
gelegd, die later in sawah\'s zouden worden omgezet. Thans
evenwel is er van bijverdiensten uit werk voor de onderne-
mingen slechts zeer weinig sprake, jn de eerste plaats omdat
bijna, alle kolonisten-sawahbezitters zijn,.en bovendien omdat
de Toba-Batak, zoo hij al bij uitzondering geneigd was tot
dergelijken arbeid, ^— naar mij dikwijls is verzekerd — voor
geregeld werk „volkomen ongeschikt is gebleken.

Behalve de zeer belangrijke Toba-kolonisatie zijn er ter
Oostkust van Sumatra nog verschillende kleine spontaan tot
stand gekomen kolonisaties van Javanen en Bandjareezen,
voornamelijk in de afdeelingen Langkat, Deli en SerdangJI
welke min of meer geslaagd kunnen heeten. In latere jaren
werden bijdragen uit de
landschapskassen verstrekt, met het
oogmerk ver^teringen aan te brengen door irrigatie, afvoer
van overtollig water, verbetering van we^eri, het maken van
kunstwerkjes enz. Behoudens een enkele uitzondering valt
er Bij deze nederzettingen een gestage economische vooruit-
gang te bespeuren. De bevolkingstoename is evenwel nog ge-
ring. Naast den landbouw houden de kolonisten zich bezig

-ocr page 91-

met visscherij, ataphandel en werk als losse arbeiders. In het
bijzonder wil ik melding maken van de meest geslaagde van
deze kleine, spontane kolonisaties, n.1. die te Kotosan in
Serdang. Deze is in het leven geroepen door gewezen con-
tractanten, en is gevestigd op een niet in concessie uitge-
geven, door ondernemingen ingesloten terrein. De kolonisten
zijn geheel in adatverband opgenomen, alle daarvoor geschikte
gronden zijn beplant, de huizen zien er ordelijk en net uit en
getuigen van een zekere welvaart der bewoners. Weliswaar
zal het bestuur zijn bemiddeling verleenen tot het maken van
afvoerwegen, betere leidingen en het bevorderen van doel-
treffende drainage, waardoor ten slotte de rijst-productie nog
beduidend zal kunnen opgevoerd worden, doch overigens
heeft er zoo goed als geen bestuursbemoeienis met deze kolo-
nisatie plaats gehad. Ook de bevolkingstoename is zeer be-
vredigend, n.1. van 690 zielen op ultimo 1924 tot 894 op ul-
timo 1925 20).

De andere belangrijke en bekende landbouwkolonisaties in
Nederlandsch-Indië zijn alle tot stand gekomen met steun
van de overheid en (of) particulieren. Over het algemeen
kan de ervaring, welke de overheid met de kunstmatige land-
bouwkolonisatie heeft gehad, als zeer teleurstellend worden
beschouwd. Pogingen om Tay
anenkolonies. op_de Pasemah-
vlakte in Palembang en in de Oeloe Soengei in Z.O. Borneo
te stichten, en om Rotineezen op Z. Nieuw-Guinee te krijgen,
liepen op niets uit, en hebben der Regeering schatten gekost.
In Palembang bleek de grond niet geschikt te zijn, in Borneo
bestonden volgens het Soerabajasch Handelsblad 21) de kolo-
nisten uit „asfaltzwervers, pasarboeven, slappelingen", ter-
wijl bij den huizenbouw en sawahaanleg geen rekening was ge-
houden met den komenden regentijd, die alles onder water
zette.

De in 1905 dgor het gouvernement in de Lampongsche
districten in het leven geroepen Javanenkolonisaties hebben
tot dusver den lande een bedrag van ongeveer
drLe._millioen
.g
ulden ge^t 22). Wanneer men dit bedrag alleen vergelijkt
met het zichtbare resultaat, n.1. dat de nederzettingen van
Gedong Tataan met inbegrip van Kota Agoeng eind 1925
totaal 26.281 zielen telden 20), zou men geneigd zijn de zaak

-ocr page 92-

als een mislukking te beschouwen. Men dient er echter reke-
ning mede te houden, dat de kolonisatie een langdurig ziekte-
proces heeft doorgemaakt, dat o.a. te wijten is aan onvol-
doend voorbereide terreinkeuze, slechte hygiënische toestan-
den, ongeschikt kolonistenmateriaal, onoordeelkundige
leiding 23),

Doch sedert een aantal jaren schijnt in den toestand een
verandering ten goede te zijn gekomen
24).^e steun, dien de
Lampongsche kolonisten in den aanvang ontvingen, bestond
hierin, „dat men den op gouvernementskosten verhuisden Ja-
vaan, onder het genot van vrije voeding gedurende een be-
perkten tijd, en van andere tegemoetkomingen, een stuk grond
aanwees, waar hij onder toezicht van zijn eigen hoofden met
behoud van zijn oude zeden en gewoonten, zich rustig wijden
kon aan den landbouw als hoofdmiddel van bestaan" (van
Ginkel). Zoolang de kolonisten hun eigen velden niet konden
bewerken, hadden zij onder toezicht te arbeiden, waarvoor
zij een dagloon van ƒ0.40
kregen 25). Later werd het finan-
cieren van de kolonisatie overgenomen door de in 1911 op-
gerichte Lampongsche Credietbank. Als bijzonderheid wordt
vermeld, dat de Javaansche kolonisten naast de opbrengst van
hun landbouw flinke bijverdiensten hebben door te gaan
werken op de Europeesche ondernemingen in de nabijheid.

Schalkwijk meende deze te kunnen berekenen op ƒ 90.000._

(voor 1917-1918) 26). Hier is dus een merkwaardig voor-
beeld van aanpassing aan een ruilverkeer, wel van buiten de
eigen maatschappij bevorderd, doch dat den immigranten in
hun eigen milieu niet onbekend was.

Hoewel de Indische Regeering, blijkens uitlatingen in den
Volksraad, thans optimistisch gestemd is over de toekomst
der Lampongsche kolonisaties (men leze hiervoor het regee-
ringsantwoord in de najaarszitting van 1926 op de desbetref-
fende vragen van\' den heer \'s Jacob), meen ik toch in twijfel te
moeten trekken of de gunstige verwachtingen wel geheel ge-
rechtvaardigd zijn. Wil men zonder plaatselijke kennis een
indruk krijgen van den economischen toestand van de Ja-
vaansche nederzettingen, dan moet men zijn toevlucht nemen
tot de cijfers der Lampongsche Credietba^nk. Weliswaar wijst
de directeur van Binnenlandsch Bestuur er in den Volksraad

-ocr page 93-

(najaarszitting 1926) op, dat van Gedong Tataän de neder-
zettingen van vóór 1919 al vrij zijn van de kolonisatieschul-
den, dat 10 van de 25 kampongs van na 1919 volkomen uit
die schuld zijn, en dat er nog 15 zijn, die nog niet met
terugbetalen klaar zijn, maar dat daar elk jaar een flinke som
wordt afbetaald, daartegenover staat het ongunstige oordeel
van het Bestuur der Lampongsche Credietbank, \' dat in een
in Februari 1926 gehouden vergadering tot de conclusie
kwam, „dat verdere exploitatie dezer bank niet meer moge-
lijk was", omdat het debetsaldo der Kota-Agoengsche kolo-
nisten was opgeklommen tot bijna Zj/^ ton. Het bestuur stelt
dan aan de Centrale Kas voor, dat de Regeering deze schuld
overneemt, ,,ten einde een débâcle te voorkomen" 22).

Vanzelf rijst echter de vraag of de positie der bank niet
voldoende gestabiliseerd is door de afbetalingen van Gedong-
Tataän. Indien de gang van zaken hier gunstig is, zou kunnen
worden verwacht, dat dit een voldoende tegenwicht tegen
de schuld van Kota-Agoeng zou vormen. Het laatste jaar-
verslag der bank, dat te mijner beschikking is — dat over
1925 — geeft hierover niet voldoende uitsluitsel. Wel blijkt
de schuld van Kota-Agoeng aanzienlijk hooger te zijn, dan
die der andere desa\'s, maar de aan Gedong-Tataän uitge-
leende gelden (oude kolonisatieschuld) paraisseeren op de
balans nog voor een bedrag van ƒ446.206.64. Nu is dit,
n. m. m., beschouwd als een restant schuld van slechts 15 kam-
pongs, een enorm bedrag, dat geen al te opwekkend beeld voor
de komende jaren oplevert! Als men er daarbij rekening mede
houdt, dat in 1925 ter afbetaling werd ingeleverd een hoe-
veelheid padi, welke ƒ71.342.— opbracht, terwijl in contant
geld ƒ 7389.— werd afgedragen, en dat in deze afbetaling
is begrepen de laatste! storting der vóór 1919 gestichte desa\'s,
zoodat waarschijnlijk het bedrag der afbetaling in de volgende
jaren minder zal zijn, dan ziet men de kolonisten dezer 15
desa\'s nog een reeks van jaren onder schulden gebukt gaan.
Daarbij komt nog, dat, zooals uit het jaarverslag is op te ma-
ken, een dergelijke afbetaling te danken is aan een gunstigen
oogst, en als men voor oogen houdt, dat de verwachtingen
van een volgende vermindering van de schuld gebaseerd is
op den padi-oogst, welke ,,weer" een ruim beschot zou op-

-ocr page 94-

leveren, dan kan ik het gunstig oordeel van den regeerings-
gemachtigde niet deelen. Terloops zij opgemerkt, dat de de-
plorabele toestand van Kota-Agoeng o.m. wordt toegeschre-
ven aan het mislukken van den oogst door muizenplaag.

De m 1908 op initiatief van den controleur Hooyer in Ben-
koelen tot stand gekomen kolonisaties van Javanen en Soen-
daneezen hebben ook steun met overheidsgelden noodig ge-
had. Eerst verstrekte de margakas de noodige voorschotten;
later nam de Indische Regeering de steunverleening op zich.
De kolonisten hebben zich niet alleen toegelegd op de rijst-
teelt, maar zij beoefenen ook de tabaks-, thee-, en koffiecui-
^r. Het bleek al spoedig, dat hieruit belangrijke inkomsten
werden getrokken. Ook deze kolonisten weten zich bijver-
diensten te verschaffen door op naburige ondernemingen dag-
diensten te verrichten. Geen moeilijkheden werden onder-
vonden met de aanzuivering der genoten voorschotten 27),
Het zielental van deze kolonisten bedroeg ultimo 1925: 1326,
tegenover 1256 op 1 Januari van dat jaar
20).

Een andere kunstmatige kolonisatie is die nabij Pematang
Siantar. Zij is ontstaan uit een kern van gewezen contrac-
tanten, die zich daar omstreeks 1915 op eigen
gelegenheid
hadden gevestigd. Toen de na-oorlogsche malaise ook een
ommekeer in den voorspoed van de cultures veroorzaakte,
zagen tal van ondernemingen zich gedwongen een groot deel
der contractkoelies te ontslaan. De bedoeling nu was om de
ontslagen koelies er toe te krijgen zich niet naar Java te
laten terugzenden, maar zich in de gevormde kolonie te ves-
tigen als landbouwer. Er werd voor dat doel op initiatief
van Gouverneur Westenenk een fonds gevormd, bestaande
uit gelden, die door de landschappen verstrekt waren, en
door bijdragen van planters, omdat deze ook belang hadden
bij het slagen van een kolonie, waaruit zij, naar men hoopte,
te zijner tijd weer hun arbeidskrachten zouden kunnen
putten. Een lange toevoerleiding werd in betaalden arbeid
gegraven, ten einde 900 H.A. te kunnen bevloeien, die door
ontginning van oerwoud tot sawah geschikt gemaakt werden.
Aan de kolonisten werden op gemakkelijke voorwaarden
tentelooze voorschotten verstrekt in geld, rijst, gereed-
schappen en materialen voor huizenbouw.

-ocr page 95-

In tegenstelling met voorheen, werd de nadruk gelegd op
kolonis^ti^ v^fl-ilgYgPJ^ii\' aangezien Bataks en Bandjareezen
als werkman voor de cultures minder bruikbaar zijn dan de
Javanen. Het lag dus zuiver in de bedoeling om middels ge-
wezen contractanten tot arbeiderskolonisatie van Javanen te
geraken. Dit is echter de fundamenteele fout van den opzet
geweest. Daar de nederzettingen geheel het karakter van een
landbouwkolonie dragen, vinden zij hier bespreking. De eigen-
lijke arbeiderskolonisatie wordt in het volgende hoofdstuk
behandeld.

Daar in den beginne met groote voorschotten werd ge-
werkt, en doordat de aspirant-kolonisten wel de lusten konden
genieten, doch niet de lasten, in den vorm van belasting,
heerendienst en waterrechten, behoefden te dragen, was de
toeloop voldoende, liet alles zich aanvankelijk vrij gunstig
aanzien en luidden de rapporten steeds zeer gunstig. Toen
echter het fonds uitgeput raakte, werden geen voorschotten
meer gegeven, met het gevolg dat een groot aantal kolonis-
ten verdween. Ook verlieten vele oud-contractanten, die min-
der geschikt bleken voor de landbouwwerkzaamheden, de ko-
lonie om weer hun oude plaats op de ondernemingen in te
nemen, waar na het wijken der malaise hernieuwde vraag
naar arbeiders was. Propaganda, waarbij zich de vereeniging
Boedi Oetomo zeer verdienstelijk maakte, mocht niet baten,
en was zelfs niet voldoende om het zielental stationnair te
houden. Het oordeel van eenige Regenten van Java, die in het
voorjaar van 1926 de kolonisatieterreinen bezochten, luidde
niet bijzonder gunstig. De bezoekers kregen daar den indruk,
dat de gevormde kampongs toevluchtsoorden waren voor vrij
geworden contractanten, die op de ondernemingen tot de
minder goede elementen behoord hadden 28),

Het zielental liep van 1249 op ultimo 1924 terug tot 1085
op ultimo 1925. Naast oorzaken als het minder zich thuis
voelen in een omgeving van meestal ruwe, heidensche Bataks,
en de moeilijkheid om de al te vlot verkregen voorschotten
terug te betalen, moet naar mijn meening het verloop even-
eens worden toegeschreven aan de overvloedige gelegenheid
om veel geld te verdienen bij de inheemsche rubberplanters in
het Assahansche. Indien ik in dezen juist heb gezien, zou daar-

-ocr page 96-

uit blijken, dat de spontane immigratie naar die streek het
wint van de van overheidswege opgezette.

Terloops zij nog melding gemaakt van de door den heer
A. Th. J. van Emmerik geëntameerde kolonisatieproeven van
Javaansche paupers in het Paloedal (Celebes) en bij Sala-
tiga 29). Voor beide kolonies verstrekte de Regeering sub-
sidies. De eerste is later overgenomen door het Leger des
Heils, de laatste is thans bekend onder den naam Witte Kruis-
kolonie. Ook de reeds eerder genoemde kolonie van Baliërs
te Parigi in Celebes is financieel gesteund, en wel door de
betrokken landschapskas. Deze steun bestond uit een te-
gemoetkoming per persoon van een kati rijst en V/^ cent per
dag tot den eersten
oogstzo). De uitslag van geen dezer ko-
lonies is economisch van noemenswaardige beteekenis.

Literatuur: 1) Moskowski, t.a.p. 46 e.v. ^ 2) Schmidt I t.a.p.
146. — 3) van Doorn t.a.p. 78 e
.V.; Mr. J. C. Kielstra, Proeve eener in-
leiding tot de Koloniale Staathuishoudkunde, 1908, I 65. ^ 4) van Ginkel
t.a.p. 1553. w 5) Boeke t.a.p. 28 e.v. — 6) id. 11. -- 7) De Telegraaf,
11 Mei 1926. — 8) Lewinsky t.a.p. 68. — 9) Mukerjee, Foundations,
t.a.p. 58, 59. — 10) Moskowski t.a.p. 21, 25. — 11) Exploratieverslag
Nieuw Guinee t.a.p. 205. ^12) Moskowski t.a.p. 10, 11. — 13) Mos-
kowski t.a.p. 31. — 14) Gonggrijp t.a.p. 503. — 15) Schmidt II t.a.p.
83. — 16) Kielstra I t.a.p. 44. — 17) Schmidt I t.a.p. 45. — 18) Kielstra
I t.a.p. 60; Huender t.a.p. 12. — 19) J. Tideman,. Simeloengoen, 186 e.v.
^ 20) Statistisch Jaaroverzicht van Ned.-Indië, 1925. — 21) Soerabaiasch
Handelsblad 19 Juli 1926. ^ 22) id. 20 Juli 1926. ^ 23) van Ginkel
t.a.p. 1537 e
.V. — 24) H. Craandijk, De kolonisatieproef in de Lampong-
sche districten, Koloniale Studiën 1918 II, 27 e.v.; en W. C. Schalkwijk
over hetzelfde onderwerp in hetzelfde tijdschrift 1918 II, 415 e.v. — 25)
van Ginkel t.a.p. 1553 e.v. ^ 26) Schalkwijk t.a.p. 434. ^ 27) van Gin-
kel t.a.p. 1559 e
.V. ^ 28) Soerabaiasch Handelsblad 4 Mei 1926. — 29)
van Ginkel t.a.p. 1563. — 30) Lulofs t.a.p. 105.

HOOFDSTUK IIL
Immigratie als voorwaarde voor de economische
ontwikkeling van weinig bevolkte streken.

§ 1.

Dc groei van dc bevolking en van haar inkomen.
«

Ben ik in het vorige hoofdstuk in theoretische beschou-
wingen getreden over de elementen van emigratie en immi-

-ocr page 97-

gratie, thans zal ik het vraagstuk van den practischen kant
belichten, teneinde hieruit gevolgtrekkingen te kunnen af-
leiden met betrekking tot de toestanden in Nederlandsch-Indië.

Eerste voorwaarde voor de eeonomische ontwikkeling van
weinig bevolkte streken is de toeneming der bevolking, en wel
door immigratie. Deze immigratie kan sjechts
een natuurlijk
verloop hebben, wanneer daaraan economische motieven ten
grondslag liggen. En, daar deze motieven in een tropisch-
koloniale maatschappij, zooals wij gezien hebben, eerder in
het land van oorsprong moeten worden gezocht, dan in het
land, waarheen de migratoire beweging gericht is,, dient te
worden nagegaan of de economische toestand in eenig deel
van Indië van dien aard is, dat het
rijp kan worden geacht
voor ongedwongen emigratie. Moet bijv. gedacht worden aan
arme eilanden, als
Aqibon en de Oeliassers, met een bevol-
king, welker behoeftenpeil, zij het kunstmatig, is verhoogd,
zoo echter eenig onderdeel van J^ederlandsch-Indië aan
de voorwaarden voldoet, welke een prikkel tot emigratie
kunnen veroorzaken, is het wel Java. Daarom geldt het
ondervolgende dan ook in hoofdzaak dit eiland.

Er moet dus worden onderzocht, of het evenwicht tusschen
het inkomen der bevolking van Java en hetgeen zij verteert
gevaar loopt voor längeren tijd te worden verstoord. Is dat
het geval, dan kunnen wij twee mogelijkheden tegenover
elkaar stellen, die de oplossing van de moeilijkheid zouden
moeten brengen, en wel:
a. verminderingjvan de consumptie,
indien het inkomen gelijk blijft; of b. vermeerdering van het
jnkomen bij gelijk blijvende consumptie. Het eerste wordt
bereikt door geboortebeperking, sterftetoename of emigratie,
het tweede door verschillende wijzen waarop de productie-
capaciteit kan worden verhoogd. Wat de vermindering der
consumptie betreft, waar zedelijke normen de vrijwillige ge-
boortebeperking verbieden, en bovendien het streven van de
moderne maatschappij er op gericht is om door tal van hy-
giënische maatregelen het sterftecijfer zoo laag mogelijk te
houden, waardoor de gemiddelde levensduur verhoogd wordt,
kan slechts vermindering van de consumptie (of het voor-
komen van haar toename) verkregen worden door emigratie.
Daarbij komt nog, dat de uitwerking van emigratie ten op-

-ocr page 98-

ziehte van de geboortetoename een verder strekkende be-
perking meebrengt dan het sterftecijfer, omdat toch in het
algemeen door emigratie juist dat deel van de bevolking
onttrokken wordt aan de procreatie, dat het meeste daartoe
bijdraagt. Daaraan is echter tevens het nadeel verbonden,
dat emigratie ook een aantal physiek geschikte individuen
aan de productie in het land van herkomst onttrekt.

Wil men een toezicht krijgen in de toeneming en de dicht-
heid van de bevolking van Java, dan staan hiervoor ten
dienste de cijfers van de „Uitkomsten van de volkstelling in
1920" en de op bepaalde tijden gepubliceerde, langs admini-
stratieven weg verkregen cijfers. De laatste gegevens zijn die
van eind 1925 1).

De vraag is nu of uit deze opgave is af te leiden, dat Java
overbevolkt is, dan wel dat er gevaar dreigt voor overbevol-
king binnen afzienbaren tijd. Vele schrijvers hebben gewezen
op het gevaar van overbevolking, dat Java bedreigde. Er is
gesproken van een verdubbelingsperiode. Bleeker schatte deze
in 1869 op 35
jaren 2). Ir. van der Waerden schrijft in 1926
positief: ,,Java
is overbevolkt: het spant in Oost-Azië de kroon
met een gemiddelde van
^6 inwoners per K.M2. Vergeleken
met Europa is dit een enorm getal, hetwelk zelfs uitgaat boven
de dichtste bevolking der industriecentra aldaar: Rijnland
bv. 264, Engeland 239. Doch ook boven Japan en China met
pl.m. 200 dichtheid. In Azië zelf wordt Java enkel geëvenaard
door Bengalen met 224" 3).

Nu is overbevolking een zeer relatief begrip, zoodat afge-
scheiden van hoogere dichtheidcijfers elders — volgens het
Statesman\'s Yearbook heeft b.v. Barbados ongeveer 370 zielen
per K.M2. —, de vraag rijst, of tot overbevolking van Java
mag worden geconcludeerd alleen uit het feit, dat het densi-
teitscijfer tot de hoogste ter wereld kan worden gerekend.
Vergelijking van densiteitscijfers geeft hierin geen inzicht, en
heeft dan ook geen zin. Waarom is een land bij een dichtheid
van 200 zielen per K.M2, overbevolkt, en niet bij een veel
hoogere densiteit? Dit kan alleen beoordeeld worden naar
de economische structuur van het dichtbevolkte land, die zijn
maatschappelijk inkomen beheerscht. Wel kan men zijn ver-
wondering er over uitspreken, dat een land van een zoo over-

-ocr page 99-

wegend agrarische constructie als Java zulk een hoog densi-
teitscijfer vertoont. Maar dit is niet zoo bevreemdend, als
men rekening houdt met de andere met de bevolkingsdichtheid
samenhangende factoren:
productiecapaciteit,.....en levens-
standaard ^). Nochtans wordt door velen de toekomst van
Java in verband met den groei van de bevolking — welken
men snel noemt ^— met eenige bezorgdheid tegemoet gezien.

Een hoopvoller beeld geeft ons het belangwekkend artikel
van A. M. P. A. Scheltema: ,,De groei van Java\'s bevolking",
waarin de schrijver een uiteenzetting geeft van de nieuwe
theorie van de bevolkingstoename, welke ontwikkeld is door
den Engelschen statisticus Yule en de Amerikaansche biologen
Reed en Pearl. Volgens deze theorie is de bevolkingstoename
onder bepaalde omstandigheden (o.a. een beperkte opper-
vlakte) grafisch weer te geven door een kromme, die Yule de
„logistic curve" heeft genoemd. Scheltema toont nu in zijn
artikel aan dat de loop van het bevolkingscijfer der in-
heemsche bevolking van Java en Madoera geheel de ,,logistic
curve" van Yule volgt. De bevolkingsvermeerdering hangt af
van het reeds bereikte zielental, en neemt na het bereiken van
zekere bevolkingsdichtheid in snelheid af. Java\'s bevolking
is ook reeds in die mate toegenomen, dat sinds 1860 het tempo
van de toename steeds langzamer is geworden. Van een be-
paalde verdubbelingsperiode kan niet meer gesproken wor-
den 5). De laatste jaren bedraagt de jaarlijksche bevolkings-
toename van Java niet meer dan 300.000 zielen, dit is een
stijging van ongeveer 0.9 % per jaar. (De bevolking van
Nederland nam in 192ïï~met 1.31 % toe.) Van Gelderen
neemt de sterfte aan op 20 o/^o en de geboorte op 30
o/qq. Dit
laatste is niet hoog te noemen en vertoont al den invloed van
remmingen 6). Is deze bevinding juist, en kan de afname van
het geboortecijfer gedurende een reeks van jaren worden aan-
getoond, dan zal de invloed van deze vermindering zich nog
weer langer doen gevoelen, tengevolge van de noodzakelijk
daaruit voortvloeiende verlaging van het nuptialiteitscijfer.

Om nu te kunnen beoordeelen of bij de bevolkingsdichtheid
van Java inderdaad van overbevolking kan worden gesproken,
of dat er binnen afzienbaren tijd een toestand van overbevol-
king zal zijn te verwachten, zal moeten worden onderzocht:

-ocr page 100-

a. of het maatschappelijk inkomen van de bevolking van Java
gelijken tred heeft gehouden met den bevolkingsaanwas, en b.
of het inkomen onder de huidige omstandigheden zijn maxi-
mum nadert.

Aangezien van de bevolking van Java ongeveer drievijfden
uitsluitend, en zeker tweederden hetzij uitsluitend, hetzij ten
deele aan den landbouw haar bestaansmiddelen ontleent ),
dienen wij eerst na te gaan of het inkomen uit het landbouw-
bedrijf is toegenomen. De Javaansche bevolking heeft over
het algemeen vermeerdering van inkomen uit den landbouw
in de eerste plaats gezocht door uitbreiding van de bebouwde
oppervlakte. Naast de in gebruikneming van nieuwe terreinen
is zij ook overgegaan tot
^ betere benutting__der velden, door
het omzetten van droge gronden in sawah\'s en door meer ge-
bruik te maken van den Oostmoesson, waarbij de aanplant
van tweede gewassen ïsTöégenömen\'S).

Ten aanzien van de vraag of de toeneming van de bouw-
gronden op Java gelijken tred gehouden heeft met die van
de bevolking, geeft het „Verslag van den economischen toe-
stand der Inlandsche bevolking van 1924" als volgt antwoord:
Wat sawah\'s betreft, is het beschikbaar oppervlak per hoofd
in de laatste jaren constant en wellicht iets grooter dan in
19139), terwijl ook het oppervlak der droge gronden per
hoofd in de laatste jaren constant is
gebleven 9). Ook met
betrekking tot de geoogste uitgestrektheid van padi en polo-
widjo per hoofd kon men tot de conclusie komen, dat de
cijfers geen ongunstig beeld vormen»). Een minder gunstig
beeld vertoont het overzicht van de mislukkingen van de
sawahpadi, die in den loop der laatste jaren zeer in belang
zijn toegenomen 9). In bovengenoemd verslag wordt dit toe-
geschreven aan het feit, dat de bevolking, na eerst de gron-
den te hebben ontgonnen die in de giinstigste omstandigheden
verkeerden, tot bewerking van die gronden moest overgaan,
waarvan de bevloeiingstoestand minder was, dan wel de
grondsoort slechter. Daardoor kwamen ook de daarop ge-
plante gewassen in ongunstiger conditie dan vroeger algemeen
het geval was »). Met betrekking tot de hoeveelheden van in-
landsche landbouwproducten blijkt uit een opgave in het ver-
slag, dat de productie per hoofd van de voornaamste voedings-

-ocr page 101-

middelen (gepelde rijst, mais, cassave, bataten, aardnoteh)
nog belangrijk boven het peil van 1913 is, voor wat het totaal
betreft. De rijstproductie is echter achteruitgegaan 9). In den-
zelfden geest spreekt het rapport Meyer Ranneft-Huender

zich uit 10).

Om een indruk te krijgen van de geldswaarde van deze
voedingsmiddelen, kan men niet volstaan met het weergeven
van de productie per hoofd in guldens, maar moet men reke-
ning houden met d
e koopkracht van het geld. Voor een zui-
verder vergelijking moeten de geldbedragen teruggebracht
worden tot de koopkracht, die het geld vóór den oorlog voor
de Inlandsche bevolking had. Het Centraal Kantoor voor de
Statistiek heeft gestreefd naar een zoo zuiver mogelijke ver-
gelijking door voor 1913 een indexcijfer samen te stellen,
dat speciaal rekening houdt met de belangrijkheid, die ver-
schillende verbruiksartikelen in de desahuishouding heb-
ben n). Daarmede rekening houdende, zal blijken, dat de
„tani-gulden" van 1924 veel minder waard is dan die van
1913, waaruit ten aanzien van de koopkracht van de waarde
der hoofdvoedingsgewassen per hoofd volgt, dat deze in 1924
eenige procenten lager was dan in. 1913 (94 in 1924 tegen
100 in 1913) 12). De tani-gulden is echter als waardemeter
alleen van belang, wanneer de desahuishouding reeds op het
ruilverkeer is georiënteerd.

Een dergelijke vergelijking van de koopkracht van de han-
delsgewassen leidt tot de gevolgtrekking, dat de productie
van de handelsgewassen in 1924 eenige procenten lager was
dan in 1913. Maar overigens blijkt, dat deze weer stijgende
is, en ongeveer \\]/2 maal zoo hoog is als in 1920. Ik schrijf
hier nog den slotzin van het landbouwoverzicht uit het wel-
vaartsverslag over: ,,De eindindruk is, dat de zuiver land-
bouwende bevolking nu gemiddeld wat meer eet, maar van iets
minder kwaliteit dan vóór den oorlog, en zich voor het over-
schot van zijn productie iets minder importgoederen kan koo-
pen dan vóór den oorlog" n).

Wanneer ik nog andere mededeelingen uit genoemd ver-
slag mag overnemen om een antwoord te krijgen op de zoo-
even gestelde vraag, dan meld ik nog de volgende conclusies.

-ocr page 102-

betrekking hebbende op uit andere bedrijven dan landbouw
getrokken inkomsten:

In verhouding tot het zielental der bevolking en uitgestrekt-
heid der bouwvelden neemt de buffelstapel steeds af n).

Rekening houdende met de toename van landbouwproductie
en bevolking, en met de waardedaling van het geld, is om-
vang en opbrengst van den door Inlanders gedreven tusschen-
handel in 1924 vergeleken bij 1913 waarschijnlijk slechts in
geringe mate toegenomen n).

Van 1913 tot 1920 nam het kleinhandelverkeer alom aan-
merkelijk toe 11). De omvang van den Inlandschen handel
bleef (in de laatste jaren) tamelijk bestendig H).

Het aantal loontrekkenden is sedert 1913 zeer belangrijk
toegenomen n).

De slotsom van het verslag luidt: De welvaartstoestand van
verreweg het grootste deel der Inlandsche bevolking van Java
en Madoera verschilt thans weinig van die, waarin zij vóór
den oorlog verkeerde n). Deze conclusie vindt bevestiging in
het verder verwerkte cijfermateriaal met betrekking tot de
welvaartsaanwijzers, waarvan de voornaamste, t. w. het ver-
keer, het volkscredietwezen, het pandcrediet, het sparen in
geld en de zoutconsumptie, zooal niet alleen een verbetering,
dan toch in alle geval geen achteruitgang in den welvaarts-
toestand aantoonen. Ook volgens het rapport Meyer Ranneft-
Huender schijnt de situatie deze, dat de toestand van 1913
thans, zij het dan nauwelijks, „hersteld" is 14), Een stellige
uitspraak zal echter in deze niet te geven zijn. Vooral dient
bij de beoordeeling van den economischen toestand rekening
te worden gehouden met het voorbehoud, waarmede volgens
Dr. Boeke de resultaten van het nieuwste, welvaartsonder-
zoek dienen te worden aanvaard 12). Te weinig toch is gelet
op de omstandigheid, dat de inheemsche bevolking haar be-
h-oeften, vooral in den oorlogstijd, heeft uitgebreid, en dat
daarom, wanneer het jaar 1924 de objectieve welvaartsele-
menten heeft teruggebracht op het peil van 1913, van een
feitelijke inzinking moet worden gesproken. Want toeneming
der behoefte^bij gelijk gebleven voorraad is relatieve ver-
ajrming 13).

Wanneer v/ij nu uit de opgesomde conclusies een antwoord

-ocr page 103-

zouden willen afleiden op de eerder gestelde vraag, dan zou
dit ten aanzien van het eerste deel, n.1. of het maatschappelijk
inkomen van de bevolking van Java gelijken tred heeft ge-
houden met de bevolkingstoename, vrijwel bevestigend kunnen
luiden. Ook de vraag, of het inkomen onder de huidige om-
standigheden, d.w.z. indien zich geen wijziging in het thans
geldende productiesysteem van de inheemsche bevolking van
Java zou voordoen, haar maximum nadert, zou ik bevestigend
willen beantwoorden. Want, afgescheiden van een gevoeld
welvaartstekort, waartoe het verlangen naar vermeerdering of
betere bevrediging der behoeften leidt, kan men, niettegen-
staande de evenredige toename van het inkomen, in enkele
feiten symptomen zien, die er op wijzen, dat dé grens van de
capaciteit der productenhuishouding nagenoeg bereikt is.
Wij zagen reeds, dat de toenemeride^^ifliiglykkingen van de
sawahpadi worden toegeschreven aan het toenemende gebruik
van slechtere en minder goed gesitueerde gronden. De nog
niet geoccupeerde, voor landbouw geschikte gronden raken
op, zoodat nog maar een deel van
Besoeki, en verschillende
over het geheel vermoedelijk weinig vruchtbare strooken
grondsjangs de. Zuidkust (Preanger, Kediri, Pasoeroean) en
in het gebied tusschen Batavia en Indramajoe beschikbaar
zijn 14). Thans wordt Java voor 74 % agrarisch benut i5).
Verder is de rijstproductie per hoofd achteruitgegaan, zoo-
dat de bevolking het tekort moest aanvullen met andere voe-
dingsgewassen.

Toch kan met dat al niet gezegd worden, dat Java bepaald
rijp is voor emigratie. Er voltrekt zich een reeds merkbare
verandering in de economische structuur.
Het toenemend
aantaMoontrekkenden, dat bij Westersche ondernemingen
arbeid verricht, wijst er op, dat het inkomen uit de oude desa-
huishouding onvoldoende wordt Meyer Ranneft vestigde
een tiental jaren geleden de aandacht op het verschijnsel,
dat streken op Java, waar de aanwas der bevolking tweemaal
zoo groot is als de toename van den bouwgrond, allen gewe.s-
ten zijn met belangrijke Europeesche cultures i") (vgl. Hoofd-
stuk II § 1). Ook op andere wijze tracht de bevolking het in-
komen te verhoogen, n.1. door zich meer op de teelt van
handelsgewassen toe te leggen, waartoe zij blijkbaar eerder

-ocr page 104-

overgaat dan tot intensiveering van den rijstbouw. Tenslotte
wordt van de industrialisatie van Java op Westerschen grond-
slag belangrijke verlichting van de toenemende economische
spanning verwacht i\'^).

Het bovenstaande heeft echter alleen betrekking op Java in
zijn geheel. Plaatselijk doen zich echter veel ongunstiger toe-
standen voor. Zoo wijst het Soerabaiasch Handelsblad op
de slechte economische positie van een groot deel der be-
volking van de afdeeling Ponorogo, tengevolge van het ont-
stellend tekort aan bouwvelden. Tegenover ongeveer 25.000
deelgerechtigden in den bouwgrond zouden er pl.m
. 250.000
zijn, die niets anders dan een erf bezitten, en 105.000 volwas-
senen, die van alle grondbezit zijn uitgesloten. Daar er geen
groot-industrie is, zijn laatstgenoemden „menoempang"-
menschen, die den grond van anderen bewerken tegen den
kost, zoodat de berichtgever spreekt van verkapt pandeling-
schap. Het gevolg van dezen toestand zou zijn een hoog
criminahteitscijfer i^).

Alhoewel de algemeene toestand van Java nog ver verwij-
derd kan worden geacht van het ,,emigratiepunt", — volgens
de volkstelling van
4920 waren er toen jn, de_buitengewest.en
f slechts 613.763 Javanen, waarvan zelfs niet bekend is hoeveel
hunner uit Java geëmigreerd zijn — maakt toch de zich wijzi-
gende economische structuur de bevolking langzamerhand
meer rijp voor emigratie. Het toene\'Siend aantal loonarbeiders,
de stijgende productie van handelsgewassen en het daarmee
samenhangende toenemende geldverkeer zijn de voorteeke-
nen van de verdwijning van het aloude, degelijke desaverband
En al zullen velen een dergelijke evolutie, als vooral strijdig
met het zedelijk belang van het volk, betreuren, het proces is,
meen ik, niet te keeren.

Literatuur: 1) Statistisch Jaaroverzicht 1925. — 2) Huender t.a.p.
7.-3) Ir. J. van der Waerden, Industrialisatie voor Nederlandsch-Indië,
Haagsche Maandblad, 1926 VI 262. ^ 4) J. v. Gelderen, Voorlezingen
over tropisch-koloniale staathuishoudkunde, 1927, 76. ^ \'5) Koloniale
Studiën December 1926. — 6) van Gelderen t.a.p. 91. — 7) Huender
t.a.p. 11. — 8) van Gelderen t.a.p. 86. — 9) Verslag van den economi-
schen toestand der Inlandsche bevolking 1924. I. 1926, 20, 25, 29, 35, 37,
94. ^ 10) J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender: Onderzoek naar den
belastingdruk op de Inlandsche bevolking, 1916, 7. — 11) Verslag t.a.p.
88, 96, 109, 126, 190, 177, 192, 229, 266. ^ 12) Dr. J. H. Boeke. Het

-ocr page 105-

nieuwste Indische welvaartsonderzoek. Economische Statistische Be-
richten, Juli 1926. — 13) Verrijn Stuart t.a.p. 73. ^ 14) Meyer Ranneft-
Huender, t.a.p. 13. ^ 15) van Gelderen t.a.p. 86, 87. ^ 16) Meyer Ran-
neft, t.a.p. 79, -- 17) van der Waerden t.a.p. -- 18) overgenomen in de
Deli Courant, 27 Juh 1927. ^ 19) Meyer Ranneft-Huender t.a.p. 9.

§ 2.

Dc ontwikkeling der behoeften in
het land van vestiging.

Wanneer wij den invloed van de immigratie op de econo-
mische ontwikkeling van weinig bevolkte streken in het juiste
licht willen zien, moeten wij ons rekenschap geven van de
uitwerking van de komst van een aantal vreemdelingen op
enkele grondslagen, die het economische leven beheerschen.

Voordat ik verder ga met mijn beschouwingen over de
practische zijde van de landverhuizing in Indië, moet ik weer
een oogenblik teruggaan tot de theorie. Het schijnt althans
voor de latere gevolgtrekkingen van belang een inzicht te
krijgen in den ontwikkelingsgang van de behoeften. De eco-
nomische groei toch van een gebied, voor zoover deze be-
ïnvloed wordt door de bevolking, zal in de eerste plaats af-
hankelijk zijn van haar welvaartsstreven. En dit streven kan
alleen als economische drijfkracht tot zijn recht komen, als
er een drang is om het beh^ft_enpeil te verhoogen. Tevens
zal worden nagegaan, welke waardeverschijnselen in het land
van vestiging de aandacht trekken.

Mijn uitgangspunt is, dat zich naar een streek, waar eenige
bevolking wordt aangetroffen, een stroom van vreemdelingen
richt, hetzij met de bedoeling zich daar te vestigen als land-
bouwkolonist, hetzij om er als loonarb
eider ^en bestaan te
~zöèken. Ik zal bij mijn beschouwingen in hoofdzaak rekening
houden met toestanden, zooals die zich in Indië voordoen.

Wanneer zich naast de oorspronkelijke bevolking in een
streek een aantal kolonisten vestigt, dan zal tusschen de
beide groepen onvermijdelijk
ruilverkeer tot stand komen, en
naarmate dit zich ontwikkelt zal een algeheele wijziging in
de behoeften en de waardeering der goederen aan beide
zijden zijn waar te nemen. De waardeering der goederen
met het oog op het objectief nut, dat zij bezitten, voor ge-

-ocr page 106-

bruik ter plaatse, zal hoe langer hoe meer vervangen worden
door een op het ruilverkeer berustende waardebepaling.

De vestiging van landbouwkolonisten in een bewoonde
streek zal nu in de eerste plaats een vraag naar grond
en woningmateriaal brengen. Hieraan zal mogelijk alleen
kunnen worden tegemoet gekomen door het in gebruik nemen
van terreinen, welke gerekend kunnen worden tot de, zij het
wellicht in afzienbaren tijd niet benoodigde, reserves der be-
staande nederzettingen; en het kappen en verzamelen van
boschproducten uit bosschen, die reeds door de oorspronke-
lijke bevolking worden, of te eeniger tijd zouden kunnen
worden geëxploiteerd. Indien het aantal immigranten groot
is, of de inheemsche bevolking niet al te dun, kan men zich
denken, dat grond en boschproducten waarde krijgen, en
dat er zelfs van pachtwaarde sprake kan zijn, indien de
gronden, die de gunstigste productiefactoren in zich ver-
eenigen, als vruchtbaarheid, gunstige ligging t.a.v. de markt-
plaatsen, mogelijkheid tot bevloeiing e. d. slechts in beperkte
mate aanwezig zijn. Wij mogen echter eerder onderstellen,
dat de kolonisten zich alleen dan in de nabijheid van be-
staande nederzettingen zullen vestigen, indien zij over een
zoo groote terreinoppervlakte de beschikking kunnen krijgen,
dat daarin volop eerste kwaliteit gronden aanwezig zijn. Als-
dan zal zich eerst bij verderen groei van de kolonie en uit-
breiding van het ruilverkeer, waardoor tengevolge van den
aanleg van bevloeiingswerken en van wegen een deel van de
gronden in gunstige positie komt, een toestand ontwikkelen,
waarin pachtwaardeverschijnselen zullen zijn waar te nemen,
welke verschijnselen nog geaccentueerd zullen worden bij
snelle bevolkingstoename in de kolonie.

Bestaat er geen verschil tusschen het cultuurpeil van de
oorspronkelijke bevolking en dat van de immigranten, dan
zullen de gebruiksgoederen, waarover gene beschikt, ook door
dezen begeerd worden. De waarde van deze goederen zal
stijgen, omdat zij door het ruilverkeer kunnen worden ge-
bezigd, terwijl voorts, afgescheiden van de zooeven vermelde
mogelijkheid om de goederen voor toekomstig verbruik te
bewaren, deze nieuwe eigenschap de waardecurve der goe-
deren een veel geringer daling geven. Men stelle zich voor.

-ocr page 107-

dat de oorspronkelijke bevolking een zoo grooten voedsel-
voorraad heeft opgeslagen, dat zij al haar behoeften daarmei:
kan bevredigen, zelfs tot eenigen tijd na den volgenden oogst,
zoodat deze voorraad practisch geen waarde zou hebben.
Door de komst van de kolonisten, die gaarne van dezen voor-
raad zouden willen betrekken, wordt aan de hoeveelheid, die
voor de oorspronkelijke bevolking, na aftrek van alles wat
voor hun behoeftenbevrediging kon dienst doen, als waarde-
loos was overgebleven, plotseling waarde toegekend, zoodat
de waardecurve thans een minder snelle daling gaat ver-
toonen.

Daar aan de totstandkoming van den ruil de voorwaarde
verbonden is, dat iedere partij voor hetgeen zij afstaat, iets
anders kan krijgen, dat zij hooger waardeert dan het afge-
stane, blijft nu nog de vraag of de kolonisten ter verkrijging
van een hoeveelheid voedsel iets kunnen aanbieden, dat de
oorspronkelijke bevolking in ruil zal willen aanvaarden.
Naarmate dus het voedsel, dat zij afstaat, door haar hooger
of lager wordt gewaardeerd, zal ook hetgeen zij er voor
terug wenscht te ontvangen, voor haar een hoogere of lagere
waarde moeten hebben, met dien verstande, dat het ontvangen
voor haar niet alleen dezelfde waarde heeft als het afge-
stane, maar een hoogere waarde zal moeten vertegenwoor-
digen, anders gezegd, dat zij verwacht daarmee meer behoef-
ten, of behoeften van hoogere rangorde te kunnen bevredigen.
Heeft dus de
oorspronkelijke bevolking een zeer grooten
voorraad van door de kolonisten begeerde goederen, dan zal
het in het leven geroepen ruilverkeer de strekking hebben
haar behoeftenpeil te doen stijgen, maar ook alleen zóólang,
totdat de waardeering van deze goederen door de kolonisten
neiging tot daling gaat vertoonen. Want wanneer de eerste
behoeften der kolonisten, wellicht tegen hooge betaling, be-
vredigd zijn, zullen zij een volgende hoeveelheid van dezelfde
soort goederen alleen willen aannemen voor een mindere
betaling, waarvoor vanzelf bij de inheemsche bevolking de
tengevolge der eerste „winsten" ontstane verruiming der be-
vredigingsmiddelen thans door inkrimping der winstmarge
beperkt zullen worden.

Is er verschil van cultuur tusschen de oorspronkelijke be-

-ocr page 108-

volking en de kolonisten, dan kunnen wij het volgende zien.
Wanneer de kolonisten van ^agere^beschaving.. zijn, zal men
voorloopig alleen den invloed van de vestiging van kolonisten
kunnen waarnemen op de waarde van die verbruiksgoederen
der oorspronkelijke bevolking, waaraan de kolonisten dade-
Jiik_^hoeitë:.Ji.ebben, en, die zij als zoodanig kennen. Zij
zullen verschillende goederen niet vragen, omdat het gebruik
er van nog niet bekend is. De ruil kan alleen plaats hebben
tegen verbruiksartikelen, die zoodanige behoeften van de oor-
spronkelijke bevolking kunnen bevredigen, welke onafhanke-
lijk van hun beschavingspeil gevoeld worden, terwijl deze
goederen in ieder geval door dé kolonisten geproduceerd
moeten worden, hoe ook hun cultuurpeil moge zijn. Hieronder
kunnen worden gerekend land- en tuinbouwproducten, of,
indien de kolonisten in het begin van hun vestiging hierover
nog niet in voldoende mate beschikken, mogelijk alleen bosch-
producten, die zij in de omgeving verzamelen. Ook bestaat
de mogelijkheid, dat zij hun diensten ter beschikking van de
oorspronkelijke bevolking stellen.

Wat de behoeften betreft, zullen de kolonisten eerst lang-
zamerhand vertrouwd raken met het gebruik van aanvanke-
lijk onbekende goederen en zoodoende nieuwe behoeften
leeren kennen. Er zal dus een geleidelijke aanpassing zijn
waar te nemen aan het hoogere behoeftenpeil van de oor-
spronkelijke bevolking.

Thans zal worden onderzocht, welke invloeden het be-
hoeftenpeil zal ondergaan, indien de immigranten op een
hoogeren trap van cultuur staan dan de reeds gevestigde be-
volking. Men verkondigt wel de op practische waarneming
gegronde meening, dat, als dit verschil in beschaving groot
is, in de meeste gevallen de economisch zwakkere bevolking
geheel wordt verdrongen of ten onder gaat. Het schijnt, dat
de k
omst van vreemdelingen, in deze omstandigheden, een
plotselinge ontwrichting van het economische evenwicht bij de
inheemsche bevolking veroorzaakt, dat niet meer of zelden
hersteld kan worden. Een overmatige waardeering van wat
de vreemdeling heeft aan te bieden, brengt de inboorlingen
er toe een groote hoeveelheid beschikbare goederen in ruil te
geven of langdurige diensten te praesteeren, ten einde een ar-

-ocr page 109-

tikel machtig te worden, dat weinig economisch nut voor hen
heeft, omdat
zij er niet mee om kunnen gaan, dan wel hun
ij delheid streelt, daar zij meenen met het bezit ervan hun aan-
zien in den stam te kunnen verhoogen, zoodat hier slechts
van de bevrediging van sociale behoeften kan worden ge-
sproken, of slechts, zooals Moskowski meent i), eenvoudig
hun begeerte is opgewekt. Wanneer nu niet alleen enkele in-
dividuen, maar een geheele stam zich tot een dergelijken ruil-
handel zou laten verleiden, dan kan men zich indenken, dat
het geheele productiesysteem verstoord wordt, doordat èn
de kapitaalgoederen snel uitgeput raken, èn de onttrekking
van arbeidskrachten (door zich voor langen tijd aan de
vreemdelingen te verhuren) de productie schaadt. De stam
zou zich dan óf genoodzaakt zien met een groot kapitaals-
verlies de binnenlanden in te trekken, óf zich aan moeten
passen aan een blijvende arbeidsverhouding tot de immigran-
ten. Schmidt schrijft, dat het in dergelijke gevallen moeilijk
is een algemeenen maatstaf te vinden, om te kunnen vast-
stellen „in wieweit diese eingetäuschten Waren einer wirk-
lichen Bedürfnisbefriedigung des Eingeborenen zugute kom-
men, oder in wieweit sie vielmehr in solchen Sachgütern be-
stehen, deren Gebrauchswert mehr oder weniger ein eingebil-
deter is" 2). Ook hier een onderscheiding van economische
en niet-economische, sociale, goederen. De waardeering der
ingeruilde goederen door den inboorling geldt echter niet hun
objectieve nuttigheid, welke hem wellicht niet bekend is, en
is van zijn standpunt geenszins gebaseerd op een ,,ingebeelde"
gebruikswaarde. Teekenend is het voorbeeld dat Schmidt
geeft. Op een zijner reizen in Brazilië had een Indianen-
hoofdman voor eenige ethnografische voorwerpen een hoogen
prijs weten te bedingen. Toen Schmidt hem echter zijn ver-
zoek om alcohol weigerde, bood hij de voorwerpen aan, en
deed hij afstand van de juist overeengekomen koopsom voor
het genot van slechts één glas brandewijn®).

Een voorbeeld van verdringing der autochthone bevolking
door hooger ontwikkelde vreemdelingen in ons Indië vinden
wij in de geschiedenis van de Maleische kolonisatie vóór de
bemoeienissen van het Nederlandsch-Indische Gouvernement
in de Westerafdeeling van Borneo. Door zich aan de rivier-

-ocr page 110-

mondingen te vestigen, kregen zij spoedig de Dajakbevolking
in hun macht. Mocht deze ook terugwijken, zij kwam toch
in toenemende afhankelijkheid, omdat d
e._Maleiers den toe-
voer van voor haar onontbeerlijke artikelen, als zout en tabak,
geheel beheerschten. Zij kregen daardoor de gelegenheid den
veldarbeid van de Dajaks uit te buiten. Later werden de Da-
jaks gedwongen voor de Maleiers boschproducten in te
zamelen 4).

Dat niet generaliseerend mag worden gezegd, dat ä priori
een primitief volk bij aanraking met vreemdelingen van hoo-
gere beschaving ten gronde moet gaan, — waarbij o.m. ge-
wezen wordt op het lot van de Indianen in Noord-Amerika —
blijkt uit het in Nieuw-Guinee waargenomene. De Papoea-
stammen, hoewel op zeer lagen trap van ontwikkeling staande,
hebben meermalen van het bezit van goede economische
eigenschappen blijk gegeven, welke hierin tot uiting komen,
dat, al hebben zij wellicht in den aanvang van hun aanraking
met vreemdelingen naar onze begrippen overmatig betaald
voor de spiegeltjes, kralen e. d., die de Ternataansche vogel-
jagers of explorateurs aanboden, daarin een opmerkelijke wij-
ziging is gekomen, doordat de ruilartikelen der vreemdelingen
een snelle waardedaling hebben ondergaan. Zoo bericht
Le Roux, dat stammen aan de Mamberamo-rivier vroeger een
groot aantal paradijsvogels inleverden tegen eenige snoeren
blauwe kralen, doch dat zij tegenwoordig heel wat meer voor
hun moeite eischen ^).

Ook blijkt herhaaldelijk, dat de begeerte van de primitieve
Papoea\'s zich in den laatsten tijd veel meer uitstrekt naar het
in bezit nemen van directe economische, dan van sociale goe-
deren. Zij geven duidelijk de voorkeur aan messen, bijlen en
andere stalen gereedschappen, zoodat de explorateurs van
een waren ijzerhonger bij de Papoea\'s spreken 4), Ook vindt
men in de exploratieverslagen, dat deze goederen niet meer
tegen een zoo groote hoeveelheid kapitaalgoederen of tegen
zoo langdurige diensten worden verkregen, dat \'t economische
leven van de inboorlingen daarvan nadeel ondervindt, en dat
reizigers stee^ds meer economische goederen moeten betalen
voor hun inheemsche dragers of gidsen, voor de benoodigde
varkens, sago of ander voedsel.

-ocr page 111-

Men ziet ook nog bij de komst van vreemdelingen van
hoogere ontwikkeling in een gebied, dat bewoond is door een
primitief volk, een ander verschijnsel op den voorgrond tre-
den. Wanneer bijv. blijkt, dat het gebied rijk aan delfstoffen
is, zal de bodem plotseling een hooge waarde kunnen krijgen,
althans voor zoover de vreemdeling bekend is met de waarde
van de delfstoffen voor de wereldmarkt, en in staat is deze
te ontginnen. De waarde, die de vreemdelingen toekennen
aan in het land van vestiging aangetroffen goederen, welker
nut aan de inheemsche bevolking tevoren onbekend was, kan
ook tengevolge hebben, dat deze ze eveneens gaan waar-
deeren, doch niet naar hun gebruikswaarde-voor-zichzelf,
maar naar de beteekenis van de diensten, die ze indirekt, langs
den weg van den ruil kunnen verschaffen 7). Zoo is de in-
heemsche bevolking van West-Nieuw-Guinee, als gevolg van
aanraking met Ambonneezen, zich gaan toeleggen op den uit-
voer van notenmuskaat en foelie, en is zij tot een semicultuur
der in de bosschen groeiende noteboomen overgegaan ^^).
Ook die goederen, die tot dus ver alleen als gebruiksgoederen
van de inboorlingen dienst deden, maar nu door de vreemde-
lingen begeerd worden, omdat dezen ze naar het buitenland
kunnen exporteeren en verkoopen op de wereldmarkt, zullen
in waarde stijgen. Zoo bijv^_^_exploitatie van het hout uit
de oerbosschen, de jacht op paradijsvogels, de_exporthandel
in copra enz.

Maakte ik melding van het gevaar, dat een primitieve be-
volking kan loopen, wanneer zij in aanraking komt met
vreemdelingen van een veel hoogere ontwikkeling, de kans op
verstoring van het economische leven der inheemschen is
veel geringer, naarmate het verschil in cuhuurpeil met de
vreemdelingen minder is, of als de vreemdelingen zich indi-
vidueel te midden van de inboorlingen vestigen.

fiierbij voltrekt zich geleidelijk een nivelleering tusschen
het behoeftenpeil van de kolonisten met dat van de inboor-
lingen, met dien verstande, dat het behoeftenpeil langzamer-
hand verhoogd wordt, naarmate zij de middelen ter behoef-
tenbevrediging, die door de kolonisten gebruikt worden, ook
als zoodanig leeren kennen en waardeeren. Aangenomen mag
worden, dat in het algemeen het behoeftenpeil der kolonisten

-ocr page 112-

zich niet zal wijzigen, behalve dat dit zich blijvend aan het
natuurlijke milieu van het nieuwe land zal hebben aan te
passen. Wel zal het behoeftenpeil der kolonisten zich nog
moeten assimileeren aan het sociale milieu, waarin zij zich
geplaatst zien, maar dit behoeft slechts van tijdelijken aard
te zijn, n.l. zoolang de koloniale maatschappij zich nog in vele
opzichten zal moeten behelpen. De kolonisten toch zullen er
naar streven om zoo spoedig mogelijk weer de in het moeder-
land gekende behoeften te kunnen bevredigen. Zij zullen bijv.
J^120£|oopig genoegen nemen met primitieve woningen van het
materiaal, dat in het kolonisatiegebied wordt aangetroffen,
maar iedere kolonist zal trachten hierin zoo spoedig moge-
lijk verbetering te brengen door, zoodra zij daartoe in staat
zijn, de woningen te brengen op he^peil van zoodanige, wat
comfort betreft, al
s men in het moederland bewoonde.

De op lager beschavingspeil staande inheemsche bevolking
zal geleidelijk de voordeelen van althans sommige der door
de kolonisten gebruikte goederen leeren inzien, en deze ten-
slotte ook zelf willen bezitten. Haar behoeftenpeil stijgt der-
halve. De kolonisten zullen bijv. kleeren van geweven stof
hebben, de inheemschen van boombast. Indien nu het ruil-
verkeer geweven stoffen in handen van de inheemschen
brengt, zullen dezen ze, in navolging van de kolonisten, ook
gebruiken. Wanneer zij nu de voordeelen er van ondervinden,
n.l. dat ze duurzamer zijn en goedkooper dan hun boombast-
kleeding, d.w.z. tegen minder moeite verkrijgbaar, dan zullen
zij vanzelf de geweven stoffen der kolonisten verkiezen. Het-
zelfde kan gezegd worden van gereedschappen, en tal van
andere economische goederen.

De wijziging in het behoeftenpeil van de minder ontwik-
kelde oorspronkelijke bevolking kan men zich ook aldus ver-
klaren: Het komt bij natuurvolken veel voor, dat zij van
vreemdelingen het gebruik van verschillende goederen over-
nemen, zonder dat zij het juiste begrip hebben van de zaak,
zoodat het feitelijk niets anders dan zinloos imiteeren kan
worden genoemd. Meenden wellicht de eerste navolgers door
deze imitatie hun aanzien tegenover de stamgenooten te kun-
nen verhoogen, de in een primitieve maatschappij zoo ontwik-
kelde gemeenschapszin, welke dikwijls — uit gebrek aan zelf-

-ocr page 113-

vertrouwen (Boeke) o) — tot navolging aanspoort, zal ook
de andere leden van de economische eenheid er toe brengen
om eveneens de nieuwe goederen te gebruiken. Hier zien wij
dus het ontstaan van een sociale behoefte. Het goed wordt
derhalve alleen begeerd om een sociale behoefte te kunnen
bevredigen, en is als zoodanig een sociaal goed. 1). Verschil-
lende voorbeelden van een dergelijken ontwikkelingsgang zijn
mij meegedeeld door missionarissen en bestuursambtenaren,
die in Nieuw Guinee en de Zuidelijke Molukken werkzaam
waren. Geleidelijk echter zullen de gebruikers ook de econo-
mische waarde van het goed leeren kennen, en het meer in
deze hoedanigheid leeren waardeeren. Trouwens, de sociale
waarde van het goed zal, naarmate meer stamgenooten het
bezitten, vanzelf dalen. Zoo hebben meermalen reizigers, die
met primitieve volken in aanraking waren gekomen, een ove-
rigens schier naakt loopenden inboorling plotseling met een
oud jasje ten tooneele zien verschijnen (waarmee vermoede-
lijk een listige vreemdeling zich een in zijn oogen overmatige
betaling in diensten of goederen heeft kunnen verwerven).
Nu kan men zich voorstellen, dat de bezitter van zoo\'n jasje
een zoodanige onderscheiding geniet, dat andere stamgenoo-
ten hetzelfde trachten te krijgen. Deze willen dus daarmee
een sociale behoefte bevredigen. Maar tenslotte zullen door
veelvuldiger gebruik mogelijk de economische eigenschappen
van een jas tot de gebruikers doordringen. Men kan zich nu
een beeld vormen van de evolutie, welke een object van so-
ciaal tot economisch goed doormaakt, en tevens zien hoe het
aantal der economische behoeften van het primitieve volk met
één vermeerderd wordt.

Maar wij behoeven onze voorbeelden niet bij de meest
primitieve volken te zoeken. Het leven vän den eenvoudigen
Indonesiër geeft voorbeelden te over van het eigenaardige
aanpassingsvermogen aan de hoogere beschaving van de hen
omringende koloniale maatschappij. Deze aanpassing vol-
trekt zich op dezelfde omslachtige wijze, langs den omweg
van de, dikwijls naïef-aandoende, sociale begeerten, naar de

1  Schurtz schrijft het zinlooze imiteeren bij aanraking van verschillende
groepen toe aan ideeënarmoede, dat niet alleen tot primitieve volken is
beperkt. 10).

-ocr page 114-

uiteindelijke verrijking y^ het practisch-economisch inzjcht.
Zelfs den oppervlakkigen reiziger in Indië zullen die typische
uitingen van een hooger behoeftenpeil bij de inheemsche
bevolking niet ontgaan zijn, welke vooral bij de moderne jon-
geren zijn waar te nemen, n.1. het gebruik van Westersch
schoeisel, van (soms overbodige) brillen e. d. En wie het in-
landsche dorpsleven heeft gadegeslagen, zal zich niet ver-
wonderen, wanneer hij bij volksfeesten de gretigheid opmerkt,
waarmee de jongelieden de gladde masten beklimmen om uit
de welvoorziene kroon in de allereerste plaats den zoozeer
begeerden Europeeschen badhanddoek, het pakje toiletzeep
of het nethemd te kiezen, en voor de nakomers het ordinaire
baadje en den gewonen hoofddoek achter te laten.

Maar meer en meer, ook bij de kinderlijksten van geest,
dringt het besef door van de economische waarde der goede-
ren, die in navolging van de vreemdelingen worden gebruikt.
Dit is duidelijk waarneembaar bij degenen, die längeren tijd
met vreemdelingen van hooger cultuurpeil in aanraking zijn
geweest, zoowel in de kleeding als bij de toepassing van
andere goederen van dagelijksch gebruik, zooals gereedschap-
pen, landbouwwwerktuigen, meubelen, lampen, zelfs het ma-
teriaal voor den woningbouw, voor de omheining van erven
enz. Als voorbeeld noem ik den invloed der Ambonneesche
Christen-goeroe\'s op de primitieve bevolking van de verschil-
lende eilandengroepen in de Molukken. Men moet de toe-
standen van nabij gezien hebben, om zich eenig denkbeeld te
kunnen vormen van het gemak, waarmede de bevolking aller-
lei gewoonten en gebruiken van den leeraar overneemt. Het
is bijna ongeloofelijk, hoe in sommige gevallen één goeroe
een geheelen ommekeer in de levenswijze van een heel com-
plex teweeg kan brengen. Dat hierbij het afhankelijkheids-
gevoel van den inboorling, die door zijn bekeering zich stelt
„onder de hoede van het Gouvernement, waarvan de zende-
ling of missionaris als de best vertrouwde vertegenwoordiger
wordt beschouwd" (Boeke) n), een groote rol speelt, is zeer
wel aan te nemen. Doch ook, al is er geen sprake van kerste-
ning, is de individueele invloed van den beschaafden Inlan-
der, hetzij godsdienstleeraar, ambtenaar of handelaar, op een
primitieve omgeving duidelijk merkbaar.

-ocr page 115-

En deze assimilatie van het beschavingspeil van de natuur-
volken aan dat van de meer behoeften kennende immigranten,
is een proces, dat naar mijn meening in het bijzonder met
het oog op Nederlandsch-Indië, waar zooveel volken van
verschillende beschaving zoo herhaaldelijk ^^dikwijls inten-
sief met elkaar in contact komen, met belangstelling dient te
worden gadegeslagen, omdat de geleidelijke groei van dit
assimilatieproces niet anders dan de algemeene welvaart kan
bevorderen, doch daarentegen een te snelle, ongebreidelde en
boven het begrip van het assimileerende subject gaande om-
wikkeling welhaast onvermijdelijk noodlottige gevolgen voor
hem zal moeten hebben, zoowel op moreel als op economisch
gebied.

Literatuur: 1) Moskowski t.a.p. 47. — 2) Schmidt II t.a.p. 195. —
3) Schmidt I t.a.p. 212. — 4) G. L. Uljee, De Westerafdeeling van Borneo,
114 e
.V. — 5) Ch. Le Roux, Expeditie naar het Nassau-gebergte in Cen-
traal Noord Nieuw-Guinee, Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en
Volkenkunde, afl. 3, 1926, 487. — 6) Exploratie-verslag Nieuw-Guinee
t.a
.p. 197 e.V. — 7) Gonggrijp t.a.p. 492. — 8) Exploratie-verslag Nieuw-
Guinee t.a
.p. 303. — 9) Boeke t.a.p. 7. — 10) Schurtz t.a.p. — 11) Boeke
t.a.p. 182.

§ 3.

De emigratie van dc bevolking van Java cn het
arbeidsvraagstuk op dc buitengewesten»

In § 4 van het eerste hoofdstuk gaf ik in het kort aan, hoe
in een
tropisch-koloniale maatschappij met een geringe be-
volking de vraag naar arbeidskrachten de arbeidersemigratie
in het leven riep. De gestadige uitbreiding van het aantal op
Westerschen grondslag werkzame ondernemingen in de bui-
tengewesten heeft een steeds toenemende vraag naar arbei-
ders tengevolge gehad, welke van elders — China, Britsch-
Indië, Java — moesten worden aangevoerd, wijl, zooals werd
opgemerkt, de inheemsche bevolking van de streek, waar het
bedrijf zou worden uitgeoefend,.^of niet geschikt,., of niet ge-
neigd was om den vereischten . arbeid te verrichten. Er be-
stond dan ook voor de inheemsche bevolking
In de dun-
bevolkte streken der buitengewesten geen enkel economisch
motief om vermeerdering van het inkomen te zoeken^ daar

-ocr page 116-

hun eigen huishouding, bij hun behoeftenpeil, hierin op vol-
doende wijze voorzag. Dat men. om van het buitenland niet
te spreken, de noodige arbeidskrachten ging zoeken op Java,
hgt voor de hand, te meer daar reeds de ondernemingen op
Java zelf proefondervindelijk het bewijs geleverd hadden vau
ide bruikbaarheid van den Javaan als arbeider voor Wes-
I tersche bedrijven, zij het dat deze bruikbaarheid voor velerlei
\' werkzaamheden eerst geleidelijk verworven werd.

Bovendien vestigde het hooge en steeds stijgende bevol-
kingscijfer van Java de meening, dat de arbeiderswerving
daar geen moeite zou ondervinden. Om nu een indruk tt;
krijgen over de verhouding van de bevolkingsdichtheid van
Java tegenover die van de buitengewesten, kan ik volstaan
met de opsomming van eenige cijfers, ontleend aan de uit-
komsten van de volkstelling van 1920. Daaruit blijkt, daTC
terwijl de minst bevolkte gewesten van Java, n.l. Besoeki en
Bantam, nog een bevolkingsdichtheid van respectievelijk 148 /
en 113 zielen per K.M2. hebben, deze in de buitengewesten
slechts worden overtroffen door de veel kleiner oppervlakte
hebbende afdeelingen Zuid-Bali met een sterkte van 216.
Lombok met 132, en Batipoeh en Pariaman met 144 zielen
per K.M2., terwijl de andere buitengewesten slechts in het
andere deel van Bah, Zuid-Celebes en Minangkabau met een
densiteit van 90 a 100 per K.M2. die van de minst bevolkte
gewesten van Java kunnen benaderen.

Ik zal nu de werving van arbeiders op Java ten behoeve
van ondernemingen op de buitengewesten in een kort over-
zicht behandelen.

Reeds eerder zagen wij, dat de bij de werving voorkomende
misbruiken de regeering noopte regelend in te grijpen, zoodat
deze door tal van voorschriften, welke het tegengaan van
misstanden beoogden, aan banden is gelegd. Thans wordt
de werving van arbeiders op Java voor werk in de buiten-
gewesten beheerscht door de wervingsordonnantie van Staats-
blad 1914, No. 613 voor de beroeps werving. Staatsblad 1915,
No. 193 voor de eigen werving der werkgevers. Staatsblad
1921, No. 505 voor de vrije werving i).

De beroepswerving kwam al spoedig in discrediet door de
praktijken, die werden toegepast om menschenmateriaal te

-ocr page 117-

krijgen. Niettegenstaande de dichte—bevolking van Java,
vooral vanJVIidden-Java, bleek. de.Jaya^^ in het algemeen
niet zoo spoedig geneigd als
men verwachtte om als arbeider
naar de buitengewesten te ernigreeren, zoodat overreding
daartoe alleen luHe bij de minder ontwikkelden i). Het ge-
volg was, dat de wervers ter wille van de goede verdiensten
niet schroomden om door middel van misleidende voorspie-
gelingen en andere bedriegelijke praktijken een groot aantal
menschen van allerlei slag, dikwijls „ongure gasten", of
„zwakken en slappelingen, die den strijd om het bestaan m
de desa niet hebben kunnen volhouden" (Gonggrijp) 2), tot
emigreeren over te halen, zonder dat dezen eenig begrip had-
den van wat hen te wachten stond. De toenemende vraag
naar arbeiders werkte deze misstanden in de hand, doordat
de concurrentie tusschen de beroepswervers hen ertoe bracht,
niet om hun klanten zoo goed mogelijk werkvolk te zenden,
doch om elkaar vóór te zijn, hen zoo spoedig mogelijk te hel-
pen 3), De wervingsordonnantie is niet in staat gebleken de
vele misbruiken bij de werving te voorkomen of zelfs in vol-
doende mate te beteugelen. De toenmalige assistent-resident
Tideman schreef in 1918: „Het komt nog voor, dat lieden
opgelicht worden, en door allerlei misdadige middelen er toe
gebracht worden, alle vragen van de betrokken ambtenaren
te beantwoorden op de door de wervers gewenschte of af-"
gedreigde
wijze 4). Ook is bij de werving omkooperij van
desahoofden en hoogere ambtenaren voorgekomen.
I Om een einde te maken aan de klachten over bedriegerijen
I bij de
werving 5), de misbruiken tegen te gaan, dan wel de
nadeelige gevolgen daarvan tot een minimum te
beperken 6),
zijn de groote werkgeversorganisaties ter Oostkust van Su-
matra er toe overgegaan om de werving zelf ter hand te
nemen. In 1914 had Mr. J. C. Kielstra reeds de oprichting
van een
planters-werfbureau aanbevolen ^). De Algemeene
.Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra
(A.V.R.Ó.S.) stelde met de Deli-Plantersvereeniging de
eigen werving van het Algemeen Delisch Emigratiekantoor
in 8), Ook de Zuid-SunTatra" Tandbouw-Nijverheidsvereeni-
ging voorziet door eigen werving in de behoefte aan arbei-
ders ö), Er waren wel groote moeilijkheden te overwinnen.

-ocr page 118-

o.a. de moeilijkheid om te beoordeelen of de emigrant met
zijn volle instemming Java verliet, om gedurende enkele jaren
op een plantage in de buitengewesten te werken. Doch alles
wordt in het werk gesteld, om het door haar beoogde doel
— een eerlijke werving — te bereiken lo). De naar directe
winst begeerige werfagent is vervangen door een beheerder
_der eigen werving, wien het alleen te doen is om goed en
tevreden werkvolk. Daardoor zijn de autoriteiten de eigen
werving veel beter gezind, zoodat deze minder last van amb-
telijke controle heeft en veel meer rekenen kan op ambte-
lijken steun 5 ).

Ter weerlegging van verwijten over „verlokken" van ar-
beiders op Java middels voorschotten, merkt Dr. Buffart in
„Koloniale Studiën" op, dat ingevolge gouvernementsbesluit
van 6 Januari 1926, No. 14 (bijblad 10960), aan den werk-
man noch bij het aanwerven, noch bij het aan boord gaan
meer voorschot wordt gegeven. In plaats van het vroegere
voorschot, geven de werkgevers in Deli hetzelfde bedrag ten
geschenke, n.1. ƒ 2.50 bij het sluiten van het contract op Java,
en ƒ2.50 bij het aan boord gaan. Terecht acht schrijver
het onwaarschijnlijk, dat vele aspirant-emigranten zich door
deze bijna op het laatste oogenblik uitbetaalde geringe be-
dragen zullen laten verlokken om te emigreeren. Dat geld
wordt door de werkgevers dan ook alleen gegeven, omdat
iemand, die zijn woonplaats verlaat, altijd wel eenige kleinig-
heden te betalen en zich iets aan te schaffen heeft, terwijl
hij het op de reis, hoewel hij vervoer, voeding en onderdak
gratis ontvangt, moeilijk buiten eenige contanten kan stellen.
Eerst op de onderneming ontvangt hij zijn contractueel be-
dongen voorschot van ƒ 10.—, om zich daarmee de noodige
huishoudartikelen te kunnen aanschaffen n).

De Deli-Plantersvereeniging paste het eerst de zooge-
naamde laukeh-werving toe. Het beginsel was, dat al haar
leden singkeh\'s (nieuwelingen) zouden laten zoeken door de
laukeh\'s (oudgedienden). De laukeh\'s zouden zich naar het
bureau der D.P.V. te Semarang begeven, van waaruit zij
verder naar het binnenland geholpen werden, en waar zij
zich later, eventueel met degenen, die zij zouden aanbrengen,
bij de agenten konden aanmelden voor de regeling der terug-

-ocr page 119-

reis 12 ), In de levendige beschrijving, die Dr. Broersma over
de „vrije werving" in Koloniale Studiën van 1919 geeft,
lezen wij nog de volgende bijzonderheden.

Op verzoek van naar Deli terugkeerende laukeh\'s, waarbij
zich later verschillende singkeh\'s aansloten, heeft de D.P.V.
gedaan gekregen, dat zij zonder contract van Java mochten
vertrekken. Uit de eigenlijke laukeh-,,werving", waarbij de
laukeh voor eiken aangebrachten singkeh een premie ont-
ving, heeft zich de vrije emigratie in den waren zin ontwik-
keld, omdat thans de laukeh geen cent premie en geenerlei
voordeel ontvangt. Het was dan ook te betreuren, dat de
arbeidsinspectie intusschen tot de meening was gekomen, dat
er werving lag in de middelen der vrije emigratie der D.P.V.,
omdat de vrije emigranten gewoonlijk, na korten tijd op de
onderneming in Deh te zijn geweest, een arbeidsovereen-
komst sloten. Aanprijzing van Deli door oudgedienden (of
middels briefwisseling), vrije overtocht en steun voor de
eerste dagen in het nieuwe land mocht wel, indien het tot
kolonisatie strekte, maar niet, wanneer men die menschen een
arbeidsovereenkomst liet aangaan. De wervingsordonnantie
eischte, dat aangeworven arbeiders voor de verscheping een
rechtsgeldige overeenkomst hadden aangegaan, zoodat \' er
niet anders overschoot dan de nieuwelingen, die als vrije
emigrant waren uitgetrokken, een contractje van 8 of 14
dagen, lang genoeg voor de reis, te laten aangaan. Gelukkig
wist de D.P.V. door herhaalde vertoogen tenslotte te berei-
ken, dat deze verplichting eerst voor de laukeh\'s, en in 1923
ook voor de singkeh\'s, werd ingetrokken is ).

Ten besluite van mijn beschouwing over de vrije emigratie,
nog deze samenvatting, ontleend aan de interessante bro-
chure van K. W. Rauh: De vrije emigratie van Java der
Deli-Plantersvereeniging:

De Vrije Emigratie maakt de singkeh\'s het emigreeren aan-
trekkelijk door hun korte contracten (van twee jaar) toe te
staan, door hun de keuze van de onderneming te laten, door
hen aan te moedigen hun gezinnen op kosten der onderneming
mee te nemen, door hun bij verblijf in de depóts volledige
vrijheid van beweging te geven, door hun het vernederende
in optocht onder geleide en door uniforme kleeding van verre

-ocr page 120-

als contractant kenbaar heen- en terugbrengen naar gouver-
nementsbureaux te besparen, en ten slotte, door hun toe te
staan als vrije lieden Java te verlaten.

Terloops zij nog vermeld, dat de hierboven genoemde vrije
wervingsordonnantie van Staatsblad 1921, No. 505 alleen de
werving reglementeert van arbeiders, die een overeenkomst
aangaan op den voet van de Vrije Koelieordonnantie van
Staatsblad 1911, No. 540. Met de aanwerving zelf bemoeit
zij zich heel in het kort, terwijl voor het overige arbeids-
rechtelijke regelingen worden gegeven. De emigratie van
Javaansche werkzoekers naar de Lampongs is geregeld bij
Staatsblad 1924, No. 433 en 434, waarbij de vrije wervings-
ordonnantie van de Lampongs buiten werking wordt gesteld,
terwijl voorts bepaald is, dat met, de immigranten in deze
ordonnantie bedoeld, geen contracten volgens de koelie-
ordonnantie mogen worden aangegaan gedurende de eerste

zes maanden 14).

Wat nu verder het lot van de immigranten-arbeiders op
de buitengewesten betreft, de positie van de eigenlijke con-
tract-arbeiders wordt beheerscht door de verschillende koelie-
ordonnanties die, behalve de bekende poenale sanctie, d.w.z.
bepalingen houdende strafbedreiging tegen inbreuk op de
werkovereenkomsteri van de zijde der werklieden en tegen
weigering om den verplichten arbeid te verrichten, alsmede
die betreffende de terugbrenging met den sterken arm van
werkheden naar de onderneming, naast maatregelen tegen,
overtreding door de beheerders, verschillende voorschriften
van socialen aard inhouden. Zoo wordt in de bekende koelie-
ordonnantie voor Sumatra\'s Oostkust van 1915 (Stbl. 421)
de inhoud der werkovereenkomsten voorgeschreven, welke
o.a. een regeling moet bevatten over den contractduur, de
loonen, ook bij ziekte, de werkuren, ook voor nachtarbeid,
de rusttijden, het overwerk, het bedrag en de verrekening der
voorschotten, de vrije dagen ten behoeve van vrouwelijke
contractanten, de huisvesting, vrije geneeskundige behande-
ling en verpleging van den werkman en zijn gezin, enz.
Voorts worden er bepalingen gegeven over de verplichting
van den werkgever om zorg te dragen voor goede behande-
ling, geregelde uitbetaling der loonen, voegzame en koste-

-ocr page 121-

looze huisvesting met goed bad- en drinkwater aan de arbei-
ders en hun gezinnen, behoorlijke ziekeninrichtingen, vrije
voeding bij verpleging. Ook worden regelingen overgelaten
aan het betrokken hoofd van gewestelijk bestuur, bijv. de wijze
van het vervoer van zieke arbeiders naar de hospitalen. Door
al deze voorschriften, het toezicht van de arbeidsinspectie en
niet het minst het initiatief van de werkgevers zelve, is zeer
veel bereikt in het belang van den materieelen welstand der
arbeiders. Van groot belang is nog art. 24 van deze ordon-
nantie, waarbij den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid
wordt gegeven om den maximalen contractduur te verkorten
en om de strafbedreiging tegen werklieden buiten werking te
stellen, en het in 1925 ingelaschte art. 24a, waarbij te Medan
een Permanente Commissie voor de bestudeering van de ar-
beidstoestanden op Sumatra\'s Oostkust wordt ingesteld, die
o.m. om de vijf jaren den Gouverneur-Generaal heeft te ad-
viseeren, in hoeverre aan de hand van de bepalingen van
art. 24 door hem maatregelen kunnen worden genomen, om
den maximumduur van werkovereenkomsten te verkorten en
strafrechtelijke bepalingen buiten werking te stellen, en ten
slotte het eveneens in 1925 ingevoegde art. 24 bis, dat den
Gouverneur-Generaal de bevoraheid geeft voor ondernemin-
gen, waar voortgezette wantoestanden heerschen, een wer-
vingsverbod uit te vaardigen, de automatische ontbinding der
loopende contracten ten gevolge hebbende.

Naast de koelie-ordonnantie wordt de vrije koelie-ordo.n-
nantie van Staatsblad 1911, No. 540, toegepast, welke echter
"^eïi straf-sanctie op de niet-naleving van de overeenkomst
inhoudt.

Het ligt echter buiten het bestek van dit werk om dieper
op de arbeidsovereenkomsten in te gaan.

Met betrekking tot den langdurigen strijd, die gevoerd is
over het instituut van de
poenale sanctie, waarvan Heyting
in zijn „
Koeliewetgeving" i^) een duidelijk overzicht geeft,
moge ik alleen opmerken, dat naar mijn meening vooral door
de tegenstanders te zeer aandacht gewijd is aan het ethische
of juridische beginsel, dat een strafsanctie niet in overeen-
stemming zou zijn te brengen met een burgerrechtelijke over-
eenkomst, terwijl dikwijls onvoldoende rekening wordt ge-

-ocr page 122-

houden met den practischen toestand. Het is de verdienste
van het artikel van Prof. Gonggrijp: „Het arbeidsvraagstuk
in Ned.-Indië", dat daarin een glasheldere en zuiver zake-
lijke uiteenzetting van de waarde van de poenale sanctie
wordt gegeven, en verkorting van de termijnen wordt voor-
gestaan i6), Minder objectief, doch met een waardeerbare
poging om de successievelijk naar voren gebrachte practische
voor- en nadeelen van de poenale sanctie tot hun recht te
doen komen, is het artikel van van der Bij in het Koloniaal
Tijdschrift van Juli 1927, waarin hij o.m. tot de volgende desi-
derata komt: 1. Ter wille van de „opvoeding" tot regelma-
tigen arbeid en het althans lichamelijk gezond maken der
aangevoerde koelies worde de poenale sanctie op de immi-
gratiecontracten gehandhaafd. 2. De poenale sanctie op de
reëngagementscontracten dient te worden afgeschaft
Mijn persoonlijke zienswijze in deze moge ik opschorten tot
het volgende hoofdstuk.

Thans rest mij nog te vermelden, welke plaats de koloni-
satie van Javanen inneemt in de voorziening der behoefte
aan arbeiders in de weinig bevolkte streken.

Afgescheiden van het standpunt van de Regeering ten
aanzien van het al of niet wenschelijke van de handhaving
der poenale sanctie, hebben reeds gedurende vele jaren
ondernemers proeven genomen, welke beoogden door kolo-
nisatie, d.w.z. door het beschikbaar stellen van een
huisje
met. erf aan daarvoor in aanmerking komende arbeiders, een
kern t
e vormen van een vrije nejjerzetting. Later, toen er
sprake was van het verdwijnen van de straf- en dwang-
bepalingen uit de koelie-ordonnantie, zijn de kolonisatie-
mogelijkheden meer systematisch bestudeerd, en werd, in
verband met de te nemen maatregelen, door de Regeering bij
monde van haar adviseur, den heer C. Lulofs, in 1918 met
de werkgeversorganisaties ter
Oostkt^t van Sumatra overleg
gepleegd. Het resultaat van de besprekingen en de andere
bevindingen van den heer Lulofs zijn neergelegd in het
„Verslag nopens de overwogen plannen en maatregelen be-
treffende de
kolonisatie yari_Javaansche werklieden op de
cultuurondernemingen ter Oostkust van Sumatra"ln verband
met de voorgenomen afschaffing van de zoogenaamde poe-

-ocr page 123-

nale sanctie in ^e_koeIie-ordonnantie". Doel van de koloni-
satie was dus na verdwijning der poenale sanctie een ge-
regelde vervulling van de arbeidsbehoeften te verzekeren.
Men zag zich nu gesteld voor de vraag: Welk karakter zal
deze kolonisatie dragen? Zal deze zijn een werkliedenkolo-
nisatie in den geest van de fabrieksdorpen van van Marken
te Delft, en Krupp te Essen, of moet er gestreefd worden
naar vestiging van landbouwers, gelijk op enkele onder-
nemingen in West-Indië is tot stand gekomen? Het blijkt,
dat de ondernemers alleen uitkomsten verwachten van een
^arbeiders-kolonisatie, eri bovendien kolonisatie, van landbou-
wers slechts mogelijk wordt geacht op nog niet in concessie
uitgegeven, liefst bevloeibare
gronden is). Dit ligt voor de
hand. In het eigenlijke cultuurgebied van de Oostkust van
Sumatra zijn geen ondernemingen, die zooveel voor in-
landschen landbouw geschikten grond kunnen afstaan, dat
zich daarop een zoodanige landbouwkolonie zou kunnen ont-
wikkelen, dat daaruit voldoende arbeiders zouden zijn te
recruteeren.

De Regeering stelde zich voor „een geheel buiten over-
heidsbemoeienis staande regeling, waarbij
eenerzijds onder-
nemers huis en tuin tijdelijk afstaan aan gewezen contract-
arbeiders, anderzijds deze laatsten voor het genot van het-
geen hun wordt afgestaan, zich verbinden den ondernemer
een wederdienst te bewijzen in den vorm van een bepaald
aantal dagen behoorlijk betaalden arbeid ten behoeve van de
onderneming, onder voorwaarHiT^ dat , de arbeidersplicht
slechts rust op het hoofd van het gezin, dat het grondstuk
ten gebruike ontving en dat, zoolang deze zijn verplichtingen
nakomt, en ook na zijn overlijden, diens verdere familieleden
met behoud van het genot van den grond, geheel vrij zijn,
zoodat op deze wijze uit de aanvankelijk half vrije, op den
duur een geheel vrije arbeiderskolonie op de onderneming
geboren wordt." Van planterszijde evenwel werd eenstemmig
en krachtig protest aangeteekend tegen het laatste deel der
formule, waarvan de toepassing tot gevolg zou hebben, d^
een steeds grooter deel der kostbare ondernemingsgronder»
in handen zou overgaan van Inlanders, zonder dat de onder\'

-ocr page 124-

nemers eenige zekerheid hebben, dat zij in ruil daarvoor ook
arbeid zullen ontvangenis).

Ook dit is begrijpelijk. Het zou niet aangaan de vroeger
gemaakte fout, dat er in het oude cultuurgebied ter Oostkust
van Sumatra geen gronden voor volksplantingen zijn ge-
reserveerd, nu te herstellen langs den weg van overheids-
dwang (welken Lulofs terecht „in wezen onrechtvaardig"
noemt).

Wat de werkwilhgheid d^r kolonisten voor de onder-
neming beteekent, indien geen verplichting tot arbeid als
tegenpraestatie voor den in gebruik gekregen grond en huis
bestaat, toont de in 1918 genomen proef op de onderneming
Haboko, waar aan de kolonisten gronden en sawah-terreinen
werden verstrekt, zonder bepaalde arbeidsverplichting. De
resultaten bleken heel wat minder te zijn dan men verwachtte.
Vooral in \'t begin stelden de kolonisten zich voor een weinig-
urigen arbeidsdag alleen tegen buitensporig hooge loonen
beschikbaar. Bij deze poging heeft echter kennelijk de bedoe-
ling voorgezeten dat een landbouwkolonie zou ontstaan. De
teleurstelling had men zich bij grondige overweging kunnen
besparen, want nimmer zal een landbouwkolonie — en dat
nog wel met sawah-terreinen — voldoende arbeiders voor een
onderneming opleveren. Doch hierover in het volgende hoofd-
stuk nader.

Gaan wij nu na, welke maatregelen de Regeering nam. Eerst
kwam bij Staatsblad 1919, No. 61, der erfpachtsordonnantie
voor de zelfbesturende landschappen buiten Java en Madoera,
een regeling tot stand, houdende voorschriften over het in
^gebruik geven van ondernemingsgrond aan Inlanders voor de
vestiging en uitbreiding van kolonistenkampongs en ten be-
hoeve van winkeliers, groenteplanters, toekangs, onder-
nemingspersoneel enz. In aansluiting hieraan verscheen
Staatsblad 1920, No. 781, met een nadere bepaling omtrent
de kolonisten. Dezen mochten, wanneer \'hun onder zekere
arbeidsvoorwaarden door den erfpachter een eigen huis met
grond was afgestaan, niet uit dat huis en van dien grond wor-
den verwijderd, zoolang zij geregeld werkten voor de onder-
neming. Bovendien was voorgeschreven, dat bedoelde arbei-
ders na verloop van 5 jaren in het blijvend genot van huis en

-ocr page 125-

grond moesten worden gesteld (evenwel de waarde van het
huis hadden te vergoeden), terwijl bij het eindigen van erf-
pachtsrecht het gebruiksrecht door het zelfbestuur in erfelijk
individueel bezit moest worden omgezet. Er was dus blijk-
baar geen rekening gehouden met de bezwaren, die de plan-
ters tegenover den heer Lulofs geuit hadden (zie boven). Het
voornaamste bezwaar bestond hierin, dat de ondernemer geen
bevoegdheid zou hebben om kolonisten bijv. wegens wan-
gedrag (ik denk hierbij ook aan onruststokers) te verwijderen,
terwijl zich ook moeilijkheden zouden kunnen voordoen over
de beoordeeling of de kolonist al dan niet behoorlijk en ge-
regeld arbeidt, wat door de arbeidsinspectie zou moeten wor-
den uitgemaakt 19). En voorts zou, wanneer ten behoeve van
meerdere arbeidszekerheid de kolonie zou moeten worden
uitgebreid, de erfpachter voortdurend stukjes grond verliezen.

Het spreekt vanzelf, dat deze voorschriften de arbeiders-
kolonisatiebeweging aanzienlijk remden.
Gelukkig was de
ordonnantie van 1920 — 781 niet geldig voor de landschap-
pen met de lange contracten ter Oostkust van Sumatra. Maar
er zou toch rekening mee moeten worden gehouden bij de
voorgenomen conversie van de landbouwconcessies in erf-
pacht. Intusschen is bij Stbl. 1927, No. 339, bedoelde ordon-
nantie ingetrokken.

Ik wil nog melding maken van een Javaansche „arbeiders"-
kampong van 60 gezinnen in Palembang, nabij Pagar Alam.
Deze kolonie werd in 1921 op een der ondernemingen ge-
sticht, teneinde in den drukken koffie-oogsttijd te kunnen
beschikken over reserve plukvolk. De gezinshoofden der
nederzetting zijn allen gewezen contractanten. Ieder gezin
heeft de beschikking over een ruim erf voor het planten van
voedingsgewassen en bovendien over een stuk sawahgrond.
De man verplicht zich tegenover de onderneming, indien ge-
wenscht, circa 120 dagen te werken tijdens den grooten pluk
a raison van een bepaald bedrag per eenheid binnengedachte
koff^.

Men meent den opzet als geslaagd te kunnen beschouwen,
althans de kolonie is welvarend. Hiertoe hebben medege-
werkt de bijzondere vruchtbaarheid van den grond en de
buitengewoon gunstige ligging ten opzichte van de pasar te

-ocr page 126-

Pagar Alam, in verband met den afzet van landbouwpro-
ducten enz. Feitelijk behoeft de kolonist, ter voorziening in
zijn levensbehoeften, niet voor de onderneming te werken. En
de vruchtbare grond, èn de steeds open arbeidsmarkt op de
plaats Pagar Alam doen hem voor weinig werk veel verdie-
nen. Het behoeft daarom geen verwondering te baren, dat het
werken steeds onder een zachten dwang moet geschieden.

Ook hierbij dezelfde ervaring als die der werkgevers in
andere gewesten, n.1. dat Inlanders, die in staat zijn door hun
eigen bedrijf hun behoeften te bevredigen, niet geheel vrij-
willig hun diensten ter beschikking van Europeesche werk-
gevers zullen stellen.

Ter vergelijking met de arbeiderskolonisatie op de buiten-
gewesten nog een enkel woord over de arbeidskolonies op
Java. Het kolonisatieverslag Lulofs meldt hierover o.a., dat
de ondernemingen op Java, welke hun werkvolk van elders
betrekken, wel kosteloos woongelegenheid beschikbaar stel-
len, maar zelden grond, „en zoo al, in den vorm van een te
midden van de woningen gelegen voor algemeen gebruik be-
stemd stukje grond". Verder wordt van den toestand der Ma-
doereesche arbeiders in den Oosthoek medegedeeld, dat de
koeliewoningen zooveel bewoners bevatten, dat van de idee
„Icolonisatie" niet veel overblijft. Deze Madoereezen keeren
echter elk jaar met de poeasa terug, maar als ze zich blijvend
vestigen, doen zij dit alleen buiten de ondernemingen. Er is
op Java voor de op de ondernemingen gevestigde arbeiders
geen omschreven verplichting om een bepaald aantal dagen
per maand loonarbeid voor de onderneming te verrichten,
maar wel wordt hier, vooral in den drukken tijd, drang uit-
geoefend tot geregeld uitkomen, o.a. door toekenning van
premies aan de mandoers. Het resultaat noemt rapporteur
niet in alle opzichten bevredigend.

Verder wordt melding gemaakt van een in December in
het leven geroepen landbouwkolonie op de perceelen van
de maatschappij Oud-Djember, waarbij de kolonisten op zich
nemen hun bouwvelden éénmaal in de twee Jaren voor de
erfpachters met na-oogst-tabak te beplanten en het product
tegen vooraf vastgestelde prijzen in de schuren der maat-
schappij af te leveren. Ten slotte wordt met waardeering

-ocr page 127-

gewezen op de arbeidersdorpen op het perceel Djatiroto van
de H.V.A., tezamen bevattende 1750 huizen en bergende
15 a 16.000 arbeiders. De huizen zijn dubbele gezinswoningen
met ruime erven. De opgezetenen ontvangen, behoudens huis
"en erf, afgeoogste rietvelden ter beplanting met rijst en polo-
widjo, maar\' zijn daarentegen verplicht, bij toerbeurt ge-
regeld in dagloon uit te komen voor het op de onderneming
te verrichten veldwerk. Zij staan onder strenge
tucht ^o).

Ten slotte verdient de arbeidersvoorziening voor den In-
landschen producent de aandacht. Ik heb hierbij het oog op
de moeilijkheden, die de Inlandsche rubberplanters op Sumatra
en Borneo ondervonden, om aan voldoende werkvolk te
icomen. Laat ik mij terzake bepalen tot Djambi en Palembang.

Destijds heeft de inheemsche bevolking op aandringen van
het Bestuur de rubbercultuur ter hand genomen. Zoolang de
prijzen laag waren, werden de tuinen verwaarloosd, doch de
scherpe stijging van de rubbermarkt van eenige jaren geleden
bracht weer hernieuwde belangsteUing voor het product.
Daar de hoornen inmiddels tapbaar waren geworden, kwamen
de bezitters der tuinen handen te kort. Door het vrijwel al-
gemeen in de bevolkingsrubberstreken toegepaste bagi-doea-
systeem ■— waarbij de tapper de helft van de opbrengst van
het product krijgt ^— kwamen spoedig lieden van heinde en
ver zicht als tapper aanbieden. De verdiensten, welke dit
werk opleverde, waren zóó hoog, dat de door particulieren en
het Gouvernement betaalde dagloonen met sprongen ver-
hoogd moesten worden. Een dagloon van ƒ 3.— voor gewone
koelies was geen zeldzaamheid. De groote nadeelen hiervan
ondervonden de petroleumbedrijven der Bataafsche Petro-
leum Maatschappij en der Ned-Indische Aardolie-Mij., de
Boekit-Asam kolenmijnen en de Zuid-Sumatra Spoorweg,
welke steeds te kampen hadden met verloop van werkvolk.

De behoefte aan tappers bleef echter zeer groot, zoodat de
zich aanbiedenden hun eisch zeer hoog konden stellen. Zij
waren vrijwel onafhankelijk van hun werkgevers. Het bagi-
doea-systeem heeft dan ook, zoo vermeldt het ,,Eindrapport"
inzake de bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indië,
vooral in streken met tekort aan tappers, veelal tot gevolg
gehad, dat de tuineigenaars aan de willekeur van de tappers

-ocr page 128-

waren overgeleverd 12), Wanneer de werkgever het product
naar de hoofstad Palembang of Djambi bracht, reisde de
tapper uit wantrouwen mee, en ontving bij den verkoop on-
middellijk zijn aandeel. Met gedurende 20 dagen per maand
5 uur per dag te werken, kan één tapper twee picol natte
rubber verzamelen, zoodat zijn maandloon de prijs van een
picol bedraagt. In genoemd Eindrapport wordt de gemid-
delde dagelijksche oogst van een tapkoehe op 33^—4 katti
nat product berekend, wat bij 20 tapdagen op ongeveer ^^
picol per maand zou komen
21),

Daar de vraag naar tappers het aanbod uit de naburige
plaatsen bleef overtreffen, hebben de Djambiërs voortdurend
geprobeerd om koelies uit Java te werven, doch steeds
^stuitte
Hit af op het bekende inschepingsverbod van art. 14 lid 1 van
de wervingsordonnantie. Het gevolg hiervan was, dat de
Inlandsche rubberplanters werkvolk van de Straits lieten
overkomen, waarvoor zij grif de voor de toelating in Neder-
landsch-Indië vereischte ƒ 100.^— per man stortten. Het
spreekt vanzelf, dat elke Javaan, die zijn diensten in de rub-
berstreken aanbood, met open armen ontvangen werd, en dat
de inheemsche planters zich er niet om bekommerden, wie
zij in dienst namen. Hoewel dus de tuineigenaren belemmerd
werden in de werving van werkvolk op Java, en niettegen-
staande streng werd opgetreden tegen clandestiene werving,
wisten Javanen hun weg naar het goudland te vinden.

Ir. J. C. van Reigersberg Versluys, die als regeerings-
gedelegeerde in het bestuur der N.I.A.M. in December 1925
een reis naar de olieterreinen in Djambi maakte, en aan wiens
,,Aanteekeningen" naar aanleiding van dit bezoek ik — al-
thans in hoofdzaak — het bovenstaande ontleen, wijst er op,
dat het voor den Europeeschen werkgever in die streken de
groote moeilijkheid is, niet om arbeiders te werven, maar om
dezen te behouden. De^^oenale sanctie heeft onder normale
omstandigheden in Deli en elders goed gewerkt, omdat de
relatief weinig talrijke gevallen van onwilligheid tot werken
werden gestraft, waardoor contractbreuk op groote schaal
werd voorkomen. Maar wanneer een heele groep contract-
koehes wegloopt om als tapkoelie te werken, helpen straf-
bepalingen niets. Bovendien is het in de uitgestrekte rubber-

-ocr page 129-

streken moeilijk om gedeserteerde contractanten op ,te
sporen. 22),

Gelukkig heeft eindelijk de Regeering ingezien, dat zij door
verkeerde toepassing van een goed beginsel de Javanen be-
lette in de bevolkingsrubberstreken begeerd en loonend werk
te vinden. Bij Stbl. No. 421, is het inschepingsverbpd

opgeheven.

" Het zal interessant zijn de practische uitwerking van dezen
maatregel te volgen, en de emigratiebeweging van Javanen
naar de rubberstreken gade te slaan, vooral nu sinds eind
1925 de rubberprijzen aanmerkelijk gedaald zijn, en de eco-
nomische toestand op Java gunstig schijnt te zijn. In het
eindrapport wordt de verwachting uitgesproken, dat bij een
terugloopen der prijzen eerst de bagi-doea-tappers hun werk
staken, en daarna de tuineigenaren, die met hun familie hun
terrein zelf tappen 23). Daar deze emigratie echter aan het
overheidstoezicht ontsnapt, zouden wellicht de gegevens van
de K.P.M. betreffende het vervoer van dekpassagiers naar
en van de rubberstreken uitsluitsel kunnen geven.

Wil men zich overigens rekenschap geven van den in-
vloed der migratoire bewegingen van voor de Europeesche
ondernemingen in de buitengewesten bestemde Javaansche
arbeiders op het bevolkingsaccres van Java, dan moeten eenige
cijfers worden genoemd.

Inde malaisejaren 1921 en 1922 was het emigratieover-
schot van Javaansche arbeiders (het verschil tusschen het
aantal emigranten en het aantal naar Java teruggekeerden)
teruggeloopen tot nihil, terwijl zelfs meer terugkeerden dan
vertrokken.^ Daarna kon weer* een snelle stijging worden
geconstateerd. Ik moge naar bijgaand overzicht verwijzen,
waarvan ik de cijfers van de jaren 1922 t/m. 1925 overneem
uit het Statistische Jaaroverzicht van 1925, en die van 1926
heb toegevoegd uit te mijner beschikking staande gegevens.

-ocr page 130-

Van Java naar de andere Nederlandsch-Indische gewesten vertrokken of daarvan teruggekeerde contractkoelies.

1922. 1923. 1924. 1925. 1926.

>

S

u
co

w

>

1

M

O.

"ra

(B

\'6

1

<u
cn
co
3

Es

>■

u

a
^

s

cn
W

>

u

n
^

co

S*
0
Ö
oa

\'a

to

Eh

-d

1
(U
C35
□3
3

Ut
h

>

Ö
^

C!
(U

Ö5 .

W

>

1
a

1

"(3

m
O

H

T3

(U
^

i>
m
a>
3
u
(J
h

%
a

(U

cn

c5

>■

Ui

O.

tj
O

UI

(J

ca

13
iS
0
h

■t

<u
cn

05
3

Ui
f^

>
^

C

a>

a

>

1
s.

u
0
u
<u
CQ

"(3

ra
0
h

-a

u

<J

<u
M
U
03

cn
3

UI

Hl
h

Sum. Oostkust .

7787

98

7885

24224

9232

1630

10862

16222

19833

1679

21215

14566

39917

2611\'42528

12668

40076

2498

42574

16023

Atjeh ....

127

102

229

1740

448

274

722

943

898

500

1398

590

1965

890

2855

491

3420

1248

4668

576

Tapanoeli . .

919

70

70

728

386

50

436

269

1516

__

1516

162

1324

1324

305

Sum. Westkust.

367

60

427

1482

2648

1137

3785

1456

2976

681

3657

1013

1977

75

2052

931

3667

250

3917

1529

Benkoelen . .

526

146

672

1312

562

354

916

444

1516

787

2303

419

1787

900

2687

541

2411

332

2743

890

Lampongs\' . .

11

11

1079

510

318

828

722

983

50

1033

563

1443

62

1505

452

1972

556

2528

560

Palembang . .

522

60

582

1253

414

384

798

1138

959

631

1590

370

1721

576

2297

359

4808

1785

6593

316

Riouw. . . .

150

150

932

350

597

947

536

133

398

531

430

200

884

1084

210

388

1389

r, 77

413

West Borneo .

45

45

39

102

102

110

__

113

113

38

130

108

238

23

490

120

610

27

Z. O. Borneo .

3348

516

3864

2071

1225

1100

2325

2265

4149

627

.4776

1356

5783

663

6446

1773

5900

859

6759

2441

Menado . . .

62

62

47

10

10

86

129

221

350

74

___

^

41

117

117

158

Molukken . .

33

20

53

93

130

40

170

100

140

128

268

98

25

213

238

126

14

338

352

116

Celebes . . .

^

10

10

^

^

___

,__

___

Djambi . . .

^

__

___

30

__

30

.

^

Banka ....

--

--

77

77

424

424

_

1376

___

1376

___

Billiton . . .

■—

\'—\'

■—

■—

8

8

Totaal . .

12871

1109

14980

35191

15599

5946

21545

24750

32102

5942

38044

19786

56918

6982^63900

17777

65963

9383

75346

23534

-ocr page 131-

De ondervolgende staat, overgenomen uit het 10e verslag
van de arbeidsinspectie, geeft het aantal Javaansche con-
tractarbeiders en z.g. vrije werklieden (Stbl. 1911, No. 540,
1924 No. 250), dat zich op ultimo 1925 in de buiten-
gewesten bevond.

Aanwezig op ultimo December 1925.

Vrije arbeiders.

Contr. arbeiders.

Totaal.

Gewesten.

Jav.
Vrouwen

Jav.
Vrouwen.

Javanen.

Javanen.

Oostkust van Sumatra
Atjeh en Onderh. .
Tapanoeli ....
Sumatra\'s Westkust.
Benkoelen ....
Lampongsche Districten
Palembang ....

Djambi.....

Riouw en Onderh. .

Billiton.....

Westerafd. v. Borneo
Zuider en Oosterafd. v.
Borneo ....

Menado.....

Amboina ....
Bali en Lombok . ,
Celebes.....

192.696
12.480
5,125
9.550
11.123
12.465
12.403
218
6.082
112
739

23.809
1.377
1,293
132

11.853
1.508
126
277
219
5.443
6.475
217
1.202
112
241

10.832
55
378
113

12.457
472
377
108
107
1.148
428
1

343

^45

217
48
180
19

45.458
2.495
1.211
1.112
3.007
1.771
1.743

1J86

133

1.335
209
248

122.928
8.005
3.412
8.053
7.790
4.103
3.757

3.151

320

11.425
1.065
487

289.605

Zeer duidelijk komt de opleving in de cultures tot uiting
in de plotselinge toeneming van het aantal Javaansche vrije
arbeiders ter Oostkust van Sumatra in het jaar 1924. Het
aantal steeg in dat jaar van 5.621 mannen en 2.742 vrouwen
tot respectievelijk 11.336 en 14.536. Het aantal Javaansche
contractanten vertoonde ook een niet onbelangrijke toename,
doch deze was eerst in den loop van 1925 goed merkbaar, in
welk jaar het aantal mannen steeg van 108.045 tot 122.928,
en dat der vrouwen van 37.262 tot 45.458 Hieruit blijkt
tevens, dat de economische toestand op Java toen niet dien
remmenden invloed op de emigratie had, als thans.

Hoewel het emigratieoverschot van 1926 — men houde
voor oogen, dat het hier alleen eigenlijke contractanten (man-
nelijke en vrouwelijke) betreft, en niet het aantal vergezel-

-ocr page 132-

lende gezinsleden, noch de andere soorten van arbeids-
emigranten — tegenover een bevolkingstoename van 300.000
zielen aanzienlijk mag heeten, heeft het weinig te beduiden
vergeleken met de enorm toegenomen vraag naar arbeiders
voor de buitengewesten. Volgens mededeeling van Dr. Buf-
fart in zijn aangehaald artikel, was op 1 Mei 1927 alleen
reeds bij het A.D.E.K. het totaal van het aantal aange-
vraagde arbeiders opgeloopen tot 52.400, met niet de minste
kans om voorloopig daarvan een belangrijk percentage tè
kunnen aanwerven. Ook de vrije werving der D.P.V., welke
in 1925 5.647 emigranten opleverde, vertoont in de eerste
5 maanden van dit jaar sterken achteruitgang, n.l. 26 %,
vergeleken bij hetzelfde tijdperk van 1926. De oorzaak van de
weinige geneigdheid voor emigratie wordt deels toegeschre-
ven aan de suikercampagne, deels gezocht in de overvloedige
voorjaarsoogsten, en de overigens goede conjunctuur op Java.
Het is voor den economischen toestand van Java wel teeke-
nend, dat één goede oogst voldoende is om een in de laatste
jaren krachtig vloeienden emigrantenstroom aanzienlijk te
doen slinken. Wij kunnen hier uit afleiden, dat het eco-
nomisch evenwicht op Java weinig stabiel is.

De arbeiderskolonisatie in de buitengewesten heeft nog
weinig te beteekenen. Ik beschik slechts over de cijfers van
de ondernemingen der Deli-Plantersvereeniging. Over de
jaren 1921 tot en met 1926 bedroeg het aantal kolonisten-
gezinnen achtereenvolgens 3.022, 3.282, 3.107, 2.640, 2.589,
2.663. Nu evenwel de belemmering van Staatsblad 1920,
No. 781, is vervallen, wordt sterkere toename verwacht.

Literatuur: 1) K. J. Boeyinga, Arbeidswetgeving in Ned.-Indië,
1926, 68 e.v. — 2) Gonggrijp t.a.p. 624. — 3) Mr. J. C. Kielstra, 3e
verslag van den Dienst der Arbeidsinspectie en koeliewerving, T.B.B.
1914, 46, 458. — 4) J. Tideman, De koelieordonnantie en haar toepas-
sing. Koloniale Studiën 1918 II, 42. — 5) Boeyinga t.a.p. 71, 72. — 6)
Tideman t.a.p. 45. — 7) Kielstra, Arbeidsinspectie t.a.p. 458. — 8) Ver-
slag nopens de overwogen plannen betreffende de kolonisatie van Javaan-
sche werklieden enz. 1919, 10. — 9) H. G. Heyting, De koeliewetgeving
voor de buitengewesten in N.l. 1925, 89. — 10) Dr. R. Broersma, Een
vrije volksverplaatsing Java—Deli. Koloniale Studiën 1919
II, 172 e.v. —
11) Dr. J. F. A. M. Buffart, Alweer de koelieordonnantie. Koloniale
Studiën, Juni 1927, 475. — 12) Broersma t.a.p. 175. — 13) De vrije
emigratie van Java der D.P.V. Mededeelingen D.P.V. No. 17, 9. — 14)

-ocr page 133-

Boeyinga t.a.p. 72, e.v. — 15) Heyting t.a.p. 175 e.v. — 16) Gonggrijp
t.a.p. 641. — 17) T. S. van der Bij, Het arbeidsvraagstuk ter Oostkust
van Sumatra, Koloniaal Tijdschrift Juli 1927, 386. — 18) Kolonisatie-
verslag t.a.p. 2, 3, 8. 19) Mr. H.
\'J- Bool, Kolonisatie en kolonisten, Mede-
deelingen D.P.V. No. 13. — 20) Kolonisatieverslag t.a.p. e.v. — 21) De
bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indië, VII, Eindrapport 1927, 9.

— 22) Deli Courant, 27 October 1926, Het arbeidsvraagstuk op Sumatra.

— 23) Eindrapport t.a.p. 19. — 24) Jaarverslagen. van den Dienst der
Arbeidsinspectie in de buitengewesten, 1924, 1925, bijlagen C en D.

HOOFDSTUK IV.
De organisatie van de landverhuizing.

§ 1.

Samenvatting van het voorgaande en gevolgtrekkingen.

Wanneer ik nog eens in het kort het resultaat mijner on-
derzoekingen naga, dan blijkt, dat ik bij mijn beschouwing
over de eerste vormen van de landverhuizing tot de conclusie
kwam, dat emigratie in een primitieve maatschappij niet an-
ders dan groepsgewijze kan plaats hebben, en dat de indi-
vidueele emigratie eerst tot ontwikkeling kan komen, naarmate
de verandering in het ruilverkeer tusschen verschillende
economische eenheden van het vijandige naar het vreedzame
vordert.

Vervolgens besprak ik de verschillende vormen van land-
verhuizing, welke zich kunnen voordoen, en die onderscheiden
werden in een natuurlijke landverhuizing, die vrijwillig wordt
ondernomen en met eigen middelen uitgevoerd, en in die,
welke min of meer een kunstmatig element bevatten. Zoo bijv.
de gedwongen emigratie, als het weggevoerd worden in sla-
vernij, of krachtens een veroordeeling of in ballingschap.
Voorts merkte ik op, dat in lateren tijd bij de kunstmate
emig^tie het vrije element meer op den voorgrond,treedt, en j\'
deze vorm zich is gaan onderscheiden, doordat met steun van ||
buiten een vrijwillige verhuizing ontstond. Ik dacht hierbij |
O. a. aan de landbouwkolonisaties in Zuid-Sumatra. , \'

Vanzelf kwam daarna de arbeidersemigratie aan de beurt

-ocr page 134-

van behandeling en kon men een indruk krijgen van de moei-
lijkheden van het arbeidsvraagstuk in een tropisch-koloniale
maatschappij, welke moeilijkheden voornamelijk zijn terug te
brengen tot het zwakke welvaartsstreven van den inheemschen
arbeider als oorzaak.

Na dit overzicht van de uiterlijke vormen der trans-
migratie werd getracht dieper in het wezen der landverhuizing
door te dringen door een analyseerende studie van haar ele-
menten. Dg^
^otieven tot landverhuizing bleken daarbij hun
ontstaan te vinden in prikkels, die eensdeels afhankelijk zijn
j
van den economischen toestand van het milieu, waarin het
subject verkeert, anderdeels van stimuleerende invloeden, die
van buiten op die omgeving inwerken. Wanneer beide samen-
werken, is de uitwerking op de neiging tot emigreeren het
grootst. Er zijn echter remmen, die het subject krachtig aan
zijn omgeving gebonden houden, ondanks een groot welvaarts-
tekort, en wel één van practischen aard: het familie- of
stamverband. Een
kenmgrk van gezeten natuurvolken is de
sterke
wer^|a^d. die aan de emigratieprikkels geboden
wordt.

Vervolgens trachtte ik aan te toonen, dat er een elemen-
taire correlatie bestaat tusschen den levensstandaard, de
voortbreng
ingsmoeite en den emigratiedr^g, in zooverre, dat
naarmate de voortbrengingsmoeite grooter wordt, de levens-
standaard moet worden ingekrompen en de drang tot emi-
gratie toeneemt, totdat een labiel evenwicht bereikt w\'ordt,
het emigratiepunt, bij verstoring waarvan een deel van de be-
volking zal moeten emigreeren. Bij de verdere ontwikkeling
van de hypothese werd ondersteld, dat het eerste streven
van de kolonisten in hun nieuwe omgeving zal zijn hun be-
hoeften zoo spoedig en zoo volledig mogelijk weer op het
oude peil terug te brengen.

Daarna werd onderzocht, welke voorwaarden inzake de
economische factoren in het land van immigratie vervuld
moeten zijn om kolonisatie of individueele immigratie te doen
slagen. Wanneer men verder de volkomen geïsoleerde en
kapitaallooze vestiging uitschakelt, ziet men, dat een deugde-
lijke, goed georganiseerde samenwerking van de productie-
factoren voor den groei van een kolonie noodzakelijk is, ter-

-ocr page 135-

wijl de enkeling alleen kan slagen, als hij zich bij een andere
produceerende sociale ..^rpep kaïn aansluiten. De grootste
moeilijkheid voor het slagen van een kolonie is^de kapitaal-
voorziening gedurende den tijd, dat het voortbrengingsver-
mogen van de economische eenheid nog niet ten volle ont-
wikkeld is. Hulpmiddelen zijnjhe^ruilverkeer met andere een-
heden, omvattende een ontwikkeld credietstelsel. Met een
kort overzicht van eenige kolonisaties als voorbeeld werd dit
gedeelte besloten.

Tenslotte overgaande tot een beschouwing over de prac-
tische zijde van het vraagstuk der landverhuizing, in het bij-
zonder met betrekking tot Nederlandsch-Indië, werd aller-
eerst de toestand op Java onderzocht. De conclusie kon
luiden: In verband met de huidige economische structuur is
Java, in zijn geheel genomen, niet overbevolkt. Indien echter
de voortbrengingscapaciteit niet wordt opgevoerd, dient ver-
dere verhooging van de consumptie te worden bestreden o.a.
door emigratie.

Vervolgens kwam aan de orde de vraag, welken invloed de
immigratie op de ontwikkeling van de behoeften in het land
van vestiging kan hebben. Ik meende te mogen afleiden, dat,
waar vertegenwoordigers van twee op verschillend cultuur-
peil staande rassen met elkaar in contact kwamen, het be-
hoeftenpeil bij het volk van mindere beschaving neiging zou
gaan vertoonen om te stijgen.

Geëindigd werd met een overzicht van de arbeidersemi-
gratie van Java naar de buitengewesten.
\' Ik kom nu ten aanzien van de landverhuizing in Neder-
landsch-Indië tot de volgende algemeene conclusies:

Naarmate het gesloten karakter van den inheemschen pro-
ductievorm verdwijnt en deze overgaat naar de verkeershuis-
houding met geld als ruilmiddel, zal de migratoire bewegelijk-
heid toenemen, ook zonder dat er sprake is van een belang-
rijk welvaartstekort. Deze bewegelijkheid zal zuiver natuurlijk
zijn, in de eerste plaats, wanneer zij beperkt blijft tot het in-
heemsche milieu. Haar kenmerk is voorshands de kleinhandel.
Uit deze handelsemigratie kan op den duur een inheemsche
„middenstand" ontstaan. In Sumatra kan reeds van een han-
delsstand van dit karakter gesproken worden, die met den

-ocr page 136-

Chineeschen detailhandel kan concurreeren. Ook blijft de
migratie haar natuurlijk karakter behouden, wanneer de in-
heemsche bevolking, zooals op Java, aansluiting zoekt met
een buiten haar huishouding ontstaan en ontwikkeld pro-
ductie-systeem door haar diensten desverlangd te verleenen.
Dit wijst echter op een inkomstentekort in de eigen huis-
houding. Wel blijkt deze aansluiting in bepaalde omstandig-
heden van tijdelijken aard te zijn, in zoover zij slechts hulp-
middel is geweest bij de landverhuizing. Bewoners van
Midden-Java gevoelen een welvaartstekort, kunnen hierin
voorzien door loonarbeid in Oost-Java, doch vinden hier een
natuurlijk milieu, dat zoo gunstig is voor het voortbrengings-
systeem, waaraan zij gewend zijn, d.w.z. landbouw, dat het
zwaartepunt van het economisch leven weer naar de eigen
huishouding wordt gelegd, en loonarbeid wordt teruggescho-
ven naar het tweede plan van bijverdienste.

De landverhuizing verliest het natuurlijke karakter, wan-
neer zij gesteund wordt. Hierbij valt weer waar te nemen, een
streven van de steunverleeners om den migratiestroom in een
door hen gewenschte richting te leiden. De Regeering zocht
aansluiting aan bestaande stroomen. Zij meende voort te
kunnen bouwen op de voorkomende verplaatsing van Ja-
vanen naar Zuid-Sumatra door het stichten van landbouw-
kolonies. Maar toen de groote stroom van landverhuizing op
zich liet wachten, werd door allerlei kunstmiddelen (werving,
geldelijken steun, vrij reizen enz.) de werking van de mi-
gratieprikkels versterkt. En toch kwamen na ruim 20-jarige,
zeer kostbare overheidsbemoeiing slechts eenige nederzet-
|| tingen tot stand van niet meer dan 26.500 zielen.

De werkgevers in de Buitengewesten hadden arbeiders
noodig; in het begin van de openlegging duizenden, later
tien- en honderdduizendtallen. Van den aanvang af werd
doelbewust te werk gegaan. De ondernemers moesten ook
spoedig ervaren, dat de Javanen niet uit eigen initiatief de
desa zouden verlaten om naar het vreemde land te gaan, al
hadden zij reeds in eigen omgeving kennis gemaakt met
Westersche arbeidsmethoden. Daarom werd alles gedaan,
om de nadeelen van het onnatuurlijke element, die aan de ar-
beidersmigratie kleefden, zooveel mogelijk op te heffen of te

-ocr page 137-

neutraliseeren. Zoo viel in den loop der jaren in het binnen-
land van Java duidelijk waar te nemen een verandering ten
gunste van de arbeidersemigratie naar de Buitengewesten. Het
oude begrip van „djoeal djiwa" of „djoeal kepala", bij het
contracteeren voor Deli is aan het verdwijnen, dank zij het
onvermoeide streven van de werkgeversorganisaties. Als ge-
volg kon men ook met voldoening wijzen op het toenemend
aantal emigranten in vrije emigratie, waaruit dus blijkt, dat
die leden der bevolking, wier eigen productie geen voldoende
inkomsten kan waarborgen, niet slechts door transmigratie op
het eigen eiland in hun levensonderhoud trachten te voor-
zien, maar het ook wagen om daartoe den blik over de wijde
zee te slaan. Dat evenwel het bezwaar van den grooten af-
stand nog niet geheel is opgeheven, blijkt uit de onmiddellijke
vermindering in de emigratie, zoodra de conjunctuur óp Java
een opwaartsche beweging vertoont.

Allen, wier taak het is de welvaart van geheel Neder-
landsch-Indië te versterken, en wier belangen met het welzijn
van Indië gemoeid zijn, zien zich dus voor deze moeilijkheid
geplaatst: Hoe moet een voor de economische ontwikkehng
van de Buitengewesten noodzakelijke bevolkingsaanwas ver-
kregen worden, zonder daarvoor afhankelijk tt zijn van een
welvaartstekort op Java, en zonder daarop te rekenen.

§ 2.

Overheidszorg en particulier initiatief.

In welken vorm men de landverhuizing in een algemeen
welvaartsprogramma voor Nederlandsch-Indië geplaatst zou
willen zien, als overbrenging van Javanen naar de buiten-
gewesten in landbouwkolonies, of als arbeidersmigratie, het
streven zal in de eerste plaats gericht zijn op de economische
weerbaarmaking van die enorme gebieden in de Buitengewes-
ten, welker eigen bevolking daartoe niet toereikend is. Jaren-
lang hoorde men een andere doelstelling, n.1. het zoeken van
een uitweg voor de overbevolking van Java, Eerst in den
laatsten tijd komt men meer en meer tot de overtuiging, dat
er niet — althans nog niet ■— van overbevolking van Java
kan worden gesproken. Deze doelstelling is dan ook thans
secundair geworden.

-ocr page 138-

De inzichten van de Regeering met betrekking tot de mi-
gratiepohtiek zijn nogal aan wisseling onderhevig geweest.
Bij de toelichting van de voor de kolonisatie van Javanen in
Zuid-Sumatra uitgetrokken begrootingsposten gedurende een
aantal jaren (van 1903 af) werd dan eens gesproken van de
emigratie als middel om voor enkele streken van Java, waar
de bevolking al te sterk opgehoopt was, een uitweg te openen,
en om eenigermate te voorzien in de behoefte aan een tal-
rijker bevolking in de Buitengewesten, dan weer werd die
noodzakelijkheid in verband met de toenemende behoefte aan
werkvolk op Java ontkend i). Ook het inzicht ten aanzien
der landverhuizing in verband met de arbeidersvoorziening
wijzigde zich. Toen bijv. de heer Troelstra bij de behande-
hng van de begrooting in 1907 zijn wantrouwen jegens de
kolonisatieproef (in de Lampongs) uitsprak en daarbij in-
sinueerde op een verborgen achtergrond, de levering van
werkkrachten aan Europeesche kapitalisten, zeide Minister
Fock, die reeds in de Memorie van Antwoord verklaard had,
in deze materie niet het standpunt van zijn ambtsvoorganger,
den heer Idenburg, in te nemen, o.m., dat deze geen emigratie
wilde naar streken, waar zich Europeesche ondernemers be-
vonden (evenwel zonder dit nader toe te lichten).

In latere jaren heeft de kolonisatiekwestie weer de pu-
bheke belangstelling getrokken, dezen keer evenwel tenge-
volge van de debatten in de Tweede Kamer over de bepa-
lingen, die door de poenale sanctie nakoming der arbeids-
contracten afdwingen. De naar aanleiding hiervan in het
leven geroepen Kamercommissie, die deze aangelegenheid in
studie zou nemen, bracht in 1918 verslag uit, waarvan het
resultaat was, dat de conclusie van de meerderheid in hoofd-
zaak werd aangenomen^). De Regeering werd uitgenoodigd
een uiteenzetting te geven van haar kolonisatiepolitiek. Men
meende, dat een oplossing van het arbeidsvraagstuk voor de
Buitengewesten gevonden kon worden in de bevordering van
de vrijwiUige kolonisatie.

Bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1926
heeft de Regeering haar thans ingenomen standpunt ten aan-
zien van\'het kolonisatie-vraagstuk uiteengezet. De Minister

-ocr page 139-

verklaarde zich te hebben vereenigd met een door den Gou-
verneur-Generaal terzake vastgestelde gedragslijn.

Wij lezen in de Memorie van Antwoord op het voorloopig
verslag der Tweede Kamer: „Landbouwkolonisatie zonder
meer en uitsluitend van overheidswege kan uit economisch
oogpunt noodig worden geacht, voor zoover daaraan de be-
doehng ten grondslag ligt om enkele gedeelten van Java te
ontlasten van behoeftige gezinnen. Bovendien kan zij strek-
ken tot bevordering van de ontginning en ontwikkeling van
de streek waar gekoloniseerd wordt.

Deze vorm van kolonisatie is verdedigbaar en, indien
landschappen, waarin de voor kolonisatie gedachte gronden
gelegen zijn, het geven van financieelen steun gedoogen,
gewenscht."

Wij zien dus toch weer het bevolkingsvraagstuk van Java
in de zaak betrokken. Thans echter wordt aan de kolonisatie
van overheidswege een direct sociale rol toegekend, n.l. het
ontlasten van Java van „behoeftige gezinnen".

Evenwel zou er alleen dan van financieelen steun sprake
kunnen zijn, indien zou blijken, dat de hgging van de koloni-/
satiegronden gunstig is ten aanzien van verkeers- en trans-^
portmogelijkheden; dat er voldoende stroomend water en vol-^
doende bevloeibaar terrein aanwezig is voor de gedachte ko-
lonisatie, aangezien alleen bij^ natten^ rij[stbouw zekerheid be-
staat van vaste nederzettingen op een minimum uitgestrekt-
heid aan akkergrond, en van een rustige ontwikkeling er-
van; en dat bij de plaatselijke bevolking geen geldende
bezwaren bestaan tegen de vestiging, op groote schaal en
voorgoed, van een groot aantal vreemdelingen, die een blij-
venden titel zullen kunnen verwerven op den door hen ge-
occupeerden grond; voorts dat bij degelijk onderzoek door
ambtelijke deskundigen is komen vast te staan, djt de bodem
zich leent voor irrigatie en rijstbouw, en zoo vruchtbaar is, dat
naast de rijst ook andere voedingsgewassen met zekerheid
van slagen kunnen worden geplant, opdat men niet uitsluitend
afhankelijk zij van het slagen van den rijstoogst; dat de ge-
zondheidstoestand er niet ongunstig is en er geen factoren
aanwezig zijn, welke van overwegend nadeeligen invloed
daarop kunnen zijn; en tenslotte, dat men er de beschikking

-ocr page 140-

heeft over voldoende materiaal voor het bouwen van eenvou-
dige inheemsche woningen.

Alle natuurlijke factoren zouden dus moeten medewerken,
waarbij bodemkwaliteit en gezondheidstoestand den doorslag
geven. Verbetering van deze factoren mag worden nage-
streefd, wanneer de daarvoor te brengen geldelijke offers
in goede verhouding staan tot het nagestreefde doel.

Verder vervolgt de Memorie van Antwoord: „Geldelijke
steun worde nimmer om niet gegeven, doch \'verstrekt bij
wijze van al of niet renteloos voorschot."

Men stelt zich daarbij voor, dat een dergelijk voorschot
langzamerhand, doch geregeld wordt aangezuiverd uit de
opbrengsten van den bodem, door middel van waterrecht of
op andere wijze.

Aldus de gedragslijn van de Regeering met betrekking tot
de kunstmatige landbouwkolonisatie. Ik vestig er de aandacht
op, dat in de bovengenoemde voorwaarden voor steunver-
leening — een uitwerking van de Indische Regeering — het
zwaartepunt gezocht wordt in de voedselvoorziening, in het
bijzonder den natten rijstbouw. Voor zoover ik in mijn prak-
tijk, als bureau-ambtenaar, adviezen over het kolonisatie-
vraagstuk onder de oogen kreeg, is mij meermalen gebleken,
dat de adviseurs in hun voorstellen aan de behandeling van
dit vraagstuk tevens een mogelijke oplossing van het voedsel-
vraagstuk meenden te kunnen koppelen, waarbij hun blijkbaar
het schrikbeeld van dreigend rijstgebrek in 1918 en volgende
jaren voor oogen stond.

Nu lijkt mij een politiek, die er op gericht is om Neder-
landsch-Indië met betrekking tot de voedselvoorziening vóór
alles „selfsupporting" te maken, en de kunstmatige koloni-
satie als middel daartoe te bezigen, sterk aanvechtbaar. Een
nadere beschouwing over deze kwestie ligt echter buiten het
bestek van dit geschrift. Ik volsta daarom met te wijzen op
de succesvolle vestiging van tallooze Javaansche gezinnen in
Sumatra, welke zich hebben toegelegd pp den . aanplant van
handelsgewassen. Ter geruststelling van hen, die vreezen dat
de teelt van rubber, koffie, pinang e. d. den Inlander zou af-
houden van den aanplant en de verzorging van voedingsge-
wassen, zij herinnerd aan de mededeelingen van Dr. A. A. L.

-ocr page 141-

Rutgers over dit vraagstuk: De Bandjarees in de Oeloe
Soengei laat zijn sawahbouw niet in den steek. Ook Palem-
bang behoudt zijn productievermogen aan eenjarige gewas-
sen, terwijl de rubberplanters in Djambi (in 1925) nog steeds
rubbertuin-ladangs er bij maakten. Nu reeds is bij den aanleg
van een rubbertuin-ladang de rijstproductie waarschijnlijk het
hoofdmotief, en de rubbertuin bijzaak. Opmerkelijk is ook, dat
de totale iny^r^an^rijsMn de buitengewesten van 400.000
ton in 1918 is teruggeloopen tot 200.000 ton in de jaren
1922—1924 3)/

Er is dus n.m.m, bij de bestudeering van de landbouwkolo-
nisatie geen of te weinig aandacht gewijd aan de mogelijk-
heden van inkomstenverkrijging door export van markt-
producten. Men krijgt den indruk, dat de overheid zich de
landbouwkolonie liefst zou zien ontwikkelen als een natuur-
getrouwe reproductie van de samenleving, waaruit de kolo-
nisten zijn voortgekomen, In plaats van de kolonisten te leiden
in de richting van aanpassing aan het ruilverkeer, gelijk dat
in de buitengewesten steeds verder in de inlandsche huis-
houding doordringt, lijkt het alsof men ze dadingen wil in de
oude, voedselproduceerende desahuishouding te blijven. Een
dergelijk systeem zou echter geheel misplaatst zijn, omdat de
aldus kunstmatig geconstrueerde gemeenschap zich geplaatst
zou zien in een geheel ander natuurlijk, sociaal en geestelijk
miheu. Het is m. i. een principieele fout van de Lampongsche.
kolonisatie, dat men, althans in het begin, van Gedong Ta-
taan een stuk Java wilde maken. Een aantal uit verschillende
streken~~aIComstige individuen, die uit hun desaverband zijn
losgemaakt, en weinig met elkaar gemeen hadden, heeft men
tot een economische eenheid willen vormen, en hefst de bijna
gesloten productenhuishouding willen opdringen. Verwachtte
men, dat de gemeenschapszin wel vanzelf zou komen? Ter
staving van mijn meening in deze, beroep ik mij op de critiek
van Dr. E. B, Kielstra op de grondslagen van de Lam-
pongsche kolonisatie, in een artikel in Onze Eeuw van 1912.

Hij schrijft o. a.: „Het spreekt vanzelf, dat, wanneer men-
schen zich individueel in een ander land vestigen, zij zich
schikken naar de daar heerschende wetten en zich stellen
onder het daar aanwezige bestuur; de Javaan, die voorgoed

-ocr page 142-

naar de Lampongs of naar Palembang verhuist, wordt een
Lamponger of een Palembanger, zij het misschien eerst geheel
in het tweede of derde geslacht. Wij zien hetzelfde overal,
ook hier te lande op ruime schaal: onder onze beste Neder-
landers tellen wij velen van vreemde afkomst, en onze natie
is er krachtiger door geworden. In Indië echter heeft het
bestuur van oudsher de vermenging van vreemdelingen met
inboorlingen zooveel mogelijk tegengegaan. Dat al deze op-
vattingen in de toekomst moeilijkheden opleverden, is wel
duidelijk geworden; ook, dat zij de intellectueele en materieele
ontwikkeling der koloniën hebben tegengehouden.

Toch werd het oude systeem ook voor de kolonisten in de
Lampongs gehuldigd" 4).

Wanneer ik het woord „opdringen" gebruik, ben ik daar-
toe gekomen door den indruk, dien ik heb gekregen, dat men
— het Bestuur of de leiders der kolonie — aan de kunstmatig
gevormde gemeenschap een bepaald productiesysteem heeft
willen opleggen, o.m. tot uiting komende in het .voorschrift
van den communalen bezitsvorm voor de gronden in de Lam-
pongsche kolonisaties, dat gegolden heeft tot 1912.

Met van Ginkel acht^ik het onjuist om als overheid aan
landbouwkolonisten voor te schrijven, dat eenig stelsel van
communaal grondbezit
moet worden toegepast. Wel zouden
de kolonisten zelf het communale bezit met vaste aandeelen
hebben verkozen, maar men heeft het ^jog in de hand ge-
werkt, omdat men vreesde, met het oog op het gehalte van
de emigranten, voor vervreemding van den grond. In 1912
is echter de erfelijk-individueele bezitsvorm toegelaten. ~ Ik
kan mij dan ook met de meening van van Ginkel vereenigen,
wanneer hij in den individueelen bezitsvorm juist voor den
onmondig geachten emigrant een opvoedend element ziet 5).
Met instemming citeer ik nog de volgende woorden van Dr.
E. B, Kielstra; „Deze woorden (waarmee de Regeering de
wenschelijkheid van de Lampongsche kolonisatieproef be-
itoogde, en o.a. zich voorstelde, dat de naburige Maleische
«kampongs afnemers zouden zijn van het „surplus aan rijst (!)
in de Javaansche desa aanwezig", en andere artikelen van
consumptie) geven een weerklank èn van het optimisme!
waarmede de kolonisatieproef werd aangevangen, èn van dÊfl

-ocr page 143-

I eenzijdigheid, waarmede zij werd opgezet. De kolonist zal
overvloed hebben en daarvan tegen betaling afstaan aan den
Lamponqschen buurman, die steeds over contanten beschikt.
Maar, mag men vragen, hoe komt deze daaraan; misschien
door zijn peper-, koffie-, tabaks- of klappercultuur? Had het
dan geen overweging verdiend, of ook de kolonist zich daar-
aan kon wijden? Neen, hij moest en zou rijst planten; daar-
voor werden hem de gronden afgestaan, daarvoor bracht men
hem met hooge kosten ter plaatse van zijn nieuwe bestemming.

Opmerkelijk is, dat terwijl men in Zuid-Soekapoera nog
gesproken had van „ongestoord individueel bezit", thans ten
aanzien van het landbezit der kolonisten werd getracht, het
„bij de Javanen zoo geliefde" communaal bezit met vaste
aandeelen in te voeren. Toch is het pas 30 ä 40 jaar ge-
leden, dat het politiek leven onzer ministers van kolomen

afhankelijk was van conversieleuzen!" 6)

Later werd in verband met de bekende ongeregeldheden m
het beheer der Lampongsche kolonisaties, geklaagd over een
verkoopverbod van padi buiten de kolonisaties en een verbod
tot aanplant van koffie. Voor het padi-verbod werd de in-
middels ontslagen leider aansprakelijk geacht. Mag men de
berichten in de dagbladen gelooven, dan werd dit verbod
uitgevaardigd om de kolonisten te noodzaken de padi tegen
een door den leider vastgesteld bedrag (dat lager zou zijn dan
de marktprijs) aan dezen te verkoopen, zulks in mindermg
van hun schuld aan de Lampongsche Credietbank, waar-
van genoemde leider tevens administrateur was *). Inde
Memorie van Antwoord, inzake de suppletoire begrooting,
deelde de Indische Regeering over deze aangelegenheid mede
(najaarszitting Volksraad 1926), dat er inderdaad aanlei-
ding geweest is tot klachten betreffende de wijze, waarop
afbetaling gevorderd werd van de schulden der kolonisten,
doch dat de prijzen, waartegen de padi werd ingenomen, met
laag konden worden
genoemd. Wanneer de bevolking zelve
haar padi vrijelijk
verkoopt aan opkoopcrs, zou zij als regel
zelfs een dergelijken prijs niet kunnen bedingen.

Bovendien werd de met den padiverkoop behaalde wmst

"VÖ^lTde benoeming van den leider der kolonisatieproeven tot admini-
strateur van de bank was m.i. een principieele onjuistheid.

-ocr page 144-

aangewend tot aanzuivering van dubieuse posten, derhalve in
het algemeen belang van de kolonisatie.

Ter logenstraffing van berichten, welke er op wijzen, dat
de overheid aan de kolonisten een gesloten huishouding zou
willen opdringen, vervolgt de Regeering: „Aan de kolonisten
is niet verboden koffie te planten. Zelfs is onder aandrang
van den vorigen leider een koffie-aanplant in den grond ge-
bracht op onbevloeibare gronden."

Ik vraag mij evenwel af, hoe dergelijke klachten in de
wereld zijn gekomen. Hierbij dient erkend te worden, dat
tegen het arbeiden der kolonisten op naburige ondernemingen
geen bezwaren schijnen te zijn geweest.

Concludeerende meen ik het afhankelijk stellen der steun-
verleening van de geschiktheid van het kolonisatieterrein
speciaal voor den sawahbouw een te eng standpunt te mogen
noemen.

Terugkomende op de uiteenzetting van de kolonisatie-
politiek in de Tweede Kamer citeer ik weer van de meer ge-
noemde Memorie van Antwoord: „Landbouwkolonisatie van
overheidswege heeft een gewijzigd en meer algemeen econo-
misch karakter als .zij tevens is: arbeiderskolonisatie.

Voor landbouwkolonisatie, waarbij rijstverbouwing en
rijstuitvoer voorop staat, moet op grooter oppervlakte aarx
beschikbaren akkergrond per kolonist worden gerekend dan
wanneer die kolonisatie tevens arbeiderskolonisatie is, waar-
bij dus de kolonisten aanvulling van hun inkomsten kunnen
zoeken bij werkgevers. In dezen vorm, waarbij dus de be-
zwaren, welke het arbeidersvraagstuk voor de groote cul-
tures oplevert, worden verlicht en Java ontlast wordt van
behoeftige gezinnen, zal kolonisatie den geldelijken steun der
overheid ten volle verdienen."

Thans komt de specifiek koloniale factor in het geding:
voor den inheemschen landbouwkolonist aanvullende inkom-
sten uit de Westersche bedrijven. Wanneer ik nog even her-
inner aan het standpunt van Minister Idenburg van een 20-tal
jaren geleden, dan kunnen we vaststellen, dat de toenmalige
zienswijze der Regeering bij hare opvolgers geen verderen
aanhang heeft gevonden. De bezwaren tegen een vestiging
van landbouwkolonisten in de nabijheid van ondernemingen

-ocr page 145-

ontgaan mij dan ook geheel. M. i. valt niet te ontkennen, dat
juist een dergelijke kolonisatie niet alleen den economischen
groei van de streek van vestiging ten goede komt, doch tevens
een waarborg voor het slagen van de kolonie is. Dit is duide-
lijk in Oost-Java gebleken. Heeft men uitsluitend de land-
bouwemigratie op het oog, dan is de onderneming te beschou-
wen als een functie in het ontwikkelingsproces van de koloni-
satie, en zal haar rol vanzelf een einde nemen, zoodra de
kolonisten op eigen beenen kunnen staan. Een geslaagde ko-
lonie van landbouwers zal dan ook geen loonarbeiders leve-
ren^ omdat alleen dan loonarbeid wordt verricht, als het voor
de aanvulling van het inkomentekort noodzakelijk is. Dat de
kolonisten van Gedong Tataan als loonarbeiders op naburige
ondernemingen een bijverdienste van ƒ90.000.— hebben (ge-
had) 1), doet niets af aan bovenstaande stelling, omdat daar-
uit zou kunnen blijken, dat de kolonie nog niet tot een zelf-
standige economische eenheid is uitgegroeid. Trouwens, wan-
neer men slechts voor oogen houdt,
hoeveel_arbeid__de natte
disjhouw (met onderhoud van irrigatieleidingen
dan wekt het geen verwondering, dat er in een volgroeide
kolonie slechts weinig tijd beschikbaar is, om nog voor een
onderneming te werken. Dit is alleen op ruime schaal moge-
lijk, zoolang de kolonie nog in het stadium van droge voe-
dingsmiddelencultuur verkeert.

Heel iets anders is het echter, wanneer het wezen van
den immigrant den invloed van de algeheele economische
evolutie heeft ondergaan, zoodat zich een zoodanige veran-
dering in zijn behoeftenpeil heeft voltrokken, dat hij geen
voldoende bevrediging vindt in een productenhuishouding.
Dan is echter een nieuwe phase begonnen. Een nieuw cul-
tuurelement doet zijn intrede en wakkert de neiging aan om
zich hoe langer hoe meer aan de oude huishouding te ont-
trekken. In dit stadium zou men zich een volgroeide econo-
mische eenheid kunnen voorstellen met een productiesysteem,
dat eensdeels afhankelijk is van zelfgeteelde producten, ander-

1  Ik vind bij verschillende auteurs ditzelfde bedrag terug, dat kenne-
lijk is overgenomen uit het hierboven ook aangehaalde artikel van den
heer Schalkwijk, doch waarvan geen nadere toelichtende becijfering voor-
komt.

-ocr page 146-

deels van loonarbeid voor derden, dan wel van den verkoop
van zijn handelsgewassen. Doch dit is een proces dat, meen
ik, ten aanzien van den Javaanschen landman nog in het be-
ginstadium verkeert. Wel wijst de
toenemende productie van
handelsgewassen op voorteekenen van eën~BëIangnjk\'ë ver-
andering in de inlandsche samenleving, doch deJponarbeid>
in het bijzonder die in Westersche bedrijven, is voor den Ja-
vaan nog altijd een hulpmiddel, en niet het doel om over meer
geld te kunnen beschikken.

Hoezeer daarom ook de rol van den groot-ondernemer als
functie in het transmigratieproces van den Inlander van groot
belang moet worden geacht, alleen dan mogen „landbouw-
kolonisatie" en „arbeiderskolonisatie" in één adem worden
genoemd, en als elkander dekkende begrippen worden be-
schouwd, indien met „arbeiders-kolonisatie" wordt bedoeld
— hetgeen in de M. v. A. blijkbaar het geval is — een eco-
nomische gemeenschap, welke aanvullende inkomsten zoekt
door loonarbeid te verrichten bij — op Europeesche leest ge-
schoeide — bedrijven. Doch dan is het ook onjuist om een
dergelijke gemeenschap een arbeiderskolonie te noemen. Dit
is heel iets anders.

Vanzelf kom ik nu aan de alinea uit de Memorie van Ant-
woord: „Bij elke uitgifte in erfpacht zal de aandacht van het
bestuur gevestigd moeten zijn op de zich in de nabijheid van
het perceel of in de aanvraag zelf gelegen gronden, welke
zich bij uitstek voor kolonisatie zouden kunnen leenen. Dit is
echter eerst een dringende eisch, wanneer de aanvraag een
zeer groote uitgestrektheid betreft."

Dit gedeelte van de kolonisatiepolitiek houdt ten nauwste
verband met de eigenlijke arbeiderskolonisatie. Het is het slot
van \'s Ministers uiteenzetting, maar daar het meer aansluit
aan de zooeven geciteerde zinnen betreffende het arbeids-
vraagstuk, zal ik de mededeeling over de spontane koloni-
satie hierna bespreken.

De eigenlijke arbeiderskolonisatie kan nimmer ten doel
hebben de vorming van een economische eenheid, waarbij de
landbouw een belangrijke rol speelt. Hierbij dient voorop ge-
steld, dat de meeste leden van de kolonie loonarbeiders zijn,
die in de eerste plaats hun arbeid krachtens vrije overeen-

-ocr page 147-

komst ter beschikking van den werkgever dienen te stellen.
Land- en tuinbouw kan door den arbeider
zelf slechts be-
dreven worden in zijn vrijen tijd. Daarom is ook elke poging,
om op
ondernemingen kolonies in het leven te roepen van
lieden, die èn landbouwer moeten zijn, èn arbeider, gedoemd
tot mislukking. resultaat moet dan zijn ^ en dit is in de
praktijk telkens gebleken — dat men krijgt ^slechte arbei-
^s, die, wanneer zij daarin vrij zijn, zich slechts noode voor
de onderneming beschikbaar stellen,
of slechte landbouwers,
die hun aanplant verwaarloozen. Stelt men dan nog het ada-
gium van een kolonie van sawahbebouwers, dan springt het
onhoudbare daarvan onmiddellijk in het oog.

Doch laat ik eens onderstellen, dat aan de tabaksmaat-
schappijen ter Oostkust van Sumatra, bijv. bij de vernieuwing
van de concessies, de eisch zou worden gesteld, dat zij van
hun perceelen bevloeibare stukken grond zouden afstaan, ten-
einde daarop een kolonisatie in het leven te roepen, waaruit
zij de benoodigde vrije arbeiders zouden kunnen betrekken.
De bij de D.P.V. aangesloten ondernemingen hebben ruim
80.000 contractanten en ongeveer 25.000 vrije arbeiders, die
geregeld voor de ondernemingen uitkomen. Neemt men aan,
dat de arbeidspraestatie van een contractant «i^al grooter
is dan die van een vrijen man — waarmee de arbeidswaarde
van laatstgenoemden geflatteerd is — dan zou men voor
80.000 contractanten 120.000 vrije arbeiders moeten rekenen,
en er zouden totaal dus 145.000 werklieden noodig zijn.

Dan houde men nog rekening met het feit, dat een sawah-
boer slechts een derde deel van het jaar beschikbaar kan zijn

voor de onderneming.

Wanneer men voorts bedenkt, hoe groot het zielental
van de kolonie zou moeten zijn, die een dergelijk aantal
leden zou tellen, dat een voldoende arbeidspraestatie zou
leveren, en voorts, dat aan ieder gezinshoofd 1 H.A. sawah-
grond wordt gegeven (de vereeniging Boedi Oetomo, die
zich bijzonder voor de kolonisatie interesseerde, zou 2 H.A.
per gezinshoofd toegekend willen zien), dan is het niet moei-
lijk zich een voorstelling te maken van de totale oppervlakte
bevloeibare gronden, welke noodig zou zijn. En dat, terwijl
het geheele gebied, dat door de concessies der tabaksmaat-

-ocr page 148-

schappijen ingenomen wordt, met inbegrip van, zoowel voor
de tabakscultuur zelve als voor bevloeiing en kolonisatie on-
bruikbare, berghellingen en andere stukken, niet meer dan
290.000 H.A. bedraagt. Bovendien zou daarmee nog geen
oplossing gevonden zijn voor de moeilijkheid, die zich zal voor-
doen, n.l. dat, hoe groot het aantal werkbare leden ook moge
zijn, zij allen tegelijk de sawah\'s zullen bewerken, zoodat dan
toch weer een arbeiderstekort voor de ondernemingen zou
ontstaan. En dan de Batakbevolking nog!

Voor de curiositeit voeg ik nog hieraan toe, dat de irrigatie-
kosten der kolonisatiegronden in Simeloengoen hebben ge-
varieerd van ongeveer ƒ140.— tot bijna ƒ300.— per H.A.

Dit voorbeeld slechts om een denkbeeld te geven van de
bezwaren.van een landbouw-arbeiderskolonisatie.

indien de kolonisten zich zouden toeleggen op den
aanplant van droge rijst of andere gewassen, zal in het cul-
tuurgebied van Sumatra\'s Oostkust niet voldoende onder-
nemingsgrond beschikbaar zijn. Het spreekt vanzelf, dat elke
gedachte aan oplossing van het voedselvraagstuk middels
dergelijke kolonisatie als volkomen illusoir moet worden aan-
gemerkt.

Wat nu betreft de toekenning aan de kolonisten van rech-
ten op den grond, welke aan de concessies (of erfpachts-
perceelen) zouden worden onttrokken, in hoofdstuk III § 3
wees ik reeds op het bedenkelijke van de bepalingen van
Staatsblad 1920, Nr. 781. Niet alleen is het uitsnijden van
de gronden van bedoelde arbeidersnederzettingen in strijd
met het recht van den erfpachter, doch het komt mij ook een
onwettig ingrijpen in het adatrecht voor, in zooverre het be-
schikkingsrecht aan den betrokken rechtskring niet toelaat om
aan vreemdelingen {zooals de Javanen in Sumatra) erfelijk
individueele bezitsrechten toe te kennen. Nu dit Staatsblad
echter is ingetrokken, en het gevaar van aantasting van de
rechten der ondernemers is geweken, wordt hernieuwde be-
langstelling voor de eigenlijke arbeiderskolonisatie verwacht.
De planters zijn echter van meening, dat deze vorm van kolo-
nisiatie alleen beschouwd moet worden als een bijzondere
wijze van huisvesting van werklieden, zooals b.v. de huisves-
ting van het Deli-spoorwegpersoneel te Poeloe Brajan, en niet

-ocr page 149-

als middel tot het stichten van dorpen van lieden geheel bui-
ten verband met en gezag van de onderneming.

Dit standpunt is m. i. alleszins te billijken. De huisvesting
zou plaats hebben in gezinswoningen. Weliswaar is in het
jaarverslag van de arbeidsinspectie van 1919 medegedeeld,
dat er bij de zich toen op verschillende ondernemingen be-
vindende kolonisten waren, die verzochten om naar de pon-
doks te mogen terugkeeren, maar naar mij bekend is, schooi
in die gevallen de fout deels in onoordeelkundigen opzet, ge-
mis aan kampongverband, doordat de proef slechts met enkele
huisjes werd genomen, deels in overgroote bemoeizucht met
interne zaken der kolonisten van den kant van den beheerder,
te veel bedillen, waardoor de kolonisten zich niet „senang"
konden voelen.

En eindelijk de spontane kolonisade.

Hierover deelt de Minister mede: „Elke spontane kolonisa-
tie verdient de volle medewerking van het bestuur, indien de
natuurlijke factoren gunstig zijn. Indien zij tevens als arbei-
derskolonie dienst kan doen en alle gunstige factoren aan-
wezig zijn, heeft men den gelukkigsten vorm van kolonisatie."

Hiermede zal een ieder het eens zijn. Doch hoe is dit te
bereiken?

Met het bovenstaande voor oogen zou ik eenige desiderata
willen ontwikkelen.

Uitgaande van de algemeene doelstelling: De verhooging
van de welvaart van geheel Nederlandsch-Indië, meen ik als
door de Regeering te volgen gedragslijn met betrekking tot
de transmigratie het volgende als hoofdlijnen te mogen aan-
bevelen:

In de eerste plaats houde dc overheid een waakaaam oog
op die migratoire bewegelijkheid, welke tot uiting komt in een
spontane uitzwerming en vestiging in den vreemde. Al het
noodige worde gedaan om een dergelijke beweging te steunen
en alle belemmeringen daarvan op te heffen.

In de daarvoor in aanmerking komende streken, bijv. op
Java, waar de bevolking niet overgaat tot landverhuizing
vóór het grensnut der laatste haar ten dienste staande be-
staansmiddelen tot een aanzienlijke hoogte is
gestegen 7),

-ocr page 150-

worde op ruime schaal door de eigen Inlandsche hoofden be-
kendheid gegeven aan de mogelijkheden tot lotsverbetering in
de immigratielanden. Daarbij zij gewaakt tegen welken vorm
van drang ook.

Vooral dient de overheid zich te verzekeren van de mede-
werking van het Inlandsch Bestuur. Het komt n.1. nog veel
voor, dat Inlandsche ambtenaren en hoofden de emigratie
van hun onderhoorigen tegengaan. Broersma en Boeyinga
maakten melding van dit feit; ook ik ondervond het in mijn
bestuurspraktijk. Het is dan ook een goede gedachte van de
A.V.R.O.S. en de D.P.V. geweest om (in 1926) een aantal
Regenten van Java in de gelegenheid te stellen persoonlijk
kennis te maken met de arbeidstoestanden ter Oostkust van
Sumatra. Met de door de Regenten geopperde bezwaren zal
dan zooveel mogelijk rekening zijn te houden.

Een zeer belangrijke factor in het transmigratieproces is de
aanwezigheid van verkeersmiddelen. De ontwikkeling van het
verkeerswezen zij daarom in de bijzondere aandacht van de
Regeering aanbevolen. Niet alleen is de aanleg van nieuwe
verkeersmiddelen en eventueele uitbreiding van het wegennet
in het belang van de economische ontwikkeling van schaars-
bevolkte en geïsoleerde streken, ook wordt daardoor het ruil-
verkeer in de hand gewerkt, waarbij de aanraking tusschen op
verschillend cultuurpeil staande volkeren in een geordende
maatschappij slechts een heilzame uitwerking kan hebben.

Dr. Boeke sprak destijds de meening uit in zijn meer aan-
gehaald proefschrift, „dat wegenaanleg in het algemeen niet
te beschouwen (is) als middel ter verbetering van den eco-
nomischen toestand der Inlandsche bevolking". Hij was van
oordeel, dat de Inlander, die deze wegen in gedwongen arbeid
moet aanleggen en onderhouden of het onderhoud bekostigen,
de opheffing zijner geïsoleerdheid vaak niet als heilzaam, zal
voelen. „Zijnerzijds immers ontbrak de drang tot uitbreiding
of verbetering van het wegennet, althans in voldoende mate,
en de kans bestaat, dat het nauwere contact met de economisch
krachtiger elementen van de Indische samenleving, welke door
een verbeterd wegenstelsel wordt mogelijk gemaakt, den In-
lander, voorloopig althans, meer nadeel toebrengt dan het
gebruik maken van de wegen door hem zelf hem voordeel kan

-ocr page 151-

verschaffen." Verder vervolgt Boeke: „Gewoonlijk is de ver-
betering van verkeersmiddelen slechts de eisch van een reeds
veranderde maatschappelijke organisatie, met andere woor-
den, is het slechts gevolg en niet oorzaak van ontwikkeling" 8).

Hoewel ik niet weet, hoe in het algemeen de desabevolking
op Java uitbreiding van de verkeersmiddelen beoordeelt, heb
ik verschillende bezwaren tegen Dr. Boeke\'s opvatting ter-
zake, zooals deze hierboven is weergegeven, welke beden-
kingen gegrond zijn op eigen waarneming in Atjeh en Su-
matra\'s Oostkust.

Naar mijn meening worden moderne wegen en spoorwegen
door de bevolking gebruikt uit hetzelfde natuurlijke instinct,
dat volken in voorhistorische tijden er toe bracht, om gebruik
te maken van waterwegen, dalen en passen. Het is de natuur-
lijke drang hindernissen te vermijden. Ik moge mijn meening
toelichten aan de hand van eenige voorbeelden uit mijn
praktijk.

Toen in de Gajolanden paardepaden werden aangelegd,
geschiedde dit niet op verzoek der bevolking, maar ten be-
hoeve van de militaire transporten. Niet zoodra echter onder-
vond de bevolking de voordeelen van deze wegen, of zij liet
haar eigen paden met steile hellingen en tallooze rivierover-
gangen in den steek. Het duurde zelfs niet lang of zij gaf
voor haar goederentransporten van het eene dal naar het an-
dere de voorkeur aan het gebruik van pikol-paarden boven het
dragen van de zware vrachten op den rug (gesteund door een
band om het voorhoofd). De groote Gajoweg is van directen
invloed geweest op het tot stand komen van karrentransport.
De exportmogelijkheden van het eens zoo achterlijke bergland
konden door den wegenaanleg eerst tot haar recht komen. Ik
zelf kon een duidelijk welvaartsverschil constateeren tussche-n
de bevolking in de Laut
Tawar-streek, welke door den Gajo-
weg in verbinding met de kust was gekomen, en de bewoners
van de door hooge bergketenen omsloten valleien in de rich-
ting van de Gajo Loeös, en wel verre in het voordeel van
eerstgenoemde. Nu zal men mij mogelijk tegenwerpen, dat het
geen zin had de afgelegen streken uit hun isolatie op te heffen
en meewarigheid over de in Westersche oogen achterlijke
toestanden misplaatst is, omdat de betrokken bevolking zelf in

-ocr page 152-

haar afzondering en achterlijken staat geen welvaartstekort
voelde. Doch ons ingrijpen in een dergelijke maatschappij moet
beschouwd worden uit een oogpunt van menschelijkheid, of
als een zaak van algemeen belang, gelijk ook de afschaffing
der slavernij of van het pandelingschap, waarbij toch het ge-
mis aan vrijheid van het standpunt der betrokkenen niet in
strijd met hun zedelijke normen was.

Een ander voorbeeld van den gunstigen invloed van wegen
op de economische ontwikkeling van de inheemsche bevolking
levert de Kyo-hoogvlakte. Ook hier geen sprake van bena-
deeling der inheemsche bevolking door aanraking met econo-
misch krachtiger elementen van buiten.

Integendeel, het voorbeeld van Chineesche, Javaansche en
andere vreemde groenteboeren werd door de Karo-Bataks
gevolgd, zoodat men thans een aanzienlijken uitvoer heeft van
door de bevolking gekweekte aardappelen, groenten en vruch-
ten, welke dagelijks met karren en vrachtauto\'s naar
Medan
worden gezonden en zelfs hun weg naar den overwal vinden.
Een treffend staaltje van verhoogd welvaartsstreven is het feit,
dat verschillende in de laatste jaren in de Karovlakte aange-
legde wegen, leidende van kampong-complexen naar de hoofd-
wegen, tot stand zijn gekomen in gemeentedienst, en wel ge-
heel op initiatief van de bevolking zelve, die hierin een middel
zag om gemakkelijker haar producten af te voeren. Op dit
geval is dus wel deze opmerking van Boeke toepasselijk: dat
verbetering van verkeersmiddelen slechts de eisch van een
reeds veranderde maatschappelijke organisatie is. Doch het
merkwaardige is gelegen in de omstandigheid, dat de behoefte
daaraan door de bevolking werd gevoeld, en uitgesproken.

Ook de meening, dat de spoorwegen voor de inheemsche
bevolking weinig nut zouden hebben 9), is moeilijk vol te
houden, als men alleen al let op het feit, dat, volgens kranten-
berichten, de stagnatie in het spoorwegverkeer tijdens de
jongste onlusten op Sumatra\'s Westkust een verlaging van
den omzet op de pasars tot 20 % tengevolge heeft gehad.

Thans weer terugkeerende tot de bespreking der middelen
tot opheffing van verkeersbelemmeringen, wil ik wijzen op de
mogelijkheid om de emigratie uit Java te bevorderen door het
verlagen van de passagetarieven, waartoe eventueel de beta-

-ocr page 153-

lingen door de regeering aan de Koninklijke Paketvaart
Maatschappij zou moeten worden verhoogd. Daar mij
echter de cijfers omtrent het dekpassagiersverkeer per
K.P.M. van vrije emigranten — ik bedoel hiermee lieden, die
zelf den overtocht betalen — ontbreken, kan ik niet beoor-
deelen of de tarieven inderdaad te hoog moeten worden ge-
acht. Het voordeel van lage tarieven (dit geldt natuurlijk ook
voor de spoorwegen en andere middelen van vervoer) is ge-
legen in de mogelijkheid van toenemende wisselwerking van
emigranten en kolonisten, die het moederland weer eens wil-
len terugzien.

Ik wees reeds op den band, die den kolonist nog lange
jaren aan zijn oude omgeving gebonden houdt. Ook al gaat het
hem in den vreemde goed, hij zal er altijd naar verlangen om
van tijd tot tijd zijn desa te mogen terugzien. Stelt men den
Inlander nu door lage vervoerstarieven in de gelegenheid
gemakkelijker aan deze, overigens zeer menschelijke, ver-
langens toe te geven, dan zullen velen er ook eerder toe
komen om zich uit hun omgeving los te maken; terwijl kolo-
nisten, die hun familie gaan opzoeken, eerder verwanten en
bekenden er toe zullen brengen om hen naar het nieuwe land
te vergezellen. Dit is ook het beginsel van de eerder besproken
„laukeh-werving".

De gelukkigste vorm van kolonisatie is — zooals de Minis-
ter terecht opmerkt — de spontane, arbeiderskolonisatie, en
wel daarom, omdat de arbeider-immigrant zich dadelijk in het
genot van inkomsten gesteld ziet, en niet als de landbouw-
kolonist, moet wachten tot den eersten oogst. Zoo weet de
vrije Deli-emigrant tevoren reeds, welke arbeid en welk loon
hem wachten, terwijl de
emigrant-op-goed-geluk zich niet
naar de bevolkingsrubberstreken begeeft, als hij niet met stel-
ligheid kan rekenen op het zeer hooge dagloon, dat hem,
dank zij het meestal in die streken toegepaste „bagi-doea"
systeem spoedig in de gelegenheid stelt een eigen aanplant
aan te leggen.

Dat de Regeering de spontane arbeidersemigratie thans
welgezind is, blijkt uit den recenten maatregel, waarbij —
zooals ik reeds schreef — het inschepingsverbod van art. H
lid 1 der wervingsordonnantie is opgeheven. Thans — en dit

-ocr page 154-

is de eerste principieele wijziging in de wervingsordonnantie
— wordt het wervingstoezicht uitsluitend beperkt tot de con-
tractanten.

Wat de eigenlijke landbouwkolonisatie door de Regeering
betreft, zoo kan ik, gelezen de verschillende artikelen hier-
over, en overwegende de voor- en nadeelen, ondanks de op-
timistische verklaring van den Directeur van Binnenlandsch
Bestuur in den Volksraad (najaarszitting 1926) hierover niet
enthousiast zijn. Mocht t.z.t. een duidelijke neiging van land-
bouwers merkbaar zijn, om naar een andere streek te verhui-
zen, en daar een landbouwkolonie te stichten, zoo steune de
Regeering met raad en daad de beweging. Het beginsel van
de credietverleening zal dan moeten zijn: voorschotten op
langen termijn, maar streng de hand houden aan het afbe-
talen, en zoo mogelijk toezicht op de productieve aanwending
ervan. Ter tegemoetkoming in eventueele consumptieve cre-
dietbehoeften worde gezorgd voor de aanwezigheid van een
pandhuis in de kolonie.

In aansluiting op de reeds genoemde voorwaarden voor
landbouwkolonisatie van overheidswege, zou ik willen wijzen
op de noodzakelijkheid van een strenge selectie van de gega-
digden, die zich voor een dergelijke kolonie komen aanmelden.
Zoowel in de Lampongs als in Simeloengoen is de fout be-
gaan, dat willekeurige menschen werden aangenomen, en
zelfs overgehaald, om zich bij de kolonisten aan te sluiten.
Later werd men pas gewaar, dat niet iedere Javaan rijst kan
verbouwen, en dat gewezen dos-a-dos-koetsiers, stations- en
havenkoelies, excontractanten, niet allen geschikt zijn voor
sawah- en irrigatiearbeid. Om voor de hand liggende redenen
zou de keuze ook beperkt moeten worden tot gezinnen. Voorts
verdient het aanbeveling om, wanneer een kolonie eenmaal op
gang is gebracht, bij een aantal kolonisten budgetonderzoe-
kingen te doen, in den geest van het werk van Professor
Boeke op Javaio), om daaruit af te kunnen leiden of het
crediet wel voldoende productief is aangewend, welke resul-
taten het heeft gehad, en om vast te kunnen stellen of en
wanneer de directe overheidsbemoeienis achterwege zal kun-
nen blijven. Zoolang een kolonie nog een afzonderlijken
(Europeeschen) leider behoeft, kan zij niet zelfstandig heeten.

-ocr page 155-

Ook een uitvoerige beschrijving van bestaande landbouw-
kolonies in den geest van de economische studies van dorpen
in Britsch-Indiëii). zou een goed inzicht in de economische

waarde van de kolonie geven.

Terloops zij melding gemaakt van het denkbeeld van
Koster 12) om te koloniseeren op daarvoor aangekochte, ge-
reed zijnde sawah-terreinen ^ hetgeen mij wel voor ver-
wezenlijking vatbaar lijkt in streken, waar het sawah-areaa
feitelijk te groot is in verband met de bevolkingssterkte, of
waar zich de bevolking op handelsgewassen heeft toegelegd.
Koster had o.a. het oog op het D^_bische. Ook in verschil-
lende gedeelten van Atjeh vindt men vele hectaren verlaten
sawahgronden. Da"irhet denkbeeld van Koens om kolonisaties
zetten in den vorm van gouvernementsondernemingen
met contractarbeiders, die later vrije bezitters van den grond/
?ullen worden. Hierdoor wordt bereikt, dat de zware openings-
werkzaamheden en de opbouw zonder stoornis kunnen plaats
hebben i®). En ten slotte het door het Volksraadslid, den heer
Koesomo Oetoyo, geopperde plan om in-de buitengewesten
strafkolonies in het leven te roepen. Hij zou wenschen aan
betrekkelijk licht gestraften, niet bepaald misdadige elemen-
ten, de keus te laten tusschen opsluiting in de gevangenis of
plaatsing in zoon kolonie. De Regeering antwoordde hierop,
dat zij in principe niet afwijzend stond tegen het denkbeeld
om een kolonisatieproef te nemen met geselecteerde veroor-
deelden. Zij is reeds onder de bestaande wetgeving mogelijk
bij toepassing der voorwaardelijke veroordeeling, daar de
rechter aan de opschorting der strafexecutie de voorwaarde
kan verbinden, dat de veroordeelde zich in een bepaald ge-
bied vestigt, waar hij aan het patronaat van een daartoe ge-
schikte vereeniging of persoon onderworpen zal zijni4).

Doch al deze vormen van kunstmatige kolonisaties zijn zeer
kostbaar. Daarom doet m. i. de Regeering beter, als zij uit-
sluitend haar aandacht bij de spontane transmigratie bepaalt.
Zij steune daarbij alleen in den vorm van crediet, verlange bij
den aanleg van irrigatiewerken retributies, doch schenke den
kolonisten zoo min mogelijk, omdat kosteloos verstrekte steun
het individualisatieproces, welks vlot verloop voor den kolonist
dringend gewenscht is, aanmerkelijk vertraagt. Het streven zij

-ocr page 156-

er op gericht om den kolonisten tot doelbewuste samenwer-
king te brengen, waardoor hunne aanvankelijke moeilijkheden
het best kunnen worden overwonnen.

Nog zij aanbevolen het denkbeeld om in de gewesten van
Java, waarvan emigratie gewenscht is, en in die buitenge-
westen, waar de factoren voor het slagen van kolonisatie het
gunstigst zijn, permanente commissies met adviseerend ka-
rakter in het leven te roepen, welke de toestanden in hun
ressort hebben te bestudeeren, met elkaar over kolonisatie-
mogelijkheden van gedachten wisselen, en der Regeering
over te nemen maatregelen van advies dienen, hetzij op ver-
zoek, hetzij uit eigen initiatief. In deze commissies, die van
bescheiden opzet kunnen zijn, dient naast deskundigen op
irrigatie-, land^ en boschbouwkundig gebied, plaats te wor-
den ingeruimd voor Inlandsche hoofden, en die particuliere
Inlanders, die in maatschappelijk werk belang stellen. Ik heb
hierbij het oog op vereenigingen
als Boedi Oetomo. Met
waardeering zij op deze plaats getuigd van de werkzaam-
heden_cier_^d^ling^qstkus^ van die vereeni-

ging in het belang van de Javanenkolonisatie in genoemd ge-
west, welke vooral hebben bestaan in het verleenen van be-
middeling bij het onderbrengen van gewezen contractanten
en andere Javanen in de verschillende Javaansche vestigingen.

Een bepaalde tak van dienst, als onderdeel van het depar-
tement van Binnenlandsch Bestuur, zooals de heer Lulofs
voorstelde, zal n.m.m. voorshands onnoodig
zijn

Thans rest mij nog enkele woorden aan het zoo moeilijke
arbeidersvraagstuk voor de buitengewesten te wijden. De ar-
beidersvoorziening is in hoofdzaak terrein voor het particulier
initiatief. De taak der Regeering hierbij is secundair. Zij be-
perkt zich tot_ preventieve en repressieve maatregelen. Om
een kort overzicht te geven van den toestand, waarin in het
jongste stadium verschillende punten van regeerings- en par-
ticuliere zorg verkeeren, kan ik het volgende mededeelen:
Clandestiene werving van contractanten wordt tegengegaan
door het nieuwe art. 2 bis der koelie-ordonnantie, dat bepaalt
dat immigratie-contracten voortaan alleen op Java kunnen
worden gesloten. Zooals ik reeds bekend stelde, is de eigen
werving der D.P.V. te Semarang van deze verplichting vrij-

-ocr page 157-

gesteld. De Deli Crt. van 19 Juni 1927 bericht evenwel, dat
thans ook aan de A.V.R.O.S. het recht tot vrije emigratie is
verleend, en dat het A.D.E.K. de werkzaamheden hiervoor zal
aanvangen in Zuid-Kedoe en Banjoemas. Het nieuwe systeem,
vervolgt het blad, zal volgens de „Locomotief" bestaan in het
vrijwillig aanvaarden van een proeftijd in de Europeesche cul-
tures, tot welke vrijwillige verbintenis men voornamelijk moet
komen door een propaganda, welke met medewerking van
het Inlandsch bestuur zal worden gevoerd. Met betrekking tot
de werving worden nu meerdere nieuwe regelingen toegepast
en beproefd. Zoo krijgen thans de verschillende werforgani-
saties hun eigen ressort, hetgeen concurrentie uitsluit. Verder
worden door het A.D.E.K. in Trengalek en door een beroeps-
werver in Poerwokerto proeven genomen met werving zonder
handlangers, waardoor de werfpremies aan de koehes zelf ten
goede komen. In het algemeen is het contact tusschen het
kantoor van Arbeid en de verschillende werforganisaties
vergroot, waardoor meerdere samenwerking is verkregen, die
de invoering van verbeteringen vergemakkelijkt.

Wanneer ik nog de door mij gedachte gedragslijn der Re-
geering ten opzichte van het toezicht op de arbeiderstoestan-
den in de buitengewesten mag aangeven, dan kom ik in de
eerste plaats vanzelf aan de poenale sanctie.

Wat mijn persoonlijk standpunt in de kwestie van de poe-
nale sanctie betreft, ik schaar mij bij hen, die het behoud van
dit instituut in de contracten van in zoodanige streken ge-
vestigde ondernemingen, dat aanvoer van arbeiders van groo-
ten afstand noodig is, absoluut noodzakelijk achten, omdat in
die afgelegen streken het kapitaal, als maatschappelijke func-
tie onmisbaar voor de economische ontwikkeling, beschermd
dient te worden en arbeidszekerheid moet worden gewaar-
^rgd. Bovendien is het sociale gevaar voor het ontstaan van
rondzwerving of vagebondage bij mogelijke verbreking van
contracten op elk oogenblik niet uit het oog te verliezen. En
eindelijk demoraliseert de mogelijkheid van het ronselen van
eikaars werkvolk zoowel werkgevers als arbeiders. Hier eischt
het openbaar belang den dwang van de overheid ook door be-
dreiging van straf tegen willekeurige verbreking van het con-
tract op grond van hetzelfde motief, dat elke strafbedreiging

-ocr page 158-

beheerscht, de voorkoming van schending van het algemeen
belang, van schending van den rechtstoestand. Een nauw-
keurig werkende arbeidsinspectie keere elk mogelijk misbruik,
dat uit gedwongen bestendiging der arbeidsverhouding kan
voortvloeien. Deze overtuiging is gegrond op een werkzaam-
heid van een aantal jaren in achterlijke, zoowel als in meer
ontwikkelde cultuurstreken. Wel schijnt mij het denkbeeld
van Professor Gonggrijp: verkorting van den duur der con-
tracten, zonder tot onbeduidendheid te worden voor de ar-
beidszekerheid, aanbevelenswaard, evenals het stellen van
een afzonderlijken termijn voor verschillende gewesten naar
gelang van de toestanden aldaar. Een arbeidsovereenkomst
voor de Lampongs zal b.v. van korter duur kunnen zijn
dan voor Nieuw-Guinee. Bovendien kan een bedrijf als de
mijnbouw, waaraan de contractant geheel moet wennen, en
dat zonder geregelde arbeidskracht niet kan worden uitge-
oefend, ook al wordt het niet in afgelegen streken gevestigd,
^ poenale sanctie in de contracten onmogelijk ontberen.

Ik kan niet nalaten, te dezer plaatse de woorden aan te
halen, welke een der Regenten, die Sumatra\'s Oostkust be-
zochten, in zijn rapport van 21 Maart 1926 neerschreef: „Ik
behoorde vóór de reis naar Deli tot degenen, die tegen de
handhaving van de poenale sanctie zijn, doch nu ik zelf met
eigen oogen gezien heb, dat Sumatra\'s Oostkust wel niet tot
een bloeiend gewest, zooals het nu is, zou gekomen zijn, zon-
der poenale sanctie, ben ik een andere meening toegedaan, en
instede van tegen, ben ik nu voor de handhaving daar-
van" 16).

Met het oog op het toezicht op de naleving van de con-
tracten, is een eerste vereischte, dat de
dienst yan_de_arbeids-
^gectie zoo goed mogelijk toegerust zij. Met het oog op
mogelijke conflicten tusschen arbeidsinspectie en ondernemers
zij aanbevolen het in het leven roepen van plaatselijke raden,
een denkbeeld, dat reeds eerder, ter Sumatra\'s Oostkust, door
het bestuur aan de hand is gedaan, welken raden een scheids-
rechterlijke taak ware toe te kennen (de moeilijkheid zal hier-
bij zijn de zorg voor goede vertegenwoordiging der arbeiders-
belangen).

Wat nu den verderen ontwikkelingsgang van de migratie in

-ocr page 159-

Indië betreft, zoo mag men, naar mijn meening, het volgende
verwachten. Wanneer men rekening houdt met de_enoi:me
uitbreiding van de cultures in de buitengewesten gedurende
d"e laatste jaren, dan kan een snelle toeneming van de vraag
naar arbeiders worden tegemoet gezien, omdat het beplante
areaal voortdurend uitgebreid wordt, en steeds meer nieuwe
gronden worden aangevraagd. Er zullen zich, vrees ik, wel-
licht reeds in de naaste toekomst, groote moeilijkheden voor-
doen. De ondernemers houden m. i. te weinig voor oogen,
dat Java geen onuitputtelijke bron van arbeidskrachten is.
Reeds thans, omdat de economische toestand op Java gunstig
is, staat de werving voor een tekort van ruim 52.000 arbei-
ders. Overweegt men nog daarbij, dat van de 503.969 H.A.
op Java in erfpacht uitgegeven gronden, er 290.308 H.A. be-
f
plant zijn, en van de in de buitengewesten uitgegeven erf-
pachtsgronden en landbouwconcessies tot een totale opper-
vlakte van 1.305.373 H.A. slechts 331.606 H.A. beplant zijn,
dan kan men zich een voorstelling maken van het groote leger ^
arbeiders, dat bij de verdere ontwikkeling der cultures nog
noodig zal zijn, al houdt men rekening met de mogelijkheid,
dat van de ontgonnen terreinen nog niet de helft geschikt is
voor beplanting. Bovendien zijn deze cijfers van 1924, terwijl
in 1925 en 1926 op Sumatra nog duizenden hectaren zijn

aangevraagd en uitgegeven.

Het behoeft geen betoog, dat de ondernemers zich gesteld
zullen zien voor het alternatief: óf hun ontginningen en het
bedrijf te regelen naar het beschikbaar komen van Javaansche
arbeiders, óf aanvulling van de gewenschte arbeidskrachten

in het buitenland te zoeken.

Daar het laatste groote bezwaren meebrengt, is het voor
de ondernemers een bestaanskwestie dat de huidige sterkte
der arbeiders op peil blijft, en dat niet een deel ervan ver-
loren gaat doordat meer emigranten naar Java terugkeeren,
dan er van daar betrokken worden. Nog steeds heeft het ini-
tiatief der ondernemers tot aanmoediging van het aanbod van
arbeidskracht een ruim arbeidsveld. Hoezeer ook erkend moet
worden, dat er zeer veel voor de arbeiders gedaan wordt,
zoodat zij het materieel beter hebben dan in hun desa, — ik
heb hierbij in de eerste plaats het oog op
^eli — er is nog

-ocr page 160-

altijd plaats voor verbeteringen. Ik noem hier slechts enkele
punten, welke de Regenten, die een bezoek brachten aan het
cultuurgebied van Sumatra\'s Oostkust, in hun rapporten aan-
teekenden
Zqo wezen zij er op, dat de vrouwen der con-
tractanten op de ondernemingen niet in de gelegenheid zijn,
eveneens geld te verdienen: zij kunnen niet op de onderneming
werken, 1) kunnen geen huisvlijt beoefenen noch eetwaren of
iets dergelijks verkoopen, zoodat het gezin geheel ten laste
van den man komt. Voorts viel het den bezoekers op, dat
voor den eeredienst niet gedaan wordt wat gedaan kan wor-
den. Geconstateerd werd, dat algemeen de gelegenheid —
langgar, missigit — ontbreekt voor het nakomen van de plich-
ten, die de godsdienst oplegt. Daarnevens wordt slecht zorg
gedragen voor de aanwezigheid van een geestelijke, althans
iemand, die bevoegd is verschillende plechtigheden, zooals
besnijdenis, huwelijken, begrafenis, op ritueele wijze te leiden.
Het werd dringend noodig geacht in deze leemte te voorzien.

De Regenten wijzen er op, dat juist deze „geloofsklachten"
slechts tegenover geloofsgenooten worden geuit — men is te
dezen opzichte tegenover andersdenkenden nog al gesloten —
en dat de betrokkenen als het ware te dezen aanzien ,.onge-
organiseerd" leven, zoodat het krachtig aanbeveling zou ver-
dienen hier voorzieningen te treffen, welke algemeen zouden
worden op prijs gesteld.

Aan dergelijke klachten kan m. i. zeer wel worden tegemoet
gekomen. Vooral zal zich de gelegenheid daartoe voordoen
bij het omzetten der pondoks
in aybeiderskampongs, waarin
meer het normale, gezelhge kampongleven (met warongs,
wellicht een kleine pasar, langgar, enz.) tot de gehechtheid
aan de onderneming zal bijdragen.

Over de mede uitgesproken wenschelijkheid om den arbeids-
duur van 10 uren tot 8 uren terug te brengen, kan ik slechts
als mijn ervaring meedeelen, dat op vele ondernemingen,
waar de meeste arbeid in taakwerk verricht wordt, de ar-
beidsduur met inbegrip van de wandeling naar en van het
werk, en den rusttijd, practisch op niet veel langer dan
8 uren komt.

1  Een toelichting hierop zou gewenscht zijn. Het is mij n.l. bekend,
dat op veel ondernemingen de vrouwen der arbeiders als vrije koelies werken.

-ocr page 161-

Bovendien zou ik nog willen wijzen op een wantoestand
in de cultures, die n.m.m. er veel toe bijdraagt om te beletten
dat de arbeiders zich op de ondernemingen geheel thuis gaan
voelen, en dat is het ontstellend gebrek aan tact bij veel plan-
ters, om met het werkvolk om te gaan. Te veel wordt nog
als een flinke planter beschouwd, wie van zijn koelies een
maximale arbeidspraestatie weet te krijgen; te weinig wordt
er naar gevraagd, hoe groot het percentage drossers bij de
koelies van dien planter is, en hoeveel van zijn menschen na
expiratie van het contract willen reëngageeren. Tegen het
slaan worden krachtige maatregelen genomen, maar wat nau-
welijks is te voorkomen, is een ruw optreden in het algemeen.
Zelfs goedwillende planters kunnen overigens uit onwetend-
heid hun koelies kwetsen, omdat zij hun taal slecht spreken,
en weinig begrip hebben van hun zeden en godsdienst. Van
de ondernemers mag stellig verwacht worden, dat zij de
jongelieden, die uit Holland worden uitgezonden, voor hun
vertrek een cursus in behoorlijk Maleisch laten doorloopen
(om van Javaansch of Soendaneesch niet te spreken), opdat
deze niet het erbarmelijke taaltje, dat nog veel planters, zelfs
na een 10-, 20-jarig verblijf in de tropen spreken, als zoodanig
zullen betitelen en leeren napraten. 1) En het is evenmin te
veel gevergd, dat hun tevens eenige kennis van zeden en
godsdienst der Inlanders en de beginselen der arbeidswet-
geving worden bijgebracht. Gelukkig is men reeds in deze
richting werkzaam, en bestaan er plannen om de jongeheden,
die voor de cultures bestemd zijn. allen den leergang aan het
Koloniaal Instituut te doen volgen (althans voor zoover zij
zich die kennis niet reeds elders hebben kunnen eigen maken).

Mijn beschouwingen over de arbeidersemigratie wil ik niet
afbreken, alvorens te wijzen op een zeer belangrijken factor,
waarmee naar mijn meening rekening moet worden gehouden,
wil men blijvend den arbeider aan de onderneming binden,
n.1., dat de Inlander zoo gaarne van tijd tot tijd zijn geboorte-
plaats opzoekt. Vooral in den eersten tijd van het verblijf in

1  Dit geldt niet alleen voor den omgang met werkvolk, maar ook voor
de aanraking met Inlandsche hoofden, zelfbestuurders, het Inlandsche kan-
toorpersoneel e. d. Zoo heb ik moeten aanhooren, dat een der Sultans van
Sumatra\'s Oostkust door den administrateur van een der belangrijkste
ondernemingen met „kowee" werd aangesproken!

-ocr page 162-

den vreemde is de behoefte aan het weerzien van de desa het
grootst 18). Ware het den ondernemers niet mogelijk den
arbeider daartoe na redelijken arbeidstijd de gelegenheid te
geven, gelijk Dr. Broersma in zijn artikel: „Kolonisatie een
hersenschim" i») aanbeval? Terecht meent hij, dat voor den
Javaan het groote bezwaar nog steeds is — en hier ontmoeten
Broersma en Gonggrijp elkaar — de langdurigheid van het
contract. „Juist in het telkens weerkeeren op Java zal men
de aanprijzing moeten zoeken van arbeid onder overeen-
komst", schrijft Broersma, en Gonggrijp, als kenner van den
Javaan: „Een punt, dat tot dusverre te weinig de aandacht
heeft gehad, is de innige behoefte, die de Javaan gevoelt" om
tegen het einde van de vastenmaand zijn familieleden te be-
zoeken en de graven zijner ouders schoon te maken" 20). ^

Mijn ervaring als magistraat bevestigt dit. Immers, bijna
alle wegens desertie ter bestraffing voorgebrachte contrac-
tanten antwoordden op mijn vraag, waarom zij waren weg-
geloopen: „ingat orang toea", of, dat zij naar hun moeder of
desa verlangden. Nu zal dit natuurlijk vaak niet de eigenlijke
reden van het wegloopen zijn: het wordt wellicht gezegd om
maar iets op de vraag te antwoorden, waarvan men eenige
reden heeft om te onderstellen, dat het voor den ondervrager
redelijk klinkt. Maar ook zoo gezien wijst het er m. i. niette-
min op, dat het verlangen naar de ouders of de desa de ge-
dachten der koelies bezighoudt. Merkwaardig is wel, dat
collega\'s, die in geheel andere streken werkzaam waren, de-
zelfde ervaring opdeden.

Daarom zal m. i. de oplossing van het arbeidsvraagstuk
moeten gezocht worden in een voortdurend verwisselen van
komende en gaande arbeiders. Deze maatregel zal de koloni-
satie niet in den weg staan, indien neiging daartoe bestaat.
Vanzelf zullen er zich na één of meerdere reizen naar Java
blijvend in het nieuwe land vestigen, terwijl verwacht mag
worden, dat het aantal blijvers langzamerhand zal toenemen,
en het vaste inwonende element versterken.

Men zal mij voorhouden, dat het naar Java zenden van
arbeiders na een kort contract, of met verlof binnen den drie-
jarigen contractduur kostbaar zal zijn. Natuurlijk zullen der-
gelijke maatregelen de bedrijfskosten doen toenemen; ook de

(.1

-ocr page 163-

sociale verbeteringen zullen de productiekosten per pond
tabak of rubber met een fractie verhoogen. Maar, zooals ik
reeds opmerkte, de ondernemers hebben zich de vraag te stel-
len, of die kosten hun bedrijf ten slotte niet ten goede zullen
komen. Als de bevolking van Java kans ziet in haar eigen
land vermeerdering van inkomsten te vinden, als pogingen om
industrieele bedrijven op Java in het leven te roepen met
eenig succes bekroond mochten worden, dan zou de onder-
nemer in de buitengewesten zich voor een acuut tekort aan
arbeidskrachten geplaatst kunnen zien. En dan zou hij óf
tegen kosten, welke veel meer zijn productie zullen drukken,
wellicht juist voldoende arbeiders kunnen krijgen om zijn
bedrijf gaande te houden (hoogere werfkosten — omdat de
kosten der werving omgekeerd evenredig zijn aan het aantal
emigranten —. hoogere loonen, verkorting van arbeidsduur
enz.), óf zijn menschen in het buitenland moeten zoeken, met
al de daaraan verbonden bezwaren. Deze bezwaren zouden
zich doen voelen in eveneens hoogere werfkosten, en verder
in afhankelijkheid van de emigratiepolitiek der vreemde re-
geeringen (o.a. Britsch-Indië) en van den buitenlandschen
politieken toestand in het algemeen (vgl. China).

Het bovenstaande geeft geen oplossing voor het door mij
aan het slot van de vorige paragraaf gestelde probleem. Wel
zal, meen ik, de kans op het vinden van een oplossing eenigs-
zins door die opmerkingen vergroot kunnen worden, althans
het gevaar van een scherp arbeiderstekort meer naar de toe-
komst worden verschoven, terwijl tevens de toeneming van het
emigrantenverkeer tusschen Java en de buitengewesten, een
stage uitwissding van gaanden en komenden, het gevreesde
gevaar van Java\'s overbevolking, of liever inkomstentekort,
voor geruimen tijd kan verbannen.

Literatuur: 1) Van Ginkel t.a.p. 1541 e.v. - 2) Bijlagen Hande-
lingen Tweede Kamer 1918-1919, No. 397, id. 1923-1924 No. 97. -- 3)
Dr A A C Rutgers, De toekomst van de bevolkmgsrubber in N.-L,
voordracht, gehouden in het Koloniaal Instituut, 1925, 7, en „De voedsel-
voorziening van N..I.", voordracht gehouden voor het Indisch Genoot-
1926 41 — 4) Dr. Ë. B. Kielstra, Volksverplaatsingen in Indie,
Sze Eeuw\'1912, IV, 241. - 5) Van Ginkel t.a.p 1553 .v. - 6) E. B.
Kielstra, t.a.p. 243. - 7) Meyer Ranneft t.a.p. 183. - 8) Boeke t.a.p.
137 _ 9) id. t.a.p. 138 e.v. — 10) Budgetonderzoekingen, Koloniale
Studiën 1926, I 229. — 11) Land and Labour in a Deccan Village t.a.p.

-ocr page 164-

— 12) J. P. Koster, Javaansche emigratie naar de Buitengewesten, Kolo-
niale Studiën 1922, I, 40. — 13) A. J. Koens, Immigratie voor de buiten-
hezittingen. Koloniale Studiën, 1917 II, 487. — 14) Handelingen Volksraad
2 Juli 1927. — 15) Kolonisatieverslag t.a.p. 48. — 16) Buffart t.a.p.
494. — 17) Soerabaiaasch Handelsblad. 4 Mei 1926. — 18) Gonggrijp
ta
.p. 637. — 19 Dr. Broersma in Koloniale Studiën, 1918 II, 501 e.v. —
20) Broersma t.a.p. 503, Gonggrijp t.a.p. 637.

Besluit.

De oplossing van de verschillende vragen, waarvoor het
verschijnsel der landverhuizing de koloniale politiek gesteld
heeft, kan noch met deductieve methoden van onderzoek,
noch langs den weg van historisch-vergelijkende studiën, met
vrucht beproefd worden, wijl de mogelijkheid van toetsing
der conclusies aan de werkelijkheid ontbreekt, en het experi-
menteeren, waar dit in de economie mogelijk is, veelal tot te-
leurstelling heeft geleid.

Bovendien kunnen de vraagpunten van zooveel verschil-
lende zijden worden belicht. Bij het bekijken der kwestie van
één kant, meent men een onmiddellijke oplossing voor het
grijpen te hebben, welke echter, bij beschouwing uit een ander
punt, geheel onbevredigend blijkt te zijn.

De migratiekwestie lijkt zoo eenvoudig: In Indië zien wij
millioenen, die zich verdringen op één eiland, terwijl er naast
de deur uitgestrekte gebieden zijn, waar millioenen gewacht
worden, die slechts van de gunstige factoren partij hebben
te trekken om tot grooter welstand te geraken dan zij ooit
gekend hebben. Wat is nu voor de overheid gemakkelijker
dan om een handje te helpen en eenige millioenen over zee
te zetten?

Doch bij de eerste proeven in die richting bleek al, dat de
verwachtingen te hoog gespannen waren. Er deden zich plot-
seling tallooze moeilijkheden voor, waaraan zelfs niet ge-
dacht was. Men werd gewaar, dat de groote massa van de
bevolking van Ja
va in den grond onwrikbaar was. Wel wezen
de verschillende welvaartsonderzoekingen op een niet onbe-
langrijke bew
egelijkheid op Tava zelf, maar men vergat, dat
Kromo wel wilde uitzwermen als het noodig was, echter tel-
kens in zijn desa wilde terugkeeren. En als hij zijn heele huis-
houdinkje opbrak, zocht hij zijn nieuwen grond wel zóó uit,

-ocr page 165-

dat hij slechts op den trein behoefde te stappen om weer
spoedig de oude, vertrouwde gezichten om zich heen te zien.

Maar, zoo zal men vragen, wat kan er gedaan worden om
de bewegelijkheid op Java zoodanig te stimuleeren. dat die
voor hem natuurlijke grenzen vanzelf overschreden worden?

Hierop is slechts dit te antwoorden: Direct kan daarvooi
niets gedaan worden. Ik bedoel hiermee, dat de taak van de
cverheid
niet is: direct actief ingrijpen om transmigratie uit te
lokken. Doch dit is negatief, en daarom reeds onbevredigend;
het is onthouding. Een gedrags/yn ten aanzien der landver-
huizing — ik ontwikkelde in dit proefschrift reeds verschil-
lende denkbeelden — is evenwel niet scherp vast te leggen,,
juist omdat het verschijnsel zooveel facetten vertoont.

Daarom moet, meen ik, de overheid wel handelend op-
treden, doch slechts dan, als zij gewaar wordt, dat de natuur-
lijke evolutie de maatschappelijke verhoudingen zoodanig wij-
zigt, dat de economische subjecten gevaar loopen in de bran-
ding van den vooruitgang ten onder te gaan. Dan houde zij

haar steunende hand gereed.

Hiermede is nochtans niet gezegd, dat de overheid achter
de gebeurtenissen moet aanloopen. Wanneer alle teekenen
wijzen op een te verwachten strooming in een of andere rich-
ting, mag aangenomen worden, dat zij zooveel mogelijk den
weg vooraf effent. Zij poge echter nimmer zelfstandig den
gang der ontwikkeling te leiden in bepaalde richting. Wil zij
voorbereid zijn, dan ligt ook haar taak opgesloten in de waar-
neming der economische verschijnselen, het opsporen der
motieven en het zoeken naar het causaal verband der ge-
beurtenissen. Zij heeft hiervoor reeds haar orgaan: het Cen-
traal Kantoor der Statistiek.

Er zijn in de jongste economische geschiedenis van Neder-
landsch-Indië twee momenten, welke cr op wijzen, dat de
bevolking van Java, zij het schoorvoetend, haar bewegelijk-
heid gaat uitstreïclcën buiten de grenzen van haar geboorte-
grond: de vrije^emigratie^al^ en andere
centra van Westosche on^n^ingen, en de uitzwerming
naar de bevolkingsrubberstreken. Hier spreekt weer sterk de
koloniale factor: de productie voor de wereldmarkt.

-ocr page 166-

Wanneer men nu goed voor oogen houdt, dat beide be-
wegingen haar ontstaan vinden in het initiatief der bevolking
zelve, en hierop geenerlei directe aandrang wordt uitgeoefend
door buiten de inheemsche maatschappij staande machten,
dan moet uit dit feit worden afgeleid, dat de jarenlang als
axioma gedachte behoefteloosheid van den Inlander niet
meer in de gewone positieve bewoordingen kan worden vol-
gehouden. Anders zouden de koloniale economen het verwijt
van eenzijdigheid, dat zij tot de verdedigers van de hedonis-
tische leer richtten, terecht tegen zich gekeerd zien. Ik meen
dan ook te mogen betwijfelen, dat de door Professor Dr. C. A.
Verrijn Stuart in zijn „Grondslagen der Volkshuishouding"
(blz. 9) aangehaalde meening van een Britsch-Indischen
hoogleeraar, als zou alle Westersche economische literatuur"
voor Britsch-Indië geheel onbruikbaar zijn, wijl de levensbe-
schouwing van den Indiër volkomen ascetisch is georiënteerd,
in haar algemeenheid en beslistheid is te verdedigen.

Mag erkend worden, dat de oplossing van het koloniale
welvaartsprobleem verscholen ligt in de moeilijkheid van de
verhooging van het behoeftenpeil van den Inlander, en daar-
mee gepaard den groei in den vorm van het individualisatie-
proces, dan kan tevens worden aangenomen, dat de migra-
toire bewegelijkheid der inheemsche bevolking haar ten deze
in de goede richting leidt.

In de toeneming dezer beweeglijkheid hebben wij te zien
een natuurlijk gevolg van de „pax Neerlandica", 1) welke in
zoo hooge mate het interinsulaire ruilverkeer in de hand
werkte.

De landverhuizing heeft als economisch verschijnsel een
nivelleerende strekking. Bij goed geordende verhoudingen
kan zij echter naar boven nivelleeren. Zij werkt, vooral in
ons Indië met haar conglomeraat van rassen en velerlei cul-
tuur, stimuleerend op het behoeftenpeil, op het individuali-
satieproces, dus op het welvaartsstreven, en bevordert daar-
door de economische weerbaarheid van onzen Archipel.

Voor de koloniale welvaartspolitiek opent zij wijde per-
spectieven.

1  Vgl. Van Gelderen: Voorlezingen.t.a.p. 80.

-ocr page 167-

NAAM\' EN ZAAKREGISTER.

aanpassingsvermogen 101.
absorbtievermogen der Javaansche

Maatschappij 56.
adat 66, 68.
adatrecht 136.
adatverband 79.
A. D. E. K. 105, 120, 145.
adoptie 31, 75.
Adriani, N., 31.
Ambon 35, 85.
Ambonneezen 29, 99.
Aneignung 16, 47.
animisme 66.

arbeiderskolonies 39, 83, 111,113.

114, 132, 134 e.v., 148.
arbeidersmigratie 24, 30 e.v., 103

e.v., 123, 125, 149.
arbeidsinspectie 109, 119,137,146.
arbeidsverdeeling 65.
Assahansche 83.
assimilatie 103.
Atjeh 12, 139, 143.
Atjehers 31.

A. V. R. O. S. 105, 138, 145.

Baliërs 27, 84.
Bagi-doea-systeem 115, 141.
Bandjareezen 12, 76, 78, 82, 129.
Banjoewangi 26, 29, 77.
Bantammers 11.
Bataks 82, 83.
Baweanners 12.
Bedouïnen-stammen 14.
Bengalen 35, 86.
Bengkoelen 28, 82.
Besoeki 104.
bevolkingscijfer 104.
bevolkingsrubberstreken 51, 115

e.v., 141, 154.
bevolkingstoeneming 60, 78, 79,

85, 87, 88, 91, 117.
Bij. T. S. (van der) 110.
Binongko\'s 35.
Bleeker 86.

Boedi Oetomo 83. 135, 144.
Boegineezen 12.

Boeke, Dr. J. H., 31, 33, 51, 53,
90, 101, 102, 138, 139,140,142.
Boeyinga 138.
Bombay 23, 35, 55.
Borneo 51, 79, 97, 115.

Boven-Digoel 27.
Brazilië 19, 23, 97.
Britsche koloniën 38.
Britsch-Indië 23, 55, 66, 143, 151,
154.

Broersma, Dr. R., 107, 138, 150.
Brown, John W., 1.
Bûcher, Dr. K.. 10. 14,16,17,68.
budget-onderzoekingen 66, 142.
: BufFart, Dr. J. F. A. M., 106, 120.

Centraal Kantoor voor de Statistiek

89, 153.
Centrale Kas 81.
Christen-goeroe\'s 102.
Clandestiene werving 144.
communale bezitsvorm 65, 75.
communale gemeenschap 20.
communaal grondbezit 22, 65.
communale huishouding 19.
communale productievorm 17,18,19.
consumptief crediet 67, 142.
contractanten 83, 108, 116 e.v.,

143, 144.
contractanten, gewezen, 79, 82,

83, 113.
contractarbeid 33.
contractbreuk 38, 116.
crediet 46, 69, 70, 71, 143.
credietbehoefte 71.
credietstelsel 123.
credietwezen 46.
criminaliteitscijfer 92. /

crisis 47, 56.

Dajaks 31, 98.

Datoe\' Dagang 12.

Deli 78, 107, 116, 146, 148, 153.

desahuishouding 91, 129.

desaverband 92.

dichtheidscijfer 86, 87, 104.

Djambi 115, 116, 129, 143.

Djatiroto 115.

Djember(sche) 12, 77.

Doorn, Dr. C. L. van, 31, 37.

D. P. V. 105 e.v., 120,135,138, 145.

economische goederen 33, 97.
eeredienst (Mohammedaansche) 148.
eigendomsrecht 18.
emigratiedrang 57 e.v., 122.

-ocr page 168-

«migraticprikkels 41 e.V., 122.
■emigratiepunt 66, 61, 92, 122.
emigratieoverschot 119.
Emmerik, A. Th. J. van, 28, 84.
erfpachtsordonnantie 112.
Erwerb 16.

feesten 66.
Fock 126.

Fransch Indo-China 38.
Frühreife, statische 8.

Gajoërs 22.
Gajolanden 139.
geboortenbeperking 48, 85.
geboortecijfer 87.
geboortetoeneming 86.
Gedong Tataän 28. 79, 80, 81, 129,
133.

geestelijke depressie 48
gehechtheid aan den grond 53, 54.
geïsoleerde kolonie 20, 72, 75, 122.
Gelderen, J. van, 87.
geldhuishouding 37.
gemeenschapszin 65, 100, 129.
Gemeinwirtschaft 20..
genealogische gemeenschap 64.
gesloten huishouding 16, 22, 47,

67, 70, 123, 129, 132.
•geschoolde arbeiders 76.
Ginkel, A. Th. van, 80, 130.
Gomes, E. H., 31.
Gonggrijp, G., 8, 34, 36, 38, 105,

110, 146, 150.
Gorameilanden 21.
grenzen, natuurlijke 8, 15, 62, 153.

Haboko 112.
hakbouw 15,

handelsemigratie 12, 24, 123.
handelsgewassen 47, 49, 74, 76,
82, 89, 91, 92, 128, 131, 134.
hedonistisch 53, 154.
Heyting, Dr. H. G.. 109.
Hindoe-invloed 11.
Hooyer 82.

Huender, Dr. W., 89, 90.
huwelijken, exogame, angkap 22.
hulpbetoon 65, 71, 78.

Idenburg 126, 132.
ijzerhonger 98.^
immigratiecontracten 110, 144.
Indianen 19, 23, 97. 98.
individualisatie 19. 22, 53, 143, 154.
individueel bezit 22, 130.
Industrialisatie 19, 22, 53, 151.

Inlandsche rubberplanters 76, 115

116, 129.
interneering 27

irrigatie 78, 82, 94, 127, 143, 144.
Islam 7, 21.

\'s Jacob 80.

Java 11, 12, 24, 28, 36. 37. 48,
52. 61, 85 e.v„ 104 e.v., 123
e.v., 137, 147, 152 e.v.
Java, Midden-, 77, 105, 124.

„ Oost-. 11, 77, 114, 124, 133.
Javanen 43, 51, 54. 78. 82. 110,
116, 129, 144, 150.

Kajan 31.

Kantoor van Arbeid 145.
kapitaalgebrek 56.
.kapitaalreserve 46, 47.
kapitaalvorming 64, 71.
Karo-Bataks 140.
Kei-eilanden 121.
Kielstra, Mr. J. C., 105.
Kielstra, Dr. E. B., 129, 130.
kinderen 63..
Kleintjes, Mr. Ph., 12.
Kloetramp 26.

koelie-ordonnantie 109, 111, 144.

Koens, A. J., 143.

Koesomo Oetoyo 143.

koloniale factor 33. 36,37, 132, 144.

Koloniaal Instituut 149.

kolonisatiepolitiek 126, 132, 134.

Korintji 68.

Koster, J. P., 143.

Kota Agoeng 79, 81, 82.

Kotosan 79.

K.P.M. 117, 141.

Kruyt, A. C, 31.

Lampongsche districten 28, 65, 66,

79, 108, 129, 130, 142, 146.
Lampongsche Credietbank 80, 81,
131.

landbouwkolonisatie 75, 83 93
112, 121, 125, 127 e.v., 134, 142.
landschapskassen 78.
Langkat 78.

laukeh 55, 106, 107, 141.
Leger des Heils 28, 84.
Le Roux, Ch., 98.
Lewinsky, Jan St., 19, 66.
loemboeng 68, 72.
logistic curve 87.
loonarbeid(ers) 48, 49, 54, 90, 92,

93, 132.
Lulofs, C., 110, 112 e.v., 144.

-ocr page 169-

Madoereezen 11, 48, 77, 114.

Makassaren 12.

Malakka 76.

Maleiers 12, 51, 97, 98.

Malthus 61.

margakas 82.

meeropbrengst 60.

Memorie van Antwoord 127 e.v.,

131 e.v.
Menadoneezen 29.
Menger\'s schema 44.
menoempang-menschen 92.
Meyer Ranneft, J. W., 12, 24,48,

49, 52, 88, 90, 91.
Migrationstheorie 5.
Mijnbouw 146.
Minangkabau 31, 104.
Misoogst 71, 77, 82, 88, 91.
Moessons 16.
Molukken 26, 101.
Moskowski, M., 13, 15, 16, 47,
68, 97.

Mukerjee, Radhakamal, 7, 18, 19,
34, 53, 55, 66.

Nias 31.
Nieboer 37.
Nieuwenhuis 31.

Nieuw-Guinee 15, 16, 23, 68, 98,

99, 101, 146.
Nomaden 7, 14.

Noord-Amerika 29, 51. 65,70,98.
Nuptialiteitscijfer 87.

Objectief nut 93.
Oud-Djember 114.
Oeloe Soengei 79, 129.
ondernemer 36, 37, 38, 80, 147.
ondernemingen 36 e.v., 47, 83, 106
e.v., 111, 113, 114, 132, 135
e.v., 149.
ontginningsmoeilijkheden 65.
openingswerkzaamheden 70.
ophooping van grondbezit \'19.
Ossenbruggen, Mr. F, D. E. van,
18, 1[9.

overbevolking 86, 87, 123, 125. 151.

pachtwaarde 94.

Pagar Alam 113, 114.

Palembang 79, 113, 115. 116. 129.

Paloedal 28, 84.

pandcrediet 90.

pandelingschap 92.

Papoea\'s 15, 16, 98.

Parigi 27, 84.

Pasemahvlakte 79.

paupers 28, 84.

pax Neerlandica 154.
Pearl 87.

Pematang Siantar 29. 82.
Permanente Commissie te Medan
109.

permanente commissies 144.
poenale sanctie 108 e.v., 116, 145.
productenhuishouding 46, 91, 133.

Rauh, K. W., 107.

Raubwirtschaft 16, 47.

Ratzel, Dr. F., 1, 5, 6, 7, 8, 10,

17, 19.
Reed 87.

reëngagementscontracten 110.
Regenten van Java 83, 138,146,148.
Reigersberg Versluys, Ir. J. C. van,
116.

remmen 52, 55, 87, 122.
rente 71, 73.

Rheinische Missionsgesellschaft 29.
77.

rijstproductie 89, 91,\' 127,129,132.

ronselen 145.

roof, menschen-, 30.

„ vrouwen- en kinder-, 27.
roofbouw 16.
Rotineezen 79.
ruilverkeer, geheim 20.

uitwendig 16, 49.
vijandelijk 19. 21, 121.
vreedzaam 21, 121.
Rutgers, Dr. A. A. L., 129.

Salatiga 84.
Schalkwijk 80.

Scheltema, A. M. P. A.. 24. 87.
Schmidt, Dr. M., 9, 17, 18, 19,

20, 23, 44, 48, 75, 97.
Seran 35.
Serdang 79.

Simeloengoen 28, 77. 78, 136, 142.
singkeh 55. 106, 107.
slaven 31.
slavenhandel 27.
slavenjacht 27, 30, 32.
slavernij 31, 36. 140.
sociale behoeften 49.
social ceremonies 67.
sociale goederen 23. 97.
sociaal milieu 50, 66, 100, 129.
sociale positie 54, 65.
sociaal voorschrift 67.
Soendaneesche kolonies 28, 82.
Staatsblad 1911. No. 540, 118, 119.

1914, No. 613, 104.

1915,No. 193. 104.
1919, No. 61. 112.

-ocr page 170-

Staatsblad 1920, No. 781, 112,113,
120, 136.
1921, No. 505, 104,108.
1924, No. 250, 119.
1924, No. 433 en 434,
108.

1927, No. 339, 113.
1927, No. 421, 117.
Stamverband 18, 19, 22, 122.
strafkolonies 143.
Sumatra 51, 76, 77, 123, 128, 147.
Noord 66, 76.
Zuid 66, 121, 126,
Sumatra\'s Oostkust 29, 77. 78,105,

109 e.v., 135, 144, 146, 148.
Sumatra\'s Westkust 29, 76, 140.
suikercultuur 52.

tani-gulden 89.
Tapanoeli 12, 29, 77.
tappers 76, 115, 117.
Ternataansche vogeljagers 68.
territoriaalverband 22.
terreinkeuze 9, 80.
Tideman, J„ 105.
Toba-kolonisatie 28, 77, 78.
toekomstige behoeften 63, 68.
Toradja\'s 31.
trek naar de steden 23.
Troelstra 126.
tropische factor 33, 38.
tweede gewassen 48, 88.
Tweede Kamer 126, 132.

vagebondage, Vagantentum 24,145.

vakkennis 76.
verbanning 27.
verdubbelingsperiode 86.
verkeershuishouding 22,65,73,123.
verlokken 106.

Verrijn Stuart, Dr. C. A., 154.
Verslag yan den economischen toe

stand 1924. 88.
Verslag over de kolonisatie 110.
versnippering van grondbezit 22. 49.
Vierkandt 34.
volkscredietwezen 90.
Volksraad 80. 131.
volkstelling 86. 92.
voorschotten 83. 106. 108. 128.
vrije-koelieordonnantie 108.

waardecurve 94. 95.
Waerden. Ir. J. van der. 86.
Wagner. Moritz, 5. 10.
waterrecht 78, 83, 128.
Wedda\'s 168.

werkgeversorganisaties 105, 110,
125.

werkovereenkomsten 107, e.v.
werving 39, 55, 56, 104, 106, 107,

120, 147, 151.
wervingsordonnantie 105, 116.
Westenenk 82.
Witte Kruiskolonie 28, 84.

Yule 87.

Zuid-Sumatra Landbouw-Nijver-
heidsvereeniging 105.

-ocr page 171-

Lijst van aangehaalde literatuur,

N. Adriani en A. C. Kruyt, De Barèe-sprekende Toradja\'s van Midden-

T. S. van der Bij, Het arbeidsvraagstyk ter Oostkust van Sumatra,

Koloniaal Tijdschrift, Juli 1927. j „ r, , , inin

Dr. J. H. Boeke. Tropisch-koloniale Staathuishoudkunde. Het Probleem lyiU.

_L!_^_^ Budgetonderzoekingen. Koloniale Studiën. 1926. 1.

_\\ Het nieuwste Indische Welvaartsonderzoek. Economisch

Statistische Berichten, Juh 1926. . ,, j , . iQ.r

Dr. K. ]. Boeyinga, Arbeidswetgevmg m Nederlandsch-li^ie. 1926.
Mr. H. J. B o 01. Kolonisatie en kolonisten. Mededeelingen der D. P. V. No. I J.
Dr R. B r o e r s m a. Kolonisatie een hersenschim, Koloniale Studiën, 1917,11.
_. Een vrije volksverplaatsing Java—Deli, Koloniale Studien,

1919, II.

JohnW. Brown, World Migration and Labour, 1926.

Dr. K. Bücher. Die Entstehung der Volkswirtschaft, 1922.

Dr. J. F. A. M. Buffart. Alweer de koelie-ordonnantie, Koloniale btudien,

H.^ C?J a^a n d ij k. De Kolonisatieproef in de Lampongsche districten. Koloniale

Studiën, 1918, II. , ^ , c .

De Deli Courant. 27 October 1926, Het arbeidsvraagstuk op Sumatra.

-. 10 Juni 1927. De vrije emigratie der A. D. E. K.

-. 27 Juli 1927, Het arbeidsvraagstuk. . t j

Dr. C. L. van Doorn. De credietbehoeften van den Indonesischen land-

]. v°aTGelderen. Voorlezingen over tropisch-koloniale staathuishoud-
kunde, 1927. - T
A. Th. van Ginkel. De emigratie- en kolonisatieproeven der Indische

regeering. Koloniaal Tijdschrift, 1917. ^ , cd iqii

E. H. Gomes. Seventeen years among the Sea Dayaks of Borneo, 1911-
G. Gonggrijp. Het
arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-.Indie, Kolomaal

HaldSën\'Twefde Kamer 1918-1919, 1923-1924, 1925-1926.
Handelingen Volksraad 1926, 1927. , „ ^ ,

Dr. H. G. Heyting, De koeliewetgeving voor de Buitengewesten in

Nederlandsch-Indië, 1925. ^ .aai

Dr. W. Huender. Overzicht van den economischen toestand der in-
heemsche bevolking van Java en Madoera, 1921. , , , , , ,,..
Jaarverslagen van den Dienst der Arbeidsinspectie in Nederlandsch-lndie

1919, 1924. 1925.

Jaarverslag van de Lampongsche Credietbank 1925.

Dr. E. B Kielstra, Volksverplaatsingen m Indie, Onze Eeuw, 1912,IV.
Mr. J. C. Kielstra, Proeve eener inleiding tot de Kolomale Staathuis-

houdkunde, im ^^^^^ ^^^^^^^ ^^^ ^^^ ^^ Arbeidsinspectie en

koeliewerving. Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur 1914 No. 46.
Mr. Ph. Kleintjes.
Staatsinstellingen van Nededandsch-Indie. 1924
A. J. Koens, Immigratie voor
debuiten-bezittingen. Koloniale Studien. 1917 II.
J. P. Koster. Javaansche
emigratie naar de Buitengewesten. Koloniale

^ Studien.^1922.^ ^Expeditie naar het Nass^-gebergte in Centraal Noord
Nieuw-Guinee. Tijdschrift voor Indische Taal-. Land- en Volkenkunde.

Jaï\'s^t. ^Lewinsky, The Origin of Property and the formation of the

C.^Lu^loS^De^\'toékomst\' van Nederlandsch Nieuw-Guinea, Tijdschrift
voor het Binnenlandsch Bestuur, 1912, No. 42.

-ocr page 172-

C. Lulofs, Een Balineesche landbouwkolonie te Parigi, id.

-, Verslag nopens de overwogen plannen en maatregelen

betreffende de kolonisatie van Javaansche werklieden op de cultuur-
ondernemingen ter Oostkust van Sumatra in verband met de voorge-
nomen afschaffing van de zoogenaamde poenale sanctie in de koelie-
ordonnantie, 1919.

A. Luytjes, De bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsch-Indië, VII, Eind-
rapport, 1927.

H. H. Mann and N. V. Kanitkar, Land and Labonr in a Deccan
Village. 1921.

J. W. Meyer Ranneft, Volksverplaatsingen op Java, Tijdschrift voor
het Binnenlandsch Bestuur, 1916, No. 49.

J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender, Onderzoek naar den
belastingdruk op de Inlandsche bevolking, 1926.

Radhakamal Mukerjee, The Foundations of Indian Economics, 1916.

-, Principles of Comparative Economics. 1921.

Dr. M. Moskowski, Vom Wirtschaftsleben der primitiven Völker. 1911.

Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Over het primitief begrip van grond-
eigendom, Indische Gids, 1905, I.

Dr. N. R. Pekelharing, De groote cultures in Nederlandsch-Indië en
eenige naburige kolonies, 1924.

Dr. F. Ratzel, Anthropogeographie I, 1909, II 1912.

K. W. Rauh, De vrije emigratie van Java der Deli Planters-vereeniging,
Mededeelingen der D. P. V. No. 17, 1926.

Dr. A. A. L. Rutgers, De toekomst van de bevolkingsrubber in Neder-
landsch-Indië, 1925.

—-, De voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië, 1926.

Jhr. J. C. C. Sandberg, Emigratie in verband met het bevolkingsvraag-
stuk in Nederland, Haagsch Maandblad, 1926, VI.

W. C. Schalkwijk, De kolonisatieproef in de Lampongsche districten.
Koloniale Studiën, 1918, II.

A. M. P. A. Scheltema, De groei van Java\'s bevolking. Koloniale Stu-
diën, December 1926.

Dr. M. Schmidt, Grundrisz der ethnologischen Volkswirtschaftslehre, I
Die soziale Organisation der menschlichen Wirtschaft, 1920, II Der
soziale Wirtschaftsprozesz der Menschheit, 1921.

H. Schurtz, Altersklassen und Männerbünde, 1902.

Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers.

Soerabaiasch Handelsblad, 4 Mei 1926, De vrije emigratie.

-, 19 en 20 Juli 1926, Kolonisatielessen.

Statistisch Jaaroverzicht van Nederlandsch-Indië, 1925.

De Telegraaf, 11 Mei 1926.

J. Tideman, De koelieordonnantie en haar toepassing. Koloniale Studiën,

1918, n.

-, Simeloengoen. Het land der Timoer-Bataks in zijn vroegere

isolatie en zijn ontwikkeling tot een deel van het cultuurgebied van de
Oostkust van Sumatra, 1922.

G. L. Uljée, Handboek voor de Residentie Westerafdeeling van Borneo,
1925.

Dr. C. A. Ver rijn Stuart, De grondslagen der Volkshuishouding, 1924.

Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking-1924, 1926.

Verslag van de Militaire exploratie van Nederlandsch Nieuw-Guinee 1907-
1915, 1920.

L. van Vuuren, Het wereld-rythme in Oost-Azië en het aangrijpingspunt
van het communisme in West-Java.

Ir. J. van der W a e r d en. Industrialisatie voor Nederlandsch-Indi e
Haagsch Maandblad, 1926, VI.

-ocr page 173-

STELLINGEN.

I.

Een politiek, die de verhooging van het welvaartspeil der
inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië voorstaat, kan
niet in algemeen geldende regelen belichaamd worden.

II.

De rol van Atjeh in de rijstvoorziening voor Sumatra\'s
Oostkust zal binnen afzienbaren tijd niet
meer dan bijkomstig

kunnen zijn.

Hooger gestelde verwachtingen in deze zijn met op economi-
sche gronden te verdedigen.

III.

Maatregelen, welke, uitsluitend op grond van protectio-
nistische overwegingen, beoogen de toelating van Chmeesche
ambachtsheden op Java te beperken, zijn niet m het belang
van de economische ontwikkeling van Java.

IV.

Bij gelijke natuurlijke productiefactoren zal de marge voor
de ondernemerspremie van den Inlandschen rubberproducen ,
Lr verhouding tot het in het bedrijf gestoken kapitaal,
grooter zijn dan voor den Europeeschen rubberplanter.

V.

De uitsluiting van de niet-eervol ontslagenen uit \'s lands
dienst van het lidmaatschap van den Volksraad en van de
tfaLrden van het lidmaatschap van den Volksraad en
?an den provincialen raad is op principieele gronden af te

keuren.

-ocr page 174-

Uit een oogpunt van practische staatkunde is het gewenscht
artikel
164 der Indische Staatsregeling zoodanig te wijzigen,
dat het voorbehoud nopens het toelaten van in Nederland
gedrukte stukken wordt opgeheven.

VII.

Indien ingevolge artikel 27 der Provincie-ordonnantie de
functie van Gouverneur wordt waargenomen door een
lid
van het College van gedeputeerden, heeft deze plaatsver-
vanging geen betrekking op dat deel der werkzaamheden
van den Gouverneur, dat door dezen wordt uitgeoefend als
vertegenwoordiger van het centrale gezag.

VIII.

Het recht van regelend ingrijpen der Indische Regeering
op het gebied van feitelijke kinderhuwelijken kan niet worden
betwist door een beroep op artikel 173 der Indische Staats-
regeling.

IX.

Het tweede lid van artikel 53 van Mr. C. van Vollen-
hoven\'s „Adatwetboekje voor heel Indië" verklaart ten
onrechte, dat het recht van eigendom op roerend goed in
het adatrecht niet bekend is.

-ocr page 175- -ocr page 176-

I \' > f r I ) \'i •\'t\'-

: \\ ■ ■:

\'■^ir-.. ;

. \\. \'v ;• ■ ■

■-t i...

-m

r : V •

I.-/\'

■ (

. Î 1 -r V-

-Utk--À

ia\'-.

1 ;.

-ocr page 177-

\\

r^\', ■ ---•

■ -A,

M

V \'

i,\':- *

\'. ■ f... . ;

ifAr"-

-

! ,,

r-r^,;.

V- V,.

-ocr page 178-