-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

JAN WAGENAAR EN ZIJN „VADERLANDSCHE HISTORIE\'

-ocr page 6-

I I

-

-ocr page 7-

JAN WAGENAAR EN ZIJN^/
„VADERLANDSCHE
HISTORIE\'

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
D«- A. NOORDTZIJ. HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID.
TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 4 MAART
1927, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR.

DOOR

ROBERTUS JOAN CASTENDIJK

GEBOREN TE STAD-VOLLENHOVE.

SCHIEDAM - J. B. WIJCHERS & Co.
1927

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
IJ JRECHT.

RUKSUN versiteit utrecht

51 3.qfii

-ocr page 8-

■ • r\'-fv- ■

- .ill

■ _

. t

A

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN VROUW.

-ocr page 10-

m

\'h:

-ocr page 11-

Het is mij een behoefte bij de voltooiing van mijn proefschrift
een woord van dank te richten tot hen, die tot mijn academische
vorming hebben bijgedragen.

In \'t bijzonder geldt dit woord U, Hooggeleerde KERNKAMP,
Hooggeachte Promotor, voor de hulp, die U mij verleend hebt
bij de samenstelling van mijn proefschrift en voor hetgeen ik op
Uw colleges van U heb mogen leeren.

Wanneer ik aan mijn academietijd terugdenk, komen mij in
de gedachte de namen van drie hoogleeraren, die niet meer
onder de levenden zijn, n.L die van de professoren VAN GEL
BER, FRANTZEN en NIERMEYER. Wat zij mij gaven, zal ik
mij steeds dankbaar herinneren.

Hooggeleerde OPPERMANN, wees er van overtuigd, dat ik
ten volle besef door uw onderwijs op degelijke wijze in de
problemen der Middeleeuwsche geschiedenis te zijn ingeleid.

Zeer erkentelijk ben ik ook U, Hooggeleerde DE VOOYS,
voor uw lessen in de geschiedenis der Nederlandsche Letter-
kunde,

Al moet ik mij. Hooggeleerde MULLER, tot U richten, als
tot een, die Utrecht reeds lang verlaten heeft, toch staan mij
nog zeer helder voor den geest de colleges, waarop gij mij van
uw rijke kennis van taal en letteren hebt meegedeeld.

Het zou mij moeilijk vallen, Zeergeleerde HULSHOFF, te
zeggen, wien ik in U meer waardeer, den docent in de palaeo-
graphie of den steeds bereidwilligen bibliothecaris.

Eveneens mijn hartelijken dank aan het personeel der
Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, dat steeds bereid was mij
de behulpzame hand te bieden, alsmede aan U, Zeergeleerde
BREEN, archivaris der gemeente Amsterdam, voor Uw ruime
opvatting, waar het gold het tijdelijk afstaan van de voor mij
noodige archivalia.

Ten slotte een woord van erkentelijkheid aan de H,H, archi-
varissen van Rotterdam en Schiedam voor de gastvrijheid, mij
op hun archieven verleend.

-ocr page 12-

■ ■ ■ . ■>■■; ■■■■■ •-j ■

^t :

■ ■<■■ \' ■

I

1\' ,■ y

-ocr page 13-

HOOFDSTUK L

Beschrijving van Wagenaar\'s leven en overzicht van zijn
werkzaamheid als schrijver.

Wanneer Huisinga Bakker in het begin van zijn
levensbeschrijving van Jan Wagenaar zegt: „Ik onderneem de
beschrijving van een\' Man, die.... enz.\'"), dan zou men
misschien een soort epos verwachten- Immers zou de lezer
kunnen denken aan wat Hooft in den aanvang zijner „Historiën"
zegt: „Ik gaa een werk aan.... enz.", of zou hij zich kunnen

hermneren Vergilius\' woorden: „Arma virumque cano____

Men behoeft Huisinga Bakker\'s boek niet tot het eind door-
gelezen te hebben om tot de conclusie te komen, dat wij hier
met te doen hebben met de biografie van een man, wiens leven
een aaneenschakeling van avonturen is geweest, of een verloop
heeft gehad als dat van een held. Neen, deze man heeft zich
thuisgevoeld in het rustige Amsterdam der 18de eeuw; hoe
heeft hij er zich in verheugd, dat hij zijn leven heeft mogen
slijten in een tijd, waarin men alle mogelijke moeite deed om
buiten verwikkelingen te blijven, die conflicten in de Europee-
sche staatkunde konden scheppenl

Geboren te Amsterdam, den 28sten October 1709, heeft
Wagenaar de eerste helft van zijn leven mogen doorbrengen in
een tijd van ongestoorde rust. Dat hij van de laatste jaren van
den Spaanschen Successieoorlog nog eenige herinnering heeft
gehad, zouden wij betwijfelen, al schildert zijn zwager en
biograaf, de zooeven genoemde Huisinga Bakker, hem af als
een wonderkind: „De jonge Jan, die bijkans even spoedig liep
en las, nog maer weinige maenden oud zijnde, vertoonde met
der haest, dat de lees- en weetlust zijne overheerschende
hartstogt was, die alle andere neigingen overmeesterde," \')

. P, Huisinga Bakker, Het leeven van Jan Wagenaar benevens eenige
oneven yan en aan denzelven. Amsterdam, bij Yntema en Tieboel 1776
voortaan aangehaald als „Leeven".

^J Idem, blz. 3,

-ocr page 14-

Bakker vertelt dan verder, hoe Wagenaar, ofschoon financieel
niet in staat te studeeren, toch door zijn vader, „Mr,
Schoenmaeker van hanteering, naar de beste schooien deezer
stad (Amsterdam) geschikt (wordt), om in het schrijven en
cijfferen bekwaem te worden,"^) Al vroeg openbaart zich bij
Jan ook de liefhebberij voor het tooneel en de dichtkunst. Een
voor iemand van zijn aanleg zeer gewenschte academische
opleiding kan vader Wagenaar echter niet bekostigen en Jan
moet naar een kantoor. Men vindt voor hem een plaats „bij
voornaeme Roomsche Koopluiden"; zijn werk doet hij er met
groote nauwgezetheid. Zijn vrijen tijd besteedt hij aan zijn
ontwikkeling, ook den nacht soms en den Zondag, „ja zelfs de
oogenblikken, in welken hij wagten moest, aen de Posthuizen,
naer het uitgeeven der Brieven,"

Niettegenstaande deze werkzaamheid hield Wagenaar toch
nog wel tijd over om van de geneugten des levens te profiteeren:
Huisinga Bakker spreekt behalve over schouwburgbezoek ook
over herbergbezoek „met zijne makkers, die, bij geluk, jonge
luiden van eenigen smaek en kundigheden waeren," Ofschoon
alles in het behoorlijke ging, begint Wagenaar, wanneer hij
eens met een zijner makkers aan het praten is geraakt over
,,den Godsdienst", toch „te begrijpen, dat zijn gedrag verkeerd
was, en dat hij het gaen naer de herbergen behoorde af te
schaffen," Deze makker zet hem aan ,,tot het vlijtig leezen der
H, Schrift"^) en neemt hem mee naar de bijeenkomsten der
Collegianten,

Iets nieuws waren deze Collegianten-bijeenkomsten te
Amsterdam toen reeds niet meer: het college aldaar bestond
al ongeveer tachtig jaar. Zulke bijeenkomsten waren het eerst
belegd te Rijnsburg door de gebroeders Van der Kodde, tijdens
de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten. De
daad van deze gebroeders gaf uiting aan wat in veler harten
leefde, n,l, afkeer van de instelling van geordende predikanten,
zeer ruime opvattingen omtrent Avondmaal en Doop, de
meening, dat iedereen het recht moet hebben in godsdienstige

\') Lceven, blz. 4.

2) Idem, blz. 6.

3) Idem, blz, 7,
Idem, blz. 8,

-ocr page 15-

samenkomsten te spreken. Dit alles was gegrond op de volgende
opvatting omtrent de algemeene, heilige, Christelijke Kerk: door
de hoovaardigheid en heerschzucht van haar dienaren, die het
geloof der gemeente hebben willen vastleggen in belijdenis-
schriften en daardoor verschillende kerkgenootschappen en
secten in het leven geroepen hebben, is zij ontaard in een ver-
zameling van groepen, die niet veel meer doen dan elkaar
verketteren. Men behoort — naar de meening der Collegianten
— naar voren te brengen datgene, wat alle Christenen gemeen
hebben; vandaar dat tot hun Avondmaalstafel — voorzoover zij
Avondmaal hielden — alle Christenen, ook de Roomsch-Katho-
lieken, toegang hebben, en dat zij den Doop beschouwen als
een handeling, die den gedoopte toegang verleent tot de
algemeene Christelijke Kerk,

Uit hetgeen boven gezegd is over den afkeer, dien de Colle-
gianten tegen de geordende leeraars hadden, volgt, dat zij
volkomen vrijheid van spreken in hun bijeenkomsten huldigden
niet alleen verdedigden zij die met aanhalingen uit den Bijbel,
maar ook achtten zij haar in overeenstemming „met de billijk-
heid, de natuur, de rede en de discretie," \')

Toch konden deze ruime beginselen niet verhinderen, dat er
in het Amsterdamsche College oneenigheid kwam: ± 1680 werd
het verscheurd door de z.g, „Bredenburgsche twisten",
Bredenburg, een Rotterdamsch koopman, verkondigde
denkbeelden, waarbij de invloed van Spinoza niet te ontkennen
is; deze vonden veel bestrijders.

Nieuwe oneenigheden deden zich voor in 1723, toen door
sommige Amsterdamsche Collegianten de wensch geuit werd
in de bijeenkomsten ook het Avondmaal te houden. De ver-
vulling van dien wensch bracht duurzame rust in het Amster-
damsche College,

Dit laatste bestond sinds 1646; in dat jaar werden de eerste
samenkomsten gehouden — op initiatief van Daniël de
Breen, Adam Boreel, Michiel Comans en Gale-
nus Abrahams z. de Haan — in een huis op het Rokin.
In 1675 verwisselde men dit voor het nieuw aangekochte huis
van burgemeester Opmeer, genaamd de ,,Oranje-appel", op de

\') Zie J, C. v. Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarlem 1895), blz, 277,
Over de beginselen der Collegianten, a,w., blz, 267-287.

-ocr page 16-

Keizersgracht, Hieraan ontleende het Collegianten-weeshuis
zijn naam,

Het anti-confessionalistisch karakter der Colleges maakte dat
zij bij de Gereformeerden in geen al te besten reuk stonden.
Geen wonder, dat Wagenaar moeilijkheden met zijn — ge-
reformeerde — ouders kreeg, omdat hij de bijeenkomsten der
Collegianten ging bezoeken; hij liet zich echter hierdoor niet
weerhouden. Voor zijn religieuse vorming heeft Wagenaar veel
aan het geregeld bijwonen dezer samenkomsten gehad,

In het volgende hoofdstuk zal over Wagenaar\'s religieuse
denkbeelden nader gesproken worden. Hier worde reeds ver-
meld, dat hij zich gaat interesseeren voor den „Godsdienst, en
wat daer toe betrekking heeft,"

Wagenaar komt van lieverlede tot meer diepgaande studie
van talen — waaronder ook Latijn en Grieksch — en van kerk-
geschiedenis en wijsbegeerte.

Ook gaat hij bestudeeren de ,,Gronden van Zekerheid" van
Nieuwentijd (1654—1718, physicus en medicus, geneesheer
te Purmerend) en Cl a r k e \'s verhandelingen over „Gods
Eigenschappen", „de Vrijheid" en de „Zedelijke daeden", en de
werken van Locke, „De Natuurkunde, vooral de
Newtoniaen-
sche,
was ook zijne liefhebberij, waer mede zig ten deezen tijde,
in 1731, bij gelegenheid der Lessen van Dr, Desaguliers,
in deeze Stad (Amsterdam) gegeven, veele jonge Luiden van
smaek bezig hielden," Deze Dr. Desaguliers was speciaal voor
het houden van natuurkundige voordrachten uit Engeland
overgekomen. Aldaar geboren was hij de zoon van een Fransch
uitgewekene- Behalve physicus was hij ook theoloog,*) Het is
niet te verwonderen, dat Dr, Desaguliers in ons land een belang-
stellend gehoor vond, daar Newton\'s theorieën over de zwaarte-

1) Zie voor de geschiedenis van het weeshuis: F. Kuyper, Het Weeshuis
der Doopsgezinde collegianten „De Oranje-appel", in hel jaarboek der ver-
eeniging „Amstelodamum" XVIII, blz. 49 vlgg,

2) Leeven, blz- 12,

3) Samuel Clarke (1675-1729), theoloog en philosoof, rationalist, den
orthodoxen te deïstisch, den deïsten nog te ouderwetsch wegens zijn gebruik
van orthodoxe termen. Met Clarke\'s „Verhandelingen óver Gods Eigen-
schappen" bedoelt Huisinga Bakker waarschijnlijk „A Discourse concerning
the Being and Attributes of God....", Zie Diet, of Nat. Biography X,
blz. 443-446.

<) Zie Nouv, Diet, Fran?, i,v.

-ocr page 17-

kracht (1682) en het licht (1704) een geheelen ommekeer in het
natuurwetenschappelijk denken hadden teweeggebracht. Te-
gelijk met Newton dient hier genoemd te worden Christiaan
Huygens, wiens theorie over het licht (1678) den grondslag legde
voor de nieuwere beschouwingen over dit verschijnsel.

Doch niet alleen de natuurkunde, maar ook de natuurlijke
historie had Wagenaar\'s belangstelling, getuigen de vertalingen
in de serie ,,Filozoofische Verhandelingen". Ook op dit gebied
waren belangrijke ontdekkingen gedaan, bijv. door Swammer-
dam (1637—1680), volgens Busken Huet ,,een Huygens, die, in
plaats van zijne vergrootglazen naar de sterren te rigten, er de
insektenwereld mede gadeslaat, en niet het meest peinst over
dc onrust in de zakuurwerken, maar over het ingewand van
slakken, haften, mieren, bijen, muggen en mijten." \')

Swammerdam heeft het resultaat zijner onderzoekingen neer-
gelegd in zijn „Bijbel der Natuure", uitgegeven door den Leid-
schen medicus en chemicus Johannes Boerhaave (1668—1738),
wiens roem als geneeskundige tot over de grenzen van Europa
verbreid was.

Nieuwe microscopische vondsten op het gebied der biologie
zijn ook te danken aan Van Leeuwenhoeck (1632—1723), meest
bekend door de ontdekking der infusiediertjes (1675), Over deze
vondsten handelen zijn ,,Arcana naturae" (1695), een verzameling
van brieven, welke hij richtte aan de Royal Society te Londen,
Deze ontdekkingen vonden namelijk in ons land niet die be-
langstelling, waarop ze recht hadden. Pas in het eerste kwart
der 18de eeuw is men zich ervoor gaan interesseeren,

Wagenaar\'s belangstelling beperkte zich allerminst tot de
natuurwetenschappen; hij verlangde de Nederlandsche taal
grondig te bestudeeren en las daartoe Middelnederlandsche
schrijvers, voornamelijk met het doel zijn stijl te vormen en tc
volmaken,\')

Hier mag niet onvermeld blijven, dat hij voor de vorming
van zijn stijl veel te danken heeft gehad aan de werken van een
man, wiens karakter sterke overeenkomst vertoonde met het
zijne, namelijk van professor Drieberge (1686—1746), Deze

1} Lceven, blz, 15,

2) Land van Rembrand II (1901), 3dc hfdst., blz. 34.

3) Lceven, blz. 17.

-ocr page 18-

werd, nadat hij 16 jaar als predikant werkzaam was geweest,
in 1737 tot hoogleeraar aan het Seminarium der Remonstranten
te Amsterdam beroepen, welk ambt hij aanvaardde met een
rede, getiteld: „De veritatis et pacis studio conjungendo".\')

De manier, waarop Wagenaar tot deze kennis van het Middel-
nederlandsch komt, bewijst reeds zijn degelijkheid en nauw-
gezetheid — twee hoofddeugden van de ,,Vaderlandsche
Historie": „Gelijk hij nu in alle zijne studiën de bronnen opzogt,
zo meende hij, dat hij hier ook behoorde te doen, en dit hielp
hem aan het leezen van onze oudste en eerste schrijvers, zo wel
die in prosa, als in rijm, geschreeven hadden. Melis S t o k e,
Klaas Kolijn, deSpiegelHistoriaelen andere oude
Historie- en Rijmchroniekschrijvers, las en herlas hij, met
oogmerk om zig in de taele te oefenen; maer, zie, onder deezen
arbeid, werdt in hem eene nieuwe weetlust geboren, de kennis,
namelijk, van \'s Lands oude Geschiedenis,"

Al spoedig vindt Wagenaar gelegenheid de vruchten van zijn
historische studie te publiceeren. De Amsterdamsche uitgever
T i r i O n was n-1, begonnen met een groote uitgave ,,Tegen-
woordige Staat van Alle Volken", vertaald uit het Engelsch,
De beschrijving van de Republiek ontbrak hieraan en nu ver-
zocht Tirion Wagenaar om mee te werken aan deze beschrijving.
Daartoe schreef Wagenaar ,,Tegenwoordige Staat der Oosten-
rijksche, Fransche en Pruissische Nederlanden" (1738), Boven-
dien vervaardigde Wagenaar nog voor denzelfden uitgever vijf
deelen van den ,,Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Neder-
landen", waarin hij behandelde de Generaliteit en de provincie
Holland.\') Deze dcelen verschenen in het tijdvak 1739—\'44.
Veertien jaar later, in 1758, leverde Wagenaar het eerste deel
van den „Tegenwoordigen Staat van Utrecht" voor dezelfde
uitgave.*) Uit hetzelfde jaar dateert ook zijn „Historische ver-
handeling over de natuur, uitneemendheid en paaien der waar-
digheid van Stadhouder", veertien jaar later door Huisinga
Bakker uitgegeven,

Intusschen had Wagenaar ook de theologie niet vergeten: in

>) Nieuw Ned. Biogr. Wbk, dl. IV, kol. 521,

2) Leeven, blz, 17,

3) Fruin-Colcnbrander, Geschied, der Staatsinstellingen in Nederland tot
den val der Republiek, blz, 2 (Den Haag, 1922),

Leeven, blz, 19 en 20,

-ocr page 19-

1730 door den doop toegetreden tot de Collegianten, nam hij
korten tijd daarna op zich den doop aan volwassenen te ver-
dedigen tegen de bestrijders daarvan; aanleiding hiertoe gaf hem
een werkje, getiteld: „Bedenkingen en verhandelingen over den
Kristelijken Waterdoop, bijzonderlijk over den Kinderdoop",
waarvan twee Remonstrantsche predikanten de schrijvers
waren, Wagenaar\'s verdediging lokte een wederwoord uit, het-
welk door hem weer werd beantwoord met een: „Brief aan den
Heer N. N,"

Met het jaar 1739 brak een nieuw tijdperk in Wagenaar\'s
leven aan: hij trouwde met Christina Vergoes uit
Haarlem, een niet-onbemiddelde jongedochter,\') Zal het echt-
paar reeds aanvankelijk uit eigen middelen bescheiden hebben
kunnen leven, het volgende jaar opende zich een nieuwe bron
van inkomsten. De houthandel van den Collegiant Jan de Jager,
welken Wagenaar na diens dood in 1740 overnam, was voor
hem winstgevend, en niet tijdroovend, zoodat hij weldra ge-
legenheid had zijn voorstudiën te beginnen voor zijn geschied-
werk, de „Vaderlandsche Historie": „Onze Wagenaar, door
geene gezelschappen of plaizierpartijen van die uuren, welken
hem zijn bedrijf vrijlieten beroofd, besteedde dezelven bestendig
in zijne geliefde studiën; onder welken thans ook de Historie-
kunde was," \') Toch ging hij niet geheel in de zaken en de
wetenschappen op: wanneer er in 1737 in de buurt van Danzig
en in 1740 en 1741 in de Nederlanden overstroomingen plaats
hebben, stelt hij zich niet alleen beschikbaar om giften voor de
slachtoffers in te zamelen, maar schrijft hij er ook een ,,Verhaal"
over; zelf bezoekt hij de overstroomde streken, voorzoover ze
in zijn eigen vaderland lagen.®)

Uit de aangehaalde plaats in de „Historische en Politieke
tractaten" dl. I, blijkt duidelijk, hoeveel werk Wagenaar met
deze vrijwillig op zich genomen plichten gehad heeft. Hier treft
ons reeds de groote nauwkeurigheid, waardoor zijn „Vaderland-
sche Historie" zich kenmerkt.

1) Zij bracht mee ten huwelijk ƒ 11185, Wagenaar ƒ 3453, (Portefeuille
Personalia, betreffende Jan Wagenaar, Gemeente-Archief, Amsterdam,
dossier III).

2) Leeven, blz, 20,

3) Idem, blz, 25 en 26, en J, Wagenaar, Historische en politieke tractaten
I, blz. 3-68.

-ocr page 20-

Naast de belangstelling in den nood, die een gedeelte van het
vaderland teisterde, toont Wagenaar ook belangstelling voor
het gevaar, dat de heele Republiek bedreigde: de nadering der
Franschen in 1747 en vooral de gevolgen daarvan voor den Staat.

Het gevaar, dat de Republiek al eenige jaren bedreigd had,
n.1, in den Oostenrijkschen Successie-oorlog te worden betrok-
ken, was vooral na den dood van den Franschen minister Fleury
aanmerkelijk grooter geworden. Had deze, uit vrees voor
bevordering van den Frieschen candidaat voor het algemeene
Stadhouderschap, de Republiek in haar rustige onzijdigheid
gelaten, na zijn dood werd het voor ons land voortdurend
moeilijker het partij-kiezen uit te stellen.

Zoodra de Republiek overgegaan was tot hulpzending van
6000 man en 20 schepen aan Engeland, toen dit land bedreigd
werd door den inval van Karei Eduard Stuart in 1745, ging
Frankrijk over tot het veroveren van de barrière-vestingen. Het
naderend gevaar had legerversterking hier te lande tot gevolg,
althans op papier, maar van een aanstelling van Willem Karei
Hendrik Friso tot algemeen opperbevelhebber kwam voorloopig
nog niets, In plaats van door flinke krijgstoerustingen de reeds
rondgaande geruchten van te heulen met Frankrijk den kop
in te drukken, probeerde men door den graaf van Wassenaer-
Twickel naar Parijs te zenden, een algemeenen vrede tot stand
te brengen en, toen dat mislukte, een bijzonderen. In 1746 waren
bijna de geheele Zuidelijke Nederlanden den Franschen in
handen gevallen en in \'t voorjaar van \'47 trok het Fransche leger
Zeeuwsch-Vlaanderen binnen. De gevolgen van deze gebeur-
tenissen bleven niet uit: voordat de maand Mei half om was,
hadden de Staten van Zeeland, Holland, Utrecht en Overijsel
den Prins tot Stadhouder aangesteld; op 4 Mei was hij door de
Staten-Generaal tot kapitein- en admiraal-generaal benoemd.

Met groote belangstelling volgt Wagenaar deze gebeurtenis-
sen, getuige de uitgave van het „K o f f y h u i s p r a a t j e" en
de „Patriot", \')

Het „Koffyhuispraatje" is een samenspraak tusschen een
ouden Amsterdamschen koopman, een Fries en eenige anderen.
Bij elkaar gezeten in een koffiehuis bespreken deze menschen

») Herdrukt in: Hist, en pol, tract, II, blz, 5-36 en 41-272.

-ocr page 21-

de verandering, die in 1747 in de regeering heeft plaats gehad.
De Fries en de „eenige anderen", in het geschriftje aangeduid
met A., B. en C., worden ons afgeschilderd als menschen, tinte-
lend van geestdrift voor Oranje, terwijl de „Patriot" voorstelt
den bezadigden ouden heer, die zijn ingenomenheid met den
nieuwen gang van zaken niet in de allereerste plaats wil toonen
door het zich opsieren met oranje-linten en -cocardes, maar —
zeer nuchter en practisch — hierdoor, dat men door flink in de
beurs te tasten Zijne Hoogheid in staat zal stellen \'s Lands zaken
zoo goed mogelijk te behartigen.

Deze „Patriot" is nog geenszins de partijman van later, maar
de oprechte vaderlander, die het overeenkomstig \'s Lands belang
acht den pas uitgeroepen stadhouder zoo veel mogelijk te
steunen.

Het geschrift „de Patriot" zou men een reeks spectatoriale
vertoogen kunnen noemen, doch alle met\' politieke strekking.
Wagenaar gaf ook als neventitel: „Politike bedenkingen over
den staat der Vereenigde Nederlanden, in \'t jaar MDCCXLVIL"
De „Patriot" geeft echter meer dan wij bij \'t gebruik van het
woord „politiek" zouden verwachten; hoewel de strekking is:
de burgers op te wekken zich om de nieuwe regeering te
scharen en zoodoende de eendracht van \'t land niet in gevaar
te brengen, worden toch ook vraagstukken van maatschap-
pelijken en zedelijken aard in het werk besproken.

Evenals uit het „Koffyhuispraatje" blijkt ook uit de „Patriot"
Wagenaar\'s gezindheid om van den nood een deugd te maken:
daar de zaken nu eenmaal zoo geloopen zijn, dat er weer een
stadhouder aan \'t bewind is gekomen, acht hij \'t aanbevelens-
waardig partijtwisten zooveel mogelijk te smoren en met Oranje
het vaderland zoo goed mogelijk door de moeilijkheden heen
te helpen.

Niet alle vertoogen van de „Patriot" zijn door Wagenaar
geschreven: volgens Huisinga Bakker zijn het 3de, 6de, 13de,
17de, 25ste, 28ste, 29ste en 30ste vertoog van andere hand,
benevens gedeelten uit het 15de en 18de,\')

Blijkens den inhoud van de twee genoemde geschriften zijn
het vooral de groote veranderingen, welke in den binnenland-

\') Zie Leeven, blz, 29, noot.

-ocr page 22-

schen toestand plaatsgrijpen, waarvan Wagenaar vervuld is.

Daar hij zelf „opgevoed (was) in de gevoelens van eene Stad-
houderlooze Regeeringe, en (hij) \'er de zoetheid en zagtheid
van gesmaekt (had)", zou men in deze geschriften een ver-
dediging der regentenpartij verwachten, maar niet om de
opvattingen van een bepaalde groep te propageeren geeft hij
„de Patriot" uit, doch als middel om zijn medeburgers te ver-
manen, ,,dat men zig zedig aen dien trant van Regeering be-
hoorde te onderwerpen, welke nu door \'s Lands Overheid zelve,
als de beste, ingevoerd werdt," Alle drift van de eene of de
andere zijde keurde hij volstrekt af. Hij meende, dat men goed
Prinsgezind kon zijn en toch vasthouden aan de eenmaal ver-
kregen privilegiën en rechten,\')

Deze opvatting omtrent de beteekenis der nieuwe regeering
gaf aan Wagenaar na kortstondige emotie de rust en kalmte
weer, waarin hij ook zijn medeburgers wilde doen deelen. Als
vreedzaam burger voegt hij zich wel onder een regeering, die
niet naar zijn zin is, maar betreurt hij het ruw geweld, waar-
mede de Oranje-beweging van 1747 en 1748 gepaard ging.

Dit bemerkt men duidelijk uit een soort van dagboek, dat
hij gehouden heeft van de gebeurtenissen te Amsterdam in de
jaren 1747—1750; „Dagelij ksche Aantekening van
het gebeurde te Amsterdam 1 7 47—1 750,"\')
Veel staat hierin, dat hij zelf gezien heeft: Op 25 Juni 1748
noteert hij een toespraak, die hij gehouden heeft om dc men-
schen, angstig geworden, wanneer zij een bevelschrift hebben
gelezen, dat alle compagnieën in de wapenen moeten komen,
te kalmeeren: „omtrent 6H uuren vond ik daar (n,l, op den
Dam) nog een vergadering volk meer onkundig dan kwaadaartig;
die ik voorhieldt: ,„,dat men door deeze plonderingen (n,l, „van
het huis van Otto Schutte, portie hebbende in de Wijn-admo-
diatie") meer kwaads aan \'t Land dan aan de Pagters deedt;
dat het Land geld hebben moest; dat dc invordering van de
gemeene middelen gestremd zijnde, het krijgsvolk niet zou
konnen betaald werden; ook aan weduwen en weezen geene
Interesten van Obligatiën; dat de Huiszittenhuizen geene uit-
deelingen zouden konnen doen, zo zij geene Interesten kreegen

1) Leeven, blz. 27,

2) Gemeente-Archief Amsterdam hs.

-ocr page 23-

van hunne Obligatiën op \'t Land; dat de Arbeidsloonen ver-
minderen zouden zodra de eetwaaren goedkooper werden; dat
zo men een Hoofdgeld invoerde de doorreizende vreemdeling
vrij van lasten zou zijn en de Ingezetenen voor hun zouden
moeten betaalen en dat men, nu den ophef der gemeene
middelen stremmende, tegen den tijd der verpagting, maakte
dat het Land geene verpagtingen zou können doen als tot
merkelijk minder somme," " Men hoorde dit discours, daar ik
eenige afkeuringen van de knevelarijen der Pagters onder
mengde met veel stilte aan, en sommigen stemden het toe." \')

Den vorigen dag namelijk was in Amsterdam het pachters-
oproer uitgebroken, evenals reeds eerder in de andere provin-
ciën behalve Zeeland, Nadat de menigte het den ambtenaren
van de boterpacht had lastig gemaakt, moesten vooral die van
de wijnpacht het ontgelden: hun huizen en kelders werden
geplunderd. Daarna echter veranderde dit pachtersoproer in
een plundering van meer algemeenen aard: huizen van burgers
die geen pachters waren, werden vernield en leeggehaald en
dit maakte, dat de schutterij, die zich tot dusver schuil gehouden
had, nu te wapen kwam. Met behulp van gewapende stedelijke
werklieden dempten de schutters het oproer spoedig: eenige
raddraaiers werden gevat en den dag na hun gevangenneming
terechtgesteld.

Terugkeerende tot Wagenaar\'s eerste vertoog van „de
Patriot"\') lezen wij: ,,Mijn oogmerk is mijnen Landsluiden, van
de minsten tot den meesten, nuttig te zijn. Een oogmerk, dat,
in zig zeiven goed zijnde, elks goedkeuring verdient. Ik heb
voor, de verdeeldheid der gemoederen, door kragt en redenen,
weg te neemen; de inwendige rust aan te prijzen, en in een
Land, daar de Ingezetenen ten digtsten op één gepakt zijn, de
herten, veel enger nog dan de woningen, te veréénigen, In
deezen kommerlijken tijd, moeten de Ingezetenen van bijzondere
steden eikanderen als medeburgers leeren aanmerken; de mede-
burgers als Buuren; de Buuren als gemeenzaame vrienden.
Overheden en ondcrzaaten moeten de handen in één slaan, en
de vereenigde poogingen van groot en klein moeten, ter be-

Dagelijksche Aantekening hs,
2) Hist. en pol. tractaten II, blz, 45,

-ocr page 24-

scherming en beveiliging van \'t lieve Vaderland, alleen tegen
den gemeenen vijand gekeerd worden,"

En in het „Koffyhuispraatje" laat Wagenaar den Patriot
zeggen: „De Hemel geeve, dat ons Land, onder het Stadhouder-
lijk en Krijgsbewind van deezen grootmoedigen Prins, haast uit
den verderfelijken Oorlog gered worde en van de vrees voor
uitheemsche overheersching verlost zijnde, onder het hoog gezag
der Heeren Staaten, en het wijs beleid va\'n onzen braaven
Stadhouder, lange jaaren in Vrede en welstand bloeije," \') Maar
om zoo te kunnen schrijven voor zijn medeburgers en land-
genooten heeft Wagenaar zijn persoonlijke gevoelens op zij
moeten zetten; hoe deze in de jaren 1747 en 1748 waren, kunnen
wij te weten komen uit bovengenoemd dagboek: „Dagelijksche
Aantekening van het gebeurde te Amsterdam 1747—\'50" en
uit zijn ,,Verhaal van de Verandering der Regee-
ringeinAmsterdaminSeptember 174 8,"=\') In dit
laatste geschrift noemt hij als den meest werkzamen partij-
ganger van Oranje Jean R o u s s e t de M i s s y, Bij de
regeerende partij stond deze Rousset in geen goed blaadje.
Voordat hij zich in Amsterdam vestigde, had deze Franschman
in den Haag een kostschool gehouden tot 1723, in welk jaar
hij in de journalistiek was gegaan. Vrucht van zijn journalistieken
arbeid was de „Mercure historique et politique". Hoewel ook
historicus en litterator is hij als journalist belangrijker: als zoo-
danig was hij in 1748 in Amsterdam werkzaam. Ongeoorloofde
correspondentie met het buitenland bezorgde hem een gevangen-
schap van drie a vier weken, In \'48 benoemd tot geschied-
schrijver van den Prins, behield hij deze waardigheid slechts
korten tijd. Ook toen schijnt hij weer verboden relaties aange-
knoopt te hebben: zijn papieren werden in beslag genomen en
hij heeft de wijk moeten nemen naar Brussel, Ofschoon de
Oranje-partij gebruik gemaakt heeft van Rousset\'s diensten,
heeft ze hem toch, toen hij eenmaal te ver was gegaan, los-
gelaten. Wel is hij later in de Republiek teruggekeerd, maar
hij heeft er geen rol meer gespeeld.

\') Hist, en pol. tract. II, blz, 32,

2) Gem.-Arch. Amsterdam hs,

3) Zie Nieuw Ned. Biograf, Woordenboek I i.v. en De Voogd, De
Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748, blz, 83,

-ocr page 25-

Rousset is een ijverig voorstander geweest van het verkoopen
der ambten — een middel, waarvan men veel verwachtte bij de
bestrijding van de familieregeering — en van de Liberale Gift,
een soort van vermogensbelasting, uitgeschreven om de kosten
der legeruitbreiding te dekken. Hij was een van de weinige ont-
wikkelde leiders der Oranje-beweging te Amsterdam.

Deze beweging, bekend onder den naam van Doelistenbe-
weging, wilde echter meer: behalve het afstaan van de posterijen
aan den Stadhouder, wilde zij ook de gilden herstellen en de
kolonels en kapiteins der schutterij uit de burgerij kiezen. Zelfs
wilden de meest-vooruitstrevende aanhangers van deze be-
weging, dat de burgers zelf burgemeesters, schepenen en leden
der vroedschap zouden mogen kiezen; dat deze eveneens \'t recht
zouden hebben uit de flinkste kooplieden een nominatie samen
te stellen, waaruit de bewindhebbers der Oost- en West-Indische
Compagnieën zouden gekozen kunnen worden. Ook wenschte
deze radicale groep, dat het aan een stedelijk magistraat ver-
boden zou worden, lid van den krijgsraad te zijn.

De Doelistenbeweging is dus niet alleen geweest een Oranje-
beweging, die zich ermee tevreden stelde Willem IV aan de
regeering gebracht te hebben, maar zij was veel meer een
beweging, die met behulp van den pas aangestelden Stadhouder
de misbruiken der regenten-regeering wilde opruimen,\')

Behalve dezen Rousset noemt Wagenaar Andries Boe-
ke 1 m a n, „voor eenige jaeren over eenen manslag gevat,
naauwlijks vrijgepleit" en een half dozijn anderen, „welken ver-
scheiden jonge Ligtmissen waaren, die, door belofte of genot
van voordeel waren overgehaald, Eenigen van deezen behoorden
tot zeker gezelschap, welk zig Ridders van \'t Heelal
noemde, en onder anderen, in de Doele, bijeenkwam. Luiden
van eenig fatsoen ontdekten zig in \'t eerst niet onder deeze
woelgeesten; dog allengskens hebben er zig sommigen onder
laaten vinden." \')

Een van de oprichters van het gezelschap „de Ridders van
\'t Heelal" was de vader van den dichter Willem Bilderdijk.

1) Zic over de Doelistenbcwcging behalve het aangehaalde werk van
De Voogd, ook Brugmans, Opkomst cn bloei van Amsterdam (1911), blz.
227—234.

2) Verh. Verand. Reg. Amsterdam 1748 hs.

-ocr page 26-

Bilderdijk vertelt daarover in zijn „Begin of Inleiding van eigen
levensgeschiedenis"/) Het doel, waarmede dit gezelschap was
opgericht, was vooral het houden van redevoeringen en ver-
handelingen. Het ceremonieel, dat bij de bijeenkomsten in acht
genomen werd, deed sommigen vermoeden, dat het genootschap
iets met de Vrijmetselarij had uit te staan, maar \'t is onzeker
of dit zoo is geweest. De vergaderingen hadden plaats in de
Doelen, waar de Ridders de oude Schutterszaal gehuurd hadden,
In 1748 hebben zij plaats moeten maken voor de Doelisten-
vergaderingen; sedert schijnt het gezelschap zijn bijeenkomsten
een tijdlang niet gehouden te hebben. Later is het „in eene
eenigszins andere forme hersteld, en nam toen den naam van
Concordia et Libertate aan,"\')

Bij deze Doelistenbeweging had zich ook Wagenaar\'s broer
Gerrit\') aangesloten, hetgeen Wagenaar ten sterkste in hem
afkeurde, want hij moest van deze woelgeesten niets hebben
en droevig wordt hij gestemd, als het „gemeen" in zijn geliefd
Amsterdam zich bij het pachtersoproer geducht te buiten gaat;
wanneer de raddraaiers hiervan zullen worden opgehangen, zoo
verhaalt hij ons,*) krijgt een compagnie schutters last van op-
dringend volk, zij schiet, er vallen dooden, naar schatting veertig
ongeveer. Hiervan is Wagenaar ooggetuige geweest: „Ik hoop
nimmer zo droevig een dag te beleeven in eene Stadt, daar men
zolang de zoetste rust genooten hadt," Het zal hem dan ook
wel moeilijk gevallen zijn de nieuwe regeering dadelijk als voor
\'t land heilzaam te beschouwen, maar het pleit voor Wagenaar\'s
karakter in dit uur van gevaar, persoonlijk ertoe te hebben
bijgedragen, de tweedracht te sussen,®)

Gelukkig bracht het volgende jaar hem groote vreugde: in het

1) Te vinden in zijn „Geschiedenis des Vaderlands" deel XI, blz, 161-198,
Zie over de „Ridders van \'t Heelal" meer in \'t bijzonder: a,w, dl. XI,
blz, 171-173 en 175-176.

2) Bilderdijk, a,w„ dl, XI, blz, 176,

3) Deze Gerrit schijnt een onverbeterlijke losbol geweest te zijn. Jan
heeft hem een legaat vermaakt, van welks opbrengst hij moest leven, wat
hem niet lukte, In de portefeuille „Personalia" ligt een rekening van Gerrit\'s
hotelier, in wiens logement (te Utrecht) hij in 1790 gestorven is: naar deze
rekening te oordeelen, moet Gerrit een volslagen dronkaard zijn geweest,

Dagelijksche Aantekening hs,

5) T,a,p,

6) Zie hiervóór, blz, 19, 20-22,

-ocr page 27-

begin van 1749 verscheen het eerste deel der „Vaderlandsche
Historie," In 1759 was het werk gereed. Twee jaar daarvoor had
Wagenaar zijn houthandel aan den kant gedaan; hij kon nu zijn
tijd verdeelen tusschen zijn studie en het Collegianten-weeshuis
„de Oranje-appel", waarvan hij regent was en waar hij tevens
godsdienstonderwijs gaf. Daartoe deed hij in 1752 een boekje
verschijnen, getiteld: „Zeven lessen over het ver-
handelen der Heilige Schrift."

Huisinga Bakker zegt,\') dat het werkje zoo voortreffelijk was,
dat het, „op één onzer vermaerdste Hoogeschoolen den Studen-
ten, ter beoefeninge, aengepreezen" is.

Behalve door het geven van godsdienstonderwijs en het ver-
vullen van het regentschap heeft Wagenaar zijn actieve belang-
stelling ook getoond door in de bijeenkomsten van het College
toespraken te houden,\')

Hij was er echter de man niet naar zich te beperken tot
datgene wat in eigen kleinen kring voorviel, ook de Europeesche
verwikkelingen, voorafgaande aan den Zevenjarigen Oorlog
(1756—1763), hadden zijn volle belangstelling. De vrede van
Aken mocht slechts een wapenstilstand heeten: de koloniale
wedijver tusschen Engeland en Frankrijk nam voortdurend toe
en Maria Theresia kon niet berusten in het verlies van Silezië,
Engeland had aansluiting bij Pruisen gezocht en gevonden, in de
hoop daardoor te voorkomen, dat Frederik II Hannover, het
stamland van het Engelsche koningshuis, zou veroveren, terwijl
Oostenrijk en Frankrijk een verbond gesloten hadden (1756),
Een jaar eerder waren in de koloniën de vijandelijkheden
tusschen Frankrijk en Engeland al begonnen, Frederik II deed
door zijn inval in Saksen, Oostenrijks bondgenoot, den zeven-
jarigen landoorlog ontbranden.

De Nederlandsche regeering werd zoowel door den Franschen
als door den Engelschen gezant bewerkt. De Fransche gezant,
d\'Affry, ijverde voor neutraliteit, de Engelsche, Yorke, herin-
nerde aan gesloten verdragen, krachtens welke, naar zijn
meening, Nederland tot hulpzending verplicht was. Niettegen-
staande een verzoek van Yorke om militairen bijstand ver-

ij Leeven, blz, 46,

2) In \'t Amsterdamsche archief zijn in hs, aanwezig tien preeken over
„Gods wijsheid".

-ocr page 28-

klaarde Holland in April 1756 uitdrukkelijk, dat men zich buiten
den oorlog had te houden: deze was immers niet in Europa
ontstaan. Deze beslissing werd door de Staten-Generaal over-
genomen, Dit gedrag was echter niet zoo zeer het resultaat van
een weloverwogen houding, als wel van het feit, dat de
Republiek zich te zwak voelde om daadwerkelijk op te treden.
Het gevolg was, dat de Nederlandsche handelsvloot zich het
onderzoeken der schepen door de Engelschen moest laten wel-
gevallen en dat Frankrijk door de barrière-vestingen en
Maastricht troepen voerde, zonder dat de regeering er iets tegen
doen kon. Steeds scherper treedt de tegenstelling tusschen de
zee- en de landprovinciën op den voorgrond: de Hollandsche
kooplieden dringen aan op versterking van de oorlogsvloot, de
oostelijke gewesten op troepenvermeerdering, omdat zij bang
zijn voor een vijandelijken inval, daar dicht bij hun grenzen door
de Fransche en gecombineerde Engelsche en Pruisische legers
om Hannover gestreden wordt.

Het ligt voor de hand, dat de Engelsch-gezinden onder de
Nederlanders vooral te zoeken waren in de stadhoudersgezinde
partij — de Prinses-Weduwe was een Engelsche — terwijl
Fransch- en Staatsgezind vrijwel synoniem waren. Na den dood
van Anna in 1759 trachtte men wel door wapenvertoon krach-
tiger tegen Engeland op te treden door het uitrusten van 25
oorlogsschepen, maar het resultaat hiervan was uiterst gering.
Kort daarop openbaarde zich het verlangen naar vrede bij de
oorlogvoerenden: ter zee werd er na 1760 niet veel meer
gevochten, zoodat de Republiek met haar vlootuitbreiding tc
laat kwam, In 1763 hielp de vrede van Parijs haar uit de
moeilijkheden,

In de beschouwingen, die Wagenaar aan deze Europeesche
verwikkelingen wijdt,\') betoogt hij, dat de Republiek tot hulp-
zending aan Engeland niet verplicht is, „Hij bezat, ten dien tijde,
het gemeenzaem vertrouwen van sommige aenzienlijke Heeren,
welken hem te woord stonden, en het nodige licht meedeelden:
ook was het op hunne aenmoediging, dat hij de pen op \'t papier
zette," \') Dat hij bij de Heeren in een goed blaadje stond, bewijst

-ocr page 29-

ook het feit, dat hij „in December des jaers 1756 van Burgemees-
teren aangezogt (werd), en voorts aangesteld, om opzigt te
hebben over het schrijven en uitgeeven der N e d e r d u i t-
sche Stadscourant."\')

Deze Courant werd uitgegeven door de stedelijke regeering
van Amsterdam en bevatte behalve politiek nieuws ook han-
delsberichten, Reeds eenigen tijd was er geklaagd dat de
redacteur, Willem Stieven, zijn taak niet meer naar behooren
vervulde, In de resolutie van de Heeren Regeerende en Oud-
Burgemeesteren treffen wij hierover eenige bijzonderheden
aan: Stieven is te oud geworden voor deze betrekking en
bovendien heeft hij „verscheide passagien in dezelve courant
gebragt", „die beter geomitteerd of in een anderen zin hadden
behooren gesteld te worden," Daarom vond men het raadzaam
„om op middelen te denken om den schrijftrant en nouvelles
met beter stijl en gepaster oordeel te verbeteren, om dus het
verval in dezelve te redresseeren en op te beuren," \') Zoolang
Stieven nog leefde, zou Wagenaar ƒ 3 daags krijgen, na diens
dood een jaarlijksche bezoldiging van ƒ 1600. Dit salaris is
vrij hoog; wel een bewijs, dat de regenten het ambt gewichtig
achtten. De benoeming ging in den 7den December 1756; in
de maanden Maart, April en Mei van hetzelfde jaar waren
Wagenaar\'s Brieven van een koopman te R, aan een zijner
vrienden te A. verschenen. Zooals reeds gezegd, had hij hierin
aangetoond, dat de Republiek niet tot hulpzending aan Engeland
verplicht was.

De betrekking van Stadscourantier behield Wagenaar tot 1760.
Tot de goede gezindheid van „de Heeren" die hem deze be-
trekking bezorgd hadden, zal ongetwijfeld ook hebben bij-
gedragen Wagenaar\'s verdediging van Jan de Witt in een boekje,
zonder naam van den schrijver verschenen en getiteld: „Het egt
en waar karakter van den Heere Raadpensionaris Johan de
Witt, overgesteld tegen het Valsch en Wanschapen Karakter,
onlangs in het licht gegeven" en bedoeld als antwoord op
PieterleClercq\'s „Het karakter van den raadpensionaris

-ocr page 30-

de Witt"; „een werkje, waarin hij dien grooten eerlijken Staets-
man durfde afmaelen als een\' verraeder van zijn Vaderland, als
een\' Guit, een\' Vriend en Loontrekker van Frankrijk, met bij-
voeging, dat de meeste der tegenwoordige Regeering, als van
zijne
Factie zijnde, dezelfde Landverderfelijke maximes aen-
kleefden,"

Behalve Wagenaar nam een groot aantal andere schrijvers
aan deze polemiek deel, zooals de hoogleeraren PetrusBur-
mannus Secundus en Tiberius Hemsterhuis
als verdedigers, en E 1 i e L u z a c en de reeds genoemde
F, Ie Clercq als aanvallers. Het eigenlijke twistpunt werd hoe
langer hoe meer verplaatst: ten slotte ging het niet meer om
de bestrijding van eikaars opvattingen omtrent het karakter
van Jan de Witt, maar werd het een partijstrijd tusschen stad-
houders- en staatsgezinden. Welk een omvang zulk een partij-
strijd ook in de rustige 18de eeuw nog nemen kon, moge blijken
uit het feit, dat het aantal strijdschriften over dit onderwerp,
door Knuttel in zijn catalogus genoemd, ongeveer zeventig
bedraagt,\') Ook H, W, Tydeman geeft een opsomming
van deze geschriften, ofschoon niet volledig, maar doordat hij
de prijzen van dc boekjes vermeldt, kunnen wij begrijpen, hoe
gemakkelijk deze lectuur gemeen goed voor het groote publiek
kon worden: zij varieerden tusschen 3 stuivers en ƒ 1 en 2
stuivers,

Als publicist was F, Ie Clercq geen onbekende: reeds in 1756
had hij deelgenomen aan den strijd over de vraag, of de Repu-
bliek verplicht was aan den zevenjarigen oorlog deel te nemen.
Verder schreef hij een paar werken over de geschiedenis der
Republiek in de 18de eeuw. Na een leven vol afwisseling
woonde hij sinds 1751 in den Haag, waar hij den post bekleedde
van commissaris der uitheemsche dépêches van de Staten-
Generaal en de Gouvernante, *) Le Clercq vond de aanleiding
tot het schrijven van zijn „Het karakter van den Raadpensi-
onaris de Witt" in hetgeen Wagenaar over dezen staatsman in
het XlIIde deel van zijn „Vaderlandsche Historie" had ge-
schreven,

-ocr page 31-

Degene, die le Clercq het eerst bestreed, was genoemde
professor Burman, Klinkt niet de titel van zijn in dichtmaat
gestelde (ook in \'t Nederlandsch vertaalde) verdediging van Jan
de Witt — Ad manes violatos Jani Wittii — als
een sein tot den aanval?

Met dezen eenen veldslag was de ,,de Witten-oorlog" niet
uitgevochten; nog driemaal trok Wagenaar ten strijde, eerst
met: „Lofbazuin, gevlogten om het hoofd van den Hooggeboren,
wijdberoemden Heer en Meester den doorluchtigen Samen-
stelder van het nooitvolprezen Boek, met regt genaamd Zedige
Beproeving van de voorgestelde Karakters van Jan de Witt," \')
Na dit „met voordagt laag gemaakt vers" liet Wagenaar
een verhandeling in proza volgen, n.l,: „Vrijmoedige Aanmerkin-
gen over de Zedige Beproeving van de voorgestelde Karakters
van den Raadpensionaris Johan de Witt, gerigt aan den
Schrijver dier Beproevinge, door den Schrijver van het Egt en
waar Karakter, Waaragter, in een Aanhangzel, het werkje,
genaamd: de Zugt van J, de Witt voor zijn Vaderland en deszelfs
Vrijheid, getoetst wordt," *)

Deze „Vrijmoedige Aanmerkingen" werden gevolgd door
,,Marten van Roshem\'s Tweede Lofbazuyn, gevlogten om het
hoofd der beroemde Heeren C, L. Schrijver van het Gepast
Antwoord, en A, v. K, schrijver van de Zugt en het Oordeel
over den Raadpensionaris J, de Witt, Met Aantekeningen van
verscheiden Geleerden opgehelderd en bevestigd, MDCCLVII,"\'\')
Dat Wagenaar bang was met open vizier te strijden, blijkt uit
een brief,") dien hij aan C a I k o e n schrijft: Wel is de penne-
strijd over het karakter van de Witt aan \'t luwen, maar onlangs
is er nog een geschrift, in het Latijn gesteld veischenen. Het

-ocr page 32-

wordt toegeschreven aan „den professor B," (Burman). Deze
noemt den schrijver van het „Egt karakter" Hercules Heniochus.
„Ik verstond", zoo schrijft Wagenaar, „dat Heniochus niet; maar
vond dat het gestarnte de Wageman zo genoemd wordt. Maar
is \'t wel vriendelijk, iemant, wiens zijde men wil gerekend
worden te houden, zo, te ontdekken, als hij bedekt blijven wil?
En wat nut kan het aan de goede zaak doen?" Bedoeld wordt
door Wagenaar; „Carmen olim ab Horatio scriptum in Cassium
Severum; Nunc repetitum in auctorem duorum libellorum
Belgice scriptorum sub titulis, Zedige Beproeving, en Gepast
Antwoord, etc. Cum commentario amplissimo, et ad perspicien-
dam Divini Vatis in hoe poemate mentem perquam necessario:
Auctore Roderico Wittiophilo Flagellifero, Gelro-Loevestei-
niano, Brutopoli, In aedibus Valerii Poplicolae, ad aram Liber-
tatis MDCCLVIL" \') De schrijver is Petrus Burmannus IL Op
buitengemeen heftige wijze interpreteert deze het korte gedicht,
dat Horatius geschreven heeft tegen T, Cassius Severus,\') met
toepassing op den schrijver van de „Zedige Beproeving" en het
,,Gepast Antwoord",

Inmiddels had Wagenaar, voordat de ,,Vaderlandsche Historie"
in haar geheel verschenen was, een kortere uitgave bewerkt. Ik
bedoel: „De Vaderlandsche Historie verkort, en bij vraagen en
antwoorden voorgesteld," Het werkje draagt het karakter van
een schoolboek: de zoon van den reeds meer gemelden Heer
Calkoen gebruikt het; naar Wagenaar hoopt, tot zijn ,,nut en
vermaak," Waarschijnlijk zal ook met dit boekje bedoeld zijn
het „Compendium Wagenarii", waarvan gesproken wordt in de
„Series lectionum quotidianarum in usum gymnasii Gronin-
gani,"^)

Bovendien verschenen in de jaren 1769, 1770 en 1771 in de
„Boekzaal der geleerde wereld" stukken uit de
„Vaderlandsche Historie" in verkorten vorm. Later werden

-ocr page 33-

deze in een bundel uitgegeven onder den titel: „Verkorte Vader-
landsche Historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenig-
de Nederlanden, getrokken uit het alom beroemde werk van den
vermaarden Heer Jan Wagenaar, in leven Historie-schrijver der
Stad Amsterdam," Het werk verscheen te Leeuwarden bij
Gerrit Tresling en beleefde in 1774 een ongewijzigden tweeden
druk.

Door zijn praestaties en door zijn betrekkingen tot aan-
zienlijke personen was Wagenaar nu een bekend man geworden
in Amsterdam: wanneer hij dan ook het plan opvat de geschie-
denis van de stad Amsterdam te gaan beschrijven, vindt hij bij
de regeering alle medewerking, „Want op den 30 Juny van dit
jaar (1758) verkreeg hij op zijn verzoek van Burgemeesteren
de vrijheid om ter Secretarije, ter Charterkamer en elders, ook
in de Gods- en Gasthuizen enz,, onder verbintenisse van de
vereischte secretesse, onderzoek te doen naer de Oudheden,
Staet, Historie en Regeeringe deezer Stadt." 26
October d.a.v,
verleenen de Wethouderschap en de Oudraad Wagenaar den
titel van „Historieschrijver der Stadt"; tevens
besluiten zij „hem te permitteeren, om de registers der voor-
sijde plaatsen tot zijn gebruyk onder behoorlijk recief voor
eenige dagen te zijnen huyse te mogen neemen," \')

Waarom werd aan Wagenaar door het Stedelijk bestuur toe-
gestaan, wat aan Hooft tot diens ergernis indertijd was gewei-
gerd? Hooft begeerde toegang tot de Archieven en wilde zich
onder eede verbinden geen materiaal te gebruiken dat Burge-
meesteren geheim wenschten te houden. Aan Wagenaar staan
alle schrifturen en bescheiden ten dienste onder verbintenis van
de noodige geheimhouding. De Burgemeesteren beschouwen
waarschijnlijk Wagenaar — eerlang hun ambtenaar — als den
volgzamen dienaar, die niets naar buiten zal willen brengen, wat
zijn meesters ongevallig is. Van Hooft — hun gelijke in stand cn
ambt — konden zij deze gedweeheid niet verwachten,®)

-ocr page 34-

Tegen het eind van 1760 stellen Burgemeesteren Wagenaar
aan tot „eersten klerk ter Secretaryc der
Stad
t", een ambt, dat hij reeds lang begeerd had, waar-
schijnlijk niet om het werk, dat er aan verbonden was, maar om
de gelegenheid, die hij er door kreeg om op verschillende
bureaux te kunnen snuffelen. Beter dan vroeger kon hij nu
ongestoord aan zijn beschrijving van Amsterdam werken. Tevens
werd Wagenaar verlof gegeven in de Gereformeerde kerken
van Amsterdam in het Regentengestoelte te gaan zitten, In 1768
kwam de beschrijving van Amsterdam gereed; inmiddels was
hem nog de onderscheiding te beurt gevallen tot lid te worden
benoemd der Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te Leiden, welke in 1766 was opgericht.
Hij werkte mee ,,aen de samenstelling haerer wetten," \')

De ziel van de oprichting van de Maatschappij is geweest
Frans van Lelyveld, de letter- en taallievende Leidsche
lakenkoopman. Tot dit genootschap smolten andere samen, t,w,
„Minima C r e s c u n t" te Leiden en „D u 1 c e s ante
omnia M u s a e" te Utrecht en „Magna m o 1 i m u r
p a r V i". Leiders van deze genootschappen waren resp, Frans
van Lelyveld, Meindert Tydeman en Hinlopen, De
„Tael- en Dichtkundige Bijdragen" (1759—62) en
de ,.Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vader-
landsche Letterkunde" (1763—\'66), de tijdschriften,
waarin de leden van genoemde genootschappen hun penne-
vruchten uitgaven, werden voortgezet onder den naam van
,,Handelingen van de Maatschappije der Ne-
derlandsche Letterkund e," Behalve genoemde
mannen waren o,a, ook Huydecoper, R, M, van Goens en
Adriaan Kluit lid der Maatschappij, Wagenaar werd in 1766
benoemd, zijn zwager Huisinga Bakker twee jaar later,\')

Als bijdrage voor de „Werken" van deze Maatschappij
leverde Wagenaar een verhandeling, n.l, „Toets van

-ocr page 35-

de Egtheid der Rymchronyke die op den
naam van Klaas Kolijn uitgegeven i s," In
dit werk, versehenen in 1771, toont Wagenaar de onechtheid
van deze chroniek aan. Hierop hoop ik later terug te komen.
Zooals boven (blz, 14) reeds gezegd werd, bracht zijn belang-
stelling in religieuse quaesties VJ\'agenaar tot de studie; opmer-
kelijk is het, dat ook zijn laatste werk op dat terrein thuis
behoort, n,l, zijn „Geschiedenissen der Christ e-
lijke Kerke in de eerste eeuwe, beschouwd als
bewijzende de waarheid van den Christel ij ken
Godsdiens t", in 1773, \'t jaar van zijn dood, uitgegeven,
Huisinga Bakker vertelt, hoe Wagenaar de drukproeven er van
corrigeerde, „terwijl \'t gevoel der pijne op zijn gelaet te leezen
was," - ^

Kort voor zijn dood viel Wagenaar de onderscheiding ten
deel benoemd te worden tot lid van het „Zeeuwsch Genootschap
der Weetenschappen", maar hij heeft wegens zijn ziekte voor
die eer bedankt in een brief aan den Secretaris, Justus Tjeenk,\')
gedateerd 30 November 1772,

1 Maart van \'t volgende jaar overleed hij.
Werd in de voorgaande bladzijden de loop van Wagenaar\'s
leven in het kort geschetst, daarop volge ten besluite van dit
hoofdstuk een beschrijving van zijn persoon.

Aangaande zijn uiterlijk wordt ons door Huisinga Bakker
meegedeeld, dat hij ,,van eene meer dan middelbaere grootte,
welgemaekt, bloozend van wezen" was. Uit zijn oogen ,,straalde
zoowel zachtheid van gemoed als scherpte van verstand," Hoe-
wel gezond van gestel en door geregelde leefwijze goed gecon-
serveerd, „kon hij geene fatigues veelen," Sterk van hoofd,
kon hij studeeren, wanneer hij wilde en met groote gemakkelijk-
heid stapte hij ,,van de ingewikkeldste oefening tot een gemeen-
saam onderhoud met een vriend over, zonder dat iemant, immer,
afgetrokkenheid van gedagten, of onbekwaamheid voor een
nieuw gesprek in hem gewaar werdt," Meestal ernstig, kon hij,
wanneer hij zich in gezelschap van goede vrienden wist, humo-
ristisch wezen, In \'t bijzijn van menschen, die hij niet kende en

-ocr page 36-

van hen, van wie hij niet wist wat hij aan hen had, was hij
terughoudend. Van nature was hij verlegen, hetgeen door \'t vele
studeeren en alleen-zitten er niet beter op was geworden, maar
toen hij naderhand meer met menschen van aanzien omging,
zoowel doordat hij een algemeen bekend persoon was geworden,
als door zijn betrekking ter secretarie, ging hij zich gemakke-
lijker bewegen.

Over zijn godsdienstigheid en hoe hij die in practijk bracht
spraken wij reeds. Hij waardeerde alle pogingen om de kloven,
die tusschen verschillende gezindten gaapten, te overbruggen;
waar Wagenaar in de „Vaderlandsche Historie" spreekt over
een fusie van Gereformeerden en Lutheranen, noemt hij dit
streven een „werk van vrede," Over andersdenkenden spreekt
hij met waardeering, zelfs als hij het heeft over Paus Innocentius
XI: „die, mogelijk meer dan iemant zijner voorzaaten, geagt ge-
weest is, onder de Protestanten; welken ligtelijk van hem
geloofden, dat hij, schoon ongeleerd, als hebbende, in zijne jeugd
het Leger gevolgd, een voorbeeldelijk vroom leeven geleid
hadt."\') Dit vermogen om te waardeeren hangt zeer zeker
samen met een aangeboren fijngevoeligheid, waarvan wij ook in
de
„Vaderlandsche Historie" bewijzen zien: zoo vertelt
Wagenaar, dat Willem III, volgens Burnet, een ondeugd had,
die hij zorgvuldig wist te verbergen. Burnet noemt deze ondeugd
niet „en \'t staat ons niet vrij, in eene zaak van zo veel gewigt,
op gissingen van anderen te bouwen,"®) Wanneer er bij
den dood van Willem III sommige menschen spotten met eenige
„openbaare tekenen van treurigheid" noemt Wagenaar dit „on-
bescheidenheid,"

Al zijn de genoemde voorbeelden, naar mijn meening, als
uitingen van een fijn ontwikkeld gemoed te beschouwen, de
meest in \'t oog springende eigenschap van Wagenaar is toch zijn
verstandelijkheid: daarin is hij een kind van zijn tijd. Dat men
in zijn eeuw meer verlicht is dan in de vorige, staat bij hem

-ocr page 37-

vast/) al werden ook toen reeds personen aangetroffen, die zoo
gelukkig waren op wat meer inzicht te kunnen bogen,\')

Zelfs de poëzie is voor Wagenaar uitsluitend een quaestie
van het verstand, en wel van het harmonisch ontwikkeld ver-
stand: „Bavius wil een dichter zijn. Hij leest dagelijks Poëzij.
De beste verzen smaakten hem ook best, of eeniglijk. Van de
overigen steekt hem de walg. Maar Bavius vindt geen\' smaak in
de Natuurkunde, in de Historiën, in de Landbeschrijving, in
deftige Redevoeringen in onrijm. Zijne onbedreevenheid in deeze
dingen is oorzaak, dat hij geen vers maakt, of hij zondigt tegen
de gemeenste Regels der Weetenschappen, in welken hij geen\'
smaak heeft, Bavius zal nooit een groot dichter worden. Men
moet van veelerlei zaaken, die tot de verbetering des Verstands
en der Zeden können dienen, een fijnen en goeden smaak zoeken
te verkrijgen; en gene werken van vernuft voor allen afkeuren,
omdat er onzen bijzonderen smaak niet in getroffen is," ®) Over
zijn belangstelling in natuurwetenschappen werd reeds vroeger
gesproken (blz, 14 en 15).

Alles wel beschouwd, was Wagenaar \'t type van een encyclo-
paedischen geest, maar een van zijn eigenschappen — misschien
de grootste — was, dat hij evenzeer gewaardeerd kon worden
door geleerden als door ongeleerden. Dit blijkt uit de volgende
regels van den „Lijkzang" dien Aagje Deken te zijner
herinnering dichtte en waarin zij ongetwijfeld de gevoelens ver-
tolkte van allen, die evenals zij in de „Oranje-Appel" waren
opgevoed:

Geen staat, geen stand, geen kring, geen proef in \'t

[menschlijk leven,

Waar in zijn wandel ons geen voorbeeld heeft gegeven.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK IL

Wagenaar\'s zedelijke, godsdienstige en politieke beginselen;
zijn denkbeelden over het schrijven van geschiedenis.

1. ZEDELIJKE EN GODSDIENSTIGE BEGINSELEN.

Hoewel Gereformeerd opgevoed, bezoekt Wagenaar reeds
op zeventienjarigen leeftijd, door een vriend mede genomen,
Remonstrantsche en Doopsgezinde godsdienstoefeningen en de
bijeenkomsten der Collegianten. Dit alles was zeer tegen den
zin van zijn ouders. Oneenigheid ontstaat, maar wordt bijgelegd
door een vriend van den ouden Wagenaar, gereformeerd, doch
„ongemeen gemaetigd", zooals Huisinga Bakker in zijn biografie
zegt. Gereformeerd is Jan echter niet meer geworden: „het
verstand van zulk een", zegt Huisinga Bakker, „blijft, tot zijne
volkomen rijpheid toe, veilig om vooringenomen of gekluisterd
te worden van eenig sistema," Door den vriend, die hem in
de Remonstrantsche en Doopsgezinde kerken gebracht had,
werd hij ook „aengespoord tot het vlijtig leezen der H, Schrift"
en sindsdien „kreeg onze Jongeling dien gevestigden trant en
trein van denken en leeven, welke hem sedert bleef aenklee-
ven," Wagenaar heeft niet alleen naar deze overtuiging geleefd,
maar hij heeft ze ook in woord en geschrift verbreid. Wanneer
hij bijv- in 1745 te Rijnsburg een doopplechtigheid van twee
nieuwe Collegianten bijwoont, roept hij zijn hoorders in een
toespraak toe: „Legt af dan, Christenen! alle verdeeldheid van
persoonen en namen: één is onze Meester, wij zijn alle Broe-
ders," De vorm, waarin de bediening van den Doop geschiedt, is
hem vrijwel onverschillig: ,,De intrede, de openbare intrede in
Christus\' gemeente, die eene sterke verbindtenis op den Doope-
ling legt, en hem aan veele voordeelen deelachtig maakt, is
buiten alle tegenspraak ver het gewigtigste," zegt hij in dezelfde

-ocr page 39-

redevoering, „Geene verschillen over den Doop beletten ons
(andersdenkenden) als onze waarde Broederen in Christus aan
te merken,"

Blijkt dus, dat Wagenaar in het godsdienstige een sterk gevoel
van saamhoorigheid met alle Christenen heeft, ook in het maat-
schappelijke is hem geenszins vreemd wat wij
sociaal gevoel
noemen; schandelijk en onverantwoordelijk vindt hij het zich
uitsluitend aan ledigheid of aan zijn vermaak over te geven: de
luie dienstknecht uit de gelijkenis werd immers ook
boos ge-
noemd! Met het gebruik van de geschonken gaven is ook het
nut van den evennaaste gemoeid- „Geringen en behoeftigen
moeten zig voor alle dingen niet overgeeven aan lustelooze
vadzigheid en ledigheid zo lang zij vermogen tot werken hebben;
zij behooren niet slegts te bedenken waartoe zij geschapen zijn,
maar ook hoe laag en schandelijk het zij, op den arbeid van
anderen ledig te gaan. Op de vrugten waarvan zij niet alleen
geen regt können hebben, maar die zij ook geheel onwaardig
zijn, zo lang zij niet arbeiden," \') Doch niet alleen „geringen en
behoeftigen" krijgen hun les, ook zegt Wagenaar, wat hij van
de rijken verlangt: zij moeten bedenken, dat „magt en middelen"
hun geschonken zijn om anderen gelukkig te maken,\') In het 7de
vertoog van ,,De Patriot" teekent ^X^agenaar ons zijn ideaal
van een goed patriottisch koopman in de figuur van Eerrijk
Volkaarts: niettegenstaande dat deze man volop de gelegenheid
gehad heeft oorlogswinst te maken, heeft hij er niet van willen
profiteeren, want zulk een winst, „die getrokken werdt uit
eenen handel, welke niet dan ten nadeele van \'t gemeene vader-
land gedreeven kon worden", kon niet gezegend worden. Goed
was Eerrijk ook voor zijn personeel, want bij zijn begrafenis ver-
klaarden zij die daartoe hoorden „eenpaariglijk", „dat zij een
hunner beste en mildste meesters verlooren hadden," Dezelfde
neiging tot het aankweeken van maatschappelijke deugden bij
zijn medeburgers blijkt ook uit de volgende passage uit het

-ocr page 40-

Iste vertoog van „De Patriot"\'): „Ook zal ik, bij gelegenheid,
niet verzuimen, mijnen Landsluiden de naarstigheid, de spaar-
zaamheid, de eerlijkheid en trouw, de regtvaardigheid, de
heuschheid, de barmhartigheid, en andere pligten van een braaf
Burger, aan te prijzen. En nimmer zal ik nalaaten, de trouwloos-
heid, het verraad, de lastering en diergelijke verstoorsters der
gemeene rust, met de haatelijkste verwen, af te maaien. Ik zal,
wel zonder iemant te noemen; maar te gelijk zonder iemant te
ontzien, elk, die diergelijke gedrogten in zijnen boezem voedt,
zo lang hij nog een droppel eerlijk bloed in de aderen heeft, doen
bloozen van schaamte, en maaken, dat hij de oogen in \'t gezel-
schap van regtschapen Nederlanders niet opslaan durft, voor dat
hij zig van zulke snoode smetten gezuiverd heeft,"

Merkwaardig voor den tijd, waarin Wagenaar leeft, is de
krasse
afkeuring van de dronkenschap, die hij in „De Patriot"
heeft opgenomen\'): „Een dronken mensch maakt inderdaad de
misselijkste figuur van alle redelijke schepselen," En verder:
„Maar hoe kwaadaardig is het, zig hier in te verheugen." „Hoe
kwalijk beantwoordt" deze zucht om zich ten koste van een
ander te vermaken „het oogmerk onzer scheppinge, om mal-
kander in allen deele ten nutte te zijn en te volmaaken."

Hoewel in niet zulke krasse, maar toch in ernstige bewoor-
dingen brengt Wagenaar den lezers van „De Patriot"
het gewicht
van den eed
onder het oog\'): het is altijd een ernstig oogenblik in
\'s menschen leven, wanneer hij moet zweren en menigeen is
zich daarvan niet bewust. De meeste menschen doen een
valschen eed niet met opzet, maar uit onkunde. „Dit dus is
een algemeene regel: dat men een Eed moet doen in dien zin,
waar in die van ons afgevordert word, door den geenen, die
tot deeze afvorderinge regt heeft." Van den „zin" van den af
te leggen eed moet men zich goed op de hoogte stellen en,
wanneer het formulier voorgelezen wordt, aandachtig luisteren
en niet de courant lezen of met zijn buurman praten.1) De

-ocr page 41-

meineedigen moeten goed weten, dat God hen „niet slegts
hier in den tijd, maar in de eindelooze eeuwigheid kan doen
gevoelen, hoe vreezelijk het is in de handen te vallen van eenen
heiligen God, die het hoonen van Zijnen naam, en het veragten
van Zijne gunste, niet wil of kan verdragen."

Beschouwen wij nu Wagenaar\'s denkbeelden over God, de
wereld
en den mensch. God heeft de aarde juist op den goeden
afstand van de zon geplaatst, zoodat zij bewoonbaar is. Mocht
dit tengevolge van \'t ongunstige klimaat niet overal zoo zijn,
de natuurlijke gesteldJieid der aarde komt de gebreken van het
klimaat te hulp. Ook de zeeën, rivieren en bergen zijn met een
doel geschapen: „Zodra het menschelijk geslagt, welk in den
beginne uit één huisgezin bestondt, begon te vermenigvuldigen
op den aardbodem, was noodig, dat zij zig van een scheidden.
Maar zo de grenzen niet naauwkeurig afgetekend werden, liepen
zij gevaar van in twist en onlusten te vervallen. Doch Gods
wijsheid heeft hierin willen voorzien de wooningen bepaalen-
de." Het stond nu verder aan de menschen de verschillende
landstreken tot bewoning geschikt te maken: uit deze taak
moesten zij de kracht putten om vergenoegd te leven, maär
tevens beseffen, dat het werk steeds onvolmaakt zal blijven
en zoo het verlangen naar het hemelsch vaderland voort-
durend koesteren,\') Indien een landstreek al eens een kwaden
invloed op het karakter van den mensch uitoefent, dan moet
men dit beschouwen als een door God gezonden beproeving.")
De arbeid is een zegen: God zelf maakt hem lichter door de
schepping van den nacht, waarin de mensch rusten kan. Lust
in den arbeid scherpt de vermogens daartoe meer en meer, *)
Het is goed, dat wij voor onze spijs werken moeten: daardoor
worden onze geest en ons lichaam lenig gehouden. Zelfs wan-
neer ons \'t voedsel eens ontbreekt, dan kan daarin een zegen
liggen: het gevoel van honger maakt, dat ons de spijzen goed
smaken. Door de ,,onaangename aandoening" van den honger
wordt dus onze „welstand" bevorderd. Spijs en drank moeten
met matigheid gebruikt worden, opdat de mensch zich in dezen

-ocr page 42-

plicht oefene: „ontijdig en onmaatig spijs en drank gebruiken
is roof en verkwisting van Gods gaaven," Ook wijst Wage-
naar op de doelmatige inrichting van ons lichaam om voedsel
op te nemen en te verteren, (bijv, de slokdarm),\') Eveneens
het oog, het hart en andere teere deelen: zij zijn goed be-
schermd, \') Maar de voeding kan niet verhinderen, dat ons
lichaam in kracht afneemt, naarmate wij ouder worden. Dit
verschijnsel wijst er op, dat God ons voor een heerlijker leven
bestemd heeft; ware dit niet zoo, „dan mogten wij verwagten,
dat ons Lighaam altoos zijne kragt en frischheid behouden
zou, maar Hij heeft ons tot een ander leeven en een ander
Lighaam voorschikt," *)

Hoe onze geestelijke vermogens ontstaan zijn, weten wij
niet, maar waartoe wij ze kunnen gebruiken, is zeer duidelijk.
Van veel gewicht is ons geheugen: hadden wij dat niet, dan
zou zelfs de kennis van God en onzen plicht voor ons van geen
waarde zijn,®) Al onze geestelijke vermogens moeten wij oefe-
nen: wij hebben te zoeken naar wat eerlijk en waar is, naar
onzen plicht tot God en den naaste en hiervan te leeren kennen
„de natuur en de paaien," ") Maar vooral: wij moeten dien
plicht doen en daardoor zóó leven, dat wij rekenschap kunnen
afleggen van onze talenten. Alle menschen moeten daar naar
streven: zelfs „den grootsten zondaar wordt in" het Evangelie
,,hoop gegeven op vergeeving, \'t welk in zulk een groot en
algemeen verval noodig was om deugd te bevorderen," \') Hij
wanhope dus niet aan zijn verbetering, maar doe zijn best
ervoor, zoolang hij leeft.

Met voorzichtigheid make men gebruik van de drift en den
hartstocht: wel kunnen zij, mits goed geleid, \'s menschen
werk „waardiger en volkomener" ") maken, maar dikwijls ook
zijn zij \'t alleen, die de menschen bewegen „tot het gelooven,
voorstaan en drijven van zekere gevoelens, of tot het houden

-ocr page 43-

van zeker gedrag," \') en dat is afkeurenswaardig. Dweperij is
„de agting van verstandige wezens t\' eenemaal onwaardig.
Nooit können wij gerust zijn, dat wij wel doen: nooit können
onze daaden eenigen Lof verdienen, dan wanneer zij gevolgen
zijn van de besluiten van een verlicht verstand,"

Wat betreft de verhouding van den mensch tot zijn naaste is
Wagenaar zeer nauw van geweten: niet alleen hebben wij
onze plichten tegenover onzen medemensch, maar ook moeten
wij zijn leven onder alle omstandigheden eerbiedigen, Wage-
naar\'s gedachten hierover kunnen wij leeren kennen uit zijn
„Brief over de geoorlofdheid der beschadigende verdediging",
Hij gaat uit van twee stellingen;

r, ,,De geoorlofdheid der beschadigende verweering, eene
uitzondering op den algemeenen regel van niemant kwaad
te doen zijnde" kan niet bewezen worden,
2\\ „Gods oogmerk zijnde, dat elk den welstand der samen-
leeving bevordere" geeft Hij
niemand het recht een ander
ooit kwaad te doen.
Ad
l. Ook zij, die althans voelen, dat de „beschadigende
verweering" eigenlijk niet met Gods gebod strookt, komen niet
verder dan deze bewering: „Gij moogt niemand
éérst kwaad
dóen," Hieruit volgt, ,aldus Wagenaar, dat die menschen
meenen, dat men de „beschadigende verweering" moei uit-
stellen, totdat er geen ander middel om zich te verdedigen
meer is; maar dit kan men toch moeilijk als een
algemeen voor-
schrift geven, want dan zou men bijvoorbeeld even goed kunnen
zeggen: „Gij zult niet
eerst stelen,"

Hoe verdedigt men de „beschadigende verweering" dan?
Men beroept zich op ,,\'s menschen ingeschapen genegenheid
tot zijn eigen behoudenis."

Mag die „genegenheid ons alle middelen doen aangrijpen?"
Neen, evenmin als wij met alles onzen honger stillen, bijv,
met beschimmeld roggebrood. Ja zelfs, „als wij geen beschim-
meld roggebrood zouden kunnen krijgen, zonder er onzen naas-
ten, die zelve honger leed, van te berooven, zouden we dit

-ocr page 44-

middel om onzen Honger te stillen geenzins mogen gebruiken.
Onze ingeschaapen trek zou \'er ons geene vrijheid toe geeven,"
Hierin ligt dus geen bewijs voor de stelling, dat „ingeschape
genegenheid" tot zijn eigen behoud den menschen vrijheid geeft
tot „beschadigende verweering,"

Ad 2, Men zou kunnen redeneeren als Kajafas: „dat het nut
is, dat één mensch voor \'t volk sterve." Doch dit is, volgens
Wagenaar, ongeoorloofd, want „het nadeel dat de maatschappij
van onregtvaardige aanvallers lijd, is zoo groot niet als men het
opgeeft" en er zijn nog wel andere middelen om zulke menschen
te straffen. Bovendien staat het nog te bezien, „of het nut
der samenleving meer bevorderd zal worden door den Dood
van onzen Bespringer of door onzen dood. De wraakzugt van
zijne maagen kan ons en den onzen zeer veel nadeel toe
brengen, en de samenleeving beroeren."

Nu zou iemand kunnen zeggen: „Een onrechtvaardige Aan-
valler is een verrot lid der Samenleeving, dat men behoort
af te snijden."

Stel eens, dat dit zoo is, antwoordt Wagenaar, heb ik dan
\'t recht dat te doen? En \'t afsnijden kan alleen plaats hebben,
als \'t lid volkomen ongeneeslijk is. Wie weet dat met zekerheid?
Hoeveel roovers zijn geen nuttige leden van de maatschappij
geworden en hoeveel nadeel zou men de Christelijke kerk niet
berokkend hebben, als men „dien geweldigen vervolger Saulus
van zijne gezondheid of Leeven beroofd" had, „\'t Is of ik hier
uit alleen klaar genoeg zie, dat de Voorzienigheid het bescha-
digend bedwingen van het kwaad aan haar zelve behouden
heeft." Daarom: hij die de maatschappij berooft van een lid
dat nog zou kunnen genezen, maakt zich daardoor schuldig.

Dat de Voorzienigheid het kwaad werkelijk „beschadigend
bedwingt",
daarvan is Wagenaar ten volle overtuigd, zooals
blijkt uit zijn tractaatje over „Gods voorzienigheid in Neder-
land," Er is, zoo luidt het in \'t begin, „geen gewest op Aarde,
daar God Zijne magt en wijsheid, en straffen en zegenen, zigt-
baarder heeft doen uitblinken," n,l. dan in Nederland. Ver-
schillende weersgesteldheid stelt God den Nederlanders ten

-ocr page 45-

dienste om voordeelen op hun vijanden te behalen: bij het beleg
van Leiden in 1574 draait de wind precies zooals de Nederlan-
ders hem noodig hebben, in 1672 komt er een dubbele ebbe en
een daarop volgende storm om een landing te verhinderen;
wanneer in 1584 de „Kanonniken" in \'s Hertogenbosch in de
Domkerk aan hun vreugde over den dood van Willem den
Zwijger uiting geven — in \'t openbaar mocht \'t niet —, toont
God Zijn mishagen hierover door \'s avonds den toren door den
bliksem te vernielen. Ook in de zending van bijzondere personen
laat God blijken, dat Hij in \'t leven van een volk straffend of
zegenend ingrijpt: de komst van Alva is een door God gezonden
geesel om ons land te tuchtigen. Wel daagt er hulp op van
Willem van Oranje, die \'t niet langer van zich verkrijgen kon
om, zelf buiten gevaar, „in Duitsland te marren", maar zijn
pogingen hadden geen succes, want „liever wilde God den
volke doen zien, hoe zwak een steun de menschelijke arm zij," \')

Duidelijk heeft God Zijn misnoegen laten blijken over den
Beeldenstorm; bewijzen daarvan zijn „de ondank daar door bij
de Roomschgezinde Landzaaten behaald", verder „de scheuring
der verbonde edelen" en „de welgelukte poogingen der Land-
voogdesse, in het afschaffen van \'t prediken en het wreeken
der schennis,"

In zulk een beschouwing vindt Wagenaar dan ook aanleiding
om, wanneer in 1747 Bergen op Zoom door de Franschen is
ingenomen, en men algemeen bevreesd is voor een herhaling
van de gebeurtenissen van 1672, zijn landgenooten toe te roepen:
„Schept moed, verslaagen Nederlanders, dezelfde God, die uwe
Voorvaders onvoorziens gered heeft, leeft nog. Hij heeft U, veel-
ligt, dit steunsel willen laaten beneemen, op dat gij uwe hulp
meer stellen zoud in den naam van Hem, die Hemel en Aarde
gemaakt heeft," \') En dan: „Zal God onzen ondergang beslooten
hebben, door een Volk, dat in bijzondere Zonden met ons gelijk
staat, en in openbaare ondeugden ons ver overtreft?" Het blijkt
dus, dat Wagenaar er diep van doordrongen is, dat God den
Nederlandschen Staat bewaakt, zegent en, zoo noodig, straft.

-ocr page 46-

Ook bij de verhouding van den mensch tegenover het bestuur
van den Staat, de Overheid,
of, zooals Wagenaar het noemt: „in
\'t schikken der menschen onder eene burgerlijke Regeering", \')
ziet hij Gods wijze leiding.

Wij moeten niet meenen, dat iedere overheid onmiddellijk
door God is aangesteld: ,,de eerste koning van wien wij leezen,
schijnt zig door geweld van de heerschappij over een klein
gedeelte van \'t Oosten meester gemaakt te hebben. Wij vinden
wel, dat God sommige koningen over Israël aangesteld heeft.
Maar zulk een aanstelling is noch altijd, noch overal geschiedt.
Doorgaans hebben de menschen zeiven óf zig overheden ver-
kooren öf zig aan overheden die er reeds waren onderworpen,"
Toch kan men de instelling van ,,burgerlijke Regeering" onder
de menschen wel den naam van ordonnantie Gods geven, want
Hij „heeft de menschen zo geschapen en in zulke omstandig-
heden gesteld, dat zij, in \'t gemeen gesproken, vooral nadat
hun getal merkbaar toegenomen was, niet aan Gods einde en
oogmerk konden beantwoorden, zonder zig in burgerlijke ge-
nootschappen te verdeelen en zig onder eene burgerlijke
Regeering te plaatsen," De burgerlijke overheid ,,strekt of moet
strekken" tot handhaving en bevordering van ,,het
tijdelijke nut
van den Burgerstaat", want de menschelijke onvolmaaktheid
en zucht om eigen booze neigingen te volgen maken dat nood-
zakelijk. Doch „met het geestelijk of Godsdienstig nut bestaande
in het kennen en betrachten van \'t gene ons de gunst van het
Opperwezen kan verwerven, heeft de Burgerlijke Overheid als
zodanig niets te doen," Daar nu de macht, die de Overheid
heeft, van God is, komt het er ook niet op aan in welken vorm
die macht zich aan de onderdanen voordoet: soms behaagt het
de Voorzienigheid de regeering te veranderen en na zoo\'n ver-
andering kan aan de oogmerken der Voorzienigheid even goed
voldaan worden als daarvóór, „\'t Voegt ons derhalve niet, te
zeer ingenomen te zijn met deezen of geenen bijzonderen Regee-
ringsvorm, en (wij hebben dus) alleen toe te zien, of de Magt

-ocr page 47-

over ons gesteld, de goeden in \'t algemeen prijst en beloont, de
kwaaden straft en tugtigt, of zij het goede van den Burgerstaat
in \'t algemeen beoogt; en zo zij dit doet, moet het ons weinig
verschelen, of één dan of eenigen den toom houden, en of
\'s Lands zaaken aan de menigte staan," \') Wij moeten „alle
wetten, die ons blijken van gemeenen nutte te strekken
blijmoedig gehoorzamen. Dat
alle wetten ,,van gemeenen nutte"
strekken, is niet mogelijk, maar kunnen alle onderdanen dat
beoordeelen? Daarom, al begrijpen wij soms ,,de redelijkheid"
van een bevel niet, toch maar gehoorzamen: de Overheid zal
\'t wel weten. Vooral bij belastingquaesties is men gauw tot
oordeelen geneigd: „Doch wij zijn zelden in staat om te oor-
deelen, of \'t een en \'t ander niet dienstig zij voor \'t gemeen," \')
Een Christen moet er een afkeer van hebben, dat men hem kan
noemen een „overtreder van \'s Lands wetten,"

Strijden de wetten van de burgerlijke overheid met die van
God, dan moet men bedenken, ,,dat men Gode meer moet ge-
hoorzamen dan de menschen," ,,Wie weet niet, dat het
Gods wijsheid hoonen en onteeren zou, zo men zig gedroeg, alsof
men onderstelde, dat Zijne
dienaares bevelen geeven kon, die
met de bevelen van Hem, haaren Heer, streden?" Men moet
de wetten van „den eenen Wetgever, die voor altoos behouden
en verderven kan," ") boven alle andere wetten gehoorzamen.

2. POLITIEKE DENKBEELDEN,

Volgens Huisinga Bakker was Wagenaar „opgevoed in de
gevoelens van eene Stadhouderlooze Regeeringe, en hadt (hij)
\'er de zoetheid en zagtheid van gesmaekt. Hij hadt geene onder-
vinding van eene Regeering met een\' Stadhouder aen het hoofd:
egter wist hij, uit onze Geschiedenissen, alles wat er voor en
tegen een Stadhouderlijk bestier te zeggen was. Als hij den
tegenwoordigen toestand des tijds vergeleek met dien van 1672,
dagt hem, dat de tijden nu, als toen, deeze verandering (n,l, die
van 1747) scheenen te vereischen; waerom hij volgens zijne

-ocr page 48-

gronden, een vreedzaem burger en getrouw onderzaet zijnde,
oordeelde, dat men zig zedig aen dien trant van Regeering be-
hoorde te onderwerpen, welke nu door \'s Lands Overheid, als
de beste, ingevoerd werd. Alle drift van de eene of de andere
zijde keurde hij volstrekt af. Hij meende, dat men goed Prins-
gezind zijn kon, terwijl men met gemaetigdheid \'s Lands rechten,
vrijheid, en loffelijk herkomen, handhaefde en verdedigde. Zulke
gevoelens bragten zijnen geest, uit de eerste bedwelming der
nieuwigheid verreezen, in rust en kalmte, Deeze zijne zagte en
stille gesteldheid van ziel poogde hij ook zijnen medeburgeren in
te prenten," \')

Ziehier dus reeds in grove trekken het beeld van Wagenaar\'s
politieke persoonlijkheid: staatsgezind, maar zeer wel geneigd
om \'t goede in een prinsgezinde te waardeeren, diep er van
doordrongen dat men iederen regeeringsvorm zooveel mogelijk
moet gehoorzamen en altijd moet trachten een goed staats-
burger te zijn. Wagenaar zelf gebruikt graag in plaats van
„staatsburger" \'t woord „patriot". Wat verlangt Wagenaar nu
van een ideaal-patriot? „Een Patriot wenscht nooit naar uit-
heemschen Oorlog, dan wanneer dezelve, tot behoudenis, of
verkrijging eener veilige vrede, noodzaakelijk is. Voor burger-
lijke beroerten, schrikt hij, als voor eene doodelijke kwaaie, die
den Staat in zig zeiven doet uitteeren, en alle Leden besmet en
vergiftigt. Altoos raad hij tot eendragt en rust. En als de onrust
onvermijdelijk is, tragt hij ze, zo veel mogelijk zij, te maatigen,
en\', zo dra \'t zijn kan, te stillen. Nooit zoekt een regtschapen
Patriot alleen zijn bizonder voordeel te trekken uit den verwar-
den staat zijns Vaderlands, Vischt hij in troebel water, hij staat
de vangst ten gemeenen nutte af, of hij draagt, ten minste, zorg,
dat er \'t gemeen niet door benadeeld worde," \') Al zou een
goed patriot in de grootste armoede verkeeren, hij zal zich niet
laten omkoopen, in geen enkel geval; en evenmin zal hij zijn
bijzondere belangen boven die van de gemeenschap stellen en
al is hij nog zoo rijk, hij zal nooit weigeren aan den ärmsten
staatsburger een dienst te bewijzen. Alle ware Patriotten
hebben een en hetzelfde doel voor oogen, al mogen de wegen

-ocr page 49-

die ze wenschen in te slaan om dat doel te bereiken, heel wat
uiteen loopen,\') „Een Patriot vaart niet tegen de Overheid uit,
wanneer \'s Volks Vrijheden, slegts in \'t een of \'t ander bijzonder
geval, geschonden worden, of \'t Regt, hier of daar, niet behoor-
lijk wordt gehandhaafd. Hij vergenoegt zig, in zulke gevallen,
met het stil betreuren van de onvolmaaktheid der menschelijke
zaaken, of slaat, daar hij \'t met nut, en zonder opschudding,
doen kan, zagtelijk de hand aan de verbetering. Doch daar de
hooge of mindere Overheden de voorregten der Onderzaaten
niet schroomen, alomme en op den duur, met voeten te treeden,
schroomen regtschapen Patriotten ook niet, vertoogen te doen,
tegen \'t gedrag van zulke Overheden, en als deezen niet baaten,
ernstiger middelen aan te wenden, om zig van dwinglandye te
ontslaan," Dat zulk een model van staatsburgerlijke braafheid,
zoo noodig, in de beurs tast en „na eige goeddunken, zoodanig
een gedeelte zijner gereedste Penningen in \'s Lands schatkist
brenge, als hij oordeelt voor \'t tegenwoordige bekwaamlijk te
konnen missen," spreekt van zelf.

Wat is nu de ideale regeering? Natuurlijk die der regenten;
„Zij zijn de aardsche Dii, qui nobis haec otia fecerunt. Lang
moeten ze leeven! lang en tot in den hoogen ouderdom regeeren!
en de konst om een volk gelukkig te maaken hunnen kinderen
en neeven indrukken!" schrijft Wagenaar aan zijn vriend
Calkoen den
3den Februari 1758.^) Regeeren deze Heeren op
een manier die den burgers niet bevalt, dan kunnen dezen
requesten sturen. Maar er worden, aldus Wagenaar, niet veel
burgers gevonden, die genoeg verstand van regeeringszaken
hebben. Geen wonder dan ook, dat velen nul op hun request
krijgen, te meer daar ook de uiterlijke vorm der requesten
dikwijls veel te wenschen overlaat: „Zal het Request van Jan
Knol, geschreven in een\' barbaarschen stijl, met letters als
haanepooten, met meer kruisjes dan naamen getekend, en een
misselijk mengelmoes van ongerijmdheden vervattende, voor de
begeerte der Burgeren van eene beschaafde en aanzienlijke

-ocr page 50-

koopstad doorgaan?" „Zal Willem Windbuil, die hier een glas
oud bier, en gints een borrel gespit heeft, om eenige luiden te
beweegen, tot het zetten van hunne hand op een blad papi^rs,
waarvan zij absolut niets verstaan, geagt worden de stem der
goede gemeente in Burgemeesters-kamer over te brengen?
Neen, braave medeburgers; neen, komt \'er fiat op uw Request,
erkent het dankelijk, en misbruikt nimmer \'t gene U gegund is.
Wordt gij afgeweezen, eene Regeering, gelijk de onze, zal U te
gelijk doen zien, dat het belang van Land of Stad niet gehengt,
dat men in uw verzoek bewillige. Ziet gij dit, gij hebt reden van
vergenoeging; kont gij \'t niet zien, gelijk somtijds gebeuren kan,
daar staat geen andere weg voor u open, dan te rusten, of u,
op gelijke eerbiedige wijze, aan de Souverains te vervoegen," \')
Wat de Heeren wijzen, hebben de gekken dus te prijzen. Al
mogen er aan de Regenten-regeering gebreken zijn, ze is toch
verre te verkiezen boven een alleenheerschappij. Dat leert
reeds de geschiedenis van de graven op \'t eind der Middel-
eeuwen: „\'s Volks magteloosheid, ondertusschen, langs hoe
minder op mogende tegen de rijzende magt der graaven, zag
men den Landzaaten eerlang een juk van slavernye op den hals
drukken, dat niet dan na \'t voeren van eenen bloedigen en lang-
durigen oorlog, heeft konnen verbroken worden," Absolute
vorsten kunnen tijdelijk hun onderdanen onder den duim houden,
maar eens komt er toch opstand. Republieken blijven rustig,
als de overheid zich maar wacht ,,van het onmaatig besnoeijen
en inpalmen van de voorregten der onderzaaten,"

Aan deze beschouwingen kunnen wij van zelf vastknoopen
de vraag: „hoe denkt Wagenaar over het
stadhouderlijk gezag?"
Onomstootelijk staat voor hem vast, ,,dat de Staaten der bijzon-
dere Provinciën de souverainen dier Provinciën" zijn ,,en der-
halve, dat hun alleen het regt" toekomt „om stadhouders aan
te stellen; gelijk zij het ook" na Leicester ,,alleen gedaan
hebben," Behoudens enkele uitzonderingenhebben de Stad-

-ocr page 51-

houders zich aan de bevelen der gewestelijke staten gehouden.

Zij waren er zich dan ook wel van bewust, dat ze de dienaars
der Staten waren: Frederik Hendrik heeft het op zijn sterfbed
nog gezegd en Willem III onderteekende zijn brieven altijd „Uw
WelEd, Gr, M. Dienstw. Dienaar", behalve nadat hij Koning van
Engeland was geworden; toen onderteekende hij: „Uw WelEd,
Gr. M. goede vriend," \')

Hoe ver gaat nu de machtsbevoegdheid van den stadhouder?

„In de eerste plaats is de Stadhouder volgens zijne commissie
verpligt, de Hoogheid, Geregtigheid, Privilegien en Welvaaren
van den Lande, Leden en Steden en Ingezetenen van dien, voor
te staan en te bewaaren," Dadelijk daarop zegt-Wagenaar, dat
deze verplichting in zich sluit, dat de Stadhouder de macht van
de Staten „onverkort" Iaat, Verder heeft hij te zorgen voor „de
behoudenis en vermeerdering van den Koophandel, Scheepvaart,
Fabrique en Neeringe" en om dit doel des te eerder te bereiken,
ervoor te waken, dat \'t land buiten oorlogen blijft.

Van gewicht is \'t ook, dat de stadhouders geschillen tusschen
de gewesten onderling mogen beslissen. Volgens Wagenaar
bepaalt dit recht zich „tot geschillen, de Provinciën in
\'t generaal betreffende; en tot geschillen over Bestand, Vrede,
Oorlog, Belastingen en duisterheden in \'t verbond. Doch \'t regt
om deeze geschillen af te doen was alleen bij provisie opge-
draagen aan de Stadhouders, die er toen\') waren, te weeten
Willem van Nassau, Stadhouder van Holland, Zeeland en
Utrecht, Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland en Zutfen,
en George van Lalaing, graaf van Rennenberg, Stadhouder van
Friesland, Overijssel, en Groningen en Ommelanden, Maar hoe
\'t met de beslissingen der geschillen gaan zou, als \'er andere
Stadhouders of geheel geene Stadhouders waren; en wanneer
dit provisioneel regt der Stadhouderen of ophouden, of in een
bestendig regt veranderd worden zou, werdt bij de Unie niet
bepaald,"®) Geschillen, „de Provinciën
niet in \'t generaal be-
treffende" zijn die welke gerezen zijn over de privilegiën, „die
met reden altoos voor de tedersten en gewigtigsten gehouden
zijn," Deze moesten, zoo vonden de Staten, niet door de Stad-

-ocr page 52-

houders worden opgelost, veel minder door één van hen/) Die
„tederheid" van alles wat de privileges betreft, beseft Wagenaar
ten volle: „\'s Lands Privilegien zijn, in veele opzichten, bepaa-
lingen (= beperkingen) van de uitsteekende magt der Stad-
houderen; gelijk zij oudtijds het hoog gezag van \'s Lands Vorsten
bepaalden." Maar alle Stadhouders moeten ze handhaven, en
aan de wijze, waarop ze \'t doen, zijn de goede en de slechte
stadhouders te erkennen. Het volk ziet „niets zo ongaarne
krenken als zijne Privilegien."

Aanmerkelijk vergroot wordt de stadhouderlijke macht tijdens
Frederik Hendrik: nooit is hij in Holland en Zeeland aan een
bijzondere instructie gebonden geweest, zooals Maurits, maar
hij heeft alleen „gediend op een generale commissie," Hij heeft
de „survivance van zijne hooge Ampten verkregen voor zijnen
jongen zoon, prinse Willem," Hij is ,,eerste Edele in Holland
geweest, \'t welk zijn vader zelf niet geweest was; en deeze
waardigheid gaf hem groot gezag in het voorstemmend Lid der
Ridderschap en Edelen aldaar," 1) En dan ten slotte; hij kreeg
den titel „Hoogheid", Willem II is zonder instructie stadhouder
geworden; ook werd hij opperbevelhebber van de krijgsmacht
van den heelen staat. Nog uitgebreider was de macht van
Willem III, maar \'t meest van allen had Willem IV te zeggen.

Al moge Wagenaar nu de regenten verheerlijkt hebben als
de „aardsche Dii, qui nobis haec otia fecerunt" en daarmee
onomwonden van zijn staatsgezindheid blijk hebben gegeven,
toch is hij zeer wel in staat \'t goede in de stadhouders, die in
den loop der geschiedenis de Republiek hebben gediend, te
waardeeren: van Willem den Zwijger roemt Wagenaar de be-
kwaamheid ,,om het gemeen te leiden naar zijnen zin," °)
Maurits „heeft de zaaken der Vereenigde Gewesten tot eenen
stand van vastheid en veiligheid gebragt, waarvan zijn Vader
weinig meer dan de grondslagen hadt beginnen te leggen," \')

-ocr page 53-

Frederik Hendrik heeft zich „met goeden lof" in zijn uitgebreid
gezag weten te handhaven. Maar over dc gedragingen van
Willem II en Willem III zegt Wagenaar niet veel: van Willem
11 heet het, dat het „\'er wel ver van af geweest is", dat hij zich
van zijn gezag „met zo veel gemaatigdheid bediend zou hebben,
als zijn vader gedaan hadt." \') Willem III heeft in 1674 en \'75
het recht van beslissing in Gelderland, Utrecht en Overijsel
.»zig
verkreegen",^] m, a, w, Willem III heeft zich niet gehouden
binnen de grenzen van zijn ambt,

Wagenaar\'s verhandeling over het stadhouderschap omschrijft
nauwkeurig deze grenzen. Zij is opgesteld in de jaren 1756 en
1757^) blijkbaar met het doel om eventueel te dienen als ver-
weerschrift tegen overdreven voorstellingen van stadhouders-
gezinden, Behalve van de grenzen, geeft Wagenaar in dit ge-
schrift ook van den oorsprong en den aard van het stadhouder-
schap een uiteenzetting. De gematigdheid, waarmee hij bij alles
wat hij deed te werk ging, is ook dit geschrift ten goede gekomen;
de schrijver heeft zijn meeningen goed gedocumenteerd, en zijn
oordeel over de stadhouders getuigt van een welwillende ge-
zindheid ten opzichte van hun persoon, voorzoover zij hun ambt
hebben opgevat naar de wijze, die Wagenaar wenschelijk acht.

3. HISTORIOGRAFISCHE BEGINSELEN.

Zeer diep is Wagenaar ervan doordrongen, dat absolute objec-
tiviteit zoo goed als onbereikbaar is:
,,\'t Schrijven van Historien
is altoos een hagchelijk werk geweest.\'\'\') \'t Meest geldt dit voor
hen, die de karakters en eigenschappen van voorname personen
beschrijven, „zo, omdat zulke Pcrsonaadjen zig zeldzaam van
veelen volkomentlijk doen kennen, en allerminst van private
Persoonen, gelijk de Historie-schrijvers doorgaans zijn; als, om
dat zulken, die met hen verkeeren, bijna altoos, reden hebben,
om hen of te fraai of te lelijk af te beelden: Waarom een
Historie-schrijver, die dikwijls honderd jaaren of langer na den
persoon dien hij characteriseert begint te schrijven, naauwlijks

-ocr page 54-

weet van wien hij de egte verwen voor zijn pourtrait ontleenen
zal: behalve dat hij, medegesleept door de veranderlijkheid der
tijden, zig dikwils verleiden laat om, tegen de waarheid, te
prijzen, dien men nog onlangs veragt, te veragten, dien men
nog onlangs gepreezen heeft,"

Hooge eischen worden aan zoon schrijver gesteld: hij moet
niet alleen kundig, „maar hij moet ook eerlijk genoeg wezen,
om \'t gene hij weet waar te zijn, onbewimpeld te boek te
stellen,\') Wij hebben vaak genoeg gezien, dat „\'t vooroordeel
van veele Historieschrijvers voor de Regeeringe, onder welke
zij leeven, hen de Geschiedenissen der voorige tijden, ongevoelig,
(heeft) doen plooyen en hervormen naar de hunnen: even
of een Land juist altoos op eenerlei wijze moest geregeerd zijn
geweest, of dat het Oppergezag ten minsten, altoos, in den
zelfden Persoon of Persoonen, moest huisvesten,"

Is een objectief vaststellen der feiten dus vrijwel onmogelijk,
evenmin is \'t gemakkelijk te constateeren,
hóé de gebeurtenissen
zich hebben toegedragen,
of om met Wagenaar te spreken: „De
waarheid is niet altijd zo klaarlijk te ontdekken"; en daarbij
„De lofwaardigheid of schandelijkheid der daaden hangt, groo-
tendeels af van de oogmerken, met welken ze geschieden," ®)
Al is het derhalve heel moeilijk een onpartijdig beeld van het
verleden te geven, toch moet de geschiedschrijver er
onvermoeid
naar streven, „Een Historieschrijver die, volgens de Lesse van
Cicero, ,, „niets dat valsch, en al wat waar is schrijven durft," "
zo ver het tot zijn oogmerk behoort, moet niet schroomen, daar
\'t de geschiedenis vordert, de gebreken en misslaagen ook van
zijnen eigen Grootvader, of Vader te boek te stellen," *) Hij moet
„de bedekte oogmerken, die de groote beweegraders der voor-
naamste Gebeurtenissen zijn" openleggen. Wagenaar heeft
getracht onbevooroordeeld de geschiedenis te beschrijven ,,van
het Volk, niet zo zeer die van den Vorst," \'); hij heeft „den Staat

-ocr page 55-

des Lands en der Regeeringe opgenomen, zo als hij legt, niet zo
als wij hem gaarne zouden hebben," \')

Op welke manier meent Wagenaar dit doel te bereiken? Kort
gezegd: door personen, gebeurtenissen en toestanden te schil-
deren
zonder ze te critiseeren. „Mijn toeleg is, te verhaalen,
\'t gene gebeurd is, zonder dat het mij, als Historieschrijver, aan-
gaat, of het eerlijk zij, of schandelijk," Zich daarin verdiepen
nioet de geschiedschrijver niet doen, „zo lang deeze oogmerken"
hem „niet klaarlijk gebleeken zijn. Om nu niet te zeggen, dat de
menschen ook over de natuur van sommige daaden zeiven ver-
schillen, en het den Zedeleeraren, niet den Historieschrijveren
voegt, over deeze verschillen uitspraak te doen," De Historie-
schrijver kan „zijne ontdekking zijnen Leezeren niet beter mede-
deelen, dan door hem dezelfde woorden en daaden te verhaalen,
waaruit hij van de oogmerken geoordeeld heeft, zonder dat hij
van \'t gene hij \'er uit heeft opgemaakt een enkel woord behoeft
te reppen,\') „Kortom, de groote konst van \'t schrijven eener
Historie, gelijk die van ons Vaderland zou behooren te zijn,
schijnt mij hierin gelegen te wezen, dat iemant ons de persoonen
en gevallen, zo leevendig, zo natuurlijk en zo volkomen, af-
schildere, als ofweze zeiven zagen; wanneer wij, doorgaans,
de oogmerken ligtelijk ontdekken zullen, zo wel als de Historie-
schrijver, en niet minder dan hij konnen oordeelen van het prijs-
selijke en schandelijke, dat \'er in de menschelijke bedrijven,
doorsteekt, Ondertusschen, zullen we het genoegen hebben, dat
wij zeiven, onder \'t lezen, iet uitvinden en opmerken, welk
wij den Historieschrijver niet behoeven dank te weeten; dien
\'t genoeg moet zijn, dat hij ons aanmerkingen heeft leeren
maaken, zonder dat wij weeten, dat wij \'t van hem geleerd
hebben," 1) Wanneer alle beschrijvers van onze Vaderlandsche
geschiedenis „de waarheid onbewimpeld voorgedraagen hadden,
zonder zig ooit sterk te verklaaren, voor of tegen de oogmerken
en bedrijven, welken zij in \'t licht bragten," ®) dan zouden
menschen van verschillende opvattingen in zake godsdienst en

1  M VI..........26, 27,

5) „ VI.....30,

-ocr page 56-

politiek gematigd over eikaars gevoelens oordeelen, want om
hen dat te leeren, daartoe schijnt Wagenaar onze Vaderlandsche
Geschiedenis „eigenaartiglijk geschikt,"Maar de practijk
leert ons iets anders, ,,want dwaaze drift, om in de geringste
gevallen iets vreemds en wonders te vinden, voert de menschen
niet zelden buiten \'t spoor der reden, en domme partijzugt legt
alles wat er ongemeens voorvalt tot eigen voordeel uit, en weet
in alles de Goddelijke oordeelen over haare tegenpartij te vin-
den, waar door het dan dikwils gebeurt, dat partijen in een en
hetzelfde geval regt strijdige oogmerken der Goddelijke Voor-
zienigheid waanen te bespeuren," Zulk een manier van schrij-
ven ontaardt in een soort van beunhazerij, die ook in Wage-
naar\'s tijd voorkwam, getuige deze uitlating: „Doch wij beleeven
eenen tijd, waarin elk zonder onderscheid de hand slaat aan het
schrijven van zaaken van Staat en Regeeringe, „Scribimus
indocti doctique,"

De beginselen door Wagenaar genoemd: — streven naar
objectiviteit, zich onthouden van critiek, niet zelf conclusies
trekken, maar dit den lezer laten doen, geschiedenis van het
volk geven, niet die van den vorst — schijnen op het eerste
gezicht door ieder te kunnen worden aanvaard, maar de be-
wering, dat de historieschrijver den lezer als \'t ware
ongemerkt
leert
aanmerkingen te maken, dus een oordeel te vellen, is
hoogst bedenkelijk. Dit toch wijst op een neiging, die bij den
schrijver aanwezig is, om de gedachten zijner lezers in een be-
paalde richting te sturen. Hierdoor maakt hij den indruk, dat
hij, zij het ook langs een bedekten weg, indirect tracht te
bereiken, waarnaar hij volgens zijn eigen bewering niet mag
streven. Dit is een zachtzinnige suggestie, waaraan de meeste
zijner lezers niet zijn ontkomen.

Deze werkwijze stemt overeen met Wagenaar\'s karakter: hij
heeft een afkeer van al wat fel en heftig is, niet zoozeer uit
lafheid, als wel uit gematigdheid. Hij is in leven en werken een
conservatief, die bestaande toestanden bestendigd wenscht tc
zien en den vooruitgang bijna uitsluitend verwacht van steeds
betere plichtsbetrachting van de gezaghebbenden en van hen.

>) Vad, Hist, VI, voorrede, blz, 30,

2) Gods Voorzienigheid in Nederland, hs, Geni,-Arch, Amst,

3) Hist. Verh, Stadh,, blz, 32,

-ocr page 57-

die dezen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Wagenaar be-
schouwt als gezaghebbenden in de eerste plaats de aristocrati-
sche regenten. De vorst staat als machtspersoon in zijn verhaal
niet op den voorgrond. Als volbloed republikein wantrouwt
Wagenaar de vorsten, omdat zij, gesteund door een leger, kunnen
grijpen naar de macht, die volgens hem het best is toevertrouwd
aan de Staten, Dit wantrouwen verhindert hem in te zien, dat
vorsten met groote gaven in zware tijden aan hun land groote
diensten kunnen bewijzen.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IIL

De „Vaderlandsche Historie"; redenen waarom Wagenaar het
werk schreef; het ontstaan; de bronnen, waaruit de schrijver
geput heeft; de wijze, waarop hij zijn denkbeelden over
historiografie in practijk heeit gebracht.

Nadat wij in de vorige hoofdstukken gesproken hebben over
Wagenaar\'s persoon, zijn leven en zijn beginselen, moeten wij
nu overgaan tot de beschouwing van de „Vaderiandsche
Historie". Vragen wij eerst, waarom Wagenaar het werk heeft
geschreven.

Het antwoord hierop vinden wij in de voorreden van de deelen
I en VI der „Vaderlandsche Historie". Die van deel I begint
dadelijk met een lofrede op de belangstelling die er bij de
Nederlanders voor de geschiedenis bestaat: er is bijna niemand,
„dien \'t zig niet schaamen zou, geheel onkundig te zijn van
\'t gene \'er tot zijnen tijd toe, in zijn Land, in zijne Stad, onder
zijne Voorouders, is voorgevallen." Colleges over geschiedenis
aan de hoogescholen strekken hun, die ze geven tot eer en hun,
die ze volgen, zijn ze een bron van genot,\') Werken over historie
des vaderlands leest men „greetiglijk. Ja, men houdt het voor
eene genoegzaame aanprijzing van een werk, dat \'er de Neder-
landsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen
in opgehelderd of ontvouwd worden," Teekenend voor
Wagenaar\'s persoon is de verklaring, die hij van dit verschijnsel
geeft: „\'t Schijnt dat de zagte Regeering, onder welke wij leeven,
ons zo veel belang doet neemen bij het geene ons Vaderland
aangaat, als of wij agtten, dat al wat wij \'er van hooren, ons
zelv\', ons eigen Huisgezin betrof,"

>) Vad, Hist, I, ^Voorrede, blz, 1,

2) T.a,p,

3) T,a.p.

-ocr page 59-

Maar de neiging tot geschiedenis moge sterk zijn bij de
Nederlanders, de kennis ervan is niet groot, de, zooals Wagenaar
het uitdrukt, „regtschapen" kennis tenminste. Dit gebrek aan
kennis is toe te schrijven aan \'t feit, dat er geen werk bestaat,
dat de heele vaderlandsche geschiedenis behandelt: wel zijn er
werken, waarin gedeelten ervan worden beschreven, maar een
boek, dat de geschiedenis in haar geheel geeft, bestaat niet. Om
in dit gebrek te voorzien heeft Wagenaar zijn werk geschreven,\')
Wat verstaat Wagenaar nu onder het „Vaderland", waarvan
hij de historie wil beschrijven? Hij antwoordt: „het gewest,
thans, onder den naam van Vereenigde Nederlanden, vermaard;
vervattende de Provinciën van Gelderland, Holland, Zeeland,
Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen," Maar bij de
behandeling van ,,het tijdvak vóór de vereeniging deezer zeeven
Landschappen" wil de schrijver „bijzonderlijk de geschiedenissen
van Holland ontvouwen, en die der andere Landschappen alleen
maar, voor zo veel zij gemeenschap met, of invloed op de
Hollandsche geschiedenissen hebbén,"

Wat den inhoud van het werk betreft: de geschiedenis van
het volk is hoofdzaak, niet die van den vorst en toch is deze
laatste in vele historische werken de spil waarom al het andere
draait, „Wij stellen ons voor, de Historie van het volk, niet zo
zeer die van den Vorst, te beschrijven. Wij bekreunen ons
zijner uitheemsche oorlogen niet, dan wanneer \'er onze Staat
in gemengd is. Wij maaken ons werk niet van zijne Reizen,
huisselijke bedrijven en veele andere dingen, hem in zijnen
Persoon betreffende, Spreeken wij \'er van: \'t is in \'t voorbijgaan,
en zo, dat men merken kan, dat wij een ander hoofdoogmerk
hebben. Al wat daarentegen den ouden Godsdienst, Regeerings-
vorm. Gewoonten, Koophandel enz. van het Volk betreft, ver-
handelen wij zo naauwkeurig als ons, naar de bepaaldheid van
ons bestek, mogelijk geweest is. De Geschiedenissen des Volks
in \'t algemeen zijn de hoofdstof van ons werk," „Wij hebben
ruim zo veel belang bij de Historie van het Volk als bij die der
Vorsten, De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de
Historie des Volks is onze eigen\' Historie. In deeze, zien wij,
hoe onze Vrijheid, van vroeg aan, belaagd geworden is: wij zien

«) Vad, Hist, I, Voorrede blz, 1 en 2,
2) Vad, Hist, I, Voorrede, blz. 2-6.

-ocr page 60-

haar nu eens tergen, schenden, verdrukken; en dan \'t hoofd
wederom boven haaien en over alle haare Vijanden zege-
praaien."

! Wagenaars begrip van „volk" sluit die groep uit, welke in
onzen tijd wordt genoemd „de vierde stand"; spreekt hij daar-
over, dan is het met minachting: deze volksklasse speelt in zijn
verhaal geen andere rol dan die van baldadig rapaille. Inzicht
heeft zij niet, ze moet zich niet vermeten een oordeel te vellen
over hen, die volgens Wagenaar geroepen zijn den staat te
■t- regeeren. Deze regeerders en hun politieke handelingen hebben
Wagenaar\'s belangstelling en instemming; wat in hun bestuur
niet in orde is, daarover zwijgt hij maar liever. Opmerkelijk is,
dat Wagenaar den rijken voorraad gegevens, die betrekking
hebben op de Amsterdamsche regentengeschiedenis, de gedenk-
schriften van Hans Bontemantel, in zijn „Vaderlandsche Histo-
rie" slechts acht keeren aanhaalt,

Maar niet alleen door persoonlijke sympathieën of anti-
pathieën werd Wagenaar geleid bij de behandeling van zijn
onderwerp, ook de geest van den tijd was een invloedrijke
factor: mededeelingen aangaande interne geschiedenis der
stedelijke regentencolleges, door Wagenaar en het meerendeel
zijner tijdgenooten ongewenscht geacht, zouden nu zeker een
nieuwsgierig lezerspubliek hebben gevonden.

Ook over beschavingsgeschiedenis zwijgt Wagenaar: over
onze bekende schilders wordt met geen woord gerept, zelfs
niet over Rembrandt; evenmin als over Spinoza of Christiaan
Huygens; het buitenkerkelijk Christendom, ook de Collegianten,
waartoe hij zelf behoorde, gaat hij stilzwijgend voorbij; de kerk-
geschiedenis wordt niet aangeroerd, behalve wanneer de be-
schrijving van de staatkundige geschiedenis het eischt. Over de
moeite, die Balthasar Bekker zich getroost heeft door het
schrijven van zijn boek „De Betoverde Weereld" om bijgeloovige
voorstellingen te bestrijden en de menschen van het geloof aan
een
persoonlijken duivel af te brengen, zwijgt Wagenaar, evenals
over den strijd tegen de heksenprocessen.

Evenmin brengt hij de oeconomische geschiedenis ter sprake:

1) Vad, Hist, 1, Voorrede blz, 6,

2) Zie de uitgave dezer gedenkschriften door prof. Kernkamp in „Werken
van het Historisch Genootschap", Illde serie, dl, 7, blz, LXXXVI, noot 1,

-ocr page 61-

tijdperken van bloei en crises in handel en nijverheid, wij hooren
er niet van; personen, die zich bezighielden met het oplossen
van belangrijke oeconomische vraagstukken, zooals Pieter de la
Court en Dirck Graswinkel, worden niet genoemd.

Hoewel Wagenaar blijkens hetgeen gezegd is over de wijze,
waarop hij zich in zijn jonge jaren ontwikkelde, toch een groote
belangstelling voor verschillende takken van wetenschap bezat,
acht hij het blijkbaar niet noodig in zijn werk iets mee te deelen
over de geschiedenis van de wetenschappen: zooals bijv. van de
natuurwetenschappen en de philosophie, wat men toch wel mag
verwachten van iemand, die behoorde tot het volk, dat een
Leeuwenhoeck en een Swammerdam voortgebracht had en gast-
vrijheid had verleend aan mannen als Descartes,

De letterkunde roert hij even aan, wanneer hij sprekende
over het jaar 1679 den dood van Vondel vermeldt, doch dan
nog slechts met deze woorden: „Eindelijk, was, op den vijfden
van Sprokkelmaand, te Amsterdam, in den ouderdom van een-
ennegentig jaaren, overleden de beroemde Digter, Joost van
den Vondel, dien Petrus Francius, Hoogleeraar der Welspree-
kendheid, den Vorst der Digteren genoemd heeft, en wien de
Nederduitsche Taal- en Digtkunde een groot deel van haare
opkomst en aanwas verschuldigd is. Hij werd, in de Nieuwe
Kerke, begraaven." \') Behalve op genoemde plaats wordt door
Wagenaar ook nog over Vondel gesproken, wanneer hij het
heeft over de stichting van een Remonstrantsche kerk in
Amsterdam in 1629: hij (Vondel) „vereerde deeze stigting, met
een fraai vers, welk, gedrukt onder eene afbeelding van \'t
gebouw, openlijk te koop gehangen werdt: doch de Wethouders,
niet willende, dat men met hunne goedheid zou pronken, lieten
de prent en \'t gedicht ophaalen, en de koperen plaat zelve op
\'t Stadhuis brengen, daarze, eenige jaaren, leggen bleef, tot
dat menze, na \'t verzagten der tijden, den eigenaar wederom
volgen liet,"") Wanneer Vondel\'s gedicht niet met de staat-
kundige verhoudingen iets uitstaande had gehad. Wagenaar
zou zeker over deze zaak gezwegen hebben, evenals over den
Palamedes, wanneer dit drama geen politieke strekking had
gehad.

») Vad, Hist. XV, blz. 40,
2) Vad. Hist. XI, blz. 87.

-ocr page 62-

Zoo zou men van iemand, die de geschiedenis van het volk
wilde beschrijven, toch ook mogen verwachten, dat hij eenige
woorden zou wijden aan onzen volksdichter bij uitnemendheid,
Jacob Cats, maar ook deze wordt slechts genoemd, omdat hij
raadpensionaris is geweest,\')

Bedenken wij echter, dat de opvattingen, die in ^X^agenaar\'s
tijd over het schrijven van geschiedenis golden, niet eischten,
dat er in een geschiedwerk over deze belangrijke onderwerpen
gesproken werd en dat het lezend publiek zelfs niet van den
geschiedschrijver verwachtte, dat hij ze zou aanroeren.

Ook de contemporaine geschiedenis zou Wagenaar maar \'t
liefst onbesproken gelaten hebben. Hij zelf had willen eindigen
uiterlijk bij den vrede van Aken (1748), maar zijn uitgever
Tirion stond erop, dat hij het werk zou voortzetten tot den
dood van Willem IV (1751), Vrees om aanstoot te geven is
hier de drijfveer: zeker is \'t, „dat men van de gebeurtenissen
der laetere tijden niet zo
veel, niet zo vrij, noch met de
vereischte zekerheid, schrijven kan,"Maar toch zwichtte
Wagenaar voor den aandrang, die behalve door den uitgever
ook door „aenzienelijke luiden" op hem werd uitgeoefend.
Niet alleen \'t verhalen der gebeurtenissen is Wagenaar\'s doel,
hij zou geen goed kind van zijn tijd zijn, als hij niet meteen
graag onderwees. Aan \'t eind van de Voorrede van het eerste
deel der „Vaderlandsche Historie" zegt hij: „Mag zij (n,l, de
Vad, Hist,) strekken, om eenigen den waaren Staat van \'s
Lands oude en laatere Regeeringe en Geschiedenissen beter
te doen verstaan; om anderen eenige nieuwe bewijzen aan de
hand te geeven, voor \'t gene zij reeds wel begreepen hebben;
en om in allen, eene regtschaapen\' Liefde tot \'s Lands waaren
welstand te verwekken of aan te kweeken; wij zullen onzen
langduurigen en moeilijken arbeid, boven verwagting, beloond
rekenen," *)

Langdurig en moeilijk is de arbeid, dien Wagenaar aan de
,,Vaderlandsche Historie" heeft moeten besteden, zeer zeker

1) Zie Fruin, Verspr, Geschr, IX, blz, 368-370,

2) Wagenaar\'s meening, aldus weergegeven door Huisinga Bakker (Lee-
ven, blz, 63), van wien de cursiveering is,

3) Leeven, blz, 63,

4) Vad, Hist, I, Voorrede, blz, 43,

\'k

-ocr page 63-

geweest. Zonder blijkbaar nog dadelijk \'t plan gehad te hebben
een geschiedenis van de Nederlanden te schrijven, houdt hij
zich al bezig met studie van geschiedbronnen, zooals de chro-
nieken van Melis Stoke en Klaas Kolijn en den „Spieghel
Historiael" „met oogmerk om zig in de taele te oefenen,\'")
Het doel, waarmee hij zich oefende, was, om goed te kunnen
schrijven: de vijf eerste deelen van den „Tegenwoordigen Staat
der Nederlanden", waartoe L Tirion hem had aangezocht. Dit
werk volbracht hij in de jaren 1739—1744,

Terwijl Wagenaar met de lectuur van genoemde chronieken
bezig was, ontwaakte zijn liefde voor geschiedenis en begon
hij het materiaal voor zijn groot geschiedwerk bij elkaar te
zoeken; aan de bespreking van dit bronnenmateriaal ga hier
vooraf een korte geschiedenis van het ontstaan van het werk.
De jaren 1739 en 1740 waren zeer belangrijk in Wagenaar\'s
leven. Zijn huwelijk en de van Jan de Jager overgenomen
houthandel maakten hem financieel onafhankelijk,\') Zoo kon hij
ongestoord zijn vrijen tijd aan historische studie en aan de
voorbereiding tot zijn historiografischen arbeid wijden. Deze
voorbereiding bestond hierin, dat hij, „gelijk hij eerst de oudsten
gedaen hadt, alle onze laetere Geschiedschrijvers, en, met
deezen, ook die van andere Volken" las, „teekenende uit allen
aen, wat hem, in het vervolg, zou konnen te stade komen,"
Zoo leest Wagenaar dan De Groot, wiens beknopte stijl
hem zeer behaagt, Uyttenbogaert en G, Brandt, wiens
nauwkeurigheid in het citeeren van zijn bronnen hij prijst,
alsmede „de nette schakeling in het verhaelen der gebcurten,"
H
O O f t\' s ,,Historiën" las hij herhaaldelijk, maar hij vindt,
,,dat die groote Man, dikwijls, aen een\' te-vergezogten sierstijl
het klaere en het verstaenbare opgeofferd hadt," Voorts
bestudeerde hij Fransche historieschrijvers, wier duidelijken
stijl hij „bijzonderlijk nagevolgd" heeft. Van de classieke his-
toriografen, die Wagenaar in \'t bijzonder tot model gediend
hebben, wordt ons door Huisinga Bakker genoemd L i v i u s,
van wien hij „het kunstig aaneenhegten der gebeurten, en
andere fraeiheden (heeft) afgekeeken,"\')

\') Leeven^ blz. 17,

2) Zie Hoofdst, I, blz, 17,

3) Leeven, blz, 20, 21,

-ocr page 64-

Na deze voorbereiding is Wagenaar in het begin van 1749
zoo ver gekomen, dat het eerste deel van de „Vaderlandsche
Historie" verschijnen kan en op \'t eind van datzelfde jaar het
tweede deel, terwijl de schrijver — naar zijn wensch — on-
bekend blijft. Maar lang heeft Wagenaar zich niet kunnen
schuilhouden: naarmate hij vorderde met het schrijven der ge-
schiedenis en toen ook de kerkelijke quaesties (n.l, de twisten
tijdens het Twaalfjarig Bestand) behandeld moesten worden,
werd het publiek nieuwsgieriger naar den naam van den
schrijver. Deze nieuwsgierigheid schijnt echter niet alleen uit
bewondering te zijn voortgekomen, want de uitgever krijgt
aanmerkingen op den inhoud te hooren, zoodat deze den
schrijver erover aanspreekt, niettegenstaande dat zij overeen-
gekomen waren, „dat hij schrijven mögt, zo als hij \'t begreep;
mits hij de gevolgen voor zijne rekening nam,"

De uitgever wordt bang voor „stremming in het vertier van
\'t Werk,"®) en de schrijver wordt moedeloos: 29 September
1753 schrijft hij aan Frans van Limborch: 1) „Nooit ben ik zo
moedeloos geweest. Zo maakt mij de tijd na \'t sluiten van \'t
Bestand, tot welken wij nu met drukken gekomen zijn. Daar is
\'er, onder die mij meenen te kennen, die zig verbeeldt, dat mij
het onzijdig beschrijven van dien neteligen tijd niet wel te be-
trouwen is. Dit smert mij, die meene, zonder eenige zugt voor
de eene of andere partye, aan \'t beschrijven der geschiedenissen
van dien tijd gegaan te zijn," ®) Wagenaar heeft er zelfs over
gedacht met zijn werk op te houden.

Den 7den October d,a.v, zond Van Limborch Wagenaar een
„aanmoedigende missive" als antwoord, waarover deze zich
zeer dankbaar betoont: „Uwer WelEd, gegronde aanmerkingen
over de redelijkheid om onpartijdiglijk de
waarheid, de geheele
waarheid,
en niets dan de waarheid te schrijven, hebben mijnen
flaauwmoedigen geest niet weinig opgebeurd,"\') Deze brief

1) Leeven, blz, 32,

2) Idem, blz, 35 en 36,

3) Idem, blz, 36, , , r-, ^ , tt
„Advocaat-Fiscaal van de Domeinen van de Ed, Gr, Jnog, de Heeren

Staaten van Holland en Westvriesland, enz, enz. enz." Zie Brieven achter
„Leeven" door Huisinga Bakker, blz, 3,

5) Brief van J,< Wagenaar aan F, van Limborch, no, 10 der gedrukte
brieven achter „Leeven", blz, 34 en 35,

6) Brief 11 aan v, Limborch achter „Leeven , blz, 36. De cursiveering
is van Huisinga Bakker,

-ocr page 65-

diende als begeleidend schrijven bij het exemplaar van het
IXde deel der Vad, Hist,, dat Wagenaar aan Van Limborch zond,

Ongeveer vier en een half jaar waren nu verstreken, sinds
het eerste deel van het werk was verschenen- In de zes nu
volgende jaren kwamen de overige elf deelen met het Register
uit, zoodat in 1759 het heele werk compleet was, In November
van dat jaar schrijft Wagenaar aan Van Limborch: „Nu dringt
mijn pligt mij, om Uwe WelEd., bij het toezenden der twee
laatste stukken der Vaderlandsche Historie, nogmaals te
danken, voor den menigvuldigen dienst, door Uwe WelEd,
aan dit werk gedaan, door de mededeeling van zo veele stukken
en aanmerkingen, de oude en laatere geschiedenissen be-
treffende," \')

Uit dit citaat zien wij tevens, dat Van Limborch\'s rijk voor-
ziene bibliotheek aan Wagenaar veel gegevens voor zijn werk
verschaft heeft. Gaan wij thans over tot de beschouwing van
de bronnen, waaruit hij bij \'t schrijven van de „Vaderlandsche
Historie" geput heeft,

I. Middeleeuwen,

Behalve Caesar en Tacitus raadpleegde Wagenaar
de werken van verschillende latere geografen en historici.
Van de eersten zijn vooral te noemen Strabo, Plinius de
Jongere, Pomponius Mela en Ptolemaeus. Doch
veel is het niet, wat Wagenaar uit hun werken heeft kunnen
gebruiken: „Eene enkele plaats of twee bij Strabo, die de His-
torie, en iets bij Plinius en Mela, dat de Zeden des Volks op-
heldert, is al wat men bij deeze Schrijvers vindt," Onder de
historici trokken vooral Dio Cassius, Ammianus Mar-
cellinus, Jordanis en Einhard de aandacht van
onzen schrijver; verder ook Trebellius Pollio, Fla-
vius Vopiscus en Zosimus,

Van de schrijvers, die in de 5de en 6de eeuw gewerkt hebben,
zijn te noemen Idatius, Prosper en Marius — schrij-
vers van „kronijkjes". Over den arbeid van Idatius zegt

-ocr page 66-

Wattenbach: „von erheblichem Werte und namentlich durch
gute Nachrichten über die Sueven und Westgoten sehr
schätzbar ist die Chronik des gallicischen Bischofs Idatius,"
Prosper wordt door denzelfden schrijver beschuldigd tenden-
tieus werk (ten voordeele van de Kerk) geleverd te hebben,\')
Marius schreef een vervolg op Prosper, dat volgens Watten-
bach voor ons veel waarde heeft,\')

Naast deze drie moeten nog genoemd worden Cl a u d i a n u s
van Alexandrië en Appolinaris Sidonius,
beiden dichters, van wie Wagenaar zelf getuigt, dat zij weinig
geven, maar, zoo zegt hij verder^): „Wij zijn \'er blijde mede,
omdat wij niets beters krijgen kunnen, en plaatsen hunne
bloempjes gaarne, in het levenloos weefsel eener Historie, uit
dorre kronijkjes, samengesteld," Eigenaardig is het, dat Wage-
naar slechts enkele woorden wijdt aan den meest bekenden
historiograaf van de 6de eeuw, Gregorius van Tours
het laatste gedeelte van zijn werk is toch betrouwbaar,\') Verder
noemt Wagenaar nog als bron uit dit tijdvak Procopius\'
werk „De Bello Gotthico",

Behalve deze geschiedverhalen gebruikte hij nog Heiligen-
levens, Annalen, Brieven en Wetten. Typeerend voor den
persoon van onzen geschiedschrijver en voor den tijd, waarin
hij leefde en werkte, is zijn oordeel over de heiligenlevens: in
\'t algemeen moet men „wat ons de kerkdijken en kloosteriingen
verhaalen" met veel oordeel des onderscheids gebruiken; de
heiligenlevens „hangen aaneen van wonderlijke gezigten, droo-
men, geneezingen en wat niet al," Toch zijn ze wel van belang,
„omdat zij behalve genoemde verschijnselen somtijds tijdelijke
zaaken aanroeren", hoewel deze voor de schrijvers van de
biografieën niet de hoofdzaak waren: „met een woord, men
moet, uit deeze Schriften, alleenlijk leeren, \'t gene de Schrijvers
niet beoogd hebben ons te leeren, en hetgene zij ons eigenlijk
leeren willen, ongeagt vaaren laaten," \')

-ocr page 67-

Wat dc Jaarboeken betreft: „gemeenlijk geeven" zij „alleen-
lijk een eenvoudig verhaal van gevallen, zonder dat zij ons de
geheime oorzaaken der gevallen ontvouwen", ofschoon soms
een „veragt kronijkje" ons wel eens „eenig licht geeft, daar wij
\'t nimmer gezogt zouden hebben/") Van veel gewicht acht
Wagenaar de Brieven, „door Koningen, eerste Staatsdienaars,
Bisschoppen en andere voornaame Personaadjen geschreeven ;
vooral B O n i f a c i u s\' brieven gebruikte hij. Zij toch geven

„het best berigt____van den staat des Christelijken Godsdiensts

hier te Lande, in de agtste eeuwe," Bovendien ontleenen
deze brieven hun belangrijkheid ook nog hieraan, dat „\'er onze
Nederlandsche Historieschrijvers nog bijna geen gebruik van
gemaakt hebben, gelijk zij zig in \'t algemeen, weinig hebben
toegelegd, om de oude Historie uit de Brieven op te helderen,"
Van de Wetten zijn het vooral de „Capitularia, of kerkelijke
en burgerlijke Instellingen der Frankische vorsten", die veel
gegevens verschaffen aangaande de geschiedenis der achtste,

negende en tiende eeuw.

Alvorens de groote Fransche chroniekschrijvers van de
Middeleeuwen te noemen, dienen wij te vermelden de werken
van Melis Stoke, Willem Procurator en Klaas
Kolijn, Wagenaar zelf verklaart veel gehad te hebben aan
Stoke\'s rijmchroniek, die „ons van de Hollandsche zaaken, ten
tijde van Floris den V,, Jan den I, en Jan den II„ den eersten
Graaf uit den Huize van Henegouwen, een tamelijk goed verslag
geeft,"\')

Eveneens legt Wagenaar den nadruk op de belangrijkheid van
de Latijnsche chroniek van Willem Procurator, den voortzetter
van het Chronicon Egmundanum, beschrijver van de beroerten
in de 13de en \'t begin van de 14de eeuw.

En dan ten slotte Klaas Kolijn, Hoewel aanvankelijk diens
werk als authentieke bron beschouwend, is Wagenaar met
anderen aan de echtheid van deze chroniek gaan twijfelen.
Het resultaat van dezen twijfel is te vinden in de „Werken
van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te
Leiden".\') Eerst stelt Wagenaar de vraag: „Wanneer en hoe

-ocr page 68-

is Klaas Kolijn hier bekend geworden?"; vervolgens poneert
hij de stelling: „Deze chroniek is niet echt", terwijl het slot van
de verhandeling gevormd wordt door de beantwoording van de
vraag: „Wie is de
Verdichter?"

Van Alkemade \') is de eerste geweest, die over \'t werk ge-
sproken heeft. Hij en zijn schoonzoon, Van der Schelling, hebben
beweerd, „dat Kolijn in \'t begin deezer eeuwe, reeds honderd
en vijftig jaaren, in één geslagt bewaard geweest was,"

Wat de tweede stelling betreft, zegt Wagenaar, dat bij nauw-
keurige vergelijking met Melis Stoke blijkt, dat Kolijn veel van
hem heeft overgenomen. Ook pleiten tegen de echtheid de
gewilde, weinig of niet voorkomende Middelnederlandsche
vormen en duidelijk blijkt, dat de maker gebruikt heeft nieuwe
vondsten op historisch terrein, gedaan door Petrus Scriverius,
En wanneer het dan waar is, aldus Wagenaar, dat Kolijn honderd
vijftig jaar lang in \'t bezit van één familie geweest is, „dan moet
dit waardig stuk bereids omtrent den jaare 1550 in dit geslagt
geweest zijn. Maar dan kan het uit de plondering der Abtdije
(n,l, van Egmond in 1567, naar van Alkemade beweerde) niet
gekogt wezen,"\') Een lid van die familie zou namelijk het
handschrift gekocht hebben van een der krijgslieden, die bij
de plundering van de abdij van Egmond tegenwoordig was
geweest. Deze laatste veronderstelling verwerpt Wagenaar
als onzinnig; aangezien soldaten, die abdijen plunderen, wel
naar iets anders zullen omzien dan naar oude chronieken!

Ten slotte zegt Wagenaar, dat het hem niet mogelijk is
geweest uit te visschen,
wie de vervalscher is geweest-

Met opzet is wat langer stilgestaan bij deze Kolijn-quaestie,
omdat ook daardoor Wagenaar\'s nauwgezetheid als historicus
aan den dag komt.

Toen Wagenaar de geschiedenis der latere middeleeuwen
ging beschrijven, kon hij gebruik maken van de bekende chro-
niekschrijvers van dien tijd en wel in de eerste plaats van

-ocr page 69-

F r O i s s a r t \'s „Chroniques de France, d\'Angleterre, d\'Ecosse,
d\'Espagne, de Flandres" en de voortzetting daarvan, de „Chro-
nique" van M o n s t r e 1 e t, benevens de „Mémoires" van
C O m m i n e s. Ook geeft hij D e 1 a M a r c h e en Heute-
r u s op als bronnen voor zijn kennis van dien tijd. Speciaal
voor de geschiedenis van Holland stonden hem ten dienste de
..Registers der Dagvaarten van Holland"
door Mrs, Aert en Adriaan van der Goes, Ook deze werken
zijn, naar Wagenaar\'s meening, lang niet genoeg gebruikt,®)

Ziehier het voornaamste uit het bronnenmateriaal, gebruikt
bij de samenstelling van de eerste vijf deelen van de „Vader-
landsche Historie", Het is nog aan te vullen met vele oorspronke-
lijke stukken, zooals „Vredehandelingen, Oorlogsverklaaringen,
Pleitgedingen, Handelingen der Kerkvergaderingen, Huwelijks-
verbindtenissen. Uiterste Willen, Giftbrieven en veele dierge-
lijken," 1)

II. Wij moeten nu nagaan, waaraan Wagenaar gegevens
ontleende voor de beschrijving van het tijdvak ± 1555_± 1609.

Veel gebruikt heeft Wagenaar het bekende werk van Pieter
Bor: „Oorsprongk, begin ende aenvang der Ne-
der la ntscheroorloge n." Met VanMeteren, Reyd,
Hooft en De Groot vindt Wagenaar hem den besten ge-
schiedschrijver, Bij het oordeel dat Wagenaar zelf over hem geeft
in de voorrede van het Vide deel der „Vaderlandsche Historie"
legt hij den nadruk erop, dat zij ieder als \'t ware specialiteiten
zijn voor de geschiedenis der gewesten, waaruit zij komen: zoo
is Bor, „die te Utrecht gewoond, en, door gunst der Staaten
van dit gewest, vrijen toegang tot de openbaare Registers gehad
heeft, best te vertrouwen, in zaaken, die de Stad en Pro-
vincie van Utrecht betreffen," ") Evenzoo Van Meteren ") voor
de geschiedenis van Antwerpen, Reyd\') voor die van Gelderland

1 \') „Mémoires."

2) Rerum burgundicarum libri VI.

3) Vad. Hist. I, voorrede blz. 21.

^ Vad, Hist, I, voorrede blz. 19.

5) Vad. Hist. VI. voorrede blz. 7.

6) „Historiën".

-ocr page 70-

en Friesland en Hooft („H i s t o r i ë n") voor die van Amster-
dam.

Behalve genoemde vier schrijvers maakte Wagenaar ook
gebruik van Grotius\' „Annales et Historiae de
rebus Belgicis." Dit werk èn de „Historiën" van Hooft
roemt hij vooral om hun taal en stijlze zullen waarschijnlijk
meer als model dan als bron gediend hebben. Verder vinden
wij door den schrijver nog genoemd, behalve B r a n d t\' s
„Historie der Reformatie", het werk van Ere-
sing a, getiteld „Memoriën van de gedenckwer-
digen dingen dier in den Nederlandschen
Provinciën van Frieslant, Overijssel, Om-
landen, Drenthe, Groeningen ende Lingen
met heuren bijliggenden frontieren geschiet

zijn----" Het werk behandelt de geschiedenis van de jaren

1576 tot 1582 en werd voor \'t eerst gedrukt te Deventer in 1584;
Dumbar gaf er een herdruk van, met zeer veel aanteekeningen,
in het 3de deel van zijn „Analecta".\') Ook Bor en Van Meteren
hebben dit werk gebruikt.

Het laatste door Wagenaar geraadpleegde werk, over dit
tijdvak in het Nederlandsch verschenen, is de Zeeuwsche
chroniek van Reigersberg, die volgens De Wind veel
vermeldt „zoo van bedijkingen door de Heeren van Borsselen
gedaan, als van overstroomingen, grondbraken, verloop van
stroomen, bijzonderheden vele plaatsen van Zeeland betreffen-
de....." Niet alleen voor deze berichten is het boek van

waarde, maar ook voor de geschiedenis van de tweede helft
van de 15de en van de eerste der 16de eeuw.

Van de buitenlandsche historiografen zijn te noemen
Jacques Auguste de Thou of Thuanus, gezant in
dienst van koning Hendrik IV, met zijn „H i s t o r i a s u i
t e m
p O r i s". De degelijkheid van dit werk wordt ook nog
door geleerden uit den nieuweren tijd geroemd, *) Naast Thuanus
Nicolaus Burgundiu s,®) met Van derHaer de beste

-ocr page 71-

der Roomsche geschiedschrijvers/) Ook als jurist was Burgundius
algemeen geacht. „De initiis tumultuum Belgico-
r u m", het boek van Florentius van der Haer, een wat vorm
en inhoud betreft voortreffelijk werk/) is misschien strikt ge-
nomen geen buitenlandsche geschiedbron, maar kan, gezien het
feit, dat het te Douay uitgegeven werd en dat de schrijver
kanunnik te Rijssel was, toch wel als zoodanig worden be-
schouwd, Van iets jongeren datum is het werk van F a m i a n u s
Strada, „De belloBelgico decades dua e", in 1632
verschenen, evenals Van der Haer\'s werk betrouwbaar en
nauwkeurig. Als laatste van de schrijvers over deze periode
worde hier genoemd kardinaal Bentivoglio, die zijn
„D e 11 a g u e r r a d i F i a n d r a" en „R e 1 a t i o n i" schreef
tijdens zijn verblijf te Brussel als nuntius aldaar (1607—1617),

Alvorens wij Wagenaar\'s bronnen voor den tijd van het Be-
stand gaan beschouwen, moeten wij ons eerst nog bezighouden
met andere bronnen voor de geschiedenis van \'t tijdvak ±
1555—± 1609.

Waren het tot nu de geschiedverhalen, die onze aandacht
vroegen, thans zijn het — in de tweede plaats — de
land- en
stadsbeschrijvingen.

Allereerst worde genoemd het bekende boek van den Italiaan
Guicciardini, „Beschrijving derNederlande n",
als het werk, dat het geheele gebied behandelt, welks geschie-
denis Wagenaar beschrijft. Bijzonderheden over de geschiedenis
van den Briel, vooral over de inneming ervan door de Water-
geuzen, putte Wagenaar uit de „B e s c h r ij v i n g van de
Stad Brielle en den Lande van Voorn"\') door
Cornelis vanAlkemade, vermeerderd met eenige aan-
teekeningen door Alkemade\'s schoonzoon, Mr, P. van der
Schelling. Moge dit boek voor Wagenaar gezag gehad
hebben, in \'t begin der 19de eeuw twijfelde men aan de waarde
ervan, getuige een uitlating van N. G, van Kampen *): „Men kent

-ocr page 72-

hem (Alkemade) meer vlijt dan oordeel toe," Hetzelfde is te
zeggen van Ampzing\'s „Beschrijving en lof der
stad Haarlem...."\') Volgens De Wind\') had het „als
geschiedenis destijds groote waarde, doch is (het) thans door
latere en betere werken verdrongen." Toch is dit werk wel be-
langrijk, want het is „met oude en nieuwe stukken buiten
dicht (\'t eigenlijke verhaal is namelijk in dichtvorm opgesteld)
uit verscheijde kronyken, handvesten, brieven, memorien ofte
geheugenissen en dergelijke schriften verklaard en bevestigd",
zoo lezen we op \'t titelblad.

Wel heeft, ook voor onzen tijd, M a 11 h ij s B a 1 e n \'s „B e-
schrijvinge der Stad Dordrecht" (1667) waarde.
Behalve dat Balen hier een stadsbeschrijving geeft, vermeldt hij
ook alle „tot in zijn tijd geleefd hebbende beroemde Dordtenaars
naauwkeurig, zoodat dit werk belangrijke bijdragen tot de
letterkundige geschiedenis van ons vaderland vormt,"\') Hij
genoot te Dordrecht ongeveer dezelfde faciliteiten als Wage-
naar te Amsterdam: men had hem toegang verleend tot de
Tresorie en Secretarie,*)

Authentieke stukken vond Wagenaar ook in de beschrijving
van Alkmaar, geleverd door Gijsbert Boomkamp
(Rotterdam 1747), welke het vervolg is op het boek van S i m o n
van Eikelenberg, getiteld: „Gedaante en ge-
steldheid van Westfriesland voor den jaare
M C C C (Alkmaar 1714),Om bij Noord-Holland te blijven: ook
Brandt\'s „Enk huizen" en V e 1 i u s\' „Hoorn" werden
door Wagenaar gebruikt, Brandt\'s boek werd „met goedvinden
van de Ed, Achtbaere Burgemeesteren en Wethouderen" door
Egbert van der Hoof uitgegeven in 1666, Het werk is niet zoo
bekend als dat van Velius, dat, voor \'t eerst uitgegeven in 1604,
door den schrijver tot aan zijn dood (1630) voortdurend werd
aangevuld en verbeterd. Nieuwe uitgaven verschenen in 1645,
1648 en 1740, terwijl een korte uitgave, doch zonder Velius\'

-ocr page 73-

naam, in 1706 te Hoorn \'t licht zag. Velius heeft zich niet bij
een sobere plaatsbeschrijving bepaald: zijn teleurstellingen in
zijn politieke loopbaan ondervonden, vermeldt hij ook, maar
dit neemt niet weg, aldus De Wind, dat „altijd deze Kronijk van
Velius een belangrijk geschiedkundig werk (zal) blijven, en het
ware te wenschen, dat men van de overige steden van ons
vaderland zulke goede en volledige geschiedverhalen bezat," \')

Van de afzonderlijke beschrijvingen der Hollandsche steden,
die Wagenaar gebruikte, noem ik als laatste: „O r 1 e r s\' „B e-
schrijvinge der Stad Leyden....", te Leiden in
1604 voor \'t eerst uitgegeven. Een herdruk van 1641 gaf ook
een overzicht van den staat der regeering van Leiden, \'t Laatst
is het boek herdrukt in 1781, Ook over dit werk oordeelt De
Windgunstig, minder gunstig echter prof. Blok,\') door wien
Orlers meer om zijn noesten vlijt, in \'t verzamelen van histori-
sche gegevens aan den dag gelegd, dan om zijn inzicht geprezen
wordt. Tenslotte zij nog vermeld Boxhorn\'s „Theatrum
urbium Hollandia e", een arsenaal van gegevens voor
de geschiedenis van Holland in de eerste helft der 17de eeuw.

De geschiedenis van het oostelijke deel der Republiek heeft
Wagenaar voor een deel gehaald uit Revius\' „D a v e n-
triae illustratae, sive Historiae urbis Da-
ventriensis libri sex", 1651,

Dat Wagenaar voor Zeeuwsche geschiedenis G a r g o n \'s
„Walchersche Arcadia" gebruikte, zal wel hieraan
toe te schrijven zijn, dat van dit werk niet zoozeer het karakter
van herderroman, als wel dat van „ouderwetsche Zeeuwsche
Baedeker" in \'t oog valt, *)

Voor het verhaal der ontdekkingsreizen naar Indië, in \'t laatst
van de 16de eeuw, gebruikte Wagenaar de reisjournalen en
-beschrijvingen van Olivier van Noort, Cornelis
Houtman, Steven van der Hagen, Joris van
Spilbergen, Matelief de Jonge en Jacob van
Neck.

Volgen nu in het overzicht van de bronnen van dit tijdvak

-ocr page 74-

eenige biografieën w,o, ten eerste die van V i g 1 i u s van
Aytta, president van den Geheimen Raad der Nederlanden
te Brussel; volgens De Wind\') is deze levensbeschrijving van
Viglius zelf. Zij is te vinden in Hoynck van Papendrecht\'s
„Analecta Belgica" I, waarin ook uitgegeven is Viglius\' corres-
pondentie met Joachim Hopperus, benevens de „R e-
cueil et mémorial des troubles des Pay s-B a s
du Roy" van dezen laatste. Ook van de correspondentie en
van de „Recueil" maakte Wagenaar een gretig gebruik, als-
mede van Viglius\' „De vectigali decimi denarii"
eveneens in \'t eerste deel der „Analecta Belgica" te vinden.

Nog een andere autobiografie bewees onzen schrijver goede
diensten n,l, die van Franciscus lunius, voor \'t eerst
uitgegeven in 1595.

Wij kunnen ons begrijpen, dat zoowel de Erasmus-natuur
Viglius als de rechtschapen en gematigde lunius mannen naar
Wagenaar\'s hart waren. Vooral lunius had getracht de verhitte
gemoederen van zijn tijdgenooten te doen afkoelen: hij „stelde
een kortere belijdenis op, alleen uit een reeks van bijbelteksten
bestaande, ten einde die, in plaats der aanstootelijke Calvinis-
tische confessie aan de verbondenen (n.1. de edelen) als het kort
begrip van de leer der gereformeerden voor te leggen," \') Ge-
gevens over Willem den Zwijger verzamelde Wagenaar ook uit
het werk van L, deBeaufort, „LeevenvanWillem I".

Wanneer wij nu vermelden den naam Uyttenbogaert,
naderen wij het tijdvak van het Twaalfjarig Bestand. Zijn door
Wagenaar geraadpleegde autobiografie werd na zijn dood
uitgegeven door C. Rijckewaert onder den titel: ,,L e v e n,
kerckelijcke bediening en zedige verant-
woording (1645)"; deze gaf ook Uyttenbogaert\'s „Ker-
ckelijcke Historie" uit in 1646.

III. In de voorrede voor het Vide deel der Vad. Hist.\') zegt
Wagenaar: ,,Maar \'t Kerkelijke was, ten deezen tijde (n.1. van
het Twaalfjarig Bestand), zeer vermengd met het weereldlijke:

-ocr page 75-

waarom men: bij de Kerkelijke Historieschrijvers, Uytenbogaart,
Trigland, Baudart en Brandt, \'t voornaamste, welk deeze twaalf
jaaren betreft, zoeken moet,"

Hiermede hebben we dus al eenigszins een opgave van de
geschiedwerken, die Wagenaar voor dit tijdvak raadpleegde.
Om te laten zien, dat de theologische vraagstukken, die ge-
durende \'t eerste kwart van de 17de eeuw zoo velen vervulden,
reeds de Christenen der eerste vier eeuwen hebben bezig-
gehouden, beroept Wagenaar zich op de „H i s t o r i a e c c 1 e-
s i a s t i c a" van Eusebius, bisschop van Caesarea (± 300),
grondlegger van de wetenschap der kerkgeschiedenis; op Fra
Paolo, „Histoire du Concile de Trente", en op
Vossius, „Historia de controversiis pelagia-
n i s".

Voor het Bestand putte Wagenaar uit de reeds genoemde
contemporaine geschiedschrijvers. De verschijning van Uytten-
bogaert\'s „Kerckelicke Historie" lokte Trigland uit zijn tent:
hij bestreed Uyttenbogaert in zijn „K e r k e 1 ij k e Geschie-
denissen, begr ij pende de sware en bekomme r-
lijkegeschillen," Naast Uyttenbogaert staat als historio-
graaf — van Remonstrantsche zijde — Gerard Brandt met zijn
„Historie der Reformatie", op last van de Remonstrantsche
Broederschap geschreven als poging om de voorstelling van de
feiten en gebeurtenissen zooals Baudartius die in zijn werk
geeft, recht te zetten. Bedoeld wordt \'t werk van Willem
Baudartius, „Memorien ofte cort verhael der ge-
denckweerdichste so kerckelicke als werelt-
licke geschiedenissen van den jaere 1603 tot
in het jaer 1624", een werk dat meer te waardeeren is
als bronnenarsenaal, dan als geschiedverhaal.

Vermelden wij ten slotte nog, dat zoowel van G o m a r u s
als van A r m i n i u s de „Opera" werden nageslagen, als-
mede de „Acta" van de Nationale Synode, 1618—\'19 te
Dordrecht gehouden, met de P o s t-A c t a (te vinden in het
Groot Plakkaatboek), terwijl de Acta Synodalia Re-
monstrantium niet verwaarloosd werden.

IV. „Maar na het sluiten van \'t Bestand, hebben wij, onder
de Nederlandsche Historieschrijvers, zo men eenige Schrijvers

-ocr page 76-

der Kerkelijke geschiedenissen, die men egter hier ook gebrui-
ken moet, uitzondert, geene Historiën, die bij Bor of Reydt, ik
laat staan bij Hooft of de Groot, haaien konnen,"

Met dit algemeene oordeel begint Wagenaar in de voorrede
voor het Vide deel zijner „Vaderlandsche Historie" het overzicht
dat hij over de allervoornaamste bronnen voor den tijd ge-
durende en na het Bestand geeft, \')

\'t Eerst noemt Wagenaar zelf het werk van A i t z e m a,
„Zaken van Staat en Oorlo g", „dat tot het jaar 1668
loopt, en om den overvloed van egte stukken, die het vervat,
hoog te waardeeren is;\'") ook het vervolg daarop van Van
den Bosch, „Historiën onzes tijds behelzende
SakenvanStaetenOorlogh (1669—\'79)." Amst. 1685,
Van Aitzema vinden wij bovendien nog aangehaald „de
Vredehandel van Munster" en voor de geschiedenis
van de jaren 1650 en 1651 zijn „Herstelde Leeuw of
discours over \'t gepasseerde in de vereenig h-
de Nederlanden in \'t jaer 1650 en 165 1."

Om de groote hoeveelheid authentieke stukken, welke erin
worden uitgegeven, is eveneens belangrijk het werk van Abra-
ham de Wicquefort, „Histoire des Provinces
Unies"; het behandelt de geschiedenis van 1648 tot 1676,

Wagenaar heeft het niet volledig kunnen raadplegen, daar in
1745 het drukken ervan, waarmee men eerst in 1719 begonnen
was, gestaakt is bij het Xde boek,\') Van denzelfden schrijver
gebruikte Wagenaar ook het diplomaten-handboek „1\' A m-
bassadeur et ses f o n c t i o n s". Waarschijnlijk zal hem
wel ten dienste gestaan hebben de uitgave van 1730, waarin
eveneens te vinden zijn de Wicquefort\'s „M é m o i r e s", de
„Réflections sur ces mémoires", de „Discours
de 1\'Election de l\'Empereur, et des Electeurs
de l\'Empir e". Aan de Wicquefort wordt ook toegeschreven
het ,,Ge trouw advys aen de oprechte Hollan-
ders, Rakende hetgeene gepasseert is in Bo-
degrave en Swammerda m", een vertaling van de

1) Blz, 14—20,

2) Blz. 15.

3) Zie Blok, Geschied, v, h, Ned, Volk III, blz, 707 (3de druk).

-ocr page 77-

Fransche beschrijving van deze gebeurtenissen, getiteld:
..Advis fidéle"/)

Authentieke stukken vond Wagenaar ook ruimschoots in de
werken van Costerus en Valckenier; van de eerste:
..Historisch verhaal ofte deductie van zaaken
raakende het formeren van de republique in
1572 ende van het gebeurde in 1672 en \'73". De
eerste uitgave van dit werk verscheen in 1707, de tweede, be-
zorgd door Petrus Burmannus Secundus in 1737. Vooral is dit
boek van belang als verzameling van „brieven en bescheiden
over de onderhandelingen van Willem III met zijn oom, den
koning van Engeland, gedurende het jaar 1672," Wagenaar
gebruikte naast genoemd werk van Costerus, ook V a 1 c k e-
algxls „\'t V ej:jaLexd_Ejir^_^ (1675), een zeer sterk
Oranje-gezind werk; hieruit blijkt, dat hij in de keuze van zijn
bronnen niet eenzijdig is geweest.

Belangrijk voor de geschiedenis van het jaar 1672, en daarna, is
ook geweest: „Tweejaarige Geschiedenissen,
voorgevallen in de jaren 1674 en 167 5, met bij-
voeging van authentijke stukken, Onpartij-
diglijk beschreven door V, T, V, (Gerard Brandt Jr.),
konnende dienen tot een vervolg van „\'t O n t-
roerdeNederland"vande jaeren 1672en 167 3,"
(Dit laatste werk is van Tobias van Domselaar, den beschrijver
van Amsterdam.)

Andere bronnen voor Wagenaar waren de „Annales des
Provinces Unies"\') van B a s n a g e, Fransch predikant
in den Haag; het werk behandelt de geschiedenis van 1648 tot
1678 en doet zijn maker eer aan wat betreft onpartijdigheid;
het steekt daardoor gunstig af bij \'t haast gelijk getitelde van
de Wicquefort, doch laatstgenoemde blijkt meer kennis en in-
zicht te bezitten,*) Vervolgens raadpleegde Wagenaar de „H i s-
toire des Provinces Unies des Pays Bas", be-
handelende de geschiedenis van 1560 tot 1716. De schrijver

\') Zie: Van Doorninck, Vermomde en Naamlooze Schrijvers IP, kolom 21,
no, 21,

2) Zie Fruin, Verspr. Geschr, IV, blz. 338.

3) La Haye, 1719-1726.

Zie hierover Blok, a.w. IIP, blz, 707,

-ocr page 78-

ervan was Jean Le Clerc, afkomstig uit Genève en in
1684 benoemd tot hoogleeraar aan het seminarium van de
Remonstrantsche Broederschap te Amsterdam, Het werk, dat
volgens prof. Blok niet zoo hoog staat als dat van Basnage,
verscheen in drie deelen te Amsterdam (1723—1728); Neder-
landsche vertalingen ervan eveneens te Amsterdam, in 1730 en
1738, Wagenaar zelf stelde beide laatstgenoemde werken als
geschiedverhaal niet hoog, evenmin als dat van Van Loon
over de Nederlandsche munten en penningen, „omdat zij, hunne
werken, meest, uit vroeger Schrijvers hebbende opgesteld, op
zig zeiven, geen gezag hebben, om de waarheid der geschie-
denissen te bevestigen, behalven in eenige bijzondere gevallen,
daar zij ongedrukte of onuitgegeven\' Stukken gebruikt en aan-
gehaald hebben,"

Wagenaar heeft ook gebruik gemaakt van de „H o 1-
landsche Mercurius" (1650—1690), ,,oorspronkelijk
wekelijks verschenen en samengesteld uit beurs- en kranten-
berichten van algemeen belang, benevens uit de persoonlijke
informatiën der bewerkers," \') Een vervolg hierop vormt de
„Europische Mercurius, behelzende het voor-
naamste \'t geen......ook zelfs in......d\' andere

deelen der wereld is voorgevalle n," (1690—1754),
Tot zoover dus een opsomming van geschiedwerken, welke
Wagenaar
tegelijk met de daarbij als bijlagen afgedrukte bron-
nen heeft geraadpleegd.

Thans komen eenige bronnenpublicaties ter sprake, welke
uitsluitend als zoodanig bedoeld zijn,

In de eerste plaats de „Re solutiën der Ed, Groot-
Mo g. Heeren Staaten van Holland en West-
Fr i e s 1 a n d", na 1560 bijna geheel compleet tot Vl^djin druk
verschenen; voorts de ,,Notulen van de Ed, Mo g. Hee-
ren Staaten van Zeelan d," Vervolgens Du M o n t \'s
„Corps universel diplomatique du droit des
gens" (8 dln,, Amsterdam en den Haag 1726—1731), met een
vervolg van Roussel; „Supplément au corps uni-
versel diplomatique de Du Mont" (5 dln,, Amster-
dam en den Haag 1739), Verder de belangrijke verzameling

M Vad, Hist. VI, voorrede, blz. 16,
2) Blok, a.w. IIP, blz. 708.

-ocr page 79-

van den Engelschen staatssecretaris Thu\'rloe, de „Thur-
loe-papers" (Londen 1742), belangrijk niet alleen als ver-
zameling, maar ook als bewijs van de brutaliteit, waarmee
politieke agenten staatsstukken verkwanselden. Wij kunnen
hier nog bijvoegen het werk van JeanRoussetdeMissy,
..Recueil historique d\'actes, négociations,
mémoiresettraitez, depuislaPaixd\'Utrech t".
(den Haag 1728), Deze Rousset is dezelfde die een rol heeft
gespeeld bij de Doelistenbeweging; op het titelblad van deel
XIX van genoemd werk staat zijn hoedanigheid: „Conseiller
extraordinaire, historiographe de S, A, Mgr, le Prince d\'Orange
et de Nassau,"

Brieven en gedenkschriften werden door Wagenaar niet ver-
waarloosd: wij noemen ten eerste de „L e 11 r e s, m é m o i r e s
et négociations de M, le comte d\'Estrade s" (den
Franschen gezant uit het tijdvak van de Witt), waarvan de
eerste uitgave verscheen in 1719, de volledigste in 1743, Daar-
bij aansluitende zijn de „M émoires concernant les
Provinces Unies des Pays Bas et servant de
supplément et de confirmation à ceux d\'Aubé-
ry du Maurier et du comte d\'Estrade s" van den
graaf de G u i c h e (Amsterdam 1744), Deze mémoires hebben
betrekking op de jaren 1638—1673, Verder de Mémoires van
den Franschen zeeofficier, den graaf de F o r b i n, herhaalde
malen uitgegeven; de editie van 1748 geeft bijzonderheden over
het tijdvak van 1675—1710, De betrouwbaarheid van deze ge-
schriften wordt in twijfel getrokken: men heeft ze beschouwd
als „des romans, où les faits sont exagérés et amplifiés", daar
de schrijver als een ijdel man bekend stond,\')

Een tegenstelling met het werk van den graaf de Forbin
vormt dat van D u G u a i-T r o u i n, eveneens zeeofficier en
admiraal van Lodewijk XIV, wiens „M émoires" verschil-
len.de uitgaven beleefden tusschen de jaren 1730 en 1883, Waar
de Forbin alle successen aan eigen kundigheid en onbekwaam-
heid zijner collega\'s toeschrijft, brengt Du Guai-Trouin steeds
de goede hoedanigheden van zijn officieren naar voren. Zijn
gedenkschriften behandelen de geschiedenis van 1689—1734: ze

1) Bourgeois et André, Les sources de l\'histoire de France III, 2, blz, 174,

-ocr page 80-

zijn „très précieux parce que d\'un bout à l\'autre on reconnaît
que l\'auteur est sincère," \')

Besluiten wij dit overzicht der Fransche mémoires met de
vermelding van de gedenkschriften van d e T o r c y, die allerlei
gegevens bevatten betreffende de diplomatie sedert den vrede
van Rijswijk tot aan den vrede van Utrecht, Het werk kwam
in 1757 uit. Wagenaar kan \'t dus nog geraadpleegd hebben in
deze uitgaaf.

Voorts waren Wagenaar\'s bronnen: Ludlow, wiens „Me-
moirs" ,,give a curious and interesting picture of the civil
war in Wiltshire and of the compaining life in Ireland", De
schrijver wordt geprezen als „an honest and truthful writer,
but often inaccurate and confused in his chronology, and
extremely prejudiced in his judgements," Na Ludlow nog
Temple, de vriend van Jan de Witt; zijn „M e m o i r s of
what passed in Christendom, from 167 2—1 6 7 9"
zijn te vinden in zijn „Works", dl, I, Van groot belang zijp
deze voor den laatsten tijd van De Witt en het begin van den
tijd van Willem 111,=\')

Voor de beschrijving der 18de eeuwsche geschiedenis in \'t
algemeen haalde Wagenaar zijn gegevens uit Lamberti,
,,Mémoires pour servir
à l\'histoire du ISième
siècle" (eerste uitgave 1717, tweede 1735—1740),

Het werk is van veel belang, „omdat de schrijver, Zwitsersch
diplomaat, secretaris van lord Portland, en later als onderhan-
delaar in allerlei zaken betreffende ons land gemengd, hoofd-
zakelijk naar Engelsch-Hollandsche gegevens zijn werk samen-
stelde en de zaken van Engelsch-Hollandsch standpunt uit
beschouwde," *)

Mededeelingen omtrent bijzondere personen putte Wagenaar
uit
hio^aHe\'én, zooals die van Brandt over Vondel en De Ruyter,
als mede uit Burman\'s werk „T r a j e c t u m e r u d i t u m" ")
een verzameling beschrijvingen van de levens van Utrechtsche
geleerden.

\') Bourgeois et André, a,w, III, 2, blz, 174-175,

2) Dictionary of National Biography, dl, 34, blz, 261,

3) Blok, a.w, IIP, blz. 709.
Blok, a.w, IIP, blz, 713,

5) Utrecht, 1738,

-ocr page 81-

Het aantal geraadpleegde stedenbeschrijvingen, voorzoover
nog niet bij de beschrijving van vroegere tijdvakken door Wage-
naar gebezigd, is niet groot: voor \'t tijdvak na \'t Bestand vinden
wij als „nieuwe": de beschrijving van S c h r a s s e r t van Har-
derwijk en die van Amsterdam van C o m m e I i n, terwijl hij
voor bijzonderheden, de Nederlanden in \'t algemeen betreffende,
H e e m s k e r k \'s „B a t a v i s c h e Arcadia" en den „Te-
genwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" heeft nage-
slagen.

Wagenaar heeft ook van een aantal handschriften gebruik
kunnen maken. Enkele personen stelden hun voorraad historisch
materiaal te zijner beschikking: behalve van den reeds genoem-
den Frans van Limborch kreeg hij door bemiddeling van den
boekhandelaar Tirion „uit de Boekerijen van aenzienlijke Lief-
hebbers der Vaderlandsche Zaeken, egte Stukken en geschrif-
ten," \')

Toch beklaagt Wagenaar zich in de voorrede van \'t zesde
deel der „Vaderlandsche Historie", dat zoo weinig bezitters van
zulke „egte stukken" geneigd zijn die uit te geven, of ze af te
staan aan geschiedkundigen om dit te doen: „Zo elk, die eenige
nutte stukken, dienende tot opheldering onzer Historie, bezat,
gezind was, dezelven in \'t licht te geeven, of eenen bekwaamen
en trouwen Historieschrijver mede te deelen, zou zij, zekerlijk,
nog tot verdere volkomenheid te brengen zijn. Doch veele zo-
genoemde Liefhebbers bewaaren deeze Stukken liever, totdat
ze vergaan zijn,"
„Verbaalen en Brieven" vooral, „gewichtige
handelingen met uitheemsche Mogendheden betreffende"; niet
alleen de liefhebbers van de geschiedenis, maar ook ,,onze
Staatsdienaars zeiven zouden \'er in volgende tijden, zonder-
lingen dienst van konnen hebben,"

Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat Wagenaar soms
in den tekst van zijn verhaal bronnen noemt, bijv, Vad, Hist,
IX, blz. 180; XI, blz. 71; XI, blz, 79; XIII, blz, 312 en 313; XVI,
blz, 21; XVII, blz. 289; XVIII, blz. 360; XVIII, blz, 450,

Van de groote hoeveelheid, die Wagenaar zelf in den loop
van zijn verhaal geciteerd heeft als „Rapporten", „Verhaalen",

\') Leeven, blz. 33.

2) Vad. Hist. VI, voorr, blz. 12.

) <1 ii> " „ „ 17.

-ocr page 82-

„Resolutien", Aantekeningen" enz,, zij de aandacht gevestigd
op een door hem zelf genoemden „keurlijken bondel Schrifts,
die (hem) in Staat gesteld heeft, om, aangaande de merkwaardige
Regtspleeging van de jaaren 1618 en 1619, over Oldenbarneveld,
Hogerbeets, de Groot en anderen, bijzonderheden te melden,
die, tot hiertoe, onbekend geweest zijn aan \'t gemeen," \')

* «
«

Wanneer Wagenaar in de voorrede voor het zesde deel der
„Vaderlandsche Historie" zegt, dat hij van de Resolutiën der
Staten van Holland en West-Friesland slechts datgene gebruikt
heeft, „wat de natuur der historie gehengen kon" \'), rijst de
vraag, in hoeverre deze manier van werken in overeenstemming
te brengen is met de beginselen, die hem volgens zijn eigen
zeggen geleid hebben bij het schrijven van zijn geschiedwerk.
Vooraf worde echter opgemerkt, dat in deze beschouwing niet
ter sprake zullen komen de eerste vijf deelen van de „Vader-
landsche Historie", die de geschiedenis der Middeleeuwen be-
vatten: wat nieuwere bronnenpublicaties ons hebben gegeven,
maakt dat wij Wagenaar\'s werk voor dien tijd niet meer kunnen
gebruiken.®)

Kort samengevat luiden zijn historiografische beginselen
aldus: *]

1. De geschiedschrijver streve in \'t algemeen onvermoeid
naar zuivere objectiviteit.

2. Hij geve een geschiedverhaal zonder critiek te oefenen,

3. In dit verhaal heeft hij niet anders te doen dan personen
en gebeurtenissen zóó te schilderen, dat de lezer zelf de
conclusies kan trekken,

4. De geschiedenis van het ,,volk" is belangrijker dan die van
den „vorst".

Bij het lezen van de „Vaderlandsche Historie" valt het ons
op, dat bijna op iedere bladzijde voorkomt: „sommigen meenen
----- anderen willen....." Dit bewijst duidelijk Wagenaar\'s

M Vad. Hist. VI, voorr. blz. 18.

2) „ „ „ „ „ 20.

3) Zie Fruin, Verspr, Geschr. IX, blz. 368.

*] Zie Hoofdst. II, blz. 51-54,

-ocr page 83-

streven om zoo veel mogelijk allerlei quaesties van twee (of
soms meer) kanten te bezien. Een goed voorbeeld hiervan
geeft de plaats, waar gesproken wordt over den veldtocht van
Frederik Hendrik in het Zuiden en de geringe resultaten daar-
van: (1646) ,,Veelen verwonderden zig, dat \'er, in deezen
veldtogt, van de Staatsche zijde, zo weinig verrigt was.
De
Franschen, in \'t bijzonder hadden zig gevleid, met het aantasten,
of bemagtigen van Antwerpen, door den Prinse, en zij schree-
ven het missen van den aanslag op deeze Stad, voornaamlijk,
toe aan zwakheid van geest, waardoor hij, zeiden ze, schier
tot in \'t gezigt der Stad genaderd zijnde, vergeten hadt, dat
hij gekomen was, om haar aan te tasten.
Anderen meenden,
dat eenige gewesten, met naame Holland, oordeelende, dat men
reeds genoeg sterke steden te bewaaren hadt, de beweegingen
van het Leger hadden weeten te stremmen. Ook zou de Stad
Amsterdam voor het winnen van Antwerpen bedugt geweest
zijn, uit vreeze dat de Koophandel, dien zij deezer Stad ont-
trokken hadt, eens wederom derwaards keeren mögt. Eindelijk,
verstonden sommigen, dat het aantasten van Antwerpen de
gantsche Spaansche magt derwaards gelokt, en den Franschen,
die reeds sterk genoeg waren in de Nederlanden, ruime gelegen-
heid gegeven zou hebben, om alles wat zij wilden weg te
neemen: \'t welk zijne Hoogheid, wijsselijk, hadt willen voor-
komen, Zo verscheiden sprak men van de oogmerken van deezen
veldtogt.
De Prins zelf, in den Haage verwelkomd wordende,
zeide, „ „\'t is mij leed, dat \'er, deezen Zomer, niet meer uitge-
voerd is; maar \'t is vrede,"

Een tweede bewijs hiervan geeft ons de passus, waarin Wage-
naar spreekt over de plannen en belangen, welke verschillende
mogendheden, die aan den Spaanschen Successie-oorlog mee-
deden, hebben bij \'t totstandkomen van een mogelijken vrede.
Wat betreft Engeland wordt dan \'t volgende gezegd: „De nieuwe
Staatsdienaars, (behoorende tot de Tory-partij)
\'t zij, gelijk ge-
loofd werdt, gewonnen door Frankrijk;
\'t zij toeleg maakende,
om den Pretendent (Jacobus III) voor opvolger der koninginne
(Anna) te doen erkennen;
\'t zij, gelijk zij voorgaven, waarlijk

\') Vad, Hist. XI, blz. 428, 429.

-ocr page 84-

oordeelende, dat het Rijk vrede noodig hadt; meenden te moeten
arbeiden, tot bevordering der Vrede, en ten dien einde, in heime-
lijke handeling te moeten treden met het Fransche hof,"

Wanneer onze schrijver in \'t XVIIde deel spreekt over be-
roerten, die in Zeeland plaats hebben na den dood van Willem
III en wanneer hij vermeldt de verandering in de regeering in
Tholen, zegt hij: „Te Thoolen, daar,
zo men \'t nu verstondt,
Pieter Karei de Bils, Heer van Koppensdamme, van wege den
Stadhouder, een
willekeurig gezag geoefend hadt, in \'t stuk der
Regeeringe, werdt de eerste beweeging, door krijgsvolk, van
wege de Staaten derwaards gezonden, spoedig, gestuit," Op
deze plaats laat de schrijver door bijvoeging van den tusschen-
zin: „zo men \'t nu verstondt" blijken, dat het gezag van den
Heer van Koppensdamme
tijdens Willem\'s stadhouderschap geen
willekeurig, maar een wettig gezag was. Het pleit m,i, voor
Wagenaar, dat hij zich in deze, voor een staatsgezind man, als
hij was, teere aangelegenheid, aan zijn vooropgezet beginsel
gehouden heeft. Dat hij dit ook deed zelfs waar het vijanden
van de Nederlanders gold, blijke uit de plaats, waar hij zegt
over Granvelle; „Doch alzo \'t Volk en de Grooten niet dan
nadeel hadden van deeze zijn bekwaamheden; werden zijne
gebreken ligter opgemerkt, vinniger veroordeeld en schamperer
ten toon gesteld"®); en waar \'t gaat over de verovering van
Namen door de Franschen, in den 9-jarigen oorlog: „Nogtans
werd de verovering deezer aanzienlijke vestinge der Spaansche
Nederlanden gehouden voor eene der loffelijkste daaden van
koning Lodewijk, die, onaangezien het zwaar verlies, welk hij,
voor La Hogue, op zee, geleden hadt, toonde magts en moeds
genoeg te hebben, om Namen te overmeesteren, in \'t gezigt
van het Leger der Bondgenooten," 1)

Dat soms de neiging om van alle dingen beide kanten te
laten zien het verhaal een zekere slapheid kan geven, bewijst
de passage, waar sprake is van het oproer in Utrecht in 1610,
dat verwekt was door den oud-burgemeester. Dirk Kanter; bij
dit verhaal wordt gevoegd een korte beschrijving van diens

1  „ „ XVI, blz, 180,

-ocr page 85-

loopbaan, waarin dan deze zin voorkomt: „Naderhand, afgegaan,
in \'t jaar
1593, was hij, door anderen, met of zonder reden, van
t Burgemeesterlijk kussen, en door den tijd, ook uit andere
Ampten van Regeeringe gehouden,"

AI moge Wagenaar zich nu voorgenomen hebben geen critiek
te oefenen, een
waardeeringsoordeel velt hij toch nog vrij vaak.
Zoo noemt hij Vargas „een monster van wreedheid", zich be-
roepende op „\'t getuigenis der Spaanschgezinde schrijveren, die
hem maatelooze strengheid aantijgen, welke de onzen Alva te
last leggen,"Parma is een „looze(n) en bedreeven krijgs-
overste," Van Requesens zegt Wagenaar*): „Hij overtrof Alva
egter, in beleid, in vaardigheid\', in bescheidenheid en Gods-
dienstigheid. Doch in krijgskunde moest hij verre voor hem
zwigten." Zoo spreekt hij van Joris de Bie en Filips Doublet,
door Leicester respectievelijk tot algemeen Thesaurier en alge-
meen Ontvanger aangesteld, als van „luiden, die deeze ampten,
met zeldzaamen lof van getrouwheid, hebben waargenomen,"
Telkens wanneer Wagenaar in zijn verhaal aan \'t sterfjaar van
een der Stadhouders is gekomen, geeft hij een beschrijving van
diens persoon, weliswaar opgebouwd uit gegevens van ver-
schillenden aard, maar toch ook met eigen oordeel. Soms is
een zweem van humor in Wagenaar\'s oordeel niet te loochenen:
,,Klant (een der afgevaardigden naar Munster voor de vredes-
onderhandelingen) werdt gehouden voor een\' man van kleine
bekwaamheid, en geschikt om zig te voegen naar de meesten," ")
Zoo evenwichtig is Wagenaar toch niet, of een enkele maal is
verontwaardiging in zijn beschrijving te merken: de plunderaars,
die bij gelegenheid van \'t aansprekersoproer in 1696 te Amster-
dam hun hart ophaalden, worden ,,fielen" en „geboefte" ge-
noemd.^) Deze laatste qualificatie bezigt hij ook voor de Chinee-
zen, die Batavia en omgeving onveilig maken.®)

\') Vad. Hist. X, blz. 26.

2)

If

VI,

blz. 252.

If

VIII,

„ 13.

11

vn,

„ 89.

5)

»»

VIII,

„ 183.

ff

XI.

„ 406,

XVI,

„ 313.

8)

It

XIX,

„ 282.

-ocr page 86-

Geestelijken, zoowel Roomsche als Protestantsche, komen er
niet altijd best af: van de eersten zegt hij op de plaats, waar
over onderhandelingen tusschen de stad Amsterdam en den
Franschen gezant d\'Avaux sprake is,\') dat \'t zijn: „Luiden, (die)
dikwijls, niet doordringen tot het regt geheim der zaaken van
Staat en Regeeringe," terwijl het van de predikanten heet,
dat \'t menschen zijn, „die doorgaans, \'t oor hebben der gemeen-
te, en zig, dikwils, gebruiken laaten, om haar diets te maaken,
\'t geene men hun van zaaken van Regeeringe ingeboezemd
heeft," Wanneer in 1650 een predikant in den Haag van den
kansel de gedragingen van de Staten van Holland in zake de
troepen-afdanking afkeurt, wordt hij gestraft, zonder dat \'t helpt:
„Hij ging egter door met hekelen der Staaten, die, daarna middel
vonden, om hem
bescheidenheid te leeren,"

Doch niet alleen waar het personen geldt, oefent Wagenaar
critiek. Over genoemde troepenafdänking zelf spreekt hij een
oordeel uit en wel op de volgende wijze: „De Staaten van Hol-
land hadden, terstond na het afkondigen der Munstersche vrede
begonnen te raadpleegen, op het punt der Menage, of verminde-
ring van \'s Lands uitgaaven;
\'t welk redelijk was, zo, omdat veele
van deeze uitgaaven of nu geheel nutteloos, of, tenminste, niet
noodzaakelijk waren, als,
omdat de inkomsten van den Staat
in \'t gemeen, door den Vrede, in eenige opzigten, waren ver-
minderd," *)

Niet alleen oefent Wagenaar soms critiek, maar ook
weerlegt hij in zijn verhaal wel eens een meening, tegenover-
gesteld aan de zijne, bijv, waar hij spreekt over de vraag of
Johan de Witt te goed van vertrouwen geweest is ten opzichte
van Frankrijk\'s bedoelingen (± 1670), Sommige historieschrij-
vers, aldus Wagenaar, hebben De Witt er een verwijt van ge-
maakt, dat hij Frankrijk te veel heeft vertrouwd en „geen
werks genoeg maakte, om, door geheime verstandhouding aan
de Hoven van Parijs en van Londen, te ontdekken, wat \'er
omging," \') Maar al moge De Witt dien indruk al eens gevestigd
hebben, in gesprekken met d\'e Fransche gezanten, d\'Estrades

1) Vad, Hist, XV, blz, 188.

2) „ VIII, „ 50.

3) „ „ XII, „ 81.

U „ „ XII. „ 56.

5) „ „ XIII, „ 420-422,

-ocr page 87-

en Pomponne, „het gedrag, welk hij, ten zelfden tijde, hieldt, in
de Vergadering van Holland; de brieven, welken hij aan zijne
vertrouwdste vrienden buiten \'s Lands schreef, en bovenal het
bewerken van het drievoudig Verbond, waarin hij de voor-
naamste hand gehad hadt, toonden, beter dan zijne gesprekken
met de Fransche Gezanten, wat hij van Frankrijk vreesde,"
Bovendien heeft De Witt ook aangedrongen op \'t zenden van
gezantschappen „om Frankrijks inzigten nader te ontdekken en
tegen te gaan." Iets dergelijks vinden we ook met betrekking tot
Oldenbarnevelt, Wanneer Wagenaar zegt,\') dat sommigen \'t feit
dat Oldenbarnevelt geschenken van den Franschen koning heeft
aangenomen, excuseeren met „de noodzakelijkheid om \'s ko-
nings gunst te behouden, tot welvaart van den Lande", dat
zoo iets wel vaker voorkwam en dat er „in deezen Staat nog
geene wetten waren, die zulk ontvangen van geschenken ver-
booden", dan laat hij \'t aan den „onpartijdige(n) Leezer" over
om zich dienaangaande een oordeel te vormen en dat is ook
geheel en al in overeenstemming met zijn beginsel, maar toch
voelt de Schrijver zich geroepen er ter verdediging van Olden-
barnevelt bij te voegen „dat hij naderhand verklaard heeft, het
geschenk van Frankrijk ontvangen te hebben, in erkentenis van
diensten, den koning in vroeger\' tijd beweezen, en in den jaare
1598 gedaan; en dat hij nimmer, met iemant, over de opdragt
der Heerschappye aan den koning van Frankrijk in onderhande-
ling geweest was," Had het hier niet Oldenbarnevelt gegolden.
Wagenaar zou het, zooals zoo vaak, gelaten hebben bij het:
,,oordeele de onpartijdige Leezer",

Maar niet altijd geeft Wagenaar zoo duidelijk aan, in welke
richting zijn sympathieën gaan: vaak is \'t slechts een
woord, of
een
uitdrukking^ ook wel een zinswending, waardoor hij zijn
gevoelens te kennen geeft en personen en zaken critiseert. Zoo
verhaalt hij van een matrozenoproer te Amsterdam: ontevre-
denheid over soldij-uitbetaling doet hen aan \'t muiten slaan,
eenigen van hen worden opgehangen. Bij de uitvoering van dit
vonnis ontstaat een paniek onder de toeschouwers, soldaten
geven vuur en ook onder de burgers ontstaat een beroerte,

1) Vad, Hist, IX, blz. 369.

2) „ „ IX, „ 369, 370,

„ „ XII, „ 225, 226.

-ocr page 88-

De luitenant, die bevel tot schieten had gegeven, werd gevangen
gezet, maar kreeg \'t volgend jaar „brieven van vergiffenis".
Wagenaar zegt dan verder, dat er naar aanleiding van deze
beroering nog iets vermeldenswaardigs geschiedde; „De Regee-
ring van Amsterdam hadt, terstond na \'t straffen der misdaa-
digen, eene soort van algemeene vergiffenis laaten afkondigen,
voor allen, die deel aan den oproer gehad hadden. Doch de
Staaten van Holland, zulks aanziende als een inbreuk op hunne
souverainiteit, aan welke alleen het Regt
behoort, om ver-
giffenis te verleenen van openbaare misdaaden, toonden \'er zig
zeer over gebelgd," Opvallend is in den tusschenzin „aan welke
alleen het Regt
behoort enz," het gebruik van den tegenwoor-
digen tijd te midden van de verleden tijden: Wagenaar geeft
hiermee duidelijk te kennen, dat hij spreekt over een recht, het-
welk hij beschouwt als vaststaand en voor altijd\' geldend.

Wordt er ter wille van een goede gezindheid ten opzichte van
de Nederlanden een vloot uitgezonden om Frankrijk te helpen.
La Rochelle te onderwerpen (1626), dan ontstaat daarover mis-
noegen hier te lande: „Zo ver ging het, eindelijk, dat de Sinode
van Overijssel, in Wintermaand, laatstleeden,
de koenheid hadt
van bij de algemeene Staten aan te houden, op het terugroepen
der Vloote niet alleen; maar zelfs, op het ondersteunen van die
van Rochelle," i) Typeerend voor Wagenaar is hier het gebruik
van de uitdrukking: „de koenheid hadt": \'t komt immers hee-
lemaal niet te pas, dat een vergadering van predikanten en
ouderlingen zich met de zaken der Heeren Staten bemoeit!

Wanneer in 1649 de Staten van Holland op eigen gezag krijgs-
volk, „ter betaaling in dit gewest staande", afdanken, wekt dit
de verontwaardiging van de andere gewesten; „De andere Ge-
westen verstoorden zig zeer over het gedrag van Holland, het
zelve uitmaakende, voor eene verbreeking van \'t Verbond van
Vereeniging; doch zij
bedaarden, eindelijk, en bewilligden allen
in de vermindering door Holland voorgeslaagen," Ook hier geeft
de keuze van het werkwoord ,,bed\'aaren" duidelijk aan, dat Wa-
genaar niet ingenomen is met \'t gedrag van ,,de andere Ge-
westen",\')

Van Willem II zegt de schrijver, dat hij „in Bloeimaand

«) Vad, Hist. XI, blz, 29,

2) .. „ XII, „ 60,

-ocr page 89-

des jaars 1647, tot Stadhouder van Gelderland aangenomen"
(was). Hieruit blijkt, dat Wagenaar het ambt van stadhouder
als dat\' van een dienaar der Staten beschouwt,

In genoemde voorbeelden ging het om de eer en het aanzien
van de Staten, Thans een voorbeeld\' van deze manier van cri-
tiseeren, waar \'t iets anders geldt:

In 1672 wordt Groningen door de Keulschen en Munsterschen
belegerd; hoewel de stad hevig wordt beschoten, slaagt men er-
in door goed georganiseerd blusschingswerk een feilen brand tc
voorkomen: „Doch die van binnen hadden zulke goede orde
gesteld op het blusschen van den brand,
waartoe zig de Doops-
gezinden gebruiken lieten,
dat \'er weinig schade van kwam",\')
Daar de schrijver ons omtrent de houding dezer Doopsgezinden
verder niets vertelt, ligt het voor de hand te meenen, dat Wage-
naar vindt dat zij hun beginsel van weerloosheid hebben ver-
loochend, Deze opvatting strookt geheel met hetgeen hij zelf ge-
zegd heeft in zijn ,,Brief over de geoorlofdlieid der beschadigen-
de verdediging",

Wagenaar\'s afkeer van wanorde is duidelijk merkbaar, waar
hij, sprekend over dc opschudding tc Rotterdam in 1672, ver-
meldt, dat, wanneer de Rotterdammers te Schiedam de Oranje-
vlag op den toren zien, ,,\'er geen houden meer aan
\'t hollend ge-
meen was),"*) Hetzelfde werkwoord gebruikt hij ook twee blad-
zijden verder, waar hij soortgelijke gebeurtenissen, plaats gehad
hebbende te Haarlem, verhaalt.

Wanneer in 1672 de Franschen Utrecht bezet hebben, ,,werdt
(door de Franschen) ook wel geraadpleegd, om dieper in Hol-
land te trekken; doch de vrees voor \'t water, welk, aan veele
oorden, op \'t laagc land stondt, terwijl de hooge wegen of dijken,
met schansen, bezet waren, belemmerde,
zo men meent, de Fran-
schen in \'t uitvoeren van hun voorneemen. . . . °) Blijkens dc noot
aan den voet der bladzijde is dit de meening van Valckenier:
Verwezen wordt n,l, naar diens „Verwerd Europa",") Wagenaar

1) Vad, Hist. XI, blz. 442.

2) „ ,, XIV, „ 130,

3) Zie Hoofdst. II, „ 41,
Vad. Hist. XIV, „ 78.

n i> 11 t\' 93.
6) Zie dit werk, deel I, blz, 659, 660, 663.

-ocr page 90-

Zoekt de oorzaak veel meer in „de tijding der Duitsche wervin-
gen" dan in de inundatie; wij kunnen ons den Amsterdamschen,
anti-stadhouderlijken burgerman, die weinig sympathie voor het
militairisme bezat, voorstellen, mopperend over deze inundatie,
die de oeconomische malaise nog kwam vergrooten.

Gaan wij nu na, in hoeverre Wagenaar zich gehouden heeft
aan zijn beginsel
geen conclusie te zullen trekken, dan blijkt, dat
hij dit werkelijk in vele gevallen aan den lezer heeft willen
overlaten. Hij zegt dit ook nog eenige malen in zijn verhaal, bijv,
waar hij gesproken heeft over de voorgeschiedenis van de Groote
Vergadering van 1651: „De bijzondere en huisselijke zaaken, met
welker verhaal wij ons, eenen geruimen tijd, bezig gehouden
hebben, moesten noodzaakelijk vermeld worden,
op dat men te
bekwaamer zou konnen oordeelen,
over de gesteldheid, met welke
de Afgevaardigden der bijzondere Gewesten verscheenen op de
Groote Vergadering,____" \')

Merkwaardig is de plaats, waar gesproken is over de vraag,
of d\'e Staten van Zeeland het recht hebben om het Markgraaf-
schap van Veere en Vlissingen op te heffen: „\'t Gewigt van \'t
geschil over \'t Regt tot het Markgraafschap van Veere en Vlis-
singen heeft ons. bewoogen, om de redenen, welken men, van
wederzijde, voortgebragt heeft, omstandiglijk en onpartijdiglijk,
ter neder te stellen,
op dat de Lezer te beter van de kragt en de
zwakheid derzelven zou konnen oordeelen." \')

Op genoemde^plaatsen geeft Wagenaar dus duidelijk te ken-
nen, dat hij het maken van gevolgtrekkingen aan zijn lezers over-
laat.

De voorbeelden van het tegenovergestelde zijn vrij talrijk.

Wanneer hij komt te spreken over de eigenlijke bedoelingen
van Leicester,zegt hij: „Sommigen hebben gemeend, dat hij
(L,) zelf het oog gehad hebbe op de Opperheerschappij der Ver-
eenigde landen, die zijne meesteres van de hand geweezen hadt;
doch \'t heeft ons, uit den ganschen loop zijner bedrijven, toe-
gescheenen,
dat hij zig zeiven alleenlijk de algemeene Land-
voogdij heeft toegelegd, en verder willen voldoen aan de inzig-

1) Vad, Hist, XII, blz, 151; zie ook Vad, Hist. XVIÜ, blz, 491 en XIX,
blz. 140.

2) Vad, Hist, XIX, blz, 135,

3) „ „ VIII, „ 101 en 102,

-ocr page 91-

ten der Engeische Koninginne, die zij gewoon was, zeer bedekt
te houden, en die men, hierom, niet dan bij waarschijnlijke gis-
singen opmaaken kan, uit hetgene, hier en daar, van dezelven
gebleeken is." Hier zegt Wagenaar dus wel degelijk zijn eigen
meening.

Iets verder ; „Het gantsche beloop van Leicester\'s gedrag zal
ons leeren,
dat hij aan deeze inzigten der Koninginne heeft wil-
len voldoen (n.l, om hier souverein te worden) en haar, door het
naspooren van het uiterste vermogen der Landen, door het oefe-
nen van een volstrekt gezag in de Regeeringe en vooral, door het
bezetten en bemagtigen van verscheiden sterke Plaatsen, den
weg baanen, tot het veilig en voordeelig aanvaarden der Opper-
heerschappye over de Vereenigde Nederlanden, of over een
voornaam gedeelte derzelven," Even te voren\') heeft Wagenaar
eenige punten uit Leicester\'s instructie besproken, waarop hij
dan eveneens laat volgen:
„waaruit men zien kan, dat zij zo
vreemd niet was van het aanvaarden der hooge Overheid, als
zij zig hieldt,"

Ten slotte nog een voorbeeld uit dit tijdvak; ,,Ondertusschen
toonde hun handel (n,l, van de Utrechtsche burgerhopluiden, die
de souvereiniteit over \'t gewest Utrecht aan Elisabeth willen
opdragen) ten duidelijkste, waar men \'t van de Engelsche zijde
op toegelegd hadt: want
dat zij zo veel binnen en buiten hun
Landschap,
ondernomen zouden hebben, (zij hadden n.1, hun
plannen ook in de stad\' Gouda en de provincies Friesland en
Overijsel gepropageerd)
zonder heimelijke bewilliging van Lei-
cester,
die, uit het gemeld Latijnsch of een ander diergelijk
Geschrift, grondige kennis hebben moest van hunne inzigten,
is buiten alle waarschijnlijkheid." \') Ook hier geeft Wagenaar een
persoonlijke meening.

Opmerkelijk is ook de volgende plaats: *) „Wat den Raad-
pensionaris de Witt aangaat;
\'t blijkt niet alleen uit het drievou-
dig Verbond
(1668), dat hij, die \'t voornaamelijk hadt helpen be-
werken, gantsch niet in de Fransche belangen was, gelijk men
hem nagegeven heeft;
maar \'t zelfde is ook af te neemen uit een

1) Vad. Hist, VIII, blz. 104.

2) „ „ VIII, „ 103,
- VIII, „ 161.
„ „ XIII, „ 309.

-ocr page 92-

besluit der Staaten van Holland, welke hij, maar weinige dagen
voor het sluiten van het drievoudig Verbond, te wege gebragt
hadt; waarin vastgesteld werdt, dat men Frankrijk, desnoods, met
de wapenen, zou doen bewilligen in de voorgeslaagen\' Vred\'e-
punten, en waarin een ontwerp van Prinse Willem van Furstem-
berg, grootendeels, met het drievoudig Verbond overeenkomen-
de, in alle opzigten, werdt goedgekeurd." Niet alleen trekt Wa-
genaar hier voor zijn lezers een conclusie, maar wij herkennen
op deze plaats ook gemakkelijk den strijder uit den ,,de Witten-
oorlog", die van deze gelegenheid nog eens wil gebruik maken
om er op te wijzen, dat alle beschuldigingen van heulen met
Frankrijk onwaar zijn. Dat De Witt dan ook niet voldoende op
de hoogte zou zijn geweest met de gevaren, die de Republiek
van de zijde van Frankrijk bedreigden, ontkent hij, : Verschil-
lende gezanten gaan 1670 uit om de meeningen van ver-
schillende Europeesche vorsten te polsen inzake het dreigende
Europeesche conflict, zooals Gerard Hamel Bruininks naar den
Duitschen keizer, Pieter de Groot naar Frankrijk, Koenraad van
Benningen naar Engeland en Hieronymus van Beverningk naar

Spanje, En dan vervolgt Wagenaar: ......waaruit, klaarlijk blijkt,

dat men, in den Haage, niet zo onkundig was van \'t gene \'er
broeide, als sommigen ons willen doen gelooven."
Hier geen op-
gaaf van een bron: \'t is dus Wagenaar\'s eigen meening, die hij
hier zet tegenover die van de vijanden van De Witt,

Genoemde plaatsen waren m,i, de belangrijkste, en de duide-
lijkste, waar \'t gold aan te toonen, dat Wagenaar zijn lezers
wel degelijk voorlicht bij \'t trekken van hun conclusies. Doch ook,
behalve genoemde, zijn er nog vele, waar hij voor zijn lezers
gevolgtrekkingen gemaakt heeft. Herhaalde malen ontmoeten wij
de uitdrukkingen: „waartdt men afneemen kan....", ,,hieruit
was klaarlijk te bespeuren....", ,,\'t is niet moeilijk te mer-
ken. .", „opmerkzaamen zullen ligtelijk hebben konnen zien..",
„ondertusschen bleek niet donkerlijk..", Al mogen deze gevolg-
trekkingen dikwijls weinig om \'t Hjf hebben, uit \'t feit, dat
Wagenaar deze uitdrukkingen gebruikt, blijkt duidelijk, dat
hij zijn beginsel van
eenvoudig te schilderen en geen meeningen
te geven
niet overal heeft kunnen verwezenlijken. Zoo maakt de
schrijver het den lezer bij \'t vormen van een oordeel ook gemak-

M Vad. Hist, XIII, blz, 423,

-ocr page 93-

keiijker door zijn „Aanmerkingen", die hij tusschen het geschied-
verhaal plaatst en waarin hij vermeldt, wat zijns inziens de resul-
taten zijn van vredesonderhandelingen enz/)

Hier en daar, hoewel dan zeer bedekt, geeft Wagenaar zijn
persoonlijke meening te kennen; In 1670 wil men den jongen prins
lid van den Raad van State maken en een kapitein-generaal
aanstellen. Voordat men nog tot \'t eerste besloten is, komt de
tweede quaestie ter sprake in de Statenvergadering van Hol-
land, doch overeenstemming bereikt men niet. En dan gaat Wa-
genaar verder; ,,Doch de meesten (n,l. van de leden der Staten-
vergadering van Holland) bedongen de spoedige inleiding van
den Prinse in den Raad van Staate, die ook terstond hierop
volgde: alle welke bijzonderheden wij hier liever melden, om
dat \'er uit blijkt, dat verscheiden\' Hollandsche Steden, en Am-
sterdam zelf, meer en meer, begonden te neigen, om den Prins
van Oranje te bevorderen," De reden, die Wagenaar opgeeft, is
typeerend voor hem: „Zo veel invloed hadt,
naar \'t schijnt, de
vrees voor nieuw misnoegen met den koning van Groot-Britanje,
dien men wel wist, dat zeer gezet was op de bevordering van
zijnen Neeve,"\') Ziehier dus volgens Wagenaar het motief tot
dit besluit. Zich op een bron beroepen doet hij hier niet; alleen
door bijvoeging van
„naar \'t schijnt" houdt hij een slag om den
arm. Dezelfde onzekere houding neemt de schrijver aan, wanneer
hij spreekt over de vredesonderhandeling van \'t jaar 1706 tus-
schen Lodewijk XIV en zijn vijanden: ,,Ook stiet hun, (den En-
gelschen) dat men de Staaten in \'t vol bezit der Spaansche
Nederlanden wilde stellen: \'t welk,
veelligt, door de Franschen
alleen voorgeslaagen was, om de Staatschen tot handeling, en
de Engelschen tot argwaan te verwekken," 1) Doet Wagenaar ook
hier niet iets meer dan de zaak ontvouwen?

In hoeverre is Wagenaar nu bij zijn voornemen gebleven van
meer geschiedenis van het
„volk" dan die van „vorsten" te
geven?

Bij de bespreking van zijn politieke denkbeelden, werd reeds
medegedeeld, dat volgens hem de regenten-aristocraten de aan-

-ocr page 94-

gewezen bestuurders zijn,Wanneer hij het over Frederik II
van Pruisen heeft, geeft hij een merkwaardig oordeel over vor-
sten in \'t algemeen;„Hij hadt zig, van jongs op, onder \'t op-
zigt zijner moeder, eene der schranderste en deugdzaamste vor-
stinnen haarer eeuwe, en, naderhand, geduurend\'e zijne afwezig-
heid van \'t Hof, in veelerlei weetenschappen geoefend, en zulke
gronden gelegd, op welken, hij, bouwende, geschaapen stondt
een der uitmuntendste vorsten van Europa te worden. Ook kwa-
men \'er, eerlang, schriften in \'t licht, die hem, door \'t gemeen
gerugt, werden toegeëigend, en die hij, ten deele openlijk, voor
d\'e zijnen erkend heeft; in welken een schat van staatkundige
lessen werdt opengelegd,
die weinige vorsten kennen, en die
van nog minder betragt worden.
Hij heeft zig, sedert, altoos een
begunstiger der geleerden betoond\'; doch ook, gelijk Cezar van
ouds, doen zien, dat hij zig, van de wapenen, zo wel als van d\'e
pen wist te bedienen,"

Heel hoog heeft Wagenaar de vorsten dus niet staan. Heeft
hij hen in zijn verhaal nu ook genegeerd?

Als serieus historicus is hem dit onmogelijk geweest; wel
zegt hij, dat hij „de bedekte oogmerken van Vorsten, Mogend-
heden of voornaame Staatsdienaars (niet) verder (zou) open-
leggen, dan ze (den lezers) zeiven, uit een opregt, vrij en
bescheiden verhaal hunner bedrijven, blijken konnen," Maar
deze verklaring is geheel in overeenstemming met zijn opvatting
van geschiedenis schrijven.

Toch heeft Wagenaar uitvoerig geschiedenis van vorsten
moeten geven, waar het erop aankwam om door overzichten
van de buitenlandsche historie die van het vaderland beter te
doen begrijpen. Geschiedenis van het ,,volk" gaf hij meer dan
geschiedenis van den „vorst", want de eerste trok hem meer
dan de laatste: was onze vaderlandsche historie, zooals Wage-
naar die zag, niet die der ,,getergde, verdrukte, herleevende
en zegepraalende Vrijheid d\'es Vaderlands?" ") Meer dus over
het volk, zij \'t ook onvolledig,\') dan over den vorst, want de ge-
schiedenis der vorsten, hoewel onmisbaar, was slechts een mid-
del om de lotgevallen van de „Vrijheid" duidelijk te schilderen.

/ 1
5) Zié

-ocr page 95-

HOOFDSTUK IV.

Critiek op de „Vaderlandsche Historie". Invloed op latere
geschiedschrijvers. De „Vervolgen" en „Naleezingen",
Samenvatting.

Niet alleen nadat de „Vaderlandsche Historie" in haar geheel
verschenen was, is op Wagenaar critiek geoefend, maar ook
reeds tijdens \'t uitkomen van de verschillende deelen hoorde
hij af en toe aanmerkingen en opmerkingen, In een somberen
brief, in 1754 aan Van Limborch geschreven, zegt Wagenaar,
dat men niet alleen vindt, dat zijn beschrijving van de gebeurte-
nissen tijdens het Bestand\' partijdig is, maar dat men hem ook
niet
geschikt acht dien tijd onpartijdig te behandelen, In \'t vol-
gend jaar uit hij zich in denzelfd\'en mismoedigen toon, als hij
aan Van Limborch schrijft over „eenige Predikanten, en an-
deren, (die) in Holland en Zeeland\', van het Xde Deel ge-
oordeeld (hebben), dat \'er de Remonstrantsche pen des Schrij-
vers, duidelijk in te bespeuren was," \')

Maar ook is hem reeds toen — nog tijdens \'t verschijnen
van \'t werk — de lof niet onthouden: „Schoon eenigen, die,
hier, voor uitsteekende liefhebbers der tegenwoordige Consti-
tutie gaan willen, zo mij berigt is, van dit
XlVde Deel zeggen,
dat het partijdig is, voor de De W^itten, heeft egter, volgens
rapporten, een diergelijk Regent eener voornaame Hollandsche
stad verklaard, dat hij nooit meer overtuigd is geweest van de
noodzaakelijkheid der Stadhouderlijke Regeeringe dan door dit
XlVdc Deel,"\')

-ocr page 96-

Van gewicht is ook een geschrift/) verschenen in 1758, ge-
titeld: „Uitdaging aan den Schrijver van de Va-
derlandsche Historie, als onpartijdig Histo-
ri-schrijver, eerlijk man, en goed patriot. We-
gens het gezegde in het XIXde deel van zijn werk, rakende het
Huis van Orangen, Leeuw, Abrah, Ferwerda, en H, A, de
Chalmot, en compagnie 1758," Onderaan de laatste bladzijde van
het boekje staat: „Quid verum, atque decens, euro, et rogo,"\')
De schrijver zegt afkeerig te zijn van het maken van de
onderscheiding: Prins- of Staatsgezind, Hij is „reeds een man
van Jaaren, een goed Patriot, welke met al zijn hart wenscht
en verlangt het welzijn van zijn Vaderland; (hij) was een goed
en eerlijk Ingezeten van de Vereenige (!) Provinciën eer zijn
Hoogheid Stadhouder over dezelve was, en dat zelve (is hij)
nog onder de Regeering van een Stadhouder,"®)

Eerst prijst de schrijver Wagenaar, maar hij kan toch niet
nalaten hem aan te vallen op hetgeen hij gezegd heeft in het
XlXde deel der „Vad. Hist,", blz, 165—168, Wagenaar ver-
telt daar het volgende, In 1734 zou de Sacramentsdag
vallen op St, Jan (24 Juni), welke bijzonderheid voor vele
Katholieken een voorteeken voor groote verandering was. Men
voorzag rampen; ook gingen geruchten van samenzweringen
onder de Katholieken tegen de Gereformeerden met \'t doel de
regeeringsmacht in handen te krijgen. Voorzorgen werden ge-
nomen; te Leeuwarden reed op den bewusten dag de Prins
door de stad. Iets bijzonders gebeurde er niet, hetzij door de
maatregelen der overheid, hetzij omdat de geruchten slechts bij
een klein deel van \'t volk ingang hadden gevonden.

De schrijver van dit werkje acht het des te noodzakelijker
om Wagenaar aan te vallen, omdat deze zoo\'n knap historicus
is en hij daardoor zoo veel geloof bij de menschen heeft. Nu
gaat de „Uitdager" eenige bezwaren noemen, waarop hij in
den genoemden passus is gestuit,

I, Zoo spreekt hij eerst over „Vad, Hist," XIX, blz, 166, laat-
ste regel v,o, tot XIX, blz, 167, 10de regel v,b,, waar Wagenaar

-ocr page 97-

schrijft: „Of ondertusschen, gelijk sommigen willen, eenige
ijverige vrienden van den Prinse deeze bewegingen verwekt of
gevoed hebben, om zig, zo dra zij tot merkelijken opstand uit-
liepen, van dezelven te bedienen, om zijne Hoogheid tot Stad-
houder te doen verklaaren; en of men, gelijk
eenigen geloofd
hebben, ten deezen einde, reeds Oranje-vendels, op sommige
kerktoorens, in gereedheid hebbe gehouden, zou ik, bij mangel
van genoegzaame kennisse, niet durven verzekeren," De schrijver
stelt nu de vraag: Moet men onder „sommigen" niet verstaan:
menschen, die eenig geloof verdienen? „Want een history-schrij-
ver van U(!) bekwaamheid\', is al te wel van de wetten der
History ond\'errigt, om geen getuigenissen te mogen voort-
brengen, van menschen die in geen achting zijn, of weinig geloof
verdienen, of konde het anders nog zo veel ingang vinden,
zonder \'er bij te voegen, hoe weinig staat op zulke getuigenissen
le maken is," \')

H, „Vad. Hist," XIX, blz, 167, regel 9 en 10: „zou ik, bij
mangel van genoegzaame kennisse niet durven verzekeren," Deze
toevoeging stempelt het voorafgaande (n,l, XIX, blz, 166, laatste
reg,
V, O, tot XIX, blz. 167, 10de reg. v. b,] tot „lasterlijke aan-
wrijvingen jegens het Huis van Orangen", aldus de beoor-
deelaar. Al heeft Wagenaar, volgens den schrijver, hier geen
zekerheid, hij denkt toch, dat hij genoeg ,,waarschijnelijkheden"
heeft, ,,want anders zoudt gij U uitgedrukt hebben, gelijk U
hoedanigheid als History-jschrijver het vereischte, en voor-
namentlijk in zo een hatelijke zaak als deze, dat diergelijke
gerügten geen \'t minste geloof van verstandige Lieden ver-
dienden.

Nu gaat de criticus vitten: ,,Men zoude verscheidene ver-
klaringen aan dat woordje van
durven kunnen geven. De na-
komelingschap zal kunnen denken dat gij \'er overtuigende
blijken van zoudt gegeeven hebben, indien beweegredenen van
voorzigtigheidt en vrees U niet wed\'erhouden hadden," Dat
men \'t werkwoord „durven" in een dergelijk geval gebruikt, is
toch niet zoo ongewoon. Zeer zeker zal de nakomeling uit een

-ocr page 98-

en ander opmaken, dat Wagenaar de beweringen van die
,,sommigen" en ,.eenigen" niet dadelijk te verwerpen vond,

III, „Vad, Hist," XIX, blz. 167, reg, 10—18 van boven:
„Ook hadden de verspreide gerügten geheel geen invloed op
den Staat der tegenwoordige Regeeringe" en „vast gaat het,
dat de Sakraments- en S. Jansdag zo dra niet voorbij was, of
de bijgeloovige hoop en vrees, die eenigen ingenomen had\'t,
verdween geheellijk, en werdt bij elk belacht," Hierdoor wordt
naar Schrijver\'s meening duidelijk, dat Wagenaar wel degelijk
geloof geslagen heeft aan „hetgeen die zommige op de hande-
lingen der aanhangeren van het Huis van Orangen verspreiden,"
Was dit niet zoo, dan had Wagenaar ook niet behoeven te ver-
melden, „dat de Prins van Orangen zelve door de Stadt van
Leeuwarden te Paardt doorreedt," Het is, aldus besluit Sehr,
deze aanmerking, zeer waarschijnlijk, dat de nakomelingschap,
de^en passus lezende, \'t idee krijgt: Wagenaar meent, dat
achter deze beweging Oranje-vrienden gezeten hebben, met de
bedoeling Willem stadhouder te maken,

Hoe is nu, vraagt de criticus verder, Wagenaar\'s wijze van
doen in overeenstemming te brengen:
a, „met \'t caracter van een getrouw en onpartijdig History-

schrijver",
h.
,,met dat van een eerlijk man",

c. „en eindelijk ten derden, met dat van een goed patriot"?

а. Om deze vraag te beantwoorden bespreekt de „uitdager"
de eischen van onpartijdigheid, die men aan een geschiedschrij-
ver mag stellen, daarbij aanvoerend citaten uit Cicero en
Tacitus,

б, Naar aanleiding van deze vraag, legt hij Wagenaar \'i
volgend\'e voor: „Zoudt gij hebben willen dat op het geloof van
een ander Schrijver, dïe gelijk bij voorbeeld als Baillet\'),
Niceron®), etc, \'t leven der Doorlugtige Mannen afschetste, en
tot U komende, of ten minsten van uw werk sprekende, hij op

-ocr page 99-

deze wijze zig uitdrukte, en aan de nakomelingschap een dus-
danig Denkbeeld van U perzoon gaaven: De Autheur der Vader-
lands Historie was een Man van verdiensten als History-
schrijver; Maar behelst zijn werk goede zaaken, dat heeft hij
gants verdonkert, door de Haat, die
zommige willen dat hij het
Huis van Orangen toedroeg; en
volgens eenige hadt men hem
door beloften, giften en gaven, zoo lafhartig gemaakt, van met
gretigheid\' alle gelegentheden te zoeken om zijn verbitterde gal
tegens de Prinsen van Orangen uit te spuwen;
maar bij mangel
van genoegzame kennisse durf ik het niet verzekeren."

Uit \'t gebruik der door mij gecursiveerde woorden blijkt hoe
venijnig de „Uitdager" tegen Wagenaar gestemd is. Alleszins
begrijpelijk is het intusschen, dat het eeuwige „sommigen mee-
nen", ,,anderen willen" en soortgelijke uitdrukkingen vele lezers
is gaan ergeren,

c, Hoe is Wagenaar\'s geschrijf overeen te brengen met het
karakter van een goed patriot? Meent de schrijver, aldus de
„Uitdager", werkelijk met zijn werk ,,de goede Harmony" aan te
zullen kweeken en „de Banden der vereeniging tusschen het
Stadhouderlijke Huis, de verschillende Leeden der Staat, en
de inwoonders dezes (!) Provinciën nauwer en nauwer toe (te
zullen) knoopen"? Nadat de schrijver Wagenaar uilgedaagd
heeft zich te rechtvaardigen, komt hij met deze vraag: „Waar-
om hebt gij eenige zeer belangende voorvallen wezendtlijk tot
de Vaderlandsche Historie behorende, uit uw werk gelaten?
Of (vraagt hij dan hatelijk) zijt gij van voornemens (!) een appen-
dix van vergetene stukken in \'t ligt te geven?"Wat de „Uit-
dager" met deze „belangende voorvallen" bedoelt, zegt hij niet.
De schrijver eindigt met een aanhaling uit Voltaire, — de
meeste historieschrijvers vertellen sprookjes, want ze missen
philosofische scholing — die dan, volgens hem, op Wagenaar\'s
werk toepasselijk is.

Betrof de critiek, geoefend door den „Uitdager", quaesties
van politiek-historischen aard, in \'t zelfde jaar verscheen ook
een geschriftje, waarin afgekeurd wordt de voorstelling die
Wagenaar gegeven heeft van een stukje kerkgeschiedenis. Ik
heb op \'t oog: „De roem van Gods vrije Genade,

-ocr page 100-

verheerlijkt en d e Hervormde Kerk en
derzelver Leere verdöedigt, Tegen het on-
rechtvaardig verhaal, ter neder gesteld" in de Vaderlandsche
Geschiedenissen door J, Wagenaar, Wegens de kerkelijke
gebeurtenissen van den Jaare 1750, 1751 en 1752, in verschelde
gewesten van ons gemeenebest voorgevallen, In het licht ge-
geven door een Beminnaar van Zions welstand, Los(!) Deus(!)
Gloria,"^) Het geschriftje bevat een klacht over en weerlegging
van „Vad, Hist." XX, blz. 377-382.

Wagenaar vertelt in deze bladzijden, dat er, na de staatkun-
dige bewegingen van de jaren 1748 en \'49, kerkelijke hebben
plaatsgegrepen, die gevaarlijke gevolgen hadden kunnen heb-
ben, wanneer de overheid\' ze niet op wijze manier had doen be-
daren, In Gelderland, Utrecht, het Gooi, Drente, Overijsel en
ook in Zuid-Holland kwam het bij godsdienstoefeningen in
de gereformeerde kerk voor, dat sommige der aanwezigen,
meestal vrouwen, zoodanig onder den indruk van de prediking
des Woords geraakten, dat zij den kerkdienst verstoorden
door allerlei misbaar. Vooral te Nijkerk op de Veluwe waren
deze bewegingen van groote beteekenis; men schreef het ont-
staan ervan toe aan de prediking van een vurig, jong predikant,
Gerardus K\'uipers, Sommigen hielden de beroeringen
voor werkingen van de hemelsche genade, anderen beschouw-
den ze als aanstellerij, vooral toen men geconstateerd had, dat
er lieden waren, die ,,de beweegingen, welken zij anderen zaa-
gen maaken, meer of min konstelijk wisten naar te bootsen," \')
Met behulp van de wereldlijke overheid deed de kerkelijke alle
mogelijke moeite om de bewegingen te doen ophouden, vooral
toen bleek, dat het diepe zondebesef, waarvan de luidruchtige
gedragingen der „beroerden" moesten getuigen, in de meeste
gevallen niet in overeenstemming was met hun verderen
levenswandel. Men slaagde er spoedig in deze beweging te
stuiten.

De voorrede nu van bovengenoemd geschrift begint met de
uiteenzetting van wat de vrije genade eigenlijk is,

In \'t boekje wordt — in \'t kort — dit gezegd, dat, waar de
bekeering der zondaars alleen kan plaats hebben, doordat

-ocr page 101-

Gods genade zich over hen ontfermt en hun den Heiligen Geest
doet deelachtig worden, het ook niet uitgesloten is, dat men
zulks uiterlijk merken kan, wanneer bij zulke zondaars zich
deze innerlijke veranderingen afspelen. De schrijver vervolgt:
Objectief is Wagenaar niet geweest tegenover de beschreven ver-
schijnselen, anders zou hij zijn verhaal niet zijn begonnen met
te zeggen, dat er ,,nieuwe beroerten (waren) ontstaan in de
kerke,
die geschaapen stonden, gevaarlijke gevolgen te zullen
hebben."
Hiermee is Wagenaar volgens den schrijver af-
geweken van zijn plan, er met alle „kortheid, klaarheid en on-
partijdigheid" over te zullen spreken,\')

Men kan aan dé taal en den stijl zien, dat de schrijver van\'
dit geschrift geen geletterd man is (m.i, een soort oefenaar),
doch insinueeren doet hij niet en evenmin schrijft hij op een
onhebbelijken toon. Dat zulk een schrijver Wagenaar als
Sociniaan beschouwt, behoeft ons niet te verwonderen. Het
boekje is merkwaardig als een stem van het niet redeneerende
religieuse gevoel, of desnoods van de overdreven religieuse
gevoeligheid, te midden van het geredeneer der rationalistische
geleerden.

Behalve de twee genoemde is er nog een derde „Klein Ge-
schrift", ®) waarin — thans van militaire zijde — critiek wordt
geoefend op de ,,Vaderlandsche Historie", n.1, ,,K rijgsmans
Eer Verdeed\'igt. Tegen den Heere J, Wagenaar, schrij-
ver der Vaderlandsche Historien; Die, of uit kwaadwilligheid, of
diepe onkunde zig niet heeft ontzien de eer en Heldenroem, der
Kreigsgeneraliteit met veele tastbare onwaarhed\'en te bevlekken
en dezelve op een ingewikkelde wijze van Lafhartigheid en on-
trouw te beschuldigen, alles op \'t klaarste wederlegt, en de egte
waarheid ten toon gespreit zoo als het zig heeft toegedraagen in
den
jongst-leeden oorlog. In \'t licht gegeven tot opheldering
en verbetering der Vaderlandsche Historien, door Een der oog
en oor getuigen, meede Lit en Secretaris eener Societeit van
Militaire Officieren in dienst van deezen Staat. Ond\'er de zin-
spreuk Calamo et Ense."

-ocr page 102-

Na een inleiding, waarin de schrijver den nadruk legt op
het précaire van het bestaan van den officier in oorlogstijd en
op de minderwaardigheid van hem, die den naam van zoo\'n
officier onteert, komt hij tot zijn aanmerkingen:

a. Wagenaar heeft bij zijn beschrijving van \'t beleg van
Doornik^) gezegd „dat de nadernissen (of arbeid aan de Loop-
graven) onder het gedurig uitvallen der Belegerden, wakkerlijk
wierden voortgezet". Uit dezen zin haalt de „eerverdediger" een
krenking voor den gouverneur van Doornik: zoo gelezen, zegt
hij, zou de verdediging in niets dan uitvallen hebben bestaan,
hetgeen een riiïne voor de bezetting zou zijn geweest. Wagenaar
zwijgt over de dappere verdediging door de bezetting. De schrij-
ver voegt er echter bij, dat deze voorstelling misschien eerder
aan „diepe onkunde" dan aan „opzettelijke kwaadwilligheid"
moet worden toegeschreven,^) Bovendien is het heel dui-
delijk, dat de schrijver Wagenaar ervan.beschuldigt op de hand
der Franschen te zijn: Wagenaar schrijft namelijk: „Wakkerlijk
werd de Belegering voortgezet". En dan de criticus: „Zoude hij
niet oneindig beter hebben geschreven: ,, „Dat de stad\' zig dap-
per verweerde, niet tegenstaande de Belegering sterk wierd
voortgezet?"" Dan zoude hij waarheid hebben geschreven, en
dus zou hij den roem van den wakkeren Gouverneur niet hebben
verkort",«)

b. Zijn tweede aanmerking begint de „Eerverdediger" met
deze vraag: „Laat ons eens zien wat onzen schrijver van den
Slag bij Fontenay revelt". Wagenaar zegt, 1) „dat de Staatsche
Ruiterij gelast was om een versterkt kerkhof aan te tasten,
\'t welk niet dan met weerzin, onder het hevig schieten des
Vijands, ondernomen wiert". De criticus beweert, dat deze tegen-
zin niet te bewijzen is. Deze aanval is integendeel „met de uiter-
ste kloekmoedigheid" ondernomen. Hierna laat de criticus op
brallenden toon volgen: ,,Des hebben(I) ik reden om onzen schrij-
ver te vragen, of hij niet rood in zijn aangezicht wordt, dat
hij Helden, die hun bloed voor het vaderland hebben uitgestort
na hunnen dood durft hoonen?" °)

1  Vad, Hist, XX, blz, 7,

5) Krijgsmans Eer Verdeedigt, blz, 9,

-ocr page 103-

c. Een derde aanmerking meent de schrijver te kunnen maken,
wanneer hij leest „Vad. Hist." XX, blz. 51, „dat de Engelschen, in
het jaar 1747 de schande, in de voorige veldtochten behaalt,
zouden uitwissen". Zijn critiek hierop bestaat in deze insinuatie:
■.Hier moeten het de Engelschen van onzen History-schrijver ook
ontgelden:
Mogelijk om door deze uitdrukking, het laaste deel
der Vaderlandsche Geschiedenissen nog beter aan den man te
helpen,
want tegenwoordig staat het in Holland zoo geschapen,
dat, indien men voor een man van oordeel en verstant wil aan-
gezien worden, men in het algemeen de Engelschen in alle hunne
bedrijven moeten laaken. ..."\') De rest van het boekje vult deze
\'.miles gloriosus" met verwijten, dat Wagenaar niet behoorlijk in
de krijgswetenschap en haar terminologie thuis is, en dat hij niet
op de hoogte is van \'t verschil tusschen „overrompelen", „ver-
rassen" en „bestormen".

Bezien wij na deze critieken, die reeds tijdens \'t verschijnen
der „Vaderlandsche Historie" zijn uitgekomen, eerst eenige
tijdschriften, waarin het werk hetzij geheel hetzij gedeeltelijk
besproken wordt.

Wanneer de „Boekzaal der Geleerde Waerelt"
van 1749 het Iste deel van de Vad\'. Hist. aankondigt, vestigt zij de
aandacht erop, dat Wagenaar met zijn werk, „dat zo onverwagt
als aangenaam opdaagt" „de Geschiedenissen van ons Vaderlandt
van de vroegste tijden af, door alle de volgende Eeuwen heen"
geeft, iets wat vóór hem nog nooit iemand gedaan heeft.\') De
schrijver, aldus recensent, onderbreekt zijn verhaal niet door te
Polemiseeren met historieschrijvers, met wie hij van meening ver-
schilt, evenmin wijkt hij „van zijne eenvoudige aaneenschake-
ling" af „om zijn werk op te sieren met \'t beschrijven van menig-
vuldige outheden",") Het tijdschrift prijst Wagenaar\'s „bekwaam-
heit, schrander oordeel, naarstig onderzoek",") Dat de recensent
zulk een goede critiek gaf, behoeft ons niet te verwonderen; uit
het volgende citaat blijkt duidelijk, dat recensent en schrijver
eenes geestes zijn: „Wij moeten aantekenen, hoewel wij \'er niet
over zullen uitbreiden, dat de schrijver zeer nauwkeurig is ten

-ocr page 104-

aanzien der veranderingen, die er gebeurt zijn in den Toestandt
der Regeringe van deze Landen, en deze zijn zaken, die altoos
grote oplettendheit verdienen, om hier uit te weten, hoe verre het
Regt der Vorsten tot het Bewind strekte en hoe verre zij \'er
van hebben afgestaan, ten behoeve der steden, waarop d\'erzelve
voorregten en gebruiken meest al nog gegront zijn,"

Vol lof over „den kundigen en nooit volprezen Schrijver der
Vaderlandsche Historie" zijn ook de „T a e 1- e n Dicht-
kundige Bijdragen" (1758-1762) en de „Nieuwe
Bijdragen tot Opbouw der Vaderlandsche
Letterkund e" (1763-1766), Afgezien van \'t feit dat Wa-
genaar in eerstgenoemd tijdschrift als historicus geprezen wordt,
beschouwt het hem ook als taaiautoriteit en vertaler. Een der
medewerkers is zelfs geïnspireerd geworden tot het maken van
een lofdicht: de „Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Lett," geven
een gedicht, getiteld „de Zachtzinnige Man"; volgens den „Blad-
wijzer van Schrijveren" achter in dit deel wordt Wagenaa.r
bedoeld, Op de aangegeven bladzijde treffen wij de volgende
strofe aan:

„Als hij \'t Historieboek van alle de eeuwen leest.
Dan vindt hij vaek de jammerlijkste blijken,
In allen dienst, in allerleie rijken.
Van geestelijken haet, de waereld door gevreesd:
Dien moest zijn Jezus zelf gevoelen.
Dien door zijn dierbaar bloed verkoelen:
De zielendwinglandij, nog aen den Taeg geducht.
Verhief de kruin alreeds in Palestijnsche lucht,"

Toepasselijk op Wagenaar is ook de 10de strophe:

„Al wie hun zuiver licht onstaken aen de zon
Van \'t nieuw verbond, gebruikt hij tot zijn voordeel.
Hij voedt zijn ziel, hij kweekt, hij vormt zijn oordeel.
Dodridge, Stellingfleet, Stakhouse, Tillotson,
Wats, Hervels, Burnets, Turreteinen,
Of Mosheims, Werenfels, Saureinen,
Of Zimmermans of Wits, doorleest hij met vermaek,

-ocr page 105-

De Deugd voert eene tael schoon in verscheiden spraek".

Ten slotte nog de 22ste strofe, waarin de hoogstaande per-
soonlijkheid van „de zachtzinnige man" geroemd wordt:
„Zulk een oprechte stookt geen snooden burgertwist.
Noch braekt zijn galle op vrome borgerheeren:
Men hoort hem nooit zijns naestens naem onteeren:
Hij zoekt geen vuile winst, noch door bedrog noch list:
Nooit gaet voor hem de pleitzael open.
Zijn vrome ziel wordt nooit bekropen
Door nijd en Jaloezij, twee monsters, die \'t heelal
Berokkenen een drom van eeuwig ongeval,"

Ook de „Vaderlandsche Letteroefeningen" -
roemen Wagenaar als een „eerlijk en cordaat man", wanneer
het tijdschrift\') zijn verhandeling over het stadhouderschap
recenseert. Ongeveer 25 jaar vroeger had het reeds de gunstig-
ste verwachtingen aangaande het groote werk over Amsterdam
uitgesproken, met deze woorden: „De Heer Wagenaar, over-
bekend door zijne onvermoeide naarstigheid en schranderheid
in \'t opstellen der Vaderlandsche Historie...."\'), terwijl in
den jaargang 1773 ®) gesproken wordt van zijn qualiteiten als

godsdienstonderwijzer: ......en \'t Godsdienstig genootschap,

waermee hij zich verenigde, spreekt steeds met lof van zijnen
arbeid onder hen, en vooral van zijne bekwaemheid ter op-
wakkeringe en leidinge van de Jeugd, in die dagen, toen hij
zich tot dat werk verledigde,"

Minder gunstig is ten opzichte van Wagenaar gestemd de >
„Nederlandsche L e 11 e r c our a n t" van E. Luzac, Ik ^
heb hier op \'t oog die recensies, die Wagenaar\'s werk over Am-
sterdam aankondigen, en hoewel ze niet direct op de „Vader-
landsche Historie" betrekking hebben, acht ik ze toch van belang
voor het oordeel, dat
d\'e schrijver ervan over Wagenaar als
geschiedschrijver in \'t algemeen uitspreekt. Niet zeer welwil-
lend klinken reeds de volgende woorden: „De geschiedenissen
van Amsterdam, zo alsze
ons door den Heer Jan Wagenaar
opgedischt worden____"1). En verder: „Dan, dit gedrag der

1  Ned, Lettercourant IX, blz, 235,

-ocr page 106-

Wethoud\'eren (bedoeld wordt het vervolgen der kétters tijdens
Alva\'s bestuur) vindenwe, bij onzen
gemaaügden schrijver, zeker-
lijk uit
overmaat van gemaatigdheid, eenvoudig gedoopt met den
naam van de „ „strengheid" " van Alva volgen; en al dat ont-
menscht en wreed bedrijf, onder de eenvoudige benaaming van
„ „strengelijk behandelen" ", opgegeeven." Opmerking verdient
ook wat de recensent zegt naar aanleiding van een passage in
de „Opdragt aan de Edele Groot-Agtbaare Heeren Schout, Bur-
gemeesteren, Schepenen, en Raaden der Stad Amsterdam",
bladz. 2, 3; Wagenaar zegt daar, dat het thans geschied is\',
dat „de Overheid zelve den ingezetenen gelegenheid gaf, om\'
van de Stad, en derzelver ouden en hedendaagschen toestand,
te gevoelen, niet wat zij wilden, maar wat waar is; en om \'t gene
zij daarvan gevoelen, onbeschroomd\'elijk, voort te zeggen," Op
deze bewering van Wagenaar maakt de recensent de volgende
aanmerking: het woord „Overheid" past niet voor de Wethouder-
schap van Amsterdam, maar alleen voor de Staten van Holland

en West-Friesland. Uit Wagenaar\'s woorden maakt recensent

op, dat men thans in Amsterdam niet meer gevoelen mag, wat
men wil, maar alleen maar wat de Amsterdamsche overheid
zegt, dat waar is. Verder twijfelt de beoordeelaar er aan of dit
standpunt de historie ten goede komt, „tenzij hij (W.) \'er mede
te kennen willen geeven, dat de Wethouderschap begreepen
heeft dienstig te zijn voor de Burgerij en verdere In-
gezeetenen van Amsterdam, dat zij konden gevoelen van die Stad
en t geen dezelve aangaat, wat waar is; dat hunne Edele Groote
Achtbaarheden den Heer Wagenaar aangezien hebben als dien
geenen, die in staat was om juist van die Stad op te geeven het-
geen van dezelve waar is; dat onze Schrijver vervolgens vereerd
IS geworden met den last om dien arbeid te volbrengen; en ein-
delijk, dat zijn werk, afgeloopen zijnde, tot een richtsnoer zal
strekken van \'t geen wat men er van gevoeld,
onbeschroomd\'elijk
voort te zeggen, ®)

Men ziet, d\'at het hier twee voorname quaesties geldt, die zoo
dikwijls bij de beschouwing van de „Vad, Hist," ter sprake
^ j komen: ^t te denken van Wagenaar\'s gematigdheid? en hoe

-ocr page 107-

was zijn verhouding tot de Amsterd\'amsche Overheid? twee
vragen, die Bilderdijk in \'t bekende schimpdicht\') in 1789 zoo
kras beantwoord heeft. Dat overigens de „Vaderlandsche His-
torie" den schrijver terecht een goeden naam bezorgd heeft als
historiograaf, ontkent ook de „Nederlandsche Lettercourant" f
niet, \'

■ J

/V\'

De naam B i 1 d e r d\' ij k brengt ons in een nieuwe phase van
critiek: hij behoort tot een ander geslacht dan Wagenaar, een
geslacht, dat andere theorieën op \'t gebied van staatsrecht
en geschiedenis had geleerd en wel van den Leidschen hoog-
leeraar A d r i a a n K1 u i t, /
Alvorens verder de critieken op de „Vaderlandsche Historie"
te bespreken, is het echter wenschelijk eerst een en ander op te
merken over den invloed van dezen hoogleeraar en over het ver-
schil tusschen zijn opvattingen over onze historie en dïe, welke
in Wagenaar\'s tijd gehuldigd werden.

Gaan wij daartoe eerst na, welke de officieele opvatting over
onze oudere vaderlandsche geschiedenis was, zooals die vóór
Kluit gehuldigd werd. Deze opvatting is gebaseerd op het werk
van Hugo de Groot: „De a n t i q u i t a t e r e i publicae
B a t a v i c a e". Dit boek verscheen in 1610, een jaar na het
sluiten van het Twaalfjarig Bestand, De bedoeling, welke De
Groot met het schrijven van dit werk had, was: aan /e toonen,
^t de onafhankelijkheid der Republiek van oudsher reeds be-
staan had: dit vast te stellen was te meer noodig, omdat bij het
Bestand wel de vrijheid, maar niet de onafhankelijkheid was
erkend. De vaderlandsche geschiedschrijving werd dus „in dienst
gesteld van het geldende staatsrecht",Geheel nieuw was deze
opvatting niet; De Groot had in dit boek uitgewerkt de theorie
door den Goudschen pensionaris Francken in 1587 opgesteld
in zijn geschrift: „Corte Verthooninghe van het
recht der ridderschap, edelen en Steden van
H o 1 1 a n d t en W e s t v r i e s 1 a n d t". Dat de Staten
altijd in \'t bezit zijn geweest van de geheele souvereiniteit, zon-

\') Bilderdijk, Gesch, d. Vad, dl, I, blz, XXVI,

2) Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschie-
denis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (1917), blz, 121,

I •

lu

V"

ft.

-ocr page 108-

der dat deze van eenige buitenlandsche macht afhankelijk is
geweest, is het officieele staatsrechtelijke leerstuk, dat door
bijna
iederen historicus in \'t vervolg werd beleden. Historisch
onderzoek op dat gebied werd weinig of niet gedaan, de
beoefening der geschiedenis — na Hugo de Groot — „kwam groo-
tendeels in handen der juristen, die haar opvatten en behandel-
den als een pleit, waarbij het er meer op aankwam juridisch slui-
tende argumenten aan te voeren dan goede historische gron-
den,"Het hooger onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis
kwam niet tot zijn recht: gewoonlijk was het opgedragen aan
den hoogleeraar in het Grieksch;een geschiedschrijver van
inaam trof men onder de hoogleeraren niet aan. Een uitzonde-
ring moet worden gemaakt voor de Middeleeuwen: de beoefe-
ning van de geschiedenis van dezen tijd werd door de regenten
\'t minst gevaarlijk geacht, vandaar dat mannen als Merula,
Boxhorn en Matthaeus wel de Leidsche Universiteit in hun roem
konden laten deelen, \')

Waar het echter de studie van de XVIe- en XVIIe-eeuwsche
geschiedenis en van het staatsrecht der jonge republiek gold,
daar achtten de regenten de vrije beoefening ervan „zoo al niet
schadelijk, (dan) toch van gevaarlijke strekking,"

Toezicht te houden op het hooger onderwijs was voor de Sta-
ten echter gemakkelijker dan te verhinderen, dat er andere mee-
ningen dan de hun zoo geliefde werden gekoesterd. Ook al in
de XVIIde eeuw had de theorie van de Statensouvereiniteit niet
onverdeeld gegolden: toen reeds had de Zeeuw Van Grijps-
kerke „erop gewezen, dat de term ,,,,Staten"" volgens hem
eerst voorkomt in het Groot Privilege van Maria van Bour-
gondië; anderzijds had de Leidsche hoogleeraar Matthaeus
in zijn werk „„De nobilitate, de principibus, de
d u c i b u s et
c." " gebroken met de tot in zijn tijd\' overheer-

1) Kampinga, a,w,, blz, 122,

2) Wille, De literator R. M, van Goens en zijn kring, blz, 82,

3) Fruin, Verspr, Geschr, IX, blz, 275,

4) Idem, blz, 276,

5) In zijn werk „\'t Graafschap van Zeeland, ofte corte representatie van
de Regering van Zeeland onder haere Graeven tot den jaere 1579, be-
helzende zeer omsFandig den staet en recht van de Ridderschap cn Edelen
van Seelant",

SI

-ocr page 109-

sehende zienswijze van de instelling der graven."\') De Duit-
scher Hermann Conring, jurist en historicus uit de XVIIde eeuw,
noemde de Statensouvereiniteit een fantasie van Nederlandsche
chauvinisten.

Kluit\'s opvattingen nu aangaande het staatsrecht, welke heb-
ben ingewerkt op de latere critici van Wagenaar\'s werk,\') kun-
nen als volgt worden samengevat,

In den vroegsten tijd behoorde de landsheerlijke macht aan
den Duitschen keizer. Deze stelde, zooals van den Frankischen
tijd af al geschied was, graven aan, die in den loop der tijden
van ambtenaren vorsten geworden waren, en wel, vorsten met
zoo\'n uitgebreide macht, dat zij van de XlVde eeuw af „het volle
bewind en de rechten van hooge overigheid of opperhoorig-
heid" uitoefenen. Sinds de Xde eeuw was de vorstelijke
macht erfelijk; deze macht is absoluut, zoowel juridisch als
militair: de graaf stelt baljuwen, schouten, dijk- en heemraden
aan; stelt rechtscolleges in, waar hij het noodig acht, en geeft
dezen instructies. De macht van den graaf is volgens Kluit te
karakteriseeren met deze woorden: sic volo, sic jubeo, stat pr^

ratione voluntas. 1)

Was de opvatting van Hugo d\'e Groot eenzijdig, die van Kluit
was het ook, maar de groote verdienste van den laatste is, dat f,
zijn methode van bestudeering der geschiedenis veel juister is. fi
Verkieslijker is zij ook, omdat zij niet in dienst gesteld wordt
van de bevestiging en de verbreiding van een bepaalde staat-
kundige opvatting.

Aangaande de resultaten, waartoe Kluit met zijn methode
gekomen is, kan gezegd worden, dat hij zich vergist, wanneer
hij „de volle souvereiniteit aan den graaf toeken(t), eene macht
nimmer zoo volledig bezeten. Het recht dat de graaf kon doen
gelden was beperkt, doordat zijn macht het was. Voor ons is d\'e
landsheerlijkheid van ongelijken inhoud en omvang geweest al
naar gelang van het territorium, aan welks hoofd de landsheer

■ U

-ocr page 110-

stond," \') Dit verschil in uitgebreidheid\' van de landsheerlijke
bevoegdheid heeft Kluit niet in aanmerking genomen; in de ver-
schillende territoriën is deze bevoegdheid anders geweest, al was
zij in wezen overal dezelfde. Kluit heeft niet voldoende rekening
gehouden met de, hoe dan ook, verkregen rechten van de on-
derdanen, Het beeld, dat hij van de grafelijke macht schetst, past
het best voor de Bourgondisch-Oostenrijksche vorsten, ook wat
betreft de militaire bevoegdheid,

Afgezien van persoonlijke grofheden, die Bilderdijk Wa-
genaar naar \'t hoofd geslingerd heeft, en daargelaten, dat hij zich
maatschappelijk ver verheven voelde boven den „klerk ter Am-
sterdamsche Secretary", heeft Bilderdijk zeer zeker recht
gehad om Wagenaar\'s werk zoo scherp te beoord\'eelen, n,l, om-
dat hij wetenschappelijk-juridisch geschoold was en Wagenaar
niet, Bilderdijk had in Leiden colleges over staatsrecht geloopen
bij Kluit, Wij zagen reeds, d\'at Kluit\'s opvattingen een in vele
opzichten juistere beschouwing over de staatsrechtelijke ver-
houdingen in de Middeleeuwen in \'t leven riepen, Bilderdijk
heeft dus, doordat hij van Kluit\'s juistere methode kennis heeft
kunnen nemen, op Wagenaar veel voor gehad, en daardoor had
hij meer recht van spreken, waar het \'t Middeleeuwsche staats-
recht gold.

Daar de opvattingen over de Middeleeuwen, welke beide
mannen koesterden, zoo lijnrecht tegenover elkaar stonden, kon
het ook niet anders, of Bilderdijk\'s beoordeeling moest wel zoo
ongunstig uitvallen; immers veel van wat den staatsgezinden
Wagenaar aantrekt, wordt door den monarchaal-gezinden Bil.
derdijk verfoeid.

Voordat wij Bilderdijk bespreken, dienen wij eerst nog kennis
te nemen van een gematigd staatsgezind beoordeelaar, wien de
meeningen van Kluit niet onbekend zijn geweest, n,l. H e n r i k
van Wijn. Nadat deze het pensionaris-ambt in den Briel en
Gouda bekleed had, wijdde hij zich, in 1787 wegens patriottische
overtuiging ontslagen, aan historische studie en werd hij in 1802
archivaris der Bataafsche Republiek, Bij keizerlijk besluit werd

-ocr page 111-

Van Wijn in 1812 als zoodanig ontslagen, maar Willem I benoem-
de hem in 1814 weer. Van Wijn is de eerste organisator van het
Algemeen Rijksarchief,

Dat Van Wijn de ,,Vaderlandsche Historie" belangrijk vond,
blijkt hieruit, dat hij er „B ij v o e g s e 1 s en Aanmer-
kingen" voor samenstelde ,,zonder onzen grooten voorganger,
mijn ouden, gemeenzaamen, en aan mijn hart altijd\' dierbaaren,
vriend, zottelijk te willen bedillen", zoo schrijft hij. Het is Van
Wijn veeleer te doen om „daar het pas gave, zijnen (d,i, Wa-
genaar\'s) roem met \'s Lands Historie op nieuw te vestigen, zon-
der zijne misstappen te verbergen,"

Van Wijn\'s arbeid is te vinden in de volgende uitgaven:

1, ,,Bijvoegsels en Aanmerkingen voor het eerste (tweede,
derde enz,, tot het twintigste) deel der Vaderlandsche His-
torie van Jan Wagenaar", door H, van Wijn en anderen, *)
Het werk bestaat uit 20 stukken, ieder betrekking heb-
bende op een deel van de ,, Vaderland sehe Historie", Het
werd aangevuld met:

2, ,,Bijvoegsels en Aanmerkingen, bestaande in noodige na-
leezingen voor dc Vaderlandsche Historie van Jan Wage-
naar", door H, van Wijn, en anderen, *)

Hierin gaf Van Wijn wat in het sub 1 genoemde werk niet
kon worden opgenomen, omdat het boek anders te uit-
gebreid zou zijn geworden. Het bevatte nalezingen over
de eerste tien boeken, daar de uitgever slechts 25 vel
beschikbaar had gesteld; wilde Van Wijn volledig werk
leveren, dan was nog een deel noodig; dit verscheen in
1801, n,l,:

3, ,,Bijvoegsels en aanmerkingen, bestaande in noodige na-
leezingen voor de Vaderlandsche Historie van Jan Wage-
naar", door H- van Wijn, Tweede en laatste deel,\')

• In deze „Bijvoegsels en Aanmerkingen" heeft Van Wijn veel

-ocr page 112-

nieuws aan het werk toegevoegd,\') maar aanmerkingen in de
beteekenis, die wij nu aan het woord hechten, heeft hij niet ge-
maakt; daar waar Wagenaar volgens de meening van Van Wijn
dwaalt, heeft deze een verontschuldiging voor of een zacht oor-
deel over zijn „goeden Wagenaar", Moest Van Wijn een gebrek
van het werk noemen, dan zou hij willen wijzen op een tekort
aan cultuurgeschiedenis, In de „Historische en Let-
terkundige Avondstonden" zegt Volkhart, dat
Wagenaar „de Historie der getergde, verdrukte, herlcevende en
zegepraalende vrijheid van ons Vaderland" „meesterlijk vol-
bragt" heeft. Ook hier vergoelijkt Van Wijn Wagenaar\'s bewer-
king met te zeggen, dat deze volgens zijn plan niet op cultuur-
historische quaesties kon ingaan. Ook om in deze behoefte te
voorzien gaf Van Wijn zijn „Bijvoegsels en Aanmerkingen" en
,,N a 1 e e z i n g e n",

Hoewel de „Vaderlandsche Historie" door Van Wijn\'s arbeid
meer volledig was gemaakt, werd zij ook om zichzelf veel ge-
bruikt en hooglijk geprezen; daarvan getuigen de verschillende
epitheta, die ik bij \'t doorbladeren van verscheidene boeken en
tijdschriften\' kon noteeren, zooals; „naauwkeurig", „voortreffe-
lijk", „treflijk", „geleerd", „uitmuntend", „deftig", „kundig",
„onstervelijk", „onzijdig", oordeelkundig", „geacht".

Wreed\' worden de rustige gebruikers der „Vaderlandsche His-
torie" dan ook opgeschrikt door de stem van Bilderdijk, wan-
neer hij in zijn „Geschiedenis des Vaderlands" tegen Wagenaar
te keer gaat. Als verzamelaar van feiten stelt hij Wagenaar vrij
hoog, doch diens vooropgezette staatkundige meeningen en „de
plak en censure van de Amsterdamsche Burgemeesters-kamer"
verhinderen hem een juiste voorstelling van de gebeurtenissen te
geven,\') Jurist moet men wezen om een goed geschiedschrijver
te zijn: Wagenaar heeft dan ook verkeerd gedaan, „om de
geschiedenis op te maken uit Staatsresolutien: hetgeen met de
grootste autenticiteit en naauwkeurigheid ten opzigte der bijzon-
dere feiten, daartegen wat het wezen der zaken en het geheele
pragmatische betreft, zeker de historie vervalscht en bederft;

-ocr page 113-

dewijl de nemers en stellers d\'ier resolutien, hunne begrippen en
hun aanzien van alles, of liever, wat zij
willen, dat er van geloofd
worde,
daar in uitdrukken, en er justificatoire stukken voor zich
zelve van maken," Beide bezwaren; Wagenaar\'s onervaren-
heid in het recht en zijn staatsgezindheid vinden we door Bilder-
dijk gehekeld in de aanmerking, die hij in zijn „Geschiedenis des
Vaderlands"\') maakte naar aanleiding van de voorstelling,
welke Wagenaar geeft van \'t optreden van Graaf Floris II tegen
den Frieschen edelman Galama, Floris verbiedt Galama in bos-
schen te jagen; deze behooren immers aan den graaf in zijn
hoedanigheid van vertegenwoordiger van den keizer. Galama, in
zijn drift, doorsteekt Floris II den arm, wat Wagenaar noemt
„een moedig verdedigen van zijne vrijheden", Bilderdijk zegt
dan: „Zie daar wat bij een Amsterdamsch schrijverijen een
„ „moedig verdedigen van zijne vrijheden" " is. En zeker zou
Wagenaar het tegen een Atasterdamsch Burgemeester een gru-
welstuk vinden; maar Floris droeg ongelukkig die majestueuse
pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoo wel als d\'e wijs-
heid der Amsterdammers in zit, en Wagenaar was — Wagenaar
en niets anders,"

De uitdrukkingen, waaruit blijkt, dat Bilderdijk die minach-
ting in zijn geschiedwerk niet verzwegen heeft, zijn zeer talrijk.\')
Als een korte samenvatting van alles wat Bilderdijk tegen Wa-
genaar als schrijver der „Vaderlandsche Historie" heeft in te
brengen, zou men overigens gerust kunnen beschouwen het
gedichtje, d\'at Bilderdijk reeds in 1789 op Wagenaar had ge-
maakt:

„Een schrijver van beroep, die aangespoord door \'t voordeel.
Slechts schaars de stof zijns werks, en nooit de taal

[verstond;

Op elke zij bijna het recht der waarheid schond.
Door beurtlings misverstand, partijzucht en vooroordeel;
En, zoo ontbloot van smaak, geleerdheid, en vernuft.
Als kinderlijk gehecht aan valsche hersenschimmen.
Zijn naam bij \'t blinde volk een hoogte deed beklimmen.
Die zelfs verlichter overbluft."

■.JU^

-ocr page 114-

Dat H, W, Tydeman, de uitgever van Bilderdijk\'s werk, dit
gedicht voor in het eerste deel der „Geschiedenis des Vader-
lands" liet afdrukken, heeft, ook volgens zijn eigen zeggen,
velen geërgerd, Tydeman verdedigt zich als volgt: Niet alleen
voer het eerste deel, maar voor \'t heele werk past het gedichtje
als motto. Misschien was \'t nog beter geweest het te plaatsen
aan het einde van het voorlaatste deel, waar Bilderdijk genaderd
is tot \'t jaar, waar ook Wagenaars boek eindigt, dan zou \'t een
soort afscheid en een „Q,E.D." zijn geweest; nu moet men
\'t maar opvatten als „eene soort voorafgeplaatste Thesis of
grondstelling,"

Deze „Thesis" zal dan toch wel even afschrikwekkend op de
lezers gewerkt hebben en zal bij hen evenmin de objectiviteit
bevorderd hebben als de door Tydeman gesmade „konstgreep,
om een stellig gevormd (en mij verkeerd schijnend) begrip aan
den argeloozen, oprecht waarheidlievenden lezer gluipenderwijs
te willen inenten", Tydeman doelt hiermee op een plaats in de
„Vaderlandsche Historie", \') waar sprake is van een geheime
ondeugd van den stadhouder-koning Willem III, Wagenaar ge-
bruikt hier Burnet, „History of his own time" en zegt dan: „Doch
deze schrijver meld\'t niet, welke deze ondeugd, of dit gebrek
geweest zij: en \'t staat ons niet yrij in eene zaak van zo veel
gewigt, op gissingen van anderen te bouwen". Door deze manier
van zich uit te drukken wekt Wagenaar, volgens Tydeman, arg-
waan en wakkert hij de nieuwsgierigheid van het op schan-
daaltjes beluste publiek aan. De verdediging van Tydeman nu
tegen hen, die het plaatsen van \'t schimpdicht laken, zou ik eer-
der een handigheid, dan een „geestigheid" willen noemen.\') Hij
heeft er zich mee uit d\'e moeilijkheid gered, maar zijn naam als
historicus heeft het geen goed gedaan.

Wisten wij van Tydeman niets dan \'t bovenvermelde, wij
zouden hem, wat objectiviteit betreft, gelijkstellen met Bild\'erdijk;
met dezen vergeleken is hij echter, zooals Moll terecht opmerkt,
„zeldzaam nuchter en objectief," \') Van belang voor Tydeman\'s
persoon als criticus acht ik, wat hij schrijft in de Bijvoegselen bij
Dl. VI naar aanleiding van een voorgenomen stormaanval op

\') Vad. Hist, XVII, blz, 266,

2) Moll, a.w,,\'blz, 23,

3) Moll, a.w„ blz, 22,
Gesch. d. Vad. VI, blz. 280.

-ocr page 115-

Leiden, bij het beleg, waarvan Valdez zou hebben afgezien op
verzoek van de Haagsche „Jonkvr. Margareta Moons, die het
huis te Werve bij Voorburg bewoonde", onder toezegging van
haar hand:«) „Reeds in 1826 en wederom in 1829 heb ik te kennen
gegeven, dat ik het geheele verhaal nopens Margaretha Moons
in hare betrekking tot het ontzet van Leiden,
voor een soort van
mythologisch opsiersel hield/") En dan iets verder ): „Doch

het volledig bewijs, door inductie, van het niet-gebeurde der
zaak, uit het
niet-vermelden door alle de sehn,vys voor 1636,
zou te gelijk eene beredeneerde opsomming van al die verschil-
lende schrijvers vereischen. Dit zou mij wel ligt vallen; daar ik
reeds voor meer dan twintig jaren, nog te Franeker gevestigd,
enkel uit zucht voor waarheid en tot onderzoek dit punt opzette-
lijk nagegaan en mijn bevinden opgeteekend heb. En m den
noot onder aan de bladzijde: „Uit zucht voor waarheid en tot
onderzoek, ja; maar toch oorspronkelijk fik moet het beken-
nen) uit onwil tegen Wagenaar;
die van zu k een zonderling en
gewichtig voorval niets ter wereld
vermeldde! Ik gmg dus de
oude schrijvers over dat beleg na, en vond mets . en ik zag
mij dus genoodzaakt, in dît punt het historisch oordeel van
Wagenaar voor te trekken, niet slechts aan dat van Bilderdxjk,
maar aan den even geschiedkundigen, en nog fijner en schran-
derer. Prof. te Water." Wij zien hieruit, dat Tydeman, ondanks
zijn antipathie tegen Wagenaar, toch wel blijk geeft een objec
le

oordeel te kunnen vellen, _

Bilderdijk\'s bestrijding van Wagenaar is ten dee e wel pnn-
cipiëel geweest: hij stond op een ander standpunt, ook

Tydeman, Wanneer deze laatste spreekt over zijn verhoudmg
tot Matthijs
Siegenbeek,\') zegt hij, dat die heel goed
was, maar wat betrof de „lastige
geschilpunten over Barneveld
en Jan de Witt en Wagenaar en Bilderdijk , daar konden z:j

\'t nooit over eens worden,

Siegenbeek kon geen kwaad van Wagenaar hooren: voor hem
was Wagenaar \'t toonbeeld van alle mogelijke deugden. Ten
nutte der leerlingen van de voormalige school van het Leijdsche

1) Gesch. d. Vad. VI, blz. 175,

2) Bijv, bij Gesch, d, Vad, VI, blz. 271 en 272,

3) t,a,p, blz. 280,

i] Gesch, d, Vad. XIII, Nad, Nal, cn Bijvoegs,, blz. 57,

-ocr page 116-

Departement der Maatschappij „Tot Nut van \'t Algemeen" hield
hij over Wagenaar een oratie om hem te stellen als „voorbeeld
van onvermoeide vlijt en loffelijke werkzaamheid," \') Al had
hij zijn ontwikkeling geheel en al aan eigen energie te danken,
toch behield Wagenaar ,,een ongeveinsde en hoogst beminne-
lijke nederigheid," Voor de Nutskinderen beschouwt Siegen-
beek hem dan verder in zijn redevoering niet in de eerste plaats
als historicus, maar als „edel mensch", „nuttig burger" en „echt
Christen",\')

Welke beteekenis Wagenaar als historicus voor Siegenbeek
heeft gehad, werd door den laatste uiteengezet in een rede-
voering, getiteld: „Verhandeling over Jan Wagenaar als schrij-
ver der Vaderlandsche Historie", welke hij in 1827 gehouden
heeft in een vergadering van de „tweede klasse van het
Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letter-
kunde en Schoone Kunsten" (gewoonlijk geciteerd: Inst Verh,

2de kl,), 1)

Na een lofrede op het bekende: ,,Medio tutissimus ibis" ver-
telt Siegenbeek van den roem, dien Wagenaar zich met het
schrijven der ,,Vaderlandsche Historie" verworven heeft. Niet-
tegenstaande dat er „bittere schimpredenen" over het werk
zijn geuit, bleef de schrijver in achting wegens zijn „vlijt, scherp-
zinnigheid in het schiften, oprechte waarheidsliefde, goede
stijl," Maar niet lang geleden is er een aantal „meest jeugdige
beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis opgestaan, die, op
gezag en voetspoor van een kundig\', maar somber\', en zwart-
gallig\' leermeester, op een\' toon van meesterachtige beslissing,
een geheel ander oordeel over Wagenaar uitbrengen," Bedoeld
worden natuurlijk Bilderdijk en zijn leerlingen. Hun meening
recht te zetten is de bedoeling van deze rede. Het eerste
bezwaar, dat de Bilderdijkianen tegen Wagenaar geopperd heb-
ben, is zijn gebrek aan kennis van het oude staatsrecht. Siegen-

-ocr page 117-

beek vindt de bewering van deze „jeugdige Aristarchen")
hoogst ongepast, waar mannen als Bondam, Luzac, Van de
Spieghel, Te Water e.a., die hun sporen op \'t gebied der historie
al verdiend hebben, een bescheidener toon hebben aangeslagen.
Siegenbeek weerlegt de meening der „jeugdige Aristarchen" met
te zeggen, dat het
bezwaarlijk en „schier boven het bereik der
menschelijke zwakheid zij, die meeningen, welke door langdurig- ^a
heid van tijd en gezag der geleerdste mannen algemeen ge- J
wonnen hebben, volkomen uit zijn ziel uit te roeyen."Boven-
dien kan men
gemakkelijk dwalen, waar „met dezelfde woorden ^ ^
en namen, in
onderscheidene tijden, eene geheel verschillende
zaak wordt aangeduid!" \') En ten slotte: de nieuwe werken over ^
Middeleeuwsche geschiedenis verschenen na Wagenaar, zoodat

deze ze niet gekend heeft. f\\ \'

Het tweede punt van beschuldiging: „Wagenaar heeft de Am- ^
sterdamsche regeerders slaafs gevleid", weerlegt hij als volgt: ___
De zooeven genoemde mannen, die gunstig over Wagenaar heb-
ben gesproken (Bondam enz,), behoorden bijna alle tot de stad-
houdersgezinden.*) Verder: deze beschuldiging simt partijdig-
heid in zich en dat op zich zelf is bij den mensch niet iets vreemds,
Wagenaar\'s waarheidsliefde blijkt hieruit:

1°. Hij heeft zijn „Vaderiandsche Historie" zoo lang mogelijk
anoniem uitgegeven om vrij te staan tegenover alle par-

2°. N?" schrijven der „Vaderiandsche Historie" heeft Wa-
genaar de betrekking van klerk ter secretarie gekregen,
3°, Zijn stukken in „de Patriot" bewijzen, dat hij over de

Oranje\'s, vooral over Willem IV, gunstig denkt,
Van deze drie bewijzen zijn de onder 1 en 2 genoemde niet
zeer overtuigend; wat betreft 1: anonimiteit wordt even goed
gebruikt om flink partijdig te kunnen zijn en, wat \'t tweede be-
treft: het vereeren met zulk een betrekking kan heel goed een

manier van beloonen zijn.

Maar al is Wagenaar, volgens Siegenbeek, zoo onpartijdig

-ocr page 118-

geweest als een mensch maar zijn kan, toch heeft hij soms
„zulke bijzonderheden in zijne Historie ingevlochten, waaruit
het den opmerkzamen lezer niet onduidelijk blijkt, dat hij meer
de zijde der aanzienlijken en van hen, die van de op openbaar
gezag gevestigde kerkleer afweken, dan die der tegengestelde
partij, in den biurgerstaat gehouden heeft. Zelfs dit willen wij
geenszins lochenen, dat een min doorzigtig lezer van Wagenaar\'s
werk ligtelijk tot die, zeker niet geringe dwaling vervallen kan,
d\'at hij de zaak der aanzienlijksten voor dezelfde houdt, als die
der vrijheid; van welke dwaling de schuld echter in zoo verre
slechts ten laste van Wagenaar komt, als hij met al te groote
getrouwheid, hunne eigene woorden heeft overgenomen, en den
zin, dien men, in hunnen mond, aan het woord vrijheid hech-
ten moet, niet genoeg verklaard heeft,"\')

Nog eens heeft Siegenbeek Wagenaar verdedigd, n.1, in „De
eer van Wagenaar als historieschrijver en die van Jacoba van
Beyeren tegen Mr, W. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des
Vaderlands, verdedigd", verschenen in \'t jaar 1835, In dit
boekje zijn te vinden twee opstellen: \'t eerste bevat de ver-
dediging van Wagenaar\'s eer, het tweede die van de eer van
Jacoba, \'t Eerste is een aaneenrijging van weerleggingen van
punten van beschuldiging, door Bilderdijk tegen Wagenaar in-
gebracht, Van belang is m,i, \'t voorbericht van het werkje, waar
Siegenbeek vertelt, dat hij van zijn prille jeugd een diepen eer-
bied voor Wagenaar heeft gekoesterd: zijn moeder behoorde tot
de Rijnsburgsche Collegianten en had haar jongen veel goeds
van Wagenaar verteld. Hier zullen we wel de verklaring heb-
ben: Siegenbeek heeft zich bij zijn beoordeeling van Wagenaar
als schrijver van de ,,Vaderlandsche Historie" niet kunnen
bevrijden van den indruk, dien hij al heel vroeg van den mensch
Wagenaar heeft gekregen. Zoo was \'t ook met Jacoba van
Beieren: met een ,,redevoering in dichtmaat" had\' hij als
15-jarige jongen zijn eerste lauweren op het veld der weten-
schap geplukt: Jacoba\'s ongelukkig lot had zoo\'n diepen indruk
op Siegenbeek gemaakt, dat hij haar tot onderwerp van zijn
redevoering had gekozen,

1) Verhand, over J. Wagenaar, blz. 91.

2) De eer____verdedigd, voorbericht, blz. 4.

-ocr page 119-

De volgens mijn meening meest objectieve beoordeeling in
de eerste helft van de 19de eeuw gegeven is die van M r, b. de
,Wind, verschenen in de „Verhandelingen der tweede klasse
van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van
Wetenschappen.
Letterkunde en Schoone Kunsten", deel VII, onder den titel:

„Verhandeling over den invloed van Wagenaar\'s Vaderlandsche
Historie op de Beschouwing en beoefening onzer Geschiedenis. J
De Wind begint met te zeggen, dat objectiviteit moeilijk is; t is
de
vraag, of de voorstelling, die een bekwaam schrijver van d^e
geschiedenis van een volk geeft, niet te veel vereenzelvigd wordt
met de geschiedenis zelf.\') De bedoding, waarmede De Wmd

deze verhandeling heeft geschreven, is: ■

1°. De oorzaken van den grooten opgang, dien Wagenaar

gemaakt heeft, op te sporen.

2°, Zijn invloed na te gaan,\') . , „ w .

De groote opgang, dien Wagenaar\'s werk heeft gemaakt is
toe te schrijven aan de verdiensten, die \'t werk heeft en aan den
geest, waarin het geschreven is, in verband met den loop der ,
tijdsomstandigheden, nadat het werk was verschenen. )
• De verdiensten van het werk acht De Wind voldoende mteen-
gezet door Siegenbeek in de bovenbesproken verhandeling

De geest van het werk is staatsgezind, maar dat verhinderde
den schrijver nog niet te goeder trouw te zijn, Bdderdijk heeft
gezegd,\') dat goede trouw heel goed kan samengaan met voor-
ingenomenheid en partijdigheid,")

En nu maakt De Wind de m,i, zeer juiste opmerking dat ƒ /
Wagenaar „geen bestemde begrippen omtrent partijdigheid en
onpartijdigheid" heeft, maar dat „hij dezelve altijd (verwart)
met bescheidenheid en bedaardheid, met moderatie , „.... hij
zocht de onpartijdigheid\', waar zij niet te vinden was, m het met?

uitkomen voor zijn gevoelen," )

Volgens De Wind is dit „het eigenlijk karakter van Wage-
naar\'s schrijfwijze", dat de geschiedschrijver ons aanmerkmgen

1) Inst. Verh,, 2dc kl, VII. blz. 1-31.

2) Verhandeling, blz, 1—5.

.. 6.

„ .. 10.

5) Geschied, des Vad., I, blz, 221,

6) Verhandeling, blz, 15.

/) „ blz, 16.

-ocr page 120-

heeft leeren maken, zonder dat wij weten, dat wij het van hem
geleerd hebben,\') Wagenaar\'s werk nu heeft door deze op-
vatting van onpartijdigheid aan waarde verloren: immers men
kan op een respectabele manier partijdig zijn (resultaat van
grondig onderzoek) maar ook zóó, dat van de eene partij al \'t
goede en van de andere partij al \'t verkeerde naar voren wordt
gebracht, ,,De partijdigheid ligt dus niet zoozeer in de uit-
spraak, als wel in: a, het voorafgaand onderzoek; b, in de
voorstelling der zaak," Over de laatste „klip" is Wagenaar
gestruikeld: „Volgens zijn aangenomein stelsel van <jeschied-
schrijven zegt hij niets, maar hij laat alles doorstralen," \') Dit
„alles" zal wel niet letterlijk moeten worden opgevat.

Vragen wij nu naar den invloed van het werk, dan antwoordt
De Wind dat die zeer groot is en dat deze moet worden toege-
schreven aan \'t feit, dat men in de „Vaderlandsche Historie"
voor \'t eerst een geheele doorloopende geschiedenis had ge-
kregen, Daardoor heeft de geest, waarin \'t werk is geschreven,
ook zoo\'n invloed kunnen hebben en is de eenzijdige staats-
gezinde beschouwing op ruime schaal er door verbreid. Toe te
juichen is \'t daarom, dat Bilderdijk\'s boek is verschenen, dat,
hoewel niet voor \'t groote publiek geschikt, wegens te sterke
partijdigheid, voor den historicus van groot nut kan zijn, omdat
het hem tot scherper nadenken over de ware toedracht der
gebeurtenissen dwingt, *)

Een bezadigd en wel overwogen oordeel heeft ook Groen van
Prinsterer
uitgesproken:\') Gedurende langen tijd had men voor
Wagenaar\'s werk niets dan lof; men achtte zich gelukkig een
aaneensluitend verhaal van de geschiedenis te bezitten. Aan-
vankelijk kwam aan het werk ten goede, dat de schrijver ,,ap-
partenoit a la clientelle de la Régence d\'Amsterdam", hetgeen
ook de reden was, waarom het werk later fel bestreden is, en
dat was rechtvaardig ook, want een verregaande onwetendheid
wat betreft het feodale recht heeft hij aan den dag gelegd. Bij
zijn beschouwing van de geschiedenis der Republiek der Zeven

1) Verhandeling, blz, 18,
„ „ 19.
3) .. 20,

M .. .. 24-31.

5) Archives ou Correspondance inédite de la maison d\'Orange-Nassau.
Série I, T, I. Prolég, p. 30 et 31,

-ocr page 121-

Vereenigde Nederlanden vereenzelvigde hij deze met de Staten
van Holland. Wagenaar\'s stijl is, volgens Groen, „lourd et dütus .
geen wonder ook bij een man, wiens talent „médiocre is. Al
staan er in de
„Vaderiandsche Historie" een groot aantal on-
juistheden, toch moet men Wagenaar niet van kwade trouw
beschuldigen, en de billijkheid eischt te erkennen, dat er heel
wat inspanning noodig is geweest in Wagenaar s
tijd om zoo n
werk te schrijven; bovendien, een ander werk, dat maakt, dat
wij dat van Wagenaar geheel kunnen missen, is in onze dagen

nog niet geschreven- ,

Zoo schreef Groen in 1835- Zeer velen uit den tegenwoordigen
tijd zouden deze woorden kunnen onderschrijven Hoe ver steek
deze
staatsman-historicus uit boven den prikkelbaren Tydeman!

* *
»

Niet alleen bij den landgenoot was er belangstelling m Wa-

genaar\'s werk te constateeren, ook ^f " J//^ ^ "^ "" tTn\'
de verschijning van de „Vaderiandsche Historie met ontgaan
Ik noem in de
eerste plaats A n t o i n e M a r i e C e r i sier
(1745-1828), Hij werd in 1775
gezantschapssecretaris in Hol-
Jand. In zijn vrijen tijd maakte hij studie van de Nederlandsche
geschiedenis en gaf uit „d\'après les sources "".^^^e i^;"
portant, qui serait irréprochable si l^^teur ne
s était trop in-
spiré des passions politiques du moment In 1789 keerde h,
naar Frankrijk terug, werd er lid van de Etats-Generaux, raak-
te tijdens de revolutie in gevangenschap, maar kreeg bi) de
Thermidoriaansche reactie zijn vrijheid terug Vergeefs trachtte
hij na de herstelling der Bourbons weer
in de gunst te komen,
zoodat hij als een vergeten burger stierf. Behalve het te be-

spreken geschiedwerk schreef hij nog: ^

„Histoire de la fondation des colonies des anciens repubhques
adaptée à la dispute présente de la
Grande-Bretagne avec ses
colonies américaines". Utrecht 1788,

„Le Politique hollandais" (1780-1785, 4 dln, 8 ) en
„Remarques sur les erreurs de l\'Histoire philosophique et
politique de Raynal; trad- de l\'anglais de Th. Payne - (Amster-
dam 1785),\')

>) Zie La Grande Encyclopédie, dl. X, blz, 57,

-ocr page 122-

Tusschen 1777 en 1784 verscheen van zijn hand: „Tableau
de l\'histoire générale des Provinces Unies"
(10 dln,). Geestverwantschap tusschen dezen Franschen schrijver
en Wagenaar vinden wij al, waar het geldt de voorliefde, die ook
Cérisier koestert voor de geschiedenis der volken: „Leurs (n,l.
van de volken) droits, ainsi que leur histoire, sont oubliés,
sacrifiés, dans ces Ecrivains (n,l, zij, die tot nog toe geschiede-
nis hebben geschreven) que la crainte glace, l\'esprit d\'adulation
amollit, la puissance fait pâlir, et dont les talens supérieurs eus-
sent pû quelquefois mériter de l\'humanité. Nous avons eu ce-
pendant à parler des
Princes dans cette histoire; mais comme il
nous a paru qu\'ils sont faits pour la nation, plutôt que la nation
pour eux, nous nous sommes attachés à elle plutôt qu\'à eux.
Quand l\'occasion s\'est offerte de les louer nous l\'avons faite avec
droiture et impartialité". \') Ook de cultuurgeschiedenis wil
Cérisier niet verwaarloozen: ,,Je puis me tromper, j\'ai, cepen-
dant, cru qu\'il était plus intéressant d\'entendre parler d\'un Eras-
me, d\'un Grotius, d\'un Brandt etc., que des fils, arrière-petits-fils
de tel ou tel Prince, dont l\'ambition détonisait, ou désolait
souvent ces hommes que les Savans éclairairent par leurs lumiè-
res bienfaisantes," Over de „Vaderlandsche Historie" is Céri-
sier bijzonder goed te spreken: zij is, zegt hij, beter dan wat
vroegere historici geleverd hebben. Zij munt uit door nauwkeu-
righeid, degelijkheid, onpartijdigheid, helderheid en vele andere
schoone deugden. Zelfs voor Wagenaar\'s „élégance" heeft deze
Franschman een woord van waardeering! Wel onthoudt de
schrijver zich van bespiegelingen, maar hij stelt de feiten zoo
voor, dat de lezer zijn conclusies kan trekken,\') Hoewel Cérisier
Wagenaar\'s onpartijdigheid prijst, vindt hij toch, dat hij hier en
daar zijn oordeel wel eens had mógen zeggen. Waarom bij voor-
beeld niet eens zijn meening gezegd over de zaak Oldenbarne-
velt? Men zou zich dat vol verwondering kunnen afvragen, „si
l\'on ne savait quels ménagemens il a dû garder en traçant cette
lamentable avanture." *) Cérisier verwijst op deze plaats naar
Huisinga Bakker\'s „Leeven" (blz. 36-43), waar de moeilijkheden

1) Tableau I. Disc, prél., p. XXIV,

2) „ I, „ „ p. XXVII, XXVIII.

3) „ I. „ „ p. XL.
<) Tableau V., p. 409,

-ocr page 123-

beschreven worden, waarop Wagenaar stuitte, toen hi, de twis-
ten tijdens het Bestand beschreef. De onpartijdigheid, zoo gaat
Cérisier dan verder, bestaat toch niet in \'t geven van een dorre ^
opsomming der feiten. ..qui peuvent donner le change à certains
esprits et ne sont instructifs qu\'autant que 1 on dessine
fortemen
les rôles et les caractères différens?" Zij bestaat veeleer m
zoeken naar de waarheid en het teekenen van de ware gebeur-
tenissen met levende en treffende lijnen; als de schrijver
zoo zi,n
taak opvat, kan hij zijn lezers belangrijke lessen meegeven; doet
hij dat niet. dan mist zijn werk ziel en draagt het geen vrucht )

Niet alleen prijst Cérisier de manier, waarop Wagenaar z^n
bronnen gebruikte, maar ook de nauwkeurigheid, waarmee hi,
ze opgaf. Dat Cérisier zoowel van de opgave der bronnen pro-
fiteerL, als van de vondsten, die Wagenaar zelf er uitgehaald
heeft, moge blijken uit de volgende vergelijkmgen:

Vad. Hist. VI, blz. 323-324. Tableau III, p. 163-164.

Doch onder dit stroopen der Un des plus grands malhejs

Watergeuzen, waarbij de koop- qui ait ,

luiden\\ meest te lijden hadden, bas, absorba alors toute 1 atten-

trof de Nederlanden in \'t ge- tion des ^P^up es. Ij premrer

meen een veel zwaarder ramp. de Novembre les dignes e les

Op den eersten van slagt- ecluses furent brisees ou em-

maand, stak een zo felle storm portées par un vent tmpe ueux

uit den Noordwesten op, dat du Nord-Ouest L. Hollande

c/e dijken en sluizen, la Zée ande, 1 Over^s«^

uoor hoog opgezet water, be- même la Province d Utrecht,

zweeken, In^te van huizen furent cruellement maltraitees

om verre spoelde, en een groot Mais c\'est dans l-Jrise et

getal van menschen en beesten VOstfrtse que l inondation eau-

Ldronk. Vlaanderen leedt, sa les plus affreux ravages

in deezen Watersnood", meer fait monter a vingt mille le

dan Brabant. Holland, daar de nombre des personnes qui pe-

Zijp doorging, en \'t bezwijken rirent dans les eaux: Robles,

des Diemerdijks, op twaalf of Seigneur de Billy, qui comman-

dertien plaatsen, kelders en dait à Gromngue, secourut

») Tableau V, p. 410,

-ocr page 124-

pakhuizen te Amsterdam, on-
der water zette, verloor boven
Vlaanderen, Zeeland en \'t
Stigt van Utrecht leedt ins-
gelijks veel.
Doch nergens was
de elende grooter, dan in Fries-
land en Oost friesland, alwaar
men meent, meer dan twintig-
duizend menschen te zijn om-
gefiomen. Robles, Heer van
Billy, die binnen Groningen ge-
boodt, deedt,
toen \'t weer, na
twee dagen wat bedaard was,
grooten dienst, met het bergen
van luiden, die, hier en daar,
op hoogten geklauterd waren,
en met honger, koude en doods-
gevaar worstelden: \'t welk hem,
te vooren niet wel gezien bij de
Gemeente, elks agting verwierf.

Vad, Hist. XVn, blz, 382.

Voorts, hadt ook het Wee-
ner Hof zo veel genoegen in de
handeling der Staaten te Geer-
truidenberg, dat het hun, ter
deezer gelegenheid, den titel
gaf van Celsi et potentes, of
Hoog-Mogenden: waarin men,
tot hiertoe, zwaarigheid gevon-
den hadt. De Staaten besloo-
ten, sedert, den Bedienden der
Keizerlijke Kancelerye, voor
het toestaan van deezen titel,
een geschenk te* doen van tien-
duizend guldens.

avec tant d\'activité ceux qui,
réfugiés sur les eminences et
sur les arbres, luttaient encore
contre le froid et la faim, qu\'il
se fit adorer d\'un peuple qui
le détestait auparavant.

Tableau IX, p. 245.

La Cour de Vienne fut telle-
ment charmée de la conduite
des Etats-Généraux au Com-
gres de Geertruidenberg qu\'el-
le consentit de leur donner le
titre de Celsi et Potentes,
Hauts et Puissans Seigneurs,
que jusqu\' alors elle avait re-
fusé de leur accorder. Les
Etats furent si contens de cette
gloire sterile, qu\'ils firent un
présent de dix mille florins
aux Clercs de la Chancellerie
Impériale.

-ocr page 125-

Vad. Hist. XV, blz, 255, 256.

Te Gorinchem, ontstondt, in
de Lente deezes jaars 1684,
eenige onltist onder de Wet-
houders, die hier, kortelijk,
verdient gemeld te worden.
De Drossaard der Stad Gorin-
chem en des Lands van Arkel
plagt, oulings, groot gezag te
hebben in de Regeeringe der
Stad. Hij verkoos Burgemees-
ters, Schepens en Vroedschap-
pen; deedt de Vroedschap, uit
zijnen naam, vergaderen, en
hadt, als een Lid der Vergade-
ringe, zitting in dezelve.
Doch
na d\'e dood van Willem den H,
Prinse van Oranje, en geduu-
rende de Stadhouderlooze Re-
geeringe, welke hierop volgde,
werdt het gezag des Dros-
saards merkelijk besnoeid
door de Staaten van Holland,
die, in de jaaren 1652 en 1662,
verklaarden, dat de Drossaard\',
voortaan, geene zitting noch
stem hebben zou in de Vroed-
schap. Willem de Hl, Prins van
Oranje, in \'t jaar 1672, tot
Stadhouder verheeven zijnde,
stelde, eerlang, den Heer Lo-
dewijk Huigens voor, om, door
de Staaten, tot Drossaard te
worden aangesteld: gelijk ge-
schiedde,
En deeze, diep staan-
de in de gunst van zijne Hoog-
heid, zogt zich, door den tijd, te

Tabl, VHI, p. 131, 132,

La petite viille de Gorkum
lui (n.1, Willem HI) fournit la
première occasion.
Le Dros-
sard de cette ville et des pays
d\'Arkel avait beaucoup de
pouvoir dans la Régence, H
choissisait les Bourguemaîtres,
les Echevins et les Conseillers,
faisait assembler le Conseil en
son nom, avait séance dans cet-
te assemblée. Mais à la mort de
Guillaume II, les Etats, pour
s\'attacher la Régence, exclu-
rent le Drossard de cette as-
semblée. Guillaume III ayant,
par son crédit, fprocuré cette
place à Louis Huigens,
celui
ci, s\'autorisant de la faveur du
Prince, voulut recouvrer, l\'au-
torité des anciens Drossards,
à
l\'exception des élection (si d\'e
Magistrats, qu\'il n\'osait dispu-
ter au Stathouder, La protec-
tion du Prince le fit rétablir. Se
prévalant de cette faveur, il
réclama les vieilles prétentions.

-ocr page 126-

herstellen, in \'t gezag, welk de
Drossaarden, oulings, gehad
hadden.

Cérisier\'s werk (waarvan P. Loosjes Azn, een vertaling, of
liever een bewerking gaf) is hier wel gelezen: van prinsgezinde
en van staatsgezinde zijde kan men er uitlatingen over hooren;
^ Bilderdijk noemt het werk „infaam" van der Kemp ,,mees-
terlijk".

Evenals voor Cérisier is ook voor de schrijvers van de ,,H i s-
toire générale des Provinces-Unies" (Paris, 1757-
\'70) de geschiedenis der vorsten bijzaak: ,,La
nation est notre
object principal; les actions
des Princes qui l\'ont gouvernée en
différens tems, ne sont que des accessoires," \')

De schrijvers waren Bénigne Dujard\'in en Gott-
fried Sellius, Behalve genoemde ,,Histoire" schreef Du-
jardin een geschiedenis van Cola di Rienzi (1743); bovendien
leverde hij literair werk.

De Duitscher Gottfried Sellius vestigde zich na zijn professo-
raat te Göttingen en te Halle in Parijs; hier hield hij zich bezig
met vertaalwerk, *)
r- Ook Dujardin en Sellius hebben Wagenaar flink geplunderd:
wel zeggen zij, dat ze ,,au milieu de (leurs) travaux"®) waren,
toen ,,le sçavant Auteur de ,,l\'Histoire de la Patrie" " hun te
hulp kwam, maar de overeenkomst is op sommige plaatsen zóó
treffend, dat wij de gedachte aan naschrijven moeilijk kunnen
onderdrukken. Een zin als deze: ,,ensorte que cet Ouvrage peut
être regardé comme l\'Histoire de la Liberté combattue, opprimée,
renaissante et triomphante" is daarvoor een sprekend bewijs.
M\'en vergelijke in dit verband ook Préf, I, pag, XIV met Vad,
Hist,, I, voorr, blz, 18: Dujardin en Sellius spreken over de

1) Gesch, d, Vad, XII, blz, 45,

2) Aenmerkingen over de Verklaering der Unie van Utrecht door____

P, Paulus, (Leiden 1779), II, blz. 179, noot b, v, d. Kemp, voorman der
Patriotten-beweging, predikant en vrijcorps-officier, week later uit naar
Amerika,

3) a,w. I, préf,, pag. VIII.

^j Zie over Dujardin en Sellius: La Grande Encyclopédie, dl, XV,
blz. 27 en Larousse, Le Grand Dictionnaire Universel, dl. XIV, blz, 512,
5) Hist, des Prov,-Unies I, Préf., pag. VIL

-ocr page 127-

waarde der geschriften, afkomstig uit kloosters: „Le plus sûr est
de laisser ce qu\'ils veulent enseigner, et de retenir ce qu\'ils af-
fectent de cacher". Wagenaar zegt t.a.p.: „Men moet, uit deeze
Schriften, alleenlijk leeren, \'t gene de schrijvers niet beoogd
hebben ons te leeren, en hetgene zij ons eigenlijk leeren willen,

ongeacht vaaren laaten,"

Geen wonder dat deze schrijvers vol lof zijn over \'t werk;
„eet excellent ouvrage qui s\'imprime en Hollandois, formé sur
un plan semblable au nôtre, nous a fourni des lumières qui dé-
dommageront le Public par l\'utilité du retard que leur attente a
causé dans cette Edition, L\'Auteur riche de son propre fond et
secondé par les Amateurs de l\'Antiquité, a pénétré dans les Ar-
chives les plus sécrètes; et nous avons profité des avantages
qu\'un zèle vraiment patriotique vient de communiquer au Pu-
blic," Degelijke bronnenstudie heeft, ook volgens Dujard\'in en
Sellius, de schrijver gemaakt, maar dat hij slechts „annonce

......les circonstances" is ook hun niet ontgaan.

Ten slotte nog twee passages uit hun werk om te laten zien,
hoe de Fransche schrijvers van de „Vaderlandsche Historie"
geprofiteerd hebben;

Vad\'. Hist, I, voorr, blz. XI, Dujardin et Sellius I, préf, p, X.

„De oudste Ingezetenen dee- „Les Germains dont les Ba-

zer Landen, welker geheuge- taves faisoient partie, n\'avoient

nis tot ons gekomen is, ver- aucune connoissance des Let-

stonden noch leezen, noch tres; ils ne sçavoienf ni lire ni

schrijven. Hun eenigste slag écrire. Les Romances qu\'ils

van Jaarboeken waren zekere chantoient en allant au com-

Gezangen, vervattende de dap- bat, et que les pères transmet-

pere daaden des Landaarts, toient à leur enfans, leur te-

welken van de Ouders aan de noient lieu de Chroniques et

kinderen voort geleerd en eeni^- d\'Annales, Les Bardes com-

lijk in \'t geheugen bewaard posoient ces Vers, et les débi-

werden, \'t Schijnt, dat deze of toient en s accompagnant d\'une

dergelijke gezangen, in laater\' espèce t/e/yre. Charlemagne f ai-

tijden, toen \'t volk beschaaf- soit tant d\'estime de ces Poèmes

der geworden was, door de barbares qu\'il les fit recueillir

1) Hist, d. Prov.-Unies, I. Préface, pag, VII,

-ocr page 128-

Barden, eene soort van Dig- avec soin, et même les apprit
ters, gewoon waren, deeze ge- par coeur. Mais étoient-ce les
zangen, in Heldenverzen ge- mêmes dont Tacite fait men-
steld, onder \'t speelen op de tion?
Lier,
aan te heffen. Karei de
Groote nam, volgens \'t getui-
genis zijns Geheimschrijvers
Eginhart, de moeite, om de
barbaarsche en overoude Ge-
digten, uit welken de daaden
en Oorlogen der oude Konin-
gen gezongen werden, uit te
doen schrijven en
van huiten
leeren. Doch \'t is niet zeer
waarschijnlijk, dat deezen de
oude gedigten geweest zijn,
van welken Tacitus gewaagt."

Vad, Hist,, VH, blz, 531-532, Dujardin et Sellius V, p, 649,650

„Ten volgenden middag,
zijnde den tienden van Hooi-
maand, wagtte hij (Balth, Ge-
raerds) den Prinse op, en vraag-
de hem,
in \'t gaan naar de
tafel, om een Paspoort met
zulk een verbaasd gelaat en
beevende stemme, dat de Prin-
ses \'t oog op hem vallen liet,
en haaren Gemaal, daarna,
vraagde, wie die mensch ware
met dat kwaad opzigt. De
Prins antwoordde, dat hij zijn
Paspoort begeerde, welk men
gereed maakte. De valsche
Guion voegde zig,
tegen \'t ein-
de der maaltijd,
bij de deur
der eetzaale, met den mantel
op de linker\' schouder, en de

„Le lendemain 10 Juillet il
se présenta devant le Prince,
comme il allait dîner, et lui de-
manda un passeport. Il étoit si
défait et sa voix si tremblante,
que la Princesse,
qui descendit
l\'escalier,
frappée de sa mau-
vaise mine, demanda à son ma-
ri: ce que voulait cet homme?
Un Passeport qu\'on expédie, lui
répondit Guillaume. Le scélé-
rat attendit à la porte, son
manteau sur l\'épaule et les pis-
tolets à la ceinture, l\'un char-
gé de trois balles et l\'autre de
deux.
Enfin le Prince sortant
de table par l\'escalier neuf
pour passer de son Palais au
convent de S, Agathe, il l\'abor-

-ocr page 129-

Pîstoolen aan den riem, gelaa-
den het eene met drie, het an-
dere met twee kogels.
Ten twee
uuren omtrent, stondt de Prins
op van de tafel, en komende
op de eerste nieuwe trappe
van zijn Hof, in S, Aagten
Klooster, werdt hij \'ontmoet
van den moorder, die, de mij-
nen maakende van zijn Pas-
poort te vorderen, het Pistool,
welk met drie kogels gelaaden
was, op hem loste, hem tref-
fende, dwars door \'t lijf, of in
\'t hert, want, dat bijzonder is,
dit vindt men, bij niemant on-
zer Schrijveren, naauwUeurig-
lijk gemeld, zo gewis, dat hij
terstond den geest gaf, zeg-
gende
alleenlijk, in \'t suizelen,
Mon Dieu, mon Dieu, ayez pi-
tié de moi, et de ton pauvre
Peuple, dat is. Mijn God, mijn
God, erbarm u over mij, en
over uw arm Volk,
da en lui présentant un papier,
et pendant que Guillaume le H-
soit, il lui tira dans le ventre le
pistolet chargé de trois balles.
Aucun de nos(!) Auteurs ne
marque précisément l\'endroit
de la blessure\', mais il est con-
stant que le coup étoit mor-
tel, et que le Prince s\'écria en
chancellant: Mon Dieu, ayez
pitié de moi et de votre
Peuple."

J

Dit verhaal van den aanslag op Willem I is wel een zeer trou-
we copie. Opmerkelijk is \'t, dat de Fransche schrijvers ook
spreken van
„nos Auteurs". Ze doen dat ook in het citaat over
Klaas Kolijn, waar ze hem noemen: „le plus ancien Chroniqueur
de
notre pays". Hieruit blijkt wel het duidelijkst, hoe slaafs

zij Wagenaar gevolgd hebben.

Ook in het Duitsch verscheen een geschiedwerk, dat, al moge
het geen eigenlijke vertaling van de „Vaderlandsche Historie"
zijn, toch geheel ernaar bewerkt is, n,l, „Niederländi-
sche Geschichte" door M. E. Toze (Halle 1770-\'71),

>) Zie over Toze: Allgem. Deutsche Biographie, Bd. 38, blz, 487 en 488,

-ocr page 130-

Het werk is een uittreksel uit dat van Dujardin en Sellius.\') In
een zijner andere geschriften geeft Toze zijn oordeel over de
„Vaderiandsche Historie", n.l, in ,,Versuch über die Staatsver-
waltung und den Character des berühmten Raths-Pensionairs
von Holland, Johann de Witte",Zijn oordeel over Wagenaar\'s
werk luidt als volgt: „Der Beifall, womit dieselben (n.l, de eer-
ste deelen) aufgenommen wurden, ermunterte den Verfasser,
Herrn Wagenaar in Amsterdam, das Werk bis zu den gegenwär-
tigen Zeiten fortzusetzen, und nach und nach herauszugeben.
Allein die letzten Theile, worin die neuere Geschichte abgehan-
delt wird, gefielen allen Lesern nicht so sehr, als die ersten. Man
wollt
e darin Sgt^en einer Parteylichkeit entdeckt haben, und
machte ihm deswegen öïfenfIiclre~Vi3rwirrfe, Diesz würde viel-
leicht nicht geschehen seyn, wenn nicht sein Vaterland in zwo
einander entgegengesetzte Parteyen getheilet wäre," \')

I ■ \'

Maar ook binnen de grenzen „was de smaak voor de beoefe-
ning onzer geschiedenis opgewekt",*) wat zich uitte in het doen
verschijnen van tallooze „Vervolgen" en ,,N a 1 e e z i n-
g e n" op Wagenaar\'s Vaderl, Historie:

1, Vaderlandsche Historie, vervattende
de geschiedenissen der Vereenigde Neder-
landen, uit egte gedenkstukken onpartijdig

zamengesteld____ Amsterdam 1781\'—\'87, 17 dln. De

schrijver van deze 17 deelen is J, Munniks, Het werk is een
direct vervolg op Wagenaar\'s boek: het begint bij 1751 en loopt
tot 1787, Daar het een ultra-patriottischen geest ademt, wordt
het \'t ,,K e e z e n V e r V
0 1 g" genoemd. Van hetzelfde stand-
punt worden de gebeurtenissen bezien in:

2, Vaderiandsche Historie, vervattende
de geschiedenissen der Vereenigde Neder-
landen, uit de geloofwaardigste sehr ij vers

1) Zie Arnold, Wagenaar\'s Vaderiandsche Historie (Bibliographie) in
„Bibliographische Adversaria" (den Haag, 1876-\'77), III, blz, 180.

2) Toze, Kleinere Schriften historischen und statistischen Inhalts (1791),
No. XVI,

3) Toze, Versuch, blz. 318, 319.

<) Arnold in Bibl, Adv, III, blz. 159.

-ocr page 131-

cLdrXijUi.

129

«

en egte_^tukken zaraengesteld.... Ten on-
middellijk s t e n vervolge van Wagenaar s
VaderllïïdiThe Historie. Amst. J, Allart 1788-89.

Ook dit werk sluit, zooals op het titelblad vermeld is bi,
Wagenaar\'s boek aan en loopt tot 1775. De schrijver ervan is
P. Loosjes A.zn. 1735-1813, Doopsgezind predikant te ^
Haarlem. Loosjes was een veelschrijver, die behalve genoemd
Vervolg op Wagenaar andere historische en theologische wer-
ken op bestelling van boekhandelaars samenstelde, ) Hij liet het
niet bij dit werk, doch gaf ook nog in \'t licht:

3. Vaderlandsche Historie, vervattende
de geschiedenissen der Vereenigde Neder-
landen, zints den aanvang d e r No o r d-A m e-
rikaansche o n 1 u s t e n, e n den daar uit ge-
volgden oorlog tusschen Engeland en dee-
zen Staat, tot den t e g e n w o o r d i g en 11, d. Uit
de geloofwaardigste schrijvers en egte ge-
denkstukken z a m e n g e s t e 1 d.... Ten vervolge
van Wagenaar\'s Vaderlandsche Historie.
Amst. J. Allart, 1786-1811. 48 dln.

Het werk begint dan bij den Amerikaanschen vrijheidsoorlog
en wordt voortgezet tot de komst van Koning Lodewijk

Napoleon, , ,

Loosjes compileerde; zelden geeft hij zijn eigen meenmg; wei-
nig van wat er in staat en maatschappij, op het oorlogsterrein
of op kerkelijk gebied geschiedde ontging hem, evenmm ver-
onachtzaamde hij hetgeen op het gebied van wetenschap en van
letterkunde voorviel. Als bronnen dienden hem behalve of-
ficieele stukken, dag-, week- en maandbladen, vooral de
„Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken" (loopende tot Juni 1798),
terwijl hij ook een ruim gebruik maakte van Rogge s ..Tafereel
van de Geschiedenis der jongste omwenteling m de Ver-
eenigde Nederlanden" (1796) en van Zillesens ..Geschiede-
nis der Vereenigde Nederlanden, nevens de voornaamste gebeur-
tenissen in Europa" (1793-1798), verschenen 1798. Voor de ge-

») Zie J, Elias, Bijdrage tot de kennis van de historiographie der Ba-
taafsche Republiek (1906), blz. 70,

-ocr page 132-

schiedcnis na 1798 raadpleegde Loosjes Appelius\' „Staats-
omwenteling in haren aard, loop en gevolgen" (1801),\')

Behalve Loosjes\' Vervolg verscheen er nog een, n,l.:

4, Vaderlandsche Historie, vervattende de
geschiedenissen der Vereenigde Nederlan-
den, van de vestiging van het erfstadhou-
derschap in de mannel ij ke en vrouwelijke
linie, tot aan \'s Lainds verlossing uit de in-
1 ij ving in het Fransche Keizerrijk, door
M, Stuart, Amst, E, Maaskamp, 1821-\'26, dl, I—IV, 8°,
Deze vier deelen loopen tot 1784; het werk bleef onvoltooid; na
het verschijnen van het 4de deel stierf de schrijver in 1826
te Amsterdam, waar hij sinds 1793 Remonstrantsch predikant
was, In 1815 wordt Stuart door Koning Willem I tot „Geschied-
schrijver des Rijks" aangesteld; hij schreef in dïe hoedanigheid
de „Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken", behandelende de ge-
schiedenis van 1765-\'98, en de „Jaarboeken van het Konink-
rijk der Nederlanden", waarin gegeven worden de gebeurtenissen
van de jaren 1814-1822, Genoemd Vervolg op Wagenaar is niet
in zoo\'n beslist patriottischen geest geschreven als de vervolgen
van Munniks en Loosjes: hier is duidelijk merkbaar de stemming
van gematigdheid, die den tijd van Willem I kenmerkt,\'\')

Tot de Vervolgen op Wagenaar\'s werk kan ook gerekend
worden:

5, B ij lage tot d\'e Vaderlandsche Historie
door J, Wagenaar, Kunnende mede dienen
tot een b ij voegsel op de Historie van het
Stadhouderschap door den heere Abt Ray-
nal, Uyt het Fransch vertaald. Parijs, Jean
Hardy, 1784-\'86, 2 dln, en Aanhangsel,

In het eerste deel vindt men het pamflet: „Aan het volk van
Nederland", in het tweede drie geschriftjes: „De Oranje-
boomen", een patriotsch gedicht in zeven zangen, „De Advocaet
van Frank de Vrij; schrijver der Oranjeboomen, voor de vier-
schaar der Rede. Pleidooi van Antwoord" en „Aanspraak aan
Willem de V\'J«, erfstadhouder etc, etc, etc." Het eerste en der-

•) Elias, a.w,, blz, 71-85 passim.

Zie over Stuart: Nieuw Ned. Biogr, Wbk. IV, Kol. 1284.

-ocr page 133-

de geschrift moet aan Pieter Vreede, den vurigen patriottischen
lakenfabrikant te Leiden, worden toegeschreven, het tweede
waarschijnlijk ook. Het is maar gelukkig, dat de voorzichtige
Wagenaar deze „Bijlage" op zijn werk niet gezien heeft!

Ook de jeugd onthield men deze Vervolgen niet: in 1820 ver-
scheen te Dordrecht bij Blussé en Van Braam:

6. Verkorte Vaderlandsche Historie, in
vragen en antwoorden, voortgezet.

Dit werkje was bedoeld als een vervolg op de „Vaderlandsche
Historie verkort", die in 1758 bij Tirion verschenen was.

Nadat wij Wagenaar\'s levensloop en geestelijke ontwikkeling
hadden nagegaan en daarbij gezien hadden, hoe hij zich van
een eenvoudigen schoenmakers zoon ontwikkeld\' heeft tot een
gezeten burgerman met groote belangstelling voor wetenschap-
pelijke en godsdienstige vraagstukken, achtten wij het noodig tot
recht verstand zijner „Vaderlandsche Historie" zijn beginselen
na te gaan.

De kennis dier beginselen is onmisbaar om een billijk oordeel
over de „Vaderlandsche Historie" uit te spreken, wat niet steeds
door zijn beoordeelaars in \'t oog is gehouden, noch — om maar
de voornaamste te noemen — door Bilderdijk, die Wagenaar
plunderde en tevens zijn persoon en karakter aantastte, noch
door De Wind, die als Wagenaar\'s grootste fout beschouwde zijn
onjuist begrip van partijdigheid", evenmin door Siegenbeek, die
hem op weinig wetenschappelijke gronden uitbundigen lof toe-
zwaaide en ook niet door Groen van Prinsterer, die wel een
waardeerend\' oordeel over Wagenaar\'s nauwgezetheid en vol-
ledigheid uitsprak, maar \'t betreurde, dat hem voldoende kennis
van \'t Mid\'deleeuwsche staatsrecht ontbrak.

^ Naar onze meening bestaat er een samenhang tusschen de\\.
beginselen, waarnaar Wagenaar zijn omvangrijk werk opgesteld
beeft, en zijn karakter. Zijn gematigdheid, wellicht voortvloeiend
uit zijn schroomvalligheid, is oorzaak van het
^roniekachtige
van zijn werk. Zijn afkeer van alles wat onrust en opschudding

\') Zie Bibl. Adv, III, blz. 186, Vgl, ook hiervóór Hoofdst, I, blz. 30.

-ocr page 134-

kan veroorzaken, deed hem zwijgen, waar wij gaarne zijn stem
zouden hebben gehoord, als het erop aan kwam geschiedkundige
feiteni en toestanden te verklaren en personen te beoordeelen.
Doch hierover bewaart Wagenaar bijna altijd het stilzwijgen.

Verder houde men bij de beoordeeling van het werk in \'t oog,
dat Wagenaar bij \'t schrijven ervan voortdurend zijn persoon-
lijkheid\' begrensd heeft, hetgeen door \'t bovenstaande reeds werd
aangeduid. Door zichzelf deze begrenzing op te leggen, heeft de
schrijver zijn lezers ruimschoots gelegenheid geboden van de
gegevens, die hij hun in zijn werk verschafte naar hun goed-
vinden gebruik te maken.

Wat heeft Wagenaar nu dikwijls bereikt door dit standpunt in
te nemen? Dat hij, met al zijn goede voornemens om objectief
te zijn en te blijven, door een bepaalde voorstelling der feiten
te geven een leidsman wordt voor zijn lezers, wanneer dezen
conclusies gaan trekken. Door aldus te werk te gaan, werd de
vrucht van zijn arbeid\' oogenschijnlijk wel zeer objectief, maar
in werkelijkheid vaak bedenkelijk partijdig.

Ons bevredigt deze manier van geschiedenis schrijven niet
meer, maar toch heeft Wagenaar als de accurate werker, wiens
arbeid door zijn volledigheid ook thans nog van groot nut kan
zijn, recht op onze erkentelijkheid en waardeering.

i ^

\'ü

-ocr page 135-

Lijst van geraadpleegde archivalia, boeken cn tijdschriften.

L ARCHIVALIA.
(Gemeente-Archief Amsterdam.)

Personalia betreffende Jan Wagenaar, te vinden in een

portefeuille, bevattende:

a. Boek, contracten en verdere papieren, rakende de
uitgegeven geschriften van Jan Wagenaar.

b. Stukken betreffende de uitkeering van een jaargeld
aan Gerard Wagenaar.

c. Familiepapieren van Jan Wagenaar,

d. Stukken betreffende de nalatenschap van Jan de
Jager (f 1740), in wiens boedel J. Wagenaar execu-
teur is geweest.

e. „Lijkzang op het afsterven van den Heere Jan
Wagenaar" door A. Deken (gedrukt ex.).

Jan Wagenaar, Dagelijksche Aantekeningen van het

gebeurde te Amsterdam, 1747—1750,
Verhaal van de verandering der Re-
geeringe in Amsterdam in September
1748.

Briefwisseling met A, Calkoen, 1757,
1758.

)(. Gods voorzienigheid in Nederland.
Brief over de geoorlofdheid der be-
schadigende verdediging.
Tien preeken over Gods Wijsheid.
Van de gerustheid en ongerustheid des
Gemoeds.

Resolutiën van Heeren Regeerende en Oud-Burgemees-

teren van Amsterdam.

-ocr page 136-

IL BOEKEN EN TIJDSCHRIFTEN.

Arnold, Wagenaar\'s Vaderlandsche Historie (Bibliographi-
sche Adversaria, III, blz. 123—139 en 159—189).

Bakker, (Huisinga),?, Het leeven van Jan Wagenaar,
benevens eenige brieven van en aan denzelven.

Bakker, (Huisinga),?. Poezij.

Bibliotheek (Nederlandsche), 1774.

B i 1 d e r d ij k, W, Geschiedenis des Vaderlands,

B 1 o k, F. J, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, 3e dr.

Boekzaal der Geleerde Waerelt, 1749—1762.

Bourgeois et André, Les sources de l\'histoire de
France,

B o u t e 1 j e, G, A. Bijdrage tot de kennis van A. Kluit\'s
opvattingen over onze oudere Vaderlandsche Geschie-
denis,

B r e e n, J, C. P. C, Hooft als schrijver der Nederlandsche
Historiën,

Brugman s, H, Opkomst en bloei van Amsterdam.

Bijdragen, (T a e 1- en Dichtkundige), 1758—1762.

„ (Nieuwe, tot opbouw der Vader-

landsche Letterkunde), 1763—1766.

Cérisier, Tableau de l\'histoire générale des Provinces
Unies.

-ocr page 137-

D u j a r d i n e t S e 11 i u s, Histoire générale des Provinces
Unies.

/Elias, J. Bijdrage tot de kennis van de historiographie der
/ Bataafsche
Republiek.

Fruin, R. Verspreide Geschriften.

„ Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland, uit-
gegeven door
H. T. Colenbrander.

F u e t e r, Geschichte der neueren Historiographie.

n «Prinsterer. G. Archives de la maison

Groen van rrinsierei,

d\'Orange Nassau, Série L
H
u e t, (B u s k e n) C. Het Land van Rembrandt,
Jaarboeken. (Nederlandsche) 1747-1755.

Kal ff, G. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,

K a m p e n, v., N. G. Beknopte Geschiedenis der letteren en
wetenschappen in de Nederlanden.

K a m p i n g a. De opvattingen over onze Oudere Vaderland-
ske Geschiedenis bij de Hollandsche H.stonci der
XVIe en XVIIe eeuw.

K e r n k a m p, G. W. Gedenkschriften van Hans Bontemantel
(Werken van het Historisch Genootschap, Illde Serie,

^ dl. 7 en 8).
K e r n k a m
p, G. W. Van Wagenaar tot Fruin.

Knappert, L. Geschiedenis der Ned. Herv, Kerk.

Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18e

M

eeuw.

-ocr page 138-

Konst- en Letterbode, (Algemeene), 1790—1792.

Krämer, F. J, L, Bijdrage tot de Geschiedenis der omwen-
teling in 1747 en 1748 te Rotterdam en te Amsterdam
(Bijdr. en Mededeelingen, Hist. Gen., dl, 23),

Krämer, F, J, L, De gebeurtenissen op den Amsterdam-
schen Doelen in 1748, verhaald door een Doelist (Bijdr
en Meded,, dl, 26),

Kuiper, F. Het Weeshuis der Collegianten „de Oranje-
Appel" (Amstelodamum XVIII),

Lettercourant (Nederlandsche), IX,

Letteroefeningen (Vaderiandsche), 1761.

Levens van Nederlandsche Mannen en Vrouwen, X (bio-
grafie van Jan Wagenaar),

Moll, J. Bilderdijk\'s „Geschiedenis des Vaderlands".
Pamfletten,

A, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

Cat. Knuttel, 18564: Het Karakter van den Raad-Pensionaris
Jan de Wit en zijne factie, beschreven
door den graaf d\'Estrades, 1757.

18568: Het Egt en Waar Karakter van den
Heere Raadpensionaris Johan de Witt,
getrokken uit de Brieven van den
Graave d\'Estrades en andere Schriften
(herdrukt in: Wagenaar, Historische en
politieke tractaten, II), 1757,

„ 18592: Zeedige Beproeving van de voorgestel-

de Karakters, van den Raadpensionaris
< Johan de Wit, 1757,

-ocr page 139-

Cat. Knuttel, 18595: Lofbazuyn, gevlogten om het hoofd van
den Hoog-Gebooren, Wijdberoemden
Heer en Meester, den doorluchtigen
Samenstelder van----Zedige Beproe-
ving (herdr, in Hist. en pol. tract, II).

„ 18600: De Zugt van den Heere Raadpensionaris

Johan de Witt, tot zijn Vaderland en
deszelfs vrijheid, 1757,

„ 18604: Vrijmoedige Aanmerkingen over de Ze-

dige Beproeving van de voorgestelde

Karakters van____Johan de Witt,____

waar agter .... De Zugt van J. de Witt
voor zijn Vaderland en deszelfs Vrijheid
getoetst wordt (herdr. in Hist. en pol.
tract. II). 1757.

„ 18605: Gepast Antwoord, op de Vrijmoedige

Aanmerkingen Over de Zeedige Beproe-
ving van de voorgestelde Karakters van
den Raadpensionaris Johan de Witt:
Aan den Schrijver dier Aanmerkingen;
Door den Schrijver van de Zeedige Be-
proeving. Nevens eenige Vrijmoedige
Bedenkingen over de Geschriften voor
en tegen uitgekomen. 1757.

„ 18622: Carmen, olim ab Horatio scriptum in

Cassium Severum; nunc repetitum in
Auctorem duorum Libellorum Belgice
scriptorum sub titulis. Zedige Beproe-
ving en Gepast Antwoord etc. 1757,

18625: Marten van Roshem\'s Tweede Lof-
bazuyn, gevlogten om het hoofd der be-
roemde Heeren C. L. Schrijver van het
Gepaste Antwoord, en A. v. K, Schrij-
ver van de Zugt en het Oordeel over

-ocr page 140-

den Raadpensionaris J. de Witt (herdr,
in Hist, en pol, tract. II).

B. Bibliotheek Mij. v. Nederl. Letterk. te Leiden.

1, De roem van Gods vrije Genade, verheerlijkt
en de Hervormde kerk en derzelver Leere ver-
deedigt. Tegen het onrechtvaardig Verhaal, ter
neder gesteld in de Vaderlandsche Geschiede-
nissen door J. Wagenaar, door een
Beminnaar
van Zions Welstand. 1758,

2, Iets men weet niet wat, of Aanmerkingen over
\'t Karakter van Historieschrijver in \'t Alge-
meen, en over de V____H.....Verkort in \'t

bijzonder, door Veredicus van Bedburg. 1758,

3, Uitdaging van den, Schrijver van de Vaderland-
sche Historie, als onpartijdig Histori-schrijver,
eerlijk man, en goed patriot. Wegens het gezeg-
de in het XIX deel van zijn werk, rakende het
Huis van Orangen, 1758,

4, Brief aan den Uitdaager van den Schrijver der
Vaderlandsche Historie, 1759.

5, Krijgsmans Eer verdeedigt tegen den Heere J,
Wagenaar, Schrijver der Vaderlandsche His-
torien, 1760.

Siegenbeek, M, Over Jan Wagenaar als een voorbeeld
van onvermoeide vlijt, en loffelijke werkzaamheid.
Lezing gehouden voor de leerlingen der Nutsschool te
Leiden.

Siegenbeek, M. De eer van Wagenaar als historieschrij-
ver en die van Jacoba van Beieren tegen Mr, W, Bil-
derdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, ver-
dedigd,

Siegenbeek, M, Verhandeling over Jan Wagenaar als
schrij\\^r_der Vaderlandsche Historie (Inst, Verh, 2de

-ocr page 141-

Slee, v., J, C. De Rijnsburger Collegianten,

Toze, E. Niederländische Geschichte, 1770.

„ Versuche über die Staatsverwaltung und den Cha-

racter des berühmten Rath-Pensionair von Holland,
Johann de Witte (= Kleinere Schriften historischen und
statistischen Inhalts, No. XVI, 1791).

Verhandelingen (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genoot-
. schap der Wetenschappen, IL

Vervolgen op Wagenaar\'s Vaderlandsche Historie,

V o o g d, de , N, J, J, De Doelistenbeweging te Amsterdam in
1748.

Wagenaar, J. Historische Verhandeling over het Stadhou-
derschap.

Wagenaar, J. Historische en politieke tractaten.

„ Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, ge-

schiedenissen enz. f°, uitg. 1760—1767.

Wattenbach, Deutsche Geschichtsquellen im Mittelalter.

W e r k e n van de Maetsch. der Ned. Lett. Leiden. 1772, 1777.

Wille, J. De Literator R. M, van Goens en zijn kring, I,

Wind, de, S, Verhandeling over den invloed van Wagenaar\'s
Vaderlandsche Historie op de beschouwing en beoefe-
ning onzer Geschiedenis (Inst. Verh, 2de kl, VII),

Wind, de, S. Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrij-
vers, I (niet verder verschenen).

W ij n, v., H. Bijvoegsels en Aanmerkingen op Wagenaar\'s Va-
derlandsche Historie.

-ocr page 142-

W ij n, V., H, Historische en letterkundige Avondstonden,

W ij n n e, J. A, Bouwstoffen voor een geschiedenis der Latijn-
sche school en van het gymnasium te Groningen.

Winkel, te, J. Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Let-
terkunde,

Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsch-Her-
vormde kerk.

-ocr page 143-

INHOUD.

HOOFDSTUK 1.

Bldz.

Beschrijving van Wagenaar\'s leven en overzicht van
zijn werkzaamheid als schrijver.......11

HOOFDSTUK IL

Wagenaar\'s zedelijke, godsdienstige en politieke be-
ginselen; zijn denkbeelden over het schrijven van
geschiedenis..............^^

HOOFDSTUK IIL

De „Vaderlandsche Historie"; redenen waarom Wa-
genaar het werk schreef; het ontstaan; de bronnen,
waaruit de schrijver geput heeft; de wijze, waarop
hij zijn denkbeelden over de historiografie in prac-
tijk heeft gebracht ...........56

HOOFDSTUK IV.

Critiek op de „Vaderlandsche Historie". Invloed op
latere geschiedschrijvers. De ,,Vervolgen en „ Na-
leezingen". Samenvatting.........93

Lijst van geraadpleegde archivalia, boeken en tijd-
schriften ...............133

-ocr page 144-

STELLINGEN.

I.

Het zwakke punt in Wagenaar\'s „VadeHandsche Historie"
ligt in zijn streven om den lezer ongemerkt een bepaald oordeel
te suggereeren.

11.

Door zijn methode van geschiedschrijven doet Wagenaar zijn
persoonlijkheid geweld aan.

III.

. Ten onrechte wordt Wagenaar door J, Moll „het type van den
bourgeois satisfait" genoemd (zie J. Moll, Bilderdijk\'s Geschie-
denis des Vaderlands, Academ. proefschr,. Utrecht, 1918, blz. 10),

IV.

Wanneer Groen van Prinsterer in zijn „Handboek der Ge-
schiedenis van het Vaderland" (4de dr„ 1875), blz. 506, van de
regenten zegt, dat dezen in 1747 „door
volvaardige toetreding
zich gelukkig achtten eene ligt ontvlambare en hier en daar
reeds ontstoken volkswoede te ontgaan", wekt hij de meening,
dat de regenten zich gemakkelijker in de regeeringsverandering
hebben geschikt, dan werkelijk het geval geweest is,

V.

/ Een van de voornaamste oorzaken van het antisemitisme is
het internationalisme der Joden,

-ocr page 145-

VL .

De meening van Preserved Smith, dat het Protestantisme „was
the vulgarization of the Renaissance" [P. Smith, The Age of the
Reformation (1920), blz. 749], is, zonder dat de schrijver zich
uitlaat over de schakeeringen, die men in het Protestantisme
aantreft, niet te aanvaarden.

VIL

Bij de beschouwing der vaderiandsche geschiedenis der Mid-
deleeuwen wordt over \'t algemeen de
sociaal-oeconomische be-
teekenis der Benedictijner-, Cistercienser- en Praemonstraten-
ser-orden in de noordelijke provinciën niet voldoende in \'t licht
gesteld,

VIII.

Terecht heeft Prof. Prinsen in zijn monografie over G, A.
Bredero
(Meulenhoff-editie), blz. 105-106, 132—140, den nadruk
erop gelegd, dat de Spaansche Brabander een tragischen onder-
grond heeft.

IX.

Wanneer Jeannette Elias zegt: „Didactische en beschrijvende
poëzie zijn geen
kunst" [Acad. proefschr.. Utrecht, 1906, blz,
102 (stelling XVII)], onderschat zij het verstandelijk element, dat
bij de uitwerking van iedere artistieke conceptie een belang-
rijke rol speelt.

X,

De opvatting van Prof. Verwey, als zou de Camera Obscura
geen „volksboek" zijn [Proza, II (1921), blz, 18 vlgg,], gaat uit
van een min gangbare beteekenis van dit woord.

/

-ocr page 146-

Bx

i/\'/^V\',\'\'

m

-ocr page 147- -ocr page 148-

^ . \' . to-\'-«jn.«*;;; . ft" .\'.»i/irC

. ■■ .-Air-li-

-ocr page 149-

r

-ocr page 150-

ê