m
i
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PATHO-
LOGISCH-ANATOMISCHE VERANDERINGEN
VAN DE LONGEN BIJ INFECTIEUZE
VARKENSZIEKTEN.
F. A. A. VAN DIERMEN
".i!.-1 HeEK der .
■ \'.-mjversitei.
-\'i- ; i,-/-v
ft \' " ^ V \' \'
" - ^ s
\'/v.-
■X
1
A ■ ■
V.. "v-
. ... .. •
WiilïS"\'
-ocr page 4-• > \' •
■
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PATHOLOGISCH.
ANATOMISCHE VERANDERINGEN VAN DE
LONGEN BIJINFECTIEUZE VARKENSZIEKTEN.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3969 3555
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PATHO-
LOGISCH^ANATOMISCHE VERANDERINGEN
VAN DE LONGEN BIJ INFECTIEUZE
VARKENSZIEKTEN.
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. B. J, H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 8 DECEMBER 1927,
DES NAMIDDAGS 4 UUR. DOOR
FREDERIK AUGUST ANTON VAN DIERMEN,
GEBOREN TE NGAWI. N. O. I..
VEEARTS TE DOORN,
DRUKKERIJ ZUIDAM - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
ÜTRECHTé
■ I • ïï f \' f * . /-■■j cY ■• •
vi\'.-, -.c\'.\'..\'V.
V r
7\'rïH" ■
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW EN KINDEREN
-ocr page 10-kV-\'\'\';
A \'V\'
-ocr page 11-Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid om U, Hoogleeraren der Veeartsenijhmdige
Faculteit aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, mijn dank te
betuigen voor het vroeger genoten onderwijs. Het is mij een
bijzonder genoegen, U, Hooggeleerde Schornagel, Hoog-
geachte Promotor, te kunnen dank zeggen voor de steeds
groote bereidwilligheid, die ik bij de bewerking van dit
proefschrift van U mocht ondervinden en tevens voor het
voorrecht, dat ik heb gehad, op Uwe afdeeling te kunnen
werken.
U, Hooggeachte Ten Thye, dank ik in het bijzonder voor
de voorlichting en de hulp, die gij met altijd even groote
welwillendheid hebt verstrekt.
Ook de steun van U, Zeergeleerde Hoogland, was voor
mij van groote waarde.
Ten slotte herdenk ik hier ook allen, die mij bij mijn
werk behulpzaam zijn geweest o/ mij hierin hebben bij-
gestaan.
■\' • ■ ■ ■
wP V^f« i.fi^iSl .iV^K»\'«^»
\'Xvth «VV X* \'
-^\'/i um >00 •V\'tiV -ju\' HW\',.
\'"fete
ivi\'
-ocr page 13-INLEIDING.
Het feit, dat de aanwending van sera ter bestrijding van
verschillende varkensziekten in de veeartsenijkundige prac-
tijk meermalen een desillusie geeft, althans niet tot het ge-
wenschte resultaat voert, heeft mede bijgedragen tot het
instellen van het in dit proefschrift beschreven onderzoek. De
bedoeling was een indruk te krijgen van de pathologisch-
anatomische veranderingen, die zich van den kant der adem-
halingsorganen kunnen voordoen, gezien in het verband met
de soorten van uit deze organen gekweekte bacteriën, m.a.w.
of bepaalde vormen van pneumonie samengaan met de aan-
wezigheid van bepaalde microörganismen; tevens kon dit
onderzoek misschien eenige nadere gegevens verstrekken
voor het stellen van de diagnose in de practijk. Dikwijls toch
zal deze bij onvoldoende gegevens uit het symptomencomplex
tijdens het leven gesteld moeten worden op de post mortem
gevonden afwijkingen, gesteund door een bacteriologisch
onderzoek. Van deze afwijkingen zijn hier speciaal die der
ademhalingsorganen onderzocht en beschreven.
HISTORISCH OVERZICHT.
In 1830 beschreef SAUSSOL^) een moordende ziekte
onder de varkens in de omstreken van Mazamet gedurende
den zomer van het jaar 1821, welke ziekte dieren van eiken
leeftijd overviel en bijna algemeen na ongeveer drie dagen
doodelijk verliep. Bij sectie vond SAUSSOL „zeer ontstoken
longen" en „verdikte en geïnjicieerde pleurae", terwijl een
haemorrhagisch-sereuze vloeistof in de pleuraholten was te
vinden. In de bronchiën vond hij een roodachtig schuim.
Daarna beschreef ROSENBAUM\'^) in 1855 een varkens-
ziekte in Duitschland, welke met hoesten, ademhalingsbezwa-
ren en traagheid gepaard ging en bij sectie vond deze onder-
zoeker „gehepatiseerde en gemarmerde longen" en „deels
geleiachtige, deels kazige, gecoaguleerde, gele belegsels op
de pleurae".
In 1881 maakte KLEIN®) melding van een „pneumo-ente-
rite infectieuse du porc". Aan de hieraan gestorven varkens
waren behalve necrotiseerende darmveranderingen en „bou-
tons" in den dikken darm, ook „longaandoeningen"
te zien. Hij zag in deze longen puntbloedingen en grootere
haemorrhagiën, soms een geheele lobulus onder de pleura
betreffende; meestal waren de cardiale kwabben en de voorste
deelen der hoofdkwabben aangedaan, soms ook de topkwab-
ben. In deze longgedeelten vond KLEIN ook luchtledige (ge-
hepatiseerde) lobuli en daaromheen dikwijls een groep van
hyperaemische, doch nog luchthoudende lobuli. Op doorsnede
was het longweefsel zeer bloedrijk. In de bronchiën trof hij
bloederig schuim en slijm aan. Hoe erger het lijden was ge-
weest, hoe meer gehepatiseerde lobuli hij vond; in zeer
ernstige gevallen vond hij gedeelten van een geheele long-
kwab in hepatisatie, overigens was de long hyperaemisch.
De bronchiën bevatten veel mucopus. Soms ook was een
groot deel van een kwab veranderd in een harde, kaasachtige
massa, waarin de bronchiale vertakkingen nog waren te ver-
volgen. Zelfs betrof deze verandering wel eens een geheele
long en een gedeelte van de andere. Microscopisch waren in
deze etterig-kazige massa\'s ook kalkafzettingen te vinden. De
pleura was min of meer verdikt en bedekt met Pseudomem-
branen, vertoonde soms ook ronde of onregelmatige, necro-
tische plekjes. Ook was wel eens een pericarditis fibrinosa
aanwezig. De bronchiale lympheklieren waren meestal zeer
hyperaemisch. Wellicht zijn onder deze gevallen, door
KLEIN beschreven, ook zulke met tuberculose geweest, of-
schoon door KLEIN geen haarden in de regionaire lymphe-
klieren werden beschreven. Ongetwijfeld zal ook varkenspest
hierbij in het spel zijn geweest.
De eenige, wat meer bekende varkensziekte van dien tijd
was de vlekziekte, totdat in 1883 EGGELING^) in een ge-
houden voordracht vertelde, dat er naar zijn meening een
gevaarlijk, lang voor vlekziekte aangezien lijden onder var-
kens voorkwam, dat snel doodelijk verliep als een septicaemie
vanuit het maagdarmkanaal, doch waarbij de ademhalings-
organen in den regel niet waren aangedaan.
In 1886 publiceerde LOEFFLER®) een door hem in 1882
gedane ontdekking, dat bij aan „vlekziekte" gestorven var-
kens, kleine, ovoïde staafjes voorkwamen, die hij meermalen
bij menigten in coupes in de bloedvaten der buikhuid had
waargenomen. Deze bacteriën, waarmede hij muizen en ko-
nijnen door enting snel kon dooden, geleken veel op die der
muizen-septicaemie.
SCHüTZ") betwijfelde de identiteit der beide, door
EGGELING en LOEFFLER bedoelde varkensziekten. Hij
ontving gestorven varkens ten onderzoek, waarbij bij sectie
een adhaesieve pericarditis bleek te bestaan, met een ruw
epi- en pericardium naast een serofibrineuze pleuritis en een
hepatisatie van de geheele rechterlong, terwijl van de linker-
long de onderste gedeelten der voorste kwabben hard en
luchtledig waren. Op doorsnede wisselden in de pneumo-
nische deelen grauwroode en roodgele, matglanzende of kor-
relige gedeelten elkaar af. met scherpe grenzen Deze laatst-
genoemde gedeelten waren brokkelig, kwamen haardsgewijs
voor. doch ook wel over grootere longgedeelten. De opper-
vlakte der pneumonische deelen was korrelig, dof. met vele
roodgele knobbeltjes, op aanvoelen harder dan het overige
longweefsel. Veelal bleken de gele haardjes op doorsnede
juist op de plaats der bronchiën te zetelen. Voorts zag
SCHüTZ ook roode, vrij harde plaatsen, die hij beschouwde
als vroegere stadia der gele haarden, welker gele kleur zou
zijn toe te schrijven aan bloedverval. Het interstitium was
bloederig-sereus doordrenkt. De bronchiale lympheklieren wa-
ren vergroot en rood. SCHüTZ beschouwde de door hem
beschreven longhaardjes als een locale pneumonie, welke om
zich heen een haemorrhagisch ontstekingsproces verwekt. Hij
zag n.1. dikwijls roode haardjes, welke op doorsnede in het
centrum geel en vochtig bleken te zijn. Hij noemde het proces
een m u 11 i p e 1-m ortificeerende pneumonie. Uit
dit proces ontstond ook via de lymphe- en bloedvaten een
algemeene infectie, volgens SCHüTZ met parenchymateuze
degeneraties van andere organen en prikkeling van maag en
darmen.
SCHüTZ zag in uitstrijkpreparaten uit het longweefsel vele
ovale bacteriën; in de pas ontstoken gedeelten echter waren
deze veel minder talrijk dan in de reeds afgestorven haarden.
Ook in de exsudaten van de pleura en het pericardium, zoo-
wel als in de bronchiale lympheklieren zag SCHüTZ vele,
aan de einden gekleurde bacillen van onderling verschillende
grootte. Hij entte daarmede muizen, konijnen, caviae, duiven,
ratten en een kip en kweekte uit de gestorven proefdieren de
ovale bacillen in reinculture uit het bloed en de organen. De
caviae bleken voor deze infectie minder gevoelig te zijn. Bij
proefvarkens kon SCHüTZ door intrapulmonale injecties en
inhalatie van cultures van den gekweekten bacil een multipel-
mortificeerende pneumonie naast een haemorrhagisch-fibri-
neuze pleuritis en -pericarditis opwekken.
Verder wees SCHüTZ op het feit, dat deze bevindingen
bij varkens dikwijls zeer veel gelijken op een tuberculeus
proces. Hij nam n.1. bij een cadaver in de longen cavernen
waar met gladden wand, waarin ingedroogde of soms week-
breiige kaasmassa\'s voorkwamen, terwijl ook de bronchiale
lympheklieren kazig ontaard waren. In deze processen wer-
den toch geen tuberkelbacillen, doch alleen ovale, bipolair
gekleurde staafjes aangetroffen, hetgeen met dierproeven
werd bevestigd.
Terzelfder tijd beschreef SALMON^) een in Amerika heer-
schende varkensziekte, die veel slachtoffers eischte en ook
varkens aantastte, die met entstof tegen vlekziekte, waren
behandeld. Bij deze varkens vond SALMON bij sectie de lon-
gen dikwijls normaal, soms echter geheel gehepatiseerd.
Daarna kwamen van Fransche zijde verschillende publi-
caties, waarin naar alle waarschijnlijkheid dezelfde aandoe-
ning beschreven werd, als door SALMON bedoeld.
CORNIL en CHANTEMESSE«) gewaagden in 1887 van
een, in 1883 in Gentilly onder varkens voorgekomen besmet-
telijke fibrineuze pleuropneumonie, die bijna
steeds doodelijk verliep en werd veroorzaakt door een be-
weeglijken, o.m. ook op aardappel groeienden bacil. In den
dikken darm werden „boutons" aangetroffen. Het vermelden
van darmverschijnselen tijdens het leven naast de bevinding
van boutons wijst klaarblijkelijk ook hier op varkenspest.
Evenzoo beschreven ongeveer tegelijkertijd RIETSCH,
JOBERT en MARTINAUD") bij uit Algerië en Marseille
uitgevoerde varkens een ziekte, welke meestal doodelijk ver-
liep, met veranderingen, speciaal van het maag-darmkanaal,
ulceraties in het maag- en darm-slijmvlies, terwijl de longen
niet zelden volkomen gezond waren. Over eventueel wel
aanwezige longveranderingen vindt men in hunne beschrij-
ving niet veel. Ook hier was een beweeglijke bacil aanwezig,
die in reinculture uit de darmzweren kon worden gekweekt.
BUCH\'") vond bij een varkensziekte onder 300 varkens,
met een sterftecijfer van 40%, in de cadavers in de voorste
deelen der longen een pneumonie, grauwrood van kleur, met
vele grijsgele haarden vanaf de grootte van een erwt tot die
van meerdere lobuli, terwijl het niet-pneumonische weefsel
oedemateus was. De pleura. liggende over de pneumonische
deelen, was dof. De mucosa der trachea was gezwollen, dof
en grauwrood. De bronchiale lympheklieren waren vergroot
en vertoonden op doorsnede doffe, grauwwitte vlekjes, ter
grootte van een speldeknop.
Ook hier dus een m u 11 i p e 1-m o r t i f i c e e r e n d e
p n e u m o n i e en viscerale pleuritis. Twee met longweefsel
geënte muizen stierven binnen 48 uur. terwijl uit de organen
reincultures van ovale bacillen werden gekweekt.
WALTHER") vond bij sectie van zuigende biggen, zoo-
wel als van oude varkens, welke aan eene onder 60 varkens
heerschende ziekte waren gestorven, een multipel uitgezaaide,
lobulaire pneumonie met neiging tot necrose. De aanvankelijk
kleine, lobulaire processen vereenigden zich, om aanleiding te
geven tot het ontstaan van groote cavernen, gevuld met een
necrotische massa en omgeven door een reactieve ontsteking
van het longweefsel met duidelijke reactie van het lymphe-
apparaat. Meestal waren de voorste en onderste gedeelten
der longen aangetast.
LORENZ^^) vond bij een sterfte onder 110 varkens van
éen stal groote gedeelten van de longen gehepatiseerd en
daarin onregelmatig .verspreide, kleine en groote verwee-
kingshaarden met etterig-kazigen inhoud van grauwwitte
kleur. Hier en daar waren deze haarden in de pleuraholten
doorgebroken en hadden daar eensdeels sereuse en etterige,
anderdeels reeds adhaesieve pleuritiden teweeggebracht. De
bronchiale lympheklieren waren vergroot, doch vertoonden
geen verweekingshaarden.
LORENZ maakte hier de diagnose borstziekte, welke door
SCHüTZ bacteriologisch werd bevestigd.
SCHüTZ^=») maakte melding van een ziekte onder biggen
in Denemarken, met een diepgaande, diphterische ontsteking
van het darmkanaal, speciaal den dikken darm. Bij vele dieren
waren de longen normaal, bij andere bestond een mucopuru-
lente bronchiaal-catarrhe met atelectase; weer andere hadden
een pneumonie, in den regel van de vóór-onderste gedeelten
der longen. Het pneumonische weefsel was op doorsnede glad
en vochtig, hier en daar droger met kleine, gele plekjes, die
dikwijls conflueerden tot grootere. Zoo ontwikkelden zich
gele, homogene knobbels tot de grootte van een noot en
grooter. gewoonlijk slechts over een gedeelte van een kwab
verspreid. In chronische gevallen was het longweefsel door-
ploegd door breede. witte, bindweefselstrooken. Lagen de
kaasmassa\'s meer peripheer. dan raakte de pleura in het pro-
ces begrepen en ontstonden plaatselijke, exsudatieve. later
adhaesieve pleuritiden. Soms bestond een adhaesieve peri-
carditis.
Ook hier bestonden dus naast de Pleuropneumonie necro-
tiseerende darmveranderingen. Of de aetiologie van deze
beide aandoeningen dezelfde was, heeft SCHüTZ niet na-
gegaan.
SALMON\'^) beschreef de sectiebevindingen op 15 cada-
vers van varkens, slachtoffers van een in Amerika heer-
schende epizoötie. In 14 gevallen vond hij meer of minder
uitgebreide multipel-necrotiseerende pneumonieën in lobu-
laire of pseudo-lobaire verspreding, met in de meeste geval-
len een fibrineuze pleuritis en in één geval een fibrineuze
pericarditis. In 9 gevallen kon bij deze longaandoeningen de
ovale, bipolaire bacil van LOEFFLER en SCHüTZ worden
aangetoond door experimenten met konijnen en muizen.
In vergevorderde stadia der pneumonie kon SALMON
dezen bacil niet aantoonen. Ook vond hij verschillende andere
soorten in deze longen, o.a. een streptococcus. Vooral in de
afgestorven longgedeelten kon hij massa\'s verschillende bac-
teriën waarnemen: in de jonge veranderingen waren zij
schaarsch. Omdat deze longaandoeningen het meest in dc
cardiale kwabben en in de onderste gedeelten van de longen
zetelden, dacht SALMON aan een infectie via de trachea.
In de diffuse, kaasachtige veranderingen van grootere
longgedeelten meende SALMON een teeken te zien, dat de
aandoening van chronischen aard was.
Intusschen waren bij deze cadavers ook croupeus-diphte-
rische en ulceratieve darmveranderingen aanwezig, zoodat
niet is uit te maken, in hoeverre de longveranderingen op
rekening van den borstziektebacil moeten worden gebracht.
In hetzelfde jaar 1889 publiceerde dezelfde onderzoeker
SALMON\'\'^) een verhandeling over de Amerikaansche
ziekte Hogcholera", waarmede bedoeld werd de bacillaire
pest onder varkens, waarbij hij hart en longen gewoonlijk
normaal aantrof. Volgens SALMON moet de lobulaire pneu-
monie bij jonge varkens, door hem meermalen gezien, meer
worden toegeschreven aan blootstelling van deze dieren aan
ongunstige omstandigheden in den winter, dan aan de pest-
infectie Van 49 gcseceerde varkens met pest hadden 17 die-
ren longatelectase. 8 een lobulaire bronchopneumonie. Mi-
croscopisch lagen de alveolaire wanden veelal tegen elkaar
aan, terwijl zich in de andere alveolen naast fibrine ook ver-
schillend groote, ronde cellen met veel protoplasma om een
blazige kern bevonden, welke cellen afkomstig zouden zijn
van het epithelium. De bronchiën waren open, hun epithe-
lium was intact. De alveolaire septa waren onveranderd; in
omlijnde gedeelten waren de vaten en capillairen verwijd
en overvuld met bloed. In de ductuli alveoliferi en kleine
bronchiën bevond zich een groote hoeveelheid draderige fi-
brine.
Uit deze pneumonische longen werden pestbacillen ge-
kweekt en 16 met longweefsel geïnfecteerde konijnen stier-
ven, terwijl uit de organen de pestbacil werd gecultiveerd,
zoodat hierbij waarschijnlijk geen virulente borstziekte-
bacillen in het spel zijn geweest.
Van denzelfden tijd zijn de ervaringen van GRAFFUN-
DER^®), die den acuten pectoralen vorm van borstziekte be-
schreef als een pleuropneumonie, waarbij een of
meerdere longkwabben luchtledig, hard, vast en vergroot zijn,
op doorsnede deels donker-, deels grauwrood met talrijke
gele, scherp begrensde, ietwat promineerende haardjes van
harde, brokkelige consistentie, vanaf de grootte van een
speldeknop tot die van een hazelnoot. Het tusschenliggende
longweefsel is lichtrood, week en niet luchthoudend. Van de
sneevlakte vloeit bij druk een schuimende, roodachtige vloei-
stof, die ook uit de bronchiën komt. De geheele pleura en
soms ook het pericardium is rood, dof en met weeke fibrine
bedekt. Het hartezakje en de pleuraholten bevatten een vloei-
baar, meest troebel, grauwrood exsudaat, waarin rijkelijk fi-
brinevlokken. De bronchiale lympheklieren zijn vergroot,
week, op doorsnede grauwrood, glad en glanzend, doch met
doffe, grauwwitte vlekjes doorspekt. Dit beeld is volgens
GRAFFUNDER zoo typisch, dat hierop zonder bacteriolo-
gische diagnose bij het voorkomen van een contagieuze aan-
doening de diagnose borstziekte kan worden gemaakt.
FIEDELER en BLEISCH") maakten eveneens in 1889
gewag van hunne onderzoekingen bij 50 zieke varkens van
een melkerij in Krzanowitz.
Bij de door hen onderzochte cadavers bleken geen darm-
veranderingen aanwezig, doch pneumonieën, in de meeste
gevallen niet uitgebreid, slechts bepaald tot de topkwabben
en zonder aandoeningen der serosae.
Echter vonden deze onderzoekers ook enkele uitgebreidere
aandoeningen met necrose en fibrineuze pleuritis.
Het ziekteverloop was steeds chronisch en bij de oorspron-
kelijk bestaande catarrhale pneumonie voegden zich in het
verdere verloop dezer ziekte necrosehaarden en verkazings-
processen, die ook meermalen in de bronchiale lympheklieren
voorkwamen. Zelfs troffen FIEDELER en BLEISCH kalk-
afzettingen in de kaashaarden aan, terwijl tuberkelbacillen
door cavia-enting nooit konden worden aangetoond. Steeds
werd de bacillus suisepticus gevonden, vooral in het bron-
chiaalslijm en in de longlympheklieren. Doordat deze onder-
zoekers geen cultures maakten uit de weefselsappen zelve,
doch daarmede direct proefdieren entten, is niet na te gaan,
of de bac. suisepticus hier rein, dan wel in combinatie met
andere ziekteverwekkers voorkwam.
LüPKE^®) gaf van deze onderzoekingen van FIEDELER
en BLEISCH een critisch referaat en wees erop, dat de
SCHüTZ\'sche borstziekte-pneumonie een acute aandoening
is met spoedig optredende necrosehaarden en dat in deze
haarden een groote menigte ovale, bipolair-gekleurde bacillen
voorkomen, terwijl in de door F. en BI. beschreven processen
pas in de uiterste stadia kazige haarden optraden, waarin de
bacteriën zeer spaarzaam te vinden waren. LüPKE achtte het
niet waarschijnlijk, dat F. en BI. de echte borstziekte voor
zich hadden, maar vermoedelijk mildere processen, veroor-
zaakt door ovale bacillen en talrijke andere microörganis-
men. Hij maakte bij de, met fibrineuze pleuritis gepaard gaan-
de longprocessen de onjuiste opmerking; „Der auf der Lun-
genpleura gefundene fibrinöse Belag berechtigt wohl zu der
Annahme, dass es sich dabei auch um eine fibrinöse Lun-
genentzündung gehandelt hat".
PETERS^") vond bij 5 cadavers met kazige dikdarmaan-
doeningen éénmaal een jonge hepatisatie van eenige long-
kwabben, vochtig op doorsnede, doorzaaid met roodgele
vlekjes en begeleid door een exsudatieve pleuritis; viermaal
vond hij slechts longoedeem.
Volgens KITT\'^") is de Duitsche borstziekte in hoofdzaak
-ocr page 22-een lobulair optredende, multipel-necrotiseerende pneumonie.
Men ziet op doorsnede grauwroode hepatisatiehaarden met
gele, scherp omlijnde, zeer talrijke, necrotische vlekken, daar-
naast bestaat een fibrineuze pleuritis en pericarditis en hyper-
plasie van de bronchiale lympheklieren, en bij een algemeene
infectie degeneratie van de lever, de nieren en de spieren.
Uit de onderzoekingen van SMITH\'-^^) bleek, dat ook bij
de varkenspest dikwijls een kazige pneumonie met of zonder
fibrineuze pleuritis voorkomt, uit welke weefsels borstziekte-
bacillen werden gekweekt met een groote virulentie. Over
den aard der pneumonieën is weinig vermeld.
SCHLEG"^-) beschreef een ziekte, waaraan onder longver-
schijnselen, alleen jonge varkens stierven. Bij de sectie vond
hij altijd dezelfde karakteristieke kleine, multiple ont-
stekingshaarden in de longen. Het zieke longweefsel was
broos en brokkelig. De aetiologie werd door hem niet nage-
gaan.
MAIER^^) vond bij 10 cadavers van aan varkenspest ge-
sucombeerde varkens, drie met een pneumonie met geel-
grauwe etterhaardjes ter grootte van een speldeknop naast
roode gedeelten; bij 2 daarvan tevens een pleuritis.
GRAFFUNDER^^) berichtte over secties op 27 cadavers
van aan varkenspest gestorven varkens. Hij vond bij 7 daar-
van een pneumonie, bij 4 van deze een multipel-necrotisee-
rende pneumonie.
DEUPSER^®) deed 100 secties op cadavers van aan pest
gestorven varkens en vond de longen meestal gezond, soms
echter zag hij een necrotiseerende pneumonie met pleuritis.
De laatstgenoemde drie schrijvers berichtten niets over de
eigenlijke oorzaak dezer longaandoeningen en lieten in het
midden, of zij naar hun meening op rekening der varkenspest
moeten worden gesteld, dan wel door andere microörganis-
men werden teweeg gebracht.
ZSCHOKKE\'^") vond ook bij aan varkenspest gestorven
varkens de longen meestal gezond. In de andere gevallen
zag hij dikwijls bronchitis met atelektase van het longweef-
sel, ook wel eens een lobulaire pneumonie met roodgele, brok-
kelige, droge haarden.
De pneumonie bij acute borstziekte beschreef hij als een
-ocr page 23-croupeus-haemorrhagische, meestal zetelende in de cardiale
kwabben; het longweefsel is haardsgewijs verhard, met haar-
den tot de grootte van een mansvuist. De sneêvlakte is don-
ker tot grauwrood, luchtledig en opvallend droog. Deze haar-
den zijn ten opzichte van het omgevende weefsel scherp be-
grensd door interstitieel bindweefsel. Het interstitium is door
geelachtig oedeem verbreed, zoodat een gemarmerde teeke-
ning kan ontstaan. De over de haarden liggende pleura is
steeds aangedaan, met fibrine belegd. Dikwijls zag hij
verklevingen met de parietale pleura. In het pneumonische
weefsel zag hij lichtere plekken, vanaf de grootte van een
erwt tot die van een vuist, door een 1 m.m. breeden, witten
zoom scherp begrensd, in welke plekken mortificatie van het
longweefsel was opgetreden.
Microscopisch zag ZSCHOKKE in versehe ontstekings-
haarden in het stadium van „engouement" overvulde, ver-
wijde capillairen. geslingerd in het alveolaire lumen promi-
neerend; soms zag hij de alveolen gevuld met bloed, als bij
een infarct. Door stilstand der circulatie in deze capillairen
zou de necrose tot stand komen (inanitienecrose). In de om-
geving dezer necrosehaarden hoopen zich als een wal de
leucocyten op. terwijl in het necrotische gebied de cellen (?)
nog goed zijn te herkennen.
Ook trof hij plaatsen met necrose van geheel anderen aard:
gele of witte, structuurlooze. droge knobbeltjes, ter grootte
van een hazelnoot, eventueel ingekapseld, waarin het weefsel
tot schilfers en poeder was vervallen.
Elders zag hij in het interstitium en in de alveolen fi-
b r i n e-u i t s t O r t i n g e n, welke stolsels een gering aan-
tal leucocyten en afgestooten epitheliën bevatten, terwijl hier
geen sprake van necrose was.
Op weer andere plaatsen waren de capillairen minder ge-
vuld, terwijl hij in de alveolen epitheelcellen, ettercellen en
een fijnkorrelige massa zag en fibrinedraden zeldzaam voor-
kwamen.
In lichtere ziektegevallen bij biggen komt het volgens de-
zen onderzoeker niet tot croupeuze ontsteking, doch tot, op
doorsnede vochtige, broncho-pneumonische haarden met een
verbreed interstitium, terwijl dan de alveolen blijken gevuld
te zijn met epitheelcellen en leucocyten. Ook wel trof hij deze
veranderingen naast croupeuze aan; zij zouden oogenschijnlijk
in elkander kunnen overgaan.
De bronchiale lympheklieren waren zeer vergroot, vochtig
en hyperaemisch, terwijl ZSCHOKKE daarin geen necrose-
haarden aantrof.
In dezelfde pneumonie dus geheel verschillende beelden.
PRUS^^) beschreef drie vormen van pneumonie, waarbij
hij uit de longen en andere organen beweeglijke (?) en onbe-
weeglijke kleine ovale GRAM-negatieve staafjes met don-
kere, afgeronde einden kon kweeken.
De longveranderingen onderscheidde hij aldus:
a. Haardvormige pneumonie. Compacte, ronde
haarden van verschillende grootte, op sneêvlakte roodbruin
met grauwe of gele, scherp begrensde vlekjes. Ook vuilgroen-
zwarte vlekken met holtevorming, eventueel tot grootere ca-
vernen geconflueerd, gevuld met verweekte, stinkende, ne-
crotische massa\'s, of met gas. In die haarden was het intersti-
tuim als een grauwwit net nog zichtbaar. De pleura, liggende
over deze haarden, was dikwijls fibrineus ontstoken.
b. Diffuse ontstekingsinfiltraten, grootere
longgedeelten betreffende met naast elkaar verschil-
lende stadia der fibrineuze pneumonie (roode, grauwe en
gele hepatisatie) met necrose, ook hier in de verschillende
gedaanten, als bij den eersten vorm beschreven.
c. Laagsgewijze aandoening, welke speciaal bif
varkenspest zou voorkomen en waarbij langs horizontale,
langs het zijdelingsche longoppervlak verloopende lijnen het
longweefsel in drie zónen was verdeeld. De bovenste was ge-
heel luchthoudend en rose, de middelste zóne was in roode he-
patisatie met grauwe, door de pleura schemerende haardjes en
met korrelige sneêvlakte, waarop deze grauwe haardjes zich
scherp begrensd afteekenden, terwijl de onderste laag van de
longen geheel grauw-verkaasd bleek, op doorsnede doorspekt
met grauwgele haarden van verschillende grootte, waartus-
schen gehepatiseerd, bruinroode lobuli. Ook hier\' soms vuil-
groen-zwarte haarden met holten, gevuld met een necrotische.
of wel een gangraeneuze massa. Over deze onderste zóne
was de pleura mede fibrineus ontstoken, terwijl de fibrine ook
veelal was verkaasd(!), zoodat de inhoud der pleuraholten
bestond uit een melkachtig vocht. Een purulente pleuritis
vond hij zelden.
GFAFFUNDER^®)vond bij den pectoralen vorm van borst-
ziekte dikwijls een lobaire, croupeuze pneumonie met mul-
tiple, necrotische, grauwgele, stinkende haarden en cavernen;
in chronische gevallen een sterke verdikking (tot eenige cen-
timeters) (!) van het interstitium en sequestervorming, terwijl
een adhaesieve pleuritis bestond. De bronchiale klieren waren
gezwollen, ook wel kazig ontaard.
Bij pest vond hij de longen doorgaans niet aangedaan, of-
wel alleen oedemateus,
ASCHER en HIRSEMANN-®) beschreven een chronisch
lijden bij 7 varkens, waarbij bij sectie bleek te bestaan een
multipel-necrotiseerende pneumonie met kaashaarden, welke
sterk aan een tuberculeus proces deden denken. Echter wer-
den daaruit reincultures van borstziektebacillen gekweekt,
terwijl door enting van caviae de afwezigheid van tuberbacil-
len werd vastgesteld. De longprocessen geleken dermate op
tuberculose, dat de beschrijvers alle statistieken aan abattoirs
betreffende varkenstuberculose zonder bacteriologisch onder-
zoek in twijfel meenden te moeten trekken.
MAREK^\'") heeft het eerst de meer uitgebreide histolo-
gische veranderingen beschreven, die bij de varkcnspneumo-
nieën voorkwamen, speciaal bij borstziekte.
Hij wees er op, dat bij één individu in den regel meerdere
ontstekingsvormen voorkomen. Hij zag in de aangedane Ion-
gen acute bronchiaalcatarrhen met desquamatie van epithe-
lium en leucocytaire infiltratie van de mucosa, haemorrhagiën
en afscheiding van veel slijm en pus. waardoor soms het lu-
men geheel werd afgesloten. In de resten van het epithelium,
welke nog op de mucosa aanwezig waren, traden bekercellen
op, terwijl de submucosa en het peribronchiale weefsel cellig
geinfiltreerd waren en verwijde capillairen vertoonden. Daar-
naast zag hij in de kleinere bronchioli een fibrineuze ontste-
king. wanneer de p n e u m o n i e een kennelijk croupeus ka-
rakter droeg. Op de propria mucosae zag MAREK fibrine in
draden, waarin spaarzaam leucocyten en kernlooze epitheel •
cellen.
Ook chronische vormen van croupeuze bronchitis met
grauwgele, brokkelige massa\'s in de bronchiën en vertakkin-
gen van deze massa in de zijbronchiën. Microscopisch be-
stond deze inhoud uit korrelige fibrine, polynucleaire leuco-
cyten en kernlooze gezwollen epitheelcellen.
Verder zag MAREK bij het afsterven van een geheele lo-
bulus necrose der terminaal-bronchiën met kernverval, vol-
gens hem door het voortschrijden der necrose van het al-
veolaire naar het peribronchiale weefsel, zoodat daardoor ook
de bronchiën in het proces betrokken raken. Dit proces zou
dus secundair zijn.
In het bronchiale exsudaat vond hij altijd een groot aantal
borstziektebacillen en weinig andere bacteriën, behalve wan-
neer zich bij de necrose gangraen had gevoegd, hetgeen vol-
gen MAREK het gevolg was van binnentreden van lucht-
kiemen, wanneer een necrosehaard den wand van een bron-
chus had vernietigd en met het lumen communiceerde.
Bij de chronische bronchiaalcatarrh vond hij dikwijls de
mucosa en submucosa belangrijk verdikt(!),
terwijl zich in het peribronchiale weefsel naast leucocyten
ook reeds fibroblasten bevonden. Door druk van dit
schrompelende peribronchiale weefsel zou door vergroeiing
der van weerszijden tegen elkaar gedrukte propria mucosae
een obliteratie van den bronchus ontstaan. Tevens zouden
door inboeten der elasticiteit der bronchiaalwanden en het
ten gronde gaan der spierelementen in die wanden licht
bronchiectasieën ontstaan.(!)
Naast deze veranderingen beschreef MAREK plaatsen met
longhyperaemie; verwijde, geslingerde capillairen in de al-
veolairwanden, die het alveolaire lumen spleetvormig ver-
nauwen. De alveolen zelve zijn gevuld met sereus vocht
(oedeem), leucocyten en epitheelcellen. Ook fibrinedra-
den in de alveolaire septa(!). Zeer dikwijls zag hij
haemorrhagische infarceeringen, zoo zelfs, dat de structuur
onherkenbaar was geworden. De lymphevaten en de weef-
selspleten in het interstitium waren gevuld met erythrocyten.
Vandaaruit zouden zij volgens MAREK in de alveolen
doordringen(!). Tusschen de erythrocyten lagen altijd fi-
brinedraden. In de buurt van een dergelijke bloeding
waren altijd gethromboseerde arteriën (?) te vinden met als
inhoud veel fibrine en talrijke leucocyten, welke ook in den
vaatwand aanwezig waren. In het infarct lagen verstrooid
borstziekte-bacillen, terwijl in de perivasculaire lympheruim-
ten deze bacillen, zeer dicht opeengehoopt, een blauwen ring
om het vat heen vormden en tot in de intima te vervolgen wa-
ren (!), waarlangs hun weg via den thrombus naar de bloed-
baan kon leiden, waardoor emboliën zouden ontstaan De al-
teratie van de capillairwanden stelt MAREK zich voor als te
zijn bewerkt door haematogeen of lymphogeen verspreide
toxinen der ziekteverwekkers.
Het interlobulaire en subpleurale bindweefsel was door
ontstekings-, dan wel collateraal-oedeem sereus doordrenkt,
terwijl de lymphevaten overvuld waren met een fibrinenet en
leucocyten (lymphothrombose).
Ook catarrhaal-pneumonische haarden, ontstaan vanuit
een bronchiolitis, nam MAREK waar, met macroscopisch
zichtbare serofibrineuze lymphangitis, waarbij tusschen de
lobuli 3-4 m.m. breede, lichtgrijze strengetjes verliepen.
Gewoonlijk zag hij een croupeuze pneumonie, in
lobulaire verspreiding, ontstaan uit een bronchopneumo-
nischen aard, of uit een infarct, of ook wel primair. Op door-
snede had het weefsel een bont aanzien. In de alveolen, de
alveolaire septa, de interstitieele lymphevaten waren vele
borstziektebacillen. In het verloop der borstziektepneumonie
treedt dikwijls n e c r o s e op, in kleine of grootere, dicht aan-
eenliggende, glanslooze, vaalgele haarden of geheel afge-
storven, droge, doffe lobuli of groepen daarvan. Bij de
catarrhale pneumonie zou deze necrose echter nooit groote
afmetingen aannemen. Necrosebacillen werden zelden ge-
vonden, wel dichte nesten van borstziektebacillen. Volgens
MAREK zijn de toxinen of de, door embolic van bacteriën
veroorzaakte, arteriothrombose voor de kleine, respectievelijk
grootere necrosehaarden aansprakelijk.
De pleura was regelmatig mede aangedaan in den vorm
van pleuritis fibrinosa haemorrhagica, welke later leidde tot
adhaesies tusschen de pleurabladen. Zelden trad een gangrae-
neuze pleuritis op door doorbraak van een longhaard.
KARLINSKF\') experimenteerde bij varkens met cultures
-ocr page 28-van den bacillus suiseptifer en suisepticus. Bij 13 subcutaan
en per os met cultures van eerstgenoemden bacil geïnfecteerde
varkens vond hij bij sectie slechts éénmaal een necrotiseeren-
de pneumonie met fibrineuze pleuritis. Uit het necrotische
longweefsel werd echter de bacillus suisepticus gekweekt.
Vijf, met cultures van borstziektebacillen geinfecteerde var-
kens, subcutaan zoowel als intratracheaal, vertoonden een
hepatisatie der voorste en onderste gedeelten der longen met
talrijke kleine, scherp omlijnde haardjes van gele of
grauwe kleur, terwijl zich ook haarden van zwartgroene kleur
voordeden, waaruit het vervallen weefsel gemakkelijk te ver-
wijderen was, waarna een holte in het weefsel overbleef. Te-
vens bestond een serofibrineuze pleuritis in enkele gevallen.
Uit het bloed, het pleura-exsudaat en het longweefsel kon in
reincultuur de bacillus suisepticus gekweekt worden. De ca-
davers van aan een menginfectie van beide bacillensoorten
blootgestelde varkens vertoonden een kazige pneumonie, of
kaashaarden in de onderste longgedeelten, ook in enkele
gevallen in de bronchiale lympheklieren, terwijl uit deze
pneumonische processen in cultures steeds de bacillus suisep-
ticus in reinculture te voorschijn kwam. Éénmaal was het
proces gecompliceerd met een etterig-fibrineuze pleuritis.
Ook STRöSE en HEINE^^) onderzochten de longen van
28 varkens, waarvan de overige organen normaal waren. Zij
vonden bijna als regel een catarrhale pneumonie
van matig vaste consistentie, al of niet gecompliceerd met
necrosehaarden. Microscopisch beschrijven zij deze
processen als een bronchopneumonie met een acute of chro-
nische bronchitis. In het laatste geval was de submucosa
der bronchiën belangrijk verdikt, het peribronchiale
weefsel vermeerderd; nu en dan zagen zij b r o n c h i ë c-
t a s i e ë n met hypertrophic van den muscu-
lar i s. De alveolen waren ongelijkmatig met serum en cellige
elementen gevuld. Ronde cellen hadden het weefsel rondom
de bloed- en lymphevaten geïnfiltreerd, terwijl de laatste bo-
vendien verwijd en met serum en leucocyten, ook wel met
fibrinedraden gevuld waren. Vaak kwam ook een hae-
morrhagisch-fibrineuze pleuritis voor.
Daar deze longen postmoraal geïnfecteerd kunnen zijn
-ocr page 29-door broeiwater, kan aan het bacteriologisch onderzoek wei-
nig waarde worden gehecht.
PREISS®®) wees erop, dat zonder eenigen twijfel bij reine
varkenspest ook een pneumonie kan worden aangetroffen,
welke zich echter niet door bepaalde ken-
teekenen van die bij borstziekte onder-
scheidt, want ook de pestpneumonie kan gepaard gaan
met pleuritis, necrose en gangraen.
De borstziekt e-pneumonie doet zich meestal voor als
een haemorrhagische, necrotiseerende, pleuropneumonie, met
een doffe, ruwe, met fibrineafzettingen bedekte pleura, terwijl
subpleuraal kleine of grootere bloedingen of bloedige infil-
traties voorkomen. Het interstitium van de long is verbreed,
sterk oedemateus of haemorrhagisch geïnfiltreerd, terwijl het
ontstoken longweefsel zelve alle kleurovergangen kan ver-
toonen tusschen licht-grauwrood en donkerrood. Dikwijls
ook vindt men pneumonische haarden van onregelmatigen
vorm, omgeven door een meerdere millimeters breeden, geel-
grauwen, lichteren, necrotischen hof.
Heftige pneumonieën in verschillende stadia van hepati-
satie, vaak met bloedingen en necrose, gepaard aan hae-
morrhagisch-fibrineuze pleuritis en pericarditis en sterk ge-
zwollen, roode, regionnaire lympheklieren zijn volgens
PREISS de anatomische kenteekenen eener
borstziekte-infectie. Experimenteel kon PREISS
door subcutane infectie van een varken met een bouillon-
culture van den bac. suisepticus een necrotiseerende pneu-
monie met serofibrineuze pleuritis en pericarditis te voorschijn
roepen. Met het necrotische longweefsel werd een muis
geënt, waaruit weder in reinculture de bac. suisepticus werd
gekweekt. Ook LIGNIèRES"\'") twijfelt niet aan een pneu-
monie door pestbacillen veroorzaakt, waar hij op pag. 145
zegt: „On a soutenu que la Pasteurellose porcine fait plus
facilement des lésions pneumoniques que le hog-cholera; je
serais plutôt disposé à croire le contraire".
TEETZ"^) beschreef een ziekte onder varkens, welke wer-
den gehouden in stallen met cementvloercn en waarbij chro-
nisch hoesten voorkwam, terwijl 40-60% van deze varkens
stierf. Bij de sectie vond hij een hepatisatie van longgedeelten.
in enkele gevallen necrosen, die volgens TEETZ karak-
teristiek zijn voor borstziekte. Uit het optreden de-
zer aandoening, speciaal in den winter en het veelal ont-
breken van de karakteristieke verkazings-
processen concludeert TEETZ, dat dit lijden niets met
borstziekte uitstaande heeft.
SCHREIBER®«) vond pneumonieën bij varkens, die tijdens
het leven geen ziekteverschijnselen hadden te zien gegeven.
Meestal was slechts één topkwab aangedaan, slecht samen-
gevallen en hard. De sneêvlakte was korrelig, droog en bont
van kleur; donkerroode naast grauwe gedeelten met haarden
en sequesters tot de grootte van een noot, waarin zich een
brokkelige, kaasachtige inhoud bevond. Het interstitium was
verbreed en geel-geleiachtig veranderd.
A 11 ij d bestond een locale of totale fibrineuze pleuritis;
soms ook met adhaesies tusschen de pleurabladen. De met
fibrine bedekte longpleura was dof en vertoonde vele punt-
bloedingen.
SCHREIBER kweekte uit deze pneumonische weefsels
borstziektebacteriën, welker virulentie zeer uiteenliep. De
longlympheklieren waren gezwollen en doorzaaid met
grauwgele necrosehaarden, vanaf de grootte van een
speldeknop tot die van een erwt, die nimmer ve^kaasd
waren.
Volgens SCHREIBER is de diagnose borstziekte op
het door hem beschreven beeld direct te
stellen.
In 1902 bericht ook GREVE") over een chronisch, goed-
aardig verloopend, infectieus lijden onder varkens in het
Hertogdom Oldenburg, hetwelk gepaard ging met hoes-
ten en weinig frequente ademhaling, terwijl hieraan alleen de
zeer jonge dieren stierven. In het beginstadium vond GREVE
een lobulaire verspreiding der pneumonie in de voorste kwab-
ben, cardiale kwabben en lateraal in de hoofdkwabben met
scherp omlijnde roode vlekken, op doorsnede rood en voch-
tig. In meergevorderde stadia was dit weefsel vaster en
droger. Verder zag GREVE dikwandige cavernen vanaf de
grootte van een erwt tot die van een hoenderei, waarover
de — grootendeels normale — longpleura dof, ruw en met
fibrine bedekt was, terwijl de inhoud dezer cavernen bestond
uit etter en gangraeneuze massa\'s.
Microscopisch beschreef hij sterke vulling van de bron-
chiën en alveolen met celligen inhoud.
De longlympheklieren waren licht vergroot en vochtig op
doorsnede.
GREVE nam dus een — met necrose gecompliceerde —
lobulaire catarrhale pneumonie waar. Hij isoleerde uit de
longen verschillende niet-virulente bacteriën, o.a. coccen.
GRIPS^®) vond in 1902 in bruingrauwe pneumonische
haarden ter grootte van een noot en omsloten door een kap-
sel, in welke haarden zich een homogene kaasmassa bevond,
terwijl deze haarden macroscopisch niet te onderscheiden
waren van bij borstziekte voorkomende processen, vele
Gram-positieve kleine staafjes, welke, op gestold bloedserum
gekweekt, door vervloeiing kleine putjes in dezen voedings-
bodem teweeg brachten. Deze bacil werd door hem genoemd:
bacillus pyogenes suis.
In de abscessen trof hij nooit staphylococcen aan.
Later ging GRIPS\'") nog verder door deze bacillus
pyogenes de verwekker te noemen van de borst-
ziekte. Hij vond n.l. in versch geseceerde cadavers van
varkens, die aan borstziekte geleden hadden, in de abscessen
niet alleen, doch ook in het gehepatiseerde longweefsel, a 1-
t ij d den b a c. p y O g e n e s s u i s terug. Wel is waar kwam
hiernaast de ovale, bipolaire bacil van LOEFFLER en
SCHüTZ in de necrotische haarden ook wel voor. doch
daarnaast nog vele andere bacteriesoorten. Volgens GRIPS
is de chronische vorm van borstziekte, zonder complicaties,
een grauwroode. weeke hepatisatie van de
longen met een vochtige, gladde snee-
vlakte. een catarrhale pneumonie dus. Kleine
gele of grauwe necrosehaarden zijn niet altijd aanwezig. Dit
zouden complicaties zijn van het oorspronkelijke proces. Ook
wel vond GRIPS naast de beschreven catarrhaal pneumo-
nische veranderingen longgedeelten, die volumineuzer en
harder waren, op doorsnede droog-croupeus ontstoken ble-
ken en doorzaaid waren met kleine, scherp omlijnde necrose-
haardjes. doch dit proces zou niet door ovale bacillen al-
leen worden veroorzaakt. In de rood gehepatiseerde long-
gedeelten vond GRIPS in den regel alleen den bacillus
pyogenes.
OSTERTAG^°) gaf GRIPS toe, dat het optreden van gele
of grauwe necrosehaarden in de pneumonie niet beslist bij
het beeld borstziekte behoort; ook behoeft er bij deze ziekte
geen croupeuze pneumonie te bestaan, doch dat borstziekte
alleen in een chronischen vorm en dan als een grauwroode,
weeke hepatisatie der longen zou voorkomen, bestrijdt hij
den vorigen onderzoeker.
OSTERTAG is van meening, dat het karakter van de
borstziekte, zooals SCHüTZ ze oorspronkelijk beschreef, als
een fibrineuze pneumonie met pleuritis en pericarditis, soms
ook peritonitis, sinds het jaar 1895 veranderd is in een mil-
deren, chronischen vorm, doch dat deze ziekte nog wel de-
gelijk acuut kan optreden, b.v. bij varkens, die aan lange
transporten worden blootgesteld, of bij nieuw ingekochte,
gezonde varkens, welke bij chronisch zieke dieren worden
gebracht. Bij den acuten vorm kweekte hij uit de pneumo-
nische longen en ook dikwijls uit het bloed en de belegsels
der serosae reincultures van den ovalen bacil van LOEFF-
LER en SCHüTZ.
NOC ARD en LECLAINCHE") beschrijven den acuten
vorm van borstziekte als hyperaemie en oedeem der longen
met een grijs- of geelachtig geïnfiltreerd interstitium, in een
verder gevorderd stadium als gehepatiseerde lobuli met
kleine, gele kaashaarden, soms geconflueerd tot grootere,
omgeven door een hyperaemische zóne. Op doorsnede zijn
deze haardjes rond of onregelmatig van vorm. Microscopisch
zagen zij in de alveolen en bronchioli ophoopingen van ronde
cellen, fibrine en enkele erythrocyten. Het exsudaat vervalt
alleen in kazige degeneratie, wanneer de ontsteking minder
heftig is geworden en in het naburige weefsel is tot staan
gekomen. Het parenchym wordt overweldigd door een
enorme hoeveelheid leucocyten en de geheele geïnfiltreerde
lobulus necrotiseert.
De bronchiën in deze haarden hebben een doffe, roode
mucosa; ze zijn gevuld met een dikke, gele, mucopurulente
massa. De bronchiale klieren zijn zeer vergroot en hyperae-
misch. De pleura vertoont plaatselijk of over hare geheele
oppervlakte vele puntbloedingen en is belegd met fibrine.
Soms bestaat ook een fibrineuze pericarditis. In het tracheale,
bronchiale en pleurale exsudaat bevinden zich talrijke ovale,
bipolaire bacillen.
Van den chronischen vorm van borstziekte zijn de veran-
deringen, volgens NOCARD en LECLAINCHE, weinig be-
kend. Zij geven hiervan aan: een purulente bronchitis met
broncho-pneumonische haarden, interstitieele pneumonie met
abscessen door een kapsel afgesloten en adhaesieve pleuritis.
De diagnose borstziekte is volgens deze schrijvers te maken
op het cadaver bij de bevinding van heftige, fibrineuze
pneumonieën, in verschillende stadia van hepatisatie, met ne-
crose, een haemorrhagisch-fibrineuze pleuritis, pericarditis en
lympheklierzwelling.
Tevens hebben NOCARD en LECLAINCHE gevallen
van borstziekte gezien, waarbij het sectiebeeld der longen
dermate geleek op tuberculose, dat pathologisch-anatomisch
geen verschil was te zien. beelden, waarop reeds de onder-
zoekers ASCHER en HIRSEMANN"") hadden gewezen.
Bij den chronischen vorm van varkenspest zou. volgens
NOCARD en LECLAINCHE. een kazige bronchopneumo-
nie met veretterde of gesequestreerde haarden worden aange-
troffen, terwijl het zieke naburige longweefsel de zetel zou
zijn van een diffuse, interstitieele pneumonie (longsclerose),
waarbij de alveolen verloren gaan. Ook hierbij zou een ad-
haesieve pleuritis voorkomen. Zij merken hierbij op, dat de
ovale, bipolaire bacil of Pasteurella dikwijls ook in pestcada-
vers wordt aangetroffen.
HOFFMANN\'-) deelde in 1904 in een voordracht als zijn
meening mede. dat het karakter der borstziekteveranderingen
zich bij vroeger vergeleken, heeft gewijzigd. Deze ziekte
treedt chronisch op en wordt, volgens HOFFMANN, dikwijls
niet herkend.
Met uitzondering van dezen chronischen vorm bestaat geen
enkele voor borstziekte typische longaandoening. Dit lijden
kan optreden als catarrhale. als croupeuze en als necrotisee-
rende pneumonie, met puntvormige of uitgebreide necrose,
gaat HOFFMANN voort. Door secundaire, etterverwek-
kende microörganismen komt het tot centraal, etterig verval
der necrosehaarden, eventueel tot gangraen.
BERNDT^^) merkte op, dat er verschillende, infectieuze
pneumonieën bij varkens voorkwamen, die licht verwisseld
werden met den chronischen vorm van borstziekte, doch
waaruit hij geen ovale, bipolaire bacillen kon isoleeren. De
diagnose borstziekte zou volgens hem alleen bacterio-
logisch te stellen zijn, of bij de sectie alleen dan, wanneer er
een mortificeerende pneumonie bestaat.
GRABERT^^) zag bij gestorven varkens uit stallen, waar
de chronische borstziekte lang geheerscht had, sectiebeelden,
welke overeenkomst vertoonen met die van GREVE, echter
daarnaast ook wel de typische, klassieke borstziekte als een
croupeuze pleuropneumonie. Bij de chronische, catarrhale
pneumonie kan het aantal en de virulentie der geïsoleerde
borstziektebacillen zeer gering zijn, vooral in de zomermaan-
den; in zeer weinig gevallen zouden de verwekkers in de
longlympheklieren voorkomen.
GRABERT wees verder op het groote gevaar voor ver-
spreiding der ziekte bij dezen chronischen vorm, die niet her-
kend wordt als borstziekte en waarbij de zieke dieren naar
alle kanten worden verhandeld en in nieuwe stallen de ziekte
zoodoende wordt geïmporteerd en daar acuut kan optreden.
GRIPS, GLAGE en NIEBERLE^®) onderzochten en be-
schreven verschillende pneumonieën, in de voorste longge-
deelten voorkomend in pseudolobaire verbreiding, in de
hoofdkwabben veelal lobulair verspreid, waarvan het pneu-
monische weefsel zeer hard was en bekleed met een doffe,
met fibrine bedekte pleura.
De sneevlakte van het weefsel was glad en zeer vochtig.
Uit de bronchiën was een taaie, mucopurulente massa te druk-
ken. In een gedeelte dezer gevallen kwamen in onregelmatige
verspreiding door het longweefsel — voor zoover dicht onder
de pleura liggend, promineerende — door een kapsel omsloten
haarden ter grootte van een speldeknop tot die van een hoen-
derei voor, met een groenen, etterigen tot kaasachtigen in-
houd. Op sneevlakte waren deze haarden omgeven door een
blauwrooden ring. In sommige gevallen troffen zij in de bron-
chiën dezelfde soort mucopus aan, wat kleur en consistentie
betreft, als in de beschreven haarden.
Microscopisch zagen zij de volgende beelden: De bconchiën
en bronchioli vormden hier en daar zakachtige divertikels;
elders waren zij zoo sterk vernauwd, dat de wanden el-
kander raakten. Het lumen was dicht gevuld met ronde cel-
len, soms zóo sterk, dat de bronchioli in de weefselsneden
geleken op hoopjes ronde cellen, waaraan een rest van
laag, kubisch epithelium en nog duidelijk een circulaire spier-
laag was te zien. Tusschen de epitheelcellen, die soms adeno-
mateus gewoekerd waren, drongen ronde cellen in gesloten
gelederen wigvormig naar het lumen.
De propria mucosae was dicht cellig geïnfiltreerd en ver-
dikt, talrijke plooien vormend.
Verder bestond een infiltratie met ronde cellen en woeke-
ring van het peribronchiale en perivasculaire weefsel.
Volgens deze onderzoekers lagen de ronde cellen in me-
nigten bijeen rondom de bronchi, waar zij ronde, door een
kapsel omgeven en ietwat van dien kapsel teruggetrokken
groepen vormden, (lymphoid weefsel?)
Pleksgewijze waren sommige alveolen gevuld met dicht
opeengehoopte ronde cellen, welke alveolen opvielen, als
kleine eilandjes, soms geconflueerd tot onregelmatige haar-
den. Verder zagen zij verbreede, met ronde cellen geïnfil-
treerde, alveolaire septa. Fibrine was nergens te zien.
In gevallen, waarbij het proces met etterhaardjes gecom-
pliceerd was, zagen zij in het midden van elk haardje een
bronchus. In de grootere haarden was in het centrum de
structuur verloren gegaan; aan den rand waren met ronde
cellen gevulde alveolen te zien. Het interstitium was verbreed
en geïnfiltreerd met ronde cellen. De pleura was met fibrine-
lagen bedekt en met ronde cellen geïnfiltreerd; subpleuraal
vormden deze infiltraties soms abscesachtige haardjes.
Doordat deze onderzoekers veelvuldig in de afwijkende
longen naast pastcurella\'s ook den bacillus
pyogenes suis aantroffen, hebben zij den laatst
genoemden als de verwekker van de borst-
ziekte geproclameerd, ofschoon zij met dit microörganisme
bij kunstmatige infectie niet in staat waren dezelfde of soort-
gelijke ziekteprocessen op te wekken, doch alleen verschil-
lende vormen van pyaemie konden te voorschijn roepen.
OLT\'^") wees erop, dat de bac. pyogenes suis wel absces-
sen kan veroorzaken in de lichaamsholten en gewrichten,
doch niet de voor borstziekte typische longprocessen, welke
volgens OLT bestaan in een croupeuze mortificee-
rende pneumonie met croupeuze pleuritis en meestal
pericarditis.
Een typische catarrhale pneumonie heeft OLT bij het var-
ken nooit gezien.
Een culture van borstziektebacillen, intratracheaal inge-
spoten bij een varken, had na 16 dagen den dood tengevolge.
Bij de sectie vond deze onderzoeker een grauwgele, waterige
vloeistof in de pleuraholten en een gladde, doch geïnjicieerde
serosa. Plaatselijk bestond een viscerale, scherp omlijnde, fi-
brineuze pleuritis op de uiteinden der voorste kwabben en op
het buitenste gedeelte der hoofdkwabben, welke gedeelten
hard en volumineus waren. Op doorsnede was het pneumoni-
sche weefsel ruw, korrelig, gedeeltelijk grijsgeel van kleur, dof
en brokkelig. In het centrum der lobuli zag OLT doffe,
grijze haardjes, speciaal om de kleinere bronchiën. Cultureel
leverde deze pneumonie ovoïde, bipolaire bacillen.
Volgens OLT is een pyogenes-infectie gekarakteriseerd
door een bronchitis suppurativa, eventueel met
verettering van de rondom de bronchiën liggende alveolen.
Door inhalatieproeven met bac. pyogenes suis is het OLT
niet gelukt een pneumonie op te wekken.
Verder merkt OLT nog op, dat aetiologisch de bij varkens-
pest voorkomende secundaire pneumonieën weinig verklaard
zijn, en dat een deel hiervan kan worden aangezien als een
menginfectie met den bacillus suisepticus, alhoewel typische
croupeuze pleuro-pneumonie zelden op rekening is te stel-
len van pest.
SCHMIDT\'*\'\') beschreef een goedaardig verloopende, spo-
radisch voorkomende, weeke, catarrhale pneumonie zonder
necrose, met enorme zwelling der bronchiale lymphekiieren,
waargenomen bij jonge varkens. Met ziek longweefsel geënte
muizen stierven na 3 tot 4 dagen. In deze muizen, zoowel als
in uitstrijkpreparaten, direct uit het pneumonische weefsel
gemaakt, vond SCHMIDT talrijke ovale, bipolair gekleurde
bacillen. Ook in de gevallen van chronische pest, waarbij de
bacillus suipestifer niet meer in de organen was aan te too-
nen, vond hij den bacillus suisepticus in de borstorganen.
SCHMIDT schrijft den laatstgenoemden bacil een secundaire
beteekenis toe; met de aetiologie heeft volgens hem deze
bacil niets te maken. Hij baseert dit mede op het goedaardige
verloop dezer aandoening zonder behandeling met sera.
Deze publicatie werd becritiseerd door den onderzoeker
OSTERTAG^^), die opmerkte, dat in dergelijke weinig vast
aanvoelende, catarrhale pneumonieën meestal niet de bac.
suisepticus in zeer groote hoeveelheden en „bijna in reincul-
ture", zooals SCHMIDT-*^) aangaf, wordt gevonden.
Verder zegt OSTERTAG op pag. 855:
„Jede Lungenentzündung des Schweines, gleichgültig, ob
krupös oder katarrhalisch, begründet den Verdacht der
Schweineseuche, wenn nicht eine andere Ursache (Strongy-
Hden, Tuberkulose, Fremdkörper) klar zutage liegt."
Wanneer hier de bacillus suisepticus wordt aangetoond,
heeft men met borstziekte te doen. OSTERTAG laat de
virulentie van den bacil geheel buiten beschouwing.
SCHMIDT^") antwoordde op dit artikel en betoogde, dat
hij bij de eigenlijke borstziekte nooit een croupeuze, mortifi-
ceerende pneumonie zag, als door OLT beschreven. Wel
nam hij dergelijke veranderingen der longen waar met als
bacteriologische bevinding den b a c. s u i s e p t i c u s, doch
steeds als begeleidend versch ij nsel van bacil-
laire pest, waarvan hij ook in de acute gevallen de oor-
zaak in de gezwollen mesenteriale lympheklieren kon aan-
toonen.
Hij beschouwt de aandoening der borstorganen steeds als
secundair.
OSTERTAG"^") deed eenige proeven, waaruit bleek, dat
de pneumonische veranderingen bij borstziekte verschillend
kunnen zijn. Inhalatie-infectie met een borstziektebacillen
houdende longweefsel-emulsie veroorzaakte bij één proefvar-
ken een doodelijk verloopende, acute pneumonie met grauwe
en roode hepatisatie van één long, gepaard aan fibrineuze
pleuritis en pericarditis. Een ander met dezelfde smetstof op
dezelfde wijze geïnfecteerd proefvarken kreeg een wekenlang
voortsleepende pneumonie, welke bij sectie een lobulaire en
pseudolobaire verbreiding bleek te hebben en zetelde in de
voorste en middelste longkwabben. Dit was een grauwrood
gekleurde, harde pneumonie met dofgele necrosehaardjes.
Uit beide verwekte pneumonieën kweekte OSTERTAG
via een muis reincultures van den bac. suisepticus.
Een op dezelfde wijze herhaalde proef met twee proef-
varkens had weder hetzelfde resultaat.
Tegenover de meening van SCHMIDT\'^®), dat de borst-
ziektepneumonie zich bij een pestinfectie zou aansluiten en
niet primair zou optreden als zoodanig, staat die van LOH-
BECK®^, die vermeldde, dat hij in 736 gevallen van chro-
nische borstziekte geen enkele combinatie met varkenspest
zag.
In 1905 werden de varkenspneumonieën uitvoerig beschre-
ven en ook aetiologisch nagegaan door POELS®\'^), die een
indeeling maakte naar de ziekteverwekkers, welke werden
aangetroffen. Hij beschreef de reine pestpneumonie
als een croupeuze, lobulair, ook wel pseudolobair of lo-
bair optredende pneumonie, waarbij — bij de lobulaire —
soms het interstitium en het subpleurale weefsel niet in de
ontsteking zijn begrepen. De pneumonie zetelt meestal ge-
ruimen tijd in de voorste kwabben en heeft weinig neiging
zich over de hoofdkwabben uit te breiden. Necrosehaarden
wijzen bij pest op een proces van ouderen datum.
Ofschoon POELS toegeeft, dat veelal pathologisch-anato-
misch deze pneumonie niet van die bij de besmettelijke borst-
ziekte te onderscheiden is, beschrijft hij de borstziekte-
pneumonie, welke meestal \'s winters optreedt, als een lo-
bulaire of lobaire, croupeuze pneumonie, veelal gepaard gaan-
de met exsudatieve pleuritis, eventueel pericarditis en dikwijls
reeds in het beginstadium der pneumonie optre-
dende necrose en sterke infiltratie van het
interlobulaire en subpleurale bindweef-
sel. Bij deze ziekten begint de necrose in het centrum
der 1 O b u 1 i. De longlympheklieren zijn bij borstziekte door-
gaans sterk rood gekleurd en overladen met ovale, bipolair
gekleurde bacillen. De hoofdkwabben zijn bij de borstziekte
gewoonlijk wel aangedaan.
De bij pest voorkomende, secundaire, streptococcen- en
streptothrix-pneumonieën zouden lobair optreden als crou-
peuze pneumonieën, terwijl deze, primair optredend, zich
voordoen als een lobulaire, fibrineuze pneumonie met voch-
tige haarden en zonder aantasting van het interstitium.
Eventueel optredende necrosehaarden nemen ook hier een
aanvang in het centrum der lobuli. De coli- en pyocyaneus-
pneumonie, in aansluiting aan varkenspest, zouden lobulair
optreden met vochtige haarden, waaruit in reinculture de
ziekteverwekkers konden worden gekweekt. De borstziekte-
bacillen kunnen, speciaal in combinatie met colibacillen, vol-
gens POELS aanleiding geven tot pneumonia caseo-
s a, met necrosehaarden in de bronchiale klieren, welk lijden
zich echter van een tuberculeus proces onderscheidt door
grootere vochtigheid en minder vaste consistentie der kaas-
massa. Staphylococcen zag POELS uitsluitend secundair op-
treden, terwijl hij catarrhale pneumonieën waar-
nam, veroorzaakt door den bac. pyogenes suis van
Eveneens zag hij gangraeneuze pneumonieën door een se-
cundaire infectie door proteusbacillen, welke in de
necrotische centra waren binnengedrongen.
Een jaar later verscheen een monographic van de hand van
JOEST"), waarin o.m. melding wordt gemaakt van de ver-
schillende vormen van pneumonie, zooals die bij de borst-
ziekte kunnen optreden. JOEST onderscheidt daarin:
a. acute borstziekte-pneumonie met necrose,
b. acute borstziekte-pneumonie zonder necrose,
c. chronische borstziekte-pneumonie.
Bij den eersten vorm is de long voor het grootste gedeelte
gehepatiseerd. Op doorsnede is het longweefsel bont. De
lobuli zijn grauw- tot donkerrood en vertoonen in het centrum
doffe, troebele, vaal- tot roodgele plekjes van brokkelige
consistentie. Het interstitium is verbreed door sereuze of fi-
brineuze doordrenking. De niet-pneumonische longdeelen zijn
oedemateus. Het geheel geeft het beeld van een m a r m e r-
teekening. Het bronchiaalslijmvlies is rood en met mu-
copus bedekt, waardoor de kleinere bronchiën cn bronchioli
geheel verstopt zijn. De bronchiale lympheklieren zijn ver-
groot, zeer vochtig en hyperaemisch. Er bestaat meestal eeii
s e r o-f i b r i n e u z e pleuritis, het heftigst op de pneu-
monische longgedeelten, waar de pleura ruw en dof is en
bedekt met fibrine. Ook het p e r i c a r d i u m is dikwijls op
gelijke wijze aangedaan. In de pleurale en pericardial hol-
ten bevindt zich een roodgele, troebele vloeistof, waarin fi-
brinevlokken zweven. Soms bestaat een peritonitis
serofibrinosa, ook komt wel eens chronische
endocarditis voor, als bij vlekziekte. Later ontstaan
door confluentie der necrosehaardjes grootere, kazige haarden
en cavernen, dikwijs ook geheel of ten deele door kapsels
omsloten haarden (sequestratie). Door organisatie van de
fibrine en kleine necrosehaarden komt het tot induratieve
processen en longschrompeling, welke dan meestal, volgens
JOEST, de voorste kwabben en den ventralen rand van de
hoofdkwabben betreft. Histologisch bestond een pri-
maire bronchitis en bronchiolitis met als inhoud slijm, leuco-
en lymphocyten en epitheelcellen. Het peribronchiale weefsel
en de bronchiaalwanden zijn cellig geïnfiltreerd met polynu-
cleaire leucocyten en lymphocyten. Van de bronchiën zet het
proces zich in de alveolen voort. Daar worden de wanden
hyperaemisch; door aantasting der vaatwanden ontstaat een
uittreden van plasma in het alveolaire lumen, dikwijls ge-
mengd met erythrocyten. Ook zag JOEST oedeemvocht in
het interstitieele en subpleurale weefsel. De lymphevaten zijn
sterk verwijd en hebben een celligen inhoud. In de alveolen
wordt daarna het epitheel gedesquameerd en scheidt zich
vaste fibrine af, nog rood gekleurd door bijmenging
van erythrocyten. Later wordt door druk van dezen inhoud
op de wanden de hyperaemie opgeheven en treden vele leu-
cocyten op in het alveolaire lumen. Door het vervallen bloed-
pigment treden verschillende kleurschakeeringen op, vandaar
debontekleur.
Bij een haematogene infectie gaat volgens JOEST de vor-
ming van haemorrhagische infarcten vooraf en
ontstaat daaruit een croupeuze pneumonie.
De, in het centrum van de hepatisatie optredende n e-
c r o s e is van structuurloozen aard. De aan kern-
stukken rijke detritusmassa is omgeven door een sterk ge-
kleurde zóne van kernstukken en leucocyten (demarcatie-
zóne) en in het necrotische weefsel kon JOEST fibrine-
draden aantoonen.
De necrose trad op in de nabijheid van terminaalbronchiën
en bronchioli, de primaire aantastingsplaatsen, waar het
weefsel het langst aan de inwerking der toxische bacterieele
producten was blootgesteld geweest.
Van de pleura was de bekleedende endotheellaag ver-
dwenen, terwijl op het bindweefsel lagen fibrine te
zien waren, waarin leucocyten en kernresten waren inge-
sloten.
Meestal echter treedt de tweede vorm s u b 6 op, waarbij
de pneumonische long minder hard aanvoelt dan bij den
eersten vorm. Op doorsnede vertoont het weefsel een minder
bont beeld; er zijn wel haemorrhagische plaatsen, doch de
grijze kleur domineert. Het interstitium is ook hier sterk ver-
breed en geleiachtig veranderd. De sneêvlakte is glad en
spiegelend; bij zijdelingschen druk op het weefsel loopt van de
sneêvlakte een troebele, grijsroode vloeistof af.
Histologisch blijkt dit proces.i n hoofdzaak een
c e 11 i g e, deels croupeuze en haemorrhagische bronchopneu-
monie te zijn. De kleinere bronchiën en bronchioli zijn gevuld
met slijm en een cellige detritusmassa. Het epithelium is ten
deele door exsudaat opgelicht, het bindweefsel der mucosa
is cellig geïnfiltreerd. Ook peribronchiaal bestaat cellige infil-
tratie. Verder is er een sterke vulling der alveolen met
cellen, waardoor soms de geheele structuur van het long-
weefsel verloren is gegaan. De inhoud der alveolen be-
staat uit alveoolepitheelcellen, polynucleaire leucocyten en
lymphocyten; bij toegepaste fibrinekleuring ziet men soms
alveolen met fibrinedraden, doch dit is geen regelmatig voor-
komende bevinding. Hier en daar heeft het haemorrhagisch
karakter in het weefsel de overhand. Het interstitium is ver-
breed. de lymphe- cn bloedvaten daarin zijn overvuld met
serum, of veelal ook fibrine, waarin poly- cn mononucleaire
leucocyten liggen. De kleine bloedvaten zijn vaak gethrom-
boseerd. Een fibrineuze pleuritis komt nu en dan
voor, ontbreekt echter dikwijls.
Het proces gaat bij dezen tweeden vorm duidelijk van d.!
-ocr page 42-kleinere bronchiën uit. Deze zijn gelegen in het centrum van
de haarden. Om deze haarden liggen, ringvormig gerang-
schikt, ontstoken alveolen met celligen inhoud; daaromheen
weer ligt een cellig-fibrineuze zóne en het meest peripheer ligt
een zóne met hyperaemische alveolairwanden en met fibrine
en bloed gevulde alveolen.
Bij subacuut verloop zouden, volgens JOEST, meer 1 e u-
c o c y t e n optreden dan in het acute proces. Na het jaar
1895 zou de borstziekte veelal heerschen in den derden vorm,,
de c h r o n i s c h-c e 11 i g e, productieve (granu-
leerende), op de voorste kwabben gelocali-
seerde bronchopneumonie, meestal bij jonge die-
ren voorkomend.
Het volume van de ontstoken longgedeelten is vermin-
derd, de randen en punten der kwabben zijn scherp. De
begrenzing van het zieke en het normale longweefsel is
scherp en steeds langs de grenzen der lobuli. Soms is er een.
lobulaire verspreiding in de hoofdkwabben, doch de top- en
cardiale kwabben en het voorbuitenste deel der hoofdkwab-
ben vormen doorgaans den zetel der pneumonie.
Op doorsnede is het pneumonische weefsel grijs of grijs-
rood met een gladde, niet promineerende, matig-vochtige
sneêvlakte. De consistentie is vast, doch niet bepaald die van
leverweefsel; meer een consistentie als van pancreas-
weefsel. Bij druk ontlast zich een weinig troebel vocht, de
kleine bronchiën bevatten mucopus. Het interstitium is niet
verbreed. Macrobronchitis is geen regel. De pleura over de
ontstoken longgedeelten liggende, is onveranderd, soms ver-
dikt, doch glad en glanzend. De bronchiale lympheklieren zijn
matig vergroot en wat vochtiger dan normaal.
Histologisch zag JOEST bij dezen vorm, dat de kleinere
bronchiën en de bronchioli gevuld waren met slijm en
cellen, waaronder veie leucocyten, verder epitheelcellen
en polynucleaire leucocyten. Het epithelium is losgelaten of
ook wel gewoekerd. De rest der musosa is geïnfiltreerd met
voornamelijk lymphocyten. Ook om de bronchioli liggen de
lymphocyten in dichte massa\'s bijeen in hyperplastische,
lymphatische centra.
De structuur van het parenchym is vervaagd, er zijn geen al-
-ocr page 43-veolaire grenzen meer te zien door de dichte celophoopingen,
welke bestaan uit ronde cellen, in den vorm van lymphocyten
of grootere vormen (plasmacellen), epitheelcellen, fibroblas-
ten als epitheloïde, vaak spoelvormige cellen en weinig po-
lynucleaire leucocyten. Fibrine ontbreekt, of is spaar-
zaam voorhanden in de interstitieele en subpleurale lymphe-
vaten of ook in het parenchym, in alveolen opgehoopt. Het
interstitium is óf onveranderd, óf \'t doet mee aan de alge-
meene celproductie in den vorm van verwarde bindweefsel-
draden.
Hyperaemie is niet in het longweefsel te zien. JOEST wijst
erop, dat hier geen typische catarrhale pneu-
monie bestaat, doch een cellige, productieve
pneumonie met celvormen van de onstekings-
granulatie. Hij zag in het begin van het lijden soms een
catarrhale pneumonie, welke in latere stadia productief-
granuleerend werd.
De menginfectie van den bac. pyogenes suis en den
bac. suisepticus zou zich volgens JOEST voordoen als een
pneumonie met multiple, in regelmatige orde verspreide, punt-
vormige, gele haardjes in het pneumonische weefsel, welke
haardjes later conflueeren tot groote, kazige. duidelijk afge-
kapselde abscessen met geelgroenen inhoud. Daarbij is
meestal een chronische pleuritis met bindweefselnieuwvor-
ming.
Histologisch waren de bronchioli gevuld met exsu-
daat en pyobacillen. De normale alveolaire structuur was on-
herkenbaar of slechts eventjes aangeduid. De alveolen waren
gevuld met exsudaatcellen. Daarin zag JOEST haarden
met dichte leucocytenophoopingen, alveoolsgewijs, vaak in
verbinding met de bronchioli. In deze haarden waren vele
pyobacillen en met bacillen beladen leucocyten te zien. Naar
het midden van den haard gaat de alveolaire structuur ge-
heel verloren en bestaat karyorrhexis. Tusschen de haarden,
waarin het absceskarakter steeds duidelijker wordt, treden
fibroblasten op, die zich in banen om de abscessen ordenen,
(beginnende kapselvorming). Om de abscessen en ook in het
interstitium en in het subpleurale weefsel was fibrine
neergeslagen; in het interstitium waren bovendien jonge
bindweefselcellen te zien.
De menginfectie met s t r e p t o c o c c e n m combmatie
met borstziektebacillen zou hetzelfde beeld geven. Bi, var-
kenspest zijn longveranderingen g e e n r e-
a e 1 ^a t i g V e r s c h ij n s e 1 volgens JOEST. doch de bac.
Lipestifer kan kazige processen in de longen veroorzaken.
De menginfectie pest-borstziekte komt dikwijls bi,
één individu voor en al ontbreekt in vergevorderde gevallen
de bac. suisepticus. dan helpen volgens JOEST aan de
diaqnose: de karakteristieke veranderingen
der borstorganen, die hij dus voor rekening van
laatstgenoemd microörganisme laat.
Ten slotte maakt JOEST de diagnose: a c u t e b o r s t-
ziekte bij de aanwezigheid van een pneumonie met
multiple, necrotische haarden, met fibri-
neuze pleuritis, eventueel pericarditis, doch zonder
heftige darmveranderingen, terwijl een grauwroode
verharding tot p a n c r e a s c o n s i s t e n 11 e der
voorste longkwabben met bronchitis de diag-
nose „chronische borstziekte" wettigt.
ENDERS®-*) wijst erop, dat door velen het criterium
bij de differentiaaldiagnose voor borstziekte gelegd
wordt in den fibrineuzen vorm van pneumonie, terwijl de
catarrhale vorm veelal wordt genegeerd.
Hij concludeert echter op grond van een driejarige er-
varing en van verzameld materiaal, dat de catarrhale
V o r m bij borstziekte regel is, dat deze ziekte zich kan
localiseeren op de pleurae zonder pneumonie en zich omge-
keerd ook kan voordoen alscatarrhalepneumonic
zonder pleuritis.
Hij zag pneumonieën met typisch lobulair karakter, se-
reuze pneumonie, ook atelektase, zonder een spoor van ne-
crose. Meestal waren de voorste longkwabben aangedaan,
soms in hun geheel, zoodat dit gemakkelijk zou kunnen wor-
den verward met een fibrineuze pneumonie. Hij
beschrijft als oorzaak van deze processen reincultures van
ovoïde. bipolair gekleurde bacteriën. Ook zag hij chro-
nisch verloopende processen, met atelektase en
ten deele verwijde, dikwandige bronchioli, gevuld met grauw-
•wit slijm of een kazige detritusmassa (partieele bronchiecta-
rsieën). Op doorsnede was het weefsel fijn gegranuleerd en
uit de bronchiën met verdikten wand was een geelwit slijm
te drukken, terwijl het interlobulaire, peribronchiale en peri-
vasculaire bindweefsel licht fibreus verdikt was. Broncho-
pneumonische etterhaarden kwamen soms, niet altijd, voor.
ENDERS maakt erop attent, dat deze pneumonieën licht ver-
ward kunnen worden met enzoötisch optredende verkoud-
heidspneumonieën van jonge, in koude stallen gehouden of
op markten aan nat, koud weder blootgestelde dieren.
JUNACK^®) onderzocht 2603 cadavers met een pneumonie
en vond bij 50% reine borstziekte, bij 7% een menginfectie
van borstziekte en pest, bij 5% reine pest als oorzaak. Hij
nam zoowel den klassieken vorm van borstziekte, zooals door
SCHüTZ beschreven, als de later beschreven, weeke, ca-
:tarrhale pneumonie der voorste longkwabben, waar.
Den varkenspestbacil stelt hij verantwoordelijk voor om-
vangrijke, homogene, necrobiotische haarden in het long-
weefsel, waaruit hij dezen ziekteverwekker in den regel in
reinculture kon kweeken, terwijl de etterige, etterig-necro-
tische en gangraeneuze processen vooral door den bac. pyo-
genes suis van GRIPS zouden worden veroorzaakt, voor wat
betreft de gangraeneuze processen echter in samenwerking
met andere bacillen. Uit de fibrine op de pleura cn het peri-
cardium kon JU NACK in 7 van de 19 gevallen geei^
borstziektebacillen kweeken: in 4 gevallen daarvan kon hij
staphylococcen of diplococccn aantoonen. Bij sommige borst-
ziektestammen vond hij het vermogen om in bouillonculture
tot lange draden uit te groeien, welke soms een dicht vlecht-
werk vormden. Deze eigenschap vond hij bij stammen, zoo-
wel van acute, als van chronische borstziektegeyallen.
OSTERTAG cn STADIE"") deden proeven over de wer-
king van gefiltreerd materiaal van aan borstziekte en aan pest
gestorven dieren bij proefvarkens.
Hoe zij vasthielden aan de, als specifiek beschreven, pa-
thologisch-anatomische veranderingen bij borstziekte, blijkt
uit hun beschrijving van Versuch V op pag. 138. waarin zij
medcdeelen, dat een acht weken oud varken bij de sectie
het volgende beeld vertoonde: De geheele top- cn cardiale
kwab, benevens aangrenzende lobuli der Hoofdkwab van de-
linkerlong zijn volumineus, hard en grauwrood tot zwartrood.
van kleur, de sneêvlakte is vochtig en zwak gegranuleerd.
De pleura over deze deelen is bedekt met een grauwgeel,,
niet-adhaerent beslag en er bestaan verklevingen tusschen
de cardiale kwab en de hoofdkwab en tusschen de eerst-
genoemde kwab en het pericardium. Aan de rechterlong ver-
toonen een derde deel der hoofdkwab benevens enkele lobuli
en de voorste beide kwabben dezelfde veranderingen, als
aan de linker long beschreven. Verder bestaan er geringe
parenchymateuze veranderingen in het hart, de lever en de
nieren.
Alhoewel nu uit de longen hoofdzakelijk Streptococ-
cen werden gekweekt en twee subcutaan met pneumonische.
weefseldeeltjes geënte muizen niet succombeerden, be-
schouwden de onderzoekers op grond van de anato-
mische veranderingen dit geval als een borst-
ziekt e-infectie.
Later bleken twee met filtraat van dit longweefsel geïnr
fecteerde proefvarkens aan te slaan met o.a. d i p h t e-
rische ulcera in den dikken darm, zoodat dui-
delijk werd, dat hier viruspest in het spel was.
lïUTYRA") geeft als typisch beeld van den acuten vorm-
van borstziekte aan: een necrotiseerende pneumonie met fi-
brineuze of serofibreuze necrosehaarden, of sequesters in de
longen met chronische serositis. HUTYRA wijst op het niec
voorkomen van borstziekte als verspreide, besmettelijke aan-
doening, tenzij in combinatie met pest. Van een verandering,
van karakter der borstziekte na het jaar 1895, door OSTER-
TAG bepleit, wil HUTYRA niet weten. De chronische pneu-
monie bij biggen, welke voorkomt als een weeke hepatisatie-
van het longweefsel met vochtige sneêvlakte, ook wel met
gele haardjes en fibrineuze pleuritis eventueel en waarbij ook
vaak complicaties met catarrhale processen voorkomen, heeft,
volgens HUTYRA met borstziekte niets te maken.
Daarna publiceerden OSTERTAG en STADIE®») onder-
zoekingen bij 24 cadavers, waarin in 18 gevallen de bacil-
lus suisepticus direct en meestal in reinculture of via-
een muis kon worden aangetoond.
Blijkens entingen van proeEvarkens met negatief resultaat
en het ontbreken van diphterisch-necrotiseerende darmver-
anderingen bij de cadavers, meenden de onderzoekers hier
viruspest, eventueel bacillaire pest, te kunnen uitsluiten.
Bij deze secties nu vonden zij doorgaans een pseudolobaire
aandoening der top- en cardiale kwabben en bijna altijd van
een klein gedeelte der hoofdkwabben, een enkele maal ook
van de mediastinale kwab.
In 15 gevallen bestond een serofibrineuze of adhaesieve
pleuritis; in 5 gevallen een pericarditis van denzelfden aard;
in 1 geval een adhaesieve peritonitis. Er bestond een ca-
tarrhale pneumonie in 9 gevallen, waarvan één geval gecom-
pliceerd was met grauwgroene tot grauwgele, onregelmatig
gevormde, scherp begrensde, in een kapsel gesloten necrose-
haarden met drogen inhoud.
In de andere 15 gevallen bestond een fibrineuze pneumo-
nie, (!) welke ook éénmaal gecompliceerd was met kleine,
gele, door de pleura heen schemerende, necrosehaardjes.
Deze onderzoekers hebben de longveranderingen slechts
macroscopisch nagegaan, wat betreft het pathologisch-anato-
mische gedeelte.
PREISS\'\'") onderzocht 47 gevallen van borstziekte, al of
niet met pest gecompliceerd, waarvan 42 gevallen met pneu-
monie of bronchitis. Hij wijst op de lastige indeeling op pa-
thologisch-anatomische gronden van deze pneumonieën, om-
dat tusschen atelektase en beginnende pneumonie eenerzijds
en fibrineuze en catarrhale pneumonie anderzijds vaak geen
scherpe grenzen zijn aan te geven. Toch maakte PREISS een
indeeling in groepen. Hij vond bij 38 cadavers een pneumonie;
bij 27 van deze waren pestveranderingen in den vorm van
boutons in de darmen aanwezig, bij 11 ontbraken deze.
Van de 27 cadavers met pestveranderingen waren er 10
met een catarrhale pneumonie (in 3 gevallen gecompli-
ceerd met necrose), 9 met fibrineuze pneumonie (in 4
gevallen gecompliceerd met necrose), 9 met een ge-
mengde pneumonie (in 8 gevallen gecompliceerd met
necrose). In al deze 27 gevallen kon de bacillus suisepticus
worden aangetoond, uitgezonderd in 2 gevallen, ressortee-
rende onder de groep van catarrhale pneumonieën zonder
-necrose.
Bij 11 cadavers zonder pestveranderingen was 8 maal
een catarrhale, 2 maal een fibrineuze, 1 maal een gemengde
pneumonie aanwezig (bij elke groep was één geval gecom-
pliceerd met necrose).
In de 18 gevallen, waarbij necrose was opgetreden, werd
telkens de bac. suisepticus aangetoond en tegelijk met
dezen bacil in 11 van deze 18 gevallen ook de b a c . p y o-
genes suis, welke dus nimmer in reinculture werd aan-
getroffen. De longaandoeningen, waarbij de bac. pyogenes
suis aanwezig was, bestonden 5 maal in een catarrhale, 4
maal in een gemengde, 2 maal in een fibrineuze pneumonie.
Zoowel de bacillus suisepticus, als de bacillus pyogenes
werden dus aangetroffen in pneumonieën van den meest-
uiteenloopenden aard, alleen de laatstgenoemde ziektever-
wekker was speciaal bij de necrotische processen aanwezig
en werd maar tweemaal door PREISS geïsoleerd in gevallen,
waarbij necrose niet was opgetreden.
GLäSSER°°) vond bij varkenspest meestal gezonde longen,
soms echter een slijmig-etterige bronchiaalcatarrh met atelek-
tase, soms ook een pneumonie van de voorste en onderste
longdeelen met een gladde en vochtige sneevlakte, waarin
in latere stadia doffe, droge, roze tot gele vlekken op-
traden, die door confluentie werden tot harde knobbels, ter
grootte van een noot, welke later verkaasden, doch door af-
kapseling tot genezing konden geraken. De daarin aangetrof-
fen kaasmassa was geel, geelwit, homogeen en zeer
d i ch t. Deze verkazingsprocessen konden ook in de b r o n-
chiale lymphekiieren optreden.
UHLENHUTH, HüBENER, XYLANDER en BOHTZ"»)
deden omvangrijke onderzoekingen over varkenspest, spe-
ciaal ook de viruspest. Zij vonden bij met pest geïnfecteerde
proefvarkens longveranderingen van verschillenden aard,
zooals acute en chronische catarrhale bronchitiden met
atelektase, catarrhale pneumonieën, al of niet met beginnende
induratieve processen; acute, fibrineuze, mortificeerende
pneumonieën, al of niet met aandoeningen der serosae, ver-
der ook gangraeneuze pneumonieën, met als bacteriologische
bevinding vele verschillende secundaire ziekteverwekkers of
saprophyten, o.a. Streptococcen, staphylococcen, de bac.
suisepticus, pyogenes en pyocyaneus.
De meest frequente vorm van pneumonie was de c h r o-
n i s ch-c atarrhale; dezen vonden zij onder 171 gevallen
110 maal en wel als echte haardpneumonie, lobulair of pseu-
dolobair verspreid. Zij troffen ook dikwijls jonge fibrineuze
haarden aan naast oude catarrhale processen. Verkazings-
processen in de longlympheklieren werden niet aangetroffen.
GLäSSER"-) besprak de pas genoemde onderzoekingen
van UHLENHUTH, HüBENER, XYLANDER en BOHTZ
en publiceerde daarbij de pathologisch-anatomische veran-
deringen der borstorganen bij de varkenspest. Hij duidde
eenige verschillen aan bij laatstgenoemd lijden in verband
met de veranderingen bij tuberculose en bij borstziekte. Bij de
bacillaire pest, die volgens GLäSSER door eenige in agglu-
tinatie verschillende stammen van den bac. paratyphi B. kan
worden veroorzaakt, kan ook een pneumonie optreden. En
juist, wanneer de darmveranderingen eventueel genezen zijn.
kan dit lijden der borstorganen als eenig verschijnsel over-
blijven. Volgens GLäSSER is de bij de p a r a t y p h u s d e r
varkens optredende pneumonie een catarrhale, die
chronisch verloopt en evenals de borstziekte-pneumonie ze-
telt in de dieper gelegen longgedeelten. De zieke deelen val-
len op door harde consistentie en door de g r a u w-
roode of grauwgele kleur, niet zoozeer door
vermeerderd volume. Bij druk loopt van de snee-
vlakte slechts een weinig troebel vocht. In dit pneumo-
nische weefsel nu ontstaan regelmatig verspreide,
scherp omlijnde, miliaire tot noot groote.
doffe, droge, grauwwitte tot grauwgroene.
homogene kaashaarden, waarin echter nimmer
verkalking optreedt. Wel worden deze haarden vaak
afgekapseld. Het tusschen deze haarden liggende catarrhaal
pneumonische longweefsel kan natuurlijk genezen en weder
luchthoudend worden, waardoor dan een beeld ontstaat,
waarbij wij in normaal uitziend longweefsel verspreid lig-
gende kaashaarden aantreffen. Ook in longlymphe-
klieren kunnen dergelijke kaashaarden voorkomen.
Histologisch zag GLäSSER hierbij, dat aanvankelijk
-ocr page 50-zich in de alveolen een celrijk exsudaat had opgehoopt,
waarin naast leuco- en lymphocyten een overweldigend aan-
tal epitheelachtige cellen, z.g. groote exsu-
daat cellen, optraden. Ook in de verbreede alveolaire
septa trof hij deze cellen aan. GLaSSER durfde genoemde
cellen niet te identificeeren alsalveoolepitheelcel-
1 e n, doch beschouwde hen als afkomstig van het bindweef-
sel in de alveolairwanden. Hij deed dit ten eerste, omdat hij
bij deze cellen vaak meerkernigheid en vorming van reuzen-
cellen kon constateeren, en verder, omdat zij dikwijls een
phagocytaire werking vertoonden. Vaak zag hij in hun pro-
toplasma leuco- en lymphocyten ingesloten, welke dan steeds
reeds teekenen van verval te zien gaven.
Naast dit ceUige, pneumonische exsudaat kon GLaSSER
menigmaal in de alveolen,. in het interstitium en op de
pleurae fibrinedraden zien. In het verdere verloop
van het pneumonisch proces zag GLaSSER regelmatig op
meerdere plaatsen tegelijk teekenen van kern- en
c e 1 v e r v a 1, het eerst in het exsudaat in de alveolaire lu-
mina, later ook in de alveolaire septa.
In de afgestorven gedeelten kon hij geen structuur meer
herkennen. Dit weefsel kleurde zich diep donker met de
kernkleurstoffen. Deze sterke affiniteit tot kernkleurstoffen
behield dit weefsel maandenlang: in nog oudere kaashaarden
bleek het deze eigenschap te hebben verloren en kleurde het
zich nog zwak, of nam het plasmakleuring aan. In de peri-
pherie van nog jonge kaashaarden kon GLaSSER reeds bind-
weefselwoekering vaststellen en om de oudere haarden lag
een breede, in circulaire lagen gerangschikte bindweefsel-
strook. Differentieel-diagnotisch komen volgens GLaSSER
hierbij tuberculose en borstziekte in aanmerking.
Volgens GLaSSER treedt in de kaasmassa\'s bij tubercu-
lose verkalking op en hiermee verdwijnt de g e 1 ij k m a t i g-
h e i d ervan. Grauwgele kaas wisselt met grauwwitte kalk-
plekjes en de consistentie is droog-kruimelig met zachte en
harde partikeltjes. Bovendien zet de verkazing bij tuberculose
meer diffuus in en niet als ronde haarden, terwijl afkapseling
niet plaats vindt. Verder komen altijd typische granulatie-
knobbeltjes voor, die bij pest ontbreken.
De necrose bij b o r s t z i e k t e treedt op in aansluiting
;aan een fibrineuze pneumonie en niet in ronde
haarden, doch in onregelmatige gedeelten, die een deel van
een lobulus of meerdere lobuli in hun geheel omvatten. Het
doode materiaal is aanvankelijk nog zwakrood en betrekkelijk
vochtig. De necrose begint aan de peripheric van
d e 1 O b u 1 i en schrijdt naar het centrum voort. Zelfs in oude
door kapsels omsloten haarden zijn daarom in het cen-
trum nog bronchiën en, slechts een weinig exsudaat be-
vattende alveolen te zien, kortom, daar is de structuur
Tiog bewaard, aan de peripheric niet meer. De
necrotische massa is niet homogeen; men vindt er nog weef-
selresten in. Dit is dus een verschil met de necrose-haarden,
voorkomende bij pest.
Een verdere eigenaardigheid van de necrosehaarden bij
borstziekte is, dat zij later gaan verwecken. Ook dit
begint aan de peripheric, aan de binnenvlakte van
den dan reeds duidelijk aanwezigen kapsel. Na volledige
vervloeiing ontstaat dan een absces.
De pleuropneumonie, die vaak bij viruspest op-
treedt, is van de borstziekte^processen niet te onderscheiden
en wordt dan ook volgens GLaSSER dikwijls door hetzelfde
(doch hier secundaire) microörganisme teweeg gebracht.
GLaSSER"=\') voegde een jaar later nog eenige publicaties
over borstziekte-longveranderingen hieraan
toe: Typisch voor de necrose. bij de borstziekte
\'Optredend, is de bouw van deze haarden, waarin men. afge-
zien van den kapsel, twee zones kan onderscheiden, n.l. een
buitenste „Kerntrümmer"-rijke naast een binnenste ..Kern-
\'trümmer"-arme zöne.
"In de buitenste zóne liggen de kernstukken zoo dicht aan-
een. dat daardoor geen alveolaire structuur meer is te zien.
\'Geheel anders is dit in het binnenste gedeelte, waar de bouw
van het weefsel nog duidelijk is te onderscheiden. De alveolen
bevatten hier gewoonlijk weinig cellig exsudaat. doch veelal
•een wijdmazig fibrinenet. De bronchioli en vaten, met ex-
sudaat gevuld, zijn duidelijk te onderkennen. GLaSSER
geeft echter toe. dat in andere gevallen het verschil in binnen-
len buitcnzóne in deze necrosehaarden. wat betreft den rijk-
dom aan kernstukken, niet zoo duidelijk was:.
In gevallen, waarin in het centrum van den Haard ver-
weeking was opgetreden, was ook daar de massa structuur-
loos geworden, doch steeds was het centrum „Kerntrümmer"-
armer dan de buitenzöne. Peribronchiaal zag GLäSSER bij.
borstziekte ook ringvormige lymphocyten-infiltraties en
knoopvormige op lymphfollikels gelijkende ophoopingen van
lymphocyten.
De peripheerjn de lobuli gelegen alveolen waren door-
gaans het sterkst met exsudaat gevuld. GLäSSER vond bij\'
deze veranderingen naast den bac. s u i s:e p t i c u s, welke-
altijd voorkwam, ook vele andere als bact. coli commune,
bac. pyogenes, bac. pyocyaneus, strepto- en diplococcen.
In 1914 wees GLäSSER") erop, dat bij varkenspest,,
waarmede hij hier speciaal viruspest op het oog heeft,
zich\'zoowel acute als chronische, zoowel catarrhale als fibri-
neuze, ook necrotiseerende en gangraeneuze pneumonieën
kunnen voordoen, evenwel veroorzaakt door secundair op-
tredende microörganismen.
Echter zou het voorkomen van bloeduitstortingen
in het ontstoken longparenchym of in het
interstitium ook in de omgeving van pneumonisch,
weefsel het vermoeden op viruspest wettigen.
Multiple, sereuze, lobulair eontstekings\'
haardjes met een klein bloedinkje in het mid-
den zouden volgens GLäSSER specifiek zijn voor reine-
viruspest. Ook HEGYELI"\') is van meening, dat
pneumonieën met haemorrhagische d\'iathese
tot de varkenspest behooren.
Bij de borstziekte der varkens kan het i n t e r lo -
bulaire bindweefsel geïnfiltreerd zijn met een.
gele, hoogstens z w a k-r o o d e vloeistof, doch nimmer
bloederig of bloederig sereus, zooals bij pest..
Verder zou bij de borstziekte een geheele longkwab of een
gedeelte daarvan meestal dorsaal g e 1 ij k m a t i g aangedaan
raken, terwijl het longweefsel hard en brokkehg is, op snee-
vlakte grauwrood, bruinrood of geelgrauw, doch nimmer
zwartrood met haemorrhagi a:c-H:e. haarden, zoo-
als bij pest.
De longlympheklieren mogen bij de borstziekte bruin- of
lakrood zijn, doch nimmer zwart-rood, zooals bij
pest.
In 1920 werd door MüLLER en SCHMID«=^) de hae-
morrhagische diathese in de pneumonische longen op reke-
ning geschreven van het virus van varkenspest. In het hae-
morrhagisch geinfiltreerde weefsel zou, volgens deze onder-
zoekers een necrotisch verval plaats hebben, bewerkt door
verschillende saprophyten, o.a. ook den bacillus suisepticus.
Na het tot stand komen van de necrose trekken zich de ba-
cillen in de weefselsappen terug en bewerken van daar uit
een septicaemie. Volgens deze schrijvers is de bacillus suisep-
ticus niet de verwekker van de pneumonie, doch een bij ge-
zonde varkens voorkomende saprophyt, die zich vermeerdert
in het haemorrhagisch geïnfiltreerde longweefsel en daar
mortificeerend werkt. De klassieke vorm van Schweine-
seuche is volgens hen geen aparte aandoening, doch de
pectorale vorm van varkenspest.
In 1921 geeft PFEILER"") aan, dat de borstziekte en de
varkenspest-pneumonieën, voorzoover verloopend als een
haemorrhagisch- necrotiseerende ontsteking, in den regel ont-
staan uit een fibrineuze pneumonie. De necrotische gedeelten
zijn zoowel bij borstziekte als bij pest onregelmatig, land-
kaartachtig begrensd. Bij de reine borstziekte-pneumonie ont-
breken bijna altijd verkazingsprocessen in de regionaire
lympheklieren,
HEGYELl"\') onderscheidt secundaire pestpneumonicën en
zelfstandig optredende septische pneumonieën. in beide ge-
vallen veroorzaakt door bipolair gekleurde, ovale bacillen: bij
den eerstgenoemden vorm zouden deze echter in geringer
aantal voorkomen dan bij den tweeden vorm. Hoe virulenter
deze bacillen zijn. des te gemakkelijker zouden ze op voe-
dingsbodems groeien en bij overcnting houdbaar zijn; terwijl
een ongelijkmatige kleuring zou wijzen op geringe virulentie.
HUTYRA cn MAREK"") beschrijven den acuten
v O r m van borstziekte als een c r o u p e u z e. later mul-
tipel-necrotiseerende pneumonie. De sneêvlakte heeft een tee-
kening als marmer. Men ziet bruinroode, lichtgrauwroode of
geelgrauwe kleurschakeeringen van het gehepatiseerde long-
weefsel en om de ontstoken gedeelten dikwijls een vaalgele
zóne, terwijl het interlobulaire bindweefsel verbreed is en
geel of zwak-rood van kleur is door sereuze infiltratie. Nim-
mer is de kleur van het interstitium een bloedkleur. Ook het
peribronchiale bindweefsel is op dezelfde wijze veranderd.
De over de ontstoken deelen gelegen pleura is ruw, dof
en met fibrine bedekt, waaronder menigmaal spaarzaam ver-
spreide bloedinkjes zijn waar te nemen. De longlympheklie-
ren zijn gezwollen, vochtig en bruin- tot lakrood van kleur.
In de borstholte bevindt zich een serofibrineus exsudaat.
De chronische vorm vertoont omvangrijke necrotische
haarden, soms in den vorm van dikwandige holten, waarin
een kazige detritusmassa opgesloten is. Deze holten corres-
pondeeren soms met de bronchiën. Ook de longlympheklieren
kunnen dergelijke kaashaarden herbergen.
Behalve dezen vorm onderscheiden HUTYRA en MAREK
een enzoötische bronchopneumonie, welke volgens hen ook
veroorzaakt wordt door den bac. suisepticus, doch deze vorm
zou sleepend optreden en geen acuut voorstadium hebben.
Hij uit zich als een chronische catarrhale pneumonie, vaak
met serofibrineuze serositis.
In de voorste longkwabben treedt daarbij een slappe „he-
patisatie" op, een weekvast weefsel van grauwroode kleur,
in lobulaire, of door confluentie der haarden in pseudolobaire
verbreiding, reeds beschreven door JOEST. De sneêvlakte
is glad en gering vochtig, eventueel doorspekt met kleine,
gele necrosehaardjes. HUTYRA en MAREK vonden hierbij
in 2/3 van de gevallen den bac. suisepticus, van ge-
ringe virulentie en in 60% der gevallen ook den b a c. p y o -
genes suis van GRIPS. De zeldzaam voorko-
mende longaandoening bij bacillaire pest
uit zich ook als een chronisch catarrhale pneu-
monie, op dezelfde voorste gedeelten gelocaliseerd, doch
zou langzamerhand voeren tot verkazing van het pneumo-
nische weefsel.
Bij de reine viruspest zijn de longen doorzaaid met
bloedinkjes, haemorrha\'gische infarcten en donkerroode, hae-
morrhagisch-pneumonische haarden, terwijl het interstitium
geïnfiltreerd is met rood sereus vocht of bloed.
Bij de gemengde infectie van viruspest met
paratyphus kenmerkt zich de aandoening der longen door een
acute, haemorrhagisch-croupeuze, zelden catarrhale, later in
multiple necrose overgaande ontsteking. Op sneêvlakte is het
weefsel dan zwart- of donkerbruin-rood, later meer grauw-
rood, doorspekt met vaalgele, droge, necrosehaarden. Het
interlobulaire bindweefsel is bloederig-sereus geïnfiltreerd.
Ook bestaat vaak een viscerale serofibrineuze pleuritis, cor-
respondeerende met de pneumonische deelen.
In chronische gevallen is het beeld geheel als dat van de
borstziektepneumonie.
GLaSSER"") geeft van de acute borstziekte ongeveer de-
zelfde beschrijving als de vorige schijvcrs, zegt echter uit-
•drukkelijk, dat de necrose zeer snel inzet, dus in het be-
ginstadium der hepatisatie. In de necrotische massa\'s zijn al-
tijd nog harde weefseldeelen te voelen: de necrose is
nooit homogeen.
De longlympheklieren kunnen volgens GLaSSER wel
bloederig doordrenkt zijn. in tegenstelling met de meening
van HEGYELP\').
Histologisch beheerscht het exsudatieve karakter het ge-
heele beeld. Alveolen, gevuld met voornamelijk neutrophile
leucocyten, lymphocyten. alvcolairepitheelcellen en erythro-
cyten naast alveolen met fibrinedraden en weinige cellen ge-
vuld. De peripheer in de lobuli gelegen alveolen zijn altijd
het sterkst gevuld cn leiden de necrose in.
Ook de enzoötische pneumonie geeft allerlei
overgangen te zien tusschen bronchitis en atelektase, met
plaatselijke opvulling der alveolen met exsudaat, kennelijk
catarrhale en ook fibrineuze pneumonische processen. Het
volume van het longweefsel is vermeerderd. Ook necrose-
haarden kunnen hierin optreden, doch deze blijven gewoonlijk
klein en vertoonen neiging tot afkapseling.Volgens GLaSSER
kan een 1 m.m. dikke kapsel in 12 dagen reeds worden ge-
vormd. Deze haarden kunnen verwecken, waarbij zij dan een
ronden vorm aannemen. In ingedroogde necrosehaarden kan
volgens GLaSSER verkalking optreden.
In de regionaire lympheklieren zag GLaSSER nooit ne-
■crose, verkazing. of verkalking.
Histologisch zag GLäSSER in deze processen verschil-
lende verschijnselen van chroniciteit. De oudste processen-
vond hij in de bronchiën en bronchioli, welker wanden be-
langrijk verdikt waren door infiltratie met lymphocyten en
door bindweefselnieuwvorming. Verbreede alveolaire septa
door epitheloïde cellen, welke in lange rijen naast elkaar op-
de plaats der septa lagen. Misschien zijn deze cellen af-
komstig van het bindweefsel, of zijn dit alveolair-epitheelcel-
len Ook hier waren de alveolen gevuld met cellen of fibrine;
dezelfde exsudaatcellen als bij de borstziekte-processen, doch
hier overheerschen de groote epitheloïde cellen.
De necrose vertoonde hetzelfde beeld als die bij de borst-
ziekte. De in 1910 door GLäSSER voor borstziekte als ty-
pisch aangegeven bouw der necrosehaarden in twee zónes
vond hij ook hier terug; deze bleek dus niet typisch te zijn.
GLäSSER\'\'») vond hierbij meestal den bac. suisepticus ook,
Streptococcen, staphylococcen, bacillen uit de coli-typhus-
groep. den bac. pyogenes, pyocyaneus en andere. Wat v i
ruspest-pneumonieën betreft, blijft GLäSSER bij
het door hem in 1914 gepubliceerde"^). Bij de p a r a t y-
p h u s-infectie zou de zich zelden ontwikkelende c h r o-
nisch-catarrhale pneumonie tot verkazinn
voeren, diffuus of in haarden ter grootte van een noot, welke
later verwecken. Deze verweeking zou hier echter, in
tegenstelling met die bij andere pneumonieën, in het cen-
trum van den haard beginnen. Ook in de 1 o n g 1 y m p h e-
klieren komen deze haarden voor. Bij déze ziekte treedt
volgens GLäSSER in de kaashaarden nooit verkalking op.
Volgens KITT^") is een fibrineuze Pleuropneumonie een
zeer frequent voorkomende bevinding bij varkens als ver-
schijnsel van reine viruspest, of ook wel secundair, veroor-
zaakt door den bac. suisepticus, of door bacillen uit de coli-
typhusgroep. Zelden ontbreken bij pest bloedingen in de
pleurae, haemorrhagische infarcten en wigwormige, zwart-
roode, promineerende haarden in de longen.
Bij de b O r s t z i e k t e en bij enzoötische pneumonieën is
het karakter meer catarrhaal en in chronisch verloopende ge-
vallen een granuleerende ontsteking. De onderscheiding op^
pathologisch-anatomische gronden tusschen de bij pest;
borstziekte en verkoudheids-(enzoötisch verloopende) pneu-
monieën is volgens KITT meestal onmogelijk.
Ten slotte maakt JOESTeen vrij scherpe scheiding
tusschen croupeuze pneumonieën, voorkomende bij viruspest
met of zonder secundaire infecties, en bronchopneumonieën
met veelzijdige aetiologie. De eerste vorm heeft een sterk
haemorrhagisch karakter. De lobair-verspreide pneumonische
gedeelten zijn deels in roode, deels in grauwe hepatisatie, met
zwartroode, gelatineus-verbreede bindweefselstrooken en
met vroegtijdig optreden van multiple necrosen. Dit zijn
kleine haardjes, door een grauwwitten, hoekigen, licht ver-
heven wal, scherp begrensd. Ook de bronchiën zijn door een
idergelijken wal omgeven en primair aangedaan. Het karakter
der ontsteking is celilg-etterig. Hun lumen is gevuld met ge-
desquameerde epitheelcellen en leucocyten, de propria mu-
cosae is verbreed(!), cellig geïnfiltreerd en hyperaemisch.
De peribronchiale lymphevaten vormen een gesloten, breeden
ring van neerslagen en cellige elementen. Bacteriën zag
JOEST het meest in het lumen der bronchiën. In hun lumen
en in de alveolen zag hij verder fibrinedraden en polymorph-
kernige leucocyten. Verwijding en thrombose van de perivas-
culaire, peribronchiale en interlobulaire lymphevaten wordt
hierbij ook door JOEST beschreven. Verder zag hij opvallend
ontstoken thrombi in de bloedvaten en beschouwt deze als
eerste oorzaak van de necrose. Men treft deze gethrombo-
seerde vaten dikwijls midden in een necrosehaard aan. Ver-
schoond van necrose bleven de bronchiën cn hun omgeving.
Van uit het peribronchiale bindweefsel ging een sterke cellige
woekering de necrose tegemoet om deze af te kapselen, even-
tueel te organiseeren. De necrose zou centraal in de lobuli
inzetten en met onregelmatige begrenzing voortschrijden,
welke begrenzing bestaat uit sterk cellig-gevuld weefsel met
•cellen met degeneratieve verschijnselen: een z.g. „Kerntrüm-
mer"-wal. Daarin zetelen vele bacillen.
De bronchopneumonie vertoont meer de s c-
r e u s-c e 11 i g c exsudatie. Het volume van het pneumo-
nische weefsel is hier geringer dan bij den vorigen vorm. de
consistentie niet hard, maar gelatineus-gummiachtig. de
•sneêvlakte glad, zeer vochtig en glanzend. De verspreiding is
hier lobulair. Het bronchogene karakter wordt niet, als bij de
croupeuze pneumonie, overheerscht door het latere ontste-
kingsbeeld, doch blijft altijd nog duidelijk te zien. Hierbij be-
staat een scherpe grens tusschen de zieke en de gezonde lo-
buli. Tusschen de catarrhaal ontstoken lobuli bevonden zich
dikwijls lobuli van croupeus-pneumonischen aard, volumineus,
korrehg en brokkelig op doorsnede.
De histologische veranderingen blijken bij dezen vorm te
zetelen in de bronchiën; cellige ophoopingen in en om de
bronchiën en bronchioli met hyperplasie van het lymphe-
weefsel als echte follikels, die eenzijdig den bronchus aan-
hangen, of dezen geheel omgeven.
De peribronchiale infiltratie wordt teweeg gebracht door
indifferente exsudaatcellen, waarbij weinige neutrophile voor-
komen. Ook ziet men in dit weefsel altijd fibroblasten
en ook woekering der capillair-endotheliën
De bronchiën zijn gevuld met een massa, waarin de elementen^
gedegenereerd en onherkenbaar zijn. Het bronchiaalepithe-
lium is gewoekerd, doch meestal goed behouden gebleven.
Gering zijn de veranderingen in het interlobulaire bind-
weefsel: wat sereus-cellige infiltratie, soms thrombose van
subpleuraal en interlobulair gelegen lymphevaten.
In het eigenlijke longweefsel zelve zag JOEST gezwollen
en vacuolair gedegenereerd alveolairepithelium; de lumina
der alveolen waren gevuld met een deels korrelig-homogene
massa, deels afgestooten epitheelcellen en indifferente exsu-
daatcellen, waarbij in den beginne slechts weinig leucocyten.
De septa waren matig verbreed; zij bevatten exsudaatcellen
en fibroblasten, terwijl de respiratorische capillairen
verwijd waren en duidelijk een woekering te zien gaven van
hun endotheliën.
Haardsgewijze zag deze onderzoeker nu een exsudatie van
leucocyten, die zich meermalen bevonden in het protoplasma
der afgestooten epitheelcellen en daardoor beelden gaven van
reuzencellen.
Wordt dit proces nu chronisch, dan verbreeden zich de
septa nog meer; dit proces gaat uit van het peribronchiale
weefsel. De lumina der alveolen worden door deze zware
septa samengedrukt en zijn dikwijls geheel verdwenen. De
alveolairepitheelcellen zijn groot en woekeren met kubische
cellen (als een adenomateuze woekering). Midden tusschen
de alveolen met hun granuleerende septa, vond JOEST ook
groote alveolen, gevuld met leucocytaire epitheelcellen en
indifferente exsudaatcellen.
In acute gevallen van dezen vorm van pneumonie be-
heerscht de exsudatie het beeld, in chronische gevallen de
proliferatie; het eerstgenoemde proces is sereus-cellig en ze-
telt in de alveolen; het tweede zetelt in de septa, welke wor-
den tot breede balken (productieve, granuleerende pneumo-
nie) met celvormen, als in ontstekingsgranulatieweefsel.
BEKNOPT OVERZICHT van de LITERATUUR.
Nadat de door LOEFLER=)en SCHüTZ«) in 1886 de pneu-
monie bij borstziekte beschreven was geworden als een
fibrineuze pleuro-pneumonie met multiple necrosen, maakten
reeds in 1889 FIEDELER en BLEISCH ") melding van de
door hen waargenomen catarrhale pneumonieën, eveneens
tot necrose en verkazing voerende, en met denzelfden aetio-
logischen factor.
ZSCHOKKE \'-"), die deze processen microscopisch naging,
zag in dergelijke longen zoowel fibrineus- als catarrhaal-
purulent ontstoken „gedeelten". GRAFFUNDER-\'^) vond in
longen, welke overigens de door SCHüTZ") bedoelde ver-
anderingen te zien gaven, ook cavernen en sequesters.
ASCHER en HIRSEMANN\'-\'") wezen, evenals door
SCHüTZ") reeds was gedaan, op het voorkomen van op
tuberculose gelijkende beelden met borstziekte-bacillen als
eenige oorzaak, terwijl MAREK""\') bij genoemd lijden micros-
copisch in het longweefsel acute zoowel als chronische pro-
cessen waarnam met exsudaten van zeer verschillenden
aard, cellige en tevens daarnaast fibrineuze, soms gecompli-
ceerd, met zeer kleine, in andere gevallen met zeer groote
necrosehaarden.
STRöSE en HEINE\'«-^). GREVE^"\') cn GRIPS"), be-
schreven bij borstziekte catarrhale pneumonieën met en zon-
der necrose. De laatste onderzoeker vond naast den bac.
suisepticus in het zieke weefsel altijd ook den bac. pyogenes
SUIS.
NOCARD en LECLAINCHE daarentegen zagen weer
fibrineus-necrotiseerende processen, terwijl door hen even-
eens beelden werden gezien, welke van tuberculose niet te
onderscheiden waren.
Volgens HOFFMANN bestond geen enkele typische
vorm van pneumonie bij borstziekte.
Ook OSTERTAG had die meening, daar volgens hem
elke longontsteking, waarbij men niet met strongylose, tuber-
culose, of vreemde lichamen te maken had, een borstziekte-
pneumonie kon zijn. Volgens dezen onderzoeker zouden dus
tuberculeuze veranderingen duidelijk van die, door de pas-
teurella\'s veroorzaakte, zijn te onderkennen.
POELS beschrijft de besmettelijke borstziekte als een
croupeuze, in den aanvang reeds necrotiseerende ontsteking,
soms ook optredend als pneumonia caseosa, op tuberculose
gelijkend, doch daarvan te onderscheiden door grootere
vochtigheid en minder vaste \'consistentie der kaasmassa.
JOEST zag gemengde beelden van catarrhale, fibrineuze
en haemorrhagische bronchopneumonie, ook wel chronische,
granuleerende pneumonie.
GLaSSER kwam tot de conclusie, dat borstziekte kan
optreden als een fibrineuze, een fibrineus-mortificeerende,
een catarrhale, een catarrhaal-necrotiseerende, tevens granu-
leerende pneumonie, terwijl JOEST\'^) later als zijn meening
te kennen gaf, dat de aetiologie der bronchopneumonie bij
het varken veelzijdig is, doch de veranderingen dezelfde zijn
en er geen anatomische criteria bestaan.
Of bij kenmerken van varkenspest een longlijden
behoort, wordt uit de verschillende onderzoekingen niet
duidelijk en voorzoover deze wordt beschreven is het al of
niet primaire ervan aetiologisch dikwijls niet uitgemaakt.
SALMON vond, blijkens een in 1886 in Amerika ingesteld
onderzoek, de longen soms normaal, dan weer geheel gehe-
patiseerd. CORNIL en CHANTEMESSE «) vonden bij pest
een fibrineuze pleuropneumonie. SCHüTZ") geeft aan, dat
hij bij een varkenspest-epizoötie in Dènemarken bij vele ca-
davers normale longen vond; bij velé ook een chronische,
\'catarrhaal-necrotiseerende pneumonie, eventueel met pleuritis.
SALMON zag multipel-necrotiseerende pneumonieën bij
pest, waarin hij verschillende bacteriën vond, o.a. Strepto-
coccen, dus processen van secundairen aard. Volgens
SMITH komt bij pest dikwijls een kazige pneumonie
voor, veroorzaakt door den bac. suisepticus.
GRAFFUNDER-^) vond bij 27 pestcadavers slechts 7
maal een pneumonie.
DEUPSER deelde evenzoo van 100 onderzochte ca-
•davers met pest mede, dat de longen meestal niet waren
.aangedaan.
PRUS -\') zag verschillende vormen van fibrineus-necro-
tiseerende longaandoeningen bij pest.
PREISS^^) wees erop, dat bij reine pest wel degelijk de
longen ontstoken kunnen zijn; dat dit proces echter niet door
bepaalde kenteekenen van borstziekte te onderscheiden is
•en evenals bij deze ziekte gepaard kan gaan met pleuritis.
necrose en gangraen.
Ook LIGNIèRES"\') gelooft, dat tot de localisaties van
varkenspest veelvuldig een pneumonie behoort.
POELS geeft als type van een reine pest-pneumonie
een croupeuze aan, terwijl necrose-haarden daarin wijzen op
een meer gevorderd proces. Ook beschrijft hij secundaire
longaandoeningen, aetiologisch van zeer verschillenden aard.
Volgens JOEST"\'\'\') zou de bac. suipestifer kazige processen
in de longen teweeg kunnen brengen.
OSTERTAG en STAD1E=\'") zagen bij met viruspest ge-
,ente proefvarkens niet altijd een pneumonie optreden.
PREISS"") zag in 27 gevallen van pest catarrhale, fibri-
neuze en gemengde pneumonieën. al of niet met necrose ge-
compliceerd. doch in al deze gevallen werd ook de bac.
suisepticus in het longweefsel aangetroffen. UHLENHUTH.
HüBENER, XYLANDER cn BOHTZ\'") waren de eersten,
die bij pest als kenmerkend verschijnsel een pneumonie noem-
den. Zij vonden meest den chronisch-catarrhalen vorm.
GLäSSER\'"^) geeft bij de bacillaire pest een niet altijd
daarbij voorkomenden, chronisch-catarrhalen vorm van pneu-
monie aan met miliaire tot nootgroote, homogene kaashaar-
•den, waarin nimmer verkalking optreedt.
HUTYRA en MAREK"®) deelen de meening van den vov-
rigen onderzoeker, doch spreken tevens van een zeldzaam:
voorkomende longaandoening bij de bacillaire pest.
KITT"") vermeldt als secundair verschijnsel bij reine vi-
ruspest een fibrineuze Pleuropneumonie, veroorzaakt door
pasteurella-, paratyphus-, of colistammen, niet-specifiek dus
voor een bepaalde bacteriesoort.
Volgens JOEST") komen bij viruspest zeer verschillende
longveranderingen voor, zonder of met secundaire infecties
van den bac. suisepticus, bac. pyogenes en vele andere.
De meeningen loopen dus, wat betreft den aard van het
exsudaat in het zieke longweefsel, nogal uiteen; zoo is het
ook met de veranderingen in het interstitium.
SCHüTZ") beschrijft bij borstziekte een bloederig-sereus
doordrenkt interstitium, terwijl ZSCHOKKE^") dit bind-
weefsel bij hetzelfde longlijden verbreed aantrof en wel door
geelachtig oedeem. MAREK^°) zag ditzelfde en spreekt ook
niet van een bloedkleur. PREISS®\'^) vond bij de borstziekte-
pneumonie een verbreed, sterk oedemateus of haemorrha-
gisch-geïnfiltreerd interstitium. SCHREIBERN") nam weer
gele, geleiachtige veranderingen waar.
POELS®-) en ook JOEST") spreken van eene verbreeding
van het interstitium door een sereuze of fibrineuze doordren-
king, doch niet van een roode kleur.
GLäSSER"^) wees het eerst op een eventueel verband tus-
schen bloedingen in het interstitium en pest, speciaal virus-
pest.
HEGYELI"^) is van meening, dat bij borstziekte het ver-
breede interstitium een gele, of hoogstens, zwak-roode kleur
heeft, doch nooit de kleur van bloed zelve, hetgeen wijzen
zou op infectie met pest.
JOEST") vermeldt bij viruspest-pneumonieën een zwart-
rood, gelatineus verbreed, interlobulair bindweefsel. Bij de ca-
tarrhale bronchopneumonie zijn deze veranderingen meestal
beperkt tot een geringe sereus-cellige infiltratie.
Alhoewel de necrose bij een pneumonisch proces doox\'
geen enkelen onderzoeker specifiek is genoemd voor een be-
paalden vorm van pneumonie, of voor een bepaalden aetiolo-
gischen factor, bestaan er toch eenige meeningsverschillen
omtrent:
lo. den tijdsduur vanaf het begin van het lijden tot het
eerste optreden der necrose. POELS^\'-) en GLaSSER«®) zijn
van meening, dat bij borstziekte-processen de necrose zeer
vroegtijdig inzet: reeds bij het begin der hepatisatie, terwijl
HUTYRA en MAREK«^) aannemen, dat het weefsel bij deze
ziekte eerst later aan necrose ten offer valt. Volgens
POELS^^) wijzen daarentegen de bij pest voorkomende ne-
crosehaarden op een proces van ouderen datum;
2o. de plaats ten opzichte van de lobuli, waar de necrose
begint. Volgens OLT"»«), POELS\'^-^) en JOEST^\'«) neemt de
necrose bij borstziekte een aanvang in het centrum der lobuli,
volgens GLaSSER«-) echter aan de peripheric der lobuli, en
schrijdt ze naar het centrum toe voort;
3o. den aard der necrose, mede in verband met het al of
niet behouden van de structuur van het weefsel. ZSCHOK-
KE"«) beschrijft bij de borstziekte necroseprocessen met be-
houd van de cellige structuur, doch daarnaast ook zulke zon-
der eenige structuur, waarbij het weefsel tot droge schilfers
en poeder was vervallen. JOEST"\') zag bij borstziekte ne-
crose optreden van structuurloozen aard. De aan kernstuk-
ken rijke detritusmassa was omgeven door een sterk ge-
kleurde demarcatie-zóne van kernstukken en leucocyten.
GLaSSER««) vond bij varkenspest necrose-haarden met als
inhoud een geelwitte, homogene, zeer dichte kaasmassa, ter-
wijl volgens hem in de necrose-haarden bij borstziekte in het
centrum altijd nog duidelijk de met exsudaat gevulde bron-
chiën en alveolen te zien zijn; aan de peripheric is de struc-
tuur echter geheel verloren gegaan. Deze haarden zijn bij
borstziekte althans nooit homogeen, doch bevatten in het
centrum altijd nog harde partikeltjes, afkomstig van de bron-
chiën en de vaten;
4o. de verweeking van de necrosehaarden. Deze zou vol-
gens HOFFMANN""\'-) bij borstziekte aanvangen in het cen-
trum van den haard, volgens GLaSSER"\'-\') echter aan de pe-
ripheric. terwijl de laatstgenoemde onderzoeker de verwee-
king der haarden bij paratyphus-pneumonieën centraal zag
beginnen.
Pleuritis wordt in de literatuur als een bijkomstig, zeer
-ocr page 64-frequent, doch ook wel eens ontbrekend verschijnsel ge-
noemd, zoowel bij pest- als bij borstziekte-pneumonieën, van
catarrhalen, zoowel als van fibrineuzen aard. Enkelen zijn
van meening, dat bij borstziekte altijd een pleuritis aanwezig
is oa BUOT\'\'). GRAFFUNDER^«), ZSCHOKKE^«).
MAREK^\'») en SCHREIBER^«).
Omtrent het optreden van necrose in de longlym-
pheklieren zijn de meeningen ook verdeeld. Zoo von-
den GRAFFUNDER1«), piEDELER en BLEISCH^^) bij
borstziekte wel, ZSCHOKKE"») nimmer necrotische veran-
deringen in deze klieren. GRAFFUNDER"-«). KARLINS-
KPi), HUTYRA en MAREK«") beschrijven door hen bij
borstziekte waargenomen kazige ontaarding der klieren.
SCHREIBERN") daarentegen zag wel necrose-, doch nim-
mer kaashaarden. Bij pest wordt door GLäSSER"") melding
qemaakt van verkazingsprocessen in deze klieren, terwijl
UHLENHUTH, HüBENER. XYLANDER en BOHTZ")
dit tijdens hun uitgebreid onderzoek van talrijke gevallen
nooit hebben gezien.
EIGEN ONDERZOEK.
Materiaal.
Het geseceerde materiaal is afkomstig van zestig varkens,
gedeeltelijk van in mijn praktijk voorgekomen gevallen van
pneumonieën, gedeeltelijk ook van aan het Veterinair-Patho-
logisch Instituut ten onderzoek toegezonden cadavers en or-
ganen; het is genomen van in nood gedoode, zoowel als van
gestorven dieren. Van eenige enzoötieën werden uit dezelfde
groep varkens meerdere gevallen onderzocht. De eerste helft
der gevallen is bewerkt gedurende den winter, de tweede
helft des zomers. Dit materiaal is als volgt verwerkt:
Na de sectie en de macroscopische bezichtiging en beschrij-
ving der organen, speciaal der longen, werd uit de organen
op voedingsbodems geënt en daarna werden eenige stukjes
pneumonisch weefsel met de bekleedende pleura, uit de long-
gedeelten met verschillend aspect, gefixeerd in 20 procent
Formaline-Schering bij 56° C. De van deze stukjes vervaar-
digde coupes werden gekleurd:
a) met haemaluin-eosine.
b) volgens van Gieson,
c) op fibrine volgens Weigert,
d) op microörganismen met methyleenblauw;
microscopisch onderzocht en beschreven, terwijl vervolgens
aan de hand der waargenomen veranderingen, in samen-
hang met de macroscopische bevindingen, de pneumonieën
in groepen zijn ingedeeld naar den aard van de ontsteking.
Bacteriologisch onderzoek.
De hierboven bedoelde entingen bestonden in het over-
brengen op voedingsbodems van weefselsappen, met een
spatel uit de dieper gelegen gedeelten der organen verkre-
gen, nadat de oppervlakte van het orgaan intensief was af-
geschroeid.
Dit materiaal werd genomen uit het peripheer gelegen
pneumonische weefsel (bij verschillend aspect van verschil-
lende plaatsen), uit een kleineren bronchus, uit de bronchiale
lympheklieren, uit de lever, uit de milt, uit een nier en soms
ook uit de pleura-, peritioneaal- of pericardiaalholte, naar
gelang daarin pathologische veranderingen voorkwamen.
Tevens werd dit materiaal op dekglaasjes direct uitgestre-
ken, met methyleenblauw en ook volgens de Gram\'sche
methode gekleurd, omdat de op deze wijze verkregen, direct
uit het lichaam stammende bacteriën dikwijls duidelijker dc
kleuring aannemen dan die, welke uit een cultuur zijn ge-
wonnen.
Het weefselsap werd vervolgens in bouillon geënt, uitge-
streken op agarplaten. De bodems werden daarna in de
broedstoof geplaatst.
Voor het eerst na 16 tot 24 uur had de controle van de
bodems plaats en nog ongeveer gedurende een week daarna
werd gezien naar eventueel later bijgekomen koloniën.
De op deze agarplaten gegroeide koloniën werden dan met
het bloote oog en met een loupe bezien, in groepen van de-
zelfde soort verdeeld en uit elke groep eenige koloniën nader
onderzocht. De bedoeling van dit onderzoek was geenszins
een nauwkeurig definieeren van de voorkomende microör-
ganismen; eerder werd uitgegaan van de veronderstelling, dat
de deze varkensziekten veroorzakende, bekende bacterie-
soorten ook bij de onderzochte gevallen een rol zouden spe-
len. Daarom werd volstaan met een eenvoudig nagaan van:
1. hun gedrag in verschillende voedingsbodems,
2. hun pathogeniteit voor proefdieren,
3. hun beweeglijkheid in den hangenden druppel,
4. hun gedrag tegenover de kleuring met methyleenblauw
en volgens Gram.
5. hun vorm.
Hierbij werden de volgende voedingsbodems gebruikt:
agarplaten,
schuin gestolde agar,
endo-agarplaten,
bouillon,
druivensuiker-bouillon.
-ocr page 67-•melksuiker-bouillon,
pepton-keukenzout-solutie,
gestold paardenbloedserum,
melk,
gelatineplaten,
gelatine-steek-culture.
Gedurende het onderzoek zijn 7 bekende soorten van bac-
teriën aangetroffen, terwijl de overige, die niet onder de bo-
venbedoelde soorten konden worden gerangschikt, zijn aan-
gegeven, alleen naar hun vorm, hun gedrag tegenover de
\'Gram\'sche kleuring, hun grootte, eventueel beweeglijkheid en
pathogeniteit.
De bekende soorten werden naar onderstaande eigenschap-
pen gedefinieerd:
a) Bacillus suipestifer.
Een Gram-negatief, snel beweeglijk staafje, vaak tot korte
-draden uitgegroeid, welke draden ook duidelijk eigen be-
weging vertoonen,
agarplaat: groote, ronde, blauwgrijze, half-doorschij-
nende koloniën,
s c h u i n-g e s t O 1 d e a g a r: vet grijs beslag,
e n d O-a g a r p 1 a a t: groote, ronde, kleurlooze tot licht-
roze koloniën,
1) O u i 11 o n: flinke troebeling: op den bodem een dik be-
zinksel,
druivensuiker-bouillon: flinke troebeling, be-
zinksel; door vergisting
der suiker is een groote
hoeveelheid gas ge-
vormd,
melksuiker-bouillon: matige tot flinke troebeling.
bezinksel, geen vergisting
der suiker opgetreden,
melk: onveranderd, later geel en doorschijnend,
p e p t O n-k e u k e n z O u t-s O 1.: geen indol gevormd.*)
b) Bacillus suisepticus.
Een Gram-negatief (soms aan de polen sterker ge-
1<leurd) onbeweeglijk, klein staafje, dat zich in den hangen-
den druppel voordoet als een diplococcus of iniconglomeraten^
van bacteriën als een staafje,
agarplaat: kleine, ronde, gladrandige; heldere tot
zwak-troebele, soms taaie koloniën,
schuin-gestolde agar: helder, slijmig. grijs, soms
lichtgeel beslag,
bouillon: zwakke troebeling, geen bezinksel,
druivensuiker-bouillon: zwakke troebeling, geen.
vergisting dèr suiker,
melksuiker-bouillon: zwakke troebeling, geen ver-
gisting der suiker,
gestoldpaardenbloedserum: welige groei van-
puntvormige vlak^
ke koloniën,
melk: uitzicht onveranderd, zure reactie,
p e p t O n-k e u k e n z O u t-s O 1.: indolvorming.*)
c) Bacterium coli commune.
Gedraagt zich als bacil a met de navolgende verschillen:
Vertoont in den hangenden druppel niet de draadvormige
uitgroeiingen, is minder sterk beweeglijk, vertoont veel draai-
en tolbewegingen,
e n d O-a g a r-p 1 a a t: groote, ronde, roode koloniën,
druivensuiker-bouillon en melksuiker-
bouillon: flinke troebeling, bezinksel; door vergisting
der suiker is een groote hoeveelheid gas: ge-
vormd,
melk: in de meeste gevallen trad stolling op. in enkele-
gevallen was het uitzicht onveranderd,
pepton-keukenzout-sol: vorming van indol.*).
d) Streptococcen.
Gram-positieve, onbeweeglijke, tot draden vereenigde-
ronde bacteriën,
agarplaat: zeer fijne, ronde, grijze, doorschijnende kor
loniën,
bouillon: een egale, lichte troebeling,
druivensuiker-bouillon: egale troebeling, geen.
vergisting der suiker,.
-ocr page 69-melksuiker-bouillon: egale troebeling, geen ver-
gisting der suiker,
m e 1 k: in de meeste gevallen stolling,
p e p t O n-k e u k e n z o u t-s O 1.; geen indolvorming,1)
gestold paardenbloed serum: zeer kleine, ron-
de, geelwitte ko-
loniën,
g e 1 a t i n e-s t e e k -c u 11 u r e: groei van een witten draad
langs den steek, geen ver-
vloeiing der gelatine.
e) Staphylococcus pyogenes albus et aureus.
Gram-positieve, onbeweeglijke, in groepen bijeenliggendc,
ronde bacteriën,
agarplaat: groote, ronde, gladrandige, verheven, lak-
glanzende koloniën van witte of oranje-gele
kleur,
bouillon; egale, dichte troebeling, soms een bezinksel,
druivensuiker-bouillon: flinke troebeling, be-
zinksel, geen vergisting der suiker,
melksuiker-bouillon: flinke troebeling, geen ver-
gisting der suiker,
melk: meestal stolling,
g e 1 a t i n e-s t e e k-c u 11 u r e: trechtervormige, vervloei-
ing, beginnend aan dc op-
pervlakte,
f) Bacillus pyocyaneus.
Gram-positief, druk beweeglijk, slank staafje,
agarplaat: groote, lichtgroene koloniën met een rond
centrum, omgeven door een dunneren, lich-
ter gekleurden krans met een onregelmatig
gekartelden rand. Bij de jongere koloniën
ontbreekt deze randzóne en is het ronde,
centrale gedeelte voorzien van een glad-
den rand met hier en daar ijsnaald-achtige
uitsteekseltjes,
s c h u i n-g e s t O 1 d e agar: egaal groen, gekorreld be-
slag met kleine putvormigc
verdiepingen in en groene
verkleuring van de agar,
bouillon: egale troebeling, geelgroene verkleuring in
het bovenste deel van den bouillon;
druivensuiker-bouillon en melksuiker-
bouillon: egale troebeling, geelgroene verkleuring, geen
vergisting der suiker,
melk: in alle gevallen was stolling opgetreden,
gelatineplaat: groene verkleuring en vervloeiing der
gelatine
g) Bacillus rhusiopathiae suis.
Gram-positief, slank, onbeweeglijk, vaak ietwat gekromd
rstaafje,
agarplaat: zeer fijne, ronde, doorschijnende, na eenige
dagen licht-troebele koloniën, gelijkende op
dauwdruppels,
bouillon: egaal troebel; bij schudden treden in de vloei-
stof kleine wolkjes op, die snel weer ver-
dwijnen,
druivensuiker-bouillon: egale troebehng, drade-
rig bezinksel, geen ver-
gisting der suiker,
melksuiker-bouillon: egale troebeling, geen vei--
gisting der suiker,
gelatine-steek-culture: groei langs den steek van
witte koloniën met uitloo-
loopers in alle richtingen
loodrecht op den steek,
zoodat het geheel den in-
druk maakt van een lam-
penglazenborstel.
tieve processen, niet met zekerheid kan afgaan, is bij de in-
deehng tevens rekening gehouden met het resultaat der mi-
croscopische onderzoekingen.
De gevallen zijn ingedeeld in vier groepen, waarvan de
•eerste drie nog een onderverdeeling bezitten naar het al of
niet gecompliceerd zijn met necrotische processen. Om ge-
makkelijker het eventueele verband tusschen de aetiologische
factoren en necrotische processen bij deze pneumonieën na
te kunnen gaan, heb ik bij de groepeering met voorkomende
necrose rekening gehouden.
In de eerste groep zijn dan ondergebracht de:
Catarrhale bronchopneumonieën, en wel:
A) Zonder necrotische processen;
B) Gecompliceerd met necrose.
De tweede groep omvat de:
Catarrhaal-fibrineuze bronchopneumonie-
ë n:
A) Zonder necrose;
B) Met necrose.
De derde groep betreft de:
Catarrhaal-purulente bronchopneumonie-
ë n:
A) Zonder necrose;
B) Met necrose.
In de vierde en laatste groep worden beschreven de:
Bronchopneumonieën met gemengde beel-
d e n, welke niet in een der bovenstaande groepen kunnen
worden gerangschikt.
De volgorde der beschrijving is zoodanig, dat na de ma-
croscopische bevindingen de microscopisch waargenomen
longveranderingen en ten slotte de bacteriologische uit-
komsten zijn medegedeeld. Vooraan in elke groep zijn enkele
typische gevallen uitvoeriger beschreven, terwijl de overige
beknopt zijn weergegeven, teneinde niet in herhalingen te
vervallen.
G R O E P 1 A.
CATARRHALE BRONCHOPNEUMONIEëN, zonder
NECROSE.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen 1-2-3-8-11
13 - 14 - 15 - 16 - 23 - 26 - 27 - 28 - 37 - 38 - 39 - 40 - 46
49 - 51 - 55 - 57 - 59.
Hiervan zijn de gevallen 28 - 39 - 55 uitvoeriger weer-
gegeven.
GEVAL 28.
Dit geval betreft een toegezonden, door halssnede gedood
varken van ongeveer 50 K.G., afkomstig van een groote
varkensfokkerij, waar, volgens den afzender bacillaire pest
heerscht en waar seruminspuitingen daartegen, ook preven-
tief, geen succes hebben. De symptomen waren: langzaam
wegkwijnen, longverschijnselen, weinig of geen diarrhoe, stijf
loopen, soms kreupelen. Van deze fokkerij zijn ook afkomstig
de dieren, bedoeld in de gevallen 24, 25 en 27.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen: In de beide topkwabben promineeren verschil-
lende. vast aanvoelende lobuli van grijze kleur boven het
oppervlak van het overige, samengevallen, lichtroze gekleurde
longweefsel. De beide cardiale kwabben in hun geheel en het
vóórbuitenste deel der hoofdkwabben (voor ongeveer een
derde deel der geheele kwab) vertoonen, evenals de eerst-
genoemde lobuli, een grijze kleur, voelen vast aan en zijn niet
samengevallen. In het genoemde deel der hoofdkwabben
schemert door de pleura een gelijkmatig verdeelde teekening
van dofwitte sterretjes. Op doorsnede is het pneumonische
weefsel glad, doch vrij droog.
Uit de bronchiën loopt bij zijdelingschen druk een dikke,
gele, taaie mucopus. Het slijmvlies der groote bronchiën
ziet\'er normaal uit; de inhoud bestaat uit bloederig slijm. De
pleura is glad en vochtig, ook waar zij de pneumonische long-
gedeelten bekleedt. De bronchiale lymphekiieren zijn niet
vergroot en op doorsnede niet hyperaemisch.
De overige organen vertoonen geen afwijkingen.
-ocr page 73-MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVER ANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is in deze pneumonie vrij sterk verdicht,
echter is de longstructuur, behoudens op enkele plaatsen, nog
wel te onderkennen. De alveolaire inhoud bestaat uit groote
ovale cellen met veel cytoplasma en groote, ronde, heldere,
epitheelachtige kernen. Deze cellen, vermoedelijk afkomstig
van elementen der alveolaire septa, maken soms den indruk
meerdere kernen te bezitten, tot vijf en zes kernen zelfs, zoo-
dat zij op reuzencellen gelijken. Hun protoplasma is meer-
malen vacuolair gedegenereerd. Verder ziet men in de alveo-
len ronde cellen met kleine, donkere kernen (mononucleaire
leucocyten), welke in aantal nu en dan domineeren.
In sommige alveolen ligt. behalve deze cellige inhoud,
nog een kruimelig, licht gekleurd eiwitneerslag (alveolair
oedeem). De alveolaire wanden zijn veelal verbreed door
cellen met groote. lichte, ronde kernen (woekerende elemen-
ten der septa). Ook ziet men in deze scheiwanden langge-
rekte, spoelvormige, heldere kernen van cellen, die den in-
druk maken langs den wand der capillairen te liggen (vitale
endotheelcellen).
De bronchioli, speciaal de kleinere, zijn geheel opgevuld met
exsudaat. Het bekleedende epithelium is voor het grootste deel
afgestooten; toch zijn hier en daar nog kleine gedeelten op de
basaalmembraan te zien, aan welke resten dikwijls een ver-
meerdering der cellen is waar te nemen; het epithelium is daar
opvallend sterk meerrijig( gewoekerd mucosa-epithelium). Het
in het lumen zichtbare exsudaat bestaat bijna uitsluitend uit cel-
len van langwerpig-hoekigen vorm met een groote, rond-ovale
kern (gedesquameerde epitheelcellen); daarnaast liggen en-
kele mononucleaire leucocyten. De wand der bronchioli is
met dergelijke leucocyten geïnfiltreerd. Zij zijn hier gelegen
tusschen langgerekte, groote, dichte kernen, behoorende tot
de. door den ontstekingsprikkel vitaal geworden bindweef-
selcellen. Het peribronchiale weefsel valt bij kleine vergroo-
ting op als een vrij duidelijk omlijnde, verdichte strook. Bij
groote vergrooting blijkt het meerendeel der cellen daarin
ook een vitaal uiterlijk te hebben, met groote, ovale, lichte
kernen (fibroblasten). Ook de endotheelcellen der peribron-
chiale bloedvaten, welke vaten hier weinig bloed bevatten,
vertoonen een groote, langgerekte, lichte kern. Verder be-
staat ook hier een sterke vulling van het weefsel met mono-
nucleaire leucocyten. De grootere bronchiën zijn op dezelfde-
wijze veranderd; het exsudaat in het lumen is tot een detritus-
massa geworden; de epitheelcellen zijn grootendeels gedes-
quameerd; de propria mucosae is cellig geïnfiltreerd met
groote, mononucleaire leucocyten, naast een enkele proto-
plasma-arme, kleine ronde cel met een donkere kern (lym-
phocyt).
De interlobulaire bindweefselschotten zijn matig verbreed,
doordat de vezelen uit elkaar zijn geweken (oedeem). De
bloedvaten zijn gevuld.
De pleura vertoont geen afwijkingen.
DIAGNOSE: Subchronische catarrhale bronchopneumonie
met peri-bronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:1)
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bacterium coli commune; 2. staphylococ-
cus albus, 3. staphyloccus aureus; in het:
bronchiale exsudaat: dezelfde soorten microörga-
• nismen; in de:
bronchiale lympheklieren: dezelfde soorten mi-
croörganismen; in de:
1 e V e r, in de m i 11 en in een nier: bacterium coli commune.
GEVAL 39.
Dit geval betreft een aangebracht cadaver van een big van
20 K.G. Het dier verkeerde in goeden voedingstand. Er be-
staan omlijnde, blauwroode huidverkleuringen van geringe
uitgebreidheid.
SECriEBEVINDINGEN:
Longen: De beide top- en cardiale kwabben zijn in hun ge-
1 Dc bacteriesoorten zijn gerangschikt naar het dominccren van het
aantal koloniën op de oorspronkelijk geënte platen.
heel donkerrood van kleur, voelen vast aan en zijn niet sa-
mengevallen; de mediastinale kwab en de beide hoofdkwab-
ben vertoonen verschillende lobuli, die boven het longopper-
vlak promineeren en eveneens donkerrood en hard zijn. Op
doorsnede is het pneumonische weefsel verdeeld in roode en
grauwe haarden; van de sneevlakte is een bloederig vocht te
schrapen. Het verdere, respireerende longweefsel is oedema-
teus, verliest bij insnijding veel sereus vocht, terwijl onder-
de gladde pleura vele puntbloedingen te zien zijn. Uit de
bronchiën is een bloederige mucopurulente massa te drukken.
Het slijmvlies der hoofdbronchiën is gezwollen, niet rood; de
inhoud is slijmige etter. De bronchiale lympheklieren zijn niet
vergroot, echter zeer hyperaemisch. Verider vertoont het dier
verschijnselen van sepsis, te weten:
een gezwollen mik, sterke bloedingen onder het epicardium,
petechiën onder de ribpleura en in de nieren, de longpleura,
het endocardium en de maagdarmmucosae; de lever en de nie-
ren zijn gedegenereerd; in het coecum en het colon bevindt
zich een follikulaire necrose met weinig ontstekingsverschijn-
selen; op enkele plaatsen zijn al duidelijk boutons waar te
nemen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is ditmaal ongelijkmatig gevuld. Plaatsen
met dichte, cellige exsudatie en onduidelijke structuur van het
weefsel gaan geleidelijk over in gedeelten, waarin de alveolai-
re bouw goed bewaard is gebleven en de verdichting door het
exsudaat veel minder is. In de eerstgenoemde, sterk gevulde
gedeelten, wordt het gezichtsveld ingenomen door aaneenlig-
gende cellen, waartusschen de plaats der alveolaire capil-
lairen nog wordt aangeduid door geslingerd verloopende
strooken van kleine, oranje gekleurde, kernlooze, ronde cel-
letjes (erythrocyten). In deze dichte celmassa domineert het
kleincellig exsudaat, waaronder vele cellen met een onregel-
matig gevormde, soms gelobde, dikwijls gekromde, donkere
kern (polymorphkernige leucocyten). Daartusschen liggen
schijnbaar naakte, groote, chromatine-arme kernen, toebehoo-
rend aan cellen van een vitaal type. Langs den rand van
sommige lobuli bevinden zich submiliaire tot groot-miliaire
plekjes, waarbinnen de alveolairinhoud bestaat uit daarin uit-
aestorte erythrocyten (haemorrhagische infarceermg). Te
Ldden van deze roode bloedcellen liggen vele onregelmatig-
Tonde. celgroote plekjes van een bruinzwarte, gekorrelde
massa waardoor de vorm van de cel, die zich daarmede hee t
beladen, meestal geheel wordt gecacheerd (phagocyten, be-
laTen met bloedpigment). In de minder verdichte longge-
deelten zijn de capillairen in de alveolaire septa met erythro-
c^n overvuld. In de alveolen zelve bevinden zich groote,
pLmarijke, ovaalronde cellen met een groote, ronde kern,
Llke vermoedelijk afkomstig zijn van elementen van de al-
veolaire septa. Daarnaast ziet men groepjes erythrocyten en
enkele groote, ronde exsudaatcellen. In sommige lobuli met
oorspronkelijk dichte infiltratie ziet men onregelmatig ge-
vorm\'de, kleine holten zonder inhoud, welke Holten «
tot grootere zijn geconflueerd. De wanden dezer ho ten zi n
verdikt, doch veelal verscheurd, terwijl in de capillairen in
deze gedeelten weinig of geen bloed te zien is.
De bronchioli vallen in deze pneumonie op door hun ex
sudatieven inhoud, welke een donker blauwzwarte kleur heeft
en b groote vergrooting blijkt te bestaan uit een celmassa,
waar n de kernen in kleine, onregelmatig-hoekige stukjes zi,n
Ti eeTgeval n (karyorrhexis). Waar deze cellen in het exsu-
dal nog intact zijn, blijken het. op een enkele -tzondermg
nf polymorphkernige leucocyten te zijn; hier en daar ligt een
g de\'sqLmeLde mucosa-epitheelcel. In sommige bronchioli
Hggen talrijke groepen erythrocyten De wand van enkele
bLnchioli is gedeeltelijk gedestrueerd. zoodat het exsudaat
in hun lumen met het alveolaire weefsel communiceert.
De meeste bronchioli hebben echter een wand, waarbinnen
zelfs het mucosa-epithelium, zij het hier en daar ietwat ge-
havend. nog op de normale plaats aanwezig is. Verder is
deze wand zeer hyperaemisch en evenals het direct om de
bronchioli gelegen weefsel, licht geïnfiltreerd met kleine
ronde cellen. Ook treft men in dit peribronchiale bindweefsel
talrijke heldere, rondovale kernen aan (fibroblasten). Dit-
zelfde beeld vertoonen ook de grootere bronchiën, alleen is
hier het bekleedende epithelium vrijwel geheel gedesqua-
meerd Als in de kleinere bronchiën is ook hier het lumen
overvuld met polymorphkernige leucocyten (met kernver-
val), gedesquameerde epitheelcellen, erythrocyten en slijm.
Het interlobulaire bindweefsel is zeer verbreed, door egaal
gekleurde, homogene eiwitneerslagen, die tusschen de ve-
zelen voorkomen (interstitieel oedeem). De bloedvaten zijn
overvuld met bloed; in de grootere ziet men nog al eens re-
latief veel witte bloedcellen.
De pleura vertoont geen afwijkingen.
DIAGNOSE: Haemorrhagisch-catarrhale bronchopneumo-
nie met purulente bronchitis en bronchioUtis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: soortgelijke microörganis-
men.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1 bacillus pyocyaneus, 2 bac. suipestifer;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. pyocyaneus; 2. bac.
suipestifer; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suipestifer;
2. bac. pyocyaneus; in de:
lever: bac. suipestifer; in een:
nier: bac. suipestifer.
GEVAL 55.
Dit geval betreft een door halssnede gedoode big van on-
geveer 30 K.G.. afkomstig van een boerderij met sterfte. Tij-
dens het leven vertoonen de varkens echter weinig afwijkin-
gen; zij hebben geen temperatuursvcrhooging cn er wordt
ook geen hoesten waargenomen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen: In de linker top- en de linker hoofdkwab promi-
neeren verschillende, matig vast aanvoelende lobuli van
grauwroode kleur boven het oppervlak van het overige, sa-
mengevallen. lichtrose gekleurde longweefsel. De rechter top-
kwab, de mediastinale kwab, de laterale helften van beide car-
diale kwabben en het vóórbuitenste deel van de rechterhoofd-
kwab vertoonen, evenals dc eerstgenoemde lobuli. een grauw-
roode kleur, voelen matig vast aan en zijn niet samengeval-
len. Op doorsnede is het pneumonische weefsel glad en voch -
tig. Uit de bronchiën komt bij druk een roodgele, taaie massa.
Het slijmvlies der bronchiën ziet er normaal uit, doch is be-
dekt met bloederig slijm. De pleura is overal glad en glanzend
De bronchiale lympheklieren zijn niet vergroot en van nor-
maal aspect op doorsnede.
Van de afwijkingen van de overige organen verdient ver-
melding, dat de nieren twijfelachtige zwelling vertoonen, ge-
degenereerd zijn en enkele petechiën hebben. De milt is even-
eens licht gezwollen. In het coecum bevinden zich twee bou-
tons, terwijl de mucosa daar verder geen ontstekingsver-
schijnselen vertoont. In den dikken darm is folliculaire ne-
crose waar te nemen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Ook in dit geval is de verdichting van het pneumonische
weefsel ongelijkmatig, doch over het geheel niet sterk. Slechts
op enkele plaatsen wordt de bouw van het weefsel door de
exsudatie onduidelijk. Overheerschend is het beeld met ge-
ringe cellige vulling en sterk geslingerde, veelal verscheurde
alveolairwanden. Deze septa zijn anaemisch en vertoonen een
doorgaans matige verdikking door cellen van een rustend
type met een onregelmatig-langwerpige, donkere kern; ook
wel ziet men dergelijke longgedeelten met ragfijne, anae-
mische septa en zeer groote. dikwijls tot holten geconflueerde
alveolen (alveolair emphyseem). In dit mazige weefsel vallen
de bronchioli, waarover later nog in het bijzonder, op als
breedwandige figuren met een sterk geslingerd slijmvlies. In-
traälveolair liggen enkele groote, ronde, plasmarijke cellen
(vermoedelijk afkomstig van elementen van de septa). In dc
dichter gevulde gebieden wordt het gezichtsveld ingenomen
door aaneenliggende cellen met groote. vitale, ovale kernen
naast andere rustende cellen met langwerpige, donkere kern-
tjes; verder zijn hier vele polymorphkernige leucocyten. In
deze celmassa verloopen tusschen de bovenbeschreven cel-
len geslingerde bindweefselvezelen, welke in de volgens van
Gieson gekleurde coupes soms al een purpurkleur hebben
aangenomen.
De bronchioli teekenen zich met hun naaste otngeving, zoo-
als boven reeds werd aangeduid, scherp af in het alveolaire
weefsel. De sterk geslingerde mucosa is bekleed met een sterk
meerrijig, gewoekerd epithelium. De met exsudaatcellen ge-
infiltreerde wand vertoont vele vitale bindweefselcellen met
groote, ovale, heldere kernen. Het peri-bronchiale weefsel is
als een breede ring van licht-cellig geïnfiltreerd weefsel dui-
delijk zichtbaar. De inhoud der bronchioli, een cellige massa,
waarin vele polymorphkernige leucocyten voorkomen, begint
veelal te gelijken op een detritusmassa met zeer onduidelijke
kernkleuring. Van sommige bronchioli, vooral van -de klei-
nere, staat deze inhoud, doordat een gedeelte van den wand
is gedestrueerd, in directe communicatie met het alveolaire
weefsel. De kraakbcenhoudende bronchiën bevatten een vrij-
wel onbeschadigd mucosa-epithelium; de propria mucosae is
dicht-cellig geïnfiltreerd, terwijl in het lumen-slijm met een
gering aantal exsudaatcellen, v.n.1. polymorphkernige leuco-
cyten, te vinden is. Het peri-bronchiale weefsel is hier niet
zoozeer in het proces betrokken.
De bloedvaten in het pneumonische weefsel bevatten nog
al eens een egaal gekleurd eiwitstolsel. Het interlobulaire
bindweefsel vertoont, evenmin als de pleura, eenige afwijking.
DIAGNOSE: Chronische catarrhale bronchopneumonie
met peri-bronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
geen bacteriën.
b) Cultures. Deze, aangelegd uit het 1 o n g w e c f s e 1,
uit het bronchiale exsudaat, uit de bron-
chiale lympheklieren, uit de lever, uit de milt
en uit een nie r, zijn steriel gebleven.
Verder behooren bij deze groep de volgende, in het kort
weergegeven gevallen:
GEVAL 1.
Dit geval betreft een varken van ongeveer 45 K.G. met
geringe, diffuse blauwroode huidverkleuringen. Het dier is.
na eenige dagen --iek geweest te zijn. gestorven.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen: Deze zijn slecht samengevallen, terwijl rechts hy-
postase bestaat. Er zetelt een donkergrijs gekleurde, catar-
rhale pneumonie van middelmatig vaste consistentie, lobulair
verspreid in de rechter topkwab en het vóórbuitenste deel der
rechter hoofdkwab, pseudolobair verbreid in de linker top-
wand, de beide cardiale kwabben en het vóórbuitenste deel
der linker hoofdkwab. Verder is een chronische, adhaesieve
pleuritis en pericarditis waar te nemen. De milt is gezwollen,
de nieren zijn gezwollen en gedegenereerd.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het exsudaat in de alveolen is gelijkmatig verdeeld en ge-
heel cellig. De alveolaire structuur is onduidelijk. Er bestaat
hyperaemie der capillairen. Door de celmassa\'s slingeren zich,
eventjes zichtbaar, bindweefseldraden. In de bronchioli en de
bronchiën is het epithelium verwoest, de propria mucosae, be-
nevens de submucosa zijn cellig geïnfiltreerd; in het lumen
ligt een vervallen, cellige massa. Het interlobulaire bindweef-
sel is oedemateus; de lymphevaten en de bloedvaten zijn over-
vuld. De pleura is verdikt door jong bindweefsel, terwijl ont-
stekingsverschijnselen hier echter ontbreken.
DIAGNOSE: Sub-chronische, catarrhale bronchopneumo-
nie met geringe induratie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
aj Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: korte, Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-negatieve staafjes en
coccen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bacterium coli commune; 2. bac. rhu-
siopathiae suis; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune; 2.
staphylococcus albus; in de:
bronchiale lymphekiieren bact^ coli com-
mune; in een:
nier: bac. rhusiopathiae suis; terwijl de cultures, aange-
legd uit het leverweefsel, steriel zijn gebleven.
GEVAL 2.
Dit geval betreft een gestorven big van ongeveer 30 K.G.,
welke tijdens het leven veel hoestte en ook diarrhoe vertoond
had. De voedingstoestand is goed, de huid is diffuus cyano-
tisch verkleurd.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Subpleuraal zijn hier fijne bloedinkjes en een licht
haemorrhagisch getint oedeem zichtbaar, welk laatste op door-
snede ook interstitieel te zien is. Verder ziet men onder de
pleura met bloed gevulde lymphebanen, die in éen der long-
lympheklieren samenkomen. De pleura is echter glad en glan-
zend. De topkwabben en de periphere gedeelten der beide
cardiale kwabben vertoonen een grauwbruin gekleurde, matig
vast aanvoelende catarrhale pneumonie in pseudo-lobaire ver-
breiding. De bronchiën bevatten een wit schuim; zij zijn
overigens van normaal aspect. De longlympheklieren zijn ge-
zwollen en zeer haemorrhagisch. De milt is gering gezwollen
en vertoont vele bloedingshaardjes. De nieren zijn gezwol-
len, anaemisch getint en vertoonen vele petechiën. De dunne-
darm-mucosa bevat zeer vele groote petechiën. In den dikken
darm bevinden zich enkele oudere boutons.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: , , , .
In dit geval is de verdichting zeer sterk; het exsudaat is
ook hier onverdeeld cellig. In vele lobuli is bloed in de al-
veolen te zien. De alveolairwanden zijn plaatselijk hyperae-
misch en op verschillende plaatsen aanmerkelijk verzwaard
door infiltratieve en proliferatieve processen, waaronder bind-
weefselnieuwvorming. De bronchioli zijn van bekleedend
epithelium ontdaan; de propria mucosae is dicht cellig geïn-
filtreerd, terwijl ook peribronchiaal een dichte massa exsu-
daatcellén is gelegen. Hier en daar ziet men hyperplasie van
het lymphoïde weefsel. Het bronchiale lumen is opgevuld met
exsudaatcellen en ook bbed, ten deele in verval. In de groo-
tere bronchiën vindt men soms een geregenereerd epitheel-
laagje. Het interlobulaire bindweefsel is evenals de pleura
oedemateus. Vele bloedvaten vertoonen thrombosc.
DIAGNOSE: Subchronische, catarrhale bronchopneumonie
met haemorrhagieën hier cn daar.
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
long weef sei en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
1 o n g w e e f s e 1: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus; 3.
een Gram-negatieve coccobacil; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; 3. een Gram-negatieve coccobacil; in de:
longlympheklieren: 1. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; in de:
milt: 1. bac. suipestifer; 2. bact. coli commune.
geval 3.
Dit geval betreft een gestorven biggetje van vier weken uit
een worp van twaalf biggen, waarvan er reeds vier gestor-
ven zijn.
sectiebevindingen: , i ,
Longen: In de rechterlong vertoonen de topkwab de car-
diale kwab en het groot-vóórbuitenste deel der hoofdkwab het
beeld van een fibrineuze pneumonie in het stadium van gn,ze
hepatisatie met een opvallend vaste consistent^. De aandoe-
ning is hier lobair verbreid. Op doorsnede is het interstitium
nog ietwat vochtig, overigens ziet men een droge, fijnkorre-
liqe qrijze sneevlakte. In de bronchiën bevindt zich witgele
mucopus; het slijmvlies is niet gezwollen. De pleura is ruw.
dof en korrelig, vertoont verder vele kleine bloedinkjes en
diffuse, capillaire hyperaemie. De longkwabben zijn onder-
ling en ook met de pariëtale pleura en met het pericardium
verkleefd. i
Er bestaat een bilaterale, gelijkmatige, fibrineuze pleuritis
en een sero-fibrineuze pericarditis. De bronchiale lympheklie-
ren zijn vast en vergroot.
Verder is de dunne-darm-mucosa vrij intensiat rood, ter-
wijl in de linker flankstreek eenige castratie-abscesjes voor-
komen.
microscopisch onderzoek der longveranderin-
gen: , , ,
Het longweefsel is sterk verdicht, de alveolairgrenzen zijn
bijna overal geheel aan het gezicht onttrokken. De capillairen
-ocr page 83-zijn opvallend bloedarm. Men ziet een egaal veld van niet
erg dicht tegen elkaar liggende cellen, eensdeels met groote,
blazige kernen, anderdeels ook met chromatine-rijke kernen
en vervallen erythrocyten. De bronchioli, alsook de grootere
bronchiën hebben hun epithelium verloren, terwijl het lumen
opgevuld is met cellig exsudaat. De hyperaemische propria
mucosae en de submucosa zijn dicht ceUig geïnfiltreerd. Het
interlobulaire bindweefsel is oedemateus en ook cellig geïn-
filtreerd. De lymphevaten zijn, evenals de bloedvaten, over-
vuld. De pleura is niet verbreed, doch bedekt met een dikke
laag fibrine, terwijl het endothelium is afgestooten en de pro-
pria serosae cellige infiltratie vertoont.
DIAGNOSE: Hevige catarrhale bronchopneumonie cn fi-
brineuze pleuritis.
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bacterium coli commune; 2. staphylo-
coccus albus; 3. een Gram-positief staafje; in de:
longlympheklieren: bacterium coli commune;
in het e x s u d a a t in het pericardium: streptococ-
cen;
in de 1 e V e r: bacterium coli commune.
De cultures, aangelegd uit het bronchiale e x s u-
d a a t en uit een n i e r. zijn door verontreiniging onbetrouw-
baar geworden.
Van 8 varkens, wegende 60—70 K.G.. die voortdurend
veel hoesten, is er een. die achterblijft in groei, stijf loopt
doch vrij goed eet. Dit varken is door halssnede gedood en
vertoont bij sectie alleen longveranderingen.
sectiebevindingen:
Longen: Er bestaat een grijsroode. matig vast aanvoelende,
scrcus-catarrhale pneumonie, lobulair verspreid in de rechter
topkwab. pseudolobair verbreid in de linker topkwab de
beide cardiale kwabben cn het vóórbuitcnste deel der beide
hoofdkwabben (ter grootte van de cardiale kwab). Door de
pleura heen schemert over de geheele, pneumonische opper-
vlakte een dofwitte sterretjesteekening (vermoedelijk van de
bronchioli en hun naaste omgeving). In de bronchiën bevindt
zich agonaal oedeemvocht. Aan het einde der hoofdbronchiën
liggen eenige strongyliden. Verspreid langs den rand der
hoofdkwabben ziet men op sneêvlakte promineerende, vrij
vaste, ronde, grijze, korrehge haardjes, ter grootte van een
luciferkop, waarin eieren en larven van strongyliden worden
aangetroffen. Van de sneêvlakte van het pneumonische weef-
sel vloeit een dun, licht-troebel exsudaat af. Op doorsnede is
wederom dezelfde sterretjesteekening te zien. De pleura is
glad en glanzend.
microscopisch onderzoek der longveranderin-
gen:
Het weefsel is ongelijkmatig verdicht; de meeste alveolen
zijn nog luchthoudend. De alveolaire scheiwanden zijn niet
hyperaemisch, doch veelal verscheurd, zoodat vele alveolen
zijn geconflueerd tot holten. Overigens zijn de alveolairgren-
zen duidelijk te zien. In de alveolen liggen ook hier de in
vorige gevallen beschreven plasmarijke, groote cellen naast
leucocyten. Haardsgewijs ziet men plekjes met meerdere
verdichting, speciaal rondom de bronchioli. Deze cellige
infiltratie van het peribronchiale alveolaire weefsel gaat
hier en daar gepaard aan hyperplasie van lymphoid weefsel,
die in de volgens van Gieson gekleurde coupes duidelijke, roo-
de kleuring hebben aangenomen. De bronchioli en de grootere
bronchiën zijn ook hier catarrhaal ontstoken; in sommige
bronchioli is de bekleedende epitheellaag verhoogd. Het in-
terlobulaire weefsel is gering oedemateus, terwijl de pleura
normaal is.
DIAGNOSE: Plaatselijke, catarrhale pneumonie, subchro-
nische peribronchiolitis en desquameerende bronchitis.
bacteriologisch onderzoek:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
ovale, bipolair gekleurde bacillen en Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
long weefsel; 1. bac. suisepticus; 2, een Gram-negatief
-ocr page 85-staafje; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-negatief staafje; terwijl de cultures, aangelegd uit de
bronchiale lympheklieren en uit een n i e r, ste-
riel zijn gebleven.
GEVAL n.
Dit geval betreft een varken van ongeveer 40 K.G. uit een
stal, waar de varkens een geprononceerde abdominale adem-
haling vertoonen, overigens in goeden voedingstoestand ver-
keeren, doch waarvan enkele varkens zijn gestorven. Zoo ook
is dit varken ten onderzoek dood aangebracht.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longent Hier bestaat een grijze, middelmatig vast aanvoe-
lende, catarrhale pneumonie, lobulair verspreid in de rechter
topkwab en in de beide hoofdkwabben, pseudo-lobair ver-
breid in de overige longkwabben. De pleura ziet er normaal
uit, evenals de bronchiale lympheklieren. In de bronchiën der
ontstoken longgedeelten bevindt zich een witgele, mucopuru-
lente inhoud. De dikke darm vertoont enkele boutons ter
grootte van een halven cent, zonder verdere acute ontste-
kingsverschijnselen van de mucosa.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is ook hier onregelmatig sterk verdicht.Ter-
wijl meestal de verbreede onderlinge alveolairgrenzen nog te
zien zijn. is in bepaalde gedeelten, speciaal rondom de bron-
chioli. de verdichting zoo sterk, dat deze grenzen aan het ge-
zicht zijn onttrokken.Het exsudaat in de alveolen is geheel cel-
lig. Vele luchthoudcnde alveolen zijn uitgezet, terwijl de wan-
den hier en daar zijn verscheurd. In de kleine bronchioli ligt
zeer veel exsudaat; hun sterk door exsudaatcellen verdichte
omgeving vertoont soms hyperplastisch lymphoïd weefsel en
op verschillende plaatsen diffuse bindweefselvermeerdering.
In de grootere bronchiën is — misschien door den chronischen
ontstekingsprikkel — zeer veel klierweefsel aanwezig. Het
interlobulaire bindweefsel is oedemateus, terwijl de lymphe-
vaten overvuld zijn. Dc pleura vertoont geenerlei afwijking.
DIAGNOSE: Subchronische, catarrhale pneumonie met
emphyseem, bronchiolitis en peri-bronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparateil. Deze geven te zien in het:
1 o n g w e e f s e 1 en in het b r o n c h i a l.e e x s u d a a t:
ovale, bipolair gekleurde bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; in het b r o n c h i a 1 e
exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. Gram-positieve diplococ-
een.
De culture, aangelegd uit de bronchiale lymphe-
klieren, is verontreinigd, terwijl die, aangelegd uit de
m i 11 en uit een n i e r, steriel zijn gebleven.
geval 13.
Uit een stal van 7 biggen is er één gestorven en ten onder-
zoek gezonden. De verschijnselen waren: hoesten en diarrhoe.
Het betreft hier een magere big. zonder huidverkleuringen,
wegende ± 35 K.G.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen: Hier bestaat een grijs getinte pneumonie van zeer
vaste consistentie, lobulair verspreid in de rechter topkwab,
de beide hoofdkwabben en de mediastinale kwab, pseudo-lo-
bair verbreid in de cardiale kwabben en in de linker top-
kwab. Enkele lobuli slechts hadden een haemorrhagisch ont-
stoken aspect. De sneêvlakte is dof-korrelig met gering inter-
stitieel oedeem. Er bestaat een uitgebreide macrobronchitis
vcrminosa purulenta met vele strongyliden, ingebed in witge-
len etter. De mucosa der bronchiën is macroscopisch onveran-
derd. De pleura is normaal. De longlympheklieren zijn niet
vergroot, doch vertoonen roode randjes, peripheer aan dc
lobuli. De lever is wat oedemateus, de nieren zijn bloedrijk.
Er bestaat een vrij duidelijk omlijnde, sterke, diffuse roodheid
in den maagfundus. Terwijl de dunne darm normaal is, bestaat
in den dikken darm een hevige, zeer diffuse, nagenoeg 2/3 der
oppervlakte van het darmslijmvlies beslaande, necrotiseerende
enteritis met een eenige millimeters dikke laag plastisch ex-
sudaat. De mesenteriale lympheklieren zijn gezwollen en hy-
peraemisch. De faeces zijn veel te dun.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVER ANDERIN-
GEN:
De verdichting van het longweefsel is matig sterk, de al-
veolairteekening is goed bewaard gebleven. In de alveolen
bevindt zich een van den wand teruggetrokken propje cellig
exsudaat. Vele septa zijn verzwaard. In de fijnere bron-
chioli ziet men vele doorsneden van longwormen en van
wormeieren. Ook zijn sommige longgedeelten emphyse-
mateus. In de kleinere bronchioli is het epithelium der mucosa
gewoekerd, ten deele ook gedesquameerd. In het interlobu-
laire bindweefsel, hetwelk oedemateus is, verloopen over-
vulde lymphevaten, waarin fibrineneerslagen en erythrocyten
voorkomen. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Subchronische, catarrhale pneumonie, bron-
chiolitis en strongylose.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes, ovale, bipolair
gekleurde bacteriën en coccen; in het:
bronchiale exsudaat: ovale, bipolair gekleurde
bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus; 3.
cocccn; 4. een Gram-negatieve cocco-bacil; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer: 2. bac.
suisepticus; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suipestifer; ter-
wijl dc culture, aangelegd uit het 1 c v c r w c e f s c 1, steriel
gebleven is.
GEVAL H.
Van een stal varkens, welke veel hoesten, zijn er reeds 6
gestorven. Eén daarvan is nader onderzocht.
SECTIEBEVINDINGEN;
Longen: Er bestaat een grauwroode, middelmatig vast aan-
voelende catarrhale pneumonie, pscudo-lobair verspreid in de
top- en cardiale kwabben, in dc mediastinale kwab en in het
vóórbuitcnste deel der beide hoofdkwabben. Het weefsel is
op doorsnede matig vochtig cn glad. Hier cn daar ziet men
haemorrhagische gedeelten; het interstitium is oedemateus.
De pleura is normaal. Uit de bronchiën komt bij druk witgele
pus te voorschijn. De milt is gezwollen. Het hart is groot. Er
bestaat een endocarditis verrucosa aan den mitralis en aan
de aortakleppen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is gelijkmatig verdicht; de alveolaire struc-
tuur nog behouden. De alveolairwanden zijn plaatselijk hy-
peraemisch. Het exsudaat in de alveolen is ook hier geheel
cellig. Bij deze cellen zijn er, die zeer groot zijn, den indruk
maken vele kernen, tot 5 en 6 toe, te bezitten en het uiterlijk
hebben van de reuzencel van het type Langhans. Op
sommige plaatsen is er veel bloed in de alveolen uitgestort.
De bronchioli zijn. evenals de groote bronchiën, gevuld met
exsudaat, terwijl de wand cellig geïnfiltreerd is. Het slijm-
vlies der bronchioli is dikwijls verhoogd; hier en daar ligt
concentrisch om de bronchioli een smalle, cellig geïnfiltreerde
zoom. waarin soms hyperplasie van lymphoïd weefsel is waar
te nemen. Het interlobulaire bindweefsel is oedemateus.
DIAGNOSE: Subacute, hevige, catarrhale bronchopneu-
monie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven\'te zien in het:
longweefsel: zware coccen en ovale, bipolair ge-
kleurde bacteriën; in het:
bronchiale exsudaat: ovale, bipolair gekleurde
bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. staphylococcen;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. sta-
phylococcen; in de:
bronchiale lymphekiieren: bac. suisepticus.
GEVAL 15.
Dit geval betreft een big van circa 25 K.G. met een pok-
achtig exantheem aan den buik en de beenen. Het dier is door
halssnede gedood.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Hier bestaat een grijsroode, middelmatig vast aan-
voelende pneumonie, lobulair verspreid in de rechter top-
kwab, pseudo-lobair verbreid in de laterale helft der beide
cardiale kwabben, het vóórbuitenste deel der beide hoofd-
kwabben en in een klein randje der mediastinale kwab. Op
doorsnede is het weefsel vochtig en glad. De pleura is nor-
maal, evenals het bronchiaalslijmvlies.
Verder is de milt flink gezwollen. De nieren zijn bleek,
eveneens gezwollen en vertoonen enkele petechiën. Ook
onder het epicardium zijn vele puntbloedingen waar te ne-
men. De dikke darm vertoont een subacute, necrotiseerende
enteritis.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het weefsel is zeer sterk verdicht; op enkele plaatsen
slechts is de alveolaire structuur nog te herkennen. De hy-
peraemische capillairen duiden het verloop der alveolair-
wanden soms nog aan. Met de groote vergrooting ziet men
een dicht veld van cellen, waarin de exsudaatcellen dominee-
ren, doch behalve deze komen er ook voor van het type van
vitale bindweefselcellen. De bronchioli zijn in deze pneumo-
nie relatief zeer talrijk, terwijl hunne mucosa bekleed is met
verhoogd epithelium. In het lumen is slechts wat slijm, echter
geen cellig exsudaat te vinden, ook de wand en het peri-
bronchiale weefsel zijn niet cellig geïnfiltreerd, doch hebben
een normaal aspect. Het interlobulaire bindweefsel is, evenals
de pleura, normaal.
DIAGNOSE: Subacute, catarrhale pneumonie met zeer
sterke longverdichting,
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel, het bronchiale exsudaat, dc
bronchiale lympheklieren cn de milt: reincul-
tures van bacillus suipestifer.
GEVAL 16. ~
Dit géval betreft één big, afkomstig van een stal, waar de
varkens veel hoesten, goed eten, doch in groei achterblijven,
echter niet sterven. Het dier is door halssnede gedood, weegt ^
ongeveer 20 K.G. en is zeer vermagerd. Er zijn geen huid- \'
verkleuringen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In dit geval bestaat een grijze, middelmatig vast
aanvoelende, catarrhale pneumonie, lobulair verspreid in de
beide topkwabben en de linker hoofdkwab, pseudo-lobair
verbreid in de cardiale kwabben en het vóórbuitenste deel
der hoofdkwabben. Het weefsel is op doorsnede glad en
vochtig. Over de pneumonische longdeelen is de pleura ver-
dikt door jong bindweefsel en er bestaan reeds adhaesies met
de correspondeerende ribpleurae. Het bronchiaalslijmvlies en
de bronchiale lympheklieren zijn normaal. Verder bestaat een
beginnende, adhaesieve pericarditis.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVER ANDERIN-
GEN: ,
De verdichting is hier weder ongelijkmatig, het exsudaat
in de alveolen is geheel cellig; ook hier zijn groote cellen te
zien van het type van een reuzencel, type Langhans, met 5
en 6 kernen. De alveolaire septa zijn verdikt, alhoewel daarin
geen bindweefselproliferatie is waar te nemen. De structuur
van het weefsel is goed bewaard gebleven. De kleinere
bronchioli hebben soms een gewoekerde, soms een gedesqua-
meerde epitheellaag; het lumen van de kleine, zoowel als van
de groote bronchiën wordt verstopt door exsudaat, dat ook
hier cellig is. Het peri-bronchiale weefsel is cellig geïnfil-
treerd en daarin is wel vermeerdering van bindweefselveze-
len, alsook hyperplasie van lymphofd weefsel waar te ne-
men. Het interlobulaire, evenals het subpleurale bindweefsel,
is gering oedemateus en daarin verloopen overvulde lymphe-
vaten. De pleura is verdikt door bindweefselvermeerdering,
terwijl acute ontstekingsverschijnselen ontbreken.
DIAGNOSE: Subacute, catarrhale bronchopneumonie met
peri-bronchiolitis en chronische adhaesieve pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
-ocr page 91-longwe^fsel: zware Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
een Gram-negatieve coccobacil, terwijl de cultures, aangelegd
uit de lever, uit de milt en uit de bronchiale
longlympheklieren, steriel zijn gebleven.
GEVAL 23.
Van 44 varkens, die reeds eenigen tijd hoestten, werd er
plotseling een dood gevonden. Bij onderzoek hadden vele
van deze biggen, welke ongeveer 15-30 K.G. zwaar waren,
hooge temperatuur en een frequente hoest. Bovendien toon-
den de dieren zich zeer ziek, slingerden bij het gaan, lagen
veel in een donkeren hoek van den stal, terwijl het eten steeds
slechter werd. Na eenige dagen traden diarrhoe en tonische
krampen over het geheele lichaam op. Na 14 dagen waren
reeds 24 van deze varkens gesuccombeerd. De totale sterfte
was 95%. Een van deze biggen, een vermagerd dier van
10 K.G., welk dier tien dagen voor den dood een groote dosis
serum tegen bacillaire varkenspest was ingespoten, werd ge-
seceerd.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de linker top- en cardiale kwab bestaat, in
pseudo-lobaire uitbreiding, een donkerroode, middelmatig
vast aanvoelende, catarrhale pneumonie. Het longweefsel is
op doorsnede zwartrood, glad en zeer vochtig. Van de snee-
vlakte en ook uit de bronchiën komt een bloederige vloeistof.
De gladde, gespannen pleura pulmonalis vertoont over de
geheele oppervlakte dicht opeenliggende, subpleurale bloe-
dingen ter grootte van een speldeknop. Vrijwel alle lichaams
lymphekiieren zijn gezwollen en op doorsnede zwartrood. In
het coecum en in den dikken darm bevinden zich hier en daar
onregelmatig begrensde ulcera ter grootte van een halven
cent. met verdiept centrum; overigens zijn daar geen ontste-
kingsverschijnselen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is matig sterk verdicht; de alveolaire struc-
-ocr page 92-8Ö
tuur is overal goed behouden. De alveolairwanden zijn zeer
hyperaemisch: het exsudaat in de alveolen is geheel cellig: tot
deze cellen behooren ook erythrocyten. bloedschimmen en
phaqocyten. beladen met bloedpigment. De bronchioli bevat-
ten in het lumen gedesquameerde mucosa-epitheelcellen;
de bronchiale wand en het peribronchiale weefsel zijn hy-
peraemisch en dicht cellig geïnfiltreerd. De grootere bron-
chiën vertoonen soortgelijke ontstekingsverschijnselen. Het
interlobulaire bindweefsel is zeer verbreed door eiwitneer-
slagen uit oedeemvocht. Daarin ziet men tevens overvulde
lymphevaten en perivasculaire infiltraties om de zeer hy-
peraemische bloedvaten. De pleura is hyperaemisch: in de
subserosa liggen overvulde bloedvaten en hier en daar bloe-
\'\'\'dIAGNOSE: Acute, haemorrhagisch-catarrhale broncho-
pneumonie met interstitieel oedeem.
bacteriologisch onderzoek:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweef sei en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
long weef sei: 1. bacterium coli commune; 2. bac.
suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat:!. bacterium coli commune;
2 een Gram-negatief, kort. plomp staafje; terwijl de cultures.
aangelegd uit de m i 11 en uit de b r o n c h i a 1 e 1 y m p h e-
klieren, steriel zijn gebleven.
geval 26.
Van 100 varkens van 20-100 K.G., die bij groepen zijn
aangekocht, blijven de meeste achter in groei, eten afwisse-
lend goed en slecht, braken een enkelen keer en hoesten veel.
Er is geen sterfte onder deze varkens.
Deze sectie betreft een varken van 50 K.G door hals-
snede gedood, hetwelk tijdens het leven niet bepaald ziek
was. doch een geforceerde buikademhaling en te hooge tem-
peratuur vertoonde.
sectiebevindingen: , j
Longen. Hier bestaat een vrij week aanvoelende, grijs uit-
-ocr page 93-ziende, catarrhale pneumonie, lobulair verspreid in de beide
topkwabben, een enkele haard midden in de hoofdkwabben,
pseudo-lobair verbreid in de buitenste helft der cardiale
kwabben. Over de geheele oppervlakte van het pneumonische
weefsel schemert door de normaal uitziende pleura een dof-
witte sterretjesteekening. welke ook op doorsnede te zien is.
In de bronchiën bevindt zich een draderige, witte mucopuru-
lente massa, terwijl in de bronchiën der hoofdkwabben enkele
groepjes strongyliden liggen. De bronchiale lympheklieren zijn
tot het drievoudige vergroot. De milt is twijfelachtig gezwol-
len.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: , ,
De verdichting is ook hier niet sterk, terwijl de bouw van
het weefsel goed bewaard is gebleven. De alveolen zijn ge-
vuld met uitsluitend cellen, waaronder ook hier verschillende
reuzencellen. De alveolaire septa zijn verzwaard door woeke-
ring van hare elementen; plaatselijk zijn ook vele wanden ver-
scheurd. Speciaal langs de randen der lobuli zijn meerdere
alveolen gevuld met neerslagen uit oedeemvloeistof. De bron-
chioli vertoonen een verdikt, gewoekerd slijmvliesepithelium,
terwijl hun wand soms voor een groot gedeelte gedestrueerd
is. Het lumen wordt opgevuld door vervallen exsudaatcellen.
De grootere bronchiën vertoonen een geïnfiltreerden wand
en ook het peribronchiale weefsel is in dit proces betrokken.
Het interstitium is gering oedemateus, de bloedvaten bevat-
ten nog al eens een egaal gekleurd stolsel. De pleura is nor-
maal.
DIAGNOSE: Catarrhale bronchopneumonie met pen-
bronchitis cn bronchioUtis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
1 O n g w e e f s e 1 en in het b r O n c h i a 1 e e x s u d a a t:
geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
long weef sei: een Gram-negatieve strepto-bacil; in
het: , . ,. O
bronchiale exudaat: 1. bactenum coli commune; 2.
bac. pyocyaneus; in de:
-ocr page 94-bronchiale lympheklieren: een Gram-negatie-
ve streptO\'bacil, terwijl de cultures, aangelegd uit de 1 e v e r,
uit de m i 11 en uit een n i e r, steriel zijn gebleven.
GEVAL 27.
Dit geval betreft een, door halssnede gedood varken van
circa 50 K.G., uit dezelfde groep varkens, waaruit ook de
dieren, bedoeld in de gevallen 24 en 25, afkomstig zijn.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Lobulair verspreid in de linker top- en in de me-
diastinale kwab, pseudolobair verbreid in de rechter topkwab.
de beide cardiale kwabben en het vóórbuitenste deel der
beide hoofdkwabben komt een catarrhale pneumonie voor van
grauwroode kleur met een consistentie als van pancreasweef-
sel. Op doorsnede is het longweefsel glad, doch niet bepaald
vochtig. In de bronchiën bevindt zich witte, taaie mucopus,
terwijl dc mucosa licht geïnjicieerd is. De longlympheklieren
zijn normaal. De pleura vertoont, evenals de overige organen,
geen afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN;
Het longweefsel is totaal verdicht. Hier en daar is nog al-
veolaire structuur te herkennen. De alveolairwanden vallen
op door hyperaemie; de inhoud der alveolen bestaat uit on-
gelijksoortige exsudaatcellen, waartusschen enkele reuzen-
cellen te zien zijn. Soms zijn in het weefsel vrij groote bloe-
dingen te zien, een geheelen lobulus beslaande. De bronchioli
zijn gevuld met een cellige detritusmassa, waarin hier en daar
nog een luchtgang voorkomt. Het mucosa-epithelium is ten
deele gedesquameerd. In de groote bronchiën ziet men bin-
nen de hyperaemische, van epitheelcellen beroofde, mucosa
een detritusmassa, waarin nog vervallen epitheelcellen lig-
gen, welker kernen wandhyperchromatose vertoonen. Ook
is hier dikwijls een groot aantal erythrocyten bij gemengd.
Het interlobulaire bindweefsel is gering oedemateus; de
bloedvaten zijn sterk verwijd.
DIAGNOSE: Hevige catarrhale bronchopneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
-ocr page 95-longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het!
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune; 2. staphylococcus
albus; 3. staphylococcus aureus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune; 2.
staphylococcus albus; 3. staphylococcus aureus; in de:
bronchiale lymphekiieren: 1. bact. coli com-
mune; 2. staph, albus; 3. staph, aureus; in de:
lever: bact. coli commune; in de:
milt: bact. coli commune; in een:
nier: 1. bact. coli commune; 2. staph, albus; 3. staph,
aureus.
GEVAL 37.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen
van een gestorven big, zonder verdere anamnese.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen, Hier bestaat een pneumonie van een gelijk-
matig grijze kleur, met het beeld van een fibrineuze
pneumonie, pseudo-lobair verbreid in de beide topkwab-
ben, de cardiale kwabben, het vóórbuitenste deel der
hoofdkwabben en de mediastinale kwab. terwijl in de rech-
ter hoofdkwab nog enkele verspreide lobuli op dezelfde wijze
zijn aangedaan. Het weefsel is van zeer vaste consistentie,
terwijl het op doorsnede droog en korrelig is. In de bronchiën
bevindt zich een mucopurulente massa, terwijl de mucosa vrij
normaal is, misschien ietwat gezwollen. De longlympheklieren
zijn, evenals de overige ingezonden organen, normaal. Ook
de pleura vertoont geen afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is totaal verdicht, zóó dat de alveolaire
structuur nauwelijks herkenbaar is. Aan de rangschikking der
erythrocyten is nog te zien, waar zich de capillairen bevin-
den. De inhoud der alveolen is geheel van celligen aard; dik-
wijls liggen ook erythrococyten, ten deele vervallen, tusschen
de exsudaatcellen. De bronchioli. vooral die, welke in dc
sterkst verdichte gedeelten voorkomen, zijn bekleed met een
gewoekerd epithelium, dat in een groot aantal plooien is gé-
legen. Rondom deze bronchioli, waarvan het lumen gevuld
is met exsudaatcellen, ligt een strookje dicht-cellig geïnfil-
treerd bindweefsel. In de groote bronchiën maakt het klier-
weefsel den indruk vermeerderd te zijn. Overigens zijn ook
hier de verschijnselen van catarrhale ontsteking aanwezig.
In sommige lobuli zijn, naast het pneumonische weefsel, dik-
wijls emphysemateuze alveolen gelegen. Het interlobulaire
bindweefsel is hier en daar gering verbreed door oedema-
teuze infiltratie. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Catarrhale bronchopneumonie.
bacteriologisch onderzoek:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in hel:
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. een Gram-negatiet
staafje: in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-negatief staafje; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. staphylococcus
albus; 2. bact. coli commune; in de:
lever: 1. bact. coh commune; 2. staph, albus; 3. staph
aureus; in een:
nier: 1. bact. coli commune; 2. staph, albus; 3. staph,
aureus; terwijl de culture, aangelegd uit de milt. steriel is
gebleven.
geval 38.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen,
afkomstig van een big, welke op dezelfde boerderij gestorven
is als de onder geval 37 vermelde.
sectiebevindingen:
Longen. Er bestaat een vast aanvoelende pneumonie van
grijs-witte kleur in lobulaire verspreiding in de linker topkwab
en de beide hoofdkwabben, terwijl de rechter topkwab, de
mediastinale kwab, de beide cardiale kwabben en het vóór-
buitenste deel der beide hoofdkwabben in hun geheel zijn
aangedaan door confluentie der lobulaire ontsteking. Op
doorsnede is het pneumonische weefsel droog en korrelig en
vertoont het een gelijkmatig, grijs beeld, dat overeenkomst
heeft met het stadium van de grijze hepatisatie van een fi-
brineuze pneumonie. Uit de bronchiën komt, bij zijdelingschen
druk op het weefsel een geelwitte, taaie, mucopurulente massa.
De longlympheklieren en de pleura vertoonen geenerlei af-
wijking. De lever en de nieren zijn gezwollen. De mik is nor-
maal.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
Overal is de alveolaire longstructuur duidelijk te herken-
nen. De verdichting van het weefsel is zeer ongelijkmatig. De
alveolen zijn gevuld met een cellig exsudaat; hier en daar ook
een enkele met een korrelige massa (fibrine?). De exsudaat-
cellen, welke vermoedelijk afkomstig zijn van de elementen
van de septa, zijn soms vacuolair gedegenereerd. Af en toe
valt in het exsudaat een reuzencel op. De alveolaire wanden
zijn verzwaard door cellen met vitaal uitziende kernen.
bronchioli zijn gevuld met exsudaat en vertoonen een sterk
gewoekerd mucosa-epithelium, soms zóó sterk, dat daardoor
het lumen bijna geheel wordt afgesloten. De wand is dicht-
cellig geïnfiltreerd. De groote bronchiën zijn op een soort-
gelijke wijze aangedaan. Het interlobulaire bindweefsel is
oedemateus. De lymphevaten zijn, evenals de bloedvaten,
overvuld met eiwitstolsels, alhoewel geen thrombose is waar
te nemen. De pleura is plaatselijk verdikt en licht-cellig geïn-
filtreerd.
DIAGNOSE: Subchronische catarrhale bronchopneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten uit het I o n g w c e f s e 1.
zoowel als uit het bronchiale exsudaat vertoonen
geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune; 2. bac. suisepticus;
in het:
•bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune: 2.
bac. suisepticus; in de:
lever: 1. bact. coli commune: 2. staphylococcus aureus;
3. staph, albus; in een:
nier: I. bact. coli commune; 2. staph, albus; 3. staph.
-ocr page 98-aureus; terwijl de cultures, aangelegd uit de longlym-
pheklieren en uit de milt, steriel zijn gebleven.
geval 40.
Dit geval betreft een gestorven varken van circa 50 K.G.,
waarvan de organen min of meer rot zijn.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Er bestaat een middelmatig vast aanvoelende, ca-
tarrhale pneumonie van grauwroode kleur, lobulair verspreid
in de beide topkwabben, pseudo-lobair verbreid in de car-
diale kwabben, terwijl enkele haarden in de hoofdkwabben
voorkomen. Op doorsnede is het pneumonische weefsel voch-
tig en glad. De bronchiën bevatten veel slijm en vertoonen
een geïnjicieerd slijmvlies. De bronchiale lympheklieren zijn
zeer haemorrhagisch, doch niet vergroot. Er bestaat verder
duidelijke sepsis met miltzwelling, degeneratieve verschijnse-
len van de lever en de nieren en petechiën onder de serosae.
Het maagdarmkanaal vertoont geen ontstekingsverschijnse-
len, doch herbergt enkele ascariden.
microscopisch onderzoek der longver ander in-
gen:
De verdichting is in deze pneumonie zeer sterk; op de
meeste plaatsen is de alveolaire structuur niet meer te her-
kennen. Het in de alveolen gelegen exsudaat is geheel cellig.
Op enkele plaatsen hebben hierin de polymorphkernige leuco-
cyten de overhand en is de infiltratie neigende naar het puru-
lente. In de minder verdichte gedeelten is op te merken. da(
de alveolaire wanden verbreed zijn door woekerende cellen
met vitaal uitziende kernen. Te midden van het verdichte
longweefsel ziet men enkele emphysemateuze alveolen. Ook
atelektase. gemengd met pneumonische beelden, is hier en
daar waar te nemen. De bronchioli zijn catarrhaal ontstoken,
terwijl in hunne omgeving hyperplasie is waar te nemen van
het lymphoïde weefsel en een vermeerdering van de bindweef-
selvezelen. welke een purperkleuring hebben aangenomen in
de volgens van Gieson gekleurde coupes. Ook de groote
bronchiën zijn met exsudaat gevuld en de van epitheelcellen
beroofde mucosa bevat vele ontstekingscellen. Het interlo-
bulaire bindweefsel is, evenals de pleura, zeer plaatselijk
oedemateus. De lymphevaten, vooral die, welke in de sub-
pleura zijn gelegen, zijn overvuld. De grootere bloedvaten be-
vatten nog al eens bloedstolsels.
DIAGNOSE: Subchronische catarrhale bronchopneumo-
nie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-positieve en Gram-negatieve
staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-positieve staafjes;
h) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. rhusiopathiae suis; 2. bact. coli
commune; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. rhusiopathiae suis;
2. staphylococcus aureus; 3. staph, albus; 4. bact. coh com-
mune; in de:
bronchialelympheklieren: 1. bac. rhusiopathiae
suis; 2. bact. coli commune; 3. staph, albus; in de:
milt: 1. bac. rhusiopathiae suis; 2. bact. coli commune;
in een:
nier: 1. bact. coli commune; 2. staph, albus; 3. staph,
aureus; 4. bac. rhusiopathiae suis.
geval 46.
Dit geval betreft een door halssnede gedoode big van 25
K.G., welke tijdens het leven een geforceerde buikademha-
ling. doch een normale temperatuur vertoonde, afkomstig uit
een groep hoestende varkens.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Hier bestaat een uitgebreide, middelmatig vast
aanvoelende, catarrhale pneumonie van grijze kleur, pseudo-
lobair verbreid in de beide cardiale kwabben en het groot-
vóórbuitenste deel der hoofdkwabbcn. lobulair verspreid in
de rest van de hoofdkwabben, de topkwpbben en de me-
diastinale kwab. Op doorsnede is het weefsel zeer vochtig.
De bronchiën bevatten een bloederige mucopurulente massa;
het slijmvlies is niet veranderd. De bronchiale lymphekiieren
zijn haemorrhagisch en gezwollen. De verdere organen zijn
normaal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
In het over het algemeen weinig verdichte longweefsel lig-
gen rondom de bronchioh submiliaire haardjes, waarin de
exsudaatcellen dicht zijn opeengedrongen. De niet in deze
haardjes gelegen alveolen bevatten meestal oedeemvocht met
enkele cellen. De onderlinge wanden zijn daar verzwaard
door woekerende cellen. Vele septa echter zijn atrophisch,
anaemisch en dikwijls verscheurd. De bronchioh zijn gevuld
met een cellige detritusmassa, hebben een gewoekerd muco-
sa-epithehum en een cellig-geïnfiltreerden wand, terwijl het
peribronchiale weefsel, ook van de grootere bronchiën, met
groote ronde cellen geïnfiltreerd is en is geworden tot een
breede, uit cellen en bindweefselvezelen opgebouwde ring-
vormige strook. Sommige bronchioli vertoonen een gedeel-
telijk gedestrueerden wand. Deze destructie gaat dikwijls zóó
ver, dat in enkele cellig-verdichte haardjes in het longweefsel
nog slechts resten van een bronchiale muscularis te zien zijn.
Het interlobulaire bindweefsel is plaatselijk gering verbreed
door eiwitneerslagen uit oedeemvocht. De pleura is normaal,
uitgezonderd enkele, in de subserosa gelegen, sterk overvulde
lymphevaten.
DIAGNOSE; Subacute, geringe catarrhale pneumonie met
duidelijke, peribronchiolitische haarden, oedeem cn gering
cmphyseem.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in hel:
longweefsel: geen bacteriën; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-positieve coccen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. staphylococcus aureus; 2. staph, al-
bus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. een Gram-positief, plomp
staafje; 2. staph, albus; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. een Gram-posi-
tief, plomp staafje; 2. staph, albus; terwijl de cultures, aan-
gelegd uit de 1 e V e r, uit de milt cn uit een nie r: steriel
zijn gebleven,
GEVAL 49.
Dit geval betreft een door halssnede gedood varken van
40 K.G., afkomstig uit denzelfden stal als het dier, bedoeld
in geval 48.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In pseudolobaire verbreiding zetelt hier een vast
aanvoelende, catarrhale pneumonie van grauwwitte kleur in
de beide topkwabben, in de cardiale kwabben en in het vóór-
buitenste deel der hoofdkwabben; in het overige deel der
hoofdkwabben zijn nog enkele lobuli soortgelijk aangedaan.
Er zijn nergens hyperaemische gedeelten te zien. Op door-
snede is het weefsel droog en glad. De bronchiën bevatten
een gele, mucopurulente massa, hebben echter een normaal
uitziende mucosa. De longlympheklieren vertoonen, evenals
de overige organen, geen afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN
GEN:
Het longweefsel is ongelijkmatig verdicht; de alveolaire
structuur is alleen in de meest verdichte gedeelten onduidelijk
of onherkenbaar geworden. In deze gebieden is het exsudaat
in de alveolen geheel cellig, terwijl hierin de lymphocyten en
polymorphkernige leucocyten dominccren. In de minder ver-
dichte gedeelten hebben de groote, plasmarijke, ronde cellen,
vermoedelijk elementen, afkomstig van de septa, de overhand.
In zeer enkele alveolen ziet men korrehge, vervallen, of dra-
derige fibrine. De bronchioli dragen als binnenbekleedsel een
gewoekerd epithelium. Hier en daar is dit gedeeltelijk gedes-
quameerd. Hun lumen is gevuld met exsudaat. Het peribron-
chiolitische weefsel is dichter geïnfiltreerd dan het omgevendi\'
alveolaire weefsel. Ook de groote bronchiën hebben een min
of meer verhoogd epithelium, hetwelk op zeer enkele plaatsen
is gedestrueerd, terwijl het bronchiale lumen exsudaat bevat,
waarin nog al eens erythrocyten voorkomen. Het interlobu-
laire bindweefsel is, evenals de subpleura, oedemateus geïn-
filtreerd. Vooral subpleuraal zijn de lymphevaten sterk over-
vuld.
DIAGNOSE: Subacute, catarrhale bonchopneumonie met
peribronchioHtis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
long weef sei: Gram-negatieve staafjes en ovale, bi-
polair gekleurde bacillen; in het:
bronchiale exsudaat: eveneens ovale, bipolair ge-
kleurde bacillen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
long weef sei: 1. bac. suisepticus; 2. bact. coli com-
mune; in het: o l .
bronchiale exsudaat:!. bac. suisepticus; 2. bact.
coli commune; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suisepticus:
2 bact. coli commune; terwijl de cultures, aangelegd uit de
1 e V e r, uit de m i 11 en uit een n i e r. steriel zijn gebleven.
GEVAL 51.
Dit geval betreft een onderzoek van toegezonden organen,
afkomstig van een varken van circa 40 K.G.. hetwelk door
halssnede werd gedood.
SECTIEBEVINDINGEN: , , , uu
Longen. In de linker topkwab, de beide cardiale kwabben
en in de mediastinale kwab zetelt een lobulair verspreide
pneumonie met haemorrhagische naast grijs gekleurde lo-
buh. Op doorsnede geeft dit weefsel overal ongeveer
hetzelfde beeld als het boven beschrevene; uit de bron-
chiën komen bij druk bloedcoagula (aspiratie), in de pneu-
monische gedeelten hoogstens gemengd met wat meer vocht,
echter geen slijm of mucopus. De pleura is, ook waar zi) over
de pneumonische longdeelen is gelegen, normaal. De milt is
gezwollen: dc nieren eveneens. Deze laatste hebben boven-
dien een gelijkmatig dofgrijs aspect en vertoonen vele pete-
chiën.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
^^In deze pneumonie is het longweefsel sterk verdicht; in dc
subpleuraal gelegen lobuli zóo sterk, dat de alveolaire struc-
tuur daar geheel onzichtbaar is geworden door het exsudaat.
Hier en daar zijn in dit weefsel beelden waar te nemen, die
aan atelektase doen denken. De alveolaire septa zijn in deze
pneumonische lobuli kolossaal verzwaard door cellen met
kleine, massieve, ronde, tot spoelvormige kernen. In plaats
van de alveolaire lumina ziet men dan soms ronde luchtgan-
gen. In de dichtgevulde gedeelten wordt het gezichtsveld in-
genomen door een egaal veld van cellen met rustende kernen,
zoowel als cellen met vitale kernen, polymorphkernige leuco-
cyten en erythrocyten. De alveolaire septa zijn hier niet meer
te onderscheiden. In sommige lobuli zijn de alveolen gevuld
met bloed, waarin een weinig korrelig pigment voorkomt.
De bronchioli vertoonen een sterk geslingerde bekleeding van
epithelium met duidelijke, cellige infiltratie, hetwelk in dc
tangentiaal getroffen doorsneden het best te zien is. In het
lumen treft men geen exsudaat, soms alleen bloed aan, waar-
in hier en daar eenig verval is opgetreden. Ook de groote
bronchiën vertoonen dergelijke beelden. Het interlobulaire
bindweefsel is, evenals de pleura, normaal.
DIAGNOSE: Chronische, catarrhale pneumonie met chro-
nische bronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het.
longweefsel: Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune; 2. bac. suipesti-
fer; 3. staphylococcus albus; 4. staph, aureus; in de:
bronchiale lymphekiieren: 1. bac. suipestifer;
2. bact. coli commune; 3. staph, albus; 4. staph, aureus; in de:
milt: 1. bact. coli commune; 2. bac. suipestifer; in een:
nier; 1. bact. coli commune; 2. bac. suipestifer.
GEVAL 57.
Dit geval betreft een gestorven big van circa 20 K.G., zon-
der huidverkleuringen met een crusteus eczeem achter op de
oorschelpen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Hier bestaat een grauwwit gekleurde, zeer vasl
aanvoelende catarrhale pneumonie, lobulair verspreid in de
topkwabben en langs de laterale randen der hoofdkwabbcn,
pseudolobair verbreid in het laterale deel der cardiale kwab-
ben. Centraal bevindt zich in de beide hoofdkwabben een uit-
gebreid, haemorrhagisch getint gebied, waar het weefsel op
doorsnede blijkt zeer oedemateus te zijn. In de hoofdkwab-
ben zijn, naast de grijze lobuli, enkele haemorrhagische lo-
buli gelegen. De bronchiën in de pneumonische gedeelten be-
vatten een dikke, witte mucopurulente massa, terwijl de mu-
cosa macroscopisch normaal is. De longlympheklieren en de
pleura vertoonen eveneens niets afwijkends. De milt is mid-
delmatig sterk gezwollen. De nieren zijn vergroot en hebben
een grijs, gekookt aspect. De lever is hyperaemisch. De
dunne-darm-mucosa vertoont een mucopurulente exsudatie
met pleksgewijze geringe roodheid. In het duodenum bevin-
den zich eenige ascariden. De dikke darm bevat ingedikte
faeces, waar omheen de mucosa roode plekken vertoont; hier
en daar is in de faeces eenig bloed gemengd.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is ongelijkmatig verdicht. Soms is de al-
veolaire structuur ternauwernood te herkennen, doch in de
meeste gebieden is de exsudatie niet sterk. Plaatselijk zijn de
wanden der alveolen hyperaemisch. Het exsudaat in de al-
veolen bestaat uit cellen; hier en daar treft men een zeer
enkele alveole aan, welke fibrine bevat. De alveolaire septa
zijn aanmerkelijk verbreed door bindweefselvezelen en woe-
kerende cellen. De kleinere bronchioli vertoonen een gewoe-
kerd epithelium, een exsudatieven inhoud en dichtcellig ge-
infiltreerd peribronchiaal weefsel, waarin dikwijls hyperplas-
tisch lymphoïd weefsel te zien is. Ook de grootere bronchiën
verkeeren in ontsteking. Het interlobulaire bindweefsel is zeer
verbreed door eiwitneerslagen uit oedeemvocht; de lymphe-
vaten zijn sterk overvuld. Een enkel bloedvat bevat een fi-
brine-stolsel. De pleura is mede door oedemateuze infiltraties
in de propria serosae en de subserosa verdikt.
DIAGNOSE: Subchronische catarrhale bronchopneumonie
met peribronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
Jongweefsel, zoowel als in het bronchiale ex-
s u d\'a a t: Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
-ocr page 105-i ö n g w e.e f s e 1: 1. bact. coli commune; 2. een voor
muizen pathogeen groot, beweeglijk Gram-negatief staafje; x
bac. pyocyaneus; 4. een voor muizen niet-pathogeen, groot
Gram-negatief staafje; in het;
branchiale exsudaat:!. bact. coli commune; 2. een
voor muizen niet-pathogeen, groot Gram-negatief staafje;. 3.
een voor muizen pathogeen, groot, beweeglijk Gram-negatief
staafje; in de:
bronchiale lympheklieren: een voor muizen
pathogeen, groot, beweeglijk. Gram-negatief staafje; terwijl
de cultures, aangelegd uit de milt en uit een nier, steriel
zijn gebleven.
GEVAL 59.
Dit geval betreft een eenigszins rot cadaver van circa 60
K.G., afkomstig van denzelfden stal als het dier, bedoeld in
geval 58.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Pseudolobair verbreid in de beide topkwabben,
in de cardiale kwabben en in het vóórbuitcnste deel der
hoofdkwabben zetelt een vrij hard aanvoelende, grauwrood
gekleurde, catarrhale pneumonie, welk weefsel op doorsnede
vochtig en zwartrood van kleur is. Uit de bronchiën komt bij
druk een dunne, gele, mucopurulente massa. De longlymphe-
klieren zijn rood, niet gezwollen. Er bestaat verder een bila-
terale, fibrineuze pleuritis. Overigens verdient het navolgen-
de vermelding: De mesenteriale klieren zijn hyperaemisch. De
dikke darm en het coecum vertoonen een mucosa, dicht bezet
met ronde, kleine, beginnende boutons.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-.
GEN:
Het longweefsel is in dit geval totaal verdicht; de alveo-
laire structuur van het weefsel is op onderscheidene plaatsen
onduidelijk geworden. Nergens zijn de alveolaire wanden
duidelijk te zien; de sterk uitgezette, met bloed gevulde capil-
lairen geven in sommige lobuli de plaats daarvan nog aan.
De alveolen zijn gevuld met cellen van verschillende grootte,
waarbij dikwijls bloed is gemengd. In enkele lobuli wordt het
beeld beheerscht door bloed, hetwelk grootendeels is verval-
len Hier en daar ziet men zijdelings samengedrukte alveolen
(atelektase): elders zijn enkele alveolen gevuld met sereus
vocht. De bronchioli vertoonen een hyperaemischen wand;
het epithelium is ook hierin gedesquameerd. terwijl peribron-
chiaal een cellige infiltratie zichtbaar is. Het peribronchiale
lymphoïde weefsel vertoont hyperplasie. In het lumen treft
men exsudaat aan. waarbij nergens bloed is gemengd. Het in-
terlobulaire bindweefsel is verbreed door eiwitneerslagen uit
oedeemvocht. De lymphe- en ook de bloedvaten zijn alle sterk
overvuld. De pleura is plaatselijk belangrijk verdikt, deels
door bindweefselnieuwvorming\', op andere plaatsen door
cellige en oedemateuze infiltratie, vooral subsereus. Op de
propria serosae ligt een laagje fibrine.
DIAGNOSE: Haemorrhagisch-catarrhale bronchopneu-
monie en chronische pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te z.en m hei:
longweefsel, zoowel als in het bronchiale ex-
sudaat: Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus; 3.
bact. coli commune; 4. bac. pyocyaneus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; 3. bact. coli commune; 4. bac. pyocyaneus; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suipestifer;
2. bac. pyocyaneus; in de:
milt: 1. bac. suipestifer; 2. bact. coH commune; in een:
nier: 1. bac. suipestifer; 2. bact. coH commune.
GROEP 1 B.
CATARRHALE BRONCHOPNEUMONIEëN, gecompli-
ceerd met NECROSE.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen 4-7-10-12-17
18 - 19 - 22 - 53 - 54 - 58.
Hiervan zijn de gevallen 4 - 10-22 uitvoeriger weerge-
geven.
GEVAL 4.
Dit geval betreft een big van circa 18 K.G. met cyanotische
huidverkleuringen aan het hoofd, den hals, de borst, den
buik en de ledematen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. De linker topkwab en de linker cardiale kwab zijn
niet samengevallen en grauwrood van kleur. Zij voelen vast
aan, terwijl hun volume niet erg vergroot is. De sneevlakte
van dit vaste weefsel is glad en vochtig. Uit de bronchiën in
de ontstoken longgedeelten komt bij zijdelingschen druk een
witgele, mucopurulente massa te voorschijn. Voor het overige
deel zijn de longen luchthoudend, doch komen in het long-
weefsel vele fijne bloedinkjes voor. De pleura is glad en glan-
zend. De bronchiale lymphekiieren vertoonen aan de kwabjes
haemorrhagische randjes. De overige organen vertoonen de
navolgende veranderingen: De milt is gezwollen; de lever is
icterisch (zooals het geheele dier), tengevolge van een invasie
van ascariden in de galgangen. De nieren vertoonen pete-
chiën. Ook de dunne-darm-mucosa bevat puntbloedingen. In
den dikken darm zetelt een uitgebreid-necrotiseerende ont-
steking; de mucosa is belegd met een dikke, aaneengesloten
laag plastisch exsudaat van het coecum tot 50 c.M. voor den
anus. Op vele plaatsen is de mucosa zelf daarin begrepen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De verdichting van het longweefsel met exsudaatcellen is
niet overal even sterk. In enkele gebieden is de celrijkdom
zeer opvallend; de alveolaire longstructuur dreigt hier geheel
onzichtbaar te worden. De gedeelten met minder sterke ex-
sudatie en goed bewaarden bouw van het weefsel zijn in de
meerderheid. Een ongelijkmatige dichtheid dus met over het
algemeen duidelijke structuur. Het intra-alveolair gelegen
exsudaat is in de meeste coupes in het centrum der alveolen
teruggetrokken (schrompeiing door fixatie) en bestaat uit
kleine, ronde cellen en vrij veel polymorphkernige leucocy-
ten eenerzijds; uit groote, plasmarijke, mononucleaire cellen
anderzijds, welke twee groepen van exsudaatcellen overal
door elkaar heen en in wisselende verhouding voorkomen. In
de dichtstgevulde longgedeelten zijn de polymorphkernige
leucocyten sterk domineerend. De bovengenoemde groote.
plasmarijke cellen, vermoedelijk afkomstig van elementen der
alveolaire septa. bevatten een groote, chromatine-arme kern
en maken soms den indruk meerdere kernen te bezitten. Hier
en daar ziet men zeer enkele alveolen, waarin zich fibrine heelt
gevormd. De alveolairwanden zijn overal min of meer, op en-
kele plaatsen echter aanzienlijk, verbreed door cellen met
groote, vitaal uitziende kernen. Speciaal in de longgedeelten
met geringe cellige exsudatie is deze verdikking der septa het
best te zien. In de volgens van Gieson gekleurde coupes lig-
gen in deze verdikte wanden hier en daar purperkleurige
vezelen, wijzend op een meer gevorderd proces. In sommige
lobuli liggen, grenzend aan het interstitium, enkele submili-
aire haardjes bijeen, waar omheen zich gedeeltelijk een kapsel
begint te vormen, welke haardjes opvallen door een donker-
der kleur. De alveolaire groepeering is in deze haardjes
duidelijk te zien, de wanden zijn echter voor het grootste deel
verdwenen, soms nog als structuurlooze strookjes te onder-
scheiden. De geheele haard, zoowel wat betreft de intraal-
veolaire ruimten, als de wandresten, is gevuld met onregel-
matig gevormde brokstukken van uiteengevallen kernen
(karyorrhexis). Deze necrotische plekjes liggen niet regel-
matig door het longweefsel verspreid. De bronchioli zijn bijna
zonder onderscheid gevuld met een niet-dichte celmassa,
welke bij nadere bezichtiging blijkt te bestaan uit gedesqua-
meerde ten deele nog in normaal-onderling verband liggende
epitheelcellen, te midden van klein- en groot-rondcellig
exsudaat, waartusschen enkele polymorphkernige leucocyten.
De wand en de naaste omgeving der bronchioli zijn dicht ge-
ïnfiltreerd met kleine, rondkernige cellen, welke als het ware
een gesloten, breeden ring vormen, welke concentrisch om
den bronchiolus ligt (peribronchiolitis). In de grootere bron-
chiën ziet men ook geen spoor van bekleedend epithelium
meer. De propria mucosae is, hoewel dichtcellig geïnfiltreerd,
zeer smal. De peribronchiale bloedvaten zijn sterk gevuld. Het
interlobulaire bindweefsel is plaatselijk verbreed, doordat de
vezelen zijn uiteengeweken (oedeem): overigens zijn daaraan
geen pathologische veranderingen waar te nemen. De sterke
vulling der groote bloedvaten geldt ook voor dc kleinere,
welke in het alveolaire weefsel verloopen. In de groote vaten
bevindt zich soms een fibrine-neerslag, hetwelk enkele witte
bloedcellen in zich sluit. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Sub-chronische, desquamatief-catarrhale
bronchopneumonie met peribronchioHtis cn miliaire necrose
in het pneumonische weefsel.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes en ovale, bipolair gekleurde bacillen;
b) Cultures: Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; 3. een plomp. Gram-negatief staafje; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suipestifer;
in de:
milt: bac. suipestifer.
GEVAL 10.
Dit geval betreft een gestorven, vermagerd varkentje van
15 K.G., zonder huidverkleuringen, afkomstig uit een stal,
waar de varkens nooit acuut ziek waren, doch altijd veel
hoestten, terwijl zij in groei bij de andere varkens achter-
bleven.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze organen zijn geworden tot een buitengewoon
harde massa van leverachtige consistentie. Zij rusten, op een
tafel gelegd, slechts op de scherpe randen, terwijl de onder-
zijde koepelvormig gewelfd blijft. Bij het wegnemen van het
hart blijft de daardoor ontstane ruimte in denzelfden vorm
over. De longen zijn met moeite door te snijden, zijn geworden
tot vaste bindweefselmassa\'s, waarin gele, droge, onregel-
matig gevormde, kleine sequesters voorkomen. Men ziet deze
in de beide topkwabben, de cardiale kwabben en de medias-
tinale kwab, terwijl zich in de linker hoofdkwab een groote
sequester bevindt. Sporadisch valt hier en daar nog eenig
respireerend weefsel op. In de bronchiën ziet men eenig
schuim, terwijl de mucosa er normaal uitziet. Alle pleurae
zijn door vast bindweefsel verbonden met de overliggende
7
-ocr page 110-pleurae, respectievelijk ook met het mediastinum en het peri-
cardium. Tevens bestaat er een chronische, adhaesieve peri-
carditis met wat oedemateuzer bindweefsel. De bronchiale
lympheklieren zijn vergroot en verhard. Het hart is niet
vergroot en staat in paralysestand. De lever is gestuwd, even-
als de milt. De vaten in het darmscheil en onder de darm-
serosae zijn overvuld. De dikke darm vertoont geen acute
ontstekingsverschijnselen aan de mucosa, doch eenige boutons
ter grootte van een cent.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: , , , .
In dit Ibngweefsel is de cellige exsudatie en dus ook de in-
houd der alveolen over het algemeen zeer gering; slechts in
enkele kleine gebieden, waar van een werkelijk gevuld zijn
der alveolen sprake is, wordt dit teweeg gebracht door
groote, ronde, mononucleaire, plasmarijke cellen eenerzijds en
kleine, ronde cellen met een ronde, donkere kern anderzijds,
om beurten domineerend. Opvallend zijn echter in deze pneu-
monie de verdikte alveolaire wanden, die, hoewel zij met
sterke vergrooting bezien, vele cellen vertoonen met lichte,
vitaal uitziende kernen, toch in de volgens van Gieson ge-
kleurde coupes reeds duidelijk purperkleurige vezelen van
ouder bindweefsel bevatten. Deze dikwandige alveolen ma-
ken overal den indruk, dat zij zijdelings zijn samengedrukt,
zoodat de alveolaire ruimten den vorm hebben van lang-
werpige, spleetvormige openingen in het weefsel. Intraal-
veolair langs de randen der verdikte wanden ziet men in vele
alveolen een bekleeding van tegen elkaar liggende groote,
ronde cellen met veel plasma en een ovaalronde, chromatine-
arme kern. welke cellen dikwijls zeer mooi aaneensluiten,
ook wel eens meerlagig schijnen te liggen en den indruk ma-
ken te behooren tot bekleedend gewoekerd epithelium. Ver-
der liggen in de alveolen dikwijls vele erythrocyten, ook
wel vervallen roode bloedcellen, waarop soms het donker
gekleurde, gekorrelde pigment duidt. In sommige longgedeel-
ten zijn grillige, door donkerder kleuring opvallende haarden
te zien van submiliaire grootte; ook wel hier en daar zeer
groote haarden. In deze haarden is de gewone vorm der dik-
wandige alveolen nog bewaard gebleven. De wanden, zoowel
als de alveolaire inhoud echter, bestaan uit een ondefinieër-
bare, slecht gekleurde, korrelige massa, waarin zeer vele,
nauwelijks zichtbare, hoekige kernsplinters te zien zijn. Om
deze groote necrotische haarden ligt vaak een dikke wand
van bindweefsel, welks vezelen slechts weinige donkere,
slanke, langwerpige kernen insluiten. Van cellige exsudatie
is in dit bindweefsel niets te zien.
De bronchioli hebben meerendeels geen exsudatieven in-
houd; enkele bevatten een slecht gekleurde, van onregelmatig
gevormde kernstukken voorziene massa. Opvallend in alle
bronchioli is de verhoogde laag mucosa-epithelium, die bij
sterke vergrooting uit talrijke, hier en daar van het ba-
saalmembraan losgelaten cellen van langwerpigen vorm blijkt
te zijn opgebouwd, waarin het aantal groote, lichte, ovaal-
ronde kernen zeer aanzienlijk is. Dit epithelium heeft een
belangrijk vermeerderd aantal cellen, is gewoekerd. Concen-
trisch om deze bronchioli heeft zich vaak het bindweefsel
vermeerderd, terwijl daarin cellige exsudatie in den vorm
van kleine, ronde cellen met ronde, donkere, bijna naakte
kerntjes is opgetreden. Soortgelijke ronde cellen vindt men
nog al eens in scherp afgeteekende ronde of ovaalronde
groepen bijeen in dit peribronchiale weefsel (hyperplastisch
lymphoïd weefsel). De groote bronchiën vertoonen een soort-
gelijken inhoud als de bronchioli; de bekleedende epitheel-
cellen zijn soms gedesquameerd, in andere bronchiën nog
zeer goed intact, terwijl de propria mucosae gering geïnfil-
treerd is met kleine plasma-arme, mononucleaire leucocyten.
De bloedvaten bevatten veelal een fibrinestolsel, waarin vele
witte bloedcellen liggen opgesloten (thrombose). Deze throm-
bus is soms duidelijk adhaerent aan den wand van het be-
treffende bloedvat, terwijl de vaatwanden plaatselijk dicht-
cellige infiltratie vertoonen. De interlobulaire bindweefsel-
schotten en de pleura zijn kolossaal verdikt, bestaan uit
zware fibrillen, waartusschen geen cellige infiltratie is waar
te nemen.
DIAGNOSE: Zeer chronische, catarrhaal-necrotiseerendc
pneumonie met induratie van het longweefsel, chronische
bronchiolitis en peri-bronchiolitis.
ióü
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in hec:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes en ovale, bi-
polair gekleurde bacteriën; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-negatieve staafjes,
ovale, bipolair gekleurde bacteriën en coccen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
long weef sei (pneumonisch gedeelte): 1. bact. coli
commune; 2. staphylococcus albus: 3. bac. suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune; 2.
staphylococcus albus; 3. bac. suisepticus; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bact. coH com-
mune; 2. bac. suisepticus; terwijl de cultures, aangelegd
uit de milt en uit een 1 o n g s e q u e s t e r, steriel zijn ge-
bleven.
geval 22.
Op een mesterij werden jonge biggen gezond geïmporteerd;
later trad hoesten op. gepaard aan slecht eten, tot eindelijk
enkele dieren succombeerden. Van een dezer gestorven big-
gen werden de longen ten onderzoek toegezonden. Bij dit
dier was twee dagen voor den dood vlekziekteserum geïn-
jicieerd.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de linkerlong zijn de topkwab, de cardiale kwab
en het vóórbuitenste deel der hoofdkwab niet samengevallen,
zwartrood van kleur, terwijl dit weefsel zeer vast aanvoelt.
In de rechterlong zijn de cardiale kwab en de mediastinale
kwab in hun geheel op dezelfde wijze aangedaan, terwijl hier
in de topkwab en in het vóórbuitenste deel der hoofdkwab
verschillende lobuli soortgelijk zijn veranderd. In de cardiale
kwabben en de aangedane gedeelten der beide hoofdkwabben
ziet men multipele, grauwgele, doffe, door de pleura heen-
schemerende haardjes, ter grootte van een erwt. welke cen-
traal verweekt zijn. In de linker cardiale kwab en in de
hoofdkwab zijn eenige dezer haarden door de pleura heen
gebroken en hebben een fibrinopurulente ontsteking van de
pleura doen ontstaan over de linker longhelft. Op doorsnede
is het pneumonische weefsel vast. grauw, korrelig en tamelijk
droog en ziet men wéder de eerder beschreven necrosehaar-
den. Het ietwat verbreede interstitium is vochtig. In de bron-
chiën is veel slijm opgehoopt; de mucosa is echter normaal
van aspect. De bronchiale lympheklieren zijn wat vergroot,
vaster dan normaal en vochtig op sneevlakte.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Dit geval kenmerkt zich door een zeer sterke verdichting
van het longweefsel, zóó, dat de alveolaire structuur niet meer
is te onderkennen, uitgezonderd op enkele plekjes. Het ge-
heele gezichtsveld wordt ingenomen door een dichte, cellige
massa van overheerschend roode kleur, waarin grillige plekjes
afsteken van zwakblauwe kleur. Bij nadere bezichtiging be-
staat het exsudaat uit een aaneengesloten celmassa, waaraan
afzonderlijk celprotoplasma niet overal is te onderscheiden. De
hier voorkomende cellen zijn in hoofdzaak ronde cellen met
kleine donkere kernen; daarnaast komen in verschillende ver-
houdingen cellen voor met gelobde, veelal gekromde kernen,
polymorphkernige leucocyten; ook ziet men groote, vitaal
uitziende, lichte, ovaalronde kernen van epitheelachtige cel-
len en enkele donkere, slanke spoelvormige kerntjes, ver-
moedelijk tot het bindweefsel of het endothelium behoorend.
Tusschen deze cellen door slingeren zich de verbreede,
door erythrocyten sterk overvulde. capillairen. Pleksgewijs
zijn deze capillairen geruptureerd en vullen de erythrocyten in
dichte velden de alveolen op. Tusschen de roode bloedcellen
ziet men groote onregelmatig gevormde, met bruinzwart ge-
korreld bloedpigment beladen, cellen (phagocyten). Vooral
in het vlak onder de pleura liggende longweefsel komen deze
bloedingen veelvuldig voor. De bovengenoemde, grillig uit-
ziende, blauwe plekjes, die regelmatig verspreid door het ge-
heele longweefsel heen voorkomien, hebben de grootte van en-
kele alveolen tot miliaire haarden en bestaan, bij sterke ver-
grooting bezien, uit dichte celophoopingen, welke cellen een
fletsrood gekleurd plasma hebben, waarin kleine, flauw ge-
kleurde kernen, soms in het geheel geen kernen meer zijn
waar te nemen (karyolysis). Deze beginnend-necrotische
haardjes zijn niet door een reactief proces van het omgeven-
de weefsel gescheiden; toch is de overgang door het ver-
schil in \'kleur vrij scherp afgeteekend, zoodat zij duidelijk op-
vallen. De bronchioli teekenen zich af als een scherp om-
lijnde vlek. Zij zijn alle geheel gevuld met een cellige.
fletsrood gekleurde massa, waarin bij uitzondering nog dui-
delijke kernkleuring is te zien. Veelal zijn ook hier, evenals
in de bovenbedoelde necrosehaardjes, de kernen verdwenen.
Deze necrotische massa, waarin soms nog kleine ronde cellen
met donkere kerntjes te zien zijn, ligt in sommige bronchioli
tegen den muscularis aan, in de plaats dus zoowel van het
bekleedende epithelium, als van het daar onder liggende bind-
weefsel der propria mucosae. Hier en daar is zelfs de wand
van een bronchiolus plaatselijk verwoest en verbreidt
het necrotische exsudaat zich in het omgevende bind-
weefsel en alveolaire weefsel (necrotiseerende peri-bron-
chiolitis). De grootere bronchiën bevatten cellig ex-
sudaat, bestaande uit groote rondkernige cellen naast res-
ten van epitheelcellen, ten deele in verval. Ook hier is deze
massa flets gekleurd. De epitheelcellen zijn gedesquameerd.
De propria mucosae bevat sterk gevulde bloedvaten en is
verder geïnfiltreerd met ovaalronde exsudaatcellen met ge-
lijkvormige kernen. Ook de submucosa en het interglandu-
laire bindweefsel zijn van deze soort cellen rijk voorzien.
Rondom de bronchiën komen hier en daar, dikwijls vlak te-
gen het kraakbeen gelegen, ronde ovaalronde, door inten-
sieve, donkerblauwe kleuring scherp afgeteekende celophoo-
pingen voor. Deze maken den indruk een zeer dun wandje te
bezitten, waarbinnen kleine ronde of ovaalronde, bijna naakte
kerntjes dicht tegen elkaar zijn gelegen (vermeerderd lymphoïd
weefsel). Het interlobulaire bindweefsel is in deze pneumonie
aanzienlijk verbreed, doordat de bindweefselvezelen ver uit-
een zijn gedreven. Daartusschen zijn talrijke egaal gekleurde
eiwitneerslagen waar te nemen, waarin op vele plaatsen
mooie fibrinedraden te zien zijn en waarin tevens groote
ronde en rondovale cellen voorkomen met sterk eosine-rood-
gekleurd protoplasma. In het interstitium liggen verder
groote, meestal ovale, door een dun wandje van platte cellen
begrensde holten, waarin de boven beschreven eiwitneersla-
gen ook voorkomen, dikwijls gemengd met rondcellig exsu-
daat, waarin een enkele polymorphkernige leucocyt is op te
merken. De bloedvaten zijn ,, zonder uitzondering zeer ge-
vuld, terwijl de wanden sterke cellige infiltratie vertoonen.
De grootere bevatten nogal eens thrombi, waarin soms zeer
vele polymorphkernige leucocyten naast phagocyten, beladen
den thrombus). De vaatwanden zijn cellig geïnfiltreerd.
De pleura is hier en daar bedekt met eene, in dikte
wisselende, laag fibrine, waarin vele kleine rondkernige cellen
opgesloten liggen, welke een fletse kleuring doen zien.
De bekleedende endotheelcellen zijn volkomen gedesqua-
meerd. De propria serosae is, met inbegrip van de elastische
vezellaag en zelfs van de subserosa veranderd in een egale,
fletsrood gekleurde massa, waarin kernen ontbreken. Op de
grens van het levende longweefsel en deze afgestorven pleura
bevindt zich een blauw gekleurde zoom van kernstukken. In
deze, ongelijkmatig dichte zoom zijn hier en daar soms nog
polymorphkernige leucocyten te herkennen; overigens zijn
daarin geen cellen meer te zien.
DIAGNOSE: Hevige haemorrhagisch-necrotisecrende
bronchopneumonie met fibrineus-necrotiseerende pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen, ne-
crosebacillen en Gram-positieve diplococcen; in het:
bronchiale exsudaat: ovale, bipolair gekleurde
bacillen, necrosebacillen, Streptococcen en Gram-negatieve
staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus: 2. Streptococcen; 3.
een Gram-negatief staafje; 4. een plompe coccobacil: in het
bronchiale e x s u d a a t: 1. bac. suisepticus; 2. Strep-
tococcen; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suisepticus.
Verder behooren bij deze groep de volgende, in het kort
weergeven gevallen:
GEVAL 7.
Dit geval betreft een vermagerde big van circa 10 K.G.
met een zwart, droog, korstig eczeem aan de onderborst en
-buik en de binnenvlakte van de dijen. Pleksgewijze is op
deze plaatsen tevens een roodblauwe verkleuring van de
huid waar te nemen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de linkertopkwab. de linker cardiale kwab en
het vóórbuitenste deel van de linkerhoofdkwab, alsmede in de
rechter cardiale kwab zetelt een zeer vast aanvoelende, ca-
tarrhale pneumonie, in lobaire verbreiding. De kleur van het
weefsel is grijsrood, terwijl door de pleura in dof-geelwit een
fijne sterretjesteekening schemert. Op doorsnede is het weef-
sel dofgrijs en korrelig met zeer fijne, sub-miliaire necrose-
haardjes, terwijl verspreid door de pneumonie enkele sub-
lobulaire, gele, vaste kaashaardjes voorkomen. In de bron-
chiën bevindt zich veel groen slijm. Het niet-pneumonische
longweefsel is wat oedemateus. De pleura, liggende over de
pneumonische gedeelten, verkeert in het initiaalstadium van
pleuritis met dofheid, eenige ruwheid en een minimaal dun
fibrinelaagje. De longlympheklieren zijn vergroot en vertoo-
nen haemorrhagische randjes aan de kwabjes. Het hart is
groot en vertoont een defect van het septum tusschen de beide
boezems en een door een stevig vlies afgesloten kamerschei-
wand-defect, vlak onder het begin van de aorta. Sub-epicar-
diaal ziet men eenige petechiën. De milt is zeer gezwollen.
De lever eveneens, terwijl beide organen zeer bloedrijk zijn.
De nieren zijn gering gezwollen en vertoonen eenige pete-
chiën.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De verdichting van het longweefsel is zeer sterk. De al-
veolaire structuur is onduidelijk geworden, terwijl het exsu-
daat in de alveolen zuiver cellig is. De capillairen zijn hy-
peraemisch, soms geruptureerd, met intra-alveolaire bloedin-
gen. Door het geheele longweefsel is, hetgeen vooral goed
zichtbaar is in de volgen van Gieson gekleurde coupes, een
geringe nieuwvorming van bindweefsel waarneembaar, het
duidelijkst concentrisch rondom de bronchioli. Regelmatig
verspreid door het longweefsel liggen de necrosehaarden.
waarin de necrose centraal is begonnen en waar omheen een
geringe afkapseling is te zien, doch waar binnen de structuur
van het weefsel nog behouden is gebleven (eenvoudige ne-
crose). De grootte wisselt van groot-miliaire haarden tot
kleine, ter grootte van enkele alveolen. Kernkleuring ziet men
alleen in de peripheric van den haard. De bronchioli zijn ca-
tarrhaal ontstoken, soms is ook het in het lumen liggende ex-
sudaat necrotisch geworden, terwijl de mucosa vaak een ge-
woekerd epithelium draagt. De groote bronchiën zijn mede in
het ontstekingsproces betrokken; de veranderingen bestaan
hier in desquamatie van het epithelium en in hyperaemie en
cellige infiltratie van den wand. Het interlobulaire bindweef-
sel heeft een normaal aspect. De pleura is ietwat verdikt door
cellige, infiltratieve processen. De bekleedende endotheelcel-
len zijn gedesquameerd, terwijl de subpleurale vaten overvuld
zijn. De propria serosae is bedekt met een dun laagje fibrine.
DIAGNOSE: Sub-chronische catarrhale bronchopneumonie
met vele submiliaire en enkele grootere necrose-haarden en fi-
brineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-negatieve staafjes en
streptococcen.
h) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bact. coli commqne;
3 streptococcen; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; 3. streptococcen; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suipestifer:
in de:
milt: bac. suipestifer.
GEVAL 12.
Dit geval betreft een gestorven, vermagerde big van 12
K.G., uit een groep biggen, die slepend ziek waren en waar-
van er reeds verschillende waren gesuccombeerd. De ver-
schijnselen waren hierbij: Vermagering, intermitteerende diar-
rhoe, geen temperatuursverhooging, goede eetlust, terwijl
geen hoesten werd opgemerkt. Het in dit geval bedoelde dier
heeft roode huidverkleuringen aan den buik, de ooren en dea
snuit.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In beide topkwabben, in de cardiale kwabben, als-
mede in het vóórbuitenste deel der hoofdkwabben bestaat een
lobair verbreide, haemorrhagisch-catarrhale pneumonie,
waarvan de consistentie het hoogst is in de hoofdkwabben.
Op doorsnede is het weefsel glad, doch vrij droog, terwijl uit
de bronchiën met bloed gemengde mucopus vloeit.
In de hoofdkwabben Hggen in het pneumonische weefsel
kleine, gele, vaste necrotische haardjes, die dikwijls groeps-
gewijs vlak onder de pleura bijeenliggen. Verder bevinden
zich in deze hoofdkwabben eenige strongyliden. Het nog
respireerende longweefsel is gering oedemateus. De pleura
vertoont, voorzoover zij over de pneumonische longdeelen
ligt, en vrij jonge, fibrineuze pleuritis. De bronchiale lymphe-
klieren zijn diffuus rood en gezwollen, terwijl zij op doorsnede
zeer vochtrijk zijn. De milt is duidelijk gezwollen en vertoont
een gebombeerde sneevlakte. De nieren zijn gezwollen en zijn
dicht doorzaaid met fijne bloedinkjes; verder is het schors-
weefsel gedegenereerd. De lever is ook gezwollen en gedege-
nereerd. De maag vertoont in het fundusdeel intensieve rood-
heid. De dikke darm heeft in zijne mucosa hier en daar ne-
crotische plekjes, zonder zwelling of roodheid van het verdere
slijmvlies.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
In deze pneumonie is de verdichting van het weefsel niet
sterk en daarbij nog zeer ongelijkmatig. Voor het meerendeel
zijn de alveolen gevuld met egaal gekleurde eiwitneer
slagen uit oedeemvocht; hier en daar zijn haardsgewijs aan
elkaar grenzende groepen van alveolen gevuld met poly-
morphkernige leucocyten en groote ronde cellen. Enkele al-
veolen bevatten fibrine, zeer enkele erythrocyten. De in de
hoofdkwabben beschreven necrotische haardjes blijken te zijn:
niet afgekapselde, kleine, necrotische plekjes, waarin in den
rand nog zwakke kernkleuring te zien is, terwijl de bouw van
het alveolaire weefsel overal goed bewaard is gebleven. De
bronchioH zijn mede in een catarrhaal ontstekingsproces be-
trokken; het exsudaat, dat in het lumen ligt, is een dichte mas-
sa van polymorphkernige leucocyten, dikwijls gemengd met
erythrocyten, soms met een weinig fibrine. Enkele bronchioli
bevatten vrijwel uitsluitend bloed. Van sommige bronchioli is
de wand voor een gedeelte gedestrueerd. De peri-bronchiale
lympheruimten zijn eveneens gevuld met bloed. Het intersti-
tium is zeer verbreed door oedeem en door uitgebreide velden
van erythrocyten; ook wel ziet men hier enkele fibrinestollin-
gen en concentrisch om de bloedvaten met bloed gevulde peri-
vasculaire lympheruimten.
DIAGNOSE: Sereus-catarrhale pneumonie met plaatselijk.?
necrosehaardjes; uitgebreide, haemorrhagische infiltratie va.i
het interstitium en cellige bronchitis. ^
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes, ovale, bipolair-
gekleurde bacteriën en necrosebacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen duidelijke bacteriën.
b) Cultures, Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat:!. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; in de:
bronchiale lymphekiieren; in de milt, in de
1 e v e r en in een nier: bac. suipestifer.
GEVAL 17.
Dit geval betreft een vermagerde big van circa 25 K.G.;
een door halssnede gedood dier.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In lobaire verbreiding komt hier een grijsgc-
kleurde, zeer vaste pneumonie voor in de beide topkwabben,
de cardiale kwabben, de mediastinale kwab en het vóórbui-
tenste deel der hoofdkwabben en daarenboven in den latera-
len rand der beide hoofdkwabben, ter breedte van twee cen-
timeters, zoodat alleen het dorsale deel der hoofdkwabben
nog respireerend longweefsel bevat. In het pneumonische ge-
deelte der linkerhoofdkwab schemeren door de pleura gele
necrosehaardjes, ter grootte van een peperkorrel, welke soms
conflueeren en in het centrum vervloeid blijken te zijn. Od
doorsnede is het pneumonische weefsel korrelig en ietwat
vochtig, terwijl van de sneevlakte een troebel vocht is te
strijken. In de bronchiën bevindt zich een taaie, gele pus-
massa. In de hoofdbronchiën is het nagenoeg niet veranderde
slijmvlies bedekt met een groote massa slijmigen etter. De
bronchiale lympheklieren zijn vergroot. Er bestaat verder een
bilaterale, sero-fibrineuze pleuritis, aan den rechterkant cor-
respondeerend met de pneumonische gedeelten. De milt is
twijfelachtig gezwollen, terwijl de lever en de nieren gede-
genereerd zijn. Verder is een catarrh waarneembaar van den
geheelen darm zonder heftige ontstekingsverschijnselen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De meest opvallende verandering in deze pneumonie is de
verzwaring der alveolaire septa door bindweefselnieuwvor-
ming, waarvan de vezelen zich in de volgens van Gieson ge-
kleurde coupes reeds duidelijk rood kleuren. Hier en daar
zijn deze septa bekleed met tegen elkaar liggende, groote.
ronde cellen, die den indruk maken van epitheelcellen met
blaasjeskernen. De alveolairteekening is slechts te zien in die
gedeelten, waar de verbreeding der septa niet sterk is en
waar de alveolen gevuld zijn met exsudaatcellen. In de ne-
crosehaarden bevindt zich centraal een vormlooze massa,
zonder kernen, waarin door schrompeling bij de fixatie
scheurtjes zijn ontstaan. Om deze centrale kern ligt een rand
van cellig exsudaat, tenslotte ingesloten door een demarcatie-
wal met vele kernen en kernstukken. Daarbuiten ziet men
fraaie fibroblasten en nog even verder jonge bindweefselvc-
zelen. Hier en daar-is in deze necrosehaarden de oorspron-
kelijke alveolaire bouw van het weefsel nog duidelijk te 2ien.
De bronchioli en de grootere bronchiën zijn catarrhaal ont-
stoken, de wand is cellig geïnfiltreerd; in de submucosa zijn
soms vitale kernen zichtbaar in het endothelium der capillai-
ren en in het bindweefsel. De in het lumen liggende celmassa
vertoont dikwijls reeds onduidelijke kernkleuring (necro-
biose). Het interlobulaire bindweefsel vertoont weinig ver-
andering. De pleura is overdekt met en dikke laag fibrine en
is verdikt door bindweefselnieuwvorming en cellige exsudatie.
DIAGNOSE: Chronische, catarrhale bronchopneumonie
met afgekapselde sequestcrs en fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
h) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel (pneumonie): 1. bac. suipestifer; in een:
longsequester: 1. bac. suipestifer; 2. streptococcen:
in het:
bronchiale exsudaat: bac. suipestifer; in de;
bronchiale lympheklieren: bac. suipestifer,
GEVAL 18.
Dit geval betreft een big van circa 10 K.G., door halssnede
gedood.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de beide topkwabben, de cardiale kwabben, de
mediastinale kwab en het vóórbuitcnste deel der hoofdkwab-
ben komt in lobaire verbreiding een grijsgekleurde, vaste
pneumonie voor met het beeld van een fibrineuze pneumonie
in het stadium der grijze hepatisatie. Op doorsnede is het
weefsel droog en korrelig. Het slijmvlies der hoofdbronchicn
is normaal van aspect, de kleinere bronchiën bevatten dik-
ken, slijmigen etter. De bronchiale lympheklieren zijn ietwat
vergroot, niet hyperaemisch. De pleura is normaal. De overige
organen zijn bleek van kleur, terwijl de lever twijfelachtig is
gedegenereerd. Er bestaan verder geen septische verschijn-
selen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Ook hier is de verdichting van het weefsel ongelijkmatig,
doch over het algemeen is de exsudatie zeer sterk, zoodat op
enkele plaatsen de alveolaire structuur geheel verdwenen is.
De alveolen zijn gevuld met grootendeels vervallen cellen,
terwijl de wanden plaatselijk zijn verbreed door nieuwge-
vormd bindweefsel. In dichte verspreiding, meestal het dichtst
vlak onder de pleura, ziet men hier kleine necrotische haard-
jes, soms ter grootte van een of enkele alveolen, dan weer
klein-miliaire plekjes, met allerlei overgangen. Het exsudaat
is hier duidelijk necrotisch. de kernen der uitgetreden cellen
zijn deels in stukken uiteengevallen, deels geheel verdwenen,
terwijl dit weefsel een egale, blauwroode kleur heeft aange-
nomen. In het necrotische weefsel frappeeren overal donker-
blauw gekleurde, onregelmatig gevormde lichaampjes, ter
grootte van een leucocyt. Deze figuurtjes zijn in de volgens
van Gieson gekleurde coupes intensief roodbruin. De bron-
chioli en ook de groote bronchiën zijn catarrhaal ontstoken;
de gedesquameerde epitheelcellen vormen het hoofdbestand-
deel van het cellige exsudaat in het lumen. Er is geen opval-
lende peribronchitis. In het interlobulaire bindweefsel liggen
eenige eiwitneerslagen uit oedeemvocht. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Catarrhale bronchopneumonie met uitge-
breide, diffuus verspreide necrose,
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het.
longweefsel en in het bronchiale exsudaat.
Gram-negatieve staafjes en ovale, bipolair gekleurde ba-
cillen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bacterium coli commune; 2. bac. suisep-
ticus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bacterium coli commune;
2. bac. suisepticus; in de:
bronchiale lympheklieren: bacterium coli com-
mune.
GEVAL 19.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen,
afkomstig van een jong varken van een boerderij, waar vele
biggen succombeerden aan pneumonie en waar serum tegen
bacillaire pest niet voldoende therapeutisch resultaat gaf.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de beide topkwabben. de cardiale kwabben, de
mediastianale kwab en in het vóórbuitenste deel der hoofd-
kwabben zetelt een grauwroode. zeer vast aanvoelende, ca-
tarrhale pneumonie in lobaire uitbreiding. Op doorsnede is dit
weefsel vochtig en glad. Voornamelijk in de cardiale- en in
de hoofdkwabben, doch ook in het overige pneumonische
weefsel zijn verschillende, onregelmatig gevormde, gele, dro-
ge, necrotische haardjes tot de grootte van een erwt gelegen,
welke haardjes nergens zijn verweekt. In de bronchiën be-
vindt zich taaie, gele mucopus, terwijl de mucosa niet veran-
derd is. De longlympheklieren zijn gering vergroot. De pleura
is glad en glanzend.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De alveolen zijn gelijkmatig gevuld met exsudaat, doch de
bouw van het mazige weefsel is overal nog te herkennen. De
alveolaire lumina zijn vernauwd door verzwaring van de
septa. Behalve door nieuw gevormd bindweefsel heeft deze
verzwaring ook plaats gehad, door groote, plasmarijke, ovaal-
ronde cellen, gelijkende op epitheelcellen. Deze cellen ziet men
ook in het cellige, alveolaire exsudaat, te midden van kleinere,
ronde cellen. Verspreid in het weefsel liggen de afgekapselde
sequesters, waarin in het afgestorven weefsel de alveolaire
structuur nog is te herkennen (eenvoudige necrose). Dit pro-
ces schijnt in vele gevallen te zijn uitgegaan van een bron-
chiolus, waarvan de resten dikwijls nog nagenoeg precies in
het midden der sequesters te zien zijn. Zij zijn duidelijk te
herkennen aan de muscularis mucosae, welke vaak nog vrij
goed bewaard is gebleven. De kleinere bronchiën en bron-
chioli vertoonen een sterk meerrijige epitheellaag, welke tot
het twee- è drievoudige is verhoogd. Het intrabronchiale ex-
sudaat is soms, vooral in de grootere bronchiën, plaatselijk ne-
crotisch, welk proces zich hier en daar ook aan den bron-
chiaalwand heeft medegedeeld. Het weefsel is daar zelfs tot
in de submucosa afgestorven. Het interlobulaire bindweefsel
en de pleura vertoonen geen afwijkingen.
DIAGNOSE: Chronische, catarrhale pneumonie met afge-
kapselde sequesters; chronische, ten deele necrotiseerende
bronchitis en chronische bronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes en Gram-posi-
tieve coccen; in het:
bronchiale exsudaat: ovale, bipolair gekleurde
bacillen en Gram-positieve staafjes.
h) Cultures. Hierin komen voor in het:
-ocr page 124-longweefsel (pneumonie): 1. bac. suisepticus: 2. sta-
phylococcus albus: in het:
longweefsel (necrosehaard): zware Gram-positieve
coccen: in het:
bronchiale exsudaat: bac. suisepticus; terwijl in
de culture, aangelegd uit de bronchiale lymphe-
klieren, verontreinigingen het verdere definieeren der ko-
loniën onmogelijk maken.
GEVAL 53.
Dit geval betreft een door halssnede gedoode big van circa
10 K.G., welk dier tijdens het leven heftige dyspnoe had ver-
toond, zeer veel hoestte en veertien dagen bijna geen voedsel
tot zich had genomen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. De longen zijn grauwrood van kleur en niet sa-
mengevallen. In de beide topkwabben, de cardiale kwabben
en de mediastinale kwab zetelt een matig vast aanvoelende,
catarrhale pneumonie in pseudolobaire uitbreiding, terwijl in
de beide hoofdkwabben deze aandoening lobulair verspreid
is. Ongeveer van het longweefsel der hoofdkwabben is
pneumonisch; de nog resteerende lobuli zijn emphysemateus
In de voorste kwabbén der beide longen schemeren door de
pleura heen dofwitte plekjes (sterretjesteekening) en daar
tusschen geelwitte, ronde, miliaire necrosehaardjes, welke
ook op doorsnede in het longweefsel te zien zijn en waarin
centraal een kazig puntje voorkomt. Het bronchiale slijmvlies
is niet geïnjicieerd, doch bedekt met massa\'s wit slijm, waarin
vele strongyliden liggen. De pleura is normaal. De bronchiale
lympheklieren zijn zeer veel vergroot, doch niet hyperae-
misch. De andere organen vertoonen geenerlei afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: , , . ,
De verdichting is in dit geval ongelijkmatig: sommige lo-
buli zijn zóó sterk gevuld met exsudaat, dat de alveolaire
bouw-van het weefsel onherkenbaar is geworden; andere zijn
voornamelijk gevuld met oedeemvocht en weinig cellen.
Plaatselijk bijeen ziet men enkele alveolen, waarin zich fi-
brine heeft gevormd. De alveolaire septa zijn veelal ver-
breed door cellen met een vitaal uiterlijk. Verspreid in hét
weefsel liggen afgekapselde, miliaire tot groot miliaire ronde
haarden, waarin in alveolaire groepeering de necrotische
massa is gelegen. Hierin liggen enkele, onduidelijk gekleurde
kernsplinters. Men ziet in dit afgestorven weefsel onregelma-
tige spleten. Aan den rand van den haard is de structuur geheel
verloren gegaan, terwijl de kleur daar rooder is, in tegenstel-
ling met het blauwe centrum. De bronchioli zijn voorzien van
een verhoogde epitheellaag en een dichte peribronchiale infil-
tratie, terwijl in hun naaste omgeving dikwijls hyperplastisch
lymphoïd weefsel te zien is. In het lumen, ook van de grootere
bronchiën, ligt een egaal rood gekleurde detritusmassa. Ook
vindt men daarin doorsneden van strongyliden. Het interlo-
bulaire bindweefsel is matig verbreed door oedemateuze in-
filtratie. Vele bloedvaten bevatten bloedstolsels. De pleura
is normaal.
DIAGNOSE: Catarrhale pneumonie met peri-bronchiolitis,
necrotiseerende bronchiolitis en afgekapselde necrosehaard-
jes.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in heti
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: bac. suisepticus: in het:
bronchiale exsudaat: bac. suisepticus; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suisepticus;
in de:
lever; bac. suisepticus; terwijl de aangelegde cultures uit
de m i 11 en uit een nier. steriel zijn gebleven.
GEVAL 54.
Dit geval betreft een gestorven varken zonder huidver-
kleuringen van circa 30 K.G.. afkomstig van een stal. waar
vele dieren sterven en waar vlekziekteserum geen therapeu-
tisch succes had.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. De linkerlong is zeer bloedrijk, doch overal lucht-
houdend. Van de rechterlong voelen de topkwab. de cardiale
kwab en bet vóórbuitenste deel van de höofdkwab zeer vast
aan en deze gedeelten zijn grauwrood van kleur. In de cau-
dale helft van de hoofdkwab en in de mediastinale kwab ver-
toonen verschillende lobuli de boven beschreven afwijkingen
en promineeren boven het longoppervlak. Op doorsnede is
het pneumonische weefsel glad en tamelijk vochtig. Uit de
bronchiën komt bij druk bloederige mucopus. De over de
ontstoken longgedeelten liggende pleura is overdekt met een
dun fibrinelaagje. De longlympheklieren zijn niet vergroot,
doch wel hyperaemisch. De mik vertoont een twijfelachtige
zwelling. De overige organen vertoonen geen afwijkmgen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK; DER. LONGVERANDERIN.
^ISet longweefsel is. in dit geval zeer .sterk verdicht; de al-
veolaire structuur is .terfiauwernoDd. le:herkennen. Het exsu-
daat in de alveolen is geheel cellig. vaak gemengd niet
erythrocyten en mef bloedpigment beladen phagocyjen. De
capillairen zijn sterk verwijd en overvuld. Jn de celmassa ziet
men regelmatig verspreid groepjes van enkele alveolen ook
wel submiliaire plekjes, die diffuus rooder zijn gekleurd dan
het omgevende weefsel en waarin bij nadere bezichtiging het
vervallen cytoplasma geen kernen meer blijkt te bevatten
karyolysis). Macroscopisch is deze necrose niet te zien ge-
weest. De bronchioli zijn gevuld met een cellige massa, waar-
in nog zwakjes kernkleuring te zien is. Ook de kernen van de
epitheelcellen. welke den rand bekleeden. zijn daaruit ver-
dwenen. Van enkele bronchioli is de wand gedestrueerd. zoo-
dat het bronchiale exsudaat direct met het alveolaire weefsel
in de omgeving communiceert. Ook de grootere bronchiën
bevatten een egaal gekleurde, kernlooze. necrotische massa,
terwijl ook in de van epithelium beroofde propria mucosae
qeen kernen meer zijn aan te toonen (necrose van de mu-
cosa) Het interlobulaire bindweefsel is door oedemateuze en
cellige exsudatie verbreed. De daarin verloopende lymphe-
vaten zijn overvuld met fibrinestollingen en exsudaatcellen.
Alle bloedvaten in deze pneumonie zijn sterk verwijd en vele
ervan bevatten thrombi. De vaatwanden verkeeren in ont-
steking. De pleura is gering verbreed door infiltratie en hy-
peraemie. vooral van de subpleura en is hier en daar over-
dekt met een weinig fibrine, terwijl het endothelium niet te
herkennen is.
DIAGNOSE: Acute, hevige, haemorrhagisch-catarrhale
pneumonie met submiliaire necrose, necrotiseerende bron-
chiolitis, uitgebreide vaatthrombose en fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: coccen; in het:
bronchiale exsudaat: coccen en Gram-negatieve
staafjes. >
b) Cultures. Hier in komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune; 2. bac. suisepti-
cus; 3. staphylococcus aureus; 4. staphylococcus albus; in het;
bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune; 2.
bac. suisepticus; 3. staphylococcus aureus; 4. staphylococcus
albus; in de:
bronchiale lymphekiieren: bac. suisepticus;
terwijl de aangelegde cultures uit de 1 e v e r, uit de m i 11 en
uit een nier, steriel zijn gebleven.
GEVAL 58.
Van 16 varkens van ongeveer 65 K.G., welke reeds gerui-
men tijd veel hoestten, werd er plotseling een dood gevonden.
Na een ingesteld onderzoek bleken ook vele andere dieren
ziek te zijn. De verschijnselen waren: zeer hooge temperatuur,
een slingerende gang, veel liggen, absoluut gestoorde eetlust,
intermitteerende diarrhoe. Vlekziekteserum noch dubbelserum
tegen borstziekte en bacillaire pest hebben hier therapeutisch
succes gehad. De sterfte bedroeg 100%. Een dezer dieren, dat
na een week ziek geweest te zijn, is gestorven, werd onder-
zocht. Het cadaver vertoonde een cyanotische verkleuring
der buikhuid.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze zijn zeer groot. Beiderzijds bestaat een
pseudo-lobair verbreide, vrij harde catarrhale pneumonie van
grauwroode kleur, zetelend in de topkwabben, in de cardiale
kwabben, in het vóórbuitenste deel der hoofdkwabben en in de
mediastinale kwab. In het respireerende deel van de hoofd-
kwabbcn bevinden zich eenige harde haarden. Het niet pneu-
monische longweefsel is oedemateus. Op doorsnede is het
zieke weefsel, dat hier en daar nog respireerende edandjes
ter grootte van een speldeknop vertoont, zwartrood van
kleur glad en vochtig. De bronchiën hebben een gezwollen,
niet-hyperaemische mucosa en bevatten een dikke, taaie, gele,
mucopurulente massa. De pleura is normaal. Het hart ver-
toont rechts een endocarditis valvularis. De nieren zijn bont
en gezwollen. De mucosa van den dikken darm is donker-
rood en zeer gezwollen en vertoont enkele gele, onregelmatig
begrensde, necrotische plekjes. De lever en de milt zijn nor-
maal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
^^Hzt longweefsel is doorgaans niet sterk verdicht; de al-
veolaire structuur is overal goed bewaard gebleven. Het al-
veolaire exsudaat bestaat uit cellen, waarbij dikwijls erythro-
cyten zijn gemengd. Hier en daar zijn enkele fibrinedraden
tusschen de cellen waar te nemen. De scheiwanden zijn plaat-
selijk hyperaemisch; verder zijn zij gering verdikt door ex-
sudatieve en proliferatieve processen, welke laatste in som-
mige gebieden aanleiding hebben gegeven tot een flinke
bindweefselvermeerdering. Men ziet hier ten deele reeds rus-
tend fibrillair bindweefsel (induratio pulmonum). In het weef-
sel liggen hier en daar groepjes alveolen, ook wel submihaire
haardjes met een nog duidelijken alveolairen bouw. Hier zijn
geen kernen meer waar te nemen en dit weefsel heeft een
egale roode kleur aangenomen (necrose). Van demarcatie
is hier geen sprake; de pneumonische alveolen met normte
cel- en kernkleuring grenzen dicht aan de necrotische. De
bronchioli bevatten een cellig exsudaat, waarin veelal erytro-
cyten zijn gelegen. Dikwijls ook is dit exsudaat necrotisch. De
wanden der bronchioli zijn enorm verdikt door jong, cell^g-
geïnfiltreerd bindweefsel, van waaruit soms zeer verzwaarde,
alveolaire septa naar de peripherie uitstralen. In dit naburige
alveolaire weefsel zijn de alveolen nog al eens samengedrukt
(atelektase), zoodat de zware septa als evenwijdig verloo-
pende strooken bijna tegen elkander liggen. De groote bron-
chiën vertoonen dikwijls als bekleeding van de dicht-cellig
geïnfiltreerde propria mucosae een jong. geregenereerd laagje
epitheelcellen. Het interlobulaire bindweefsel is verbreed door
eiwitneerslagen en bevat sterk gevulde lymphevaten. In deze
vaten liggen naast fibrinestollingen soms groote aantallen
rondkernige exsudaatcellen. De overvulde bloedvaten zijn,
wat de grootere betreft, dikwijls gevuld met stolsels. De
pleura is plaatselijk gering oedemateus. In de subserosa liggen
vele overvulde lymphevaten, waarin ook weder vele rond-
kernige cellen zijn te vinden.
DIAGNOSE: Chronische, haemorrhagisch-catarrhale pneu-
monie met submiliaire necrosehaardjes, chronische bronchitis
en peribronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het;
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hier in komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus; 3.
bac. pyocyaneus; 4. bact. coli commune; in het:
bronchiale exsudaat:!. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; 3. bact. coli commune; 4. bac. pyocyaneus; in de:
bronchiale lympheklieren:!. bac. suipestifer:
2. bac. pyocyaneus; in de:
milt: bac. suipestifer; in de:
lever: !. bac. suipestifer; 2. bact. coU commune; in een:
nier: bac. suipestifer.
GROEP II A.
CATARRHAAL-FIBRINEUZE
BRONCHOPNEUMONIEëN zonder NECROSE.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen 60 en 47. Hiervan
is geval 60 uitvoerig weergegeven.
geval 60.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze zijn zeer groot en vast. Alle kwabben zijn
-ocr page 130-van donkerblauw-roode kleur met door de pleura scheme-
rende, onregelmatig begrensde, zeer uitgebreide, gele haarden
en zijn vrijwel in hun geheel aangedaan, zoodat bijna geen
respireerend longweefsel meer te zien is. Op doorsnede heeft
het weefsel een droog en korrelig aanzien; het beeld wordt
beheerscht door droge, homogene, grijsgele tot roodgele vel-
den.met grillige begrenzing, waartusschen zich hier en daar
nog enkele donkerroode, vochtige lobuh bevinden. Deze vel-
den maken macroscopisch den indruk van afgestorven weef-
sel, dat zich soms over een geheele longkwab uitstrekt, b.v.
de linkercardiale- en de rechterhoofdkwab. Van afkapse-
ling of vervloeiing is nergens sprake. Uit de bronchiën sijpelt
bij druk een dunne pusachtige massa. De bekleedende pleura
is dof en gespannen. De longlympheklieren zijn normaal, ter-
wijl de milt ietwat gezwollen is.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Ofschoon in dit geval een zeer sterke verdichting van het
longweefsel heeft plaats gevonden, is de bouw van het weef-
sel overal goed bewaard gebleven. Het meest valt in deze
pneumonie op, dat het weefsel wordt doorsneden door breede,
donkerblauwe, scherp afgeteekende, grillig verloopende stroo-
ken, ter breedte van enkele alveolen, welke strooken bij na-
dere beschouwing blijken te bestaan uit alveolen, gevuld met
intensief gekleurde kernen en kernstukken. De onderlinge
grenzen der alveolen zijn hierin deels nog goed te zien, in
andere gedeelten door den enormen kernrijkdom aan het oog
onttrokken. Deze weefselstrooken omsluiten bepaalde gebie-
den, waarin het alveolaire exsudaat in type geheel verschilt
met het exsudaat, dat buiten deze kernwallen is gelegen. In de
haardvormige gebieden namelijk, welke soms slechts enkele
alveolen bevatten, dan weer van miliaire grootte zijn, met al-
lerlei overgangsvormen, vindt men de alveolen gevuld met
versche, fraai gekleurde fibrine-stollingen, waarin vele exsu-
daatcellen zijn opgesloten. Deze cellen zijn meestal voorzien
van een groote. blazige kern. Ook vindt men hier wel lympho-
cyten. In het centrum van zulk een fibrineus ontstoken ge-
bied ligt dikwijls een bronchiolus, soms meerdere naast el-
l^^ar. of ook wel een bloedvat. Men krijgt den indruk, dat
zich in het: ontstoken Longweefsel rondom deze bronchioli
en vaten een fibrineus ontstekingsproces heeft gelocaliseerd,
hetwelk door demarcatie is tot staan gebracht. In het gebied
bujten den demarcatiewal namelijk is het exsudaat in de al-
veolen geheel cellig en vindt men slechts in enkele alveolen
korrelige resten van fibrine. Terwijl in de gedemarkeerde
peribronchiale en perivasculaire haarden de eosinekleur over-
heerscht, heeft buiten deze haarden de alveolaire inhoud door
grooten rijkdom aan celkernen een meer blauwe kleur. De
hier aanwezige exsudaatcellen zijn voor het meerendeel po-
lymorphkernige leucocyten; verder liggen daartusschen en-
kele grootere, ronde cellen met rondovale kernen en veel
plasma en kleinere ronde cellen. Zoowel in de fibrineus als
in de catarrhaal ontstoken gebieden zijn de alveolairwanden
aanmerkelijk verbreed door cellen met groote, vitale kernen.
De bronchioh zijn voor het meerendeel gevuld met een exsu-
daatmassa, bestaande uit dicht opeengehoopte polymorph-
kernige leucocyten, waarin dikwijls kernverval is op te mer-
ken. Het epithelium is grootendeels gedesquameerd; soms
wordt de propria mucosae nog bedekt door een dun laagje
geregenereerde cellen. De afgestooten epitheelcellen zijn dik-
wijls nog in het lumen naast exsudaatcellen cn fibrine te zien.
De wand van sommige bronchioli is voor een gedeelte ver-
woest. zoodat het exsudaat uit het lumen in aanraking komt
met het omgevende alveolaire weefsel. Het interlobulaire
bindweefsel is in deze pneumonie de zetel van talrijke veran-
deringen. Deze bindweefselschotteri zijn aanmerkelijk ver-
breed; de vezelen zijn uit elkaar geweken door oedeemvocht,
waarin fibrinestollingen voorkomen. Verder ziet men hier tal-
rijke cellige infiltraties, waaronder de rondkernige cellen een
belangrijke plaats innemen. De in het bindweefsel verloo-
pende lymphevaten zijn zeer verwijd en gevuld met een massa
van fibrine en dichte groepen polymorphkernige leucocyten
(purulente lymphangitis). De bloedvaten, vooral die, welke
in het centrum der fibrineus ontstoken gebieden liggen, be-
vatten stolsels, welke vele leucocyten insluiten. De pleura is
plaatselijk bedekt met een dun laagje korrelige fibrine. De
serosa en de subserosa zijn flink verbreed. Ook hier ziet men
fibrinestollingen en\'cellige exsudatie, vooral in de propria se-
rosae. De bloedvaten in de subserosae vertoonen een sterke
vulling.
DIAGNOSE: Hevige, subacute, fibrineus-catarrhale bron-
chopneumonie met purulente lymphangitis en fibrineuze pleu-
litis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
ovale, bipolair gekleurde bacillen.
b) Cultures. Hier in komen voor in het:
longweefsel: bac. suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-negatief staafje; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suisepticus;
terwijl de culture, aangelegd uit de milt door verontreini-
ging voor nader onderzoek onbruikbaar is geworden.
Verder behoort bij deze groep nog:
GEVAL 47.
Dit geval betreft het onderzoek van een magere, gestorven
big van circa 10 K.G., met cyanotische verkleuring van de
buikhuid.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Er bestaat een grijs gekleurde, uitgebreide, catar-
rhale pneumonie, lobulair verspreid in de topkwabben, pseu-
dolobair in de cardiale kwabben, de mediastinale kwab en
het vóórbuitenste deel der hoofdkwabben. In de cardiale
kwabben bevinden zich enkele haemorrhagische, in de hoofd-
kwabben eenige emphysemateuze lobuli. Op doorsnede is het
weefsel zeer vochtig en ziet men in het grauwe weefsel witte,
doffe plekjes. De pleura is normaal. Uit de bronchiën ontlast
zich een bloederige mucopurulente massa. Onder het epicar-
dium zijn enkele petechiën te zien. De overige organen ver-
toonen geen afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is sterk, doch ongelijkmatig met exsudaat
gevuld. In sommige gedeelten echter is de exsudatie vrij ge-
iijkmatig en geheel cellig. Groote plasmarijke, dikwijls meer-
kernige cellen hebben hier de overhand. Verder valt in dit
exsudaat nog al eens een reuzencel op te merken van het type
Langhans. In andere longgedeelten ziet men alveolen, gevuld
met fibrine en enkele cellen, in hoofdzaak polymorphkernige
leucocyten. Pleksgewijs komen in de lobuli sterke bloedingen
voor. In enkele kleinere longgebieden wordt het beeld be-
heerscht door bloed en dichte, donkerblauw gekleurde cel-
groepen, waarmede vele alveolen en alveoolgroepen zijn ge-
vuld. De onderlinge grenzen der alveolen zijn hier niet meer
te zien. De polymorphkernige leucocyten spelen bij deze be-
ginnende abscesvorming een voorname rol. De alveolaire
septa zijn meestal verzwaard door cellen met een vitaal uiter-
lijk en ook wel door bindweefselnieuwvorming. De bronchioli
zijn in deze pneumonie dikwijls geheel van hun epithelium be-
roofd; in andere is dit echter verzwaard. Opvallend is op vele
plaatsen een peribronchiale, cellige verdichting van het long-
weefsel met hier en daar vermeerderd lymphoid weefsel. In
het lumen der bronchioli en der bronchiën bevindt zich een
veelal necrotische exsudaatmassa, waarin nog al eens erythro-
cyten te vinden zijn. De muscularis is soms vrij zwaar. Het
interlobulaire bindweefsel is door oedeem en fibrinestollingen
eh plaatselijke cellige infiltratie verbreed, terwijl soms daarin
ook sterke bloedingen voorkomen. Sommige bloedvaten be-
vatten fibrinestolsels. De pleura vertoont geen afwijkingen.
DIAGNOSE: Subacute tot subchronische catarrhaal-fibri-
neuzc bronchopneumonie met peribronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het.
I O n g w e e f s e 1 en in het bronchiale exsudaat:
geen bacteriën.
b) Cultures. Hier in komen voor in het:
longweefsel: bac. suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-negatief staafje; in de:
bronchiale lympheklieren: een Gram-negatief
staafje, terwijl de cultures aangelegd uit de leve r, uit de
m i 11 en uit een ni e r, steriel zijn gebleven,
, G R O E P II B.
CATARRHAAL-FIBRINEUZE
BRONCHOPNEUMONIEëN, gecompliceerd met
NECROSE.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen: 5, 6 en 33. Hier-
van is geval 5 uitvoerig weergegeven.
GEVAL 5.
Dit geval betreft een gestorven magere big van circa 15
K.G., met cyanotische verkleuringen der huid, aan den snuit
en de ooren.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de rechterlong zijn de topkwab, de cardiale
kwab en een klein vóórbuitenst gedeelte van de hoofdkwab
niet samengevallen, van vaste consistentie en lichtgrijs van
kleur. Op doorsnede is het zieke weefsel droog, korrelig en
dofgrijs, terwijl het interstitium ietwat vochtig en haemorrha-
gisch getint is. In de topkwab bevinden zich kleine holten, ge-
vuld met ichor, terwijl de cardiale kwab het beeld vertoont van
een fibrineuze pneumonie in het stadium van grijze hepatisa-
tie. De bronchiën dezer kwab bevatten geen exsudaat. In de
linkerlong is in een klein deel aan de punt der cardiale kwab
en.langs den scherpen rand der hoofdkwab een smal randje te
zien van roodbruine kleur met een partieele longverdichting
door catarrhale pneumonie. Er bestaat een bilaterale, gelijk-
matige. sero-fibrineuze pleuritis met een zeer dun. korrelig
fibrinelaagje. Deze pleuritis is in de pleura op de pneumo-
nische longdeelen vooral niet erger of ouder dan elders. Or-
ganisatie der fibrine is nergens te zien. In iedere borstholte-
helft staat een weinig dun-vloeibaar. troebel, sereus exsudaat.
De longlympheklieren zijn vochtig, de eparteriale tevens
hyperaemisch. De nieren zijn gezwollen en hebben een dof-
grijs aspect. In de eerste helft van het colon en in het coecum
zijn in de mucosa enkele necrotische plekken te zien. waarvan
er eenige boven de omgeving uitsteken en waarvan er ook
enkele de darmmucosa hebben verwoest en tot necrose der
submucosa aanleiding hebben gegeven. De mucosa is nergens
rood of gezwollen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
In deze pneumonie is de oorspronkelijke mazige bouw van
het weefsel overal vrij goed bewaard gebleven. In enkele, vlak
aan de pleura grenzende gedeelten wordt het beeld onduidelijk
gemaakt door erythrocyten, welke overal in het weefsel, ook
buiten de vaten, dicht opeengehoopt liggen (bloedingen). De
alveolen zijn over het algemeen goed gevuld, deels met kor-
relige, vervallen fibrine en weinige daarin opgesloten cellen
met veel plasma en groote ronde, lichte kernen (waarschijnlijk
afkomstig van de alveolaire septa); deels ook is het exsu-
daat geheel cellig en ontbreekt de fibrine; De aanwezige cel-
len zijn meerendeels van het bovengenoemde type, doch daar-
naast komen ook vele ronde, donkere kerntjes voor, waar-
omheen weinig of geen plasma is te zien (mononucleaire leu-
cocyten). Tusschen deze twee soorten van exsudaat in de al-
veolen als uitersten komen allerlei overgangsvormen voor,
waarin.soms de fibrine, dan weer de cellen dominccren. Ook
zijn er longgedeelten, waarin de alveolen met een gelijkmatig
eiwitneerslag gevuld.zijn (oedeem), waarin ook weer cellen
van het reeds beschreven type worden aangetroffen. In weer
andere gebieden, ofschoon sterk in de minderheid, is het aan-
tal intraälveolair gelegen cellen zeer gering, doch zijn de
alveolaire septa versmald en verscheurd en zijn vele alveolen
dientengevolge geconflueerd tot groote holten (emphyseem).
Pleksgewijs bevatten de alveolaire wanden breede, met ery-
trocyten overvulde capillairen. Regelmatig verspreid door het
longweefsel vallen donkerder gekleurde, grillig begrensde
plekjes op, welke bij nadere bezichtiging blijken te bestaan
uit intraalveolaire ophoopingen van cellen, waarvan de ker-
nen zijn uiteengevallen. Men ziet daar donkergekleurde, on-
regelmatige brokstukken van kernen te midden van een dif-
fuus-onduidelijk gekleurde massa liggen (beginnende ne-
crose). Deze necrobiotische plekjes bereiken de grootte van
eenige alveolen, soms zelfs die van een miliair haardje.
Rondom deze haardjes is niets te zien van een reactief proces.
De bronchioli zijn met exsudaatcellen gevuld, in welke cel-
massa ook dit necrobiotische beeld is waar te nemen. Soms zet
zich het proces vanuit het lumen door den wand heen voort
tot in het alveolaire weefsel (necrotiseerende peribronchioli-
tis) , doch meestal houdt de necrose in het longweefsel geen
verband met de bronchioli. In de grootere bronchiën is van
epitheel op de propria mucosae geen sprake meer. De tot dit
epithelium behoorende cellen zijn in het lumen naast slijm en
onduidelijk gekleurde overblijfselen van rondkernige exsu-
daatcellen terug te vinden als langwerpige stukjes plasma met
een groote, ovaalronde, lichte kern. De propria mucosae en
het submuceuze. interglandulaire bindweefsel vertoonen een
infiltratie met vrij groote ronde cellen, voorzien van een ovale
of ook wel onregelmatig gevormde kern. De in dit weefsel
voorkomende bloedvaatjes zijn gevuld met erythrocyten.
Rondom de groote bronchiën en de groote bloedvaten ziet
men langwerpige of ook wel ovale ruimten, welke door een
helder-donkerblauwe kleur opvallen. Deze ruimten, soms om-
lijnd door een zeer dun wandje, zijn namelijk geheel, opgevuld
met cellen, welke bij nadere bezichtiging een kleine, intensief
gekleurde, ronde tot ovaalronde, donkere kern bezitten
(peribronchiale en perivasculaire lympheruimten). Het in-
terlobulaire bindweefsel is in deze pneumonie sterk
verbreed door egale, zwak gekleurde eiwitneerslagen,
waarin spaarzaam mononucleaire- en polymorphkernige
leucocyten voorkomen. Hier en daar ziet men ook cel-
len, beladen met een zwartbruine, gekorrelde massa (pha-
gocyten, beladen met bloedpigment). De in dit bindweef-
sel voorkomende lymphevaten zijn alle overvuld met eiwit-
stolsels, waarin zich soms massa\'s polymorpkernige leuco-
cyten bevinden (purulente lymphangitis). In de groote bloed-
vaten is soms ook thrombose waar te nemen. De pleura ver-
toont pleksgewijs egaal uitziende, ook wel gekorrelde eiwit-
neerslagen in het verbreede, subpleurale bindweefsel, terwijl
de propria serosae cellig geïnfiltreerd is en het endothelium
geheel is gedesquameerd. Op de propria serosae bevinden
zich dunne fibrine-afzettingen.
DIAGNOSE: Catarrhaal-fibrineuze pneumonie met ver-
spreide, miliaire necrose, necrotiseerende bronchioUtis cn des-
quamatieve macrobronchitis, oedeem cn lymphangitis van het
interstitium en serofibrineuze pleuritis.
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat":
Gram-negatieve staafjes en ovale, bipolair gekleurde bacillen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. bac.
suipestifer; in de:
bronchiale lymphekiieren: bac. suipestifer;
in het:
pleur a-e x s u d a at: bac. suisepticus; terwijl de cultures,
aangelegd uit de m i 11 en uit een nier, steriel zijn gebleven.
Verder behooren bij deze groep de volgende, in het kort
weergegeven gevallen:
Dit geval betreft een gestorven varken van circa 50 K.G.,
afkomstig van een boerderij, waar de varkens slepend ziek
\'zijn, reeds eenige malen met vlekziekteserum zijn behandeld,
doch zonder therapeutisch resultaat. Het dier verkeerde in
goeden voedingstoestand. Bij uitwendige inspectie is een bi-
laterale, mucopurulente Conjunctivitis en algemeene icterus op
te merken.
Longen: In de linkertopkwab, de beide cardiale kwabben
en in zeer kleine vóórbuitenste gedeelten der hoofdkwabben
zetelt in lobaire uitbreiding een grijsgekleurde, vast aanvoe-
lende pneumonie met het beeld van het stadium der grijze
hepatisatie eener fibrineuze pneumonie. Hier en daar zijn
kleine gedeelten met het beeld van de roode hepatisatie daar-
tusschen gelegen. Op doorsnede is het weefsel droog en kor-
relig en ziet men een onduidelijke dofwitte sterretjesteekening.
De rechtertopkwab en een deel der mediastinale kwab ver-
keeren in haemorrhagisch-catarrhale ontsteking; het weef>
sei heeft hier een roode, vochtige sneevlakte. Uit de bronchiën
der ontstoken gedeelten komen bij druk bloederige proppen
fibrine en slijm, terwij de mucosa glad en bleek is. De long-
lympheklieren zijn, evenals de overige lichaamsklierenr niet
erg gezwollen^ doch zeer haemorrhagisch getint. Er bestaat
een bilaterale, fibrineuze pleuritis, voornamelijk in het voorste
deel der borstholte en correspondeerend met de pneumonische
longgedeelten. De lever is gezwollen en heeft op doorsnede
een dofgrijs aspect. De nieren zijn eveneens gezwollen en ver-
toonen eenige petechiën. Verder komen deze puntbloedingen
voor onder het parietale peritoneum, de darmserosa, de maag-
serosa, de pleura costalis et diaphragmatica (hier zijn zij zeer
talrijk), het epicardium en het endocardium van de linkfer-
ventrikel. Er bestaat een jonge fibrineuze pericarditis. Het
raaagslijmvlies vertoont, vooral in het fundusdeel,, heftige
roodheid, voorts verspreide bloedinkjes. De dunne-darm-
mucosa is nergens gezwollen of rood, doch in het duodenum
en in het ileum bevinden zich halve-cent-groote, ietwat ver-
heven, necrotische plekjes met een smal haemorrhagisch
randje. Ook in het coecum en in de eerste helft van het colon
ziet men in de mucosa soortgelijke plekjes.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Opvallend in deze pneumonie is het aanwezig zijn van zeer
veel bloed. Niet alleen in de vaten en de capillairen, doch
vooral vrijliggend in de alveolen. Geheele gebieden zijn zoo
doorbloed, dat de alveolairgrenzen er onduidelijk door zijn
geworden. Tusschen deze gedeelten ziet men alveoolgroepen,
gevuld met draderige en korrelige fibrine, afgewisseld door
andere, welke gevuld zijn met een egaal zwak gekleurd eiwit-
coagulum (oedeemvocht). Regelmatig door het weefsel ver-
spreid liggen kleine, vrij ronde, necrosehaardjes, op snede
circa 10 alveolen bevattend, waarin centraal een detritus-
massa zonder kernen ligt, terwijl in de peripherie nog kern-
resten aanwezig zijn. In deze haardjes is de alveolaire groe-
peering van de gedegenereerde exsudaatcellen nog te zien.
De necrose houdt nergens verband met de bronchioli. De
bronchiën vertoonen het beeld van een catarrhale ontsteking
met desquamatie van de epitheellaag en cellige infiltratie van
den wand. In het lumen vindt men fibrinestolsels met wat
bloed en eenig slijm. In de bronchioli is het exsudaat geheel
of ten deele necrotisch. Het interlobulaire bindweefsel is door
oedeem gering verbreed, bevat groepjes erythrocyten tus-
schen de vezelen, terwijl de daar verloopende bloedvaten
overvuld zijn.
De pleura blijkt bedekt te zijn met een vrij dikke laag fi-
brine, waaronder zich holten bevinden met sereus vocht,
waarvan men het neergeslagen eiwit ziet. Het subpleurale
bindweefsel is sterk oedemateus; ook hier zijn uitgebreide
bloedingen opgetreden en zijn de bloedvaten overvuld.
DIAGNOSE: Een pneumonie met in hoofdzaak haemor»
rhagisch karakter, verder fibrineus ontstoken gedeelten. Ne-
crotiseerende bronchioUtis en verspreide sub-miliaire necrose
in de pneumonie. Fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-negatieve en Gram-
positieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. Streptococcen; 3.
bact. coli commune; 4. bac. pyocyaneus; in het:
pleur a-e x s u d a a t: bac. suipestifer; in het:
exsudaat uit het h a r t e z a k j e: 1. Streptococcen; 2.
suipestifer; 3. bac. pyocyaneus; in de:
* lever: I. Streptococcen; 2. bact. coli commune; 3. bac.
pyocyaneus; 4. bac. suipestifer; in de:
milt: I. Streptococcen; 2. bac. pyocyaneus; 3. bact. coli
commune; 4. bac. suipestifer; in een:
nier: 1. streptococccn; 2. bact. coli commune; 3. bac. sui-
pestifer; terwijl de cultures, aangelegd, en uit de:
bronchiale e x s u d a a t, en uit de:
bronchiale lympheklieren door verontreiniging
niet nader te definieeren zijn.
GEVAL 33.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de beide topkwabben, de cardiale kwabben en in
een groot vóórbuitenste gedeelte der hoofdkwabben zetelt een
vrij vast aanvoelende pneumonie van dofgrijze kleur. De aan-
doening is pseudolöbair verbreid. Dóór de pleura schemert
een witgrijze sterretjesteekening. Op doorsnede is het ca-
tarrhaal-pneumonische weefsel vrij vochtig en glad en ziet
men naast haemorrhagische haarden in hoofdzaak de grijze
kleur met overal regelmatig verspreid de bovenbedoélde ster-
retjesteekening. Het interstitium is vei^breed en oedemateus.
Uit de bronchiën komt bij druk een gele mucopurulente
massa te voorschijn, waarin een zanderige korreling is te
voelen. Het niet-pneumonische longweefsel is oedemateus
en hyperaemisch. De pleura is bedekt met een dikke, ruwe
laag fibrine. De longlympheklieren waren niet aanwezig, ter-
wijl de lever en de milt te rot waren voor een juiste beoor-
deeling.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: , ^
In deze pneumonie vallen dadelijk twee soorten exsudaat
op, welke op de meest grillige en uiteenloopende wijze ten
opzichte van elkaar voorkomen. Ook verschilt de celdicht-
heid van de exsudaatsoorten aanmerkelijk. In de gedeelten
met de geringste verdichting ziet men in de alveolen in hoofd-
zaak fibrine. Hierin liggen een aantal cellen opgesloten,
v.n.1. polymorphkernige leucocyten. De fibrine is in dunne
draden zeer fraai te zien. De alveolairwanden vertoonen in
deze gebieden hyperaemie. In de gedeelten met sterkere ver-
dichting is het exsudaat in hoofdzaak cellig; zeer dicht Hggen
hier de mononucleaire leucocyten opeen, afgewisseld door
exsudaatcellen met grootere kernen van een vitaal type. Dc
alveolairgrenzen zijn hier nog zwak te zien, soms geheel ver-
dwenen, doch vertoonen, voorzoover aanwezig, geen hyper-
aemie. In deze gedeelten is echter spaarzaam ook wel eenige
fibrine tusschen de cellen te zien in den vorm van fraaie draad-
jes De gebieden met deze twee soorten van exsudaat zijn van
elkander gescheiden door grillig verloopende. donker-bla^
gekleurde strooken. welke soms 3 a 4 alveolen breed zijn. Dc
alveolaire teekening is in deze strooken meestal nog te her-
kennen. Bij groote vergrooting blijken deze strooken uit ne-
crotisch weefsel te bestaan. Zij zijn opgebouwd uit structuur-
looze weefselresten. waarin een massa kernstukjes nog zwak-
jes kleurstof hebben opgenomen. De cellig gevulde gebieden
zijn, in tegenstelling met de fibrineus ontstoken gedeelten,
doorgaans gelegen rondom de bronchioli en de bloedvaten en
zijn meestal klein, betreffen niet veel meer dan het peribron-
chiale en het perivasculaire weefsel, om tegen de necrotische
grensstrook te eindigen. Soms echter bestaat dit cellige exsu-
daat uit een groot gedeelte, b.v. een geheelen lobulus en dan
ziet men in dit weefsel, onregelmatig verspreid, groepen van
alveolen, gevuld met een flets-paars gekleurde, ondefinieer-
bare massa, waarin spaarzaam, zeer zwak gekleurde kern-
splinters liggen opgesloten. Deze complexen van alveolen met
necrotischen inhoud zijn van submiliaire grootte, niet scherp
begrensd en diffuus door het weefsel verspreid. De interal-
veolaire grenzen in deze haardjes zijn veelal nog als breede,
necrotische banen te zien, soms ook geheel verdwenen. De
bronchioli zijn zonder uitzondering opgevuld met een flets-
gekleurde, structuurlooze massa, waarin kernsplinters en soms
fibrinedraden verspreid liggen. De epitheellaag is, voorzoover
nog aanwezig, te herkennen aan een franje-achtig, necrotisch
randje, waarin zeer enkele hoekige brokstukjes van kernen
liggen. De wand der bronchioli is ook dikwijls necrotisch
geworden en vaak voor een groot gedeelte gedestrueerd, zoo-
dat het bronchiale exsudaat communiceert met het omge-
vende, alveolaire weefsel. In de groote bronchiën ligt een
cellige detritusmassa. Van de, van epitheelcellen beroofde,
propria mucosae, is, ondanks de sterke infiltratie, nog slechts
een smal randje over. Het interlobulaire bindweefsel is ver-
breed door oedeem. De lymphevaten zijn sterk uitgezet en
bevatten dichte celophoopingen en fibrineneerslagen. In de
verwijde bloedvaten komen, behalve de roode. zeer vele witte
bloedcellen voor. De pleura is plaatselijk, vooral, waar deze
over het necrotische longweefsel heen ligt. verdikt, oedema-
teus en cellig geïnfiltreerd. Hier en daar is op de propria se-
rosae fibrine afgezet.
DIAGNOSE: Necrotiseerende, fibrineus-catarrhale bron-
chopneumonie met necrotiseerende peribronchiolitis en fibri-
neuze pleuritis.
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
-ocr page 142-bronchiale exsudaat: ovale, bipolair gekleurde
bacillen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. een plomp Gram-
positief staafje; in de:
lever: bact. coli commune; in de:
milt: 1. staphylococcus aureus; 2. staphylococcus albus;
3. bact. coli commune.
GROEP III A.
CATARRAAL-PURULENTE BRONCHOPNEU-
MONIEëN zonder NECROSE.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen:
9 - 20 - 21 - 24 - 25 - 30 - 31 - 35 - 36 - 41 - 42 - 43 - 44
45 - 48 - 50. Hiervan zijn de gevallen 25 - 35 - 42 uitvoeriger
weergegeven.
GEVAL 25.
Dit geval betreft een gestorven big van circa 20 K.G., af-
komstig van een groote varkensfokkerij, waar de varkens
ziek zijn, een stijven gang vertoonen, soms kreupel gaan en
onder longverschijnselen langzaam wegkwijnen. Er heerscht
op die boerderij volgens den afzender van het cadaver, ba-
cillaire varkenspest en scrum daartegen heeft, ook preventief
aangewend, geen succes gehad.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen: In de topkwabben. de mediastinale kwab en het
vóórbuitenste gedeelte der hoofdkwabben promineeren ver-
schillende, matig vast aanvoelende lobuli van grijze kleur bo-
ven het oppervlak van het overige, samengevallen, lichtroze
gekleurde longweefsel. De beide cardiale kwabben in hun
geheel vertoonen, evenals de eerstgenoemde lobuli, een grijze
kleur, voelen vast aan en zijn niet samengevallen. Op door-
snede is het pneumonische weefsel glad, doch vrij droog. In
de bronchiën bevindt zich mucopurulent exsudaat; het slijm-
vlies vertoont echter geen ontstekingsverschijnselen. De pleu-
ra en de longlympheklieren vertoonen geenerlei afwijking.
Ook de overige organen zijn normaal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is in dit geval zoo sterk verdicht, dat de
alveolaire structuur niet meer is te herkennen. De plaats der
alveolaire grenzen wordt nog vaag aangeduid door het ver-
loop der capillairen, welke gevuld zijn met erythrocyten, die
door de oranjekleur opvallen, doch ook dit beeld ontbreekt
op vele plaatsen. Het gezichtsveld wordt, voorzoover dit het
alveolaire weefsel betreft, geheel ingenomen door dicht te-
gen elkaar liggende cellen met kernen van verschillenden
vorm, doch de meeste hiervan hebben een vitaal uiterlijk.
Sterk in de meerderheid zijn hier cellen met een onduidelijk
gekleurd protoplasma en groote, ovale, lichte kernen. Verder,
alhoewel minder frequent voorkomend, ziet men cellen met
een groot, ovaalrond cytoplasma en een groote, ovaalronde,
lichte kern, ook kleine ronde cellen met een donkere, ronde
kern (mononucleaire leucocyten); voorts kleine, ronde don-
kere kerntjes, omgeven door een smal randje cytoplasma
(lymphocyten). Tusschen deze genoemde celsoorten ziet men
vrij talrijk kleine, ronde cellen, waarin eenige onregelmatig
gevormde, vaak hoekige brokjes van een kern bijeen liggen
(uiteengevallen polymorphkernige leucocyten). Dan ziet mcA
hier en daar rustende cellen met smalle, langwerpige, donkere
kernen (bindweefsel). In dit induratief proces wordt de aan-
dacht getrokken door duidelijk opvallende groepen van deels
nog intensief gekleurde, deels gedegenereerde polymorph-
kernige leucocyten; deze fel gekleurde celgroepen betreffen
een of meerdere alveolen, welker onderlinge wanden verdwe-
nen zijn. De bronchioli zijn mede zeer hevig in het proces be-
trokken. Hun lumen is gevuld met een dichte celmassa, waar-
in vele cellen liggen met een langwerpige, vaak hoekige
strook plasma en een groote, rond-ovale, lichte kern (gedes-
quameerde epitheelcellen). Verder ziet men in deze massa
een groot aantal polymorphkernige leucocyten en ook meer-
dere mononucleaire exsudaatcellen. In vele kleine bronchioli
heeft in de epitheellaag der mucosa een celvermeerdering
plaats gehad, waardoor deze laag aanmerkelijk is verzwaard.
Toch vindt men ook in deze bronchioli vele gedesquameerde
epitheelcellen in het lumen. De wand der bronchioli bevat cel-
len van een vitaal type met groote. ovale, blazige kernen
naast andere met langwerpige, smalle, chromatine-arme ker-
nen, ongeveer dezelfde cekypen, welke ook werden aange-
troffen in het alveolaire weefsel. Ook hier komt tusschen de
genoemde celsoorten een groot aantal polymorphkernige leu-
cocyten voor, waarvan dikwijls de kern is uiteengevallen. Het
concentrisch om de bronchioli gelegen weefsel is sterk geïn-
filtreerd met groote, mononucleaire leucocyten, hier gelegen
tusschen vitale bindweefselcellen. Groepsgewijs bijeen ziet
men ook hier weer vele polymorphkernige leucocyten. Ver-
der kan men in dit weefsel bloedvaatjes opmerken, waarvan
de wand belangrijk verdikt is door circulair gerangschikte
langwerpige cellen met smalle, langgerekt-ovale, blazige ker-
nen (vitale endotheelcellen). De wand der bronchioli is meer-
malen over een groot gedeelte totaal gedestrueerd. Zelfs treft
men hier en daar in het alveolaire weefsel resten en brok-
stukken van een bronchiale muscularis aan. welke mede door
de aanwezigheid van cellen van het type van mucosa-epitheel-
cellen nog zijn te herkennen. Overigens wijst geen spoor op
het prae-existeeren van een bronchiolus daar ter plaatse. In
de kraakbeenhoudende bronchiën is de mucosa geheel van
epitheelcellen ontdaan. In het lumen bevindt zich een exsu-
daatmassa, waarin de polymorphkernige leucocyten dominee-
ren. Overigens zijn ook hier dezelfde celtypen aanwezig als
in het lumen der bronchioli. De propria mucosae vertoont
vele vitale cellen. Cellen met groote. ovaalronde, lichte ker-
nen liggen verspreid tusschen exsudaatcellen met kleine, don-
kere kerntjes. Aan den binnenkant van de propria mucosae
ligt een onduidelijk gekleurde plasmazoom, waarin vele groo-
te, rond-ovale blaasjeskernen te zien zijn (resten van epitheel-
bekleeding). De propria mucosae in haar geheel maakt niet
den indruk verbreed, eerder versmald te zijn. Het interglan-
dulaire bindweefsel der bronchiën is sterk cellig geïnfiltreerd.
De interlobulaire bindweefselschotten en de pleura zijn plaat-
selijk gering verbreed; de celkernen liggen hier vrij ver uiteen.
Sommige in drt bindweefsel gelegen groote bloedvaten be-
vatten een fibrinestolsel. waarin vele mononucleaire en poly-
morphkernige leucocyten zijn opgesloten. In de spleetvormige
ruimten, die hier en daar te zien zijn tusschen deze thrombi
en de vaatwanden, liggen soms afzonderlijk smalle strookjes
weefsel, opgebouwd uit langgerekte, platte cellen met een
donkere, lange, platte kern (afgestooten cellen van de endo-
theliale bekleeding).
DIAGNOSE: Indureerende, catarrhaal-purulente pneu-
monie met purulente bronchitis en cellige peribronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: bact. coh commune; in het:
bronchiale exsudaat: bact. coli commune; terwijl
de cultures, aangelegd uit de bronchiale lymphe-
kiieren, uit de lever, uit de milt en uit een nier,
steriel zijn gebleven.
geval 35.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen
van een door halssnede gedoode big van circa 20 K.G.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de rechter topkwab en in de mediastinale kwab
promineeren verschillende, vast aanvoelende lobuli van grijze
kleur boven het oppervlak van het overige, samengevallen,
lichtroze gekleurde longweefsel. De linker topkwab, de beide
cardiale kwabben in hun geheel en de vóórbuitenste gedeelten
der beide hoofdkwabben vertoonen. evenals de eerstgenoem-
de lobuli, een grijze kleur, voelen vast aan en zijn niet samen-
gevallen. In de resteerende deelen der laatstgenoemde kwab-
ben bevinden zich harde haarden. Op doorsnede is het pneu-
monische weefsel glad. doch droog en geeft het een gelijkma-
tig grijs beeld. In de bronchiën bevindt zich slijmige etter;
de mucosa ziet er echter verder normaal uit. De longlymphe-
klieren zijn bleek, niet vergroot en op doorsnede vochtig.
Van de overige bevindingen verdient een twijfelachtige milt-
zwelling vermelding,
microscopisch onderzoek der longveranderin-
gen: , , f , ,
In deze pneumonie is de exsudatie in het weefsel wederom
-ocr page 146-ongelijkmatig. De alveolaire bouw van het weefsel is echter,
zelfs in de dichtst gevulde gedeelten, nog zeer goed te her-
kennen. Plaatselijk zijn de sterk geslingerde capillairen met
erythrocyten overvuld, doch men krijgt nergens den indruk,
dat de erythrocyten ook intraalveolair voorkomen. Het ex-
sudaat in de alveolen is overal geheel cellig. Zoowel in de
dicht gevulde als in de meer doorzichtige gedeelten vallen op
het eerste gezicht donkerblauw gekleurde plekjes op, welke
doen denken aan een druiventros, en die regelmatig verspreid
liggen, doch van verschillende grootte zijn. Met sterke ver-
grooting ziet men, dat deze plekjes nu eens slechts een al-
veole betreffen, dan weer meerdere, waartusschen allerlei
overgangsvormen voorkomen, doch steeds is de alveolaire
groepeering in deze haardjes nog goed te zien. De cellen
in deze intensief gekleurde plekjes blijken op een enkele
uitzondering na polymorphkernige leucocyten te zijn, terwijl
in de grootere, verschillende alveolen betreffende leucocyten-
ophoopingen de alveolairwanden door histolyse geheel ver-
dwenen zijn (vorming van submiliaire abscesjes). Het exsu-
daat in het overige, minder intensief gekleurde longweefsel
bestaat ook in hoofdzaak uit polymorphkernige leucocyten,
hier echter gemengd met lymphocyten en grootere, plasma-
rijke, ronde cellen, waarschijnlijk afkomstig van de alveolaire
septa. In deze septa is nergens celvermeerdering op te mer-
ken. De bronchioli zijn in deze pneumonie zeer hevig in het
proces betrokken. De cellen van het totaal gedesquameerde
mucosa-epithelium, groote massa\'s polymorphkernige leuco-
cyten, benevens enkele ontermineerbare ronde cellen vullen
het geheele lumen op. De propria mucosae is grootendeels
verwoest. De resten, welke daarvan nog aanwezig zijn, ver-
toonen een dichtcellige infiltratie met lymphocyten en groote,
ronde cellen. Ook hier liggen enkele polymorphkernige leuco-
cyten. Het peribronchiale weefsel is eveneens rijk aan infil-
tratieve processen. In dit weefsel ziet men hier en daar aan
de buitenzijde van den bronchialen wand rondovale, scherp
omlijnde, donkerblauw gekleurde celophoopingen, bestaande
uit ronde cellen met kleine ronde of bijna ronde kerntjes,
alle van ongeveer hetzelfde type, waartusschen enkele groote.
lichte kernen liggen (hyperplasie van lymphoïd weefsel). Dc
groote bronchiën vertoonen, wat betreft de infiltratie, het-
zelfde beeld als de bronchioli; ook hier spelen de polymorph
kernige leucocyten de hoofdrol in de exsudaatmassa\'s in het
lumen. Het interlobulaire bindweefsel is plaatselijk verbreed
doordat de vezelen door cellige infiltratieve processen zij.i
uiteengedreven. Ook komen in dit weefsel oedemateuze
infiltraties voor. Vele lymphe- en ook bloedvaten zijn zeer
verwijd. De pleura vertoont geen afwijkingen.
DIAGNOSE: Subacute, catarrhaal-purulente broncho-
pneumonie met peribronchioHtis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
aj Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in hei:
long weefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor zoowel in het Ion g-
weefsel als in het bronchiale exsudaat, in de
bronchiale lympheklieren, in de milt en ;n
een nier: bac. suipestifer.
geval 42.
Dit geval betreft een, door halssnede gedoode big, circa
twee maanden oud. wegende 8 K.G. Het dier heeft een bruin,
crusteus eczeem over het geheele lichaam. Het is afkomstig
uit een groep van oorspronkelijk 18 dieren, waarvan er reeds
12 zijn gesuccombeerd. De overgebleven biggen eten vrij
goed. doch hoesten veel en vertoonen na eenige inspanning
een heftige dyspnoe.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. De beide topkwabben cn dc cardiale kwabben in
hun geheel, benevens dc vóórbuitcnste gedeelten der hoofd-
kwabben zijn niet samengevallen, voelen matig vast aan en
zijn van grijze kleur. In het achterste deel der beide hoofd-
kwabben vertoonen verschillende lobuli eveneens de boven
beschreven afwijkingen. Op doorsnede is het pneumonische
weefsel vochtig en glad. De bronchiën bevatten een taaien,
witgelen, slijmerigen etter, terwijl hun mucosa echter geen
veranderingen te zien geeft. Verder zijn de pleurae — zoowel
de viscerale als de parietale bladen — en is ook het perito-
neum fibrineus ontstoken. De longlympheklieren zijn bleek
en niet vergroot. De overige organen zien er normaal uit.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel geeft ook in dit geval een ongelijkmatige,
doch sterke verdichting te zien. De alveolaire structuur is in
sommige lobuli geheel onherkenbaar, terwijl in het meer door-
zichtige weefsel ook hier, evenals in het vorige geval werd
beschreven, verschillende intensief-donkerblauw gekleurde
haardjes opvallen, welke hier echter door confluentie groo-
tere afmetingen hebben verkregen en dikwijls zelfs 10 tot 15
alveolen betreffen. Behalve deze haardjes zijn er ook vele
kleinere abscesjes te zien. Vooral vlak onder de pleura komen
zulke abscesjes zeer menigvuldig voor. De ook in dit geval uit
polymorphkernige leucocyten bestaande celophoopingen wor-
den soms in de grootste haardjes in alveolaire groepen ge-
scheiden door zeer verbreede alveolaire wanden. In deze
septa ziet men cellen met groote, rond-ovale, vitaal uitziende
kernen (vermoedelijk fibroblasten); vitale endotheelcellen
met langgerekt-ovale, lichte kernen, welke concentrisch in
den wand der capillairen zijn gelegen; polymorphkernige leu-
cocyten; groote, mononucleaire, ronde exsudaatcellen; verder
lymphocyten en cellen met veel plasma en groote, ronde lichte
kernen. De laatstgenoemde cellen maken soms den indruk, dat
zij meerdere kernen bezitten. De door deze verschillende cel-
len verdikte alveolaire septa zijn dikwijls dermate verzwaard,
dat zij op sommige plaatsen het geheele gezichtsveld vullen
als een granulatieweefsel, dat hier en daar een hoopje poly-
morphkernige leucocyten insluit en waarin de plaats der oor-
spronkelijke alveolaire septa nog wordt aangeduid door lang-
gerekte, smalle, donkere kernen van rustende cellen en
groepjes erythrocyten in de capillairen. In de volgens van
Gieson gekleurde coupes zijn in dit granuleerende longweefsel
geen purperkleurige bindweefselvezelen te zien. Men ziet in
het longweefsel de doorsneden van zeer vele bronchioli. Hun
lumen is gevuld met exsudaat en is begrensd door een sterk
geslingerd mucosa-epithelium. Het exsudaat is een in verval
zijnde celmassa, waarin nog enkele polymorphkernige leu-
cocyten, zij het dan ook met ten deele uiteengevallen, slecht
gekleurde kernen, zijn te herkennen. Van de kleinere bron-
chioli is soms de wand over een gedeelte totaal gedestrueerd
en communiceert de purulent-necrotische massa in het lumen
met het exsudaat in het omgevende alveolaire weefsel. De
destructie van de elementen van den wand der bronchioli is
soms zoo ver voortgeschreden, dat hier en daar aan een ge-
deelte van een muscularis mucosae, of aan epitheelcellen her-
kenbare resten van bronchioli, midden in het indureerende
longweefsel voorkomen. In de naaste omgeving der bronchioli
is hier en daar hyperplasie waar te nemen van lymphoïd weef-
sel. In de grootere bronchiën zijn de epitheelcellen der mucosa
geheel gedesquameerd; zelfs is in enkele bronchiën door rege-
neratie een nieuw laagje epithelium gevormd. Het bindweefsel
der propria mucosae en der submucosa is dicht-cellig geïnfil-
treerd met lymphocyten; het bronchiale lumen is gevuld met
een celmassa, waarin de epitheelcellen en de polymorphker-
nige leucocyten domineeren. Het interlobulaire bindweefsel is
gering verbreed door oedemateuze infiltraties. De bloedvaten,
vooral de kleinere, bevatten soms een fibrinestolsel. De pleura
is plaatselijk bedekt met een dikke laag fibrine, deels nog in
fraaie draden. In de fibrine zijn talrijke in groepen gelegen,
polymorphkernige leucocyten opgesloten, ook hier met vele
uiteengevallen kernen. De propria serosae is, evenals de sub-
serosa, verbreed door dicht-cellige en geringe oedemateuze
infiltratie.
DIAGNOSE: Subchronische catarrhaal-purulente bron-
chopneumonie met fibrineuze pleuritis.
bacteriologisch onderzoek:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: geen bacteriën; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. een Gram-positieve
coccobacil; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-positieve coccobacil; terwijl de cultures, aangelegd uit
de bronchiale lymphekiieren, uit de lever, uit
de m i 11 en uit een nier, steriel zijn gebleven.
Verder behooren tot deze groep de volgende beknopt weer-
gegeven gevallen:
GEVAL 9.
Dit geval betreft een klinisch volkomen gezond varken,
wegende 100 K.G.. hetwelk door een slager ter keuring was
aangeboden.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de rechterlong komt een lobulair verspreide,
blauwgrijs gekleurde, matig vast aanvoelende pneumonie
voor in de topkwab, de periphere helft der cardiale
kwab en in een klein, vóórbuitenst gedeelte van de hoofd-
kwab, terwijl in het overige weefsel van de hoofdkwab
eenige haarden van dezelfde kleur en consistentie voorkomen.
In de linkerlong komt een soortgelijke aandoening voor in
pseudo-lobaire uitbreiding, zetelend in de laterale helft van
de topkwab, in de geheele cardiale kwab en in een klein,
vóórbuitenst gedeelte der hoofdkwab, terwijl ook hier, even-
als rechts, de hoofdkwab, vooral dorsaal, eenige harde
haarden vertoont. Op doorsnede is het pneumonische weef-
sel bloedrijk en zeer vochtig; een troebel, haemorrhagiscn
vocht is van de sneêvlakte af te strijken. Het interstitium i.s
oedemateus. De mucosa der bronchiën is licht geïnjicieerd en
bedekt met wat schuim (agonaaloedeem). De longlymphe-
klieren zijn vergroot, op doorsnede vochtig, doch niet hy-
peraemisch. De pleura ziet er normaal uit. Aan de overige
organen zijn geen pathologische veranderingen waar te ne-
men.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
, , ,
De verdichting is in deze pneumonie zeer sterk, de alveo-
laire grenzen zijn echter niet geheel verdwenen. De alveolen
zijn gevuld met een cellige massa, in andere gebieden met
eiwitneerslagen uit oedeemvocht. terwijl hier en daar ook
emphysemateuze gedeelten tusschen de verdichte gebieden
zijn gelegen. In het celHge alveolaire exsudaat zijn enkele
reuzencellen waar te nemen van het type van de reuzencel
van Langhans. Pleksgewijs ziet men in dit catarrhaal-pneu-
monische weefsel dichte, intensief gekleurde ophoopingen van
exsudaatcellen in alveolaire groepeering, welke bij nadere be-
zichtiging in hoofdzaak polymorphkernige leucocyten blijken
te zijn. In deze abscesjes is een vervloeiing van het weefsel in-
getreden en zijn de alveolaire grenzen veelal verdwenen. Dvi
abscesjes zijn hier nog zeer klein. Op enkele plaatsen zijn de
alveolaire septa verzwaard door woekering van elementen
van de septa. Hier en daar bevinden zich doorsneden van
longwormeieren. De bronchioli zijn catarrhaal ontstoken. Ter-
wijl het lumen is gevuld met exsudaat, vertoonen zij een sterk
geslingerd, verdikt slijmvlies-epithelium. Concentrisch om deze
bronchioli is het weefsel dicht-cellig geïnfiltreerd. In dit weef-
sel heeft bovendien bindweefselvermeerdering plaats gehad
en is dikwijls hyperplastisch lymphoïd weefsel te zien. D-;
perivasculaire lympheruimten zijn met exsudaatcellen gevuld.
Het interlobulaire bindweefsel is gering oedemateus. Of-
schoon de pleura weinig is veranderd, is in het subpleurale
weefsel een sterke hyperaemie op te merken, terwijl d»
lymphevaten daar ter plaatse overvuld zijn door egale eiwit-
neerslagen.
DIAGNOSE: Catarrhaal-purulente pneumonie, chronische
bronchiolitis, peribronchiolitis en strongylose.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes, streptococcen
en streptobacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
t>J Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune: 2. streptococcen;
terwijl de cultures, aangelegd uit het bronchiale
slijm en uit de bronchiale lympheklieren,
steriel zijn gebleven.
GEVAL 20.
Dit geval betreft een gestorven varken van circa 30 K.G..
dat in goeden voedingstoestand verkeerde.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de beide topkwabben. de cardiale kwabben, de
mediastinale kwab en een vrij groot vóórbuitcnst gedeelte van
de beide hoofdkwabben zetelt in pseudolobaire uitbreidinvi
een grauwroode. vast aanvoelende pneumonie. In het restee-
rende deel van de hoofdkwabben zijn verschillende lobuli op
dergelijke wijze aangedaan. Op doorsnede is het pneumo-
nische weefsel vrij vochtig, doch hier en daar, vooral in de
hoofdkwabben, wat droger en korrelig. In de bronchiën, wel-
ke een normaal uitziend slijmvlies hebben, bevindt zich wat
slijm en schuimig oedeemvocht. Het nog respireerende long-
weefsel is oedemateus. De pleura ziet er normaal uit. Dc
longlympheklieren zijn vergroot en hyperaemisch. Het Hart
vertoont petechiën onder het epicardium. De lever is gestuwd
en vertoont een fijn-bonte teekening. De nieren zijn gedege-
nereerd en vertoonen eveneens petechiën. De milt is flink ge-
zwollen. In het maagdarmkanaal bestaat een geringe ente-
ritis.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
Het longweefsel is gevuld met exsudaat, soms dermate, dat
de alveolaire structuur niet meer is te herkennen. Men ziet
hier een dicht veld van tegen elkaar liggende cellen met ron-
de, blazige kernen; daartusschen liggen erythrocyten, meeren-
deels in verval en resten van protoplasma van vervallen cel-
len. Hier en daar ziet men in deze celmassa dichte ophoopin-
gen van polymorphkernige leucocyten, waarin geen bepaalde
groepeering is waar te nemen. In de alveolaire gebieden ligt
ook hier en daar een reuzencel van het type van die van
Langhans met 4 of 5 kernen. De alveolaire teekening is nog het
best te zien gebleven in die gedeelten, waar de alveolen zijn
gevuld met eiwitneerslagen uit oedeemvocht. De bronchioli be-
vatten eveneens exsudaat, waarin de polymorphkernige leu-
cocyten sterk domineeren. Hun wand is soms over een ge-
deelte totaal gedestrueerd, waardoor het bronchiale exsu-
daat in direct contact komt met het omgevende, alveolaire
weefsel. De groote bronchiën bevatten exsudaat, waarin wat
bloed en slijm is te herkennen, terwijl de mucosa en de sub-
mucosa een licht-cellige infiltratie vertoonen. Het interlo-
bulaire bindweefsel is aanzienlijk verbreed door uitgebreide
eiwitneerslagen uit oedeemvocht en overvulde lymphevaten.
Enkele bloedvaten bevatten een bloedstolsel. De pleura is
normaal.
DIAGNOSE: Catarrhaal-purulente bronchopneumonie met
longoedeem en interstitieel oedeem.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat: bac. suipestifer; in de:
bronchiale lymphekiieren: bac. suipestifer;
in de:
lever: bac. suipestifer; in de:
milt: bac. suipestifer.
GEVAL 21.
Dit geval betreft een gestorven big van circa 15 K.G., die
in goeden voedingstoestand verkeerde, met cyanotische ver-
kleuringen van de huid der ooren.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Er bestaat een vrij vast aanvoelende, donkerrood
gekleurde pneumonie, lobulair verspreid in de linker topkwab,
de linker cardiale kwab en in de beide hoofdkwabben, pseu-
dolobair verbreid in de rechter topkwab, de rechter cardiale-
en de mediastinale kwab. Het overige longweefsel is zeer
bloedrijk en oedemateus.
Op doorsnede is het longweefsel vochtig en glad. De bron-
chiën bevatten mucopus en vertoonen een licht geïnjicieerd
slijmvlies. De longlympheklieren zijn hyperaemisch, doch niet
vergroot. De pleura ziet er normaal uit. De lever en de milt
zijn ietwat gezwollen, de nieren zijn ook wat vergroot en ver-
toonen enkele petechiën. Het slijmvlies van het geheele darm-
kanaal is diffuus rood.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is in dit geval buitengewoon sterk ver-
dicht; op sommige plaatsen is dan ook van den alveolairen
bouw van het weefsel niets meer te herkennen. Plaatselijk
zijn de capillairen overvuld met bloed. De inhoud der al-
veolen bestaat uit vlak tegen elkaar liggende cellen, v.n.I.
polymorphkernige leucocyten, daarnaast lymphocyten, ery-
throcyten, phagocyten, beladen met bloedpigment en in een
enkele alveole wat fibrine. In vrij groote gebieden zijn de
alveolairwanden geheel verdwenen. De bronchioli bevatten
een exsudaatmassa, ook weer bijna alleen uit polymorphker-
nige leucocyten bestaande. De mucosa is bekleed door een
verhoogd epithelium. In de tangentiaal getroffen mucosa-
doorsneden zijn tusschen deze epitheelcellen naar het lumen
migreerende leucocyten te zien. In het maximaal-verdichte
longweefsel zijn van verschillende bronchioli de wanden
over een gedeelte gedestrueerd. zoodat communicatie bestaat
tusschen het bronchiale exsudaat en het aangrenzende al-
veolaire weefsel. De groote bronchiën zijn catarrhaal ont-
stoken en bevatten in hun exsudaat nog al eens wat bloed-
schimmen. Het interlobulaire bindweefesel is gering oedema-
teus en bevat kleine bloedingen. De bloedvaten zijn alle over-
vuld. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Hevige, hacmorrhagisch-catarrhaal-puru-
lente bronchopneumonie.
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien m het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
coccen en plompe Gram-positieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. Streptococcen; 2. een Gram-positief
staafje; in het:
bronchiale exsudaat: 1. Streptococcen; 2. een
Gram-positief staafje; terwijl de cultures, aangelegd uit de
bronchiale lympheklieren, uit de lever en
uit de milt, steriel zijn gebleven.
Dit geval betreft een big van circa 20 K.G., afkomstig van
dezelfde fokkerij, waarvan ook het dier, bedoeld in geval 25,
afkomstig is.
Longen. Er bestaat een matig vast aanvoelende, gnjs
gekleurde pneumonie, lobulair verspreid in de topkwab-
ben, de mediastinale kwab en in het vóórbuitenste ge-
deelte der hoofdkwabben, pseudolobair verbreid in de car-
diale kwabben. Op doorsnede is het weefsel glad, vochtig en "
bont\' van kleur. Het nog respireerende longweefsel is hy-
peraemisch en oedemateus. In de bronchiën bevindt zich wat
mucopurulent exsudaat. De longlympheklieren zijn normaal.
De longkwabben zijn onderling vergroeid door bindweefsel
als een residu van een fibrineuze pleuritis. Het hart is stevig
met het pericardium vergroeid door jong bindweefsel. In het
peritonium, op de milt en op de lever is een geringe fibrineuze
serositis waar te nemen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONG VER ANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is bij deze pneumonie wederom zeer sterk
met exsudaat gevuld; hier en daar is nog slechts flauw de
alveolaire structuur te herkennen. Het beeld is vrij gelijk-
matig: een veld van exsudaatcellen, waarin sommige alveo-
len in regelmatige verspreiding door het weefsel cellen bevat-
ten. welker kernen door intensiever kleuring opvallen en bijna
alle polymorphkernige leucocyten blijken te zijn. Dikwijls zijn
verscheidene van dergelijke celgroepen geconflueerd tot een
abscesje. met vervloeiing der onderlinge scheiwanden. Plaat-
selijk zijn de alveolaire septa in dit pneumonisch weefsel hy-
peraemisch; hier en daar is wat bloed in de alveolen uitge-
stort; soms betreft zulk een bloeding zelfs een geheelen lobu-
lus. De bronchioli bevatten een uit polymorphkernige leucocy-
ten en lymphocyten bestaande exsudaatmassa; hun mucosa-
epithelium is verzwaard. Peribronchiaal ziet men sporadisch
hypcrplasie van lymphoïd weefsel. De groote bronchiën ver-
toonen hetzelfde ontstekingsbeeld. Het interlobulaire bind-
weefsel is normaal. Sommige bloedvaten bevatten stolsels. Dc
pleura is verdikt door nieuwgevormd bindweefsel; men ziet
hierin echter geen infiltratieve processen.
DIAGNOSE: Catarrhaal-purulente bronchopneumonie cn
chronische pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: bact. coli commune; in het:
bronchiale exsudaat: bact. coli commune; terwijl
de cultures, aangelegd uit de b r o n c h i a 1 e lymphe-
klieren, uit de lever, uit de milt en uit een nier,
steriel zijn gebleven.
geval 30.
Dit qeval betreft een varken, afkomstig van een mesterij,
waar de dieren eenige weken na den aankoop beginnen t
hoesten en langzaam wegkwijnen. Ook het Geval 29 (G oep
IV) is van deze mesterij afkomstig. Serum tegen bacilla^e
varkenspest had, preventief aangewend, geen succes. Dc
sterfte was zeer groot. De in dit geval bedoelde big weegt
circa 20 K.G. Het cadaver verkeert eenigszms in rotting.
SECTIEBEVINDINGEN: ■ , j •• op
Longen. Er bestaat een vast aanvoelende, gr.jsrood ge-
kleurde pneumonie in lobaire uitbreiding in de beide topkwab-
ben in de cardiale kwabben, de mediastinale kwab en in he.
vóórbuitenste gedeeke der beide hoofdkwabben. De pneu-
monische gedeelten zijn gelijkmatig grijsrood en scherp ge-
scheiden van de respireerende longgebieden. Het ziekte weef-
sel is op sneevlakte vrij droog, doch glad. In de bronchiën be-
vindt zich een mucopurulente massa, terwijl de mucosa met
qezwollen. doch wel licht geïnjicieerd is. De longlympheklie-
ren zijn niet vergroot, wel hyperaemisch. De pUura is nor-
maal. Overigens bestaan geen degeneraties van de parenchy-
mateuze organen en zijn nergens petechiën waar te nemen.
De nieren zijn kwestieus gezwollen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
""^Het longweefsel is in dit geval zeer sterk verdicht doch de
weefselstructuur is overal goed bewaard geWeven. In de aU
veolen ziet men in zeer groote gebieden hoofdzakelijk bloed,
ten deele vervallen. Daarin liggen vele groote phagocy en.
welke pigment hebben opgenomen. In andere longgedeelten
vindt men in de alveolen exsudaat met weinig erythrocyten.
doch vele polymorphkernige leucocyten. Vlak onder de pleura
ziet men vele alveolen gevuld met eiwitneerslagen uit oedeem^-
vocht. De septa zijn hier en daar verzwaard door bmdwee.-
sel waarvan de fibrillen in de volgens van Gieson gekleurde
coupes een purperkleur hebben aangenomen. Verspreid door
het longweefsel vallen kleine, onregelmatig gevormde plekjes
op door een intensievere kleur. Soms betreffen deze plekjes
een enkele alveole, soms een groep van verscheidene alveolen,
waarin geen onderlinge alveolaire grenzen meer te zien zijn.
Deze haardjes blijken bij sterke vergrooting ophoopingen te
zijn van in hoofdzaak polymorphkernige leucocyten en
enkele lymphocyten. De bronchioli zijn, wat de kleinere
betreft, gevuld met detritusmassa, waarin de celker-
nen zijn uiteengevallen. De grootere bronchioli vertoonen,
behalve de reeds genoemde verandering, een gedestrueerde
epitheellaag en cellig geïnfiltreerde wanden. Ook de groote
bronchiën zijn catarrhaal ontstoken en vertoonen hyperaemie
van de propria mucosae. Het interlobulaire bindweefsel is
sterk oedemateus, vooral subpleuraal. De bloedvaten zijn ^eer
verwijd en overvuld met bloed. De pleura heeft niets afwij-
kends.
DIAGNOSE: Subchronische, hevige, haemorrhagisch-ca-
tarrhaal-purulente bronchopneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK;
aJ Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het.
1 o n g w e e f s e 1 en ook in het bronchiale exsu-
daat: ovale, bipolair gekleurde bacillen en Gram-negatieve
staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. bact. coli commune;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. bact.
coli commune; in de:
bronchiale lymphekiieren: 1. bac. suisepticus:
2. bact. coli commune; in de:
lever: Streptococcen; in de:
milt: Streptococcen; in een:
nier: Streptococcen.
GEVAL 31.
Dit geval betreft een gestorven varken van circa 30 K.G..
afkomstig uit een groep, waar een snel om zich heen grijpen-
de sterfte heerscht. Van een dezer dieren is een cntproef op
10
-ocr page 158-viruspest met gefiltreerd materiaal niet aangeslagen.
Longen. Ook hier bestaat, evenals in het vorige geval, een
vast-aanvoelende, grijsrood gekleurde pneumonie in pseudo-
lobaire verbreiding in de beide topkwabben, de cardiale
kwabben, de mediastinale kwab en in de laterale helft
der beide hoofdkwabben. Bovendien ziet men in het
overige deel der hoofdkwabben een lobulaire verspreiding
van haemorrhagisch ontstoken lobuli, welke onder de strak
gespannen, gladde pleura promineeren boven het oppervlak
van het respireerende longweefsel. Op doorsnede vertoonen
de pneumonische deelen een bont aspect; naast zwartroode,
droge, korrelige, haemorrhagische ziet men grijzere gedeelten,
ietwat vochtig, en ook enkele respireerende lobuli. In de bron-
chiën, welke een licht geïnjicieerd slijmvlies hebben, bevindt
zich een bloederige mucopurulente massa.
De bronchiale lympheklieren zijn zeer haemorrhagisch en
tot het viervoudige vergroot, terwijl zij op doorsnede zeer
bloed- en vochtrijk zijn en een haemorrhagisch-gemar-
merd aspect hebben. Het hart heeft vele petechiën onder het
epicardium. De milt is gezwollen, evenals de nieren, welke
laatste een dof-lichtbont aspect hebben en vele petechiën ver-
toonen. De lever heeft een grijs-gekookt aspect. In den dikken
darm bevinden zich zeer dunne faeces. In den wand van het
eerste colonstuk ziet men dicht bij elkaar gelegen, kleine, zeer
oppervlakkige mucosa-defecten; verdere ontstekingsverschijn-
selen ontbreken evenwel. Even verder bevindt zich een plekje
van eenige centimeters groot met een geringe, kruimehge,
oppervlakkige necrose.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het longweefsel is ook hier sterk verdicht, de alveolaire
structuur is slechts hier en daar nog te herkennen. De capil-
lairen zijn plaatselijk gevuld. De alveolen zijn in groote long-
gebieden gevuld met bloed, waarin enkele phagocyten, be-
laden met bloedpigment, voorkomen, In andere longgedeelten
hebben in het exsudaat de polymorphkernige leucocyten de
overhand en treft men maar weinige erythrocyten aan. In
deze gedeelten is het exsudaat geheel cellig. De alveolaire
septa zijn verzwaard door celvermeerdering. Ook hier komen
overal door het weefsel kleine abscesjes voor. somS ter groot-
te van enkele alveolen, dan weer betreffen zij groepjes van
meerdere alveolen naast elkaar, waarin zich ophoopingen be-
vinden van polymorphkernige leucocyten, soms met uiteen-
gevallen kernen en een ietwat fletser kleuring. De bronchioli
bevatten een detritusmassa, waarin soms de kernen flets zijn
gekleurd. De mucosa-epitheliumcellen zijn vermeerderd. Dc
grootere bronchiën bevatten cellig exsudaat, waarin vele po-
lymorphkernige leucocyten zijn te onderkennen. De van epi-
theelcellen beroofde propria mucosae is hyperaemisch en cel-
lig geïnfiltreerd. Het interlobulaire bindweefsel is gering
oedemateus. De bloedvaten zijn zonder uitzondering over-
vuld; in de grootere ziet men dikwijls veel bloedpigment en
leucocyten. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Hevige, subacute, haemorrhagische catar-
rhaal-purulente bronchopneumonie,
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat:!. bac. suipestifer; 2. bac.
suisepticus; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suipestifer;
2. bac. suisepticus; in de:
milt: bac. suipestifer; in een:
nier: bac. suipestifer.
GEVAL 36.
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen
van een gestorven big van een boerderij, van welke het dier.
bedoeld in geval 35. ook afkomstig is.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. I.obulair verspreid in dc beide topkwabben;
pscudo-lobair verbreid in de laterale helft van de cardiale
kwabben zetelt hier een matig vast aanvoelende, catarrhale
pneumonie van grauwroode kleur. Het zieke weefsel is op
doorsnede vochtig en bloedrijk. De hoofdkwabben vertoonen
over hunne geheele uitgebreidheid oppervlakkige atelektase
en bevatten enkele strongyliden in de met een taaie pusmassa
gevulde bronchiën. Overigens bestaat miltzwelling en zijn de
nieren gedegenereerd; deze laatste vertoonen evenwel geen
petechiën.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De verdichting van het weefsel is ook in dit geval zoodanig,
dat op de meest verdichte plaatsen de alveolaire structuur
nog eventjes is te herkennen. De alveolen zijn gevuld met
cellig exsudaat, waarin de polymorphkernige leucocyten do-
mineeren. Regelmatig verspreid in dit weefsel ziet men plek-
jes van een- of meerdere alveolen, met een intensief-ge-
kleurden, zeer dichten, celligen inhoud. Deze purulente
haardjes conflueeren hier en daar tot een submiliairen
haard. Soms zelfs betreft het een geheelen lobulus. zonder
dat daarin dan echter de alveolaire grenzen geheel ver-
dwenen zijn. Plaatselijk zijn de alveolairwanden verdikt door
gewoekerde cellen. De bronchioli vertoonen een verzwaarde
epitheliumlaag. welke het lumen vernauwt. In dit lumen
vindt men een cellige exsudaatmassa van in hoofdzaak poly-
morphkernige leucocyten. Soms is deze inhoud structuurloos
en onduidelijk gekleurd. Concentrisch om de bronchioli ligt
een zoom van cellig geïnfiltreerd, vermeerderd bindweefsel,
terwijl daarin nu en dan hyperplasie is waar te nemen van
lymphoïd weefsel. De groote bronchiën zijn catarrhaal ont-
stoken, doch vertoonen geen hyperaemische mucosa. Het in-
terlobulaire bindweefsel is gering oedemateus en cellig geïn-
filtreerd. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Hevige, subacute catarrhaal-purulente bron-
chopneumonie met peri-bronchiolitis.
bacteriologisch onderzoek:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven tc zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer: 2. bact. coli commune;
in het:
-ocr page 161-bronchiale exsudaat: 1. bac. suipestifer: 2. bact.
coli commune: in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suipestifer;
2. bact. coli commune; in de:
lever: 1. bact. coli commune; 2. bac. suipestifer; in de:
milt: 1. bac. suipestifer: 2. bact. coli commune; in een:
nier: 1. bac. suipestifer; 2. bact coli commune.
GEVAL 4L
Dit geval betreft een, door halssnede gedoode, magere big
van circa 20 K.G. Aan het cadaver zijn geen huidverkleurin-
gen waar te nemen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In pseudo-lobaire uitbreiding zetelt in de beide top-
kwabben, de cardiale kwabben en in het vóórbuitenste deel der
hoofdkwabben een catarrhale pneumonie van zeer vaste con-
sistentie en van grijze kleur. In de mediastinale kwab en in
het caudale gedeelte der hoofdkwabben zijn verschillende lo-
buli op soortgelijke wijze aangedaan. In de linker-cardialc
kwab en in de hoofdkwabben ziet men in het grijze, pneu-
monische weefsel, vooral daar, waar het aan het normale
longweefsel grenst, petechiën en verscheidene haemorrha-
gischc lobuli. Op doorsnede is het zieke weefsel zeer vochtig.
Dc bronchiën bevatten een taaie. gele. mucopurulente massa.
Dc longlympheklieren en de pleura vertoonen geen afwijkin-
gen. Verder bestaat een geringe sepsis met twijfelachtige m.It-
zwclling, gedegenereerde nieren en enkele pctcchicn m dc
longen, de nieren cn het hart. De lever is ictcrisch cn bont
van kleur. Er bestaat ascarinsis met intrn-vitalc invasie van
de groote galgangen; deze bevatten, behalve de wormen,
melkachtigcn etter cn zijn onregelmatig uitgezet. In het coc-
cum en het colon zetelt een diffuus-necrotisccrcnde cntent.s
met sterke zwelling der mucosa.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN: . , .
Het weefsel is ongelijkmatig verdicht, de alveolaire struc-
«uur is over het algemeen behouden. Regelmatig verspreid
door het weefsel liggen zeer vele alveolen met ceii dicht-cel-
Hgcn inhoud in de overigens minder sterk verdichte long.
Door confluentie van meerdere van deze alveolen zijn hier
en daar grillig gevormde, submiliaire haardjes ontstaan,
waarin intenstief-blauw gekleurde celkernen voorkomen.
Deze kernen blijken in hoofdzaak te behooren aan poly-
morphkernige leucocyten. De alveolaire groeppeering is
in deze haardjes bewaard gebleven, echter zijn de on-
derlinge scheiwanden tusschen de celgroepen door histo-
lyse verdwenen. Het exsudaat is bij deze pneumonie in
groote gebieden uitsluitend cellig; hier en daar treft men
daarin groepen erythrocyten aan. De septa zijn verbreed
door gewoekerde cellen. De bronchioli zijn relatief zeer
groot in aantal. De mucosa-epitheelcellen zijn ten deele sterk
vermeerderd, ten deele gedesquameerd. Cellig exsudaat.
waarin nog al eens erythrocyten voorkomen, vult het lumen.
De wand is soms over een gedeelte gedestrueerd. Ook de
groote bronchiën verkeeren in catarrhale ontsteking. In de
macroscopisch beschreven haemorrhagische lobuli blijken de
alveolen in hoofdzaak erythrocyten en bloedschimmen te be-
vatten; in enkele alveolen bovendien fibrinedraden en wei-
nige leucocyten en met pigment beladen phagocyten. Ook
hier zijn de alveolaire septa zeer verzwaard. Het interlobu-
laire bindweefsel is plaatselijk gering oedemateus. overiflcns
normaal. De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Subchronische, catarrhaal-purulente bron-
chopneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes: in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bact. coli commune; 2. bac. rhusiopa-
thiae suis; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bact. coli commune; 2.
bac. rhusiopathiae suis; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. rhusiopathiae
suis;«terwijl de cultures, aangelegd uit de milt en uit een
nier. steriel zijn gebleven.
GEVAL 43.
Dit geval betreft een magere big van 10 K.G., welke door
halssnede werd gedood, afkomstig van dezelfde groep var-
kens als het dier, bedoeld in geval 42.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de longen zetelt, lobulair verspreid in de linker
top- en de rechter hoofdkwab, pseudolobair verbreid in de
rechter topkwab, in de beide cardiale kwabben en in het
vóórbuitcnste deel der hoofdkwabben een vast aanvoelende,
grijs gekleurde pneumonie. Het zieke weefsel is op sneevlakte
vochtig en glad. De bronchiën bevatten mucopurulent ex-
sudaat, terwijl de mucosa er echter normaal uitziet. De long-
lympheklieren zijn normaal. Verder bestaat er een bilaterale
fibrineuze pleurtis, een fibrineuze peritonitis en een fibrineus-
adhaesieve pericarditis. De overige organen vertoonen geen
afwijkingen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Ofschoon de alveolaire structuur in dit weefsel goed is tc
herkennen, is er toch zeer veel exsudaat aanwezig. Men ziet
ook hier verspreid liggende alveolen en groepen van gecon-
flueerde alveolen, welke meer exsudaat bevatten dan het
omgeven\'de weefsel en waarin zich voornamelijk polymorph-
kernige leucocyten bevinden, welker kernen intensief ge-
kleurd zijn. In het minder sterk gekleurde weefsel is het ex-
sudaat ook uitsluitend van celligen aard cn zijn de wanden der
alveolen verzwaard door cellen met een vitaal uiterlijk en door
bindweefselnieuwvorming. Van dit bindweefsel zijn de fibril-
len in de volgens van Gieson gekleurde weefsels purper ge-
kleurd. De bronchioli hebben een epitheellaag, waarin celver-
mecrdering heeft plaats gehad, terwijl het peribronchiale weef-
sel. dat door dichte, cellige infiltratie is geworden tot een bree-
de. concentrisch om de bronchioli gelegen zoom, dadelijk op-
valt als een afzonderlijke haard in de pneumonie. Het lumen is
met cellig exsudaat gevuld. Dc bronchiale wanden zijn dikwijls
gedestrueerd. Op vele plaatsen is hypcrplasie van lymphoïd
weefsel op te merken. De groote bronchiën verkeeren even-
eens in catarrhale ontsteking. Het interlobulaire bindweefsel
is plaatselijk oedemateus en ook ziet men daarin dichte pe-
rivasculaire infiltraties door groote, rondkernige cellen. Vele
kleinere bloédvaten bevatten fibrinestolsels. De pleura is oe-
demateus. Hier en daar in de subserosa liggen dicht-cellige
infiltraties, vooral perivasculair, doch ook wel diffuus in het
weefsel. Verder treft men daar verscheidene overvulde lym-
phevaten aan.
DIAGNOSE: Chronische, catarrhaal-purulente broncho-
pneumonie met peribronchiolitis en pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. een Gram-posi-
tieve cocco-bacil; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. een
Gram-positieve cocco-bacil; in de:
bronchiale lymphekiieren: een Gram-positieve
cocco-bacil; terwijl de cultures, aangelegd uit de leve r,
uit de m i 11 en uit een nier. steriel zijn gebleven.
GEVAL 44.
Dit geval betreft een magere, door halssnede gedoode big
van circa 10 K.G., afkomstig van dezelfde boerderij als de
dieren, bedoeld in de gevallen 42 en 43. Dit dier heeft een
bleeke huid en vertoont een crusteus eczeem achter de ooren,
aan de binnenvlakte van de dijen en op den rug.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Een matig vast aanvoelende, catarrhale pneu-
monie van grauwwitte kleur zetelt in pseudolobaire uitbrei-
ding in \'de beide top- en cardiale kwabben en in een klein,
vóórbuitenst deel der hoofdkwabben, in lobulaire versprei-
ding in de mediastinale kwab en in het caudale gedeelte der
beide hoofdkwabben. Op doorsnede is het zieke weefsel glad
en vochtig. In de bronchiën bevindt zich een taaie, mucopu-
rulente massa, terwijl de mucosa er normaal uitziet. De long-
lympheklieren en de pleura vertoonen geen afwijkingen. Ook
de overige organen zijn normaal.
Het weefsel is ongelijkmatig verdicht. Allereerst valt in
deze pneumonie op, dat sommige alveolen dichter gevuld zijn
met exsudaat dan andere. Ook zijn de kernen in dit exsudaat
intensiever gekleurd. Op verschillende plaatsen zijn meerdere
van deze alveolen geconflueerd tot een submiliair abscesje,
waarin de alveolaire groepeering nog duidelijk te zien is, doch
waaruit de onderlinge wanden zijn verdwenen. De diep-
blauw gekleurde kernen in deze alveolen blijken in hoofdzaak
toe te behooren aan polymorphkernige leucocyten. In zeer en-
kele longgedeelten is van een groepeering van deze leucocy-
ten geen sprake meer; men ziet daar een egaal dicht veld van
polymorphkernige leucocyten (vervloeiing van het weefsel).
Op enkele plaatsen is duidelijk waar te nemen, dat de al-
veolaire wanden zeer verbreed zijn door vitaal uitziende
cellen der septa zelve. Daaronder zijn fibroblasten te herken-
nen, terwijl op andere plaatsen fraaie, vitale endotheelcel-
kernen voorkomen. Soms is de woekering der septa zoo sterk,
dat men den indruk krijgt van een gelijkmatig veld van jong
bindweefsel, dat hier en daar een alveole met exsudaat om-
sluit. De bronchioli zijn bekleed met een verzwaard epithe-
lium, dat hier en daar gedesquameerd is. Het lumen is gevuld
met exsudaat, waarin vele polymorphkernige leucocyten voor-
komen. In de directe omgeving der bronchioli is nog al eens
hyperplasie van lymphoïd weefsel op te merken. De groote
bronchiën bevatten eveneens exsudaat, waarin ook talrijke po*
lymorphkernige leucocyten liggen, terwijl het bindweefsel der
mucosa een dicht-cellige infiltratie vertoont. Het interlobulaire
bindweefsel herbergt plaatselijk eiwitneerslagen uit oedeem-
vocht, fibrinestollingen cn ook cellig-infiltratieve processen.
De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Chronische, catarrhaal-purulcnte broncho-
pneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: ovale, bipolaire bacillen; in het;
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het;
-ocr page 166-longweefsel: bac; suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: bac. suisepticus; terwijl de
cultures, aangelegd uit de bronchiale lympheklie-
ren, uit de lever, uit de milt en uit een nie r, steriel
zijn gebleven.
GEVAL 45
Dit geval betreft het onderzoek van toegezonden organen
van een gestorven varken. Verdere gegevens ontbreken hier.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze zijn slecht samengevallen, vrij zwaar en be-
kleed met een gladde, gespannen pleura. Langs de laterale
longranden bevinden zich catarrhaal-pneumonische haarden
van matig vaste consistentie en van grauwroode kleur. Bo-
vendien zijn in alle longkwabben verschillende lobuli soort-
gelijk ontstoken. Het nog respireerende longweefsel is ietwat
oedemateus. Het pneumonische weefsel is op doorsnede glad
en vochtig. In de bronchiën ligt vrij veel mucopurulent exsu-
daat, terwijl de mucosa er macroscopisch normaal uitziet. De
longlympheklieren zijn gering hyperaemisch en wat te voch-
tig. De milt is normaal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
In sommige longgebieden is de alveolaire structuur van het
weefsel bijna geheel onherkenbaar geworden door de exsu-
datie, in andere gedeelten is de mazige bouw nog goed te zien.
Overal teekenen zich in het meer of minder sterk verdichte
weefsel alveolen en alveoolgroepen af, welke gevuld zijn met
zeer veel cellig exsudaat met intensief blauw gekleurde ker-
nen, welk exsudaat door de fixatie soms ietwat van de wan-
den is teruggetrokken. Ook hier zijn de exsudaatcellen weer
in hoofdzaak\' polymorphkernige leucocyten, waartusschen
echter nog al eens erythrocyten zijn gelegen. Dikwijls is in
deze leucocyten karyorrhexis waar te nemen. In bepaalde lo-
buli hebben de erythrocyten in de verwijde capillairen en ook
wel vrij in \'de alveolen liggend, de overhand. In enkele al-
veolen is wat fibrine te zien. De alveolaire septa zijn ook hier
verbreed. In de minst verdichte longgedeeken is de exsudatie
ongetwijfeld het meest intensief rondom de bronchioli. De
bronchioli bevatten veel exsudaat, dat in hoofdzaak uit poly-
morphkernige leucocyten bestaat, in de haemorrhagische
longgedeelten echter ook veel erythrocyten bevat. Hun epi-
theelcellen zijn sterk vermeerderd. Soms is en gedeelte van
een bronchialen wand gedestrueerd. In de grootere bronchiën
is soms een jong laagje epitheelcellen voor het oude in de
plaats gekomen, terwijl verder de propria mucosae een
dicht-cellige infiltratie vertoont. Het interlobulaire bindweef-
sel is verbreed door oedemateuze en infiltratieve processen.
De pleura is normaal.
DIAGNOSE: Subacute, haemorrhagische, catarrhaalpuru-
lente bronchopneumonie.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel en in het bronchiale exsudaat:
ovale, bipolair gekleurde bacillen.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: bac. suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: bac. suisepticus. terwijl de
cultures, aangelegd uit de bronchiale lympheklie-
ren en uit de m i 11, steriel zijn gebleven.
GEVAL 48.
Dit geval betreft een door halssnede gedood varken van
circa 40 K.G.. Het dier vermagerde en hoestte veel.
Longen. Hierin zetelt een vast aanvoelende, catarrhale
pneumonie van grauwwitte kleur, in pseudolobaire verbreiding
in de beide topkwabben. de cardiale kwabben cn het vóórbui-
tcnste deel der hoofdkwabbcn. terwijl verder meer caudaal
in die hoofdkwabben nog enkele pneumonische lobuli voor-
komen. In de linker-hoofdkwab bevindt zich een ingedroogd
abscesje, correspondeerend met een abscesje in den ribwand,
gelocaliseerd om een ribfractuur. Het pneumonische weefsel
is op sneevlakte glad, doch vrij droog. Uit de bronchiën vloeit
een witgele, mucopurulente massa. Links bestaan adhaesie\'s
tusschen de beide pleurabladen. Verder verdient vermelding
een chronische adhaesieve peritonitis, speciaal perihepatitis.
De overige organen vertoonen geen afwijkingen.
De exsudatie in dit weefsel is zeer sterk; de alveolaire
structuur is nauwelijks, soms in het geheel niet meer te her-
kennen. Het exsudaat is geheel cellig en bestaat in hoofdzaak
uit polymorphkernige^leucocyten en groote cellen, welke ver-
moedelijk afkomstig zijn van elementen der alveolaire septa.
In het weefsel verspreid liggen alveolen met een intensief
blauw gekleurden inhoud, voornamelijk uit polymorphkernige
leucocyten bestaande. Dikwijls zijn meerdere van dergelijke
celgroepen geconflueerd tot beginnende abscesjes. De bron-
chioli bevatten eveneens exsudaat, terwijl de bekleedende
epitheellaag aanzienlijke celvermeerdering vertoont. Concen-
trisch rondom vele bronchioli is een smalle strook te zien,
welke dicht geïnfiltreei^d is met rondcellig infiltraat. In som-
mige gebieden is het aantal bronchioli relatief zeer groot. In
de groote bronchiën is weinig exsudaat gelegen; de epitheel-
cellen zijn grootendeels intact; het bindweefsel der mucosae
en der submucosae is licht cellig geïnfiltreerd. Het interlo-
bulaire bindweefsel is gering oedemateus. De pleura is nor-
maal.
DIAGNOSE: Hevige, catarrhaal-purulente bronchopneu-
monie met geringe peribronchiolitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in hetr
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: bac. suisepticus; in het:
bronchiale exsudaat: bac. suisepticus; in de:
bronchiale lymphekiieren: 1. bac. suisepticus;
2. bact. coli commune; in de:
lever: bac. suisepticus; terwijl de cultures, aangelegd uit
de m i 11 en uit een nier, steriel zijn gebleven.
GEVAL 50.
Dit geval betreft een magere big van circa 20 K.G., die
vier dagen in observatie is geweest. Het dier is afkomstig van
een boerderij, waar de varkens veel hoesten. Tijdens de ob-
servatie vertoont het dier weinig afwijkingen, zelfs\' geen
hoesten, doch na eenige inspanning is een geforceerde adem-
haling van abdominaal type op te merken. Het dooden ge-
schiedde door halssnede.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Er bestaat hier een zeer omvangrijke, vrij vast aan-
voelende, pseudolobair verbreide, catarrhale pneumonie van
grauwe kleur. De top- en de cardiale kwabben zijn nagenoeg
geheel en de hoofdkwabben v.n.1. in het laterale gedeelte uit-
gebreid aangedaan. Op doorsnede is het zieke weefsel glad
en vochtig. Van de sneevlakte vloeit een melkachtig exsu-
daat. In de bronchiën is weinig exsudaat te vinden. Alle pneu-
monische gedeelten vertoonen een gelijkmatig grijs beeld. De
longlympheklieren zijn tot het dubbele vergroot, verhard en
vrij vochtig. Er bestaat een acute fibrineuze Polyserositis met
ruwheid, korreling, dofheid van en petechiën onder de sero-
sae. De viscerale en parietale pleurae en het pericardium zijn
verkleefd door een dun laagje fibrine. Tusschen de darmlissen
en v.n.1. op de lever-oppervlakte, bevinden zich gele fibrine-
massa\'s. De milt is normaal. De lever heeft een grijs-gekookt
aspect. De nieren zijn gezwollen en hebben eveneens een ge-
kookt aspect. Het maagdarmkanaal is normaal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
De ongelijkmatigheid in de verdichting van het longweef-
sel is in dit geval zeer sterk. Terwijl op vele plaatsen de al-
veolaire structuur onherkenbaar is geworden, is in andere
longgedeelten slechts een geringe hoeveelheid exsudaat in de
alveolen te zien. Door het weefsel verspreid, liggen ook hier
weer alveolen met een intensief-blauw gekleurden, dicht-cel-
ligen inhoud, welke celgroepen dikwijls geconflueerd zijn tot
kleine abscesjes, met histolyse der alveolaire wanden. In de
minder verdichte gedeelten ziet men nog al eens alveolen, ge-
vuld met fibrine, draderig of korrelig. Sporadisch ziet men
alveolen, gevuld met bloed. Enkele longgedeelten vertoonen
alveolair emphyseem. Vele alveolairwanden zijn verzwaard
door celvermeerdering. De bronchioli zijn bekleed met
een verhoogd epithelium. Hun exsudatieve inhoud, o.m. be-
staande uit vele polymorphkernige en andere leucocyten, be-
vat nog al eens groepjes erythrocyten. De wand van sommige
bronchioli is over een gedeelte gedestrueerd. Het peribron-
chiale weefsel is als een concentrisch om den bronchus ge-
legen, cellig-verdichten ring waar te nemen. Daar voorko-
mend lymphoïd weefsel vertoont dikwijls hyperplasie. De
groote bronchiën zijn licht catarrhaal ontstoken. Het inter-
lobulaire bindweefsel is verbreed en plaatselijk sterk geïnfil-
treerd. Hier zijn het in hoofdzaak erythrocyten en verder en-
kele andere exsudaatcellen, welke de structuur op vele plaat-
sen onherkenbaar maken. Ook liggen er fibrinestollingen in
dit bindweefsel. Enkele bloedvaten bevatten eveneens fibrine-
stollingen. De pleura is verdikt door oedeem en cellige infil-
tratie met groote, ronde exsudaatcellen en is bedekt met kor-
relige fibrine. De subpleura vertoont enkele bloedingen en
zeer overvulde lymphe- en bloedvaten.
DIAGNOSE: Subacute, catarrhaal-purulcnte pneumonie
met bronchiolitis, geringe peribronchiolitis, haemorrhagische
infiltratie van het interstitium en fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
aj Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën
bj Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. bact. coli com-
mune; in het:
bronchiale exsudaat:!. bac. suisepticus; 2. bact.
coli commune; 3. staph, albus; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suisepticus;
in het:
pericardiale exsudaat: Streptococcen; terwijl de
cultures, aangelegd uit de 1 e v e r, uit de m i 11, uit een nier
en uit het pleur a-e x s u d a a t, steriel zijn gebleven.
G R O E P III B.
CATARRHAAL-PURULENTE BRONCHOPNEU-
MONIE, gecompliceerd met NECROSE.
In deze groep is ingedeeld het geval 56.
Dit geval is uitvoerig weergegeven.
GEVAL 56.
Dit geval betreft een gestorven varken van circa 40 K.G.
Het dier verkeerde in goeden voedingstoestand. Er zijn geen
huidverkleuringen.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze zijn slecht samengevallen en omgeven door
een gladde, glanzende, gespannen pleura. waaronder zich
oedeemvocht bevindt (subpleuraal oedeem). De beide top-
kwabben en de cardiale kwabben, benevens de mediastinale
kwab. in hun geheel en de laterale rand van de linker- en het
vóórbuitcnste gedeelte van de rechtcr-hoofdkwab zijn niet sa-
mengevallen, voelen vast aan en zijn van grauwroode kleur.
Verspreid door het pneumonische weefsel ziet men spelde-
knop- tot nootgroote haarden, vooral in de linker-hoofdkwab.
De grootere daarvan zijn meer oppervlakkig gelegen, meest
subpleuraal en promineeren boven het longoppervlak. Zij zijn
afgekapseld en bevatten een gele. brokkelige, kaasachtige
massa, adhaerent aan den wand. De allergrootste zijn bijn-a
geheel georganiseerd door een harde bindweefselmassa; al-
leen in het centrum is een roode. gelei- of kaasachtige stof te
vinden. De kleinere haarden hebben een purulenten inhoud
en liggen meer centraal in het longweefsel, zoodat men deze
meer op doorsnede ziet. Overigens is de sneevlakte van het
weefsel vochtig en glad. De bronchiën bevatten een grauw-
witte, mucopurulente massa en schuim; de mucosa is diffuus
rood en hier en daar bestaat vaatinjectie. De longlympheklie-
ren zijn ietwat vergroot, niet hyperaemisch. Verder is geringe
miltzwelling te constateeren. De nieren zijn flink gezwollen en
evenals de lever, gestuwd. Er bestaat verder een acute gas-
tritis van het fundus- en van het pylorusgedeelte en geringe
cnteritis van den dunnen darm.
In deze pneumonie is het weefsel sterk verdicht, ofschoon
de alveolaire structuur nergens onherkenbaar is geworden. De
alveolen bevatten in het purulent ontstoken weefsel een. iet-
wat van de wanden teruggetrokken, dicht-cellige exsudaat-
massa. Dit exsudaat is intensief blauw gekleurd door het
groote aantal daarin voorkomende kernen en bestaat bijna
geheel uit polymorphkernige leucocyten. waartusschen hier en
daar een enkele andere, groote of kleine rondkernige cel te
vinden is. De alveolairwanden zijn soms slechts gering, op
andere plaatsen belangrijk verdikt door cellen met langge-
rekte, smalle, donkere kernen, terwijl in de volgens van Gie-
son gekleurde coupes in dit weefsel duidelijk purper gekleurde
bindweefselfibrillen verloopen. De capillairen zijn overvuld
met erythrocyten. De macroscopisch reeds zichtbare necrose-
haarden blijken omgeven te zijn door een sterk kapsel van
circulair gerangschikt bindweefsel, hetwelk op vele plaatsen
tusschen de bindweefselvezelen resten van een necrotische
massa insluit in den vorm van uiteengevallen, ongelijkmatig
en onduidelijk gekleurde kernsplinters. In het centrum dezer
haarden ligt een paarsrood gekleurde detritusmassa, waarin
geen cellen of kernen meer zijn te onderscheiden. Aan de pe-
ripheric der haarden ligt buiten om de kapsel een hyperaemi-
sche zone. In deze smalle, bloedrijke strook is het weefsel
dicht-cellig geïnfiltreerd met kleincellig exsudaat. Door den
loop der sterk uitgezette capillairen is de alveolaire bouw
daarin nog te herkennen. Geleidelijk gaat dit weefsel in het
minder bloedrijke, pneumonische over. De bronchioli in deze
pneumonie vertoonen een eigenaardige, in geen der andere
gevallen waargenomen, afwijking. In de allerkleinste is alleen
een sterk meerrijige epitheelbekleeding op te merken. Terwijl
echter in de grootere dit epithelium overal is afgestooten,
soms al is vervangen door geregenereerde lage cellen, is hier
de propria mucosae belangrijk verzwaard. In alle vóórgaande
gevallen was deze propria mucosae nimmer verzwaard, soms
versmald. De verbreeding ervan is voor een gering deel te-
weeggebracht door infiltratie met rondkernige cellen, doch
berust in hoofdzaak op een sterke vermeerdering der bindr
weefsélvezelen, zóó sterk, dat het lumen der bronchioli daar-
door bijna wordt afgesloten. In de volgens van Gieson ge-
kleurde coupes is in dit bindweefsel duidelijke roodkleuring
der vezelen te zien. De musculaire mucosae is vaak,, mogelijk
tengevolge van inactiviteitsatrophie versmald. In de eveneens
sterk met rondkernige cellen geïnfiltreerde submucosa ver-
loopen overvulde bloedvaten. Ook het peribronchiale weefsel
heeft gereageerd met belangrijke bindweefselnieuwvorming,
terwijl daarin zeer frequent het eigenaardig, scherp omlijnde,
hyperplastische, lymphoïde weefsel voorkomt. In het lumen
der bronchioli bevindt zich exsudaat, waarin rondkernige
cellen, mucosa-epitheelcellen en polymorphkernige leucocyten
te onderscheiden zijn. De grootere bronchiën hebben een door
exsudaat verdichte, van epitheelbekleeding beroofde, propria
mucosae, welke laatste hier echter niet is verzwaard. Het in-
terlobulaire bindweefsel is belangrijk verbreed, in hoofdzaak
door oedemateuze, in geringere mate ook door cellige infil-
traties, in welk infiltraat de lymphocyten domineeren. Dc
lymphevaten zijn overvuld met eiwitneerslagen en ceUige
vullingen, bestaande uit mononucleaire leucocyten, erythro-
cyten en phagocyten, beladen met bloedpigment. De hier
verloopende bloedvaten zijn, wat de kleinere betreft, over-
vuld met erythrocyten, de grootere met homogene eiwitstol-
lingen en veel witte bloedcellen. Enkele ervan bevatten een
fibrinestolsel. De pleura is min of meer belangrijk verdikt
door bindweefselnieuwvorming, terwijl daarin geen exsuda-
tieve processen zijn waar te nemen. De subpleura is zeer
hyperaemisch.
DIAGNOSE: Chronische pneumonie met purulent karak-
ter, chronische bronchioUtis obliterans, peribronchiolitis en
afgekapselde, grootendeels georganiseerde necrosehaarden.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het;
longweefsel: Gram-negatieve en ook Gram-positieve
staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-positieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
1 O n g w e e f s e 1: 1. een Gram-positief, kort, dun staafje; 2.
bac. suipestifer; 3. staphylococcus albus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. staphylócoccus albus; 2.
bac. suipestifer; 3. een Gram-positief, kort, dun staafje; 4.-een
Gram-negatief staafje; in de: \' - \' \'
bronchiale lympheklieren: 1. staph. albus;
2. bac. suipestifer; terwijl de cultures, aangelegd uit de-m i 11
en uit een nier, steriel zijn gebleven. - .......
G R O E P IV.
PNEUMONIEëN VAN GEMENGD KARAKTER.
In deze groep zijn ingedeeld de gevallen 29 - 32 - 34 - 52.
Hiervan zijn de gevallen 29 en 34 uitvoeriger weergegeven.
GEVAL 29.
Dit geval betreft een anderhalfjarige zeug, afkomstig
van een mesterij, waar de dieren eenige weken na den aan-
koop beginnen te hoesten en langzaam wegkwijnen. Ook het
dier, bedoeld in geval 30, is van deze mesterij afkomstig. Se-
rum tegen bacillaire varkenspest had preventief geen succes.
De sterfte was zeer groot. Het dier is in nood gedood. De
organen verkeeren eenigszins in rotting.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen, Beide longen, met uitzondering van de mediane
helft der hoofdkwabben, zijn slecht samengevallen, voelen
zeer vast aan en zijn bont van kleur. Naast oudere, grijze ge-
deelten, zijn jongere, haemorrhagische te zien. De grijze ge-
bieden zijn ver in de meerderheid en maken op doorsnede den
indruk uitgebreid necrotisch te zijn. Men ziet daarin een dof-
grauwe teekening, welke aan een vertakten bronchiaalboom
doet denken. Overigens is het weefsel droog en korrelig; de
haemorrhagische gedeelten zijn ietwat vochtiger. In de bron-
chiën bevindt zich veel slijmige etter. De pleura is, voor zoo-
ver deze over de pneumonische longdeelen ligt, overdekt met
een dun laagje fibrine, heeft een ruwe oppervlakte en ver-
toont vele bloedinkjes. De longlympheklieren zijn zeer rood
en gezwollen. In de lever is de rotting te sterk, om daarin
eventueele degeneratie te beoordeelen. De milt en de nieren
zijn gezwollen. De overige organen zijn normaal.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONG VER ANDERIN-
GEN:
Het weefsel is sterk, doch ongelijkmatig verdicht. De al-
veolaire structuur is, uitgezonderd in enkele, kleine gebieden,
nog duidelijk te herkennen. Het cellige exsudaat in de alveo-
leri is doorgaans dicht en bestaat in de meeste gedeelten
uit groote, plasmarijke, rond-ovale cellen met een groote,
lichte, ovale kern, soms meerdere kernen, enkele polymorph-
kernige leucocyten, verder erythrocyten, kleurlooze, kern-
looze, kleine ronde celletjes (bloedschimmen) en cellen,
beladen met bruinzwart, gekorreld bloedpigment (phagocy-
ten). In andere gedeelten ziet men in de alveolen bijna uit-
sluitend ronde cellen met kleine, donkere kernen (mononu-
cleaire leucocyten)., In deze cellen is soms geen kern
meer te zien; soms stukjes van uiteengevallen kernen. Ver-
der zijn er groepen van alveolen, welke gevuld zijn met
fibrine, hier in fraaie draden; in weer andere is een eiwit-
neerslag uit oedeemvocht te zien als een licht gekorrelde
massa. In sommige lobuli, waarin het weefsel grootendeels
catarrhaal ontstoken is, ziet men onregelmatig begrensde
plekjes, enkele alveolen groot; ook wel submiliaire haardjes,
waarbinnen vele polymorphkernige leucocyten zonder inter-
cellulaire ruimten opeen liggen en waar de alveolaire grenzen
verdwenen zijn. Om deze abscesjes rs van een demarcatie-
zóne niets te zien. Verder bevat het weefsel in deze pneumo-
nie grootere. miliaire, grilHg-hoekige haarden, welke door een
diepblauw gekleurden rand worden omsloten. De alveolaire
structuur in deze haarden is nog te herkennen. De cel-
kernen echter zijn flets of in het geheel niet gekleurd, of in
stukken uiteengevallen (karyorrhexis). De randzóne dezer
haarden wordt gevormd door een grillig verloopcnd strookje
weefsel met dichten kernrijkdom, waarin zich echter alleen dc
buitenste, aan polymorphkernige leucocyten toebehoorende
kernen normaal hebben gekleurd. De minder peripheer ge-
legen kernen zijn uiteen gevallen. Van afkapseling der haar-
den is geen sprake. Ook in het interstitium zijn enkele van
deze haarden gelegen van submiliaire grootte.
De bronchioli in deze pneumonie zijn gevuld met een massa
van vervallen cellen, een detritusmassa, waarin nog enkele
polymorphkernige leucocyten zijn te onderkennen. De beklee-
dende epitheelcellen zijn in het lumen afgestooten. de bron-
chiale wand is, evenals het peribronchiale weefsel, geïnfil-
treerd met kleine, ronde cellen met donkere kerntjes (mononu-
cleaire leucocyten.) Verder zijn in dit weefsel vele groote, lich-
te, ovale kernen te zien, vermoedelijk toebehoorende aan fi-
broblasten. De bloedvaten zijn hier zeer verwijd en gevuld. De
bekleedende endotheelcellen daarvan vertoonen groote. lang-
gerekte, vitaal uitziende, lichte kernen. Van sommige bron-
chioli is de wand over een groot gedeelte gedestrueerd, zoo-
dat het in het lumen gevormde exsudaat in direct verband
staat met het alveolaire weefsel. De grootere bronchiën zijn
bijna geheel van het mucosa-epithelium beroofd, terwijl hier
en daar al een dun laagje geregenereerd epithelium te zien is.
In de propria mucosae en in de submucosa komen tusschen
de bindweefselcellen vele exsudaatcellen voor. Ook is hier
een groot aantal fibroblastenkernen tc 2ien. In de bronchiale
lumina ligt cellig exsudaat, waarin zich intensief gekleurde
groepen van polymorphkernige leucocyten scherp afteekenen:
verder ziet men daar slijm, mucosa-epitheelcellen, erythro-
cyten, phagocyten, beladen met pigment en kleine, ronde cel-
len met een relatief zeer groote, donkere kern (lymphocyten).
Het peribronchiale weefsel is hyperaemisch. De zich daarin
bevindende lympheruimten zijn overvuld met fibrineneersla-
gen, gemengd met vele polymorphkernige leucocyten.
Het interlobulaire bindweefsel is zeer aanzienlijk verbreed
door fibrineneerslagen en dichte, diffuus uitvloeiende infiltra-
ties met polymorphkernige leucocyten. De lymphevaten zijn
gethromboseerd, bevatten een fibrine-net en massa\'s poly-
morphkernige leucocyten. Hier en daar zijn. haardsgewijs bij-
eenliggende, groepen fibroblasten te zien tc midden van
bindweefselvezelen. De kleine bloedvaten zijn sterk gevuld.
De grootere bevatten, evenals de perivasculaire lympheruim-
ten. fibrineneerslagen met conglomeraten van exsudaatcellen.
De pleura is verdikt door oedemateuze gebieden in dc
propria serosae. De subsereuze bloed- en lymphevaten rijn
sterk gevuld. In de plaats van het bekleedende endothelium.
is op de pleura een dun laagje fibrine te zien.
DIAGNOSE: Subacute, uitgebreid necrotiseerende pneu-
monie met gemengd pneumonisch beeld, waarin het weefsel
grootendeels catarrhaal is ontstoken, bovendien fibrineuze
en purulente ontstekingshaarden; purulente bronchitis, fibri-
no-purulente lymphangitis en fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het;
longweefsel: 1. bac. suisepticus; 2. bac. suipestifer;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. bac
suipestifer; in de:
bronchiale lympheklieren: 1. bac. suisepticus;
2. bac. suipestifer; in de:
lever: 1. bac. suipestifer; 2. bact. coli commune; in de:
milt: bac. suipestifer; in een:
nier: bac. suipestifer.
GEVAL 34.
Dit geval betreft de veranderingen van een cadavcr van
een varken van circa 30 K.G.. welk dier in vrij goeden voe-
dingstoestand verkeerde. Er zijn geen huidvcrkleuringcn.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. Deze zijn groot cn slecht samengevallen. Dc om-
gevende pleura is glad cn glanzend, doch gespannen. Dc
beide top- cn cardiale kwabben in hun geheel cn dc laterale
randen van dc hoofdkwabbcn voelen vast aan, zijn grauw-
rood van kleur cn promineeren boven het oppervlak van het
overige,, lichtroze gekleurde longweefsel. Bovendien bevindt
zich in de mediastinale kwab cn dorsaal in elke hoofdkwab.
een nootgroote. zeer harde haard, wigvormig op doorsnede
cn met de .spits naar binnen gekeerd. Het longweefsel wisselt
op doorsnede in kleur cn is deels rood. deels dofgrauw. Het
^vecfscl is vrij vochtig cn van dc sneêvlakte vloeit een bloe-
derige vloeistof. Het interstitium is verbreed cn zeer vochtig
(oedeem). Uit de bronchiën komt bij druk een gele mucopu-
rulente massa. De hoofdbronchiën bevatten veel schuim en
shjm, terwijl de mucosa daar donkerrood is. In de hoofdkwab-
ben bevinden zich enkele strongyliden in de buurt van emphy-
semateuze lobuli van witgrauwe kleur. De longlympheklieren
zijn zeer gezwollen en hyperaemisch. De overige lichaams-
lympheklieren zijn niet rood of gezwollen. De milt is gering
gezwollen. Onder het epicardium en in de nieren zijn veie
petechiën te zien. Het maagslijmvlies is gering rood. In de
dunne darmen en in de galgangen bevinden zich vele as-
cariden. De dikke-darm-mucosa vertoont geringe roodheid
en follikelzwelling.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het weefsel is in deze pneumonie zeer sterk, doch
ongelijkmatig verdicht. Opvallend is hier, dat verschil-
lende gebieden met ongelijksoortig exsudaat zonder scherpe
grenzen in elkaar overgaan. Ten eerste ziet men groote
gedeelten, waar de alveolen gevuld zijn met fibrine, deels
draderig, deels korrelig vervallen. Tusschen deze fibrine-
draden ligt een grooter of kleiner aantal cellen. Deze cellen
zijn in hoofdzaak rondkernige leucocyten, verder polymorph-
kernige leucocyten, erythrocyten, phagocyten, beladen met
bloedpigment en enkele groote, plasmarijke cellen, vermoe-
delijk afkomstig van de alveolaire septa. De capillairen zijn
hier duidelijk te zien als geslingerde, breede, met bloed over-
vulde vaten. In andere, kleinere longgebieden bestaat het
exsudaat in de alveolen uit sereus vocht, waarvan egale eiwit-
neerslagen te zien zijn en waarin ook hier en daar een aantal
cellen ligt opgesloten. Deze cellen zijn van hetzelfde type als
de reeds beschrevene in de fibrineus ontstoken gedeelten. In
weer andere gebieden neemt men in de alveolen dichte cel-
massa\'s waar, bestaande uit in hoofdzaak polymorphkernige
leucocyten en andere rondkernige cellen, hier en daar met
fletse kleuring der kernen en verwaasde contouren der cel-
len. In dit pneumonische gebied bevatten de capillairen een
matige hoeveelheid bloed, de alveolaire wanden echter zijn
aanmerkelijk verbreed door woekerende cellen met groote,
lichte kernen, waartusschen ook vele exsudaatcellen voorko-
men. In de laatste plaats ziet men gebieden met alveolen,
■vyaarin groepen ronde cellen, met intenstief blauw gekleurde
kernen, voornamelijk polymorphkernige leucocyten. De al-
veolairwanden zijn hier geheel of gedeeltelijk door histolyse
verdwenen, zoodat het exsudaat in de verschillende alveolen
communiceert, dan wel door spleetvormige ruimten verdeeld
wordt. Hier en daar is een onregelmatig begrensd, submiliair
haardje ontstaan, waarin onderlinge alveolaire grenzen ge-
heel ontbreken. Speciaal rondom de groote bloedvaten en
kleine bronchioli vertoont het alveolaire weefsel dikwijls dit
purulent ontstoken karakter. Voorzoover de alveolaire septa
hier aangeduid zijn, is dit in den vorm van breede strooken,
waarin vele kernsplinters dicht opeen liggen. Een klein long-
gedeelte ter grootte van enkele lobuli, vertoont onregelmatig
begrensde plekjes, van miliaire tot lobulaire grootte, welke
door een wal van kernsplinters worden ingesloten. Deze be-
grenzende wal heeft de breedte van enkele alveolen, vloeit
geleidelijk uit en spaart de natuurlijke grenzen der lobuli niet,
doch loopt soms, dwars door het interlobulaire bindweefsel
heen, door in een aangrenzenden lobulus. In het centrum van
deze haardjes ligt veelal te midden van het met fibrine, poly-
morphkernige leucocyten en phagocyten gevulde, alveolaire
weefsel een bronchiolus of een bloedvat. Deze bronchioli zijn
•gevuld met vervallen exsudaat, waarin nog flets gekleurde
kernsplinters en resten van epitheelcellen te zien zijn. De
bronchiale wand is hyperaemisch cn soms is daarvan een ge-
deelte gedestrueerd. Dc grootere, in het longweefsel voorko-
mende bronchioli bevatten ook een dergelijke necrotische ex-
sudaatmassa, terwijl ook het bindweefsel der mucosa geheel
is ten gronde gegaan. In de bronchiën is soms een geregene-
reerd laagje epitheelcellen te zien met fraaie, normaal uitzien-
de kernen. Dc propria mucosae is dicht geïnfiltreerd met exsu-
daatcellen, terwijl de submucosa hyperaemisch is. Het inter-
lobulaire bindweefsel is verbreed door egale eiwitneerslagen,
fibrincvormingen cn cellige. infiltratieve processen. In de
overvulde lymphevaten is een net van fibrinedraden zicht-
baar, waarin hier en daar zeer veel rondkernige exsudaat-
cellen voorkomen. Dc bloedvaten zijn sterk verwijd, dc peri-
vasculaire lymphevaten vertoonen dezelfde veranderingen
als de overige lymphevaten. De pleura is plaatselijk gering
verbreed door hyperaemie en oedemateuze iiifiltraties in dc
subserosa.
DIAGNOSE: Subacute bronchopneumonie met gemengd
beeld van fibrineuze, punilente, catarrhale en sereuze ont-
stekingsgebieden en heftige lymphangitis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel: 1. bac. suipestifer; 2. bac. suisepticus;
in het:
bronchiale exsudaat: 1. een Gram-negatieve
coccobacil; 2, bac. suipestifer; .3. bac. pyocyaneus; in de:
bronchiale lympheklieren: bac. suipestifer;
in de:
milt: bac. suipestifer; terwijl de culture, aangelegd uit een
nier, steriel is gebleven.
Verder behooren tot deze groep:
GEVAL 32.
Dit geval betreft een gestorven varken van 100 K.G., welk
dier in goeden voedingstoestand verkeerde. Er is in dit cada-
ver reeds vrij sterke rotting. Door de zwarte huidskleur zijn
geen pathologische verkleuringen waar te nemen. Het dier is
afkomstig van een boerderij, waar in den loop van een week
7 varkens zijn gestorven, welke bij sectie een pneumonie ble-
ken te hebben. Borstziekteserum had hier geen therapeutisch
succes.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In de linkerlong, in de topkwab, de cardiale
kwab en het vóórbuitcnste gedeelte der hoofdkwabbcn ze-
telt een zeer vast aanvoelende pseudolobair verbreide grauw-
rood gekleurde pneumonie; in de rechter long is in de over-
eenkomstige kwabben eveneens een pneumonie aanwezig,
doch hier is het weefsel grijzer van kleur, terwijl het
ook zeer vast aanvoelt. Op doorsnede is dit zieke weefsel,
evenals het rooder gekleurde in de linkerlong, gering vochtig
en korrelig. Op de sneevlakte in de rechter cardiale kwab en
het pneumonische stuk van de daarachter gelegen hoofdkwab,
is een doffe, grauw-gele, grillig gevormde teekening van ne-
crose van het weefsel zichtbaar, welke teekening doet denken
aan de boomvormige bronchiaalvertakkingen. In de bronchiën
bevindt zich een mucopurulente massa; in de hoofdbronchiën
liggen vele strongyliden. De mucosa is licht geïnjicieerd.
De longlympheklieren zijn niet vergroot, slechts gering hy-
peraemisch. Verder bestaat\'een acute, bilaterale, sero-fibri-
neuze pleuritis met een dun laagje fibrine; zwelling en rood-
heid van de pleura en vele bloedinkjes. Onder het epi- en het
endocardium zijn talrijke petechiën zichtbaar. De milt is gering
gezwollen. De nieren en de lever zijn te rot om op eventueelc
degeneraties te beoordeelen. Het maagdarmkanaal vertoont
geen ontstekingsverschijnselen.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het weefsel is sterk verdicht. De alveolaire structuur is,
uitgezonderd op enkele plaatsen, nog goed behouden geble-
ven. Het exsudaat der alveolen verschilt in vele gebieden van
karakter, zoowel als in dichtheid. Voor het meerendeel zijn
de alveolen gevuld met een roode, gelijkmatige massa van
vervallen fibrine cn resten van cellen. In deze massa komen
spaarzaam kernen voor. In andere gedeelten is het exsudaat
doorzichtiger cn bestaat het deels uit mooie fibrinedraden,
deels ook uit korrelige fibrine cn exsudaatcellen, waaronder
bloedschimmen. In weer andere lobuli bestaat de inhoud ge-
heel uit cellen, in hoofdzaak polymorphkernige leucocyten en
kleinere cellen met ronde kernen. In deze gedeelten hebben
verschillende exsudaatcclgroepcn door confluentie abscesjes
gevormd, waarin oorspronkelijke alveolaire grenzen niet meer
zijn aan te geven. Vooral vlak onder dc pleura is het karakter
van dc pneumonie op vele plaatsen purulent. Verder ziet men
nog alveolen. gevuld met eiwitneerslagen uit oedeemvocht:
in andere lobuli ligt intraalveolair een massa van vervallen
bloed, waarin vele phagocyten zich met bloedpigment hebben
beladen. In grillige verspreiding door deze ongelijksoortig
ontstoken gebieden liggen submiliaire tot groot-miliaire, ook
macroscopisch duidelijk zichtbare, donker gekleurde plekjes.
waar het weefsel zeer rijk is aan kernen en kernstukken. De
alveolaire bouw is in deze gedeeken doorgaans goed te zien;
de alveolaire wanden zijn echter structuur- en kernloos
geworden, soms geheel verdwenen. In andere haarden zijn zij
nog zeer hyperaemisch. De necrose zet zich op onderschei-
dene plaatsen voort in het interstitium. Van een afkapseling
is nergens sprake. Ook houdt de necrose geenerlei verband
met de bronchiën. Het macroscopisch vermoeden, dat de ne-
crose de bronchiaalvertakkingen volgde, blijkt onjuist.
De bronchioli zijn, evenals de groote bronchiën, celHg ont-
stoken. Hun wand is hyperaemisch. In hun naaste omgeving
is dikwijls hyperplastisch lymphoid weefsel gelegen.
Het interlobulaire bindweefsel is matig verbreed door eiwit-
neerslagen uit oedeemvocht en door fibrine, elders door cellige
infiltratie, waarin de cellen zich kenmerken door uiteengeval-
len kernen. De lymphevaten zijn dikwijls overvuld met fibrine-
neerslagen en groote ophoopingen van onduidelijk gekleurde
rondkernige cellen. Enkele bloedvaten zijn gethromboseerd.
Op de pleura bevindt zich een zware fibrine-afzetting. Daar-
in zijn holten te zien, waarin het eiwit uit het sereuze vocht
is neergeslagen. Ook bevat deze fibrine onduidelijk gekleurde
roode en witte bloedcellen. Verder is er een geringe cellige
infiltratie waar te nemen in de propria serosae en een sterke
hyperaemie in de subserosa.
DIAGNOSE: Hevige, ten deele haemorrhagische, necroti-
seerende, fibrino-purulente pneumonie met catarrhale bron-
chitis, heftige lymphangitis en hacmorrhagisch-fibrineuze
pleuritis. Strongylosis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
longweefsel: ovale, bipolair gekleurde bacillen en
Gram-negatieve staafjes; in het:
bronchiale exsudaat: Gram-negatieve staafjes.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel (haemorrhagisch gedeelte): 1. bac. sui-
septicus; 2. bac. suipestifer; in het:
long weefsel (necrotisch gedeelte): 1. bac. suisepticus;
2. bac. suipestifer; 3. staphylococcus albus; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. bac.
suipestifer; 3. staph. albus; in de:
bronchiale lympheklieren: staphylococcus al-
bus; in de:
milt: bac. suipestifer; in een:
nier: bac. suipestifer.
GEVAL 52.
Dit geval betreft een, door halssnede gedoode, magere big
met atresia ani, een rectovaginaalfistel en een operatiewond
in de flankstreek rechts. Boven de vulva is een onregelmatige
opening met necrotisch weefsel gevuld. Om het rectum bevin-
den zich enkele abscesjes. Toevallig had het dier tevens een
pneumonie.
SECTIEBEVINDINGEN:
Longen. In pseudo-lobaire verbreiding zetelt in de beide top-
kwabben, de cardiale kwabben en de laterale helft van de
hoofdkwabben een matig vast aanvoelende, catarrhale pneu-
monie, in de rechterlong van grijze kleur, in de linkerlong meer
grijs-rood van kleur met haemorrhagische lobuli op de grens
van het luchthoudende en pneumonische gedeelte aan de basis
van de voorste kwabben en ook in de hoofdkwab. Ten slotte
bevinden zich in de rechter-hoofdkwab eenige harde haardjes.
Op de dorsale en de ventrale vlakte van de linker cardiale
kwab cn op de dorsale vlakte van de rechter hoofdkwab is
de pleura ruw en met fibrine overdekt. Op doorsnede is het
grijsgekleurde pneumonische weefsel vochtig en glad, de hae-
morrhagische gedeelten zijn droger. De bronchiën bevatten
een taaie. gele. mucopurulente massa, in de hämorrhagische
gedeelten meer bloedcrigen etter. De mucosa ziet er echter
normaal uit. In de hoofdbronchiën liggen vele strongyliden.
De longlympheklieren zijn gezwollen cn vochtig op door-
snede. De nieren zijn gezwollen, bleek cn vertoonen enkele
petechiën. De lever is eveneens bleek van kleur. Dc milt is
normaal. In de buikholte zijn geen ontstekingsverschijnsclen.
Het geheele dikke-darmkanaal is sterk uitgezet. Er bestaat
ascariasis.
MICROSCOPISCH ONDERZOEK DER LONGVERANDERIN-
GEN:
Het weefsel is sterk verdicht, de alveolaire structuur is
op enkele plaatsen geheel onherkenbaar, elders echter nog
goed behouden. De alveolen zijn voor het meerendeel ge-
vuld met fibrine, waarin cellen liggen met onduidelijk ge-
kleurde kernen of geheel kernloos geworden cellen (karyol-
sis). In andere gebieden is het exsudaat in de alveolen cellig
en bestaat het naast polymorphkernige leucocyten uit groote.
plasmarijke cellen en vervallen erythrocyten. In sommige
kleine gebieden zijn geen alveolairwanden meer te zien. In het
fibrineus ontstoken weefsel liggen groote, grillig begrensde
gebieden, waarin de peripheer gelegen alveolen gevuld zijn
met kernsplinters. In het, door deze donkerblauw gekleurde
strook ingesloten, gebied is het weefsel ongelijkmatig gevuld
met veel fibrine en enkele cellen met karyolysis. Speciaal
op eenigen afstand concentrisch om de bloedvaten gerang-
schikt, komen in deze gedeelten ringvormige, donkerblauw
gekleurde strooken voor, gevormd door met kernsplinters op-
gevulde alveolen en alveoolgroepen zonder onderlinge gren-
zen. De alveolairwanden, voor zoover nog te zien, zijn in
deze perivasculaire haardjes hyperaemisch. De structuur van
het weefsel is hier niet overal verloren gegaan. Ook in het
bronchiale exsudaat, een vervallen massa van protoplasma,
zijn slechts enkele, zwak gekleurde kernstukjes te zien. Dit
betreft ook de kernen in het gewoekerde mucosa-epithelium.
Rondom de bronchioli bestaat een sterke verdichting van het
alveolaire weefsel op vele plaatsen. In sommige lobuli bevat-
ten de alveolen en bronchioli vele roode bloedcellen, waartus-
schen, met bloedpigment beladen, phagocyten liggen. Het in-
terlobulaire bindweefsel is verbreed door cellige en fibrineuze
infiltraties. De lymphevaten zijn sterk overvuld met fibrine
en exsudaatcellen.
De pleura is plaatselijk met een fibrinelaagje bedekt. D-^
propria serosae en de submucosa zijn cellig geïnfiltreerd. In
andere coupes is de pleura normaal.
DIAGNOSE: Gemengd beeld van fibrino-catarrhaal-puru-
lent-necrotiseerende bronchopneumonie met peri-bronchio-
litis, lymphothrombose cn plaatselijke, fibrineuze pleuritis.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK:
a) Directe uitstrijkpreparaten. Deze geven te zien in het:
-ocr page 185-longweefsel: geen bacteriën; in het:
bronchiale exsudaat: geen bacteriën.
b) Cultures. Hierin komen voor in het:
longweefsel (haemorrhagisch gedeelte): 1. bact. coli
commune; 2. bac. suisepticus; in het:
longweefsel (grijze pneumonie): 1. bac. suisepticus;
2. bact. coli commune; in het:
bronchiale exsudaat: 1. bac. suisepticus; 2. bact.
coli commune; in de:
milt: bact. coli commune; in een:
nier: bact. coli commune.
BACTERIE-COUPES.
In de op bacteriën gekleurde coupes werden in de geval-
len, no. 1, 4. 8, H, 15. 16, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 34, 35.
36, 38, 39, 40, 41, 43, 44, 48, 49, 51, 52, 55, 56, 57, geen bac-
teriën gevonden. In de onderstaande gevallen werden in het
exsudaat der kleinere bronchiën de navolgende microörganis-
men aangetroffen:
geval 2: enkele fijne staafjes;
3: vele plompe staafjes;
5: zeer fijne ovale bacillen, soms bipolair gekleurd;
6: vele staafjes;
7: dicht aancenliggende groepen staafjes;
9: enkele staafjes;
10: diplococccn of zeer fijne ovale bacillen, deels
gephagocytcerd;
II: dichte groepjes ovale, bipolair gekleurde bacil-
len;
12: groote staafjes;
13: groote staafjes;
17: enkele staafjes;
18: ovale, bipolair gekleurde bacillen cn groote
staafjes;
geval 19: ovale, bipolair gekleurde bacillen, deels gepha-
gocyteerd;
20: ovale, bipolair gekleurde bacillen, deels gepha-
gocyteerd;
27: coccen, deels gephagocyteerd;
29: enkele ovale, bipolair gekleurde bacillen en ver-
scheidene groote staafjes;
„ . 30: talrijke fijne ovale, bipolair gekleurde bacillen;
31: enkele ovale, bipolair gekleurde bacillen;
32: plompe diplobacillen;
33: talrijke fijne ovale, bipolair gekleurde bacillen;
„ 37: enkele, slanke, lange staafjes;
42: ovale, bipolair gekleurde bacillen;
45: ovale, bipolair gekleurde bacillen, deels gepha-
gocyteerd;
„ 46: enkele, plompe staafjes;
47: fijne, ovale, bipolair gekleurde bacillen;
50: enkele, fijne staafjes;
53: vele, zeer fijne ovale, bipolair gekleurde ba-
cillen;
54: vele, fijne ovale bacillen en coccen, in de groote
bloedvaten vele staafjes en enkele ovale, bipo-
lair gekleurde bacillen;
58: zeer vele fijne, ovale bacillen, enkele groote,
rechte staafjes;
59: veel groote rottingsstaven, ook in het alveolaire
weefsel;
60: enkele groepjes zeer fijne diplococcen of ovale
bacillen.
Tabellarisch overzicht der uit dc 60 gevallen van pneumonie gekweekte microörganismen.
Bac. rhusio\'
pathiae suis
Staphylo-
coccen
Bac. pyocy.
aneus
Bact. coli
commune
StreptO\'
Coccen
Bacillus
Suipestifer
Bacillus Suisepticus
t« .
SS?
a>
i Si
K2
.s3
GROEP
■S Ji
U 3
Iets
8-a .S
v ^ U O
c a
\'S3
.2 3
\'SB
-S 3
Q i;
\'5 S
üB
S 3
f2
Catarrhale bronchopneu-
monie zonder necrose
(groep I A)
23 gevallen
12
0 5 0
O
Catarrhale bronchopneu-
monie met necrose
(groep I B)
11 gevallen
Catarrhaal-fibrineuze
bronchopneumonie
zonder necrose
(groep 11 A)
2 gevallen
Catarrhaal-fibrineuze
bronchopneumonie
met necrose
(groep II B)
3 gevallen
Catarrhaal-purulente
bronchopneumonie
zonder necrose
(groep 111 A)
16 gevallen
O
2 9
Catarrhaal-purulente
bronchopneumonie
met necrose
(groep 111 B)
1 geval
Pneumonieën met
gemengde beelden
(groep IV)
4 gevallen
O
O
Alle groepen samen
11
26
21
35
11
•) In de literatuur voorkomende combinaties voor bepaalde typen van pneumonie.
-ocr page 188-: PROEFDIER-ENTINGEN
Teneinde de pathogeniteit voor kleine proefdieren van de,
uit deze pneumonische longen gekweekte, microörganismen
na te gaan, werden de volgende proefdier-entingen verricht.
Waar dit niet anders is aangegeven, werden 24 uur oude
cultures gebruikt.
Speciaal gold dit onderzoek de pathogeniteit der verschil-
lende stammen van den bacillus suisepticus.
Daarnaast zijn nog enkele proefnemingen gedaan met
andere soorten.
De volgende serie entingen met de daarbij bekomen resul-
taten geeft een kijk op de pathogeniteit der gekweekte
microörganismen voor kleine proefdieren.
Van geval 5 is één c.c. van een druivensuikerbouillon-
culture van bac. suisepticus, gekweekt uit de long-
lympheklieren, intraveneus bij een konijn ingespoten. Het
resultaat is negatief, het dier blijft gezond.
Van geval 11 is dezelfde proef als in het vorige geval
herhaald. Thans waren de b or s t z i e k t e b a c i 11 e n ge-
kweekt uit het longweefsel zelve. Het resultaat is wederom
negatief, het dier blijft gezond.
Van geval 18 is 1 j/2 c.c. van een bouillonculture van den
bacillus suisepticus, gekweekt uit de longen, in-
traveneus bij een konijn ingespoten. Dit konijn is 36 uur na
de injectie gestorven. De sectie leverde op: Hyperaemie van
de organen, in uitstrijkpreparaten geen microörganismen,
cultureel spaarzaam ovale, bipolaire bacillen in het hartebloed,
de nieren en de milt.
Van geval 21 is j/^ een druivensuikerbouillon-
culture van uit bronchiaal exsudaat gekweekte Strepto-
coccen, intraveneus bij een konijn ingespoten. Het resultaat
is hier weder negatief geweest.
Van geval 29 is een 48 uur oude, op een agarplaat
gekweekte stam van bac. suisepticus, afkomstig uit
het longweefsel, afgeschud met een physiologische keuken-
zout-solutie, tot deze vloeistof flink troebel was. Toen is
daarvan 1/10 c.c. subcutaan ingespoten bij een konijn. Dit
konijn is 72 uur na de injectie gestorven. In de nieren en de
lever werden spaarzaam, niet duidelijk bipolair gekleurde,
ovale bacillen aangetroffen; in het hartebloed en in de fibrine,
voorkomend op de pleura en het peritoneum echter waren
fraai bipolair gekleurde Gram-negatieve, zeer fijne, ovale
bacillen in dichte ophoopingen te zien.
Van geval 30 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
agarculture van b a c i 11 u s s u i s e p t i c u s, afkomstig uit
het longweefsel, ingewreven op de gescarificeerde, steriele
huid aan de oorbasis van een konijn.
Na 48 uur is een sterke zwelling opgetreden aan de ent-
plaats, het dier eet niet meer en zit ziek in elkander en is 8
dagen na de enting gestorven.
Het sectiebeeld is in het kort het volgende: Hyperaemie
van de organen, haemorrhagisch oedeem van de subcutis aan
de entplaats, fibrineuze pleuritis en peritonitis (speciaal tus-
schen de lever en het diaphragma). petechiën onder het
epicardium. Uit het hartebloed. de lever, de nier en de milt,
de fibrine der serosae zijn uitstrijkpreparaten vervaardigd en
tevens zijn daarvan cultures op schuin gestolde agar aange-
legd. In de met methyleenblauw gekleurde, directe uitstrijk-
preparaten zijn zeer fijne, mooi-bipolair gekleurde, ovale
bacillen in dichte menigte te zien.
Alle aangelegde cultures geven na 24 uur op de agar een
helder, slijmig, zeer licht bruin gekleurd beslag te zien,
druivensuiker-, noch melksuikerbouillon geven gasvorming te
zien, terwijl een zeer fraaie positieve indolreactie werd ver-
kregen. Van deze cultures vervaardigde uitstrijkpreparaten
vertoonen weder ovale, bipolair gekleurde bacillen, welke
Gram-negatief bleken.
Van dit zelfde geval (30) is een, eveneens uit het long-
weefsel gekweekte, bouillonculture van bac. suisepticus ge-
durende vijf dagen aan diffuus daglicht blootgesteld en
vervolgens is hiervan 1 c.c. bij een konijn subcutaan geïnji-
cieerd. Dit konijn is niet ziek geworden en 14 dagen later
voor een tweede proef gebruikt. (Zie geval 32). .
Van g e V a 1 31 is 1 c.c. van een bouillonculture van bac.
suisepticus, afkomstig uit het longweefsel, subcutaan
bij een konijn geïnjicieerd. Het resulaat is negatief, het dier
blijft gezond.
Van geval 32 zijn van een, op gestold paardenbloed-
serum gekweekte, gemengde culture van bac. suisepti-
cus en bac. suipestifer, beide afkomstig uit het
longweefsel, (haemorrhagisch gedeelte), 2 ösen afgestreken
en deze hoeveelheid is ingewreven op de gescarificeerde
huid aan de oorbasis van een konijn.
48 uren na deze intracutane enting is een kolossale zwelling
opgetreden van het geënte oor, dat niet meer gedragen wordt,
doch op den bodem van de kooi steunt.
Na 6 dagen ligt het dier uitgestrekt met nog zeer geringe
teekenen van leven. Nadat het in dien toestand nog twee
dagen onbeweeglijk heeft gelegen, is het afgemaakt. De direct
daarna uitgevoerde sectie geeft in het kort het volgende te
zien: Uitgebreide, necrotiseerende ontsteking van de geënte
oorschelp. Hyperaemie van de organen. Miltzwclling. Trans-
sudaat in buik- en borstholte. In uitstrijkpreparaten uit het
hartebloed. de nieren, de milt. de lever en de entplaats
vertoont zich een groot. Gram-negatief, vaak bipolair ge-
kleurd staafje. Uit bovengenoemde organen is daarna een
reinculture gekweekt van een snel beweeglijk staafje, dat in
de verschillende voedingsbodems de eigenschappen vertoont
van den bac. suipestifer. Nergens is de bac. suisep-
ticus aangetoond.
Dezelfde proef is gedaan bij een konijn, dat 14
dagen van te voren een subcutane injectie kreeg met
borstziektebacillen (2e konijn van geval 30), Hier
is het verloop het volgende geweest:
Na 48 uur is een matige zwelling aan de entplaats opge-
treden. Het dier is zichtbaar ziek en eet niets meer. Na 8
dagen echter begint het weer een weinig te eten en is daarna
in den loop van 8 dagen geheel hersteld. Na 16 dagen is de
oorschelp aan den kant van de entplaats tengevolge van een
necrotiseerende ontsteking aan de basis geheel afgevallen
en rest er nog een klein gedeelte van de oorbasis. Het dier
is echter volkomen gezond gebleven. Dc mogelijkheid bestaat
dat de eerste enting van invloed is geweest op het verloop
van deze 2e proef.
Van geval 33 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
agarculture van bac. suisepticus, afkomstig uit het
longweefsel ingewreven op de gescarificeerde huid aan de
oorbasis van een konijn.
Dit konijn vertoont na 36 uur een enorme zwelling op de
cntplaats en sterft 70 uur na de enting. De sectie levert het
volgende , op: Uitgebreid haemorrhagisch oedeem van de
subcutis op de entplaats. Sterke injectie van de trachea-
mucosa. Vele petechiën onder het epicardium en de darm-
serosae. De milt is gezwollen. (Geen pneunomie, pleuritis of
peritonitis). Uitstrijkpreparaten uit het pleura- en peritoneum-
vocht geven spaarzaam ovale, bipolair gekleurde bacillen tc
zien, terwijl ze zich in dichtere hoeveelheden ook in het harte-
bloed. de nieren, de milt en de lever bevinden. De uit deze
organen op agar gekweekte cultures vertoonen. ook van het
pleura- en peritoneumvocht, spaarzamen groei van fijne, hel-
dere, ronde, puntvormige koloniën, terwijl deze in de cultures
van \'het hartebloed. de nieren, de milt en de lever zijn ge-
conflueerd tot een half doorschijnend, licht-geel beslag, be-
staande uit bacillen met eigenschappen, overeenkomende met
die van den bac. suisepticus.
Van hetzelfde geval 33 is K c.c. van een druivensuiker-
bouillonculture van een uit het longweefsel gekweekt plomp,
onbeweeglijk Gram-positief staafje, dat druivensuiker-, noch
melksuiker vergistte, geen indol vormde, subcutaan bij een
witte muis ingebracht.
Het resultaat is hier negatief geweest.
Van geval 38 is ^ c.c. van een druivensuikerbouillon-
culture van uit het longweefsel gekweekte colibacillen
subcutaan ingespoten bij een cavia. Het resultaat is ook hier
negatief geweest.
Van geval 39 is een agarculture van den bacillus
pyocyaneus. afkomstig uit het longweefsel. afgeschud
met physiologische keukenzoutsolutie, tot deze laatste zwak
troebel was geworden. Van deze oplossing is toen 34 c.c. sub-
cutaan bij een witte muis ingespoten, welke muis 24 uur na de
injectie dood is gevonden. Uit de milt en het hartebloed van
deze muis is een reinculture gekweekt van bacillus pyo-
cyaneus.\'een zeer snelbeweeglijk. groot staafje, hetwelk in
cultures de bekende groene verkleuringen teweeg brengt.
Van geval 42 is H c.c. van een bouillonculture van
-ocr page 192-bac. suisepticus, afkomstig uit het longweefsel, sub-
cutaan bij een witte muis ingespoten, welke muis 120 uur na
de injectie is gestorven. Uit de milt en het hartebloed is in
reinculture de bac. suisepticus gekweekt, terwijl directe uit-
strijkpreparaten uit genoemde organen ovale, fraai-bipolalr
gekleurde bacillen bevatten van verschillende lengte.
Van g e V a 1 44 is 3/2 druivensuikerbouillon-
culture van bac. suisepticus, afkomstig uit het long-
weefsel. bij een witte muis subcutaan geïnjicieerd. Deze muis
is 115 uur na de injectie gestorven. Uit het hartebloed en de
milt is de bac. suisepticus gekweekt in reinculture, terwijl zeer
mooi gekleurde exemplaren voorkomen in directe, met me-
thyleenblauw gekleurde uitstrijkpreparaten.
Van geval 45 is j/^ bouillonculture van
bac. suisepticus. afkomstig uit het pneumonische weef-
sel. subcutaan ingebracht bij een witte muis. welke 120 uur
na de injectie dood is gevonden. Ook hier zijn de ovale,
bipolair gekleurde bacillen te zien en in reinculture te kwee-
ken uit het bloed en de milt.
Van geval 46 is c.c. van een druivensuikerbouillon-
culture van een. uit bronchiaal exsudaat afkomstig. Gram-
positief. snel beweeglijk, plomp staafje, dat druivensuiker-,
noch melksuiker vergistte, paardenbloedserum niet ver-
vloeide, geen melk vermocht te stollen, en geen indol vormde,
subcutaan geïnjicieerd bij een witte muis. Het resultaat is
negatief geweest.
Van geval 47 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
48 uur oude agarculture van bac. suisepticus. af-
komstig uit het longweefsel. ingewreven op dc gesca-
rificeerdc huid van de oorbasis van een konijn. Dit
dier is 74 uur na dc injectie dood gevonden. Bij sectie
blijkt het volgende: Een sero-haemorrhagisch oedeem
van de subcutis is opgetreden aan de cntplaats met aanzien-
lijke zwelling en roodheid. Petechiën onder de serosae van
darmen en omcntum, alsmede onder de pleurae costales, pul-
monalis et diaphragmatica. Verder bestaat perihepatitis en
perisplenitis fibrinosa, het verdere peritoneum is ook met een
dun laagje fibrine bedekt. Dc milt is gezwollen. Uit de
organen, het hartebloed en dc fibrine der serosae is een rein-
culture gekweekt van den bac. suisepticus. terwijl directe uit-
strijkpreparaten, vooral uit de fibrine van het peritoneum
afkomstig, zeer vele, fijne, ovale, bipolair gekleurde. Gram-
negatieve staafjes bevatten. Van ditzelfde geval 47 is
tevens 2 c.c. van een bouillonculture van een in bronchiaal-
exsudaat aangetroffen. Gram-negatief v r ij groot,
flinkbeweeglijkstaafje, welke bacil druivensuiker
noch melksuiker vergistte, geen melkstolling veroorzaakte
en geen indol vormde, bij een witte muis geïnjicieerd. Deze
muis is gezond gebleven.
Van geval 48 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
agarculture van 48 uur oud van bac. suisepticus, af-
komstig uit het longweefsel, ingewreven op de gescarificeerde
rughuid van een witte muis.. Dit dier sterft zonder ziektever-
schijnselen te hebben vertoond, 13 dagen na deze infectie.
Uitstrijkpreparaten uit de milt en het hartebloed bevatten
geen bacillen, terwijl de uit die organen aangelegde cultures
steriel zijn gebleven.
Van g e V a 1 49 is eveneens een hoeveelheid van 2 ösen.
nu van een 24 uur oude agarculture, van een uit het long-
weefsel gekweekten stam van den bac. suisepticus
op de gescarificeerde rughuid van een witte muis ingewreven.
Deze muis is gestorven 14 dagen na de infectie, ook zonder
eenige reactie aan de entplaats. Ook hier waren in uitstrijk-
preparaten geen microörganismen te zien, terwijl de aange-
legde cultures steriel zijn gebleven.
Van geval 52 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
endo-agarculture van uit het longweefsel gekweekte c o 11-
bacillen gebracht in 10 c.c. physiologische keukenzout-
solutie. zoodat deze zwak-rose is gekleurd. Van deze oplos-
sing is bij een witte muis 1 c.c. subcutaan geïnjicieerd.
Van ditzelfde g e v a 1 52 is een andere witte muis subcu-
taan ingespoten met »4 c.c. van een druivensuikerbouillon-
culture van een uit het longweefsel gekweekten stam van den
bac. suisepticus.
Beide muizen zijn gezond gebleven.
Van geval 53 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
agarculture van bac. suisepticus, afkomstig uit het
longweefsel, ingewreven op de gescarificeerde huid aan de
oorbasis van een konijn. Dit dier is 60 uur na de infectie ge-
storven. Bij sectie blijkt te bestaan: zwelling en roodheid
van de entplaats. Geringe fibrino-purulente, bilaterale pleu-
ritis en hevige fibrineuze pericarditis, subpleurale bloedingen
in de longpleurae en in de pariëtale pleurae; onder het epicar-
dium, in de trachea-mucosa en in de nieren bevinden zich
vele petechiën. De milt en de nieren zijn gezwollen.
In uitstrijkpreparaten uit de organen en uit het hartebloed
zijn vele ovale, bipolair gekleurde bacillen te zien, terwijl
uit deze organen reincultures van den oorspronkelijken bacU
zijn verkregen.
Van geval 56 is een hoeveelheid van 2 ösen van een
agarculture van bac. suipestifer, afkomstig uit het
longweefsel, ingewreven in de gescarificeerde huid aan de
oorbasis van een konijn. Dit dier sterft 7 dagen daarna. De
sectie geeft in dit geval te zien:
Geen reactie op de entplaats. Sterke miltzwelling.
Petechiën onder het epicardium en de darmserosae. Uit het
hartebloed, de milt en de nieren is een reinculture verkregen
van een snel beweeglijk staafje, met eigenschappen van
den bac. suipestifer.
Directe uitstrijkpreparaten uit het bloed bevatten groote
Gram-negatieve staafjes.
Van geval 57 is % c.c. van een melksuikerbouilloncul-
ture van een onbeweeglijk Gram-negatief staafje, dat in
cultures melksuiker- noch druivensuiker vergistte en geen
indol vormde, geen paardenbloedserum vervloeide, subcutaan
ingespoten bij een witte muis. Het resultaat is negatief ge-
weest.
Van hezelfde geval 57 is 34 c.c. van een 48 uur oude
vervloeide bloedscrumculture van een onbeweeglijk Gram-
negatief staafje, afkomstig uit het longweefsel, hetwelk
druivensuiker wel, melksuiker niet vergistte, gelatine in
48 uur trechtervormig vervloeide, ook blocdserum in
48 uur geheel vervloeide en geen indol vormde, sub-
cutaan bij een witte muis geïnjicieerd. Deze muis is 24
uur na dc injectie gestorven. Daar bij sectie de dikke darm
geheel met bloed gevuld blijkt, werd hier aan den dood van
het dier door trauma gedacht en dezelfde proef bij een tweede
witte-muis herhaald. Ook dit dier is eveneens na 24 uur
gestorven. In de organen is dezelfde, oorspronkelijke bacil
in reinculture aangetroffen.
Ten slotte is van geval 60 een hoeveelheid van 2 ösen
van een agarculture van bac. suisepticus, afkomstig
uit het longweefsel, ingewreven op de gescarificeerde huid
aan de oorbasis van een konijn. Twee dagen na de infectie
is aan de entplaats zwelling te zien. Het dier zit ziek in elkaar.
4 dagen na de infectie is het zeer ziek en eet niets meer, 7
dagen na de infectie echter begint het weer te eten en 16
dagen na den aanvang van de proef is het dier weer vol-
komen gezond, terwijl de reactie op de entplaats geheel is
verdwenen.
OVEZICHT VAN DE RESULTATEN DER
DIERPROEVEN.
Van de stammen van den bac. suisepticus is het
meest pathogeen gebleken de stam van geval 53. welke in
staat was, een konijn, intracutaan geënt, in 60 uur te dooden.
Daarna volgen de stammen in de gevallen 29. 33 en 47.
die konijnen in ± 70 uur doodden. In geval 18 werd aange-
nomen. dat door te groote hoeveelheid intraveneus ingespo-
ten culture teveel toxinen in de bloedbaan zijn gebracht, wat
voor het dier noodlottig is geworden. In de overige gevallen
zijn de stammen slechts gering pathogeen gebleken.
De b a c. s u i p e s t i f e r gaf in geval 32 (eerste proef)
gesteund door den bac. suisepticus, een bacteriaemie; dezelfde
stam gaf. gecombineerd met den bac. syisepticus. in geval 32.
geen doodelijke infectie bij een konijn, dat was ingespoten met
avirulente borstziektebacillen.
De bac. pyocyaneus, in geval 39, is zeer pathogeen
gebleken voor een witte muis.
Colibacillen in de gevallen 38 en 52, hebben de
gezondheid van een cavia, resp. een witte muis niet geschaad.
Van de niet nader gedefinieerde microörganismen is alleen
een Gram-negatief staafje in geval 57 (tweede proef)
pathogeen voor witte muizen gebleken.
Uit het voorgaande onderzoek is gebleken, dat het patho-
logisch-anatomische beeld der longveranderingen bij pneu-
monieën van het varken geenerlei richtsnoer vormt voor den
bacterieelen factor in de aetiologie, omdat bij een bepaalde
soort van pneunomie geen bepaalde bacterieele factor be-
hoort.
Door genoemd onderzoek is bevestigd, dat deze pneumo-
nieën neiging hebben slepend te verloopen.
Bij \'het meerendeel dezer ontstekingen is het exsudaat van
een overwegend cellig karakter; typische vormen van een
fibrineuze pneumonie werden niet aangetroffen.
Het groote aantal gevallen, waarbij een lobulair karakter
van de pneumonie bestond, alsmede het menigvuldig voor-
komen van de oudste veranderingen in en om de bronchioli,
wijzen op een peri-, eventueel endobronchial verbreiding
dezer ontstekingen.
Oblitereerende bronchiolitis door woekering van de pro-
pria mucosae werd door mij slechts in éen geval waargeno-
men; vernauwing van het lumen der bronchioli door epitheel-
verhooging kwam zeer veel voor. Haemorrhagische infiltratie
van het interlobulaire bindweefsel werd in twee gevallen
gezien. Bronchi-ectasieën zijn door mij niet geconstateerd.
Waar min of meer omvangrijk versterf in deze pneumo-
nieën voorkwam, was dit in bijna alle gevallen terug te
brengen onder „eenvoudige necrose"; slechts enkele malen
was bij dit proces centrale vervloeiing ingetreden.
De begrenzing der necrosehaarden hield geen verband
met de natuurlijke, lobulaire grenzen. De verspreiding en dc
omlijning dezer processen was zeer grillig; bepaalde voorkeur
voor een centraal, dan wel peripheer gedeelte van de lobuli
was niet op te merken.
In de longlympheklieren werden macroscopisch geen
necrosehaarden gezien.
De door de pleura heen schemerende bleeke sterretjes-
fpekening, bij de macroscopische beschrijving meermalen ver-
meld, kwam soms microscopisch overeen met peribronchio\'
litische veranderingen,
De heftigheid der pneumonische processen was niet even-
redig aan de pathogeniteit der geïsoleerde microörganismen
voor kleine proefdieren.
De virulentie van de daarop onderzochte stammen van den
bacillus suisepticus, die pathogeen waren voor het konijn en
de witte muis, was doorgaans gering.
Streptococcen werden uitsluitend uit de weefsels gekweekt
bij pneumonieën, welke des winters voorkwamen. Bacillus
suisepticus kwam des zomers in grooter percentage voor dan
des winters. Betreffende het voorkomen van bacillus suipes-
tifer was geen verschil in frequentie gedurende de jaar-
getijden te bemerken.
Het voorkomen van pleuritis ging niet samen met het al
of niet aanwezig zijn van den bacillus suisepticus.
Bij meerdere dieren van eenzelfde boerderij afkomstig wer-
den bij het bacteriologisch onderzoek dezelfde of slechts
weinig uiteenloopende resultaten verkregen, hetgeen kan wij-
zen op een besmettelijk karakter dezer aandoeningen.
1. SAUSSOL. Recueil de médicine vétérinaire, 1830, pag. 293.
2. ROSENBAUM. Magazin für die Gesammte Tierheilkunde, 1855,
2Ister Jahrg. S. 474.
3. KLEIN. Recueil de médicine vétérinaire, 1881, Tome 8, 6me série, pag.
378-387 et 523-525.
4. EGGELING. Ueber den Rotlauf der Schweine (Nachrichten aus dem
Klub der Landwirte zu Berlin, 1883, No. 148).
5. LOEFFLER. Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte, Bd. 1,
1886, S. 46.
6. SCHüTZ. Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte. Bd.
1886, S. 376.
7. SALMON. On swineplaque (second annual report of the bureau of
animal industry for the year 1885, Washington. 1886. Investigations
on swine plaque, Americ. Vet. Bericht 11, p. 184-246).
8. CORNIL et CHANTEMESSE. Etiologie de la pneumonic contagieuse
des porcs. (Comptes rendus II, 1887, Sem. no. 25).
9. RIETSCH, JOBERT et MARTINAUD. L\'épidémie des porcs à Mar-
seille en 1887. (Comptes rendus, T. 106, no. 4, pag. 296).
10. BUCH. Archiv für Tierheilkunde, Bd. 13, 1887, S. 332.
11. WALTHER. Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen
für das Jahr. 1888, pag. 60.
12. LORENZ. Archiv, für Tierheilkunde, Bd. H, 1888, S. 98.
13. SCHüTZ. Die Schweinepe\'st in Dänemark, Berl. Archiv 1888, S. 376.
14. SALMON. Etiology of infecticus pneumonia in swine-investigations
of 1887. (Fourth and fifth annual reports of the Buraeu of Animal
Industry for the year 1887 and 1888, Washington 1889, p. 86.
15. SALMON. Hogcholera, its History, Nature and Treatment, Washing-
ton, Government printing office, 1889, p. 36.
16. GRAFFUNDER. Zur Kenntniss der Schweineseuche (Deutsche Zeit-
schrift für Tiermedizin, Bd. 14, 1889, S. 391).
17. FIEDELER und BLEISCH. Die Schweineseuche in Krzanowitz,
(Archiv für Tierheikunde, Bd. 15, S. 321).
18. LüPKE. Zentralblatt für Allgemeine Pathologie und Pathologische
Anatomie, Bd. 1, 1890, S. 158.
19. PETERS. Die Schweineseuche. (Archiv für Tierheikunde, 1890,
S. 64).
20. KITT. Monatshefte für praktische Tierheikunde, Bd. 11, 1891, S. 93.
21. SMITH. Zur Kenntniss der amerikanischen Schweine.seuchc. (Zeit-
schrift für Hygiene, Bd. 10. 1891, S. 480).
22. SCHLEG. (Bericht Vct. Wesen Sachsen. 1891, S. 85).
23. MAIER. Lieber das Auftreten der Schweinepest in Baden (B.T.W.
1894, S. 340).
24. GRAFFUNDER. Die Schweinepest in der Neumark (B.T.W. 1894.
S. 39).
25. DEUPSER. Auftreten der Schweinepest (B.T.W. 1894. S. 100).
26. ZSCHOKKE. Schweinepest und Schweinescuchc. (Schweizer Archiv
für Tierheilkunde. Bd. 37. S. 170-189).
27. PRUS. Schweinepest oder Schweineseuche. (Oesterreichischc Zeit-
schrift für wissenschaftlische Veterinärkunde. Bd. 7. 1896, S. 189).
28. GRAFFUNDER. Die Schweineseuchen. (B.T.W. 1896, S. 471).
29. ASCHER und HIRSEMANN. Beiträge zur Schweineseuche und irhcr
Beziehung zur Tuberkulose. (Zeitschrift für Hygiene und Infek-
tionskankhciten. Bd. 26. 1897).
30. MAREK. Beiträge zur pathologischen Histologie der Schweinescuchc.
(Zeitschrift für Tiermedizin, Bd. 1. 1897, S. 10-36).
31. KARLINSKI. Zeitschrift für Tiermedizin. 1898. S. 389-395.
32 STRöSE und HEINE. Beiträge zur Kenntniss der Katarrhal-pneumo-
" nie des Schwcines. (D.T.W. 1898. no. 37. S. 313 und 321 ).
33 PREISS Aetiologische Studien über Schweinepest und Schweincsep-
tikämie. (Zeitschrift für Tiermedizin. Bd. 2. 1898. S. 30-37).
34 TEETZ. Ueber den chronischen Husten jüngerer Schweine. (B.T.W.
1899, S. 566).
35. LIGNIèRES. Contribution à l\'Etude et à la Classification des Sep-
ticémies haemorrhagiques, Buenos-Aires, 1900.
36 SCHREIBER. Beiträge zur Bekämpfung der Schweineseuche und
■ Schweinepest." (B.T.W. 1900. S. 589).
37. GREVE. Eine infektiöse, katarrhalische Lungenentzündung. (D.T.W.
1902, S. 491).
38. GRIPS, lieber einen pyogenen Microorganismus der Schweine. (D.
T. W. 1902, S. 213 und 221).
39. GRIPS. Zur Aetiologie der Schweineseuche. (D.T.W. 1903, S. 185).
40. OSTERTAG. Zur Aetiologie der Schweineseuche. (D.T.W. 1903,
S. 193).
41. NOCARD et LECLAINCHE. Les maladies microbiennes des ani;naux,
1903, pag. 94-97.
42. HOFFMANN. D.T.W. 1904, S. 15.
43. BERNDT. Veröffentlichungen aus den Jarhes-Veterinär-Berichten der
beamteten Tierärzte Preussens für das Jahr 1902, 1er Teil. S. 173.
44. GRABERT. Zur Diagnose und Bekämpfung der Schweineseuche-
(Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1904, Her Jahrg., S. 256).
45. GRIPS, GLAGE und NIEBERLE. Die Schweineseuche. Berlin 1904.
S. 22-34.
46. OLT. Lieber die pyaemische Kachexie der Schweine und die Schwcine-
seuche. (D.T.W. 1904. S. 325. 337, 345).
47. SCHMIDT. Ueber die Aetiologie der Schweineseuche. (Fortschritte
der Veterinärhygiene, 2er Jahrg. 1904/1905, Heft 5, S. 137).
48. OSTERTAG. B.T.W. 1904, S. 852.
49. SCHMIDT. Zur Schweineseuchefrage. (B.T.W. 1905, S. 231).
50. OSTERTAG. Untersuchungen über das Verhältniss der chronischen
zur akuten Schweineseuche. (Zeitschrift für Fleisch- und Milchhy-
giene. 15er Jahrg. 1905, S. 266).
51. LOHBECK. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, 1905. 15er
Jahrg.. S. 276.
52. POELS. Varkensziekten. 1905.
53. JOEST. Schweineseuche und Schweinepest. Monographie, 1906.
54. ENDERS. Beiträge zur Kenntniss und der Differentialdiagnose der
pektoralen Form der Schweineseuche. (B.T.W. 1906. S. 867).
55. JUNACK. Zur bakteriologischen Diagnose der chronischen Schweinc-
seuche. (Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten
und Hygiene der Haustiere. Bd. 1, 1906. S. 153).
56. OSTERTAG und STADIE. Weitere Untersuchungen über die Fil-
trierbarkeit des Virus der Schweineseuche nud der Schweinepest.
(Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere. Bd. 2. 1907, S. 113).
57. HUTYRA. "Zur Ätiologie der Schweinepest und der Schweineseuche.
(Zeitschrift für Infektionskrankhelten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere. Bd. 2. 1907. S. 281).
58. OSTERTAG und STADIE. Weitere Untersuchungen über die
Aetiologie der Schweineseuche und Schweinepest. (Zeitschrift für
Infektion-skankheiten. parasitäre Krankheiten und Hygiene der
Haustiere. Bd. 2. 1907. S. 425).
59. PREISS. Zeitschrift für Tiermedizin. Bd. 11. 1907. S. 161-208.)
-ocr page 200-60. GLäSSER. Ein weiterer Beitrag zur Kenntniss der deutschen Schwei-
nepest. (D.T.W. 1908. 16er Jahrg., S. 569).
61. UHLENHUTH, HüBENER. XYLANDER und BOHTZ. Arbeiten
aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte. 1908, Bd. 27, S. 425.
62. GLäSSER. D.T.W. 1909, No. 35. S. 513.
63. GLäSSER. D.T.W. 1910, S. 701.
64. GLäSSER. Die Schweinepest in Deutschland. (D.T.W. 1914, S. 505-
510).
65. MüLLER und SCHMID. Lieber das Wesen und die Entstehung der
hämorrhagisch-nekrotisierenden Pneumonie bei Schweineseuche-Schwei-
\' nepest. (Münchener Tierärztliche Wochenschrift 1920, 71er Jahrgang.
S. 1).
66. PFEILER. Schweineseuche.. Schweinepest und Ferkeltyphus. (Tierärzt-
liche Rundschau, 27er Jahrg.. S. 144).
67. HEGYELI. D.T.W. 1921, 29ster Jahrg., S. 53-55.
68. HUTYRA und MAREK. Spezielle Pathologie und Therapie der
Haustiere. 1922.
69. GLäSSER. Die Krankheiten des Schweines, Hannover. 1922.
70. KITT. Lehrbuch der Pathologische Anatomie der Haustiere. 1923, Bd.
2. S. 615-620.
71. JOEST. Spezielle Pathologische Anatomie der Hausticrc. Bd. 3. 2»
Hälfte. 1924.
INLEIDING............
LITERATUUR:
a. Historisch Overzicht......
b. Beknopt Overzicht van de Literatuur. . .
EIGEN ONDERZOEK:
a. Materiaal............
b. Bacteriologisch Onderzoek......
c. Pathologisch-anatomisch Onderzoek . .
Groep I A. Catarrhale Bronchopneumonieën
zonder Necrose.....
Groep I B. Catarrhale Bronchopneumonieën
gecompliceerd met Necrose .
Groep II A. Catarrhaal-fibrineuze Broncho
pneumonieën zonder Necrose
Groep II B. Catarrhaal-fibrineuze Broncho-
pneumonieën, gecompliceerd met
Necrose........
Groep III A. Catarrhaal-purulente Broncho
pneumonieën zonder Necrose
Groep 111 B; Catarrhaal-purulente Broncho
pneumonieën. gecompliceerd me
Necrose.....
Groep IV Pneumonieën met gemengd ka
rakter . . . . , •
Bacteriecoupes..........
Tabellarisch Overzicht der gekweekte
organismen..........
Proefdierentingen.........
Overzicht van de resultaten der dierproeve
CONCLUSIES...........
LITERATUURLIJST........
-FOTO\'S.............
1
2
47
53
53
58
60
94
117
122
130
159
162
173
micro
175
182
183
184
Microfoto 1. Vergrooting 50 X. Geval 19.
Hyperplasie van peribronchiale lymphefollikels.
Microfoto 2. Vergrooting 65 X. Gevni 21.
I het sterk verdichte longweefsel is de doorsnede te zien van een
bronchiolus met plaatselijke destructie van den wand waardoor het bron-
SrSsudaat zich verbreidt in het naburige alveolaire weefsel.
Microfoto 3. Vergrooting 50 X. Geval 42.
Induratio pulmonum met doorsneden van rudimenten der bronchioli en
^THe"\'\'blnnc\'rhcf drkeltje gelegen gedeelte ziet men in de volgende af-
beelding met sterke vergrooting.)
Microfoto 4. Vergrooting 350 X. Geval 42.
pen bronchiolus. Aan dc bovenzijde wordt het lumen begrensd
door\'^epithelium. terwijl aan de onderzijde nog enkele splervezclen zijn
waar te nemen.
-ocr page 204-Vernauwing van het lumen der bronchioli door sterke proliferatie der
propriae mucosae.
Microfoto 6. Vergrooting 50 X. Geval 60.
Dc donker gekleurde wal van kernresten omsluit fibrineus ontstoken
lonawccfsel waarin dc doorsneden van twee bronchioli en een klein bloed-
vat zijn tc zien. Aan de buitenzijde van de demarcatiezoom heeft de ont-
steking een catarrhaal karakter.
L Het karakter van de bij het varken voorkomende pneu-
monieën is macroscopisch niet met zekerheid vast te
stellen.
2. Bij de beoordeeling van longveranderingen bedenke men,
dat de hoeveelheid exsudaat in de bronchiën niet altijd
gelijken tred houdt met de mate van macroscopisch waar-
neembare ontstekingsverschijnselen der mucosa.
3. De bacillus pyogenes suis (Grips) speelt blijkbaar als
aetiologische factor bij de pneumonische veranderingen
bij het varken een ondergeschikten rol.
4. Het is wenschelijk, dat de keuringsveeartsen, bedoeld in
de wet van 25 juli 1919, Stbl., 524 Rijks-ambtenaren zijn,
5. Bacillus suipestifer komt waarschijnlijk bij het gezonde
varken niet als saprophyt in de longen voor.
6. Uit het onderzoek van Uhlenhuth, Hübener, Xylander
cn Bohtz, medegedeeld in de „Arbeiten aus dem Kaiser-
lichen Gesundheitsamte", Bd. 27. 1918, S. 425-671, wordt
op S. 558 geconcludeerd, dat ..longveranderingen tot
de karakteristieke kenmerken van varkenspest behoo-
ren". Dit is echter uit bedoeld onderzoek niet overtui-
gend gebleken.
7. Alvorens over te gaan tot de manueele verwijdering der
secundinae bij het rund. diene men gedurende eenige
dagen een uterus-contraheerend middel toe.
8. Polsopname bij het rund aan de, daarvoor in dc leer-
boeken aangegeven arteriën, geeft dikwijls van dc hoe-
danigheden van den pols een onvoldoenden indruk.
9. Na embryotomie bij het rund is het wenschelijk, de
vagina door irrigaüe te reinigen, tenzij beslist gecon-
traïndiceerd.
10. Waar in de Min. Besch. van 15 Juli 1920 tot uitvoering
van eenige artikelen van het Kon. Besl. van 5 Juni 1920,
Sbl. 285, gewijzigd bij Besch. van 10 Aug. 1922, (Keu-
ringsregulatief), in artikel 2. sub. 3. wordt gesproken
van „borstziekte der varkens", ware het juister dit te
vervangen door „longontsteking der varkens".
. \'-y«\'? A" -." • - \'\' . V • \'. \' . •
y
-•■.Mk.
-ocr page 208-p^iie::
.■\' ■-. ■ \' ■
vv \'i
/ï^V^- \'
m
............ .. ;
\'J
-ocr page 209-
» , *-" - | ||
• • y\' ■ ■■ |
»i ,
\'.i
»J- . J
\' ..Ät»,^\'\',s •■ii.i
-ocr page 210-