-ocr page 1-

Over de curatieve en preventieve waarde van
den Bacteriopiiaag (d\' Héreiie] bij eniieie
infectieziel(ten der dieren

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

vUtrecht

1927 J

A. DO EG LAS

-ocr page 2-

•>,- -h"- :

J V •

:

v.-\'..■

V\'

\'• v-îT\'\' . , ,\'■"

S

-ocr page 3-

-/ï\'^V-sf.-. ___

G

ifttvV^

^ <• .IJ-

Wi ÎR "„rSb■t\'

j

-ocr page 4-

- -1 \' \'

-ocr page 5-

OVER DE CURATIEVE EN PREVENTIEVE
WAARDE VAN DEN BACTERIOPHAAG
(D\'HÉRELLE) BIJ ENKELE INFECTIE-
ZIEKTEN DER DIEREN

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3662

-ocr page 7-

OVER DE CURATIEVE EN PREVENTIEVE WAARDE VAN DEN
BACTERIOPHAAG (D\' HÉRELLE) BIJ ENKELE INFEGTIE-
^^^ ZIEKTEN DER DIEREN ^^^

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr, A.
NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEE-
ARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
II FEBRUARI 1927, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR.

DOOR

= AUGUST DOEGLAS =

DIERENARTS. GEBOREN TE GOMBONG

1927

DRUKKERIJ FIRMA SCHOTANUS & JENS. UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

-A

\'AAV QAAPiD HHG KAV OmO^jim^/ SIBT
Bonwniiyimt^AüMV 3u
>11 mrooa

^O TH:>H5^iTU HT TTHTi^Hd3Q

/ ■ wommAu mrhm ^mi KAV OASB^)

tlHTJIJDA\'J m Mi ^AASiilJUOOH* .iiST^HOOH
MAV.TlUJ83a âî4aaiQV THDOOp mci

m !4aoiâT .Ti-n-ic^w^vîKii TAA^aai Kaa
-HT/ «3a TiarjuDA^ 30 MA.V Hiîoî^ii^îMHaa«
öAaiiyv îo ai How^nvraeT^i-.

a- eDAcjoiM/.vi aaci sm isiAumm 11

"rsnmBvmusmn

.T tiOJ fl T.U-

■-f -
>

■V

I---

0) ajlÄH«T3A8

wm z

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders.
Aan mijn Verloofde.

-ocr page 10-

I: \'

.vt^huO fvym n&R

-ocr page 11-

Gaarne maak ik van de hier geboden gelegenheid gebruik
om U. Hoogleeraren, Lectoren, Conservatoren, Prosectoren
en Assistenten, voor het onderwijs en de leiding tijdens mijn
studie aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool mijn wel-
gemeenden dank te betuigen.

Vooral U, hooggeachte Promotor, Professor DE BLIECK,
dank ik voor de hulp en steun, verleend bij het verrichten
mijner onderzoekingen en bij het samenstellen van mijn
proefschrift.

Ook U, Professor SCHORNAGEL Dr. HOOGLAND
en TEN THIJE dank ik voor de hulp, die ik van U mocht
ondervinden.

Ook de collegae VAN DER KAAIJ, BARMEN \'T LOO,
OSKAM, TAP, WINTER en DE JONG betuig ik mijn
dank voor de verleende hulp in de praktijk.

Aan U, Dr. VAN HEELSBERGEN en Dr. BAUDET,
betuig ik mijn dank voor de prettige samenwerking.

Tenslotte spreek ik hier mijn dank uit aan het technisch
personeel, verbonden aan het instituut en aan allen, die
verder medegewerkt hebben tot het samenstellen van dit
proefschrift.

-ocr page 12-

M- ■

to\'ÏVQ briAm^^àafQ n^bo^\'»^-ïsWl ^^ jx\'ay ÄBsrn ftmaeö

iS^ffi Ät«^/«^ tm\'iböi^ fio i^iaJrï- .o nooy -.n^inmwj\'Jx vvt
-W« a\\\\m Vioi^tsw^iOoH ab rte® atbirt?.

EO. .15 ki-oo\' Î

nalA^ay bnasht*! juisiz rt^ qWt? airj-iow iï\'^

i^w r.-^amn-^TOiii st5 "ï^nvuw

awhàooon .u M

Irttwrm I3,nf/ï ij -nb .qlr.À "iO«- Änßb HUHT V^H\'t

.00\\T \'Amf^SKk^ AVA ma VAV -ïb AùO
nVr- Al tßAO\\ y/àTVH^^ .HK\'^

rtV qbsA tb ApïA,

•^Vivii\'^-H ^ n\\Hv -JlV

»sA nF.c. ■AVnVy ffüm tm^ jf»^ •Ji\'i^jx\'^ e.

.n^lk «^R nnft iißWvO«hari

s\\m tart\' K/I \'i^^-mas^am i-Hiusa .

i\'V-,

-ocr page 13-

INHOUD

Hoofdstuk Dladi.

Inleiding.................11

I. Literatuur over het wezen van den Bacteriophaag. 13

II. Literatuur betreffende de toepassing van den Bac-
teriophaag ...............20

III. Methode van onderzoek..........24

IV. Preventieve en curatieve werking van den Bacte-
riophaag bij:

A. Bac. Pullorum infectie van dc kuikens......27

Beschrijving der ziekte ...........27

Bijzonderheden van dc gebruikte Bactcriophagen. ... 32
Resultaten bij kunstmatige cn natuurlijke infectie in het

laboratorium.............35

Resultaten in de practijk..........53

Beschouwingen cn conclusies ......56

B. Vlekziekte van dc varkens ......63

Beschrijving der ziekte . . . . .......63

Versterking van den Vlckzicktc-Bactcriophaag tegen andere

stammen ........................67

Experimenten bij kleine proefdieren .....69

Preventieve werking bij varkens........75

Curatieve werking bi] varkens . ......82

Beschouwingen cn conclusies.........89

C. Colibacillosis bij kalveren ... .......91

D. Paratyphus bij biggen...........100

E. Paratyphus bij muizen .... .......104

V. Geraadpleegde Literatuur.........108

-ocr page 14-

auoîiMi

ïoH

■ \\ \' • • ■ ■ \' • \' • • • Ç!<TÎbi3ÛïJ

Çî .. ripfe zwtx- làmtmikl J;

ÄiV : ■

tot\' •■ ■

^ Ibfm^wxïü\'apv \'îtboHisf\'l .UI

■ - ^.àqohr-

- . V . ajivî tîl" ça-

»»d «i ■•aöh\'ot;-\'\'-.« t^ ^i^ßnA-j^ipf \'^i/j jjÄfcTiii*

■ • - • • • \' \' », i . • \' ■ , fl»«hoJ«-nKÎBÎ

f? * \' \' \' ■ \' ■

\' \' •• ■• • • • • - Aù\' J^q c-h t!,

^^ - • • ». \\\\,f . " tti i^ JfflSi-fW^j^\'ff

.• ■"• ; \' : \' ■ ■ H-.-; Vf

• .....•\'• • . W\'tUilq^Wr .0 . ,

\' . JKV^ i tilf\' .V\'s .11 ■\' \'

r \' " ...J

...

-ocr page 15-

INLEIDING

Na de publicatie van d\' Hérelle hebben vele onderzoekers
de verschillende eigenschappen van den Bacteriophaag bestu-
deerd, vooral om de meening van
d\' Hérelle, dat de Bac-
teriophaag een levend wezen zou zijn te toetsen. Vaak be-
schouwt men den Bacteriophaag niet als een levend, zelfstandig
wezen, maar men tracht de verschijnselen te verklaren, door
deze toe te schrijven aan de werking van een lysine. Onder-
tusschen heeft nog niemand beslissende feiten tegen de theorie
van
d\' Hérelle, waarin deze den Bacteriophaag als een para-
siet der bacteriën beschouwt, kunnen aanvoeren en daar deze
theorie de eenvoudigste is, en de verschijnselen het gemak-
kelijkst verklaart, zal ik in het vervolg aan deze theorie vast-
houden.

De ruime perspectieven, die het onderwerp der Bacterio-
phagie voor de diergeneeskunde opent, waren aanleiding tot
mijn onderzoekingen, welke zich niet zoozeer met het wezen
van den Bacteriophaag bezig hielden, als wel met de betrek-
king van Bacteriophaag tot bacterie cn gastheer der bacterie
onderling, dus over dc eventueele preventieve of curatieve
waarde van den Bacteriophaag bij infectieziekten.

Over de literatuur omtrent het wezen en de eigenschappen
van den Bacteriophaag is het mijn bedoeling zeer kort te zijn.
In hoofdzaak is het een resumé uit dc dissertatie van
Kramer
(1925), waaraan de nieuwere literatuur is toegevoegd. De
publicaties over de toepassing van den Bacteriophaag zijn
in een apart hoofdstuk uitgebreider behandeld.

Het hoofddoel mijner onderzoekingen was na te gaan, hoe
de Bacteriophaag bij de Bac. Pullorum infectie der kuikens

-ocr page 16-

werkt. Deze ziekte, die vaak de kippenfokkerij met den on-
dergang bedreigt, kan nog niet op eenvoudige wijze bestreden
worden, waardoor het van belang was te onderzoeken of de
Bacteriophaag dit eventueel zou kunnen doen. Indien de Bac-
teriophaag curatief werkzaam zou zijn in dien zin. dat hij alle
bacillen in het kuikenlichaam doodde, of indien hij slechts de
nog niet geïnfecteerde kuikens tegen de besmetting beschutte,
zou namelijk de omslachtige bestrijdingsmethode door bloed-
onderzoek van de kippen overbodig worden.

Tegen vlekziekte bestond reeds een Bacteriophaag, welke
echter niet polyvalent was. Toen het mij gelukte dezen Bacterio-
phaag polyvalent te maken, was het van belang te onder-
zoeken of deze Bacteriophaag curatief of preventief werk-
zaam was. hoewel voor deze ziekte reeds uitstekende middelen
bestonden. Immers, indien de Bacteriophaag curatief of pre-
ventief werkzaam zou blijken te zijn, zou de Bacteriophaag
het veel duurdere serum kunnen vervangen.

Hetzelfde geldt voor CoHbacillosis der kalveren en Para-
typhus der biggen, terwijl de Paratyphus der muizen een mooi
studieobject voor de werking van den Bacteriophaag in het
dierlijk lichaam zou kunnen vormen.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I

LITERATUUR OVER HET WEZEN VAN
DEN BACTERIOPHAAG

Voor d\' Hérelle het bestaan van den Bacteriophaag aan-
toonde, hadden reeds enkele andere onderzoekers zijn werking
gezien, zonder er echter de waarde aan te hechten, die
d\' Hérelle
er aan gegeven heeft. Zoo constateerde Hankin de antisep-
tische werking van het Gangeswater op de choleravibrio.
Twort
zag „plages" bij een Micrococcencultuur op agar.

d\' Hérelle zag de werking voor het eerst bij een patiënt
lijdende aan Shigadysenterie. Om den Bacteriophaag te ver-
krijgen werd als volgt gehandeld: 10 gr. faeces werden in een
buisje bouillon verdeeld. 8—12 uur in dc broedstoof gezet en
daarna gefiltreerd door een Chamberlandkaars. Enkele drup-
pels van dit filtraat werden in een buisje bouillon gedaan, dat
vooraf met Shigabacillen geënt was. Het buisje werd eerst
troebel, maar na eenige uren helderde het weer op. Door
weer te filtreeren kon hij met dit nieuwe filtraat een buisje
ophelderen. Dit was steeds te herhalen (passages en série).
Door weinig filtraat bij bacillcnhoudende bouillon tc doen,
en hiervan een agarbuis te enten, zag hij in de cultuur enkele
steriele ronde plekken (plages) optreden, waaruit ook weer
Bacteriophaag te kwecken was. In de plages zag hij een methode
om den Bacteriophaag te tellen. Daarmee kon bewezen worden
dat de Bacteriophaag zich vermeerdert, hetgeen ook al gebleken
was uit de passages en série. Ook bleek dat de Bacteriophaag
zich alleen ten koste van levende bacteriën vermeerdert.

-ocr page 18-

De theorie, die d\' Hérelle hierover opgesteld heeft is de
volgende: de Bacteriophaag scheidt een lysine af dat de
bacteriën aantast, waarschijnlijk door het ectoplasma van de
bacteriën te lossen. Hierna kan de Bacteriophaag indringen
en zich in het bacterielichaam vermeerderen.

Toen d\' Hérelle het proces onder het ultramicroscoop ver-
volgde zag hij de bacterie opzwellen en op dit moment waren
er 10—20 lichtende puntjes in het bacterielichaam waarneem-
baar. Dit zouden de afstammelingen van den ingedrongen
Bacteriophaag zijn. Kort daarna barstte de gezwollen bacterie
en de 10—20 maal vermenigvuldigde Bacteriophaag kwam
vrij om andere bacteriën aan te vallen. De jonge bacterie
heeft een dunne kapsel, waar de Bacteriophaag gemakkelijk
door heen dringt. Hiermee wordt verklaard, dat de Bacterio-
phaag zich alleen vermeerdert in groeiende culturen, waar
zich dus veel jonge bacteriën in bevinden.

De lysis van de bacteriën verloopt het beste bij 37—41°.
Antiseptica, die geen invloed hebben op den Bacteriegroei,
oefenen ook geen invloed uit op den Bacteriophaag. Zoodra
ze den bacteriegroei remmen, vermindert ook de snelheid der
lysis en der vermenigvuldiging van den Bacteriophaag.

In de bouillon komen de opgeloste bacterie-eiwitten voor.
Deze worden nog, nadat de lysis volkomen en de bouillon geheel
opgehelderd is, veranderd, zonder dat ze echter hun immuni-
seerende kracht verliezen. Dit blijkt bij den Shiga-bacteriophaag:
kort na de lysis is hij bijna even toxisch als een emulsie van
gedoode bacteriën, maar is de Bacteriophaag 14 dagen oud,
dan is ze reeds nagenoeg atoxisch. Met deze atoxische vloei-
stof is het echter nog steeds mogelijk te immuniseeren.

De virulentie van een Bacteriophaag voor een bacterie is
door passages met die bacterie tot een zekeren graad te ver-
hoogen. Vaak vormen zich secundaire culturen; na de op-
lossing volgt opnieuw groei, doordat enkele bacteriën uit de
emulsie resistent zijn of dit worden tegen den Bacteriophaag,
zich vermenigvuldigen en een eveneens resistente nakomeling-
schap leveren. Hoe virulenter een Bacteriophaag is, des te

-ocr page 19-

kleiner percentage resistente bacteriën, zoodat een zeer virulente
Bacteriophaag een bacterie-emulsie kan steriliseeren. Ent men
een secundaire cultuur over, dan ent men, naast bacteriën
ook Bacteriophaag over. Men krijgt een gemengde cultuur,
welke te beschouwen is als een labiel evenwicht tusschen
bacterie en Bacteriophaag. Bij voortdurend overenten kan dit
lang blijven bestaan, of een van beiden kan de overhand
krijgen en de andere uit de cultuur doen verdwijnen.

Dezelfde Bacteriophaag kan vaak op meerdere bacterie-
stammen en bacteriesoorten werken. Hierbij onderscheidt men
homogene en heterogene bacteriesoorten, b.v. de Shigabacil
is homogeen; werkt een Bacteriophaag op één Shigastam,
dan werkt hij ook op alle andere Shigastammen in meerdere
of mindere mate. De Colibacil is heterogeen; de Bacteriophaag
werkt op één of enkele stammen en laat andere stammen
onaangetast.

De Bacteriophaag verhoogt belangrijk de opsonische index
voor de bacterie, die hij op kan lossen. Het door den Bac-
teriophaag afgescheiden lysine, dat de bacteriekapsel aantast
laat zich. zonder dat het zwaar beschadigd wordt, met alcohol
neer slaan, waarbij de Bacteriophaag gedood wordt. Dit
neergeslagen, afgefiltreerde en weer in physiologische keuken-
zout-oplossing opgenomen lysine heeft ook het vermogen de
opsonische index te verhoogen, zooals uit proeven in vitro
blijkt. De verhooging van de opsonische index zal dus wel
alleen door het lysine cn niet door den Bacteriophaag zelf.
veroorzaakt worden.

De literatuur na het bock van d\'Hérelle (1921) loopt
hoofdzakelijk over de vraag of de Bacteriophaag al of niet
een levend wezen is.
d\'Hérelle stelde een aantal definities
op, waaraan het leven gebonden zou zijn; assimileeren en
desimileeren, vermenigvuldiging en zich aanpassen aan ver-
anderde omstandigheden; aan al deze definities voldeed de
Bacteriophaag, zoodat
d\'Hérelle hem als een levend wezen
beschouwt.

Andere auteurs trachten de werking van den Bacteriophaag

-ocr page 20-

te verklaren, door het proces te beschouwen als een autolyse
der bacteriën, bij welke autolyse een tryptisch ferment uit de
opgeloste bacteriën vrijkomt, dat de overige bacteriën weer
oplost. Met deze theorie worden alle feiten verklaard, behalve
dat de Bacteriophaag corpusculair is. Dat dit het geval is
blijkt uit de plagevorming, en uit het feit dat de Bacterio-
phaag niet door agar diffundeert.

BaiV s theorie houdt wel rekening met den corpusculairen
aard van den Bacteriophaag. Hij veronderstelt in een bac-
teriekern deelen, die de assimilatie, en deelen, die de desi-
milatie der cel regelen. In een normale cel zouden deze in
de juiste verhouding voorkomen. Onder invloed van dc ver-
weermiddelen van het lichaam van den gastheer zouden de,
de desimilatie regeerende kerndeelen echter gaan woekeren,
waardoor de desimilatie sterk verhoogd wordt, en de bac-
terie oplost. Hierbij komen de woekerende kerndeelen vrij
als bacterie-„Splitter". Deze kunnen bacteriefilters passeeren
en andere bacteriën aantasten en weer oplossen. Werpt een
bacterie als strijdmiddel tegen die „Splitter" zijn, dc desimilatie
regeerende, kerndeelen uit, dan krijgt men abnormale vormen,
de resistente bacteriën. Tegen deze theorie strijdt echter het
feit, dat de Bacteriophaag niet specifiek is voor een bepaalde
bacterie, maar tevens werkzaaam kan zijn op andere bacterie-
soorten, en het feit, dat alle Bacteriophagen in het dierlichaam
identieke antilichamen geven, waaruit men moet concludeeren,
dat zij uit een zelfde soort eiwit zijn opgebouwd, wat niet
het geval zou wezen, als ze uit verschillende bacteriekernen
waren onstaan. Voor beide theoriën zou het feit pleiten, dat
alleen jonge, nog groeiende bacteriën aangetast worden, dus
bacteriën, waarbij assimilatie en desimilatie het sterkst zijn
en waarbij veel tryptische fermenten in de cel voorkomen,
Komen er nu nog buiten de cel van deze fermenten voor
dan zou de cel oplossen.

In den nieuweren tijd zijn nog 2 hypothesen verschenen,
die echter eveneens niet alle feiten dekken.
Rosenthal wil
het proces beschouwen als een sporogemie, waarbij de Bac-

-ocr page 21-

teriophaag de spoor der bacteriën zou zijn. Gohs tracht in
een gedocumenteerd artikel te bewijzen, dat het phaenomeen
van
d\' Hérelle een anaphylaxie van de bacteriën is.

Borchardt zocht naar de plaats in het lichaam waar de
Bacteriophaag voor het eerst ontstond. Immuunserum met
bacteriën samengebracht gaf geen Bacteriophaag. Een konijn,
dat met bacteriën gevoerd werd. kreeg een Bacteriophaag
tegen die bacteriën in zijn faeces. Hij trachtte nu de plaats,
waar de Bacteriophaag voor het eerst optrad, bij fistelhonden
vast te stellen. Dit bleek het duodenum te zijn; verderop in
den darm werd de Bacteriophaag steeds zwakker. Nam hij
door enterokinase geactiveerd trypsinogeen, dan kon hij ook
een Bacteriophaag opwekken. Met enterokinase of trypsino-
geen afzonderlijk gelukte dit niet. Met trypsine uit den handel
kon ook een enkele maal Bacteriophaag bereid worden.
Borchardt beschouwt trypsine als een factor, die de speci-
fieke tryptische fermenten uit de bacterie vrij maakt en daarmee
de lysis opgang zet.

Flu kon deze resultaten niet bevestigen. Het bleek dat
trypsine deze eigenschap alleen dan heeft, als reeds van te
voren Bacteriophaag in den darm van het dier, waaruit het
trypsine bereid wordt, aanwezig is.

Bordet en Ciuca meenen, dat de leucocyten een proferment
bevatten, dat de bacteriolysis op gang zet, terwijl de lysis
blijft voortduren bij de passages en série door de vrijkomende
tryptische fermenten uit de opgeloste bacteriën. Zij kwamen
tot deze theorie op grond van het feit, dat een cavia, die
intraperitoneaal met Colibacillcn was ingespoten, na eenigen
tijd in de leucocyten houdende vloeistof in de buikholte een
Bacteriophaag vertoonde. Deze kon echter gemakkelijk uit
den darm in de buikholte komen, al of niet door de leuco-
cyten versleept, en daarna zijn werking op de Colibacillcn
ontplooid hebben (Sumiyoshi).

Een ander voorbeeld uit dezen strijd is het volgende:
Gildemeister en Herzberg onderzochten een gemengde Coli-
cultuur. Deze bleek een Bacteriophaag te bevatten, welke

-ocr page 22-

zeer sterk werkte op Shiga-bacillen. Voor het onderzoek op
de aanwezigheid van dezen Bacteriophaag werden de Coli-
bacillen in de bouilloncultuur bij 58° gedood en enkele druppels
van deze cultuur bij een emulsie van Shigabacillen gevoegd,
die dan opgelost werden. De Colicultuur werd bij 9° C. ge-
kweekt en na elke passage op boven omschreven methode
op de aanwezigheid van den Bacteriophaag onderzocht. Deze
bleek na 2—3 passages niet meer in de Colicultuur aantoon-
baar. Kweekte men nu de Colicultuur, waaruit de Bacterio-
phaag verdwenen was weer bij 37°, dan was hij er na enkele
passages weer in aantoonbaar. Hieruit werd geconcludeerd, dat
de Bacteriophaag geen zelfstandig wezen is, maar uit de bac-
teriën ontstaan, dus dit zou een bewijs zijn, dat de Bacterio-
phaag geen levend wezen is.

Flu herhaalde deze proeven, maar hij volgde voor het aan-
toonen van den Bacteriophaag 2 methoden: namelijk de
methode van
Gildemeister, waarbij de Colibacillen geëlimi-
neerd werden door hen bij 58° te dooden en daarnaast de
methode van
d\'Hérelle, waarbij de bacillen geëlimineerd
werden, door hen door fdtreeren te verwijderen. Nu bleek
dat na 4 passages bij 9° de Bacteriophaag volgens de methode
van
d\' Hérelle nog steeds aantoonbaar was; hij was echter
zoo verzwakt, dat hij door de temperatuur van 58° gedood
werd, waardoor hij volgens de methode van
Gildemeister
niet meer aangetoond kon worden. Na 12 passages bij 9°
was de Bacteriophaag aan de veranderde omstandigheden
gewend en kon nu ook weer volgens de methode van
Gil-
demeister
aangetoond worden. Hiermee was bewezen, dat de
Bacteriophaag nooit uit de cultuur verdwenen was, maar alleen
maar door het kweeken bij 9° zeer verzwakt werd. Boven-
dien had hij zich aan de veranderde omstandigheden aangepast,
zoodat hij na de 12de passage weer op volle sterkte was. Dit
was dus een aanwijzing voor de zelfstandigheid en de levende
natuur van den Bacteriophaag.

Over de eigenschappen van den Bacteriophaag zijn ook
vele onderzoekingen gedaan. De Bacteriophaag kan overal

-ocr page 23-

voorkomen: in faeces, vleesch, aarde, rivierwater. Men moet
echter bij het aantoonen ervan zeer voorzichtig zijn, daar
men de te onderzoeken stof zeer gemakkelijk kunstmatig met
Bacteriophaag besmet. Faeces zou volgens
Wolff en Janzzen
een stof bevatten, die de werking van den Bacteriophaag
remt. Om zeker te zijn, dat men met Bacteriophaagwerking
te doen heeft, zou men plages moeten zien
{Watanabe, Ball,
Otto
en Munter). De grootte van den Bacteriophaag is langs
verschillende wegen bepaald en alle uitkomsten komen overeen
dat hij 20—30 ///t groot is. Dat de Bacteriophaag corpus-
culair is blijkt ten eerste uit de plages en ten tweede uit het
feit, dat hij niet door agar diffundeert
(Flu). Ook zijn resistentie
is onderzocht. Deze is variabel binnen zekere grenzen voor
verschillende stammen en individuen, maar is in het algemeen
grooter dan die der bacteriën en kleiner dan die der sporen.
Ook kan men den Bacteriophaag aan schadelijke invloeden
wennen. Door absorbeerende stoffen wordt de Batteriophaag-
werking geremd, b.v. colloïden, agar, gelatine, serum en stoffen
in colloïdale oplossing
[Gratia, Jaumain, Appelnians, Doerr).
Bruijnoghe
en Maisin ontkennen dat serum remmend zou
werken. De virulentie van een Bacteriophaag voor andere
bacteriën kan men soms door passages met die bacteriën
verkrijgen of versterken. Een Bacteriophaag is echter niet
tegen elke willekeurige bacterie werkzaam te maken.
Hauduroij
vermeldt, dat indien hij een buis, waarin secundaire groei was
opgetreden, filtreerde, hij het filtraat niet steriel bevond. Er be-
vonden zich granula in, die weer tot bacillen uit konden groeien.

De meeste Bacteriophagen zijn door d\'Hérelle ontdekt,
namelijk de Bacteriophagen tegen Coli, Typhus, Paratyphus,
Dysenterie, Kleinsche ziekte. Pest, bacillaire Cholera en haemorr-
hagische septicaemie.
Gratia vond een Bacteriophaag tegen
Streptococcen en staphylococcen, Pesch tegen miltvuur. Lisch
tegen pyocyaneusbacillen. Flu tegen Choleravibrionen, Mieszner
tegen vlekziekte,
Meier meent ook een Bacteriophaag tegen
het virus van mond- en klauwzeer te hebben gevonden.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK II

LITERATUUR BETREFFENDE DE TOE^
PASSING VAN DEN BACTERIOPHAAG

Over dit onderwerp is nog betrekkelijk weinig literatuur
verschenen, misschien omdat de meeste onderzoekers met bij
menschen voorkomende ziekten werkten, waardoor men niet
zooveel en niet zoo vrij, materiaal ter beschikking heeft als
bij dierproeven het geval is.

Volgens d\' Hérelle zou de stand van den strijd tusschen
de bacterie en den Bacteriophaag zich openbaren in den
toestand van den patiënt. Treedt er geen Bacteriophaag op,
dan gaat de ziekte gewoon voort. Treedt er een voldoende
virulente Bacteriophaag op, dan geneest de patiënt; wordt
daarna echter de bacterie weer resistent dan volgt weer in-
storting van den zieke. Treedt er een blijvend evenwicht
tusschen de bacterie en den Bacteriophaag op, dan gaat de
patiënt cachectisch ten gronde.

In een epizoötie speelt de Bacteriophaag ook een voor-
name rol; zoodra er een Bacteriophaag van voldoende viru-
lentie optreedt, beteekent dit vaak het einde der epizoötie,
want onder gunstige omstandigheden zal de Bacteriophaag
zich snel over de besmette landstreek verspreiden.

Spuit men een dier met Bacteriophaag in, dan krijgt men
anti-lichamen tegen de opgeloste bacterie-eiwitten (endotoxinen),
afscheidingsproducten van de bacterie (ectotoxinen) en tegen
den Bacteriophaag en zijn producten (lysine). Bij BufFel-
septicaemie immuniseerde
d\'Hérelle met Bacteriophaag, waarbij

-ocr page 25-

hij waarnam, dat het dier eerst als het ware passief immuun
was, door de aanwezigheid van den Bacteriophaag. Daarna
kreeg men een periode van overgevoeligheid, die des te langer
duurde naarmate men meer Bacteriophaag had geïnjicieerd.
Tenslotte kreeg men een grondige langdurige actieve immuni-
teit. Om de periode van overgevoeligheid zoo kort mogelijk
te maken spoot hij de dieren slechts 0.25 cc. in waarbij toch
een zeer grondige immuniteit optrad, die ruim een jaar duurde.

Bij Dysenterie van den mensch verkreeg d\' Hérelle gunstige
resultaten bij toediening per os. Dit werd bevestigd door de
experimenten van
Da Costa Cruz. Spence en Mc Kinley. Otto
en Munter: Winkler en Davissen kregen daarentegen geen
resultaat, wat misschien te wijten was aan een Bacteriophaag
van onvoldoende virulentie.

Typhus van den mensch is een heterogene stam en levert
daardoor moeilijkheden bij de behandeling.
Wolffen Janzzen
werkten met een mengsel van 2 Bacteriophagen, die samen
alle stammen oplosten,
d\' Hérelle, Beckerich en Hauduroy
verkregen bij deze ziekte door toediening van Bacteriophaag
in vele gevallen een snelle daling van de temperatuur met
zweten, waarna volledig herstel optrad.
Herderschee en Wol ff,
Ciuca
en Manoliu, Allesendrini en Doria hadden minder
gunstige resultaten en zagen in vele gevallen, dat de Bacterio-
phaag absoluut geen werking vertoonde. Ook de eerst ge-
noemde auteurs kwamen enkele van zulke gevallen tegen. Een
verklaring hiervoor is nog niet gegeven.
Appelmans behandelde
bacillendragers met Bacteriophaag, echter zonder cenig succes.

Paratyphus bij den mensch kon in enkele gevallen genezen
worden door toediening van Bacteriophaag.
Micszner en Baars
konden echter geen therapeutisch succes met Bacteriophaag
bij Paratyphus van varkens verkrijgen. Bij muizen gelukte dit
ook niet. Epidemiologisch werd de werking van Bacteriophaag
bij Paratyphus van muizen nagegaan door
Topley. Deze kon
geen verschil constateeren tusschen de wel en de niet met
Bacteriopaag behandelde dieren. Bovendien bleek dat de Bac-
teriophaag vaak spontaan optrad.

-ocr page 26-

Bij Kleinsche ziekte zag d\' Hérdie een goede werking van
den Bacteriophaag, welke resultaten door
Kramer bevestigd
werden.

Bij Pullorum der kuikens kon Norman absoluut geen thera-
peutische werking van den Bacteriophaag constateeren; wel
zag hij, dat de controle-kuikens eenige dagen eerder stierven,
zoodat daarbij de ziekte meer acuut verhep.

Bij Coli-infecties der urinewegen zagen d\' Hérelle, Hau-
duroy
en Philibert gunstige resultaten door toediening van
Bacteriophaag.
Newton en Sickenga hadden echter minder
succes. De laatste komt tot de conclusie dat de Bacteriophaag
weinig invloed uitoefent, daar de bacillen steeds resistent
waren of het snel werden. In vele gevallen was reeds een
Bacteriophaag aanwezig.

Het meeste succes boekte men bij de behandeling van
Staphylococceninfecties met Bacteriophaag. Bijna zonder uit-
zondering had men hierbij succes, zooals de experimenten van
Bruijnoghe en Maisin, Gratia, d\' Hérelle, Gourgerot en Peijre,
Appelmans
en Mc. Kinley bewijzen. Piorkowsky vermeldt
gunstige resultaten, verkregen met een streptococcenbacterio-
phaag.
Otto en Munter betwijfelen op grond van hun onder-
zoekingen het bestaan van dezen Bacteriophaag, maar door
Dutton werd het bestaan van den Bacteriophaag bevestigd.
De laatste kwam tot de conclusie, dat de meeste streptococ-
cenculturen gemengde culturen waren; indien spontaan herstel
optrad, zooals hij in vele gevallen zag, was dit te danken aan
het feit, dat de betreffende stam niet resistent was en ver-
dween door de aanwezigheid van een Bacteriophaag.

Mieszner en Baars hadden met hun vlekziektebacteriophaag
absoluut geen resultaat. Noch als men den Bacteriophaag
tegelijk met de cultuur inspoot, noch als men de muizen met
den Bacteriophaag trachtte te imuniseeren, zag men eenig ver-
schil met de contrölemuizen. Deze resultaten werden door
Kramer bevestigd. Volgens Mieszner zou de oorzaak van dit
onwerkzaam zijn van den Bacteriophaag te wijten zijn aan
de remmende werking van de serumcolloïden.

-ocr page 27-

Meijer meent, dat de Bacteriophaag van mond- en klauw-
zeer bestaan zou en een goed therapeuticum bij deze ziekte
zou zijn.

Vele onderzoekers betwijfelen de bruikbaarheid van den
Bacteriophaag als geneesmiddel.

Zdansky wil de resultaten, verkregen met de inspuiting van
Bacteriophaag, opvatten als een gevolg van de vaccinwerking.
Ook
Seifferi huldigt deze meening door te zeggen, dat de
Bacteriophaag alleen daar werkt, waar vaccineeren ook werkt.

Doerr en Grüninger meenen, dat de Bacteriophaag in het
organisme te veel verdund wordt om veel werking uit te
oefenen. Zij toonden aan, dat de sterk verdunde Bacteriophaag
in vivo de vorming van resistente bacteriën spoedig toelaat.
Bordet en Gratia hadden dit reeds in vitro bewezen. Wolff
en Janzzen toonden dit verschijnsel bij culturen in serum aan.

Colloïden remmen de werking van den Bacteriophaag,
zooals door
Doerr, Berger, Brutsaert, Hauduroy, Mieszner
en Nakamura werd aangetoond.

Men vergeet echter vaak, dat in vivo de leucocyten ook
een groote rol spelen, doordat de opsonische index zoo sterk
verhoogd wordt door de aanwezigheid van reeds zeer geringe
hoeveelheden Bacteriophaag.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK III

METHODE VAN ONDERZOEK

Voor het verkrijgen van een Bacteriophaag werd de methode
van
d\' Hérelle gevolgd. Faeces of eventueel ander materiaal
werd in een hoeveelheid van 10—15 Gr. in een buisje
bouillon gedaan en bleef 10—18 uur in de broedstoof staan.
Daarna werd gefiltreerd, eerst door infuroriënaarde, daarna
door een Chamberlandkaars L 3. 4 buisjes bouillon werden
licht geënt met de betreffende bacterie (met 1 cse bouillon-
cultuur) 1 buisje diende als contrôle, bij de andere 3 werd
resp. 3, 5 en 10 druppels van het fïltraat gevoegd. In een
5de buis werden alleen 10 druppels filtraat gedaan om te
controleeren of het fïltraat steriel was.

De buizen werden niet, volgens de methode van d\' Hérelle
geënt, met 2 druppels van een agarcultuur, die met 20 druppels
steriele bouillon was afgespoeld, omdat in dit geval een
weinig talrijke Bacteriophaag de cultuur niet oplost. De ba-
cillen hebben, doordat ze zoo talrijk zijn, de voedingsbodem
in weinige uren uitgeput en groeien dan niet meer, waardoor
ze voor den Bacteriophaag onaantastbaar worden. In dien
tijd heeft de Bacteriophaag geen gelegenheid om zich zoo
te vermeerderen, dat hij de buis zichtbaar op kan helderen.
Daardoor ziet men geen teekenen van de aanwezigheid van
den Bacteriophaag voor deze zich na eenige passages zoo-
danig vermeerderd heeft, dat er in eenige druppels filtraat
voldoende Bacteriophaag aanwezig is om een dikke bacterie-
emulsie op te lossen, wat vaak 4 passages duren kan. Juist

-ocr page 29-

in het filtraat van faeces of ander materiaal zal de Bacterio-
phaag vaak in klein aantal voorkomen.

Men kan boven beschreven geval ontgaan, door er veel
van het filtraat of weinig bacillen bij te doen. De laatste
methode is beter dan de eerste omdat in het filtraat van de
faeces stoffen zitten, die de Bacteriophaagwerking remmen en
die men dus het beste in de geringst mogelijke concentratie
aanwezig kan hebben.

Omdat ik aan een Bacteriophaag, die niet voldoende virulent
was, om een bacillen-emulsie op te lossen, niets had, werd
de methode van aantoonen van een Bacteriophaag door plages
niet gebruikt, ook al omdat deze methode omslachtiger is.

Na 6—10 uur was het contrólebuisje meest troebel geworden,
terwijl de andere buizen, indien er Bacteriophaag aanwezig
was, helder waren gebleven. De Bacteriophaag had zich nu
in al de buisjes een weinig vermeerdert, zoodat er om een
talrijke Bacteriophaag te krijgen enkele druppels van een
bouilloncultuur of afspoelsel van een agarcultuur bij boven-
genoemde buizen werd gevoegd tot een lichte troebehng
ontstond. Na 24 uur werd gefiltreerd en de 2de passage
ingezet tegen een bactcrieëmulsie van de sterkte, zooals die
door
d\'Hérelle was aangegeven. Het voordeel dezer methode
is, dat men, indien er een vrij virulente Bacteriophaag aan-
wezig is, deze reeds bij de eerste passage kan aantoonen.

Om de Bacteriophaag in groote hoeveelheden te bereiden,
werden Erlcmeyerkolfjes, welke elk 50 cc. bouillon bevatten,
geënt met 10 druppels van een agarcultuur, die met 40 druppels
bouillon was afgespoeld. Dit is relatief dunner dan in een
bouillonbuisje, dat volgens de methode van
d\' Hérelle geënt
is, maar ent men dikker, dan treedt voor de opheldering
volkomen is, reeds secundaire groei in, zoodat men een
niet geheel heldere cultuur moet filtreeren, wat voor grootere
hoeveelheden onmogelijk is. Doet men meer bouillon in dc
kolfjes, b.v. een halve liter, dan krijgt men het zelfde ver-
schijnsel, tenzij men er zoo weing bacteriën in doet, dat
de cultuur te dun geënt is om den Bacteriophaag voldoende

-ocr page 30-

te laten vermeerderen. Bij zoon geënt kolfje werden 40 druppels
Bacteriophaaghoudend fikraat gevoegd. Zoodra na 6—8 uur
het kolfje geheel helder was, werd gefiltreerd.

Op grond van een paar proeven van d\' Hérelle met zeer
virulente Bacteriophaag zou men van het snel optreden van
secundaire culturen bij groote hoeveelheden normaal geëntte
bouillon de volgende verklaring kunnen geven: een zeker
percentage van de bacteriën is resistent. Ent men 10 buizen
met gelijke kleine hoeveelheden cultuur en zeer virulente
Bacteriophaag, dan zal b.v. een der buizen secundaire groei
vertoonen, de overigen blijven helder omdat er geen resistente
bacillen ingekomen zijn. Ent men nu met veel cultuur, zooals
in de grootere kolven gebeurt, dan zal er altijd een resistente
bacil bij zijn, die secundaire groei veroorzaakt. Deze verklaring
is echter niet volkomen juist, want bij de door ons gebruikte
bacteriestammen en minder virulente Bactcriophagen trad
steeds secundaire groei op, zij het dan na längeren tijd, en
in alle buizen trad deze groei gelijktijdig op. Hier zat, in alle
buizen geënt met een kleine hoeveelheid cultuur, een even
groot aantal resistente bacteriën en toch trad volkomen op-
heldering op, terwijl in de groote kolven met een even groot
percentage resistente bacteriën geen opheldering en haast
direct secundaire groei optrad.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK IV

PREVENTIEVE EN CURATIEVE V^ERKING
VAN DEN BACTERIOPHAAG BIJ:

A. Bac. Pullorum Infectie van de kuikens
Beschrijving der ziekte

De epizoötische kippenziekten trokken eerst laat de aan-
dacht van onderzoekers tot zich. Het eerst zijn ze in Italië
bestudeerd, maar daar de bacteriologie nog niet ver genoeg
gevorderd was (1875) om verschillende bacteriën goed te
onderscheiden kunnen wij in hoofdzaak alleen op de klinische
en sectie gegevens besluiten welke ziekten er bedoeld werden.
Het handelt voornamelijk over Cholera en Kleinsche ziekte,
waartusschen men toen ter tijd slecht onderscheid wist te
maken. Eerst in de laatste jaren is de differentieel diagnostiek
van deze ziekten verder gevorderd.

De bac. Pullorum veroorzaakt ziekte bij kuikens en kippen.
Bij de kuikens treedt de ziekte meest acuut op, vaak een
sterfte van 90 % gevend en daardoor de kippenfokkerij
zwaar bedreigend. Bij de kippen heeft de ziekte een meer
chronisch verloop, vaak zonder eenige symptomen.

De bac. Pullorum is een middelmatig groot staafje, niet
sporenvormend, niet bewegelijk en Gram-negatief; melk wordt
eerst verzuurd, later alcalisch, maar niet gecoaguleerd of
gepeptoniseerd. Hij vermindert de zuurgraad van bouillon waarin
maltose, dextrine, dulciet of andere koolhydraten zijn opgelost.

-ocr page 32-

Men onderscheidt 2 variëteiten van B Pullorum, namehjk
één, die gas vormt uit dextrose en mannosebouillon: Pullo-
rum A, en een, die dit niet doet: Pullorum B. Volgens
Hadley is de Pullorum A zeer toxisch maar slechts weinig
virulent en alleen pathogeen voor kuikens, Pullorum B is
pathogeen voor hennen en kuikens beide.
Rice meent daar
en tegen dat Pullorum A en B variaties zijn van een soort
bacteriën, die in elkaar kunnen overgaan.

DifFerentieel-Diagnostiek. Tegenover bac. Gallinarum
(Klein)\'. Deze maakt melk meest direct alcalisch, soms wordt
de melk heel in het begin iets verzuurd. De zuurgraad van
maltose, dextrine en dulcietbouillon wordt verhoogd, maar
hij vormt evenals Pullorum B geen gas uit koolhydraten.

Tegenover Paratyphus B: Deze vormt ook zuur in maltose,
dextrine en dulcietbouillon, maar vormt tevens gas uit ver-
schillende koolhydraten. Bovendien is hij sterk bewegelijk.

Tegenover Paratyphus A: deze vormt geen zuur uit xylose,
wat alle 4 bovengenoemde soorten wel doen. Ook deze is be-
wegelijk. Pullorum A en B en bac. Gallinarum agglutineeren
elkaar onderling geheel, maar Paratyphus B staat hiervan
apart. Paratyphus A wordt vaak in hooge mate geagglutineerd
door Pullorumserum.

Symptomen: Bij kuikens ziet men in de eerste levensdagen
reeds sterfte optreden. In meer acute gevallen kan men vaak
aan de kuikens niets zien, totdat ze plotseling in coma neer-
vallen en kort daarna sterven.

Bij een langzaam verloop treedt diarrhce op.

Daarbij blijven de faeces aan het achterlijf kleven cn vormen
een koek, die soms de anus kan insluiten, zoodat verdere
defaecatie onmogelijk wordt. Deze kuikens vermageren, zijn
somnolent en hebben vaak een typisch voorkomen. De veeren
staan op en de vleugeltjes hangen slap neer, vaak zijn de
slagpennen van de vleugels krom gegroeid, doordat ze niet
langs het lijf groeien en zoo recht gehouden worden. Boven-

-ocr page 33-

dien hebben de dieren vaak een vergroot en uitgezet abdomen,
waardoor het hjkt of de rug korter is. In sommige gevallen
ziet men weinig diarrhee, dan is de somnolentie en soms het
bovenbeschreven voorkomen het eenige waaraan men de kuikens
kan herkennen. Zijn de kuikens eenmaal 4 weken oud, dan
treedt er weinig sterfte door Pullorum meer op. maar de kuikens,
die ziek geweest zijn, leveren meestal besmette hennen op.

Bij de hennen heeft men meestal een chronische ziekte.
Volgens
Hadley zou de ziekte ook acuut kunen optreden in
in een op Kleinsche ziekte gelijkende vorm.

In chronische gevallen treedt vermagering op. vaak ook
met diarrhee, wat langzaam tot den dood voert, soms eerst
na eenige weken.

In andere gevallen is er klinisch aan de dieren niets te be-
merken, hoogstens eenige vermindering in de eierproductie
wat echter moeilijk als symptoom is aan te merken, daar de
dieren meest jong geïnfecteerd zijn en dus altijd slechte legsters
zijn geweest.

Sectie: Bij de sectie van kuikens ziet men, zoo deze jonger
dan 1 weck zijn meest weinig; soms een geringe ontsteking
van gedeelten van het darmkanaal cn een lichte stuwing van
de lever, vaak streepsgewijs. Is de anus door een faeceskoek
gesloten, dat ziet men een ectasie van de cloaca. Zoo men
in dit stadium op het sectiebeeld moeilijk tot Pullorum kan
besluiten, omdat het beeld zoo weinig zien laat. des te ge-
makkelijker valt het de bacterie cr uit te kwecken, daar deze
meest rijkelijk cn in reincultuur in de nog groote dooierrest
voorkomt. Bij de zieke kuikens is deze vaak tc groot voor den
leeftijd van het kuiken. De kleur cn consistentie zijn zeer
wisselend: geel, roodachtig, groen, zwart cn van dunvloeibaar
tot kruimelig. Slechts zelden is stank aanwezig.

Zijn de kuikens ouder dan 1 weck, dan komen reeds de
necrotische haardjes tevoorschijn, voornamelijk in hart, lever,
long en nieren. Deze haardjes komen voor als gelig-witte
speldeknop- tot rijstkorrelgroote puntjes en zijn typisch voor

-ocr page 34-

Pullorum, Soms conflueeren zij tot eene massa, vooral aan het
hart, dat er dan geheel door omgeven is. Dan is het pericard
meest ook verdikt en ten deele met het hart vergroeid. In
het pericard bevindt zich vaak een overmatige hoeveelheid
sereuze vloeistof.

Bij de kippen is de ziekte voornamelijk gelocaliseerd in de
geslachtsorganen: ovariën en eileider. Enkele dooiers zijn
veranderd; deze veranderingen zijn van verschillend karakter.
Soms ziet men dooiers, welke lichtgeel zijn en een dunvloei-
baren inhoud met klonten hebben, andere zijn donkergeel,
deegachtig van consistentie, verschrompeld en hebben vaak
den bolvorm verloren, sommige zijn haemorrhagisch en zwart
verkleurd. Vaak vindt men dooiers in de buikholte verdwaald;
sommige hiervan breken door, andere worden in hun geheel
geresorbecrd. Zij zijn vaak de oorzaak van een peritonitis.

De eileider is vaak ontstoken, oedemateus en rood van
kleur. Verder vindt men vaak een peritonitis en fibrineop-
hoopingen of sereus vocht in de buikholte.

De lever is soms geelachtig, soms roodbruin van kleur, en
bros. In chronische gevallen vindt men aan de oppervlakte
ervan een enkele maal witte onstekingshaarden. Vaker vindt
men deze haarden in het hart.

Uit al de aangetaste organen kan men de bacil meest rijkelijk
kwecken, vooral uit de eidooiers.

Sommige auteurs achten de Bac. Pullorum en de Bac. Gal-
linarum variéteiten van één bacteriestam.
Hadleij kon met een
stam van Bac. Pullorum bij volwassen kippen een epidemie
opwekken, welke volkomen geleek op die van Bac. Gallinarum.

Infectie: De infectie grijpt plaats in een circulus viciosus:
Hen—ei—kuiken—hen. De grootste sterfte vindt men bij de
kuikens, maar ook reeds in het ei laten vele kuikentjes het
leven, vaak
20—50 % al i^^ar gelang dc sterkte van de be-
smetting der kippen. Van de besmette kuikens die uitkomen,
is een zeker percentage besmet; dit percentage is meestal
nog al klein, afhankelijk van het aantal besmette eieren en

-ocr page 35-

van de grootte der sterfte in het ei. Deze geïnfecteerde kuikens
besmetten hun omgeving met de faeces, en, door de gewoonte
van kuikens om elkanders versch gedeponeerde faeces op te
pikken en aan de korsten aangekleefde faeces van de zieke
kuikens te pikken, verspreidt de ziekte zich snel onder de nog
gezonde dieren. Uit proeven bleek, dat alleen, indien het kuiken
in de eerste 3 dagen besmet wordt, het door de ziekte sterft.
Treedt de besmetting later op, dan sterft het dier er meest
niet meer aan, hoewel het wel tot een chronisch zieke kip
opgroeit en besmette eieren levert. Ook een volwassen dier
kan nog besmet worden, zoodat één besmette kip, met haar
faeces de bacteriën verspreidend, vele dieren van een gezond
toom kan aantasten. Op deze manier kan de haan ook de
besmetting overbrengen, maar bij de copulatie doet deze het
nog sterker.

-ocr page 36-

Bijzonderheden van dc gebruikte Bacteriophagen

Pullorum: De gebruikte Pullorumbacteriophaag was de
zoogenaamde B. Deze was afkomstig van kippen lijdende
aan een chronische Pullorum B infectie. Verder was er nog
een Bacteriophaag A, welke afkomstig was uit een haan,
hersteld van Pullorum A infectie en die later bij de kippen
werd gezet, die besmette eieren voor de proeven leverden.

De B Bacteriophaag bleek een groot aantal bacteriestammen
uit de typhus-paratyphusgroep op te lossen. Hij tastte alle
Pullorumstammen aan, enkele stammen waren resistent, maar
de Bacteriophaag vermeerderde zich toch in hun culturen.
Dit werd als volgt nagegaan: 1 cc. Bacteriophaag werd bij
3 buisjes welke elk 10 cc. bouillon bevatten gevoegd. Hierbij
werd een emulsie van de te onderzoeken resistente bacteriën
gedaan. Als controle dienden 3 buisjes elk met 10 cc. bouillon
en 1 cc. Bacteriophaag, waarbij geen bacteriën gedaan waren.
Beide series werden gefiltreerd en leverden resp. filtraat 1
en contrôlefiltraat 1.

1 cc. van elk filtraat werd gevoegd bij 3 buizen elk met
10 cc. bouillon welke resp. wel en niet met een bacterie-
emulsie geënt waren. Tevens werd elk filtraat onderzocht op
de aanwezigheid van een Bacteriophaag door er een paar
druppels van bij een buisje bouillon te voegen, dat geënt
was met een stam, die wel door den Bacteriophaag werd
opgelost. In de niet geënte bouillon vermeerderde de Bac-
teriophaag zich niet. Gebeurt dit ook niet in de bouillon,
die geënt is met de resistente te onderzoeken stam, dan zullen
filtraat en contrôlefiltraat na een gelijk aantal passages zoo
verdund zijn, dat de Bacteriophaag niet meer aantoonbaar

-ocr page 37-

is. Vermeerdert de Bacteriophaag zich wel met de resistente
stam, dan zal in het filtraat altijd nog Bacteriophaag in vol-
doende concentratie om dezen aan te toonen, aanwezig zijn,
terwijl het contrölefiltraat na een zeker aantal verdunnings-
passages (meestal ongeveer 15) geen Bacteriophaag in aan-
toonbare concentratie meer bevat.

Voor men den resistenten stam op deze manier kan onder-
zoeken, moet men zekerheid hebben, dat hij geen gemengde
cultuur is, van de betreffende resistente bacterie en van een
willekeurigen anderen Bacteriophaag, die zich in de cultuur
van die resistente bacil vermeerdert, zonder die cultuur zicht-
baar op te lossen, want indien deze willekeurige andere Bac-
teriophaag tevens de gevoelige stam, die dient voor het
aantoonen van den Bacteriophaag, oplost, zou hij de proef
doen mislukken.

De B Bacteriophaag loste ook een stam van de Bac.
Paratyphi enteritidis Gärtner op, namelijk een zoogenaamde
Rattincultuur. Verder werden 8 stammen van de Bac. Sui-
pestifer aangetast en 5 hiervan opgelost. Een typhusstam
van den mensch werd ook opgehelderd.

De A Bacteriophaag loste slechts enkele Pullorumstammen
op, welke bij nader onderzoek allen Pullorum A stammen
bleken te zijn.

Om te onderzoeken of dit altijd opging, werden 23 Pul-
lorum B stammen en 6 Pullorum A stammen onderzocht.
De Pullorum A stammen werden zoowel door den B als
door den A Bacteriophaag opgelost, de Pullorum B stammen,
op eene uitzondering na, werden door den B Bacteriophaag
opgelost, maar niet door den A Bacteriophaag. Deze uitzon-
dering betrof den stam E, de standaardcultuur uit een instituut
te Londen, welke niet door den B Bacteriophaag werd op-
gelost, hoewel deze zich er wel in vermeerderde, wat de A
Bacreriophaag niet deed.

In onderstaande tabel zijn de uitkomsten van de proeven
gegeven; onder de kolommen druivensuiker of melksuiker is
het al of niet vergisten van druivensuiker of melksuiker aan-

-ocr page 38-

gegeven en onder de kolommen Bacteriophaag B en A het
al of niet oplossen der culturen door deze Bactcriophagen.
Deze beide Pullorumbacteriophagen zijn dus als een difFeren-
tieeldiagnosticum tusschen Pullorum A en B te gebruiken.

Stam

Herkomst

Druiven-
suiker

Melk-
suiker

Bacteri
A.

ophaag
B.

A.

Kuiken W.....

B.

Kip V. V. Pullorum.

_

_

C.

Kip B. Pullorum. .

__

_

_

E.

Pullorumstam L.. .

_

__

_

F.

Kuiken P......

_

-f

H.

Kip Kleinsche ziekte.

,—

__

I-

Kuiken Aardenburg.

_

M. 2.

Kuiken België . . .

.—

_

_

M. 3.

Kuiken België . . .

__

_

Q.

Bac. Klein. R\'dam .

_

_

4-

R.

Kip. Kleinsche ziekte

_

_

T.

Kuiken B.....

,__

_

4-

W.

Kip. Laren. Pullorum

__

Y.

Kip.Putten.Pullorum

__

_

A.A.

Kuiken. K.....

B.B.

Kip. Rhenen. Pull. .

__

__

__

-f

C.C.

Kip. Bameveld. Pull.

__

__

E.E.

Kip.Ootmarsum. Pull.

F.F.

Kip. Uden. Pull. . .

___

_

G.G.

Kip. Uden. Pull. . .

__

_

__

H.H.

Kip. A\'foort. Pull. .

_

_

I.I.

Kip. Ede. Pull. . . .

M-

Kip. A\'foort. Pull. .

K.K.

Kip. Ede. Pull. . . .

,—

M.M.

Kip. Barneveld. Pull.

__

_

-f-

N.N.

Kip. W. Pull. . . .

_

___

-f

A.1.

Kuiken. B.....

A.2.

Kuiken. B.....

-t-

A.3.

Kuiken. v.H. . . .

-ocr page 39-

Resultaten bij kunstmatige en natuurlijke infectie in het

laboratorium

Bij deze proeven werd getracht of de Bacteriophaag een
therapeutische of preventieve werking had. De proeven
werden genomen met kunstmatige of met natuurlijke infectie,
waarbij de eene helft der kuikens op verschillende manieren
Bacteriophaag werd toegediend en de andere helft als con-
trole diende. Deze 2 partijen kuikens werden in afzonderlijke
kunstmoeders onder overigens geheel gelijke omstandigheden
gehouden, waarbij steeds zooveel mogelijk getracht werd te
voorkomen, dat Bacteriophaag van de daarmee besmette
kuikens overgebracht werd naar de contrôlekuikens. Een natuur-
lijke infectie werd verkregen door eieren van Leghornkippen,
welker bloed een suspensie van Pullorumbacillen in een ver-
dunning van minstens 1 : 150 nog agglutineerde, uit te broeden.
Er bleek steeds een groot percentage besmet tc zijn. Bij deze
witte kuikens werd een ongeveer gelijk aantal kuikens van
gezonde kippen gebracht, en wel gemakshalve Barnevelders
en Red-Islands, zoodat aan de kleur te zien was of de kuikens
vanuit het ci reeds besmet waren of dat ze eerst daarna
aan besmetting waren blootgesteld. Controle van de donkere
kuikens om te zien of ze werkelijk niet geïnfecteerd waren
werd niet noodig geacht, omdat de fokkerij waarvan zij be-
trokken werden als Pullorumvrij bekend stond en er nooit
teekenen waren, dat de dieren vanuit het ei, reeds besmet waren :
ze vertoonden nooit ziekteverschijnselen voor ze 3 dagen oud
waren, terwijl de grootste sterfte eerst na 1 week optrad.

De gebruikte Bacteriophaag loste de meeste stammen op,
slechts enkelen waren resistent tegen den Bacteriophaag. De

-ocr page 40-

gestorven kuikens werden steeds onderzocht op verschijnselen,
die op diarrhee wezen en op het voorkomen van haardjes
in long, hart of lever. Bovendien werd uit elk kuiken een
cultuur zooveel mogelijk uit de dooierrest aangelegd. Van
tijd tot tijd werd een enkel contrölekuiken op de aanwezig-
heid van Bacteriophaag onderzocht, voornamelijk om na te
gaan of er ook spontaan een Bacteriophaag bij de controle-
kuikens optrad, waardoor deze onder dezelfde condities zouden
komen als de met Bacteriophaag gevoerde kuikens.

Proef A: Bacteriophaag per os. Infectie met cultuur.

16/2; 24 kuikens van 1 dag oud werden over 2 kunst-
moeders verdeeld. Beide partijen kregen de eerste 2 dagen
telkens een cultuur van een Pullorum A stam door het voer,
terwijl een van de partijen bovendien de eerste 3 dagen
telkens 5 cc. Bacteriophaag door het drinkwater kreeg. Een
der met Bacteriophaag gevoerde kuikens werd na 3 dagen
doodgedrukt en bleek volkomen normaal te zijn cn kan dus
buiten beschouwing blijven. Van de Bacteriophaagkuikens
stierven er 4, allen eerst na 6 dagen, waarvan 2 diarrhee
en haardjes in het hart hadden en waarbij Pullorumculturen
uit de organen gekweekt konden worden. Van de controle-
kuikens stierven er 3. waarvan ook 2 met diarrhee, haardjes
in het hart en een positieve cultuurbevinding.

Alle Bacteriophaagkuikens waren op het oog gezond. Na
16 dagen werden zij allen afgemaakt, van welke er nog één
een haardje in het hart bleek te hebben, en waaruit dan
ook nog een Pullorumcultuur gekweekt kon worden. Van
de contrólekuikens werden 5, op het oog gezonde dieren,
afgemaakt, waarvan nog één een haardje in het hart had
en Pullorumbacillen in de organen bleek te hebben. Hiervan
bleven er nog 4 over, die ziek waren. Deze stierven in de
volgende 10 dagen en bleken allen haardjes in het hart te
bezitten, hoewel er geen Pullorum meer uit te kweeken
was. Het onderzoek op Bacteriophaag was bij de Bacterio-

-ocr page 41-

phaagkuikens voortdurend positief, terwijl bij de controle-
kuikens nooit Bacteriophaag kon aangetoond worden.

Van de Bacteriophaagkuikens bleken dus 6 van de 11 kuikens
gezond te zijn, terwijl van de contrôlekuikens er 4 van de
12 gezond waren gebleven.

Proef B: Bacteriophaag per os. Contact infectie.

20/2 ; 10 eendagskuikens werden in elk van de 2 kunstmoeders
gezet; een partij kreeg in de eerste 3 dagen 5 cc. Bacterio-
phaag per dag door het drinkwater. Beide partijen werden
geïnfecteerd door in elke kunstmoeder een ziek contrôlekuiken
van de vorige proef te zetten. Zoodra een dezer kuikens
stierf werd het vervangen door een nieuw en dit werd een
week volgehouden.

Van de Bacteriophaagkuikens stierven er 3 waarbij haardjes
in het hart werden gevonden en waarbij uit de organen
een Pullorumcultuur groeide.

Van de controles stierf cr één ook aan een Pullorum-
infectie.

Toen ze 14 dagen oud waren, werden alle Bacteriophaag-
kuikens afgemaakt (7 stuks), welke alle volkomen normaal
bleken te zijn.

Van de controles werden er 5 op het oog gezonde dieren,
afgemaakt, waarvan cr nog 2 haardjes in het hart hadden.
De overige 4 werden voor de infectie bij een volgende proef
gebruikt en stierven successievelijk, waarbij 2 nog haardjes
in het hart vertoonden.

Bij de controles kon geen enkele keer Bacteriophaag aan-
getoond worden. ■

Van de Bacteriophaagkuikens zijn 7 van de 10 gezond
gebleven.

Van de controles waren 3 van de 10 gezond gebleven.

Proef Cl Bacteriophaag per os en subcutaan. Contact
infectie.

27/2. Hierbij werden 30 eendagskuikens in de kunstmoeder

-ocr page 42-

geplaatst, waarvan 15 enkele druppels Bacteriophaag per os
ontvingen en tevens gekenmerkt werden door een knipje in
den linkerpoot tusschen de eerste en tweede teen, terwijl de
overige 15 op den rug subcutaan 0.1 cc. werden ingespoten.
De 20 contrôlekuikens werden in een andere kunstmoeder
gezet. De infectie in beide kunstmoeders geschiedde door een
evenredig aantal zieke contrôlekuikens van de vorige proeven
in de kunstmoeders te plaatsen.

Van de kuikens, die per os Bacteriophaag ingegeven was,
stierven er 2, één na 5 dagen, waaraan geen verschijnselen
van Pullorum waarneembaar waren, en een na 3 weken,
waarbij diarrhee op te merken viel. Van de kuikens, die met
Bacteriophaag ingespoten waren, stierf er een, waarbij uit
de organen Pullorum kon gekweekt worden. Van de contrôle-
kuikens stierf er 1. tengevolge van diarrhee na 3 weken.

Toen de kuikens 26 dagen oud waren werden allen afge-
maakt en alle met Bacteriophaag behandelden bleken vol-
komen normaal te zijn, terwijl van de contrôlekuikens 9 ver-
schijnselen van diarrhee hadden en waarvan 3 haardjes in
het hart vertoonden, 1 had nog haardjes in het hart zonder
verschijnselen van diarrhee echter; 10 van de afgemaakte
contrôlekuikens waren dus door Pullorum aangetast.

Bij de contrôles werd geen enkele maal Bacteriophaag
aangetoond.

Van de kuikens, die met Bacteriophaag per os waren
behandeld, waren 13 van de 15 gezond gebleven, dus
87%. Van de met Bacteriophaag geïnjicieerde kuikens was
92 % gezond gebleven, van de contrôles waren 9 van de
20 of 45 % gezond gebleven.

Alle afgemaakte kuikens waren meer dan 3 weken oud
en de dieren, die verschijnselen van Pullorum vertoonden
zouden waarschijnlijk tot besmette kippen zijn opgegroeid.
De anderen waren de infectie ontgroeid en zouden dus waar-
schijnlijk gezonde kippen hebben geleverd, temeer daar er
bij kuikens boven de 3 weken zelden sterfgevallen door Pul-
lorum meer voorkomen. Bij de vorige proeven kon dit niet

-ocr page 43-

geconcludeerd worden, omdat de kuikens afgemaakt werden
voor ze 3 weken oud waren. Als we dit nagaan, blijkt dat
bij de met Bacteriophaag behandelde kuikens er geen een
aan Pullorum leed, terwijl van de 19 contrólekuikens er
10 later besmette hennen zouden zijn geworden.

Bij deze proef schijnt het inspuiten van Bacteriophaag
eenig voordeel boven het ingeven ervan te bieden.

Proef D: Bacteriophaag per os en subcutaan. Infectie met
cultuur.

27ß; 12 eendagskuikens werden met 0.1 cc. Bacteriophaag
op den rug geïnjicieerd, 13 kregen enkele druppels Bacterio-
phaag per os en werden met een knipje in het tusschen-
teenvhes gemerkt. Deze kuikens en de 25 contrólekuikens
werden geïnfecteerd door hen den eersten dag een Pullorum
B stam van agar afgeschud door het voer te geven.

Van de met Bacteriophaag geïnjicieerde kuikens gingen er
2 dood, beiden tengevolge van een Pullorum infectie. Van den
met Bacteriophaag ingegeven kuikens stierven er ook 2 door
de Pulloruminfectie. Deze 4 kuikens stierven eerst nadat ze
den leeftijd van 14 dagen bereikt hadden. Van de contróle-
kuikens stierven er 10 aan de Pulloruminfectie, waarbij op-
viel, dat de eerste 14 dagen de haardjes in het hart niet
aanwezig waren, hoewel er wel Pullorumculturen uit de or-
ganen verkregen werden.

Bij de overige proeven was dit niet zoo opvallend, omdat
er toen minder dooden vielen en dan nog met grootere
tusschenpoozen, terwijl er hier ongeveer om den anderen dag
kuikens stierven. Het eerste sterfgeval trad na 3 dagen op,
toen op den 5den dag 3 enz. Zooals later blijkt, lijkt deze
sterfte het meest op die bij de natuurlijke infectie van kuikens,
die gezond uit het ei gekomen, in een besmette omgeving
geplaatst worden.

Toen de kuikens 4 weken oud waren, werden allen afge-
maakt. Bij de Bacteriophaagkuikens bleek geen een met
Pullorum geïnfecteerd te zijn. Van de contrólekuikens hadden

-ocr page 44-

5 van de 15 haardjes in het hart. Van de Bacteriophaag-
kuikens waren er 21 van de 25 gezond gebleven en 100 % van
de overlevenden zou later waarschijnlijk tot Pullorumvrije
kippen opgegroeid zijn. Van de contrôlekuikens waren er
10 van de 25 gezond gebleven en van de overlevenden zou
waarschijnlijk 67 % Pullorumvrije kippen zijn geworden.

Bij de contrôlekuikens kon geen enkele maal Bacteriophaag
aangetoond worden.

Proef Et Bacteriophaag per os. Infectie door contact met
kuikens uit besmette eieren.

15/5; 95 eieren van positief agglutineerende Leghornkippen

werden in de broedmachine gelegd. Hiervan werden 44 goed
ontwikkelde kuikens verkregen, terwijl 6 kuikens kort na het
uitkomen stierven en 9 eieren niet uitgekomen waren. Van
de 6 doode kuikens had één een pericarditis, terwijl

2 reeds haarden in het hart en de lever vertoonden. Uit

3 kuikens kon Pullorum gekweekt worden en wel uit het
kuiken met de pericarditis. uit een kuiken met haardjes in
hart en lever en uit een kuiken, welks sectie geen bijzonder-
heden had opgeleverd. De eieren werden opengebroken,
waarna er culturen uit aangelegd werden. Uit 5 der eieren
werd een Pullorumcultuur verkregen. Van de eieren, die geen
kuiken geleverd hadden, bleken dus 9 van de 15 geïnfecteerd
met Pullorum, door de besmetting der moeder. De besmette
eieren bevatten de Pullorumbacil in groote hoeveelheid.

22 witte besmette kuikens werden met 25 donkere gezonde
kuikens in een kunstmoeder gezet, en kregen om den anderen
dag tot 3 maal toe 5 cc. Bacteriophaag door het drinkwater.

Ter controle werden 22 witte besmette en 25 donkere ge-
zonde kuikensin een andere kunstmoeder gezet.

Van de witte, met Bacteriophaag ingegeven, kuikens stierven
er 13, van de witte contrôlekuikens stierven er 19; 8 van deze
witte Bacteriophaagkuikens hadden verschijnselen van Pul-
lorum en alle gestorven witte contrôlekuikens vertoonden hetzij

-ocr page 45-

haardjes in hart of lever, hetzij een positieve Pullorumcultuur-
bevinding, hetzij beide.

Van de donkere kuikens, die Bacteriophaag gekregen hadden,
stierven er 20; van de donkere contrôlekuikens 23; bij resp.
4 en 3 kuikens was geen Pullorum aantoonbaar.

Bij de witte contrôlekuikens was de sterfte als volgt : Den
eersten dag 1, den tweeden dag 1, den derden dag 3, terwijl
van de bonte contrôlekuikens er eerst op den derden dag
3 stierven.

Op een leeftijd van 27 dagen werden alle contrôlekuikens
afgemaakt, van de 3 witte vertoonden er 2 verschijnselen
van Pullorum, terwijl beide donkere kuikens haardjes in het
hart hadden. Door een misverstand werden 4 der Bacteriophaag-
kuikens afgemaakt. Ze vertoonden geen van allen verschijn-
selen van Pullorum.

De 5 witte en 5 donkere overlevende Bacteriophaagkuikens
werden opgefokt. Toen ze een half jaar oud waren werd
hun bloed in een verdunning 1:100 op agglutinatie tegen
Pullorumbacillen onderzocht. Slechts een der donkere kuikens
bleek positief te reageeren en was dus geïnfecteerd.

9 van de 22 witte overlevende of afgemaakte Bacteriophaag-
kuikens waren gezond gebleven, en slechts één van de 22 con-
trôles was gezond. Voor de donkere kuikens waren deze
getallen resp. 4 van de 25 en geen een van de 25. Geen
van de 9 witte Bacteriophaagkuikens was dus opgegroeid
tot een besmette kip, terwijl 2 van de 3 witte afgemaakte
contrôlekuikens dit wel zou zijn geworden. Bij de donkere
kuikens was één van de 5 Bacteriophaagkuikens opgegroeid
tot een besmette kip, wat bij beide contrôlekuikens het geval
geweest zou zijn.

Proef F: Bacteriophaag per os. Infectie door voeren van
besmette organen.

1/6; 25 gezonde kuikens kregen op 3 achtereenvolgende
dagen Bacteriophaag door het drinkwater toegediend. Deze
kuikens en 25 contrôlekuikens werden geïnfecteerd door de

-ocr page 46-

ingewanden van een gestorven contrôlekuiken uit de vorige
proef, waar Pullorum uit gekweekt was, door het voer te mengen.

De eerste sterfte trad na 5 dagen op. Van de Bacteriophaag-
kuikens stierven er 19, van de contrôlekuikens 20, waarbij
bij resp. 4 en O kuikens geen Pullorum aantoonbaar was.

Na 17 dagen werden alle overlevende kuikens afgemaakt:
bij de Bacteriophaagkuikens was bij geen een Pullorum aan-
toonbaar, van de contrôles had één verschijnselen van diarrhee
en één had haardjes in het hart. Dus 6 van de 25 Bacteriophaag-
kuikens waren gezond gebleven, van de contrôlekuikens waren
3 van de 25 gezond gebleven. Aangezien de kuikens hier
vrij jong zijn afgemaakt, kan men geen conclusies trekken
op het aantal besmette kippe n, dat uit deze kuikens waar-
schijnlijk opgegroeid zou zijn.

Proef Gt Bacteriophaag per os. Infectie door contact met
kuikens uit besmette eieren.

1916-, 53 eieren van besmette Leghornkippen werden uitge-
broed. Hiervan werden 40 goed ontwikkelde kuikens verkregen.
10 der eieren waren niet uitgekomen, waarvan er 7 met Pul-
lorum besmet waren, 3 kuikens werden dood in de kunstmoe-
der gevonden. Uit 2 dezer kuikens werd Pullorum gekweekt.

20 dezer kuikens en 25 gezonde donkere kuikens kregen
dagelijks Bacteriophaag door het drinkwater. Een gelijk aantal
diende als contrôle.

Van de witte Bacteriophaagkuikens stierven er 13, allen
aan Pullorum. van de witte contrôles, stierven er 18, waarbij
ook steeds Pullorum aantoonbaar was. Van de donkere
Bacteriophaagkuikens stierven 16, van de contrôles 19. Bij
allen was ook Pullorum aantoonbaar.

Na 25 dagen werden alle overlevende kuikens afgemaakt.
Van de witte Bacteriophaagkuikens bleken 3 van de 7 aan
Pullorum te lijden, van de contrôles beide overlevende. Van
de donkere Bacteriophaagkuikens waren 3 van de 9 over-
levende besmet, van de contrôles 5 van de 6. Bacteriophaag
kon bij de contrôlekuikens niet aangetoond worden.

-ocr page 47-

Proef Ht Bacteriophaag per os. lufectie door besmette
kunstmoeder.

13/7; de beide kunstmoeders der vorige proef werden niet
ontsmet. 25 gezonde kuikens werden in elk dezer kunstmoeders
gezet. Toen de kuikens 3 dagen oud waren, werd het zand,
dat er van de vorige proef in was blijven liggen, ververscht.
De kuikens, die in de kunstmoeder waren gezet, waarin bij
de vorige proef, de kuikens met Bacteriophaag gevoerd waren,
kregen ook nu dagelijks Bacteriophaag door het drinkwater.

Van de Bacteriophaagkuikens stierven er 23. Bij allen
waren symptomen van Pullorum aanwezig. Van de controles
stierven er 20. Ook allen aan Pullorum. Opmerkelijk was, dat
vele der kuikens alleen diarrhee vertoonden en er geen
haardjes te vinden waren, noch Pullorum uit te kweeken was.

Toen de kuikens 19 dagen oud waren, werden allen afge-
maakt. De 2 overlevende Bacteriophaagkuikens hadden beiden
haardjes in het hart, van de 5 contrólekuikens had er maar
1 haardjes in het hart. Bij de contrólekuikens kon, toen ze
1 week oud waren, Bacteriophaag aangetoond worden, terwijl
de culturen zoowel uit de Bacteriophaag- als uit de contróle-
kuikens resistenter waren geworden.

Bij alle vorige proeven werd een bacterieëmulsie van een
cultuur, die uit een der kuikens gekweekt was, door den in-
gegeven Bacteriophaag opgehelderd en 24 uur helder ge-
houden. Eerst daarna trad secundaire groei in. Bij deze proef
werd een bacterieëmulsie uit een der Bacteriophaagkuikens
gekweekt wel eenigszins opgehelderd, hoewel niet in die
mate als bij bovennoemde culturen geschiedde, en na 6 uur
trad reeds secundaire groei in. Een bacterieëmulsie, uit een
der contrólekuikens gekweekt, werd wel geheel helder, maar
ook hier trad na 6 uur reeds secundaire groei op. Het resul-
taat in deze proef kan dus verklaard worden, doordat de
modus van infectie niet gelijk was; bij de Bacteriophaag-
kuikens was de bacil resistenter en waarschijnlijk virulenter
dan bij de contrôles. Bovendien waren de contrôles ook be-
smet met Bacteriophaag, zoodat dit voor beide groepen ge-

-ocr page 48-

lijk bleef en geen invloed had op het verschil in sterfte De
bacterie had zich dus in den bodem genesteld en in de
Bacteriophaagkunstmoeder was hij resistent geworden tegen
den Bacteriophaag. In de contrôlekunstmoeder was hij ook
eenigszins resistent. Dit is te verklaren, doordat bij het begin
van deze proef, reeds direct Bacteriophaag in deze kunst-
moeder is gekomen, misschien doordat de nieuw ingebrachte
kuikens er al mee besmet waren. Dat hij al van de vorige
proef afkomstig zou zijn, is onwaarschijnlijk, omdat de afge-
maakte contrôlekuikens van de vorige proef met negatief resul-
taat op de aanwezigheid van Bacteriophaag onderzocht waren.

Proef I: Bacteriophaag per os. Infectie door contact met
kuikens uit besmette eieren.

2/8; 55 eieren van besmette kippen werden in de broed-
machine gelegd. Hiervan kwamen 7 kuikens uit. Van de
48 niet uitgekomen eieren bleken 14 bevrucht te zijn en
34 onbevrucht. Van de bevruchte eieren waren 2 steriel.
9 bevatten Pullorumbacillen, al of niet in reincultuur, en
3 bevatten andere bacillen dan Pullorum. Van de onbevruchte
eieren waren 11 steriel, 10 bevatten Pullorumbacillen en
13 vertoonden andere bacteriën. 19 der eieren waren dus
besmet, dat is 40% van de niet uitgekomen eieren.

3 van de uitgekomen kuikens kregen samen met 25 ge-
zonde donkere kuikens dagelijks Bacteriophaag door het drink-
water. 4 besmette kuikens met 25 gezonde donkere kuikens
dienden als contrôle.

Alle witte kuikens stierven, en bij alle was Pullorum aan-
toonbaar. Van de donkere Bacteriophaagkuikens stierven er 21,
allen aan Pullorum, van de contrôles 22, ook allen aan
Pullorum.

Na 29 dagen werden de overlevenden afgemaakt; 2 van
de 4 Bacteriophaagkuikens en 2 van de 3 contrôles bleken
met PuUorum besmet te zijn.

De faeces der contrôlekuikens bleken een zeer sterken Bac-
teriophaag te bevatten, die een bacterieëmulsie van de labora-

-ocr page 49-

toriumstam 5 dagen lang helder hield. Eerst daarna trad
secundaire groei op. De culturen uit de eieren, de Bacterio-
phaag- en de contrôlekuikens werden in het geheel niet aan-
getast, noch door den laboratoriumbacteriophaag, noch door
den zeer virulente Bacteriophaag uit de kuikens.

De faeces der kippen, die de besmette eieren leverden,
waren in het voorjaar onderzocht en bleken een zeer zwakke
Bacteriophaag te bevatten. Na afloop dezer proef, dus in den
herfst, werden de taeces weer onderzocht; nu bleken ze een
zeer sterk werkende Bacteriophaag te bevatten, van iets minder
virulentie echter, dan bij de kuikens was aangetroffen, hij hield
een bacillenëmulsie 36 uur helder.

Daarna trad secundairt groei op. De Bacteriophaag is
blijkbaar eerst tezamen met de bacillen blijven voortleven,
maar in den loop van den zomer verhoogden de bacillen hun
resistentie dermate, dat ze niet meer door den Bacteriophaag
werden aangetast, hoewel deze zijn virulentie nog belangrijk
verhoogd had.

-ocr page 50-

Proef A. 16 Februari.

Bacteriophaag

Controle

ui c

«2. n

No.

lU 03
— (0
W TJ

<J

CQ =

4J
JB
U

»H
(0

Q

u

■■5

h

3
S

U

1
1

No.

^ S

tj en
— n
w -o

■S c
li

Si

u

l.

ra

Q

w
tj

(h

3
3

Ö

1

1

3

__

__

_

__

I

2

2

6

2

3

3

6

.—

.—

—\'

3

5

___

4

11

4

14

___

5

H

5

14

___

6

H

— \'

6

14

___

7

H

7

14

__

-

8

H

8

14

__

9

H

9

17

10

H

10

20

11

H

11

25

___

12

H

■—\'

■—

\'—

>

12

30

Proef B. 20 Februari.

Bacteriophaag

Controle

No.

§=
RJ

m -n

fc;
S

<j

u
W

3
2

U

u

E

CO

cS

No.

ui a

îi
— (0
4) -a

•S .S

a
b

U
tJ

k,
3

B
Ö

tJ

s

w
u
CQ

1

4

___

__

1

13

2

4

2

13

__

3

6

3

13

___

4

13

4

13

;_

___

.

5

13

5

13

__

__

6

13

6

13

_

* ^

.

7

13

7

18

___

8

13

8

18

.—

9

13

9

18

4-

10

13

■—\'

•—

\'— ,

10

19

-ocr page 51-

Proef C. 27 Februari.

Bacteriophaag per os

Bacteriophaag geïnjicieerd

Controle

No.

^ c

â!

"S-s

a

li

u

s

Q

.«j

tj

ej

u

3
3

"s
U

w

E

to
u
CQ

No.

«i c

U 03

ü "O

■S G

0:2.

pq a

ej
^

u
u

ro

Q

•Si

1
C/2

u>
3
3

"3
0

U

B

<A

No.

ui. c:
Cl
il
4) OJ

i-s

a

ü

CQ 3

Ui

iH

«

Û

w
tj

3
3

•M

3

tj
E
S

PQ

1

5

1

6

1

23

2

25

2

26

,—

,—

,—

2

26

,—

__

__

_

3

26

,—

.—

_

_

3

26

_

__

_

_

3

26

__

__

4

26

.—

,—

4

26

___

__

__

__

4

26

_

5

26

5

26

__

_

_

5

26

6

26

6

26

6

26

7

26

_

_

7

26

__

.—

,—

__

7

26

__

_

_

_

8

26

,—

_

8

26

,—

,—

__

8

26

__

9

26

9

26

,—

,—

9

26

.—

10

26

___

__

10

26

__

___

__

__

10

26

___

__

__

11

26

.—

__

__

11

26

__

___

___

11

26

__

__

__

__

12

26

,—

12

26

__

__

__

12

26

13

26

.—

13

26

,—

,—■

.—

13

26

__

H

26

__-

__

14

26

__

__

__

__

14

26

_

__

___

___

15

26

.—

.—

__

15

26

___

__

___

15

26

__

__

__

___

16

26

.—■

17

26

__

18

26

,—

19

26

,—

20

26

Proef D. 27 Maart.

1

23

1

15

1

3

2

28

2

25

2

6

3

29

—\'

3

29

3

6

4

29

4

29

4

6

5

29

5

29

5

8

,—

6

29

6

29

6

8

7

29

7

29

7

8

,—

8

29

8

29

8

11

__

9

29

,—.

9

29

.—

,—

9

12

,—

10

29

—.

.—

10

29

10

14

11

29

11

29

_

11

29

12

29

_

__

11

29

_

__

__

12

29

13

29

12

29

13

29

14

29

—i

15

29

_

16

29

_

__

17

29

__

__

18

29

__

__

___

19

29

_

_

___

20

29

__

21

29

_

_

22

29

_

_

__

.

33

29

__

.

24

29

___

25

29

-ocr page 52-

Proef E. 15 Mei.

Bacteriophaag

Wit

Donker

No.

S

II
~ 0
S^

u
u

t-i
.s
D

4)

tj

(U

t-i
3
3

U

t;
s

w

QJ

aa

No.

V D)

CQ S"

ti
.a

Q

■Si
tj
u

m

u

3
3

i

u

B
S
ca

1

5

_

1

2

2

5

2

4

3

6

3

8

4

8

4

9

__

_

__

5

8

5

10

_

_

6

8

6

10

.—

__

7

9

7

11

.—

__

8

10

8

11

.—

9

11

9

11

,—

10

16

10

12

,—

11

20

11

13

,—-

12

26

-

12

15

.

13

27

13

16

H

27

_*

14

18

.

15

27

.—

15

20

16

27

.—■

.—.

16

20

___

17

27

.—

_

17

21

___

18

Bloedonderzoek

18

21

19

19

23

20

20

23

21

21

Bloedonderzoek

22

22

23

24

••

*) bij ongeluk gedood.

25

-

Contrôle

1

1

1

3

2

2

2

3

3

3

3

3

4

3

4

4

.—

5

3

5

6

6

6

6

6

7

7

7

6

8

7

8

7

9

7

4-

9

7

10

10

4-

10

7

11

10

11

9

__

12

14

12

9

13

15

13

10

14

16

14

10

15

17

15

11

16

19

,—

.—

16

11

17

19

,—

17

12

18

20

18

12

19

23

19

12

20

27

1

20

12

21

27

21

17

22

27

__

-J

22

17

23

23

_

24

27

\\

25

27

/

-ocr page 53-

?

Bereikte leef-
tijd in dagen

CO

01
O

ra

ii1i11i1 1 1 1 11

Diarrhee

1iiniii iiniiiiii1 ii

Sectie

0
•O
ö-

m 1

iJ
CQ

1ii1111i i1111 ii

Cultuur

l_nj_LLM 4-1 4- 1 4-4-4-1-

Besmet

K)SJNJfOK>IO — 1— — — — •— >—H- —

Z

O

Bereikte leef-
tijd in dagen

1 l 1

Diarrhee

P

B

ii1 i 1111 1ii111n

Sectie

O
ra*

1 i n i 1 1 -^-^4-

Cultuur

111

Besmet

na
3

VO

-ocr page 54-

Proef G. 19 Juni.

Bacteriophaag

Wit

Donker

ui, a

I ë.

fU

<u

<J

4)

Pt

3

tJ

ii
(8

Ji

.4)

Ih

3

No.

ü-a
^ s

si.

M 3

fc

(0

Q

tj

B

3

e
cS

No.

ré 0

öi
CQ B

u

«

Q

U

W

3

"3
U

e

w

1

2

___

_

1

2

2

4

2

4

,—.

3

5

3

7


4

6

--

4

7

5

6

5

8

6

6

6

8

___

7

7

7

8

.—


8

7

8

9

9

8

9

9

10

9

10

11

11

12

11

12

12

14

12

12

13

16

13

12

14

24

14

14

_

15

24

,—■

15

15

16

24

16

20

17

24

— >

17

24

__

18

24

.—

18

24

__

__

.

19

24

19

24

__

___

___

20

24

20
21
22

23

24

25

24
24
24
24
24
24

1




Controle

1

2

___

___

1

2

_

2

2

2

2


3

2

3

3

__

4

4

4

3

__

5

5

5

6

__

6

5

6

6

_

___

-f

7

6

7

8

8

6

4-

8

. 8

9

6

9

8

10

7

10

10

11

7

11

10

.—


4-

12

7

12

11

13

8

13

12

4-

14

10

14

12

4-

15

12

r—

15

12

,—

__

4-

16

16

-

16

12

.—

.

4-
4-

17

16

17

14

18

20

18

16

4-

19

24

19

16

4-

20

24

S

20

24

4-"
4-

21

24

.


22

24

_

4-

23

24

4- \'

24

24

4-

25

24

-ocr page 55-

Proef H. 13 Juli.

Bacteriophaag

Controle

No.

ui a

s co
«

U -O
^ ö

li

Jt3
t:
(0

Q

4j
O

u
3

B

"3

u

i
3

CQ

No.

^ S

tl ö)

1) -O

c

4)

J

Ut

u
(0

5


tJ

UI

3
3

3

t;
s

co
U

CQ

1

6

1

6

.

2

6

2

6

3

6

3

7

•1

6

__

4

7

5

6

__

5

7

6

7

6

7

7

7

_

_

7

7

8

7

_

8

7

9

7

__

9

7

4-

10

7

__

10

7

11

7

_

11

7

12

7

12

8

13

8

__

13

9

H

8

14

9

4-

15

8

_

15

15

16

9

16

16

17

9

17

17

18

9

__

18

17

19

9

19

17

20

10

___

20

18

21

10

___

__

21

19

22

11

.—

22

19

23

12

-f

___

23

19

r—

24

19

\\

24

19

25

19

/

24

19

—-

\'—\'

-ocr page 56-

Proef L 2 Augustus.

Bacteriophaag

Wit

Donker

No.

u!, q
ë §>
i-s

S-o
M 3"

O
u

u

is
p

4)
1

UI

3

a

"s
U

w
i

No.

u)i. a

S &
i-§

âi
Q

.a

S

u

3
3

3
U

4-1
U

B
«

o
03

1

5

__

1

8

2

6

2

9

__


3

9

3

9

4

9

5

10

6

10

7

10

.—

8

11

9

11

10

11

.—

___

11

12

12

12

__


13

13

_

14

14

__

15

15

16

16

,—

17

21

___

18

22

19

22

20

23

__

21

23

__

22

29

_

___

23

29

_

___

24

29

_

.

z\\

25

29

Controle

1

5

1

3

2

7

2

6

__

3

7

3

9

_

4

16

4

10

5

12

6

13

7

14

,—

8

14

9

14

10

15

11

15

__

12

15

_

__

13

16

,—

14

16

__

15

16

16

18

17

19

.—.

18

20

4

19

23

__

20

24

__

21

24


22

25

23

29

___

)

24

29

___

25

29

-ocr page 57-

Resultaten in de praktijk

Uit de toepassing van den Bacteriophaag in de praktijk
zijn weinig conclusies te trekken, omdat men er geen con-
troles kan nemen. Slechts in 2 gevallen zijn een klein aantal
kuikens bij wijze van controle apart gezet en niet behandeld.
De toediening geschiedde per os door het drinkwater, waarbij
3 inaal op achtereen volgende dagen of met een dag tusschen-
ruimte Bacteriophaag werd gegeven, en wel 10 cc. voor elke
100 kuikens.

Er is alleen genoteerd hoeveel kuikens er stierven voor
en na het ingeven, of als de kuikens direct na de geboorte
werden ingegeven, hoeveel er van een vorig broedsel stierven
en hoeveel er van het betreffende broedsel stierven. De
sterftecijfers zijn opgegeven tot een leeftijd van 4 weken.
Na dien leeftijd is het getal der kuikens, dat aan Pullorum
sterft, gering. In alle gevallen werden de diagnose Pullorum
bacteriologisch vastgesteld, tenzij er necrotische haardjes aan-
wezig waren.

A.B. Ermelo: Hier waren van een vorig broedsel van
150 kuikens 95^0 gestorven. Een ander broedsel had, hoewel
ze op een andere plaats waren opgefokt, een even groote
sterfte gegeven. Waarschijnlijk waren hier dus de kippen
besmet. Bij navraag bleken van tijd tot tijd kippen diarrhee
te krijgen en te sterven.

9 Maart: van een broedsel van 108 kuikens waren er toen
ze 1 dagen oud waren, nog 45 over. Op dit tijdstip werd
Bacteriophaag ingegeven. Daarna stierven nog 16 kuikens.

-ocr page 58-

15 Maart: 142 kuikens kregen direct na de geboorte
Bacteriophaag. Hiervan stierven er 64.

16 Maart: 610 kuikens werden op dezelfde manier be-
handeld als de vorige. Hiervan stierven 420. Van dit broedsel
waren 30 kuikens apart gezet en niet met Bacteriophaag
behandeld, waarvan er 26 stierven. Hier was dus weinig
resultaat te zien. Deze kuikens waren uit eieren afkomstig
van 2-jarige hennen. Alle andere waren uit de eieren van
1-jarige hennen.

19 Maart: 244 kuikens kregen dadelijk na de geboorte
Bacteriophaag. Hiervan stierven er 147. 44 kuikens van het-
zelfde broedsel, die niet behandeld waren stierven allen.

V, N., Ermeloo: Van hetzelfde broedsel, als boven onder
9 Maart vermeld wordt, waren 400 kuikens afgeleverd.
Hiervan waren er, toen ze 8 dagen na de geboorte met
Bacteriophaag waren behandeld 102 gestorven. Daarna stierven
er nog 50,

J. B., Barneveld: 14 Maart. Van 300 kuikens waren er,
toen ze op een leeftijd van 12 dagen Bacteriophaag kregen,
70 gestorven. In den loop van de volgende 18 dagen stierven
er nog 27.

15 Maart: een volgend broedsel van 320 kuikens kreeg
direct na de geboorte Bacteriophaag. Hiervan stierven er 40.

R., Barneveld: 8 April. 130 kuikens waren er, toen ze
1 week oud waren, van de 200 over. Nadat Bacteriophaag
gegeven was stierven er nog 28.

19 April. Een volgend broedsel van 150 kuikens werd
direct na de geboorte met Bacteriophaag behandeld. Hiervan
stierven er 26.

£., de Bilt: 6 Mei. Van 300 kuikens waren er op een
leeftijd van 5 dagen 12 gestorven. Toen werd Bacteriophaag
gegeven. Er stierven nog 63 na het ingeven.

-ocr page 59-

L., Gtoenekan: 8 Mei. Van een toom van 100 kuikens
waren er toen ze 10 dagen oud waren 22 gestorven. Na
het ingeven met Bacteriophaag stierven er nog 16.

P.. de Bilt: 12 Mei. Van 48 kuikens waren er na 12 dagen
nog 30 over. Hiervan vertoonden 14 duidelijke ziektever-
schijnselen: Ze zaten in elkaar gedoken en verscheidene
hadden diarrhee. \'s Middags werd Bacteriophaag ingegeven
en den volgende dag waren alle zieken veel beter. Verder
is er geen een meer gestorven.

V. M., Barneveld: 24 Mei. Van 600 kuikens, welke voor
3 weken geboren waren, stierven er 200. Op dit tijdstip
werd Bacteriophaag ingegeven, waarna er nog 21 kuikens
stierven.

L., Barneveld: 2 Juni. Van 450 kuikens waren er na 1 week
15 gestorven. Nadat de Bacteriophaag ingegeven was stierven
er nog 151.

V. B.. Hoevelaken: 5 Juni. Van 240 kuikens waren op
een leeftijd van 14 dagen 20 gestorven. Toen werd Bacterio-
phaag gegeven. Den eersten dag na de toediening stierven
er nog 30, daarna tot een leeftijd van 4 weken nog 8.

R., Barneveld: 16 Juni. 32 kuikens van 1 week oud waren
van 160 kuikens overgebleven. Nadat ze met Bacteriophaag
behandeld waren stierven er nog 23.

-ocr page 60-

Beschouwingen en conclusies

In het kort wilde ik hier nog enkele opmerkingen over
het verloop der ziekte en haar symptomen plaatsen.

Tusschen de kuikens, die van uit het ei geïnfecteerd zijn
en die, welke eerst daarna geïnfecteerd worden, bestaat een
vrij duidelijk verschil. De kuikens, die uit een besmet broedsel
geboren worden, komen vaak reeds ter wereld met verschijn-
selen der ziekte; zij vertoonen vaak al diarrhee; in de la
van de broedmachine vindt men dunne groenachtige faeces.
Bij enkele exemplaren, die kort na het uitkomen stierven
vond ik zelfs reeds een pericarditis, waarbij het pericard door
bindweefsel om het hart verkleefd zat (proef E). Van deze
dieren vallen er meestal reeds in de eerte 3 dagen af, en in
de eerste week een wisselend percentage, dat echter meestal
grooter is dan bij eerst na de geboorte geïnfecteerde dieren.
Deze laatsten sterven zelden voor ze 3 dagen oud zijn, en
dan nog meestal door andere oorzaken, daar men zelden de
bacil er uit kweeken kan, of andere symptomen van de ziekte
ziet. Dit blijkt duidelijk, als men de contrôlekuikens van de
proeven C, D, F en H en de donkere contrôlekuikens van
de proeven E en G vergelijkt met de witte contrôlekuikens
van de proeven E en G. Zijn de dieren ouder dan een week,
dan vermindert vaak het aantal sterfgevallen bij de uit het
ei geïnfecteerden, terwijl bij de na de geboorte geïnfecteerde
kuikens de sterfte dan eigenlijk pas goed inzet. Dit laatste is
vooral duidelijk bij de proeven F en H bij de contrôlekuikens
en bij de proeven E, G en I bij de donkere contrôlekuikens,
als men deze vergelijkt met het verloop der sterfte bij de
witte contrôlekuikens van de proeven E en G.

-ocr page 61-

Hebben de dieren een leeftijd van 7—10 dagen bereikt,
dan treden de eerste Pullorumhaardjes op, zooals men vrij-
wel bij alle proeven zien kan. Bij de kuikens uit besmette
broedsels ziet men ze iets eerder; dit verschilt echter slechts
enkele dagen en daar de tijd van het verschijnen der haardjes
ook niet geheel constant is, kan dit niet als verschilpunt dienen
bij het uitmaken of de dieren al dan niet uit het ei besmet
zijn. De kuikens, die zoo zwaar geïnfecteerd zijn, dat ze al
eerder haardjes in het hart zouden vertoonen, schijnen allen
te sterven in het ei of kort na het uitkomen, daar ik geen
enkel kuiken zag, dat beneden den leeftijd van 5 dagen haardjes
vertoonde, maar wel in de broedmachine gestorven kuikens
met haardjes vond. Over het algemeen kan men zeggen,
dat de haardjes verschijnen, tegen dat de eidooier verschrom-
peld is. Bij zieke kuikens wordt de eidooier echter vaak slecht
geresorbeerd, zoodat men in de kuikens van 14 dagen vaak
eidooiers vindt, die nog bijna even groot zijn als bij de ge-
boorte. Ze zijn dan vaak dunvloeibaar van consistentie, ter-
wijl er klonten in drijven.

In de eerste week der ziekte ziet men veel kuikens met
diarrhee, wat later minder vaak voorkomt, maar dan ziet
men juist de haardjes tevoorschijn komen. (Vergelijk Con-
trôlekuikens proef D, donkere contrôlekuikens proef E en G,
witte contrôlekuikens proef E). Op lateren leeftijd wordt het
ook moeilijker om de bacil uit het kuiken te kweeken, vooral
als de eidooier geresorbeerd is. Zoolang deze nog aanwezig
is, kan men, als het incubatiestadium voorbij is, uit een ge-
storven kuiken van een geïnfecteerd toom vrij zeker de bacil
kweeken.

De Pullorumhaardjes vond ik voornamelijk in het hart, in
enkele gevallen in de lever, terwijl ze sporadisch in de longen
voorkwamen. In andere organen heb ik ze nooit waargenomen.

In de literatuur staat niets over de microscopische bouw
dezer haardjes vermeld, daarom werd deze in eenige coupes
onderzocht.

In coupes van de lever ziet men, dat de haardjes niet zoo

-ocr page 62-

scherp omschreven zijn als men macroscopisch zou vermoeden.
Jonge haardjes hebben een sterk alteratief karakter. Men
ziet onregelmatige massa\'s van vervallen leverepitheel, waarin
enkele kernen van lever- en endotheelcellen, leucocyten en
resten van kernen. De leverstructuur is volkomen uit deze
haardjes verdwenen.

In oudere haardjes vindt men tusschen deze celdetritis vele
exsudaatcellen dicht op een liggen. Tusschen de haardjes zelf
liggen ook nog exsudaatcellen, zoodat men als de haardjes
dicht bij elkaar liggen het beeld van een diffuse, exsudatieve
hepatitis krijgt.

De haardjes in het hart blijken ook lang zoo scherp niet
omschreven, als men macroscopisch wel zou vermoeden. Zij
liggen sub-epicardiaal en vertoonen het beeld van een chro-
myocarditis, waarbij het spierweefsel vervalt en vervangen
wordt door het woekerende intramusculaire bindweefsel. Vaak
is de struktuur van de hartspier niet meer te herkennen,
doordat het spierweefsel vervangen is door een massa exsu-
daatcellen, waartusschen bindweefselfibrillen, gedegenereerde
spiercellen en kernen.

Gaan wij nu de resultaten na, die door toediening van den
Bacteriophaag verkregen werden, dan valt op, dat, zoowel
bij de laboratoriumproeven als bij de proeven in de practijk,
er in het voorjaar eenige werking was, wat later in het
jaar niet meer het geval was. Op de proeven in de practijk
zijn niet veel conclusies te trekken, daar de verschillende
omstandigheden niet nauwkeurig genoeg nagegaan en ver-
geleken konden worden.

Proef A en B zijn betrekkelijk kleine proeven en kunnen
het best als oriëntatieproeven beschouwd worden. Zij laten
echter reeds zien, wat bij proef C duidelijk uitkomt, dat de
Bacteriophaag het aantal sterfgevallen niet in sterke mate
vermindert; hij vermindert echter wel het aantal besmette
kuikens van de nog overlevende. Tevens blijkt bij de proeven
A en B, dat de sterfte bij de contrólekuikens later optreedt
dan bij bacteriophaagkuikens. De ziekte wordt dus door den

-ocr page 63-

Bacteriophaag meer acuut gemaakt en daardoor wordt dan
tevens ten deele verklaard, dat er minder besmette dieren
overblijven, want een groote bron van besmetting is hiermee
opgeruimd en de Bacteriophaag behoedt de nog niet besmette
kuikens, als deze een zekere leeftijd, (waarschijnlijk 3 dagen)
bereikt hebben, voor een verdere infectie.

Bij proef C is de besmetting blijkens het geringe aantal
sterfgevallen, niet erg groot geweest en hier komt het nog
duidelijker uit, dat de Bacteriophaag de kuikens, nadat deze
3 dagen oud zijn geworden, voor een besmetting behoedt
en daardoor voorkomt dat er zich bij de overlevende chronisch
zieken bevinden. Zooals later blijkt uit proef E zullen deze
chronisch zieken later opgroeien tot besmette hennen, waar-
door deze chronisch zieke kuikens juist zeer gevaarlijk worden.
De kuikens, welke beneden den leeftijd van 3 dagen geïn-
fecteerd worden, zijn nog te zwak om weerstand te bieden
en sterven acuut. Dit blijkt ook uit de literatuur, waar men
algemeen opgegeven vindt, dat de infectie van kuikens alleen
beneden den leeftijd van 3 dagen plaats vindt. Dit moet men
lezen, dat in dat geval de kuikens acuut sterven; de later
geïnfecteerde sterven niet of eerst na längeren tijd en worden
chronisch ziek. Deze zijn het juist die de cyclus hen-ei-kuiken-
hen tot stand brengen.

In proef D hebben wij een soortgelijk resultaat als in de
vorige proef, maar hier schijnt de Bacteriophaag bovendien
nog een groot aantal sterfgevallen te voorkomen.

In beide laatste genoemde proeven is de Bacteriophaag
op verschillende manieren geëppliceérd, maar dit leverde
geen verschil op, zoodat de manier, waarop men den Bac-
teriophaag toedient, van geen belang is. Bij de overige
proeven werd dan ook de Bacteriophaag op de gemakke-
lijkste manier en wel door het drinkwater toegediend.

. Bij alle vorige proeven was een kunstmatige infectie toe-
gepast. Bij proef E werd de natuurlijke infectie beproefd.
Hier was ook eenig verschil in sterfte tusschen de Bacterio-
phaag- en de contrôlekuikens. De Bacteriophaagkuikens, welke

-ocr page 64-

niet door de infectie gestorven waren, werden opgefokt, en
hierbij werd bij bloedonderzoek relatief een gelijk aantal
besmette kippen, als bij de vorige proeven besmette over-
levende kuikens gevonden. Dit steunt de veronderstelling, dat
de besmette overlevende kuikens chronisch ziek zijn en later
besmette hennen worden, terwijl de overlevende gezonde
kuikens op zullen groeien tot Pullorumvrije hennen.

Proef F werd weer genomen met een kunstmatige infectie
en geeft een zeer groote sterfte aan. ondanks de niet bij-
zonder zware besmetting. Toch werden ook hierbij geen der
overlevende Bacteriophaagkuikens besmette dieren aange-
troffen. wat bij de controles wel het geval was.

Proef G was in opzet gelijk aan proef E en ook de resul-
taten kwamen er mee overeen, alleen vielen ze hier wat
ongunstiger uit.

Bij deze 2 laatste proeven ziet men reeds de voorteekenen,
van wat zich in de volgende 2 proeven in sterke mate zal
openbaren, namelijk het resistent worden van de bacteriën,
waardoor deze veel virulenter worden.

Bij proef H zien we bovendien Bacteriophaag bij de con-
trôlekuikens spontaan optreden, in zoo sterke mate zelfs.dat
deze Bacteriophaag in vitro sterker werkte als de ingegeven
Bacteriophaag. Dit zelfde zien wij in vivo, want de ver-
kregen resultaten zijn als het ware omgekeerd: bij de con-
trôles ziet men weinig besmette overlevende kuikens terwijl
bij de bacteriophaagkuikens alle overlevende besmet waren.
De bacillen waren hier reeds bezig resistent te worden, maar
maar de Bacteriophaag behield nog steeds de overhand.

In proef I waren de bacillen geheel resistent en tevens
zeer virulent geworden, waardoor de Bacteriophaag uitge-
schakeld werd. Hier was ondanks de geringe besmetting een
groote sterfte (maar enkele besmette kuikens waren bij vele
gezonde geplaatst), terwijl er geen verschil tusschen de Bac-
teriophaag en de contrôlekuikens viel waar te nemen.

Nu werd bij de kippen, welke de besmette eieren geleverd
hadden, een Bacteriophaag van groote virulentie gevonden,

-ocr page 65-

terwijl in het voorjaar slechts een zwakke Bacteriophaag
aanwezig was geweest, deze Bacteriophaag had dus in den
loop van den zomer zijn virulentie voor de bacillen verhoogd,
maar dit voordeel werd geheel opgeheven, doordat de bacillen
tenslotte absoluut resistent werden.

In deze richting wijzen ook de resultaten, die in het voor-
jaar bij A/B. te Ermelo gevonden werden: daar was bij de
eieren van 2-jarige hennen in het geheel geen succes met
den Bacteriophaag een vermindering van de sterfte van
ongeveer 20 % optrad. Dit is te verklaren door aan te nemen,
dat de bacil in de 2-jarige hennen in den loop van den
vorigen zomer resistent was geworden, waarvoor de bacillen
in de 1-jarige hennen nog geen gelegenheid hadden gehad.

De overige proeven in de practijk bevestigen ook de
laboratoriumproeven in zooverre, dat de Bacteriophaag in
het voorjaar eenige resultaten gaf, terwijl de resultaten later
in het jaar steeds slechter werden, wat met de conclusies,
die uit de laboratoriumproeven getrokken konden worden,
namelijk dat de bacil in den loop van den zomer resistent
wordt, verklaard kan worden.

De resultaten van proef A en B, waarbij gevonden werd,
dat de Bacteriophaag de ziekte meer acuut maakt en de ge-
ïnfecteerde kuikens er sneller door sterven, zijn in de daarop-
volgende proeven niet bevestigd geworden.

Zooals mij bij monde van enkele fokkers wetd medege-
deeld, hadden zij de beste resultaten, indien zij vroeg in het
voorjaar broeden, in de maanden Februari, Maart en April.
Dit kan men ten deele verklaren uit de door mij verkregen
resukaten.

Resumeerende komen wij dus tot de volgende conclusies:

1. Indien de bacil niet resistent is, vermindert de Bacterio-
phaag de sterfte bij de kuikens met 5—20

2. Indien de bacil niet resistent is, wordt het aantal besmette
dieren bij de overlevende kuikens sterk verminderd, vaak
blijven alleen gezonde kuikens over.

-ocr page 66-

3. Indien de bacil resistent is geworden, is hij tevens veel
virulenter geworden en dan heeft de Bacteriophaag geen
invloed meer op het verloop der ziekte.

4. In de loop van den zomer worden de meeste Pullorum-
stammen resistent en daarmee virulenter, waarom het aan-
beveling verdient vroeg in het voorjaar te broeden.

-ocr page 67-

B. Vlekziekte van de varkens

Beschrijving der ziekte

De vlekziekte is in acute gevallen een septicaemie, ver-
oorzaakt door de bac. Erysipelatis suis.
Pasteur bestudeerde
deze ziekte het eerst en vervaardigde een entstof er tegen,
hoewel de bacil eerst later door
Loetfler goed beschreven werd.
De ziekte komt in heel Europa voor, vooral in de zomer-
maanden. In den winter blijft zij tot enkele sporadische ge-
gevallen beperkt. De verfijnde rassen schijnen meer gevoehg
er voor te zijn dan de grovere landrassen.

De bacil is een fijn, onbewegelijk. Gram-positief staafje,
dat zich vermenigvuldigt door overlangsche deeling. De
steekcultuur in gelatine geeft een typische lampwisscherfiguur.
Door een wasachtig omhulsel is de bacil vrij resistent tegen
schadelijke invloeden als indroging, zonlicht, rotting, pekelen
en rooken. Desinfectantia en hooge temperaturen dooden
hem echter in korten tijd.

De bacil is pathogeen voor vele eieren; muis en duif
worden gedood door zeer minimale hoeveelheden, konijnen
krijgen een locaal ontstekingsproces, dat in enkele gevallen
in een septicaemie overgaat, die tot den dood voert. Cavia\'s
zijn daarentegen ongevoehg voor vlekziekte. Bij alle gevogelte
kan men de experimenteele infectie doen aanslaan; bij dezen
ziet men soms ook een natuurlijke infectie. Duiven, die met
gedoode cultuur worden ingespoten, gaan cachectisch ten
gronde. Dit gebeurt waarschijnlijk door de endotoxinen van
de bacil; ectotoxinen zijn nog nooit aangetoond.

-ocr page 68-

Biggen, die jonger dan 3 maand zijn, zijn zeer moeilijk
te infecteeren, zware varkens met veel vetafzetting gemakke-
lijker. Hoewel de natuurlijke infectie meestal per os geschiedt,
gelukt het experimenteel met culturen uiterst zelden op deze
wijze vlekziekte op te wekken, wel indien men cultuur sub-
citaan injicieert of in scarificaties inwrijft. De smetstof zit
voornamelijk in de faeces, die dan ook zeer tot de verspreiding
bij dragen. De smetstof wordt per os opgenomen, maar be-
hoeft niet altijd ziekte te veroorzaken, aangezien niet alle
varkens van een koppel, dat aan de besmetting bloot wordt
gesteld, ziek worden: er is dus een zekere wisselende indi-
vidueele gevoeligheid. In streken, waar vlekziekte voorkomt,
vindt men in een betrekkelijk groot aantal gevallen vlek-
ziekte bacillen in de tonsillen van volkomen gezonde varkens.
Bestaat een zekere praedispositie, dan kunnen de vlekziekte-
bacillen door het intacte darmslijmvlies of door verwondingen
daarvan bijvoorbeeld veroorzaakt door ingewandswormen,
binnen dringen en in de bloedsbaan geraken. In het bloed
vermeerderen de bacillen zich snel. Nu kunnen zij, in groot
aantal samengekleefd, in de fijnere vaten blijven steken, waar
zij door hun stofwisselingsproducten roodheid en transsudatie
veroorzaken veroozaken. In de huid worden op deze manier
de vlekken veroorzaakt. Zij blijven waarschijnlijk gemakke-
lijker aan de vaatwand kleven, als zij door leucocyten op-
genomen zijn, die zich dan aan de intima hechten. Indien
zij in chronische gevallen aan de kleppen van het hart
blijven kleven, veroorzaken zij daar een endocarditis.

Het incubatie tijdperk is meest 3—5 dagen, in sommige
gevallen is echter een incubatie van èén dag waargenomen.
Daarna treden de eerste symptomen voor den dag: de dieren
zijn lusteloos, liggen veel en hebben geen eetlust. In het
begin ziet men vaak obstipatie, die later gevolgd wordt door
diarrhee; de temperatuur is zeer hoog. Soms vertoonen zich
na 1 of 2 dagen vlekken, die meer of minder groot zijn,
van een donkerroode tot paarse kleur en die iets boven de
oppervlakte , verheven zijn. In enkele gevallen treedt spontane

-ocr page 69-

genezing op, na 2—12 dagen. Soms schijnt het dier genezen
te zijn, maar sterft het toch nog na 6—12 weken tengevolge
van een endocarditis. In de meeste gevallen sterft het dier
na 3—4 dagen ziek geweest te zijn.

De behandeling bestaat voornamelijk uit injecties met im-
muunserum, wat in 88 % der gevallen genezing geeft.

Prophylactisch entte Pasteur reeds met levende culturen,
welke in meerdere of mindere mate verzwakt waren door
konijnenpassages. Deze methode gaf wel een goede immuni-
teit, maar het nadeel was, dat vaak entvlekziekte optrad,
vooral bij de meer verfijnde rassen, en dat latente ziekte-
processen vaak opgewekt werden.

De simultaanenting van Lorenz en Ledainche omging deze
gevaren, terwijl de immuniteit toch voldoende was, vooral
indien voor de tweede maal cultuur werd geïnjicieerd.
Emmerich
zag het eerst de beschuttende werking van immuunserum, dat
hij vervaardigde bij konijnen. Lorenz paste de simultaanenting
met immuunserum van varkens toe, terwijl Ledainche het
immuunserum bij paarden bereidde. Het voordeel dezer
methode is, dat na de enting een passieve immuniteit op-
treedt, welke 7—15 dagen duurt. Andere entmethoden zijn
ondeugdelijk gebleken, daar steeds bacterie-extracten gebruikt
werden, welke geen immuniteit geven, zooals
Burkart bewezen
heeft, evenmin als gedoode culturen.

Rupel en Ornstein werkten een enting uit, waarbij een
suspensie van bacillen bij een bepaalden zuurgraad en door
een electrischen stroom van bepaalde sterkte opgelost werd.
Bij de daardoor vrijgekomen eiwitten konden zij twee soorten
onderscheiden; lyophobe eiwitten, die niet opgelost bleven,
maar neersloegen en lyophyle eiwitten, die in oplossing bleven.
In de lyophobe eiwitten, zou juist een groote immuniseerende
kracht schuilen en hiervan bereidden zij hun electrisch-osmo-
tisch vaccin.

Bij een groote serie proeven, welke zij op muizen namen,
bleek hun, dat dit vaccin beter actief immuniseerde dan serum
en cultuur of cultuur alleen. Muizen, welke op een van beide

-ocr page 70-

laatste manieren geïmmuniseerd waren, bleken zeer vaak over-
gevoelig te zijn geworden, wat bij dieren, die met hun
vaccin geïmmuniseerd waren, niet het geval was. Zij ver-
kiezen bovendien een kiemvrije entstof boven een levende,
omdat men bij een levende entstof, met een wisselende viru-
lentie, niet met zekerheid kan immuniseeren. Daarenboven heeft
men bij de levende entstof nog het gevaar, dat de ziekte er
door verspreid wordt.

De resultaten, welke zij bij muizen bereikten, zijn nog niet
voor varkens bevestigd.

-ocr page 71-

Versterking van den Vlekziektebacteriophaag tegen
andere stammen

Van Prof. Mieszner te Hannover ontvingen wij een vlek-
Ziektebacteriophaagstam, welke werkzaam was op een bij-
behoorende stam. Deze stam werd voortdurend helder ge-
houden, secundaire groei trad niet op. De Bacteriophaag
werd geënt in een buisje bouillon, waarbij 2 druppels van
een agarcultuur, die met 20 druppels bouillon was afgespoeld,
werden gevoegd. Deze wijze van enten is geheel zooals
door
d\' Hérelle wordt aangegeven; maar hiermee worden
zoo weinig bacillen in de bouillon geënt, dat in de buis geen
zichtbare troebeling ontstaat. In de op deze manier geëntte
contrólecultuurbuis vertoonde zich na 4—6 uur de wolkige
vlekziekte troebeUng, terwijl de buizen, waarbij Bacteriophaag
was gevoegd helder bleven. In deze laatste buizen trad geen
secundaire groei op, zij bleven zelfs een maand helder. In
een microscopisch preparaat van een druppel uit een dezer
buizen bleken enkele vlekziekte-bacillen te zitten, die echter
geen normale kleine slanke rechte staafjes, maar lang en
gekromd waren. Werd uit deze buizen geënt in versehe
bouillon, dan trad geen groei meer op. De op deze manier
bereidde Bacteriophaag hield andere vlekziekte stammen niet
helder.

Om den Bacteriophaag sterker geconcentreerd te krijgen,
werd van de methode van
d\'Hérelle afgeweken, doordat
geen agarcultuurafspoelsel werd gebruikt om de buisjes te
enten, daar dit geen voldoende aantal bacteriën leverde om
in de daarmee geëntte bouilon een zichtbare troebeling op
te wekken. De buisjes werden nu geënt met de hoeveelheid

-ocr page 72-

van circa Vs buisje 48 uur oude bouilloncultuur. Hierdoor
werd een lichte troebeling verkregen, die door den Bacteriophaag
werd opgehelderd. Nu werd de concentratie van den op deze
manier bereidden Bacteriophaag bepaald naast die van den
op de oude manier bereidden, door den Bacteriophaag telkens
10 maal te verdunnen en 1 cc. van elke verdunning bij een
met vlekziekte geënt buisje te voegen. De volgens de oude
manier bereidde bacteriophaag werkte nog bij een verdunning

1 : 10\\ in de hoogere verdunningen was hij onwerkzaam;
voor den volgens de nieuwe manier bereidden Bacteriophaag
was deze grens een verdunning 1 : 10^".

Toen de werking van dezen geconcentreerden Bacteriophaag
op andere vlekziektestammen onderzocht werd, bleek hij reeds
in de eerste passage een met vlekziektebouillon tot licht
troebel geëntte buis op te helderen en helder te houden.
Tot nu toe zijn 16 stammen van verschillende herkomst
onderzocht: slechts een stam, die van de Rijksseruminrichting
ontvangen werd, bleek resistent te zijn.

Behalve bij eenige proeven, waarbij het anders vermeld
wordt, is bij alle volgende proeven gebruik gemaakt, van
dezen geconcentreerden Bacteriophaag. Bovendien werd steeds
een polyvalente Bacteriophaag gebruikt, dat wil zeggen een
mengsel van Bacteriophagen, die verschillende vlekziekte-
stammen hadden opgelost. Deze werd als volgt bereid: een
aantal kolven, elk gevuld met 50 cc. bouillon, werden elk met

2 buisjes of 20 cc. van een 48 uur oude bouilloncultuur van
een der oplosbare stammen geënt, waarna er 40 druppels
Bacteriophaag werden bijgevoegd. Elke oplosbare stam werd
op deze manier in 1 of meer kolven geënt. Als de kolven helder
waren geworden na 8—10 uur, werd alle bouillon gemengd
en gefiltreerd, zoodat in het filtraat de opgeloste bacillen
van verschillende vlekziektestammen en de daartegen werk-
zame Bacteriophaag met zijn producten zat.

-ocr page 73-

Experimenten bij kleine proefdieren

Proeven met muizen waren met de weinig geconcentreerde
Bacteriophaag reeds genomen door
Mieszner en Baars en
later door
Kramer, maar allen zonder eenig resultaat. Voor-
namelijk werd door hen getracht muizen te immuniseeren met
Bacteriophaag. die in verschillende hoeveelheden werd in-
gespoten, en na verschillend langen tijd werd dan door een
cultuurinjectie de immuniteit beproefd. De voorbehandelde
muizen bleken steeds even snel te sterven als de controles.
Ook werd beproefd of de Bacteriophaag tegen een gelijk-
tijdige infectie beschutte, of tegen een infectie na een ver-
schillend tijdsverloop na de Bacteriophaaginjectie. Hierbij
werd eveneens geen resultaat verkregen, zoodat men tot de
conclusie kwam, dat de vlekziektebacteriophaag geen immu-
niseerende, noch een beschuttende werking heeft. Hiertegen
kan men inbrengen, dat deze conclusies alleen gelden voor
muizen, maar dat men er geen parallelconclusie voor varkens
uit mag trekken, daar dezelfde proeven bij varkens heel anders
uit kunnen vallen. Daarom werd bij mijn onderzoekingen het
zwaartepunt op de experimenten met varkens gelegd en slechts
enkele proeven van de vorige onderzoekers herhaald met de
op de nieuwe manier bereidde Bacteriophaag om te zien of
deze soms nog andere uitkomsten gaf.

Eerst werd getracht een konijn 504 te immuniseeren, door
het alleen met Bacteriophaag in te spuiten. Daartoe werd
het dier intraveneus ingespoten met 0.5 cc. van een Bacte-
riophaag, die weinig geconcentreerd was, en welke bereid
was met de vlekziektestam, die van
Prof. Mieszner met de
Bacteriophaag ontvangen was. Deze Bacteriophaag werd
1 week na het filtreeren ingespoten. Als controle diende een

-ocr page 74-

even oud en even zwaar konijn 505, dat intraveneus inge-
spoten werd met 0.3 cc. van een mengsel van 48 uur oude
bouillonculturen van verschillende stammen en met serum.

Na 5 dagen werd het eerste konijn 504 nogmaals intra-
veneus ingespoten met 0.5 cc. van denzelfden Bacteriophaag,
terwijl het contrôlekonijn 505 ingespoten werd met 0.3 cc.
van een soortgelijk cultuurmengsel als de eerste maal, echter
zonder serum.

34 dagen na de laatste enting werd van beide dieren bloed
uit de oorvene afgetapt. Er werd zoolang gewacht, omdat
volgens
d\' Hérelle bij groote hoeveelheden Bacteriophaag de
immuniteit langer op zich laat wachten, door een over-
gevoeligheid, die optreedt, nadat de Bacteriophaag uit het
bloed verdwenen is.

Van het afgetapte bloed werd respectievelijk het serum
504 en 505 gewonnen, welker werking op duiven beproefd
werd, door deze in te spuiten met 0.5 cc, van een mengsel
van 48 uur oude bouillonculturen van verschillende stammen
en met verschillende doseeringen van de sera. Van het serum
504 kreeg duif 308 0.5 cc., duif 309 1 cc., duif 310 2 cc. en
duif 311 5 cc. Dit werd intramusculair ingespoten. Evenzoo
kregen de duiven 312, 313, 314 en 315 resp. 0.5, 1, 2 en
5 cc. van het serum 505. Duif 314, die werd ingespoten met
0.5 cc. cultuur en 2 cc. van het serum. 505 stierf kort na de
injectie, door het aanprikken van een arterie tijdens de in-
jectie, waardoor het dier in de borstspier verbloedde. Er
werd geen contrôleduif alleen met cultuur ingespoten, omdat
verwacht kon worden, dat de duiven, welke met de laagste
serumdoses waren ingespoten, hiervan geen werking zouden
ondervinden, zoodat zij dan als controle zouden dienen. De
duiven 308, 309, 310, 311 en 313 stierven 3 dagen en duif
312 4 dagen na de injecties, terwijl duif 315 in leven bleef.
Uit al de gestorven duiven, behalve duif 314, konden vlek-
ziektebacillen gekweekt worden, terwijl in een Gram-preparaat
van een uitstrijkje van het bloed de vlekziektebacillen in groot
aantal aanwezig waren.

-ocr page 75-

Het serum 504 had dus zelfs in een hoeveelheid van 5 cc.
geen beschuttende werking, terwijl het serum 505 dit in
deze hoeveelheid wel had. Of een hoeveelheid van 2 cc. van
het serum 505 reeds beschutte, kon door het verbloeden van
de betreffende duif niet nagegaan worden.

Deze proef kon niet verder voortgezet worden, doordat
de konijnen tengevolge van het groote bloedverlies stierven.

Nu werd een nieuwe proef ingezet, waarbij de dieren
meerdere malen werden ingespoten met Bacteriophaag en de
werking van het serum op muizen beproefd werd. Hiervoor
is veel minder serum noodig dan wanneer men het serum
op duiven controleert.

2 konijnen 565 en 567 werden telkens met 1 week tusschen-
ruimte intraveneus ingespoten met resp. 2, 5 en 10 cc. De
laatste dosis werd nog 4 maal met 1 week tusschenruimte
geïnjicieerd. Ter controle werden 2 konijnen uit een zelfde
nest no. 566 en 568 met 1 week tusschenruimte subcutaan
ingespoten met 1 cc. cultuur en 5 cc. serum, met 2 cc. cultuur
en 5 cc. serum, met 5 cc. cultuur en 5 cc. serum, waarna eveneens
met 1 week tusschenruimte 5 cc. cultuur, 10 cc. cultuur en
daarna nog 3 maal 10 cc. cultuur intraveneus werd ingespoten.

Na 33 dagen werd konijn 565 en contrôlekonijn 566 bloed
afgetapt. Het serum hiervan werd in een hoeveelheid van
0.3 en 0.03 cc. subcutaan bij telkens 2 muizen ingespoten.
Na 1 uur werden deze muizen en 2 niet voorbehandelde
contrölemuizen intraperitoneaal ingespoten met 0.01 cc. viru-
lente vlekziektecultuur. De contrölemuizen stierven na 3 dagen
en de muizen, die voorbehandeld waren met serum van konijn

565 na 4 dagen, allen tengevolge van een vlekziektesepticaemie.
De muizen, die voorbehandeld waren met serum van konijn

566 bleven in leven.

Na 42 dagen werd er bloed van het konijn 567 en van
het contrôlekonijn 568 afgetapt. Konijn 567 had een paar
koude afgestorven ooren, waarom het, daar het waarschijnlijk
toch sterven zou, werd afgemaakt om zoo tevens bloed te
kunnen verkrijgen. De werking van het serum werd op de-

-ocr page 76-

zelfde manier als boven omschreven is onderzocht in hoeveel-
heden van 0.3 en 0.03 cc.

Die niet met serum ingespoten waren, stierven na 4 dagen
door een vlekziektesepticaemie, evenals de muizen, die inge-
spoten waren met 0.03 cc. van konijn 567, welke na 9 en
10 dagen stierven. De overige muizen bleven in leven.

Hieruit blijkt, dat Bacteriophaag wel kan immuniseeren,
maar het voert de waarde van het serum niet zoo hoog op
als cultuur; immers het serum van beide met cultuur geïmmuni-
seerde konijnen beschutte nog in een hoeveelheid van 0.03 cc.,
terwijl het serum van het met Bacteriophaag geïmmuniseerde
eerst beschutte in een hoeveelheid van 0.3 cc.

Daarna werd getracht een paard, door herhaalde injecties
met Bacteriophaag te immuniseeren. Bij een vooronderzoek,
waarbij het serum op muizen onderzocht werd, bleek het
onwerkzaam te zijn. De met serum ingespoten muizen stierven
even snel als de niet voorbehandelee controlemuizen.

Het paard werd wekelijks intraveneus ingespoten met
resp. 10 cc., 40 cc., 100 cc. en 300 cc. en daarna nog
5 maal 500 cc. versch bereide Bacteriophaag. Hierop reageerde
het dier alleen na de injectie van 300 cc. met een tempera-
tuursverhooging van 2° C. Het dier vertoonde geen symptomen
van een arthritis, hoewel het wegens beengebreken uit de
militaire dienst was geëvacueerd.

Na 20 dagen werd bloed afgetapt en het serum er van
op muizen onderzocht. Het bleek echter nog steeds onwerkzaam.
Na 42 dagen werd de werking van het serum weer onder-
zocht en nu bleven de muizen, die ingespoten waren met
0.3 en 0.03 cc. serum in leven. De contrölemuizen stierven
na 4 dagen. Na 52 dagen werd het serum nogmaals onder-
zocht, nu ook in doseeringen lager als 0.03 cc. Deze doses
konden de muizen echter niet in leven houden.

Daarna werd beproefd of muizen geïmmuniseerd konden
worden door hen alleen Bacteriophaag in te spuiten. Om
hier zekerheid te hebben dat niet tijdens de periode van
overgevoeligheid de immuniteit werd beproefd, werden ver-

-ocr page 77-

schillende doses Bacteriophaag ingespoten en werd de immu-
niteit na een verschillend tijdsverloop beproefd. Als controle
werden muizen met serum en cultuur geïmmuniseerd.

Op 1/3 werden de muizen 948. 949. 932 en 933 ingespoten
met 0.1 cc. geconcentreerden Bacteriophaag. die bereid was
door den Bacteriophaag verschillende stammen op te doen
lossen en deze daarna te mengen, zoodat deze Bacteriophaag
polyvalent was. De muizen 950, 951. 936 en 937 werd hiervan
0.001 cc. subcutaan ingespoten en de muizen 938. 939, 940
en 941 kregen hiervan op de zelfde manier 0.00001 cc. Als
controle dienden de muizen 942, 943, 944 en 945, die sub-
cutaan ingespoten werden met 0.1 cc. scrum en 0.01 cc. van
een mengsel van 48 uur oude bouillonculturen van verschillende
stammen.

Op 15/3 werden de 2 eerste muizen uit elke groep in-
traperitoneaal ingespoten met 0.01 cc. van een mengsel van
48 uur oude bouillonculturen van verschillende stammen. Als
meerdere controle werden de niet voorbehandelde muizen
954 en 955 ook met 0.01 cc. van de gemengde cultuur
intraperitoneaal ingespoten. De muizen 948 en 942 werden
echter niet meer met cultuur ingespoten. Muis 948 hep met
een sterk gekromde rug op 15/3 en stierf op 17/3, zonder
voor de tweede maal ingespoten te zijn geworden. Muis 942
stierf op 2/3. dus 1 dag na de simultaanenting. maar was door
de andere muizen in zijn kooi gedeeltelijk opgegeten, zoodat
geen sectie verricht kon worden. Bij muis 948 werd wel sectie
verricht, maar hier kon geen vlekziekte geconstateerd worden.

Alle met cultuur ingespoten muizen stierven op 18/3, met
uitzondering van muis 951, die in leven bleef. Uit alle
gestorven muizen kon vlekziekte gekweekt worden.

Om het in leven blijven van muis 951, dat mij verdacht
voorkwam, nader te controleeren, werden 2 muizen intrape-
ritoneaal ingespoten met 0.01 cc. van een soortgelijk cultuur-
mengsel ingespoten. Deze controles kwamen dus overeen met
de contrôlemuizen 954 en 955, alleen was de ingespoten
hoeveelheid kleiner. Een van voornoemde muizen stierf

-ocr page 78-

19 dagen na de enting, waarbij vlekziektebacillen in het
bloed aantoonbaar waren, terwijl de andere in leven bleef.
Blijkbaar zijn we hier al onder de dosis lethahs minima,
zoodat aan het in leven blijven van muis 951, die met
0.01 cc. van dat cultuurmengsel was ingespoten, niet veel
waarde gehecht kan worden.

De overblijvende muizen werden op 6/4 op dezelfde manier
intraperitoneaal met 0.05 cc. van een cultuurmengsel inge-
spoten, uitgezonderd muis 932, die reeds op 1/4 aan een
andere ziekte dan vlekziekte overleden was.

De muizen 933, 936, 937, 940 en 944 stierven op 10/4
en de muizen 941 en 945 op 12/4, waarbij bij allen vlek-
ziekte aantoonbaar was, zoodat bij het tweede deel der proef
alle muizen gestorven waren.

Ook muizen zijn dus niet te immuniseeren met Bacteriophaag,
wat echter ook niet gaat met de gecombineerde enting van
serum en cultuur. Dat dit laatste vaak moeilijkheden biedt,
blijkt uit vele publicaties, b.v. die van
Rupel en Ornstein.

Nu werd nog de curatieve werking van den Bacteriophaag
beproefd op duiven, door deze intramusculair 0.5 cc. van
een mengsel van 48 uur oude bouillonculturen van ver-
schillende stammen in te spuiten. Bovendien werd een mengsel
van geconcentreerde Bacteriophagen, die tegen verschillende
stammen werkzaam waren, ingespoten en wel: duif 261 5 cc.,
duif 262 1 cc., en duif 263 0.2 cc., terwijl duif 264 geen
Bacteriophaag ontving en als controle diende.

Na 3 dagen stierven\' de duiven 261, 263 en 264 en na
4 dagen de duif 262. Bij allen was vlekziekte aantoonbaar,
maar in uitstrijkjes van het bloed uit het hart was opmerke-
lijk, dat bij de duiven 261 en 262, welke dus resp. 5 en 1 cc.
Bacteriophaag hadden gehad, een sterke hyperleucocytose aan-
wezig was en weinig bacillen, terwijl bij de 2 andere duiven
veel minder leucocyten, maar vele bacillen zichtbaar waren.
Bovendien waren in de 2 eerste duiven veel meer bacillen
gephagocyteerd dan in de 2 laatste.

-ocr page 79-

Preventieve werking bij varkens

Hiervoor werden varkens ingespoten met Bacteriophaag
of met Bacteriophaag en cultuur, naast een controle, die
met serum en cultuur geïmmuniseerd werd. Na verloop van
2—3 weken, soms langer, werd de immuniteit beproefd door
de dieren subcutaan met cultuur in te spuiten of te scarifi-
ceeren en de cultuur in deze scarificaties in te wrijven. Boven-
dien werden ter controle eenige niet voorbehandelde varkens
op dezelfde manier geïnfecteerd. De gebruikte Bacteriophaag
was steeds geconcentreerd en polyvalent. De cultuur werd
steeds zoo virulent mogelijk ingespoten, of doordat ze door
een duif gepasseerd was, of doordat ze kort tevoren uit een
aan vlekziekte gestorven varken gekweekt was.

Proef A : Van 3 varkens van ongeveer 50 K.G. lichaams-
gewicht werden op 2/3 twee ingespoten, namelijk no. 148
met 0.5 cc. Bacteriophaag en no. 149 met 0.5 cc. cultuur en
10 cc. serum, terwijl no. 150 apart gezet werd en als con-
trole diende.

Op 6/4 werden al de varkens op de flankhuid gescarificieerd
op een plek van ongeveer 1 dM. in het vierkant, met het
instrument, dat ook voor de enting met Emphyton gebruikt
wordt. In deze scarificaties werd daarna cultuur ingewreven.
Het varken 149 vertoonde geen verhooging van temperatuur,
noch reactie op de entplaats.

De temperatuur van het varken 148 was op 10/4 \'s morgens
41.3, \'savonds 41.5, op 11/4 \'s morgens 41.3,\'s avonds 40.8.
Toen werd 40 cc. serum ingespoten om het dier te redden
en op 12/4 was de temperatuur \'s morgens 39.1 en\'s avonds

-ocr page 80-

38.9; de temperatuur bleef verder normaal. Het controle-
varken 150 had op 10/4 \'s morgens een temperatuur van 41.2,
\'s avonds 41.3, op 11/4 \'s morgens 41.7, \'s avonds 41.2. Ook
hier werd 40 cc. serum ingespoten; de temperatuur was op
12/4 \'s morgens 41.7 \'s avonds 39.5, op 13/4 38.4 en 37.8,
waarna ze verder normaal bleef.

De entplaats van varken 149 vertoonde geen reactie, bij-
varken 148 was op 7/4 niets te bespeuren, op 8/4 was er
een harde zwelling ter plaatse van de scarificaties en ter
groote van de gescarificeerde oppervlakte, welke zwelling op
10/4 begon te verminderen en op 13/4 geheel verdwenen
was. Bij het contrölevarken 150 was op 7/4 ook nog geen
reactie merkbaar, op 8/4 was er echter een zwelling ter
grootte van een hand, dus tweemaal zoo groot als de ge-
scarificeerde oppervlakte. Deze begon eerst op 11/4 te ver-
minderen en was op 13/4 nog merkbaar.

Men zag hier dus. dat varken 149. volgens de simultaan-
methode geïmmuniseerd, geheel immuun was. Varken 148,
met Bacteriophaag geïmmuniseerd, reageerde wel. maar minder
dan de controle 150.

Proef B : 6 varkens van ongeveer 50 K.G. lichaâmsgewicht
werden op 13/4 als volgt behandeld: varken 152 kreeg sub-
cutaan 0.1 cc. Bacteriophaag. varken 154 kreeg subcutaan
0.25 cc. Bacteriophaag, varken 155 kreeg subcutaan 0.5 cc.
Bacteriophaag en werd met cultuur in scarificaties ingewreven,
varken 156 kreeg subcutaan 1 cc. Bacteriophaag en 0.5 cc.
cultuur, varken 157 werd geïmmuniseerd met 10 cc. serum
en 0.5 cc. cultuur, varken 153 diende als controle bij het
beproeven van de immuniteit.

Geen van deze dieren reageerde door temperatuursver-
hooging. noch die. welke met cultuur in scarificaties ingewreven
waren, door een locale reactie.

Op 4/5 werd de immuniteit onderzocht door alle dieren
te sarificeeren en cultuur in de scarificaties in te wrijven. Geen
van allen vertoonde een locale noch een algemeene reactie.

-ocr page 81-

zoodat de infectie niet aansloeg en over de immuniteit der
dieren niet geoordeeld kon worden.

Proef Cï 6 varkens van ongeveer 75 K.G. lichaamsgewicht
werden op 18/5 als volgt behandeld: Varken 170 kreeg sub-
cutaan 0.1 cc. Bacteriophaag, varken 165 kreeg subcutaan
0.25 cc. Bacteriophaag, varken 167 kreeg subcutaan 1 cc.
Bacteriophaag en
werd met cultuur in scarificaties ingewreven;
varken 168 kreeg 15 cc. serum en werd met cultuur in scari-
ficaties ingewreven, varken 169 diende als controle en werd
met cultuur in scarificaties ingewreven en varken 166 diende
als controle wanneer de immuniteit beproefd zou worden.

Geen van de met cultuur ingewreven varkens vertoonde
een locale reactie, en geen van allen een algemeene reactie,
behalve de controle 169, die op 19/5 en 22/5 een temperatuur
van 40.2 had, welke daarna weer tot het normale terugzonk.

Op 8/6 werden alle varkens gescarificieerd en werd cultuur
in de scarificaties ingewreven.

Contrôlevarken 166 vertoonde op 10/6 een geringe zwelling
ter plaatse van de scarificaties, echter zonder temperatuurs-
vcrhooging.

Contrôlevarken 169, welke eerder gescarificeerd was ver-
toonde geen locale reactie, maar had op 10/6 een tempera-
tuur van 40.2, welke daarna weer normaal werd.

Varken 170, ingespoten met 0.1 cc. Bacteriophaag, ver-
toonde op 15/6 en 16/6 een temperatuur van 40.2, die daarna
weer normaal werd; hier was geen locale reactie waarneembaar.

De overige 3 varkens vertoonden noch een locale, noch
een algemeene reactie.

Hier is dus wel een aanwijzing, maar geen overtuigend
resultaat, dat de varkens met 0.25 cc., met Bacteriophaag en
cultuur, en met serum cn cultuur ingespoten, immuun, of ten-
minste meer weerstandbiedend, waren dan de andere 3 varkens.

Proef D : 6 varkens van ongeveer 50 K.G. lichaamsgewicht
werden op 21/6 als volgt behandeld : varken 172 kreeg sub-

-ocr page 82-

cutaan 0.1 cc. Bacteriophaag, varken 173 kreeg subcutaan
0.25 cc. Bacteriophaag, varken 176 kreeg subcutaan 1 cc.
Bacteriophaag, 0.5 cc. cultuur en werd tevens met cultuur
in scarificaties ingewreven, varken 171 kreeg subcutaan 10 cc.
serum, 0.5 cc. cultuur en werd ook met cultuur in scarificaties
ingewreven, varken 174 diende als controle en kreeg 0.5 cc.
cultuur subcutaan en werd met cultuur in scarificaties inge-
wreven, varken 175 werd niet behandeld en moest als con-
trole dienen bij het beproeven van de immuniteit.

De varkens, die met cultuur in scarificaties waren inge-
wreven, reageerden geen van allen locaal ; geen der varkens
vertoonde temperatuursverhooging, behalve varken 171, in-
gespoten met cultuur en serum, die een wisselende temperatuur
vertoonde, met een hoogste temperatuur op 23/6 van 40.3.

Op 15/7 werden alle varkens subcutaan ingespoten met
10 cc. cultuur en werd cultuur in scarificaties ingewreven,
terwijl op 17/7 bovendien nog eens 5 cc. cultuur van de
Rijksseruminrichting subcutaan werd ingespoten.

Geen der varkens vertoonde een locale reactie.

Varken 172, ingespoten met 0.25 cc. Bacteriophaag had
op 12/7 een temperatuur van 40°, overigens was de tempe-
ratuur normaal.

Varken 176, ingespoten met Bacteriophaag en cultuur, had
op 19/7 een temperatuur van 40°, welke verder normaal bleef.

Varken 177 ingespoten met serum en cultuur, had op 15/7
een temperatuur van 40°, welke daarna om en bij de 40°
bleef tot 21/7, toen hij tot het normale daalde.

Contrôlevarken 174 die alleen met cultuur ingespoten was,
vertoonde op 15/7 en 18/7 een temperatuur van 40°; overigens
was de temperatuur normaal.

Contrôlevarken 176, die niet voorbehandeld was, vertoonde
in het geheel geen reactie.

Hier kan men dus geen conclusies uit trekken, daar de

uitkomsten te wisselend zijn.
<

Proef E: 4 varkens van ruim 100 K.G. hchaamsgewicht

-ocr page 83-

"Werden nu genomen om de infectie bij vette varkens te be-
proeven; zij werden op 11/8 als volgt behandeld:

Varken 179 kreeg subcutaan 2 cc. Bacteriophaag en 1 cc.
cultuur, varken 180 kreeg 20 cc. serum en 1 cc. cultuur,
varken 178 diende als controle en kreeg subcutaan 1 cc.
cultuur, varken 177 moest als controle dienen bij het beproeven
van de immuniteit.

Alleen varken 178 reageerde op deze behandeling; hij
had op 15/8 een temperatuur van 40°, de andere varkens
vertoonden in het geheel geen verhooging.

Op 1/9 werden alle varkens subcutaan ingespoten met
10 cc. cultuur, waarop geen van allen eenige temperatuurs-
verhooging vertoonde.

Op 13/9 werd nogmaals 2 cc. van een cultuur ingespoten,
die pas uit een varken was gekweekt ; hoewel tusschen deze
enting en de vorige 12 dagen verloopen waren, waardoor
alle varkens een zekere graad van immuniteit verkregen moesten
hebben, werd toch gehoopt, dat de contrôlevarkens door
een temperatuursverhooging op deze injectie met zeer virulente
cultuur zouden reageeren. Geen der varkens vertoonde echter
eenige temperatuursverhooging.

Hier zijn dus geen conclusies te trekken omtrent het al
of niet immuun zijn der varkens. Wel is er een aanwijzing
voor, dat Bacteriophaag, evenals serum, beschuttend werkt,
daar bij de eerste injectie op 11/8 alleen het controle varken
met een lichte verhooging reageerde, terwijl de varkens, die
met serum en Bacteriophaag ingespoten waren, in het geheel
niet reageerden.

Proef F : Voor deze proef werden 6 varkens genomen van
ongeveer 40 K.G. lichaamsgewicht. Op 15/8 werden denos.
181 en 182 subcutaan ingespoten met 2 cc. cultuur en 1 cc.
Bacteriophaag, no. 184, werd subcutaan ingespoten met 2 cc.
van de cultuur, die resistent was tegen de Bacteriophaag-
werking, de nos. 183 en 185 dienden als controle. Geen
dezer dieren vertoonde eenige reactie. Dus ook de resistente

-ocr page 84-

culturen zijn niet in staat vlekziekte experimenteel gemakke-
lijk op te wekken.

Op 1/9 werden de varkens bij een boer gebracht, wiens
stallen besmet waren met vlekziekte (zie geval XVI, volgend
hoofdstuk). Hier was eenigen tijd tevoren een nieuw koppel
varkens gebracht, waaronder 5 dagen nadat ze op stal ge-
komen waren, vlekziekte uiibrak. Ook deze wijze van infectie
gaf echter geen resultaat ; geen der varkens vertoonde eenige
ziekteverschijnselen, noch temperatuursverhooging.

Proef G: Om na te gaan, wat uit de vorige proeven al
wel eenigermate gebleken was door een lichte verhooging bij
de contrôlevarkens 4—6 dagen na de infectie met vlekziekte-
cultuur, welke verhooging bij de tevens met Bacteriophaag
ingespoten dieren niet voorkwam, of de Bacteriophaag een
beschuttende werking heeft en dus entvlekziekte zou kunnen
voorkomen, werden op 8/7 twee biggen van ongeveer 20 K.G.
lichaamsgewicht ingespoten met 20 cc. vlekziektecultuur en
werd vlekziektecultuur in scarificaties ingewreven. No. 160
kreeg bovendien 1 cc. Bacteriophaag subcutaan, no. 159
diende als controle. Van een locale reactie op de plaats van
de scarificaties bleek bij beide dieren niets, maar varken 159
had op 8/7 \'s avonds een temperatuur van 38.9, op 9/7
\'s morgens 39.8, \'s avonds 40.6. Daarna bleef de temperatuur
tot 13/7 \'s avonds tusschen de 40 en 41, en op 13/7 \'s avonds
werd ze 41.2. Op 14/7 was de temperatuur 39.8 en verder
bleef ze hieronder. Op 14/7 verscheen op de bil een typische
vlekziektevlek, die langzamerhand verdween en op 19/7 ge-
heel verdwenen was.

Varken 160 vertoonde geen verhooging van de temperatuur
tot den avond van 12/7 en den morgen van 13/7, toen de
temperatuur resp. 40.6 en 40.2 was, waarna ze weer tot het
normale daalde.

Varken 159 wilde de eerste 5 dagen na de injectie weinig
eten, nadat de temperatuur tot het normale was gedaald,
verbeterde ook de eetlust weer.

-ocr page 85-

Varken 160 behield voortdurend zijn eedust.

De lichte temperatuurstijging, welke varken 160 vertoonde
is zeer zeker alleen te wijten aan de groote hoeveelheid
cultuur, die het werd ingespoten, welke hoeveelheid cultuur
echter in zeer korten tijd onschadelijk werd gemaakt; dit
duurde bij varken 159 veel langer. Deze proef bewijst dus
wel, dat de Bacteriophaag bij een varken, dat met cultuur
is ingespoten, de schadelijke gevolgen van de cultuurwerking
kan opheffen.

Proef H: Deze proef was genomen om nader te bewijzen
dat de Bacteriophaag varkens tegen entvlekziekte kan be-
schutten. 10 varkens van ongeveer 40 K.G. lichaamsgewicht
werden 2/9 als volgt behandeld: de nos. 198, 199, 200,201
en 902 kregen subcutaan 5 cc. vlekziektecultuur, de nos. 193,
194, 194, 196 en 197 kregen subcutaan 5 cc. vlekziektecultuur
en 2 cc. van een geconcentreerde bacteriophaag, welke het
laatst op de ingespoten stam was werkzaam geweest. Alle
temperaturen schommelden tusschen de 39 en 40° en waren
zeer wisselend, zoodat er geen conclusies uit getrokken konden
worden.

-ocr page 86-

Curatieve vi^erking bij Varkens

Hierbij werd de Bacteriophaag in de practijk bij spontane
vlekziektegevallen ingespoten, meestal in een hoeveelheid van
10 cc. In enkele gevallen werd bij koppels, waarin meerdere
varkens ziek waren, eenige dezer met serum behandeld, om
de werking van den Bacteriophaag met die van het serum
te kunnen vergelijken. In alle gevallen werd steeds een ge-
concentreerde, polyvalente Bacteriophaag gebruikt, die op
de vroeger beschreven manier bereid werd. Het gebruikte
serum was afkomstig van de Rijksseruminrichting,

Bij dit onderzoek stuitte ik op verschillende moeilijkheden:
in de eerste plaats is er dit jaar, tenminste in de omgeving
van Utrecht weinig vlekziekte voorgekomen. De dierenartsen
maakten slechts ongaarne van den Bacteriophaag gebruik,
aangezien hun het serum, van welks goede werking zij zeker
waren, ten dienste stond. Indien zij den Bacteriophaag dan
al gebruikten, was dit vaak in gevallen, waarbij de ziekte
reeds zoolang bestond of waarin de dieren zoo zwaar ziek
waren, dat de werking van het serum ook al twijfelachtig
was. Verder kon in de meeste gevallen, waarin de varkens
stierven, door mij geen sectie verricht worden, omdat ik eerst
bericht kreeg van het sterven der dieren als deze reeds lang
dood waren. De proeven II. IV en V zijn door dierenartsen
in hun practijk gedaan. Bij het trekken mijner conclusies heb
ik steeds het ongunstigste geval gerekend, namelijk, dat al
deze dieren gestorven waren aan vlekziekte.

I. Op 6/5 werd bij v. L. één varken aangetroffen uit een
koppel van 16 varkens van circa 75 K.G. lichaamsgewicht,
dat sinds één dag niet meer at en een temperatuur van 39.8

-ocr page 87-

vertoonde. Ondanks de betrekkelijk lage temperatuur, werd
aan vlekziekte gedacht, omdat eenige dagen tevoren uit het
zelfde koppel een zieke met een temperatuur van 41.0 was
ingespoten met vlekziekteserum en daarop genezen was. Het
eerstgenoemde dier bleef gedurende het onderzoek en het
subcutaan inspuiten van 10 cc. Bacteriophaag stil liggen,
hoewel de toestand niet zoodanig was, dat de lage tempera-
tuur reeds te wijten zou kunnen zijn aan den naderenden
dood, temeer daar het dier eerst zoo kort ziek was. Den
volgenden dag was het dier weer volkomen gezond en vlug
en at weer; de temperatuur was toen 38.9.

11. 24/5 werden te L. 3 zieke varkens uit een koppel, elk
van ongeveer 40 K.G. lichaamsgewicht als volgt behandeld:
de varkens 1 en 2 maakten een gelijkelijk zieken indruk;
varken 3 was veel zwaarder ziek. Varken 1 kreeg vlekziekte-
serum, varken 2 werd subcutaan met 7 cc. Bacteriophaag
ingespoten en varken 3 werd subcutaan met 8 cc. Bacterio-
phaag ingespoten. Den volgenden dag was het varken 1 ge-
nezen, de toestand van varken 2 was veel verbeterd, maar
varken 3 was niets beter geworden. De beide laatste dieren
kregen nogmaals dezelfde dosis Bacteriophaag als de eerste
maal. Daarop is varken 2 genezen, maar varken 3 werd
zieker, zoodat het dier nu vlekziekteserum werd ingespoten,
waarna het echter toch stierf.

II. Op 12/6 werden bij v. V.. bij een koppel van 30 var-
kens van ongeveer 50 K.G. lichaamsgewicht 5 zieke varkens
gevonden. No. 1. die sinds een dag niet meer at. was
zwaar ziek. ooren en buik waren blauw verkleurd, .de tem-
peratuur was 41.8°. Deze werd met vlekziekteserum behan-
deld en was den volgenden dag oogenschijnlijk wat beter
met een temperatuur van 41.5°. 3 dagen na de seruminjectie
stierf hij echter.

No. 2 had een temperatuur van 41.6°. Deze werd met
vlekziekteserum behandeld, was den volgenden dag wel beter,
maar had nog een temperatuur van 41.5°. Deze is daarna
geheel gezond geworden. - ~ , .

-ocr page 88-

No. 3 had ook een temperatuur van 41.6°, maar deze werd
met 10 cc. Bacteriophaag subcutaan ingespoten. Den volgen-
den dag was deze ook veel verbeterd en vertoonde nog een
temperatuur van 41.3°. Daarna werd ook deze weer geheel
gezond.

No. 4 had een temperatuur van 41.3°. Deze werd met
vlekziekteserum behandeld en was den volgenden dag weer
geheel gezond.

No. 5 had ook een temperatuur van 41.5° en werd met
10 cc. Bacteriophaag subcutaan ingespoten. Ook deze was
den volgenden dag weer geheel genezen.

IV. Op 3/7 was te L. een varken van ongeveer 80 K.G.
lichaamsgewicht ziek. Deze werd op 3/7 en 4/7 subcutaan
met 10 cc. Bacteriophaag ingespoten. Op 5/7 was nog geen
beterschap te bespeuren, waarop herhaalde malen vlekziekte-
serum werd ingespoten, zonder dat echter volledig herstel volgde.

V. Op 4/7 werd te L. een ziek varken van ongeveer
75 K.G. lichaamsgewicht met vlekziekteserum ingespoten. Toen
op 5/7 geen beterschap opgetreden was. werd 10 cc. Bac-
teriophaag subcutaan ingespoten, wat op 6/7 werd herhaald.
Beterschap trad echter niet in en het dier stierf.

VI. Op 27/7 werd te L. een zwaar ziek varken van on-
geveer 80 K.G. lichaamsgewicht subcutaan ingespoten met
10 cc. Bacteriophaag. Den volgenden dag was het dier
reeds gestorven.

VII. Op 7/8 werden bij G., bij een koppel van 9 varkens
van ongeveer 50 K.G. lichaamsgewicht, 6 varkens met een
temperatuur van boven de 41° aangetroffen, de 3 overige
hadden een temperatuur boven de 40°. Van een der varkens
was opgemerkt dat het dier slecht gegeten had. Een der
varkens, met een temperatuur boven de 40° en een der
varkens met een temperatuur boven de 41°, werden met 10 cc.
Bacteriophaag subcutaan ingespoten, alle andere met serum.
Den volgenden dag waren alle varkens gezond en was er
geen Verschil tusschen de met serum en de met Bacteriophaag
behandelde dieren op te merken.

-ocr page 89-

VIII. Op 9/8 werd bij B., bij een koppel van 7 varkens
van ongeveer 70 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke met een
temperatuur van 41.8° aangetroffen, die sinds den vorigen
dag ziek zou zijn volgens de anamnese. Deze werd subcutaan
met 10 cc. Bacteriophaag ingespoten en was den volgenden
dag weder geheel genezen.

IX. Op 20/8 werd bij J. bij een koppel van 12 varkens
van ongeveer 75 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen,
welke reeds langer ziek was, aan buik en ooren een blauwe
verkleuring vertoonde en een temperatuur van 41.3° had.
Deze werd subcutaan met 10 cc. Bacteriophaag ingespoten,
maar was den volgenden dag gestorven.

X. Op 20/8 werden bij de G., bij een koppel van 14 varkens
van ongeveer 25 K.G. lichaamsgewicht, 2 zieken aangetroffen
met een temperatuur van resp. 41.3° en 41.6°, welke sinds
een dag ziek waren. Beiden werden met 10 cc. Bacteriophaag
ingespoten en waren den volgenden dag beterende en zijn
later geheel genezen.

XI. Op 20/8 werd bij B., bij een koppel van 5 varkens
van ongeveer 50 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen,
die sinds 1 dag niet meer at en een temperatuur van 40.8°
vertoonde. Deze werd subcutaan met 10 cc. Bacteriophaag
ingespoten en genas.

XII. Op 21/8 werd bij v. E., bij een koppel van 14 varkens
van ongeveer 50 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen.
Deze had sinds 2 dagen niet meer gegeten, buik- en oorhuid
vertoonden een livide blauwe verkleuring, de temperatuur
was 41.3°. Deze werd met 10 cc. Bacteriophaag subcutaan
ingespoten, maar stierf 2 dagen na de injectie.

XIII. Op 25/8 werd bij D., bij een koppel van 6 varkens
van ongeveer 75 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen,
welke sinds 1 dag niet meer at en een temperatuur van 41.3°
had. Dit dier werd subcutaan met 10 cc. Bacteriophaag in-
gespoten, 3 dagen later was het dier niet veel beter en ver-
toonde het nu vlekken. Nu werd vlekziekteserum ingespoten
en hierop genas het dier.

-ocr page 90-

XIV. Op 8/9 werd bij V., bij een koppel van 7 varkens
van ongeveer 100 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen,
welke sinds 1 dag niet meer at en een temperatuur van
41.3° vertoonde. Op de flank had dit dier een typische vlek-
ziektevlek. Er werd 10 cc. Bacteriophaag subcutaan ingespoten.
Na 2 dagen was de vlek verdwenen en de temperatuur was
gedaald tot 39.5°, maar het dier was nog steeds traag en at
niet voldoende. Nu werd vlekziekteserum ingespoten. Hierna
veranderde de toestand echter niet, en 10 dagen later stierf
het dier. Waarschijnlijk is hier een endocarditis, tengevolge
van de vlekziekte opgetreden, waardoor het dier tenslotte
succumbeerde.

XV. Op 9/9 werden bij d. G., bij een koppel van 15
varkens van ongeveer 75 K.G. lichaamsgewicht, 4 zieken
aangetroffen met temperaturen boven de 41°, en welke sinds
1 dag niet aten. Deze boer had in de loop van den zomer
reeds eerder vlekziekte onder zijn varkens gehad, die toen
curatief waren ingespoten of geïmmuniseerd volgens de si-
multaanmethode. De betreffende koppel was op 4/9 gekocht
en na 5 dagen verblijf in de nieuwe stal, waren er 4 van
ziek geworden. Deze 4 zieken werden subcutaan met 10 cc.
Barcteriophaag ingespoten. Allen waren den volgenden dag
reeds veel beter en genazen in korten tijd geheel.

XVI. Op 11/9 werd bij V., bij een koppel van 6 varkens
van ongeveer 30 K.G. lichaamsgewicht, 1 zieke aangetroffen,
welke sinds 2 dagen niet meer at en een temperatuur van
41.4 had. Deze werd met 10 cc. Bacteriophaag ingespoten
en was den volgenden dag reeds genezen.

Bij al de bovenstaande gevallen stond de diagnose vlek-
ziekte klinisch vast. In het algemeen werd de diagnose vlek-
ziekte voornamelijk gesteld op de hooge temperatuur, in
verband met het afwezig zijn van diarrhee of het aanwezig
zijn van obstipatie. In de gevallen, waarin „Backsteinblätter"
zichtbaar waren, is dit vermeld, en daar is de diagnose als
vaststaand te beschouwen.

-ocr page 91-

In geval I zou men de diagnose vlekziekte in twijfel kunnen
trekken, doordat de temperatuur zoo laag was, maar daar
er kort tevoren in dezelfde stal vlekziekte was geconstateerd,
kan men dit geval wel beschouwen als een eerste begin der
ziekte, waarin de temperatuur nog niet hoog was opgeloopen,
maar het dier al wel de eetlust had verloren. In de gevallen

II, III, VII en XIII stond de diagnose ook vast, doordat de
met serum ingespoten, zieke dieren genazen.

In geval XIII kwamen na de enting met Bacteriophaag
de vlekken te voorschijn en dit dier genas na een volgende
inspuiting met serum, zoodat ook hier de diagnose als vast-
staand aan te nemen is. In geval XIV is door het aanwezig
zijn van een urticariavlek de diagnose ook zeker juist, hoewel
dit dier na de volgende enting met serum toch stierf. In de
andere gevallen werd de diagnose niet nader bevestigd, maar
daar was vlekziekte klinisch zeker aanwezig.

Gaan we nu na, wat voor resultaat de Bacteriophaag
gehad heeft, dan zien we, dat in de gevallen I, III, VII.
VIII. X. XI, XV en XVI een volkomen succes kon worden
geboekt, terwijl in geval II één der varkens in leven bleef,
terwijl het andere die, dat zwaar ziek was, stierf. In de ge-
vallen VI, IX en XII had de Bacteriophaag ook geen succes,
maar bij die gevallen vinden we vermeld, dat de varkens
zwaar ziek waren, zoodat in die gevallen serum waarschijn-
lijk ook weinig resultaat gehad zou hebben; dit blijkt uit
proef III, waar een zwaar ziek, met serum behandeld dier,
stierf. In de gevallen IV en XIV had ik ook geen succes
met den Bacteriophaag, maar het daarna ingespoten serum
had evenmin succes, daar de dieren na längeren tijd, misschien
door een endocarditis, stierven. Bovendien kan men opmerken,
dat deze 2 gevallen zware varkens betroffen, waarvan bekend
is, dat daarbij gemakkelijk een endocarditis optreedt. In deze
gevallen bestaat echter de mogelijkheid, dat indien het serum
direct ingespoten was, het wel geholpen zou hebben. Deze
mogelijkheid bestaat echter in omgekeerde richting voor geval

III, waar eerst serum, en toen dat niet hielp, Bacteriophaag

-ocr page 92-

ingespoten werd, echter ook zonder resukaat. In al de ge-
vallen, waarin serum zonder resultaat was ingespoten, bestaat
ook nog de mogelijkheid, dat de diagnose niet juist gesteld
was en er een andere ziekte in het spel was; hiervan moet
echter geval XIV uitgezonderd worden, daar hier door het
aanwezig zijn van een urticariavlek de diagnose vaststond.
Alleen in gevel XIV was een beslist negatief resultaat, daar
hier na de Bacteriophaag-inspuiting geen beterschap intrad,
wat wel gebeurde, toen daarna serum ingespoten werd.

Nemen we het ongunstigste geval, dat in alle proeven
werkelijk vlekziekte aanwezig was. dan zien we nog. dat de
Bacteriophaag bij 15 van de 23 varkens genezing gaf. Aan
de hand van bovenstaande beschouwing van de gevallen
zouden we misschien tot een hooger percentage van gunstige
resultaten kunnen komen. Als we de mooiste proeven, die
waarin in 1 koppel de werking van den Bacteriophaag naast
die van het serum nagegaan werd. dan zouden we ook zeker
een hooger percentage verwachten. Deze proeven bewijzen
in ieder geval wel, dat de Bacteriophaag curatieve waarde heeft.

-ocr page 93-

Beschouwingen en Conclusies

Uit de experimenten bij kleine proefdieren in verband met
de experimenten bij varkens blijkt, dat men zeer voorzichtig
moet zijn met het trekken van conclusies op grond van onder-
zoekingen, die verricht zijn bij kunstmatig geïnfecteerde dieren,
waarbij de natuurlijke infectie niet voorkomt. Hiervoor wordt
ook door
d\' Hérelle gewaarschuwd. Bij de experimenten bij
kleine proefdieren bleek alleen, dat men bij konijnen met
Bacteriophaag eenige immuniteit kan opwekken en dat de
opsonische index bij duiven door den Bacteriophaag verhoogd
wordt; alle andere proeven gaven een negatief resultaat.

Bij het paard kon door herhaalde injecties met Bacteriophaag
ook een serum verkregen worden, dat reeds in betrekkelijk
geringe hoeveelheid muizen beschutte tegen een infectie met
vlekziektebacillen.

De experimenten bij varkens over de mogelijkheid van het
immuniseeren met Bacteriophaag alleen of met Bacteriophaag
en cultuur zijn ook negatief verloopen, althans zonder vol-
doende resultaat om er met zekerheid vaststaande conclusies
uit te kunnen trekken. Wel is er aanwijzing voor. dat met
Bacteriophaag alleen een zekere mate van immuniteit kan
opgewekt worden (proef A). Bovendien blijkt uit het feit.
dat in vele proeven de met Bacteriophaag cn cultuur inge-
spoten dieren geen en de alleen met cultuur ingespoten
dieren wel een verhooging vertoonden, dat de Bacterio-
phaag in staat is om entvlekziekte te voorkomen. (Dit wordt
nog meer bewezen door de curatieve werking van den
Bacteriophaag).

Daar de dieren met cultuur ingespoten worden, mag men

-ocr page 94-

mijns inziens wel aannemen, dat ze daardoor immuun worden,
hoewel dit uit de proeven niet blijkt.

Bij de proeven in de practijk bij zieke varkens blijkt, dat
van de 23 behandelde zieke dieren, verdeeld over 16 ver-
schillende koppels er 15 genazen, na een injectie met Bac-
teriophaag, dat is 65 Het aantal gevallen is echter te klein
om er verdere conclusies uit te trekken, maar de resultaten
rechtvaardigen zeer zeker een verder onderzoek in deze
richting.

-ocr page 95-

C. Colibacillosis bij kalveren

Het is een septicaemie van zeer jonge kalveren, die door
een virulente Colistam wordt veroorzaakt. De natuurlijke
infectie heeft per os of langs de navel plaats. Dit moet bij
nog nuchtere kalveren geschieden in de eerste levensdag,
aangezien na dien tijd de navelring zich gesloten heeft en
daarlangs de infectie niet meer plaats kan grijpen en de
lebmaag, die door de biest tot activiteit is aangezet, door
zijn zuurgraad een groot deel der bacteriën doodt, terwijl de ^
functioneerende darm ook veel resistenter is, temeer daar ze

nu niet meer gevuld is met meconium, wat een goede voedings-
bodem voor de bacteriën is. Op lateren leeftijd kan men het
kalf nog wel dooden door een virulente Colistam subcutaan
of intraveneus in te spuiten. De virulente Colibacil kan in
de faeces van de moeder voorkomen, en daarmee in de
geheele stal, die door de moeder besmet is geworden.

De geïnfecteerde dieren vertoonen, soms al direct na de
geboorte, soms eerst na eenige dagen de eerste ziektever-
schijnselen. Zij worden slap, wankelen op de beenen, liggen
veel. willen niet drinken en hebben spierrillingen, soms zelfs
krampen, vooral aan de nekspieren. Zij hebben koorts, een
versnelde ademhaling en een versnelde pols. De neusspiegel
is droog en vaak bedekt met korsten, terwijl bij iedere adem-
haling de neusgaten wijd opengaan. Al spoedig treedt diarrhee
op, waarbij anus en omgeving bevuild worden. Soms ziet
men deze diarrhee al bij pasgeboren kalveren, waarbij het
meconium door de verhoogde secretie der darmklieren minder
vast wordt. De haren worden glansloos en gaan overeind
staan, de huid ligt vast. De oogen liggen diep in hun kassen

-ocr page 96-

en zijn dof. Na 2 tot meer dagen sterven de dieren in coma.

Soms ziet men een arthritis en een ontsteking van de pees-
scheeden, optreden, waarbij meestal de andere symptomen
minder geprononceerd zijn.

Zelden treedt genezing op en dan nog slechts ten deele,
daar de organen meest zoo gelaedeerd zijn, dat de dieren
slecht groeien.

Bij de sectie ziet men de glanslooze, opstaande haren, de
stugge huid en de met faeces bevuilde achterhand. Vaak
treft men een ontsteking der amnionscheede, der navelvaten
en van het weefsel om de navelring aan. Soms ziet men geen
ontstekingsverschijnselen, terwijl toch het weefsel, vooral de
thromben in de navelarteriën, doorgroeid zijn met Colibacillen.
Verder ziet men septicaemische veranderingen: de lever is
bloedrijk, murw; de milt is gezwollen, donkerrood. Ook de
mesenteriale klieren zijn vaak zeer vergroot, soms haemorr-
hagisch ontstoken. In het colon is behalve de te dunne faeces
meest weinig te zien. Het rectum en de anus zijn vaak ont-
stoken. Soms ziet men een cystitis, die van uit de urachus
opgekropen is. De longen zijn normaal. In het pericard be-
vindt zich soms overvloedig sereus vocht. Verder vindt men
petechiën op de serosae, vooral aan het hart. Bij een arthri-
tis ziet men dikke gewrichten, waarin men bij insnijding
sereus vocht, waarin vlokjes drijven, vindt. De Colibacillen
zijn gemakkelijk en overvloedig in alle organen van het dier
aantoonbaar.

Poeh constateerde reeds, dat er 2 variëteiten van Coli-
bacillen zijn: een virulente stam, of tenminste een stam, die
zijn virulentie gemakkelijk zoo verhoogen kan, dat hij den
dood van een er mee geïnfecteerd kalf veroorzaakt, en een
gewone niet virulente stam.

De eerste geeft generalisatie en een septecaemie, terwijl
de laatste een locaal etteringsproces met necrose geeft, indien
zij in den navel van een pasgeboren kalf wordt ingespoten.
Toch kan ook een avirulente stam onder de bovenomschreven
symptomen tot een lethaal einde voeren, doordat zijn toxinen

-ocr page 97-

van uit de locale haard worden opgenomen en een toxinaemie
veroorzaken. Door een weinig gedoode cultuur in te spuiten
kan men den dood van een jong kalf onder bovengenoemde
symptomen en sectieverschijnselen te voorschijn roepen,
meestal echter blijft het proces geheel locaal en wordt de
toxinaemie door een doorbraak van het abces naar buiten
tijdig opgeheven. De avirulente Colistammen zijn uit runder-
faeces van onbesmette stallen en uit menschenfaeces te win-
nen. Vooral de Coli uit den mensch is zeer weinig patho-
geen voor het kalf.

Het doel mijner proeven was na te gaan of de Bacterio-
phaag bij deze ziekte ook een preventieve of curatieve
werking had. Hiervoor werden 8 Colistammen verzameld;
die uit gevallen van Colibacillosis gekweekt waren, namelijk
de stammen A, B, C, D, E, F, G en H. Tegen deze stammen
werd een Bacteriophaag gezocht, door in de eerste plaats
verschillende faecesmonsters te onderzoeken op de aanwezig-
heid van Bacteriophaag tegen de bovengenoemde Colistammen.
Een faecesmonster van een volkomen normaal kalf bleek een
Bacteriophaag te bevatten, die vrij sterk werkte op de F
cultuur en zwak op de A cultuur, dat is de Bacteriophaag
I. Uit een kalf. dat gestorven was aan Colibacillosis, werd
een Bacteriophaag II gewonnen, die werkzaam was op de
cultuur H; een Bacteriophaag III werd verkregen uit de faeces
van een veulen, dat 8 dagen tevoren een wormkuur had
ondergaan. Deze bleek werkzaam te zijn tegen de stam B.
Een paar Bacteriophagen, die reeds op het laboratorium aan-
wezig waren, en werkzaam waren op Pullorum, werden met
de Colistammen in cultuur gebracht. De Pullorum-Bacterio-
phaag B was zwak werkzaam op de Colistam B, de Pullorum
Bacteriophaag A was goed werkzaam op de stam B. De
Bacteriophaag IV was goed werkzaam op de stammen B en D
en zwak werkzaam op de stammen A en G.

Daarna werd getracht Bacteriophaag te verkrijgen door
een varken de Coliculturen door het voer te geven en daarna
in te spuiten met pilocarpine, waardoor de faeces wat dunner

-ocr page 98-

werden. Er werd beproefd kunstmatig diarrhee op te wekken,
omdat men den Bacteriophaag het meest vindt bij ziekten,
die diarrhee veroorzaken. Bovendien krijgt men bij diarrhee
een verhoogde trypsine afscheiding, welke trypsine volgens
Borchardt ook gunstig op de vorming van Bacteriophaag
zou werken. De faeces bevatten een Bacteriophaag V, die
goed werkzaam was op de culturen D en H. In de onder-
staande tabel zijn deze culturen en de tegen hen werkzame
Bacteriophagen vereenigd:

A
B
C
D
E
F
G
H

I

II

III

B

A

IV

V

— .

f

■—

__

-H-

is zwak. 6 uur helder, 24 uur helder, I I I | langer dan
24 uur helder.

We zien dus dat er tegen de stammen C en E geen
Bacteriophaag gevonden was. tegen A en G slechts zwak
werkende Bacteriophagen. tegen B. D. F en H allen ten-
minste 1 Bacteriophaag. die goed werkte.

Een bijzonderheid van den Colibacteriophaag was de vol-
gende: de Bacteriophaag III was werkzaam op de cultuur B.
Deze werd 24 uur helder gehouden. Nadat de cultuur B
ongeveer 20 maal was overgeënt. bleek de Bacteriophaag
de cultuur in het geheel niet meer op te lossen.

Toen de Bacteriophaag tegen een niet overgeëntte reserve-
cultuur werd beproefd, bleek hij deze nog steeds op te lossen.
De Bacteriophaag was dus niet veranderd, de bacil was echter
tijdens het overenten resistent geworden en ondanks vele
passages was de Bacteriophaag niet meer tot zoo\'n virulentie
op te
Voeren, dat hij de bacil oploste.

-ocr page 99-

Kalf 384 kreeg kort na de geboorte 5 cc. bouilloncultuur
van de stam H met wat melk per os ingegeven, om te
probeeren of de infectie experimenteel tot stand was te
brengen. Eenige uren later kreeg het de eerste biest. Hiermee
werd eenige uren gewacht, om de bacillen tijd te geven in
te dringen, want zoodra het kalf biest heeft gedronken zijn
maag en darm tot activiteit geprikkeld en daardoor resistenter
tegen de infectie geworden.

Bovendien wordt dan het meconium, dat een goede voedings-
bodem, voor de bacteriën is, verwijderd. Men kan ook in
het geheel geen biest voeren, maar daardoor wordt het kalf
zeer zwak en sterft dan vaak zonder eenige infectie. De in-
gegeven stam was uit een kalf gekweekt, dat aan Colibacil-
losis gestorven was, maar op dit kalf had het niet het minste
effect. De temperatuur bleef, evenals de pols en de adem-
haling sleeds normaal, terwijl het dier nooit eenige ziekte-
verschijnselen vertoonde.

Muis 901 werd subcutaan ingespoten met 0.3 cc. van een
24 uur oude bouilloncultuur van den stam H. 5 uur later was
de muis zwaar ziek en werd gedood. Uit alle organen werd
een Colibacil gekweekt, die door den Bacteriophaag V op-
gelost werd; deze bacil was dus waarschijnlijk van denzelfden
stam als de ingespoten bacil.

Kalf 386 kreeg kort na de geboorte 20 cc. van een bouillon-
cultuur van den stam H., na de passage door een muis. Evenals
bij het vorige kalf kreeg dit dier eenigen tijd later de eerste
biest. Den volgenden dag werd een faecesmonster van het
kalf onderzocht op de aanwezigheid van Bacteriophaag en
Colibacillen. Uit de faeces werd een reincultuur van Coli-
bacillen gekweekt. Deze werden samengebracht met faeces-
extract en met den Bacteriophaag V. Tevens werd de plage-
vorming onderzocht. De werking van den Bacteriophaag V
en van den Bacteriophaag, welke de faeces bleken te bevatten,
was volkomen gelijk, terwijl ze gelijksoortige plages vormden.
Het kalf vertoonde verder geen ziekteverschijnselen.

Kalf 387 kreeg eenige uren na de geboorte 20 cc. van een

-ocr page 100-

bouilloncultuur van den stam H. Om te voorkomen dat een
Bacteriophaag het dier zou besmetten, kreeg het kalf geen
biest, maar alleen gekookte melk. terwijl de stal grondig
ontsmet werd en het kalf een muilkorfje voor kreeg, waar-
door opname van het bodemvuil voorkomen werd. Het me-
conium, dat kort daarna afging, was steriel en bevatte ook
geen Bacteriophaag. 3 dagen later werd weer een faeces-
monster onderzocht. De Colibaccillen, die er in zaten, werden
niet opgelost door den Bacteriophaag V, zoodat dit waarschijn-
lijk een andere Colistam is. In de faeces kwam ook een
Bacteriophaag voor, die deze bacillen wel oploste en tevens
den stam H. oploste. Na 6 dagen stierf het kalf in coma,
zonder echter diarrhee vertoond te hebben. De hoogste tem-
peratuur was 39.6 geweest, den dag voor het sterven. De
huid lag vast, de haren waren glansloos en stonden overeind.

Bij de sectie bleek de milt gezwollen te zijn, de lever was
bloedrijk en gedegenereerd en in de rechterkamer van het
hart zat een bloedstolsel.

Uit milt, jever, hart en nier werden Colibacillen geculti-
veerd, terwijl uit de milt en lever een exract werd vervaar-
digd ter onderzoek op Bacteriophaag. Dit extract en de
Bacteriophaag V werden beproefd tegen de Bac. Coli, die
uit de nier gekweekt was. Beiden losten dezen Colistam op,
zoodat dit waarschijnlijk de oorsponkelijk ingegeven stam
was, daar ook de Bacteriophaag V er op werkt. De Bacte-
riophaag uit het miltextract werkt echter slechts zwak op
deze Coh en lost den stam H. in het geheel niet op, zoodat
dit waarschijnlijk een andere Bacteriophaag is.

De bacillen uit de faeces werden niet opgelost door den
Bacteriophaag V, wel door den Bacteriophaag uit het milt-
extract. Waarschijnlijk is dus na de infectie met den stam
H., een andere bacil binnengedrongen met een Bacteriophaag,
die er op werkte. Deze bacil had in het geheel geen virulentie
en bleef in den darm, terwijl de tevens binnengedrongen
Bacteriophaag zich aan de ingegeven Colistam aanpaste en
haar op ging lossen. Deze stam had onder de slechte om-

-ocr page 101-

standigheden, waarin het kalf verkeerde, virulentie genoeg
om in het lichaam te dringen, zonder echter duidelijke ver-
schijnselen van Colibacillosis te voorschijn te roepen.

Kalf 391 kreeg kort na de geboorte 5 cc. van een mengsel
van Bacteriophagen I, II. III, IV cn V subcutaan geïnjicieerd.
Deze Bacteriophaagculturen waren ongeveer 3 weken oud.
Eenige uren later was het kalf zwaar ziek, vertoonde rillingen,
had diarrhee en lag tenslotte in coma. De temperatuur was
niet verhoogd, de pols en de ademhaling echter versneld.
12 uur later was het dier weer geheel genezen; na 4 dagen
werd het gezond verkocht. De toxinen, die in de Bacteriophaag-
culturen aanwezig zijn, kunnen dus een kalf alle symptomen
van Colibacillosis geven, in dit geval zonder doodelijken afloop.
Was echter meer ingespoten of een versch gemaakte Bacte-
riophaag gebruikt, dan zou de dood ongetwijfeld gevolgd zijn.
Als men namelijk versch gemaakte Bacteriophaag neemt, dan
zitten de toxinen nog nagenoeg onveranderd daarin, zoodat
deze vloeistof te vergelijken is met een emulsie van gedoode
of opgeloste bacteriën. Bij het ouder worden van de vloei-
stof ziet men echter dat de toxinen onder invloed van de
lysinen, die door den Bacteriophaag afgescheiden worden,
veranderen en hun toxiciteit verliezen. Dit is door
d\' Hérelle
aangetoond voor Shiga-bacillen en bleek later ook voor
andere bacteriën op te gaan.

Kalf 392. Dit kalf kreeg kort na de geboorte 50 cc. van
een mengsel van de Bacteriophagen III. IV en V per os,
daarna nog 10 cc. van een mengsel van de bouillon-culturen
van alle Colistammen. De voortemperatuur was 38.4. \'s avonds
na het ingeven 39.0 en toen was het dier reeds ziek. Den
volgenden ochtend was dc temperatuur 39.1 en had het kalf
diarrhee. In den loop van dien dag stierf het dier in coma.

Bij de sectie werd het volgende gevonden: een hchte milt-
zwelling en leverdegeneratie. terwijl het hcele darmkanaal
haemorrhagisch ontstoken was. Uit hart, milt, nier en faeces
werden Colibacillcn gecultiveerd, terwijl uit lever, nier, milt
en faeces een extract voor het onderzoek op Bacteriophaag

-ocr page 102-

merd gemaakt. 8 aparte koloniën werden voor een nader
onderzoek uitgezaaid en daarna beproefd tegen de Bacterio-
phagen III, IV en V en tegen het extract. De Bacteriophaag III
werkte op de koloniën 1 en 3, IV en V werkten op geen
enkele kolonie, en het ^ecesextract werkte op de kolonie 3.

Het extract werd beproefd tegen de laboratoriumstammen
en bleek de stammen B en H iets op te lossen.

De bacteriophaag was dus in virulentie achteruit gegaan,
daar de ingegeven bactcriophagen veel sterker werkten.

De Bacteriophaag kon dus een kalf niet tegen een infectie
beschutten.

Uit de vorige proeven bleek, dat een bacil, die niet resistent
is tegen een Bacteriophaag, zoodra zij ingegeven wordt een
Bacteriophaag opwekt, zelfs al neemt men maatregelen om
besmetting met Bacteriophaag te voorkomen, en dat men
daardoor met een niet resistenten stam geen infectie tot stand
kan brengen. Toen echter tevens stammen ingegeven werden,
waartegen geen Bacteriophaag was gevonden, dus waarschijn-
lijk resistente stammen, trad, ondanks de aanwezigheid van
verschillende Bactcriophagen, toch ziekte op. Daar er steeds
spontaan Bacteriophaag bij komt, heeft het ook geen nut
Bacteriophaag te voeren of in te spuiten.

Om nu de virulentie der verschillende stammen na te gaan
werden 2 muizen, een witte en een bruine, met 0.3 cc. bouillon-
cultuur van elke stam subcutaan ingespoten. Na 2 dagen
stierf de witte muis ingespoten met stam D, na 3 dagen die,
welke met stam E was ingespoten. Beide muizen vertoonden
een enteritis en uit de organen kon Coli gekweekt worden.

De bruine muis ingespoten met stam A stierf na 1 week
met een groote huidwond ter plaatse van de injectie. Ook
hier konden Cohbacillen uit de organen gekweekt worden;
er kwam geen enteritis voor.

De witte muis ingespoten met stam C stierf na 14 dagen
cachectisch aan een enteritis en ook hier konden Cohbacillen
uit de organen gekweekt worden.

Dus stam A, C, D en E bleken virulent genoeg om een

-ocr page 103-

muis te dooden. Behalve stam D zijn dit juist de stammen,
waartegen geen Bacteriophaag gevonden werd, dus de resis-
tente stammen. Stam G zou ook resistent zijn, maar heeft
toch geen muis kunnen dooden.

Daarna werd nog telkens 1 muis met 0.3 cc. bouilloncul-
tuur van eiken stam intraperitoneaal ingespoten. Hierdoor
stierven alle muizen. Uit de organen was Coli te kweeken.
Behalve de muis, ingespoten met stam E, had geen der muizen
een enteritis. Deze zijn waarschijnlijk door de toxinen ge-
storven, want allen waren rèeds na
12 uur gesuccumbeerd.

Poels schreef reeds, dat er waarschijnlijk 2 soorten Coli-
bacillen zijn: een soort, die niet virulent is en dit niet kan
worden en dus geen ziekte kan veroorzaken, en een soort,
die virulent is of in korten tijd virulent kan worden, welke
de Colibacillosis veroorzaakt.

Bovenstaande proeven geven wel aan, dat men het woord
virulent door resistent mag vervangen, zoodat alleen resistente
Colistammen, of de stammen, die de kracht hebben om snel
resistent te worden, ziekte kunnen opwekken.

De stammen, die onderhevig zijn aan de werking van den
Bacteriophaag blijven saprophytisch en worden niet pathogeen.
Dit is wel gebleken uit de onderzoekingen van
Sickenga, bij
gevallen van Colipyelitis van kinderen, waarbij steeds Coli-
stammen werden gevonden, die resistent waren of snel. werden
tegen den Bacteriophaag en die ook vaak reeds tezamen met
een Bacteriophaag werden gevonden.

-ocr page 104-

D. Paratyphus bij biggen

Volgens Hutyra en Marek is Paratyphus der biggen zeer
diersoortspecifiek; een stam, die virulent is voor biggen, is
het niet voor kalveren en omgekeerd. In hoofdzaak veroor-
zaakt de Paratyphus alleen ziekte bij jonge dieren.

Bij biggen treedt een enzoötische stalinfectie op, met een
diphtherische ontsteking van het darmkanaal, voornamelijk
van den dikken darm in de omgeving van het coecum. De
ziekte wordt veroorzaakt door de Bacillus Suipestifer Vol-
dachsen, welke melk noch druivensuiker vergist. Normaal
komt hij in alle darmen voor; voor de infectie van volwassen
dieren is een zekere praedispositie noodig, b.v. zware ver-
moeienis, verandering van voedsel.

Bij de sectie vindt men, behalve de diphtherische ontsteking
van het darmkanaal, gezwollen mesenteriale lympheklieren
en follikels in den dikken darm. Deze laatste ontwikkelen
zich vaak tot „boutons". In de longen ziet men vaak een
catharale pneumonie, waarbij al spoedig verkazing optreedt.

Ik heb beproefd of de Bacteriophaag ook therapeutische
waarde had bij de Paratyphusinfectie van biggen. Dit is
slechts in twee gevallen gedaan, namelijk eenmaal bij een
koppel biggen, die kunstmatig was geïnfecteerd en eenmaal
bij een koppel biggen, waaronder de ziekte heerschte ten-
gevolge van een natuurlijke infectie. Aangezien in beide ge-
vallen het resultaat absoluut negatief was, zijn deze proeven
niet verder voortgezet.

De proeven werden gedaan met den Pullorumbacteriophaag B.
Eerst «werd zijn werking bp Paratyphusstammen uit varkens
en biggen beproefd. Daarvoor stonden mij 8 stammen ter

-ocr page 105-

beschikking. 5 hiervan werden volkomen opgehelderd en
bleven 24 uur helder, I werd slechts een weinig opgelost,
maar nooit geheel helder.

De 2 andere culturen waren volkomen resistent, hoewel
de Bacteriophaag zich wel vermenigvuldigde in hun culturen.

Voor de kunstmatige infectie werd een paratyphusstam ge-
nomen, waar de Bacteriophaag goed op werkte. Een bouillon-
cultuur hiervan werd aan 1 big uit een koppel van 6, ander-
halve maand oude biggen door het voer gegeven, om te zien
of de infectie aansloeg. De avondtemperatuur was 39.6, maar
den volgenden dag weigerde het dier het voer en had
\'s morgens een temperatuur van 41.1, \'s avonds 40.3. Den
daarop volgenden dag was de temperatuur 39.5 en 39.9 en
Was het dier weer gezond. Dit is gedurende de volgende
3 weken dat het dier opgenomen is, zoo gebleven.

3 dagen nadat deze big geïnfecteerd was, kregen de
5 andere biggen een cultuur door het voer, terwijl 4 ervan
subcutaan resp. 0.1, 0.5, 2 en 5 cc. Bacteriophaag ontvingen.
De onderstaande temperatuurslijsten spreken voor zich zelf.

Bacteriophaag

<^ontrole

0.1

cc.

0.5

cc.

2

cc.

5 cc.

morgen

avond

morgen

avond

morgen

avond

morgen

avond

morgen

avond

39.4

38.7

39.1

38.9

39.4

39.1

40.5

38.9

39.5

38.7

40.2

39.5

41.1

39.4

41.8

40.2

41.1

41.5

39.3

41.1

41.5

40.8

40.6

39.6

40.5

39.6

39.7

40.6

41.1

40.4

39.8

40.3

41.8

40.6

40.4

39.0

39.0

39.8

40.8

39.5

40.8

40.0

39.8

40.6

40.0

38.9

38.9

40.4

39.9

40.4

40.1

40.0

39.8

40.6

40.0

38.8

39.4

40.5

40.0

39.6

39.6

39.7

39.5

39.8

39.5

39.1

38.8

39.9

38.4

39.7

41.0

41.5

41.2

39.5

39.9

: geïnfecteerd.

Zooals uit bovenstaand lijstje blijkt, zijn de met Bacterio-
phaag ingespoten varkens er veel slechter aan toe dan de
2 controles. De controles hebben een en anderhalve dag koorts

-ocr page 106-

gehad, terwijl ze in dien tijd weinig of niet aten; daarna
waren alle ziekteverschijnselen verdwenen. De met Bacteriophaag
behandelde dieren hadden veel langer koorts en ook duurde het
langer voor hun eetlust terugkeerde. Bovendien vertoonden
deze van tijd tot tijd diarrhee, terwijl op ongeregelde tijd-
stippen de koorts weer optrad. Deze toestand hield 3 weken
aan. De controles waren in dien tijd goed gegroeid, terwijl
van de met Bacteriophaag behandelden een, die 2 cc. Bacterio-
phaag had gehad, zeer slecht groeide, en bijna voortdurend
diarrhee vertoonde, een, die was ingespoten met 0.5 cc. Bac-
teriophaag iets beter was en maar weinig slechter was als
de 2 anderen, die weer iets kleiner waren gebleven dan de
2 controles. De 2 kleinsten zijn afgemaakt 3 weken na het
begin der proef, namelijk degenen die 0.5 en 2 cc. Bacterio-
phaag ontvangen hadden. Eén varken, dat 2cc. ontvangen
had, was het kleinst gebleven.

Diens sectie leverde de volgende afwijkingen op : een fibri-
neuze, adhaesieve peritonitis, die gelocaliseerd was op het colon.

In den blinden darm en het aangrenzende colon, kwamen
uitgebreide necrotiseerende zweren voor, terwijl verderop in
het colon vele erwtgroote boutons zaten, met een necrotisch
puntje in het centrum. De mesenteriale klieren waren ver-
groot en zeer vochtig. De culturen uit de mesenteriale klieren
leverden een reincultuur van paratyphus op, en wel in de
eigenaardige „Flatterformen", welke wijzen op een gemengde
cultuur. Inderdaad bleken de mesenteriale klieren ook Bac-
teriophaag te bevatten. Uit geen der andere organen was
Paratyphus te kweeken.

Het varken, dat 0.5 cc. Bacteriophaag ontvangen had, werd
tegelijkertijd afgemaakt. Het was grooter dan het vorige. De
sectie leverde de volgende afwijkingen op: de milt waslicht
gezwollen, in de dikke darm kwamen boutons ter groote van
een gierstkorrel voor, ook met een klein necrotisch puntje in
het centrum. Noch uit de organen, noch uit de lympeklieren
was Paratyphus te kweeken. Ook Bacteriophaag was niet
aantoonbaar.

-ocr page 107-

Als we deze secties en de toestand van de varkens ver-
gelijken, mogen we wel aannemen, dat de andere varkens
niets meer vertoonden en dus volkomen genezen was.

De injectie met Bacteriophaag heeft dus de varkens meer
vatbaar gemaakt voor infectie. Zij werden er zieker door
en bleven langer ziek.

In de praktijk is nog één proef gedaan bij een koppel van
21 biggen van 2 maanden oud. Een der biggen was reeds
gestorven. Verder was er nog één zieke; deze had een tem-
peratuur van 41.2 en zeer dunne stikkende diarrhee. Uit zijn
faeces kon Paratyphus gekweekt worden, welke stam opge-
lost werd door den Bacteriophaag, terwijl er geen Bacterio-
phaag aantoonbaar was in de faeses.

De zieke werd behandeld door hem 1 eetlepel Bacterio-
phaag in te geven, terwijl de anderen Bacteriophaag door
het voer kregen. 2 dagen later was ook de zieke gestorven;
de overigen werden door een collega met methyleenblauw
verder behandeld en daaronder trad geen ziekte meer op.

Dus ook hier was het resultaat negatief; het zieke varken
werd niet beter, misschien werden de gezonde varkens een
weinig tegen de infectie beschut, maar dit is niet als een
vaststaand feit aan te nemen, aangezien dit ook door het
methyleenblauw kan komen.

De Bacteriophaag werkt bij Paratyphus der biggen abso-
luut niet curatief, noch beschuttend bij experimenteele infectie.

Nadere onderzoekingen bij spontane infecties dienen nog
te geschieden.

-ocr page 108-

E. Paratyphus bij muizen

Hierover is nog slechts weinig literatuur verschenen. Eerst
werd het gebruikt door
Arnos en later door Topley voor
het bewijzen der wetten bij epizoötiën. Toen het in gebruik
kwam voor rattenverdelging onder den naam Ratin, is er
meer over geschreven, voornamelijk over de deugdelijkheid
als verdelgingsmiddel en over de vraag of het ook besmet-
telijk is voor menschen. Ratin is een Paratyphus Gärtner-
stam met een groote virulentie voor muizen. Zeer kleine
hoeveelheden subcutaan of per os dooden de dieren in
2—6 dagen. Deze virulentie neemt echter bij voortdurend
overenten snel af. Bij de zieke muizen kan men een conjunc-
tivitis waarnemen en verschijnselen, die op koorts wijzen. Bij
de sectie kan men veelal niets meer vinden als een milt-
zwelling. terwijl men uit alle organen de bacil kan kweeken.

Bij de volgende proeven is gebruik gemaakt van een stam
van het verdelgingsmiddel Ratin en de Paratyphusbacterio-
phaag B. Deze Bacteriophaag loste een emulsie van Ratin-
bacillen in bouillon volkomen op en hield hem 24 lang helder.
Daarna trad secundaire groei in.

Eerst werd getracht de minimale doodelijke dosis bij sub-
cutane injectie te bepalen. Hierbij werd gebruik gemaakt van
culturen, die kort tevoren door een muis gepasseerd waren.
2 muizen, welke ingespoten waren met 0.3 cc. van een 24 uur
oude bouilloncultuur, stierven beiden binnen 24 uur. 2 muizen
ingespoten met 0.01 cc. van deze cultuur stierven na 4 en
na 5 dagen: 2 muizen ingespoten met 0.001 cc. stierven na
1 dag en 9 dagen; 2 muizen ingespoten met 0.0001 cc.
stierven na 1 dag en na 11 dagen; 2 muizen met 0.00001 cc.

-ocr page 109-

stierven na 6 en na 11 dagen. Lagere doseeringen werden
niet beproefd.

Daarna werden 4 muizen met de laagste dosis ingespoten
en 2 ervan werd bovendien subcutaan 0.3 cc. Bacteriophaag
ingespoten. De 2 contrólemuizen stierven na 9 en 11 dagen,
de 2 met Bacteriophaag ingespoten muizen stierven beiden
na 10 dagen. De Bacterophaag had hier dus in het geheel
geen werking uitgeoefend.

Al deze muizen leverden het volgende sectiebeeld: een
enteritis, een gezwollen, bloedrijke lever en een vergroote
milt. Bovendien werden uit hart, lever milt en longen cul-
turen aangelegd, welke allen rijkelijk en bijna steeds in rein-
cultuur de Paratyphusbacil gaven. De eenige uitzondering was
de muis, die ingespoten was met 0.0001 cc. cultuur en die
den volgenden dag reeds gestorven was. Hier kon geen
Paratyphus uit gekweekt worden, zoodat het dier waarschijnlijk
door een andere oorzaak gestorven is. Het onderzoek op de
aanwezigheid van Bacteriophaag bij deze muizen verliep,
behalve bij de met Bacteriophaag ingespoten muizen, steeds
negatief.

Nu werd getracht de muizen per os te infecteeren, door
brood te voeren, dat in een 24 uur oude bouilloncultuur van
Ratin gedrenkt was. 2 op deze manier geïnfecteerde muizen
stierven na 4 en 7 dagen tengevolge van een Paratyphus-
infectie, zooals uit de sectie en de culturen bleek. Nu werden
14 muizen geïnfecteerd met Bacteriophaag of cultuur, door
brood in een van beide te drenken en daarna met verschillende
lange tusschenpoozen nogmaals geïnfecteerd met respectievelijk
cultuur of Bacteriophaag op dezelfde manier.

2 met cultuur gevoerde contrólemuizen, die geen Bac-
teriophaag ontvingen, stierven 5 en 6 dagen na de infectie.
2 andere contrölemuizen, die alleen met Bacteriophaag ge-
gevoerd werden, stierven niet, 2 muizen, die eerst met
Bacteriophaag en na 3 dagen met cultuur gevoerd waren,
stierven ook 5 en 6 dagen na de infectie, 2 muizen, die
eerst met Bacteriophaag en den volgenden dag met cultuur

-ocr page 110-

gevoerd waren, stierven ook 5 en 6 dagen na de infectie;
2 muizen, die eerst met cultuur en den volgenden dag met
Bacteriophaag gevoerd waren, stierven 6 en 8 dagen na de
infectie; 2 muizen, die eerst met cultuur en 3 dagen later
met Bacteriophaag gevoerd waren, stierven 5 en 7 dagen
na de infectie; verder werden nog 2 muizen met cultuur ge-
voerd, en toen deze 4 en 5 dagen na de infectie ziektever-
schijnselen vertoonden, werden zij subcutaan met 0.3 cc.
Bacteriophaag ingespoten; beiden stierven echter een dag
na de injectie.

Bij alle gestorven muizen was een enteritis aanwezig, de
milt was vergroot en uit de organen kon Paratyphus gekweekt
worden.

Dus ook bij deze wijze van infectie had de Bacteriophaag
geen therapeutische werking. Blijkbaar is de bacil zoo viru-
lent dat enkele bacillen, onverschillig of er Bacteriophaag
aanwezig is of niet, reeds den dood veroorzaken.

Om na te gaan of men met deze bacil ook een epidemie
kon opwekken, werd een muis gevoerd met brood gedrenkt
in Ratinbouillon, waarna hij bij 4 andere muizen gezet werd.

Na 8 dagen was de met cultuur gevoerde muis gestorven
aan een Paratyphusinfectie. 14 dagen, nadat de geïnfecteerde
muis in de kooi geplaatst was, stierven 2 muizen en na 21
dagen nog één. Bij allen was de milt vergroot en werden
Paratyphusbacillen uit de organen gekweekt. De vierde muis
bleef in leven.

Deze proef werd herhaald; 2 muizen werden per os ge-
ïnfecteerd, door hen met Ratin gedrenkt brood te voeren.
Elk dezer muizen werd in een kooi bij 5 andere muizen\'ge-
plaatst. In een dezer kooien werd brood gevoerd, dat in
Bacteriophaag gedrenkt was. Na 5 dagen was de geïnfec-
teerde muis uit de contrólekooi gestorven, na 9 dagen de
geïnfecteerde muis uit de kooi, waarin Bacteriophaag werd
gevoerd, beiden aan een Paratyphusinfectie. Uit de contróle-
kooi stierf 30 dagen na het begin der proef nog 1 muis aan
een Paratyphusinfectie, de overige muizen bleven gezond*

-ocr page 111-

De epizoötie verliep hier niet zoo heftig als in de vorige
proef, misschien omdat de kooien hier veel grooter waren
dan in de vorige proef, waardoor de smetstof meer verspreid
werd en de kans tot het opnemen ervan geringer werd.

Bij Paratyphus der muizen heeft de Bacteriophaag in het
geheel geen curatieve of preventieve waarde voor elk indi-
vidu afzonderlijk. Bij de
proef; waarbij zijn werking tijdens
een enzoötie werd nagegaan, schijnt wel eenige beschuttende
werking van den Bacteriophaag uit te gaan.
Topley. die
soortgelijke proeven veel uitgebreider nam, komt tot de con-
clusie, dat de Bacteriophaag bij een epizoöte van Paratyphus
der muizen in het geheel geen rol speelt.

-ocr page 112-

HOOFDSTUK V
GERAADPLEEGDE LITERATUUR

F. d\' Hérelle. Le bacteriophage, son role dans l\'immunité.

F. d\'Hérelle. The bacteriophage and its role in immunity.

F. d\'Hérelle. Immunity in natural infectious diseases.

Angerer v. Beitrage zum Bakteriophagenproblem. Arch. f. Hyg. 1924. bnd.
92, biz. 1.

Appelmans. Le dosage du bacteriophage. C. R. de S. de B. 1921. t.m. 85, biz.
1098.

Appelmans. Quelques applications de la méthode de dosage du bactériophage.
C.R.deS.deB. 1922, t.m. 86, biz. 508.

Arnold^ Wetss. A study of Bacteriophage with antibacteriophagic serum, Journ.
of Infect. Diseas. bnd. 35, biz. 505.

Arnold—Weiss. The resemblance of bacteriophage to toxins and ferments.
Journ. of Infect. Diseas. bnd. 35, biz. 603.

Bablet. Sur le principe bactériophage de d\'Hérelle. C. R. de S. de B. 1920,
tm. 83, blz. 1322.

Bail. Ueber Shiga-bakteriophagen. Wien. Klin. Woch. 1921, blz. 555.

Bail. Versuche über die Vielheit des Bakteriophagen. Zeitsch. f. Immun.
Forsch, bnd. 38, blz. 57.

Bail. Untersuchungen über die Maximum Konzentration von Bakterien und
Bakteriophagen. Arch. f. Hyg. bnd. 94.

Bail—Okuda. Der Abbau lebender Bakterien durch Bacteriophagen. Arch,
f. Hyg. 1924, bnd. 92. blz. 251.

Beckerich—Hauduroy. Le bactériophage dans le traitement du fièvre typhoïde.
C. R. de S. de B. t.m. 86. blz. 108, 1922.

Beckerich—Hauduroy. Au sujet du titrage. C. R. de S. de B. 1922. t.m. 86,
blz. 165.

-ocr page 113-

Beckerich^Haudacog. Sur 1\'optention de bactériophage par l\'antagonism
microbien. C. R. de S. de B. 1922, t.m. 86, blz. 1124.

Beckecich—Haudaroy. Le bactériophage de d\'Hérelle etc. Journal of Bact.

1923, blz. 163.

Bergstrand. Sur la lyse microbienne transmissable. C. R. de S. de B. 1922,
t.m. 86, blz. 489.

Biemond. Einige Bakteriophagenuntersuchungen. Zeitsch. f. Hyg. und Infekt.

1924, bnd. 103. blz. 164.

Blair. A lytic principle for Corynebacterium diphthereae. Journal, of Infect.
Diseas. bnd. 35, blz. 505.

Borchardt. Biologosche Beitrage zum d\' Hérelle\'schen Phänomen Zeitsch. f.
Immun. Forsch, bnd. 37, t.1. origin, blz. 1.

Bordet^Ciuca. Le bactériophage de d\'Hérelle, son production et son
interprétation. C. R. de S. de B. 1920, t.m. 83, blz. 210 en 471.

Botez. La bactériolyse en série par le violet de méthyl. C. R. de S. de B.

1921. t.m. 85. blz. 585.
Brutsaert. Les bactériophages et les microbes dans le bouillon hypersaié.

C. R. de S. de B., bnd. 90, blz. 646.
Brutsaert, Le bactériophage dans les milieux gélatinés. C. R. de S. de B..

bnd. 90, blz. 1292.
Brutsaert. L\'agglutination des microbes résistants. C. R. de S. de B. bnd.
90, blz. 645.

Bruynoghe^Maisin. Essais de thérapeutique au moyen du bactériophage

staphylococce. C. R. de S. dc B. 1921, t.m. 85, blz. 292.
Bruynoghc\'-Maisin. Au sujet de la réaction consécutive à l\'injection du

bactériophage. C. R. dc S. dc B. 1922, t.m. 86. blz. 294.
Bürgers—Bacbmann. Bakteriophagenstudicn. Zeitsch. f. Hyg. u. Inf. 1924.

bnd. 101. blz. 350.
Ciuca. Lyse transmissible en libre abscense d" electrolytes. C. R. de S. de B.
T. 90. blz. 521.

Ciuca-Manoliu. Action inhibitrice du filtrat de cultures et lyse transmis-
sable au cours de la fièvre typhoïde. C. R. de S. de B., bnd. 91, blz. 1225.
Cosfa
Cruz da. L\'influence du Ph sur la lyse par le bactériophage. C. R.

de S. de B. t.m. 90. blz. 481.
Doerr—Grüninger. Studien zum Baktcriophagenproblem. Zeitsch. f. Hyg.

u. Inf. 1922, bnd. 97, blz. 209.
Dutton. Role of the bacteriophage in Steptococcusinfections. Journ. of Infect.
Diseas. Vol. 39. no. 1.

-ocr page 114-

Eliava-^Pozerski. De l\'action destructive des sels de quinjne sur le bac-
teriophage de d\'Hérelle. C. R. de S. de B. 1921, t.m. 85. blz. 139.

Fejgin. Examen de quelques souches isolées des Cobayes inoculés avec le
Bactériophage anti HX19. C. R. de S. de B., t.m. 90, blz. 1202.

Fejgin. Recherches sur le typhus exanthématique experimental. C. R. de S.
de B., t.m. 90, blz. 1200.

Fia. De vorming van bactcriophagen in oude bouillonculturen van pathogene
darmbacteriën en de natuur van den bacteriophaag. Ned. Tijdschr. v.
Geneesk. 1923, bnd. 67 II, blz. 226.

Flu. Een methode voor het onderzoek van reinculturen op besmetting met
een bacteriophaag. Tijdschr. voor Vergel. Geneesk. 1924.

Flu. Over Cholerabacteriophagen. Tijdschr. v. Vergel. Geneesk. 1924.

Flu. Kunnen bactcriophagen door een 3 o/o agargel difïundeeren ? Tijdschr.
V. Vergel. Geneesk. 1924.

Flu. Over de termoresistentie van bactcriophagen enz. Tijdschr. v. Vergel.
Geneesk. 1924.

Flu. Complementsbindingen met konijnenserum tegenover bacteriophaag en
bacterieextracten. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1925, bnd. 69 II, no. 21.

Flu. Is bacteriophagie een functie van de bacteriën afhankelijk van de
temperatuur, waarbij men ze kweekt? Ned. Tijdschr. v. Hyg. bnd. 1,
no. 12, blz. 10.

Geccke. Untersuchungen über die Frage nach die Flüchtigkeit der Bak-
teriophagenlysine. Centralbl. f. Bakt. 94, T. I. Orig. 387.

Gildemeister. Lieber das d\'Hérelle\'schen Phänomen. Berl. Klin. Woch. 1921,
bnd. 58, blz. 1355.

Gildemeister. Weitere Untersuchungen über das d\' Hérelle\'schen Phänomen.
Centralbl. f. Bakt. bnd. 89. Origin,
blz. 181.

Gildemeister^Herzberg. Zur Theorie der Bakteriophage. Cenrtalbl. f. Bakt.
1924. Origin, bnd. 93, abt. I.

Gratia. La lyse transmissable du staphylococce. C. R. de S. de B. 1922, t.m.
86, blz. 276.

Gratia. Actions lytiques des Staphylococce, vivant sur les Staphylococccs
tuées. C. R. de S. de B., t.m. 95. blz. 734.

Gratia^Jaumin. Au sujet des réactions consécutives au injections de prin-
cipe lytique staphylococcique. C. R. de S. de B.. 1922, t.m. 86. blz. 519.

Gohs. Eine neue Theorie der Bakteriophagenwirkung und ihre Beziehung
zu Immunität. Anaphylaxie und Verdauung, Zeitschr. f. Immun. Forsch,
bnd. 47. H. I.

-ocr page 115-

Gougerot^Pegre. Le bactériophage dans le traîtement des affections cuta-
nées. C. R. de S. de B.. bnd 91, blz. 452.
Hadley. Infections caused bij Bac. Pullorum in adult fowls. Agrc. Exp.
State of the Rhod. Isl. State Coll. Bull. 172.

Hadley. Colontyphoïd intermediates as causative agents of disease in birds.
Argric. Exp. State of the Rhode Isl. State of the Coll. Bull. 174.

Hadley. A method of staining lytic areas produced by the Bacteriophage.

Journ. of Bact., bnd 9, blz. 405.
Hadley. Proliferative reaction to stimuli by the lytic principle and its sig-
nificance. Journ. Diseas., bnd. 37, blz. 35.
Hajos. Untersuchungen über die Natur der Bakteriolytische Substanz. Zeit-
schr. f. Immun. Forsch., bnd. 37, T. I., origin., blz. 147.

Haudaroy. Influence dc chauffage sur le bactériophage de d\' Hérelle. C. R.

de S. de B. 1922, t.m. 87, blz. 1089.
HauduToy. Les cultures secondaires, après filtration dans le phénomène de
d-Hérelle. C. R. de S. de B. t.m. 91, blz. 1209-1325,

Hauduroy. Action de la gélatine sur le phénomène de d\'Hérelle. C. R. de

S. de B. t.m. 90, blz. H63.
Hauduroy. Le rôle du bactériophage dans la guérison dc la fièvre typhoide.

La Presse med. bnd. 32, blz. 525.
Hcrderschce-\'Wotff. Geneeskrachtige waarden van dc typhusbacteriophaag.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1924, no. 24.
d-Hérelle. Sur les antilysines doriginc bacterienne. C. R. de S. de B. 1922,
t.m. 86, blz. 360.

d Hérelle. Sur la présence du bactériophage dans les leucocytes. C. R. de

S. de B. 1922, t.m. 86, blz. 477.
d- Hérelle. Sur la constance des propriétés du bactériophage. C. R. de S.
de B., t.m. 90. blz. 481.

Hoder. Vergleichende Untersuchungen von Coli-, Dysenterie-und Partyphus-

baktcriophagen. Centralbl. f. Bakt. 1924, bnd. 93, Abt. I. origin.
Hoder. Ueber Zusammenhänge zwischen Bakteriophag und Baktericmutation.

Zeitschr. f. Immun. Forsch, bnd. 42, T. 1. orig. 1927.
Janzzen-Wolff. Bacteriophaagstudies. Ned. Tijdschr. v. Gencesk. 1923, bnd.

67, no. II, blz. 147.
Kabeshima. Sur un ferment d\'immunité bactériolysant. C. R. de S. de B.

1920, t.m. 83, blz. 210-471.
Keller. Ueber Lysin und Trypsin. Zeitschr. f. Hyg. und Infekt. 1924, bnd.
103, blz. 197.

-ocr page 116-

Kimura. Ueber Schleimbildung bei Bakterien unter dem Einflusze von Bak-
teriophagen. Zeitschr. f. Immun. Forsch 42. T. I. origin, blz. 507.

Kramer Bijdrage tot de kennis van de rol van den Bacteriophaag bij de
infectie en immuniteit. Dissertatie.

Lisbonne-Boule-Carrére. Sur loptention du principe bactériophage au
moyen dexsudats leucocytaires in vitro. C. R. de S. de B. 1922, bnd.
86, blz. 430.

Lisch. Ueber die sogenannten Pyocyaneusbakteriophagen. Centralbl. f. Bakt

1924, bnd. 93. Abt. I origin.

Loghen. Bakteriophage und hämolytisches Endotoxin des Cholera Vibrio
Centralbl. bnd. 100, H. 1/3.

Loghen-Piverelli. Uitscheiding van Bacteriophaag door zeer jonge dieren.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1925. bnd. 69, no. 26.

Mailman. Old stock cultures as a source of bacteriophage. Journ. of Bact

1925, Vol X. blz. 59.

Marcuse. Untersuchungen über das d\' Hérelle\'schen Phänomen. Zeitschr. f.
Hyg. u. Inf. 194, bnd. 101, blz. 350.

Marcuse. Grundlagen und Aufgaben der Lysintherapie. Deutsch. Med
Woch. 1924, blz. 334.

Marcuse. Untersuchungen über das d\' Hérelle\'schen Phänomen. Zeitschr. f.
Hyg. u Infekt. 1925, bnd. 101. H. I.

Matsumoto. Ueber das Verhalten konzentrierter Bakteriophagen. Zeitschr.
f. Immun. Forsch. 40. T. I. Origin. 1.

Matsumoto. Bestimmungsversuche von Bakteriophagen. Zeitschr, f. Immun
Forsch. 41, T. I. Origin. 1.

May. The examination of eggs from infected and immunised hens Agric.
Exp. State of the Rhod. Isl. State. Coll. 197.

Meier. Mond- en klauwzeerbacteriophaag. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1925.
Aflevering 7.

Meiszner. Versuche über die Flüchtigkeit und Kochbeständigkeit des
d\' Hérelle\'schen Bakteriophagen. Centralbl. f. Bakt. 92, T. I. Origin. 424.
Meiszner. Die Bindungsverhältnisse zwisschen Bakteriophagen und Bakterien.
Centralbl. f. Bakt. 1924. bnd. 93, blz. 489.

Mieszner—Baars. Bakteriolysate und das Phänomen von d\'Hérelle. Deutsch.
Tierärtz. Woch. 1922, bnd. 30. blz. 207.

Mieszner—Baars. Das d\' Hérelle\'schen Phänomen an Rotlaufbakterien.

Centralbl. f. Bakt. 1924, bnd. 93. Origin, blz. 131.
Much. Ueber den Bac. cytolitis. München. Mediz. Woch. 72, blz. 374.

-ocr page 117-

Munter-Rasch. Ueber die Natur des Bakteriophagenlysins. Zeitschr. f. Hyg.
u. Infekt. 1925, bnd. 101.

Nakamura. Die Hemmung der Bakteriophagenwirking durch Gelatine. Arch,
f. Hyg. 1924, bnd. 92, blz. 60.

Necker de. De l\'influence de la chaleur sur le principe bactériophage. C.
R. de S. de B. 1922, t.m. 86, blz. 736.

Newton. Bateriophagy in urinary infection. Journ. of Bact. 1926. Vol.
XII, blz. 203.

Norman. The bacteriophage in relation to Salmonella Pullora infection
in the domestic fowl. Journ. of Baet. Vol. XII, blz. 245.

Ogata. Zur Entstehehung des Bakteriophagen in alten Kulturen. Centralbi.
f. Bakt. 1924, bnd. 93. Abt. I. Origin. 5.

Okamata. Untersuchungen über die Beziehungen des d\' Hérelle\'schen Phä-
nomen zum N-Stoffwechsel der Bakterien. Zeitschr. f. Immun. Forsch.
42. T. I. Orig. 197.

Okuda. Pyocyaneusbakteriophagen. Arch. l. Hyg. 1924, bnd. 92, blz. 109.

Osumi. Serologische Studien mit einen Bakteriophagen. Zeitschr. f. Immun.
Forsch. 39. T. I. Origin. 377.

Otto—Munter. Zum d" Hérelle\'schen Phänomen. Dcutsch. Med. Woch. 1921,
bnd. 47. no. 52.

Otto—Munter. Das Bakteriophagenlysin, seine Beziehungen zum Bakterium
und zum Antilysin, Zeitschr. f. Hyg. u. Infekt. 1922, bnd. 98, blz. 302.

Otto—Munter— Winkler. Beitrage zum d\' Hérelle\'schen Phänomen. Zeitschr.
f. Hyg. u. Infekt. 1922, bnd. 96, blz. 118.

Pesch. Milzbrand Pseudobakteriophagen. Centralbl. f. Bakt. 1924, bnd. 93,
blz. 525.

Petrovannu. Sur la présence du principe lytique dans l\'exsudat amygdalien
de diverses angines. C. R. de S. de B., t.m. 91. blz. 509.

Pico. Sur la nature du principe bactériophage de Twort d\' Hérelle. C. R.
de S. de B. 1922, t.m. 87, blz. 1124.

Pierret—Bilouet. Le bactériophage de d\' Hérelle chez le nouveanné. C. R.
de S. de B., t.m. 95, blz. 301.

Pondman. Proeven tot het verkrijgen van het verschijnsel van d\'Hérelle
uit reinculturen. Dissertatie. Leiden.

Prausnitz. Untersuchungen über den d\'Hérelle\'schen Bakteriophagen. Cen-
tralbl. f. Bakt. bnd. 89. Origin. Beih. blz. 187.

Prausnitz—Firle. Neuere Untersuchungen über das Wesen des Bakterio-
phagen. Centralbl. f. Bakt. 1924, bnd. 93, Orig. blz. 148.

-ocr page 118-

Prausnitz—Hille. Die Vibriolyse ausserhalb des lebendes Körpers. Centralbl.
f. Bakt. 1924, bnd. 93. Origin, blz. 148.

Procu. La bactériolyse d\'origine amibienne et le phénomène de d\'Hérelle.
B. R. de S. de B.. t.m. 95, blz. 125-143.

Rettger. Bacillary White Diarrhea of young Chicks. Storrs Agric. Exp.
State 77. 85, 88, 101.

Rosenthal. Analogie entre la Sporogénie et le Bactériophage. C. R. de S.
de B.. t.m. 95. blz. 612.

Ruppel-Ornstein. Ueber die Immunisiering gegen Schweinenrotlauf mit einem
neuem keimfreiem Impfstoff u. s. w. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. 1923, bnd.
99. H. 2.

Sardjito—Mas. Immunisotie tegen bacillaire dysenterie door middel van
bacteriophaag antidysenterias Shiga-Kruse. Dissertatie.

Sartocius. Neuartig Lysine bei Mycoidesbakterien. Centralbl. f. Bakt. 1924,
bnd. 93. Origin, blz. 143.

Schuurman. De bacteriophaag een ultramicrobe. Dissertatie.

Schwartzmann. Studies en regeneration of bacteriophage. Journ. of Exp.

Medic. Vol. 43, no. 6.
Seiffert. Das d\' Hérelle\'schen Phänomen als exogene Autolyse der Bakterien.

Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. 1922, bnd. 93, blz. 482.
Seiffert. Der Charakter des d\' Hérelle\'schen Phänomens. Zeitschr. f. Immun.

Forsch. 39. T. I. Origin. 292,
Seiffert. Die bewertung des d\' Hérelle\'schen Phänomens Seuchenbekämphung
1925, bnd. 2. h. 5.

Seiser. Untersuchungen über das d\' Hérelle\'schen Phänomen. Arch. f. Hyg.
1924, bnd. 92, blz. 189.

Sickenga. Over de bacteriophaag bij de Colpyelitis van kinderen. Ned.

Maandschr. v. Geneesk. bnd. 13, no. 3 en 4.
Spence—Mc. Kinley. The therapeitic value of the bacterioghage in traetment

of Bacillary Dysenterie. South. Med. Journ. 17, 563.
Sumivoshi, Bauchholenexsudat und Bakteriophagen. Zeitschr. f. Immun.
Forsch. 39. T. I. Origin. 377.

Suzuhi, Künstlichen Infektion von Bakterien und Bakteriophagen. Zeitschr.

f. Immun. Forsch, bnd. 47. H. 2.
Walle V. d. Nieuwere onderzoekingen over den bacteriophaag. Ned. Tijd-
schr.
V. Geneesk. 1923. Jrg. 67. II, no. 6.
Watanaba. Serologische Untersuchungen an Shiga-bakteriophagen. Zeitschr.
f. Immun. Forsch, bnd. 37. T. I. Origin, blz. 106.

-ocr page 119-

Watanaba. Des infektionsversuche mit Bakteriophagen. Arch. f. Hyg. 1924,
bnd. 92, blz. 1.

Weinberg—Azner.Quelques faits nouveaux sur les autolysines. C. R. de S.

de B. 1922. T. 87, blz. 135.
Weinberg—Ofoîesco. Autobacteriolysines et le phénomène de d\'Hérelle.

C. R. de S. de B. 1922. T. 86, blz. 833.
Wolff--Janzzen. Over den Typhusbacteriophaag. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1922. II, no. 17.

Wolff--Janzzen. Bacteriophaagwerking in bloed. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.

1925, bnd. 69, II, no. 10.
Wolff-~Janzzen. Ned. Tijdschr. v. Geneesk\' 1925, bnd. 69. II, no. 11.
Zdansky. Kritische und experimentelle Beitrage zur Frage der Wirkungs-
mögelichkeit der Bakteriophagen im Warmblüterorganismus und in der
freien Natur. Zeitschr. f. Hyg. u. Infek. 1924, bnd. 103, blz. 164.
Zdansky. Lieber die Bakteriophagie und die Möglichkeit Ihrer therapeuti-
schen Verwertung. Seuchenbekämpfung 1925, bnd. 2, blz. 150.
Zoellcr^Manosakis. Kerato-conjunctivite experimentale à Bac. pyocyanique
et Taction d\'un Bacteriophage antipyocyanique. C. R. de S. de B., t.m.
91, blz. 548.

-ocr page 120-

STELLINGEN

I.

Het bestrijdingsmiddel „Ratin" tegen muizen en ratten
levert bij een goede toepassing voor de huisdieren geen
gevaar op.

II.

Coryza infectiosa en Diphtherie der kippen zijn aetiologisch
twee verschillende ziekten.

III.

Voor de Enterobius vermicularis is een ontwikkelingsstadium
buiten het gastheerlichaam niet noodzakelijk.

IV.

De klinische diagnose „Carcinoom van de anaalklieren"
bij den hond wordt in de meerderheid van de gevallen door
het pathologisch-anatomisch onderzoek niet bevestigd.

V.

Het preventief inspuiten van runderen met mond- en klauw-
zeerserum op markten in Nederland is practisch niet uit-
voerbaar.

VI.

De toepassing van kruising in de teelt der landbouwhuis-
dieren ter verkrijging van F 1 producten als gebruiksdieren
verdient voor ons land in het algemeen geen aanbeveling.

-ocr page 121-

^E^mmmmsmmmm:-

-ocr page 122-

Afbeelding 1

Coupe van een hart met Pullorumhaardjes, vergrooting
37 maal met objectief Zeiss A. Boven epicard, onder nor-
male hartspier, daartusschen een dikken zoom chronisch
ontstekingsweefsel.

Afbeelding 2

Coupe van een lever met Pullorumhaardjes. vergrooting
55 maal met objectief Zeiss B. Boven de levergrens rechts
leverweefsel voor groot deel verdwenen op enkele cel-
detritis na; in het midden links celdetritis. eiwitneerslagen
en exsudaatcellen, links onder nog normaal leverweefsel

-ocr page 123-

Afbeelding 3

Coupe van een leverhaardje, vergrooting 280 maal met
Zeiss\' histologische immersie
Vt- massa van detritis,
exsudaatcellen cn eiwitneerslagen.

Afbeelding 4

Coupe van een leverhaardje, vergrooting 280 maal met
Zeiss\' histologische immersie V\',. Langs bovenrand nog
eenige Icvcrstructuur herkenbaar, overigens is deze ver-
vangen door detritis, exsudaatcellen cn eiwitneerslagen.

-ocr page 124- -ocr page 125-

: \'yV^

■ ■ - ■

uï\'4<

-ocr page 126-

- » \\ ^

l <

. ynX-, ■ . ■

>

Af-

\'v

> ft

-ff

-ocr page 127-

• •• -\'•CiV V\'■ - .

4-

■ ..1V\'.

"li\'

m-}\' - \'

iiiS^lil

\'Mgr,

\'s

.vt^-tï;

-ocr page 128-