-ocr page 1-

OVER HET ONTSTAAN DER
LIMBURGSCHE LÖSS IN VERBAND MET
HAAR MINERALOGISCHE SAMENSTELLING

<1

tt

BIBUO\'THERK Din^
ÜT8E0H r.

J. a DRUIF

\\

-ocr page 2-

A. qu,

-ocr page 3-

■ urn-\'

■^Sïïa

-ï.

\'.J»

-ocr page 4-

se?

-ocr page 5-

OVER HET ONTSTAAN
DER LIMBURGSCHE LÖSS IN VERBAND MET
HAAR MINERALOGISCHE SAMENSTELLING

» r

-ocr page 6-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

#

2975 557 O

-ocr page 7-

OVER HET ONTSTAAN DER
LIMBURGSCHE LÖSS IN VERBAND MET HAAR
MINERALOGISCHE SAMENSTELLING

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
D
r. B. J. H. OVINK. HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG 31 OCTOBER 1927. DES NAMID-
DAGS TE DRIE UUR. DOOR
JAN HENRI DRUIF,

)

V

GEBOREN TE ROTTERDAM

ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH & ZOON__UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

AAN DE NAGlilJACHTESlS VAN MIJ^\' VAÜEH
AAN MIJNE MOEDElî

-ocr page 9-

Bij het beeindigen der academische studiën is het tot eai goede ge-
icoonte geworden, een blik terug te joerpen m even te herdenken al
degenen, zonder xoier onmisharen voorlichting en steun de eindpaal
niet bereikt zou zijn geworden. Onder allen, die op mijn erkentelijkheid
terecht aansi)raak mogen, maken, jvil ik allereerst U gedenken, Hoog-
geleerde Van Baren, die mij de eerste schreden op deze weg deed
zetten en die mij tot aan het voltooien
van dit proefschrift toe steeds
met raad en daad ter zijde stmid. Uw hewonderensxcaardige energie
en Uw diepe kennis-van de Nederlandsche geologie hebben op mij
een muitwisbaren indruk gemaakt.

Onder de Hooglceraren der Technische Hoogschool herdenk ik met
grooten eerbied de aan de wetenschap helaas te vroeg ontvallen Van
Loon, Jonker en Van der Veen, onder wier leiding ik het voorrecht
genoot een tijd lang te werken.

Hooggeleerde Molengraaff, meer dan eenig ander hebt Gij mij door
uw bezielende colleges getroffen rn mijn liefde voor de geologie aan-
gewakkerd.

Hooggeleerde Brouwer, de schitterende excursie welke ik onder Uw
leiding naar Spanje maakte en de buitengewoon heldere wijze waarop
gij aan de deelnemers daarbij tcctonische problemen ontvouwde, is voor
nuj van onschatbare waarde geweest.

Uw doorwrochte colleges. Hooggeleerde drutterink, hebben bij mij
een helangslclhvg in de mineralogie gewekt, die ook voor een deel zijn
afspiegeling in hei thema van dit onderzoek vindi.

Zeer acht ik mij ook verplicht aan U, Hoogleeraren der Wi^- en
Natuurkundige Faculteit der liijk\'s Universiteit te Utrecht. Dat de
lange weg, die vroeger voor het nu vervallen „groot philos. cand. ex"
moest worden afgelegd, mij ten slotte zoo licht ü gevallen, dank ik
aan Uw voortreffelijk onderricht/

In staat geweest te zijn Uw tintelende en sprankelende colleges ie
ftcbben kunneti volgen, Hooggeleerde NierstroJiz, acht ik ah een van de
firootsie voorrechten van mijn Ulrechtsche studenten tijd.

mijn liefde voor de Botanie, welke ik van de schoolbanken
\'^fcdebracht, ont^rflauwd is gebleven, dank ik U, Hooggeleerde PuUe

Bergens heb ik zoo de waarde van een wetenschappelijke atmospheer

-ocr page 10-

doorvoeld, als in Uw college en practicum zalen, Hooggeleerde Went
aan wien ih mij verder persomlijk ten zeerste verphcht acht voor de
helangstelling, di^ gij mij steeds betoonde en de hulp die ik immer

van ü mocht ondervinden.

Hooggeleerde Wichmann, ruimschoots hebt Gij mxj gegeven van
Vw rijke kennis en ervaring. Voor de hulp, die ik van TJ mocht
ondervinden hij dit onderzoek, zeg ik U hartelijk dank.

Zeer geleerde Jangmans, Uw voorlichting in het ierrem de gast-
vrijheid, die Gij mij op Uw bureau verleende en niet xn het minst
de helangstelling, die gij mij tallooze malen deed
blijken, hebben mij
ten zeerste aan U verplicht. Ook aan ü, Zeergeachte Van Bum-
melen, past mij daarvoor een woord van dankl

Doch ook U, Zeergeleerde Klein, dank ik vooralle inlichtingen
over Zuid-Umburg, die gij mij hij den aanvang
van mijn onderzoek

wel hebt willen verstrekken. ^ , i

Hooggeleerde Rutten, Hooggeachte Promotori Dat dit cmderzoek

voltoJhon worden, is in den eersten plaats te

vnlligheid, waarmede Gij mij de middeld en den trjd daaHoe te
beschikking stelde. Maar voor een grooter deel aan Uw aanmoediging
Uw daadwerkelijke steun en het nimmer verflamcende in^esse, dat
nij voor mijn werk betoonde. Het allermeeste dank ik echter aan Uw
sLds welwillende, altijd rechtvaardige en buitengewoon fvjne cntiekl
Ik acht het hier niet de plaats noch de juiste gelegenheid, om alles
wat ik Ute danken heb buiten dit proefschrift, te memoreeren, ik
wil hier volstaan met de verzekering, dat de jaren, die ik het groote
voorrecht had, eerst als Uw assistent en daarna als Uw conservator
werkzaam te zijn, nooit door mij vergeten zullen worden.

Er resten mij woorden van grooten dank tot het personeel van het
Geologüch Instituut. Geen moeite is hen ooit te veel geweest, integen-
deel heeft ieder zich steeds beijverd mijn .

Ten slotte wil ik niet nalaten woorden van hartelijke dank te richten
tot de Zeergeleerden Heeren P. Bessern en C. C. Bertram voor de
buitengewone hulp en steun, die ik van hen bij nujn veld-werk voor
dit onderzoek in zoo ruime mate mocht ondervinden. De dagen, met
hen in het Zuiden van Limburg doorgebracht, vormen een van de
aangenaamste herinneringen aan dit onderzoek verbondenl

-ocr page 11-

ALGEMEEN GEDEELTE.

INLEIDING.

De vraag: hoe ontstond de eigenaardige afzetting, welke een
groot deel van het zuidelijke stuk der Provincie Limburg
bedekt en voor die streek van ongemeen groote beteekenia is,
kan moeilijk „nieuw" genoemd worden. Evenmin zou men dat
kunnen betoogen voor de zich hierbij aansluitende vragen:
Waaruit bestaat die afzetting, vanwaar kwamen de samenstel-
lende bestanddeelen en wanneer vond de accumulatie plaats?

Nog veel minder echter mag zulks gezegd worden van de vraag:
hoe ontstonden dergelijke afzettingen in het algemeen, welke
questie noodzakelijkerwijs onder het oog gezien zal moeten wor-
den, door ieder, die zich met het probleem, opgesloten in do
allereerste vraag, wil bezig houden.

En, waar de bodemsoort, die hier het onderwerp van bespreking
uitmaken zal, terecht of ton onrechte nu eenmaal bestempeld
is geworden mot do naam ,,Löss", daar zal ieder, die aan dit
probleem zijn krachten gaat wijdon, zich uit don aard dor zaak
voortdurend hebben bezig te houden mot wat in de Geologie
reeds lang bekend is als ,,hot Löss-vraagatuk."

Hot logisch gevolg hiervan is, dat men zich om to beginnen,
zal bobben af te vragen: Wat is eigenlijk ,,Lö8s", waaruit bestaat
dit morkwaardigo gesteente, wat zijn do typische eigenschappen
ervan, op wölke wijzo(n) kan men zich hot ontstaan er van denken,
waar vindt het oon plaats in do geologische tijdrekening.

Do onderzoeker zal voorts hebben to beoordoolen, inhoevorre
de z.g. „Limburgsche Löss" mot recht dezo naam draagt. Even-
eens, zoo er moordero ontstaanswijzen voor dorgolyko afzettingen
kunnen worden aangenomen, welke komon dan speciaal voor
Zuid-Limburg in aanmerking?

Echter, hoezeer men zich aldus dan ook genoodzaakt zal zien,
telkens weer ondordeelon van hot grooto „Löss-probleom" to

-ocr page 12-

bestudeeren, zoo mag men er toch geen moment toe overgaan,
het vraagstuk in questie te vereenzelvigen mét dat Löss-probleem.

Voor welk deel men bij de bestudeering der Limburgsche
Löss ook een oplossing gevonden meent te hebben, steeds zal
het gevondene tot Zuid-Limburg beperkt moeten blijven, totdat
door andere onderzoekingen bewezen is geworden, dat de resul-
taten uit Limburg ook elders geldig zijn.

Tot de aanname van welke genese b.v. men ten slotte door het
onderzoek ook gevoerd zal worden, zelfs ook dan, wanneer dat
onderzoek als eenig resultaat zou opleveren, dat het met de
hedendaagsche hulpmiddelen nog niet mogelijk is hier tot een
onaanvechtbaar resultaat te komen in de een of andere bepaalde
richting, nooit zal men er toe mogen overgaan om deze of andere
conclusiën, die men hier verkregen heeft, te generaliseeren en
van algemeene geldigheid voor het ..Loss-vraagstuk" verklaren.

Immers, moet het volstrekt niet onmogelijk worden geacht,
dat soortgelijke gesteenten elders op aarde, op dezelfde wijze
ontstaan zijn als die in Zuid-Limburg, even zeker acht ik het,
dat er weer andere plaatsen gevonden zullen kunnen worden,
waar afzettingen voorkomen, welke men op bepaalde, in de vol-
gende bladzijden nader te beschrijven gronden, als identiek met
die van Zuid-Limburg zal mogen verklaren, doch welke op geheel
andere wijze ontstaan zijn.

Eveneens ben ik van oordeel, dat identische afzettingen uit
zeer veel verschillende moedergesteenten afgeleid zullen kunnen
worden en dat omgekeerd, dezelfde moedergeateenten, die nu
de materialen leverden voor de Limburgsche Löss, onder andore
omstandigheden hot aanzijn zullen kunnen geven aan geheel
andere gesteenten.

De eind-conclusie van dit onderzoek wil ik dan ook absoluut be-
perkt zien tot de afzetting en het terrein in questie.

Naast dit punt, is er echter nog iets waar ik van te voren do
aandacht even op wil vestigen.

De enorme uitgebreidheid, dio het Löss-probleem langzamer-
hand verkregen heeft, sleepte een even uitgebreide litteratuur
met zich, welke nog dagelijks in omvang toeneemt. Dezo geheel

-ocr page 13-

door te werken, was uit den aard der zaak uitgesloten, ik ben
mij er zelfs zeer goed van bewust, misschien nog niet het hon-
derste deel ervan onder het oog gehad te hebben. Ook dèt is een
reden te meer, om, in wat volgt, zeker geen te poging te mogen
veronderstellen, het Löss-probleem zèlf te behandelen.

Het zij mij vergund, slecht één voorbeeld te geven, ten einde
eenigermate duidelijk te kunnen maken, welke uitgebreidheid
de Löss-Iitteratuur gaandeweg gekregen heeft. In het „Geologisches
Centralblatt" worden van het begin van hot verschijnen tot op
heden (1900—1927) vermeld ± 1000 artikélen, welke rechtstreeks
of zijdelings op de Löss betrekking hebben.

Wanneer men echter daarbij in aanmerking neemt, dat de
Löss-litteratuur reeds in 1821 begint en dat, direct nadat von
Richthofen in 1877 zijn aeolische hypothese publiceerde, er een
ware stroom van artikelen verscheen, terwijl men toon feitelijk
nog alleen maar rekende met de Chineesche en de Euro-
peescho Löss, terwijl er pas later op zeer veel andore plaatsen
Löss en Lössachtige afzettingen gevonden werden, wanneer men
tevens daarbij in het oog houdt, dat er veel werken iets over
Löss bevatten, welke titels dragen, die zulks niet direct aanduiden
of doen vermoeden en wanneer mon ten slotte overweegt, dat
ook een „Centralblatt" lang niot nlles ondor het oog krijgt wat
er op do hoole wereld wordt gepubliceerd, welnu, dan kan men
zich waarschijnlijk wel oenigszins voorstellen, hoe groot do hoo-
veelheid publicaties is, welke hier in aanmerking zouden komen
om in het onderzoek betrokken te worden. En tevens zal men
van do onmogelijkheid daarvan overtuigd zijn.

Hoowel mon mij dus vrijelijk zal kunnen verwijten, dat vool
wellicht hoogst belangrijke stukken niet verwerkt zijn, dat niis-
schion veel waardovollo gezichtspunten niot oens overAvogen zijn,
toch is er daarbij één ding, dat ovenmin uit hot oog verloren
mag worden, wil men zich een conigerniate juist oordeel vormen
over do waardo der bij dit onderzoek gomaakt« litteratuurstudie
en do daaruit getrokken conclusies. Gelijk iedereen, die zich
een oordeel moot vormen over een (o uitgebreide literatuur
zich tovroden zal moeten stollen met hot nomen van

-ocr page 14-

„stich-proben" zoo kan men, behoudens een paar uitzon-
deringen waarin speciaal naar een stuk gezocht werd, ook
de hierin verwerkte litteratuur als een groote „stich-probe"
op de totale Löss-litteratuur beschouwen. Ik verzamelde n.1. dät,
wat door toevallige omstandigheden binnen mijn bereik lag, maar
dat dan ook door geen ä priori standpunt beinvloed.

Een andere reden voor de beperking der gebruikte litteratuur,
was natuurlijk gelegen in de factor tijd, terwijl als verder in de
zelfde richting werkzame factoren zich hierbij aansloten, de om-
standigheden dat verschillende stukken óf in het geheel niet in
Nederiand te krijgen waren, óf ontoegankelijk waren als
volg
van het gesteld zijn in een der minder algemeen gebruikelijke

Europeesche talen.

Ik wil echter ook niet verhelen, dat ik een belangrijk omvang-
rijker litteratuur studie inderdaad eigenlijk overbodig achtte.

Want, in verband met wat even eerder werd opgemerkt, doet
het er voor dit onderzoek per saldo al heel weinig toe, of b.v.
de meening van Von Richthofen aangaande de vorming der Chi-
neesche Löss voor dié afzetting juist is of niet, en evenmin, of b.v.
de accumulatie der Mississippi Löss plaats vond in een inter-
glaciaal of in een glacialen tijd. En juist hot allergrootste deel
der
löss-litteratuur is gewijd aan controversen over dergelijke
questies. Voor mijn onderzoek achtte ik do questie beëindigd
met de vraag: Is de hypothese van Von Richthofen (of oen andere),
aanwendbaar op de Löss van mijn onderzoekingsveld of niet;
of diezelfde hypothese wellicht voor de Persische Löss weinig
aanbeveling verdient, deed niets ter zake, aangezien ik geen
monographie over de Löss beoogde te schrijven.

Geheel hetzelfde wensch ik in het oog gehouden te zien t.o.z.
van allerlei andere strijdpunten in het
Löss-probleem, zooals daar
zijn: de geologische ouderdom, de klimatologische omstandig,
heden, waaronder de vorming plaats vond, de beteekenis de
slakken- en werveldier-fauna, de vaak veronderstelde samenhang
met rivierterrassen etc. etc.

Ten opzichte van al de verschillende „geschil-punten" is mijn
oordeel het volgende: Zeer waarschijnlijk zal een deel der Löss

-ocr page 15-

è

op aarde wel met glaciale verschijnselen samenhangen, zeer waar-
schijnlijk een ander deel niet. Er zal wel Löss gevormd zijn in
interglaciale tijden en eveneens in glaciale tijden, maar ook zeker
nog wel in post-glacialen tijd. En even zeker in geheel andere
tijdperken der geologische geschiedenis.

Soms, op zeer bepaalde plaatsen, zal er een samenhang zijn
aan te wijzen tusschen Löss en rivierterrassen, in veel meer
gevallen is daar geen sprake van.

Het is bekend, dat er Löss mèt en Löss zónder fossielen
van vertebraten gevonden werden, maar ook, dat de aangetroffen
fossielen resten waren van dieren, welke er een zeer uiteen-
loopende leefwijze op na hielden, terwijl men het zelfs aangaande
de leefwijze van vele van die dieren nog in het geheel niet eens
is. Zoo is er ook ongetwijfeld gelaagde en ongelaagde Löss op
de wereld te vinden, en eveneens is er Löss mèt en Löss zonder
slakken. Het meercndeel van de hier in het kort opgesomde
punten zijn bewezen feiten ... voor zeer speciale gevallen. Maar
juist daarom bewijzen zo m.i. voor een andor geval in het geheel
niets, totdat het zelfde feit ook dil^r geconstateerd kan worden.
In de volgende hoofdstukken zal ik deze punten dan ook slechts
aanroeren, wanneer zo voor Zuid-Limburg aan de orde komon,
anders ga ik ze met allo litteratuur, die eraan verbonden is,
stilzwijgend voorbij.

Wanneer ik dan desalniettemin in de komende bladzijden toch
hier en daar algomeono punten van het Lössprobloom bespreek
en daarbij dingen vermeld, dio niot direct betrokking hebben
op Zuid-Limburg (b.v. genetische theorieën, dio zeker niot voor
dat gebied in aanmerking komen), dan is dat alleen geschied,
omdat ik deze gelegenheid wilde gebruiken, op sommige minder
bekondo oi nieuwe of oigenaardigo punten van het intoressanto
„grooto probleem" do aandacht te vestigen.

Hot dool van dit onderzoek was, to trachten aan do hand van
do mineralogischo samonstolling, alloroorst to komen tot oon
mogelijk moodorgestoonte voor do Limburgscho Löss, want ik
oordeelde, dat, wanneer dit maar oerst bekend zou zijn, er mis-
schien eenige kans zou blijken to bestaan om tot oen duidelijker

-ocr page 16-

voorstelling aangaande de vorming dezer afzetting te komen.

Waar nu voor een mogelijk moedergesteente eigenlijk vooral
twee afzettingen in aanmerking kwamen, n.1. de verweerings-
residuën van de Ardennen-gesteenten ten Zuiden van Limburg
en het fijnste materiaal uit het gemengde Diluvium ten Noorden
van het Lössterrein, lag het dus voor de hand, dat ook deze
beide gebieden in het mineralogisch onderzoek werden betrokken.

Ten einde zoo nu en dan eens te kunnen beschikken over ver-
gelijkingsmateriaal, werden er bovendien nog eenige andere
gronden onderzocht, welke dan ook als zoodanig later speciaal
worden aangegeven.

Eindelijk werden, eigenlijk alleen ter wille van den nu eenmaal
bestaanden naam, hoewel die m.i. eenigszins ongelukkig gekozen
is, ook eenige onderzoekingen verricht over de z.g. Löss van de
Veluwe-zoom.

De behandeling der stof wordt als volgt ingedeeld:

Algemeen gedeelte.
Inleiding.

Hoofdstuk I: Over de naam Löss.
„ II: Over hot begrip Löss. \'
„ III: Over verschillende hypothesen aangaande het

ontstaan van Löss.
„ IV: Over de Limburgsche Löss en dio van de Voluwe
zoom.

Speciaal gedeelte.
Hoofdstuk V: Het principe en do mothodo van het onderzoek.
VI: Beschrijving der gevonden rainoralon.
VII: Beschrijving der genomen on onderzochto mon-
sters.

„ VIII: Samenvatting en conclusiün.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.

Over de naam Löss.

Het schijnt niet vast te staan, waèr de naam Löss het eerst
gebruikt werd, noch voor welke afzetting precies en evenmin
wannéér. Het woord „Löss" zelf is waarschijnlijk wel van Rijnsche
afkomst. Wat het eigenlijk beteekent, is al evenmin bekend. Een
van de weinigen, die zich daarover uitlaten, is, voorzoovor ik
dat in do litteratuur heb kunnen nagaan, J. Leunis, welke ver-
onderstelt, dat het wellicht samen zou hangen met het werkwoord
„lösen". In zijn „Schul und Naturgeschichte" (1864) dl. 8, p. 164
zegt hij tenminste daarover het volgende: „Diese Ablagerungen
heissen deshalb „Löss", weil sie von den Gewässern nicht sanft

weggespület, sondern unterwühlt und dann senkrecht abgolöset
sind".

In een artikel van J. Kloos: Zur Entstehung des lössartigen
Lehmes (Z.D.G.G. Bd. 4-1.1892, pag. 824) wordt «veneens gezin-
speeld op de herkomst en de beteekenis van het woord „loss-
en wel onder de volgende bewoordingen: „v. Kichthofon übertrug
auf eine Bodenart welche .... don Namen, welcher auf der
Beschaf enheit dereolben begründet, in unseren deutschen Gauen
entstanden ist, denn Löss bedeutet los, lockor, zerreiblich und
die Benennung entstand im Volke" (I.e. pag. 324).

In hoeverre het als een erkend Duifsch woord mag worden
opgevat, is twijfelachtig, daar in toonnangevendo werken als ]
en W. Grimm: Deutsches Wörterbuch 0 (1886) en U Heyne
Deutsches Wörterbuch 2, 1900 het woord in het geheel niet go-
noemd wordt. Evenmin trof ik hot aan in het bekende , Hand-
wörterbuch der Naturwissenschaften", wél daarentegen\'in do
Encyklopaedio der Naturwissengchaften (Bd.11 en 12, 1885)

In elk geval ziet men hot op een zeker tijdstip vrij plotsoling
«n de vaklitteratuur te voorschijn komen, en hierover kan ten-
minste iets meer definitiefs worden medegedeeld.

-ocr page 18-

Bij mijn naspeuringen dienaangaande vond ik het volgende:

Het oudste werk op dit gebied, wat ik in handen kon krijgen, da-
teert uit 1769 en is getiteld: „Mineralogische Belustigungen zum Be-
huf der Chymie und Naturgeschichte des Mineralreichs", uitgegeven
in Leipzig. Li het 4de deel daarvan komt een artikel voor
van Ellers, genaamd: „Allgemeine Untersuchung der Frucht-
barkeit der Erde" waarin als grondsoorten worden genoemd:
„Sand oder grober Sand, fette gelblichte Erde, Töpferthon
und Fremde Erde (Adoptirte)". Van de „gelblichte Erde"
wordt het volgende gezegd: „Die fette, gelbUchte Erde (Leimen)
wenn sie noch mit feinem oder mit groben Sande vermischet
ist, dienet die Dach- und Mauerziegel zu formiren imd zu
brennen; aber wenn man sie vermittelst des Wassers von
ihrer sandigten Materie scheidet, so findet man, wenn sie troc-
ken ist, dass sie sehr fein und beynahe unfühlbar, und von einer
Farbe ist, die ins gelbe fällt, welche sie durch eine Vermischung

mit dem Eisenerzte erhalten hat----" Ook het woord „Mergel"

wordt door hem reeds gebruikt.

Van sommige „fette gelblichte Erden" wordt gememoreerd, dat
rij met zuren reageeren. Hoewel hieruit m.i. wèl mag worden
afgeleid, dat de grondsoort Löss reeds onderwerp van onder-
zoekingen is geweest mèt Leem etc., wordt do naam Löss in dit
werk niet gebruikt.

Evenmin is dit het geval in een boek van H. T. Scheffer:
„Chemische Vorlesungen über dio Salze, Erdarten, Wfissor, etc.
etc. Groifswald 1779": ook hier in wordt echter wel gesproken
over „Mergel" en „Thon." (In dit werk komt al roods oen ver-
wijzing naar slibben van gronden voor, waaruit i)Hjkt, dat dezo
kunstbewerking toen al algemeen bekend geweest moet zijn).

Ook in verschillende boeken van iets moer reconten datum
zocht ik vergeefs naar den naam Löss. Ik noem: J. 0. Wallorius,
Mineralsystem, bewerkt door N. 6. Lcsko, I, 1781, A. G. Wernor,
Ausführliches und sistomatisches Verzeichnis des Mineralien
Kabinets etc. etc. des Horm Pabst von Ohain, 1791, J. H. Hel-
muth, Gemeinnützlichc Naturgeschichte des In- und Auslandes,
bd. 9, Das Mineralreich, 1808, M. J. Anker, Kurze Darstellung

-ocr page 19-

der Mineralogie von Steyermark Grätz 1809, J. E. Zappe, Mine-
ralogisches Handlexicon, Wien 1817, J. MaccuIIoch\'s Elements
of Practical Geology 1821, M. Drapiez, Dictionnaire portatif de
chimie et mineralogie Ile éd. Bruxelles 1825.

Het is mogelijk, dat onder de benaming „tras" door „Wal-
lerius-Leske" (I.e. I. p. 98) een löss-achtige gesteente beschre-
ven is.

Voor het eerst was de naspeuring succesvol voor het jaar
1823, doch van Prof. Dr. A. Wichmann, thans te Hamburg,
kreeg ik schriftelijk mededeeling, dat de gezochte naam waar-
schijnlijk het eerst in een wetenschappelijke publicatie gebruikt
was in 1821 en wel door J. Steiniger in zijn werk: „Neue Beiträge
zur Geschichte der rheinischen Vulkane." Dit boek heb ik echter
jammer genoeg niet zelf in handen kunnen krijgen.

Ik vond dan de naam Löss voor het eerst in het groote hand-
boek van K.C. von Leonhard: „Charakteristik der Feisarton, Hei-
delberg 1823." Niet alleen, dat de naam hier officieel een plaats
heeft gekregen, doch er staat oveneens oen uitvoerige beschrijving
der bedoelde grondsoort in.

Hij bespreekt op pag. 722 de Löss onder do naam Looss on goeft
daarbij als synoniomon op: Loesch, Schnockonhiiusel-boden, Mergel
und Briz.

Deze namen heb ik bij hot onderzoek in do vorige workon even-
min aangetroffen, mot uitzondering van Morgei, waarmede echter
vaak iots heel anders wordt aangeduid.

Waar dit de eerste definitie is, die ik heb kunnen vindon, lijkt
het mij niet onaardig die roods hier even te vermelden, later kom
ik er in oon ander verband nog op terug.

Von Leonhard zegt dan over Löss hot volgondo: „Ein lohmigoe,
unroin golblichgraues, im Brucho erdiges Gomongo aus Thon-,
Kalk- und Kiosolthoilon und aus sehr kleinen Glimmor-Blättchon.
Die feinstaubigo Thoilo sind zu einer losen, zorroiblichon Masso
verbunden. (I.e. pag. 728)."

IoIb vorder voogt hij or aan (oe: „Im Löss der Hoidolbergor
Gogond finden sich, auf zwei Theilon Thon \'/o \'i\'li^\'il Kohlen-
saurer Kalk und quarziger und glimmorigor Sand.

-ocr page 20-

In der Gegend von Andernach trifft man, jedoch spärlich, auch
Bimstein und Schlacken-Stückchen im
Löss."

Eigenaardig is het, dat eenige jaren later dezelfde schrijver
de naam weer totaal negeert, want in zijn werk (een groot hand-
boek): „Handbuch der Oryktognosie", uitgegeven in 1826 is het
woord Löss weer niet te vinden, hoewel daarin een groote plaats
wordt ingeruimd aan de beschrijving van Lehm, Thon, Kalk-
mergel, Kalkerde und Gelb-erde, alsmede Kalktuff, waarover veel
gezegd wordt, wat zonder meer op Löss, zooals die tegenwoordig
opgevat wordt, zou kunnen worden overgedragen.

Twee jaar na Von Leonhard wordt de benaming gebruikt door
C. von Oeynhausen, H. von Dechen en La Roche en wel in:
„Geognostische Umrisse der Rheinländer zwisschen Basel und
Mainz." Intusschen maakt het ditmaal wel wat den indruk, alsof
men het met zich zelf nog niet geheel eens is, of deze naam wel
werkelijk officieel toelaatbaar is, want op blz. 24 en
55 wordt er
gesproken van: „sogenannten Loess". Evenmin wordt er een
scherp onderscheid gemaakt tusschen Löss en Lehm, zooals b.v.
blijkt op blz. 113 van Dl. 1: -----Kaiserstuhl, östlicher Ab-
hang der neun Linden, da, wo die Lehm- oder Loessbedeckung
ihren Anfang nimmt." Eindelijk is er op blz. 394 van genoemd
werk nog een passage te vinden, die eenig licht verspreidt aan-
gaande de vermoedelijke herkomst van het woord: „So bildet
dieser Löss, wie er in der Landessprache genannt wird ....".
waaruit m.i. volgt, dat de naam wel op de een of andere wijze
etymologisch uit het patois der Rijnstreek zal zijn af te leiden.

Kort daarop verschenen de ,,Mineralogische .Tahreshefte" onder
leiding van E. F. Glockner (1835). In den eersten band daarvan
(Suppl. op het Handbuch der Mineralogie van denzelfden sclirijver
1831), wordt op blz. 542, in de paragraaf, welke handelt over
„Thon und Sand des Alluviums", ook de Löss genoemd.

In 1839 begint het „Neues Jahrbuch etc." te verschijnen en
reeds in den eersten band komt de naam Löss herhaaldelijk voor.
Zoo b.v. in het artikel van G. Jäger: „Andeutungen über den
Einflusz der Umdrehung der Erdo auf die Bildung und Verände-
rung ihrer Oberfläche", waar op blz. 19 gesproken wordt over

-ocr page 21-

„sog. Löss", waarbij het ontbreken van zijn gelaagdheid in het
Rijndal wordt gememoreerd. Dit artikel is precies gedateerd, n.1.
18 Sept. 1838. Vervolgens is er een ander artikel, in den vorm
van een brief aan den Redacteur, van 1 Dec. 1838, afkomstig
van H. von Meyer, en handelende over de bekende zanden van
Mosbach, welke hij als een afzetting, „dem Löss zugehörig" be-
schouwt en wel op grond der erin aangetroffen fossielen (blz. 79).
Tenslotte een artikel van J. J. Kaup over een hertengewei, dat
in de Löss van Fürth (Odenwald) werd gevonden (p. 169).

Toch kan men niet zeggen dat de naam nu burgerrecht heeft
gekregen, want E. F. Germar\'s „Mineralogie", waarin eveneens
geologie en petrographie volgens moderne begrippen worden be-
handeld en welk werk dateert uit 1837, geeft wel een beschrijving
van Mergel (die gerekend wordt tot diluviale afzettingen) en van
Lehm (die door de schrijver wordt gerekend tot alluviale-vor-
mingen), maar het woord Löss ontbreekt.

Ook in het handboek van C. F. Naumann: Lehrbuch der Geog-
nosie, Bd. 1. 1850 wordt weliswaar de naam Löss gebruikt, doch
niet voor een zelfstandig gesteente, maar slechts als een bijvoegsel
bij Lehm. (blz. 724). De beschrijving, die ervan gegeven wordt,
komt echter goed met dio van het gesteente in questie overeen.

Als vaststaand mag niettegenstaande dit (och wel worden aan-
genomen, dat omstreeks 1850 de naam voor goed zijn intrede
in de geologische vaklitteratuur heeft gedaan.

Zoo vond ik in: Grundzüge der ökonomisch-tochnischon Mine-
ralogie van J. G. Kurr, Leipzig 1851 3de ed. blz. 554 par. 58
„Löss, syn.: Lösch, Schneckenhiiusloboden, Briz, Mergel (lm
badischen Oberland)", oen beschrijving van bijna oon pag.. die
in niets verschilt van de tegenwoordige.

In Engeland was do naam reeds vroeg in gebruik, dank zij
Lyell, welke in 1834 een studio publiceerde: „Ohservations on
the deposit of looss in the Valley of the Rhino," Edinh. New
Philos. Journal, «11. 17. pag. 110.

Voor Amerika kan men een aanknoopingspunt vindon in oon
mododeoling van 0. P. Merrill in zijn werk „One hundrod years
of American Geology, 1924." waar hij molding maakt van do

-ocr page 22-

reizen van Lyell naar dat werelddeel. Naar aanleiding daarvan
ging Lyell er later toe over, de Löss van de Mississippi voor identiek
met die van het Rijndal te verklaren. Litusschen houden de
Amerikaansche geologen het er voor, dat de eerste, die dit denk-
beeld uitsprak A. Binney was, welke op een „Meeting of the
Soc. of Nat. Hist. in Boston" in 1846 als zijn meening te kennen
gaf, dat deze identiteit bestond (Merrill, I.e. p. 212 en 258).

Ten slotte heb ik nog eenige gegevens kunnen vinden in de tijd-
schriften der verschillende landen. Gememoreerd werd reeds het
Neues Jahrbuch, dat in 1889 begon te verschijnen en terstond
enkele artikelen over Löss bevatte.

In de „Zeitschrift der Deutschen Geologischen Gesellschaft"
waarvan het eerste nummer het licht zag in 1848, wordt reeds
in dat zelfde nummer de naam Löss gebruikt, vervolgens weer
in 1855 en 1856, dan in 1862 en vervolgens steeds meer en
meer.

Het jaar 1850 zag voor het eerst een jaarboek van de „Ge-
ologische Reichsanstalt" (Wien) verschijnen. Terstond vind men
er de naam Löss in gebruikt in verschillende artikelen. Het volgende
jaar herhaalt zich dit, zoodat wel als vaststaand mag worden
aangenomen, dat omstreeks 1850 de naam in Oostenrijk reeds
algemeen in gebruik was. Dit blijkt ten overvloede nog uit het
voorkomen van artikelen over Löss in de „Berichte der Freunde der
Naturwissenschaften" van W. von Haidinger, voor hot jaar 1848.
(Tevens wordt daar al gesproken van „echte" Löss!).

In het Buil. d. 1. Soc. Géol. de Franco heb ik do naam pas kunnen
vinden in 1857 on dan nog slechts in één artikel. Van Baren
vermeldt echter in Bodem van Nederland, Dl. II pag. 674, dat in
Dl. IV Buil. S. G. do Franco een resumé voorkomt van de studie
van Lyell uit 1884. — Was de benaming dan allicht nog niet
in gebruik, bekend was zo wel. Daarna duurt het tot 1863 als in
een artikel van M. Tolliez: „Haches de silex trouvées avoc dos
ossoments d\'Eléphant dans un Looss des onvirons do Möns."
(Dl. 21) de naam weer opduikt.

Vóór 1855—1860 schijnt de naam Looss, zoo deze al gebruikt
werd, toch in elke geval verre van gemeen goed in do Franscho

-ocr page 23-

vaklitteratuur geweest te zijn en eerst na 1860 zou ik den naam
als voldoende ingeburgerd willen beschouwen.

In België schijnt de grondsoort al vroeg bekend te zijn geweest.
A. Dumont onderscheidt op zijne geologische kaart van België
van 1849 reeds den „ümon hesbayen", die, als „limon de la
Hesbaye" zelfs al eerder aan d\'Omalius d\'Halloy bekend was-
volgens G. Dewalque (Prodrome d\'une descr. géol. d. 1. Belgique,\'
1868,
p. 249) werd er in diens tijd al over de vergelijkbaarheid\'
van „limon hesbayen" en „Loess" gedacht.

Ten slotte ons eigen land.

Het oudste werk, dat ik op dit gebied vinden kon, was het
bekende: „Natuurlijke Historie van den St. Pietersberg bij
Maastricht," door B. Faujas Saint Fond, vertaald door J. D.
Pasteur, Amsterdam 1802. Hierin wordt noch over Löss gesproken
noch eenige grondsoort beschreven, die men wellicht voor Löss
zou kunnen houden; evenmin door Bory do St. Vincent of
H. C. v. Hall. »)

Hot eerst vond ik de naam gebruikt in: „J. Uilkons, Do
Volmaaktheden van den Schoppor", Dl. V, Delfstofkunde van

et Palóontologiquo des couches cretacées du Limbourg etc. etc
par dnr. j. i. Bmckhorst van don Binckhorst, Maastricht 1869 "
Up pag 2 e
.V. geeft do auteur oon duidelijke beschrijving van wat
men m Z Limburg gewoon is Löss te noemen, daarbij vorLldonde
da de beschreven grondsoort overeenkomt met „Looss doe
Allemands et Limon Hesbayen do Dumont." Op deze uitoonzot-
tmgen zal ik later nog terug komon.

Tevens wordt or gewag gemaakt van do boroomdo vondst van
eon menschoHjko onderkaak, die bij Caborg opgedolven is on
waarover blijkbaar hot eerst gesproken is door J C Craha
arts te Maastricht op 4 Nov. 1823. Do boBchrij^ing van do
laag waann dezo boondoron gevonden zijn, luidt: „goeie, zavol-

H r ï\' 8ouu>rrain etc.. Paris 1821

-ocr page 24-

achtige aarde" zoodat althans in 1823 de naam Löss in ons land

nog niet gebruikt was.

De volgende auteur, die de Löss in optima forma bespreekt
is Staring in zijn: „Bodem van Nederland." Hij discussieert ook
de mogelijke ontstaanswijze, waarop eveneens in het navolgende
hoofdstuk zal worden terug gekomen. (De Bodem van Nederland

dl. II blz. 58 en 108 e.v. 1860)

Ik wil deze gegevens besluiten met de opgave van verschillende
synoniemen van de naam in questie en de namen van enkele
grondsoorten, welke door onderzoekers, die^zich in de loop der
tyden overal op aarde met deze merkwaardige vorming hebben
bezig gehouden, als Löss af althans een soort Loss of tenminste

alsnauwverwant aan Löss worden beschouwd:

Löss, Loess, Loesch, Schneckenhäusel-boden, bchneckenhaus-

lemercêl Mergel, Briz, Brizreif, Limon, Limon hesbayen, Brick-
Loam, Terre . briques, Aclobe, Eegur Tsche.

nosom, Tschemosem, Gelb-erde, Ergeron, Los, Senkel, Melm
Sand-£öss. Löss-sand, Lösslehm, Lössartiger Lehm, Lossart ger
sand. Limon brabantien. Limon de Plateaux, Limon des Vallès.
Diluvium rouge, Alluvion ancienne. Terre végétale, Limon d al-
térissement supérieure, Limon des plaines, Arpllette Terre douce,
autochthone Löss, allochthone Löss, Beckenlöss Schwemmloss,
regenerierte Löss, Gehänge Löss, Leichte Erde, Gumbo.
FHessendes, Fliess, Fauvet, Bougeant, Kardud.

Voor de bekende concretios vond ik: Lösspuppen. Lösskindchen,

Lösskindl, Lössmännchen, Kuppstein, Puppeleatein, loscas,
IngAver.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK 11.

Het begrip Löss.

Chester K. Wentworth eindigt zijn artikel: „A scale of grade
and class terms for clastic sediments," gepubliceerd in „The
Journal of Geology" Bd. 80, 1922, blz. 877—891, met de woorden:
„It will be pointed out, that in order to name a sediment, one
first must make a mechanical analysis. This is true to the degree
that it is true, that microscopic study precedes the final naming
of an igneous rock."

Wanneer deze eenvoudige en voor de hand liggende waarheid
eerder was ingezien door hen, die zich hetzij als veldgeologen,
hetzij als laboratorium-onderzoekers, mot de studie van klastische
gesteenten bozig hielden, dan zou zeer veel van de verwarring,
die thans zulk een onaangenaam groote rol speelt, zoodra het
woord „Löss" genoemd wordt, achterwege gebleven zijn.

In plaats daarvan is het echter gedurende de laatste eeuw de
gewoonte geweest in do geologie, om, speciaal losse sedimenten,
eenvoudig maar een naam te geven naar gelang van don indruk,
dio de betrokken afzetting op den opnemenden geoloog maakte.
Men sprak van „Zand", „Grind", „Klei", „Leem", „Mergel",
„Löss" en zoonoodig van „Zandige morgei" of Mergolzand",,,

van „Lössleom" of „Zandlöss", on, als dergelijke „fijnero" omschrij-
vingen het gevoel voor nauwkeurigheid van don onderzoeker nog
niet voldoende bevredigden, desnoods ook nog van „zoor fijn
zanderige kleimergol" alsof daarmede het summum van nauw-
keurigheid on duidelijkheid was bereikt. Dat drie verschillondo
onderzoekers één en hetzelfde sediment dan ook doorgaans drie
verschillondo namen gaven, wel, dat deed or blijkbaar minder toe
en opende hoogstens oon welkome gelegenheid met dozen of genen
een polemiek over iets lo gaan houden, waar in do grond van do
zaak geen moenings verschil over kón, noch mócht bestaan.

Pas in den laatsten tijd is daar eonige verandering in gekomen,

-ocr page 26-

o.a. door de studies van Atterberg, de hier geciteerde Wentworth
en eenige anderen, die de noodzakelijkheid hebben ingezien, om
de verschillende klastische sedimenten zóó te beschrijven en te
classificeeren, dat men voortaan evenmin meer ad libitum met
het woord „Leem" zou mogen omspringen als men dat reeds
geruimen tijd niet meer doet met de naam „graniet" of „bazalt".
Zoo goed als dergelijke gesteenten wel dermate te karakteriseeren
zijn, dat men althans geen fnuikende verwarringen meer behoeft
te vreezen, wanneer verschillende onderzoekers ze gebruiken, kan
dat het geval zijn met de nomenclatuur van klastische sedimenten
en het „U. S. Bureau of Soils" heeft dan ook reeds een tabel vast-
gesteld, volgens welke door haar bodems zullen worden onder-
scheiden en benoemd (nader beschreven in C. C. Fletcher and
H. Byran: „Modiücation of the method of mechanical soil analysis"
U. S. Dep. of Agric., Bur. Soils, Buil. 84, 1912).

Als er voor één sediment noodzakelijk een zooveel mogelijk
afdoende omschrijving moet worden gegeven, dan is het zeker
wel voor de z.g. „Löss", al was het alleen maar om deze reden,
dat er mèèr bodems op Löss lijken, en in de litteratuur als Löss
zijn ingevoerd dan zulks welUcht met eenige andere grondsoort
het geval is.

Het was op het 19e Natuur en Geneeskundig Congres, gehou-
den te Maastricht in 1928, dat naar aanleiding van oen voordracht
van den Heer F. van Rummolen, aan hot Löss-vraagstuk op
Vaderlandschen bodem weer nieuw leven word ingeblazen.

Bij de discussies n.1., dio naar aanleiding van do door v. E.
geuitte meening ontstonden, word van verschillende zijden do
wonsch vernomen, dat or nu toch eindelijk eens een moer afdoende
definitie van het begrip
„Löss" moest komon, omdat do be-
staande definities over hot algemeen to vaag, te onduidelijk, to
vol van subjectieve factoren waron, om in do praktijk ooit mot
goed succes gebruikt te kunnen worden. Echter werd toen óók
uit do vergadering do moening vernomen, dat zulks toch eigenlijk
in \'t geheel niet noodig was, want, al kon men dan misschien
do bedoelde bodemsoort niet good definieeron, men toch in do
praktijk, b.v. als kaarteerondo geoloog steeds wel wist, wanneer

-ocr page 27-

men met „Löss" te doen had en wanneer niet!!! (Handel. 19e
Nederl. Nat. Gen. Congr. 1923, p. 228 e
.v.).

Hoe goed zelfs ervaren geologen met dit hegrip wisten om te
springen, hoop ik, in wat volgt, door voorbeelden aan te toonen.

Uit de Löss-litteratuur blijkt al zeer gauw, dat men van het
begin af moeilijkheden heeft ondervonden met deze eigenaardige
afzetting. Wanneer men zich ook maar oppervlakkig met de
Löss-litteratuur heeft bezig gehouden, dan weet men, dat reeds
spoedig, nadat de benaming in gebruik was gekomen, er een
tweede begrip te voorschijn kwam, dat aan het eerste verbonden

werd, n.1.....„echt!" Waaruit zonder meer zich laat afleiden,

dat men tóen (± 1840) alreeds ondervonden had, dat er, behalve
Löss, nog wel andere dingen waren, die zooveel op Löss lijken,
dat men die overeenkomst, onwillekeurig, onderbewust wellicht,
op de scherpst denkbare wijze tot uiting bracht, door aan het
woord: „Löss" het woord: „echt" te verbinden, daarmede tege-
lijkertijd uitdrukkende, dat er dan ook:
„Onechte Löss" moest
bestaan. Maar als or dan in do praktijk, in het veld door-
gaans, zal moeten worden gekozen tusschen „Echt" on „Onecht",
dan wordt hot m.i. toch wol eenigszins problematisch, of do
kaartoerendo voldgooloog zoo maar on onder allerlei omstandig-
heden daarover ineons zal kunnen beslissen I Hot resultaat zal
dan zijn: óf oen volkomen willokeurigo keuzo, een persoonlijke
indruk weergevende of oon persoonlijke opvatting uitsprokendo

óf----hot nomen van oon monster on dat naderhand in hot

laboratorium onderzoeken. Doch, wannoor dan do naam pas go-
geven wordt nd dat laboratorium ondorzook, dan rust die feite-
lijk niet moer, of nog slechts voor een zeer gering doel, op do
gobruikolijke „vold"-dofinities. Din hoeft men in olk geval or
factoren in gebracht, dio zokor niet meer subjectief mogen worden
genoemd, on juist do subjectieve kenmerken, waar allo tot nu
too gebruikolijko Löss-dofinitios van wemelen, zijn dan achtor-
wege golaton. Is het dan niet voel beter to achten, dozo vor-
oudordo on onvoldoondo definities, dio toch in olk goval ruimto
ovor laten voor do tegenstelling: „echt" en „onecht", voorgoed
te laten vorvallon on in plaats daarvan een definitie op to stollen,

-ocr page 28-

die voor twijfel geen plaats meer over laat, al zal dan waarschijn-
lijk steeds een laboratorium-onderzoek noodig zijn?

Ten einde het zooeven gezegde duidelijk te doen uitkomen aan
verachillende voorbeelden en daaruit de noodzakelijkheid af te
leiden van een andere definitie en een scherpere omlijning van
het „begrip" Löss, dan er tot nu bestond, lijkt het mij wenschelijk
eenige van die oudere en ook thans nog veelvuldig gebruikte
en helaas nog steeds zich verder verspreidende definities, te ver-
melden. Eerst echter nog een enkele opmerking vooraf. Wat
hier gezegd werd over het begrip „Löss" gaat feitelijk even goed
door voor het begrip
„Leem" en ook voor het begrip „Mergel"
Geen van deze staan volkomen vast, met als natuurlijk resultaat,
dat ze op verschillende manieren door elkaar heen gebruikt
worden. De plaatsruimte belet mij echter al deze andere begrippen
evenzeer in finesses te behandelen als de Löss, zoodat ik ze dus
in wat volgt, meestal maar zonder verder commentaar zal gebrui-
ken, zooals ik ze in de litteratuur aantrof.

De eerste definitie dan, van de reeks, die ik mij voorstel te geven,
is die van K. C. von Leonhard, welke reeds werd medegedeeld
op pag. 15 Hoofdstuk l. Dezelfde auteur zegt in „Geologie oder
Naturgeschichte der Erde, deel 8,1840", op pag. 454 het volgende:
„Der Löss ist ein gelblich-grauer
Lehm-niederschlag. . . etc."
Wat men echter onder een „Lehm-niederschlag" to verstaan heeft,
wordt er niet bij vermeld.

In zijn andere werk, dat ik reeds citeerde, zwijgt hij bij de
beschrijving van do L. over het voorkomen van L-Kindeln, maar
als hij het over
„Lehm" heeft, wordt het volgende vastgesteld:
„Hin und wieder schlieszt der Lehm feste mergelige Knollen ein,
welche aus der Zusammenziehung einer Kalksintermasse ent-
standen scheinen .. . ." (p. 725). En voorts: „In seinen oberen
Lagen umschlieszt der Lehm öfter wenig veränderte Schalen von
Landschnecken, dieselbe, welche in der nachbarlichen Gegend
noch lebend gefunden werden, ferner Gebeine von Manimuth,
Rhinozeros, Pferd u.s.w." Hieruit zou men dus al kunnen con-
cludeeren, dat, hoewel „löss" en „leem" apart besproken worden,
hun praktische onderscheiding reeds dergelijke moeilijkheden

-ocr page 29-

opleverde, dat sommige van hun eigenschappen dooreen gehaald
worden.

In de „Geognostische Umrisse der Rheinländer zwischen Basel
und Mainz", van G. von Oeynhausen (1825) wordt in het 2de deel
op pag. 894 gewag van de L. gemaakt en wel onder de volgende
bewoordingen: „Zu den jüngsten tertiären Bildungen des Rhein-
thales gehören mächtige Anschwemmungen von feinem, fast
staubartigen, immer etwas kalkhaltigen, hell-gelbHchgrauen
Lehm.
Er findet sich auf vielen Punkten auf beiden Seiten des Thaies,
die ersten flachen Hügel zunächst dem Rheine bildend. So bildet
dieser
Löss, wie er in der Landsprache genannt wird .... etc "
Hier wordt dus zonder meer het begrip
„Löss" met het begrip
„Leem" samengevoegd: Löss is Leem.

Dat intusschen niet iedereen in dien tijd en daar ter plaatse
Löss met Leem vereenzelfdigde, blijkt wel uit wat daar eenige
regels verder op volgt: „Dieselben Ablagerungen von Löss finden
Bich in grosser Mächtigkeit rings um den Kaiserstuhl, wo sio
von Von Dietrich für
vulkanische Asche angesehen wurden."
Men zou zoo zoggen, dat deze beido gesteenten nog al iets van
elkaar vorachillon! Daarna trof ik oen beschrijving van de L.
aan in do Mineralogische Jahreshefte van E. F. Glociuier, Bd. 1
blz. 542, 1835. Onder hot opschrift: „Thon und Sand dos Allu-
viums", noemt do schrijver hierin do L. on zogt daarover hot
volgende: „Dor sogenannte Löss, oin golblich-graues,
thoniges,
auch etwas kalkhaltiges Alluvialgobildo (sonst für Diluvial go-
halten) welcher sich durch das ganze Rheinthal erstreckt, vom
Niederrhoin bis nach Baden und Württemberg, ruht teils auf
tertiären, teils auf secundären Formationen."

Dat men hot toon al in hot geheel niet eens was over de ouder-
dom van dezo afzetting, i)lijkt uit dezo beide voorbeelden wel
voortreffelijk: dooersto autour maakt or
Tntiair van, do anden»
AUumum, met als opmerking, dat er blijkbaar ook wol zijn, dio
moor voor
Diluvium voelen. En, zooals hot toen was, is hot tot
op het huidige oogonblik goblovon, alleen mot dit verschil, dut
men elkaar zoover genaderd is, dat do L. in hot al-emeon thans
wel door ieder tot hot Quartair wordt gerekend.

-ocr page 30-

Met des te meer ambitie en argumenten wordt er thans gestre-
den over glaciale, inter-glaciale, of mogelijk ook nog wel post-
glaciale ouderdom! Terwijl ook degenen, die het dichtst bij elkaar
staan in deze questie, toch onderUng nog weer verschillen: zoo
nemen de aanhangers van den „glaciale" ouderdom b.v. soms
vroeg-glacialen, soms „hoch"-glacialen en soms laat-glacialen

ouderdom van de löss aan!

Een ander voorbeeld, hoe reeds, van het eerste begin af aan,
de begrippen Löss en Leem veelal volkomen naar willekeur door
elkaar heen gegooid worden, is het volgende: L. Zeuschner spreekt
in een mededeeling over de L. van de Beskiden en het Tatra
gebergte. (Jahrb. Geol. Beichsanstalt Wien 1851 blz. 76-79).
Hij heeft het daarin over een L.-voorkomen bij het plaatsje
Eogoznik, waar de L. twee duidelijke lagen vertoonde, de
bovenste bruin-geel en de onderste blauw-grauw. Vlak daarbij,
in het Hemad-dal komt eveneens L. voor, en wel m veel belang-
rijker hoeveelheden; de paragraaf, die daarover handelt begint
als volgt: „Viel bedeutender entwickelt sich der
Löss im Hemad-
Thale ..!" en eindigt met: „Hier finden sich häufig einge-
schlossene LandconchyUen, vorzüglich aber zwei Helix-arten. Der

l^jijn____ist ausgezeichnet fest und dio Einwohner graben dann

bis 50 Klft lange Keller ...." Wat is daar nu: Löss of Leem, of
zijn die beiden werkelijk identiek?

Ook D. Stur verklaart Löss voor Lehm: „Eine viel grössere Ver-
breitung, als der Schotter des Steinfeidos, findet im Gebiete der
uns beschäftigende Hügelroihe der
düuviale Lehm, gewöhnlich
auch Lös« genannt." (pag. 468, Bd. 19 Jahrb. Geol. R. A Wion
1869, Die Bodenbeschaffenheit der Gegenden südöstlich bei

Wien). . , , ,

Doch niot alleen in de Duitsche terminologie werden de be-
grippen Löss en Loom van het begin af door elkaar hoon gebrmkt,
hoewel zij in de meeste handboeken afzonderlijk besproken cn ge-
karakteriseerd werden.
Ook in do Engelscho litteratuur vindt men
dit zelfde verschijnsel; b.v. bij Geikio, in zijn bekende werk:
Prehistorie Europo (1881). Daarin wordt op pag. 144 do L. als
volgt gedefinieerd: „The Looss is a yellow or palo grayish-brown.

-ocr page 31-

fine grained and more or less homogeneous, consistent non-
plastic
loam, consisting of an intimate admixture of clay and
carbonate of lime. It is frequently minutely perforated by long
vertical rootlike tubes which are lined with carbonate of lime, a
structure which imparts to the Loess a strong tendency to cleave
or divide in vertical planes. Very often it contains concretions
or nodules of irregular form which are known in the Ehine district
as Lössmannchen____and in that of the Danube as Lösskindeln."

Ook hierin schuilen tegenstrijdigheden. Een „niet-plastische
leem" is op zichzelf al vreemd en doet direct twijfel opkomen
aan het ware „leem karakter", maar dan een leem, die bestaat
uit klei en kalk, zou men toch waarschijnlijk wel moeten rang-
schikken onder het begrip
„Mergel", hoe onvast dat op zich zelf
overigens ook moge zijn!

In Frankrijk ontbrak het evenmin aan verschil in opvatting
over dit begrip. Zoo bevat het Buil. d. 1. Soc. géologique do France
van 1857 (2 serie 16) eon artikel van Gras: „Comparaison chrono-
logique des terrains quaternaires do l\'Alsace avec ceux de la
valléo du Ilhôno etc." waarin de schrijver op pag. 163 heel rustig
weg even verklaard, dat hij onder „lohm" alleen maar oon stra-
tigraphisch bogrip verstaat, m.a.w. dat hij hot begrip „lehm"
(waaronder in Frankrijk in dion tijd algemeen Löss ook wordt
onder gebracht), op dezelfde wijzo wonscht gebruikt on opgovat

to zien als wij dat tegenwoordig b.v. mot „Krijt" doen!:.....tous

los dépôts do transport contemporains de la formation limoneuse
des bords du Rhin, quelques soient d\'ailleurs leurs caractèroa
mineralogiquos". Hot behoeft m.i. al zoor weinig betoog, dat oen
dergelijke opvatting, om zonder meer van een zuiver potrogra-
phisch begrip een stratigraphisch to maken or zokor niot too bij
gedragen hooft, do situatie aangaande de verhouding dor go-
steenton in questie n.1. Löss on Loom otc. to verduidelijken.

Een ander auteur maakt zich, zij het op oon andore manier
or al oven makkelijk van af. Als n.1. Faudol hot hooft over fossiolo
boondoron dio in do Löss van hot Rijndal zijn gevonden, vangt
lïij aan met oen beschrijving van hot gostoento. Do gewone
kenmerken worden opgesomd (mamo-sabloux, fin, gris-jaunàtro,

-ocr page 32-

se reduisant facilement en poussière etc.); de insluitsels
worden niet vergeten, waarbij nog weer eens een paar nieuwe
namen te voorschijn komen voor de Lösskindel: „Kuppstein"
of „Puppelestein", de slakken blijken ook aanwezig, maar
dan wenscht de schrijver dat geheel nieuw en zeer ongebruikelijk
te benoemen en wel als volgt: „Le dépôt qui recouvre la colline
de Bühl a Eguisheim est bien positivement le lehm alpin de la
vallée du Ehin!" Als of het een volstrekt algemeen aanvaard
feit is, dat de Eijn-löss zoowel petrographisch een leem is, als
genetisch iets met de Alpen te maken heeft. Voor dezen schrijver
bestaat er blijkbaar even weinig een Löss-probleem als zulks
later voor den duitschen geoloog Quaas zal blijken het geval te
zijn. (Faudel, Sur la découverte d\'ossements humaines fossiles
dans le lehm de la vallée du Rhin a Eguisheim près de Colmar,
Bull. Soc. etc. 2 ser. 24, 1866 pag. 86—44).

Natuurhjk zijn er uit omstreeks dien tijd nog veel meer derge-
lijke beschrijvingen te geven. Ik sla echter weer een aantal jaren
over, om in do historie van do L. dan te belanden bij F. von
Rich\'thofen. Zooals algemeen bekend verondersteld mag worden,
is deze onderzoeker de opsteller der aeolische hypothese voor de
L-genese, waarmede ik mij in het volgende hoofdstuk nog uit-
voerig zal hebben bezig te houden. Von Richthofen laat zich
nu als volgt over het onderwerp uit:

„The Loess is among the various substances which would
commonly be called
loam because it is earthy and has a brown
yellow colour It can be rubbed between the fingers to an impal-
pable powder, which disappears in the pores of the skin,
Bonio
grains of very fine sand only remaining. By mechanical destruc-
tion, such as is caused by cart wheels on a road, it is converted
into
true loam. When in its original state, it has a certain solidity
and is very porous and perforated troughout its mass by thin
tubes, which ramify like roots of grass and have evidently their
origin in the former exstistence of roots. They are incrusted with
a film of carbonate of lime. Water which forms pools on loam,
enters therefore into loess as into a sponge and percolates it
without in the least converting it into a pulp or mud. It is not

-ocr page 33-

Btratified but bas a strong tendency to cleave along vertical
planes." (Joum. Geol. Soc. XXVII. p. 377).

Naar aanleiding hiervan valt het volgende op te merken: Dat
een grondsoort tot „leem" zou behooren ómdat zij aard-achtig
is en bruin van kleur, lijkt mij een tamelijk vage argumentatie.
Dat echter een grondsoort, die géén „leem" is, door het rijden
met voertuigen over hare oppervlakte ,,leem" zou worden, wanneer
hare samensteUing daartoe niet geschikt is, komt mij hoogst
vreemd voor. Doch dan wordt or met nadruk geconstateerd,
dat „water, dat op leem blijft staan, in do looss wegzakt ak
in een spons" waarmede dus het leem-karakter weer even hard
tegengesproken wordt als het aanvankelijk werd verondersteld.

Uit dien tijd dateert ook een werk van F. Möhr, „Geschichte
der Erde, 187ö Bonn." Hierin wordt op blz. 193 oen beschrijving
gegeven van „Lös, Lehm en Ackererde."

Zijn definitie van hot onderhavige gesteente luidt als volgt:
„Der Lös ist eine feine,
staubartig zerreihliche Masse von hell
schmutzig gelbor Farbe, welche getrocknet einen ziemlichen Zu-
sammenhang gewinnt und sich von gewönlichoni Lohm durch
einen viel geringeren Grad von Zähigkeit und Bildsamkoit
uiUer-
schcidct.
Er zeigt sich ohne fremde Einniongungen völlig unge-

schichtot----und ist nn don Abhängen der Thälor und Schluchten

durch viele Hnhlwogo in fast senkrochton Wänden ontblöst."

Dan gaal de schrijver ortoo over, oon definitie van „Loom"
to govon, welko als volgt uitvalt: „Dor Lohm findot sich dagegen

sowohl auf den Höhen als auch im Thalo.....or enhält keinen

kohlensauren Kalk----Diese beide Bildungen sind sowohl ihrer

Zusammonzotsung als ihrer Entstehung nach wesentlich ver-
schieden. Der Lohm ist goschlommtor und mit Sand vormischtor
Thon." (I.e. pag. 19-1 on 197).. Hier wordt tonminsto oon duidelijk
onderscheid gemaakt tusschon Löss on Loom, on tevens wordt
er al met nadruk op gewezen, dat ook do wyze van ontstaan dozor
boido gestcenton vorHcliillond is. Hij zwijgt nu ochtor weor over
de porouzitoit on do z.g. wortelbuisjes als criteria, doch hooft
daartegenover reeds vastgesteld, dat hot kalkgohalto zóó wisso-
lond is, dat hot voor criterium niet in aanmerking komt.

-ocr page 34-

Een ander typisch voorbeeld van de gelijkstelling van Löss
met leem ontleen ik aan H. Credner: Uber Lössablageningen an
der Zschopau Freiberger Mulde, Neues Jb. 1876, n.1.: „Aus den
Lagerungsverhältnissen des Losses am Töpelwinkel und bei

Döhlen____ergiebt sich, dass er, genau wie andere sächsische

Lössvorkomnisse, nichts als eine locale Facies des „geschie-
befreien
Gehängelehms" repräsentirt"(p. 17). Op pag.
19 sluit zich de volgende uitlating daarbij uitstekend aan, terwijl
die ons tevens iets mededeelt wanneer en door wien de naam
„Löss-sand" het eerst gebruikt werd (n.1. door A. Jentzsch, Z.

D. G. G. 1878 p. 739). „Der Lehm.....ist meist Hebt gelblich

gefärbt, bricht in senkrechten Wänden, von denen sich fort-
dauerend prismatisch gestaltete Partien loslösen. Sein Korn ist
ein so feines, und gleichmässiges, dass er dem blosen Auge homogen
erscheint, während er unter der Lupe seine Zusammensetzung
aus Quarzkömchen und SpUtterchen und stellenweise einer
geringen Beimengung von thoniger Substanz sowie weissen Glim-
merblättchen zu erkennen gibt. Er färbt meist mehlig ab, zerfüllt
dann im Wasser rasch, ist stets von Wurzelröhrchen durchzogen,
ist stets mit anderen Worten genau dasselbe wie Löss, nur ohne
Kalkgehalt imd ohne Conchylien. Jentzsch hat für solche Ac-
cumulate dio Bezeichnung „Löss-sand" vorgeschlagen."

Hier wordt dus klaarblijkelijk een volgons alle gangbare defi-
nition „echte Löss" beschreven onder den naam „Lohm" en tege-
lijkertijd als „Löss-sand" aan den lezer voorgesteld, waarmede dus
weer een identiteit méér wordt uitgesproken!

Onder allo studies van ouderen datum welko zich mot do
Löss bezig houden, acht ik zonder twijfel die van C. A. Jentzsch:
,,Das Quartär dor Gegend um Dresden und über dio Bildung
des Löss im Allgemeinen." Giebels Zeitsch. f. d. ges. Naturw.
Halle N. F. Bd. 6 1872. (Tövens dissertatie Hallo 1872), do belang-
rijkste. Eigenlijk is zo de oenigo, dio werkolijk hot karakter
en de samenstelling van hot gostoonte trachtte to doorgronden
en welke hetero criteria voor do afzetting trachtte vast to stollen
dan tot dien tijd gebruikelijk waren. Zoo vangt do schrijver aan
met opsomming der potrographischo verschillen tusschen Lehm

-ocr page 35-

en Löss (blz. 41 e.v.), waarbij er op gewezen wordt, dat het grootste
deel der korrels van de Löss een doorsnede heeft liggende tusschen
0.02 en 0.04 mm. Verschillende andere afzettingen worden in
dit opzicht met de Löss vergeleken, Keileem, Klei, Vormzand
en Leem, en daaruit wordt dan de volgende conclusie getrokken:
„Ist sonach eine bestimmte und gleichmässige Komgrösse der einzige
Grund mehrerer Haupteigenschaften des Lösses, so kann das an
den verschiedensten Orten beobachtete Auftreten von Gebilden gleicher
Beschaffenheit ebensowenig mehr befremden, wie dasjenige gewöhn-
licher Sande von gewöhnlicher Kömergrösse; es setzt eben nur eine
Schlämmung durch Wasser von bestimmter Geschwindigkeit voraus.
Ja, es wird selbst dio Frage entstehen, ob nicht Gebilde vom
Habitus des Lössos, vielleicht ohne dessen Kalk und Schneckon-
gehalt, viel allgemeiner vorbreitet sind als man bisher annahm?"
(I.e. p. 63).

Latere ondorzookingon hebben wél Jontzsch in het gelijk ge-
steld met dezo voorspelling! Uitstekend karakteriseert hij den toen-
mahgon stand van het Löss-probleem met de volgende woorden:
..Wonn somit dio bekannte Verbreitung des Lösses oino immer
aiigomemero wurde, so waren leider die Kenntnisse vom Wesen

vorhr!rf!f M dos Lösses weit weniger

ZTTJ opvattingen, die men heden ten dage

deze mtspraak op dit moment nog niets van haar geldigheid
verloren heeft!! Natuurlijk wondde ook hij zich togen
ver.
warring m do nomenclatuur, dio toon roeds hoogtij vierde- Dio
Schwiengkeit resp. Unmöglichkeit, entfernt liegende Vorkomm
msso zu parallollisiron, sowio dio Existenz zahlreicher Provin
mlnamen ( ...) führton vor allem eine grosso Verwirrung in
der Nomonclatur herbei" (I.e. p. 62).

En weer goldt het speciaal do quostio Löss-Loem, wolko daarbij
op don voorgrond geschoven wordt: „Noch andoro liluRneton
joden Untorschiod zwissehen Löss und Lehm und sprachen en
logontlich von Löss oder Diluvial-lohm als Synonimon. So trauri.i

aioso Verwirrung an sich war____otc." (I.e. p. 62).

Ook microscopisch-minoralogisch onderzocht hij de L^ias en

-ocr page 36-

vond o.a. er Amfibool in, wat nog door geen onderzoeker voor
hem vermeld was geworden.

In deze jaren gaat de Löss zich hoe langer hoe meer verheugen
in de algemeene belangstelling en worden dienovereenkomstig
de beschrijvingen steeds uitvoeriger. Zoo hebben Benecke en
Cohen in hun groot werk: „Geognostische Beschreibung der Um-
gegend von Heidelberg etc. 1881" aan de L. al een zeer groote
plaats ingeruimd. Het eerste, wat in hun beschrijvingen de aan-
dacht trekt, is de groote
reserve, waarmede zij zich over L. in
het algemeen uitspreken. Zij toch verklaren uitdrukkelijk (pag.
550):
„Schliesslich scheint uns im Gegensatz zur Ansicht anderer
Forscher die Zeit noch nicht gekommen ueber den Löss der uns
nahe liegenden Gegenden ein entscheidendes Wort zu sjjrcchen . . .
Diese Ansicht scheint auch Sandberger zu theilen, der mehrfach mit
Bestimmtheit hervorhebt, dass er für seine Eesultäte zunächst nur

locale Geltung beanspruche".

Daarop wordt een passage gewijd aan der z.g. verschillende
„Lössen", die toen reeds onderscheiden werden. Onder de volgende
bewoordingen wordt feitelijk met een van die onderscheidingen
afgerekend, wat echter helaas geen bezwaar voor anderen op-
leverde, ze toch maar tot nu toe te handhaven!: „Derartige, hoch
gelegene Vorkommnisse hat Sandberger als
„Berglöss" vom tiefer
gelegenen
„Thallöss" getrennt, hebt aber selber hervor dass beide
Arten von Löss sich wesentlich
nur durch ihr Niveau, nicht durch
petrographische Beschaffenheit, chemische Zusammensetzung oder
organische Reste unterscheiden."
(p. 551). Men zal zich allicht
met eenige verbazing afvragen, waarom dan Sandberger een
onderscheiding wel gemaakt heeft, en liet antwoord zal moeten
luiden, dat sommige onderzoekers van meening waren dat cUi
Lösskindel in do Dallöss grooter en talrijker dan in de Berglöss
zijn, een feit, wat overigens door anderen werd bestreden. Dit
illustreert, hoe de groote massa benamingen in de Löss-questie
ontstond en welke waarde men er feitelijk slechts aan mag toe-
kennen ! Zoodra echter zulke namen eenmaal hun intrede hebben
gedaan, worden zo spoedig overgenomen en naar alle richtingen
verspreid, zoodat men zo na betrekkelijk korten tijd overal in

-ocr page 37-

de literatuur aantreft, waarbij ze dan door anderen gebruikt
worden alsof het gaat om volkomen vaststaande begrippen, die
duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.

Van de L. zelf geven de schrijvers de volgende definitie:,. Der
Löss stellt sich als eine lichtgelbliche bis braünlichgelbe, fein-
erdige Masse dar, die sich in trockenem Zustand leicht zu Staub
zerreiben lässt, im feuchten Zustand ziemlich fest zusammen-
hält ohne doch eigentlich plastisch zu werden, und im Wasser
schnell zerfällt. Da dio Carbonate ueber den sogenannten Thon
erheblich vorherrschen und erstero jedenfalls viel mehr als
letztere den Löss zu einem eigenartigen Gebilde stempeln, so
dürfte die petrographische Bezeichnung
„Sandiger Kalkmergel"
oder „Lehmmergel" wohl zutreffender sein als die eines „kalkigen
Lehm",
(p. 554—555). Jn ojj^ geval wordt hier tenminste getracht
een naam op te stollen op petrographische grondslag. Hot is
echtor zeer do vraag, in hoeverre de schrijvers daarin geslaagd
zijn, gelijk hot ovenoens de vraag blijft, óf men langs dezo weg
zal slagon. Want wàt hooft men to verstaan onder een LcAm-
mergel? En wdnnoor zal mon oen klastische afzetting een
zandige kalk mergel mogon noemen? Eon ander punt, van

sTrüLJT ontwikkelingsgang, is. dat do

, , minsto gotracht bobben iets moor te weten

to komon aangaande do mineralogische samenstelling van de
Loss mt d,e landstreek. Zij vermelden op pag. 555 or de vol-
gende mineralen in to hebben aangetroffen: „Glimmerblättchen
opake Körner, trube Partikel von Eisenoxyd oder Eisonoxyhydrat
ïoldspath, Iragmente vorschiedonor, meist nicht sicher bestimm-
barer Mineralien." Speciaal vestigen zij do aandacht er on
dat het hun gelukt is, óónmaal oon idiomorpho Toermalijnmicrolioth
er in to vinden on éénmaal oen concontrisch-vozolig kalkspaat-
korroltjo, dat „ein zierliches Intorforonzkrouz lieferte!" Zooals men
ziet, is do oogst niet hijstor groot, hot is ochtor in olk goval oon
begin. Ton opzichte van do voorgaande beschrijvingen acht ik dozo
Popng toch roods oon groote stap voorwaarts om tot sohernoro
omlijning van het begrip to komen. Dan wordt door hon or roods
op gewezen, dat do korrelgrootte van Löss binnen
tamelijk scherpe

-ocr page 38-

grenzen ligt: „Zur Vermeidung von Missverständnissen dürfte
es daher zweckmässig sein, statt der „gleichförmigen Korngrösse"
die
zwisschm engen Grenzen liegende Korngrösse zu hetcmen." Daar-
mede Bloegen ze de spijker op de kop, want dit zal blijken, het
eenige criterium te zijn, dat werkeHjk stand houdt en brmkbaar
is. Intusschen zijn zij niet de eerste, die hierop de aandacht
vestigden, (Zie Jentzsch, Diss. Halle 1872). Ook wijzen zij er
al op dat, wanneer de Löss onder invloed der atmosphaenhen
in zijn bovenste lagen ontkalkt wordt, er een produkt ont-
staat: „der sich von den Zersetzungsproducten der verschie-
denen kalkigen oder sandigen Gesteinen
meist schwer, zu-
weilen gar nicht unterscheiden lässt.
Derartige Lagen können im
Odenwald bis 4 M. und mehr mächtig werden und sind nur dann
ihrer Natur nach sicher bestimmbar, wenn ein Wassernss tief
genug einschneidet um den allmähUchen Ubergang in normalen
LÖSS verfolgen zu können." (blz. 558). Dat de organische
resten zeer onregelmatig optreden, was ook hun reeds bekend en
eveneens, dat men vaak groote Lösswanden tevergeefs op „Loss-
slakken"\' afzoekt! Ten slotte nog enkele opmerkingen naar aan-
leiding van de Slakken-fauna. Overal kan men vermeld vinden,
dat onder de vele soorten, in verschillende Löss-achtige afzettingen
aangetroffen, speciaal Succinea oblonga. Helix hispida en Pupa
muscorum typisch voor „echte Löss" zijn. Nu levert het werk
van Cohen en Benecke eenige zeer belangrijke gegevens aangaande
de werkelijke waarde van deze fossielen voor de z.g. „echte Löss\' .
Op blz 567 treft men n.1. een beschrijving aan van een zand-
profiel. opgebouwd uit lagen fijn zand, grof zand en grindbankon
(loc.- vlak achter de Kerk van Grossachsen, 4 M. diep). Deze
zanden bevatten naast rolsteenen uit de Keuper ook Helix
hispida, Succinea oblonga on ook Elepbas primigenius! Eon tweede
belangrijke plek is bij Nouenheim, waar een kalkrijke, conglo-
meraat-achtigo zandsteen optreedt, waarop Löss. In de
zand-
sUen
werden aangetroffen: Holix hisp. en Suc. oblonga, in
de Löss wel Andere slakken, maar juist dezo typische met! Dezo
Löss van Neuenheim beschouwen zij als zonder twijfel
geregenereerd, op grond van het feit, dat or slakken

-ocr page 39-

in voorkomen, die thans nog in de Neckar leven.

Dat Benecke-Cohen althans in een van hmi belangrijkste uit-
spraken niet meer alleen stonden blijkt uit de volgende opmerking
van niemand minder dan Nehring, welke door zijn onderzoekingen
der fauna van de Löss(?) van Thiede en Westeregeln er zooveel
toe bijgedragen heeft, dat de hypothese van von R. in Duitsch-
land betrekkelijk zoo snel ingang vond. Deze laat zich n.1. als
volgt uit: „Man darf nicht alle Lössablagerungen ueber einen
Kamm scheren, sondern man musz dieselben je nach den ört-
lichen Verhältnissen besonders beurtheilen." (Ueber Tündern und
Steppen der Jetzt- und Vorzeit etc. blz. 220. 1890).

Dat sommigen in dien tijd reeds meenden, dat het met het
begrip Löss niet al te nauw wordt genomen, blijkt uit een artikel
van E. Tietze: „Die geognostischen Verhältnisse der Gegend von
Lemberg," verschenen in „Jahrb. k. k. geol. Reichsanst. Wien."
(1882). Op pag. 144 en volgende leest men:,,Wahrscheinlich würde
man in der Lage sein noch zahlreichere Beispiele.... beizu-
bringen, wenn in den geologischen Karten und Beschreibungen
der
„Löss" von den andern sogenannten Diluvial-bildungen
überall
scharf und mit Sicherheit getrennt worden wäre. Sogar mit
m Worte „Löss" hat man es nicht immer alzu genau genommen."
Over de galicische L. sprekend zegt Tietze: „Er besitzt ein
fernes, gleichförmiges Korn, ist porös, zeigt senkrechte Zerklüf-
tung, meist keinerlei Schichtung und enthält stellenweise Kalk-
concretionen. Seine organischen Einschlüsse stammen fast durch-
gehends von Landbewohnern her und weisen meist auf eine
ziemliche Einförmigkeit des Lebens zur Zeit seiner Ablagerung
hin. Kurz, der galicische Löss ist so sicher
wahrer und wirklicher
Löss
dass die Folgerungen, welche sich bezüglich seiner Ent-
stehung machen lassen einige Beachtung auch für die Beurthei-
Hng anderer Lössgebiete beanspruchen dürfen."

In tegenstelling dus mot wat kort to voren vermeld werd
(Nehring, Benecke-Cohen), blijkt deze auteur wol degelijk de
meening toegedaan te zijn, dat hot toelftatbaar is, om do L. van
zeer verschillende plaatsen over den zelfden kam to scheren,
wat er echter helaas niet toe meegowerkt heeft, do oplossing varl

-ocr page 40-

het L-vraagstuk te bespoedigen of zelfs maar te vereenvoudigen.

Integendeel! . ,,

Werd in het groote „Handwörterbuch der Naturwissenschaften
de Löss in het geheel niet als zoodanig behandeld, (merkwaardiger-
wijze evenwel de Löss kindl wèl), in de „Encyklopaedie der Natur-
wissenschaften" wordt verschillende malen over het gesteente
geschreven. In het hoofdstuk: „Die Gesteine" van de hand
van A. v. Lasaulx, wordt melding gemaakt van de Löss onder
de volgende bewoordingen: „Löss ist ein weit verbreiteter, ganz
besonders durch einen
Kalkgehalt ausgezeichneter Ton, welcher
zahlreiche Mergelconcretionen, die sog. Lösskindel und charak-
teristische Landschnecken, Säugertierreste und derg. enthalt.
(Bd 12 Abth. II, Theil 1, Stück 2 pag. 61, 1885). Maar.... ook
in dit groote werk treffen wo weer een opvallende tegenstrijdig-
heid aan, wat des te moor te betreuren valt, daar juist dergelijke
werken door talloozen geraadpleegd worden! Op pag. 77 van Bd.
11 Abth. II, Theil I Stück 1, 1882 lezen we: „Unter Löss versteht
man die in\' allen Ländern sich findenden Anhäufungen äusserst
fein zerriebenen
Sandes dio durch einen Kalkgehalt ausge-
zeichnet sind .... etc." Over de Lösskindchon wordt or bij
vermeid, dat dozo in Skandinavië „Marloker" genoemd worden,
wat het\'vormooden moot wokken, dat aldaar ook Löss zou voor-
komen. wat
echter, voor zoo ver mij bekend althans, nooit go-
constatoerd word. Eon opmerkenswaardig feit is het overigens,
dat er zoolang nog altijd iots als oon lichte aarzeling blijft hoer-
Bchen in hot officieelo gebruik van den naam Löss. Kuim 60 jaar
toch nadat do naam Löss voor hot eerst haar introdo in een weton-
achappolijko publicatie dood. vindon we in het hier besproken
groote werk nog eon uitlating als do volgondo: „Eine der gros-
artigston goologißchon Bildungen .... ist dor
sog. Lö^s, vorzüch-
lich in
Asien ... etc." (Bd. 11. Abth. II. Thoil I. St. 1 1882,
p. 77).

Waarom spreekt men nu nog steeds van „sog. Löss" on niot
tovens van „Sog. Ton" of „Sog. Granit?" Getuigt hot mot van
een min of meer duidelijk bewustzijn, dat dit begrip wel degelijk
veel vager is dan zand of klei of bazalt?

-ocr page 41-

Als Steenhuis in een korte publicatie aanvangt met: „Wat is
toch Löss", is hij zich waarschijnlijk niet bewust een prachtig
voorbeeld te geven van het bekende „I\'Histoire se répète",
want reeds in 1886 begint F. v. Wahnschaffe een uitvoerig
artikel in de Z. D. G. G. Bd. 38 1886, op blz. 353 met precies
dezelfde woorden, n.1.: ,,Wag ist Löss und wie ist derselbe ent-
standen?" Belangrijk is uit dit artikel de volgende passage:
„Während zuerst der L. ein rein geologischer Begriff war,
bei dessen Definition das Hauptgewicht auf daas Vorkommen
der Lössconchylien: Succinea oblonga, Helix hispida und Pupa
muscorum gelegt wurde,
so dass erst durch diese nach der
herrschenden Ansicht die Lössbildungen zu typischen gestempelt
wurden,
haben die neueren Untersuchungen dio petro-
graphische Zusammenzotsungdes Lösses und seino
physikalischen Eigenschaften
als vorzugsweise mass-
gebend in den Vordergrund gestellt."
(Wahnschaffo I.e. p. 854).

Dan haalt schrijver aan, dat Jontzsch het eerst door microsco-
pische metingen vaststelde, dat in L. het meorondeol der doeltjes
een doorsnede hoeft van 0.02—0.04 mm., en dat slechts weinige
een doorsnede van 0.1 mm. bereiken. Verschillondo onderzoo-
kingen, die daarop gevolgd zijn, mot name van Chelius, Fosca,
Dalmer Laufor, met toepassing dor mechanische analyse, hebben
dit resultaat volledig bevestigd. Do eigen onderzoekingen van don
schrijver hebben aangetoond dat do overgroot« meerderheid der
deeltjes van de L. uit de omgeving van Magdeburg oon doorsnede
hebben van 0.05-0.01 mm. Vervolgens komt de mineralogische
samenstelhng aan de ordo, waarbij wordt vastgesteld, dat klas-
tische kwarts do hoofdmassa vormt, tot 73% toe; Calciumcar-
bonaat wordt ook als een constant aanwezig
bestanddeel opgo-
gevon, terwijl er ovenoens plastische klei in
aangenomen wordt
en wel tot 7 % toe, wanneer men
n.1. voor do bepaling daartoe
uitging van de chemische analyso.
Van andere mineralen wordt
alleen Muscoviot genoemd. Van de
Lösskindel on de Lössslakken
wordt zeer terecht vastgesteld, dat zij geon van beide oon cri-
tenum vormen, daar zij zoowel aan- als afwezig kunnen zijn
Do
auteur komt dan tot do volgende samenvatting: „Aus all dem

-ocr page 42-

Angeführten geht hervor, dass nach dem heutigen Stande unserer
Untersuchungen das WoH „Löss" als ein petrographischer Collectiv-
begriff auf solche, im Allgemeinen ungeschichteten Ablagerungen
angewendet werden musz, welche bei einer sehr feinen, gleichmässigen
Ausbildung eine leicht zerreibliche und poröse Beschaffenheit be-
sitzen, vorwiegend aus staubartig kleinen eckigen Quarzkörr^hen von
meist
0.05—0.01 mM. Durchmesser bestehen und neben einem sehr
schwankenden Gehalt von Calciumcarbonat einen verhältnissmässig
nur geringen Thmgehalt besitzen.
(I.e. p. 856—857). Met een
voetnoot geeft de schrijver dan nog het volgende daarbij
aan: „Will man derartige deutlich charakterisirte Bil-
dungen"
dennoch mit den namen „Lehm" belegen, dann
sollten sie wenigstens zum Unterscheide von den vielen
vorhandenen Lehmarten (Geschiebe-Gerölle-Schotter-Aue-Ge-
hänge-Ver^s\'itterungs-Lehm) als lössartige Lehme bezeichnet
werden, ein Name, den ich für die thonigen Aequivalente des
Lösses am Nordrande des Harzes bereits angewandt habe."
En ten slotte deze zéér belangrijke opmerking: „Ein
genetisches
Moment darf bei der Definition des Lössbegriffes nicht betont werden,
da lössartige Bildungen sehr wahrscheinlich durch verschiedenartige
Ursachen entstehen können. Die in einem bestimmten Gebiete über
die Entstehung des Lösses gewonnenen Anschauungen lassen sich
demnach nicht ohne weiteres auf die gesammten Lössbildungen
übertragen."
(1. c. p. 357) (Verg. Benecke en Cohen!).

Dit is de eerste werkelijke wetenschappelijke definitie van hot
Löss-begrip, welko ik in de Löss-litteratuur aantrof on blijft zeer
geruimen tijd ook do eenige. Jammer alleen, dat do schrijver
een oogenblik zijn eigen standpunt weer verlaat, n.1. wanneer
hij op blz. 356 hot volgende nog extra vermeldt: „Durch
den Einfuss derselben (n.1. do atmosphaoriliön) sind dio Löss-
ablagerungen meist in zwei deutliche Abthoilungen gesondert, in
den kalkfreien, durch Oxydation rötlich gefärbten und gewöhn-
lich thöniger ausgobildeten Löss-Lehm und don darunter folgenden
kalkhaltigen, hollgelben typischen Löss, auch Löss-Mergol ge-
nannt." Duidelijk is hierin tenminste, dat eigenlijke Löss-leom
ontstaan moot zijn door vorweering van Löss, hoowol ditzelfde

-ocr page 43-

woord naderhand zeer vaak gebruikt wordt voor leemsoorten,
die men om de een of andere reden op Löss vond lijken. Onduidelijk
is echter het invoeren van het begrip Löss-mergel, vooral na een
zoo afdoende definitie als door schrijver zelf juist opgesteld werd.
Nu is het merkwaardige, dat een dergelijk vaag begrip als L-Mergel
onmiddellijk gaat voortleven in de hteratuur, terwijl de uit-
stekende en nu nog volkomen up to date zijnde definitie terstond
weer van het tooneel verdwijnt, gelijk uit de volgende door mij
opgezochte en aangehaalde definitie\'s spoedig genoeg zal blijken.

Het duurt nu tot 1900 eer men weer opnieuw aan de werkelijke
beslissende eigenschappen van de Löss herinnerd wordt, al den
tijd tusschen 1886 en 1900 blijft het bij omschrijvingen, waarin
aan de bijkomstige eigenschappen de meeste aandacht wordt
geschonken en waarin tevens allerhande niet nader omschreven
neven-begrippen in den ruimsten zin misbruikt worden.

Tot welken graad van vrijheid in het toepassen van het begrip
L. men b.v. reeds in 1890 gekomen was, dus nauwelijks vier
jaar na deze grondige en gedocumenteerde studie van Wahn-
schaffe, mag uit het volgende voorbeeld blijken: Z. D. G. G. 42
(1890) blz. 1G5, een „Briefliche Mitteilung" van A. Baltzer aan
C. A. Tenne. Daarin komt eerstgenoemde terug op een artikel,
van zijn hand gepubliceerd in Z. D. G. G. Bd. 38, 1886 pag. 709
en handelende over Lösa-voorkomens bij Bern, o.a. bij Wijl. Van
het monster van Wijl wordt nu in het boven genoemde schrijven

medegedeeld, dat een chemische analyse____90 % CaCOg heeft

aangetoond! Woordelijk gaat do schrijver dan als volgt vorder:
„Auch die eingeschalteten Tuffbilnke, die schwankende Korn^
grosse, das Vorkommen in der Morilnen-Landschaft abseits der
Aare, sprechen dafür, dass diese meist lockeren, feinordigon,
pinstischen weissen oder grauweissen Kalke vom typischen Löss
(Sic!) zu trennen sind." (Desalniettemin word deze afzetting in
het andere artikel „Löss" genoemd!) „Man könnte sie in
Ermangelung eines besseren Namens als Tufferdo(!!) oder
Moriinenkreide bezeichnen. Dieselbe ist, wenn auch niciit Löss
Bo doch merkwürdig Löss-änhlich, bildet ungeschichtete Steil-
abstürze, führt Concretionen und enhält eino der des typischen

-ocr page 44-

Lösses verwandte Landschnecken-Fauna (met Succ. obi. en
Pupa muse.)."

Hieruit blijken ten duidelijkste: 1ste dat de criteria als: Gebrek
aan zichtbare gelaagdheid, vormen van loodrechte wanden, Löss-
slakken etc. etc. absoluut waardeloos zijn, 2de dat er afzettingen
voorkomen, die in zulk een hooge mate op Löss lijken,
juist door
die bijkomende criteria,
dat men ze niet alleen op het eerste gezicht
voor L. houdt, maar ze zelfs onder dien naam officieel gaat be-
schrijven en publiceeren, 3de dat het volstrekt noodzakehjk is
op andere criteria af te gaan om in de toekomst geen afzettingen
met 90 % koolzuren kalk voor loess te houden.

Deze onderzoeker was niet de eenige, dio met zulke moeilijk-
heden te kampen had. Zoo lezen we in een grooter artikel van V.
Uhlig: „Geol. Beschaffenheit eines Theiles d. Ost.- u. Mittelgaliz.
Tiefebene", Jahrb. Geol. Reiehsanst. 1884, pag. 208: „Diese Ter-
rasse besteht aus
einem von Löss petrographisch kaum unterscheid-
baren Lehm,
welche ausser den Lössschneeken in überwiegender
Anzahl den Lymnaeus palustris führt." Op pag. 218 van het-
zelfde artikel: „Der Übergang von Löss in fluviatilen Lohm ist
in petrographischer Beziehung ein so vollkommener, dass man
zuweilen ein und dieselbe Stelle, wenn sie nicht durch fluviatilo
Conehylien unzweideutig charakterisiert ist bei vorsehoidonen Be-
sichtigungen, verschieden anzusprechen geneigt ist" en op blz.
219: „Am linken Bug-Ufer, östlich von Dorowlany, erscheint
zu oberst ein ausserordentlich lössähnlicher Lehm, welcher oino

1 d.M. dicke Sandbank enthält mit Succ. obl.....und Planorbis.

etc." In de oorsto plaats blijkt hieruit wel overtuigend, dat or bij
hot kaarteoren van Löss-gobieden enz. toch moeilijkheden genoog
aanwezig zijn,
die een zeer afdoende vastlegging van het begrip
Löss hoogst wenschelijk maken,
daar anders, in tegenstelling mot
de op het congres in Maastricht verkondigde mooning, do op-
nemende geoloog wel oena niot direct zou kunnen weten, waar-
mede hij to doen hooft! Vorder blijkt hieruit oveneona duidelijk,
dat, terwijl oen deel dor onderzoekers do L. op oon of ander wijzo
als Leem beschouwen, er andoro waren, dio ook toon roods
deze beido begrippen zoo voel mogelijk uit elkaar trachtten

-ocr page 45-

te houden en zeker Löss en Leem niet identiek oordeelden.

Dat het in dit geval zeker niet aan den onderzoeker lag, kan
blijken uit hetgeen er te lezen is in een studie van W. Ritter
von Lozinski, getiteld: „ Quartär-studienim Gebiete der nordischen
Vereisung GaHziens". (Jahrb. Geol. Reichsanst. 1907, blz. 379).
Deze onderzoeker moest nog steeds op grond van dezelfde duide-
lijke definities kaarteeren als zijn voorganger, 23 jaar eerder.
Hij schrijft: „Stellenweise war aber die Umarbeitung des Löss-
materials durch das fliessende Wasser so unbedeutend dass der
post-diluviale, fluviatile Auc-lehm in petrographischer Beziehung
vom jung diluvialen, aeoHschen Löss nicht zu unterscheiden ist.
In
solchen Fällen, die ich nicht selten beobachtet habe, kann man
nur aus der peinlichsten Untersuchung einer grösseren Strecke
des Terrassenrandes sichere Anhaltspunkte gewinnen, ob man
mit dem Löss oder mit dem Auelehm zu tun hat." In verband
met het hieraan juist voorafgaande citaat lijkt mij dit wel af-
doende. Het spijt mij, nergens een mechanische analyso uit dat
gebied gevonden to hebben, waarschijnlijk zou dezo de verschillen
wel sneller en beter aan het licht gebracht hebben! Toch beginnen
do teekenen steeds duidelijker to worden, dat men omstreeks
dezen tijd in gaat zien, dat er inderdaad een bogrips-vorwarring
18 bmnon gedrongen. J. F. Jamioson, schrijvende over: „Tho
climate of the Looss period in Central Europa and tho causes
which produced it" (Gooi. Mag. 1890, pag. 70) rangt zijn artikel
ten minsto met dezo opmerking aan: „Under the name of „Loess"
there has been confounded two kinds of deposits which aro duo
to entirely distinct and different causes. One is the fine grained
sediment left by the muddy water of flooded rivers and streams
of all sorts; tho other is the powdery dust and sand carried by
wind, which in dry regions often produces largo
accumulations
of this nature. It would bo well, I think, if tho term „Looss"
were restricted to this latter deposit, or at all events, it would bo
desirable to have a distinct geological term for each kind "
(I.e. pag. 70).

Hot ligt voor de hand, dat ook in België dezo vorming bestu-
deerd word on na eonigen tijd word geïdontificoerd met haar

-ocr page 46-

voorkomen elders in Europa etc. Daar was het echter meer ge-
bruikelijk te spreken van „Limon Hesbayen", en zoo lezen we
dan ook in het werk van M. Mourlon „Géologie de la Belgique
op pag. 291 (1880). „Le Limon fluvial qui dans le Hamaut sur-
monte le dépôt diluvien est jaune sableux, stratifié et calcareux
à la base; on lui donne le nom d\'„ergeron" dans le pays. Il renferme
de nombreuses coquilles appartenant aux espèces smvantes:
Succinea oblonga, Pupa muscorum et Helix hispida. A la partie
supérieure le Umon devient plus plastique, prend une colorahon
jaune-rougeâtre plus foncée. H n\'est plus ni calcareux m stratifié,
mais possède la propriété de s\'étendre en nappes sur toutes les
ondulations du sol, lorsqu\'il est soumis à l\'action des eaux pluvia-
les. C\'est la terre à briques." Op blz. 293, bij de beschnjvmg van
een profiel ten N. van Tongeren staat te lezen: „Limon ou terre
à briques, altération sur place de la couche d\'ergeron .... Il n\'y
a aucune séparation entre l\'ergeron et son dérivé par altération,

^^ oX Wer weer merkwaardige tegenstellingen met de andere
definities. Waar in het algemeen juist de L. voor
ongelaagd wordt
verklaard en de door verweering eruit ontstane leem
gelaagd,
oordeelt deze auteur er precies andersom over. Van verdere, z.g.
specifieke L.
kenmerken wordt niets vermeld, slechts do dno
bekende slakken schijnen do aandacht getrokken to hebben. Ik
geloof niot, dat men met do in omloop zijnde definities or toe
zou besluiten, deze „ergeron" voor „Loss" to verklaren; niette-
min is het thans algemeen gebruikelijk om „Limon Hesbayon

met „Löss" to identificeeron.

Echter aanvaardde blijkbaar niot olko belgischo geoloog de
identiteit van Löss, limon hesbayon, on do franscho „limons".
Een typisch voorbeeld daarvan is to vindon in hot standaardwerk
van Gosselet: „l\'Ardenno, 1888" Op pag. 840 kan mon daar do
volgende uitlatingen van dezen auteur aantreffen: „On trouve
parfois sur les parties les plus élévées des Ardonnes des amas
plus ou moins épais do limon fin, soc, sans cailloux, qui ressomblo
beaucoup a certains limons des plaines crayeuses du Nord de la
France____La finesse do ce limon, sa légèreté, sa disposition

-ocr page 47-

dans des lieux abrités, mais sur les hauteurs, portent a penser
qu\'il a été apporté par le vent, et qu\'il a une origine éolienne
comparable à celle que M. de Eichthofen a indiquée pour le
limon de Chine. Toutefois ce n\'est qu\'un cas très particulier et
tout à fait local du limon de l\'Ardenne." De schrijver beschouwt
het gesteente blijkbaar toch niet als löss in den zin van v. Richt-
hofen, want waarom zou hij er anders deze naam aan onthouden.
Maar waarin het dan van van Löss verschilt, wordt niet vermeld,
en evenmin wordt er op een mogelijke identiteit van de „limon
des Ardennes" met de „limon hesbayen" gezinspeeld.

Tot welk een verwarring het raadplegen van een en hetzelfde
handboek op dit gebied kan voeren, bewijst afdoende ook het
groote werk van de Lapparent: Traité de Géologie, 8 ed. 1893.
Op pag. 137 lezen we aangaande de Löss: ... cette
terre végétale,
accumulée parfois sur 600 M. d\'épaisseur et n\'offfrant aucun

indice de stratification____" Op pag. 317 wordt wederom over

de L. gesproken en daar hooren wo niets meer over een ,,terre
végétale" maar nu is het zelfde gesteente een „Limon" geworden:
,,le limon des plateaux, qui couvre des surfaces si éteudués dans
le Nord do la Franco, se divise généralement en deux couches:
celle du haut, brun foncé, dépourvue de calcaire ot celle du bas
ou Loess, riche en concrétions calcarifères et d\'une teinte beaucoup
plus claire." Vervolgens wordt op pag. 070 do aandacht gewijd
aan „les dépôts argileux". Schrijver zegt daarover het volgende
„Los dépôts argileux sont constitués par dos silicates d\'alumine
hydratés, souvent mélangés de quartz ot do mica en fragments
impalpables et associés i\\ de l\'oxyde de fer et i\\ des matières
charboneuses; quelques uns sont calcarifères et prennent le nom
de marnes." En eenige regels verder: „Au contraire, du mélange
de l\'argile avec des particles quartzeuses extrêmement fines{ is
dat iets anders dan „impalpables?") ot un peu d\'hydroxydo de
fer résulte un produit sans consistance, qui est Limon ou Lehm
Ce dernier devient du Loess quand il est calcarifère." Gevraagd
het verschil hiervan met de „marnes". Doch op pag. 1308, waar
een apart hoofdstuk: „Looss et Limons" aan deze en dergelijke af-
zettingen gewijd, aanvangt, lezen wo weer iets anders: „Lo Loess

-ocr page 48-

(Ergeron en part, des géologues belges) est une sorte de boue

argileuse____" Uit deze definitie blijkt dus dat Löss gèèn limon is,

zou men zeggen. Met een aparte voetnoot: „Ce dépôt est souvent
aussi qualifié comme Lehm; afin d\'éviter toute confusion entre
le „Loess" et le Limon non calcarifère, nous pensions qu\'il vaut
mieux renoncer a l\'emploi du mot Lehm."

Is „Löss" nu, ,leem" of niet, en, mag men mergel tenminste
beschouwen als de vertaling van Marne, is „Löss" dan een Mergel
of wellicht identiek met het „begrip" Mergel? De schrijver zelf
schijnt al eenigszins te kampen te hebben gehad met de minder
duidelijke omschrijvingen, getuige zijn voetnoot, die echter on-
begrijpelijkerwijs weer heelemaal in tegenspraak is met het ge-
zegde op de pag. 670.

Belangrijk is, wat E. Haug in het tweede deel van zijn handboek
(Traité de Géologie, III, 3
.p.l803), over de Loess zegt, vooral in ver-
band met de questie van de Limon Hesbayen. Op blz. 1803 e.v.
vinden we daaromtrent het volgende medegedeeld: „Après le Cam-
pinien un épais manteau de limon argileux stratifié, l\'Hesbayen des
géologues belges, se déposa sur tout le pays, s\'étendant jusque
sur les plateaux élevés. A. Rutot (Bull. Soc. Belg. de Géol. XI,
Mém. 1—140, 1897) attribue sa formation à une crue de 130 M.
occasionnée par la fonte des glaces. Mais cette interprétation est
bien peu vraisemblable et il n\'y a aucune raison de ne pas envisager
„le limon Hesbayen" comme un „Loess", comparable a celui
des régions voisines .... Le Brabantien de Rutot, qui fait suite
à l\'Hesbayen, est un limon formé de sable fin poussiéreux. Son
origine éolienne, môme pour Rutot, ne fait aucun doute. Le
Flandrien comprend d\'après Rutot à côté du facies continental
un facies marin. Le facies continental est un limon sableux,
stratifié, correspondant a l\'ergeron du Nord de la Franco. ...
La série se termine par la terro à briques, qui semble ôtro un
limon décalcifié."

Wo vinden hierin dus wèl de opvatting, dat do „limon Hes-
bayen" feitelijk „Löss" is; wààrom, wordt er echter nergens bij-
gezegd. Bovendien hoorscht or verschil van opvatting aangaande
do plaats van do „ergeron", dio hier dus niet als „Löss" wordt

-ocr page 49-

beschouwd, evenzeer zonder verdere bewijzen. En wat of nu het
„Brabantien" zou moeten zijn, dat wèl een eolische vorming is
en eveneens een limon, bovendien uit stofdeeltjes opgebouwd,
ervaren we in het geheel niet. Tenslotte wordt ook de „terre à
briques" afgescheiden van de „limon Hesbayen" zoodat we nu
weer in het onzekere verkeeren, of dat al dan niet een verleemde
Löss is.

Voor Frankrijk verrichtte verder nog J. Ladrière oen uitgebreid
onderzoek, met als resultaat, dat hij meende te kunnen onder-
scheiden: drie hoofdafdeelingon en in elke afdoeling drie termen,
alles bestaande uit „Limons" en graviers". Onder de „Limons\'
worden vermeld: Ergeron, limon de lavage moderne, terre à
briques. Dat de mogelijkheid bestond, dat de oon uit do ander
zou kunnen ontstaan door verweering b.v., schijnt niet bij hom
opgekomen to zijn. Hieronder verschuilt zich in olk goval ook
Löss en/of Limon Hosbayon en/of Limon Brabantion der bolgi-
scho geologen. (J. Ladrière, Buil. Soc. góol. de Franco
Tomo XIX, 8 ièmo serie.)

Voor België worden soortgelijke onderzoekingen verricht door
A. Rutot en E. van den Broeck. Do vraag, of de Ergoron nu identiek
IS mot do Limon Hosbayon, wordt door Rutot b.v. als volgt be-
antwoord: „On peut présontir que co limon pourra devenir l\'équi-
valent do 1\'orgoron typique (zoo iets als „echte Löss"?), mais il
est certam quo la démonstration compléte roste i\\ faire ot pour
ma part, jo no possède aucun argument sérieux à faire valoir,
d\'autant plus quo dans lu Hosbayo, lo limon hesbayen surmontô
avec ligne assez nette do séparation d\'autres limons friables
stratifiés, a l\'aspect d\'orgeron..." (Compte Rendu do l\'oxcursion
dans lo quaternaire du Nord do la Franco et du Sud do la Bolgiquo
Bull. Soc. Belge de Géol., T. 6, 1892, Mém, pag. 80).
Zoolang mon
ook op dat „aspect" do klemtoon logt, zal hot vraagstuk wel
nooit opgelost wordon!

Volkomen gelijk aan Duitschland en Oostenrijk, dus ook in
Frankrijk en Bolgiü allerlei begrips-vorwarringon, waarvoor n
vele voorbeelden zouden zijn aan to voeren, wat m.i. coon yin
moer hooft.

-ocr page 50-

Een ander voorbeeld, tot welke onduidelijke sub-verdeelingen
men is gekomen met de begrippen Löss, Lössleem etc. etc., is er
een van Amerikaanschen bodem.

In de „Journal of Geology" Bd. 4,1896 publiceert R. Salisbury
een artikel over de Löss van de „Wisconsin Drift formation"
(pag. 929). Daarin wordt gesproken over: „Loess-like loam near
Camp Douglas Wis." „In the vicinity of Camp Douglas there is
a considerable development of Loess-like loam which is probably
genetically connected with Loess, though lithologically not iden-
tical with the normal phase of that formation. Nevertheless it
frequently
approaches Loess very closely in physical character..."
Eenige regels verder: „in its general features, it is very similar
to loess; that indeed it is indistinguishable from some of the less
normal phases of that formation." Het wil mij voorkomen dat
men nu toch wel met eenig recht mag vragen: Wfit is het
nu feitelijk: Löss, Leem of geen van beiden, waarop berust
in elk geval de onderscheiding van een van die twee en
wat moet worden verstaan onder: „Some of the less normal
phases?"

In dit historisch overzicht mag zeker wel een plaats worden
ingeruimd aan de opvattingen van H. Laspeyres, neergelegd in
zijn: „Das Siebengebirge am Rhein. 1901". Daarin wordt bij do
behandeling van het Diluvium in het algemeen on van do Löss
in het bijzonder ook de tweedeeling vermeld in laag en hoog ge-
legen afzettingen. Maar reeds zeer spoedig komt schrijver tot do
uitspraak: „Ob sich bei eingehenden Untersuchungen
Unter-
schiede zwischen den hoch- und den tiefer liegenden Lehm und Löss
heraustellen werden, bleibt dahin gestellt"
(I.e. 186).

Kort daarop (p. 142) treffen wo dan do volgende uitspraak,
die weer eens to meer aantoont, dat verschillondo ondorverdeo-
lingen der L. volkomen onhoudbaar zijn: Do „plateau L." onder-
Bcheidt zich in niets van do „helling Löss". Op blz. 145 volgt
dan do beschrijving van de holling-Löss bij do Roddorborg en
Mehlem, waar het volgende in voorkomt: „Dor Löss bat dio
bekannte, normale Beschaffenheit.
Er gehört nicht, wie man noch
so oft lieszt zu den Lehmen, sondern zu den Sanden, da sein Thoti-

-ocr page 51-

geholt nur wenige % (58) beträgt. Er bildet deshalb mit Wasser
keine schmutzende, bildsame Masse, sondern lässt das W^asser
rasch hindurch fliessen, indem er sandig zerfällt und wird beim
trocknen niemals hart und rissig wie der Lehm. Er eignet
sich deshalb auch nicht zu Ziegelbrand, wird aber trotzdem
hie und da zu solchem benutzt.
Er besteht neben zahl-
reichen Flitterchen von Kali-glimmer vorwaltend aus feinstem,
meist eckigen oder nur sehr unvolkommen abgerundeten Quarzstaube
(6ö—75%), fast immer von einer zwischen sehr engen Grenzen liegen-
den Komgrösse {im Mittel
0.03 mM)."

Ik meen hierbij te mogen constateeren, dat we met deze definitie
ons weer in de juiste richting bewegen. Er wordt afgerekend
met het sprookje der
Leem-achtigheid of klei-achtigheid, wat
door elke mechanische analyse absoluut wordt tegengesproken,
maar wat desalniettemin hardnekkig bleef (en helaas b 1 ij f t)
voortbestaan en het meest typische criterium, n.1.
dat der korrel-
grootte en dan nog speciaal de nauice grenzen waartusschen deze
zich beweegt,
wordt op de voorgrond geschoven. Deze eer moet
schrijver echter deelen met Wahnschaffe e.a. Dan maakt schrijver
nog een belangrijke opmerking: „Durch Vergrösserung der Korn-
grosse geht er manchmahl in einen schon für das blosse Augo
deuthchen, schüttigen Sand über, sog. Löss-Sand .... Solche
Ubergänge in Sand, t. noch mit Löss-Conchylien zeigt der

Loss nach unten hin namentlich an der Dollendorfer Hardt____"

Volgens do resultaten der mechanische analyse is zulk een ge-
steente zeker geen Loss, doch dan blijkt hieruit weer, hoe betrek-
kelijk do waardo der z
.g. typische Lüss-slakkon fauna is.

Dat ook petrographen zich met dit zoo lastige begrip zouden
bezig houden, ligt voor de hand.

In „Elemente der Gesteinslehre" (1910), behandelt dan ook
H. Kosenbusch dit gesteente. In tegenstelling met A. Tomquist
„Geologie" pag. 147 en E. Rinne Gesteinskunde pag. IGO brengt
Iiij het onder in de „Familie der
Karbonatgesteinc" en zegt er
bet volgende over (pag. 535 e.v.): „Loss nennt man ein bald
ungeschichtetes, bald deutlich schichtiges, sehr foinkörniges und
lockeres, sich mager anfühlendes Gemenge von eckigen bis

-ocr page 52-

kantengerundeten Sandkömchen mit wenig tonigen Substanzen
und bis über 30 % Kalzit, von hellweisz- gelblicher Farbe im un-
verwitterten, gelblichbräunHcher Farbe im unfrischen Zustande."
Eenige regels verder heet het: „Entkalkter Löss ist
Lehm (und
heisst in S.-Deutschland L a i m e n". Maar dan komt er iets,
wat van meer waarde is, n.1. eenige mededeelingen aangaande
de mineralogische samenstelling: „An akzessorischen Beimen-
gungen ist der Löss oft ziemlich reich: Feldspäte und Glimmer
(Muscovit), dann Hornblenden verschiedener Art, Staurohth,
Disthen, Granat, Turmatin und Titan-mineralien sind weit ver-
breitet". (Merkwaardigerwijs wordt Zirkoon niet vermeld en even-
min Magnetiet en Epidoot!). Na er even op gewezen te hebben,
dat de chemische samenstelling van Löss ongeveer overeenkomt
met die van het residue van den Rijn in de Bodensee en
eveneens met die van de Kryokoniet van Groenland, legt
schrijver er den nadruk op, dat Löss een buitengewoon be-
wegelijk gesteente is en dat zeer zeker meestal niet meer „auf
primairer Lagerstätte" ligt, waar ik later nog op terug kom.

(Zie slot Hoofdstuk III).

Jammer genoeg bleef het inzicht in het wezen der Löss met
op dit peil
staan, want in verschillende grootere en kleinere werken,
handboeken etc. die dààma verschenen, blijken wo weer to zijn
terug gestort naar do „leem"- on „klei"-poriodo met allo onvol-
komenheden daarvan t.o.z. van het begrip Löss.

Een buitengewoon sterk voorbeeld daarvan ligt wel opgesloton
in het volgende: „Löss nennt man oino Ablagerung dio hoi Stoppon-
artigom Charakter der Landschaft durch don Niederschlag feinsten
Staubes aus dor Luft in weitor Decke während dor Eiszeit aus-
gobreitot wurde.
Der Löss ist ein mehlartiges, feines, ans gelben
ThanschüpjKhen bestehendes
 !!)"... • (Th. Wognor, Go-

ologio Westphalons blz. 14fi, 1913). lois vorder lozen wo dan nog
bovendien: „Von dom äolischon Löss unterscheidet «ich dioROS
Material durch Fossil-freiheit, Kalkarmut, Plaslizität und Bei-
mengung feinen Quarzfitaul)P8(!!). Loss-lehin hat man daher diosoß
Gestein genannt." Belangrijker is intusschon, dat in ditzelfde
werk ook nog weer eens een paar niouwo namen to voorschijn

-ocr page 53-

komen, die min of meer met Löss en aanverwante gronden te
maken hebben: „Der Lösslehm findet sich auf Talhängen und
den daran anschliessenden Plateaus, er findet sich zudem auf

hohen Bergen nicht selten vor----und im Teutoburgerwald

zieht sich das von dem Münsterländer „Melm" genannte Material
hoch an den Bergen aufwärts." Blz. 163 biedt eveneens een
nieuwe term: Onder „Jungdiluviale Bildungen" wordt sub. 3
(bedoeld wordt het bovenste deel) over Löss gesproken, waarbij
het volgende opvalt „Der Löss ist an der Basis
sandig bis
hiesig (Sandlössiy
Naast het begrip: „Lösssand" van Las-
pyeres duikt hier dus een ander, dergelijk, maar toch weer iets
anders op, n.1. „Sand-löss." Wanneer een afzetting echter het
één en wanneer die het ander moet voorstellen, ervaren we jammer
genoeg niet, er wordt dus weer ruimte gegeven voor volkomen
willekeurig gebruik. Ook doet een nieuwe naam zijn intrede, die
blijkbaar min of meer aequivalent aan Sandlöss of misschien aan
Löss-sand moet wezen: „Senkel": (blz. 260): „Die wichtigste der
diluvialen Ablagerungen des Haarstrangs ist jedoch der Lösslehm
der sich weit auf die Abhänge bis auf die Kammlinie hinauf zieht
Und im Westen, im Ardey, dieselbe überschreitet. Der Lösslehm
ruht bei Soest dem Geschiebe-Mergel auf und führt an seiner
Dasis eine feinsandigo als „Senkel" bezeichnete Lage, die
SüBswassermusoheln enthält."

Hoe moeilijk en onzeker de interpretatie van do in hot veld
Waargenomen eigenschappon dor looss is, blijkt eveneons uit hot
folgende voorbeeld: Sprak Th. Wogner (Ic.. 260) van Löss-leem,
JO tot hoog op do borgen van hot Teutoburger Wald voorkomt
laaarbij in hot oog houdend, dat ook alweer in het algemeen
gesproken Löss-leem moet aanduiden dat hot gesteente oon min
of moor verweerde „ochto Löss" is), II. Bärtling, sprekonde over
®zolfdo strook on dezelfde afzetting in zijn artikel: „Dio End-
^oränon dor Hauptvereisung zwischen Teutoburger Wald und
l^^einiBchom Schioforgebirgo" (Z. D. G. G. 72, 1921. Monatsber.
pag. 20) zogt daarover hot volgende: „Die geologische

\') Vorg. pag. go V. dit Hoofdstuk bg Credner en JonttBoh,

-ocr page 54-

Aufnahmen von P. Krusch und mir, südlich und südwestlich
von Menden wurden ganz ausserordentlich erschwert durch eine
Decke von schotterfreiem fluviatilen Lehm, die in der Waldemei

bis zu Höhen von 280 M. aufstieg----", en op de volgende

blz.: „es ist auffäUig, dass diese Massen von fluviatilem Lehm
ungefähr bis zur selben Höhe aufsteigen, in der die Stirn des
Inlandeises am Haarstrang lag." Hij is voorts van oordeel dat
deze leemafzetting plaats vond in een stuw-bekken en in
het geheel niets met Löss te maken heeft.

Na alles wat nu alzoo uit de litteratuur op dit gebied te voor-
schijn is gekomen zal het wel weinig verwondering veroorzaken,
te vernemen, dat op de vergadering der directeuren der ver-
schillende „geologische
Landes-Anstalten" der „Deutschen Bundes-
staaten" het begrip Löss ter sprake werd gebracht en dat men
pogingen aanwendde, een praktijk-definitie op te bouwen, die
meer voldoening in het gebruik zou geven, (in 1923 zal men een
analogon aantreffen op het congres in Maastricht, zie volgend
hoofdstuk!). Ten slotte
schijnt daar een definitie, voorgesteld
door F.
Wahnschaffe, aanvaard te zijn, welke, zooals mij
uit de litteratuur bleek, zich in de instemming van vele veld-
geologen mocht
verheugen en door sommige als „de beste" werd
beschouwd, doch die .
. . evenmin gehandhaafd bleef, omdat zij
evenmin als haar voorgangsters, de moeilijkheden afdoende kon
oplossen. Wahnschaffe dan, definieerde do Löss als volgt: „Staub-
förmig, feinsandiges, schwachtoniges, ursprünglich kalkhaltiges
(8—16%), homogenos Gebilde". Hot voordeel van kortheid heeft
zij ongetwijfeld, maar tegenover b.v. „Flott-sand en Mergel-
sand" laat zij ons evengoed in den steek. (Protokoll übor dio
Versammlungen der Direktoren der geol. L. A. dor deutschen
Bundes-St. in Eisonbach, 1907 pag. 6).

Dat in hot algemeen juist van bodomkundige zijde do schorpsto
omschrijving van het begrip „löss" zal kunnen worden verwacht,
ligt, gezien de buitengewone belangrijkheid voor do cultuur on
ook do nauwkeurigheid waarmede die wetenschap gronden onder-
zoekt en tracht te benoemen, voor de hand. To meer nog, waar
daar juist zulk een veelvuldig gebruik van de mochanischo

-ocr page 55-

analyse der gronden wordt gemaakt. Zoo wijdt dan ook E.
Eamann in zijn groote werk: „Bodenkunde" (Sde ed. 1910) zeer
veel aandacht aan dit interessante gesteente. Reeds bij het
begin van zijn behandeling de^er afzetting, vestigt hij de aan-
dacht er op,
dat in China thans nog steeds Löss-vorming plaats
vi7idt,
maar dat men daarom nog niet mag aannemen, dat
overal, waar tegenwoordig stof-depóts worden gevormd, deze
als Löss mogen worden beschouwd, want dat b.v. dergelijke
moderne afzettingen in Hongarije géén Löss zijn. Het oude be-
zwaar doet zich helaas ook liier weer terstond voelen: er wordt
met geen enkel woord zelfs maar aangeduid, wdórom niet en
wddrdoor van löss onderscheiden! Wel wordt er op gewezen, dat
voor het ontstaan van Löss een speciale planten-bedekking noodig
18 en dat, waar deze ontbreekt, wel is waar natuurlijk ook wel
stof zal worden afgezet, doch dat dit dan een ander karakter
moot bezitten dan de Löss. Schrijver drukt dat idee als volgt
mt:
„Es ist daher nicht auffällig, dass der äolischo Fcinstaub ver-
schiedetie Fazies bildet, die namcntlicht in den Grenzgebieten der
Lössbildung häufig auftreten,"
(p. 183). Hoe deze eruit zien en
■^\'ftaraan ze elk voor zich to herkennen zijn en door welke ver-
schillen in plantendek ze resp. te voorschijn worden geroepen,
«aarover laat schrijver zich echter niet uit. Van do Löss zelf
geeft hij een definitie, welko tamelijk ,,modern" mag hoeten
^\'ant het gesteente wordt er, als hoofdzakelijk te bestaan uit
Kalkhoudend, klei-arm „Staubsand" in gequalificeerd. Naast do
gewone Löss onderscheidt schrijver dan nog de begrippen: „Sumpf-
^oss\'\' on „Oehange-Löss". Do eerste is een „Absatz in Tieflagen
ye Wasser führten oder zeitweise unter Wasser standen" (schijnt
min of nu?er aequivalent mot de See-Löss van R. to zijn),
\'.ßieso Lüssform ist vielfach geschichtet und führt ein
^^emiHch von Land und Sumi)f-conchylien", de term schijnt
bet Hongaarsch te komen, want als er op betrekking
\'ebbende litten wordt opgegeven: Horusitzky: Pölt. Közlönv
«M). 207. 1903. De „Gehänge l.öss", is een varioteit van do
on d\' bellingen afzette, daarna min of meer afspoelde

•barbij mot allerlei ander materiaal vermengd word. Dat do

-ocr page 56-

auteur de korrelgrootte vermeldt, is niet meer dan natuurlijk:
„Hauptbestandteil machen Körner aus, die einen Durchmesser
von weniger als 0.05 und mehr als O.Ol mm besitzen," (p. 134).
Dat echter deze fractie tot 90% op zou loopen, lijkt mij opeen
vergissing te berusten; ik vond n.1. nergens anders een derge-
lijk bedrag genoemd, hoogstens 70%. Grovere en fijnere deelen
maken volgens sehr, in ongeveer gelijke hoeveelheden deel van

het mengsel uit.

Op blz. 547 komt hij dan nogmaals op deze bodems terug
onder het hoofd „Staubböden." In deze paragraaf wordt er ook
al op gewezen, hoe lastig het soms kan zijn, andere afzettingen
van de Löss voldoende duidelijk te onderscheiden. De „Staub-
böden" worden gedefinieerd als „Bodenarten, welche sich zum
grösseren Teile oft bis über 90 % aus Staub und Feinsand
zusammensetzen" (wellicht werd er bij Löss óók bedoeld fijnste
zand plus rest maakt 90 % uit?).

Deze bodemsoorten worden dan verdeeld in „Flott-sande" en
„Löss". Onder de eerste moet men verstaan fijne uitslibbings-
producten der moränen, want deze afzettingen zijn volgens Sehr,
slechts uit glaciale terreinen bekend. Karakteristiek voor deze
bodem is zijn gedrag ten o. z. van water: ze nemen daar zeer
veel van op en gaan reeds bij geringen druk drijven. Al naar-
mate zand (zeer fijn) of stof overheerscht in do samenstelling,
hebben zo hot
karakter van oen fijno zandbodem of eon Loom
bodem. Ten slotte vestigt Schrijver nog de aandacht op het
volgende:
„Die sehr feinsandigen kalkhaltigen Ablagerungen der
Mergelsande im nordischen Diluvium haben häufig das Aussehen
des Löss mit dem sie die Komgrösse teilen."
(Vorg. Hucke, Geol.
V. Brandenburg 1922). Ähnlich dorn Löss bilden sieh in ihnen
tiefe Weg-einschnitto, Hohlwege, steile Abstürze. Vom Löss untor-
flcheidon sie sich durch fehlen der fein porösen Struktur, sowio
dass
Bio vielfach mit gesehichtoten Absätzen in Verbindung stehen
(dat is anders zoowol van Löss als van Sand-löas ovongood
bekend).
Sowohl Ton wie Sandlagen können zwischen gelagert sein (id. id.).

In manchen Fällen kann Zweifel bestehen, ob, bei Kalkroichon
Ablagerungen, „Flott-sand" oder „Löss" vorliegt, der durch Bo-

-ocr page 57-

rücksichtigung des geol. Aufbaues gelost werden musz", (p. 648).
Moet uit deze zinsnede worden opgemaakt dat „mergelzand"
identiek is met „flottsand" of niet? Gevaarlijke passage, gelijk
er reeds meer gememoreerd zijn!

Een andere bodemkundige, die zich zeer intens met de Löss
en soortgelijke afzettingen bezig hield, is Glinka. (Die Typen der
Bodembildung, 1914).

In zijn beschouwingen wordt vooral de nadruk gelegd op het
feit, dat Löss en Tschernosem zeker niet identiek zijn. In de
litteratuur treft men nog vrij vaak uitlatingen aan, waaruit
echter dezo identiteit wol zou kunnen worden afgeleid, zelfs in
do grootore moderne hand on leerboeken. B.v. in A. Grabau,
„Geology" 1.1920 pag. 459, in Tornquist\'s „Geologie", in Roson\'
busch\'s „Elemente der Gestoinslehro" on ook in E. Kaiser,
».Lehrbuch dor Geologie". Deze laatste autour zegt in Bd. 1.1921.
dienaangaande, dat Tschernosem
zich bij voorkeur op löss vormt,
dat dezo grond echtor ook aangetroffen is op kloi-achtigo en
öiergül-achtigo gronden, doch in Bd. IV. 1924. pag. 494 troffen we
alleen do uitspraak aan, dat Tschornosom oon oppervlakkig vor-
auderdo löss is, (verg. pag. 66 van dit hoofdstuk). Waar nu
Glinka zich hierover zoor positief uitlaat, lijkt hot mij gowonscht
lor oven to laton volgen, wat hij ervan zegt: „... denn os ergab sich
ass aus einer und dorsolbon Gobirgsart oft ganz vorschiodono
üdon entstehen und dass derselbe Bodentypus wie z.b. dor
Ischernosem sich aus vorschiodenon Muttergostoinsarton bildet
Löss, Moränonthon, jurassischen Thon, Granit" (l.o.p.6).
blz. 20 wordt dit nogoons uitdrukkelijk bovestigd: „Ein und dor

soibo Bodontypus kann so gut aus Granit wie aus Lohm entstehen,
\'r kennen typische Tschornosenio dio auf Granit, vulkanischer
Löss und Moränonthon entstandon sind." Zoo mogolijk
"og dni<Iolijkor wordt aan do opvatting, dat do T. aan do L.
Re mndon zou zijn, allo gron<l ontnomen door wat or op blz. 109
7L Lössähnlichhcit der Muttergesteine bedingt

\'^\'^<>hcmoscm-bildung nicht, denn Dokutschajoff fand
^^^ bchwarzordo auch auf jurassischen Thonon, auf Kroido
<\'>domerg(d, auf devonischen Kalken, tortiaron Lohmen und

-ocr page 58-

Sanden. Somit kann sich der T. wie jeder andere Bodentypus
auf den verschiedenartigsten Muttergesteinen bilden."

Zooais reeds door verschillende onderzoekers werd geconsta-
teerd, varieert het
koolzure-kalk-gehalte der L. sterk. Boven-
dien zijn de meeningen nog steeds zeer verdeeld over de vraag,
of dat een oorspronkelijk gehalte is of iets, wat pas later er
in
kwam. In verband daarmede is het van veel belang, wat Glinka
opmerkt op pag. 118: „Das Vorkommen des Calciumkarbonats
in den unteren
Humushorizonten ist das Resultat gegenwärtiger
Prozessen, denn es häuft sich nicht nur an, wenn Tschernosem
sich auf Karbonat-haltigem Gestein gebildet hat, sondern auch
dann wenn er auf Granit, Basalt-Lava oder anderen Gestein-

sarten entstanden ist." . .. • v .

Dat ook Glinka de moeilijkheden van een determinatie in hot

veld van Löss onder toepassing der „gebruikelijke kenmerken"
ondervonden heeft, blijkt wel uit zijn uitlating op Pag- 204:
Zuweilen sind die oberen Horizonten der Moränentone Geschiebe-
frei und eignen sich den Lösscharakter an", en oenigo regels vorder:
In Noworossien gehen Moränenablagerungon vortretende rot-
braune Tone in ihren oberen Horizonten in Lössartigos Gestein
über." Onmiddellijk daarop volgt: „Der Löss ist in seinen oberen
Horizonten
ungeschichtot, mehr oder weniger porös und zeigt
allo typischen Merkmale der aeolischen Losse. "Deze passage moot
m.i. weer tot de „gevaariijke" in do L.-litteratuur worden ge-
rekend, want daar kan zoowol uit gelezen worden, dat or ook
andere Löss is dan aeolische, maar óók, dat or verschillondo aooli-
scho Lössen zijn, m.a.w. wind-vormigen, dio allo zoor voel op
elkaar lijken, maar toch van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Dan is echter do vraag toelaatbaar: als dat do bedoeling van den
schrijver is, waar kan dan gevonden worden, hoo die ondor-

scheiding mogelijk is?

Het is eigenlijk al veel langer bekend, dat Tschemosom on Löss
niet identiek zijn. In do „Mémoires Congrès Géol. Int. St. Peters-
bourg" (1897) w ordt dit reeds uitdrukkelijk uitgesproken op pag.
98 en 99, waar in do eerste plaats wordt vastgesteld, dat do
löss ten opzichte van de Tschernosem slcchts do rol van
moedor-

-ocr page 59-

gesteente vervult en daarnaast, dat andere gesteenten die rol ook
over kunnen nemen: „Cependant le tchemozem se developpe aussi
sur d\'autres roches ... etc." Desalniettemin is het fabeltje dat
de Tschemosem löss was, blijven bestaan tot heden ten dage toe!

Als R. Bartling in zijn: „Geologisches Wanderbuch für das
Niederrheinisch-Westphälischen „IndustrieBezirk(1925), het dilu-
vium behandelt, krijgt, zooals wel van zelf spreekt, ook de L.
haar beurt. Het eerste wat schrijver daarbij doet, is een geheel
nieuwe term in de toch al zoo welvoorziene lijst invoeren, n.1.
op pag. 402, waar oen vorming wordt beschreven, welke „grosse

Ähnlichkeit mit Löss aufweist".....»Wahrscheinlich haben wir

es mit einem älteren Löss zu tun ... Da eine Bestimmung bei
den dürftigen Aufschlüssen nicht sicher ist, habe ich diese Bild-
dungen auf den geologischen Karten als:
aUdiluvialc Mcrgclsande
ausgeschieden." Een gevolg hiervan kan o.m. zijn, dat men na
eenigen tijd in de litteratuur de meening ziet opduiken: „Löss"
is min of meer identiek met „Mergelsand", welk begrip niet nader
onischreven wordt en dus in het geheel niet vast staat.

Verder zegt B. „An der Oberfläche ist der Löss zu Lösslehm
entkalkt und zeigt dabei eine Bänderung, dio den Eindruck von
Schichtung hervor ruft. Stellenweise mag es sich auch wohl um
wirkliche Schichtung handeln, dio durch nachträgliche Umlagorung
des Lösslehm in der Nähe der Oberfläche hervor gerufen ist.
^^ wesentlichen ist die Bänderung aber weiter nichts als Eisen-
^onzentratimsstreifen, die durch Verioitterung entstanden sind."

l^ezo opvatting is in elk geval van gewicht, omdat het a priori
klooit erg duidelijk was, hoe uit een ongelaagdo afzetting door
de enkele werking der verweoring, transport uitgesloten zijnde,
®en gelaagde vorming zou kunnen ontstaan.

ï^it door mij aangehaalde gedeelte blijkt echter niet do
eerste uiting van dezen schrijver te zijn, daar ik hetzolfo
Woordelijk aantrof in een voordracht door R. Bärtling gehouden
J\'oor de Deutsche Geol. Ges. on gepubliceerd in do Z. D. G. G.

<>4, blz. 162, 170 - 1912. Er komt slecht éón afwijking
^oor,
maar deze is dan ook van beteekenis. In het oudoro artikel
n.1. de zinsnede voor: ,,Dio Mächtigkeit der ganzen Löss-

-ocr page 60-

ablagerung, die Lösslehm, äolischen Lehm und Sandlöss umfasst,

ißt grossen Schwankungen unterworfen----" etc. In het

genoemde boek is dat vervangen door: „Die Mächtigkeit der
ganzen Lössablagerung .. ." etc. „De
„äolische Lehm" is daar-
mede gelukkig verdwenen!

In 1912 verschijnt er een hoogst belangrijk artikel, van
L. Siegert (Z. Deutsche Geol. Ges. 64. M. 1912, p. 516 e
.v.), wat
buitengewoon geschikt is, om de waarde van andere criteria dan
de gebruikelijke te demonstreeren. Er is dan n.1. een meenings-
verschil ontstaan over een bepaalde afzetting van Taubach: n.1.
over de zoogen.
„Pariser", die in het nauwste verband staat
met de bekende, aan zoogdierresten rijke afzettingen van Tau-
bach. Wüst houdt de afzetting in questie voor Löss, terwijl
Siegert (waarbij zich later Naumann en Picard aansluiten) van
oordeel is, dat er zelfs geen sprake van Löss kan zijn. Ten einde
de questie op te lossen, is Siegert er toe over gegaan, om van de
z.g. „Pariser" monsters mechanisch to onderzoeken en de resul-
taten ten overvloede te vergelijken met gelijk behandelde löss-
monstors van andoro plaatsen. Do diagrammen van de korrel-
grootto worden er bij gepubliceerd en zooals uit do overgenomen
teekening blijkt, is het vorscliil zeer duidelijk. Schrijver wees or
in zijn artikel nog eens met den moesten nadruk op, dat vooreen
werkelijke Löss het meest karakteristiek is, dat do grootte van do
allormeesto samonstollende deeltjes zich beweegt tusschen 0.05 on
0.01 mM.OokdoontkalktoLöss vertoont dozo eigenaardigheid nog
zeer sterk, mits onvorplaatst. Uij zegt daarover hot volgondo:
„Der
Prozentgehalt der verschiedenen Komgrössen ist demnach wohl eine
wesentliche, auch durch Verioitterung unzerstörbare Eigenschaft des
Lösses. Das Diagramm der Komgrösse dürfte daher wohl mit eine
der schärfsten Definitionen des Lössbegriffes sein, bei welcher alle
subjective Momente die jetzt eine grosse Holle spielen urui zu einem
oft recht weiten Umfang des Lössbegriffs und damit zu manchen
Missverständnissen in der Lössfrage führen, völlig ausgeschlossen
werden. Auch eine schärfere Definition ähnlicher Sedimente, wie
Mergelsandc, Sandlöss, Lehme, Tone u.s.w, soioie die Unterschei-
dung von -primären und umgelagertem Löss dürfte sich durch die

-ocr page 61-

gleiche Methode ergehen.... etc." Dat ook voor die andere ge-
steenten andere en scherpere definities noodzakelijk zijn, daarin
staat de schrijver ook niet alleen, getuige de uitlating van Went-
worth aan het begin van dit hoofdstuk en de pogingen die door
Vele anderen reeds zijn aangewend om tot een rationeele benoe-
ming dier gesteenten te komen. Zoo vermeld ik b.v. in dit verband
de meening van Pollack neergelegd in zijn artikel: „Ueber Rut-
schungen im Glazialen und die Notwendigkeit einer Klassification
loser Massen" in het „Jahrbuch. Geol. Reichs Anst. Wien 1917
pag. 435—4G0," waar de schrijver o.m. zegt.....so ist die Auf-
stellung eines rationellen Klassificationssystems für alle losen
Massen ein schon lang gefühltes Bedürfnis für diesen Zweig der
praktischen Geologie. Ausdrücke wie:
Humoser Sand oder Ton,
sandiger Lehm oder Letten u. dgl. umfassen Materialien verschie-
denster Eigenschaften so dass notwendig ■praktische Vergleiche eines
bestimmten Vorkommens mit einem anderen und daraus zu ziehende
ioichtige Folgerungen meist unmöglich erscheinen,"
(p. 461—452). ♦)

Na het artikel van Siegert worden de teckenen, dat men do
"\'voornaamsto eigenaardigheid van do L. boter in hot oog begint
te krijgon, steeds sterker. Hiervan wil ik tot slot van dit hoofd-
stuk nog enkoio bewijzen geven.

Zoo lozen we in hot artikel van F. Wahnschaffe: „Bemerkungen
«um Intorglazial II und Spätglazial Deutschlands," Z. D. G. G.
ßd. OG, 1914. Monatsber. blz. 84: „Das Vorhorrachen dos Staub-
gohaltos (Körner von 0.05—O.Ol niM. Durchmesser) das als ein
^osontliches Merkmal für dio typische Lösso angosohon worden

----otc." In hot zolfdo tijdschrift oon artikel van E. Wüst

(67 Monatsbor. p. 83 o. v.) „Uebor das Diluvium dor Umgebung
^on Leipzig etc.", waarin oen determinatio van Gäbort tor sprako
^omt, welke een bepaalde afzetting voor „Geschiobo-Lohm"
"»tniaakto, doch welke determinatio als foutief moest worden
\'^\'^ngemorkt, toon do mechanisclio analyse vaststelde, dat mon to
oon had met een (verloomdo) Löss. Dit blook van vool belang

\') Vorgolijk ook r. O. n. BohäwoH, „On tlia Lowor Kocono «lopoaits of
JJ\'e London l„win". (Q. J. O. S . lid. 71, 1915, pag. Rr,H) cn C. Choliu« un.l
• *ogol: „Zur ülioderung des LtW,
Noups Jnhrh. 18\'Jl, I pug. lol.

-ocr page 62-

voor de juiste ouderdomsbepaling van menscbelijke artefacten,
die er in gevonden waren.

Vervolgens een artikel van A. Quaas, „Beiträge zur Geologie
des Niederrheins V", zelfde tijdschrift Bd. 68 (1916), Monatsber.
p. 239 e
.v., waarin de schrijver spreekt over z.g. „fijnzand"
van de „Viersener Stufe." Daarvan moest de juiste stratigra-
phische plaats worden bepaald, en hij zegt het volgende: „Für
seine Eingliederung in das Diluvium ist vor allem die Gesteins-
zusammensetzung geltent zu machen. Sie stimmt auffäUig mit
derjenigen der Tegelen Stufe wie auch mit denen des fluviatil
entstandenen Lösses (Beckenlöss = Aelterer Löss Wunstorf)
überein," (I.e. p. 241). Ten bewijze daarvan wordt het resultaat
eener mechanische analyse gegeven. Tegenover oudere, fluviatile
„Becken-löss" wordt hier „jüngere Löss" d.i., die afdeeling van
de „Decklöss", welke per se een windafzetting is en ongelaagd
geplaatst. Opvallend is, dat de auteur (ibid. pag. 801) in zijn vervolg-
artikel (VI) de volgende uitspraak doet: „Verf. trennt diese sehr
lössähnlichen Feinsande vom echten Löss.
Als solchen erkennt
er nur den staubförmig-feinen, ungeschichteten Windabsatz spät-
glazialen Alters an,
den W. Wunstorf als Decklöss bezeichnet."

Deze merkwaardige definitie (die ondertusschen natuurlijk weer
de noodige verwarring bij anderen, niet volkomen op de hoogte
zijnde lezers zal veroorzaken) heeft ten minste voor zijn gebruiker
dit groote voordeel, dat er voor hem geen
„Löss-probleem" be-
staat!

In zijn zeer uitvoerige behandeling van deze questies in de
Beilage-Band 44 Neues Jahrb. 1921, pag. 274: „Löss und Löss-
ähnliche Bildungen am Niederrhein," wijdt hij een geheel hoofdstuk
aan de noodzakelijkheid, hot Lössbogrip Bcherpor to omlijnen en

handhaaft als conclusie: ......don Namen wieder auf diejenigen

wirklich losen, lockeren, schüttigen, homogenen Bildungen zu be-
schränken, für die nach der ursprünglicher Fassung das Wort
und der geologische Begriff „L ö s s " geprägt wordon sind: das
ist der echte, schichtungsloso Windabsatz, Wunstorfs jüngere
Stufe seines jüngeren Lössos: der sog. „Decklöss" (I.e. pag. 307).
Op pag. 340 wordt dezo grens dan nog nieor verscherpt, door

-ocr page 63-

de bijvoeging: „Spätglazialen Alters," terwijl tevens uitdrukkelijk
wordt vastgesteld, dat het materiaal voor deze „eenige" Löss
werd geleverd door het noordelijke glaciale diluvium.

Inderdaad kan men hier niet ontkennen, dat ten minste ge-
tracht is een zoo nauw mogelijke afbakening te treffen; of daar-
mede echter het groote bezwaar: het met zekerheid herkennen
van deze afzetting in het terrein, waar het ten slotte toch op
aan komt uit den weg geruimd is, acht ik meer dan twijfelachtig.
Uit de bijgegeven tabel blijkt\'), dat schrijver ten slotte veel ge-
bruikt maakte van de resultaten der mechanische analyse en
daarom acht ik het des te merkwaardiger, dat hij bij zijn defi-
nieerings pogingen daarvan met geen woord melding maakt,
hoewel telkens weer to voorschijn komt, hoe goed deze daartoe
bruikbaar zijn.

Bijzondere zorg aan de Löss besteedde Soergel, welke zeer
veel feitenmateriaal bijeen bracht en zorgvuldig rangschikte in
zijn „Löss, Eiszeiten und pal. Kulturen." (1919). Bij de beschrij-
\'^ing van het profiel van Pfiffelbach maakt de schrijver gebruikt
van de resultaten, die een mechanische analyse van allo lagen
van het profiel gaf en concludeert voor sommige ervan, dio voor
..mergelzand" gehouden waren, dat zij inderdaad tot „Löss" ge-
»•ekend moeten worden. Moeilijkheden bij de praktijk-determi-
natie der Loss, vermeldt Soergel eveneens: „In Gestalt sehr
feiner, schwach bis deutlich geschichteter Lössfärbener „Mer-
gelsando" sind den glazialen Bildungen dos Bandgebietes in der
^at äusserst lössähnliche Gesteine eingelagert. Dio Löasähnlich-
i^eit dieser Mergelsande (besonders in einigen von Dammer
verüffontlichten Profilen) muss eine sehr grosso sein, da sio so-
wohl Von Dammer als von Wahnschaffe für Löss gehalten wur-
den, während Siegert, Naumann und Picard sie für einfache
..Mergelsando" erklärten .... Dio von Dammer veröffentlichten
^^i\'Sultato einer Schlämmanalyso seines in Redestehendes unteren
Löss zeigt, dieselbe .... Korngrössekurvo wie sio nach Siegert
für „echten" Löss bezeichnet ist." (I.e. 20).
_^\'en slotte geeft ook K. Keilhack do resultaten der slibanalyso

\') Zio bijlagen uchter laatato lioofdsluk.

-ocr page 64-

en wijst er op, dat er een „äusserst bezeichnende Kurve für die
verschiedenen Korngrössen der Löss-bestandteile" bestaat. („Das
Rätsel der Lössbildung," Z. D. G. G. 1921, 72 Monatsb. p. 146
e
.v.)

Een van de lastigste onderdeelen van het lössprobleem is wel,
vast te stellen, wat de werkelijke grenzen van het verspreidings-
gebied der Löss zijn. Met die grenzen toch hangen weer allerlei
theorieën samen aangaande het ontstaan. Dat de oudere definitiën
ons bij dit, bij uitstek praktijk-gedeelte in den steek lieten, blijkt
uit verschillende voorbeelden en dat daaruit weer verwarrende
gevolgen voortvloeiden, eveneens. Een goed voorbeeld daarvan
wordt geleverd door het grootere werk van K. Hucke, „Geologie
von Brandenburg" 1922. Daarin toch worden afzettingen be-
schreven, welke op grond van de gebruikelijke definitiën door
elke onbevooroordeelde als Löss zouden moeten geäccepteerd,
terwijl desalniettemin de schrijver een niet te miskennen aarzeling
toont, welke m.i. hoofdzakelijk rust op het feit, dat de
gesteenten gevonden werden buiten de nu eenmaal van ouds-
her aangenomen grenzen van het Noord-Duitsche Löss-gebied.
Bij de behandeling van het diluvium, beschrijft de auteur op
pag. 224 een afzetting als volgt: „Infolge seiner Zusammensetzung
aus feinstem Gesteinsmehl, namentlich Kalk und Quarzstaub
fühlt sich der.... in feuchten Zustande tonig an, lässt man
ihn trocken werden so erhärtet er, zerfällt aber schon bei geringen
Druck zu einem staubfeinen Pulver. Im Profil bildet or senkrochto
Wände .. . während der Kalkgohalt etwa 10—20% ist." Do naam,
dio aan dit gostoento wordt toegekend is ,,Mergolsand". Op grond
van do beschrijving, geloof ik niet, dat men or vool bezwaar
tegen zou kunnen maken, wanneer het gosteonto voor Löss was
uitgemaakt. De mechanische analyse levert echter oen groot
verschil met Löss, want hot gehalto aan zand van 0.5—0.05 niM.
dan stijgen tot 30 % terwijl dit bij Loss onder 20 % blijft. Op
dezelfde pug. bohandelt do schrijver do z.g. „Foinsando", waarvan
hij eerst zegt, dat zo „Lössartig" zijn on kort daarna, dat zo
„dom Löss nach Entstehung und Zusammensetzung aussorordont-
lich nahestehen." „Eigontlicher Löss" komt ochtor volgons don

-ocr page 65-

schrijver niet in de prov. Brandenburg voor, „omdat" de noord-
grens daarvan loopt over Maagdeburg, Dresden Görlitz, („.
.. und
daher kommt eigentlicher L. nicht vor"). Het maakt sterk den
indruk, alsof schrijver deze „Feinsande" eigenlijk wel als L. zou
willen beschouwen, doch er slechts van terug gehouden wordt
door die
nu eenmaal aangenomen noordgrens! Hij beschrijft deze
zanden dan als volgt: „Die lössartigen Feinsande des Fläming
haben eine graue bis hellbraune Farbe und zeigen keinerlei
Schichtung. Ihr Zusammenhalt ist nur sehr locker, doch scheinen
sie eine grosse innere Reibung zu besitzen, wodurch sich wohl
die ihnen eigentü mliche Eigenschaft, erklärt, steile Abstürze zu
bilden. Zerdrückt man den Feinsand
zwischen den Fingern, so
erhält man ein abfärbendes, mehlartiges Pulver. .. ." (p. 22ö).

Wanneer men aan de in omloop zijnde definities eenige waarde
toekent, dan zal men toch, als men tenminste consequent wil
hlijven, hierin een Löss moeten zien! Dat het gesteente in
questie echter tóch geen Löss is, wanneer men zich op hot
standpunt Jentzsch-Wahnschaffo-Siegert stelt, blijkt terstond
uit de korrelgrootto-bepaling, welko voor do Löss-fractie
slechts ten hoogste 36,5% oplevert. De determinatio „Fein-
sand" is dus m.i. volkomen houdbaar. (Hucko, 1. c. p. 225).
Maar in elk geval bewijzen dezo beide voorbeelden m.i., hoeveel
sommige afzettingen op L. kunnen lijken, or zelfs bij consequente
toepassing der gobruikolijko definities niet van kunnen worden
ßoscheidon, hoowol zo in do grond dor zaak toch inderdaad góón
Löss zijn.

■^Is er één gebied is, wat uitermate geschikt is do grooto mooilijk-
hodon van onderscheidon-in-do-praktijk to demonstrooron en
to laten uitkomen, hoo weinig do kaartoerondo geoloog aan al
^0
omschrijvende definities van hot begrip Löss hooft, dan is hot
2okor dit terrein (Fläming) wol! Als laatste voorbeeld daarvan
het mij vergund, op wat er over dezo afzettingen door onkolo
lindere auteurs geschreven word, nog even in te gaan. Roods
zijn beschrijving van de opnamo-rosultaton van do bladen
Görzko, Bolzig etc. (Jahrb. Pr. geol. L. A. 1904,
„Wichtigste
\'■gebnisso dor Aufnahmen auf dem Fläming während dor

-ocr page 66-

Jahre 1901—1904", pag. 572 e.v.) spreekt K. Keilhack
over „Lössartige Ablagerungen des Fläming" en zegt ervan
op pag. 684: „. .. . durch den Vergleich mit echten Lössen
die Möglichkeit gegeben, dieses Gebilde dem Lösse völlig
gleichzustellen ... ." Li een volgend artikel, vijftien jaar later
komt dezelfde onderzoeker hier over nogmaals te spreken: „Die
Nordgrenze des Löss in ihren Beziehungen zum Nordischen Dilu-
vium" (Z.D. G. G. Bd. 70. Monatsber. p. 77, 1919). De auteur, die
toch zeker in deze questies wel als competent beschouwd mag
worden, zegt daarin: „Dagegen musz hervor gehoben worden, dass
zwar typischer Löss im Gebiete des Jungdiluviums fehlt, dass
aber gewisse Staubsande des Flämings und Flott-lehme der
Lüneburger und Altmärkischen Heide eine so grosse Ähnlichkeit
mit dem Löss besitzen, dass die Frage ob sie sein Äquivalent
sind oder nicht, erneuter Prüfung bedarf" (p. 79). Volkomen hier-
mede in overeenstemming en bovendien ook weer kloppend met
wat Hucke er van zeide, is, wat ik er over aantrof in een publica-
tie van F. Solger: „Neuere Beobachtungen an Brandenburgischen
Talsanddünen," (Z. D. G. G. Bd. 62. Monatsb. pag. 81, 1910): Ook
daarin komen deze „Feinsande" van de Fläming te sprake en
schrijver laat zich daarover als volgt uit: „Ich habe die Unter-
schiede dieser Feinsande vom Löss nie für wesentHch angesehen..."
Doch het beste bewijs wordt wel geleverd door wat
O. von Linstow er van zegt. In zijn eerste artikel: „Ueber
Jungglaciale Feinsande des Flämings" (Jahrb. Pr. Geol.

L. A. 1902, Bd. 28 Heft 2. p. 292) staat to lezen: ......dass

unsere Feinsande in Bezug auf den Gehalt an Staub-
teilchen eine Mittelstellung zwischen Löss und Mergolsand ««in-
nehmen ....". In 1908 er evenwel opnieuw over schrijvende,
blijkt dezo onderzoeker aan het twijfelen geraakt to zijn, want
in: „Löss und Schwarzerde in der Gegend von Köthon Anhalt,"
(Jahrb. Pr. geol. L.A. 1908. Bd. 29, IL 1) wordt gezegd: „.Jone
Staubsando stellen durchaus koino Zwischonstufn zwischen
Sand und Löss dar .sondern sind nur als ein etwas abwoichon-
der Löfis zu betrachten." Ten slotte oordeelt Solgor, dat do moeilijk-
heid uitstekend uit do wereld werd geholpen, door do afzetting

-ocr page 67-

te kaarteeren als: „Lössähnliche Staubsande" (1. c. p. 3) waar-
mede weliswaar de kool en de geit gespaard worden, maar waarbij
men zich toch wel met eenig recht mag afvragen, wat daar nu
eigenlijk onder verstaan moet worden, waarom ze nu feitelijk
geen „echte Löss" zijn en evenmin ,,echt Feinsand". Ik meen
niet te veel te zeggen, wanneer ik aan de hand van dit voorbeeld
er op wijs, dat scherpere definitiën inderdaad toch wel
een dringende noodzakelijkheid zijn, te meer, waar we hoe langer
hoe meer namen in zien voeren met als eenig resultaat, dat do
Verwarring en de onzekerheid steeds toe nemen.

Immers, hoewel nu reeds herhaalde malen gebleken is, dat ver-
schillende onderzoekers bezwaren ondervonden met de onder-
scheiding van löss of lössachtige afzettingen van leemen of van
zanden, zoo bewaarden zij allen toch eon volstrekt stilzwijgen,
als het er op aan kwam, grenzen te trekken on bepaalden zij
zich tot het geven van namen, zoodat men haast geneigd zou zijn
niet Goethe uit to roepen: „Wo Begriffe fehlen, da stellt ein
Wort zu rechter Zeit sich ein!" Eon uitzondering hierop is evenwel
E- Ramann, welke in zijn uitvoerig artikel „Die Einwirkung
eloctrolytarnier Wässer auf diluviale und alluviale Ablagerungen,"
(Z. D. G. G. Bd. 67. 1915 Abh. p. 275 o. v.) op pag. 287 drie af-
zettingen hot onderworp van zijn beschouwingen maakt, die
alUians zoor veel op elkaar kunnen lijken. Sprekende ovor
Loss, Morgelsand en Flottsand zogt schrijver: „Dio inecha-
nische Zusammensetzung dieser Böden ist sehr ähnlich.
Würden mechanische Analysen in hinreichender Anzahl ver-
glichen worden können, so bleibt kaum ein Zweifel dass man
«aruntor übereinstimmende Zahlen finden könnte". Enkolo regels
^«rder: „Trotz ähnlicher Zusammensetsung vorhalton sich dio
«roi Böden L, M.-S uns F-S voneinander verschieden. Am
»noiston weichen Löss und Flott-sand von einander ab obgleich
»\'e »n Vorkommen und Zusaimnonsotzung ähnlich sind- der
^\'«rgolfiand steht im Vorhalton zwischen beiden. Dio Ursache des
vorschiodenon Verhaltens ist in ihrer Struktur zu suchen Löss
« porös „nd locker gelagert, or lässt Wasser leicht durch er
BtandfoBt und die Erosion bildet tief oingoschnittono
Schluchten

-ocr page 68-

mit Bteilen Wänden. Nimmt man an, dass der L. eine äolische
Ablagerung und im nordischen Flachland aus den diluvialen
Sanden ausgewehter Staubsand ist, so tritt ohne weiteres die
Wesensgleichheit des Materials mit dem aus Wasser abgelagertem
Mergelsande hervor." Van Mergelsand wordt het volgende vast-
gesteld: „Die feinsandigen Ablagerungen der Mergelsande stehen
vielfach in so enger Beziehung zu diluvialen Tonen, dass die
Ablagerung aus Wasser nicht zweifelhaft sein kann, Handstücke
von Mergelsand sind Löss oft so ähnHch dass nur der Mangel

an Porösität sie unterscheidet----Das ganze Verhalten der

Mergelsande zeigt, dass sie aus elektrolythaltigen Wasser abge-
setzt wurden und aus geflocktem Material bestehen." (p. 291).
Terwijl over Flott-sand en Flott-lehm gezegd wordt: „Westlich
der Elbe nehmen die aus gleichem Material wie die Mergelsande
bestehenden Ablagerungen einen selbständigen Charakter an
durch ihre Fliessbarkeit beim Durchfeuchten mit Wasser. Der
Boden ist also nicht standfest----Trocken bildet der Flott-
sand feste Stücke von lehmartigem Aussehen, welches ihm den
Namen Flott-lehm eingebracht hat----" Op pag. 292 samen-
vattend: Löss aeolisch, Mergelsand in water met matig electrolyt-
gehalte afgezet en Flottsand in electrolyt-arm water afgezet.
Wanneer in de toekomst zou blijken, dat inderdaad de mechanische
analyse voor deze zeer op elkaar lijkende afzettingen geen vol-
doende scherp onderscheid zou geven, dan lijkt mij dit resultaat
van Ramann zeker van het grootste gewicht t.o.z. van een op
te stellen definitie.

„Geologie von Baden" 191G—18 loert ons do opvattingen van
W. Deecke over do L. können. Na in hot doel, dat do morphologio
behandelt, op pag. 58 op do groote overeenkomst in gedrag tusschen
Löss en losse vulkanische asch gewezen to hebben (verg.: .1. v.
Baren, Bodem van Nederland II) komt hij in het deel, dat do his-
torische geologie behandelt, op pag. 691 nogmaals uitvoerig terug
op Löss en Lösslehm en zegtdan woordelijk: „Mit diesom Namen
oder mit Leimen bezeichnet
man einen sehr feinen, hellgelblich bis
braünlichgelben Kalkmergel von lockerer Beschaffenheit und ge-
ringer Schichtung.
Wie alle derartigen feinen gleichmässigen Gesteine

-ocr page 69-

-"\'-hteo Wtoden „nd steilen

constateerd wordt dat het v ö r 1
rechte wanden „ok al ge e „ e i gel^V " •
de löSB alleen t o e k o L ! T^h /„f v \'7
äquivalent van de Mss wordt gegeveTïeire\'n,"
Rosenbusch d,t ju.st opgeeft als een synoniem voor de Lös^
lehn, wat natuurlijk ook tot verwarring kan bijdragen.
(Rosen."
busch, I.e.. Wgens wordeneenaantalminoralenopgenlerd")

iasBt sich leicht zerdrücken zu einem teinsandigen Pulver" (vero
Hucke, beschrijving Mergelsand en Feinsand), pag.
594. Am
Bhemtal-Eande beobachtet man deutlich den Übergang des
Los» an manchen Stellen in etwas gröberes, sandigeres Material
den Sandlöss, der weil schwerer, nicht so weit vorblasen wurde"\'
Alzoo m tegenstelling met de anderen, hier een auteur dio
z.ch positief voor het «eolisch karakter der zandlöss uitspreekt
Jn 1J3] ziet een artikel von W.Koohne, (2.D.G.G.7S,M
19ai\'
P- 69 e. V.) het licht, dat weer als oen stap voorwaarts beschouwd
mag worden, want daarin wordt, voor zoover ik dat althans bob
kunnen nagaan, voor het eerst do torm „Gesteine der I,öss.gr„p„„"
Bebruikt, wat, in aanmerking nemende, wat
E. Kaman^ pubU
eerde aangaande de onderlinge betrekkingen tusschen Lo
Merge . d en F ottsand, „Is een steeds dichter benadoL vTn\'

Km, L L f \'"""""«""l"- -""O» opgevat. De stildTe

gou. werden „itgevocrd, wat gember wllfreir^^^^^
*\'J\'->ng naar het door mij behandelde artikel van
L M .
Schrijver bevestigt volkomen de resultaten van SièZt aan ® .

korrelgrootte-verdeeling cn voegt eraan to wlT"!; "
•^HCI entkalkt, bleibt die\'\'Korngr«::;;;::rrsLt

-ocr page 70-

im wesentlichen dieselbe. Dass durch Verwitterung von Löss
entstehende Gestein ist also höchstens um einen ganz gering-
fügigen Betrag
feinkörniger als der Löss selbst. Wo wir wesent-
lich feinkörnigere Lehme finden sind diese bereits aus einem
feineren Staube entstanden, nicht aber erst durch die Verwitterung
so feinkörnig geworden." (p. 74).

Dat tenslotte toch de goed gedocumenteerde opvattingen van
Jentzsch, Benecke en Cohen, Wahnschaffe, later Laspeyres,
Siegert en Koehne hun invloed zouden doen gevoelen, blijkt
zeer goed uit de verandering, die Kaiser in zijn Löss-definitie
bracht, als men twee uitgaven van zijn: „Lehrbuch der Geologie",
n.1. die van 1902 en van 1924, Bd. Formationskunde, vergelijkt.

Schreef hij in 1902 (2de Ed.) op pag. 564: „Petrographisch ist
der
ächte Löss ein feinerdiger zwischen den Fingern zerreiblicher,
gelblicher, kalkhaltiger aber thonarmer schichtungsloser
„Lehm",
der durch zahllose ihn durchziehende senkrechte Rörchen eine
fein poröse oder richtiger capillare Structur erhält," in de öde ed.,
(1924) blz. 494 van deel IV: „Petrographisch ist der
echte Löss ...
etc. etc. schichtungsloser „Feinsand", der durch zahllose ..."
Het wäre karakter van de afzetting is dus eindelijk tot in een zeer
groot hand- en leerboek doorgedrongen, waardoor er kans op
bestaat, dat het eindelijk ook degenen, die er per saldo het meeste
mee te maken zullen hebben, n.1. do kaartoorende geologen, ook
zal bereiken.

Ondertusschen, al is hiermede iets gewonnen tot een boter
begrip van do betrokken afzetting, toch zijn do andere verwar-
ringen nog lang niet alle weg. Dit blijkt b.v. direct uit do passage
welke ovor do „Börde-Löss" en over do Tschernosem handelt.
In beido edities staat hier nog woordelijk hetzelfde te lezen,
n.1. dat T. een „durch nachträgliche Ilumificierung oberflächlich
dunkel gefärbte Abänderung dos Lösses ist" (Vergelijk echter
Glinka). Maar er valt ook een andere verbetering to constatoeron.
In de 2de ed. wordt nog gesproken van de drie Gidsfossiolon:
Buccinea oblonga, Pupa muscorum on Helix hispida. In het ge-
citeordo 4do doel 1924 op blz. 499 wordt echtor medegedeeld,
dat deze slakken weliswaar in zeer groote hoeveelheden in de

-ocr page 71-

Löss optreden, maar niet beschouwd moeen wnrH.. i
fossielen, daar duidelijk is aan getoond daf ! ^ "

zettingen voorkomen. In pkL d^v\' t \'\' ^^ andere af-
n.L Hygromia -ontana sut 1
en Sphyradium edentulum columella eTnt entTl
B. Geyer: Ueber die Lössmollusken Schwabens^Sh^bHi r^^^
Zool. ges. 50 blz. 497, 1918). \' ^^»•»ko-

Dezelfde verdeeUng, welke de auteur in 1900 ,.

Loss er w.rd daher p»=,c„d als Deoken-Lö.s betrachtet", Z d"
„G hange Loss: or weicht vom echten Löss ab durch se no stet
mehr odor weniger deutliche der NeigunR dos GohäZ.!
sprochende Schichtung, die durch Boi\'.is^hurg d™

Untergrund entstammenden Materials und wechselende fI"
bungon erzeugt wird, Landschneckon und Reste von Landtieron
pflegen m d,esom Liiss häufig zu sein." 3. „der Sand-oder TalZ
em uaremer goschichtetor, zahlreiche Einlagerungen von Sand
und klemon Gerollen oinschliessender
Löbb. Er enthalt oft Conchv-
hon, darunter auch solche dos süssen Wassers sowie SäugetiorresL
und ,st ganz auf Talniederungen hosohrünkt."
Emdohjk hot nieuwste groote work, dut van W. Salomon mot

oo?rK \' W

all ; n • uitlaat: „Eine

Sondemoiinng t den Diluvialablagorungon nimmt nach

Entstehnng und Verbroitnng dor Löss oin. Er besteht im wosont

weni: Zt \'o-een Teilen un r

wenig gröberen Sanden. Mineralogisch wird or von Cft-TB»/

gob^t" nT % Mineraht^ ai

pbaut Twee opmerkingen in zijn beschrijving trekken no,, 1
^- uiting: „Dieorstaunlicho UeVLiitiil

m. hen „„d „.„„alogischen Zus„„„cnsct.ung do, UmJZt Z

C trhi^h\' "i.""\'""\'\' -"ichI e d a

6«.! ..t bisher ebensowenig orkliirt wie da, Fehlen eine s„

-ocr page 72-

auffälligen Gesteins in älteren Formationen." (Vergel. echter W.
Grabau, Principles of stratigraphy). Waar nu enkele regels terug
de „mineralogische samenstelling" zoo verregaand embryonaal
werd gegeven als hier het geval was, en er verder hoegenaamd
niets over die samenstelling op andere halfronden wordt mede-
gedeeld, daar lijkt mij het bovenstaande op zijn zachtst uitgedrukt
toch wel iet of wat voorbarig!

Ten slotte mag in deze reeks niet ontbreken, de z.g. „compromis-
definitie" welke op het 19e Natuur en Geneeskundig Congres
in Maastricht werd voorgesteld door H. Brouwer en W. Jong-
mans. Na lange en eenigazins onvruchtbare debatten stelden zij
de volgende begripsbepaling voor de Löss voor: „Löss is een fijn
verdeeld verweerings-product, dat op verschillende plaatsen op
het noordelijk halfrond aan bepaalde eigenschappen voldoet on
dat, afkomstig van de omringende gesteenten, door verschillende
inwerkingen (wind, watèr etc.) in die streken is gedeponeerd.
Deze verplaatsing vond plaats tijdens en vooral aan het eind van
de glaciaal periode in een tijd, toen de verplaatsing mogelijk-
heden zeer groot waren." (Handelingen 19e Natuur en Geneesk.
Congres, pag. 230, Maastricht 1923.) Een verbetering t. o. z.
van b.v. de dof. Wahnschaffe kan ik er niet inzien, in vaag-
heid overtreft zij andere belangrijk.

In den allerlaatsten tijd komt er eenige oppositie togen hot
standpunt van Jentzsch-Wahnschaffe-Siegert. In de Geol. Rund-
schau, Bd. 18, 1927, publiceert V. Pollack een opmerking „Zum
Aufsatz von Herrn F. Münichsdorfer: Der Löss als Bodenbildung",
waarin hij als zijn meening te kennen geoft, dat do door Siegort
als typisch aangegeven korrelgrootto eigenlijk aan de löss niet
toekomt. Uit het resultaat eener slib-analyse zou dan mooten
blijken, dat het maximum ligt tusschen do grootten 0.02 on 0.006
mM. Hierop wordt ovenwol onmiddellijk in do volgende afleve-
ring van het zelfde tijdschrift door F. Münichsdorfor onder hot
opschrift „Zur Lösskörnung" (pg. 298) gereageerd met do op-
merking, dat, al verdoelt men do korrel-grootten van 0.05 tol
0.006 mM. nog eens in vier groepen, gelijk Pollack aangaf,
dat daarmede dan nog geen nieuwe typeerende korrel-grootte-

-ocr page 73-

kromme voor den dag zou komen en dat het veeleer aanbeveling
verdient zich bij de opvatting van Siegert aan te sluiten.

Ook R. Grahmann, welke in dezelfde afl. op pag. 298 enkele
kritische opmerkingen maakt naar aanleiding van de voorkomens
van Löss en „Flugsand", baseert zijn argumentatie op de door
Siegert gegeven korrelgrootte-indeeling. (R. Grahmann „Zum Vor-
trag des Herrn Dr. Breddin, Löss, Flugsand und Niederterrasse
etc.")

Ik wil dan deze reeks van definities etc. van het begrip „Löss"
besluiten met het vermelden van enkele opmerkingen, die wellicht
beter dan iets anders in staat zullen zijn, te doen gevoelen, tot
in welke impasse men met dit deel van het Löss-probleem ge-
raakt is.

De vraag, die ons hier bezig hield en welke als zoodanig en met
dezelfde woorden reeds enkele malen geciteerd werd: „Wat is
toch eigenlijk löss," werd al in de zestiger jaren door niemand
minder dan Ch. Lyell gesteld in zijn grooto werk „The Antiquity
of Man". (1868) „Op pag. 324 treffen wo do volgondo, veolbo-
teekenonde opmerking aan:,,... hut, before giving an account of
them, it will be desirable to explain, what is meant by tho loess,
a stop, tho moro nocessary, as a French geologist for whose
knowledge and judgment I havo groat respect, tolls mo, that
ho has come to the conclusion, that „the loess" is „a myth",
having no real oxistonco in a geological sense, or as holding a
definite place in tho chronological scries."

Eon waardig pendant van dozo uitspraak trof ik aan in eon
kleine publicatie van oon onzer moest geziene goologon, Dr. Jan
Lorió: „A propos des limons do Ia Ruo Jean do Wildo près do
Liègo"(Ann. Soc. Géol. do Belgique, T. 89, Bull. 1912, pag. B 268).
Do schrijver eindigt zijn betoog mot hot vermelden van oon op-
morking, wolko Dolvaux aan hot eind van zijn (Dolvaux\'s) oigen
ondorzookingon togen Lorié maakte: „11 y a partout dos limon»,
mais le looss n\'oxisto pas. C\'est peut ôtro oxagóró, mais il y n un
grand fond do vrai et on pourra consorver le nom „looss" non
pour indiquer uno rocho bien dotorminóo, mais plutôt comme
nom collectif, toi que „Lave" etc."

-ocr page 74-

En tot besluit, op het oogenblik kan men inderdaad met Th.
Eeinhold uitroepen: Löss is Löss, Löss is geen Löss, géén Löss
is Löss!! (1- c. Handelingen pag. 230).

Uit het behandelde in dit hoofdstuk volgt duidelijk, dat zich
aangaande het begrip „Löss" langzamerhand de opvattingen geheel
gewijzigd hebben. Was men eerst van meening, dat löss tot klei
of hoogstens tot leem gerekend moest worden, ten slotte leerde
men inzien, dat het werkelijke karakter van deze afzetting uit-
gesproken zanderig is, zij het dan ook van zeer fijne korrel (door
de Amerikaansche onderzoekers „Silt" genaamt). Daarnaast bleek
wel afdoende, hoe er langen tijd zeer verschillende dingen en be-
grippen dooreen gegooid werden, als men over löss en lössachtige
afzettingen sprak. Maar bovenal bleek uit de litteratuur, hoe
weinig men ten slotte had aan de criteria als poreus, ongelaagd,
van wortelbuisjes voorzien, slakkenvoerend, in loodrechte wan-
den afbrokkelend, onvoelbaar fijn etc., terwijl het eenige criterium,
wat tot dusverre stand hield en bruikbaar bleek, het resultaat
van de slibanalyse was. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat
zoo men die bewerking meer en meer op dit soort van afzettingen
zal gaan toepassen; het resultaat zal wezen, dat zeer veel, wat zich
thans nog onder den algemeenen naam van löss verschuilt, iets
geheel anders zal blijken te zijn, en dat daardoor een veel zuiverder
beeld verkregen zal worden van de werkelijke verbreiding van
dit gesteente. Dat daardoor zeer veel controversen zullen eindigen
en dat op allerlei vragen geheel andere antwoorden zullen kunnen
worden gegeven, spreekt wel van zelf. Dat ten slotte daardoor
ook het vraagstuk der genese in een geheel andere phase zal
komen, behoeft naar mijn meening ovenmin vorder betoog. Daar
ik bij de conclusiën aan hot eind van dit onderzoek hier nog op
terug kom, meen ik dit hoofdstuk te kunnen besluiten met oon
tabel, waarin de gegevens welko hier ter sprake zijn gekomen
vereenigd worden, ten einde oon boter overzicht te verkrijgen.
Daaruit blijkt, waartoe in don loop dor tijdon „Löss" alzoo gerekend
werd, en tevens wannéér.

-ocr page 75-

Löas gerekend tot:

LEEiL

KLEL

MERGET,.

ZAND (zeer fijn)

STOF.

v. Leonhard

1823

Glockner

1825

Faudel 1826

Lasaulx 1882

Mohr

1875

V. Oeynhausen
Zeuscrmer

1825

Lapparent

1883

Benecke 1881

Wahnschaffe 1886

Rutot

1892

1851

Lasaulx

1885

Deecke 1918

Laspeyres 1901
Keilhack 1904

Ramann

1910

Gras

1857

Hume

1892

Wahnschaffe

1914

Stur

1869

Wegner

1913

Wahnschaffe 1907

Quaas

1916

Credner

1876

Linstow 1908

Quaas

1921

Geikie

1881

Solger 1910

Hucke

1922

V. Richthofen

1882

Rosenbusch 1916

Lapparant

1893

Kaiser 1924

Rutot

1897

1

Kaiser

1902

Vuüamitche asch werd verondersteld door v. Dietrich in ongev. 1830, diagenetisch veranderde vulk. asch (gedeelte-
lijk) door Santiago Roth in 1888.

Aard-achtig oordeelen Benecke-Cohen de Löss in 1881, tot „Terre végilale" brengt de Lapparent het gesteente in
1893,
Venceerings-residu zonder meer noemen Brouwer-Jongmans de Löss in 1923.

Een juist oordeel aangaande het karakter van het gesteente werd reeds in 1872 verkondigd door C. A. Jentzach en daarna
door Wahnschaffe in 1886, Sauer 1888, Jamieson in 1890, Laspeyres in 1901, Siegert in 1912, Soergel in 1919, Keilhack
in 1921 en von Koehne in 1921,
de meest afwijkende meeningen door L. Agassiz1867 en E. Cord, 1920»),

Tegen de heerschende verwarringen kwamen met klem op: Delanoue 1867, Jentzsch 1872, E. Tietze 1882, Wahn-
schaffe 1886, Jamieson 1890, Cheliua-Vogel 1891, Laspeyres 1901, Siegert 1912, Boswell 1915, PoUack 1917, Quaas 1921,
Brouwer 1923.

>) Brief van Agassiz aan Geinitz, N, Jahrb. 1867.
«) Géologie Agricole, E. Cord, 1920.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK III.

Verschillende hypothesen over het ontstaan van Löss.

Het ligt voor de hand, dat aangaande het ontstaan van af-
zettingen, welke zoo algemeen verspreid zijn als de Lössachtige
gesteenten en welke zulke eigenaardige eigenschappen vertoonen
als deze, reeds zeer vroeg meeningen van verschillende onder-
zoekers werden vernomen. Dat het aantal dier opvattingen echter
zóó groot zou worden als het inderdaad werd, is iets wat minder
voor de hand lag! Ten einde een bruikbaar overzicht te geven,
lijkt het mij gewenscht om aan te vangen met een indee-
ling der hypothesen en pas daarna over te gaan tot het meer in
finesses bespreken van de belangrijkste of de merkwaardigste.

Men kan dan deze verschillende hypothesen als volgt indeelen:

A) de Löss-achtige gesteenten zijn ter plaatse gevormd, waar
men ze nu nog aantreft.

B) hun materiaal is van elders aangevoerd.

Onder B, vallen dan verder de volgende mogelijkheden:

B 1. De sedimentatie van het aangevoerde materiaal geschiedde
in zee.

B 2. De sedimentatie van het aangevoerde materiaal geschiedde
in zoetwater.

B 8. De sedimentatie van het aangevoerde materiaal geschiedde
in de lucht.

Maar de afdeeling B 2 vervalt wederom in verschillende moge-
lijkheden:

B 2a. de sedimentatie vond plaats door stroomend water.

B 26. de sedimentatie vond plaats in stilstaand water.

Doch ook hiermede is do voorraad hypothesen nog niet vol-
doende verwerkt, want sub B 2a moeten nu gebracht worden
do mogelijke afzetting uit rivieren, uit oppervlakkig stroomend
water (hoofdzakelijk b.v. wegvloeiend regenwater), smeltwater-
stroomen van hot land- of gletacher-ijs.

-ocr page 77-

Eveneens moet rekening worden gehouden met de mogelijk-
heid dat verschillende hypothesen worden gecombineerd, b.v. tot
een fluvio-lacustrische of een fluvio-glaciale of een aeolisch-
lacustrische otc. etc.

Ten slotte kwam daar nog bij, dat men dikwijls voor verschil-
lende deelen der Löss op één of andere plaats een verschillend
ontstaan aannam, zoodat men zich langzamerhand wel kan voor-
stellen, over welk een arsenaal van verklaringen men tegen-
woordig de beschikking heeft.

De oudste auteurs, welke zich mot het gesteente bezig hielden
(voorzoover ik ten minste heb kunnennagaan): Steiniger (1821),
von Leonhard, en von Oeynhausen (met Laroche en von Dechen),
stonden blijkens hun uitlatingen alle op het aquatische en wol
speciaal het fluviatielo standpunt. Von Leonhard zegt dienaan-
gaande in zijn ,,Charakteristik der Felsarten" (1823) op pag. 724
„Dor Löss welcher sich zumal da abgesetzt findet wo das Wasser
woniger ströhmend war, hinter Gebirgs-vorsprünge u.s.w. tritt
an den erhabensten Stollon auf und reicht bis zu den tiefsten
Punkten hinab."

0. von Oeynhausen in „Goognostischo Umrisse der Rheinländer
etc." zogt dienaangaande op blz. 349: „Zu den jüngsten tertiären
Bildungen des llheinthalos gehören mächtige Anschwemmungen
von feinem, fast staubartigon Lohm ...."

Von Oeynhausen voelde echter wel, dat dezo verklaring, hoo
aannomolijk dan wellicht ook, voor zoover het afzettingen betrof,
niet iVl to hoog boven do togonwoordigo waterspiegel, ernstige
moeilijkheden opleverde voor dergelijke hooggelegen löss-afzot-
tingon als b.v. dio van don Kaiserstuhl. Om dat nu toch mot
olkaar in ovoroonstomming to brongen, word or oen twoodo
hypothese aan verbonden, n.1. dat n& afzetting dor Löss hot
hoolo Kaisorstuhl-goborgto opgeheven was tot zijn togonwoordigo
hoogt«. „Dass hervortrotondo Trappgobirgo muss dio Masso dos
Loss mit empor gehoben haben und stollonweise durchbrochen
haben und das Trappgobirgo dos Kaisorstuhls ist somit eine
jüngoro Bildung wio diese jüngsto tertiäre Formation dieser
Gegend." (l.c
.p. 897).

-ocr page 78-

Ook J. Steiniger, die waarschijnUjk de eerste was, die van de
Löss als zoodanig en onder deze naam melding maakte in een
wetenschappelijk werk, bleek een overtuigd aquatiker te zijn.
Jammer genoeg heb ik zijn eerste werk op dit gebied met ter
inzage kunnen krijgen, moet ik mij dus in dit geval beroepen
op een veel jonger werk van hem, getiteld: „Geognostische Be-
schreibung der Eifel 1853." In hoofdstuk VI: „Die erloschenen
Vulkane der Eifel" komt de L. ter sprake op blz. 95, waar be-
schreven wordt, hoe de vulkanische producten in de buurt van
Andernach daar op sommige plaatsen de L. bedekken en dus
blijkbaar jonger zijn. Doch niet alleen óp, maar ook ónder de L.
komen vulkanische afzettingen voor. Daar deze vulkamsche pro-
ducten volgens hem in de vorm van conglomeraten optreden,
moeten ze dus in het water zijn afgezet: „bei einem mehrere
hundert Fusz höhern Wasserstande in dem Bassin von Neuwied.
Dat stemt volgens hem volkomen overeen met het daar ter plaatse
voorkomen van Löss, welke immers op grond der slakkeni( and
en moeras slakken!) ook in water moet zijn afgezet: „Aber diese
Schnecken, so wie die feinerdige Beschaffenheit des Lösses, be-
weisen, dass derselbe eine langsam und ruhig erfolgte Bildung
ist, welche durch Regenwasser zusammengeschwemmt wurde,
und sich aus stehendem, süssem Wasser abgesetzt hat; denn in
stark bewegtem Wasser sinken so feine Schlammtheile mcht zu
Boden". Dat de Löss daar een aanzienlijke dikte bereikt, is
volgens\'schrijver een bewijs, hoe diep het daar bestaande meer
geweest moet zijn, voor welks ontstaan hij dan de volgende hulp-
hypothese noodig heeft: Het Rijndal was, tijdens de
eerste werk-
zaamheid der vulkanen, nog niet zoo diep ingesneden a s nu,
zoodat bij hoogwaterstanden het Rijnwater over do heele laagte
van Coblentz, Andernach en Mayen moest loopen. En voor hot
goval dat dit nog niet het gewonschto resultaat zou opleveren,
was het volgons hem dan ook nog best mogelijk dat erergens
b.v. bij Unkelstein een bazaltdam bestond, welke daar het Rijndal
belangrijk vernauwde zoodat er minder water weg kon stroomon
dan or stroomopwaarts toevloeide: „Ja, höchst wahrscheinlich
haben beido Ursachen zusammen gewirkt, um den hohen Wasser-

-ocr page 79-

stand in der Gegend von Andernach hervor zu bringen, bei welchem
der Löss abgesetzt wurde," I.e. pag. 96.

De fluviatiele hypothese is hier dus reeds vervangen door de
lacustrische, die echter tevens feitelijk reeds verbonden is met
een ander principe, dat eerst veel later officieel zijn intrede zal
doen onder de naam van „ruissellement" (Vorming van een af-
zetting door oppervlakkig wegstroomend regenwater). Daar men
aanvankelijk slechts de Löss van den Rijn en zijn neven-dalen
kende, is het begrijpelijk, dat alle verklaringspogingen zich dan
ook uitsluitend met dat betrekkelijke kleine terrein bezig houden
en er dus o.a. ook vaak een verband tusschen de geographische
gesteldheid van die streek on het ontstaan der Löss gezocht werd,
iets, wat van zelf ophield, toen men ook elders Löss leerde onder-
scheiden.

Ongeveer gelijk met dezo oude meeningen publiceert Hibbert
Ware zijn geschiedenis van de uitgedoofde vulkanen uit het
bekken van Neuwied, en daarin wordt ook het mogelijke ontstaan
van de Löss tamelijk uitvoerig besproken. (Hibbert Ware: History
of tho oxtinet volcanoes of tho basin of Neuwied on the lower
Rhino 1832).

Waar hij oen van de alloroersto onderzoekers is geweest, wolko
zich met do verklaring van het ontstaan dezer afzetting bozig
hielden, lijkt het mij, ook uit historisch oogpunt, wel gewenscht,
een oogenblik bij zijn opvattingen to blijven stilstaan, to meer,
omdat sommige van zijn denkbeelden later, zij hot dan ook in
©enigszins gowijzigdon vorm, weer terug komon. Om zich echter
een juiste voorstolling to kunnen vormon van zijn opvattingen,
is het noodig, eerst nota to nomen van zijn ideoön aangaande do
geographische gesteldheid van do streek, wier löss-afzottingen hij
wenscht to verklaren. Do schrijver noemt aan, dat oon groot
dool van Europa tijdens hot Tertiair door binnenzeeën was be-
dekt, welke gedeeltelijk mot elkaar in verbinding stonden.

Een van dezo bassins was dat van Rijnland in hot algemeen,
dat echter weer uit verschillendo stukkon bestond: oon marien
bokkon van Mainz tot Razol, eon bovenste zoetwatorbekkon van
Neuwied on oen bonodonsto zoetwatorbekkon van Keulen. Tus-

-ocr page 80-

sehen deze deelen was communicatie mogelijk, zij het misschien
ook niet continu. Zeer belangrijk voor zijn opvatting was, dat
de afwatering ten Noorden van de Taunus naar het Noorden
plaats vond en ten Zuiden van dit gebergte naar het Zuiden.
Tegen het einde van het Tertiair heeft de waterspiegel langzamer-
hand een laag peil bereikt en is b.v. het bekken van Neuwied
grootendeels met gewoon riviersediment opgevuld. Ook vulkanisch
materiaal heeft een ruim aandeel in de opvulling gehad. Het
Neuwieder-bekken was bij Andernach door een barrière afge-
sloten, welke tegen dien tijd (eind Tertiair) zoover wegge-ërodeerd
was, dat de oorspronkelijke waterhoogte van 800 voet boven
Coblenz gedaald was tot ongeveer 150 voet boven de tegenwoor-
dige Rijnspiegel. Ondertusschen is ook het bovenste meer, tus-
schen Bazel en Mainz, met sediment opgevuld geraakt en als
laatste is er de Löss in afgezet geworden. Tot dusverre
is er nog niets merkwaardigs in deze opvatting, als men
tenminste de hypothetische barrière wil uitzonderen, en
wordt de Löss door hem als een gewone zoetwater-vor-
ming aanvaard.

Maar dan echter heeft or volgens hem een totale omkeering
in het
afwaterings schema plaats, welke moot worden toegeschre-
ven aan geweldige toctonischo gebeurtenissen in het gebied dor
Alpen, waardoor dit gebergte werd verondersteld zoor sterk op

to rijzen (Lyell!).

Alle watorstroomen richten zich nu plotseling naar hot Noordon
en de Rijn forceert bij Bingen oen doorbraak; dientengevolge
storten do vloeden zich in do lager gelogen bassins, dezo woor
tot op hun oorspronkelijke hoogte opvullende. Maar, als verre-
weg hot belangrijkste resultaat moet worden aangezien do totale
uitruiming van het roods goboel gevulde bovenste bokken. Alles
wat zich daarin bevond, dus ook do roods normaal orin gosedi-
monteerde Löss wordt door dezo catastrophale watervloed wegge-
vaagd en in oon geweldige vlood over do lagere gobioden uitgebreid.
In noordelijke richting vindt daarbij gaandeweg oon schifting
volgens do zwaarte plaats. Do bovenste on verste afzetting, dio
hieraan haar ontstaan dankt, is de Rijnlandsche Löss (speciaal

-ocr page 81-

De Rozet schijnt zich ook hiermede bezig gehouden te hebben,
zie Journal de Géologie, vol. I, 25—50).

Er wordt door Hibbert Ware dus feitelijk een dualistisch prin-
cipe voor het ontstaan der Löss aangenomen. Eerst als normaal
sediment en later als gevolg van een catastrophe. Het ligt niet in
mijn bedoeling, deze of andere hypothesen in den breede te gaan
critiseeren, hoeveel er ook tegen aangevoerd zou kunnen wordon,
ik wil er hier alleen even op wijzen, dat het merkwaardig is,
dat de opsteller zelf niet door het eigenaardige getroffen is ge-
worden, dat twee zoo geheel verschillende agentia als een rustige
lacustrische sedimentatie en een geweldige, alles onderste boven
werpende spontane overstrooming, als eindresultaat een geheel
identieke afzetting tengevolge gehad zouden hebben.

Daar de schrijver ook aannemelijk moest maken, dat de Löss
b.v. bij Namedy en Formich zoor hoog gelegen is, werd do ver-
klaring daarvoor gezocht in hot feit, dat de juist gevormde door-
braak bij Bingen door do geweldige massa\'s Löss tijdelijk weer ge-
dicht werd, waardoor do waterspiegel tot de gewonschto hoogte ook
stijgen. Dit duurde echtor slechts kort, want deze lössbarrièro
Het zich zoor snel verwijderen, zoodat or dan ook maar zeer
weinig Löss op dorgolijko hooggelegen plokkon wordt aangetroffen.
Ten slotte bespreekt schrijver do organische insluitsels van de
formatie, waarbij hij zich mot groote terughouding uit. Hij is
er n.1. in het geheel niet van overtuigd, dat dezo inderdaad or
„in situ" in voorkomen en hij acht hot zoor goed mogelijk, dat
veel ervan later or in geraakt is, wat, gegeven do losse constitutie
en do vele scheuren on spleten lang niet denkbeeldig is. Speciaal
t.o.z. van do löss-slakkon twjfolt hij zoor sterk on zogt dienaan-
gaande letterlijk, dat hot zeer moeilijk geacht moot wordon te
decideeren, of do uitstekend bewaard gebleven onor nog volkomen
frisch uitziende rosten er inderdaad als fossiel in aanwezig zijn
of er later ingekomen zijn, to moor, waar vorschillonde soorten
thans nog ter plaatse loven!

In dien tijd werd in Duitschland ook oon eventueel marien
ontstaan verdedigd en wel door von Bonnigson Förder. Zijn
mooning, dat de Löss oon marine vorming zou zijn, steunde hij

-ocr page 82-

hoofdzakelijk op het feit dat hij op verschillende plaatsen in
„Löss-mergel" krijt-foraminiferen had gevonden, o.a. aan de
Nederrijn, België, Zevengebergte en ook bij Bazel. Hij voegt er
echter aan toe, dat hij deze fossielen eveneens vond in andere,
op L. lijkende vormingen, zoo b.v. in de Malm-mergel bij Salzwedel.
Daar hij bovendien niet de eenige was, die deze fossielen gevon-
den had, ten bewijze waarvan hij zich beroept op de mededeeling
dienaangaande van Von Dechen en Ehrenberg (Verh. Akademie
der Wissenschaften, Berlin Sitz. 18 Aug. 1845) acht hij het marine
ontstaan voor verzekerd. Zijn conclusie is dan ook, dat de L.
niets anders is dan een noordelijke vorming, evengoed als het
erratische diluvium afgezet in een tot aan de Alpen reikende
boezem van de groote diluviale zee.

Von Dechen en Ehrenberg gingen echter niet zoo ver met hun
conclusie. Zij waren van oordeel, dat het voorkomen dezer fos-
sielen moest worden toegeschreven aan hetzij een brak-water
vorming of aan een vermenging met denudatie-producten van
het krijtgebergte, (v. Bennigsen-Förder, Protokoll der Juni
Sitzung in Z. D. G. G. Bd. 8, 1856 pag. 812). Het volgende jaar
kwam hij nogmaals op deze zaak terug in een artikel: „Beitrag
zur Niveau-Bestimmung der drei nordischen Diluvial Meero".(Z.D.
G.G. Bd. 9 1857 pag. 457 e.v.). Daarin verdedigt schrijver het
bestaan van drie verschillende diluviale zeeën, n.1. een leem-zeo
een zand-zee en een mergel-zeo (Löss-zee). Do zand-zee zou do
oudste zijn, en de leem-zee de jongste. De grootere bekkens
der rivieren met hun bijstroomen waren reeds in het Tertiair
aanwezig en de diluviale mergol-zee is er dóór gedrongen, er
overal de Löss in deponeerendo. Dat do Löss uit hot Noorden is
aangevoerd, concludeert schrijver bovendien nog hieruit, dat juist
naar de Alpen toe de grovere bestanddeelen gaan verdwijnen,
wat in klaarblijkelijke tegenspraak is met een alpien ontstaan.
Ehrenberg zelf echter zegt daarover hot volgende: „Ein mit vielen
Süsswasser-Conchylien erfüllter Löss im Siebengobirgo welcher
mitten im Trachyt-Conglomerate liegt, enthält deutliche Meeres
Polythalamien (Rotalia globulosa), welche mithin auf brackischo
Natur hindeuten könnten, und, wenn nicht rorstörto

-ocr page 83-

Kreide Gebilde konkurriren, sich an die brackische
polygastrischen Formen der Braunkhole von Rott anschliessen"
(Weitere Untersuchungen des microscopischen organischen Ver-
hältnisses zu den vulkanischen Ablagerungen am Laacher-See
Neues Jahrbuch 1874 pag. 114). Bij dezo paragraaf toekende
Br(onn?) aan: „Diese lebende Art kommt ausser in Kreide auch
in mittel oder ober-Tertiairen Meeres und Diluvial-Schichten vor."
De bewijskracht voor een marien ontstaan lijkt mij dus inderdaad
vrij zwak te zijn!

Ongeveer gelijktijdig met Von Bennigsen-Förder wordt ook al
een ontstaan in situ der löss overwogen. In 1859 treffen wo een
artikel aan van K. Peters (Geologische Studien aus Ungarn,
Jahrb. geol. R. A. Wien Bd. X. 1859) waarin op pag. 514 de
volgende passage voorkomt: „Nicht nur dass der Lösa durch
zahlreich eingeschlossene Trachythrockon und die Zersetzungs-
producte von Feldspath und Amphibol modificirt wird, es gibt
auch einen ausgezeichneten, zum Theil aus sehr fein geschlämm-
tem Trachytmateriale entstandenen Diluvialtuff, der dem Löss
stratigraphisch gleich zu stellen ist. Dio günstigste Bedingungen
zu seiner Entstehung gab die von Stz. Endro.... sich aus-
dehnende und allmälig ansteigende Bucht.... Er wird nicht
Belton von Pflanzonstengoln oder den von ihnen hintorlassenen
breitgoquetschten Hohlräumen durchsetzt, enthält aber auch
Lüssschnockon .... So ist denn der ganze Complex als eine
eigenthümlich potrographische Facies des allvorbroiteton Löss
anzusehen" (p. 515).

Bohalvo Bennigsen Förder blijken er nog eon andere onder-
zoeker te zijn, dio de medewerking van do zoo noodzakelijk achten,
om Löss-dopots tot stand te brongon. In oen artikel, dat later door
niemand minder dan von Richthofon als zoor belangrijk
gokonachetat zal worden, behandelt F. A. Fallou do Lösa van
Sakaon. (Uober don Löss, bosondora in Bezug auf aoin Vorkommen
im Königreiche Sachsen, Nouea Jahrbuch 1807 pag. 148 o.v.).
Dozo autour vangt zijn beschouwingon aan mot oon opmerking
aangaande don waren aard van do Lösa, die, naar hij vaat stolt, bijna
steeds aamon voorkomt mot oon laag van „Glimmor-Lehm" en

-ocr page 84-

daar: „zwischen dem Löss und Glimmerlehm in Farbe und Gefüge
nach kein Unterschied besteht. .." wordt de werkelijke ver-
breiding van de Löss veelal verkeerd opgegeven.

Het verschil tusschen die beiden is hoofdzakelijk, dat de eene
koolzure kalk bevat en de andere niet en ook, dat de een „andere
Mineralbestandtheile" bevat. Zij gaan meestal zonder tusschen-
laag in elkaar over. Dat de een uit de ander ontstaan zou kunnen
zijn, werd door hem -dus blijkbaar nog niet vermoed.

„Ueber die Entstehung und Ablagerung des Lössmergels sind
bereits sehr verschiedene Ansichten zur Sprache gekommen",
zegt schrijver. Daarna haalt hij eenige voorbeelden aan van andere
theorieën, waaronder do meening, dat de L. zijn ontstaan
zou danken aan de verweering van Lias-Morgelschiefer! Zijn
samenstelling zou zijn: 66% klei, 16% koolzure kalk en 18%
glimmerhoudend kwartszand. Van wien dezo meening afkomstig
is, wordt er helaas niet bij gezegd. Nog een andere opvatting be-
schouwt de L. als een veranderde Leem, n.1. zóó, dat door hot
indringende regenwater de koolzure kalk naar de diepere lagen
worden gebracht, waardoor het heelo verschil tusschen Leem on
Löss zou ontstaan. „lm Allgemeinen aber", vervolgt schrijver,
„betrachtet man den Löss noch heute nur als eine Varietät des
Lohmes, und diesen, gleichwie den Sand und Kies und dio errati-
schen Geschiebo mit eingerechnet, als den Inbogrif der Diluvial
Gebilde.
Alle diese A-nsichten beweisen, dass man bis jetzt weder
den Löss noch den Lehm nach ihrer Lagerung, ihrem Mineralbesiande
und ihren physikalischen Eigenschaften gehörig untersucht, dass man
sie lediglich nach ihrer äusseren, oberflächlichen Erscheinung beur-
theilt uns so beide für eine und dieselbe Sache, gehalten habe."
(p. 145).
Volgens andere moeningen zou alle L. tijdens do diluviale poriodo
door neerslaan on ophooping van glotschorslib «)ntstaan zijn.
maar, merkt sehr, daartegen op, do L. bestaat uit koolzure
kalk en Talk(?) „er ist ein talkhaltigor Mergelboden." Hotglet-
scherslib ontstond door hot fijn wrijven van do gesteonton, waar
de gletschor zich over voortbewoog, waren dat dan allo kalk-
gesteonton? Of bestonden soms do Alpon in hun geheel uit kalk-
gesteonten? Niet ontkend kan worden, dat or kalkgoateenton bij

-ocr page 85-

zijn, maar dan mag ook niet uit het oog verloren worden dat b.v.
de Rijn door verschillende klaringsbekkens stroomt en het moet
dan wel als hoogst bevreemdend worden beschouwd, dat hij
daarna nog zooveel kalkslib overhoudt, dat daardoor het kalk-
gehalte van de L. van het Rijndal zou kunnen worden verklaard.
Doch dan al die rivieren, welko Löss in hun dalen voeren en die
in hot geheel geen kalkgestoenten in hun stroomgebieden hebben?
Ook al was hun bronnengebied eertijds vergletscherd geweest,
wat voor verschillondo toch zeker niet hot geval is geweest en
voor anderen minstens zeer twijfelachtig, dan zouden dio glot-
schors evenmin kalksteen hebben kunnen vergruizelen; het ge-
halte aan koolzure kalk blijft dus langs dezen weg onverklaarbaar.
Dan herhaalt sehr, oon argument, dat wel moer tegen dit ontstaan
wordt aangevoerd, n.1. dat, wannoor do Löss glotscherslib zou
zijn, or nog tegenwoordig in de Alpen otc., waar glotschors zijn.
ook löss gevormd zou moeten worden. Dit is nog nergens ge-
constateerd, ergo pleit dat sterk togen dio opvatting.

Dat do L. uit Liasmorgol allèon zou zijn ontstaan acht sehr,
al oven onwaarschijnlijk, want aan do basis van zijn lagen wordon
nooit stukkon van dat gesteente gevonden, noch van Pliinorkalk
of Pliinormorgol, dio dan evengoed in aanmerking zouden komon.
Maar do mooning, dat L. ontstaan zou zijn door hot toevoegen
van kalk aan leem. kan nog minder wordon goaccoptoerd, want
dan moot do
Kmuh zelf kalk bevatten, daar het regenwater hot
zokor niot bevat. Daar dit nu juist nooit hot goval is. moot ook
dezo vorondorstolling als onjuist wordon beschouwd.

Zou dan do Löss hot resultaat kunnen zijn van do afspoeling
door do regen otc. gelijk andoro autoun« vorondorstollon? (waaruit
«lo ouderdom van hot idoo dor ruissollomonts woor blijkt!) Maar
«ian zo»i dit gostoonto alh\'roorst govon<lon mooton wordon in dio
fitrokon, waar do rogonval buitongow«)on belangrijk is, zoo b.v.
in (h* hoogj» dalen van de Alpen, in hot Hohomorwoud, in hot
Fichtolgoborgti», in hot Krankonwoud, otc. Doch daar ontbreekt
y-i\' juist intogondo(d gohool. Nu zou men nog kunnen
opwerpen,
dat do L. door dio rog(*ns woggosjwold zou wordon naar do lagoro
gobii»do
n. doch dan laat zich oen soortgelijk bezwaar aanvoeren

-ocr page 86-

als tegen het ontstaan door gletscher-werking, n.1.: wordt er dan
tegenwoordig nog door het afspoelende regenwater in de lagere
terreinen Löss gevormd? En daar het antwoord op die vraag
al even goed ontkennend moet luiden als in het gletscherslib-
geval, kan ook dit niet de juiste verklaring voor het ontstaan

van de afzetting zijn.

Schrijver concludeert tenslotte, dat daarmede de onhoudbaar-
heid van alle in omloop zijnde verklaringen afdoende bewezen
is en voegt er aan toe: .... welche aber ingesammt nur dadurch
entstanden sein können, dass man den Löss keiner näheren Unter-
suchung gewürdigt hat, sondern im Allgemeinen nur für eine
kalkhaltige Varietät des Lehmes und mit diesem in der Haupt-
sache für identisch angesehen hat.
Indem ich aber dieser Behaup-
tung mit Bestimmtheit widerspreche,
... etc." (p. 150). lots verder
komt hij hierop nogmaals terug onder de volgende bewoordmgen:
„er ist aber kein Lehm, auch keineswegs mit diesem gleichzeitig
entstanden."

De glimmerleem, welke de Löss meestal bedekt, wordt door
Von Bennigsen Förder „Lösslehm" genoemd, hiermede kan sehr,
zich allerminst vereenigen, wat hij als volgt uitdrukt: „Ich
brauche aber das Wort Lehm gegenwärtig nicht mehr in Ver-
bindung mit
LÖSS oder Mergel überhaupt, denn beide sind der
Zeit wie dem Wesen nach zwei ganz verschiedene Bodenarten."
(p. 150). Schrijver zelf echter, gebruikt do termen Löss on Löss-
mergel rustig onophoudelijk door elkaar, hoewol die beide begrip-
pen toch ook zeker geen identiteit insluiten!

Wanneer nu op deze wijze do verschillende theorieën afgehandeld
zijn, wil sehr, toch niet nalaten, ze door oen andere te vervangen,
wat dan echter geen makkelijke taak zal blijken: „Wir blicken
hier freilich in einen Abgrund, in eino Tiefe der Vergangenheit
hinab, in der wir nichts mehr mit Gewissheit erkennen, wir können
nur rathen und meinen und müssen mit einer Hypothoso zufrieden
sein dio nicht, wie dio vorige Meinungen, durch directe Gogen-
beweisgründe sofort zu widerlegen ist."

De ideeën welko sehr, dienaangaande hoeft, blijken als volgt
te kunnen worden weergegeven: Aanvankelijk was hij van moening,

-ocr page 87-

dat de L. genetisch samen zou hangen met de bovenste Quader-
mergel en het Krijt, maar er rechtstreeks uit ontstaan is het
gesteente evenwel niet, want in de Löss ontbreken de vuursteen-
resten en bovendien zou men dan toch ook mogen verwachten,
ergens nog Krijt en Löss in directe samenhang met elkaar té
vinden, wat evenwel nergens het geval is. Bovendien bevat de
Löss dikwijls zeer veel glimmer en het Krijt in het geheel niet,
wat sterk tegen een direct ontstaan pleit. (verg. theorie van
Rummelenl925!). Doch er is nog een bezwaar tegen een direct
ontstaan uit krijt, n.1. het gehalte aan koolzure kalk in deze
beide gesteenten. Krijt heeft tot ongeveer 90% daarvan en zelfs
de zanderige Pläner nog tot 70%, terwijl in Saksen de Lösa
hoogstens het tot 10% brengt, terwijl zijn hoofdbestanddeel
kiezelzuur blijkt te wezen. „Hiernach zu urtheilen, kann er achwer-
lich aus der Kreide oder aus irgend einem anderen Kalkgeateino
unmittelbar durch Zersetzung, aondern lediglich durch Nieder-
achlag aua kalkhaltigen Schlammwäasern entstanden aoin, mögo
der Kalk darin in achwobendem oder in chemisch aufgelöstem
Zustande sich befunden haben. Es musa also zu dor Zeit, als der
Löss des Elbthalea sich abzulagern begann, das Weltmeer gogon
300 Fez. höher gestanden haben, als gegenwärtig. Das Elbthal war
mithin zu dieser Zeit von Lommatsch abwärta, gloichwio dio
ganze norddeutsche Ebene noch offenes Moor, nur wenige Holme,

wie dor Komborg----ragten daraus hervor, thalaufwärts aber

war OB oino woito Bucht, dio sich erst von Meissen aus alhnählich
zusammenzog. In dieser Bucht aotzto das Morgelmoor, und zwar
am linken Ufer, durch das höher aufstoigondo Gohängo
geschützt,
seine SchlammniodorHchlägo ruhig ab." (p. IßG).

Hieruit volgt dus mot zokorheid, dat dozo autour eon marien
ontstaan aanneemt on ook, dat hen» do ongoHjkmatigheid dor
lössafzotting in do rivierdalen niot onbokend was, terwijl hij mot
zijn hypothoBo daar tovens oon verklaring voor tracht to goven.
Nadat do zoo langzamerhand ging dalon, ontstond or eon gowol-
tligo fltrandlagune, waarin do afzetting voortging: „In dieser
Hügellandschaft,
dioBor grosaon Strandlaguno, sotzto sich dor
kalkhaltige Flusa und Meoresachiamm aua dom hoi jodoamahliger

-ocr page 88-

Fluth aufgestauten Wasser gleichfalls ruhig ab, ebenso wie noch
jetzt, doch nur in den vor Sturm und Wogenandrang geschirmten
Buchten, der Meeresschlamm auf den Watten an der Nordsee-
küste sich niederschlägt. ..(p- 156-157). Het totaal der L-
afzettingen is dus gemengd van zuiver marine en van brakwater
afkomst, terwijl als verder postulaat een aan krijt en kalk tamelijk
rijk achteriand wordt aangenomen. Tot deze aanname wordt
sehr, ook nog
gebracht, door de vondsten van Krijt-foraminiferen
door
v. Dechen, Ehrenberg en Bennigsen Förder..

Of er ten tijde van do lössvorming nog een „Krijt-zee" bestond,
ofwel dat de Mergelzee dezelfde foraminiferen bevatte, is volgens
sehr, liiet uitgemaakt. Ten slotte verklaart hij nog uitdrukkelijk,
dat het voorkomen van de lössslakken noch ten opzichte van de
ontstaanswijze noch ton opzichte van den tijd van het ontstaan
iets te beteekenen heeft, eerstens niet, omdat zo zoowel aan- als
afwezig kunnen zijn, en verder niet, omdat de aangehaalde fos-
sielen zeker geen aanspraak kunnen maken op don naam van
gidsfossielen, daar ze zoowel vóór het diluviun» als nu nog voor-
komen. (Blz. 158).

Dat ovenwei de mariene hypothese hot veld zou mooton rui-
men, was to voorzien. Hot aantal bezwaren on vooral bot gewicht
dier\'bezwaren togen oon marien ontstaan zijn U>. groot on to vool
in hot oog loopend. Alloon hot feit al, dat or, uitgezonderd do
zeer gemakkelijk verplaatsbare krijt-polythalamiön, nooit oenig
ander fossiel zoo-dier in w«jrd gevonden, is op zich zelf al afdoondo,
om allo gedachten aan een mogelijk marien ontstaan terstond to
verwerpen. Dubbel merkwaardig is hot daarom, dat dozo op-
vatting zoo buitengewoon hardnekkig blijft voortlovon on telkens
weer voor andere lauden geprobeerd wordt, nadat or in Europa
on speciaal in Wost-Europa mee
afgorokond is. Zoo zullen w.»
dozo hypothese lator woor aantroffen voor do THchcirnosom in
Zuid-Rusland on ook voor do Cbinooscho Löss on Z. Am. liöss.

Daar echtor do fluviatilo hypothoso ovonmin bovrodigdo on
do lacustrisclu! ook al ornstigo bozwaron mot zich bracht, valt
hot niot to verwonderen dat or naar andero mogelijke verklaringen
werd gezocht. Het zal niemand mmdor dan Lyell blijkon te zijn,

-ocr page 89-

die reeds in 1884 een andere theorie lanceerde, welke in stout-
moedigheid die van Hibbert Ware weinig toegeeft.

Lyell pubUceerde zijn opvatting het eerst in „Jamesons New
Philos. Jour." Edinb. 1834, part. 17 p. 110—122" om er later
nog verschillende malen op terug te komen. Zoo vinden we ook
in zijn groote werken: „Principles of Geology" en „The geological
evidences of the Antiquity of Man" deze opvattingen in den
breede terug. Lyell begint zijn verklaring, met er op te wijzen,
dat, hoewel het zonder twijfel waar is, dat de rivieren steeds
slib vervoeren, dat gedroogd een „leem" op kan leveren en dat,
hoewel zulk een „leem" groote overeenkomst kan vertoonen met
de „Löss", ten bewijze waarvan hij de Nijlslib-afzetlingen aan-
haalt, welko chemisch door Bischoff onderzocht zijn (Lehrbuch
der Chemischen und physikalischen Geologie) en dat oveneens de
„fluviatilo leem" van de Mississippi hiermede zeer veel overeen-
komst vertoont, er een andere factor bestaan heeft, welke in
staat geacht moest worden, veel en veel meer slib te leveren dan
do tegenwoordige rivieren, en wel de gletschers der Alpen, speciaal
ton tijde van de laatste glaciatie.

Hij spreekt daarbij dus duidelijk als zijn overtuiging uit, (lat
de L. van het Rijndal van Alpine oorsprong is en feüelijk niets
atiders dan het fijnste- vcrnuilings product der
gesteenten, wider
invloed der gletschers onMmm.

Do ujoeilijkheid was echter niet zoozeer, een grondstof to vintien,
als wel do verspreiding speciaal in verticalen zin to verklaren.
Daartoe moest weer (»en uitbreiding aan de hypothese van don „gla-
cialen motlder" worden gegeven, welke op zich zelf tot een voel
méór omvattendo nieuwe hypothese werd.

Lyell denkt zich dan het ontslaan der Uijn-Iöss als volgt: Op
eonig tijdstip in do vorige periode war(>n do Alpen voel hoogor
dan thans het goval is en geheel bedekt door geweldige gletschers.
Diontengovolge was hel verval der rivieren ook veel grooter en
werden er kolossale hoeveelheden puin weggevoerd. Daarop
volgde echter een langzaam, maar gestadig inzinken der Alpeu,
hot transporteerdend vermogen der stroomen werd dientenge-
volge steeds kleiner on de depots dus gaandeweg fijner om ttm-

-ocr page 90-

slotte over te gaan in slib. Met verschillende voorbeelden (o.a.
Zweden) wordt dan aannemelijk gemaakt, dat de aanname van
een daling van 5 voet per eeuw volkomen toelaatbaar mag worden
geacht en dat die ook wel voldoende voor het beoogde doel zal
zijn geweest. Gegeven, dat deze stand van zaken lang genoeg
voortduurde, zou het gevolg moeten zijn, dat de rivierbeddingen
van den Eijn met zijn nevenstroomen (welke alle uitdrukkelijk als
prae-existeerend worden aangenomen) tot op groote hoogte met
dit süb zouden worden
opgevuld. Daarna trad dan weer het om-
gekeerde verschijnsel in, de Alpen gingen weer oprijzen en door
de vernieuwde erodeerende kracht werd het grootste deel der
leem weer weggevoerd, zoodat er nu nog slechts een betrekkelijk
ondergeschikt deel als laatste rest tegen de dalhellingen over
is gebleven. Verder wijst de auteur er met nadruk op, dat de theorie
van een groot Rijnmeer, dat zich van Bazel tot Mainz zou hebben
uitgestrekt, onhoudbaar werd zoodra bleek, dat ook de verschil-
lende zijrivieren Löss in hun dalen bezitten, waardoor de voor-
standers der lacustrische hypothese genoodzaakt waren, hun
stuwdam (van verder onverklaarden aard) tot voorbij Bonn te
brengen. En ook dit, zegt Lyell, zal wel niet voldoende zijn ge-
weest, want de noordgrens der L. loopt ongeveer langs de 51ste
parallel en zal vermoedelijk nog wel noordelijker geloopen hebben,
doch een marine transgressie aan het eind van deze periode heeft
er een stuk van weggenomen! Bovendien wijst hij or op, dat,
wanneer de afzetting in een dergelijk lang, maar zoor smal moor
zou hebben plaats gevonden, or toch zonder oenigon twijfel be-
langrijke hoeveolheden van het novengesteento in zouden moeten
worden aangetroffen en dit is juist nooit hot geval. En ton slotte
is hij van oordeel, dat zijn hypothese eveneens de Löss langs de
Donau verklaart, wat logisch is, omdat dezo do andoro transport-
weg voor de glaciale alpino detritus vormt.

Togen deze opvattingen van Lyell komt echter later zijn land-
genoot J. Geikio in verzot. (Prehistorie Europo 1881, Tho great
Ico-Ago 1877). In do eerste plaats wenscht deze do Löss in
hot algemeen beschouwd te zion on niet als een locaal pro-

-ocr page 91-

bleem van het Rijn- en Donau-gebied. Hij wenscht een ver-
klaring, die het ontstaan der Löss in Duitschland, Oostenrijk,
Frankrijk, België en Rusland (want hij houdt de Tschernosem
voor Löss) omvat (Prehistorie Europe 1881). De tot dusverre
voorgestelde theorieën voldoen geen van alle, is zijn oordeel,
en ook die van Gümbel niet, welke het ontstaan toeschrijft aan
geweldige watervloeden, die ontstonden bij het afsmelten der ijs-
massa\'s aan het einde der glaciatie (welk einde zou veroorzaakt
zijn door een plotseling dalen der Alpen). Deze wilde wateren
vormden uitgestrekte binnenzeeën, waarin de sedimentatie ten
slotte zeer rustig verliep. (W. Gümbel, Geologie von Bayern).

Do hypothese van Leyll bevredigt Geikie speciaal daarom niet,
omdat de daarin veronderstelde bodembewegingen, hoewel hij
deze elk voor zich noch voor onmogelijk noch voor onwaarschijn-
lijk houdt, over een veel te groot gebied zich uitgestrekt zouden
mieten hebben, als alle op dat moment bekende lössvoorkomons
er door verklaard zouden moeten worden. Juist daarvoor nu, ont-
breken allo aanvullende geologische bewijzen. Tot zelfs voor do
kleine riviertjes in Zuid-Engeland zou zulks dan moeten golden,
waaruit blijkt, dat door sommigen inderdaad in Engeland hier
ön daar Löss werd aangenomen, wat waarschijnlijk wel zal berust
hebben op do publicaties van J. Prestwich (Goikio I.e. 161).
Maar volgons Goikio is oen nog vool grooter bezwaar tegen do
opvattingen van Lyell: do Löss, die zich uitstrekt langs de zuid-
grens der z.g. „Northern Drift", on zij laat ons heelemaal in don
Btook, waar het betreft de Tsehernosom. Goikio accopteort zijner-
fijds wèl, dat do Löss oen of andoro modificatie van glaciale modder
is, iots wat volgons hem verreweg de meerderheid der goologon
van dion tijd mot hom eens is.

Maar ook hierin is hij niet eonsequent, want voor die dalon,
waarin nooit oon glotsehor geweest is, moet do daar voorkomen-
de Löss verklaard worden door do werking van rogon on sneeuw.

Goruimon tijd blijft Goikio dan stilstaan bij oon geheel andoro
opvatting, wolko zokor in dit globale historische overzicht niot
vergoten mag worden. De hypothoso, waar hot hierom gaat,
wordt algemeen beschouwd, als te zijn opgesteld door Th. Bolt.

-ocr page 92-

Geikie meent echter, dat het prioriteits recht aan zijn broeder
A. Geikie toekomt, welke hetzelfde denkbeeld reeds eerder ge-
lanceerd zou hebben in een brief aan Oroll. Tenslotte doet het er
weinig toe, wie nu eigenlijk de „Urheber" ervan is, dus ga ik
deze controverse stilzwijgend voorbij, om mij te wenden tot de
hypothese zelf. Het principe, waarvan de opstellers uitgaan, is
hetzelfde wat reeds door Hibbert Ware werd gebruikt, i.l. de
opstuwing van de Rijnwateren door een of andere barrière in
den benedenloop.
De7geioenschte stmvdam is volgens hen niets
anders dan het landijs zelf, toen het zijn verst vooruitge.&dioven
positie in noord-Europa innam.
Ook in de Noordzee had zich
een Mer-de-Glace gevormd, dat de afwatering van dit deel van
Europa zeer bemoeilijkte. Het gevolg was natuurlijk, eerstens
opstuwing, en daarnaast sterke vermindering der stroomsnelhgid,
met als direct gevolg sedimentatie van de fijne glaciale modóer.
Het eenige verschil in opvatting tusschen do beide auteurs kotnt
feitelijk hierop neer, dat Belt den nadruk legt op de ijsbarritro
op het land, en A. Geikie meer gewicht toekont aan do werking
van het Mer-de-GIace. Natuurlijk moot Geikio, hoewol toe-
gevend. dat oen dergelijke aanname geoorloofd was on zokor
veel invloed gehad moot hebben, tegen do hypothese hetzelfde
bezwaar maken als togen alle anderen: zij verklaart hoogstens
de Löss van het Rijndal on verder niets. Ergo kan hij ook dez«^
opvatting niet aanvaarden. Terugkomende op de Tschornosom,
die er natuurlijk in het geheel niet door verklaard wordt, bemerkt
Geikie, dat door Murchison on zijn modoworkers hiervoor oon
marien ontstaan wordt verondersteld ,,.. . tliat tho black earth
was accumulated in tho soa by diluvial curronts swooping froin
the North". Geikie zelf propageert geen niouwo theorie on noomt
fluvioglacialo genese aan.

Terugkeorendo tot oón van do stounpunton van Lyoll\'s opvat-
tingen moetik hier vermolden, dat een van de alloroorsto pogingen,
om het ontstaan van de Löss als hot ware to cont.rolooren, afkom-
stig is van G. Bischof, die op verschillende data on op verschil-
lende plaatsen Rijnwater verzamelde, indampto on analyseerde.
Ook onderzocht hij reeds hot Rijn-sediment van bovon de Boden-

-ocr page 93-

see microscopisch en vond er Kwarts, Glimmer, Augiet?, Hoorn-
blende? en Granaat? in. Zijn conclusie luidt: „Eine andere näher
liegende Seite bietet indess der Rhein-Absatz in Beziehung auf

dio Bildung des Lösses dar----Wenn der Rhein, oberhalb des

Bodensee\'s, statt krystallinische Gesteine ein Uobergangs Ge-
birge ausser den Kalk-Gebirgen durchströmte: so würde er statt
der grossen Menge Quarz und statt des Glimmers Thonschiefer-
Theilchen mit sich führen, und der Absatz im Bodensee würde
ein wahrer Löss seyn" (G. Bischof. Ueber die Absätze des Rheins,
Neues Jahrb. 1852, pag. 385, op. cit. pag. 395. Vergelijk ook zijn
„Lehrbuch der Chemischen und physikalischen Geologie", Bd. 2
Abth. 2, pag. 1577, 1582 en 1583. 1859).

Do eerste, onderzoeker, welko in Engeland Löss aanneemt, is
J. Prestwich. In zijn artikel: „On the Looss of tho
Valleys of tho
South of England, and of the Sommo and tho Seine" (Pliil. Trans
Royal Soc. London. 1864 p. 247 o.v.)») goeft hij enkoio profielen,
waarop Löss vermeld wordt. Behalve dat, is or in zijn artikel ook
van belang, dat hij getracht hooft, oen verklaring dor z.g. wortel-
buisjes te geven, welke samenhing mot do genese. Hij stolt zich
n.1. op hot zuiver fluviatilo standpunt on denkt zich dozo kanaaltjes
daardoor ontstaan, dat tijdens do afzetting organische materie
in do Löss kwam, welko lator vorteordo, waarbij echter do vorm
bowaard bloof. Mot dezelfde overtuiging, waarmode later Von
Richthofen zo aan zal halon als bewijs voor een aoolisch ontstaan,
gebruikt hij zo als bowijs voor oen fluviatiol ontstaan. Merk-
waardig is ook, dat hij do Löss afzettingen op do vorschillondo
torrassen oon vorscliillondo ouderdom toeschrijft, zoodat hij or
feitelijk aanspraak op kan makon do oorsto geweest to zijn, die
een scheiding in oudoro on jongere Löss doorvoordo (zie zijn profiel
op pag. 274). Ook Jamioson noomt oon sporadisch optreden van
Löss in Engeland aan. (Gooi. Mg. 7, 1890.)«)

Vergelijk ook: J. l\'reBtwich, On the poeniblo Mnrine Origint* of the
liOeHB. Oool. Mftg. 1891, p. 337.

\') Tegenwoordig accoptoert men opnieuw liet boataan vtui Löw-achtigo af-
wjttingen in Engeland, nadat geruimon tijd "daaraan sterk gotwijfeld waa. Verg.:
C. n. l^ylor Trfchmann, Oool. Mag. 1919; K. (Jreenby, Hooi. Mag. 1922, p. 36r..

-ocr page 94-

Over het algemeen blijken de fransche onderzoekers sterk over
te hellen tot fluviatiel ontstaan. Dat de eersten, die zich met het
probleem bezig hielden, het behandelden van uit het standpunt
der Diluviale catastrophe, ligt voor de hand. Waar men alle
grint-afzettingen als door de „wilde wateren" van het Diluvium
gevormd achtte, greep men op deze zelfde kracht terug ter ver-
klaring van de „Limons". Omstreeks 1850 begint hierin dan ver-
andering te komeri. Zoo lezen we in het artikel van E. Collomb:
„Quelques observations sur lo terrain quaternaire du bassin du

Ehin ... etc____etc. De l\'origine du lehm", Bull. Soc. géol. de

France 2 ser. Bd. 6. 1849, p. 479—500, al een andere opvatting.

De „lehm", waarvan hier sprake is, zal naderhand blijken
„Löss" te zijn. Zij wordt gerekend tot „alluvion ancienne".
Ongetwijfeld is zij van glaciale afkomst, gelijk reeds door Koechlin-
Schlumberger werd uitgesproken. Op blz. 492 uit schrijver zich
dan speciaal over het ontstaan dier „lehm": „A notre avis, le lehm,
qui s\'étend comme une nappe supérieure sur tout le bassin du
Rhin et quo les observateurs, parmi lesquels nous citerons parti-
culièrement A. Braun, nous représentent comme ayant été formé
au sein d\'une eau limoneuse courante, mais non tumultueuse,
n\'est autre chose que la bouo quo M. Agassiz désigne sous le
nom do bouo du glacier." Dit tracht do schrijver dan uitvoerig
te bewijzen, door o. m. do aandacht or op to vestigen, hoe do
geweldige uitbreiding dor vroegere gletschers mot zich bracht
oen zeer veel krachtiger afslijping van do gestoenten, en don om-
vang van dio afslijpende werking tracht hij dan nog duidelijker
to maken door oen berekening, gebaseerd op do hooveolhoid fijn
materiaal, die nù per 24 uur door do Aare geleverd wordt (140
cubiek motor p. 24 uur): „Nous no considérons pas lo lehm
comme
réflultat d\'une débâclo momentanée, ni comme provenant do Ift
période seule do fusion des anciens glaciers; nous le
considérons
comme le résultat d\'une situation normale, particulière ii Tepoquo
tout entière pondant laquelle les anciens glaciers ont existé. • •
Lo dépôt
s\'ost opéré régulièrement; sa masse, son épaisseur, son
étenduo indiquent suffisamment quo son oxistonco n\'est point
due a une action passagère ni a un accident local mais ii un nut

-ocr page 95-

géologique ou climatologique considérable qui a affecté la surface
de la terre pendant une longue suite de siècles" (p. 495). Dan
gaat schrijver er nog toe over, om de meening van Braun weer
te geven, welke het resultaat van zijn slakken-onderzoek reeds
in 1842 publiceerde en welke aan den auteur schriftelijk het vol-
gende mededeelde: „Vous y verrez qu\'il est possible de rattacher
la formation du lehm aux moraines produites par les glaciers;
Umles les coquUes recueillies dans le lehm indiquât soit une periode
de froid soit une provenance des houtes regions".

Bij de discussies naar aanleiding van deze voordracht merkte
Elie de Beaumont op: „que le lehm de la valléo du Rhin, qui
n\'est autre chose que le löss est complètement analogue, par sa
manière d\'etre, avec celui do la valléo de la Seine otc." (p. 499).
Op dezelfde zitting werd er echter ook togen een glaciale afkomst
geprotesteerd, en wel door Boubéo,
welke op grond van de slakken
zich togen dozo opvatting verklaarde, on ovenoons op grond van
de ligging dor L. in do Garonne vallei (p. 500).

Ook ondor de franscho geologen van dien tijd is marien ont-
staan der L. verdedigd on wel door Hébert in zijn voordracht:
.»Observations sur los principaux éléments du terrain quatornairo,
sur los théories proposées pour on expliquer la formation ot sur
do l\'argile A Silex. Bull. Soc. otc. 2o sor. 21, 18G8 blz. 68
o.v." Spreker behandelt eerst do diepgaande mooningavorschillon
ovor den ouderdom van do „Limon do plateaux" on do „Limon
do valléo" (waarvan do oorato thans als Löss wordt opgovat).
Zoo beschouwdo Elio do Baumont do platoaux-afzotting ala Plio-
®con, terwijl eommigon do boido liraons voor oven oud houden
®n dan ala dihiviaal, on andoron ala niot gelijk van ouderdom

oon godoolto n.1. do platoaux-lüsa op do grens van hot Pliocoon
fltellon on do dallüaa vool jongor oordoolon. Dat do „Limon do
plateaux" „Löaa" zou zyn, acht aprokor zoor onwoarachijnlijk,
^\'^nt dozo ia:-„ai différent du véritable löaa dans noa contróos".
■ï^oon Bchoon mon hot or ook nog niot ovor oena to zijn, of do
•»limon dea plateaux" do „limon hesbayen" (van Dumont) on
do „Löaa" oon on hotzolfdo gosteonto zijn. Goon dor in omloop
2>jndo verklaringen voldoet hem: „... dont l\'origino sorait in-

-ocr page 96-

compréhensible pour moi, soit par des glaciers, soit par des lacs,
ou \\des fleuves. Quels glaciers, quels fleuves ou quels lacs ont
recouvert toute la Picardie, toute la Normandie de ce manteau

limoneux____?" (l.c. p. 65). Hij gaat er, zij het dan ook schoor

voetend toe over, een ander agens op te roepen voor deze afzet-
ting en wel de zee: „je déclare que le jour ou une meilleure expli-
cation me sera fournie, je la saisirai avidement; mais jusque
là je m\'en tiendrai à l\'intervention de la mer comme agent du

creusement des vallées.........ont porté à des hauteurs si

considérables des matériaux de transport, cailloux ou limons . .
(ib. p. 65).

Greheel alleen in zijn opvatting stond Hébert niet, want Mercey,
(ibid. p. 42) welke opkomt voor een scheiding in den tijd van de
plateaux-limon en de dal-limon naar aanleiding van een voor-
dracht van Buteux (ibid. p. 35 o. v.), welke zo juist wil vereenigen,
uit zich in dier voege, dat de afzetting wellicht door do zee of
door iets anders tot stand is gekomen. De juist genoomdo Buteux
was eveneens aquatiker, maar weer op andoro wijze. Hij aan-
vaardde wèl primaire sedimentatie uit zoet water, maar, zooals
de limon zich nu voordoet, is hij zoker niet moor primair, maar
het resultaat van een geheel ni«mwo omwerking van hot rood»
gedeponeerde door weer terug koerend water, wat bovendien oon
groot gedeelte weor wegvoerde en langs do hellingen deponeerde
in de,vorm van „coulissen", gemengd mot het materiaal waarop
het eerst wji« neergelegd, („lo dépot du limon a ou lieu dans des
eaux si tranquilles qu\'on n\'aporcoit pas do stratification"). Hij
wondt zich dan vervolgons mot grooto kracht tegen allo vor-
ondorstollingen van wildo watoron, van lawines, van buitenge-
wone
meeuxcHionnen otc. otc. Evenmin accepteert hij moren,
glotschors of zoo. (Voorloopor van do Snowdrift-thoorio!)

Hot blijkt hieruit dus wol voldoende, dat or lang geen ovor-
«onstomming heorschto. Typisch volgt dat ovonoona, uit wat
Dumont enkele jaren oordor opmorkto tijdens een oxcursie dor
Soc. naar do löss-ontaluiting bij Bellovue in do buurt van Parijs.
Do verBchillondo oigonaardighodon besprekende concludeerde deze
als volgt: „... fe mo<fc
de formation n\'en est pas encore reconnu,

-ocr page 97-

mais la généralité et l\'uniformité des effets présupposent une cause
uniforme et générale"
(Bull. Soc. Géol. Pr. 1855.2e sér. 12, pag. 1277).

Zeer uitvoerig wordt het ontstaan van „Lehm", (waaronder
hier steeds ook de L. wordt begrepen) behandeld door Foumot
tijdens het congres van de Soc. Géol. d. France in Lyon, opge-
nomen onder den titel „Note sur les phénomènes du Lehm" in
het Buil. 2 ser. 16.1859. pag. 1049. Deze auteur spreekt uitdrukke-
lijk uit, dat de roode leem uit de gele is ontstaan onder invloed
van water, waterdamp en koolzuur met plantenzuren etc. Hij
onderscheidde dus alreeds de „Löss" en de „verleemde Löss".
Verder neemt hij voor de vorming van de tegenwoordige löss-
afzettingen ook de werking der diluviale watoren van allerlei
soort on kracht aan, maar nu woor met dit verschil, dat hij van
oordeel is, dat deze wateren feitelijk niets anders deden dan
reeds bestaande leem on
Ijöbs verplaatsen on ergens anders neer-
leggen. Doch ook een tor plaatse ontstaan van loom wordt door
hem aanvaard: „D\'un autro côté, los réactions qui ont désorga-
nisé les roches on plaœ ont égalomont pu désorganiser dans lo
ra6mo sons une foulo de détritus pulvérulents étalés i\\ la surface
du sol, ou mômo distribuer jusqu\'il uno certaine profondeur par
ces mômos courants; ces détritus désorganisés sont devenus «los
lehnis superficiels .. ." (I. c. p. 1051). M. i. kan mon hiorin lozon
«en voronderstolling, wol ko vool lat<>r woor torug zal ktHm>n bij
de boschouwingon ovor do „ruisollomonlH" on hot vormon van
Löss door vorwooring in situ, alsdan gocombinoord mot oon go-
ringo verplaatsing zooals o.a. van Hummolon voor Zuid-Limburg
\'»unnoiunt.

Toch schijnt zijn uitvwirig dincourH, «lal «»vorigona good godocu-
\'nont«M!r«| is, woinig «1«^ aan«lacht gotn)kkon to hohbon, want in
18G7 verschijnt or oon voordracht van Dolanouo (Buil. soc. góol.
\'L Fr. 2o Bor. 24 p. 160 o.v.), wolko spnn\'kt over tww vorschil-
\'<\'ndo „IjÖHBon", waanloor mon h(*t «»or«t«» oogonblik in «Ion waan
\'-OU komon, dat hier n\'ods vor vooruit golüO|)en word op do
^holding, «lio pas in 1890 «lofinitiof zou worden ingovoord, n.1.
^^ .Jongimi" on „oudoro"
Ijöbs. Niets blijkt ochtor mindor waar
^ «\'jn,
uIh nn!n hot artikol zolf lt»08t: „Sur Toxistono do doux

-ocr page 98-

loess distincts dans le nord de la France". Want dan blijkt ter-
stond, dat de auteur niet bekend was met het verschil tusschen
Löss en verleemde Löss en daar kalmweg twee geheel verschillende
afzettingen van maakt!

Terugkeerende naar de duitsche litteratuur vinden we omstreeks
dezen tijd toch ook de marine hypothese nog niet geheel en al
verlaten, waarvan het volgende getuigt: Li zijn zeer uitvoerige
studie over de Löss sluit ook A. Jentzsch zich wel is waar bij
de overstroomin^ hypothese aan, doch voor een bepaald deel
van de Saksische L. neemt hij een marien ontstaan aan. Typisch
is, dat, waar hij een uitgebreid overzicht geeft van de verschil-
lende theorieën, welke toenmaals in omloop waren en hij tevens
vermeldt, dat ook buiten Europa Löss werd gevonden, daarbij
China noemende met den naam Von Richthofen erbij, hij de aeoli-
sche hypothese geheel voorbij gaat. (C. A. Jentzsch: Das Quartär
der Gegend um Dresden etc. a.c.)

Een modificatie van de fluviatiele hypothese gaf Sandberger,
toen hij, om do afzetting van een dergelijke fijne materie
door een groote rivier to kunnen verklaren, zonder daartoe een
stuw-dam of iets dergelijks aan te nemen, de meening opperde,
dat de Löss zijn ontstaan to danken zou hebben aan do werking
van den stroom en een tegenstroom. Daardoor zou een zono van
bijna stilstand kunnen optreden, waar de fijnsto deeltjes zich
zouden afzetten. (F. Sandberger, Einiges ueber den Löss, Neues
Jb. 1870 pag. 247). Hij waarschuwt er tevens voor, dat door
niets bewezen is, dat Löss per só oen gletscherslib moet zijn,
immers veel rivieren, wier brongobioden niet vorgletscherd zijn of
geweest zijn, bezitten toch Löss afzettingen in hun benedenloop.
In 1880 blijkt hij nog steeds aquatikor on karakteriseert hij do
Löss als „Hochwassorschlamm" ten bowijzo waarvan hij hot
volgende argument o.a. aanvoert: „Conchylien reichern sich strei-
fenweise an, entsprechend je einer Hochfluth." (Neues Jb. 1880
p. 209). Als merkwaardigheid vermeldt hij, dat do Löss in do
kalksteen-arme zijdalen van do Main ontbreekt, wat ongetwijfeld
een argument zou kunnen opleveren voor diegenen, dio do Löss
door verweering in situ van kalksteen. Krijt etc. willen laten

-ocr page 99-

ontstaan. Het belangrijkste overigens acht ik de slotopmerking
van den referent E. Cohen, welke zijn instemming betuigend
met de conclusie van Sandberger, dat de waarnemingen aangaande
de Zuid-Duitsche Löss zeker niet zoo maar zonder meer over-
gedragen mogen worden op de Löss in China, zegt: „ist
eine solche
(n.1. Übertragung) um so weniger möglich als wir bisher über dio
chemische Zusammensetzung der mit dem europäischen Löss
verglichenen chinesischen Ablagerungen gar keine, über die mine-
ralogische nur solche Angaben besitzen, welche mit unbewaffnetem
Auge oder mit der Lupe angestellt, sind.
Es fehlen also gerade
noch die Untersuchungen xoelche allein über die petrographische
Natur eines so feinerdigen Gebildes sicheren Aufschluss geben können,
(Neues Jb. p. 211,1880,2.). Ondanks deze buitengewoon juiste op-
merking ging men evenwel met strijden on theorotiseeron over
de genese etc. voort zonder iots in dezo richting to doen, want
tot op heden too is hot aantal onderzoekingen, dat zich met do
mineralogische samenstelling van de Löss bezig houdt, buiten-
gewoon klein gebleven!

Een combinatie van de denkbeelden dor ovorstroomings-hypo-
these met do „ruissolloments" (zie Lapparont) stolt H. Crodnor voor
m zijn artikel „Uober Lössablagorungenan der Zschopau Froibor-
ger Muldo", Neues Jb. 187G pag. 9 o. v. Ter willo van do „zeker-
heid" Waar mede hij zich over do genoso uitlaat, verdient zijn
mooning wel een plaats in dit overzicht: „Seitdom os allgemein
anerkannt ist, dass unser Löss als ein durch dio Beriosolung von
Seiten der atmosphärischen Niodorschlägo, sowie durch dio
poriodischon Uoborfluthungen der fliossondon Gewässer zusammon-
goschwommtos Gobildo aufgofasst worden muss... otc." (I.e.
p.
10). Vorder is in dit waarschijnlijk thans wol geheel vergoten
J^rtikol interessant do mododooling, dat do Löss bij Töpolwinkel
«oer rijk is aan rosten van worvoldioren, dio ochtor nu eens niot
^ot do klaasioko soorten bohooron, doch hoofdzakelijk geleverd
"^^ordon door kikvorschon on éón niot vorder dotormineorbaro
»»Wadvogol" (p. 18).

^00 zoudon nog talloozo voorbooldon gocitoord kunnen worden
^an dorgülijko opvattingen, dio toch ton slotto allo noorkomon

-ocr page 100-

op kleine variaties van de fluviatiele of de lacostrische theorieën.

Ik ga nu ineens over tot de behandeling van die hypothese,
welke als het ware een revolutie in de denkbeelden aangaande
de löss-genese en de sedimentatie van dergelijke fijnkorrelige af-
zettingen ten gevolge had. Het zal iedereen, die zich wel eens
met het
löss-probleem bezig heeft gehouden duidelijk zijn, dat
hiermede de aeolische hypothese van F. Baron von Richthofen
wordt bedoeld. Voordat deze merkwaardige en hoogst belangrijke
theorie echter het onderwerp der bespreking uit zal maken,
moeten een paar woorden gewijd worden aan enkele even merk-
waardige „voorloopers".

Zooals zulks zoo vaak in de wetenschap gaat, was ook het
idee van v. R. geen „nouveauté". Zelfs was reeds meer dan één-
maal aan de
mogelijkheid van wind-transport gedacht. Een van
de eerste aanwijzingen in die richting trof ik aan in een artikel
van C. Ehrlich in „Berichte über dio Mittheilungon von Freunden
der Naturwissenschaften in Wien herausgegeb, von W. v. Hai-
dinger, Bd.
4 vorg. van 31 Mrt. 1848 blz. 304 e.V.", getiteld:
„Die Abstammung des am 1. Febr. in Wien beobachtoton Motoor-
staubfalles". Na oenige inleidende Ixïschouwingen ovor dezo stof-
regen, welke den 31 Jan. on den 1 Febr. in Woonon on op voel
andere plaatsen optrad en welko reeds in dezo „Berichte" oven
vermeld was door S. Reissek, geeft hij do conclusiën, op grond
van lator nog binnen gekomen b(?richton. Reissok
vermoedde,
dat do oorsprong van het stof in oostelijke richting moest wordon
gezocht on woos or op, dat hot stof het uitoriijk van gewone teel-
aarde vertoonde. Zijn microscopische analyso lovordo voor do
samenstelling op: 70—80% Kwartskorrols, (i—7% Glimmer on
humus on do rost organische doelen als plantonstiuigoltjos, wortel-
tjes on dergolijkon. Ehrlich voegt daar nog aan toe, dat hij o.i».
Pyroxeen on een ander wit, rhombisch minoraal moont horkond
to hebbon (Zie zijn volgende artikel in donzolfdon bd. op blz-
314). 13ovondien bUwk or vool verbrand materiaal in voor to komen-
Waar nu de infusoriën tamelijk op don achtergrond gotnïdon waron,
concludeerde men, dat de oorsprong van hot stof gezocht
moest
worden in oen streek mot voel akkoraardo, waar opvallend vool

-ocr page 101-

branden moesten hebben plaatsgevonden en waar een tamelijke
droogte moest heerschen. Gegeven de windrichting en het feit,
dat de storm van buitengewone hevigheid was en zijn volle
kracht natuurlijk het best had kunnen doen gelden in groote
vlakten, oordeelde men het als het meest waarschijnlijk, dat het
oorsprongsgebied Zuid-Rusland zou wezen. Eenigszins stemt deze
veronderstelling overeen met de mede deelingen, die een zekere
Dr. Krzisch uit Holitsch in Hongarije daarover deed. Deze toch
zegt daarover het volgende: „Wir hatten keine Schneedecke den
ganzen Winter. Am 29 Jänner erhob sich bei hohem Barometer-
stände ein heftiger Ostwind welcher in hier seltener Intensität
Tag und Nacht bis zum 1 Febr. anhielt, dabei die Ackerkrume
von den Saatfeldern stellenweise Zollhoch wegwehte und eine
solche Menge Staubes in die Luft brachte, dass an diesem Tage
man nicht auf 1000 Schritte weit sehen konnte. Dieser Staub

erhob sich durch den Sturm getragen hoch in die Luft----und

sah \\no die massenhaften Staubwolken in die Gegend Wiens
und des Marschfeldes zogen. Was aber die Sache, dass jener
Staub von Holitsch war, zur Gowissheit macht, ist eben dio micros-
copische Boschreibung desselben, welche alle Eigenthiimlig-
keiten des hiesigen Bodens enthält. Dio Kohlenthoilchen die von
Sturm mit fortgerissen wurden, sind erklärt durch dio hier zahl-
reichen Kohlenmeiler. Daraus ergibt sich also der Schluss Dr.
Reissek\'s ganz richtig, dass jener Staub aus den obersten Schichten
eines mit krautartigen Pflanzen bestandenen, trockenen, von
Wasser nur spaream durchzogenen Grundes stammt, dort vom
Wind mit fortgerissen und in die Luft geführt worden sei." (vido
Ehriich I.e. p. 807—808).

Vrijwel vinden wo hier dus do opvatting van v. R. aangaande
do Löss-vorming in terug!
Heftige stormen, terrein beschikbaar
^ct droog materiaal ran voldoende fijnheid cn een medium wat de
«to/ vast kan houdai, in casu hier de sncenw. Ook do samenstelling
\'ovort oen beeld, dat veel overoenkomat mot Löss vertoont: speciaal
"lineralogisch door het percentage kwarts on glimmer. Dank zij
^lot optreden van een gids-bestanddeol n.1. do kooldeeltjes, liet
5\'jch hior door do microscopische analyse eveneens vaststellon.

-ocr page 102-

waar de stof vandaan kwam, zoodat dus blijkt, dat ruim % eeuw
geleden de mier.-mineralogische analyse reeds met succes op een
soortgelijk probleem werd aangewend en het du^ zoo veel ie meer te
betreuren valt, dat dit resultaat niet in hreede kringen die aandacht
heeft getrokken, die het m.i. ongetwijfeld verdiende.

Ondanks dit sprekende voorbeeld van een recente windafzet-
ting, welke iets heel anders opleverde dan de traditioneele duinen,
raakte de geschiedenis in het vergeetboek en dacht jaren lang
niemand erover, het eventueel ook eens met de Löss te probeeren.
Pas is 1857 gaat er opnieuw een stem op, om ook aan andere
krachten dan de algemeen erkende een plaats in de geologie
in te ruimen, ditmaal van Fransche zijde. In de verg. van 16
Nov. 1857 van de „Soc. Géol. d. Fr." hield P. Th. Virlet d\'Aoust
een voordracht over het volgende onderwerp: „Observations sur
un terrain d\'origine météorique ou de transport aérien qui existe
au Mexique et sur le phénomène des trombes de poussière auquel
il doit principalement son origine". (2e série, tome 15 pag. 129
—189).

Na eerst een opsomming gegeven te hebben van de „erkende
wijzen" waarop verschillende krachten bodem-vormende en-om-
vormende werkingen tot stand brengen, (de zee, do rivieren, do
heftige onwoders, zware regens etc. etc.) roept spreker uit: „Eh
bien! il existe au Mexique, et probablomont aussi
sur beaucoup d\'autres points do la surface
du globe, une classe de terrains qui ne peut etre rangée dans
aucune des catégories déjà établies."

Vervolgens geeft hij een uitvoerige beschrijving van dio grond-
soort mot de oxprosso vermolding, dat do mogelijke ontstaans-
wijze hiervan hem langen tijd oen raadsel is gewoest. Uit do
beschrijving valt zonder oonige moeito do Löss to herkennon,
met alle criteria toegerust, die men, getuige het vorige
hoofdstuk,
alzoo in don loop der tijden aan dit gesteente hooft toogokond:
geol in verschillende nuancen, goon gelaagdheid, maar wol af-
wisseling met lagen van rolsteonon on detritus aan do berg-
hellingen, loodrechte wanden, door do atmosphorilion or in go-
maakt, het transgredioeren over lagero on olleenstaando bergen,

-ocr page 103-

kalkgehalte (argilo-mameufle !) stoffijnheid en homogeen, enfin,
men kan er met een gerust hart van zeggen „echte Löss"! En
inderdaad wérd dit er ook van gezegd, al was het dan niet door
den spreker, dan toch door den referent van deze voordracht in
het „Neues Jahrb." (1858 blz. 218) welke opmerkt... „das alles
erinnert an Löss!" Pas in 1909 hoort men opnieuw iets van
dit Löss-voorkomen en wel door de studie van W. Freudenberg:
„Geologische Beobachtungen im Gebiete der Sierra Nevada von
Mexico, Z. D. G. G. 61. Monatsber., p. 254 e. v. 1909". Oppag.
278 wijdt schrijver eenige woorden aan de aeolische vormingen
in „Valle de Mexico", haalt daarbij Virlet d\'Aoust aan, en op
pag. 274 zegt hij woordelijk: „Typischen gelben Löss in gegen
80 m. hohen Wänden trifft man in grösserer Höhenlage in der
Barranca von San Juan auf dem Wege gegen die Cannada wenn
man zum Popocatepetl emporsteigt, Knochen von Equus und
Elephas haben sich im Löss anderer mexicanischer Vorkommen
gefunden."

Viriet d\'Aoust vervolgt dan, met de oplossing van het raadsel to
geven, welke hij zich als volgt denkt: door kleine wervels^ompjes
wordt hot stof uit do vlakte, wat natuurlijk niets andere is dan do
fijnste dotritus, woor naar boven gevoerd on op beschutte plekken
op do berghellingen woor neergelegd. Hij zolf is vele malen getuige
Vûn een dergelijk proces geweest. Dezo stofworvolingon zijn in
Mexico bokond onder den naam van „romolinos do polvo." Van
ïio quantitoiten, zoo opgezweept, zegt hij: „mais la poussiôro
ûinsi onlovóo au sol roste on partie on suspension dans Tatmosphèro
quelquefois on assez grande abondance pourquo celle ci on
®o»t un pou obscurcie ot prenne uno légèro tointo jaunâtre."
(vorg. verderop v. 11. on Tiotzo).

Volkomen analoog aan don gedachtegang van v. K. voronder-
Btelt ook Virlot d \'Aoust oen medium, om hot aldus in do atmosphoor
gobrachto on daaruit noorslaando stof vast to leggon, on dat
jodium is ook bij hom do plantengroei. In dit geval ochtor niot
van oon stoppo, dio in Mexico ontbreekt, maar dio van eon
OBch. Wat buiten do begroeide hollingon noorviol, was ook volgons
C2on ondorzookor gedoomd, woor achielijk weggevoerd to wordon.

-ocr page 104-

On concevra donc facilement, d\'après ces faits et considérations
qu\'un transport aérien semblable et souvent répété doit arnver
à constituer encore assez rapidement un sol ou accroître beaucoup
celui qui existe déjà quand la végétation vient lui prêter son

secours." . ^ ,

Ten slotte is zeer belangrijk, wat hij verder heeft op te merken

aangaande den strekkingskring van dezen gedachtegang. Zoo peft
hij een zeer leerrijk voorbeeld uit Sardinië, waar door constant-
waaiende winden fijn zand ook steeds hooger gevoerd wordt,
tot over 400 M. boven den zeespiegel. Hij haalt de Sirocco en de
stofstormen uit Centraal-Azië er bij aan, en wijst dan met nadruk
op het volgende: „Si au Mexique le phénomène des trombes
contribue à rendre la formation des terrains aériens plus rapides,
ailleurs l\'action de certains vents régnants ne doit .pas moii^
concourir à la formation des dépôts analogues et
Ü ^ Irès probable
nue beaucoups de ces dépôts ccmsidérés jusqu\'ici comme le résultat
des seules allumons pluviales, étudiés et examinés de nouveau avec
soin, seront rangés parmi les formations aériennes,
ou tout au
moins devront être considérés, ainsi que le terrain fluvio-mann
comme ayant une origine mixte, c\'est à dire qu\'ils seraient dus
au concours simultané d\'alluvions pluviales et aériennes.

Thans komende tot de hypothese, zooals deze door F. Baron
von Richthofen zelf werd opgesteld, wil ik het volgende daarvan
memoreeren. In de eerste plaats meer als lii8tx)ri8cho bijzonder-
heid, het feit dat von R. aanvankelijk ook aquatiker was, gelijK
o.a. kan blijken uit zijn artikel: „Bericht über dio geologische
Uebersichts-Aufnahme im nordöstlichen Ungarn", (Jahrb. gooi.
R. A. Wien, 1859) waarin hij op pag. 4G8 onder de paragraai^J.
„Süsswasser-Diluvium und Alluvium im Gebirge" zegt: „Los
kommt dagegen in denselben (n.1. verechillende dalen m no

gebiedvandonKarpathen-zand8tcen)nichtBeltenvor. Indotweo

plaats hoort men meestal verkondigen, dat v. R.

het ooret publiceerde in zijn standaardwerk „China" Bd. L Nie

echter minder waar en do autour zelf zegt dienaangaande: • •
theory was started by me and endorsed by M. Ralph Pumpel 7
(New York Nation, April 14, 1878) who had advocated before

-ocr page 105-

a fluviatile origin, was noticed first very hriefhj in my letter on
the Prov. Honan and Shansi, Shanghai
1870." (v. Eichthofen in
Geol. Mag. 1882, pag. 294 voetnoot, On the origin of the Loess).
Pas later verscheen een uitvoerige behandeling in China Bd.
I. pag. 169, 1877. Waar von Richthofen zdjn ideeën in verschil-
lende tijdschriften etc. heeft gepubliceerd, behalve in zijn bekende,
groote werk „China", is het voor een goed begrip van zijn op-
vattingen ook gewenscht, meer dan een publicatie van hem over
dit onderwerp even aan to stippen.

Zoo blijkt b.v. uit een bijdrage van zijn hand in de Verhand-
lungen der Geol. Eeichs-Anstalt Wien 1872 op pag. 158 e.v. onder
de titel: „Reisen im nördlichen China, Ueber den Chinesischen
Löss", waarom hij voor deze afzettingen in China de naam Löss
koos; „weil das Gebilde ganz genau unserem deutschen Löss
gleicht" (1. c. 157). Na bestrijding van lüngsmill (marien) en
Pumpelly (aquatisch ontstaan) en er op gewezen to hobbon, dat
hot volkomen ontbroken van alle andere sporen van gletscher-
werking het heel moeilijk maakt, Iiier ter verklaring de glaciatio

aan to nemen, zegt hij: „____so musz ich zu der Ueberzeugung

kommen .... ein subaërisches Gebilde is. Wio aber konnten
aich so ungeheure Ablagerungen ohno Hilfe von Wasser bilden?
Gtc." (1. c. p. 158). Ik haal deze passage speciaal aan, omdat liior
«it blijkt, dat do Urheber der aeolische hypotheso zelf spreekt
van „Bubaiïrisch" en er tevens bij te kennen geeft, dat subaëriBch
medewerking van water uitsluit. Van nu af aan zien wo dan
ook herhaaldelijk subjwrisch en aeolisch, ook wel atmospherisch
naast en door elkaar gebruikt, totdat do Lapparent mot een geheel
ander gebruik van „subaerisch" voor den dag komt, waarmede
een nieuwe gelegenheid voor misverstanden en verwarringen go-
schapen word. Als typische merkwaardigheid vermeldt hij in dit
artikel ook nog, dat oen van do oude keizerlijke titels van China
j»idde „Hwang-ti" wat, daar „Hwang" gooi betoekont, hier go-
jntorprotoord moet worden als Heer der gele aarde, m.a.w. Heer
van den Löss (zio pag. 160).

Intusschen blijkt al heel gauw, dat von R. zelf do eersto is,
afstand doet van do benaming „sub-aërisch" voor zijn hypo-

-ocr page 106-

these! Want in 1878 terugkomende op de questie der genese
van de Chineesche löss in een artikel: „Bemerkungen zur Löss-
bildung" (Jahrb. geol. L. A. Wien, pag. 289,1878), gebruikt hij in
plaats van sub-aërisch thans „atmospherisch" en zulks, naar hij
in een voetnoot extra vermeldt, omdat deze uitdrukking „besser
und treffender sein dürfte." Dit artikel is echter om de volgende
reden van veel meer belang, want hierin zegt hij met nadruk,
dat het nooit zijn bedoeling is geweest, de Löss-vorming zóó te
verklaren, dat de wind bij uitsluiting van alle andere agentiade
werkende factor geweest zou zijn: „.... als oh ich die Zusammen-
häufung feiner, erdiger Theile durch Wind als das einzige Agens
bei der Bildung des Löss betrachtete". (1. c. pag. 290). Iets verder
lezen we bovendien: „Es ist femer von einigen Seiten mcht
beachtet worden, dass ich dem Regen.....eine nicht unbe-
deutende mechanische Rolle bei der Bewegung fester Massen
in den Steppen zuschreibe." (I.e. pag. 290, 291).
En nog verder:
„SelbstveratändUch werden in solchen Zeiten (van meerdere neer-
slag
n.1.) auch die transportirenden Kräfte des in Kanälen fliessen-
den Wassers und dessen Ueberschwemmungs-Wirkungen sehr
viel grösser gewesen sein, ala während des trockenen Klimas
und es konnten dadurch manche scheinbare Anomalien im
Aufbau der festen Massen herbeigeführt werden" (I.e. pag. 291).
Hieruit blijkt feitelijk al ten duidelijkste, dat van het
eerste
begin af door v. R. een combinatie werd voorgestaan, dio pas
veel later door verschillende andoro onderzoekers als eon ver-
betering van de „aeolische hypothoso" zullen worden
voorgeslagen.
Merkwaardig is, dat men wèl blijkt to weten, dat v. R. oen be-
paalde vorm der Loss als in moren afgezet beschouwdo (Soo-
lüss), maar dat men dit verbindings-prineipo steeds over hot hoofd
gezien heeft. Tot na 1900 treft men b.v. nog uitlatingen aan aW
volgt: „Von Richthofens theory of the loess doos not admit
two
interaction of Winds and streams. Ho held that during tho loos-
opoch desiccation was so complete that tho rivers ceased to flow,
and wind alone was tho sorting and transporting agency. I\'^oj"
this oxtromo view wo differ in assigning to rivore a praeticaUy
continuous, though variable, activity as
transporting agents" (

-ocr page 107-

Willis, Research in China 1907 pag. 248). M.a.w. de schrijver
drukt precies datgene uit, wat von R. altijd gewild heeft. En
zoo zijn er meerdere misverstanden over deze hypothese in om-
loop!

Von Richthofen kwam dan naar aanleiding van zijn ervaringen
met de Löss in China tot de slotsom, dat een hypothese, welke
het ontstaan dier afzetting bevredigend wilde verklaren, rekening
zou moeten houden met de volgende punten:

1. Het petrographische, stratigraphische en faunistische ver-
schil, dat er bestaat tusschen de L. en elke andere anorganische
afzetting.

2. De bijna volmaakte homogeniteit in samenstelling en in
structuur, welke de L. overal vertoont, waar deze in Europa en
Azië gevonden wordt.

8. Do onafhankelijkheid van do hoogte boven de zeespiegel,
waarop de L. gevonden wordt.

4. Het feit, dat het gesteente zich overal gelijkmatig aan den
ondergrond aanpast en, bij eenigszins grootero dikto, allo oor-
spronkelijke hoogtovorschillen uitwischt. Tusschon twee ketenen
h.v. vertoont do L. steeds eon concave oppervlakte, wolko in
gedaanto overeenkomt mot oen slap gespannen koord.

6. Hot feit, dat do samenstelling van do L. steeds constant
»8, wdAr vandaan mon ook oen monster neemt. Dozo samonstol-
hng ifl do volgende: zoor fijne doeltjes van gehydratiseerd alumi-
nium silicaat, waarbij zich oon hoevoolhoid kloino kwartskorroltjos
en mica-schubjos aansluiten.^) Bovendien trof t mon or steeds kool-
zure kalk in aan, wolko aanleiding is tot hot optreden van do z.g.
Löss-kindoln. Do afzetting is steeds door ijzorvorbindingon gooi
gekleurd.

C. Hot vrijwel uil«luitond optreden van hoekige kwartskorrols.

7. Hot volmaakt ontbroken van alle gelaagdheid, waarbij do
merkwaardige positie van do gliuimorblaadjos komt, wolko rich-
^•ngsloos door do massa vorsproid zijn, torAvijl zo bij eon wator-
<lopot horizontaal zouden mocton liggen.

\') VoiTjelijk echtor Futtcror in het wlgendc hoofdstuk.

-ocr page 108-

8. De capillaire structuur, welke veroorzaakt wordt door on-
telbare buisjes, welke doorgaans met een uiterst dun laagje kool-
zure kalk zijn bekleed en
meestal min of meer verticaal verloopen,
zich naar onderen vertakkend als de worteltjes van gras.

9. Het opmerkelijke vermogen om verticaal te splijten, wat
toegeschreven moet worden aan de beide laatste eigenschappen

in het bijzonder.

10. Het feit, dat er enorme hoeveelheden land-schelpen in aan-
getroffen worden, en dat zelfs de meest teere exemplaren onge-
broken en dikwijls nog met hun oorspronkelijke kleuren worden
gevonden.
Zoetwater-schelpen daarentegen zijn buitengewoon
zeldzaam.

11. De groote hoeveelheid beenderen van landzoogdieren,
welke men in de afzetting telkens aantreft en welke bijna uit-
sluitend behooren tot die soorten, welke tegenwoordig nog in

grasrijke steppen leven. \'

12. Het verschijnsel, dat aan de heuvelhellingen in de L. uit-
wiggende banden van gesteentepuin der aangrenzende heuvels
voorkomen, beginnende met een min of meer duidelijke helling
en gaandeweg tot horizontaal overgaande.

Na gedurende zeer langen tijd door de lössgebieden van China
gereisd te hebben, vestigde zich bij v. R. do overtuipng, dat
noch
een fluviatiel, noch een lacustrisch, noch een glaciaal, noch ton
slotte een marien ontstaan al dezo eigenschappen verklaren kan,
zoodat een ander agens gevonden moest kunnen worden, dat
wél oen bevredigende verklaring zou kunnen gevon. Als zoodanig
word do wind aangewezen. Waar ter aarde ergens do wind stof
van een droge plek meeneemt en dit elders op een
Iwgrooido
plaats weer deponeert, daar blijft het liggen, om or den Iwdem
iets to vorhoogon, of, wannoor hot op oen helling
geschiedde,
eventueel door een volgende regen naar benedon to wordon ge-
voerd. Als deze gebeurtenissen zich herhalen, zal die bodem daar
langzaam maar zokor toenemen in dikte. Op do zelfde diepte,
waar zich nu do wortels der diepst doordringende kruiden be-
vinden, was eertijds de oppervlakte. Zoo ontstonden de
geweldige
löss-afzettingen van de regenarmo gebieden van Clüna. (Zie vorder

-ocr page 109-

China, Bd. I). Wie er aan twijfelt, of de wind kracht genoeg bezit,
om stofmassa\'s van groote beteekenis te verplaatsen, die moet
maar eens een dergelijke stofstorm medemaken, waarbij de zon
voor dagen ge-eclipseerd wordt en een geel sediment van meetbare
dikte overal wordt afgezet, oordeelt Von Richthofen!

Dat stof in de atmospheer enorme afstanden kan afleggen,
wordt voldoende bewezen door de neerslagen van stofdeeltjes
midden in de oceanen op schepen, waarvan tallooze gevallen be-
kend zijn, en hierin kan dus geen bez\\vaar tegen de hypothese liggen.

Nadat von R. op grond van zijn waarnemingen in de eigenlijke
lössgebieden deze hypothese had opgesteld, was hij in staat, de
waarschijnhjkheid ervan te toetsen op zijn volgende reizen, waarbij
hij inderdaad in de gelegenheid kwam, te constateeren, dat diè
terreinen en diè plantengroei, welke hij zich reeds theoretisch
had afgeleid, inderdaad ook voorkwamen, n.1. stoppen, groeiende
op een onvoelbaar fijne bodem, en, naar do heuvelen toe, met
tusschen geschakelde laagjes van hellingpuin. Daar, waar de erosie
haar werk voluit had kunnen verrichten, trof hij dan ook tevens
weer de loodrechte lösswanden met de wortelbuisjes otc. aan.
»From this first stage of the conversion of steppe-bassins into
löss-bassins all grades of passage to the wildest and most grotesque
landscapes where the Löss was exposed to vieuw in a thickness
of a 1000 feet could bo observed in a rapid succession." (v. Richt-
hofen I.e. Geol. Mag. 1882).

Do eenigo moeilijkheid, welko v. R. aanvankelijk zelf ondervond,
was do verklaring der herkomst dezer geweldige stofmassa\'s,
ninar, nadat hiervoor oen bevredigende oplossing was gegeven door
Pnmptdly (Zie: Am. Jour. of Science and Arts, 17, 1879, p. 183),
achtte hij hot ontstaan van do Löss in China voldoende verklaard. Do
verklaring dan, welke rumi>elly, geeft, mag werkelijk ingenieus ge-
noemd worden. Of zij evenwel juist is, is een andere questio. P.
^•08 aanvankelijk do meening toegedaan, dat do Löss-vorming
>n moren tot stand gokomen was, doch gaf deze meening op voor
do aeolische liypotlieso. Daarbij voelde hij echter mèt von R.
al» grootste bezwaar do schijnbaro wan-vorhouding tusschen do
eoweldigo hoeveelheden Löss en do betrekkelijk geringe hoeveel-

-ocr page 110-

heden beschikhaar stof als gevolg der verweering. Hij meende
evenwel de verklaring gevonden te hebben door de volgende over-
wegingen: Overal waar de aardoppervlakte door een rijke vege-
tatie bedekt is, blijven de onoplosbare producten der gesteente-
verweering bewaard en worden slechts de oplosbare carbonaten
etc. weggevoerd. Blijven de klimatologische omstandigheden lang
genoeg onveranderd, dan zal eindelijk de verweering zeer diep
zijn doorgedrongen, afhankelijk van de resistentie der verschil-
lende gesteenten. Kon men dan plotseüng de heele massa ver-
weeringsresiduën wegnemen, dan zou er een landschap te voor-
schijn komen, dat geheel andere vormen zou vertoonen als de
gewone resultaten der verweering te aanschouwen geven, n.1.
geen
rivierdal-systemen, doch een reeks min of meer vlakke
bassins met hier en daar typische „defilé\'s". Inderdaad komen
dergelijke landstreken voor, zoowel in Amerika als in Europa.
Wordt een dergeüjk lang ter plaatse venveerd terrein verglet-
scherd, dan is het makkeUjk in te zien, waar de verv,-eering8-
residuën blijven, doch er is nog een andere mogelijkheid, n.1.
dat door een klimaatverandering der betrokken landstreek do
vegetatie afsterft en de wind vat krijgt op de daar opgehoopte
losse
vens-eeringsmassa\'s. Dezo zal dan voor wegvoering zorg
dragen, daarbij schiftende volgens do zwaarte on grootte dor
deeltjes, met als resultaat, dat er een steenachtige steppe, oon
woestijngordol on oon löss-gordol zal worden gevormd. Bovendien
zal bij een dergelijke klimaat-verandering noodzakelijkerwijs
uitdroging van do bestaande moren otc. plaats vinden on hot
daarbij vrijkomende sHb zal als tweede magazijn voor do löss-
vorming fungooren. (Rosenbusch, rof. R. Pumpolly, The relation
of seculair rock-dosintogration tot Looss, glacial drift and rock-
basins, Am. J. of scienco and arts 17.1879.188-144, rof. Noucs
Jahrb. 1881. 1. p. 65. eveneens, B. Willis, Iksoarch in Chinu.
p. 245, citaat van Pumpelly). Volgons Richthofon kan or vorder
geen twijfel aan zijn, of do Tsehernosom in Zuid-Rusland wordt
nog steeds op dezelfde wijzo gevormd (vorg. echter Glinka i.c.
hoofdstuk II), en voor do Rogur van Voor-Indiü acht hij oen
soortgelijk ontstaan zeer waarschijnlijk.

-ocr page 111-

Na zijn terugkeer uit China bestudeerde v. Richthofen opnieuw de
Löss in Europa en vond deze zóó in alle opzichten aan de Chineesche
herinnerende, dat hij niet aarzelde, hiervoor een soortgelijke ont-
staanswijze te accepteeren. De hoofd vorming van Löss in Europa
vond volgens hem plaats na de glaciatie, maar het proces duurt
in Rusland b.v. nog steeds voort.

Het behoeft geen nadere verklaring, dat een dergelijke hypothese
een geweldige indruk maakte, zich uitende in bijvalsbetuigingen
en heftige bestrijding. Voor Europa vielen hem terstond bij Tietze
en Peters, voor Amerika Pumpelly en later, voor de Löss in het
algemeen, ook Blanford en Middendorf. Speciaal van de beide
laatste zou men van een „bekeering" kunnen spreken: ze ver-
dedigden n.1. nd
v. R. de aeolische hypothese even krachtig als
daarvóór een aquatisch ontstaan.

Hoewel een groot aantal der tegenwoordige geologen aanhangers
der aeolische hypothese zijn geworden, is dezo toch nog steeds
niet algemeen aanvaard en hoort men nog wel andere meeningen
evengoed verkondigen. Daar do strijd dus blijkbaar nog niot
uitgestreden is, lijkt hot mij wonscholijk, oenigo meeningon aan-
gaande de nieuwe hypothoso to vermelden, to moor, omdat vele
argumenten nog niets van hun geldigheid hebben ingeboet.

Do „Verhandlungen der k.k. geol. Roichsanstalt Wien" bd.
1872 bevatton roods do eerste tookonon van instemming mot do
ideeën van v. R. Op pag. 184 deelt D. Stur mode, dat hij roods
jaren lang do overtuiging had bezeten, dat op sommige plokkon
in do Alpon oon afzetting voorkwam, wolko onmogelijk door ver-
weering van do tor plaatse voorkomendo kalkgcsteonton kon zijn
ontstaan, daar zij hoofdzakelijk bestond uit zeer fijne kwartskor-
feltjes on kloino glimmerblaadjos. Dozo plaatsen verrieden zich
«loor een typische, lei-lievondo flora. Voor dezo afzettingen was
geen andero verklaring mogelijk dan aanvoer door do sterke op-
Btijgondo luchtstroomon uit diopo dalon.

Eon der corsto bost rijder« van do opvattingen van V. Richt-
hofen was o.a. H. Howorth. In vorschillondo artikelen in do
^»\'ol. Mng. houdt hij zich mot do niouwo hypothese bozig, hot
in: „Tracos of a groat post-glacial Flood, sub. 1, Evidonco

-ocr page 112-

of the Loess", GeoL Mag. 1882, pag 9 e.v. Zijn eerste argument
is, dat de wind-depots, zooals men ze tegenwoordig nog ziet
vormen, in geen enkel opzicht lijken op Löss en het tweede, dat,
afgezien van het feit, dat we tegenwoordig de wind geen Löss
zien vormen, we evenmin op eenige andere wijze thans nog Löss
zien ontstaan..." but subaerial deposits, composed as this is,
are nowhere, so far as we know, being formed now" (pag. 17).
Ditzelfde argument wordt eveneens gebruikt door de missionans
Père David, welke
in zijn „Journal de mon troisième voyage"
(Vol. I) de Löss bespreekt en zich daarbij eveneens als een tegen-
stander van Von R. doet kennen (fide Howorth). lüngsmill voegt
daar nog een ander argument aan toe, dat ik even wil vermelden,
omdat het een zeer goed
voorbeeld oplevert van de onjuiste in-
terpretaties, die reeds van den aanvang af optreden. K. redeneert
als volgt: „lts chemical composition, consisting as it does mainly,
of silicates of alumina and of fine silica, in the condition of im-
palpable sand, does not correspond with that of the inorganic
elements of plants growing on its surface." (Jour. geol. soo. vol
27, pag. 880). Blijkbaar is K. hier van meening, dat Von R. do
Löss wilde laten ontstaan door de accumulatie van de tallooze
generaties van steppengrassen etc. Typisch komt dit misverstand
ook te voorschijn uit wat we eenige regels vorder bij K. lezen:
„siUca might even, as has been suggested, havo boon convoyed
by the medium of dust storms; but whence could tho silicate
of alumina be derived?" Alsof de stormen, welke do fijnste
kwartskorrels aanvoerden, niet evengoed veldspaat-partikeltjes

zouden meebrengen!

Kingsmill zelf schrijft het ontstaan der Löss toe aan een afzetting
in zee, getuige zijn artikel: „On the Looss and other superficial
deposits of Shantung" Q. J. G.S. Bd. Ö1, 1895. Nadat or con re-
gressie was opgetreden, word de Löss dan nog gedeeltelijk gere-
distribuoord, hoofdzakelijk door waterwerking.

Howorth voegt aan dozo bezwaren in sdjn artikel „Evidence
of the Lo(«s", Geol. Mag. 1882. p. 7G, nog enkolo andoro too.
Zoo worpt hij V.R. voor do voeten, dat dozo de LCws beschouwt als
eon typisch regionaal verschijnsel, boporkt tot China, maar dat

-ocr page 113-

zijn theorie geen rekening houdt met het voorkomen der L. in

Europa, „____and here we have no Shamo desert or other sources

whence stormwinds could bring the fine calcareous sand." Daar-
naast veronderstelt de hypothese een zeer droog climaat en con-
stant waaiende wirfden en, zegt Howorth, de gevonden slakken
pleiten juist voor het tegendeel, want het zijn alle bewoners van
vochtige
plaatsenenspeciaal vochtige, schaduwrijke bosschen. Dan
komt er een argument, dat weer aantoont, hoe bij deze hypo-
these van het eerste begin af de misverstanden reeds aanwezig
waren: „thirdly the theory ignores the contents of the Loess.
How could the shells and the animal-debris be carried by tho
wind? If the former were rolled along by a hurricane for a few
hundred of miles, they would become broken and weathered and
not be fresh as they are now. But even a hurricane would be ina-
dequate to move tho remains of Mammotlis and Rliinocerosses
for such a distance." Het üjkt mij bijna overbodig, er nog spe-
ciaal op te wijzen, dat V. R. dit nergens zoo gezegd heeft, noch
200 bedoeld. Dan wijst hij er op, dat do wind eerder van los
materiaal iets als duinen zou formeoren langs de noordelijke gren-
zon van China, maar dat de gedaante dor lössafzettingen daar
al heel weinig op lijkt. Maar ten slotte hét argument togen V. R.
blijkt to zijn, dat volgens dezen
autouren eenigoanderen,do theo-
rio hoogstens zou verklaren, hoe do Loss verplaatst was van
Mongolië naar China, maar niét, hoe ze primair ontstond. lüngs-

inill zegt daarvan:......unless tho winds passed over the Loess

itself, it is difficult to see, whence they could obtain tho neces-
Bary ingredients. Clay would not bo acted on by tho wind; sand
of it self would not suffice to form tho i>eculiar mixture of ingro-
dionU; limestone can not be disintegrotod by tho atmosphero
80 as to bo niducod to dust capable of being transported in tho
Planner suggested. Tho means are quito inadequate to tho end."
(Kingsmill. Q. J. Geol. Soc. XXVII p. 880-081).

Op dozo bezwaren antwoordt V. R. in oen artikel in do Gool.
Mag. 1882, p. 298 o.v., getiteld: „On tho origin ot Iho Löss",
^nder nochtans eigenlijk or op in to gaan, doch meer door or
op to wijzen, dat allo vroegere thoorioën gefaald hebben.

-ocr page 114-

De bezwaren tegen de nieuwe hypothese bleven echter aan-
groeien. Vrijwel elk speciaal onderdeel werd met meer of minder
succes aangegrepen, op elk punt autoriteit tegenover autoriteit
gesteld. In een volgend artikel van Howorth, getiteld: „The
Loess, a Rejoinder" verschenen in the Geol. Mag. 1882, p. 348,
en geschreven naar aanleiding van het exposé, dat v. R. in het-
zelfde tijdschrift gegeven had als antwoord op verschillende aan-
vallen van Engelsche zijde, vinden we de volgende critische op-
merkingen: Is het wel juist dat de fossiele fauna op een steppen
klimaat wijst? Wat zijn de resten welke het meeste worden aan-
getroffen? De Mammoet en de Rhinceros! En inderdaad, tot
heden ten dage toe, wanneer er ergens in de Löss beenderen van
zoogdieren worden gevonden, dan behooren tot die resten bijna
altijd overblijselen van deze beide dieren. Nu is het werkehjk
m i aan eenige twijfel onderhevig, of dit wel inderdaad steppe
bewoners waren, waar hun voedsel hoofdzakelijk bleek te bestaan
uit jonge lot^n van loofhout en dergelijken. En hun naaste
verwandten zijn zeer zeker of woud-bewoners of rivier-
bewoners.

Een soortgelijke moeilijkheid doet zich voor bij de interpretatie
van de slakkenfauna. Verschillendo autoriteiten zijn van oordeel
dat de typische lössslakken, speciaal Succinoaoblonga, thuis hooron
op vochtige terreinen en bij voorkeur in schaduwrijke bosschon.
Zoor positief op dit punt laat Todd zich uit: „I think no one can
study tho life of tho Missouri Loess without seeing that it boars
throughout evidence of a moist climato, the very opposite of tho
Baron\'s ideal". (Riehthofons theory of tho loess by J. E. Todd,
p. 6, fide Howorth I.e.). Vervolgens komon nogmaals do wortel-
buisjes aan de orde, waarvan nog wordt opgemerkt, dat zo alleen
voorkomen aan do oppervlakte, op 80 voet diepte zijn zo roods
zeer zeldzaam on klein en vorschillondo ondorssookers schrijven
zo too aan wator-working.

Ook do schorpkantigo gedaante dor kwartskorrols blijft mot
zonder commentaar, daar anderen van oordeel blijken to zijn,
dat juist, als do massa aeolisch
getransporteerd was, door de
wrijving in de lucht dezo uiterst kleine doeltjes zokor togen elkaor

-ocr page 115-

afgerond zouden zijn geworden. Dan wordt ook het steppen-
karakter van groote stukken van Europa op zich zelf ernstig in
twijfel getrokken.

De herkomst van het materiaal voor Europa en voor Amerika
bleek ook de noodige moeilijkheden op te leveren, omdat men
niet dacht aan de mogelijkheid van eind-moraine producten etc.
Men zocht naar woestijnen, welke er niet waren, en op grond
daarvan werd de hypothese krachtig bestreden. Hier en daar
waren lössprofielen bekend geworden, waarin zandlaagjes en zelfs
wel rolsteenen voorkwamen, wat natuurlijk ook als in volmaakte
tegenstelling met een aeolisch ontstaan werd verklaard.

Hot ontbrak de nieuwe hypothese echter evenmin aan enthou-
siaste aanhangers. Daartoe moeten in Europa in do eersto plaats
gerekend worden A. Nehring en E. Tietze.

Nohring ontdekte, zooals bokentl verondersteld mag wordon,
in Noord-Duitschland op vorschillondo plaatsen rosten van vorto-
braton, voornamelijk van zoogdieren, welko volgens hom zeer
Waarschijnlijk maakten, dat daar ter plaatse in een dool van het
l^iluvium oon steppe-klimaat gohoerscht moest bobben. Waar
dezo vondsten nu gedaan worden in afzettingen dio althans ten
deolo een lössachtig karakter vertoonden, bood zich dus do
»Dogolijkhoid het ontstaan van dio afzetting in verband mot dat
stoppo-klimaat on dus met stoppo-planton groei otc. to brongen,
juist zooals Von li. zich dat in China voorgesteld had.

(A. Nohring, „Dio Quatornilron Ablagerungen der Gypsbrücho
^on Thiodo und Westoregoln otc.", Vorh. Geol. Reichs Anst.
Wien 1878, pag. 2GG on ook „Lüssablagorungon in Norddoutsch-
land," Globus Bd. 87-1880, pag. 10). In verband mot do grooto
l^oteokonis, dio dozo vondsten voor hot lösa-probloom kregen on
do Verstrekkondo conclusiën, wolko oruit getrokken wordon, wil
il* hierbij niot nalaten, or ovon op to wyzen, dat do bodooldo fossio-
\'•^n ochtor zokor niot in do Löss zólf govondon worden, doch go-
doollolijit in, gelijk Nohring zolf verklaart,
löss-achtige gronden
®n Voor eon andor dool in fluviatiolo zandon! Afgezien van do
^ftardo, dio mon aan do roston too wil konnon t.o.z. van oon
•klimaat, waarin do dioron geloefd zouden
moeten

-ocr page 116-

hebben, bewijzen ze m.i. voor de kUmatologische omstandigheden
waaronder
de Löss daar ter plaatse gevormd werd, dus in het
geheel niets. De eerste overigens, die deze vondsten in het voor-
deel der aeoUsche hypothese trachtte te interpreteeren was met
Nehring zelf, doch E. Tietze, gelijk blijkt uit zijn artikel in de
Verh. geol. Reichs Anst. Wien 1878, pag. 113: „Die Fmide Nehnnj
im Diluvium bei Wolfenbüttel und deren Bedeutung für die
Theorien über Lössbildung." Van groote belang zijn verder
twee andere artikelen van E. Tietze, „Zur Theorie der Ents e-
hung der Salzsteppen" en „Geognostische Beschreibung der
Umgebmig von Lemberg", Jahrb. geol. Reichs Anst. Wien,

het laatste zegt de schrijver op pag. 119: „Die Zeit ist wohl
auch nicht fem, wo man sich ebenso wenig darüber wundern
wird dass im Laufe der Jahrhunderte Staubablagerungen aus
der Luft es zu etlichen Klaftern Mächtigkeit bringen, als man
heute auch nur im Geringsten zögert den Absätzen aus Wasser,
welche sich innerhalb gewisser Perioden gebildet haben, eine
Mächtigkeit von oft vielen Tausend Fuss zuzusprechen. Für die
völlig Unbefangene, so zu sagen geologisch nicht vorbereitete
Vorstellung, ist das Letztere durchaus nicht einfacher oder be-
greiflicher als das Erste. Bei allen solchen Dingen
kommt es
nur auf dio Ueberwindung der ersten Abneigung und auf einige
Gewöhnung an .... Kurz, es wäre zu wünschen da^ man mit
allen Theorien die in der Geologie auftauchen, auf relativ so
sicherem Boden stünde, wie mit der von der subaerischen Genesis
des Löss, einer Theorie, die zum wenigsten das für sich hat, daas
die ihr entgegenstehenden älteren Hypothesen zu ganz unmog
liehen Voraussetzungen führen." Tietze blijkt in olk geval oon
absoluut tegenstander van aquatisch onUtaan to zijn.

Soma worden de rolstoonlaagjos, welke wel eons in de loss voo -
komen, opgevat als een afdoend bewijs voor aquatisch ontstaa
dor löss: o.a. Benecke en Cohen gebruiken dit argument
Maar, zegt Tietze zoor terecht, dan is het toch wol zoor
»nerkwaarci g
dat er dan nooit in diezelfde afzetting ook schalen van Unio g
vonden worden, die juist in hot Rijn- en
Muin-gobied, zoo vee •

-ocr page 117-

vuldig voorkomen, en het is toch zeker weinig aannemelijk, dat
deze Unio\'s minder goed zouden kunnen „zwemmen" dan de
rolsteenen! Want genoemde autoren ^villen juist het ontbreken
dezer schelpen in het hoogwaterslik verklaren, door op hun
zwaarte te wijzen, die hen in tegenstelling met de zooveel lichtere
Helix-schaaltjes deed zinken en daardoor aan het transport
onttrok. „Wer also den Factor der Schwere zur Erklärung des
Fehlens der Süsswasserconchylien in den fraglichen angeblichen
Süsswasserabsätzen ins Treffen führt, der muss auch von vorn-
herein auf die Beweiskraft der Schotternester im Löss für seine
Hypothese verzichten" (p. 129).

De resten der groote zoogdieren, die van tijd tot tijd gevonden
werden, schreven de aanhangers der inondatie-hy po these toe aan
het massale verdrinken dier dieren, doch waar menschelijko
resten zeer spaarzaam voorkomen en toch de primitieve mensch
een deel der lössvorming heeft medegemaakt, moest dat ontbroken
aannemelijk worden gemaakt, hetgeen door Sandberger op de
volgende wijze geschiedde: hoe gering men weliswaar het intel-
lectueel peil dier wezens ook verder mocht taxeeren, toch moet
het grooter zijn geweest dan dat van zijn tijdgenooten als Mam-
öioet en Wolharigo Rinocheros, want hot ontbreken van menscho-
hjke overblijfselen in do L. bewijst, dat do primitieve mensch
feeds in staat was, eerder dan do rest der dierenwereld het drei-
gende gevaar to herkennen en dus to ontkomen! Daar tegenover
stelt Tiezto echter do meening, dat het, gegeven do overstrooming,
toch altijd nog zeer do vraag bleef, of deze in zoo\'n tompo plaats
gevonden had, dat er met recht van oen „catastropho" gesproken
"locht worden, en dat, zoo deze
over^troomingen langzaam maar
zeker hun weg woren gegaan, het onverklaarbaar blijft, dat dozo
pooto plantenetors, dio bovendien zeer passabolo zwemmers zijn,
jn zulko hooveelhoden er bij omgekomen zouden zijn! Bovendien
het fijnkorrelige karakter der afzetting zeker geen bewijs voor
stormachtig verloop der vorondorstelde inundatie! „Waren
also jene Uoborschwemmungen nicht jodesmahl wahre Sint-
f Ruthen, und diese Annahme dürfte manchom Anhänger dor dies-
^«ügUchen Lösstheorie doch vielleicht widorstroben, dann

-ocr page 118-

spricht die relativ zahlreiche Anwesenheit von Mammuthresten,
wenn sie von ersoffenen Thieren herrühren sollen, sogar nicht
wenig gegen jene Theorie; waren sie aber wirklich katastrophen-
artig, dann würde dem Lössmenschen das Maass seiner Intelligenz
ebensowenig zu Statten gekommen sein als beispielsweise in
unseren Tagen die Bewohner Szegedins, mit allen Mittehi der
modernen Technik ausgerüstet, ihre Stadt vor dem Untergange
retten konnten." (Tietze I.e. 180).

Ten slotte voert Tietze nog een ander argument tegen de over-
stroomings-hypothese in het veld, n.1. de door hem in Galicië
overal waargenomen ongelijke L. bedekking van de Oost- en West-
hellingen der Noord-Zuid verloopende dalen.

De eerste, die op een dergelijk verschijnsel de aandacht vestig-
de, is waarschijnlijk Suess geweest, welke er reeds over sprak
in een voordracht op 12 Mrt. 1866 (Schriften des Vereins zur
Verbreitung naturwissenschaftlicher Kenntnisse in Wien Bd. 6,

p. 841, 1867).....„Auch weiter im Norden bis nach Mähren,

bis an die Polauer Berge bei Nikolsburg, kann man die Erschei-
nung wahrnehmen, dass der Löss an den westliehen Gehängen
der Berge nur spärlich auftritt, während er stellenweise an
östlichen Abdachungen in grosser Mächtigkeit aufgeschüttet ist
und von da aus sich als eine ziemlich gleichmässige Decke über
die vorliegende Ebene ausbreitet." (Suess was toen in olk goval
nog een overtuigd aanhanger der overstr.-hypth., Tietze, I.e. 189).

Ook dit verschijnsel acht Tietze volkomen onverklaarbaar,
wanneer do L. afgezet zou zijn geworden door do watoren dio m
dozo dalen stroomen, ook dan nog, wanneer men ter verklaring
do wet van Bär er bij zou willon gebruiken, daar verschillende
dezer stroomon óf zoo klein zijn, dat hot zeer betwijfeld mag
worden, of dozo wet or op toegepast mag worden en andoro
zóó stroomon, dat ze juist den oovor, waar do moeste löss
hgt, het sterkst hadden moeten orodeoren in plaats van don
oever, die juist bijna lössvrij is. Slechts onder aanname van
wind-
afzetting lijkt hem dit verschijnsel to vorklaren, daar hot clan
min of moer logisch wordt, dat aan de lei-zijde het meeste
sediment
gevormd zal worden.

-ocr page 119-

Volgens schrijver is dit verschijnsel volstrekt niet heperkt tot
Galicië, maar heeft men het even goed waargenomen hij de
Hongaarsche en de Duitsche Löss. Tot welke gedwongen voor-
stellingen men zijn toevlucht heeft moeten nemen om, uitgaande
van de inondatieleer, deze eenzijdig ontwikkelde L-voorkomens
eenigszins te verklaren, blijkt wel duidelijk uit een voorbeeld,
dat Tietze aanhaalt, betrekking hebbend op de L. van Saksen.
Daar werd toch sinds lang geconstateerd, dat tusschen Meissen,
Lommatsch en Mügels de L. uitsluitend voorkomt op den linker
Elbe-oever. Degene, die zich speciaal met deze streek heeft bezig
gehouden, is Jentzsch, welke in het algemeen de fluviatiele op-
vatting toegedaan was, doch voor dit bijzondere stuk teruggreep
op marien ontstaan (wat hij óverigens verwierp!). Boven Meissen
18 de L. volgens deze auteur eon fluviatiele afzetting, boneden
Meissen, waar de Elbo in de diluviale zee mondde, wordt precies
dezelfde afzetting plotseling eon marine formatie, mot dozo merk-
waardige toevoeging, dat do lössvorming hier echter voortging,
óók toen do zoo or daar ter plaatse geen aandeel meer aan had!
Bet eenzijdige voorkomen wordt dan verklaard door do aanname
^an oon zeer zwakke, naar het westen gorichtto kuststroom.
(Jentzsch in Giobels Zeitschrift, f. d. gesammt. Naturwiss. Berlin
1872 blz. 72). O.a. naar aanleiding hiervan uit Tiotzo zich
dan nog als volgt: „Wenn einigen Forschem dio V. Richthofonscho
Ahoorio zu complicirt erscheint um wahrscheinlich zu sein, dann
ttnn dieser Vorwurf den Anhrmgorn der Uoborschwommungs-
^ypothoso nach den obigon Probon getrost zurückgogobon
Werden. Was für ein Apparat der hotorogenston und willkür-
custon Annahmen mussto da aufgebaut werden, um für oinon
Einzelnen Fall in dor Vorbroitimg dos Löss jene Hypothoso rotton

können!" (I.e. H3).
. Sprokondo ovor do Porzischo L. in zijn artikol ,,Zur Thoorio
jol ^"^tehung dor Solzstoppon u.8.w." (Jahrb. G. H. A. Wion
^ p. 347) zogt E. Tiotzo zoor torocht: „Wenn man also beim
kon^^^"*^\'^"" Löss insofoni viel ohor an Flussabsiltzo donken
^^nto, als nian wonigatons Flüsso zur Disposition hatte,
bo füllt
Porsion von selbst fort." ... en opdozolfdo pagina:.....So

-ocr page 120-

drängt uns Alles den lössartigen Bildungen Persiens denselben
Ursprung zuzusprechen me denen China\'s. Auch hier spielen
Sandstürme eine solche Eolle, dass es dem Geologen sozusagen
leichter wird, an den Absatz fester Teilchen aus der Atmosphäre
zu glauben, als in Europa." (VergeUjk hiermede echter het op
het einde van dit hoofdstuk besproken artikel v. A. H. v. Stahl.)

Een andere tot nadenken stemmende opmerking van den schrij-
ver vinden we I.e. 1882 p. 118, waar hij een vergelijking maakt met
afzettingen, welke zeer zéker door stroomend water zijn ontstaan,
doch nergens den bodem, op welken zij afgezet werden, en welke
eveneens zeer ongelijk en heuvelachtig was. als een mantel om-
hullen, doch juist in tegenstelling daarmede, tegen
alle grootere
verhevenheden uitwiggen. ,.So verhalten sich Absätze, die unter
Mitwirkung des Wassers zu Stande gekommen sind; Ablagerungen,
die sich anders verhalten, müssen die
Vermuthung erwecken, dass
sie auch anders zu Stande gekommen sind. Dieses völUg decken-
förmige Verhalten des Löss gegenüber den Höhendifferenzen und
Unebenheiten der davon bedeckten Unterlage ist völUg unver-
einbar mit der Annahme seines aquatilen Ursprunges."

Men was echter niet altijd tevreden, de hypothese van V. iv.
becritiseerd to hebben, vaak wilde men oen andoro opvatting

er voor in de plaats stellen !

Nadat Howorth (zie enkele pag. terug) b.v. do voracbl endo
hypothesen aangaande het ontstaan der L. do revue heeft laten
passeeron on geconstateerd heeft, dat ze feitelijk geon van alie
bevredigen, gaat hij ertoe over, zelf een nieuwe hypothese
ren, die wellicht do meest stoutmoedige of, zoo
mon liever wii,
meest fantastische is, die in don loop dor tijdon te voorschijn
gekomen! Als hij eenmaal vastgesteld heeft, dat do L. noch man
noch aquatisch noch aoolisch van oorsprong kan wezen, waagt j
hot er op, een (aanvankelijk) ondorgrondsche horkomst to prop ^
neeren. Hij steunt zich daarbij grootendools op de roods geciteo ^^^
Hibbert Ware, welke in zijn werk herhaaldelijk sprak over
moddor-oruptios der Neuwiod-vulkanen. Dit denkbeeld doet ^J
Howorth blijkbaar opgeld, want liij veronderstelt voor do •
nu dezelfde herkomst: geweldige vulkanische
inodderBtroonie r

-ocr page 121-

waarbij ook als doorslaggevende overweging geldt, dat overal
de L. voorkomt als begrenzing rondom gebergten (en gedeeltelijk
in die gebergten doordringt), voor welke wel hier en daar andere
vulkanische werkzaamheden kunnen worden aangetoond. Daar
echter deze modderstroomen toch tenslotte wel een min of meer
duidelijke gelaagdheid zouden moeten vertoonen, en de L. deze
meestal geheel mist, voelt de auteur de noodzakelijkheid, een
verlengstuk aan de hypothese te maken, waardoor die klip
omzeild zal kunnen worden. Daartoe komt er dan een tweede
postulaat: die modderstroomen worden door de groote „dilu-
viale vloed" gegrepen als ze nog vloeibaar zijn, danig met don
ondergrond gemengd en dan in èèn geweldige vloed over het
verspreidingsgebied der Löss uitgebreid. Tevens moet deze
»catastrophe" dan dienen, om het uitsterven van de Mammoet
en wolh. Einoceros en ook van den primitieven steentijd-
niensch to verklaren. Do tamelijke vloeibaarheid der vulkani-
Bche oerproducten, alsmede do groote heftigheid, waarmede do
menging met „do oude oppervlakte" plaats vond on het feit,
dat do heelo vorming zich in één ruk afspeelde, garandeerde dan,
volgens do schrijver, do overal geconstateerde homogeniteit en
het gebrek aan gelaagdheid. Von Eichthofen, die deze opvatting
ook ovon bespreekt in zijn antwoord op do critiek van Howorth,
^gt dienaangaande zeer ad rem: „It is strango, that tho same
deposit, which boars testimony in itself of having been formed
tho slowest, the most quiet and undisturbed manner that
can bo imagined, should bo considered tho product of events,
grander and more violent in character than any herotoforo devised
tho long history of unfounded geological sjMiculation (V. E.
^•c- Geol. Mag. 1882, p. 804).

In dit koor van pro\'s on contra\'s hobl)en latere opvattingen
A. Nohring eenigszins eon verzoenend karakter. (Uol)<»r
^"ndren und Stoppen der .Totzt und Vorzeit. Berlin 1890). Hij
Verklaart weliswaar oen aanhanger dor aeolische hypotheso to
^\'Jn, Joel, waarschuwt er tovens tegen, dozo niet i\\ outranco
oor te willen drijven. Zoo lezen wo op pag. 219:
„Sclbsl tn Steppen-
^\'^^cha/tcn open\'rt die Natur nichl nur viü irtml und Staub;

-ocr page 122-

je nach Zeit und Ort tritt eine abwechgelende Wirkung von
Eegen, Schnee und Ueberschwemmungafluthen ein." lets verder

luidt zijn oordeel: „Nach meiner Ueherzeugung----liegt gar

kein zwingender Grund, vor, aUe Lössablagerungen und Löss-
ähnliche Bildungen auf ein und dieselbe Entstehungsursache zu-
rückzuführen. Es können fein zerriebene Massen eines kalk-
reichen,
lehmig-sandigen Detritus ebensowohl durch einen Strom
bewegter Luft, wie durch einen Strom bewegten Wassers fort-
getragen und demnächst an geeigneten Punkten zur Ablagerung
gebracht werden, und es ist nicht immer leicht,
nachträglich fest
zu stellen, auf welcher Weise die einzelnen Ablagerungen entstanden
sind,
zumal da häufig eine combinirte, abweehselende Thätigkeit
von Wind und Wasser an denselben Oertüchkeiten in Betracht
kommt." Aangaande de gelaagdheid laat hij zich ook zeer voor-
zichtig uit: „Aber dieser Punkt ist auch nicht in jedem Falle
entscheidend; es gibt einerseits manche Wasser-Ablagerungen
ohne Schichtung, andererseits manche subaerische Bildungen
mit deutlicher Schichtung..." (I.e. p. 220). Zoo blijft de strijd
der meeningen voortwoeden, doch hoofdzakelijk op on over
andere terreinen, dan waar R. zijn waarnemingen dood on zijn

hypothese het eerst opstelde!

Het duurt tot 1907 eer do ideeën van V. Richthofon op zijn oigon
arbeidsterrein aan revisie worden onderworpen, met als resultaat,
dat op enkele punten wijzigingen worden voorgesteld. B. WiUj»
pubUeeert dan in hot grooto werk „Research in China"
(Came^o
Institute Pub. 66) de resultaten van zijn onderzoek van de Loss
in China. In do eerste plaats sluit hij zich aan bij do
opvatting
van R. Pumpolly, hier besproken, aangaande do herkomst yau
het materiaal, want acht hij hot aantoonbaar, dat aan het
oin
van het Tertiär een belangrijke klimaat-verandoring in Middon-
Aziö plaats vond, (wo find therein a sufficient explanation for
tho destruction of tho vegetation and tho removal ot the mant o
of decayed rock. Tho change is thought to havo boon one from

a mild moist climate to a cold arid climate----The degroo

of desiccation is thought to have boon sufficient to
tho wind that power which it now possesses as a sorting agon ,

-ocr page 123-

in those regions where vegetation does not clothe the ground,
It does not appear that this necessarily implies a desert condition,
since at the present time, in northern China, where crops are

succesfully grown in many districts every year.....the dust

storms produced by the wind have a notable effect in resorting
and redistributing the loess. The degree of aridity essential to
efficiency of wind action is not inconsistent mth the continuance of
constant streams in larger watersheds" (1. c. pag. 247). De schrijver
blijkt verder van oordeel, dat afwisselend in het vochtige en het
droge seizoen water of wind de overhand hebben gehad in het
transporteeren van verweeringsmateriaal. Deze gezamenlijke
werking van de beide factoren zijn thans nog steeds bezig, Löss
te verplaatsen en de thans door hen gevormde Löss is in geen enkel
opzicht te onderscheiden van de oudere. Feitelijk wordt dus hot
ontstaan der groote chineesche löss-afzettingen in eerste instantie
toegeschreven aan het pre-oxisteoron van geweldige massa\'s de-
tritus in situ aan hot eind van het Tertiair en do groote verandering
in do klimatologische omstandigheden bij het begin van hot
Quartair. Dozo beide factoren toch
zijn veel moer essentieel dan
por saldo do transporteorondo krachten, want zondor dozo boido
zouden noch wind noch water ooit genoeg materiaal van do op-
tredende fijnheid hebben kunnen vindon om te verplaatsen on
als Löss af to zotten. Ik bohoud mij voor, om op do consoquontio
biervan bij do „conclusies" nog nader in te gaan. Als schrijvör
vervolgens do physischo
oigonBchappon dor Iluang-t\'u behandelt,
Vermeldt hij aangaande do minoralogiBcho samonstelllng slochta
kwarts, glimmer. Al-silicaten on ijzor-oxyde, mitsgadora oplosbare
Zouten, dus oon zoor magero oogst 1 Eon van do moest karakteristieke
verschijnsolon, n.1. hot optreden dor kanaaltjes, wordt door hom
^heol andors verklaard dan door V. R. Do hypothese dor „wortol-
buisjos" Wordt door Willis absoluut vorwori>on. Zijn voornaamste
•argument ortogen is, dat dozo kanaaltjes ook voorkomen in af»
Zettingen van Löss, wolko onder medewerking van water totstand
Rokomon zijn on waarbij vanzolfsprokond geen grasson kondon
optreden. Do uitgesproken neiging tot verticale splijtbaarhoid
^ordt ochtor nooit goconstotcerd bij recent ofgezotte Btofmaasa\'s,

-ocr page 124-

zij treedt pas op wanneer een zekere consoUdatie is ingetreden.
Hij merkt verder daarover op: „We
saw vertical cleavage in masses
that were stratified, as well as in those that were not stratified;
in
water-laid and wind-drifted deposits; in plains and on mountain
slopes; in older and in younger accumulations. It thus appears
to be independent of conditions of deposition, site andage".G-c.
pag. 252). Hij verklaart ze dan door physisch-chemische werkingen,
waarbij capilaire opstijging en verdamping, oplossing van de
zouten en re-kristaUisatie een groote rol spelen. Ik verwijs daar-
voor verder naar zijn uiteenzettingen op pag. 253 en 254.

Willis is echter niet de eenige, die in het eigenlijke arbeids-
terrein van Von Richthofen diens theorieën aan een
hernieuwd
onderzoek onderwierp. Zoo verscheen in een der laatste afleve-
ringen van de „Zeitschrift der Gesellschaft für Erdkunde" (1927.
No. 4) een artikel van H. Schmitthenner: „Reisen und For-
schungen in China", waaraan ik het volgende ontleen: „Die
neueren Forschungen .... haben das Lössproblem wieder in Fluss
gebracht. Selbst die Grundlagen der Richthofenschen
Theorie
Bind
von neuem zur Diskussion gestellt worden. Die Ansichten
Richthofens über den Chinesischen Loss sind zwar nicht in allen
Punkten zu halten, aber nach meinen Beobachtungen kann kein
Zweifel an der aolischen Herkunft des Losses bestehen ... • ^^^
Löss hat durchaus die Lagerung einer trockenen
Schneedecke.

Er muss bei nord-westlichen Winden niedergeschlagen worden sp.

bei den gleichen Winden, wie sie noch heute zur Winterzeit wehe
und noch heute Nordchina mit Staub überschütten,(I.e. pag- ^

De z.g. „Seelöss" van Von Richthofen accepteert hij evenwe nie^

en ziet deze fijngelaagde afzetting voor slib-Bodiment van de r^
vieren aan. Op pag. 179 is dan nog de volgende uitlating v»
belang: „Während an violen Platzen dio
Ablagerung von Da» ^^^
ist, ist sie an andoren Stollen nur vorübergohond. Heiito wi
der
Löbb allerdings weit mehr zoratört als neu gebildet. ^^^
liegt aber daran dass die üraprünglicho Vogotationsdocko dur^^^
den Monschen fa«t vollBtandig veniichtot ißt, und im
Frühjahr die Felder kahl und offen Hegen. Wo auf den IJer^^
bis zu 1900 M. empor
Bich eine Graanorbo erhalten hat, iHt \'

-ocr page 125-

dürre Wintergras so stark mit Staub überpudert dass Staub-
wolken aufsteigen wenn man hindurch geht oder wenn eine Kette
von Berghühnern daraus aufflattert. Dass der Löss in seiner
Hauptsache nicht fossil istlondem noch gebildet wird, kann
man gelegentlich an Grabhügeln beobachten an denen Löss ange-
wachsen ist." Iets verder op de zelfde bladzijde lezen we dan
nog: „Etwa von 1900 M. an ist der Löss nicht mehr lebendig,
sondern fossil; denn er trägt oberflächlich eine zwei Fuss dicke
Verwitterungsdecko ... Abwärts scheint dieser verwitterte Löss
nnter jüngeren Lössaufschüttungen unterzutauchen ..." Li hoofd-
zaak steunt deze auteur V. R. dus, hoewel een toenadering tot
de ideeën van Willis niet te miskennen valt.

Een punt, waarover men het toen maar niet eens kon worden.
Was de vraag: of zich in den togenwoordigen tijd nog Löss vormt
of niet. In dit opzicht verdient een Bchriftelijko mededeeling van
Sauer en Siegert aan ïenner (in: Z. D. G. G. Bd. 40.1888, blz. 675)
do aandacht. Zij hebben geconstateord, dat, dank zij do eigen-
aardige weoreomstandigheden in den winter van 1887—88, in do
omgeving van Leipzig op verschillondo plokken zich op do snoouw
stof-massa\'s vorzamoldon, dio daar werden gedeponeerd door don
^ind, on waartoe het benoodigdo materiaal weggevoerd werd van
plokken, dio tijdelijk sneeuwvrij waren. Dezo stofbedokking van
de sneeuw werd vooral waargenomen op beschutte plaatsen, in
do windschaduw dor overheorschendo Z.-W. on W. winden. Ten-
ßovolgo van herhaalden snoouwval en horhaaldostofafzotting ont-
stonden er laagjes, welke zich bij het smelten dor snoouw vor-
®onigden tot oen vaste laag, dio lot 4 cM. dikto bereikto.

I^oze massa\'s vertoonden oen bruin-gele kleur en waren meestal
evenzoo „feinmehlig wio der echto Löss. Unlor dom Microscop
^trnchtot lioss dieselbe wesentlich dio Zusammensetzung des
I-iösB, bezw. dos Lüsssandes d.h. oinos durch belrächlHchoro Korn-
seiner Bestandtheilo charakterisirten Lösses erkennen. lm
efsteron Fall,, lH»trug dio durchschnittlicho Grösse der zuweilen
®f^ichtlich gt^rundolen meist aber splitterigen und scharfspitzigon
Minoralkömchen 0.05—0.01 mm." Zij vormeidon vorder er do
volgendo minoralen in gevonden lo Ijobbon: Kwarts (in hoofd-

-ocr page 126-

zaak), veel sapgroene Amphibool (tot 0.08 mm.) Zirkoon (in scherp
begrensde kristallen en afgeronde vormen tot 0.05 mm.), weinig
Rutiel en Toermalyn, Orthoklaas, zeer weinig Plagioklaas, Glim-
mer (vrij veel) en Ertsen. Eveneens troffen zij er veel organische
bestanddeelen in aan, in den vorm van stukjes halm- en wortel-
vezels, welke door hun regelmatige verspreiding een porositeit
te voorschijn riepen, welke in niets verschilde van die der diluviale
Löss. (Zie ook het artikel van Camerlander in de Abh. der k.k.

geol. R. Anst. 38 \'88).

Een analogon van deze waarneming trof ik aan m de
Geol. Mag. 1886, waarin door M. Schuster de resultaten
worden gepubUceerd van een onderzoek, verricht op hetatmos-
pherische product, dat bij Klagenfurth verzameld was, op 14
Oct. 1885. Dit bleek te bevatten: Kwarts, Opaal, Orthoklaas,
Biotiet, Phlogopiet, Pyroxeen, Amfibool, Mica, Talk, Chloriet,
KaoUen, Rutiel, Anataas, Zirkoon, Toermalyn, Spinel,
Magnetiet,
Pyriet, Pyrrhothien, Caleiet, Magnesiet, yzerhoudende Dolomiet
en Apatiet. Verder o.a. Diatomeeën.

Aan het eind van dit hoofdstuk kom ik op deze questie

nog uitvoerig terug.

Het schijnt wel, of de meening van V. R. oen totaal opleven
van do L. discussies tengevolge heeft gehad, want vlak er na
verschijnen or verschillendo nieuwe hypothesen.

Zoo b.v. die van Searios Wood, gepubliceerd in the Gooi.
Mag. van 1882 resp. p. 889 en p. 411.
In zijn eerste artikel
verdedigt de auteur do volgende opvatting: in de Arktischo
gebieden komen stroken voor, niet bodekt met land-ijs, waar
gedurende den zomer een gedeelte van don bodem
ontdooit,
terwijl daaronder nog oen belangrijk dool steeds Iwvroren
blijft. Dat ontdooide gedeelte levert eon nog bruikbaron
bodom voor plantengroei, doch hot water dat or op
noorva
en wat niot door deze planten woor verbruikt wordt, ka
niet naar de diepte ontwijken, dank zij het daar altijd
aanwe-
zig zijnde ijs. Hot gevolg moot zijn. dat dit bovenste gedc^lto
verzadigd raakt en ton slotto in oon min of moor dunne
modder
overgaat. De eenige mogelijkheid voor overtollig wotor, om te

-ocr page 127-

ontwijken, moet zijwaarts zijn. Dit zal gebeuren wanneer het
materiaal van dien bodem uit zand of grind bestaat, dus gesteenten,
welke zeer goed doorlatend zijn, maar in klei en kalkhoudende
gronden (d.w.z. afgeleid van kalksteen) zal dat zijwaartsche
ontwijken niet plaats vinden. De hoeveelheid zal ten slotte
zoo bewegelijk worden, dat zo van de hoogere punten naar de
lagere gaat glijden. De hoogere gedeelten van het terrein worden
ontbloot en zullen nu op hun beurt gedeeltelijk gaan ontdooien,
waardoor weer nieuw materiaal gevormd wordt, dat voor weg-
glijden in aanmerking zal komen. Zoo hoopt de grond zich op
in do lagere regionen. Natuurlijk werd dat deel van het land,
wat bedekt waa door het land-ijs zelf, daardoor beschermd en
daarom vormde zich daar dan ook geen löss. Ook wordt op deze
wijze begrijpelijk, dat er alleen maar land-slakkon in do löss
voorkomen! In zijn tweede artikel over hetzelfde ondensorp haalt
Bchrijver eoret do moening van Do Morcey aan over do Löss van
Picardiö. Dozo blook do „Limon biéfeux" o.a. ook microscopisch
onderzocht to hebben en vond er in (na splitsing in vorschillondo
ffactios door bezinken in water) hoofdzakelijk kwartskorrols, voor
70 % met oon doorenodo van 1/20 mm, voor 20 % met een dia-
»^Gtor van 1/50 mm. on voor do rost mot een radius van 1/500 mm.
I^e eerste fractie bovatto ook „othor grains appoaring to bolong
to difforent subatancos and notably to oxido and 8ulphato(?)

iron." In olk geval loiddo do ovorwogondo massa kworts dozon
ondorzookor or too, aan te nomen, dot do L. ontstaan was door
totaio vermaling van don vuursteen, m.a. dat ze moest wordon
pPgevat als oon „reconstructie" van do „bièf a silex". „From this
»nvostigation M. do Morcey comos to tho concluaion, that tho limon,
thus originating from tho lovigation of tho flint, had flowod as a mud
\'^om a sheot of land-ico similar to that of Groenland, which
®^ovod ovor Picardio". Dozo conclusie kan Wood niot aanvaarden,
hij atolt zich voor dat do roodo „Bièf a Silex", do bruine „Limon
léfoux*\' cn do vool zuivordor golo „Limon" allen hun origine
^»ïKon aan 6én on hotzelfdo verschijnsel, n.1. do altornoorendo
^^vriozing on ontdooiing, gepaard gaande mot afglijding van do
®ogoro punten. Speciaal voor hot tot poeder vorsplintcron van

-ocr page 128-

den vuursteen was deze afwisseüng van temperatuur hoogst ge-
schikt en de afglijding hielp er nog een handje bij! De eerste
hoeveelheid Limon zou uit den kalksteen, waar het geheel
op rust, ontstaan zijn op deze wijze. Verder zou waarschijnlijk
de verpoederde vuursteen een belangrijk deel der benoodigdo
materie hebben geleverd en tenslotte zou door de werking van
de atmospheer de kalk uit sommige lagen geheel zijn weggevoerd,
waardoor het zeer hooge siÜcium-gehalte eenvoudig verklaard
wordt, en tevens dat in de diepere lagen nog wel kalk kan worden
aangetroffen en dat men daar eveneens soms nog wel grootere
korrels of zelfs stukken vuursteen aantreft. Voor China wil hij
echter deze hypothese niet van kracht verklaren, daar hij het
wenschelijk oordeelt, gegeven de enorme dikte van de betrokken
afzetting daar te lande, eerst nadere onderzoekingen af te wachten.

Daar natuurlijk ook deze meening even heftig bestreden werd
als alle andere, welke successievelijk geuit waren, komt hij dan
nogmaals in een artikel: Further remarks on tho Origin of tho
Loess in Geol. Mag. 1883, blz. 889 or op terug.

Hierin haalt hij verschillende voorbeelden uit Alaska aan, waar
dergelijke glijdende bewegingen, als hij aanneemt, geconstateerd
zijn. O.a. citeert hij een belangrijk artikel van Korr: „On tho
action of frost in tho arrangement of
superficial earthy material\'
Am. Journal of Science and Arts May 1881. Dozo ontwikkelt
hierin het begrip: aard-gletscher on komt tot soortgelijke con-
clusies als Wood. Dozo gedachtengang van Wood wordt later
(1885) door do Lapparent gedeoltelijk overgenomen. »)

Merkwaardig is, hoo in hot löss-probleem telkens weer do zelfdo

gedachten in ongeveer dezelfde volgorde terug koeren, wanneer er

weer in een ander land Löss gevonden wordt. Geheel analoog na"
de Europoescho en do Chineescho Löss, hoeft mon b.v. ook dezo
afzetting in Zuid-Arnorika oeret voor marien aangezien. Afgozion
van de moening van Santiago Roth, welko dadelijk torsprako
zullen komen, ging men or in dio gobioden ol vrij spoedig too
over, verschillondo hypothesen to combineeren.
Duidelijk wordt

Verg. ook: R. M. Duley, Trail und nndon)llght (5. M. 10, P- 2.

-ocr page 129-

dit uitgesproken door A. Stelzner in zijn grooto werk: „Beiträge
zur Geologie und Paleontologie der Argentinischen Eepublik".
I. Geologischer Theil Cassel en Berlijn 1885 (zeer uitvoerig
referaat in Neues Jahrb. 1887. 2. pag. 321 e.v. van G. Stoinmann).
Stelzner meent, de Löss der Pampas te moeten verklaren, door
mot Burmeister aan te nemen, dat de materialen geleverd werden
door de saeculaire verweering (dus analoog Pumpelly voor China),
dat ze hoofdzakelijk door het water naar de grootere vlakten
werden gevoerd (analoog De Lapparent), doch dat de verdere
verspreiding het best verklaard kon worden door de hypothese
van Von Bichthofen. Feitelijk komt zijn meening dus op het
samenvoegen van drie principes neer.

Uitvoerig wordt het gesteente vervolgons beschreven door S.
Roth, welke echter een geheel andere opvatting is toegedaan.
Dit blijkt uit zijn artikel in de Z. D. G. G. 1888 blz. 375: „Beobach-
tungen über Entstehung und Alter der Pampasformation in
Argontinion." Dozo auteur blijkt er roods van overtuigd to zijn,
dat een afzetting als Loss wel degelijk op verschillende wijzen
kan zijn ontstaan, want in zijn samenvattende tabel op pag.
404 Vermeldt hij zoowol aoolischo Löss als fluvio-torrostrischo Löss.
pP Pg. 422 geeft hij oen kort overzicht van do theorieën, welke
>n omloop zijn geweest aangaande hot ontstaan van deze Pampa-
iöss. (Do oudore auteurs hebben dezo afzetting als marien opgevat
®tc. otc.). Vervolgens treft de opmerking, dat men het er nóg
steeds niot over eens is, hoe zo nu eigenlijk ontstond, llij haalt
de voomaanwto onderzoekers aan, to weten Burmeistor, Bravard
on Amoghino, wölke rosp. een torrostrischo (fluviatiele vorming),
®on duinonvorming on oon zoor gecompliceerde vorming door
ïiiiddol van ontelbare plaatselijke bodem bewegingen op kleine
schaal vooretollon, om dan zelf voor hot voetlicht to komon mot
gohool afwijkende opvatting, die in do ooreto plaat« rust op
aanname, dat do Löss, zooaU dezo daar aangetroffen wordt,
geon primair gesteente meer is, doch in olk goval moot worden
opgevat als
mctamorph gesteente. lüj waarschuwt ochlor lorslond
Uitdrukkelijk ervoor, dat zijn opvatting zoker niot zonder moor
öp andoro lüesafzottingon mag wordon ovorgodragon, gelijk hij

-ocr page 130-

in den aanvang van zijn artikel reeds vaststelde, dat de Pampas-
löss in elk geval heel iets anders was, als de gelijknamige afzetting,
zooals hij die in Zwitserland had leeren kennen. Het hlijkt dan
verder, dat hij heelemaal de richting inslaat, die later voor de
Limbm"gsche Löss door van Rammelen zal worden aangenomen:
„Man muss sich wirklieh darüber wundem, dass nicht jeder,
der die Gebilde von Entre Rios gesehen hat, zur Ueherzeugung
kommen musste, dass der Löss aus dem Material der Deltaabla-
gerung entstanden ist und nur eine Verwandlung des Gesteins
stattgefunden hat und noch stattfindet. Trifft man doch soviele
Stellen wo die Verwandlung eine unvollkommene ist und das
Material das nämliche wie dasjenige der Deltaschichten." I.e. 428.
Hoe die verandering dan plaats vindt, ervaren we op de volgende
pag. waar de schrijver zegt: „Bis heute kann ich zu keiner anderen
Ansicht gelangen, als dass die Organismen den Hauptantheil
daran haben und dass die Vegetation das wesentliche Agens ist,
welches diese Umwandlung bewirkt." Uit de Humusaarde ont-
wikkelt zich de Löss, want men kan eigenlijk nooit precies aan-
geven waar de Löss eindigt en de humus begint. Over do theorie
van Roth wil ik alleen zeggen, dat zijn voornaamste argument,
het niet aanwezig zijn van oen grens tusschen Löss on humus
evengoed voor de opvatting kan pleiten, dat uit de Löss do humus
ontstond, waarmode de heele theorie valt!

Echter is mot het ontstaan van de bovenste Löss uit de humus
de zaak nog niot afgeloopen, want do processen dor metamorphose
duren steeds voort en door allerlei oplossingen wordt de roods
gevormde Löss naar mate men dieper komt stoods minder poreus
en steeds harder. Ten slotte echter moet ook deze auteur zijn oigon
standpunt door den drang der feiten wijzigen on toegeven, dnt
geen agens alléén de Löss gevormd kan hebben, want op blz. 415
lezon we ten slotto: „Wie man sieht, hat überall (hia
Wossor
nur als vormittolndes Agens bei der Lössbildung gewirkt, ebenso
der Wind, dom dio Rollo zukam, dio vom Wasser
abgosetzton
leichteren Bestandthoilo zu zerstreuen, dio Hauptrolle konnnt
aber unstreitig den Organismen zu, welche dio verschiedenen
Materialien in Löss vorwandelten." Tot in 1921 blijft 8. Roth

-ocr page 131-

dit standpunt aanhangen, want in zijn „Investigaciones goologicas
en Ia Hanura pampeana", Revista d. Mus. d. 1. Plata 25,1921,
verklaart hij de löss nog nadrukkelijk als een diagenetisch ver-
anderd verweerings-residu in situ, speciaal o.a.
van vulkanische
asch.
Vandaar dan ook zijn uitspraak: Löss is een humusbodem,
welke zijn organische bestanddeelen verloren heeft. Bij zijn ont-
staan hebben twee factoren medegewerkt: de „sedimentatie" en
de „Lössificatie". Verder is b.v. de Löss van de graniet-zone
van
Tandil niet te onderscheiden van die van de kristallyne-schiefer-
zone
van de Sierra de la Ventana. Natuurlijk ontbreekt het ook hier
met aan andere meeningen, want b.v. G. Steinmann rekent de Zuid-
Amerikaansche löss eenvoudig weg tot de „aologlacialo Bildungen
en stelt zich daarmede op hot standpunt van Jentzsch, daar hij
de genese uit saoculaire vorweoringsproducton (v. Richthofen-
I\'ampelly) niet aannemelijk acht. Van belang uit zijn artikol is
Vorder, dat hij uit do
Löss-afzettingen van Argentinië zoor harde
hankon beschrijft: „.... man möchte sagen steinartigo Bo-

schaffonheit vieler Teile des Lösslehms----" Iets verder: „In

dom rissigen und klüftigen Gestein scheidet sich dio Tosca auch
gangförmig aus." Ik vermeid dit ddArom speciaal, omdat m.i.
^or oon (boginnondo) diagonose haar invloed doet golden, waar-
door do aanvankelijk losso sodimonton in oon vaat gesteente
overgaan, zoodat het als eon aanwijzing kan dienen, dat ovon-
tuoolo vool oudoro
löss-afzettingen zich thans ook ondor eon andero
gedaante zullen voordoen dan hot gowono löss-boold. (G. Stoin-
Uobor Diluvium in Süd-Amorika, Z. D. G. G. Bd. 1906.
^ïonatsbor.).

Eonigo morkwaordigo gezichtspunten aangaande do lössvorming
komen voor in hot bekondo work van Ch. Darwin: Tho formation
^^ vogotablo mould through tho action of Worms otc. 1881. Zoo
vormold do schrijvor op pag. 147, dat door Von Haast Löss go-
ponstatoord word in Nieuw Zooland omstreeks 1880 (boschrovon
m do Transactions of tho Now Zealand Inst. Vol. 12, 1880, pag.

Pas veol later wordt daarop opniouw do aandacht gevestigd

Wol door Bonson, waarovor ik later nog kom to sproken. Dozo
^ondat Wordt bosprokon naar aanleiding van do waamoniing, dat

-ocr page 132-

die Löss, ongeveer 5 tot 6 voet dik, bedekt wordt door ong. 12
inches teelaarde, en dat tusschen Löss en teelaarde zich een laag
prehistorische steenen werktuigen bevond. Deze zijn hoogst waar-
schijnlijk aan de oppervlakte achter gelaten en pas later door de
teelaarde bedekt. Deze bedekking nu, wordt door Darv«n toege-
schreven aan het werk der wormen. Deze dieren brengen voort-
durend grond naar boven als gevolg van hun gangen-boren en
hmi spijsverteringsproces. Op den aldus naar de op^rvlakte ge-
brachten grond gaan planten groeien, welke zorgen, dat die massa
daar blijft. Later komt daar weer nieuwe grond bovenop, op geüjke
wijze aangevoerd enz. enz., door welk proces een dikke aag
kan ontstaan. Aangaande de hoeveelheden
aarde,op een dergehjke
wijze door de wormen verplaatst, geeft Dar^vin interessante cijfers.
Zoo bleek b.v. dat deze hoeveelheid in één jaar per vierk. yard
tot 6.75 eng. pond kon stijgen! (pag. 163). Per Hectare beteekend
dit ruim 14^2 ton!! Worden deze hoeveelheden door regen en
wind min of meer gelijkmatig over de oppervlakte verspreid,
dan beteekent dat een laag van ongeveer 2 inches in 10 jaar
(gemiddelde uit verschillende proeven, pag. 171). Ook wordt
er door hem op gewezen, dat niet alleen aarde wordt verplaatst
maar dat er tevens t.o.z. van de korrel-grootte een seloctie
plaats vindt, want dat do excrementen juist hoofdzakelijk de
Lste deeltjes bevatten, zoodat de laag, door deze excrementen
aan de oppervlakte toegevoegd, zeer fijn en zeer
homogeen moet
zijn. In dit werk heb ik echter nergens kunnen vinden, uav
Dan^in het ontstaan van do Löss in hot algemeen aan ao
werkzaamheid der regenwormen toeschrijft. De eenige vorw^ng
naar de Nieuw-Zooland-löss zou daarvoor daar wellicht oc
aanwijzing voor moeten goven. Desalniettemin meent Wng
in zijn ..The lee Age in N.-Amorica" 1889. dat de worbng
van wormen bij de vorming van lössachtige gronden zeker ni

uit het oog verloren mag worden. x • ce-

Onderwijl is in Europa oon belangrijke schrede voórwaaris ^
daan, want in 1884 blijkt Jentzsch do ovorstroomings-hypoin

Verg. ook: C. H. Davison, On Iho Amount «f Saud, hrought up ^^
Lobworm» to the Burfiico, Ocol, mag. 1891, p. 489.

-ocr page 133-

verlaten te hebben om zich op het standpunt van Von R. testellen.
In zijn artikel: „Beiträge zum Ausbau der Glacialhypothese in ihrer
Anwendung auf Norddeutschland", (Jahrb. Pr. geol. L. A. 1884. p.
488 e
.v.) wijst hij vermoedelijk het eerste op de waarschijnlijke
herkomst van het Europeesche Löss-materiaalin den zin der aeoli-
sche hypothese, n.1. van het fijnste puin uit de landijs-afzettingen.
Weliswaar hadden reeds verschillende oudere onderzoekers de Löss
in verbinding gebracht met het noordelijke Diluvium, maar dan
steeds in het kader der overstroomings- resp. der mariene hypo-
these. Zoo b.v. Engelhardt, welke in zijn „Ueber den Löss in
Sachsen" (Sitz. Ber. Isis 1870, pag. 186—140) op grond van de
aangetroffen stukken vuursteen zegt: „Das Material zu den Ivies,
Sand und Lössablagerungen hat jedenfalls Gletscherschutt aus
dem Norden stammend geliefert, welcher allem Anscheine nach
Vom Diluvialmeere ergriffen, weiter geführt, gesondert und ab-
gesetzt wordon ist" (fide Jontzsch, pag. 65). Vorder verwijs ik
naar hot artikel van Jentzsch p. 523.

Een andoro theorie, welke men met eonig recht als een tweede
i»Pièce de milieu" in hot lössprobloem mag boschouwen en welke
eigenlijk do eenige concurrent van betoekonis voor de hypothese
^an Von R. is, word opgesteld door A. de Lapparent eii o.a.
behandeld in zijn grooto handboek „Traité do Géologie" 3ièmo
^d. 1893. Volkomen analoog met do theorie van Von Richthofen,
had ook dozo opvatting roods eenige voorgangers. Zoo sprak
1855 Girard er zich al voor uit, dat de Löss van do „Bordo"
van noordelijken oorsprong zou zijn, doch haar ontstaan
danken aan do vorwooring on afslibbing dor vaste gesteenten
in do nabijheid. (Girard, Die Nord-Doutscho Ebene 1855).
\'^ion jaar lator treffen wo in de litteratuur hotzolfdo denkbeeld
opQJou^\' aan, thans bij Volgler in een artikel: „Goschichto dor
odonbildung als Schlüssel dor Bodenkunde" in Hamm\'s Agrono-
j^ischo Zeitung 1865. Dozo ateldo zich ovonoons voor, dat de
gevormd zou wordon door do afslibbing der vaate gosteonton,
(j^ . ^ \'y"®» afgoalibdo materie dalwaarta gevoerd zou wordon
Uit ^^^^ ophoopon. En eindolyk weor tien jaar later
\' ®ch F. von Mohr geheel in donzolfdon geest in zijn „Geologie

-ocr page 134-

der Erde" (1875) als hij zegt: „Der Löss ist das Produkt der
oberflächlichen Verwitterung des Thonschiefers, dessen Detritus
durch Regen abgespült und in die Thäler geführt, dort von Wiesen
aufgehalten wurde."

Vooral in Rusland maakte deze theorie onder den naam van
„Deluations theorie" opgang en behield zij vrijwel geheel de
bovenhand over de aeolische. (Verg. H. v. Möhr op het einde van dit
hoofdstuk, waar Möhr tevens vermeldt, dat deze hypothese in
Duitschland bekend is als „Rinnsal-theorie".)

Hier wil ik echter eerst De Lapparent behandelen. Deze auteur
begint met enkele tegenwerpingen te maken tegen de aeolische
hypothese, o.a. dat het vreemd moet worden geacht, dat een
eenmaal bestaande vegetatie, welke dergelijke stofstormen over
zich voelt woeden als V. R. noodig heeft, daar maar rustig bij
vorder zou blijven groeien en het stof steeds blijven vast houden,
in plaats van af te sterven. Bovendien acht hij het ook onaan-
nemenlijk, dat, wanneer dat afsterven niet plaats zou vinden,
er op den duur in deze stofophoopingen niet meer organische
resten zouden worden aangetroffen dan nu het goval is. Ton
slotte wil hij ook nog de aandacht er op vestigen, dat do meeste
dezer ophoopingen juist plaats gevonden hebben langs de grooto
rivieren en aan den voet der gebergton, in gebieden waar juist
overstroomingon een groote rol spelen. Ten bowijzo van een on
ander wijst hij op een gebied als dat dor Colorado, een van de
droogsto terreinen der aarde waar stofstormen zeer veel voor-
komen, zonder dat daar nochthans sprake is van
lössvorming.
Ook dit moet mJ. weer worden opgevat als oen typisch goval
van mis-interprotatio van do denkbeoldon van V. R.
Immers
dezo zeide nergens, dat de Löss zélf gevormd werd in eon woestijn-
klimaat, on hij eiechto voor die vorming oen plantonkleed, dftt
juist in de Colorado-gebioden geheel en al ontbreokt. Het resultaat
van een en ander is dan, dat Do Lapparent zich genoopt
voolt
to constateeren: „Cotto théorie éolienno n\'est pos sanssoulover
do graves objections" (pag. 1871).

Hoewel schrijver dus blijkbaar niots wil woton van o«*"
aeolisch ontstaan, accepteert hij wol een sub-aërisch ontstaan»

-ocr page 135-

Nu kan dit aanleiding geven, tot misverstanden omdat de termen
j.sub-aërisch" en „aeolisch" vaak door elkaar heen gebruikt
worden. De Lapparent verstaat nu onder sub-aërisch niets anders
dan een vorming „à l\'air libre," welke dientengevolge gekarakteri-
seerd is door den hoogsten oxydatietrap der ijzerverbindingen.
Riviermodder en slibmassa\'s van moraines, welke een lagere
oxydatietrap van het ijzer bezitten, vallen hier dus b.v. niet onder.
Om echter do zaak nog iets gecompliceerder te maken, lezen
We op pag. 1372, dat voor „origine sub-aërionne" ook gebruikt
Wordt „le nom d\'éluvium", waaruit zou kunnen worden afgeleid,
dat de Löss een „eluvium\'. zou kunnen zijn. Waar men over
het algemeen ondor eluvium echter heel iets anders verstaan,
deze uitdrukking gevaarlijk te achten.
Thans moot nog worden verklaard, hoe nu oen dergelijke „sub-
^nscho" afzetting tot stand komt. Hiertoe wordt gebruik gomaakt
Van bot begrip der „ruissellements". „Lo ruissollomont est
écoulement superficiel des eaux pluviales, se rendant dirocte-
^ent aux thalwegs sans passer par l\'intermédiaire dos sourcos."
„ruissollomonts" zijn in hun intensiteit vrijwel uitsluitend
hankolijk van do permeabiliteit van don ondergrond en hot
ef van hot landschap. Voornamelijk treden ze ddAr op, waar
bovenste lagen impenneabol zijn, wat dus, consequent too-
Kopast, oen bolangryko beperking van mogoligko lösstorroinon in
Q sluit! Maar dozo „ruiBsollomonla" worden ovonoonB aansproko-
J gestold voor do vorming van do: „dépôts meubles sur los
Uit \'\'\' blijkbaar iota anders is dan Löss.

Veel ftndor blijkt, dat voor „ruissellements" noodig zijn:

Inotb^^\'^^^^\' wctnt^ vcrphatsing van hei materiaal rn otidoor-
don "" Hieruit volgt m.i. al diroct, dat hot dan in

Lil thoorio onmogelijk moot wordon geacht b.v. do

der to verklaren ols resultaat dor „ruissollomonts"

Van , omdat mon dan diroct in strijd komt mot do oisch

dan »»^\'finig verplaatst zijn" dor matorio. Eerder zou dozo
P^aatfl^^ te voroonigon zijn mot oen ontataan min of moor lor
dool (1 \' ^JPP"\'® Rummolen dan ook tegenwoordig voor oen
Limburgscho Löss aanneemt.

-ocr page 136-

Met behulp van deze „ruissellements" wil De Lapparent nu het
ontstaan van de Löss verklaren. Aanleiding daartoe was blijkbaar
het feit, dat aan de rand van verhevenheden in de L. dikwijls
lagen hellingpuin zijn ingeschakeld, waarop ook reeds speciaal
door V. Eichthofen de aandacht gevestigd werd. Ditzelfde ver-
schijnsel nam De L. waar in de juist beschreven terreinen, waar
de „ruissellements" o.a. ook werkzaam zijn. Hij zegt dan ook:
„Quel est l\'action capable de produire ces intercalations, sinon
ruisseUement d\'eaux pluviales, dégradant les pentes voisines
et entraînant, suivant la force des eaux, tantôt de boues fines,
tantôt des fragments de pierre, sans que, d\'ailleurs, il y ait jamais
eu concentration des eaux dans des rigoles, oü se seraient prodmts
les phénomènes ordinaires de l\'alluvionnement. Ainsi le ruisselle-
ment, maintes fois répété, par des couches d\'eau toujours
assez
minces pour laisser à l\'air un Ubro accès, telle est la cause qui,
avec un régime do précipitations atmosphériques particulière-
ment abondantes, nous paraît seul capable d\'expliquer la manière
d\'être du loess". Alleen op deze wijze acht schr. het mogelijk, dat
de fijnsto deeltjes, l>oven losgemaakt, langzaam aan, a.h.w. stukje
voor stukje, naar beneden worden gevoerd, in do gedaante van
een zeer fijne modder, welk proces zoo onmerkbaar zou verlooFn.
dat zelfs do meest gevoelige schalen etc. ongebroken or later m
worden terug gevonden. Op dezo wijze wordt het ook
vorklaar-
baar, dat soms dezo langzaam afdalende modderstroomen do
hoogwater-depots van do rivieren hunner dalen
ontmoeten en
er in afwissolling mee worden aangetroffen zooals o.a. mot do

L. van do Mississippi hot goval is......lo loess, à sa terminaison

inférieure, se confondait plus ou moins avec l\'alluvion »»"P^JP^)^
deposéo, par les parties sans vitosso do la nappe débordée".
deze afwisselUng echter ovengood door wndwerking kan
verklaard, wordt door schr. stilzwijgend voorbij gegaan, l-oc^
voelde de auteur dezor „ruissellements" zoor good, dat er ioR^^
zijn opvatting gegronde bezwaren konden wordon aangovoe >
en een van do ernstigste heeft hij dan ook trachten goed te
op pag. 1372. Er kon n.1. do vraag gestold worden: waar koino ^
do lösslagen vandaan, dio op do hoogsto plateaux liggen, wft»

-ocr page 137-

daar is toch uit den aard der zaak geen nog hooger terrein vanwaar
Daen de „langzame modderstroom" kon laten afvloeien? Buiten-
gewoon merkwaardig is, dat hij zich ter verklaring hiervan ge-
noopt voelt een soort compromis met de aeolische hypothese te

sluiten en wel onder de volgende bewoordingen: -----il faut

réfléchir d\'abord que les influences éoliennes ont pu suffire, à
la rigeur, pour y amener une couche, toujours peu épaisse, de
poussières que la pluie aurait transformées en loess". Bovendien
^jst hij er op, dat de hoogste plateaux zeer waarschijnlijk ôf
ïnet de hoogst« punten van het terrein geweest zijn in vorigo
perioden, óf dat er in elk goval nog een aantal lagen op gelogen
hebben, wier laatste uitgewasschen resten thans de looss vormen,
die men er op aantreft! M.a.w.: de tegenwoordige lössbedekking
dier plateaux zou een
echi eluvium zijn.

»11 est à remarquer, en effet," zegt de schr., om voor deze
öïeoning oen voorbeeld aan te voeren," que .dans lo bassin do
^aris, la distribution du limon des plateaux semble en rapport
étroit avec l\'ancienne extension des dépôts argilo-sabloux à grain
Hn do l\'époque Tertiaire____On ne lo trouve pas sur la Cham-
pagne pouilleuse, quo le bassin tertiaire n\'a pas atteinte, mais il
existe traces sur la Champagne rémoise, au voisinage dos
témoins Eocènos tels quo le mont do Borru. Enfin le limon possède
sa plus grande épaisseur (15 m.) dans la contrée située entre Saint
Quentin et la Flandre d\'un coté et lo Hainaut do l\'autre, c\'est
^ diro sur le parcours do l\'ancien détroit par lequel la mer, qm
^^\'Posait on Belgique les sables fin argilloux de l\'Eocène ot du
|ongrion, communiquait avec lo bassin de Paris.
De celte manière
^t permit de penser que, dan* le bassin qui nous occupe, le
limon
^^ platrarur. est le réjtvlu impalpable de la destruction, par les agents
^^osphériquea, des sables fifts des periodes Eocène. et Oligocène.

roRidu, sans cosse romanié depuis la fin do l\'époquo Aqui-
tanionno, c\'oBt i\\ dire depuis l\'assèchement du lac do la Boauee,
•aurait reçu sa forme définitive lors dos grandes pluies do l\'époque
P ^islocèno." Hier wordt dus foiUdijk ontstaan in situ aangonomon.

^P dozo wijzo wordt dan ovonoons verklaard, waarom do L.
^ntbrookt in Bretagne, Limousio on eenige andore stroken daar

-ocr page 138-

in de buurt, waar zeker de „ruissellements" wel hun werk
zullen hebben verricht, maar: „où il n\'a pas eu à sa disposition
des monticules
argilo-sableux sans consistance, faisant saillie à
la surface du sol ancien." Schrijver eindigt dan dit deel van zijn
beschouwingen over deze afzetting met de opmerking: „et il
nous semble que le loess apport surtout la preuve décisive d\'un
régime de pluies diluviennes, ayant régné pendant certains phases
de l\'époque Pleistocène."

In totaal is deze verklaring echter m.i. verre van duidelijk.
In den aanvang van zijn uiteenzettingen worden de bewegende
modderstroomen op den voorgrond van de questie geschoven en
wordt er o.a. speciaal rekening mee gehouden, of de
ondergrond
al dan niet doorlatend is, en hoe het gesteld is met de terrein-
hellingen. Later, en vooral aan het slot blijkt echter, dat de auteur
toch ook wel degelijk een groote plaats inruimt aan een ontstaan
min of meer ter plaatse, feitelijk door
verweering van oudere,
eveneens fijnkorrelige losse sedimenien.
En ten slotte kan voor
sommige terreinen de hulp van den wind niet ontbeerd worden!
Het wil mij voorkomen, dat men hier te doen heeft met een van
die veel omvatten de hypothesen, waarvan ieder onderzoeker dàt
stuk nemen zal, wat met zijn eigen opvattingen of met eon
speciaal
terrein het best uitkomt, zoodat men ten slotte zeer verschillende
afzettingen op verschillende wijzen kan laten ontstaan en zich
or ten slotte toch op kan beroepen do „hypothese der ruissollo-
ments" te hebben gebruikt! Van veel moor gewicht
daarentegen
lijkt mij een opmerking, door denzelfden auteur gemaakt over
de vorm. ouderdom dezer vorming: „L\'üge du loess est difficile
à fixer;
car cette boue de ruissellements se forme encore de nos
jours,
à la suite de trombes, aux dépens do limons pré-existants . • •
Or, quollequo soit la date do sa formation, la boue qui coule
l\'air libre a toujours le mémo caractère, et pour ce motif le loess no
porto en lui môme aucun signe qui permette d\'on détorrainor
l\'âge.
Uâge du loess twus parait donc nécessairement multiple comff^
celui des graviers."
Toch breidt hij dezo opvatting woor lang
niet zoo ver uit als b.v. Grabau (zie verder), want in hotalgorooou
acht hij do vorming to liggen tusschen hot optreden van Elopli"^

-ocr page 139-

meridionalis en van Eangifer tarandus, met een waarschijnlijk
maximum tijdens dat van E. primigenius. Ook hier dus feitelijk
"Weer een terugnemen met de eene hand van datgene, wat met
de andere reeds gegeven was: de erkenning, dat, op grond van het
aangenomen principe, ook thans nog lössvorming zeer goed moge-
lijk moet zijn en dat het eveneens mogelijk was in veel vroegere
perioden (iets waar echter met geen woord op gewezen wordt),
ja, strikt genomen, in elke andere geol. periode, en anderzijds
de beperking der lössvorming min of meer tot de laatste glaciatie.

Naast de genoemde factoren zijn volgens De L. ook de petro-
grafische eigenschappen van het moedergesteente van veel be-
lang voor het ontstaan van Löss-achtige afzettingen. In zijn artikel:
..Note sur le limon des plateaux dans le bassin de Paris" (Buil.
Soc. géol. d. France. Ser. 8, T. 13, pag. 456), komt het volgende
voor. Na er op gewezen te hebben, dat do verspreiding van zijn
».limon" betrekkelijk beperkt ia en dat zij op heol veol plaatsen
eenigszins opvallend ontbreekt, zien we volgenden factor in hot
debat gebracht wordon: „Si Ton cherche expliquer cette parti-
cularité il vient à l\'esprit
qu\'elle doit avoir sa source dans la
différence des matériaux sur lesquelles l\'action météorique a élé ap-
pelée a s\'excercer. Il ne suffit pas, pour produire de la boue limo-
neuse, que la pluie ou la neige tombent en abondance. Il faut encore
le soi soit de telle nature, qu\'il fournisse aisément des résidus
"^^palpables. Toi n\'ost pas lo cas du granite ou du gneiss qui peu-
vent donner dos argiles compactes, dessables fins ot des graviers,
pas do boue siliceuse jauno .... Los argiloa du Triaa, les
gr^\'B houillors, les calcaires marneux jurassiques, la plupart dos
®»blo8 infra-crétacéa, no s\'y prêteraient pas davantage." (l.o. pag.
457).

Voor <lo „limons" bovon op do vorschillondo plateaux, moont
: „Sur los plateaux, l\'eau des pluies ou dos neigea demourait
stationaire pouvant ti^nir on suspension, pour los déposer onsuito
place, dos matériaux inipâfpablésV produit final do la dostruc-
t>on Jo toutos ces formations tortiaros i\\ grain fin ot argileux-
se
serait formé le limon des plateaux, d l\'aide d\'apports qui
^
«ont jamais venus de loin, de telle sorte que le produit (eucoro

-ocr page 140-

susceptible de s\'accroître de nos jours ....) se montre sableux au
voisinage des sables, argileux au voisinage des argiles
.... etc."
(1. c. pag. 460).

Hieruit volgt dus m.i. wel afdoende, dat er dan een direct
verband aan te toonen moet zijn met de samenstelling van de
formatie, waar de limon op rust! „La formation du limon aurait
commencé dès le début des érosions miocènes; mais constamment
remanié, toujours exposé à l\'air, enfin soumis, en dernière analyse,
à l\'action des pluies et des neiges quaternaires, il n\'aurait acquis
sa forme définitive que vers l\'époque où dominait, dans nos régions,
la faune caractérisée par
Elephas primigenius." (Le. pag. 460).
Deze limon is dan geel en kalkhoudend, bevat ook nog wel vuur-
steen. Dan echter, als de koudere periode haar invloed gaat doen
gevoelen, worden de bovenst« lagen afwissellend onderworpen
aan do invloed van vorst en dooi (suivant l\'ingénieuse hypothèse
de M. S. Wood) en het gevolg is, dat daaruit de bruine-roode leem
ontstaat. De vuursteenscherven vallen daardoor in steeds kleinere
fragmenten uiteen en deze zakken door hun gewicht, vooral bij
de dooi naar de laagsto lagen, waar zich ook de kalk gaat concen-
treeren en zich in concreties gaat afscheiden. „Mais co no serait
que l\'épisode final do la production du limon----" (l.c. pag. 461).

Dan echter volgt daarop een mededeeling, waaruit ten duide-
lijkste blijkt, dat zelfs mot dezo ne ven-veronderstellingen do auteur
zich bewust is, niet allo voorkomens van limon to kunnen ver-
klaren, want hij wijst er dan op, dat er vele andoro afzettingen zijn,
die in hooge mate met dezon „limon do
plateaux" overeenkomen,
maar dio op geheel andere wijze tot stand gokomen zijn. Zoo
neemt hij daarvoor fluviatiele vorming aan langs do rivieren,
uitslibbing uit do morainon in do buurt van
vroegere gletschers

en----ook do Löss van het Ilijndol heeft een dergelijk ontstaan

gehad. „En un mot, l\'action pluviale ou fluviale a produit partoiit
des éléments impalpables idontiquos(!!) lorsque, s\'oxorçant ra\'«"
libre, elle a trouvé des matériaux do composition
semblablefl,
sables tertiaires argileux, moraines glaciores, schistes pourris,
résidus do calcaires dissous" (l.c. pag. 461). Ik meen, dat
hierinodo
duidelijk is aangetoond, dat dezo onderzoeker eigenlijk in geeD

-ocr page 141-

enkel punt consequent blijft, en dat het dus op deze wijze al heel
gemakkelijk wordt, allerlei willekeurige afzettingen, Löss of geen
Löss, met behulp der „ruissellements" te verklaren!

Geheel analoog aan het verschijnen der aeolische hypothese,
vinden ook deze opvattingen terstond in wijden kring weerklank.
Een der eerste onderzoekers die er zich bij aansluit is N. de
Mercey, welke evenwel in het artikel, dat zijn instemming
met de hypothese van De Lapparent moet weergeven, toont, niet
geheel van zijn oudere opvattingen afstand te kunnen doen, want
hij blijkt voor afzettingen, welke zeer waarschijnlijk „oudere"
en „jongere" Löss zijn, twee verscliillende genesen te veronder-
Btellen. De oudere Löss rekent hij tot „Dépôt d\'eau douce" maar
dan gebruikt in den zin van de „ruissellements" van De L. on
do jongere tot „dépôt atmosphérique" wat aanleiding zou kimnon
geven tot de voronderetelling, dat hij „aeolisch" zou bedoelen,
doch er blijkt, dat hij eigenlijk daaronder „glaciaal" verstaat:

».Co dépôt unique,____est essentiellement constitué par le limon

<3^0 j\'ai appelé glaciaire, en raison de sa structure----Je rap-
pellerai que ce limon est
la Urrc d briques par oxcollonce,----"

Sioruit kan m.i. ook nog do conclusie getrokken worden, dat zijn
»»Limon glaciaire" eigenlijk niets andors dan de vorloomdo bovenste
van do gewone jongere Li^s is; duidelijk zijn zyn voorstel-
^ngen echter al evenmin als die van Do Lapparent. (N. do Morcoy:
»»Sur la distinction des divers dépôts du Quaternaire ancien dans
Nord do la Franco", Buil. Soc. géol. d. Fr. Sér.3. Tomo 13,
pag. 674).

Hoowel, zooals blijkt uit do gociteordo literatuur, zoo omstreeks
de negentiger jaren do
vooniaamsto thoorioiMi ovor hot ontslaan
^of Löss hun introdein de
geologie roods gedaan haddon, blijft do
\'^ous in do vorschillondo gevallen blijkbaar nog steeds oven moeilijk
gaat men or
langzamerhand too over, zijn heil to zookon in
•^\'»»binatios van do vorschillondo opvattingen. Dit wordt b.v.
\'•oer goed goilluHtro<ird dcmr oon artikel van F. Sacco, „Sur l\'origine
looss on Piomont", Huil. Soc. géol. de Fr. Si^r. 3, U\\, 1887—
png. 229. Dozo autour vangt aan mot do looss in zijn gebied
^ vordoelen in „Looss do la phiino", „liooss dos collines" on

-ocr page 142-

„Loess des montagnes", doch zegt er direct bij, dat deze verdeeling
een zeer kunstmatige is, daar de verschillende soorten door
allerlei overgangsvormen met elkaar verbonden zijn. Vervolgens
worden die Lossen dan weer verdeeld naar hun ouderdom, waarbij
er drie soorten worden onderscheiden: Saharische (Saharien,
direct na de glaciatie), Terrassische, samenhangend met de ter-
rassenvorming, die volgens dezen auteur eveneens plaats vindt
na het einde der eigenlijke glaciatie, met een onder verdeeling
in „Terrassien I en IF\' en ten slotte een „recente" Löss. De eerste,
die van de groote vlakten, is dan ontstaan door afzetting uit

zeer langzaam stroomend water, ......des matériaux fins,

qu\'ils tenaient en suspension, et qu\'ils déposaient peu a peu,
sous forme de boue ou limon; ceux ci, le rétrécissement des cours
d\'eau continuant, restèrent à sec, et constituèrent ainsi le loess
de la plaine ...." (pag. 230).

Voor de „loess des collines" moet echter een ander ontstaan
worden
verondersteld. Van deze speciale Löss vernemen we eerst,
dat zij in structuur vrijwel geheel overeen komt met de vorigo
soort en vervolgens, dat zij bestaat uit Glimmerschubjes, Talk
en Kwartskorrels met Pyroxeen-scherfjes. Ze is kalkhoudend
en zeer rijk aan fossielen. Ook vindt men or Lösskindel in. In
tegenstelling met do eerste soort, welke altijd betrekkelijk dunne
lagen vormde, kan dozo tot 10 ra. dik wordon, (alles te
samen
wijst er m.i. op, dat dozo tweede soort sterko overeenkomst met
de traditioneelo „echte" Löss vertoont!).

Door sommige ondorzoekora werd aan dozo tweede Boort een
glaciaal (Martens, Gaataldi en Hogard), een aoolisch (Fucha), oon
lacustrisch (Tardy) ontstaan
toogoBchroven, doch Sacco verwerpt
dit alles en verklaart zich voor dozo
Löbb geheel aan to sluiten
bij do
theorie der „ruiaBollomonts" van Do Lapparent.

Ook dezo Löbb wordt in drie afdeolingen goBchoiden, overeen-
komstig do oorato en ook dezo BOort vormt zich heden ton dage
nog door de „ruiBaollementa". Ton slotte do dorde aoort.
Ook voor
dozo moet woor oen ander ontstaan worden aangenomen, want
inderdaad mag deze soort vaak gerekend wordon tot do
„echte
glaciale modder" orgo: glaciaal onUtaan. Somfl ia zo ook flu^o-

-ocr page 143-

glaciaal, en een enkele maal vormde deze soort, zich als lacustrisch
depot of door toedoen van de „ruissellements". Ten slotte vormt
ook deze soort, hoewel dan zeer onzuiver, zich nog tot op den
huidigen dag. We zien hier dus uit, dat, wanneer alles, wat door
dezen auteur beschreven wordt, werkelijk Löss zou zijn, de ver-
klaring van zijn ontstaan toch wel buitengewone moeilijkheden
met zich kan brengen, wanneer alle theorieën behalve de aeolische
van stal gehaald moeten worden, om dat ontstaan in een betrek-
kelijk klein gebied op te helderen. De willekeur in do keuze van
»ontstaanswijzen" is hier al bijna even groot als de in het vorige
hoofdstuk gesignaleerde willekeur in het gebruik van den naam
en hot begrip, iets, wat zich hier echter duidelijk bij heeft voel-
baar gemaakt!

Natuuriijk hield mon zich ook in België met het ontstaan van
de Löss bezig, on ook hier wordt de studie aangaando de genese
dezer afzettingen ingeluid mot wat ik zou wllen noemen „het
romantische tijdvak". Niemand mindor dan d\'Omalius d\'Halloy,
(Buil. do l\'Ac. d. Sciences d. Bolg. 2 ser. T. 81. No. 6. 1871, pag.
484—492) toch
veronderstelde, dat do Löss hot resultaat was van
ßeysir-werkingen op zeer grooto schaal, een vorondorstolling, dio
in olk geval dio van Howorth in stoutmoodighoid niet vool toe-
gooft! Of oon marien
ontstaan in België ook verdedigers hoeft
gevonden, heb ik niot kunnen vast stollen.

I^e oorsto auteur, dio zich t.o.z. van do „Limon Hosbayon"
voor aeolisch ontstaan uitspreekt, is E. van don Broock, in „Noto
préliminaire sur l\'origino probable du limon hosbayon ou limon
Oon Btratifió homogène", (Buil. Soo. Beige do Géol., otc. T. L
Pr. vorb. pag. 161. 1887). Na eerst vivstgostold lo bobben, dot
groot dool van do loemon en kleien, gomongd mot zand on
ßrind otc. onbotwijfolbaor van waterige orgino zijn.on vaak geheel
overeonstommon mot ovorstroomingsmoddor en regonslik van don
togonwoordigon tijd, wyst hij er op, dot or ochtor in het Quortior
®ok oon jongoro afzetting bestaat, waarvoor oen soortgelijk ont-
staan zokor niot nuvg wordon oongonomon. Zelfs had mon langen
t\'jd bovon dozo oon nog jongoro afzetting aangenomen, do z.g.
»•torro briquos" van wolko echter in 1879 door donzeUdon outour

-ocr page 144-

werd bewezen, dat deze geen aparte formatie is, doch een ver-
weeringsvorm van de ónderliggende is. (Mémoire sur les phé-
nomènes d\'altération des dépots superficiels par l\'infiltration des
eaux météoriques, étudiés dans leurs rapports avec la géologie
stratigraphique. Mém. cour. etc. Acad. R. Belg. T. 40, 1880).
„La démonstration de l\'origine non sédimentaire mais chimique
de la terre à briques a été
un progrès sérieux dans l\'éclaircissement
successif de la géogenie des dépôts quaternaires, mais le problème
de l\'origine du limon hesbayen restait debout." (1887, pag. 154).
Na vervolgens aangetoond te hebben, dat geen enkele der be-
staande theorieën de toets der critiek kon doorstaan, vermeldt
hij, dat feitelijk aan Clement Reid de eer toekomt, voor de belgischo
Löss het eerst gewezen te hebben op een mogelijk aeolisch ont-
staan. Daarop zijn v. d. Broeck en Rutot de zaak gaan bestu-
deeren, om spoedig tot de conclusie te komen, dat inderdaad
voor dezo afzettingen de hypothese van V. R. do meest aanneme-
lijke verklaring gaf. Voor do herkomst van het stof neemt hij
ten slotte een oostelijke richting aan. Het volgende jaar komt
Van den Broeck dan nogmaals op voor dezo meening: (A propos de
l\'origine éolienne de certaines limons quaternaires. Bull. Soc.
Belge d. Géol, T. II, Pr. verb. p. 189). Belangrijk in dit tweedo
artikel is de opmerking, dat iemand, dio aeolisch-ontstaan voor
elke leemachtigo afzetting zou willen aannemen, ovenver naast
de waarheid is, als een ander, dio uitsluitend aquatischo werkingen
of „ruissellements" aanneemt. Hij was er dus al tor dego
van over-
tuigd, dat in do oersto plaats niet elko „Limon" „Löss" is, en
daarnaast, dat geen van do voorgestelde ontstaanswijzen gegene-
raliseerd mag worden, twee uiterst belangrijke dingen in het
heele löss-vraagstuk, welko echter toentertijdo blijkbaar weinig
indruk maakten! Het artikel Ixjsluit met do volgende hoogst be-
langrijke opmerking: „.... on citant divera cas, notamment a"
sujet des limons quateniaires du Mississippi inférieur, étudiés
par Chamberiin et Salisbury (Tho driftlm Area of tho Miss.,
Sixth annual rep. U. S. geol. Survey 1886), d\'où il rC«ulto clftiro-
ment que
c\'at par suite de la confusion de caractères oppoaés,
sédimentaires et éoliens, constatés dans un caste manteau limoneux

-ocr page 145-

— devant en réalité comprendre les deux faciès, comme en Belgi-
que —
que Vhypoihese éoîienne qui s\'imposait à certains points
de vue, a paru rencontrer des difficultés telles qu\'une conclusion ratio-
nelle en faveur de son adoption semblait devenir impossible."
pag. 192).

In 1891 keert A. Briart (Etude sur les limons Hesbayens et
les temps quaternaires en Belgique, Ann. Soc. géol. de Belg. R.
19, 1892, pag. 15), weer tot de hypothese van Croll-Geikie terug
en neemt voor de Belgische limons een afzetting in een groot
meer aan. dat ontstond door de opstuwende werking van het
landijs. Hij
wenscht „Ergeron" en „Terre à briques" volstrekt niet
in genetisch verband te brengen, doch schrijft beide een soort-
gelijk ontstaan toe, waartoe dan ook twee glaciatie\'s noodig zijn.
Opmerkenswaardig is, dat dezo auteur een der zeer weinigen is,
die de „Umon hesbayen" (sub. brabantien) niet voor identiek met
de Löss houden, wat opgemaakt moet worden uit de volgende
passage: „Je ne veut pas dire que les Boulder clays et les Loess
soient dus aux mômes phénomènes lacustres, mais qu\'ils sont
dérivés des mômes causes, les deux extensions glaciaires et qu\'ils
»■eprésentent les deux mÔmes époques." (pag. 62).

A. Rutot stelde zich voor, dat een deel der Löss-afzettingen
van België hun ontstaan te danken hebben aan do z.g. „Cruo
liesbayenno", bodemdalingen zouden tengevolge hebbon gehad,
dat do rivieren ongeveer 180 M. bovon het tegenwoordige poil
gekomen zouden zijn en dan do Löss
afgezet zouden hebben. Dozo
opvatting doelt hü o.a. modo tor gelegenheid van oon oxcursio
Van do Soc. géol. d. Belg. naar Sto. Walburgo, Liège (Ann. Soc.
8éol. d. Bolg. Buil. t. 89, 1912, pag. b. 188).

Ijohost on Ch. Fraipont verdedigen ochtor mot nadruk voor
België do theorie der
„ruisBollements," hoewol zij eraan toevoegen,
dat andere oorzaken plaatselijk medegewerkt kunnon hebben. In
bijdrage: „Lo limon hosbayon do la Hoabaye", komon zo,
^^ do „cruo heflbayonnionno" van Rutot on do lacustrische op-
Vatting von A. Briart verworpen to hebbon tot do volgende uit-
®I\'»"aak: „Lo ruissellement y est (d.i. Hosbayo) un phénomô
local, comme la dénudation produite par des orages qui enlèvo

-ocr page 146-

la terre sur quelques hectares. Nous ne nions pas non plus que
certains limons de la Hesbaye ne puissent avoir une origine
éolienne "(pag. B. 153, Ann. soc. géol. d. Belgique T. 39, 1912).

J. Comment, welke zdch speciaal met de Fransche Löss heeft
bezig gehouden, laat zich in hetzelfde jaar als volgt over het
probleem uit: er moet onderscheid gemaakt worden tusschen een
„Löss récent" en een „Löss ancien"; de eerste valt in verschillende
termen uiteen, alle „ergeron" doch verschillend van ouderdom en
elk voorzien van een „Zone d\'altération subaérienne", waaruit
dus blijkt, dat hij herhaalde onderbreking in de löss-vorming
aanneemt. „La formation de ces dépôts semble marquer une
période de ruissellement intense, correspondant à un intergla-
ciaire. L\'altération de la partie supérieure indique un arrêt im-
portant dans la sédimentation". Hij gaat echter verder wat be-
treft de invloed van den wind, dan Lohest en Fraipont, wat blijkt

uit het volgende: „____que les limon sont dus en grande partie

au ruissellements; l\'action éolienne ayant cependant contribué
dans une certaine mesure à ces formations surtout à l\'époque où
notre région, attachée à l\'Angleterre, et plus éloignée do la mer,
était soumise & un climat plus continental, assez semblable
à
celui de l\'Est de la France". Waar dus Lohest en Fraipont een
lokaal medewerken van den wnd waarschijnlijk achten, daar
stelt Commont zich zulks regionaal voor, afhankelijk van oon
meer of minder continentaal klimaat. (J. Commont, La chro-
nologie et la stratigraphie dos dépôts quaternaires dans la vallée
de la Somme, Ann. soc. géol. d. Belg. T. 89, 1912).
Hoowol
verschillende Fransche en Belgischo onderzookers dus blijkbaar
een voorkeur aan den dag loggen voor de theorie der
„ruisscllo-
ments" of oen ontstaan in situ door verweering, wordt dat staml-
punt in den allerlaatston tijd toch niet moor door allen gc<lcel(l\'
In een studie ovor de verschillende loomsoorton van het bekken
van Parijs geoft R. Clozior als zijn mooning to verstaan: ,Ms
limons envisagé jusqu\' h présent sont dus à des
phénomènofl
(l\'altération et d\'entraînement par l\'oau; on sera tenté d\'étendro
ces conclusions & l\'ensemble du Bassin parisien: une étude
r^>conto
sur les limons do la région parisienne ne le permet pas". Want,

-ocr page 147-

gaat de schrijver verder: „Les propriétés physiques et chimiques de
l\'ergeron ne dépendant pas des roches sous-jacentes (marnes vertes,
calcaire et meulière de Brie, marnes à huîtres, sables de Fon-
tainebleau); l\'analyse méchanique----et le dosage élevé de CO2

rapportent l\'ergeron au type du loess récent. Sur l\'ergeron répose
la terre à briques_____ c\'est le produit de décalcification de l\'erge-
ron, il ressemble au loesslehm----et est en partie remanié par

ruissellement. En résumé, l\'ergeron du plateau de Villejuif est
un loess éolien typique; il a été formé
après une période de ruissel-
lement intense" (Annales de Géographie, Année 35, No. 193,
1926, pag. 85). Vergelijk bovendien V. Agafonoff et MaUcheff:
La terre à brique et l\'ergeron (Loess récent) du plateau de Villejuif,
C. R. Ac. Sc. T. 181, 1925, pag. 251 en
00k V. Agafonoff: Sur
quelques propriétés du loess, C. R. Ac. d. Se. T. 178, 1924 pag.
300.

Ik meen, dat hieruit voldoende blijkt, dat ook ondor de Fransch-
Belgischo geologen in don nieuweron tijd een combinatie-gedachto
der beide hypothesen hoo langer hoo moer veld begint te \\vinnon.
lö tegenstelling mot do Amerikaansche opvattingen wil mon hier
echter niets weton van oon mogelijke combinatie der aeolische
»ïiet do zuiver fluviatielo hypothese, gelijk men dùàr or niot ovor
^onkt, do fluviatiolo factoren mot do „ruissellements" to verbinden.

I>ozolfdo moeilijkheden, wolko in Europa oen verklaring van
^ot ontstaan dor L. in don weg stonden, dodon zich ook voor in
•Aniorika.

En ook daar trachtte mon zich or door heen to slaan door,
^aar één onkolo theorie er nergens in slaagde, een aannomolijko
verklaring to govon, verschillende hyiK)thoBon mot olkaar te com-

binooron.

Van do Amerikaansche onderzoekers noem ik hier L C.
^^ussel, wolko in zijn studio over do Adobo van Noord-Amorika
(waarvan hij de identiteit mot Löss bowijst, doch waaraan hij
Koen andoro naam wil govon:
as confusion has apparently already
ansCTi from the too general use of the former name (in casu löss)
bet volgondo opmerkt: „That eolian transportation is an olemont
>n the process by which inclosed valleys are filled with fine debris

-ocr page 148-

must be acknowledged, but that it is the principal, or even an
important element, does not appear to be warranted by a study

of the processesby which such deposits are now being formed" (Su-

baerial deposits of North-America, Geol. Mag., 1889, pag.349 I.e.).

Voornaamste agens der afzetting zijn volgens hem de „ephe-
meral streams." Hieruit spreekt dus al een neiging tot combinatie
van verschillende hypothesen en tevens blijkt, dat hij de vorming
der afzetting nog steeds in gang acht, gelijk Von R. dat in China
ook veronderstelde.

F. Leverett verklaart in zijn: „The loess of Western Illinois
and South-eastern Iowa" (Authors abstract in J. of Geol. 4. 1896,
pag. 244), dat althans de noordelijke gedeelten daarvan door het
ijs gedeponeerd zijn, onder medewerking van smeltwater: „The
loess is apparently an apron of silt spread out to the south by
water issuing from the ice-sheet." Daar echter hiermede niet kon
worden volstaan, om hot voorkomen dezer formatie op hoog go-
legen terreinen te verklaren, wordt er dan aan toegevoegd: „The
wide extent of tho loess over the
uplands has led to a consideration
of the influence of the wind as well as water in its distribution."
Doze onderzoeker is tevens van meening, dat water-loss van wind-
löss zou
kunnen worden onderscheiden. Bovendien wordt aan den
wind juist een ondergeschikte werking toe gekend: „Windaction
apparently came into force subsequent to tho water distribution
and is of minor importance."

In hetzelfde jaar bespreekt ook R. D. Salisbury de Löss: „Looss
in the Wisconsin Drift formation." Jouni. of Geol. IV, 1896
pag. 929. In dit artikol wordt allereerst do aandacht
govestigd
op het feit, dat er L. afzettingen van verschillenden ouderdom
zijn, daar soms do Loss wordt aangetroffen, bedekt mot een daaruit
govonnden verwoeringB grond, welke
allo kenmerken vertoont van
gedurende langen tijd als vegetatie basis gediend te hobbon, doe i
welke afzetting later weer door een moraino-afzctting werd be-
dekt, welko op haar l)ourt thans weerouder Löss begraven H^*

I^an spreekt do auteur er zich mot den moesten nadruk over uH.

dat de Löss in zijn ontstaan nauw gobondon is aan do glaciatio-
„ ... Tho stratigraphical relations of the loess and drift, esiwcialiy

-ocr page 149-

when taken in connection with other considerations, seem to
point clearly to the conclusion that the loess had an intimate
connection with the drift in origin, and that there were at least
two epochs of loess deposition later than the first and earlier
than the last glacial epoch." Vervolgens beschrijft hij de Löss uit
de buurt van Green Lake, waarvan het volgende o.m. wordt
vastgesteld: „The Loess in the vicinity of Green Lake is of special
interest, not only because of its association with the deposits
of the last glacial epoch, but also because its relations show, in
at least one of the two locaHties, that it is not the work of wind."
(p. 931). Op pag. 943 van hetzelfde artikel komt hij nogmaals
op voor aquatisch ontstaan van de Löss en wel onder de volgende
bewoordingen: „The loess at Devils Lake and at Ablemans, hke
that in the vicinity of Green Lake, was certainly deposited by
^ater, and by water,
associated ^vith the ice of tho last glacial
epoch." Voor eon afzetting, welke in veel opzichten op Löss lijkt
en door hem „Loess-Uke loam"
genoemd wordt, voorkomende
in de buurt van Baraboo, neemt hij echter weer oon ander ont-
staan aan: het zou n.1. door den wind
verplaatst stof zijn, dat op
het ijs dor glaciatie viel en daardoor werd vast gehouden. Bij
hot
smeltings proces wordon deze laagjes to samen veroomgd tot
de
afzetting in questie. Doch geheel bevredigt dezo verklaring
bem zelf niet, want, zegt hij op pag. 986: „Tho phenomenon to
^ explained is widespread and may involve a much bolder
hypothesise!)". In olk goval, org enthousiast voor do hypothese
van V. H. schijnt dozo onderzoeker ook al niet te zijn!

Nadat aldus roods verecliillondo malen a. h. w. min of moor
aarzelend on tastend oon combinatie van hypothesen was gepro-
beord, komt in 1897 T. C. Chamborlin rochtstrooks mot oen bo-
»niddolingBvoorstol tusschon de fluxiatiolo en do aeolische hypo-
thoso voor don dag (Supplementary hypothesis respecting tho
origin of the looss of the Mississippi valley, Journ. of Geol.

V. pag. 795, 1897). Schrijver vangt zijn betoog aan met do
voolzoggondo woorden: „Tho looss problem still remains obstinate",
»ets Waarbij men
zich naar mijn mooning ook tegenwoordig nog
volkomen bij aan kan sluiten! Chamborlin blijkt van oordeel te

-ocr page 150-

zijn, dat in hoofdzaak de beide genoemde hypothesen in aanmer-
king komen, om het probleem op te lossen, en dat de aeolische
z. i. de voorkeur verdient voor de gebieden in China en in West
Amerika, doch dat daarentegen voor het gebied der Mississippi,
Missouri etc., en eveneens voor West-Europa, de fluviatiele de
voorkeur verdient.

Voor zijn verklaring gaat hij uit van de, volgens hem, voor-
naamste feiten in de verspreiding van de Löss in de Mississippi
vallei. Ten eerste is de Löss daar hoofdzakelijk gebonden aan de
groote rivieren, vertoont hij zijn meest typische gedaante op de
terrassen langs die stroomen, wordt hij naar de rivieren toe
duidelijk grover van korrel, neemt toe in fijnheid bij verwijdering
van de rivier. Het gewone karakter gaat hoe langer hoe meer
verloren, naarmate de afstand tot de rivier toeneemt. Ook de
dikte van de afzetting neemt af met den afstand van de rivier
en is het grootst in de dalen zelf. Het tweede op den voorgrond
tredende feit is, dat de verspreiding in horizontalen zin samen
blijkt te hangen met de lowan-ijskap: („... the looss had its
origin in some relationship to the ice of tho lowan stage and to
the rivers that led away from tho ice-edgo at that time ..
pag. 797). Dat echtor do Löss niets anders zou zijn dan het uit-
wasschings- of uitslibbings-product van dat landijs, gedeponeerd
langs do rivieren door de flu\\no-glacialo wateren, dät kan de
auteur in het geheel niot aanvaarden, daar staan to grooto be-
zwaren tegenover. Dozo bozwaron blijven volgens hom evengoed
bestaan, als men in plaats van een zuiver fluviatieel, oen flu^ip*
lacustrischo of oen zuiver glaciaal-lacustrischo ofoon afrxHting»"
oen zee-arm aanneemt. Hot voomaamsto bezwaar daartegen blu»
ook voor do Niouwo Wereld altijd weer do vorticalo vorspreid«"^\'
die tot ongeveer 1000 voet boven don togenwoordigon zoospiogo
gaat. Het tweede, niot mindor grooto bezwaar erlogen is hc
feit, dat do grens niot horizontaal verloopt en b.v. dikwijls
do eene zijdo van eon dal hoogor ligt dan aan do andoro. Om n"
aan dio bezwaren Usgomoot le komon stolt hij do volgondo hyp^\'
these op, wolko volgens hom or op gericht is „to divido
the honor«
between tho aqueous and ocolion agencies". HoofdzokoHjk voor

-ocr page 151-

de Mississippi-löss wordt fluvio-glaciaal ontstaan in eerste instantie
aangenomen. Aangenomen wordt eveneens de aanwezigheid van
de lowa-yskap, de tamelijk geringe helling van het land in het
algemeen, en de daaruit voortvloeiende groote oppervlakte inge-
nomen door de ,,wilde smeltwateren". Tenslotte wordt ook aan-
vaard, dat de smeltwateren zeer belangrijk konden verschillen
in hoeveelheid. Na al deze aannamen resulteert dan het volgende:
als de smeltwateren him maximale uitbreiding bezitten, wordt
over geweldige oppervlakten lijn verdeeld slib gesedimenteerd.
Gaan zij zich daarna tijdelijk terugtrekken, dan drogen die vlakten
op, en de afgezette „Silt" wordt
een prooi voor de heftige winden
met het resultaat: stofstormen „ü la Von R.", en afzetting van de
Bilt op hooger gelegen gebieden, waar de vegetatie toereikend
^as, om het stof vast te houden. Dat de overstroomingen het
betrokken land zeer diep onder water zetten, is in het geheel
niet noodig, en daardoor zal ook de vegetatie daarop met
immer geheel
vernietigd zijn geworden. Dit kon tot gevolg heb-
ben gehad, dat de landslakken, door „hooger op te kruipen,
voor vernietiging bewaard zijn gebleven ook in die gebieden,
^\'elke feitelijk alleen fluviatielo Löss bezitten!

Naderhand zal men ze er dus in terug vindon, gemengd mot
onkole zootwater slakkon; zo bewijzen dus niets togen ovontueole
^•aterige vorming! Tot op zokero hoogte zou men hier wellicht
niet ten onrechte van een „trouvaille" mogen spreken! Maar
omgokoerd zou het ook oon enkele maal wel oons kunnen voor-
komen, dat
zoetwater-slakken in do hooger gologon gebieden,
^aar dus de zuiver aoolischo I.öss hoorscht, terecht komen. Zoo
^•v. door transport door dieren of wellicht ook door excoptionool
sterke stormen. „To ,mako this a good working hypothesis ,
gaat do schrijver dan voort: „it would appear that there must
bo an accomodation between tho breath and fluctuations of tho
"uvial deposits and the extent and massivonoss of tho oohan
deposits, for if wo suppose the glacial floods to bo confined within
"arrow channols, the swooping groimd of tho wind would have
^on to
scant to give origin to tho groat mantle of silt then
attributable to them ... It is obvious that the
eoUan factor

-ocr page 152-

will cut away its own ground if pushed too far! (p. 800).

Aangezien er ook tegenwoordig nog Löss wordt afpzet lan^
de terrasranden van de Mississippi- en de Missouri-dalen, ach
hij deze aannamen zeer voor de hand Uggend. Speciaal wordt
dan nog eens ter verduideUjking de aandacht er op gevestigd
dat de omvang van dergelijke aeoHscho afzettingen met moet
worden getaxeerd naar de hoeveelheid stof. welke
door den wind
elders werden neergelegd, maar dat daarbij rekening moet worden
gehouden met de groote hoeveelheden, die door do erosie reeds
werden weggevoerd van deze uiterst losse sedimenten. „Under
most conditions with which we are famiUar the erosion is mo^
than a match for tho dust accumulations! Tho conditions must
then have been extraordinary which would give a dust
deposi ion
sufficient to supply erosion and still leave so large a
residuum
as the loess mantle impUes." (pag. 801). Aan den andoren kant.
als er t« veel plaats wordt ingeruimd aan de aquatischo zijdo
van het probleem, dan loopt do verklaring o. m. spaak op he
gemis aan voedings-gelegenheid voor de tallooze
mollusken m

de Löss, om niet te spreken van de roods vermelde bezwaren toge
een aquatisch
onUtaan in het algemeen. Daarom werd doo
schrijver dezo verklaring opgesteld, welko hij voor hot co«t ve

melddeinl891(ComptoB.5dozittingInt.G^l.^rigr.W^lun^^^^^^^

p. 192). Eon van de overblijvende moeilijkheden is volß«"® "
L om betrouwbare criteria te vinden voor do onde«che^i^
van de aquatischo Löss van do aeoüsche. „Wlulo \'ndiv.dual ^
of both deposits are not difficult to find, a critenum of gone ^^^
applicabiUty which shall distinguish the two and assign w
iU appropriate part is yet wanting" (p. 802). SchnjvorJ
dan, mot or op to wijzen, dat, hoewel v. R. zijn hyP«thoso ^^^^
vankelijk als zuiver aeolisch opstelde, liij or
desalmot onun ^ ^^
later too over moest gaan, ook do working „cis

eenig stroomend water to aanvaarden, wUlo hij alio voor
aannemenlijk verklaren 1 (Verg. echter Von Richthofen.) ^^

Feitelijk is ook door v. R., zelf al do combinaüo dor^ ^^^^
overheerschondo mooningen gemaakt. Uot verschil mo \'
voorgestelde hypothoso is dus inderdaad eigenlijk slecht gr

-ocr page 153-

bij von R. is de hoofdmassa en de primaire Löss aeolisch en slechts
een ondergeschikt deel en de secundaire Löss aquatisch, bij Cham-
berlin is het juist omgekeerd.

In het groote handboek, getiteld: „Geology" (1906) van Cham-
berUn en Salisbury blijft deze opvatting van ChamberUn gehand-
haafd. Belangrijk daarin is, dat er een vermelding voorkomt
van de bestanddeelen van de Löss. van welke worden genoemd:
de gewone carbonaten en dolomiet, veldspaten, amphibolen, ghm-
mer „... and even the rarer siUcates. such as epidote, apatite,
tourmaline, zircon have been identified, magnetite is also a common
constituent. (Ill p.
405). These ecmtituents strmgly suggest that
the material of the
loess-was derived from the flour of the glacxalmxll

Ten slotte is van Amerikaansche zijde nog van ^e ^

handeling, die Grabau geeft in zijn groot werk: .«Pnnc pies o
Stratigraphie,
1913, pag. 565 e.v." Zijn conclusies, n het kort
samengevat komen\'op het volgende neer: Wat betreft de o^
der lösLaterie. deze kan zeer
verschillend zijn. ^oo- woest.no^
als steppen en het terrein vlak voor het ijs en ^

stroomingsgebieden van

geleverd hebbon. Do wind is waareclnjnhjk we qo
transporteerendo factor geweest, maar daama^ ^^^V/J.^tmo
door water gevormd zijn. en -1 jP^^n - de s"-
mmg van gtooUin) rivieren. Voor hot ^»\'""ef ^
ma„a\', Bpceldo do vegetaüo de hoofdrol, .naar ^o yrk>°8

Ion regen mag daarbij niet «it I ö. «ovormd

Ook tegenwoordig wordt er «onder Iw« o 7..
on «ekor wordt er voortdurend
nog Booundaire \'^TJu^bÓo^oI
Btandpunt nadert du, dat van b.v. La,poyro. \'»•^"J\'\'\' ~
<10=0 opvatting u
Ib bewijs voor een dieper doordringen tot den kom
lor
Jt reod^ ongotwi teld van vool botookeniB ,b. ib or nog iets
«der»! dir voor .ooior mij lakend, door goen enkele ander

«..tour\'v \'o na .........ot löBBvraagBtuk to

Hij wijBt er n.1. met grooton nadrnk op, da er ook m oudo o
formalioB wel degelijk «Rottingen voorkomen, die mot
Lob, groote
ovomonkoniBt
vortoonon, zoozeer .oUb, dat mon die alB diagone-
Usch veranderde I;B8Bon mag opvatten. Daaronder rangschikt

-ocr page 154-

hij de White Eiver Clay (Oligoceen) de Harrison Bed8(New-
braska, Moceen), sommige Keupermergels in ons werelddeel, de
Nunda- of Potage-Sandstone van New-York (Boven-Devoon).
Evenzoo de Eed VemonShale (Siluur), Eastem in New-York. Ver-
schillende onderzoekers kwamen tot deze slotsom voor de ge-
noemde formaties; himne publicaties worden door Grabau ver-
meld; een betrekkelijk volledige bibliographie van de Am. Löss
is te vinden in Buil. 86 Dep. of Agriculture, Bureau of soils.

Na deze opvattingen van Amerikaansche onderzoekers even
in het kort gememoreerd te hebben, keer ik tot Europa
terug, om eenige woorden te wijden aan de meening van
Laspeyres, neergelegd in zijn „Siebengebirge" 1901. Op pag.
150 zegt hij over het ontstaan der Löss: „Nach meinem Dafür-
halten kann der Löss sich aus allen Gesteinen
bilden, denn seine Hauptbestandteile, Quarz, Muscovit, Kaolin,
Carbonate von Kalk und Magnesium etc. sind die letzten mechani-
schen und chemischen Eückstände von allen Gesteinen ohne Aus-
nahme, allerdings in sehr schwankenden, oft nur in minimalen
Mengen, un femer, jede bewegende Kraft, wie Wind,
Regen, Bäche, Flüsse, Gletscher, kann diesen Verwitterungsstaub
zusammen tragen."

Persoonlijk houdt ik het er voor, dat met deze uitspraak feite-
lijk het heele probleem, tenminste in het algemeen, is opgelost.
Ik beschouw dezo formuleering als het „eriösende Wort" van hot
vraagstuk. Waar het m.i. om handelt, is niet hoe
kan Löss ontstaan,
maar wel, hoe is
deze of gene afzetting, dio do naam Löss to recht
verdient, ontstaan!

Toch vindt ook dozo uitspraak helaas niot die belangstelling,
die zo ongetwijfeld vordient. Mon schijnt omstreeks dien tijd zijn
keus gedaan te bobben, want er wordt hoe langer hoo meer oon
uitgesproken voorliefde voor do hypothoso Von R. merkbaar,
zij het dan ook met verschillondo kleinere on grootero afwijkingen.
Er blijven ovenwei nog moeilijkheden genoog ovor. Was in China
aanvankelijk de grooto moeilijkheid: waarvandaan kwam hot
noodige materiaal, in Europa, in ons werelddeel was (on is) mon
bet nog steeds niot oons aangaando hot ontstaan on hot blijven

-ocr page 155-

voortbestaan van de noodzakelijke transporteerende kracht,
aeolische vorming een maal geaccepteerd hebbende. Het gevolg
was, dat nu vooral de klimatologische en de meteorologische
zijden van het vraagstuk sterk op de voorgrond kwamen.

Degene, die speciaal de meteorologische omstandigheden, waar-
onder de Lössvorming in Europa plaatst gevonden moet hebben
zeer nauwkeurig trachtte na te speuren, is zonder twijfel P. A.
Tutkowski. (Zur Frage über die Bildungsweise des Löss, Die
Erdkunde, Moskauer Gesell, d. Freunde d. Naturw. 1899 Bd.
6 H. 1—2). Dit artikel is evenwel in het Eussisch gesteld, zoodat
ik mij moest vergenoegen met het in elk geval toch zeer uitvoerige
auteurs-referaat in het Geol. Centr. Blatt 1900, pag. 504, ref. 1288.
Deze onderzoeker voert in het lössprobleem de termen Deflatie-
zone en Inflatiezone in. De grootste invloed ging uit van de z.g.
glaciale Föhne, zooals ze thans nog op Groenland schijnen voor te
komen. Hun werking deed zich als volgt gevoelen: belemmering van
de, toch al armelijke. Toendra flora, om de door het afsmeltings-
proces vrijkomende streken te bemachtigen, sterke uitdroging der
fluvio-glaciale zanden en der blootkomende grondmoriinen, sterk
transporteerend vermogen. Zij waren dan volgens hem ook de
voornaamste oorzaak, dat de deflatie-zone ontdaan werd van allo
losse materiaal, hetwelk in de inflatie zone weer werd gedeponeerd.
„In dieser Wüstenzono, unter der Wirkung beständiger glacialer
Föhne, fanden alle Erecheinungen der trockenen Vorwttorung
und Deflation statt, welche aus den jetzigen Wüsten von Müsch-
kotow von J. Walthor so schon beschrieben sind; als Zeugen
dieser Wüsten blioboii uns pyramidale Gcsohiebo überall in Doutach
land, auch vom Verfasser in 14 Lokalitiiton in Polossie in prach-
tiger\' Ausbildung gefunden" (I.e. pag. 407, 408). Hoo sterk Tut-
kowski ervan overtuigd is, dat de Lössvorming mot do glaciatie
verband staat, moge blijken uit do volgende aanhaUng: „Dor
Löss, welcher in sich Spuren der Stoppen (fossile Steppen)
tragt und unter sich Spuren der Wüsten (fossile Wüsten) ver-
birgt, ist ein oben solches lünd dos grossen Inlandeises wie
dio Morilnon, Äsar, Goschiebo und Glacialschrammen; der Unter-
schied besteht nur darin, dass letztere Zeugen dos Aufblühens,

-ocr page 156-

der Lebensstärke — der Löss jedoch das Denkmal der Todes-
agonie des Inlandeises ist." (1. c. pag. 409).

Hoewel velen meenen, dat de herkomst van het materiaal
van den Löss in de grond- en eind-moränen van het voor-
malige landijs gezocht moet worden, worden er toch ook
daarover nog wel afwijkende meeningen vernomen. Geheel
verschillend is b.v. de opvatting van O. Tietze. In zijn
artikel „Die geologischen Verhältnisse der Umgegend von Breslau"
Jahrb. Pr. geoL L. A. 1910.1, laat hij zieh daarover tenminste als
volgt uit: ,,Das Zentrum der Lössbildung scheint für Mitteleuropa
die Ungarische Tiefebene gewesen zu sein, als kleinere abflusslose
Becken mögen die Senken zwischen den deutschen Mittelgebirgen
und den Alpen erschienen sein, aus denen Stürme die Produkte
der Wind-aufbereitung über ihr Vorland nach Westen bis ans
Meer, nach Norden bis an die Grenzen des Inlandeises trugen.
Die eigentümliche Erscheinung, dass der Löss einen grossen Teil
Norddeutschlands vollkommen frei lässt, deutet darauf hin, dass
in diesem Gebiet ihn etwas an seiner Ablagerung verhindert haben
muss, und das kan nur das Inlandeis gewesen sein". (I.e. p. 286,
287). Op pag. 296 komt hij er nog eens op terug: „Der Lössstaub
bat seinen Ursprung also in den durch die ausserordentliche
Trockenheit zu Wüsten gewordenen Becken Innereuropas, und
Ostwinde trieben ihn vor sich her nach Westen. Die Winden aus
dem Westen, die zur Abschmelz zeit wasserreicher wurden, wuschen
ihn an den Westflanken aller Anhöhen wieder ab. Wir beobachten
daher in unseren Lössgebieten eine ungleiche Verteilung der
Lössmassen, und zwar besonders deutlich bei Tälern deren Rich-
tung wesentlich meridian ist."

Terugkeerende tot de theorieën, welke men heeft opgesteld
om een verklaring voor allo Löss tegelijkertijd te geven, resten
er nog slechts weinige.

Een modificatie van de oorspronkelijke opvatting van V. R.
is, naar ik meen, het eerst van Canadeescho zijde voorgesteld,
terwijl in ons land de aandacht erop gevestigd werd door P.
Tesch in een korte publicatie (Ontstaans mogelijkheden van Löss,
T. A. G. Bd. 1907). Daarin worden voor het transport snoeuw-

-ocr page 157-

stormen aangenomen, welke het stof met de vlokken meevoeren,
terwijl dan bij het afsmelten de lagen zoo op elkaar gedeponeerd
worden, dat ze een homogeen geheel vormen. Feitelijk nieuws
bevat deze opvatting niet, want, als men den wind in het algemeen
instaat acht om dergelijke quanta stof te vervoeren als voor
lössvorming noodig zijn, dan zal een hevige sneeuwstorm zulks
even goed kunnen volbrengen. In zooverre echter steekt er een
afwijking van de opvattingen van V. R. in, dat de door hem ge-
vorderde droogte volstrekt niet altijd noodzakehjk zou blijken
te zijn. (Zie Davison, On Deposits from Snowdrift, Q. J. 6. Soc.
15, 1894).

Het hgt voor den hand, dat A. Penck en E. Brückner in „Die
Alpen im Eiszeitalter" herhaaldehjk de Löss bespreken. Dit werk
levert dan ook belangrijke gegevens aangaande het ontstaan. Het
blijkt ,dat zij van de theorie der „ruissellements" niet gediend
zijn, daar zij zich niet voor kunnen stellen, hoe b.v. uit verweerings-
leem (of desnoods anders ontstane leem) door afslibbing der aard-
achtige deeltjes een kalkhoudende, „lockere Löss" zou kunnon
ontstaan. Als er ooit oen dergelijke afzetting op zulk een manier
zou kunnen ontstaan, dan zou volgens hen als uitgangspunt daartoe
niets anders gebruikt kunnen worden dan de Löss zelf (blz. G75).
Dat oen zeker „horabrieselen" in alle lössgebieden een groote rol
speelt, ontkennen zij niet, en dat natuuriijk daardoor jongere
vormingen kunnon ontstaan, ligt voor den hand. Zij zijn het in
dezen dus oneens mot Foumet, Delafond, Déperet on Do Lappa-
rent. Daarentegen sproken zij zich op pag. 674 uit voor een stof-
vorming tijdens oen continentaal klimaat. Op pag. 1160 komen
de auteurs nogmaals op do questie terug, „Ist nun der Löss
eine subaerische Ablagerung, entstanden dadurch, dass die vom
Winde bewegten Staubmasson durch niedrige Grasvegetation

festgehalten wurden.....otc." Daaruit volgt dus, dat zij zich

geheel bij Von B. aansluiten. Vorder is oon belangrijk resultaat
van hun arbeid, dat, hoewel er in het terrein b.v. door de ligging
op morainen wol degelijk argumonton aan to voeren zijn voor
intorglacialo ouderdom, de fauna van de Löss daarmede niot over-
eenkomt, daar deze volgens hen beslist glaciaal van karakter is.

-ocr page 158-

Zij eindigen dan ook met een soort compromis en laten de voor-
naamste lössvorming in een aparte periode vallen: de z.g. pre-
Wurm tijd. De Löss van Turijn oordeelen zij echter als post-
glaciaal.

De laatste keer, dat de lössvorming door de zee verdedigd
werd, is in een publicatie van F. Arentz, Christinia 1910, geti-
teld: „Deviating vieuws on the glacial period, especially in
Europa.\'

Arentz wil de Löss als een diepzee-afzetting beschouwen;
daaruit blijkt al, dat we dezen auteur niet au sérieux nemen
kunnen.

Een verdere poging, om uit de structureele eigenaardigheden
der Löss haar ontstaan te verklaren, waarbij tevens ook „löss-
achtige" afzettingen betrokken worden (Mergelsand, Flottsand,
Flottlehm) is
neergelegd in een artikel van E. Ramann: Die
Einwirkung electrolytarmer Wässer auf diluviale und alluviale
Ablagerungen und Böden, Z. D. G. G. Bd. 67 Abb. 1915. Het
blijkt, dat voor de Löss door schrijver aeolisch ontstaan aange-
nomen wordt, omdat dit het best in overeenstemming is met de
poreuse structuur. Waar schrijver echter speciaal de aandacht
op wil vestigen, is niet zoozeer het feit, dat de wijze van afzetting,
gevoegd bij de veronderstelde vegetatie tot een aanvankelijk
poreuze massa moest voeren, maar wel, dat de porositeit be-
waard bleef, toen de dikte toe ging nemen. Ik wil het volgende
uit zijn artikel onder do aandacht brengen: „Durchwurzelung
und genügender Gehalt der aufsteigenden Bodenwässer an Eloctro-
lyten führten zur Flockung und Auskleidung der Wurzelröhrchen
mit Kalkkarbonat (dat schrijvor uit do diepte afkomstig acht),
führte zur Erhaltung der lockeren Lagerung der Bodenteilchen
und gaben dem Löss seine charakteristischen Eigenschaften."
(I.e. p. 291).

Eon geheel ander geluid doet dan echter ten slotte Keilhack
booren in een artikel: „Das Rätsel der Lössbildung", Z. D. G. G.
72. 1921, Mon. Ber. p. 146. Daarin gaat do auteur oerst do eigen-
aardigheden na, welko do Löss alzoo kan vertoonon, vervolgens
de theorieën, wolko tot dusverre opgesteld zijn, om dat complex

-ocr page 159-

te verklaren en constateert dan, dat geen enkele theorie, welke
een terrestrisch ontstaan
aannemelijk tracht te maken, eigenlijk
(volgens hem dan althans) aangenomen kan worden. Ten einde
raad oppert hij dan de veronderstelling, dat de Löss in het geheel
niet van terrestrischen aard is, doch van kosmischen. Löss zou
zijn een opeenhooping van kosmisch stof. Ik geloof, dat men van
deze opvatting werkelijk terecht zou kunnen zeggen, wat Howorth
weih cht ten onrechte zeide van de hypothese van V. R.:
deze hypothese brengt dezelfde groote bezwaren met zich,
als de opvattingen welke hij \\vil bestrijden, plus nog enkele
andere en nög grootere, die de voorgangers ten minste nog
misten!

Eindelijk, op het congres in Maastricht in 1923 komt F. H.
van Eummelen dan het aantal hypothesen nog met een ver-
meerderen, als men ten minste zijn opvattingen niet als een be-
paalde interpretatie van de meeningen van De Lapparent wil be-
schouwen en dus wl rangschikken onder de „ruissellements".
Zijn opvatting komt hier op neer, dat Löss zich ter plaatse kan
vormen, alleen door verweering van andere gesteenten, waarbij
feitelijk alle verplaatsing overbodig wordt. Waar deze hypothese
echter speciaal op Zuid-Limburg betrekking heeft, ga ik er bier
niet verder op in, om er in het volgende hoofdstuk vdtvoerigop
terug te komen. Dat hij overigens ook in dezen tijd (vroeger is
dezo opvatting al eenige malen verkondigd) niet alleen staat,
blijkt uit hetgeen O. von Linstow ovor Löss-vorming to zeggen
heeft, want, als hij het moedergesteonte der Löss in Duitschland
memoreert in zijn artikel: „Das Alter des Lösses am Niederrhein
und von Köthen-Magdeburg," (Jahrb. Pr. geol. L. A. 1910, Bd. 1)
zogt hij erbij: „Ob man zu seiner Bildung auch ov.
eluvial ver-
mttcrte Kalksteine heranziehen
feanri, toie sie z. B. in den Kalkalpen
gesteinsbildend auftreten, bedürfte wohl noch weiterer Untersuch-
ungen".

Naar aanleiding van het artikel van Keilhack, Das R&tsel der
Lössbildung, komt twee jaar later A. F. von Stahl in do Z. D.
G. G. Bd. 74. Mon. her. 1922 op pag. 820 o. v. ondor hot opschrift
„Zur Frage der Lössbildung" zijn meoning liierovor mododeelon.

-ocr page 160-

als gevolg van zijn ervaringen met de Löss in Zuid-Rusland
en Perzië. Het merkwaardigste daarin is, dat, hoewel hij dezelfde
verschijnselen beschrijft, waarop Von Richthofen zijn hypothese
bouwde (zeer heftige stormen en wervelwinden, zonsverduisteringen
door de stofmassa\'s etc.) hij desahiiettemin hieraan slechts een
zeer klein aandeel in de lössvorming wil toeschrijven. Dat blijkt
uit wat we op pag. 823 lezen: „Das Quantum dieses äolischen
oder subärischen Lössstaubes ist im Ganzen doch so gering, dass
eine mächtigere Ablagerung ohne Zutun der Wasserschlämmung
nirgends zutage tritt." Een ander bewijs voor de hoofdzakelijke
vorming door ruissellements vindt men op pag. 822, „... kann
man beobachten, wie am Fuss der Berge grobe Konglomerate
lagern, die in immer kleineres Geröll, sodann Sand und schliesslich,
näher zur Wüstenebene, in typischen Löss übergehen." Toch
laat hij de Löss niet direct door ruissellements ontstaan, doch
oordeelt een later inwerken der „atmospherische invloeden" noo-
dig: ,,____wobei (n.1. bij z.g. Platzregen) in allen Bodenvertief-
ungen sich Schichten von Lössschlamm ablagerten, die nach dem
Austrocknen in unregelmässige Schollen zerbarsten, dan aber
durch die Einwirkung der Luft in gewöhnlichen Löss zerfielen
(p. 823)." Deze waarnemingen brengen hem er blijkbaar toe te
betwijfelen, of de Chineesche Löss wel door den wind werd afgezet,
een opvatting, die gesteund wordt door T. Fogräus „.. . der
teilte mir seinerzeit mit, dass nach seinen Beobachtungen die
Lösse an der Grenze von China nicht subärischen, sondern flu-
viatilen Ursprungs sind", (pag. 324).

Onder de modernste studies, die zieh met de genese der löss
bozig houden, moot ten slottto nog genoemd worden die van L.
van Werveke, „Ueber dio Entstehung der lothringischen Lehme
und des mittelrheinischen Lösses etc." (Sitz. Ber. Heidelberger
Akad. d. Wiss., Math.-Naturwiss. Kl. Abth. A, Abb. 6. 1924).

In zijn beschouwingen trekt het volgende de aandacht. V. Wer-
veke blijkt een overtuigd aquatiker te zijn en zich op dit stand-
punt te plaatsen: Wanneer men bij fluviatiele sedimenten een over-
gang waarneemt van grover tot fijner korrel, dan is dat op zich zelf
geen enkele reden, om dan tevens een verandering vanhotsedi-

-ocr page 161-

menteerende medium aan te nemen. Doch dat is, volgens hem,
juist, wat bij het löss-probleem tot uit den treure geschied is.
Men nam waar, dat
rivür-sedimenten geleidelijk, soms ook wel
plotseUng, veranderden van korrel en nu accepteerde men voor
een bepaalden graad van fijnheid even plotseHng
wind als trans-
porteerend agens! Hij is van oordeel, dat de Löss in de nabijheid
der rivieren door die rivieren zelf werd (ifgezet, en dat deze op-
vallende korrelgrootte-verandering toegeschreven moet worden
aan plotsehnge of soms geleidelijke stroomsnelheids-verande-
ringen. De oorzaak hiervan zoekt hij in bewegingen van de aard-
korst, hetzij van orogenetischen, hetzij van epirogenetischen aard,
zoodat hij in laatste instantie
van de lössvorming een tectonische
questie maakt l
Toch kan hij zijn standpunt al even min zóó hand-
haven, ten bewijze waarvan ik het volgende uit zijn pubhcatie
aanhaal; „Die Hauptmasse des Lösses zeigt zu deuthohe Merk-
male von Schwemmung, als dass man sich dieser Ansicht (n.1.
de aeolische hypth.) anschUessen müsste, dagegen ist es mogüch
und sogar sehr wahrscheinUch dass der Löss
nach seinem Absatz
aus Wasser vielfach verweht wurde.
Ueber den Sanden der Hochter-
rasse wie über den Sanden der Niederterrasse setzt der Löss mit
deuthch geschichteten Massen, dem Sandlöss, ein, die neben Land-
schneckon auch Süsswassorechnecken führen. Der Sandgohalt ver-
liert sich meist nach oben-.... zugleich Nvird die Schichtung
undeutüch, verschwindet aber nicht ganz, denn bei reinem Löss
ist sie immer noch durch eine wagerocht vorlaufende leichtere

Trennbarkeit angedeutet.".

Dat de aeohsche hypothese in van Worvoko goen aanhanger
vindt, is
waarschijnlijk ook oen govolg van hot foit, dat hij to
veel bezwaron voelt togen do novon-verondorstellingon, dio deze
hypothese volgens hem vereischt! Naar aanleiding van een löss-
voorkomen in de buurt van Magdeburg, dat als „dejoctiv" wordt
aangemerkt, zegt hij het volgende, dat zokor do aandacht van
ieder verdient, welke in dozo questies geen „a prioristisch" stand-
punt inneemt: „Mit dom ganz überflüssigen Fromdwordt „dejoc-
tiv"
wurde alles für den Glaubenssatz der Windlehre Unbequeme
beiseite geschoben, mochte es sich um deutlich geschichteten Löss

-ocr page 162-

auf Schotterstufen-diese bezeichnete man auch als „unrein"-oder um
Löss an Gehängen handeln, der während seines Absatzes am Gehänge
von diesem her durch Schutt verunreinigt wurde, ohne aber selbst
von diesem oder höhreem Gelände zu stammen, also Teein „Gehänge
Löss" war,"
Speciaal deze verontreinigingen met helling-
pmn lijken hem belangrijk en hij gebruikt ze om Von Richt-
hofen voor de voeten te werpen, dat, waar ook deze dit verschijnsel
vermeldt, hij feitelijk geen beter bewijs tegen zijn eigen uitspraak
van de ongelaagdheid der Löss had kunnen aanvoeren! Ik haal
dit vooral daarom nog even aan, omdat het alweer een typisch
voorbeeld is, hoe tot heden ten dage de duidehjk te boek
gestelde meeningen van V. R. verkeerd worden begrepen en
onjuist worden aangehaald!

Ik meen hiermede te kunnen volstaan, wat de verschillende
hypothesen en him variaties betreft. Ongetwijfeld zullen er
nog wel meerdere veranderingen zijn voorgesteld op de voor-
naamste thema\'s. Daar ze echter toch ten slotte niet zoo
heel veel verschillen, doet het er m.i. verder weinig toe, en laat
ik ze maar rusten. In aansluiting hiermede wil ik echter nog oven
de aandacht wijden aan de vraag, of er in historische tijden Löss
gevormd werd en of er wellicht ook tegenwoordig nog dergelijke
afzettingen tot stand komen, omdat die ons meer kunnen loeren
aangaande do wijzen, waarop deze formatie kon ontstaan dan
alle theorieën te samen. Geruimen tijd achtte men de lössvorming
to behooren tot een periode, welke voorgoed achter ons lag; thans
begint mon er evenwel hoe langer hoe meer toe over te gaan,
het ontstaan van Löss in den togenwoordigon tijd mogelijk te
achten, waarmede ook een zeer belangrijke stap voorwaarts is
gedaan en waarin feitelijk een nieuwe zege voor het uniformiteits
beginsel is gelegen! Tien jaar na Sauer (zie boven p. 121) publiceert
C. R. Keyes in The American Journal of Science 4de seriodeel 0.1898
op pag. 299 een artikel ovor: „Eoban origin of Loess." Daarin bo-
schrijft hij stofstormen in de Mississippi vlakte, wolko volgens zijn
metingen oen jaarlijkschen aangroei van do bodem van i/j^ tot
V4 inch ten gevolge zouden hebben. Hot stof wordt geleverd
door de voorafgaande groote overstroomingen. Betrekkelijk kort

-ocr page 163-

daarna verschijnt in de Sitzungsberichte der Math. Naturwiss.
Klasse der K. Akademie Wien, Bd. CXV, Abth. I, 1906,
Heft 4. p. 525 een artikel van den hand van A. Grund: „Die
Probleme der Geomorphologie am Eande von Trockengebieten,"
waarin op pag. 545 het volgende wordt gezegd: „Sie (d.i. de
Sahara) besteht in der Umgebung von Biskra zum grössten Teil
aus aeolischen Wüstenstaub; es ist eine feine, ungeschichtete

Ablagerung von rötlicher Färbimg, ein rezenter Löss----Die

aeoUsche Akkumulation dauert auch gegenwärtig fort, sie ist so
stark, dass sie über das breite Schotterbett des Oued el Biskra
und auch die anderen aus dem Bergland von Aurès kommenden
Flüsse emporwächst, so dass diese bereits in diesen rezenten
Löss mit allerdings niedrigen, senkrechten Steilufern eingesenkt
sind ...". Dan volgen de voorbeelden snel op elkaar, want reeds
in 1912 volgt een nieuw artikel, dat hetzelfde onder^verp behandelt,
thans van R. Lauterbom, en verschenen in Verhandlungen des
Naturh. Med. Ver. Heidelberg N. F. 11 Bd. p. 859: „Ueber
Staubbildung aus Schotterbänken im Flussbett des Rheins Ein
Beitrag zur Lössfrage." Hierin wordt een beschrijving gegeven
van het effect van een hevigen Föhn-storm op de fluviatielo
zand- en slik-afzettingen van den Rijn. Niet alleen de heftigheid
van den >vind, maar bovendien zijn sterk uitdrogend karakter
doden enorme massa\'s stof en fijn zand wegvliegen: ,... . alle
dio zahlreichen Kies und Schottorbänko, welcho das Flussbott
hier erfüllen, stäubten we eine Landstrasso im Sommer vor
Ausbruch eines Gewtters." (p. 860). Eonigo rogels vorder geeft
schrijver eon verklaring, hoe hot mogelijk kon zijn, dat dezo
hoeveelheden stof een dergelijke afmeting kondon aannemen:
„Wie die Untersuchung dor Schottorbänko und ihrer Ablagerungen
im Rheinbott ergab, beruhte dio Nachhaltigkeit des Stöubens vor
allem darauf, dass der Föhn in dem losen Material seine austrock-
nende Wirkung auf immer tiefere Schichten ausdehnen und
dadurch immer neue Lagen von Schlick und Feinsand angreifen
und Ausblasen konnte." (ib. p. 360). Dat dit ondorzook met eenige
zorg werd verricht, on hot resultaat daarom zokor belangstelling
verdient, blijkt uit het feit, dat er velo thormomotrischo waar-

-ocr page 164-

nemingen werden gedaan, zoowel op de grindbanken als op de
begroeide streken, waarbij belangrijke verschillen werden ge-
vonden (zie p. 361). De auteur vestigt er vervolgens de aandacht
op, dat hij in een 20-jarigen arbeidstijd een dergelijk verstuiven
t. N. van de Bodensee nooit eerder had waargenomen, doch dat
t. Z. van dat meer dit verschijnsel meer optreedt, waarover
speciaal J. Früh in zijn artikel „Der Postglaciale Löss im St.
Galler Eheintal, mit Berücksichtigung der Lössfrage im Allge-
meinen," Viertelj. schr. Naturf. Ges. Zürich 1899, Bd. 44, 157—
191, mededeelingen doet. Dit verschil bij een en dezelfde rivier
brengt schrijver er dan toe, een modificatie van de meer alge-
meene aeolische hypothese voor te stellen, in zooverre n.1., dat
hij de Löss langs de groote rivieren niet als uitgestoven morainen-
materiaal wil beschouwd zien, doch van oordeelis, dat het materiaal
door de rivier zelf in eerste instantie werd aangevoerd en daarna
door den wind als Löss werd afgezet. Immers kan het nu zeld-
zaam voorkomen van dergehjke stofstormen toegeschreven
worden aan de zuiverende werking van de Bodensee, doch tijdens
de glaciatie was die situatie anders. „Bedenken wir dann weiter
noch, dass Jahrtausende hindurch jeder Sommer mit schwellenden
Gletschorwassem immer neue Trübe brachte und als feinen Schlick
über die Niederungen breitete, dass jeder Föhn beim -svinterHchen
Rückgang der Fluten immer wieder den Staub und Feinsand aus
ausgetrockneten Schotterflächen ausblies und über dio Ufer ver-
wehte, so dürfte damit vielleich auch die Bildung, Verbreitung
und Mächtigkeit des rheinischen Lösses dem Ver-
ständnis etwas näher gerückt werden." (I.e. p. 362).

Deze opvatting doet den auteur tevens de verklaring aan don
hand, waarom het laag-terras vrijwel steeds löss-vrij is. In het
algemeen werd dit verklaard, door aan te nemen dat de tegen-
woordige klimatologische omstandigheden niet moer geschikt
waren voor löss-vorming, waarmede dus feitelijk sous ontondu
de löss-vorming aan de glaciatie (sub. interglaciale tijden) werd
geknoopt. Wanneer do meening van dozen onderzoeker terecht
bestaat, dan kan men zich van dozen veronderstelden samen-
hang losmaken, want dan zou do verklaring gelegen zijn in het

-ocr page 165-

feit, dat, naarmate de laatste glaciatie verder achter ons komt
te liggen, er in den loop van den Eijn steeds meer klarings-
bekkens worden ingeschakeld, waardoor stroom-afwaarts steeds
minder materiaal wordt aangevoerd, wat voor windverplaatsing
in aanmerking zou komen.

Ten slotte vermeld ik hier in dit verhand een artikel van H. v.
Möhr, Lösstudien an der Wolga, versehenen in de Sitzber. Aka-
demie Wien, Math.-Naturw. Klasse, Abt. 1 Bd. 129. Jahrg, 1920.
De kern van zijn betoog wordt gevormd door de commentaren,
vastgeknoopt aan de waarneming van een verschijnsel, dat merk-
waardige overeenkomst vertoont met dat wat beschreven wordt
in het artikel van Ehrlich, vermeld op pag. 96 van dit hoofd-
stuk. Ook hier gaat het om een stof-val op versehe sneeuw en
de analyse ervan. Op grond van zijn waarnemingen en onder-
zoek komt de schrijver dan tot de volgende conclusie: „Und es
drängt Manches dahin, die Frage, ob aeolischer Löss um Kazan
heute noch gebildet wird, mit einem entschieden „Ja" zu beant-
worten. Der Löss wächst noch. Solange Staubstürme ganz
ungeheure Massen von oberflächlichen Zerstörungsprodukten in
südlichen Gebieten abheben und sie hunderte von Meilen nach
Norden verfrachten, solange dio Wolga hunderttausende von
Kubikmetern an Sinkstoffon jährhch über das Land ausstreut,
solange ein Flocken präquartären Grundgebirges dem Winde
Angriffsfläche bietet und der Verwitterung ausgesetzt ist, "svird der
Löss wachsen" (I.e. 65).

Ook C. Cholius vormeldt oon soortgelijke gebeurtenis, welke
op 18/2/1892 bij Darmstadt on Eborstadt geconstateerd werd.
Do stof, welke daar door do sneeuw werd vastgehouden, vertoonde
ondor het microscoop dezelfde samenstelhng, klour otc. als do
fijnste stuifzanden, naar do lössgrons toe. Hij knoopt er het vol-
gende commentaar aan vast: ,, Diese Beobachtimg zeigt, dass wir
Ahwohung und Anwehung von Flugsand und Löss nicht nur im
Sommer bei grosser Trockenheit, sondern auch im Winter noch
heute erhalten können ..." (Flugsand auf Rheinalluvium und zur
Jetztzeit, Neues Jahrb. 1892. I, blz. 224.).

Tor Wille van de curiositeit, wil ik hierbij niet onvermeld laton,

-ocr page 166-

dat er zich eenige jaren geleden ook in ons land een dergelijke
gebeurtenis afspeelde, waarbij een afzetting werd gevormd, welke
door Lorié voor löss gehouden werd. In een niet gedrukte mede-
deeling daarover van het Kon. Meteorologisch Inst. zegt Lorié:
„Op de eerste blik herinnerde mij een toegezonden monster aan

Löss____". Weliswaar kwam hij later hierop terug (Natuur, 16

April 1908) en schijnt zich aangesloten te hebben bij de mee-
ning, dat het stof van de Sahara afkomstig was en dus geen elders
opgewaaide Löss kon zijn, doch dit neemt niet weg, dat hier-
mede voor ons eigen land bewezen werd, dat er zelfs nu nog
van tijd tot tijd atmospherische afzettingen plaats vinden, welke
groote overeenkomst met Löss vertoonen en welke, zoo ze op
een reeds bestaande löss-afzetting gesedimenteerd worden, daar-
van wellicht niet te onderscheiden zullen zijn.^)

Naast de gevallen, beschreven door Ehrlich, Schuster, Camer-
lander, Lorié en Sauer, (zie boven p. 121), waarbij het ten slotte
gaat om afzettingen, die het ontstaan van Löss langs aeolischen
weg zeer aannemelijk kunnen maken, maar die eigenlijke „Löss-
vorming" qua gesteente en op groote schaal in liistorischen tijd
niet beoogen te bewijzen, staan er evenwel andero, waaruit juist
dit laatste duidelijk blijkt.

Interessant is in dit verband de medodeeling, welke H. v.
Loeffelholz in de Verh. geol. Reichsanst. 1881 pag. 89 doet
onder den titel: „Ein Beitrag zur Feststellung des Altera der
Lössbildung bei Wien." Daarin wordt beschreven hoe do ruïnen
van de oude Romeinscho stad Camuntum thans reeds onder
lYz tot 2V2 M. Löss liggen. Volgens schrijver zijn zoowel over-
stroomingen als afspoelingen ter plaatse daar in donzelfden tijd
volkomen uitgesloten! Zeer kort daarop verschijnt oen artikol
van E. Tietze: „Beiträge zur Geologie von Lykien" (Jahrb. gooi.
L. A. Wien 1885, pag. 288 e
.v.). Do door hem waargenomen ver-
schijnselen spelen zich af in do vlakto van do Dombre, waar go-
bouwen uit do vroege middeloouwon wordon ontdekt, o.a. oon

1) Inderdaad lijkt dit elof wel iet« op Löss, maiir dan oj) geheel Btnic-
tuurloozo-Löfis. Minerulogisch komt het er
volgcnH mijn onderaoek in het
geheel niet mee overeen!

-ocr page 167-

romeinsch theater en een christelijke kerk uit de 5de of 6de eeuw.
Van de eerste zegt Tietze: „Die Umfassungsmauer des erwähnten
Theaters befindet sich mit ihrem unteren Theile in dem Löss
versteckt, der hier bis an den Fusz der Felswände herabreicht"
(I.e. p. 320). Over de kerk verhaalt schrijver dan nog: „Diese
Kirche ist mit ihrem unteren Gemäuer inmitten der Lössabsätze
ihrer Umgebung verschwunden so dass man wiederholt Gra-
bungen hat vornehmen müssen, um den Eintritt in das Gotteshaus
zugänglich zu erhalten. Das Niveau der Lössebene befindet sich

nahezu 4 Meter über dem Füssbodem der lürche----" (I.e.

p. 321).

A. ßriart geeft ook verschillendo voorbeelden van cultuur-
overblijfselen uit historischen tijd, welke onder de limon hesbayen
bedolven zijn geraakt en slechts door toeval weer werden terug-
gevonden. (Etude sur les limons Hesbayens et les temps quater-
naires en Belgique, Ann. soc. géol. d. Belg. T. 19 Mém. pag. 15,
\'91). Hoewel men dus uit deze voorbeelden geneigd zou zijn,
zonder moer to concludeeren, dat zich in liistorischen tijd inder-
daad nog tamelijk veel Löss heeft afgezet, moet liiorbij toch wol
eenige voorzichtigheid worden betracht. De Löss is een buiten-
gewoon bewegelijk gesteente, waarop onder de Nodorlandsche
geologen o.a. door Lorió is gewezen in zijn roods aangehaalde
publicatie: „A propos dos limons do la ruo Jean de Wilde etc."
en wel met de volgende woorden: „/o
loess peut avoir été remanié
plusieurs fois sans qu\'on puisse le distinguer du loess originel",
(I.e. pag. 8, B. 268). Ik besluit daarom dit hoofdstuk met
twee gevallen to momoreoren, waarbij dozo makkelijke ver-
plaatsbaarheid tot zeer vorkeerde conclusiën aangaande don
tijd on de wijzo van vorming had kunnen voeren. In do Z.
D. G. G. troffen we in Bd. 77.1925 pag. 188 Monatsbor. oon artikel
aan van R. Bärtling: „Uober einen Laufsteg im Liegenden dos
jüngeren Löss bei Hörde in Westphalen" en in Bd. 78 van hot
zelfde tijdschrift oon artikel van H. Hess von Wichdorff: „Die
geologischen Lagerungsverhöltnisso dor neuontdockten paläoli-
tischon Kulturschichten an der Schnoidomühlo bei Haynsburg
unweit Zeitz" (1926), dio beide dit thema behandelen: grooto

-ocr page 168-

massa\'s löss met alle kenmerken der primair gedeponeerde Löss,
wortelbuisjes, ontbreken van gelaagdheid, slakken in „nesten"
etc. en die desalniettemin toch belangrijke verplaatsing hebben
ondergaan en terecht zijn gekomen óp cultuurresten, die veel
jonger zijn dan de Löss, welke ze nu bedekt.
In heide gevallen
werd aanvankelijk absoluut niet vermoed, dat men met secundair
verplaatste löss te doen hadl^)

Zondert men echter alle gevallen, die ook maar eenigszins
twijfelachtig zijn uit, dan geloof ik toch wel, dat uit de aange-
haalde litteratuur afdoende is gebleken, dat op sommige plaatsen
wel degelijk nog steeds lössvorming plaats heeft, waaraan dus
de theorieën aangaande de genese het best kunnen worden ge-
toetst Deze gevallen wijzen m.i. op hoofdzakelijk aeolische
vorming.

Ter wille van een beter overzicht laat ik hier in tabel-vorm
nog eens de verschillende hypothesen over löss-genese, voorzien
van jaartallen en auteursnamen, volgen.

Vergelijk ook: W. Doooke, Geologio von Wiirttonburg, Bd. II.

-ocr page 169-

Verschillende tbeoriëa over Löss-genese,

f

Marlen.

Fluviatiel.

Lacustrisch.

Rulsselementi.

In sltu.

V. Bennigsen-

Förder ia45
1857

Mercey 1863
Hébert 1867
Fall
OU 1867
Jentzsch 1872
Kingsmill 1895
Arentz 1910
Murchison ?

Steiniger 1821
V. Leonhard 1823
V. Oeynhausen 1825
Collomb 1849
V. Richthofen 1859
Fournet 1859
Sandberger 1870-1880
Rutot 1912
V. Werveke 1924

Hibbert Ware 1832
Lyell 1834
OOmbel 1855
Briart 1891

(Deluations-Theorie,
Rinnsal Theorie)
Girard 1855
Volgler 1865
Möhr 1875
De Lapparent 1890
Lohest-Fraipont 1912
V. Stahl 1922
Klein 1923

Peters 1859
O.
V. Linstow 1910
V. Rummelen 1923

Aeolisch.

Vries-Dool werking.

Olaclaal.

Kosmisch.

Vulkanisch.

(Ehrlich 184»
Virlet d\'Aoust 1857
V. Richthofen 1870
Stur 1872
E. Tietre 1877
Nehring 1890
van Baren 1908
Smithenner 1927

Kerr 1881
Wood 1882

Mercey 7

Keilhack 1921

V. Dietrich 1830
Howorth 1882
speciaal als Qeysir wer-
king:d\'OmaIius-d\'Hal-
loy 1871
Diagenetisch verander-
de vuikanische-vor-
ming: S. Roth 1888

Fluvio-Cladaal.

Aeoio-Claciaal.

Aeolo-Fluvlatlei.

Fluvlatiel-Ruissellement.

Aeolo-Ruissellements.

Leverett 1896
Salisbury 1896

Jentzsch 1884
Steinraann 1916

V. Richthofen 1877
SteUner 1885
Russel 1889
Chamberlin 1897
Willis 1907

Foumet 1859
Credner 1876

Commont 1912
Ciozier 1925

Verweering In situ-
Rulssellements.

Metamorphose.

Lacustrlsch-Ruisselie-
ments.

Organismen.

Snowdrift.

V. Rammelen 1927

S. Roth 1888

Steiniger 1853

Wrlght 1889

Davison 1894
Tesch 1908, 1923

Op allerlei wijzen.

Laspeyres 1901

-ocr page 170-

HOOFDSTUK IV.

De Löss in Limburg cn die van de Veluwczoom.

Belangstelling in het wezen en de wordings-geschiedenis van
een zoo eigenaardige formatie als die der lössachtige-gesteenten
kon in ons land niet uitblijven. Eerder kan men zich er over ver-
wonderen, dat deze belangstelling betrekkelijk pas zoo laat aan
den dag kwam. De oudste werken over Limburg, n.1. die van
Faujas de St. Fond en Bory de St. Vincent bevatten noch den
naam Löss, noch een beschrijving dezer afzetting. Evenmin kan
men uit de beschrijving der menschelijke resten, aangetroffen bij
het graven van het groote kanaal van Maastricht naar den Bosch
(J. Crahay) opmaken, of toen de naam „Löss" reeds bekend was
en of deze resten inderdaad erin gevonden zijn. i)

Nöggerath, bij do beschrijving der geologische orgels in het
Maast. Krijt vermeldt op den St. Pietersberg wel grind en verwee-
ringsproducten van het krijt, maar geen Löss. (N. J. 1845 pag. 528).

Reeds in de Verhandelingen d. Comm. belast met het vervaar-
digen eener geologische beschrijving en kaart van Nederland, dool
2. 1858, behandelt W. C. H. Staring do Löss in zijn bijdrage:
„Het diluvium van Nederland" zonder evenwol daarbij speciaal
die van Limburg of van don Veluwezoom te noemen. Aangaande
do genese wijfeit hij blijkbaar dan nog tusschen in-meron-bezonken
en fluvio-glaciaal. Stratigraphisch beschouwt hij hot als op één
na de jongste vorming van het Diluvium.

Pas omstreeks 1860 wordt or in verschillende werken ovor de
Limburgsche Löss iets medegedeeld, n.1. in „Esquisse géologiquo
et paléontologiquo des couches crétacéos du Limbourg" van J. T.

D\'ixno notice sur los ossoments fossiles, trouvés en 1823 en creusant
le Canal entre Maestricht et Höcht.

Messager des Sciences et des Arts d. 1. Belgique, lo serie, 1821, p. 354.

-ocr page 171-

Binckhorst van den Binckhorst, (1859), in „Beobachtungen über
die chemische und mechanische Zersetzung der Kreide Limburgs
u.s.w." van Job. C. Ubaghs 1859 en in „De Bodem van Neder-
land (II)" van W. C. H. Staring 1860. Na de uitvoerige uiteen-
zettingen van de vorige hoofdstukken, zal het wel weinig ver-
wondering baren, dat hierin opnieuw de zelfde onzekerheden en
verwarringen worden aangetroffen als in de Duitsche, Belgische
en Fransche litteratuur. Zoo verdeelt Binckhorst het Diluvium
in 1. Loess des Allemands, Limon Hesbayen de Dumont en 2.
Dépôt de cailloux roulés. Van deze Loess wordt gezegd: „éspêce de
mame". De voornaamste samenstellende bestanddeelen waren
hem ah-eeds goed bekend, hetgeen blijkt uit zijn verdere beschrij-
ving, waarin gewag wordt gemaakt van 80 % „sable quartzeux"
en 12 % koolzure kalk. Dat de vruchtbaarheid van groote stuk-
ken Zuid-Limburg aan het voorkomen van loss te danken is,
wordt ook reeds gememoreerd, waarbij als bijzondere namen
worden vermeld „terre franche" en „terre à blé." Eveneens blijkt
de L. toen al gebruikt te zijn voor het bakken van steenen.
Binckhorst blijkt van oordeel te zijn, dat de Limburgsche Löss
deel uitmaakt van één en dezelfde afzetting, welke zich uitstrekt
van de Seine tot den Rijn en brengt de vorming vervolgens in
verband mot analoge afzettingen dor Mississippi (Lyell) en in
Zuid-Frankrijk: „Ainsi les mêmes causes et circonstances ont
améné, dans les deltas ou plaines alluviales do plusieurs fleuves,
situées dans différentes partes du monde ot différentics épo-
ques la présence de ce limon si bien faisant," (Le. pag. 3). Hij
maakt vervolgons melding van do vondst van zoogdiorboondoron,
(Elophas sp., Cervus sp., Equus sp. en Bos. sp.) bij het graven
van do
Zuid-Willemsvaart en zegt aangaande do bekende men-
scholijko onderkaak, dat hij niet te veel waarde aan deze vondst
wil
toekennen, hoewel hij van do nauwkeurigheid waarmede de
omstandigheden, do ligplaats, etc. beschreven zijn, overtuigd is.
Hij schijnt dus wèl van oordeel dat do „gelo, zwavelachtige aarde"
Löss is. Waarom hij dan toch aan de botookenis twijfelt, ervaren
WO niot. Van belang is nog, dat hij eon analyse van do Löss van
St. Pieter, bij Slavante vermeldt, welke in 1847 door E. H. von

-ocr page 172-

Banmhauer werd verricht (voor het resultaat verwijs ik naar
zijn werk, pag. 6).

Meer aandacht wijdde in het zelfde jaar J. C. Uhaghs
aan de Löss. In de eerste plaats vermeldt deze onderzoeker al
meerdere vindplaatsen van zoogdierenbeenderen, b.v. Smeer-
maas, Valkenburg, Gulpen en Wijlre. Aan de lijst worden toege-
voegd Ursus spelaeus Cuv. en Ehinoceros. Van veel meer belang
is echter, dat hij meende, dat er in Zuid-Limburg naast de Löss
een andere afzetting voorkwam, welke er zeer op leek, doch er
volstrekt niet mee indentiek was. Deze „andere afzetting" werd
door hem microscopisch onderzocht en op grond der erin aange-
troffen resten van Sponzen, Foraminiferen, stukjes Belemnieten
etc. beschouwde hij de vorming als een verweerings product van
het Krijt. Waar hij echter nergens vermeldt, dat hij er Löss-
slakken in aangetroffen heeft en waar hij eveneens zwijgt over
wortelbuisjes en Lössmannetjes, daarentegen wel als ingesloten
erin worden opgegeven scherpkantige vuursteenen, daar lijkt mij
die overeenkomst in elk geval im Grossen und Ganzen maar zeer
matig. Hoe dat ook zij, van dit oogenblik af heeft het Löss-
probleom zijn intrede in Zuid-Limburg gedaan, immers feitelijk
is hier al de questie „echte" en „niet-echte" Löss aan de orde
gesteld. Een jaar later houdt W. C. H. Staring zich met onze
afzetting bezig, (Bodem v. Nederland, Deel II, p. 53 en 78,) waar
een en ander vermeld wordt over hare Noord-grens, on daarna,
veel uitvoeriger, op pag. 108 o.v. Hij beschouwt do Löss als eon
klei- en mergelvorming, wat dus niet met het ware karakter, n.1.
dat van zeer fijn zand, overeenkomt. Als kenmerkend voor do
Löss worden de fossielen genoemd, slakken, zoogdierreston, kik-
vorschbeondoren en visch-wervel8(?), en, voor het eerst, enkele die-
ren, welke als steppon-bewoners worden opgevat n.1. Arvicola sp.
en Arctomys bobac Debey. De laatste zijn bij Aken gevonden.
Gezwegen wordt over do kalkbuisjes, de ontbrekende gelaagd-
heid, de neiging tot loodrechte splijting en de concreties. De onder-
zoekingen van Bischof waren hem reeds bekend on hij sluit zich

Schoikundigo onderzoekingen in het laboratorium der Utr. Ilooge-
Bchool, 2, 1847.

-ocr page 173-

dan ook bij dezen onderzoeker aan voor zoover het de herkomst
van het Lössmateriaal betreft. Moeilijker echter oordeelt Staring
het, den weg, waar langs deze materie in Limburg arriveerde, aan
te geven. Na enkele der toen in zwang zijnde Löss-bypothesen be-
sproken te hebben, sluit hij zich ten slotte bij de opvatting van
Lyell aan, er evenwel bij opmerkende, dat hierdoor het „plotse-
ling" eindigen in het Noorden feitelijk in het geheel niet verklaard
wordt. Bovendien heeft hij bezwaar tegen de afwsselende bodem-
bewegingen, welke Lyell veronderstelt, omdat hij het eigenlijk
niet toelaatbaar acht, zulke verschijnselen aan te nemen, wanneer
er niet meerdere aanwijzingen voor bestaan, wat in elk geval
getuigt van een zeer juist inzicht! Ten slotte waarschuwt hij voor
het zoo zeker aanvaarden van het feit, dat een of ander fossiel
werkelijk in de Löss gevonden werd, omdat volgens hem de kans
altijd groot is, dat het er pas later in terecht kwam.

Eenige jaren later blijkt Staring zijn oorspronkelijk standpunt
in zooverre gewijzigd te hebben, dat hij nu de glaciale werkingen
een rol gaat toekennen bij het verschaffen der löss-materie (1870).

Geruimen tijd verschijnt er dan in do nederlandsche litteratuur
niets meer over do Limburgsche Löss, want pas in 1891 duikt
or eon niouwo publicatie over op, thans van de hand van A.
Erens, ,,Recherches sur los formations diluvionnes du Sud des
Pays-Bas." (Arch. d. Mus. Toyler Serie II. Tomo III. pag. 69).
Zo geeft goen niouwo gezichtspunten.

In 1900 verschijnt daarop hot twoodo stuk van de „Nieuwe
waarnemingen op hot Nederlandsche diluviaal-gebiod" van H.
V. Capello. (Kon. Akad. v. Wetonsch. Amsterdam. VorhandoHngon
2do Soc. Dl. 7. no. 8).

In deze bijdrage behandelt schrijvor hot jongoro dilu\\\'ium on
oen gedeelte der studio is gewijd aan do Löss van don Veluwe-
zoom; do Limburgscho Löss blijft buiten boschomving. Slechts
meent schr. den samenhang met do Limburgscho Löss bij Sittard
te hebbon aangetoond. Waar do Limburgscho Löss ochtor veol
belangrijker is dan het bovendien zoor twijfelachtige Löss-
voorkomen van don Voluwo zoom otc., wil ik oerst do voor-
naamste afzetting behandelen on lator tot dezo ondorgeschikto

-ocr page 174-

voorkomens van Noord-Limburg en Gelderland terugkeeren.

Degene, die zich op onzen bodem het eerst meer diepgaand
bezig heeft gehouden met het Löss-probleem en de toetsing van
verschillende theorieën aangaande haar ontstaan, zoomede met
de toepassing van verschillende moderne onderzoekings-methoden
op de Löss van Zuid-Limburg is J. van Baren. („De morpholo-
gische bouw van het Diluvium ten Westen van den IJssel",
Tijd. v/h Kon. Ned. Aardk. Genootsch. Tweede Serie Dl. 24
1907, pag. 129 e.v.). Hij spreekt zich het eerst uit voor de aeolische
hypothese. Schrijver zelf zegt dienaangaande, dat ook hij aan-
vankelijk zich op het standpunt der fluviatiele hypothese had ge-
plaatst, hoewel hij daarnaast reeds längeren tijd den invloed van
den wind niet onderschatte, m.a.w. dus een combinatie der beide
opvattingen onder omstandigheden de juiste oplossing achtte.
Op blz. 141
van de aangehaalde studie zegt sehr, echter: „Dit alles
(d.w.z. verschillende moeilijkheden) is gemakkelijk te verklaren,
indien men aanneemt, dat onze Löss een aeolisch product is."
Waar deze studie zich evenwel ook bezig houdt met het Löss-
voorkomen aan den Veluwe zoom en bij Mook etc., ga ik er hier
niet verder op in. Bovendien vinden wij zijn verandering van op-
vatting nog eens uitdrukkelijk uitgesproken in zijn boek: „Do
Bodem van Nederland, pag. 666", alwaar te lezen staat: „tegen
dezo opvatting (d.i. de fluviatiele) kwam schrijver dezes in 1907
in verzet, daarbij als zijn oordeel uitsprekend, dat do Löss als
oen
wind-afzetting moest worden beschouwd."

Kort na Van Baren wil Tesch het ontstaan dor Löss vorklaren
door do „théorie des ruissellements" van De Lapparent. („Neder-
landscho Lössterroinen on hun mogelijke wijze van ontstaan."
T. A. G. 1907 dl. 24 pag. 886 o.v.). Tesch, welko zoowel bezwaren
had tegen do opvatting van Van Baron als togen die van Van
Cappelle, somt een aantal kenmerken op, welke naar zijn inzien
hot best door „ruissellements" verklaard worden. Voorzooverro
het hier gaat over de z.g.
Veluwozoom-Löss, kom ik later op dit
artikel terug. Eén opmerking is er evenwel, welke de aandacht
onmiddellijk verdient. Op pag. 891 toch treffen we de volgende
passage aan: „Rekening houdende mot de bovenstaande op-

-ocr page 175-

merkingen over het ontstaan, den ouderdom en de samenstelling
van Löss en lössachtige gronden, lijkt het mij toe, dat een ver-
warring dreigt te ontstaan, ter voorkoming waarvan twee op-
lossingen bestaan. De eerste oplossing is, dat men op alle meer
of minder leemige afspoelings-producten, die men op het diluvium
of op het tertiair aantreft en die zich gedeeltelijk nog heden ten
dage vormen, onafhankelijk van ouderdom en samenstelling, den
naam „Löss" toepast. De tweede oplossing is, dat de naam „Löss"
gereserveerd wordt voor de klassieke Zuid-Limburgsche grond-
soort, die een belangrijke dikte bereikt en kalkhoudend is. Voor
de overige, op talrijke plaatsen in ons diluvium voorkomende,
niet kalkhoudende löss-achtige gronden blijft dan de naam
zavel-
grond
bestaan. Ook de naam „kalkvrije Löss" ware bruikbaar,
indien deze niet de mogelijkheid van verwarring met ontkalkte
Löss zou openen." (l.c. 891). Schrijver blijkt zelf de voorkeur
aan de tweede oplossing te goven. Ophotoogenblik wil ik hierbij
slechts opmerken, dat er eerst nog vastgesteld zal moeten worden,
wat in werkelijkheid onder „Löss" moot worden verstaan on daar-
naast, of, van uit dat standpunt gezien, de „klassieke grondsoort
in Zuid-Limburg" wol inderdaad ,,Lö88" is!

„Do Bodem van Nederland" van Van Baron bevat voel be-
langrijks over de Löss van don vadorlandBcho bodom. Zoo is hij
blijkbaar de eerste in ons land, die de Löss microscopisch-minora-
logisch onderzocht heeft. Hij geoft een opsomming van do mine-
ralen wolko erin voorkomen: Orthoklaas, Microklien, Plagioklaas,
Amfibool, Augiet, Muscoviot, Caleiet, Apatiot, llutiol, Epidoot, Li-
moniet, Toermalijn, Granaat, Zirkoon, IJiotiot on natuurlijk Kwarts.

Maar zijn onderzoekingen strekten zich nog vorder uit, want
liij constateerde roeds, dat dezo mineralen in andoro afzettingen
zooals b.v. fluviatiel leem zeer weinig voorkomen, daarentegen
in kei-loom en kei-zand zeer vool. Ondorzook van verschillende
koileomen gaf do volgende oogst aan zware mineralen: Amfibool,
Augiet, Zirkoon, Granaat, Toermalyn, Biotiet, Magnotiet, Glau-
coniot, (pag. fifiö). To betreuren is, dat or geen scheiding werd
gemaakt tusschen de verschillende Amfibolon on Pyroxenon.

Ook de mechanischo analyse word toegepast op een aantal

-ocr page 176-

lössmonsters zoo b.v. van Smeermaas, Bemelen, Vliek en Schaes-
berg, (p. 656 e.v.).

Vijf verschillende monsters worden van Smeermaas beschreven,
welke als volgt genomen zijn: 1. onmiddelHjk boven de bovenste
kalkgrens, 2. onmiddelhjk onder die grens, 3. onmiddellijk boven
de onderste kalkgrens, 4. direct onder die grens en 5. onmiddellijk
boven de zandlaag, die de L. van het onderliggende grind scheidt.

Aangaande de korrelgrootte vermeld Sehr, het volgende: ge-
scheiden werd in grootten van kleiner dan 0.01, dan van 0.01—
0.05, dan van 0.05—0.1 en van 0.1—2 mM. De monsters leverden
het volgende resultaat:

1. 10.4 %, 55.4 %, 32,2 % en 2.0 % kalkgehalte 0.0 %.

2. 26.4 %, 49.2 %, 17,6 % en 6.8 % „ 13,3 %.

8. 25.8 %, 52.0 %, 18.0 % en 4.2 % „ 10.7 %.

4. 26.2 %, 44.8 %, 26.6 % en 2.4 % „ 0.0 %.

5. 7.4 %, 28.2 %, 18.8 % en 45 % „ 0.0 %.

Op blz. 661 worden de mechanische analysen medegedeeld
van de L.-monsters van Bemelen, Vliek en Schaesberg.

Bemelen, bovenste laag: 13.2 %—44.2 %—36.8 % en 5.8 %,
kalkgehalte 0.0 %.

Idem onderste laag: 18.0 %-^5.6 %—84.4 % en 2.0 % kalk-
gehalte 10.8 %.

VHek, bovenste laag: 14.0 %—51,3 %—29.0 % en 5.7 %, kalk-
gehalte 0.0 %.

Idem onderste laag: 19.8 %—52.0 %—28.0 % en 5.2 %, kalk-
gehalte 11,9 %.

Idem middelste laag: 19.6 %—52.2 %—19.6 % en 8.6 %, kalk-
gehalte 1.9 % (Dieper 0.0%).

Schaesberg, monster uit de kalkloozo laag (bovenste):

13.2 %—54.6 %, 29.8 % en 2.4 %, kalkgehalte 0.0 %.

Monster uit de kalkhoudonde laag:

25.8 %^9.7 %—18.2 % en 6.3 %, kalkgehalte 10,2 %.

Monster uit een dun kalkarm laagje uit de vorige laag:

12.7 %—46.43 %—23.0 % en 17.9 %, kalkgehalte 2.0 %.

Van Baron vermeldt ook, dat de Löss in het eigenlijke Zuid-
Limburg geen geheel gesloten dek vormt; zij ontbreekt op do

-ocr page 177-

hoogere heuveltoppen, de Heerlerheide, de Ubaghsherg, tusachen
Gulpen en Strucht en in de verdere omgeving van Epen. Voorts
worden Löss-voorkomens uit noordehjker streken genoemd, n.1.
uit de dalen van de Geleen en Maas bij Obbicht, Susteren, Echt,
Wessem, etc. De mechanische anlyse van die gronden maakt het
m.i. echter hoogst bedenkelijk, ze tot de Lössgroep te brengen.
Ook het feit, dat er geen zware mineralen in werden aangetroffen,
behalve de niets beteekenende Limoniet, spreekt volgens mij
sterk tegen Löss.

Li 1913 kwam de Löss in Z.L. herhaaldelijk ter sprake tijdens
een, door W. C. Klein geleidde excursie der Soc. Beige de géologie
en de Soc. géologique de Belgique. In de „Compte rendu" dezer
excursie en der daaraan aansluitende vergaderingen in Maastricht
en in Heerlen (Ann. Soc. géol. d. Belg. Buil. T. 39. 1913. pag.
340 e
.V.), komen van zijn hand de volgondo uitlatingen over do
formatie voor: pag. 343 „Le Löss fait défaut seulement sur la
basse terrasse, sur les alluvions modernes ot également dans la
grande bruyère au Nord de Heerlen," wat dus niet hoelemaal
klopt met do mededeolingen van Van Baren. Verder vermeldt
schrijver op pag. 363, dat op G M. diopto in do löss van Smoor-
maas door Crahay do roods moor besproken onderkaak word
govondon.

Dat do Löss in die groote ontsluiting oen duidelijke tweo-doeling
zou vertoonon wordt door Klein niot goaccoptoord: ,,Uno division
netto en deux parties no peut pas étro faite" (I.e. p. 363). Klein
vermeldt het voorkomen van Löss op hot plateau van don St.
Pietersberg (pag. 366). Bij de discussion merkt dan Ledoux op,
p. 366, dat volgons hom do Löss ontstaan is door afzetting uit
zoor langzaam stroomend water. Van belang is, dat Klein do
Kloofgrond, oon vorweoringsproduct van Kunrador krijt vermeldt
(pag. 370). Van eon idontiok-zijn van kloofgrond on Löss of oon
ontstaan-uit-olkaar is ovenwol nergens sprake.

Reeds het volgend jaar (1914) verschijnt or dan van do hand
van donzolfdon onderzoeker oon grootero studio: „Hot diluvium
langs do Limburgscho Maas," (Vorh. Geol. Mb. Gen. etc. Gooi.
Serie, II, pag. 1—114), nadat hij even to voron (1913) als oorsto

-ocr page 178-

stelling van zijn academisch proefschrift had uitgesproken: „Het
grootste deel der Nederlandsche Löss is niet van aeolischen oor-
sprong." Op pag. 17 van genoemd werk wordt er van de Löss

gezegd: „____dien men slechts moeilijk nog een windvorming

kan noemen". Op pag. 23 wordt de formatie uitvoeriger besproken.
Als voornaamste resultaat daarvan wil ik het volgende aanhalen:
„De oorzaak van het eigenaardige beloop der lössgrens van Has-
selt over Lanaeken, dan noordwaarts langs den oostoever der
Maas tot even benoorden Sittard, en dan weer oostwaarts, is
thans nog niet te verklaren." (I.e. pag. 23). Ook van het ont-
breken van de Löss op de Heerlerheide wordt vastgesteld, „dat
zulks nog altijd eenigszins onverklaarbaar is." Tegenover een
aanwezig zijn van twee Lossen van verschillenden ouderdom schijnt
de auteur sceptisch gestemd te zijn, (zie pag. 25, 26). Hoe hij zich
het ontstaan der hmburgsche Löss wél denkt, vernemen wij pas
in het duitsche resumé van de studie op pg- Hl» waar schrijver
zegt: „Ich bin
ausserdem geneigt mit Lohest den Löss des Lüttich-
Limburger Maastals als „dépôt de ruissellements" ohne bestimm-
tes Alter zu betrachten." Lijnrecht daartegenover staat dan weer
de meening, welke E. Dubois verkondigde in zijn „Over het
ontstaan en de geologische gescliiedenis van vennen, venen en
zee-duinen", Arch. Teylers Mus. Sér. III, Vol. IV, 1919. Daarin
toch lezen we: „In de omstandigheid, dat de primaire (kalkrijke)
Löss in Limburg werd afgezet op hot plateau-grind, nadat do
Maas zic^ reeds een bed van zekere diepto daarin had ingesneden
en tot dat hoog terrein boporkt is, ligt op zich zelf reeds een bewijs
voor haar ontstaan als een afzetting door wind en uit gletscher-
slib____ aldus voor gelijktijdigheid mot hot „Scandinavisch

diluvium" (I.e. pag. 272).

In 1915 behandelt P. Tesch opnieuw het lössvraagstuk, althans
voor zoover dit betrokking heeft op de lössachtige afzettingen
in do buurt van Mook. (Toelichting bij een geologische kaart
van het Rijk van Nijmegen, Tijdschr. Kon. Ned. Aard. Gen.
Tweede serie dl. 32, pag. 572). Daarbij bhjkt, dat hij zijn
aanvankelijk geopperde mooning thans niot meer zoo hand-
haaft, daar hij dezo afzetting beter verklaarbaar acht door

-ocr page 179-

Bedimentatie in een glaciaal stuwbekken aan te nemen.

In 1916 verschijnt er een uitvoerige beschrijving van Th.
Eeinhold over de groote groeve bij Smeermaes. (T. A. G. 2de serie
dl. 33.1916, p. 846 e. v.: Geologische beschrijving van de Löss-
grint-en kalkgroeve Lalieu bij Smeermaes). Als belangrijkste resul-
taten daaruit zij medegedeeld, dat Eeinhold hier geen oudere
en jongere löss wil aannemen, en de plaatselijke ontkalking aan
grondwaterstroomen \\vil toeschrijven. Maar ook andere ontslui-
tingen geven tot de aanname van twee verschillende lössen
geen aanleiding (Heerlen, de Kling, Bingelrade, Oirsbeek).

Een paar andere publicaties van Th. Eeinhold verdienen nog
de aandacht. (Eenige opmerkingen in het Eindverslag der Eijks-
opsporing van Delfstoffen, 1918, blz. 555, en Eenige opmerkin-
gen over de chemische samenstelling van Löss, in het Schuiling
Gedenkboek 1924 pag. 237).

In het „Eindverslag" geeft Eeinhold een Löss-analyse op pag.
555. Op die zelfde pag. staat bovendien zeer duidelijk uitgespro-
ken, dat de Limburgsche Löss, welke ook dikwijls Limb.-klei ge-
noemd wordt, eigenlijk niet als „klei" benoemd mag worden
wegens het geringe gehalto aan Al-silicaat on do grooto hoeveel-
heid vrij kiezelzuur.

Ook komt de Löss herhaaldelijk tor sprake op andore plaatsen
in het „Eind-verslag" on in de „Jaarverslagen" dor Eijk\'s Op-
sporing van Delfstoffen. Aangaande do eventueele löss-bedokking
in hot gebied dor Hoerlerheido vindon wo do volgondo uitlating
in het jaarverslag ovor 1909 (pag. 54): „Do grooto heide ton
Noorden van Heerlen draagt geen lössdok on in plaats van dit
vindt men soms een equivalent van den op Löss golijkende leem
van het hoofdtorras, dio ook door do duitsche geologen Wunstorf
en Quaas in hun kartoeringsgobied ten Noordon van don Loss
wordt aangegeven. Voorbooldon van tweo lössbodokkingon over
elkaar, gelijk do Belgische goologon die aangeven, vond men
tot heden nooit in dit gebied."

Li het jaarverslag over 1910 troffen we enkele kleinigheden aan,
dio or ook al niot too bijdragon, do questie van misverstanden to
zm\'veron. Do algeinoon nu nog aangenomen interpretatie is immers.

-ocr page 180-

dat de Löss in eerste instantie tot het Diluvium behoort. Daarom
moet het wel eenige verbazing wekken, wanneer we bij de be-
schrijving van enkele boringen het volgende aantreffen: „Boring
Hellebroek oosteinde van het gehucht, mondgat hoogte ongeveer
83 M. plus A. P., 13,50 M. Löss, ouderdom Diluvium en allu-
vium." (pag. 46). Maar boring no. 5, steenkolen boring sm. 5 geeft
„0,40 M. Löss en dan 0.80 M. zandige Löss ouderdom Diluvium",
desgeüjks boring 6 en boring 7, beide Diluvium, daarentegen
steenkolenboring SM 4 „2,50 Löss en 1 M. Löss
met grind beide
Alluvium", en evenzoo boring 20 bij Eumpen „2.50 Löss ouderdom
Alluvium", (resp. pag. 47,49 en 53) en nog eens op pag. 54, boring
58 „4M. Löss, Alluvium op 0.5 M. grind Diluvium". Waarschijn-
lijk zal hier bedoeld zijn een secundair verplaatste Löss; er wordt
echter nergens de minste verdere aanduiding dienaangaande ge-
geven, zoodat de kans groot is, dat er uit geconcludeerd zal
worden, dat zich in Limburg nog Löss in het Alluvium ge-
vormd heeft.

Ten slotte het „Eindverslag der Rijksopsporing". Daar wordt
de Löss gerekend tot het jongere Diluvium (pag. 144), en meer
precies tot het derde interglaciaal gebracht (dit in tegenstelling
met de thans algemeen in Duitschland aangenomen opvatting,
dat de Löss juist jong-glaciaal of hoch-glacial is, in elk goval
niet interglaciaal). Daar wordt verder vastgesteld, dat de Löss
in het Zuiden van Zuid-Limburg ontbreekt van Mesch tot Vaals
en op de andere reeds herhaaldelijk genoemde punten. Ik citeer
de volgende opmerking (pag. 145): „In de kalkhoudonde, onver-
weerde Zuid-Limburgsche Löss is meestal geen gelaagdheid te
bespeuren, toch staat het nog volstrekt niet vast, dat wij hier
met een uitsluitend aeolische vorming te maken hebben, zooals
men langen
tijd gemeend heeft. In de Rijn-provincie treedt on-
der de ongelaagdo Löss, die
stratigraphisch met do onze over-
eenkomt, een gelaagde oudere Löss op, die in Zmd-Limburg tot
nu toe niet afdoende aangetoond is, doch waarschijnlijk dezelfde
is als do limon hesbayen in België, terwjl do limon brabantien
dan gelijk to stellen ware mot de Zuid-Limburgsche Löss en do
jongere Löss in de
Rijnprovincie". Aangezien ovenwei de belgischo

-ocr page 181-

en fransche geologen het onderling ook alweer niet eens zijn over
de vraag of Löss en Umon hesbayen en hmon brabantien en ook
de ergeron identiek zijn, lijkt mij deze uitspraak ook wel wat
te positief voor den oogenblikkehjken stand van het probleem.

Dezelfde opvatting trof ik aan bij W. Wunstorf „Ueber Löss
und Schotterlehm im Niederrheinischen Tiefland", (pag. 827—828,
Verh. Naturh. Ver. Pr. Rheinlande u. Westphalen. Jahrg. 59.1912).

In 1928 komt dan het ontstaan der Z.-L. löss ter sprake op
het 19e Natuur- en Geneeskundig Congres te Maastricht, (Zie
„Handehngen").

Tesch komt hier uitvoeriger terug op de ,,Snowdrift-theory",
op welke hij al in 1908, in een stelling van zijn proefschrift, de
aandacht heeft gevestigd. (Zie hierboven pag. 174). Volgens Tesch
zouden de volgende punten heter verklaard kunnen worden door
deze hypothese dan door de wind-hypothese zonder meer: 1. de
aanwezigheid van hoekige korrels en fragmenten van gesteenten
in de buurt, 2. het feit, dat de gevonden beenderen veelal toe-
behooren aan dieren, welke niet zoo zeer in een goed begroeide
steppe, dan wel in een toendra leefden, 8. de vastlegging van het
materiaal op bepaalde plekken, 4. de omzooming van het glaciale
gebied, 5. betere overeenstemming met don vormoedelijken kli-
matologischen toestand, dio tijdons de landijs-bedekking bestond
on ö. do aanwezigheid van een centraal uitgedroogd gebied is
onnoodig (naar Tesch op pag. 224). Vervolgens verdedigde Klein
opnieuw de theorie der „ruissellements" zonder verder to dien
opzichte nieuwe gezichtspunten aan to voeren. Th. Reinhold
maakte enkolo opmerkingen, waarin in do eerste plaats naar voren
word gebracht, hoe ook in Z.-L. oen zonderlinge naams-vorwar-
ring heerscht, daar do namen löss, klei, morgei en loom door
elkaar heen gebruikt wordt, wat culmineert in do volgende uit-
lating van don sprokor: „Hot lijkt (blijkt?) dus zelfs aan do hand
van oen nauwkeurige opgavo van do eigenschappen van ochto
Löss, dat or niot steeds overoonstomming in do benaming van do
lössachtige grondsoorten is,deeeno geoloog kan iets Löss noemen,
wat do ander leem noemt on omgekeerd. Pas als men van do grond-
soort op oon bepaalde plaats weet of het een aeolische vorming

-ocr page 182-

is of een water-afzetting, kan men met zekerheid de eerste Löss
de tweede leem noemen." (pag. 227). Eeinhold gaat dus accoord
met de opvatting van A. Quaas, behandeld in het vorige hoofd-
stuk. De opvatting, dat leem per se een water-afzetting zou moeten
zijn, lijkt mij echter volkomen onjuist.

L. A. J. Keuller meent, dat, wanneer de theorie der „ruisselle-
ments" met recht op de Z.-L. Löss mag worden toegepast, zooals
Klein dat wil, het waarschijnlijk geacht mag worden, dat er een
verband zal zijn aan te toonen tusschen Lossen Krijt. De opvatting
van Klein en sommige belgische geologen vindt dan een verdere
steun in de uiteenzettingen van F. van Rummelen. Echter gaat
v. Eummelen nog verder, daar hij van oordeel is, dat inderdaad
op verschillende plaatsen in Limburg een directe overgang van
krijt in Löss valt aan te wijzen. Speciaal in een holle weg bij
Bemelen meent Van Eummelen te hebben kunnen constateeren,
dat in de onmiddellijke nabijheid van vast gesteente van Maas-
trichtsch tufkrijt in de Löss een bryozoenlaagje voor zou komen,
dat men in direct verband zou kunnen brengen met één der
bryozoenlagen van het tufkrijt. Het vinden van, wat hij noomt

verlösste bryozoen", steunt hem speciaal in dezo opvatting.
" Twee jaar later bevat „Natura No. 821, 15 Juni 1925" het ver-
slag van de excursies, door de Nederiandsche Natuurhistorische
Vereeniging in 1925 naar Limburg gemaakt, en, naar aanleiding
van eon nieuwe löss-discussie, geeft Van der Sleen daarin de vol-
gende meening van Van Eummelen weer: „Löss is een wind-
vorming, uitgeblazen uit de grondmorainen van den ijstijd en

komt b.v. in Cliina voel voor----onzo Limburgsche klei is heel

wat anders. Dat is geen Löss, maar een verweeringsvorm
van het tufkrijt." Volgt do vermelding van de in de z.g. Löss
van Bemelen aangetroffen „voriösste" Bryozoen etc. Schrijver
gaat dan voort: „Maar dit is natuuriijk geen bewijs, dat al wat
in ons land Löss genoemd wordt, door verweering van tufknjt
is ontstaan." Aangaande do vorming van do door V. Eummelen
als Limburgsche klei aangeduide bodem(s) lezen wo dan ten
slotte nog, dat ze een geringe verplaatsing ondergaan kunnen
hebben, soms door
den wind, soms door water, soms door beiden:

-ocr page 183-

dat moet voor elke plaats apart worden uitgemaakt (van der
Sleen, I.e. pag. 99).

Wat Van E. over de Löss buiten Limburg zegt, kan ons hier
niet interesseeren. Slechts stip ik aan, dat niemand ooit vóór
Van E. de Löss in China met „uitblazing uit grondmorainen"
in verband heeft gebracht. Bij zijn opvatting, dat de „Limburgsche
klei" (identiek met „Limburgsche Löss) een verweeringsresidu uit
het krijt zou zijn, moet reeds nu aangeteekend worden, dat er
een beslist verweeringsresidu van het Limburgsche Krijt bekend
is, n.1. de „kleefgrond" of „terra rossa", welker gelijkheid met
de „Limburgsche klei" nimmer aangetoond is. Vermeld moge
worden, dat do „kleefgrond" vooral op het Kunrader krijt voor-
komt. Op de bewijskracht der vondst van Bryozoen in do Löss
kom ik later terug.

In het volgende nummer van Natura (jaargang 1925 No.
822, pag. 112) komt J. F. Steonhuis tegen v. Eummelen\'s mee-
ningen krachtig op en m.i. volkomen terecht. Steenhuis meent,
dat bij Bemolen eon „afwijkende loess" voorkomt, omdat er
eenige Bryozoen in verdwaald zijn geraakt. Deze onderstelling
lijkt me onjuist on verwarrend, omdat, volgens do beschikbare
mechanischo analysen, Bomolen oen van do meest tot zuivere
Löss naderende voorkomens is, welke Zuid-Limburg bezit. In
zijn vervolg artikel in Natura No. 820. 1925 pag. 177 meent
Steonhuis, dat eon verschil tusschon looss en sommige andere
gesteenten eigenlijk niet bestaat on dat hot gemotiveerd zou zijn,
do Loss gedeeltelijk bij klei-Ioem-zand, gedeeltelijk bij morgol-
gestoonton in to dooien (zie p. 178). Als hier geen verwarring
uit voort kan vloeion, mogen wo ons gelukkig prijzen!

Ook het volgondo draagt er niot too bij, oon boter inzicht to
verschaffen: „Hot feit, dat men Löss kan typeoren door do om-
standigheden, waaronder, on don tijd, waarin hot gevormd is, is
voor eon deel uit do plaats en do wijzo van voorkomen afgeleid,"
(pag. 178.) Ook dit suggereert woor, dat de Löss aan oen zoor be-
paalde geologische formatie en eon zeer bepaald vormend agons
gebonden is, terwijl noch hot oen noch het ander juist is.

Naar aanleiding van dozo critiok publiceert Van Eunimolon

-ocr page 184-

een langer artikel in Natura No. 327 (Löss- en Limburgsche-klei-
nummer, 1925): getiteld „Glaciale löss en Limburgsche klei."

Daarin heeft schrijver blijkbaar zijn opvatting nog iets
uitgebreid, want nu acht hij het ontstaan van Löss aanneme-
lijk uit verschillende in Limburg aan den dag tredende gesteen-
ten. Als zoodanig worden genoemd: Krijt en Hervensch zand.

Na de critiek van Steenhuis heeft Van Rummelen, ten einde
de proef op den som te kunnen leveren, bij de ontsluiting van
Bemelen een insnijding gemaakt, welke van de lösswand naar
het, iets verder westeUjk, als vaste rots voorkomendo krijt moest
verloopen. Men hoopte, dat aangetoond zou kunnen worden, dat de
Löss van de z.g. „Holle weg" in Senoon zou overgaan. Volgens mij
beantwoordde het resultaat niet aan de verwachting,want, naarmate
men dichter het krijt
nadert, gaat de Löss eerst weinig en daarna
steeds sterker omhoog loopen, waardoor steeds diepere horizonten
van het Diluvium to voorschijn komen,-zoo b.v. eerst een dun
rolsteenbankje, daarna een dikke rolsteenbank en eindelijk,
vlak bij het krijt het typische grove, groenachtige Onder-Oligo-
cene zand, dat op zeer veel plaatsen van Z. L. direct op hot
Senoon rust. Deze sleuf toonde dus integendeel duidehjk aan,
dat er geen sprake is van eon directe overgang van Löss in Krijt.
De volgorde Löss — Diluviaal grind — Tertiair — Senoon is vol-
komen normaal, en wordt b.v. bij Smeermaas en de St. Pieter
juist zoo aangetroffen. Eigenaardig is alleen, dat hier Löss —
Diluviaal grind — Tertiair zand on Senoon zijdelings aan olkaar
sluiten. Dit kan het gevolg zijn van een jonge breuk of van locale
afglijdingen.

Steonhuis komt dan nog eens in Natura op do questie torug
en blijkt dan tot andore gedachten to zijn gekomen, want eon
volgend artikel, getiteld: „Wat is toch eigenlijk Löss" toont, dat
hij na nader onderzoek moont, op vele punten mot van Rum-
melen medo to kunnen gaan. (Natura No. 32G, 1925) ).

Ten slotte behandelt Van Baren nog eens do Löss in zijn aanvul-
Ung op hot werk „De Bodem van Nederland". (Dl. II Supplement,

1) Vergelijk ook K. OoBtroich; Moeten we onze opvatting aangaande
do Löaa wijzigen? (T. A. G. 1926).

-ocr page 185-

1926, pag. 1263 e.v.). Na een studie van F. Halet gememoreerd
te hebben (F. Halet: Le Quaternaire des environs de Smeermaes,
Buil. soc. beige de géologie 33. pag. 268, 1923), geeft schrijver
uiting aan hetzelfde gevoelen, dat mij ook bezielde, nadat ik mij
eenigen tijd met dit probleem had be2dg gehouden, en dat bhjk-
baar door meerderen gedeeld wordt: n.1. dat, waar het vaste ge-
steenten betreft, men bij de determinatie etc. terstond de micros-
copische en desnoods de chemische hulpmiddelen gebruikt, doch
dat als het een „los" gesteente betreft, men doorgaans maar al
te gauw klaar staat, en ook volstaat, met de uitwendige „ken-
merken" op te sommen zonder het verder te onderzoeken. Naar
aanleiding van de juist behandelde discussies van het Maastrichter
Congres, verklaart dan ook deze auteur, dat het volgens hem niet
onmogehjk geacht moet worden, dat hier en daar een genetisch
verband tusschen Löss en kalksteen zal kunnen bestaan, doch
voor Limburg wenscht hij als afzettende en dus als feitelijk
vormende factor do wind in do eerste plaats gehandhaafd to
zien. Ten bewijze van zijn moening geeft hij dan de reeds be-
sproken mechanische analysen van de vulkanische asch van Java
en do Löss van Bomden.

Beide analjrsen worden uitgevoerd door Ir. J. Th. Wliite in
Buitenzorg.

Do analysen gaven het volgende resultaat:

Caborg-löss

Merapi-asch

O.ö micron

2.30 %

0.26 %

O.ß-2 „

2.26 %

1.79 %

2-6

2.96 %

4.66 X

6-20 „

7.63 %

16.06 %

20—60

60.91 %

83.91 %

0.06—0.1 mM.

20.67 %

24.61 %

0.1 —0.2 „

2.87 %(?)

14.28 %

0.2 —0.6 „

0.19 %

8.78 %

0.6 —1

0.07 %

0.66 %

] -2 „

0.00 %

0.00 %

89.86 %

98.88 %

-ocr page 186-

Voorloopig lijkt mij de overeenkomst maar matig Bovendien
komt er in het
löss-monster 10% (10.15%) te kort!

Terugkeerende tot de z.g. Löss van de Veluwezoom en het
Rijk van Nijmegen, moet worden vast gesteld, dat de eerste,
welke die grondsoort beschrijft W. C. H. Staring is in zijn „Bodem
van Nederland, II, pag. 59". „De geheele bebouwde Veluwen-
zoom, van Dieren tot Wageningen en de westehjke hellingen der

Utrechtsche hoogten bestaan.....uit soortgelijke Zavelgronden,

____" Iets verder op dezelfde pag.: „want bij Nijmegen en Kleef

heeft men eveneens dien leemachtigen grond ..." Dat deze grond
iets met Löss te maken zou hebben, schijnt althans zijn meening
niet te zijn. Vervolgens wordt dit gesteente vermeld in de be-
schrijving van Behrendt en Meyn: „Bericht über eine Reise nach
Niederland, im Interresse der Königüch Preussischen geologischen
Landesanstalt, Z. D. G. G. bd. 26, 1874, pag. 284 e.v." Zij deelen
mede, dat hun
aandacht tusschen Arnhem en Zutphen werd ge-
trokken door de buitengewoon fraai beukengroei, wat hen deed
vermoeden, dat er leem in de bodem aanwezig zou zijn. Bij onder-
zoek ontdekten zij
een ontsluiting waar het volgende over gezegd

^ordt: .....zeigte sich ein weisser steinfreier Schluff, der zwar

im feuchten Zustande von lehmiger Beschaffenheit ist und einige
Consistenz hat, im trockenen Zustande aber staubig wird und
nichts enthält als den allerfeinsten unter, dem Microscope deutlich
erkenbaren Quarzsand welcher aus wasserklaren scharfkantigen
Körnern ohne Bindemittel besteht...." (I.e. pag. 802).^

T. C. Winkler in zijn: „Considérations góologiques sur rorigino
du Zanddiluvium, du sablo campinien et des dunes maritimes
des Pays-Bas, Archives Mus. Toyler V" memoreert zoowel do
oïnge\\nng van Nijmegen-CIeve als do Veluwezoom van Dieren
tot Wageningen, spreekt daarbij over „limon, sablo argileux
en limon argileux," doch uit niets blijkt, dat hij deze vorming
als Löss of limon hesbayen zou beschouwen.

Lorié heeft deze afzetting eveneens bestudeerd en meende aan
het löss-karakter te moeten twijfelen, want monsters door hem
genomen, on in het Geol. Inst. in Utrecht bewaard, droegen in
zijn handschrift het opschrift „Löss??" en „z.g. Löss?" Ook wordt

-ocr page 187-

deze opvatting door hem uitgesproken in zijn artikel: „De ver-
houding tusschen den Rijn en het Landijs (Tijdschr. Kon. Ned.
Aardk. Gen. Tweede serie dl. 19. 1902 pag. 806), waar hij, in na-
volging van Staring van „Zavelgrond" spreekt en bovendien
deze veelzeggende opmerking maakt: „In ons gemengde diluvium
komt slechts deze „secundaire löss" voor, wat ik van den oor-
Bpronkelijken betwijfel." (l.c. pag. 806). Over dezelfde afzetting
sprak Lorié zich al uit in 1887, in „Contributions à la géologie
? des Bays Bas 2, Arch. Mus. Teyler, III, 1. pag. 1—160."

Daarin zegt hij woordelijk: „----se compose d\'un sable extrê-
mement fin, argileux et très compact. La couleur en est d\'un
brun jaunâtre, de sorte qu\'il ressemble fort au löss dont il diffère
cependant par son effervescence tres faible avec l\'acide chlor-
hydrique." (l.c. pag. 42). Op te merken valt hierbij, dat er niets
vermeld wordt van land of zoetwater slakken of andere fossielen,
van ontbreken van gelaagdheid, wortelbuisjes en steilranden. In
elk geval blijkt uit het aangehaalde voldoende, dat Lorié er weinig
voor voelde, dezo gronden als Löss to beschouwen.

H. v. Capollo, (l.c.) vond, dat de bedooldo afzetting wel degelijk
golaaghoid vertoonde on dat or hier en daar zelfs grindlaagjes
in optraden. Dit verschijnsel, gepaard mot hot, volgens dezo onder-
zoeker, optreden in oon plus minus 2 K.M. breedo strook langs
do rivier, doet hem concludeeren tot een fluviatielo vormingen
voor hom is er te dien opzichte nog maar ééne vraag: Is dozo
grond afgezet vóór do opheffing dor heuvels of daarna? Vorder
vermoedt hij oen samenhang mot de Limburgsche Löss, vooral
op grond van „troin-goologischo waarnomingen" dio hom op vor-
schillondo plaatsen langs do lijn Nijmegen—Maastricht tusschen
Nijmegen on Sittard verschijnselen doden opmerken (planten-
groei on stofwolken), dio do aanwezigheid van Löss verrieden. Ik
geloof niet, dat hot noodig is, dezen autour al to zoor au sérieux
te nomen.

In oon bijlage vindon wo dan eindelijk eenige moer afdoende
mededeelingen aangaande do chomischo on mechanische samen-
stelling dezer afzetting. Jammer genoog wordt er ovor de minoralo-
gischo een volmaakt stilzwijgen Iwwaard. Karakteristiek voor do

-ocr page 188-

opvattingen, zooeven ook nog weer door van Baren belicht, is
dat de schrijver dit eenig belangrijke deel zijner publicatie aan-
vangt met de woorden: „Hoewel in de vorige blz. de
voornaamste

eigenschappen werden medegedeeld----" (cursiveering van mij).

Uit de tabel van de resultaten der mechanische analyse van
eenige monsters uit deze streek, een uit Z. Limburg, en een uit
Baden blijkt al bij den eersten oogopslag dat er van overeenkomst
weinig sprake is.

De analyse werd uitgevoerd door A. Mayer in Wageningen.

Een tweede bijvoegsel vermeldt de resultaten van vergelijken-
de chemische analysen. Deze werden uitgevoerd door J. M. van
Bemmelen. (Zijpenberg en Elsloo). (I.e. p. 16 en v.).

Wanneer van Baren deze gronden bespreekt in zijn Bodem
van Nederland dl. 4 pag. 664, dan worden er ook eenige mecha-
sche analyse-resultaten medegedeeld.

Steeg, bovenste laag: 9.8 %—28.4 %—54.3 % en 8.4 %, kalk-
gehalte 0.00 %, zand 62.7 %.

Steeg, onderste laag: 7.5 %-17.0 %-86.8 % en 38.7 %(!),
kalkgehalte 0.00 % zand 75.5 %.

Kleur van beide monsters geelbruin. Waarop de determinatie
„Löss" hier berust, bij een fijn middelfijn zand gehalte van 62.7 %
resp. 75.5 %!!! is mij een raadsel.

Een monster van \'s Heerenberg gaf het volgende resultaat:

17.0 %—34.2 %—35.1 % en 13.7 %, kalkgehalte 0.00 %.

Tevens blijkt dan, dat hij wèl het bestaan van Löss aanneemt,
doch daar iets anders onder verstaat dan de zavelgrond van
Staring: „dat dit
leem niets to makon hooft met de Löss. Deze
vindt mon tusschen Doorworth en Dioron, nabij \'s Heorenborg
en oostelijk van de lijn Beek—de Plasmolon (nabij Mook)
aan
het oppervlak
liggen met oon maximale dikto van 4 M." (I.e. 663).

Dat het toch inderdaad twijfelachtig is of mon bier mot Löss to
doen heeft, blijkt
wol uit de resultaten dor analyse (do Steeg), wolko
Van Baren vermeldt, vooral als men zich op bot standpunt van
Siegort stolt. In hot supplement komt hij or dan nog oven op terug
bij de publicatie van eenige chemische analysen, n.1. die van Smeer-
maas en de Steeg. Andero onderzoekers, wölke twijfel uitten aan

-ocr page 189-

het ware löss-karakter dezer gronden zijn G. Fliegel en W. Wunstorf
(a.o. pag. 157). Daar spreken zij duidehjk het volgende over deze
afzetting uit: „Da Löss im ganzen nördlichen Niederrheinischen
Tieflande sonst unbekannt ist, erscheint es mir zweifelhaft, ob
hier nicht eine falsche Deutung lössähnlicher Bildungen vorUegt"
(dit speciaal over de L. der Veluwe zoom) „Der Löss jedenfalls,
den er auserdem aus der Gegend von Cleve und Nimwegen
nennt, ist, wenn ich dieselben Aufschlüsse -wie er im Auge habe,
ein Feinsand, der in Farbe, dem Korn und dem Kalkgehalt
grosse Ahnhchkeit mit Löss hat aber doch geschichtet ist. Hier
vermute ich, dass es Feinsand der Tegelen-Stufe ist, der am
Gehänge unter der Hauptterrasse ausstreicht."

Litusschen is dit zeer twijfelachtige Löss-voorkomen natuur-
lijk alweer gebruikt om er verdere commentaren aan vast te
knoopen, die verband houden met het groote lössprobleem in
zijn geheel en speciaal zijn veronderstelde samenhang met de
laatste glaciatie. Ik trof tonminsto in een artikel van 0. Tietze:
„Zur Geologie des mittleren Ems gebietes" (Jahrb. Pr. geol. L. A.
Bd. 88 deel 2, 1912) op pag. 150 het volgende aan: „Neuerdings
hat auch Van Baron in dom Gebiete zwischen Niederrhein und
Yssel Löss beobachtet____" Op pag. IGO volgt dan het commen-
taar: „Schliesslich ist, wio aus meinon Ausführungen über das
Vorkommen von Löss (freilich entkalktem Löss) im Mittoloms-
gobied, in Holland und in Westphalen hervor geht, dio Nord-
gronzo bis beinahe an dio äussersto Grenze dos Gebietes des
letzten Inlandoises horangoschobon, nach Stoller sogar soweit,
dass or zu randlichen Wechsollagorungon zwischen Löss und
Inlandeis kam."

Heeds oon paar jaar lator duikt dit veel omstreden Löss-torrein
alweer op in oen huitonlandscho publicatie, nu van do hand van
K. Keilhack on getiteld: „Das glaciale Diluvium dor mittleren
Niederlande, (Jahrb. Pr. geol. L. A., Bd. 80 deel 1, 1915). Daarin
worden door den schrijver twee kaartjes gepubliceerd, oon naar
Lorió on hot ander naar Van Baren, terwijl op beide „Löss"
wordt aangegeven, en op pag. 474 staat te lezen, in aansluiting
daaraan: „Auf den Südrand der Endmoräne legt or (d.i. Van

-ocr page 190-

Baren) einen breiten Streifen von Löss". Waar er niets bij ge-
geven wordt aangaande de samenstelling naar de korrelgrootte
dezer „Löss", moet ieder ander lezer dus wel den indruk krijgen,
dat het ware karakter dezer afzetting boven alle twijfel vaststaat!

Een verdere uitspraak over het al of niet tot de Löss behooren
dezer vormingen komt voor in het Eindverslag op pag. 146. Daar
komt men tot de volgende conclusie: „Ook op den zuidelijken
Veluwe zoom tusschen Oosterbeek en Dieren en op de naar binnen
gekeerde hellingen van den stuwwal, die van Ubbergen over de
Piasmolen naar Cranenburg en Cleve (en verder naar het Zuiden)
verloopt, treedt als bedekking van de erosievormen van den stuw-
wal een gelaagde grondsoort op, waaraan men de naam van Löss
zou kunnen geven. Zij verschilt van de Zuid-Limburgsche löss
intusschen door veel sterkere bijmenging van grover materiaal
en door afwezigheid van het kalkgehalte, terwijl niets er op wijst,
dat dit aan later ontkalking is toe te schrijven. Het schijnt beter
aannemelijk in deze streken, dus in het gebied van de boven
besproken stuw-morenen van het land-ijs, deze afzetting op to
vatten als een sediment van in hoofdzaak stoffijn zand in opge-
stuwde smeltwaterbekkens tusschen de glaciaal gestuwde heuvels
en den terugtrekkenden ijsrand. In dit geval ware te verwachten,
dat deze grondsoort ook op de oosthelling van de Utrechtsche
heuvels hier en daar zal voorkomen, en Staring noomt dan ook
inderdaad do Utrechtsche hoogten als vindplaats van dezen
Zavelgrond.

Ik wil dit hoofdstuk niet besluiten, zonder nog even een histori-
sche bijzonderheid te vermelden. Het zal wellicht thans geheel
en al vergeten zijn, dat er, behalve do zichtbare löss-afzottingen
hier te lande er ook tenminste één afzetting werd aangeboord,
die door P. Harting als Löss werd opgevat, of althans als zeer
nauw aan dit gesteente vorwand. En het eigenaardige is juist,
dat de determinatie geschiedde naar aanleiding van do er in voor-
komende slakken-resten, n.1. Helix porsonata en----Succinea

oblonga!

Deze diepHggende vaderiandsche „Löss", werd door P. Har-
ting beschreven in zijn „De bodem onder Gorinchem onderzocht

-ocr page 191-

en beschreven." (Verh. uitg. door de Commissie belast met het
vervaardigen eener Geologische Beschrijving en Kaart van Neder-
land, eerste deel, pag. 105 e.v. Haarlem 1858). Op pag. 141 treffen
we de volgende merkwaardige uitlating aan: ,,sub 4. De oudere
zoetwater-formatie strekt zich uit tot op omstreeks 121 M. diepte
of 117 M. onder de zeeoppervlakte. De fossile schelpen, in hare
onderste lagen bevat (vervat?), behooren tot nog levende soorten,
die het land en het zoete water bewonen, en beantwoorden meeren-
deels aan die van de loess in het Rijndal, waarmede ook de aard
van den leemmergel wel overeenstemt, ofschoon deze liier geens-
zins zulke dikke lagen vormt als in het Rijndal de loess" (I.e.).
De bijgegeven boorstaat vermeldt dan de fossilen, die ik reeds
noemde.

Onopgemerkt gebleven is deze uitspraak echter niet, want in de
publicatie van W. C. H. Staring: „Het Diluvium van Nederiand",
(verhandelingen als boven, tweede deel, 1854) sprekende over de
Loss, zegt Staring dienaangaande: „Veel waarschijnlijks heeft ook
de meening van den Hoogleeraar Harting, dat dit Löss bij de
putboring te Gorinchem aan den dag gekomen is. Wellicht strekt
zich dit meer algemeen onder onzo rivieren uit, en zijn daaruit
grootendeels die overblijfselen van Mammouthen en Runderen
der Voorwereld afkomstig, die door het loswoelen van den bodem
bij dijkbreuken veelvuldig voor don dag gekomen zijn." (1. c.
pag. 180).

-ocr page 192-

SPECIAAL GEDEELTE.

Het Onderzoek.

HOOFDSTUK V.
d) Principe van het onderzoek.

Wanneer men vraagt naar de mogelijke genese der L.-löss, dan
kan men — na de uitweidingen in de vorige hoofdstukken —
drie mogelijkheden aangeven. In de eerste plaats kan de löss
ter plaatse uit de oudere gesteenten ontstaan zijn, in de tweede
plaats kan hij uit het Zuiden aangevoerd zijn (hetzij door „ruis-
sellement" of anderszins), ten laatste kan hij uit het Noorden
aangevoerd zijn (en in dat geval moet men in de eerste plaats
denken aan het uitgeblazen-zijn uit de diluviale keileem-
afzettingen van ons land en van N.-Duitschland).

De aanleiding van mijn geheele onderzoek was, dat gehoopt
werd, door middel van mineralogisch onderzoek een keuze to
kunnen doen uit de genoemde mogelijkheden.

Een gevolg van deze overwegingen was, dat naast de löss
zoowel de keileem uit de meer noordelijk gelegen provinciën, als
do verweerings-residuën van Ardennengesteenten en ook natuur-
lijk het Limburgsche krijt in zijn verschillondo modificatiën onder-
zocht moesten worden. Daarmede zou in do eerste plaats kunnen
worden uitgemaakt, of een ontstaan in situ mogehjk geacht
moest worden. Wanneer b.v. zou blijken, dat do mineralogische
samenstelling van do L.-Löss geheel afwijkend zou zijn van dio
van het Krijt, dan was die mogelijkheid verder uitgeschakeld.
Een verder punt was hierbij, of de
mogeUjkheid uoborhaupt zou
blijken to bestaan, dat eenig vorschil zou kunnen wordon vast-
gesteld tusschen do mineralogisch Bamonstolling van do gronden
in het Noordon met dio van do gronden uit hot Zuiden. Dit bracht
mij tot het nagaan der kwestie van hot al dan niot bestaan van

-ocr page 193-

„Gids-mineralen." Hierover zijn de meeningen sinds langen tijd
verdeeld en ik acht het gewenscht, een overzicht te geven van de
verschillende onderzoekingen en hun resultaten.

Het oudste werk, dat iets van de mineralogische samenstelling
van een deel van onzen bodem bevat, is, voor zoover ik heb
kunnen nagaan, dat van P. Harting, „De Bodem onder Amster-
dam onderzocht en beschreven," (Verh. Eerste Klasse van het
Kon. Nederl. Instituut, 8de reeks, deel 5. Amsterdam 1852).
Harting stelde reeds de
aanwezigheid vast van Kwarts (met ver-
schillende soorten van krypto-kristalhjne varieteiten van SiOg),
Chloriet, Actinolieth, GHmmer?, OHvyn, Vloeispaat (paars), Li-
moniet. Pyriet, Kalkspaat en Veldspaat (pag. 88 e.v.). Op pag.
117 wordt nog opgegeven Labrador. Deze laatste vondst brengt
hem er toe, voor een deel der zandlagen onder Amsterdam noorde-
lijke herkomst aan te nemen. Stukjes kalksteen worden door
hem verondersteld van Zuid-Oostelijke herkomst to zijn. Labrador
wordt dus als „gidsmineraal" gebruikt, hoewel schrijver aan-
teekent, dat het ook wel in het stroomgebied van den Rijn voor-
komt.

Minder bekend dan zijn onderzoekingen over den bodem ondor
Amsterdam, schijnen die ovor don bodem onder Gorinchem te
zijn. Doch ook daarin worden door Harting do resultaten van
microscopisch-mineralogischo onderzoekingen modegodoeld, en hij
somt op: op pag. 111: Kwarts, Chloriet en Mica; pag. 112: Roodo
Veldspaat on Groen Straalsteon; op pag. 118: Donkergroene
Straalsteen; p. 114: Calciet in rhomboödors on Citroengele Barn-
steen! (Do bodem ondor Gorinchem onderzocht on beschreven,
Verh. d. Comm. belast mot de vervaardiging oenor geologische
beschrijving on kaart van Nederland, deol 1. 1858). Tenslotte
vermeldt hij nog Dichroit van hot eiland Urk.

Daarop volgt, na bijna twintig jaar, M. Delesso, welke zanden
onderzocht van verschillondo punten aan onze kust; Schouwen,
Scheveningon, Zandvoort, Helder.

In zijn publicatie: „Lithologio dos Mers do Franco ot des Mors
principalos du Globe", Paris 1871 (Publ. Sciontifiques-Industriol-
les do E. Lacroix) vermeldt hij op pag. 287 doorschijnende Kwarts

-ocr page 194-

(Quartz hyalin), Glauconiet, Veldspaat, Granaat (rood en bruin(?)),
Olivyn, Mica. Op pag. 101 van de tabellen geeft hij een overzicht
van alle bewerkte vindplaatsen langs onze kust. Op grond van
de mineralogische samenstelhng van het Hollandsche strandzand
concludeert hij, dat het van zeer kort-bij moet zijn gekomen.
Bewijzend zou vooral zijn de: „Glauconie moulée dans des Fora-
minifères".

T. C. Winkler geeft alleen maar Kwarts en sporadisch Glimmer
aan, en gebruikt die mineralen niet om er iets aangaande de herkomst
van het
„Zand-Diluvium" uit af te leiden. (Considérations géologi-
ques sur 1\'origine du
zand-diluvium, dusable campinien et des dunes
maritimes des Pays-Bas, Archiv. Teyler. Serie I, Vol. V. 1878).

J. Bosscha, die zich eveneens bezig hield met het zand-diluvium,
vermeldt als resultaat van zijn microscopisch onderzoek Kwarts,
Glimmer en Magnetiet. Hij wil op grond van de insluitsels der
kwartskorrels ze scheiden in granitische en porphyrische, waar-
door dan voor een deel de herkomst zou zijn vastgelegd. (Be-
schouwingen over het zanddiluvium in Nederland, Acad. Proef-
schrift Leiden, 1879).

Het eerste werkelijk grondige onderzoek, is de bekende studie
van J. W. Retgers, „De samenstelling van het duinzand van
Nederland, Verh. Kon. Ak. v. Wetenschappen Amsterdam 1891."
Hij blijkt dit onderzoek met de vooropgestelde bedoeling uitge-
voerd to hebben, de herkomst van dit zand vast to stellen en ver-
wachtte, uit de mineralogische samenstelling betrouwbare ge-
gevens to krijgen; steldo zich m.a.w. op hot standpunt, dat er
inderdaad typische „gidsmineralen" zouden zijn. Van voel belang
is, dat do schrijver er reeds terstond don nadruk op legt, dat do
moeste mineralen daartoe niet geschikt zullen zijn, speciaal do
zeer hardo on goed bewaard geblevene. Immers: mmoralen als
Zirkoon, Rutiel, Korund en Spinel komen zoowol in sediment-
gesteenten als in eruptiefgestoenten voor; zij zullen dus voor do
herkomst van het zand weinig kunnen bewijzen. Als gidsmmoraal
acht hij geschikt: Olivyn voor don Rijn, Calciet voor do Maas,
Mikroklien voor noordelijke gesteenten, evenals Cordieriet, Toer-
malyn, Staurolieth, Granaat, SiUimaniet, Distheon. Op de buiten-

-ocr page 195-

gewoon fraaie wijze waarop hij zijn onderzoek uitvoerde, ga ik
hier niet verder in.

Na Eetgers neemt J. L. C. Schroeder van der Kolk het mine-
ralogisch zand onderzoek ter hand. In de Med. No. 9 „Commissie
voor het geologisch onderzoek: Verslag over eenige geologische
onderzoekingen in den zomer van 1892", deelt hij de resultaten
mede van het microscopisch onderzoek der boring Markt Bode-
graven, waarin gevonden werden: Caleiet, Muscoviet, Biotiet,
Bruine Amphibool, Groene Ampliibool, Augiet rhombische Pyro-
xeen, Glaucouiet(?), Orthoklaas, Mikroklien, Plagioklaas, Epidoot
en Viridiet, Granaat, Pleonast, Toermalyn, Apatiet, Rutiel, Zir-
koon. Commentaar wordt er niet bij gegeven.

In mededeeling No. 17 van de zelfde commissie (1894), „Proeve
eener geologische karteering dor omstreken van Deventer" wor-
den do veronderstellingen van Retgers nader getoetst en komt
Schroeder v. d. Kolk tot de opvatting, dat eigenlijke „gids mine-
ralen" in den zin van Retgers niet aanwezig zijn, want in zand
van Doume (N.Br.), waaraan hij oen zuidelijke afkomst meent
te moeten tooschrijven, werden door hem Mikroklien, Granaat,
Toermalyn on Magnetiet gevonden, terwijl hij voor do omstreken
van Deventer dezelfde mineraion aantoonde en bovendien nog
Korund, Epidoot, Augiet. Dat do Caleiet van zuidehjk origine
zou zijn, wordt door schrijver evenzeer in twijfel getrokken, op
grond van hot feit, dat hot juist b.v. bij Dourno geheel ontbreekt,
bij Deventer op vorschillondo plaatsen zoor algemeen is, bij Bode-
graven in do diopo boring aan het Hebt kwam en zich vorder
schijnbaar zoor willekeurig gedraagt. Zijn conclusie is, dat slechts
quantitatiove onderzoekingen resultaat zullon kunnon opleveren.

In 1895 komt Sehr. v. d. K. woor op do zaak torug (Bijdrage
tot do kartooring onzer zandgronden I, med. 19 otc. Verh. Kon.
Ak.
V. W. Tweede sectio, Dl. 4. No. 4). Daarin wordt o.a. melding
gemaakt van het vindon van z.g. „zuidelijke mineralen" (volgons
Rotgors) op Schiormonnikoog on in Denemarken, terwijl „noorde-
lijke" bij Kloof on Duinkerken worden gevonden.

Op do methoden van dezen onderzoeker ga ik hier ook niet
vorder in, slechts wil ik niet onvermeld laton, dat hij stoods

-ocr page 196-

werkte met monsters van 10 gram, waaraan m.i. moet worden
toegeschreven, dat verschillende meer zeldzame mineralen niet
door hem gevonden werden. Zeer belangrijk is het resultaat,
dat de zanden, waarin noordelijk materiaal aangenomen mag
worden, zich van min of meer zuivere zuidelijke zanden onder-
scheiden door het gehalte aan zware mineralen. Dit bleek voor
de eerste doorgaans meer dan 0,5 % te wezen, voor de tweede
categorie minder, (verg. ook J. L. C. Schroeder van der Kolk,
Beitrag zur Kartirung der quartären Sande, Neues Jahrb. 18951,
pag. 272 en idem idem Z. D. G. G. Bd. 1896 pag. 773).

Vervolgens wijdt Schroeder v. d. Kolk in een vervolg (Bijdrage
etc. II, Med. 21, Verh. Kon. Ak. v. Wet. 2de sec. dl. 5 No. 7,
1897) zijn aandacht aan de mogelijke scheiding van diluviale en
alluviale zanden langs microscopischen weg en komt daarin tot
de conclusie, dat het gehalte aan zware mineralen voor niet al
te ver uiteen liggende vindplaatsen tamelijk constant is, doch
voor alluviale zeer wisselend. Toch keert hij hierbij in zekeren
zin weer terug tot de questie der „gidsmineralen", zij het in
eenigszins gewijzigden vorm, want hij geeft op, dat in diluviale
zanden de Amphibool sterk overheerscht t.o.z. van de granaat
terwijl in de alluviale de verhouding juist omgekeerd is.

Ondanks deze oppositie blijft echter Retgers zijn opvatting
aangaande het bestaan van „gidsmineralen" getrouw, gelijk blijken
kan uit zijn artikel: „Ueber die mineralogischo und chemische
Zusammensetzung der Dünonsande Hollands und über dio Wich-
tigkeit von Fluss- und Meeressand- Untersuchungen im Allge-
meinen, Neues Jahrb. 1895, I. pag. 16—74", want daarin ver-
kondigt hij uitdrukkelijk, dat het duinzand
van fennoskandinaaf-
sche gesteenten moet worden afgeleid.

Ten slotte vat Schroeder van der Kolk zijn ideeim nog eens
samen in de volgende gedaante: de zanden worden verdoold in
Kwarts-Amphiboolzanden tegenover Kwarts-Granaatzanden. De
eerste groep wordt gesplitst in een afdoeling met een gehalte
aan zware mineralen grooter dan 0,4% (Noordelijk diluvium)
en een met gehalte kleiner dan dat getal (Zuidelijk diluvium).
Do tweede groop valt uiteen in een groep mot laag gehalte (aan-

-ocr page 197-

spoeling, Alluviaal) en een- met hoog gehalte, (toegeschreven aan
selectieve uitspoehng, eveneens Alluviaal). (Handelingen 6de
Natuur en Geneeskundig Congres 1897, pag. 409).i)
De questie der gidsmineralen blijft dus min of meer open.^)
In zijn „Beschouwingen over het Staringsche Zanddiluvium"
roert P. Tesch de zaak even aan, zonder er nieuwe feiten aan toe
te voegen. (Vers. Wis en Natk. Afd. Kon. Ak. v. W. 17 Juli 1907).

1911 brengt ons dan echter een geheel nieuwe interpretatie
van de gevonden mineralogische samenstelling. Vasthoudende
aan het feit, dat de mineralen, waar hier sprake van is, van
granieten en gneissen etc. afkomstig zijn, oppert E. Dubois de
meening, dat zij niet uit het Noorden of uit het Zuid-Oosten,
doch daarentegen uit het Zuid-Westen afkomstig zouden zijn,
n.1., dat het duinzand zijn origine zou vinden in de afbraak der
Armorikaansche gesteenten langs het kanaal. (De Hollandsche
duinen, grondwateren bodemdaling, T. A. G. ser. II, dl.28 1911).
Hier worden de besproken mineralen dus nog wèl geinterpreteerd
als gidsmineraal voor kristallijne gesteenten. Ik wijs hier evon op,
omdat naderhand ook hiervan de onhoudbaarheid, zal blijken.

In 1916 en 1916 komt Dubois daarop dan nog in twee artikelen
terug, n.1. resp.: „Do natuurhjke grens van Nederland, beschouwd
in verband met de daling van don bodem", (Handelingen v. h.
16o Natuur- on goneosk. congres Amsterdam 1915) en „Holland\'s
duin als natuurlijke zoeweering en do tijd". (T. A. G. 2do serie,
dl. 88 1916"). In 1920 blijkt P. Tesch dozo opvatting ook tot
de zijne gemaakt to hebbon. „Duinstudio\'s, Iste stuk. Do herkomst
van het duinzand, (T. A. G. 2de ser. dl. 87 pag. 168.")

Eindelijk moeten hierbij vermeld wordon de onderzoekingen
van J. van Baren, welke tegen de opvattingen van Schroeder
v. d. Kolk meent to moeten opkomen, op grond van zijn eigen
talrijke zand-analysen, waarbij hij getallen vond, dio lang niet

\') Verg. speciaal : K. Rüpporg, riiysikalischo und mineralogiaoh-goolo-
Rischo Untersucluing von IJodenprobon nus Ost-und Nordsee. Wisaonscli.
MwrcBuntersuchungon Kiel, Nr. 9, 190G.

Vorg. ook J. Lorié: Dp Bandonderzoekingen der laatatojaren TAO
1Ö97, p. 321. \' ■ ■ ■

-ocr page 198-

altijd overeenstemden met die van den eerstgenoemde. Aan-
gaande de gidsmineralen laat van Baren zich als volgt uit: „Naar

de ondervinding van den schrijver is b.v. Muscoviet----een

mineraal, dat, in overmaat, uitsluitend te vinden is in zanden
van zuidelijke herkomst; voor zanden van noordehjke herkomst
pleit daarentegen het
veelvuldig optreden van Zirkoon en Gra-
naat." (pag. 460, De Bodem van Nederland, Dl. II 1920). Zijn
meening aangaande de
verhoudings getaUen vindt men uitge-
sproken in zijn beide artikelen in het T. A. G. 34.

Ik meen uit het voorgaande wel te mogen concludeeren, dat
de zandonderzookingen de
vraag of „gids-mineralen" werkeUjk be-
staan niet tot een oplossing gebracht hebben. Het ligt voor de
hand, daarom 6m te zien naar andere afzettingen, die wellicht
een beter resultaat zullen kunnen opleveren dan de diluviale
zanden. Daarvoor komt dan natuurlijk in de eerste plaats de
kei-leem zelf aan de orde, als zijnde het vermalings-product van
allerlei uit het Noorden aangevoerde gesteenten.

Er zijn aangaande de mineralogische samenstelling van de keileem
nog
weinig onderzoekingen gedaan. De eersto mededeeling dienaan-
gaande trof ik aan in: „Over het keileem in het Nederlandsch dilu-
vium Versl. landb. onderz. d. Rijkslandbouwproefstations No. 8.
1910" van G. H. Leopold, welke op pag. 60 als gevonden mineralen
opgeeft :Augiet, Amphibool; Biotiet, Epidoot, Granaat en Muscoviet
(determinatie van Baren, na slibben en bromoform scheiding).

Van Baren geeft in zijn reeds herhaaldelijk geciteerd handboek op:
Kwarts, soms idiomorph, rose Orthoklaas, dof witte Mikrokhen,
witte Plagioklaas, Biotiet, Augiet, Ampliibool, Glauconiot, Granaat,
Toermalijn, Zirkoon, Magnetiet (pag. 555 dl. II), terwijl hij in „kei-
zand"
aantrof :Kwart8, Orthoklaas, Plagioklaa8,Mikroklien, Augiet,
Amphibool, Magnetiet, Granaat, Toermalijn, Epidoot en Zirkoon.

Gegeven deze geringe kennis onzer keileem leek het mij zeer
raadzaam, ze aan oen hernieuwd minoralogisch onderzoek to
onderwerpen en wel op grond van do volgende overwegingen.
Waar er geen redelijke twijfel aan kan bestaan, dat wij in do
keileem het residu van talrijke kristalUjne gesteenten voor ons
hebben, en waar die uit een gebied zijn aangevoerd, waarin go-

-ocr page 199-

steenten voorkomen, die gekenmerkt zijn door het bezit van zeer
speciale en goed herkenbare mineralen, bestond de kans, dat er
van die mineralen vertegenwoordigers in onzen bodem te vinden
zouden zijn. Immers in Z.-Scandinavië komen gesteenten met
typische alkali-augieten en alkali-amphibolen voor, en sommige
dezer gesteenten zijn ook als zwerfsteen in ons land aangetroffen,
(Schroeder van der Kolk, Bijdrage tot de kennis der verspreiding
onzer kristallijne zwervelingen. Proefschrift, Leiden 1891, ver-
meldt o.a. Aegiriencancrinietsyeniet en Rhombenporphyr). Aan
den anderen kant zegt Schroeder van der Kolk (I.e.), dat de amphi-
bool der Alandsgraniet een kenmerkend pleochroisme vertoont
(blauwgroen tot groen tot geelgroen), dat de Stoekholmgraniet
rijk aan pidoot is, evenals de Bomholmgraniet, dat de Sam-
landporphyr groene glimmer bevat, de Asbydiabaas violette,
zwak pleochroitische Augiet, de Kinnediabaas Uchtbruine Augiet,
weer een andere diabaas lichtbruine Amphibool bevat, waaruit
al blijkt, dat de „noordelijke" mineralen in hun habitus zeer
veel verschillen vertoonen.

F. J. P. van Calker geeft later eon uitvoerige lijst van noorde-
lijke kristallijne zwervelingen, waaraan het volgende is ontleend:
Aogirien-Carcriniet-syeniet uitDaIame;uitVermland: Hyperstheon-
rijke Gabbro\'s, vervolgens Syenietporphyr uit Smaland on ton
slotte Rhombonporphyr uit het Kristianiagebied en Epidoot-
graniet uit Telomarken. (Die kristallinischen Geschiebe dor
Moränen-Ablagerungen in dor Stadt und Umgebung von Gro-
ningen, Mitt. aus dem Minoralogisch-geologischon Institut der
Reichs-Univorsitfit zu Groningen, Bd. II. Heft 8. 1912).

A. Erons hoeft vorschillondo zwervelingen in Zuid-Limburg ver-
zameld on doelt mode, dat er daaronder merkwaardigorwijzo
Waren, wolko uit hot Oslo-gebied komen, n.1. Augiet-houdonde
Elaooliothsyoniot, Amphiboolsyeniet mot Hyporstoen, en een
gnoiss-soort uit hot Noorscho schoidingsgebergte (determinaties
o.a. van Tömobohm, Bröggor on Rousch) (Recherches sur los
formations diluviennos du Sud des Pays-Bas, Arob. Mus. Teylor
8or. II, Tome 8, partie 6, 1891).

Zooals uit de mineraalbeschrijving zal blijken, is het minera-

-ocr page 200-

logisch keileem-onderzoek inderdaad met eenige succes bekroond
geworden, al werden er mineralen gevonden, die in het geheel
niet verwacht werden, terwijl andere, welke ik wél verwachtte,

niet aangetroffen werden.

Bij het begin van mijn onderzoek was het een open vraag, of,
gegeven de fijnheid van het lössmateriaal, het mogelijk zou blijken
de mineralen in de löss te herkennen. Ook hier verschafte de htte-
ratuur de noodige ophelderingen, want uit de verschillende onder-
zoekingen was duidehjk gebleken dat determinatie van löss-
mineralen zeer goed mogelijk is. Toch zijn ook hierover de mede-

deelingen zeer spaarzaam.

Ik wil hier in het kort samenvatten, wat ik daarover vermeld
vond Een van de oudste analysen, zoowel chemisch als mecha-
nisch, die ik van de Löss heb kunnen vinden, trof ik aan in het
werk van G. Bischof: Lehrbuch d. Chemischen und physikalischen
Geologie, 1854, Bd. II dl. 2 pag. 1583. Na het sHbben gaf een
der monsters een residu van 82,6 % dat uit ijzerhoudende kwarts-
korrels en eenige zilverwitte ghmmerschubjes bestond. Naar aan-
leiding van het resultaat der chemische analyse wordt de groote
overeenkomst met de samenstelling van klei-lei geconstateerd,
waaruit Bischof zich dan ook de löss ontstaan denkt.

Daarop volgen Benecke en Cohen, welke ik reeds behandelde
in het tweede hoofdstuk (Geognostische Beschreibung der Um-
gebung von Heidelberg).

H. Türach onderzocht naast dieptegesteenten en hun ver-
weeringsvormen eveneens verschillende sedimentgesteenten, waar-
onder zoowel krijt van Maastricht als Löss van verschillende
vindplaatsen in de buurt van Würzburg. In het Tufknjt vond

hij- Anataas, Zirkoon, Rutiel, Toermalyn, Granaat en Staurolieth.

In de door hem onderzochte lössmonsters kwamen voor Anataas,
Brookiet en de meer gewone mineralen, die in de zanden van
rivieren optreden. Zirkoon, Rutiel etc. etc. Zijn resultaat t.o.v.
de Löss drukt hij als volgt uit: „Der Löss des Mamthales
enthält im Uebrigen dieselben Mineralien, wie die Sande, nur
meist kleiner" (H. Türach, Ueber das Vorkommen micros-
copischer Zirkono und
Titan-mineralion in den Gesteinen.

-ocr page 201-

Verh. d. Phys.-Medz. Gesell, zu Würzburg. N. F. 18. 1884).

A. Sauer blijkt de löss en sommige leemen in verband met hun
herkomst in 1889 onderzocht te hebben. (Zeitschr. f. Naturwissen-
schaften Halle, Bd. 62. 1889. Ueber die aeolische Entstehung des
Löss am Rande der Norddeutschen Tiefebene). Hij trof, in volgens
hem, „typische löss" de volgende mineralen aan: Kwarts (meest
afgerond, zelden in scherpkantige stukken). Veldspaat, Glimmer,
Hoomblende, Zirkoon en Rutiel, (zie pag. 881). Van meer belang
is, wat hij mededeelt over de mineralogische samenstelling van
lössleem en leem, de laatste ter plaatse ontstaan uit de verweering
van gneissen etc. bij Freiberg. Daarbij werden eerst de moeder-
gesteenten onderzocht, om te kunnen constateeren, welke mine-
ralen eventueel in aanmerking zouden komen, in het verweerings-
residu weer terug te keeren. Het bleek, dat vooral zeer veel
Zirkoon en opake Ertskorrels in de leemen voorkwamen, terwijl
daarin groene Hoornblende en Apatiet zeldzaam waren (het gneiss-
gebied ten Noorden van Freiberg wordt als zeer monotoon en bij-
zonder arm aan Hoomblende beschreven). Van de lössleem wordt
daartegenover het volgende medegedeeld: „Da zeigte sich denn
oin Bild von geradezukaleidoscopartigerBuntheit: neben Zirkon,
der aber untergeordnet auftritt, zahlreiche gesättigt gelbbraune
Rutilkörner, zahlreiche vorschieden grün gefärbte Hornblenden,
femer Epidot und dazu andere verschiedenartig gefärbte Mineral-
körner..." (I.e. pag. 889). lots vorder: „Dieses Bild ist also
nicht im Entfemtoston zu vergleichen mit demjenigen,... die
schweren Rückstände der ächten Gnoisslehmo dieses Gebietes
liefern. Eine zum Verwechseln gleiche buntfarbige Combination
von Minoralkömchon erhielt ich dagegen, wenn jener etwa der
gleichen Komgrösso dieses Lösslohmes entsprechende Antheil dos
ächten glacialen Geschiebemorgols bei Leipzig der gleichen Saigo-
rung mit Hilfe der Thoulet\'schen flüssigkeit unterworfen wurde."
(I.e. pag. 839). Dezo conclussio, n.1. directe samenhang van Löss
met noordolijko-glacialo vorming spreekt hij in zijn volgend artikel:
..Zur Lössfrago, Neues Jahrb. 1890, L pag. 92" nog oens met
tlon moesten nadruk uit.

Tot een andere slotsom kwam echter J. Kloos, welke de löss-

-ocr page 202-

aehtige leemen in den omtrek van Braunschweig, microscopisch
onderzocht en daarbij Kwarts, Veldspaat (gedeelteUjk Plagio-
klaas), Biotiet, Muscoviet, Amphibool, Kalkspaat, Granaat en
Magnetiet vond. Deze onderzoeker toch geeft als zijn meemng
te kennen, dat een microscopisch onderzoek ter onderscheidmg
van leemen en
Löss-soorten en ter oplossing van de mogelijke
genese, weinig of geen nut zal blijken te hebben. (Zur Entstehung
is lössartigen Lehmes, Z. D. G. G. 44, 1892 pag. 324 e.v.).

A Andreae en A. Osann publiceeren de resultaten hunner loss-
onderzoekingen in Bd. II. Mittheilungen d. Groszh. Badischen
geol L A. 1893, pag. 733. Na koken met azijnzuur, daarna
sUbben en dan behandelen met sterk HCl vonden zij: Ortho-
klaas Plagioklaas, Kwarts, Muscoviet, Epidoot, Amphibool,
Biotiet, Distheen, StauroUeth, Granaat, Zoisiet, Rutiel, Zirkoon,

Toermalijn, en Apatiet. _

In de zelfde „Mitteillungen" (Bd. 7) geven W. Me.gen en H.
Schering als hun resultaat dezelfde mineralen op, doch boven-
dien nog Glaukophaan, Korund en Brookiet. (Chemische Unter-
suchungen über Löss und Lehm aus der oberrheinischen Tiefe-
bene, Bd. 7, pag. 643, 1914).

Gutzwiller onderzocht de löss bij Bazel en vond daann (deter-
minatie H. Schardt):
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas,

Muscoviet, Groene Glimmer, Biotiet, Actinoliet, Groene Am-
fibool Epidoot, Distheen, Zirkoon, Rutiel, Toermalijn, Titaniet,
Haomaniet, Magnetiet, Apatiet, Staurolieth, Zoisieth, Granaat,
Vesuviaan, Korund. (Über den Löss, mit bes. Berücksich-
tigung seines Vorkommens bei Basel. Buss. Beil. 2. Ber. d.

Realschule z. Basel, 1894.

In 1898 onderzochten A. Viglino en G. Capeder de Loss van
Piemont mineralogisch (Communicazione preliminare sul Looss
piemonteso Bull. Soc. gool. Ital. 17, pag.
81-84, 1898, ref. m
Neues Jahrb. 1901, I. pag. 292). Zij vermelden gevonden to
hebben: Muscoviet met Rutielnaaldjes, Kaohen, Calciet m knstal-
lijno korreltjes, Limoniet. Kwarts, Straalsteen, Glaukophaan.
Rutiel, Toermalijn, Granaat, Haomatiet, Zirkoon, Epidoot, Ser-
pentijn, Cyaniet, Chloriet, Talk. Titaniet. Bastlet, Omphaciet

-ocr page 203-

en Apatiet. Op grond van de Muscoviet met de Eutielnaaldjes
en de eigenaardige optische eigenschappen der Toermalynen,
concludeeren ze, dat de materie afkomstig is van streken uit de
buurt (Val di Susa).

Waar zij deze opsomming geven in volgorde der veelvuldigheid,
is het merkwaardig dat Muscoviet en Caleiet hierin meer op-
treden dan Kwarts, wat toch doorgaans het hoofdbestanddeel
is. Ook het ontbreken van de Veldspaten en eveneens het afwezig
zijn van Staurolieth valt sterk op.

Meerdere mededeehngen aangaande de mineralogische samen-
stelling van de Löss treft men aan in de Erläuterungen der
geologischen Specialkarte des Königreichs Sachsen. Zoo b.v.
in die van Section Freiberg (Blatt 80) van A. Sauer, waarin
als één van de criteria, welke de verweeringsleem van het
gneiss gebied onderscheidt van de löss wordt opgegeven, dat
de eerste zeer veel rijker aan Zirkoon en zeer veel armer aan
groene Amfibool is als de tweede. De onderzoeking werd speciaal
verricht om den samenhang van de aeohsche löss met do keileem
te bewijzen. In de Erl. van Blatt Meissen (No. 48, 1920)
bewerkt door R. Roinisch vinden we vermeld: Kwarts, Glim-
mer (Muscoviet) Orthoklaas, Plagioklaas, Microclien, Amfibool,
Rutiel, Zirkoon, Magnetiet en Epidoot. Bovendien wordt or bij
vermeld, dat de Kwarts meestal wèl, de Veldspaten on de
Amfibool meestal goon afgeronde vormon vertoonen. Do Zirkoon
daarentegen, welke volgens schrijver in gewone sedimenten zolfs
nog wol „an dritter Lagerstätte" scherpe kristalvormen bewaart,
is in do löss moestal volkomen afgerold, (vorg. pag. 105).

Dergelijke opgaven vindt mon vorder nog bij: ïh. Siegert,
öection Kötzschonbroda-Oborau (BI. 49, 190G), Blatt Soifen-
honnorsdorf-Rumburg, van J. Hazard (No. 87, 1920), welke
opgeeft: Kwarts, do drio Veldspaten, bruine, groene en zilver-
witte Ghmmer, Augiet, Amfibool, Magnetiet, Ilmoniot, Titaniot,
Apatiot, Zirkoon, Rutiel met Nigrin, Brookiot, Korund (meestal
Sapphior, zoor zolden Robijn) on Tinsteon. (Bij dezo uitgebreide
reeks valt het ontbroken van Granaat, Toermalijn en Stau-
rolieth met Disthw^n m.i. sterk op! J. Hazard, Seotion

-ocr page 204-

Löbau-Neusalza, No. 71 1894, idem Section Ostritz-Bemstad,
No. 73, 1896 (dezelfde mineralen met bazaltisclie Amfibool!),
idem Section Löbau-Reichenbach, No. 561895, K. Pietzsch, Blatt
Wilsdruff, No. 65, 1922 en G. Klemm, Section Stolpen, No. 68,
1892, welke aantoont dat de z.g. Diluvial-lehm juist in tegen-
stelling met de löss vrij van bestanddeelen van andere gesteenten
is en dus „örtlich" van ontstaan.

Ook van de Chineesche Löss zijn eenige gegevens aangaande
de mineralogische samenstelling bekend. In het groote werk van
K. Futterer, Durch Asien band III behandelt M. Schwarzmann
de petrographie der verzamelde gesteenten en vermeldt als bet
resultaat zijner
löss-onderzoekingen de volgende mineralen:
Kwarts (hoofdbestanddeel), Orthoklaas en zeldzaam Plagioklaas,
Kalkspaat, geelgekleurde Ghmmer, Amfibool, Augiet en Chloriet,
zeldzaam en nog minder: Apatiet, Toermalyn, Zirkoon, Korund
en Pistaziet. Hij knoopt er het volgende commentaar aan vast:
„Wenn man vom Kalkspat absieht, erinnern alle andern Minera-
lien auffalend in ihrer Ausbildungsweise an das entsprechende
Vorkommen in granitischen Gesteinen, (I.e. pag. 122 van het
vierde stuk, derde band, 1911).

Cr. Kuzniar, van wiens werk een referaat in het Neues Jahrb.
1917, I pag. 297 verscheen, heeft z.g. typische Löss uit do buurt
van Krakau en leem van het Karpatischo heuvelland vergeleken.
De volgende mineralen werden gevonden: Rutiel, Anataas, Zir-
koon, Toermalyn, Zoisiet, Epidoot, Granaat, Cyaniet, Muscoviot,
Biotiet, Hyperstheen, Monokline Augiet, groene Amphibool on
Glaukophaan (merkwaardigerwijze geen Staurolieth!). Opgrond
van dit resultaat, acht deze onderzoeker voor zijn gebied do aeoli-
sche aanvoer bewezen (origineel: Kosmos, Lemberg 1912. p.
671—678).

Tot soortgelijke resultaten komt J. Tokarski, welko onder-
zoekingen verrichtte over de aeohscho leem uit do omgeving van
Sokal on uit Podoliö. (Abb. u. Nachr.
des gräfl. Dzioduszyekischo
Museums in Lemberg, II, Heft 3—4 pag. 1—16 1916, gerefereerd
in N. J. 1923, 2. p. 211). Hij verdoolt do Löss in fijn on grof, resp.
Sokal en Krystynopol. Govondon werden: Kwarts, Orthoklaas,

-ocr page 205-

Mikroklien, Perthiet, Eutiel, Zirkoon, Toermalyn, Epidoot, Gra-
naat (verschillende varieteiten), Glauconiet, groene Amphibool,
Hypersteen, Distheen, Zoisiet, een Glaucophaan-achtig mineraal
en Kaohen. Speciaal vermeld wordt het ontbreken van de mono-
kline Pyroxenen (ook hier tot mijn verrassing Staurolieth niet
gevonden!) Ook deze auteur acht aeolisch ontstaan overeenstem-
mend met de resultaten van zijn onderzoek.

J. van Baren toonde in de Nederlandsche Löss aan: Kwarts,
Orthoklaas, Mikroklien, Plagioklaas, Amphibool, Augiet, Biotiet,
Muscoviet, Calciet, Apatiet, Zirkoon, Eutiel, Toermalyn, Granaat,
Epidoot en Limoniet. (Bodem van Nederland Dl. II, blz. 660).

Volgens schriftelijke mededeeUng van Prof. A. Wichmann wordt
aangaande de mineralogische samenstelling van de Löss ook nog
een en ander vermeld in Wissenschaftliche Ergebnisse der Eeise
des Grafen Bela Szecheny is Ost-Asien Dl. 3, st. 3 Wien 1899
(A. Schumacher, Quantitative Analyse einer Lössprobe aus dem
Thale des oberen Way-Ho) en ook in P. WerHng, Chemische
Untersuchung der Pamaps Formation, Fühlings Landwirtschaft-
liche Zeitung.

Eindelijk restte de overNveging, of in het Krijt van Zuid-Limhurg
mineralen zouden kunnen worden gevonden, die in de Löss zouden
moeten terugkeeren, wanneer dezo in situ uit het Krijt ontstaan
zou zijn. Nu bleken mineralogische analysen van het Krijt, en
petrographische onderzoekingen in het algemeen, al buitengewoon
schaarsch. C. Ubaghs vermeldt wel vorschillonde organische reston,
die hij in Krijt en verwoord Krijt aantrof, ovor minoralen zwijgt
llij evenwel, behalve ovor Kwarts, Calciet, en soms Glauconiet.

(J. C. Ubaghs, Beobachtungen über dio chemische und mecha-
nische Zersetzung etc. Valkenburg 1859). In hot proefschrift van
J. F. H. Umbgrovo worden ook geon andoro mineralen beschreven
dan Kwarts, Glauconiet on Calciot. (Hier moot bij worden aan-
geteokond, dat hot kiezolzuur door hem in vier modificaties wordt
onderscheiden, rosp. Kwartsine, Chalcodoniet, Psoudochalcodoniot
en Luteciet). (Bijdrage tot do konnis der Stratigraphie, Tektoniek
en Petrographie van het Senoon in Zuid-Limburg., Diss. Leiden
1926, tevens overdr. Leidscho geol. Med. Dl. I, Afl. 2).

-ocr page 206-

Evenmin zal men veel van beteekenis vinden in: „Recherches
sur la constution des craies du Limbourg," van P. Gilard, (Mém.
Cour. Ac. Royal. Belg. Cl. des Sciences, quarto, deuxième sér.
T. 8 fase. 1926). Slechts uit één monster worden Kwarts, Glau-
coniet, Chalcedon en bovendien Zirkoon en Toermalyn vermeld.
(Zie pag. 42). Eigenlijk was dus de onderzoeking van Türach van
1884 nog het meest succesvol, daar hij o.m. Anataas, Granaat,
Staurolieth, Toermalyn en Zirkoon opgeeft!

Ook hierin komt echter een groote verbetering door onder-
zoekingen van Van Baren, waarvan de resultaten gepubliceerd
zijn in het Supplement op dl. II van zijn Bodem van Nederiand,
1926. Hij geeft een belangrijke hoeveelheid mineralen op op pag.
1192, waar ik verder naar verwijs. Dit deel verscheen echter pas
nadat ik zelf ter controle eveneens een aantal Krijtmonsters ge-
analyseerd had; mijn resultaten komen grootendeels met die van
Van Baren overeen, gelijk bij de monsterbeschrijving zal blijken.\')

Samenvattend was dus het principe van mijn onderzoek de
overtuiging, dat zich waarschijnlijk mineralen zouden laten
vinden, welke als gidsmineraal voor zuidelijke of noordelijke af-
zettingen zouden kunnen fungeeren.

Om vast te stellen, welke daarvoor in aanmerking zouden
kunnen komen, moesten de kei-leem, en verschillende gronden,
waarvan de zuidelijke origine voldoende vast stond, eerst worden
onderzocht en de resultaten daarvan met die van een mineralo-
gische analyse van de löss worden vergeleken. Daarnaast werd
de aandacht ook gevestigd gehouden op do resultaten van Schroe-
der van der Kolk, om, wanneer gids-mineralen niet mochten go-
vonden worden, to trachten een oplossing der löss-geneso te vinden
langs quantitativen weg. Het resultaat, dat in het laatste hoofd-
stuk vermeld zal worden, wijst m.i. er op, dat beide oogmerken
bereikt zijn.

b) Methoden van het onderzoek.

1. Materiaal.

Voor een gedeelte was het materiaal, dat bij dit ondersoek

•) Vergelijk daartoe de heide tahellon ann het eind van dit werk.

-ocr page 207-

gebruikt werd, in de verzamelingen van het Greologisch-Minera-
logisch Museum der Rijks Universiteit te Utrecht aanwezig.
Wanneer zulks het geval was, wordt dit in de beschrijving steeds
vermeld, met alle bijzonderheden, die er van bekend waren.

De monsters, welke ik zelf verzamelde, werden steeds zooveel
mogelijk zóó genomen, dat toevallige verontreinigingen zooveel
als doenlijk uitgesloten werden. Waar zulks eenigszins mogelijk
was, werd het monster minstens een halve meter diep onder de
oppervlakte en minstens even diep naar binnen genomen; soms
GTenwel veel dieper, wanneer de oppervlakte sterke verweerings-
verschijnselen vertoonden.

Elk monster werd onmiddellijk in een aparte zak verpakt on
ter plaatse genummerd. In het nummerboek werd eveneens ter
plaatse aanteekening gedaan van de vindplaats, ligging, eventueel
verdere bijzonderheden. Moesten de monsterzakjes meer dan eens
gebruikt worden, dan werden ze eerst zorgvuldig uitgewasschen.
Aanvankelijk meende ik to kunnen volstaan met monsters van
ongeveer 100 gr., de praktijk leerde echter, dat dit veel te weinig
was en dat zeker als minimum één K.G. genomen moest worden,
omdat anders geen materiaal overbleef voor controle proeven en
voor archief-stuk. Alle monsters, welke ik verzamelde en ook die,
waarvan op het Instituut voldoende materiaal was, werden in
duplo onderzocht, en soms zelfs meerdere malen. Na het bewerken
werd een gedeelte van het materiaal, groot genoeg om er nog
eens een onderzoek mee te kunnen uitvoeren, opgeborgen, met
een proef van het uitgeslibdo deel en een proefje der z.g. zware
fractie. Slechts bij onkole monsters moest dit achterwege blijven,
omdat de hooveolhedon te klein waren. Van allo monsters werd
ton slotte oon preparaat in canadabalsom gemaakt, terwijl van
oen groot
aantal mineralen bovendien nog verzamelpreparaten
werden vervaardigd. Do geheele collectio op dit onderzoek be-
trekking hebbenden berust op het Geologisch Instituut to Utrecht.

2. Instrumenten.

Alle wegingen geschiedden met een balans, die veroorloofde
tot in mg. te wegen.

-ocr page 208-

Gebruikt werden slibcylinders volgens beschrijving op pag. 13
proefschrift H. Loos, in navolging van H. Loos („Bijdrage tot de
kennis van eenige bodemsoorten van Java en Sumatra", Acad.
Proefschrift Wageningen 1924.) Voorts werden gebruikt: lange
glazen buizen (ongeveer 70 c.M.) verschillende maten porceleinen
kommen, waarvan het best voldeden de z
.g. half-bolvormige met
een middellijn van: 15 cM., verschillende modellen glasplaatjes,
dunne prepareemaalden, hoef- en staafmagneten. Schei-trechters
werden slechts in het begin gebruikt, omdat ze ondoelmatig bleken.
Als optische werktuigen werden gebezigd een Leitz-polarisatie
microscoop (p - m) in de gewone uitvoering en een binoculair micros-
coop (b - m) met als grootste vergrooting een 80-voudige. Het ge-
bruik van een micro-spetroscoop leverde niet de verwachte resul-
taten op. Tot mijn spijt was er geen regelbare electromagneet
aanwezig, welke zeker goede diensten had kunnen bewijzen bij het
zuiveren van de zware fractie\'s van ertsen, waardoor de overzichte-
lijkheid zeer bevorderd zou zijn. Bij de determinatie werd gebruik
vooral gemaakt van de volgende werken: Rosenbusch-Wülfling,
Microscopische Physiographie der Mineralien und Gesteine; G.
Weinschenk, Die gesteinsbildenden Mineralien; G. Hintze, Hand-
buch der Mineralogie; A. Lacroixen A. Michel Lévy, Tableaux des
Minéraux des roches; Holmes, Petrographie methods and calcu-
lations; E. Reinisch, Petrographisches Praktikum; P. Niggli, Ta-
bellen zur Allgemeinen und Speziellen Mineralogie; Naumann-
Zirkel; Jaeger; Beckenkamp; F. Klockmann, Lehrbuch der Mine-
ralogie; G. Tschermack-Beecke, Lehrbuch der Mineralogie; P.
Groth, Physikalische Kristallographie; F. Wahnschaffe, Anleitung
zur wissenschaftlichen Bodenuntersuchung; K. Keilhack, Lehr-
buch der praktischen Geologie.

Het onderzoek der monsters had op de volgende wijze plaats.

In het begin werd van verschillende monsters eon proefje geno-
men en onder het b - m bokokon. Daarbij bleek, dat van de Löss do
moeste korrels zoo klein waren, dat er langs optischen weg zóó niets
te bereiken viel en dat van de kei-leem juist het tegenovergestelde
het geval was: vele korrels waron als gevolg van hunne grootte
ondoorzichtig on andore vertoonden zulko afwijkende polarisatie

-ocr page 209-

kleuren onder het p - m, dat ze ook niet te herkennen waren.
Bovendien bleek, dat er zich zulke hoeveelheden ijzerhydroxyde
in de proefjes bevonden, dat ook daardoor herkenning zeer lastig
en onzeker werd. Daarop werd een proefje gedurende enkele
minuten verwarmd met sterk verdund HCl, teneinde het ijzer-
hydroxyde weg te nemen. Dit voerde niet tot het gewenschte
resultaat: er was wel wat opgelost, doch veel te weinig. Vervolgens
werd overgegaan tot koken met verdund HCl gedurende ongeveer
10—12 min. Daarbij trad een duidelijke verkleuring in de vloei-
stof op, door het zich vormende geel-groene ijzerchloride. Na uit-
wassching bleken de meeste monsters wit tot zeer licht gekleurd
te wezen en dus voor verder onderzoek langs optischen weg toe-
gankelijk. Dit proces zou natuurlijk bespoedigd kunnen worden
door verhitten met geconcentreerd HCl. Daar echter dan tevens
de mogelijkheid zou ontstaan, dat sommige mineralen zouden
worden opgelost of althans sterk aangetast, werd dit achterwege
gelaten. Een enkele maal werd
HNO3, gebruikt, dat echter veel

minder voldeed.

Ondanks deze zuivering, bleek dat de proefjes nog niet geschikt
waren, om goede determinatie-resultaten op te leveren, tenge-
volge van de korrel-afmetingen. Dus moest worden overgegaan
tot een scheiding naar de korrelgrootte en een concentratie der
gewenschte afmeting. Dit werd bereikt door slibben en zeven
van de nog niet met HCl gekookte monsters. Daarbij werd do
reeds genoemde slibcylinder gebruikt, welke oen inwendige door-
snede had van 8 cm., tor^vijl zich resp. 4 en 84 cm. bovon do

bodem merktookens bevonden.

Na enkolo voorloopigo proeven, werd er vorder steeds gewerkt
mot 100 gr. van het te onderzoekon monster (oen hoogst enkolo
koer minder, omdat het monster geon 100 gr. was). Hierbij moet
worden opgemerkt, dat bij do kei-loomen steeds eerst gezoefd
werden om stoonon to verwijderen. Hot deel, dat voor slibbon
gebruikt werd, bevatte ton hoogste korrels van 2 mM. Wanneer
do monsters uit verharde leem beetonden, worden zo eerst mocha-
nisch fijn gemaakt. Do 100 gr. in do slibcylinder werd dan opge-
spoten met behulp van een aan do waterleiding bevestigde zware

-ocr page 210-

gummislang, doorsnede 1 c.M., welke aan het einde met de vingers
dicht geknepen werd tot de gewenschte kracht van den straal
gevonden was. Soms bleek een voorbewerking wenschelijk, door
n.1. het monster eerst
eenigen tijd, varieerende van 1 tot 24 uur
in water te laten staan, dan enkele keeren goed door te roeren,
te laten bezinken en pas daarna op te spuiten. Speciaal bij leemen
en klei-gronden was dit noodig.

Het geval deed zich evenwel eenige malen voor, dat ook 24
uur in het water staan niet tot het gewenschte resultaat voerde.
Dit was o.a. het geval met een monster klei van Tegelen en met
tertiaire klei van de Brunsummerheide. Om deze toch voor
slibben toegankelijk te maken moesten ze worden gekookt in oen
ammoniakale oplossing, terwijl de eerste malen slibben ook met
ammoniak-houdend water geschiedden. Hoewel nog niet zoo vol-
ledig als gewenscht, waren ze dan tot verder onderzoek en be-
werking bruikbaar. Beter zou geweest zijn ze gedurende 4—6 uur
in een schudmachine te plaatsen; daar deze echter niet op het
Instituut was, verviel deze mogehjkheid.

Sommige leemen (verweoringsbodems) leverden ook moeilijk-
heden, dio mechanisch konden worden opgelost, door n.1. mot de
vingers herhaaldelijk het slibresidu uit te wrijven, de troebele
vloeistof af te gieten en daarna weer vorder te slibben. Na enkolo
malen krijgt men hierin een zeker handigheid en is het resultaat
bevredigend.

Meer dan 100 gr. uitsHbbon in eon cylinder is niet aan to be-
velen. Het blijkt, dat bij grootere hoeveelheden veriiezen optreden,
waar men niet op rekent. Mijn aandacht werd hierop gevestigd,
doordat bij een poging om meer „grove fractie" tegelijkertijd to
verkrijgen, waartoe eon proef van enkele 100 gr. in do cylinder
werden gebracht, hot resultaat verre van evenredig was mot do
getallen, die eerst voor datzelfde monster worden gevonden. Ter
controle werd toon do volgende proef gedaan: 1000 gr. Löss van
het terrein der Staatsmijn Maurits word verdeeld in zes doelen,
één tk 500 gr. en 5 100 gr. Do shbresultaten waren de volgenden:
do 500 gr. ineens leverden 14340 mgr. grove fractie, waaruit 150
mgr. zware mineralen. Do andere 5 maal 100 gr. leverden resp.

-ocr page 211-

5310 met 52 mg., 4765 mgr. met 40 mgr. 4868 met 45 mgr.,
4821 met 51 mgr. en 4456 met 39 mgr. of in totaal 28720 mgr. met
227 mgr. zware mineralen.

Het slibben met een dergelijke cylinder geeft de volgende resul-
taten:

Na 60 min., zweven nog de deeltjes kleiner dan 0,01 mM. Na
3 min. 52 sec. zweven nog de deeltjes, kleiner dan 0.05 mM., na
50 sec. zweven de deeltjes kleiner dan 0,1 cM. Na opspuiting tot
het bovenste merkteeken werd 50 sec. gewacht (tijden werden
steeds met de stopwatch opgenomen) en daarna werd de vloeistof
afgoheveld.

Deze bewerking werd zoo vaak herhaald, tot het water helder
afvloeide, wat bij de keileemen doorgaans na 18—20 keer het
geval was, bij do löss-monstors soms na 30 keer pas het geval
was. Van dit residu werd, na reinigen met HCl, het gewicht
droog bepaald. Het drogen geschiedde daarbij door langzame ver-
warming.

In den aanvang van het onderzoek werd nu dit residu bij ge-
deelten met het b-m droog bekeken, zoowel bij opvallend
licht, als bij doorvallend met witten achtergrond en met donkeren.
Korrels, die dan door vorm of door kleur de aandacht trokken,
worden met oen dunne prepareomaald, bevochtigd met nitro-
bonzol er uit gehaald, on overgebracht op oen objectglas, waarop
een grooto druppel nitr. benz. Nitr. benz. werd gebruikt, omdat
dozo vloeistof oen brekings-indox heeft, ongeveer gelijk aan dio
van kwarts on veldspaat, zoodat andoro minoraalkorrols duidelijk
in het oog vallen en het rolief, dat zij or in vorkrijgen, oen goede
aanwijzing geeft omtrent do vermoedelijke grootte van hun
hrokingsindox. Verder ook, omdat dezo stof bij gewone tempera-
tuur slechts zeer langzaam verdampt, zoodat or geen gevaar is,
dat do geïsoleerde korrels op oen ongewonscht oogenblik door
tocht etc. verwijderd wordon, omdat zo niet langer door do vlooi-
Btof wordon bedekt. Het golukto nu op deze wijze oen aantal
▼orschillendo mineralen to isoleeren, doch als onderzooks-mothode
voldeed do werkwijze niet, omdat hot tijdverlies veol to groot
bleok. Daarom ging ik er toen too over, do uitgeelibdo, fractie

-ocr page 212-

bij gedeelten in nitr. benz. op te nemen en zoo te bekijken. De
voor
nader onderzoek gewenscbte korrels werden dan met de
naald uit de vloeistof gesleept en later in een kleinere druppel
vereenigd. "Waren er voldoende bij elkaar, dan werd de kleine
druppel voorzichtig naar een hoek gesleept van de rest werd de
vloeistof verwijderd door afzuigen met filtreerpapier, vervolgens
werd het object glas met de punt waar de mineralen lagen rechtop
gehouden boven een tweede objectglas waarop zich reeds een
groote druppel nitrobenzol bevond, daarna volgde even onder-
dompelen en alle korrels waren veihg overgebracht in de tweede
druppel, waar ze onder een horloge glas desnoods zonder bezwaar
24 uur konden blijven liggen. Zoodoende slaagde ik er in, van
verschillende mineralen uit de lössmonsters ettelijke vertegen-
woordigers te isoleeren voor nader onderzoek. Doch nog bleek
deze werkmethode te tijdroovend en het werd als zeer wenschelijk
gevoeld een betere concentratie der zware bestanddeelen te ver-
krijgen.

Daartoe had bereids Eetgers een zeer fraaien weg aangewezen,
die echter de bezwaren met zich bracht van ook niet snel tot het
doel te voeren. Ik oordeelde het daarom beter de methoden
Schroeder v. d. Kolk toe te passen en een concentratie dor zware
mineralen te verkrijgen door middel van Bromoform. Het oerst
werd deze scheiding geprobeerd met kleine hooveolhedon, 6 en
10 gram, en door middel van eon schoitrechter. Hot bleek al
spoedig, dat dit voor de löss-residuën niet do gowenschto weg was,
daar de zwaro mineralen uit die fracties zoo klein waron, dat zij
zich niot voldoende los maakten uit de rest, wanneer het oppervlak,
waarover dio rest was uitgespreid, bovon op do vloeistof die ge-
ringe afmetingen had, welke een schoitrechtcr veroorioofde.
Bovendien deed zich als tweede bezwaar gevoelen, dat de uit-
zakhoogto to gering was, zoodat, wanneer tot aftappen word
overgegaan, steeds weer een deel van de bovenste laag word moe-
gezogen. Ten einde een hetero scheiding te verkrijgen, probeordo
ik vervolgens het met een toestel dat eon veel grootero uitzak-
hoogte zou geven, en dat minder kans op een hemieuwdo ver-
menging zou opleveren. Daartoe bezigde ik een buis van zwaar

-ocr page 213-

glas, inwendige diameter bijna 1.5 cM. en 70 c.M. lang. Deze
werd aan de eene zijde met een gummistop lucbtdicht afgesloten.
Daarna ging de te onderzoeken fractie erin en vervolgens werd
de buis volgegoten met bromof. Onmiddellijk heeft er dan een
opstijging plaats, waarbij de zwaardere deelen reeds grootendeels
ait de lichtere massa worden losgemaakt. Is de lichte massa
boven gekomen, dan wordt de buis met den vinger gesloten en
omgekeerd geplaatst in een diepe schaal, eveneens met bromof.
gevuld. Terstond nadat de lichtere mineralen zich weer naar de
andere zijde begeven trekt men den vinger weg en laat de buis
op de bodem van de schaal rusten. Vervolgens met een statief
vast klemmen en eenige uren laten staan. Dan hebben zich de
zware bestanddeelen op den bodem van de schaal verzameld.
Trekt men dan de buis 1 a 2 centimeter omhoog, dan kan men er
gemakkelijk weer met den vinger ónder komen om ze af te sluiten,
waarop zij verwijderd kan worden, zonder dat de vér bovenaan
bevindende lichtere korrels gelegenheid hebben, zich opnieuw met
de uitgezakte zware te vermengen. Mochten er toch nog enkolo
lichte korrels als verontreiniging in de schaal zijn geraakt, dan
behoeft men die slechts oven vol te gieten met bromof. en in oen
grootere schaal to plaatsen. Enkele druppols, die de eerste schaal
doen overloopon, slepen do verontreinigingen mode, en do schei-
ding is compleet. Dezo methode heeft echter het nadeel van tame-
lijk veel bromof. to voreischen, wat in de praktijk hierop neer-
komt, dat er ook tamelijk veol verloren gaat, wat zooveel mogelijk
voorkomen moot worden, omdat dozo vloeistof nog al kostbaar
is. Ten tweede houdt men hot bezwaar, dat het versproidings-
opporvlak klein blijft, daar men niet i\\l te wijde huizon kan ge-
bruiken, daar die niot moor luchtdicht to sluiten zijn. Ten slotte
voldeed nog het boste het gebruik van halfbolvormigo kommen,
mot oen middellijn van 15 c.M. Hierin kan zonder bezwaar een
hoeveelheid van dertig gram gescheiden worden. De opper-
vlakte is zoor groot to noemen on do laag der lichte mineralen
dienovereenkomstig dun. Men vult do schaal tot oen diepto van
hoogstens 5 c.M. met bromof.; do uitzakhoogto is dan groot
genoog. Nadat de vloeistof opgeschonken is, moot men eerst met

M

-ocr page 214-

een dunne glasstaaf ilink doorroeren en daarna rustig laten staan.
Van belang is hierbij de tijd. Reeds na 5 min. is een aanzienhjke
percentage van de zware mineralen bezonken, doch, zooals de
praktijk heeft
aangetoond, is de rest niet te verwaarloozen. Een
voorbeeld, om dat aan te toonen laat ik hier volgen. Bij het
onderzoek van een lössmonster van het terrein der Staatsmijn
Maurits werd een grove fractie verkregen door sUbben van 6300
mgr. Afgieten van de Uchte fractie na tien minuten liet een
residu van 117 mgr. De lichte fractie, opnieuw opgeschonken,
bleef daarna drie uur staan, waarna zich nogmaals 80 mgr. af-
gezonderd. Daarop besloot ik de proef nog eens te herhalen en
nu de lichte fractie gedurende den nacht over te laten staan,
met als gevolg, dat 17 uur later nogmaals 4 mg. uitgezakt was.
Het resultaat was dus, dat van de ruim 160 mgr. welke aanvanke-
lijk aanwezig waren, na de eerste scheiding ruim 22 % achter
bleven, een
percentage, groot genoeg, om het belang van „do
veriengde bromof. scheiding" aan te toonen! Doch tevens kwam
hierbij nog iets anders aan het licht. Niet alleen op de totale
hoeveelheden, doch ook op de soorten der zware mineralen is
de tijdsduur der scheiding van groot belang. Zoo vond ik in dit
geval, dat in de eerste 117 mg. groene Amfibool weliswaar niet
geheel ontbrak, maar toch ook niet in die hoeveelheden optrad,
die ik meestal in Löss-monsters had gevonden. Bovendien kostto
het veel moeite, één stukje glaucophaan to vinden, wat eveneons
een onverklaarbare afwijking van de gewone resultaten was. Go-
heel omgekeerd was nu echter het beeld, dat de tweede fractie
bood; deze wemelde letterlijk van de groene Amfiboolstukjes,
terwijl ik bovendien spoedig een tiental stukjes Glaucophaan op-
gespoord had. Daarentegen bleek dezo fractie veel mindor RuUol
on Zirkoon te bevatten. De ertsen alleen gaven geen aanleidmg
tot bijzonderheden. Uit dit geval blijkt dus m.i. afdoende, hoo
gevaariijk het is, conclusiën to trekken aangaande do al of mot
aanwezigheid van bepaalde minoralen en eveneens over do hoeveel-
heden, wanneer do scheiding niot gedurende mmstons 3 uur ge-
legenheid heeft gehad zich te voltrekken. Een bezwaar van dozo
„verlengde scheiding" is helaas het verlies door verdamping. Ik

-ocr page 215-

heb wel getracht dit eenigszins tegen te gaan door de schaal
onder een klok te zetten; dit hielp echter niet noemenswaard.
Dit resultaat werd reeds kort na het begin van het onderzoek
gevonden, zoodat daarna alle scheidingen volgens deze verlengde
methode plaats vonden en van de oudere de voornaamste werden
overgedaan.

Nadat de scheiding plaats gehad heeft|iimoet de lichte fractie
verwjderd worden, wat het beste geschied door zeer voorzichtig
afschenken. Wanneer daarbij blijkt, dat de hoeveelheid der lichte
mineralen zoo groot is, dat de bromof. a. h. w. er onder uit loopt
en het geheel der lichte fractie als een deeg aan de randen gaat
kleven, dan moet er direct vloeistof bij geschonken worden on
de massa gedurende een kwartier weer blijven staan. Daarna
opnieuw afgieten en vooral de hoeveelheden, welke zich aan do
randen hechten, voortdurend met een uiterst dun straaltje bromof.
naar beneden spoelen. Daardoor worden dan tevens alle zware
deeltjes, die zich bij het afgieten wellicht verspreid hadden, weer
naar het diepste punt teruggebracht. Zoodoende: met telkens iots
vloeistof bijgieten on alles naar het centrum spoelen, kan do schei-
ding volledig uitgevoerd worden in ongeveer 10 min. Heeft men
do lichte fractie eenmaal op het filter, dan moet er met aether
nagespoeld worden, om do bromof., dio capillair vastgehouden
■wordt, er uit te halen, wat een aanmerkelijke besparing van vloei-
stof geeft. Do zware fractie wordt ook oven met aether of desnoods
met benzol uitgowasschen, en daarna op een milligrambalans
gewogen. Wanneer men, nadat do waschvloeistof verdampt is,
oven verwarmt, laten do deeltjes direct los en kunnen ze zonder
verlies uit do gladde schaal op do balans gebracht worden. Heeft
nien de zware fractie zoover, dat het microscopisch onderzoek
kan aanvangen, dan zijn er weer eenigo punten, waar ik oven do
aandacht op wil vestigen.

De glasplaat, waarop do to onderzooken hoeveelheid moet
worden uitgespreid, mag niet te groot of to klein zijn. To klein
gooft het bezwaar, dat eerstens do mineralen te dicht bij elkaar
hlijven liggen, waardoor kleine stukjes en zeldzaam optredende
componenten makkelijk over hot hoofd gezien wordon, terwijl

-ocr page 216-

bovendien het uitslepen moeiUjkheden oplevert, omdat men geen
ruimte genoeg over heeft, de geïsoleerde fragmenten op te bergen,
tot ze naar het objectglas gebracht kunnen worden.

Te gróót geeft andere bezwaren. Daar ondervindt men b.v.
last, wanneer de glasplaat van het b-m naar het p-m moet
worden overgebracht, om b.v. pleochroisme of uitdooving etc.
waar te nemen. Bij draaiing stoot de plaat dan dikwjls op een
onverwacht moment tegen het statief, waardoor men óf het
mineraal zoodanig uit het gezicht verliest, dat het misschien niet
dan met de grootste moeite weer terug gevonden kan worden,
óf de plaat kantelt waardoor wellicht een heele fractie verloren
gaat. Het bleek mij, dat de volgende afmetingen het beste resul-
taat gaven: lang hoogstens 6 c.M., breed hoogstens AVi c.M. Een
volgende questie van belang is, dat de oppervlakte van de plaat
zoo glad mogeUjk moet zijn. Platen, die dikwijls gebruikt en weer
gereinigd zijn, vertoonen allerlei krassen, welke storend kunnen
werken, als een
aantal mineralen naar den hoek gesleept zullen
moeten worden. Het is mij enkele malen overkomen, dat sommige
deeltjes juist over zoo\'n kras wegsprongen uit de vloeistof druppel
en verloren gingen. Ten slotte mag de plaat ook niet te dik zijn,
daar men dan het gevaar loopt, dat niet alles afgespoeld wordt
bij het over brengen op het object glas. Do dikte van een gewoon
negatief voldoet zeer goed. Vooral moet de plaat na olk onderzoek
grondig met aothor of benzol gereinigd worden, want platen,
welko alleen maar afgeveegd zijn, leveren bij volgend gebruik
het bezwaar dat de vloeistof geweldig „uit gaat loopon", zoodat
uitslepen bijna onmogelijk wordt. De hoeveelheid vloeistof, wolko
men gebruikt, om do zwaro fractie in uit U^ spreiden, moet ook
niot to royaal genomen wordon, daar ook dAn hot uitslepen mot
do naald bozwaron geeft. In het begin neemt mon meestal to veel.
Hot blook mij, dat voor elke milligram twoe druppols nitrobenzol
voldoende zijn (druppels, dio men verkrijgt door het handvat
V. d. preparoemaald ovon in do vloeistof to dooiKMi on don de
druppel af to laten vallen).

Een onkelo keer word een andero vloeistof gebruikt, n.1. oon
mengsel van nitrobenzol met venkololio, doch dit voldeed veel

-ocr page 217-

minder, omdat ze veel bewegelijker is en daardoor het uitslepen
moeilijkheden geeft. Tracht men dit euvel te verhelpen, door
minder vloeistof te gebruiken, dan doet zich een nieuw bezwaar
voor, in den vorm van sterke beweging der korrels, zoodra men de
naald er in brengt. Daardoor treden hinderlijke verplaatsingen op,
die tot gevolg kunnen hebben, dat zeldzame stukken zoek raken
en pas na langen tijd terug gevonden worden.

De naald moet vooral niet te dik genomen worden. Een gewone
fijne machinenaald b.v. voldeed uitstekend. Wordt de naald dik,
dan heeft men vaak last, dat dunne, prismatisch ontwikkelde
kristallen zich eraan gaan hechten tijdens het transport, waar-
door ook gevaar ontstaat, dat men ze verliest.

Het naar een hoek brengen moet met zoo weinig mogelijk
vloeistof geschieden. Het is moeilijk, hiervoor een maat aan to
geven, doch in elk geval moet men zorg dragen, dat de korrels
tijdens het transport niet droog komen to liggen. Wanneer hier-
voor gevaar bestaat, dan merkt men dit al evon van to voren,
doordat de korrels zich op elkaar gaan stapelen on vaak niot meer
van do naald willen loslaten. Dan moet er met oon andere naald
een klein druppeltje worden toegevoegd.

Hooft mon do goïsoleordon in den hoek bijeen, dan moet eerst
de grooto dnippol met de rest „drooggelegd", daar andera do
kans beataat dat do rest plotaoling ook naar do hoek zakt on zich
^eor met hot uitgezochte vermengt. Hoeft men rooda oenige malen
achtoroon kloino hoovoelhodon uitgozochto mineralen op oon
objoctglaa bijeen gebracht on wil mon or nog moer aan toevoegen,
dan verdient hot aanbeveling, eerst den druppol, waarin zo zich
bevinden, woor to verkleinon, omdat anders to grooto voraproiding
<"n kans op verliezen ontstaat.

De hoovoelhodon, dio togolijkortyd doorzocht kunnon wordon
\'-syn, zoor wiaaelond. Hot zal m.i. voor oon groot dool van don onder-
zoeker afhangen, wat do optimale on wat do maximale hoevooN
heden zullen zyn. Persoonlijk proferoerdo ik ten hoogato 6 mgr.
\'\'Ware fractie t<>golijkortyd op do glasplaat to brengen.

Keoft men eindelijk do gewonflchto minoraalkorrola op hot
objoctglaa bijoen, dan moeten zo mot een paar druppola aothor

-ocr page 218-

worden uitgewasschen en daarna direct in canadabalsem (deze
moet liefst tamehjk strooperig
2djn) worden gebracht. Het beste
is, meerdere preparaten van een monster te maken, want, als
men te veel mineralen in een preparaat brengt, dan gaan ze
in de balsem vaak over elkaar liggen, wat de determinatie zeer
bemoeilijkt. Voordat de balsem erop gebracht wordt, moeten ze
eerst zooveel mogelijk bijeen gevoegd worden in het midden, de
balsem druppel verspreidt ze toch al ver genoeg. Den eersten
tijd moeten de preparaten vlak blijven liggen, daar anders de
kans zeer groot is dat de korrels naar de rand van het dekglas
glijden, om er ten slotte onderdoor te glippen. De tijd van het
drogen is natuurlijk zeer verschillend naar gelang van de soort
balsem, die men gebruikt en ook daarvan, of men ze nog in een
droogstoof plaatst of niet. Zonder dit laatste instrument is mij
gebleken, dat soms na ruim tweo maanden op den duur
beweging der korrels nog mogelijk was!

Het sorteeren van een monster zware fractie kan heel goed
ook bij kunstlicht plaats vinden, mits dat met eenige zorg ge-
maakt wordt. Ik gebruikte daarvoor oen 100 Watt lamp achter
matglas, filtreerde daarna het licht door eon ammoniakale koper-
sulphaat-oplossing. De kleur van dezo laatste is het beste aan do
hand van een gips rood-eerste-orde plaatje te toetsen. Ander
licht dan dat, wat rechtstreeks door do kolf met de oplossing
kwam, werd door schermen tegengehouden. Verontreinigingen
van do in bewerking zijnde monsters of doelen daarvan kwam
vrijwel niet voor. Slechts éón typisch geval trad bij herhaling op,
zonder dat aanvankelijk de oorzaak kon worden vastgesteld. In
sommige zware fractio\'s werd in hot begin van het
ondorzook
in wisselende boeveelhoden eon zeer sterk lichtbrokend, fel go-
kleurde substantie gevonden, mot zwakke dubbelbreking. D«*
stukkon waren steeds zoor willekeurig begrensd, zeer scherp-
kantig. De moest voorkomende kleur was blauw, doch ook blauw-
groen en groen werden enkele koeren gevonden. Eerst
meende
ik met Anataas te doen te hebben, daarna mot Korund, doch
beide veronderstellingen blokon onjuist. Ton slotte stelde ik vast,
dat do stof in questie carborundum uit de slijpkamor was, wat

-ocr page 219-

echter de vraag naar de mogelijke wijze der verontreiniging niet
eenvoudiger maakte. Verschillende mogelijkheden werden na-
gegaan, controleproeven werden genomen, niets hielp. Het eenigo,
wat aan het licht kwam was, dat de storing min of meer periodiek
was, soms zeer sterk, soms bijna in het geheel niet. De oplossing
werd eindelijk gevonden in het feit, dat de kop dor waterleiding
kraan met carborundum gepoetst werd, waarbij altijd iets van
deze stof achterbleef, dat bij gebruik aan de handen kwam en
met het water, gebruikt bij hot inspuiten, in de sliboylindor.
Tamelijk grof zijnde, mot een hoog soortelijk gewicht, bleofhot
eerst in de grove fractie om later in do zware terecht te komen.
Nadat de kraan terdege gereinigd was en het residu voor controlo
onderzocht, waarbij de carborundum in groote hooveelhoden to
voorschijn kwam en het poetsen met dit middel stop gezet was.
hield de verontreiniging rodicool op.

-ocr page 220-

HOOFDSTUK VI.

Beschrijving der mineralen.

Pyriet.

Hoewel Pyriet in zeer uiteenloopende monsters bleek voor te
komen, was het toch hoofdzakelijk beperkt tot de onderzochte
kalksteenen. Het verdraagt de behandeling met HCl uitstekend,
zoodat er dus geen kans bestaat, dat men het daardoor zou ver-
liezen. Men herkent het terstond, wanneer men even het monster
bij donker-veld doorkijkt. De helder goud-gele kleur, gevoegd
bij de meestal aanwezige duidelijke kristalvorm laten geen twijfel
aan zijn identiteit. Merkwaardig was, dat in sommige kalksteenen
het een anderen habitus vertoont dan in andere. Zoo is het in
de Devonische kalken vrijwel uitsluitond cubisch ontwikkeld, in
den Kolenkalk van Visé echter nis Pentagoon-dodecaëders.

Erts {Ilmmiel en Magnetiet).

Hieronder worden samengevoegd do geheel ondoorzichtige
mineralen, wolko bij opvallend licht oen grijs-grauwe tot grauw-
bruine reflox-tint vertoonen. Met een magnetisch gemaokto naold
in do fractie roerend, blijkt, dat een groot aantol dier korrels
zich er direct hoon begeven, en zich op dio wijzo zoor
gemakkelijk
laten isoleoron. In elk geval is dus zeer vool Magnetiet nanwetig-
Do zwok magnotische korrels beschouw ik als Ilmoniot.
I^ukoxoen-
randen heb ik niet gevonden.

Kxcarijt.

Verreweg hot grootste dool dor lichte fractie blook steeds Ui
bestaan uit Kwarts. Hot mineraal komt voor ols goho<»l
afgerolde
korrels en ovonoons als schorpkantig») stukken. Idiomorpho vormon
worden door mij niot govondon.

Hot varioort von absoluut glosholdor-doorxichtig tot w»«r troo-
bel-doorscbijnond. Von alk) minoralon biedt hot do grooUto vor-

-ocr page 221-

scheidenheid aan insluitsels. Kwarts met erstkorrels is een zeer
gewoon verschijnsel. Daarnaast vindt men duidelijk herkenbare
Rutiel-zuiltjes, Zirkoon-kristallen, Epidoot-kristallen, Sillima-
niet vezels(?), ga8bellen(?). De insluitsels zijn altijd zeer onregel-
matig in het kwartskristal verspreid.

Kwarts wordt gedetermineerd op de breking met behulp van
Nitrobenzol, Nitrobenzol met venkeloHe en andere mengsels, welke
resp. iets hooger en iets lager breken dan het gezochte mineraal.
De polarisatie-kleuren zijn evenals bij de veldspaten levendig,
dank zij de dikte. Do meeste korrels vertoonen in het dikste
deel blauw tweede orde. Het assenbeeld laat zich zeer vaak
duidelijk waarnomen waardoor ook het optische karakter kan
worden vastgesteld. Zelf komt kwarts als insluitsel voor in Stauro-
iieth, in Granaat en in Distheen. Vergroeiing met Veldspaat.

Korund.

Dit mineraal word betrekkelijk weinig aangetroffen. Hoofd-
zakelijk bleef zijn optreden beperkt tot zuidelijke gronden. Hot
vertoonde steeds blauwo kleur in verschillende nuancen; roodo
yanotoiten worden in hot geheel niot gevonden. Meestal zijn do
•ndividuën alzijdig afgerolde korrels van een bleok-blauwo, duide-
lijk vlekkige klour, wolko oen zwak pleochmismo vortoonon. Tal-
•■\'jko zwarte vlekken treden er in op. Hot nnneraal vertoont een
hoogo lichtbreking en een lage dubbolbreking. Enkele nn»len kon
hot optiBch karakter aan het asnenboeld worden bepaald. SlechtH
\'n twoo monster« trof ik groote, schorpkantigo on geheel zuivoro
"tukken aan, fraai licht blauw gekleurd.

^»VAoon.

Komt voor in do onderïochte monst^^m in do volgondo vormon:

") Alfl Rohorp l)ogrpnsdp, prismatiHoho kriBtallon, mot oind-
pyramidon.

AU «pool-vormigo individui«n.

Al« gohool onn allo «ijden afgeronde kornda.

^^ij do nüb a gonoemdo moeten onderscheiden wordon:

O volkomen wotirheldoro kristallen, met duidelijk ontwikkel*
d" pyramide-vlnkkon, vrij von allo insluitsels,

-ocr page 222-

2) goed doorzichtige kriBtallen, met de voor dit mineraal vaak
zoo karakteristieke, parallel aan den omtrek gerangschikte
insluitsels.

3) slecht tot vrijwel ondoorzichtige kristallen, min of meer
donkerbruin gekleurde kristallen. Soms met duidelijk her-
kenbare insluitsels, soms zonder deze.

De afmetingen loopen buitengewoon sterk uiteen.

De habitus varieerde van uiterst slank ontwikkelde prisma\'s
met haarfijne pyramiden tot zeer korte, dikke prisma\'s, mot be-
trekkelijk stompe pyramiden. Verschillende malen werden asym-
metrisch ontwikkelde individuen aangetroffen. In deze groep
werd nooit door mij pleochroisme waargenomen.

Bij de sub a, 2 genoemden varieerden de afmetingen zeer sterk:

De kleuren wisselen van bijna geheel ongekleurd, hoogstens
zèèr licht-geel tot groen-geel en bruin-geel, tot bruin-achtig en
bruin-violet. In deze groep werd dikwijls pleochroisme waarge-
nomen, doch steeds zwak.

In de groepen b en c traden dezelfde verschijnselen op, wat
betreft helderheid, kleur, pleochroisme en insluitsels. In deto
groepen werd het mineraal herkend aan de zèèr hooge licht- on
dubbelbreking met steeds rechte uitdooving.

Rutiel.

Met Erts cn Zirkoon het allermeest voorkomende mineraal in
de zware fractie\'s.

In tegenstelling mot dat mineraaal echter bijna nooit idiomorph.
Als er kristallographischo begrenzing waar te nemen valt, dan
is deze hoofdzakelijk tot de prisma zdno beporkt. Slochts zoor
zelden treden er pyramiden op. Do afmeting loopt wellicht nog
meer uiteen dan zulks het geval is bij Zirkoon, daarentegen zijn
do kristallen steeds zuiver. Ook de kleur is aan groote verande-
ringen onderhevig. Meestal vindt men de Rutiel als sterk
afgerolde, licht-gelo tot licht-bruino korrels mot zeer hoog roliof.
Ook prismatisch ontwikkelde kristallen hobbon doorgaans deze
kleuren. Daarnaast echter treden ook zeer licht-gole varieteiten
op, anderzijds tot donker-bloed-roode on bijna awurt-bruine toe.

-ocr page 223-

Het mineraal vertoont zelden waarneembaar pleochroisme; als
dit aanwezig is, dan doorgaans van geel tot bruin-geel; de ver-
schillen zijn steeds gering. Merkwaardig is, dat, zelfs onder het
dekglas bij de grootere en eenigszins onregelmatige korrels de
zeer hooge glans waarneembaar is. De zeer hooge breking is reeds
voldoende, mét de kleur, het mineraal te identificeeren. De
dubbelbreking komt niet voldoende naar voren door de sterke
eigenkleur; assenbeeld werd nooit waargenomen.

Zeer talrijk zijn de tweelingen, zoowel de hart-vormige als de
knie-vormige. Zeer vaak vindt men bij de prismatisch ontwikkelde
kristallen een duidelijk schuin verloopende splijting aangeduid.
In den aanvang van het onderzoek werden een\'groot aantal
groote korrels geïsoleerd on deze chemisch onderzocht, waarbij
de Titaan-reactie met den Phosphorzuurparel duidelijk waarneem-
baar was.

Het eenige mineraal, waarmede op het eerste gezicht verwarring
zou kunnen optreden, is de Bazaltischo Hoornblende, die echter
Voldoende door do voel lagero breking, de polarisatiekleuron, en
haar stork pleochroisme gekarakteriseerd is. Misschien
OTonwol
verschuilen zich onder do Rutielen enkele korrels van Orthiot,
terwijl het niet tot de onmogelykhedon gerekend moot worden,
dat wellicht oen enkel stukje Brookiot zich onder de talrijke gelo,
als waarschijnlijk Rutiel beschouwde korrels, bevindt

Broohict.

Do tweede vorm van Titaandioxydo word slechts enkele malon
aangetroffen en wel bijna uitsluitend in zuidelijke gronden. Hot
Vertoonde een zetir hoogo broking; klour fraai geel, zooals soms
ook bij Rutiel en Anataas voorkomt, doch oen veel hooger»
dubbelbreking dan dit laatste mineraal, die zich terstond uit
\'n hoogore kleuren. Do stukken in questie vertoonen geen kristal-
vorm; het zijn platte schijfjes, willekeurig begrensd. Het assen-
lH»eld geeft echter do typische dispersie van Brookiot,
waarmede
»n.1. de identificatie verzekerd is.

\') H. Uoétull, I.c/il9,Minorftl* of tho N»rringlon Dona-Uod. O.M. 1918,

-ocr page 224-

Anataas.

Dit mineraal behoort tot de meer zeldzame elementen der zware
fractie en ontbreekt dikwijls geheel. Het vertoonde in de door
mij onderzochte monsters een m.i. niet te miskennen voorhefde
voor gronden, wier materiaal uit het Zuiden was aangevoerd.
De kristallen zijn meestal klein, heel vaak prachtig idiomorph,
en dan zeer gemakkelijk te herkennen aan hun platte, vierkante
gedaante. De kleur is meestal blauw, blauw-acbtig, zelden wit
of geel.

Uiterst zelden vindt men kristallen, welke half blauw-half
geel zijn. De kristallen zijn verder afdoende gekenmerkt
door het assenbeeld en het optisch karakter. Ook de zeer
sterke lichtbreking zou als kenmerk kunnen dienen, ware het niet,
dat de Brookiet en de Rutiel dit eveneens vertoonen. Naast
A.
in deze „gemakkelijk" herkenbare gedaante komt er evenwel
ook andere
A. voor, die minder zeker te determineeren is. Zoo
trof ik in zuidelijke gronden en verweeringsgronden dikwijls troe-
bele kristallen aan, welko in groepen met elkaar vergroeid waren,
en waarvan de sterke breking niet zoo duidelijk naar voren kwam,
omdat de doorzichtigheid zoo gering was. De vorm deed echtor
ten slotte toch de gedachte aan Anataas opkomen wat door het
optisch gedrag niet tegengesproken werd, terwijl, naarmate meer
materiaal onderzocht werd, er tusschon vormon aan den dag
kwamen, die ton slotte bij mij geen twijfel meer lieten aan do

determinatio Anataas.

In enkoio monsters werd eon vorm govondon, welko duidelijk
een dubbel-pyramido vertoonde, blauw (zeer donker) van kleur
en met zeer sterke lichtbreking. Uit do Literatuur (L. Cayoux)
bleek mij, dat ook dit oon vorm van Anataas is. Do typische
dwars-streeping is hierbij oen goed criterium.

Spinel.

Eenigszins tot mijn verwondering word Spinel ook slechts
zelden aangetroffen. De stukken, wolko ik vond, in keileem on in
Löss, waren donkergroen, of donker bruin, slecht doorzichtig,
vertoonden ©enigermate eigenvorm en vereonigden een hoogo

-ocr page 225-

lichtbreking met isotropie. Op grond van de slechte doorzichtig-
heid concludeerde ik tot Spinel in plaats van Granaat (ook de
typische groene kleur leverde daartoe een krachtig motief).

Vloeispaat.

Slechts in één monster keileem weer een korrel Vloeispaat
gevonden. Deze was Hcht paars gekleurd, vertoonde geen kristal-
vorm en viel op door zijn isotropie. De bepalmg van de brekings-
index wees uit, dat deze kleiner was dan Nirtobenzol en Canada-
balsem, waarop tot Fluoriet geconcludeerd werd in verband met
het ontbreken van dubbelbreking.

Calciet. .

Als gevolg van de voorbewerking die de monsters ondergmgen,
werd calciet bijna nooit gevonden. Slechts in een paar, die om
verschillende redenen eerst zonder HCl behandeld waren, kwam
het te voorschijn en was dan kenbaar aan de typische kristal-
vorm, n.1. duidelijk ontwikkelde rhomboëder. Het mineraal is
kleurioos en vertoont tusschon gekruiste niçois het flotscho wit
hoogero ordo. Het overbrengen van den korrel Calciet in een
druppel zoutzuur doet don laatsten twijfel aan zijn identiteit
verdwijnen.

Apatiet.

Tot de betrekkelijk weinig gevonden mineralen moet Apatiot
gerekend worden.
Waarschijnlijk werd het in het begin van hot
onderzoek wol vaak over het hoofd gezien, dank zij zijn weinig
op don voorgrond
tredende eigenschappen. Doch ook later, toen
or meer speciaal naar gezocht werd, omdat uit de litteratuur
bleek, dat het in losse sedimenten bijna steeds aanwezig is, werd
hot nooit talrijk aangetroffen. Het meest vertegenwoordigd vond
ik hot in
zoo-zand, daarnaast in keileem en verder wisselend,
soms aan-, soms afwozig. Het is doorgaans niet idiomorph, slechts
één zeer fraai on groot idiomorph kristal word gevonden in kei-
leem van de boring Nijkork. Het vertoont zich meestal als geheel
afgerolde korrels, kleurloos, met oen opvallende lichtbreking, als
men zo eenmaal goed in het oog heeft gekregen, en een zeer zwakke

-ocr page 226-

dubbelbreking, die zelden geel eerste orde haalt. Van verschil-
lende korrels werd gelukkig een uitstekend negatief assenbeeld
verkregen, dat alle twijfel ophief. Soms maakt de kleur der
korrels den indruk van zeer verdund zeepwater.

Olimjn.

Hoewel in sommige monsters talrijk, is het aantal keeren dat
het gevonden werd toch gering te noemen. Door mij werd het
aangetroffen in Zee- en rivierzand (monster Lek). Het is licht
groengeel, vertoont hooge licht en dubbelbreking, laat een groote
assenhoek duidelijk waarnemen, dooft steeds recht uit en ver-
toont geen pleochroisme.

AndaliLsiet.

Dit mineraal komt over het algemeen veel minder vaak voor
dan Zirkoon, Butiel, Staurolieth en dergelijke. In de kei-leem wordt
het herhaaldelijk aangetroffen, doch steeds in slochts enkole
exemplaren por monster. In de Löss wordt het zeer zelden ge-
vonden; in de zanden varieerend, en in sommige zuidelijke gronden
plotseling tahnjk. (Monster tusschen Epen en Eperheide
b.v.). Hot verraadt zijn aanwezigheid doorgaans al terstond door
zijn typische licht-rose tot licht-roode klouron, gevoegd bij oen
duidelijk pleochroisme. Zoowel volkomen heldere korrels als vlek-
kige en troebele individuen komen voor. Eigen vorm werd door
mij nooit waargenomen; de stukken, hetzij groot of klein, waren
steeds óf geheel afgerold, óf scherpkantige splinters van do meest
willekeurige begrenzing. Do grootte loopt ook sterk uiteen.
Hoowel, getuige de troebelheid, do insluitsels zeer talrijk kunnen
worden, zijn er geen bepaalde minoralen in horkond. Hot mineraal
kan moeilijk mot een ander verward wordon. Van do rose granaot
is het door zijn dubbelbreking cn pleochroisme afdoende onder-
scheiden, van Toermalyn door zijn twee assigheid. Het eenigo
mineraal, dat moeilijkheden op zou kunnen loveron is do Thuliot,
dio echter een diepere kleur en een hoogero dubbelbreking bezit.
Ook is hot pleochroisme van dezon laatsten meer van
roso-rood
naar geel, eon nuance, dio ik bij Andalusiot nooit heb gevonden.

-ocr page 227-

Hoewel ik er geen groote waarde aan toe kan kennen voor de
herkomst, mag ik toch niet onvermeld laten, dat het in zuidelijke
gronden meer optreedt dan in noordelijke.

In het monster Eoermond I werd Chiastolieth aangetroffen.

Sillimaniet.

Sillimaniet behoort tot de mineralen, welke vaak ddn- en even
vaak afwezig zijn. Is het aanwezig, dan steeds in geringe hoeveel-
heden, een enkele maal werden meerdere stukken in hetzelfde
monster keileem waargenomen. Het best valt hot te herkennen
door gebruik te maken van zijn typisch vezeHge bouw. Heeft
men eon stuk, dat mon voor SilUmaniet houdt, onder het bino-
culair geïsoleerd, dan blijkt, dat het zich met do propareernaald
zoor makkelijk tot een groote massa uiterst fijne vezels uiteen
laat drukken. Do lichtbreking en de dubbolbroking, zoomede het
positieve optische karakter, zijn goede determinatiekenmorkon.
Hot minoraal waa in do door mij onderzochte monsters steeds
kleurloos. Insluitsels wordon er niet in waargenomen. Do grootto
waa atork wiaaolond. Ovor het algemeen schijnt hot moor in noorde-
lijke gronden voor to komon. In de löss was hot sporadisch aan-
wezig.

J^isihcen.

De monsters, wolko Staurolieth blekon te bevatten, waron nooit
sjondor Disthoon. Ondanks zijn zeer goedo splijtbaarhoid schijnt
dit silicaat toch wol buitengewoon resistent to zijn. Retgers (I.c.)
blook aan Disthoon ook botrokkolijk grooto waardo too to konnon
Voor do bepaling dor horkomst dor gronden. Dit blijkt ochtor
hoo langer hoe moor niot hot goval to zijn. Niot alloon, dat ik hot
do moest uitoenloopendo gronden aantrof, doch in do littora-
tüur, tliü iij
Ijqj^ ondorzook raadpleegde, wordt hot steeds
Bonoonid, onverschillig, van wolko landstreek or grondon ondor-
^^cht wordon.

Disthoon kan gorokond wordon tot do minoralon, wolko bijna
s\'^da idiomorphio vertoonon. Weliswaar wordon oind-vlakkon
\'^\'ot Waargenomen, waarschijnlijk nis gevolg van hot foit, dat

-ocr page 228-

het mineraal een uitgesproken neiging tot afbreken dwars op de
hoofdzone bezit, doch de lengte-richting is steeds scherp begrensd.
Karakteristiek is, naast deze altijd aangeduide dwarsbreuk, de
bladerige bouw. De afmeting loopt weer zeer sterk uiteen.

De Distheen komt in twee varieteiten voor, n.1. geheel kleur-
loos en duidelijk blauw (Cyaniet). De blauwe soort vertoont een
zwak pleochroisme van licht- tot iets donkerder-blauw. Zeer
zelden werd een groenachtige modificatie aangetroffen (Ucht-
groen). Dikwijls is het geheele kristal
opgevuld met insluitsels, een
modificatie, die door Weinschenk „Rhätiziet" genoemd wordt.

Duidelijk herkenbaar waren, van tijd tot tijd waargenomen,
ingesloten Rutiel kristallen. Behalve aan splijting en breuk is
het mineraal zeer gemakkelijk te herkennen aan zijn optisch
gedrag. De uitdooving t.o.z. van de hoofdzone is steeds zeer
dicht bij 80 graden, terwijl de platte stukken duidelijk het uittre-
den van een optische as laten waarnemen. Ook hot negatieve
karakter van de hoofdzone is typeerend. De breking is middel-
matig, de dubbelbreking eveneens, de meeste stukken vertoonen
geen hoogere kleuren dan het begin der tweede orde.

Dumortieriet.

Uitsluitend in zuidelijke gronden werd door mij een mineraal
aangetroffen, dat aanvankelijk over het hoofd werd gezien, omdat
het verondersteld werd, Toermalyn te wezen. Later viel echter
op, dat het absorbtio- schema juist
tegengesteld aan dat van
Toermalijn was, waarop hot mineraal, dat oon zeer groot inton-
siteits-verschil der absorptie hooft, opnieuw onderzocht word,
waarbij bleek, dat ik met het zeer zeldzame silicaat Dumor-
tieriet te doen had. In de monsters werden in totaal slechts
vijf stukjes aangetroffen, waarvan één bovendien nog door een
toeval verloren ging. Dit toont voldoende de zeldzaamheid in
sedimentair materiaal aan. Het komt voor als korte prisma\'s, onge-
veer drie maal zoolang als brood, kleurloos in do ééne richting
en diepdonkorhlauw in do andere. Soms is het blauw meer naar
den violetten kant on min of meer „vuil". Breking en dubbel-
breking kwamen mot Dumortieriet overeen, een goed assenbeold

-ocr page 229-

werd niet verkregen. Ten overvloede werd er een speciaal pre-
paraat gemaakt van enkele specimina van Dumortieriet uit de
Instituuts-collectie, waarbij de overeenkomst zoo groot bleek te
zijn, dat m.i. aan de juistheid der determinatie geen twijfel kon
bestaan.

Als „gids-mineraal" was dit silicaat a priori zeker niet te ver-
wachten, gezien het feit, dat het in Europa slechts zeer spora-
disch optreedt. Het bleek evenwel absoluut beperkt tot zuidelijke
gronden, zoodat ik er geen enkel motief tegen zou kunnen aan-
voeren, om
het, voorloopig althans, als gidsmineraal te gebruiken.
Zijn zeldzaamheid is dan natuurlijk een betrekkelijk bezwaar.

Staurolieth.

Ook dit zeer resistente siUcaat treft men bijna altijd aan. Zijn
regelmatig voorkomen in allerlei gronden wordt zoo oon ervarings-
feit, dat, wanneer mon het niet in een monster bij de eerste door-
zoeking aantreft, men zich daarover terstond verbaast, vooral.
Wanneer do Disthoen wél gevonden wordt.

In togenstelling mot Toermalijn komt Staurolieth hoogst zolden
>n idiomorphe gedaante voor. Slechts éénmaal word oen zoor
fraai ontwikkeld kristal gevonden, dat eon combinatie van tweo
prisma\'s en één pinakoid vertoonde.

In hoofdzaak is de Staurolieth bruin-geel, varieerende van licht-
geel tot tamelijk donker-bruin. Het pleochroisme is wisselend van
ïnlonsiteit, in sommige monsters treft men niets dan zoor sterk
pleochroitische kristallen aan, in andere is het verschil in absorptie
slechts gering. Ontbroken doet hot evenwel nooit.

Over het algemeen zijn do kristallen zuiver. Toch werd do
typische combinatie van Staurolioth met ingesloten Kwarts eonigo
ïnalon gevonden, terwijl sommige kristallen zeer vool zwarte in-
•»\'uitsels hebben (Magnetiet?)»).

liet mineraal is gemakkelijk to herkennon aan zijn sterke licht-
broking, zijn typische kleur en zyn matige dubbelbreking. Het

\') VprR. G. 1». II. IJonwoll, pAg. 6-IG. Tho StfftUgraphy and potrology of
»»>1« Lowor Hocono t!f|»o»il« of tho Londen Biwln Q. J. G. S. 1915.

\') VorK. 11. Loo», l. c. pag. 116.

IS

-ocr page 230-

assenbeeld werd herhaaldelijk waargenomen, daar de steeds af-
gerolde stukken zich meestal wel in een positie laten brengen,
dat men ze voor optische analyse kan gebruiken.

Evenmin als Toermalijn acht ik het mineraal, een bijzondere
beteekenis te bezitten t.o.z. van de herkomst van het materiaal
der gronden, waarin het werd aangetroffen.

Toermalijn.

Toermalijn behoort ook tot die mineralen, welke men in alle
losse bodems aantreft. Eigenlijk zou men hier beter kunnen
spreken, van de Toermalijn-groep, daar onder den algemeenen naam
zich chemisch zeer verschillend samengestelde stoffen bevinden.
Deze verschillen komen o.a. in de kleuren, die het mineraal kan
vertoonen, tot uiting. In hoofdzaak zijn er drie soorten, de roode,
de groene incl. de blauwe en de bruine. De zuivero roode T.,
z.g. Rubelliet werd door mij niet gevonden, wél dikwijls kristal-
len, die als een der beide absorptie-tinten rood of rose vertoonden.
Het mineraal kan ook alleriei tusschon-tmten hebben; men treft
soms zelfs geheel klourloozo stukken aan, soms bijna zwarto
(Schörl).

Do volgende kleuren on kleur-verachillon wordon door mij waar-
genomen:

Geheel kleurloos (slechts met een zoor smalle zono aan hot
eene uiteinde, dio pleochroismo van 1\'cht- tot donker-bniin ver-
toonde).

Wit-blauwgroon. Wit tot donkor-bruin-groen.

Bijna wit tot donkor-groon-grijs.

Bijno wit tot licht-bruin-groen.

Licht-geel tot donkor-bruin.

Licht-rose tot groon-bruin.

Licht-violet tot blauw.

Licht-grijs-violot tot zwart.

Licht-groen-geel tot donkor-bruin.

Eose-achtig tot blauw-groon.

Rose tot donkor-bruin, tot donkor-groon-grijs on tot licht-
bruin-groon.

-ocr page 231-

Helder-geelbniin tot blauw.

Idem tot donker-grijsgroen.

Het meest kwamen de bruine varieteiten voor, daarna de blauwe,
terwijl de rose en de groene slechts schaars werden gevonden.
Kleurloos werd slechts één keer met zekerheid vast gesteld.

Meestal zijn de kristallen uniform gekleurd; toch is het aantal
malen, dat zoniare kleurverschillen of vlekkige kleurverdeeling
of duidelijke twee-kleurigheid optreden, vrij talrijk. Twee-kleurig-
heid werd waargenomen als geel-blauw en minder als bruin-
groen. Soms treft men individuen aan, welke in de eene helft
van het kristal bijna kleurloos zijn en in de andere helft donker
getint (bruin). Een enkele maal werd een brume zoom om een
blauwe kern gezien.

Do kleur wordt vaak beïnvloed door insluitsels, wölke zeer veel-
vuldig in T. kristallen optreden. Zoowel regelmatige verdeeling
van zwarte korreltjes langs de randen als geconcentreerd-zijn in
het centrum werd herhaaldelijk waargenomen; ook willekeurigo
verspreiding; soms in de eono helft duidelijk meer dan in do andoro.
De aard van deze insluitsels kon niot nader wordon vastgesteld.
Gelijk do kleur is ook de vorm on do afmeting zeer wisselend.
I^e idiomorpho kristallen komen ongeveer ovenveol voor als do
geheel afgerolde; in sommige monsters is or ovon wol vaak eon
duidelijk vorschil waar to nomen ton voordeoio van één van boido.
po kristallen, wolko eigenvorm vertoonon, zyn steeds zoor duide-
lijk prismatisch ontwikkeld; oon onkolo maal toonon dozo prisma\'s
fijne ovorlangscho stroping, wolko soms teruggebracht kon
kordon tot hot optreden van moordero prisma\'s in de hoofdzone.
^aar boido uiteinden nog aanwezig zijn, is do homimorphio voak
uitstekend waar to nomon; zeldzaam is dat verschijnsel zoor
«oker niet. Moordoro pyramidon aan één uiteinde wordon nooit
govondon, hot optreden van basis-vlakkon staat niot vast.

Tusschon do idiomorpho on do geheel afgerolde vormon zijn
J^\'^tuurlijk talloozo overgangen, waarbij vooral spoolvormigo kristal
talrijk vertegenwoordigd zijn. Over het algemeen zijn do
ßfootsto afmotingo n govondon bij do afgoroldo stukken. Dan moot

öog oon dorde habitus ondorschoiden wordon, wolko ochtor

-ocr page 232-

veel minder vaak voorkomt, n.1. het optreden in onregelmatige
stukken. Deze bleken hoofdzakelijk beperkt tot de bruine varie-
teit. In deze categorie vallen de meeste onregelmarige kleur-
verdeelingen.

Als merkwaardigheid moet vermeld worden, dat enkele keeren
pleochroitische " hofjes werden waargenomen, (zie beschrijving
der monsters).

Slechts één keer werd dit verschijnsel geconstateerd in een
blauwe-toermahjn korrel, welke geheel afgerold was.

V. Werveke beschrijft dergelijke hofjes van toermalijnen uit
het Viel-Salm gebied (Neues Jahrb. 1885).

Het mineraal werd gedetermineerd op zijn sterke lichtbreking,
middelmatig sterke dubbelbreking en zijn uiterst kenmerkend
pleochroisme. Verschillende der geheel afgerolde korrels vertoon-
den een uitstekend assenbeeld met negatief karakter.

Het mineraal kan verwisseld worden met groene Amfibool,
welko soms in dezelfde spoelvormigo gedaante optreedt, en oen
pleochroisme van donkergroen tot geol vertoont; de absorptio-
orienteering is dan echter juist andersom als bij Toermalijn. Ook
mot Bazaltischo Amfibool kan dit geval zich voordoen, doch ook
daarbij is de orientooring van de sterkste absorptie afdoende ter
onderscheiding. Ton slotte kan Toermalijn verward worden met
Dumortieriet, vooral, waar dezo meestal in dergelijke prisma\'s
voorkomt; ook daar echter is do richting der maximale absorptie
juist andersom als bij de blauwe toermalijn. Eon enkele maal
zou men een Staurolieth-kristal voor Toermalijn kunnen houden,
doch dan valt moestal wel terstond do voel geringere
intensiteit
van het pleochroismo op, terwijl vorder ook do twoo-assigheid
van Staurolieth eon verwarring niet toelaat. Verwisseling mot
Epidoot komt niet voor, omdat do typische Epidootkleur bij
Toermalijn niet voorkomt. Do mogelijkheid blijft echter be-
staan, dat do klourloozo varioteit over het hoofd gezien
wordt
en tot klourloozo Amfibool of klouriooze Augiet gerekend wordt.

Epidoot en Zoisiet.

Zelden geheel afwezig; in de koileora on de zanden in zeer

-ocr page 233-

groote hoeveelheden, voor zoover het den eerstgenoemden betreft.
In hoofdzaak als korrels ontwikkeld. Toch ontbreken de idio-
morphe vormen niet geheel. Prismatische kristallen komen in de
kei-leem nog tamelijk tahijk voor, in de zanden wordt hun aantal
al minder en in de Löss en de verweerings gronden is het optreden
van Epidoot vrijwel uitsluitend beperkt tot korrels. Deze ver-
toonen een typisch geelgroene kleur, waardoor ze terstond op-
vallen. De nuancen zijn talrijk, van zeer licht-geel-groen en zwak
pleochroisme tot sappig-groen-geel met sterk pleochroisme: groen
tot geel.

De breking is sterk, waardoor ze in de nitrobenzol een zeer
duidelijk rehef hebben, en de dubbelbreking is voor de gewone
Epidoot eveneens krachtig. Den Zoisiet herkent men doorgaans
pas, wanneer een aantal „Epidoot" korrels geïsoleerd zijn en men
die tusschen gekruiste niçois gaat bekijken. De veel lagero kleuren,
dikwijls met de anomale tinten in het lavendel-blauw, welke voor
dit mineraal ook in gesteente-preparaten zoo kenmerkend zijn,
komen dan terstond voor den dag.

Heel vaak kan men den grooten assenhoek constateeren, en
do ligging van hot assenvlak bepalen. Juist de ligging van het
asBonvlak moot dikwijls als onderscheiding met soortgelijke go-
kleurde Pyroxenon dienen. Bij Epidoot ligt het loodrecht op do
prisma zone. Meestal zijn do kristallen zuiver; insluitsels komon
echter voor, on als zoodanig kon Zirkoon worden vastgesteld.
Zelden (alleen in keileem) werd een vergroeiing van gewono
Epidoot mot Mangaan-Epidoot waargenomen.

Verwisseling is in do eerste plaats mogt^lijk met groene Pyro-
*0on, vooral wanneer het niet gelukt, oon bruikbare ligging to
verkrijgen, waardoor de stand van hot assenvlak bepaald kan
gorden. Daarnaost mot enkolo korrels Glauconiot, doch daarvan
scheiding eenvoudig door het optische gedrag.
1^0 afmeting van do korrels is t.o.z. van do andere componenten
ongeveer „gemiddeld", hoewel do kans bestaat, dat vooral do
kleinere indivudën oan do oandacht ontgaan. Ook aan dit mineraal
bijzonder botookenis t.o.z. van gonotiBohe kwesties too.

Kchtor WÔ1, wttt bolrofi de hoevoolliodon, waarin het oplirodl !

-ocr page 234-

Bepaalde moeilijkheden kminen evenwel optreden, wanneer de
aanwezigheid van Monaziefc waarschijnlijk wordt. Immers, op het
oog zijn de monaziet-korrels uit een monster typisch monaziet-
zand niet van de geel-groene Epidoot korrels te onderscheiden,
terwijl ook de optische eigenschappen in dit geval den onder-
zoeker in den steek laten. Dat deze moeilijkheid zich inderdaad
ook in een onderzoek van gewone (b.v. diluviale) zanden
kan voordoen, blijkt uit de litteratuur, waar melding wordt ge-
maakt van het gelijktijdig voorkomen dier beide mineralen. Hot
onderscheid kan dan op twee manieren vastgesteld worden,
n.1. chemisch, wanneer men daartoe voldoende hoeveelheden kan
isoleeren en anders met behulp van een micro-spectroscoop. (verg.
A. Gilligan, The petrography of the Well Stone Gritt Series of
Yorkshire, Geol. Mag. 1919, 832). Hoewel een dergelijk apparaat
door mij eveneens gebruikt werd, is het mij niet gelukt in de onder-
zochte monsters Monaziet aan te toonen.

Thuliet en PicTnmliet.

Tot do grooto verrassingen van dit onderzoek behoorde onge-
twijfeld het vinden van dozo boido mineralen. Ook zij worden
zoker niet als gids-mineralen verwacht, evenmin als do Dumor-
tieriet. Het feit kwam echtor vaat to staan, dat zy alleen gevonden
worden in do keileem on do löss, hoezoor or ook in andoro monsters
naar gezocht word.

Do minoralen zijn zoor opvallend, omdot or juiat zoor weinig
duidelijk roodo componenton in do zwaro fracties plegen voor
to komon.

Zij komon in alocht bogronsde individuen voor, waaraan mot
moeite oon priamatiacho ontwikkeling kon wordon horkend. Do
lichtbreking is hoog, do dubbelbreking ovonoona. Soma zijn «Ü
vergroeid mot groon-gelo Epidoot. Hot merkwaardig ploocbroisnio
doet zo sterk in hot oog loopon; rooda bij hot onderzoek mot hot
B\' M. blijkt dit vermögen, ala mon zo met do naald kantelt. Hu
Piomontiot komon rood, violet on goid ala tinton voor, bij do
varieteit ThuUot roao on gooi. Hot beat kon m.i. hot vorschü
wordon aangogovon door do opmerking: do tinton zelf en do

-ocr page 235-

intensiteit der absorptieverschillen zijn bij Piemontiet nog meer
in het oog loopend dan bij ThuHet. De dubbelbr. van Thuliet
is laag.

In de keileem vond ik soms meerdere stukjes m hetzelfde
monster, in de löss komen ze sporadisch voor, in verschillende
monsters in het geheel niet.

Vesuviaan,

Dit mineraal werd zeer zelden govondon. Mot zokorhoid kondon
slechts twoo stukkon als zoodanig -worden gedetermineerd. Hot
vertoont basale doorsneden, typisch tetragonaal. Het is kleurloos
met duidelijk rolief, torwijl tusschen gekruiste nocols en vooral
bij gebruik van het gipsplaatjo de anomale dubbel breking merk-
baar wordt. Hot zoor onduidelijke assenbeeld wijst op zeer zwakko
dubbelbroking. De beide door mij gevonden stukken waren
positief.

GrancuU.

Ondor do bestanddeelen, welke mon vrijwel in olk monster
aantreft, behoort ook Granaat. Geheel overeenkomstig Zirkoon
on Toermalijn komt het zoowel in idiomorpho als in afgoroldo,
en ook in willokourig begronsdo stukken voor. Do kleuren wis-
Bolon ochter mindor. Zoor vaak is het minoraal geheel kleurloos;
Äls hot oon klour vorU)ont, is deze moostal niot bijzonder intens.
Opgomorkt wordon
rood-violotto tinton, licht-roso en bruin-roodo
»nuancen. Do idiomoq^ho kristalion waren byna altyd goboel kleur-
loos, slochl« eon onkolo maal bruin-geel. Idiomorpho kristallon
Waren steeds ontwikkeld nis IlhombendoodocacMlors.

Combinaties mot andoro vornwn wordon niot gevonden. 8i)eciaal
do Koiloom-monstore blokon zoor rijk aan Granaat to »yn. Hiorin
kordon dan ook do verschillendo gekleurde kristallon govondon.
Dftaniaast in do monstoni Zee-en rivior-zand. In do andoro onder-
»\'ochto gronden komt Graniuit steeds als veel kleinere stukjes
voor, van meestal willokourigo godnnnto, dikwijls mot schorpo
kaïilen, en don indruk inakondo van niot-afgoroldo verbrijzeling«-
producten. Klouron zgn hiorby haast niot waamoonibottr. Hot

-ocr page 236-

mineraal is doorgaans rijk aan allerlei insluitsels, wat het best
aan den dag treedt bij beschouwing tusschen gekruiste niçois
Soms schijnen de vlakken (voor zoover ze nog als zoodanig be
staan) een natuurlijk etsingsproces te hebben doorgemaakt
Anomale dubbelbreking werd herhaaldelijk waargenomen. Ver
warring met andere componenten der zware fractie is wel uitge
sloten, want in de eerste plaats valt granaat direct in het oog
door de zeer sterke lichtbreking en daarnaast door het gedrag
tusschen gekruiste niçois.

Glimmer.

Van de mineralen, welke de glimmer-groep vormen, komen in
de onderzochte monsters drie soorten voor. Bijna steeds aanwezig
is de Muscoviet, veel minder treedt op de Biotiet, terwijl de groene
gUmmers tot enkele monsters beperkt blijven.

Determinatie is zeer eenvoudig, de habitus in platte schilfers,
het bladvormig afschuiven als men met de naald er op druk
en het assenbeeld zijn afdoende kenmerken, om tot glimmer
te besluiten. Bijna steeds bevatten de glimmers insluitsels van
allerlei andere mineralen, meestal Rutiel, Zirkoon en Apatiet.
Meerdere malen werd de bekende sagenitische vergroeiing van
Rutiel met Glimmer gevonden. In Muscoviet zoowel als in Biotiet
werden van tijd tot tijd zeer fraaie pleochroitische hofjes waarge-
nomen. In de keileem treft men alle drie soorten aan, in de ver-
weeringsgronden en in de Krijt-monsters alleen Muscoviet. Do
löss bevat hoofdzakelijk Muscoviet, zelden vindt men kleine
blaadjes Biotiet. Het blijft echter mogelijk, dat een deel der Mus-
coviet niets anders dan geheel ontkleurde Biotiet is. In de zanden
komt Muscoviet geregeld voor. In tegenstelling mot de resultaten
van Retgers vond ik Muscoviet in het „oudere duinzand" van
Wassenaar. Een enkele maal onttrekt Muscoviet zich wel eens
aan de waarneming, omdat het mineraal in do massa der lichte
fractie blijft hangen. Men kan echter reeds bij het uitslibben
weten, of een monster glimmer bevat, daar bij het neerdalen
in de slibcylinder de glinsterende schubjes zich steeds verraden.
Weet of vermoedt men op dezo wijze, dat ghmmor aanwezig is,.

-ocr page 237-

dan verdient het aanbeveling, ook de Uchte fractie even te onder-
zoeken op dit mineraal, wanneer men het in de zware fractie
mist.

Lazulieth.

Tot de zeldzaamheden moet ook ongetwijfeld dit silicaat ge-
rekend worden. De gevonden stukken zijn zeer\'lichtblauwgrijs
getint en vertoonen slechts een zeer zwak pleochroisme. De licht-
breking bleek overeen te stemmen met Lazulieth; de dubbelbreking
onderscheidde het mineraal terstond van Korund, waar het wel
op geleek. Bovendien bleek het zonder twijfel twee-assig te zijn.
De reden, dat ik tot de determinatie Lazulieth besloot, is in do
eerste plaats gelegen in de overweging, dat het zich van de
meer bekende blauwe mineralen duidelijk door zijn eigenschappen
onderscheidt. De gevonden korrels zijn zeker geen Korund,
Anataas, Toermalijn, Cyaniet, Beryl, lichtblauwe Amfibool of
Dumortieriet. De keus ging ten slotte slechts tusschen dit mineraal
en het nog zeldzamer silicaat Saphirien, tenzij men een geheel
nieuwe species wilde aanvaarden.

Waar nu de mogelijkheid zeker niet uitgesloten geacht mag
worden, dat Lazulieth in losse sedimenten aangetroffen kan
worden, daar het in metamorphe gesteenten vrij dikwijls optreedt,
en waar geen der waargenomen verschijnselen er tégen pleit, tenzij
hoogstens hot zwakke pleochroisme, meen ik aan dezo determinatie
do voorkeur to moeten geven boven die van Saphirien of een nieuw
minoraal. Ik wensch deze determinatie echter als twijfelachtig
opgevat te zien.

Glauconici.

Een van de bestanddeelen, welke in zeer onregelmatige hoeveel-
heden aanwezig bleek. Grootendeels blijft het bij de scheiding
in de lichte fractie, doch er blijken genoeg korrels een hoog s.g.
te bezitten, dat het in do zware fractie terecht doen komen.

Het is steeds groen gekleurd on slecht doorzichtig. Pleochroisme
zoor zwak.

Do polarisatie kleuren zijn over het algemeen laag en wordon

-ocr page 238-

door de eigen kleur sterk beinvloed. Eigenvorm wordt nooit
waargenomen, het mineraal is altijd in de korrel-vorm aanwezig.

Ottrélieth.

Naast de gewone Glimmers komt er in onze bodem één „Spröd-
glimmer" Voor en wel Ottréüeth. Ik vond het mineraal in de
rivierzand-monsters van Caberg; de identificatie geschiedde
door vergelijking met standaard-preparaten van Ottrez, zoomede
vergelijking van deze individuen met die, welke ik aangetroffen
had in de verweeringsgronden van Viel-Salm en Salm-Chateau.

Het mineraal is licht- tot donker-groen, vertoont een zwak
pleochroisme van groen tot groen-geel, is zelden idiomorph,
meestal plat en min of meer rond, de kern vaak veel donkerder
dan de rand.

Daar dit mineraal uitsluitend in zuidelijke gronden werd aan-
getroffen, kan het m.i. als „gids-mineraal" worden beschouwd,
waarbij echter het bezwaar der zeldzaamheid zich zal doen ge-
voelen. Het is in elk geval een van dié mineralen, dio door mij
aan het begin van het onderzoek als gids-mineraal verwacht
werden, aangezien het feitelijk alleen maar een voorkomen van
botookenis in de Ardennen hooft, wat voor ons land in aanmerking
komt.

Amphibolen.

Deze mineraal-groep was bijna altijd vertegenwoordigd, hoe-
wel do hoeveelheid aan zeer sterko schommelingen onderhevig
was: in do kei-Ieemon komt A. in zoor grooto hooveolhedon voor,
in do moeste zanden is het talrijk aanwezig, en ook in do löss
maakt het eon belangrijk percentage dor zware fractie uit. In
do zuidelijke gronden, en vooral in do
verweorings-bodems komt
hot daarentegen matig tot sporadisch voor. Geheel ontbroken doet
hot echter ook zelden.

Ik acht dezo groep daarom van veel belang, omdat door do
meestal optredende kleur, n.1. groen, do vertegenwoordigers ter-
stond in het oog vallen en hot onderzoek geleerd heeft, dat er
in aantallen oen kenmerkend verschil tusschen noordelijke on

-ocr page 239-

zuidelijke gronden bestaat. Reeds bij de eerste beschouwing van
een monster kan men, op grond van de hoeveelheden boom-
blende, met vrij groote zekerheid zeggen, of men met een noorde-
lijken of een zuidelijken bodem te doen heeft. Het ontbreken of
sterk op den achtergrond geraken van de typische groene stukjes
in de zware fractie is m.i. een zeer betrouwbaar, hoewel nog niet
absoluut bewijzend kenmerk voor de herkomst van het monster.
Daarnaast komt dan nog, dat in deze groep ook vertegenwoor-
digers aanwezig zijn, die als gidsmineraal van groote beteekenis
zijn gebleken. In de eerste plaats de lichtblauwe en de donker-
roodbraine typen. De eersten kunnen wel worden samengevoegd
onder den naam van Glaucopbaan, voor de andere is de deter-
minatie veel moeilijker en staat het niet geheel vast, in hoeverre
ze tot Bazaltische Hoornblende of wellicht tot Barkevikiet ge-
rekend moeten worden. Naast de gewone groene Amfibool vindt
men in de keileem dan nog zeer talrijk een donkerblauwgroene,
soms tot donkerblauwe, soort, welko om haar typisch pleochrois-
me en haar positief optisch karakter hoogst waarschijnlijk tot
Arfvedsoniot gerekend moet worden. Naast de gewono Hoorn-
blende komon ook Actinolieth on klourlooze Amfibool voor.

Do herkenning dor groop is tamelijk eenvoudig. Do groene,
groen-bruine, groen-gele, groon-blauwo klouron mot opvallend
pleochroisme, do matigo dubbolbroking, rechte of scheovo uit-
dooving met kleine hookon, do matigo lichtbreking zijn voldoondo
kenmerken. Verwarring mot Toermalijn behoeft niet to worden
gevreesd, dank zij het juist omgekeerd-zijn van het absorptio-
Bchoma en do
tweo-assighoid. Idiomorpho vormon worden nooit
waargenomen; meestal treedt hot minoraal op in do gedaante
van onregelmatig begrensde platte splinters, daarnaast in afgo-
roldo stukkon, speciaal in zandon. Met de naald gedrukt, blijkt
hot goed splijtbaar to zijn, de dan optredondo klouron van dubbol-
hroking zijn belangrijk lager dan die van Augiet, gelijk Rotgors
roods vast stolde. Ovorlangscho splijting is in vool gevallen zeer
«luidolijk.

De glaukophaan is eveneens aan haar pleochroisme to hor-
kennon, dat hier zich doorgaans vertoont van lichtblauw tot

-ocr page 240-

rood-violet (zwakke tinten); zeldzamer ziet men de gelige tinten.^
of blauw — lichtblauw (bijna wit).

De twee-assigheid is voldoende onderscheiding van blauwe
Toermalijn, waarbij bovendien geen kleurwissehng van blauw tot
roodachtig violet voorkomt.

De blauwgroene tot groengele pleochroitische Hoomblende,
waarbij het
blauw-groene vaak in bijna zuiver blauw overgaat,
vertoont bij gunstige ligging een assenbeeld, waaraan het optisch
karakter kan worden bepaald. Enkele stukken identificeerde ik
zoodoende als Arfvedsoniet; andere zijn waarschijnlijk overgangen
naar Na-rijke Amfibool. Gegeven het zeer groote aantal mineraal-
soorten, dat reeds in deze groep wordt onderscheiden, en die
alle door overgangen met elkaar verbonden zijn, heb ik er niet
verder naar gestreefd, allerlei ondersoorten te onderscheiden.

De groene varieteit, die waarschijnlijk het dichtst bij Straal-
steen zal staan, wordt dikwijls zeer lichtgroen, vlekkig groen
met wit, en eindelijk geheel kleurloos. In hoeverre Tremo-
liet zich daaronder verschuilt, heb ik niet kunnen uitmaken.
Gegeven het zeer groote aantal kleurlooze, min of meer prisma-
tische stukken in een zware fractie, is het een onbegonnen werk,
van alle assenbeelden te gaan maken, ten einde zich ervan te
overtuigen of eon bepaald stukje misschien tot een of ander
mineraal behoort. Slechts, als er redelijke grond bestaat, een

korrel aan een nader onderzoek to onderwerpen, heb ik dat gedaan.

De blauwe amfibool, Glaucophaan sensu strictu, komt hoofd-
zakelijk in de kei-leem voor; ook sommige zanden bevatten
enkele zeer fraaie en groote stukken. In de Löss ontbreekt do
gl. nimmer; uit den aard der zaak komen er echter slochts kleine
stukjes in voor. In sommige lössmonsters werden tot tien en twaalf
individuen aangetroffen. In zuidelijke gronden ontbreekt gl. even-
wel geheel. Een voorkomen in de monsters van het Elzeterbosch
moet m. i. toegeschreven worden aan een voormalige löss-
bedekking, welko hoofdzakelijk weer verwijderd is geworden, doch
waarvan de resten zich gemengd hebben mot do plaatselijko vor-
weeringsresiduen. Hoewel Van Baren do Glaucophaan in hot
Krijt heeft aangetroffen, is hot mij nimmer gelukt, hot minoraal

-ocr page 241-

in de door mij van die formatie onderzochte monsters te vinden.
In elk geval schijnt het dus maar zeer sporadisch op te treden,
zoodat ik het als een bruikbare indicatie voor noordelijke her-
komst beschouw, wanneer het in meerdere exemplaren in de
zware fractie aanwezig blijkt te zijn.

In de Löss werden enkele kleine korrels aangetroffen, welke ik
meende als Arfvedsonitische hoornblende te mogen determi-
neeren, hoofdzakelijk op grond van habitueele overeenkomst met
de in de keileem aangetroffen stukken.

De donkerbruine hoornblende, waaronder zich misschien ook
nog verschillende soorten bevinden, is ongetwijfeld de zeldzaamste
varieteit. Ook dit mineraal is in hoofdzaak tot de keileem beperkt,
waarin het echter op twee wijzen voorkomt, n.1. met een pleo-
chroisme van donker bruinrood naar licht bruin en zeer donker-
bruin naar oranje. Michel Lévy geeft hieraan den naam van Barke-
vikiet, Eosenbusch-Wülfling geeft op, dat de scheiding tuschen
Bazaltische hoornblende en Barkevikiet zeer moeilijk en onzeker
is. In de Löss werd het een hoogst enkele maal gevonden.

Gelijk bij do meeste andere mineralen, loopen ook hierbij do
afmetingen geweldig uiteen. In de keileem komen voel stukkon
voor, wolko zoo dik zijn, dat zo eerst met do naald uiteen gedrukt
moeten worden, eer zo „uoberhaupt" herkenbaar zijn. Eenmaal
werd oon ploochroitisch hofje in Hoomblende waargenomen.
Waarschijnlijk om oon uiterst klein Zirkoon-kristal.

Pyroxenen.

Do mineralen dor Pyroxeon-groop komen veel minder talrijk
Voor dan dio der Amfibool-groop. Bij het eerste onderzoek van
oen zwaro fractio valt eigenlijk alleen ondor do groene compo-
nenton do Hoomblende en do Epidoot op. Hooft mon ochtor oen
groot aantal stukkon „Groon" geïsoleerd, en gaat mon dio dan
nader onderzoeken, dan vindt mon moestal wol een enkolo Augiot
ortusschon. Zij verraden zich door hun doorgaans sterker relief,
door do hoogoro kleuren by niet to dikko stukkon, door do veel
geringoro ploochroïtischo vorachijnselon, en, bij eenigormato
duidelijk herkenbare kristallographischo omgrenzing, door do

-ocr page 242-

typische zeer scheeve uitdooving. Van deze groote groep werden
hij het onderzoek verschillende vertegenwoordigers aangetroffen.
De gewone
Augiet (Diopsied vooreen deel wellicht) is flets gekleurd,
soms duidelijk prismatisch, meestal korrelig. Pleochroisme zwak
tot afwezdg. Daarnaast komen echter intens groene korrels voor
met een zeer duidelijk pleochroisme en duidelijk scheeve uit-
dooving, terwijl in enkele gevallen kon worden vastgesteld, dat
het assenvlak loodrecht op de gewone ligging bij Epidoot stond,
wat Weinschenk als een determinatief kenmerk van zeer groote
waarde aangeeft. De assenhoek bleek steeds ongeveer 90" te zijn.
Dubbelbreking krachtig. Deze soort reken ik tot Aegirien. Aan-
getroffen alleen in de keileem. Zeer opvallend was verder het
voorkomen in de keileem van een bruin-violette soort, die na
langdurig onderzoek, waarbij een aantal korrels ten slotte geïso-
leerd en chemisch onderzocht werden, als Titaan-Augiet werd
geïdentificeerd. Het meest opvallende is hun kleur. Bruin-violet,
lichtviolet, soms roodachtig-violet. Pleochroisme zeer wisselend,
soms duidelijk waarneembaar, soms geheel afwezig. Hooge dub-
belbreking. Hot chemisch onderzoek met behulp van fosforzout-
parels gaf, hoewel zwak, toch een duidelijk Ti-reactie. Dit mine-
raal werd ook sporadisch en in zeer kleine stukjes in do Löss
teruggevonden; verder nérgens. Gegeven do resultaten van het
onderzoek, acht ik ook dit minoraal geschikt voorioopig als gids-
mineraal gebruikt te worden, hoewel het waarschijnlijk in zuide-
lijke streken langs den Rijn ook wel voor zal komen.

Naast de monoklino komt ook do rhombische pyroxeen in
onzen bodom voor. Dezo groep wordt vertegenwoordigd door don
Hyporstheon, welk mineraal, evenals b.v. Andalusiot, terstond
in het oog volt door zijn typische klourenwisseling; in dit goval
van licht rood tot grijs groen. Het mineraal onderscheidt zich
van Andalusiot door een duidelijke overiangscho splijting en zeer
voel zwarte insluitsels, wolko het soms bijna ondoorzichtig maken.

In zijn optreden is het hoofdzakelijk beperkt tot do keileem
en zanden; slechts in oen paar löss-monsters werd het gevonden.
In zuidelijke gronden, in vorwoeringsbodoms en in do Krijt-
monsters kwam het niot voor.

-ocr page 243-

Van gewone Pyroxeen verschilt het door de steeds rechte uit-
dooving en de lage polarisatie kleuren.

Veldspaat.

In de verschillende monsters werden uit de groep der Veld-
spaten aangetroffen: Microclien, Orthoklaas en Plagioklaas.

De Microclien is natuurlijk dan vooral snel te herkennen, wan-
neer het mineraal tusschen gekr. niçois zijn typische tralie-
structuur vertoont. Verwarring met eenig ander is daarmede uit-
gesloten. Van alle componenten dezer groep heeft het de grootste
verspreiding, wat overeenkomt met het feit, dat het ook de
meest resistente is. Het treedt steeds op in min of meer afgeronde
platte stukken, ook wel in scherpkantige brokstukken.

De Orthoklaas vindt men door in de lichte fractie, bekeken
in Nitrobenzol (n = 1.652) en Nitrobenzol met Venkelolio,
(n ï= 1.586), die splinters te isoleeren, welke door het gedrag
der lijn van Becke verraden, dat hun breking lager is dan deze
vloeistoffen.

Tweelingen van Orthoklaas werden slechts weinig waargenomen.

Plagioklaas wordt vastgesteld door het tegenover gestelde
gedrag der lijn van Becke. Hoewel de plagioklazen meestal zeer
sterk verweerd, en dan moeilijk herkenbaar zijn, treft mon er
toch ook wel aan, die duidelijke polysynthetische tweelingbouw
laton zien. Do Plagioklazen zijn in hun optreden bijna uitsluitend
beperkt tot do Keileem, do Löss en do recente zandon. Do Ortho-
klaas treft mon ook nog in oudore afzettingen aan. In zoor wis-
Bolondo hoovoolhodon maakt do Microclien van bijna allo lichto
fracties deel uit.

Titaniet.

De herkenning van dit minoraal leverdo aanvankelijk nog al
jnooilijkhodon op; pos, ols men zijn hobitus in sedimenten good

hot oog gekregen heeft, vindt men het makkelijk terug. Door-
gaans vindt mon do Titoniot als vrij groote stukken, gekenmerkt
door zoor hoogo licht- en dubbelbroking. Vorschillondo stukken
Vertoonon anomolo klouron on doovon tusschen gekruiste niçois

-ocr page 244-

niet uit, als gevolg van deze er aanzienlijke assen-dispersie, ge-
combineerd met dispersie der middeUijnen. Het mineraal vertoont
soms uitstekende kristalvormen, maar deze gevallen zijn beperkt
tot zuidelijke gronden, (Nos. 40, 65). Ook in de strand-
zanden komt het als groote, platte, min of meer dmdehjk idio-
morphe kristallen voor, naast sterk afgerolde stukken. In de kei-
leem komt het varieerend voor, in de Löss is het
zeer zelden ge-
vonden. De kleur is meestal ücht-groenachtig, dikke stukken
overeenkomstig donkerder. Pleochroisme werd niet waargenomen,
insluitsels evenmin. Of sommige zeer weinig doorzichtige stukken,
welke sterk den indruk van vér voortgeschreden verweenng
maken en bij hooge breking polarisatie-kleuren van hoogero orden
vertoonen, tot dit mineraal gerekend moeten worden is m.i.
twijfelachtig. Men vindt dergelijke stukken nog al eens in de kei-

^^Teelvuldig optreden van duidelijk idiomorphe kristallen houd
ik voor een indicatie van zuidelijke afkomst der onderzochte
monsters.

Ardennicl.

Dit zeer zeldzame Vanadium-silicaat werd slechts in de on-
middellijke omgeving van Viel-Salm gevonden. Hot is lichtgeel,
prismatisch, met sterke lichtbreking on duidelijk pleochroismo.
Dubbelbreking tamelijk hoog. Steeds rechte uitdoving. Het
mineraal werd geïndentificeerd met behulp van oen standaard
preparaat, gemaakt uit een kristal van do verzameling.

Onbekende mineralen,

In do zware fracties werden twee mineralen gevonden, welko
niot determinoerbaar bloken. Daarmede wil ik volstrekt
niot
zeggen, dat or niot nog meerdero onbekenden zich in du nion-
store bevinden, doch dozo werden niot als zoodanig
vastgesteld.
De tweo mineralen in questie zijn:

o) een bruingroen, zwak pleochroitisch mineraal, dat in sterk
afgeronde gedaante voorkomt en welks voornaamste eigenschap
eon uitormote sterk gekruiste dispersie is. Brookiot is uitgesloten,

-ocr page 245-

ten eerste, omdat de lichtbreking daar niet hoog genoeg voor is
(iets hooger dan 1.72), en ten tweede omdat de dispersie niet
overeenkomt met die van Brookiet. • Assenvlak rood en blauw
maken ongeveer een hoek van 20° met elkaar. Tusschen gekruiste
niçois dooft het niet uit.

Het andere onbekende mineraal vertoont bijna steeds duide-
lijken eigenvorm, welke veroorlooft, vast te stellen, dat het tot
het monokline stelsel behoort. Het is hoofdzakelijk prismatisch
ontwikkeld en geel-bruin tot bruin-groen van kleur. Het op-
vallendste is zijn eigenaardig „aangeëtst" uiterlijk. Dit is niet
een gevolg van het koken mot HCl, want in enkele monsters,
waar het zeer veelvuldig in voorkomt, bleek het hetzelfde „harige"
oppervlak te vertoonen, wanneer deze bewerking achterwege
bleef. Het komt uitsluitend in zuidelijke gronden voor, en kon
worden achtervolgd tot in de gronden van Viel-Salm, terwijl hot
naar het Noorden toe tot bij Roermond werd aangetroffen. Het
meest in de monsters Geul-alluvium van Sippenaeken. Do licht-
breking is sterk, hooger dan 1.7, pleochroisme niet waargenomen
dubbelbreking krachtig. Waarschijnlijk behoort het tot de groop
der monoclino pyroxenen.

Ten slotte mag niet onvermeld blijven dat in vool preparaten
ȕn\'noralon wordt aangetroffen, wier identificatie om do een of
andoro reden niot met zekerheid, soms ook in het geheel niet, slaag-
de. Moestal was dit het goval 6f bij klourloozo korrels, welke geon
bijzondere verschijnselen to zien gaven 6f bij ondoorzichtige of
bijna ondoorzichtige, welko geacht kondon worden, lot verschil-
lende spocios to behooren.

-ocr page 246-

HOOFDSTUK VIL
Beschrijving der onderzochte Monsters.

De monsters, welke het materiaal voor dit onderzoek geleverd
hebben, kunnen als volgt in groote groepen verdeeld worden:

A. Kei-leem (16 stuks).

B. Löss (21 stuks), z.g. „Löss" van de Veluwe-Zoom (5 stuks).

C. Krijt en Kalksteen (11 stuks).

D. Verweerings gronden (18 stuks).

E. Prae-glaciale gronden (7 stuks).

F. Vergelijkings-materiaal (27 stuks), bestaande uit Zuidelijke
rivier-zanden en eenige andere zandmonsters van geheel wille-
keurige vindplaatsen in en buiten Nederiand.

De nummering is volgens den Jaar-catalogus 1927 van Min.

Instituut te Utrecht.

De wijzo van onderzoek is reeds voldoende boschrovon; ik
wil er hier alleen aan toevoegen, dat, op een onbelangrijke uit-
zondering na, van elk monster oen restant in den oorspronkoHjkon
toestand bewaard werd, waarbij gevoegd werd het product der
mechanische analyse (voor zoover hot betreft do „work-fractio"),
en het zware residu met uitzondering van do componenten, wolko
dienden om het preparaat te maken.

Waar de gronden grooto overeenstemming onderiing vertoon-
den, zooals b.v. alle kei-leomen en allo löss-monsters, daar heb
ik or van afgezien elk monster weer opnieuw to beschrijven en
gaat er een algemeene beschrijving aan vooraf.

Daar hot mij er niet om to doen was, een detailstudio over
kei-leem te verrichten, meen ik voor dio groep to mogen vol-
staan met do vermelding, dat allo monsters het bokendo karak-
teristieke beeld vertoonden (grijs tot bruin, in hoofdzaak zandig,
met voel leemig materiaal), on dat do mechanische analyse ook
slechts betrekkelijk geringe verschillen opleverde (werkfractio
meest 50 = 60 %). Do monsters worden zoo noodig eerst los

-ocr page 247-

gestooten en daarna met de grove zeef van steentjes etc. ont-
daan. Vervolgens werden zij uitgeslibd en het residu met HCl
gereinigd. Daarna werd het nogmaals gezeefd door een zeef met
mazen van 2 bij 2 mM., opdat steeds met vergelijkbare fractie\'s
kon worden gewerkt. De resultaten volgen hier onder.

1.

Monster No.: 1.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Vollenhove aan de Zuiderzee.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er werden
2 preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
ö4,0 gr. Daaruit werden verkregen 452 mg. zware mineralen
of 0.8 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Dis-
theen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Glaucopbaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Klourlooze Amfibool,
Augiot, Titaanaugiot.

In do lichto fractie wordon govondon:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Piogioklaas.

Bijzondorhodon:

Do Toermalyn dikwyls in duidelijk homiödrisch ontwikkeldo
kristallen. Ondor do blauw-groono Amfibolon zoor waarschijnljjk
ook Arfvedsoniot.

2.

Monster No.: 2.

Gostoonte: Kei-loom.

Vindplaats: Stroo op Wioringen.

Hot monster bevond zich in do Utr. vorzamoling. Er wortlon
""O proparoten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oon werkfractie vnn 61 g.

aaruit werden verkregen 348 mg. Ewaro minoralon of 0.57 %.

-ocr page 248-

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, SiUimaniet, Distheen,
StauroUeth, Toermalijn, Zoisiet, Epidoot, Piemontiet, Granaat,
Muscoviet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfi-
bool, Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Enkele Zoisiet korrels geven de typische anomale polarisatie
kleuren van de
Klino-Zoisiet. Twee onbekende mineralen, waarbij
de mogelijkheid bestaat, met resp. Monaziet en Laveniet te doen
te hebben. De Distheen soms in do varieteit Cyaniet; opgemerkt
werd ook Distheen met Kwarts-insluitsels. De Granaat vertoonde
enkele keeren ge-ëtst oppervlak.

3.

Monster No.: 8.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Markeloo.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er worden
tweo proparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
54.8 g. Daaruit worden verkregen 292 mg. zware minoralen of
0.53 %.

Aangetroffen werden in do zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, SiUimaniet, Distheon,
Staurolieth, Toermalijn, Thuliot, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Rhombische Pyroxoon,
Augiet, Titaanaugiet.

In do lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Naast do gewone heldere vorm vertoonde do Zirkoon ook licht-
bruin-violette kristallen. Do Distheen eveneens in do varioteit
Cyaniet. Onder de groene Amfibool do soort Actinolioth.

-ocr page 249-

4.

Monster No.: 4.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Odoom, kerkhof.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er werden
drie preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 41,6 g.
Daaruit werden verkregen 210 mg. zware mineralen of 0.53 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, Sillimaniet, Distheen,
Staurolieth, Toermalijn, Thuliet, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Rhombische Pyroxeen,
Hyperstheen, Augiet, Titaanaugiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Een blauwe Toermalijn-korrel vertoonde een goed waameem-
baar hofje. Rutiel mot duidelijk ontwikkelde knie-tweeling, do
Zirkoon met do gewono insluitsels en ook met een eigenaardige
golo lengto-stroeping.

5.

Monster No.: 5.

Gesteente: Kei-loom.

Vindplaats: Hassoborg by Tor Appel.

Het monster bevond eich in do Utr. verzameling. Er worden
drio preparaten van gemaokt.

Aangetroffen worden in do zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, Sillimaniet, Disthoen,
Staurolieth, Toermalijn, Thuliet, Epidoot, Vesuvioan, Granaat,
Muscoviet, Biotiet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene
Amfibool, Bruingroene Amfibool, KlouHooze Amfibool, Ilhorn-
tische
Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet, Titoanaugiet.
do lichte fractie werden gevonden:

I^worts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

-ocr page 250-

Bijzonderheden:

Sagenitische vergroeing van Eutiel en Glimmer. Toermalijn
Boms onregelmatig twee-kleurig.

Er werden geen gewichtsbepalingen verricht.

6.

Monster No.: 6.

Gesteente: Kei-leem.,

Vindplaats: Hilversum bij de Crailoo\'sche weg.

Het monster werd voor mij verzameld door den Heer R. Koop-
mans, biol. docts. Er werden drie preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 66.4 g.
Daaruit werden verkregen 487 mg. zware mineralen of 0.65 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Eutiel Spinel, Andalusiet, Sillimaniet, Dis-
theen, Staurolieth, Toermalijn, Thuliet, Epidoot, Granaat, Musco-
viet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool,
Bruin-groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Kleurlooze Amfibool,
Ehombische Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet, Titaanaugiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden:

De Distbeen gedeeltelijk als Cyaniet.

7.

Monster No.: 7.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: de Vlijt bij Winterswijk.

Het monster werd voor mij verzameld door den Heer C. von
Reysinge, geol. cand. Er werden 4 preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oon werkfractie van
61.8 g. Daaruit werden vorkregen 480 mg. zwaro mineralen of
0.7%.

Aangetroffen wordon in do zwaro fractio:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Spinel, Andalusiot, Sillimaniet,
Disthoon, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot,

-ocr page 251-

Chloriet, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruingroene
Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Augiet,

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Rutiel met knie-tweelingen. Zirkoon soms duidelijk licht violet
geklemd. Sommige Granaat-korrels met ge-etst oppervlak. De
Distheen vertoont enkele malen zooveel zwarte insluitsels, dat
het mineraal gaat naderen tot de varieteit Rhatiziet.

8.

Monster No.: 8.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Diepenheim.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er werden
drie preparaten van gemankt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
48.5 g. Daaruit werden verkregen 807 mg. zware mineralen of
0.6%.

Aangetroffen werden in do zware frnctie:

IJzerorts, Zirkoon, Rutiel, Sillimaniet, Disthoon, Staurolieth,
Toermalijn, Thuliet, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviot,
Groono Glimmer, Glaucopbaan, Blauwgroene Amfibool, Groono
Amfibool, Basaltische Amfibool, Klourloozo Amfibool, Rhom-
bischo Pyroxeen, Uyporsthoon, Augiet, Titaanaugiot, ? Aegirion,
Titaniot.

In do lichto fractie wordon govondon:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaos.

Bijzonderheden:

Ënkelo korrols Granaat fraai idiomorph.

9.

Monster No.: 9.

Gostoonte: Kei-leem.

Vindplaats: Eiland Urk.

Hot monster bevond zich in do Utr. vorzomoling. Er wordon
^ preparaten van gemaakt.

-ocr page 252-

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Eutiel, Andalusiet, SiUimaniet, Distheen,
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Musco-
viet, Groene Glimmer, Chloriet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfi-
bool, Groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Kleurlooze Amfibool,
Ehombische Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet, Titaanaugiet, Ti-
taniet.

In de Uchte fractie werden gevonden: \'

Kwarts, Orthoklaas, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

De Eutiel in enkele kristaUen duidelijk pleochroitisch. Sommige
Epidootkorrels zeer fraai groen en sterk pleochroitisch, zoodat
vermoed wordt, met een Cr-houdende varieteit te doen te hebben.

De groene GUmmer met hofjes; eveneens hofjes waargenomen
in de Amfibool.

10.

Monster No.: 10.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Amersfoort, Stations-emplacement.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er wordon
twee preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster eon werkfractie van
45.4 g. Daaruit werden verkregen 478 mg. zwaro mineralen of 1 %.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, SiUimaniet,
Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Zoisiet, Thuliot, Epidoot, Gra-
naat, Muscoviet, Chloriet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool,
Groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Klouriooze Amfibool,
Rhombische Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet.

In de lichte fractie worden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Distheen ook als Cyaniet. Groene Amfibool ook als Actinolioth.
Rutiel als insluitsel in DisJheen. Eén donker kristal mot hoogo
Ucht- en tamelijk hooge dubbelbroking misschien Orthiot. Moge-
lijk komt Monaziet voor.

-ocr page 253-

249
11.

Monater No.: 11.

Gesteente: Keileem.

Vindplaats: Laarscherberg bij Rhenen.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameUng. Er werden

8 preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
48,8 g. Daaruit werden verkregen 848 mg. zware mineralen
of 0.7 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Anda-
lusiet, Sillimaniet, Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Thuliet,
Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene Glimmer, Chloriet, Glau-
koniet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool,
Bruingroene Amfibool, Basaltische Amfibool, lüeurlooze Amfi-
bool, Rhombische Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden:

Fraai blauwe Cyoniet en Rhatiziet. De Brookiet is helder geel
en zou op het eerste gezicht met Rutiel verwisseld kunnen worden.
Zijn polarisatiekleuren zijn echter zeer levendig en het mineraal
dooft ook niet geheel uit. Daar het bovendien de typische dispersie
doet zien, is alle verdere verwarring uitgesloten. De Epidoot
O-a. ook met smaragd-groene kleur en zeer sterk pleochroisme
(Smaragdgroen-geel).

12.

Monster No.: 18.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Vollenhove oan do Zuiderzee.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling. Er werden
2 proparaten van gemaakt.

Aangetroffen werden in do zware fractie:

iJzereits, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Sillimaniet, Distheen, Stau-
rolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Gloukoniot,

-ocr page 254-

Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Kleurlooze Amfibool,
Hyperstheen, Augiet, Titaanaugiet, ?Aegirien.

Bijzonderheden:

Fraaie Cyaniet. Eén kristal vertoonde een opvallend pleochroisme
van groenbruin tot rood-bruin, bij een hooge licht en dubbel-
breking: ? Tinsteen. De lichte fractie werd niet onderzocht. Er
werden geen gewichtsbepalingen gedaan.

13.

Monster No.: 71.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Sleen.

Het monster bevond zich in de ütr. verzameling. Er werden
8 preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
57.4 g. Daaruit werden verkregen 828 mg. zware mineralen of
0.6%.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Sillimaniet, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Zoisiet, Thuliet, Epidoot, Piemontiet Granaat, Mus-
coviet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool,
Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Rhombische Pyro-
xeen, Hyperstheen, Augiot.

In de lichte fractio werden gevonden:

Kwart, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

14.

Monster No.: 72.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Doldersche weg.

Het monster bevond zich in do Utr. verzameling. Er werden
8 preparaten van gemaakt.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
55.7 g. Daaruit werden verkregen 865 rag. zware mineralen of
0.7%.

-ocr page 255-

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Sillimaniet, Distheen, Stau-
rolieth, Toermalijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviet,
Glaucopbaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden:

Verschillende knie-tweelingen van Rutiel. Granaat met ge-ëtst
oppervlak. Zwak pleochroitische Zirkoon. Een onbekend mineraal
met hooge licht- en lage dubbelbreking, licht geel gekleurd, iets
pleochroitisch
en met een scheeve uitdoving van ong. 20". Behoort
misschien tot de Rinkietgroep.

15.

Monster No.: 75.

Gesteente: Kei-leem.

Vindplaats: Nijkerk, diepboring Nijkerk bij de haven, monster

van do diepte 52,66—53.65 M.

Het monster was in Utr. verzameling aanwezig. Er werden

8 proparaten van gemaakt.

Aangetroffen werden in do zware fractie:

Pyriet, Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Calciet, Apatiet, Andalusiet,
Sillimaniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat,
Muscoviot, Biotiet, Groono Glimmer, Glaucopbaan, Blauwgroono
Amfibool, Groono Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiot, Titaan-
augiot.

In do lichto fractie werden govondon:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden:

Zirkoon, Rutiel en idiomorpho Toermalijn merkbaar mindor
<lan in do andero kei-leem monsters. Muscoviet en Biotiet mot
fraaie hofjes, do groene Glimmer met veol Rutiol-insluitsols. Apart

.1. I^)ri6. Uwchrijving N-nn wnigo niouwo grond boringen. Nykerk
Vin 1808. Vorh. K. A. v. W. 2o toclio Dl. VI, iMg. 206. 18i«).

-ocr page 256-

vermeld moet worden het mineraal Vloeispaat, waarvan één licht-
paars stukje werd aangetroffen.

Aangaande de Ti-Augiet, welke m dit monster in buitenge-
wone hoeveelheden optreedt moet het volgende worden mede-
gedeeld:

Het genoemde bruine mineraal, dat het takijkste onder de
zware mineralen was (uitgezonderd de ertsen), bleek een hooge
licht- en
dubbel-breking te bezitten. Het pleochroisme, dat zich
onder het binoculair reeds manifesteerde, viel, wat intensiteit betrof,
tegen. De
uitdoovingshoek bleek tot 4S° te gaan. Assenhoek
groot. Wanneer de stukken sterk met de prepareer-
naald gedrukt werden, lukte het, ze te versplinteren, waarbij
een gebrek aan een duidelijke splijtbaarheid aan het licht kwam,
terwijl de fragmenten
scherf-achtig waren als gebroken glas. In
zijn bekende studie vermeldt Eetgers dit ook speciaal als ken-
merk der Augieten, in tegenstelling met de Hoomblenden.

Van dit mineraal werden een groot aantal korrels door mij ge-
isoleerd en met de blaaspijp verder onderzocht. De fosforzout-
parel kleurde zich bij reductie en in de hitte groen-geel, ken-
merkend voor ijzer. Bij afkoeling trad eon zèèr geringe rood-
kleuring op, bijna niet waarneembaar. De fosfor-zout-parol op-
gelost in verd. HCl, en daarna met snippers Tin gekookt deed
m de hitte een licht violette verkleuring optreden, wat do aan-
wezigheid van Ti bewees, waarop werd geconcludeerd tot Ti-
taan Augiet.

16.

Monster No.: 77.

Gesteente: Eood Kei-leem.

Vindplaats: bij Beilen.

Er werden 2 preparaten gemaakt.

Aangetroffen wordon in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, SiUimaniet, Distheon,
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Vesuvoan, Granaat, Musco-
viet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool,
Bruingroene Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiet, Aogirion.

In do lichte fractie werden gevonden:

-ocr page 257-

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.
Bijzonderheden:

Onder de Amfibolen een eigenaardige zéér licht-blauwe vaneteit.
Gewichtsbepalingen werden niet gedaan.

Evenals de kei-leemen, vertoonden ook de verschülendG löss-
monsters onderling een zeer overeenstemmend uiterlijk, zoodat
de beschrijving zich tot algemeene dingen kan bepalen, die voor
alle monsters van kracht zijn. In Zuid-Limburg vertoont dit
soort afzettingen een licht-gele tot licht-bruin-gele kleur, wanneer
de gesteenten droog zijn. Worden ze vochtig, dan wordt deklemr
dieper tot bruin en rossig bruin. Nergens trof ik gelaagde löss
in Zuid-Limburg aan, voor zoover mij bekend, is iets dergelijks
alleen maar bij VUek waargenomen. Het kalk-gehalte is zeer
verschillend, er komen echter meer löss-achtige afzettingen voor,
die bijna of geheel kalk-vrij zijn, dan kalkhoudende. Ook do
dikte der afzettingen is sterk uiteenloopend. De grootstedikto
vertoont de Löss in Caberg, groeve Smeermaes, waar do afzetting
een bedrag van 10 m. overschrijdt. Werkelijk nog geheel fnsscho Loss
trof ik eigenlijk alleen maar aan in Bemolen en Caberg; in zuiver-
heid volgde daarop dio van do St. Pieter. Van een eventueele
twoo-deeling, gelijk Van Baren die voorstelt, is ook alleen inaar
iets in Caborg te constateeren. Inderdaad maakt het profiel daar
sterk don indnik, uit tweo gescheiden lagen to zijn opgebouwd,
waarvan do bovenste zich zoowel door klour als door kalk-gehalto
onderscheidt.

Fossielen zijn in do Z.L. löss schaarsoh. Ik vond alleen
maar löss-slakjes in do Löss van St. Pieter, bij den Nieuwen
Ingang (bohoorendo lot hot geslacht Helix). Poreus is de afzetting
over het algemeen wel, en kalk-buisjes zoowel als löss-kindl zijn
er in aangetroffen. Allo monsters waren op het gevoel zeer fijn
(zoor zacht). Moostol was kleurlooze glimmer roods op hot oog
tQ onderscheidon. In het vervolg zal worden aangegeven, wanneer
do conservatie toestand belangrijk van do frisscho, onvorwoordo
Löss afweek.

Van allo monsters word do grofste fractie bepaald, van drio

-ocr page 258-

echter bovendien ter controle de eigenlijke löss-fractie, n.1. van
St. Pieter, Bemelen en Simpelveld. Zij gaven resp. 46.7 %, 52.4 %
en 44.8 %. Plaatst men zich dus op het standpunt van Siegert,
dan komt er eigenlijk ternauwernood Löss in Limburg voor!
Hier laat ik eerst de mineralogische resultaten volgen.

17.

Monster No.: 14.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Bemelen, Holle weg. Het monster werd door mij
verzameld in de stijlwanden van den Hollen weg, ± 2 m. onder
de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 2.6 g.
Daaruit werden verkregen 19 mg. zware mineralen of 0.8 %.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Spinel, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool.
Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Geen fossielen, kalkhoudende Löss.

18.

Monster No.: 15.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Bemelen, Holle weg, hooger dan No. 14.
Het monster werd door mij verzameld, iels onder do vorondor-
steldo Bryozoen-laag, 1 m. onder de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oen werkfractie van
8.5 g. Daaruit worden verkregen 40 mg. zwaro mineralen of 1.1 %•
Aangetroffen werden in do zwaro fractio:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Disthoon, Staurolieth, Toermalijn,
Zoisiet, Epidoot, Granaot, Muscoviet, Glaucophaan, Blauwgroene
Amfibool, Groeno Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiot.

-ocr page 259-

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: In het slihresidu wel enkele kalkhuisjes, geen
spoor van herkenbare fossielen. Kalkhoudende Löss.

19.

Monster No.: 16.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: St. Pieter bij Maastricht, bij z.g. Nieuwe Ingang.
Door mij verzameld, genomen uit den steilen wand.

Uitgaande van 260 g. gaf het monster een werkfractie van
8.2 g. Daaruit werden verkregen 72 mg. zware mineralen of 0.9 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Zoisiet, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaucopbaan,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool,
Augiet.

In de lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Rutiel sterk pleochroitisch. De oenigo Löss,
waarin ik slakjes aantrof. Niet onmogelijk, dat dit secundaire
verplaatste Löss is.

20.

Monster No.: 17.

Gostoonte: Löss.

Vindplaats: St. Piotor by Maastricht, weg naar het fort. Het
öionstor word door my zolf verzameld.

Uitgaando van 600 g. gaf hot monster een werkfractie van
lÖ g. Daaruit werden verkregen 146 mg. zwaro mineralen of 0,76%.

Aangetroffen worden in do zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Disthoon, Staurolieth, Toermalijn,
Zoisiet, Epidoot, Vesuviaan, Granaat, Muscoviot, Chloriet,
Glaucopbaan, Blauwgroene Amfibool, Groono Amfibool, Bruin-
Amfibool, Klourloozo Amfibool.

^ do lichto fractio worden govondon:

-ocr page 260-

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Eenigszins verweerde Löss. Het is niet uit-
gesloten, dat deze Löss verplaatst is.

21.

Monster No.: 18.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Wyhre-Gulpen, groeve links, direct voorbij het
station, richting Simpelveld.

Het monster werd door mij zelf verzameld, 2 m. onder de
oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
8.1 g. Daaruit werden verkregen 85 mg. zware mineralen of 1.1 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Butiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn,
Zoisiet, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaukoniet, Glaucophaan,
Groene Amfibool, Meurlooze Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Eén mineraal vertoonde een hoogst merk-
waardige gekruiste dispersie. Het is bruingroen, zwak pleochroi-
tisch, sterk licht- en niet sterk dubbel-brekond, en dooft niet uit.

22,

Monster No.: 19.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Mamelis.

Hot monster werd door mij verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oen werkfractie van
8.8 g. Daaruit werden verkregen 85 mg. zware mineralen of 1 %•

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Butiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn,
Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan, Groene Amfibool,
Kleurlooze Amfibool, Titaniet.

In do lichte froctie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Verwoorde Löss.

-ocr page 261-

23.

Monster No.: 20.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Margraten, bij nieuwe Viaduct.
Door mij verzameld, genomen in het helling-talud, ruim 0.5 m.
diep, ± 3 m. onder de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
2,57 g. Daaruit werden verkregen 27 mg. zware mineralen of 1 %.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool,
Kleurlooze Amfibool, Augiet.
In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien.
Bijzonderheden: Verweerde Löss.

24.

Monster No.: 21.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Simpelveld grooto stoenbakkery.
Door mij verzameld, 2 m. onder do oppervlakte.
Uitgoande van 100 g. gaf hot monster oon werkfractio van 2.9 g.
Daaruit worden verkregen 21 mg. zware mineralen of 0.7 %.
Aangetroffen worden in do zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Disthoon, Staurolioth, Toermalijn,
Epidoot, Piomontiot, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan, Groeno
Amfibool, Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool.
In do lichte fractie worden gevonden:
Kwarts, Orthoklaos, Microclien, ? Plogioklaas.
Bijzondorheden: Verwoorde Löss.

25.

Monster No.: 22.
Gesteenlo: Löss.
Vindplaats: Strucht.

-ocr page 262-

Het monster werd door mij verzameld aan den grooten weg,
van Strucht naar Margraten.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
2,8 g. Daaruit werden verkregen 21 mg. zware mineralen of 1 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, Sillimam\'et, Distheen,
StauroliUh, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glauco-
phaan, Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Am-
fibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Verweerde Löss.

26.

Monster No.: 23.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Waterleiding-station Croubeek.

Door mij verzameld, genomen ± 1.6 m. onder de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 2.7 g.
Daaruit werden verkregen 18 mg. zwaro mineralen of 0,66 %.

Aangetroffen werden in do zwaro fractio:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Disthoon, Staurolieth, Toei-
malijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviot, Glaucophaan,
Blauwgroene Amfibool, Oroeno Amfibool, Ijruingroono Ani(il>ool,
Kleuilooze Amfibool, Augiet.

In do lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Micioclien.

nijeonderheden: Verweerde Löss, miwchien secundair verplaftfft-

27.

Monster No.: 24.

(«ostoonle: Lf»««.

Vindplaats: Vijlen.

Het mon*f<T word door fiiij vcrwimeld oan den grooK\'"
van Vijlen naar Rlwterl>owh, ± 3 ni. ondor do opixr^lakl«-

Uitgaande van 100 g. gaf het monitor wn workfractiü van » fi\'

-ocr page 263-

Daaruit werden verkregen 22 mg. zware mineralen of 0,7 %.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Zoisiet, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan,
Groene Amfihool, Bruingroene Amfihool, Basaltische Amfihool,
Augiet, Titaanaugiet.
In de lichte Tractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Waarschijnlijk „helling-Löss", tamelijk ver-
weerd.

28.

Monster No.: 25.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Beutenaken t. Slonakon en Gulpen, bijna hoven
op het plateau. Rust direct op terras-grint. Door mij verzameld,
niim 1 m. onder de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gnf hot monster oen werkfractio van 8.8 g.
Daaruit werden verkregen 21 mg. zware mineralen
o[ 0,55 %.
Aangetroffen worden in do zwaro fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas Disthoon, Staurolioth, Toor-
ffinlijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Glaukoniot, Glaucophaan,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bniingroeno Amfibool,
Klourloozo Amfihool, Augiet.
ïn do lichte fractie worden gevonden:
Kwarts, Orlhokl(W8, Microclien, l\'lftRioklaas.
^yzonderhodon: Onat onmorkhaar ovor in do grindbnnk; do

onderste de<\'Ion der LOw l)0vatt0n loods grof grind.

»

29.

Mörmter No.: aß.

UHw.

>ndpliin(,j (\'rtdier, ««n dengroolon wog Mniwlricht—Aken, hij
1«. Door ,nij vorMmehl.
2.2 g R. «af liot monitor wn werklracll« van

Attn.^?"!!^ mR. «wftto minomlon uf 0.8(1 %.

f^\'^ff^\'U worden i„ tnclh:

-ocr page 264-

IJzereits, Zirkoon, Rutiel, SiUimaniet, Distheen, StauroUeth,
Toermalijn, Zoisiet, Epidoot, Piemontiet, Granaat, Muscoviet,
Glaukoniet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amii-
bbol. Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Hyperstheen,
Augiet.

In de Uchte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, MicrocUen.
Bijzonderheden: Verweerde löss.

30.

Monster No.: 28.
Gesteente: Löss.

Vindplaats: Maurits (Staatsmijn).

Het monster werd voor mij verzameld door den heer R. Koop-

mans, biol. docts.
Uitgaande von 250 g. gaf het monster een werkfractie van 8.8 g.

Daaruit werden verkregen 86 mg. zware mineralen o( 1 %.
Aangetroffen werden in de zwaro fractie:
IJzoreris, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, SiUimaniet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Zoisiet, Thuliet, Epidoot, Gra-
naat, Muscoviet, Biotiet, Chloriet, Glaukoniet, Glaucophaan,
Groene Amfibool, Bruingroene AmfilxK)!, Kleurloow) AmM>ool.
Augiet, Titaanaugiet, Titaniet.
In do lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plngioklaas.
HijRonderhodon: Biotiet met ho(jw. Taraolyk friwh

31.

Moniler No.: 29.

Owtecnto: Iiom ^ .

Vindplaats: Hocrlcn, 8t«mbakkorij ää» \'J\'^\'\'^

Hot moniler woid door mij wlf vonuinjpld, ruim I
do opporvlakt«. ^^

Uilgwindo van 100 gaf hot monnltr oon
8.2 g. Danniii werden vcrkrognn 28 mg. «waro mincrolon o
Aangetroffen warden in do lewaro fnujlio:

-ocr page 265-

Ijzererts, Zirkoon, Butiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn,
Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaucopbaan, Groene Amfibool.
In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzondeiheden: Verweerde Löss.

32.

Monster No.: 30.
Gesteente: Löss.
Vindplaats: Caberg, Gioeve Smeermaes.

Het monster weid door mij zolf verzameld, ± 2 m. onder
de oppervlakte.

Uitgaande van 260 g. gaf het monstoi een werkfractie van
11.2 g. Daaruit werden verkregen 80 mg. zware mineralen of
0.7 %.

Aangetroffen worden in do zwato tractie:
IJzereits, Ziikoon, Rutiel, Disthoen, Staurolieth, Toermalijn,
Zoisiet, Epidoot, Granaat, Muscoviot, ? Chloriet, Glaukoniol, Glau-
oophaan, Groono Amfibool, KlourlooRO Amfibool, Rhombischo
I^yroxeen.
In do lichto frnclio wordon govondon:
Kwnrls, Orthoklaas, Microclien, l\'lngioklans.
ByKondcthedon: Kalkhoudcndo IiöM.

33.

Monstor No.: 70.

yindpiftftt«: K|>on, boven nluw, bovonMo molon.
mij vontnineld, 0,5 lu. ondor do oppcrvlakfc.

IfW g. gaf hel inonilrf wn würkfmcUo van
A.J . vrrkip«rn Hö m«. «wat« minomlon of l.a %.

Zoi«i„i DiHlirr«. 8Uttrt>lielh. Tocnntlun,

^\'\'«»»icobh^ VwuviiÄii, MiwcoviH, GUukoniol,

Amfibool. Ilrttingmcnc Amfibool, Klour-

Amfibool, Augiet.

-ocr page 266-

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Zeer waarschijnlijk „helling-löss".

34.

Monster No.: 80.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Caherg.

Door mij verzameld, 0.5 m. onder aanvang van den laag.

Uitgaande van 250 g. gaf het monster een werkfractie van
9.6 g. Daaruit werden verkregen 78 mg. zware mineralen of 0.8 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, ? Spinel, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glaucophaan, Blauwgroene
Amfibool, Groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Kalk vrije Löss, volgens van Baren „oudere
I.öss".

35.

Monster No.: 98.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Schin op Geul, groeve bij hot station.

Voor mij verzameld door C. v. Reijsinge, geol. cand.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster een werkfractie van
8.8 g. Daaruit werden verkregen 24 mg. zwaro mineralen of 0.0 %•

Aangetroffen wordon in du zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Spinel, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Zoisiet, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Gloucophaon,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Klourloozo Amfibool.

In do lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthokloas, Plagioklaas.

Hijzonderhedon: Maakt op het oorsto gezicht den indruk, nU
zou hot een diioct verweerings-residu van hot don oan don dag
tredende „Kunrador" zijn. Vergelijk ochtor analyso No.: 43.

-ocr page 267-

36.

Monster No.: 99.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Plombières (Bleijberg).

Het monster werd door mij verzameld in de groeve in het
dorp, 1 m. onder de oppervlakte.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
3.7 g. Daaruit werden verkregen 15 mg. zware mineralen of 0.4 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Zoisiet, Epidoot,
Granaat, Muscoviet, Glaucophaan,
Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool,
Augiet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzondorheden: Sterk verweerde Löss.

37.

Monster No.: 27.

Gesteente: Löss.

Vindplaats: Bergsclie weg (Ubaghsberg-Kunrade), bu „signaal
voor gevaarlijke helling."

Door mij vorzaineld.

Uitgaande van 1(K) g. gaf het monster oen werkfractie van
4.2 g. Dajimit werden verkregen 30 nig. zware mineralen of 0.7 %.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

IJatTprts, Zirkoon, Butiel, .\\nataas, Distheon, Staurolieth, Toer-
*nalijn, Epidoot, Granoat, Muscoviet, Glaucophoan, Groene Amfi-
IJniingroene Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiet.

\'n de lichto fractie worden gevonden:

KwortH, Orthoklaas.

liijKonderheden: Slochts oen dun dek verwe<\'rdo Löss, die men
•aanvankelijk wellicht voor het directe ven^oerings-residu van
„Kunruder" zou willen houden. — Vergi»lyk echter analyse
No. 42,

-ocr page 268-

38.

Monster No.: 44.
Gesteente: Krijt, Maastrichtien.
Vindplaats: Mesch.
Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 200 g. gaf het monster een werkfractie van 10 g.
Daaruit werden verkregen 27 mg. zware mineralen of 0.8 %.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Eutiel, Anataas, Distheen, StauroUeth, Toer-
malijn, Epidoot, Glaukoniet.
In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

39.

Monster No.: 45.

Gesteente: Krijt, Gulpenien.

Vindplaats: „Krijtrots van Heimans" bij Epen.

Door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

Ijzererts, Rutiel, Toermalijn, Epidoot, Chloriet, Glaukoniot.

In do lichto fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Analyse woArschijnlijk onvolledig.

40.

Monster No.: 40.

Goêteont«: Krijt, ondemto Sonoon.
Vindplantfi: Bellet bij Kpen.

Door mij »elf vertnmeld. -

Uitgnando van 76 g. gif het monitor oon workfmctio van 7. g-
Daaruit wonion vorkrogon 12 rog. »swam mineralen of 0.1 h\'
Aangt\'troffen worden in do jiwaro fractie:
IJwrtTt». Konmd, Zirkoon. liulioj, Anntaan, V.^i,

dalujiiot, Dwthoon, Staurolioth, Dumortioriot, Toormaign, Kp»
Granaat, Oltrélioth, Grwno Amfibool. Titaniol.
In do lichte fractie* wordon govondon:

-ocr page 269-

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden:

De Titaniet buitengewoon fraai idiomorph, evenzoo de Granaat.

41.

Monster No.: 47.

Gesteente: Krijt.

Vindplaats: Groeve Dael.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
25.5 g. Daaruit werden verkregen 65 mg. zware mineralen of
0.3 o/o. .

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Lazulieth(?),
Distbeen, Staurolieth, Dumortieriet, Toermalijn, Epidoot, Gra-
naat, Glaukoniet, Groono Amfibool,
Titaniot.

In de lichto fractio worden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Hijzondorhodpn: Zoor fraai idiomorpho granaat, Zirkoon on
Anataas, (basaal on pyromidaal).

42.

Monster No.: 100.

Gt^locnto: Kunrndnr Krijt.

, VindploAls: nergwho weg. (Ubaghiiborg-Kunradp.Hoorlpn), bij
■\'Rnnal MOovaarlijko Holling".

Dtwr mij »elf verramrid.
^"«tgnando vnn ROO g. gaf \\wl moniti»r m\\ workfmrlio van
R. DiMiniit wonicn vorkivgfn 47 mg. «wiirt» minomlon of O.\'i %.

A^gftroffon wenlon in d« iimre fmolio:
Btftu\'^r\'^\'\'\' Zirkoon. HuliH, AhaUw, Andahwlcl, Dimlwn,
viot n Toormiilün, Kpidool, (imniul, Muico-

. Wftukonict, «rocne AmfilKHil, Titiuiiot.

K J werden Rt^vondon;

Hi^r • Microclion.

AhaUa* ook in bipymmidiüo gndwinU».

-ocr page 270-

43.

Monster No.: 101.

Gesteente: Krijt.
\' Vindplaats: Groeve bij Stat. Schin op Geul.

Voor mij verzameld door den heer C. van Reysinge, geol. cand.

Uitgaande van 500 g. gaf het monster een werkfractie van 31.8 g.
Daaruit werden verkregen 45 mg. zware mineralen of 0,14%.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot,
Granaat, Muscoviet, Glaukoniet, Groene Amfibool,
Titaniet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

44.

Monster No.: 102.

Gesteente: Krijt.

Vindplaats: Gemeente-grot Valkenburg.

Door mij zelf diep in do grot genomen.

Uitgaande van 500 g. gaf het monster een werkfractie van
10,8 g. Daaruit werden verkregen 35 mg. zwaro mineralen of 0,8 %.

Aangetroffen werden in do zware fractio:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Stouro-
lieth, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Blauwgroene Amfibool, Groeno
Amfibool, Bruingroene Amfibool.

In do lichte froctio werden gevonden:

Kworts, Orthoklaos.

Bijzonderheden: licht geol, typisch bouwstwn-krijt, iets vaster
dan het krijt van Ikmelen. (Analyse 45).

45.

Monster No.: 48.

Gestoonte: Krijt.

Vindplaats: Bemelen.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 1000 g. gaf hot monster oen werkfractie va»

-ocr page 271-

26 g. Daaruit werden verkregen 19 mg. zware mineralen of 0.08%.
Aangetroffen werden in de zware fractie.
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn,
Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene Amfibool.
In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Zeer zuiver kalkgesteente, fossiel-rijk, vlak
onder de Bryozoenbank genomen.

46.

Monster No.: 84.

Gesteente: Verweerings-grond van krijt.

Vindplaats: Valkenburg, a. d. grooten weg naar Maastricht.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 12 g.
Daaruit werden verkregen 45 mg. zware mineralen of 0,4%.
Aangetroffen wordon in do zwnro fractie:
Ijzererts, Korund, Zirkoon, Butiel, Anataas, Distheen, Stau-
folieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, ?OttréIieth,
Glaukoniet, Klourloozo Amfibool, Titaniet.
In do lichto froctio werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
I)Ü>!ondcrheden: Verontreinigd mot hellingmateriaal.

47.

Monster No.: 87.
Gesteente: Vcrwet\'ringsgrond.

Vindploats: Groeve Klinkers; de Dael; Z.W. van Hoorlon,
I^oor mij «elf voraameld.

Uitgaande van HK) g. gal het monster een werkfractie van
g. Daaruit werden verkregen Gö mg. Rwaro mineralen of 0.8 %.
Aangetroffen worden in do «ware fractie:
IJEorertH, Zirkoon, Butiel, Anatoas, Andalusiet, Distheen,
otauroHelh, Toermalyn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene
^nifihool, Titaniot.
fn do lichte fractie wordon gevonden:

-ocr page 272-

Kwarts, Orthoklaas. \'

Bijzonderheden: Ongeveer 3 m. onder de oppervlakte genomen.
Taaie, bruine, leemachtige grond.

48.

Monster No.: 38.

Gesteente: Zand. (Oligoceen zand).

Vindplaats: Groeve Klinkers; de Dael bij Heerlen.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van 61 g.
Daaruit werden verkregen 220 mg. zware mineralen of 0,35 %.
Aangetroffen worden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Distheen, Stau-
rolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Kleurlooze
Amfibool.

In de lichto fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Grauwgroen, tamelijk grof zand, zooals hot
voor dezo formatie overal in Limburg optreedt.

49.

Monster No.: 103.
Gesteente: Oligoceen zand.
Vindplaats: Ubaghsberg.
Door mij zelf verzomold.

Uitgaondo van 26 g. gaf het monster oon werkfractio van 26 g*
Daaruit werden verkregen 90 mg. zwaro mineralen of 0.36%-
Aangetroffen werden in do zwaro froctio:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiot,
SilHmanjot,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Kpidoot, Granaat, Muscoviot,
In do lichto fractio werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas Microclien, Plogioklaas.
Bijzondorheden: lots fijner van korrel on lichter van klc»»«"
dan voorgoand.

50.

Monster No.: lOl.
Gostoento: Miocoon «and.

-ocr page 273-

Vindplaats: Palenberg.
Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 25 g. gaf het monster een werkfractie van 25 g.
Daaruit werden verkregen 970 mg. zware mineralen of 4 %.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Spinel, Andalusiet, Distheen
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Bruin-
groene Amfibool.

In do lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Distheen ook als Cyaniet.
In het zuivere kristalzand van Palenberg komon donkore
bankjes met veel zware mineralen voor. Het genomen monster
was een „gemengd" monster: vandaar hot grooto gehalte aan
zwaro mineralen. Opvallend is de armoede aan zware-mineraal-
Boorten.

51.

Monster No.: 51.
Goatoento: Tortiairo klei.
Vindplaats: Bij Bnmsum, groovo Staotsmijnen.
Door vriendelijke bomiddoling van den hoer F. II. van Rum-
molon.

Aangetroffen werden in do zware fractio:
IJzerorts, Zirkoon, Rutiel, Staurolieth, Toermalyn, Muscoviot,
Groene Amfibool.
In de lichto fractie werden govondon:
KworiH, Orthoklaas.

liijzondorhedon: Goen gewichtsl>epaling. Hot monster werd G
a«>r mot Ammoniak gekookt, voordat slibben njogclyk blook.

52.

Monster No.: 41.
Gosteenlo: R.g. Argilliot.

Door vriondolyko bemiddeling van don hoer F. II. van Rum-
niolon.

-ocr page 274-

Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene Amfibool.
In de lichte fractie werden aangetroffen:
Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Geen gewichtsbepaling. Een onbekend, pyrox-
een-achtig mineraal aanwezig, verg. de monsters van Sippenaken.

53.

Monster No.: 98.

Gesteente: Onder Senoon Zand.

Vindplaats: bij Vaals, ruim 1 K.M. richting Maastricht, aan
aan den grooten weg.
Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
89.6 g. Daaruit werden verkregen 22 mg. zware mineralen of
0,05%.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:
Ijzererts, Konind, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Disthoen
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet.
In
do lichte frnctio werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.
Hijzondorheden:

2 m. ondor do oppervlakt«» en ruim % M. diep in de wand
genomen.

54.

Monster No.: 02.

(JcÄt(K«nl«: Carboon Heimanji\' fJroovo (Kpen).
VindploaU: Gouldol, ± tegon ove^ do hoovo Tor (»nuit.
Door mij
«olf verwmeld. ^

UitKaande van 100 g. gaf hot monster oon workfracHo van
Daaruit worden vorkn»gon 18 mg. «wam minoralon of 0,15 /o-
Aangotroffon wordon in do »wam froclio: ,

IJwrurls, Zirkoon. Uutiol. Analaan. Disthoon, Sttturol^"^\'
Toermalijn, Kpidool, Granaat, Muscoviot, üroono Amfibool, K\'«\'"
loozo Amfil>ool.

-ocr page 275-

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Zeer fijn afgeshbd verweerings-residue, ver-
zameld in een kunstmatige ingraving.

55.

Monster No.: 79.

Gesteente: Verweerings grond.

Vindplaats: Holle weg van de Bellet, bij Epen.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 70 g. gaf het monster een werkfractie van 8.5 g.
Daaruit wordon verkregen 9 mg. zware mineralen of 0,1 %.
Aangetroffen werden in de zwaro fractie:
Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Stau-
rolieth, Toermalijn, Granaat, Muscoviet, Groene Amfibool, Kleur-
looze Amfibool, Augiet.
In de lichto fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

IJijKonderheden: ()pi)ervlakkig op „kW-lijkend gesteente.
Monster No.:

Gesteente: Rivier sediment.

Vindplaats: Cal)erg, op rolstwnbank in groeve SmeonnaiM».
mij wlf vontamehi.
•Iö.t"\'^\'\'"\'\'\'\' van 100
g. gnf het monster m\\ werkfractie van
Oc\'o/\' worden verkn»gi\'n mg. tmrv mineralen of

\' /O»

U^f

Anmaaii, Andalusiet, SiUimaniet,
\'^^««\'"»»\'JÜn, Kpidoot. (Jranaal, Muwoviol,
Amn T \' AmfilHwl. liruingrcrne Amfibool, Kleur-

ïn dTi . •

^^^ t \'\'ol\'Tf^\'" R^vondon:

Cjdüi^r\'/\'\'\'\'\' "^^««•»\'d. In «wur^ fr.<tie vM limo-
w dwt« wfllicht groot.

-ocr page 276-

57.

Monster No.: 74.

Gesteente: Rivier sediment.

Vindplaats: Caberg, onder rolsteenbank in groeve Smeermaes.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 200 g. gaf het monster een werkfractie van
51.9 g. Daaruit werden verkregen 375 mg. zware mineralen of

0.7 %. .

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Biotiet, Groene Güni-
mer, Ottrélieth, Chloriet, Groene Amfibool, Bruingroene Amfi-
bool, Kleurlooze Amfibool, Titaniet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Tamelijk giof rivierzand. In zware fractie
veel limoniet; daardooi is ze wellicht zoo groot.

58.

Monster No.: 60.

Gesteente: Verweerings grond.

Vindplaats: Hamoir, op Fraanien-scholies.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractio von
13,4 g. Daaruit werden verkregen 19 mg. zwaro mineralen, of
0,10%.

Aangetroffen werden in do zwaro fractio:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Andalusiet, Distheen, Staurolioth,
Dumortioriot, Toermalijn, Zoisiot, Epidoot, Granaat, Muscoviet.
Groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

In do lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthokloas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Do Dumortioriot ging bij een poging, dezo
alleen in een preparaat op to nomen, verloren. Hot
gosteonto
lijkt op het oog sterk op „löss".

-ocr page 277-

59.

Monster No.: 61.

Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Remouchamps.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
8.6 g. Daanut werden verkregen 19 mg. zware mineralen of 0,2 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene Glimmer, Ot-
trélieth. Groene Amfibool, Meurlooze Amfibool.

In de lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Het gesteente lijkt sterk op verwoorde Löss;
door zijn ligging wordt gesuggereerd dat het direct uit do
knlkstoon or onder is ontstaan, wat ovonwol door hot gohoolo
beold van do zwaro fractio terstond wooreprokon wordt.

60.

Monster No.: 62.

Gostoonte: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Aywaillo.

Hot monster werd door mij zolf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oon werkfractie van
IG.1 g. Daaruit wordon verkregen 52 mg. zwaro minoralen of 0.8 %.

Aangetroffen wordon in do zwaro fractio:

IJzerorts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiot, Disthoon, Stau-
rolieth, Toormolijn, Epidoot, Muscoviot, Klourloozo Amfibool,
Titaniot.

I» do lichto fractie wordon govondon:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzondorhodon: Lijkt sterk op verwoorde Löss, do mechanische
analyHo wijst echtor gohool iets andors uit.

61.

Monster No.: 63.

Gosteonto; Verweeringsgrond.

-ocr page 278-

Vindplaats; Grand-Halleux.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
22,8 g. Daaruit werden verkregen 25 mg. zware mineralen of
0,1 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Muscoviet, Ottrélieth, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool. Augiet, Titaniet.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: De Zirkoon vaak licht gekleurd (geel, rose,
bruin-violet) en zeer vaak met concentrische insluitsels. Het
monster is licht geel, fijn-zandig. Lijkt weinig op Löss.

62.

Monster No.: 64.

Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Viel-Salm, Dorp.

Door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Toermalijn, Epi-
doot, Granaat, Ottrélieth, Glaucophaan, Groene Amfibool, Bruin-
groene Amfibool, Augiet, Titaniet.

De lichte fractie werd niet nader onderzocht.

Bijzonderheden: De pyroxeen is het „onbekende" pyrox.-
achtige mineraal v. Sippenaeken. Eén stukje van het zeldzame
Vanadium-silicaat
AnJennict. Het monster is zeer donker gekleurd,
aard-achtig.

63.

Monster No.: 65.

Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Salm-Chateau.

Door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Toermalijn, Granoat, Ottré-

-ocr page 279-

lieth, Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool, Augiet, Titaniet.

De lichte fractie werd niet onderzocht.

Bijzonderheden: Idiomorphe, Anataas, Amfibool, Granaat, Ti-
taniet,
Ardenniet. Het monster maakt zeer sterk den indiuk
het verweeringsresidue der OttréUeth- phylliet te zijn, de minera-
logische analyse wijkt echter zeer sterk af van de samenstelling
dier gesteenten!

64.

Monster No.: 68.

Gesteente: Ottréliet-phylliet.

Vindplaats: Salm Chateau.

Werd door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in do zware fractie:

IJzeiorts, Zirkoon, Rutiel, Toermalijn, Granaat, Ottrélieth,
Groene Amfibool.

Bijzonderheden: Geen gewichtsbepalingen.

65.

Monster No.: 66.

Gesteente: Kolenkalk van Visé.

Vindplaats: Visé.

Boor nnj zelf verzameld.

Aangetroffen wordon in do zwaro fractio.

Pyriet, I.lzererts, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toer-
nialijn, Epidoot, Granaat, Groene Amfibool.

In do lichto fractio worden gevonden:

Kwarts, ? Microclien.

Bijzondorheden: Na stuk stooten word 1 K.G. van dit gesteente
in
HCl opgelost. De oplossing bleek zooveel organische substantie
te bevatten, welke or niet uit verwijderd kon worden, dat er geen
gowichtsbopalingen werden verricht, te moor niet, omdat reeds
goblokon was, dat hot gesteente zeer veel
Pyriet bevatte, waar-
door do gotallen toch niot goed vergelijkbaar zouden zijn.
Do
Byiot is in dit monster volgens do cubus ontwikkeld.

-ocr page 280-

276
66.

Monster No.: 67.
Gesteente: Givétien kalk.
Vindplaats: Eemouchamps.
Door mij zelf verzameld.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Pyriet, Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Granaat, Groene Amfibool.
In de lichte fractie werd gevonden: Kwarts.
Bijzonderheden: Na verbrijzeling werd 1 K.G. opgelost. Hoe-
wel hier voor HNO3 gebruikt werd wat tengevolge had, dat althans
een deel der organische substantie weggeoxydeerd werd, bleek
bet toch niet doenlijk, gewichts bepalingen te verrichten, welke
in dit kader vergelijkbare getaUen zouden opleveren. Het monster
is zeer rijk aan Pyriet, echter bijna uitsluitend als kleine penta-

goon-dodecaeders.

Vergelijk analyse no. 59 Remouchamps.

67.

Monster No.: 105.
Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: N. van Izier, op schalies uit het Couvinien.
Door vriendelijke bemiddeling van Dr. J. van Tuyn.
Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
23,6 g. Daaruit werden verkregen 27 mg. zwaro mineralen of

0.11 %. .
Aangetroffen werden in de zwaro fractio:
IJzerorts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiot, Distbeen, Stau-
rolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Groene Amfibool.
In de lichto fractie worden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Maakt eenigszins een löss-achtigo indruk op hot
oog.

68.

Monster No.: 31.
Gesteente: Verwooringsgrond.

-ocr page 281-

Vindplaats: Elzeterbosch I, boven op het plateau, aan den
grooten weg naar Vijlen.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
9.8 g. Daaruit werden verkregen 48 mg. zware mineralen of 0,5 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Distheen,
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glauco-
phaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruingroene
Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Löss-componenten aanwezig!!

69.

Monster No.: 81.

Gesteente: Verweringsgrond.

Vindplaats: Elzeterbosch II, ongeveer 50 M. onder het plateau,
aan den grooto weg naar Vijlen.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oen werkfractie van 8,0 g.
Daaruit wordon verkregen 45 mg. zwaro mineralen of 0,52 %.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

IJzereits, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiot,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Chloriet, Glaucophaan, Blauwgioeno Amfibool, Groono Amfibool,
Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

Bijzonderheden: Lichto fractie niot bepaald. Rhiltiziet aanwezig.
Geringe bijmenging van löss-componenten.

70.

Monster No.: 58.

Gesteente: Verweoringsgrond.

Vindplaats: Watermolen Sipponaekon II.

Door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

-ocr page 282-

Ijzererts, Zirkoon, Eutiel, Anataas, Brookiet, Andalusiet,
Distheen, Staurolieth, Dumortieriet, Toermalijn, Zoisiet, Epidoot,
Granaat, Muscoviet, Groene Amfihool, Kleurlooze Amfihool.

De lichte fractie werd niet verder onderzocht.

Bijzonderheden: Anataas ook hipyramidaal. Toermalijn (hruin)
met hofjes, de blauwe toermalijn overlangs gestreept. Het on-
bekende, Pyroxeen-achtige mineraal talrijk.

71.

Monster No.: 82.

Gesteente: Eivier sediment.

Vindplaats: Sippenaeken, bij de Watermolen, ongeveer 6 m.
boven de normale Geul-spiegel.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
20,5 g. Daaruit werden verkregen 25 mg. zware mineralen of
0,1 %.

Aangetroffen werden in de zware fractio:

Ijzererts, Zirkoon, Eutiel, Anataas, ? Lazulieth, Andalusiet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot,
Glaucophaan, Groeno
Amfibool, Bruine Amfibool, Kleurlooze Am-
fibool, Titaniet.

In de lichto fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: De Toermalijn zoor diep blauw en uiterst
krachtig pleochroitisch. Overlangs gestroopt.
Eon onbokend, Py
roxoon-achtig mineraal in belangrijke hoovoolheden aonwezig.

72.

Monster No.: 86.

Gosteonto: Verwooringsgrond.

Vindplaats: Tusschen Epen en Eporheide, ± Yt K.M. van
Epen. Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster een werkfractio van
8,8 g. Daaruit werden vorkrogon 89 mg. zwaro mineralen of 0,44/o-

Aangetroffen werden in do zwaro froctio:

-ocr page 283-

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Distheen,
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glauco-
phaan, Groene Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Opvallende löss componenten! Het monster
maakt op het oog sterk den indruk van een diep-verweerde löss.

73.

Monster No.: 84.

Gesteente: Rivier sediment.

Vindplaats: Eperheide.

Door mij zelf verzameld in een ontsluiting aan den weg Epen-
Eperheide.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
45,8 g. Daaruit werden verkregen 140 mg. zware mineralen of
0,8 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Anda-
lusiet, Sillimaniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot,
Granaat, Muscoviet, Biotiet, Groeno Glimmer, ? Chloriet, Groeno
Amfibool, Bruingroene Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiot,
? Titaniot.

In do lichte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthokloas, Microclien.

liijzondorhodon: Grijs rivierzand, roods op hot oog voel Glim-
mer herkenbaar, tamelijk fijn. Hot monster werd genomen direct
boven No. 74.

74.

Monster No.: 42.

Gestoonto: Rivier sediment.

Vindplaats: by Epen, in hot Geuldol, 8 k.m. van do grens.

Door mij zolf vorzomold.

Ditgoando van 100 g. gaf hot monster oen workfroctio van

g. Daaruit werden verkrocen 32 mg. zware mineralen of
0-2%.

-ocr page 284-

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Eutiel, Anataas, Distheen, Stauroh\'eth,
Toermalijn, Epidoot, Muscoviet, Groene Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Aangetroffen werd het „onbekende" Pyroxeen-
achtige mineraal. Buitengewoon fraai Andalusiet. Het monster
is grijs zand, middel-grof.

75.

Monster No.: 85.

Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Eperheide, bovenste monster, plateau.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
7,2 g. Daaruit werden verkregen 22 mg. zwaro mineralen of 0,8 %.

Aangetroffen werden in de zwaro fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Eutiel, Anataas, Andalusiot, Silli-
maniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat,
Glaucopbaan, Groene Amfibool, Titaniet.

In de lichto fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Onder de „löss-componenton" typische groen-
gele Epidoot.

76.

Monster No.: lOG.

Gesteente: Verwooringsgrond.

Vindplaats: boven Teuvon a. d. grooten weg van Kperhoido
naar Touvon.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster oen werkfractie van
18,7 g. Daaruit werden verkrogon 89 mg. zwaro minoralon of
0.2%.

Aangetroffen wordon in do zwaro fractio:

IJzerorts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataos, ? Lazulioth, Silli-
maniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Muscoviet,
Groono Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

-ocr page 285-

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien.

Bijzonderheden: Het monster maakt op het oog en in het
terrein wel eenigszins den indruk, löss-achtig te zijn; de mecha-
nische analyse leert evenwel anders.

77.

Monster No.: 87.
Gesteente: Verweeringsgrond.
Vindplaats: Hoogeruts.
Het monster werd door mij zelf genomen.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Distheen, Stau-
roUeth, Toermalijn, Epidoot, Muscoviet, Klourloozo Amfibool.
In do lichte fractie worden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Het monster doet zich voor als een diep-ver-
weorde löss.

78.

Monster No.: 78.
Gesteente: Verweoringsgrond.
Vindplaats: Crapoel.
Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van «10 g. gaf hot monster oen werkfractie van 6,4 g.
Daaruit worden vei kregen 18 mg. zwaro mineralen of 0,8 %.
Aangetroffen wordon in do zware fractie:
Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiot, Distheon
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Glauco-
phaan, Groono Amfibool.

In do lichto fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthokloas, Microclien,

Bijzonderheden: Zeer fraai asflonbcold bij Brookiot. Maakt oen
..verweerde-Iöss" indruk.

79.

Monster No.: 87.
Gesteente: Rivier sediment.

-ocr page 286-

Vindplaats: Reijmerstok.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
29,5 g. Daaruit werden verkregen 72 mg. zware mineralen of 0,2%.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Muscoviet, Groene
Amfibool.

In de lichte fractie worden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Toermalijn met hofje, zeer fraaie korund.
Monster geel bruin gekleurd, duidelijk zandig.

80.

Monster No.: 107.

Gesteente: Verweeringsgrond.

Vindplaats: Heerlerheide, nabij Oranje Nassau IV.

Uitgaande van 125 g. gaf het monster een werkfractie van
26,3 g. Daaruit werden verkregen 90 mg. zwaro mineralen of
0,37 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Spinel, Andalusiet, Silli-
maniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot,
Granaat,
Muscoviet, Glaucophaan, Groene Amfibool.

In de lichto fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Maokt in het terrein oon onmiskenbaar ver-
woordo-löss-indruk. Inde zware fractio duidelijk tweoafdoelingen:
grof zonder löss componenten, lijn met talrijke löss componenten,
vooral groene Amfibool.

81.

Monster No.: 108.

Gesteente: Klei.

Vindplaats: bij Gangelt.

Hot monster bevond zich in do Utr. verzameling.

Aangetroffen worden in de zware fractio:

-ocr page 287-

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Eutiel, Andalusiet, Sillimaniet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Groene Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas.

Bijzonderheden: Licht geel-grijze klei, duidelijk Glimmer-
houdend.

82.

Monster No.: 95.

Gesteente: „Sable de Moll."

Vindplaats: Brüggen, Rijnland,

Verzameld door Dr. Lorió.

Uitgaande van 25 g. gaf het monster een werkfractie van 25 g.
Daaruit werden verkregen 48 mg. zware mineralen of 0,2 %.

Aangetroffen werden in do zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Apatiet, Andalu-
siet, Sillimaniet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Granaat,
Muscoviet, Biotiet, Glaukoniet, Groene Amfibool, Kleurlooze
Amfibool.

bijzonderheden: Lichte fractie niet onderzocht. Helder wit,
middel-grof zand.

83.

Monster No.: 50.

Qestoento: Klei van Tegelen.

Vindplaats: Grooto Groeve van Baal, Rynland.

Het monster was in do Utr. verzameling, (coli. Lorió).

Uitgaande van 200 g. gaf hot monster oen werkfractie van 17 g.
Daaruit
werden verkregen 85 mg. zware minoralon of 0,2 %.

Aongotroffen wordon in do zware fractie:

IjRerorts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Disthoon, Staurolieth, Toor-
\'nalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Groeno Amfibool.

In do lichte fractio worden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, ? Plagioklaas.

Bijzonderheden: Taaie, licht grijzo klei, wolko uron lang met
Ammoniak gekookt moest wordon, voordat slibbon mogolijk was.

-ocr page 288-

84.

Monster No.: 49.

Gesteente: Klei van Tegelen.

Vindplaats: Tusschen Reuver en Reifeld.

Het monster was in de Utr. verzameling (coli. Lorié).

Uitgaande van 200 g. gaf het monster een werkfractie van 7.5 g.
Daaruit werden verkregen 25 mg. zware mineialen of 0,3 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene Amfibool.

Bijzonderheden: De Anataas soms twee-kleurig, Blauw-geel,
diagonaalsgewijs in plaatjes naar (001). Donkergrijze, zeer taaie
klei, werd behandeld als No. 73.

85.

Monster No.: 109.

Gesteente: Zand.

Vindplaats: Montfoort, bij de Molen, ^Limburg).

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
29,4 g. Daaruit werden verkregen 65 mg. zwaro mineralen of 0,2%.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiot, SiUimaniet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
?Ottrélieth, Groene Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Vermoedelijk Chiastolieth. Rhiltiziet. Licht-
geel grijs, min of meer grof zand.

86. .

Monster No.: 110.

Gesteente: Kleiig zand.

Vindplaats: Molen van Montfoort (L.). H.

Door mij zelf verzameld.

Aangetroffen werden in do zwaro fractie:

-ocr page 289-

Ijzererts, Zirkoon, Butiel, Anataas, Andalusiet, Distheen, Stau-
roUeth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Blauwgroene
Amfibool, Groene Amfibool.
In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas. ^ xt , j

Bijzonderheden: Duidelijk gescheiden onder No. 85 voorkomend,
gevonden ± 2 m. onder tegenwoordige oppervlakte.

87.

Monster No.: 111.
Gesteente: Zand.

Vindplaats: tusschen Linne en Montfoort (L.).
Door mij zelf
verzameld.

Uitgaande van 250 g. gaf het monster een werkfractie van
25 g. Daaruit werden verkregen 48 mg. zware mmeralen of 0,2
Aangetroffen werden in do zware fractie:
IJzemts, Zirkoon, Rutiel. Anataas, Andalusiet b. hmanie ,
Disthoon, Staurolieth. Toermalijn. Epidoot. Granaat. Muscoviot.
Biotiet. ?Ottiélioth, Groene Amfibool.
In de Hebte fractio worden gevonden:.
Kwarts, Orthoklaas. Microclien. ,

Bijzonderheden: Toermalijn met hofje. Licht bruin ge Uamo-
lijk fijn zand. Zoor waarschijnlijk eon oudore
± 5 m. bovon den Grooten weg.
Linno-Montfoort genomen.

Sterk kalk-houdend!

88.

Monster No.: 112.
Gosteonto: Zand.

Vindplaats: Tusschon Roermond on Lmne, aan de spoorbaan.
Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster oen werk ract.e van
48,7 g Daarvan werden 25 g. voor de bromoform «choiding ge-
bruikt wolko G9 mg. zware mineralen levordo, dus b.jna 0,3%.
Aangotroffon worden in do zwaro fractio:
IJzerorts, Zirkoon, Rutiel, .\\ndalusiet. Disthoon, btauroheth.

-ocr page 290-

Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, ? Chloriet, Blauwgroene
Amfibool, Groene Amfibool.

In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Bruin geel, fijn zand.

89.

Monster No.: 118.

Gesteente: Zand.

"Vindplaats: 8 K.M. Zuid-Oost van Roermond.

Door mij zelf verzameld.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
60,8 g. Daarvan werden 25 g. afzonderlijk met Bromoform ge-
scheiden, deze leverden 75 mg. = 0,8 %.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Granaat, Muscoviet, Groene
Amfibool, ? Hyperstheen.
• In de lichte fractie werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Geel-bniin tamelijk fijn zand, kalkvrij, kan
in de verte aan löss doen denken ,de analyse wijst
afdoende
het tegendeel uit. — Gevonden word ook het onbekende pryo-
xeen-achtige mineraal, dat het eerst in
het monster Sippenaeken
werd aangetroffen.

90.

Monster No.: 62.

Gosteonto: Z.g. Psoudo-Keileem van Vonlo.

Vindplaats: Z. v. Venio, rand van hot hoogtorras.

Verzameld door Dr. Lorió.

Aangetroffen werden in do zware fractio:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn
Epidoot. Granaat, Muscoviet, Biotiet, Groene Amfibool, Kleur-
looze Amfibool, Rhombische Pyroxeen, Augiet.

In do lichto froctio wordon govonden:

-ocr page 291-

Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Bruin-grijs zand, met zeer veel rolsteenen.
Doet inderdaad aan „kei-leem" denken.

91.

Monster No.: ö8.
Gesteente: Z.g. Löss.
Vindplaats: Reichswald bij Cleve.

Het monster bevond zich in de Utr. verzameling, het is ge-
nomen door Dr. J. Lorié.

Uitgaande van 200 g. gaf het monster oen werkfractie van
17,6 g. Daaiuit werden verkregen 92 mg. zwaro mineralen of 0,5 %.
Aangetroffen worden in do zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Distheen, Staurolieth, Toermalijn,
Epidoot, Granaat, Muscoviet, Biotiet, Glaucophaan, Blauwgroene
Amfibool, Groene Amfibool, Basaltische Amfibool, Klourloozo
Amfibool, Augiet.
In do lichto fractie worden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien.
Bijzondorheden: Typisch
„fijn-zand"-voorkomen.

92.

Monster No.: 54.

Gesteente: Z.g. Löss.

Vindplaats: llecrenherg bij Zeddam.

Het monster bevond zich in do Utr. verzameling en was ge-
nomen door Dr. J. Loiié.

Uitgoando van 100 g. gaf het monster eon werkfractie van
1-1,5
g. Daaruit wordon verkregen 57 mg. zwaro mineralen of 0,4%.
Aangetroffen Vortlen in do zwaro fractio:
UïterortH, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiot, Distheen,
Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Chloriet,
Glaucophaan, Groono Amfibool, Bruingroene Amfibool, Basal-
lischo Amfibool, Klourloozo Amfibool, Rhombische Pyroxeen,

Augiet.

-ocr page 292-

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Typisch „fijn-zand"-voorkomen.

93.

Monster No.: 96.
Gesteente: Z.g. Löss.

Vindplaats: De Koepel bij Rheden, ónder.

Het monster was in de Utr. collectie en verzameld door Dr.

J. Loiié.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
22,12 g. Daaruit werden verkiegen 134 mg. zware mineralen of
0,57%.

Aangetroffen werden m de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Distheen, Staurolieth,
Toermalijn, Epidoot, Muscoviet, Biotiet, Glaucophaan, Groene
Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Augiet, Titaniet.
De lichte fractie werd niet onderzocht.
Bijzonderheden: Typisch „fijn-zand",-voofkomen.

94.

Monster No.: 97.
Gesteente: Z.g. Löss.

Vindplaats: De Koepel, bij Rheden, bovon.

Hot monster was in do Utr. collectie on was verzameld door

Dr. J. Lorió.

Uitgaande van 100 g. gaf hot monster oen werkfractie van
16.5 g. Daaruit wordon verkregen 70 mg. zwaro mineralen of 0,47%
Aangetroffen werden in do zware fractie:
Ijzererts, Korund, Zirkoon, Rutiel, Disthoen, Staurolieth, Toer-
malijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Biotiet, Chloriet, Glauco-
phaan, Groeno Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiot.
In do lichto fractio worden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Typisch „fijn-zond*\' monster.

i

-ocr page 293-

95.

Monster No.: 55.
Gesteente: Z.g. Löss.
Vindplaats: Duno bij Oosterbeek.

Het monster bevond zich in de Utr. collectie en was genomen

door Dr. J. Lorié.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
25,0 g. Daaruit werden verkregen 185 mg. zware mineralen of
0.7%.

Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Sillimaniet,
Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Biotiet, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Kleurlooze

Amfibool, Augiet.
In do lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Typisch „fijn-zand"-mon3ter.

96.

Monster No.: 57.
Gesteente: Praeglaciaal leem.
Vindplaats: Rijssen, Overijssel.
Het monster was in do Utr. verzameling.
Uitgaande van 200 g. gaf hot monster een werkfractie van
6.5 g. Daaruit wordon verkregen 28 mg. zwaro mineralen of 0,4%.
Aangetroffen worden in do zwaro fractie:
Mzerorts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Disthoon, Stau-
rolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviot, Glaukoniet,
Groono Amfibool, Klourloozo Amfibool, Augiot.
In do lichto fractie wordon gevonden:
Kwarts, Orthoklaos.

Bijzonderheden: Licht grijze klei, moest mot Ammoniak ge-
kookt worden, alvorens zo geslibt kon worden.

97.

Monster No.: 92.
Gostoonte: Diluviaal Zand.

-ocr page 294-

Vindplaats: Pottenberg bij Ossendrecht, boven.

Het monster was in de Utr. verzameUng, afkomstig uit de bormg

Pottenberg.

Uitgaande van 100 g. gaf het monster een werkfractie van
12,5 g. Daaruit werden verkregen 62 mg. zware mineralen of

Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Andalusiet, Distheen,
StauroUeth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet, Groene
Amfibool, Kleurlooze Amfibool.

De Uchte fractie werd niet onderzocht.

Bijzonderheden: Mooi blauwe Cyaniet, twee kleurige Toerma-
lijn, Anataas ook hipyramidaal.

98.

Monster No.: 98.

Gesteente: Diluviaal zand.

Vindplaats: Pottenberg bij Ossendrecht.

Het monster bevond zich in de Utr. VerzameUng, afkomstig

uit de boring Pottenberg.

Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Brookiet, Andalusiet, bi -
limaniet, Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Epidoot,
Granaat,
Muscoviet, Biotiet, Groeno Amfibool, Bruingroene Amfibool,

Augiet, Titaniet.

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Geen gewichtsbepaling. Biotiet met duidoluKe
hofjes, Toermalijn met hofjes. Brookiet met duidelijk
assenbeeld.

99.

Monster No.: 91.
Gesteente: Rivierzand.

Vindplaots: Lok bij Vreeswijk. .

Door mij zelf genomen, was direct aangevoerd van oen zan •

zuiger.

-ocr page 295-

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Apatiet, Andalusiet, SiUimaniet,
Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Muscoviet,
Biotiet, Groene GUmmer, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfi-
bool, Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Hyperstheen,
Augiet, Titaniet.

In de Uchte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, MicrocUen, Plagioklaas.

Bijzonderheden: OUvijn, tamelijk veel Apatiet. Het monster
bestond uit „scherp" rivier zand, het werd niet met HCl gekookt.

100.

Monster No.: 90.

Gesteente: Zeezand.

Vindplaats: boring Hoorn, No. IX 1909. — 25,ö — 28,8 M.
N. A. P.

Bevindt zich in do Utr. verzameling.

Aangetroffen werden in de zware fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Apatiet, Andalusiet, SiUimaniet,
Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Epidoot, Piemontiet, Granaat,
Muscoviet, Biotiet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene
Amfibool, Bruingroene Amfibool, Klouriooze Amfibool, Augiet,
Titaniet.

In do Uchte fractio werden gevonden:

Kwarts, Orthoklaas, MicrocUen, Plagioklaas.

Bijzonderheden: Geen gowichtsbopalingen. Grauw zand mot
\'\'\'Oer talrijke schelpresten.

101.

Monster No.: 89.

Gesteente: Oud-duinzand.

Vindplaats: Wassenaar.

Door vriendelijke bemiddeling van don Hoer R. IJzerman,
geol. docts.

Aangetroffen werden in de zwaro fractie:

Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Anataas, Apatiet, Andalusiot, SUli-
»naniet, Distheen, StauroUeth, Toermalijn, Epidoot, Granaat, Mus-

-ocr page 296-

coviet, Glaucophaan, Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool,
Bruingroene Amfibool, Kleurlooze Amfibool, Hyperstheen, Augiet.
In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Geen gewichtsbepaUngen. Opvallend de aan-
wezigheid van Gümmer, verg. studie van Retgers.

102.

Monster No.: 120.
Gesteente: Zee-zand.
Vindplaats: Scheveningen.
Door mij zelf verzameld.
Aangetroffen werden in de zware fractie:
Ijzererts, Zirkoon, Rutiel, Apatiet, Andalusiet, Silhma-
niet, Distheen, Staurolieth, Toermalijn, Epidoot, Granaat,
Blauwgroene Amfibool, Groene Amfibool, Bruingroene Amfibool,
Kleurlooze Amfibool, Rhombische Pyroxeen, Hyperstheen, Augiet,
Titaniet.

In de lichte fractie werden gevonden:
Kwarts, Orthoklaas, Microclien, Plagioklaas.
Bijzonderheden: Zeer veel Magnetiet, Olivijn, veel Apatiet.
Het monster bevatte ± 80% zware mineralen, het was klaar-
blijkelijk reeds een natuurlijk concentraat.

-ocr page 297-

HOOFDSTUK VIII.

Samenvatting en Conclusiën.

Uit de litteratuur-studiën is naar mijn meening het volgende
van belang gebleken:

1. Reeds van het eerste begin, dat men zijn aandacht aan do
gesteenten der Löss-groep ging wijden, heerschten er misver-
standen aangaande het ware karakter dier afzettingen, wat tot
gevolg bad, dat men geen duidelijke scheidingen maakte tusschen
Löss — Klei — Mergel — Leem en fijn Zand.

2. Voor een deel moot de hoerschendo verwarring ongetwijfeld
worden
toegeschreven aan het gebruik van criteria, welke als
zoodanig niet bruikbaar zijn, omdat gebleken is, dat zeer ver-
schillend samengestelde gronden deze „kenmerken" kunnen ver-
toonen.

8. Voortgezet ondorzook heeft aan het licht gebracht, dat or
op zeer veel vorschillondo plaatsen op aarde (Midden Europa,
N. Amerika, China) min of moor uitgebreide afzettingen voor-
komen, welke gekarakteriseerd kunnen worden door oen typische
Pamenstolling, wat betreft do korrolgrootto dor deeltjes. Hot is
daarbij gebleken, dot dezo gostoonten eon duidelijk maximum
bezitten voor do
korrel-grootten tusschon 0.05 mM. on 0.01 mM.
Over bet algemeen zijn dozo gesteenten nog niet diagonotisch
tot „vast gesteente" verandori/, zijn hot dus nog min of meer
losse vormingen.

4. Voor zoover zulks nagegaan is, zijn dozo afzettingen, goo-
logisch gesproken, gemiddeld tamelijk jong. Er komon er voor,
die zokor diluviaal zijn on wior masBO beden niot moor toeneemt;
c»" üijn ecenxcel ook dergelijke afeeltingcn bekend, die nog ml
degelijk toenemen.

5. Do gesteonton von dezo groop bezitten oen uitgesproken
vermogen om zoor gemakkelijk in grooto massa\'s verplaotst te
wordon, zondor dot mon dozo verplaatsing aan hun structuur
afdoende kon waarnomen.

-ocr page 298-

6 Zij bevatten dikwijls fossielen, dikwijls ook in het geheel
niet. De ingesloten fossielen zijn hoofdzakelijk Gastropoda er
komen evenwel ook Zoogdieren in voor, waaronder groote planten-
eters. roofdieren, kleine hoefdieren en knaagdieren. Eesten van
Vogels, Eeptielen, Amphibiën en Visschen zijn zeer zeldzaam.

7 Aangaande de genese dier gesteenten kan worden vast-
gesteld, dat
aanvankelijk getracht werd, deze toe te schrijven
aan één enkel agens, waarvoor zeer niteenloopende werden aan-
gewezen, deels geheel onmogelijke, deels ontoereikende, deels
waarschijnlijke. Tevens wenschte men een aangenomen genese
voor een zeer bepaalde afzetting uitgebreid te zien tot alle derge-
lijke afzetttingen. , . , u ^„r

8 In den lateren tijd ging men er echter hoe langer hoe meer

toe over, verschülende factoren voor de vorming aan te nemen,
en zag men tevens in, dat het volstrekt niet noodzakelijk is, dat
alle soortgelijke afzeUingen door de samenwerking van dezelfde

factoren ontstaan zijn. ,

9 Tot op heden strijden hoofdzakelijk twee theorieen om den

voo\'rrang, n.1. een ontstaan door gecombineerde wind-water
werking en een ontstaan door z.g. „rtiisflellements", al dan met
veèbonden met een vorming „in sitn" en een verplaatsing over
grootere en kleinere afstanden, doch in elk geval
over veel
geringer afstanden dan aangenomen en toelaatbaar zijn bij de

eerste theorie. , , . „ „„«r

10 Het werkelijke karakter dezer afzettingen, dat van zeer

fijn zand, door de Amerikaansche en Engelsche ondorzoekers«
„Silt" genaamd, begint in steeds wijder kring erkend to worden-
11. De „subjectieve" criteria beginnen het veld te ruimen
voor de resultaten der mechanischo analyse, en het korrel-grootte-
diagram heeft zich een voorname plaats verworven bij de beoor-
deeling. of een gesteente al dan niet Löss is.

Uit do litteratuur speciaal over do NedoHandsche voorkomen^

is gebleken, dat: •,

1. Aanvankelijk alleen gerekend werd met oen voorkomen i
Zuid-Limburg, ter vaststelling waarvan dezelfde ondeugdeiij
criterio werden gebezigd ols elders.

-ocr page 299-

2. dat pas veel later ook een dergelijk gesteente vermoed werd
in Noord-Limburg en op sommige plaatsen langs den Veluwe
zoom, terwijl één onderzoeker zelfs zoo ver ging een diep-gelegen
Löss onder Gorkum aan to nemen.

3. dat eigenlijke onderzoekingen aangaande het wezen dier
gesteenten zeer sporadisch werden verricht en dat de eemge
resultaten, waarover men de beschikking had, bestonden uit een
aantal chemische analvsen en de resultaten, verkregen door de
onderzoekingen van J. van Baren, welke zoowel de mechanische
als de mineralogische samenstelling trachtte vast te leggen.

4. Over de Löss van den Veluwe zoom was, wat betreft de
mineralogische samenstelling, in het geheel niets bekend.

5. Genetische theorieën bewogen zich over het zelfde gebied als
buiten onze grenzen, en momenteel worden speciaal verdedigd:
oen aeolisch ontstaan door van Baren en een ontstaan mm
of meer in situ door Van Rummelen.

Aangaande de kans, langs mineralogischen weg tot een ophel-
dering over do genese te komen, leerde de litteratuur het volgende:

1. Mineralogische bodem-onderzoekingen hebben er in ons
land weinig plaats gevonden. De voornaamste, die van Retgers
en die van Schroeder van der Kolk leidden tot eenigermate
tegengestelde resultaten, daar de eerstgenoemde van meemng
bleef, dat er in onze gronden z.g. „gids-mineralen" zouden voor-
komen, welke gebruikt zouden kunnen worden, om de vermoede-
lijke herkomst dier gronden aan te geven, terwijl de tweede onder-
zoeker tot de conclusie kwam, dat zulks niet het gevol was, doch
dat or wellicht langs quantitatievon weg een bruikbaar resultaat
in de gowenschte richting zou kunnen worden bereikt.

2. De kans, evontueelo gids-minoralon to vindon, hangt zeker
«amen met do\' verspreiding der Noordelyko kristallijne zwerve-
lingon; over het voorkomen van de meest typeerondo dier ge-
steenten zijn do berichten oveneons schaarsch; er zyn echter
oenigo soorten typische „alkali-gesteenten" aangetroffen, niet
alleen binnen onzo grenzen, doch ook tor weerszijden, n.1. in
Duitschland on in Engeland.

8. Reeds door Van Baren is op de overeenkomst van Löss

-ocr page 300-

en Kei-leem gewezen, doch eigenlijke mineralogische kei-leem
analysen zijn nergens gepubliceerd; slechts V. B. vermeldt een
aantal in de „kei-leem in het algemeen" aangetroffen mmeralen.

4. Een ontstaan min of meer „in situ" steunde voornamelijk
op de vondst van een „laag" Krijt-Bryozoen in de Löss (Bemelen),
en op de overeenkomst, welke men meende waar te nemen tus-
schen de Noordgrens van de Löss in Limburg en de Noordgrens
van het Senoon, terwijl tevens als bezwaar tegen een aeolische
genese werd aangevoerd het ontbreken van de Löss op enkele
plaatsen, waar men meende hij een dergelijke genese, het ge-
steente zeker te zullen mogen verwachten.

Uit de litteratuur, welke betrekking heeft op sediment-petro-
graphische onderzoekingen in het algemeen, en op dergelijke
onderz. over Löss in het bijzonder bleek:

1. Vooral in den laatsten tijd is het aantal dergelijke onder-
zoekingen zeer sterk toegenomen, speciaal van Engelsche en

Amerikaansche zijde.

2. Daarbij wordt vrijwel uitsluitend ter scheiding van zwaar-
dere en lichtere bestanddeelen de bromoform-methode gebniikt,
en heeft de meer ingewikkelde methode van Retgers, hoewel
algemeen bewonderd, weinig of geen navolging gevonden.

8. Men houdt het in het algemeen zeker voor mogelijk, om,
aan de hand van de samenstelling der „zwaro fractio", conclusien
to trekken aangaande de herkomst, zoowel van losse als van
vaste
sediment-gesteenten; dezo conclusiën wordon in hoofd-
zaakt gebaseerd, zoowel op bepaalde mineraion, als op
bepaalde
habitueele verschillen van het zelfde mineraal in verschillende
gesteenten, als op bepaalde minoraal-associalies. Tevens worden
dergelijke onderzoekingen gebruikt voor parallolisatie van losse

en vaste sedimenten. .

4. Verschillende mineralen in sedimenten bezitten een vee
en veel grootere verspreiding dan men oorspronkelijk
meende.

5. Over do mineralogisch samenstelling van Löss zijn slech s
weinig onderzoekingen verricht, doch dezo bobben
resultaten op-
geleverd, welke duidelijk aantoonen, dat hot mogelijk is, ook biJ
zulke fijnkorrelige gostoenlen bruikbare gogovens to
verkrijgen-

-ocr page 301-

Ten slotte bleek uit de litteratuur, dat er hoe langer hoe meer
gevoeld wordt, dat er een nauwkeuriger indeeling moet komen
voor de losse sedimenten, een richting, welke vooral van zuiver
bodemkundige zijde het sterkst gesteund wordt en die aanleiding
heeft gegeven tot het opstellen van speciale korrel-grootte-
grenzen, waartusschen losse sedimenten zich moeten bevinden
om voor een bepaalden naam in aanmerking te komen.

Tot zoo ver de resultaten van het litteratuur-onderzoek, thans

die van het eigen onderzoek.

Reeds in het allereerste begin drong zich de overtuiging aan
mij op, dat, zonder een
scherpere definitie van het begrip „Löss",
het niet mogelijk zou zijn, om tot een oplossing van de gestelde
vraag: de genese, te komen. De verschillende tochten, welko
ik door het terrein maakte, leerden mij al spoedig inzien, dat er
ook in Zuid-Limburg verschillende gronden voorkomen, welko
ongetwijfeld zeer veel uiterlijke overeenkomst met elkaar ver-
toonen, zonder daarom nochtans identiek te zijn. Er waron
er bij, welke tusschon do vingers onvoelbaar fijn blekon, andoro
voelden meer leomig aan. Sommigen bevatton duidelijk aantoon-
bare hooveelhoden koolzure kalk, andero slechts sporen of in
het geheel niet. Do meeste vertoonden rechte
Steilwänden en holle
wegen. Enkele lieten op het oog reeds eon iots grover korrol
onderkennen. Do klouron liepen niet zeer stork uiteen en varieerden
van licht geel tot
rood-bruin. Behalve op één plek wordon or
geen fossielen aangetroffen. Over hot algemeen vertoonden do

afzettingen geen gelaagdheid.

Hoowol bij het ondorzook nog niet bokond mot do resultaten
van Siegort, look mij do oenigo mogeUjkheid, om tot oon onder-
scheiding to komen, het consequonto gebruik dor mochanischo
analyse, omdat roods spoedig bleek, dat het uitslibben van vor-
schillondo gronden, dat ondernomen word, om oon behoorlijke zwaro
fractio to vorkrijgen, duidelijk verschillondo resultaten opleverde.

Do studio\'s van Siegert on Wahnschaffe waren dien tongovolgo
een openbaring voor mij, omdat do conclusies, waartoe ik lang-
zamerhand gekomen was, daar mot grootero scherpte werden
uitgesproken on bevestigd.

-ocr page 302-

Op grond van de litteratuur zou men dus bijv. de volgende
omschrijving kunnen geven:
Tot de Lössgroep moeten gerekend
moorden die gesteenten, wier
korrel-grootte-samenstelling tusschen de
volgende grenzen ligt: van
2 wM. tot 0.1 mM. 0—5 %, van 0.1—
0.05
mM. 10—25% van 0.05 tot 0.01 50—75%, kleiner dan

0.01 mM. 20—30 %.

Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken: een gesteente,
dat men vroeger „echte" of „typische" Löss noemde, zal b.v.
een dergelijk samenstelling hebben: 2—18—65—20. Een zande-
rige Löss: 4—18—56—22, een Löss welke reeds duidelijke sporen
van verweering begint te vertoonen: 8—10—58—28.

Op deze basis verder werkende, concludeerde ik, dat de af-
zetting, welke sinds lang bekend is als Limburgsche klei of Löss,
eigenlijk geen „Löss" in den meest strikten zin is, n.1. volgens de
omgrenzing van Siegert. Wèl behoort ze tot de
Löss-groep.
Voor zoover er Löss in Zuid-Limburg aanwezig is, behoort deze
tot de zanderige facies of tot de verleemde Löss, gelijk door de
cijfers van Van Baren der mechanische analyse afdoende
wordt
aangetoond. De afzetting langs den Veluwe-zoom is gebleken
geen Löss te zijn, doch geheel te vallen in de groep
Fijn-zand
(zie analyses van Van Baren en Van Bemmelen).Nu is een andere
vraag, of niet sommige, sterk leemige afzettingen uit Limburg
genetisch samenhangen met gesteenten der Löss-groep of dat
het geheel op
-zich-zelf-staande vormingen zijn. Ik meen, dat het
antwoord op deze vraag gegeven wordt door de
mineralogischo
analyse, en wel in dezen zin, dot in vele gevallen directe samen-
hang valt aan <e wijzen. Er blijkt, dat op sommige plaatsen kan
worden aangetoond, dat er een löss-bedekking geweest is,
welke
nu tot op niet meer in het oog vallende resten na, weer door
de denudatie is verwijderd. Als zoodanig valt aan te geven he
plateau tusschen Epen on Vijlen en het plateau tusschen Bpe"
en Gulpon. Een soortgelijk resultoot liet zich afleiden t.o.z. vo»
een deel der Heerlerheide, waar een leem-ochtigo ofzotling wer(
aongetroffen, welke klaarblijkelijk hoor ontstoon donkt oon een
intense vermenging von zuidelijk materiaal met Löss.

\') En de Rfoott« der werkfractio in no», 91 —08!

-ocr page 303-

De Limburgsche onderzoekers zijn van oordeel, dat er wél
een behoorlijke noordgrens van het Löss.gebied kan worden aan-
gegeven, doch dat naar het Zuiden toe de afzettingen een derge-
lijke onduidelijk en raadselachtig karakter aannemen, dat men
maar beter doet, ervan af te zien een zuidgrens te construeeren.
Voor een deel moet ik zulks toeschrijven aan het feit, dat op de
hooger gelegen zuidelijke plateaux de Löss zeker met meer in
zijn oorspronkelijken toestand is, doch zoowel sterk verleemd als
grootendeels weggevoerd. Dat echter de lössbedekking zich zeker
zuidelijker uitstrekt dan onze landsgrens blijkt m.i. afdoende
uit de resultaten, geleverd door het monster van Plombières,
dat een verleemde Löss blijkt te zijn, welks mineralogische samen-
stelling onmiskenbaren samenhang met de z.g. Löss van Zmd-
Limburg vertoont. Daar het mineralogisch onderzoek echter nog
veel meer aan het licht bracht, lijkt het mij gewenscht hier eerst
de voornaamste algemeene resultaten te laten volgen. Deze meen

ik als volgt te kunnen samen vatten:

1. Het is mogelijk gebleken, om met betrekkelijk eenvoudige
hulpmiddelen een groot aantal mineralen in onze bodemsoorten
op te sporen, waarvan enkele tot de minder voorkomende en
sommige tot do zeldzame gerekend moeten wordon. De inge-
wikkelde methode van Retgers is daartoe met noodig.

2. Van enkele mineralen werd aangetoond, dat zij uitsluitend
voorkomen in afzettingen, welke zeker vermengd zijn met noorde-
lijko materiaal, van andero, dat zij alleen in zuu el,jko gronden
optreden. Nog andere toonden een voorkeur, wat betreft de hoe-
veelheden, waarin zij voorkomen voor resp. noordelijke on zuide-
lijke gronden.

Tot de eerste groep moeten wordon gerekend: Ihuliet,
Piemontiet en Titaan-augiet, tot de tweede groep Dumortieriet
en Ottrélieth, mitsgaders hoogst waarschijnlijk Lazuheth, en tot do
derde groep do groene Amfibool in groote quanta, do Glaucophaan,
de blauwe en
blauw-groene Amfibolen, welke naderen tot of
identiek zijn met de Arfvedsoniet, de donker-bruinroodo Amfi-
bool, welke hier als Hazaltische is aangegeven, doch waartoe
\') Zie voor het volgende de taJwIlan aan l>ot eindo dezer digaertatie.

-ocr page 304-

ook Barkevikiet kan behooren en de typische groen-gele Epidoot
voor noordelijke, en de Anataas, de Brookiet de Korund, de
Andalusiet en de idiomorphe Titaniet voor de zuidelijke gronden.

4. De hoeveelheden, waarin de zware mineralen in eenzelfde
fractie van verschillende gronden optreden, is voor noordelijk
of met noordelijk materiaal gemengde gronden grooter dan die
voor zuiver zuidelijke bodems.

• 5. Uit deze punten volgt, dat het mogelijk geacht moet worden,
verschillende afzettingen in ons land te scheiden naar gelang
van hun meest waarschijnlijke afkomst.

6. De meening, dat mineralen als Toermalijn, Staurolieth,
Distheen, Rutiel, Zirkoon en Granaat, om er slechts enkele to
noemen, min of meer rechtstreeks uit diepte, resp. metamorphe
gesteenten tot ons zouden komen (Retgers) is onhoudbaar ge-
bleken, daar ze ook in alle vaste sedimenten werden aangetroffen,
zij het natuurlijk in zeer kleine hoeveelheden.

7. Als een losse verweeringsgrond direct op nog onverweerd
vast gesteente voorkomt, bewijst dat nog niet, dat hij er ook
werkelijk uit ontstaan is, wat bijzonder goed wordt geillustreerd
door het monster Salm Château, wat mineralogisch zeer
sterk verschilt van den onderliggenden Ottrélieth-phyllieth.

8. Do overeenkomst tusschen kei-leem on Limburgsche Löss
in mineralogisch opzicht, reeds door Van Baron aangeduid, is
door dit onderzoek m.i. zoo volkomen bevestigd, dat er naar
mijn meening geen redelijke twijfel meer aan kan bestaan, dat
deze beido afzettingen in genetisch verband met elkaar staan.

9. De verschillen in mineralogische samenstelling tusschon do
Löss en de andere theoretisch-mogelijke moedergestoonten (Krijt,
Tertiair v. Z. Limburg, Ardennen-Palaeozoicium), is een zoo
grooto gebleken, dat hot niet langer mogelijk geacht zal kunnen
worden, voor de Limburgsche löss een ontstaan „in situ" of door
„ruissellements" aan to nemen.

10. Plaatsen in Limburg, waar nu geen direct als zoodanig
waarneembare lössbedekking meer wordt aangetroffen, blijken
toch althans hoogstwaarschijnlijk wel degelijk door Löss
bedekt
te zijn geweest.

-ocr page 305-

(Plateau van Landraad en Crapoel, idem van Vijlen en deelen
der Heerlerheide, zie monsters No. 68, 69, 75, 78, 80).

De resultaten 8—10 zijn het logisch gevolg der volgende waar-
nemingen:

De Löss, verleemd en zanderig, onverleemd en kalkhoudend,
levert een zeer
belangrijke „groene" fractie, terwijl daarnaast
de Glaucopbaan in alle monsters en doorgaans in meerdere indi-
viduen per monster
voorkomt. Het percentage der zware mine-
ralen in de
zand-fractie klopt met dat der noordelijke gronden
en
niet met dat der zuidelijke gronden. Bovendien is de Löss tame-
lijk rijk aan Epidoot,
waarbij vooral in dit verband bewijzend
is het voorkomen van de beide roode-Epidoot soorten. Ook de
Titaan-augiet werd in de Löss teruggevonden. Als negatieve
argumenten sluiten zich daarbij aan, dat de typische zuidelijke
mineralen ontbreken. Noch Dumortieriet noch Brookiet of Ottre-
lieth werden in de Löss ooit aangetroffen terwijl Anataas zeld-
zaam is. Afgezien van deze mineralogische verschillen, bleek ook
een duidelijk verschil in
korrelgrootte-samenstelling tusschen Löss
en
eenige. op Löss lijkende gronden to bestaan, zoodat hot óéne
hier klopt met het andero. Sterk op Löss gelijkend is b.v. het
Geuldal-Alluvium, zooals dat tegenover do hoeve Tor Graat
ontwikkeld is. Do aanwezigheid (on in grooto hoeveelheid) van
het „onbekende,
pyroxeen-achtige mineraal" wijst, naast het
resultaat der mochanischo analyse, er duidelijk op, dat or geen
sprake van Löss kan zijn. Daarentegen bleek bij den loem-
achtigen grond bij Plombi^ros, die mon wellicht voor eon ver-
weorings residu van don daar aan den dag tredenden, Kolenkalk
zou houden, dat zoowel de mochanischo als do mineralogische
Bamonstolling, do aanwezigheid van talrijke stukjes Glaucopbaan,
vool groono Amfibool, afwezigheid van talrijke Anataas etc. op
Löss wijzen. Do ligging van hot
löss-monstor „Borgscho weg"
is zoor geschikt, een rochtstroeks verband mot do onderliggende
gesteenten to
voronderstollon; de mineralogische analyse bowoos
echtor, dat zij hoegenaamd niets mot elkaar te makon bobben.
De monsters van de hoogste platoaux, waar goen eigenlijke Löss-
bedekking racer te vinden is. leverden echtor nog punten op.

-ocr page 306-

•waaruit tot een voormalige aanwezigheid van die Lössbedekking
kon worden besloten. In twee gevallen werd het onderliggende
Krijt onderzocht, n.1. dat van de bekende Krijt-rots van Heimans
en dat van de hoeve Heerlijkheid de Bellet, waarin ik geen blauwe
en slechts zeer sporadisch groene Amfibool aantrof; het optreden
van die mineralen in de allerbovenste lagen van den tegenwoor-
digen bodem, laat geen andere interpretatie toe, dan aan te
nemen, dat zij de laatste resten zijn van een hoofdzakelijk weer
weggeërodeerd Lössdek.

Merkwaardig is ook, wat aan het licht kwam door het onder-
zoek van monster No. 80, dat van de Heerlerheide. Gegeven
de fijnheid van het materiaal, zal het geen verwondering ver-
wekken, dat de zware fractie van de Loss altijd uit zeer kleine
deeltjes bestaat. De meeste zanden en zuidelijke gronden leveren
een zware fractie, waarvan de korrels vele malen in lengte en
breedte die van de Löss overtreffen.

Nu bleek de zware fractie van den leem-achtigen grond der
Heerlerheide een duidelijke twee-deeling te zien te geven: er was
een deel, dat geheel overeenkwam met dat van de gewone Löss,
en een, dat in grootte overeenstemde met dat, wat uit zanden
verkregen werd. Tus^chenschakels werden echter niet waarge-
nomen. Maar bovendie\'h bleek, dat in de fijne groep de Löss-
elementen wél aanwezig waren en in het grovere deel niet. Nu
is dit een waarneming, welke eenig in haar soort is, want wanneer
een zware fractie zeer uiteenloopende grootte van de deeltjes
vertoonde, dan waren er toch altijd wel „intermediaire" waar te
nemen, maar vooral vond ik dezelfde mineralen in verschillendo
afmeting, dus niet b.v. de Granaat groot en do Toermalijn klein
of iets van dien aard. Waar zich dit verschijnsel nu hier wél
voordeed, meen ik dit te moeten verklaren door de aanname,
dat men hier te doen hoeft mot een menging van
löss-materiaal
met reed8(?) aanwezig zuidelijk materiaal, subs. roeds
aanwezigen
verweeringsgrond. Dat dit löss-materiaal is, wat van de typische
verheffingen in het terrein daar ter plaatse, zooals do Hoksen-
berg, afkomstig is, acht ik niet uitgesloten; in elk goval bewees
dit monster, dat er löss-materiaal op een belangrijk deel der

-ocr page 307-

Heerlerheide wél aanwezig is, zij het dan thans ook niet meer in
de gedaante van typisch ontwikkelde Löss. Het is inderdaad
vreemd, dat men op de lagere deelen der Heerlerheide geen typische
Löss meer aantreft; mogelijk zijn tectonische factoren hiervoor
aansprakelijk. Het is n.1. niet uitgesloten, dat na de afzetting het
gebied der
Heerlerheide tijdelijk relatief hoog gelegen heeft en
dat toén de Löss er grootendeels afgespoeld is. Ik wil hier niet
meer dan een
mogelijkheid aanduiden In ieder geval is ook
bekend, dat de
noordgrens der Löss in Europa een zeer grillig
verloop heeft en dat dergelijke plotselinge bochten naar het
Zuiden over min of meer groote uitgestrektheden op meerdere
plaatsen voorkomen; de Heerlerheide vormt dus zeer waar-
schijnlijk geen unicum!

Ik ben hiermede genaderd tot de vraag, hoe de Limburgsche
Löss ontstaan is, en, gezien de groote overeenkomst met de Kei-
leem, kan ik niet anders dan een direct genetisch verband tusschen
deze beide afzettingen
aannemen. Te meer, waar zoo duidelijk
aan hot licht kwam, dat tusschen Löss en de Limburgsche ge-
steenten in situ, zoowel als tusschon Löss en de vorwoorings-
producten dor Belgische
Ardennen-gesteenten een zoo geringe
overeenkomst bestaat. Waar nu geen enkel geologisch feit bekend
18, dat er op zou wijzen, dat sinds de vorming der kei-leem in ons
land do algemeene topographie van Nederland belangrijke wijzi-
gingen onderging, m. a. w. waar wel als vaststaand mag worden
aangenomen, dat de algemeene afwatering in het Diluvium wel
in dezelfde richting zal hebben plaats gevonden als tegenwoordig,
in casu van Zuid naar Noord, subs. Noord-West, daar wordt
hierdoor elke gedachte aan mogelijk watertransport geoliminoord.
Waar ons echter voor het tranaportoeron van dergelijk hoeveel-
heid materiaal slechts twee middelen ton dienste staan, n.1. water
(vloeibaar of in vasten toestand) en wind, concludeer ik, dat do
Limburgsche Löss een aeolische vorming moet zijn. Verondersteld
ia dit reeds langer, en van belang is in dit verband do bezwaren
te vernomen, wolko togen een dergelijk ontstaan zijn aangevoerd.

\') Zio W. C. Klein. De Bruinkool formatie in Limburg (lOo Ncvt. «n
Congres 1911).

-ocr page 308-

Voornamelijk komen deze neer op het ontbreken van de Löss
op de Heerlerheide en het eveneens afwezig zijn dier afzetting
op enkele van de hoogste terreinen, b.v. de Ubaghsberg, het plateau
tusschen Epen en Gulpen, en dat tusschen Epen en Vaals.

Ik meen hier tegenover te mogen stellen, dat het niets te ver-
wonderen valt, dat een dergelijk zeer bewegelijk gesteente als
Löss niet op de hoogste punten van een terrein zal blijven, dat
het geen verwondering behoeft te baren, dat het in dit geval
ontbreekt op het smalle plateau van den St. Pieter en den typi-
schen kop van den Ubaghsberg. Eondom dezen laatsten is de af-
zetting overal aanwezig. Het mineralogisch onderzoek toonde
m.i. aan, dat op de andere genoemde hoogere plateaux de Löss
aanwezig geweest moet zijn, wat bovendien gesteund
wordt door
het vinden van Löss op de hellingen van die hoogere terreinen.
Zoo komt er bij Epen op den weg naar Ter Graat aan de helling
van het Geuldal, wel degelijk Löss aan den dag, gelijk
bewezen
wordt door het onderzoek van monster No. 70 genomen biJ
den ouden watermolen. Evenzeer is er Löss op de helling van
Vijlen naar het Elzeterbosch, gelijk blijkt uit het
analyse-resultaat
van monster No. 24, analyse No. 27.

Het eenige raadselachtige blijft dus het daadwerkelijke ont-
breken op een deel der Heerlerheide. Wanneer men zich echter
het ontstaan der Löss denkt door „ruissellements^, dan ia bot
al evenmin eenvoudig in to zien, waarom dan juist daar, b.y.
speciaal op het laaggelegen deel naar den „stort" van de inijn
Hendrik, de Löss ontbreekt. Bovendien doen zich ook dan moei-
lijkheden voor, als men het tegenwoordig bijna geheel
ontbreken
op do hoogere plateaux wil verklaren. Dan is b.v. niet m ^
zien, waarom het wél op het hoogtorras tusschen Gulpen
Maastricht voorkomt en niét op hetzelfde hoogtorras
tusscho»^
Gulpen en Epen of dat tusschen Epen en Vaal«. Voor dat laats ^
zou men wellicht nog een verklaring kunnen opstellen, door ho^
een hoogeren ouderdom toe to kennen dan de andoren, maft
voor het plateau van Eporheide blijft het bezwaar boataan.
mineralogische samenstelling wordt echter door dozo
„ruiaao
ments" in het geheel niet verklaard!

-ocr page 309-

Wat betreft de meening van Van Rummelen, ook deze acht ik
afdoende weerlegd door de resultaten van het microscopisch
onderzoek. Nergens toch vond ik in de afzettingen, die volgens
zijn opvatting als moedergesteenten gefungeerd zouden kunnen
en moeten hebben, een mineralogische samenstelling, geschikt
om er Löss uit te laten ontstaan. Het directe bewijs, dat deze
onderzoeker hoopte te kunnen leveren, door de insnijding bij
Bemelen, leverde een volkomen negatief resultaat. Ik wil hierbij
aanteekenen, dat ik er niet aan twijfel, dat door V. R. in de Löss
van den hollen weg van Bemelen meerdere malen Bryozoen in
verschillende stadia van verweering zijn gevonden, dat dezo
echter in een zeer bepaalde laag zouden voorkomen, zoodat er
een werkelijke Bryozoen-laag in gezien zou kunnen worden, hoé
verweerd dan ook, heb ik nooit kunnen constateeren, hoewel ik
er verschillende malen uren lang naar gezocht heb. Evenmin
heeft V. R. mij deze laag in het terrein kunnen aanwijzen. Ik wil
bovendien niet nalaten, hier nog even de aandacht to vestigen
op het volgende: in de bekende Bryozoen-banken van het Maas-
trichtien komen behalve Bryozoen talrijke andere fossielen voor:
Echiniden-resten, dikschalige Lammellibranchiaton etc. Nu lijkt
hot mij weinig minder dan wonderbaarlijk, dat bij een verweering
„in situ"!) van een dergelijke bank, juist de allerfijnste on teerste
fossielen geheel bewaard zouden blijven, terwijl van do andore,
veel meer resistente vormen niots meer tenig te vinden zou
zijn. Er zijn mij verschillende andero plaatsen in Zuid-Limburg
hekend geworden, waar zeer diep verweerd Krijt aan den dag
treedt, waar het overgegaan is in een vorming, die men op het
eerste gezicht voor oen groenachtig, min of meer grof zand houdt.
Maar daarin zijn nog altijd de Belemnieten, hoewel ook sterk
aangetast, duidelijk te herkennen. Verschillende haaientandon en
stukjes van schelpdieren kwamen na eenig zoeken er ook uit to
voorschijn, waaruit dus wel blijkt, dat eon krijtverweering zeker
niet in do eerste plaats aanleiding zou geven tot het verdwijnen
van dergelijke fossielen en het bewaard blijven van veel minder
resistente vormen. Dat echter uit een hooger-óp aan den dag

\') Zuiver verticolo bewoging loogestoan!

-ocr page 310-

tredend Krijt met Bryozoen deze af knnnen spoelen en afwaaien
en dan op een wellicht tijdelijk vochtige Lösswand of -laag kun-
nen blijven kleven, zal wel niemand willen bestrijden. Het spreekt
wel van zelf, dat ik tijdens dit onderzoek dikwijls met V. B. van
gedachten wisselde over zijn opvatting, waarbij hij mij mede-
deelde, dat hij eventueel zich de genese ook zóó zou kunnen
denken, dat de meer zuidelijk gelegen deelen van de Limburgsche
Löss door „ruissellements" van de Belgische gronden zouden zijn
ontstaan, de meer noordelijke deelen, b.v. die bij Sittard, uit de
afgeslibde verweerings-residuën van het Limburgsche Krijt, en
andere Limburgsche gronden. Ook deze opvatting wordt door
de feiten van mineralogischen aard weerlegd.

Voor de Löss afzetting in Zuid-Limburg concludeer ik dus op
grond van al het voorgaande tot het volgende:

„De zanderige Löss van Zuid-Limburg is een klastisch sediment-
gesteente, bestaande uit een deel der denudatie-productcn van het
noordelijke en gemengde diluvium, waarschijnlijk hoofdzakelijk van
de kei-hemen. De afzetting dankt haar eerste ontstaan aan loind-
transport en voor het grootste deel
is haar ouderdom waarschijnlijk
jong-düuviaaV

Ten slotte wil ik nog een algemeene opmerking makon, B\'J
de beantwoording toch van do vraag, hoo wij ons do genese dor
gesteenten van de Löss-groep te denken hebben, spelen do
volgende
overwegingen ook oen rol. In den loop dor tijden is gebleken, dat
de Löss, welke men eerst streng locale boteokenis tookondo (RiJ""

dal) en welke men lator wol als eon z.g. „circumpolair" verschijnsel

heeft opgevat, een nog veel grooter verbreiding goeft dan ook
met deze laatste opvatting overeen zou komon. (Palestina, Synor
Perziö, Egypte, Zuid-Afrika, Mexico, Niouw-Zooland en
Centraal
Australië). Do opgesomde en do reeds langer bokendo grootero
Lössgebieden te samen wijzen or op, dat do Löss eerder aan-
spraak mag maken op den naam van universeel
verschijnse\'\'
Men zou dat als volgt kunnen formuleoron: Löss cn Löss-achtige
gesUenten {of de gesteenten der Löss-groep) behooren fciUUjk tot d«
meest gewone en algemeene klastische sedimenten.
Feitelijk zijn ho
zeer alledaagsche verschijnselen!

-ocr page 311-

Maar, dit eenmaal vast gesteld zijnde, mag de conclusie voor
de hand liggende geacht worden, dat dergelijk gewone sediment-
gesteenten zich toch ook wel langs gewone, in de geologie gebruike-
lijke wegen gevormd zullen hebben, m.a.w. dat het onlogisch
geacht moet worden, hiertoe allerlei geologische Deii ex machina
op te roepen, gelijk tot nog niet lang geleden geschiedde (verg.
Keilhack, Rätsel der Lössbildung!!). En de meest gewone sedi-
ment-vormers zijn nu eenmaal wind en water, waarbij tevens
in het oog gehouden moet worden, dat deze door alle geologische
perioden gewerkt hebben en nog steeds op dezelfde wijze werken.
Nu zal in het eene geval de wind wellicht meer invloed hebben
gehad en in een ander zal de op de voorgrond tredende factor
in het sedimentatie proces water zijn geweest, soms zal de regen
belangrijk mede geholpen hebben on er zullen ook wel omstandig-
heden geweest zijn, waarbij do plantengroei een grooten invloed
bad,
doch waarschijnlijk zal maar zeer zelden of xccüicht nooit
slechts één dier krachten alléén een Löss-afzdting tot stand
gebracht hebben,

Als men nu toch nog in de Löss iets bijzonders wil zion, dan is
het eenige, wat overblijft het feit, dat bij de vorming blijkbaar oen
typische mechanische selectie heeft plaats gehad en het zou een punt
van verder onderzoek kunnon uitmoken, of voor iets dergelijks
de krachten van den lucht-oceaan boter toereikond moeten wordon
geacht dan het stroomende water, of omgekeerd, een questie,
die misschien zal kunnen worden opgelost door nauwkeurige
bestudooring van het afrondende vermogen van wind en water.
Wanneer hot inderdaad mogelijk blijkt, hiervoor oon definitieve
oplossing te geven, dan kan men alsnog oen verdere keus doen,
wolko van boido categorieën van verder goheol gelijke sedimenten,
men dan den naam van „Löss" wil geven, waarmede dan ook hot
Löss-vraagstuk geheel opgelost zou zijn.

Zoolang dit nog niot bereikt is, stol ik voor, de Löss als volgt
te definiooren:
„Löss is die term in de reeks der normale klastische
Kwartsrijkc sediment-gesteenten, welke gekarakteriseerd is door een
korrelgrootte maximum tusschen
0.05 tot 0.01 mM." Wil men dan
daaraan een verdere beschrijvinggaantoovoogen van bijkomende

-ocr page 312-

kenmerken, waaraan men een waarschijnlijk tot de Lössgroep be-
hoorend gesteente in het veld ongeveer kan herkennen en wil
men daarin de oudere, subjectieve kenmerken opnemen, dan be-
staat daartegen niet zoo\'n groot bezwaar, want het voornaamste
criterium is eens en vooral in de definitie vastgelegd, waardoor
ten slotte toch verwarringen uitgesloten zijn. Bovendien heeft
deze manier van de Löss te definieeren het m.i. groote voordeel,
dat daarmede tegelijkertijd de Löss haar plaats in het petro-
grafische systeem wordt aangewezen, doordien zij als klastisch
sediment-gesteente gevoegd wordt tusschen zeer fijn zand en klei.

-ocr page 313-

OVERZICHT DER GERAADPLEEGDE
LITTERATUUR.

De met een ♦ gemerkte no\'s, hebben speciaal betrekking op
mineralogisch onderzoek.

A.

1. Anonymus, Mémoires Congrès Géologique Int. St. Petersbourg 1897.

2 .--, Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen 1908.

3 .............. 1909.

4 ................... .. 1910.

6---. .. ........1913.

6 .--, Eindverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen 1918.

7. V. Aoafonofp, Sur quelques propriétés du looss. Corapt. Rend. Ac. So.

T. 178, 1924.

8 .--et Maliohefp, La terre à briques et l\'ergeron (loess récent) du

plateau do Villejuif. Compt. Rend. Ao. So. T. 181 1925.
9- L.
Aoassiz, Briefliche Mittheilung an Geinitz N. Jrh. 1867.
10.
A. Andreas und A. Osann, Lösa und Lösslehm bei Heidelberg cto.
Mitt. Grossh. Badisclio Geol. L. A. Bd. II, 1898.
*11. M. J.
Ankek, Kurzo Darstellung einer Mineralogie von Steyermark
1809.

*12. J. Anten, Sur la répartition dea minéraux denses dans les sables
d\'Ages divers en Belgique. Ann. Soo. Géol. d. Belg. T. 43. 1920.

•18.--, Sur la présence do Sillimanito dans les sables tertiairea au Nord

de Visé. Ann. Soo. Géol. d. Belg. T. 44. 1921.

•14.--, Sur l\'origine dos roches toumialinifùrea du poudingue d\'Ombret.

Ann. Soc. Géol. d. Belg. T. 4Ö, 1922.

•15.--, Sur la répartition etc. Ann. Soo. géol. d. Belg. T. 45, 1922.

16.--, Sur le répartition etc. Ann. Soo. géol. d. Belg. T. 46, 1923.

•17.--, Sur la composition lithologiquo do sables d\'ftges divers on

Belgique. Ann. soc. géol. Belg. T. 46. 1923.

18. P. Arentz, Deviating vieuwa on tho glacial period, especially in Europe.

1910.

19. A. Attkhdeko, Die rationelle Klassification der Sando und Kieso. 1909.

20. A. Aham, Les hmona do la Basse Normandie. Revuo d. Géogr. T.

11. 1928.

21. -, Sur la constitution et l\'origino des limons de la plaino da

Caen, appellés rougoaut et fauvet. C. R. T. 175, 1922.

-ocr page 314-

22. A. Azam, Sur Torigine et le processus de formation des sols de
Hague. C. R. T. 175, 1922.

B.

23. J. van Baren, De morphologische bouw van het dUuvium ten W.

van den IJssel. T. A. G. Ser. 2, Dl. 24, 1907.

24 .__, De morphologische bouw van het Diluvium etc. T. A. G.

Ser. 2, Dl. 27, 1910.

25 .__, Oudere en jongere Löss in Nederland. T. A. G. 33,1916.

26 .__, De Bodem van Nederland 1920.

27 .__, Supplement op de Bodem van Nederland 1926.

•28. M. b\'altuch und G.Wbissbnbeboer, Zur Kenntniss des Monazitsandes.
Zeitschr. Anorg. Chemie Bd. 88 1914.

29. A. Baltzeb, MittheUungen über Lössvorkommen in der Umgebung

von Bern. Z. D. G. G. Bd. 88. 1886.

30 .__, Löss und Löas-ähnliche Bildungen im Canton Bern. Z. D.

G. G. Bd. 42. 1890.

31. R. BäRTLiNO, Das Diluvium des Niederrheinisch-Westphäliflchen Indu-

Btriebezirks und seine Beziehungen zimi Glazial-diluvimn. Z. D. G-
G. Bd. 64. 1912.

82 .__, Die Endmoränen der Hauptveroisung zwisschen Teutoburgcr-

wiüd und Rheinischem Schiefergebirge. Z. D. G. G. Bd. 73,1921.

83 .__, Geologisches Wanderbuch für das NiedorrheiniBch-Wcatph»-

lischen Industriebezirk 1925.

34.__, Ueber einen Laufsteg im Liegenden des jüngeren Löss l)o»

Hörde in Woetphalen. Z. D. 0. 0. Bd. 77, 1925.

85. G. H. von Baumhaurr, Scheikundige onderzoekingen in hot labora-

torium der Utr. Hoogewhool 1847.

86. E.H.M.Beekkan, Tabellen zur Mikroskopischen Minerolbostimmung.

1906.

37. J. Bbckbnkamp, Leitfaden der Kristallographio 1919.
88. A.
Behrendt und Mrvn, Bericht ueber eine Reise nach Niederlam
im Interesse der K. Pr. Geol. L. A. Z. D. G. G. Bd. 26, 1874.

39. Bbneckb undCoiiBN,Geogno«»tischo Boscliroibimg der Umgogond vo

Heidelberg, 1881. r nd 8

40. v. Bbnnioben-Föbdeb, Protokoll der Junisitzung. Z. D. G. G. U •

41 .--.Beitrag zur NiveaubosÜmmung der drol nordischen diluvial Mcro.

Z. D. G. G. Bd. 9. 1867. ,

42. W. Bbnson, An outline of tho goology of New Zealand J. of U-

80. 1922. ^

43. E. Bevrich, Erliutorungen tu der Goognoatischen Karte dor

gegend von Regensburg. Z. D. 0. G. Bd. 1. 1849.

-ocr page 315-

44. Jhr. J. T. Binckhorst van den Binchorst, Equisse géologique et

paléontologique des couches crétacées du Limbourg 1859.

45. G. Bischof, Ueber die Absätze des Rheins. Neues Jb. 1852.

46 .--, Lehrbuch der chemischen und physikalischen Geologie. 1854.

*47. T. 6. Bonnev, Correspondance, Partly coloured tourmaline. G. M. 1903.

48. Bory de St. Vincent, Voyage sousterrain. 1821.

49. J. Bosscha, Beschouwingen over het zanddilivium in Nederland.

Diss. Leiden 1879.
•50. G. H.
Boswell, The stratigraphy and petrology of the Lower Eocene
deposits of the N.-E. part of the London Bassin. Q. J. G. S. 1915.

♦51.--, The petrology of the Suffolk Boxstonea. G. M. 1915.

♦52.--, Quantitative methodes in stratigraphy. G. M. 1916.

♦53.--, Note on pétrographie methods. G. M. 1923.

♦54.--, The petrography of the cretaceous and tertiary outliers of the

W. of England. Q. J. G. S. 1923.

♦55.--, The petrography of the sands of the Upper Lias and the Lower

Inferior Oolite in the W. of England. G. M. 1924.
•56. T. 0.
Bobworth, The heavy mineral graines in the sands of the Scottish

carboniferous. G. M. 1912.
•57. A. Brammall and F. Harwood, Dartmoore occurrence of Rutile,

Brookite, Anataso and Zirkon. G. M. 1923.
58. A.
Brammall, The Dartmoore granite. Proo. of the geol. Assoc. Bd. 37.
69. A.
Braun, Briefliche Mittheilimg an Bronn. N. Jrb. 1847.
60. A.
Briart, Etude sur les limons hesbayens ot les temps quaternaire«

en Belgique. Ann. Soc. géol. Belg. T. 19. 1896.
Cl. E.
van den Brokck, Mémoire sur les phénomènes d\'altération des
dépôta superficielle« par l\'infiltration des eau,x météoriques, étudiés
dans leurs rapports aveo la géologie stratigraphique. Mém. Cour.
Ac. Roy. Belg. T. 40. 1880.

62 .--^ Note préliminairo sur l\'origine probable du limon hesbayen ou

limon non-stratifié homogène. Bull. soo. l)elg. de Géol. T. 1. 1887.

63 .--, A propos do l\'origine éoîienne do certaines limons quaternaire«.

Bull. 800. Belge d. Gèol. T. 2. 1888.
04. H. Brkddin, Löss, Flugsand xmd Niederterrasse vom Niederrhein
gebiet, oin Beitrag zur Frage der Enstehung des Löss. Geol. Rund-
schau. Bd. 18. 1927.

65. H. Brbduin. Erwidenmg auf die Bemerkung des Herrn Quiring otc.

Geol. Rundschau, Bd. 18. 1927.

66. Butsux, Note sur los terrains contenant des silex travaillés, pré«

d\'Amiens. Bidl. 8oo. géol. d. Fr. 2 siéme sér. T. 21. 1863.
•C7. H. BuTTaENUAon, Sur dee sables titanifôros ot zirconifôree de la
oôto orientale d\'Amériquo. Ann. Soo. géol. d. Belg. T. 44. 1921.

68.--, Etude dos sablea concentrés de rivières. Ann. Soo. géol. d.

Belg. T. 46. 1923.

-ocr page 316-

C.

69. F. J. P. van Calkeb, Die kristallinischen Geschiebe der Moränen-

ablagerungen in der Stadt und Umgebung von Groningen. Mitt.
Min. geol. Inst. Gron. Bd. 2. 1912.

70. C. VON Camerlan-der, Der am 5. und 6. Feb. Niedergefallene gelbe

Staub. Abh. K. K. geol. R. A. 38. 1888.

71 .___^ Der am 5 und 6 Feb. 1880 in Schlesien, Mähren und Ungarn mit

Scimee niedergefaUene Staub. Jrh. geol. R. A. Wien 1890.

72. H. van Capelle. Nieuwe waarnemingen op het Nederiandsche dilu-

viaalgebied. Verh. K.A.W. Ser. 2. Dl. 7. 1900.
♦73. L.
Caykux, Sur l\'état de conservation des minéraux de la terre

arable. Comp. rend. T. 14o. 1905.
•74.__, Introduction à l\'étude pétrographique des roches sédimentaires.

1916. .

75 .__^ Origine éolienne de l\'ergeron dans lea environs de Paris. Compt.

Rend. 13 congr. Int. géol. 1922.

76. F. C. ciiambeblin, R. salisbury, Gcology. 1906.

77. f. c, ciiamderlin, Comp.rend.5 Cong. Int. géol. Washington. 1891.

78 .--, Supplementary hypothesis respecting the origin of tho loesfl

of the Mississippi valley. J. of. Geol. Bd. 5. 1897.

79. C.Chelius, Flugsand auf Rheinalluvium und eur Jetzt-Zeit N. Jb. 1892.

80. C. CiiEUUs-VooEL, Zur Gliederung des Löss N. Jrb. 1891.1.

81. R. Clo«er, Etude sur les limons du bumin do Paris. Ann. do Géograph.

T. 85. 1926. 5

82. E. CouBN, Uebor Ablagerungen der glacial- Zeit und ihr© Fauna w"

Würïburg. N. Jb. 1880. 2. Ref.
88. E. COLLOMB, Quelques observations sur lo terrein quatomairtJ o

bossin du Rhin etc. Bull. 8oo. géol. d. Fr. Sr. 2. T. G. 1849.
•84. T.
Cook, Tho electrostatic separation of minerals. M. M. 1909.

85. J. COMMOMT, La chronologie ot la stratigraphie des dépôt« \'

noirt?« dans lo vallée de la Somme. Ann. Soc. géol. d. Belg. T. •
1912.

86. E. CoRD, Géologie Agricole. 1920.

87. B. von Cotta, Geologie der Gegenwart. ^^^

88. J. C. Craiiav, D\'ime notice sur lea osscmenUi fosail« trouv« ^

1823 en creusant le canol entre Moestricht et Höcht. Mewagon«
Sc. et des Arts d. lo Belg. 1, Scr. 1, 1823. ..

89. H. Crednbr, Ueber LöM-Ablogcrungcn an der Zschoppou und r

berger Miüde. N. Jb. 1976.

90 .--, Elemente der Geologio. 1902.

-ocr page 317-

313
D.

91. Ch. Darwin, On the formation of vegetable mould tlirough the action

of earthworms etc. 1881.
♦92.
D. Dale Condit, The pétrographie character of Ohio sands with
relation to their origin. J. of Geol. Vol. 20. 1921.

98. A. Dannenberg and E. Holzapfel, Les granites des environs d\'Aix

la Chapelle. Ann. Soc. géol. d. Belg. T. 35. 1912.

94. Cn. Davison, On the amount of sand brought up by lobworms on the

surface. G. M. 1891.

95. C. Davidson, On deposits from snowdrift. Q. J. G. S. 15. 1894.
•96. G. M.
Davies, Chromite in Beer-stone. G. M. 1912.

♦97.--, Detrital Andalusite in Cretaceous and Eocene beds. G. M. 1915.

•98. G. Davies and T. Cook, Note on the shore sand of St. Ives Bay
G. M. vol. 1909.

99. von Dechen-Ehrenberq, Weitere Untersuchungen des mikros.-org.

Verhältnisses d. Kleinsten org. Lebens zu den vulkanischen
Ablagerungen am Laacher See. Mitteilung. Verh. Ak. d. Wiss.
Berlin.
1845.
100.
W. Deecke, Geologie von Baden. 1918.

•101. A. Delagk, Sur la constitition de la terro arable. C. R. T. 140.1905.

♦102.--, Sur lea espèces minérales de la terro arable. C. R.T. 140.1905.

•103. A. Dblaoe and H. Lataqu, Sur les résultats obtenus par l\'obser-
vation des terro arabica en plaques minces. C. R. T. 140. 1905.
•104. M.
Dele88E, Lithologie dea mer« de Franco ot des mors principales
du globe. 1871.

105. J. Delanoue, Do l\'existence do deux loess diatincta dans le Nord do

la France. Bull. soc. géol. Fr. 2, 2-1, 1867.
•106. J. Dkpkat
, Sur la présence do noumeito a l\'état détritique dans

l\'Eocène néo-calédonien. C. R. T. 140. 1905.
107. J. Dewalquh
, Prodomo d\'une description géologique do la Belgique.
1868.

•108. I. S. Double, Tho petrography of tho later tertiary deposits of tho

East of England. Proo. geol. Assoc. 35. 1923.
109. H. DouviLLé, Sur la formation du limon des plateaux. C. R. T. 151.
•110. A.
Doyen, Sur la présence du Disthèno, do la Staurotide, doTAnda-
lousito et d\'autres éléments lourds dans les dépôts bmxellicns de la
carrière du Baty des Sorcières à Farcionnes.Ann.Soc. Géol. d. Belg.
T. 45. 1922.

111. M.DRAriEZ,Dictionnaire portatif do Chémie et do Minéralogie Ilôd. 1825.

112. E. Du Bois, Do hoUandflchoduinen.grondwatcrenbotlemdoling.T.A.

G. ser. 2. dl. 28. 1911.

118.--, De natuurlijkogrena van Notlerland. Hand. 15 Nat. en Qenocsk.

congr. A\'dom. 1915.

-ocr page 318-

114. E. Du Bois, Holland\'s duin als natuurlijke zeeweering en de Tijd.

T.A.G. ser. 2. dl. 33. 1916.

115 .--, Over het ontstaan en de geologische geschiedenis van vennen,

venen en zeeduinen. Arch.\'Teylers. Mus. ser. 3 vol. 4. 1919.

116. R. M. Dülbv, Trail and underplight. G. M. 1916.

♦117. J. Dumont, Sur l\'analyse minéralogique des terres arables. C. T. T.
140. 1905.

118. A. Dumont, Observations etc. Séance 3 Sept. 1855, Bull. soc. geol.

d. france 1855 ser. 2, 12.

119. M. E. Dupont, Etude sur les cavernes des bords de la Lesse et do

la Meuse, BuU. Ac. R. de Belg. T. 20, 1865.

120. M. E. Dupont, Etude sur le terrain quaternaire des vallées de

Meuse, Bull. Ac. royale d. Belg. T. 21. sér. 2. 1866.

121. C. Doelter, Handbuch der Mineralchemie. 1912 —

E.

122. A. Ehrens, Recherches sur les formations diluviennes du Sud dei

Pays Bas. Arch. Mus. Teylers sér. 2. Vol. 3. 1891.
•123. W.
Edwards, On the preparation of a cheap heavy liquid for tht
separation of minerals G. M. 1891.

124. C. Ehrlich, Die Abstammung des am 1. Feb. zu Wien gob. beobach-

teten Meteorstaubfalles.
Berichte ueber dio Mitthl. von Freunde der Naturwiss. Wien
Bd. IV. 1848.
Eindverslag, zie Anonymus.

125. J. Ellers, Algemeine Untersuchung über dio fruchtbarkoit der Krdo»

Mineralogische Belustigungen zum Behuf der Chymie und Natur-
geschichte des Mineralreicha. 1769.

126. W. Emerson, Loees-depoeiting winds in Louisiano. j.of.Gool. 1918.

127. Encyklopaedie der Natum\'issenschaften 1885.

128. Engelhard, Ueber den Löes in SacJisen Sitz. Bor. Isis 1870, fi^"

Jentzsch.

•129. J. W. Evans,An inexpensive apparatus for tho isolotion of minorai«
by moans of heavy liquids. 0. M. 1891.

r.

180. F. Pallou, Ueber den Lö«8, bosonders im Bezug auf »ein Vorkommen

im Königreiche Saclisen. N. Jb. 1867.
131. H.
Faudel, Sur la découverte d\'oiwcment« humaini» fowiilo« dan* \'<\'
lehm do la vallée du Rhin a F:geUheim prA« do Colmor. Bull. •<><\'•
Géol. fr. sér. 2. T. 24. 1866.

182. B. Faujab dk St. Fond, Natuurlijko hUtorie van den Pieteriberg.

1802. (Vert. J. D. Pastbub).

183 .--, Histoire natiuflle du montagne de St. Pierre. 1S02.

-ocr page 319-

134. H. F. Fbrnad, Note on the occurrence of loesa-deposits in Egypt

and its bearing on change of climate in recent geological time. G.
M. 1914.

135. C. C. Fletcher the H. Bvran, Modification of the method of mecha-

nical soil analyses. U. S. Dep. Agric. Bur. of Soils Bull. 84. 1922.
♦136. W.
F. Fleet,, The chief heavy detrital minerals in the rocks of the
english Midlands. G. M., vol. 62. 1925.

♦137.--, Petrological notes on the Old Red Sandstone of the West Midlands.

G. M. vol. 63. 1926.

♦138.--, The heavy minerals of the Keele, Enville, Permian and the

Lower Triassic rocks of the Midlands and the correlation of these
strata. Proc. geol. Assoc. vol. 38. 1927.

♦139.--and L. Richardson, On sandstones with breccias below the

Trias of Stratford on Avon. Proc. geol. Assoc. vol. 37. 1926.

140. Fournet, Note sur les phénomènes du Lehm. Bull. soc. géol. Pr.

sér. 2, T. 16. 1859.

141. M. Fraipont, Un mot sur le limon Herbayen de Liège. Bull. Soo.

d\'Antropologie. Brüx. T. 31. 1912.

142. W. Frbudenbero, Geologische Beobachtungen im Gebiete der Sierra

Nevada von Mexico. Z. D. G. G. Bd. 61. 1909.

143. J. Früh, Der postglaciale Löes im St. Galler Rheintal mit BorUck-

sichügtmg der Lössfrago im Allgemeinem. Viertel Jahres Schrifton
Naturf. Gesell. Zürich, 1899. Bd. 44.

144. G. Flikgel und W. Wunstorp, Dio Geologie de« Niederrheinischen

Tienandes, Festschrift XL Allg. Bergmans Tag. Aachen, 1920.

145. K. Futterkr, Durch Asien III, 1911.

0.

146. J. Gbikik, The great Ico Ago. 1877.

147 .--, Prehistoric Europo. 1881.

148. Germar, Mineralogie. 1837.

149. D. Geyer, Ueber die Löss-MolUwken Schwabens Nachr. Bl. Malako-

zoöl. Ges. 60. 1918, fide Kaiser, Lehrbuch der geologie. 1922.

150 .--Quartännolliisken und Qiiarlilrklimat, Geol. Rundsch. Bd.

15. 1921.

151. C. dk Girr, Kleefklei, Cultura, Jaarg. 28. No. 333, 1916.

•162. A. Gillioan. Tho petrography of the Mill-stone Gritt series of York-
shire. G. M. 1919.

•153. P. G1LI.ARU, Rochorche sur la constitution des craies du Limbourg.
Mém. cour. Ac. royale Belg. CI. d.
80. sér. 2. T. 8. Fas. 1 \'26.

154. Giiurd, Die Norddeutsche Ebene. 1855.

155. F. Glinka, Dio Typen der Bodonbildimg. 1914.

166. E. F. Glooknbr. Mineralogische Jahreshefto. Bd. 1. 1835.

-ocr page 320-

157. J. Gosselet, L\'Ardenne. 1888.

158. Sc. Gras, Sur la période quaternaire dans la vallée du Rhône et sa

division en cinq époques destinctes. Bull. Soc. Géol. Fr. Sér. 2,
T. 15, 1857.

159 .--, Comparaision chronologique des terrains quaternaires de l\'Alsace

avec ceux de la vallée du Rhône. Bull. Soc. géol. Fr. sér. 2 T. 15.
1857.

160. A. W. Grabau, Principles of stratigraphy. 1913.

161 .--, A textbook of Geology. 1921.

162. R. Grahmann, Zum Vortrag des Herrn Dr. Breddin etc. Geol. Rundsc" i.

18. 1927.

163. E. Greenby, An eolian pleistocene deposit at Clevedon. G. M. 1922.
•164. J. W.
Gregory, Deep bore at Seascale. G. M. 1915.

165. J. en W. Grimm, Deutsches Wörterbuch Bd. 6. 1885.

166. P. Groth, Physikalische Kristallographie. 1905.

167. A. Grund, Die Probleme der Geomorphologie am Rande von Trocken-

gebieten Sitz. Ber. Math. Naturw. Kl. K. Ak. Wien Bd. 115, Abt\'.
1. 1906.

168. W. C. Gümbel, Geologie von Bayern. 1872.

169. F. Gutzwiller, Ueber den Löss, mit besonderer Berücksichtigung seines

Vorkommens bei Basel. Wiss. Beilage z. Ber. der Realschule Bösel.
1894.

H.

170. 0. HäiiNEL, Beiträge zur Kenntnis« dor Geologie Neu Ouineo«. Z. D-

G.G. Bd. 66.1914.

171. W. von Haidinoer, Berichto der Freunde der Nottjrwisscnschofio"»

Bd. 1—4. 1848.

172. II. C. van Hall, Redevoeringen over de geologie 1840.

•178. A. F. Hallimond, On Glouoonite from the grecnsonds near Low»»
Sussex.
M. M. 1910.
174. F. Halet, Lp
quotemoire des environs de Smocmmrs. Bull. Soc. Belg»
de Géol.
83. 1923.

176. Handelingen, 19 Natuur cn Goneoskundig Congres Moostricht. lO*-«»-

176. Handwörterbuch der Noturwiiwcnschafti\'n.

177. A. Hahker, Norwegian rocks in tho English bouldercloya. G. M. l»^ •

178. -, Boulders of Eleoolit« syenite in Eost Yorkshire. 0. M.

179. P. Harting, De IxKlem onder Amsterdam onderzochten iMJSchrovon.

Verh. Iste Kl. Kon. Inst, reeks 8, dl. 5 1852.

180 .--, De Ijodem onder Gorkum onderzocht cn bc«clirovon. Verl ■

Comm. gool. Koart dl. I. 1853.

181. -, Hot eilond Urk. 1853.

-ocr page 321-

182. J. Hazard, Erläuterung Geol. Karte Sachsen, Sect. Löbau, No. 71,
1894.

188.--, Erl. Sect. Reichenbach geol. spez. Karte Sachsen, no. 56. 1895.

184 .--, Erl. Sect. Ostrizt geol. spez. Karte Sachsen, no. 73. 1896.

185. -, Erläuterung Geol. Karte Sachsen, Bl. Rumburg, No. 87.1920.

•186. F. Hatch, R. Rastall, Textbook of petrology. Part. II. Sedimentary

rocks 1913.

•187. F. Hatch, Description of a diamantiferous gem-gravel from the
West Coast of Africa. G. M. 1912.

188. F. von Hauer, Die Geologie etc. Wien. 1878.

189. C. von Hauer, Arbeiten in den chemischen Lab. der K.K. geol.

R. A., Jahrb. etc.

190 .--, Jahrb. Geol. R. A. Wien. bd. 3 h. 4. 1852.

191. E. Hauo, Traité de géologie 1903.

•192. A. Heard, R. Davies, The Old Red Sandstone of tho Cardiff district.

Q. J. G. S. 1924. vol. 80.

193. HéDEUT, Observations siu- les principeaux éléments du terram quater-

naire. Sur les théories proposées pour en expliquer la formation ot
sur l\'ûge do l\'argile à silex. Bull. soc. geol. Fr. ser. 2. T. 21.1863.

194. Helmuth, Gemeinnützliche Naturgeschichte dos In und Auslandes

Bd. 9. Das Mineralreich. 1808.

195. H. Hess von Wichdorp, Die geologische Lagenmgsverhältmsse der

neu-entdeckten paleaohtischon Kulturschichten an der Schneidemühle
bei Haynsburg. Z. D. G. 0. 78. 1926.

196. M. Heyn«, Deutsches wörtcrbuch II. 1906.

197. C. Hintze, Handbuch der Mineralogie. 1897—1915.
•198. E.
Hiloard, Soils, 1910.

•199. A. Holmes, Pétrographie methods and calculations. 1923.

200. W. T. Hopwood, W. I. Satson, On a Scandinavian erratic from

tho Orkney\'s. G. M. 1919.

201. H. H. Howorth, Tnvces of a groat Post-glacial flood. G. M. 1882.

202 .--, The Loess, a rejoinder. G. M. 1882.

203. K. Huoke, Geologie von Brandenburg. 1922.

204 .--, Diluvial Probleme. 1923.

•205. A. R. Hunt, Veinquarts and sands, (i. M. 1903.

•206. --, On detriUl tounniUine. G. M. vol. 8. 1891.

207.--, The cristallisation of granite. G. M. 1903.

•208. W. Hutchinob, Further remarks on flreclays. G. M. 1891.

•209.--, Note on Bodiments dredged from the English Lakes G. M. 1894.

•210.--, Rutile in fireclays. G. M. 80. 1904.

211. E. Holzappel, Dio Geologie des Nordabfallos dor Eifol met besonderer
Berücksichtigung der Gegend von Aachen. Abh. Pr. Gool. L. A.
N. F. Heft 66, 1910.

-ocr page 322-

818
J.

Jaarverslag, zie Anonymus.

212. G. JäOEB, Andeutung ueber den Einflusz der Umdrehung der Erde

auf die Bildimgen und Verändenmgen ihrer Oberfläche. N. Jb.
1839. Bd. I.

213. F. Jaeoeb, Inleiding tot de studie der Kristalkunde. 1925.

214. J. F. Jamieson, The climate\'of the löss-period in Central Europa

and the causes which produced it. G. M. vol 7. 1890.

215. C. A. Jentzsch, Dos Quartair der Gegend um Dresden und ueber

die Bildung des Löes im Allgemeinem. Diss. Hall. 1872.

216 .--, Beiträge zum Ausbau der Glazialhypothese in ihrer Anwen-

dung auf Norddeutachland. Jahrb. Pr. Geol. L. A. 1884.

217 .--, Ueber die Systematik und Nomenklatur der rein klastischen

Gesteine. Z. D. G. G. Bd. 25. 1873.

218. W. Jonomanb, H. Brouwbr, Zie Handelingen 19 Natuur en Geneesk.

Congr. Maastricht.

•219. M. St. Jonebco Balea, Les dunes de l\'Olthénie. Rev. de Géogr.
1923.

K.

220. E. Kaibbr, Lehrbuch der Geologie. Formationakunde. 1902.

221 .--, „ „ 1934.

222. J. J. Kaupp, Ueber die Hirschart welche den Mammouth begleitet

N. Jb. 1. 1839.

223. K. Kbiliuck, Wichtigsten Ergebnisse der Aufnahme auf dem H&nung

während d. Jahre 1901—1904. Jbr. Pr. Geol. L. A. 1904.

224 .__, Das glaziale Diluvium der mittleren Niederlande. 1916.

Jbr. Pr. Geol. L. A. bd. 36. 1.

225 .--, Lehrbuch der praktischen Geologie. 1916.

226 .--, Die Nordgrenze dee Löss in ihren Beziehungen zum Nord-

deutschen Dilivium. Z. D. 0. G. Bd. 70. 1919.

227 .--, Da« R&tiiel der Löesbildung. Z. D. 0. G. 1921.

228. Kerb, On the Action of frost in the arrangement of superficial earthy

material. Am. J. of. Sc. Art. 1881.

229. L. Kbulleb, Zie Handelingen 19 Congr. Maastricht. 1923.

230. C. R. Kbvbb, Eolien origin of Loom. Am. J.of 8c.l898.ier.4.yoi.^|

231. T. W. Kinosmill, On tho loooa and other superficial dopo«»W

Shantung. Q. J. G. 8. Bd. 61, 1895.
282.
W. C. Klbin, GnmdzUgo der Geologic dm Süd-Limburgischon kon«
gebieten. B«r. Niedorhroinischen geol. Ver. 1909.

233.--, Faille«, montrant trois mouvement« opposés «uccMsif« d^ ^

bMtin houillcr du Limbourg Hollandai«. Ann. »oc. géol. Iwß\'
37. Mém. 1910.

-ocr page 323-

234. W. C. Kt.kin,, De Bruinkoolformatie in Limburg. Hand. 13e Nat. en

Geneesk. Congres. Gron. 1911.

235 .--, Tektonische \\md Stratigraphische Beobachtungen am S. W.

Rande des Limburgischen Kohlenriviers. Diss. Delft. 1913.

236 .--, Compte rendu de la session extraordinaire etc. Maestricht.

Ann. soo. géol. d. Belg. T. 39. 1913.

237 .--, Het diluvium langs de Limburgsche Maas. Verh. geol. mijnbk.

gen. geol. ser. 2. 1914.

238. Klockmann, Lehrbuch der Mineralogie 1922.

239 .--, Die Südliche verbreitungsgrenze des Citeren Geschiebe Mer-

gels. Jb. géol. L. A. 1883.

240. W. Kobhne, Alter und Entstehung der Gesteine der Löesgruppe in

Oberbayem. Z. D. G. G. Bd. 73. 1921.

241. J. Kloos, Zur Entstehung des Löss-artigen Lehmes. Z. D. G. G. Bd.

44. 1892.

242. G. Klemm, Erläuterungen Section Stolpen Geol. spezial Karte v.

Sachsen No. 68. 1872.

•243,--, Microscopische Untersuchungen ueber psammitisohe Geateino.

Z. D. G. G. Bd. 34. 1882.
244. P.
Kucan, Sande in Kroatien. N. Jb. 1915, IL
345. J. 0.
Kurr, Grundzüge deroekonomisch-technischen Mineralogie. 1851.
246.
Cr. Kuzniar, Der Löss in den Beskiden, W. Galiziens. Ref. N. Jb.
1917.

•247. E. Küppers, Phypikalisclie und mineralogisch-geo\'ogische Unter-
suchung von â>denprol)en a\\ifl Ost-und Nordsee. Wisa. Meere-
sunters. Kiel. no. 9. 1906.

•248. Larat, Les dunce maritimes ot les sables littoraux, Bull. géol. M.
sér. 3, 118. 1890.

249. A. Lacroix et M. Lbvy, Tableaux des minéraux des roches. 1889.
260. J. J.
liadrière, Sur le terrain Quaternaire du Nord de la Pranoo.
Bull. soc. géol. Fr. sér. 3. T. 19. 1891.

251. A. db Lapparent, Traité do géologie. Siômo éd. 1893.

252 .--, Note sur lo limon des plateaux dans lo bassin do Paris. Bull.

Soo. géol. Fr. sér. 8 T. 18.

253. H. Laspbvres, Das Siobongebirgo am Rhein, 1901.

254. A. voN Lasaulx, Die Atmosphaero und ihro goologischo Bodeutung.

Encykl. Naturwiss. Bd. 11, Abh. 2, Thoil. 1 St. 1. 1882.

255 .--, Die Gestcine. Encykl. Naturwiss. Bd. 12 Abh. 2. Theil. 1. St.

2. 1885.

•266. M. P. Latiier, The petrography of Uio Portland-sand of Dorstot.
Proc. geol. Assoc. vol. 87. 1926.

-ocr page 324-

257. R. Lauterbobn, Ueber StaubbUdung aus Schotterbänken iraFluszbett

des Rheines. Ein Beitrag zur Löss-Frage. Verh. Nat. -hist. Med.

Ver. Heidelberg N.P. 11.

258. G. H. Leopold, Over het kei-leem in het Nederlandsch düuvium

Med. landbk. onderz. Rijkslandb. proefstat, No. 8. 1910.

259. K. C. van Leonhard, Karakteristik der Felsarten. 1828.

260 .--, Handbuch der Oryktognosie. 1826.

261 .__, Geologie oder Naturgeschichte der Erde. Bd. 3. 1840.

262. N. G. Leske, Mineralsystem. 1781.

263. F. Leverett, The Loess of Western Illinois and South-Eastem Iowa.

J. of Geol. vol. 4. 1896.

264. L. J. Leunis, Schul und Naturgeschichte. Bd. 3. 1864.

♦265. P. Lewis, The occurrence of detrital barytes in the Permian basal-
sands at Nittricartell. G. M. vol.
60, 1923.

266. 0. von Linstow, Ueber jung-glaziale Feinsande de« Flämings. Jr»-

Pr. geol. L. A. 1902. Bd. 23 H. 2.

267 .__, Löss und Schwarzerde in der Gegend von Köthen-Anhalt. Jro.

Pr. geol. L. A. 1908. Bd. 29 H. 1.

268 .--, Das A\'ter des Lösses am Niederrhein und von Kötnen-

Magdeburg. Jrb. Pr. geol. L. A. 1910. I. \' , Hcs

269. H. von Lökfelholz, Ein Beitrag zur FeststeUung des Altere a

LössbUdung bei Wien. Verh. Geol. R. A. 1881.
•270. M.
Lohest, Sur le métamorphisme de la zóne de Sahn Ch&teau.
Ann. soc. géol. Belg. T. 38. 1911.

271. M. Lohest ond Cu. Fraipont, Le limon Hesbayen de lo Hesüoy •

Ann. Soc. géol. Belg. T. 39. 1912.

272. J. LoRié, ContribuÜons à lo géologie de« Poys-Bos, Arch. Mus. i^y

dl. 3. 1887. V 1, K A.

273 .--, Beschrijving von oenige nieuwe grondbonngcn. VcrK.

v. W. Dl. 6, No. G. 1899. . 33.

274 .--. De stofregens van 1901 on 1902. De Natuur " "gog,

275 .--, Do verhouding tusschen Ryn cn Londijs. T. A. G. ser. 2.

276 .--, Mededeeling von het Meteorologisch Inst. 1902.

277 .--, Beschrijving van oenigo niouwo grondbonngcn, Vlli-

K. A. v. W. Dl. 17, No. 4, 1913. , .^gc.

278 .--, A propos des limons de lo nie Jean de WUdc prü« ««

Ann. soc. géol. d. Belg. T. 39. 1912.

279 .--, Eon Wongwckkendo geologisclw excuraio in ^uiu-i^

T. A. G. Dl. 81, 1924. ordiflchon

280. W. Ritter von Loszinhki, Quartair Studien im Gebiete der no ^^^

Vereisung Galiziona. I Uboreiclit der Physiko-gcogrophiHcne
nisse der QuorlÄrzcit Jrb. gool. R. A. B<1. 67, 1907.

281 .--II Die Lössverbreitung in dor W. Umrandung de«

zischen Tieflande«, Jrb. geol, R.A. Bd. 60, 1910.

-ocr page 325-

282. H. Loos, Bijdrage tot de kennis van eenige bodemsoorten van Java

en Sumatra. Diss. Wageningen 1924.

283. Ch. Lyell, Observations on the deposits of loess in the valley of tho

Rhine. Edinbrg. New PhU. Joum. Dl. 17. 1834.

284 .--, The Principles of geology, 1834.

285 .--, The Antiquity of Man. 1863.

M.

286. J. Maccullocii, Elements of Geology. 1821.

287. Count Marchall, On atmospheric dust G. M. 1886.

*288. G. Mackenzie, The magnetic iron-sands of Natashkwan Quebec.
G.
M. 1912.

•289. W. Mackie, The petrography of tlie Pennant scries. G. M. 1922.

♦290---, The so\\irce of the purple zircons in tho sedimentary rocks of

Scotland. G. M. 1922. . .

♦291.--, The heavier acessory minerals in thojgranites of Scotland

G.M. 1923.

♦292.--, Dumortierito in British rocks. G. M. 1924.-

♦293. W. Maynaru IIutchings, The Culm-mea-sures at Budo, N. Cornwall
G. M. 1890.

♦294.--, Notes on the origin of some slates. G. M. 1890.

♦295. S. Melmork, On riversand from the Uro and tho Ouse above York,
n. M. Vol. 63.

296. W. Mkuikn, II. G. Scheuino, Chomischo Untersuchimgen «berLöss
und Lehm aus der Oberrlieinischen Tiofol)cno. Mitt. Bad. Geol.
L. A. Bd. 7. 1924.
Méinoiros, zio .Anonymus.
♦297. F. I>.
Mknnkll, Pleochroitic Imlô\'s. G. M. 1910.

298. N. dk Mkrcey, ObersorvationH i\\ la suite des commimications de M.

Butoux. Bull. Soc. Gôol. Fr. sér. 2. 21. 1863.

299 .--, Sur la distinction don divers dépAts du quatemairo ancien dans

le N. do la Franco. Bull. soc. Géol. Fr. sér. 3. T. 13. 1885.

300. F. MiyuKL, DelfHtofkunde. 1855.

»01. G. P. Mkruil, Onn hiuulrod years of American Geology. 1921.
302. H.
von Mkvkk, Brioflicho Mittlioilung etc. Noues Jrb. I. 1839.
♦î)03. H. B.
Milnkr, An introduction in sedimonlary i)otrograpliy. 1922.

♦304.--, Supplement to an introduction to sodimontary iHstrography

1920.

305. F. müntchhoorj\'kr, Der Lühs als Bodenhildung. Geol. Rundscli.

Bd. 17. 1926.

306 .--, Zur Löflskomung. Geol. Rundsch. 18. 1927.

-ocr page 326-

307. H. von Mohb, Löes-Btudien an der Wolga. Sitz. Ber. Ak. Wien,
Math.-NaturwiBfl. Kl. Abt. 1. Bd. 129. 1920.

308. F. Mohr, Geschichte der Erde. 1875.

309. M. Mourlon, Géologie de la Belgique. 1880.

•310. G. Murgoci, Sur les propriétés des amphiboles bleus. C. R. 175.1922.
♦311.
--, Sur la classifications des amphiboles bleus et certaines horn-
blendes.
C. R. 175. 1922.

n.

312. C. F. Naumann, Lehrbuch der Geognosie. 1850.

313. Naumann-Zirkel, Lehrbuch der Mineralogie. 1901.

•314. E. Nkaverson, The petrography of tho Upper Kimmeridge clays
and Portland sand in Dorset, Wiltshire, Oxfordshire and Buckin-
hamshiro 1925. Proc. Geol. assoc. Vol. 36.

315. A. Nbhkino, Die quatemairen Ablagerungen des Gypsbruchos von

Thiede und Westeregeln etc. Verh. Geol. R. A. Wien Bd. 1878.

316 .--, Lössablageningen in Norddeutschland. Globus Bd. 37. 1880.

817. -, Ueber Tundren und Stoppen der .Jetzt und Vorzeit 1890.

318. -, Ueber einige den Löss und dio Lösazeit hotreffonde neuere

Publicationen oto. Vcrh. Geol. R. A. Bd. 90. 1890.

319. P. Niooli, Tabellen zur allgomeinon und si)oziollon Mineralogie. 1926.

320. Nöookrath, Uobor die sog. natürliche Schächto oder gtwlogischon

Orgeln in vorHchcidenon Kalkstein Bildungen. N. Jrb. 1845.

0.

321. C. von Oryniiauskn, H. von Drohen, La Roohh, Goognostisoho

Umrisse der Rheinländer zwiHchon Baue! und Main« 1835.

822. K. Okhtuhich, Mooton wij onze opvattingen aongofuido do Löiw wij-

»igen? T. A. G. 1926.

823. d\'Omaliub d\'Hai.lov, Noto sur la Fonnntion dim Limons. Hull. Ao.

roy. d. 8c. d. Belg. T. 31. ser. 2. 1871.
•324. K. Okiiiikckk, lJl)or don (ilaucoplton und «cino Verbreitung in Go-
Htoinnn. Z. D. G. G. Bd. :18. 1886.

p,

.•WS. A. Pknck, k. Bkücknkr, Dio Alpon im EiHzoitnItcr.

326. K. Pktkbh, Geologisoho Studion mis Ungoni. Jrh. gwol. R. A. Wio"

Bd. 10. 1859.

327. J. Phhmistkh, Tho distribution of Scandinavian Iwuldors in Brium-

G. M. vol. 6:L 1926.
328 K. PiKTXHOH, Hrläutorungcn gooi. spec. Kart« Saclwon, Bl. Wilsdorf,
no.
65. 1922.

-ocr page 327-

329. E. Phillippi, Ueber Windwirkungen. Z, D. G. G. Bd. 56. 1904.

330. V. Pollack, Zum Aufsatz des Herrn Münichsdorfer. Geol. Rundsch

Bd. 18. 1927.

831.--^ Ueber Rutschungen im Glazialen und die Notwendigkeit einer

Klassification der losen Massen. Jrb. Geol. R. A. Wien, 1921.

332. j. Prestwich, On the loess the vallej\'s of the South of England and

of the Somme and the Seine. Phil. Trans. Royal Soc. London 1864.

333 .--^ On the possible marine origine of the Loess. G. M. 1894.

334. Protokoll uel)er die Versammlungen der Direktoren der geol.
L. A. der deutschen Bundes Staaten. Eisenach. 1907.

335. r. Pumpelly, Prehistoric Civilisation of Anau, Pub. Cam. Inst. 73.

73. 1908.

Q-

336. A. Quaas, Beitrüge zur Geologie des Niederrheins. Z. D. G. G. Bd.

68. 1916.

337 .--^ L^g Löss-iihnliche Bildimgen am Niederrhein. Neues Jrb.

Beilage Bd. 44. 1921.

338. H.Quirinq, Zum Vortrag dos Herrn Dr. Brcddin, Geol, Rundschati

Bd, 18, 1927.

R.

33Ö- E. Ramann, Bodenkunde. 3do cd. 1910.

40.--^ Djp Hinwirkung olectrolytarmer Wftimor a»if diluviale und

alluviale Ablagenmgen und Itóden. Z. D. G. G. Bd. 67. 1915.

Some points in sedimentary petrography. G. M. 1912,

--\' Minerals of Narringtono Bono He<l. G. M. 1913.

3\' ——, Tho minoralogical composition of tho Lower Greonsand strata
^ of Eastern England. G. M. 1919.

R. Rastall, W. H. wilcookson, The accossory minerals of the
Rnvnitin rock» of tho English Lake-district.
q. J. G. S. vol. 71.
1915.

•345. H. Uaufr, Aoltoror Löss am Niederrhein. Verb. Naturhist. Ver. Pr.
Rheinl. und Wostph. Jahrg. 65. 1908.
\'•ö.
n. dk Rauw, Note sur la Salmite, lo Rutilo et la Tounnalino d\'Ottró.
Ann. HOC. góol. Bolg. T. 38. 1911.
" Rkhoul, (Joologio do la période quatomairo etc. 1833.

u. Rkkü, RoIo of tiio heavy minerals in tho Coalinga Tertiary
^ formations. J.Econ. Geol. vol. 19. 1924.

D. Ree», Norman Mklland, Tho Verden sandstono. J. of G
Vol. 32. 1924.
350. C.
Rriu, Duat Soils 0. M. 1884.

-ocr page 328-

351. Th. Rbinhold, Geologische beschrijving derLöss-grind-en Kalkgroeve

Lalieu bij Smeermaee. T. A. G. ser. 2. dl. 33. 1916.

352 .__, Eenige opmerkingen. Eindverslag Rijksopsporing van Delf-

stoffen 1918.

353 .__^ Zie Handelingen 19 Natuur en Geneesk. Cong.Maaatncht. pag.

230. 1923.

354 _^ Over de chemische samenstelling van Löss. Schuiling Gedenk-
boek, 1924.

•355. J. W. Retgers, De samenstelling van het duinzand van Nederland.

Verh. K. Ak. W. 1891.

356 .__, Ueber die mineralogische und Chemische Zusammensetzung

der Dünensande Hollands und ueber die Wichtigkeit von Fluss-
und Meeressand-Untersuchungen im allgemeinen. N. Jrb. 1895.

357. R. Reinisch, Petrographisches Praktikum. 1913.

358 .__, Erläuterungen geol. spez. Karte Sachsen, BI. Meissen no. 48.

1920.

•359. W. A. Richardson, A. Micrometric study of tho St. Austell grämte.
Q. J. G. S. vol.
79.

360. E. Rinne, Gesteinskunde. 1920.

361. F. Baron von Richthofen, Bericht uelwr dio geologische Uo^r-

sichtsaufnahmo im Nord-Östlichen Ungarn. Jrb. Geol. L. A. Wien.
1859.

362. _, Letter on the prov. Honan and Shansi. Shanghai. 1870.

363. _, Reisen im nördlichen China. Ueber den chinesUchon Lös«

Jrb. Gool. R. A. 1872.

364. -, China, Band I. 1877.

365. -, Bemerkungen zur Lössbildung. Jrb. Geol. R. A. Wien.

1878. •

366 .--, On tho origin of tho Loess. G. M. 1882.

•367. Tu. Robertson, Tho distribution of hoovy minerals in tho rocks
of W. Togoland. 0. M. 1923.

368. H. Rosbndusch, Ikf. R. Pumpelly. Tho relations of seculair rock

dosintorgration to loess, glacial drift and rocklmssins. N. Jr"-

1881. I. . • ,

369. -, Microncopischo physiogrophio dor potrographiHcli wichlig"tcn

Mineralien und Goatcino. 1912.

370 .--, Klomonte dor Gesteinslohro. 1923.

371. H. Ro8KNBUSCH-WUi.runa, Microsoopischo physiogrophio dcrM»no-

mlien un<l (lostoino. 1926.

372. 8. Roth, Beobachtungen ueber I-InUtohung imd Alter dor Pampa«-

formation in Argontiniun. Z. D. 0. 0. 1888.

373 .--, Invostigaciono« goologicas cn la Llanura pampoano. Itcf- P*\'

Jrb. 1921.

-ocr page 329-

374. P. van Rummelen, Zie Handelingen 19. Natuur en Geneesk. Congr.

Maastricht. 1923,

375 .---, Glaciale Löss en Limburgsche Klei Natura No. 327. 1925.

376. I. C. Russel, Sub-aerial deposits of North America. G. M. 1889.

377. A. Rutot, Compte rendu de l\'excursion dans le quaternaire du N. de

la France et du S. de la Belgique. Bull. Soo. Belge d. Géol. T. 6.
1892.

378 .--, Leg origines du Quaternaire de la Belgique.

Bull. Soc. Belge d. Géol. XL Mém. 1897.

379 .--, Compte rendu de l\'excursion Soc. géol. d. Belg. à. St. Walburge

près de Liège. Ann. Soc. géol. d. Belg. T. 39. 1912.

S.

380. F. Sacco, Sur l\'origine du loess en Piémont. Bull. Soc. géol. de Fr.

sér. 2. T. 16. 1887.

381. R. d. Samsbury, Loess in the Wisconsin drift formation. J. of geol.

4. 1896.

382. W. Salomon, Gnmdzüge der Geologie. 1925.

383. T. Sandberokr, Einiges uoI)er den L<)H8. N. Jrh. 1870.

*384. A. Sauer, Rutil aU mikrosk. Gesteinsgemengtheil N. Jrb. 1879.

385 .--^ Ueber dio aeolischo Entstehung des Lös« am Rande der

Nonleutscho Tiefebene. Z. f. Naturwiss. Hallo Bd. 62. 1889.

386 .--, Lössfrage. N. Jrl). 1890. l.

387 .--^ ICrliltiterungon geol. sjm»/,. Karte Sachsen, Sect. Friebrg. Bl. 80.

1900.

388 .--,„„1 <f„ Sirurrt, Briofiiche Mittlieilmig an Horm Tonner. Z.

I). G. G. Bd. 40. 1888.

388. II. T. SciiKrPKH, Chemische Vorlonungon uol)or dio Salze, Erdarton.

WiUsor otc. Groifswald, 1779.

389. J. L. c. ScHROKDKK van ukh Koi.k, Bijdnvge tot de konni« der ver-

spreiding onzer kristallijne zwervelingen. Diss. Leiden 1891.

390 .--^ Vemlag over eonigo geologische onderzoekingen in do zomer

van 1892. Comm. gooi. Kaart. Nwl. No. 9. 1893.

----, Proevo eener goologÏHche kartw«ring in do omstreken van Dovon-

tcr. 1894. Mo<I. 17 Comm. gooi. Kaart.

J92. ---^ Bijdrage lot do kartooring onzer zandgronden I. Verh. K. A.

W. sectio 2 di. 4. No. 4. 1895.

J93.--^ Beitrüge zur Kartioning der quartftren Sando. N. Jrh. 1895 I.

-----. Boiträg«> zur Knrtierung der QuartÄren Sande. Z. D. O. (}.

Bd. 48. 1896.

-ocr page 330-

395. J. L. C. Schroeder van der Kolk, Bijdrage tot de karteering onzer
zandgronden. Verh. K. A. W. Ser. 2. dl.
5. No. 7. 1897.

.S96.--,Note sur une étude du Diluvium faite dans la région de Marke-

loo. Buil. Soc. Beige de Geol. T. VI. 1892.

397 .--, Handelingen zesde Natuur- en Geneesk. Congres. 1897.

398. Th. Siegert, Erläuterung, spez. Karte. Sachsen. Sect. Kötachenbroda.

Bl. 49. 1906.

399. L. Sieoert, Ueber die Travertine von Taubach, Z. D. G. G. 64. 1912.
•400. J. B. Scuivenor, A
calcium-iron garnet from China. M. M. 1917.

•401.--, Pleochroism in a Tin-bearing mineral from Siam. G. M. 1919.

•402.--, The Grainsgill-greisen of Carroch Fell. G. M. 1916.

403. W. G. Shannon, The petrography and correlation of the Permian
rocks of the Tomquay promontory. Proc. geol. Assoc. vol. 38.
1927.

•404.--, The petrography and correlation of the surface deposits ofS.E.

Desvon. G. M. Vol. 64, 1927.

405. W. van deb Sleen, Verslag van de excursie van de Ned. natuur-

hist. ver. naar Zuid-Limburg 1925. Natura No. 321. 1925.

406. W. soeroel, Löss, Eiszeiten und paleolitische Kulturen. 1919.

407. F. Soloer, Neuere Beobachtungen an Brandenburgischen Talsand-

dünen. Z. D. G. G. Bd. 02. 1910.

408. A. F. von Stahl, Zur Frage der Lüss-bildung. Z. D. G. 0. Bd. 74.1922.

409. W. C. H. Staking, Het dihiviuin van Nederland. Geologische be-

schrijving en kaart van Nederland. II. 1853.

410 .--, Bodem van Nederland, 1860.

411. G. Steinmann, Ueber Diluvium in Süd-Amorika. Z. D. G. G. Bd.

1906.

412. J. F. Steknhuis, Wat is toch Löss? Natura No. 322, 1925.

413 .--, --Natura 326. 1925.

414 .--, ----Natura 330. 1925.

415. -, --Natura 336, 1926.

416. J. Strinigkb, Neue Beiträge zur Geschichto der Uhoininchen Vulkane.

1821.

417 .--, Geognofltische Beschrribimg der Kifel. 1853.

418. E. Stkinhibdk, Anleitung zur mineralogischen Bodenanalyse. 1921.
•419.
A. Stuart, Tho petrology of tho dune-sonds of South Wales, Proo.

geol. Ashoc. Vol. 35. 1921.

420. D. Stur, Die Bodenbeschaffenhoit der Gegenden Süd-östlich von Wien-

Jrb. geol, R. A. Wien. Bd. 19. 1869.

421 .--, Hin Beitrag zur von Richthofenschon Löw-Theorie. Jrb. g«>\'- ^^

R. A. Wien. Bd. 22. 1872.

422 .--, Der Wostlicho \'Hieil de« Aufnahiiwgobietwi am Dniester m

Galizicn und Bukowina ctc. Jrb. Geol. R. A. Wien, 1872.

■jii.

-ocr page 331-

423. A. Stblzner, Ref. Beiträge zur Geologie und Paleontologie der Argen-

tiniflchen Republik. Geologischer Theil. etc. N. Jrb. 1887. II.

424. H. Smitthbnner, Reisen und Forschungen in China. Z. Ges. f. Erd-

kunde No. 4.\'1927.
•425. R. Spiller
, Mineralogical notes on river gravels of the Oxford-district.
Q. J. G.
S. Vol. 80. 1924.

t.

426. Ch. Taylor-Trenchman, On a bed of interglacial loess and some

pre-glacial clays on the Durham coast. G. M. 1919.
•427. J. H.
Teall, Microscopical character of the Inhi-Sill. Q. J. G. S. 1884.

428 .--^ On the occurrence of Rutile needles in clays. M. M. 1888.

429. p. Tescu. Toelichting bij een geologische kaart von het Rijk van

Nijmegen. T. A. G. ser. 2. dl. 32. 1915.

---. Het veldspaat-bestanddeol in het fluviatiel diluvium. T.A.G.

Bd. 32. 1916.

\' Eenige opmerkingen aangaande de geologische gesteldheid der
43.> van Venlo. T. A. G. Bd. 24. 1907.

\' I\'hysiographic regions of the Netherlands. Geogr. Rev. vol.

4!13

, Beschouwingen over het Staringsche Zanddiluvium. Versl. K.
A. W. 1907.

• , Nederlandsche Kisstcrroinen en him mogelijke ontstaanwyto.

•436

• Duinstudios, stuk I, Do herkomst van hot duinzand. T. A. O.
ß- Tirtze, Zur Theorie der Entstehung dor salmlepixm u.b.w. Jrh.

437

Nehring\'« im Diluvium Iwi Wolfenbüttel imddenni
U^outung für die Tlieorien ülH.r I^bildung, Verh. gw>I. R. A.

438 JI\'";-

• -- , Uel)or einig« Bildungen dor jüngeren Ki)Oohen In N. 1\'emien.

439

""iSSf)^\'"^\'^ Ooologi« von Lykien. Jrh. geol. R. A. Wien.

"^«^Mrr"l882 Umgebung von I^ml)org. Jalirb.

""(TrÄ^l^\'^ gwilogische Aufnahm» «Ier (Jogend von liomberg und
roaok msUwndem ueln-r den
Lösh dic«»or Gegend. Vorh. geol.

44-. n r,;"^-\'««I-
o. tik-rvip r*\'

IrK n . VerhiUini»«, der Umgegend von Breslau.

1 r. gooi. L. A. 1901. I.

-ocr page 332-

443. O. Tietze Zur Geologie des mittleren Ems-gebietes. Jrb. Pr. geol.

L. A. Bd. 33. 2, 1922.
•444. H. H. Thomas, Detrital Andalusite in Tertiary and post-tertiary sands.

M. M. 1908.

»445.__, The mineralogical constitution of the fine material of the Bunter-

Pe\'bble bed in the West of England. Q. J. G. S. 1902.

•446.__, A contribution to the petrography of the New Red Sandstone

in the West of England. Q. J. G. S. 1909.
•447. C. E. Tilley, Petrographical notes on some cliloritoid rocks. G. M.
31. 1923.

448. M. Tolliez, Haches de silex trouvées avec des ossements d\'Eléphant

dans un loess des environs de Möns. Bull. soc. géol. Fr. sér. 2 T. 21.

449. J. Tokarski, Ueber den äolischen Lehm aus der Umgebung von

Sokal und aus Podolien. Ref. N. Jrb. 1923. 2.

450. A. Tornquist, Geologie. 1916.

•451. A. C. Thowbridoe, M. E. Mortimore, Correllation of oil-sands by

sedimentary analysis. J. Econ. Geol. Vol. 20. 1926.
•452. J. D.
Tbeumann, The value of certain criteria for the determination
of the origin of foliated cristalline rocks. J. of Geol. vol.20.1912.

453. Tschermak-Beckk, Lehrbuch der Mineralogie. 1921.

454. P. A. Tutkowski, Zur Frage ueber dio Bildungweiso dos Löss. Geol.

Centr. Bl. 1900. Ref. 1283.
•455.
H. Türach, Ueber das Vorkommen microscopischer Zirkono lUid
Titan-mineralien in den Gesteinen. Verh. Phys.-Med. Ges. Würz-
burg N. F. 18, 1884.

456. W. H. Tweniiofkl, Treatise on sedimentation, 1926.

U.

457. J. C. Ubaoiis, Beobachtungen über die chemische »md mochonincbe

Zersetzung der Kreide Limburgs. 1B69.

458 .--, Do geologische aartlvorming van Limburg. Hand. Isto Natuur-

en Geneesk. congr. Amsterdam 1887.

459. G. D. UuLENnROBCK, Lo Sud-l\'Iut du Limbourg Néerlandais.

Ann. soc. géol. Belg. T. 23. .

460. V. Uhuo, Geologische Bcwcluiffenheit eino« Theilos der Ost-

Mittel Galiz. Tiofol)eno. Jrb. gool. R. A. Wien. 188-1.
401. J.
Un,KKN8, Do volmaaktheid van den Schepper. DI. V. 185ß.
462. J.
F. H. Umdurovb, Bijdrogo tot de kennis dor «tratigraphio,

on petrographio van hot Sonoon in Zuid-Limburg. Diiw. Lcidon, 1

V.

•tes. H. C. Vbiisky, Tho Beds imderlying the magnosian limwiiono. 0. M.
1924.

-ocr page 333-

4frl. a. viglino, c. Capbdbb, Communicazoine preliminare sul loess pie-
montese. Ref. N. Jrb. 1901 I.

465. P. Th. Virlet d\'Aoubt, Observations sur un terrain d\'origine météori-

que et lo transport aérien qui existe au Mexique et sur le phénomè-
ne des trombes de poussière, auquel il doit principalement son
origine. Bull. Soc. géol. Fr. sér. 2 T. 15. 1857.

466. Vololer, Geschichte der Bodenbildung als Sclilüssel der Bodenkunde.

Hamm\'s Agronomische Zeitung 1865.

467. S. S. Visher, Tho time of glacial loess accumulation in its relations

to the climatic implications of the great loess-deposits. J. of G.
vol. 30. 1922.

W.

468 F. WAHNSCHAPrB, Die Lossartigen Bildungen nm Rande des Nord-
deutschen FlacWandcrt. Z. D. G. G. Bd. 88, 1886.

469 .--^ Bemerkungen airni Intorglazial II und SpÄt-glazial Deutsch-

lands. Z. D. G. O. Bd. 66. 1914.

470 .--^ Anleittmg aur Wissenschaftlichen Bodenunterstichung. 1924.

471. WAHNscMArrK.-ScHUCHT, Goologio und Olwrflftchen GesUltung de«

Norddeutsche Flachenlande«. 1921.
lî?\' Latorit in West-Australien. Z. D. G. 0. 1915.

--\' «\'«r WtJstenbildung. 1912

--Geologie Detilschland«. 1921.

475. HinnKRT Warr, History of tlio extinct volcanoes ot tho basin of Nou-
, on the Lowor Rhino. 1832.

JIÎ" "^Vatson, Tho Beaufort-lHid« 8. A. 0. M. 1918.
478 Goologio Westphalen«, 1918.

8- Wkinbciibnck, Anleitimg r.um Gebrauch de« Polarisations-micro«-
^^ cop. 1919.

480 P \' Goatcinsbildondnn Mineralion. 1915.

• Cu. K. Wmntworth, A Scale of grado and olaiw-terms for claslic

481 . ««>•• vol. 30, 1922.

• a. 0. Wkrnkh, Auführlicho« und «intomatischoii Vonieichni« des Mino-
•48\'> clo. olo. des Herrn Palwt von Ohain. 1791.

~ Wkiivkkk, Rtiül im Ottelith Schiefer von Otlrce und im

•183 der Ardcnncn. N. Jrh. 1880. II.

, Ueber Otlrolith-gwt<.ino von Ottro* und Vid-Salm. N. Jrb.

48-1

KnUiU>hung der lothringischon liohmo und dw mittel-
«»oinischen Lftwos otc. Abt. A. Abh.
Ii. SiU. Bor. Hoidollwrgor Ak.

48/5 J w »»\'■M-

Wiirallkk, Tho iKiulderw of iho TraveUem\' lUwt gravel pit.
"ool. Mug. vol. 48. 19"il.

-ocr page 334-

♦486. A. Wichmann, Turmalin als authigener gemengtheil in Sanden.
N. Jrb. 1880. II.

♦487. H. Wichmann, Mineralogische Zusammensetzung eines Gletscher-
sandea. N. Jrb. 1887. II.

488. B. Willis, Research in China. Carnegie. Inst. Publ. 56, 1907.

489. T. C. Winkler, Considérations géologiques sur Torigine du Zand-

diluvium, du sable Campinien et des dunes maritimes des Pajrs-Bas.
Arch. Mus. Teyler sér. 1. vol. 5 1878.

490. S. Wood. On the origin of the Loess. G. M. 1882.

491 .--, Further remarks on the origin of loess. G. M. 1883.

♦492. S. Wooldridoe, The Bagshot Beds of Essex. Proc. geol. Assoc. vol.
35. 1924.

»493.--, The petrology of Shark. G. M. vol. 62. 1925.

•494.--, The pliocene history of the London Basin. Proc. geol. Assoc.

vol. 38. 1927.

♦495.--, p. Gosling, On outliers of Lenham beds at Sandersham. Proc.

geol. Assoc. vol. 37. 1926.
♦496.
M. Workman, The petrology of the Permian rocks of the Parbold

district. G. M. 1923.
♦497.
Wright, The Ice-Age in North America. 1889.

498. F. Wright, Microscopical petrography from quantitative vieuw point.

J. of geol. vol. 20. 1912.

499. W. wunstorf, Ueber löss und Schotterlehm im Niederrheinischen

Tiefland. Verh. Naturhist. Ver. Pr. Rheinlände und Westphalens.
Jahrg. 59. 1912.

500. E. Wüst, Ueber das Diluvium der Umgebung von Leipzig. Z. D. G.

G. Bd. 67. 1915.

Z.

501. Zappe. Mineralogisches Handlexicon. 1817.

502. L. Zeuschner, Löss im Tatra Gebirge und den Beskiden. Jrb. geol.

R. A. Wien. 1851.

♦503. F. Zirkel, Ueber den Zirkon als mikrosk. Gesteinsgemengtheil.
N. Jrb. 1880. I.

-ocr page 335-

MUTEBALOaiBOHE OVEBZIOHT8 TABEL.

Bijlage I.

Gids-mineralen

Verwacht,

niet
gevonden:

2de soort\')

Vermoed:

Aangetoond:

Is te soort

Zuid

Noord

Zuid

Noord»)

Aegirien

Anataas

Andalusiet

Apatiet

Ardennieto

Biotiet

Brookiet

Calciet

Chiastolieth

Cyaniet

Chloriet

Distheen

Dumortieriet

Epidoot

Glauconiet

Glaucophaan

Granaat

gr. Amfibool

br. Amfibool

Kleurl. Amf.

Hyperstheen

nineniet

Korund

Kwarts

Lazulieth

Magnetiet

Microklien

Muscoviet

Olivyn

Ottrelieth

Orthoklaas

Piemontiet

Plagioklaas

P^t

P^xeen

lÖiätiziet

Rh .Pyroxeen

Rutiel

Sillimanniet

Spinel

Stauroliet

Thuliet

Ti-Augiet

Titaniet

Vesuviaan

Vloeispaat

Zirkoon

Zoisiet

Arfredfloniet

Barkevikiet

Cassi teriet

Laveniet

3Ionaziet

Orthiet

Rinkiet«)

Piemontiet

Ti-Augiet

Thuliet

Akmiet

Axiniet

Baryt

Beryl

Cordieriet

Eudialiet

Topaas

Dumortieriet

Ottreliet

Lazulieth

Glaulphaan
Arfvedsoni-
tische Amf.

§". Amfibool
r. Epidoot

Anataas

Andalusiet

Brookiet

Korund

Titaniet

(idiomrph.)

Mineralen, waarvan het enkele aanwezig zijn reeds bewijzend is.

Mineralen, die in min of meer belangrijke hoeveelheden aanwezig moeten zijn om bewijskracht

t.ojü. van de herkomst te verkrijgen.
Alléén in Belgische gronden.

Het mineraal behoort wellicht tot de Rinkiet-groep.

*)

-ocr page 336-

m

m-

M-r

-ocr page 337-

\' «

J, *

s

1

(—1

s

s

A

p

o
o

o

C/
O

O

.2

o
o

1

""V

tn

Uj

if

o
.ÊP

o

"n

"o

:0

h-i

d

(S
bC
es

®

en
O

C 2

®

I—( —

Ph O

«

^ S
« ^

Ö ®

> te
c s

--Si

m

i te

a:
te

S:

> s ~ . • N
— ~ 5 —

o

^ N ^ s

Il II 11 11 II II II II !l II II II II il II 11 !1

-ocr page 338-

Mineraiogische samenstelling van het Zuid-Limbmrgsche Senoóü.

(Volgens J. VAN BABEN, Bodem van Nederland, II Suppl.).

Bijlage 3.

X = zeer weinig of weinig -»f ygg^ ^^ ^^^^

ONDER-SENOON

BOVEN-SENOON

Ouderdom.

Zand van Aken

Grens-
laag

Zand
van
Vaals

Grens-
laag

Wit Krijt zonder
vuursteenen

Zandige \'l
grens-
laag

eemige
grens
laag

Wit krijt met <
vuursteenen

ii

Brens- j
laag j

Kunrader
kalk

Maastrischtsch ^
gaande in K\\u

Fufkrijt
arader k

over-
alk

Lokaliteit......

Museumnummer.

Vaals
12

Zand-
steen
Vaals

13

Leem
Epen

707

Aken
20 |<

Aken
22 en 23!

Königs-
hügel

48

Gtulpen
59

Schnee-
berg

62

Maar-
land

2962

OKbach
71

Lous- p
berg

73

St. .
\'ieters-
berg

75

Leuten-1
berg

2808

Ceuten.
berg

2965

St.
PietersJ
berg

115

Huis
i8 en 89

Kun- J
rnad

90

Schaes- l
berg

102a

Schaes- J
berg

1026

ïchaes- J
berg

102c

Jchaes-
berg

102d

Amfibool.....

Anataas ? .: ..
Andalusiet ., ..

Biotiet......

Brookiet.....

X

X
X

X
X

X
X

X

X

X
X

Caleiet......

Chalcedoon .. ..
Cordieriet .. ..
Dolomiet ? .. ..
Epidoot

X

X

X
X

X

*

/

X

X
X

X

*

*

X
X

X

X

X
X

X
X

X

Glaukofaan.. ..
Glaukoniet ..

Granaat .....

Hypersteen
Ilmeniet.

X

X

X
X

X
*

X
X

*

X
X

X
X

X
X

X
*

X

X

*

X

*

X
*

X

*

X

X

X

X

Kwarts

Limoniet.....

Lutéciet..
Magnetiet ,.
Muscoviet ..

*

*

*

X

*

X
X

*

X
X

*

X

X.^
X

X

X
*

X

X

X
X

X

X
X

X

X
X

X

X
X

*

*

X

M-

X

*

X
*

X

*

X
X

X
X

X

X
X

X

X
X

X

X
X

Opaal ., .
Orthoklaas ....
Perthiet (micro-).
Plagioklaas . ..
Pyrrhotien . .

"D. i\' 1

X

X
X

*
*

X
X
X
X

X
X

X

X

X

X

X
X

X

X

X

X
X

X
*

X

X

X
X

X

V

-tlutiel
Stauroliet
ïitaniet..
toermalijn
Vesuviaan?. " "

X
X

X

X
X

X

X
X

X

*
*
*

*

X

X
*

X

X

X
X

X
X

X
X

X
X

X

X

X
X

X

X
X

X
X

X

X
X

X
X

A

X

^iinoon
Zwavelij^i-\'

J-^adiolariën \'"
^^deroorganism\'.

X

X

X

*

X

X

X
X

X

X

X

X

*

X

X
X

X

X

X

X

X

X
X

X
X

X
X

X
X

X
X

X

*


*

*
*

X
*

*
*

*

•M-

*
*

¥

X

X

L

-ocr page 339-

Bijlage 3.

Ouderdom.

Lokaliteit ...

Museumnummer

Amfibool. .
Anataas ? .
Andalusiet ,
Biotiet
Brookiet . .

Calciet
Chalcedoon .
Cordieriet .
Dolomiet ? .
Epidoot

Glaukofaan.
Glaukoniet
Granaat .
Hypersteen
Ilmeniet.

Kwarts .
Limoniet.
Lutéciet.,
Magnetiet
Muscoviet

Opaal ..
Orthoklaas ....
Perthiet (micro-).
Plagioklaas . ..
Pyrrhotien . ..

Butiel ....
Stauroliet ..
ïitaniet..
Toermalijn ..
Vesuviaan?..

Zirkoon ..
Zwavelijzer .,

Voraminiferen
Radiolariën..
Andere organism.

-ocr page 340-

Bijlage 4.

Behoort bij i>ag. 50.

la M

r« «

itIxiMK 4*. IhiUm.
MnuWwk urn I biW

----

«»li

-ocr page 341-

STELLINGEN.

I.

II.

Do conclusion, wolko Rctgor» trokt n«»r aanlcidinR van ,iin
«joralop,cl,O ondorzookingon van l.ol duinzand, aangaand» o
gTdrr^\'" herkomst van dat «and. «orden niet doofdo toiten

III.

16-n "\'"""\'»f\'«\'\'» ■»■»\'\'"•«ng van do kloi van Togclon pleit
btriuon. ® "" "" »"«\'"Som

IV.

daarin oon mouw-vorming ,ou «yn. i. onhoudbaar.

V.

\'««J\'aten T \'o"\'""«\'»«-\'g«<«ton, daarbij do

" ■»wl\'»m.ch« «najjmo dier gdconlcn lo gobmikon.

-ocr page 342-

De mineralogische samenstelling van een gesteente mag pas
dün bekend heeten, wanneer naast de bestudeering der dunne
doorsneden, een microscopisch-mineralogische analyse van het
verpoederde gesteente gemaakt is.

VII.

Het optreden van meerdere kei-leemen boven elkaar in een pro-
fiel bowijst evenmin, dat daar terlpaatse verschillende malen
het landijs zijn invloed deed gelden, als het aanwezig «jn van
BlochU 66n kei-leem bewijst, dat ook slechts één maal het landijg

dio plaats bereikte.

VIII.

Socrgol wU ten onrechte uit de terrawon der Dm-Saale en W^r
Werra argnmenten voor een tienmalige herhaling der ysbedekking
voor N.-W. Europa afleiden.

IX.

Taxodium dintichum it geon karakleriitioko boom voor bruin-
kool afiotliogcn.

X.

Het verdient aanbeveling ccn hemiouwd

nMfdoaMwwüghdd ran crtacn op ontginbaro diept« m not

lükjl4»doei TMï het Gcnldal in NcKlcrland.

XI.

Ton oarochU» oordDeU W. C. Klmn, dat bot gr^^^^»
Z.-Iimburg»cbo
Um niöt tan oaoüicbo herkowit

-ocr page 343-

XIL

^fineralogische zandonderzoekingen zijn van groote waarde
zoowel voor herkomst bepaUng, als voor paralellisatie der be-
trokken sedimenten

XIII.

Do Fauna van Thiede is niet bruikbaar, om hot klimaat van
de lö8s-afzetting van dio plaats nader to bepalen.

XIV.

Do lichamelijke en praktische opleiding cn voorbereiding bc
a 8 gelUg. "" »\'"dio programma van den

-ocr page 344-

m

riva

ÎÂV!;

t ^ !<*i

ÎÏV

V

ri

s. \' W

\'m

-ocr page 345-

ȟfc-..

-ocr page 346-

m

■ ^^^

Î4 ^

-ocr page 347-
-ocr page 348-

Hi f ■■ % / \' ■ ^^ .

ä f hL-^J-^- -ï^ vP-!

t ir V , - < -I t- V-.;

^ ^ . T

- - 4 V,