-ocr page 1-

DE ZENUWELEMENtEN IN DEN DARMWAND
EN HET GEDRAG VAN PLEXUSHOUDENDE
EN PLEXUSVRIJE DARMSPIERPRAEPARATEN

BIBUOTHËEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

L. W. VAN ESVELD

-ocr page 2-

v-\'^^\'r^jfji» AW^^A^ ■

V

iiÄ

\'jjf\'.

*\'"> V V.

-ocr page 3-

. v- . ■

- W\'

-ocr page 4-

. ■ ■■

; ■ • ;.
\'•■\'sV- • , ,

• ■■ -i/J\';.\',

-ocr page 5-

DE ZENUWELEMENTEN IN DEN DARMWAND
EN HET GEDRAG VAN PLEXUSHOUDENDE EN
PLEXUSVRIJE DARMSPIERPRAEPARATEN.

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3720

-ocr page 7-

DE ZENUWELEMENTEN IN DEN DARMWAND
EN HET GEDRAG VAN PLEXUSHOUDENDE
EN PLEXUSVRIJE DARMSPIER-
PRAEPARATEN.
©

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, Ol\'
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dn A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDMEID,
VOLGICNS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 3 ^f^,I 19^7, HES NAMIDDAGS
VllCR UUR. DOOR

LAMBERTUS WILLEM VAN ESVELD

ARTS, GEBOREN TE NIJKERK

(ö)C2)
(S)

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

NAUTA & Co. - ZUTPHEN - iy27

-ocr page 8-

......

. îfàî\'- ■

jf??\'-\'-.,

•\'"t \'

iS

\' >1 ■

tii

; \' \'\' \'r \'

.V \'. r. • \'«ïi \' \'

■ \'

■■ ■ - Vi

«

,■ \' \', \' \' \' ■. ■ ■ \'

-ocr page 9-

Aan mijn aanstaande Vroiav.

-ocr page 10-

. m

i

r" .•n.l\'.-y.

» \'C. .. / ..

• ■ t\' f

i\', ~ y \'

\'s- ï

■■.< i

4

"i\'r J

-fV. . -r il..--- ■■

■■■Ifff

^ : H

. ■ ; •(

, jN\'S\'i-
• t». \' \'VA*

»

-ocr page 11-

Het ovenhaar maken van dit proefschrift biedt mij een wel-
kome gelegenheid een woord van dank te richten tot U,
hoog-
leeraren
eu lectoren der Natuurphilosophische en Medische
Faculteit, voor het onderivijs, dat ik van U mocht ontvangen.

Met een enkel woord moge ik hier de herinnering levendig
roepen aan den Zeergeleerden
Bosscha. Ik had het voorrecht
een tijdlang zijn assistent te kunnen zijn. Dankbaar zal ik ook
steeds gedenken hetgeen hij voor mijn aanstaande vrouw en mij
persoonlijk is geioeest.

Oprechten dank ben ik U, Hooggeleerde Magnus, Hoogge-
achte Promotor, verschuldigd, dat ik dit proefschrift, het laatste
wat er tot uw groote vreugde van onder de balken van het^
„Oude Laboratorium" uit zal verschijnen, onder uwe leiding
heb mogen bewerken. Va7i U ging het initiatief tot dit onderzoek
uit. Uw voortdurende belangstelling, uw richting gevend oordeel,
uw scherpe geest zijn mij steeds tot bijzonderen steun geweest.

Hooggeleerde Boeke! Voor ccn eenvoudig microscopisch-
anatomisch stukje werk vroeg en verkreeg ik de gastvrijheid
van uw laboratorium. Dat de histologie mij niet zoo gemakkelijk
heeft losgelaten, — hiervan getuigen de volgende bladzijden!
Groot is de bereidwilligheid geweest, waarmede gij steeds uw
uitgebreide kennis en alziend oog ten mijnen dienste hebt
gesteld.

Hooggeleerde Magnus en Boeke! Behalve voor wat ik
van IJ aan wetenschap heb medegekregen, ben ik U ook ten
zeerste erkentelijk voor de bijzondere vriendelijkheid mij steeds
betoond.

Gij allen, Consekvatoren en Assistenten van het Phar-
macologisch en Embrijologisch-H istologisch Laboratorium,
wilt wel op deze plaats mijn welgemeenden dank aanvaarden
voor uwe groote hulpvaardigheid en genoegelijken omgang.

Aan U, geachte De Bouter, mijn dunk voor de buitengewone
toewijding en nauwkeurigheid waarmede gij het grootste ge-
deelte der teekeningen voor mij hebt vervaardigd.

Ook het personeel der beide laboratoria dank ik voor alle mij
bewezen diensten.

-ocr page 12-

\\

; ,v

-i-i

■■■\'■. ip \'ii\'

r

"1 .

W -i^- H

\' y •

i .\'-rv/-\':

^

■ * ■ ~ • \'\' \' ■■ I

-ocr page 13-

INHOUD.

Voorkomen en verspreiding van gangliëncellen
van het type van den Aiierbachschen plexus
in de circulaire spierlaag van den darmwand

van de kat......._ • •

De twee typen van gangliëncellen in den

plexus van Auerbach . ...
De „interstitieele cellen van Cajal" .
Over den levensduur van den kattedarm en
het weerstandsvermogen der gangliëncellen
van den Auerbachschen plexus by het be-
waren van darmen bij lage temperatuur .

PHYSIOLOGISCH-PHARMACOLOGISCH GEDEELTE.

B.

58
6-1
(M
78

88
89
91
100
101

107

108

109

110

115

116
118
124
127

V.

VI.

rye

VIL

2.

3.

4.

5.

f).

7.

8.

9.

10.

Samenvatting.....

Conclusies .....

Literatuur, in den tekst genoemd

Materiaal, techniek en vloeistof .
Rhythniiciteit en refractaire periode .

a. Praeparaten met plexus .

b. Praeparaten zonder plexus .
Gedrag van plexushoudende en plexus
praeparaten t.o.v. verschillende vergiften

1. Atropine......

Pilocarpine.....

PhysostigTiiine.....

Choline en Acetylcholine

Muscarine......

Histamine......

Adrenaline .....

Nicotine......

Strophantine.....

Bariumchloride . . . •

Inleiding.......

A. HISTOLOGISCH GEDEELTE.

I.

IL

III.

IV.

12
25

13

-ocr page 14-

r\'Vu.:.,

k-v\';.
te:

tr. U-»: ■

iP--

-ocr page 15-

INLEIDING.

Wanneer men zich neerzet de resultaten op te teekenen van
een onderzoek, dat er op gericht was een mogelijke bijdrage te
leveren tot de kennis van de innervatie, de physiologie en phar-
macologie van den darm, zal men verstandig doen zich met een
goede dosis nuchtei\'heid te wapenen en z\'n pen met een zekere
mate van voorzichtigheid te voeren.

Nuchterheid, bü het betreden van een terein, waarop schoone
hypothesen en bespiegelingen langzamerhand den vorm van
dogmata gaan aannemen; voorzichtigheid, waar we hier in aan-
raking komen met de delicate vragen, opgeworpen door het
locale autonome zenuwstelsel, een gebied, waar men, zooals
Nelis zich in z;in monografie — „Sur les ruines du Grand
Sympathique" — uitdrukt, met zorgvuldigheid er voor moet
waken „de ne pas s\'égarer dans un domaine où des physiologis-
tes, des pharmacodynamistes et des cliniciens s\'épuisent en
longues controverses, où les faits, les conceptions et les hypo-
thèses se bouleversent pour se synthétiser finalement, dans le
but d\'expliquer le fonctionnement d\'organes viscéraux en deux
théories: la thèse neurogène et la thèse myogène."

De noodzakeliikheid ook op dit terrein van onderzoek vast
te houden aan de feiten en zich niet te verliezen in be-
schouwingen, onvoldoende gerugsteund door vaststaande ge-
gevens, klemt des te meer, waar volgens mijn overtuiging alleen
hiei-door, èn door intensieve samenwerking van histologen,
physiologen en pharmacologen, de onderhavige vraagstukken
op den duur tot oplossing kunnen gebracht worden.

Gaan wc in het kort de stand van het vraagstuk, waarvan
hier sprake zal zU^"». ua op het oogenblik dat deze onder-
zoekingen een aanvang namen, dan vinden we als punt van
uitgang een reeks proeven, door Magnus in de jaren 1904—\'06
t)p den overlevenden dunnen darm van de kat verricht.

-ocr page 16-

Neemt men een gedeelte van den darmwand van de kat, dan
is het heel gemakkelijk de mucosa te verwijderen, terwijl ook
de scheiding van longitudinale en circulaire spierlaag geen
groote moeilijkheden oplevert.

Met de mucosa en submucosa gaat de plexus van Meissner
volledig mee; bij de scheiding der beide spierlagen blijft de
plexus van Auerbach practisch in zijn geheel op de lengte-
spierlaag vastgehecht (fig. 1).

Op deze wijze is het dus mogelijk spierpraeparaten mèt en
zonder Auerbachschen plexus te vervaardigen en op hun
mogelijk verschillend gedrag in een daarvoor geschikt milieu
te onderzoeken.

Met de longitudinale spierlaag nu, waarbij dus de plexus be-
houden blijft, kon Magnus spontane rhythmische contracties
verkrijgen, met praeparaten uit de ringmusculatuur, dus zonder
plexus, daarentegen niet.

Hij kwam hierdoor tot de conclusie, dat de automatische be-
wegingen van de darmmusculatuur afhankelijk zyn van centra

-ocr page 17-

gelegen in den Auerbachschen plexus, dus dat men deze als
neurogeen moet opvatten.

GuNN en Underbill (1914) herhaalden het werk van Mag-
nus en het mocht hun gelukken ook met praeparaten uit de
circulaire spierlaag, waarbij de plexus van Auerbach met
zekerheid verwijderd was, spontane rhythmische samentrek-
kingen te krijgen.

Zij besloten hieruit tot den myogerien aard van deze con-
tracties, een conclusie waartoe Alvarez en Lucille Mahoney
in 1922 eveneens kwamen.

Deze geheel verschillende uitkomsten en opvattingen waren
aanleiding tot een nieuw, volkomen objectief onderzoek naar
het gedrag van spierpraeparaten met en zonder Auerbachschen
plexus (zgn. plexushoudende en plexusvrije praeparaten), wat
betreft spontane beweging, refractaire periode en reactie tegen-
over verschillende vergiften.

Schreven we evenwel al bij voorbaat de betere resultaten van
de latere jaren toe aan een meer verfijnde techniek, dan mocht
toch de vraag rijzen of de gevolgtrekking van Gunn en Under-
hill c.s. wel geheel zonder bedenking kon aanvaard worden.

Immers deze onderzoekers bonden zelf hun conclusie aan de
juistheid van de algemeen aangenomen veronderstelling, —
„namely, that Auerbach\'s plexus is confined to the region be-
tween the circular and the longitudinal muscle, and that the
nervecells do not penetrate deeply into the circular muscle."

Dcze veronderstelling berustte op geen enkel feitelijk gegeven
en het was dus vooreerst aangewezen een microscopisch-ana-
tomisch onderzoek in te stellen, of er werkelijk geen gangliën-
cellen van het type van den Auerbachschen plexus in de diepte
van de ringmusculatuur liggen. Dit onderzoek heeft geleid tot
waarnemingen omtrent de verschillende soorten van gangliën-
cellen in den Auerbachschen plexus, over den levensduur van
dezen plexus bij het bewaren van darmen h\\] lage temperatuur,
terwijl een studie, voornamelijk van Lawrentjew, gedeeltelijk
van mijzelf, over het al of niet nerveuse karakter der zgn.
„interstitieele cellen van Cajal" voor het onderzochte probleem
van fundamenteel belang bleek te zijn.

Het onderzoek valt dus in twee hoofdgedeelten uiteen, een
histologisch en een
physiologisch-pharmacologisch, welke ten
nauwste met elkaar verband houden.

-ocr page 18-

A. HISTOLOGISCH GEDEELTE.
HOOFDSTUK I.

voorkomen en verspreiding van gangliencellen van
het type van den auerbachschen plexus in de circu-
laire spierlaag van den darmwand van de kat.

Gaat men in de literatuur na wat er bekend is over het voor-
komen van gangliëneellen (wanneer hier sprake is van gang-
liëncellen worden bedoeld gangliëneellen, zooals die in den
Auerbachschen plexus te vinden zijn) in de circulaire spierlaag
van het maagdarmkanaul, dan moet men zich met weinig ge-
gevens tevreden stellen.

Paul Schultz (\'95) geeft enkele afbeeldingen van wat hy
gangliëneellen (waarschijnlijk „interstitieele cellen") noemt in
de circulaire spierlaag van de maag van kikvorsch en hond, ter-
wijl ook door r. müller (\'11) op het voorkomen van gangliën-
eellen in de maag van den kikvorsch gewezen wordt.

Voor ons van direct belang is alleen een zijdelingsch onderzoek
van Evans en Underhill (\'23) naar den invloed van het locale
nerveuse mechanisme op het effect, door verandering der
H-ionenconcentratie, op den tonus en contracties van gladde
spierpraeparaten teweeggebracht. \'

Zij gebruikten voor deze onderzoekingen o.a. strookjes van
het binnenste gedeelte van de circulaire spierlaag van den darm
van de kat, vervaardigd volgens de methode van Gunn en
Underhill. Deze strookjes werden na gebruik gefixeerd, in
series gesneden en onderzocht op de aanwezigheid van gangliën-
eellen.

In sommige praeparaten zagen zy een of twee van deze ele-
menten, maar, vervolgen zij, „so far as our examination went,
they were not regularly present."

Wil men een systematisch onderzoek naar het voorkomen van

-ocr page 19-

deze gangliëncellen instellen, dan stuit men onmiddellijk op de
moeilijkheid, dat men z\'n doel met geen enkele, voor het zenuw-
stelsel meer specifieke methode kan bereiken. Met de gebruike-
lijke zilver- en methyleenblauwmethoden kan men wel met meer
of minder moeite zenuwelementen in den darmwand impreg-
neeren, van eenige volledigheid is evenwel geen sprake, daar
wij over geen enkele wijze van impregnatie beschikken, die ons

met zekerheid tajelijkcrtijd alle nerveuse elementen zichtbaar
maakt.

Men moet daarom voor een systematisch onderzoek z n toe-
vlucht nemen tot een niet specifieke methode, die toch duidelijk
alle gangliëncellen te voorschijn doet treden.

Evans en Underhill hebben hun praeparaten volgens
Pappenheim gekleurd; Gasser, in zijn vorig jaar verschenen
artikel over het hier beluindelde onderwerp, heeft eveneens van

-ocr page 20-

deze methode, zooals die onlangs door Hryntschak aanbevolen
is, gebruik gemaakt; mij persoonlijk heeft de ijzerhaematoxy-
line voortreffelijke diensten bewezen.

Stukjes darm werden gefixeerd in Zenker\'s vloeistof, waar-
aan onmiddellijk voor het gebruik 5% ijsazijn was toegevoegd.
Deze stukjes werden verder op de voor deze fixatie gebruikelijke
wijze behandeld (B. ROMEIS, Taschenb. der mikrosk. Techn..

2 Aufl. § 184), ingesloten in paraffine, versneden tot coupes
van 10 n en gekleurd met ijzerhaematoxyline en eosine.

In op deze wijze goed gekleurde praeparaten kan men alle
gangliëncellen in den plexus van Auerbach gemakkelijk her-
kennen. Zij doen zich voor als groote cellen met een blauwpaars
protoplasma en groote ronde, meer ovaal of langgerekte heldere
kern, met één of twee kernlichaampjes en een duidelijke kern-

-ocr page 21-

structuur (fig. 2). Deze kernen zijn op zichzelf zóó karakteris-
tiek, dat men de gangliëneellen alleen hieraan al zonder twijfelen
kan herkennen, wanneer soms het protoplasma minder goed of
zelfs in het geheel niet gekleurd is. De uitloopers der

cellen kan men met deze
kleurmethode niet onder-
scheiden.

Gaat men nu in dwars-
coupes op zoek naar soortge-
lijke cellen in de circulaire
spierlaag, dan zal het vri.]
spoedig mogen gelukken deze
te vinden. Het feit, dat zy
temidden van geheel ander-
soortig weefsel liggen; dik-
wijls in ruimten door de
spiervezels uitgespaard; al-
tijd in meer of mindere mate
vergezeld zijn van bindweef-
sel, met de veel kleinere, on-
regelmatige, donkergekleurde
kernen; vaak voorkomen in
vaatzenuwbundels, die de
ringspier schuin of dwars
kruisen, doet ze reeds by
matige vergrooting (obj. C,
oc. 1) zóó sterk opvallen, dat
men na eenige routine ook
één of twee cellen in een serie
van tientallen coupes met
zekerheid opmerkt en nie-
mand die een blik door het
mikroscoop werpt of bij-
gaande teekening (fig. 3) en
microfoto\'s (fig. I en 5) be-
kykt en vergelijkt met cellen in den plexus van Auerbach, zal
een oogenblik aarzelen de gevonden elementen onder de gan-
gliëneellen te rangschikken. In tegenstelling met Evans en Un-
derhill, die slechts een heel enkele cel vonden en niet dachten
aan een\' regelmatig voorkomen, kon ik vaststellen, dat deze
gangliëneellen, hoewel onregelmatig verspreid, toch overal in
de circulaire spiei\'laag aangetroffen kunnen worden.

-ocr page 22-

Men vindt ze afzonderlijk en tot kleinere of grootere groepen
vereenigd; men vindt ze aan den kant waar het mesenterium
aan den darm vasthecht en juist aan de tegenovergestelde zijde;
ze liggen in het buitenste, middelste, en binnenste gedeelte van
de circulaire spierlaag; kortom er is geen enkel gedeelte van
de ringspier, waarin we ze niet kunnen tegenkomen, al is hun

aantal gering en al kun men wel plaatsen van praedilectie aan-
wijzen. Dat het aantal niet groot is blijkt uit het volgende:

Maakt men in een reeks van coupes van den dunnen darm een
grove telling van het aantal gangliëncellen, dat voorkomt in
de plexus van Auerbach en Meissner en neemt men hiervan
het gemiddelde, dan komt men voor den plexus van Auerdach
op ongeveer 80, voor die van Meissner zelfs op 150 cellen in
één coupe van 10/<.

-ocr page 23-

Wanneer men nu weet, dat ik in een serie van 1000 coupes
van 10 /< in de ringspier in het geheel slechts 165 gangliëncellen
vond, dan blijkt hieruit wel het enorme verschil: 80 gangliën-
cellen in den plexus van Auerbach in één coupe van 10,», even-
eens ongeveer 80 in 500 coupes, d.i. 1/2 c.m. gefixeerde darm,
van de circulaire spierlaag.

Het was verder van belang de verspreiding van deze cellen
na te gaan. Immers, zooals wij later zullen zien, bij de proeven
met strookjes ringspier hebben de onderzoekers dikwijls het
gedeelte van den ring, waar het mesenterium aan den darm
hecht, weggenomen, deels uit overweging, dat de bloedvaten,
die hier in grooter getale dan elders aan den darmomtrek, in
de circulaire spierlaag dringen, wel zenuwbundels zouden mee-
nemen, waarin gangliëncellen konden voorkomen, die van in-
vloed zouden kunnen zijn op de contracties van de spier; deels
omdat, juist tengevolge van die binnendringende vaatzenuw-
bundels, met het steeds begeleidende bindweefsel, de verschil-
lende darmlagen bij de aanhechting van het mesenterium moei-
lijker dan op andere plaatsen van elkaar zi.in te scheiden.

Van de 165 gevonden cellen nu bleek dat er 98 gelegen waren
in dat gedeelte van de circulaire spierlaag, dat ik achtte overeen
te komen met de breedte van aanhechting van het mesenterium
aan den darm, terwijl de rest van den omtrek van de ringspier,
die zeker 4 5 maal zoo groot is als eerstgenoemd stuk, de
overige 67 cellen bevatte. Een duidelijk overwegend aantal dus
aan den kant van het mesenterium.

Een ander opvallend verschil was ook, dat steeds de grootere
groepen zich aan deze zijde bevonden.

Trof ik in het overige gedeelte van de circulaire spierlaag
veel afzonderlijk liggende cellen aan en kleine groepjes van
cellen, in het gedeelte by het mesenterium vond ik hier-
naast groepen van 8, 9, 25, éénmaal zelfs van 41 cellen. Dit
vindt z\'n oorzaak in de zooeven vermelde groote zenuwbundels,
die, al dan niet door bloedvaten vergezeld, van den plexus van
Auerbach uit in de ringsmusculatuur dringen, zich daar ver-
takken of doorgaan tot in de submucosa.

In een voorlooi)ige mededeeling (\'26) over dit onderzoek heb
ik het gevondene aldus beschreven:

1. Al is hun aantal niet groot, in alle gedeelten van de circu-
laire spierlaag van den darmwand van de kat komen
gangliëncellen voor.

-ocr page 24-

2. De g-rootere groepen en ook de meeste cellen vindt men
in dat gedeelte van de ringspier, waar het mesenterium
aan den darm vasthecht.

Hieruit volgt vooreerst, dat het nooit mogelijk zal zijn, hoe
men ook te werk gaat en welk gedeelte men ook neemt, een
praeparaat van de circulaire spierlaag te verkrijgen, waarvan
men zonder microscopisch onderzoek kan zeggen, dat het geen
gangliëncellen bevat; vervolgens, dat men de meeste kans op
een gangliëncellenvrij praeparaat heeft, wanneer men een ge-
deelte van den ring, gelegen bij de aanhechting van het mesen-
terium, wegneemt.

Dat het inderdaad mogelijk is zoo nu en dan een spierpraepa-
raat zonder gangliëncellen te verkrijgen, heb ik toentertijd voor
het eerst aangetoond aan een praeparaat, dat prof. Gasser zoo
vriendelijk was mij te verschaffen. Dit spierstrookje was in
Zenker gefixeerd. Een volkomen complete serie van dit stukje
bleek na nauwgezet onderzoek
geen enkele gangliëncel te be-
vatten.

Gasser zelf heeft dit eveneens bij 2 van 3 andere, met de
pyronine-methylgroenmethode volgens Hryntschak op de aan-
wezigheid van gangliëncellen onderzochte praeparaten kunnen
aantoonen. Persoonlijk heb ik later nog 11 spierstrookjes, die
voor verschilende physiologische en pharmacologische onder-
zoekingen gebruikt waren, in series gesneden. Het geluk heeft
mij blijkbaar niet zoo goed gediend als Gasser, daar ik slechts
3 hiervan geheel vrij van gangliëncellen vond.

De overige 8 bevatten 1, 2, 2, 2, 3, 9, 12 en 20 cellen. Het vrij
groote aantal in de laatste 3 stukjes is te danken aan het voor-
komen van groepjes van resp. 4, 7 en in het laatste geval van
5 en 10 cellen.

Treft men dus in praeparaten toevallig een zenuwbundel
waarin zich zulke groepjes gangliëncellen bevinden, dan groeit
het aantal cellen direct van slechts enkele tot een relatief groot
aantal. Al komt dus wel eens een wat grootere groep ook in de
ringspier tegenover de aanhechting van het mesenterium voor,
ophoopingen zóó groot als bij het mesenterium heb ik in de
paar duizend onderzochte doorsneden niet meer gevonden.

Dat het, zooals we gezien hebben, toch zoo nu en dan gelukt
uit de circulaire spierlaag praeparaten te vervaardigen, die, ook
bij hét meest nauwkeurige onderzoek van geheel volledige seriën,
geen enkele gangliëncel bevatten van het type zooals in den

-ocr page 25-

Auerbachschen plexus voorkomt, is vooreerst te danken aan het
feit, dat de gebruikte spierstrookjes zoo klein zijn. Naar later
uitvoerig beschreven zal worden, bestaan ze slechts uit ä V-i
van den omtrek, zijn 1 ä 2 m.m. breed en worden alleen uit
ongeveer de binnenste helft van de ringspier vervaardigd. Yer-
volgens liggen de weinige gangliëncellen, die in de ringspier
tegenover het mesenterium voorkomen, onregelmatig verspreid,
zoodat men tientallen opeenvolgende coupes kan doorzoeken,
zonder ook maar één gangliëncel te ontmoeten, om dan plotse-
ling weer op een enkeling of groepje te stuiten.

De praeparaten nu die yeen enkele ga^igliëncel bevatten ver-
talmen vóór hun fixatie spontane bewegingen
(fig. 51, 62 en 81).

Al was het ä priori wel heel onwaarschynlijk, dat van de
enkele gangliëncellen die er in een spierpraeparaat meestal (bü
de door Gasser en mij onderzochte stukjes in 9 van de 15 ge-
vallen) voorkomen, de impuls zou uitgaan tot beweging van de
spier, hiermede is het positieve bew^s geleverd, dat
spontane
rhythmische contracties onder bepaalde omstandigheden ook
zonder deze cellen
kunnen plaats hebben en aangezien de con-
tracties van praeparaten met énkele èn die van praeparaten
zónder gangliëncellen in geen enkel opzicht van elkaar ver-
schillen, kunnen we dus met zekerheid ook de mogeliikheid, dat
deze sporadisch voorkomende gangliëncellen centra voor het
ontstaan der beweging van eerstgenoemde soort praeparaten
zouden vormen, uitschakelen.

De myogenisten zullen met voldoening deze uitslag begroeten
en thans misschien hun meening, dat de spontane contracties
hun oorsprong in de spier zelve vinden, bewezen achten.

Dit mag men echter geenszins aannemen. Immers de oplos-
sing van het probleem is slechts een schiinbare; liet vraagstuk
heeft zich alleen verplaatst van den buiten de spierlaag gelegen
lilexus van Auerbach en de gangliëncellen van dit type die hier
cn daar in de ringspier liggen, naar andere elementen, die in
ieder praeparaat van deze spierlaag ook nog te vinden zyn cn
wel de zgn. „interstitieele cellen van Cajal".

Ik wil dit onderwerp echter nog even laten rusten, om eerst
een korte beschrijving te geven van de gangliëncellen, die den
plexus van Auerbach samenstellen en eerst daarna te zien wat
er omtrent het verdere nerveuse apparaat in den darm valt op
te merken.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK IL

DE TWEE TYPEN VAN GANGLIENCELLEN IN DEN PLEXUS

VAN AUERBACH.

Onze kennis over den fijneren bouw van de plexus van Auer-
bach en Meissner is in de eerste plaats gebonden aan de namen
van twee groote histologen op het gebied van het zenuwstelsel,

Cajal en Dogiel.

Heel veel weten we van de samenstelling van deze plexus
niet, — „da die Darstellung der betreffenden Strukturen eine
der schwierigsten Aufgaben der histologischen Technik ist."
(E. Müller, 1920). Van functioneel standpunt uit gezien —
„next tot nothing" — zegt Ranson en we kunnen dus van te
voren vermoeden dat het aantal hypothesen, dat we op dit ter-
rein künnen ontmoeten, omgekeerd evenredig zal zijn aan onze

hoeveelheid kennis.

We zullen ons hier niet in begeven, alleen daar een enkele
aanstippen, waar het de schijn heeft, dat de oorsprong van
morphologische verschillen te vinden is in de begeerte een ana-
tomische basis te vormen voor bepaalde physiologische con-
structies.

Wanneer nu het weinige dat we meenden zeker te weten, in
de laatste jaren door enkele onderzoekers nog weer in twijfel
wordt getrokken, dan worden daardoor een mededeeling en
afbeeldingen gerechtvaardigd, die wel geen nieuwe gezichts-
punten openen, maar toch, op grond van praeparaten, verkregen
met een voor dit doel nog niet gebezigde methode, m.i. geen
enkelen twijfel laten over de juistheid van de vondst van
Dociel; het bestaan van twee verschillende typen van cellen

in de darmplexus.

Aan de hand van Golgipraeparaten had Ca.ial reeds in 1893
de cellen, die de plexus in den darm samenstellen beschreven

-ocr page 27-

als multipolaire gangliëncellen met lange gelijkvormige uit-
loopers (fig. 6, 7 en 13), toen Dogiel (1895) met methyleen-
blauw twee soorten van gangliëncellen vond en hiervan direct
klassieke afbeeldingen gaf.

Het eerste type had kortere of langere dendriten, die zich in

de omgeving van het cellichaam vertakten en één langen neuriet,
die tot in de musculatuur vervolgd kon worden (fig. 12).

Het tweede type, identiek met de dooi- Cajal waargenomen
olementen, werd gevormd door cellen met een kleiner of grooter

-ocr page 28-

aantal zeer lange dendriten en een neuriet die met d-e dendri^
ten een sterke geliikenis vertoonde (fig. 13). Later (1899) heelt
dogiel, naar wij verder (bladz. 16) zullen zien, -g een c^erde
overgangstype onderscheiden. Daar het echter m i. beter is dit
type te laten vervallen, kunnen we dit hier stilzwijgend voorbij-

villa (1897) heeft, eveneens met de methyleenblauw-
methode, de waarnemingen van
dogiel, wat betreft type I,

geheel kunnen bevestigen.

Waar deze evenwel bij type II een der uitloopers den naam
van neuriet geeft, kunnen La Villa, Cajal en anderen geen
enkel verschil in vorm en gedrag der uitloopers, dat
een onder-
scheid tusschen neuriet en dendriten zou wettigen, ontdekken
al ontkennen zij geenszins de mogelijkheid dat een dergelijk
verschil misschien eens zal kunnen gevonden worden

M i volkomen terecht zegt daarom Cajal, op grond van het
feit dat dogiel, naar aanleiding van z\'n eigen onderzoekingen
en die van z\'n leerling Sakussew, gemeend heeft het eerste
type met motorische, het tweede, dat met z\'n dendriten vanuit
de klieren en het slijmvliesepitheel prikkels zou kunnen op-
nemen en overbrengen op het eerste type, met sensibele functie
te moeten bedeelen: -„Nous croyons donc que 1 opinion de
dogiel est une pure hypothèse, inspirée peutêtre par des consi-

dérations physiologiques."

Terwijl nu, na de genoemde onderzoekers nog L. R. Muller
(1911) afbeeldingen van gangliëncellen uit den plexus myente-
ricus geeft, geïmpregneerd volgens bielsciiowsky, en hierbu
vrij lig<^ende neuronen met veel uitloopers en dicht tegen de
spiervezels gelegen cellen met korte dendriten onderscheidt en
erik Müller (1924) wederom met methyleenblauw de twee
typen van Dogiel aantoont, komen Kuntz (1913 en \'22) en
johnson (1925) het bestaan van twee scherp onderscheiden

soorten ontkennen. ,

kuntz vindt wel in met de zilverpyridinemethode volgens
Ranson geïmpregneerde praeparaten, gangliëncellen die sterk
in grootte, vorm en algemeen karakter verschillen en hi.j kan
ook wel gangliëncellen van bepaalde typen onderscheiden, maar
de afwijkingen van deze typen zijn volgens hem zóó veelvuldig,
dat een strakke indeeling niet bevredigt.

Het meest belangrijke verschil tusschen de gangliencellen is
volgens
Kuntz gelegen in de lengte en de verdeeling van hun
dendriten en zonder nu als
dogiel twee verschillende typen aan

-ocr page 29-

te nemen, maakt hij toch, evenals deze, bij alle cellen verschil
tusschen neuriten en dendriten en grondt hierop een schema
over de functioneele verhoudingen der gangliëneellen in den
darmwand, dat bijna geheel met de zooeven aangegeven hypo-
these van Dogiel overeenkomt, zonder evenwel, zooals Erik
Müller zegt, — „dass des Autor mit einer Silbe die Ansicht
des hervorragenden russischen Histologen bespricht."

Johnson vindt, met dezelfde methode als Kuntz, in den
plexus myentericus maar één type van cellen — „probably the

I^ijr. 7. Dürrn kat, Auevbachschc jilexus. Gangliëneellen type IL Vlakte-
.coupe W^) fi. Gros-Uielschowsky. Microfoto.

^-ype I cells of Müller" — waarmee waarsdninUik het eerste
type van Dogiel bedoeld wordt.

In praeparaten van den jjlexus myentericus nu, gekleurd met
methode van ehrlich volgens Dogiel en geïmpregneerd
naar Bielschowskv in de modificatie C.ros, heb ik ten duide-
Uikste naast elkander twee morphologisch verschillende cel-
t-ypen kunnen aantoonen.

Na de voortreffelijke uitvoerige beschrijvingen, hiervan reeds
floor Cajal, Dogiel en La Villa gegeven, is het onnoodig dit
hier te herhalen.

-ocr page 30-

Het tweede, wat grootere, bipolaire of «^,^ltipolaire type
(fio- 6 7 pn 13), met z\'n lange volkomen gelijksoortige uit-
loopeis die alle in zenuwbundels overgaan en
zich daarin buiten
hunTan^on van oorsprong begeven, steekt scherp af tegen
dree?ste soort van cellen met hun kortere of langere meer of
mindS stSk vertakte dendriten, die alle in het ganglion waar
Te ontstaan op nog niet geheel opgehelderde wijze hun emde
vUen tréén lanïen neuriet, die men tot in een zenuwbundel
om hem daar tenslotte, evenals met de uitloopers

van het tweede type het geval is.\' in het gewirwar van draden

—b^ het ee^te type st^e
vidaties binnen het kader van elke soort, zoodat men bij zeei
; dendriten misschien van een «vorgangstype zou kunn^^
spreken Dogiel onderscheidt dan ook in
zy n pub icatie y.

K lar men bewonderenswaardig fraaie

met methyleenblauw gekleurde gangliencellen van de Auc
^ichs^hen plexus kan vinden, een 3de type van deze cellen IM
yprgelijkt door z\'n zeer lange dendriten. die het onderscheiden

-ocr page 31-

van den neuriet heel moeilijk kunnen maken, aan den eenen
kant op de gangliëncellen van het tweede soort; aan den

anderen kant is er echter deze overeenkomst met de cellen van
het eerste type. dat ook hun lange dendriten altijd binnen het

-ocr page 32-

ganglion van oorsprong blijven en slechts de neuriet zich in een

zenuwbundel begeeft.

Het eenige verschil tusschen type I en III is dus eigenlijk
gelegen in de mindere of meerdere lengte der dendriten en waar
men\'\'vele overgangen kan vinden tusschen de beide uitersten,
cellen met heele korte en cellen met heele lange dendriten en
een neuriet, lijkt het mij beter aan de oorspronkelijke indeeling
van Dogiel, die maar twee typen omvat, vast te houden.

Het hoofdverschil tusschen de beide groepen, gelijkvormige
uitloopers bij de eene soort, dendriten en een neuriet bij de
andere, is in praeparaten waar men ze naast elkander ziet nu
zóó opvallend, dat ik geneigd ben de in dit opzicht onduidelijke
resultaten van kuntz en Johnson toe te schrijven aan de door
hen gebruikte methode.

Wat toch is het geval?

Wij beschikken voor dit werk over geen enkele zilvermethode
die ons met zekerheid alles laat zien. De methoden van Cajal
en bielschowsky, hoe goed ook voor de studie van andere
deelen van het sympathische zenuwstelsel, — „failed utterly
in the hands of the writer
(ICUNTZ, 1913) when applied to the
digestive tube of the cat and the dog."

KuNTZ heeft daarom gebruik gemaakt van de zilverpyridine-
methode, die dan nog de meest bevredigende resultaten gaf, —
„although the ideal method for this work apparently awaits
discovery."
(JOHNSON, 1925).

Zelf had ik reeds vele, op een enkele uitzondering na vruchte-
looze pogingen in het werk gesteld, den plexus van Auerbach
volgens Cajal of Bielschowsky te kleuren, toen ik kennis
maakte met de modificatie, die gros van de laatste wijze van
impregnatie gegeven heeft en deze methode, die voor bepaalde
doeleinden meer en meer ingang vindt, heeft mij op dit terrein
werkelijk verder gebracht\').

Als materiaal gebruikte ik den darm van <ie kat.

Nadat het dier vanuit de carotiden verbloed was, werden stukjes van
den dunnen darm genomen, opengeknipt langs de aanhechting van het
me.senterium, opgespannen en gedurende enkele dagen tot vele maanden
gefixeerd in neutrale formol 12%. Het oi)spanncn heeft het voordeel, dat
de plexus van
Auekhacu, die slechts een zeer dunne laag tusschen lengte-
en ringspier vormt, in een plat vlak komt te liggen en daar de meeste
uitloopers der gangliëncellen zich in dit vlak versprejden, heeft men,
wanneer men nu op het vrie.smicrotoom, te beginnen met de serosa, vlakte-
coupes. die tot 40 ä 50 fi dik kunnen zijn, maakt, de grootste kans in één

>) Deze methode en haar juiste toepassing dank ik aan de vriendelijk-
heid van Dr. EuNST HKKZor., Heidelberg.

-ocr page 33-

coupe een groep cellen met hun uitloopers te treffen, hoewel men ook op
deze wijze t.g.v. de fijnheid van de laag altijd ook lengte- en ringspier-
vezels raakt, die dan in de doorsnede loodrecht op elkaar staan en waar-
tusschen men de gangliëneellen kan waarnemen.

a>

N

P<
O

ho ó

^ O

cl •

x

I—(m

£ U
^ 0»
bc>

c •

^ a>
>—
>

01

^ 4)

C

S,

s

bo
£

De Bielschowsky-Gros methode nu maakt het mogelük, in
den tiid van enkele uren met volkomen zekerheid een aantal
praeparaten van don Auerbachschen plexus te vervaardigen, die

-ocr page 34-

bijzonder geschikt zijn voor een nauwkeurige studie van be-
paalde hierin voorkomende zenuwelementen, daar deze methode
in een bepaald stadium der impregnatie het nerveuze weefsel
zóó electief kleurt, dat dit op bijna kleurloozen ondergrond ver-
schijnt, waardoor praeparaten van 35 en meer nog geheel
doorzichtig zijn, ja zich zelfs leenen voor het maken van micro-
foto\'s (fig. 7 en 8).

Evenwel, hoe mooi voor dit doel deze methode lijkt, ook hier-
aan kleven grove onvolkomenheden. Al gauw komt men tot de
conclusie, dat men wel met zekerheid den plexus van Auerbach
kleurt, maar óók, dat zich slechts een zeer bepaald gedeelte
der aanwezige gangliëncellen, nml. het tweede type impreg-
neert en alleen door louter toeval heb ik, op tallooze andere,
een paar praeparaten gekregen, waarin naast de tweede ook de
eerste soort cellen te zien is, maar hier nu ook zóó overtuigend
en zóó geheel in overeenstemming met methyleenblauwpraepa-
raten, dat m.i. twijfel niet mogelijk is en hiermede is dus, en
voor zoover mij bekend voor het eerst,
ook met zilver het bestaan
van tivee morphologisch verschillende typen van {jangliëncellen
in den Auerbachschen plexus aangetoond.

Fig. 6 geeft een zoo getrouw mogelijke weergave van een
normalen plexus van Auerbach, of liever van een plexus, zooals
die er na goed gelukte impregnatie volgens GROS uitziet, want
ook hier zal nog wel het een of ander verborgen gebleven zijn.
Het verschil in vorm en karakter van cellen en uitloopers, zoo-
als hierboven beschreven, het verschil in sterkte van impreg-
natie, zoodat het tweede type (e, f, g) geheel domineert en men
moet zoeken het eerste (a, b, c, d) te vinden, komt hierbij wel

heel duidelijk uit.

Fig. 7 daarentegen geeft een microfoto van een 35 // dik prae-
paraat, waarin, zooals bijna altijd, alleen cellen van het tweede
type gekleurd zijn en toont zeer demonstratief hoe electief deze

methode soms werkt.

Fig. 8 is een microfoto van cel c, uit het praeparaat van fig. 6,
en dient alleen om degenen, die misschien wat sceptisch tegen-
over de objectiviteit van teekeningen staan, wat meer vertrou-
wen hieromtrent in te boezemen, terwijl fig. 9, 10 en 11 de
cellen van het eerste type a, b, c en d in vergrooten vorm laten
zien.

Vergelijkt men nu deze figuren met de fig. 12 en 13,
afkomstig van methyleenblauwpraeparaten, dan ziet men
hoe de verschillende celsoorten elkaar volkomen dekken.

-ocr page 35-

Dat type I moeilijk is te impregneeren met zilver, blijkt wel
uit hetgeen La Villa hieromtrent zegt: „Ces éléments sont
extrêmement nombreux dans les préparations au bleu de méthy-
lène; il n\'en parait aucun, au contraire, dans les coupes tirées
des pièces impregnées par le chromate d\'argent; on s\'explique
ainsi pourquoi il n\'ont pas été signalés par Cajal."

Zou het nu zoo onmogelijk zijn dat weer een andere zilver-

Fig.. n. Cellen u en b (type I) van fip. (>. VerRr. 025 X. Verkl Vr,.

methode, en ik heb hierby voornamelijk het oog op de zilver-
pyridineimpregnatie, sommige elementen in \'t geheel niet of
minder duidelijk te voorschijn doet treden en dat hierin het
verschil van Kuntz en Johnson met de overige onderzoekers is
te vinden?

Ik kan dit aan de hand van hun teekeningen niet met zeker-
heid uitmaken, onwaarschijnlijk zou ik het evenwel niet vinden.
Laten we toch niet denken, en ik geloof dat het nuttig is hier

-ocr page 36-

nog eens op te wijzen, dat we met de methyleenblauw- of eenige
zilvermethode in onze praeparaten tegelijkertijd alles te zien
krijgen wat er ook werkelijk in aanwezig is. We beschikken over
geen enkele impregnatie, die ons alles toont en ik weet niet of
we al te zeer moeten verlangen dat een dergelijke methode spoe-
dig gevonden wordt. Zeker zullen we er veel van kunnen leeren,
ml&r zeker is het ook, dat we voor het nagaan van detail-
quaesties toch weer gaarne de oudere, minder volledige

I

methoden ter hand zullen nemen,, waar juist een gedeeltelijke
impregnatie voor het onderling verband der zenuwelementen
en het verloop der zenuwvezelen buitengewoon leerzaam kan
zijn, daar het verkregen beeld veel minder verwarrend is.
Ook zou het vinden van een methode, die we maar als een nooit
falend middel hadden aan te wenden, gewis een gedeelte der
eigenaardige charme wegnemen, die nu eenmaal eigen is aan
het tegenwoordig vervaardigen van zilverpraeparaten, met hun
tallooze teleurstellingen, maar eveneens onverwachte, ver-
rassend schoone uitkomsten; en tegenover de winst van het

-ocr page 37-

meerdere weten, zou dit zeker als een verlies voor de beoefe-
naars der histologie moeten geboekt worden.

Dit neemt niet weg dat de thans meest gebruikte methoden

het nadeel hebben, dat zü zoo licht leiden tot het trekken van
conclusies uit dingen, die men niet ziet. Dat dit gevaarlek is,
l)ehoeft eigenlijk niet gezegd; dat het toch gebeurt, wordt b.v.
bewezen door iiet feit, dat
StöHR jr. (192()), wanneer hy met

-ocr page 38-

de Grosmethode alleen in enkele spiervezels van de blaas zenuw-
eindigingen vindt, eerder bereid is aan te nemen dat bij lange
na niet alle spiervezels een innervatie ontvangen, dan deze
omstandigheid toe te schrijven aan de mogelijkheid van een
onvolledige impregnatie, terwijl op grond van methyleenblauw-
praeparaten TiEGS (1924), als schrille tegenstelling hiermede,
niet slechts een enkele, maar zelfs een dubbele innervatie voor
elke spiercel opeischt en hiervan voor de musculatuur van de
maag van den kikvorsch ook afbeeldingen geeft.

En wanneer Gasser (1926), bij onderzoek van met methy-
leenblauw gekleurde stukjes van de circulaire spierlaag, in som-
mige praeparaten geen „interstitieele cellen" vindt, aarzelt hij
niet aan te nemen, dat deze elementen er dan ook werkelijk
niet in voorkomen en hieruit te concludeeren dat de contracties
die zulke praeparaten vertoonen dus myogeen van aard zijn,
terwijl toch de methyleenblauwmethode zeker geen methode
is, die ons altijd alle „interstitieele cellen" laat zien.

Hiermee zijn we vanzelf op het onderwerp gekomen dat ons
thans zal bezighouden, nml. de „interstitieele cellen van Cajal".

-ocr page 39-

HOOFDSTUK HL

de „interstitieele cellen van cajal".

De geschiedenis der elementen, die den naam van „intersti-
tieele cellen van
Cajal" gekregen hebben, gaat terug tot 1889.

In dat jaar, uitvoeriger in 1893 en later in zi.in „Histologie
du système nerveux" (1911), beschreef
Cajal aan de hand
van eigen Golgi-praeparaten en methyleenblauwpraeparaten
van
La Villa, door hem in het maagdarmkanaal van den kik-
vorsch en verschillende zoogdieren ontdekte spoelvormige, drie-
hoekige of stervormige elementen met een klein cellichaam,
weinig protoplasma en lange uitloopers, die zich dikwyls onder
rechte hoeken vertakken, met elkander anastomoseeren en zoo
een nauwmazige plexus vormen (
Cajal 1911, fig 572, blz. 924).
Hij gaf hieraan den naam van „neurones sympathiques inter-
stitiels."

Men vindt deze elementen om de gangliën en zenuwbundels
van den Auerbachschen plexus, in de mazen en aan de péri-
phérie ervan, in de buurt der bloedvaten, in de mucosa en
submucosa en ook in do spierlagen zelf.

In de laatste treft men aan wat Cajal den „plexus muscu-
laire profond" noemt. Deze is opgebouwd uit fynere en grovere
zenuwbundels, die afgaan van de bundels welke vanuit den
plexus in de musculatuur dringen, meest parallel aan de gladde
spiervezels verloopen en onder elkaar weer door dwarse of
schuine bundels verbonden zUn (fig. 1-1).

In de mazen van dezen groveren plexus wordt door een
samenstel van fyjiere bundeltjes weer een fünere plexus ge-
vormd, de „plexus terminal ou interstiel" (fig. 15).

De bundeltjes van „plexus musculaire profond" en „inter-
stitiel" worden gevonnd door de ascylinders der gangliën-
eellen van den plexus van Auerbach en de interstitieele cellen

-ocr page 40-

met hun uitloopers. Deze interstitieele cellen vindt men dus
vofgerCAJAL ingesloten in de nog wat grovere zenuwbundels,

Fig. 14. Darm kat. „Plexus musculaire profond", begeleid door bloedvat.

waar zij in Golgipraeparaten waarin ze niet ^geimpregneei^
Ti n openingen laten (cavités du plexus destinees aux cellules
p Lédentes" teekent
Cajal bij fig 575, blz. 927 aan) en om
Lo^e zeggen vrij, in de fijnste bundeltjes van den „plexus

interstitiel".

-ocr page 41-

De fijnste vertakkingen van de ascylinders eindigen naar
Cajal vrij op de gladde spiercellen, die der interstitieele cellen-
„pâles et granuleux, semblent entrer en rapport avec les fibres
musculaires".

Wanneer ik Cajal goed begrijp hebben we dus in den darm,
zoowel in den plexus van Auerbach als in de spierlagen te doen
met twee verschillende systemen, die, hoewel in elkander be-
sloten, toch onafhankelijk van elkaar zijn.
Cajal zelf zegt na
z\'n uiteenzetting: „II résulté de cette déscription qu\'il existe dans
les muscles lisses deux sortes d\'arborisations nerveuses; les
principales qui proviennent des grandes cellules ganglionnaires
du plexus d\'Auerbach et sont en même temps les plus nombreu-
ses, et les accessoires qui émanent des cellules interstitielles.
Quel est la proportion exacte de ces deux ordres d\'élements et
quel est leur rôle dans l\'excitation de la fibre musculaire lisse?
C\'est que nous ignorons encore."

We zouden dus hier met een dubbele innervatie te doen heb-
ben en
Cajal uit als een stoutmoedige veronderstelling, dat de
interstitieele cellen onder invloed der van buiten den darm
komende sympathische vezelen zouden staan.

Dogiel heeft in 1895 met de methyleenblauwmethode bepaal-
de elementen in den darm onderzocht, die hij gelijk acht aan de
interstitieele cellen van
Cajal. Hij beschrijft ze evenwel als
cellen die in geenerlei verband staan met de elementen in de
gangliën of de zenuwbundels, die deze verbinden. Zü omhullen
slechts als een perivasculair vlechtwerk de darmarterien, venen,
capillairen en lympfhvaten en daar voornamelijk de Auerbach-
sche plexus door een net van capilairen omgeven is, lijkt het
of de plexus zelf door de uitloopers dezer cellen omvlochten
wordt. In werkelijkheid hebben we hier evenwel met een eigen-
aardige bindweefselformatie te maken.

In een nadere publicatie (1899) vermeldt Dogiel, dat hü
precies dezelfde elementen, die hü dan als „sternförmige Zellen"
betitelt, gevonden heeft in het onderhuidsch bindweefsel, cen-
trum tendineum van het diaphragma en het pezige gedeelte

der buik- en andere spieren.

„Sie lagen den Wänden der Gefiisse wie auch den Bundein
leimgebender Fasern dicht an und traten mit auffallender Deut-
lichkeit hervor. In dem Unterhautszellgewebe bildeten die er-
wähnten Zellen, indem ihre Fortsätze sich unter einander ver-
banden. ganze Netze und erinnerten ausserordentlich an jene
peripheren Nervenzellen, welche von mehreren Forschern für

-ocr page 42-

viele wirbellose Thiere beschrieben wurden" (blz. 153). En een
alinea eerder zegt
Dogiel : „In Anbetracht des Umstandes, dass
die sternförmigen Zellen im Darm sich nicht selten bei Anwen-
dung der Golgischen Methode ebenso wie die Gangliënzellen des
zweiten Typus färben, während die Zellen der anderen Typen
ungefärbt bleiben—hat R. y.
Cajal, welche warscheinlich auf
seinen Praeparaten beide Zellarten sah, dieselben indentifiziert
und für besondere Gangliënzellen angesehn, deren Fortsätze
alle den Charakter von Nervenfortsätze haben."

Alles bijeen genomen meent Dogiel de onderhavige elementen
„mit vollem Recht zu den Bindegewebszellen rechnen zu
können."

Ter verdediging van den nerveusen aard van genoemde ele-
menten voert
La Villa aan dat het karakter der cellen geheel
anders is; dat de uitloopers veel langer zijn dan die van bind-
weefselcellen; zich geheel in tegenstelling met die der laatste
gretig kleuren met methyleenblauw; er variceus uitzien, zooals
we dat bij deze kleurmethode van zenuwelementen gewend zijn;
en dat, wanneer we hier werkelijk met bindweefsel te doen
hadden, zooals naast
Dogiel ook Kölliker betoogt, het nood-
zakelijk zou zijn een bijzondere soort hiervan aan te nemen, die
alleen zou voorkomen in weefsels met sympathische zenuw-
plexus (bloedvaten, klieren, gladde spieren). „La chose serait
passablement étrange", zegt
La Villa en hü houdt het er dan
ook voor dat we hier met werkelijke zenuwcellen te doen heb-
ben, hoewel van primitief karakter, zonder differenciatie in hun
uitloopers, zooals b.v. de sterk rudimentaire neuronen van
hydra\'s en andere invertebraten.

Cajal is het geheel met deze opmerkingen eens, toont ten
overvloede nog duidelijke neurofibrillen in de bewuste cellen
aan en acht hiermede het pleit beslecht : „Par consequent, si Ie
débat est définitivement tranché au point de vue anatomique,
il n\'est pas au point de vue physiologique. Car nous ignorons
toujours le rôle joué par les cellules nerveuses interstitielles."

Ondanks deze „beslissing" zien we dat vooral in de laatste
jaren vele onderzoekers aan het werk zijn getogen en tot op den
huldigen dag twisten over de vraag of de interstitieele cellen
bindweefselcellen dan wel nerveuse elementen zijn.

Erik Müller (\'21) neemt het voor de zenuwelementen op.
Hoe hij er evenwel toe komt de interstitieele cellen op één lijn
te stellen met de gangliëncellen van het tweede type, enkel met
verschil dat bij de eerste de uitloopers wat korter zijn, is niet

-ocr page 43-

duidelijk, daar toch het onderscheid tusschen typische gangliën-
eellen en interstitieele cellen terstond in het oog springt.

De voorstanders van het bindweefsel, die allen uit methyleen-
blauwpraeparaten hun conclusies getrokken hebben, vormen
een eerbiedwaardige rij. We vinden onder hen
Martin Heiden-
hain
, Carl Huber, Kuntz, Johnson, Cole, Tiegs en Gasser.

Hun argumenten zijn vele en velerlei.

Interstitieele cellen kleuren zich met methyleenblauw ge-
makkelijker en sterker dan gangliëneellen; hun structuur is
anders; zij vertoonen anastomosen, hoewel deze dikwijls meer
schijn dan werkelijkheid zijn; ze zijn veel kleiner; komen niet
alleen in den Auerbachschen plexus voor, maar overal in de
spierlagen, waar ze de spiercellen zóó omvlechten, dat men wel
den indruk van steunelementen moet krygen en zi,jn alt^d daar
te vinden, waar men rijkelijk bindweefsel verwachten en aan-
toonen kan.

„The syncytial network bears no resemblance to nervous tis-
sue", zegt
Johnson (1925), „and although it occupies the inter-
muscular space in company with the myenteric plexus, it ex-
tends beyond the limits of this space, between the muscle bun-
dles. It is undoubtedly composed of connective tissue, perhaps
slightly modified to met the functional demands of its some-
what unusual anatomical position."

Noch afzonderlijk, noch tezamen geven bovengenoemde argu-
menten evenwel een doorslaand bewijs voor het bindweefsel-
karakter der interstitieele cellen, daar een in den plexus en
spierlagen voorkomend rijkelijk vertakt nerveus netwerk de-
zelfde eigenschappen zou kunnen bezitten.

Het is moeilijk eenheid te brengen in deze geheel tegenstrij-
flige meeningen. Moeilijk vooreerst omdat onze kleurmethoden
niet volmaakt zijn. Methyleenblauw doet ons protoplasma zien,
niaar laat meest in den steek waar het betreft hierin neurofi-
•Ji\'illen aan te toonen; ook is het minder geschikt mogelijk fijne
Verbindingen met gangliën of zenuwbundels aan den eenen kant
en gladde spiercellen, klieren of bloedvaten aan den anderen
l<ant duidelijk te voorschijn te doen treden. Scherpe impregnatie
van protoplasma en neurofibrillen tegelijkertijd, komt bij de
oudere zilvermethoden niet zoo vaak voor en deze zijn daarom
09k niet in staat geweest de fijnere samenhang met de onige-
ving op te helderen.

Zoo zien we het dus gebeuren, dat Dogiel niet twijfelt aan
Jiet bindweefselkarakter van z\'n „sternförmige Zeilen", en elk

-ocr page 44-

verband met het zenuwweefsel loochent, terwijl Cajal ten volle
overtuigd is van den nerveusen aard zijner „neurones intersti-
tiels" maar zich toch zeer voorzichtig uitlaat over het lot van
hun fijnste vertakkingen en ze in een afzonderlijk systeem
onderbrengt, dat naast de hoofdinnervatie voorkomt, zonder

hiermede in verbinding te treden.

Naast de genoemde technische onvolkomenheden zijn er nog
enkele andere oorzaken aan te wijzen die den strijd, bindweefsel
of zenuwelementen, gaande houden.

Vooreerst is het twijfelachtig of alle onderzoekers wel altijd
dezelfde elementen onder oogen hebben gehad. Nauwkeurige
teekeningen ontbreken al te vaak, of men verwijst naar gepubli-
ceerde afbeeldingen die men op tweeërlei wijze kan uitleggen.

Vervolgens kunnen zenuwelementen van het karakter waar-
mede we hier te maken hebben moeilijk te onderscheiden zijn
van bindweefsel, vooral daar heel vaak de kleuring met vol-
ledig is. • , 1

Deze beide verwarring stichtende oorzaken vinden verderop

nog een nadere bespreking.

Een verrassende oplossing van het geheele probleem der inter-
stitieele cellen heeft
Lawrentjew gegeven door zijn onderzoe-
kingen over dit thema, eveneens in het laboratorium van prof.
boeke met de reeds vermelde methode van Gros verricht. .

In een bepaald stadium der impregnatie kleuren zich hiermee
soms kernen protoplasma en neurofibrillen scherp naast elkan-
der. Onderzoekt men nu in den darmwand, b.v. in de submu-
cosa, die zich hier het beste voor leent, de rijkelijk voorkomende
vlechtwerken van neurofibrillenbundels, dan ziet men dat deze
gevormd worden door zich vertakkende, overal samenhangende
strengen van protoplasma, waarbinnen ronde en ovale kernen
en neurofibrillenbundels besloten liggen. De kernen vindt men
in de rechte gedeelten der protoplasmastrengen en op hun ver-
takkingsplaatsen; de neurofibrillenbundels loopen er dikwijls
niet eenvoudig aan voorbij, maar slingeren zich vooral op de
knooppunten om de kernen heen, vormen er een soort vlechtwerk
en vervolgen dan weer hun weg in de baan van protoplasma.

We hebben dus in het maagdarmkanaal (en Lawrentjew
toonde dit eveneens voor de blaas aan) te doen met een ononder-
broken, syncijtiale (leleidhujshaan voor iicurofihriUen,
waarvan
we de samenstellende elementen, naar de terminologie van
Held en in overeenstemming met de fraaie onderzoekingen van
boeke en Heringa over de ontwikkeling on de- cn regeneratie

-ocr page 45-

van het perifere zenuwstelsel, lemnoblasten kunnen noemen.

In de spierlagen zijn de verhoudingen ongeveer gelijk. Ook
hier zijn de zenuwbundels, zooals we die in den „plexus muscu-
laire profond" vinden (fig. 14), niets anders dan sameiy
hangende banen van protoplasma, waarin kernen en neurofi-
brillenbundels gelegen zijn. Hiervanuit gaan de fijne bundels en
bundeltjes, die de bovenvermelde „plexus terminal ou intersti-
tiel" vormen (fig. 15). In het verloop van deze strengetjes en
op de vertakkingsplaatsen vinden we weer ovale of ronde,
meest bijna zwart geïmpregneerde kernen. Wat we verder zien
beschrijft
Lawrentjevv aldus: „Die Nervenfäden gehen um den
Kern von der einen oder von beiden Seiten herum und verzwei-
gen sich dann nach allen Seiten unter einem weit stumpfen

Winkel, indem sie aber stets innerhalb des feinem Protoplasma-
forts^itzes bleiben, und sobald sie eine bestimmte glatte Muskel-
faser erreichen, bilden sie in derselben eine motorische Endi-
suiig. Ist das Protoplasma um einen solchen Kern genügend
intensiv imprägniert, so hat das ganze Gebilde das Aussehen
Giner
spindelförnn\'uoi oder dreicckiuen Zelle mit feinen lanf/en
flach verschiedenen Rir.htun<jen verlaufenden Fortsätzen,
d.h.
^vir haben
eine typische interstitielle Zelle Cajal\'s oder Dooiel\'s
Vor uns" (fig. 15 en 1(5).

ße interstitieele cellen zijn naar deze opvatting dus mets
anders dan lemnoblasten, die de neurofibrillen omhullen en zoo
RGleiden tot zü hun einde vinden in spieren, klieren of bloed-
vaten.

ße samenstellende deelen van het eigenaardige nerveuse syn-

-ocr page 46-

cytium hetwelk op deze wijze tot stand komt, en dat dus het
meest perifere gedeelte van het autonome zenuwstelsel voor-
stelt, zijn nu in de literatuur blijkbaar niet alleen als „stern-
förmige Zellen" en „interstitieele cellen" beschreven, maar
naar alle waarschijnlijkheid hebben
Paul Schultz en Erik
Müller met hun zenuwcellen. Oskar Schultze met z\'n neuro-
blasten,
Bethe, Leontowitsch en Tiegs met hun zenuwnetten,
dezelfde elementen en het product dat zij vormen bedoeld.

Fig. IG. Blaas kat. T. mus- Fijï. 17. Darm kat. Interstitieele cel
cular. Inter.stitieele cel met in circulaire musculatuur. Methyleen-

cindiRinKen in de muscula- blauw Ehrlich-DoRlel. VcrRr. 1500 X.
tuur. Biel.schow.sky-Gros.

Verpr, 1500 X. Naar
Lawkentjpjw.

Aan de bevindingen van lawrentjew kan ik hier de mijne
toevoegen. Vooreerst geven de fig. 17 en 18 een duidelijk beeld
hoe de met methyleenblauw gekleurde „sternförmige" of zoo
men wil „interstitieele" cellen van
Dogiel zich in den plexus en
spierlagen voordoen.

De hoeveelheid protoplasma om de kernen is zeer gering, lans
en smal zijn de anastomosen, uiterst fijn de takjes die zich in de
musculatuur verliezen. Frappant is ook de gelijkenis van fig. 17

-ocr page 47-

I\'^\'K. 18. Darm kat. Intor.stiticclc collcn („HtcrnformiKC Zeilen Dok.cI)
in <len Auorbnch.schcn plc.xus. Vorschilion.lc unastomo.sen Methyleenblauw
Ehrlich-noKicl. VcrKr. or.O X. Vcrkl.

"lot de volgens GROS gekleurde interstitieele col van fig. 10,
zoodat ik op deze gronden al weinig zou aarzelen de hier met
niethyleonblauw gekleurde elementen voor nerveus te verklaren

«3

-ocr page 48-

en als identiek aan te merken met de interstitieele cellen, zooals
Lawrentjew die beschouwt, wanneer het slechts mogelijk was
in methyleenblauwpraeparaten het verband der „sternförmige
Zellen" met de gangliën en zenuwbundels aan te toonen. Even-
min als aan
Dogiel en La Villa is mij dit echter mogen geluk-
ken. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit, dat bijna nooit de
interstitieele cellen, gangliën en zenuwbundels zich tegelijker-
tijd goed kleuren.

Dat er in afb. 18 cellen voorkomen, die hun uitloopers naar
alle richtingen zenden, een eigenaardigheid die
Tiegs karakte-
ristiek acht voor bindweefsel, mag geen bezwaar zijn dit toch
als een echt zenuwnetwerk op te vatten, daar toch
Cajal
zelf de interstitieele cellen ook als stervormig beschrijft en af-
beeldingen geeft, die nog veel grilliger zijn dan hier het geval is.
Ook mogen we niet vei\'geten, dat de vorm der interstitieele
cellen sterk afhankelijk schijnt te zijn van de ruimte die hun ge-
boden wordt.

In de spierlagen passen zij zich aan het parallelle verloop
der spiervezels aan en doen zich meest spoelvormig voor; in den
plexus daarentegen, tusschen de lengte- en ringspier in, hebben
zij ruimte genoeg om zich in verschillende richtingen te ver-
takken. In dit verschillend uiterlijk moeten we blijkbaar ook de
verklaring zoeken waarom
Gasser aarzelt de interstitieele cel-
len, die hij in z\'n spierstrookjes vindt, identiek te achten met
dengenen die hij in den plexus waarneemt.

Het is jammer, dat Tiegs, die met methyleenblauw in de
spierlagen van den darm van de kat en de maag van den kik-
vorsch, èn wat hij voor bindweefselcellen houdt èn zenuwnet
naast elkander blijkt gekleurd te hebben, van het bindweefsel
geen afbeelding geeft, maar verwü.st naar fig.
31 van paul
Schultz (\'95). Het treft evenwel ongelukkig, dat dit nu juist
een afbeelding is van elementen, die
Schultz zelf als nerveus
beschouwt, die
Lawrentjew als vergelijkbaar met interstitieele
cellen aanhaalt en dezelfde teekening, die
Tiegs een „excellent
picture" van bindweefselcellen noemt, behoort volgens
Dogiel
(1899) tot de afbeeldingen, die slechts de „sehr mittelmässige
Resultate" bewijzen, welke
Schultz met de methode van
Ehrlich bereikt heeft.

Men ziet, we hebben hier of met een onduidelijke afbeelding
te doen, die door voorstanders van zenuwnet en i)indweefsel
beide, al naar hun standpunt, kan gehanteerd worden, of do
teekening is goed, en dan zou de strijd die er om gevoerd wordt

-ocr page 49-

er op \\vijzeii dat bindweefsel en zenuwnet min of meer op elkan-
der gelijken.

En is het nu zoo bevreemdend, dat het moeilijkheden kan op-
leveren een syncytiaal gerangschikt netwerk van lemnoblasten,
waarvan
Boeke en Herlnga zoo duidelijk de mesodermale oor-
sprong hebben aangetoond, te onderscheiden van bindweefsel,
wanneer zich met methyleenblauw of zilver geen neurofibrillen
kleuren? Mij dunkt, het ligt in het karakter der onderhavige
zenuwelementen, dat dit gebeuren kan.

Toch is hier niet moeilijk ze te onderscheiden van bepaalde
bindweefselcellen, die ik met de methode van
Gros een
enkele maal op de grens van submucosa en circulaire spierlaag
te zien kreeg. Dit netwerk (fig. 19) verschilt aanmerkelyk

zoowel van de met zilver als met methyleenblauw gekleurde
interstitieele cellen. Het is veel grover, het protoplasma om de
kernen duideUjker, de anastomosen tusschen de cellen korter

en rijkelijker. , ... ,

Deze bevinding vormt oen steun voor do opvattmg der
MSternförmige Zeilen" als zenuwelementen, al zou men
hiertegen kunnen aanvoeren, dat niet alle bindweefsel in den
darmwand cn met name dat tusschen de spiervezelen en m
den plexus er zoo behoeft uit te zien als in fig. 19 weergegeven,
maar even goed als de „sternförmige Zellen" zich zou kunnen
aanpassen aan z\'n anatomische ligging.

Al is hot dus wel buitengewoon waarschynluk, dat de „stern-
iörmige Zeilen" zenuwelementen zijn en gelijk aan de niterstiti-
yele cellen, zooals
Lawrentjew die weergeeft, geheel bewezen

is dit nog niet. ,

VergelUking van methlecnblauw- en zilverpraeparaten van

-ocr page 50-

interstitieele cellen
in den plexus van
Auerbach is niet
goed mogelijk, daar
zij zich in dezen ple-
xus met de methode
van
Gros nog moei-
lijker laten impreg-
neeren, dan in de
spierlagen.

Slechts een enkel
slecht praeparaat,
waarvan een gedeel-
te is weergegeven in
fig. 20, heb ik hier-
van kunnen verkrij-
gen.

Men ziet een ze-
nuwbundel van den
plexus. Hiervan gaan
op drie, wat kegel-
vormig toegespitste
plaatsen, drie zeer
fijne strengetjes af.
Van het protoplasma
is slechts op enkele
plaatsen iets te zien,
de neurofibrillen zijn
maar zwak en korre-
lig geimpregneerd.
Maar ook bU sterke
vergrooting (apochr.
2 m.m., K. 12) blykt
het verband met den
hoofdstam met zeker-
heid te bestaan. Vol-
gen we nu het stren-
getje, dat bij a. af-
plat, dan vinden we
, ^ ,, . in de rechte gedeel-

ten en op de vertakkingsplaatsen meer of minder sterk geïm-
pregneerde kernen. Op de vertakkingsplaatsen gaan nu naar

/

\'V

fA

Fiff. 20. Darm kat. Aucrbach.\'<che pic.xus.
Zenuwbundel met afgaande fyno strenge-
tjes. b, c, d en e, waar.schynlijk interstitieele
cellen. 20^/. niel.schowsky-Gros. Vergr. ;j7r) x.
Vcrkl. -Vs.

-ocr page 51-

verschillende zijden weer fijne bundeltjes af, die al heel gauw af-
gesneden of niet verder geïmpregneerd zijn. Ik meen nu niet te
veel van den lezer te vergen, om met mij in de gedeelten bij b en
c spoelvormige „cellen", bij d en e „cellen" met meerdere uit-
loopers te zien, die op een lijn staan met de interstitieele cellen,

ikVsA

/

\'r,

i \'i

iJ

\\

K

21. Ureter varken. Inter.stitieele cellen, a on b. vacuolen in proto-
plasma. 20/1 Uielschowsky-Gros. Vergr. 750 X. Verkl.

"PKevat als onderdeelcn van een nerveus syncytium. Veel betere
Pi\'aei)araton zü\'n op dit punt evenwel gewenscht.

Wanneer ik hetgeen hierboven beschreven is samenvat, dan
hebben we dus gezien, dat men in den darmwand een met de
zilvennethode van
cros te kleuren nerveus syncytium aantreft,
f\'j^t in z\'n meest perifere gedeelte hot karakter draagt van anas-
tomoseerende cellen. Deze cellen zijn het vermoedelyk die
Cajal

-ocr page 52-

met z\'n „interstitieele cellen" bedoeld heeft. „Interstitieele cel-
len" opgevat als onderdeelen van dit syncytmm, zijn dus zeker
van nerveusen aard. Eveneens nerveus, en gelijk aan de met de
GROSmethode geïmpregneerde interstitieele cellen, zijn naar alle
waarschijnlijkheid de anastomoseerende elementen, die met me-
thyleenblauw in den plexus van Auerbach en de spierlagen
te kleuren zijn, en door
Dogiel „sternföi-mige Zeilen", door

Fig. 22. Ureter varken. Interstitieele cel. 20 «iclschowsky-Gros.

VerRr. 725 X.

vele anderen ook „interstitieele cellen" genoemd worden.

Gaan we na wat er den laatsten tijd over de innervatie van
organen met gladde musculatuur gevonden is, dan kunnen we
het overal voorkomen van zenuwnetten in deze spiersoort wel
als bewezen aannemen.

De ureter, het klassieke object van EngelMANN, is in de
laatste jaren nog eens door
IlRYNTSCHAK aan een nauwkeurig
onderzoek over het voorkomen van typische gangliëncellen on-
derworpen. Hij vond in mucosa en musculatuur geen enkele

-ocr page 53-

gangliëncel en op grond hiervan, zegt Hryntschak, kan dus de
ureter „für alle jene pharmakologischen Untersuchungen emp-
fohlen werden, die sich mit glatter, sicher gangliënzellenfreier
Muskulatur beschäftigen wollen."

Met de Grosmethode onderzocht, blijkt nu ook de ureter een
nerveus syncytium te bevatten. Fig. 21 geeft een beeld hiervan
uit den ureter van het varken. Boven ziet men een spierbundel
en een bloedvat getroffen, beneden een gedeelte bindweefsel,
waarin een zich vertakkende streng van protoplasma gelegen
is. Vooral in het middengedeelte hiervan is het protoplasma
goed geïmpregneerd. In deze vertakte protoplasmaband vinden
we nu weer, evenals in het syncytium van den darm, verschil-
lende kernen van ovale of meer onregelmatige vorm en neuro-
fibrillen. Fig. 22 laat zien hoe deze neurofibrillen den kern om-
vlechten en blijkbaar indeuken.

Eigenaardig zijn nog in fig. 21 de in het protoplasma bij a en
b voorkomende vacuolen, waar, vooral duidelijk bij a, de neuro-
fibrillen zich omheenbuigen en die doen denken aan de vacuolen
in de neuroplasmabanen van
Heringa.

In zekeren zin een steun voor de hier verdedigde opvatting
van gladde spierinnervatie, geeft ook de studie van
Stöiir over
de zenuwverzorging van de blaas. Ook deze vindt in GROSprae-
paraten de neurofibrillenbundels begeleid door kernen, waarvan
hii zegt, dat het „offenbar SCHWANNsche Kernen" zijn, hoewel
hij van een ScHWANNsche scheede niets kan waarnemen. Ook
hij ziet deze kernen omvlochten worden door neurofibrillen en
is vast overtuigd dat beide wat met elkander te maken hebben.
Maar wat, kan hy niet zeggen.

Dit wordt evenwel onmiddellijk duidelijk wanneer we zien,
dat
Stöiir geen protoplasma heeft geïmpregneerd. Was dit wel
liet geval geweest, dan zou ook hij een nerveus syncytium ge-
zien hebben, waarvan de door hem zoo fraai afgebeelde intra-
protoplasmati.sch gelegen eindigingen naar de gladde spier-
cellen uitgaan.

Ten slotte moet ik hier nog de publicaties van Tiegs (\'21 en
\'25) noemen, waarin hij aan do hand van methyleenblauwprae-
paraten, behalve in den darm, ook zenuwnetten in de blaas,
i\'etractor penis en ureter van verschillende zoogdieren be-
schrijft.

We hebben dus gezien, dat allo door het autonome zenuw-
stelsel geinnerveerde organen die hierop onderzocht zijn, in hun
gladde spieren een nerveus syncytium herbergen en het is al

-ocr page 54-

heel weinig gewaagd te voorspellen dat dit wel overal in de
gladde musculatuur het geval zal wezen.

Dit syncytium komt geheel overeen met wat Heringa in het
sensibele perifere zenuwstelsel als
neuroplasinahanen beschrijft:
d.z. de door lemnoblasten gevormde, ononderbroken, syncytiale
geleidingsbanen voor neurofibrillen.

Of de neurofibrillenbundels, die in het beschreven syncytmm
gelegen zijn, op de knooppunten elkander slechts kruisen of
een werkelijk net vormen, is volgens
Lawrentjew heel moeilijk
uit te maken; maar hoe dit ook zij, het herkennen van afzonder-
lijke axonen is met den besten wil niet mogelijk.

Deze opvatting van de perifere structuur van het autonome
zenuwstelsel laat niet toe dat we ons kunnen vereenigen met
de meening van
Cajal, volgens welke we in den darm met
twee onafhankelijke systemen te doen hebben.

Ook Nelis, die voornamelijk op grond der onderzoekmgen
van
Cajal en La Villa de interstitieele cellen voor zenuw-
elementen houdt, pleit voor een dergelijk dubbelsysteem. Hij
rekent de interstitieele cellen tot de ,.neuroïde" elementen, die
zich door anastomosen, onbekende afkomst en algeheele onaf-
hankelijkheid van de overige zenuwelementen, van de gewone
neuronen onderscheiden.

Maar hij zegt toch: „jusqu\'ici, en effet, aucun rapport im-
médiat ni avec les cellules, ni avec les fibres nerveuses ordi-
naires n\'a pu être observé."

Welnu, dit verband is er thans en al neemt het nerveuse
syncytium een bijzondere plaats in in het autonome zenuw-
stelsel, een afzonderlijk, van het overige zenuwapparaat onaf-
hankelijk systeem mogen we er toch niet in zien.— Of de gladde
spieren dan niet, zooals
Cajal met z\'n hoofd- en accessorische
innervatie veronderstelde, dubbel geinnerveerd worden?

Tiegs zegt van wel en meende dit ook te kunnen verwachten,
daar toch vasculair systeem, maagdarmkanaal, blaas en retrac-
tor penis een dubbele, tegengestelde innervatie ontvangen. Hy
vindt ook werkelijk in methyleenblauw-praeparaten een dubbele,
grovere en fijnere innervatie der gladde spiervezels in de maag
van den kikvorsch en komt, naar we reeds vroeger even ver-
meldden tot de conclusie, dat — „every muscle fibre in a plain
musclesystem has a double innervation."

Deze bevindingen dienen evenwel nog bevestigd te worden,
terwijl ook de vraag, of de neurofibrillenbundels die we in het
syncytium ontmoeten, alleen van de gangliëncellen in den plexus

-ocr page 55-

stammen of ook van buiten den darm komen, evenals zoovele
andere vragen die de innervatie van den darm raken, nog op
een oplossing wacht.

De ureter, retractor penis en circulaire spierlaag van den
darm worden altijd voor physiologisch-pharmacologische onder-
zoekingen warm aanbevolen als objecten, die geheel vrij zijn
van gangliëncellen. Wij hebben gezien, dat dit voor de ring-
spier lang niet altijd opgaat. Slechts een gering aantal praepa-
raten uit deze spierlaag bevat geen enkele gangliëncel van het
type van de Auerbachschen plexus. Maar ook dan nog bevat een
dergelijk praeparaat, evenals de ureter en de retractor penis, een
nerveus syncytium, waarvan we nog te weinig weten om over
de functie met zekerheid iets te zeggen. Wanneer nu strookjes
gladde spier van de genoemde organen onder bepaalde om-
standigheden rhythmische bewegingen uitvoeren, kunnen we
daarom niet uitmaken of deze in het zenuwnetwerk of in de
spier zelve hun oorsprong vinden.

Tiegs (\'25) is een warm voorstander van den neurogenen aard
der gladdespiercontracties. Hij grondt zijn overtuiging o.a. op
de onderzoekingen van
Krogh c.s. (\'22). Krogh nam waar, dat
doorsnijding der vasomotorische zenuwen geen invloed op de
locale reacties van kleine bloedvaten t.o.v. electrische prikkeling
uitoefent, vóór dat voldoende tijd is verstreken om den door-
sneden zenuwen gelegenheid te geven te degeneneeren. Dan
komt op prikkeling een zuiver locale reactie tot stand; van een
in de omgeving zich voortplantende contractiegolf is niets te
bespeuren.

Hieruit en uit gelijksoortige onderzoekingen van Eugling
U9()8) concludeert Tiegs, — „that a strip of plain muscle de-
prived of its nervenet is unable to transmit an excitation wave
throughout its substance, much less then can it originate one."

Krogh zelf acht nadere onderzoekingen op dit gebied, ge-
Paard met histologische controle gewenscht. Worden zijn be-
vindingen bevestigd, — ook dan nog is het echter de vraag of
\'iien naar analogie hiervan voor gladde spierpraeparaten van
den darm, ureter enz. gevolgtrekkingen mag maken.

Voorloopig kunnen we niet meer zeggen dan dat het ver-
toonen van spojitanc bewegingen
sixmenvalt met de aanwezig-
heid van een nerveus syncytiimi, of er ook samen/ia»f/ tusschen
deze beide is, zal de toekomst nader hebben uit te maken.

De questie neurogeen of myogeen is door dit alles eerder
•\'loeilyker dan gemakkelijker geworden.

-ocr page 56-

JOHNSON, die geneigd is den myogenen oorsprong der rhyth-
mische contracties aan te nemen, zegt: - „There still remams
a o-reat deal to learn about the exact nature and possibilities
of "myogenic phenomena, and until more is known of this kind
of activity, it seems illogical to substitute for this knowledge
a hypothetical invertebrate type of nervemechanisme, for the
existence of w^hich there is essentially no anatomical evidence.

Nu ik uit de beschreven gezamenlijke onderzoekingen meen
aangetoond te hebben, dat dit zenuwnet van het terrein der
hypothese naar dat der werkelijkheid is. overgebracht, geloof
ik dat het vruchtbaarder zal blijken, eerst de studie hiervan

ter hand tc nemen.

Met den praepareernaald kunnen we niet verder komen; het
gaat begrijpelijk niet aan het in de fijnste schuilgaatjes ver-
takte zenuwnet uit een gladde spier weg te praepareeren.

Er blijft dus geen andere weg dan die van degeneratie.

Een poging om door middel hiervan een oplossing voor de
vraag neurogeen of myogeen te verkrijgen, vindt in het
volgende hoofdstuk haar bespreking.

-ocr page 57-

HOOFDSTUK IV.

OVER DEN LEVENSDUUR VAN DEN KATTEDARM EN HET
WEERSTANDSVERMOGEN DER GANGLIENCELLEN VAN
DEN AUERBACHSCHEN PLEXUS BIJ HET BEWAREN
VAN DARMEN BIJ LAGE TEMPERATUUR.

Een argument, steeds aangevoerd door de voorstanders van
den myogenen aard der darnicontracties is, dat geïsoleerde
darmen nog tot bewegen te brengen zyn, ook nadat men ze in
de yskast dagenlang heeft bewaard, een tyd, die veel langer is
dan voor den levensduur van gangliëncellen wordt aangenomen.

Gunn en Underhill (\'M) konden nog contracties verkrijgen
bij konijnedarmen die IK) uur in de kou bewaard waren.
Alvarez en Lucille Mahoney (\'22) vermelden, dat darmstuk-
ken van hond en mensch dikwijls regelmatiger bewegen op den
derden dan op den eersten dag en dat de darm van het konijn
op den tweeden dag met sneller rhythmc contraheert dan den
dag tevoren. Gegeven de groote gevoeligheid van sonmiige sym-
pathische gangliën voor anaemie, kumien zij niet aannemen dat
de gangliën in den darmwand 18 uur na stopzetten der circu-
latie zelfs beter zouden gaan functionneeren dan voorheen.
Evans en Undi^hill (\'23) beschrijven een geval waarbij darm-
stukken (waarschijnlijk van de kat) na 8 dagen nog in leven
Ovaren en een onveranderde, hoewel zwakkere reactie te zien
Jïuven op wijziging van de H-ionenconcentratie der omgevende
vloeistof en vinden het zeer onwaarschijnlijk dat zenuwcellen
en gladde spiervezels denzelfden graad van resistentie tegen

l^oude zouden hebben.

O ASSER (\'20) voei-t eveneens hot argument van Gunn en
^^
nderhill aan als steun voor de opvatting van den myogenen
«^\'^\'•d der darmcontracties. Ook hij houdt konynedarmen 1—o
tliisen in leven cn vervaardigt zelfs spontaan bewegende prae-

-ocr page 58-

paraten uit het binnenste gedeelte van de circulaire muscula-
tuur van darmen, die 4 dagen in de ijskast geweest zijn.

Dit voortduren van rhythmische contracties nu is met alleen
bij den darm waar te nemen.
De Zilva (\'01) en Stewart
(1900)
zagen het b.v. bij den retractor penis van den hond en
de blaas van de kat optreden en grondden gedeeltelijk hierop
hun meening, dat de oorzaak der bewegingen van deze organen
in de spier zelve moet worden gezocht.

Het lag in de lijn van dit onderzoek te trachtten iets naders
te weten te komen omtrent het lot der gangliëncellen van den
plexus myentericus, zoo mogelijk van de verdere innervatie van
den darmwand, bij het bewaren van kattedarmen in de ijskast,
om te zien of er ook cenig verband te vinden was tusschen het
langzaam ophouden der darmbewegingen en het afsterven der

nerveuse elementen.

Uit een onderzoek van Cannon en Burket (\'13) is gebleken,
dat wanneer men door compressie tusschen twee glasplaatjes
volledige anaemie van gedeelten van het maagdarmkanaal van
de kat teweegbrengt, deze toestand ongeveer
3 uur kan blijven
bestaan zonder dat de motiliteit van de gecomprimeerde stukken
er onder Ujdt of de gangliëncellen in den plexus er door ge-
schaad worden. Duurt de compressieanaemie S\'/^ uur of langer,
dan heeft dit bijna onveranderlijk verlies van functie en dood
der gangliëncellen tengevolge.

De zenuwelementen van den Auerbachschen plexus bUiken
hierdoor, voor zoover tot nu toe bekend, de meest resistente
zenuwcellen van het organisme te zyn. Zij overtreffen in weer-
standsvermogen nog verre de elementen in de sympathische
gangliën, daar
schröder (\'07) b.v. voor de cellen in het gan-
glion cervicale superius aantoonde dat ten hoogste 60 min. uit-
schakeling van de circulatie nog een behoorlijke functie waar-
borgt. ,
 -Ti.

Vergeleken bij andere gedeelten van het zenuwstelsel is dit

al heel lang. GoMEZ en PiKE (\'09) toch vonden, dat reeds 8 min.
anaemie vele pyramidecellen in de schors doodt;
20—30 min.
stopzetten van den bloedtoevoer onherstelbare veranderingen
in de medulla oblongata teweegbrengt, en
Spronck (\'88) heeft
medegedeeld, dat anaemie van cen uur necroso van alle zenuw-
elementen in de medulla spinalis veroorzaakt.

De gangliëncellen van den Auerbachschen plexus hebben dus
wel een buitengewoon groot weerstandsvermogen en de be-
vindingen van
Cannon en Burket doen al vermoeden dat dit

-ocr page 59-

bij ongeveer 2P nog heel wat grooter zal wezen dan bij lichaams-
temperatuur.

Om een darm zoo goed mogelijk te conserveeren kan men
een dankbaar gebruik maken van de vondst van
Laqueur (\'14).
Deze toonde aan dat men genoemd orgaan veel langer in leven
kan houden, w^anneer het i.p.v. in vloeistof van
Tyrode, in met
zuurstof verzadigd paardeserum in de ijskast bewaard wordt.
De fijne darmen van kleine dieren, zooals muis, cavia en konijn
kunnen in dit millieu en bij een temperatuur van ± 3° meer
dan 21 dagen in leven worden gehouden.

Van deze wetenschap maakte ik gebruik voor een onderzoek
dat als volgt was ingericht.

Een jonge kat wordt na 24 uur vasten in aethernarcose
vanuit de carotiden verbloed, de buikholte geopend, een
stuk van \'±. 40 c.m. van den dunnen darm er uit genomen,
onmiddellyk gedompeld in versch paardeserum van ± 2°
en weggezet in de ijskast. Na ongeveer een half uur, wan-
neer het darmstuk niet meer styf is gecontraheerd, spuit
men het een paar maal met koud serum door, om mogelijk
nog aanwezige darminhoud te verwijderen, brengt den
darm over in versch, met zuurstof verzadigd koud paarde-
serum en Iaat het geheel rustig in de ijskast staan. Intus-
schen heeft men van een ander gedeelte van denzelfden
dunnen darm in
RiNGKK van de spontane bewegingen
geregistreerd en na enkele min. het stuk gefi.xcerd in
neutrale formol 12%.

lederen dag nu knii)t men van den „serumdarm" een
gedeelte af, laat dit in langzaam op lichaamstemperatuur
gebrachte
Rinckk contracties schrijven en fi.\\eert daarna
het stuk in de genoemde vloei.stof.

De re.st van den „.serumdarm" blyft in de yska.st, wordt
icderen dag in versch met zuurstof verzadigd i)aardeserum
overgebracht, en, om het afstervende slymvlies te ver-
wydercn, om ile 2 dagen nog eens even doorgespoten.

Drie darmen werden op deze wyze onderzocht
en gefixeerd. Twee ervan waren na G dagen
dood, de derde leefde meer dan 9 dagen. Deze
laatste darm vertoonde den eersten dag mooie
i\'egelmatige contracties, die de daarop volgende dagen
^•irect al veel slechter werden. Den 5den en Gden dag waren
de bewegingen nog heel duidelyk, den 7den dag nog goed
Waarneembaar, den 8sten en 9den minimaal, maar eerst den
lOdeii dag schreef een stuk van dezen darm een rechte Ujn op
jet kymografion en reageerde niet meer op pilocarpine (fig.
en 21).

Vergeleken met de uitkomsten van Laqueur is een levens-
^^ur van nog geen 10 dagen niet lang. (ledeeltelyk is dit mis-

-ocr page 60-

schien hieraan te wijten, dat de kattedarm, ook van een jong
dier, veel grover is dan die van een konijn of cavia, waardoor
de onder deze omstandigheden zeer primitief geworden stof-
wisseling, bij den kattedarm slechter is dan bij darmen met een
dunneren wand. Aan den anderen kant zou waarschijnlijk een
voortgezet onderzoek met verbetering der techniek een längeren
levensduur hebben opgeleverd. Voor het gestelde doel, te zien
welke veranderingen het zenuwapparaat in den darm in den
loop der dagen ondergaat, was echter bijna 10 dagen ruim-
schoots voldoende.

Van elk der tien gefixeerde gedeelten van dezen darm
maakte ik een reeks vriescoupes van 25 // en impreg-

neerde deze volgens de methode van Gros. Nog even moet ik er
aan herinneren, dat men by deze wijze van impregnatie bijna
altijd alleen het tweede type van gangliëncellen te zien krijgt.
Men kan dus alleen een oordeel vellen over die bepaalde elemen-
ten en datgene, wat men van zenuwbundels en intercellulair
zenuwnetwerk te zien krygt. Vervolgens komen, voor een juiste
waardeering van het voorkomen der gangliëncellen, alleen die
cellen in aanmerking, die niet zooals gewoonlijk zwart geïm-
pregneerd zijn, maar waarbij men meer of minder duidelijk het
fibrillaire netwerk kan waarnemen.

Het onderzoek der aldus zoo goed mogelijk vervaardigde prae-
paraten leverde een interessant resultaat op voor de kennis van
den levensduur van gangliëncellen en sympathische zenuw-
vezelen onder de gegeven omstandigheden.

Fig. 25 geeft een groepje gangliëncellen met er zich tusschen-
door slingerende zenuwvezelen weer van het darmstuk, waarvan
de bewegingen onmiddellijk na den dood van de kat werden
opgeschreven. Uit den aard der zaak is dit het normale beeld

-ocr page 61-

van een licht geïmpregneerd praeparaat van den Auerbachschen
plexus. Het wolkige karakter van het fibrillennetwerk in het
cellichaam, de groote heldere kernen met nucleoli als fijne roset-

jes, de lange gelijkvormige uitloopers, komen op deze teekening
wel fraai te voorschijn.

Vervolgt men nu de impregnatie in den loop der dagen, dan
ziet men dat het, min of meer parallel met het ouder worden der
darmstukken, steeds moeilijker wordt gangliëncellen te vinden,
die een normaal uiterlijk vertoonen. Vele geven reeds in de

-ocr page 62-

eerste dagen teekenen van degene-
ratie te zien: het fibrillaire net-
werk komt niet zoo scherp meer
uit, de cellen krijgen een wat ge-
ribbeld voorkomen, kern en kern-
lichaampjes worden vager en ver-
volgens treden vacuolen op in de
cellen, die tenslotte geheel korre-
lig uiteenvallen.

Het weerstandsvermogen der
gangliëncellen loopt sterk uiteen.
Fig. 26 toont er twee, van een 4
dagen oud darmgedeelte, die beide
al min of meer sterke degeneratie-
teekenen vertoonen. Een contrast
hiermede vormen de gangliëncellen
van fig. 27, die een dag ouder zijn.

Cel a is in zoo buitengewoon ge-
ringe mate veranderd dat, wan-
neer men niet wist dat zij uit een
5 dagen oud darmstuk stamde,
men haar bij het wisselend resul-
taat der impregnatie voor geheel
normaal zou aanzien en ook cel b
ziet er nog zoo heel slecht niet uit.
Zelfs na 6, 7, 8 dagen kan men
nog merkwaardig goed geconser-
veerde gangliëncellen vinden (fig.

28), ja, ook in de darmstukken die
10 dagen oud waren, en dus geen
spoor van spontane beweging of
reactie op een prikkelend vergift
meer vertoonden, treft men nog
verschillende gangliëncellen aan,
die, wel verre van uiteengevallen
te zijn, zich nog met hun uit-
loopers laten impregneeren (fig.

29).

Men ziet hoe, onder geschikte
omstandigheden, de gangliëncellen
plexus buitengewoon resistent zijn.

Zoekt men z\'n praeparaton door

van den Auerbachschen

om te zien wat er met de

-ocr page 63-

zenuw\\\'\'ezelen tusschen de gangliëncellen en in de grovere en
fijnere zenuwbundels gebeurt, dan kan men ook hierbij een
groot weerstandsvermogen opmerken. Wel gaan vele vezelen
reeds spoedig varicositeiten vertoonen, wordt hun oorspronke-
lijk glad verloop onderbroken en laten zij ten slotte niets meer
dan een onregelmatige korreling na, — daarnaast ziet men fiine

fibrillen, die in dagenlang oude darmgedeelten hun gcHikmatig
voorkomen nog geheel of bijkans geheel hebben behouden.

In fig. 27 (5 dagen oud) is van zenuwvezelen niet veel te
zien. Bü de hier noodige zwakke impregnatie kleuren zy zich
dikwijls moeilijk. Het feit dat men ze niet ziet, is geen bewijs
dat zè er niet zijn. Fig. 2() (1 dagen oud) toont verschillend
vergevorderde degeneratiestadia. Geheel glad verloopende

4

-ocr page 64-

zenuwvezelen vindt men nog in fig. 28 (7 dagen oud), terwijl
ook het 10 dagen oude darmstuk nog zenuwdraden te zien geeft,
waarbij van degeneratie niets valt waar te nemen (fig. 29).

Dit komt geheel overeen met hetgeen o.a. door Boeke en
Ranson over de langzame degeneratie (14 dagen en langer)
van sympathische vezelen bekend is.

Wat er bij het bewaren van darmen in de ijskast van de
interstitieele cellen wordt — hiervan is alleen te vermelden
dat ik, in een enkel praeparaat van een 10 dagen oud darmstuk,

in den Auerbachschen plexus nog korrelig geïmpregneerde ele-
menten heb waargenomen, die zeker voor interstitieele cellen
moeten worden aangezien (fig. 30. Vergelijk fig. 18).

Het feit, dat deze zich nog dan, wanneer de darmbewegingen
al hebben opgehouden, in hun samenhang laten impregneeren,
doet vermoeden, dat het slechts een quaestie van techniek zal
zijn om ze, zoowel in den Auerbachschen als interstitieelen
plexus, in beter geconserveerden toestand te zien te krygen,

-ocr page 65-

wanneer de darm nog wel spontane contracties vertoont.

De interstitieele plexus vooral verdient nu in dit opzicht onze
volle aandacht. De plexus van Auerbach heeft, sinds praepara-
ten uit de circulaire musculatuur zonder één enkele gangliëncel
van dit type spontaan contraheeren, zijn belangrijkheid voor
het vraagstuk neurogeen of myogeen verloren. De studie van de

veranderingen,die er in den plexus van Auerbach plaats vinden
bij liet bewaren van darmen h\\] lage temperatuur heeft evenwel
«releerd, dat het niet meer aangaat de myogeniteit der darm-
contracties te bepleiten op grond van de hier weerlegde ver-
onderstelling, dat de zenuwelementen in den darmwand wel
geheel afgestorven zullen zyn, wanneer de spier nog rhythmisch
beweegt. Zoolang niet positief is aangetoond, dat de interstiti-
eele plexus in de circulaire musculatuur volkomen degenereert,
vóór dat een strookje uit deze spierlaag ophoudt spontaan te

-ocr page 66-

bewegen, zal niemand kunnen bewijzen, dat de oorsprong dezer
bewegingen niet in het zenuwnetwerk, maar in de spier zelve
te zoeken is.

Een nauwkeurig onderzoek in deze richting biedt naar alle
waarschijnlijkheid een goede kans om verder te komen.

-ocr page 67-

B. rHYSIOLOGISCH-PIlARMACOLOGlSCH
GEDKKLTE.

HOOFDSTUK V.

materiaal, techniek en vloeistof.

Bij lange na niet zoo groot als het aantal onderzoekers, dat
zich in den loop der jaren aan de studie der innervatie van den
darm heeft gewyd, is dat dergenen, die zich met het gedrag
van plexushoudende en plexusvrije darmspierpraeparaten heb-
ben beziggehouden.

De onderzoekingen van Magnus (1904 en \'05), aan wien we
deze toen geheel nieuwe werkwijze ter bestudeering der eigen-
schappen van den overlevenden dunnen darm danken, zijn van
algemeene bekendheid.

Minder bekend ziin die van gunn en Underhill (1914) en
Alvarez en Lucille Mahoney (1922), die naar wij zagen tot
geheel tegengestelde uitkomsten kwamen.

De studie van Gasser over spontane beweging, nerveus
apparaat, en gedrag t.o.v. verschillende vergiften van plexus-
vrije praeparaten, dateert eerst van vorig jaar en verscheen
toen het onderhavige onderzoek nog slechts op enkele punten
aanvulling behoefde. Ik ben daardoor nu echter in de gunstige
gelegenheid (en ik heb deze in het histologische gedeelte reeds
meermalen benut) de door hem verkregen uitkomsten in hoofd-
stuk VII verder met de mijne te kunnen vergelijken en op de
verschilpunten te wijzen.

In dit hoofdstuk wil ik het gebruikte materiaal, de gebezigde
techniek en vloeistoffen bespreken; in het volgende de refrac-
taire periode van lengte- en ringspier behandelen, om ten slotte
de reactie van plexushoudende en plexusvrije darmspierpraepa-
raten op een reeks van vergiften na te gaan.

-ocr page 68-

MATERIAAL.

Als materiaal diende uitsluitend de kat, daar de darm van
dit dier zich bijzonder goed leent voor het maken der ver-
schillende benoodigde praeparaten. Voor lengtespierpraeparaten
doet men het best middelmatig groote katten te nemen; de
lengtespier van jonge katten is wat te fijn om goed te kunnen
hanteeren, terwijl met de dikke, stugge lengtespier van vele
groote katten de verkregen resultaten ook niet zoo goed zijn.
" Voor de ringspier heb ik daarentegen bij voorkeur grootere
katten gebruikt. De dikkere circulaire spierlaag laat zich hierbij
o-emakkelijker van haar buitenste gedeelte ontdoen.

Een algemeene regel voor de meest geschikte katten is even-
wel niet te geven, daar de darm van kleine en groote dieren
soms een uitstekend te gebruiken lengtespier bezit, terwijl de
circulaire spierlaag van jonge katjes zich nog wel eens ge-
makkelijk laat praepareeren, daar bindweefsel en vaatzenuw-
bundels hier de verschillende spierlagen nog met zoo vast ver-
binden en doorwoekeren.

TECHNIEK.

a. Voor plexushoiidende praeparaten.

Hierbij werd voor het praepareeren in hoofdzaak de techniek

van Magnus gevolgd.

Een kat wordt in aethernarcose verbloed vanuit de carotiden,
het abdomen opengemaakt, het duodenum opgezocht en tus-
schen twee klemmen doorgeknipt. Een helper trekt aan de on-
derste dezer klemmen den darm te voorschijn, die dan bij het
uithalen successievelijk tot aan het coecum van zijn mesen-
terium wordt losgeknipt en daarna weer teruggebracht in de
buikholte. Te beginnen met het duodenum kan men thans van
die zijde van den darm, die tegenover de aanhechting van het
mesenterium gelegen is, met een gladde praepareernaald met
ronden punt, de lengtespier in stukken van willekeurige lengte
gemakkelijk verwijderen. Men legt daartoe den dam op den
wijsvinger van de linkerhand, steekt met de praepareernaald
aan de rechterzijde van den darm juist door de slechts zeer

-ocr page 69-

dunne laag van serosa en lengtespier heen (men voelt duidelijk
wanneer men hierdoor is), schuift de naald in de dwarsrichting
van den darm tusschen lengte- en ringspier naar links en laat
het voorste gedeelte daar weer te voorschijn komen. Men heeft
dan de lengtespier ter breedte van ongeveer % a 1 c.M. op z\'n
praepareernaald en door deze nu gewoon, al naar men wil, naar
boven of beneden te bewegen, kan men een stuk lengtespier van
elke gewenschte lengte (voor deze onderzoekingen ongeveer
7 ä 8 c.M.) losmaken, op den vinger nemen, boven en beneden
losknippen en brengen in een bekerglas met vloeistof van
Ringer van kamertemperatuur (14 ä 16°). Daarna neemt men
het naastliggende darmgedeelte en bevrijdt zoo achtereenvolgens
den geheelen dunnen darm van zijn lengtespierlaag.

Bij den eenen darm gelukt dit beter dan bij den anderen,
maar bij eenige routine gaat het altijd. Tijdens de bewerking
houdt men de stukken darm, die onder handen zijn met
Ringer
vochtig, om uitdrogen te voorkomen en ze minder kleverig te
maken, wat voor het manipuleeren gemakkeUjker is. Contra-
heert een darm zich op de plaats waar men de naald insteekt
sterk, dan doet men goed een oogenblik te wachten tot weer ver-
slapping is ingetreden, waarna de naald weer als vanzelf tus-
schen lengte- en ringspier inglijdt. Heeft men hierbij soms
enkele ringspiervezels aangeprikt, dan bemerkt men dit onmid-
dellijk, omdat het in dat geval onmogelijk is de naald naar
boven of beneden te bewegen. Door hem dan even terug te halen
kan men dit euvel gemakkelijk herstellen.

In de koude vloeistof contraheeren zich de lengtespierstukken
tot op de helft of een derde van hun oorspronkelijke lengte.
Daarom is het goed de stukken eerst niet te kort te nemen,
omdat men anders lengte en breedte slechts meer onderscheiden
kan. Men knipt ze dan op een lengte van ongeveer 2 c.M., daar
bij langere stukken de uitslagen (vooral na toediening van ver-
giften, die den tonus verhoogen) dikwijls zóó groot worden, dat
men ze op het papier niet meer registreeren kan. Tegelijkertijd
verwijdert men dan stukken, die eventueel scheuren vertoonen
of knipt er de nog goede gedeelten uit, vei\'verscht de door haren
of bloed verontreinigde vloeistof een paar maal en zet het
bekerglaasje, dat dan meest 8 ä 12 bruikbare stukken bevat,
gedurende 15 a 20 min. in de ijskast.

De dikte van de lengtespier varieert van een dun vhesje tot
een stugge laag, waarvan men de stukjes, als ze zich zooals
gewoonlijk wat opgerold hebben, als manchetjes op de tafel kan

-ocr page 70-

zetten. Naar het einde van het ileum toe neemt de lengtespier-
laag in dikte toe, zoodat darmen waarvan het in het beginstuk
slecht gelukt gave praeparaten te verkrijgen, in hun laatste
gedeelte dikwijls nog zeer bruikbare stukken leveren.

Zijn de 15 min. verloopen, dan neemt men een stuk uit den
kouden
RingeR, slaat het, om het uitscheuren minder gemakke-
lijk te maken, als een boek in de lengterichting dubbel (onregel-
matigheden in de contracties t.g.v. hiervan heb ik nooit kunnen
opmerken), bevestigt het aan beide uiteinden aan fijne haakjes
en laat het in een darmvat zakken, dat gevuld is met vloeistof
van
Ringer van 37 a 38°, waardoorheen langzaam en regel-
matig lucht borrelt (fig. 32 V.). Het metalen lispe (q) wordt
dan om het glazen haakje onderin het darmvat gebracht en de
hefboom op de gewenschte hoogte gesteld. De belasting van de
spier bedraagt 700 a 900 mgr.

Als schrijvertjes gebruikte ik een zeer aanbevelenswaardig
instrumentje, dat tegenwoordig in het laboratorium van prof.
Magnus veel voor fijnere registraties gebezigd wordt. Het is
een van Berlinzilver vervaardigd, iets meer dan halfcirkel-
vormig bengeltje, dat een geheel vormt met een fijne spiraal,
die past om een speld, die in een strootje gestoken wordt. De
punt van het beugeltje moet natuurlijk glad en rond zijn.

Beter dan een lange beschrijving geeft hiervan, evenals van
de verdere apparatuur, fig. 32 een beeld.

Hoe lengtespierpraeparaten zich gedragen nadat zij in war-
men
Ringer gekomen zijn, wordt in het volgend hoofdstuk ver-
meld. Hier zij er alleen nog op gewezen, dat ik voor deze proe-
ven werkte met vier, op zooveel mogelijk gelijken afstand aan
hetzelfde kymografion opgestelde bekerglazen, waarin zich in
elk twee darmvaten bevonden, zoodat tegelijkertijd van dezelfde
kat acht stukken lengtespier konden onderzocht worden.

b. Voor plexusvrije praeparaten.

De hier gevolgde techniek is in principe gelijk aan die welke
Gunn en Underhill toepasten.

Een kat die 24 uur gevast heeft wordt op de beschreven wijze
gedood; de darm daarna weer bij het duodenum doorgeknipt,
eenvoudig tot aan het coecum van zijn mesenterium getrokken,
ook daar doorgeknipt en onmiddellijk in een schaal met koude
(14 tot 16°)
tyrode-sche vloeistof met het halve Ca-gehalte

-ocr page 71-

gedompeld. Deze vloeistof wordt een paar maal ververscht,
waarna men den darm in de ijskast wegzet.

Het vasten der kat heeft het voordeel, dat de darm geen of
weinig inhoud heeft, die de
Tyrode kan verontreinigen, wat
vooreerst bevorderlijk is voor het welzijn van den darm, ver-
volgens het aantal malen dat de vloeistof ververscht behoeft te
worden tot een minimum beperkt, hetgeen gemakkelijk en
oeconomisch is.

Na 20 a 30 min. neemt men dan een gedeelte van den darm
uit de ijskast, knipt er een stuk van ongeveer 6 c.M. af en
schuift dit over een rond glazen staafje of houten pen ter dikte
van een potlood. Hieromheen contraheert zich de darm vast,
vooral bij de nu volgende sterke mechanische prikkeling. Met
een gladde praepareernaald bevrijdt men het middengedeelte

over een lengte van 1 a 2 c.ïM. rondom, by strookjes van 3 a
4 m.M. breed, van z^n lengtespier.

Vervolgens schuift men den darm gedeeltelük van het staafje
en knipt er een stuk van dergeUike grootte af, dat men nog
± 1 c.M. van dj\\t deel van den darm verwijderd blijft, dat met
zekerheid rondom geheel van zijn lengtespier is bevrijd. Van dit
nieuw verkregen uiteinde verwijdert men nu, door de gladde
naald tusschen submucosa en ringspier te steken, de geheele
circulaire musculatuur, nu juist tot aan het stuk der vry-
liggende ringspier waarvan men zijn praeparaten wil maken.

Dit vooi-ste einde fig. 31 (a) van het darmstuk wordt dan
door niets anders gevormd dan door een ring submucosa en
mucosa, die alleen dient om, geschoven over het ronde einde
van het staafje, een houvast te geven voor de verdere praepa-
ratie. Het middenstuk (b) bestaat alleen uit de geheele ring-
spier, het achterste gedeelte (c) bezit ook nog de longitudinale
spierlaag.

Thans neemt men een gladde praepareernaald met zeer
scherpen punt, steekt deze parallel aan het staafje aan de
voorzijde in de ringspier en 2 m.M. verder er weeruit (d). Men

-ocr page 72-

heeft dan op z\'n naald een dunner of dikker gedeelte van de
circulaire spierlaag, dat men behalve de reeds verwijderde
lengtespier wegpraepareeren moet, om volkomen zeker te zijn
dat alle, mogelijk op de buitenzijde van de ringspier achterge-
bleven restjes van den AuERBACHschen plexus, vernietigd zijn.

Door nu de praepareernaald voorzichtig om het staafje heen
te bewegen, kan men het buitenste gedeelte van de circulaire
laag als een ringetje verwijderen. Dan steekt men op dezelfde
wijze de naald met ronden punt tusschen submucosa en ring-
spier in en maakt deze laatste, over hetzelfde gedeelte waar het
buitenste laagje weggenomen is, behalve over dat stuk van
den omtrek waar, ruim genomen, bij den volledigen darm het
mesenterium aanhechtte, los. Het losgemaakte strookje knipt
men aan twee kanten door en we hebben dan een reepje van
het binnenste gedeelte van de ringspier voor ons, dat uit "A ä Vi
van den omtrek van deze spierlaag bestaat en ± 2 m.M.
breed is.

In een bekerglaasje met koude Tyrode 1/2 Ca. geworpen, con-
traheert zich dit strookje tot een kort dik stukje. — Daarna
maakt men nog een of twee praeparaten van hetzelfde darm-
gedeelte en neemt voor verdere een frisch stuk, tot men het
gewenschte aantal verkregen heeft.

Onnoodig te zeggen, dat men tijdens de bewerking den darm
herhaalde malen in de vloeistof moet onderdompelen om uit-
drogen te beletten en dat alleen strookjes die volkomen lege
artis gepraepareerd zijn mogen gebruikt worden. Alle ook maar
eenigszins twijfelachtige praeparaten dient men onmiddelUik

uit te schakelen.

De goede worden gedurende ongeveer 10 min. in de ijskast
"•ezet, en daarna op dezelfde wijze als de lengtespier in een der
darmvaten, thans gevuld met
Tyrode 1/2 Ca. van 37 ä 38°, ge-
bracht. De belasting van de spier bedraagt hier ±
700 mgr.;
de verdere apparatuur is gelijk aan die van de lengtespier.

Daar ringspierpraeparaten meest niet zoo langdurig goede
contracties vertoonen als praeparaten van de lengtespier en
zich ongeveer gelijken tijd na het inhangen in de warme vloei-
stof beginnen samen te trekken (welke tusschentijd bij de
lengtespier veel sterker varieert) werden deze proeven slechts
met
4 strookjes tegelijk gedaan. Daarna werden van het in de
ijskast gebleven gedeelte weer 4 versehe praeparaten gemaakt
en onderzocht, terwijl soms ook nog tijd overbleef voor een
derde serie.

-ocr page 73-

Van een \'s morgens uitgenomen darm kan men dikwijls
\'s middags nog goed contraheerende praeparaten vervaardigen,
hoewel strookjes van een verschen darm over het algemeen beter
zijn.

Lukt het bij het praepareeren niet goed de lengtespier bij de
aanhechting van het mesenterium te verwijderen, dan laat men
hier eenvoudig een strook van a V^ van den darmomtrek
zitten. Het buitenste gedeelte van de circulaire spierlaag breekt
dan op de grens hiervan af of wordt daar doorgeknipt; het
binnenste reepje ringspier, dat men gebruiken wil, knipt men,
nadat het van de submucosa losgemaakt is, ook op deze plaats
door. Het resultaat is zoo hetzelfde als bij de bovenbeschreven
methode.

Het maken van volkomen betrouwbare ringspierpraeparaten
is soms verre van gemakkelijk, maar lukt ten slotte bij eiken
darm. Volgt men precies de aangegeven techniek, dan contra-
heeren zij zich in 100% der gevallen, iets wat men van de
lengtespier niet eens kan zeggen, zoodat, vergeleken met den
tijd van
Magnus, de rollen van lengte- en ringspier bijna om-
gekeerd zijn. Waar toen plexusvrije praeparaten zich niet spon-
taan wilden samentrekken, doen ze het thans zelfs gemakke-
lijker en beter dan plexushoudende, hetgeen we alleen moeten
toeschrijven aan de in alle opzichten sterk verfijnde techniek.

Het verdere gedrag van ringspierpraeparaten wordt weer
in hoofdstuk VI besproken.

c. Apparatnur voor electrische prikkeling.

Het voor electrische prikkeling gebruikte apparaatje herin-
nert aan het toestel dat
Kopyloff, op aanwijzing van Betiie,
voor zijn onderzoekingen van den nnisculus sartorius van den
kikvorsch gebruikte (fig. 32). Het is hiervan een sterk ver-
eenvoudigd model, waarschijnlijk in ruimere mate verstelbaar,
waardoor het voor spieren van zeei\' verschillende lengte, zooals
hier ring- en lengtemusculatuur, goed te gebruiken is.

Het te onderzoeken spierstrookje bevestigt men aan de eene
zijde aan het, hiertoe uit het darmvat genomen, platinahaakje a,
dat bijna tot aan z\'n einde in een zeer dun glazen buisje b in-
gesmolten is. Dit haakje is bij c aan een koperdraad gesoldeerd,
die bij d z\'n voortzetting vindt in een zeer soepele geleiddraad
e, weike door middel van haakje f met hefboom g verbonden

-ocr page 74- -ocr page 75-

is. Deze hefboom is door het ebonieten gedeelte h van de verdere
apparatuur geïsoleerd.

De andere zijde van de spier bevestigt men aan het hiertoe
door middel van schroef 1 boven het darmvat gebrachte platina-
haakje i, dat in het gebogen buisje j is ingesmolten en daar-
binnen eveneens in een koperdraad overgaat, die z\'n vervolg
vindt in geleiddraad k.

Heeft men het spierstrookje aangehaakt, dan laat men de
buisjes b en j (dit laatste door middel van schroef 1) tegelijker-
tijd in de vloeistof van het darmvat zakken, totdat de ver-
binding spier-hefboom gespannen staat, waarna men den stand
van de laatste nog nader met de schroeven 1 en m kan regelen.

Met deze inrichting parallel is signaal n geschakeld, dat door
het op de spil van hefboom g bevestigde draadje o met dezen
iiefboom is verbonden. De beweging hiervan wordt door deze
verbinding in het geheel niet belemmerd.

De stroom wordt geleverd door twee of meer elementen van
2 Volt en wordt gesloten of geopend door middel van sleutel p.
Door
V komt lucht binnen, door w kan men de vloeistof laten
afloopen.

Als men met het inbrengen der strookjes eenige routine ver-
kregen heeft, voldoet het beschreven apparaatje uitstekend.
Door de glazen buisjes wordt de stroom zoo ver mogelijk
geisoleerd, zoodat er maar weinig in de vloeistof verloren gaat.

Twee darmvaten in twee verschillende bekerglazen waren
op deze wijze ingericht voor electrische prikkeling en deze
apparaatjes werden ook gebruikt wanneer niet geprikkeld
werd, maar de in de darmvaten gehangen spierstrookjes voor
pharmacologische proeven gebruikt worden.

VLOEISTOF.

Uit een voorbereidende serie proeven, waarin Ringer en
Tyrode van gewone samenstelling en met het halve Ca-gehalte
als millieu voor lengte- en ringspier vergeleken werd, bleek
eerst dat in gewone
Ringer contracties het beste te verkrygen
waren. Deze vloeistof is dan ook altyd voor plexushoudende
praeparaten gebruikt en voldoet hierbü beter dan
Tyrode in
een of andere samenstelling.

De samenstelling der RiNGERsche vloeistof was:

-ocr page 76-

9.0

0.42

0.3

0.24

NaCl
KCl

NaHCO
CaCl

gr.

Aq. bidest. ad 1000 cc.

Toen later, na de lengtespier, de ringspier aan een nader
onderzoek werd onderworpen, kwam te voorschijn, dat plexus-
vrije praeparaten in
Ringer wel gemakkelijk tot contraheeren
te brengen zijn, maar dat de contracties in verreweg de meeste

gevallen zóó onregelmatig zijn, dat men deze vloeistof voor
het bepalen der refractaire periode of het nagaan der reactie
op verschillende vergiften maar heel slecht gebruiken kan.

In den aanvang zijn in RiNGERsche-vloeistof de contracties
soms mooi regelmatig, — nemen, zooals bij de ringspier meest
gebruikelijk is, langzaam in grootte toe, maar plotseling komen
er dan vaak zóó grove storingen, dat een dergelijk praeparaat
nergens meer toe dienen kan (fig. 33). Zijn het niet grove
onregelmatigheden die optreden, dan zien we weer sterke
wisselingen in den tonus en de grootte der contracties, die goede
waarnemingen beletten.

Deze h\'inderlijke omstandigheden verdwijnen, wanneer men,
evenals
Gasser gedaan heeft, in plaats van Ringer, Tyrode

-ocr page 77-

met het halve Ca-gehalte neemt. Wel zijn ook in deze vloeistof
de contracties dikwijls niet zoo heel regelmatig, en ziet men met
name nog wel vaak een hinderlijke langzame tonustoename,
zulke onregelmatigheden als bij het gebruik van
Ringer zijn,
vanaf het oogenblik dat ik
Tyrode met \'/2 Ca. ben gaan ge-
bruiken, niet meer voorgekomen en moeten daarom wel uitslui-
tend aan de vloeistof van
Ringer geweten worden.

De samenstelling der tyrode-oplossing was:

NaCl

8

gr.

KCl

0.2

>)

CaCl

0.1

>>

Mgci

0.1

>>

NaH \' PO

0.05

>>

NaHCO

1.0

>>

Aq. bidest. ad 1000

cc.

Zorgvuldig dient men te letten op de zuiverheid der chemica-
liën en de reinheid der darmvaten.

Van de chemicaliën werden NalICO NaH PO MgCl en

3 2 4 2

NaCl. als poriss. en cryst. pro anal. van de Onderl. Pharmaceut.

Grooth. betrokken; CaCl en KCl als cryst. en puriss. pro anal.

2

van l^uvhlbaum.

De darmvaten werden ten slotte bi^jna iederen dag uit het
bekerglas genomen en grondig gereinigd. Nooit mag men, op
straffe van mislukking der proef, een stukje spier in een darm-
vat laten hangen en den volgenden dag zonder schoonmaak een
nieuwe proef doen.

Buitengewoon belangrijk is ook de zuiverheid van het ge-
deHtilleerde water.
Evenals Le Heux voor zyn proeven met
darm en uterus van de cavia vond, bleek ook hier het uit den
handel betrokken aqua dest. eerst bruikbaar, nadat het nog
een tweede maal in glazen vaten over gedestilleerd was. Neemt
men al deze voorzorgen niet in acht, (en dit mag misschien hun
uitvoerige beschryving verontschuldigen) dan blyven teleur-
stellingen niet uit. Volgt men evenwel precies de voor techniek,
apparatuur en vloeistof aangegeven voorschriften, dan zal het
aan ieder na eenigen tyd gelukken regelmatig goede resultiiten
te verkrijgen en men staat verbaasd welke fraaie rhythmische
contracties een ringspierpraeparaat, na een dergelijke behande-
ling of liever mishandeling, nog vertoonen kan.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK VI.

iihythmiciteit en refractaire periode.

Waar tegenwoordig, zooals reeds meermalen in het verloop
dezer verhandeling is gebleken, zoowel plexushoudende als
plexusvrije darmspierpraeparaten rhythmische bewegingen uit-
voeren, was het interessant nogmaals na te gaan hoe beide
soorten van praeparaten zich t.o.v. de refractaire periode

gedragen. .

Immers toen MAGNUS (en hij is voor zoover my bekend de
eenige gebleven) een studie aan dit onderwerp wydde, contra-
heerde de van haar AUERBACHschen plexus bevrijde circulaire
musculatuur nog niet spontaan en het was dus vooral de uit-
slag van het onderzoek van dit praeparaat, die met een zekere
spanning werd tegemoet gezien.

Eerst zullen we evenwel de refractaire periode bij de lengte-
spier bespreken, daar deze zich gemakkelijker voor dit onder-
zoek leent en de verkregen resultaten daarna goed als ver-
gelijkingsmateriaal voor de ringspier dienst kunnen doen.

Bij beide gedeelten van dit hoofdstuk bestaat bovendien de
gelegenheid het normale gedrag der spierpraeparaten vanaf
het moment dat zij in de darmvaten komen te bespreken.

Beginnen we met de plexushoudende.

a. PRAEPARATEN MET PLEXUS.

Normaal gedrag.

Heeft men lengtespierpraeparaten in Ringer van lichaams-
temperatuur gebracht, dan beginnen zij heel spoedig meest
onder het uitvoeren van kleine contracties te verslappen.

-ocr page 79-

Deze verslapping\' gaat door tot een bepaalden tonus is bereikt.
Dan treedt een volkomen rustperiode in, gedurende welke de
curve dus als een rechte horizontale lijn verloopt, totdat na een
zeker tijdsverloop het praeparaat plotseling spontaan begint
te contraheeren.

Het aantal minuten dat verloopt tusschen het inbrengen in
de vloeistof van 37 a 38° en de eerste contractie is sterk
wisselend, maar ligt toch, onder de gegeven omstandigheden en
bij de hier gevolgde techniek, meest tusschen de 25 en 45 min.

Sommige praeparaten beginnen reeds binnen dezen tijd tc
bewegen, enkele (en dit zijn slecht bruikbare stukken) blijven
vanaf het moment dat zij in het darmvat komen, ook nog
nadat zij reeds geheel verslapt zijn, onregelmatige contracties
vertoonen.

Bij andere duurt de rustperiode een uur of langer, terwijl
enkele heelemaal niet gaan contraheeren. Het meest geschikt
voor onderzoek zijn in het algemeen die praeparaten, welke,
zooals gezegd, na ongeveer 30 a 45 min. contracties tc zien
geven.

Deze contracties nu zijn soms eerst nog betrekkelijk klein en
nemen daarna langzamerhand in grootte toe, waarbij dan
tegelijkertijd het rhythme sneller wordt; dan weer zijn hoogte
en rhythme bijna van den aanvang af optimaal.

Is een bepaald optimum bereikt, dan blijft dit gedurende
korter of langer tijd gehandhaafd, waarna de contracties weer
slechter worden tot het praeparaat ten slotte stilstaat.

De frequentie der contracties is sterk wisselend en varieert
van 5 a 6 in de min. tot 1 in de 5 a 6 min. of meer. De con-
tracties zelf loopen langzaam af, zijn groot, meest enkelvoudig
en vaak zeer regelmatig van rhythme; een andere maal zijn
ze meer samengesteld, door b.v. spontaan optredende extra-
contracties, en minder regelmatig in hun rhythme en grootte.

Als regel moet men z\'n proeven alleen doen tijdens het
optimum van werking der praeparaten, hoewel het voor de
studie van bepaalde stadia z\'n bijzondere voordeelen kan hebben
van dezen regel af te wijken.

Refractairc periode.

Gaat men de reactie van lengtespierpraeparaten op elec-
trische prikkeling na, dan ziet men bij
zwakkere prikkels (by
deze proefopstelling met een stroom van 4 Volt) volkomen

5

-ocr page 80-

dezelfde verschijnselen optreden, die Magnus in 1904 heeft
beschreven.

Prikkelt men een plexushoudend praeparaat in het begin der
rustperiode een enkele maal (hieronder is te verstaan een
sluiten en onmiddellijk erna weer openen van den stroom) dan
treedt een dan nog meest kleine contractie op (fig. 34,2) waar-
bij men op geen enkel punt een refractaire periode kan aan-
toonen. Integendeel, laat men deze prikkel door een of meerdere
volgen, dan oefenen deze, óók wan-
neer ze bij den aanvang eener con-
tractie gegeven worden, eveneens
een werking uit (fig. 34, 3). Hierdoor
komt het verschijnsel der summatie
tot stand. Prikkelt men rhythmisch
of sluit men den galvanischen stroom
gedurende eenigen tijd, dan krijgt
men een tetanus te zien: de curve
gaat steil naar boven en daalt dan
eerst snel, vervolgens meer geleide-
lijk, totdat de oorspronkelijke tonus
weer is bereikt (fig. 34, 4). Of dit
vlugger of langzamer geschiedt hangt
van den duur der prikkeling en den
staat van vermoeienis van het prae-
paraat af.

We moeten bij deze proeven altijd
in gedachten houden, dat we met be-
trekkelijk snel vernioeibare objecten
te doen hebben, die men na prikke-
ling steeds enkele minuten gelegen-
heid moet geven zich geheel te herstellen. Let men hierop, dan
ziet men bijna altijd dat de werking van herhaalde prikkels
sterker is dan die door een enkele prikkel veroorzaakt; de con-
tractie is grooter, terwijl rhythmische prikkeling of een voort-
durende prikkel (Dauen-eiz) een nog sterker effect teweeg-
brengen.

Past men, bij dezelfde proefopstelling en onder geheel gelijke
omstandigheden, dezelfde wijze van prikkeling toe bij^ een goed
praeparaat tijdens het optimum zijner contracties, dan treedt
een volkom,en ander beeld op. Het gelukt niet meer door rhyth-
mische prikkeling of een voortdurenden prikkel tetanus te voor-
schijn te roepen; veeleer worden bestaande rhythmische be-

-ocr page 81-

wegingen hierdoor versneld (fig. 35). Ook in de werking van
enkele prikkels treden in vergelijking met de rustperiode van

het praeparaat karakteristieke ver-
schillen op. Zoo\'n prikkel is dan lang
niet meer op ieder moment van de
contractie werkzaam, maar alleen
dan wanneer het praeparaat verslapt
of verslapt is. Prikkeling tijdens de
contractie (crescente), op het hoogte-
punt hiervan en meestal ook nog in
het eerste gedeelte
der verslapping

(decrescente)
heeft geen effect;
het praeparaat ge-
draagt zich refrac-
tair.

Den duur van de
refractaire perio-
de kan men, zooals
Magnus eveneens
heeft gedaan, op

twee manieren bepalen.

Of door, gedurende spontane of door prik-
keling te voorschijn geroepen contracties, op
verschillende punten dezer contracties te
prikkelen en het moment te bepalen waarop
voor het eerst de spier reageert, öf door het
praeparaat met tusschenruimten van een ver-
schillend aantal secunden rhythmisch te
prikkelen en na te gaan bij welke frequentie
iedere prikkel nog juist door een contractie

gevolgd wordt.

Fig. 36 brengt de eerste manier m beeld.
Ilier^werd geprikkeld tijdens spontane con-
tracties: bii 17 eenmaal in het midden der
crescente, op den top, even erna en in het
midden der decrescente. Eerst de laatste
prikkel had effect. By 18 geschiedde de
prikkeling respect, in het midden der cres-
cente op den top en in het eerste derde deel der decrescente, op
welke\' laatste prikkel een extracontractie optreedt. De refrac-

Fig. 35. Pr. 12. Lengte-
spier kivt. Spontaan contra-
iieerend. 4 Volt. 54.3 min.
voortdurende pr. Ringer.
1 c.m. gemiddeld 75 sec.
Verkl. 7:i.

Fig. 30. Pr. 12.
Lengtespier kat.
Sjiontane contrac-
ties. 4 Volt. 17.
1ste i)r. in midden
crescente, 2de i)r.
op toi), 3de i)r.
even na top, 4de
l)r. midden decres-
cente. 18. 1ste i)r.
midden cresc., 2de
pr. top, 3(le pr.
eerste 3de deel de-

cresc. Ringer.
1 c.ni. = 75 sec.
Verkl.

-ocr page 82-

taire periode duurt dus in deze gevallen tot in het eerste derde
deel en de eerste helft der decrescente.

Fig. 37 laat zien hoe men bij een praeparaat, dat zich slechts
met \\a\'ij groote tusschenpoozen samentrekt, eerst door een
prikkel een contractie kan teweegbrengen en daarna, door na
een verschillend aantal secunden voor de tweede maal te prikke-
len den duur der refractaire periode kan bepalen. We zien dat
in dit geval de spier zich tot in de tweede helft der decrescente
refractair gedraagt; tevens kan men echter opmerken dat

(evenals bij de vorige curve) de duur der refractaire periode
niet altijd dezelfde is, maar hier wisselt tusschen 16 en 18 se-
sunden. Prikkels na M en 15 sec. hebbeivgeen effect, na 17 sec.
meestal, na 16 slechts één enkele maal (a).

Hoe men de refractaire periode op de tweede manier kan
bepalen blijkt uit fig. 38. Ook voor deze methode moet men een
praeparaat kiezen met een niet te snel rhythme. We zien dan
hoe elke prikkel, gegeven met tusschenpoozen varieerend van
8—15 sec., door een contractie wordt gevolgd; dat echter bü
prikkeling iedere 7 sec. (38) de 2de prikkel geen effect meer
heeft; de 4de hier nog juist een klein topje veroorzaakt, dat
evenwel bij 39 ook is weggevallen, zoodat we daar op 4 prikkels

-ocr page 83-

slechts 2 contracties te zien krijgen. Bij 40 worden weer alle
prikkels, toegediend met een tusschenruimte van 71/2 sec., met
een contractie beantwoord.

Klaarblijkelijk volgt uit deze curve ook dat de refractaire
periode in zekere mate afhankelijk schijnt te zijn van den con-
tractietoestand van de spier.

Bij 33 heeft het praeparaat zich telkens al weer geheel ver-
slapt als een volgende prikkel wordt toegediend. Bij het kleiner
worden der tusschenpoozen komen natuurlijk, daar de contrac-
ties, die door de eerste prikkel worden teweeggebracht, nagenoeg
even groot zijn en voorzoover men dit kan nagaan met dezelfde
snelheid verloopen, de daarna toegediende prikkels steeds hoo-
ger in de decrescente te liggen, tot voor het eerst
b\\] 38 de 2de

prikkel zóó vroeg in dat gedeelte der curve valt, dat nog niet
die phase van verslapping is ingetreden, waarin de spier in
staat is op dien 2den prikkel te reageeren.

Op dit klaarblijkelijk verband tusschen contractietoestand en
refractaire periode wijst ook de invloed die snelheid en grootte
der contractie op den duur van deze laatste uitoefenen.

Immers, is een contractie grooter of duurt zij langer, dan zal
er eveneens een langere tijd verloopen voor de spier die graad
van verslapping heeft bereikt, waarin zü zich niet meer refrac-
tair gedraagt.

Magnus nu vond, dat mèt de temperatuur ook de refractaire
periode verandert. Met langzame afkoeling gaat een regelmatig
langzamer verloop der contracties gepaard en ongeveer parallel
hiermee een verlenging van de refractaire periode. Nam b.v. bü
langzame verlaging van de temperatuur van 38 tot 21° de con-
tractieduur toe van 6 tot 28 sec., dan werd de duur der refrac-

-ocr page 84-

taire periode parallel hiemede van 5 op 22 sec. gebracht. (1904,
n 535 tab I)

Dat\'de grootte der contractie een rol speelt is bijna zonder
meer duidelijk. Een vergelijking der figuren 37 en 38, afkomstig
van praeparaten waarbij de refractaire periode in beide ge-
vallen in de 2de helft der decrescente eindigt, laat zien hoe by
contracties, die bij het eene praeparaat (fig. 37) ongeveer twee-
maal zoo groot zijn als bij het andere (fig. 38), de duur dei

\\

______V----

/ K__|„U . ______

Fiiï ;59 Pr. 20. Lengtespier kat. Spontane bewe-
iringen 4 Volt. 1 en 4. resp. 1 en 5 pr. in midden
crescente. 2 en 3. 1 pr. op top. Ringer. 1 c.m. =
75 sec. Verkl. ^/a.

refractaire periode eveneens ongeveer de dubbele is.

Ook de eenige maal dat by curve 37 de refractaire periode
korter duurde dan 16 sec. (a) moet misschien op rekening ge-
schreven worden van de kleinere contractie, hoewel het feit, dat
bii b waar we een nog kleinere contractie dan bij a zien, een
prikkel na 17 sec. geen effect heeft,er op wyst, dat bij het tot
stand komen der physiologische schommelingen in den duur der
refractaire periode nog andere, onbekende factoren in het spel
zijn waarvan naar alle waarschijnlijkheid ook de meer of min-
der\'goede toestand van de spier op het oogenblik van prikkeling

er een is. . , i

Niet alle lengtespierpraeparaten laten zich in het gegeven

-ocr page 85-

schema rangschikken, daar er uitzonderingen op het beschreven
gedrag voorkomen.
Magnus heeft er reeds op gewezen, dat de
refractaire periode niet altijd eindigt na het eerste 3de deel of
de helft der decrescente, maar soms al kort na of op den top

(1904, pg. 536, fig. 8).

Ook ik heb dit een enkele maal kunnen waarnemen. Bij fig.
36, 18 ziet men dat reeds in het eerste 3de deel der decrescente
een
extracontractie te voorschijn komt, terwijl fig. 39 bij 2 en 3
duidelijk demonstreert, hoe een prikkel, juist op den top ge-
geven, in het eene geval onmiddellijk, in het andere even na het
hoogtepunt een effect geeft dat leidt tot een summatie, die.

zooals uit 1 en 4 blijkt, niet tot stand komt, wanneer men midden
in de crescente een enkele of 5 maal prikkelt.

Interessant is ook de studie van de refractaire periode bij prae-
paraten die zich niet spontaan willen contraheeren, maar toch,
in tegenstelling met het begin der rustperiode, goed prikkelbaar

We zien dan van den aanvang van deze periode af langzamer-
hand de prikkelbaarheid toenemen, zoodat een enkele prikkel
ten slotte een flinke contractie teweegbrengt. Soms kan men bij
deze contracties summatieverschijnselen waarnemen, een andere

-ocr page 86-

maal gedraagt de spier zich reeds dan, voordat dus nog een
enkele spontane beweging heeft plaats gehad, refractair.

Dit laatste wordt door fig. 40 geïllustreerd. 3 opeenvolgende
prikkels (15) leiden tot geen grootere contractie dan een enkele
( 14 en 16); een 2de prikkel op den top (13) heeft geen sum-
matie maar een zwakke contractie even na het hoo^epunt ten-
gevolge (sneller kymografion), terwijl een 2de prikkel in het
midden der decrescente (12) een duidelijk effect geeft.

Bij slecht spontaan contraheerende praeparaten ziet men ook
wel eens summatie optreden, zooals uit fig. 41 bij 6, waar een
enkele maal in het midden der crescente geprikkeld werd, blijkt.

Dat we het gedrag der lengtespier t.o.v. electrische prikkeling

niet strak kunnen schematiseeren behoeft geen verwondering
te wekken wanneer we bedenken hoe \'n groot verschil er is
tusschen een praeparaat, dat zich in het begin zijner herstel-
periode in volkomen rust bevindt en hetzelfde spierstrookje, als
het in snelle rhythmische bewegingen z\'n \'ma.Kimum aan activi-
teit ontvouwt. Tusschen deze twee uiterste phasen, die zich
respectief kenmerken door de mogelijkheid tot tetanus en een
uitgesproken refractaire periode, ligt een langdurig overgangs-
stadium. Gaat men nu in dit stadium praeparaten op hun refrac-
taire periode onderzoeken, dan is het heel natuurlijk, dat men,
vooral bij slecht contraheerende praeparaten, soms uitkomsten
krijgt, die meer aan de periode van rust, dan aan die van goede
spontane beweging herinneren.

Ook mag men niet vergeten, dat zelfs de beste praeparaten

-ocr page 87-

altijd nog producten zijn van een verre van zachtzinnige be-
handeling, die bij het eene spierstrookje meer, het andere min-
der, maar toch altijd wel eenige schade heeft aangericht.

De uitzonderingen mogen niet de aandacht van de normale
bevindingen aan de meest ideale praeparaten afleiden en wan-
neer we de hoofdzaak samenvatten kunnen we dus zeggen, dat
bij zwakkere prikkels een plexushoiidend praeparaat zich aldns
gedraagt:
dat het tijdens de rustperiode reageert met ver-
schijnselen van summatie en tetanus; hebben de spontane
bewegingen zich vol ontwikkeld, dan treedt een refractaire
periode op, die meestal duurt tot in het tweede 3de gedeelte
of de laatste helft der decrescente, maar soms ook kort na
den top en een enkele maal reeds op het hoogtepunt eindigt;
in het overgangstijdperk tusschen rust cn rhythmische be-
weging kunnen we afwisselend beide toestanden waar-
nemen, terwijl slecht contraheerende praeparaten soms
meer neiging tot summatie dan tot rcfractair gedrag
toonen.

Zóó gedraagt zich dus een praeparaat met plexus t.o.v
zwakkere prikkels, zóó ook in hoofdzaak heeft
Magnus de
refractaire periode hierbü beschreven.

Met het gebruik van sterke 2)rikkels komen we op een meer
onbekend terrein.

Neemt men als stroombron (> achterelkaar geschakelde ele-
menten van 2 Volt in i)laats van twee, by verder geheel on-
gewijzigde proefopstelling, en gaat men nu de uitwerking van
deze prikkels beproeven, dan vindt men in het begin der rust-
periode geen verschil in reactie vergeleken bij wat men by
zwakkere prikkels ziet gebeuren. Ook hier superpositie en
tetanus.

Anders wordt evenwel de zaak zoodra een praeparaat z\'n
optimum van werking heeft bereikt. Dan ziet men het eigen-
aardig verschijnsel optreden dat een enkele prikkel in de
crescente een extracontractie tengevolge heeft in de de-
crescente (fig. \'12, 12), of liever een complex van contracties, dat
in zekeren zin te vergelijken is met het effect dat by zwakkere
prikkels door voortdurende prikkeling wordt te voorschijn ge-
roepen. Dat ook hier de refractaire periode een rol speelt is
duidelijk; de prikkel blijft latent tot het oogenblik dat de con-
tractietoestand van de spier een zoodanige is, dat deze den
prikkel kan beantwoorden, m.a.w. tot de refractaire periode
voorbij is.

-ocr page 88-

3 snel opeenvolgende prikkels is de crescente (17) laten nu
niet zooals vroeger de contractie onbeinvloed, maar voeren tot
een duidelijke superpositie, terwijl daarna ook hier nog enkele
contracties met sneller rhythme volgen als blijk dat de prikke-
ling nog niet geheel is uitgewerkt.

Op rhythmische prikkeling (29) ontstaat een vrij sterke con-
tractie, die van den tetanus evenwel hierdoor verschilt, dat
thans \'de verslapping van de spier niet glad, maar langzaam
onder gestadige bewegingen van het praeparaat tot stand komt.
Ook bij deze laatste gevallen blijkt echter de refractaire periode

nog eenigen invloed uit te oefenen, daar, zooals vooral uit dat
gedeelte van de figuur blijkt waar aan het kymografion een
snelleren gang gegeven werd, de kunstmatige contractie die
de superpositie teweegbrengt eerst dan optreedt, wanneer de
spontane contractie juist over haar hoogtepunt heen is.

Het eerste gedeelte van fig 42 illustreert hoe hetzelfde i)rae-
paraat op zwakkere prikkels reageert. Bü 6 en 7 werd resp.
een- en driemaal in het midden der crescente geprikkeld; bij

9 eenmaal op den top. Geen van deze prikkels heeft een effect.
Een enkele prikkel aan het eind van het eerste 3de deel en in
het midden der decrescente gegeven (8 en 10), wordt door een
extracontractie gevolgd. Bij toediening van zwakkere prikkels

-ocr page 89-

blijkt dus duidelijk een refractaire periode aanwezig tc zijn.

Fig. 43 laat zien, hoe een plexushoudend praeparaat bij toe-
diening van een voortdurende sterke prikkel met superpositie
reageert, terwijl bij een voortdurende prikkel met zwakken
stroom (fig. 35) hiervan niets te bespeuren valt.

Op het beschreven normale gedrag van plexushoudende prae-
paraten t.o.v. sterke prikkels, komen natuurlijk weer uit-
zonderingen voor.

Sommige praeparaten gedragen zich tegenover een enkele

sterke prikkel in de crescente alsof
het een zwakke was, d.w.z. de con-
tractie loopt normaal af (fig. 44,
27); pas herhaalde snel opeenvol-
gende prikkels in de crescente
geven dan een reactie in de decres-
cente (30), terwijl voortdurende
prikkeling (31) summatiever-
schijnselen te voorschijn roept. I]ij
andere, meest weer slechte prae-
paraten, kan men ook reeds bij
een enkele sterke prikkel in de
crescente een superpositie waar-
netnen (fig. 45, 22 en 23).

Lukt het juist liet overgangs-
stadium van rustperiode\' naar
spontane contracties te bestudee-
ren, dan zien we dat ook by deze
kunstmatig opgewekte contracties
een enkele prikkel in de crescente
(fig. 4(), 12) of op den top (13)
en herhaalde prikkels (15) sum-
matie ten gevolge hebben. Dit laat-
ste verschijnsel kan men in deze
curve ook nog waarnemen (1(5) nadat het praeparaat reeds
begonnen is spontaan te contraheeren.

Summatie treedt bij sterke prikkels dus veel meer op den
voorgrond dan by zwakkere. Waar superpositie na toepassing
van de laatste uitzo)idering is, blijkt ze by de eerste byna
regel; slechts de reactie van de beste praeparaten op een enkele
prikkel komt met dezen regel niet overeen.

Samenvattend kunnen we dus van het uedmu van een
plexushoudend praeparaat t.o.v. sterke prikkeLs
zeggen: dat

-ocr page 90-

in het algemeen een enkele prikkel in de crescente een
extracontractie in de decrescente tengevolge heeft; dat
onmiddellijk opeenvolgende prikkels in de crescente tot

Fig. 44. Pr. 202. Lengtespier kat. Spontane bewe-
gingen. 12 Volt. 27. 1 pr. in midden cresc. 28. 1 pr
op top. 29. 1 pr. in midden decresc. 30. 3 pr. in midd.
cresc. 31. 25 sec. stJ\'oom gesloten. Ringer. 1 c.m. =
75 sec. Vcrkl. 1/2-

Fig.45. Lengtespier kat. Spontane bewegin-
gen. 12 Volt. 22 en 23. 1 pr. in midden cres-
cente. Ringer. 1 c.m. = 75 sec. Verkl.

summatip voeren, evenals rhythmische prikkeling of een
voortdurende prikkel; maar dat het effect van deze beide
laatste hierin met den tetanus verschilt, dat de langzame

-ocr page 91-

verslapping van de spier niet glad verloopt, maar gepaard
gaat met spontane bewegingen; dat sommige praeparaten
zich na een enkele sterke prikkel gedragen alsof het een
zwakke was; dat slechte praeparaten en het overgangs-
stadium zich kenmerken door algemeene neiging tot sum-
matie.

Fig. -IG. Pr. 19!). Lcngte.spior kat. Praci)araat in
ovci-gangs.stadium van ru.st naar .spontane beweging.
12 Volt. 12. contr. oj) pr., 2cle pr. even voor top. l!}.
contr. 01) pr., 2<le i)r. even na top. 14. contr. op jjr.
15. contr. op opeenvolg, j)]-. Dan de eenste .spontane
contracties, ifi. contr. oj) 5 opeenvolg, pr. Ringer.

Tyd in sec. Verkl.

Dat bii toepassing van sterke prikkels summatie valt waar
te nemen is in overeenstemming met de bevindingen van
Bauf:r,
die in z\'n 1926 verschenen studie over de peristaltiek van den\'
dunnen darm een korte mededeeling doet over een ziidelingsch
onderzoek naar het effect van electrische prikkeling op de be-
wegingen van de lengtemuscuhituur van een volledig darmstuk
van de cavia.

Ook hij ziet dat een enkele prikkel met zwakken galvanischen
stroom in de crescente niet beantwoord wordt en dat rhyth-
\'mische prikkeling, zooals in een uitzonderingsgeval van
Magnus

-ocr page 92-

(1904, bldz. 536, fig. 8), soms summatie tengevolge heeft.

Bij verandering der wijze van prikkeling echter, nml. door
het gebruik van snel opeenvolgende inductielagen, krijgt
Bauek
geheel andere uitkomsten. Dergelijke prikkels leiden altijd tot
summatie, die zich uit öf door een aanmerkelijk hoogere cres-
cente, die ineens recht naar boven verloopt, öf door een 2de
contractie, die met een kleine uitbochting boven op den top
van de eerste komt.

Ook hier zien we dus, evenals dit bij de geïsoleerde lengte-
spier het geval blijkt te zijn, bij verandering van de sterkte der
prikkeling verandering in reactie optreden.

Gaan we thans over tot bespreking van plexusvrije praepa-
raten.

b. PRAEPARATEN ZONDER PLEXUS.

Normaal gedrag.

Wanneer een op de aangegeven wijze uit de circulaire muscu-
latuur vervaardigd praeparaat in
tyrode-oplossing met het
halve Ca-gehalte van 37 ä 38° gehangen is, ziet men evenals bij
de lengtespier een langzame verslapping intreden, die evenwel
hier altijd zonder eenig spoor van spontane beweging verloopt.

Nadat een zeker aantal minuten verstreken is ziet men dan
contracties te voorschijn komen, die nu niet zooals bij een
plexushoudend praeparaat, direct al een aanmerkelyke grootte
hebben, maar meestal zóó minimaal zijn, dat men ze ternauwer-
nood kan bespeuren. Zeer geleideUik nemen deze bewegingen
dan in grootte toe, hetgeen, alweer in tegenstelling met de
lengtespier, geschiedt ten koste van de snelheid van het i\'hyth-
me: dit wordt langzamer. Hebben de contracties hun optimum
bereikt, dan blijft dit als regel niet zoo heel lang gehandhaafd;
de bewegingen worden kleiner, onregelmatig en houden ten
slotte geheel op.

Het aantal minuten dat er verloopt tusschen het oogenblik
waarop een praeparaat in een darmvat komt en de eerste
contracties, is veel geringer dan voor een plexushoudend prae-
paraat en ligt voor de meeste gevallen ook tusschen nauwere
grenzen.

Hieronder is in een tabel weergegeven hoe voor een 40-tal
geheel willekeurig gekozen praeparaten dit tijdsverloop zoo
nauwgezet mogelijk is bepaald.

-ocr page 93-

Aantal min. waarna de eerste
bewegingen optreden . . .

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

21

22

23

Aantal praparaten.....

2

2

7

7

3

6

4

2

2

1

1

1

1

1

Men ziet, hoe voor deze gevallen de rustperiode wel wisselt van
9 tot 23 minuten, maar dat 27 van de 40 praeparaten bij de hier
gevolgde techniek reeds na 11-15 min. hun eerste bewegingen
vertoonen. De praeparaten, die pas laat gaan contraheeren, zijn

Fig. 47. Pr. 21G. Ringspier kat. Ontwikkeling der contracties. Tyrode
\'/2 Ca. 1 c.m. =r 90 sec. Vi.

doorgaans niet de beste; enkele heb ik ook in Tyrode Y, Ca. wel
eens eerder dan na 9 min. rust zien bewegen, iets wat men bij
ringspierpraeparaten, die in RiNGERsche vloeistof onderzocht
worden, bijna als regel kan waarnemen. De rustperiode bedraagt
daar meest niet meer dan ± 5 minuten. De manier waarop de
contracties aanvangen, is eenigszins verschillend. Soms zijn ze,

ttni I t^-Mtfrtti\'i ttiTt-rTtTttt-t-rrTtrrrt^^^^Jt*t1ttmi»-HHtl M MI H K«-»»HI<H«mH n I»

Fig. 48. Pr. 14G en 242, Ringsi)ier kat. Ontwikkeling der contracties.

Tyrode \'/j Ca. Tyd in 10 sec. \'/i.

zooals gezegd, zóó minimaal en ontwikkelen zich zóó geleidelijk,
dat men goed moet toekijken om te zien of de hefboom al be-
weegt; een andere maal beginnen zij ook wel heel klein en
nemen dan langzaam en regelmatig in grootte toe, maar dan is
toch het allereerste begin door een kleine verheffing geken-
merkt; soms gaat de toename in grootte t.g.v. tonusschomme-
lingen gepaai\'d met een verschijnsel, dat ons aan „knoopen en

-ocr page 94-

buiken" doet denken; dat direct al in het eerste begin flinke
contracties optreden komt ook voor, maar alleen als uitzonde-
ring bij praeparaten, die meest slecht bruikbaar zijn.

Verschillende der manieren waarop een praeparaat zich in
beweging kan zetten vinden hun illustratie in de fig.
47 en 48.

Het type der contracties van een plexusvrij praeparaat wijkt
zoo geheel af van dat van een plexushoudend, dat men de curven
van deze beide met een enkele oogopslag kan onderscheiden, en
wanneer men lengte- en ringspier in werking ziet, dan beweegt
bij de eerste het schrijvertje zich traag en met vrij groote
tusschenpoozen over lange afstanden van het papier, terwijl het
bij de laatste met kleine uitslagen snel op en neer hamert.

De snelheid van het rhythme is in het begin, als de contrac-
ties nog betrekkelijk klein zijn, soms zeer groot (b.v. 25 contrac-
ties per min.), maar neemt bij de geleidelijke ontwikkeling der
bewegingen tot hun volle grootte langzamerhand af. Toch be-
draagt ook dan nog bij goede praeparaten het aantal contracties
10 al5 per minuut. Bij minder goede is dit aantal wel geringer ;
beneden 4 per min. daalt het evenwel zelden, zoodat dus vrij
langzaam contraheerende praeparaten uit de ringspier in dit
opzicht nog gelijk staan met vrij snelle van de lengtespier.

Ideaal regelmatige contracties komen bij plexusvrij e praepa-
raten niet zoo heel vaak voor en is dit het geval, dan duurt die
volkomen regelmaat meestal kort. Meer gewoon is een curve,
die wel zoo ongeveer gelijkmatig verloopt, maar waarin toch de
contracties vrij sterk wisselen in grootte, de tonus min of meer
op en neer gaat, of, zooals reeds vroeger opgemerkt werd, een
soms hinderlijke langzame stijging aan den dag legt.

Contraheeren doen evenwel, bij in achtname der noodige voor-
zorgsmaatregelen, alle plexusvrije praeparaten en hierdoor
stellen zij de plexushoudende zelfs in de schaduw.

Het onderscheid tusschen beide soorten van spierstrookjes,
vroeger o.a. hierin gelegen, dat de lengtespier spontane bewegin-
gen vertoonde, terwijl ringspierpraeparaten altijd in rust bleven,
is, sinds
Gunn en Underhill in 1914 voor het eerst ook bij
deze laatste praeparaten spontane contracties te zien kregen,
verdwenen. Dat die contracties niet afhankelijk zijn van de
enkele gangliëncellen van het type van den AuiOiBACHschen
plexus, die bijna als regel nog in elk plexusvrij praeparaat voor-
komen, is in het vorige gedeelte dezer verhandeling gebleken
(zie o.a. fig. 51); eveneens hebben we daar echter kunnen op-
merken, dat door de aanwezigheid van een nerveus syncytium

-ocr page 95-

in elk stukje gladde spier, de vraag of de oorsprong dezer
bewegingen in de spier zelve of in dit zenuwnet moet gezocht
worden, voorloopig onbeantwoord moet blijven.

Laten we thans zien hoe het met de refractaire periode van
een plexusvrij praeparaat gesteld is.

Fig. 49. Pr. 142. Ring-
spier kat. 12 Volt. Een
enkele prikkel verstoort
de i-egelmatige contr. ge-
lieel (signaal niet over-
gegaan). Tyrode V2 Ca.
1 c.m. = gemiddeld !)0
.sec. ^/i.

Refractaire periode.

De studie hiervan is om verschillende redenen moeilijker dan
die bij de lengtespier. Bijna volkomen gelijkmatige contracties
die ook een tijd lang gelijkmatig blijven, zijn bij ringspierprae-
paraten zelden; vaak worden zij onder invloed van electrische
prikkeling dusdanig verstoord, dat het praeparaat geheel on-
bruikbaar wordt (fig. 49); bovendien moet een praeparaat, als

het zoo ideaal mogelijk contraheert,
natuurlijk juist aan een der appara-
ten opgehangen zijn die voor electri-
sche prikkeling zijn ingericht; ook de
bii de lengtespier vergeleken veel
kleinere contracties en het snellere
rhythme maken de waarneming niet
gemakkelijker.

Hoewel ik door deze omstandig-
heden niet alle stadia even uitvoerig
als bij de plexushoudende praepara-
ten heb kuimen nagaan, heeft de stu-
die der hoofdzaken toch tot een vrü
vaste uitkomst geleid.

Hoe een praeparaat zich in de rust-
periode tegenover
zwakke vrikkeh gedraagt, heeft Magnus
reeds beschreven.

Dit gedrag wijkt in geen enkel opzicht af van dat der lengte-
spier: op een enkele prikkel ontstaat een contractie waarby
men op geen enkel punt een refractaire periode kan aantoonen;
bij herhaalde prikkels komt summatie tot stand; een voort-
durende prikkel heeft een karakteristieken tetanus ten gevolge.

Uit fig. 50 blijkt dit zonder meer. Alleen zij hier op de reactie
bij 12 gewezen, waar men ziet hoe iedere nieuwe prikkel, juist
gegeven op het moment dat de beweging gaat omkeeren, steeds
weer een contractie teweegbrengt, die boven op de vorige komt.
Bij den 5den prikkel is het praeparaat echter te vermoeid om
nog verder te reageeren.

O

-ocr page 96-

Iets, wat op een refractaire periode gelijkt, ontbreekt ten
eenen male.

Maar hoe gedraagt zich nu hiertegenover een spontaan con-
traheerend plexusvrij praeparaat, dat zich vroeger behalve
door ontbreken van spontane bewegingen ook door afwezigheid
van rhythmiciteit en re-
fractaire periode van een

plexushoudend onder-
scheidde?

Het antwoord hierop is
spoedig gegeven.

Bij toepassing van
zwakkere prikkels (ook
hier weer met een galva-
nischen stroom van 4
Volt) kan men bij de beste
plexusvrije praeparaten
tijdens het optimum der
contracties een refractaire
periode aantoonen, die,
evenals dit bij de plexus-
houdende het geval is, meest duurt tot in de laatste helft der
decrescente. Een prikkel in de crescente of op den top heeft
geen effect; eerst prikkeling in de decrescente veroorzaakt een

f 10. 11. IV 13.

^rv

Fig. 50. Pr. 17. Ring.spier kat. Rust-
periode. 4 Volt. 9. 1 prikkel. 10. 5 prikk.
11. 10 pr. 12. 5 maal 1 pr., de laatste
4 telkens juist op den top (sneller ky-
mografion). 13. 5 sec. voortdurende
prikkel. Ringer. 1 c.m. = 90 sec. \'/\'•

-ocr page 97-

plaats, eenmaal op den top en in het midden der decrescente
geprikkeld en eerst de laatste prikkeling werd door een con-
tractie beantwoord; de spontane contracties bij 4 en 5 ont-

Fig. 52. Pr. 23. Ring- Fig. 53. Pr. 138. Ring-
spier kat. Later stadium spier kat. 4 Volt. 40 sec.
van hetzelfde praepa- voortdurende pr. Tyrode
raat als fig. 51. 4 Volt. \'/2 Ca. 1 c.m. = 90 sec.
1 pi\'. in midden cresccn- ^/i.
te. 1 pr. op top. Ringer.
1 c.m. = 90 sec. Vi-

vingen een aantal snel opeenvolgende prikkels die geen sum-
matie teweegbrengen.

Het lijkt of de prikkels bü 2 en 3, waar het praparaat z\'n

optimum van beweging
blijkbaar nog niet heeft
bereikt, misschien een
zeer geringe sunmiatie ten
gevolge hebben; h\\] -l
en 5 is dit niet meer het
geval, daar aan deze con-
tracties andere, zeker even
groote voorafgaan. Fig. 52
afkomstig van een wat la-
ter stadium van hetzelfde
praeparaat laat zien, hoe
een enkele prikkel in de
crescente (20) en een op
den top (21) bij volledig
ontwikkelde contracties
zeker zonder effect blijven,
terwijl fig. 53 demonstreert hoe sluiting van den stroom bü een
ander praeparaat, wel verre van een tetanus te voorschün te

-ocr page 98-

roepen, op de hoogte en het rhythme der contracties in het
geheel geen invloed uitoefent, slechts de voetpunten wat doet
stijgen.

Uitzonderingen op dezen regel zijn gemakkelijker te vinden
dan bij de lengtespier. Plexusvrij e praeparaten houden niet zoo
vast aan hun refractaire periode als dit met plexushoudende
meest het geval is.

Afbeelding 54, waar we weliswaar met een zwak, maar toch
regelmatig contraheerend praeparaat uit de ringspier te doen
hebben, vormt wel een volkomen tegenstelling met de vorige
figuren. Herhaalde prikkeling (2) brengt een duidelijke sum-
matie tot stand en het effect van een voortdurenden prikkel

verschilt alleen hierdoor van den tetanus, dat in het laatste
deel der
verslapping de vroegere rhythmische bewegingen
weer optreden.

Ook in het laatste gedeelte der rustperiode, onmiddellijk voor-
afgaande aan de spontane bewegingen, gedraagt een plexusvrij
praeparaat zich geheel als in fig. 50 weergegeven. Kan men
bij de lengtespier in dit stadium t.o.v. zwakkere prikkels meest-
al een refractaire periode waarnemen, bij de ringspier is dit
niet het geval.

Gaat men bij praeparaten zonder plexus sterke prikkels toe-
passen (bij verder geheel ongewijzigde omstandigheden een
stroom van 12 Volt) dan ziet men dezelfde verschijnselen op-
treden, die we ook reeds bij plexushoudende praeparaten zagen.

Een enkele\'prikkel in de crescente of op het hoogtepunt der
contractie (fig. 55, 1 en 2) veroorzaakt een extracontractie in

-ocr page 99-

de decrescente, waarna ook hier weer een of twee snellere con-
tracties volgen; herhaalde prikkels in de crescente brengen

summatie teweeg (fig. 55, 7); op een voortdurenden prikkel
(fig. 56) antwoordt de spier met een tetanische contractie,
waarna de verslapj)ing echter weer onder regelmatige bewegin-
gen tot stand komt.

Fig. 57 laat zien hoe een praeparaat, juist vóór den aanvang

-ocr page 100-

van spontane contracties, op de verschillende wijzen van prikke-
ling (hier met een stroom van 8 Volt) precies reageert als in
het begin der rustperiode, terwijl na het optreden der be-
wegingen, in een wat minder fraaie curve als bij fig. 55, het-
zelfde praeparaat zich volkomen gedroeg als daar aangegeven.

We komen dus tot de conclusie dat praeparaten zonder
plexus
in alle stadia der rustperiode een refractaire periode
missen. Of men zwakke of sterke prikkels toepast, altijd
ziet men superpositie en tetanus optreden.

Hebben de spontane bewegingen zich vol ontwikkelt, dan
kan men tijdens het optimum der contracties van de beste
praeparaten na zwakkere prikkels een refractaire periode
waarnemen, die duurt tot in het 2de derde deel of de
laatste helft der decrescente. Meer dan dit bij plexus-
houdende praeparaten het geval is, komen bij plexusvrije
uitzonderingen op dezen regel voor, in dien zin, dat meest
bij minder goede praeparaten ook tijdens spontane con-
tracties een neiging tot superpositie en tetanus valt op te
merken.

Sterke prikkels in de crescente of op den top \\vorden
door een extracontractie in de decrescente gevolgd; snel
opeenvolgende prikkels brengen superpositie teweeg; een
voortdurende prikkel wordt eveneens beantwoord door een
contractie, die een normale verre in grootte overtreft,
waarna de verslapping van de spier onder rhythmische
bewegingen van het praeparaat tot stand komt.

Uitgezonderd dat de refractaire periode bij een plexus-
houdend praeparaat sterker uitgesproken blijkt dan bü een
zonder plexus, gedragen beide soorten van praeparaten zich
dus ten opzichte van zwakke en sterke prikkels volkomen ana-
loog. Bü beiden vinden we een refractaire periode, die men
door verandering der sterkte en wüze van prikkeling kan doen
verdwünen; een refractaire periode, die dus relatief kan ge-
noemd worden.

Hier zü nog opgemerkt, dat ik noch bü de lengtespier, noch
bü de ringspier ooit na een kunstmatig teweeggebrachte extra-
contractie een compensatorische pauze heb kunnen waarnemen.
Wel ziet men dat een praeparaat soms na prikkeling eenigen
tüd noodig heeft om zich tot z\'n vorigen toestand te herstellen
en dat gedurende dezen tüd de contracties wel eens wat kleiner
en onregelmatig in volgorde uitvallen, iets wat op een uitge-
sproken compensatorische pauze gebjkt, heb ik nooit gezien.

-ocr page 101-

Uit de hierboven beschreven proeven moeten we dus tot de
slotsom komen dat het verschil tusschen plexushoudende en
plexusvrije praeparaten, ook wat betreft de refractaire periode,
weg\\\'alt.

Spontane beweging, rhythmiciteit en refractaire periode zijn
geen eigenschappen meer die alleen het eigendom vormen van
praeparaten die hun Auerbachschen plexus nog bezitten, maar
moeten ook aan praeparaten zonder plexus worden toegekend.

Of nu deze soort praeparaten, in geen enkel opzicht meer
verschillen of dat er misschien in hun reactie op vergiften nog
eenig onderscheid valt op te merken, zullen we in het volgend
hoofdstuk zien.

-ocr page 102-

HOOFDSTUK VH.

GEDRAG VAN PLEXUSHOUDENDE EN PLEXUSVRIJE PRAEPA-
RATEN T.O.V. VERSCHILLENDE VERGIFTEN.

Mocht iemand verwachten, dat de studie van praeparaten
mèt en zonder Auerbachschen plexus waardevolle gegevens zou
kunnen verschaffen voor het juiste aangrijpingspunt van ver-
giften aan den darm, dan zal hij in deze verwachting teleur-
gesteld worden, daar beide soorten van praeparaten op alle
onderzochte vergiften op een of andere wijze reageeren. Geen
enkel der toegepaste pharmaca dat z\'n geheele werking alleen
op plexushoudende en niet op plexusvrij e praeparaten ontvouwt
of omgekeerd.

Vervalt hiermede in het algemeen direct al de mogelijkheid
om uit te maken of een vergift alleen perifeer van den Auer-
bachschen plexus aangrijpt of ook nog op dezen plexus zelf
eenigen invloed uitoefent, geheel uitgesloten is het natuurlijk,
bij de hier gevolgde werkwijze, de vraag op te lossen of genoem-
de perifere werking ergens in het in de musculatuur gelegen
zenuwapparaat (zenuwstam, -net of -eindigingen) of in de
gladde spier zelve moet gelocaliseerd worden.

Kan de werking van vergiften op zichzelf ons niet behulp-
zaam zijn bij het zoeken naar een antwoord op de vraag, waar
de spontane bewegingen van de plexusvrije praeparaten hun
oorsprong vinden, evenmin kunnen antagonistische proeven uit-
komst geven, daar een vergift, b.v. atropine, heel goed antago-
nistisch kan werken op plaatsen, waar het z\'n normale aan-
grijpingspunt niet heeft.

Bij de veelzijdigheid in werking die vergiften kunnen hebben,
moet men m.i. ook niet al te veel trachten, misschien.terwille
van een bepaald schema en om ons voorstellingsvermogen te
hulp te kom^n, aan elk vergift een scherp omschreven plaats
aan te wijzen, waar het mag aangrijpen en waarbuiten het vol-
komen inactief moet blijven.

-ocr page 103-

Zal er dus op enkele uitzonderingen na over het aangrijpings-
punt der onderzochte stoffen niet zoo heel veel te zeggen wezen,
in andere opzichten heeft dit gedeelte van het onderzoek toch
wel interessante feiten aan het licht gebracht

Merkwaardig is het vooreerst te zien hoe van plexusvrije prae-
paraten het eene op een zekere dosis van een vergift goed rea-
geert, het andere op dezelfde of een andere hoeveelheid van
hetzelfde vergift in het geheel niet. Deze onregelmatige werking
is eigenlijk het meest regelmatige verschijnsel, dat men in de
reactie van praeparaten zonder plexus kan waarnemen en waar
het al of niet reageei\'en onafhankelijk blijkt te zyn van het al
öf niet aanwezig zijn in de spierstrookjes van gangliëncellen
van het type van den Auerbachschen plexus, moeten er hier
nog onbekende factoren in het spel zi,in.

Ook plexushoudende praeparaten zijn wel individueel ver-
schillend gevoelig voor een of ander vergift, maar dit uit zich
alleen, doordat bij het eene praeparaat een bepaalde reactie
door een kleinere dosis tot stand komt dan bij het andere; niet
door het soms of dikwijls geheel uitblyven van eenige reactie.

Een verschil dat al spoedig opvalt tusschen praeparaten mèt
en zonder plexus is verder, dat de laatste veel minder gevoelig
zyn tegenover vergiften, zoodat men hier bü verschillende dezer
.stoffen, om eenig effect te verkrygen, doses moet geven, die wel
duizend of meer maal zoo groot zyn als die, waarby de lengte-
spier reeds een sterke reactie te zien geeft.

Ook heb ik nooit by plexusvrije praeparaten, als resultaat der
prikkelende werking van een vergift, een toename van de fre-
quentie der bewegingen kunnen waarnemen, iets wat by plexus-
houdende bijna regel is.

Op de beteekenis van al deze bevindingen zullen we nog op
verschillende plaatsen terugkomen.

Besproken wordt de werking van: atropine, pilocarpine, jihy-
sostigmine, choline, acetylcholine, muscarine, histamine, nico-
tine, strophantine, adrenaline en bariumchloride.

Beginnen we met atropine, daar de kennis van de werking
van dit vergift by verschillende andere van dienst kan zyn.

1. ATROPINE (Atropinum sulfuricum Merck).

Sinds Weiland (1912) ontdekte dat de geïsoleerde maag,
dunne en dikke darm van verschillende dieren in water en zout-
oplossingen een stof afscheiden, die de bewegingen van den

-ocr page 104-

darm prikkelt, — een prikkeling, welke op die van pilocarpine
gelijkt en evenals deze door kleine doses atropine antagonistisch
kan worden opgeheven, en
Le Heux (1918) deze substantie,
voor het grootste gedeelte althans, als choline wist te identifi-
ceeren, is er meer eenheid gekomen in de tot dien tijd zoo uit-
eenloopende uitkomsten, waartoe de onderzoekingen over de
werking van atropine op den overlevenden dunnen darm
leidden.

Le Heux toch kon aantoonen dat de grondwerking van
middelmatige doses atropine op den darm een prikkelende is.
De remming door kleine of ook middelmatige doses teweegge-
bracht, berust op de antagonistische werking tegenover het in
den darm in kleiner of grooter hoeveelheid aanwezige choline.

Naast den invloed van atropine en vele andere vergiften op
de bewegingen van den geheelen dunnen darm heeft
Magnus
ook die op plexushoudende en plexusvrije praeparaten bestu-
deerd, terwijl
Gasser de reactie van spontaan contraheerende
praeparaten zonder plexus op een reeks van stoffen heeft na-
gegaan. Wat betreft de werking van verschillende doses atropine
op lengtespierpraeparaten, heeft
Magnus hierbij versnelling van
rhythm.e, toename van den tonus en ten slotte verlamming
kunnen waarnemen. Praeparaten uit de ringspier daarentegen
reageerden nooit met prikkeling; het eenige wat bij dezen met
zekerheid was vast te stellen, bestond in een verlaging van den
tonus, wanneer die vooraf door pilocarpine en dergelijke stoffen
was verhoogd.
Gasser vindt dat de rhythmische bewegingen
van strookjes circulaire musculatuur altijd wel eenigszins on-
derdrukt worden door atropine en neemt eveneens een duideUik
effect waar na kunstmatige tonusverhooging b.v. t.g.v. acetyl-
choline.

Bij pIexnshoude7ide praeparaten heb ik persoonlijk na middel-
matige doses (5—25 mgr. op 75 cc. vloeistof) altijd een prikke-
lende werking waargenomen, die zich uit door een versneld
rhythme, toename van den tonus meest met kleinere contracties
of een combinatie dezer verschijnselen. Groote doses (50 ä 100
mgr.) worden gevolgd door sterke tonusstijging, gepaard met
kleiner wordende bewegingen, die ten slotte geheel ophouden.

Daar het onderzoek van Maonus over de werking van vergiften oj)
plexushoudende praeparaten rijk is geillustreerd, mogen hier, behalve
bij de bespreking van choline en acetylcholine, in het algemeen af-
beeldingen van plexushoudende praeparaten achterwege blyvcn, daar
de door mij verkregen uitkomsten geheel met die van
Mac.NUS over-
eenstemmen. Slechts de toegediende doses zijn thans kleiner gewee.st.

-ocr page 105-

Een remmende werking van kleine doses atropine, zooals die
op den geheelen darm bijna altijd voorkomt, heb ik waarschijn-
lijk slechts tweemaal op 27 praeparaten kunnen waarnemen.
Naar alle waarschijnlijkheid, daar gelijksoortige veranderingen
in de wijze van contraheeren ook wel eens normaal voorkomen
en twee positieve uitkomsten nog geen recht geven om met
absolute zekerheid te spreken.

Toch is de door een plotseling fraaie regulariseering gevolgde
tydelijke remming van een onregelmatig contraheerend praepa-
raat (fig. 58) zóó uitgesproken, dat we deze wel bijna met

Koootttr.

a b c

Fig. r)8. Pr, 41). Lengtespier. Uingcr. Keniming en rcgulariseering door
ViiM) niRi\'- atropine (concentr. 1 : 7.5 miliioen). b en c gedeelten der curve
na respect. 50 en 90 min. 1 c.jn. = 75 sec. Verkl.
•"\'/r,.

zekerheid aan de toegediende 1/100 mgr. atropine moeten toe-
schrijven. Hoe langen tijd de bewegingen bijna volkomen regel-
matig voortgaan, blijkt uit de gedeelten b en c der curve, die de
contracties resp. na 50 min. en l\'/j uur weergeven. Of de rem-
mende werking nu op rekening moet geschreven worden van de
wel heel minimale hoeveelheid choline, die de hier gebezigde
praeparaten zouden kunnen bevatten of op die van andere on-
bekende omstandigheden, is moeilijk te zeggen.

Bij proeven met lengtespierstrooken die niet, zooals met het
praeparaat van afb. 58 het geval was, eerst uitgewasschen wer-

-ocr page 106-

den, en pas na 20 min. in warme RiNGERsche oplossing kwamen,
maar onmiddellijk na het praepareeren in de kat in het darm-
vat in vloeistof van 37° werden gebracht (waardoor het uit-
treden van choline in een andere dan voor het registreeren dei-
contracties gebruikte oplossing wordt voorkomen), heb ik bij
kleine doses (1/1000 a 1/100 mgr.) en evenmin bij grootere ooit
meer een remming zien optreden, zoodat het onbeslist moet blij-
ven of een lengtespierpraeparaat onder mijne proef voorwaar-
den een werkzame hoeveelheid choline bevat of niet.

Een remmende werking van kleine doses atropine kan men
daarentegen regelmatig waarnemen, als men deze pas laat in-
werken, nadat men een spontaan contraheerend praeparaat
eerst geprikkeld heeft door toevoeging van een hoeveelheid
extract van een anderen kattedarm.

Volgens Weiland en Le Heux bereidt men op eenvoudige
wijze een dergelijk extract aldus:

Men doodt een kat, neemt den dunnen darm eruit, spuit dezen twee-
maai met
Ri.ngku van ?>8° door, spoelt het geheel nog eens af en hangt
den darm zóó in ongeveer 100 cc. RiNGERsche vloeistof, dat de beide
dichtgebonden uiteinden er nog jui.st boven uitsteken. Na een uur
schenkt men de opalesceerende vloeistof af, filtreert ze en dampt in.
Het residu extraheert men met absoluten alcohol, filtreert weer, dampt
weer af, en neemt het re.sidu op in enkele cc. (ik nam hiervoor H cc.)
aqua dest. of RiNGF.n.

Brengt men van dit extract </i. of V2 cc. (dat is dus of V"
gedeelte van de totale uit één darm verkregen hoeveelheid) by
een spontaan bewegend praeparaat, dan ziet men een prikke-
lende werking optreden. Deze berust naar wij zagen in hoofd-
zaak op het in dit extract aanwezige choline en wordt antago-
nistisch opgeheven door toevoeging van een kleine dosis
atropine. Uit fig. 59 blijkt dit op duidelijke wijze.

Op deze antagonistische werking van atropine zullen we bi,i
verschillende gedeelten van dit hoofdstuk nog even terug moeten
komen.

Hebben we dus als hoofdwerking van atropine op plexus-
houdende praeparaten prikkeling leeren kennen, bij
praeparaten
zonder plexus
is dit geheel anders.

Daar heb ik op 18 praeparaten, na geen enkele dosis ooit iets
van een stimuleerenden invloed kunnen waarnemen. Integen-
deel, toediening van niet al te kleine doses atropine hoeft altyd
na korter of langer tijd een slechter worden der contracties ten
gevolge, hoewel er een sterk verschil in de gevoeligheid der
praeparaten valt op te merken.

-ocr page 107-

Uit fig. 60 ziet men hoe en Vio mgr. (altijd op 75 cc.
vloeistof) geen merkbare werking hebben. Na 1 mgr. worden
de contracties kleiner en minder frequent, na 10 mgr. slechter;
20 mgr. verlamt het praeparaat bijna direct. Bij de curve van
afb. 61 nemen de grootte en frequentie der contracties pas af
na 10 mgr.; verlamming treedt eerst langzamerhand in. Dit
is tevens het eenige plexusvrije praeparaat, waarbij ik een
regulariseering na atropine heb waargenomen. De afgeplatte
toppen der contracties zijn
hier niet veroorzaakt door
blijven steken der hef-
boom, maar door een heel
zwakke tweede contractie,
die, naar uit het verdere
verloop der curve blijkt,
juist op het hoogtepunt of
even erna tot stand komt.

Zooals gezegd, een prik-
kelende werkinu van atro-
pine heb ik na {jeen enkele
dosis gezien
en hoewel het
üii de grilligheid in reactie
die plexusvrije praepara-
ten kenmerkt, niet geheel
onmogelijk is, dat dit aan
het toeval moet geweten
worden, is het toch, daar
de bevindingen van
Mag-
nus
en Gasser hiermede
geheel overeenstemmen,
niet waarschijnlijk.

In atropine hebben we
dus een vergift dat zich
in een zijner werkingen
tegenover een plexushou-
dend praeparaat anders
gedraagt dan t.o.v. een plexusvrij, en ive zijn daardoor voor-
loopig gerechtigd den
Auerbachschen plexus als aangrijpings-
punt voor den prikkelenden invloed van atropine
te beschouwen.

Waar nu bü lengtespierpraeparaten dene stinuileerende
werking zich o.a. hierin uit, dat de spontane contracties, die,
blijbkaar t.o.v. een verminderde prikkelvorming in den door

-ocr page 108-

het praepareeren beschadigden Auerbachschen plexus, gewoon-
lijk met tusschenpoozen tot stand komen, na toevoeging van
een middelmatige dosis atropine elkander snel opvolgen, mogen
we hieruit, naar ook
Magnus reeds opmerkte, naar alle waar-
schijnlijkheid afleiden, dat ouder invloed van atropine de ge-
deeltelijk verstoorde prikkelvonning in den plexus van Auer-
bach wordt versterkt, zoodat dan een lengtespierpraeparaat
zich weer op dezelfde wijze gaat bewegen als dat met deze
spierlaag bij een intacten darm het geval is.

2. PILOCARPINE (Pilocarpinum hydrochloricum).

In tegenstelling met atropine, in overeenstemming echter met
andere vergiften, is de prikkelende werking van pilocarpine
er een, die zich zoowel bij plexushoudende als plexusvrije prae-
paraten doet gelden.

Gaan we eerst de prikkelingsverschijnselen bij praeparaten
met een phr.ns
na, dan zien we ook hier weer versnelling van
rhythme, vergrooting der contracties en verhooging van den
tonus optreden. Na welke dosis deze werkingen zullen volgen

-ocr page 109-

is vooruit in het geheel niet te voorspellen, daar men — en dit
is bij alle verder nog te behandelen vergiften eveneens het
geval — een sterk verschil in de individueele
gevoeligheid der
praeparaten kan waarnemen.

Is een praeparaat gevoelig, dan ziet men reeds na Vi««.. mor
pilocarpine (op 75 cc. vloeistof — een concentratie dus van
l:7o milhoen) een grenswerking optreden, die bliikt uit een
meer of m.inder duidelijke toename van de frequentie der be-
wegingen, al of niet gepaard met een lichte vergrooting der
contracties. Is het ongevoelig, dan treedt eenzelfde reactie pas
op na b.v. V«" mgr. en op gelijke wijze ziet men sommige
praeparaten al op V">o mgr. pilocarpine met een tonustoename
reageeren, die nog sterker is dan degene door een heele mgr
bij een ander praeparaat teweeggebracht. Door atropine kan"
men de pilocarpinewerking gemakkelijk antagonistisch on-
heffen.

Waar bij atropine de gelegenheid ontbrak de prikkelende
werking op
plexusvrije praeparaten te bestudeeren, om de een-
voudige reden, dat deze nooit gevonden werd, stelt pilocarpine
ons in staat aan dezen stimuleerenden invloed onze volle aan-
dacht te wijden. Verschillende eigenaardigheden doen zich
hierbij voor.

Vooreerst zien we dat sommige pi-aeparaten na een of andere
dosis pilocarpine een fraaie reactie vertoonen, terwijl andere
door eenzelfde of wisselende hoeveelheid totaal niet beinvloed
worden.

Deze sterke grilliglieid in reactie, die we nog dikwijls zullen
tegenkomen, is een van de meest karakteristieke en ook meest
hinderlijke verschijnselen, die zich by de studie van praepa-
raten zonder ple.xus voordoet en dit uitblijven van i)rikkelin"s-
symptomen bij een groot aantal spierstrookjes prikkelt onszelf
des te meer, daar hot niet gelukt hiervoor een verklaring te
vinden.

Mocht men donken, dat hot al of niet reageeren misschien in
eenigorlei verband staat met het al of niet aanwezig zijn van
enkele of meer gangliëneellen van het type van den Auerbach-
schen plexus, die dikwijls nog in iiraeparaten uit de circulaire
musculatuur kunnen voorkomen, dan wordt aan deze veronder-
stelling den grond onder do voeten weggenomen door het feit.
dat noch
Gasser, noch ikzelf iets van een dergelijke samenhang
tusschen gangliëneellen en i-oactie hebben kunnen vinden. Ver-
schillende praeparaten, die bij onderzoek van diverse vergiften

-ocr page 110-

hadden dienst gedaan, zijn op de in hoofdstuk I vermelde wijze
gefixeerd, in series gesneden en nauwkeurig op de aanwezigheid
van gangliëncellen onderzocht. Hierbij is gebleken, dat praepa-

raten, die geen enkele dezer cellen bevatten nu eens wèl, dan
weer niet op een vergift reageeren, terwijl zich hetzelfde geval
voordoet bij praeparaten waarin men wel enkele of meer gang-
liëncellen kan aantreffen. Om eenige voorbeelden te noemen:
Gasser onderzocht 3 spierstrookjes (1926, fig. 7, pg. 406),

waarvan er twee gangliëncellenvrij waren. Het eene reageerde
op acetylcholine, het andere niet. Het 3de bevatte 2 cellen en
gaf geen reactie te zien. De curve van fig. 8 in de publicatie van
prof.
GassëR, voor wien ik het bijbehoorende praeparaat kon
onderzoeken, laat een sterke reactie op acetylcholine zien
b\\\\
geheel ontbreken van gangliëncellen. Bij het praeparaat van
fig. 62 vond ik evenmin de genoemde nerveuse elementen en

-ocr page 111-

toch een fraaie reactie op mg-r. pilocarpine, terwijl curve 63,
afkomstig van een spierstrookje, dat 2 gangliëncellen bevatte\'
geen enkele reactie vertoonde op eenige dosis pilocarpine.

Naar men ziet, er is geen waarneembaar verband tusschen
reactie en aanwezigheid van gangliëncellen. Waarom sommige
praeparaten dan wèl, andere in het geheel niet op toediening
van een vergift reageeren? Op deze vraag moet ik evenals
Gasser het antwoord schuldig blijven.

De tweede eigenaardigheid, die in de reactie van plexusvrije
praeparaten tegenover pilocarpine en verscheidene andere ver-
giften valt op te merken is deze, dat, wanneer een praeparaat
reageert, het dit eerst doet op een dosis, die veel grooter is dan
die, welke voor het verkrijgen van een reactie bij de lengtespier
noodig is.

Was hier soms reeds Vnmo mgr. pilocarpine voldoende, — de
geringste hoeveelheid waarmee ik een plexusvrij praeparaat kon
prikkelen, bedroeg 1 mgr., een dosis, die 1000 maal zoo groot is.
Op 24 praeparaten zag ik maar 5 maal een duidelyk stimulee-
rende werking in doses varieerende van 1 tot 10 mgr., terw^l
er 3 een twijfelachtig eJTect vertoonden. De overige praepara-
ten werden door de genoemde hoeveelheden of in het geheel niet
beïnvloed, öf de contracties werden slechter, iets wat na grootere
doses, 25 a 50 mgr. als regel het geval is.

Men kan er moeilijk aan ontkomen de zoo geringe gevoelig-
heid van ringspierpraeparaten toe te schrijven aan het ontbre-
ken van den plexus van Auerbach. Volkomen zeker is men by
deze veronderstelling evenwel niet, daar het onmogelijk is tegen-
over een plexusvry praeparaat uit de circulaire musculatuur een
plexusvrij lengtespierapparaat te stellen.

Dit laat zich uit den darm niet vervaardigen \'), evenmin als
een praeparaat uit de ringspier, dat alleen maar een intacten
Auerbachschen plexus en geen lengtespierlaag meer bevat. Ver-
gelijking is wèl mogelijk met de gevoeligheid tegenover pilo-
carpine van de ringspier, geregistreerd aan een intact darm-
stuk. Waar ook hier reeds by Vi"" mgr. eenige reactie optreedt,
is het niet te gewaagd het zoo sterke verschil in gevoeligheid
van lengte- en ringspierpraeparaten op rekening van den Auer-
bachschen plexus te schrijven. Het zou althans wel heel merk-
waardig wezen wanneer de elementen, die de lengtemusculatuur

Bü (lo maag gelukt dit wel. Zie sick cn Tkdk.sko Deutsch. Arch f
Klin. Mcdiz. Bd. 92. 1907.

-ocr page 112-

als zoodanig samenstellen, zóó sterk in eigenschappen verschil-
den van degenen, die de ringspier vormen, dat eerstgenoemde
100 ä 1000 maal sterker door vergiften beinvloed zouden worden
dan de laatste. Dat het verschil in vloeistof waarin beide soor-
ten van praeparaten opgehangen werden (bij de plexushoudende
Ringee, bij de plexusvrije Tyrode 1/2 Ca.) door onderscheid
in reactie en samenstelling, eenige beteekenis voor de gevoelig-
heid zou hebben blijkt niet, daar, zooals met het vrij regelmatig
werkende acetylcholine gemakkelijk is te controleeren (zie
aldaar), een praeparaat zonder plexus in
Ringer op geen
kleinere dosis van dit vergift reageert dan in
Tyrode met het
halve Ca-gehalte het geval is.

Met deze veel geringere gevoeligheid en de wisselvalligheid
in reactie is het aantal eigenaardige verschijnselen, dat zich bij
plexusvrije praeparaten voordoet nog niet uitgeput. Beschouwt
men het resultaat der prikkelende werking van pilocarpine of
verscheidene der nog te bespreken vergiften nader, dan ziet men
dat deze bestaat in vergrooting der contracties, al of niet ge-
paard met een meer of minder uitgesproken verhooging van den
tonus (fig. 62, 64, 73 en andere). Toename van de frequentie
der bewegingen zooals die bi.i plexushoudende praeparaten byna
regelmatig en meest als eerste blijk van reactie verschijnt, blijft
hier niet alleen altijd uit, maar men moet al heel tevreden wezen
als de snelheid van het rhythme na de prikkeling dezelfde blijft
als van te voren, daar in zeer vele gevallen een verlangzaming
valt op te merken.

Men vraagt zich onwillekeurig af waarom prikkeling hier
geen versnelling van rhythme tengevolge heeft en bi.j de lengte-
spier wel.

Men zou kunnen denken, dat een plexusvrij praeparaat zich
al zóó snel contraheert als overeenkomt met z\'n refractaire
periode, m.a.w. dat de eene contractie de andere onmiddellijk
volgt op het oogenblik, dat de spier niet meer refractair is, zoo-
dat geen enkele prikkel, die de refi-actaire periode onveranderd
laat, in welke phase der beweging ook, gelegenheid krijgt een
contractie te voorschijn te roepen, die vroeger komt dan dit
met de eerstvolgende spontane het geval is.

Brengen we ons de resultaten van electrische prikkeling van
praeparaten zonder plexus in herinnering, dan liebben we ge-
zien, dat een voortdurende zwakkere prikkel geen anderen in-
vloed op de contracties heeft dan een lichte stijging der voet-
punten.

-ocr page 113-

Ook hier geen spoor van een sneller rhythme, waarschijnlijk
dus omdat zulke praeparaten in verband met hun refractaire
periode hun maximum van snelheid al hebben bereikt.

Magnus maakt ook reeds melding van lengtespierpraeparaten,
die zóó snel opeenvolgende contracties vertoonen, dat een voort-
durende prikkel niet in staat is het rhythme op te voeren (1904
pg. 535, fig. 7).

De meeste dezer praeparaten trekken zich evenwel met
tusschenpoozen samen en hierby kan men door electrische prik-
keling het rhythme versnellen (fig. 38, nos. 33-37), hoewel ook
dan de refractaire periode een bepaalde grens stelt aan de

frequentie der contracties;
zoo worden b;] fig. 38, 39
van 4 prikkels er maar
twee beantwoord.

Bij optimaal contrahee-
rende plexusvrye praepa-
raten moet zoo misschien
in de refractaire periode
de oorzaak gezocht wor-
den waarom een door ver-
giften te voorschijn geroe-
pen prikkeling zich nooit
uit door versnelling van
rhythme, — althans, wan-
neer deze vergiften (wat
niet is nagegaan) de re-

fractaire periode niet verkorten.

Daarmee zou echter nog niet verklaard zyn waarom toe-
diening van een of ander vergift de frequentie der bewegingen
ook nooit verhoogt van slecht contraheerende praeparaten of
van praeparaten, die, naar uit een vroeger gedeelte der curve
blükt, zich op het oogenblik van toediening van het vergift
zeker niet zoo frequent samentrekken als dit wel mogelijk is
(fig. 64 en 73).

Juist by zulk soort praeparaten kan men by de lengtespier
door b.v. een dosis pilocarpine of acetylcholine een frappante
versnelling van het rhythme verkrygen, by plexusvrye even-
wel niet.

Naast de refractaire periode moet er dus wel nog een andere
factor zijn, die het rhythme beheerscht en waar zullen
we deze elders zoeken dan in den Auerbachschen plexus?

-ocr page 114-

We komen zoo tot de opvatting, dat deze plexus in zekere
mate het vermogen bezit de rhythmische spiercontracties te
reguleeren, althans te versnellen.

Eveneens op rekening van den Auerbachschen plexus moeten
we schrijven de zooveel grootere gevoeligheid, die lengtespier-
praeparaten tegenover pilocarpine en vele andere nog te be-
spreken vergiften bezitten.

Tevens hebben we in pilocarpine een vergift leeren kennen,
dat in tegenstelling met atropine ook perifeer van den plexus
myentericus prikkelend werkt. Waar dit aangrijpingspunt pre-
cies gelegen is kan men door middel van deze proeven niet
uitmaken.

3. PHYSOSTIGMINE (Physostigminum salicylicum).

Na de uitvoerige bespreking van atropine en pilocarpine kan
die der meeste thans volgende vergiften kort zijn.

Bij 18 lengtespierprae-
paraten
heb ik de werking
van physostigmine niet
zoo sterk gevonden als die
van pilocarpine. De klein-
ste doses, die een waar-
neembare reactie gaven,
varieerden van \'A<>\'> tot
V\'-!\'"\' mgr. Ook prikkelt
physostigmine niet zoo
oogenblikkelijk als laatst-
genoemd vergift, maar
treden de hierdoor veroor-
zaakte prikkelingsverschijnselen, bestaande in versnelling van
rhythme en toename van den tonus eerst langzamerhand aan
den dag.

In tegenstelling met hetgeen men zou verwachten na de sterk
prikkelende werking van physostigmine, die
Magnus ook bij
plexusvrije praeparaten vond, kon ik bij deze spierstrookjes
slechts een enkele maal een effect waarnemen. Ook
Gasser uit
z\'n ontevredenheid over de werking van dit vergift, daar het
van 18 praeparaten slechts bij 5 eenige reactie teweegbracht
en 3 hiervan van te voren nog, echter zonder effect, acetylcho-
line hadden gehad. Zelf paste ik physostigmine eveneens by 18

-ocr page 115-

praeparaten toe en vond slechts twee-
maal een weinig uitgesproken lang-
zame werking. Fig. 65 is hier het
voorbeeld van. Dikwijls zag ik onder
invloed van wat grootere doses (5 ä
20 mgr.) de contracties slechter
worden en spoedig geheel ophouden
(fig. 66).

Hoewel dus physostigmine ook
perifeer van den Auerbachschen
plexus prikkelend kan werken,
schont de invloed hier toch niet heel
groot te zijn. Plexushoudende prae-
paraten reageeren op hoeveelheden
die 100 a 500 maal zoo klein zijn als
aeparaten zonder plexus noodig heeft.

die, welke men voor pr

4. CHOLINE EN ACETYLCHOLINE.

Met deze beide vergiften kan men zoowel bi,i lengte- als ring-
spier de meest fraaie prikkelingsverschünselen te zien kragen.

Choline geeft bij picxiishoiuicnde praeparaten in doses van
\'/m mgr. i) al dikwijls een vrij sterke reactie, bestaande in
een versnelling van rhythme met of zonder verhooging van den
tonus (fig. 67). Meer op den voorgrond treedt deze laatste bi.)
wat grootere doses (b.v. 5 mgr.) en dan blijkt ook de sterk
antagonistische werking van een geringe hoeveelheid atropine

(fijr. 68).

Cholinewerking kan men, naar we b;i laatstgenoemd vergift
zagen, ook heel regelmatig te voorschijn roepen door toevoeging
van een gedeelte van oen darmextract. Minder regelmatig, maar
toch soms ook heel duidelijk, volgt een dergelijke reactie na
toevoeging van aantal cc. van de vloeistof, die men in handen
krijgt door op de beschreven wijze den darm gedurende een
uur bij
38° in ongeveer 100 cc. vloeistof van Ringer te dialy-
seeren. 10 cc. van dit dialysaat (dus ongeveer \'/i» gedeelte van
de geheele hoeveelheid door de serosa van één darm afge-
scheiden) geeft soms een flinke prikkeling te zien (fig. 69).
Het extract evenwel werkt, waarschijnlijk door de grootere

Dit is ook de grensdosis voor den geheelen darm.

-ocr page 116-

zuiverheid, waarvoor de hier gebezigde praeparaten zoo ge-
voelig zijn, meer constant dan het dialysaat.

Acetylcholine is het middel dat al in buitengewoon geringe
concentratie bij de lengtespier prikkeling bewerkstelligt Bij
1/100000 mgr. op 75 cc. (een concentratie van 1 op 7.5 milliard)
ziet men soms al een reactie (fig. 70) en het zou me niet ver-
wonderen wanneer er eens een keer met 1/1000.000 mgr. al
een grenswerking zou te verkrijgen zijn.

Dat alle praeparaten ook hier weer lang niet even gevoelig
zijn, blijkt uit fig. 71 waar Vi»««)
mgr. acetylcholine eerst een
reactie geeft; op \'^/i""" mgi\\
volgt een meer blijvende tonus-
verhooging, die na V"\'»«"» mgr.
atropine langzaam, na V\'""»
mgr. daarentegen snel wijkt.

Choline en acetylcholine be-
hooren tot de vergiften, die in
genoegzame doses ook bij ple-
xusvrije praeparaten met een
zekere regelmaat werken. Toen
ik in den aanvang der proeven
met choline slechts kleine doses
van 5 ä 10 mgr. toediende
(klein voor deze praeparaten
tenminste) kreeg ik geen reac-
tie; groote hoeveelheden, 100—
250, een enkele maal reeds 50
mgr., gaven later evenwel een
vrij constante reactie (fig. 72).
Hetzelfde geldt voor acetylcho-
line. Ook dit is, als men de do-
ses maar groot genoeg neemt

(Vio-1 mgr.) een der tenminste eenigszins regelmatig werkende
vergiften (fig. 73, 74 en 75). Soms geven Vi"" of V-^" mgr. reeds
waarneembare prikkelingsverschijnselen. Van 21 praeparaten

die Vi«>_1 mgr. acetylcholine hadden gehad reageerden er 12

wel, 9 niet. Van deze 9 kregen er echter (j geen hoogere dosis
dan Vi" mgr. en het is de vraag of deze bij een dosis van Y\' of
1 mgr. ook nog niet gereageerd hadden. Door deze tamelijk
groote regelmaat in reactie van plexusvrije praeparaten t.o.v.
acetylcholine, leent dit vergift zich er het beste voor om na te

-ocr page 117-

gaan of het groote onderscheid in gevoeligheid tusschen lengte-
en ringspierpraeparaten, dat ook hier weer aan den dag treedt,
soms te wijten is aan het verschil in milieu (
Ringer in gewone
samenstelling en
Tyrode Ca.) waarin deze beide soorten van
praeparaten zijn opgehangen.

Ik vervaardigde daartoe van de circulaire spierlaag van

dezelfde kat een twaalftal praeparaten. 2 hiervan kwamen in
Tyrode \'/j Ca. van 37.5" en gaven ook nu weer niet eerder een
reactie dan op een \'/•<\'—1 mgr. acetylcholine. Fig.
71 geeft de
curve van een dezer spierstrookjes weer. Van de 10 overige
praeparaten, in
Ringer van lichaamstemperatuur gebracht, rea-
geerden er (), maar ook eerst op doses van V\'«—1 mgr.; de 4

-ocr page 118-

Xoooooac.tÄ. /loooo

Fig. 70. Pr. 43. Lengtespier. Ringer. Prikkelende werking van Vion noo
mgr. (concentr. 1 : 7.5 milliard) en Vioo-ono mgr. acetylcholine. 1 c.m. =
75 sec. (maat weggevallen). Verkl. ^l-u

! ym\'/imék //

ffA /

\'é èk /I L\'

^Jfwjfrf.\' 1

Fig. 71. Prf 100. Lengtespier. Vioooo mgr. acetylcholine heeft geen
effect. De prikkelende werking van Vioon cn Vmoo mgr. antagonistisch
opgeheven door \'/5000 en \'/looo mgr. atropine. 1 c.m. = 75 sec. Verkl. \'/2.

-ocr page 119-

overige praeparaten bewogen, zooals dat in de laatste vloeistof
heel dikwijls gebruikelijk is, tè onregelmatig om over eenige
reactie met zekerheid een oordeel te vellen. Fig. 75 illustreert

Fig. 72. Pr. 242. Ringspier.
Tyrode \'/2 Ca. Prikkelende
werking van 50 mgr. choline
(1 : 1500) antagonistisch be-
invloed door 1 mgr. atropine.
1 c.m. = 90 sec. Verkl. 1/2,

Fig. 7;}. Pr. 240. Ringspier. Tyrode
J/2 Ca. Prikkelende werking van \'/lo

mgr. acetylcholine (1:750.000).
Geen versnelling van rhythme, hoewel
het praeparaat by a blyk heeft gegeven
sneller te kunnen contraheeren. 1 c.m. =
90 sec. Vi-

hoe V<"" mgr. acetylcholine geen invloed heeft, daarentegen Vki
mgr. wel. 1 mgr. atropine werkt direct antagonistisch. Men ziet
bij vergelijking van de afb. 74 en 75 ook nog eens weer, hoeveel

-ocr page 120-

slechter en onregelmatiger de contracties van plexusvrije prae-
paraten zijn in
Ringer dan in Tyrode 1/2 Ca. Daar de uitkom-
sten van deze proef alle geheel in dezelfde richting uitvielen,
kan men met zekerheid hieruit opmaken, dat aan het onder-
scheid in gevoeligheid van plexushoudende en plexusvrije prae-
paraten in geen geval het verschil in samenstelling of reactie

van het milieu waarin de proeven werden verricht, ten grond-
slag kan liggen.

Wat de tot verkrijging van de voor eenige reactie benoodigde
hoeveelheid acetylcholine betreft, stemmen de hier verrichte
proeven met die van
Gasser overeen. Choline heeft deze niet
beproefd;
Le Heux echter wel, bij een plexusvrü praeparaat,
dat niet spontaan contraheerde en waarbij hij met 100 mgr.
een zwakke reactie te zien kreeg.

Choline en acetylcholine zyn dus vergiften, die evenals pilo-

-ocr page 121-

carpine op beide soorten van praeparaten inwerken. Plexus-
houdende spierstrookjes zijn evenwel ongeveer duizend maal
gevoeliger dan plexusvrije. De hoeveelheden choline nu die noo-
dig blijken om een plexusvrij praeparaat te prikkelen (50—250
mgr.) zijn zóó groot, dat ze physiologisch nooit in aanmerking
kunnen komen, daar ze veel hooger liggen dan het totaal ge-
halte aan choline van den geheelen dunnen darm. Klinisch kan
het misschien belangrijk zijn dit te weten.

5. MUSCARINE (Meulenhof).

Het praeparaat was een alcoholisch aftreksel van Inocybc
Trinii
en bevatte Wi—2 mgr. natuurlijke muscarine per 1 cc.
De hier opgegeven doses z;jn berekend naar 2 mgr. per cc.

Op plexushoudende praeparaten heeft muscarine een sterke
werking. Na Vi""" mgr. ziet men vaak reeds een flinke toename
van de frequentie der bewegingen, al of niet gepaard met eenige

verhooging van den tonus.
De kleinste dosis, waarmede
ik een licht effect heb kun-
nen bereiken was V-\'\'«»» mgr.
(concentratie 1:187.5 mil-
lioen).

Vele lengtespierpraepara-
ten waren evenwel niet zoo
gevoelig en reageerden eerst
op b.v. mgr. muscarine.
Atropine werkte sterk anta-
gonistisch in zeer geringe
hoeveelheden.
Op
plexusvrije praeparaten
vond Magnus bij aanwending van synthetisch muscarine
(Grübler) geen werking, Gasser met natuurlijke muscarine
(King) wel. Elk van twee praeparaten werd geprikkeld door
muscarine in een concentratie van 1 : 2.5 millioen.

Zelf heb ik muscarine slechts één enkele maal op 9 praepa-
raten eenigszins duidelijk werkzaam gevonden. Fig. 76 geeft
de curve hiervan weer. Vi«\' mgr. muscarine (concentratie
1:750.000) geeft een vergrooting van de contracties en tonus-
toename; \'/4 mgr. doet niets meer; 1 mgr. atropine werkt
duidelijk antagonistisch. By de andere praeparaten zag ik bij

fii inAi.

I ,1 it/jj IfwttJXAj^t.

Fig. 70. Pr. 237. Darm kat. Ring-
.spior. Prikkelende werking van \'/">
mgr. muscarine. mgr. heeft geen
effect meer. Antagon. werking van
1 mgr. atropine. Tyrode \'/j Ca.

1 c.m. = !)0 sec. Vergr. \'/\'•

-ocr page 122-

gelijke en kleinere doses geen prikkelend effect, bij grooter
hoeveelheid een slechter worden der bewegingen.

Hoewel muscarine dus blijkbaar ook perifeer van den Auer-
bachschen plexus kan aangrijpen, was de werking van dit
vergift op plexusvrije praeparaten bij mijne proeven weinig
duidelijk uitgesproken.

6. HISTAMINE (Burroghs Wellcome).

Bij plexushoudende praeparaten heb ik histamine reeds in de
zeer geringe doses van V^-oo en V5000 mgr. (concentraties van
1:187.5 en 1:375 millioen) zwak werkzaam gevonden. Vf«"\'
mgr. geeft reeds dikwijls een aanmerkelijke versnelling en yer-
grooting der contracties met stijging der voetpunten te zien,
terwijl ^/loo of ^/i» mgr. den tonus sterk verhoogen.

Om met atropine een meer of minder directe antagonistische
werking te verkrijgen, komt men
met de heel kleine doses, die hier-
voor bij pilocarpine, physostig-
mine, muscarine of choline noodig
zijn, niet uit. Een door Vi\'>" of Vi"
mgr. histamine veroorzaakte
tonusstijging wijkt eerst na toe-
diening van \'/2 of 1 mgr. atropine.

Plexusvrije praeparaten rea-
geeren eveneens op histamine,
maar alweer slechts op veel
grootere doses en verre van altijd.
Van
17 praeparaten vond Gasser
bij 8 heelemaal geen reactie, ter-
wijl van de 9 overige er slechts

één een flinke prikkeling te zien gaf bi.i een concentratie van
1:100.000.

Van 5 praeparaten heb ik eveneens maar bij één een prikke-
ling waargenomen na 1 mgr. histamine (concentratie 1:75000)
(fig. 77). De 4 overige werden öf in het geheel niet beïnvloed
5f na 1 mgr. aanmerkelijk slechter.

Histamine blijkt dus, hoe onregelmatig overigens, wel op
praeparaten zonder plexus te werken, maar eerst in doses die
100 a 500 maal grooter zijn dan die, welke men voor plexus-
houdende praeparaten noodig heeft.

-ocr page 123-

7. ADRENALINE (Suprareniiie, Höchst).

Adrenaline remt, in hoeveelheden die niet al te gering zijn,
zonder feilen de bewegingen van plexushoudende praeparaten.\'
Deze remming is maar een tijdelijke stilstand, gedurende welke
het praeparaat mechanisch, electrisch en b.v. voor bariumchlo-
ride prikkelbaar blijft, waaruit blijkt, dat de spier niet ver-
lamd is.

Een grenswerking heb ik bij een enkel praeparaat reeds na
Vsooo mgr. (concentratie 1 :375 millioen) waargenomen,
Vi()()(. mgr. werkt reeds in zeer vele gevallen.

Hoe grooter de toegediende dosis adremaline is geweest, des
te langer duurt de remming, maar toch altyd komen, wanneer
de dosis tenminste niet al te groot was, de contracties na kor-
ter of langer tyd weer te voorschyn.

Om een voorbeeld te noemen. 7i\'»\'><> mgr. adrenaline zette de
bewegingen van een plexushoudend praeparaat gedurende 1\' 15\'
stil. Daarna traden de contracties weer in hun ouden vorm en
rhythme op, — verdwenen na \'Vi»"«» mgr. adrenaline opnieuw,
maar kwamen na 2\' 45\' eerst klein dan grooter terug, — hiel-
den na \'•/m> mgr. weer op, om dan pas na 24\' 20\' weer te voor-
schijn te komen. Men ziet, dat de tyd gedurende welke een
lengtespierpraeparaat dooi- adrenaline geremd wordt, ongeveer
evenredig is met de toegediende hoeveelheid. Dat de slechts
tijdelijke werking van adrenaline teinninste gedeeltelijk hierop
berust, dat dit vergift in Ringer van 37.5° by zuurstoftoevoer
langzamerhand vernietigd wordt, kan men, ongeveer op gelyke
wijze als
Magnus deed, als volgt aantoonen.

In een bekerglas met 250 cc. Ringer, waardoorheen by een
temj). van
37.5° lucht borrelt, brengt men 0.25 mgr. adrenaline
en wacht een uur af. In een darmvat bevindt zich een spontaan
bewegend lengtespierpraeparaat, dat reeds op \'/«•"" mgr. adrena-
naline met renuning blykt te reageeren. Uit dit darmvat neemt
men met een pipet voorzichtig
10 cc. Ringer weg en vervangt
die na eenige oogenblikken door
10 cc. van den Ringer van
juist gelijke temperatuur, waaraan een uur van te voren de
0.25 mgr. adrenaline is toegevoegd. Was geen adrenaline omge-
zet, dan zouden 10 cc. van deze vloeistof
Vk"» mgr. van dit ver-
gift moeten bevatten, d.w.z. een dosis 10 maal grooter dan die
waaroj) het lengtespierpraeparaat al een renmiing vertoont.
Ten teeken, dat geen wei-kzame dosis adrenaline meer aanwezig
is, ziet men evenwel het praeparaat z\'n bewegingen regelmatig

-ocr page 124-

vervolgen, terwijl ook nu nog Vi\'wo mgr. versch adrenaline als
voorheen remmend blijkt te werken.

Bij plexusvrije praeparaten vindt men ook voor adrenaline
de zeer wisselvallige werking terug, die we bij de besproken
vergiften al zoo vaak ontmoet hebben. Van 12 praeparaten zag
ik slechts bij 2 een meer of minder uitgesproken remming na
Vio» mgr. adrenaline. Fig. 78a geeft de curve van een dezer
gevallen weer.

Sommige praeparaten blijven, zooals uit fig. 78b blijkt rustig
door contraheeren ondanks de aanwezigheid van 1 ä 2 mgr.
adrenaline, doses, die de bewegingen van plexushoudende prae-
paraten voor goed doen ophouden. Andere spierstrookjes ver-
toonen op middelmatige hoeveelheden adrenaline wel even een

Als praeparaat gebruikte ik aanvankelijk zoowel voor lengte-
als ringspier de nicotine base.

Bij plexushoudende praeparaten heeft \'/«<»" mgr. hiervan soms
reeds duidelijk vergrooting van contracties en versnelling van
rhythme tengevolge. V-\'<\' mgr. geeft dan vaak een aanmerke-
lijke tonusstijging gepaard met kleiner worden der bewegingen.

-ocr page 125-

Deze tonusverhooging is echter slechts van korten duur —
spoedig is het oorspronkelijk niveau weer bereikt Toch bliift
het praeparaat ook dan geprikkeld, wat zich uit door bewe-in
gen, die sneller of grooter zijn dan voorheen

Groote doses nicotine (15-50 mgr.) brachten in mijn praepa-
raten als regel na een oogenblikkelijke prikkeling een
remmiiic
teweeg, die op haar beurt na korten tijd weer plaats maakte

vei-ifT" " toediening van dit

Deze waarnemingen van de werking van nicotine op lengte-
spierpraeparaten komen overeen met hetgeen
Magnus hier-
omtrent heeft medegedeeld. Interessant was het onderzoek naar
de werking van nicotine op
plexusvrije praeparaten

Hierbij vond Magnus geen prikkelend effect, wel een duide-
lijke remming nadat de tonus door een of ander stimuleerend

vergift was verhoogd. Zelf had ik na een reeks van proeven
gevonden, dat nicotine in ongeveer een derde van de gevillen
ook op praeparaten zonder plexus prikkelend werkte, toen de
publicatie van
Gasser verscheen, waarin hij mededeelde dut
van alle door hem toegediende vergiften nicotine het eénic-e
was, waarmede hü nooit een stimuleerend effect had kunnL
teweegbrengen.

Daar Gasser het zuur reageerende tartras nieotini gebruikt
liad. Ik zelf nicotine base, verrichtte ik nogmaals een serie proe
ven om te zien of het verschil in uitkomst ook in dit verschil vin
praeparaat kon gelegen zün. Het resultaat hiervan is geweest
dat Ik in het geheel van 80 praeparaten bü 12 een prikkelende
werking heb waargenomen na toediening van nicotine base-
van 20 andere praeparaten werden er -I gestimuleerd door tar-
tras nicotini. De doses nicotine base, die prikkeling kunnen
veroorzaken, loopen stei-k uiteen. Zü wisselen b.v van /lo tot
100 mgr.

-ocr page 126-

Fio- 79 laat zien hoe 1 mgr. een fraai, hoewel niet eens sterk
effect geeft. Prikkelende werking van groote doses nicotme
(10—100 mgr.) wordt meest spoedig gevolgd door een aan-
merkelijk kleiner worden der bewegingen. Deze kleine bewegin-
o-en kunnen tijdenlang doorgaan. Een volkomen verdwijnmg
der contracties kan men slechts een enkele maal b.v. na een
gift van 100 mgr. waarnemen.

Fio- 80a illustreert de prikkelende werking van tartras nico-
tini. Men ziet hoe, nadat 1 mgr. onwerkzaam is gebleven 5 mgr.
duidelijk een snel voorbij gaanden stimuleerenden invloed heett;
fio- 81 toont hoe een ander praeparaat op 5 mgr. tartras
nlTotini, evenals een lengtespierpraeparaat, eerst met remming,
daarna prikkeling reageert. Spoedig daarop contraheert het

t i mgr. nic.

b

Fiir 80 a Pr. 228. Darm kat. Ringspier. 1 mgr. tartras nicotini pnkkc t
niet 5 mgr. wel. Tyrade Ca. 1 cm. = 90 sec. Vergr. y.-.b. Pr. 249.
Darm kat Ringspier. Prikkelende werking van 1 mgr. nicotine, een ge-
deelte van een hoeveelheid nicotine base waaraan zooveel HCl \'/
k\' N was
toegevoegd, dat de alkalische reactie gelyk was aan die van Tyrode \'/z Ca.

Tyrode 1/2 Ca. 1 cm. = 90 sec. Vergr.

praeparaat heelemaal niet meer. Dat het evenwel niet verlamd
is, blijkt uit het sterke effect door 10 mgr. BaClj veroorzaakt.

Dat de prikkeling na toediening van nicotine base niet ver-
oorzaakt wordt door de alkalische reactie, kan men als volgt

aantoonen. ,

Voegt men bij een praeparaat 10 mgr. nicotine base (een
voor prikkeling reeds vrü groote dosis), dan geeft men zoo-
doende een hoeveelheid alkali, die zeker niet grooter is dan
overeenkomt met ongeveer \'/j cc. NaOH \'/m N. Van deze hoe-
veelheid NaOH heb ik nooit een prikkelend effect op de be-
wegingen van een plexusvrij praeparaat waargenomen. Fig. 82
toont hoe na y-i cc. NaOH \'/"• N. integendeel een duidelijke rem-
ming optreedt. Daarop verhoogt 1 cc. den tonus terwijl de con-
tracties kleiner worden. Nog tweemaal 1 cc. voeren den tonus

-ocr page 127-

steeds hooger op, — van bewegingen is dan niets meer té be-
speuren.

Bij groote doses nicotine base (30-100 mgr.) ziet men dat, na
een snel voorbijgaande prikkeling, het kleiner worden en op-
houden der contracties bij lagen tonus\' plaats heeft, — juist
omgekeerd dus als bij groote hoeveelheden alkali.

De onafhankelijkheid der nicotinewerking van de reactie van
het gebruikte praeparaat blijkt verder nog door het volgende.

Maakt men door toevoeging van HCl de alkalische reactie van
een hoeveelheid nicotine base juist gelijk aan de zwakke alkali-

sche reactie van de Tyrode \'/j Ca, waarin het spierpraeparaat
hangt, dan kan men ook met een dosis van deze, wat reactie
betreft indifferente vloeistof, een prikkeling te voorschijn
roepen (fig. 80b).

Ik meen door deze proeven aangetoond te hebben, dat ook
nicotine een prikkelenden invloed op praeparaten zonder plexus
kan uitoefenen.

Het negatieve resultaat van Gasser is waarschijnlijk toe te
schrijven aan de groote grilligheid in werking van bijna alle
toegepaste vergiften. Hierdooi- kan men eerst na vele proeven
zeggen of een vergift werkzaam is of niet. Ook bü nicotine
toch bleken 31 van de 50 praeparaten heelemaal niet of met een

8

-ocr page 128-

slechter worden der contracties te reageeren. Hoe gemakkelijk
nu kan men door toevallige omstandigheden een heele serie
proeven verrichten zonder één enkel positief resultaat, wat bij
voortzetting der reeks wel degelijk kan verkregen worden.

Waarom ook zou nicotine niet perifeer van den Auerbach-
schen plexus op gladde spiervezels of zenuwapparaat mogen
werken? Dat het niet alleen invloed uitoefent op gangliëneellen,
maar ook op de dwarsgestreepte spier, heeft
Langley o.a. in
zijn bekende
Croonian Lecture (1906) medegedeeld.

De gastrocnemius van een kip reageert 40 dagen na door-
snijding van de innerveerende zenuw met contractie op een

kleine dosis nicotine.

Dat dit vergift ook op organen met gladde spieren werkt.

T ICC

NaOH-ty^-T\'/^cc. t/cc.

Fig 82 Pr. 250. Darm kat. Ringspier, \'/lo cc. NaOH \'/lo N zonder m-
vloed op de bewegingen. \'/2 cc. doet de grootte der contracties afnemen.
1 cc. verhoogt den tonus en maakt de bewegingen kleiner. Nog 2 maal
1 cc doet de contracties verdwijnen en voert den tonus steeds hooger.

Tyrode Ca. 1 c.m. = 90 sec. Vergr. \'/i-

blijkt uit de onderzoekingen van hryntschak (\'25). Deze vond
een duidelijk prikkelenden invloed van nicotine op de contrac-
ties van spierringen uit den ureter van den mensch. Deze spier-
strookjes, hierna op de aanwezigheid van typische gangliën-
eellen onderzocht, bleken geen enkele dezer zenuwelementen te
bevatten. Aan deze bevindingen omtrent den ureter kan ik thans
die wat betreft den darm toevoegen. Ook het
praeparaat van
fig. 81 bevatte (jeen enkele gangUëncel van het type van den
Auerbachschen
plexus, zoodat nicotine thans eveneens kan ge-
rekend worden tot de vergiften, die ook perifeer van den Auer-
bachschen plexus prikkelend werken.

De dosis die voor deze werking bij plexusvrije praeparaten
noodig is, blijkt in de gunstigste gevallen ongeveer 10 maal zoo
groot te wezen als die, waarmede men bij plexushoudende
een effect kan bereiken.

-ocr page 129-

g. STROPHANTINE (Güstrow).

Om bij plexushoudende praeparaten met strophantine een
prikkeling te verkrijgen moet men de dosis niet al te klein
nemen. Een heel enkele maal ziet men wel na Vioo of Vso mgr.
een lichte reactie, duidelijk echter wordt deze meestal eerst na
^/ao of ^/lo mgr.

Als prikkelingsverschijnselen treden weer op: versnelling
van rhythme, vergrooting van contracties en toename van den
tonus.

Na Vs mgr. ziet men b.v. bij een praeparaat een voorbijgaande
stijging van de voetpunten en een sterke versnelling van het

Fip 83. Pr. 118. Darm kat. Ilingspior. Langzaam optredende prikkelende
werking van Vi» mjfi\'- strophantine. Tyrode 1/2 Ca. 1 cm. = !)0 sec

Vergr. 1/1.

rhythme der bewegingen, die in grootte nuiar heel weinig toe-
nemen, — vry spoedig nemen dan de frequentie en grootte der
contracties af en treedt een langzame, maar regelmatig voort-
schrüdende toimsverhooging op. Ten slotte blyft het praeparaat
by maximalen tonus tijdenlang zeer kleine bewegingen uit-
voeren, tot het in contractuur stilstaat. Andere praeparaten
geven reeds byna direct na toediening der strophantine stijging
van den tonus en kleiner worden der bewegingen te zien, waar-
na het verdere verloop gelijk is.

Van 13 plexusvrije praeparaten werden er door strophantine
5 geprikkeld in doses wisselende van 7«»—i/^ mgr. De prikke-
lende werking van strophantine ontwikkelt zich langzaam en
blijft niet lang bestaan. Heel dikwijls worden spoedig erna de
contracties kleiner en houden geheel op, en wel eerder, naar-
mate de toegediende dosis grooter is geweest. Vaak komt heele-
maal geen prikkelend effect tot stand, maar wordt het praepa-
raat, al naar gelang de toegediende dosis, sneller of langzamer

-ocr page 130-

verlamd Fig 83 en 84 illustreeren dit gedrag zonder meer.
Strophantine werkt dus, evenals
Magnus vond, op praeparaten

.ft . •

Fitr 84 Pr 120. Darm kat. Ringspier. Verlammende werking van Vio
mgi^^ strophantine. Tyrode i/, Ca. 1 cm. = 90 sec. Vergr. \'/i-

met en zonder plexus en wel in hoeveelheden, die voor beide
soorten van praeparaten ongeveer gelijk zijn.

10. BARIUMCHLORIDE.

Met bariumchloride kan men bij plexushoudende pme^^^^^^^
een enkele maal met V- mgr. (concentratie 1 - JSO ^OO ee
geringe werking te voorschijn roepen. 1
mgr. geeft dikwijls ee
meer duidelijk effect, terwijl grootere doses (10-25 mgr ) een
meer of minder sterke tonusstijging veroorzaken, waarbij de

contracties in grootte afnemen, üikwiils gaat deze verhooging
van tonus spoedig terug en worden de bewegingen
weer grooter.
Hooge doses (75—100 mgr.) brengen een maximale tonus-
stiiging teweeg, — de contracties verdwijnen geheel. Bij lang-
zaam verslappen van het praeparaat kunnen deze evenwel weer

te voorschijn komen.

Op plexusvrije praeparaten heeft bariumchloride een meei
regelmatige werking dan we, met uitzondering van acetylcho-

-ocr page 131-

line, bij alle andere besproken vergiften hebben ontmoet. In
tegenstelling met laatst genoemd vergift, dat naar wij zagen
op praeparaten zonder plexus slechts werkt in doses, die veel
grooter zijn dan die, welke men voor de plexushoudende praepa-
raten noodig heeft, is de hoeveelheid bariumchloride, die soms
reeds een grenswerking te zien geeft, voor beide soorten van
praeparaten gelijk en wel Vi" mgr. (fig. 85a). 1 mgr. geeft
dikwijls al een uitgesproken effect; 50 mgi\\ doet den tonus
sterk omhoog gaan en de contracties kleiner worden, terwijl
100—250 mgr. de bewegingen geheel doen ophouden (fig. 86).

Soms is hierbij de tonus hoog, een ander maal (en wel bij

praeparaten die door bariumchloride niet geprikkeld worden)
laag. Want zelfs bariumchloride heeft niet op alle praeparaten
een stimuleerenden invloed. Van 39 spierstrookjes zag ik maar
bii 28, na wisselende doses bariumchloride prikkelingsverschyn-
selen optreden. De overige 11 reageerden niet of werden slech-
ter. Fig. 85b illustreert hoe 10 mgr. BaCl, geen effect heeft en
10 mgr. het praeparaat bi,i lagen tonus verlamt.
Bariumchloride kan dus zoowel op plexushoudende als plexus-
vrije praeparaten prikkelend werken, terwyl de hiervoor be-
noodigde doses voor beide soorten van praeparaten gelyk zyn.
Door dit laatste onderscheidt bariumchloride zich van de andere
toegediende vergiften. Slechts nicotine en strophantine naderen
dit verschijnsel in meerdere of mindere mate. Evenals de
overige besproken vergiften heeft echter ook toediening van
bariumchloride by plexusvrije praeparaten nooit een versnelling
van het rhvthme der bewegingen tengevolge.

-ocr page 132-

SAMENVATTING.

gunn en underhill hebben in 1914 aangetoond, dat prae-
üaraten uit het binnenste gedeelte van de circulaire muscula-
tuur van de kat nog in staat zijn rhythmische bewegnigen uit
trvoerem Dit feit heeft hen, evenals later
Alvarez en Lucille
mahoney (\'22),
tot de opvatting gebracht dat de automatische
darmbewegingen in de spiervezelen zelf hun oorsprong vinden
en niet, zooals
Magnus (1904/\'06) dacht, afhankelyk zijn van
centra gelegen in den Auerbachschen plexus.

De conclusie van eerstgenoemde onderzoekers berustte op de
bloote veronderstelling, dat de Auerbachsche plexus beperkt is
tot het gebied tusschen de beide spierlagen en geen ganglien-
cellen van het type van dezen plexus diep in de musculatuur

^\'SfzThypothese is niet juist gebleken, daar een systematisch
onderzoek van den dunnen darm van de kat heeft geleerd, dat
de circulaire spierlaag wel degelijk gangliëncellen van de ge-
noemde soort bevat. De conclusie van GuNN en
Underhill was
dus althans in dezen vorm, niet gewettigd. Het aantal ganglien-
cellén dat in de ringspier voorkomt is echter gering en daar zy
bovendien nog onregelmatig verspreid liggen, gelukt het zoo nu
en dan uit het binnenste gedeelte van de circulaire spierlaag
praeparaten te vervaardigen, die geen enkele gangliëncel van
het type van den Auerbachschen plexus bevatten. Ook zulke
spierstrookjes vertoonen vóór hun fixatie nog fraaie rhythmi-
sche bewegingen, waaruit blijkt, dat deze ook zonder een enkele
gangliëncel van het vermelde type kunnen plaats vinden. Uok

Gasser heeft ditzelfde gevonden.

Men mag nu echter niet als bewezen aannemen, dat de auto-
matische darmcontracties myogeen van aard zijn Immers een
nadere studie, voornamelijk van
Lawrentjew, gedeeltelik van
mijzelf, over het zenuwapparaat van organen met gladde spie-
ren (darm, blaas, ureter), heeft geleerd dat men
overal tusschen
de spiercellen nog een uitgebreid zenuwnetwerk aantrett.

-ocr page 133-

Dit zenuwnetwerk is een door lemnoblasten gevormde, syn-
cytiaal gerangschikte geleidingsbaan, die de neurofibrillen her-
bergt en zoo geleidt tot zij eindigen in spieren, klieren en bloed-
vaten.

De elementen die het meest perifere gedeelte van dit syncy-
tius samenstellen, dragen het karakter van anastomoseerende
cellen met neurofibrillairen inhoud. Men moet wel aannemen,
dat
Cajal met z\'n „interstitieele cellen" dezelfde elementen be-
doeld heeft. Deze „interstitieele cellen", opgevat als onderdeelen
van het synctium, zijn dus zeker van nerveusen aard. Als „in-
terstitieele cellen" staan echter in de literatuur ook met methy-
leenblauw in den Auerbachschen plexus en in de spierlagen te
kleuren elementen bekend, die
Dogiel „sternförmige Zeilen"
genoemd heeft en door hem,
Heidenhain, Huber, Kuntz,
Johnson, Cole, Tiegs
en Gasser voor bindweefsel gehouden
worden.

Persoonlijk acht ik het byna zeker dat ook de „sternförmige
Zeilen" nerveus van aard zyn en wel op grond van hun lange
zeer fijn vertakte uitloopers, hun treffende gelijkenis op met
zilver gekleurde „interstitieele cellen" en het duidelijk onder-
scheid met bindweefselcellen, zooals men die soms met de
Gros-
methode te zien krijgt.

Het is evenwel de vraag of alle bovengenoemde autoren wel
altijd dezelfde elementen onder oogen hebben gehad en of hier
niet inderdaad bindweefselcellen tusschen geweest zyn.

Hoe het zy, — of men de interstitieele cellen tot het bind-,
dan wel tot het zenuwweefsel wil rekenen, — of men ze al of
niet identiek acht met het perifere gedeelte van het in de
spierlagen aanwezige syncytium, — vaststaat, dat dit syncy-
tium een nerveus sync.vtium is, — een zenuwnetwerk, dat ook
door
Tiegs (\'21—\'25) in den darmwand, den ureter, de blaas
en den retractor penis van verschillende zoogdieren wordt aan-
getoond. En hoewel nu over de functie van dit syncytium met
zekerheid nog niet veel valt te zeggen, moeten wy toch met het
bestaan ervan rekening houden en mag men o.a. voor den darm
den oorsprong der automatische contracties niet in de spier-
vezelen zelf leggen, vóór dat aangetoond is dat spontane be-
wegingen ook zonder dit zenuwnetwerk niogelyk zyn. Voor-
loopig kunnen we niet verder gaan dan zeggen, dat het ver-
toonen van rhythmische contracties
siimQnvalt met het voor-
komen van een nerveus syncytium. Of er ook
samcnhavg
tusschen deze beide is, zal de toekomst hebben uit te maken.

-ocr page 134-

TTDet(e" Hjkt het langzaam

^""nndev deze omstandigheden heb ik den kattedai-m tot 10
. toe i^levr gehouden en kunnen gangliëncellen en zenuw-

Ted geconserveerd uitzien. Na 10 dagen, wanneer de daim
h^ft opgehouden
spontaan te bewegen, zijn nog met alle
SiënedL korrelL uiteengevallen maar la en z.h nog met
hun uitloopers impregneeren. terwijl ^eel fijne ibiiHen nog
een glad verloop vertoonen. Dan kan men
ook nog m den Auei

Tachthei; plexus korrelig geïmpregneerde „intersti^ti^^^^^^^^^

vinden. Hieruit mag men afleiden, dat die. voor ^e ophoude
dP^armbewecringen wel in beter geconserveerden toestand in
d n \'rstSen^plexus in de musculatuur zullen ^ ^
ziin en het gaat daarom niet aan om op grond van de hiei weei
Wde hypothese, dat de zenuwelementen in den darmwand ee
vil korteren evensduur hebben dan de spierveze en, den
Turogenen aard van de darmcontracties te willen ont-

^Te\'plexus van Auerbach heeft voor .^^^t oplossen ^ ^
quaestL haar vroegere belangrükheid ingeboet Uit n o ph^
logisch oogpunt beschouwd zijn er hier nog enkele opmeikingen

"Te^L\'^nhig\'van Kuntz (\'13-\'22) en JoHNSON (\'25) dat men
in dezen plexus niet, zooals oorspronkelijk
door Dogiel aange-
jreven twee verschillende typen van gangliëncellen kan ondei-
scheiden, kan ik, op grond van hetgeen ik in methyleenblauw-
en zilverpraeparaten zag, niet deelen. Duidelijk kan men naast
elkander cellen vinden met kortere of langere dendriten, die m
het ganglion van oorsprong eindigen en één langen neuriet, die
zich in een zenuwbundel begeeft, — en wat grootere cellen, die
twee of meer volkomen gelijk uitziende uitloopers vertoonen
die alle in zenuwbundels hun weg vervolgen tot men ze uit het
oog verliest. De in dit opzicht negatieve resultaten van
Kuntz
en Johnson moet men wel op rekening van de impregnatie
schrijven, daar ook bij de voor dit onderzoek gevolgde methode
van
Gros blijkt, hoe men met een bepaalde impregnatie meest

-ocr page 135-

slechts een bepaald gedeelte van de aanwezige zenuwelementen
te zien krijgt.

Gaan wij thans na wat het gezamenlijk resultaat is geweest
der onderzoekingen naar het physiologisch en pharmacologisch
gedrag van plexushoudende en plexusvrije darmspierpraepa-
raten.

Physiologisch gedragen deze praeparaten zich t.o.v. electrische
prikkeling tijdens hun rustperiode geheel als vroeger door
Magnus beschreven: rhythmiciteit en refractaire periode ont-
breken, superpositie en tetanus treden op.

•Beginnen de praeparaten spontaan te contraheeren, dan ver-
andert dit beeld ten eenenmale. Dan kan men by toediening van
zwakkere prikkels (bij de beschreven proefopstelling 4 Volt),
thans ook bij de beste plexusvrije praeparaten het bestaan eener
refractaire periode aantoonen, zooals
Magnus die bij plexus-
houdende waarnam. Deze refractaire periode eindigt voor beide
soorten van praeparaten meest ongeveer in het 2de derde ge-
deelte der decrescente, soms reeds kort na of op den top. Niet
altijd is zij even duidelijk. Soms ziet men in plaats ervan, vooral
bii praeparaten die niet fraai contraheeren of een vroeg eindi-
gende refractaire periode hebben, summatie optreden. Plexus-
vrije praeparaten neigen hiertoe in het algemeen eerder dan
plexushoudende. Past men sterkere i)rikkels (8—12 Volt) toe
dan ziet men bij beide soorten van praeparaten ook na een
enkele prikkel in de crescente of op den top een extracontractie
in de decrescente te voorschijn komen; herhaalde prikkels
brengen superpositie teweeg; voortdurende prikkeling (Dauer-
reiz) heeft een zeer sterke contractie tengevolge, die alleen hier-
door van den tetanus verschilt, dat de verslapping van de spier
niet glad verloopt, maar onder gestadige spontane beweging
van het praeparaat. Op do gegeven beschrijving komen even-
eens weer uitzonderingen voor, waarbij superpositie treedt in
de plaats van extracontracties.

Wy hebben dus zoowel bij plexushoudende als plexusvrije
praeparaten met een refractaire periode te doen, die niet abso-
luut, doch relatief is en bij de eerstgenoemde praeparaten ster-
ker uitgesproken blijkt te zijn, dan bü de laatste.

Spontane beweging, rhythmiciteit en refractaire periode zyn
dus eigenschappen, die aan praeparaten mèt en zonder plexus

beide toekomen.

Pharmacologisch valt er geen verschil tusschen plexushou-
dende en plexusvrüe praeparaten op te merken in dien zin, dat

-ocr page 136-

geen enkel der toegepaste vergiften alleen op de eene soort van
praeparaten werkt en op de andere in het geheel niet.

Beide soorten worden op de een of andere wijze beinvloed
door atropine, pilocarpine, physostigmine, choline, acetylcholine,
muscarine, histamine, adrenaline, nicotine, strophantine en

bariumchloride.

Met uitzondering van atropine en adrenaline oefenen al deze
vergiften ook op plexusvrije praeparaten een prikkelende wer-
king uit, echter verre van altijd, daar het meest karakteristieke
en hinderlijke verschijnsel bij plexusvrije praeparaten, de vol-
komen
onberekenbaarheid der reactie is. Acetylcholine en
bariumchloride zijn nog het meest regelmatig werkzaam.

Daar deze grilligheid in reactie niet samen blijkt te hangen
met het al of niet aanwezig zijn van gangliëncellen van het
type van den Auerbachschen plexus in de onderzochte spier-
strookjes, tasten we voorloopig nog in het duister naar de oor-
zaak hiervan.

Twee verschilpunten in de reactie tegenover de opgesomde
vergiften kan men bij plexushoudende en plexusvrije praepara-
ten opmerken.

Vooreerst reageeren praeparaten zonder plexus nooit op prik-
keling met een toename van de frequentie der bewegingen, maar
alleen door vergrooting der contracties, gepaard met stijging
van den tonus of een van deze beide verschijnselen.

Versnelling van rhythme is bij plexushoudende praeparaten
daarentegen bijna regel en treedt, al of niet tezamen met de
genoemde prikkelingsverschijnselen, zeer vaak als eerste reactie
op de toediening van een vergift op.

Dit maakt het waarschijnlijk dat de plexus van Auerbach in
zekere mate het vermogen bezit de rhythmische contracties van
de spier te reguleeren, althans te versnellen.

Vervolgens zijn plexushoudende praeparaten veel gevoeliger
voor vele vergiften dan plexusvrije.

De laatste reageeren op pilocarpine, physostigmine, choline,
acetylcholine, muscarine en histamine eerst in doses, die 100 ä
1000 maal grooter zijn dan de hoeveelheden, die men noodig
heeft om praeparaten met plexus te prikkelen; van adrenaline
en nicotine heeft men 10 ä 50 maal grootere doses noodig; van
strophantine kunnen de hoeveelheden ongeveer, van bariumchlo-
ride heelemaal gelijk zijn. Daar men moeilijk aan kan nemen,
dat de spiervezelen, die de lengtespier als zoodanig samenstellen
zooveel gevoeliger voor vele der genoemde vergiften zijn dan

-ocr page 137-

dezelfde elementen, die de ringspier opbouwen, en het verschil
in milieu, waarin de beide soorten van praeparaten onderzocht
werden (
Ringer voor plexushoudende, Tyrode i/o Ca. voor
plexusvrije praeparaten) geen invloed op de gevoeligheid blijkt
te hebben, moet men de zooveel grootere gevoeligheid van
lengtespierpraeparaten voor de meeste vergiften wel toeschrij-
ven aan de aanwezigheid van den Auerbachschen plexus,
öe resultaten van het gedeelte van dit onderzoek, dat ongeveer
parallel werd verricht met dat van
Gasser, stemmen grooten-
deels met de zijne overeen.

Waar Gasser evenwel meent de oorsprong der automatische
darmbewegingen als myogeen te moeten opvatten, kan ik niet
met hem meegaan, — evenmin daar, waar het de werking van
nicotine betreft.
Gasser beschouwt het onwerkzaam blijven van
dit vergift bij plexusvrije praeparaten als een reden op zichzelf
om aan te nemen, dat deze praeparaten vrij zün van gangliën-
eellen. Ik hoop door dit onderzoek te hebben bijgedragen tot de
opvatting, dat het niet aangaat zonder navolgend microseo-
pisch-anatomisch onderzoek een dergelijke conclusie te trekken.

Wat het aangrijpingspunt der hier onderzochte vergiften be-
treft, hiervoor kan men uit het verrichte onderzoek niets meer
te weten komen, dan dat een vergift, hetwelk op plexusvrije
praeparaten werkt, ook perifeer van den Auerbachschen plexus
kan aangrijpen. Of dit aangrijpingspunt echter het zenuwnet-
werk, de zenuweindiging of de spier zelve is, is niet uit te
maken. Antagonistische proeven kunnen ons uit deze moeilijk-
heid niet uitredden, daar een vergift heel goed antagonistisch
kan werken op plaatsen, waar het zyn normale aangrijpings-
punt niet heeft.

Wil men verder doordringen in het wezen der rhythmische
beweging, — wil men het aangrijpingspunt van vergiften nader
bepalen, dan zal men, naast het experiment, het mes en het
microscoop ter hand moeten nemen.

-ocr page 138-

CONCLUSIES.

1.

v^het rpe van den Auerbachsehen plexus voor. De meeste

Cti w-id. ... I...-"";;

toch moffdiik uit de circulaire spierlaag zoo nu en aan
praepTraTen te vervaardigen, die, bU nauwkeurig onderzoek
vinS volledige seriën, geen enkele gangl.encel ™n het
Ze dèn Auerbachschen plexus blijken te bevatten.
Daar ook zulke praeparaten vóór hun fixatie spontane
tische bewegingen vertoonen, - hie.™ede bewez»,
Lt deze ook zonder één enkele gangliencel van het ge-
noemde type kunnen plaats vinden.

MeTmag Uit dit feit echter niet conckideeren tot de myoge-
ni". darmcontracties, daar in de muscuh.tuur ^ den
darm, evenals in vele andere, zoo met alle
gladde spieren, nog een uitgebreid zenuwnetwerk voo -
Lmt, waarvan we de juiste functie nog
met kennen en dat
van groot belang kan blijken te zijn voor de bewegingen

van de spier. ,

5 Dit zenuwnetwerk is een door lemnoblasten gevormue.
syncytiaal gerangschikte geleidingsbaan
voor neurofibril-
len Het meest perifere gedeelte ervan draagt het karaKiei
van anastomoseerende cellen, die de neurofibrillen herber-
gen en zoo geleiden naar hun einde in spieren, klieren en

bloedvaten. .

6 Men moet wel aannemen, dat Cajal met z\'n „interstitieele
cellen dezelfde anastomoseerende elementen bedoeld heelt.
Deze „interstitieele cellen", zóó opgevat, zijn zeker van
nerveusen aard.

2.

3.

4.

-ocr page 139-

7. Zeer waarschijnlijk eveneens nerveus, en gelijk aan de ge-
noemde interstitieele cellen, zijn de anastomoseerende ele-
menten („sternförmige Zeilen" van Dogiel), die men in
methyleenblauwpraeparaten van den Auerbachschen plexus
en de spierlagen kan aantreffen.

8. In tegenstelling met hetgeen Kuntz en Johnson meenen,
komen in den Auerbachschen plexus twee scherp te onder-
scheiden typen van gangliëncellen voor, geheel overeen-
komend met de oorspronkelijke indeeling van
Dogiel.

9. Als argument voor den myogenen aard der automatische
darmbewegingen mag men niet aanvoeren, dat de zenuw-
elementen in den darmwand wel afgestorven moeten zijn,
wanneer bij lage temperatuur dagenlang bewaarde darmen
nog spontane bewegingen vertoonen, daar onder deze om-
standigheden gangliëncellen en zenuwvezelen van den Auer-
bachschen plexus na 7 ä 8 dagen nog een goed geconser-
veerd voorkomen hebben, zelfs na 10 dagen niet geheel
korrelig zijn uiteengevallen en men dan nog korrelig geïm-
pregneerde „interstitieele cellen" kan waarnemen. Hieruit
mag men afleiden, dat de »interstitieele plexus" in de mus-
culatuur onder gelijke omstandigheden eveneens een groote
resistentie zal blijken te bezitten.

10. Physiologisch vertoonen plexushoudende en plexusvrye
praeparaten tijdens hun rustperiode: ontbreken van rhyth-
miciteit en refractaire periode, mogelijkheid tot super-
positie en tetanus (geheel volgens
Magnus).

Spontaan contraheerende praeparaten, mèt en zonder
plexus, vertoonen bü prikkeling met zwakken galvanischen
stroom een refractaire periode. Soms ziet men evenwel,
vooral bü minder goede praeparaten, superpositie optreden.
Bü plexusvrye praeparaten is de refractaire periode min-
der uitgesproken dan bü plexushoudende.

Met sterkere prikkels kan men bü beide soorten van
l)raeparaten de refractaire periode doorbreken. Ze is dus

niet absoluut, maar relatief.

11. Atropine, pilocarpine, physostigmine, choline, acetylcho-
line muscarine, histamine, adrenaline, nicotine, strophan-
tine en bariumcliloride werken alle in meerdere of mindere
mate zoowel op plexushoudende als plexusvrüe praeparaten
en oefenen dus ook perifeer van den Auerbachschen plexus

ccn invloed uit. .

12. De groote grilligheid in reactie op de genoemde vergiften,

-ocr page 140-

die een kenmerk is van plexusvrije praeparaten, staat niet
in verband met het al of niet aanwezig zijn van gangliën-
cellen van het type van den Auerbachschen plexus.

13. Voor pilocarpine, physostigmine, choline, acetylcholine,
muscarine en histamine zijn plexusvrije praeparaten 100
tot 1000 maal minder gevoelig dan plexushoudende; van
adrenaline en nicotine heeft men tot het verkrijgen van
een reactie 10 ä 50 maal hoogere dosis noodig; voor stro-
phantine zijn de hoeveelheden ongeveer, voor bariumchlo-
ride heelemaal gelijk.

14. De gi\'ootere gevoeligheid van plexushoudende praeparaten
t.o.v. de meeste vergiften moet men toeschrijven aan de
aanwezigheid van den plexus van Auerbach.

15. Plexusvrije praeparaten reageeren nooit op vergiften met
versnelling van rhythme als prikkelingsverschijnsel, waar-
uit men waarschijnlijk mag afleiden dat de Auerbachsche
plexus in zekere mate het vermogen bezit de rhythmische
contracties van de spier te reguleeren, althans te versnellen.

16. Atropine roept bij plexusvrije praeparaten nooit prikkeling,
wel een enkele maal regulariseering te voorschijn.

-ocr page 141-

LITERATUUR, IN DEN TEKST VERMELD.

Alvarez, W. C., and Hahoney Lucille, J., The myogenic nature of the
rhythmic contractions of the intestine. Americ. Journ of Physiol
Vol. 59. 1922.

Bauer, Max, Studien über Dünndarmperistaltik. IV Mitteilung, Schmiede-
berg\'s Archiv. Bd. 112. 192G.

Betiie, A., Die Nervenendigungen im Gaumen und in der Zunge des
Frosches, Arch. für mikrosk. Anat. Bd. 44. 1895.

Borke, J., Studien zur Nei-venregeneration l u, II. Vcrhandel. der Kon.
Akad.
v. Wetensch. te Amsterdam. Deel 18 u. 19. 191G, 1917,

— Nervenregeneration und verwandte Innen-ationsprobleme. Ergeb-
nisse d. Physiol. Bd. 19. 1921,

— u. Hehinga, G. C., The nervous elements and their relation to
the connective ti.ssue in the cornea of the frogs eye. Proceed, of the
Roy. Acad. of Science, Amsterdam, Vol. 27. 1923.

— Die Beziehungen der Nervenfasern zu den Bindegewebselementen
und Tastzellen, u.s.w. Zeit.schr. f. inikro.sk. Anat. Forsch. Bd. 4
1926.

Cajal, J., Ramon, Y, Los ganglios y plexos nervio.sos del intestino, 1893.

— Histologie du sy.stème nerveux dc l\'homme et des vertébrés\'
Tome II. Partie 2. Paris 1911.

Cannon, \\V. B., and Bukket, I. R., The endurance of anaemia by nerve
cells in the myenteric plexus. Americ. Journ. of Physol, Vol. 32
1913.

COLK, Elbert , C., Ana.staniosing cells in the myenteric plexus of the
frog. Journ. of compar. neurol. Vol. 38. 1925.

Dogikl, a. S., Zur Frage über die Ganglien der Darmgeglechte bei den
Säugethieren. Anatom. Anz. Bd. X. 1895.

— Zwei Arten spipathischer Nervenzellen. Anatom. Anz. Bd. 11, 1896.

—f Zur Frage über den geineren Bau dos .sympnthi.schen Nerven-

\' .systcm.s bei den Säugethieren. Arch. f. mikrosk. Anat, Bd. 46. 1895,

— Ueber den Bau der Ganglien in den Geflechten des Darmes und der
Gallcnbln.se des Men.schen und der Säugethiere. Arch. f. Anat und
Physiol. Anat. Abth, 1899.

Encelmann, Th. W., Zur Physiologie de.s Ureters. Pflüger\'s Arch. Bd
2. 1869.

Van Esvkli), L. W., Over liet voorkomcn van gangliencellen in de circu-
laire spierlaag van den darniwand van de kat. Verband. Koninkl.
Akad. v. Weten.sch. te Amsterdam. Deel 34. 1926.

Euclinc, M., Untersuchungen über den peripheren Tonus der Blutgefäs.se
Pflüger\'s Arch. Bd. 121. 1908.

-ocr page 142-

evans, C. L. and Underhill S W F Studies on the physiology of
plain muscle. I. Journ. of Physiol. Vol. 58. 1923.

Gasser Herbert, S., Plexus-free preparations of the small intestine. A
study of their Âvthmicity and of their response to drugs. Journ. of
Pharmacol, and therapeut. Vol. 27. 1926.

gomez and Pike, Journ. of experim. medicine, Vol. 11, 1909. (gecit. naar
Cannon en Burket). .

GUNN, J. A. and Underhill, S. W. F., Expenments on the surviving
mammalian intestine. Quaterl. Journ. of Physiol. Vol. 8. 1914.

Heidenhain, Martin, Plasma und Zelle, 2. Liefer. Jena 1911.

Held, H., Die Entwicklung des Nervengewebes bei den Wirbelthieren.
\' Leipzig 1909.

Heringa, G. C., Untersuchungen über den Bau und die Entwicklung des
sensiblen periferen Nei-vensystems. Verh. d. Kon. Akad. van Weten-

sch. Amsterdam. Deel 21, 1920. , . „ , xt i Rin^o«

_ The anatomical basis of nerve conduction. Psych, en Neurol. Bladen.

No. 1 en 2. Jaarg. 1923.

T e Heux j W Cholin als Hormon der Darmbewegung. I und IL Mit-
teüung. Pfliïer\'s Arch. Bd. 173. 1918 en Bd. 179. 1920.

Hryntschak. Th., Zur Anatomie und Physiologie des Nervenapparates
der Harnblase und des Ureters. I. Mitteil. Arbeit aus deni neurolog.
Instit. an der Wiener Universit. 1923. II. Mitteil. Zeitschr. f. urol.
Chirurg. Bd. 18. 1925.

Huber, G. C., Folia neurobiologica. Bd. 7. 1913.

Johnson Sydney, E., Experimental degeneration of the extrinsic nerves
of\'the small intestine in relation to the structure of the myenteric
plexus. Journ. of Compar. neurol. Vol. 38. 1925.

Kölliker, A., Handbuch der Gewebelehre des Menschen. 1902.

Kopyloff G., Versuche über Säurecontracturcn an quergestreiften Mus-
keln. Pflüger\'s Arch. Bd. 153. 1913.

Kroch, A., Harrop, G. A. and Rehberc, P. B., Studies on the phy.siology
of capillaries. III. Journ. of Physiol. Vol. 50. 1922.

KuNTZ A , On the innervation of the dige.stive tube. Journ. of compar.
neurol. Vol. 23. 1913. , „ , mo.

_ Reflex arcs in enteric plexuses, Anatom. Record. Vol. 24. 19^4.

Langley, J. N., CroonianLecture, 1900. On nerve endings and on
special excitable substances in Cells. Proceed, of the Royal Soc. B.,
Vol. 78. 190G.

_ The autonomic nervous .sy.stcm. Part. I. Cambridge 1921.

_ Connexions of enteric nerve cells. Journ. of Physiol. Vol. 5G. i\'roceed.

pg. 39. 1922.

Laqueur, E., Over den levensduur van geï.soleerde zoogdier-organen met
automatische functie. Ver.sl. Kon. Akad. v. Wetensch. Deel 22. 1914.

Lawrentjew, B. J., Ueber die nervöse Natur und das Vorkommen der
sogenannten „interstitiellen Zellen" (Cajal, Dogiel) in der glatten
Mu.skulatur. Proceed. Kon. Akad. v. Weten.sch. Amsterdam. Deel 28.
1920.

_ Ueber die Verbreitung der nervö.sen Elemente (ein.schlieszlich der

„interstitiellen Zellen" Cajals) in der glatten Muskulatur, ihre
Endigungsweise in den glatten Mu.skelzellen. Zeitschr. f. mikr.-anat.
For^schung. Bd. 0. 192G.

Leontowitsch, Die Innervation der menschlichen Haut. Internat. Monat,
sehr. f. Anat. u. Physiol. Bd. 18. 1901.

-ocr page 143-

î

Magnus, R., Versuche am überlebenden Dünndarm von Säugethieren.
Pflüger\'s Archiv. Bd. 102. Pg. 123 en 349. 1904. Bd. 103, pg. 515
en 525. 1904. Bd. 105, pg. 1. 1905.

Müller, Erik, Zur Kenntnis der Ausbreitung und Endigungsweise des
Magen-, Darm- und Pankreasnei-ven. Arch. f. mikrosk. Anat. Bd. 40.
1893.

— Beiträge zur Kenntnis des autonomen Nervensystems. Arch. f. mikr.
Anat. Bd. 94. 1920.

— Ueber das Darmnervensystem. Upsala Läkareförenings förhand-
lingar, Nyföljd. Bd. 26. 1921.

Müller, L. R., Die Dai-minnei-vation. Deutsch. Arch. f. Klinische Medizin.
Bd. 105. 1911.

— Die Lebensnerven. Berlin. 1924.

Müller, R.,Ueber die Nervenversorgung des Magendarmkanals beim
Frosch durch Nei-vennetze. Pflüger\'s Arch. Bd. 123. 1908.

Nelis, C., Sur les ruines du „Grand Sympathique". Revue des Questions
scientifiques. 1926.

Ranson, S W., Afferent paths for visceral refle.xes. Physiol. Reviews.
Vol.
I. 1921.

Sakussef, S., Ueber die Nervenendigungen am Verdanungskanal der
Fische, 1897. (gecit. naar Erik Müller).

Schultz, Paul, Die glatte Muskulatur der Wirbeltiere. Arch. f. Anat u.
Physiol. Physiol. Abt. 1895.

Schultze, Oskar, Beiträge zur Histogenese des Nervensystems. Arch. f.
mikrosk. Anat. Bd. 66. 1915.

Schröder. R., Zur Wiederbelebung .sympathischer Nervenzellen. Pflüger\'s
Arch. Bd. 116. 1907.

Spronck, Archives de physiologie, 1888, Vol. 20.

Stewart, The American Journ. of Physiol. Vol. 4. 1900. (gecit. naar Can-
non en Burket).

STöint Jr., Ph., Ueber die Innervation der Harnblase und der Samenblase
beim Menschen. Zcitschr. f. Anat. und Entwickl. ge.sch. (1. abt f.
die gesammte Anat.). Bd. 78. 1926.

Tiecs, 0. W., Studies on plain muscle. The Austral. Journ. of experim
biol. and medic, .science. Vol. 1. 1924.

— The nerve net of plain muscle, and its relation to automatic rhyth-
mic movements. The Austr. Journ. of experim. biol. and medical
science. Vol. 2. 1925.

La Villa, S., E.structura de los ganglions inte.stinales. Rev. trim, microirr
T. 2. 1897. T. 3. 1898. (gecit. naar Cajal). "

Weiland, W., Zur Kenntnis der Entstehung der Darmbewcßunir. Pflü-
ger\'s Archiv. Bd. 147. 1912. ^ ^

De Zilva, L. A. E., Some contributions to the physiology of un.striated
muscle. Journ. of Physiol. Vol. 27. 1901.

-ocr page 144- -ocr page 145-

STELLINGEN.

1.

De operatieve behandeling van rectumcarcinoom langs den
sacralen weg dient te worden verlaten.

n.

De basoradiale iridotomie vóór cataractoperatie verdient de
voorkeur boven iridectomie.

IIL

Als een betrouwbare en gemakkelijk toe te passen methode
voor epilatie bij kinderen, is het toedienen van thalliumacetaat
volgens
Buschke en Lvnger aan te bevelen.

IV.

De cysten by de maladie cystique van de mamma ontstjuin
ten deele uit zweetkliertjes.

V.

De juistheid van de opvatting van KUNTZ e.a., dat de gan-
gliëneellen in de darmplexus alleen van den vagus stiimmen,
valt in sterke mate te betwijfelen.

VI.

Als prophylactische maatregel tegen het veelvuldig voor-
komen van krop, verdient het aanbeveling, in daarvoor in aan-
merking komende streken, uitsluitend keukenzout in den handel
te brengen met 0.5 gr. KJ. per 100 K.G. keukenzout.

Aan dezen maatregel dient o.a. vooraf te gaan een proef met
schoolkinderen.

VII.

De polyarthritis rheumatica acuta is een ziekte, waarvan de
localisatie vooral in het hart moot gezocht worden.

-ocr page 146-

il . ■ V

> ■

:

vr

m\'

« -

1- . v\'

■ j

► t..

- • ^ ; ■■■■■ \'IC r\'i

-ocr page 147-

\' Ki y■■ Ï/ \'-;

■ ;
i \' \'

r

. ...

V % ,

% \'

, \' * ^

-ocr page 148-

„n

\'ï \' vH^

■ t

m

■ ■

-ocr page 149-

■ :■

\'v;

WS-

ü V

\'X V Î

•f V \' \' \' .

, • 5

V " . ■ \' \'

• V

^^ ;

>• . ■

rh^i\'.

i\'. : • •• -itr

\'Ti

■P-!\'

"i ^ -.

• •, / « A» • . ^

-ocr page 150-