-ocr page 1-

i fj^

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
SERUMBEHANDELING VAN
" DIPHTHERIE

r

^ lil

BIBLÏOTHEEK D^
RWKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

tl Jï

W r \'

-ocr page 2-

"i-

r

■■ ■ ■ ■ ■ ■ V ■. . ■■ ■ ■■

j —

hC.K

ISê

fcm " ■■ \' - ■

■\'.■»•-.Sis\': ■/•■■■ . ■ • .

■V. \'V-. j

■ - ■ \' ■ ■ \' . . ■ \'V\'

\'•»Kiitf

• K

r!

\'ï

■ K-

-ocr page 3-

f - ■ ^

-ocr page 4- -ocr page 5-
-ocr page 6-

I

■m

- : V

■i.

"SEf.\'^j.,--"-\' ..•. . ■ i . : \'

. \'tl

V , ƒ M

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
SERUMBEHANDELING VAN
DIPHTHERIE

-ocr page 8-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

Hill II II II I

3969 3787

-ocr page 9-

y/.

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER SERUM--
BEHANDELING VAN DIPHTHERIE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. NOORDTZIJ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, TE VERDEDIGEN OP DIN S D A G
15 MAART 1927, DES NAMIDDAGS TE VIER UUR,
DOOR RENÉ FRANSSEN, ARTS, GEBOREN TE
NIJMEGEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

H. J. SMITS - UTRECHT - MCMXXVII

-ocr page 10-

H-

m

-Si. • i." V ■ ■ i.

V

■ .î-.r -T. ,:> : .

"\'■■.ri,; , i,:

-r,,.

a:?

-ocr page 11-

Jeunes gens, jeunes gens, dites vous d\'abord: „Qu\'ai
je fait pour mon instruction?" Puis à mesure que vous
avancerez; „Qu\'ai je fait pour mon pays?" jusqu\'au mo-
ment ou vous aurez peut-être cet immense bonheur de
penser que vous avez contribué en quelque chose au pro-
grès et au bien de l\'humanité,

PASTEUR.

AAN MIJNE MOEDER

-ocr page 12-

\'■ „ \'i ■ < "

"•^ï\'W

% \'-.s

-ocr page 13-

Bij het beëindigen mijner studie is het mij een behoefte
U, Hoogleeraren, Privaatdocenten en Lectoren der Phi-
losophische- en Medische Faculteit der Utrechtsche Uni-
versiteit, benevens U, Klinische Hoogleeraren der Ge-
meente-Universiteit van Amsterdam, te danken voor
hetgeen Gij tot mijne vorming van medicus hebt bijge-
dragen.

Hooggeleerde Aldershoff, Hooggeschatte Promotor, ü
ben ik bizonderen dank verschuldigd voor het voorrecht
onder Uw leiding te hebben mogen werken. Ondanks Uw
drukke werkzaamheden was het U nooit te veel om mij
met Uw raad en critiek terzijde te staan. Gij kunt ervan
verzekerd zijn, dat de tijd, in het Rijks Serologisch Insti-
tuut doorgebracht, mij steeds in waardevolle en aangename
herinnering zal blijven.

Zeergeleerde Pondman en Collega Timmerman, U beiden
dank ik voor de belangstelling en de raadgevingen, die ik
bij mijn werk Uwerzijds mocht ontvangen.

Het personeel van het R. I. S. verdient zeker ook mijne
erkentelijkheid voor de van hen ondervonden hulp.

-ocr page 14-

%

^ : ..\'Si- f ::<■

■i

/ ■ .1 »

. : Vk--

I ■, V \'ï-»

-ocr page 15-

INHOUD

Biz.

Inleiding.................1

Hoofdstuk I. Over de genezende werking van gezuiverd

en ongezuiverd diphtherieserum .... 11
„ II. Over de voorbehoedende werking van

gezuiverd en ongezuiverd diphtherieserum 21

III. Over de uitscheiding van gezuiverde en
ongezuiverde diphtheriesera.....23

IV. Over de genezende- en voorbehoedende
werking van normaal antitoxinevrij paarde-
serum .............35

Slotsom.................

Résumé.................

Literatuuropgave..............59

Tabellen.................61

-ocr page 16-

; \'

r.

■ \'i

N.

. ■ ^ à ■ ■ •
\' " ." ■ \'

■■ r- \'\'.\'- ■ : ■.

\'ji "

V . I . . ■

I

i

, \' f> t j
■ ♦

y.\'
•N . :

\' .. f. ■ \' \' \'

-ocr page 17-

INLEIDING

In de laatste decenniën streven de verschillende serum-
instituten in de meeste landen er naar diphtherie- en teta-
nusserum met hoogen titer te bereiden. Immers, hoe meer
A,E, (antitoxine-eenheden) het serum per c.c. bezit, des te
geringer kan ook de hoeveelheid zijn, die men moet inspui-
ten om de benoodigde hoeveelheid antitoxine toe te voeren.
Door inspuiting van eene groote hoeveelheid vreemd serum
het inspuiten van geringe hoeveelheden, vandaar dan ook
wordt vaker „serumziekte" te voorschijn geroepen, dan bij
de verklaarbare neiging, om het antitoxine-gehalte van het
serum zoo hoog mogelijk op te voeren, teneinde de verschil-
lende verschijnselen van primaire serumziekte en anaphy-
laxie zooveel mogelijk te beperken.

Dit kan worden bereikt door uit het serum de overtoj]
niet antitoxinedragende eiwitten te verwijderen, waaraan
desgewenscht concentratie van het serum kan worden ver-
bonden. Is men de meening toegedaan, dat de genezende
en voorbehoedende werking van het serum uitsluitend
afhankelijk is van de hoeveelheid ingespoten antitoxine
dan verdient zeer zeker deze handelwijze aanbeveling.
Spronck (1) ^ zegt, dat dit juist zou zijn, als men van een
homoloog serum gebruik maakte; aangezien echter bij men-
schen heterologe sera worden gebruikt, is, behalve de hoe-
veelheid antitoxine, ook de hoeveelheid vreemd eiwit als
bijkomstige aspecifieke prikkel van belang.

Tijdens den oorlog rees de vraag, of men geen tetanus-
serum zou kunnen gebruiken, dat per c.c. minder dan 4 A.Ji.

\') Cijfers verwijzen naar de literatuurlijst.

-ocr page 18-

bevat, hetgeen zeer veel in de hooge kosten zou schelen,
die aan de bereiding van een vierwaardig tetanusserum ver-
bonden zijn, In den oorlog werd het uitbreken van tetanus,
dank zij de prophylactische inspuiting van 20 A-E., nage-
noeg geheel voorkomen. Door een tekort aan tetanusserum
van 4 A.E. per c.c. werd door de Duitsche regeering toen
ook het gebruik van serum met 2 A.K, toegestaan, werd dus
tijdelijk afgeweken van de wettelijk voorgeschreven mini-
mum-titer, die in sommige landen voor enkele sera bestaat,
en die in Duitschland voor tetanusserum minstens 4 A,E,
per c.c,, en voor diphtherieserum minstens 350 A.E. per c.c.
moet bedragen.

F, Hamburger (2) heeft erop gewezen, dat af en toe na
serumbehandeling bij tetanus, en in zeldzame gevallen ook
bij diphtherie, die aanvankelijk met goed gevolg schenen
te verloopen, op den vijfden tot den zevenden dag na de
seruminjectie een exacerbatie der verschijnselen optreedt.
Hij vond, dat, indien men hooge doses serum bij reeds uit-
gebroken klinische verschijnselen van tetanus toedient, in
sommige gevallen de symptomen zich niet verder uitbrei-
den, de toestand dus eenige dagen stationnair blijft, totdat
op den 5en tot op den 7en dag plotseling een verergering
van den toestand optreedt, gevolgd door den dood. In zulke
gevallen gelukte het echter af en toe, door herhaalde injec-
tie van groote hoeveelheden antitoxine, den patiënt alsnog
te redden.
Hamburger kon hierbij twee verschijnselen op-
merken:

Ie. een stationnair blijven van den toestand na inspuiting
van een groote hoeveelheid antitoxine bij reeds uitgebroken
klinische verschijnselen, en

2e. een plotselinge verergering op den 5den tot den 7den
dag na de injectie.

Hij verklaart dit uit hetgeen hij reeds vroeger gevonden
had (3), dat n.1. de uitscheiding van het antitoxine parallel
gaat met die van het vreemde eiwit, aangezien het anti-
toxine daaraan stevig is gebonden. Het vreemde eiwit, dus

-ocr page 19-

ook het antitoxine, zou dus gewoonlijk 4—6 dagen in de-
zelfde hoeveelheid in het bloed aanwezig zijn, om dan op
den vijfden tot zevenden dag plotseling belangrijk te ver-
minderen, hetgeen dus de acute verergering van den toe-
stand op deze tijdstippen zou kunnen verklaren.
Hamburger
raadde dan ook aan, om op den 5den, 6den en 7den dag na
de eerste injectie wederom serimi in te spuiten, in het ge-
heel dus nQg drie injecties, om op deze wijze de geregeld
op den 5den tot 7den dag optredende vermindering van het
antitoxine te verhinderen, en aldus een exacerbatie der kli-
nische verschijnselen te voorkomen. Hij stelde voor, om den
patiënt de eerste antitoxinehoeveelheid te geven tegelijk
met een groote hoeveelheid normaal paardeserum, opdat de
afweerkrachten van het organisme niet toereikend zouden
zijn een groot gedeelte ervan te vernietigen, zoodat dan ook
meer antitoxine in het lichaam achterblijft.
Hamburger
heeft ook experimenteel aangetoond, dat groote serum-
doses gewoonlijk langer en in grootere hoeveelheden in het
bloed blijven, dan dat bij kleinere doses het geval is, en hij
zegt:

„Sollten sie sich als richtig erweisen, dann würde sich als
eine andere praktische Folge ergeben, dasz man gerade An-
titoxin mit niedrigem Titer zu dieser Behandlungs-Methode
verwerten kann, ja soll".

Spronck heeft eenige experimenten genomen, waaruit
bleek, dat de opvatting van
Hamburger de juiste zou zijn.
Het langer in het bloed blijven circuleeren van paarde-eiwit
bij het eene dan bij het andere individu, zou dus afhangen
van de productie van antistoffen, die natuurlijk individueel
verschillend is, en vervolgens van de hoeveelheid ingespo-
ten paardeserum.

Om dit aan te toonen, deed Spronck nu het volgende ex-
periment (4): Hij spoot twee nagenoeg even groote geiten
in met 80 eenheden tetanusantitoxine, en wel zoodanig,
dat de eene geit de 80 A.E. in 20 c.c. serum kreeg, de an-
dere evenwel in 40 c.c. serum. Na 10 dagen vond
Spronck

-ocr page 20-

het serum van beide dieren in gelijke mate giftneutralis ee-
rend werken; na 17, 24, en 31 dagen evenwel vond hij, dat
steeds het serum van de tweede geit meer antitoxine be-
vatte, dan dat van de eerste geit, na 24 dagen zelfs twee-
maal zooveel.

De volgende proef van Spronck (1) bewees nog meer de
opvatting van
Hamburger: Twee geiten werden resp. in-
gespoten met 80 A.E. in 20 c.c. paardeserum, en met
40 A.E, in 40 c,c. paardeserum. Na verloop van tien dagen,
bleek, dat de eerste geit minder antitoxine in zijn bloed
had dan de tweede geit, hoewel de eerste toch een twee-
maal zoo groote hoeveelheid antitoxine-eenheden gekregen
had dan de tweede. Klaarblijkelijk vernietigde dus elke
geit dezelfde hoeveelheid paardeserum, met als gevolg, dat,
aangezien de eene maal meer A.E. aan 1 c.c. serum gebon-
den was dan den anderen keer, er ook meer A.E. vernie-
tigd werden.
Spronck besluit nu uit deze proeven, dat het
bij de voorbehoeding van tetanus eerder aanbeveling zou
verdienen 10 c.c. van een tweevoudig serum te injiceeren,
inplaats van 5 c.c, van een viervoudig serum. Zelfs zou hij in
sommige gevallen aanbevelen, 20 c.c. van een éénwaardig
serum in te spuiten.

Verder zegt Spronck, dat het gebruik van diphtherie-
serum met hoogen titer niet aan de verwachtingen heeft be-
antwoord, die men zich aanvankelijk ervan had voorge-
steld; de resultaten in landen, waar men diphtherieserum
van 200 A,E, per c.c. gebruikt, zijn ook in geen geval slech-
ter te noemen, dan die in landen, waar men patiënten met
diphtherieserum met hoogen titer behandelt.

Spronck raadt dan ook aan, om bij de behandeling van
diphtherie, sera met lagen titer te gebruiken. Met het groo-
tere gevaar van primaire serumziekte en misschien ook
van
anaphylaxie houdt Spronck dus blijkbaar geen rekening.

Zooals zoo juist is vermeld, heeft Hamburger beweerd,
dat het tetanus-antitoxine den 5den tot 7den dag na de in-
jectie een kritische vermindering ondergaat.

-ocr page 21-

HempI en Reymann (5) vonden dit niet in overeenstem-
ming met de wijze, waarop de andere antitoxinen uit het
bloed verdwijnen. Ze hebben toen hierover twee experi-
menten genomen, en vonden, dat het tetanus-antitoxine op
precies gelijke wijze uit het bloed verdwijnt als de andere
toegediende antitoxinen, dus in een kurve, die steeds meer
de abscis-as nadert, zonder de kritische dalingen te vertoo-
nen, die
Hamburger aangaf. Ook vonden zij geen uitgespro-
ken verschil in de uitscheiding tusschen sera met hoogen,
of met lagen titer.

Marx, Berghaus, Brüstlein, Neuield en Handel hebben
geconstateerd, dat er een evenredigheid bestaat tusschen
den antitoxischen titer van verschillende sera, en hunne
uitwerking op de geïsoleerde toxine-injectie.

Kolle (6) heeft aangetoond, dat het vermogen tot neutra-
liseeren van toxine door een diphtherieserum, en de immu-
niseerende en curatieve werking ervan, 3 factoren zijn, die
in nauwe betrekking tot elkaar staan, en wel dusdanig, dat
de immuniseerende- en de curatieve werking van een se-
rum recht evenredig is met zijn gehalte aan antitoxine-een-
heden.

Kraus en Baecher vonden, dat men dieren na verloop van
8, 10 en 12 uur nog kan redden met zeer groote doses anti-
toxine, hetgeen voor de sera met hoogen titer zou pleiten.
Verder hebben zij door experimenten aangetoond, dat het
neutraliseeren van toxine in het organisme niet precies aan
den titer van het serum beantwoordt.

Verder hebben verschillende onderzoekers. Roux en
Martin, Cruveillier, Marx, Kraus en Schwoner, Kolle en
Schlossberger, geconstateerd, dat men des te meer serum
noodig heeft, hoe later men na de toxine-injectie ingrijpt.

Ook Abt (7) vraagt zich af, of alleen het aantal A,E, per
c.c, van belang is,of wel de hoeveelheid ingespoten serum;
in het laatste geval zou men dan serum met lagen titer moe-
ten gebruiken.

Door hun experimenten hebben verder Roux, Cruveillier,

-ocr page 22-

Kraus e.a. gevonden, dat de mortaliteit onafhankelijk is van
de toegevoerde hoeveelheid antitoxine, en heeft
Reiche dit-
zelfde ook voor den mensch kunnen aantoonen bij een
epidemie in Hamburg, Er zou dus volgens deze onderzoe-
kers geen evenredigheid bestaan tusschen het antitoxine-
gehalte van een serum, en zijn genezende en beschuttende
werking.

Cruveillier (8) besluit eveneens uit zijn proeven, dat de
werking van een serum niet uitsluitend afhankelijk is van
zijn antitoxine-gehalte.

Verder is aan Brokman en Sparrow (9) gebleken, dat
heterologe sera een ietwat minder goed resultaat gaven dan
homologe sera, terwijl zij bovendien konden waarnemen,
dat een serum met lagen titer beter door het organisme
werd benut, dan dit met een serum met hoogen titer het
geval was. Om den invloed van het vreemde eiwit uit te
schakelen, mengden ze het in te spuiten serum van hoogen
titer met normaal antitoxinevrij serum, en bleek hun, dat
dit in het geheel geen invloed had.
Brokman en Sparro\\»
besluiten nu uit deze proeven, dat het noodzakelijk is, deze
onderzoekingen op den mensch te vervolgen, om na te gaan,
of de neiging om serum met hoogen titer te verkrijgen, niet
sterk moet worden beperkt,

Sato (10) stelde zich de taak, om na te gaan, of dezelfde
antitoxine hoeveelheid verschil in werking vertoont, al
naarmate ze met meer of minder hoeveelheden serum
wordt ingespoten. Hij spoot daartoe verschillende hoeveel-
heden serum in, die echter dezelfde hoeveelheid antitoxine
bevatten,
Sato gebruikte daarvoor het serum óf onverdund,
óf, indien verdunnen noodzakelijk was, gebruikte hij daar-
toe normaal paardeserum, dat geen antitoxine bevatte, ten-
einde de eiwitconcentratie niet te beïnvloeden. Bij zijne
proeven, op caviae genomen, werd de werking van het se-
rum nagegaan tegenover een diphtherie-infectie, door mid-
del van inspuiting met levende diphtheriebacillen teweegge-
bracht, Voor deze besmetting diende een bepaalde 48 uur

-ocr page 23-

oude bouillon-cultuur, die na schudden gefiltreerd werd
door steriel filtreerpapier; uit voorproeven was gebleken,
dat 0,3 c.c- ervan een cavia van 200—300 Gram in 2V2
dag doodde. Als infectiedosis gebruikte hij nu voor zijne
proeven, óf de dosis van 0,5 c.c., óf die van 0.7 c,c.

Sato besluit nu uit zijne proeven het volgende, n.1, dat hij
een gelijke werking heeft gezien zoowel van de sera met
hoogen, als van die met lagen titer; dat voor de therapeuti-
sche werking slechts de hoeveelheid antitoxine van belang
is, en dat de grootere serumhoeveelheden geen aantoonbare
voordeelen bieden. Ook de gunstige
genezende werking van
normaal paardeserum heeft
Sato in zijn experimenten op
caviae niet kunnen aantoonen. Over de
voorbehoedende
werking van normaal paardeserum zijn door hem geen
proeven genomen.

Beslissend is dus slechts het antitoxinegehalte, en niet de
serumhoeveelheid,
Sato raadt dan ook aan, om voor de be-
handeling van diphtherie bij den mensch, sera met hoogen
titer te gebruiken.

Alvorens deze korte inleiding te besluiten, leek het mij
niet ongewenscht, nog een enkel woord over de „serum-
ziekte" te zeggen, waaronder de verschillende verschijn-
selen gerekend worden, die kunnen optreden na het inspui-
ten van vreemd eiwit. De serumziekte nu kan af en toe op-
treden, kan locaal, doch ook algemeen zijn (11), Locaal ziet
men op de plaats van injectie roodheid en zwelling, die zeer
vroeg optreden, en na 24—36 uur weer verdwenen zijn; al-
gemeene serumziekte treedt op onder het beeld van erythe-
ma multiforme en urticaria, hetgeen met koorts en pijn in
de gewrichten gepaard kan gaan. Soms is het beeld veront-
rustender, treden er verstikkingsverschijnselen en adem-
nood op, verder oedemen en lymphklierzwellingen. Deze
symptomen verdwijnen dikwijls echter even snel als ze ge-
komen zijn. Deze algemeene verschijnselen van serumziekte
kunnen optreden 10—12 dagen na de injectie; bij patiënten
die reeds eerder met een zelfde serumsoort zijn ingespoten,

-ocr page 24-

en dus overgevoelig zijn geworden, treden de verschijnselen
reeds na 6—7 dagen op, terwijl bij hen tevens het gevaar
bestaat van een anaphylactische shock. Hoewel er in de
heele literatuur slechts een zeer gering aantal gevallen van
shock zijn beschreven, is het gevaar ervoor toch niet geheel
en al uit te sluiten. Het organisme heeft dus ongeveer 10—
12 dagen noodig om de anti-stoffen tegen het vreemde eiwit
te bereiden, waarna de binding van beide de verschijnselen
van de serumziekte te voorschijn roept. Ter voorkoming
van anaphylactische verschijnselen bij reïnjectie is het doel-
treffendste, óf om de methode door Besredka aangegeven te
volgen, óf om serirai, van een andere diersoort afkomstig,
te gebruiken, zoogenaamd „anallergisch serum".

De methode van Besredka berust op het inspuiten, vóór
de reïnjectie van de groote gevaarlijke dosis, van een
kleine hoeveelheid (0. 1 c.c.) van het heterologe serum,
waardoor dan ongeveer een half uur later de reïnjectie ge-
heel zonder gevaar zou verloop en.

Een analoge methode is door Friedberger en Mita aange-
geven, om n,l. de reïnjectie zeer langzaam uit te voeren,
waardoor hetzelfde resultaat wordt bereikt.

Gelukkig zijn er niet veel gevallen van serumziekte zoo
ernstig als hierboven staat beschreven. Het woord „serum-
ziekte" is toch een verzamelnaam voor alle verschijnselen,
die na een seruminjectie kunnen optreden, en er wordt
eveneens toegerekend een gering locaal exantheem op de
plaats van inspuiting, en eenige locale
Urticaria, kleine na-
deelen die toch ruimschoots opwegen tegen het voordeel,
dat de serumtherapie den patiënt geboden heeft.

Een statistiek over het voorkomen van serumexantheem
gedurende de laatste 10 jaar uit de kinderkliniek van Düs-
seldorf van
Gierthmüllen (12) leert ons, dat van de 2772 kin-
deren, die met diphtherieserum werden behandeld, 10.2%
een serumexanteem kregen.

Van hoe groot belang de persoonlijke beoordeeling van
den clinicus is, blijkt wel, als men deze statistiek vergelijkt

-ocr page 25-

met de volgende, van patiënten uit het Wilhelmina Gast-
huis te Amsterdam, mij welwillend door Dr, Herderschee
verstrekt- Van de 200 patiënten met 20—60 c.c,
mgeztdverê
diphtherieserum ingespoten, waren slechts 38 vrij gebleven
van serumziekte = 19%. De overige 162, dus 81 %, werden
serumziek; ze kregen allen serum-exantheem, meestal ur-
ticaria; bovendien werd bij die 162 opgemerkt:

28 maal temperataursverhooging;
9 maal gewrichtspijnen;
1 maal erythema iris; terwijl
1 na de intraveneuze injectie een shock kreeg.

Bij de met door uitzoutm gezuiverd serum behandelde pa-
tiënten, werd echter in 156 gevallen: 74 maal geen, en 82
maal wel exantheem waargenomen = 53%, bovendien één
keer gewrichtspijn; bij de 159 met
electro-osmotisch gezui-
verd serum
behandelde patiënten: 90 maal geen, en 69 maal
wel exantheem = 43 %; ook hier één keer gewrichtspijn.
Bij géén van beiden werd de zeer langdurige, hevige urti-
caria waargenomen van vroeger, toen het ongezuiverde
serum werd gebruikt.

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, van hoe groot prac-
tisch belang het zou zijn, indien de gezuiverde antitoxische
sera gelijkwaardig bleken aan de ongezuiverde sera, wat
hun genezende en voorbehoedende werking betreft.
Door het toch zooveel mogelijk verwijderen van de vreem-
de eiwitlichamen uit het serum, zou de kans op serumziekte
en anaphylaxie tot een minimum kunnen worden beperkt.

We zullen nu trachten om in de volgende hoofdstukken
de gezuiverde- en ongezuiverde sera met elkaar te verge-
lijken, wat hun therapeutische- en prophylactische werking
aangaat, en zullen tevens in het laatste hoofdstuk de ge-
nezende en voorbehoedende werking onderzoeken van het
normale antitoxinevrij paardeserum, omdat, zooals uit dc
inleiding wel reeds is gebleken, de meeningen over dit on-
derwerp nog erg zijn verdeeld.

We mogen natuurlijk niet van het diphtherieserum ver-

-ocr page 26-

wachten, dat het tot alles in staat is, en elke diphtheriepa-
tiënt kan genezen. Want zooals
Cruveillicr (13) reeds ge-
vonden heeft, helpt het antitoxine na eenigen tijd niet meer.
Eveneens heeft
Herderschee (14) aangetoond, dat, indien
de diphtherie-patiënten bij inkomst in de kliniek direct met
specifiek serum werden ingespoten, de letalitet = O was,
terwijl het percentage van het aantal sterfgevallen steeg,
al naarmate men den 2den, 3den of 4den ziektedag met de
sertunbehandeling aanving,

Kleinschmidt zegt dan ook zeer terecht van het antito-
xische diphtherieserum; (15)

„Ihrer Wirksamkeit sind Grenzen gezogen, sobald eine
feste Verankerung des Toxins an grösseren Zellcomplexen
stattgefunden hat. Es ist kein Heilmittel im engeren Sinne,
sondern ein Schutzmittel",

-ocr page 27-

HOOFDSTUK I.

Over de genezende werking van gezuiverd- en
ongezuiverd diphtherieserum.

De taak, die wij ons in dit hoofdstuk hebben gesteld,
was na te gaan, of in dierproeven een verschil in genezende
werking tusschen gezuiverd- en ongezuiverd diphtherie-
serum is aan te toonen. Zoo ja, om verder uit te maken, of
in alle gevallen een der beide serumsoorten de voorkeur
verdient, of dat, al naar omstandigheden, het gebruik van
een der beide is aangewezen.

De proeven werden genomen op caviae van een lichaams-
gewicht van 400—600 Gram.

Voor de besmetting diende een 48 uur oude diphtherie-
bouilloncultuur van een stam uit Leiden, die ook steeds
geregeld om de 2—3 dagen op een verschen voedingsbodem
van Löffler werd overgeënt, In tegenstelling met de proe-
ven van Sato (9) werd de 48 uur oude bouilloncultuur niet
gefiltreerd, daar mij gebleken was, dat zelfs een dosis van
2 c.c. van de door papier gefiltreerde bouilloncultuur,
slechts in staat was een locaal infiltraat te voorschijn te
roepen en een cavia pas na 11 dagen deed sterven.

. Uit voorproeven is nu gebleken, dat 0,5 c.c. van de onge-
filtreerde 48 uur oude bouilloncultuur in staat is, een cavia
van ongeveer 400 Gram in 2 dagen te dooden, terwijl 0.7 c.c.
een cavia in 1 dag deed sterven.

Als infectiedosis hebben we nu voor de proeven de dosis
van 0.5 c.c. genomen, voor eenige experimenten de dosis
van 0.7 c.c.

In alle proeven is gebruik gemaakt van de door het R.S.I.
in den handel gebrachte sera. In de eerstvolgende proef-

-ocr page 28-

reeksen is ongezuiverd natief serum gebruikt dat 300 A,E,
per
C.C., en gezuiverd serum, dat 1200 A,E, per c.c, bevat.
Er werd steeds in gelijke volumina vloeistof ingespoten, en
wel zóó, dat 2 c,c. van de in te spuiten vloeistof 200 A,E.
bevatten. Daartoe werd het ongezuiverde serum met nor-
maal paardeserum verdund, het gezuiverde serum daaren-
tegen met een physiologische keukenzoutoplossing, en wel
steeds zóódanig, dat in beide gevallen 200 A.E, in een totaal
volume van 2 c.c, aanwezig waren,

In onze proeven hebben we dus 3 factoren in de hand:
Ie, de dosis van infectie;

2e, den tijdsduur, gelegen tusschen uur van infectie en
het oogenblik van serumtoediening;

3e. de hoeveelheid in te spuiten serum. Als 4e factor kan
men ook aannemen de individueele dispositie van een le-
vend organisme tegenover een optredende infectie, maar
hiertegenover staan wij machteloos. Alleen door een zeer
groot aantal proefdieren te nemen, zou men dezen laatsten
factor kunnen uitschakelen.

In de eerste proeireeks (zie tabel I) hebben wij 4 caviae
met de dosis van 0.5 c.c, onderhuids besmet, en 6 uur daar-
na twee caviae ingespoten met 200 A,E, ongezuiverd serum,
de andere twee met 200 A,E, gezuiverd serum. Een ver-
schil in werking tusschen beide sera is hier niet waar te
nemen,

In een tweede proefreeks (zie tabel II) hebben wij op de-
zelfde wijze gehandeld, alleen hier den tijdsduur tusschen
infectie en serumtoediening van 6 op 10 uur gebracht.

Het blijkt, dat een der caviae, die met gezuiverd serum
behandeld is, na twee dagen is gestorven, terwijl de ove-
rige er het leven afbrengen, behoudens een locaal infil-
traat. Dit zou iets in het voordeel van het ongezuiverde
serum pleiten.

De derde proefreeks (tabel III) was gelijk aan de voor-
gaande, doch hier is eerst na 12 uur het serum ingespoten-
Hier zien wij, dat alle proefdieren sterven, en wel op

-ocr page 29-

den tweeden en derden dag. Het gezuiverde scrum schijnt
hier bij een der dieren het ziekteverloop ietwat vertraagd
te hebben, doch mag men bij het betrekkelijk gering aantal
caviae, dat gebruikt werd, hieruit nog geen gevolgtrekking
maken, daar toch, zooals reeds eerder gezegd is, de indivi-
dueele dispositie een belangrijke factor is.

Aangezien wij 12 uur na de infectie de dieren met 200
A.E. zoowel van gezuiverd- als van ongezuiverd serum niet
meer konden redden, hebben wij in de
vierde proeireeks
(tabel IV) nagegaan, of zeer groote doses serum daartoe nog
wel in staat zouden blijken te zijn. Hiertoe spoten we de
caviae, die op dezelfde wijze geïnfecteerd waren als in de
vorige proefreeksen, 12 uur na de infectie in met 900 A.E,,
in een totaal volume van 3 c,c. Van het ongezuiverde se-
rum werden 3 c.c. genomen, die ieder 300 A.E. per c.c.
bevatten; van het gezuiverde werd serum gebruikt, dat een
sterkte had van 600 A.E. per c.c., en dit werd verdund
met gelijke hoeveelheden physiologische keukenzoutop-
lossing, zoodat 3 c.c. hiervan 900 A.E. bevatten.

We zien hier, dat we 12 uur na het tijdstip van infectie,
zelfs met hooge doses serum, niet meer in staat zijn, de ca-
viae te redden. Wel zou deze proefreeks een weinig voor
het ongezuiverde serum kunnen pleiten, daar na 7 dagen
een der met ongezuiverd serum behandelde caviae pas
stierf; bij de sectie werd, behalve eenige diphtherische ver-
schijnselen, een uitgebreide distomatosis gevonden.

Uit de bovenvermelde proeven blijkt dus duidelijk, dat
de factor tijd de voornaamste is. Na 10 uur zijn de dieren
nog te redden, na 12 uur echter niet meer, niettegenstaan-
de de groote dosis serum, die werd ingespoten.

De tijd, dien men dus laat verhopen, alvorens met de serwn-
therapie aan te vangen, is niet meer in te halen, al spuit men
nog zoo groote hoeveelheden in.

In de volgende proefreeksen hebben wij de infectiedosis
verhoogd, en de dieren met 0.7 c.c. van de ongefiltreerde
48 uur oude bouilloncultuur besmet, een dosis, die, zooals

-ocr page 30-

reeds is gezegd, een cavia in één dag doodt.

In de vijfde proefreeks (tabel V) hebben we nu 6 uur na
de infectie 900 A.E, ingespoten, in een totaal volume van
3
C.C., evenals in de vierde proefreeks is vermeld.

We zagen hier geen verschil in werking tusschen het
gezuiverde- en het ongezuiverde serum; alle proefdieren
bleven in leven.

Om te zien of wij bij inspuiten van een kleinere hoeveel-
heid A.E, wellicht verschil tusschen de beide sera zouden
kunnen waarnemen, hebben wij in de
zesde proefreeks, die
analoog is met de vorige, 200 A.E, inplaats van 900 A,E.
ingespoten. Ook hier bleven alle dieren in leven, zooals
men ook uit tabel VI kan zien.

In de zevende proefreeks (tabel VII) hebben we de caviae,
na infectie met 0,7 c,c, van dezelfde 48 uur oude bouillon-
cultuur, ingespoten met 200 A.E,, 10 uur na het tijdstip
van infectie.

We zien hier, dat de beide dieren, die met gezuiverd se-
rum zijn behandeld, sterven, dat een der met ongezuiverd
serum behandelde caviae in leven blijft, terwijl zijn lotge-
noot bezwijkt. Bij deze laatste werd evenwel bij de sectie,
behalve verschijnselen van diptherie, ook distomatosis ge-
vonden.

Vervolgens hebben wij nagegaan, of met een grootere
hoeveelheid antitoxine de dieren gered hadden kunnen
worden, die in de vorige proefreeks waren gestorven.
Daartoe hebben we in de
achtste proefreeks (tabel VIII),
welke overigens geheel analoog is met de zevende, 900
A.E, ingespoten, inplaats van 200 A,E,

Merkwaardig is hier, dat de beide met gezuiverd serum
behandelde dieren sterven, terwijl de twee met ongezui-
verd serum ingespoten caviae er het leven afbrengen. Deze
proefreeks zou dus in het voordeel van het ongezuiverde
serum uitgevallen zijn.

Aldus werkende, rees het bezwaar, dat, daar het toch
wellicht gaat om kleine hoeveelheden antitoxine, die den

-ocr page 31-

doorslag kunnen geven van het eventueele therapeutische
succes, we toch niet absoluut nauwkeurig wisten, hoeveel
A.E, we inspoten, daar de door het R,S,I, in den handel
gebrachte sera,
minstens het opgegeven aantal A.E. per c.c.
bevatten, en het er in sommige gevallen niet onbelangrijk
boven is. We hebben nu het gezuiverde sertun, waarmede
verder gewerkt is, nauwkeurig getitreerd, en gevonden,
dat dit 520 A,E. per c,c. sterk was, terwijl de aangegeven
sterkte 500 A.E. bedroeg. Het ongezuiverde serum had
een aangegeven sterkte van 300 A.E, per c.c., en bleek bij
juiste titratie 340 A.E. per c.c. te bevatten.

Deze titraties geschieden steeds op dezelfde wijze. Van
het te titreeren serum worden verschillende verdunnigen
gemaakt, zóó, dat 1 c.c. ervan 1 A.E. bevat. Hieraan wordt
toegevoegd de Lt van het Toxine No. 26, die 0.26 c.c- be-
draagt, (De Lt is die toxinedosis, welke, met 1 A,E. ge-
mengd, nog juist 1 d.l.m. overlaat, zoodat een cavia van
250 Gram in 4 dagen er aan bezwijkt). Daar steeds voor
de titratie in een totaal volume van 4 c,c. wordt ingespoten,
wordt aan bovengenoemd mengsel nog 2,74 c.c, physiolo-
gische keukenzoutoplossing toegevoegd.

Van deze nu precies getitreerde sera hebben wij op-
lossingen gemaakt, zoodat 1 c.c. ervan 200 A.E. bevat.
Ook hier is het ongezuiverde serum met normaal paarde«
serum, en het gezuiverde serum met physiologische keuken-
zoutoplossing verdund. Er werd dus weer in gelijke volu-
mina ingespoten.

Met deze nieuwe seraverdunningen zijn de tweede, der-
de, vierde, zevende en achtste proefreeks herhaald (zie
tabel IIa, Illa, IVa, Vila en VlIIa), en zien we nu het vol-
gende. Tusschen de eerste acht beschreven proefreeksen
en de nu volgende waren 8 maanden verloopen. In dien
tijd werd geregeld om de 2 a 3 dagen de diphtheriestam
(Leiden) op een verschen voedingsbodem van Löffler over-
geënt, waardoor, zooals blijken zal, de virulentie van deze
cultuur veel en veel sterker geworden is.

-ocr page 32-

Het duidelijkst blijkt dit uit proefreeks Ila, alwaar alle
caviae na één dag reeds sterven.

In proefreeks lila, krijgen we een vrijwel analoog resul-
taat als in de derde proefreeks, doch ook hier blijkt de
grootere virulentie van de cultuur, daar de proefdieren
alle eerder sterven, dan in het 8 maanden vooraf genomen
experiment.

Een vrijwel gelijk resultaat krijgen we in proefreeks IVa,
d.w.z,, een eerder bezwijken van de caviae aan de hun
toegebrachte infectie, dan in de vierde proefreeks, doch
wij kunnen hier geen betere werking van het gezuiverde
dan van het ongezuiverde serum waarnemen.

In proefreeks Vila zien wij, dat een der met ongezuiverd
serum behandelde dieren de hem toegebrachte infectie
doorstaat, terwijl zijn lotgenoot, benevens de twee met ge-
Euiverd serum ingespoten caviae, sterven.

Dit resultaat komt dus vrijwel overeen met dat, verkre-
gen uit de zevende proefreeks, doch hier zijn natuurlijk
evènmin als bij de andere experimenten, individueele fac-
toren uit te sluiten. Het beste blijkt dit, als men proefreeks
Ila en Vila met elkaar vergelijkt; in beide gevallen werd
10 uur na de infectie een gelijke hoeveelheid serum inge-
spoten, n,l. 200 A.E,, en zien we, dat bij een geringe infec-
tiedosis (0,5 c,c,) alle proefdieren na 24 uur sterven, ter-
wijl bij een veel sterkere infectie (0,7 c,c,) twee dieren
langer in leven blijven, n,l, resp, 2 en 3 dagen, terwijl één
zelfs de infectie geheel doorstaat,

In proefreeks VlIIa zien wij alle proefdieren sterven, en
wel één den eersten dag, en de twee overige den
tweeden dag. Wel merkwaardig is het verschil in resultaat
tusschen proefreeks VIII en VlIIa, daar er slechts 14 dagen
tusschen verloopen zijn. Wellicht is dus het in leven blij-
ven van de twee met ongezuiverd serum behandelde die-
ren in proefreeks VIII aan hunne individueele dispositie
toe te schrijven; het zou toch voorbarig zijn, om uit deze
twee proefreeksen een conclusie te trekken, ten voordeele
van het ongezuiverde serum.

-ocr page 33-

Aangezien uit de voorgaande experimenten bleek, dat
door het herhaalde overenten de cultuur veel virulenter ge-
worden was, hebben we deze opnieuw getitreerd, en bleek
nu, dat een dosis van 0.2 c.c, van een 48 uur oude diphthe-
rie bouilloncultuur (Leiden) een cavia van c,a. 500 Gram
in zeven dagen doodde, terwijl een dosis van 0,3 c.c. een
cavia van gelijk gewicht in twee dagen deed sterven. De
dosis van 0,3 c,c, zou dus even sterk zijn als die van 0.5 c,c.
acht maanden geleden.

Om dit na te gaan, hebben we in een negende proeireeks
(tabel IX) 8 caviae geïnfecteerd met 0,3 c c. van een 48 uur
oude bouilloncultuur, en deze dieren 10 uur later 900
A.E. ingespoten, en wel, 4 caviae met ongezuiverd, de an-
dere 4 met gezuiverd serum. Was deze dosis van infectie
gelijk aan die in de tweede proefreeks, dan zouden we een
analoog resultaat verwachten. We zien echter, dat zeven
dieren den tweeden dag sterven, terwijl één der met on-
gezuiverd serum behandelde caviae, de infectie doorstaat.

Uit deze proef kunnen we dus besluiten, dat, door het
geregeld overenten van dezen diphtheriestam om de 2 a 3
dagen op een verschen voedingsbodem van Löffler, niet
alleen de virulentie van de cultuur veel sterker geworden
is, hetgeen hieruit blijkt, dat een veel geringere dosis van
de cultuur noodig is om een cavia in twee dagen te doo-
den, dan voor acht maanden het geval was, doch dat ook
blijkbaar de aviditeit van het toxine voor de specifieke li-
chaamscellen zooveel sterker geworden is, dat zelfs zeer
groote doses serum; 10 uur na het oogenblik van infectie,
de dieren niet meer kunnen redden, hetgeen toch wel ge-
lukte, toen die cultuur nog jong was en nog niet herhaalde-
lijk was overgeënt.

Door het virulenter worden van de cultuur is dus de tijds-
duur, dien men kan laten verloopen, alvorens met de se-
rumtherapie aan te vangen, wil men de dieren nog redden,
veel kleiner geworden, en van 10 op 6 uur gekomen.

Zooals reeds gezegd is, kunnen we de dieren nog redden,

-ocr page 34-

indien 6 uur na het oogenblik van infectie met de serumtoe-
diening begonnen wordt. In de volgende proeven hebben
we nu nagegaan, hoeveel antitoxine-eenheden noodig zijn,
om de caviae, 6 uur nadat ze geïnfecteerd zijn, met 0,5 c.c,
van dezelfde 48 uur oude bouilloncultuur van den Leid-
schen stam nog te redden.

Daartoe namen we hetzelfde ongezuiverde diphtherie-
serum, dat bij de voorgaande proeven ook gebruikt is, 340
A.E, per c,c, bevattende, en verdunden dit met een phy-
siologische keukenzoutoplossing dusdanig, dat we verdun-
ningen verkregen, waarvan 1 c,c, resp, 50 A.E., 25 A.E. en
15 A.E, bevatte.

Op analoge wijze maakten we gelijke verdunningen van
dezelfde sterkte, uitgaande van het reeds door ons gebruik-
te gezuiverde serum, dat 520 A.E, per c.c. bevat,

In fabel X zien we nu het volgende: De infectiedosis was
bij alle caviae gelijk, n,l, 0,5 c,c,, en het blijkt, dat 6 uur na
de infectie, 25 AE,, evengoed als 50 A,E,, de proefdieren
kunnen redden, zoowel wat het gezuiverde- als het ongezui-
verde serum aangaat. Behoudens een gering infiltraat op de
plaats van inspuiting, reageerden de caviae nagenoeg niet
op de hun toegebrachte infectie.

Anders is het evenwel, indien we de caviae 6 uur na
de infectie, 1 c.c. inspuiten, die 15 A.E. bevat. Beide die-
ren krijgen hier een heel groot hard infiltraat, dat bij het
met gezuiverd serum behandelde dier in nekrose overgaat.
De cavia, die we 15 A.E. van het ongezuiverde serum in-
spoten, sterft den zevenden dag, terwijl de met gezuiverd
serum ingespoten cavia er het leven afbrengt, doch na ver-
loop van twee weken paralytisch geworden is.

Met deze 15 A.E. hebben we dus de grensdosis bereikt,
waarbij het met deze cultuur onder deze omstandigheden
mogelijk is, het proefdier al of niet te redden, waarbij ech-
ter steeds de individueele dispositie van het proefdier een
rol zal blijven spelen.

Merkwaardig is wel, dat, terwijl 15 antitoxine-eenheden

-ocr page 35-

een cavia nog kunnen redden, na een infectie van 0.5 c.c.
van een 48 uur oude bouilloncultuur, indien deze 6 uur
na de infectie worden ingespoten, een dosis van zelfs 900
A.E. dit niet meer kan, indien men 4 uur langer wacht, al-
vorens het reddende antitoxine toe te dienen, niettegen-
staande in het laatste geval de infectiedosis 0,3 c.c. be-
droeg, In dien korten tijdsduur is het toxine dus zoo vast
verankerd aan de specifieke cellen van het organisme, dat
zelfs 900 A-E. er machteloos tegenover staan.

We hebben verder nagegaan, hoeveel antitoxine-een-
heden noodig zijn, om een cavia te redden van 0.5 c.c. van
een 48 uur oude bouilloncultuur, indien het antitoxine op
het oogenblik van de infectie wordt toegediend. De ver-
schillende verdunningen werden weer met physiologische
keukenzoutoplossing verkregen, en we gingen weer uit,
wat het ongezuiverde serum betreft, van het serum, dat
340 A.E, per c,c. sterk was, en wat het gezuiverde serum
aangaat van het serum, dat 520 A.E. per c.c. bevatte. De
cultuur en het serum werden steeds gescheiden ingespoten,
en wel zóó, dat b.v. de cultuurdosis rechts en het serum
links van de cavia onderhuids werd geïnjiceerd.

Spoten we op het oogenblik van infectie 1 c.c. in, die
resp. 10 A.E. en 5 A.E. bevatte, dan doorstonden de proef-
dieren deze infectie heel gemakkelijk, behoudens een meer
of minder sterk plaatselijk infiltraat. Injiceerden we tege-
lijkertijd 1 c.c. die 2\'/2 A.E. sterk was. dan werden de die-
ren erg ziek; was het infiltraat veel grooter, zoo trad zelfs
nekrose op, maar bleven de dieren in leven. Spuiten we
echter tegelijkertijd 1 c.c- in, die slechts 1 A.E. bevat, dan
zien we beide dieren sterven, en wel de met ongezuiverd
serum behandeld cavia na twee dagen, en de met gezui-
verd serum ingespotene na een week.
(tabel XI).

De grensdosis, die nog juist in staat kan zijn de dieren te
redden, is dus hier
2Vz A.E., waarbij weer de individueele
dispositie een rol zal spelen, en het deze laatste factor zal
zijn, die het al of niet in leven blijven van het proefdier kan

-ocr page 36-

beïnvloeden. Verschil in werking tusschen het gezuiverde-
en het ongezuiverde serum, kunnen we in deze proeven fei-
telijk niet aantoonen; we zouden dit eigenlijk ook niet mo-
gen aannemen, daar in deze sterke verdunningen met een
physiologische keukenzoutoplossing de factor van het
vreemde eiwit wel practisch tot nul zal zijn gereduceerd,
We hebben toch in het laatste experiment in beide geval-
len met door keukenzoutoplossing verdund serum gewerkt;
wat het gezuiverde serum betreft, 1 c,c. serum op 519 c.c,,
en wat het ongezuiverde serum aangaat, 1 c,c, serum op
339 c,c, van een physiologische keukenzoutoplossing.

Uit de in dit hoofdstuk beschreven proeven kunnen we
het volgende besluiten:

Ie. We zien een vrijwel gelijke werking van het gezuiver-
de als van het ongezuiverde serum; voor de therapeutische
werking is slechts de hoeveelheid antitoxine van belang en met
de grootere hoeveelheid vreemd eiwit.

Voor therapeutische doeleinden zal dus hij diphtherie, ook
bij den mensch, het gebruik van gezuiverd serum am te be-
velen zijn, daar toch op deze wijze de verschijnselen van „Se-
rumziekte" niet onbelangrijk beperkt zullen worden.

2e. De Serum-therapie moet zoo vroeg mogelijk worden in-
gesteld, daar de tijd dien men laat verloopen, niet meer is in
te halen, zelfs niet met zeer groote hoeveelheden antitoxine.

Se. Hoe virulenter de cultuur, d.w.z. hoe grooter de produc-
tie van toxine, des te kleiner is de tijdsduur, dien men tot zijn
beschikking heeft, om het dier te redden. Zelfs groote hoeveel-
heden antitoxine zullen dan niet meer baten, daar te veel cel-
len, gewichtig voor het leven, door het toxine blijvend zijn be-
schadigd.

-ocr page 37-

HOOFDSTUK II

Over de voorbehoedende werking van gezuiverd en
ongezuiverd diphtherie-serum.

Vier caviae, van 400—600 Gram lichaamsgewicht, wer-
den ingespoten met 200 A,E, aanwezig in een volume van
2 c,c, We gebruikten ongezuiverd serum, dat een titer
had van 300 A. E. per c.c., waarvan, met behulp van nor-
maal paardeserum een dusdanige verdunning werd ge-
maakt, dat de toe te dienen 200 A. E. in 2 c.c. aanwezig
waren. Van het gezuiverde serum, dat 1200 A. E. per c.c.
sterk was, hebben we een even sterke verdunning ge-
maakt, doch thans met behulp van physiologische
Keuken-
zoutoplossing. Van de vier dieren zijn er twee met 200
A, E, van de verdunning van ongezuiverd serum onderhuids
ingespoten, de beide andere met 200 A.E. van de verdun-
ning van gezuiverd serum. Na zeven dagen zijn twee die-
ren, van elke groep één, ingespoten met 0,5 c.c. van de 48
uur oude diphtheriecultuur, een hoeveelheid waardoor een
cavia na twee dag^n sterft.

We zien (tabel XII), dat deze beide dieren, zeven dagen
na de serum-inspuiting geïnfecteerd, de besmetting heel
goed doorstaan, en dat het op de inspuitingsplaats optre-
dende infiltraat zeer gering is.

Veertien dagen na de inspuiting van 200 A.E. sterven
echter de beide andere dieren, door infectie met 0,5 c.c.\'
cultuur, na twee dagen; het hun voor twee weken inge-
spoten antitoxische serum oefende dus in het geheel geen
beschuttende werking meer uit, gaf zelfs geen vertraging
"van het ziekteproces.

Dit komt overeen met wat we omtrent de uitscheiding
van gezuiverd en ongezuiverd serum bij de cavia hebben
gevonden, zooals in het volgende hoofdstuk zal worden
beschreven. Na 14 dagen konden we in beide gevallen in
het bloed per c.c. minder aantoonen dan 2/125 A,E. Stel-

-ocr page 38-

len we de bloedhoeveelheid van een cavia op 30 c.c.,
dan zou het dier na 14 dagen minder dan 0.48 A.E. in het
organisme hebben, te weinig om de hem toegebrachte in-
fectie te doorstaan. Uit de proeven, in het eerste hoofd-
stuk beschreven, is toch gebleken, dat minstens 1 A.E., ja
meestal zelfs 2\'/^ A.E. noodig zijn, om het dier tegen de
infectie van 0,5 c.c. te beschermen.

De prophylactische werMng van gezuiverd zoowel als van
ongezuiverd diphtherieserum houdt dus nauw verband met hare
uitscheiding,

We hebben deze proef een weinig gewijzigd herhaald.
Daartoe hebben we vier caviae geïnfecteerd met 0.5 c.c.
van een door papier gefiltreerde 48 uur oude diphtherie-
cultuur (Leidsche stam); hebben deze dieren dus heel licht
besmet (2 c.c, van deze gefiltreerde cultuur doodt immers
een cavia pas na elf dagen). Na verloop van 10 uur zijn de
caviae ingespoten met 200 A.E, ongezuiverd serum, waar-
bij de serumverdunning is gebruikt, zooals hierboven reeds
is beschreven. Na 6, 9, 11 en 13 dagen hebben we telkens
een der dieren opnieuw geïnfecteerd, doch nu met een
dosis van 0,5 c,c. van de ongefiltreerde 48 uur oude bouil-
loncultuur. We zien dan, dat de cavia, die 13 dagen na de
voorbehandeling (infectie serum) is geïnfecteerd, na vijf
dagen sterft. De overige dieren vertoonden, óf in het ge-
heel geen, óf een gering, óf een matig infiltraat, al naar
gelang ze 6, 9 of 11 dagen na de voorbehandeling werden
besmet, zooals ook uit tabel XIII te zien is.

We krijgen bij deze beide proeven dus een nagenoeg ge-
lijk resultaat, en het blijkt dus, dat 14 dagen nadat een
cavia 200 A.E. is toegediend, het dier de infectiedosis van
0,5 c.c. niet meer kan doorstaan, hetgeen dus overeenstemt
met wat over de uitscheiding der sera hierboven reeds is
vermeld.

Bij deze laatste proef kunnen we de caviae ook beschou-
wen als kinderen, die licht zijn geïnfecteerd en een dosis
serum hebben gekregen- Op bovenvermelde wijze hebben

-ocr page 39-

we eenigszins kunnen nagaan, hoelang de passieve immuni-
teit, onder deze omstandigheden, blijft nawerken.

Uit deze proeven hebben we geen verschil in voorbe-
hoedende werking tusschen gezuiverd- en ongezuiverd-
diphtherieserum kunnen aantoonen.

Hetgeen we hieruit kunnen besluiten, zal in het vierde
hoofdstuk worden uiteengezet, waarin o.a. ook de prophy-
lactische werking van normaal antitoxinevrij paardeserum
is nagegaan.

HOOFDSTUK III.

Over de uitscheiding van gezuiverde en ongezuiverde
diptheriesera.

Dit hoofdstuk is gewijd aan de vraag of na inspuiting
van verschillende gezuiverde en ongezuiverde sera ver-
schillen zijn waar te nemen, wat betreft de tijd van uit-
scheiding en het gehalte aan antitoxine in het bloed, tij-
dens dien uitscheidingstijd. Het is toch zoowel voor de
voorbehoedende, als voor de genezende werking van anti-
toxisch serum van groote beteekenis, of, en hoe lang, in
bloed- en lichaamsvochten nog een gehalte aan antitoxine
van eenige beteekenis aanwezig is. Aangezien het wel
steeds om het aantoonen van betrekkelijk geringe hoe-
veelheden antitoxine gaat, hebben we voor het aantoonen
daarvan gebruik gemaakt van de intracutane methode van
Romer, waarmede de nekrotiseerende werking van uiterst
kleine hoeveelheden diphtherietoxine, zelfs tot 1/500 d.l.m.,
nog is aan te toonen, terwijl deze methode tevens het
groote voordeel heeft, dat dezelfde cavia voor verschei-
dene titreeringen is te gebruiken.

De cavia wordt aan de zijkanten van den buik onthaard;
als hoeveelheid der te onderzoeken mengsels van toxino

-ocr page 40-

en antitoxine werd steeds 0,1 c.c. genomen. Bevat het
mengsel vrij, niet door antitoxine gebonden toxine, dan
ontstaat op de plaats van inspuiting een kleine kwaddel,
die geruimen tijd zichtbaar blijft. Binnen 24 uur ontwikkelt
zich de reactie als roodheid en infiltratie, en is deze reactie
na 48 uur nog duidelijker. Op den 3den—4den dag ontstaat
op de plaats van inspuiting een meer of minder sterke ne-
krose, die onder korstvorming geneest.

Römer (16) kon door middel van de intracutane inspui-
ting van dipththerietoxine nog 1/500 van de subcutane

d.l,m. aantoonen.

Om geringe hoeveelheden antitoxine aan te toonen, ge-
bruikte
Römer (17) diphtherietoxine „Ballon 7", waarvan
de geringste intracutaan werkzame dosis 0.00001 c,c. be-
droeg. Hij spoot steeds een totaal volume van 0,1 c.c. in,
en wel zóódanig, dat de betreffende toxinedosis in 0,05
C.C., en de daaraan beantwoordende antitoxinedosis even-
eens in 0,05 c.c. aanwezig was. Van de toxine- en anti-
toxineverdunningen nam hij dan gelijke deelen, in den regel
1 c.c. toxineverdunning 1 c.c, antitoxineverdunning, liet
dit mengsel gedurende 2 uur bij 37° staan, daarna nog 22
uur in de ijskast, en vervolgens weer gedurende 15 minu-
ten bij 37°. Hij koos dezen langen bindingstijd, omdat hij
meende, dat bij deze sterke verdunningen de binding tus-
schen toxine en antitoxine minder snel tot stand zou ko-
men.

Römer bepaalde eerst de antitoxine-hoeveelheid, die
noodig was, om het 20-voudige minimum, in casu 0,0002
c.c. toxine te neutraliseeren, en vond, dat 1/2000 A,E. in
zóóverre de werking van het toxine ophief, dat er nog juist
een spoor locaaleffect te bespeuren was, dat dus in het
mengsel één vrije dosis necroticans minima (d,n,m,) aan-
wezig was, in welk geval wij in den vervolge van neutrali-
seeren van het mengsel zullen spreken. Hem bleek reeds,
dat men gelijktijdig meerdere reacties op hetzelfde dier
kan uitvoeren, telkens met gelijk resultaat.

-ocr page 41-

Daarna zocht Romer naar de antitoxinedosis, die de wer-
king van 0,00001 c.c. diphtherietoxine „Ballon 7" neutra-
liseert, en bleek dit 1/40.000 A.E. te zijn, terwijl 1/100.000
A E. reeds eene beïnvloeding van het diphtherietoxine ten-
gevolge had.

Het bleek, dat de neutraliseerende werking ook in deze
kleine hoeveelheden de wet der multiple proporties volgt,
immers:

0,0002 c.c. van dit diphtherietoxine wordt geneutraliseerd
door 1/2,000 A.E., en

0,00001 c,c, van dit diphtherietoxine wordt geneutrali-
seerd door 1/40,000 A,E,

In de hieronder te beschrijven proeven hebben we de re-
actie van
Römer als volgt toegepast:

We zijn uitgegaan van een standaardtoxine, dat in het
R,S,I. voorhanden was, het Toxine No, 26, Dit testtoxine
heeft een d.l.m. van 4 m. Gr. In 0,0001 c.c. = 1/10 m. Gr. van
dit toxine, is dus aanwezig 1/40 d.lm. De caviae werden
vooraf voorzichtig geschoren, en steeds werden volumina
van 0,1 c.c, intracutaan ingespoten. Daartoe werd een huid-
plooi opgenomen en een dunne canule nagenoeg horizontaal
zóóver ingebracht, dat de opening juist onder de huidopper-
vlakte verdwenen is. Bij het nu langzaam inspuiten ziet men
een kleine erwtgroote kwaddel ontstaan, die niet wegge-
streken wordt.

Vooraf hebben we de geringste hoeveelheid van het test-
toxine, aanwezig in een volume van 0,1 c,c. die nog juist
een geringe reactie gaf, bepaald, n.1. roodheid van de huid
op de plaats van injectie, gepaard gaande met een geringe
schilfering, het gevolg van een zeer oppervlakkige nekrose-
Na 24 uur werd de reactie steeds beoordeeld, in gevallen
waarbij dit na dien tijd nog twijfelachtig was, wederom na
48 uur.

Het bleek nu, dat de geringste dosis van dit Toxine No,
26, die, aanwezig in een volume van 0,1 c,c, vloeistof, nog
juist reactie gaf, 0,00002 bedroeg.

-ocr page 42-

We hebben dit gevonden, door van dit testgif verschillen-
de verdunningen te maken, en 0.1 c.c. ervan, zoowel ver-
warmd als onverwarmd, in de huid bij een cavia in te spui-
ten. Het bleek hierbij, dat het verwarmde toxine in het ge-
heel geen reactie gaf, zoodat men kan aannemen, dat de
verkregen reactie uitsluitend van de toxinewerking afhan-
kelijk is, en niet van bijkomende aspecifieke eiwitlichamen.

Van deze „dosis necroticans minima" (d.n.m.) hebben we
de 10-voudige dosis genomen, dus 0,0002 c.c. toxine, en dit
gemengd met verschillende antitoxine-verdunningen, om op
deze wijze die hoeveelheid antitoxine te vinden, welke in
zooverre de 0,0002 toxine zal neutraliseeren, dat nog juist
de vereischte reactie der d.n.m. zal optreden. Er werd voor
gezorgd, dat de toxine- en antitoxinemengsels steeds in ge-
lijke volumina aanwezig waren, en wel zoo, dat 0,1 c.c. van
het mengsel toxine- antitoxine steeds een toxinehoeveel-
heid van 0,0002 c.c. bevatte. We namen steeds 1 c.c. van
het Toxine No, 26 op 250 c.c. water, zoodat hiervan dus
0,05
C.C., een hoeveelheid toxine bevatte van 0,0002. Van
deze toxine-verdunning namen we vervolgens 1 c.c., voeg-
den er een gelijk volume van de antitoxineverdunningen
aan toe, en lieten dit minstens een half uur op kamertem-
peratuur staan, alvorens 0,1 c.c. van dit mengsel intracutaan
bij een cavia in te spuiten. Wij achten den langen bindings-
tijd door
Römer aangegeven overbodig, en hebben hem dus
daarin niet gevolgd,

We vonden, dat deze 10-voudige d.n.m., dus 0,0002 c.c.
toxine, door een antitoxineverdunning die 1/1250 A.E. be-
vat, juist zoover wordt geneutraliseerd, dat er nog even
nekrose optreedt, dus één d.n.m. toxine is vrij gebleven.
Met deze reactie werkende, zooals hierboven staat be-
schreven, zijn we dus in staat 1/1250 A.E. per 0,05 c,c, aan
ie toonen, of wel 2/125 A,E, per c,c., hetgeen meer dan vol-
doende was voor het door ons beoogde doel.

Nog blijft te vermelden, dat van het op antitoxinegehaltc
tc onderzoeken serum steeds 0,1 of 0,2 c.c, werd genomen.

-ocr page 43-

en hiervan dusdanige verdunningen werden gemaakt, dat in
0,05 c.c. een antitoxinehoeveelheid van 2/125 A.E. per c.c.
aanwezig zou zijn, indien het bloedserum werkelijk de ver-
onderstelde hoeveelheid antitoxine per c.c. zou bevatten.
Hiervan namen we dan 1 c.c., mengden dit met 1 c.c, van
de hierboven beschreven toxineverdunning, en spoten na
eenige uren 0,1 c.c. van dit mengsel in de huid bij een ca-
via in.

Voor elke titratie werd de toxineverdunning opnieuw
versch bereid, daar bleek, dat door het bewaren van deze
sterke toxineverdunningen in de ijskast, na eenigen tijd
een niet onbelangrijk toxineverlies ontstond.

Geit.

We zijn begonnen, met de uitscheiding na te gaan van
zuiverd en ongezuiverd diphtherieserum bij de geit, het
dier, waarmede ook Spronck werkte. Daarvoor hebben we
twee geiten genomen, nagenoeg gelijk van leeftijd en ge-
wicht, Het bloed werd verkregen door punctie van een oor.
vena. Vooraf werd onderzocht, of de geiten wellicht reeds
een weinig antitoxine in het bloed hadden, en konden we
door middel van de reactie van Romer aantoonen, dat dit
veel minder was dan 2/125 A.E. per c.c., zoodat we beide
geiten practisch als antitoxinevrij konden beschouwen.

De eerste geit (geit A) hebben we subcutaan ingespoten
met 3.000 A.E. van een
ongezuiverd diphtherieserum equi-
num. Hiervoor zijn we uitgegaan van een serum, dat precies
getriteerd 340 A.E, per c.c. sterk was, en hebben we een
dusdanige verdunning gemaakt met normaal paardeserum,
dat 1 c.c. ervan 200 A.E. bevatte, en spoten hiervan bij geit
A. 15 c.c in.

De tweede geit (geit B) hebben we eveneens 3,000 A.E.
ingespoten, doch van een
gezuiverd diphtherieserum equi-
nium, dat precies 520 A.E. per c.c. sterk was, en waarvan
door middel van physiologische keukenzoutoplossing een

-ocr page 44-

dusdanige verdunning was gemaakt, dat 1 c.c. ervan even-
eens 200 A.E. bevatte.

Na 6, 12 en 20 dagen hebben we van beide geiten bloed
genomen, en onderzocht hoeveel antitoxine er nog in 1 c.c.
bloedserum aantoonbaar was. Het bleek, dat we bij
Tabel A.

geit A, na 6 dagen 0,75 A.E. per c.c. konden aantoonen,
„ 12 „ 0,25 A.E. „ c.c,,
„ 20 „ < 2/125 A.E, „ c.c.

We vonden echter bij
geit B, na 6 dagen 0,25 A.E. per c.c.,
„ 12 „ 2/125 A.E. „ c.c.
„ 20 „ < 2/125 A.E. „ c.c.

Deze proef leerde ons, dat na 3 weken zoowel het gezuiverde,
als het ongezuiverde serum practisch geheel is uitgescheiden,
doch dat in dit tijdsverloop veel grootere antitoxinehoeveelheden
in geit A. aanwezig warfn, dan dit bij geit B. het geval was.
Caviae,

Vervolgens hebben we de uitscheiding van gezuiverde- en
ongezuiverde diphtheriesera nagegaan bij caviae. We na-
men hiervoor dieren, alle ongeveer van gelijk gewicht, van
300—400 Gram.

Wat de ongezuiverde sera betreft, hebben we de uitschei-
ding onderzocht van ongezuiverd diphtherieserum, verkre-
gen van het paard en van het schaap. We spoten 200 A.E.
in, die in het
ongezuiverde diphtherieserum eqmnum in een
verdunning van 1 c.c. aanwezig was, aangezien hiervoor de-
zelfde serumverdunning werd gebruikt als bij geit A, en
waarvan de bereiding aldaar ook reeds is beschreven.

Van het ongezuiverde diphtherieserum ovinum gebruikten
we serum, waarvan de titer na juiste titratie, 100 A.E. per
c.c. bleek te zijn, zoodat we hiervan dus 2 c.c. injiceerden.

Na 5, 10 en 14 dagen werd van de proefdieren door mid-
del van hartpunctie bloed verkregen, en het serum hiervan,
volgens
Römer op zijn antitoxine-gehalte onderzocht het-
geen bleek te zijn:

-ocr page 45-

Tabel B. ongezuiverd

Ie. van het ongezuiverde paardeserum:
na 5 dagen 0,5 A.E, per c.c,
„ 10 „ 0,05A,E. „ c.c.
„ 14 „ < 2/125 A.E, „ c,c.
2e, van het
ongezuiverde sckapeserum:
na 5 dagen 0,5 A.E, per c.c.
„ 10 „ 0,05A,E, „ c,c.
„ 14 „ <2/l25A.E. „ c.c.
We krijgen dus met ongezuiverd diphtherieserum hetzelfde
resultaat, onverschillig of het afkomstig is van paarden of van
schapen.

Daarna is nagegaan de uitscheiding van twee gezuiverde
diphtheriesera, en wel van een door uitzouten gezuiverd
serum, zooals ze in het R.S.I. worden bereid, en van een
electro-osmotisch gezuiverd serum, afkomstig van dc
„Elektro-Osmose Gesellschaft" te Berlijn.

Huppel zegt, dat het antitoxine hoofdzakelijk gebonden
is aan de pseudoglobulinefractie van het serum, en weinig
aan de euglobuline. Door de eiwitten van sera langs electro-
osmotischen of liever electrodialytischen weg te scheiden,
kan hij sera verkrijgen, die, in verhouding tot hun gering
eiwitgehalte, een hoogen antitoxinetiter bezitten, kan dus
het serum in sterke mate worden gezuiverd. Op dezelfde
wijze was ook het door ons uit Berlijn verkregen serum ge-
reinigd.

Van het door uitzouten gezuiverde serum hebben wc dc
oplossing gebruikt, zooals bij geit B. reeds is beschreven,
en hebben we de cavia hiervan 1 c.c., die dus 200 A.E, be-
vat, ingespoten.

Het electro-osmotisch gezuiverde serum dat ons ten dien-
ste stond, had een aangegeven titer van 600 A.E. Bij juiste
titratie bleek dit serum echter 620 A.E. te bevatten. Hier-
van is nu met physiologische keukenzoutoplossing een
dusdanige verdunning gemaakt, dat 1 c.c. ervan 200 A.E,
bevat, en hebben we dit eveneens bij een cavia ingespoten.

-ocr page 46-

Na 5, 10 en 14 dagen hebben we bij deze dieren hart-
punctie gedaan, en het aldus verkregen bloed volgens
Ro-
mer
op zijn antitoxinegehalte onderzocht.
Tabel C, gezuiverd.

We vonden, dat van het door mtzouten gezuiverde serum:

Na 5 dagen 1,5 A.E. per c.c. amwezig was.
„ 10 „ ± 0.5 A.E. „ c.c.
„ 14 „ < 2/125 A,E. „ c.c.
en van het electro-osmotisch gezuiverd serum:

Na 5 dagen 1,5 A.E. per c.c.
„ 10 „ 0,2 A.E, „ c.c
„ 14 „ « 2/125 A.E. „ c.c.

Van een groot verschil van deze twee preparaten valt uit
deze proeven weinig te bespeuren; wel is het resultaat iets
ten gunste van het door uitzouten gezuiverde serum te be-
schouwen.

Merkwaardig is evenwel de vergelijking van de uitschei-
ding vafi gezuiverd- en ongezuiverd serum bij geit en cavia
(zie tabel A. B en C). Bij de geit toch is gevonden, dat in het
verloop van de drie weken, — den tijdsduur, waarin zoo-
wel het gezuiverde- als het ongezuiverde serum wordt uit-
gescheiden — belangrijk meer ongezuiverd antitoxisch se-
rum in het bloed is aan te toonen, dan dat dit met het ge-
zuiverde het geval is. Na 6 dagen kon 3 maal zooveel onge-
zuiverd antitoxisch serum worden aangetoond dan gezui-
verd, na 12 dagen ongeveer 15 maal, terwijl in beide geval-
len na 20 dagen evenveel aantoonbaar was, n.1, 2/125 A.E.
per c.c.

Bij de cavia is het echter juist andersom. Daar vinden wij,
dat tijdens de 14 dagen, gedurende welke de uitscheiding
plaats vindt, er meer gezuiverd dan ongezuiverd serum in
het bloed is aan te toonen, en wel na 5 dagen 3 maal, na 10
dagen 10 maal zooveel, terwijl wederom in beide gevallen,
doch nu na verloop van 14 dagen, er geen aantoonbaar ver-
schil in het antitoxinegehalte van het serum van de proef-
dieren is te vinden.

-ocr page 47-

Dit is in zooverre te verklaren, dat men toch mag aan-
nemen, dat er een grootere biologische verwantschap be-
staat tusschen een paard en een geit, dan tusschen een
paard en een marmot. Het ongezuiverde paardeserum zal
dus bij de geit niet direct een zoo grooten prikkel geven, tot
het vormen van antistoffen, om het vreemde eiwit uit de
circulatie te verwijderen, als dit bij de cavia wel het geval
zal zijn.

Reeds v. Bchring (18) heeft erop gewezen, dat homoloog
antitoxisch serum langer in het organisme blijft dan hetero-
loog. Hij trok zijn conclusie uit het feit, dat bij een kind,
ingespoten met diphtherieserum, afkomstig van het paard,
na 20 dagen geen antitoxine meer in het bloed was aan te
toonen, terwijl bij een ander kind, waarbij homoloog anti-
toxisch serum was geïnjiceerd, na 31 dagen pas het bloed
vrij van antitoxine werd gevonden, dus op een tijdstip,
waarop het paarde-antitoxine reeds lang uit het lichaam

verdwenen was.

Hetgeen door Glenny en Hopkins (19) is gepubliceerd,
schijnt althans wat de verhouding konijn-cavia betreft, te-
genstrijdig met de hierboven vermelde opvatting; zij von-
den toch, dat konijnen antitoxisch diphtherieserum, afkom-
stig van geit, cavia of mensch eerder uitscheiden, dan dat
hetwelk van paard of koe verkregen was.

Waar het verschil in gedrag, ten opzichte van de uitschei-
ding van antitoxisch serum, bij verschillende proefdieren
als geit en cavia zoo duidelijk uit deze proeven spreekt,
was het noodig, de hierboven vermelde uitkomsten te toet-
sen bij den mensch. Het is toch van overwegend belang, te
weten, welk preparaat juist bij den mensch de beste be-
schutting zal geven tegen diphtherie.
Mensch.

Madsen (20) heeft reeds aangetoond, dat het serum na
subcutane toediening langzaam wordt geresorbeerd. Hij
spoot een man van 90 K.G. subcutaan in met 20 c.c. serum,
dat 450 A.E. per c.c, bevatte, dus totaal 9.000 A,E, en nam

-ocr page 48-

van tijd tot tijd bloed uit de vena mediana cubiti. Na 4% uui-
kon hij in het bloed per c.c. 0,1 A.E. aantoonen, na 3 dagen
was het maximum bereikt, n.l, 1.13 A.E. per c.c., terwijl
daarna het antitoxinegehalte van het bloed geleidelijk af-
nam, en na 20 dagen nog slechts 0,1 A,E. per c.c. bedroeg,
We hebben nu drie jonge gezonde menschen eene onder-
huidsche inspuiting met diphtherieserum gegeven,^ bevat-
tend 3000 A,E„ en wel den eersten een antitoxisch on-
gezuiverd serum verkregen van het paard, den tweeden
een antitoxisch door uitzouten gezuiverd serum eveneens
van het paard, en den derden het antitoxisch door electro-
osmose gezuiverde serum-

Het ongezuiverde serum had een sterkte van precies 340
A.E. per c.c., hiervan is 10 c.c. ingespoten, dus totaal 3400
A. E.

Het door uitzouten gezmverde serum was 520 A.E. per c.c,
gterk, zoodat hiervan 6 c.c., totaal dus 3120 A,E„ zijn inge-
spoten.

Het electro-osmotisch gezmverde serum had een titer van
620 A.E, per c.c,, hiervan zijn 5 c,c. ingespoten, samen dus
3100 A.E, bevattende.

Het benoodigde bloed is verkregen óf door venapunctie,
óf door middel van een snapper uit den vingertop. Het anti-
toxine gehalte van het bloedserum bleek te zijn:
Tabel D.

Ic. van het ongezuiverde paardeserum:
na 7 dagen 0,075 A.E. per c.c.

„ 15 „ 0,05 A.E. „ c.c,
2c. van het
door uitzouten gezuiverd serum:
na 7 dagen 0,5 A,E. per c.c.

„ 14 „ ± 0,3 A,E. „ c.c.

„ 26 „ ± 0,05 A,E. „ c.c.
3e. van het
electro-osnwtisch geziüverd serum:
na 6 dagen ± 0,5 A,E. per c.c.

„ 14 „ 0,2 A.E. „ c.c.

.. 24 .. 2/125 A.E, „ c.c.

-ocr page 49-

Hier zien we een treffend verschil tusschen het ongezui-
verde serum aan den eenen, en de beide gezuiverde sfjra
aan den anderen kant. De gezuiverde preparaten blijven
toch langer en in grootere hoeveelheden in het lichaam dan
dit met het ongezuiverde serum het geval is. Verder blijkt
ook, dat er een niet onbelangrijk verschil bestaat tusschen
het door uitzouten en het door electro-osmose gezuiver-
de serum; na 14 dagen konden we toch 0,1 A.E. per c.c.
meer van het door uitzouten gezuiverde, dan van het elec-
tro-osmotisch gezuiverde serum in het bloed aantoonen,
terwijl na 24 dagen het verschil nog grooter was geworden,
zelfs meer dan 3 maal.

Ter aanvulling van hetgeen wij gevonden hebben, is de
mededeeling van Passini (21) die zegt, dat hij bij mensch en
dier na inspuiting van ongezuiverd serum na 11—12 dagen
geen antitoxine in het bloed meer kon aantoonen.

Bomstem (21) heeft de uitscheiding van ongezuiverd se-
rum bij honden en caviae nagegaan en vond, dat na 24 uur
nog maar de helft, na 15—18 dagen in het geheel geen anti-
toxine meer was aan te toonen. Een gelijkluidend resultaat
kreeg E. Müller (21) met diphtherieserum bij den mensch.

Bij gebruik van gezuiverd serum is het ons dus gelukt,
om bij den mensch in het bloed, na 26 dagen, nog zooveel
antitoxine aan te toonen, als voldoende is om hem voor
diphtherie te beschutten,. Volgens v. Behring (18) zou im-
mers een mensch met 0,01 A.E. per c.c, bloed nog voldoen-
de beschermd zijn tegenover diphtherie.

Vit de in dit hoofdstuk vermelde proeven kunnen we dm be-
sluiten:

Ic. dat de factor van de biologische verwantschap tusschen
de diersoort, waarvan het serum afkomstig is, en de diersoort,
waarbij men het serum zal inspuiten, wat de uitscheiding be-
treft, zeer groot kan zijn.

2e. dat de resultaten uit dierproeven verkregen, niet zonder
meer voor den mensch gelden.

3e. dat het aanbeveling verdient, om, indien men bij den

-ocr page 50-

mensch voorbehoedend serum wil inspuiten, daartoe een der ge-
zuiverde preparaten te gebruiken, zoo mogelijk het door uitzou-
ten gezuiverde serum, daar gebleken is, dat de met dit laatste
verkregen passieve immuniteit, na 26 dagen nog ruimschoots
voldoende is, om den mensch tegen de gevolgen van een diph-
iherie-infectie te beschutten.

Het zal niet gemakkelijk zijn, om een antwoord te vinden
op de vraag, waarom een ingespoten hoeveelheid serum
reeds na zoo betrekkelijk korten tijd uit het lichaam ver-
dwenen is.

Een gedeelte van het ingespoten antitoxine zal met het
vreemde eiwit waaraan het gebonden is door de verschil-
lende excretieorganen uitgescheiden worden,
Vagcdes, ook
T. Behring en Kitashima (21) hebben gevonden, dat men bij
mensch en dier, die men antitoxine heeft ingespoten, zeer
spoedig daarna in urine en darminhoud antitoxine kan aan-
toonen. De hoeveelheid antitoxine daarin aanwezig, is even-
wel niet zoo groot, dat men alleen daardoor het vlugge ver-
dwijnen van het antitoxine uit het lichaam kan verklaren.

Een andere verklaring zou zijn om aan te nemen, dat het
overige van een andere diersoort afkomstige met antitoxi-
ne beladen en als antigeen werkend vreemd eiwit direct na
de inspuiting aan bepaalde receptoren der cellen wordt ge-
bonden, en dat er zoo vrije receptoren tegenover dit vreem-
de eiwit, waaraan het antitoxine gebonden is, ontstaan, en
nu het antitoxine met het vreemde eiwit wordt vernietigd.
Voor deze opvatting pleiten de proeven van
Behring, en
die van
Ransom en Kitashima (21). Spoten ze paarden ho-
moloog tetanusantitoxine in, dus antitoxisch paardeserum,
dat geen antigeenprikkel geeft, dan was het antitoxine zeer
lang, tot 80 dagen toe, aantoonbaar, vrijwel evenlang als
bij een paard, dat actief is geïmmuniseerd, vrij antitoxine
in de lichaamsvochten wordt gevonden,

Inutsschen hebben de proeven van Jörgensen en Madsen
(21),
evenals de proeven van Schütze aangetoond, dat dit
ïóó langdurig verblijven van homologe sera in het organisme

-ocr page 51-

niet voor alle diersoorten en voor alle sera opgaat. We mo-
gen dus niet de bevindingen van v,
Behring en zijne mede-
werkers, wat het tetanusantitoxine bij paarden betreft, zon-
der meer geldend verklaren voor alle antitoxinen en voor
alle diersoorten, in het bizonder voor den mensch.

Kraus en Eisenberg, evenals Kraus en Joachim, konden
daarentegen door uitscheidingsproeven aantoonen, dat in
het bizonder bij diphtherieantitoxine (meestal van het paard
afkomstig) het vlugge verdwijnen ervan uit de bloedbaan
niet berust op een verankerd worden van eiwit, waaraan
het antitoxine is gebonden, door specifieke tegenlichamen.

We kunnen ons dus op het oogenblik nog gevoegelijk
aansluiten bij hetgeen
Wassermann (21) zegt:

„Wir müssen daher sagen, das diese Frage nach den
Ursachen und den Wegen des Raschen Verschwindens der
Antitoxine aus der Blutbahn nach Seruminjektion noch
nicht endgültig geklärt ist".

HOOFDSTUK IV.

Over de genezende en voorbehoedende werking van,
normaal antitoxinevrij paardeserum.

In 1918, een jaar na den dood van v. Behring, wiens le-
venswerk o.a. is geweest het invoeren van de behandeling
van diphtherie met antitoxisch serum, kwam
Bingelmet
eene mededeeling, dat hij in een tijdsverloop van vier jaar.
471 diphtheriepatiënten had behandeld met specifiek
serum, en 466 met normaal paardeserum, zonder een noe-
menswaard verschil in resultaat te bespeuren. Een analo-
ge uitkomst was reeds in 1895 door
Berlin medegedeeld,
zonder dat daarop verder acht was geslagen.

\') De oorspronkelijke publicatie van Bingel heb ik tot mijn spijt niet
in handen kunnen krijgen, zoodat ik mij met de door
Kleinschmidt e.a.
uitgebrachte critiek moest vergenoegen.

-ocr page 52-

Bingel had bij de 471 patienten die met specifiek serum
waren behandeld, 47 sterfgevallen = 10%, bij de met nor-
maal paardeserum behandelde patienten 49 dooden =
10.5% waargenomen; eveneens vond hij een nagenoeg even
groot aantal sterfgevallen bij diegenen, welke in de eerste
30 uur na het aanvangen van de behandeling overleden,
en bij hen, waarvan de doodsoorzaak niet direct door de
diphtherie veroorzaakt was, n.l. 6% bij de met antitoxisch
serum, en 5, 4% bij de met normaal paardeserum behan-
delde patienten (22).

Zijn handelwijze was overigens juist. Om den anderen
spoot hij zijne patienten in met antitoxisch- en met nor-
maal paardeserum, zonder op den meer of minder ernstigen
graad van de ziekte, of op de eventueele complicaties, acht
te slaan. Ook wisten de behandelende artsen niet, of zij
antitoxisch dan wel normaal paardeserum inspoten, en
hadden zij slechts de taak om objectief het ziektebeloop
te boeken.

Deze mededeeling van Bingel heeft veel beroering ver-
oorzaakt en de gelederen van de twijfelaars aan de speci-
fieke antitoxische serumtherapie versterkt.

Het is echter gebleken, dat het normale paardeserum,
dat Bingel gebruikte, niet geheel antitoxinevrij was- Hij
geeft toch zelf aan,dat hij in het normale paardeserum
hoogstens 1—3 A.E, per c.c. kon aantoonen, te weinig vol-
gens hem om van invloed te zijn, en hij spoot van dit se-
rum dan 14—16 c.c. in. In sommige gevallen zullen er dus
ongeveer 48 A-E, mede ingespoten zijn, en daar uit onze
proeven gebleken is, dat bij vroegtijdig inspuiten betrek-
kelijk weinig antitoxine noodig is om het organisme te red-
den, kan dit zeker een invloed hebben uitgeoefend om het
therapeutische succes ten gunste van het z.g,n. practisch
antitoxinevrij paardeserum te doen uitvallen.

E. Herzield (23) heeft er reeds op gewezen, dat klaar-
Blijkelijk toevallig veel meer zware gevallen met antitox-
isch serum, dan met normaal paardeserum werden behan-

-ocr page 53-

deld, zooals zou blijken uit het feit, dat bij patienten van
de eerste groep herhaaldelijk tracheotomie moest worden
verricht, en bij deze ook meer verlammingen en hartcom-
plicaties optraden.

Verder heeft Bingel in zware en in laat onder behande-
ling gekomen gevallen antitoxine-doses gebruikt, welke
door de meesten ontoereikend worden geacht,

E. Hertzfeld vond evenwel, dat men bij gebruik van nor-
maal paardeserum:

Ie. een langer bestaan blijven van het beslag;
2e, meer verlammingen;
3e, meer hartdood;

4e, in meer gevallen voortschrijden van het proces;
5e, meer secundaire larynxdiphtherie zag optreden;
en komt zij tot de slotsom, dat er tegen het gebruik van nor-
maal serum bij diphtherie ernstig moet worden gewaar-
schuwd,

Karger (24) waarschuwt eveneens tegen het gebruik van
normaal serum. Bij een kind, waarbij hij voor een rhinitis
simplex (?) 70 c.c. normaal paardeserum had ingespoten,
ontwikkelde zich toch na eenige dagen diphtherie.

Bovendien zijn uit de „Leipziger Medizinische Klinik"
gevallen meegedeeld, die duidelijk de superioriteit van het
specifieke antitoxische serum aantoonen (22). Het betreft
hier de letaliteit van de zware gevallen, gepaard gaande
met oedeem van het weeke verhemelte en van de hals:
Letaliteit bij norm. p.s. antitoxisch p.s.

kinderen van 1-5 jaar 100 °/o 50 "/o

5-15 .. 62.5 °/o 22.2

Feer (25) heeft voorzichtig de handelwijze van Bingel
gevolgd. Hij spoot daartoe intramusculair, soms intrave-
neus, 65 zware gevallen in met antitoxisch serum, en 57
lichte gevallen met normaal paardeserum. Respectievelijk
spoot hij 12—15 c.c. antitoxisch serum (4.000 A.E.), of 13
c.c. normaal paardeserum in. De met normaal paardese-
rum behandelde patienten kwamen gemiddeld 0.8 dag eer-

-ocr page 54-

der onder behandeling. Terwijl bij de met antitoxisch serimi
behandelde zware gevallen de membranen zich na gemid-
deld 3,3 dag afstootten, was dat daarentegen bij de met
normaal paardeserum behandelde lichte gevallen pas na
5,7 dag het geval.
Fcer kreeg als resultaat, dat hij bij de
met normaal paardeserum behandelde patienten één laryn-
diphtherie zag ontstaan, dus een zich naar beneden uit-
breiden van het proces, terwijl hij bovendien in 6 geval-
len later nog antitoxisch serum heeft moeten inspuiten,
teneinde de patienten te redden. Bij de met antitoxisch
serum behandelde patiënten had geen uitbreiding van het
proces plaats, en komt hij dus tot een resultaat, dat ge-
heel en al ten gunste van het diphtherieserum, en ten on-
gunste van het normale paardeserum uitvalt.

Ook Czerny (26) heeft vermeld, dat hij op grond van zijne
klinische indrukken, de voorkeur blijft geven aan het spe-
cifieke antitoxische serum.

Fricdbcrger (27) heeft in proeven trachten na te gaan,
of hij, indien hij caviae met een diphtheriecultuur besmette,
deze nog kon redden door antitoxisch of normaal paardese-
rum intraveneus in te spuiten (het normale paardeserum
bevatte minder dan 1 A.E. per c.c.). Uit zijne proeven
blijkt, dat slechts aan het antitoxische serum eene genezen-
de werking mag worden toegeschreven. Verder schijnt het
normale paardeserum zelfs een remmende werking op het
antitoxine uit te oefenen, daar sommige caviae, welke be-
halve het antitoxische serum nog normaal paardeserum
hadden bekomen, te gronde gingen, terwijl de dieren, wel-
ke slechts antitoxine hadden gekregen, in leven bleven.

RatnoK (28) heeft eveneens nagegaan,

Ie. of normaal serum alléén een beschuttende werking
heeft tegenover diphtherie;

2e. of de specifieke antitoxinewerking van» het immuun-
serum eene versterking ondervindt door gelijktijdige
toediening van normaal serum. Dit laatste op die
wijze, dat, als anders de cavia niettegenstaande de

-ocr page 55-

toegevoerde antitoxinehoeveelheid zou sterven, het
dier nu, door toevoeging aan het antitoxische serum
van normaal paarde- of caviasenun, zou blijven
leven.

Het resultaat was, dat van eene beschuttende werking
van normaal paarde- of caviaserum alléén, in het geheel
niets werd gevonden. Evenmin kon van eene versterking
van de genezende werking van immuunserum door nor-
maal serum iets worden waargenomen.

Ook Sato (10) heeft in een zijner proefreeksen de ge-
nezende werking van normaal paardeserum nagegaan. Hij
zag eveneens geen resultaat van het normale paardeserum,
en de met normaal serum behandelde proefdieren stierven
tegelijkertijd en onder dezelfde verschijnselen als het con-
troledier,

Schoening (29) heeft nu de beschuttende werking van
normaal paardeserum ten opzichte van meerdere, voor de
cavia doodelijke doses diphtherietoxine, nagegaan en
vond dat:

Ie. ongeveer 30% der paarden een geringe hoeveelheid
diphtherieantitoxine in het bloed hebben, voldoende
om een cavia tegen 2 d.l.m. te beschutten;

2e. dit antitoxinegehalte van het bloed der paarden
waarschijnlijk het gevolg is van infectie van wond-
jes met diphtheriebacillen, welke in de omgeving
van paarden aanwezig kunnen zijn;

3e. de reactie van Schick bij 6 paarden, die geen antito-
xine in het bloed hadden, positief was, bij 4 paarden
daarentegen in wier bloed wel antitoxine werd aan-
getoond, negatief.

In overeenstemming hiermede is ook hetgeen aan een der
medewerkers van het R.S.I. in de „Wellome Physiological
Research Laboratories" is medegedeeld. Doordat in Londen
de paarden door de toename van het aantal auto\'s verdron-
gen werden, moest men daar de versche serumpaarden van
het platteland betrekken, en werd gevonden, dat onder

-ocr page 56-

plattelandspaarden er in verhouding meer voorkomen die
geen antitoxine in het bloed hebben, dan dit onder de stads-
paarden het geval was; dat de eerstgenoemde paarden dus
minder met den diphtheriebacil in aanraking waren geweest
dan de paarden uit de stad. Voor paarden geldt dus blijk-
baar hetzelfde als voor kinderen, daar toch algemeen be-
ken is, dat stadskinderen vaker een positieve reactie van
Schick hebben dan buitenkinderen.

Hieruit blijkt wel voldoende, dat het van groot belang is
te weten, dat het gebruikte paardeserum werkelijk anti-
toxinevrij is.

Toch schijnt het, dat verschillende onderzoekers een min
of meer gunstige werking van het werkelijk antitoxinevrij
paardeserum hebben kunnen aantoonen.

Kolle en Schloszberger (22) vonden, dat zeer groote do-
ses normaal paardeserum in staat waren den weerstand der
proefdieren te verhoogen, mits deze met levende bacteriën
werden besmet. Bij gebruik van kleine doses van een vi-
rulente cultuur, of van een grootere dosis van een minder
virulente cultuur, zagen ze soms, óf het ziekteproces min-
der acuut verloopen, óf den dood later optreden, óf ook
wel genezing.

Mcyer (22) kon eveneens een zeker succes van het nor-
male paardeserum waarnemen, doch alleen indien hij dit
tegelijkertijd met de besmettende cultuur toediende.

Sato (22) heeft dit ook op konijnen nagegaan, die trache-
aal waren besmet, en vond, dat tot zekere hoogte het nor-
male paardeserum eene genezende werking had. Besmette
hij de dieren met groote hoeveelheden bacteriën, en begon
hij geruimen tijd nadien met de serumtherapie, dan kon
het overwicht van het specifieke serum bewijzen, en wel
geheel in overeenstemming met zijne antitoxinehoeveel-
heid.

Volgens Kleinschmidt (22) zou de werking van het nor-
male paardeserum geheel op rekening moeten worden ge-
zet van de werking der aspecifieke proteïnelichamen.

-ocr page 57-

Dit zou overeenkomen met hetgeen Issaef! (30) vermeldt;
Hij spoot n,l, dieren in met nucleïnezuur, bloedserum, bouil-
lon, urine en physiologische keukenzoutoplossing en vond,
dat de dieren een niet-specifieke beschutting vertoonden,
zoolang als de door de inspuiting met deze stoffen verkre-
gen celreactie duurde.

„Offenbar vermag also das normale Serum in seiner Ei-
genschaft als unspezifisch Resistenzsteigerndes Mittel einen
Heileffekt dann und solange zu bewirken, als durch die all-
gemeinen Abwehrkräfte des Organismus noch die Infek-
tion erfolgreich bekämpft werden kann und die Neutralisie-
rung des Toxins durch ein spezifisches Antitoxin nicht Vor-
bedingung für den lebensrettenden Eingriff ist. Ist die In-
fektion aber schwerer, so nützt die Stärkung seiner natür-
lichen Abwehrkräfte allein dem Körper nicht mehr; es be-
darf zur Heilung des spezifischen Antitoxins",
(Klein-
schmidt 22).

We hebben nu getracht na te gaan, of door dierproeven
een genezende- en beschuttende werking van het normale
paardeserum te verwachten is.

In Hoofdstuk I is vermeld, dat caviae, welke geïnfecteerd
waren met 0,5 c.c, van een 48 uur oude bouilloncultuur
(Leidsche stam), gered konden worden, indien ze tegelijker-
tijd werden ingespoten met minstens 2/^ A,E,, aanwezig
in een volume van 1 c.c. Zooals aldaar reeds is beschreven,
werden deze serumverdunningen verkregen met behulp van
physiologische keukenzoutoplossing.

We hebben, nu 7 caviae, van om en nabij 400 Gram
lichaamsgewicht, met deze dosis van 0,5 c c, van de 48 uur
oude bouilloncultuur besmet, waarna we tegelijkertijd twee
van deze dieren hebben ingespoten met 1 c.c. die A,E,
bevatte, twee andere dieren met 1 c.c. van een physiolo-
gische keukenzoutoplossing, en nog twee caviae met 1 c.c.
normaal paardeserum, terwijl het overgebleven proefdier
voor controle diende
(zie tabel XIV).

Nog dient te worden vermeld, dat het normale paarde-

-ocr page 58-

serum, dat in deze en in de volgende proeven is gebruikt,
vooraf volgens
Römer is onderzocht op zijn antitoxinege-
halte, waarbij gebleken was, dat, mocht het al antitoxine
bevatten, dit in ieder geval minder bedroeg dan 2/125 A.E.
per c.c,

We hebben dus twee der dieren ook met 1 c.c. physiolo-
gische keukenzoutoplossing ingespoten, om de mogelijke,
ons evenwel niet waarschijnlijk toelijkende werking ervan
geheel te kunnen uitsluiten; daar hier toch zulke sterke
serumverdunningen werden gebruikt, leek het niet onge-
wenscht den invloed van de physiologische NaCl-oplossing
te bepalen.

We kregen als resultaat, dat de twee met physiologisch
keukenzout ingespoten caviae, tegelijk met het contróle-
dier, na twee dagen stierven; een der dieren ingespoten met
A.E. stierf na drie dagen, terwijl zijn lotgenoot, evenals
de beide met normaal paardeserum behandelde dieren, ble-
ven leven. Merkwaardig is wel, dat de cavia, welke met 2Y2
A.E. was ingespoten, een sterk infiltraat en nekrose kreeg,
terwijl de beide met normaal paardeserum ingespoten die-
ren slechts weinig locaal reageerden en ook in het geheel
geen zieken indruk hebben gemaakt.

Dit komt nog beter uit in de volgende proef, welke ove-
rigens gelijk is aan de voorgaande, behalve dat hier serum-
verdunningen zijn gebruikt, waarvan 1 c.c, 5 A.E, bevatte,
(zie tabel XV).

Wie zien hier in de eerste plaats, dat de cultuur virulen-
ter is dan bij de voorgaande proef; hier sterft toch het con-
tröledier reeds na 1 dag, hoewel de besmettende dosis van
de cultuur in beide gevallen 0.5 c.c. bedroeg. In de tweede
plaats blijkt hier, evenals in de vorige proef, dat een phy-
siologische keukenzoutoplossing in het geheel geen gun-
stigen invloed uitoefent, daar beide caviae tegelijk met het
contróledier na 1 dag sterven. Verder zien we de beide met
5 A.E. ingespoten dieren na drie dagen sterven; de gebruik-
te geringe antitoxinedosis bleek dus bij deze virulente bouil-

-ocr page 59-

loncultuur niet toereikend om de proefdieren te redden,
ze kon hoogstens het ziektebeloop ietwat vertragen.

Merkwaardig is echter ook hier de werking van het nor-
male paardeserum; beide dieren bleven toch in leven, kre-
gen slechts een gering locaal infiltraat, hoewel de cultuur
dezen keer veel virulenter was dan bij de vorige proef.

We hebben deze proef nog eens herhaald, doch thans 15
A.E., aanwezig in een volume van 1 c.c-, ingespoten
(zie
tabel XVI).
Hier zien we alle dieren in leven blijven, de toe-
gevoerde antitoxinedosis bleek hier dus voldoende, om de
caviae vor de infectie van 0.5 c.c, te beschermen. Opmer-
kelijk is echter, dat het locale infiltraat bij het met normaal
paardeserum behandelde dier veel kleiner is dan bij de ca-
viae, waarbij 15 A.E. ingespoten zijn.

Uit deze proeven bWkt dus dat het normale paardeserum bij
de cavia een gunstiger invloed uitoefent dan kleine doses anti-
toxine, mits tegeWkertiM met de diphtheriebesmetting toege-
diend.

In de volgende proeven is de genezende werking van nor-
maal paardeserum nagegaan, indien 6 uur na de infectie
met de behandeling begonnen wordt.

We hebben nu, 6 uur na de infectie met 0,5 c.c, van de
48 uur oude bouilloncultuur, 4 caviae ingespoten met 1 c.c,
die 25 A.E. bevat, een verdunning, welke met behulp van
physiologische keukenzoutoplossing is verkregen, 4 andere
dieren met 1 c.c. normaal paardeserum.

Uit tabel XVII blijkt, dat een der met normaal paarde-
serum behandelde dieren, evenals het contróledier, na 1
dag sterft; de 4 met 25 A.E. ingespoten caviae sterven allen
na twee dagen, eveneens een ander der met normaal paar-
deserum behandelde dieren, terwijl de beide overige resp.
na 3 en 4 dagen sterven. De 25 A,E, bleken hier dus niet
toereikend om de caviae voor deze virulente cultuur te
redden, terwijl evenmin van het normale paardeserum eeni-
ge genezende werking was te bespeuren.

Deze proef is herhaald, doch thans spoten we 35 A.E. in,
aanwezig in een volume van 1 c.c.
(tabel XVIII).

-ocr page 60-

We zien hier de beide dieren, welke met normaal paarde-
serum zijn ingespoten na twee dagen sterven, tegelijk met
het contróledier. Een der met 35 A.E, ingespoten caviae
sterft na 6 dagen, terwijl de overige er het leven afbrengt,
behoudens een groot locaal infiltraat. Het normale paarde-
serum blijkt hier dus geheel geen genezende werking te
hebben uitgeoefend.

In een volgende proef hebben we nogmaals drie caviae
geïnfecteerd, steeds met dezelfde dosis van 0,5 c.c. van de
48 uur oude bouilloncultuur, en 6 uur later één dier inge-
spoten met 1 c.c. van een serumverdunning, welke 50 A E.
bevatte, het andere met 1 c.c. normaal paardeserum, ter-
wijl het overblijvende dier voor controle diende (tabel
XIX).

Het blijkt, dat het contróledier na twee dagen sterft, ter-
wijl de beide andere dieren in leven blijven. Wel merkwaar-
dig is, dat hier het normale paardeserum wèl in staat is ge-
weest, het proefdier te redden; de heele buik van het dier
is echter een hard infiltraat, dat sterk nekrotisch geworden
is, terwijl de met 50 A.E, ingespoten cavia slechts een matig
infiltraat vertoonde.

Voor al deze proeven zijn we uitgegaan van een gezui-
verd antitoxisch diphtherieresum, dat 520 A E. per c.c,
sterk was, juist om de tegenstelling tusschen antitoxine en
normaal paardeserum zoo groot mogelijk te doen zijn.

Het blijkt dus uit deze proeven, dat aan het normale paarde-
serum in het algemeen geen genezende werking mag worden
toegekend, indien het serum pas eenigen tijd na de infectie wordt
ingespoten. Onder omstandigheden kan het echter mogelijk zijn,
dat het normaïe paardeserum een cavia kan redden, zelfs indien
het eenigen tiid later wordt toegediend, maar bliikl dan duide-
lijk uit het ziektebeloop, dat het verre achter staat bij het spe-
cifieke antitoxische serum.

We hebben nu verder onderzocht of het normale paarde-
serum ook een voorbehoedende werking bezit tegenover
een later optredende infectie bij de cavia.

Daartoe zijn caviae, alle ongeveer van 400 Gram

-ocr page 61-

lichaamsgewicht, onderhuids ingespoten met 2 c.c. normaal
paardeserum, en hebben we deze dieren achtereenvolgens
op verschillende dagen besmet met 0,5 c.c- van een 48 uur
oude diphtherie-bouilloncultuur
(tabel XX),

Het resultaat is wel verrassend, want het blijkt toch, dat
de proefdieren een niet specifieke beschutting hebben ge-
kregen, die meer dan 10 dagen blijft aanhouden, daar de
cavia, welke 13 dagen na de voorbehoedende inspuiting met
2 c.c. normaal paardeserum is geïnfecteerd, de hem toege-
brachte infectie pas niet meer kan doorstaan, en na 4 dagen
sterft- De dieren, die de eerste vier dagen na de serum-
inspuiting werden geïnfecteerd, kregen in het geheel geen
locaal infiltraat; de cavia, welke 6 dagen later werd besmet,
kreeg een zeer geringe plaatselijke reactie, terwijl we deze
locale reactie steeds grooter zagen worden bij die proef-
dieren, welke we 8 en 10 dagen na de toediening van nor-
maal paardeserum besmetten. We zien dus een geleidelijke
vermeerdering van de gevoeligheid van het organisme voor
de hem toegebrachte infectie optreden.

Uit onze onderzoekingen hebben we nu het volgende
over de werking van normaal antitoxinevrij paardeserum
kunnen vinden.
Ie. Therapeutisch heeit het een gunstiger werking dan kleine
hoeveelheden antitoxine, mits het serum tegelijkertijd met
de besmettende cultuur wordt ingespoten;
2e. Spuit men het normale paardeserum eenige uren na het
oogenblik van infectie in, dan mag men niet op een gene-
zende werking ervan rekenen, ofschoon de mogelijkheid
met is uitgesloten, dat het proefdier in lever blijft; ech-
ter staat in het laatste geval de werking van het normale
paardeserum verre achter bij die van het specifieke an-
titoxische serum.
3e. Voorbehoedend heeft het normale paardeserum zeer ze-
ker een gunstigen invloed van vrij langen duur op hei
proefdier tegenover een later toegebrachte besmetting
met een bouilloncultuur.

-ocr page 62-

In Hoofdstuk II hebben we gevonden, dat 200 A,E., zoo-
wel van een gezuiverde als van een ongezuiverde serum-
verdunning, een cavia een immuniteit geeft tegenover een
infectie van 0,5 c.c, van een 48 uur oude bouilloncultuur,
die na 14 dagen verdwenen is. Een vrijwel gelijke, ja zelfs
betere uitkomst, is verkregen door de voorbehoedende in-
spuiting van 2 c c. normaal antitoxinevrij paardeserum.

Met het oog op de gevaren van primaire serumziekte en am-
phylaxie, die aan de inspuiting van normaal paardeserum ver-
bonden zijn, en aangezien we, wat de voorbehoedende werking
van antitoxisch serum betreft, geen verschil tusschen gezuiverd-
en ongezuiverd serum hebben kunnen aantoonen, is dus het ge-
bruik van gezuiverd antitoxisch diphtherieserum in die gevallen
aangewezen, waar men een passieve immuniteit wil veroor-
zaken.

SLOTSOM.

Het is gebleken, dat door herhaald overenten van een
diphtheriestam op een verschen voedingsbodem niet alleen
de virulentie van de cultuur toeneemt, en dat de bindings-
tijd van het toxine aan de daarvoor gevoelige cellen van
het lichaam kleiner wordt, doch dat daardoor ook de tijd,
waarbinnen het organisme door specifiek antitoxisch serum
nog te redden is, steeds meer wprdt beperkt. Is die tijds-
duur evenwel verstreken, dan helpen zelfs groote doses
antitoxine niet meer en gaat het organisme onherroepelijk
te gronde.

We kunnen niet genoeg den nadruk leggen op het feit,
dat men zoo spoedig mogelijk het antitoxische serum moet
inspuiten.

Verder blijkt ook, dat normaal paardeserum, mits tegelij-
kertijd met de besmettende bouillon toegediend, een beter
resultaat geeft dan een geringe dosis antitoxine, dat dus de

-ocr page 63-

aspecifieke prikkel van het vreemde eiwit, binnen zekere
grenzen, sterker is dan de specifieke prikkel van het anti-
toxine. We worden echter bij onze patiënten geroepen, als
de ziekte zich reeds geopenbaard heeft, op een tijdstip dus,
waarop de incubatietijd al voorbij is en er reeds een bin-
ding van toxine met bepaalde cellen van het lichaam heeft
plaats gevonden. In dat stadiimi mogen we geen genezende
werking van het normale paardeserum verwachten, en kan
uitsluitend en alleen het specifieke antitoxine het organis-
me van den dood redden, door meerdere schade te voorko-
men door binding van het nog vrij in het lichaam aanwezige
toxine, of misschien ook door reeds aan de daarvoor gevoe-
lige cellen gebonden toxine, los te maken.

Uit de proeven over de genezende en voorbehoedende
werking van antitoxisch serum, is geen verschil aan te too-
nen tusschen gezuiverd en ongezuiverd serum. De thera-
peutische werking is slechts afhankelijk van de ingespoten
hoeveelheid antitoxine en niet van de meer of minder
groote hoeveelheid vreemd eiwit. Hier verdient dus het
gebruik van een gezuiverd preparaat de voorkeur.

Bij de uitscheiding van antitoxisch serum bij den mensch
blijkt eveneens duidelijk de superioriteit van het gezuiverde
serum; we vonden toch een langer durende passieve immu-
niteit, en gedurende dien tijd in het bloed een grootere hoe-
veelheid antitoxine bij gebruik van gezuiverd- dan van on-
gezuiverd serum. Van de beide gezuiverde preparaten, die
wij onderzochten, gaf het door uitzouten verkregen serum
betere uitkomsten dan het electro-osmotisch gezuiverde.

Zoowel voor genezende- als voor voorbehoedende doeleinden
is het dus aangewezen, het gezuiverde antitoxische diphtherie-
serum te gebruiken, daar het even goede, zoo niet betere resulta-
ten geeft dan het ongezuiverde serum, terwijl bovendien door
het inspuiten van gezuiverde preparaten, de Icans op primaire
serumziekte en amphylaxie aanzienlijk zal worden beperkt.

-ocr page 64-

RÉSUMÉ.
I.

Nous avons taché de découvrir s\' il y a une différence
dans l\'effet thérapeutique entre les sérums antitoxiques
diphthériques purifiés, et non-purifiés.

Nos expériences ont été faites sur des cobayes d\'un poids
de 400 a 600 grammes.

Comme mode d\'infection nous avons employé une culture
en bouillon de diphthérie de 48 heures. Nous avons aussi
réinoculé tous les 2—3 jours cette même diphthérie sur un
nouveau milieu de Löffler. Par des expériences préliminai-
res il s\' est trouvé, que la dose de 0.5 c.c. de cette culture
en bouillon de 48 heures non filtrée, injectée sous la peau
d\'un cobaye de 400 gr., le tue en deux jours, tandis que la
dose de 0.7 c.c. le fait mourir en un jour. Pour nos expérien-
ces nous avons employé la dose d\'infection de 0,5 c.c. ou de
0,7 c.c.

Les sérums dont nous nous sommes servis, proviennent
de l\'Institut Sérologique de l\'Etat. Les sérums non-purifiés
avaient une valeur de 300 U. par c.c. dont nous avons fait
une dilution avec du sérum normal de cheval, de sorte que
1 c.c, contenait 100 U-

Le sérum purifié avait une valeur de 1200 U. dont nous
avons fait une même dilution, mais cette fois-ci avec de
r eau physiologique.

De ces deux dilutions de sérum nous avons toujours in-
jecté la même quantité, soit 2 c.c. contenant 200 U.

Pour l\'injection de 900 U, il a été pris 3 c.c. d\'un sérum
non-purifié d\'une valeur de 300 U- par c.c.; le sérum puri-
fié employé dans ce cas, avait une valeur de 600 U, dont

-ocr page 65-

nous avons fait une telle dilution avec de 1\' eau physiologi-
que, que 3 c.c. contenait également 900 U,

Dans les premières expériences, dont on peut voir le ré-
sultat dans les tableaux I, II et III, nous avons injecté cha-
que fois deux cobayes avec la dilution de sérum non-purifiô,
et les deux autres avec la dilution de sérum purifié, conte-
nant 200 U, 6, 10 et 12 heures après 1\' infection de 0,5 c.c.
Il résulte qu\' il est impossible de sauver les cobayes avec
200 U, 12 heures après 1\' infection. De même 900 U. sont
incapables de les sauver 12 heures après 1\' infection de 0,5
c.c-, comme on peut le lire dans le tableau IV.

Dans les expériences suivantes nous avons employé la
dose d\'infection de 0,7 c.c. de la culture en bouillon de 48
heures. Comme le tableau V l\'indique, deux cobayes ont
été infectés, 6 heures après 1\' infection, avec 900 U. de sé-
rum non-purifié, les deux autres avec 900 U. de sérum puri-
fié. Tous les cobayes survivent.

Il parait dans le tableau VI que 200 U- donnent le même
résultat, aussi bien du sérum purifié que non-purifié.

Ensuite les cobayes ont été injectés avec 200 U., 10 heu-
res après l\'infection de 0.7 c.c. Le tableau VII montre que
les 2 cobayes injectés avec le sérum purifié meurent; un des
cobayes traités avec le sérum non-purifié meurt également;
cependant nous avons trouvé, en faisant la section, outre
des symptômes de diphthérie, une distomatose.

En injectant les animaux avec 900 U. au lieu de 200 U.,
nous constatons également dans le tableau VIII, que les
deux cobayes traités avec le sérum purifié meurent, tandis
que les deux autres, injectés avec le sérum non-purifié, sur-
vivent.

Les sérums employés dans les expériences suivantes, ont
d\' abord été examinés quand à leur valeur exacte; nous
avons trouvé que le sérum non-purifié avait une valeur
exacte de 340 U- par c.c,, tandis que le sérum purifié con-
tenait précisément 520 U, par c.c. De ces deux sérums nous
avons fait de telles dilutions, que 200 U. se trouvent dans

-ocr page 66-

un volume de 1 ex. Ici aussi le sérum purifié était dilué
avec de l\'eau physiologique, tandis que le sérum non-puri-
fié r était avec du sérum normal de cheval.

Cependant, entre les expériences relatées ci-dessus et les
expériences suivantes, il y a un intervalle de huit mois. Pen-
dant ce temps, la diphthérie avec laquelle nous avons tra-
vaille, était régulièrement réinoculée tous les 2—3 jours, et
nous pouvons constater, que la virulence de notre culture
est devenue beaucoup plus forte-

Avec ces nouvelles dilutions de sérum nous avons refait
quelques expériences, dont on peut voir le résultat dans les
tableaux lia, Illa, IVa, Vila et VlIIa La première des cho-
ses que nous voyons c\'est, que les cobayes ne peuvent plus
être sauvés 10 heures après l\'infection. Ensuite la plus
grande virulence de la culture se montre dans le fait que
les animaux meurent tous plus vite que dans les expérien-
ces, faites 8 mois auparavant; sans cela nous avons obtenu à
peu près le même résultat que dans nos premières expé-
riences. En faisant des expériences sur des animaux, il nous
faut toujours savoir que nous ne possédons pas le facteur
de la disposition individuelle de l\'organisme, et il nous fau-
dra bien tenir compte de ce fait-là.

En examinant de nouveau notre culture en bouillon de 48
heures, il parait que la dose de 0,3 c.c. tue à présent un
cobaye en 2 jours, tandis qu\' il nous fallait, 8 mois aupara-
vant, 0,5 c.c. de cette culture en bouillon de 48 heures, pour
obtenir le même résultat.

Dans 1\' expérience suivante 8 cobayes ont été injectés
avec la dose de 0.3 c-c., puis, 10 heures après, nous en avons
injecté 4 avec 900 U. d\'une dilution de sérum purifié, les 4
autres avec 900 U. d\'une dilution de sérum non-purifié. Il
parait dans le tableau IX que 7 cobayes meurent le second
jour, tandis que le huitième, traité avec le sérum non-puri-
fié, survit.

Il résulte donc de cette expérience, que si la virulence
d\'une culture devient plus grande, la production des toxines

-ocr page 67-

augmente de même, de sorte que des grandes quantités
d\'antitoxine ne permettent plus de sauver l\'animal 10 heu-
res après 1\' infection, tandis que c\'était bien encore possi-
ble 8 mois auparavant, lorsque la cultre était moins viru-
lente.

Puis nous avons cherché la quantité d\'unités antitoxiques,
nécessaire à sauver un cobaye, 6 heures après 1\' infection
de 0,5 c,c, d\'une culture en bouillon de 48 heures. Nous
avons fait différentes dilutions dont 1 c,c- contenait 50, 25
ou 15 U.

Le sérum non-purifié que nous avons employé avait une
valeur exacte de 340 U. par c.c., dont les dilutions indiquées
ci-dessus ont été faites avec de 1\' eau physiologique. Les
mêmes dilutions ont été faites d\'un sérum purifié, contenant
520 U. par c.c., aussi avec de l\'eau physiologique-

Il parait dans le tableau X, que 15 U. d\'un sérum purifié
peuvent encore sauver l\'animal tandis que 15 U. d\'un sé-
rum non-purifié font mourir un des cobayes après 7 jours.
Naturellement qu\'on ne peut tirer aucune conclusion défi-
nitive de cette expérience en faveur du sérum purifié ou
non-purifié.

Nous avons aussi cherché la quantité d\'unités antitoxi-
ques nécessaire à sauver un cobaye d\'une infection de 0,5
C.C., si la dilution de sérum est injectée en même temps que
la dose de la culture en bouillon- Les dilutions ont été faites
de même avec de l\'eau physiologique.
, Dans le tableau XI on peut voir que 2\'/2 U. suffisent à sau-
ver les cobayes, tandis qu\'une dilution contenant 1 U. fait
mourir les animaux 2 et 7 jours après.

Les conclusions de ces expériences sont les suivantes:

le. L\'effet tftérapeuiiQue ne dépend que de la quantité d\'uni-
tés antitoxiques que nous injectons et non de la quan-
tité d\'albumine aspécifique.

2e. Il est préférable d\'employer m sérum purifié puisqif il
\' a le même effet thérapeutique, aiin d\'épargner aux ma-
Iodes, autant que possible, les conséquences d\'une injec\'
tion de sérum hétérologue.

-ocr page 68-

3e. Il faut injecter le sérum antîtoxique aussi vite que passible,
car après un certain laps de temps l\'arganisme ne peut
plus être sauvé, même avec de grandes doses d\'antitoxine.

IL

Afin d\'examiner l\'effet prophylactique des sérums purifiés
et non-purifiés nous avons fait les expériences suivantes.

Les mêmes dilutions que nous avons décrites ci-dessus
ont été employées, c. à d., que 100 U. se trouvaient dans
un volume de 1 c c. Quatre cobayes d\'un poids d\'environ
400 G. ont reçu une injection
sous-cutanée de 200 U., soit
deux de la dilution de sérum purifié, les deux autres de la
dilution de sérum
non-purifié. Sept jours après un cobaye de
chaque groupe a été injecté avec 0,5 c.c. de la culture en
bouillon de 48 heures non-filtrée; les deux survécurent; 15
jours après les deux autres ont été injectés de la même ma-
nière, et comme on peut le voir dans le tableau XII les
deux meurent deux jours plus tard.

Nous avons un peu modifié l\'expérience précédente.
Quatre cobayes ont été infectés avec 0.5 c.c. d\'une culture
en bouillon de 48 heures filtrée par du papier; 10 heures
plus tard ils ont été injectés avec 200 U. de la dilution de
sérum non-purifié (2 c.c. de cette même culture de 48 heu-
res filtrée tue un cobaye après 11 jours). Nous avons réin-
jecté ces animaux après 6, 9, 11 et 13 jours, mais cette fois-
ci avec 0,5 c.c. de la culture en bouillon non filtrée.

Comme le tableau XIII le fait voir, le cobaye réinfecté
13 jours après le premier traitement, meurt au bout de 5
jours- Nous avons donc obtenu un résultat à peu près analo-
que à notre première expérience.

On peut aussi considérer ces cobayes comme dés enfants
légèrement infectés et traités avec du sérum, de sorte que
ce mode de travail nous a permis de vérifier, dans ces cir-
constances, la durée de l\'immunité passive.

-ocr page 69-

m.

Nous avons examiné ensuite l\'excrétion de différents sé-
rums purifiés et non-purifiés chez plusieurs animaux et chez
l\'homme.
Chèvre.

Deux chèvres ont été injectées avec 3000 U. d\'un sérum
antidiphthérique équin purifié et non-purifié. Le sérum pu-
rifié avait une valeur exacte de 520 U. par c,c. dont nous
avons fait une telle dilution avec de l\'eau physiologique,
que 1 c.c, contenait 200 U, Le sérum non-purifié avait une
valeur exacte de 340 U. par c.c. dont nous avons fait une
même dilution avec du sérum normal de cheval. Chaque
chèvre a donc été injectée sous la peau avec 15 c.c. d\'une
de ces dilutions.

Quant au sérum antidiphthériQue équîn non-purifié nous
avons pu trouver dans le sang:
après 6 jours ± 0,75 U. par c.c.

„ 12 .. ± 0,25 U. .. c.c.

„ 20 „ <2/125 U. „ c.c.
Quant au
sérum antidiphtfiérique purifié:
après 6 jours ^ 0,25 U. par c.c.

„ 12 „ ± 2/125 U. „ C.C.

„ 20 „ <2/125 U. „ C.C.
Cobaye.

Les cobayes injectés avaient un poids de 300 à 400 Gram-
mes. Nous avons examiné l\'excrétion de sérum antidiphthé-
rique non-purifié du cheval et du mouton. La dilution de
sérum non-purifié équin est la même que celle indiquée ci-
dessus et nous avons injecté le cobaye avec 200 U. qui se
trouvent dans 1 c.c. de cette dilution. Le sérum ovin non-
purifié avait une valeur exacte dc 100 U. par c c.; les 200
U. injectées étaient donc dans un volume de 2 c.c.

Du sérum équin non-purifié nous avons pu constater qu\' il
se trouvait dans le sang:
après 5 jours 0,5 U. par c.c.

-ocr page 70-

après 10 jours 0,05 U. par c c,
„ 14 „ <2/125 U. „ c.c.
Du
sérum nan-purifié avin:
après 5 jours ± 0,5 U. par c.c.
„ 10 „ ± 0,05 U. „ c.c.
„ 14 „ < 2/125 U. „ c.c.
On a donc obtenu le même résultat avec le sérum provenant
du cheval ou du mouton.

Nous avons ensuite examiné l\'excrétion de sérums puri-
fiés par moyen de sulphate de soude et par électro-osmose.
La dilution de sérum purifié par moyen de sulphate de sou-
de est la même que celle employée pour la chèvre. Nous en
avons donc injecté 1, c,c, = 200 U, Le sérum purifié par
electro-osmose, provenant du „Elektro-Osmose Gesell-
schaft" à Berlin, avait une valeur exacte de 620 U. dont nous
avons fait une dilution avec de l\'eau physiologique, de sorte
que 1 c.c, contenait 200 U, que nous avons injecté sous la
peau d\'un cobaye.

Il résulte que du sérum purifié par sulphate de soude se
trouvait dans le sang:
après 5 jours 1,5 U, par c.c,
„ 10 „ 0,5 U, „ c,c,
„ 14 „ < 2/125 U, „ c,c,
et du
sérum purifié par électro-osmose:
après 5 jours 1,5 U, par c.c,
„ 10 „ ± 0,2 U, „ c.c.
„ 14 „ « 2/125 U, „ c.c.
Il est remarquable de constater que chez la chèvre le sé-
rum non-purifié est retenu en plus grande quantité que chez
le cobaye, ce qui pourrait peut être s\'expliquer par le fait
que la parentée biologique entre le cheval et la chèvre est
plus grande que celle entre le cheval et le cobaye.
Homme.

Nous avons fait une injection sous-cutanée de 3000 U.
à trois jeunes gens, soit d\'un sérum antidiphthérique équia
non-purifié, soit d\'un sérum purifié par moyen de sulphate

-ocr page 71-

de soude, soit d\'un sérum purifié par électro-osmose.

Le sérum non-purifié dont nous avons injecté 10 c.c. avait
une valeur exacte de 340 U. par c.c., total 3.400 U-

Le sérum purifié par moyen de sulphate de soude avait
une valeur de 520 U., nous en avons donc injecté 6 c.c. =
3120 U.

La valeur du sérum purifié par électro-osmose était de
620 U. par c.c., de celui-ci 5 c.c. ont été injectés = 3100 U.

Nous avons pu trouver dans le sang:
1. du
sérum équin non-purifié:

après 7 jours 0,075 U, par c.c.
„ 15 „ 0,05 U, „ c.c.
2e. du
sérum purifié par sulphate de soude:
après 7 jours 0,5 U, par c.c.
„ 14 „ 0,3 U, „ c.c.
„ 26 „ ± 0,05 U, „ c.c.
3e. du
sérum purifié par électro-osmose:

après 6 jours ± 0,5 U, par c.c,
„ 14 „ 0,2 U, „ c.c.
„ 24 „ 2/125 U, „
C.C.
On peut constater par ceci que les sérums purifiés sont
retenus plus longtemps et en plus grandes quantités dans
l\'organisme que les sérums non-purifiés. De même il est
clair que le sérum purifié par moyen de sulphate de soude
donne un meilleur résultat que le sérum purifié par électro-
osmose.

Nous pouvons donc conclure par ces expériences:
le. que le résultat des expériences faites sur les animaux ne

s\'appliquent pas toujours à l\'homme;
2e. que si l\'on veut faire chez l\'homme une injection prophy-
lactique, il est préférable de se servir d\'un des sérums pu-
rifiés, si possible d\'un serum purifié par sulphate de
soude, puisqu\' il se trouve qu! avec ce dernier nous avons
encore après 26 jours une immunité passive plus que
suffisante.

-ocr page 72-

56
IV.

Nous nous sommes efforcés de trouver si, dans certaines
circonstances, le sérum normal de cheval a un effet théra-
peutique et prophylactique.

Les dilutions de sérum employées proviennent toutes d\'un
sérum purifié d\'une valeur de 520 U, par c,c., dilué avec de
l\'eau physiologique, afin d\'obtenir le plus grand contraste
que possible entre l\'antitoxine et le sérum normal de che-
val.

Sept cobayes d\'environ 400 Gr. ont été infectés avec 0 5
c.c. d\'une culture en bouillon de 48 heures, ensuite deux de
ces animaux ont été injectés avec 1 c.c. contenant 2\'/2 U„
deux autres avec 1 c.c. d\'eau physiologique et deux avec
1 c.c- de sérum normal de cheval, tandis que le dernier ser-
vait de contrôle.

Nous devons faire remarquer que le sérum normal de che-
val employé dans ces expériences contenait beaucoup

moins de 2/125 U. par c.c.

Le résultat obtenu est que les deux cobayes injectés avec
de l\'eau physiologique meurent deux jours après en même
temps que celui qui servait de contrôle; un des animaux
injectés aves 2\'/2 U meurt trois jours après, tandis que les
trois autres cobayes survivent (tableau XIV).

L\'expérience suivante est analogue à la précédente, seu-
lement deux des cobayes ont été injectés avec 1 c.c. conte-
nant 5 U. au lieu de 2?^ U-

Le tableau XV montre que la culture est de beaucoup
plus virulente que dans l\'expérience précédente, puisque le
cobaye de contrôle meurt déjà un jour après, ainsi que les
deux animaux injectés avec de l\'eau physiologique. Dans
ce cas les 5 U. n\'ont pas suffi à sauver les cobayes, tandis
que le sérum normal de cheval les ont facilement préservé
de la mort.

Nous avons répété cette expérience, mais en injectant
cette fois-ci 15 U. dans un volume de 1 c.c-; tous les co-

-ocr page 73-

bayes ont survécu (tableau XVI). Ce qui nous a frappé
dans ces expériences, c\'est que l\'infiltration locale chez les
cobayes injectés avec le sérum normal de cheval, était
de beaucoup plus petite que chez les animaux injectés avec
ces quelques unités d\'antitoxine.

Ensuite l\'effect thérapeutique du sérum normal de che-
val a été examiné si on l\'injecte 6 heures après l\'infection
d\'une culture en bouillon.

Nous avons injecté 8 cobayes avec 0,5 c.c. d\'une cultur«
en bouillon de 48 heures, ensuite quatre de ces animaux ont
été injectés avec 1 c.c. contenant 25 U., les quatre autres
avec 1 c.c. de sérum normal de cheval. Le tableau XVII
montre que tous les cobayes meurent.

Cette expérience a été refaite, mais cette fois-ci 35 U.
ont été injectés, dans un volume de 1 c.c. On peut voir
dans le tableau XVIII, que les deux cobayes, injectés avec
le sérum normal de cheval 6 heures après l\'infection, meu-
rent 2 jours après; un des animaux injectés avec 35 U.
meurt après 6 jours, tandis que l\'autre survit.

Dans une expérience suivante 1 c.c. contenant 50 U. a
été injecté 6 heures après l\'infection de la culture en bouil-
lon. Comme le tableau XIX l\'indique les deux cobayes sur-
vivent, tandis que l\'animal de contrôle meurt après deux
jours. Il parait donc ici que le sérum normal de cheval a pu
sauver le cobaye 6 heures après l\'infection.

Notre recherche suivante a eu pour but de voir si le
sérum normal de cheval a aussi un effet prophylactique
chez le cobaye- Pour cela plusieurs cobayes ont été injectés
sous la peau avec 2 c.c. de sérum normal de cheval et nous
avons infecté ces animaux, a tour de rôle, à différents jours
d\'intervalle, avec 0.5 c.c. de la culture en bouillon de 48
heures (tableau XX).

Le résultat est étonnant, car il parait que les cobayes
ont reçu une défense
non-spécifique qui dure plus de dix
jours.

Nous pouvons conclure des expériences décrites ci-de-
sus:

-ocr page 74-

ic. que le sérum normal de cheval a un plus grand effet thé-
rapeatique que de petites quantités d\'antitoxine, pourvu
que le sérum soit injecté en même temps que la cuUare
infectante;

2e. que si l\'on injecte le sérum normal de cheval quelques
heures après le moment de l\'infection, la possibilité n\'est
pas exclue que le cobaye survive, mais on ne peut pas
compter qu\' en générai, dans ces circonstances, le sérum
normal de cheval sauvera les animaux; il nous faut pour
cela le sérum antitoxique spécifique.

3e. a«\' une injection prophylactique de sérum normal de che-
val donne au cobaye une défense d\'assez longue durê&,
envers une infection d\'une culture en bouillon de diph-
thérie.

Dans nos expériences sur 1\' effet thérapeutique et pro-
phylactique de sérum antidiphthérique, il n a pas été trou-
vé une différence d\'action entre le sérum purifié et non-
purifié.

En examinant l\'excrétion de différents sérums antidiph-
thériques chez l\'homme, nous avons pu constater la supé-
riorité du sérum purifié et surtout du serum purifié par
moyen de sulphate de soude.

Il est donc indiqué pour 1\' usage thérapeutique et prophylac-
tique de se servir d\'un des sérums antidiphthériques purifiés^
afin d\'éviter autant que possible aux malades les dangers de la
maladie de sérum et de l\'anaphylaxie, puisqu\' il donne le même
et peut-être un meilleur résultat que le sérum non-purifié.

-ocr page 75-

LITERATUUR

1. Wiener Klin. Wochenschrift. 1917 No. Il biz. 332.

2. Wiener Klin. Wochenschrift. 1916 No. 2 biz. 37.

3. Wiener Klin. Wochenschrift, 1904 en 1905-

4. Kon, Academie van Wetenschappen. Verslagen der
Wis- en Nat, afd. 1916. Deel XXV, biz- 730.

5. Wiener Klin. Wochenschrift. 1916 No. 8. Ref.

6- Arbeiten aus dem Staatsinstitut für experimentelle
Therapie und dem Georg Speyer Hause zum Frank-
furt a.M.

7. Bulletin de 1\' Institut Pasteur 1922.

8. Annales de 1\' Institut Pasteur 1904, blz. 47.

9. Comptes rendus des séances de la Société de Biologie.
1925 No. 24. Tome XCIII.

10. Z. f. Imm. forsch, und exp. Therapie. I Teil Originale
1922 Band 35 blz. 344.

11. Ascoli- Grundrisz der Serologie.

12. Münch. Med. Woch. 1926, blz. 1899, ReL

13. Annales de 1\' Institut Pasteur 1905, blz. 249.

14. Verslagen en mededeelingen betr. de Volksgezondheid
1922 blz. 933.

15. Wolff-Eisner, Handbuch der exp. Therapie, Serum- und
Chemotherapie, 1926. blz. 171.

15. Zeitschr. f. Imm. f. 1909 Bd. 3. Heft 2. blz- 208.

17. Zeitschr. f. Imm.\' f. 1909 Bd. 3. Heft 4. blz. 344.

18. Deutsche Med. Woch. 1913, No. 19.

19. The Journal of Hygiene Vol. XXII No. 1 Oct- 31, 1923.

20. Dieudonné und Weichhard. Imm Schutzimpf, und Se-
rumtherapie. 1925, blz. 158.

21- Kolle und Wassermann. Handbuch der Pathogenen Mi-
kro-organismen. 1913, blz. 288—289.

-ocr page 76-

22. Wolff-Eisner. 1926. biz. 187,

23. Münch Med. Woch. 1919, No. 34, biz. 954.

24. Deutsche Med. Woch. 1919, biz. 597.

25. Münch Med. Woch. 1919, biz. 343.

26. Berliner Klin. Woch. 1918, biz. 1137.

27. Berliner Klin. Woch. 1919, biz. 151.

28. Klin. Woch. 1923 I biz. 440.

29. Bulletin de 1\' Institut Pasteur 1923, biz. 205.

30. Dieudonn6 und Weichhard 1925, biz. 102.

-ocr page 77-

geringe plaatselijke reactie,
klein locaal infiltraat.

 n

±


n
n.n.
t

groot „
nekrose.
sterke nekrose.
dood.

Voor onderstaande proeven was de infcctic-dosis 0,5 c.c. ▼an
ik 48 uur oude diphtherie bouillon cultuur.

TABEL I

Cavia
No

wijze van

behandeling

aantal dagen na de behandeung

1 2

3

A

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

6 uur later 200 a.e.
ongez. serum

±

±

2

idem

±

±

±

3

Cultuur

6 uur later 200a.e.
gez. serum

±

-f

4-

±

±

idem

±

±

TABEL II

Cavia
No

wijze van
behandeling

aantal dagen na de behandeung

1

2

3 •

i

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

10 uur later 200 a.e.
ongez. scrum

■f

±

±

2

idem

•f

4-

3

Cultuur

10 uur later 200 A.E.
gez. serum

■f

±

4

idem

t

1

-ocr page 78-

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDEUNG

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

12 uur later 200 A.E.
ongez. serum

t

t

idem

t

3

Cultuur

12 uur later 200 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

TABEL IV

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Cultuur

12 uur later 900 A.E.
ongez. terum

t "

2

idem

a

fs

P

3

Cultuur

12 nur later 900 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

-ocr page 79-

Voor de volgende proeven was de infectiedosis 0.7 c.c. van d«
48 uur oude diphtherie bouillon cultuur.

TABEL V

Cavia

WIJZE VAN

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDEUNG

No.

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur
•f

6 uur later 900 A.E.
ongez. serum

±

-h

±

±

2

idem

±

±

±

3

Cultuur

6 uur later 900 A.E.
gez. serum

±

±

±

4

idem

±

±

±

TABEL VI

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

i

Cultuur

•f

6 uur later 200 A.E.
ongez. aerum

±

-f

4-

±

2

idem

-f

±

±

±

3

Cultuur
4-

6 uur later 200 A.E.
gez. serum

±

±

4

idem

±

-ocr page 80-

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

No

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

10 uur later 200 A.E.
ongez. serum

D-

tl
B

2

idem

±

3

Cultuur

10 uur later 200A.E.
gez. serum

4-

t

4

idem

t

TABEL VIII

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDEUNG

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

l

Cultuur

10 uur later 900 A.E.
ongez. serum

±

±

2

idem

±

3

Cultuur

10 uur later 900 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

-ocr page 81-

Voor de volgende proeven was de infectiedosis 0»5 c.c. van een
48 uur oude diphtherie bouilloncultuur.

TABEL Ila

Cavia

WIJZE VAN

AANTAL

DAGEN

NA

DE

BEHANDELING

No.

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Cultuur

-f

10 uur later 200 A.E.
ongez. serum

t

2

idem

t

3

Cultuur

10 uur later 200A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

TABEL Illa

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Cultuur

12 uur later 200 A.E.
ongez. serum

t

2

idem

t

3

Cultuur

12 uur later 200 A.E.
gez. serum

4-

t

4

idem

t

-ocr page 82-

Cayia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

1

Cultuur

12 uur later 900 A.E.
ongez. serum

t

2

idem

t

3

Cultuur

12 uur later 900 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

In beide volgende tabellen was de infectiedosis 0.7 c.c. van de
48 uur oude diphtherie bouillon cultuur

TABEL Vila

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

10 uur later 200 A.E.
ongez. serum

t

2

idem

3

Cultuur

10 uur later 200 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

-ocr page 83-

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

1

Cultuur

10 uur later 900 A.E.
ongez. serum

t

2

idem

t

3

Cultuur

10 uur later 900 A.E.
gez. serum

t

4

idem

t

In de volgende tabel bedroeg de infectiedosis O 3 c.c. van de
48 uur oude diphtherie bouilloncultuur

TABEL IX

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

Cultuur

10 uur later 900 A.E.
ongez. serum

2

idem

3

idem

t

4

idem

t

5

Cultuur

10 uur later 900A.E.
gez. serum

t

6

idem

t

7

idem

t

8

Idem

t

-ocr page 84-

Voor alle volgende proeven was de infectiedosis 0.5 c.c. van een
48 uur oude diphtherie bouilloncultuur

TABEL X

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

WIJZE VAN
BEHANDELING

Cavia
No.

9 10

Cultuur

6 uur later 50 A.E.
ongez. serum

Cultuur

6 uur later 50 A.E.
gez. serum

Cultuur

6 uur later 25 A.E.
ongez. serum

Cultuur

6 uur later 25 A.E.
gez. serum

Cultuur

6 uur later 15 A.E.
ongez. serum

-H

-H-

Cultuur

6 uur later 15 A.E.
gez. serum

I-

-H-

■H-

■H-

-ocr page 85-

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

WIJZE VAN
BEHANDELING

Cavia
No.

1 2 3 4 5 6 7

9 10

Cultuur

tegelijkertijd 10 A.E.
ongez. serum

Cultuur

tegelijkertijd 10 A,E.
gez. serum

Cultuur

tegelijkertijd 5 A.E.
ongez. serum

Cultuur

tegelijkertijd 5 A.E.
gez. serum

Cultuur

tegelijkertijd 2\'/a A.E.
ongez. serum

-H-

-
n

f-K

Cultuur
-1-

tcgelijkertijd 2\'/2 A.E.
gez. serum

4-

Cultuur

tegelijkertijd 1 A.E.
ongez. serum

■H-

■H-

Cultuur

tegelijkertijd 1 A.E.
gez. serum

■f-H-

-ocr page 86-

Cavia

INGESPOTEN
HOEVEELHEID
SERUM

Aantal dagen
tot de
infectie

Aantal dagen na de infectie

No.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

200 A.E.
ongez. serum

7

±

±

2

idem

14

t

3

200 A,E.
gez. serum

7

4-

±

4

idem

14

t

TABEL XIII

Cavia

WIJZE VAN

Aantal dagen
tot de
reïnfectie

Aantal dagen nè de rëinfectie

No.

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

1

0.5 C.C. gefiltr. cult.

6 uur later 200 A.E.
ongez. serum

6

±

±

±

2

idem

9

±

-1-

±

±

3

idem

11

4-

4-4-

4-4-

4-

4-

4-

±

±

4

idem

13

4-

4-4-

4-4-

t

-ocr page 87-

Cavia

WIJZE VAN

AANTAL

DAGEN

NA

DE

BEHANDELING

No.

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

gelijktijdig
cultuur
2\'/2 A.E.


n


n


n


n


n


n

2

idem

t

3

gelijktijdig
cultuur 1 c.c.
phys. naclopl.

t

4

idem

t

5

gelijktijdig
cultuur 1 c.c.

norm.
paardeserum

±

±

±

6

idem

±

±

±

7

Cultuur
Controle

t

TABEL XV

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

Aantal dagen na de behandeling

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

gelijktijdig
cultuur -1- 5 A.E.

t

2

idem

t

3

gelijktijdig
cultuur 1
C.C.
phys. naclopl.

t

4

idem

t

5

gelijktijdig
cultuur 1
C.C.

norm
paardeserum

±

±

±

6

idem

±

±

7

Cultuur
Contrôle

t

-ocr page 88-

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

gelijktijdig
cultuur 15 A.E.

2

idem

±

3

gelijktijdig
cultuur 1 c.c.

norm.
paardeserum

±

±

4

Cultuur
Controle

t

TABEL XVII

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

Cultuur

6 uur later 25 A.E.

t

2

idem

t

3

idem

t

4

idem

t

5

Cultuur

6 uur later 1 c.c.

norm.
paardeserum

-f

t

6

idem

t

7

idem

t

8

idem

t

9

Cultuur
Contrôle

t

-ocr page 89-

Cavia

WIJZE VAN

AANTAL DAGEN NA DE BEHANDELING

No.

BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

Cultuur
4-

6 uur later 35 A.E.

4-

4-4-

4-4-

4-4-4-

4-4-4-

-f4-4-

4-4-4-

4-

4-4-

4-4-

4-

2

idem

4-

4-4-

4-4-4-

4-4-4-

4-4-4-

t

3

Cultuur
4-

6 uur later 1 c.c.

norm.
paardeserum

4-4-

t

4

idem

4-

t

5

Cultuur
Contrôle

4-4-

t

TABEL XIX

Cavia
No.

WIJZE VAN
BEHANDELING

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

1

Cultuur

4-

6 uur later 50 A.E.

4-

4-4-

4-4-

4-4-

4H-

4-

4-

4-

4-

±

±

2

Cultuur
4-

6 uur later 1 c.c.

norm.
paardeserum

4-

1 1

1 1 1

J..I. 1

1 1 1

1 1 1

1 1 1

1 1 1

1 1

n

1 1 1
nn

1 Ir
nn

1 1 r
nn

r-H-
nn

1 1 1
n

4-4-

3

Cultuur
Contrôle

4-

t

-ocr page 90-

Cavia WIJZE VAN
No BEHANDELING

Aantal dagen na de infectie

Aantal dagen
tot de infectie

5 6 7 8 9 10

2 C.C.
norm.
paardeserum

Controle

idem

idem

Controle

idem
idem
idem

Controle
10
13
15


H-

idem
idem
idem

10
11
12

13

14

15

Controle


idem

Controle

l.SoU

-ocr page 91-

STELLINGEN

I.

Bij diphtherie verdient het gebruik van gezuiverd an-
titoxisch serum de voorkeur boven dat van ongezuiverd.

II.

De slotsom van Bingel, dat normaal antitoxinevrij paar-
deserum bij diphtherie dezelfde waarde zou hebben als
specifiek antitoxisch serum, is in hare algemeenheid on-
juist.

III.

Ter bereiking van akinesie bij oogoperaties, verdient
de
methode van v. Heuven de voorkeur boven die van
v. Lint-Rochat.

IV.

Voor locaalanaesthesie verdient het gebruik van het
mengsel „tutocaïne, eucupine en adrenaline" aanbeveling.

V

De tijd, die verloopt vanaf het oogenblik waarop het rijpe
ei uit de gebarsten follikel te voorschijn treedt en het
oogenblik van bevruchting, moet worden beschouwd als te
behooren bij den leeftijd van het nieuwe organisme.

-ocr page 92-

Het voor het publiek verkrijgbaar stellen van Syntha-
line dient voorloopig sterk te worden afgekeurd,

VIL

lodeering van het drinkwater, ter voorkoming van op
verschillende plaatsen van ons land inheemsch kropge-
zwel, verdient geen aanbeveling.

VIII,

Een arts, die ter dekking van een kwakzalver toezicht
houdt op diens onbevoegd uitoefenen van de Geneeskunst,
maakt zich schuldig aan „handelingen die het vertrouwen
in den stand der geneeskundigen ondermijnen" (in den zin
van art, 1 van het gewijzigd ontwerp van wet, houdende
nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefening der
Geneeskunst),

-ocr page 93-

■■ r. • i ;

.J.

1 «

-ocr page 94-

- \'

• .i . ^ • >

ft»:.\'."\'"

Iflllllll^

iiiiii\'Sii\'ii^®^^»

...... ..

. ^.

K- .V

-ocr page 95-

t -. u.^: ■ ir.

r

-ocr page 96-