-ocr page 1-

M

r \' U r

t

i

A
j

DER WAARDELEER
SINDS 1870

DOOR

Mr. R. VAN GENEGHTEN

i ,,. -:

Ir

[ I ITGEVERS-MAATSCHAPPJJ „ELSEVIER\'

AMSTERDAM ~ MCMXXVIl

t

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3- -ocr page 4-

. • ••

\'h

-ocr page 5-

DE ONTWIKKELING DER WAARDELEER
SINDS 1870

-ocr page 6-

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

15

)766 6i

-ocr page 7-

DE ONTWIKKELING DER WAARDELEER

SINDS 1870

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A.
NOORDTZIJ. HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VER-
DEDIGEN, OP VRIJDAG 17 JUNI 1927, DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR

door

Mr. ROBERT VAN GENEGHTEN

GEBOREN TE ANTWERPEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT,

-ocr page 8-

.IS

M

-ocr page 9-

Bij het voltooien van mijne opleiding tot de studie, voel ik de
behoefte, aan allen die tot haar hebben bijgedragen, een woord
van dank te zeggen.

Mijne gedachten gaan daarbij eerst uit naar hen, aan wie ik mijne
vooropleiding te danken heb: de hoogleeraren der litteraire facul-
teit der Vlaamsche Hoogeschool, die te Gent van 1916 tot 1918
heeft bestaan. „Gij maakt Uw land groot in de studeerkamer".
Daarvan hebben zij ons, jonge studenten, door hunne toewijding
overtuigd, en ons aldus geleerd, het wetenschappelijk werk niet
alleen als een persoonlijk genoegen, maar tevens als een nationalen
plicht te beschouwen. Ik denk daarbij in het bijzonder terug, aan
de lessen van
Prof. Dr. J. de Decker in de klassieke-, van Prof.
Dr.
e. C. Godee Molsbergen in de nieuwe- en van Prof. Dr. A.
Jolles
in de kunst-geschiedenis, die mijn inzicht in den samenhang
der maatschappelijke verschijnselen hebben verruimd en aan
Prof. Dr. M. Menzenrath, wiens lessen in de experimenteele psy-
chologie mij bij mijne economische studie van veel nut geweest
zijn.

Hooggeleerden Simons, Suyling en Star Busman ik dank U. voor
de welwillendheid die ik steeds van U mocht ondervinden, en voor
het vele dat ik van U leeren mocht.

Hooggeleerden Rengers Hora Siccama en de Savornin Lok-
man,
U wil ik daarboven in het bijzonder dank zeggen, omdat Uw
onderwijs, dat er steeds op bedacht is het verband te leggen tus-
schen onze hedendaagsche instellingen en de tradities van het
voorgeslacht, afgezien van zijne wetenschappelijke verdienste,
voor de vorming van mijn karakter van groote beteekenis is ge-
weest.

Hooggeleerde Naber, de wijze waarop Gij Uwen kostbaren tijd
veil had, om mij persoonlijk te helpen, bij het begin van mijne
studie, inzicht te krijgen in de begrippen van het recht, ben ik

-ocr page 10-

niet vergeten, Uwe kritische scherpzinnigheid zal mij bij mijn
werk een voorbeeld zijn, al vrees ik mij dikwijls voor U, in gedachte,
te zullen moeten schamen.

Hooggeleerde Verrijn Stuart, zeer geachte Promotor en leer-
meester, waarvoor zal ik U het meest dank zeggen ? Voor het ge-
duld waarmede Gij den beginnenden student steeds op den rechten
weg hebt geholpen? Voor de welwillendheid waarmede Gij mijn
eerste proeven van zelfstandig werk hebt beoordeeld ? Voor de aan-
moedigingen waarmede Gij me hebt gesterkt ? Voor de onvermoei-
bare toewijding waarmede Gij mij op de zwakheden in dit geschrift
hebt gewezen en mij den weg hebt getoond tot verbetering? Voor
de gastvrijheid die ik in Uw huis steeds heb mogen genieten en de
vriendelijke wijze waarop Gij mij in den kring der Hollandsche eco-
nomen hebt binnengeleid? Nog meer dan voor dit alles, ben ik U
dankbaar, omdat Gij den invloed, dien Gij op mijn denken uit-
oefent, hebt aangewend, om, bij meeningsverschil over een of ander
punt der theorie, mij aan te zetten, mijne meening ook tegenover
U te handhaven.

Allen die mij in het moederland der Nederlandsche cultuur zoo
hartelijk hebben ontvangen en mij daardoor de verwijdering uit
het Vlaamsche vaderland lichter hebben gemaakt, dank ik hiervoor.

Mijne gevoelens jegens U, mijne ouders en mijne vrouw, kan ik
hier niet den vrijen loop laten. Gij zijt het, die mij dit werk mogelijk
hebt gemaakt. Gij, mijne ouders, door in moeielijken tijd geene
opoffering te zwaar te achten, om mij in staat te stellen het eenmaal
gestelde doel te bereiken. Gij, mijne vrouw, door Uwe toewijding
van eiken dag. Gij allen doordat Gij mij door Uwe liefde en Uwen
steun in de dagen van moedeloosheid, den arbeid hebt verlicht.

-ocr page 11-

BLADWIJZER

Blz.

OVERZICHT VAN DEN INHOUD......................ix

INLEIDING..........................................1

HOOFDSTUK I. externe geschiedenis der waardeleer 5

HOOFDSTUK II. het waardebegrip in de economie . . 34

HOOFDSTUK III. de grootte der subjectieve gebruiks-
waarde ............................................105

HOOFDSTUK IV. de waarde in het maatschappelijk
verkeer
......................204

SLOTBESCHOUWING................291

AUTEURS-REGISTER................293

-ocr page 12-

.4

-ocr page 13-

OVERZICHT VAN DEN INHOUD
INLEIDING

§ 1. Doelstelling, p. 1. § 2. Omschrijving der behandelde stof, p. 2.
§ 3. Indeeling,
p. 2.

HOOFDSTUK I

externe geschiedenis der waardeleer

1.De voorloopers. § 4. Objectieve en subjactievewaardetheorieën,
p. 5. § 5. De gebruikswaardeschool, p. 6. § 6. Aanhangers van het
beginsel der dalende nuttigheid, p. 9. § 7. Gossen, p. 12.

2. De ontwikkeling der grenswaardeleer en hare versprei-
ding.
§ 8. Stanley Jevons, p. 16. § 9. Karl Menger, p. 17. § 10.
Léon Walras, p. 19. § 11. Overeenkomst en verschillen tusschen
deze drie, p. 20. § 12. Fr. von Wieser en E. von Böhm-Bawerk, p.

. 21. § 13. De verspreiding der leer in Oostenrijk, p. 13. § 14. Italië,
p. 24. § 15. Nederland, p. 24. § 16. Scandinavië, p. 26. § 17.
Engeland, p. 26. § 18. Vereenigde Staten, p. 27. § 19. Frankrijk,
p. 28. § 20. Duitschland, p. 29.

3. Andere Tendensen. § 21. Oudere theorieën, p. 30. § 22. Psycholo-
gische theorie, p. 31. § 23. Sociologische theorie, p. 32. § 24.
Waardelooze prijstheorie, p. 33.

HOOFDSTUK II
het waardebegrip in de economie

1. Het wezen der waarde in het algemeen en in de economie
in het bijzonder. § 25.
Philosophische contactpunten voor het

-ocr page 14-

waardebegrip, p. 24. § 26. De formuleering der Oostenrijkers, p.
35. § 27. De kritiek van Gottl., p. 38. § 28. De psychologische
opvatting van het waardebegrip: Meinong en von Ehrenfels, p. 39.
§ 29. De waarde als relatie: Rehmke, p. 43. § 30. Geringe invloed
dezer opvattingen op de economie, p. 45. §31. De plaats van het
economisch waardebegrip in het waardesysteem, p. 46. § 32. Het
waardebegrip in de economie, p. 48.

2. De behoeften. § 33. Behoefte in objectieven en in subjectieven
zin, p. 51. § 34. De verwarring van beiden bij de stichters der
grenswaardeleer, p. 52. § 35. Verschillende opvattingen om-
trent de behoefte in objectieven zin, p. 53. § 36. Inhoud van het
behoeftenbegrip in subjectieven zin, soortelijke en concrete be-
hoeften, p. 57. § 37. Vergelijkbaarheid der behoeften van ver-
schillenden aard, p. 59. § 38. Vergelijkbaarheid der behoeften
bij herhaalde bevrediging, wet van Gossen, wet van Fechner,
p. 62. § 39. Is deze wet toepasselijk op de behoeftenbevrediging ?
p. 65. § 40. Bezwaren tegen de wet van Gossen, p. 69. § 41. De
meetbaarheid der behoeftenbevredigingen, p. 70. § 42. Vergelijk-
baarheid der maatschappelijke behoeften, p. 71.

3. De taak der economische waardeleer. § 43. Het gevoel van af-
hankelijkheid t.
O. der goederen als oorsprong der waarde. De
verkeerde meening dat nuttigheid en zeldzaamheid deze be-
palen, p. 73. § 44. Is de hypothese der causaliteit op psychologi-
sche verschijnselen toepasselijk?
p. 79. § 45. De opvatting, dat
de waarde in verband moet worden gebracht met het welvaarts-
tekort in zijn geheel, p. 81. § 46 en die, welke haar in verband
brengt met de maatschappelijke behoeften, p. 83. § 47. Het
karakter van het waardebegrip. Het verschil tusschen waarde
en behoeftenbevrediging. p. 89. § 48. De theorieën die de waarde
verklaren uit het arbeidsleed, p. 94, § 49. Causale of teleologische
verklaring der waarde, p. 96. § 50. Waarde in subjectieven en
objectieven zin, p. 97. § 51. Objectieve ruilwaarde en subjectieve
gebruikswaarde, p. 101.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK IH

de grootte der subjectieve gebruikswaarde

1. Het verband tusschen oorsprong en grootte der waarde.

§ 52. De maatstaf der waarde behoeft niet samen te vallen met de
oorzaak, p.
105. § 53. Indeelingen der waardetheorieën, p. 107.

2. De waarde der finaalgoederen. §54. De grenswaarde moet niet
berekend, maar verklaard worden,
p. 109. § 55. Bezwaren tegen
de grenswaardeleer ingebracht, op grond van de veranderlijkheid
van de behoefte en de gegevenheid van den voorraad, p. 113.
§ 56. Vertraging der daling der grenswaarde door veelvuldigheid
der bestemming (The law of variety),
p. 116. § 57. Door verbete-
ring der kwaliteit, p.
119. § 58. Door toekomstig gebruik: „Be-
dürfnissabschnitt und Wirtschaftsperiode", p.
130. § 59. Ver-
menging van den maatstaf der afhankelijke behoeftenbevrediging
en van dien van het te besteden arbeidsleed, is ongeoorloofd,
p.
121. § 60. De mathematische richting, p. 124. § 61. Het arbeids-
leed (Disutility) als maatstaf der waarde, p.
127. § 62. Pogingen
om het arbeidsleed van verschillende subjecten te vergelijken,
p.
131. § 63. Behoeftenbevrediging en kosten beiden, als maat-
staf der waarde, p.
132. § 64. De leer die behoeftenbevrediging en
kosten identiek acht, p.
134. § 65. De „Ertragstheorie" (Liefmann),
p.
136. § 66. Liefmann\'s misvattingen omtrent de grenswaarde-
leer. p.
139. § 67. Kritiek der „Ertragstheorie." p. 144.

3. De waarde van den geheelen voorraad. § 68. De opvatting,
dat de voorraad de waarde heeft van de grenswaarde, vermenig-
vuldigd met het aantal exemplaren, p.
150. § 69. En diegene, dat de
waarde gelijk is aan de som der behoeftenbevredigingen,
p. 159.

4. De waarde der kapitaalgoederen. § 70. De beteekenis van den
zin, dat de finaalgoederen hunne waarde overdragen op de kapi-
taalgoederen. De ontoereikendheid van het functiebegrip,
p. 164.
§ 71. De leer der grensproductiviteit, p. 168. § 72. Weerlegging der
bezwaren tegen deze, p.
170. § 73. Het begrip der willekeurig
vermeerderbare goederen, p.
173. § 74. Waarde en kosten. Ver-
schillende opvattingen van het kostenbegrip, p. 179.

-ocr page 16-

5. De waarde der complementaire goederen. §75. Uiteenzetting
der verschillende opvattingen, p. 184. § 76. De leer der com,;^\'^nien-
taire goederen spreekt niet over een rechtvaardige noch ver
een physieke toerekening, p. 188. § 77. Zij bedoelt ook geen
verklaring te geven van de grootte van het inkomen,
p. 191.
§ 78. Zij is ook geene verdeehngsleer, p. 193. § 79. Zij leert ons
hoe wij, om rationeel te handelen, de complementaire goederen
moeten schatten, p. 196. § 80. Kritiek der verschillende theorieën,
p. 198.

HOOFDSTUK IV

de waarde in het maatschappelijk verkeer

1. Prijstheorieën. § 81. Prijs en maatschappelijke waarde, p. 209.
§ 82. De mogelijkheid eener theorie der prijsvorming, p. 205.
§ 83. De opvatting dat de prijs analogisch aan de subjectieve
waarde kan verklaard worden, p. 206. § 84. De pogingen om de
prijstheorie in overeenstemming te brengen met de leer van
Ricardo, p. 208. § 85. en met die van Marx, p. 209. § 86. De mathe-
matische formuleering van den prijs, p. 262. § 87. De prijstheorie
der Oostenrijkers, p. 214. § 88. Het begrip der subjectieve ruil-
waarde. p. 216. § 89. Prijs en kosten, p. 219. § 90. Vraag en aan-
bod, p. 220. § 91. Bezwaren tegen de theorie der prijsvorming,
p. 222. § 92. De invloed van machtsfactoren op de prijzen, p. 224.
§ 93. van de verandering in de koopkracht, p. 230. § 94 van de
maatschappelijke stroomingen, p. 253. § 95. De samenhang der
prijzen, p. 254. § 96. Het prijzensysteem van Cassel, p. 259. § 97.
Kritiek van dit systeem, p. 263.

2. Objectieve waardetheorieën. § 98. Het karakter der nieuwe ob-
jectieve waardetheorieën, p. 268. § 99. De leer van Stolzmann,
p. 271. § 100. De leer van Oppenheimer, p. 276.

SLOTBESCHOUWING.

-ocr page 17-

INLEIDING.

§ 1. Het IS, sinds een kleine eeuw, de gewoonte te spreken over
de crisis in de waardeleer. Dit is voor de economie eenerzijds
verheugend. Het is een teeken dat er leven is, dat men zich niet
neerlegt bij hetgeen het voorgeslacht omtrent haar centraal pro-
bleem geleerd heeft, maar dat men op nieuwe wijze nieuwe wLr-
heden tracht te ontdekken, door nieuwe formuleeringen de ge-
dachten tot grootere klaarheid wü brengen. En wanneer er leven
18 in de waardeleer, is er leven op het geheele gebied van de theo-
retische economie. Het is vooral een bewijs, dat de liefde tot
theoretisch onderzoek, waar de waardeleer bij uitstek gelegenheid
toe biedt, niet verflauwt, ondanks den kwaden reuk, waarin het
staat bij velen, die meenen, dat de theorie, berustende op kort
stondige ervaring, die zij praktijk noemen, te verkiezen is boven
die welke door een systematische ordening van een uitgebreid
feitenmateriaal, verkregen is.

Maar deze redeneering wijst ook op den chaotischen toestand
waarin het waardeprobleem verkeert. Er heerscht op dit gebied
een verscheidenheid van meeningen, gepaard aan een eenzijdig-
heid in de kritiek, en dikwijls aan een gebrek aan kennis van de
bestreden theorieën, die men alleen eenigszins kan verontschuldigen
wanneer men den omvang van de litteratuur in acht neemt Toch
is in dat kluwen een leiddraad te vinden. Een nieuwe Gottl zou
ongetwijfeld weer door de grootte der meeningsverschiUen het
waardebegrip tot een omsluierd dogma kunnen verklaren. Maar
met een meer door de feiten gestaafd optimisme, dan in 1897
zou
von Böhm, wiens vertrouwen op de toekomst hierdoor ge-
rechtvaardigd wordt, op vooruitgang kunnen wijzen, voor zoo^r
deze zich uit, in het wegvaUen van oude theorieën

De waardetheorieën van vóór de grenswaardeleer komen niet
meer bij wetenschappelijke discussies in aanmerking. Zij is het

v. Genechten, Waardeleer. \\

/

-ocr page 18-

uitgangspunt geworden, zooals eens de kostentheorie het was.
Daarom is het gerechtvaardigd, een werk over de ontwikkeling
der waardeleer bij de werken van
Jevons, Menger en Walras
te beginnen.

Bij de groote verscheidenheid der meeningen geloof ik, dat
een dergehjk overzicht van dienst kan zijn. Al was het slechts
als wegwijzer. Al heb ik hier en daar een nieuwe formuleering
voorgesteld, of op sommige punten meer licht laten vallen dan
gebniikehjk is, toch heb ik niet een nieuwe theorie—naast zoovele
anderen — willen opbouwen. Wat wij vooral noodig hebben is
overzicht, inzicht in de ware bedoelingen van wie aan ons vooraf
gingen.

§ 2. De wijze waarop ik mijn werk opzette, moest met deze
bedoeling rekenmg houden. Ik heb gemeend deze het best te
kunnen verwezenhjken door de ontwikkeling na te gaan van de
hoofdproblemen, die in de theorie der waarde zijn vervat.

Daardoor ontstond het gevaar, dat de algemeene lijn der ontwik-
keling zou verloren gaan. Om hieraan eenigszins tegemoet te
komen, heb ik mijn werk ingeleid met een zeer algemeen gehouden
overzicht van de externe geschiedenis, waarbij ik gelegenheid
kreeg ook over de voorloopers der nieuwe waardeleer iets te ver-
melden.

Het zwaartepunt van het onderzoek ligt echter in de schildering
der ontwikkeling der verschillende problemen. Een voordeel van
deze verbrokkelde voorstelling hjkt me, dat zij den belangstel-
lende inzicht kan geven in den tegenwoordigen stand der theorie
over een bepaald onderwerp, en daardoor bij wetenschappelijken
arbeid nuttig kan zijn.

De litteratuur over de waardeleer heeft een zeer grooten omvang
verkregen.

Ik onthield mij ervan een overzicht te geven van de behan-
delde werken, omdat dit m. i. van weinig nut is. Het leek me beter
aan het begin van elk onderdeel een opsomming te geven van de
belangrijkste litteratuur over het behandelde onderwerp, en aan
het einde door een personenregister het overzicht te vergemak-
keüjken. Volledigheid durf ik volstrekt niet hopen ook maar be-

-ocr page 19-

naderd te hebben, Is er de laatste vijftig jaar wel een economisch
werk verschenen van eenige beteekenis, om van de philosophische en
psychologische aanrakingspunten maar te zwijgen, waarin ik niet
het een of ander van mijn gading had kunnen vinden?

Ik hoop het belangrijkste getroffen te hebben. Wanneer ik niet
in onbeperktheid wilde verdrinken, was het noodig het onder-
werp nauw te begrenzen. Het was niet altijd even gemakkehjk een
scheidingslijn te trekken. Het kluwen van problemen, die de waarde-
leer opwerpt, is met als een Gordiaansche knoop door te hakken
Naast de belangrijkheid moest ook de opportuniteit over al of
met opname besHssen. Zoo heb ik van den beginne af, buiten mijn
onderzoek gesloten den, nochtans met het opkomen der grens-
waardeleer nauw verband houdenden, strijd over de methode in
de economie. Verder heb ik twee belangrijke problemen, die op
zichzelf de basis vormen van een theoretisch gebouw, juist van-
, wege deze belangrijkheid, die een zelfstandig onderzoek wensche-
lijk maakt, uitgeschakeld. Ik bedoel: de verhouding tusschen
; individueele en coUectieve behoeften, van zoo groote\' beteekenis
; voor de leer der financiën en de waardeverhouding tusschen tegen-
woordige en toekomstige goederen, voor de
rentetheorie van
; primair belang.

Verder heb ik gemeend de niet onbelangrijke groep werken te
mogen verwaarioozen, welke bij hun verschijning geen rekening
hielden met het bestaan der nieuwe waardeleer, van dewelke dit
onderzoek zijn uitgang neemt. Het leek me in den aard van het
onderzoek te liggen, hen over het hoofd te zien. Natuurlijk is wel
rekening gehouden met die werken, welke bewust op die oude
leer voortbouwden, terwijl hunne auteurs van de nieuwe waarde-
leer kennis hadden genomen.

§ 3. De indeeling der stof bracht eigenaardige moeilijkheden
voortspruitend uit het tweeledig karakter der ontwikkeling dié
eenerzijds gaat in de richting van de vervolmaking der grenswaarde-
leer, anderzijds zelfstandige wegen insloeg.

Ik heb gemeend, me niet te moeten richten naar den naam, die
de auteurs aan hunne theorieën gaven, maar naar de problemen, die
zij bespraken.

-ocr page 20-

De breedere vraagstelling moest hierbij den voorrang hebben
boven de engere. Het bleek mij, dat onder die voorwaarden het
waardeprobleem te herleiden was tot drie punten:

Ie. Welke is de beteekenis van het waardebegrip in de econo-
mie.

2e. Hoe wordt de grootte der waarde bepaald bij het individu.
3e. Hoe wordt de grootte der waarde bepaald in het maatschap-
pehjk verkeer.

Deze drie vragen vormen elk het onderwerp van een hoofdstuk
van mijn geschrift. Hieraan vooraf gaat een overzicht van de al-
gemeene ontwikkeling.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

externe geschiedenis der waardeleer.

I. De voorloopers.

Litteratuur :

Fr. Neumann. Beiträge zur Revision der Grundbegriffe der Volkswirtschafts-
lehre. Ztsch. f. d. ges. Staatsw. 1869, p. 496; 1872. p. 257, verder: Die
Gestaltung des Preises unter dem Einfluss des Eigennutzes 1880
p. 275 vlg.

St. Jevons. Theory of political Economy, 3e uitg. 1879.

L. Walras. „Un économiste inconnu" in Journ. des Econ. T. 30, 1881

4e part., p. 68 vlg.
E.
Petit. Etude critique des différentes théories de la valeur (dans l\'échange
intérieur). Diss. Paris 1897.

K. Kaulla. Die Geschichtliche Entwicklung der modernen Werttheorieen
Tübingen 1906. \'

L. Brentano. Die Entwicklung der Wertlehre (Sitzungs-berichte der

K. Bayr. Akad. für Wissensch. 1908.
E.
Morand. La théorie psychologique de la valeur jusqu\'en 1776. Thèse.
Bordeaux 1912.

G. Beyerhaus. Hermann Heinrich Gossen und seine Zeit. Zeitschr. f.
Volksw. und Sozialpol. N. F. Bd. V., p. 522 vlg.

§ 4. Brentano i) heeft terecht gezegd, dat de tegensteUing
^S|çheiLo_yectieve en subjectieve wardetheoriëen de geheele ge-
èchiedenis der economie beheerscht. De grond van dit verschil
ligt, volgens hem, in de tegenstelling tusschen hen, die nagaan
wat, volgens een bepaald ideaal, de waarde zou moeten bepalen
en hen, die vaststellen, wat haar feitelijk bepaalt.
Historisch misschien niet onjuist, waar de subjectieve waarde-

Brentano, o. c. Een zelfde opvatting bij Kaulla.

-ocr page 22-

leer tot een verklaring van Aristoteles en de objectieve waarde-
leer in den vorm der kostentheorie, tot een ethisch postulaat der
kerkvaders is terug te brengen, gaat een dergelijke uitspraak niet
op, wanneer men er, zooals hij, mede bedoelt den tegenwoordigen
toestand te kenschetsen.

Dat een zoo realistisch denker als Ricardo met zijn waardeleer
een ethisch postulaat zou hebben willen ontwikkelen, is niet goed
denkbaar. De tegenstelling door F.
Oppenheimer gemaakt, lijkt
me de beteekenis der subjectieve waardeleer, zooals zij zich de
laatste eeuw ontwikkeld heeft, juister te karakterizeeren. Hij acht i)
de bedoeling der objectieve waardeleer, een grondslag te vormen
voor de algemeene wetten der verdeeling. Een verklaring van het
wezen en de oorsprong der waarde behoort 2), volgens hem, niet
tot de taak der economie.

Dat de subjectieve waardeleer niet den grondslag voor een alge-
meene verdeehngsleer zou kunnen geven, kan ik
Oppenheimer
niet toegeven; maar hij raakt hier wel de kern van de tegenstelling.
De subjectieve waardeleer heeft het probleem verbreedt door ook
te vragen naar het wezen en den oorsprong der waarde. Zij heeft dit
gedaan, omdat zij, m.i. terecht, van meening was, dat eene oplos-
sing, ook van het probleem der verdeeling van het volksinkomen 3)
alleen kon worden verkregen bij een diepere kennis der waarde zelf.

Een dieper doordringen in het probleem van den oorsprong der
waarde is de meest praegnante trek der nieuwe waardeleer. Als
eerste resultaat gaf dit de oplossing van de „economische anti-
nomie" zooals het tegengesteld verloop van gebruiks- en ruil-
waarde genoemd wordt, die geen der vroegere waardetheorieën
kon verklaren.

§ 5. Dit, voor het eerst door A. Smith gestelde probleem, heeft
de economen in den loop der 19e eeuw in hooge mate bezig gehou-

F. Oppenheimer. Wert und Kapitalprofit. Eine Begründung der objectiven Wert-
lehre. Gec. naar 2e uitg. 1922, p. 24.

id. p. 6.

=) Ondertusschen ben ik liet geenszins eens met Oppenheimer, dat dit het eenig
economisch probleem is.

De term is afkomstig van SchXffle. Ges. Aufs. i, p. 191. Gec. bij H. Dietzel.
Theoretische Sozialökon., p. 206.

-ocr page 23-

den. Vooral in Duitschland, waar de meer philosophisch aangeleg-
de geest zich niet tevreden kon stellen met het onderzoek van
een uit de lucht gevallen ruilwaarde.

De gedachtengang, die de gebruikswaarde der goederen als den
grond der economische verschijnselen beschouwt, is t. a. reeds
oud. Wij vinden hem reeds bij
Aristoteles. E. Morand, die dan
ook in de subjectieve waardeleer geen diepere waarheid vindt,
dan dat zij vaststelt „que sous tous les faits économiques se cachent
des sentiments, des désirs y, beschouwt al diegenen, die het sub-
jectieve karakter der behoeften inzien, als voorloopers der grens-
waardeleer, omdat zij op de gebruikswaarde voortbouwen. Zoo komt
hij er toe een heele reeks geleerden als voorloopers op te noemen,
als
Buridan 1360 Prof. aan de Sorbonne) die zei: nihü est
bonum nisi per causas finales
2), verder Montanari, Galiani, Gro-
Tius, Petty, Puffendorf, Locke, waarvan verschillenden echter
veeleer als voorloopers der arbeidswaardeleer moeten worden be-
schouwd.

Dit is ongetwijfeld de grens te ruim stellen. Maar ook R. Stolz-
mann
acht de grenswaardeleer de „Abschluss" van een door
J. B.
Say ingezette ontwikkeling 3) en noemt haar elders den
„vollkommensten Ausläufer" van de, op
Say voortbouwende,
Duitsche school der
gebruikswaardeleer

Zeker heeft het onderzoek van de gebruikswaarde het pad
voor de grenswaardeleer geëffend en heeft men de beteekenis
dezer ontwikkeling in zooverre wel eens wat onderschat. Zoo
toont
Schäffle s) een vrijwel juist inzicht in het begrip, wanneer
hij in eene kritiek uit
1870 op de begripsbepaling van Hermann
zegt, dat het spraakgebruik dat „gebruikswaarde" van „bruik-
baarheid" onderscheidt met zich brengt, dat gebruikswaarde een

o.e., p. 8.

o.e., p. 96.

Die Soziale Kategorie in der Volkswirtschaft, p. 169.

Der Zweck in der Volkswirtschaft, p. 679. Dit belet dezen verwarden auteur niet
vijftig bladzijden verder (p. 733) te zeggen: „Ich kann nicht anerkennen dass die Grenz-
nutzenlehre, worauf sie so stolz ist, eine Vollendung der Gebrauchswertslehre sei sie
ist deren Verneinung." \'

") Schäffle: Ueber den Gebrauchswerth und die Wirtschaft nach den Begriffsbe-
stimmungen
Hermanns, p. 135, in Ztsch. f. d. gesammte Staatswissenschaft, 1870.

-ocr page 24-

andere beteekenis moet hebben. „Gebrauchswerth, Werth für den
Gebrauch hat nur die Sache mit Rücksicht auf die Stärke und
den Umfang meines Begehrens". Het is de bruikbaarheid „ge-
messen von der Reflexion auf die Befriedigung der concret obwal-
tenden Bedürfnisse"

Het is kenmerkend, dat de geheele terminologie van het waarde-
begrip, kort voor het verschijnen van het boek van
Menger, als
het ware kritisch geschift wordt in de artikels van
Neumann,
die de Babylonische spraakverwarring, welke ten gevolge van het
onvolkomen begrijpen der problemen was ontstaan, gedeeltelijk
ontwarde. Al heeft
Neumann sommige begrippen mede in den koop
genomen, die later zouden blijken overbodig en daardoor allicht
gevaarhjk te zijn, hij heeft de jonge leer toch voorzien van een uit-
drukkingsmiddel, dat zij dankbaar heeft aanvaard 2).

Toch zijn de aanhangers der Duitsche gebruikswaardeschool,
al hebben zij het pad geëffend voor de nieuwe leer, niet tot haar
rechtstreeksche voorloopers te rekenen. Daarvoor stonden zij,
zooals
Kaulla terecht opmerkt te veel onder invloed der rechts-
geleerdheid, was hun begripsbepaling te juridisch. Ook wisten zij
de prijstheorie geen nieuwen weg te wijzen. De tegenstelling, die
tusschen gebruiks- en ruilwaarde bhjft bestaan, komt tot uiting
in de leer van
Lötz, die de heerschende bhjft. Deze is samen te
vatten in zijne woorden: „Ist man sich über den idealen Ursprung
des Wertes und die materielle Grundlage der Preise klar, dann
begreift man das im Sinne dieser Lehre, der Preis niemals der
Ausdruck des Wertes sein kann"
Hermann en Rau®) staan
volledig onder zijn invloed.

Wel tracht Hildebrand deze tegenstelling tusschen waarde en
prijs op te heffen, maar den overgang tot de individueele waarde-
schatting weet ook hij niet te vinden«).

C. Menger erkent deze wegbereiders in zijne „Grundsätze der Volkswirtschafts-
lehre en roemt het juiste inzicht van
SchXffle. Ie uitg., p. 79 noot.

o.a. von Böhm in zijn Posit. Theorie en art Wert in het Hw.b. d. Stsw.
") K. Kaulla o.e., p. 246. Diehl zegt dat de psychologische Detailanalyse te veel
bij hen ontbreekt o.e., p.
48.
*) Kaulla
, p. 97.

id., p. 99.
•) id., p. 118.

-ocr page 25-

§ 6. Rechtstreeksche voorloopers zijn alleen zij, die niet alleen
de waarde in verband brengen met de behoeftenbevrediging, maar
die tevens wijzen op de daling in de sterkte der bevrediging bij her-
haald gebruik i), immers alleen door dit beginsel toe te passen werd
het behoeftenbegrip voor de economische theorie bruikbaar.

Dit is ook het criterium dat Brentano in zijn overzicht stelt.
Hij begint zijn overzicht bij
Galiani, maar Petit heeft terecht op-
gemerkt dat
Montanari reeds voor dezen, het weze in een on-
zuivere formuleering, de kern van den gedachtengang die tot
de grenswaardeleer leidt, heeft uitgesproken in zijn: „DeUa Mo-
neta van 1683, waarin hij zegt, dat de begeerten de maatstaf
van het geld en zelfs van de waarde zijn, en op den invloed van de
toename van den voorraad op de waarde wijst s).

Het is onder zijn invloed dat Galiani in zijn „DeUa Moneta"
de waarde opvat als een correlatieve verhouding der goederen, een
„proportioneele verhouding tusschen het bezit van een goed en\' van
een ander goed" en er op wijst dat het niet om de nuttigheid der
soort, maar om die van het exemplaar gaat

Terecht doet Brentano opmerken, dat de gedachte der afne-
mende nuttigheid ten grondslag ligt aan de bekende wet van
K^g
(1696) omtrent 4e verhouding tusschen de vermindering van den
. graanvoorraad en de stijging der graanprijzen«).

Systematisch ontwikkeld wordt de gedachte der dalende nut-
tigheid het eerst van wiskundige zijde, door Daniël Bernouilli \')

De opmerking van van Suchtelen (De waarde als psychisch verschijnsel p 51)
ƒ ^.nieuwe waardeleer niet in die mate een nieuwigheid is, als hare ontdekkers en
verdedigers willen doen gelooven, is dan ook niet billijk, waar hijzelf wijst op het verschil,
dat vroeger op de soortelijke nuttigheid, bij de nieuwe leer op de concrete nuttigheid
wordt gewezen. Dat de eene opvatting onvruchtbaar was, de andere de kern tot een
njke ontwikkeling bevatte, is toch wel van beteekenis.
o.c.

o.c., p. 219.
\') Morand, o.c.,
p. 116.

Petit, o.c., p. 322.
«) Deze wet geeft aan dat bij een vermindering van den oogst
met
10 % een prijsstijging van 30 % zal plaats vinden.
.. 20% „ „ 80% „
" 30% „ „ „ 160% „ ;; ;; ;enz.

\') Deze mag niet worden verward met Jacob Bernouilli, die enkele jaren vroeger
de berekening der waarschijnlijkheidskansen doorvoerde en daardoor van beteekenis
IS geweest voor de ontwikkeling der statistiek

-ocr page 26-

(1731), die in zijn „Versuch emer neuen Theorie der Werthbestim-
mung von Glücksfallen" uiteenzet, dat het voordeel der winstkans
kleiner wordt, naarmate het vermogen aangroeit i).

In 1739 ontwikkelt Euler in zijn „Tentamen novae theoriae
musicae" de gedachte, dat in de hoogere scala der toonhoogten,
een gelijke toename van het aantal snaartrillingen een kleinere
stijging der gewaarwording teweegbrengt. Deze geschriften heeft, vol-
gens
Brentano, Condillac gekend, toen hij in 1776 in zijn werk
„Le Commerce et Ie Gouvernement" schreef dat ,,men een behoefte
minder voelt, wanneer men niet vreest haar niet te kunnen be-
vredigen en sterker bij zeldzaamheid en gebrek en dat, waar de
waarde der dingen op de behoefte berust, het natuurlijk is dat een
sterker ondervonden behoefte de goederen een hoogere waarde
doet verkrijgen en omgekeerd"

Deze veronderstelling van Brentano lijkt mij echter nogal
gewaagd. Het verband tusschen de beide verschijnselen bestaat
inderdaad, maar uit niets blijkt dat
Condillac het heeft door-
zien. Zijn opvatting is waarschijnhjk slechts een uiting van on-
bevooroordeeld „realistisch" nadenken. Terecht zegt
Neumann,
dat de opvatting van de waarde als een verhouding tusschen een
subject en haar behoeften zoo verbreid is, dat het merkwaardig
is dat men haar altijd in definities over het hoofd heeft gezien om
haar daarna steeds te gebruiken 3). En een dergelijke gedachten-
gang lag al zeer voor de hand bij een philosoof als
Condillac,
die alles tot de gewaarwording reduceerde.

Het is hetzelfde realistisch denken, dat zijn tijdgenoot, den en-
cyclopedist
Diderot, stempelt tot een voorlooper der tegenwoor-
dige opvatting van den ruil. Terwijl de economische theorie geheel
verstrikt was in de opvatting, dat bij den ruil gelijke waarden
worden overgestoken, stelde hij vast, dat slechts hij ruilt, die het
verkregen goed hooger waardeert dan het gegevene^). Ondertus-

\') Brentano, o.e., p. 46 vig.

Uitvoerig over Condillac: Petit o.e., p. 234 vlg.
Neumann: Revision, p. 276.

Deze opvatting van Diderot is te vinden in het „Supplément au voyage de Bou-

-ocr page 27-

sehen hebben noch Galiani noch Condillac een invloed van be-
teekenis uitgeoefend op de latere schrijvers. Deze gaan
voornamehjk
terug op Bentham.

Bij dezen vinden wij dezelfde gedachte in een voorzichtige
formuleering terug. Slechts heel in het algemeen stelt hij vast,
dat het vermogen van den mensch om te genieten, minder snel
groeit dan zijn inkomen.
Von Wieser zegt dan ook van hem, dat
zijne uiteenzetting meer tot de psychologie dan tot de economie
behoort
1), maar tegenover de latere leer van Fechner, dien men,
zooals wij nog zullen zien, weieens van voorbarigheid in zijn con-
clusies heeft beschuldigd, heet
Kaulla, Bentham den beteren
psycholoog
2), Verder noemt Brentano nog Thompson, die den
invloed der dalende behoeftenbevrediging op de verdeeling erkende,
Laplace de mathematicus, Hermann, Cournot en Dupuit.

Anderzijds worden uit dezen tijd genoemd: W. F. Loyd, die in
1833 een grenswaardeleer ontwikkeld zou hebben, en Longfield
die in hetzelfde jaar een prijstheorie ontwikkelde op grond van de
marginale nuttigheid en den marginalen kostprijs Ook
Thomas
heeft in zijn „Theorie des Verkehrs" van 1841, de stelling ontwik-
keld, dat de waarde het bestaan van een subject veronderstelt, dat
waarde toekent en dat zij verandert volgens dezelfde wetten
als de
behoeften

Verder werd in Engeland door Rich. Jennings in 1855 ontwik-
keld een leer, waarin hij er op wijst, dat bij toename der goederen
de „satisfaction" in mindere mate toeneemt

Ook op von Thünen wordt als voorlooper gewezen door Stolz-

gaiville" en luidt: „Va, où tu voudras, et tu trouveras toujours l\'homme aussi fin que toi.
Il ne te donnera jamais, que ce qui ne lui est bon à rien et te demandera toujours ce qui
lui est utile. S\'il te présente un morceau d\'or pour un morceau de fer, c\'est qu\'il ne fait
aucun cas de l\'or et qu\'il prise le fer."

>) Von Wieser. Theorie der gesellschaftl. Wirtschaft, p. 148.

2) o.c., p. 277.

S) Prof. Seligman in: On some neglected British Economics, Economic Journal 1904
p. 337.

\') K. Diehl: Wert und Preistheorie, p. 50.

») Jevons, o.c., p. 65. Jevons erkent hem als een voorlooper. Alleen Cairness heeft
op hem gewezen.

-ocr page 28-

mann en Veditz maar zonder dat een van beiden op meer dan
eenige algemeenheden kan wijzen®).

Zoo komen wij tot den eersten, die op de gedachte van de da-
lende behoeftenbevrediging een economisch gebouw heeft trachten
op te trekken.

§ 7. De in 1810 te Düren geboren Hermann Heinrich Gossen
is een zeer persoonlijk, maar eenigszins verward denker geweest.

Iemand die zich, ondanks zijn groote gaven, niet heeft weten te
doen gelden ten gevolge van een zekere „Weltfremtheit". „Fait de
génie et de naïveté" zegt
Walras van hem^).

Kenmerkend is, dat hij zeer veel geschreven heeft, echter in een
stenografisch schrift, dat niet te ontcijferen is, zoodat zijn ge-
schriften voor ons verloren zijn. Wij weten nog altijd weinig van
hem af. Na tegen zijn zin, op aandringen van zijn vader in de
Rechten gestudeerd te hebben te Bonn en te Berhjn, was hij tus-
schen 1844 en 47 „Regierungsassessor" te Erfurt, maar schijnt in
verband met zijne sympathie voor de beweging van 1848, afgetre-
den of ontslagen te zijn®). Daarna heeft hij als ambteloos burger
geleefd. Een paar jaar lang heeft hij nog een verzekeringsmaat-
schappij mede geleid; deze onderneming is door de schuld van zij-
nen Belgischen compagnon in 1850 mislukt. Groot vioolspeler
schijnt hij een theorie der muziek geschreven te hebben, die echter

\') Zweck, p. 70L

C. W. A. Veditz: Thünens Werthlehre, verglichen mit der Werthlehre einiger
neueren Autoren
i. Diss. Halle 1896. Het leggen van het verband zou volgen in een twee-
de deel dat niet verschenen is. Het boekje geeft echter een aardig overzicht van de leer
van
Thijnen, zonder echter de conclusie van den schrijver: von Thünen is de stich-
ter van de grenswaardeleer, te verrechtvaardigen.

\') De bekende woorden van von Thijnen, dat de productiviteit van het kapitaal
bepaald wordt door de „Productivität des letzt angelegten Kapitalteilchen" wijzen hem
nog niet aan als een voorlooper der grenswaardeleer, omdat hij dit dalen uit de wet der
verminderende meeropbrengsten verklaart. Hetzelfde geldt voor
Ricardo.

o.e.

Beverhaus, oc. p. 529, schrijft zijn aftreden toe aan het losmaken van den band
met het katholicisme, door
Gossen, wat het den vrijdenker moreel onmogelijk maakte
den christelijk feodalen Pruissischen staat verder te dienen. Wat er ook van zij, de losma-
king uit het religieus verband schijnt in de evolutie van
Gossen een belangrijke rol te
spelen. Volgens
Liefmann: Gossen u. s. Lehre Jahrb. f. N. ök. u. St. 1910, p. 484, zou
Gossen reeds in 1847, na den dood van zijn vader afgetreden zijn.

-ocr page 29-

niet ontcijferd is kunnen worden Waarschijnlijk is hij hierdoor in
aanraking gekomen met de leer van
Euler en zijne leer omtrent de
stijging der toonhoogte. Ook
Bentham zou hij, volgens Brentano,
hebben gekend Wat er van zij, in 1854 heeft hij, op eigen kos-
ten, te Brunswijk een boekje van 277 bl. uitgegeven, dat na een
korte inleiding, zonder afdeelingen of hoofdstukken voortloopt:
„Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs und die
daraus fliessenden Regeln für das menschliche Handeln", waarin
de grenswaardeleer geheel ligt opgesloten. Hij gaat hierbij uit
van het hedonistisch beginsel en wil onderzoeken op welke wijze
de menschen een zoo groot mogelijk saldo van lust boven leed
kunnen bereiken. Drie beginselen staan daarbij voorop:
! le. dat de waarde door het genot wordt bepaald.
: 2e. dat dit steeds afneemt bij voortdurend gebruik of bij herha-
j ling; en wel des te sneller naarmate deze dicht op elkaar volgt.
1 3e. dat de geringste behoeften-bevrediging bepalend is voor de
\\ waarde van elke eenheid.

Hieruit vloeien al zijn verdere stellingen en met name zijn opvat-
ting van den ruil voort; een heldere en systematische prijsleer ver-
mocht hij echter niet te ontwikkelen

Het werk van Gossen bleef zonder weerklank. Brentano geeft
hiervoor niet minder dan zeven oorzaken: Zijn mathematische
bewijsvoering, zijn slechte stijl, zijn breedsprakigheid, zijn in Duitsch-
land weinig populair utilitarisme, zijn liberaliseerende tendensen,
zijn pessimisme omtrent de tegenwoordige maatschappij en zijn
grondnationalistische strekking.

Zijn slechte stijl en zijn denkwijze, die in scherpe tegenstelling
staat met die van de economen van zijn tijd, die het waardepro-
bleem trachtten te doorgronden langs den weg der filosofische be-
spiegeling, terwijl
Gossen voortbouwt op psychologische waarne-
mingen, om wier erkenning en academische ijking nog later een

1) Walras. Un écon. inconnu.

2) Beyerhaus, o.e., p. 537, meent dat Comtê, wiens sociologische opvatting later de
hardnekkigste bestrijders van de, door
Gossen geïnaugureerde, waardeleer zou inspiree-
ren, ook invloed op
Gossen zelf heeft uitgeoefend, wat dan uit het religieuse tintje dat deze
zijne „leer van het genot" wilde geven, zou blijken.

K. Diehl. Wert und Preistheorie, p. 53.

-ocr page 30-

harde strijd zou moeten gestreden worden, zullen wel de hoofd-
oorzaak van zijne mislukking vormen.

Deze was volledig. Slechts in één werk, van Kautz van 1858 i)
wordt hij genoemd. Waar hijzelf een hooge opvatting van zijn werk
had en meende, voor de economie gedaan te hebben, wat
Coper-
Nicus voor de astrononiie deed, is dit voor hem een groote deceptie
geweest. Ontmoedigd heeft hijzelf later vrijwel de geheele oplage
verbrand In
1878 heeft Jevons voor het eerst van hem gehoord
door zijn opvolger
Adamson, die toevallig het werk van Kautz
in handen had gekregen Terecht mocht hij zeggen: de geschie-
denis van die vergeten boeken is onthutsend en ontmoedigend^).
Zoo heeft deze denker die als eerste de volle draagkracht der dalende
behoeftenbevrediging voor de waardeleer heeft doorzien, geen
invloed kunnen uitoefenen op het ontstaan der grenswaardeleer,
zooals zij tot ons gekomen is s), al hebben later de stichters der
grenswaardeleer zijn prioriteit erkend.

Na Gossen, die in 1858 stierf, treedt schijnbaar een stagnatie
in de ontwikkeling in. Deze periode is echter niet onvruchtbaar
geweest, de psychologische grondslag der leer werd belangrijk
versterkt en wel door het in
1860 verschenen werk van Fechner ®).
De leer door Euler voor de toonhoogte, later door Steinheil voor
de lichttoename vastgesteld, voor dewelke de onderzoekingen van
Weber de mogelijkheid eener exacte meting hadden geopend, door
den maatstaf van het kleinste, nog waarneembare verschil, is door
hem veralgemeend en tot het „psycho-physisch Grundgesetz" ge-
maakt. Zijn leer berust op het door hem als filosofisch systeem, in
aansluiting aan
Spinoza, aanvaarde, paralleUsme tusschen het

Theorie und Geschichte der Nationalökonomie (Walras o.e.).

Van het daardoor zeer zeldzaam geworden werk is een herdruk verschenen
1889. Volgens Beyerhaus oc. p. 524, is dit niet anders dan de oorspronkelijke druk in
een nieuw omslag. In
1927 heeft A. HAYEKbij Prager te Berlijn een nieuwe uitgave, met
een interessante inleiding van zijne hand, laten verschijnen.

Theory of pol. Econ. 3e uitg. Inleiding. Nog in 1881 schrijft Gide (journ. d. Ec.,
p.
87: Jevons), dat men niet weet of Gossen leeft of niet.

*) Walras, o.e.

\') R. Liefmann, die meent op andere wijze op Gossen voort te bouwen, dan de
grenswaardeleer, acht hem hooger dan de latere auteurs. Hierover later.

\') Elemente der Psychophysik.

-ocr page 31-

physisch en het psychisch gebeuren, die beide zelfstandige, niet
tot elkander terug te brengen uitingen zouden zijn. In zijne psycho-
physiek gaat hij de verhoudmgen na, welke tusschen deze beide
verschijningsvormen bestaan. De grondslag hiervan is, dat wan-
neer een zekere prikkel vereischt wordt om een gewaarwording
teweeg te brengen, een toename van den prikkel niet met een
I evenredige toename der gewaarwording gepaard gaat. Deze leer
van
Fechner heeft wel veel bestrijding ondervonden, maar dat er
tusschen den prikkel en de gewaarwording een functioneel verband
bestaat, is niet meer ontkend geworden en het bestaan van dit ver-
band is voor de grenswaardeleer van groote beteekenis, al gaat de
onderzoeking van
Fechner dan ook over gewaarwordingen, terwijl
de waarde met gevoelsverschijnselen in verband moet worden
gebracht

II. Ontwikkeling der Grenswaardeleer en hare verspreiding.

Litteratuur. Buiten het hooger geelt, werk van Kaulla.
Correspondance Jevons-Walras. Journ, des Econ. 1874.
Wilhelm Böhmert. W. Stanley Jevons und seine Bedeutung für die theore-
tische Nationalökon. in England, Diss. Berlijn 1891.
R.
Zuckerkandl., Karl Menger, Zeitsch. f. Volksw. u. Soz. Pol. 1910. p. 251.
J.
ScHUMPETER. Karl Menger. Zeitsch. f. Volksw. u. Soz. Pol. 1921. p. 197.

A. Weber. Der Anteil Deutschlands an der Nation, ök. Forschung, p. 3.
C. Gide. Die Sozialök. Literatur in Frankreich, p. 31.

B. Ohlin. Strömungen in der schwedischen Nationalökon., p. 79.

A. Graziani. Sozialökon. Forschung im heutigen Italien, p. 127. Allen in
„Die Wirtschaftswissenschaft nach dem Kriege. Festgabe für Lujo Brenta-
no, 2 Bde. München 1925.
R.
Seligmann. Die Sozialökonomie in den Vereinigten Staaten, p. 59.
Ashley. The present position of political Economy in England in: Die Ent-
wicklung der deutschen Volkswirtschaftslehre im neunzehnten Jahrhundert,
1908. Hierin ook een overzicht van Frankrijk, Skandinavië en Italië.
Ch. h. Turgeon. La valeur d\'après les économistes anglais depuis Ad.
Smith jusqu\'à nos jours. Diss. Rennes. 1913.

\') Voor de verschillen tusschen gewaarwordingen en gevoelens zie E. B. Titchener
(vert. 0. Kleinn), Lehrbuch der Psychologie, Leipzig 1910. § 69, Gefühl und Emp-
findung.

-ocr page 32-

§ 8. Tusschen Gossen en het optreden der stichters der nieuwe
waardeleer hjkt er in de ontwikkeling hiervan een gaping van bijna
twintig jaar te bestaan. Dit is echter slechts schijn.

Leon Walras deelt ons mede, dat zijn eerste onderzoekingen
in deze richting dateeren van 1860^).

In 1862 deed Stanley Jevons op het Congres der „Britisch Asso-
ciation for the advancement of Science" te Cambridge, een korte
mededeeling in den zin der nieuwe waardeleer 2), in 1866 een in
de „Statistical Society of London"

Volgens Brentano doceerde Marshall, sinds 1869, op den
grondslag der nieuwe theorie te Cambridge^). De eerste wiens
werk echter een breedere belangstelling wekte was
Jevons, met
zijn „Theory of political Economy" in
1871. Jevons werd in 1835
te Liverpool geboren. Zijn levensloop bewijst ons, dat ook de on-
gunstigste omstandigheden hem, die roeping en vasthoudendheid
bezit, niet verhinderen zijn doel te bereiken. Na, onder moeiüjke
omstandigheden natuurkunde te hebben gestudeerd, was
Jevons
op voorspraak van een zijner professoren tot essayeur aan de Munt
in Australië benoemd. Na heel wat ontberingen, beteekende dit
voor hem een rijk bestaan. De gedachte aan de economische theorie
liet hem echter niet los. „Geef mij een paar feiten, schreef hij aan
zijne zuster, en ik zal er een theorie, die iets nieuws is, uit opbou-
wen" In
1859 houdt hij het niet langer uit en komt hij terug naar
Engeland om economie te studeeren. In
1862 geeft hij, op eigen
kosten, een geschiedenis van het disconto der Engelsche bank uit ;
dit werk bhjft onopgemerkt, evenals zijn uiteenzetting over de
nieuwe waardeleer op het congres te Cambridge. In
1863 wordt hij
professor in de logica aan Owens College te Manchester, waar hij
later ook de economie te doceeren krijgt.

Door zijn werk over de prijsdaling van het goud, in 1863 en dat

\') Correspondance Jevons-Walras. Antwoord van Walras van 23 Mei \'74.

Correspondance. Brief Jevons 12 Mei \'74.Brentano:Entwicklung.De mededeeling
is te vinden in het Rapport van het Congres, p.
158.

\') Journal of the Statistical Society of London, Juni 1866.

Entwicklung. Nergens vond ik dit bevestigd. Keynes betwist het uitdrukkelijk.
Ec. Journ. XXXIV, p. 330.

Böhmert, p. 13, aan welk verdienstelijk werkje ik het meeste hierover ontleen.

-ocr page 33-

over de waarschijnlijke uitputting der Engelsche kolenmijnen, in
1865, trok hij de aandacht van het groote publiek op zich. Zoo
had hij de noodige autoriteit om ditmaal met zijn „Theory of
Political Economy" de belangstelling te wekken. Van zijn latere
werken is vooral zijn „Money and the mechanism of exchange",
verschenen in 1875, van belang. Hij verdronk in 1882. Van dit
schoone, welgevulde leven, dat alleen vertroebeld wordt door een
verbitterden strijd tegen de autoriteit van
John Stuart Mill, zoo-
wel op het gebied der logica als dat der economie, vormt de ont-
dekking der waardeleer het hoogtepunt.

Ook hij grijpt terug op^Bentham en zijn hedonisme. „The object of
economy", zegt hij, „is to filSSÖfflse happiness by purchassing pleas-
ure, as it were, at the lowest cost of pain^)". Uitgaande van de
daling der nuttigheidslij n bij herhaalde behoeftenbevrediging is
zijn doel de ruilverhoudingen tot nuttigheidsoverwegingen terug
te voeren. Eene prijstheorie wist hij op dezen grondslag niet te
ontwikkelen, omdat hij al te gemakkelijk van de grenswaardeschat-
|ting tot den prijs deduceert. Ook den aard dezer waardeschattin-
I gen onderzoekt hij niet, maar hij aanvaardt de daling der behoef-
iten bij herhaling als gegeven. ï^^te^Jrouwens. e
waardeschatting alleen bij den ruil. Dit was mede een gevolg van
zijn\' mathématis\'cKê" van het probleem, waardoor zijn

doel er alleen op gericht was verhoudingen en functies te ont-
dekken

Zoo geeft zijn boek juist, wat aan een bevordering der nieuwe
beschouwing zeer ten goede kon komen, een inleiding, die in groote
hjnen de theorie aangeeft. Zijn werk is dan ook in Engeland
met sympathie ontvangen, maar tot een bepaald debat erover is het
niet gekomen. Op de verspreiding der leer kom ik verder terug.

§ 9. In hetzelfde jaar als Jevons heeft Karl Menger in
Oostenrijk zijn „Grundsätze der Volkswirtschaftslehre" uitgegeven,
die hetzelfde probleem op vrij wel identieke wij ze als
Jevons oplossen.

Theory of political Ec. p. 27.

-) Hij erkent als voorloopers Senior, Banfield, Jennings.

=) o.e., p. 3. „Economy, if it is to be a science at all, must be a mathematical science".
Over de motieven dezer mathematische behandeling;
Böhmert, p. 19.

v. Genechten, Waardeleer. 2

-ocr page 34-

Karl Menger i) werd geboren in 1841. Door zijn uitstekende
eigenschappen tot een schitterende loopbaan voorbestemd, liet
/■ hij deze zonder aarzelen varen, en gaf zelfs in latere jaren zijn belang-
rijk professoraat te Weenen op, om zich geheel aan de studie te wijden.

Op-30-jarigen leeftijd schreef hij zijn „Grundsätze" dat voor ons
zijn belangrijkste werk is, en waardoor hij
zichzelf tot een der
grondleggers der grenswaardeleer stempelde. De slechte ontvanpt
van zijn opvattingen in het wetenschappehjk-economisch milieu
te Weenen, en het inzicht, dat het gebrek aan belangstelling, ja, de
vijandigheid die zijn opvatting in Duitschland ondervond, voort-
sproot uit onverschilligheid t. o. van de theorie in het alge-
meen 2), leidde hem ertoe in 1883 te laten verschijnen zijn „Über
die Methode der
Sozialwissenschaften und der politischen Oeko-
nomie im besonderen", waarmede hij dezen methodestrijd op
principieel terrein overbracht. Gestorven in 1921, heeft hij nog
mogen ondervinden, „dass seine fundamentalen Gedanken lang-
sam und unmerklich über die Tagesdiskussion hinaus wuchsen und
zum gesicherten Besitz der Wissenschaft wurden"

De inhoud van het werk van Menger kan men, naar het voor-\'
beeld van
Kaulla, samenvatten in 5 punten :

1. De beteekenis, die de goederen, aan welke wij waarde toekennen,
voor ons hebben, is afgeleid van de behoeftenbevrediging.

2. De beteekenis der verschillende behoeftenbevredigingen is onge-
lijk en wordt door den graad hunner belangrijkheid bepaald.

3. Daardoor is de waarde der goederen eveneens ongelijk, de
grootte ervan wordt bepaald door de beteekenis, die de be-
hoeftenbevredigingen, welke zij geven, voor ons hebben.

4. Van een bepaalde eenheid is alleen de laatste, minst gewichtige,
bevrediging afhankehjk.

5. De waarde wordt door dezen grensdienst bepaald. Ook een
prijstheorie wist
Menger als eerste op grond van deze waarde-
leer te ontwikkelen. De grenzen van den ruil ziet hij daar „waar

\') Zie over hem het artikel van R. Zuckerkandl en dat van J. Schumpeter.

Schumpeter, p. 204.
\') Schumpeter,
p. 205.

«) R. Kaulla, Geschichtliche Entwicklung, p. 249.

-ocr page 35-

aan geen hoeveelheid van het goed, dat men zelf bezit een
kleinere beteekenis wordt toegekend dan aan een ander goed, dat
men verkrijgen kan, en dit ook bij de andere partij het geval is"..

Het was er ver van af, dat deze leer onmiddellijk algemeene er-
kenning vond. Wel kreeg het werk een gunstige bespreking in
het „Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaften" i), maar
door de toonaangevende „Jahrbücher für Nat. Ökonomie und Sta-
tistik" werd het uit de hoogte
behandeld 2).

Zijne „Habilitierung" als privaatdocent, te Weenen, op grond
van het boek, ging zelfs niet zonder moeite. Slechts dank zij zijn
leerlingen: F.
von Wieser en E. von Böhm—Bawerk zou het
werk van
Menger den weerklank vinden, dien het verdient. Al-
vorens het echter zoo ver kwam, zou nog een derde zelfstandige
uitwerker der grensgedachte optreden.

§ 10. Marie Esprit Leon Walras 3) in 1834 te Evreux gebo-
ren, heeft, tengevolge van de zelfstandigheid van zijn denken, in
zijne studie een opeenvolging van desillusies meegemaakt. Zijne
opleiding aan de Ecole polytechnique liep geheel mis. Belang-
stellend in economische onderwerpen, waarschijnlijk door het
lezen van het werk van zijn vader, die een niet onverdienstelijk
econoom was, werd hij op een bijna toevallige wijze tot het profes-
soraat te Lausanne geroepen. Dit gaf hém eindelijk de noodige
rust, om zijn werk uit te denken. De resultaten hiervan publiceerde
hij voor het eerst in een lezing voor de Académie des Sciences mo-
rales et politiques in 1874, nadat hij reeds vanaf 1871 zijn col-

Jg. 1872, p. 183: Het geschrift is een der besten uit den laatsten tijd.
-) 18e Band, 1872,
p. 343. Het werk zou met vreugde begroet kunnen worden, wan-
neer het met optrad met de pretentie een algemeen leerboek te zijn, terwijl het toch
alleen maar een „mechanische Auseinandersetzung" van studies over de begrippen-
goed waarde, ruil, prijs en geld is, „über welche der Verfasser einige neue Gesichts-
punkte aufzustellen gesucht hat, ohne indes zu mehr als formell neuen Ergebnisse zu
kommen(!) Verder werd den auteur en alle jongere krachten den raad gegeven zich

op monografisch werk te concentreeren en het schrijven van leerboeken aan de ouderen
over te laten. v^uucicu

=>) Zie over hem J. Schumpeter: Walras, Zeitschrift f. Volksw. Soz. u. Verw. 1910
Pt o97. *

\') Gepubliceerd in Journal des Economistes 1874, T. 34, p. 5. Principe d\'une théorie
mathématique de 1 échange, later overgenomen als eerste opstel van de Théorie ma-
thématique de la richesse sociale 1883.

-ocr page 36-

leges te Lausanne op dezen grondslag had ingericht Ook zijn
doel is: de ruilverhoudingen, uitgaande van een hedonistisch stand-
punt, te verklaren, zonder op het wezen der waarde in te gaan \\
Hij begint dan ook met een onderzoek van de prijsvorming op de)
vrije markt. Uitgaande van eene kritiek op de theorie van vraag en
aanbod, komt hij tot het begrip der prijsschaal. Van de arithme-
tische, geometrische en algebraïsche voorstellingen, die hiervan mo-
gehjk zijn, kiest hij de geometrische en komt tot de conclusie, dat
„l\'offre effective d\'une marchandise contre une autre est égale ä la
demande effective de cette autre, multipliée par son prix en la
première."

Ter verklaring van de curve van het aanbod, ontwikkelt hij zijne
waardeleer, die merkwaardig dicht bij die van
Jevons staat;
om in overeenstemming te bhjven met de leer van zijn vader,
noemt hij de grenswaarde: rareté

Zijne prijstheorie komt bijna neer op die van Menger. In zijne \'
correspondentie met
Jevons wijst hij erop, dat deze er geene geeft,
alhoewel hij overigens erkent, dat hij hem is voorgegaan Reeds
vóór
Jevons zelf hem hierop wees, had een student der Leidsche
Universiteit
d\'Aulnis de Bourouill, de latere Utrechtsche Hoog-
leeraar, hierop zijn aandacht gevestigd.

§11. Het is wel merkwaardig, dat de nieuwe leer, vrijwel ge-
hjktijdig, in drie verschillende landen, in bijna gehjken zin is opge-
steld geworden. Men moet hierin „das historisch begründete Ergeb-
niss des ganzen geistigen Milieus" zien®). De invloed van dit
geestehjk milieu heeft zich, vooral bij
Jevons en Walras, mis-
schien wat te sterk in hunne hedonistische terminologie geuit. De
overeenstemming, die tusschen de verschillende werken bestaat
heeft
Pantaleoni ®) ertoe verleid, in een groven aanval op Menger,
dezen ervan te beschuldigen plagiaat te hebben gepleegd, ten op-
zichte van iedereen, die vóór hem kwam. Dankbare leerling, is

Correspendentie met Jevons. J. d. Ec. 1874, T. 34, p. 417.

\') VON Wieser: Nat. Wert., verwijt hem dit.

") Principe, p. 20.

Correspond. Brief 23 Mei 74.

Kaulla, Werttheorie, p. 245.

\') Principü di Economica, 1889, p. 121.

-ocr page 37-

von Böhm voor de eer van zijn leermeester opgekomen i), hij heeft
erop gewezen dat plagiaat ten opzichte van
Cournot en Jennings
uitgesloten was, waar zij geen uitgewerkte leer hebben gegeven,
dat
Gossen geheel onbekend was tot in 1878 en dat Menger reeds
vóór 1871, zijn leerstellingen aan de Weensche Universiteit in ma-
nuscript had overgereikt, om als privaatdocent te worden toege-
laten, zoodat ook plagiaat ten opzichte van
Jevons uitgesloten is.

Terecht wijst von Böhm er ook op, dat het veel moeilijker zou
zijn geweest de leer van zijne voorgangers zóó zeer te wijzigen,
als in zijn werk blijkt, dan deze leer geheel zelfstandig uit te denken.
Want, indien het waar is dat, vergeleken bij de groote verschillen,
die tusschen vroegere gelijktijdige waardetheorieën in de verschü-
lende landen bestonden, de nieuwe waardeleer een internationaal
karakter heeft, mag dit de oogen niet doen sluiten voor de ver-
schillen, welke tusschen de drie werken bestaan.

Jevons en Walras hebben gemeen, dat zij van de mathematische
methode gebruik maken, waarbij
Walras verder gaat dan Jevons.
Terwijl Jevons echter geen theorie der prijsvorming kan ont-
; wikkelen, gelukt dit
Walras wel.

Menger\'s werk heeft veel meer een psychologisch karakter, ter-
wijl hij ook veel dieper op het wezen van het waardeverschijnsel
zelf ingaat. Een methode, die, m. i. vruchtbaarder moest zijn,
omdat zij meer inzicht geeft.

12. Terwijl het contact tusschen de Fransche en de Engelsche
tendens zeer gauw gevonden was, tengevolge van de banden, welke
tusschen de economen dezer twee landen sinds de physiocraten
en de classici bestonden, is het pas door het werk van
Launhardt
in 1885, dat zij voor goed in Duitschland en Oostenrijk bekend
werden zonder echter op de ontwikkeling aldaar een grooten
invloed uit te oefenen. Deze geschiedde geheel onder invloed van
Menger, en wel voornamehjk door twee zijner leerlingen: F. von
Wieser en E. von Böhm—Bawerk.

\') Jahrb. f. Nat. Oek. u. Stat. 3e F. I 1891, p. 886.

Mathematische Begründung der Volkswirtschaftslehre.

=) Reeds vroeger was Walras vertaald en besproken. Zie W. Lexis: Zur Mathe-
matischen Oekonomischen Literatur, Zeitsch. f. d. ges. Staatsw. 1881, p. 427.

-ocr page 38-

Friedrich von Wieser heeft in zijn eerste werk: „Ueber den
Ursprung und die Hauptgesetze des wirtschaftUchen Werthes"
van 1884, de psychologische zijde van het waardeprobleem tot in
finesses uitgewerkt, en datgene, wat juist was in de oude kosten-
theorie in de grenswaardeleer opgenomen, door een eigenaardige
maar niet geheel juiste constructie van de leer der grensproductivi-
teit. Men noemt deze dan ook in Italië de „legge di Wieser". Verder
legt hij er den grondslag in van zijn leer der complementaire goe-
deren, die hij uitvoeriger in zijn „Der Natürliche Werth" van 1889
heeft ontwikkeld. Deze leer, die van uit de beginselen der grenswaar-
deleer de waardeverhouding tusschen samenwerkende goederen en
hun product tracht op te sporen, heeft voor het eerst de mogeüjk-
heid geopend van een systematische verdeehngsleer. In 1903 op-
volger van
Menger aan de Universiteit te Weenen, heeft hij in
zijn „Theorie der gesellschafthchen Wirtschaft" van 1912, waarin
hij het heele gebied der economie systematisch behandelt, zijne
leer nader uitgewerkt en belangrijk verbeterd.

Eugen von Böhm—Bawerk i), wiens verdienste voor de ont-
wikkeling der economische theorie wij op dit oogenblik nog niet
volledig kunnen overzien, is de grootste der grenswaardetheoretici.

In 1851 geboren te Brünn in Oostenrijk, is hij op 21-jarigen leef-
tijd afgestudeerd, promoveert op 24-jaar en wordt in 1880 privaat-
\' . s docent te Weenen. Het volgend jaar verschijnt zijn „Rechte und
Verhältnisse vom Standpunkte der volkswirtschaftUchen Güter-
lehre", waarin zijne toekomstige ontwikkeling zich reeds open-
baart. In 1884 nauwehjks 33 jaar oud, schrijft hij, als eerste deel
van zijn werk over de kapitaahrente, zijn: „Geschichte und Kritik
der Kapitalzinstheorieën", een meesterwerk van omvattende
kennis, nauwkeurige beschouwing en opbouwende kritiek. Twee
jaar later verschijnt zijn „Grundzüge der Theorie des wirtschaft-
lichen Güterwertes", waarin hij de leer van
Menger op een glas-
heldere wijze algemeen toegankehjk maakt en aanzienlijk ver-
rijkt. In 1889 verschijnt zijn „Positive Theorie des Kapitals",

\') Zie over liem Schumpeter: Das wissenschaftliche Lebenswerk Eugen von Böhm-
Bawerks, Zeitsch. f. Volksw. Soz. u. Verw., Bd. 23, p. 454 en de inleiding tot zijne „Ge-
sammelte Schriften" uitgegeven door X.
Weiss.

-ocr page 39-

waarin hij een eigen verklaring van het renteverschijnsel geeft.
In 1889 tot belangrijke ambtelijke functies aan het ministerie
van financiën geroepen, wordt hij Minister van financiën in 1895: van
1897 tot 1898 en van 1900 tot 1904. Deze practische beslommeringen
beletten hem niet zijn wetenschappelijk werk met belangrijke stuk-
ken van kritischen en polemischen aard te verrijken. Het meest
trekken daarbij de aandacht, naast zijn polemiek over de waardeleer
met
Dietzel in de jaren 1890—\'92, de aanvullende beschouwin-
gen en antikritiek in de „Exkurse" bij de derde uitgave van zijn
„Kapital und Kapitalzins" in 1914.

In hetzelfde jaar is hij gestorven.

Voor de grenswaardeleer heeft vün Böhm een bijna niet te over-
schatten beteekenis. Door hem heeft deze in het algemeen de vast-
heid en gedegenheid gekregen, die haar een zoo overwegende po-
sitie blijven verzekeren. Afgezien van de versterking en de verdie-
ping, die hij op vrijwel elk punt aan de waardeleer heeft aange-
bracht, heeft hij haar voornamehjk op drie punten verrijkt:
Ie. Heeft hij juister en vollediger dan
von Wieser, de leer der
grensproductiviteit ontwikkeld en haar over een veel breeder
gebied uitgebreid.
2e. Heeft hij als eerste, een volledige theorie der prijsvorming tot

in finesses ontwikkeld.
3e. Heeft hij de beteekenis der grenswaardeleer voor economische
onderzoekingen, in zijn werk over de rente, door haar toepas-
sing op een der moeilijkste gebieden der economische theorie,
op glansrijke wijze bewezen.

§ 13. Met von Wieser en von Böhm is de grenswaardeleer
innerhjk volgroeid.

Zij zijn het, die haar een overheerschende positie hebben bezorgd
in de geheele wetenschappehjke wereld.

Het gemakkeüjkst drong de leer door in Oostenrijk. Tezamen
met
von Wieser en von Böhm, werkten daar E. Sax, die de begin-
selen der grenswaardeleer toepaste op de leer der financiën en
Zuckerkandl; de psychologen Meinong en von Ehrenfels
breidden haar psychologischen grondslag uit.

De mathematische richting, overgebracht door Launhardt

-ocr page 40-

vond haar eerste toepassing bij de prijsleer van Auspitz en Lieben
en verder een belangrijken verdediger bij Schumpeter.

Deze aanhangers der mathematische methode zien in haar niets!
anders, dan een middel om op den grondslag der grenswaardeleer, |
juistere resultaten te bereiken.

§ 14. Zeer gemakkehjk drong de leer ook door in Italië. Reeds
in zijn brief aan
Jevons haalt Walras eenige Italiaansche geleer-
den aan, die hun zegel aan die leer hechtten: H.
Errera, Boccardo,
Bodio en Larion In 1874 bezorgt Bodio een vertaling van het
werk van
Jevons . Liet het zich aldus aanzien, dat het de Engelsch-
Fransche uitwerking zou zijn, die in Itahë de leiding zou houden,
het werk van
von Wieser en von Böhm bracht daar verandering
in. Daardoor kreeg de Oostenrijksche richting de overhand 3), al
werd deze invloed dan ook niet erkend Deze gemakkehjke over-
winning wijt
Schumpeter aan het feit, dat er geen klassieke
school in Italië bestond.
Mazzola en Graziani breidden haar
uit tot de financieleer, in navolging van
Sax

In mathematische richting gaat de leer van Maffeo Panta-
leoni

§ 15. Ook in Nederland is de grenswaardeleer onmiddeUijk
doorgedrongen. De invloed der klassieke economie, die voor-
namehjk in haar Ricardiaansche uitwerking in Nederland over-
heerschend was, stond de opkomst der nieuwe leer niet in den weg.

Alhoewel de leer het eerst in haar Engelsch-Fransche uitwerking
bekend werd, is het niet de mathematische, maar de meer psycho-
logische, Oostenrijksche leer, die op den duur, den grootsten invloed
op den gedachtengang heeft uitgeoefend. Tot de vrijwel algemeene
aanvaarding der grenswaardeleer, heeft het werk van N. G.
Pier-

Correspondance.

Böhmert, o.e., p. 15.

A. Graziani. Sulle relazioni fra gli studi economici in Italia é in Germania nel
secoio XIX, in het verzamelwerk „Die Entwicklung der Deutsche Volkswirtschaftslehre
im neunzehnten Jahrhundert, I Teil.,

) Schumpeter, o.e., p. 205.

) Dogmen und Methodengeschichte, p. 114.

Mazzola: I dati scientifici della finaza publica.

Graziani: Sulla dottrina generale della imposte.

») Een volledig litteratuuroverzicht in: Graziani, p. 127 vlg.

-ocr page 41-

son, die haar in zijn Leerboek^) overnam, het meest bijgedragen.
Doordat deze en zijn collega\'s
Beaujon, d\'Aulnis de Bourouill
en Greven de .leer bij het universitair onderwijs aanvaardden, al-
leen met eenige reserve ten opzichte der toepassing van de wiskunde
drong de leer snel door. Men mag zeggen dat zij, vanaf 1887, het
terrein vrijwel geheel veroverd had.

Bleven de ouderen de nieuwe leer meer beschouwen als een psy-
chologische inleiding tot het probleem der objectieve ruilwaarde,
de jongere economen uit deze dagen zagen onmiddellijk de groote
beteekenis, die zij ook op zichzelf kon hebben. Nederland is mis-
schien het eerste land geweest, buiten Oostenrijk, waar men van
de grenswaardeleer gebruikt maakte bij kritisch werk s) en haar
methode op practische economische problemen toepaste®).

Toch was ook in Nederland de instemming niet volledig. Niemand
minder dan de bekende jurist Mr. T. M.
C. Asser, die in deze recht
van spreken had, doordat hij den gouden eerepenning der Leidsche
academie had verworven met een werk over de waardeleer\'), uitte
in een scherpe kritiek zijn ongenoegen over de nieuwe ontwikke-
ling, die z. i., alleen lang bekende dingen in een moeilijkeren en
noodeloos gecompliceerden vorm weergaf®).

Dit belette niet, dat vrijwel elk wetenschappehjk werk op de
grenswaardeleer voortbouwde. Deze aanvaarding is nog alge-
meener geworden in de laatste jaren, door de synthetische uiteen-
zetting der grenswaardeleer in het boek van Prof. Dr.
C. A. Ver-
rijn
Stuart®), die haar ontwikkeling, in menig opzicht, samenvatte

Leerboek der staathuishoudkunde, le uitg. 1887. In de tweede uitg. van 1896
wordt ook
von Böhm\'s rentetheorie overgenomen.

Niet juist is wat Böhmert zegt, dat d\'Aulnis in \'74 een vertaling van Jevons\'
werk uitgaf. Wel zette hij Jevons\' leer uiteen in zijn proefschrift: Het inkomen der
Maatschappij
1874.

Deze betreurt reeds in 1889, dat Duitschland zoo weinig aandacht aan de leer
schenkt. Economist 1889.

Zie Beaujon. Wiskunde in de Economie. Economist 1890.

Dr. C. A. Verrijn Stuart: Ricardo en Marx. Haag 1890.

«) Dr. A. J. Cohen Stuart. Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomsten-
belasting.

\') Verhandeling over staathuishoudkundig begrip der waarde 1858.

8) Dr. T. M. C. Asser. Frédéric Bastiat et les neo-économistes autrichiens, Journal
des Econ. 1893, p. 337.

») De Grondslagen der Volkshuishouding.

-ocr page 42-

en haar meermalen in eene juistere en doeltreffender formulee-
ring wist weer te geven.

In Vlaanderen heeft men grootendeels den algemeenen Neder-
landschen gedachtengang gevolgd. Alleen heeft het feit, dat de
Vlamingen verstooten bleven van een eigen hooger onderwijs zich
ook hierin gewroken, zoodat de belangstelling voor theoretische
economische problemen later kwam en niet zoo ver doordrong als
in het Noorden. Daardoor kwam men hier ook niet tot een scherpe
theoretische omlijning, maar de auteurs, die, in de laatste jaren,
de belangstelling voor theoretische economische problemen trach-
ten op te wekken sluiten zich in hoofdzaak bij de grenswaardeleer
aan. Zoo E.
Vliebergh en B. Missiaen 2). De invloed der Fran-
sche ontwikkeling, die t. o. der leer eenigszins apathisch is, doet zich
hier ook gevoelen, terwijl de illusie, aldaar door
Tarde gewekt
nopens de mogehjkheid eener rechtstreeksche meting der maat-
schappeHjke waarde, die in Frankrijk wel uitgebloeid is, hier haar
injloed nog doet gevoelen.

16. Even gemakkehjk zijn de Skandinavische landen door de
grenswaardeleer veroverd geworden. Ook hier vond zij een loyale
opname, zonder chicane®). Dit is te danken geweest aan den iets
ouderen
Davidson, aan Wicksteed en vooral aan Wicksell, die
in menig opzicht de grenswaardetheorie uitdiepte, er nieuwe aspec-
ten van belichtte in zijn „Über Wert, Kapital und Rente" van 1893,
later in zijn „Vorlesungen über Nationökonomie (Zweedsch 1901,
Duitsch 1913 versehenen) en o. a. de leer van de waardevastheid
van het geld in verband met
von Böhm\'s rentetheorie uitwerkte,
^^ in zijn „Geldzins und Güterpreise" van 1898.

Twee der belangrijkste bestrijders der grenswaardeleer komen
echter ook uit de Skandinavische landen:
Scharling in haar begin-
periode;
Cassel in den laatsten tijd.

§ 17. In Engeland wist Jevons, zoo al niet de algemeene in-
stemming met zijn leer, dan toch ten minste belangstelling er voor

\') E. Vliebergh. Beginselen der Volkshuishoudkunde. Br. 1920, p. 48 vlg.

Dr. B. Missaen O. Cap. Volkshuishoudkunde, p. 88 vlg.

Schumpeter. C. Menger, p. 205.

Bertil Ohlin. Strömungen in der Schwedischen Nationalökonomie in: Die Wirt-
schaftsw. nach dem Kriege. II, p. 83.

-ocr page 43-

te wekken Het sterke traditionalistisch karakter, ook der weten-
schap, in dit land had, in het begin, ontstemming over de aanvallen
op de klassieken ten gevolge
2). De klassieke traditie, zegt Turgeon
zeer aardig „se dénoue aux mains de Stanley Jevoys, qui fut un
innovateur hardi, et elle se brise aux mains de
Mac Leod, qui fut un
démolisseur passioné, elle se détend avec
Cairness, qui s\'applique
à atténuer et à corriger les exagérations de la doctrine traditionnel-
le et elle se renoue avec
Marshall" 3).

De verdere ontwikkeling is in zeer groote mate bepaald door
A. Marshall, die in de verschillende uitgaven van zijn „Principles"
langzamerhand meer en meer beteekenis aan de grenswaardeleer
ging hechten, zonder echter den band met de klassieken ooit geheel
door te snijden Dit leidde hem tot een eigenaardige dualistische
waardeleer, waarin zoowel het grenswaardebeginsel als het kosten-
beginsel wordt opgenomen.

De latere volgelingen der grenswaardeleer, zooals Smart, Fox-
well,
Edgeworth, Chapman sluiten zich hier vrijwel bij aan. Zij
zien zichzelf dan ook aan als de voortzetters van de klassieke leer s),
met een sterk mathematischen inslag, die hen in de Oostenrijksche
richting een onhandige uitwerking doen zien .

In dezen traditionalistischen vorm heeft de grenswaardeleer in
Engeland ook het socialistische kamp veroverd. De „Fabians"
hebben sinds 1904 hunne opvattingen in den vorm der grenswaarde-
leer uiteengezet .

§ 18. In de Vereenigde Staten werd de nieuwe waardeleer niet

W. Scharling. Grenznutzentheorie u. Grenzwertlehre. Jahrb. f. Nat. Oek. u. St.
1904, p. 5 is van een andere meening. Hij citeert verschillende werken, na dat van
Jevons
verschenen, die hem niet vermelden. De opvatting van Turgeon lijkt echter juister.

-) Schumpeter. Dogmen und Mcthodengesch., p. 115.

C. A. Turgeon, o.e., p. 249.

Ashley: o.e. zegt dat de „marginalists" zich nauwelijks bewust waren te schaden
aan een gebouw, dat zij meenden op te bouwen.

6) Terecht merkt J. Schumpeter echter op, dat zij vergeten dat het de grenswaarde-
leer is, die de mathematische uitwerking mogelijk heeft gemaakt. Edgeworth und die
neuere Wirtschaftstheorie. Weltwirtschaftsl. Archiv Bd. 23, p. 187.

\') Interessant hierover C. H. Turgeon: La valeur etc., p. 336 en vlgde, gedeeltelijk
op grond van persoonlijke correspondentie.

\') Bern. Shaw: Die Englischen Fabians und die deutsche Sozialdemokratie in Deut-
schen Worten, 1904, p. 367.

-ocr page 44-

zoozeer gerecipieerd als dat men er, een beetje laat, tot een zelf-
standige uitwerking van kwam. Vanaf 1881 heeft
Clark, die samen
met
von Böhm bij Knies in Heidelberg gestudeerd heeft i), een leer
ontwikkeld, die op het grenswaardebeginsel steunt, maar tenslotte
aan de waarde eenen anderen maatstaf aanlegt Op een oogenblik
dat de, tot dan overheerschende, invloed van
Carey aan het afne-
men is, gaat hij terug op
Ricardo en breidt het beginsel van diens
pachtleer uit tot alle productiefactoren. Daarbij houdt hij er reke-
ning mede, dat ook de arbeid bij toename een steeds vermeerderend
leed veroorzaakt. De vermoeienis, de „disutility" die de juist niet
meer bestede arbeid zou veroorzaken, is de maatstaf der waarde.

Als aanhangers der grenswaardeleer, het weze dan met min
of meer persoonhjke eigenaardigheden, zijn
Fetter, Taussig, met
zekere restricties
Davenport en ook Irving Fisher te noemen.

De jongste ontwikkeling in de economie in de Vereenigde Sta-
ten houdt zich niet gaarne met theoretische problemen bezig, maar
richt zich meer op zuiver quantitatief onderzoek, waarbij echter
wel, bewust of onbewust, op de beginselen der grenswaardeleer
wordt voortgebouwd. Toch schijnt het oogenbHk, waarop men het
belang van het zuiver theoretisch onderzoek weer zal gaan inzien,
niet meer veraf te zijn. Zoo betreurt
David Friday dat, in de
laatste tien jaren, geen belangrijk werk over de waardeleer meer ver-
schenen is.

§ 19. In Frankrijk is de leer zeer langzaam doorgedrongen.
Dit is des te meer te verwonderen, omdat men daar altijd de voor-
keur aan de deductieve methode gegeven heeft en de leer voor
volgelingen van J. B.
Say gemakkehjk toegankelijk moest zijn.
Gide, die nog in 1908 zegt, dat „La France a été jusqu\'à présent
obstinément fermée" voor de grenswaardeleer, wijdt dit aan het
feit, dat men in haar slechts een overdenken der klassieke leer
zag 4).

\') E. Seligman: o.e., p. 69.

2) In the New Englander. Uitgebreider in Yale Review. November 1892. Hij kende
toen het werk nóch van
Jevons, nóch dat der Oostenrijkers. Distribution of Wealth,
p, 376, noot.

An extension of valuetheory Quart. Journ. 1921, p. 197.

*) Gide en Rist. Les doctrines économiques. Les Hédonistes, p. 130, 2e uitg.

-ocr page 45-

Na de publicatie van het artikel van Walras, die vanuit Lau-
sanne, weinig invloed kon uitoefenen op de ontwikkeling, treedt
er een stilte in tot 1881, wanneer
Gide, die de propagandist van
de leer is geweest in dit land, de belangstelling tracht op te wek-
ken 1).

Ook dit heeft niet veel geholpen. Auteurs als: M. Bloch, Molinari
Yves Guyot, Leroy-Beaulieu staan niet antipathiek maar onver-
schillig t.
o. der grenswaardeleer, terwijl de wiskundige formuleering
van
Walras hen afschrikt

De ontwikkeling is verder tegengehouden, door de poging eene
waardeleer te ontwikkelen, rechtstreeks steunende op de maat-
schappehjke gebruikswaarde. Deze richting, die voornl. steunt op
G. Tarde, was echter tot onvruchtbaarheid gedoemd, omdat zij
economische en sociale problemen door elkander werpt. Daarnaast
kwam de Duitsche invloed der historische school, die van de ab-
stracte methode der grenswaardeleer afkeerig was. Doordat de
grenswaardeleer gedurende langen tijd geen professoraten wist te
verkrijgen is zij vrijwel nooit systematisch ontwikkeld geworden.
Ook nog in den laatsten tijd, komt er uit Frankrijk kritiek, die
getuigt van een onvoldoende doorwerking Het is niet te ver-
wonderen, dat
Gide, in zijn laatste overzicht, als het ware verwijst
naar een overzicht van dertig jaar geleden en er dezelfde oorzaken
van achterlijkheid in aanwijst Ondertusschen werd in Fransch-
Zwitserland het werk van
Walras voortgezet door zijn leerling
vilfredo Pareto, die de gedachte van het economisch even-
wicht, dat ten grondslag ligt aan
Walras\' beschouwingen op de
spits drijft en er een zeer aparte ontwikkeling op weet te bouwen,
die wel, volgens hemzelf, zeer scherp moet onderscheiden worden
van de grenswaardeleer s), maar er vrijwel op neerkomt.

§ 20. In Duitschland stond de historische school met haar phi-
losophische opvatting van het waardebegrip, waarbij wel het sub-

\') Journal des Ec. 4e. Sér. T. 16, pp. 179 vlgde. La théorie de 1\'économie politique
d\'après
Stanley Jevons.

2) SCHUMPETER. Dogmen und Methodengeschichte, p. 114.

") C. Turgeon in de Revue d\'Econ. pol. van 1925.

\') Gide o.e., p. 33 vlg.

L\'économie pure. Brochure 1902.

-ocr page 46-

jectievekarakterd er gebruikswaarde erkend werd, maar, tengevolge
der soortelijke opvatting der waarde, de meetbaarheid voor on-
mogehjk werd gehouden (zoo
Schmoller), de ontwikkeling der
waardeleer in den weg. Daarbij geraakte men onmiddehjk verward
in den methodestrijd, die een juist perspectief op het vraagstuk
in den weg stond. Ook hier beschikte de grenswaardeleer, gedurende
langen tijd, niet over professoraten. Het gebrek aan kennis omtrent
de waardeleer, bij haar bestrijders, is dan ook verbazend . Wanneer
daarin in lateren tijd, eenige verandering is gekomen, dan is dit
voor een goed deel te danken aan den Oostenrijker
Philippovich,
die in zijn „Gnindriss der politischen Oekonomie" dat vrijwel alge-
meen als leerboek wordt gebruikt, de grenswaardeleer heeft over-1
genomen 2). Opmerkehjk bij dezen vooruitgang in den jongsten tijd !
is, dat juist vele jongere sociahstisch georiënteerde auteurs, zooals \'
Landauer en Lederer, op de grenswaardeleer voortbouwen.

Toch is deze leer in Duitschland nooit inheemsch geworden. |
Integendeel hare hardnekkigste bestrijders komen van daar. De
opleving van de theoretische belangstelling na den oorlog is niet
haar, maar haar meest beteekenenden tegenstander,
Cassel ten /
goede gekomen
 j

III. Andere tendenzen

§ 21. De grenswaardeleer heeft zich sinds 1870 langzamerhand
ontwikkeld tot het centrale punt, waaromheen de strijd om de
waardeleer gestreden wordt. Zij heeft als zoodanig de kostentheorie
verdrongen. De laatste poging om deze theorie integraal te
handhaven, dateert van ongeveer 1895, toen
Dietzel in ver-
schillende opstellen, culmineerende in zijn „Theoretische So-
zialökonomie" tracht te bewijzen, dat de nieuwe waardeleer
eigenlijk niets anders is dan een slechte uitwerking van de oude.
De strijd die, naar aanleiding van deze opstellen, tusschen
Diet-

■) Nog in 1910 schrijft Liefmann: H. Gossen und seine Lehre. Jahrb. f. N. O. 1910
p. 483 vlg., dat Gossen in Duitschland weinig genoemd en gelezen wordt.

Zuckerkandl o.e., p. 257.

A. Weber, o.e., p. 29.

-ocr page 47-

zel en von Böhm ontstaan is, is van het grootste gewicht en werd
van beide zijden met groot talent en scherpe dialectiek gevoerd.
De grenswaardeleer heeft echter overwonnen. Wel is later nog dik-
wijls getracht, overeenstemming te brengen tusschen de grens-
waardeleer en de leer van
Ricardo of de arbeidswaardeleer van
Marx, maar dit is dan steeds geschied met eerbiediging van de
wetten die de grenswaardeleer ontdekt heeft, althans zooals deze
auteurs zich die voorstellen. Deze pogingen zijn dan ook voor een
deel afkomstig, van aanhangers der grenswaardeleer zelf. Maar ook
de opvattingen van
Kalinoff die de grenswaardeleer in overeen-
stemming wil brengen met de leer van
Ricardo en die van Bern-
stein, Kuyper
en anderen die haar met de waardeleer van Marx
wilden verzoenen, gaan uit van de logische onaantastbaarheid
der grenswaardeleer.

§ 22. De veelvuldigste en meest succesvolle bestrijding der
grenswaardeleer is afkomstig van hen, die den psychologischen
grondslag der grenswaardeleer aantasten. Deze bestrijding richt
zich voornamelijk tegen den hedonistischen grondslag, waarop de
stichters dezer leer haar hebben gebaseerd. Zij is opgekomen op
het einde van de 19e eeuw en vindt haar beste formuleering in de
werken van
Cuhel en Davenport. Deze auteurs hebben echter
zelf ingezien dat daardoor geen kritiek werd geleverd op het be-
ginsel der grenswaardeleer, daar het mogehjk is deze leer te hand-
haven zonder aanhanger te zijn van eene hedonistische psychologie.
Men kan dan ook zeggen, dat de strijd in dit opzifcht besKst is
en dat de latere aanhangers der grenswaardeleer, voor zoover dit
noodig was, door voorzichtiger formuleering harer stellingen het
gevaar, voort te bouwen op eenen verworpen psychologischen grond-
slag, hebben weten te vermijden.

Daarentegen wordt in den laatsten tijd de grenswaardeleer ver-
; weten, niet voldoende rekening te houden met het comparatieve
^ karakter van het waardebegrip. De eerste die hier met nadruk op
\'gewezen heeft is
Bourguin geweest in 1895, zonder dat hij een juiste
•oplossing voor de moeilijkheid heeft kunnen geven. De werken van
Amonn en Keilhau wijzen in den laatsten tijd in eenzelfde rich-
ting.

-ocr page 48-

Liefmann tracht anderzijds\'sinds ongeveer 15 jaar aan te toonen,
dat de grenswaardeleer van volstrekt verkeerde psychologische pre-
missen zou uitgaan en dat zij het ware karakter der economische
handelingen over het hoofd zou zien, echter zonder dat hij veel
aanhangers voor zijn stelsel heeft kunnen vinden. Wanneer hij
zegt, dat men voor elk goed de verkregen en de opgeofferde behoef-
tenbevredigingen moet vergehjken, is dit ongetwijfeld niet onjuist,
maar hij is er niet in geslaagd duidehjk te maken dat een dergehjke
vergelijking mogelijk zou zijn, zonder dat men eerst een waardeleer
ontwikkeld heeft.

§ 23. Men heeft de grenswaardeleer verweten, dat zij haar aan-
dacht te veel zou concentreeren op den enkelen mensch en er zich
niet voldoende bewust van zou zijn, dat het economisch leven,
wanneer het zich in maatschappehjken vorm voltrekt, door andere
wetten wordt beheerscht dan die, welke voor den enkeling gelden.

In Frankrijk heeft deze gedachtengang er toe geleid, dat, op
A.
Comte Voortbouwende auteurs, hebben getracht, in navolging
van G.
Tarde, te komen tot een meten der maatschappehjke be-
hoeften in hun geheel, zonder dat zij er evenwel in geslaagd zijn de-
zen gedachtengang tot een waardeleer uit te bouwen.

In Duitschland is de, door vrijwel dezelfde opvatting gedragen,
gedachte verdedigd, dat het maatschappelijk samenleven door
wetten wordt beheerscht, die uit het wezen der samenleving
zelf voortvloeien en dat de economische wetten met deze sociale
bepaaldheid rekening moeten houden. Deze school die zeer sterk
onder den invloed staat van den rechtsphilosoof
Stammler, heeft
in K.
Diehl eenen bekwamen apologeet gevonden, terwijl R.
Stolzmann getracht heeft, met meer ijver dan inzicht, uit dezen
gedachtengang een zelfstandige waardeleer te ontwikkelen, die
echter niet meer dan een poging gebleven is.

In dezelfde richting gaat F. Oppenheimer; uitgaande van eene
maatschappij van gehjken, tracht hij eene waardeleer te ont-
wikkelen, die gebaseerd is op de gelijkheid van het inkomen der
economische subjecten, bij volledige vrije concurrentie. Zoo komt
hij tot de conclusie, dat alle inkomen verschillen, die in de tegen-
woordige maatschappij worden waargenomen, geweten moeten

-ocr page 49-

worden, hetzij aan verschillen in qualificatie, hetzij aan monopolie-
posities. Aldus maakt hij den weg vrij voor zijne theorie van het
liberaal socialisme, waarin het monopolie, dat hij ten opzichte
van het grondbezit acht te bestaan, als oorzaak van de maat-
schappelijke nooden wordt beschouwd. Deze politieke opvatting
heeft ongetwijfeld den bouw zijner waardeleer zelf in hooge mate
I beïnvloed.
Oppenheimer is er dan ook niet in geslaagd, anderen,
dan hen die op voorhand reeds van het bestaan van een dergelijk
grondmonopolie overtuigd waren, de juistheid zijner waardeleer
jte doen aanvaarden.

§ 24. ^ Uitgaande van dezelfde beginselen omtrent de behoeften-
bevrediging als waarop de grenswaardeleer gebouwd is, heeft
Cassel getracht zelfstandig eene prijstheorie op te bouwen. Hij be-
perkt zich opzettelijk tot het ruilverkeer omdat z. i. alleen hier een
kwantitatieve bepaling mogehjk is. Door middel van een uitgebreid
equatiesysteem, waarin ineens de prijzen van alle goederen als onbe-
kenden zijn opgenomen, heeft hij nagegaan welke factoren voor
de prijsvorming van beteekenis zijn. Hij heeft daardo\'or het\'inzicht
in het prijsprobleem ongetwijfeld verhelderd, zonder er echter in
geslaagd te zijn, de overtolligheid van het waardebegrip aan te
toonen. Immers de zwakheid zijner theorie, die daarin bestaat, dat
de factoren die volgens hem de prijzen bepalen zelf weer gedeeltehjk
van deze prijzen afhankehjk zijn, is terug te voeren tot het ont-
breken van een waardebegrip.

v. Genechten, Waardeleer.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK IL

het waardebegrip in de economie.

I. Het wezen der waarde in het algemeen en in de economie in

het bijzonder.

Litteratuur :

G. Tarde. La psychologie en économie politique. Revue philosophique 1881.
Fr. von Wieser. Ueber den Ursprung und die Hauptgesetze des Wirth-

schaftlichen Werthes, 1884.
A. Meinong. Psychologisch-Ethische Untersuchungen zur Werttheorie
1894.

C. von Ehrenfels. System der Werttheorie, I 1897.
Fr. von Gottl. Der Wertgedanke, ein verhülltes Dogma der Nationalöko-
nomie. Diss. Heidelb. 1897.
Jhr. N. J.
van Suchtelen. De waarde als psychisch verschijnsel. Eene

Studie over de gronden der waardeering. Amsterdam 1911.
Karl I. Weiss. Studien zur algemeinen TheoriedesWe^rtes. Diss.Tüb. 1913.
J. E. Heyde. Ueber den Wertbegriff. Diss. Greifswald 1916.
Fr. Bamberger. Untersuchungen zur Entstehung des Wertproblems in
der Philosophie des
19 Jahrhunderts 1924.

§ 25. Wat is waarde?

Met de oplossing dezer vraag hebben zich, vanaf het oogenblik,
dat men zich niet meer met de „deus ex machina" van èen „value
in exchange" die geheel los stond van wat men onder het be-
grip „waarde", gewoon was te verstaan, tevreden wilde stellen,
tahijke economen bezig gehouden. Maar de waarde is niet uit-
sluitend een begrip der economie. Zij is tevens, vooral sinds R. H.
Lotze, voortbouwende op de Duitsche idealistische philosophic i),
het waardebegrip tot centraal punt maakte van zijn systeem, het

Bamberger, o.e. p. 57.

-ocr page 51-

voorwerp geweest van een reeks scherpzinnige wijsgeerige on
derzoekingen 1). Deze phüosophische onderzoekingen zijn niet
zonder invloed gebleven op de waarde-opvatting der Duitsche
gebruikswaardeleer. Een invloed die onvruchtbaar was, omdat
het verband tusschen het waardebegrip en de economische ver-
schijnselen niet kon worden gelegd. Deze onvruchtbaarheid was een
gevolg van het gebrek aan rijpheid in de economische bespiege-
lingen, en was niet aan de philosophie te wijten. Immers, ondanks
het streven naar een „absolute waarde" dat wij reeds bij
Lotze
vmden en dat m de Duitsche philosophie steeds wederkeert, kon
men er de oogen niet voor sluiten, dat „das was gewertet werden
soll, wird gemessen an den Verhältnissen, Bedürfnissen, WoUun-
gen und Wünschen des wertenden Geistes
2)" en Schopenhauer
zegt daarmede den weg wijzende naar zijnen leermeester Kant
^ die door zijne kennistheorie de moderne waardeleer mogehjk heeft
gemaakt „Jeder Wert ist eine Vergleichungsgrösze, ja er steht \\
notwendig in doppelter Relation, denn erstlich ist er relativ in- \\
dem er für Jemanden ist, und zweitens ist er komparativ, indem er
; ein Vergleich mit etwas anderem, wonach er geschätzt wird ist
Ausser diesen zwei Relationen gesetzt, verhert der Wert allen\'sinn
und Bedeutung y. Eene definitie, die als het ware het motto kan
vormen der moderne waardeleer.

§ 26. Het is opmerkehjk, hoe vrij de stichters der nieuwe waar-
deleer in hunne onderzoekingen stonden, tegenover deze philoso-
phische beschouwingen. Men voelt bij elk van hen den wensch om
met van een bepaald begrip uit te redeneeren, maar zich te houden
aan de feiten, zooals zij zich in het dagehjksch leven voordoen
Wanneer zij al niet, zooals
Jevons 5), het begrip der waarde van-
wege zijn dubbelzinnigheid verbannen uit hunne terminologie be-
perken zij er zich althans toe, als Menger, den nadruk te leggen

? van F. Bamberger is, een overzicht te geven van de

ontwikkeling der philosophische waardeleer. Tot hiertoe is echter slechts het eerste
deeltje, handelend over Lotze, verschenen (1924).

Lotze, gec. bij Bamberger, p. 77.
\') Zoo ook
Küchiro Soda in: Geld und Wert. Diss. Tübingen 1909 p 89
*) Die beiden Grundprobleme der Ethik, 1841. > f ■

Theory of political Ec.

-ocr page 52-

op het relatieve karakter der waarde en zeggen, dat zij „noch eene
eigenschap der goederen, noch eene op zichzelf staande zaak is" i).
Zij is, zegt
Menger een „Urtheil" over de goederen; zij is, zegt von
Böhm-Bawerk
nog veel later, een „eigentümlicher Art der Aner-
kennung" 2). In zooverre gaat
von Böhm verder, dat hij naast het
economische, andere waardebegrippen erkent. In zijne „Gnindzüge"
vermeldt hij, dat het waardebegrip vele beteekenissen heeft buiten
de economische 3). Het gemeenschappehjke in deze verschillende
waardebegrippen op te sporen is echter niet de taak der economie
Ook hij legt dus tenslotte alleen den nadruk op het subjectieve ka-
rakter der waarde. Alleen F.
voN Wieser maakt op deze neutrale
houding eene uitzondering. In zijn „Ursprung" trackt hij eene
zelfstandige verklaring van het waardebegrip te geven, die, alhoe-
wel zij vele oorspronkelijke opmerkingen bevat, in haar geheel
toch als mislukt moet worden beschouwd.

Had Menger zich op het verstand beroepen door te spreken van
een oordeel en is ook volgens
von Böhm de waardeering iets der-
gehjks,
von Wieser gaat geheel de psychologische richting uit,
doordat bij hem het waardebegrip zich geheel oplost in het waarde-
affect. Niet het verstandehjk oordeel, alleen het gemoed is, vol-
gens hem, bij de waardeering betrokken. Het is „em persönliches
Interesse" s) zijn „Inhalt____ist einzig aus dem menschlichen In-
nern genommen"®). Niet de waarde moet men leeren kennen, maar
de subjectieve daad der waardeschatting\'). Toch voelt hij, dat
dit zuivër subjectief gevoel niet bevredigend is, en zegt dat „nur
ein mit Grund den Gütern zugewendetes Interesse als Werth aus-
gesagt werden darf" 8), waardoor het criterium weer naar het goed
wordt verlegd. Nog in zijn „Natürliche Werth" zegt hij zeer aardig,
maar onjuist, dat wie de waarde schat, is „aehnlich dem Dichter,

Grundsätze, p. 86.

2) Pos. Theor. 4e uitg., p. 158.

3) Zijn latere geschriften zijn beïnvloed door Ehrenfels, waarover verder.
«) Pos. Theorie, p. 158. Zoo ook in Art. Wert in Hwb. d. Stsw.
\') Ursprung, p. 10.
•) ld. p. 11.
\') id. p. 34.
«) id. p. 12.

-ocr page 53-

der ein Gefühl in Worte fasst, welches alle Menschen von Empfin-
dung wortlos kennen"^).

De tegenstelling tusschen Menger en von Wieser heeft Sax de,
vraag doen opwerpen, of de waarde een zaak van het intellect of
van het gevoel is, terwijl hij wijst op de tweeslachtigheid van den
gekozen term „waardeschatting" die zoowel een onnauwkeurig
oordeel als „liefhebben" kan beteekenen

De tegenstelling tusschen deze twee richtingen is niet van be-
teekenis ontbloot. Volgens
von Wieser is de waarde niets anders
dan het psychologisch gebeuren zelf, hij verwart blijkbaar het waar-
deaffect met de waarde®). Alhoewel ook
Menger en von Böhm,
zooals zal bhjken, wanneer wij de grootte der waarde bespreken^^
den oorsprong der waarde zien in het affect, meenen zij toch dat
dit affect niet de waarde zelf is, en dat deze pas door een daad /
van het verstand ontstaat. Bij deze opvatting, die zij echter al te\\
kort geformuleerd hebben, heeft hun waarschijnhjk voorgezweefd de
gedachte, dat de waarde een verhoudingsbegrip is. En verhou- J
- dingen kunnen alleen door het mtellect worden vastgesteld.

Niet aldus von Wieser. Doel van zijn onderzoek is, zooals hijzelf
zegt, niet de waarde, maar hetgeen de mensch bij zichzelf waar-
neemt wanneer hij een waarde „ondergaat". De „Werthdoctrin ist
angewandte Psychologie^)". Daardoor beperkt hij het probleem
op een ontoelaatbare wijze, want niet de psychologie, maar alleen
de philosophische bespiegeling kan ons een inzicht geven in een
begrip, dat ongetwijfeld buiten den scheppenden geest\'\'van den

\') o.e., p. 3.

=) Dr. E. Sax. Grundlegung der theoretischen Staatswirtschaft. Wien 1887, p. 252 vlg,
Eenigszins komisch doet het aan
Maur. Block in zijn werk, „Les progrès de la science
économique" 1890 T. I, p, 145, naar aanleiding van deze opmerking de klacht te hooren
uiten, dat het jammer is dat
Sax „n\'a pas approfondi son examen". Alsof deze vraag zoo
tusschendoor was uit te maken.
Block neemt zelf een eclectisch standpunt in. In het
algemeen zal „la valeur un effet de l\'instinct" zijn, meent hij; hetgeen hem niet ver-
hinderd heeft p. 119 te zeggen, dat het een verhouding tot het goed is, die elk volgens
zijn eigen „jugement intéressé" beoordeelt.

\') Zeer kenmerkend is, dat hij eenerzijds zegt dat het „Interesse gibt den/«ftaZ/des

Werthes (p. 82) en een paar blz. verder „Es ist das Interesse worin der Güterwerth____

seinen Ursprung hat."

*) Ursprung, p. 59.

-ocr page 54-

mensch niet denkbaar is, maar waarvoor het goed, dat het affect
tot stand brengt, even essentiëel is.

§ 27. De beperking, die de stichters der grenswaardeleer zich
hadden opgelegd, om niet in de philosophische meeningsverschil-
len verstrikt te geraken, heeft dus niet tot het gewenschte resultaat
geleid. Het probleem keert in den vorm van de vraag naar het we-
zen der economische waarde terug. Voor het eerst is op dezen on-
bevredigenden toestand een scherp Hcht geworpen door een bril-
lant werkje, dat echter, zooals verwacht moest worden, weinig
positieve uitkomst gaf, nl. dat van
F. Gottl in 1897. De „Wert-
forschung zegt hij, „ist sich nicht genügend über sich selber, ihr
Wesshalb und Wohin im klaren i)". Zij gaat van de naïeve veronder-
stelling uit, „es sei der Wissenschaft unter----Wert ein Singular-
objekt vorgesetzt Dit is niet het geval. Reeds het feit, dat men
afwisselend over „waarde" en „economische waarde" spreekt, be-
wijst, hoe „dunkel und vollkommen ungeklärt dieses Verhältniss
im Rahmen der „Wertlehre" geblieben ist" Het is eerst noodig\'
te weten,
wat waarde in het algemeen is, voor men over de econo-
mische waarde kan spreken^). Zooals de toestand nu is — hij
geeft ruim dertig verschillende definities van de waarde (grootendeels
ontleend aan oudere economen) — gaat elk uit van de juistheid der
eigen definitie en behandelt daardoor vanzelf de andere als fou-
tief Ook het zoeken naar wat er gemeenschappelijk in deze de-
fmities is, kan geen oplossing brengen „denn entweder ist der
Wertgedanke richtig, dann aber wäre nicht unter Verschiedenes,
mit je einem Kerne von Gemeinsamen zu unterscheiden, sondern
einfach zwischen Richtigem und Fehlerhaftem in der Stellung des
„Wertproblems". Oder der Wertgedanke entbehrt der Wahrheit,
dann kann man überhaupt nicht mehr, und weder von einem, noch
-von verschiedenen „Wertproblemen" reden". Het is dan ook de
fout van
Neumann in zijne artikels, dat hij de verschillende op-
V vattingen der waarde, die elkander uitsluiten, naast elkander plaatst.

1) o.e., p. 17.
») id. p. 22.
\') id. p. 35.

id. p. 35.
») id. p. 57.

-ocr page 55-

Het antwoord dat von Böhm aan Gottl gaf i) was een verlegen-
heidsantwoord. Zoo erg als
Gottl het voorstelt is het niet. De op-
ruiming der oude begrippen gaat misschien wel wat langzaam, maar
er is vooruitgang en dan: de problemen die wij onder den naam
„Waarde" bespreken, kunnen wij niet omzeilen, en de bespreking
zal ook in de toekomst, zoowel in de wetenschap als in de volkstaal
wel „Werttheorie" blijven heeten. De kern van de kritiek van
Gottl op hetgeen omtrent het wezen der waarde geleerd wordt,
tracht hij op deze manier te ontgaan. 2)

§ 28. Het heeft ondertusschen niet ontbroken aan pogingen,
om in het wezen der waarde dieper door te dringen.

Reeds in 1881 heeft G. Tarde 3) de verhouding van het alge-
meene waardeprobleem, ten opzichte van het economische, onder-
zocht. De waarde is volgens hem, het begrip bij uitnemendheid der
sociologie, want deze onderzoekt geen aparte verschijnselen, maar
wel aUe feiten in hunne verhouding tot den mensch, en deze ver-
houding is de grondslag der waarde. De economische waarde berust
op „Ie désir", het begeeren, daarnaast kan ook „la croyance" en „Ie
goût" oorzaak zijn van waardeoordeelen. Zijn onderzoek dwaalt
; hier echter af, omdat hij overgaat tot de vraag naardegemeenschap-
j pelijkheid in het waardeoordeel der menschen,
i Hield reeds het onderzoek van Tarde rekening met de grenswaar-
deleer, de werken van de psychologen
Meinong en von Ehrenfels
staan rechtstreeks onder haar invloed.

Alvorens op deze ontwikkeling in psychologische richting dieper
in te gaan, is het goed er zich rekenschap van te geven in hoeverre
langs psychologischen weg een oplossing van het probleem gegeven
kan worden. Een volledig inzicht moet men van deze geschriften
niet verwachten. Het wezen der waarde is, een verhouding aan te
geven tusschen goed en mensch. Het is deze
verhouding, die het

1) In Zeitschr. f. Volkw. SozialpoL u. Verwaltung B. VII (1898), p. 428 vlg., overgen.
in Gesamm. Schriften I, p. 303 vlg.

2) Door zijn in 1923 verschenen „Die Wirtschaftliche Dimension" heeft v. Gottl de >
voorspelling van
von Böhm, dat hij zelf nog wel eens met een waardeleer zou komen,/
vervuld. — Dit werk, dat weinig nieuws biedt, is vrijwel onleesbaar door de manie van
den schrijver in elk woord, dat gewoonlijkvoor een begrip gebruik wordt, eene uiting te zien
van het „wortgebunden Denken" dat, volgens hem, de economie ten verderveis geweest.

-ocr page 56-

object van onderzoek moet zijn. De bestudeering alleen van de ver- \'
schijnselen, die zich in het menschehjk bewustzijn voordoen, kan
geen volledige klaarheid brengen. De vraag, welke de psychologie
beantwoordt, is: Wat gaat er in mij om, wanneer ik een „waarde"
gewaar word? Zij kan deze innerlijke verschijnselen vergehjken, het
gemeenschappehjke erin vaststellen, en aldus tot een algemeen be-
grip van het menschehjke waarde-bewustzijn komen.

Anderzijds kan zij de werking der verschillende waarden, voor
zoover die bestaan, weer onderscheiden, en aldus de „differentia
specifica" der economische waarde vaststellen.

Maar zij kan nooit eene volledige oplossing van het probleem geven.

Daarbij komt nog, dat ook de methode van onderzoek, welke de
psychologie in dit opzicht toepast, ons tot voorzichtigheid omtrent
haar resultaten moet op«iien. Zij is toch voor dit gebied geheel aan
gewezen op de introspectie. Waar de experimenteele psychologie-
er nog op verre na niet aan toe is, dergelijke gecompliceerde pro-
blemen, als dat der waarde te behandelen, en zij, integendeel, wan-
neer zij voor haar doeleinden noodig heeft een conflict tusschen
verschillende gewaardeerde goederen teweeg te brengen, hiervoor
een artificieel systeem van eenvoudige waarden construeert, waar-
van de volgorde voor alle onderzochte subjecten dezelfde is i), was
de oudere methode der introspectie de eenige, welke hier eenige
uitkomst beloofde. Maar de resultaten, welke deze methode geeft,
zijn in hooge mate van subjectieve factoren afhankelijk. Het zou
rnij te ver leiden, den strijd tusschen de twee psychologische theorieën,
die nog steeds onuitgevochten is, uitvoerig te bespreken. Alleen
voor zoover het voor ons van belang is, zal ik in groote trekken
nagaan, wat hen onderscheidt

Volgens de affectieve richting, waartoe Meinong- en Döring en in [ ^ ^
Nederland N.
J. van Suchtelen behooren, is de waarde een ver- \'
mtellectuaüzeerd gevoel. Hare grootte is afhankelijk van de inten-

Boyd. Barrett: Motive-force and motivation-tracks. London 1911.
Michotte.
Note d propos de contributions récentes è la psychologie de la volouté.
Roels: De psychologie van den wil. Nijmegen 1916

Geciteerd bij Roels, Le choix et la réalisation de son objet dans 1\'état de dépression,
in: Psychiatrische en Neurologische bladen 1917, No. 5, p. 7.

Een nadere uiteenzetting bij Weiss o.c.

-ocr page 57-

siteit van het waardegevoel aan het bestaan van het goed en van het
: waardegevoel aan zijn niet bestaan verbonden; doordat slechts een
van deze beiden op een bepaald moment kan gevoeld worden, is de
; waarde alleen door het intellect volkomen te bepalen^). De grootte der
: waarde is met het bestaan van het gevoel gegeven, maar men geeft zich
I alleen rekenschap hiervan bij een vergelijking van twee waarden 2).

— Van Suchtelen onderscheidt dan ook het waardeeren der goe-
deren op zichzelf en de waardeschatting, die bij vergehjking ontstaat®).
\' Nog sterker is de invloed van de grenswaardeleer op de leer van
von Ehrenfels, die niet veel anders dan hare veralgemeening is.
Waar de economische waardeleer er dicht aan toe is een afgerond
geheel bereikt te hebben, is er een dringende behoefte, zoo heet
het in de inleiding, aan een algemeene waardeleer, welke ook het
! ethisch waardebegrip mede omvat. Hij herleidt elk waardeoordeel
tot een „begeeren" Dit moet altijd door een gevoel veroorzaakt
! worden, want rechtstreeks kan het verstand het begeeren niet vër-
\' wekken Ook kan men niet het voelen en het begeeren tot een al-
gemeen waardeeringsvermogen herleiden, zooals
Franz Brentano
doet ®), noch zooals Schopenhauer het begeeren als de oorzaak van
het voelen beschouwen\').

Dit begeeren behoeft niet altijd, zooals de economen meenen,
gericht te zijn op behoeftenbevrediging®), maar is gericht op wat

Döring. Philosophische Güterlehre (1888), p. 8. „Das Werturteil ist nur das expli-
zierte, auf eine höhere Bewustseinstufe erhoben, auf einem Verstandesausdruck ge-
brachte, begrifflich in den Form der Entgegensetzung von Subjekt und Prädikat gebrach-
te Gefühl; eine in Urteilforme gebrachte Reflexion über die Tatsache eines Gefühl-
zustandes".

Meinong: Ueber Werthaltung und Wert. Arch. f. Exp. Phil. I, p. 340; „die
Fähigkeit eines Objekts sich im
Kampfe der Motive, oder im Kampfe um\'s Dasein als
Begehrungsobjekt zu behaupten".

De Waarde als psychisch Verschijnsel, p. 7.
\') o.e., p. 2. Een leerling van
Tarde, M. Bicking komt feitelijk tot eenzelfde conclusie
doordat hij „la croyance" en „le goût" als oorzaken der waarde verwerpt en dan alleen
„le désir" overhoudt, die is: une forme commune par laquelle sont appelées à passer
toutes les choses qui figurent dans le monde intérieur. (La Valeur dans les sciences so-
ciales. Thèse. Paris 1904).

=) o.e., p. 7-10. Opmerkelijk is de overeenstemming met von Wieser, die dan
ook bi] voorkeur door hem wordt geciteerd.
«) p. II vlg.
\') P. 22 vlg.
«) o.e., p. 3.

-ocr page 58-

hij noemt de relatieve geluksbevordering voor het volgende oogen-
blik:" Jeder Act des Strebens oder Wollens, fördert bei seinem Ein-
tritte den Glückzustand im Vergleiche zu demjenigen Zustand, wie
er für den Fall des Ausbleibens des betreffenden Actes sich einstel-
len würde" De waarde drukt dan ook, volgens hem, „eene ver-
houding uit tusschen een subject en een object, welke er op wijst, dat
het subject het object begeert of het begeeren zou, wanneer het
van zijn bestaan niet overtuigd was- of dat een scherpe voorstelling
van het bestaan van het goed een grooter lustgevoel verwezenlijkt
dan de voorstelling van zijn niet-bestaan" hij meent hiermede
niet alle waardebegrippen te hebben omschreven. Bestaan er
„absolute waarden", dan vallen zij er niet onder, maar ook zij, die
deze aannemen, kunnen voor de „relatieve waarden", meent
Ehrenfels, zijn begrip aanvaarden®).

Hij verdeelt de waarden in „Eigenwerte" die om zichzelf of om
een hunner deelen (de „rein constitutiv vermittelte Werte") gewaar-
deerd worden, en de „Wirkungswerte" die gewaardeerd worden
omdat zij causaal in verhouding tot de „Eigenwerte" staan
Voor alle „Wirkungswerte", waarvan de economische een onder-
deel zijn, geldt eenzelfde wet (Gesetz der Grenzfrommen) als de
grenswaardeleer.

Ook hij wijst er op, dat niet elk begeeren tot waardeeren moet
leiden. Dat is volgens hem, niet eens het geval bij elk conflict in
het begeeren Immers de waarde is niet proportionneel met de
grootte van de begeerde „Eigenwerte", maar met hun „Grenz-
frommen ®):

o.e., p. 32.
id. p. 65.
id. p. 50.
*) id. p. 5. 77.
«) id. p. 72.

•) Een waardeleer die veel overeenstemming met die van Ehrenfels vertoont, is
die door W.
Ostwald ontwikkeld, in zijn veelomvattend, maar speculatief werk: Die
Philosophie der Werte (Leipzig
1913), waar hij de waarde uit zijn algemeen „Dissipations-
gesetz der Energie" verklaart. Het ontstaan der waarde herleidt ook hij tot den wil.
Deze heeft met alle organische reacties gemeen, dat hij is een: „Auslösung" van energie \'
d.w.z. dat hier een kleine energetische oorzaak eene veel grootere hoeveelheid energie
in beweging brengt (dat hier proportionaliteit tot het logarithme zou bestaan, als de
wet van
Weber-Fechner beweert, zou alleen voor grensgevallen juist zijn, §§ 98—106);

-ocr page 59-

§ 29. Bij deze, sterk onder invloed der economische theorie
staande, psychologische waardeleer heeft de wijsgeerige beschou-
wing zich niet neergelegd. Nog afgezien van de door
Lotze begon-
nen ontwikkeling, waarbij naar de absolute waarde gezocht wordt
een ontwikkeHng, welke ik meen te moeten voorbijgaan, omdat
haar bespreking mij tot een uitgebreide uitwijding op zuiver philo-
sophisch terrein zou nopen i), terwijl de economische waarde in
elk geval relatief is, is er op het werk van
Meinong en von Ehren-
fels
kritiek geoefend door Rehmke en zijne volgelingen 2).

De verdiensten der psychologische onderzoekingen erkennende.
I wijzen ZIJ erop, dat men de oplossing op deze wijze nooit kan vinden,
daar de waarde geen psychisch verschijnsel, maar een verhouding
: van een voorwerp tot het bewustzijn, dus eene relatie is.
^ Deze verhouding alleen kan voorwerp der waardeleer zijn. Wel
behoort ook de waarde als bewustzijnsverschijnsel mede tot het
probleem, maar de fout der psychologische leer is, dat zij meent
; de geheele verhouding te omvatten. De waarde is echter niet het
j product der waardeering alleen. Volgens hem doet de waarde zich
voor in twee niet tot elkander te herleiden beteekenissen. Ten eerste
(waarde van een rem) als een verhouding tusschen een voorwerp
en een subject, voor welk het voorwerp waarde heeft met het oog
op een door dit subject gewilde of gewenschte verandering, dus als
) doelverhouding; voorwaarde voor het ontstaan der waarde in

I dit in tegenstelling met de mechanische verschijnselen, waar wij alleen met een over-
j dracht van energie te doen hebben. Een gevolg hiervan is, dat de organische reacties
t niet omkeerbaar zijn, d.i. dat de vroegere toestand niet kan hersteld worden. De wil v
i ontstaat uit deze organische reacties alleen wanneer door het geheugen „de mogelijk- )
j heid" ontstaat, de toekomst in de tegenwoordige handelingen vooruit te zien.

„Je sicherer die Beurteilung künftiger Ereignisse wird um so kräftiger betätigt sich
auch der Wille" (p. 259).

De waarde nu veronderstelt een vergelijken van verschillende tce:komstige mogelijk- \'
heden (p. 260). Alleen dan, wanneer men door gewild handelen den toestand kan ver-
anderen en aldus den meest gewilden toestand kan ontstaan, kan er van waarde ge-
sproken worden.

De overeenstemming met Ehrenfels bestaat voornamelijk daarin, dat ook hier
niet de „Ausgelöste Energie" (de grootte van het begeeren) maar de grootte der ver-
wekkende energie bepalend is voor de grootte der waarde.

\') Ik hoop ondertusschen dat het voltooide werk van Bamberger hier inzicht brengen
zal, die ook voor de economen van beteekenis kan zijn.

2) Kort samengevat vindt men de leidende gedachte dezer richting bij J. E. He vde : o.e.

-ocr page 60-

dezen zin is dus, dat het gewaardeerde goed de verandering teweeg
brengt of kan brengen. Deze gewilde verandering, staat steeds in
het teeken van lust, die men verkrijgen, of van leed dat men ver-
mijden wil. Deze beiden hoeven niet samen te gaan. Het wezen
dezer waarde, gaat echter niet geheel op in het vermijden van leed
of verkrijgen van lust, de verandering moet ook
gewild zijn.

De tweede beteekenis der waarde (waarde van een gedicht) wordt
aan een voorwerp toegekend, wanneer het zelf lust brengt. Op zich-
zelf is dit echter niet voldoende. Deze lust moet samengaan met
zekere „Innenempfindungen" voordat zij tot waarde wordt. Waarin
deze „Innenempfindingen" bestaan is moeihjk te beschrijven. De
lust is dus ook hier niet de oorzaak der waarde. Maar „waarde heb-
ben" in dezen zin is hetzelfde als lust en „Innenempfindungen"
verwekken. Men zou kunnen meenen, dat deze tweede beteekenis
der waarde een onderdeel der eerste is, immers het „gewilde" in
deze waarde is dan het verwekken van lust. Dit is echter niet het
geval, de lust werkt hier ook zonder „gewild" te zijn (een gedicht
kan lust verwekken, zonder dat men het wil). Ook de tweede be-
teekenis kan niet als de algemeene gelden, want, in de eerste betee-
kenis kan de waarde toegekend worden aan een voorwerp, dat
een gewilde verandering brengt, wanneer alleen vermindering
van leed (en dus geen scheppen van lust) daarmede samengaat.
Daarbij doen zich bij deze geene „Innenempfindungen" voor.

Voorwaarden voor het ontstaan der waarde zijn volgens hem
zoowel het object als het subject, daarom is het begrip der „Eigen-
werte" irreëel, want, ofwel zijn dit waarden die op zichzelf werken,
buiten het subject en dan zijn zij onbestaanbaar; ofwel bedoelt
men ermede, goederen die niet als middel, maar om
henzelf ge-
waardeerd worden, dan zijn deze „Eigenwerte" hetzelfde als de
waarden als lustbrengers. Dit laatste is d. m. wel de bedoeling van
Ehrenfels geweest i).

Tegen het voluntarisme van Ehrenfels, die meent dat het be-
geeren de grondslag van de waardeermg is, keeren zij zich, door te
zeggen, dat de waardeering de grondslag is van het begeeren.

1) In denzRlfden zin W. Strich, „Das Wertproblem in der Philosophie der Gegenwart"
Diss. Leipzig 1909, p. 27.

-ocr page 61-

Geen van hunne beide waardebegrippen correspondeert met het
begrip behoeftenbevrediging; het eerste niet, omdat iets begeeren
nog niet hetzelfde is als eene verandering willen. Het tweede niet
omdat het wezen der behoefte niet is de veroorzaking van lust,
maar meestal slechts de vermindering van leed.

§ 30. De invloed dezer onderzoekingen op de economie is zeer
gering geweest. Ook na de psychologische en philosophische be-
schouwingen, die zij zelf geprovoceerd heeft, heeft zij zich, bijna
angstvallig, van elk onderzoek naar het wezen der waarde verre
gehouden, en dat in toenemende mate. Het voorbeeld is gegeven
door
von Böhm, die in zijn latere uitgaven van de „Positive Theo-
rie „slechts vermeldt, dat de economische waarde een „Wirkungs-
wert" is, en verder de heele onderzoeking de psychologie in de ar-
men schuift Men wijst er in navolging van hem op, dat de econo-
mische waarde een onderdeel is van het algemeen waardebegrip
zonder er verder op in te gaan; rept even over de moeihjkheid
van het probleem maar redt zich met de zeer juiste, maar weinig
afdoende verklaring, dat de menschen het probleem blijkbaar ge-
makkehjk oplossen.

\\ De tendenz, die op Jevons en Walras teruggaat, en het begrip
der waarde uit de economie wil bannen, schijnt dan ook veld te
winnen. Op twee manieren. Ofwel door het geheele begrip over-
bodig, ja onwerkelijk te heeten, zooals
Liefmann en Cassel; ofwel |
door het gebied der economie te beperken tot het onderzoek van de !
waardeveranderingen, eene tendenz, die eigen is aan de mathema- /
i tische school, die niet naar oorzaken maar naar functies zoeken wil.
, Zij vindt bij
Schumpeter en Pareto hare meest systematische
formuleering en werd o. a. principiëel door
E. Herzfelder in
den laatsten tijd verdedigd. Deze pogingen om het waardebegrip uit

Pos. Th. 4e uitg., p. 159.

2) A. Kalinoff. David Ricardo und die Grenzwerttheorie. Zsch. f. d. Ges. Staats-
ws^enschaft 1907, p. 3. R.
Stolzmann: Wesen und Ziele der Volkswirthschaftsphilos.

M. Bicking: La valeur dans les sciences sociales. Thèse. Paris 1904 p. 2. K. Wicksell

Vorlesungen über die Nat. Oek., p. 62.

*) Grundsätze des Volkswirtschaftslehre, I, p. 251. passim.

Wertänderungslehre 1925.

-ocr page 62-

de economie te elimineeren zijn m. i. niet gelukkig, want al ware het ^
juist dat de economische verschijnselen ook dan verklaard kunnen
worden, zouden op deze .wijze toch nooit de economische
hande-
lingen
van de menschen kunnen worden begrepen. Het is een ver-
armende beperking, de economie tot eene leer van de goederen en
hunne verplaatsing te herleiden, zonder inzicht te geven in de
naaste motieven, welke de menschen bij de verwekking dezer feiten
drijven. Dit inzicht kan, waar de menschen zich nu eenmaal door
„waardeoordeelen" laten leiden, alleen verkregen worden door een
ontleding van het waardebegrip i). Maar ook de beperking tot een
waardebegrip, dat uitsluitend op de voor de hand liggende ervaring
is opgebouwd, zooals door de waardetheorie geschiedt, geeft geene
bevrediging, want een dergehjk begrip, dat niet philosophisch ver-
diept is, kan aan het verwijt van willekeurigheid nooit geheel ont-
komen De gevolgen mogen tenslotte nogal meevallen, omdat het
probleem van de grootte der waarde, wat toch de hoofdzaak voor de
economie blijft, met behulp van het eenigszins rudimentaire waarde-
begrip dat de „Alltagspsychologie" levert, op vrij bevredigende
wijze op te lossen is; maar wanneer de waardetheoretici zich bijvoor-
beeld niet voortdurend bewust zijn geweest, dat de waarde niet al-
leen een relatief, maar ook een comparatief begrip is, heeft hen dit
tot minder juiste formuleeringen geleid, en, wat erger is, het pers-
pectief ten opzichte van sommige problemen vervalscht.

§ 31. Zooals wij reeds vaststelden, hebben de economen zich
niet erg bekommerd om de plaats, welke het economisch waarde-
begrip in het waardesysteem inneemt. Ook hier zijn wij meer op de
psychologische en philosophische litteratuur aangewezen.

\') C. H. Turgeon. (La valeur d\'après les econ. anglais. Diss. Rennes, 1913) zegt terecht:
Pour que l\'homme se borne aux variations visibles et numériques des prix, il faudrait
l\'empêcher de chercher le pourquoi des choses, il faudrait l\'empêcher de penser".

=) w. M^undt. Logik., Bd. III. Logik der Geisteswissenschaften (1920, 4e reeks), ]
p. 554, zegt dan ook dat de verschillende waardetheorieën\' slechts definities van het
waardebegrip zijn.

Om van de „Alltagsphilosophie" maar te zwijgen, die b.v.b. Fr. Oppenheimer
inspireert tot de grappige maar helaas ernstig bedoelde verklaring dat „Wirtschaften"
misschien beteekent „mit Werten schaffen"! Theorie d. reinen und polit. Oekonomie,
4e uitg., p. 177.

-ocr page 63-

Het IS een geruststellend verschijnsel, dat deze algemeene waar-
detheorieën het onderling omtrent deze plaats eens zijn, en hunne
resultaten in overeenstemmuig zijn, met wat de economie omtrent
haar waardebegrip veronderstelt.

Allen wijzen er op, dat de economische waarde aan die goederen
wordt toegekend, welke een middel zijn om een gewild of begeerd
doeleinde: de bevrediging onzer behoeften te bereiken. Van de
psychologen, die hunne algemeene waardeleer op de economische
hebben opgebouwd, is dit niet te verwonderen.

Ook de richting van Rehmke kent economische waarde toe aan
een object, dat men begeert met het oog op een door het subject
gewüde of gewenschte verandering. Dat zij in
Ehreneels bestrij-
den, dat hij het begeeren tot grondslag der waarde maakt, berust
op een misverstand. Iets „begeeren" is nog niet iets „willen",
zeggen zij, terwijl
Ehrenfels met „begeeren" ongetwijfeld een
„willen" heeft bedoeld. Het meeningsverschil is dus, in dit opzicht,
van philologischen aard.

Volgens beide richtingen kent men dus economische waarde toe
aan een object, dat in staat is, bepaalde gewilde of begeerde doel-
einden te verwezenhjken, die echter niet alle doeleinden omvatten,
welke men willen of begeeren kan.

Op de vraag, of die algemeene doeleinden iets gemeenschappelijks
hebben, geeft de richting van
Rehmke geen antwoord, terwijl
Ehrenfels zegt, dat deze altijd bestaan in de relatieve geluksbe-
vordering.

Bij deze algemeene overeenstemming van vrijwel allen, die over
de plaats van het economisch waardebegrip in verhouding tot
het algemeen waardebegrip geschreven hebben doet het zon-
derling aan
Othmar Spann, te hooren verklaren, alsof het wat
nieuws ware, dat de „ökonomische Wertung" eene waardeering
van „Mittel für Ziele" i) is. Hij meent daarbij dat aUe economen
vóór hem een speciale „economische waarde" zouden hebben
erkend. Vooral tegenover de grenswaardeleer, die door de pen van
von Böhm uitdrukkelijk heeft betoogd, dat zij over „Wirkungs-

Zie voorn, zijn Fundament der Volltswirtschaftslehre.

-ocr page 64-

werte" spreekt, is een dergelijke bewering geheel ongerechtvaardigd.
De eenige beteekenis die men aan zijne met zooveel emphase mede-
gedeelde formuleering, kan toekennen is, dat hij in alle „Wirkungs-
werte" de economische waarden wil erkennen, m. a. w. dat hij van
meening is, dat er geen andere doeleinden zijn dan diegene, die men
door objecten aan welke men economische waarde toekent, kan
bereiken. Wanneer hij aldus het economisch welvaartsbegrip tot de
onstoffehjke goederen uitbreidt, kan men dit toejuichen, maar dit
is heelemaal niets nieuws want, nog daar gelaten dat de Oostenrij-
kers zelf alleen zondigen door gebrek aan duidelijkheid op dit ge-
bied, is b.v. in Nederland al lang het onstoffehjk welvaartsbegrip
als grondslag der economie erkend.

§ 32. De waarde vloeit voort uit eene verhouding tusschen
mensch en goed. Deze verhouding kan van verschillenden aard
zijn. De verhouding, die de waarde bepaalt, die een gedicht voor
mij heeft, is eene andere, dan die de waarde bepaalt, die ik hecht
aan den plicht mijne krachten in dienst te stellen van de vrijma-
king van het verdrukt volk tot hetwelk ik behoor, en deze verschilt
weer van de verhouding, die mij waarde doet hechten aan het
stillen van mijnen honger. In zooverre kan men dus spreken van
verschillende waardebegrippen: esthetische, ethische, materieele
waarde.

Nu dringen echter deze verhoudingen slechts tot het menschehjk
bewustzijn door, doordat zij zekere gemoedsaandoeningen verwek-
ken,
„IlavTfou x^\'i\'lfJiaTcou {jtexfjovov \'Av9-?W7ro<;". De mensch betrekt alles
tot zichzelf. En wel reflecteeren al deze verhoudingen zich op een-
zelfde wijze in ons bewustzijn. Wat dienaangaande in anderen zin
door de school van
Rehmke wordt opgemerkt, hjkt me meer spits-
vondig dan juist. Zij heeft voor het philosophisch onderscheid
een psychologisch correlaat willen vinden, maar kan daar alleen in
slagen door, eenerzijds, de onvergehjkbaarheid van lust en ont-
breken van leed te poneeren, zonder iets tot bewijs aan te halen,
en anderzijds de lust met zekere „Innenempfindungen" te ver-
mengen, die zij zelf zegt niet nader te kunnen definieeren. Of men
deze weerspiegeling der waarde in ons bewustzijn een „gevoel"
of een „begeerte" wil noemen, hjkt me vrij onbelangrijk, en is mis-

-ocr page 65-

schien in hooge mate afhankehjk van het individueel tempera-
ment 1).

Van meer belang is, dat de handelingen van den mensch niet
geleid worden door de
verhouding, waarin hij tot de dingen staat,
maar door de
wijze, waarop deze verhouding zich bij hem reflec-
teert. Wanneer men dan ook het welvaartstekort in ruimen zin
opvat, kan men zeggen, dat al deze gemoedsaandoeningen, onver-
schiUig uit welke verhoudingen zij voortvloeien, aanleiding geven tot
economische handelingen. Doordat alles wat, om met
Ehrenfels
^ te spreken „Eigenwert" heeft voor den mensch: aesthetische ge-
voelens, zedelijk bewustzijn, de kracht die het voeden hem geeft,
zich op eenzelfde wijze in zijn bewustzijn reflecteert, zijn de goe-
deren wier doel het is „Eigenwerte" te verwezenlijken, de „Wir-
kungswerte", onderling vergehjkbaar.

Verkeerd is het echter te meenen, zooals de psychologen en voor-
al
Ehrenfels doen, dat de gemoedsaandoening de oorzaak der
^ waardeering is. Deze oorzaak is de verhouding, waarm wij tot de
\' dingen staan. De aandoeningen bepalen alleen de wijze waarop deze
verhoudingen ons bewust worden.
Ehrenfels\' meening komt on-
geveer neer op de stelling, dat men het muziekgenot niet aan den
. virtuoos maar aan de trommelvliestrillingen zou danken.

Juister is de meening, die door de economen wordt verdedigd,
dat het ondergaan der gemoedsaandoening hetzelfde is als waardee-
i ren.

Echter alleen, wanneer wij dit „hetzelfde zijn" zóó opvatten, dat
wat van de zijde van het verschijnsel uit beschouwd het „begeeren"
is, vari de zijde van ons denken uit „waardeeren" is. Zooals het
verschijnsel van den cirkel verstandehjk begrepen kan worden
door de formule
2tc R, zoo kan de begeerte verstandelijk door de
waarde worden bevat. Waar het begrijpen niet anders dan in ver-
houdingen geschieden kan, immers gebonden is aan de kategorieën
^ van ons denken, is dus ook de waarde een comparatief begrip.
: Zoowel de waardeering, om in de terminologie van
van Suchtelen
; te bhjven, van een enkel goed, als de waardeschatting ten opzichte

Zoo ook CuHEL. Zur Lehre von den Bedürfnisse, p. 19, noot.

v. Genechten, Waardeleer. 4

-ocr page 66-

van verschillende goederen. In het eerste geval vergehjkt men de \'
beteekenis, die het goed heeft voor het welvaartsstreven, met
het welvaartstekort in het algemeen. Daar dit laatste een on-
bestemde grootte heeft, bhjft de vergeMj king hier vaag en onbestemd.
Scherpe bepaling der waarde is in dit geval onmogeüjk. In het tweede
geval vergehjkt men de relatieve beteekenis, die twee goederen
hebben, niet meer ten opzichte van het welvaartstekort in het al-
gemeen, maar ten opzichte van elkander. De scherpte der bepaüng
van deze relatieve grootheden zal afhangen van de mate, waarin de
psychische verschijnselen, (de behoeftenbevredigingen) die zij
f wil vergeüjken, zich hiertoe leenen. Wij kunnen ons geen reken-\'
schap geven van ons begeeren zonder te waardeeren, evenmin als
een waardeeren zonder dat er een begeerte aan correspondeert,
eenigen zin zou hebben.
 i

Deze onderscheiding is Menger en von Böhm ongetwijfeld niet
duidehjk bewust geweest, maar hun gelijkstellen van waardeeren
en begeeren wijst in deze richting. Vooraleer het verband
tusschen waarde en behoeftenbevrediging na te gaan, zullen wij
moeten vaststellen, welke opvattingen er over de behoeften bestaan.

II. De behoeften.

Litteratuur. Naast de hooger genoemde werken van Jevons en G. Tarde.
G. Fechner. Elemente der Psycho-physik, 1861.
E. Sax. Grundlegung der theoretischen Staatswirtschaft, 1887.
Kraus. Das Bedürfniss. Ein Beitrag zur beschreibenden Psychologie, 1894.
M. Sicking. La valeur dans les sciences sociales. Thèse. Paris, 1904.

E. B. Titchener. Experimental Psychology. New York, 1905.
CuHEL. Zur Lehre von den Bedürfnisse, 1907.

Brentano. Versuch einer Theorie der Bedürfnisse, 1908 (Kön. Bayr. Ak.
d. Wiss.).

F. von W^ieser. Theorie der gesellschaftliche Wirtschaft (in Grundr. d.
Sozialökon. I), 1912.

J. Tiburtius. Der Begriff der Bedürffnisse. Seine psychologische Grundlage
und seine Bedeutung für die Wirtschaftwissenschaft. Diss. Berlin, 1914.
E.
von Böhm-Bawerk, — Psychologisches Nachwort zur Werttheorie. 2.
Wertgrösse und Gefühlsgrössen, voor het eerst in 3e uitg. Posit. Theorie,
1914, — Exkurs X, Die Messbarkeit von Gefühlsgröszen.

-ocr page 67-

§ 33. De beteekenis van het behoeftenbegrip in de economische
htteratuur is steeds toegenomen. Terwijl men zich vroeger meestal
beperkte tot het vaststellen van hun bestaan i), heeft men meer
en meer getracht hun karakter te doorgronden. Hiertegen hebben
anderen geprotesteerd. Zoo ontmoeten wij omtrent de beteekenis
van het behoeftenbegrip zeer uiteenloopende meeningen. Het
grootere belang, dat men er aan is gaan wijden, komt tot uiting in
de tweede uitgave van het werk van
Menger 2) die, waar hij in
zijn eerste uitgave slechts een § aan de behoeften wijdde, er hier een
geheel hoofdstuk voor neemt en zegt, dat zij „von grundlegender
Bedeutung für die Wirtschaftswissenschaften" zijn 3); hiertegenover
staan uitlatingen als van
von Wieser en R. Liefmann die
zeggen, dat de behoeften de oorzaak zijn van het economisch han-
delen, maar dat hunnen aard ons niet interesseert.

Van waar deze tegengestelde appreciatie? Zij is het gevolg van
de dubbelzinnigheid, die aan het woord behoefte (Bedürfniss,
besoin) kleeft. Dit kan zoowel bet eekenen de objectieve toestand
,— om het zoo neutraal mogelijk te omschrijven — van afhan-
kelijkheid waarin de mensch zich ten opzichte van de natuur be-
vindt, als het gevoel dat deze afhankelijkheid in het bewustzijn
. van den mensch verwekt. Dit verschil, waarop
E. Sax de aan-
dacht vestigt 5), door de behoefte in objectieven en in subjectieven
zin te onderscheiden, heeft men dikwijls uit het oog verloren. Het
^ is echter voor de waardeleer van het grootste belang, want terwijl
de behoefte in subjectieven zin voor haar van fundamenteele betee-
kenis is, valt de behoefte in objectieven zin grootendeels buiten
haar gebied «).

\') Zie L. H. Schulze: Erörterungen über Begriff und Einteilung der Bedürfnisse der
Menschen. Diss. Heidelberg 1896, p. 2.

=) Posthuum in 1923 versehenen.

») Zoo ook Brentano. Entwicklung der Wertlehre, 1908, p. 11

F.von Wieser: Ursprung, p. 122. „Wir haben den Güterwerth nur so weit zu
»nächste allgemeine Erscheinung, den Bediirfnisswerth,
zuruckfuhren". Iheone des Gesellsch. Wirtsch., p. 143.

Liefmann. Grundsätze des Volkswirthschaftslehre I d 369
o.e., p. 175.

\'■) CuHEL, o.e., p. 29, „Die objectiven Wohlfahrtszustände als solche (haben) auf das
Zustandekommen der Begehrungen keinen Einfluss. Für diese sind einzig und allein die
Gefühle.... massgebend".

-ocr page 68-

Het verwijt, geheel opgebouwd te zijn op de hedonistische
philosophic en zonder haar niet bestaanbaar te zijn, dat ook in
latere jaren tegen de grenswaardeleer is ingebracht, vindt in
deze dubbelzinnigheid zijn oorsprong.
M. Bicking bestrijdt zelfs
de grenswaardeleer, omdat zij opgebouwd zou zijn op de „besoins"
der menschen en wij de waarde in verband moeten brengen met
„les désirs" Een dwaze vergissing, daar immers de grenswaarde-
leer juist met de behoeften in subjectieven zin rekent

Nu vertoonden inderdaad de geschriften van verschillende grond-
leggers der grenswaardeleer eenen sterken hedonistischen inslag.
Daardoor lag het nog meer voor de hand, dat men ook later meende,
wanneer gewezen werd op de vergehjkbaarheid van de gevoelens,
door de behoeftenbevrediging bij den mensch gewekt, hierin een
denkrichting terug te vinden, welke de verwekking van lust en
de vermijding van leed het doel der behoeftenbevrediging achtte.

§ 34. Het hedonisme ligt ten gronde aan de opvatting van
H. H.
Gossen, volgens wien de mensch streeft naar een zoo groot mo-
gehjk saldo van lust boven leed, van
Jevons, die meent dat „the
object of Economy is to maximise happiness by purchasing pleasure,
as it were, at the lowest cost of pain^)" en die trouwens beiden
op
Bentham voortbouwen, en van Walras

Ook von Böhm heeft, in zijne eerste werken, verschillende hedo-
nistische uitlatingen en uitdrukkingen. Hierover aangevallen heeft
hij zich uitvoerig verdedigd®). Men krijgt daarbij den indruk,dat
hij pas later op het gevaar, dat uit zijne terminologie voortvloeit,
opmerkzaam is geworden, en ze daarom in eenen voorzichtigen
zin heeft uitgelegd. Maar deze verdediging zelf gaat niet heelemaal
vrij uit. Hij beroept zich ten eerste op het feit, dat de economie zich

\') Volgens hem: „les exigences primaires et générales de la vie. o.e., p. 26. Hij onder-
zoekt ze uitvoerig zonder dat dit, economisch gesproken, eenige aarde aan den dijk
brengt.

o.e., p. 110.

Deze verkeerde opvatting der grenswaardeleer komt in Frankrijk meer voor.
Zoo ook
Morand in zijn: „Théorie psychologique de la valeur", 1912.

Theory of pol. Ec., p. 27.
s) Principe d\'une théorie mathématique de l\'échange, p. 18, satisfaction maximum.

Psychologisches Nachwort zur Werttheorie, voor het eerst in de 3e uitg. van Posit.
Th. (4e uitg., p. 282 vlg.).

-ocr page 69-

met de lagere uitingen van het menschehjk streven bezig houdt,
waar het verlangen naar lust wèl zou primeeren; deze opvatting
van het begrip „lagere regionen" i) is echter onjuist. Wanneer men
niet een zuiver stoffehjke opvatting der economie wil verdedigen
(wat
von Böhm\'s bedoeling op deze plaats 2) niet is, immers hij
: erkent de altruïstische neigingen) dan kan „lagere regionen" alleen
beteekenen: die behoeften, die het minst i^nwgm^^ worden gevoeld,
niet als
von Böhm bedoelt, de minst verhevene. Verder zegt hij,
\\ dat lust en leed bij elk menschehjk streven naar behoeftenbevredi-
ging betrokken zijn, echter niet teleologisch maar causaal®). Dit
beteekent echter geene bevrijding van het hedonisme, het is alleen
: eene omkeering van den gedachtengang; want, wanneer het leed
1 als oorzaak van de behoeftenbevrediging werkt, dan is de verwek-
! king van lust het doel dier bevrediging.

Voor de economische theorie is echter alleen noodig, zooals Da-
venport
reeds vaststelde aan te nemen dat de behoeftenbevre-
digingen van den meest uitloopenden aard zich in het menschehjk
gemoed reflecteeren in gevoelens, die in het algemeen met elkander
vergehjkbaar zijn, en die wij daarom met den
samenvattenden
naam van „lust"- en „leed"-gevoelens aanduiden. Het streven\'
naar eenen toestand, die deze lustgevoelens opwekt is het mecha-
nisme, waardoor de behoeften in objectieven zin worden verwezen-
lijkt s).

§ 35. Bij de auteurs die de behoefte in objectieven zin definieeren,
wordt daarentegen aan deze subjectieve reflectie weer te weinig
aandacht besteed.
C. Menger omschrijft de behoeften als de ver-
eischten tot behoud en harmonische ontwikkeling van de men-

\') De gedachteis ontleend aan Jevons, die haar echter juister toepast. Theor. of Pol
Ec., p. 82.

Posit. Th., p. 234. Zijn standpunt in deze kwestie is onduidelijk. Elders heeft hij
een stoffelijke opvatting der economie. Zie
C. A. Verrijn Stuart: Grondslagen (2e uit-
gaaf), p. 114.

») ld., p. 239.

*) Value and Distribution. Chicago 1908. Ch. XVII, p. 304. Er is in de moderne
theorie „too much talk of utility in the sense of pleasure. This is, in many event, if not
bad doctrine, atleast questionable and unnecessary doctrine". Zoo ook Z.
Clark-Dicken-
soN in Quart. Journ. of. Econ., 1919, p. 399.

Cuhel, o.e., p. 27.

-ocr page 70-

schelijke natuur in haar geheel Na deze uiteenzetting gaat hij
echter zonder meer over tot vergehjking der verschillende bevre-
digingen, zonder deze vergehjkbaarheid te verdedigen.

Het zijn vooral de Duitsche economen, die zich met het wezen
der behoefte hebben bezig
gehouden 2). Tiburtius®) heeft van
deze opvattingen een min of meer systematisch overzicht gegeven,
waarin hij drie groepen van theorieën onderscheidt: diegenen, die
de behoeften uit lust- en leedgevoelens afleiden; diegenen, die
lust- en leedgevoelens als doel der behoeftenbevrediging stellen
en diegenen, die lust en leed uitschakelen^). Op zichzelf is deze
verklaring van de behoeften in objectieven zin van weinig beteeke-
nis voor de economie en grootendeels van de individueele wereld-
beschouwing afhankelijk. Wel is echter van belang dat deze ver-
klaringen het er over eens zijn, dat de bereiking der doeleinden, die
zij als behoeftenbevrediging aanzien, in het menschelijk bewustzijn
weerkaatst wordt door gevoelens die onderling vergehjkbaar zijn.
Voor diegenen, die lust en leed als doel der behoeftenbevrediging
stellen, is dit vanzelfsprekend.
Tiburtius ®) noemt hier G. Schmol-
ler
. Ik zou er Gossen, Jevons en van Suchtelen ®) willen bij-
voegen.

Ook Kraus \'), die Tiburtius in een andere categorie plaatst,
hoort m. i. hier thuis. Hij erkent naast de persoonhjke lust- en leed-
gevoelens, de gewoonte, stands- en groepsbehoeften en raakt aldus
het belangrijke punt van de verhouding tusschen individueele en
collectieve behoeften aan, waarop ik niet verder zal ingaan. Deze

Grundsätze, le uitg., p. 32: „Die Nichtbefriedigung der Bedürfnisse hat die Ver-
nichtung, die mangelhafte Befriedigung, die Verkümmerung unserer Natur zu Folge";
2e uitg., p. 3.

Marshall: Principles, p. 107. „The rigid boundaries which English writers have
ascribed to their science, had excluded such discussion" (3e uitg., p.
167).

\') o.e.

*) CuHEL geeft o.e., p. 76—95 gedetailleerde beschouwingen omtrent de behoeften-
begrippen van verschillende economen en philosophen. Hij zelf heeft spitsvondige onder-
scheidingen uitgedacht, waarvan het belang mij ontgaat.

o.e., p. 16.

") Wij kennen, volgens hem, aan een goed waarde toe, om zijn vermogen, een bepaalde
gevoelskwaliteit in ons op te wekken.
Meestal is dit gevoel, lust. (Waarde als psychisch
verschijnsel, p. 23).

-ocr page 71-

groepsbehoeften verwekken volgens hem in de individueele psyche
gevoelens, welke met die der individueele behoeften vergelijkbaar
zijn.

Ook zij, die in de lust- en leedgevoelens de oorzaak der behoef-
tenbevrediging zien, nemen natuurlijk de algemeene vergelijkbaar-
heid der door de behoeftenbevrediging verwekte gevoelens aan.
Tiburtius i) onderscheidt diegenen, die de behoeften opvatten als
een gevoel van een „tekort" en noemt hier
Hermann, Wahle,
Gurewitsch, Munster
. Ook von Böhm zou hier een plaats kunnen
vinden. Want wel zijn, volgens zijne latere opvatting, lust- en leed-
gevoelens slechts begeleidmgsverschijnselen, maar zij werken toch
weer causaal. Daarnaast kent
Tiburtius hen, die de behoefte op-
vatten als een gevoel van een storing in het evenwicht en noemt
zijnen leermeester F.
Oppenheimer. Ook deze wijst er op, dat deze
storing samengaat met een leedgevoel 2), Ook de enkele experi-
menteel-psychologen, die zich met het waardeprobleem hebben
bezig gehouden zou ik hier willen noemen. Volgens hen beoordeelt
elk de verschijnselen van een zekere sfeer of stemming uit, die
met zijne persoonlijkheid in verband staat; wat daarin past, ver-
wekt een lustgevoel, wat er niet in past, een leedgevoel .

Belangwekkender is echter de derde groep, die de behoeften los
van lust en leed verklaren. Hier onderscheidt
Tiburtius psycholo-
gische en ethische verklaringen.

Tot de eersten rekent hij Cuhel. Volgens dezen zijn er bepaalde
toestanden, welke het functionneeren van het menschehjk organisme
bevorderen. Deze komen tot het bewustzijn door gewaarwordingen
(met lust- en leedgevoelens in verband staande), welke echter niet
altijd een zuiver beeld van den toestand geven. Door denken en
ervaring moet dan de juistheid worden hersteld.

De opvatting van Meinong stemt hiermede in hoofdzaak
overeen. Ook volgens hem dringt de werkehjkheid slechts langs

\') o.e., p, 11,

Theorie der reinen und Politischen Oekon., p. 13.

ä) Haering. Untersuchungen zur Psychologie des Wertes. Archiv f. d. Ges. Psychol.
Bd.
XXVI en XXVII en Dr, Med, Er. Stern: Beiträge zur Psychologie der Wertung.
Diss, Gieszen 1917,

*) Psychisch-Ethische Untersuchungen zur Werttheorie,

-ocr page 72-

de psyche tot ons door. Volgens hem gebeurt dit echter niet door
lust- en leedgevoelens, eene afwijking, welke vrij onbelangrijk is,
daar, voor hem ook de psychische reflexen vergehjkbaar zijn.

Tot de ethische verklaringen moet in de eerste plaats die van
Paulsen gerekend worden i). Lust en leed zijn voor hem slechts
lokmiddelen der natuur. Niet zij bepalen ons streven, maar de
„oorspronkelijke krachten onzer ziel", zonder medewerking der
gevoelsindrukken, doen dit. Deze krachten streven naar „die volle
Betätigung der eigenen Kräfte in der Selbstbehauptung und Selbst-
durchsetzung und zugleich in der Arbeit an den objectiven Zwecken
des Lebens

Ook ScHÄFFLE en Sax leggen een ethisch oordeel ten gronde aan
hunne opvatting, daar de eerste slechts die goederen als van betee-
kenis voor onze behoeftenbevrediging wil erkennen, welke het mid-
del zijn voor de „Bildung innerer Güter" terwijl de andere in de
behoefte ziet een bewustzijn van afhankehjkheid van de buiten-
wereld bij de bereiking van zijn instinctieve en „vernünftige
Zwecke" Ook deze beiden zien echter in, dat dit streven zich in
het menschehjk bewustzijn reflecteert in lust- en leedgevoelens.

Slechts enkele auteurs ontkennen, dat het al of niet bereiken van
bepaalde doeleinden zich bij den mensch in gevoelens die in zekere
mate vergehjkbaar zijn, reflecteeren®). In de laatste jaren heeft

1) System der Ethik I.

Voorzooverre Paulsen aanneemt, dat lust- en leedgevoelens de middelen zijn,\'
waardoor de krachten der ziel den menschelijken wil trachten te nopen tot de om-
schreven objectieve doeleinden, kan gewezen worden op de interessante hypothese
van Prof.
S. Freud (Jenseits des Lustprinzips, 2e uitg. Weenen 1921), die op grond \'
van zijne psycho-analystische overwegingen, de trouwens door vele anderen gedeelde
stelling opbouwt, dat het lustprincipe als beginsel van zelfbehoud zeer onvoldoende is.
Daarom juist wordt het afgelost door het „realiteitsprincipe" dat ons noopt aan den
lust van het oogenblik te verzaken. De lustgevoelens zijn geen middel tot zelfhand-
having, maar staan juist in dienst van de „Todestriebe", eigenaardige instincten van
den mensch, welke hem doen trachten „op eene eigene wijze" naar den dood, het uit-
gangspunt van het leven terug te keeren, (p. 64). In tegehstelling met hen staat dan
het sexueele instinct, dat den wil tot het leven vertegenwoordigt.

ä) Das Gesellschaftliche System der menschlichen Wirtschaft, p. 45.

\') Grundlegung der theoretischen Staatswirtschaft, p. 172. Ten onrechte citeert
Tiburtius (p. 28) alleen „vernünftige".

») Over de mate dier vergelijkbaarheid bestaat ondertusschen groot meeningsverschil,
waarover verder.

-ocr page 73-

vooral Othmar Spann i) in dit opzicht van zich doen spreken. Uit-
gaande van de opvatting, dat de economische waarden „Mittel für
Ziele" zijn, die hij als iets nieuws verkondigt, meent hij, dat men de
goederen dan ook slechts volgens de normen die uit deze doelein-
den voortvloeien, kan vergehjken. Men komt dus niet tot een al-
gemeene vergehjking voor eiken mensch, maar tot eene waardee-
ring van de goederen naar hunne geschiktheid om een bepaald
doeleinde te verwezenlijken, waarbij hunne beteekenis voor het
een, onvergehjkbaar is met hunne beteekenis voor een ander doel-
einde. Een dergehjke opvatting vinden wij bij
Kerschagl 2) en
, bij W,
Keilhau 3) die er door tot soortgehjke resultaten komen.
Hunne argumenten tegen de vergehjkbaarheid betreffen echter
i alleen de exacte meetbaarheid, terwijl zij ons geen van allen mede-
deelen, waarom in hun systeem wel vergehjkbaar zouden zijn, de re-
I flexen in het menschehjk bewustzijn verwekt, door de geschikt-
heid tot een bepaald doeleinde, of, wanneer zij geheel buiten den
; psychischen indruk om willen gaan, hoe de relatieve nuttigheid
Woor een bepaald doel zou kunnen worden vastgesteld.

§ 36. De behoeften en hunne bevrediging weerspiegelen zich \'
dus, dit is het resultaat van ons onderzoek in de vorige paragrafen,
\'in de psyche van den mensch in den vorm van gevoelens, die wij,
juist vanwege hun algemeen karakter onder de termen lust- en
leedgevoelens kunnen samenvatten, en waarvan de vergelijk-
\'baarheid vrijwel algemeen wordt aanvaard.

Hiermede is op zichzelf weinig gewonnen. Immers de relatieve
grootte der lust- en leedgevoelens, die zij verwekken, zullen zeer
verschillend zijn, al naar gelang de subjecten, d
e tijd, de plaats, en
de omstandigheden verschülen. Daf de behoeftenbevrediging van
een goed ingericht huis mij op zeker oogenblik een grooter lustgevoel
verschaft dan het bezit van een luxe-auto, zegt niets, noch omtrent
de relatieve grootte der lustgevoelens van anderen, noch omtrent
de mijne op een ander oogenblik of in andere omstandigheden.

Zie vn. Fundament der Volkswirtschaftslehre.

R. Kerschagl. Zur kritik der Wertlehre. Zeitsch. f. Volksw. u. Soz., 1923, p. 532
en 536.

Die Wertungslehre, Jena 1923. •

-ocr page 74-

Dit niet te hebben ingezien is de groote fout waarop de oude ge-
bruikswaardeleer gestrand is. Men wist met de waargenomen lust-
en leedgevoelens geen raad, en kon daardoor den toegang niet
vinden tot den weg, die het behoeftenbegrip met de economische
waardeermgen verbindt. De invloed der juridische vorming der
meeste economen deed zich in zooverre gelden, dat men eenen
uitweg zocht, door het opstellen van indeelingen en rangorden der
behoeften.

Deze onvruchtbare pogingen zijn ook nu nog niet geheel van de
baan. Bij
Döring Cuhel en Brentano vinden wij dergelijke
indeeUngen, van de indeeHngen van
Cuhel, zegt von Böhm te-
recht, dat zij haarklieverij zijn Ook de indeeling van
Brentano
is geheel willekeurig.

Reëeler, alhoewel eveneens voor de economische theorie van
geen belang, is eene schildering van den groei der behoeften bij
de ontwikkeling der menschheid

Brentano meent tenslotte eene rangorde in de behoeften te
kunnen vaststellen, volgens de orde, waarin de menschen ze ge-
woonhjk ondervinden

Slechts wanneer men elke behoeftenbevrediging, zooals zij zich
in de werkelijkheid voordoet, op zichzelf beschouwt en haar dan
in verband brengt met andere dergehjke concrete feiten heeft ver-
gelijking beteekenis voor de economie. Het zijn niet de behoeften in
abstracto, welke gevoelens bij de menschen opwekken, maar de
feitehjke behoeften zooals zij zich op bepaalde oogenblikken voor-
doen. Dit verbrokkelen der abstracte behoefte in concrete bevre-
digingen is hier, als overal waar vergeleken moet worden, nood-
zakeüjk om het begrip vruchtbaar te maken

1) Philosophische Güterlehre, p. 1888 p.

-) o.e.

Pos. Th., p. 176, noot. Verder verschillende indeelingen bij Schulze: Erörterungen.

Aanduidingen in dien zin bij Brentano o.e. Verder Marshall: Principles {3e ed.,
p. 162 en vlg.) en
Bicking o.e., die bijzondere aandacht wijdt aan de overeenstemming
tusschen menschelijke en dierlijke behoeften.

5) Von Böhm noemt haar terecht willekeurig. Ook Schulze wijst op haar onmogelijk-
heid. Meent echter ten onrechte in het schema, dat
von Böhm als voorbeeld geeft, een
rangorde te kunnen zien (Eröter, p. 107), Zoo ook
Diehl: Erläuterungen I, p. 68.

«) F. von Wieser: Theorie der ges. Wirtsch: de behoeften zijn slechts meetbaar,
wanneer zij deelbaar zijn, maar dat zijn zij vrijwel allen (p. 146).

-ocr page 75-

Het is de uitwerking dezer gedachte, die den grondslag der nieuwe
waardeleer vormt. Is eenmaal het beginsel aanvaard, dat wij, eco-
nomisch gesproken, niet met de soortehjke, maar met de con-
crete behoeftenbevrediging te doen hebben, beginsel waarover al-
le vorige subjectieve waardeleeren waren gestruikeld i), dan doen
zich twee vragen voor, wier beantwoording voor den verderen
uitbouw der theorie noodzakehjk is:
Ie.
hoe is de verhouding na te gaan, waarin de concrete behoeften

van verschillenden aard tot elkander staan.
2e. hoe is de verhouding na te gaan, waarin de herhaalde be-
vredigingen van eenzelfde behoefte tot elkander staan.
§ 37. Alhoewel het de tweede vraag is, die het eerst en het \\
krachtigst de aandacht heeft getrokken, is het wenschehjk eerst
de vergelijkbaarheid der behoeftenbevredigingen van verschil-
lenden aard na te gaan, omdat, wanneer deze niet bestaat, eene /
waardeleer op de behoefte gebouwd, ipso facto, onmogelijk wordt./

Wij hebben gezien, dat vrijwel alle auteurs aanvaarden, dat de
behoeften zich in de menschelijke psyche reflecteeren door lust-
en leedgevoelens.

Met deze vaststelling nemen de meeste economen genoegen,
wanneer zij al zoo diep doordringen en niet. als vanzelf sprekend,
de vergehjkbaarheid der behoeftenbevredigingen voor een bepaald
subject aanvaarden. Alleen de vraag of van een strict meten,
dan wel van een schatten gesproken moet worden, — waar ik verder
op terugkom, — is voor hen een- punt van . debat. Het standpunt
van
Menger in dezen, zou men het naïve kunnen noemen, wan-
neer hij zegt: wanneer men verplicht is een keus te doen. zal men
bij gelijke intensiteit de behoeftenbevrediging met een längeren
duur en bij gehjken duur. die met een grootere intensiteit ver-
kiezen.

Von Böhm acht in zijn eerste werken de vergelijkbaarheid van
zelfsprekend. Wanneer hij later dieper op de kwestie ingaat ge-

1) Zie von Böhm: Pos. Th. 4e uitg., p. 178.
"■) Grundsätze, p. 89.

s) Pos. Theorie, voor het eerst in 3e uitg.: Wertgrösse und Gefühlsgrösse, 4e uitg,
p. 247.

-ocr page 76-

schiedt dit alleen om de vraag: meetbaarheid of algemeene verge-
^ hjkbaarheid op te lossen. Het vergehjkingspunt is de intensiteit
van lust en leed, met inachtneming van den duur. In welke ver-
houding deze factoren staan, zegt hij niet. Zijn belangrijkste argu-\'.
ment is dat, wanneer de vergehjking niet mogelijk was, er geen eco-
nomisch leven denkbaar zou zijn, wat een petitio principü is i).
Ondertusschen ziet men in dit betoog reeds den invloed van andere
economen, die dieper op het vraagstuk zijn ingegaan.

De eerste, die dit als econoom gedaan heeft, was Jevons. De lust-
en leedgevoelens, welke de behoeften opwekken zijn, volgens hem,
vergehjkbaar binnen bepaalde grenzen. Met die restrictie echter
„that a single higher pleasure will entirely neutrahse a vast extent
and]continuanceof lower pains 2)," Deze restrictie heeft echter geene
practische beteekenis, omdat de economie zich alleen met de „lowest
rank of feelings" bezighoudt Deze „quantities of feehngs" kun-
nen worden vergeleken, omdat men alleen let op hunne intensiteit
en hunnen duur^) en dus afziet van hunne bijzondere kwaliteit.
De lustgevoelens zouden dus vergelijkbaar zijn door het product van
intensiteit en duur. Rond deze opvatting hebben de meeningen
geschommeld.

Reeds in 1885 wordt, in Frankrijk eenerzijds, deze opvatting
aanvaard door
Fr. Bernard maar anderzijds, in 1897, even po-
sitief verworpen door
E. Petit®) en in 1913 door C. H. Turgeon\').
In Duitschland vraagt Böhmert ®), in 1891, zich af of „Triebe und
Begierden" zich niet veel te sprongsgewijze voordoen om een sche-

\') Ook Oswalt: Vorträge, p. 68 haalt dit als bewijs aan.
o.e., p. 31.

=) o.e.» p. 32.

*) o.e., p. 34.

Delà méthode en économie politique. Journal des Econ., 1885, 4e S., T. 30, p. 5 vlg.:
„La possibilité théorique affirmée par
St. Jevons et par G. Tarde de mesurer le plaisir
et la peine, suffit à asservir définitivement la science économique."

«) Etude critique des différentes théories de la valeur. Diss. Paris 1879, p. 271:
„Une arithmétique des. plaisirs et des peines qui correspond à la réalité ne semble pas
possible dans l\'état actuel de nos connaissances."

\') La valeur d\'après les économistes Anglais depuis Ad. Smith jusqu\'à nos jours.
Diss. Rennes 1913, p. 539.

») W. Böhmert:W. Stanley-Jevons und seine Bedeutung für die theoretische National-
ökonomie in England. Diss. Berlin 1891, p. 47.

-ocr page 77-

matische behandeling toe te laten, en in 1893, komt M. Naumann i)
op tegen de opvatting, dat men den duur met de intensiteit zou kun-
nen vermenigvuldigen, omdat op elk oogenblik slechts een zekere
intensiteit wordt ondervonden.

Daarentegen betoogt A. Voigt uitvoerig in 1892 dat lust- en leed-
gevoelens met elkander vergeleken en zelfs opgeteld kunnen wor-
den 2), Tegenover deze lustgevoelens telt men dan de leedgevoelens
bij elkander en vergehjkt daarna de beide complexen, daarbij is
het weer een subjectieve vraag hoe veel leed tegen een bepaalde
hoeveelheid lust opweegt®). Verder heeft
Brentano^) in 1908,
even positief de gedachte van Jevons overgenomen, echter de
intensiteit zelf weer als het product van nabijheid, zekerheid en
reinheid (d, i. afwezigheid van leedgevoelens) omschreven.

Men neigt dus in het algemeen tot vergehjkbaarheid, zonder dat
men precies weet hoe deze mogelijk is, wat niet te verwonderen
is, waar ook de vakpsychologen over deze vraag, ja, over het ka-
rakter der gevoelens zelf, verdeeld zijn Het verstandigst hjkt
me daarom, het
standpunt in te nemen van Cuhel, die zich bewust
is van het ontbreken van een vasten grondslag, waarvoor trouwens
niet de economie kan worden verantwoordehjk gesteld. Volgens
hem is de behoeftenleer ook zonder dezen grondslag te behandelen.
Hij wil als formeele vergelijkingsterm het begrip „Egenz" invoeren,
waaronder hij „die in den gegenwärtigen Wohlfahrtsbegehren sich
äusserende, von der Intensität ihres Befriedigungstriebes und von
der Dauer des zu verwirklichenden Wohlfahrtszuwachses abhängige

\') M. Naumann: Die lehre vom Wert. Diss. Heidelberg 1893, p. 9.
=) Der ökonomische Wert der Güter. Zeitsch, f. d. Ges. Stw., p. 199 vlg. In hoeverre
eene dergelijke optelling toelaatbaar is, zullen wij verder nagaan.

s) ld. p. 201. De gedachte dat leed- en lustgevoelens twee zelfstandige elementen"
zijn die tegen elkander worden opgewogen, gedachte die men ook bij
Jevons uitgedrukt
vindt, heeft m.i. voor de economie geen nut, zoo ze al te stellen is — omdat het leed
dat men economisch met de lust vergelijkt, steeds bestaat in een behoeftenbevrediging
die mij ontbreekt, dus aan de grootte der bevrediging wordt gemeten.

o.e.

Een klaar overzicht in E. E. Tichener: Ljchrbuch der Psychologie door O. Klemm
l. Theil, Leipzig 1910, § 71. Die Méthoden zur Untersuchung der Gefühle en § 72. Die
dreidimensiónale Gefühlstheorie (van
Wundt).

-ocr page 78-

zweidimensionale Grösse verstehen i) (will)". Een standpunt, dat
in zoover zuiverder is als dat van
von Böhm, dat hij nauwkeurige
grenzen aangeeft, en niet, als deze, door vage uitdrukkingen den
indruk wekt dieper op de zaak in te gaan.

§ 38. De vergehjkbaarheid der behoeften zou zeer vaag moeten
blijven, wanneer men de werkelijke diensten die de eerste exem-
plaren dezer goederen bewijzen, moest vergeüjken. Deze diensten
zijn immers dikwijls zoo belangrijk dat men ze allen van het onein-
digheidsteeken kan voorzien.
Schönfeld zegt „dat het moeihjk
is uit te maken of een goed dat mij tegen den hongerdood beschermt
nuttiger is dan een dat me voor bevriezen of verstikken behoedt."
Eene keus is dan wel niet onmogehjk (b.v. Seneca) maar meestal vrij
nutteloos. Het is dan ook pas door de vergehjking van de herhaal-
de bevrediging eener zelfde behoefte, dat het behoeftenbegrip een
grondslag voor de waardeleer is kunnen worden.

H. H. Gossen beroept zich, om te bewijzen dat bij voortdurende
of steeds herhaalde bevrediging van een zelfde behoefte de lustgevoe-
lens, welke men ondervindt, minder intensief worden, alleen op de
dagehjksche ervaring.

Deze inductieve bewijsmethode is door de meeste economen ge-
volgd geworden:
Jevons stelt zich tevreden met een eenvoudig
voorbeeld,
Menger^) meent met den „Hinweis auf eine gewöhn-
liche Lebenserscheinung" te kunnen volstaan.
Walras beperkt
zich tot het uitspreken van het beginsel^).
Von Wieser®) meent,
dat het geen verklaring vereischt, en algemeen geldt\').

o.c.,p. 177. Een eveneens jnaantastbaar, maar eenigszins willekeurig begrensd
standpunt neemt
von Wieser in (Ges. Wirtsch., p. 151). Hij ontwijkt de moeilijkheid
door tusschen de behoeften en de waarde der goederen nog een begrip te plaatsen, de
„Bedürfnisswert" dat is „den Wert welche die Zustände der Bedürfnissbefriedigung
für uns haben". Hunne intensiteit wordt aangegeven door de behoeftenschalen. Met
andere woorden, hij gaat uit van de vergelijkbaarheid der verschillende behoeften,
haar uitdrukkelijk buiten zijn onderzoek sluitend,
immerS\' „die Wirtschaftstheorie hat
sich in ihre Analyse so wenig einzulassen, wie in die Analyse der Bedürfnissen selbst".

Grenznutzen u. Wirtschaftsrechnung, p. 21.

\') o.e., p. 54.

♦) Grundsätze, p. 94.

\') Walras. Principe d\'une théorie mathématique de 1\'échange. Journ. d\'Econ.
1874. T. 34, p. 16.

\') Der naturliche Werth, p. 7.

\') Later beperkt tot de deelbare behoeften. Th. der gesellsch. Wirtsch.

-ocr page 79-

Von Böhm!) geeft een omschrijving, die.„eine weit verbreitete
aber nicht eine ausnahmlose Geltung des Gossensche Gesetzes vor-
aussetzt".
Gide drukt zich zeer voorzichtig uit en zegt alleen, dat
elke behoefte voor haar bevrediging een zekere hoeveelheid goede-
ren, welke niet onbeperkt is, vereischt
Zoo doet ook Marshall
Schumpeter
acht haar zelfs slechts een willekeurige h5^othese
met methodologische doeleinden opgesteld, zoodat de economie,
zonder het verwijt op te loopen op een „valsche" veronderstelling
te bouwen, ook het tegendeel kon aannemen.
Schönfeld s), die
zich tegen deze opvatting verzet, haalt als eenig bewijs voor haar
aan, dat hare resultaten overeenstemmen met de resultaten waartoe
men bij de praktische ervaring komt.

Ondertusschen was in het werk van Fechner van 1861 «), een
nauwkeuriger uiteenzetting verschenen van wetmatigheden, welke
althans veel overeenkomst vertoonen met die, welke de „wet van
Gossen", zooals de economische waarneming algemeen wordt ge-
noemd, algemeen uitdrukt.

Deze merkwaardigé geest, die in een tijdperk van overheerschend
materialisme, ten gevolge zijner pogingen om terug te keeren tot
een meer geestehjke verklaringder verschijnselen, het verband
tusschen „Leib und Seele" tot voorwerp van zijn onderzoek maakte,
heeft, uit de vele proefnemingen, welke vóór hem hadden plaats
gevonden en systematisch en zorgvuldig hiermede voortgaande,
|als psycho-physischen grondregel vastgesteld®), dat „wanneer een
zekere prikkel een bepaalde gewaarwording verwekt, toename van ^\'
den prikkel in een geometrische reeks de gewaarwordingen doet
toenemen in een arithmetische reeks."

De vaststelling van deze verhouding brengt verschillende moei-

>) Pos. Th., p. 180 nota.

Principles, 2e uitg. 1889, p. 55.

3) Principles, 3e uitg., p. 186.

«) Wesen und Hauptinhalt, p. 68.

\') Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, p. 138.

•) Elemente der Psycho-physik.

\') E. B. Titchener, o.e.

Hij beroept zich op Weber, Bernouilli, Laplace etc.

\') Titchener, Intr., § 3. The Reception of the Elemente XII—XIII. Fechner\'s
message ran counter the „Zeitgeist".

-ocr page 80-

Hjkheden met zich, die aanleiding tot kritiek hebben gegeven. Ik
kan er niet aan denken hier een volledig overzicht te geven van
den strijd, welke om deze wet ontbrand is. Het zij voldoende,
enkele punten, die ook voor de economie van beteekenis zijn, te

vermelden. j- i

Het eerste wat men zou kunnen vragen is, of gewaarwordmgen \\
wel vergehjkbaar zijn. Immers elke gewaarwording is iets individu-
eels ; een luide toon is niet de som van twee zwakke, enz i).

Over dit punt is tusschen de psychologen strijd gevoerd, ingeleid
door de werken van
J. Tannery en Delboeuf; Fechner zelf schijnt
de
moeihjkheid niet te hebben ingezien. De algemeene meening te-
genwoordig is, dat het wel degehjk mogehjk is, binnen zekere
grenzen de intensiteit van een gewaarwording te veranderen, zon-
der dat de kwaliteit (d. i. haar karakter) gewijzigd wordt. Alleen
moet men zich ervan bewust blijven, dat er grenzen zijn, en dat het
alleen gaat om een vergehjking, zoodat men niet aan samenteUen
of aftrekken van gewaarwordingen denken kan

Ten tweede, rijst de vraag of een psychische maatstaf denkbaar is. 1
Immers om te kunnen meten is het noodzakehjk dat men over een
maatstaf beschikt, die gehjk bhjft. Deze maatstaf vond
Fechner
in het „ebenmerkliche Unterschied". Wanneer men b.v. een geluid
verwekt, zal men tot een sterkte komen, waar het geluid door de
helft der waarnemers wel, door de andere helft niet gehoord wordt,
dat is de „waarnemingsdrempel". Laat men het geluid nog aan-
zwellen, dan zal men tot een punt komen waar de helft der waarne-
nemers een verschil hoort, de andere helft niet; dat is het „eben- .
merkliche Unterschied". Gaat men zoo verder dan krijgt men een \'
reeks van juist-waarneembare verschillen.
Fechner\'s stelling is nu,
dat al deze juist-waarneembare verschillen aan elkander gehjk zijn,
en wij bij gevolg in deze reeks een maatstaf hebben. Tegen deze
stelling is het eerst bezwaar gemaakt door
Funck Brentano ®),
later door Münsterberg De experimenteele resultaten zijn niet

\') e. B. Titchener, vert. door o. Klemm: Lehrbuch der Psychologie »Leipzig 1910,
p. 201.

2) Titcheher, o.e. Introduct § 4, Criticism. XIVIII—IXVIII.

"J Psychologie vom empirischen Standpunkt, 1874.

«) Neue Grundlegung der Psychophysik, 1890.

-ocr page 81-

gelijkluidend. Titchener heeft, naar velen meenen, het bezwaar \\
experimenteel volledig weerlegt, door de proefpersonen een grijze
tint te laten zoeken, welke, naar hun gevoel, precies het midden
vormt tusschen twee andere grijze tinten. Deze gewaarwordingen
vormen dan eene rekenkundige reeks. Bij fotometrisch onderzoek
bleken de kleurprikkels in eene geometrische verhouding tot elkan-
der te staan Mathematisch is dit resultaat te herleiden tot de -
formule van
Fechner dat c log R. (Empfindung = constante
I X log Reiz 2).

Ten slotte kan men deze verhouding tusschen prikkel en gewaar-
wording op drie manieren verklaren Dit argument heeft echter
voor de economie minder beteekenis.

§ 39. Meestal wijzen de economen het af de wet van „Gossen"
als toepassing der wet van
Fechner te beschouwend Zoo von Wieser
die zegt, dat zij met elkander niets te maken hebben of Pareto s)
die alleen over analogie wil spreken. Bij von Böhm vinden wij een
gemotiveerde verwerping. Hij wil zich niet op de wet van Fechner
beroepen :

Ie. omdat deze handelt over de verhouding tusschen prikkels en
gewaarwordingen en wij over lust- en \\G.&^gevoelens. En die
kunnen, ook wanneer zij door prikkels worden opgewekt ge-
[ heel andere wegen inslaan. Zijne redeneering is echter eenigs-
zins verward. Het is bekend, zegt hij, dat wanneer prikkels en ]
gewaarwordingen, lustgevoelens verwekken, de stijging van , -j |
beide niet parallel loopt, dat veeleer extreme graden der ^ \'
< prikkeling steeds leedgevoelens verwekken. Hier worden de\\ \'V o
gewaarwordingen dus als oorzaken van gevoelens, te zamen 1
met de prikkels, genoemd terwijl zij in werkelijkheid zelf een /
gevolg van de prikkels zijn. Zelfs wanneer wij dit aan een ver-

\') Lehrbuch l, p. 217.

Lehrbuch I, p. 221. De forinuleering van het bezwaar bij Cuhel, p. 202, in 1907
was dan ook verouderd.

ä) o.e. IXXXIX—CVII.

*) Theorie d. ges. Wirtsch., p. 133. Zoo ook van Suchtelen. De waarde als psychisch
verschijnsel, p.
19.

\') Cours d\'Econ., pol. § 23. Zoo ook Max Weber: Die Grenznutzlehre und das
„psychophysische
Grundgesetz, overgen. in Ges. Aufs, zur Wissenschaftslehre p. 360 vlg

\') Exkurs X, 4e uitg., p. 224.

v. Genechten, Waardeleer. 5

-ocr page 82-

keerde wijze van uitdrukken toeschrijven i), zegt hij, wanneer
hij als punt van onderscheid aangeeft, dat bij stijging van
den prikkel tot extreme graden steeds leedgevoelens optreden,
eigenlijk van deze gevoelens niets anders dan wat
Fechner
zegt van de gewaarwordingen. Immers stijging van den prikkel
tot het uiterste heeft, volgens dezen na leedgewaarwordingen,
dood der zenuw ten gevolge.
2e. De wet van
Fechner bedoelt een nauwkeurige meting der
gewaarwording te geven en deze is voor het gevoel niet
vereischt. Dit is echter een sofisme, want wanneer juiste •
meting mogelijk was, zou zij te verkiezen zijn. Hoogstens kan
dit aanleiding zijn om, ook wanneer de wet van
Fechner geen
juiste metingen toelaat, haar toch voor de grovere schattin-
gen, waarmede de waardeleer tevreden kan zijn, te aanvaar-
den.

Doeltreffender is het bezwaar van Schönfeld 2), die zegt, dat
de wet der dalende behoeftenbevrediging alleen in zooverre een
economische wet is als zij gaat over kwantiteiten die elk op zich-
zelf groot genoeg zijn om, eene behoefte te bevredigen en niet over
zeer kleine hoeveelheden (waarmede
Fechner werkt). Dit heeft
inderdaad ten gevolge, dat er een onderscheid bestaat tusschen de
psychologische en de economische beschouwingswijze, maar lijkt
me toch geen reden om in de wet van
Fechner niet een grond-
slag te zien voor de economische beschouwingen.

Ook zij, die in de wet van Gossen eene toepassing zien der wet
van
Fechner, brengen ons niet nader tot de oplossing. Zoo Bren-
tano
, die de primaire behoeften als van physiologischen aard be-
schouwt, van de „Erregbarkeit der Nerven" spreekt en het ver-
schil tusschen de gevoelens van gewaarwordingen slechts in „see-

rlische Reflex-empfindungen" van begeleidenden aard ziet Een
voorzichtiger houding neemt
Kalinoff aan, die, zich op Brentano
beroepend, en ook op de wet van Fechner voortbouwend, meent,

von Böhm geeft hier in een onzuivere formuleering de gedachte weer, dat aan elk |
^ gevoelen een gewaarwordingszijde is, die dus zeker de wet van Fechner volgt, maar
dat het gevoel in deze gewaarwording niet geheel opgaat.
Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, p. 139.
o.e., p. 58.

-ocr page 83-

dat de wet van Gossen alleen geldt voor behoeften van primairen
aard, welke een geringe elasticiteit i) hebben. Deze auteurs steu-
nen dus op de wet van
Fechner, omdat zij ook bij de waardeering
met gewaarwordingen meenen te doen te hebben wat niet het
geval is.

Wat dus te denken over de toepasselijkheid der Fechnersche wet
op de gevoelens door de behoeftenbevrediging verwekt?
Fechner
zelf heeft zijn wet tot de gewaarwordingen beperkt Maar voor
haar toepasbaarheid op gevoelens pleiten twee redenen:
le. dat aan elk gevoel een gewaarwordingszijde is vast te stellen;

\') R. Kalinoff. David Ricardo und die Grenzwerttheorie. Zeitschr. f. d. Ges. Staatsw.
1917, p. 15.

Deze physiologische opvatting van de gewaarwordingen leidt Brentano nog
tot een andere fout, nl. de wet der dalende behoeftenbevrediging te verklaren uit de
wet der verminderende meeropbrengsten (Versuch einer Theorie der Bedürfnisse, p.
42—44, Entwicklung der Wertlehre, p. 67). Hij volgt in deze fout J. B.
Clark, die ook,
althans voor de productiefactoren de dalende nuttigheidslijn verklaart uit het feit,
dat een latere eenheid kapitaalgoed minder producten voortbrengt, dan een vroegere
(Distribution of Wealth, p. 48—50). Alhoewel het niet onwaarschijnlijk is, dat er een
gemeenschappelijke grond bestaat, waaruit zoowel de wet der verminderende meer-
opbrengsten als die der dalende behoeftenbevrediging kan verklaard worden, nl. de
chemische wet der massawerking (zie mijn artikel: „Een en ander over de wet der ver-
minderende meer opbrengsten, naar aanleiding van nieuwe natuurwetenschappelijke be-
schouwingen in de „Economist", 1924 p. 625 vlg.) is een gelijkstelling van beide wetten
of een afleiden der eene uit de andere, zeker ongeoorloofd. Wij hebben hier waarschijnlijk
bij
Clark te doen met een der talrijke ongelukkige gevolgen van zijn eigenaardige
opvatting omtrent de natuur der productiefactoren, waaraan hij telkens twee zijden
erkent, de goederen zelf en de groep in zijn geheel, de groep als waarde, welke hij een
zelfstandig bestaan toekent (voor kapitaal D. o. W., p. 116: "The differences that science
must recognise between „capital" and „capital goods"; voor arbeid, p. 157: "Men are
as perishable as are capital-goods, but labor is as permanent as is capital"). In zijn ge-
dachtengang moet waarschijnlijk, wat de wet d.v.m.o. is t. o. der enkele goederen, dfe
wet der dalende nuttigheidslijn zijn, t. o. van het kapitaalgoed in zijn geheel. Deze
conclusie is echter reeds daarom onjuist, omdat er geen dergelijk „kapitaalgoed in
zijn geheel" naast de zelfstandige kapitaalgoederen bestaat (D. o. W., p. 208): "As value
depends on final utility, so shares in distribution depend on final productivity". Wat is
dit voor productiviteit: van waarde of van goederen? Eenzelfde fout maakt
Voigt
(Der Ökonom. Wert der Güter, p. 209, Zeitsch. Ges. Stw. 1892), wanneer hij zegt, dat
de wet der afnemende nuttigheid alleen geldt voor finaalgoederen, de „Productions-
mittel" daarentegen een tegenovergestelde wet volgen „wonach der Nutzen oder wenig-
stens die Menge des Produktes" sneller stijgt dan de aangewende middelen. Geen bezwaar
is er tegen een louter uiterlijke vergelijking der twee wetten, zooals bij
Marshall,
p. 169 (3e uitg.), geschiedt.

\') Elemente der Psychophysik, 2e uitg., p. 13, 50 passim.

-ocr page 84-

2e dat er naar de meening van verschillende psychologen „kein
Grund vor(liegt) warum nicht die Gefühlsmtensitat. wie es ahe
Anzeichen wahrscheinlich machen, demselben Gesetz wie die

Empfindungsuitensität folgen sollte 1)".

S 40 Maar, zal men zich afvragen, welk voordeel is eraan ver-
bonden tusschen de wet van
Fechner en die van GossEyerband
te Wgen? Laat ik beginnen met toe te geven, dat het begrip der
ebenmerkliche Unterschiede" niet op de gevoelens is toe te passen.
Maar er zijn andere voordeden. Ten eerste geeft de kritiek op de
wet van
Fechner ons inzicht in de grenzen der intensiteitsver-
schiUen, welke tusschen twee behoeftenbevredigingen kunnen be-
staan, \'zonder ze kwalitatief verschülend te maken. Vele der
bezwaren, welke tegen de wet van
Gossen worden ingebracht,

zien deze\'restrictie over het hoofd. , , ,

Ten tweede, leert de wet ons, dat wij de verwekte lustgevoelens
altijd op zichzelf moeten beschouwen, er niet aan denken mogen ze
bii elkander op te tellen of van elkander af te trekken, maar dat
zi alleen vergelijkbaar zijn. Wat wel eens wordt vergeten
" En ten derde, geeft de wet van
Fechner, welke werkt met een
zorgvuldig geïsoleerd en nauwkeurig waargenomen feitenmateriaal,
wanneer zij op de behoeftenbevrediging kan worden toegepast, een
overtuigender bewijs van de juistheid der wet van
Gossen dan de
inductie, waarmede de economen zich over het algemeen hebben
tevreden gesteld, omdat zij niet alleen bewijst, dat er een daling is,
— wat moeilijk te ontkennen is — maar ook dat de daling aan het
voortduren of de herhaling der bevrediging moet worden toege-
schreven en niet aan secundaire factoren. Zoo wordt het, met geheel
ongegronde, verwijt dat tegen de nieuwere waardeleer wordt in-
gebracht, op een psychologischen grondslag te berusten, maar daarbij
de vakkundige psychologie uit den weg te gaan grootendeels
ondervangen.

1) Titchener: Lehrbuch I, p. 260.

K. Diehl. Theoretische Nationalökon. I, p. 285 vlg. A. Amonn. „Der Stand der
reinen Theorie " in de „Festgabe für Brentano". Wel heeft
Vleugels : Das Ende der Grenz-
nutzentheorie, p. 19, gelijk wanneer hij zegt, dat het voldoende is dat de economie met
met de resultaten der psychologie in strijd komt, maar wanneer wij rechtstreeks op
haar steunen kunnen, zou het dwaas zijn dezen steun te versmaden.

-ocr page 85-

§ 40. De bezwaren, welke tegen de wet van Gossen zijn in-
gebracht, keeren zich gedeeltelijk tegen het beginsel zelf. In zoover
zijn zij afkomstig van auteurs, die niet inzien, dat zij voor een
opeenvolging van
concrete behoeftenbevredigingen wordt vast-
gesteld en niet over soortelijke behoeftenbevredigingen spreekt.
Zoo zeggen
Schulze i) en Petit 2), dat de mensch sommige be-
hoeften geheel zal bevredigen, andere heelemaal niet, en dat men
niet alle behoeften gedeeltelijk zal bevredigen. Dit is echter een-
voudig het gevolg van de geringe intensiteit der lust, welke eene
eerste bevrediging der behoeften, welke verwaarloosd worden, zou
verwekken, zoodat wij, bij de beperktheid der middelen waarover
wij beschikken, er niet aan toe komen.
Lexis is dan ook, wanneer
hij dit argument overneemt, nog inconsequenter, daar hij zegt, dat
men sommige behoeften geheel bevredipn zal, en de weeldebehoef-
ten „nach dem Grade ihrer Entbehrlichkeit beschränken" moet.
Wat is die graad van misbaarheid anders dan de daling der behoef-
tenbevrediging? Wanneer hij daarbij nog meent, dat men in de
praktijk niet kan beslissen of de lustgevoelens, door twee behoeften
verwekt, tot eenzelfde punt gezonken zijn, wanneer dit niet het
nulpunt is 3), dan ontkent hij, zonder een argument voor zijn stel-
ling aan te brengen, de vergelijkbaarheid van lustgevoelens. Ook
spreekt hij dan zichzelf tegen ,immers de graad van misbaarheid
zou men z. i. wel kunnen vaststellen, en dit is alleen mogelijk vol-
gens hetzelfde beginsel, dat hij verwerpt.

Andere argumenten tegen de wet van Gossen zien over het hoofd,
dat soms intensiteitsvermeerdering met verandering van de indivi-
dualiteit der behoeftenbevrediging gepaard gaat.

Zoo de, trouwens door hemzelf van weinig belang geachte, opmer-
king van
Marshall, dat toename van den voorraad behangpapier
van 10 tot 12 rollen, een sterke stijging der behoeftenbevrediging
kan tengevolge hebben, omdat men nu een kamer nieuw kan be-
hangen^), die men vroeger alleen kon repareeren. De behoeften-
bevrediging is hier van aard veranderd.

1) Erörterungen 1893, p. 96.

Etude critique 1897, p. 273.

\') E. Lexis. Allgemeine Volkwirtschaftslehre, 2e uitg., 1913, p. 32.

Princ., 3e uitg., p. 169 noot.

-ocr page 86-

Ten derde wordt door verschillende auteurs de wet van Gossen
niet voor aUe behoeften erkend. Ik noemde reeds Brentano i) en
Kalinoff. Diehl wil haar ook niet erkennen, waar het gaat om
macht, eer, aanzien enz. 2). Dit lijkt me niet juist, want dan zou
iemand, die zijn behoeften bevredigd heeft tot een punt, waarbij hij
een machtsbehoefte bevredigen wil, verder geen enkele behoefte
meer bevredigen, maar zich geheel op de verwerving van verdere
macht concentreeren, wat niet met de feiten klopt. Ten andere
heeft het bezwaar weinig belang, omdat ook wanneer het wel juist
is, de waardeleer haar beteekenis onverzwakt behoudt.

Een restrictie van Clark moge ten slotte nog vermeld worden. Hij
zegt, dat de daling der bevrediging alleen geleidelijk zal zijn, wan-
neer\' wij de wet toepassen, niet op enkele voorwerpen, maar op de
goederen in het algemeen, en ons dan, de toevoeging niet van
een nieuw goed, maar van een nieuwe kwaliteit van een goed voor-
stellen 3). Deze opmerking berust op de gedachte, dat de „juist
merkbare" toename van lust wordt verwekt door kleine verschillen.
Zoolang wij tóch geen exacte metingen kunnen doorvoeren is,
zooals
von Böhm terecht opmerkt, deze voorstelling noodeloos
gewrongen.

§ 4L Nu de twee punten, welke de vergelijkbaarheid der
behoeftenbevredigingen beheerschen, zijn uiteengezet, kunnen wij
tot de vraag overgaan, of wij van een
exact meten, dan wel alleen
van een ver
gelijken, een grooter of kleiner, kunnen spreken.

Von Wieser heeft in zijn „Natürliche Werth" de vraag nauw be-
grensd, door te zeggen, dat, wanneer wij een exacte maatstaf hadden
voor lust en leed, de verhoudingen in cijfers zouden uit te drukken
zijn, maar dat wij, nu wij hiervan „weit entfernt" zijn, ons tot al-
gemeene opmerkingen moeten beperken immers, zooals hij reeds
vroeger had opgemerkt, is het onmogelijk „Intensitätsgrade von
verschiedener Stärke durch einander zu messen«)", of zooals

Deze erkent ze voor alle behoeften, uitgenomen de fantasie, o.e.

2) Theor. Nat. Oek. i, p. 294.

ä) Distrib. of Wealth, p. 211—213.

*) Exkurs. ix, p. 200.

») p. 9.

") Ursprung und Hauptges., p. 182.

-ocr page 87-

Cuhel de kwestie later geformuleerd heeft, het feit, dat ik de be-
hoeftenbevrediging van één appel gehjk stel aan die van zéven
pruimen, wU niet zeggen, dat ik het genot van een appel zeven
maal hooger schat dan dit van een pruim, want het genot van
zeven pruimen is, juist vanwege de wet van
Gossen, niet gelijk
aan
zevenmaal het genot van één pruimt).

De meeste auteurs zijn dan ook van meening, dat er slechts van
i een min of meer kan worden gesproken. Zoo
Lexis van Such-
telen 3)
en Clark, die juist daarom een anderen grondslag voor
zijn waardeleer zoekt").
Von Böhm heeft het bezwaar, zooals het bij
Cuhel geformuleerd is, uitvoerig besproken. Door zorgvuldig
schatten, zal men wel degelijk tot „eine Art von Ziffermäszigen Be-
stimmung" komen, dat z. i. van de eenvoudige „scaleering" ver-
schilt, doordat wij hier de lustgevoelens door het achtereenvolgende
gebruik der zeven pruimen verwekt, bij elkaar kunnen teUen«).
In den vorm, waarin
von Böhm zijn argument giet, is het, d. m.
psychologisch onjuist. Immers het is niet toelaatbaar zelfs de een-
voudiger gewaarwordingen, bij elkander te tellen, dus zeker met
de lustgevoelens. Maar er zit in zijne redeneering een juiste kern.
Deze is: dat, wanneer wij alle concrete behoeftenbevredigingen van
een individu met elkander vergelijken, het verschil van de een tot
de andere zoo gering wordt, dat wij ze, praktisch gesproken, gehjk
kunnen stellen. Daarom wordt wel niet, zooals
Wicksell meent,
een exacte meting mogelijk, wanneer men met zeer kleine hoeveel-
heden rekent«). Dit zou hoogstens het geval zijn, wanneer men ook
wist, hoe klein deze hoeveelheden moeten zijn, om een „juist
merkbare" verandering in lustgevoel teweeg te brengen, maar wordt
toch een „Ziffermäszige Bestimmung" denkbaar. Een werkelijk
exacte meting daarentegen lijkt me met mogehjk.

§ 42. Tegenover den gedachtengang, die onderlinge vergelijking

Zur Lehre von den Bedürfnisse § 264-268. Deze §§ behooren tot de besten van
het boek en mede tot het beste wat over het onderwerp geschreven is.

Allg. Volksw., p. 29.

Waarde, p. 20.

*) D. o. W., p. 380.

») Exkurs, X, p. 217.

•) Vorlesungen über Nat. Oek. I, Jena 1913, p. 88.

-ocr page 88-

der behoeften alleen bij eenzelfde subject voor mogelijk houdt staat
een andere welke meent, dat zij slechts nut heeft, wanneer zij tus-
schen de behoeften van verschillende individuën geschiedt.

Voor het eerst werd deze gedachte geformuleerd door G. Tarde 2)
in 1881, en sindsdien met nadruk verdedigd. „Le désir", die de
grondslag der waarde is, is niet meetbaar bij het individu, maar al-
leen in de maatschappij. Dat dit het geval is, is het gevolg van de
„transmission interpsychique des désirs" door de „Imitation".
Deze nabootsing brengt met zich, dat de behoeften, welke zich bij
enkele sterke persoonlijkheden het eerst voordoen, stilaan door
de geheele maatschappij worden gedeeld.
Tarde wil dan de ver-
schillende behoeften naar de intensiteit, welke zij in de maat-
schappij hebben, vergehjken. Eenzelfde gedachtengang vindt
men in de werken van
Stammler en Stolzmann, die echter niet
op het psychische element der nabootsing wijzen maar op de over-
eenstemming in het „zedelijk ideaal" dat, in laatste instantie,
de gedachten van den mensch en daardoor ook inhoud en rang-
orde der behoeften bepalen zou. „Mag man den Inhalt vom Himmel
oder von der Erde oder von beiden holen, aus dem göttlichem Ge-
bote, aus dem Eudämonismus oder dem Evolutionismus oder dem
Utilitarismus, wenn man nur eins anerkannt, nämlich den all-
gemein formalen Gedanken, dasz jeweilig das sittliche Ideal,
gleichviel in welcher Gestalt, das soziale Tun der Menschen tat-
sächlich leitet, geleitet hat, und gedanklich notwendig leiten musz

Von Wieser heeft, als het ware op voorhand, op de fout gewezen, |
waarin deze opvattingen vervallen, wanneer hij zegt: Een objec-
tieve schatting zou die moeten zijn van hen, welke het maat-
schappehjk welzijn beoogen, maar deze komt niet tot uiting in den
prijs, welke door strijd ontstaat®). Ongetwijfeld werken er maat-
schappelijke krachten welke tusschen de menschelijke behoeften
zekere overeenstemming doen ontstaan. Doch dit beteekent

Jevons. Theory, p. 21. Von Wieser: Ursprung und Hauptgesetze, p. 25—27.

o.e.

Recht und Wirtschaft.

*) Der Zweck in der Volkswirtschaft, p. 224. Een zelfde gedachtengang ook bij
Cornelissen. De Theorie der waarde, p. 281.

\') Urspr. und Hauptgesetze, p. 25—27.

-ocr page 89-

geenszins dat deze door allen ook maar eenigermate in een
zelfde volgorde en met een gelijke intensiteit zouden worden onder-
i vonden. Deze opvattingen komen er dan ook tenslotte altijd op
jneer in een bepaalde individueele schatting de typische- maat-
ischappelijke te zien. ^ ^

III. De taak der economische waardeleer.

Litteratuur. Naast de hooger genoemde werken van Neumann, Jevons,
von wieser,
Turgeon.

K. Menger. Grundsätze der Volkswirtschaftlehre, 1871.

L. Walras. Principe d\'une théorie mathématique de 1\'échange. Journ. des

Econ. 1874. T. 34.
E.
von Böhm-Bawerk. Grundzüge einer Theorie des wirtschaftlichen
Güterwertes. Jahrb. f. Nat. ök. und Stat., 1886. Positive Theorie des
Kapitales. 1889, Gec. 4e uitg., 1921.
M.
Bourguin. De la mesure de la valeur. Revue d\'ec. pol. IX, 1895.
H.
Dietzel. Theoretische Socialökonomik, I, 1895.

R. Stolzmann. Die Soziale Kategorie in der Volkswirtschaftlehre, 1896.

Der Zweck in der Volkswirtschaft, 1909.
R. Liefmann. Grundsätze der Volkswirtschaftlehre, 1917.
C. A. Verrijn Stuart. Grondslagen der Volkshuishouding, 1921. Gec.

naar 2e uitg. 1924.
L.
Schönfeld. Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, 1924.

§ 43. Het is door het verband met de concrete behoefte, dat
het begrip der waarde als eene
nuts-verhouding tusschen de goe-
deren, door den mensch vastgesteld, voor de economie vrucht-
baar kon worden gemaakt.

Zoolang men bij de soortehjke behoefte bleef staan, wist men niet
wat met de subjectieve waarde aan te vangen. Er was geen maat-
staf voor te vinden en de economie, die deze in de eerste plaats noo-
dig heeft, keerde zich van dit begrip af, om zich verder uitsluitend
met het philosophisch onverdedigbaar, maar in grootheden uit-
drukbaar begrip der objectieve ruilwaarde bezig te houden^).

Nog in 1877 zegt b.v. von Scheel: met dit begrip der gebruikswaarde heeft nog
nooit iemand iets weten aan te vangen. (Jahrb. f. Nat. ök. u. St. Bd. 128, p. 137).

-ocr page 90-

Alleen dit ontbreken van een maatstaf heeft Ricardo büjkbaar
weerhouden een subjectieve waardeleer te ontwikkelen. Hij schreef
immers aan J. B.
Say: „The utility of things is incontestably the
foundation of their value, but the degree of their utüity cannot be
the measure of their value
i)." Wanneer Ricardo niet op soortelijke
maar op de concrete behoeften het oog had gehad, zou de subjec-
tieve waardeleer wellicht reeds door hem, die een zoo duidehjk in-
zicht in de oorzaak van de waarde heeft gehad, zijn ontdekt ge-
worden.

Het begrip der soortehjke waarde, de „Gattungswert" was niet
gemakkehjk uit te roeien. Nog bij
Neumann vinden wij het terug,
en steeds achten de voorstanders der subjectieve waardeleer het
noodig tegen verwarring der twee begrippen te waarschuwen .

De grenswaardeleer nu, brengt de waarde der goederen in ver-
band met de concrete behoeftenbevrediging en vat de waarde,
naar
Menger\'s voorbeeld, op als „die Bedeutung welche concrete
Güter oder Güter-quantitäten für uns dadurch erlangen, dass
wir in der Befriedigung unserer Bedürfnisse von der Verfügung
über dieselben abhängig zu sein, uns bewusst sind" Hierdoor
werd het mogelijk ook de grootte der waarde te vergelijken.

Terwijl Gossen zeer juist vaststelde, dat de waarde afhangt
van de behoeftenbevrediging die van de beschikking over het
goed afhankelijk is en ook
JeVons wees op de belangrijke func-
tie van de „final degree of utility" voor de economie is men
later, waarschijnlijk tengevolge van de zonderhnge terminologie
van
Walras, op een dwaalspoor geraakt. Deze noemt de behoeften-
bevrediging die van de beschikking van een goed afhangt de
„rareté" van het goedIs dit bij hem niets anders dan een af-

Geciteerd bij Kalinoff: D. Ricardo und die Grenznutzlehre, p. 21.
Revision der Grundbegriffe, p. 289.

Menger: Grundsätze, p. 84—p. 108 noot. — von Böhm: Grundzüge ,p. 17. —
von Wieser. Urspr. u. Hauptg., p. 19.
*) Grundsätze, p. 78.

Over de wijze waarop deze bepaald wordt later bij de „Grootte der waarde".
\') Theory, p. 62.

\') Principe, p. 17. Dit, om op zijn nieuwe verklaring de terminologie van zijn vader
toe te passen.

-ocr page 91-

i wijkende, en m. i. minder gelukkige terminologie, zij heeft aan-
1 leiding gegeven tot veel misverstand.

i De verwekker van dit misverstand hebben wij waarschijnhjk
I te zoeken in C. Gide die in een artikel, waarin hij in 1881 in Frank-
! rijk eindehjk aandacht vroeg voor de nieuwe leer i), een tegenstel-
\' hng maakt tusschen het begrip der „râreté", van
Walras en de
„Utility" van
Jevons. „Au fond", zegt hij, „dans les deux théories
\' c\'est la même médaille qui a été frappée, mais l\'une ne montre que
la face, et l\'autre que le revers" en verklaart zich zelf aanhanger
van eene leer, die beide elementen als oorzaken der waarde be-
schouwt.

Het is duidelijk dat dit eene inconsequentie is. De waarde van
een goed wordt bepaald door het lustgevoel, dat er van afhankelijk
is. Dit was de beteekenis zoowel door
Gossen als door Jevons
en Walras aan hunne uitdrukkingen gehecht.

Zij belichten niet elk ééne zijde van het probleem zooals Gide
meent, maar het geheele probleem, wanneer men het subjectief
opvat.

i De opvatting van Gide heeft waarschijnhjk de uiteenzettingen
beïnvloed van de uitwerkers der nieuwe waardeleer:
von Wieser
en von Böhm Na erop gewezen te hebben dat de waarde van de
goederen afhangt van de „Nutzen" 5), die van hun bezit afhanke-
hjk is, voegen zij daaraan toe, dat de goederen ook relatief zeld-
zaam moeten zijn, alvorens de nuttighei,d tot waarde wordt •

Dit is eene vermenging van objectieve en subjectieve beschou-
wingswijze, die zeer verwarrend moest werken \'), en die de grens-
waardeleer heeft verzwakt zonder iets tot de verklaring van den

\') Journal des Econ. 4e S., p. 179 vlg. La theorie de l\'économie politique de Mr. Stan-
ley Jevons.

=>) Urspn\'u. Hauptg., p. 83 vlg. Theorie d. ges. W., p. 158.

Vat Th 4p uitfT.. P. 167.

Het begrip Nutzen" wordt algemeen gebruikt om het subjectieve lustgevoel
aan te duiden, dät eene behoeftenbevrediging verwekt

•) Eenzelfde standpunt uitvoerig verdedigd bij H. Oswalt. Vortrage über Wirt-
schaftliche Grundbegriffe, 4e uitg., p. 28 vlg.

\') Deze verwarring komt zeer sterk naar voren bij von Wieser, die zeg (Theor.,
P. 156): tdlr theoretische Begriff der Nützlichkeit is so weit als der des Nutzens".

-ocr page 92-

oorsprong van het waardeverschijnsel bij te dragen. Dit zal ik ach-
tereenvolgens aantoonen. ^
le. Zij heeft de positie der grenswaardeleer verzwakt.

Bijna alle tegenstanders der grenswaardeleer zetten hunne

kritiek op dit punt in.

H. Dietzel beroept zich op deze uitlatingen om te bewijzen, dat
het verschil tusschen de grenswaardeleer en de klassieke waarde-
leer gering is. De eerste zegt: nuttigheid en zeldzaamheid; de
tweede: nuttigheid en arbeidsoffer, meent hij, en daar het arbeids-
offer een der twee oorzaken van de zeldzaamheid bepaalt (hij onder-
scheidt nl. de goederen, die in absoluut begrensde hoeveelheid en
die, welke in relatief begrensde hoeveelheid, d. i. slechts door arbeid
te vermeerderen, voorradig zijn) komt dit vrijwel op hetzelfde neer

Ook Lexis bouwt zijne kritiek op deze zinsnede. De zeldzaam-
heid der goederen zegt hij, b.v. in verhouding tot onze behoefte
gedurende een jaar „wird nicht mehr nach dem subjektiven Man-
gelgefühl bemessen, sondern nach der objectiven Schwierigkeit
der Beschaffung der in Aussicht genommenen Menge" En ook
hij tracht op deze wijze de objectieve factoren, die z. i. de waarde
bepalen, te introduceeren.

Nu ben ik er ver vanaf deze kritieken te billijken. Zij zien allen
over het hoofd, dat de grenswaardeleer de waarde van een goed
eigenlijk van niets anders laat afhangen dan van de vraag, of de
beschikking erover ons een lustgevoel, eene behoeftenbevrediging in
subjectieven zin, kan verschaffen en dat dit ook bij
von Wieser,
en von Böhm duidelijk tot uiting komt.

Maar het kan niet worden ontkend, dat deze beide auteurs door
te zeggen dat dit lustgevoel weer afhangt van nuttigheid en zeld-
zaamheid, tot deze vergissing aanleiding hebben gegeven.

Ook de kritiek van subjectivistische zijde op de grenswaardeleer
uitgeoefend, vindt haren hoeksteen in deze uitlating.
R. Liefmann
verwijt haar, dat zij, naast het algemeen waardebegrip dat gelijk is
aan de „Nutzen", eene bijzondere economische waarde zou ge-

\') Theoretische Sozialökonomik, l. 1895, p. 220 en 230.

Zoo ook Cornelissen: Theorie der waarde, p. 37.

Allgemeine Volkswirtschaftslehre, 2e uitg., 1913, p. 31.

-ocr page 93-

schapen hebben, die „eine Funktion von Nutzen und Seltenheit"
zou zijn, en noemt dit het „Hineintragen (von) objektiv materia-
listischquantitativen Vorstellungen in die vermeintlich subjektiv be-
gründete Wertlehre"

Deze kritiek zou gerechtvaardigd zijn, wanneer de grenswaarde-
theoretici inderdaad de waarde uit een combinatie van „Nutzen",
en
zeldzaamheid hadden verklaard. Dit is evenwel niet het geval.
De „Nutzen" bepaalt volgens hen rechtstreeks de waarde, maar is
zelf weer de resultante van „Nützlichkeit" en zeldzaamheid. Maar
weer moet worden toegegeven, dat hunne wijze van uitdrukking de
vergissing in de hand werkt.

De vergissing wordt ten top gevoerd door Cassel, die het waarde-
begrip overbodig acht. Hij kent wel het nutsbegrip, zooals
Valk
aantoont. Hij belicht dit echter van een zijde, die het de moeite
waard maakt, er nader op in te gaan. Een leer der behoeften, zegt
Cassel is overbodig, wij hebben genoeg aan het beginsel der
schaarschte.
Cassel stelt het dus voor alsof dit beginsel der schaarsch-
te op zichzelf wat zou beteekenen. Zoo wordt de leer veel eenvou-
diger, zegt hij: Natuurlijk, maar wanneer men de nuttigheid uit-
schakelt heeft het begrip schaarschte geen inhoud meer. De een-
voud der voorstelling wordt dan betaald door de verdedigbaar-
heid der stelling. Wij zullen bij de bespreking van de leer van
Cas-
sel
dan ook zien dat hij de waardeleer alleen verwerpen kan, door
haar in zijne geldleer weer op te nemen.

\\2e. Deze opvatting draagt niet bij tot de verklaring van den oor-
sprong der waarde.

Wanneer men de begrippen nuttigheid en zeldzaamheid rela-
tief opvat (in welken zin alleen men hen als bepalende factoren van
de „Nutzen" kan aanvaarden) dan hangen beide begrippen van
elkander af, een opsomming van beiden heeft geen zin, want zij

vallen geheel samen.

C. H. Turgeon die zelf ook meent dat nuttigheid en zeldzaamheid,
aan welke hij; nog een derden factor wil toevoegen: de „difficulté

Grundsätze i, p, 251.

\') Het sociaal economisch stelsel van Cassel, p. 12 vlg.

-ocr page 94-

vaincue" de waarde bepalen en als twee afzonderlijke begrippen op
te vatten zijn — al hebben zij belangrijke en subtiele betrekkingen
tot elkander 2) — tracht de rol der „râreté" nauwkeuriger vast te
stellen.

Ix^^Sij^ Maar hij kan alleen een aparte functie voor de zeldzaamheid \')
i " vinden, door de nuttigheid in absoluten zin op te vatten. j

Hij moet dan ook toegeven „que nous rapportons toute chose à ?
nos besoins et qualitativement et quantitativement. Et les qualités i
réagissent sur les quantités et réciproquement" Deze wijze van j
uitdrukken is weer niet geheel juist. Er is geen sprake van qualitei- :
ten die quantiteiten beïnvloeden, en omgekeerd, wat ten andere :
een proces is, dat men zich moeilijk kan voorstellen. Maar datgene ;
/ wat, qualitatief beschouwd, de nuttigheid der goederen bepaalt, ;
/ maakt, quantitatief beschouwd, hunne zeldzaamheid uit. Dit heeft |
I reeds
Condillac ingezien, wanneer hij zegt: „Nous concevons;
\\ qu\'une chose est rare quand nous jugeons que nous n\'en avons pas |
Vantant qu\'il nous en faut" _ 1

De verkeerde voorstelling, waarin de verspreiders der grens-
waardeleer vervallen zijn, is verbeterd geworden door sommige
latere uitwerkers. Daarbij hebben ook zij niet altijd de juiste for-
muleering gevonden. Zoo meent
Wicksell den strijd te kunnen
beslissen door te zeggen, dat de waarde een synthese van „Nutzen"
en zeldzaamheid is, een uitdrukking die zich alleen door haar
vaagheid van die van
von Böhm onderscheidt. Juist doordacht is
daarentegen de houding van
C. A. Verrijn Stuart die zegt:
„De zeldzaamheid der goederen is geen zelfstandig constitutief ele- j
ment der subjectieve waarde. Zoo vaak een bepaalde behoeften- \'
bevrediging gebonden is aan de beschikking over een bepaald goed,
is dit laatste vanzelf „zeldzaam". Inzicht in die gebondenheid ■
doet de subjectieve waarde geboren worden, en is dus voldoende om /
den oorsprong van deze te verklaren" ^

\') o.e., p. 528.
") o.e., p. 524.
ä) o.e., p. 524 vlg.

Le commerce et le gouvernement i, Ch. i, p. 5, gec. bij Turgeon.
\') Vorlesungen über Nationalökon., p. 80.
•) Grondslagen der Volkshuishouding, 2e uitg., p. 112.

-ocr page 95-

§ 44. De grenswaardeleer zegt dus, dat de waarde der goede- "
ren haar oorsprong vindt in de behoeftenbevrediging die van het
bezit der goederen afhankehjk is. Deze opvatting heeft tot ver-
schillende misverstanden aanleiding gegeven. Zoo zegt
Bicking:
„niet de bevredigde behoefte bepaalt de waarde, maar het verlangen
en „le désir commence oü l\'usage finit" i). Hieraan verbinden deze
auteurs in navolging van
G. Tarde beschouwingen omtrent de
prioriteit van de behoefte in objectieven en subjectieven zin
Door op de laatste den nadruk te leggen geven zij echter de bedoeling
der grenswaardeleer, die zij bestrijden, weer. De waarde van het
goed is immers volgens deze afhankehjk van de behoeftenbevredi-
ging, die ik zou missen, wanneer het goed me kwam te ontvallen.
Het is dus de „désir", het verlangen naar deze behoeftenbevrediging,
die mij waarde aan het goed doet toekennen. Het beroep op
Ch.
Gide, dat men bij hen vindt, als op dengene die, door van „degré
de désirabilité" te spreken, tegenover de grenswaardeleer het juiste
standpunt zou hebben ingenomen, is ongemotiveerd, want
Gide
doet niet anders dan de grenswaardeleer verklaren. V. Pareto
heeft voorgesteld, met het oog op deze verwarring niet van „utilité"
maar van „ophélimité" te spreken. De duisterheid van dien term
zou dan waarschijnlijk de verzoening moeten brengen.
■ Wat deze bestrijders bedoelen, maar niet zeggen, is waarschijn-
: lijk de ontkenning van de toepasbaarheid van de hypothese der cau-
saliteit op de psychische verschijnselen. Duidelijk geformuleerd
^ vinden wij dit bezwaar terug bij W.
Keilhau.
\' Deze gaat uit van het begrip van ïïet „besluit". Dat is de Vor-
ausgedanken (d. i., het plan: „kausal auf ein behebiges Etwas ein-
zuwirken)" ®). Daar dit besluit zelf weer bepaald wordt door het
i motief, moet men, om inzicht te krijgen in de economische beslui-
jten, de economische motieven kennen \').

1) La valeur dans les sciences sociales 1904, p. 106.

Logique sociale.

=) C. H. Turgeon, o.e. 1913, p. 494.

*) Bicking, p. 136. Ch. Turgeon, Revue d\'Ec. pol., 1925, p. 713.

\') Cours d\'éconoinie politique, § 5.

\') Die Wertungslehre. Versuch einer exakten Beschreibung der ökonomischen Grund-
beziehungen. Jena 1923, p. 15.

\') P. 16.

-ocr page 96-

Uitgaande van een te vaag behoeftenbegrip, hebben vele econo- \\
men de behoefte als „oorzaak" van het economisch handelen be-
/^schouwdi). Dit kan echter niet juist zijn, want in tegensteUmg
met de „Konsumtion", die gericht is op bevrediging van oogen-
blikkelijke behoeften, dient juist het economisch handelen (dat hij
-op deze wijze, daarmede in tegenstelling brengt) als voorbereidmg
/ tot de bevrediging in de toekomst, dus „ehe Entbehrungsempfm-
^ dungen (invloed der ontbering op den lichamelijken toestand) und
Vermissen (invloed der ontbering op het gevoel) überhaupt auftau-
chen" 2).

Op het economisch handelen kunnen wel de „Entbehrungsemp-
^^ findungen" en „Vermissen" invloed uitoefenen, maar alleen op on-
rechtstreeksche wijze, v.n. door de herinnering. Maar daar deze
meestal vaag is, „ist das Kausalpostulat durchaus kein so dien-
liches Mittel für die Erkenntniss künftiger Gefühle, wie für die
Erkenntnisse künftiger Ereignisse in der Erscheinungswelt"®).
Nu heeft
von Böhm wel getracht de toekomstige behoeften m zijn
stelsel te betrekken. „Diese Beschreibung enthält aber einen er-
kenntnistheoretischen Fehler, denn Sinnesempfindungen und Ge-
fühlseindrücke können nur Quellen zur Erkenntniss von Ereignis-
sen sein, die sich bereits abgespielt haben". Wel verwekken de
gedachten aan de toekomst zekere gevoelens, maar de behoeften,
die men zich op deze wijze voorstelt, kunnen hooger geschat worden

dan tegenwoordige. . , , , ,

\'^Natuurlijk berust een goed deel van het economisch handelen
op het postulaat, dat de behoeften terug zullen keeren in de toe-
komst. De strenge scheiding, die Keilhau ondertusschen maakt
\\ tusschen consumptie en economisch handelen is niet te aanvaarden.
\\ Ook arbeidbesteding voor onmiddellijk verbruik is economisch
\\handelen.

Wat de sehr, in dit verband zegt over de wijze, waarop von
Böhm
de toekomstige behoeften introduceert, is er geheel naast, hij
ziet niet in, dat men, ook volgens v.
Böhm, een dringender behoefte

1) p. 83.
») p. 48.
3) p. 49.

-ocr page 97-

(of het tótaal van meerdere, zij het minder dringende, bevredi-
gingen) in de toekomst hooger kan schatten, dan een tegenwoordige
en verder is de hypothese der causaliteit ten opzichte der behoeften
niet méér in strijd met de feiten gebleken, dan bij eenig ander ver-
schijnsel. Juist omdat de behoeften der menschen, objectief be-
schouwd, wortelen in hunne persoonhjkheid, is een weerkeeren der
subjectieve gevoelens zeer aannemelijk en nog meer begrijpelijk is,
dat de menschen zich gedragen alsof zij zullen weerkeeren.

§ 45. Sommige auteurs willen wel verband leggen tusschen
waarde en behoeftenbevrediging, maar met de behoeftenbevredi-
ging in haar geheel. Wij waardeeren de goederen immers omdat
zij in staat zijn onze behoeften te bevredigen. De beteekenis die
een zeker goed heeft voor de dekking van ons welvaartstekort, be-
paalt de waarde van dit goed. Niet het lustgevoel dat van dit
goed afhankelijk is, bepaalt zijne waarde, maar de verhouding
waarin dit lustgevoel staat tot het geheel der behoeftenbevrediging.^
Deze gedachtengang vinden wij o. a. bij
von Komorzynski i) en
bij R.
Stolzmann. Wanneer men de „Nutzen" van een goed op
zichzelf beschouwt, is de grootte er van willekeurig. Wil men het
verband met de behoeftenbevrediging leggen, dan moet „der Mensch
mit all seinem Bedarf im Ganzen als nächst fassbare Wertheinheit
genommen werden

Ook bij Bicking vinden wij eenen dergelijken gedachtengang.
Met verwerping der leer der dalende behoeftenbevrediging, zegt
hij, dat men bereid zal zijn bv. voor een paard Vio van zijn in-
komen te besteden „si je calcule que l\'un est de Vio par rapport ä
l\'ensemble de désirs que j\'éprouve»)".

Zijn deze opmerkingen afkomstig van auteurs die ze gebruiken
als argumenten tegen de door hen verworpen grenswaardeleer, ook
door aanhangers dezer leer is uitvoerig een systeem verdedigd, dat
op de verhouding van de „Nutzen" van cén goed ten opzichte van
het geheele welvaartstekort berust.

\') Der Wert in der isolierten Wirtschaft.

Die Soziale Kategorie 1896, p. 260 vlg.

\') La valeur dans les sciences soc., p. 175. De prijsschaal der vragers ontstaat dan
uitsluitend door het verschil van inkomen.

V. Genechten, Waardeleer. ^

-ocr page 98-

Zij wijzen er op, dat men eigenlijk aUeen het totaal aan lust\'
bii den eenen toestand, kan vergehjken met het totaal aan lust bij
een anderen toestand. Zoo zegt O.
Neurath dat steeds heele com-
plexen met elkander moeten vergeleken worden i).

Leo Schönfeld meent dat de vaststelling van de „Nutzen
van een goed „weder praktisch möglich noch für die Theorie von
Belang ist" De „Gesamtwirtschaftsnutzen" is met geüjk aan de
som van de „Nutzen" immers de „Nutzen" van een goed moet
bepaald worden door het verschil in „Gesamtnutzen", dat bereikt
wordt, wanneer men een goed voor een bepaalde behoeftenbevre-
diging aanwendt, en de „Gesamtnutzen", die men bereikt, wanneer
men die aanwending achterwege laat.

Wel is ook hier, daar de lustgevoelens wel vergelijkbaar, maar
niet meetbaar zijn, geen eigenlijk rekenen mogelijk maar wel kan
de best mogehjke toestand gekend worden.

Hij wil door dezen gedachtengang tot uitdrukking brengen, dat
het niet mogelijk is, de grootte van een behoeftenbevrediging op
zichzelf te bepalen omdat deze beïnvloed wordt door het kader,
waarin zij geplaatst wordt. Eene gedachte die volkomen juist is,
maar die niet als een argument tegen de grenswaardeleer kan wor-
den aangevoerd. Ook de verdedigers van deze leer hebben steeds
ingezien, dat men de behoeftenbevrediging slechts als een element
van het geheele menschelijke welvaartsbegeeren kan opvatten s).

Maar is het hiervoor noodig steeds de „Gesamtwirtschaftsnutzen"
in acht te nemen? Steeds, zooals deze richting zegt, „met heele
systemen" te werken? Neen, want de intensiteit van het afhan-\'
kelijk lustgevoel, waarnaar de waarde van een goed bepaald
wordt, heeft reeds zelf den invloed ondergaan van het kader,
waarin de behoeftenbevrediging plaats vindt, en er is dus, wan-
neer men alleen de behoeftenbevredigingen van twee goederen
afzonderhjk met elkaar vergelijkt, geen gevaar, dat men zich ver-

\') Nationalökonomie und Wertlehre. Zeitsch. f. Volksw. Soz. u. verw. 1911.

2) o.e., p. 3.

■■>) o.e., p. 42.

Ze^er uitdrukkelijk von Wieser in zijn Nat.-Werth. Later in Th. d. ges. Wirtsch.,
p. 155.

t

-ocr page 99-

gissen zal in hunne relatieve belangrijkheid. De voorstelling dat de
behoeftenbevrediging, die men op zichzelf beschouwt, een soort
intrinsieke beteekenis zou hebben, die niet dezelfde is, als die welke
zij heeft, te midden van de andere behoeften, is een gevolg van de
nawerking van het abstracte behoeftenbegrip der gebruikswaarde-
leer. De mensch kan de behoeftenbevrediging niet anders waardee-
ren dan zooals hij ze voelt; dat is in verband met zijn algemeen
behoeftenschema.

En het is maar gelukkig ook, dat de intensiteit van de behoeften-
bevrediging, zooals wij haar werkelijk ondergaan, mede bepaald
wordt door de plaats, die zij inneemt in het algemeen welvaarts-
streven. Anders zou zij heelemaal niet te bepalen zijn. De auteurs
zooals
Komorzynski en Stolzmann, die voorstellen haar in ver-
houding tot de „Gesamtwirtschaftsnutzen" te bepalen, zien over
het hoofd, dat deze geen bepaalde grootte is, en dat dus een ver-
houding tot haar niet is vast te stellen.
Schönfeld is zich bewust van
die onbepaaldheid Voor zoover zijne uiteenzetting dan ook geen
onnoodig compliceeren van het betoog is, is zijne bedoeling alleen,
ons duidehjk te maken, dat de productie niet alleen met de ver-
kregen, maar ook met de opgeofferde bevrediging rekening moet
houden; eene opmerking, die op zichzelf juist is, maar die, zooals
wij bij de bespreking van
Liefmann, wiens centraal argument zij
vormt, zullen zien, zich niet tegen de grenswaardeleer keert.

§ 46. Nog op eenen anderen grond is de mogelijkheid van het
leggen van een verband tusschen de individueele behoeftenbevredi-
ging en de waarde betwist geworden. Men heeft namelijk gezegd,
dat in de waarde niet de individueele-, maar de sociale behoeften
zouden tot uiting komen. Op twee^ manieren is deze gedachte ge-
construeerd. Eenerzijds hebben voornamelijlTEransche auteurs, in
navolging van
G. Tarde betoogd, zooals wij hooger zagen 2), dat de
behoeften alleen in de maatschappij meetbaar zijn, en wel omdat
zij bij alle menschen overeenstemmen tengevolge der „Imitation",

Het is echter niet zeker of hij zich dit wel ten volle is. Dat wij niet de twee „Ge-
samtwirtschaftsnutzen" met elkander vergelijken verdedigt hij door te zeggen: „es wird
in Praxi nicht so gemacht" (p. 95). Hij had er in elk geval duidelijkheidshalve wel mogen
aan toe voegen: men kan het niet doen.

Zie § 42.

-ocr page 100-

die hen doet ontstaan. Wij hebben reeds gezien, dat van een der-
eehike
sociale vergehjking geen sprake kan zijn ^

Anderzijds hebben\'voornamelijk Duitsche ^^teurs fjezen ^
detociale beïnvloeding onzer behoeften. Zi] betoogen dat de grootte i
t wTarde%eïnvloed\' ^ door sociale

de oorsprong der waarde zelf van socialen aard i en buiten de ^
maatschappeliike verhoudingen niet te begrijpen is. In zooverre .
Tv^Älg een van de\'punten. die de sociologen
naar voren
bringen om de onbestaanbaarheid van de economie als zelfstan-
dige discipline aan te toonen. ^ , ^ i, x
^iij wijzen er op, zooals hooger uiteen is gezet, dat het fedehjk

ideaal der menschheid den inhoud der behoeften bepaalt^ Maar ,
daarmede heeft de sociale invloed nog met uitgewerkt. Ook de ;
SverLudingen oefenen invloed uit op de waardeschattingen ,
\\ van- buiten dit verband met de maatschappelijke
machtsverhoudingen is de waarde niet te begrijpen.

Stammler. Stolzmann, Diehl, Tugan-Baranowsky zijn de
voornaamste voorstanders dezer opvattmg^) die ^ ^
zmann
Tar energieksten verdediger gevonden heeft, gedach en van
dezen hebben zich in den loop der jaren gepreciseerd. In zijne
„Soziale Kategorie" ziet
hij in den socialen mvloed meer een bij-
komenden factor. De grenswaardeleer meent hij , ist der Gefahr der
Einseitigkeit und der Verkennung der thatsachlichen historisch
gegebenen
Wirtschaftszustände (erlegen)^enhij wilnu densocialen
factor tot zijn recht brengen; alleen op die

iuist inzicht in de waarde verkregen worden. Het is zelfs de vraag,
o^ de „fortschreitender Erkentniss und
Beherrschung der sozialen
Kausalzusammenhänge" niet van meer beteekems is dan die van de
„Productiontechnische «)". Meer en meer ishij er gaan overhellen

tot de erkenning vaneenprioriteit der sociale factoren. Dat hij daarbij

zijn eerste opvatting niet opgegeven heeft, geeft aan ^jne theorie iets

tweeslachtigs, waarop von Böhm terecht kritiek heeft uitgeoefend ).

•) Voor een overzicht van ontstaan en ontwikkeling zie k. Diehl, Theor. Nat. ök. i,

p. 399 vlg.
2) o.e., p. 245.
ä) o.e., p. 182.

Macht oder ökon. Gesetz. Ges. Schriften l, p. 238.

-ocr page 101-

Ik kom daar verder op terug. Meer en meer heeft Stolzmann de
waarde geheel als een sociaal verschijnsel opgevat. „Der Wert",
zegt hij, „ist nur letzer Ausdruck der Sozialorganischen Funktionen
der Volkswirtschaft i).

Dat het zedelijk ideaal van den tijd waarin hij leeft, invloed uit-
oefent op de behoeften van den mensch, heeft de grenswaardeleer
echter nooit ontkend, het eenige verschil tusschen de formuleering
der grenswaardeleer en die van
Stolzmann bestaat daarin2), dat
de laatste mede onderzoekt — althans aangeeft — hoe de mensch
er toe komt bepaalde behoeften te hebben, dat hij het terrein
van het economisch onderzoek dus verbreeden wil. Om redenen
van methodologischen aard gaat de theoretische economie niet
verder terug in hare verklaring dan de menschelijke behoeften.
„Wir haben, zegt
von Wieser, den Güterwerth nur so weit zu er-
klären dass wir ihn auf die nächtste allgemeine Erscheinung, den
■ BedürfnissWerth, zurückführen" . Zij is zieh daarbij echter steeds
bewust geweest, dat inhoud en rangorde dezer behoeften, weer
van verder liggende factoren (waarbij natuurlijk de ethische op-
vattingen niet de minst belangrijkste zijn) afhankelijk zijn. Alleen
1 acht zij hare taak begrensd door de, als gegeven aanvaarde, behoeften.
„Was die Leute heben und hassen____das ist für den National-
ökonomen und die Theorie des wirtschaftlichen Güterwertes völlig
gleichgiltig, zegt
von Böhm wichtig ist nur dasz sie irgend etwas
lieben und hassen, mit grösserem oder geringerer Intensität an-
streben oder abwehren, wofür die Wirtschaft die Mittel bereit-
stellen soll". Nu is het ongetwijfeld
Stolzmann\'s recht de grenzen
der economie verder te stellen en wanneer hij de verschijnselen van
een dergelijk standpunt, dat ik geneigd zou zijn, wanneer de naam
niet al te veel misbruikt was geworden, sociologisch te noemen,
beschouwt, is het niet onjuist, wanneer hij meent dat „Der Wert
(der Güter) bedeutet den objectivierten Niederschlag der Gesell-
schaftlichen Verhältnisse, sie sind als gesellschaftliche Reflexions-

Die Kritik des Objectivismus. Jahrb. f. Nat. ök. u. Stat. 1915, p. 193.

Overgenomen uit mijn opstel: Over den invloed der verdeeling van het bezit op
de functioneele toerekening. Economist 1925.

\') Ursprung und Hauptgesetze, p. 122.

Pos. Theorie „Hedonismus und Werttheorie", 4e uitg., p. 236.

-ocr page 102-

begriffe nur Ausdruck und Symbol ihrer sozialen Beziehungen" i).
Maar om zijne kritische positie te verrechtvaardigen, moet hij aan-
toonen, dat door dien breederen grondslag bepaalde eenzijdigheden,
fouten of onvoUedigheden der grenswaardeleer verholpen worden,
dat dus m. a. w. de grenswaardeleer. door haar terrein enger te be-
grenzen, in hare uitwerking tot andere resultaten komt, dan die
waartoe men bij zijnen breederen grondslag geraakt; en om de
eigen theorie te kunnen handhaven moet hij aantoonen, dat zijne
opvatting van het probleem vruchtbaar is. en tot nieuwe waarheden
den sleutel biedt. Door aan de eerste voorwaarde te voldoen, zal hij
bewijzen dat de uitbreiding, die hij aan de problemen geeft, nood-
zakehjk was. en de begrenzing door de grenswaardeleer getrokken,
methodologisch onverdedigbaar; door aan de tweede voorwaarde te
voldoen zal hij de wetenschappelijke beteekenis van de eigen
begrenzing duidelijk maken
2). Of Stolzmann aan het tweede ver-
eischte heeft voldaan zuUen wij bij de bespreking van zijne eigen
leer nagaan. Maar wij kunnen hier reeds vaststellen, dat dit met de
eerste vereischte niet het geval is. Het wapen dat de sociologen
voor dezen aanval op de zelfstandige positie der economie gebrui-
ken, bhjkt stomp te zijn. Ook hier is weer de ongelukkige formulee-
ring die de grenswaardetheoretici gebruikt hebben om den oorsprong
der waarde te bepalen: nl. nuttigheid en zeldzaamheid, de eerste
aanleiding geweest van het verschil van meening.
Stolzmann meen-
de daarin ten onrechte een bepaHng der waarde door uitsluitend
natuurlijke factoren te lezen, en in tegenstelling daarmede, op de
sociale factoren te moeten wijzen.

De grenswaardeleer heeft echter geenszins de bedoeling te ont-
kennen. dat sociale factoren invloed uitoefenen op de waardeering.
Von Böhm heeft het uitdrukkelijk toegegeven 3). en von Wieser

>) Das Reinökonomische im System der Volliswirtschaft in Jahrb. f. Nat. ök. u.
Stat. 3 E. Bd. 57, (1919), p. 262. Verder gec. als Reinök.

») Zeer juist zegt Liefmann: Grundsätze l, p. 43. „Glaubt man etwa, dass man zu
einer besseren Theorie des Preises oder der Kosten kommt, wenn man die Untersuchung
auch noch mit dem Moment der rechtlichen Regelung belastet."

») Zeitsch. f. Volkw. Soz. u. Verw., Bd. VII, p. 425.

*) Theorie d. Ges. Wirtsch, p. 239: Die Bedürfnisse, die Triebe, und der Egoismus
selbst, stehen unter der Herrschaft gesellschaftlicher Mächte.

-ocr page 103-

\' wijst er met nadruk op. De vraag is alleen of deze sociale factoren
zich uiten
in de grootte van de behoeftenbevrediging, waar de
i grenswaardeleer de waarde mede in verband brengt, of
daarnaast tot
j uiting komen, en eene verwijdering tusschen waarde en behoeften-
-bevrediging tot stand brengen. Wanneer men de vraag tot dezen
definitieven vorm herleidt, is hét zonder meer duidelijk, dat alle
factoren die
Stolzmann als zelfstandige elementen noemt, in de
grootte van het verwekte lustgevoel verwerkt zijn.

De vraag die men daarbij geregeld opwerpt, of de mensch al
dan niet buiten de maatschappij denkbaar is, is van geene betee-
kenis. Het moge juist zijn, dat het menschehjk bestaan even goed
het bestaan eener maatschappij veronderstelt, als omgekeerd. Het
blijft daarom niet minder waar, dat de behoeften zich slechts in
het individueel bewustzijn van eenen bepaalden mensch voordoen.
\'Alle punten, die
Stolzmann bespreekt, liggen achter de behoeften-
i bevrediging.

Dit wordt natuurlijk anders wanneer men in de sociale factoren,
die invloed op de menschelijke behoeften uitoefenen, niet slechts
„formale Gedanken" ziet, maar de maatschappelijke ontwikkeling
, naar een
bepaald ideaal als noodzakelijk beschouwt. En dit is de
dubbelzinnigheid waar de sociaal-rechtelijke richting steeds weer
aan mank gaat. Reeds bij
Stammler vinden wij een dergelijke
ideologie „Die gemeinschaft frei wollender Menschen, das ist das
unbedingte Endziel des sozialen Lebens"

Terecht heeft K. Diehl^), die zieh ongeveer tot dezelfde richting
rekent, het subjectieve karakter van dit ideaal in het licht gesteld.
Maar hij weet er niets anders voor in de plaats te stellen.

Dat overal, waar er van economisch leven in maatschappelijk ver-
band sprake is, er ook rechtsbetrekkingen ontstaan, doet hier ook
niet toe af. Bij
Karl Diehl, die wel de voorzichtigste uitwerker
van deze richting is vormt dit samengaan het zwaarste argument

Wirtschaft und Recht 2« uitg. p. 576, gec. naar Diehl.
Theoretische Nationalökonomie I, p. 18.

Hij wijst zelf op de onbestemdheid in het begrip der sociologie die de meest hete-
rogene wetenschappen samenvoegt, „ohne genügende Scheidung der Einzelnen Pro-
bleme nach der Art wie sie methodisch zu behandeln sind" (Theor. Nationalök. I, p. 28).

-ocr page 104-

f voor zijne „sociaal rechtelijke" behandeling i). „Wir haben uns ein
\\ Wirtschaftsleben als einen Gegenstand wissenschaftlicher Betrach-
^tung immer nur als ein rechtlich geordnetes vorzustellen" 2) zegt
hij. Ik wil hem gaarne toegeven, dat overal waar economisch hande-
len in maatschappehjk verband plaats heeft, er ook eene rechtsorde
zal ontstaan. Wat heeft dit echter te beteekenen? Kunnen de-
zelfde verschijnselen niet het object van onderzoek zijn van twee
zelfstandige wetenschappen? ^ Maar onmiddellijk daarna komt
Diehl op den verkeerden weg wanneer hij zegt: „Wir können an
keine wirtschaftliche Institution herantreten, ohne die
Vorfrage
zu erledigen: welche rechthche Ordnung liegt vor? Waarom is de
juridische vraag een: „Vorfrage"? Men zou het tegendeel met even
veel of even weinig recht kunnen beweren. Beide disciplinen be-
schouwen gedeeltelijk dezelfde feiten, maar vanuit eenen verschil-
lenden hoek. Hij kan zijne opvatting dan ook alleen handhaven door
eene opvatting van de economie te verdedigen die met de problemen
die men gewoonlijk onder dit begrip behandelt niets te maken heeft.
Zoo geeft hij toe dat de „grondrente" tengevolge van de vrucht-
baarheidsverschillen der verschillende stukken grond zich in „alle
rechtssystemen" zal voordoen (waarom dit alleen met de beloo-
ning voor den grond en niet met die voor het kapitaal en den arbeid
het geval zou zijn, zegt hij niet). Maar, voegt hij er aan toe „was
sich änderte, waren aber die Rechtsubjekte an welche die Grund-
rente fällt und erst hierdurch gewinnt der ganze Begriff seine
„Volkswirtschaftliche" Bedeutung^). Dit is niet meer eene breedere,
maar eene andere vraagstelling dan de economische! En nochthans
bepaalt dit zijn standpunt t. o. der economische begrippen geheel.
Overal waar een economisch begrip voorkomt, dat niet juridisch ge-
bonden is, verklaart hij het tot een „natürlich-technisches" Op
die manier heeft men natuurlijk altijd gelijk«).

\') In het programmatische hoofdstuk 3 :Recht u. Wirtschaft van zijne: Th. N. I,
p. 36 vlgde.
iï) o.e., p. 40.
=) o.e., p. 41.
\') o.e., p. 42.

\') Voor kapitaal o.e., p. 41, grond, p. 46, 280, lust en leedgevoelen p. 277, econo-
mische wetten, p. 315.

•) Hebben wij hier misschien te doen met een nawerking der juridische begrips-

-ocr page 105-

§ 47. De waarde der goederen wordt door de grenswaardeleer
in verband gebracht met de individueele behoeftenbevrediging.
Wil dit zeggen, dat zij de waarde gelijk stelt aan de behoeften-
bevrediging? Men krijgt, althans bij
Menger en von Böhm den
indruk, dat dit wel het geval is. „Der Wert ist gleich der Bedeutung
welche die Befriedigung für das obige Subject hat"; aldus de eer-
ste i). „Der Wert ist die Bedeutung, die ein Gut als erkannte Be-
dingung eines sonst zu entbehrenden Nutzen für die Wohlfahrts-
zwecke eine Subjekten erlangt "aldus de definitie van den laatsten 2)
De waarde der goederen is gelijk aan de behoeftenbevrediging, die
er van afhankelijk is. Wel heeft
von Wieser hier een schakel
tusschen geschoven, omdat niet de behoeftenbevrediging zelf,
maar de belangstelling die men er voor koestert, de waarde bepaalt
en „die Grösze des Interesses steht wohl bei Niemand durchaus in
rechten Verhältnisse zur Grösze des Bedürfens" »), maar dat is niet
meer dan een nuanceering, waarvan hij in zijn latere werken trou-
wens nog heeft afgezien. Eigenlijk heeft hij zich nog duidelijker dan
de twee anderen uitgelaten in den zin dat waarde en behoeften-
bevredigingen gelijk zijn. Kan de waarde echter zonder meer
aan de „Nutzen" worden gelijkgesteld?

Men moet, om dit in twijfel te trekken, nog niet meegaan met
hen, die als
van Suchtelen, de waarde tot een apart waardee-
ringsvermogen herleiden, en meenen, dat er tusschen waardee-
ringsgevoel en gewaarwordingsintensiteit wel een algemeen ver-
band, maar geen volkomen parallelisme bestaat *).

De gelijkstelling is ongeoorloofd, omdat zij geen rekening houdt \'
jmet het geheel verschillend karakter van beiden. De waarde is
j eene verhouding, waarin wij tot de goederen staan, omdat eene be-
[hoeftenbevrediging van hen afhankelijk is, de „Nutzen" is deze

vorming der historische school? Het eigenaardige is, dat o.a. Diehl de uiteenzettingen
van
Schumpeter wel juist acht binnen het kader waarin deze ze ontwikkelt. Waarom
Schumpeter wel genade vindt en de andere Oostenrijkers die toch ook „ethisch und
politisch völlig indifferent" zijn niet, is niet duidelijk, o.e., p. 310.
») Grundsätze, p. 107.

Pos. Th., p. 167.

Urspr. u. Hauptg., p. 53.

De waarde als psychisch verschijnsel, p. 17.

-ocr page 106-

V behoeftenbevrediging zelf. De behoeftenbevrediging is een (psy-|
chisch) verschijnsel, op zichzelf bestaande, de waarde is een con- ,
structie van den menschehjken geest, tot begrip der verschijnselen ;
opgebouwd en, waar de mensch steeds in verhoudingen denkt i), \'
steeds comparatief. De waarde, wij zagen het reeds, vergelijkt de i
, behoeftenbevredigingen. De vage verhouding van de individueele ^
behoeftenbevrediging. tot het welvaartsstreven in het algemeen,
uit zich in de waardeering van het goed, die dan Ook steeds vaag
. blijft, en voor de doeleinden der economie onbruikbaar is. De rela-
r tieve\'beteekenis van twee of meerdere behoeftenbevredigingen voor
ons welvaartsstreven, komt in het waardeoordeel (om de termi-
nologie van
van Suchtelen te gebruiken) tot uiting.\'

Reeds Ch. H. Turgeon «) heeft hier vroeger op gewezen: „pas de
valeur sans une comparaison entre deux ou plusieurs objets." Vóór
dat het waardeoordeel deze relatieve beteekenis kan meten moet
worden vastgesteld, dat de behoeftenbevredigingen vergelijkbaar
zijn (dit is in de vorige paragraaf gebleken het geval te zijn). Maar
de vergelijking kan alleen
voltrokken worden door het waardeoordeel.

Identificeering van waarde en behoeftenbevrediging is philoso-
phisch ontoelaatbaar. Dat de terminologie, die de economie m
dit opzicht gebruikt, tot de meening aanleiding kan geven, dat
zij bedoeld wordt, is eene slordigheid, die, wij zullen het nog zien,
/^niet zonder gevaar is 3). M. i. bestaat het verband tusschen waarde •
\' en behoeftenbevrediging daarin, dat de waarde der goederen zich
verhoudt, zooals de behoeftenbevredigingen die er van afhankelijk
zijn. De waardeering kan niet geschieden zonder vergelijking.
Maar deze vergelijking kan slechts voltrokken worden door de be-
\\ hoeftenbevredigingen als maatstaf te nemen.
■ Dit laatste wordt juist weer dikwijls over het hoofd gezien
door hen die wel inzicht hebben in het comparatieve karakter van
het waardebegrip. Zij denken alleen in het geld een algemeenen

\') Zie Ie onderdeel van dit hoofdstuk en vn. § 32.

2) o.e., p. 261.

\') Davenport: (Value and Distribution Chicago 1908) had dit reeds opgemerkt, p. 296
zegt hij: In English, especially in economic usage the word value connotes relativity.
Seemingly this does not hold, in the German „Sprach-Gefühl", for the German term
..Wert"!

-ocr page 107-

maatstaf te vinden. Zoo zegt Bourguin zeer juist i) : „Les change-
ments de valeur des marchandises sont, comme on l\'a fait bien des
fois remarquer, tout à fait assimilables aux changements de positi-
on des corps célestes; ce sont des mouvements relatifs et non des

mouvements absolus. La valeur d\'usage____est le rapport qu\'une

personne étabht par comparaison entre deux marchandises qu\'elle
considère au point de vue de leur utilité finale

Hij komt echter in verwarring, doordat hij een tegenstelling
maakt tusschen dit begrip der waarde en de lengte en het ge-
wicht, die absolute maatstaven zouden zijn. Daardoor meent hij
dat „een gewicht aan goud" (de franc), dat hij als het ware wil
inlijven m het metriek stelsel, een vrijwel absolute maatstaf der
waarde zou kunnen zijn. De fout zit hierin, dat het niet juist is,
dat „la longueur et le poids se conçoivent pour un corps en dehors
de toute relation, de toute comparaison avec un autre . Ook zij
zijn comparatieve begrippen en allerminst „des qualités intrin-
sèques^). Het verschil tusschen de lengtemaat en den waarde-
meter bestaat niet in het absolute karakter van de eerste en het
relatieve karakter van den tweeden, beiden zijn relatief, maar
daarin dat de een objectief d. i. buiten den mensch, en de tweede
subjectief, d. i. in den mensch wordt gezocht. En dit subjectief
karakter geldt ook voor de waardeering van den „franc". De \' •
bepaalde hoeveelheid goud is voor den eenen persoon een anderen
maatstaf dan voor den anderen. De verwarring der begrippen ab-
soluut en comparatief (B. zegt relatief), en objectief en subjectief
brengt hem op een dwaalspoor.

Keilhau geeft eenerzijds een zeer waardevolle uiteenzetting
van de voorwaarden der waardeering, wanneer hij zegt : De waarde-
vergehjkingen zijn slechts mogelijk door middel van de „Identitäts-
satz". Dit is de erkenning dat twee dingen gehjk zijn. Nu is een ele-^\'\\
ment alleen absoluut identisch met zich zelf. Maar wanneer iets
gelijk blijft, wat betreft het doel, met het oog waarop wij het be-

\') M. Bourguin. De la mesure de la valeur. Revue d\'Ec. pol IX 1895
p. 228.
\') p. 221.

Zeer juist ziet H. Oswalt: Vorträge, p, 57, dit in.

-ocr page 108-

schouwen, dan bezit het „Selbstkontinuität" Alleen met behulp I
grip der „Selbstkontinuität" is b.v. de m^schehjke p^- ^
loonhjkheid als een element te begrijpen. Immers dat wij ons steed ;
aïs dLelfde erkennen is te wijten aan het feit, dat ons levensdoel |

eenheid brengt in onze persoonlijkheid. i, j- \'

- Datr een flement alleen beschreven kan morden in ve»
tot andere elementen, is de absolute identiteit (Selbstidentitat)
efn weinig vruchtbaar begrip. Veel meer heeft men aan de andere
(Zweckidentität). Elementen die op die manier met elkander verge-
lijkbaar zijn, noemt hij „Werte-). Hieruit bloeit voort o^ a. ■
dat er geen absolute waarden zijn, daar alle relatief tot elkan-
der worden vastgesteld, dat er altijd minstens twee waarden ter-
zelfdertijd worden vastgesteld en dat de „waarden formeele be-
grippen zijn. Zij zijn geen zelfstandige dingen, maar mets anders

dan oroducten der waardeering.

Maar hij vervalt weer in dezelfde fout als Bourguin wanneer
hij
meent kt „Das Problem (ist) nicht die theoretische Frage der
Entdeckung e nes letzten Wertmasses sondern lediglich die politi-
sSe kge dnes stabilen Geldwertes®)." De behoeften kunnen z_i.
niet als maatstaf dienen, want het grootste gedeelte van het m-
komen is op voorhand voor bepaalde noodzakelijke doelemden
vastgelegd, die niets te maken hebben met gevoelens.

A Amonn ") wordt eveneens, door zijn inzicht m het comparatieve ,
karakter
der waarde tot een verkeerden gedachtengang verleid. De ,
subjectieve gebruikswaarde is volgens hem geen rechnerische
Gr^e" alleen de subjectieve ruilwaarde zou dat zijn Hij meent
dat wanneer het waardebegrip een verhoudingsbegrip is. het dan
ook een ruilbegrip moet zijn. Men kan echter om honderden an-
dere redenen, verhoudingen vaststellen als om te ruilen, b.v. m ,
verband met de productie of de verdeeling. Ook de veel gesmade.
Robinson zou aanleiding hebben gehad het te doen. De ruilwaarde-

1) Wertungslehre, p. 172.
») p. 179.
ä) p. 194.

Grundzüge der Volkswohlstandslehre, l. ,

Op Seze wijze meent hij een brug te bouwen tussehen de grenswaardeleer en de

leer van Cassel.

-ocr page 109-

schattingen spelen in de grenswaardeleer een veel bescheidener
rol dan
Amonn wil laten veronderstellen. Zij zijn de gebruiks-
waardeschattingen, zooals zij zich voordoen in een maatschappij
met ruilverkeer, een „species" van het „genus" dus.

De diepere oorzaak van deze uiteenzettingen, waarvan de wille- \\
keurigheid in het oog springt, is de vrees voor de
onbepaaldheid |
der behoeftenbevrediging. Wij zagen hooger dat de vergelijkbaar-
heid van deze niet tot nauwkeurig meten leidt. Daarom vreezen \'
al deze auteurs op haar voort te bouwen. Immers het waardeoordeel \'
drukt de relatieve beteekenis der behoeftenbevredigingen in een
strenge verhouding uit. Het kan niet anders doen, omdat het men-
schehjk denken alleen op deze wijze mogelijk is. Is echter het uit-
spreken van een nauwkeurig bepaald oordeel op grond van slechts
bij benadering bepaalde gegevens een zoo uitzonderlijk iets?

Wat doet het „Kookboek van Bet je, de zuinige keukenmeid"
wanneer het zegt dat voor een saus drie eieren noodig zijn?
Het spreekt een oordeel uit op grond van gegevens die slechts
bij benadering bepaald zijn. Wat doet verder elke wetenschappe-
lijke wet anders, dan op deze wijze schematiseeren? Wanneer hij dit
niet gedaan had, zou
Newton nooit tot zijn wet van de zwaarte-
kracht gekomen zijn, want het is later gebleken, dat er afwijkingen
waren, die men een paar eeuwen lang dan toch maar in die wet
genegeerd heeft, al kende men ze, tot
Einstein ze in een nieuwe wet
opnam. Zoo corrigeert de mensch ook zijne waardeschattingen voort-
durend. Wanneer de economie voorzichtig over waarde-,,schattin-
gen" spreekt, inplaats van over waarde-„oordeelen", is dat niet,
omdat de verhouding in de waarde der goederen niet volkomen
nauwkeurig bepaald zou zijn, maar omdat men niet heelemaal zeker
; is van de juistheid van den grondslag, waarop dit oordeel gebouwd,
isi). De dikwijls gehoorde opmerking, dat een economisch leven
alleen mogelijk is, — althans voor wie aanneemt dat de waarde in

\') Deze gedachtengang vindt men ook ongeveer bij Cuiiel: o.e. p. 184, die echter
eenigszins in de tegenovergestelde eenzijdigheid vervalt van die welke gewoonlijk voor-
komt en meent dat het: „Gröszenverhältniss der Egenzen" het
eenige hulpmiddel is
„das In^ensitätsverhältniss der Zugehörigen Gefühle zu bestimmen". Hierbij komt
m.i.
het essentieel verschil in karakter van het waardeoordeel en het lustgevoel niet vol-
doende tot uiting.

)

-ocr page 110-

verband moet worden gebracht met de behoeften juist Maar on-
ZstTäe consequentie die men er uit afleidt, dat dus de behoeften-
bevredigingen nauwkeurig meetbaar moeten zijn. Door schemati-
Sg de? verschijnselen hakt het menschehjk verstand dezen
?orXanschen
knoop door, en drukt de niet volkomen juist ver-

fan het waardeoordeel. Maar, critisch ten opzichte van de juistheid
van dit oordeel vanwege den zwakken grondslag waarop he
bemst. spreekt men van eene schatting. Wanneer ik b.v. een appel
zeven mLl meer waardeer dan een pruim, dan staat het waarde-
oordeel 1 appel = 7 pruimen volkomen vast voor mij. Wanneer
ik het wenschehjk acht van eene schattmg te spreken, dan komt dit,
omdat ik niet zeker weet, of de grondslag van dit oordeel wel zoo
onwrikbaar is als de beslistheid, waarmede mijn verstand de
vraag ooeelost heeft, zou laten veronderstellen.
T\'s A" in het algemeen aanvaard is, dat de waarde uit
een verband tusschen het goed en de behoeftenbevrediging ont ta^
Sn er ook afwijkende meeningen. Zoo meenen verschillende auteurs
Tt L waarde voortspruit uit een verhouding tusschen den mensch
ef de moeilijkheid van de verkrijging van het
goed. Men moet ,
hierbij onderscheiden tusschen hen, die de moeilijkheid der ver-
krijging als den oorsprong der waarde zien, en hen die meenen de
grootte der waarde aan de moeilijkheid te kunnen meten. Slechts

met de eersten hebben wij hier te doen. •• ,

Tot dezen behoort Scharling i). Twee factoren zyn volgens
hem voor de waarde van belang, de behoeftenbevrediging en de
moeite der verkrijging. De gebruikswaarde wordt bepaald door de
bereidwilligheid aan het goed te verzaken, daar er echter vol-
doende middelen zijn om de
dringendste behoeften te bevredigen
wordt dit „weit weniger durch die Rücksicht auf das Bedürfnis
welches durch den Gebrauch des betreffenden Gutes befr edigt
wird, bestimmt, als durch die Rücksicht auf die Schwierigkeit wel-

X) Jahrb. f. Nat. ök. u. St. 1888. N. F. Bd. 16. Werttheonèn und Wertges tz P 42
vlg in milderen vorm Grenznutzlehre und Grenzwertlehre, 3e F Bd. 27 (1904 • n j
zegt hier (p. 160) „Ich sehe diese Nichtübereinstimmung als mehr formell als reell an
en verdedigt een eclectisch standpunt.

-ocr page 111-

che es verursacht, dem emen oder anderen Bedürfnis zu genügen
Bij hem valt dus op die moeilijkheid de nadruk.
Lexis zegt dat
de zeldzaamheid van de „Schwierigkeit der Beschaffung" af-
hangt. Deze moeilijkheid komt in eene maatschappij met geld-
verkeer neer op de „zur Erlangung eines Gutes nötige Geldauf-
wand", een factor, die weer subjectief verschillend is, omdat „der
subjective Wert der Geldeinheit von dem Einkommen abhängt 2).
Ook
Kalinoff deelt deze meening, maar verdedigt ze alleen met een
beroep op het verschil in karakter tusschen de economische en
andere waardebegrippen 3).
Bicking meent, dat de waarde altijd
„idéale" zou blijven, wanneer er niet was „la résistance extérieure
que des forces étrangères et contraires ä nos désirs leur oppo-
nent Het komt mij voor, dat al deze auteurs over het hoofd
, zien, dat wij ons alleen moeite getroosten omdat een welvaartstekort
te dekken valt. Een merkwaardige cirkelredeneering houden die-
i genen onder hen, die de moeite tot verkrijging weer meten, hetzij
: rechtstreeks aan de gederfde behoeftenbevrediging zooals
Bicking,
i hetzij zooals Lexis aan het geld, dat ook weer een subjectieve
waarde heeft (natuurlijk die van de afhankelijke behoefte). Bij hen
i oefent de behoeftenbevrediging dus tenslotte een dubbelen invloed
uit

Eigenaardig is de positie van Liefmann. Hij verwijt de grens-
waardeleer juist, den maatstaf van de waarde in het geld te zoeken
„in dem, wie man glaubte, das Wirtschaftliche Leben ein Masz des

-ocr page 112-

Güterwertes geschaffen habe „Waar hij bij de grenswaardeleeir
die meening heeft verkondigd gevonden, is onbegrijpehjk. Zijne
eigen opvatting is, dat het waardebegrip voor de economie geen be-
teekenis heeft. Wij zullen later uitvoerig op zijn theorie terugkomen.
Laat ik hier alleen wijzen op zijne opvatting, dat de „Bedürfnisse\'
an sich sehr unbestimmte Unlustempfindungen sind", die dan ook
niet als richtsnoer voor ons handelen kunnen dienen. Maar nu is
het merkwaardige dat
wel duidelijk waarneembaar is, volgens hem,
het verschil tusschen deze duistere gevoelens en de arbeid of het
geld, die hun vervaardiging kost, tegenover welke zij steeds wor-
den gesteld. Men zou meenen dat, wanneer de gevoelens te onbe-\'
stemd zijn om vergeleken te worden, de verschillen of de quotiënten
(Liefmann weet dit zelf niet al te goed) dier gevoelens en het
arbeidsleed minstens even vaag moeten zijn.

§ 49. Van welken aard is het verband, dat tusschen de waarde
en de behoeften bestaat? Wordt de waarde causaal verklaard?

K. Menger heeft in de eerste uitgave van zijne „Grundsätze"
van een causaal verband gesproken, en de grenswaardetheoretici
hebben, zonder verdere verdediging, dit standpunt overgenomen.

Nu kan men in zekeren zin zeggen dat, wanneer men de waarde
der goederen verklaart uit het doel, dat men met hen beoogt, nl. de
bevrediging van de behoeften, dit geen causale, maar een teleolo-
gische verklaring is.

Reeds in de eerste recensie in gunstigen zin, die op het werk van
Menger verscheen, is er op gewezen, dat men hier met een „Zweck-
verband" te doen had

Ook Stolzmann heeft het bezwaar herhaald en de causale ter-
minologie tot een principieel bezwaar opgeblazen Dit in ver-
band met zijne, aan
Stammler ontleende indeeling in Natur en
Zwßc^-Wissenschaften; hierdoor zou dan weer het
sociale karakter
der economie a priori gegeven zijn

Toen Stolzmann dit schreef®), had Menger zelf reeds in zijn

\') Grundsätze I, p. 9—11.

\') In het Zeitschrift für d. Ges. Staatswissenschaft 1872, p. 183.

\') Der Zweck in der Volkswirtschaft, p. 224.

\') R. Stammler. Wirtschaft und Recht, 3e uitgave, p. 372.

Hijzelf geeft trouwens toe dat de doelverklaring aan de grenswaardeleer ten grond-
slag ligt. Zweck, p. 679.

-ocr page 113-

werk 1) overal de termen „Causal Zusammenhang" door „Teleolo-
gischer Zusammenhang" vervangen, zonder dat dit aan de draag-
kracht van zijne theorie iets wijzigde. Wat de economie beoogt is een
verklaring van den „toereikenden grond" van het economisch ge-
beuren. Reeds
Ihering heeft erop gewezen: „des zureichenden
Grundes bedarf es für den Willen ganz so gut wie für die Natur.
Aber bei letzterer ist er mechanischer Art: die Ursache (causa
efficiens): bei dem Willen ist er psychologischer Art: der Zweck
(causa finalis) Terecht heeft O.
Amonn er dan ook in zijne
bespreking van
Menger\'s tweede uitgave op gewezen dat deze
verandering het karakter der wetenschap niet wijzigt, dat wij hier
niet te doen hebben met eene eigenlijke teleologische verklaring,
zooals men dit begrip gewoonlijk opvat, maar alleen met eene
andere, psychologische wijze van oorzaakbepaling

§ 50. De grondleggers der grenswaardeleer spreken van de
waarde, voor zoover zij dit begrip erkennen, alleen in den subjec-
tieven zin, dien wij hebben leeren kennen.

Gossen, Menger von Wieser verwerpen elk begrip der
waarde in objectieven zin.

Deze, ongetwijfeld juiste, opvatting komt echter in strijd met
het spraakgebruik. Dit heeft verschillende economen er toe ge-
bracht, buiten deze subjectieve waarde ook nog een waarde in
objectieven zin te erkennen. Deze opvatting gaat terug op
F. Neu-

-ocr page 114-

mann. Deze heeft in eene reeks artikelen i) de terminologie der eco-
nomie aan eene geduchte zuivering onderworpen.

Het resultaat van zijn onderzoek, waarbij zijn doel was zich \'
aan het gewone spraakgebruik aan te passen is, dat er twee groe-
pen van economische waardebegrippen zijn. Men kon dit begrip
volgens hem bezigen in subjectieven en in objectieven zin. In sub-
jectieven zin wordt het begrip gebruikt, wanneer men een goed in ,
betrekking brengt met een persoon en zijne
behoeften 3). Zoowel |
gebruiks- als ruilwaarde, want een goed ruilen is: er gebruik van j
maken. Deze kan zijn een concrete waarde: d. i. de waarde, die een
ding voor één persoon heeft, en de soortelijke waarde^), dat is de
waarde, die een soort voor de heele menschheid heeft.

In objectieven zin slaat het begrip op de verhouding waarin een\'
goed staat tot andere goederen. Als zoodanig kan men bijv. onder-
scheiden de vermogenswaarde en de koop- of ruilwaarde. Deze sub- i
jectieve en objectieve opvattingen zijn niet onder een algemeen
waardebegrip te brengen. In al deze begrippen onderscheidt
Neu-
mann
verder nog allerlei nuances.

VoN Böhm heeft zich in hoofdzaak bij deze opvatting aangeslo-
ten. Alleen heeft hij haar in zooverre vereenvoudigd, dat hij alleen
die begrippen overneemt, die voor de verklaring der economische
verschijnselen beteekenis hebben. Immers, meent hij, onze termi-
nologie moet door de doelmatigheid bepaald worden.

Hij neemt de twee beteekenissen over, de subjectieve en de ob-
jectieve. De objectieve waarde omschrijft hij eenigszins anders dan
Neumann, nl. als de kracht of deugdelijkheid van een goed tot ver-

") Beiträge zur Revision der Grundbegriffe der Volliswirtschaftslehre, Zeitsch. f. d.
Ges. Staatsw. 1869, p. 493 vlg., 1872, p. 257 vlg.

Gecritiseerd door Zuckerkandl, „Theorie des Preises" die meent dat deze populaire
terminologie fout is. Ook door von Wieser ,Urspr. 18Ö4, die hier geene populaire op-
vatting erkennen wil, omdat zij, „in einen auffälligen und unbesiegbaren
Widerspruch
mit dem Thatsachen käme" (p. 8).

») De waarde is dan: „Das Verhältnis in dem ein Ding mehr als andere geeignet ist,
den Bedürfnissen jemandes zu entsprechen." 1872, p. 281, „der
Umstand dasein Ding
für die Vermögensinteressen gewisser Personen von
Bedeutung ist." Terecht merk
Dr.
R. Zuckerkandl op dat men hieruit niet merkt, wat de waarde is.

•) Gattungswert, p. 289.

-ocr page 115-

wezenlijkmg van een objectief gevolg i). Deze onderscheidt hii weer
m objectieve gebruiks- en ruüwaarde. ^

^ Ook de objectieve waarde acht von Böhm een echte waarde
til] keert zich tegen Wolf, die haar als „onechte waarde" had om\'
schreven^). Alleen de subjectieve als de echte waarde aan te zien is
volgens hem een terminologische beslissing, die niet door den beugel
kan®). Deze houding heeft hij volgehouden in zijn hoofdwerk^
Het voorstel van
von Wieser de eerste als persoonhjke en de ob-
jectieve ruilwaarde als economische waarde te betitelen, verwerpt
hij, omdat dit geen indeeling is, immers de objectieve ruüwaarde
omvat met de objectieve waarde in al hare vormen Belangrijk
voor de economie acht
von Böhm slechts de subjectieve waarde en
een vorm der objectieve waarde: de objectieve ruilwaarde\'). De
, taak der economische theorie is deze beiden te verklaren s).

Het valt niet te ontkennen, dat op deze wijze de waarde in een
; beteekenis gebruikt wordt, die niet met haar wezen in overeen-
; stemming is. Dat zij in breede kringen navolging vond, belet
niet dat deze terminologie een verkeerde blijft. Terecht zegt
Diet-
zel
, dat de onderscheiding terminologisch weinig gelukkig is. Waar-
om de objectieve geschiktheid „waarde" noemen? Het woord
„kracht" ware beter op zijn plaats ®).

Al is het waar, zooals C. A. Verrijn-Stuart zegt, dat „wanneer
slechts vaststaat wat men er onder verstaat, tegen het behoud
dezer begrippen geen bezwaar moet worden gemaakt ^o)."

Grundzüge, p. 4.

\'] F. Wolf. Zur Lehre vom Wert, p. 449. Zeitsch. f. d. Ges. Staatsw., 1886.
\'•\') Grundzüge, p. 8.

Pos. Th. p. 161. Verder in zijn artikel Wert in Hwb, d. Staatsw., 3e uitg. 1911;
alleen de subjectieve waarde te laten gelden is een sprong in het tegenovergestelde
extreem der klassieken.

») Der Geldwert und seine Veränderungen, 132 Band der „Vereinsschriften", v h
Verem. für Sozialpolitik 1909, p. 498 vlg. Vroeger, in Urspr.
u. Hauptg., had hij voor-
gesteld: persoonlijke en onpersoonlijke waarde.
«) Pos. Theorie, p. 163.
\'} Grundzüge, p. 5.
") Pos. Theorie, p. 162.

») o.e., p. 213. Hij verwart echter anderzijds weer de subjectieve- en de objectieve
ruilwaarde, p. 215.

\'») Grondslagen, p. 104 noot. G. M. Verrijn Stuart acht daarentegen het begrip
naast het prijsbegrip overbodig. Economist 1918, p. 202. \'

-ocr page 116-

100 het waardebegrip in de economie

Dat de terminologie gevaarlijk is, bleek echter bij von Böhm

wrdebegrip ..jn: Hy -jn dat beide

heteconoinischleven»).„Erkanecmer geeu 6 F J

- ?ok PH.L PPOVICH, maakt zich aan begripsverwarring schuldig,
wanner hij zegt, dat de eenheid der begrippen in
hun oorsprong
r™) Hij verwlrt hier wezen en grootte der waarde. Wel hggen
de ;
ligt J. -lAij prootte der obiectieve ruilwaarde in

een eedachtengang, die aUen na ligt, die meenen, dat de waarde een
SS vfrsch jnsel is. Held\') wees er op, dat de obiectieve
w^Shouding Jusschen de goederen steeds
een middelhjkeJ
Lme« altijd langs de schatting van den mensch gaat en
von
w
SsTr mekt op dat de objectieve ruilwaarde alleen geldt voor

^è 4 d" ™ \'\'\'\' ® ®

"frgu^nten der grenswaardeleer hebben bij de aanhangers
der^sodate theorieën niet veel succes gehad. Dit is met te verwonde-

\') Grundzüge, p. 6.

2) Pos. Theorie, p. 164.

>) Grundriss, 15e uitg., I, p. 245.

\') Theorie der Ges. Wirtsch., p. 291.

-ocr page 117-

j ren. Deze meenen toch juist, dat aUeen maatschappehjke factoren
; de grootte, van wat zij noemen, de objectieve ruilwaarde bepalen
; en niet de individueele waardeschattingen. Naar hunne resultaten
; alleen zal de strijd tusschen deze opvattingen kunnen beslist worden
Toch geloof ik reeds hier te kunnen zeggen, dat deze theorieën
■ beter den term „sociale gebruikswaarde" dan „objectieve ruil-
waarde" hadden kunnen gebruiken.

Hoe Liefmann er toe komt, te beweren, dat de grenswaardeleer
zelf, de objectieve ruilwaarde als een maatschappehjke waardeering
opvat 1), is totaal onbegrijpelijk.

§ 51. De klassieke economie zag de taak der economie uitslui-
tend in de verklaring van de grootte der objectieve ruilwaarde.
Deze opvatting is door verschillende moderne economische auteurs
overgenomen. Voor
Jevons heeft de subjectivistische uiteenzetting
van de „theory of utility" 2) slechts de beteekenis van een inleiding
tot zijn „theory of exchange"

Hij gaat daarin zoover zijn subjectief waardebegrip te herleiden
tot een „ratio of exchange", die alleen bij den ruil^) tot uiting komt.
L. Walras bedoelt niets anders; de subjectieve waarde wordt door
hem slechts ontwikkeld met het doel een basis te vinden om de
ruilverhoudingen te verduidelijken^). j

Ook Pierson ziet blijkens heel den opzet van zijn werk in de "
subjectieve waardeleer slechts een inleiding tot de objectieve ruil-
waarde. Deze gedachte vinden wij verder nog bij
Dietzel ®),
Marshall, Clark, Leroy Beaulieu \'), Bourguin «), Wicksell »)

-ocr page 118-

en in wezen ook A. Amonn en Cassel. Deze beperkte opvatting
van de taak der economie is gebouwd op de gedachte, dat de sub-
ïectieve waarde een niet nauwkeurig te bepalen grootte is, en dat
zii slechts in de objectieve ruilwaarde een nauwkeuriger formulee-
ring vindt 1) De subjectieve waardeschattingen zijn hier slechts
hulpmiddelen om de hoogte der prijzen te verklaren, maar hebben
geen beteekenis op zichzelf, en men vindt het niet noodig de wetten
die haar regeeren, nauwkeurig te onderzoeken.

Daarnaast staat eene richting, die ook de gebruikswaarde m
haren oorsprong en hare grootte wü nagaan. Deze opvatting, die
wij vooral bij de Oostenrijkers vinden, gaat terug op K.
Menger,
die als twee zelfstandige leeren naast elkander „die Lehre vom
Werthe" 2) en „die Lehre vom Preise" ontwikkelt. De taak der
economie zegt "
von Böhm bestaat er in, de wetten die de sub-
jectieve gebruikswaarde en die, welke de objectieve ruilwaarde

beheerschen, te verklaren®). ^ . •• t, ^ r■^ \\

Het groote voordeel van deze methode is, dat zij het mogehjk
maakt na te gaan welke problemen in de economie voortvloeien |
uit het economisch handelen van den mensch zelf, en welke samen- !
hangen met den bepaalden vorm, die het maatschappelijk leven m i
een zekere periode anneemt. Zooals
C. A. Verrijn Stuart zegt: /
„Waarde is een
verschijnsel, dat allereerst in zijn openbaring bij
den enkelen mensch moet begrepen zijn, vóór met vrucht de be-
teekenis van het onderlihg verkeer der menschen voor het waarde-
verschijnsel, en omgekeerd kan worden behandeld

Het meest consequent doorgevoerd, men zou zelfs kunnen zeggen,

1) M Block. Les progrès de la science économique 1890 i, p. 120; Le prix est une
not on claire, précise, concrète, tandis que la valeur est une notion vague discutee
traite.
Ch A Turgeon. o.e.,p. 252, schrijft deze beperking toe aan de mathematische
methode, „Paree que tout échange est une équation" en zieh dus bijzonder leent voor

mathematische uitdrukking.

Grundsätze, e. III.
=) Grundsätze, e. V. , , , ^ .

Pos. Theorie, p. 162. Art. Wert, in Handwb. d. Staatsw.

Een eenigszins beperkter opvatting bij Philippovich, Grundnss 1, p. 77, die mei
de absolute hoogte der waarde" maar alleen hare veranderingen wil bestudeeren.
Zooals wij zagen kan men van een „absolute hoogte" der waarde met spreken.
«) Grondslagen, p. HO, noot 1. .

-ocr page 119-

op de spits gedreven, is deze onderscheiding door von Wieser:
Z. i. is Menger de eerste, die een eigenhjke waardeleer ontwikkeld
heeft. Terwijl
Gossen, Jevons en Walras alleen de wetten der be-
hoeften en van den prijs hebben ontwikkeld, zou
Menger hebben
ingezien, dat de gehjkheid tusschen de exemplaren niet alleen voor
den prijs geldt, maar ook voor de subjectieve gebruikswaarde i)..
Wel is het begrijpelijk dat men den prijs genomen heeft" tot ver-
klaringsobject maar „etwas Anderes ist die Anwendung, etwas
Anderes die Erklärung 2)".

I In aansluiting met deze opvatting, heeft hij in zijne „Theorie
: der gesellschaftlichen Wirtschaft" een geheel systeem ontwikkeld
: waarbij „in dem Wege abnehmender Abstraktion zu den Typen der
Wirklichkeit fortschreitend"®) van den eenvoudigst en vorm naar
de gecompliceerde maatschappij met ruilverkeer toe wordt gerede-
neerd . Wat
von wieser hierbij leidt, is de gedachte althans een
gedeelte van zijn betoog voor de meest uiteenloopende richtingen
aannemelijk te maken. „Die Theorie der einfachen Wirtschaft
wird, darüber kann kein Zweifel bestehen, in absichtbaren Zeit,
trotz aller Schwierigkeit, wissenschaftlich bereinigt sein und zu
einer Lehre führen die allen ökonomischen Schulen der Zukunft
gemeinsam sein wird®). Een beperking van de punten van mee-
ningsverschil, wil hij dus bereiken.

Nu is dat ook werkehjk het geval geweest, bijna allen erkennen
dat het probleem der subjectieve gebruikswaarde door de grens-
waardeschool bevredigd is opgelost. Zoo
Dietzel®), Lexis\'),
Oppenheimer®), Tugan Baranowsky ®), Stolzmann
") allen
tegenstanders der grenswaardeleer.

-ocr page 120-

Maar dit heeft de meenmgsverschillen in geenen deele verkleind, I
want al deze auteurs voegen aan hun instemming onmiddehjk toe,
dat deze subjectieve gebruikswaarde niet de minste beteekenis
heeft voor de verklaring van wat zij als het eigenhjk economisch
probleem zien: de marktverschijnselen. Er is, zegt
Lexis, „für
jedes Gut ein Gesamtbedarf als Massenerscheinung, in dem die
wechselnden subjectiven Bedürfnisse des Einzelnen nicht mehr
unterschieden werden können"!). In de volkshuishouding komt de
individueele gebruikswaarde zelfs niet voor naast de sociale, maar
is zelf eene sociale zegt Stolzmann De verklaring der subjectieve f
waarde is geen economisch probleem; voor de verklaring der ob-\'
jectieve ruüwaarde „scheint nach den bisherigen Ergebnissen die
psychologische Lehre der Grenznütztheoretik kaum etwas leisten
zu können", meent
Oppenheimer 3).

Meenen deze auteurs, dat het probleem der objectieve ruilwaarde
en dat der subjectieve gebruikswaarde geheel verschillend en niet
tot elkander te reduceeren zijn, voor
Liefmann bestaat de taak
der economie er juist in, de schijnbaar geheel objectieve geldprijzen
tot behoeftengevoelens te herleiden"). Wij zullen in de volgende
hoofdstukken gelegenheid hebben de argumenten, die voor de ver-
schülende stellingen worden ingebracht, nader te toetsen. Het is
duidehjk, dat om dit te kunnen doen, het noodzakelijk is het
vraagstuk in zijn breedsten vorm te stellen. Wij zullen dus zoowel
de subjectieve gebruikswaarde als de objectieve ruilwaarde ®)
hebben te onderzoeken.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK III.

DE GROOTTE DER SUBJECTIEVE GEBRUIKSWAARDE.

I. Het verhand tusschen oorsprong en grootte der waarde.

Litteratuur :

H. Dietzel. Theoretische Sozialökonomik, 1895, § 10, IV. Die Lehre der

Classiker vom Grunde des Werthes.
E.
von Böhm-Bawerk. Wert, Kosten und Grenznutzen. Jahrb. f. Nat.

Ök. u. St. 3e F. Bd. III. 1892.
Fr. Oppenheimer. Wert und Kapitalprofit, 2e uitg. 1922.
A. Amonn. Fr. Oppenheimer\'s Neubegründung der Objectiven Wertlehre.

Zeitschr. f. Volksw. u. Soz. N. F. Bd. IV.

§ 52. In het vorig hoofdstuk werd vastgesteld, dat vrijwel
alle economen de individueele waardeering in verband brengen
met de behoeftenbevrediging. Hieruit hebben de grenswaardetheo-
retici wel eens de conclusie getrokken, dat daardoor reeds toegegeven
wordt, dat de grootte der waarde aan de behoeftenbevrediging
moet worden gemeten,
i Dit hjkt mij niet juist. Het argument gaat in de eerste plaats
I niet op, ten opzichte van die economen, die zooals
Lexis, Stolz-
mann, Tugan Baranowsky, Oppenheimer
meenen, dat de indi-
vidueele waardeschatting geene beteekenis heeft voor de waarde
in het maatschappelijk verkeer ; voor hen is de individuëele
waardeering geene bron van economische verschijnselen. Maar het
gaat ook niet op ten opzichte van de schrijvers, die, zooals
Dietzel,\'
de waarde der goederen willen meten aan andere factoren, of die
j de grootte der individueele waardeering zelf, niet in verband met

\') Deze term is, in zijn algemeenheid, in dit verband meer op zijn plaats dan „ruil-
verkeer" want niet alle waardetheorieën, welke de waarde in de maatschappij be-
schouwen, veronderstellen daarbij het ruilverkeer.

-ocr page 122-

de behoeftenbevrediging brengen, zooals Clark en Marshall. \'

Het argument is naar voren gebracht door Zuckerkandl i),
von
Böhm en A. Amonn 3). Maar het is vooral door den laatsten
uitgewerkt. Tegen
Oppenheimer, die zegt, dat er geen a-priori
dwingende reden is, waarom oorsprong en grootte der waarde uit
eenzelfde oorzaak zou moeten worden verklaard, zegt hij:
le. Dat
Oppenheimer, door deze onderscheiding, in strijd komt
met de geheele economische theorie, ook met de klassieke,
welke in de kosten „keineswegs etwa blosz die Ursache für
die Höhe des Wertes, sondern die Ursache des Wertes über-
haupt zou zien. Dit autoriteitsargument gaat echter
niet op. Het is voldoende hiervoor aan den zin van
Ricardo
te herinneren: „The utility of things is incontestably the foun-
dation of their value, but the degree of their utility cannot
be the measure of their value Verder heeft
Dietzel ver-
schillende uitlatingen in denzelfden zin geciteerd®) en ook
Kerschagl erop gewezen, dat dit niet het geval is\').
2e. Meent
Amonn»), een argument van von Böhm s) herhalend,
dat het een waarheid is, welke voor aUe wetenschappen geldt,
„dasz die Wirkung der Ursache adäquat sein müsse".

Nu is het duidelijk dat de oorzaak van een verschijnsel ook
oorzaak moet zijn van de grootte van het verschijnsel. Maar het
strijdpunt betreft niet de oorzaken van de grootte der waarde,
maar den maatstaf van de waarde. Wel heeft
Oppenheimer mede
schuld aan deze verwarring, omdat ook hij spreekt, in zijn voor-
beeld van „de grootte, die haar eigen oorzaken heeft"), maar het

1) Zur Theorie des Preises, p. 325, „----dass dieselben Momenten, die Wert schaffen,

auch dessen Höhe bestimmen".

Wert, Kosten u. Grenznutzen (Ges. Schriften i. p. 361), in debat met Dietzel.

") o.e.

\'j o.e., p. 6.

\') Ricardo. Princ. Ch. XVI. Gecit. bij A. C. Whitmaker. History and criticism
of the lab. theory of value.

0) o.e., p. 230.

\') Zur Kritik der Wertlehre, Zeitschr. f. Volksw. u. Soz., N. F., Bd. III, 1923, p.
500 vlg.

®) o.e., p. 6.

») Wert, Kosten u. Grenznutzen, p. 362.

") o.e., p. 6.

-ocr page 123-

probleem, zooals hij het formuleerde, betreft toch alleen den
maatstaf. En deze twee dingen verwart
Amonn in zijne kritiek.

De oorzaak van het bestaan, en het bestaan in een zekere hoogte
van den Utrechtschen Domtoren is ongetwijfeld, dat men gedurende
een zekeren tijd met een aantal arbeiders naar een bepaald con-
cept van den bouwmeester gebouwd heeft. Toch is de vraag naar
de hoogte van den Domtoren uitstekend te beantwoorden zonder
deze gegevens te kennen, maar kan men haar eenvoudiger meten
aan den lengtemaatstaf „de meter".

Evenzoo is het denkbaar dat een betrouwbare maatstaf van de
grootte der waarde ergens anders kan gevonden worden, dan in
de factoren die deze grootte bepalen.

Trouwens von Böhm, die tegen Dietzel i) op eenzelfde wijze
argumenteert, heeft zelf voor sommige goederen een anderen maat-
staf aangenomen dan de behoeftenbevrediging, zooals wij nog
verder zullen zien.

§ 53. Een principieel besluit omtrent den maatstaf der waarde
kan dus niet worden getrokken, al heeft natuurlijk eene methode,
die maatstaf en oorsprong in eenzelfden factor vindt, eenen voor-
sprong. Aan de resultaten, welke met haren maatstaf bereikt kun-
nen worden, zal de verdienste van elke methode moeten beoordeeld
worden.

Von Böhm onderscheidt in de waardetheorieën twee groepen:
„Nutztheoriën" en „Kostentheoriën"
von Wieser kent die.
welke de waarde uit de onvoldoende verzorging der menschen
laten ontstaan en diegene, welke haar uit de arbeidsmoeite ver-
klaren
3). Stolzmann kent die, welke de waarde uit de kosten, die
welke de kosten uit de waarde en die, welke kosten en waarde beide
uit een hoogere eenheid verklaren Het komt mij voor, dat geene
van deze onderscheidingen bevredigend is. Eene indeeling moet im-
mers tot doel hebben gehjksoortige dingen van andere gelijksoor- \'\'
tige dingen te onderscheiden. Wat bij de waardetheorieën het meest

i) In „Die Idassische Werttheorie und die Theorie vom Grenznutzen" Jahrla f
Nat. Ök. u. Stat., 3e F., Bd. 3, p. 321 vlg.

Art. Wert in Hwb, d. Staatsw. Zoo ook Petit, Etude Critique, p. 25.

Theorie d. Ges. Wirtschaft, p. 159.

Der Zweck in der Volkswirtschaft, p. 681.

-ocr page 124-

Op den voorgrond treedt is de vraag of de waarde aan factoren,\'
welke in den mensch liggen, aan subjectieve factoren dus, of aan
factoren buiten den mensch, aan objectieve factoren, gemeten
wordt. Deze tegenstelling dekken de bovengenoemde onderschei- \'
dingen niet. Er zijn subjectieve waardetheorieën welke de waarde
aan de kosten, en objectieve waardetheorieën, welke haar aan het.
(maatschappelijk) nut meten. Wel richten de objectieve waarde-
theorieën zich veelal uitsluitend op de verklaring der waarde als
maatschappelijk verschijnsel, maar toch valt ook hier de grens
niet samen. Niet alleen verklaren de subjectieve waardetheorieën
ook de waarde als maatschappelijk verschijnsel, maar er zijn ook
objectieve waardetheorieën, welke de grootte der subjectieve ge-
bruikswaarde willen verklaren

Zoo dit hoofdstuk gewijd is aan de grootte der subjectieve ge-
bruikswaarde, dan wil dit dus nog niet zeggen, dat hierin alléén
subjectieve waardetheorieën ter sprake komen.

De bepaling van de grootte der waarde is, zooals von Böhm op-
merkt, voor de economie „dasjenige Gebiet, auf welchem die Haupt-
aufgabe der Werttheofie, aber auch ihre gröszten Schwierigkeiten :
liegen 2). „Kasuistische Schärfe" is, naar hij mede opmerkt, hier de
meest vereischte eigenschap. Om hierin niet te eenen male te kort
te schieten, zal ik mijn uiteenzetting onderverdeelen in wat
Stolz-
mann
niet onaardig „programmapunten" genoemd heeft en
daarbij, van de eenvoudige gevallen tot gecompliceerdere overgaan.

H. De waarde der finaalgoederen.

Litteratuur. Naast de hooger genoemde werken van H. H. Gossen, St.
Jevons, K. Menger, L. Walras, E. von Böhm-Bawerk, F. von Wieser,
H. Dietzel, C. A.
Verrijn-Stuart, C. H. Turgeon, R. Liefmann en
Schönfeld.

E. von Böhm-Bawerk. Der letzte Masstab des Güterwertes, Zeitsch. f.
Volksw. Soz. pol. u. Verw. Bd. III, 1894.

1) Hierop wijst ook von Böhm in zijn Wert-artikel in Hwb. d. St. Van Suchtelen
(De waarde als psychisch verschijnsel, p. 106) verklaart het ontstaan der objectieve
waardetheorieën uit de vrees, op „schlüpferige" gevoelens voort te bouwen.
») Pos. Th., p. 174.
\') Soziale Kategorie.

-ocr page 125-

vilfredo Pareto. Cours d\'Economie politique, 1896.
A. Marshall, Principles of Economics.
j. B. Clark. Distribution of Wealth.

§ 54. De grenswaardeleer zegt, dat de waarde van een goed be-
paald wordt door de behoeftenbevrediging, welke van het bezit
van dit goed afhankelijk is. Wanneer men over een voorraad van
verschillende exemplaren van een goed beschikt, dan zal de waarde
van elk exemplaar bepaald worden door de kleinste behoefte,
welke een van die exemplaren bevredigt, immers dit is de behoeften-
bevrediging, welke van het bezit van dit goed afhankelijk is.

Dit is het steunpunt waarop heel de grenswaardeleer rust.
Gossen heeft het voor het eerst vastgesteld, Jevons noemt, „the
final degree of utüity: that function upon which the whole theory
of Economy will be found to turni)."
Menger2), Walras3), von
Böhm *); von Wieser, die voor deze kleinste behoeftenbevrediging
den naam, „Grenznutzen" geschapen heeft, allen gaan van dit be-
ginsel uit.

Het is duidelijk dat de grondstelling der grenswaardetheorie,
berust op de wet van Gossen der dalende behoeftenbevrediging.
Zonder deze zou de behoeftenbevrediging welke van het bezit
van het goed afhankelijk is, even groot zijn als de behoefte, welke
het goed bevredigt en zou er geen aanleiding zijn om van grens-
waarde te spreken.

Bij toename van het aantal exemplaren zal echter volgens haar
de afhankelijke behoeftenbevrediging steeds kleiner worden en dus
de waarde der goederen dalen. Dit heeft menigeen verleidt tot de
uitdrukking, dat de verhouding tusschen voorraad en behoefte
de waarde der goederen bepaalt, een uitdrukking welke „cum grano
salis" moet worden opgevat. Zij is alleen juist, wanneer zij bedoelt
dat, gegeven een bepaald behoeftenschema, toenemende voorraad
de waarde zal doen dalen en omgekeerd en dat bij een gegeven voor-
raad verandering in het behoeftenschema ook veranderingen

») Theory, p. 62.

\') Grundsätze, p. 107.

») Principe d\'une théorie mathématique, p. 17.

♦) Pos. Theorie, p. 185.

-ocr page 126-

in de waarde zullen ten gevolge hebben. Zij is niet juist, wanneer I
men ermede bedoelt, dat de waarde een uit voorraad en behoefte
berekende grootheid zou zijn.

De schema\'s, die de grenswaardetheoretici, naar zij altijd uit-
drukkehjk gezegd hebben, alleen tot verduidehjking gebruiken,
hebben in dit verband tot misverstand aanleiding gegeven.

Deze vergissing ligt o.a. ten gronde aan de eenigszins onheusche\'
kritiek van
Cornelissen. Deze zegt, dat de schema\'s der grenswaar-
detheoretici, zoogenaamd ter verduidehjking ontworpen, een we-
zenlijk deel van hun systeem uitmaken i). Zijne bedoeling is waar-
schijnlijk, dat wij alleen, wanneer wij nauwkeurig het verloop der
behoeftencurve en den voorraad kennen, naar de methode der grens-
V waardeleer, de waarde der goederen kunnen
berekenen. j

DuideHjker en juister geformuleerd is dit bezwaar naar voren ge-
bracht door
Schönfeld, wanneer hij zegt, dat het grensnut afhangt
van ons „Haushaltplan". Wij moeten dus eerst een schema van onze •
behoeften opmaken en dan, in verband met den voorraad, waar-
over wij te beschikken hebben, de grootte van den grensdienst vast-
stellen welke een van die goederen ons bewijst. Daarna moet echter
deze „Grenznutzen" weer dienen, om vast te stellen, welke behoeften
wij bevredigen zullen. Immers, zooals alle grenswaardetheoretici
vaststellen, en vooral
von Wieser heeft uiteengezet, is de beteekenis ,
van de „Grenznutzen" juist, dat hij ons zegt, welke behoeften wel en
\' welke niet mogen bevredigd worden. Dus, zegt
Schönfeld „die
Begriffserklärung des Grenznutzen ist aus einer Phase des Wirt-
schaftens abgenommen, in welcher die Wirtschaftsrechnung
vol-
\' lendet,
die Grundlage der Erklärung seines wirtschaflichen Dienstes
. hingegen aus einem Stadium, in welchen die Wirtschaftsrechnung
erst
vorzunehmen ist"2). Wanneer nu werkelijk de grenswaarde moest

■) Theorie der waarde, p. 45.

■-) Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, p. 76. Schönfeld wil hier een tegen-
stelling zien tusschen
von Wieser en de andere theoretici, die de rol van de „Grenz-
nutzen" als richtsnoer van de bestemming der goederen niet zouden erkennen. Hoewel
von Wieser deze gedachte het breedst heeft uitgewerkt, is dit toch niet juist. Zoo
zegt
von Böhm: „Die Lehre vom Grenznutzen (ist) der Angelpunkt nicht allein für die
Werttheorie, sondern geradezu für alle Erklärung der Wirtschaftshandlungen der
Menschen. (Pos. Th., p. 185) en in zijn § „Die Denkanforderungen der Schätzungspraxis"
(Pos. Th. p. 254) heeft hij zelfs uitvoerig nagegaan, hoe z.i. de mensch te werk gaat.

-ocr page 127-

berekend worden uit den voorraad van en de behoefte aan een goed,
dan zouden wij hier op een tegenstrijdigheid stooten. Maar de grens-
waarde moet niet berekend worden, om de eenvoudige reden, dat
zij bekend is.

Zij, die van berekening der grenswaarde spreken, hebben een ver-
keerde opvatting van de taak der economische theorie. Deze toch
heeft niet tot doel de menschen te leeren, hoe zij de waarde der goe-
deren moeten bepalen; zij vindt deze waardeeringen juist als feiten-
materiaal voor zich. Zij heeft tot taak deze schattingen te
ver-
klaren.
En zij verklaart ze uit de grensbehoefte, welke het goed be-
vredigt, waartoe dan geheel hare wetenschappehjke uitrusting dient.
Daarnaast kan zij het andere feit vaststellen, dat de menschen zich
door deze schattingen in meerdere of mindere mate laten leiden bij
hunne economische bedrijvigheid. In beide gevallen steunt zij op
.hetzelfde feitenmateriaal: de menschehjke waardeschattingen,
•maar past haar theoretische constructies aan de behoeften van haar
Iverklaringsdoel aan.

Het is door de foutieve uitdrukkingswijze, welke de waarde ge-
lijkstelt met de behoeftenbevrediging, dat zij soms den indruk ves-
tigt, dat de waarde uit de „Grenznutzen" wordt afgeleid.
Von Wie-
ser
heeft zich door deze terminologie zelfs laten verleiden tot de
uitdrukking: „nur der Grenswerth ist
rechenbar" en von Böhm
gaat van dezelfde premisse uit in zijn, aan dit onderwerp gewijde §:
Die Denkanforderungen der Schätzungspraxis Maar zijn zin voor
de werkelijkheid behoedt hem voor de gevaarlijke consequenties,
welke er aan deze methode verbonden zijn. Hij wijst er op, dat wij
in deze schatting groote virtuozen geworden zijn; dat gewoonte,
onderricht, voorbeeld van anderen ons helpen en dergelijke meer.
Deze verklaring lijkt mij slechts ongeveer juist, omdat hij haar toch
altijd min of meer tot het schema der behoeftenbevrediging her-
leidt. Wanneer men echter aanneemt dat de „waardeering" een
autarchische daad van ons verstand is, dan biedt dit probleem

Eenzelfde opmerking, in den vorm van een bezwaar bij Cu. Turgeon, Rev. d\'Ec. pol.
1925, p. 724. Het leidt hem tot de conclusie:
„ii y a trop de suppositions dans cette doc-
trine. Elle raisonne trop subtilement sur trop d\'hypothèses".
P.
T., p. 254 vlg.

-ocr page 128-

geen moeielijkheden. Dan is het niet noodig de waardeschattingen]
van de menschen
af te leiden uit „Grenznutz"-overwegingen, wat
ook in feite niet geschiedt. De waardeschattingen der menschen be-
rusten op niets anders dan op een „praktisch ausprobieren", dat;
er dikwijls heel wat naast slaat. Door de ervaring en de factoren, wel- !
ke
von Böhm terecht, maar in een verkeerd verband noemt, wor- \'
^ den zij stilaan gerectificeerd. En wanneer wij, door schade en schan- i
/ de wijs geworden, juist hebben leeren schatten,
dan is de waarde
welke wij aan de goederen toekennen, proportioneel aan den grens-
dienst, welke de goederen bewijzen i).

Het valt dan ook niet te ontkennen, dat er in onze schattingen
van de finaalgoederen, iets willekeurigs, iets onnauwkeurigs is,
waarmede de theorie geen rekening kan houden. Deze willekeurig-
heid is grooter naar mate het aantal geschatte goederen, geringer
is 2). Door de groote hoeveelheid goederen, welke wij te schatten
krijgen, wordt de praktijk gemakkehjker en nauwkeuriger in haar
resultaten

Ook Schönfeld wijst er op, dat men niet mag beweren dat de „Grenznutz"-over-
wegmgen, welke wij maken ter verklaring van de verschijnselen, ein „Abbild des im kon-
kreten Fall in Praxi tatsächlich eingehaltenen Vorstellungs- und Überlegungsvorgangen
sei" (p. 101). Hij belooft ons, in een nog niet verschenen volgend deel, uiteen te zetten,
hoe het dan wel toegaat. Het lijkt mij onmogelijk hiervan een algemeen geldige be-
schrijving te geven. De richting welke hij bij dit onderzoek belooft in te slaan, lijkt mij
in elk geval gevaarlijk. Hij wijst erop, dat het een veel voorkomende fout is, te meenen
dat in de praktijk geheele „Nutzenskalen oder gröszerer Abschnitte derselben" in het
bewustzijn voorkomen. Maar neemt zijnerzijds weer aan, dat er toch een gedeelte in
onze praktische overweging een rol speelt, nl.
„ein Intervall der Teilnutzenordnung"
(p. 180—181). Ook dit lijkt mij onjuist. Feitelijk gegeven is alleen een schatting van
den mensch, die een grenswaardeschatting is, omdat zij niets ander
zijn kan. Schönfeld
acht het verkeerd in de scala\'s alleen een „theoretische Hilfsconstruction" te zien (p. 196).
Hij meent dat zij ook bij de praktische waardeering een reëele rol spelen. Wij zullen
zijn beloofde uiteenzettingen hierover moeten afwachten.

H. Oswalt, Vorträge (p. 70), ziet daarentegen in, dat men eenvoudig „die Methode
des Ausprobieren" aanwendt.

") R. Kuyper komt in Marxistische Beschouwingen I, p. 174, tot een tegenover-
gestelde conclusie, omdat hij meent, dat wij door een overzicht van ons behoeftenschema
de waarde der goederen zullen berekenen. Hij ziet hier over het hoofd dat het juist de
functie van het grenswaardebegrip is, een overzicht mogelijk te maken,
zonder bere-
kening. j

\') Dat de grenswaardeleer alleen de waardeschattingen verklaren wil voor zoover zij
„juist" geveld zijn, ziet
Diehl over het hoofd (Th. Nat. ök. I, p. 287) in zijn kritiek. Ik
kan verder ook niet toegeven, dat een onjuiste schatting zoo dikwijls zou voorkomen als

-ocr page 129-

De uitdrukking van von Wieser „der Grenzwerth aUein ist
rechenbar" is dus foutief, maar zij vestigt de aandacht op een be-
langrijk verschijnsel, dat alleen de grenswaarde
gekend is i). Elke
. waarde
is een grenswaarde.

§ 55. De waardeschattingen der menschen zijn bekende ge-
gevens. Zij zullen, wanneer zij juist zijn, zich verhouden als de grens-
dienst, welke de goederen bewijzen.

Daar deze grensdienst afhangt, eenerzijds van de dalende be-
vredigingen, welke men met opvolgende exemplaren van het ge-
schatte goed meent te kunnen bereiken, en anderzijds van het aan-
tal exemplaren, waarover men beschikt,,kunjxen veranderingen in
de belangrijkheid van dien grensdienst alleen worden teweeg gebracht
door verandering van een dezer twee factoren. In dien zin kan
men zeggen, dat voorraad en behoefte de waarde der goederen ach-
teraf verklaren.

Deze formuleering, welke niets anders doet dan de bedoeling
der grenswaardeleer weergeven ondervangt de bezwaren, welke
tegen de wijze, waarop de grenswaardeleer de grootte der waarde ver-
klaart, zijn ingebracht. Zoo is door verschillende auteurs gewezen
op de veranderlijkheid in de intensiteit der lustgevoelens die
de waardeering onmogelijk zou maken. Volgens deze opvatting
zegt
Strick, zou de waarde niet slechts met het bestaan van den

hij meent. De voorbeelden die hij geeft zijn heelemaal geen voorbeelden van verkeerde
schattmg, „Wie aber", zegt hij, „wenn der Kolonist soviel Freude an der Haltung der
l\'apagaien fände, dass er, wenn auch irrationellerweise, lieber auf die Fleischnährung
verzichtet, als auf das Vergnügen der Papagaien?" Dan is inderdaad het papagaaien
iiouden hem meer waard dan de voedingsbehoefte.
Diehl raakt hier in de war door het
1 begrip rationeel. Er is geen rationeel behoeftenschema, immers slechts met de behoefte
m subjectieven zin hebben wij te doen. Rationeel kan alleen zijn de waardeschatting in
verhouding tot de subjectief ondervonden intensiteit der behoeften. Slechts in dit
verband kunnen vergissingen ontstaan.

Ook het behoeftenbegrip in objectieven en subjectieven zin heeft Diehl niet uit
elkaar gehouden. Deze verwarring begaat hij ook in Erläuterungen
i p 68

Zoo ook Pareto, Cours 28 „C\'est seulement de 1\'ophélémité élémentlire (grenswaar-
de) que les hommes ont Ie plus souvent conscience".

Hieruit vloeit voort, dat de uitdrukkingen als de aangehaalde van von Wieser
aan onnauwkeurigheid moeten worden toegeschreven. Dit lijkt me voort te vloeien uit
de uitdrukking zelf. Wanneer het werkelijk ging om berekenbaarheid, waarom zou
men dan
wèl de grenswaarde en niét de andere waarden kunnen berekenen?

v. Genechten, Waardeleer. □

-ocr page 130-

schatter, maar met die van de schatting verdwijnen i), en-ook
Stolzmann verwijt haar de „Werteinheit" op, „wolkenhafte Au-
genblicksrelationen" op te bouwen, \'

Ten eerste is dit niet heelemaal juist. Terecht heeft van Such-
telen 3)
er opgewezen, dat het waardeoordeel grootere stabiliteit
krijgt doordat

le. Het gewaarwordingsproces door de gewoonte gemechaniseerd
wordt.

2e. Onze aandacht, door een bepaalde eigenschap van het goed,
wordt in beslag genomen, wat variatie-oorzaken ter zijde
dringt.

3e. Ons gevoel sympathisch meetrilt met dat van anderen. Dit

alles door gemakzucht in de hand gewerkt.
Juist hier had, wanneer zij zich tot deze taak beperkt had, de rich-
ting, welke altijd op den socialen oorsprong der behoeften wijst,
vruchtbaar werk kunnen verrichten^). Ten tweede, is inderdaad
onze verhouding t.o. van de goederen zeer wisselend. Wanneer ons
behoeftenschema een element was, waaruit de waarde der goe-
deren berekend moest worden, zou dit een wrakke basis zijn. Nu
hindert ons dit niet. Wij constateeren: de schattingen van den
mensch zijn zeer veranderlijk, en verklaren dit uit de verandering
van de intensiteit van het lustgevoel. Dat daarbij ons waardeoordeel
zich niet met elke verandering in het lustgevoel wijzigt, heeft twee
oorzaken:

le. Dat de waarde aangeeft een verhouding tusschen de verschil-
lende lustgevoelens. Oorzaken, welke de lustgevoelens in het
algemeen doen stijgen of dalen, zullen dus op de waarde geen
invloed hebben.

2e. Dat de waardeoordeelen niet steeds rationeel zijn. Reeds
ZucKERKANDL heeft hierop de aandacht gevestigd . Kleine

-ocr page 131-

veranderingen in de verhouding der lustgevoelens zullen slechts
langzaam in onze waardeeringen tot uiting komen.
Ook de bezwaren die tegen het opnemen van den voorraad als
jwaardebetalenden factor, worden ingebracht, zijn bij deze formu-
leering ontzenuwd.

H. Dietzel en R. Stolzmann zijn hiervan uitgegaan om te
zeggen, dat in laatste instantie, de „Quantitatsverhaltnisse der Güter
entfertnerer Ordnungen" de „wirkliche Werthbestimmende Causa io

Mo^ns r der finaalgoederen zijn.^ lyj^ . ^ ^ ^wmALiUc. ^^ \'

Wij zullen deze opvatting nog uitvoeriger bespreken, wanneer wij
de waardeverhouding tusschen finaal- en kapitaalgoederen onder-
zoeken. Het is echter duidehjk dat zij van een verkeerde ver-
onderstelling uitgaat. Dat de hoeveelheid kapitaalgoederen welke van
eene bepaalde soort beschikbaar is, bepalen zou hoe ver men met
a
de bevrediging van een bepaalde behoefte zal gaan zou alleen \' j
juist zijn, wanneer de kapitaalgoederen uit de lucht kwamen vallen. \'"X [j
Nu men ze moet vervaardigen, zal de geproduceèrdè höe\'^elheid .

kapitaalgoederen van een bepaalde soort, weer afhangen van de
grootte van het lustgevoel, dat men met het laatst vervaardigde fji^\'^
exemplaar der door hen voortgebrachte finaalgoederen nog kan ver- y
krijgen, in verhouding tot het lustgevoel, dat men elders kan ver-^.
krijgen. Met andere woorden, de voorraad is een relatief begrip. -

Stolzmann en Schönfeld o.a. hebben in dit verband, dé\' .
grenswaardeleer ook nog verweten, de waarde te meten aan de betee- f^v^^ ^^

Die soziale Kategorie, p. 270.
ä) Zweck in der Volkswirtschaft, p. 700.
\') Zweck, p. 735.

Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, p. 124—125
\') Nat. Wert, p. 82.

kenis die een „toevallig verlies" voor onze behoeftenbevrediging /

heeft, en niet in te zien, dat, wat op een bepaalde plaats in onze be- a -y ^

hoeftenbevrediging wordt opgeofferd, elders weer wordt besteed. ^

Over een dergelijke opmerking van von Wieser e) zegde von i ^

Böhm echter dat, „was durch den Verlust eines Gutes verloren wird, •

ist stets und notwendig genau identisch mit dem, was durch seinen

--J"^

\') Die klassische Werttheorie und die Theorie vom Grenznutzen. lahrb. N. ök. u ,

St. N. F., Bd. 20, p. 597 vlg. , .v""

/p-f^

-ocr page 132-

Besitz erreicht wird Wanneer Schönfeld zegt „das der Verlust-
gedanke bestenfalls dazu ausreichen könnte die Gröse des einzel-
nen Nutzens zu erklären heeft hij gelijk, maar de waardeleer
heeft ook niet meer noodig. Zij heeft niet na te gaan op welke wijze
men de hoogste „Nutzen" bereikt, maar alleen, welke „Nutzen"
van het bezit van een bepaald goed afhangt

§ 56. Waar de grenswaardeleer zegt, dat de waarde van een
goed afhangt van de minst belangrijke bestemming, waartoe een
exemplaar van eenen voorraad aangewend wordt, zal vermeerdering
of verbetering van de bestemmingsmogelijkheden, de waarde
van het goed doen toenemen. Er zijn verschillende dezer oorza-
ken op te noemen, waarvan ik echter alleen die zal behandelen, wel-
ke een bijzondere complicatie bieden of aanleiding hebben ge-
geven tot argumenten tegen de grenswaardeleer.

Daar is, in de eerste plaats, de mogelijkheid een bepaald goed
voor meer dan één bestemming aan te wenden. Is de behoeften-
bevrediging bij eene bestemming gedaald tot een bepaald punt,
dan kan de mogelijkheid van een andere bestemming, welke zich
nu aan de eerste toevoegt een vertraging van de verdere daling van
den grensdienst ten gevolge hebben. Dit is door de grenstheoretici
steeds ingezien.

Reeds Gossen stelde vast, dat bij de snelle daling van de be-
vrediging, de ontdekking van steeds nieuwe behoeften, een voor-
waarde voor het geluk is, en zei, dat het grootste totaal genot
zou verkregen worden, wanneer, na volledig verbruik van den aan-
wezigen voorraad van het goed, de laatste eenheid in elke bestem-
ming eenzelfde beteekenis had.
Jevons\' wijst, met een verrassende
overeenstemming, op hetzelfde feit.
Menger s) begint zelfs met het
betoog, dat een goed verschillende soorten behoeften kan bevre-
digen, welke een ongelijke beteekenis voor ons hebben, en gaat pas

-ocr page 133-

daarna over tot de vaststelling, dat herhaalde bevrediging van de-
■ zelfde behoefte, daling der bevrediging beteekent.
Von Wieser i)
stelt meerzijdige gebruiksmogelijkheid naast het gebruik gedurende- ^
längeren tijd. Ook
von Böhm gaat van de bevrediging van ver-
schillende behoeften uit, om te komen tot de daling bij herhaalde
bevrediging. Van hem is de aardige vergelijking tusschen het in-
eengrijpen der verschillende concrete behoeften van verschillenden
aard met de hoogte der Alpen, Pyreneeën en Harzgebergte, waarbij
wel de Alpen in \'t algemeen hooger, maar sommige toppen lager
kunnen zijn 3) dan bij de andere ketens. C. A.
Verrijn Stuart
vat deze gedachten samen in den zin, dat het dalend verloop der
waardecurve geleidelijker zal zijn, naarmate zij goederen betreft,
welke voor meerdere doeleinden bruikbaar zijn

Door S. N. Paten is dit verschijnsel als een argument tegen,
de grenswaardeleer gebruikt. Volgens hem bestaat er een functioneel
verband tusschen voorraad en behoefte aan goederen, in dien
zin, dat bij toename van den voorraad ook de behoefte zal stijgen.
Bij ontwikkeling der productie zullen ook de behoeften verschei-
dener worden. Deze „law of variety" heeft ten gevolge, dat wij
ons eerder van de grens der bevrediging verwijderen dan haar
benaderen. Bij het toenemen der economische ontwikkeling zal de
grenswaarde dus eerder stijgen dan dalen.

Hiertegenover is door K. Menger betoogd geworden ; dat het
ontstaan van nieuwe goederensoorten niet altijd aan verbreede
consumptie, maar ook aan vooruitgang in de techniek, de uit-
breiding van den buitenlandschen handel, en dergelijke te danken
kan zijn. „The law of variety" is dus geen oorspronkelijke drijf-
kracht maar een gevolg der economische ontwikkeling die harer-
zijds weer gevolgen met zich brengt, maar deze gevolgen zijn zeer

\') Nat. Wert, p. 12.

=) Grundriss, p. 23.

\') Grundriss., p. 22.

«) Grondsl., p. 127, noot 3.

\') The Theory of Dynamic Economies 1892— ook in Jahrb. für Nat. ök. und Stat.
1893. Die Bedeutung der Grenzwertlehre.

») Die zunehmende Mannigfaltigkeit der Consumption. Ztsch. f. Volksw. Soz. pol. u.
Verw.
1893, p. 335. Ongeveer in denzelfden zin v. Philippovich: Wirtschaftslicher
Fortschrift und Culturentwicklung
1892.

-ocr page 134-

verschillend, en hebben niet altijd, zooals Patten meent, „econo-
mische vooruitgang, verhooging der waarde van alle producten,
betere aanpassing der menschen aan de buitenwereld, betere pro-
ductievoorwaarden" tengevolge.

Zeker kunnen zij niet verhinderen dan de grenswaarde daalt,
wanneer de voorraad toeneemt. Het „Zusammentreffen einer Steige-
rung des Bedarfs mit einer nicht in gleichem Maasse fortschreitenden
Production ist,wo es vorkommt, ein selbständig zu erklärendes Ereig-
niss, nicht eine Folge der zunehmenden Mannigfaltigkeit der Con-
sumption" 1). ^

De gedachte van Patten vinden wij in eenen müderen vorm terug |
bij J.
B. Clark. Voor hem is de „law of variation" die mogelijk ^
maakt telkens verbeteringen aan het goed aan te brengen, oorzaak i
dat de daling der nuttigheidslijn geleidelijker wordt. T. o. van een \'
bepaald goed kan die geleidehjkheid niet bestaan. Wanneer men;
b.v. twee meubelen wenscht, een voor zijn stadswoning en een voor
zijn landhuis „the second of the commodities is virtuaUy a diffe-
rent thing from the first one. It may be commercially the same
article, but it is a different consumers good^)".

Wat Clark bedoelt met zijn kwaliteitsverschiUen blijkt uit het
voorbeeld dat hij geeft voor van het kapitaal: „Enlarging popu-
lation", zegt hij, ,,with a fixed quantity of capital, means an increas-
ing quantity and a deterioring quality of capital-goods" Het is
duidehjk, dat hij hier niet kan bedoelen, kapitaalgoederen van
mindere kwahteit, in de gewone beteekenis van het woord. Hij ,
bedoelt kapitaalgoederen, welke minder productief zijn, dus
andere \'
goederen. Zoo komt hij door zijne, al te gemakkelijk generaliseeren-
de, begripsvorming tot de conclusie, dat gelijke goederen econo-"
misch als verschillende, en verschillende goederen economisch
als dezelfde goederen moeten worden beschouwd. Een conclusie,
die onnoodig abstract is, en die hij alleen noodig heeft, omdat hij een
absolute geleidelijkheid in de daling der behoeftenbevrediging wil

>) o.e., p. 416.

2) Distribution of Wealth 1899, p. 218.

3) o.e., p. 234.
o.e., p. 267.

-ocr page 135-

construeeren, welke hij noodig heeft, om de eigen waardeleer aan-
j neembaar te maken.

j § 57. De uiteenzetting van J.B. Clark teekent den overgang naar
■ eene andere oorzaak, die vertragend kan werken op de daling der
nuttigheidslijn: de verbetering der kwaliteit.
Clark spreekt over
. kwahteitsverbeteringen, welke de natuur van het goed wijzigen.
Wij hebben, bij de toepassing der wet van
Fechner op de economie,
gezien i), dat de lustgevoelens slechts binnen bepaalde grenzen ver-
gelijkbaar
zijn 2). Daarom kunnen de verschillen, waarvan Clark
spreekt niet als echte kwaliteitsverschillen worden beschouwd.
Menger heeft hierop gewezen. Deze onderscheidt twee gevallen 3): _
le. Door eene kleinere hoeveelheid van betere kwaliteit wordt
eenzelfde bevrediging verkregen, als door eene grootere hoe-
veelheid van slechtere kwaliteit; in dit geval is verrekening
van de kwaliteit in kwantiteiten mogehjk en
2e. Wanneer dit niet kan plaats hebben, moeten de goederen van
betere kwaliteit als een aparte goederensoort behandeld worden,/
WiRZheeft het kwaliteitsbegrip in eenzelfden zin nader om-
schreven. „Die
Verdichtung der Brauchbarkeiten in einem ein-
zelnen Gut ist es wordurch sich die Qualität ganz besonders ken-
i zeichnet." Is er, zoo vraagt hij zich af, een „Generalnenner", waar-
op twee goederen van ongelijke kwaliteit kunnen herleid worden?
Dit moet mogelijk zijn, anders is vergelijkbaarheid uitgesloten.
Deze maatstaf ligt in het doel, waartoe het goed bestemd wordt.
Door te oordeelen over de kwaliteit, verklaren wij dus om welke
eigenschappen een goed bruikbaar is. Dan rijst echter de vraag of
de kwaliteit wel een eigenschap van de goederen is; door haar
„Zweckbedingtheit wird die Kategorie der Qualität entobjecti-
viert". Het kwaliteitsoordeel geldt dan ook alleen voor hem, die X
het uitspreekt en voor hem, die het goed met eenzelfde doel wil \\
gebruiken. Vastheid krijgt het kwaliteitsbegrip alleen door de over-
J
eenstemming, welke de waardeoordeelen der individuën vertoonen.

Zie § 38.

C. A. Verrijn Stuart: Grondslagen, p. 124. „Een draaiorgel kan een kwelling
zijn voor wie van goede muziek houdt."

Grundsätze, p. 114 vlg. In zijn 2e uitgave uitvoeriger.
J. WiRZ. Zur Logik des Qualitätsbegriffes. Zsehr. f. N. ök. 1915, p. 1.

-ocr page 136-

Het\'is echter onvermijdelijk, dat individueel verschillende kwali-
teitsoordeelen tot stand komen.

§ 58. Ik zou hier ook moeten wijzen op de mogelijkheid van
toekomstig gebruik van de goederen. Juist van wege de belangrijk-
heid van dit onderwerp, dat mij op het gebied der waardever-
houding tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen zou bren-
gen, zal ik mij echter van een bespreking hiervan onthouden i).

Ik moet echter in dit verband een opmerking maken, die voor het
verdere betoog van belang is.
Von Böhm heeft verdedigd, dat
toekomstige behoeften minder dringend gevoeld worden dan tegen- .
woordige^). Hiertegen is, door
von Wieser, betoogd, dat de psy-
chische indruk, welke die toekomstige goederen maken, minder
groot is, omdat verwijdering de tendens heeft den indruk te ver-,
vagen, maar dat men in een cultuurland, in het algemeen geleerd
heeft deze zwakheid te beheerschen 2).

Nu is ongetwijfeld de stelling van von Wieser in hare algemeen-
heid onjuist. Was zij wel juist, dan zou men immers pas denken
aan de bevrediging van een minder dringende behoefte in het he-
den, wanneer de dringender voor den geheelen levensduur gedekt
was. Dat dit niet geschiedt, kan
von Wieser niet verklaren.

Maar anderzijds is het toch waar, dat wij, in het geregelde eco-
nomisch leven, gewoon zijn onze behoeften op volkomen gelijken
voet te dekken, voor een langere periode dan waarvoor de wet van
Gossen geldt.

Iemand met een maandelijksch inkomen zal, zoo hij niet licht-j
zinnig is, dit zoo verdeelen, dat zijne behoeftenvoorziening op
het einde der maand nog even groot kan zijn als in het begin. Dit
kan alleen het geval zijn, wanneer hij de goederen, welke zijne be-
hoeften dekken op het einde der maand, ook reeds den eersten dag
even hoog schat, als die van het begin. Het zou immers louter
toeval zijn, dat hij hen steeds lager schat dan de goederen, welke
dezelfde behoefte in het begin dekken, maar regelmatig hooger dan
die welke in het begin der maand een volgende behoefte dekken.

») Zie hierover C. A. Verrijn Stuart: Grondslagen, p. 139 vlg.

Pos. Theorie: Gegenwart und Zukunft.
») Nat. Werth., p. 15 vlg.

-ocr page 137-

Het is deze gedachte, welke Schönfeld zeer gelukkig omschreven
heeft, wanneer hij zegt dat: „Bedürfnissabschnitt und Wirtschafts-
periode von verschiedener Dauer sind

Van principiëele beteekenis is deze opmerking niet. De daling der
nuttigheidslij n wordt er niet door verhinderd, alleen vertraagd.
Het eenig bijzonder gevolg ervan is, dat het behoeftenschema,
vrij regelmatig gedeelten zal vertoonen, waarin de grootte der
bewezen diensten gelijk blijft. Een feit, dat de grenswaardeleer al-
tijd mogehjk heeft geacht, maar dat nu veelvuldiger zal voor-
komen. Voor de goederen, welke de behoeften bevredigen, welke
regelmatig terugkeeren, zal een dergelijke, onderbroken daling
als het normale geval moeten worden beschouwd. Een gevolg dat
de verklaring van enkele punten der waardeleer vergemakkelijkt,
omdat het verklaarbaar maakt, dat de vermindering van den
voorraad met een of enkele exemplaren geen verandering in de
waardeschatting ten gevolge heeft.

§ 59. De grenswaardeleer bepaalt de waarde van het goed naar
de behoeftenbevrediging, welke ervan afhankelijk is.
Von Böhm,
heeft dit op eenvoudige en klare wijze in zijn „Grundzüge"
uiteengezet. Door de kritiek, welke op zijne uiteenzetting is gevolgd,
eenigszins aan het wankelen gebracht heeft hij later gemeend^
dat deze formule geen oplossing voor alle gevallen geeft. Om vol-
ledig te zijn behoeft zij eene aanvulling. Wanneer wij n.1. in staat
zijn, alleen door een zeker leed op ons te nemen (aldus breidt hij een
door
von Wieser«) reeds opgemerkt geval, waarin deze alleen
van „arbeids"leed spreekt, uit) een nieuw exemplaar te verkrijgen
en dit leed kleiner is dan de positieve „Grenznutzen" van het goed

Grenznutzen und Wirtschaftsrechnung, p. 144. Hij trekt uit deze gedachte, in
zijn tot nu toe verschenen werk, geen consequenties, maar de nadruk, welken hij\' op
^ het begrip legt, wijst erop dat hij het een plaats in zijn verdere verklaringen wil geven.
Misschien mogen wij het verschil in de lengte der „Wirtschaftsperiode" bij de verschillende
menschen in verband brengen met de gewoonte hier weekloon, daar maandsalaris,
ginds jaarlijksch honorarium te betalen.

Grundzüge einer Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts. Jahrb. f. Nat. ök. u
Stat. 1886.

Der letzte Massstab des Güterwertes Zeitsch. f. Volksw. Soz. u. V., Bd III 1894
p. 185 vlg.

♦) V. Wieser. Urspr., p. 104, vi., vn. p. 107, verder ook art. Grenznutzen in Hwb.
d. Stsw.

-ocr page 138-

dan zal de grootte der waarde gemeten worden aan de grootte van
het leed, dat wij ons getroosten. Dit is slechts een toepassing der
grenswaardeleer, welke immers altijd de waarde meet aan den
kleinsten „Nutzen", welke hier de uitsparing van het leed is.

Immers het gebeurt dikwijls genoeg, dat de waarde van een
goed door zijn indirecte „Grenznutzen" wordt bepaald, nl. door
een onbelangrijker behoefte dan waarvoor ik het bestem. Nu is
het slechts een zeer kleine „kaum einen Artunterscheid begrün-
dender" stap, het vermijden van het leed, dat noodig is tot de
verkrijging, als indirecte „Nutzen" op te vatten i).

Door deze uiteenzetting doet von Böhm een concessie aan een
andere waardeleer, welke ik straks bespreken zal. De vraag is
hier niet of deze leer der „disutility" juist is, maar of het begrip
van het leed, noodig tot vervanging van het goed, bruikbaar is
in eene leer, welke rekent met de behoefte. Zoo klein, als
von Böhm
meent, is het onderscheid niet. Zeker, ook bij de indirecte „Grenz-
nutzen" wordt de waarde gemeten aan een leed; maar de grootte
van dit leed wordt weer gemeten aan de grootte van de onbelang-
rijker behoeftenbevrediging, welke men nu missen moet. Het is,
zooals
Green en W. Whitmaker 2) het aardig noemen „potenti-
ality-cost".

De moeite der verkrijging is een heel ander soort leed, dat zijner- \'
\\zijds niet meer aan een behoeftenbevrediging wordt gemeten, maar \'
/aan zichzelf, een „pain-cost". Daardoor wordt wel degelijk een
vreemd principe in de waardeleer van
von Böhm gebracht. Is deze
concessie methodologisch toelaatbaar? Zij is het alleen, wanneer
de grootte van een bepaalde behoeftenbevrediging, vergelijkbaar is
met de grootte van een bepaald „Beschaffungsleid". Hoe zou ik
anders, om het voorbeeld van
von Böhm te gebruiken, de waarde
van een toegangskaart, welke ik schat naar het leed ze kosteloos
aan het bureau te halen, en b.v. de waarde van het diner, dat iemand,
die zich de kaarten niet kan verschaffen, mij er voor aan-

\') Pos. Th. Wert und Arbeitsleid, p. 228, noot. Verder Eksk. VIII en IX.

Green. Quart. Journal of Ec. 1904 spreekt van opportunity-cost and pain-cost.
Whitmaker: History and criticism of the labor theory of Value. Colombia University
1904. Hfdst. XI. spreekt van potentiality-cost en pain-cost.

-ocr page 139-

biedt, kunnen vergelijken? De waarde dezer twee goederen kan ik
niet vergelijken naar de behoeftenbevrediging, die zij verschaffen,
dit zou slechts het geval zijn, wanneer ik de kaart niet kon vervan-
gen.

Men heeft volgens von Böhm te vergehjken, het leed, dat de gang
naar het bureau mij zal kosten en de behoeftenbevrediging van
het diner, en deze vergelijking moet betrekkelijk exact kunnen
geschieden.Vergelijkbaar zijn deze twee grootheden ongetwijfeld.Wij
vergelijken ze dagelijks. Reeds wanneer wij overwegen of de behoef-
tenbevrediging, welke wij van een goed verwachten ons de moeite
van zijn vervaardiging loont. Maar de vraag is hier, of ik ook kan
zeggen, dit goed is mij J:; 3 of 4 maal de moeite van zijn vervaar-
diging waard. En dit lijkt mij niet mogelijk.

Het is zonderling, dat een man van de scherpzinnigheid van von
Böhm dit niet opgemerkt heeft. Te meer, waar hij precies eenzelfde
overweging inbrengt tegen de leer van
Dietzel, die verklaart dat
het onnoodig is willekeurig vermeerderbare goederen naar hun
grenswaarde te schatten, daar hunne waarde onderling vergelijk-
baar is naar de hoeveelheden arbeid, welke er aan besteed zijn.
Hier zegt
von Böhm, dat deze maatstaf wel opgaat, wanneer men
alleen twee willekeurig vermeerderbare goederen onderhng verge-
lijkt, maar niet meer, wanneer men een willekeurig vermeerderbaar
met een niet vermeerderbaar te vergehjken heeft. „Denn zur Ver-
gleichung des Wertes zweier Güter bedarf es eines „Generalnenners",
Dieser gemeinsame Generalnenner kann die Arbeit nicht mehr
sein^)". De „Generalnenner" ontbreekt echter ook tusschen een
goed dat naar arbeidsleed geschat wordt en een ander goed.

Men zal mij tegenwerpen: dat men toch de waarde van de twee
goederen in feite vergelijkt; maar dit gebeurt, omdat men het
„Beschaffungsleid" ook meet aan een positieve behoeftenbevredi-
ging, nl. aan die, welke ik met de moeite, die het mij zou kosten
nog eens naar het bureau te loopen, anderzijds kan verkrijgen.
Dezen maatstaf geeft
von Böhm zelf aan voor de gevallen, waarbij
het arbeidsleed wordt geacht dan de behoeftenbevrediging,

Wert Kosten u. Grenznutzen, Jahr. f. Nat, ök. u. St. 3 F., Bd. iii, p, 347. Over-
genomen in Ges. Schriften,
i p. 346.

-ocr page 140-

welke ik van het goed verwacht. Er is geen enkele reden om hem
hier niet te gebruiken. Alleen in het geval, dat men met den ar-
beid, waarvan men zich het leed getroosten moet, elders niets meer
zou weten aan te vangen, zou dit niet opgaan, dan zou het wel-
vaartstekort echter geheel zou moeten verdwenen zijn i), wat een
ondenkbare veronderstelling is .

§ 60. De economen, die hunne beschouwingen in eene mathema-
tische formuleering.kleeden en die, zooals wij hooger zagen®),
het versmaden naar den oorsprong der waarde te zoeken, maar al-
leen de veranderingen in de nuttigheidsverhoudingen bestudeeren,
hebben op dezen grondslag hunne methode van het economisch
evenwicht gebouwd.

Zij gaan hierbij uit van eene waarheid, die wij reeds bij Gossen
vinden, nl. dat men de bevrediging der verschillende categorieën
der begeerten zoo moet verdeelen „dass die Grosse eines jeden
Genusses in dem Augenblick in welchen seine Bereitung abge-
brochen wird, bei allen noch die gleiche bleibt«)". Zij bestudeeren
den evenwichtstoestand, door deze tweede wet van
Gossen aange-
geven en de wijzigingen in de verdeeling der goederen die hare in-
standhouding vereischt, bij wijziging van eenen der bepalende
factoren.

Deze methode die door Walras®), Fisher®), Marshall\'\'),
Edgeworth, Pantaleoni en vele anderen wordt toegepast, is in
hare consequenties doordacht door den leerling van
Walras:
Vilfredo Pareto 8) en door Schumpeter »).

„Un système économique", zegt Pareto, sera dit en équilibre

Zuckerkandl. Zur Theorie, p. 341, heeft dit ingezien.

In „Der letzte Massstab des Güterwertes" zegt von Böhm zelf, dat dit ondenk-
baar is. „Es gibt eine Gesamtnachfrage nach Arbeitsproducten. Sie ist so grenzenlos
wie unsere Wünsche nach Wohlsein, Genuss und Güterbesitz" (Ges. Schriften l, p. 452).
ä) Zie § 30.

Entwicklung der Gesetze, p. 12. Gec. bij C. A. Verrijn Stuart. Grondslagen,
2e uitg., p. 118.

Eléments d\'écon. pol. pure.

Mathematical investigations in the theory of value.
\') Principles of Economics.
®) Cours d\'écon. politique 1896.
\') Wesen und Hauptinhalt.

-ocr page 141-

si Ie changement d\'une des conditions de ce système entraine
d\'autres changements qui produiraient une action exactement
opposée"

Volgens deze methode luidt de vraag naar de waardeverhouding
der goederen: welke veranderingen zullen er in de verhouding
tusschen de goederenhoeveelheden tot de verschillende behoeften-
bevredigingen aangewend, intreden, wanneer zekere verschijnse-
len zich voordoen? Immers deze verschijnselen zullen samengaan
met eene verandering in de grenswaarden, een verbreken van
het evenwicht, dat zich weer zal herstellen door een vera^idering
in de verdeeling der goederen, over de verschillende bestemmingen.

Het is, zegt Schumpeter „eine Frage der Zweckmässigkeit ob
wir unser Elementarsystem als System von Güterquantitäten oder
als System von individual-psychischen Wertgrössen definieren,
denn in beiden Fallen tun wir jadoch im wesentlichen das Glei-
che 2)".

Ongetwijfeld kan dit systeem van vergelijkingen bij sommige
problemen het inzicht verhelderen, al blijft er aan deze methode
het nadeel verbonden, dat het ons geen inzicht in den oorsprong
der waarde geeft

Het is echter duidelijk dat het op eenzelfden grondslag berust als
de grenswaardeleer, van welke het slechts een variante is, die in
sommige gevallen van dienst kan zijn, maar die de algemeene theorie
eerder moeilijker toegankelijk maakt.

Wanneer Pareto zegt dat „les théories de l\'équilibre économique
sont indépendantes des théories de l\'utilité (degré final) dan
verwart hij methode en grondslag. Zonder daling der nuttigheids-
lijn, geen economisch evenwicht. Wanneer
Pantaleoni zegt,
dat met deze methode de veronderstelling van het economisch mo-
tief overbodig wordt, daar men met een zuiver altruïstisch systeem
tot eenzelfde resultaat zou komen, door overal het teeken in —
te veranderen®), dan vergist hij zich, ten eerste, in het karakter

\') o.e., p. 40.

Archiv für Soziahv., Bd. 42, p. 5.

») Zie § 30.

«) L\'économie pure 1902. Gec. bij Gide et Rist, p. 624.

\') Gec. bij Gide en Rist, p. 635.

-ocr page 142-

van het economisch motief, dat, wanneer men het behoeftenbegrip
maar ruim genoeg neemt, niets met egoïsme te maken heeft i) en
ten tweede is zijne veronderstelling, wanneer ze absoluut wordt
doorgevoerd, het eenige grapje dat men kan uithalen in dit ver-
band.
Von Wieser zegt zeer juist, dat er tegen deze methode geen
bezwaren bestaan, wanneer men de formules van het physisch
evenwicht er maar niet op toepast 2). Zij is echter, dunkt mij aan
een beperking onderworpen, welke zij, die haar toepassen, niet
steeds in het oog houden, waardoor zij vat geven aan eene kritiek,
die inderdaad is uitgeoefend.

Economisch evenwicht in den zin, dat in elke categorie vanl
behoeftenbevrediging een gelijke grenswaarde wordt verkregen,
kan bereikt worden in de verschillende bestemmingen van een en
hetzelfde goed. Zij ligt echter niet meer in de lijn van het economisch
handelen, wanneer het gaat om verschillende goederen. Er zal geen
evenwicht bereikt zijn, wanneer ik zooveel autos heb, dat de grens-
waarde ervan even groot is als die van mijn vulpennen.

De methode is dus alleen geschikt om verschillende behoeften-
bevredigingen te vergelijken met eenzelfde soort goederen ver-
kregen.

Nu kan men wel weer verschillende goederensoorten, die uit
eenzelfde goed voortkomen op hunne beurt vergelijken (b.v. draad-
nagels en spijkers) maar deze vergelijkingen worden hoe langer
hoe moeielijker. Het is wel waar, dat, in laatste instantie, alle goe-
deren worden voortgebracht door arbeid en natuurkrachten, maar
die arbeid is toch van zeer verschillende kwaliteit niet alleen, maar
wordt daarenboven nog onvergelijkbaar door het verschil in lengte
der perioden, welke er tusschen het besteden van den arbeid en het
verkrijgen van het product liggen.

Het komt mij voor, dat de leer van het economisch evenwicht te
zeer geneigd is, deze beperking uit het oog te verliezen, wanneer
zij meent het geheel economisch leven in één systeem van verge-
lijkingen te kunnen begrijpen. Wat er juist is in hare stelling, ver-
klaart men met de leer der grensproductiviteit, die ik verder zal

\') Zie Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart. Grondslagen, p. 21 vlg.
\'-) Th. d. Ges. Wirtschaft, p. 164.

-ocr page 143-

uiteenzetten op een eleganter manier, en wat zij meer algemeens
bevat, is niet zonder bezwaren. Het is op dit bezwaar dat
Liefmann
zijne kritiek!) opbouwt. Hij begaat echter de fout, deze kritiek
tot de grenswaardeleer zelf uit te breiden. Deze toch denkt er niet
aan te beweren, dat de mensch zal trachten bij alle goederen een
gehjke grenswaarde te verkrijgen; zij zegt alleen dat men elk goed
naar zijn grenswaarde schat. Ik kom hierop bij de bespreking van
Liefmann\'s eigen theorie nog terug.

Ik moest hier het probleem echter even aanraken, omdat m. i. de
leer van het economisch evenwicht door haar te plotselinge veral-
gemeeningen, eenige aanleiding tot kritiek geeft, al zondigt zij meer
door na te laten tegen een dergelijke fout te waarschuwen dan dat
zij deze verkeerde stelling uitdrukkehjk voor haar rekening neemt.
Geheel er naast acht ik echter
Liefmann\'s opvatting, dat de leer
^ van het economisch evenwicht reeds methodologisch onjuist zou
j zijn, omdat zij alleen statische toestanden beschouwt, terwijl de
\' economische problemen t5:pisch dynamisch zouden zijn Het is
zeer zeker van belang de wetten, die de statische toestanden be-
heerschen, te leeren kennen. Verliest men hen uit het oog dan dreigt
elke dynamische beschouwing aan een overschatting van invloe-
den van secundairen aard te lijden.

§ 61. Niet alle economen, die de waarde in verband brengen
met subjectieve factoren zoeken het vergelijkingspunt in de be-
hoeftenbevrediging. Vooral in de Vereenigde Staten en in Engeland
meenen velen, dat men de waarde beter naar het arbeidsoffer, dat
de reproductie der goederen ons zou kosten, kan vergelijken.

Dat men voornamehjk in de Angelsaksische landen de aanhan-
gers dezer leer aantreft, komt doordat zij gegroeid is uit de rela-
I tieve arbeidswaardeleer- van
Ricardo. Min of meer gaan zij alle
op hem terug en verschillenden denken althans, alleen
Ricardo\'s
opvattingen duidelijker weer te geven. Dit heeft meermalen het
misverstand doen ontstaan, dat men op deze wijze een „verzoening"
tusschen de objectieve en de subjectieve waardetheorieën zou kun-
nen tot stand brengen.

Grundsätze, p. 76____316 passim.

Grundsätze i, p. 80.

-ocr page 144-

De fout, waaraan al deze verzoeningspogingen lijden, is, zooals
von Böhm uitstekend in een subtiele analyse heeft uiteengezet, de
vaagheid van het begrip kosten, waarmede men werkt i).

Een zuiver subjectieve waardeleer is in deze richting ontwikkeld!
geworden, door J. B.
Clark en de Amerikaansche auteurs, die hem
navolgen. Geheel onafhankeüjk van de ontwikkeling in Europa
is
Clark een tiental jaren later tot een waardeleer gekomen
die hij de „disutility-theory" noemt en die met de grenswaardeleer
eene verrassende overeenstemming vertoont. Ook zij gaat uit van
de daling der bevrediging bij herhaald gebruik en meent dat de
afhankelijke bevrediging de beteekenis bepaalt van elk exemplaar.
Maar Clark meent deze opvatting door een „last detail" te moeten
aanvullen, door de waarde van de goederen in verband te brengen
met het arbeidsleed dat het zou kosten, om het laatste exemplaar
te reproduceeren.

\' De invloed van Ricardo doet zich hier in de voorliefde voor den
arbeid als maatstaf gelden, en komt zeer sterk tot uiting waar
Clark de dalende nuttigheidslijn en de wet der verminderende meer-
opbrengsten met elkander verwart In dezen zin is de waardeleer
van
Clark een veralgemeening van het beginsel, in Ricardo\'s
-pachtleer ontwikkeld.

Terwijl volgens Ricardo het productief resultaat van opvolgende
eenheden arbeid en kapitaal gelijkblijven, heeft
Clark ingezien dat
ook zij aan de wet onderwerpen zijn. Doordat het arbeidsoffer aan
de menschelijke vermoeienis moet worden gemeten, krijgt zijne
waardeleer een subjectief karakter. Hij zelf geeft aan zijne methode de
voorkeur, omdat zij ook een antwoord geeft op de vraag „How great
is the wealth of a nation ?" Een vraag, die, zoo zij al oplosbaar is,
geen belang heeft, waar de mensch bij zijn economische gedragingen
altijd met verhoudingen en nooit met een absolute grootheid te

\') Der letzte Massstab des Güterwerts. Die verschiedenen Bedeutungen des Wortes
Kosten. Ges. Schriften I, p. 413.
\') Zie § 18.

Zie § 39, noot op pag. 67.
\') Distribution of wealth, p. 375. In denzelfden zin A. C,
Whitmaker. History and
Criticism of the labor theory of value. Diss. Columbia Univ. 1904, Laatste hoofdstuk, § 5,

-ocr page 145-

doen heeft, zooals Clark zich het begrip „wealth" voorstelt i).

Veel meer indruk maakt de verdediging van den „disutility" maat-
staf, in lateren tijd door Z.
Clark Dickenson gegeven, die zegt, dat
het gemakkehjker is, uit het uitwendig optreden van den mensch
conclusies te trekken omtrent zijn psychische gesteldheid dan om-
gekeerd 2).

Clark redeneert als volgt: De mensch meet alle goederen aan
elkander. Hij vergehjkt de bevrediging van het eene goed met die
van het andere „Men pursue happiness in the generic, and the form
in which it may come is secondary®), „Maar de „final measure is one
of pain". Het nadeel door iemand geleden, bij gemis van eene zijner
behoeftenbevredigingen, „resolves itself into putting them under
the necessity of enduring a certain amount of personal sacrifice,
, in the effort to secure something that will effectually replace it«)".

Zooals men van de bevredigingen kan zeggen, of de eene grooter
of even groot is als een andere, zoo kan men ook nagaan of een be-
hoeftenbevrediging en het arbeidsleed dat zij kost, gehjk zijn. Om
de waarde te meten van een goed, dat product is van arbeid en
„instruments" moet men nagaan, welke waarde aan het goed wordt
toegevoegd bij vermeerdering, met een eenheid, van den arbeid bij
gelijkblijvend kapitaal. Deze „virtually unaided labor is the measure
of value" Men zal met deze toevoeging doorgaan, tot een punt
bereikt wordt, waar, bij een verdere vermeerdering, het arbeids-
leed hooger geschat zou worden dan de toegevoegde waarde. Hier is
een evenwichtspunt, waar wij de „pleasure" in „pain" kunnen
schatten. Deze maatstaf zal alleen in een statische maatschappij
volkomen juist werken.

Op het zwakke punt in Clark\'s leer heeft von Böhm gewezen ®),
waar hij zegt, dat zij alleen opgaat, wanneer wij veronderstellen.

-ocr page 146-

dat zoowel de behoeftenbevredigingen als het arbeidsleed vol-
komen deelbaar zijn.
Clark moet zelf toegeven i), dat dit inde
tegenwoordige maatschappij niet het geval is, maar meent met een-
heden „sociaal arbeidsleed" te kunnen werken. Door deze ver-
keerde veralgemeening, waarop ik in het volgende hoofdstuk
terug kom, opent hij den weg voor theorieën, die meenen het ar-
beidsleed van verschillende subjecten te kunnen vergelijken. Er
is nog een ander bezwaar tegen deze wijze van waardébepaling. \'
Clark kan den invloed van het kapitaal op de waarde alleen uit-
schakelen door te veronderstellen, dat met eenzelfde hoeveelheid
kapitaal steeds meer arbeid samenwerkt. Dit is echter in strijd met
de eischen, die de techniek aan de productie stelt. Men kan de ver-
houding tusschen kapitaal en arbeid niet willekeurig veranderen
in de samenstelling van een product. Doet men dit toch, dan zal de
toegevoegde arbeid heelemaal geen nuttig effect hebben. Om het
systeem van Clark te kunnen toepassen is dan noodig vergehjking
van het eene product met een ander, dat eene, iets andere, verhou-
ding tusschen kapitaal en arbeid vereischt. Nog daar gelaten of deze i
goederen te vinden zijn,
rijst de vraag: wat zijn dan gelijke hoe-!
veelheden kapitaal? j

Een ander bezwaar tegen zijne waardeleer is, dat hij de draag-
kracht der wet der verminderende meeropbrengsten waarop hij
haar bouwt, niet geheel doorziet. Hij meent dat hare gelding t.o.
van den arbeidde mogelijkheid opent, van een evenwichtspunt te
spreken. Dit punt bestaat echter alleen wanneer de lijn der verkregen
behoeftenbevrediging daalt en die van het arbeidsleed stijgt. Nu
stelt
Clark het vóór, alsof de dalende behoeftenbevrediging voor
den arbeid in abstracto is, wat de wet der verminderende meer-
opbrengsten is voor de eenheden arbeid.

Achtereenvolgende eenheden arbeid geven dus verminderende
meeropbrengsten. Deze wet kan men op twee manieren formu-
leeren. Men kan zeggen:
Gelijke eenheden arbeid brengen klei-
nere hoeveelheden voort, dan heeft de
\'"lijirde?T)evrediging een
dalend verloop, maar die van het arbeidsleed loopt horizontaal.

») o.e., p. 384. ■

f^ \\
\\

-ocr page 147-

of men kan zeggen: gelijke eenheden product eischen een_grqpt.er ar-
beidsleed, hetzij een längeren duur, hetzij arbeid van grootere psy- j fc/*\'
chische" intensiteit. Dan stijgt de lijn van het arbeidsleed, maar-xT^ . t
loopt die van de bevrediging horizontaal. In geen van beide geval-y-J-"""
len wordt de gelijkheid van in- en uitvallenden hoek, die
Clarks
leer vereischt, verkregen. Hij veronderstelt de dubbele werking \\

zonder haar aannemelijk te maken

Onafhankelijk van Clark heeft Scharling, in overeenstemming
met zijne meening, dat de waarde haar oorzaak vindt in het ar-
beidsleed, eene leer ontwikkeld, omtrent den maatstaf der waarde,
die geheel met die van
Clark overeenstemt. In zijn artikel „Wert-
theorieën und Wertgesetz" uit 1888, dus vóór het verschijnen van
Clark\'s boek, zegt hij i): De mensch kent de goederen gebruiks-
waarde toe „im selben Grade als ihr Besitz ihn von der Anstren-
gung verschont, welche er, wenn er nicht das Gut besäsze, darauf,
das betreffende Bedürfniss zu befriedigen, verwenden wollte und
muszte 2).

§ 62. Zooais men getracht heeft de behoeften van verschillende
menschen onderling vergelijkbaar te stellen 3), is dit ook met het
arbeidsleed geschied.

Zoo meent Whitmaker «), dat het mogelijk is, de „disutility"
van bv. mijnwerkersarbeid en landbouwersarbeid te vergelijken.
Een dagproduct van eenen mijnwerker heeft een grooter „disuti-
lity" dan dat van eenen landbouwer. Al zijn hunne „totalcost"
niet te vergelijken, hunne „marginal cost" zijn dit wel. Dit alles
blijft echter zonder bewijs. Ten slotte durft
Whitmaker echter de
eigen consequenties niet aan en schrikt hij terug voor het probleem
van de „skilied labor". Eene andere poging in deze richting komt
van
Ejeich^Kir£HNE^), die de grenswaardeleer verwerpt, omdat zij
alleen de individueiêlë\'en momenteele waarde bepalen kan. Eene

\') Jahrb. f. Nat. ük. u. Stat. 1888 N. F., Bd. 16, p. 430

\') Hij zet de verwarring van de kostenbegrippen in, door in het begrip van de Sub-
stitutionsnutzen" van
von Böhm, dat geheel aan de behoeftenbevrediging genieten
wordt, een illustratie van zijn opvatting te zien.

\') Zie § 42.

History of the labor theory, p. 182.

») Werttheorie und Verteilungslehre in der Sozialökonomik (Diss. Berlin 1913).

-ocr page 148-

waardeering kan, zegt hij in aansluiting aan Döring, alleen alge-
meengeldigheid verkrijgen op grond van de constantheid en de
overeenstemming van het menschehjk organisme en zijn „Schick- ^
salslage" i). Tusschen de goederen en den graad van bevrediging is \'
geen gehjkblijvend verband, wel echter tusschen de goederen en
het arbeidsleed, dat zij kosten. „Die Empfindungsgrössen für diese
negative Seite der menschhchen Beziehungen zur Güterwelt,
unterhegen bei weitem nicht den ungeheuren Verschiedenheiten der
individuellen Werturteile, wie die positive Seite" 2). „Nur die Wirt-
schafliche, abstrakt menschliche Arbeit hat den Doppelcharakter ;
dasz sie zugleich das Persönliche, subjektivste (inhaltUch) und als
Tatsache d. h. als solche überhaupt das rein objektive Überper-
sönliche darstellt"®). De zgn. objectiveering, waarvan
Kirchner
spreekt, is echter alleen mogelijk doordat hij eenerzijds de goederen
meet aan het persoonlijk arbeidsleed en daarna met geheel andere
grootheden gaat werken en zegt: arbeid is arbeid, waardoor het
arbeidsbegrip in Marxistischen zin wordt opgevat als tijdseenheid,
die het tot waardemeter totaal ongeschikt maakt.

§ 63. Ook A. Marshall bouwt zijne waardeleer zelfstandig
voort op
Ricardo. Men noemt hem wel eens samen met Clark,
maar hij zelf komt daartegen op, en acht Clark\'s leer uit stukken
der Engelsche en der Oostenrijksche leer samengesteld

Zoowel de Ricardiaansche leer als de leer van Jevons zondigen
volgens hem door hunne eenzijdigheid.
Ricardo heeft den invloed
van de nuttigheid op de goederen niet willen loochenen maar hij
heeft te veel nadruk gelegd op de productiekosten. Door zijnen

-ocr page 149-

I slechten stijl heeft hij daarenboven de meesten zijner lezers in ver-
warring gebracht

j De opvatting van Jevons dat „value depends entirely upon uti-.
lity" is „no less one side and fragmentary, and much more mislead-
ing
2)". Zijne opvatting wijkt trouwens minder van Ricardo af,
dan hij zelf meent. De vraag of de productiekosten of de „utility"
de waarde bepalen, is even nutteloos alsof wij wilden uitmaken of
het het bovenste of het onderste lemmet van een schaar is, dat een
stuk papier snijdt In werkehjkheid is het de samenwerking van
beiden: de grensdienst bepaalt de vraag, de kosten bepalen het
,aanbod.

De waarde wordt dus bepaald door het punt waar de dalende
nuttigheidslijn, wier werking
Marshall erkent, de lijn der pro-
ductiekosten snijdt. Beschouwen wij korte perioden, dan heeft de
nuttigheid den grootsten invloed; bij langere perioden echter de
i productiekosten

Von Böhm heeft er op gewezen dat het kostenbegrip bij Mars-
hall
niet duidelijk genoeg omschreven is. Het blijft in het duister
of hij er onder verstaat het persoonlijk arbeidsleed of wel de onder-
i houdskosten van den arbeid

Moet, bij Marshall, onder „kosten" verstaan worden de „disuti-
lity", dan komt zijne opvatting neer op de leer van
Clark. Deze
zegt toch ook, dat men voortgaat met de bevrediging van behoeften
tot een verdere bevrediging de inspanning niet meer zou loonen

Moet onder „kosten" verstaan worden de „onderhoudskosten
van den arbeid", (en deze uitlegging ligt, gezien
Marshall\'s ver-

\') Princ., p. 160.

«) Princ., p. 501.

») o.e., p. 127.

\') Een verkeerde interpretatie van dit begrip „perioden" geeft K. Dieiil. Erläuterun-
gen I, p. 90, die er in meent te lezen: de tijd, die de reproductie zou kosten. Bedoeld is:
de periode over dewelke wij onze economische beschouwingen uitstrekken. De geheele
kritiek van
Dieiil op Marshall is trouwens, in tegenstelling met die op Dietzel, een
beetje losjes.

•) Der letzte Massstab des Güterwertes Ges. Sch, I. p. 441. Exkurs VIII., p. 178.

•) Dit is blijkbaar wat F. H. Knight in Marshall leest volgens „The concept of nor-
mal price in Value and Distribution" (Quarterly Journ. of Ec. 1918, p. 66). Hij meent
dat, wat bij
Clark de „static state", bij Marshall do „normal price" is (p. 74).

-ocr page 150-

werping der „disutility" en zijne nauwe aansluiting aan Ricardo en
Smith, het meest voor de hand), dan is zijne opvatting verkeerd.
Marshall stelt het voor alsof de grensdienst de mathematisch\'
uitgedrukte vraag bepaalt, de kosten het mathematisch uitgedrukt
aanbod
1). Von Böhm heeft er echter opgewezen, dat de grensdienst
zelf reeds een resultante is van voorraad en behoefte, en niet alleen
de behoefte vertegenwoordigt. En de waarde der kosten zelf wordt
ook weer door de verhouding tusschen voorraad en behoefte der
kapitaalgoederen bepaald 2). Het gaat dus niet aan de waarde weer
uit een samenwerking van die twee factoren te verklaren.

Wel kan men Marshall toegeven, dat de prijs der vermeerder-
bare goederen de tendenz heeft met de kosten samen te vallen. Deze
tendenz verklaart echter de grenswaardeleer op een veel elegantere
wijze dan
Marshall. De diepste reden, waarom deze leer onbevre-
digend is, is dat zij bij een oppervlakkig kostenbegrip is blijven staan
en niet heeft ingezien dat dit zelf weer een waardebegrip is.

§ 64. Marshall kent, naast het Ricardiaansch kostenbegrip,
nog den grensdienst als waardebepalenden factor.
Dietzel en zijne
volgelingen gaan nog een stap verder en meenen dat de grenswaar-
deleer niets anders dan de Ricardiaansche arbeidswaardeleer bevat.

Dietzel meent dat „niemals geleugnet worden (ist) dass der
Nutzen der Grund des Werthes aller Güter sei „Ook niet door de
klassieken. Er is tusschen de vroegere kostentheorieën (althans in
den vorm der reproductiekostentheorie) en de grenswaardeleer
geene tegenstelling, want de kosten zijn niets anders dan een ver-
korte uitdrukking voor „Nutzeneinbüsse". Te zeggen dat de
waarde van het nut afhangt, is niet in tegenspraak met de uitspraak
„dass der Werth von den Kosten abhängt" s). De grenswaarde-

1) Hij karakterizeert zijn methode zelf als een mathematische formuleering van
voorraad en behoefte.
Turgeon, p. 340.
«) Exkurs VIII, p. 183.

») Deze gedachte vindt men ook reeds bij Cairness (Some leading Principles of
Political Economy newly exponed, 1874), wiens argumenten
Dietzel opraapt zonder
hem voldoende de eer der prioriteit te doen toekomen. Zie over
Cairness: Turgeon:
La valeur d\'après les écon. anglais, p. 286 vlg.
*) o.e., p. 205.
\') o.e., p. 206.

-ocr page 151-

theoretici vergeten bij hunne kritiek op Ricardo steeds, dat volgens
hem arbeid slechts in beperkte mate voorhanden is

Dietzel meent de twee theorieën te verzoenen door te zeggen:,
1 e. de waarde van de onvervangbare goederen wordt bepaald door
hunne kosten, dat is de „Nutzen", die van het verloren gegaan
goed zelf afhankelijk was
2e. die van de vervangbare goederen, door hun kosten, dat is
de „Nutzen" die men met de middelen, welke men nu op het
te reproduceeren goed moet aanwenden, elders had kunnen
verkrijgen

De waarde wordt subjectief bepaald, want het is het subject dat
bepaalt of een goed nuttig en zeldzaam zijn zal\'"). De\'arbeid heeft
daarbij in zooverre een aparte positie dat hem altijd waarde wordt
toegekend.

Men voelt de gewrongenheid dezer leer onmiddellijk aan. Om met /
het kostenbegrip ook de niet vervangbare goederen te dekken,/
moet hij het zoo ver uitbreiden, dat het gelijk staat aan „Nutzen-
einbüsse". Hoe zal men die echter kunnen bepalen zonder eerst de
grensdienst te hebben gevonden? Daarom is de inkleeding, waarin \\
Dietzel de grenswaardeleer wil voordragen — want daarop kom^.
zijne opvatting ten slotte neer — onbevredigend. Alle kosten komen
neer op „Nutzeneinbüsse",.. wanneer men de grenswaardeleer aan-
vaardt, niet wanneer men meent te staan op Ricardiaanschen grond-
slag.

Hoe willekeurig het is, in Ricardo\'s waardeleer te lezen, dat
de waarde van den arbeid door de steeds toenemende opgeoffer-
de behoeftenbevrediging bepaald wordt, hoe zeer dit in strijd
is met de consequenties, die
Ricardo uit zijn waardeleer

\') K. Diehl: Erläuterungen I, p. 82. wijst er op, dat het juist een fout van Ricardo
is, dit niet te hebben ingezien.

\') In zijn vroeger artikel: Die klassische Werttheorie u. d. Theorie vom Grenznutzen.
Jahrb. N. F., Bd. 20, geeft hij daarentegen, voor deze kategorie, de juistheid der grens-
waardeleer toe (p. 605). Zijn andere terminologie in zijn Socialök. is waarschijnlijk te
wijten aan het verwijt dat hem was toegestuurd door
Zuckerkandl (Bd. 21, p. 509
vlg.) en
von Böhm, een dubbele leer te ontwikkelen.
») o.e., p. 224.
♦) o.e., p. 226.

-ocr page 152-

trekt, hebben von Böhm i) en K, Diehl uitvoerig uiteengezet.

Ik zal daar niet verder op ingaan, omdat ik dan in eene kritiek
der klassieke waardetheorieën zou vervallen. Laat ik er alleen op
wijzen, dat naast
Marshall, die in het kostenbegrip van Ricardo
leest: de, bij toename gehjkblijvende, onderhoudskosten van den
arbeid en
Dietzel, die er de, bij toename stijgende, opgeofferde be-
hoeftenbevrediging-„potentiality-cosf- in leest^
Whitmaker, een I
ander uitwerker van de Ricardiaansche leer meent, dat Ricardo\'s
leer alleen bij een opvatting der kosten als „pain-cost", als arbeids- \'
vermoeienis begrijpelijk wordt, terwijl
Kalinoff, die eveneens als
verzoener optreedt, weer denkt aan de toenemende hoeveelheden
arbeid, welke noodig zijn, om de goederen voort te brengen, onder
steeds ongunstiger voorwaarden

Onderhoudskosten, opgeofferde behoeftenbevrediging, persoon-
hjk arbeidsleed, arbeidstijd, dit alles kan men dus in de Ricar-
diaansche leer, met eenigen goeden wil, lezen. Al was het alleen
dat zij deze begrippen scherp heeft leeren onderscheiden, dan
reeds zou aan de grenswaardeleer groote dank verschuldigd zijn.

§ 65. Trachten de waardetheorieën, die op Ricardo teruggaan, i
de grenswaardeleer in eene objectieve richting te dringen, vol-j
gens
Liefmann is juist hare fout, dat zij niet subjectief genoeg is. |
Formeel gesproken, behoort eene behandeling van
Liefmann ei-;
genlijk niet tehuis in een overzicht der waardeleer, want hij kent\'
het waardebegrip geene beteekenis toe. „Dieser ganze Begriff des ;
Wirtschaftlichen Wertes ist ebenso wie der des Tauschwertes eine .
blosse Fiktion, eine willkürliche Konstruktion, auf die es beim |

1) Exkurs IX, p. 200 vlg.

2) Sozialwissenschaftliche Erläuterungen l. Hij ziet, zich aansluitend (p, 49) bij het
werk van
C. A. Verrijn Stuart: „Ricardo en Marx", dat hij echter alleen uit de
recensie van
von Böhm (Jahr. N. ök. 1891, p. 878) kent, in Ricardo een uitwerking
der algemeene kostentheorie, waarin wat sterk den nadruk op den factor arbeidisgelegd.

») Ik ga op deze, door Kalinoff ontwikkelde leer, op deze plaats niet in, omdat hij
uitsluitend denkt aan de waarde in het maatschappelijk verkeer, waarop ik in het
volgende hoofdstuk nog terugkom. Ook andere uitwerkers, zooals
Marshall, denken
vooral aan de maatschappelijke waarde, maar gaan ten minste uit van de subjectieve
schatting. Om dezelfde reden ga ik hier niet in op de pogingen, de grenswaardeleer in
overeenstemming te brengen met de leer vau
Marx, die men vindt bij Bernstein,
Struve, Kuyper
en laatstelijk bij Wolff.

\\

-ocr page 153-

\' wirtschaftlichen Handeln gar nicht ankommt" Maar de proble-
men, die hij in dit verband behandelt, zijn dezelfde, welke men
gewoonlijk bij de waardeleer beschouwt.

Door het zoeken naar de waarde der goederen, heeft de grenswaar-
deleer zich, volgens
Liefmann, van streek laten brengen. Zij heeft
daardoor een objectief karakter gekregen, want „der Wert kann sich
immer nur an Gütern, Objekten feststellen oder messen lassen"
Zij is dan ook verplicht uit te gaan van de veronderstelling, dat
men over een zekeren voorraad „aller Genussgüter" beschikt en
denkt dan „den Wert jedes einzelnen Gutes isoliert feststellen
zu können

In de tweede wet van Gossen lagen de dementen voor een
subjectieve „psychische" theorie, wanneer
Gossen blijkt in te
zien, dat het economisch handelen voortspruit uit het verlangen,
bij tekort aan tijd, eene zoo groot mogehjke behoeftenbevrediging
te verkrijgen; slechts heeft hij, door alleen aan den tijd te denken,
het leed, waarmede het economisch handelen gepaard gaat, het kos-
tenbegrip, niet voldoende uitgewerkt"). Zoekend naar de waarde
der goederen, hebben zijne volgelingen later dit kostenbegrip ob-
jectief opgevat; zij dachten daarbij steeds aan geldsommen en dit
, heeft hen geheel op den verkeerden weg gebracht

Immers men kan alleen van economisch handelen spreken
„WO Nutzen mit Kosten verglichen werden, d.h. wo ein Ertrag fest-
gestellt werden kann" ®). Het is dan ook van het grootste belang een
juist kostenbegrip te hebben, ook dit moet zuiver psychisch opge-
vat worden. Bij de vervaardiging van elk goed moet het lustgevoel,
dat het ons geeft, vergeleken worden met het leedgevoel, dat het
■ons kost. Dit vergelijken moet rechtstreeks geschieden, want er is
geen „tertium comparationis" \'), Deze vergelijking wordt mogelijkX
gemaakt doordat „jedes erstrebte Lustgefühl wird als ein Mangel, J

\') R. Liefmann. Grundsätze der Volkswirtschaftlehre 1917, l, p. 254.

\') id., p. 27.

») id., p. 75, 294.

♦) o.e., p. 256—389 passim.

») o.e. I, p. 391.

•) o.e. I, p. 288.

\') In afwijking van zijn vroeger werk: Ertrag und Einkommen.

-ocr page 154-

{ als ein Unlustgefühl empfunden, und daher in unserem Bewustsein
V mit dem verglichen das zu seine Beseitigung erforderlich ist" i).
Ueze omzetting van lustgevoelens in leedgevoelens is noodig, want
men kan alleen lustgevoelens met lustgevoelens en leedgevoelens

met leedgevoelens vergelijken 2).

Nu tracht de grenswaardeleer, om aan het materialistisch kosten-
begrip te ontkomen, de kosten te omschrijven als „Nutzenein-
büsse", maar zoo eenvoudig is de zaak niet De laatste kosten be-
staan uit arbeidsmoeite. De steeds stijgende leedgevoelens, waar-
mede de inspanning gepaard gaat, die tot het verkrijgen van lust-
gevoelens moet worden aangewend«), kunnen vergeleken worden
met de leedgevoelens, die het gemis van het goed ons doen gevoelen.

Men kan de grootte van dit verschil niet meten. Het blijft bij
de bloote gewaarwording: „ob das Unlustgefühl der Kosten grösser
ist" Men kan hier alleen boven uitkomen doordat „Ich eine grosse
Zahl, ihrer Stärke nach ziemlich genau bekannte, Bedürfnisse den
dafür Aufzuwendenden Unlustempfindungen gegenüberstelle, der-
en Stärke mir auch zumeist schon erfahrungsgemäss mehr oder
weniger bekannt ist" ®). Deze vergelijking wordt in hooge mate ver-
eenvoudigd doordat, naarmate de behoeften algemeener zijn, ook
de kosten stabieler zijn „die Folge davon ist, das bei dem grössten
Teile seiner Wirtschaftstätigkeit der Mensch überhaupt nicht
Nutzen und Kosten zu vergleichen braucht" \').

Die vergelijkingen „treten erst ein, sozusagen an den Rändern
der Bedarfsbefriedigung" ®). Het komt bij het economisch handelen
echter „auf den letzten Kostenaufwendungen an, die für jedes
einzelne Bedürfniss aufgewandt werden können, und die Erträge,
der Überschuss an Nutzen, den man mit diesen letzten Kostenauf-
wendungen erzielt, werden verglichen" »). Dit is de „Grenzertrag".

1) o.e. I, p. 288.

») o.e. I, p. 298.

\') o.e. I, p. 393.

\') o.e. I, p. 393.

\') o.e. I, p. 288—399.

«) o.e. I, p. 399.

\') o.e. I, p. 406.

8) o.e. I, p. 407.

») o.e. I, p. 407.

-ocr page 155-

\' Slechts nadat elke behoefte met hare kosten vergeleken is,
volgt het eigenlijk economisch handelen „das Disponieren".

„Wirtschaften ist so ein doppeltes Vergleichen. Zuerst wird jedes ^
einzelne Bedürfniss mit seinen Kosten verglichen und dann für
die verschiedene Bedürfnisse noch einmal die Überschüsse, die bei
jeder Kostenaufwendung erzielt werden"

Men tracht de „Grenzertrag" overal gelijk te maken. Het be-\'^
zwaar dat die „Grenzertrag" = O zou kunnen zijn, zoo het al een
bezwaar was, bestaat volgens
Liefmann niet, omdat de goederen
niet oneindig deelbaar zijn y

§ 66. Ik heb de Ertragstheorie van Liefmann eenigszins
breedvoerig uiteengezet, omdat juiste en verkeerde voorstellingen
er zoo eigenaardig door elkander liggen, dat zij slechts bij een
breedere bespreking te schiften zijn. Zijne leer berust voor een deel
op misverstand, voor een deel op onjuiste interpretatie van minder
duidelijke uitdrukkingen der grenswaardetheorie en ten slotte voor
een deel op een uiteenzetting van de overwegingen, die aan het
economisch handelen vooraf gaan, die niet met de feiten in overeen-
stemming is.

Het is een misverstand vanwege Liefmann, dat zich alleen door
onvoldoende kennis van het werk der grenswaardetheoretici laat
verklaren, wanneer hij meent, dat zij een objectief kostenbegrip
hebben. Wanneer er één begrip is, dat de grenswaardeleer zorg-
vuldig heeft uitgebouwd, en op welks subjectief karakter zij in
haar strijd tegen de klassieke waardeleer, den nadruk heeft gelegd
dan is dit, zooals reeds uit de voorgaande paragrafen kan blijken, en
ik verder nog uitvoeriger zal aantoonen, het kostenbegrip 3).

1) o.e. I, p. 296—400.
») o.e. I, p. 421.

K. Diehl. Theorct. Nationalök. I, p. 327, verwerpt eveneens deze kritiek van
Liefmann. Hij voegt daar echter een onheuschheid voor de grenswaardeleer aan toe
door te zeggen: „In sofern dieser Vorwurf gegen die Grenznutzentheorie gerichtet ist,
will ich ihm hier nicht untersuchen, aber für die subjektive Wertlehre im algemcinen,
die keineswegs mit der Grenznutzentheorie identisch ist, trifft er absolut nicht zu".
Deze eigenaardige uitlating uit
1916 komt in een des te zonderlinger licht te staan, wan-
neer wij in de „Erläuterungen zu
David Ricardo"!, in de derde uitgave van 1921, lezen:
„In der Tat ist die Grenznutzentheorie bisher die einzige Werttheorie vom sxibjekti-
vistischen Standpunkte" (p.
63). Bij zijn poging de grenswaardeleer cen vlieg af te
vangen, slaat
Diehl hier op een weinig elegante wijze tegen zijn eigen neus.

-ocr page 156-

De onjuiste interpretatie, die Liefmann aan sommige, inderdaad
nog niet volkomen scherpe, uitdrukkingen der grenswaardeleer
gegeven heeft, heeft in zooverre nut, dat zij tot grootere nauwkeurig-
heid noopt, wat de theorie slechts tot voordeel kan strekken.

Daar is in de eerste plaats zijne veronderstelling, dat de grens-
waardeleer verphcht zou zijn steeds van het bestaan van een be-
paalden voorraad goederen uit te gaan. Ik meen hooger te hebben
kunnen aanwijzen, dat dit niet het geval is, wanneer men maar
niet meent, dat de grenswaardeleer uitgaat van de stelling, dat het
economisch subject de grenswaarde
berekent uit de verhouding tus-
schen voorraad en behoefte.

Op deze veronderstelling is de grenswaardeleer echter ook niet \'
gebouwd. Laat ik, om dit duidelijk te maken, de verhoudingen
tusschen de verschillende begrippen nog eens kort samenvatten.

De mensch ondergaat, bij de bevrediging van zijn behoeften, ,
door de bemiddeling der goederen, lustgevoelens van verschillen-;
den aard. In zijn waardeoordeel tracht hij de afhankelijkheid
waarin hij zich van de goederen voor de verkrijging van lustgevoe-
lens bevindt, verhoudingsgewijze uit te drukken.

Het waardeoordeel wil dus de relatieve beteekenis der goederen:
voor ons welvaartsstreven aangeven; dit is alleen mogelijk doordat
de behoeftenbevredigingen bepaalde zijden hebben (intensiteit en
duur), waardoor zij vergelijkbaar zijn.

Toch is de grondslag van het waardeoordeel eenigszins onvast.
Ten eerste moet het intensiteiten, die slechts gradaties zijn, in quan-
titatieve verhoudingen uitdrukken en ten tweede kan men zich in de
intensiteit der afhankelijke behoeftenbevredigingen vergissen. Door-
dat men een zeer groot aantal goederen te schatten krijgt, wordt de
grootte van die vergissingen beperkt.

Voor zoover de waardeoordeelen aan de bedoeling van den
schatter beantwoorden, brengen zij dus de relatieve beteekenis van
de goederen voor zijn welvaartsstreven tot uitdrukking.

Deze „gegeven" oordeelen krijgt de econoom achteraf te verkla-
ren. Hij overweegt hierbij, dat de afhankelijke behoeftenbevredi-
ging zal veranderen, wanneer de verhouding tusschen voorraad

\') § s5.

-ocr page 157-

en behoefte zich wijzigt. In dien zin kan men zeggen, dat voorraad
en behoefte de grenswaarde bepalen. Niet in den zin dat de mensch
haar uit voorraad en behoefte berekent, want dan zou de beteeke-,
nis van de grenswaardeschatting voor het economisch leven ver-
dwijnen. Deze bestaat er toch juist in, dat men nu weet: kan ik
met een goed een intensiever behoefte bevredigen dan die, welke
aan mijn grenswaardeschatting correspondeert, dan weet ik, dat
ik het goed in die richting kan aanwenden. Een rol, die overbodig.
zou zijn, wanneer ik de grenswaarde alleen kon berekenen, door de
verschillende intensievere behoeften, die het goed kan bevredigen,
eerst na te gaan. Voor de economie is het echter voldoende, evenals
dit bij alle wetenschappen het geval is, dat een bepaling der grens-
waarde door de verhouding van voorraad en behoefte, een werk-
hypothese is, die met de feiten in overeenstemming is. Uitlatingen
van grenswaardetheoretici, die meer schijnen te stellen, zijn op
zichzelf het gevolg van het niet voldoende wegen van bepaalde
uitdrukkingen, maar schaden niet aan de leer.

Op een dergelijk misverstand berust de opvatting van Liefmann
dat de grenswaardeleer zou meenen de waarde „eines jedes Gutes
isoliert feststellen zu können." Door de neiging., „waarde" met „Nut-
zen" te identificeeren, waarvan ik hooger sprak wordt inderdaad
wel eens deze indruk gewekt, maar ook deze incorrecties in de
uitdrukkingswijze schaden den bouw der grenswaardeleer niet,
die nergens met het bestaan van de waarde van een enkel goed
rekent. Deze fout is trouwens, voor zoover zij bestaat, van louter
formeelen aard. Wanneer de waarde van de goederen zich ver-
houdt zooals de intensiteit der behoeftenbevrediging, die van hen
afhankelijk is, dan zal elke verandering in deze behoeftenbevredi-
ging gepaard gaan met een verandering in de waarde van het goed
en is het overbodig er telkens uitdrukkelijk op te wijzen, dat het
hier een relatieve verandering geldt 2).

\') § 47.

\') Tot eenzelfde conclusie komt G. A. Kleene in een bespreking van Liefmann\'s
„Grundsätze" in Quart. Journ. of Econ. 1921 I, p. 461 vlg. AI krijgt men, tengevolge
der moeilijkheden bij de uiteenzetting wel eens een anderen indruk „all modern theory
rccognises as determining the demand for any commodity, the comparison of its
Utility
with that of other commodities".

-ocr page 158-

Ten slotte blijft de vraag naar de beteekenis, die de waardeleer
voor de economie volgens de grenswaardeleer heeft.
Liefmann
verwijt haar, die te overschatten.

Er lag ongetwijfeld aan de grenswaardeleer, voor zoover zij op
eenen hedonistischen grondslag berustte, een overschatting van de
beteekenis der waardeleer ten gronde. Wij hebben hooger gezien i),
dat dit hedonisme meerderen der eerste grenswaardetheoretici niet
vreemd was, maar tevens, dat men er later van teruggekomen is.
Ziet men in, dat leed- en lustgevoelens slechts den subjectieven
neerslag zijn van de doeleinden, waarnaar de mensch streeft, niets
anders dan een „trahit sua quemque voluptas", dan boet de waarde-
leer wel iets van hare beteekenis in. Zij is dan niet meer
het ver-
klaringsmiddel van alle maatschappelijke verschijnselen, wat zij :
in den hedonistischen gedachtengang wel kon zijn. Tot verklaring;
van het sociale leven is nu ook nog vereischt een kennis der krach-
ten, die de waardeeringen der menschen beheerschen, van de doel- ;
einden die de menschen zich stellen. Ondertusschen ligt de bestu-
deering hiervan buiten het terrein der economie. Maar is het aldus
waar, dat, om de woorden van
Schumpeter te gebruiken 2) „die
moderne und wissenschaftlich haltbare Form dieser Art von Oeko-
nomie nicht mehr die Bedeutung hat, wie ihre Vorgängerin in jener
Zeit, da man die Lehre des Werthedonismus und des Utilitarismus
für bare Münze nahm und glaubte, damit die „Triebfedern mensch-
lichen Handelns und die WirkHchen tiefsten Gründe sozialen Seins
und Werdens aufgedeckt zu haben", door de beperking van haar
rol heeft zij niets van hare kracht verloren. Hare eigenlijke beteekenis |
is daardoor zoo mogehjk, nog duidehjker aan den dag getreden, nl. j
dat zij is een
denkmethode, waarmede elk, die zich met de proble- 1
men van het menschehjk handelen bezighoudt, zich vertrouwd i
moet maken.

Het is echter niet over dit punt in de waardeleer, dat Liefmann
valt. Hij meent dat de grenswaardeleer de beteekenis van het;
waardebegrip heeft overschat, omdat zij er geen rekening mee zou
houden, dat het economisch handelen van den mensch niet gericht

M § 34.

Weltwirtschaft!. Archiv, Bd. 23 (1926), p. 189.

-ocr page 159-

is op de verkrijging van die goederen, waaraan hij de meeste waarde
toekent, maar van die goederen, waardoor hij het grootste surplus
van bevrediging boven leed verkrijgt. Wij hebben hooger gezien
dat de aanhangers van het economisch evenwicht misschien in
dit verband niet geheel vrij uitgaan. Maar de grenswaardeleer,
die
Liefmann in zijne kritiek begrijpt, is zich wel degeüjk bewust, \\
dat men bij de productie moet letten op de verkrijging van een
surplus aan nuttigheid, alleen is er voor haar geen aanleiding dit
met de breedheid, die
Liefmann hiervoor noodzakelijk acht, te
betoogen, omdat zij het kostenverschijnsel eveneens als een waarde-
verschijnsel opvat.

Uitlatingen van de grenswaardetheoretici, waaruit Liefmann
zijn verkeerde voorstelling geput kan hebben, zooals die van von
Böhm
, waar deze zegt: „Die Lehre vom Grenznutzen (ist) der
Angelpunkt nicht allein für die Werttheorie, sondern geradezu für
alle Erklärung der Wirtschaftshandlungen der Menschen, und so-
mit für die "gesamte Volkswirtschaftliche
Theorie 2)", zijn dan ook.
volkomen gerechtvaardigd. Hiermede wordt niet bedoeld, dat, \\
zonder meer, het goed, waaraan men de grootste waarde hecht,
wordt voortgebracht, maar alleen, dat alle economische handehngen
berusten op waardeschattingen en waar de-vergelijkingen.

Dit is zoozeer het geval, dat volgelingen der grenswaardeleer,
reeds lang vóór
Liefmann tot conclusies zijn gekomen, waarvan de
zijne eene copie zijn. Zoo heeft
Montemartini reeds in 1899, onder
instemming der grenswaardetheoretici het productieproces om-
schreven door te zeggen „Es wird vorteilhaft sein, die subjektiven
Kosten mit der subjektiven Nützlichkeit zu vertauschen, bis die
Kostencurven die Nützlichkeitscurven kreuzen, bis die Grenzgrade
der Nützlichkeit den Grenzgraden des Leides gleich sind^)".

Ook Liefmann\'s Stelling dat de kosten van een goed niet op zich-
zelf kunnen
beschouwd worden, vindt men daar reeds uitgedrukt:

§ 60.

Pos. Theorie, p. 185.

\') Door de redactie opgenomen in het Zeitschrift für Volksw. S. u. V., ondanks het
gebrekkige Duitsch, omdat het een zoo goed resumé van het probleem gaf: „Über die
Theorie der Grenzproductivitat" 1899, p. 407 vlg.

«) Ib., p. 478.

-ocr page 160-

Das Opfer ist eine Funktion, nicht nur der von einer einzigen
specifischen productiven Handlung erforderten Anstrengung son-
dern eine Function der Summe aller von einem Producenten m
einer gewissen Epoche getragenen Anstrengungen. _ ,

Niet omdat de grenswaardeleer oppervlakkig redeneert komt
Liefmann tot de conclusie, dat zij verkeerd is. maar omdat hij de
diepere waarheid, dat het kostenbegrip zelf
een waardebegrip is.
tot groot nadeel der eigen theorie, niet heeft begrepen.

s 67 Wij hebben nu de grootste misverstanden uit den weg
geruimd en den weg vrij gemaakt voor een onderzoek naar het
werkelijke verschil tusschen de grenswaardeleer en „Ertragstheorie .
Dit komt
voornamelijk hierop neer dat, volgens de grenswaardeleer.
de menschen eerst nagaan, welke behoeftenbevrediging van het
bezit van een bepaald goed afhankehjk is, en dit in hun grenswaarde-
schattingen tot uiting brengen en vervolgens ^^^^
offering de verkrijging van die goederen hun zal kosten. Deze
opofferingen bestaan in behoeftenbevredigingen, die men zal
moeten missen; ook deze brengt men weer m waardeschattingen
tot uiting. Men wendt nu de kapitaalgoederen aan m die richting,
welke men het hoogst schat. De grenswaardeleer drukt dit uit.
door te zeggen: men wendt de goederen aan, in de meest productieve

bestemmingen. _

Volgens Liefmann volgen de overwegingen van de menschen
een anderen weg. Zij vergelijken elke te verkrijgen behoeftenbevre-
diging met het leed, dat die vervaardiging met zich zou brengen.
Zoo krijgt men de „Ertrag", die de vervaardiging van dat goed
ons zou verschaffen!). Heeft men dit met aUe goederen gedaan,

m F Kellenberg: Gibt es ein Gesetz des Ausgleichs der Grenzerträge, Archiv für

1) E. 42 en Prof. Dr. C. A. Verrijn-Stuart: Grondslagen, p. 132

Sozialwiss. . - f ^^^ j Nutzen" der grenswaardeleer. Ik meen dat zij de

Theorie vï IiefmInn te veel eer aandoen. De „Nutzen" is de behoeftenbevrediging
Srhet goed geeft, ongeacht de productiemoeite, die het vereischt. Het Ertrag is
het veichil tusschen beiden. Liefmann protesteert zelf ook tegen deze gelijkstelling,
die er op neer komt in de „Ertragtheorie" een onnoodig gecompliceerde uitwerking
der grenswaardeleer te zien (zij is m.i. echter
dit niet eens), echter\'met een eigenaardige
mÓtfveering. Ik heb, zegt hij, de „Nutzen" rein subjektiv als Lustgefühl ge asst" alsof
de grenswaardeleer iets anders deed. Mijn Ertragsbegrip is „daher von dem uberheferten
mit dem Faktor Seltenheit kombinierten Wertbegriff wohl zu unterscheiden. (Gr. 1,

-ocr page 161-

dan volgt het „disponieren", men gaat dan die goederen vervaar-
digen, welke het grootste „Ertrag" afwerpen en trachten overal
eenzelfde „Grenzertrag" te verkrijgen. Het vergelijken der „Er-
träge" wordt pas noodig „sozusagen an den Rändern der Bedarf-
befriedigung".

Het komt mij voor, dat de voorstelling, die Liefmann geeft van
de economische overwegingen onjuist is. Ten eerste is zij onwaar-
schijnhjk, waar de menschen nu eenmaal waardeoordeelen omtrent
de goederen vellen. Een dergelijk oordeel, dat zich toch feitelijk
dikwijls voordoet, als: een auto is mij meer waard dan een fiets,
blijft bij
Liefmann\'s redeneering volkomen onverklaard. Aan deze
vergehjking komt men, volgens hem, nooit toe. Alleen aan die van
den „Ertrag" van den auto boven zijn „kosten" en dien van de
fiets boven de zijne

Ondertusschen is een dergelijk beroep op de feiten, dat eigenlijk
het beste argument is dat men tegen een theorie kan inbrengen;
(immers de theorie is er om de feiten te verklaren), dikwijls onbe-
vredigend, omdat er een zeer eenvoudig en dan ook veel gebruikt
middel tegen bestaat: het feit ontkennen. Letten wij dus op
Lief-
mann\'s
redeneering. Zijne fundamenteele fout is zijn verkeerd.,
kostenbegrip. Alhoewel dit begrip in zijn werk herhaaldelijk uit-
voerig ontwikkeld wordt, heeft hij zich toch van zijne "beteekenis
niet voldoende rekenschap gegeven. Herhaaldelijk wijst
Lief-
mann
erop, dat men leedgevoelens alleen met leedgevoelens kan
vergehjken. Dit is juist. De mogelijkheid hiervoor wordt in zijn
systeem geopend, doordat het leedgevoelen, dat het niet be-
vredigen van eene behoefte verwekt, vergeleken wordt met het
leedgevoelen, dat de vervaardiging van het goed kost. Dit bestaat
in arbeidsmoeite; wij moeten als kosten: „Unlustempfindungen,
Anstrengungen ansehen, die bei Erlangung von Lustgefühlen, von
Genuss aufgewendet werden müssen" 2), Deze leedgevoelens nemen

p. 411)". Over de beteekenis van den factor zeldzaamheid zie hoogcr, § 43. Dat Liefmann
hier tracht den invloed van den voorraad op de grootte van den Ertrag te ontkennen,
is in strijd met zijn aanvaarding van de afneming van het lustgevoel bij toename vau
den voorraad.

\') Hierop wijst ook G. M. Verrijn-Stuart: Economist. 1918, p. 199.

\') Gr. I, p. 393.

v. Genechten, Waardeleer.

-ocr page 162-

steeds toe^). Nu ontken ik, dat de leedgevoelens, verwekt door!
het niet bezitten van een bepaald goed, kunnen vergeleken worden
met de arbeidsvermoeienis, Wij stooten hier op de vraag, die wij ;
hooger bij de inconsequentie van
von Böhm bespraken. Ik kan
wel zeggen, het eene leedgevoelen is grooter dan het andere, maar
er is geen schijn van een verhouding tusschen beiden te construeeren.
Liefmann moge zich ook nog zoo voorzichtig uitdrukken en zeggen
dat wij alleen tot een vergelijking komen omdat wij een zeer groote
hoeveelheid dezer „Erträge" vast te stellen hebben, dit kan hem
niet baten. Het is onmogelijk te weten, of de „Ertrag" op te staan,\'
terwijl ik in bed lig, om een rammelend venster te sluiten, grooter ^
of kleiner is dan de „Ertrag", de, weer eenigszins geringere arbeids-
moeite te besteden, mij op te richten om het electrisch licht op te
draaien, teneinde een paar hoofdstukken uit een roman te lezen.^

Wanneer ik kan overwegen of ik deze dingen al dan niet zal doen,
komt dit uitsluitend doordat ik vergelijk de behoeftenbevrediging,
die elk van die goederen mij zal brengen, met het genoegen warm
en rustig te bed te liggen, niet met de arbeidsmoeite. Dit is in dit
geval ook te bewijzen. Gesteld, ik besluit eerst maar te gaan sla-
pen. Dit zal volgens
Liefmann gebeuren, omdat geen van beide -
goederen een „Ertrag" oplevert boven het arbeidsleed. Tenslotte/
wordt het klapperen van het raam zoo hinderlijk dat ik er, om in
Liefmann\'s gedachtengang te blijven, de moeite van den ar-
beid voor over heb, op te staan en het te sluiten. Het leed van
het gebrek aan stilte bij mijn slaap, is gegroeid boven het arbeids-
leed. Nu kan het best gebeuren, dat ik nu maar meteen besluit
het licht op te steken en wat te gaan lezen. Hoe kan
Liefmann
dit verklaren? Niet uit een stijging van het leedgevoel, dat het
niet lezen me zou verschaffen, integendeel ik heb reeds wat ge-
dommeld en mijn verlangen om te lezen is dus allicht geringer ge-
worden. Het arbeidsleed echter moet nu, volgens zijn opvatting,
juist zwaarder wegen, want ik heb me reeds den arbeid moeten ge-
troosten naar het raam te gaan. Verklaarbaar wordt deze handeling
alleen wanneer men aanneemt, dat men de opgeofferde behoeften-

») Gr. I, p. 395.

Zie § 59.

-ocr page 163-

bevrediging vergelijkt met de verkregene. Ik offerde dan de be-
vrediging warm en rustig te liggen niet op om te gaan lezen, wel
ten slotte om het raam te sluiten. Wat ik daarna moet opofferen
om te kunnen lezen, is alleen de behoeftenbevrediging iets eerder
terug te bed te zijn.

Er is in dit verband nog een ander bezwaar. Liefmann geeft
zelf toe, dat „Ertrag" alleen daarom niet = O wordt, omdat de
goederen niet oneindig deelbaar zijn. Dit kan men aanvaarden.
Maar dan gaat men dus door met produceeren tot een punt, waar
men geen verdere derving hooger aanslaat dan het arbeidsleed.
Maar wanneer men alles, waarvan men het gemis hooger aanslaat
dan het arbeidsleed dat het zou kosten, produceert, waarom is het
dan nog noodig „Erträge" vast te stellen en te vergelijken? Men kan
de geheele gecompliceerde berekening dan eenvoudig achterwege
laten i).

\' De eenige mogelijkheid om „Erträge" vast te stellen is, dat men \\
de kosten meet, niet aan het arbeidsleed, maar aan de opgeofferde
• behoeftenbevrediging. ^

Dit schijnt Liefmann ook gevoeld te hebben, want wanneer
hij nagaat hoe men de goederen schat, die men besteedt in de
productie, zegt hij dat dit geschiedt naar de geringste „Nutzen", die
ons door hun verlies ontgaat 2). Daar deze opgeofferde „Nutzen""
steeds stijgt naarmate men meer exemplaren gebruikt, komt dit
volgens
Liefmann op hetzelfde neer, alsof men naar stijgend ar-
beidsleed schat. Ik zal hierop, na het hierboven gezegde niet meer
ingaan. Maar
Liefmann ziet hier over het hoofd, dat door deze

\') Dit is ook de conclusie \\yaartoe G. M. Verrijn Stuart komt iu zij\'n kritiek in
De Economist 1918, p. 199.

Die Schätzung von Gütern erster Ordnung als Kostengüter l, p. 486. Hij maakt
hier een onderscheid tusschen het schatten der finaalgoederen als kostenelement en
naar hun beteekenis voor de behoeftenbevrediging. Hij heeft nog meer dergelijke zonder-
linge uitlatingen. Zoo, wanneer hij in een anti-kritiek opmerkt (Quarterl. Journ, of
Econ. 1922, p. 330), „production goods are costs, have no „value" but yield merely
prices." Dergelijke uitlatingen doen het vermoeden rijzen, dat zijn leer sterk onder
invloed staat van de oude Duitsche gebruikswaardeleer, culmineerend iii de leer van
Lötz die zegt, dat bij den idealen oorsprong der waarde en den matericelen grondslag van
den prijs „der Preis niemals der Ausdruck des Wertes sein kann".

-ocr page 164-

verklaring de grondslag van zijne leer geheel wegvalt i). Om de
„Ertrag" vast te stellen, moet men, volgens deze opvatting van
Liefmann, de verkregen behoeftenbevrediging vergelijken met de
opgeofferde, dit is die welke het goed, elders aangewend, verschaft
zou hebben; maar om te weten, welke behoeftenbevrediging men
zal moeten opofferen, dient eerst vastgesteld, welke de behoeften
zijn, die men met het goed bevredigen kan, en over hoeveel exem-
plaren men beschikt. Men zou dus moeten uitgaan van het bekend
zijn van voorraad en behoefte; juist datgene, wat
Liefmann de
grenswaardeleer verwijt. De grootte van de opgeofferde behoeften-
bevrediging is ook niet, zelfs al kende men voorraad en behoefte
van het goed, op zichzelf vast te stellen; dit zou alleen mogehjk
zijn, wanneer men met „eenheden behoeftenbevrediging" kon
rekenen. Het zou er op neerkomen de grenswaarde van een goed
zelfstandig te willen berekenen; wat
Liefmann ook weer ten
onrechte aan de grenswaardeleer verwijt! Men kent echter alleen
haar grootte in verhouding tot die van andere goederen. En waar-
om kent men deze verhoudingen? Enkel en alleen omdat de mensch
in zijne
waardeoordeelen de relatieve beteekenis voor zijne wel-
vaart der verschillende goederen, tot uitdrukking brengt, om-
dat iedereen een waardesysteem heeft.

Wat nu het „Ertrag" begrip betreft, dit is niets anders, zooals
C. A.
Verrijn Stuart opmerkt, dan een toepassing van de
leer der grensproductiviteit, welke zegt, dat men de goederen in de
meest productieve bestemmingen zal gebruiken Alleen ziet
Liefmann niet in, dat men met deze aanwending ook weer niets
meer bereikt, dan de geringste behoeftenbevrediging, welke een
dergelijk goed nog kan verschaffen, in verhouding tot andere goe-
deren, m. a. w. de grenswaarde van het goed.

Ik offer dus op, de grenswaarde die het goed zou hebben zonder \'
de bestemming, welke ik er werkelijk aan geef, en verkrijg, niet de ,

1) Doordat de kritiek van G. M. Verrijn Stuart op het werk van Liefmann, dateert
van vóór het verschijnen „Grundsätze" had hij geene gelegenheid op deze zonderlinge
wending te wijzen. Wel wijst hij er op, dat de vergelijkingen van gederfde behoeften-
bevrediging en arbeidsleed alleen opgaan bij willekeurig vermeerderbare goederen,
Ec. 1918, p. 201.

«) Grondslagen, p. 133.

-ocr page 165-

waarde die zou beantwoorden aan de grootte der behoefte welke
het goed bevredigt, maar de grenswaarde, die beantwoordt aan
den geringsten dienst, welke mij een van de verkregen exemplaren
bewijst.

Laat ik trachten deze gedachte met een voorbeeld te verduide-
hjken. Gesteld dat ik drie zakken graan bezit. De eerste wilde ik
gebruiken voor eigen voeding, deze behoeftenbevrediging zou ik in
verhouding tot die, welke andere goederen mij geven op 1000
schatten, een tweede, om bier te brouwen, zou ik op 100, de derde
om luxe dieren te houden, op 25 schatten.

De grenswaardeleer veronderstelt alleen bekend de schatting
25, welke dus de relatieve beteekenis voor mijn welvaartstekort, in
verhouding tot de andere goederen, van een zak graan weergeeft.
Liefmann die de waardeschattingen wil uitschakelen, zou dit al-
leen kunnen
berekenen uit de, in dit voorbeeld gegeven, maar in
werkehjkheid niet bekende voorraad en behoefte. Gesteld nu dat
men een zak graan voor veevoeding op 300 schat, dan meent
Lief-
mann
dat men, door deze aanwending een Ertrag van 300 — 25 =
275 zou bereiken Dit is echter volkomen onjuist. De aanwending
van den zak graan voor veevoeding zal alleen ten gevolge hebben
dat de relatieve beteekenis van een zak graan voor mijn welvaarts-
tekort stijgt tot 100. M. a. w., ik zal het graan naar zijn nieuwe
grenswaarde schatten. Daarom kan men niet eens zeggen dat
Lief-
mann
met zijn Ertragsbegrip eene — zij het slechte en onnoodig
gecompliceerde — uiteenzetting van de leer der grensproductiviteit
geeft.

Wat nu ten slotte betreft de vergelijking van de „Erträge", wanneer
men in het „Ertragbegrip" ziet, de door de productie, d. i. de vermeer-
dering der nuttigheid, verkregen verhooging van de grenswaarde,
dan is het zonder meer duidelijk dat men inderdaad „Erträge" zal
vergelijken, altijd volgens de leer der grensproductiviteit.

Maar dit kan alleen geschieden, nadat mijn waardeschattingen
vaststaan en alleen door hunne bemiddeling.

Er blijft dus van de Ertragstheorie van Liefmann, wanneer men

\') Hij weet zelf niet goed of hij het „Ertrag" als een verschil of als een verhouding zal
definieren.

-ocr page 166-

haar nauwkeuriger beschouwt, niet veel meer over dan den onaan-
genamen toon, waarop hij de gebreken van de eigen leer aan de
grenswaardeleer verwijt.

De naïeve zelfoverschatting, waarmede Liefmann in 1922 be-
weerde: „I can say to day, however on the basis of the adherence
which this theory has secured in Germany, Switserland, Holland,
and Japan, that it will make its way i)" doet vijf jaar later reeds
komisch aan.

Wanneer ik aan zijne leer zooveel aandacht besteedde, is het
alleen, omdat zij de gelegenheid bood, de grenswaardeleer, waar zij
in zoo zonderlinge krullen omheen redeneert, nog eens van een
ander standpunt uit te belichten.

Met Liefmann meen ik het algemeen overzicht van de verschil-
lende theorieën, die de subjectieve gebruikswaarde der goederen
beschouwen, te mogen besluiten.

Wij zullen echter nog enkele van de problemen, die zich bij de
uitwerking dier beginselen voordoen, nader moeten nagaan.

IH. De waarde van den geheelen voorraad.

Litteratuur. Naast de hooger geciteerde werken van F. von Wieser en

E. von Böhm-Bawerk.
H. Mayer. Untersuchung zu dem Grundgesetz der Wirtschaftlichen Wert-
rechnung. Zeitsch. für Volkswirtschaft und Sozial-pol. N. F. Bd. I. (1921).
p. 431 en Bd. 2. (1922), p. 1.

§ 68. Eene complicatie van de waardeleer, welke de economi-
sche theorie veel moeite veroorzaakt heeft, die echter niet kan
uitgeschakeld worden, omdat zij bij de verdere uitwerking der
leer beteekenis heeft is de vraag naar de waarde van een ge-
heelen voorraad van een bepaald goed.

Quarterly Journ.of Ec. 1922, p. 342.
*) Overschat wordt deze beteekenis door Fr.
Oppenheimer: Wert u. Kapitalprofit,
p. 4, die meent dat vanwege dit meeningsverschil, de subjectivisten over den stand hunner
theorie onbevredigd moeten zijn. Zijne verwijzing naar
Schumpeter gaat niet op,
want deze heeft in zijn: Bemerkungen über das Zurechnungsproblem (Zeitsch. f. Volksw.
Soz. u. Verw. 1909) de beteekenis voor de leer der complementaire goederen van de
tegenstelling uiteengezet, maar haar practisch belang hiervoor is, sinds
von Wieser\'s
jongste versie, sterk verminderd. Te weinig beteekenis daarentegen hecht Petit:
„Etude critique", p. 254, aan het probleem.

-ocr page 167-

Er bestaat hier een meeningsverschil, tusschen vooraanstaande
vertegenwoordigers der grenswaardeleer, dat vooral in het debat
tusschen
von Wieser en von Böhm tot uiting is gekomen

Men drukt dat gewoonlijk zoo uit, dat von W^ieser de waarde
van eenen voorraad gelijk stelt aan de grenswaarde, vermenig-
vuldigd met het aantal exemplaren;
von Böhm daarentegen aan
de som der behoeftenbevredigingen, die de verschillende exemplaren
kunnen verschaffen. Geheel juist is deze formuleering van de tegen-
i stelling niet. Er zijn gevallen, waarin ook von Wieser meent,
dat de waarde van een voorraad op een andere wijze bepaald wordt,
dan door een veelvoud van de grenswaarde.

Hij bespreekt deze gevallen voor het eerst in zijn „Ursprung und
Hauptgesetze" als de „Schätzung des wirtschaftlichen Werthes
im weiteren uneigentlichen Sinne 2)." Deze komt voor:
le. Wanneer buiten het nut van de afzonderlijke deelen, er nog

een zeker totaalnut bestaat (zooals de waarde van een bosch,, ê
waarvan de schoonheid van het bosch niet gehjk is aan de som
van die der boomen) dan is de waarde van het geheel gelijk aan
de som der behoeftenbevredigingen.
2e. Wanneer, b.v. bij de bedreiging door een elementair gevaar, over
het lot van eenen geheelen goederenvoorraad of althans van
I een belangrijk deel ervan, ineens beslist moet worden 3).
; In dit laatste geval nu, zegt
von Wieser, en het is belangrijk
! dit vast te stellen omdat het inzicht geeft in zijne essentieel
psycho-
■ logische
wijze van denken, zal men de goederen naar hunne gewich-
i tigste „Nutzleistungen" schatten, met verwaarloozing der andere.
I Tot deze willekeurige conclusie komt hij, doordat hij in dit werk op
ihet standpunt staat dat de belangstelling (Interesse) van demen-
I sehen niet steeds gelijk is aan de kracht der behoeftenbevrediging.
Wanneer hij deze stelling in zijn „Natürliche Werth" verlaten
heeft, komt hij hierop terug en zegt, dat men ook in dit geval
al de „Nutzen" bij elkander moet tellen

\') Een overzicht over de litteratuur over het onderwerp geeft H. Maver oc 1922
p, 438 vlg.

*) Ursprung, p. 196.

Ursprung, p. 201.

Zie § 47, p. 89.

Nat. Werth, p. 22.

-ocr page 168-

In zijne „Theorie der ges. Wirtschaft" eindelijk, drukt hij zich
zeer vaag uit en zegt alleen, dat ook deze schatting wel afhankehjk
is van de „Nutzen", maar dat dit niet de meest voorkomende
verhouding is, waarin wij tegenover de goederen staan i). Meesten-
deels toch krijgt men de waarde te beoordeelen van eenen voor-
raad: „als eine Summe von Theüen, die ihre besondern Schicksale
haben"

Voor dit geval meent von Wieser, dat de waarde van den voor-
raad bepaald wordt door de grenswaarde, vermenigvuldigd met het

aantal exemplaren.

Von Böhm heeft in het debat eene prealabele kwestie opge- j
worpen, door te zeggen dat de onderscheiding, welke
von Wieser ;
maakt tusschen de waarde van „der Summe aller Teile" en die „des |
vereinigten Ganzen", niet duidehjk is Dit lijkt mij niet juist. De
i
r probleemstelling bij von Wieser is duidelijk, ofwel betreft het eenen,
I voorraad, dien ik gezamenlijk, als een geheel, te waardeeren krijg, |
\\ ofwel eenen dien ik waardeer met het oog op de verschillende ;
Vdiensten, welke ik van de exemplaren verwacht. Het is jammer, •
/dat de kritiek die men op
von Wieser\'s opvatting uitoefent zich;
! uitsluitend baseert op hetgeen hij in zijn „Natürliche Werth" ge-|
schreven heeft. In zijn ouder „Ursprung" toch zegt hij een en ander,
dat ons zijne latere uiteenzetting beter doet begrijpen. Zooals de\\
waarde van een goed, moet gemeten worden aan de belangstel-
ling (Interesse), die ik voor het goed heb, zegt hij hier, zoo moet;
\\ de waarde van den geheelen voorraad gemeten worden aan de som
Van de belangstelling, die ik voor de verschillende goederen koes-;
/Ier. Nu stoot men hier op een moeilijkheid, welke door den psycho-
logisch georiënteerden
von Wieser sterk wordt gevoeld nl. de
onmogehjkheid intensiteitsgraden van verschillende kracht door.
^Ikander te meten . \'

Wij kennen alleen de intensiteit der behoefte welke gedekt wordt
door de laatste eenheid®). Hij denkt echter de moeilijkheid, die hieruit

\') Ges. Wirtsch. p. 231.
2) Nat. Werth, p. 23.
») Pos. Theorie, p. 192 noot.

Urspr., p. 182.
\') „Der Grenzwerth allein ist rechenbar", p. 208.

-ocr page 169-

voortvloeit te kunnen vermijden, immers elke goederenvoorraad is
ook „dem Werte nach eine Summe von Einheiten" i), en waarom „soll-
ten die gleichartigen Erscheinungen des Interesses nicht mit derselben
abkürzenden VorsteUungsweise betrachtet werden dürfen, mit der wir ^
überhaupt Reihen gleichartiger Erscheinungen zu Summen fassen\'
und als Summen vergleichen" 2) nl. door hen door hun aantal te ver-
menigvuldigen
3). Wanneer von Wieser bedoelde, dat wij hier de som
van de „Interesse" kunnen verkrijgen, door de
grens-belangsteUing
te vermenigvuldigen met het aantal exemplaren, dan zou hij op
een zinledig woordenspel bouwen. Immers op hen slaande kan
„gleichartig" (waar hij zelf nog pas te voren gewezen heeft op de
\',\',verschiedene Stärke der Intensitätsgrade") niet anders beteekenen
dan dat zij van
gelijke natuur maar van ongelijke sterkte zijn.
„Gleichartig" bedoelt hier, „gelijksoortig". Wanneer hij echter
zegt, dat men hen op eenzelfde manier beschouwen kan, als waarop
wij reeksen „gleichartiger Erscheinungen" tot sommen vereeni-
gen, nl. door hen met hun aantal te vermenigvuldigen, kan „glei-
chartig" alleen beteekenen, „gelijk in grootte", want alleen wanneer
men met zulke verschijnselen te doen heeft, kan men een optelling
vervangen door een vermenigvuldiging.

Eenen houdbaren inhoud verkrijgt zijne uitlating alleen, wanneer
wij aannemen, dat hij de „waarde" een zelfstandig bestaan toekent,
los van het „Interesse" dat men in de goederen heeft; dat zij, een-
maal tot stand gekomen, haar eigen weg gaat.

Dit kan echter alleen het geval zijn, wanneer het waardeoordeel
een absolute grootte uitdrukt, en niet een verhouding tusschen de
„Grenznutzen" van twee goederen aangeeft. Wanneer wij nu
zijne uitlatingen over het vraagstuk in zijn„Natürhche Werth
lezen, dan wordt zijne bedoeling ons duidelijk. Ook in dit werk zegt
hij weer, dat een voorraad een waarde heeft, welke gelijk is aan de
grenswaarde vermenigvuldigd met het aantal exemplaren^).
\\ Immers redeneert hij, elk goed heeft de waarde van de grenswaar-

1) p. 183.

») Ursp., p. 183.

\') Ursp., p. 184.

\') P- 24.

-ocr page 170-

de: „wenn aber jeder der beiden Stücke den Werth des zweiten\'
Nutzgrades hat, so haben beide zusammen diesen Werth zwei-;
mal 1)" althans
„so lange der Vorrath in der bestehenden Grösse er-
halten wird" 2). ^ _ \'
Hier scheidt de waarde zich dus van de „Nutzen" Dit illus-
treert hij door een voorbeeld: „Wer 1000 Stücke vom Werth 10
besitzt, darf sich aUe Genüsse erlauben, die die Intensität 10 oder
eine höhere Intensität haben. Wer 2000 Stücke vom Werthe 8 hat,
kann weiter gehen und darf sich alle Genüsse erlauben, die mindesten
die Intensität 8 haben. Der Erste kann tausendmal mindestens 10;
der zweite zweitausendmal mindestens 8 geniessen. Das ist der
wahre Sinn jenes Werthanschlages von Gebrauchvorrathen, den
wir gewöhnlich in die materiellere Formel bringen, der Erste besitze
1000 X 10 oder 10.000, der weite 2000 X 8 oder 16.000 Werth-
einheiten«)."

Het argument van von Böhm hiertegen, dat het een sofisme is te
beweren, dat wanneer elk van twee goederen een zekere waarde
heeft, de twee goederen, tweemaal deze waarde moeten hebben, daar
immers niet elk exemplaar de laagste waarde kan hebben is vol-
komen juist, wanneer men aanneemt, dat de waarde een verhou-
dingsbegrip is.

^ Maar von Wieser vat de eenmaal tot stand gekomen waarde als ,
een zelfstandige grootte op, die men kan optellen, en vermenigvul- !
digen, omdat zij een absoluut getal is. Hij gaat van de veronder- ^
stelling uit, dat men den voorraad schat zonder te letten op zijne
Uotale nuttigheid (zijn uitlating: „so lange der Vorrath in der be- i
/stehenden Grösse erhalten wird" wijst er op). Met andere woorden, i
hij denkt aan den mensch, die wil nagaan hoeveel hij bezit, en meent j
daartoe bij elkander te kunnen tellen de som der door hem bezeten !
\\ „waarden.."

Dit is inderdaad een verkeerde wij ze van schatten, die de mensch
weieens begaat. Zoo zal men er bvb. niet aan denken, wanneer

P. 24.
p. 25.
») p. 25.
•) p. 35, noot.
5) Exkurs VII, p. 134.

-ocr page 171-

men zijn bezit optelt, de lucht, welke men inademt er bij te tellen,
tengevolge van de verkeerde neiging om rijkdom in waarde uit te
drukken Men zou zich bij deze verklaring van
von Wieser kun-
nen neerleggen, wanneer hij maar
deze wijze van schatting de
„Schätzung in uneigentlichen Sinne" had genoemd. Het eigen-
aardige is, dat hij dit soms vrijwel toegeeft, zoo zegt hij „wo Werth
und Nutzen in Conflikt kommen, muss der letztere siegen" De
schatting die tot stand komt in den toestand van „Gleichgültig-
keit" (de uitdrukking is kenmerkend) waarin wij altijd t.o, der goe-
deren verkeeren, wanneer wij niet gedwongen worden onze belang-
stelling van de „Nutzen" op de goederen over te dragen biedt
volgens hem een verkeerd richtsnoer voor de economische hande-
lingen. De rol van de grenswaarde is alleen „dort wo er mit dem
Nutzen die gleiche Tendenz zeigt, den letzteren zu vertreten
von Wieser wil dus het schatten naar grenswaarde X hoeveelheid
niet als juist verdedigen. Hij zegt alleen; zij geschiedt feitelijk op
deze manier, en met dit feit hebben wij rekening te houden.

De fout, waarin von Wieser vervalt, bestaat echter hierin,
dat hij niet voldoende onderzoekt, onder welke voorwaarden de schat-
ting der menschen feitelijk zoo geschiedt; hij zegt: het komt van-
wege de „Gleichgültigkeit", die wij van nature t.o. der goederen
hebben, wanneer er geen behoeftenbevrediging mede gemoeid is.
Hij ziet daarbij echter over het hoofd, dat er dan meestal geen en-
kele reden is, om te schatten, noch eenheden, noch geheele voor-
raden behalve wanneer ik mijn bezit in waarde wil uitdruk-
ken. De eigenlijke oorzaak van de fout in de menschelijke schatting,
ligt dan echter niet in de „Gleichgültigkeit", maar in het feit, dat
wij meenen waarden als absolute grootheden bij elkander te kunnen
tellen; dat wij m.a.w. uit het oog verliezen, dat de waarde een
verhoudingsbegrip is.

\') Dit is ook ongeveer de verklaring van von Wieser, welke Cornelissen „Theorie
der Waarde", p. 58 geeft. Hij begaat echter de fout dit standpunt ook te verdedigen.

Nat. Werth, § 11. Die Werthantinomie und der Dienst des Werthes in der Wirt-
schaft.

=) N. W., p. 29.

♦) N. W., p. 33.

\') Tot eenzelfde conclusie komt Ehrenfels: System der Werttheorie I, p. 86.

-ocr page 172-

Wanneer ik zeg, ik schat mijn horloge driemaal zoo hoog als mijn
sigarenkoker beteekent dit, dat de relatieve beteekenis voor mijn
welvaartstekort van mijn horloge driemaal zoo groot is als die
van mijn sigarenkoker, maar dan kan ik er niet aan denken te
zeggen, dat ik in horloge sigarenkoker vier „Wertheinheiten"
bezit, v/ant er is geen waardeëenheid en door deze optelling verander
ik een getal, dat louter een verhouding aangeeft, in een absolute
grootte. Doordat hij de voorwaarden dezer foutieve schatting niet
voldoende heeft onderzocht, meent
von Wieser met deze schatting
rekening te moeten houden in gevallen, waarin de voorwaarden,
waaronder zij inderdaad geschiedt,
met zijn vervuld en komt op
die manier tot een verkeerde verklaring.

Dat von Wieser de voorwaarden over het hoofd ziet, waaronder
de foutieve schatting der menschen naar grenswaarde x hoeveel-
heid plaats vindt, wordt bevestigd door het voorbeeld, dat hij in
zijne „Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft" geeft, om zijn
betoog toe te lichten. Hoe wil, zegt hij, eene theorie, die niet aan-;
neemt, dat de menschen in werkehjkheid schatten naar grenswaarde
X hoeveelheid, „das Verhalten der Arbeiterfrau erklären, die beim
i
Einkauf alle Stücke Brot ohne Ausnahme gleich hoch kompu-;
tiert."

Dit voorbeeld is hier niet op zijne plaats, want von Wieser heeft
het hier nog steeds over „der Grenznutzen im isolierten Haus- >
halt" en het gaat dus niet aan, het ruilverkeer er bij te
halen 2).
Maar om
von Wieser\'s gedachtengang na te gaan, kunnen wij niet
met deze vaststelling volstaan. Wat bedoelt hij? Niet te ver-
klaren, dat de arbeidersvrouw alle brooden tegen eenzelfden prijs
koopt. Want dit verklaart hijzelf op de eenvoudige, algemeen aan-
genomen wijze, door te zeggen, dat die vrouw „wahrt die Nutzungs-
grenze durchaus, indem sie durchaus den Grenznutzen wahrt"

Daarbij schat zij alleen het laatste exemplaar. Maar hij wil
zeggen dat de vrouw alle brooden te zamen
schat op den prijs,
welke zij voor het brood betaalt X het aantal.

1) p. 192 vlg.

Zoo ook Alfr. Amonn. Arch. f. Soz. Wiss. u. Soz. Pol., 1925, p. 324.

p. 193.

-ocr page 173-

Dat hij hier tot de maatschappij met geldverkeer zijn toevlucht
neemt, werpt een scherp licht op zijnen gedachtengang. Immers,
vooral wanneer er van geldsommen sprake is, wordt de rijkdom dik-
wijls gemeten door die sommen op te tellen.

Wanneer A. 3000 fl. verdient en B. 6000 fl. dan zegt men allicht,
dat B. een dubbel zoo groot inkomen heeft als A. Wanneer de ar-
beidersvrouw 4 fl. per dag te verteren heeft, en de familie heeft 4
brooden noodig, die 20 cent per stuk kosten, dan„komputiert" zij
1 die 4 brooden inderdaad allicht op 1 /5 van haar inkomen.

Maar ook dit geschiedt weer alleen, wanneer zij hare financieele
positie wil samenvatten, ditmaal door deze in geld uit te drukken.
Ook dit is foutief. Alleen ligt de fout nog eenigszins dieper dan
in het bovengenoemde geval. Of zij één of 4 brooden noodig heeft,
de prijs per eenheid zal 20 cent blijven; dus op 1/20 van haar geld-
inkomen. Maar de beteekenis van 80 cent voor haar behoeften-
bevrediging is grooter dan het vierdubbele van 20 cent; 1 /5 gedeelte
van haar geldinkomen heeft voor haar meer dan de vierdubbele be-
teekenis van 1/20 daarvan. En niet alleen
is dit zoo, maar de ar-
beidersvrouw zal wel degelijk toonen zich daarvan bewust te zijn,
wanneer het er om gaat haar economische handelingen vast te
stellen.

Dezelfde vrouw, die dagelijks gemakkelijk 1/20 van haar in-
komen meer zal uitgeven, om bij het brood een stukje kaas te
koopen, dat zij echter ook weer opoffert om het schoolgeld van haar
zoontje te betalen, zal er niet aandenken 1/5 van haar inkomen, da-
gelijks te besteden aan het schoolgeld van haar 4 kinderen, en daar-
ivoor én het stukje kaas én drie der vier brooden op te offeren.

Men kan dus niet zeggen dat de opvatting van von Wieser, bin-
nen zekere grenzen, verkeerd is Er zijn gevallen denkbaar, waarin
de menschen op deze manier waardeeren. Zijne uiteenzetting is
echter, voor zoover zij juist is, nutteloos. Want men moge al de fout
maken, den rijkdom in waarde uit te drukken, wanneer het op

>) Zoo ook H. Mayer, o.e., 1921, p. 433, die zegt, „es ist ihm (v. W.) nicht ganz
gelungen, den Geltungsbereich seines Gesetzes zutreffend abzugrenzen". Onjuist is
echter
Mayer\'s opvatting dat „ihre Voraussetzungen die regelmässigen empirischen
Voraussetzungen des Wirtschaftens sind (p. 434). Hij komt hiertoe doordat hijzelf
een opvatting van die voorwaarden heeft, die m. i. onjuist is.

-ocr page 174-

economisch handelen aankomt, laat men dit verkeerd criterium
schieten, en ziet men, ook in het practisch leven wel degehjk in,
dat de waarde een verhouding uitdrukt. De fout van
von Wieser
vloeit voort, uit de te vage formuleering van de voorwaarden, waar-
onder zijne opvatting opgaat. Daardoor is hij haar gaan toepassen,
ook in gevallen, waarin die voorwaarden niet waren vervuld.

Hans Mayer heeft getracht de opvatting van von Wieser te
verdedigen, door te poneeren dat de andere theorie met de „regel-
mässig geübten Wertschätzung i)" in conflict komt, omdat zij
meent dat maar ééne wijze van schikken der behoeftenbevrediging
mogehjk zou zijn. Dit is z.i. niet het geval, omdat de beschikking
anders zal uitvallen, naarmate men al of niet met de toekomst
rekent 2). Ofwel ziet hij hierbij over het hoofd, dat bij toekomstige
aanwending het goed minder waard is, ofwel wendt hij de ge-
dachte, later door
Schönfeld uitgedrukt aan, dat „Bedürfniss-
abschnitt" en „Wirtschaftsperiode" van ongelijken duur zijn. Dan
is evenwel zijne stelling slechts juist in zooverre zij betrekking heeft
op betrekkehjk kleine voorraden, welke beperking
von Wieser
niet maakt. Carl Landauer heeft anderzijds von Wieser\'s
oplossing verdedigd, als geldende binnen zeer ruime grenzen in eene
maatschappij met ruilverkeer, omdat hier verschillende exemplaren
eenzelfde waarde kunnen hebben. Nu is het waar, dat in het ruil-
verkeer de goederen in veel hoogere mate als daarbuiten het karakter
van willekeurig vermeerderbaarheid krijgen en dit, zooals wij ver-
der nog zullen zientengevolge heeft, dat men de verschülende
exemplaren van een goed steeds blijft schatten naar dezelfde grens-
waarde. Maar de toepassing die
Landauer van dit geval geeft is te
algemeen, omdat hij haar verkeerd fundeert. Hij zegt: „vele men-
schen kunnen dan eenzelfde grenswaardeschatting van het goed heb-
ben, en bereid zijn, tegen eenen prijs die iets hooger ligt, het grens-
exemplaar in ruil af te staan. Dan schat elk zijnen voorraad op de
grenswaarde X het aantal exemplaren."

o.e. I, 1922, p. 13.

>) o.e. I, 1922, p. 18.

») Grundprobleme der funktionellen Verteilung der Wirtsch.-iftlichen Wertes 1923,
p, 107.

\') Zie § 73.

-ocr page 175-

Bij deze al te simplistische redeneering worden twee dingen over
het hoofd gezien. Ten eerste, dat het niet aangaat waardeschat-
tingen van verschillende personen met elkaar te vergelijken. En,
ten tweede, dat men de viermaal hoogere geldsom die men voor vier\'
exemplaren zou moeten besteden, meer dan viermaal
zoo hoog aan-
slaat als die welke men voor een exemplaar noodig heeft.
■ § 69.
Von Böhm heeft zich voor het eerst met het probleem
ingelaten in zijn „Grundzüge", waar hij de grenswaardeleer ver-
dedigt tegen een aanval van
Schäffle, die, in een recensie op von
wieser\'s
„Ursprung", gezegd had, dat het niet de grenswaarde
is, welke de waarde van den geheelen voorraad bepaalt, maar veel-
eer de hoogste waardel). Onze theorie, zegt
von Böhm hiertegen,
acht het eveneens valsch, „den Wert einer Gesamtheit nach dem
Nutzen eines einzelnen Teiles zu bemessen" 2). Dit is inderdaad
voor hemzelf waar, maar waar
Schäffle kritiek op von Wieser
heeft uitgeoefend, was hij, in dit geval, de betere lezer, daar von
Böhm
niet vermeldt dat, in dit opzicht, zijne meening van die van
von Wieser verschilt.

I Von Böhm\'s eigen oplossing is, dat de waarde van een voor-
; raad goederen gehjk is aan de som van de diensten, die de verschil-
; lende goederen bewijzen Deze, door de meeste aanhangers der
grenswaardeleer gevolgde stelling, lijkt zeer eenvoudig en juist,
maar is toch eigenlijk niet zoo van zelf sprekend. Zij is dit wel!
wanneer men meent, dat men de verschillende behoeftenbevredi-
gingen, die, zooals hooger aangetoond, door het product van hunnen
duur en hunne intensiteit („de Egenz", zou
Cuhel zeggen) kunnen
worden vergeleken, daarbij in een mathematische verhouding tot
elkander kunnen worden gebracht, en aldus grootheden worden
verkregen, die bij elkander kunnen worden geteld. Deze conclusie
laat echter onze kennis van het probleem niet toe.

Zelfs bij de gewaarwordingen moet de restrictie worden gemaakt,
dat men de vergelijkingsgrootheden, die men vindt, in geen
gevai

\') Zeitschr. f. d. Ges. Staatsw. 1885, p. 450 vlg.

Grundzüge, p. 36.
•) Grundzüge, p. 35.

-ocr page 176-

bij elkander mag teUen i). Zullen wij dit hier dan toch maar kalm
doen, met de veel meer gecompliceerde lustgevoelens? Om dan
deze som aan lust te vergehjken met een ander lustgevoel en zoo
tot een waardeschatting te geraken? Men ziet
von Böhm en zijne!
aanhangers de lustgevoelens, die het voeren van papegaaien geeft
en die welke men door het drinken van bier ontvangt, bij elkander
tellen. Ik twijfel aan de mogelijkheid hiervan. Nog erger is het,^
wanneer men meent, de waarde van den voorraad te kunnen be-
rekenen, door de
waarde, die elk exemplaar zou hebben, wanneer |
het grensexemplaar was, bij elkander te tellen 2). Deze opvatting
ziet over het hoofd, dat alleen de grenswaarde gekend is, en men
met geen mogelijkheid kan meten, hoe groot de grenswaarde zou
zijn, wanneer de voorraad telkens met een exemplaar vermm-
derde.

Het komt mij vóór, dat het probleem langs dezen weg met op-
losbaar is. Het wordt dit alleen, wanneer men het stelt, zooals het
zich ook alleen in de praktijk voordoet. Daar heeft men te schatten;
of wel eenen voorraad, ofwel een exemplaar. In beide gevallen wordt
de waarde bepaalde door de relatieve beteekenis, die het bezit van
de groep of het exemplaar voor mijn welvaartstekort heeft.

Heb ik een voorraad goederen te schatten, dan hangt de intensi-
teit van de afhankelijke behoeftenbevrediging af van de diensten,j
welke de goederen gezamenlijk bewijzen. Deze behoeftenbevrediging;
hoeft niet gehjk te zijn aan de som der intensiteiten van de ver-i
schillende bevredigingen, die trouwens niet te berekenen is.

Laat ik mijne opvatting door een voorbeeld duidelijk maken:
Ik heb drie zakken graan. Eén om brood te bakken, één om kippen
te voeren en één om bier te brouwen.

Nu mag ik niet zeggen, zooals von Böhm dat de waarde van:
deze drie zakken bepaald wordt door de bevrediging, die ik zal
smaken van bier de bevrediging van het eten der kip -f de be-
vrediging van de voeding met brood, want de intensiteiten dezer

Zie § 38.

2) Op deze manier tracht C. Guilhot, „Théorie de Ia valeur". Diss. Lyon 1907, p. 209,
de zaak duidelijk te maken.

Pos. Th., p. 192, „nach der Summe der Befriedigung."

-ocr page 177-

verschiUende bevredigingen zijn niet bij elkander te teUen. Ik mag
aüeen zeggen, dat de waarde bepaald wordt op grond der bevre-
dipng, die ik zal ondervinden van kip met brood en bier te genieten.
, Dit
IS iets anders. De intensiteit van het genot der kip kan verhoogd
worden, doordat ik haar met brood en een dronk bier kan nuttigeni)
Om het kort uit te drukken niet: „die Summe der Befriedigung" is
beslissend, maar die, „Befriedigung der Summe" 2).

Men kan dan ook niet zeggen, dat de waarde van een voorraad
gehjk IS aan de som der diensten, welke deze voorraad bewijst
Men kan alleen zeggen, dat de waarde van de groep
grooter is dan
de grenswaarde x aantal exemplaren of, zooals
Prof. Dr. C A

omgekeerd uitdrukt: „de waarde van een
eenheid blijkt klemer, vaak zelfs zéér veel kleiner, dan die van den
geheelen voorraad, gedeeld door het aantal eenheden" Deze

steLfTnrn^®®^^^\'^\'\'\'\'^®"\' \'\' «^"«dig te veronder-

stellen dat de goederen steeds complementair gebruikt worden. Ik betwist alleen\'de

SZën\' dT Ik wil slechts

aantoonen dat de waarde van den groep incommensurabel is, niet alleen met de grens-
waarde, maar ook met de som der behoeftenbevredigingen

-) Dit onderscheid maakt von Böhm wel, wanneer het gaat om een coed dat honr

? LaJ^^LS-\'o^" o^h r\'n\'ü <=°-Pl=-entaire goederen verwijst).

=) Men kan deze verhouding natuurlijk wel mathematisch uitdrukken, door te zeggen
: dat de waarde van een eenheid de differentiaal is van de waarde va 1 den
voorraad
(zoo Jevons, Pnnc., p. 60; ScnuMPETER, Wesen u. Hauptinhalt, p. 104)

) Grondslagen, p. 123. Zijne uiteenzetting lijkt eenerzijds eenigszins be nvlocd rionr
de onjuiste terminologie van von Böhm, waar hij zegt: de waSe vairZ^^^^^
: voorraad bleek gelijk te zijn aan de .om ...
äienLA anferz^d sch^ l\'rde\'^^^^^^^^^^^

^an de Sf H \' den graanvoorraad, waar-

van de instandhoudmg van zijn leven afhangt (Grondslagen, p. 121).

v. Gcnechten, Waardeleer. U

-ocr page 178-

negatieve vaststelling is ook de eenige, die wij in de verdere ont-
wikkeling der leer noodig hebben

Wanneer ik meen, op de oplossing vail von Böhm kritiek te
moeten uitoefenen, al kom ik in de negatieve conclusie, die alleen
practische beteekenis heeft, tot eenzelfde resultaat, geschiedt dit
niet om op mijne beurt, na zoovele anderen, aan het sterke gebouw,
dat hij voor een groot deel mede opgetrokken heeft, een beetje te
peuteren, maar omdat ik geloof, dat hij door zijn verkeerde methode
in sommige opzichten tot een foutief resultaat komt.

Wanneer hij de opvatting van von Wieser bespreekt, doet hij
hem een concessie, door te zeggen dat, al mag zij niet opgaan voor
„den subjecktiven Wert von Vorräten, es mit den von Ihnen re-
präsentierten
Tauschwertsummen anders stehen mag"

Wat bedoelt hij hiermede? De goederen zouden dus ruilwaarde-
sommen vertegenwoordigen. De uitdrukking is voor
von Böhm
opmerkehjk onduidehjk.

Ruilwaardesommen kan men alleen krijgen, wanneer men alle
goederen in één goed uitdrukt: dus in geld, in den breeden zin van
het woord,
von Böhm heeft blijkbaar alleen den onjuisten term,, ruil-
waardesommen" gebruikt, om zijn uitdrukking niet te beperken tot
de geldeenheden die tegenwoordig gebruikehjk zijn. Maar ook dan
is de zin niet duidelijk. Ofwel bedoelt
von Böhm hier, dat de geld-
sommen, die men voor een voorraad kan krijgen gelijk zijn aan de
^^ som, welke men voor één exemplaar kan krijgen x het aantal
\\ ^ exemplaren. Maar dat is onjuist, want wanneer men een voorraad]
vf / goederen ßZZßß» gezamenhjk verkoopt, kan men méér krijgen dan
j
den marktprijs van het laatste goed x het aantal, von Böhm!
\\ geeft zelf hiervan een voorbeeld wanneer hij zegt, dat „die bekannte
Pressionskraft des Streikes zum wesentlichen Teile auf der pro-

\') De reeds door Hildebrand verkondigde meening (Nat. Ök. d. Geg. u. Zukunft,
p.
318: geciteerd bij C. A. Verrijn Stuart: Grondslagen, p. 123, noot) dat de waarde
van de eenheid gelijlc is aan het quotiënt van de waarde van den voorraad en het aantal
eenheden heeft, ondanks hare willekeurigheid, toch nog eenen modernen aanhanger
gevonden in
Lexis (Allgem. Volksw., p. 29) waar deze zegt, dat de waarde van den voor-
raad gelijk is aan het aantal eenheden „mit ein mittleren Nützlichkeit (dooreen gebruikt
met Nutzen) die irgend zwischen dem Nutzen der ersten und der letzten Teilmenge
liegt."

2) Pos. Th., p. 192, noot.

-ocr page 179-

gressiven Zunahme der „total Utüity" gegenüber der „final Utilitv"
i der einzelnen Arbeitskraft beruht" i), en hij heeft dit zelfs later uit-
I pwerkt 2), door de mogehjkheid aan te toonen, dat een groep ar-
, beiders een hooger loon weet te bedingen, dan zij bij individueele
; onderhandeling zouden kunnen verkrijgen.

Ofwel heeft von Böhm bedoeld, dat wij de geldsommen, die wij
achter de goederen zien in eene maatschappij met ruilverkeer (waar
wij van den prijs, tegen denwelken die goederen per exemplaar
worden verkocht vnjwel op voorhand zeker zijn, zoodat wij die goe-
deren een beetje gaan zien als vertegenwoordigers van geldsommen)

schatten op een veelvoud van de geldsom, die een exemplaar ver-
tegenwoordigt. Dus de redeneering: Een zak graan doet een prijs

™ i^;.?® ik heb liggen, zijn dus 80 fl. waard. Het

IS duidehjk, dat wij hier dan weer in de verkeerde opvatting ver-
vallen, welke wij bij
von Wieser, hebben gewraakt. Een dergelijke
schattmg heeft alleen plaats, wanneer wij ons inkomen of vermogen
verkeerdehjk in geld uitdrukken. Maar, wanneer het gaat om de
schattingen, die het economisch handelen bepalen, houdt men er
wel degehjk rekening mede, dat 80 fl. heel wat meer voor onze be-
noeftenbevrediging beteekent dan 10 x 8 fl.

Von Böhm staat dus niet zoo ver van von Wieser af, als men uit
zijn kritiek op dezen zou kunnen afleiden. Hij vervalt, wanneer hij
den toestand m een maatschappij met ruilverkeer beschouwt in
^ dezelfde fout, welke
von Wieser ook maakt voor den individueelen
■ mensch. Dit komt, omdat in eene maatschappij met ruilverkeer
,op elk exemplaar eenzelfde getal (nl. de marktprijs) komt te liggen
: en von Böhm (die denkt aan het optellen van die getallen, om de
,som der lustgevoelens te berekenen), ze hier ook bij elkander telt
;en er zich met voldoende rekenschap van geeft, dat, evenmin als hij
de lustgevoelens mocht bij elkander tellen, hij dat hier mag doen

met de geldsommen, die immers alle verschillende behoeftenbevre-
diging vertegenwoordigen.

\') Pos. Th., p. 193, noot 1.

Macht oder ökonomisches Gesetz. Ges. Sch I n * .1

pol. u. Verwalt. 1914, p. 261.) \' ^^ Soz.

-ocr page 180-

IV. De waarde der kapitaalgoederen.

Litteratuur. Naast de genoemde werken van Menger, von Wieser, von

Böhm en Dietzel.
h. Dietzel. Die klassische Werttheorie und die Theorie vom Grenznutzen,
Jahrb. f. Nat. ök. N. F. Bd. 20.

— Zur klassischen Wert- und Preistheorie Jahrh. f. N. Oek. u. St. N. F.
Bd. I (1891), p. 685.

E. von Böhm-Bawerk. Wert, Kosten und Grenznutzen. Jahrb. f. Nat.
Oek. u. St. Bd. 3 (1892), p. 321 vlg.

— Der letzte Massstab des Güterwertes; Ztsch, i. Volk. Soz. u. Verw., 1894.

— Zur Theoretischen Nationalök. der letzten Jahre, Ztsch. f. Volksw.
Bd. VII (1898), p. 402 vlg. in Ges. Schriften I als Kostenwert und Nutzwert
overgenomen.

— Wert und Kosten. Exkurs VIII bij de Posit Theorie.
Davenport. Value and Distribution, 1907.

§ 70. Spraken wij tot hiertoe over de waarde der goederen
die onmiddellijk onze behoeften kunnen bevredigen, der finaal-
goederen, zooals Prof.
Beaujon hen noemde, wij wenden ons
nu tot de kapitaalgoederen; daarbij in dit onderdeel voorloopig
veronderstellende, slechts met één soort kapitaalgoederen te doen
te hebben.

C. Menger i) deelt de goederen in orden in, naarmate zij verder
van de behoeftenbevrediging afstaan. Dit brengt geen verandering
in hunne kwaliteit, want vereischt is alleen, dat zij in eene causaal-
verhouding tot de behoeftenbevrediging staan, maar deze
behoeft geen onmiddellijke te zijn.

Uit het wezen zelf der grenswaardeleer vloeit voort dat, waar
de goederen hunne waarde ontleenen aan de behoeftenbevrediging
die van hun bezit afhankelijk is, de waarde der goederen van hoo-
gere orde bepaald wordt door die der lagere.

Nadat ook von Wieser er reeds op gewezen had, dat dezelfde
waardeleer geldt voor finaal- en kapitaalgoederen, is deze gedachte

o.e., p. 8.

\') In de tweede uitgave veranderd in doelverhouding, p. 21, noot.
\') Ursprung und Hauptgesetze, p. 142,

-ocr page 181-

^stematisch uitgewerkt door von Böhm in zijne „Grundzüge"
Ook hij wijst erop dat „von allen successive ineinander übergehen-
den Produktionsmittelgruppen entfernterer Ordnung, ein und
derselbe Wohlfahrtsgewinn abhängt, nämHch der Grenznutzen
lihres Schlussproduktes" i).

Maar hij werkt deze opvatting uit, door er op te wijzen, dat er
slechts een tendens tot gelijkheid bestaat, want ten eerste, zooals
ook reeds
Menger vaststelde, zijn er toevallige veranderingen
tijdens de productie denkbaar, en daarnaast is er een bhjvend en
regelmatig waardeverschil tusschen finaal- en kapitaalgoederen;
„Dieser Wertdifferenz ist die Falte worin der Kapitalzins steckt" 2)
De gedachte dat de kapitaalgoederen hunne waarde aan de finaal-
goederen ontleenen hangt zoo nauw met de grondstelling der grens-
waardeleer samen, dat het onnoodig zou zijn hier verder op in
te gaan, wanneer er geene consequenties uit voortvloeiden, die voor
de waardeleer van\'de hoogste beteekenis zijn, en die het mogehjk
maken het verband te leggen tusschen de grenswaardeleer en
hetgeen er juist is in de oude objectieve waardetheorieën

Yooraleer hiertoe over te gaan is het echter noodig een punt
van mm of meer philosophischen aard aan te raken, dat veel mis-
verstand heeft verwekt.

De vraag is namelijk of wij van causaliteit tusschen waarde-
verschijnselen wel kunnen spreken. Wanneer men zegt: de finaal-
pederen dragen hunne waarde over op de kapitaalgoederen, dan
kan dit den mdruk wekken, alsof men dit bedoelde in den mecha- .
nischen zm van dit woord; zooals de eene biljardbal zijn snel-
, heid mededeelt aan den anderen, dien hij treft. In dezen zin kan
f van een overdracht van waarde geen sprake zijn. Het waardeoor-"\\

deel is een bewustzijnsverschijnsel; de causaliteit die tusschen
■ waardeoordeelen bestaat, kan alleen van psychischen aard ziiny
Zooals hooger uiteengezetis de causaliteit in de economie altijd
\\in den zm der „causa fmalis" op te vatten.
,
Dat de kapitaalgoederen hunne waarde\'ontleenen aan de fi-

\') Grundziige, p. 65.

Pos. Th., p. 219.

§ 49.

-ocr page 182-

Tiaalgoederen wil zeggen, dat er eene verhouding van gelijkheid
bestaat tusschen de beteekenis die het finaalgoed, voor mij heeft
^en die van het kapitaalgoed en wel
omdat het kapitaalgoed tot
\'de voortbrenging van het finaalgoed dient. Door deze verhouding
wordt de waardeering der menschen ten zeerste vergemakkelijkt.
Wanneer het waar is, zooals ik hooger uiteenzette dat de waarde-
schatting ten opzichte der finaalgoederen eenigzins onvast is,
dan is deze verhouding finaal-kapitaalgoed een eerste stap om tot
meer preciese bepaling te geraken. Wanneer iemand rationeel
schat, en alleen deze waardeeringen kunnen wij economisch be-
grijpen, zal met zijne schatting ten opzichte van het finaalgoed,
«ene gelijke schatting ten opzichte van het kapitaalgoed gegeven zijn.

Zoo heeft de grenswaardeleer het ook altijd bedoeld; maar
dit heeft niet belet, dat men meer dan eens tegen deze stelling als
argument heeft aangehaald, dat waardeeringen niet kunnen wor-
den
overgedragen. Er is echter van eene werkelijke overdracht geen
sprake. Alleen wordt de eene waardeering door de andere bepaald.

Aan deze verwarring maakt b.y. Dietzel zich schuldig wanneer
hij zegt 2) dat de waarde van kapitaal en finaalgoederen wederzijds
van elkander afhankelijk is, omdat geen kapitaalgoed waarde
heeft waarvan de producten waardelooze dingen zijn, en geen fi-
naalgoed, dat door waardelooze kapitaalgoederen wordt voortge-
bracht waarde kan hebben.

\' Hierop heeft von Böhm zeer juist geantwoord dat deze zin,
wanneer hij letterlijk bedoeld is, eene cirkelredeneering vormt. Wel
wordt de waarde van beide goederen bepaald door eene verdere
oorzaak: het technisch verschijnsel, dat de kapitaalgoederen in
V.-onvoldoende mate aanwezig zijn. Maar, en hier komt het op aan,
deze oorzaak bepaalt de waarde der kapitaalgoederen slechts j
langs die der finaalgoederen heen. De positie van beide groepen;
in de causale keten is niet dezelfde, maar de waarde der producten
is een onontbeerlijke tusschenschakel voor het ontstaan der waarde
der kapitaalgoederen 3).

\') § 52.

2) Wert u. Preis, p. 685.

") Wert, Kosten und Grenznutzen, p. 60.

-ocr page 183-

Wanneer men dit psychisch karakter van het causaliteits-
begrip goed in het oog houdt, is er geen reden om door een
oppervlakkigheid de moeilijkheid te ontduiken, zooals
Montemar-
tini
1) doet als hij zegt: De waarde der goederen der hoogere
orde is afhankehjk van die der lagere orde. „Wir dürfen aber
nicht behaupten dasz der Wert der Güter erster Ordnung die
Ursache des Wertes der Güter höheren Ordnung sei; zwischen
den zwei Güterreihen besteht ein Abhängigkeitsverhältniss, ohne
dass dies ein Causalitätsverhältnisz sei".

Het „Abhängigkeitsverhältniss" is niets anders dan het bewust-
zijn, dat met de waardeering van het finaalgoed die van het kapi-
taalgoed mede bepaald is, dat
in ons bewustzijn dus, de waar-
deering van het finaalgoed de oorzaak van die van het kapitaal-
goed is.

Het is duidelijk, dat juist omdat deze causaliteit zuiver psychisch
is, de mathematische richting, die de psychische elementen negeert,
de gedachte niet kan erkennen.

I Zoo wU Schumpeter 2) de begrippen oorzaak en gevolg geheel
uit de economie verbannen en hen vervangen door het „volkom-
mener" functiebegrip,
von Böhm wijst er echter op, dat hij dan
toch weer „eindeutig bestimmten Interdependenzen" moet aan-
nemen.

Philosophisch beschouwd, is er misschien voor de argumenten
van
Schumpeter z. i. wat te zeggen, maar dit zou dan in een philo-
sophische beschouwing moeten geschieden. Deze terminologie
overal mede te sleepen verzwakt het verantwoordelijkheidsgevoel.

Het komt mij voor, dat von Böhm hier nog te toegevend is tegen-
over zijne tegenstanders. Het gebruik van het functiebegrip is
misleidend, en geeft in elk geval geen volledig inzicht in den gang
van zaken.

Het is dezelfde gedachtengang die Cassel er toe brengt te zeggen,
dat alle prijzen, die van producten en van productiefatoren, ineens
bepaald worden (volgens zijn verderop te bespreken equatiestelsel)

Ueber die Lehre der Grenzproduetivität.

Wesen und Hauptinhalt, p. XVI, 47, 58 vlg.

Exkurs VIII, p. 173, noot.

-ocr page 184-

en dat er dus van een overdracht geen sprake kan zijn i). Formeel
hoort de bespreking van zijne opvatting hier niet thuis, omdat wij
hier nog steeds over het waardeverschijnsel bij den enkelen mensch
spreken, en
Cassel hier niet wil van hooren. Maar hij behandelt
dezelfde kwestie in verband met de prijsvorming. Ik zal daar op
zijne leer nog uitvoerig terugkomen. Maar nu kan ik er reeds op
wijzen, dat het gelijktijdig veranderen der prijzen en dit geldt ook
voor de subjectieve waarde van finaal- en kapitaalgoederen, geen
argument tegen de causaliteitsgedachte in den zin der grenswaarde-
leer vormt. Immers deze psychische causaliteit werkt met de
snelheid der gedachte. Maar ook de gedachte is somtijds traag. En
1
dat de overdracht van de waarde der finaalgoederen op die der
kapitaalgoederen niet vlug genoeg geschiedt, om storingen of
onevenwichtigheden in het economisch leven te voorkomen is iets
wat het functiebegrip
niet verklaren kan. Neemt men dit begrip
aan, dan zal de gelijktijdige waardeverandering inderdaad ver-
klaard zijn, maar dan schiet men geheel tekort om de dikwijls on-
^gelijktijdig voorkomende veranderingen te verklaren. De functio-
^neele begrippen zijn gemakkehjk, zoolang men zich tot een statische
X^maatschappij beperkt, waarvoor zij dan ook steeds gebruikt worden, j
Maar zij schieten niet alleen tekort bij de verklaring der dynami- \'\'
sche verschijnselen, maar sluiten deze verklaring als het ware
op voorhand uit. Dit is hunne zwakheid, welke
von Böhm niet
scherp genoeg belicht heeft in zijne repliek.

§ 71. Dat de verhouding der waarde van de finaal- tot die
der kapitaalgoederen, zoo in het midden der belangstelling staat,
komt, doordat hierin de tegenstelling tusschen de vroegere objec-
tieve waardetheorieën en de nieuwe leer sterk tot uiting komt,
terwijl toch het feit dat de oude waardeleer de waarde uit
de kosten verklaarde niet geheel zonder zin was: de ervaring be-
vestigt, dat er een tendens werkt tot nivelleering van prijs en
kosten.

Deze tendens moest de nieuwe waardeleer kunnen verklaren,
wilde zij als een voldragen theorie gelden.

>) Theoret. Sozialök., p. 74.

-ocr page 185-

Het probleem is niet onmiddelijk juist ingezien. Bij Jevons i)
en
Menger wordt het niet vermeld. Op deze lacune wees Ad.
Blaise
ter gelegenheid van een uiteenzetting door Gide van de
theorie van
Jevons

Het antwoord van Gide is zeer onvoldoende. „La fabrication
d\'un chronomètre étant infiniment plus longue et plus minutieuse
que celle d\'une boussole, il est impossible, toutes choses égales d\'ail-
leurs, de multiplier le premier de ces instruments autant que le
second", zegt hij en verklaart daaruit hun waardeverschil; maar
dan blijft te verklaren waarom de waarde dier goederen in eenzelfde
verhouding staat als de kosten.

De eerste, die hier een oplossing aanwees, was von Wieser. Dat
iemand kosten besteedt aan een goed, zegt hij, wil niet anders
zeggen dan dat hij „eine Einbusse an anderwertigen Nutzen erlei-
det" de kostentheorie redeneert dus niet tot het einde en vergist
zich doordat zij, meenende wel tot het einde gekomen te zijn, in
een cirkel op het probleem dat zij wilde verklaren terugkeert^).

von Böhm heeft ondertusschen deze gedachte voor het eerst in
een volledige theorie uitgewerkt en de voorwaarden van de
gelding dezer „leer der grensproductiviteit" nauwkeurig onderzocht.

Hij wijst erop, dat wanneer een kapitaalgoed verschillende be-
stemmingen toelaat, en zelf in verschillende exemplaren aanwezig
is, de waarde van elke eenheid zich richt „nach dem Grenznutzen
und Werte desjenigen Produktes, welches unter allen zu deren
Erzeugung die Productionmitteleinheit wirtschaftlicherweise hätte
verwendet werden dürfen, den geringsten Grenznutzen be-
sitzt®)". Hieruit vloeit weer voort, dat door bemiddeling van de
„Substitutionswerth" de waarde van de andere finaalgoederen, die
men voortbrengen kan met eenzelfde kapitaalgoed, even groot
wordt als de waarde van het grensproduct, immers het verlies van
een dezer finaalgoederen, beteekent nu voor mij slechts het verlies

\') Böiimert, o.e., pag. 47, betreurt dit.

La valeur et Ie capital. Journ. des Ec. 1881, Bd, XVI, p. 451 vlg
») Urspr. und Hauptges, p.
100. Dit wordt door Pantaleoni in: Principii di econo-
mica pura 1889, p. 221, „la legge di Wieser" genoemd
\') p. 102.

■•) Grundziige, p. 69.

-ocr page 186-

van het grensproduct, daarmede wordt hunne waarde ook gehjk
aan die der kapitaalgoederen die hen voortbrengen. In zoo verre
kan men zeggen, dat de finaalgoederen hunne waarde ontleenen aan
de kapitaalgoederen en is de kostentheorie dus juist. Maar de
kostentheorie is slechts een „partikuläres Gesetz 2)" en de kosten zijn
niet de laatste, maar steeds slechts een tusschenoorzaak der waarde
der finaalgoederen. Beshssende beteekenis komt alleen toe aan de
waarde van het grensproduct
von Wieser is in zijn „Natürliche
Werth" uitvoeriger op het probleem terug gekomen. Hij neemt de
redeneering van
von Böhm eerst over . Deze gaat volgens hem over
de middellijke aanpassing der waarde aan de grenswaarde. Daar-
buiten erkent hij ook nog een onmiddellijke aanpassing, doordat
men een voorraad kapitaalgoederen schat naar den voorraad finaal-
goederen, dien hij voortbrengt, dus naar de grenswaarde x aantal.

Dat de kapitaalgoederen dan weer de waarde der andere finaal-
goederen bepalen, gaat hij uitvoerig na, zonder aan de uiteenzetting
van
von Böhm nieuwe elementen toe te voegen Alleen opmer-
kehjk is zijne uitlating, dat tusschen kosten en „Nutzen" geen tegen-
stelling bestaat „Der Gegensatz von Kosten und Nutzen ist nur
der zwischen Nutzen des einzelnen Falles und Nutzen im Ganzen
een uitlating die overeenstemming toont met de latere van
Dietzel,
die hiero|) zijn uitgebreid kostenbegrip zal baseeren.

§ 72. Door deze constructie, die de, door de ervaring bevestigde,
elementen der oude leer als een onderdeel in de nieuwe waardeleer
opnam, werd de positie van deze ten zeerste versterkt.

De consequenties van deze leer zijn dan ook verstrekkend. Wij
doen goed ons duidelijk rekenschap te geven van de wijze waarin
hier van waardeoverdracht gesproken kan worden. Deze werkt

\') Bij oppervlakkige beschouwing zou men geneigd jiijn te zeggen: dan ontleenen\'
de finaalgoederen hunne waarde aan het grensproduct, niet aan de kapitaalgoederen.
Toch is dit onjuist. De oorzaak waarom men de finaalgoederen schat naar het grens-1
product is, dat zij allen producten zijn van hetzelfde kapitaalgoed; dit is het eenige
verband dat tusschen deze goederen bestaat.
Grundzüge, p. 70.
Grundzüge, p.
71.

V pag. 97.
pag. 165.

\') pag. 177.

-ocr page 187-

niet mechanisch, maar is een psychische. Wij redeneeren niet: De
duikbooten die ik gemaakt heb zijn uit staal vervaardigd, het grens-
product van zulke hoeveelheid staal is eene zoo groote hoeveelheid
rails, dus de duikbooten krijgen nu de waarde van de rails. Men
kent integendeel alleen de waarde van het staal, dat men naar zijn
grensproduct rails schat. Het is dan ook niet noodig dat de voor-
raad duikbooten zoo groot geworden is, dat hunne waarde däär-
door tot de waarde van de rails gedaald is, om de overdracht te doen
plaats hebben. (Dat dit in een statische maatschappij het geval zal
{ zijn, staat buiten dit probleem). Zooals men van de finaalgoederen"^
alleen de grenswaarde kent, kent men van de kapitaalgoederen \\
alleen hunne waarde als producenten van het grensproduct. En
deze kennis gebruikt men om na te gaan welke bestemmingen voor
^het kapitaalgoed toelaatbaar zijn, en welke niet.

Daaruit vloeit voort, dat niet elke verandering in het behoeften-
schema van het economisch subject, invloed heeft op zijne waarde-
schattingen t.
O. der kapitaalgoederen. Men zal het staal even hoog
blijven schatten, ook wanneer de beteekenis der duikbooten aan-
zienlijk vermindert, zoolang zij maar boven die van de, met een-
zelfde hoeveelheid staal te verkrijgen, rails blijft uitsteken.

Niet omdat de productie van de andere finaalgoederen zich uit-
breidt totdat hunne waarde tot die van het grensproduct gedaald is,
maar omdat met de schatting t. o. der kapitaalgoederen (naar het
grensproduct) mede de hunne is gegeven, heeft de waardeaanpassing
plaats. Zoo wordt dus weer een grootere vastheid in onze waarde-
schattingen verkregen. De waardeverhoudingen tusschen goederen
die met eenzelfde goed zijn vervaardigd, zullen wij juist vaststellen,
ook wanneer wij begonnen zijn met de verhoudingen tusschen de
intensiteit der behoeftenbevredigingen verkeerd te zien. Dit voor-
^ deel van de leer der grensproductiviteit verkrijgt men niet met de
mathematische formuleering. Zoo zegt
Schumpeter i) dat, wanneer
men economisch handelt, de grenswaarde van de goederen in alle
\' bestemmingen gehjk zal zijn, zoodat er eigenlijk van een waarde-
overdracht van het grensproduct geen sprake kan zijn. Hiertegen

\') Bemerkungen über das Zurechnungsproblem, Ztschr. f. Volksw. Soz. u. Verw.,
18 Bd., p. 128.

-ocr page 188-

merkt von Böhm op dat de lijn niet zoo gelijkmatig verloopt. Nivel-
leering is „Zielpunkt" maar geen uitgangspunt i). Men schat dej
goederen naar vervangingswaarde, inderdaad, maar doet dit slechts |
op het oogenblik dat zij vervangen zijn, niet wanneer zij nog ver-!
vangen moeten worden

Toch heeft men ook hier de bedoeling verkeerd verstaan. Zoo
zegt
Naumann dat door zijn leer der grensproductiviteit von
Böhm
eigenhjk „die Aufgabe verlassen hat, die er sich selbst zu
Anfang gestellt hatte. Er erklärt nicht mehr die Vorgänge im Inne-
ren des Wertschätzenden psychologisch, sondern sucht nach den
äusseren Bestimmungsgrunden, die diese Wertschätzungen beein-
flussen, auch nach denen, von denen der Schätzende selbst gar
nichts weisz De waarde, zegt hij, is voldoende verklaard wan-
neer zij tot op lust- en leedgevoelen is teruggevoerd. De grens-
waardeleer brengt echter juist, door deze constructie, de waarde
der finaalgoederen in verband met het lustgevoel, dat het bezit van
het grensproduct zou verschaffen.

Ook Cornelissen houdt met dit psychisch karakter der over-
dracht geen rekening, wanneer hij zegt, dat de grenswaardeleer in
een cirkelredeneering vervalt, omdat „het brood weder evengoed
opnieuw arbeidskracht en arbeid voortbrengt, als het graan,
meel en brood" Een vast punt wordt in dezen cirkel juist gevon-
den doordat men aan den arbeid de waarde van het brood toekent,
niet omdat hij dit voortbrengt — want ook de arbeid die sigaren
voortbrengt kan de waarde van het brood hebben, wanneer dit

Exk. VIII, p. 169.

-) Exk. VIII, p. 171—172. Zeer juist ziet von Böhm in dat wij vóórdat het goed
vervangen is, wij het „höherwertig" achten; deze vage uitdrukking gebruikt hij waar-
schijnlijk om duidelijk te maken dat wij het ook dan niet schatten naar zijn eigen
grenswaarde, want dan had hij het wel gezegd, maar dat wij alleen het gevoel hebben:
het geeft méér behoeftenbevrediging dan het grensproduct, dus ik kan het kapitaalgoed
hier besteden.

\') Die Lehre vom Wert.

p. 58. Dezelfde verkeerde opvatting van de Sustitutionsnutzen ligt ten grondslag
aan de opmerking van
Davenport, Value and Distribution, p, 347, nl. dat v. B. hier de
individueele en sociale waardeering door elkaar werpt en aan de opmerking van
Franz
Oppenheimer
(Wert und Kapitalprofit, 2e u., p. 38, noot) dat deze gedachtengang een
inconsequentie is, vanwege de grenswaardeleer.

«) Theorie der waarde, p. 211, noot.

-ocr page 189-

grensproduct is — dus niet omdat er een soort „overdracht" plaats
heeft, maar omdat van eene eenheid arbeid, de behoeftenbevredi-
ging die een brood geeft, afhankelijk is

§ 73. De „Substitutionsnutzen" bepaalt de waarde van >de
goederen die in verschillende exemplaren aanwezig zijn en een
verschillende bestemming toelaten. Het grensproduct, waarnaar
de met deze goederen voortgebrachte producten geschat worden,
zal echter zelf reeds met een exemplaar hiervan vervaardigd zijn.
De vervangingswaarde zou dus uitgaan van de veronderstelling \\
dat men het kapitaalgoed aan deze, zijne grensbestemming, kan \\
onttrekken. Dan mag het echter nog niet in deze richting zijn
aangewend. Het is duidelijk dat men de duikbooten niet naar de
rails zal schatten, wanneer het laatste stuk staal reeds voor de
vervaardiging van rails is aangewend geworden. Herstel in den
vorigen toestand is dan meestal onmogelijk 2). Deze soort waar-
deering veronderstelt dus ten eerste, dat er steeds een nog ongebruik-
te voorraad kapitaalgoederen aanwezig is.

Deze veronderstelling is echter niet voldoende. Immers men zou
dan het exemplaar, moeten schatten naar het resultaat dat met een
verdere eenheid bereikt kan worden, naar het potentieele nieuwe
grensproduct, dat men echter nog niet kent 3). Om de schatting
naar het bestaande grensproduct te verklaren moet men dus aan-
nemen, dat er, eenerzijds, een voldoende voorraad kapitaalgoederen
is, om aUe bestemmingen die boven het grensproduct liggen te
bevredigen, en anderzijds, dat die voorraad niet zóó groot is, dat men
verplicht zal zijn, de goederen eene bestemming te geven, die be-

Eenzelfde bezwaar bij Oppenheimer: Theorie, p. 125. Volgens hem verklaart de
grenswaardeleer de waarde van het eene goed steeds uit het andere. W.
Vleugels:
Das Ende des Grenznutzentheorie, p. 19 vlg. bewijst, dat hij alleen daartoe komt door-
dat hij slechts willekeurige passages uit de uiteenzettingen der grenswaardetheoretici
onvolledig citeert.

=) Stolzmann, die ten onrechte meent hier het begrip van de „Substitutionsnutzen"
reeds te hebben omschreven, heeft met zijne opmerking (Zweck, p. 728) gelijk, wanneer
hij zegt, dat dan achtereenvolgens alle goederen zouden moeten weggedacht worden,
om elkanders waarde te bepalen, Alleen .... dit is de „Substitutionsnutzen" niet.

j ») Voor dit geval is de stelling van Liefmann: Grundsätze I, juist, dat men de kapitaal-"\\

\' goederen moet schatten naar de beteekenis die een volgende eenheid zou hebben. Alleen

ziet hij over het hoofd dat deze schatting onmogelijk kan geschieden, want men kent /
i het nieuwe product niet.

O

-ocr page 190-

neden die van het grensproduct ligt, dus dat de consumptie aanj
producten voldoende zal zijn om afzet in de bestaande bestemmingen
te verzekeren. ,

Aan deze voorwaarden zullen alleen voldoen de kapitaalgoederen
( die vervaardigd worden in het vertrouwen, dat men door henj
\\eene waarde, gelijk aan het grensproduct zal verkrijgen. Wanneer de:
voorraad van een kapitaalgoed willekeurig groot was, zou het van
dezen voorraad afhangen welke zijn grensbestemming zou zijn.
Het is dan ook met dit argument, dat b.v.
Liefmann tracht aan te
toonen, dat de grenswaardeleer altijd uitgaat van het bestaan van
een bepaalden voorraad, en alleen onder die voorwaarde de grens-
waarde kan berekenen.

Zooals ik hooger reeds heb uiteengezet moet die voorraad zelf
weer vervaardigd worden. Dit geschiedt in de verwachting de waarde
van het grensproduct te verkrijgen, daarom wordt de voorraad van
elke soort kapitaalgoederen door de waarde van het grensproduct
geregeld. Dit geschiedt zelfs min of meer met den voorraad arbeid.

Hoe weinig rationeel de menschelijke handelingen in dit opzicht
ook zijn, wanneer men niet het vertrouwen had, dat het kind dat
geboren wordt, eene waarde voor zijne arbeidskracht zou kunnen
bedingen, die minstens ongeveer gehjk is aan het tegenwoordige
grensproduct van den arbeid, dan zou er zelfs in dit opzicht een
rem ontstaan.

Men vergist zich ongetwijfeld zeer dikwijls in dit opzicht. Men
vergist zich vooral bij de procreatie, men vergist zich echter ook
niet zelden bij de productie van grondstoffen en half-fabrikaten.
Zeer dikwijls kan de waarde van het oude grensproduct niet weer
verkregen worden, slechts bij een volkomen evenwichtig verloo-
pende productie zou dit steeds het geval zijn.

Vanwaar dit vertrouwen dat de menschen nochthans in ver-
schillende dezer goederen bhjven houden, al komen zij dikwijls
bedrogen uit? Vertrouwen dat noodzakelijk is, om den juisten
voorraad kapitaalgoederen op elk oogenblik beschikbaar te heb-
ben, die een schatting naar het grensproduct rechtvaardigt? Van-

-ocr page 191-

waar vooral het verschijnsel dat dit met sommige goederen in
veel hoogere mate het geval is dan met andere? /

Een eerste voorwaarde waaraan deze goederen moeten voldoen^ \'
is, dat zij technisch reproduceerbaar zijn. Zoo niet zal er natuurhjk
nooit van voorraadvorming sprake zijn. Is er een voorraad technisch
; niet-reproduceerbare goederen aangewend in de verschillende be-
i stemmingen, dan zal de schatting naar het grensproduct alleen
I plaats vinden, voor zoover een herstel van het grensproduct in zijn
kapitaalgoed-toestand mogelijk is, wat slechts uitzonderlijk het
; geval zal zijn.

Eene tweede voorwaarde is, dat de goederen ook economisch ver-
vangbaar zijn. Dit wil zeggen dat hunne aanvulling kan geschieden
met eene opoffering aan behoeftenbevrediging in eene andere rich-
ting, die geringer is als die welke men verwacht van het product
van het goed dat men vervaardigt.

De behoeftenbevrediging die men moet opofferen zal steeds
grooter worden, want men zal gewichtiger andere goederen on-
vervaardigd moeten laten, naarmate men meer exemplaren aan de
vervaardiging van het kapitaalgoed, dat men op het oog heeft, aan-
wendt. Anderzijds zal het vertrouwen, dat men de waarde van
het grensproduct nog zal kunnen bereiken, steeds geringer worden,
naarmate de voorraad van het kapitaalgoed toeneemt.
1 Nu rijst de vraag, bij welke goederen men het meeste kans heeft
pas dan met de productie op te houden en ook juist dan, wanneer
de voorraad, vereischt om de schatting naar het grensproduct nog
juist te verrechtvaardigen, precies is voortgebracht.

Het is duidehjk, dat deze kans zeer gering is bij die goederen die
slechts kunnen dienen tot enkele bestemmingen, wier beteekenis
Ivoor het welvaartsstreven daarbij nog ver uit elkander ligt. Het
vertrouwen eene waarde te krijgen gelijk aan het grensproduct,
zal bij deze goederen snel verdwijnen, omdat men weet dat, wan-
neer het goed niet in een van de gewone bestemmingen kan worden
aangewend, men zijn toevlucht zal moeten nemen tot eene van
veel minder beteekenis.

Wordt daarenboven dit soort kapitaalgoederen nog verkregen
met een goed, dat op zichzelf ook maar weer een betrekkehjk klein

-ocr page 192-

aantal bestemmingen toelaat, die zeer sterk in waarde verschillen,
dan zal de zekerheid der berekening al zeer gering worden.

De mogehjkheid eener juiste schatting wordt sterk vermeerderd,
wanneer het aantal bestemmingen die de kapitaalgoederen toelaten
zeer groot is. De waarde die in deze verschillende bestemmingen
te bereiken is, kan dan uit den aard der zaak niet veel uit elkaar
loopen. Men weet dat, zelfs wanneer de voorraad grooter mocht
worden dan men verwacht, de afwijking van de waarde van het
grensproduct niet van veel beteekenis zijn zaP). Worden deze
goederen daarenboven verkregen met goederen, die nog een groot
aantal andere bestemmingen toelaten, dan loopt ook de beteekenis
van het offer dat men voor elke opvolgende hoeveelheid moet bren-
gen, weinig uiteen.

De goederen bij welke deze eigenschappen in den hoogsten i
graad aanwezig zijn, en voor welke de schatting naar het grens- |
product dus regelmatig opgaat, noemt men veelal:
willekeurig ver- ;

^meer derhar e goederen^).

De term is ver van gelukkig, hij is overgenomen van de klas- i
sieken en speciaal van Ricardo, die deze goederen in tegenstelling i
bracht met de producten van den grond. Door deze historische be-i
paaldheid zijn er twee eigenschappen aan toegekend, die niet essen- j t-

tieel zijn. , i

i P dat het begrip de goederen zou omvatten, die met steeds gehjk-
blijvende kosten in onbeperkte mate verkregen kunnen worden,
(in tegenstelling, bij
Ricardo, met de producten van den grónd
die onder gelding der wet der verminderende meeropbrengsten
worden geproduceerd). Deze veronderstelling is irreëel en on-
noodig.

Von Böhm wijst er dan ook reeds op, dat de voorraad dezer
goederen toch altijd eene „durch die Verhältnisse begrenzter

1) Een rol speelt hier de door L. Schönfeld genoemde mogelijkheid dat verschillende ^
exemplaren even hoog geschat worden, zie hooger § 58. .

/\' 2) Terecht wijzen Schumpeter: Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, 2e uitg., |
p. 20enC.
Landauer, Grundprobleme, p. 117, er op, dat de goederen dit karakter des ;
te meer krijgen naarmate zij dichter bij het begin van het productieproces staan. Zij wor-
den, zegt
Schumpeter, steeds „amorpher". Het aantal der mogelijke bestemmingen
neemt dus steeds toe.

-ocr page 193-

Vorrat" i) is en dat „der Wert der beliebig vermehrbaren Güter
wird in Wahrheit unter dem Zeichen gebüdet dasz sie, zusam-
mengenommen, nicht beliebig vermehrbar sind; was im Belie-
ben steht, ist das Mengenverhältniss zwischen ihnen zu chan^ie-

2. Kreeg het begrip een markt-technisch karakter en worden
de willekeurig vermeerderbare goederen in tegenstelling ge-
bracht met de monopoliegoederen.

Deze opvatting past echter in het geheel niet in eene leer, die
van den individueelen mensch uitgaat en is ook niet inherent aan
het begrip. Nochtans heeft de grenswaardeleer haar, in het begin,
medegesleept. Tegen
von Wieser 3), die uiteengezet had dat de
grenswaarde altijd „der Nutzsphäre derselben Gütergattung ange-
hören musz", stelde
von Böhm vast, dat dikwijls goederen van de
ééne soort in die van een andere omgezet kunnen worden en de
grenswaarde van de laatste goederensoort krijgen. Hij geeft als
voorbeeld een geval, waarin men het goed naar zijn marktprijs
schat en noemt deze goederen de „beliebig käufliche Güter"

Terecht heeft Zuckerkandl tegen deze opvatting van von
Böhm
ingebracht, dat dit schatten naar den prijs, zijne bekendheid
veronderstelt, terwijl men hem juist verklaren moet.

Wanneer hij echter hieruit besluit, dat er geen schatting naar de
„Substitutionswert" bestaat, en de waarde steeds „von der primä-
ren Schätzung nach dem Nutzen oder Grenznutzen" afhangt,
dan gaat hij te ver. Ten onrechte heeft
von Böhm den „Substitutions-
wert" verbonden aan het bestaan van een ruilverkeer; zooals
C. A. Verrijn Stuart zegt, doet deze „subjectieve vervangings-
waarde" zich ook bij den alleenlevenden mensch voor®).

von Böhm heeft dit zelf trouwens ingezien in eene latere uitgave,

-ocr page 194-

waarin hij de schatting naar den prijs behandelt als één van de ge-
vallen waarin de goederen naar hun „Substitutionswert" geschat
worden 1).

Ook Robinson zal vele goederen naar hunne grensproductiviteit
hebben geschat en de finaalgoederen naar het grensproduct van
het kapitaalgoed dat hen voortbracht. Zoo b.v.b. zijne hut, naar
de grenswaarde van de uren arbeid die hij er aan besteed had.
Grenswaarde, die misschien door het appelwijntje bepaald werd,
dat hij uit wilde appels perste.

Maar wèl ligt het voor de hand, dat het bestaan van een ruil-
verkeer de categorie der willekeurig vermeerderbare goederen
sterk uitbreidt.

Daardoor immers wordt het mogelijk, vrijwel alle goederen door
middel van den ruil in elkaar om te zetten. Groote verschillen kun-
nen dan tusschen de beteekenis der verschillende bestemmingen van
het goed, op welks productie men zich toelegt, niet meer bestaan.
Alleen van de regelmatigheid in den prijs, dien men kan bedingen,
hangt dan af, of het goed het karakter der willekeurig vermeer-
derbaarheid zal verkrijgen. De tegenstelling met de monopoliegoe-
deren is dus onzuiver. Ook de producent van monopoliegoederen
kan meestal op een betrekkehjk vasten prijs rekenen. Alleen wie goe-
deren voortbrengt, die in kleine hoeveelheden gevraagd worden en
niet in een weerkeerende behoefte voorzien, en hij die dergelijke goe-
deren wil koopen, zal deze schatting niet kunnen toepassen.

Wanneer de term willekeurig vermeerderbare goederen zoo ver-
warrend gewerkt heeft, komt dit omdat hij het begrippensysteem
der grenswaardeleer doorbreekt. Deze construeert toch hare be-
grippen vanuit de behoeftenbevrediging. De term der willekeurige
vermeerderbaarheid daarentegen gaat uit van de productie. Het
is dan ook toe te juichen dat
von Wieser in zijn laatste werk
naar een term heeft gezocht die zich meer aan de algemeene ter-
minologie aanpast.

Uitgaande van de gedachte, dat deze goederen naar hun grenspro-
duct worden geschat, omdat de bestemmingen waartoe zij kunnen

») Pos. Th., p. 198.

2) Theorie d. ges. Wirtseh., § 15.

-ocr page 195-

worden aangewend niet veel uit elkander liggen wat hunne beteeke--
nis voor onze welvaart betreft, wat een gevolg is van de talnjkheid
dier bestemmingen, noemt hij hen, algemeene goederen , in tegen-
stellmg tot de „specifieke goederen" die slechts
een beperkt aantal,
en dus allicht nogal uit elkander loopende, bestemmmgen toe-
Is-tcn

§ 74. Het was noodig het begrip der algemeene, of willekeurige
vermeerderbare, goederen precies te omschrijven, omdat het als
het ware het kernpunt vormt van de discussie, die is ontstaan naar
aanleiding van de vraag in welke verhouding waarde en kosten der
goederen tot elkander staan, welk verschijnsel oorzaak van het
andere is; eene vraag die voor de waardeleer van belissende beteeke-
nis is. Het antwoord op deze vraag beslist of de verdere ontwikkeling
. in objectieven of in subjectieven zin moet worden gezocht. Uit de om-
schrijving der willekeurig vermeerderbare goederen vloeit reeds \\
: voort, dat
waarde-theorieën die zich tot deze goederen willen ^
: beperken omdat de andere onbelangrijk zouden zijn, zeer m het na-
\' deel zuUen zijn tegenover de andere. Immers willekeurig vermeer-
derbaarheid is een grensbegrip, geen groepsbegrip. Met ontelbare
overgangen gaan de specifieke goederen in algemeene over. Een
scherpe lijn is dus niet te trekken i).
\' De strijd over waarde en kosten is voornamelijk gestreden tus-
schen
Dietzel en von Böhm, op een wijze die beiden eer aan-
doet
2). Het is opmerkelijk hoe Dietzel in helderheid van stijl
en originaliteit der voorstelling met
von Böhm overeenstemt.
Wat door andere schrijvers in dit verband verder is opgemerkt,
laat zich gemakkelijk in deze bespreking inlasschen.

Ik wees er reeds op, dat het causaliteitsbegrip der grenswaarde-
leer psychisch moet worden opgevat. Wie, zooals
Walras, Schum-
peter
en Cassell de psychologische factoren buiten beschouwing
laat, kan dit begrip dus niet aanvaarden. Hunne argumenten heb
ik reeds besproken.

1) Zoo ook H. Osvvalt: Vorträge, p. 75. ■

-) Bij Davenport, Value and Distribution, die een hoofdstuk (Ch. XVIlI Classieal
versus Modern) aan het debat wijdt, vindt men, p. 339, de chronologische volgorde der
artikelen. Zie verder ook C.
A. Verrijn Stuart, Ricardo en Marx p. 51. vlg.

-ocr page 196-

Het gevoel van afhankelijkheid ten opzichte van de goederen
waarin wij ons bevinden, heeft zelf natuurlijk ook weer oorzaken.
Nu is het eerste argument dat men aanhaalt tegen de verklaring
der grenswaardeleer: een verwijzing naar deze verderliggende oor-
zaken. En wel naar den voorraad kapitaalgoederen en de behoefte
in objectieven zin. Tegen dit, voor het eerst door
Dietzel i) ge-
formuleerde, bezwaar, dat later nog eens door
Stolzmann is opge-
rakeld, die er nog de sociale factoren bijnoemt heeft
von
Böhm ingebracht, dat het onmogelijk is, alle oorzaken te noe-
men van de waarde der goederen en dat het er dus op aankomt dien
tusschenschakel te noemen, waarin alle bestemmingsgronden zich
een laatste maal vereenigen, en dit is de afhankelijke behoefte of
de laatste nog gedekte behoefte of „Grenznutzen" 3). In dien zin is
deze
de oorzaak der waarde en niet de kosten. De kostentheorieën
verwijzen trouwens niet, voor de oorzaak der waarde van de producten,
naar deze technische productievoorwaarden, die inderdaad nog
een verdere oorzaak der waarde zijn, maar naar de waarde der
kosten, en deze vormt een
nadere oorzaak der waarde, vermits
hare hoogte zelf weer door de behoeftenbevrediging wordt bepaald.
De waardeering der finaalgoederen is dus als oorzaak te beschou-
wen, omdat alle factoren die voor de waarde beteekenis hebben,
zich, psychisch, in deze waardeering concentreeren.

Wij hebben hoogergezien, dat de discussie over het kostenbegrip
zeer bemoeiehjkt wordt door zijn onbestemdheid,
von Böhm heeft
hier, in een artikel, dat een meesterstukje van dialectiek genoemd
mag worden, orde in trachten te brengen, nl. in zijn „Letzte Mass-
;stab des Güterwertes".

Hij onderscheidt de kostenbegrippen in een, „synchronistisch en
\'cen historisch"

Werttheorie, p. 597, 598.

Soz. Kat., p. 270 vlg.; Zweck, p. 700 vlg.
Ook R.
Kuyper (Marxistische Beschouwingen I, p. 163) verwijst naar de .Voorraads-
verhoudingen" om de waardeoverdracht van finaal- op kapitaal goed te weerleggen.

») Wert, Kosten u. Grenznutzen, p. 353. Het artikel van Dietzel werd ook beant-
woord door
Auspitz (Jahrb. f. N. ök. u. St. 1890, p. 288) die een eclectische oplossing
aanhangt en door
Zuckerkandl, id., p. 509, die in den zin der grenswaardeleer spreekt.

§ 61 en vlg.
\') p. 192.

-ocr page 197-

Synchronistisch, worden als kosten beschouwd alle, tot de
vervaardiging van een goed op te offeren productieve krachten,
gemeten naar hunne waarde. Dit is de gewone opvatting en naar
deze opvatting zullen inderdaad op den duur waarde en kosten
samenvallen 1). Dit is de opvatting, die ook
Dietzel aanhangt,
maar
von Böhm wijst hem er terecht op, dat dit geen uiteindehjke
verklaring is, immers de waarde der kapitaalgoederen eischt dan
weer verklaring. Deze kan men alleen geven door „auszuspringen"
en in een historische verklaring te vervallen of wel door om te keeren
en in een cirkel te redeneeren Dit heeft
Dietzel zelf ook ingezien
en hij zegt dan ook, dat men de waarde der arbeidskracht weer
schat naar de goederen die men ermede verkrijgen kan

Terecht vraagt von Böhm dan, waarin de verklaring van Dietzel
van die der grenswaardeleer verschilt
1 Bij een historische opvatting der kosten, kan men weer in ver-
schillende richtingen redeneeren. Deze historische beschouwings-
wijze leidt er toe, de laatste kosten te zien in arbeid, onthouding en
oorspronkelijke natuurkrachten ®). Deze kunnen wij weer beschou-
wen naar hunne waarde, dan bestaan de kosten in de loonen en
rente die in den loop van het productieproces betaald worden. Ook
jbij deze opvatting is er eene tendens tot samenvallen van waarde
1 en kosten \').

Rekent men echter met de hoeveelheid en duur der opgeofferde
arbeidskrachten dan is er
geene samenvallen.

Eindelijk is er nog de opvatting der kosten, als „het persoonlijk
leed die de arbeid kost", die wij in de „disutility" hebben leeren
kennen. Bij deze opvatting, is er, onder bepaalde omstandigheden
(oneindige deelbaarheid) eveneens overeenstemming tusschen waar-
de en kosten.

p- 195.

Wert, Kosten und Grenznutzen, p. 332.
3) p. 333.

Werttheorie, p. 587. Robinson zegt: „Diese Hütte erspart mir zehn Arbeidsstunden,
ist mir gleichwertig mit den Producte, deren ich künftig bedarf und welche ich mit
dieser Menge von der Natur kaufe.
\') p. 336.
«) p. 193.
\') p. 196.

Wanneer wij de twee andere elementen nu maar uitschakelen.

-ocr page 198-

Nu heeft men de grenswaardeleer nog verweten langs „fürchter-
liche Umwege" langs „gewaagde veronderstellingen"
tot een re-
sultaat te komen dat veel eenvoudiger te bereiken zou zijn. Immers,
zeggen deze tegenstanders, de mensch schat in de praktijk heele-
maal niet naar de grenswaarde der finaalgoederen, praktisch
schat hij naar de kosten, zonder dat hij nog verder doorredeneert 3);
dit biedt trouwens zegt
Dietzel, het voordeel, dat terwijl de concre-
te „Nutzwirkungen" moeiehjk te vergehjken zijn, dit voor de re-
productiekosten veel gemakkehjker is«).

Terecht heeft von Böhm ®) hiertegen opgemerkt, dat ook de
grenswaardeleer dit aanneemt, maar dat de wetenschap niet alleen
wil weten hoe iemand schat, maar dat zij daarenboven deze schat-
ting ook nog moet verklaren, wat alleen kan geschieden door een
verwijzing naar het grensproduct.

Dietzel heeft dit trouwens gevoeld, waar hij, om den markt-1
prijs te verklaren, eenerzijds aanneemt dat de koopers naar „Nut-
zen" ®), de verkoopers naar hunne productiekosten schatten, maar
„ist das Tauschgut einmal auf den Markt gebracht, so tritt für j
die Dauer des Marktaktes (auch bei ihnen) die Nutzwertschätzung •
an die Stelle der Kosten Wertschätzung" \'). " •

Terecht zegt von Böhm dat Dietzel op deze wijze op het kri-
tisch oogenblik grenswaardetheoreticus wordt Wel wijst
Dietzel
erop, dat het soms heelemaal niet noodig zal zijn terug te gaan tot
de grenswaarde der goederen maar dat Robinson, wanneer hij bvb.
twee goederen heeft, waarvan het eene hem 5 arbeidsdagen ge-
kost heeft, het andere 10, de waardeverhouding tusschen deze
twee goederen kan meten aan de arbeidsdagen zonder dat hun grens-
product er eenigen rol in speelt®), waarbij een dergelijke schatting
veel stabieler zou zijn dan die naar de grenswaarde.

\') Dietzel.

Oppenheimer.
=) Wert und Preistheorie, p. 189.

Ook Lexis heeft iets dergelijks verdedigd. Theoret. Sozialök, p. 34.
\'\') Wert, Kosten und Grenznutzen, p. 344.
0) Wert und Preistheorie, p. 696.

Wert und Preistheorie, p. 698.
") Wert, Kosten und Grenznutzen, p. 344.
») Werttheorie, p. 584 vlg.
«®) Werttheorie, p. 592.

-ocr page 199-

Dit is, zegt von Böhm i), inderdaad het geval; maar deze methode
kan alleen toegepast worden op de onderlinge vergelijking van wil-
lekeurig vermeerderbare goederen. Moet ik deze met een niet wil-
lekeurig vermeerderbaar goed vergehjken dat, ook volgens
Dietzel,
naar zijn grenswaarde wordt geschat, dan gaat deze manier yan
schatten die in zekere gevallen wel denkbaar is, niet meer op

Dietzel heeft dan ook zijn leer tenslotte slechts kunnen hand-
haven door in zijn „Theoretische Sozialökonomik" de kosten op
te vatten als; opgeofferde „Nutzen" zoodat hij ook kan verklaren
„Statt zu sagen, das Subject schätzt die reproduziblen Dingen nach
„Kosten", kann man mit gleichem Recht sagen: es schätzt es nach
.„Nutzen"

Terecht heeft von Böhm hiertegen opgemerkt, dat dit een zoo
wijd kostenbegrip is, dat het ook kan dienen om de waarde der niet
reproduceerbare goederen te verklaren en dan ook in strijd is met de
overgeleverde opvatting dienaangaande Wanneer ik nu tenslotte
nog herinner aan de leer van
Marshall, die ik hooger uiteenzette «)
volgens dewelke kosten en „Nutzen" samen de waarde bepalen, een
leer die, zooals wij zagen, zondigt door haar dubbelzinnigheid, dan
geloof ik, dat alle voorkomende varianten — en zou men kunnen toe-
voegen, tevens alle denkbare varianten—van de verklaring der waar-
deverhouding tusschen waarde en kosten behandeld zijn, zonder
dat een dezer, de stellingen der grenswaardeleer heeft ontwricht.

-ocr page 200-

184 de grootte der subjectieve gebruikswaarde
5. De waarde der Complementaire goederen.

Litteratuur. Naast de geciteerde werken van Menger, von Wieser, von

Böhm, Clark, Liefmann, Schumpeter, Davenport.
J. Schumpeter. Bemerkungen über das Zurechnungsproblem. Ztschf. f.
• Volksw. Soz. Pol. u. Verw.. 1909.

E. von Böhm-Bawerk. Theorie der Zurechnung, Exkurs VII, 1914.
W. Mohrmann. Dogmengeschichte der Zurechnungslehre. 1914.

R. Stolzmann. Die Kritik des Objectivismus Jahrb. f. Nat. ök. u. St., 1915.
— Das Reinökonomische im System der Volkswirtschaft. Jahrb. f. Nat,
ök. u. St. 1919.

C. Landauer. Grundprobleme der functionellen Verteilung des Wirtschaft-
lichen Wertes, Jena 1923.

F. A. von Hayek. Bemerkungen zum Zurechnungsproblem. Jahrb. f.
Nat. ök. u. St. 1926. Bd. 124.

§ 75. Wij hebben tot nogtoe verondersteld, dat de finaalgoe-
deren met ééne soort kapitaalgoederen worden verkregen. In wer-
kehjkheid werken echter meestal verschillende soorten kapitaal-
goederen, in verschillende eenheden samen, om de finaalgoederen
voort te brengen. Op deze complicatie is het eerst gewezen door
Menger, die ook, het eerst, de regels heeft vastgesteld die de waarde
dezer goederen, die hij den naam complementair gaf, beheerschen.
Hij wijdt hieraan twee §§ van zijn „Grundsätze"

De waarde van een dergelijk complementair goed is niet gelijk
aan de waarde van het voortgebrachte goed, want dit hangt ge-
woonlijk niet geheel af van de beschikking over het complementair
goed 2). De beteekenis van het complementair goed is dan ook alleen
gelijk „der Bedeutung jener Bedürfnissbefriedigungen, für welche
durch die Theilquantität des Produktes vorgesorgt ist, um welche
sich das letztere minderen würde, wofern wir über die in Rede ste-
j
hende Quantität des Gutes höheren Ordnung nicht zu verfügen j
vermöchten" Dat, soms, wanneer een exemplaar van dit comple-
mentair goed ontbreekt het finaalgoed niet tot stand komt, belet i

- i

») Ueber den Werth compl. Quantitäten von Güter höheren Ordnung, p. 133, en Ueber
den Werth, welchen die einzelnen Güter höheren Ordnung für uns haben,
p. 141.
) P- 141.

-ocr page 201-

i de toepassing van dezen regel niet, want de andere goederen zijn
nog elders aan te wenden.

Eene eigenlijke ontwikkeling van de leer der complementaire
goederen vinden wij voor het eerst bij
von Wieser. In zijn „Ur-
sprung" gaat hij er niet diep op in. Hij wijst er nochtans op, dat de
economische toerekening niet te verwarren is met de physische. Om
deze na te gaan is onze kennis van het causaalverband niet nauw-
keurig genoegd). Veel meer overeenstemming toont zij met de ge-
rechtehjke toerekening.

Ook hij wijst er op dat de toepasbaarheid dezer leer niet
wordt beperkt doordat soms het product in het geheel niet kan ver-
vaardigd worden, wanneer een der complementaire goederen ont-
breekt. Niet om de waarde der „Gütergattungen" maar om die van
concrete hoeveelheden is het ons te doen, en de overige goederen
kunnen ook in andere combinaties bruikbaar blijven.

Wijken deze uitingen niet veel af van die van Menger, in zijn
„NatürUche Werth" heeft hij uitvoerig een andere leer ontwikkeld.
Ondertusschen had echter
von Böhm, in nauwe aansluiting aan
Menger zijne toerekeningsleer ontwikkeld. Hij onderscheidt drie
groepen van goederen:

1. Goederen die niet buiten de groep bruikbaar en economisch
niet vervangbaar zijn. Zij krijgen, naar gelang de omstandig-
heden, de waarde van het geheele goed, of niets toegerekend.

2. Goederen die wel buiten de groep bruikbaar en niet vervangbaar
zijn. Zij krijgen de grenswaarde die zij buiten de groep zouden
hebben als minimum, of die van het sluitstuk: dat is de waarde
van den groep, verminderd met de grenswaarde der andere goe-
deren, als maximum toegerekend.

3. Goederen, buiten de groep bruikbaar en vervangbaar. Zij kunnen
nooit meer dan hunne vervangingswaarde toegerekend krijgen,
voor zoover wij met wUlekeurig vervangbare goederen te
doen hebben, wil dat dus zeggen: hunne grenswaarde.

In zijn „Natürliche Werth" wijst von Wieser erop, dat de wet-

Urspr., p. 171.
Urspr., p. 174.

\') Grundziige, p. 56. Pos. Theor. Der Werth komplementärer Güter, p. 206.

-ocr page 202-

matigheid in de verdeeling bewezen wordt door de praktijk; hoe
verder de productie zich uitbreidt, des te nauwkeuriger wordt de
berekening . De oorzaken van een verschijnsel kunnen op ver-i
schillende manieren worden nagegaan, die naar de omstandigheden
zullen verschillen, ook bij de economische verschijnselen moet men
„eine zweckmäszig einschränkende Zurechnung"
toepassen 2),
die het meest overeenstemming toont met de gerechtelijke. Ook
daar krijgt de dader meer toegerekend, dan hij physisch gedaan
heeft 3). Na aldus het probleem omschreven te hebben, gaat hij
over tot eene kritiek op
Menger «). Deze begaat volgens hem de fout,
de waarde van het goed te toetsen aan hetgeen zijn verlies zou be-
teekenen. „Die\'regelmäszige und entscheidende Annahme, auf die
hin man den Werth eines Gutes prüft, ist nicht die seines Verlustes,
sondern die seines ruhigen Besitzes und seines Zweckentsprechen-
den Gebrauches" Beschouwt men de toerekening m den zin van
Menger, dan zouden de goederen in het totaal meer toegerekend
krijgen, dan de waarde van den groep bedraagt. Van
von Böhm zegt
hij, dat deze een juiste richting aangeeft, maar geene oplossing
brengt o.a. voor het geval dat verschillende onvervangbare goederen
samenwerken Trouwens ook de vervangbare goederen, die niet\'
anders dan complementair gebruikt worden, moeten uit de verbin-;
ding bevrijd kunnen worden, en hoe zou men dat anders kunnen,;
dan door regels van verdeeling toe te passen.

Volgens von Wieser is de „productive Beitrag" te berekenen,
wanneer men de waarde kent van groepen, waarin de complemen-
taire goederen in afwisselende verhouding voorkomen. Er moeten.
minstens evenveel vergelijkingen zijn, als er onbekenden zijn®).!

Wat Menger berekent is de „Nutzwirkung" van het goed, deze
is grooter dan de „productive Beitrag", doordat de waarde van

\') P- 71.

P. 74.

p. 74.
§ 22.

p. 82.

«) p. 84.

\') p. 87.

p. 88.

-ocr page 203-

de andere goederen eveneens kleiner wordt wanneer de eene factor
niet meewerkt. De complementaire goederen knjgen echter alleen
hun „Grenzbeitrag" toegerekend, immers ook t. o. van kapitaal-
goederen geldt de gr enswaardewet.

Daarom komt de „onverdeelde rest", die volgens de Mengersche
methode altijd overblijft (en die hij alternatief aan eiken factor
toe zou willen schrijven), meestal aan monopohegoederen. Voor
een klein, bijna onmerkbaar gedeelte „muss er immer auch den
andern mitwirkenden Gütern zufallen, weil sie allen von der Auf-
rechterhaltung der Verbindung.... eine gewisse Steigerung ihrer
Ausnützung erfahren"

von Böhm is bij de derde uitgave van zijn „Kapital und Kapital-
zins" in een „Exkurs" teruggekomen op het meeningsverschil, dat
hem en
Menger van von Wieser in dezen scheidt, en dat voort-
vloeit uit de opvatting van
von Wieser, dat de waarde van een
voorraad gelijk is aan de grenswaarde
vermenigvuldigd met het
aantal
exemplaren 3). De onderscheiding tusschen „Nutzwirkung"
en „Beitrag" van
von Wieser verwerpt hij. Aan een goed moet
zijné geheele „Nutzen" worden toegerekend „wobei es gar keinen
Unterschied macht und machen kann, ob jener abhängige Nutzen
ein unmittelbarer Nutzen für die Bedürfnissbefriedigung, oder ein
mittelbarer Nutzen ist, der irgendwie noch durch andere Güter
hindurch geht oder andere Güter mitberührt"

Er zal altijd een verschil bhjven bestaan tusschen de schatting
als „Schlussstück" en als „Splitter", maar bij gemakkelijk ver-
vangbare goederen zal dit verschil zeer gering zijn®).

Ongeveer terzelf der tijd als door de Oostenrijkers, werd door
Clark in zijn „Distribution of Wealth" een andere vorm der
toerekeningsleer ontwikkeld.
Clark is een, men zou kunnen
zeggen „onbewust", aanhanger der leer der complementaire goe-
deren. Hij twijfelt er niet aan dat zij mogelijk is ®). Ook hij meent

\') p. 96.

-) Aanmerking bij p. 30.

») Exk. Vll, p. 133.

4) p. 145.

5) p. 155. ......

«) Von Böhm, Exk. VII, p. 127. „Heel Clark\'s verdeelingsleer is eigenlijk niets an-
ders dan een leer der toerekening".

-ocr page 204-

dat men rechtstreeks de waarde der complementaire goederen
uit de waarde van het finaalgoed kan afleiden. Gaat hij in zoover
met
VON WiESER mede hij verschilt van hem in de wijze van be-
rekening. De waarde van een complementair goed kunnen wij, vol-
gens hem, berekenen door het verschil te berekenen tusschen de
waarde van een groep, wanneer eene eenheid van een der comple-
mentaire medewerkt, en wanneer deze eenheid ontbreekt. De waarde !
van een eenheid kapitaal in een spoorwegmaatschappij zal b.v.
( zijn „the difference between, what the road actually earns and what •
\\ it would have earned if it had been made by one degree poorer"
j
^at hij zich zoo algemeen uitdrukt ligt aan het feit, hooger vermeld,
dat volgens hem de mensch streeft naar welvaart in het algemeen.
Ook dat hij de dahng der toegevoegde waarde aan de wet de ver-
minderende meeropbrengsten toeschrijft, hebben wij hooger reeds
vastgesteld

Wel is het, ook volgens Clark, niet mogelijk een dergelijke een-
heid „physically" uit te schakelen, immers dat zou het algemeene
plan in de war sturen, maar dergehjke berekeningen komen noch-
thans voor, want de ondernemers staan telkens voor zulke proble-
men. Men moet trouwens nooit een geheel „instrument of production"
uitschakelen, maar een bepaalde qualiteitsverbetering. Daarom is
/ het ook niet mogelijk de toerekening op individueele „capital goods"
\' toe te passen, maar moet zij in het algemeen geschieden^), immer^
de eene industrie kan met het „capitalgood" van de andere niets
aanvangen, concurrentie werkt hier niet: een hoogoven kan wel
voor een staalfabrikant, niet voor een spinner van nut zijn®).

§ 76, Nu ik de belangrijkste opvattingen omtrent de leer der
complementaire goederen heb uiteengezet is het wenschelijk, al-
vorens tot een bespreking der verdere ontwikkeling en van de
kritiek over te gaan, zich goed rekenschap te geven van de draag-
kracht en de bedoeling der leer,

Exk. VII, p. 147.

Doordat hij rekent met zeer kleine hoeyeelheden acht v. B. bij hem dit bezwaar/
minder groot dan bij v. W., D. o. W., p. 251. \\

3) § 61.

p. 257.

\'-) Zie hierover ook Schumpeter: Prof. Clarks\' Verteilungslehre. Zeitsch. f. Volksw.
1906, p. 325 vlg.

-ocr page 205-

Ook hier moeten wij weer beginnen met eenige misverstanden
uit den weg te ruimen, die met een zeldzame hardnekkigheid steeds

wederkeeren. . , , ,,

1 Met de leer der complementaire goederen wordt met bedoeld
! een beeld te geven van een .^rechtya^rfe" toerekening. De be-
i doeling is aUeen te verklarenTTïöéde feitelijke waardeoordeelen
i tot stand komen. Alleen
Clark gaat in dit opzicht niet geheel vrij
i uit, wanneer hij zegt, dat deze leer zal vaststellen „het recht der
\'maatschappij, in haren tegenwoordigen vorm te bestaan en de
waarschijnlijkheid dat zij zoo zal blijven voortbestaan i)". Met
het bestaansrecht der tegenwoordige maatschappij heeft de leer
der complementaire goederen niets te maken 2). Zij gaat uit van
een bepaalde verdeeling der productieve krachten, die zij kritiek-
loos aanvaardt en die zij dus noch rechtvaardigen noch veroordeelen
kan. De leer der complementaire goederen bedoelt ook geene phy-
sieke toerekening te berekenen. Ook hier hebben zoowel
von Böhm
als von Wieser zich duidelijk uitgesproken. Zij denken er niet aan,
deelen van het product aan bepaalde factoren toe te rekenen. Dit
probleem is voor de economie van geen beteekenis.
( Clark zou men van een dergehjke opvatting kunnen verdenkenX
Hij verklaart de dalende beteekenis van elke toegevoegde eenheid j
van een complementair goed inderdaad uit het feit, dat zij minder
J
\\ producten voortbrengt, dan de vorige. Dit komt echter omdat,/
volgens hem, wat voor de afzonderlijke eenheden der kapitaal-
goederen de wet der verminderende meeropbrengsten is, voor
kapitaal, arbeid enz., als economische begrippen beschouwd, de
dalende waarde vormt. Men zou dus hoogstens kunnen zeggen,
dat voor hem physische en economische toerekening min of meer
parallel loopen

Men heeft de leer van Clark juist om dezen physischen grondslag
meermalen als leer der grensproductiviteit , tegenover de leer

1) D.o.W., p. 3.

\') Zoo ook Landaukr, o.e., p. 142, noot.

3) Zie hierover ook P. Lieftinck in Economist 1927: Het toerekeningsprobleem bij
J. B. Clark, vn. p. 276, vlg.

Zie o.a. Havek o.e., p. 8. Hij noemt als volgelingen Carver, Fetter, Seager,
Taylor, Wicksell, Wicksteed, Barone.

-ocr page 206-

der grenswaarde gekarakteriseerd. Deze tegenstelling is echter
min of meer verwarrend, want ook volgens de grenswaardeleer
hangt de waarde van de goederen met hunne productiviteit samen.
Eene physische toerekening is de leer der complementaire goederen,
zooals zij door de grenswaardeleer ontwikkeld wordt, in elk geval
geheel vreemd.

Dit heeft niet belet dat men haar toch een dergehjke bedoehng
heeft toegeschreven. Zoo is een veel voorkomend argument tegen
haar, dat zij zou uitgaan van de veronderstelling dat de prestatie
der verschillende productiefactoren in alle takken van productie,
physiek gelijk zou zijn 1). Dit is geenszins het geval. Dat de betee-
kenis van de productiefactoren overal dezelfde is, is uitsluitend
een gevolg van het feit, dat de grenswaarde de waarde van elke
eenheid van een goed bepaalt, welk technisch effect het goed in
de andere aanwendingen ook moge teweegbrengen.
/"Anderzijds zegt men, dat het product niet tot stand kan komen,
f wanneer een van de complementaire goederen wegvalt, zonder te
Vbedenken dat de waarde dan nog niet steeds verloren gaat 2).

Deze verwarring komt ook voor in een andere nuanceering.
Liefmann beweert niet, dat de grenswaardeleer zoekt naar een
technische toerekening, maar meent in haar te lezen een toereke-
ning der waarde aan de productiefactoren „proportional ihrer
technischen Mitwirkung
3)". En zijn leerling Mohrmann baseert
hier zelfs zijn argument op dat „eine wirtschaftliche Zurechnung
ohne die technische ganz undenkbar (ist)". Immers „die technischen
Zurechnungsanteile bilden die einzigen Brücken, über die allein
der Gesamtwert der produzierten Gebrauchsgüter auf die ein-
zelnen beteiligten Productiongüter abgeleitet werden könnte«)".

Op deze wijze opent Mohrmann zich dan den weg om, door de
onmogelijkheid eener technische toerekening aan te toonen, de
onhoudbaarheid der leer der complementaire goederen te be-

\') Zoo F. v. Kleinwächter. Die Lehre vom Grenznutzen und das sogenannte Zu-
rechnungsproblem der Wiener nationalökon. Schule. Jahrb. f. N. Ök. u. St. 1920, Bd.
114, p. 133.

\') Voor het eerst reeds door Zuckerkandl. Zur Theorie, p. 350.

Grundsätze I, p. 93.

\') Dr. W. Monrmann. Dogmengeschichte der Zurechnungslehre 1914, p. 93.

-ocr page 207-

wijzen J^) en Liefmann wijst er, wanneer men zijne premisse aan-
vaardt volkomen terecht, op, dat „die Productionsmittel sind
aber nur die Ursache der Producte".

De vergissing van deze auteurs bestaat daarin, dat de grens-
waardeleer ook geen toerekening, proportioneel met de physieke
medewerking beoogt. Wanneer
Mohrmann zegt: „dit is de eenige
verbinding tusschen kapitaal en finaalgoed", dan vinden wij hier
weer de verwarring tusschen physieke en psychische causaliteit, waar
in het vorige onderdeel werd op gewezen. Ook bij de leer der comple-
mentaire goederen wordt niet de vraag gesteld: hoe draagt het pro-
duct zijne waarde over op de complementaire goederen? maar: hoe\\
zal iemand, die rationeel schat, bij een zekere schatting van het pro- )
duet, de complementaire goederen schatten? Er is een bepaald ver--^
band tusschen beide bewustzijnsverschijnselen, daarom isjgsychisch
de waarde van het finaalgoed oorzaak van de waarde van het ka-
pitaalgoed. De verbinding tusschen de twee waarden is niet de \\
physieke bijdrage, maar het menschelijk bewustzijn. ^

Van proportionaliteit der waardetoerekening met de physieke ^
I medewerking is geen sprake. Dat kunnen wij vaststellen, al kun-
\' nen wij de physieke medewerking niet berekenen, omdat, tech-
i nisch gesproken, de producten voor het grootste gedeelte worden
! voortgebracht door natuurkrachten, die heelemaal geen waarde\'^
toegerekend krijgen, en dus reeds daardoor proportionaliteit is
uitgesloten.

§ 77. De leer der complementaire goederen wil ook geen ver-
klaring geven van de verdeeling van het volksinkomen over de
verschillende groepen van de bevolking. Wanneer zij toegepast
wordt — wat niet hare eenige bedoeling is — om de waarde te
verklaren van de medewerkende factoren: grond, kapitaal en ar-

-ocr page 208-

beid in het algemeen, is zij wel een onmisbaar element om de ver-
deeling van het volksinkomen te verklaren, maar zij beweert geens-
zins, dit op zichzelf geheel te doen. Zij leert immers alleen, hoe
hoog de waarde van één eenheid der complem^tajre\' goederen
zal zijn, maar zegt niets over het aantal eenheden waar een be-
paald persoon de beschikking over heeft, noch omtrent de vraag
of een persoon de beschikking heeft over eenheden van verschillende
complementaire goederen. Zij neemt de bestaande verdeeling van
het bezit als gegeven aan en slaat alleen acht op de functioneele
toerekening!). Dit moest al duidehjk zijn, alleen doordat zij be-
handeld wordt bij de waarde bij den enkelen mensch, waar er van
eene verdeeling over verschillende individuen geen sprake kan
zijn. Toch is geen verwarring meer voorgekomen dan deze.

Het is de meening, dat door de leer der complementaire goederen ;
het inkomen van de subjecten bepaald wordt, die
Stolzmann
telkens weer tot de opvatting verleid heeft, dat de grenswaardeleer
in een cirkel redeneert. Hij houdt daarbij halstarrig aan dit mis-
verstand vast. Immers, zegt hij, de grootte der inkomens wordt in
deze leer bepaald door de waarde van het product. Hij gaat dan
verder „Wie wir früher sahen, soll sich nun der Werth der fer-
tigen Producte nach der Kaufkraft der Begehrenden richten, denn,
je nach der Grösse ihrer Zahl, ihres wollens und könnens, bestimmt
sich der Grenznutzen und der Grenzkäufer. Wonach richtet sich
nun die Kaufkraft? Nach dem Einkommen der Käufer. Wonach
dies Einkommen? Wie
von Böhm eben ausführte, nach der Höhe
der Arbeidslohnes, der Grundrente u. s. w. Und so geht es fort
in unendlichem Zirkel"

Dit argument zou inderdaad aardig gevonden zijn, wanneer
de grenswaardeleer de persoonlijke toerekening trachtte te ver-
klaren. Nu zij dit niet beoogt, en zij herhaaldelijk en uitdrukke-
lijk verklaard heeft, dit niet te doen, is het nauwelijks begrijpelijk
dat
Stolzmann er nog aan vasthoudt. Hij beweert echter: „Ich
kenne keine natürlich-technische „Zurechnung" und halte auch den

\') Zeer juist ziet dit de socialistische aanhanger der grenswaardeleer, C. Landauer,
in: o.e., p. 62 en vlg.

2) Soz. Kat., p. 281. Zweck, p. 741. Object, p. 211 passim.

-ocr page 209-

Begriff der „wirtschaftlicheii" oder „ökonomischen" Zurechnung
für nichtssagend. Es gibt die ausschHessende Alternative: Natur-
ökonomisch oder Sozialökonomisch. Tertium non datur^)".
\' De opvatting, dat eene aparte functioneele toerekening geen zin
heeft, zou alleen te rechtvaardigen zijn, wanneer de^e zelf weer
1 van de verdeeling van het bezit afhankelijk was. Dit bedoelt
Stolzmann ook. Immers, zegt hij, eene verandering in de ver-
deeling van het bezit, zal een verandering in koopkracht betee-
I kenen, waardoor de prijzen veranderen, en het heele „Wirtschafts-
jplan" en dan „verrückt sich mit ihm die Bedeutung der einzelnen
l^Nutz- und Kostenfactoren" 2). Hij beweert dus dat, naarmate de
I verdeeling van het bezit zich wijzigt, de prijzen der goederen, en
j door deze, ook de waarde der productiefactoren zullen veranderen.
■ Dit is niet het geval. En wel omdat het niet waar is, dat de prijzen
der goederen zich zullen wijzigen. Ondertusschen is dit een pro-
bleem, dat bij de bespreking der waarde in het maatschappeüjk
verkeer tehuis hoort. Ik kom er daar op terug®).

§ 78. Er is een laatste beperking aan de draagkracht der leer
der complementaire goederen aan te brengen. Deze brengt ons
echter tot de bespreking der leer zelf. Men moet er zich voor hoe-
den in haar een „afleiding" der waarde der complementaire goe-
deren, uit die van de finaalgoederen te zien.

De naam zelf die hare uitwerkers haar dikwijls geven: toereke-
ningsleer, is in dit opzicht min of meer misleidend
Toegerekend,
in den gewonen zin van dit woord kan de waarde-schatting niet
worden. Alleen kan de waarde der finaalgoederen psychisch de
oorzaak zijn van die der complementaire goederen. De leer der
complementaire goederen heeft dan de wetten te bestudeeren die
deze psychische beïnvloeding beheerschen.

Bhjft het begrip toerekeningsleer bij von Böhm eene, minder
gelukkige, terminologie die een juiste opvatting dekt.; bij
von
Wieser
heeft zij wel degelijk de beteekenis, dat hij aan een wr-
deeling der waarde van het finaalgoed denkt.

-ocr page 210-

Dit hangt samen met zijne eigenaardige opvatting van het
waardebegrip, als een absolute grootte. Eene opvattmg die, zooals
wii zagen 1), tengevolge heeft, dat hij de, vrij dikwijls gemaakte,
fout dat men, in eene maatschappij met geldverkeer, het inkomen
berekent door geldeenheden bij elkander te tellen, overbrengt
naar de waardeering van den enkeling, dien hij waarde-eenheden
bii elkander laat tellen. Op die manier geeft hij de waarde een
zelfstandig karakter. Dit maakt het begrijpehjk dat b.v.
Daven-
port
, speciaal met het oog op de leer der complementaire goederen,
de klacht uit, die hij aUeen te algemeen formuleert, dat de grens-
waardeleer
zichzelf niet voldoende rekenschap geeft over de vraag,
of zij over subjectieve of over objectieve waarde spreekt: Zi]
maakt die verwarring, zegt hij „to the degree that the general
understanding of Austrian theory has come to be, that it explains
market value by marginal utility and resolves market value into

"^Dft^\'äzwafr^ is herhaald door Liefmann 3) en Tugan Bara-;
nowsky
«) die de grenswaardeleer verwijten, m hare leer der com-;
plementaire goederen, van de individueele in de sociale beschou-
wingswijze over te slaan. j i ^
Het is echter niet juist dit verwijt tot de heele grenswaardeleer
te richten, want meermalen hebben de andere aanhangers der
grenswaardeleer tegen von Wieser stelling genomen. Schum-
peter
in de eerste plaats, heeft de fouten in de leer van von Wieser

zeer juist doorzien s). . , 1 r- j

von Wieser meende, zegt hij »), „dass m der Ausfmdung einer
Regel für solche
Aufteilung die Lösung des Zurechnungsproblemen
gelegen sein müsse". Hij zocht door het toerekeningsprobleem naar
een speciale grootte: zijn eigen waardebegrip, de grenswaarde\').

1 1) Zie § 68.

2) Value and Distribution, p. 302.
\') Grundsätze, I p. 94.

\') Soziale Theorie der Verteilung, p. 10. f Vnlksw

») J. Schumpeter. Bemerkungen über das Zurechnungsproblem. Zeitschr. t. VolKsw.

Soz. und Verw. 1909, p. 79 vlg.

-ocr page 211-

Zijne oplossing zou alleen juist zijn onder de veronderstelling, dat
„Alle Teilmengen oder Mengeneinheiten eines Vorrates an einem
Productivgute den ein Individuum besitzen mag, in jedem Zeit-
punkte von demselben mit dem gleichen Werte angeschlagen werden
müssen, selbst zu dem Zwecke der Schätzung des gesammten Vor-
rates"
i). von Wieser, zegt hij, redeneert als volgt: „Mein Pro-
ductivgütervorrat wird mir jenen Anteil an Genussgütererträge
einbringen, der durch seine Menge mal dem Preise gegeben ist
Und die Vermutung liegt nahe, dass die Analogie mit diesem Aus-
drucke und das Bestreben, einen ihm paraUelen Wertausdruck
zu schaffen, nicht ohne Anteil an jener Auffassung vom Gesamt-
werte ist." Maar „in der Wirtschaft eines isolierten Individuums
entspricht diesem Ausdrucke nichts. Dasselbe teilt den Ertrag
semer Production nicht auf" 2).

Alleen dän zou men uit de prijzen der goederen rechtstreeks den
prijs der complementaire goederen kunnen afleiden wanneer „von
einem sozialen Grenznutzen und sozialen Nutzenskalen gesprochen
Werden kann". Zooais dit dan ook de Amerikanen doen 3).

von Böhm zelf heeft er ook op gewezen, dat het bezwaar door
von Wieser tegen Menger en hem ingebracht, dat zij aan de goe-
deren eene waarde toekennen die, in het totaal, meer bedraagt dan
die van het finaalgoed, voortspruit uit zijne verkeerde meening
dat de leer der complementaire goederen een verdeelingsleer is^)\'

En von Wieser zelf, heeft in zijn laatste werk, waarin hij prac-
tisch aan de richting van
von Böhm zoo groote concessies doet dat
hij tot een vrijwel gelijk resultaat komtzijn theoretisch stand-

\') p. 98.

\') p. 100.

») Terecht brengt Davenport (Value and Distribution, p. 364) tegen von Wieser^
in, dat de verschillende ondernemers verschillend zullen waardeeren. DeL iS
dueele waardeermgen vormen dan de prijsschaal van de koopers der
comp lemen
taire goederen. Zie hierover volgend hoofdstuk compiemen-

(o.c p. 99) doet opmerken, krijgt men alleen ee^ÏÏm Ïo^; Z^df^ rd^^
product wanneer men de verschillende systemen, die alleen alternatief kunnL gdden
door elkander hadt Zoo heeft
von Böhm het echter natuurlijk ook bedoeld.

\') Th. d. ges. Wirtschaft.

-ocr page 212-

punt gehandhaafd door te zeggen „Der Grundgedanke Menger\'s
fsHaS die praktische Wirtschaftsrechnung von der Annahnie zu-
mi^TerLte ausgeht. Die Wirtschafthche Nutzkomputation
st aber wie wir wissen, niemals auf diese Annahme aufgebaut.
Se S^n gir nicht auf diese Annahme aufgebaut sem, sonst ^rde
dL Grenzgesetz mit seiner kumulativen Anrechnung der Grenz-
nSzen eiSn inneren Widerspruch in sich enthalten dus met een
ber\'p orhetgeen. aan de andere zijde, juist als zijne fout wordt

^ mTt^aUes vloeit voort, dat de verkeerde gedachte van von
Wieser, dat wij met een verdeeling der waarde te doen hebben,
samenhangt met zijn foutieve opvatting, die door de andere grens-
waardetheoretici uitdrukkehjk verworpen wordt

Eenigszins anders is de positie van Clark, al denkt ook deze
aareene verdeeling. Zooals Schumpeter reeds vermeldde, gaan de
Imer^anen van de gedachte uit, dat zij de wetten der subjectieve
ibruSrarde analogisch op de maatschappel^ke waarde kunnen
foepïïsen. Is de wijze waarop von Wieser de leer der complemen-
ta rrgoederen tot
Ln verdeehngsleer maakt, een mconsequentie,
bii
Clark is het in overeenstemming met zijn systeem. Of dit sy-
Siem te rechtvaardigen is, zal ik in het volgende hoofdstuk be-

\'net is begrijpelijk dat de tegenstanders der grenswaarde-
leer vooral over de leer der complementaire goederen gevaUen zijn,
en dat sommigen de grenswaardeleer aanvaarden, zonder den
stap naar de leer der complementaire goederen mede te maken.

m de leer der complementaire goederen toch begint de toepas-
sin, der waardeleer. De schattingen van de finaalgoederen zijn
gegeven
grootheden, en door hen die van de kapitaalgoederen, voor
fSvIr zij op zichzelf de finaalgoederen voortbrengen De taak der
waardeleir bestaat er te hunnen opzichte in, -ne theorie op te
bouwen, die een algemeen geldende verklaring van deze verschijn-
selen geeft."Dit doet de grenswaardeleer door te zeggen, dat deze

1) Ook Hayek. Bemerkungen, p. 8.
») Zie § 83.

-ocr page 213-

waardeeringen zich verhouden zooals de behoeftenbevrediging
die van het bezit dier goederen afhankelijk is.

De schattingen ten opzichte der complementaire goederen zijn
echter niet gegeven, wij moeten nu werkelijk gaan
berekenen hoe
men, om rationeel te handelen, de goederen moet schatten. Bij de
grondleggers der grenswaardeleer komt deze verandering der func-
tie van de waardeleer niet scherp tot uiting. Zij zoeken, terecht,
vanaf het begin hunner uiteenzetting de vraag te beantwoorden:
welke behoeftenbevrediging is van het bezit van een goed afhan-
kelijk. Door deze te vinden meenen zij, waar zij de waarde met de
„Nutzen" identificeeren, de grootte der waarde te bepalen.

Dit is m. i niet het geval. Men moet de afhankelijke behoeften-
bevrediging slechts nagaan, om de gegeven waardeschattingen te
verklaren. Wanneer wij nu bij de leer der complementaire goederen
de vraag stellen: Hoe kan ik de waarde van die goederen bepalen,
berekenen? dan moeten de, in de voorafgaande hoofdstukken ge-
vonden wetten, hier worden toegepast. Het is duidelijk dat, voor
iemand die reeds vroeger aan berekening dacht, hier geen scherpe
lijn getrokken wordt.

Toch is er, wanneer men goed leest, ook bij hen wel iets van
eene verandering in de vraagstelling te merken i). Alleen wanneer
men in de leer der complementaire goederen een
toepassing ziet
van de grenswaardeleer, wordt het begrijpehjk hoe de Oostenrijk-
sche school, ondanks het meeningsverschil dat hieromtrent be-
staat, een eenheid vormt. Zij
verklaart de waarde op eenzelfde wijze,
maar de
toepassing die zij van de gevonden verklaring maakt, geeft

\' Zoo zegt von Böhm van de finaalgoederen, wanneer hij de daling der nuttigheidslijn
1, verklaard heeft: Pos. Th., p. 188: „Damit ergibt sich nun die ganz natürliche Erklärung
■ für die anfangs so frappierende Erscheinung, dasz wenig nützliche Dinge, wie Perlen
und Diamanten, einen so hohen, viel nützlichere Dinge, wie Brot und Eisen, einen
weit geringeren, Wasser und Luft gar keinen Wert
besitzen", en gaat dus van de ge-
dachte uit dat de bestaande waarde verklaart wordt; terwijl bij de complementaire
goederen aan een berekening der waarde gedacht wordt. Dit blijkt ten eerste reeds
daaruit, dat hij hier een casuïstische behandeling geeft en ons als het ware voorrekent
hoe men schatten moet (vandaar ook het, ondanks hun herhaalde ontkenning, steeds "N
terugkeerend argument, dat zij zouden leeren hoe men rechtvaardigerwijze moet schat- )
ten, zij leeren echter: hoe men om rationeel te zijn moet schatten). Verder spreekt hij
van zijn „Lösungsversuch" (Exk. VII, p. 132) der waarde der complementaire goederen. J

-ocr page 214-

niet bij allen eenzelfde resultaat. De leer der complementaire goe-
deren is dus een schattingsleer i). Zij leert ons hoe wij, gegeven een !
bepaalde v/aarde van het finaalgoed, de complementaire goederen ;
moeten waardeeren, om rationeel te handelen. Het is denkbaar 1
dat men anders schat dan zij leert: de economie kan zich echter ^
alleen met de schattingen bezig houden die rationeel zijn. Het is j
niet juist dat zij altijd van de schatting van den ondernemer uit-
gaat, zooals
Davenport veronderstelt. Maar zijne vergissing is
verklaarbaar, omdat vooral de ondernemer aanleiding heeft, ratio-
neel te schatten. De ondernemer
kan ook andere factoren laten
medewerken bij zijne waardeering. Hij is inderdaad vrij. Maar
wanneer hij regelmatig anders schat dan de leer der complementaire
goederen aanwijst, gaat zijn bedrijf ten onder. Aan hém te over-
wegen wat hij hooger waardeert: het bestaan van zijn bedrijf of het
volgen van zijn neiging om b.v. zijne arbeiders meer te betalen.

In dien zin is, met de schatting t. o. der finaalgoederen, die der
complementaire goederen mede gedetermineerd. Hier helpt geen
idealisme, geen welwillendheid, geen philantropie. De goederen
die tot de edelste doeleinden kunnen dienen, kunnen diegenen zijn,
die de laagste schatting van den arbeid met zich brengen. De eenige
oplossing zou zijn, dat men bepaalde finaalgoederen ging ver-
vaardigen, omdat zij veel arbeid voor hunne vervaardiging ver-
eischen.

Er zijn inderdaad „arbeidersvrienden" die voor deze consequentie
niet terugschrikken. De maatschappij waar zij ons naar toe willen
voeren, lijkt mij zonder bekoring te zijn.

§ 80. Om de waarde der complementaire goederen te vinden,
moeten wij dus de beginselen der grenswaardeleer analogisch toe-
passen.

Von Böhm heeft dit op eene uitstekénde wijze gedaan voor ver-
schillende gevallen. Dikwijls geeft deze toepassing ons een bepaalde
uitkomst. Soms echter ook niet. Dit is b.v. het geval wanneer wij
met twee onvervangbare goederen te doen hebben. Dan zal de op-

1) Zoo ook Landauer, o.c. p. 89.
Value and Distribution, p. 365.

-ocr page 215-

lossing geheel van de omstandigheden afhangen. Dit geval is ech-
ter practisch onbelangrijk i).

von Böhm kent aan de vervangbare goederen hunne vervangings-
waarde toe. Dit is eene toepassing van de leer der grensproduc-
tiviteit. Wanneer wij eenen bepaalden voorraad goederen hebben
en wij bestemmen het laatste voor complementair gebruik, dan
zou de waarde van dit goed in de groep bepaald worden door den
I geringsten dienst dien ik zou moeten opofferen om het goed in de
i groep te vervangen. Men kent van de goederen echter alleen de
! grenswaarde. Welke de geringste dienst zou zijn, wanneer ik het
; grensexemplaar voor complementair gebruik, (waardoor het een
hoogere waarde zou krijgen) ga aanwenden, weet ik niet. Dit zou
pas achteraf, wanneer ik het samengesteld goed reeds gevormd heb,
blijken. Op voorhand kan ik dit alleen met eenige zekerheid zeggen
bij de algemeene (willekeurig vermeerderbare) goederen, waarvan
steeds een voorraad, zooals hooger uiteengezet 2), beschikbaar is.
Het is ook de bedoeling van
von Böhm dit te betoogen. Doordat
hij hier echter de leer der grensproductiviteit niet toepast, maar
een eenigszins andere omschrijving der vervangingswaarde geeft:
dan bij deze leer») en hij den indruk wekt alsof dit zeer kleine in-
terval, waarvan hij spreekt, ook berekend kan worden«), is het
misschien niet kwaad er nog eens nadrukkehjk op te wijzen
, Dit leidt ons tot eene andere onvolledigheid in de leer van
von
, Böhm
, waarop terecht von Wieser heeft gewezen in zijn later
iWerk: „Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft."

1 \') Terecht merkt Landauer, o.e. p. 94 vlg. in dit verband tegen von Böhm op, dat
: de wijze waarop deze het alternatief stelt: het eene goed de waarde van den groen en
I omgekeerd, willekeurig is. / i .

\') Beide omschrijvingen zijn juist, wanneer men er zich maar rekenschap van geeft
dat
von Böhm bij de leer der complementaire goederen uitgaat van het standpunt van\'
een goed dat nog gevormd moet worden; bij de leer der grensproductiviteit van een
goed dat reeds gevormd is.

Dat hij zijn voorbeelden hier weer aan het ruilverkeer ontleent, versluiert de
moeilijkheden mm of meer.

") Bepaald fout is de opvatting van H. Oswalt. Vorträge, p. 95, die zelfs deze ver-
vangingswaarde wil berekenen bij den grond; voor dewelke zou
gelden: „proximus
longo sed proximus intervallo". Hoe zou hij dezen kennen? " \'

-ocr page 216-

Alhoewel hij hierin theoretisch aan zijn stelsel vasthoudt, doet
hij aan de opvatting van
von Böhm in de praktijk zeer vele toege-
vingen, zoodat hij voor de „specifische" toerekening tot eenzelfde
resultaat komt. Hij zegt dan echter, dat juist de „gemeine Zurech-
nung" de grootste moeiehjkheden biedt, en dat
von Böhm hier geene
oplossing voor geeft.

Dit is inderdaad eenigszins het geval, von Böhm gaat steeds van ;
de veronderstelling uit, dat wij de grenswaarde van de goederen
kennen. Hij zegt ons echter niet, hoe de toerekening moet geschie-
den, wanneer de complementaire goederen wel algemeene goederen ^
zijn, maar geen eigen grenswaarde hebben buiten de groep, om-
dat zij steeds in combinatie met andere goederen worden gebruikt.;
Dan is hunne grenswaarde niet zonder meer bekend, maar moet i
.zelf berekend worden ;

Dan schiet er, zegt von Wieser, geen andere oplossing over dan
de mijne. Men moet dan de waarde berekenen van de complemen-
taire factoren door middel van vergelijkingen, waarin zij in afwis-
selende hoeveelheden voorkomen. Hij maakt hierbij de reserve dat
men steeds, voor het opstellen van die vergehjkingen, producten

\') Von Böhm heeft zich in zijn Exkurs Vll tegen dit verwijt trachten te verdedigen
door te zeggen (p. 153 vlg.): Gesteld ABC is een samengesteld goed waarvan A alleen
in combinatie met andere goederen gebruikt kan worden. In de combinatie ABC is A
als sluitstuk 4 waard. Dan kan ik de vervangingswaarde van A leeren kennen, door te
zien hoeveel het waard is in de groep A\'DE. Deze leer ik kennen door na te gaan hoeveel
DE, in een andere combinatie gebruikt, waard zijn en dit af te trekken van de waarde
van A\'DE. Dan krijg ik de waarde van A\' als sluitstuk in A\'DE. Is dit 3.5 dan is de
vervangingswaarde van A in ABC ook 3.5.

Dit is echter het probleem niet. De vraag is, welke is de grenswaarde van A. Deze
moet ik niet kennen om de waarde van A als sluitstuk te berekenen, maar wel wanneer
ik A als „Splitter" schat en b.v. B als sluitstuk wil schatten. ^

En hier maakt von Böhm plotseling eenen onverwaehten en onverklaarbaren sprong,
door te zeggen: (p. 155) Wanneer ik A als „Splitter" schat, „so verbliebe es ungeändert
bei der Schätzung auf 3,
nach dem Nutzen, den das Gut A nach der Beispielnahtne isoliert
zu stijten vermag".
Het problem was echter juist dat het geen zelfstandige grenswaarde
heeft.

De sprong van von Böhm kan alleen verklaard worden door de veronderstelling, dat
hij hier terugvalt op zijn voorbeeld van enkele bladzijden hooger, dat hij hier juist had
laten vallen, en moest laten vallen om de toepasbaarheid van zijn systeem in dit geval
te bewijzen.

-ocr page 217-

moet nemen die grensproducten zijn. Hier komt al zeer duidelijk het
karakter der leer van de complementaire goederen, als een analo-
j gische toepassing der wetten der grenswaardeleer tot uiting: Om-
dat men weet, dat algemeene goederen de waarde hebben van het
grensproduct, redeneert men hier analogisch, dat de grensproducten,
I samengesteld uit verschillende algemeene goederen, de waarde
I zullen hebben van de som van de waarde dier goederen.

Men past de, voor andere gevallen gevonden, regel toe in een
I bijzonder geval, waarin zijne juistheid niet te contróleeren valt. Het
is verre van mij, de toelaatbaarheid hiervan te bestrijden. In welke
wetenschap doet men zulke toepassingen niet? Juist met het oog
op dergelijke gevallen is het vaststellen van eenen algemeenen regel
gewenscht. Bezwaarlijker is, dat
von Wieser zijne vergelijkingen
tevens bouwt op de veronderstelling, dat de waarde van verschil-
lende eenheden van eenen voorraad gelijk is aan de grenswaarde
van dit goed vermenigvuldigd met het aantal exemplaren. Wanneer
wij met algemeene goederen te doen hebben, is dit weliswaar geen
bezwaar. Dan zal steeds de voorraad van die goederen zoo groot
zijn, dat men elk exemplaar, ook wanneer men er meerdere noodig
heeft, naar de grenswaarde schat. Hooger is echter reeds gebleken,
dat het begrip „algemeene goederen" geen categorie-begrip, maar
een grensbegrip is 1). Volkomen, zal slechts in weinig gevallen aan de
voorwaarden, waaraan zij moeten beantwoorden, worden voldaan
Daardoor zullen er, bij de methode van
von Wieser, fouten in de toe-
rekening ontstaan. Doordat de waarde van een groep, waarin de
■ complementaire factoren in een grooter aantal exemplaren voor-
; komen, ook proportioneel grooter zal zijn, dan die van een groep
1 waarm zij in een kleiner aantal voorkomen, omdat meerdere een-
! heden een grootere waarde hebben dan de grenswaarde x aantal
i exemplaren.

; Vooral is dit een bezwaar, omdat men. tengevolge van deze fout

\') Zie § 73.

lii een maatschappij met ruilverkeer zullen deze gevallen veel talrijker zijn
\') Zoo ook
Havek, p. 18. Ik ben het echter niet eens met zijne nieuwe wijze van
probleemstelling.

-ocr page 218-

niet een eenigszins verkeerd resultaat krijgt, maar de vergelijkin-«
gen van
von Wieser onoplosbaar worden, daar de onbekenden geen
gelijke grootheden voorstellen.

Toch zal de toerekeningsleer van von Wieser in de praktijk dik-^
wijls bruikbaar zijn, omdat het aantal exemplaren van eiken com-
plementairen factor, die in een samengesteld goed aanwezig is, vrij-
wel nooit heel groot is. Wanneer de toerekening betreft goederen,
die in een steeds terugkeerende behoefte der menschen voorzien,
en wij nemen met
Schönfeld i) aan, dat „Wirtschaftsperiode" en
„Bedürfnissabschnitt" van verschillenden duur zijn, zoodat men
de dekking van de behoeften voor eenen zekeren tijd, geheel gehjk
stelt, dan zullen de verschillende exemplaren alle even hoog wor-
den geschat en zal de vergehjking oplosbaar worden. De wijze waar-
op
H. Mayer en C. Landauer de stelling van von Wieser aanne-
mehjk^^a^ten te maken, om daardoor zijn toerekeningsleer, de
laatste althans voor een maatschappij metruilverkeer 2), aannemelijk
te maken, moet ik op de hooger genoemde gronden verwerpen.

Een volledig bevredigenden indruk maakt de toerekeningsleer
ondertusschen niet. Ook niet wanneer wij het systeem van
Clark
beschouwen. Hierover kan ik kort zijn, want zijne toerekeningsleer
valt bijna geheel samen met zijne waardeleer. Hij bepaalt de waarde
van eene eenheid van een complementair goed, door na te gaan
met welke waarde het samengesteld goed zal toenemen, wanneer
men eene eenheid van dien factor er aan toevoegt. Zoo heeft zijne
toerekeningsleer al de bezwaren zijner waardeleer«), waar nog bij-
komt dat de waarde van den factor in de groep, grooter kan zijn,
dan de grenswaarde ervan, zoodat hij, zooals
von Böhm s) en Af-
talion
®) opmerken, dezelfde fout maakt als von Wieser, alleen op
minder opvallende wijze, omdat hij met zeer kleine grootheden re-
kent. Terecht heeft
Landauer de toepassing van dit differentiaal

Zie § 58.
") o.e., p. 140.
3) Zie § 68.

Zie § 61.
6) Exkurs VII, p. 147, noot 2.

\') Les trois notions de la productivité. Revue d\'Econ., pol. 1911, p. 163.

-ocr page 219-

stelsel op de toerekeningsleer gewraakt, omdat men altijd met een
heden moet rekenen, waarover nog afzonderlijk beschikt kan wor-
den, daar anders de waarde van de kleinste eenheid, waarover men
afzonderhjk beschikt, reeds veel grooter is dan de waarde die men
t vindt, door het veelvoud te nemen van de waarde van het diffe-
1 rentiaaldeeltje, waarmede Clark rekent

j \') o.c.,p. 151. Ook schönfeld heeft er op gewezen, dat de economische deelbaarheid
! der goederen beperkt wordt, door de mogelijkheid zelfstandig een economischen dienst
te bewijzen.

-ocr page 220-

HOOFDSTUK IV
De waarde in het Maatschappelijk verkeer.

I. Prijstheorieën.

Litteratuur. Naast de genoemde werken van Walras, von Böhm, Zucker-
kandl
en Clark.
L. Walras. Eléments d\'économie politique 1874.

K. Wicksell. Vorlesungen über Nationalökonomie auf Grundlage des

Marginalprinzipes. Duitsche vert. Jena^ 1913.
R. Kuyper. Marxistische Beschouwingen.

R. Stolzmann. Die Soziale Kategorie in der Volkswirtschaftslehre. Berlin
1896.

— Der Zweck in der Volkswirtschaft. Die Volkswirtschaft als sozial-ethi-
sches Zweckgebilde. Berlin 1909.

_ Die Kritik des Objektivismus und seine Verschmelzung mit dem Subjek-
tivismus zur sozialorganischen Einheit in de Jahrb. für Nat. ök. und
Stat. 1915, p. 201 vlg.

_ Grundzüge einer Philosophie der Volkswirtschaft. Jena 1925.

E. von Böhm-Bawerk. Macht oder ökonomisches Gesetz. Zeitsch. f. Volks.

Soz. u. Verw. Bd. 23 (1914). p. 205. Overgenomen in Ges. Schrifte I, p. 203.
D.
Kalinoff. David Ricardo und die Grenzwerttheorie Ztsch. f. d. Ges.
Stsw. 1907.

G. Cassel. Theoretische Sozialökonomie: Lehrbuch der allgemeinen Volks-
wirtschaftslehre. 2e Deel. 1918.

— Fundamental Thoughts in Economics. London 1925.

R. Valk. Het theoretisch economisch stelsel van Cassel. Diss. Rott. 1926.

§ 81. De tegenstelling tusschen de verschiUende waardetheorieën,
komt het sterkst tot uiting, bij de bestudeering der waarde in het
maatschappelijk verkeer. Terwijl toch de waardetheorieën die op de
subjectieve gebruikswaarde den nadruk leggen, de waarde in het
maatschappelijk verkeer uit deze subjectieve waardeeringen aflei-

-ocr page 221-

den, zijn anderen van meening dat — wanneer zij aan de bestu-
deering van de waardeproblemen bij den enkeling al eenig belang
willen toekennen — in elk geval de waarde in het maatschappelijk
verkeer door wetten wordt beheerscht, die buiten de subjectieve
schattingen omgaan.

Ik meen deze tegenstelling niet beter te kunnen uitdrukken, dan
door te zeggen, dat de eerste groep naar eene prijstheorie, de tweede
groep naar een leer der maatschappehjke waarde zoekt. De subjec-
tieve waardetheorieën zoeken in hunne prijstheorieën niet naar eenen
maatstaf der maatschappelijke waardeering, maar willen alleen de
prijzen en wel voornamelijk zooals zij zich voordoen op de vrije
markt, verklaren i). Tot deze casus positie zal ik me in dit overzicht
: beperken.

Er is in dit verband eenige verwarring gesticht door den term ob-
jectieve ruilwaarde. Hooger heb ik uiteengezet welke bezwaren
er tegen dezen kunnen ingebracht worden. Men moet er zich steeds
van bewust blijven, dat hij alleen bedoelt: de geschiktheid van een
goed om een zekeren prijs te bedingen.

Zooals von Böhm opmerkt „Der Tauschwert ist die Fähigkeit im
Austausch ein Quantum anderer Güter zu erlangen, der Preis ist
dieses Güterquantum selbst" Wanneer wij vaststellen dat een
goed een zekeren prijs verkrijgt, stellen wij ook vast, dät en waarom
het in staat is een zekeren prijs te verkrijgen „Das Gesetz der
Preise enthält das Gesetz der Tauschwertes in sich" 4).

§ 82. Wie de maatschappehjke waarde zelfstandig verklaren
willen, ontkennen de mogehjkheid van eene theorie der prijsvorming.
Zoo zegt
Petit, dat er geen enkel bewijs is, dat de objectieve ruil-
waarde de resultante zou zijn van de individueele waardeschat-
tingen s). Zij zijn van meening dat deze veeleer zelf bepaald worden,

1) „Der Preis ist eine geselsehaftliche Thatsache, aber er bezeichnet nicht die gesell-
schaftliche Würdiging der Güter", (
von Wieser. Nat. Werth., p. 50)
\') § 50. \'\'

\') Grundzüge, p. 478.

Grundzüge, p. 480. De opmerking die in dit verband (Grundriss.. p. 255) door
PiiiLLippoviCH gemaakt wordt, dat soms de ruilwaarde moet worden vastgesteld buiten
de prijsvorming om, zooals bij de verdeeling van een erfenis, is niet juist. Er wordt dan
evenzeer met prijzen gerekend, al zijn het dan, door overleg tot stand gekomen prijzen
») o.e., p. 280.

-ocr page 222-

door de objectieve ruilwaarde. Zoo zegt Diehl: „Wenn auch zu-
gegeben ist dass in der Volkswirtschaft, unter der Herrschaft
des freien Markt Verkehrs, viele einzelne subjektive Wertschät-
zungen bei der Preisbildung zusammenwirken, so darf doch nicht
übersehen werden, dass durch das soziale Band, welches die Menschen
umschliesst, durch die Organisationsform, innerhalb deren das Wirt-
schaftsleben sich vollzieht, diese Schätzungen wesentlich beëinflusst
und modifiziert werden"

Wij zullen verder nog den invloed van het ruilverkeer op de indi-\'
vidueele schattingen hebben te onderzoeken. Maar het kan zonder
meer toegegeven worden, dat, om eene theorie der prijsvorming op
de subjectieve waardeering te kunnen opbouwen, men zekere ver-
onderstellingen moet doen, die zich in feite niet geheel verwezen-
lijken. Deze voorwaarden zijn het eerst aangegeven door
Jevons 2)
en later uitvoeriger door
von Böhm. Deze erkent grif, dat er oor-
zaken zijn die de wetmatigheid, zooals zij zich schijnt voor te moe-
ten doen, verbreken kunnen. Wij moeten hier echter de natuur- j
kundige methode toepassen en eerst het grondfenomeen nagaan om
daarna de afwijkingen te bestudeerenDeze fundamenteele ver-
onderstellingen zijn:

1. dat men alleen ruilt, wanneer men er voordeel bij heeft«).

2. dat men liever een grooter dan een kleiner voordeel heeft.

3. dat men liever met een klein voordeel, dan heelemaal niet ruilt.
Ook
Wicksell wijst er op, dat de theorie der prijsvorming alleen

een „erste Aproximation" geeft van het probleem

§ 83. Gossen is er niet in geslaagd, eene theorie der prijs-
vorming op te bouwen. Hij heeft er alleen een aanloop toe genomen \'
door te zeggen, dat men den ruil zoo lang zal voortzetten, als de ver-
kregen behoeftenbevrediging hooger wordt geschat dan die welke
verloren gaat. Ook
Jevons heeft slechts het embryo van eene prijs-
theorie gegeven. Na vastgesteld te hebben, dat er voor de ver-

\') o.e., i, p. 296.

2) Theory, p. 85.

ä) Grundriss., p. 485.
•) Grundriss., p. 489.

\') Vorlesungen, p. 123. Zie ook Zuckerkandl. Zur Theorie, p. 310 vlg.

-ocr page 223-

schillende exemplaren van een goed maar één prijs kan zijn i),
bouwt hij op hetzelfde beginsel als
Gossen voort

Terecht heeft Zuckerkandl er op gewezen, dat deze manier
van voorstellen te simplistisch is, want dat niet vaststaat dat de prij-
zen der goederen zich zullen verhouden als hunne grenswaarden^
■ De
opvatting van Jevons gaat van de gedachte uit, dat men, analoog
^ aan de daling van de nuttigheidslijn bij het individu, ook een
\\curve der sociale waardeermg kan vaststellen, waarbij de maat-
schappij als één geheel verschijnt. Deze opvatting is onjuist, want
izooals
Stolzmann terecht zegt: „Die Nation schätzt nicht, sondern J
?ihre Einzelglieder" . -

De opvatting dat het individueele behoeftenschema analogisch
op de maatschappij kan worden toegepast, ligt ook ten grondslag
aan de leer van
Clark, wiens fout volgens Davenport is, te meenen,
dat de individueele waardeeringen", can safely be carried over to
society as a whole"

Clark meent dat: „we must take all society into view as the pur-
chaser of things. Articles that enter into the final social increment
of consumers\'wealth are price-makers" Zoo draagt hij ook zijn
„disutility" maatstaf op de maatschappij over, want meent hij,
voor den individueelen arbeider geldt deze alleen in eenen primi-
tieven toestand; in een moderne maatschappij is dat niet het geval,
want de individueele arbeider is er niet meester over het aantal

t

uren dat hij werken wil. Wij moeten hier de waarde meten aan het
maatschappelijk leed dat het goed kost. Dit verkrijgen wij door een-
voudige generaliseering van het proces. „The pain suffered by socie-
ty as a whole in the final period of daily labor, is the ultimate
unit of value"Erisgeen rechtstreeksch verband tusschen iemand\'s
jpersoonlijk arbeidsoffer voor een artikel en de ruilwaarde ervan ,

-ocr page 224-

maar men kan berekenen hoeveel iemand voor eene hoeveelheid
van zijnen arbeid, door middel van den ruil, aan maatschappehjk\\
arbeidsproduct kan verkrijgen i). Immers „the individual labor, |
which made the commodity is the economic equivalent of the social
labor, that is induced by it, and that measured its value"

Nog daargelaten dat Clark\'s veronderstelling, dat de maat-
schappij schattend optreedt, in strijd is met den individualisti-
schen grondslag zijner leer, vervalt
Clark door deze analogie in
eene cirkelredeneering. Hij moet nu immers een vergelijkingsmid-
del tusschen de verschillende „laborunits" vinden. „Laborunits" ^
zijn gelijk, zegt
Clark, wanneer ik er eenzelfde hoeveelheid so-
cialen arbeid voor kan krijgen. Zooals
Davenport heeft opge-
merkt komt dit er op neer te zeggen: „wanneer zij een gehjken prijs
kunnen bedingen" De prijs wordt dus tot maatstaf van den prijs

gemaakt. /

§ 84. Eenzelfde gedachte vinden wij bij allen, die de prijstheo-
rie der subjectieve waardeleer in overeenstemming willen brengen
met vroegere objectieve waardetheorieën.

Reeds Schäffle heeft dit trachten te doen. Wel berust de
waarde, volgens hem, op de beteekenis die men een goed toekent,
maar de economische waarde heeft twee zijden: de kosten en de
nuttigheid 1) en „der wahre wirtschaftlicher Wert ist eine, aus
Kosten und Nutzen zusammen gesetzte Bilanzgrösse" Deze
balans zou daarin bestaan, dat de waarde kleiner wordt, naarmate
de „Nutzen" dichter tot de kosten komt. Terecht heeft
von Böhm
opgemerkt, dat deze opvatting in conflict komt met de feiten.
Men schat een goed niet lager, omdat er groote kosten aan besteed
zijn

Kalinoff\') heeft deze gedachte breeder uitgewerkt; volgens

1 ») p. 397.

») p. 397.

>) Value and Distribution, p. 465.

♦) Das Gesellschaftliche System. De waarde is: „Die Bedeutung eines Gutes und die
dafür zu bringenden Opfer, p. 6.

») Id. 3e uitg., p. 166.

-ocr page 225-

hem is er niet genoeg de aandacht op gevallen, dat volgens Ri-
cardo
ook de arbeid zeldzaam, is Hij meent dan ook met Dietzel,
dat Ricardo in zeldzaamheid en nuttigheid den oorsprong der
waarde vindt, alleen dit laatste begrip niet, en wel het eerste ana-
hseert „Das Gegenteil tun bekanntlich die Nutzenwerttheoretiker [[
\\ De waardeleer van
Ricardo is, in den grond een grenskostenleer /
1 De zeldzaamheid der goederen is eene relatieve categorie ook in ƒ
\\maatschappelijken zin^). Zij hangt af van den stand der kuituur,!
der techniek enz. Zoo wil
Kalinoff bewijzen, dat de waarde maat- \\
ischappehjk bepaald wordt. In eene primitieve maatschappij, waar \\
begeeren en bevrediging dicht bij elkander liggen, zijn begeeren en
handelen, waardeeren en bezitten nog met elkander versmolten.
Eene differentieering dezer begrippen heeft alleen in eene gecompli-
ceerdere samenleving plaats. Door dit psychisch proces ontstaan de
waardeeringen Zoo wordt de waarde objectief. De verdeeling
van den arbeid bevordert dit nog. „Dieses sehr wichtiges sozialöko-
nomische und sozialpsychologische Phänomen, wird von den Grenz-
nutzentheoretikern ungenügend beachtet"
\' Het konstitutieve moment (de nuttigheid) bepaalt het „wat", ^
het regulatieve moment: de wederstandsoverwinning, bepaalt het
„hoeveel" der waarde\'). Het snijpunt van beide vormt den markt-
prijs.

De individueel laatst bevredigde „Grenznutzen" is ook de „so-
ziale Grenznutzen" «). Daar deze sociale „Grenznutzen" de kosten
•moet goedmaken om reproductie mogehjk te maken, moet zij ook
gelijk zijn aan de grenskosten. Daarom is de „Grenzwerttheorie" van
von Böhm niet juist, wel „Grenzww^zewtheorie" „erst durch die wis-
senschaftliche Verbindung der Grenznutzen- und der Grenz-
kostentheorie entsteht die wahre Grenzwerttheorie".

-ocr page 226-

De leer van Kalinoff is gebouwd op de veronderstelling, dat de !
laatst bevredigde „Grenznutzen" ook de „soziale Grenznutzen"
zou zijn. Dit is natuurüjk eene kwestie van terminologie Men kan j
Kalinoff niet beletten haar zoo te noemen. Maar dan moet toch
door de theorie der prijsvorming, op subjectieven grondslag, wor-
den uitgemaakt, wie de drager van deze „soziale Grenznutzen" is.
Wat brengt het ons dan verder haar eenen onduidelijken en vagen
naam te geven?. Daarbij is ook zijne opvatting der Ricardiaansche
waardeleer willekeurig en om te verklaren, dat de prijs gewoonlijk
bij\'de hoogste kosten komt te liggen, is het niet noodig zijn toevlucht
te nemen tot een zoo gecompliceerde constructie.

§ 85. Anderzijds heeft men ook getracht de prijsverklaring der |
grenswaardeleer in overeenstemming te brengen met de Marxis- |
tische arbeidswaardeleer. i

E. Bernstein en P. von Struve gaan hierin niet verder dan aan i
de grenswaardeleer, binnen het kader der Marxistische sociologie,;
een zekere beteekenis toe te kennen „für Detailuntersuchungen
1
hinsichtlich der Gesetze des Marktes" 3). R. Kuyper, de Neder->
landsche Marxistische theoreticus, heeft daarentegen getracht aan i
te toonen, dat de Marxistische waardeleer zich, mits zekere „om-1
werkingen" met de grenswaardeleer verzoenen laat. Deze verzoening;
acht hij voor het Marxisme noodzakelijk omdat de grenswaarde-1
leer „althans logisch onweerlegbaar is" «). ;

Hij merkt op, dat uit de grenswaardeleer voortvloeit, dat voor
eene maatschappij die zonder kapitaal produceert, tengevolge van
de aanpassing aan de kosten, de ruilwaarde der willekeurig vermeer-
derbare goederen zich zal verhouden als de hoeveelheden arbeid die
er aan besteed zijn 5). Dit is z.i. ook de inhoud der Marxistische
waardeleer, wanneer men het, ook volgens hem
niet door Marx over-
wonnen, bezwaar uitschakelt, dat de verschillende ondernemingen
werken met een verschillende verhouding tusschen kapitaal en arbeid.

-ocr page 227-

Veronderstelt men, dat deze verhouding in alle bedrijven dezelf-
de is, dan „verhouden zich ook de werkelijke ruilwaarden der
finaalgoeden als de arbeidsquanta, die ter productie van de fi-
naalgoederen noodig zijn" i). Een gering verschil met de grenswaar-
deleer blijft dan nog bestaan, omdat
Marx spreekt van „doorsnee-
arbeid" en de grenswaardeleer van „grensarbeid" De Marxis-
tische waarde is dus niet de „werkelijke ruilwaarde" maar komt er
onder bepaalde voorwaarden mee overeen 3).

Het komt mij voor dat, wanneer al deze voorwaarden vervuld
zijn, men inderdaad, tot een gelijk resultaat zou komen, door toe-
passing der grenswaardeleer en van de arbeidswaardeleer van
Marx.
Maar dit komt alleen omdat dan alle factoren, die ons inzicht in het
probleem kunnen vergrooten, en daardoor eene keus mogelijk maken,
uitgesloten worden. Het is begrijpelijk dat iemand, die van de
Marxistische waardeleer zooveel wil redden, als hij met zijn weten-
schappelijk geweten
overeen kan brengen, gaat zoeken naar de om-
standigheden waaronder deze waardeleer wel de feiten zou kunnen
verklaren. Maar wie het niet
om de redding van de theor ie van Marx,
maar om de vaststelling van de grootte der waarde en de verklaring
der prijzen te doen is, zal dergelijke uiteenzettingen wel om hunne
vindmgrijkheid kunnen apprecieeren, maar er toch geen middel in
zien om tot een juistere verklaring der verschijnselen te komen.
Nog daargelaten dat hier eerder een Ricardiaansche dan een Mar-
xistische waardeleer verdedigd wordt.

/

\') o.e. I., p. 211.
\') o.e., p. 211, noot.
\') o.e., p. 211.

f \') Het is immers bekend, en Kuyper zegt het zelf, (o.e., III, p. 115) dat Marx wel
! degelijk zijne waardeleer handhaaft voor een maatschappij waarin de verhouding tus-
; sehen variabel en constant kapitaal ongelijk is, en juist daardoor in zijn derde deel .
; tot de bekende innerlijke tegenstrijdigheid komt .(Zie
C. A. Verrijn Stuart: Grond- \\
slagen, p. 196 en het daar aangehaalde opstel van
denzelfden schrijver in De Economist
van 1896 en E.
von Böhm-Bawerk: Geschichte und Kritik, p. 393 vlg). Verder
is de voorstelling van
Kuyper, dat het van ondergeschikt belang zou zijn of men met
gemiddelden arbeid of met grensarbeid rekent (I, p. 211, noot) eveneens in strijd met
Marx\' stelling. Ik kan hier echter niet verder op ingaan daar ik dan de Marxistische
waardeleer in haar geheel zou moeten bespreken, wat buiten mijn terrein ligt, en waar, na
de afdoende kritiek die er op geleverd is, ook geen aanleiding meer toe is.

-ocr page 228-

Maar, zegt Kuyper : alle waardetheorieën abstraheeren van som-
mige verschijnselen. Ongetwijfeld, maar niet op de wijze die hij hier
toepast. Wanneer wij bvb. veronderstellen dat de prijzen op een
vrije markt tot stand komen, dan zeggen wij ook dat, wanneer de
werkehjke prijzen van onze uitkomsten afwijken, dit te wijten
is aan de beperkte concurrentie, en komen dan ook niet in strijd
met onze theorie. Wanneer
Kuyper evenwel zegt dat, wanneer de
verhouding tusschen kapitaal en arbeid niet gehjk is in alle be-
drijven, de arbeid geen maatstaf der waarde meer kan zijn, dan kan
hij de hieruit voortvloeiende consequentie: dat dus de waarde van
de goederen mede afhankehjk is van de hoeveelheden kapitaal die
er aan besteed zijn, niet trekken, zonder tegelijkertijd zijne ver-
onderstelling dat, wanneer de verhouding tusschen kapitaal en
arbeid in alle bedrijven wél gehjk is, alleen de arbeid de waarde
van de goederen bepaalt, te ontwrichten. Het schematiseeren van
het denken kan m.a.w. wel tengevolge hebben, dat men zekere fei-
ten niet restloos verklaren kan met eene theorie, zonder dat deze
theorie daarom veroordeeld is, maar het mag niet ten gevolge
hebben, dat men een theorie opbouwt, die men alleen toepassehjk
op de feiten kan maken, door de veronderstelling zelve waarop zij
gebouwd is, te laten vallen. En dit doet
Kuyper wanneer hij tracht
de Marxistische waardeleer door zijne „omwerking" te redden i).

§ 86. Jevons en Clark slagen er, tengevolge van hun te ge-
makkelijk generaliseeren, niet in, eene prijstheorie te ontwikke-
len. De eerste die dit gedaan heeft, is
Walras geweest. Hij wijst hier

\') In de Socialistische Gids van 1925 heeft J. de Wolff een nieuwe poging gedaan
om de Marxistische waardeleer te handhaven, door haar tot een soort „disutility-theorie"
te verwerken. De fout der grenswaardeleer acht hij, dat zij ons niet inlicht omtrent de
grootte van de productie. Het is volgens hem slechts wanneer deze vraag gesteld wordt,
dat het waardebegrip noodig wordt (p. 766), de waarde is dan gelijk aan de„ maatschap-
pelijke doorsneearbeid" (p. 772). Op de, uit de bespreking der „disutility"-theorie
bekende wijze, wordt dan nagegaan hoe ver de productie zal worden voortgezet. Er,
zal slechts evenwicht zijn in de productie indien de leedvergelijkingen in de verschil-j
lende bedrijfstakken ook weer onderling in evenwicht zijn, en dan zal de ruil plaatsi
vinden volgens de hoeveelheden maatschappelijken doorsneearbeid. Waar hier maat-j
■schappelijke doorsneearbeid zonder meer gelijk wordt gesteld aan individueelen arbeid•
.op het grensgebied en arbeid met een gelijke„disutility" aan gelijke hoeveelheden arbeid,;
;loont het opstel geene bespreking.

-ocr page 229-

dan ook op in zijne correspondentie met Jevons i). Hij gaat zelfs
van het prijsprobleem uit om tot het probleem der subjectieve waar-
de te komen. Hij bouwt hierbij voort op de leer, die
Cournot
voor den monopoheprijs gegeven had. Het is echter z.i. beter van
de vrije markt uit te gaan „qui est le cas général" 2). Hij giet he
probleem in een geometrischen vorm en komt tot de conclusie, dat
\\de ruil zal voortgezet worden zoolang de „surface de satisfaction"
die men door den ruil verkrijgt, grooter is dan die welke men op-
offert 3). Dan heeft men de maximale maatschappelijke nuttigheid
verkregen
4). Ten onrechte meent Zuckerkandl s), dat ook bij hem
een „voreilige" gelijkstelling van grenswaarde en prijs plaats heeft,
want
Walras verklaart alleen, wanneer men den ruil zal staken,
maar stelt niet, zooals
Jevons, de subjectieve grenswaarde zonder
meer gehjk aan den prijs.

In zijn werk „Eléments d\'Economie Politique" ®) heeft Walras
uitvoerig het probleem der prijsvorming uiteengezet, hij komt daar-
bij tot de algemeene formule van den equatieprijs (prix d\'équilibre)
dat „Plusieurs marchandises étant données, pour qu\'il y ait équi-
libre du marché à leur égard, ou prix stationnaire de chacune d\'elles
en^ toutes les autres, il faut et il suffit qu\'à ces prix, supposés
d\'équilibre général, la demande effective de chaque
marchandise
soit égale à son offre effective"

Walras heeft verschillende volgelingen gevonden, die zijne leer
verder uitwerkten. De eersten waren
R. Auspitz und R. Lieben
die in hunne „Untersuchungen über die Theorie des Preises" ®)
de theorie op een groot aantal gevallen toepasten, waarbij zij tot
de conclusie komen dat „der Preis sowohl der Nützlichkeit des letz-
ten gekauften Theilchens als den Kosten des letzten verkauften
Theilchens gleich sei"

-ocr page 230-

Van bijzondere beteekenis tusschen deze volgehngen is Wick-
sell
Het prijsprobleem is volgens hem „das Problem des Gleich-
gewichtes zwischen Produktion und Konsumtion unter Vermittlung
des Tausches." Onbekenden zijn: de voortgebrachte en de ver-
bruikte hoeveelheden en de wederzijdsche ruilwaarden der goederen.
Bekenden: de voorhanden hoeveelheden produktieve krachten en
individueele dispositie der consumenten 2). De vraag is: Welke hoe-
veelheden worden geruild en in welke verhouding geschiedt de ruil.

In afwijking van Walras en diens leerling Pareto, meent Wick-
sell
dat de vrije ruil niet het grootst mogelijk maatschappehjk
nut afwerpt, omdat het leed van het niet bevredigen van hunne
behoeften, bij hen die nu niet kunnen ruilen, en hiertoe wel eens kans
hadden gehad, wanneer er geen vrije markt was tot stand gekomen,
hooger moet worden aangeslagen dan het extra-voordeel dat som-
migen anderen door den ruil verkrijgen

Verder volgen alle aanhangers der mathematische richting dezen
gedachtengang «).

§ 87. Ten opzichte der prijstheorie, is de mathematische richting
de psychologische Oostenrijksche school voorafgegaan. Dit is niet
te verwonderen, want hare denkwijze, gebouwd op het economisch
evenwicht, leende zich in het bijzonder tot dit onderzoek; op dit
gebied heeft de mathematische school dan ook voor het détail-
onderzoek het meest gepresteerd . Tot een goed begrip van het
probleem, lijkt me echter ook hier de psychologische richting van
meer belang.
Menger meent, dat de ruil zal worden voortgezet tot
er zich geene hoeveelheid van een goed meer in de handen van eene
partij bevindt, die voor haar een kleinere waarde heeft, dan eene
hoeveelheid die de andere partij bezit en omgekeerd.

-ocr page 231-

Hii behandelt het eerst de prijsvorming tusschen twee personen,
daarna uitvoerig
de monopolieprijzen, tenslotte den prijs bij weder-
zijdsche concurrentie. Hij wijst er op hoe de grenzen waarbinnen

de priis kan schommelen steeds enger worden, naarmate de concur-
rentie toeneemt. Tot eene eigenhjke theorie der prijsvorming komt

hr ondertusschen niet. rx i j

Deze vinden voor het wij eerst bij von Böhm Ook deze gaat
achtereenvolgens na den ruil tusschen twee personen, bij eenzij-
dige concurrentie en bij wederzijdsche concurrentie. Hierbij steUt
sidi der Marktpreis innerhalb eines Spielraumes fest, der nach oben
begrenzt wird durch die Wertschätzungen des letzten noch zum
Tausch kommenden Käufers und des Tauschfähigsten ausgeschlos-
senen Verkaufsbewerbers, nach unten durch die Wertschatzungen
des mindest tauschfähigen noch zum Tausche gelangenden Verkau-
fers und des Tauschfähigsten vom Tausch ausgeschlossenen Kauf-
bewerbers 2)". Dit viertal noemt hij de grensparen. Vier factoren
oefenen dus invloed uit op den prijs.
1 De
hoeveelheid goederen die verlangd wordt.

2. De hoogte der schattingscijfers aan de zijde der koopers.

3. De aangeboden hoeveelheid.

4 De hoogte der schattingscijfers aan de zijde der verkoopers»).

De schattingscijfers drukken echter zelf weer de verhouding uit
van de schatting t. o. van waar en prijsgoedNiet zij die de hoog-
ste waarde aan de waar toekennen, maar die haar m verhouding
tot prijsgoed het hoogst schatten, zullen slagen Daarom zijn
feitelijk deze schattingen te ontleden in:

De absolute grootte der subjectieve waarde van de waar voor

den kooper. , ^ •• j

De absolute grootte der subjectieve waarde van het pnjsgoed

voor den kooper.

-ocr page 232-

De absolute grootte der subjectieve waarde van de waar voor
den verkooper.

De absolute grootte der subjectieve waarde van het prijsgoed
voor den verkooper^).

Von Wieser heeft omtrent de prijsleer eenzelfden gedachten-
gang als
von Böhm, naar wien hij verwijst. AUeen wijst hij vroeger
op den rol, die de waardeschatting van het geld bij den ruü speelt 2).

§ 88. Men heeft in de eerste plaats kritiek uitgeoefend op de
prijstheorie der grenswaardeleer, omdat zij de schattingen van
koopers en verkoopers verklaart uit de behoeftenbevrediging, die
voor hen van de goederen afhankelyk is. Men heeft deze steUing
verworpen als in strijd met de werkehjkheid, daar immers de ver-
koopers vrijwel altijd produceeren, en zeer dikwijls de koopers
koopen, met het oog op het ruilverkeer zelf, zonder dat dus de be-
hoeftenbevrediging die de goederen hun geeft, een rol speelt. Dit
zou de grenswaardeleer over het hoofd zien. Zij zou daarbij het
meest essentieele vergeten, nl. dat de prijzen der goederen de kosten
moeten goed maken, vooraleer de productie regelmatig zal voort-
gaan. De grenswaardeleer stelt echter zelf vast dat door het bestaan
van een ruilverkeer de subjectieve gebruikswaardeschatting ver-
vangen wordt door de subjectieve ruilwaardeschatting, die met
de vroegere prijzen rekening houdt. Maar deze constructie heeft i
men weer verweten op een cirkelredeneering te berusten. Men zegt:
Gij verklaart den prijs uit de waardeschatting en daarna de waarde-
schatting uit den prijs. Zoo merkt
Davenport^) op, over de sub-
jectieve ruilwaarde: „But unfortunately for subjective exchange
value, it is an ex post facto concept, a term derivative from the
exchange transaction, and expressing the advantages derived from
it; as such, it loses aU importance as helping in the explanation of
the terms of exchange." En 00k
Liefmann acht de subjectieve
ruilwaarde onwerkelijk en te eenen male verwerpelijk. Hiertegen

-ocr page 233-

heeft von Böhm^) zich verzet, door er op te wijzen, dat de prijs
verklaard wordt uit subjectieve ruilwaardeschattingen en deze
subjectieve ruilwaardeschattingen uit vroegere prijzen. Deze ver-
klaring stelt het verband m. i. te mechanisch voor. Was de invloed
der vroegere prijzen zóó rechtstreeks, dan zou de subjectieve
waarde, in het ruilverkeer een dergehjke sterke afwijking vertoonen
van de wetten, die voor den individueelen mensch gelden, dat de
ruilwaardeschatting niet uit de subjectieve gebruikswaarde ver-
klaard zou kunnen worden. Dit is evenwel niet het geval: De sub-
jectieve ruilwaarde wordt bepaald op dezelfde wijze als de ge-
bruikswaarde; door de behoeftenbevrediging, die van het bezit van
het goed afhankelijk is; alleen opent de mogehjkheid van den ruil,
de gelegenheid om voor mijne goederen verschillende andere goe-
deren te verkrijgen. De subjectieve ruilwaarde zal dus bepaald wor-
den, door de subjectieve gebruikswaarde, die ik hecht aan het goed
|dat ik er voor in ruil verwacht. Deze verwachting is opgebouwd op
de vroegere objectieve ruilwaarde van mijn goed. Dit is de eenige
invloed, dien deze vroegere prijs kan uitoefenen. Ik zal daarbij zeker
/rekening houden met mogehjke veranderingen die in den tusschen-
] tijd kunnen hebben plaats gevonden, die voor de waardeering van
mijn goed van belang zijn. Ik kan het dan ook niet eens zijn met
von Böhm en C. A. Verrijn Stuart wanneer deze meenen,
dat de subjectieve ruilwaarde alleen actueel zal worden, wanneer
men ruilt met het oog op een verderen ruil. M. i. treedt, zoo gauw
men leeft in een maatschappij met een regelmatig verloopend ruil-
verkeer, de subjectieve ruilwaarde in de plaats van de subjectieve
gebruikswaarde, ook voor wie goederen koopt die hij voor eigen
; gebruik bestemt, of die goederen verkoopt, die hij oorspronkelijk
voor eigen behoeftenbevrediging vervaardigd heeft. Zij is de sub-
jectieve gebruikswaarde zooals wij haar kennen in eene maat-
schappij met regelmatig verloopend ruilverkeer 3). Niet de vraag

-ocr page 234-

waartoe men de goederen bestemt, maar alleen de vraag in welke
maatschappij men leeft is m. i. beshssend, of wij met subjectieve
gebruiks- of met subjectieve ruilwaardeschattingen zullen reke-
nen^).

^\'^ooals ik er reeds hooger op gewezen heb, is dus de subjectieve |
ruilwaarde niets anders dan een veel voorkomende vorm van- i
de subjectieve vervangingswaarde 2). Door het ontstaan van het ^
ruilverkeer, wordt de groote meerderheid van de goederen ver- ;
vangbaar en daardoor naar hunne vervangingswaarde geschat.
Dit heeft tengevolge, dat elk goed, dat door den ruil te verkrijgen is,
geschat wordt naar de behoeftenbevrediging, die ik op het grens-
gebied, met een zelfde hoeveelheid moeite waarmede mijn goed
vervaardigd is, zou kunnen verkrijgen. Dit heeft voor den kooper:
tengevolge, dat hij het goed schat, naar de grensbehoefte, die hij
zou moeten opofferen om het gekochte goed te vervangen (dus
allicht lager dan de subjectieve gebruikswaarde) en voor den ver-
kooper, dat hij het schat naar de grensbehoefte, die hij met den
prijs, die hij voor het verkochte goed denkt te krijgen, zou kunnen
bevredigen (dus allicht hooger dan de subjectieve gebruikswaarde).,

-ocr page 235-

Het is duidelijk dat, op deze wijze, het bestaan van een ruilver-
keer niets essentieels aan de waardeschattingen der menschen
wijzigt. De subjectieve waarde wordt nog steeds bepaald door
de behoeftenbevrediging, die van het bezit van het goed afhankelijk
is; dat is bij beschikking over meerdere exemplaren, de geringste
behoefte die het bezit van het goed mij verzekert. Dat deze ver-
wachting voornamehjk gebaseerd is op eenen vroegeren prijs, is
niets merkwaardigers, dan dat de schatting der kapitaalgoederen
bepaald wordt door de waarde die men hecht aan het finaalgoed dat
men verwacht ermede te verkrijgen, omdat ook hier de ervaring .
leert dat dit gewoonlijk het geval was. Zooals men bij het kapitaal- \\
goed vertrouwt op een zekere regelmatigheid in de technische resul-
taten, zoo vertrouwt men hier op een zekere regelmatigheid in het
behoeftenschema der menschen

§ 89. Het begrip der subjectieve ruilwaarde verklaart ook, dat
bij willekeurig vermeerderbare goederen, de prijs samenvalt met de
hoogste kosten; immers de verkooper, wiens subjectieve ruil-
waardeschatting bepaald wordt door de grensbehoefte, die hij met
den prijs van zijn goederen zal kunnen bevredigen, zal slechts
bereid zijn, verder in deze richting te produceeren, wanneer de prijs
van het goed hem deze vergoeding waarborgt. Het eerst is dit in
dezen vorm uiteengezet door
von Böhm

Ongeveer terzelf der tijd heeft Walker vastgesteld dat, wanneer
volledige concurrentie mogelijk was en vervanging steeds openstond,
de prijs bij de kosten zou komen te liggen Daar dit niet het geval
is, verwijdert de werkelijke prijs zich van dezen normalen prijs.

Sommigen, o. a. Stolzmann hebben er de grenswaardeleer een
verwijt van gemaakt, dat zij het samenvallen van prijs en kosten
als een bijkomstigheid behandelt. Hierdoor wordt hare bedoeling

-ocr page 236-

verkeerd weergegeven. Theoretisch is, zooals von Böhm terecht\',
zegt, het samenvallen van prijs en kosten slechts een bijzonder ge-1
val, maar practisch zal dit geval, daarover zijn ook de grens-\'
waardetheoretici het eens, zich zeer dikwijls voordoen.

Sommige auteurs willen, zooals de vroegere kostentheorie, aan de
kosten een grootere beteekenis toekennen voor de prij sbepaling, dan de
grenswaardeleer. Zoo zegt
Scharling i), dat het punt „auf welchem
der Wert thatsächlich sich feststellt, bestimmt wird durch die Anstren-
gung, welche dem, der das Gut zu besitzen oder den Dienst geleistet\'
zu haben wünscht, dadurch erspart bleibt." In eene ruilende maat-
schappij is dat niet de moeite die hijzelf zou moeten aanwenden,
maar „was es ihm kosten würde einem Andern, als gerade den Mit- :
kontrahenten zur Lieferung desselben zu bewegen." Dit zou hem
slechts gelukken wanneer hij dezen de kosten vergoeden wU, dus\'
„die Produktionskosten sind das Mass der Anstrengung die erspart
- wird". Terecht echter deed
Zuckerkandl opmerken, dat een der-
gehjke oplossing, geheel willekeurig is, daar er geen enkele reden |
is te veronderstellen, dat de tegenpartij nooit meer zal vragen, dan =
een vergoeding harer kosten.

Ook Marshall heeft, in overeenstemming met zijn waardeleer,
aan de kosten eenen grooten invloed op den prijs toegekend.
Zij zouden volgens hem de prijsschaal van het aanbod rechtstreeks
bepalen. Ik behoef hier, na hooger zijne waardeleer besproken te
hebben niet verder op in te gaan.

§ 90. Door von Böhm is ook vastgesteld, dat de tegenstelling,
\' die in den klassieken tijd geacht werd te bestaan, tusschen de
opvatting, dat de prijs door de kosten en deze dat de prijs door
vraag en aanbod bepaald wordt, irreëel is ®),want dat het samen-
vallen met de kosten slechts een bijzonder geval vormt van de leer
van vraag en aanbod. In deze leer zelf, heeft de moderne prijstheorie
een beter inzicht gegeven. Het eerst heeft
Walras er op gewezen.

-ocr page 237-

dat vraag en aanbod uitdrukkingen zijn die niet onjuist zijn zoo
lang zij vaag blijven, maar die foutief worden zoo gauw men
tracht ze nauwkeuriger te omschrijven. In geen geval wordt de
prijs door het quotient van beiden bepaald. „II faut faire une théorie
qui indique rigoureusement les éléments de ces prix, si on le peut,
ou ne rien dire du tout, si cela est impossible, mais il ne faut, en
aucun cas, employer des expressions qui, sous l\'apparence d\'une
rigueur scientifique, ne cachent qu\'obscurité et incertitude" i).

von Böhm heeft er op gewezen, dat in de wet van vraag en aanbod
„Wahres und Falsches" door elkander ligt. Zij is waar, wanneer
men ze niet, zooals gewoonlijk, uitsluitend quantitatief opvat. Het
is „allein ein Titel, ein Schlagwort, aber noch kein Gesetz"
Men moet ook met de intensiteit van vraag en aanbod rekening
houden; deze is echter weer niet als „Heftigkeit des Wünsches zu
kaufen", maar als „Bereitwilligkeit, nötigenfalls um einen hohen Preis
zu kaufen" op te vatten. Daardoor wordt het begrip van de prijs-
schaal ontwikkeld, dat is de verhouding waarin vraag of aanbod
zich zullen wijzigen, wanneer de prijs zich wijzigt 3).

Deze prijsschalen van vraag en aanbod zijn samengesteld uit de
subjectieve schattingen der menschen.
Wicksell heeft er op ge-
wezen, dat de veranderingen in deze prijsschalen van vraag en aan-
bod niet zoo eenvoudig zijn, als men algemeen aanneemt. Zoo.
kan het b.v. voorkomen, dat stijging van den prijs vermindering
van aanbod ten gevolge heeft, zoo zal stijging van het loon, wan-
neer de arbeiders zelf de lengte van den arbeidsdag kunnen be-
palen, vermindering van aanbod van arbeid tengevolge hebben .

-ocr page 238-

Tengevolge hiervan is het niet ondenkbaar dat er verschillende
snijpunten van vraag en aanbod zijn, zoodat er verschillende prij-
zen mogelijk zijn.

Reeds Walras had hierop gewezen, maar er niet evenveel prac-
tische beteekenis aan toegekend. Ook
Marshall komt tot een-
zelfde conclusie, echter doordat hij meent, dat, door de wet der
„increasing returns" grootere voorraden tegen eenen lageren
prijs kunnen worden aangeboden.

Ook de mogehjkheid dat vraag en aanbod langen tijd samenloo-
pen, zoodat alle prijzen mogelijk zijn, bespreekt
Wicksell, maar
de constructie die hij hiervoor maakt is nogal onwaarschijnhjk

§ 91. De prijstheorie der grenswaardeleer geeft eene ontleding
van de factoren, die invloed uitoefenen op de prijzen en van de wijze
waarop deze factoren samenwerken. Ook in dit opzicht heeft men
de taak der economische theorie dikwijls verkeerd opgevat. Het\'
is niet hare taak de prijzen te
berekenen. Zij moet de tot stand
gekomen prijzen alleen verklaren. Zij doet dit, uitgaande van de:
veronderstelling dat deze zijn tot stand gekomen onder zekere i
voorwaarden die zij opsomt. Zoo veronderstelt de prijsvorming!
op de vrije markt een onbepaald aantal koopers, verkoopers en;
goederen, verder dat de partijen elkander volkomen vrij kunnen
ontmoeten, en dat iedereen een volledig overzicht over de markt
heeft.

De grens waardeleer-wil natuurlijk geenszins zeggen, dat men de
kracht der factoren die op den prijs invloed uitoefenen kent. Zij
zegt alleen, dat alle prijsveranderingen aan een van deze factoren
moeten worden toegeschreven, waarbij dan in concrete gevallen
kan worden nagegaan welke deze is. De nauwkeurigheid waarmede
men dit doen kan, hangt dan af van de feitelijke gegevens waarover
men in dit concrete geval beschikt.

Deze ontleding van de prijzen in hare bepalende factoren, is
slechts te verdedigen, wanneer geen dezer factoren zelf weer van
den prijs afhangt.

Nu heeft men de grenswaardeleer verweten, dat zij de voorwaarden

-ocr page 239-

waaronder zij veronderstelt dat de prijzen tot stand komen, niet
volledig opsomt, en dat zij factoren opnoemt als prijsbepalend, die
zelf weer van den prijs afhangen.

Zuckerkandl i) en Davenport o. a. hebben er bezwaar
tegen, dat
von Böhm slechts den prijs binnen bepaalde grenzen
aangeeft, en hem dus niet nauwkeurig bepalen kan. Het is echter
juist een verdienste van de formule van
von Böhm, boven die van
Walras, dat hij met het bestaan van een dergelijke „vrije marge"
rekening houdt, want inderdaad is binnen zekere grenzen de prijs
aan niet economische invloeden onderhevig. Het is toch bezwaar-
lijk als een voordeel aan te zien, dat men van eene fictie uitgaat,
zooals
Walras doet, door te meenen dat er èèn punt is waar vraag
en aanbod in evenwicht zijn, dan wanneer men, door deze fictie
niet te maken, tot een resultaat komt dat meer in overeenstemming
is met de werkelijkheid. Ficties zijn in de wetenschap ongetwijfeld
noodig, maar men moet er een zoo zuinig mogelijk gebruik van
maken

Anderzijds heeft Voigt gemeend, dat de formule van von Böhm
alleen juist zou zijn, wanneer wij veronderstellen dat „die dem
Tausche vorangehende Verhandlungen mit absoluter Offenheit
geführt werden". Volgens hem zouden de partijen dus de ruilvoeten
van de anderen moeten kennen, want zegt hij, met een beetje meer
sluwheid kan men den prijs tot buiten de grensparen wijzigen. Dit
is echter niet juist, want wanneer wij veronderstellen dat men het\\
laatste bod en het laatste
aanbod kent (wat heelemaal niet hetzelfde
hoeft te zijn als de werkelijke ruilvoeten, waar men waarschijnlijk
J

-ocr page 240-

niet openlijk mee voor den dag komt) dan zal de prijs automatisch
op een punt binnen de grensparen komen te liggen.

Anderzijds zou de grenswaardeleer factoren als prijsbepalend
opnoemen die van den prijs zelf afhankehjk zijn. Zoo wordt ge-
zegd i), dat zij uit zou gaan van het bestaan van eenen bepaalden
voorraad. Zooals reeds bhjkt uit een opsomming der factoren is dit
niet het geval. Wel oefenen de individueele waardeschattingen
van koopers en verkoopers invloed uit.

Anderzijds beweert de Cassel\'sche richting 2) dat de grenswaarde- \'
leer door de begrippen „grenskooper" en „grensverkooper" te in-
troduceeren, feitelijk in een cirkel redeneert, daar men alleen weet
wie dat zijn, wanneer de prijs bekend is. Zij ziet daarbij echter over
het hoofd, dat deze begrippen aUeen als aanduidingen dienen, niet als
verklaringsmiddelen. Wanneer men de ruilvoeten der vragers en der
aanbieders kent, is de prijs binnen de vrije marge bepaald 3).
Achteraf
noemt men dan diegenen, die om het evenwichtspunt
staan: de grensparen, zonder met dit begrip te hebben gewerkt.

§ 92. Zij, die meenen dat de economische wetten slechts een
onderdeel vormen van de sociologische, en dat de economische on-
derzoekingen alleen in verband met dit sociologisch geheel tot een
juist resultaat kunnen leiden, richten hunne kritiek voornamehjk
op de prijstheorie, omdat zij meenen, dat hier vooral blijkt dat de
grenswaardeleer er wel min of meer in geslaagd zou zijn de „natuur-
hjke categorie" der economische verschijnselen te verklaren; maar
over het hoofd heeft gezien dat de „sociale categorie" het belang-
rijkst is. Immers het economisch handelen van den mensch is____

menschenwerk, en wordt daarom ook door menschelijke regelingen,
binnen zeer breede grenzen die door de natuurhjke voorwaarden
zijn gesteld, beheerscht. Deze tegenstelling heeft de grenswaardeleer
terecht verworpen. Zij wijst er op, dat zij geen uitwerking is van
een systeem van „ordre naturel" maar wel degelijk met sociale
factoren rekening houdt en deze tot haar recht laat komen.

Prof. Mac Vane in Quart. Journ. of Ec. VoL V, p. 24. Whitmaker: History
and Criticism, en
Liefmann, I, p. 86 vlg.

") Ook bij Oppenheimer, Theorie, p. 461, vinden wij dit bezwaar.

\') In dien zin ook, maar in niet geheel juiste formuleering, Dr. C. W. Valk. Het theore-
tisch Economisch stelsel van
Gustav Cassel: Diss. Rotterdam, 1926, p. 66.

-ocr page 241-

De beteekenis van dezen aanval op de theoretische economie
moet niet onderschat worden. Het gaat om de mogelijkheid van
het bestaan der economie als een zelfstandige wetenschap. Wan-
neer het juist is, dat de economische wetten alleen in verband met
algemeene sociologische wetten in staat zijn de werkelijkheid te
verklaren, dan kan er van haar als zelfstandige discipline geen
sprake meer zijn. Deze gedachtengang is in verband met de prijs-
theorie het meest systematisch uitgewerkt geworden door R.
Stolz-
mann
, waarbij deze echter niet altijd de preciesheid in den aanval
betracht, en de kennis der theorie die hij aanvalt toont te bezitten,
die men van eenen zoo principieelen bestrijder gaarne zou verwach-
ten. Het is jammer, dat een zoo belangrijke kwestie door
Stolz-
mann
wordt voorgedragen op een zoo verwarde en weinig zijn be-
doelingen releveerende wijze. De eerste opvatting van het machts-
begrip bij
Stolzmann, leidde von Böhm ertoe te meenen, dat hij
dacht aan den invloed die organisatie der partijen, of de druk
ï der staatsmacht, rechtstreeks op den prijs kan uitoefenen. In zijn
\' artikel „Macht oder ökonomisches Gesetz" heeft hij daarom uit-
; voerig nagegaan binnen welke grenzen deze factoren invloed kun-
: nen uitoefenen.

Met hare prijstheorie zegt hij, heeft de „Grenzwerttheorie nur
einen unvollständigen Torso" geleverd i) en pretendeerde ook niet
meer. Het optreden van „Voraussetzungen" sozialer Provenienz"
zal op de verkregen resultaten invloed uitoefenen. Eenige sociale
invloed zal zich in eiken prijs doen gevoelen, want er is altijd een
rechtsorde 2). Maar bij het optreden van sociale machtsmiddelen,
als trusts, kartellen, pools, monopolies en vakvereenigingen, moet
deze „Lücke" in de prijstheorie steeds duidelijker gevoeld worden.
De machtsfactoren beïnvloeden de prijzen echter alleen „nicht
auszerhalb oder gegen, sondern innerhalb und durch Erfüllung der
ökonomischen Preis-gesetze" Wel geven de economische wetten
slechts de grenzen, van den prijs aan, maar dit komt op een prijs-

\') Macht oder ökonomisches Gesetz. Ges. Sehr., I, p. 234.
\') o.e., p. 234.
■\') o.e., p. 241.

V. Genechten, Waardeleer.

-ocr page 242-

bepaling neer, wanneer zij zoo dichtbij elkander liggen als gewoon-
lijk het geval is.

In een heldere onderzoekmg gaat von Böhm dan na, in hoeverre
machtsfactoren invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van het
loon, omdat in dit verband het probleem het meest gesteld wordt.

Hij komt daarbij tot de volgende resultaten :

1. Een loon beneden het bestaansminimum is op den duur
niet mogelijk.

2. Een loon beneden het loonpeil van de „allgemein zugäng-
lichen gemeinsten Arbeit" is ook niet blijvend mogehjk.

3. Een loon beneden het grensproduct van den laatsten arbeider
is niet blijvend mogelijk, wanneer het door „momentane Macht-
wirkungen" in een bijzonder geval wordt verkregen. Wanneer
het loon wordt gedrukt in alle bedrijven zullen langzaam werkende
krachten drijven naar een organisatie der bedrijven, bij dewelke
er met meer arbeid wordt gewerkt; en door de daardoor ontstane
concurrentie zullen de loonen weer stijgen

Anderzijds:

4. Kunnen de loonen niet blijvend zoo hoog zijn, dat zij tot groot
verlies van kapitaal en daardoor tot ineenstorting van het bedrijf
moeten leiden.

5. Ook bij een klein kapitaalverlies moet op den duur het bedrijf
ineenstorten.

6. De loonen die geen positief kapitaalveriies met zich brengen,\'
maar de „Verzinsung" van het bedrijfskapitaal wegnemen of be-
perken zijn in geen geval mogehjk, wanneer de rente moet be-
taald worden door den ondernemer.

De vraag is dan, of zij de rente in het algemeen kunnen doen ver-
dwijnen®).

Zelfs wanneer wij veronderstellen, dat, wanneer de rente ver-
dwijnt het aanbod van kapitaal gehjk blijft, zal er daardoor eene|
zöö groote vraag naar tegenwoordige goederen ontstaan, tengevolgej
van de grootere physieke productiviteit bij meer kapitalistische;

o.e., p. 271.
o.e., p. 274.
8) o.e., p. 278.

f t

JL. \' i

-ocr page 243-

productie (waar nu de tegenwerkende tendens van den rentelast
voor wegvalt) dat onmogelijk al deze productieprocessen volge-
houden worden. Er zal nu weer een keuze gedaan moeten worden
tusschen de verschillende processen, die zal uitvallen • ten gunste
van die. welke de hoogste prijzen opbrengen, d. w. z. die een op-
geld kunnen betalen bij de vraag naar tegenwoordige goederen;
daardoor zal de rente opnieuw ontstaan i). Maar door deze „Aus-
lese" zal terzelfdertijd de vraag naar arbeiders verminderen, omdat
het aantal productieprocessen afneemt, en dit zal de loonen weer
doen dalen. Want, ofwel blijven de arbeiders vereenigd, maar dat kan
slechts geschieden door het uitkoopen van de werkloozen, die aldus de
voordeden van het hoogere loon voor een goed deel weer wegkapen;
ofwel valt de organisatie uiteen, maar dan zullen de werkloozen gaan
concurreeren. Dwingt men den ondernemer alle arbeiders tegen
het hoogere loon te plaatèen, dan zal dit weer kapitaalverhes te-
gevolge hebben, en dus niet volgehouden kunnen worden.

7. Een loonsverhooging eindelijk, die wel het loon doet stijgen
boven de grensproductiviteit van den laatsten arbeider, maar
zoo gering is, dat de „Gesamtwert" der arbeiders nog grooter is
dan het totale bedrag aan loonen, zal veel langer stand kunnen
houden; maar ook hier zal de ondernemer zich verdedigen door
eene reorganisatie van het bedrijf, die het ontslag van den laatsten
arbeider, die dan een schadepost is, tengevolge heeft. Door machts-
middelen kunnen
tijdelijk zeer diepgrijpende resultaten worden
bereikt. Blijvend echter alleen:

1. Als reactie tegen een vroegeren machtsfactor.

2. Wanneer een uitvinding achteraf het hoogere loon mogelijk
maakt.

3. Wanneer de ondernemer tot grootere inspanning wordt
aangezet door het feit, dat de arbeiders zich organiseeren.

C. Landauer, een jonge Duitsche socialist, die op het stand-
punt der grenswaardeleer staat, heeft getracht het machtselement
in de economische verschijnselen nader te ontleden. Hij stelt zich

o.e., p. 286.

Grundprobleme der funktionellen Verteilung des wirtschaftlichen Wertes 1923,
I" Teil.

-ocr page 244-

daarbij op het standpunt, dat de opvatting van Stolzmann en
zijne genooten, hjdt aan gebrek aan onderscheidingsvermogen, al
wil hij hun optreden verontschuldigen als eene reactie tegen
de neiging, die ook nog bij de aanhangers der grenswaardeleer zou
bestaan; de economische wetmatigheid als een rechtvaardiging
van den tegenwoordigen toestand te
gebruiken 2).

Bij zijne weergave van de opvatting van von Böhm\'s „Macht"
artikel, waar hij in alle opzichten mede meegaat, gaat hij op het pro-
bleem in sommige opzichten nog wat verder in, ten eerste door ook
te onderzoeken of de loonen ten koste van de pacht zouden kunnen
worden omhoog gedreven Hij verwerpt dit, omdat het zou leiden
tot eene landbebouwing met meer werktuigen en minder arbeid,
en daardoor de loonen zou doen dalen.

Anderzijds meent hij, dat een blijvende kunstmatige verhooging
der loonen ten koste van de rente mogelijk is, wanneer men de
loonvaststelling laat samengaan met een wettelijke beperking van
den productieomweg.

Wel meent hij dat de practische bezwaren hiertegen zoo talrijk
zijn, dat het stelsel niet is door te voeren *). maar in principe acht
hij een dergelijke regeling mogelijk.

Dit lijkt me, althans in den algemeenen vorm waarin Landauer
het verdedigt, onjuist. Want wat zou een dergelijke regeling van
den productieomweg moeten inhouden? Het is niet mogelijk den\'
productieomweg vast te stellen op de vroegere lengte, want bij een i
hooger loon is het „Subsistenfonds" voor dien omweg te klein
het gevolg zou zijn, dat slechts een kleiner aantal arbeiders kunnen\'

p. 21.

Hij beroept zich hier bijv. op de uitlating van von Böhm: „Am Wesen der Kapital- ■
Zinses klebt kein Makel". In Nederland heeft Mr. Dr. van Rhijn zieh meermalen ook l
hierop beroepen om
von Böhm in de schoenen te schuiven, dat hij daarmede de tegen- ,
woordige orde verdedigt. Hoe zou echter wèl een smet kunnen kleven op hetgeen nood- i
zakelijk uit den samenhang der dingen voortvloeit? Zij zeggen: Men zegt ook niet: er
1
kleeft geen smet op de zwaartekracht, dus von Böhm spreekt wel een ethisch oordeel
uit. Zij vergeten echter dat
von Böhm had te strijden tegen een opvatting die wèl meende
dat de rente
wezenlijk immoreel was, en dat hij niet zegt: „Am Wesen des Privatbesitzes
klebt kein Makel."
\') p. 41 vlg.
p. 47.

-ocr page 245-

i onderhouden worden met al de — ook door Landauer erkende —

[gevolgen van dien. Men kan dus slechts bepalen, dat een productie-
omweg zal gevolgd worden, waarbij aUe arbeiders gebruikt wor-
den, en waarvoor het „Subsistenzfonds" nog juist voldoende is. Bij
verhooging van het loon zal dit dus beteekenen, eene verkorting
van den productieomweg, wat met zich brengt dat men in de lagere
getallen der productiviteitsschaal vervalt. Zoo wordt op twee wij-
zen, door verhooging van het loon, \'en door verlaging van de waarde-
productiviteit, de winst per arbeider beperkt, en daalt deze wel-
dra onder nul, zoodat kapitaalverlies zal intreden. Dan vervalt
men weer in den, door
Landauer zelf, in navolging van von Böhm,
als onhoudbaar gestelden toestand. Slechts binnen eene marge,
eenerzijds begrensd door het aanwezig „Subsistenzfonds", ander-
zijds door de noodzakelijkheid om het kapitaal intact te houden, is
een dergehjke regeling denkbaar; waarbij men, afgezien van de —
ook door
Landauer erkende — technische bezwaren, tevens moet
in acht nemen dat, door de geringere physieke productiviteit bij
kortere omwegen, de goederen schaarscher en dus duurder zullen
worden, en de arbeiders op die manier verliezen wat zij aan loon
zullen winnen Deze restrictie neemt
Landauer niet voldoende
in acht,

1) In aansluiting aan het beroemde voorbeeld van von Böhm (Pos. Th., p. 451 vlg.)
waarop ook
Landauer blijkbaar steunt, zij hier op het volgende gewezen: von Böhm
komt, op grond van zijne, ten voorbeeld dienende tabellen, bij de door hem gestelde
gegeveps, tot een loon van /
500 en een rente van 10 % (tab. III). Bij een loon van
/ 600 is het „Subsistenzfonds" te klein voor den meest productieven productieomweg
(Tab. I). Een productieomweg die alle arbeiders arbeid verschaft (de
5 jarige) geeft
nog juist eenige winst. Tot /
600 is het loon, in de voorwaarden die Landauer noemt,
dus op te voeren; echter niet tot
625, want dan zou er kapitaalverlies zijn. De loonen
zijn in het gestelde voorbeeld dus op te voeren van /
500 tot / 620, wanneer men
den productieomweg regelt. Dan is echter tezelfdertijd het productiviteitscijfer gedaald
van /
685 op / 620, wat, wanneer wij rekening houden met het grooter disagio dat
in het eerste verrekend is, een belangrijke vermindering van den, met eenzelfde moeite
geproduceerden voorraad beteekent, dus een prijsstijging.

Landauer verwijst naar „geschichtliche Beispiele" (p. 46) voor het stelsel, dat hij
hier schildert. Hij bedoelt daarmede de regeling van het gildewezen, met zijn verbod
van toepassing van nieuwe uitvindingen. Alhoewel het niet juist moet worden geacht
het systeem van het gildewezen geheel te herleiden tot het hier besproken punt —
wat waarschijnlijk ook
Landauer\'s bedoeling niet is — daar de bestaanbaarheid van
het gildewezen ongetwijfeld ook samenhangt met eene beperking van het aantal arbei-
ders, dat in de georganiseerde bedrijven plaatsing vond (de proceskosten ter vermijding

-ocr page 246-

§ 93. Ondertusschen bleek Stolzmann met zijn machtsbegrip ;
ook nog iets anders bedoeld te hebben. Hij dacht daarbij ook aan i
den invloed die de verdeeling van het bezit, en de daardoor bepaalde j
koopkracht der verschillende menschen, zou uitoefenen op de prijzen \\
/ der goederen. Zijne verwarde en slordige voordracht heeft tengevolge ^
gehad, dat
von Böhm deze bedoeling uit de dikke boeken van Stolz-
mann
niet duidelijk is geworden. Wanneer Stolzmann zich hier-
over later meent te moeten beklagen 2), valt dit op het eigen hoofd
terug. Slechts na de lectuur van zijne latere opstellen, wordt ook
de bedoeling zijner vroegere geschriften voldoende duidelijk.
Wat nu het opgeworpen probleem zelf betreft, is de wijze waarop

van concurrentie, die zooals bekend vrijwel alle gilden tot groote schulden brachten,
en zoo hun weerstand braken, correspondeeren, als het ware, met de uitkoopsommen
onzer tegenwoordige werkloosheidskassen), opent het hierboven door
Landauer uit-
eengezette, met de restrictie die ik er heb meenen te moeten aan toevoegen, een, naar
ik meen, nieuw gezichtspunt, op de politiek van het gildewezen. Terwijl men algemeen
aanneemt, dat het verbod van toepassing van nieuwe methoden met het gildewezen
samengaat, omdat alleen op deze wijze de verlangde gelijkheid tusschen de leden ge-
handhaafd, en de doodende concurrentie uitgesloten kon worden, wat ook wel de be-
doeling van de gildeleden zelf zal geweest zijn, zou volgens dit gezichtspunt, de eigenlijke
strekking van den maatregel geweest kunnen zijn, de rente kunstmatig laag te houden
ten bate der loonen. Op deze wijze wordt m.i. de reactionaire houding t. o. van den
technischen vooruitgang der gilden pas goed begrijpelijk. Immers ook tegenover ver-
beteringen die alle leden konden toepassen en die dus geen gevaar van doodende con-
currentie met zich brachten, stonden zij wantrouwig, omdat, naar zij meenden er groote
bezwaren waren tegen verruiming van ieders werktuigenkapitaal. Dit bezwaar kan
echter alleen bestaan, wanneer men voorziet, dat de winst de vernieuwing niet goed
maakt, wat ons nu verklaarbaar wordt uit het feit, dat men de rente drukte van de
grensproductiviteit van het kapitaal tot nabij het punt van bloote instandhouding van
het kapitaal.

Van dit standpunt uit wordt ook beter begrijpelijk het verschijnsel, dat er geen enkel
middel gevonden is kunnen worden om het gildewezen te bewaren, met verhelping
van de bezwaren die er aan verbonden waren. Het is treffend om te zien, hoe b.v. in
de Oostenrijksche Nederlanden, Maria Theresia en Josef II alles hebben geprobeerd
om alleen de „uitwassen" ervan te bestrijden, zonder het bestaan der gilden zelf, die
zij om politieke redenen eerder wilden handhaven, aan te tasten, maar hoe telkens moest
worden teruggegrepen (Histoire économique de la Belgique ä la fin de l\'ancien régime.
H. van Houten, Gent 1920, Dl. I, p. 42). Men zag toen nog niet in, — maar deze ge-
dachtengang werpt thans meer licht er op — dat het verzet tegen technischen vooruit-
gang, dien men zonder dien meer als bijkomstig beschouwt aan het systeem inherent is.
Moderne aanhangers van een „herleving van het gildewezen zonder de uitwassen"
mogen dit bedenken.

1) Soc. Kat. en. Zweck.

\') Objekt.

-ocr page 247-

von Böhm het probleem der koopkracht geïntroduceerd heeft on-
getwijfeld niet bijzonder gelukkig. Men kan niet zeggen, dat hij het
over het hoofd ziet, maar doordat hij het pas vermeldt, nadat hij de
formule der prijsvorming gegeven heeft, sluit hij den mogehjken m-
vloed van deze koopkracht op de prijzen uit. Het getuigt onder-
tusschen van een gebrek aan belezenheid bij
Stolzmann, wanneer hij
de geheele
grenswaardeleer deze onvolledige voorsteUing verwijt.
zuckerkandl marshall en von WiESER 2) hebben er allen op
gewezen, dat bij de prijsbepaling met de ongelijkheid ^ het inko-
men moet rekening worden gehouden. Om dit te doen stelt
Whit-
maker
®) vóór te onderscheiden:

le. „From esteem value to price equivalences en 2e. From price

equivalences to market prices".

De waarde van het geld wordt volgens de grenswaardeleer op de-
zelfde wijze bepaald als de prijzen der andere goederen, t.w. door
ziin grenswaarde«). De verhouding tusschen de schattmg t. o. van
waar en prijsgoederen bepaalt de
„price-equivalence waarvoor de
Nederlandsche litteratuur de m.i. betere term, „subjectieve ruil-
voet" heeft uitgedacht; op grond van dezen komt dan de prijstot
stand Men zou zich kunnen afvragen of, naast het begrip der sub-
jectieve ruilwaarde, dat van den subjectieven ruilvoet nog eenigen
izin heeft. Immers de subjectieve ruilwaarde der goederen wordt,
zooals wij gezien hebben, doordat vrijwel alle goederen, tengevolge
van het ruilverkeer willekeurig vervangbaar worden, bepaald door
den geringsten dienst, die van eene eenheid productiemoeite afhan-
s kelijk is. Men komt er nu allicht toe te meenen, dat ook de subjec-
tieve ruilwaarde van het geld door dezen gerinsten dienst bepaa d
; wordt. Dit is echter onjuist. De subjectieve ruilwaarde van het geld
i wordt bepaald door de grensbehoefte die eene geldeenheid bevre-

^cnVSè goederen worden „nicht einfach nach Mass des Grenz-
rutzeïs deTsie mren Erwerbern, geben sondern ansserdern noch nach Mass der Kauf-
et LaWt womit die Grenzkäufer
jenen Nutzen vergelten können." Ook m Theorie

d. ges. Wirtsch., p. 259.

SÏu^^^onSlsÜ-nneer Li.km... zegt. dat de
ruug (gibt) wie die Gcldschätzungsziffern der Konsumenten zustande kommen , o.e.

II, p. 184.

-ocr page 248-

digt. Dit zal niet de geringste behoefte die iemand bevredigt zijn, \'
het zal immers van de hoogte der prijzen afhangen, welke geldbe-
stemming de geringste beteekenis heeft. Gesteld, dat ik een bepaald ;
goed op 5 schat, en een ander 2; dat de prijs die ik voor het eerste
goed moet betalen 10 fl. bedraagt en voor het tweede 3 fl.; dan zal ;
de grensbehoefte die één gulden bevredigt, niet bepaald worden
door den dienst, mij te helpen het goed met een waarde ^^te koopen, j
want dan heeft de gulden een waarde van 2/3, maar door den dienst, |
dien hij bewijst bij het koopen van het goed met de waarde 5,\' \'i
want dan heeft hij een waarde van 5/10 i). Hieruit vloeit voort, dat |
de subjectieve ruilvoet niet hetzelfde is als de subjectieve ruilwaarde, i

De grenswaardeleer houdt dus wel rekening met de koopkracht,
maar daarmede is zij volgens
Stolzmann „wieder auf den unver-
meidlichen todten Strang ausgelaufen." Immers, zij verklaart de
koopkracht niet „woher denn jene Kaufkraft, ihre Quelle, ihr
Umfang, woher Einkommen, Reichtum, Armuth"

Dit is inderdaad zoo. Wel verklaart de grenswaardeleer de koop-
kracht van de menschheid in haar geheel, die men vrijwel gelijk
kan stellen aan het netto inkomen, maar niet die van eenen bepaal-
den kooper van een bepaald goed, althans van een bepaalde groep
van koopers. Deze wordt als gekend verondersteld bij de theorie der
prijsvorming, zonder dat zij verklaard wordt.

Immers, de functioneele toerekening, is wel de grondslag van ver-^
deeling van het inkomen, maar
mei de grondslag voor de per-
soonlijke verdeeling van de koopkrachtZij bepaalt wèl hoeveel
iemand krijgt voor zijn arbeid, voor zijn kapitaal, voor zijn grond,
maar geenszins, hoeveel een bepaald individu als totaal inkomen ge-
niet. Dit hangt af van de mate waarin hij arbeider, kapitalist en
grondeigenaar is. Zooals von Böhm opmerkt, kan de Staat door

\') Zie een uitgewerkt voorbeeld bij G. M. Verrijn Stuart: Inleiding tot de leer der
waardevastheid van het geld. p. 34 vlg.

\') De volgende uiteenzetting is vrijwel geheel overgenomen uit mijn artikel: Over
den invloed van de verdeeling van het bezit op\'de functioneele toerekening in den Eco-
nomist, 1925, p. 607 en vlg. In het Duitsch, in het Ztsch. f. Volksw. u. Soz. pol N F
Bd. V, p. 500 vlg. en 667 vlg.
\') Soz. Kat., p. 280. Verder Zweck, p. 740; Object., p. 195. Reinök p. 266.

Zie § 77.
\') Macht: p. 299.

-ocr page 249-

grondtoewijzing b.v., de arbeiders tot grondeigenaars maken en
aldus hun persoonlijk inkomen (en dus hun koopkracht) totaal wij-
zigen, zonder dat dit iets wijzigt aan hetgeen de productiefactoren
arbeid of grond toegerekend krijgen

Maar schaadt het de economische theorie, dat zij de individu-
eele koopkracht, in wijze zelfbeperking, als gegeven veronderstelt?

Stolzmann meent, dat dit wel het geval is, omdat volgens hem
een wijziging in de verdeeling van het bezit, invloed heeft op de
functioneele toerekening, dat daarom „die Grosse des Arbeitsloh-
nes, des Kapitalgewinnes und der Rente, heute
auch das Resultat
der\' sozialen Machtverhältnisse" zijn, en dat „Produktionseffekt
und Vertheilungsquote keine aufeinander reduzirbare Grössen"
zijn 2).

Wanneer de stelling van Stolzmann juist was, dat met elke ver-
andering in het „Wirtschaftsplan" en dus in de bezitsverhoudingen,
het deel, dat aan de verschillende complementaire productiefactoren
wordt toegerekend zich wijzigt, „verrückt sich mit üim (dem Wirt-
schaftsplane) die Bedeutung der einzelnen Nutz- und Kosten-
faktoren" 3), dan zou eene theorie, die de bezitsverhoudingen als
\\ gegeven aanvaardt, geen zin hebben. Immers, dan zou de hoogte
van loon, pacht en rente, het weze dan onrechtstreeks, ook van de
bezitsverhoudingen, van machtsfactoren dus, afhankelijk zijn.
Wij mogen bvb. wel als gegeven aanvaarden, dat A. en B. op het
eene oogenblik beiden, uit vermogen en arbeid een bepaald inkomen
genieten, en dat, bij een andere sociale regeling A een grooter in-
komen krijgt, omdat hij het vermogen van B heeft weten te bemach-
tigen, en B nu een kleiner inkomen heeft, omdat hij het alleen door
zijn arbeidskracht verkrijgen moet. Maar wanneer het feit dat A
nu het vermogen van B gekregen heeft en B nu als onvermogend
arbeider werkt, óók invloed heeft op de grootte van hetgeen B aan
arbeidsloon geniet, dan is een zuiver economische verklaring van de

Zoo ook Gide: Histoire des doctrines économiques (Gide et Rist). „Autre chose
est desavoir quelle est la part qui revient en fait au capital ou a la main d\'oeuvre, dan
chaque unité produite, autre chose de savoir si les capitalistes et les ouvriers sont in
justement traités" (p. 634).

Soz. Kat., p. 40.

») Zweck, 225, verder 741 vlg.

-ocr page 250-

verschijnselen onmogelijk, en zou Stolzmann, wanneer hij zegt
geen onderscheid tusschen persoonlijke en functioneele toerekening
te willen maken in den grond gelijk hebben.

Nu lijkt het op het eerste gezicht zeer begrijpelijk, dat een
verandering in de verdeeling van het bezit, invloed uit zal oefenen,
ook op de functioneele toerekening. Immers, zegt
Stolzmanm „die
natürliche Ergiebigkeit wird nur in dem Masze ausgebaut, als es
die, durch die socialnotwendigen Abfindungen bestimmte, Kauf-
kraft zulässt. Erst die letztere ergibt die „effektive Nachfrage" die
Aufnahmefähigkeit des Marktes" en de, op deze wijze „bestimmte
Nachfrage regelt auf die Dauer den Umfang und die Art der zu
produzierenden Güter 2)"; wanneer aldus de omvang en de soort
der te produceeren goederen zich wijzigen, zal de functioneele toe-
rekening ook veranderen. Dit lijkt juist uit de stellingen der grens-
waardeleer zelf, te moeten voortvloeien.

Wie echter, zooals Stolzmann, meent deze conclusie te moeten
trekken, heeft de grenswaardeleer niet tot het einde doordacht.
Doet men dit wel, dan blijkt dat veranderingen in de verdeeling
van het bezit, zoolang de omvang van het totaal vermogen zich niet
wijzigt geen invloed uitoefenen op hetgeen aan de verschil-
lende productiefactoren wordt toegerekend, zoo lang de verandering
in het bezit niet toevallig ook invloed uitoefent op de verhouding
waarin kapitaal en arbeid in het algemeen gevraagd worden. M.a.w.
er kunnen, tengevolge van de wijziging in den bezitstand, andere
goederen gevraagd worden, waaraan kapitaal en arbeid in een an-
dere verhouding medewerken, dit alles zal geen invloed uitoefenen
op de toerekening, zoolang dit niet gepaard gaat met eene tendens,
in het algemeen goederen waar meer kapitaal of waar meer arbeid
aan medewerken te vragen.

Om dit aan te toonen zullen wij uitvoerig nagaan welke veran-
deringen er in de functioneele toerekening zullen plaats vinden,
wanneer de verdeeling van het bezit zich wijzigt, in een kleine maat-

Object, p. 157.

Object., p. 211.

\') Dit laatste mag en moet ik veronderstellen, omdat veranderingen in den totaal-
omvang van het vermogen niet het gevolg van een sociale regeling kunnen zijn.

-ocr page 251-

schappij die, in haar eerste stadium, geheel beantwoordt aan de
voorwaarden die
Stolzmann voor zijn „Urtypus" stelt Om de
berekeningen en de voorstelling niet noodeloos gecompliceerd te
maken, zullen wij deze maatschappij niet, zooals hij voorstelt uit 10,
maar uit 5 personen laten bestaan, die geheel in de onderlinge be-
hoeften voorzien. A zuUen wij veronderstellen een landbouwer te
ziin die, op overvloedig aanwezige grond, de voedingsmiddelen van
den\'groep voortbrengt. B. een kleermaker die m hare behoeften
aan uitrusting in den ruimsten zin voorziet. C een vervaardiger van
allerhande gebruiksartikelen voor huishoudelijke en persoonlijke
doeleinden. D bevredigt hare behoeften aan genotsmiddelen. E
eindelijk voorziet haar van de noodige brandstoffen.

Wij moeten aannemen dat er volledige vrijheid van concurrentie

in deze oer-maatschappij bestaat 1).

Deze eischt, dat een overgang van de eene soort arbeid naar de
andere technisch mogelijk is, m. a. w. dat wij de bezwaren die uit
het gebrek aan vaardigheid in de nieuwe werkzaamheid voort-
vloeien, uitschakelen 2). , , ^ . 1

Wel blijft de natuurlijke ongelijkheid m arbeidskracht tusschen
de deelgenooten bestaan. Deze natuurlijke ongelijkheid moeten wij
veronderstellen, omdat anders de gelijkheid in het inkomen
nut
het gevolg van een sociale regeling, maar van z. g. n. natuurhjke

factoren zou zijn. •• j-4.

De ongelijkheid in het inkomen, die een gevolg zou zijn van dit
verschil in arbeidskracht, in physieke productiviteit, wordt nu
gecompenseerd, doordat de kleine maatschappij den voorraad werk-
tuigen waarover zij beschikt, op het oogenblik dat wij haar beschou-
wen, op een zoodanige wijze tusschen hare deelgenooten verdeeld

M Dit veronderstelt Stolzmann zelf ook, daar hij immers dc aanpassing van de
ruilwaarde der goederen aan de hoeveelheden arbeid als een gevolg der aanwenduig
in de meest productieve bestemmingen beschouwt. Voor zoover hij de opvatting mocht
willen verdedigen, dat deze vrijheid van concurrentie niet bestaat in het gewijz\'^
stadium, dat wij later zullen laten intreden, heeft
von Bohm in z.jn, „Macht artikü
aangetoond, dat op deze wijze geen blijvende verandering van beteekenis m de func-

. tioneele verdeeling kan plaats grijpen.

») Ook dit acht Stolzmann voor de oer-maatschappij toegelaten. Ten andere deze rem-
mende factor kan in de werkelijke maatschappij, wel den tijd van aanpassing verlengen,
maar dit verandert niets aan het beginsel.

-ocr page 252-

heeft, dat de slechtste arbeiders de beste werktuigen krijgen, zoodat
er gehjkheid van productiviteit verkregen wordt op het respectieve-
hjk grensgebied.

Wanneer de volksgenooten nu elk 360 dagen arbeiden, zal elk
inkomen uit 360 „Nahmngseinheiten" bestaan. Wij zullen veronder-
stellen dat deze gehjkheid verkregen wordt wanneer voortbrengt:

A: 1500 ruim voldoende dageenheden voedsel (goed a).

B: 8 volledige uitrustingen (goed b).

C: 120 stel gebruiksartikelen en werktuigen (goed c).

D: 60 stel genotsartikelen (goed d).

E: 1000 dageenheden brandstoffen (goed e).

Deze zullen hunne Voortbrengers een inkomen van 360 n. ver-
schaffen wanneer verkocht kan worden.

exemplaar a tegen
h

360

T^

360
8

360
120
.360

360

TÖÖÖ

= 0.24 n.
- 45 n.
= 3 n.
= 6 n.
= 0.36 n.

Dit zal alleen mogehjk zijn, wanneer wij aannemen dat de kooper
die het 1500e. ex. van a koopt, dit juist 0,24 n. schat, hij die het
8e. van b koopt juist 45 n. enz.

Wij moeten dus een schema ontwerpen van de schattingen die
ten opzichte der verschillende goederen bestaan eenerzijds, en van
de behoeften die de verschillende koopers zullen bevredigen an-
derzijds.

-ocr page 253-

de waarde in het maatschappelijk verkeer 237
Laat ons veronderstellen dat de schattingen de volgende zijn:
Tabel I. Ten opzichte van goed a: TabelII. Ten opzichte van goedé:

Zullen schatten
per ex. de
hoeveelheden

A

B

C

D

E

1—100

0.65

0.60

0.33

0.40

0.50

101-200

0.55

0.41

0.30

0.26

0.37

201-
300

210-210
211
212
213

214-220
221-300

0.45

0.28

0.29

0.25

0.26

0.25

0.24.5

0.24

0.22.5

0.19

301-
400

■ 301-350
351-370
371-380
381-390
391-400

0.22

0.27

0.26

0.245

0.24

0.23

0.18

0.07

0.09

401-500

0.15

0.16 |0.08

0.05

0.08

Tabel III. Ten opzichte vangoedc:

Zullen schatten
per ex. de
hoeveelheden

A

B

C

D

E

1

4.—

8.0| 7.5

8.5

4.5

2

3.—

5.5

6.2

5.0

3.7

3

2.9 1 3.2

2.5

3.5| 1.8

4

2.4

2.7

1.9

2.6

0.9

5

1.2

1.7

1.5

2.0

0.4

Zullen schatten
per ex. de
hoeveelheden

A

B

C

D

E

1

60

45

100

65

55

2

36

35

60

50

35

3

20

25

46

35

26

4

15

18

32

24

17

rABELlV.Tenopzichtevangoedi:

Zullen schatten
per ex. de
hoeveelheden

A

B

C

D

E

1—5
6

6.5
6.4
6.3
6.2
6.1
6.—

1—10

7

8
9

10

9 —

6.5

5.5

10

11-

-20

6.1

5.4

3.2

4.—

8.—

21—30 1

[ 23—30

4.5

2.5

1.7

1.5

6.—
5.9
5.1

31

—40

3.—

1.—

0.7

■ O.S

2.8

-ocr page 254-

238 de waarde in het maatschappelijk verkeer
Tabel V.
Ten opzichte van goed e:

Zullen schatten per ex.
de hoeveelheden

a

b

c

D

e

1—100

0.60

0.70

0.75

0.80

0.90

101—200

■ 101—150
151—160
161—170
171—180
181—200

0.40
0.39
0.38
0.36
0.35

0.42

0.34

0.45

0.41

201—300

201—225
226 250
251—300

0.27

0.31

0.25

0.38

0.37
0.34
0.32

301—400

0.14

0.15

0.17 1 0.20

0.16

Bij deze schattingen zal, eenerzijds voldaan zijn aan de gehjk-
heid van productiestandpunt, dat nl. door de voortbrenging van
het aantal eenheden waarop wij hunne jaarproductie stellen, elke
deelgenoot een inkomen van 360 n. verkrijgt, en dus een gehjk dag-
inkomen geniet, terwijl ook niet, door inperking der productie, een
grooter totaal inkomen genoten kan worden, wat moet vaststaan,
omdat anders door beperking van zijne productie, door een der
deelgenooten, deze de gelijkheid zou kunnen verbreken.

Uit de tabel, voorkomende op blz. 239, blijkt dat dit bij de
veronderstelde schattingen niet het geval is:

Uit deze tabel blijkt dat bij de gestelde schattingen:
1 e. Elk der deelgenooten het aantal exemplaren dat hij voortbrengt
tegen den gestelden prijs verkoopen kan, zoodat het totaal in-
komen van elk gelijk is aan 360 n. en het daginkomen dus aan
I n.

2e. Dat geen van hen door beperking van den voorraad een grooter
jaarinkomen kan verkrijgen, immers geen der bedragen waar-
tegen een kleinere voorraad verkocht kan worden, overtreft
360 n.

-ocr page 255-

Tabel VL

Bij voortbren-
ging van het
aantal een-
heden, resp.
tientallen,resp.
honderdtallen

Kan per eenheid
een prijs bedongen
worden door:

Wat een totaal
inkomen geeft
aan:

of een daginkomen:

A

B

C

D

E

A

B

C

D

E

A

B

C

D

E

1 ( 10—100 )

0.65

100

8.5

10.-

0.90

65

100

85

100

90

2.70

2.22

2.83

1.66

2.5

2 ( 20—200 )
3 ( 30—330 )

0.60

65

8.0

9.-

0.80

120

130

160

180

160

2.50

1.44

2.66

1.50

2.22

0.55

60

7.5

8.-

0.75

165

180

225

240

225

2.29

1.33

2.50

1.33

.208

4 ( 40—400 )

5 ( 50—500 )

6 ( 60—600 )

0.50

60

6.2

6.5

0.70

200

240

248

260

280

2.08

1.33

2.06

1.08

1.94

0.45

55

5.5

6.1

0.60

225

275

275

305

300

1.89

1.22

1.83

i:bi

1.66

0.41

50

5.-

6.-

0.45

246

300

300

360

270

1.70

1.11

1.66

1.—

1.25

7 ( 70—700 )

0.40

46

4.5

5.5

0.42

280

322

315

385

294

1.66

1.02

1.50

0.91

1.16

8 ( 80—800 )

0.37

45

4.-

5.4

0.41

296

360

320

432

328

1.54

I.—

1.33

0.90

1.13

9 ( 90—900 )

0.33

36

3.7

5.1

0.38

297

324

333

459

342

1.37

0.8

1.23

0.85

1.05

10 (100—1000)

0.30

35

3.5

4.5

0.36 »)

300

350

350

450

360

1.25

0.77

1.16

0.75

I.—

11 (110—1100)

0.29

35

3.2

4..

0.34

319

385

352

440

374

1.20

0.77

1.06

0.66

0.94

12 (120—1200)

13 (130—1300)

14 (140—1400)

0.28

35

3-

3.2

0.32

336

420

360

384

384

1.16

0.77

I.—

0.53

0.88

0.26

32

2.9

3.-

0.31

338

416

377

390

403

1.08

0.71

0.96

0.50

0.86

0.25

26

2.7

2.8

0.27

350

364

378

392

378

1.04

0.57

0.90

.046

0.75

15 (150—1500)

0.24

25

2.6

2.5

0.25

360

375

390

375

375

I.—

0.55

0.86

0.41

0.69

16 (160—1600)
17 (170—1700)\'

0.22

24

2.5

1.7

0.20

352

384

400

272

320

0.91

0.53

0.83

0.28

0.55

0.19

20

2.4

1.5

0.17

323

340

408

255

289

0.79

0.44

0.80

0.25

0.47

18 (180—1800)

0.18

18

2.-

1.-

0.16

324

324

360

180

288

0.75

0.40

0.66

0.16

0.44

19 (190—1900)

0.16

17

1.9

0.7

0.15

304

323

361

133

285

0.58

0.37

0.63

O.Il

0.41

20 (200—2000)

0.15

15

1.8

0.5

0.14

300

300

360

100

280

0.62

0.33

0.60

0.08

0.38

21 (210—2100)

0.09

1.7

189

0.37

22 (220-^2200)

0.08

1.5

176

0.33

23 (230—2300)

0.08

1.2

184

0.33

24 (240—2400)

0.07

0.9

168

0.29

25 (250—2500)

0.05

0.4

125

0.22

Wij hebben nu nog na te gaan, of het inkomen ook gehjk zal zijn
van verbruikersstandpunt, of m. a.w. alle deelgenooten hun gepro-
duceerd inkomen volledig in behoeftenbevrediging zullen omzetten
en, wanneer zij dit doen, de geheele voorraad voortgebrachte goe-
deren verhandeld zal zijn.

Hierbij moeten wij wèl in acht nemen dat de deelgenooten niet

80 i 90 exempl. aan B (4e honderdtal) en 13 ex. aan E (3e honderdtal).

\') Ook 61 exempl nl. een aan E (3c tiental) en 10 aan C (eerste tiental).

\') 70 è 80 aan A (2e honderdtal) 1 i 25 aan E (3e honderdtal).

-ocr page 256-

die goederen zuUen koopen t. o. van dewelke hunne waardeschat-
ting, absoluut gesproken, het hoogst is, maar diegenen die zij het
hoogst schatten in verhoudmg tot den door hen te betalen pnjs.

Doen wij dit, dan blijkt dat er achtereenvolgens zal worden ge-
kocht

2e „ «

3e „ „ «
le ,.» „ «
le tiental d

le „ b

le „
50ex.Ê (101-150)
10 „ «(151-160)
10 „ « (161-170)
2e tiental ex. d
2e „ „
c

terwijl hij het overige gedeelte zal besteden om 5 ex. te
te koopen (uit 171—180) door hem geschat op 1.8 tegen
een prijs van.............
.....

1.87
1.55
1.50
1.33
1.33
1.11
1.08
1.05
1.01
1.10

1.—

360 n.

Tabel VII

Door A : ■ T7n

le honderdt. ex. a door hem geschat op 65 tegen een prijs 24 dus met premieverhouding v. 2.70

„ 55 „ „

24 „ „

„ 45 „ „

„ 24 „

„ 60 „ „

„ 36 „ „

„ 90 „ „

„ 60 „ „

„ 60 „ „

„ 45 „ „

40 „ „

„ 30 „ „

„ 20 „

„ 18 „ „

„ 3.6,, „

„ 3.8 „

3.6,, „

„ 61 „ „

60 „ „

„ 30 „

„ 30 „

A zal dus besteden zijn geheele inkomen

Door B :
le tiental
le honderdt.
le

2e tiental
2e honderdt.
3e
2e

5e ex. a (301-350)
le tiental
d
2e ex. a (251-170)
3e tienta c
10 ex. a (371-380)
le ..
b
met een premieverhouding van 2.66

ex. c door hem geschat 80 tegen een prijs 30

24
36
30
24
24
36
12
60
4.8
30
2.4
45

60
70
55

41
28

42
13.5
65

5.2
32
2.45
45

2.50
1.94
1.83
1.70
1.16
1.16
1.12
1.03
1.08
1.06
1.02
1.—

terwijl hij wat hem overblijft zal besteden aan 7.5 ex. a

(van 381-390)doorhemgeschat 1.80tegeneen prijs . 1.80

D zal dus besteden zijn geheele inkomen..... 360 ».

-ocr page 257-

Door E :
\'e honderdt.
Ie

le.tiental
2e honderdt.
•e tiental
2e

2e "
le ;;
2e honderdt.

•e ex. a (201-210)
\' «(211)

„ e(201-225)
^ a(212)

ex. e die hij schat 90

tegen een prijs 36
.. 24

50
100
37
45
80
37
55
41
1.60
0.25
9.25
0.245

60
24
30
60
30
45
36
2.40
0.24
9

0.24

Door C:
le tiental

ex. c die hij schat 75 tegen een prijs 30 dus met premieverhouding van 2.5

le

,1 100

II 45 „ „

„ 2.22

le honderdt.

> « .. „

II 75

,1 36 „ „

., 2.08

2e tiental

, „ „

,1 62

,1 30 „

II 2.06

le honderot. „

,1 33

1, 24 „

„ 1.37

2e

, b „

11 60

,1 45 „ „

„ 1.33

2e

, « .. ..

II 30

11 24 „ „

II 1.25

3e

,1 29

24 „ „

,1 1.22

5e ex. rf(l—5)

11 32.5 „

1, 30 „ „

1, 1.08

1 „ d(6)

>. ..

.1 6.4

11 6 „ „

,. 1.06

ï „ d(7)

II >»

6.3 „

11 6 „ „

,1 1.05

1 „ d{B)

», .1

6.2

.1 6 .....

„ 1.03

3 „ &

II II

1, 46

- .1 45 „ „

1, 1-02

1 „ d{9)

II II

II 6.1

11 6 „ „

1, i.oi

terwijl hij wat overblijft zal be-
steden aan J ex. d (20) die hij

schat . . .

.......

• 3 „ „

11 3

1. 1. 11 .. 1.—

C zal dus besteden zijn geheele inkomen

360

n.

Door D :

le tiental

ex. c die hij schat 85 tegen een

prijs 30

dus met premieverhouding van 2.83

le honderdt.

1. ^ 1. II

,1 80 „ „

11 36

.1 1, II 2.22

Ie „

,1 « 11 II

II 40 „ „

1. 24

>* ** » ,, 1.66

2e tiental

II ^ 1. II

,1 50 „ „

1, 30

»» t» tp p, 1.66

1

II b „ „

„ 65 „ „

1, 45

»» >» »» M ^ .44

2e honderdt.

II " 1. 11

1. 45 „ „

11 36

.1 11 „ 1, 1.25

3e tiental

11 c „ „

II 35 „ „

II 30

.1 11 ,1 1, 1.16

2e honderdt.

,, « 11 11

1. 26 „

II 24

II 1. .1 1.08

3e

•li ® .1 1.

II 38 „ „

II 36

.. 1.05

3e

„ a „ „

11 25 „

11 24

„ 1.04

2e

1, b „ „

II 50 „ „

.1 45

11 11 11 1. 1.01

.360 n.

dus met premieverhouding van 2.5

2.08
1.66
1.54
1.50
1.33
1.23
1.22
1.13
1.08
1.04
1.02
1.02

Hij heeft dan besteed............ 356.88 «.

De 3.12 H die hem resten kan hij het voordeeligst besteden door te koopen:
4 d (21) dat hij schat 3. en koopt voor 3 dus met een premieverhouding van 1.—
...... 0.12 „ „ 0.12 „ „ „ „ 1.-

V. Genechten, Waardeleer. 16

-ocr page 258-

242 de waarde in het maatschappelijk verkeer
Zoodat in het geheel gekocht zal worden:

van

van

van

van

van

door :

a

b

c

d

e

A

300

1

20

20

175

B

387.5

1

30

10

200

c

300

3

20

9.5

100

D

300

2

30

300

E

212.5

1 •

20

20.5

225

Totaal

1500

8

120

60

1000

of iuist van elk goed wat er geproduceerd werd.

Hebben wij. op deze gekunstelde wijze, een maatschappij gecon-
strueerd die aan de eischen, die
Stolzmann aan zi]n„Urtypus
stelt, voldoet, de
gezochtheid van de constructie die hi] gebruiken
wü blijkt nog meer, wanneer wij de verhouding waarm hier arbeids-
inkomen en inkomen uit kapitaal tegenover elkander staan, willen

^To^riiier moeten wij een willekeurige veronderstelling doen, om-
trent de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschil-
lende
productieprocessen. De hypothese van Stolzmann zegt alleen
dat het totaal inkomen van eiken deelgenoot even groot
is, en houdt
zich met de functioneele toerekening niet bezig. Waar de verandermg
in deze toerekening, tengevolge van veranderingen m de vermogens-
toestand, juist het probleem is, dat wij willen onderzoeken, moeten
wii hieromtrent wel een verondersteUing maken.

Wij zullen dus stellen, dat de verschillen in de arbeidskracht
van de deelgenooten tengevolge hebben dat
de hoeveelheid^voéMci
die door den krachtigsten deelgenoot door C in 1 dag arbeid, wordt

verkregen

door A in 4 dagen arbeid
door B in 3 1/3 dag arbeid
door D in 2.10 dag arbeid,
door E in 1.60 dag arbeid.

-ocr page 259-

Wanneer wij daarbij nog stellen, dat C zonder werktuigen arbeidt,
zal het arbeidsinkomen van C op het economisch grensgebied be-
dragen 1 n. per dag (zie tab. VI). Daar de concurrentie alleen dan
zal ophouden haar invloed te doen gevoelen, wanneer de grenspro-
ductiviteit van de arbeidsprestatie der deelgenooten zich verhoudt,
zooals de physieke productiviteit van hun arbeid, kunnen wij be-
rekenen hoe groot hun arbeidsinkomen zijn moet; dit zal moeten

bedragen: voor A: ^ = 0.25 n.

„ 6:3-^=0.30

„ D: ,4^= 0.475 ^.

„ E:0.625 n.

Daar het totaal daginkomen op het grensgebied voor eiken deelge-
noot 1 n. bedraagt zal daar dus in begrepen zijn aan kapitaalver-
goeding

voor c- in daginkomen — 1 n arbeidsloon = O kapitaalvergoeding

a\': \\n .. — 0.25 n „ = 0.75 n

"„ b: 1 „ — 0.32 n „ = 0.70 n

"„ b: \\ n — 0.475 n „ = 0.525 m

e: in — 0.625 n „ = 0.375 n

Dit geeft ons nu weer den sleutel voor de berekening van het aan-
tal eenheden kapitaal, waarmede elke deelgenoot arbeidt. Im-
mers ook t. o. van het kapitaal moet de concurrentie uitgewerkt
hebben, zal de toestand zooals
Stolzmann die zich denkt, kunnen
blijven voortbestaan. Dit zal het geval zijn, wanneer het aantal
eenheden kapitaal in dezelfde verhouding tot elkander staat, als de
kapitaalvergoeding die elk deelgenoot geniet. Hieruit vloeit voort,
dat het aantal eenheden kapitaal waarmede de deelgenoten werken
bedragen: voor C O

„ A30
„ B 28
., D 21
„ E 15

zoodat er in het totaal aanwezig | ^^ eenheden kapitaal,
zijn deze maatschappij >

-ocr page 260-

waarbij het daginkomen, door ééne eenheid kapitaal verkregen op
het econorriisch grensgebied, gesteld is op 0.025 n.

Het is nu gemakkehjk hieruit te berekenen op welke wijze het
inkomen van de verschillende deelgenooten functioneel zal moeten
worden toegerekend over kapitaal en arbeid.

Het jaarinkomen van 360 n van C zal geheel toe te rekenen vallen aan zijn arbeid

zijn arbeidsinkomen is dus 360 n.

360 n „ A „ voor 360 x 0.25 = 90 n arbeidsinkomen zijn
en voor 30
X 0.025 x 360 = 270 n kapitaal-
inkomen.

„ 360 w „ B „ voor 360 x 0.30 = 108 n arbeidsinkomen zijn
en voor 28
X 0.025 X 360 = 252 n kapitaal-
inkomen.

„ 360« „ D „ voor 360 X 0.475 = 171 «arbeidsinkomen zijn
en voor 21
x 0.025 x 360 = 189 « kapitaal-
inkomen.

„ 360 « „ E „ voor 360 X 0.625 = 225 n arbeidsinkomen zijn
en voor 15 x 0.025 x 360 = 135« kapitaal-
inkomen.

Immers het geheele inkomen zal volgens de wet der grensproduc-
tiviteit verdeeld worden, naar de grenswaarde van eiken productie-
factor. Alleen dan zal de concurrentie tot rust komen, en zal de
toestand van gelijkheid bhjvend kunnen zijn.

Maar hieruit bhjkt ten duidehjkste hoe précair en gecompliceerd
de schijnbaar eenvoudige constructie van eene maatschappij van ge-
lijken eigenlijk is.

Verandert de verhouding in de productiviteit van den arbeid
van de verschillende deelgenooten ook maar in de geringste mate,
dan brengt concurrentie weer voordeel en is de gelijkheid van het
inkomen verbroken, zijn de „Nahrungseinheiten" ongelijk en stort
de heele constructie in elkaar. Als waarde-eenheid lijkt een zoo ge-
kunsteld opgebouwde gedachte niet bijzonder geschikt.

Wij hebben nu de basis gevonden, van waaruit wij, geheel in
Stolzmann\'s gedachtengang blijvende, kunnen nagaan of inderdaad
een verandering in de verdeeling van het bezit, een wijziging in de
functioneele toerekening zal met zich brengen.

Daartoe zullen wij veronderstellen, dat in de geteekende kleine
maatschappij een verandering in de vermogensverdeeling plaats-

-ocr page 261-

grijpt, doordat het totaal inkomen van A en C vergroot wordt met
een som, gehjkstaande aan hetgeen vroeger respectievehjk aan B en
E als kapitaalinkomen werd toegekend, terwijl dat van D geüjk blijft.

In dit geval zal dus het totale jaar inkomen worden:
van A 360 252 612 n.
van B 360 — 252 = 108 n.
van C 360 135 n. = 495 n.
van D blijft 360 n.
van E 360 — 135 = 225 n.

Met dit veranderd inkomen zal een gewijzigd behoeftenschema
samengaan. A en C zullen de goederen hooger schatten, B en E
lager, terwijl de schatting van D gehjk zal blijven Laten wij ver-
onderstellen dat deze schattingen er nu uit zien als volgt:
TAB.VIII.Tenopzichtevangoeda: Ten opzichte van goed b:

Zullen
schatten

A

B

C

D

g Zullen
schatten

A

B

C

D

E

1—100

0.80

0.60

0.55

0.40

0.50 1

\\ 100 1 25

72

65

51

101—200

0.70

0.32

0.35

0.26

0.19 2 1 55

17

52

50

20

201—300

0.62

0.24

0.20

0.25

0.16 3 47

10

49

-35

16

301—400

0.37

0.16

0.18

0.07

0.09 4

45

5

26

24

9

401—500

0.28

0.08

0.12

0.05

0.06

)pzichte van goed d:

501—600

0.23

0.03

0.04

0.02 1 0.01

Ten opzichte van goed c: Ten c

schatten

A

B

C

D

Zullen
schatten

A

B

c

D

E

1—10 7.—

2.7

6.5

8.5

6.3 1—10

11.

5.1 10.

5.5

8.

11—20 6.—

1.8

5.5

5.—

3.7 11—20

7.

3.2

6.

4. 5.2

21—30

4.1 1.5

4.5 3.4

1.9 21—30

5.8

2. 4.6

1.5 4.5

31 40

3.—

0.9

3.3

2.6

1.6 31—40

3.

0.2

2.8

0.5

0.8

41—50

2.4

0.4

1.7

2.0 1 1.4

\') Dit alles in verhouding tot de „Nahrungseinheit".

-ocr page 262-

Ten opzichte van goed c.

Zullen
schatten

A

B

C

D

E

1—100

0.56

0.65

0.95

0.80

0.90

101—200

0.36

0.32

0.41

0.45

0.33

201—300 1 0.34

0.30

0.31

0.38

0.25

301—400

0.16

0.14

0.23

0.20

0.10

dan zouden dus kunnen worden geplaatst:
Tabel IX.

Prijs per exemplaar

Totaal inkomen

Inkomen der dag

Aantal
exemplaren

D

C D E

A B

D

( 10—100 )
( 20—200 )
( 30—300 )
( 40—400 )
( 50—500 )
( 60—600 )
{ 70—700 )
( 80—800 )
( 90—900 )
(100—1000)
(110—1100)
(120—1200)
(130—1300)
(140—1400)
(150—1500)
(160—1600)
(170—1700)
(180—1800)
(190—1900)
(200—2000)
(210—2100)
(220—2200)
(230—2300)
(240—2400)
(250—2500)

2.63
2.50
2.22
1.80
1.55
1.25
1.13
1.05
1.—
0.94
0.91
0.88
0.86
0.83
0.69
0.63
0.55
0.44
0.38
0.27

2.83
2.40
2.16
2.10
2.—
1.83
1.66
1.50
1.26
1.23
1.13
1.06
1.—
0.90
0.86
0.80
0.66
0.63
0.60
0.56
0.53
0.50
0.43
0.3
0.13

1.83
1.66
1.33
1.16

0.96
091.
0.86
0.85
0.76
0.75
0.66
0.53
0.50
0.46
0.33
0.25
0.13
.008
0.03

2.22
1.60
1.44
1.22
1.15
1.13
I.ll
1.08
1.04
1.—
0.77
0.57
0.55
0.53
0.44
0.37
0.35
0.22
0.20
0.11

85
140
195
252
300
330
350
360

369

370
374

374
390
378
390
384
340
342
342
340
336
330
322
216
100

3.33
2.91
2.58
2.50
2.29
2.08
1.66
1.54
1.46

110
200
240
280
300
348
385
416

459

460
495
480
416
420
420
320
255
144

95
40

95
180
240
260
280
270
287
304
324

100
144
195
220
260
306
350
392
423
450
385
312
326
336
300
272
272
180
171
100

0.95

0.90

0.80

0.65

0,56

0.45

0.41

0.38

0.36

0.34

0.3

0.32

0.31

0.30

0.25

0.2

0.20

0.16

0.14

0.10

80
140
186
240
275
300
280
296
315
320
308
312
325
336

345
320

323

324
304
240
189
176
161
144
125

8.5
7.-
6.5

6.3
6.-
5.5
5.-

4.5
4.1
3.7

3.4
3-2
3.-

2.7

2.6

2.4
2.-
1.9

1.8
1.7
1.6

1.5
1.4
0.9
0.4

100
72
65
55
52
51
50
49
47
45
35
26
25
24
20
17
16
10
9
5

0.80
Ó.70
0.62
0.60
0.55
0.50
0.40
0.37
0.35
0.32
0.28
0.26
0.25
0.24
0.23
0.20
0.19
0.18
0.16
0.12
0.09
0.08
0.07
0.06
0.05

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

340 1.25

363
384
403
420
375
368
340
256
266
200

1.16

1.08
1.04
1.—
0.95

0.83
0.79
0.75
0.58
0.50
0.37
0.33
0.29
0.25
0.20

-ocr page 263-

Wanneer dus van elk goed evenveel als vroeger werd voortge-
bracht zou het totale daginkomen op het grensgebied zijn.

voor A: 0.95 n.

„ B: 1.08 n.

„ C: 1.06 n.

„ D: 0.96 n.

„ E: 0.94 n.

Wanneer de grenswaarde van den arbeid van alle deelgenooten
zich verhoudt zooals de physieke productiviteit van hun arbeid,
moet, wanneer het, geheel uit arbeidsinkomen bestaande grens-dag-
inkomen van C: 1.06 n. bedraagt, in het grens-dag-inkomen van de
andere deelgenooten aan arbeidsloon aanwezig zijn:

voor A: ^ = 0.265 n.

4

.. B: 0.318 n.

3V.

L06
2.10
1.06
1.00

D: 141 == 0.505 n.

0.662 n.

dus aan kapitaalinkomen

voor A: 0.95 — 0.265 = 0.685« of per eenheid ( : 30) = 0.0228 n

B: 1.08 — 0.318 = 0.762 « „ „ „ ( : 28) = 0.0271 n

" D: 0.96 — 0.505 = 0.455 « „ ( : 21) = 0.0216«

E: 0.94 — 0.662 = 0.278 n...... { : 15) = 0.0185«

Daar de grenswaarde van het kapitaal niet overal gelijk is, zal de
concurrentie bij dezen stand der productie niet tot rust gekomen
zijn. Er zal een verplaatsing van kapitaal uit de productie van
d ene (waar de waarde van het kapitaal het geringst is), naar a en b
(waar zij grooter is) plaats vinden.

Daardoor komt echter ook arbeid van E en D vrij, méér dan in
a en b, tezamen met de hoeveelheid kapitaal die hier tegen een
hoogere belooning plaatsing kunnen vinden, kan worden aange-
wend. Er zal aan E en D dus niet anders overblijven dan.hun arbeid
goedkooper aan te bieden, daardoor daalt echter weer de grenswaar-
de van den arbeid in het algemeen, en verandert heel de constel-
latie.

-ocr page 264-

Het ZOU mij te ver voeren het geheele verloop van deze
veranderingen te beschrijven, dit is ook niet noodig. Het is
duidehjk, dat de concurrentie alleen tot rust zal komen, wanneer de
grenswaarde van een eenheid kapitaal overal gelijk is en die van
den arbeid zich verhoudt als de physieke productiviteit der deel-
genooten.

Dit zal, in het hier beschreven geval, geschieden, wanneer de
grenswaarde van een eenheid kapitaal wordt 0.025 n. en van
een eenheid arbeid van C wordt 1 n. (en dus van A: 0.25, van B:
0.30, van D: 0.475, van E: 0.625)
dus wanneer de toerekening op
precies dezelfde wijze geschiedt, als voor de verandering in den
bezitstand.

Om dit te bewijzen, zal ik eerst aantoonen dat een derge-
hjke toerekening mogehjk is, daarna dat een andere niet moge-
hjk is.

Om de mogelijkheid van deze toerekening aan te toonen moet ik
bewijzen, dat tegen een dergelijke grens-belooning alle kapitaal en
arbeid plaats vindt, en in geen enkele productie een hoogere grens-
waarde kan worden verkregen.

Wordt de toerekening als hooger aangeduid dan* zal het totaal
grensdaginkomen van eiken deelgenoot weer moeten stijgen of dalen
tot 1. Dit zal geschieden wanneer:

A: 100 exemplaren minder voortbrengt; B: 2 exemplaren meer;
C: 10 exemplaren meer; D: 10 exemplaren minder en E: 100 exem-
plaren minder. (Zie tab. IX).

Deze toerekening zal dus mogehjk zijn, wanneer de vrijkomende
hoeveelheden kapitaal en arbeid van A, D en E precies plaatsing
vinden in de meer productieve aanwendingen van B en C. Wij zullen
dus hebben na te gaan hoeveel van beide (kapitaal en arbeid)
eenerzij ds vrij komt en anderzijds kan worden aangewend. Om de
hoeveelheden arbeid vergelijkbaar te maken zal ik ze herleiden
tot arbeidsdagen van C.

Doordat A 100 exemplaren a minder voortbrengt kan hij in de
eigen productie minder aanwenden 24 dagen arbeid en het gebruik
gedurende dien tijd van 30 eenheden kapitaal. Beschikbaar komt
dus van wege A:

-ocr page 265-

DE WAARDE IN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER 249
24

24 dag. arbeid A: _ = 6 dag arb. C 24 X 30: 720 dag. nutzungen kapit.
4

en vanwege D:

60 dag. arbeid B: -

en vanwege E:

36 dag. arbeid E: — = 22.5 dag. arb. C 36 x 15: 540 dag. nutzungen kapit.
1.60

dus in het totaal een
hoeveelheid arbeid ge-
lijk te stellen met . . 57 dagen arbeid C en 2520 dag. nutzungen kapit.

Anderzijds kan er geplaatst worden:

in de productie van goed c:
10 exemplaren wat beteekent: 30 dag. arb. C
in de productie van goed b:
2 exemplaren wat beteekent:

90 dagen arbeid B = HZ dag. arb. C -f 90 X 28 = 2520 dag nutz, kapit.
3J

dus in het totaal een hoeveelheid

arbeid gelijk te stellen met: 57 dagen arbeid C en 2520 dag. nutz. kapit.

Is hiermede aangetoond, dat een toerekening op den ouden
voet mogelijk is, zij is, in het gegeven geval, ook de éénig mogelijke.
Wordt bvb. het deel dat aan het kapitaal wordt toegerekend groo-
ter, dan zou dus de grenswaarde van den arbeid moeten dalen, en wel
het meest in die bedrijven
{a en h), waar met het meest kapitaal wordt
gewerkt, A en B zouden dus de neiging hebben hun arbeid in die
bedrijven te gaan aanwenden waar met minder of zonder kapitaal
wordt gewerkt (v.n:c). Daardoor zou echter weer kapitaal vrijko-
men, dat geene aanwending vindt tegen de gestelde grenswaarde
en dat dus lager zou worden aangeboden, zoodat het vroegere peil
weer bereikt wordt. Zoo ook bij een hoogere waardeering van den
arbeid.

60 dag. arbeid B: = 28.5 dag. arb. C 60 X 21: 1260 dag. nutzungen kapital.
2.10

-ocr page 266-

Er zullen dus na de verandering in de vermogensverdeeling
worden voortgebracht:

1400 exemplaren a tegen 0.24 n.,
10 h „ 45 n.,

130 „ c „ 3 n.,
50 „ d „ 6 n.,
900 „ e „ 0.36 n.

Wij hebben nu nog de proef te maken, of al deze voortgebrachte
hoeveelheden ook plaatsing zullen vinden en dan alle deelgenooten
hun inkomen zullen hebben besteed.

Er zal worden gevraagd en besteed:

van d

van b

van c

van a

dus in het
totaal
besteed

-3

door:

ö ^
rt

rt

120»

120»
90«
60«

(tl
li

p

900

130
ex. c

10
ex. b

1400
ex. a

50

ex. d ex. e

612«\'
108 «
495«
360 n
225»

Q.

W O

72 n
36 n
72 H
108 «
36 »

120«
120«
60 n

200
100
200
300
100

20
20
10

40

40
30
20

180»

135«
90«
45 «

500
300
200
300
100

120«
72«
48 M
72«
24 «

A
B
C
D
E

of van elk goed het geproduceerde aantal

Wij kunnen dus concludeeren dat de wijziging in de vermogensver-
deeling, wel wijziging heeft gebracht in de soort der goederen die ge-
produceerd worden, maar geen verandering heeft gebracht, noch in
den prijs der voortgebrachte goederen, noch in de functioneele ver-
deeling tusschen kapitaal en arbeid

Alvorens te besluiten, heb ik nog een paar bezwaren die zou-
den kunnen rijzen, te weerleggen.

>) Tot eenzelfde conclusie komt, langs anderen weg, Cassel: Sozialök., p. 129 vlg.

-ocr page 267-

Ten eerste zou men me kunnen tegenvoeren, dat het aan de ge-
kozen getallen te danken is, dat in elke productie, ook bij de ge-
wijzigde vermogensverdeeling, op een bepaald punt een totaal dag-
inkomen van 1 n. te bereiken is. Het zou best kunnen zijn, zal men
me zeggen, dat bvb. 10 exemplaren van c niet tegen 45 n., maar
tegen 46 n. te plaatsen zijn en dus het grensdaginkomen daar

stijgt tot 1.02 n. .......

Inderdaad heb ik, om de overzichtelijkheid te bevorderen, de

getallen opzettelijk zoo gekozen, dat overal, op zeker punt, een dag-
inkomen In. verkregen kan worden. Maar het stijgen van het grens-
daginkomen waartegen een of meerdere, ja zelfs
alle producten
gevraagd worden, zal geen invloed uitoefenen op de toerekening,
zoolang maar niet méér exemplaren tegen het daginkomen van
1 n. gevraagd worden. Dat het 10e exemplaar C gevraagd wordt
tegen 46 n., 47 n. of nog hooger, heeft geen beteekenis, zoolang er
geen 1 le exemplaar tegen 45 n. wordt gevraagd. Het eenige gevolg
daarvan zal zijn, dat de prijs niet komt te liggen bij de waardeschat-
ting van den laatst slagenden vrager (alhoewel wèl boven die van
den eerst uitgesloten vrager) maar dat, tengevolge, van de concurren-
tie van de zijde der aanbieders—die nergens een hoogere grenswaar-
de kunnen bereiken — hij gedrukt wordt door de schatting van den
laatst slagenden aanbieder. Er zal m. a. w. een vrije marge ont-
staan, die aan de individueele handigheid een geringe speelruimte
laat, maar verder van geene beteekenis is. daar zij naar boven be-
perkt wordt, niet alleen door de schatting van den laatst slagenden
kooper (die inderdaad nogal wat hooger kan liggen), maar tevens
door de schattingen van de concurreerende aanbieders die, zoo haast
het voordeel van eenige beteekenis wordt, met hun kapitaal en
arbeid naar dit product zullen overloopen.

Een ander bezwaar, dat men tegen mijn voorbeeld kan inbrengen
is, dat daarin tengevolge van de verandering in de vermogensver-
deeling wel andere goederen worden gevraagd, aan wier productie
kapitaal en arbeid in eene andere verhouding medewerken dan vroe-
ger, maar dat de verhouding waarin het gevraagde kapitaal tot den
gevraagden arbeid staat in het algemeen, gelijk is gebleven.

-ocr page 268-

Vóór de wijziging werden gevraagd:

360

1500ex. a waarin zaren 15x24 = 360 arb. dag. A= — = 90 dag.C 360x 30= 10.800

360

8 b , 45x8 =360 „ „0 360x28 = 10.080

" \' «Jff

120 „ c „ „ 120x3 = 360 „C

360

60 „ d „ „ 60x6 =360 „ D= — =171.4„ C 360x21= 7.560

360

1000 „ e „ „ 10x36=360 „ E=-j-g" =225 „ C 360xl5= 5.400

of in het totaal een hoeveelheid arb. gelijkstaande met 954.4 dagen C en 33.840

en na de wijziging in den bezitstand, worden gevraagd:

336

1400 ex. a waarin zitten 14 x 24 =336 dagen A= — = 84dag.C 336 x 30= 10.080

450

10 „ b „ „ 10 x 45 =450 „ B=-^=135„ C 450X28= 12.600

130 „ c „ „ 130 x 3 = 390 „ C

300

50 „ d „ 50 x 6 =300 „ D=^=142.9„ C 300x21= 6.300

324

900 e 9 x 36=324 „ E= rr =202.5„ C 324 x 15= 4.860

of in het totaal eene hoeveelheid arbeid gelijkstaande met 954.4 dagen C en 33.840

Zooals ik dan ook reeds hooger vaststelde, zal alleen onder deze
voorwaarde een verandering in de vermogensverdeeling zonder in-
vloed blijven op de functioneele toerekening.

Is dit geen ongeoorloofde beperking? Het komt mij voor dat dit
\' J niet het geval is.

., .-\'^Immerser is geen enkel verband vast te stellen, tusschen eene |

-i verandering in de vermogensverdeeling en de verhouding waarin (

\\ kapitaal en arbeid samenwerken voor de totstandkoming van de ;

^ gevraagde goederen. i

Maar wel houdt deze verhouding verband met den stand van de
techniek, die bepaalt met welke productieomwegen men de gevraag-
de goederen zou
kunnen voortbrengen, en.... van de verhouding ;

-ocr page 269-

waarin de aanwezige voorraad kapitaal en arbeid staan, die bepaalt
welke van deze technische mogelijkheden de grootste tegenwoordige
waarde zal geven m. a. w., binnen het kader der technische mogehjk-

heden, de economische bepaalt.

Wel zal op een bepaald punt van ontwikkeling, steeds het eene
goed met minder kapitaal dan het andere, in verhouding tot
den besteden arbeid, worden voortgebracht. Maar op zichzelf heb-
ben -- zooals wij vaststelden — deze wijzigingen geen beteekenis
zoolang in de verhouding
in het algemeen geen verandering komt, en
deze algemeene verhouding hangt van factoren af, die met de so-
ciale regeling geen verband houden. De wijzigingen die hierin, ten-
gevolge bvb. van een eenzijdige verandering van de vraag naar goe-
deren met meer kapitaal tot stand gebracht, kunnen plaats hebben,
bij een verandering der sociale regeling, zijn van zoo geringe be-
teekenis en zóó willekeurig, dat hun onderzoek, verre van een grond-
slag te zijn waarop de heele economische theorie moet worden ge-
bouwd, zooals
Stolzmann wil, niet tehuis behoort in een onder-
zoek dér algemeene wetten, maar dat zij tot die „storende factoren"
kunnen worden gerekend, wier bestaan door geen enkel aanhanger
der theoretische economie wordt ontkend, maar waarvan bij een
onderzoek naar de doorslaggevende algemeene wetten terecht wordt
afgezien.

§ 94. Ook nog in eene andere opvatting vinden wij het machts-
begrip bij
Stolzmann en wel voornamelijk in zijn laatste werk:
„Grundzüge einer Philosophie der Volkswirtschaft i).

Hier is het echter zoo vaag geworden, dat het moeielijk meer
eenige positieve winst voor de prijstheorie kan opleveren.
Stolzman
zegt hier: de economie is een leer der „Zwecke". M. a. w. zij moet
look onderzoeken de doeleinden die de menschen bereiken willen.
Dit gebeurt in navolging van
Stammler. Maar de doelsteUing die
deze heeft opgegeven: de „Gemeinschaft frei woUender Menschen"
wordt door zijn naaste geestverwanten, zoowel door
Diehl als hier
door
Stolzmann, als zijnde zuiver subjectief verworpen. Er blijft
dan aUeen de formeele gedachte over,
dat de denkrichtingen, de ver-

\') Jena 1925.

-ocr page 270-

langers, de idealen, de „residus" van den tijd, zooals Vilfredo Pa-
reto zou zeggen, invloed uitoefenen op de economische hande-
lingen der menschen; bepalen welke goederen zij zullen verlangen.
Wanneer nu iemand de geestehjke of moreele kracht, de overtui-
gingsmiddelen, de preponderentie bezit, zijne medemenschen een
bepaalde richting uit te zenden, dan oefent hij een machtsfactor .
uit. Zoo meent
Stolzmann die dit de machtsfactor in „weiteren i
und letzten Sinn" noemt Zoo ook
Keilhau, die het begrip alleen i
in deze beteekenis gebruikt Men kan over woorden twisten. Ik i
acht den term niet gelukkig, maar het zij zoo. Dan houdt echter de
grenswaardeleer natuurlijk in haar behoeftenbegrip met deze
„machtsfactoren" rekening.

Wanneer men de studie van deze sociale krachten tot de economie
acht te behooren, zooals
Stolzmann moet men natuurhjk van de
gemeenschap zelf uitgaan. Maar dan mag men de grenswaardeleer
er geen verwijt van maken, dat zij van het geïsoleerd individu uit-
gaat, want dat de verlangens in een maatschappij andere zijn dan
die van den geïsoleerden enkeling, verandert niets aan hare waar-
heden; zelfs al was het juist dat men in de maatschappij „ein an-
derer Mensch" wordt, wat wel wat overdreven is. Immers, haar
behoeftenbegrip is zuiver formeel, zij geeft alleen een „denkme-
thode" aan. Het is onmogelijk de beteekenis die bepaalde goederen
hebben, in eene, naar bepaalde doeleinden strevende maatschappij,
aan te geven, zonder langs de individueele psyche heen te gaan.

§ 95. Een laatste bezwaar dat tegen de grenswaardeleer wordt
ingebracht is, dat ze niet voldoende rekening zou houden met den
samenhang der prijzen. Hier ontmoeten wij in de eerste plaats
Liefmann weer, voor wien dit slechts een herhaling is van zijn be-
zwaar, dat ze de waarde van een enkel goed op zichzelf meent te
kunnen vaststellen®). De grenswaardeleer ziet in „der Preistheorie
den Zusammenhang aller Preise, der ohne Rücksicht auf die Pro-

") o.e., p. 116.

Die Wertungslehre, p. 57 en 169.
=) o.e., p. 12.
«) o.e., p. 165.
\') Zie § 65.

-ocr page 271-

duktionsverwandtschaft der Güter besteht" i) over het hoofd.
Maar voornamehjk is dit bezwaar naar voren gebracht door
Cas-
sel
en zijn aanhangers. Cassel zegt: de vraag naar een goed is niet
alleen afhankehjk van den prijs van dit\'goed, maar ook van den
prijs van alle andere. De verklaring door de grenswaardeleer is niet
bevredigend, want de grensbehoefte waaruit zij den prijs wil ver-
klaren staat slechts vast, wanneer alle prijzen bekend zijn 2) De
theorie moet dus ineens den prij s vaststellen, niet alleen van de finaal-
goederen, maar ook van de tusschenproducten en van de elementaire
productiefactoren, en, waar het inkomen der menschen afhangt
van hunne productieve bijdrage, moet ook dit tezelfdertijd bepaald
worden. En
Amonn, Cassell\'s aanhanger, zegt, dat de fout van de
grenswaardeleer is, te meenen, dat de prijs bepaald wordt door een
grootheid die „selbst nur durch eben diesen Preis eine bestimmte
sein kann" Alleen door een functioneele verhouding kan men het
verband tusschen de prijzen tot uitdrukking brengen.
Wicksell
zondigt hierin het minst. Maar hij begaat de fout als kwantita-
tieve grootheden op te vatten, de subjectieve gebruikswaarde-
, schattingen die in werkelijkheid alleen intensiteitsgrootheden zijn.

Het feit waarop dit bezwaar steunt, zal door niemand worden ont-
kend. Het is duidelijk, dat de prijs van het eene goed verande-
! ringen kan ondergaan, doordat de prijs van een ander goed zich
j wijzigt. Wij moeten echter het probleem beperken. Dat op den duur
de prijs van een goed beïnvloed wordt door de prijzen der andere
goederen, vloeit bij de grenswaardeleer noodzakelijk voort uit de
theorie der CTensproductisiit^^). Deze invloed werkt echter langs
de prij
sschaaTväü^Ti^ aanbod, en Cassel heeft het over die van de
vraag. Nu valt het niet te ontkennen, dat ook op deze wijze de prijs
van het eene goed, invloed uitoefent op dien van het andere. Im-
mers een bepaald gedeelte van het inkomen kan bvb. vrij komen

o.e. I, p. 86. Zie ook II, p. 184.
\') Sozialök., p. 68. F. T., p. 69.

\') In „Der Stand der reinen Theorie" in „Die Wirtschaftswissenschaft nach dem
Kriege", Festgabe für Lujo
Brentano zum 80 Geburtstag, 2 Bde, 1925, p. 283.

\') Zie § 71. Von Böhm heeft in zijne samenvatting der prijsleer zelf uitdrukkelijk
op dezen samenhang der prijzen gewezen. P. T., p. 310 vlg.

)

-K

dAl Ua^

-ocr page 272-

voor vraag naar andere goederen, wanneer de prijs van een goed
daalt.

Volgens Cassel en Amonn laat de grenswaardeleer dit feit niet
voldoende tot zijn recht komen i). Ik kan het niet met hen eens
zijn. De grenswaardeleer behoeft echter dezen samenhang niet door
een serie van vergehj kingen tot uitdrukking te brengen, omdat
zij reeds in haar begrip van den subjectieven ruilvoet ligt opge-
sloten.

Deze drukt toch uit, de verhouding in iemands schatting ten op-)
zichte van waar en prijsgoed (geld), uitgedrukt in het geld. De waar- j
deering t. o. van het geld, hangt af van den grensdienst dien een geld-^
eenheid bewijst. De grootte van dien grensdienst hangt af van het»
verschil in behoeftenbevrediging, die men kan verkrijgen wanneer
men wél en wanneer men niet over de laatste geldeenheid beschikt. ;
De
grootte van dit verschil zal echter weer, naast zijne afhankelijk-
heid van de grootte van het individueele inkomen, van den, voor
waarschijnhjk gehouden, prijs der goederen afhankehjk zijn.

Om door een voorbeeld mijne opvatting te verduidehjken:

Gesteld, voor een bepaald persoon verhoudt de afhankelijke be-
hoeftenbevrediging van verschillende goederen zich zóó t.o. van
elkander, dat hij de volgende waardeeringen der goederen heeft.

a

b

c

d

Wanneer hij 1 exemplaar bezit.....

72

36

10

7

„ » 2 „ ,i .....

40

26

8

6

,1 11 " .....

32

16

4

Terwijl de verwachte prijs is......

40

20

6

4

dan zal dit subject, koopende die goederen waarbij zijn ruilvoet het
gunstigste is, koopen, wanneer hij een inkomen heeft van
80 fl.:

1 a lè 2c 2i.

\') Zeer scherp heeft Amonn dit naar voren gebracht in zijn bespreking van Lederer\'s :
Grundzüge in Weltwirtschaftl., Archiv 1926, p. 176 vlg. Von Böhm doet in zijn voorbeeld
van de paardenmarkt, zegt hij, alsof de menschen niets anders te koopen hadden. ^

(UlA

-ocr page 273-

Met den kleinsten ruilvoet koopt hij dan het 2e. exemplaar van
C, nl. met 8/6.

Deze grensruilvoet bepaalt de waarde van de geldeenheid voor
hem, dus hij zal willen betalen:

1 72 X 6 „
voor exemplaar
a —^— = 54 fl.

, , 36 X 6 ^^ ,,
voor exemplaar o —-— = 27 fl.

8

8x6

voor exemplaar c~— = 6 fl.

8

wanneer hij 2 ex. koopt

voor exemplaar d ^ ^ = 4.5fl.

O

wanneer hij 2 ex. koopt

Dit wil hij desnoods geven. Hij kan natuurlijk lager slagen, wan-
neer hij geen grenskooper is

Verandert nu de verwachte prijs van h zoodat die 16 fl. wordt,

\') Er lijkt eene tegenstelling te bestaan tusschen den gestelden toestand, dat hij fl. 80
te besteden heeft, en het feit dat hij volgens deze berekening zou willen besteden
.54 27 2 X 6 2 X 4.5 = fl. 102. Dit is slechts schijnbaar het geval. Werden
4e prijzen inderdaad zoo hoog als hij wil gaan, dan zou hij niet alle goederen kunnen koo-
pen, maar het zou ook niet uit te maken zijn, hoe hij zijn inkomen verdeelen zou, want het
) ruilvoordeel zou t. o. van alle goederen gelijk zijn. Men moet scherp onderscheiden de
1 wijze waarop iemand zijn inkomen verdeelt, daarbij uitgaande van bepaalde prijzen en den
ruilvoet die hij zich vormt t. o. van de goederen, omdat hij, door die vcrdeeling van zijn
inkomen,een zekere grenswaardecring van hot geld heeft. Zooals hij zich t. o. van zijn
grensruilvoet kan vergissen, omdat het goed, dat zijne waardeschatting van het geld
mede bepaalt (hier 2e ex. c), eenen hoogeren prijs heeft dan hij verwachtte, zoo kan
hij zich t.
o. van de totale behoeftenbevrediging vergissen, die een bepaald inkomen
hem verschaft, omdat de prijs van andere goederen anders uitvalt. Daardoor vergist
hij zich feitelijk ook in zijn ruilvoet. Wanneer b.v. de prijs van a blijkt te zijn / 46
! dan zal hij niet nalaten a te koopen, want het ruilvoordeel is hier nog steeds grooter
dan bij 2e exemplaar
c. Maar, doordat nu de aankoop van dit laatste vervalt, wordt
de grensruilvoet bepaald door het 2e exemplaar van
d «= \'/li daardoor veranderen nu
Weer de prijzen, die hij voor de goederen geven wil, enz.

De uiteenzetting die ik hierboven geef is dus vereenvoudigd in zooverre, dat ik de
verwachtingen omtrent de prijzen laat uitkomen. Maar wanneer deze verwachtingen
zich niet verwezenlijken, gebeurt feitelijk hetzelfde, alleen kijkt de kooper op zijn neus,
omdat hij niet de goederen krijgt, die hij verwacht had te kunnen lioopen.

V. Genechten, Waardeleer. 17

-ocr page 274-

ij. : ji r^i^

258 de waarde in het maatschappelijk verkeer

dan zal hij. bij eenzelfde inkomen, zich voornemen te koopen:

la 2b 2d.

De grensruilvoet wordt dan bereikt bij tweede exemplaar d, nl
6/4. Dan.zal hij willen betalen:

72 X 4

voor exemplaar a —g— = 48 fl.

voor exemplaar b ^^ ^ ^ 17.33 fl.
wanneer hij 2 ex. koopt

voor exemplaar d^— = 4 fl.

Nu is het niet noodzakehjk, dat wijziging in den ruilvoet van dezen
kooper, invloed op den prijs der goederen zal uitoefenen. Dit zal
alleen het geval zijn, wanneer hij grenskooper is of wordt, van een of
\\ meerdere goederen. Wanneer echter de prijs van een goed zich
\\ wijzigt, zal aUicht ook de ruilvoet van de grenskoopers der andere
goederen zich wijzigen, alleen wanneer deze grenskoopers geen
koopers waren van het in prijs veranderde goed. zou dit gevolg
/ uitblijven,

Dat de nu ingetreden verandering in de prijzen, weer een verande-
ring in de ruilvoeten teweeg zal brengen, is geen bezwaar; ik wil
toch niet den ruilvoet berekenen, maar alleen aantoonen dat, wan-
neer de grenswaardeleer bij hare verklaring van den prijs uitgaat
van eenen zekeren ruilvoet, daarin de veronderstelling ligt opgeslo-
ten. dat de prijzen van alle goederen samenhangen, wat ik bewezen
heb, door aan te toonen, dat een verandering in den prijs van een
goed, den ruilvoet der economische subjecten, en deze verandering
den prijs der andere goederen beïnvloedt.

Ik ben over dit punt eenigszins uitvoerig geweest, vanwege de
belangrijke consequenties, die het argument van
Cassel, wanneer
het juist was, voor de prijstheorie der grenswaardeleer zou hebben

Maar eigenlijk had ik kunnen volstaan met erop te wijzen, dat.
f wanneer de grenswaardeleer vaststelt dat de prijzen van aUe goe-
deren in verband staan met elkander, langs de prijsschaal van het

-ocr page 275-

\' aanbod. — door de grensproductiviteit — wat wel niemand ont-
kennen zal, dat zij doen, daarmede zelf reeds het onderling verband
der prijzen langs de prijsschaal der vraag wordt geconstateerd; im-
; mers koopers van goederen, zijn verkoopers van geld en voor dit
i goed geldt de leer der grensproductiviteit evenzeer als voor de an-
i dere goederen. Dit is juist de beteekenis van het begrip, grensruil-
i voet.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat Amonn bij Wicksell
wèl de erkenning van dien samenhang vindt, dien hij bij de andere
grenswaardetheoretici meent te missen. Zijne mathematische for-
muleering leidt er
Wicksell toe, de kromme van de vraag, als een
kromme van. het aanbod van een ander goed, voor te stellen.

Cassel verwijt de grenswaardeleer, uit te gaan van „verwachte
prijzen". Wij zullen straks zien waarom dit met zijne methode niet
noodig is, — maar het komt mij voor, dat het geen zwakte der
grenswaardeleer is, het wel te doen. Wij krijgen hier hetzelfde pro-
bleem wat wij hooger reeds bespraken i). „Berekenen" kan men de
prijzen volgens de methode der grenswaardeleer niet. Maar deze
berekening is ook niet het doel der economische wetenschap. Zij
heeft alleen te verklaren. Bij deze verklaring mag zij geen beroep
doen op factoren, die pas gekend zullen zijn, wanneer het te ver-
klaren verschijnsel tot stand is gekomen. Dit doet zij echter ook niet.
Zij verklaart den ruilvoet uit vroegere prijzen, die hoofdzakelijk,
bepalen welke de „verwachte prijzen" zijn. Het kan zijn, dat deze /
ruilvoeten niet in overeenstemming zijn met de nieuwe prijzen. \'
Dan zal de tot stand gekomen toestand niet blijvend, niet statisch
kunnen zijn. Het zij zoo. Dit belet echter niet, dat deze ruilvoeten de
nieuwe prijzen hebben bepaald.

§ 96. Cassel heeft getracht 2) zelf een systeem op te bouwen
waarbij de bezwaren, die hij tegen de grenswaardeleer inbrengt,
worden ondervangen. Deze „waardelooze economie" is eigenlijk
niets anders dan een uitgebreide prijstheorie, want in het verge-

\') Zie § 54.

\') Voor het eerst in Ztsch. f. d. ges. Staatsw. 1899—1908. Uitvoerig in zijne „Theore-
tische Sozialökonomie". Zeer overzichtelijk kort uiteengezet in „Fundamental Thoughts
m Economics"

-ocr page 276-

lijkingstelsel, waarin zijn werk culmineert, worden, ineens, alle prij-
zen vastgesteld. De wetenschap, meent
Cassel, moet altijd een
complex in zijn geheel bestudeeren, hetzij klein of groot. Dit kan
ook eenen enkelen persoon zijn, maar de belangrijkste veronder-
steUing, die wij moeten doen ter verklaring der tegenwoordige maat-
schappij, het bestaan van een ruilverkeer, is van socialen aard, en
de economische wetenschap heeft dan ook weinig te leeren van de
huishouding van den enkeling i). Men moet de vereenvoudigingen,
welke men aanbrengt, zoo min talrijk mogehjk maken. Het heeft bvb
geen zin, een maatschappij met ruilverkeer te veronderstellen zonder
geld. De verondersteUing, dat deze mogelijk zou zijn, heeft de eco-
nomie er toe geleid, een aparte waardeleer te construeeren. Dit is
niet aUeen onnoodig, maar ook fout „because a theory of value in
quantitative terms, is always and necessarily a theory of prices" 2).
En
Amonn, die zijne leer overneemt, verdedigt deze beperking, door
te zeggen: De ruüwaarde wordt wel weer uit de behoeften ver-
klaard, maar dit maakt de opname van een voUedige theorie
der gebruikswaarde in de economie nog niet noodig. Door de er-
varing zijn ruüwaardeverhoudingen van bepaalde grootte gegeven.
Deze verhoudingen aUeen moeten wij verklaren 3). Het is daarbij
verkeerd naar één „verklaringsprincipe" te zoeken; men moet de
belangrijkste factoren, die invloed op den prijs uitoefenen, op-
sommen. Zoowel een zuiver subjectieve als een zuiver objectieve
leer zondigen dan ook door
eenzijdigheid, want de prijs is van

beiderlei factoren afhankelijk.

Wanneer wij aldus onmiddellijk met den geldruil rekenen, ver-
plicht ons dit nog niet, volgens
Cassel, de economie met de geldtheo-
rie te beginnen. Wij kunnen als zoodanig, om te beginnen, zeer goed
een abstracte rekengrootheid aannemen«).

De koopkracht van deze eenheden wordt bepaald „by the scarcity
of the supply" van de goederen die als geld functioneeren. Wij moe-
ten dus maar „postulate a unit of money as fixed and invariable".

>) F. T., p. 27.

F T., p. 3L

») Grundzüge der Volkswohlstandslehre I, p. 303. Cassel: Sozialök., p. 67.

«) F. T. p. 62.

-ocr page 277-

Voldoende, tot verklaring der economische verschijnselen, is het
„beginsel der schaarschheid". Doordat onze behoeftenbevrediging
in dit teeken staat moet zij beperkt worden Het is de belangrijke
functie van den prijs, ervoor te zorgen, dat in elk opzicht de vraag
gelijk wordt met het aanbod Wanneer op die manier de prijs van
elk goed bepaald is, weet ook elke verbruiker op welke wijze hij zijn
inkomen besteden zal. De vraag naar een goed is nu echter niet
alleen afhankelijk van zijn eigen prijs, maar tezelfdertijd van den
prijs van alle andere goederen. De theorie moet dus in één enkele
formule vastleggen de prijzen, niet alleen van de finaalgoederen,
maar ook van de tusschenproducten en de elementaire productie-
factoren, en, waar het inkomen der menschen afhangt van de grootte
hunner bijdrage, wordt ook dit tezelfdertijd bepaald.

Wanneer wij stellen; de verschillende goederen 1, 2, 3, 4....n,
dan kan men zeggen dat de vraag (N) naar goed 1 een functie is
van den prijs van goed 1 (pi) maar evenzeer van dien van de andere

goederen (pa, p3----p^) dus 3).

Nl = fl (pi, Pa......pj

N2 = fa (Pi, Pa......pj

f^ (Pi, p^.::... pj

Anderzijds is ook de prijs, voor denwelken aangeboden wordt, van
den prijs van alle goederen afhankelijk dus:

Al = fl (Pi......p„)

A2 == f2 (Pi......Pn)

fn (Pi......Pn).

Daar nu de prijs zoo hoog zal moeten liggen, dat de tegen dien
prijs gevraagde en aangeboden hoeveelheden aan elkaar gelijk zijn
dus Al = Nl zal dus

fl(PlP2......Pn) =fl (p„ P2......Pn)

(Pl\' P2......Pn) = fa (Pi, P2......Pn)

\') F. T., p. 54 passim.
\') ib., p. 62.

\') Sozialök.: Der Mechanismus der Preisbildung, p. 110 vlg.
V Socialök., p. 67.

-ocr page 278-

Voor de juistheid van dit equatiesysteem, is het zelfs niet noodig
van de vrije markt uit te gaan. eene verondersteUmg die dan ook on-
werkehik is Eenzelfde equatiesysteem bestaat nu ook t. o. van
len pri s van de productiefactoren 2). De vraag naar de-e produc-
tiefaLren hangt af van den prijs van die verschdlende factoren
en fgeh k ^Thet aanbod. Waar nu de prijs van het product een
ToldoLde vergoeding moet bieden voor aUe
kunnen wij den prijs der producten gelijksteUen aan de som der voor
de productiefactoren gevonden, equaties, m verband met de hoe-
veelheden productiefactoren die voor elke productie noodig is.

Zoo bereikt men een uitgebreid equatiestelsel bij oplossmg waar-
van alle prijzen ineens bepaald zijn. ^ ^ ^
Men moet er daarbij natuurlijk op letten, dat het van den stand
der techniek zal afhangen, hoeveel eenheden van eiken productie-
factor vereischt zijn. om een zekere hoeveelheid product te maken,
ufdit ^^ blijkt volgens
Cassel dat de pnjsbepalende

l^\'D^getTen. die de vraag in verband met den prijs aangeven

(Wij zouden zeggen: de prijsschaal van de vraag),
b De ..technische coëfficiënten", die bepalen
hoevee eenheden
der elementaire productiefactoren voor een bepaald product

vereischt zijn. . j t

c De gegeven hoeveelheden der elementaire producriefactoren.

Deze drie factoren hebben eene gelijke beteekenis. De eerste ^

van subjectieven. de twee anderen zijn van objectieven aard»).

Complicaties doen zich voor doordat:

le LschiUende ondernemingen met verschülende kosten wer-
ken. Het zijn dan de hoogste kosten, die den prijs bepalen.

(Differentiaal beginsel) *). ......

2e Verschillende productiemethoden mogehjk zijn; dan moet die-
genTUozen worden, die de minste kosten met zich brengt.
Substitutiebeginsel)

\') Ib., p. 92 vlg. en p. 104.
») Ib., p. 73.

») Sozialök., § 18, p. 127. F. T., p. 100.
\') Sozialök., p. 79.
\') Sozialök., p. 86.

-ocr page 279-

§ 97. Ziedaar in het kort de leer van Cassel uiteengezet.

Niemand zal zich kunnen onttrekken aan den indruk, dat hier
met groot talent eene bijdrage is geleverd, tot verheldering van ons
inzicht in de factoren, die op de prijzen der goederen invloed uit-
oefenen. In zooverre is het werk van
Cassel zonder restrictie te
prijzen. Een andere vraag is echter, of zijn equatiestelsel voldoet
aan den eisch, dien men er aan moet stellen als verklaringsmiddel,
nl. of het onder de bepalende factoren er geene noemt, die zelf van
de te verklaren resultaten afhankehjk zijn.

Cassel meent het waardebegrip te kunnen missen. Het is echter
duidehjk, dat hij wel voortbouwt op de daling der behoeftenbevre-
diging bij toename van den voorraad, daar anders zijne prijsschaal
van de vraag geheel onverklaard zou bhjven. Ik ben het echter in
het geheel niet eens met
Valk, wanneer deze zegt dat het, wan-
neer de Gossensche wetten feitelijk ten grondslag liggen aan de
beschouwingen van
Cassel „weinig uitmaakt of deze nog uitdruk-
kehjk een waardebegrip formuleert". Het is juist de knoop van heel
de zaak, dat
Cassel niet heeft ingezien, dat de waardeering de in-
tensiteitsgrootheden der behoeftenbevredigingen, door een autoch-
tone daad van het verstand, omzet in een quantitatieve verhouding.
Het is juist omdat zij geen waardebegrip hebben, dat de mathematici
verplicht zijn hun toevlucht te nemen tot den gecompliceerden
evenwichtstoestand, waarin de grensnuttigheid van alle goederen
gehjk is, dat zij dus voor de eenvoudigste problemen steeds het
heele goederensysteem erbij moeten halen. Op die manier komen zij
dan tot eenzelfde resultaat als de grenswaardeleer, zonder echter te
kunnen verklaren, hoe de menschen, die deze systemen
niet in hun
hoofd hebben, toch juist handelen.

Cassel ontwijkt de moeilijkheid, door de schattingen eenvoudig
in geld uit te drukken. Er is weinig bezwaar tegen, de schattingen
der menschen, als in geld geschiedende, voor te stellen. Inderdaad
is dit eene, in onze tegenwoordige maatschappij zeer veel voorko-
mende, wijze van doen. Dat aldus bij de verklaring der prijzen geen
rekening wordt gehouden met de verschillen in het inkomen der

\') Het theoretisch econ, stelsel v. Cassel, p. 17.

-ocr page 280-

verschillende menschen en de daaruit voortvloeiende verschillende
waardeering t. o. van het geld, is niet van groote beteekenis.
Een verandering in de verdeeling van het inkomen zou alleen dan
een bhjvenden invloed hebben op de prijzen der goederen, wan-
neer zij een verandering in de verhouding tusschen de gevraagde
productiefactoren met zich bracht, en er is geen aanleiding toe, te
veronderstellen dat dit het geval zou zijn i). En voor de statische
maatschappij, waarvoor
Cassel spreekt, heeft dit zeker geen belang.

Maar het is wat anders, wanneer men deze geldschattingen niet
meer als een vereenvoudigde voorstelling gaat gebruiken, maar als
verklaringsmiddel zelf gaat aanwenden.
Cassel kan, ondanks de
handigheid waarmede hij dit begrip introduceert, de zwakte ervan
niet verbergen. Hij zegt eerst: Laten wij een abstracte rekeneenheid
aannemen, die wij geld noemen. Terecht heeft
Valk opgemerkt, dat
dit feitehjk een abstracte waardemeter is. Maar wanneer hij dan ,
gesteld wordt voor de verklaring van de beteekenis van dezen
„algemeenen noemer", weet
Cassel geen andere verklaring te ■
geven dan: „that these means must be supplied in a certain scarcity, ;
in order that the mint may represent a definite
value" 8).

Nu is ineens de onduidelijkheid van het waardebegrip verdwenen
voor
Cassel en gebruikt hij het alsof er geen vuiltje aan de lucht
was. Ook de relativiteit van het begrip wordt geheel uit het oog
verloren. De waardeverhouding tusschen de goederen is alleen in
geld uit te drukken, maar de waarde van het geld zelf, is in een ab-
stracte waardeëenheid uit te drukken! Het zwaartepunt van de kri-
tiek op deze gedachte van
Cassel, moet m.i. vallen op zijn totaal
gebrek aan verklaring van de waarde van het geld, want de inconse-
quentie van
Cassel is niet toevallig; hij moest er met zijn methode
toe
komen.Wanneer men, zonder meer, de schattingen der menschen.
in geld uitdrukt, en ze aldus onderling commensurabel maakt, dan
brengt men eenvoudig de moeilijkheid van de waardeleer over op \'
het gebied der geldleer »). Mäar dan mag men er zich daar natuurlijk

\') Zie § 93.

2) p. 124.

») Wicksell heeft dit reeds in het Zeitsch. f. d. ges. Staatswiss. 1900, p. 581 vlg. als
een principiëele fout van Cassel vastgesteld in een bespreking van zijn „Grundriss einer
elementaren Preislehre".

-ocr page 281-

niet, als Cassel, met een Jantje van Leiden afmaken, maar heeft
men tot verklaren een.... waardebegrip noodig.

Hiermede hangt samen de opvatting van Cassel, dat zijn sy-
steem eenvoudiger zou zijn, omdat de samenhang van alle prijzen
er m wordt aangetoond, zonder dat men verplicht is, een beroep te
doen op de „verwachte prijzen" waarmede de grenswaardeleer werkt.

Het equatiestelsel van Cassel berust inderdaad geheel op het be-
ginsel van den samenhang der prijzen. Ziet hij dien samenhang
echter ook juist in? Ik meen dat dit niet het geval is. Hij meent,
dat de verandering der prijzen der andere goederen, bij verandering
van éénen prijs, het gevolg moet zijn van een verandering in de ge-
vraagde hoeveelheid dier goederen, omdat er nu meer of minder geld
beschikbaar komt, om deze te koopen. Dit moet echter niet nood-
zakelijk het geval zijn. Het kan immers zijn, dat bvb. de daling in
prijs van een goed, een prijsstijging van de andere goederen met zich
brengt, die maakt dat er tegen dien hoogeren prijs, ondanks het
grooter beschikbaar geldbedrag, toch niet meer exemplaren ge-
vraagd worden.

De prijzen stijgen niet omdat de vraag grooter wordt, maar omdat
de ruilvoeten zich wijzigen. De winst die hij hier meent mede
te bereiken, omdat hij aldus niet van verwachte prijzen moet uit-
gaan, is slechts schijn. Waarom behoeft
Cassel dit niet te doen?
Omdat hij, zooals
Valk opmerkt, alleen beschrijft, niet verklaart.
Hij vertelt ons, zooals ook de mathematische school doet, waar de
prijs zal komen te liggen, wanneer de menschen volgens het econo-
misch motief handelen . Wij willen echter ook verklaren, hoe de
menschen, die de factoren, die
Cassel in zijn systeem introduceert,
niet kennen, toch tot een bepaalde prijsvorming geraken. Daarvoor
is het noodig, dat zij een bepaalde waardeschatting t.o. van het geld
hebben, die zij alleen kunnen krijgen in een maatschappij met een
bepaald prijzensysteem. Lost
Cassel dit probleem op? Neen, hij
ontwijkt het, door een bepaalde waarde van het geld te
stellen. De
superioriteit van de m.i. oprechter methode der grenswaardeleer,
bestaat daarin, dat zij duidelijk maakt, hoe de menschen zich in
hun ruilvoet kunnen vergissen. Bij hem loopt alles goed van stapel,
zoo lang men zich in een statische maatschappij blijft bewegen, bij

-ocr page 282-

ons ook, dan is de ruilvoet constant. Maar Cassel is verplicht, om
den overgang tot de dynamische verschijnselen mogehjk te maken,

van buitenaf komende nieuwe veronderstellingen te doen. Daardoor

wordt afbreuk gedaan aan het karakter der economische statica,
die slechts een bijzondere vorm is, waaronder de dynamische ver-
schijnselen zich voordoen. Beschouwen wij nu tenslotte het equa-
tiesysteem zelf. Dat de kritiek van
Cassel op de prijstheorie der
Oostenrijkers niet gerechtvaardigd bleek, behoeft nog niet met zich\'
te brengen dat zijn eigen systeem foutief zou zijn. Men kan de ver-
schijnselen op verschillende wijze benaderen

Zijne theorie heeft veel aantrekkehjks, doordat zij den prijs
tot drie duidehjk aangegeven factoren 2) herleidt, en aldus een
scherpte krijgt, die het volgens
Amonn zelfs mogelijk zou maken,
de prijzen te berekenen.

Maar bij nader toezien, blijkt de eerste factor onze prijsschaal
van de vraag weer te geven, en de factoren 2 en 3 een vervanging
te moeten vormen van de prijsschaal van het aanbod. Terecht
wijst
Valk op Marshall, die op een andere wijze (de twee lemmets
van de schaar) een zelfde oplossing nastreefde,
von |Böhm heeft
Marshall afdoende weeriegd. Is Cassel gelukkiger geweest in de
ontleding van deze prijsschaal van het aanbod?

Ik kan het niet gelooven. En het zwakke punt lijkt mij zijn
„technische coëfficiënt" te zijn.

Ook volgens Valk is dit het geval. „Door de wijziging in het pro-
ductieproces" zegt hij 3), „moet de technische coëfficiënt veran-
, deren en waar deze één van de prijsbepalende factoren is, zullen
^ \' door de substitutie de prijzen weer veranderen". Maar hij meent,
dat er een uitweg is uit deze cirkelredeneering, door alle mogelijke
j ■ " . \'combinaties te overwegen, waarbij men dan „voor iedere mogehjk-
* heid een correspondeerend stelsel van prijzen krijgt. En dan is on-
der deze mogehjkheden één te vinden, die de „voordeeligste" is«).
Was dit waar, dan zouden wij, wel is waar, verre zijn van de moge-

>) Zoo ook Ohlin in de Festgabe für Brentano II, p. 85.

2) Zie pag. 262.
o.e., p. 129.

\'] o.e., p. 131.

-ocr page 283-

lijkheid van „berekenen" der prijzen door Amonn gesteld (het aan-
tal mogehjkheden is immers vrijwel onbeperkt), maar het systeem
zou gaaf zijn in zichzelf. Maar ik geloof niet dat dit mogelijk is.
Wat bedoelt
Valk met zijn „voordeeligste mogehjkheid"? Het kan
niet de technisch meest voordeelige zijn, want dit zou beteekenen het
opofferen van behoeften van andere orde aan die van eene categorie.
Het is diegene, welke de meest harmonieuse bevrediging geeft. A ^^^
; Maar dan zal de vraag, welke technische coëfficiënt, op een bepaald

oogenblik, het voordeeligst is, afhangen van---- de prijzen

kapitaal goederen, of, van de hoeveelheid elementaire U^®

pr^totiefactoren^i). Of het voordeeliger is een goedltJièTgröSteor vita^/tt

of met veel a
in de eerste "

kleine omwegen, met veel kapitaal en weinig arbeid,
arbeid en weinig kapitaal tot stand te brengen, is tod
plaats, — na
von Bqhm is het eigenlijk ontoelaatbaar,

dat men het a/ ity

x-------/ — — t------—----—O-----j —--------------^--^^------7,7 /

over het hoofd ziet, — afhankelijk van de hoogte van loonen en,,^^
rente. En daarmede valt de beteekenis van den „technischen coëf-- "\'^!"

I

kJ

ficiënt", als zelfstandigen prijsbepalenden factor, feitehjk in het
niet. Er is dan ook geene „voordeeligste mogelijkheid, want van de
prijzen van kapitaal en arbeid hangt het af, welke de „voordeeligste"
zou zijn. En deze prijzen krijgt men alleen, door uit te gaan van ee-
! nen bepaalden „technischen coëfficiënt". Het oordeel van
Valk, dat
Cassel ten onrechte zijn leer tot een „nieuwe theorie" heeft willen
opschroeven, moet d.m. worden onderschreven. Het is jammer dat
Cassel zich hiertoe heeft laten verleiden, want niemand ware meer
geroepen geweest, om de grenswaardeleer tot een breedere ontwik-
keling en een scherpere formuleering te brengen, dan hij, die aan een
groote helderheid, en verleidelijke overtuigingskracht van stijl, een
scherpzinnigheid paart, die hem wel niet geheel tot de fijnheid van
dialectiek, maar wel tot een even groote originaliteit der voorstel-
ling als
von Böhm leidt. Ook nu blijft hij een verleidend, maar, —
waar de inpassing van zijn gedachten in het kader der voldra-
gener grenswaardeleer hem voor had kunnen behoeden, — weiwat
eenzijdig leidsman.

Hiermede meen ik, wat betreft de prijstheorië, te kunnen vol-

\') Cassel, Sozialök., p. 88 ziet dit zelf min of meer in.

-ocr page 284-

staan. De prijstheoriëen van Engländer en Englis komen mij te
embryonaal voor, om er op te in gaan

Er blijft ons nu nog te bespreken, de pogingen om rechtstreeks
de maatschappelijke waarde te verklaren, los van de individueele
waardeeringen der individuen.

II. Objectieve Waardetheorieen

Litteratuur. Buiten de genoemde werken van Stolzmann en Oppenheimer.
R. Stolzmann. Das Reinökonomisclie im System der Volkswirtschaft.

Jahrb. f. Nat. Ök. u. Stat. 3 F Bd. 57, 1919.
F.
Oppenheimer. Grundriss der Theoretischen Oekonomik, 2 Bde. 1926.

§ 98. De invloed der grenswaardeleer doet zich gevoelen, ook
bij hen die haar verwerpen en getracht hebben eene objectieve waar-
deleer op te bouwen. De band die deze jongere „objectivisten"
met de
oudere waardetheorieen verbindt, is dan ook eerder van for-
meelen aard.

Terwijl toch de vroegere waardetheorieën objectief worden ge-
noemd, omdat zij de grootte der waarde meten aan factoren die
als het ware los van den mensch, van buitenaf gegeven zijn, als:
de kosten, den arbeidsduur, gaan deze nieuwe objectieve waardetheo-
rieën, evenals de grenswaardeleer, uit van schattingen. Maar zij
meenen te behoeften der maatschappij als een geheel te kunnen
beschouwen. Omdat de behoeften maatschapplijk bepaald worden,
zijn zij volgens hen, een „sociaal" dus een „objectief" verschijnsel.

Men kan niet zeggen, dat deze terminologie foutief is, al is zij mis-1
leidend. Zij gebruikt het begrip „objectief" niet in den zin van
„wat buiten den mensch" ligt, maar in den zin van „wat alle men-
schen gemeenschappelijk is". In den zin, waarin men zegt dat bvb.
de categorieën van het verstand „objectief" zijn, terwijl toch juist
de gebondenheid aan die categorieën, oorzaak is van de subjec-
tiviteit van het menschehjk denken. Waarom de aanhangers van,
deze opvatting zich niet liever bij het begrip „sociaal" houden, is
niet duidelijk.

Zie hierover A. Amonn: Der Stand der reinen Theorie, p. 298.

-ocr page 285-

Men kan zeggen, dat sommige auteurs, die op de grenswaardeleer
voortbouwen, zooals
Marshall of die haar in overeenstemming
willen brengen met de vroegere waardeleeren, zooals
Kalinoff
en Kuyper 3), en dat vooral Dietzel, die in de nieuwe waardeleer
niets anders dan een minder juiste weergave van de vroegere leer
ziet^), dichter bij de vroegere objectieve waardetheorieën staan,
dan de nieuwe „objectivisten".

De opvatting, die aan den gedachtengang van de objectivisten ten
gronde ligt is, dat de objectieve ruilwaarde het product is van de
schatting van de geheele maatschappij. In zooverre redeneeren zij
in denzelfden zin als
Clark en zijne school, die, analogisch aan de
subjectieve schatting van den enkeling, den prijs door maatschappe-
lijke waardeering bepaalt.

Wat hen echter van Clark onderscheidt is, dat zij meenen dat de
objectieve ruilwaarde in den feitelijken prijs niet zuiver tot uit-
drukking komt. Immers het beeld dat de prijs van deze waardeering
geeft, is vervalscht door de maatschappelijke ongelijkheid der men-
schen. Dat een goed eenen hoogen prijs kan bedingen is, tenge-
volge hiervan, nog geen bewijs dat het maatschappelijk ook hoog
gewaardeerd wordt. Om deze waardeering te leeren kennen, is het
noodig de ongelijkheden weg te denken en na te gaan hoe dan de
objectieve ruilwaarde der goederen zich zou verhouden.

Vandaar, dat al deze objectivisten hunne theorie opzetten, uit-
gaande van een maatschappij van gelijken. Wij hebben hooger
gezien, hoe gekunsteld een dergehjke veronderstelling is. Dit ver-
oordeelt haar nog niet. Wij hebben nu te onderzoeken of zij geschikt
is om den grondslag eener waardeleer te vormen.

Het is opmerkelijk, hoe fragmentair deze „objectivisten" hunne
gedachten hebben uitgewerkt.
Cornelissen heeft, in een dik boek
een zoo onsamenhangend beeld gegeven van wat hij een objectieve
waardeleer gelieft te noemen, dat ik er heb moeten aan verzaken er

\') Zie § 63.

\') Zie § 84.

\') Zie § 85.

*) Zie § 64.

\') Bij de bespreking van Stolzmann\'s kritiek op de grenswaardeleer, § 93.

\') De theorie der waarde.

-ocr page 286-

een weergave van te geven. Een leerling van Tarde, M. Bicking i)
heeft eveneens eene poging gedaan, om eenen maatschappelijken
maatstaf der behoeften te vinden. .
. , . , i

Men moet, volgens hem, onderscheiden de „désirabilité idéale",
welke het goed zou hebben, wanneer het geen offers kostte en de
„désirabilité réelle", die wel met de offers rekening houdt.
" Wij kunnen de verschillende „désirabilités idéales" vergehjken,
echter alleen om te zien of de een grooter is dan de andere Een
voorbeeld van een dergehjke schatting vindt hij bij de ambtenaren,
die dejvoedingswaarde van eetwaren, of de gezondheid der woningen,
te beoordeelen hebben

Ondertusschen hebben wij in de economie te doen met de „dé-
sirabilité réelle". De grootte van deze is „déterminée par les forces
de résistance effectives, qui s\' opposent à l\'expansion de notre désir,
c. à. d. par la somme des désirs contraires qui tendent à lui faire
échec" Maar nu zijn deze „désirs contraires" ofwel „désirs idéals",
welke tegengesteldzijn aan diewelke men bevredigt (als voorbeeldhier-
van geeft
Bicking: „le désir d\'acquérir et celui de ne pas dépenser")
en dan vraagt men zich af, hoe men dezegrootheden, welke, volgens
den auteur zelf, vaag zijn, zou kunnen aftrekken en samentellen ; ofwel
zijn zij „désirs réels", wier beteekenis dan weer moet gemeten worden
aan de hun tegengestelde „désirs", zoodat men blijft ronddraaien in
een kring van verlangens die aan elkander moeten gemeten worden.

Bicking verzuimt dan ook, ons dit duidelijk te maken en verge-
noegt zich met de vaststelling dat de: „désirabilité réelle" se fixe
automatiquement et d\'une façon identique pour tous les individus
dans le prix, exprimé en monnaie, des diverses marchandises

1) o.c., p. 904. Een zelfde gedachtengang reeds bij Giulio Alessio: Studi sulla
teoria del valore nel cambio interno ,1890. Geciteerd bij P
etit, die in zijn: Etude
critique des différentes théories de la valeur (dans l\'échange intérieur), Paris 1897,
die gedachte eveneens overneemt. Zij gaan echter meer uit van een „évaluation-type".

O.C., p. 115.

\') Dat hij die de grenswaardeleer verwerpt, omdat hij haar, ten onrechte, meent
te kunnen verwijten op de „besoins" in plaats van op „le désir" gebouwd te zijn, hier
zelf op de objectieve behoeften steunt in plaats van op de begeerten van de menschen,
dringt niet tot hem door.

*) o.C., p. 117.

\') o.c., p. 119. Eenzelfde gedachte bij Cornelissen.

-ocr page 287-

Verder dan een aUereerste begin hebben tenslotte alleen Stolzmann

en Oppenheimer het gebracht.

§ 99 Daarbij heeft Stolzmann, die de eerste is, die de methode
heeft toegepast, het niet veel verder gebracht dan de formuleering
van een programma. Reeds in zijne definitie van de waarde neemt
hii de sociologische" positie in, die hij als de eenige, ook economisch
luiste beschouwt. „Der Wert", zegt hij, „ist kein Ding für sich, keine
primäre Erscheinung, sondern nur letzter Ausdruck der socialor-
ganischen Funktionen der Volkswirtschaft i). De waarde te verklaren
uit de behoeften van den mensch is wel niet verkeerd, maar een-
zijdig, immers men moet altijd met „den ganzen Mensch" rekenen.
Om het bezwaar, dat hij tegen de grenswaardeleer heeft, te onder-
vangen, stelt hij als „Urtypus" een kleine maatschappij van tien
gelijken, zoodat ook deze „economische atoom" reeds als een sociale
constructie kan worden gedacht. De deelgenooten arbeiden een jaar
en worden verondersteld, daardoor tevens elk een aantal goederen
te verkrijgen, door een gehjk gedeelte van den in het totaal beste-
den arbeid voortgebracht. Stolzmann zegt het zelf: „nur eine Re-
gelung, und zwar eine sehr intensive Regelung könnte einen Zustand
der vorausgesetzten Art überhaupt erst möglich machen

Het is niet geheel duidehjk, hoe hij zich deze regeling voor-
stelt. Zij kan niet bestaan in eene verdeeling van het bezit, die de
ongelijkheid van de productiviteit van den arbeid compenseert
want, zegt
Stolzmann, bij den „Urtypus" komen „die beiden andere
Produktionsfaktoren neben der Arbeit noch nicht in Frage"
Waarschijnlijk bedoelt hij, dat het kapitaal in handen van de ge-

M Objekt, p. 193.

lii de Soc. Kat., p. 31 sehijnt hij zieh dit voor te stellen, alsof elk der deelgenooten
dezelfde goederen zou krijgen, dus ieder hetzelfde behoeftenschema zou hebben. Deze
inderdaad onhoudbare constructie, heeft hij in zijn latere werken prijs gegeven, zoodat
wel de behoeften verschillend zijn, maar het deel van den maatschappehjken arbeid,
op de bevrediging van de behoeften van elk deelgenoot gericht, gelijk is. Immers in
Zweck p 217. geeft hij toe, dat de
„technisch-psychologische Nutzen und Kosten-Erwa-
gungen-\'vande grenswaardeleer, althans van technisch standpunt uit, juist zijn. Zie
verder p. 222.

S^z\'^\'^Kat, p. 300. Ook op dit punt schijnt hij zijn meening herzien te hebben.
Zweck, 225 vlg.

-ocr page 288-

meenschap blijft die het dan zoo verdeelt, dat alle arbeiders een ge-
lijk inkomen bereiken. Ook in dit geval zou er, volgens
Stolzmann
nog geen kwestie zijn van toerekening aan het kapitaal, want alleen
wanneer er privaatbezit bestaat, zal er z. i. rente betaald worden i).

Zweck, p. 243. Hierdoor neemt Stolzmann eigenlijk reeds een van de te bewijzen
punten in zijn praemissen op. Wij zullen dit nu maar voorloopig over het hoofd zien.
Wij kunnen ons voorstellen dat de rente, die aan de gemeenschap moest komen, niet
wordt
opgemerkt, omdat de werktuigen kosteloos ter beschikking der leden worden
gesteld en de concurrentie tusschen de arbeiders-deelgenooten, die, door hun voorkeur
voor kapitalistische werktuigen, toch weer het bestaan van de rente zou doen inzien,
door de strengheid der regeling wordt uitgesloten Wij kunnen ons voorstellen, dat het in
een dergelijke hypothetische maatschappij, niet tot het bewustzijn van de deelgenoten
doordringt, dat zij eigenlijk de waarde van het product dat zij voortbrengen, functioneel
over de complementaire goederen, werktuig en arbeid, te verdeelen hebben, en dat zij
meenen, dat het product geheel aan hunnen arbeid te danken is, zoodat dan alleen de
persoonlijke verdeeling van het maatschappelijk inkomen tusschen de deelgenooten —
hier in gelijke deelen te denken — in aanmerking komt. Eenvoudig is deze hypotheti-
sche „Urtypus" niet, maar het is de eenige wijze, waarop de constructie inhoud kan
krijgen.

Ik moet echter wijzen op de meer dan ergerlijke oppervlakkigheid, waarmede Stolz-
mann
de bezwaren van von Böhm tegen zijne constructie meent te kunnen weerleggen:

Waar von Böhm er op wijst, dat gelijke hoeveelheden arbeid alleen dan een gelijke
belooning kunnen verwachten, wanneer zij met gelijke productieomwegen besteed
worden, antwoordt S
tolzmann met een gezegde, dat bewijst dat hij het begrip „Pro-
ductieomweg" totaal verkeerd begrepen heeft en er in ziet: de min of meer groote snel-
heid waarmede een arbeider een bepaalde taak verricht, in plaats van: den tijd die ver-
loopt tusschen het verrichten van den arbeid en het oogenblik waarin het geproduceerde
goed voor behoeftenbevrediging geschikt wordt. „Jeder", zegt hij, „der schneller oder
langsamer als seine Fachgenossen arbeitet, wird ein entsprechendes Mehr oder Weniger
über den Durchschnitt an Wert und Abfindung erzielen(!)" (Zweck, p. 239.) .

Het begrip van het wachten op de" genotsrijpheid der goederen is hem in het geheel\'
niet duidelijk geworden. Dit wachten kan volgens hem de rente niet verklaren, want
het „Wirtschaftsplan" moet zoo geconstrueerd worden, dat er niet gewacht behoeft te
worden; maar er altijd goederen voor de consumptie geschikt, klaar liggen(!). Dat dit
verkeerd begrijpen voortkomt uit de onvoldoende aandacht, die hij de leer, die hij bestrij-
den wil, schenkt, blijkt uit zijne bestrijding van den derden grond van het ontstaan
der rente bij
von Böhm. „Deze geldt, zegt Stolzmann, zooals von Böhm zelf toegeeft,\'
alleen voor het individu". En dit, terwijl hij tien regels hooger, juist de woorden van
von Böhm citeert, waarin deze er op wijst, dat juist de derde grond in een socialistische\'
maatschappij zich, voor de gemeenschap, sterk zal doen gelden. (Zweck, p. 252).

Hij verwijt von Böhm, dat deze, zooals uit zijne kritiek op de „NutzungstheorieCn"
blijkt, „verkennt diejenige Nutzung und Nutzleistung, die das Kapital doch tatsächlich
seinem Eigentümer abwirft und abwerfen musz, wenn er Kapitalist bleiben will". V
on
Böhm ziet niet in, volgens hem, dat er in het kapitaalbezit een „machtselement" zit,
„das Machtverhältniss, das seinem Inhaber die Verfügungsgewalt über Güter verleiht"
(Object, p. 167). Dat dit machtselement bestaat en zelfs „eine Sonderexistenz neben
den Gütern" voert, blijkt, volgens zijn in 1919 geschreven Reinök. (p 411), uit de cri-

-ocr page 289-

In een dergelijke maatschappij van gehjken, zuUen de geruilde
goederen, zegt
Stolzmann, gelijk zijn, zoowel wat betreft hoeveel-
heden arbeid die er aan besteed zijn, als wat betreft hunne „Be-
dürfnissbefriedigungsqualität." Een dergelijke „Nahrungseinheit\';,
d i dus wat eenerzijds een der leden van de kleme maatschappij
voortbrengt in een zeker tijdsverloop, anderzijds, wat hij m dit
tijdsverloop verteert, is de waarde-eenheid waarmede men meeten
kan:
„Arbeitswerth und Nahrungsnutzwerth sind nur Ausstrah-
lingen dieser nämlichen a-priori-Einheit"

Wanneer alle voorwaarden, die Stolzmann stelt, vervuld zijn,
komt het mij voor, dat inderdaad op dergelijke voorwaarden ge-
ruild zal worden.

Maar het merkwaardige is, dat het ontstaan van deze ruilvoor-
I waarden, waarbij de waarde van de in ruil gegeven goederen, in een
^ vaste verhouding staat, tot de hoeveelheden arbeid, die er aan be-
steed zijn, en wel voor aUe leden dezer maatschappij in eenzelfde
verhouding, alleen
verklaard kan worden met behulp van de toe-
passing dierzelfde grenswaardeleer, die
Stolzmann onvoldoende
vindt! Hij zelf zegt, dat ook in deze oer-maatschappij, de goederen
[„ihren Tauschwerth den Arbeitskosten nicht als solchen verdanken^)"
maar „erst a posteriori findet, durch den Nothbehelf des Werthan-
satzes beim Tausche, die Werthbemessung nach Arbeit statt" »).
Dit kan niet anders beteekenen, dan dat de verschiUende leden bij
hunne productie zich laten leiden door de waardeschattingen van
hunne deelgenoten, immers „teleologisch bestimmt der Werth
der Güter die auf Ihre Erzeugung zu verwendende und verwendete
Arbeit"^) en er, tengevolge van deze overwegingen, bij de bestaande
veronderstellingen, een evenwichtspunt ontstaat, waarbij de grens-
productiviteit van aUe arbeiders dezelfde is, waarbij dus elke een-

sissen en speciaal uit den oorlog. Immers, terwijl de goederen ontbraken zijn „die Kapital-
werte .... bisher trotz aller Befürchtungen wirtschaftlichen Flaumachertums erhalten
und flüssig geblieben." Wanneer S
tolzmann nog een vijftal jaren gewacht had met
het schrijven van dit artikel, ware dit bewijsmiddel allicht in de pen gebleven!

1) Soc. Kat., p. 301. Verder Zweck, p. 222.

Zweck, p. 217.

») Soz. Kat., p. 34.

\') ld. ib.

v. Genechten, Waardeleer.

-ocr page 290-

heid arbeid dezelfde waarde heeft, en deze, als vervangingswaarde
weer op de andere voortgebrachte goederen wordt overgedragen.
Stolzmann heeft zelf ook ingezien, dat hij zijn waarde-eenheid: de
„Nahrungseinheit", op de basis der grenswaardeleer opbouwt;
daarom zegt hij dat „nicht nur für die Wertung, die das isohert
gedachte Individuum vornimmt, sondern auch für die Wertung in
einer Arbeitsvereinigung,
soweit dieselbe nur unter dem Gesichtspunt
des
technischen Zusammenwirkens betrachtet werden . . all die.

Nutzen- und Kostenerwägungen____welche die Grenznutzenlehre"

opgesteld heeft, juist zijn i). Maar, zegt hij, zij heeft de sociale zijde
van het probleem niet gezien. Al was dit zoo, belet dit niet dat
Stolzmann de grenswaardeleer gebruikt om de basis voor zijn stel-
sel te vinden, van welk resultaat uit, hij daarna de begrippen die hij
hijzelf voor den opbouw noodig heeft gehad, o.a. de „Substitutions-
werth" gaat kritiseeren.

In deze inconsequentie ligt echter niet de grootste zwakheid van de
theorie der „sozial-organische Einheit", maar in het totaal gebrek
aan uitwerking. Want, wat wij nu gevonden hebben is alleen nog
maar de waardemeter voor den hypothetischen „Urtypus". Wan-
neer deze gelijkheid verbroken wordt, zal de verdeeling niet meer
overeenkomstig de hoeveelheden arbeid geschieden. Welnu, zegt
Stolzmann, wanneer, tengevolge van eene verandering in de so-
ciale regeling, de verschillende leden van de
maatschappij een an-
der deel toegerekend krijgen dan vroeger, bewijst dit, dat „die grosse
des Arbeitslohnes, des Kapitalgewinnes und der Rente heute
auch
das Resultat (ist) der sozialen Machtverhältnisse und nicht nur der
natürlichen Wirkung des antheiligen Produktionseffektes 2)."

De grenswaardeleer trekt deze conclusie, zooals bekend is, met.
Zij vindt er niets verwonderlijks in dat eene verdeeling, die alleen
toevalligerwijze in overeenstemming was met de hoeveelheden ar-
beid die besteed waren, niet meer opgaat wanneer men deze toe-
vallige veronderstelling wijzigt. De arbeid krijgt nu, volgens

\') Zweck, p. 217.
2)
joc. Kat., p. 40.

-ocr page 291-

haar niet minder toegerekend dan vroeger i) en op de belooning van
de próductiefactoren heeft de sociale regeling dan ook geen invloed,
maar de eene arbeider krijgt nu minder dan de andere, omdat wat
hii vroeger aan — niet als zoodanig erkende — rente kreeg, door
de verandering in de verdeeling van het bezit, aan eenen anderen

S^oTzmann wil echter van een dergelijke onderscheiding niet hoo-

ren.

„Unter Verteilung", zegt hij 2) „ist hier nicht ein enger, sondern

ein möghchst weiter Begriff zu verstehen----es handelt sich....

um die sogenannte „urprüngliche Güterverteilung----d.h. um die

Besitzverhältnisse, nach denen die nationalen Produktivkräfte ver-
teilt sind, oder mit anderen Worten, um den Besitzstand".

Hij bespreekt dus eigenlijk een heel ander probleem; dit is zijn
recht hij acht dit probleem zelfs het
eenige interessante. Wanneer
de economie hare taak wil vervullen „und der Politik das systema-
tische Rüstzeug vorhalten, so darf sie die bestehende Volkswirth-
schaft nicht als hinzunehmendes.... Naturgebilde behandeln, son-
dern musz sie von Haus aus, als ein geregeltes ethisches Zweckge-
bilde zu verstehen suchen"

Men bereidt zich nu voor op een uiteenzetting van de wetten
die, volgens
Stolzmann, op dit nieuwe gebied, de verschijnselen be-
heersehen. Met belangstelling hoopt men kennis te nemen
van de
wijze waarop
de ethische doelstelling van de menschen, niet slechts
hunne behoeften, maar de heele sociale constructie, en de ver-
deeling van het bezit, beïnvloedt eenerzijds, van den invloed die van
deze verdeeling van het bezit op de verschUlende andere economische
verschijnselen uitgaat anderzijds.

Maar in deze verwachting wordt men volkomen teleurgesteld.
Het eenige wat hij op deze vragen, die zich opdringen, weet te ant-
woorden is: Het zijn machtsfactoren. Men zou gaarne vernemen:
welke
machtsfactoren? Hoe beïnvloeden zij de bezitsverhoudingen?

\') Stolzmann stelt ook dit, maar wij hebben zijne opvatting dienaangaande hooger,
§ 93, uitvoerig weerlegd.

«) Objekt, p. 154.

») Object, p. 209.

-ocr page 292-

Men hoort er niets van, dan dat de „sozialnotwendig gegebenen
Zweckgröszen der Abfindungseinheiten" de „letztenscheidende
Elemente der Volkswhrtschaft, in die sich theoretisch und prak-
tisch deren Gesetze bewegen" zijn en dat deze deelen veranderlijk
zijn met de machtsverhoudingen, die het bezit van de complemen-
taire productiefactoren beheerschen. Waarin bestaat nu de sociale \'
noodzakehjkheid die de deelen een bepaalde grootte doet verkrijgen?
Stolzmann geeft er een antwoord op voor den kapitalist; zijn deel
moet zoo groot zijn als het hem opbrengen moet „wenn er Kapitalist
bleiben will" 2). Nog daargelaten dat, zooals
von Böhm in zijne
kritiek op deze constructie uiteenzet, de grenzen hiervoor willekeu-
rig zijn®) is deze verklaring eene cirkelredeneering: Het deel dat
«Ik krijgt, hangt af van de machtsverhoudingen, deze bepalen hoe ;
groot het maatschappelijk vereischte noodzakehjke deel is, dat deel\'
is net zoo groot, dat de bestaande bezitsverhoudingen kunnen ge-
handhaafd worden.

Tegen Liefmann, die gezegd^) had, dat zijn „Grenzertrag" sa-
men viel met
Stolzmann\'s „Sozialnotwendige Abfindungen" be-
toogt
Stolzmann, dat dit eigenlijk niet geheel het geval is, want dat
hunne opvatting van dit begrip verschilt Immers „die grosse Frage
bleibt nur, wie es um Wesen und Ursprung der Grenzgröszen bestellt
ist" Heiaas, blijft dit ook voor ons, na de lectuur van al de
dikke werken van
Stolzmann, nog de „grosse Frage". En moest het
wel blijven, zou ik geneigd zijn er aan toe te voegen, omdat
Stolz-
mann
tracht met de methode, die zich voor de engere wetenschap der
economie leent, problemen op te lossen waartoe zij niet geschikt
is.

§ 100. Stolzmann zelf schijnt op den duur gevoeld te hebben, dat
zijne uitwerking van het probleem niet voldoende is. Hijzelf verwijst

\') Zweck, p. 764.

Object, p. 167.

Geschichte und Kritik, 4e uitg., p. 513.

•) Grundsätze l, p. 129: „Kommt____meinem Begriff des tauschwirtschaftlichen

Grenzertrags in gewisser Hinsicht nahe." Hij voegt er echter aan toe: „Damit ist aber
nicht gesagt dass Stolzmann mit diesem Gedanken irgend welche tauschwirtschaft-
lichen Vorgänge wirklich erklärt habe, und das ist doch die Aufgabe".

\') Object, p. 171.

-ocr page 293-

toch in zijn laatste werk naar Oppenheimer, die op zijne hypothe-
se voortbouwt.

Dit is inderdaad het geval. Daarbij heeft Oppenheimer de machts-
factoren, die de ongelijkheid in het inkomen zouden veroorzaken in
zijne waardeleer nauwkeuriger omschreven. Zooals
Landauer 2)
zegt, meent hij: „in dem Phänomen des Monopols, den ökonomischen
Ausdruck der politischen Gewalt gefunden zuhaben" Wij kunnen
aanemen, dat door de derde uitgave van zijn „Wert und Kapital-
profit", deze theorie haren uiteindelijken vorm gekregen heeft
\' Het doel, dat
Oppenheimer zich stelt is, de prijzen der goederen ,
te verklaren, zonder met de subjectieve waardeeringen der per-
sonen rekening te houden. Hij wil ons aldus overtuigen, dat althans ,
de statische prijzen niet van deze individueele schattingen afhan- y
» kelijk zijn. En het zijn de statische prijzen waar het op aan komt. ^
Want deze zijn beslissend voor de verdeeling van het volksinkomen
, tusschen de groote maatschappelijke groepen De, daaromheen
schommelende, werkelijke prijzen, heeft de grenswaardeleer vol-
doende verklaard, maar den statischen prijs kan zij alleen — voor
zoover zij dat kan — verklaren door gevaarlijke deducties

De prijzen moeten dus rechtstreeks afgeleid worden uit de wetten,
die de maatschappij beheerschen.

„Die Marktwirtschaft" tendeert, volgens hem, uit zichzelf, naar

1

\') Grundzüge einer Philosophie der Volkswirtschaft 1925, p. 205.
\') Dr. C. Landauer: Grundprobleme der funktionellen Verteilung des wirtschaft-
lichen Wertes, 1913, p. 7.

Daarmede wordt afgesloten een door woord en wederwoord ontwikkelde ge-
dachtengang, tusschen hem en Amonn, welke gevolgd is op de 2e uitgave van „Wert
und Kapitalprofit" in 1922. Deze werd besproken in het „Zeitschrift für Volkswirtschaft
N. F.", IV B., 1924, p. 1. vlg., door Amonn; in de Ve. B., p. 108 vlg., antwoordde
Oppenheimer, met repliek van Amonn p. 125; dupliek van Oppenheimer, p. 556,
waarop Amon, p. 584, tripliceerde.

Amonn heeft verder zijn conclusies getrokken in: „Die Wirtschafswissenschaft nach
dem Kriege", Festgabe für Brentano II, p. 293, terwijl Oppenheimer in zijn derde
uitgave het debat verwerkt heeft.

Deze, men zou bijna kunnen zeggen, dialectische wijze, waarop de theorie van Oppen-
heimer is opgebouwd, heeft het voordeel, dat de~lälrijke onduidelijkheden en vaag-
heden der eerste constructie grootendeels verdwenen zijn, maar het nadeel, dat de
overzichtelijkheid er niet door bevorderd wordt.
•) o.e., 2e uitg., p. 24.
») o.e., 2e uitg., p. 23.

-ocr page 294-

een evenwichtstoestand, even goed als de „Personalwirtschaft".
En wel tendiert (sie) auf die Ausgleichung sämthcher Einkom-
men" dat in dezen statischen toestand ook de prijzen gehjk wor-
den is slechts van bijkomstig belang. Ook wanneer elke mensche-
Hike ervaring verloren ging, zouden de prijzen toch uit zichzelf,
tot het punt, waarbij dit maatschappehjk evenwicht bereikt is,

terugkeeren . .

De fundamenteele formule van den pnjs is dus:
, Het inkomen (E) is gehjk aan den prijs (v) van de goederen, welke
men verkoopt
X het aantal exemplaren, dat men verkoopt, ver-j
minderd met de eigen kosten(s) per exemplaar, vermenigvuldigd
met het aantal exemplaren,

E

dusE vn — sn of V = s.

In een maatschappij van „gelijken" is E voor f en gelij^ De s
bestaat zelf weer uit andere inkomens, waarop dus dezelfde for-
mule weer is toe te passen. Dit is geen „regressus ad infmitum
want tenslotte stoot men op arbeiders die geen
„Selbstkosten heb-
ben. omdat zij met vrije natuurgoederen werken

Volgens Oppenheimer heeft deze formule de volgende voordeelen:
1 e Kan men deze theorie niet het verwijt maken een cirkelredenee-
ring te zijn. want zij voert den prijs terug op inkomen, en „Em- \\
kommen ist nicht Tauschwert, sondern Gebrauchswert. Un-
ter Einkommen versteht alle gute Theorie eine reale Menge von
Gütern und Diensten die zur Verwendung (Konsum) bestimmt

sind" 3). . .. . , VI

In een maatschappij van gelijken is dit inkomen gehjk.
„Es sind gleiche Massen von Gebrauchswerten, von subjek-
tiven Werten" «).
2e. Verklaart zij, waarom de prijzen gestabiliseerd worden en
altijd tot denzelfden stand terugkeeren, een probleem, dat de
grenswaardeleer „durch sehr komplizierte und nicht unbe-

\') o.e., 2e uitg., p. 32.

2) o.e., 2e uitg., p. 47.

ä) o.e., 3e uitg., p. 18.

<) o.e., 2e uitg., p. 46.

-ocr page 295-

denkliche Hilfskonstruktionen zu lösen versucht, ohne ganz
von ihrer Lösung befriedigt zu sein. Das geht wenigstens daraus
\' hervor ,dasz sie immer wieder auf das historische Element in
,1 der Presbildung hinweist, das den Preis stabilisiert" i).

3e. De statische prijs wordt door louter objectieve oorzaken be-
paald. Al de statische prijzen zijn onafhankehjk van de per-
soonlijke waardeschattingen, welke ook de behoeften der men-
schen mogen zijn, steeds zullen de prijzen zich op deze wijze
verhouden. Al hebben de menschen tot hiertoe 90 % rogge-
brood en 10 % tarwebrood gegeten, en de smaken keeren zich
precies om, dan zullen, na een zekeren tijd, de geproduceerde
hoeveelheden zich aan den nieuwen smaak aanpassen: 90 %
tarwe en 10 % rogge worden voortgebracht en de prijs der pro-
ducten zal weer dezelfde zijn als voorheen. Dit wil niet
zeggen, dat de subjectieve leer foutief is. Wanneer de „voor-
raad" als gegeven wordt aangenomen, is deze leer juist, maar
het groote voordeel van zijne theorie is, volgens
Oppenheimer,
\\ dat zij ook de grootte van dien voorraad kan verklaren

Om de formule bruikbaar te maken voor de werkehjke maat-
schappij, moet men rekening houden met twee afwijkingen:
1 e. De verschillende ^.alificatie der verschillende menschen; deze
stellen wij voor door (± q)-

2e. De positie, waarin de deelgenooten verkeeren, doordat zij,
hetzij een monopoliepositie innemen, hetzij van een mono- /
polist afhankelijk zijn. Dit kunnen wij voorsteUen door ± m).

De volledige formule is dus v = ^ ^^ ^ ^

Ziedaar de kern van Oppenheimer\'s theorie.
In de eerste plaats zou men zich kunnen afvragen of
Oppenhei-
mer
nieuwe waarheden heeft ontdekt. Hij beweert dit eigenlijk niet.
Hij zegt aheen, dat de grenswaardeleer met bedenkelijke deducties
moet te werk gaan om tot haar resultaat te komen. Ik kan het
bedenkelijke van deze deducties niet inzien. Dat, in een maatschap-

\') o.e., 2c uitg., p. 47.
») o.e., 2e uitg., p. 60.
5) o.e., 2e uitg., p. 59.

-ocr page 296-

pij van gelijken, die allen even hard werken en van dezelfde kwahteiten
voorzien zijn, die allen, met een woord, absoluut elkanders even-
beeld zijn, die over eenzelfden voorraad derzelfde natuurkrachten
en hulpmiddelen beschikken, de prijzen der goederen zich zullen
verhouden als de hoeveelheden arbeidsmoeite, welke er aan besteed
zijn, kan de subjectieve waardeleer zeer eenvoudig verklaren. Im-
mers elk goed, met een uur arbeid verkregen, heeft dan voor elk der
deelgenooten de waarde van het grensproduct. De voorraad van elk
goed, dat op de markt gebracht wordt, zal toenemen, zoolang de
prijs ervan boven dien van het grensproduct staat en zal er tenslotte
mede samenvallen. Dan zullen de prijzen der goederen zich ver,
houden, zooals de eenheden arbeid, die er aan besteed zijn. Een een-
heid arbeid zou in dit geval, maar ook alleen hier, een betrouwbare
waardemeter zijn, welks beteekenis weer bepaald zou worden door
de waarde van het grensproduct.

In dezen gedachtengang zit niets gecompliceerds, en toch ver-
klaart hij geheel wat
Oppenheimer als het groote voordeel van zijn

theorie beschouwt.

Nu bhjkt wel, uit het tweede deel van het boek : „Der statische
Preis der Wertdinge höherer Ordnung", waarin hij een onderzoek
instelt naar de rente en de grondrente, dat het eigenlijke doel van
zijn begripsomschrijving is, de abstractie van de maatschappij der ge-
lijken, welke hij hier op hjrpothetische wijze invoert, als een toets-
steen te gebruiken om de werkelijk bestaande toestanden te beoor-
deelen. Maat dit is natuurlijk ontoelaatbaar. Ondertusschen, wat
de waardeleer betreft, komt
Oppenheimer dus feitelijk langs een
grooten omweg tot eenzelfde resultaat als de grenswaardeleer reeds,
lang bereikt heeft.

Hoezeer deze abstracties hem parten spelen, hoezeer hij in een
cirkel van formeele begrippen ronddraait, moge bhjken uit de for-
mule van de relatieve geldprijzen, die hij opstelt:

vi ^ x

Zetten wij in plaats van de teekens, de begrippen die zij vertegen-

1) o.c., 2e uitg. Duidelijker blijkt dit nog uit het latere werk van Oppenheimert
Grundriss der theoretisehen Oekonomik.

-ocr page 297-

woordigen, dan krijgen wij de volgende niets zeggende formule:
de sta
tische prijs van product A = aantal geldeenheden begrepen in

den statischen prijs van A.
- ß

en als wij dan hoören, dat daarmede de „relatieve prijs" van die pro-
ducten gegeven is, vragen wij ons toch even af, wat er dan eigenlijk

verklaard is geworden.

Een zwak punt in de grenswaardeleer, acht Oppenheimer, dat zij
altijd op het historische moment moet terugwijzen^), terwijl zijn
theorie bewijst dat, ook wanneer alle ervaring verloren ging, de
prijzentothet punt van het maatschappelijk evenwicht zouden terug-
keeren. Maar iets anders beweert de subjectieve leer toch ook
niet. Dat een dergelijke tendens bestaat, ook wanneer er geen erva-
ring is, verklaart zij uit dezelfde oorzaak, welke dit verschijnsel
een eerste maal verwezenlijkte. Wanneer zij zich op de historischen
ervaring beroept, doet zij dit om de zekerheid waarmede de menschen
handelen, zoolang de toestand zich rustig ontwikkelt, te verklaren.
Wanneer
Oppenheimer mocht beweren, dat zijne formule ook
dit kan verklaren, zonder zich te beroepen op het historisch verloop,
dan zou dit in strijd zijn met zijne stelling, dat hijd en prijs van
nieuwe producten die nog geenen statischen prijs hebben, niet wil
verklaren 2) Dat de prijzen der producten zich niet behoeven te wij-
zigen, wanneer de behoeften der menschen veranderen, dat deze
verandering veeleer alleen tot uiting komt in de verhouding waarin
de goederen, worden voortgebracht, verklaart de grenswaardeleer
eveneens zooals ik hooger
3), tegenover Stolzmann, heb aangetoond.
Het is wel grappig dat
Oppenheimer, van eenzelfde beginsel als
deze uitgaande, tot een tegenovergesteld resultaat komt. En dat
beiden dit resultaat de grenswaardeleer voor de voeten werpen.

Ondertusschen is de stelling, in den absoluten vorm waarin
Oppenheimer ze verkondigt, niet juist. De prijs der goederen zal
wel een wijziging ondergaan, wanneer de verhouding tusschen de

\') o.e., p. 47.

») o.e., 2e uitg., p. 32.

Zie § 93.

-ocr page 298-

gevraagde hoeveelheden arbeid en kapitaal zich wijzigt. Doordat hij
alle productiefactoren, buiten den arbeid negeert, komt dit bij hem
niet tot uiting. Dat de verklarmg der grenswaardeleer juist is,
beteekent echter nog niet dat die van
Oppenheimer onjuist, is
Het is denkbaar, dat een feitencomplex op twee manieren kan be-
grepen, d.i. wetmatig verklaard worden. Wij hebben het stelsel van
Oppenheimer naar de eigen verdiensten te beoordeelen

Mijn formule, zegt Oppenheimer is^) geen cirkehredeneering,
want de prijzen worden tot inkomens herleid en deze zijn geen
ruilwaarden maar gebruikswaarden.

Nu zou men, met Amonn in de eerste plaats kunnen zeggen,
dat eene theorie, welke de prijzen verklaart uit een subjectief in-
komen, geen objectieve theorie is. Maar er is meer tegen in te bren-
gen.

Wanneer men in (E) „Gebrauchswert" ziet, dan zullen dus de in- !
komens gehjk zijn, wanneer de som van behoeftenbevredigingen
overal gehjk is. Anderzijds is het echter noodig in E een objectieve
ruilwaarde te zien, want zooals
Oppenheimer zelf zegt:3) „In einer ,
Gleichung dürfen nur Gröszen gleicher Dimension stehen.... Man j
kann Länge nur mit Länge, Gewichte nur met Gewichten u.s.w, ver- j
geichen". En voegt
Amonn er, terecht, aan toe. „Tauschwerte nur
mit Tauschwerte^)." Alleen wanneer (E) een geldsom beteekent, kan
het iets presteeren tot verklaring der goederenprijzen. j

Nu heeft, en over dit punt is d.m. Amonn in zijne kritiek te vluch-
tig heengeloopen,
Oppenheimer eerst gepoogd duidelijk te maken,
dat gelijke behoeftenbevredigingen ook gelijke ruilwaarden betee-
kenen. Hij zegt dat de goederen, die tenslotte geruild worden „Gü-
ter und Dienste der Verwendung (sind), die nur so lange Tauschwert,
hatten, als sie sich noch auf dem Markte befanden, aber emmal in
die Personälökonomik eingegangen----- nichts anders als Ge-
brauchswerte mehr sind Nog daargelaten dat dit, zooals
Amonn

o.e., 2e uitg., p. 46.
2) Ztschr. IV B, p. 19.
o.e., 2e uitg., p. 70.
Ztschr. IV B, p. 20.
o.e., 2e uitg., p. 51—52.

-ocr page 299-

terecht opmerkt niet waar is. daar deze goederen voor het oo-
genbUk slechts gebruikswaarde hebben voor hunnen bezitter, maar
dat zij hunne ruilwaarde daarom niet verloren hebben, redt deze
constructie
Oppenheimer niet, want de grootte van deze gebruiks-
waarde is dan nog niet gelijk aan de
grootte van de ruilwaarde der

^°C?ppenheimer heeft getracht dezen overgang aannemelijk te
maken Nadat hij 2) gezegd heeft, dat de inkomens subjectief gehjk
ziin- Es sind gleichen Massen von Gebrauchswerten, von sub-
iektiv\'en Werten" zegt hij-.3) „Zwar schätzt jeder Einzelne die Gii-
termasse, die sein Einkommen ausmacht, subjectiv höher als die
aller Anderen, das aber kann eben nur der Fall sein, wenn sie „in-
tersubjectiv" betrachtet, wertgleich sind". Wat deze „intersubjek-
tive Wert" is, verklaart hij ons niet in dit werk, maar m zijne
\'Theorie der reinen und politischen Oekonomie" -i). Ten onrechte
^ zegt dus
Amonn^), dat hij het begrip onverklaard laat, al was het
wenschelijk geweest het ook hier duidelijk te maken. Het is de waar-
de, welke men aan het gekochte goed toekent, omdat men het voor
eene bepaalde eenheid der goederen, welke men zelf vervaardigd
heeft kan ruilen, wanneer men goed A koopt voor goed B, dat 1 uur
1 arbeid gekost heeft, dan is B de „interpersonale Wert" van A. Is er
aan goed A door den verkooper ook 1 uur van zijn arbeid besteed,
dan is de ruilhandeling het resultaat van een „innerlijke waarde"
der goederen, men heeft dan niet slechts een gelijke, maar ook een
rechtvaardige verhouding tusschen waarde en tegenwaarde .
\' Men zou dus de goederen schatten, niet naar hun nuttigheid, maar
\' naar een gelijk aantal gelijkwaardige arbeidseenheden, die men
aan de in ruil gegeven goederen heeft besteed, dus naar den pnjs
. dien men ervoor betaalt. Niet alleen zou deze prijs de schatting be-

" 1) ztsch. 13d. IV, p. 22.
o.e., 2e uitg., p. 52.

») o.e., 2e uitg., p. 53.

*) p. 342 vlg. ^^

«! Ontët^vt\'rb^nd^tusschen de leer van Oppenheimer, en de leer van het justum
jtinm fzie hierover Lujo Brentano, Der wirtschaftender Mensch in der Geschichte,
Tag. 41 A-IMarcuse: Das Wertproblem in der Scholastik. Diss.

Marburg 1919.

-ocr page 300-

ïnvloeden, maar bepalen, m.a.w. de gebruikswaarde van het inko- |
men is gehjk,
omdat de ruilwaarde der inkomens gelijk is, en deze
ruilwaarde is gehjk, zooals wij zagen, omdat het met een gehjk aantal
gelijkwaardige arbeidseenheden verkregen is.

Wanneer men deze gewrongen constructie al wilde aanvaarden,
dan zou daarmede het verband met de motiveering dier gelijkheid
zooals hij haar in zijne waardeleer ontwikkelt, nog niet gegeven zijn.
Hier zijn volgens hem de inkomens gelijk,
omdat zij een gelijke be-
hoeftenbevrediging vertegenwoordigen dus geschat naar de behoef-
tenbevrediging,
niet naar den prijs. Dat zij volgens de eene beschou-
wingswijze gelijk zijn, wil nog niet zeggen dat zij het volgens de
andere ook zijn.

Men kan nu ongetwijfeld het probleem ook anders opvatten.
Men kan zeggen: Alle „gelijken" besteden eenzelfde aantal uren ar-
beid van dezelfde kwaliteit. Dan zullen, doordat de waarde van elke
eenheid door de grensproductiviteit wordt bepaald, alle inkomens,
als objectieve ruilwaarde, gelijk zijn. Dan is er echter weer niet de
minste waarborg dat zij, van het standpunt der behoeftenbevredi-
ging beschouwd, gelijk zullen zijn. Het is nochthans dezen weg, dien
Oppenheimer, door de kritiek van Amonn gedreven, is uitgegaan.
Hij heeft dezen overgang mogelijk gemaakt door te betoogen, dat
heel de constructie van de intersubjectieve waarde en wat ermede
samenhangt, zonder nadeel uit zijn theorie kan verdwijnen^). Het
is dan echter niet voldoende van een „maatschappij van gehjken" te
spreken. Wil men zeggen, dat het geldinkomen der menschen gehjk is,
dan moet men spreken van „menschen met een gelijke arbeidspro-
ductiviteit en die streven naar een zoo groot mogelijk geWinkomen".

In zooverre is voor deze bedoeling de terminologie van Opper-
heimer
onduidelijker dan de voorstelling, welke Stolzmann geeft
van zijn „Urtypus"-maatschappij. Het komt mij echter voor, dat
Amonn de zaken op haar spits drijft, wanneer hij zegt, dat deze
veronderstelling ontoelaatbaar is, want dat deze abstractie te veel
met de werkelijkheid in strijd is.2) Ik zie niet in waarom zij dat meer
zou zijn, dan de veronderstelling van een maatschappij van „gelijken\'

Ztschr., Bd. V, p. 122 vlg.

Amonn. Ztschr. Bd., IV, p. 22-23.

-ocr page 301-

in het algemeen is. Zooals men daar achteraf rectificaties moet aan-
brengen door het
begrip der „qualificatie", in denzin, dat de eenedeel-
genoot met eenzelfde moeite een beter technisch resultaat levert dan
de andere, kan men het hier rectificeeren, zooals
Oppenheimer
ook doet,\'met het begrip der „qualificatie" in den zin, dat de
eene deelgenoot over eigenschappen beschikt, welke hem in staat
stellen, ondanks het feit dat hij geen beter technisch werk levert,
toch een hooger geldbedrag te veroveren, omdat hij bvb. over mo-
reel minderwaardige eigenschappen beschikt, die — gelukkig zeld-
zaam als zij zijn — zijn arbeid een hoogeren prijs doen verwerven.

Niet toelaatbaar is echter, de beide veronderstellingen te doen
samengaan, en dit heeft
Oppenheimer, door zijne vage terminologie
en zijne constructie van de „intersubjectieve waarde" wel degelijk
getracht te doen en door zijne poging om bij de herroeping den
schijn te redden, heeft hij die dubbelzinnigheid niet geheel verwij-
derd 1). Beschouwen wij nu de formule, wanneer wij (E) als gelijke
geldbedragen opvatten:

E ,

V = — s.
n

Dan zullen dus de prijzen te berekenen zijn, door het voor ieder
gelijk geldinkomen te deelen door het aantal exemplaren, dat hij
levert. Dit aantal leverbare exemplaren, leverbaar tegen den be-
paalden prijs (v) zal echter alleen plaatsing vinden bij de veron-
derstelling van eene zeer bepaalde prijsschaal; m.a.w. de formule van
Oppenheimer is dan gebaseerd op de veronderstelling van een be-
paald behoeftenschema bij de koopers en berust dus op subjectieve
factoren. Zooals Tj.
Greidanus deed opmerken, blijkt uit deze
formule zelf, dat de prijs van de behoefte afhankelijk is 2).
< Wanneer
Oppenheimer hiertegen zou opwerpen, dat de „histo-
;\' rie" van (n) hem niet nader aangaat; dat deze (n), in een statische

») In zijn lateren „Grundriss" introduceert hij het begrip opnieuw. De „Objektive
Aequivalenz" bestaat, wanneer men goederen ruilt die geen monopolie-bezit zijn. Dan
heeft men het gevoel dat de ruil rechtvaardig is. Te bewijzen is dit niet. „Und dennoch
beruht jenes Bcwusstsein auf Wahrheit". (I, p. 63.)

Oppknheimer\'s rentetheorie. Economist. 1918, p. 513. Zie verder C. A. Verrijn
Stuart.
Grondslagen, 2e uitg., p. 188 noot.

-ocr page 302-

maatschappij door de concurrentie wordt vastgesteld, die immers
met zich brengt, dat E voor allen gehjk moet zijn, en er dus niet meer
exemplaren van een goed zullen worden voortgebracht, dan die welke
een bepaald totaal inkomen verzekeren, dan zou men hem kunnen
antwoorden, dat zijn formule geen bepaalde oplossing geeft, maar
dat er honderden oplossingen denkbaar zijn. Immers bij welke groot-
te van (n), men het mkomen (E) bereikt, zal afhangen van (v)
m.a.w. hij begaat de fout, tot bepaling van eenen factor, eenen af-
hankehjken van dien factor als verklarend element te gebruiken.

Dit bezwaar wordt ook niet ondervangen door de terminologie
van
Oppenheimer, die zegt: nu, ja, de prijsschaal hangt van de be-
hoeften af, echter niet van de individueele, maar van de sociale be-
hoefte; zij is dus een „sociaal", dus een „objectief" verschijnsel.

Tegen deze constructie^heeft Amonn opgeworpen, dat de gemeen-
schap niet schat en hiermede heeft hij ongetwijfeld den grenspaal
der economie op de juiste plaats geslagen. Maar om de theorie van
Oppenheimer in haar zwakste punt te treffen, geloof ik, dat het
beter is deze afwijzing „ab initio" niet te gebruiken. De „sociologen"
hebben dan altijd nog de gelegenheid te zeggen: wij werken nu een-
maal met een ander systeem; gij kunt niet van uit uw systeem het
onze critiseeren .

Men zou inderdaad de maatschappij als een organisme kunnen
opvatten, wanneer men zich maar bewust blijft, dat dit niets an-
ders dan eene gedachtenconstructie is, waarbij ik toegeef, dat dit
ook het geval is, wanneer wij over het individu als een eenheid spre-
ken 3).

Het groote bezwaar tegen deze organische opvatting der maat- \'
schappij is echter, dat het onmogelijk is vast te stellen, welke de
schatting der maatschappij is. Men kan in zekeren zin zeggen, dat
de grenskooper de maatschappelijke waarde bepaalt, immers hij
bepaalt waar de pi^s komt te liggen. Maar deze opvatting kur^nen
de sociologen onmogehjk erkennen, want, ofwel moeten zij dan toe-;

\') ztsch., Bd. V, p. 127. 1

=) Ik heb het begrip van een „schattende maatschappij" wel verworpen bij Clauk,!
§ 83, omdat het in strijd is met den individualistischen grondslag zijner leer.

Het verschil tusschen beide constructies blijft echter, dat de laatste daarbij eene
denknoodwendigheid is.

-ocr page 303-

\\ geven, dat het de individueele schatting is, die bepalend werkt,
welke\' schatting zelf natuurlijk weer door sociale factoren beïn-
vloed kan worden (maar het gaat hier om de vraag of deze recht-
streeks den prijs bepalen, of wel aUeen, voor zoover zij zich in de
individueele schattingen reahseeren) ofwel moeten zij ons duidehjk
maken,
waarom precies de grenskooper typisch is voor de maat-
schappelijke waardeering. Waartoe zij niet in staat zijn. Zij liggen
dan ook voortdurend overhoop met de vraag, hoe de maatschap-
pelijke waardeering moet berekend worden.

Hiervoor, is hetgeen Oppenheimer over (n) zegt typisch. Hij weet
tenslotte niets anders te doen, dan het te omschrijven i) als het
productiviteitscijfer.
Dit noemt hij: „der Zahl der während der
Einkommenperiode
verkauften Produkte het is echter „Gesell-
jschaftlich gegeben und zwar durch den
Stand der Technik" De
sociologen verwijten de economen wel eens, maatschappelijke en
technische beschouwingen door elkander te halen.
Wat moeten wij
hier dan wel zeggen?
Niet bij machte ons te verklaren, hoe de
maatschappelijke behoefte moet berekend worden, stelt
Oppen-
heimer
haar maar eenvoudig gelijk met den technisch leverbaren
voorraad.

Dezelfde typische fout vinden wij bij Oppenheimer in zijn begrip
van de „qualificatie". Ook dit begrip heeft
Oppenheimer vaag ge-
definiceerd. In zijn „maatschappij van gelijken" moet natuurlijk een
„hooger gequahficeerde" iemand zijn, die over meer capaciteiten be-
schikt, en zich daardoor een hooger genotsinkomen weet te verzeke-
ren, al behoeft zijn geldinkomen daarom nog niet grooter te zijn. Toen
Amonn hem hierop wees, heeft hij, in verband met zijn veranderde op-
vatting omtrent het inkomen, dat hij nu als geldinkomen opvatte ook
^het begrip der qualificatie gewijzigd. „Es bedeutet, zegt hij, nichts
anderes als die Fähigkeit einer ökonomischen Person, Produkte zu
Markte zu bringen, die im Verhältniss zu den Produkten anderer
Personen ein höheres als deren Einkommen erbringen" i). Het weze

•) o.e., 3e uitg., p. 22.

2) o.e., 3e uitg., p. 25.

\') o.e., 3e uitg., p. 22.

\') ztsch., Bd. IV, p. 110.

-ocr page 304-

dan doordat hij over moreel minderwaardige eigenschappen be-
schikt i).

Ook hier zegt Oppenheimer weer, dat „qualificatie" beteekent::
„Qualifizierung einer Person durch die Gesellschaft, kraft gesell-
schaftlicher Wertung" 2). Hij haalt zelfs de „Qualifikationslisten"
van officieren en rechters aan als voorbeeld. Hoe berekent, hij nu den
^ gemiddeld gequalificeerde, die een normaal inkomen (E) geniet?
\\ Deze is zegt
Oppenheimer, een „grensproducent". Amonn ziet
hierin natuurlijk een tegenspraak. Maar
Oppenheimer maakt min
of meer zijn bedoeling duidelijk, door te verwijzen naar
Ricardo 3),
die zegt, dat de prijs bepaald wordt door den arbeid van diegenen,
j die geen bijzondere geschiktheid hebben en onder de slechtste om- i
/ standigheden werken. Dit is een grensproducent. De gelijksteUmg
\\ van „gemiddeld gequalificeerde" en „grensproducent" vloeit dus
\\ daaruit voort dat
Oppenheimer, evenals Diehl en Stolzmann, wel
\\ geneigd is de grondrente, althans gedeeltelijk, aan natuurlijke oor-
zaken toe te schrijven en de pachtleer van
Ricardo althans in
principe te aanvaarden^), maar niet toegeven wil, dat ook de op-
brengst van kapitaal en arbeid daalt, wanneer de voorraad toeneemt
/ en ook hier een grensproduct bestaat, zelfs wanneer
t, alle nor-
/ maal gequalificeerd zijn.

Afgezien van deze verwirrende veronderstelling, waardoor Op-
penheimer
een gedeelte van zijn leer reeds in zijne terminologie
presumeert rijst de vraag: Waar is de „normaal gequalificeerde
grensproducent" te vinden? Men moet, zegt
Oppenheimer, het ge-
middelde nemen van een reeks inkomens, welke groot genoeg is,
om de wet der groote getallen te laten werken. De man, die dit ge-
middelde inkomen heeft is de „normaal gequahiiceerde" Hij geeft
zelf toe, dat hierdoor alles „in die Definition geschoben" is «). Dit
hindert hem echter niet. Hierover straks.

>) Hiermede is dan weer in strijd zijne opvatting: Grundriss I, p. 11, dat , ille Hand-
lungen, die sieh eines unerlaubten Mittels zum Ziele bedienen, nicht wirtschattlich" zijn.
") o.e., 3e uitg., p. 12.

\') o.e., 3e uitg., p. 15. ^^

*) Grundriss II, p. 52: De Ricardiaansche pachtleer „ist nur eine richtige Teiltheorie\'.
\') o.e., 3e uitg., p. 65.
«) o.e., 3e uitg., p. 66.

-ocr page 305-

Waarom, zoo zal men zich dan afvragen, heel dien omweg gemaakt
over de „maatschappelijke schatting? En welk bewijs is er, dat deze
man met het gemiddeld inkomen ook de man is, die in de maatschap-
pelijke schatting de middenplaats inneemt? Heel de formule is op-
gesteld, herhaalt
Oppenheimer hier nog eens om het normale klas-
se-inkomen te bepalen Deze klassen ontstaan volgens hem door
het monopolie. Kan de man met het gemiddeld inkomen nu niet
even goed zijn een onder-gequalificeerde, die echter een monopolie-
positie bezit, als een normaal gequalificeerde zonder monopolie?
Dat is alles niet te zien aan de grootte van het inkomen, en het is uit
de werkelijke maatschappij, met haar monopolies, dat men toch de
; cijfers moet halen.

Alles wat te bewijzen is, wordt in de definitie geschoven. Ja,
zegt de conscientieuse
Amonn, dan kan ik tenslotte niet anders doen
dan mij aansluiten bij hen, die de heele theorie „für reine Wort-
und Begriffspielerei erklären" 2). Is dit inderdaad zoo? Dan ware de
theorie ongevaarlijk. Maar zij is het niet. Zij is inderdaad kunst-
matig. Maar zegt
Oppenheimer, waar heb ik dan beweerd, dat ik
mijn theorie heb opgesteld, om empirische kennis mogelijk te
maken 3). Dit verrassend antwoord is niet onjuist. Waartoe dient
zij dan wel? Zij is opgebouwd om
Oppenheimer\'s monopoliebe-
grip een plaats te geven. Dit doet ze ook, wanneer men alle gegevens
van
Oppenheimer aanvaardt. Hij wil uit empirische kennis de wet
vinden, die deze gegevens beheerscht. Om deze wet te ontdekken,
gaat hij echter niet te rade bij de maatschappij, zooals zij staat
en draait, maar hij wendt zich tot een maatschappij van gelijken,
I gaat na welke wet dddr zou
gelden. Daarna zegt hij: Onze maatschap-
pij verschilt van deze maatschappij door het monopolie. Dus zijn de
\' verschiUende uitkomsten, die wij nu knjgen aan het monopolie te
wijten. En de uitbuitingstheorie ligt klaar. Terecht heeft
Schumpe-
ter
gezegd, dat Oppenheimer\'s theorie juist zou zijn, wanneer zijn
„diagnose" van het grootgrondbezit als die van een „monopolie
of klassenmonopolie" juist was

\') o.e., 3e uitg., p. 65.
\') Ztsch., Bd. V, p. 592.
\') o.e., 3e uitg., p. 66.
♦) o.e., 3e uitg., p. 69.
v. Genechten, Waardeleer.

-ocr page 306-

Dit is echt er juist de kwestie. Onze maatschappij verschilt niet van
zijne „maatschappij van gelijken", door het bestaan van een grond-
monopolie. En het is niet door een theorie op te bouwen, welke al-
leen juist zou zijn, wanneer dit wél zoo was, dat
Oppenheimer
een wapen kan verkrijgen om ons te overtuigen dat dit nu ook zoo
is. Zooals Prof. Bordewijk schreef: „Oppenheimer\'s monopo-
lie-opvatting is de hoeksteen van heel zijn leergebouw" Het is
echter een beetje naïef van
Oppenheimer, te meenen, dat hij ons
tot een erkenning van de juistheid van dit monopohebegrip zou
brengen, door het af te leiden uit een waardeleer, die alleen eenigen
zin krijgt.... wanneer dit monopoliebegrip juist is.

Het is niet te verwonderen dat aldus de nieuwere objectieve waar-
detheorieën steeds uitloopen op een politiek systeem. Wanneer men
uitgaat van een maatschappelijke waardeschatting, en de bestaande
prijzen niet als den neerslag daarvan wil aanvaarden, dan is men
feitehjk reeds gedwongen een norm ter beoordeeling voorop te
stellen, en daarmede heeft men het gebied der verklaring reeds ver-
laten .

J

Het is te verwachten, dat nog dikwijls getracht zal worden aldus
een pohtiek programma in een of andere objectieve waardeleer
in nieuwen stijl te synthetiseeren. Zij zijn zeer geschikte hulp-
middelen om politieke premissen aan onkritische lezers te sugge-
reeren. Ter verklaring der verschijnselen zullen zij waarschijnlijk
niet veel meer kunnen bijdragen dan de hier besprokene, omdat
hun uitgangspunt zelf verkeerd is.

1) Econ. 1921, p. 597. Het monopoliebegrip van Franz Oppenheimer in verband
met zijn uitbuitingsleer.

-ocr page 307-

SLOTBESCHOUWING

Bij het einde van mijn taak gevoel i^ mij onbevredigd. Het ge-
voel, tenslotte toch niet meer dan enkele grepen in de overvloedige
litteratuur te hebben kunnen doen en de twijfel, of het streven naar
bevattelijkheid die tot kortheid dwong, geen waardevolle elemen-
ten heeft doen verwaarloozen, bederven het genoegen althans een
overzicht te hebben verkregen over wat de beste meesters onzer
wetenschap, over het probleem, dat, als het ware, alle andere in
zich bevat, hebben geschreven.

Door dit werk zal het waardeprobleem niet worden opgelost,
het zal dit wel nooit geheel worden. „Er is op aarde en in den He-
mel meer, dan onze wijsbegeerte kan bevatten, Horatio". Steeds op-
nieuw zullen jongere geslachten de behoefte gevoelen dit probleem,
dat als alle werkelijke problemen, raadselachtiger wordt naarmate
men er verder in doordringt, van een nieuwe zijde uit te belichten.
Wij zijn verre van het zelfgenoegzaam „there is nothing in the laws
of value which remains, for the present or any future writer to clear
up" van Stuart Mill. Ook de grenswaardeleer zal niet het laatste
woord hebben, al durf ik te zeggen, dat zij dit tot hiertoe nog wel
heeft.

Er zijn zoowel bij de uitwerkers als bij de critici dezer leer nu
reeds bouwsteenen te vinden, die tot eenen verderen uitbouw der
waardeleer kunnen bijdragen. Zij liggen klaar voor den metselaar
die een bouwmeester bhjkt te zijn. Zonder hem blijven zij voor-
loopig niet meer dan.... steenen.

Vast staat echter voor mij, dat de lijn der verdere ontwikkeling
der waardeleer, niet buiten de grenswaardeleer om, maar door haar
heen zal loopen. De regelmatigheden in het maatschappelijk leven
die zij heeft vastgesteld, zullen niet als waardeloos materiaal kun-
nen worden terzijde geworpen, door hem die ernstig de taak aanvat
van eenen verderen uitbouw.

-ocr page 308-

Zij is toch de eerste waardeleer die althans haar programma ver-
vuld heeft. Nog al te zeer is men geneigd, onder invloed van het
stoffelijk welvaartsbègrip der klassieken, het waardeprobleem als
de behandeling van een bepaald feitenmateriaal te beschouwen.
Het is niet de minste taak der grenswaardeleer ons van deze op-
vatting te bevrijden en ons het waardeprobleem te doen zien in
zijne ware gedaante: als eene wijze van denken. De grenswaarde-
leer geeft ons eene logica der maatschappelijke verschijnselen. Zij
heeft hare vruchten reeds afgeworpen door, voor het eerst, een eco-
nomisch stelsel te geven dat een geheel vormt, zij bevat daarenboven
de mogelijkheid tot verklaring van andere maatschappelijke ver-
schijnselen, die tot nog toe niet toegankelijk bleken voor quan-
titatieve bepahng. Daarom zal ieder, die zich met de studie van
deze verschijnselen met vrucht wil bezig houden, over die denk-
methode met zichzelf tot klaarheid moeten gekomen zijn.

Ik hoop tot de bevordering van deze klaarheid iets te hebben bij-
gedragen. Ter verontschuldiging mijner tekortkomingen, kan ik me
beroepen op de woorden van onzen grooten T. M. C.
Asser die aan
het einde van zijne „Verhandehng over het staathuishoudkundig
begrip der waarde" van 1858 zei: „Dat onze arbeid in menig op-
zicht onvolledig is, dat daarin vele gebreken zullen gevonden wor-
den, daarvan zijn wij overtuigd. Mocht echter de aard van het on-
derwerp, dat algemeen als een der moeilijkste op het gebied der staat-
huishoudkundige wetenschap beschouwd wordt, tot onze verschoo-
ning strekken."

-ocr page 309-

AUTEURS-REGISTE R

(De cijfers verwijzen naar de bladzijden)

Adamson, 14.

Aftalion, 202.

Alessio, (G.), 270.

Amonn (A.), 31, 68, 92 vlg. 97, 102. 106,
107, 156, 219, 255, 259 vlg., 268 277 vlg.

Aristoteles, 6, 7.

Ashley, 27.

Asser (T. M. C.) 25, 292.

d\'Aulnis de Bourouill, 20, 25, 220.

Auspitz, 24, 26, 180, 210.

Bamberger, 34 vgl., 43.

Danfield, 17.

Barone, 189.

Baranowsky, (T.), 84, 103, 105, 194.

Beaujon, 25, 164.

Bernouilli, fD.), 9, 63.

Bentham, 11, 13, 17, 52.

Bernard, (Fr.), 60.

Bernstein, (E.), 31, 136, 211.

Beyerhaus, (G.), 12, 13, 14.

Bicking, (M.), 41, 45, 52, 58, 79, 81, 95,
100, 270.

Blaise (A.), 169.

Block, (M.), 29, 37, 102.

Boccardo, 24.

Bodio, 24.

von Böhm-Bawerk, (E.), 1,8, 19, 21, 24,
25, 28, 31, 36, 39, 45, 47, 50, 52, 55,
59, 62, 63, 65, 66, 70, 71, 74 vlg.,
80, 84 vlg., 97 vlg., 106 vlg., 117, 120
vlg., 128 vlg., 143, 146, 151, 154, 159
vlg., 176, 179 vlg., 185 vlg., 193 vlg.,
198, 205, 206, 208, 210, 214 vlg., 219,
225 vlg., 232, 255, 267, 272.

Böhmert, (W ), 16 vlg., 25, 60, 169.

Bordewijk, 290.

Bourguin, 31, 91, 92, 101.

Boyd-Barett, 40.

Brentano, (F.), 41, 64.

Brentano, (Lujo), 5, 9 vlg., 51, 58, 61, 66,
67, 61.

Buridan, 7.

Cairness, 27, 134.

Carey, 11, 28.

Carver, 189.

Cassel, 26, 30, 33, 45, 77, 92, 102, 167,
168, 179, 207, 219, 224, 250, 255, 258
vlg.

Chapman, 27.

Clark, (J. B.), 28, 67, 70, 71, 101, 106, 118,
119, 128 vlg., 187 vlg., 196, 207 vlg.,
211, 269.

Comte, (A.), 13, 32.

Condillac, 10, 11, 78.

Cornelissen, 72, 76, 100, 104, 110, 155,
172, 269, 270.

Cournot, 11, 21, 211.

Cuhel, 31, 49, 51, 53 vlg., 58, 61, 65, 71,
93, 159.

Davenport, 28, 31, 53, 90, 172, 179, 183.
194 vlg., 207, 208, 216, 223.

Davidson, 26.

Delboeuf, 64.

Dickenson (Z. Clark), 53, 97, 129.

Diderot, 10.

Diehl (K.), 11, 13, 32,58, 68,70,84, 87
vlg., 112, 113, 133 vlg., 206, 210, 288,

Dietzel, (H.), 6, 8, 23, 30, 76, 101, 103
vlg., 115, 123, 133 vlg., 166, 170, 179
vlg., 209, 269.

Döring, 41, 58, 132.

Dupuit, 11.

Edgeworth, 17, 27, 124, 214.

Ehrenfels (von), 23, 36, 39, 41 vlg., 44,
47, 49, 114, 153, 161.

Einstein 93.

Engländer, 268.

Englis, 268.

-ocr page 310-

Errera, 24.
Euler, 10, 13, 14.

Fechner, 11, 14, 92, 63, 64, 65, 66, 67, 68,
119.

Fetter, 28, 189.
Fisher (Irving), 28, 124.
Flatow, (G.), 95. .
Foxwell, 17, 27.
Freud, (S.), 55.
Friday, (D.), 28.
Galiani, 7, 9, 11.
Genechten (R. v.), 67, 85, 232.
Gide, (C.), 14, 28, 76, 79, 125, 169, 233.
Gossen, (H. H.), 12 vgl., 21, 52, 54, 62, 6
67, 68, 69, 70, 71, 74, 75, 97, 103, 109,
116, 120, 124, 137, 206.
Gottl, (Fr.
v.), 1, 38, 39.
Graziani, 24.
Green, 122.

Greidanus, (T. S.), 285.
Greven, 25.
Grotius, (H.), 7.
Guilhot, (C.), 160.
Gurewitsch, 55.
Guyot (Y.), 29.
Haering, 55.

Hayek, (F. v.), 14, 189, 194, 196, 201.

Held, (H.), 100.

Hermann 7, 8, 11, 55.

Herzfelder, (E.), 45, 223.

Heyde, (J. E.), 43.

Hildebrand, 8, 162.

Houten, (H. van), 230.

Ihering, 97.

Jennings, (K.), 11—17, 21.
Jevons, (St.), 2, 11. 14, 16 vlg., 24, 26 vlg.,
35, 45, 52 vgl., 60 vgl., 72, 74, 75,
101, 103, 109, 116, 132, 133, 161, 169,
206, 211.

Kalinoff, (D.), 31, 45, 66, 67, 70, 74, 95,

136, 208 vlg., 269.
Kant, (I.), 35.
Kaulla, (K.), 5, 8, 18, 20.
Kautz, 14.

Keilhau, (W.), 31, 57, 79, 80, 91, 254.
Kellenberg, (E.), 144.
Kerschagl, (R.), 57, 106.
Keynes, 16.
King, 9.

Kirchner, (E.), 131, 132.
Kleene, (G. A.), 141, 191.
Kleinwächter, (F. v.), 190.
Klemm, (O.), 64.
Knies, 28.

Knight, (F. H.), 133.
Komorzynski (von), 81, 83.
Kraus, 54.

Kuyper, (R.), 31, 112, 136, 180, 210 vlg.,
214, 269.

Landauer, (C.), 30, 158, 161, 176, 189, 192,

194, vlg., 202, 227 vlg., 277.
Laplace, 11, 63.
Larion, 24.
Launhardt, 22, 23.
Ledere, 30, 256.
Leroy-Beaulieu, 29, 101.
Leod, (Mac), 27.

Lexis, (W.), 21, 69, 71, 76, 95, 103, 104,

105, 162, 182.
Lieben, (R.), 24, 213.
Liefmann, (R.), 12, 14, 30,32, 45, 51, 76,
83, 87, 95, 96, 101, 103, 104, 127, 136,
vlg., 173, 174, 194, 224, 231, 254,
276.

Lieftinck, (P.), 189, 207.
Locke, 7.

Lonfgield, (M.), 11.
Lötz, 8147.

Lotze, (R. H.), 34, 35, 43.
Loyd {W.), 11.
Macvane, 214.
Marcuse, (A.), 103, 283.
Marshall, (A.), 17, 27, 54, 58, 63, 67, 69,
101, 106, 124, 132, vlg., 220,222, 231,
266, 269.
Marx, (K.), 31, 136, 211.
Mayer, (H.), 151, 157, 158, 202.
Mazzola, 24.

Meinong, 23, 39 vlg., 55.
Menger, {K.),2, 8, 17 vlg., 20 vlg-, 35,50,
51, 53\', 59, 62, 74, 89, 96, 97, 102,
103, 109, 116, 117, 119, 132,164,165,
169, 184, vlg., 194 vlg.
Michotte, 40.
Mill, (J. Stuart), 17, 291.
Missiaen, (B.), 26.
Mohrmann, (W.), 190 vgl.
Molinari, 29.

\'ü

-ocr page 311-

Montanari, 7, 9.
Montemartini, 143, 167.
Morand, (E.), 7, 52.
Munster, 55.
Münsterberg, 64.
Naumann, (M.), 61, 172.
Neumann, (Fr.), 8, 10, 38, 74, 97, 98,
100, 216.
Neurath, (O.), 82.
Newton, 93.
Ohlin, (B.), 26, 266.

Oppenheimer, (F.), 6, 32, 46, 55, 100,
103, 104, 105, 106, 150, 172, 173, 221,
224, 277 vlg.
Ostwald, (W.), 42.

Oswcilt, (H.),60, 75, 91, 112, 179, 183, 199.
Pantaleoni, (M.), 20, 24, 124, 125, 169.
Pareto, (Vilfr.), 29, 45, 65, 79, 113, 124,

125, 214, 254.
Patten, (S. N.), 117, 118.
Paulsen, 56.

Petit, (E.), 9, 60, 69, 100, 107, 150, 205,

270.
Petty, 7.

Philippovich, (E. v.), 30, 100, 102, 117, 205.
Pierson, (N. G.), 24, 101.
Puffend orf, 7.
Rau, 8.

Rehmke, 43, 47, 48.
Rhijn (van), 228.

Ricardo, (D.), 6, 28, 31, 74, 95, 106, 127,
128, 132, 133, 134, 135, 136, 139, 176,
209, 288.
Rist, 28, 125, 233.
Roels, 40.

Sax, (E.), 23, 24, 37, 51, 56.

Say, (J. B.), 7, 28, 74.

Schäffle, 6 vlg., 56, 159, 208.

Scharling, 26, 27, 94, 131, 220.

Scheel, (von), 73.

Schmoller, (G.), 30, 54.

Schönfeld, (L.), 62, 63, 66, 82, 83, l\'lO,

112, 115, 116, 121, 158, 176, 202.
Schopenhauer, 35, 41.
Schulze, (L. H.), 51, 58, 69.
Schumpeter, (J.), 18, 22, 24, 27, 29, 45,
63, 89, 124, 125, 142, 150, 161, 167,
171, 176, 179, 188, 194, 196, 289.
Seager, 189.

Seligman, 11, 28.
Senior, (Nassau), 17.
Shaw, (B.), 27.
Smart, 27.

Smith, (A.), 6, 60, 132, 134. ^
Soda (Kiichiro), 35, 95, 100.
Spann, (O.), 47, 57.
Spinoza, 63.

Stammler, (R.), 32, 72, 84, 87, 96, 253.
Steinheil, 14.
Stern, 55.

Stolzmann, (R.), 7, 11, 32, 45, 72, 81 vlg.,
96, 100 vlg., 114, 115, 173, 180, 192,219,
225, 230, 232 vlg., 253, 269, 271 vlg., 284.
Strich, (W.), 44, 113, 114.
Struve, (P. v.), 136, 210.
Stuart, (A. J. Cohen), 25.
Stuart, (C. A. Verrijn), 25, 53, 78, 99, 102,
117, 119k 120, 124, 126, 136, 144, 148,
161, 162, 177, 179, 211, 217, 221, 285.
Stuart, (G. M. Verrijn), 99, 145, 147, 148.
Suchtelen (van), 9, 40, 49, 54, 65, 71, 89,

90, 108, 114.
Tannery, (J.), 64.

Tarde, (G.), 26, 29, 32, 39, 60, 72, 79, 83.

Taussig, 28.

Taylor, 189.

Thomas, 11.

Thompson, 11.

Thünen (von), 11, 12.

Tiburtius, 54, 35, 36.

Titchener, (E. B.), 15, 61, 63, 64, 65, 68.

Turgeon, (Ch. H.), 27, 29 46, 60, 77 vlg.,

90, 102, 111, 132, 134.
Vaihinger, 223.

Valk, (C. W.), 77, 324, 263, vlg.

Vehlen, 97.

Veditz (T. W. A.), 12.

Vleugels, (W.), 68, 173.

Vliebergh, (E.), 26.

Voigt, (A.), 61, 67, 116, 223.

Wahle, 55.

Walker, 219.

Walras, (L.), 2, 12, 16, 19 vlg., 29, 45,
52, 62, 74, 75, 101, 103, 109, 124, 179,
211 vlg., 220, 223.
Weber (A.), 30.
Weber (E. H.), 14, 63.
Weber, (M.), 65.

-ocr page 312-

Weiss, (Fr.), 40.

Whitmaker, (A. C.), 106, 122, 128, 131, 136,
224,231.

Wicksell, 26, 45, 71, 78, 101, 189, 206, 214,

221., 222, 259, 264.
Wicksteed, 26, 189.

Wieser, (Fr. von), 11, 19, 20, 22, 41, 36,
51, 58, 62, 65, 70 vlg., 82, 85 vlg., 97 vlg.,
107, 109 vlg., 120, 121, 126, 150 vlg..

161 vlg., 169, 170, 178, 185 vlg., 191,
194 vlg., 215 121, 231.
Wirz, (V.), 119.
Wolf, (F.), 99.
Wolff, (J. de), 136, 212.
Wundt, (W.), 46, 61.
Zuckerkandl, (R.), 18, 23, 30, 98, 106,
114, 124, 135, 177, 180. 190, 206, 213,
219, 220, 223, 231.

-ocr page 313-

STELLINGEN

\\

1. Onder de natuurwetenschappelijke premissen der volkshuis-
houdkunde, moet de wet der massawerking worden opgenomen.

2. Het streven naar vervanging van het causahteitsbegrip door
het functiebegrip, in de economische wetenschap, houdt niet
voldoende rekening met haar doel: een verklaring te geven
van menschelijke handelingen.

3. Bij de uiteenzetting van de verdeehngsleer, is het wenschelijk
de verklaring van het renteverschijnsel, te scheiden van die
van de waarde van het kapitaal.

4. Het zgn. „Schoenenwetje" heeft de ontwikkehng van de schoe-
nenindustrie geschaad.

5. De mercantilistische Belgische handelspolitiek benadeelt Vlaan-
deren.

6. De uitlegging, die de Nederlandsche Rechter gegeven heeft
aan de bepahng van art. 154 Gw., en art. 2 R. O., welke het
hem mogelijk maakt, in het tekort aan uitwerking der adminis-
tratieve Rechtspraak gedeeltelijk te voorzien, beteekent —
zooals eene vergelijking met de ontwikkeling in België aan-
toont — eene overwinning der Nederlandsche traditie op de
leer der trias politica.

7. Art. 178 Gw. is in 1815 in de Grondwet opgenomen, gedeeltelijk
op aandnngen van den Koning. De term „waarde der Munt-
speciën daarin, heeft geene beteekenis en worde, ter ver-
mijding van misverstand, verwijderd.

8. De invoering in Nederland van een zakelijk recht van oogst-
verband, naar het voorbeeld van Nederlandsch-Indië, is wen-

-ocr page 314-

\\ ■

•-^Vc-.

v-

•v-

-ocr page 315-

schelijk. Dit strekke dan niet tot zekerlieid van de nakoming
van een consignatie-contract, maar tot zekerheid eener, bij de
vestiging van dit oogstverband aangegane, geldschuld.

9. De overeenkomst van geldleening is in wezen eene ruilovereen-
komst; de fictie, die de regeling der verbruikleening in art,
1791 vlg. B. W. beheerscht, is gewrongen en onvoldoende.

10. De vereenvoudigde procedure ter verkrijging van de toelating
om kosteloos te procedeeren, in een geding betrekkelijk tot
een arbeidsovereenkomst (art. 874 a. Rv.) worde, in over-
eenstemming met de bedoeling van art. 125a Rv., uitgebreid
tot de zaken betrekkelijk tot eene aanneming van werk, waar-
van de Kantonrechter zonder hooger beroep kennis neemt.

-ocr page 316- -ocr page 317-

. -ï?- - -Î eè-J- .

-I

-i\'-\'-\'r. -

\'iy\'v

■ wT\'i\'-:\'.

%

-ocr page 318-

ïï\'

M

w-

-ocr page 319-

J

; V

ï ■■\'iS:^--.\'

m

i- ...

fl^

-ocr page 320-

\'V\'

mi

m

m

■m-

SVS\'

;