-ocr page 1-

De verhouding tusschen de
Plaatselijke en de Algemeene
KERK in öe EERSTE

DRIE EEUWEI

\' f : * / ~

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3056 912 7

-ocr page 5-

De- verhouding tusschen de Plaatselijke en
de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen.

-ocr page 6- -ocr page 7-

De verhouding tusschen de
Plaatselijke en de Algemeene
Kerk in de eerste drie eeuwen.

Droefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de godgeleerd-
heid aan de rijksuniversiteit t
e Utrecht,
op gezag van den rector-magnificus
Dr. A. Noordtzij, Hoogleeraar in de
faculteit der Godgeleerdheid, volgens
besluit van den senaat der univer«
siteit tegen de bedenkingen van
de faculteit der Godgeleerdheid te
verdedigen op Vrijdag 18 Februari
1927, des namiddags te 4 uur, door

David Jacobs

Ncderlandsch Hervormd Predikant

te Hoogmade

geboren te Rotterdam

1927
J. GIÏvfSBËRG

LEIDEN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

... - . • ^ I.

f

-i\' f C\'î

• r

■-.•ï-V;,

éi^ " \'

^àiy

- - «.-«\'J\':* v-ï

^V-b" ; : /

.. >„• i

lt

■ -Ii ■■

-ocr page 9-

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING..........1

HOOFDSTUK I.

De Verhouding van de plaatselijke tot de
algemeene Kerk in het Nieuwe Testament.

§ 1. De Kerk en het gezag......5

§ 2. Jezus en de Kerk.......22

§ 3. De Palestijnsche Kerk......38

§ 4. Het Apostelconvent.......48

§ 5. De zelfstandigheid der heidenchristelijke gemeenten 58

§ 6. De eenheid der Kerk......87

§ 7, De Apostelen en de Kerk.....99

HOOFDSTUK 11.

De Verhouding van de plaatselijke tot de
algemeene kerk na het apostolisch tijdvak
tot het Nicaenum.

§ 1. In Palestina........107

§ 2. In Egypte ........111

§ 3. In de overige Romeinsche wereld. De zelfstandig-
heid der plaatselijke Kerk.....113

§ 4. De zelfstandigheid der bisschoppen . . 135

§ 5. De eenheid der Kerk......147

§ 6. Opkomende kerkelijke macht boven de plaatselijke

gemeente........166

§ 7. De onmondige gemeente.....189

-ocr page 10-

îjvît

I -L

. --\'ih \'jki. ..

•)>•.<.!\'...\'-u ri .u

vb\'ri:- jv-L-VI . ■ \'■ -■

■ A

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een aan-
gename plicht aan allen, die tot mijne wetenschappelijke vorming
hebben bijgedragen, mijne oprechte erkentelijkheid te betuigen.

In het bijzonder wensch ik hierbij een woord van hartelijken
dank te richten tot U, Hooggeleerde VAN LEEUWEN, Hoog-
geachte Promotor, voor de welwillendheid en hulpvaardigheid,
die ik bij de bewerking van dit proefschrift van U mocht onder-
vinden, niet het minst voor de belangrijke wenken, die Gij mij
gegeven hebt. Steeds waart Gij bereid mij met Uw raad ter zijde
te staan. Moge God U nog vele jaren sparen en U tot een
zegen stellen voor velen.

Terugziende op mijn verblijf aan de Universiteit, gedenk ik
met weemoed de Hoogleeraren VAN VEEN en DAUBANTON,
die sedert door den dood zijn weggenomen en wier namen bij
mij in dankbare nagedachtenis zullen blijven.

Gaarne geef ik den Professoren NOORDTZIJ, O BB INK
en VISSCHER de verzekering van mijn diepgevoelde erkentelijk-
heid voor alles, wat zij voor mij geweest zijn, terwijl ik er prijs
op stel eveneens mijn dank uit te spreken aan den Hooggeleerden
Dr.SLOTEMAKER DE BRUINE, die, hoewel thans een ander
ambt bekleedend, toch nog met belangstelling de ontwikkeling
zijner leerlingen volgt. Dienzelfden plicht vervul ik niet minder
gaarne ten opzichte van U, Hooggeleerde HOUTSMA, die nu
een welverdiende rust geniet.

Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik het personeel
der bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden, met name de
Heeren Dr. KROON en CORNET, te danken voor hunne wel-
willende medewerking om mij de noodige litteratuur te verschaffen.

Bovenal betaamt het mij Gode dank te zeggen, die mij ge-
legenheid en kracht geschonken heeft dit werk ten einde te
brengen.

HOOGMADE, Januari 1927.

-ocr page 12-

. \'. . ■ \'V • i • \' \' ■ ■ \' • ■• \'. I. .

-ocr page 13-

inleiding.

Zonder eenige tegenspraak te vreezen kan men zeggen, dat
het probleem der kerk ook thans nog veler belangstelling gaande
maakt. De strijd, in ons land ter wille van de kerk en het kerk-
begrip reeds een eeuw gevoerd, is nog niet ten einde. Ook
elders ziet men dezelfde of soortgelijke verwikkelingen als bij
ons. Een der grootste moeilijkheden, waarvoormen zich geplaatst
ziet,
IS, op welke wijze men èn aan de eenheid èn aan de
verscheidenheid recht kan laten wedervaren. Zoekt men de een-
heid alleen in de onzichtbare kerk, dan wordt het vraagstuk
veel eenvoudiger. Velen zullen zich echter hiermede niet kunnen
yereenigen en de jammerlijke verdeeldheid, die er allerwegen
te aanschouwen is, als zonde aanzien >).

Nu is ongetwijfeld sedert den tijd der Hervorming door de
omkeering, die er schier op elk gebied plaats greep, de kerk in
dit opzicht in een veel moeilijker toestand geraakt dan ooit te
voren. Ook in de middeleeuwen was er tot op zekere hoogte
verscheidenheid, maar de kerk had de macht om haar, zoodra
zij h.i. te ver ging, in te perken en degenen, die met haar
braken, met den sterken arm, óf te dwingen in haar schoot
terug te keeren öf uit te roeien. De verscheidenheid werd i
opgeofferd aan de eenheid. De persoonlijkheid kon niet genoeg- (
zaam tot openbaring komen. Met de 15e en 16e eeuw treden
echter in Renaissance, Humanisme, de zich emancipeerende
natuurwetenschap en Reformatie bewegingen op, die het recht
der persoonlijkheid op den voorgrond stellen, vooral de Refor-
matie, die den mensch rechtstreeks verantwoordelijk maakt
tegenover God, hem alleen bindt aan Zijn Woord en met nadruk
verkondigt: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de
menschen, en: het is niet geraden iels tegen het geweten te
doen. Het geestesleven ondergaat een algeheele verandering.

\') Cf. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek 2, Kampen 1911. Dl. IV.
bl. 344.

-ocr page 14-

Naast het sociale element komt het individueele op den voor-
grond. Op alle terreinen ontstaat nu differentiatie, niet het minst
op kerkelijk gebied. Zij werkt door tot op den huldigen dagen
uit zich op laatstgenoemd terrein in een menigte kerken, secten
en groepen, waarbij de zichtbare eenheid geheel is te loor gegaan.
De vraag dringt zich evenwel op, of deze differentiatie nood-
zakelijk dit gevolg moet hebben en of die versplintering tot in
het eindelooze moet doorgaan. In den tijd der Reformatie liet
men het ideaal der eenheid niet los, maar poogde men dit
zooveel mogelijk te verwezenlijken. Niet het minst kan dit
getuigd worden van Calvijn, die zelfs de Augsburgsche Confessie
onderteekende en meer dan iemand anders ijverde voor een
protestantsche eenheid Toch heeft het splitsingsproces zich
overal doorgezet.

Naar het mij voorkomt, is de vraag, hoe eenheid naast
verscheidenheid mogelijk is, ten nauwste verbonden aan een
andere, n.l. die, welke de verhouding is van de plaatselijke tot
de algemeene kerk. Ten onzent heeft deze vraag in de vorige
eeuw een belangrijke rol gespeeld en nog is zij telkens aan de
orde. Om die verhouding te bepalen ging men terug tot den
tijd van het ontslaan der Gereformeerde Kerk in ons land. Ver-
schillende studiën hierover zagen het licht Het is te begrijpen,
dat men op dit glorietijdperk teruggreep. Toch is het niet mogelijk
hierbij te blijven staan. Ook datgene, wat in dien tijd werd
vastgesteld, al geschiedde dit ook onder beroep op de H. Schrift,
mag en moet telkens weer getoetst worden aan diezelfde Schrift.
Dat is het goed recht en de plicht van ieder Protestant, in het
bijzonder van den Gereformeerde •\'\'), ook al erkent hij gaarne de
groote beteekenis van het reformatorische tijdperk. Bovendien
wordt ook nu nog menigmaal in den kerkdijken strijd door de
verschillende partijen een beroep op de H. Schrift gedaan. Tot
een systematisch onderzoek van de in haar, d i. in dit geval
in het N. T. vervatte gegevens, kwam het, voor zoover mij
bekend is, niet. Daarom schijnt het mij toe, dat een opzettelijke
studie daarvan haar nut kan afwerpen.

Mogelijk zullen velen tegenwoordig van meening zijn, dat

\') Cf. E. Doumergue, Calvijn in het Strijdperk. Amst. 1904, bl. 452 v.v.

2) Men denke slechts aan Lobman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid
onzer Plaatselijke Kerken, Amsterdam 1887, en H. G. Kleyn, Algemeene
Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888.

3) Cf. Confessio Belgica, Art. VII.

-ocr page 15-

wat de H. Schrift ons mocht mededeelen inzai<e de organisatie
der christelijke kerk in haar begin, voor dezen tijd niet van
kracht is. Het hangt er echter van af, wat zij leert en op welke
wijze zij ons dit voorhoudt. Wanneer zij enkele bepaalde be-
ginselen met allen nadruk op den voorgrond stelt als noodzakelijk
voor het bestaan der gemeente, zouden wij er ons op die wijze
niet van mogen afmaken. Het is niet aan te nemen, dat hetgeen
Christus door Zijn Geest bij de stichting Zijner gemeente als
levensvoorwaarde stelde, nu niet meer zou gelden. Onder ver-
wijzing naar de veranderde tijdsomstandigheden de duidelijke
beginselen der H. Schrift, zoo die er mochten zijn, los te laten
om zich voor dezen tijd op de leiding van Christus, d i. van
Zijn Geest, te beroepen, zou op zijn minst genomen, zeer licht-
vaardig zijn. De Christus van heden is geen andere dan van
toen, en dat de tegenwoordige omstandigheden andere levens-
voorwaarden noodzakelijk zouden maken, zou eerst bewezen
moeten worden. In elk geval zou men de vaste norm der H
Schrift verruilen voor de wisselende meeningen der menschen
(zie beneden bl. 21 v.). Vanzelf is ook hier weder van belang hoe
men staat tegenover de H. Schrift. Huldigt men de Gereformeerde
Schriftbeschouwing als het meest in overeenstemming met de
gegevens zelf der H. Schrift, dan heeft zij voor ons bindend gezag.

In de eerste plaats dus onderzoeken wij de gegevens van het
Nieuwe Testament, doch daartoe willen wij ons niet beperken.
Van groote beteekenis is ook, hoede verhouding van plaatselijke
en algemeene kerk was in het na-apostolisch en oud-katholieke
tijdvak. Daarbij worde nagegaan, of mogelijke lijnen, in het N. T.
aangegeven, gedurende dat tijdperk nog werden doorgetrokken
of tenminste nog zichtbaar waren; voorts of en zoo ja, welke
momenten tot een nieuwe ontwikkeling den stoot gaven, resp.
van de gegeven lijn deden afbuigen en ten slotte het katholicisme
voortbrachten met zijn negatie van de plaatselijke gemeente i). i
In den tijd van het Nicaenum kunnen wij zeggen, dat dit proces
in beginsel is beslist. Dat tijdstip wenschen wij als grens te
stellen voor ons onderzoek.

\') In deze verhandeling worden plaatselijke gemeente en plaatselijke
kerk promiscue gebruikt.

-ocr page 16-

t

\' / ty i;;.:,^ i i \' " \'

-r!; -àj :: . ■Mjv/

•i

-.-^tç-Ï;^ ; ■ - , . \' \'fi

\'H

\'"\'Sisr^ H \' ;

-ocr page 17-

HOOFDSTUK i.

De verhouding van de plaatselijke tot de
«algemeene kerk in het Nieuwe Testament.

§ 1. De kerk en het gezag.

Wanneer wij een onderzoek instellen naar de verhouding
van de algemeene tot de plaatselijke kerk, ligt het voor de
hand, in het bijzonder waar het de laatste geldt, te denken aan
eenige organisatie, van welken aard zij ook geweest moge zijn.
Toch zijn er in de laatste jaren meermalen stemmen opgegaan,
die het tegenovergestelde beweren, voor de apostolische kerk
het bestaan eener organisatie beslist ontkennen en van een
plaatselijke gemeente niet willen weten. Van te voren lijkt
ons dit echter onwaarschijnlijk, omdat het ons toeschijnt, dat
geen enkele gemeenschap hier op aarde zonder gezag kan, op
welke wijze dit ook moge worden uitgeoefend. Het wezen kan
niet anders dan in een zekeren vorm verschijnen; ook het
wezen der kerk kan den vorm niet missen om in de wereld te
kunnen optreden en zijn roeping te vervullen. Hoofdzaak voor
den vorm is zooveel mogelijk te beantwoorden aan het wezen,
het leven daarvan te bevorderen. Bij een natuurlijk organisme
zooals b.v. het lichaam van mensch of dier, is de vorm geheel
in overeenstemming met het wezen, beantwoordt hij volkomen
aan zijn doel om het wezen te openbaren. Het leven schept als
vanzelf zich een passenden vorm. Nu kan zulk een organisme
ziek worden, in welk geval vaak van buiten af moet worden
ingegrepen, doch bij gezonden toestand gaat alles a h w. vanzelf.
Anders is het evenwel bij een in overdrachtelijken zin genomen
organisme zooals de kerk. Ook hier mogen wij wel van organisme
spreken en kan men zeggen, dat één levende, bezielende kracht
n.l. de H. Geest, de Geest van Christus haar Hoofd, het geheel
doorstroomt, de deelen verbindt en deze op elkaar doet inwerken,
zoodat ze niet uiterlijk, los naast elkaar staan, maar ook innerlijk
met elkander verbonden zijn; dat zij in wederzijdsche afhankelijk-
heid van elkaar staan en het geheel en de deelen een weder-

-ocr page 18-

keerige werking op elkaar uitoefenen; dat elk lid tegelijk doel
en middel is. Zij is één levend geheel, geen dood mechanisme.
Maar zij is ook geen „Naturprodukt", geen „Naturwesen", leder deel,
ieder lid heeft zijn eigen functie, maar die functie is een taak,
die bewust volbracht moet worden, een plicht, dien men kan
waarnemen doch ook verzuimen. Zij is een organisme met
„bewusste Lebenseinheit aus bewussten Teilen"i). De
Geest (met hoofdletter), die in haar woont en haar levens- en
stuwkracht is, heeft met bewuste leden te doen en heeft in
het organisme zelf een strijd te voeren om die leden ertoe
te brengen Hem één van geest te volgen. In dit organisme leeft
ook een destructieve kracht, die het wil ontbinden, een anti-
christelijke geest. Vandaar, dat niet al de levensuitingen van
dit organisme het kenmerk des Geestes vertoonen en dat soms
de vorm, waarin het zich openbaart, in strijd kan zijn met zijn
innerlijk wezen en bestaansdoel. Vandaar niet minder, dat de
H. Geest, die met bewuste en verantwoordelijke leden te doen
heeft, dezen het kenmerk moet voorhouden, waardoor zij Zijn
werk van dat van den anti-christelijken geest kunnen onder-
scheiden en
het laatste verwerpen. Dat kenmerk of die kenmerken
zijn er dan ook van den beginne af geweest, moeten er geweest
zijn, wijl anders het organisme blind geweest zou zijn voor de
krachten, die het ondermijnen. Die kenmerken blijven in den
loop der eeuwen zichzelf gelijk, omdat Christus, die het Hoofd
van dit organisme is en van wien het zijn eigen stempel en
levensopenbaring ontvangt, niet verandert en ook het wezen
en het werk der zonde zichzelf gelijk blijven. Met die nood-
zakelijke onderscheidingsteekenen en den plicht ter wille van
eigen levensbehoud, om bewust dienovereenkomstig uit te stooten
wat het leven bedreigt, is de organisatie in beginsel gegeven.
De kerk is een organisme en organisme, zegt men, is iets anders
dan organisatie. Dit is juist, maar wegens den onvolkomen
toestand van het organisme, kan de organisatie niet worden
gemist en moet deze er voor waken, dat zijn vorm niet in strijd
is met zijn wezen.

Wijl bovendien de leden niet betrouwbaar zijn om de onder-
scheidingsteekenen vast te stellen, moeten deze van Hooger
hand komen en kan een daarmede overeenstemmende organisatie
niet als ongoddelijk worden veroordeeld. Er is dan ook van
den beginne af een objectieve norm, een gezag geweest. Het

\') H. V. Schubert, Kirche, Persönlichkeit und Masse, Tübingen 1921 S. 8.

-ocr page 19-

was niet aan het goedduniten van de leden overgelaten, wat
zij zouden opnemen of afstooten. Dat kon ook niet, omdat de
werking der zonde zich altijd laat gevoelen en dat deed zelfs
tijdens de openbaring van het heerlijkste leven in de apostolische
kerk. Met het feit der zonde moeten wij ernst maken. In den
eersten tijd der Christelijke kerk werkte de H. Geest op buiten-
gewone wijze, doch ook toen was de menschelijke factor en
dus de zonde niet buitengesloten. Er was een buitengewone
eenheid door liefde jegens elkander, maar daarnaast afgunst,
hoogmoed, gierigheid (Hnd. 5 en 6). In den enkelen geloovige
openbaarde zich niet alleen de Geest Gods, maar ook de geest,
die niet uit God is (Hnd. 15^"). Het geval van Petrus, dien
Christus (Mt. 16\'^) zalig spreekt, omdat Zijn Vader, die in de
hemelen is, hem dit geopenbaard heeft, en wien Hij het volgende
oogenblik toevoegt: „ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een
aanstoot", staat niet cp zichzelf. In de gemeente zouden twee
of meer discipelen zich kunnen beroepen op den éénen Geest
voor elkander tegenstrijdige gevoelens

Van dezen feitelijken toestand is de gemeente zich bewust I
geweest, hij werd haar in elk geval duidelijk voorgehouden.
Scheels voorstelling gaat te ver, dat de gemeente meende door
den Doop ontzondigd en boven de zonde verheven te zijn,
zich buiten het machtsgebied der zonde te bevinden, en dat zij
geen onderscheid maakte tusschen de uitwendige verschijning
der kerk en de ware geloovigen 2). „Die Taufe ist das Tor,
durch das man in die Kirche gelangt". „Wer glaubt und getauft
wird, d. h. Glied der Kirche wird, der wird selig" „Wer zur
Kirche gehört, ist der Welt und dem Machtbereich der Sünde
entzogen. Sie ist nicht von dieser Welt und kann nicht Welt
werden, so wenig wie der Geist Gottes in den Geist der Welt
aufgehen kann" \'\')• Ware dit inderdaad de toestand der gemeente

\') Cf. H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator, Freiburg 1899 S. 15.

Zoo ook R. Sohm, Wesen und Ursprung des Katholizismus, Berlin
1912 S. 26.

3) O. Scheel, Die Kirche im Urchristentum Tübingen 1912 S. 21.

*) Idem a. a. O. S. 23. Cf. ook zijn artikel Zum urchristlichen Kirchen —
und Verfassungsproblem in Theol. Stud. u. Krit. Gotha 1912 S. 415: „Wer
zum Volke Gottes gehört, ist entsühnt und entsündigt. Die Sünde liegt
hinter ihm und ein heiliges Leben in der Form eines sündlosen Lebens vor
ihm, oder vielmehr: der Entsündigte und Getaufte kann sündlos leben und
lebt sündlos, d. h. heilig, aufdass er von Gott beim Gericht als heilig be-
funden werde".

-ocr page 20-

geweest of had zij zich dien zóó voorgesteld, dan had wellicht O
de spontane vorm van het organisme de juiste kunnen zijn en
had zij de gedachte aan organisatie misschien kunnen verwerpen.
En zoo kan men het van Scheel, die de Urgemeinde deze meening
toedicht, verstaan, dat hij ten opzichte van haar van geen or-
ganisatie, geen recht wil weten. Dan is het duidelijk, dat dit
later n.1. in de tweede generatie van het Christendom moest
opkomen zooals hij zelf zegt, dat geschied is. „Da endlich die
Kirche trotz ihrer „Heiligkeit" und „Geistlichkeit" an ihren
Gliedern Sünde feststeilen musste, sehr bald auch innerhalb der
Kirche die Sünde als unvermeidbar anerkannt wurde, so gehörten
auch Sünder — die Kirche blieb ja eine sichtbare Grösse —
zur Kirche. Aus dem geistlichen Leib Christi wurde der „un-
eigentliche" Leib, der „Mischleib" (corpus permixtum); aus dem
geistlichen Organismus des Leibes Christi die katholische Heils-
anstalt, die wie die Arche Noäh Reine und Unreine enthält. Das
„Volk Gottes" der Urkirche existiert nicht mehr" „Seitdem
die Kirche nicht mehr das Ende der Weltgeschichte und den
Anbruch der messianischen Zeit bedeutet, sondern selbst eine
neue Institution der „Welt"-geschichte wurde und der geist-
liche Leib Christi sich in den uneigentlichen Leib umbildete,
der mit der Sünde als dem Unvermeidlichen rechnet, war das
Recht ein Moment der Erscheinung geworden, die sich Kirche
nannte"

Het is duidelijk, dat Scheel de rechtsgedachte verbindt aan de
gedachte van een zichtbare kerk als corpus permixtum. In de
eerste generatie koesterde men haar niet en daarom had men
geen recht, geen organisatie met gezag. Doch is het juist, dat
de eerste generatie zich niet als corpus permixtum beschouwde?
Had zij niet in Ananias en Saffira, in Simon Magus de bewijzen
voor oogen, dat zij het wel was? Waarschuwde Paulus de
Corinthiërs niet nadrukkelijk, onder verwijzing naar Israël, dat
doop en avondmaal op zichzelf geen waarborg waren om buiten
het bereik der zonde te zijn? Heel 1 Cor. 10 is er een com-
mentaar op. Hij veronderstelt, dat er zijn die meenen te staan,
doch kunnen vallen (1 Cor. 10\'2). Hij beschouwt het als iets

\') Wellicht, doch niet waarschijnlijk, want al ware er geen kaf onder
het koren, in de geloovigen zelf was nog tweeërlei beginsel, men denke
aan Petrus, zie bl. 7.

2) Scheel, die Kirche S. 43 f.

3) Idem a.a. O. S. 51.

-ocr page 21-

onvermijdelijks, dat er scheuringen komen tm ol döxißot- (pavegol
yévavvai ev -b^iZv
(1 Cor. IP"). Hij neemt dus aan, dat er onder
de Corinthiërs ook zijn, die niet
öó-m^oi zijn. Er zijn er
onder hen, die lijden aan dywdata^eoö (IIS^^). Tot de Corinthische
Christenen, niet tot de buitenstaanders, zegt hij:
el tig ov (piM
%6v \'AVQLOV, fiz<o dvaOetm
(I lö^^). Waren het geen leden der kerk,
van wie Paulus zegt, dat zij schijn-apostelen zijn, ondegelijke
arbeiders, die zich vermommen als apostelen van Christus?
(II Cor. \'tis voor hem niets vreemd. De Satan immers

kan zich ook vermommen als een engel des lichts. De Corin-
thiërs moeten zich onderzoeken, of ze wel in het geloof zijn
11 Cor. 13- (natuurlijk niet naar een maatstaf, dien zij zelf uitdenken,
er was dus een vaste norm). Paulus kan vreezen tevergeefs ge-
werkt te hebben (Gal. 4i\', men vergelijke verder Gal.
V, 2\\
512, Phil. 3^8, 1 Cor. 8", O^s Rom. 8«, ll^s)«).

Er is geen twijfel aan: voor Paulus reeds is de gemeente
een corpus permixtum Doch dan moest er volgens Scheels
eigen opvatting ook een zekere rechtsorde zijn.

Dat er bovendien in een gemeenschap ook verschillende
zaken zijn van ondergeschikt belang, niet het geweten rakende,
die regeling noodzakelijk maken en eenige rechtsorde in het
leven roepen, is terecht opgemerkt 3).

En met het oog op de zonde èn tot regeling van onder-
geschikte punten kon een organisatie ook in de oerchristelijke
gemeente niet gemist worden, gelijk wij dan ook later zullen
zien, dat zij daar inderdaad geweest is.

\') Cf. Th. Spörri, Der Gemeindegedanke im ersten Petrusbrief, Gütersloh
1925, S. 284.

Dezelfde beschouwing vindt men ook bij de andere schrijvers van
het N. T., zie b.v. I Petr. l\'^, 2\', 4\'^ I Joh; l»-!", 2\'», 5\'8 v., Mt. 5\'3,
Mt. 132\', 24v.v., 38v., 41v., , 222, 11-14^ 72iv.v , ctc. De gemeente
had reeds dadelijk het voorbeeld voor oogen van Judas, de vele discipelen,
die niet meer met Jezus wandelden. Joh. 6®®.

E. Foerster, Kirchenrecht vor dem ersten Clemensbrief, in Harnack-
Ehrung, Leipzig 1921, S. 82; „Gerade darin, dass es Fragen gibt, die vor
dem Forum des sittlichen Gefühles nicht zum Austrag gebracht werden
können, und die doch um der Gemeinschaft willen eine Erledigung finden
müssen, liegt der tiefste (tiefste?) Grund für die Naturnotwendigkeit des
Rechtes. Es entsteht nicht nur wegen der Sündhaftigkeit der Menschen, die
sich dem moralischen Gebote ihres eigenen Gewissens nicht beugen wollen,
sondern um der Eigenart des Sittlichen willen, die dem Menschen ein Gebiet
der Freiheit übrig lässt, innerhalb dessen er sich selbst und sein Verhalten
bestimmen und anderen Menschen unterordnen darf."

-ocr page 22-

De gedachte van recht en een bindende organisatie in de
Chr. Kerk is het eerst met kracht door Sohm bestreden
Hoewel hij zelf zegt, dat er een kerkrecht met ijzeren nood-
zakelijkheid moest komen en toestemt: „Das Gemeinleben einer
sichtbaren Menschengemeinschaft aber kann ohne irgendwelche
Form nicht sein Es bedarf einer gemeingültigen Ordnung,
die in der Vergangenheit entstanden, doch die Gegenwart
beherrscht" neemt hij aan, dat het oerchristendom geen vaste
ordeningen, geen ook zelfs in hoofdzaken bepaalde organisatie
gehad heeft, geen recht (waaraan men nog niet de gedachte
van rechtsdwang moet verbinden) en dat dit alles in lijn-
rechten strijd is met het wezen der kerk. Zij is ecclesia, volk
Gods, een religieuse grootheid, niet onderworpen aan eenige
rechtsorde, want deze behoort tot de wereld in haar midden
is er geen andere autoriteit dan het waaien des Geestes, heeft
men niets dan een charismatische organisatie, charismatische
bedieningen,heerscht niets anders dan een pneumatische
anarchie«). Zij gehoorzaamt alleen aan het charisma, na dit als
zoodanig erkend te hebben\') Zij kent geen ambtsdragers, alleen
leden, bij wie zij eenig charisma vaststelt „auf Grund einer
Prophetenstimme"») en die zij erkent en eert zoolang zij dat
charisma bij hen aanwezig acht"). Van bindende regelen of
belijdenis kan geen sprake zijn. Deze zijn altijd een moment
uit vroeger tijd, maar juist daarom kunnen zij voor het tegen-
woordige niet gelden, omdat de Geest vrij is en op het tegen-
woordige oogenblik anders kan beslissen i") De gemeente, zelf

\') R Sohm, Kirchenrecht I, Leipzig 1892, en Wesen und Ursprung
des Katholizismus durch ein Vorwort vermehrter zweiter Abdruck, Leipzig
u, Berlin 1912.

Wesen und Ursprung, S. 56.

3) Cf. zijn Kirchenrecht I, S. 2, 23, en Scheel, die Kirche, S. 12 f.

R. Sohm, Wesen und Ursprung, S. 52.

Idem a. a O. S. 50.

®) Idem a. a. O. S. 54.

Idem a.a. O. S. 51.

8) Idem a, a. O. S. 53.

9) Idem a. a O. S. IX. Anm. 4. Hier noemt Sohm het artikel van
Scheel Zum urchristl Kirchen- und Verfassungsproblem „die beste Erläuterung"
op de charismatisch-pneumatische organisatie. Deze zegt in dit artikel S. 448:
„Die Wahl ist widerruflich, oder vielmehr, da die Widerruflichkeit Rechts-
kompetenzen voraussetzt, die Ausübung des Charisma ist der pneumatischen
Entscheidung unterstellt".

\'0) Cf. Sohm, Wesen und Ursprung, S. IX Anm. 4.

-ocr page 23-

door den Geest geleid, beoordeelt wat een „Geistträger" haar
als een Godswoord brengt, en gehoorzaamt het, wanneer
het door haar ook als zoodanig is erkend, zonder dat dit
voor het oogenblik erkende haar een maatstaf wordt voor de
toekomst. Zou het vroeger beleefde en erkende zulk een maat-
staf worden, dan ware daarmede reeds een vaste regel, d. i.
kerkrecht gegeven. Wat dus in de gemeente vroeger gold of
ook wat in een andere gemeente gold of geldt, mag geen bin-
dende, ook niet zedelijk bindende macht hebben. Daarmee toch
zou de gemeente aan het formeele onderworpen zijn, en in het
formeele ligt het karakteristieke van het recht, terwijl het \'t
tegenovergestelde is van de vrijheid des Geestes.

Scheel sluit zich geheel bij Sohm aan; alle gedachte aan
recht moet worden buitengesloten. „Die\' Urkirche kennt es nicht,
auch nicht „verborgen \' ais „Anlage". Sie war „rechtlos" >).
„Die Gliederung des kirchlichen Organismus enthielt ja nirgends
Bestandteile eines Rechts. Die „Autoritäten" waren keine Rechts-
autoritäten, und der Gehorsam war kein Rechtsgehorsam. Auf
diese einfachste, aber auch subalternste Lösung des Kirchen-
problems konnte das Urchristentum nicht verfallen, weil es die
Regelung durch das Recht als eine Organisation durch die Sünde
beurteilen musste. Denn da das Recht zur Welt gehörte, war
is ein Moment der Sünde 2), Erst das „natürliche" Denken oder
die Sünde, die „den Geist" in die Fessel des Rechts legte, hat
aus der urchristlichen „Aristokratie" der geistlichen Gewalten
der Charismatiker die schliesslich in die Monarchie übergehende
verfassungsrechtliche Aristokratie des Katholizismus gemacht" 3).

Den grooten afval der gemeente van haar hooge „rechtlooze"
standpunt vinden wij volgens Sohm voor het eerst duidelijk in
den 1®" brief van Clemens, geschreven door de gemeente te Rome
aan die te Corinthe, waarin zij verklaarde, dat de aanstelling

\') Scheel, Die Kirche, S. 39.

2) Idem a. a. O. S 39.

3) Idem a. a O S. 37.

E. Foerster a a. O. S. 73 zegt: „In mir weckt das von Scheel ge-
zeichnete Bild das Gefühl einer fremden Unheimlichkeit und zwar nicht der
Fremdartigkeit, wie sie der Historiker beim Nachzeichnen einer weit zurück-
liegenden Vergangenheit wohl als Merkmal ansehen mag, dass es ihm ge-
lungen ist, alle modernen Gesichtspunkte fernzuhalten, sondern einer Fremd-
artigkeit, wie sie das Nichtmehrmenschliche für den Menschen in sich trägt.
Etwa so, alsob mir erzählt würde, diese Christen der Urzeit hätten 50 Jahre
lang in einem Schwebezustand über dem Erdboden verharrt".

-ocr page 24-

tot episkopos of diakonos voor levenslang gold en dit ambt
niet zonder grond mocht worden ontnomen, en de aanstelling
een duurzaam recht gaf. Daarmede deed het kerkrecht zijn
intrede, „ein Recht kraft formalen Erwerbsgrundes, kraft einer
vergangenen Tatsache und auf Grund einer in der Vergangen-
heit wurzelnden gern eingültigen Ordnung\'). Dit was de
eerste schrede op den weg naar het katholicisme, welks wezen
bestaat in het kerkrecht, in de gelijkstelling van de empirische
kerk als „Rechtskörper" met de kerk van Christus (in religieusen
zin) en den daaruit voortkomenden eisch het leven der christen-
heid met God door het katholieke kerkrecht te regelen 2).

Deze opvatting van Sohm inzake het kerkrecht werd van
verschillende zijden besproken en weersproken ^j. Ook Harnack
kwam er tegen op\'\'). Onder verwijzing naar Rom, 13® ziet hij
principieel geen strijd tusschen religie en recht (S. 146), en
onderzoekt dan verder of het wezen van het kerkrecht in tegen-
spraak is met het wezen der kerk (147). Sohms opvatting van
de kerk is niet juist. „Die Kirche ist keine blosse Glaubensidee
bezw. Glaubensrealität für den Einzelnen", ook niet alleen het
onzichtbare lichaam van Christus, „sondern dass sie auf
Erden gemeinschaftbildend ist, gehört offenbar
auch zu ihrem Wesen" (149). Wanneer dit echter wordt
toegegeven, past ook op haar, wat Sohm zelf zegt: „Das Ge-
meinleben einer sichtbaren Menschengemeinschaft kann ohne
irgendwelche Form nicht sein. Es bedarf einer gemeingültigen
Ordnung, die in der Vergangenheit entstanden, doch die Gegen-
wart beherrscht, sodass bei Irrungen innerhalb der Gemeinschaft

\') Sohm, Wesen und Ursprung, S. 65.

Cf. A. V. Harnack, Entstehung und Entwicklung der Kirchen-
verfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig
1910, S. 173.

Ten onzent werd er een critiek op geleverd door F. L. Rutgers in
zijn „Het Kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt",
Amsterdam 1894.

In zijn bovengenoemde werk, waarin is opgenomen een Kritik der
Abhandlung R. Sohm\'s: „Wesen und Ursprung des Katholizismus". In
tv^ tegenstelling met Sohm en Scheel, houdt hij vast aan een dubbele organisatie,
een charismatisch-pneumatische, geleid door apostelen, profeten en leeraars,
en een ambtelijke, rechtsorganisatie, aan welker hoofd presbyters en bis-
schoppen staan. Daarnaast wijst hij op de spanning tusschen centrale en
locale organisatie, „zwischen einer Evolution vom Ganzen zum Teil und
einer Summation der Teile zum Ganzen". S. 32 f.

-ocr page 25-

die formale Tatsache des Einklangs mit der überlieferten
Ordnung den Ausschlag gibt". Volgens Harnack kan zelfs van
het subliemste kerkbegrip het genootschappelijke, corporatieve
niet gescheiden worden (150). Gemeenschap veronderstelt recht
(152), kerk en kerkrecht kunnen dan ook niet in tegenspraak
zijn (154). „Der genossenschaftliche Charakter verlangt eben eine
stetige Regelung in irdischen Dingen". Dit treedt nog duidelijker
aan het licht, wanneer men van de theorie komt tot de practijk.
Dan vindt men in de gemeente ouden en jongen, hen die reeds
opgevoed zijn en het nog moeten worden. De laatsten hebben
leeraars en opvoeders noodig. Hiervoor zijn de charismatici de
aangewezen personen. Hun werkzaamheid, die onmogelijk beperkt
kan blijven tot die gevallen en middelen, welke het eigenlijke
gebied des geloofs toebehooren, brengt mede, dat zij de plichten
en rechten van superieuren krijgen en dienovereenkomstig
opvoedings-, rechts- en strafmiddelen moeten aanwenden. Dan
komt het, hoe dan ook, tot „Rechtsbildung" (155).

Kerkrecht kan men even goed als uit 1 Clem. ook uit
Hand. 15 afleiden (bl. 159). Sohm stelt zich het charisma in den
zin der oude kerk „viel zu weich und sanft-anarchistisch" voor.
De charismaticus is onder bepaalde omstandigheden geroepen
de anderen te onderwerpen en te richten. Jezus heeft zijn twaalf
jongeren tot rechters aangesteld. Het levenslange van het ambt
vormt >geen specifiek onderscheid, daar ook de apostelen, profeten
en leeraars hun ambt levenslang behielden. „Das göttliche
Kirchenrecht ist also so alt wie die Kirche selbst (160 f.)."
Reeds in de „twaalven" met hun autoriteit steekt een stuk
messiaansch kerkrecht (163). De apostelen beschouwen de ge-
meenteleden niet slechts als christenen, maar ook als mannen,
vrouwen, kinderen, slaven, ouden, jongen, gevorderden,
achterblijvers, tragen etc. en houden hun in dit opzicht de
scheppingsordinantiën en zedelijke voorschriften geheiligd en
versterkt voor (164). In het bijzonder wijst hij nog(S. 169 Anm.)
op Matth. 18\'^ v.v., waar hij niet anders kan vinden dan een
„Ortsgemeinde", jedenfalls eine „empirische korporative Grösse".
Daarop wijst al „die Steigerung „Du und Er allein", „Du mit
2 oder 3 Zeugen und Er", „die Ekklesia und Er". Die Anweisung
den der Ekklesia ungehorsamen Bruder als Heiden und Zöllner
zu betrachten, kommt dem Banne gleich; denn die subjektive
Wendung der Anweisung
(tatco aoi) ist aus der Anlage des ganzen
Spruchs zu erklären und hat doch nur dann einen Sinn, wenn
die anderen Brüder dem Ungehorsamen auch die Gemeinschaft

-ocr page 26-

kündigen. Also übt die Ekklesia als Ortsgemeinde bezw. als
Korporation Strafgewalt; also ist Kirchenrecht da".

Zoo is er dus volgens Harnack van het allereerste ontstaan
der christelijke gemeente kerkrecht geweest i).

Enkele jaren geleden werd de organisatie van het oer-
christendom opnieuw het voorwerp van onderzoek. Karl Holl
wijdde daar een belangrijke studie aan 3), door Kattenbusch
gehouden „für die bisher wichtigste Auseinandersetzung mit
Sohms bekannter These über den Charakter der ursprünglichen
christlichen
Ekklesia" 3). Het bezwaar van Holl tegen Sohms
Stelling is, dat deze zich bij zijn verklaring van het begrip
Ecclesia uitsluitend oriënteert aan Paulus, terwijl Paulus niet
hetzelfde is als de Urchrlstenheit (S. 921). Het is immers mogelijk,
dat de Urkirche te Jeruzalem een eenigszins ander type vertoont
dan de heidenchristenheid, vrucht van Paulus\' arbeid. Hij ziet
in het feit, dat de Urkirche op een zeker oogenblik een streep
zette onder de verschijningen van Christus en een bepaalde
verschijning, n.1. die aan al de apostelen, 1 Cor. 15\'\'\' (alleen
volgt nog die aan Paulus, maar deze spreekt van zichzelf als
een èy.vQOfia) voor de laatste verklaarde, de autoriteits- en
traditiegedachte geworteld. Eenerzijds hebben „die Erscheinungen
an sich den freien prophetischen Geist geweckt (!). Seitdem
entfaltet sich auch, und nicht bloss in der Urgemeinde, sondern
in allen christlichen Gemeindenein reiches pneumatisches Leben.
Aber dass die Offenbarungen höchster Art, diejenigen, die die
Auferstehung in greifbarster Weise verbürgten, als auf eine
bestimmte Zeit beschränkt galten, dies schuf den Überlieferungs-
gedanken cf. 1 Cor, 151 Charisma und Tradition entstehen also
nicht in beträchtlichen zeitlichen Abstand von einander, so dass
der Überlieferungsgedanke schon ein Sinken voraussetzte, sondern
beides erwächst fast gleichzeitig und an derselben Stelle. Und
zwar so, dass der Überlieferungsgedanke sich sofort über

\') Evenzoo F. Kattenbusch, Der Quellort der Kirchenidee (Aus der
Festgabe für Dr. A v. Harnack) Tüb. 1921 S. 143 : „Es lässt sich nicht
durchführen, dass die Christenheit, die Kirche, zunächst ganz ohne „Recht"
existiert habe".

^ Karl Holl, Der Kirchenbegriff des Paulus in seinem Verhältniss zu

dem der Lirgemeinde, in Sitzungsberichte der preussischen Akademie der
Wissenschaften 1921. S. 920-947.

3) F. Kattenbusch, Die Vorzugsstellung des Petrus und der Charakter
der Urgemeinde zu Jerusalem, aus der Festgabe für Dr. Karl Müller,
Tübingen 1922. S. 322.

f

?

i

-ocr page 27-

das Charisma erhebt. Denn an die Höhe, auf der die Christus-
erscheinungen standen, vermochte keine Wirkung des Charisma
hinanzureichen (S. 928)". Voorts volgt uit die begrenzing, dat
de traditie-gedachte zich dadelijk op het apostolische toespitste.
Voor het apostolaat is echter nog niet het aanschouwen van
den opgestanen Heiland het beslissende moment, men denke
slechts aan de meer dan vijfhonderd broeders. Daar komt nog
bij het uitdrukkelijk bewustzijn eener zending, „eines förmlichen
von Christus erteilten Auftrags, durch die Predigt für seine
Sache zu wirken". Tot de apostelen in engeren zin behooren \'
de twaalven en Jacobus, als door Christus zelf gezonden. De
andere apostelen zijn apostelen door de gemeente uitgezonden
(S. 931). Van den beginne af is er zoo in de chnstelijke ge-
meente een „regelrechte Hierarchie", eine gottgesetzte Ordnung,
ein göttliches Kirchenrecht (S. 932). Jeruzalem wordt bovendien
het middelpunt, oefent volgens Gal. 2^2 toezicht uit. De Juda-
istisehe propaganda draagt volgens Holl klaarblijkelijk den stempel
eener van daar uit ambtelijk bestuurde zaak. De collecte voor
de „heiligen" te Jeruzalem, een naam waarop de Christenen daar
in het bijzonder aanspraak maakten, is een soort belasting,
tot welker heffing zij over de geheele kerk een zeker recht
heeft (S. 936 ff.). Paulus neemt van de Urgemeinde over „die
Anschauung von der Kirche als einer Anstalt. Die Kirche ist
auch für ihn nicht nur ein formloser Haufe, sondern ein geglie-
dertes Ganzes, dessen Ordnung auf Gottes Willen zurückgeht
I Cor. I43-." Hij erkent de toonaangevende beteekenis der
apostelen, bewaart een zekere piëteit voor de Urgemeinde en
Jeruzalem, die hij zelfs op zijne gemeenten tracht over te dragen,
maar 1) schuift Paulus tegenover de apostelen met nadruk den
levenden Christus naar voren (2Cor. 5\'«, 1 Cor.311, ICorlP,
Col. 1\'8, 219), 2) zijn de apostelen volgens hem geen „selbst-
herrliche Leiter der Kirche, sondern nur Werkzeuge (1 Cor. 3^,
41 ff., II Cor. 520,6^), ^ komt het pneumatische, de zelfstandigheid
der gemeente en van den enkelen Christen meer tot zijn recht, 4)
wordt de verhouding tusschen Einzelgemeinde en Gesamtkirche
daardoor veranderd, ledere christelijke gemeente wordt, daar
Christus in haar tegenwoordig is
èvMlnala xov êeov in den vollen
zin en verschijningsvorm der Gesamtkirche, 5) vernietigt Paulus
daarmede de bijzondere aanspraak op heiligheid, die de gemeente
te Jeruzalem maakte, men zie
denaanhef b.v. zijner verschillende

brieven (S. 941 ff.)

Het gevolg van zijn optreden is, dat het primaat van Jeruzalem

-ocr page 28-

zich niet doorzet, waartoe uiterlijke omstandigheden, zooals de
dood van Jacobus en de verwoesting van Jeruzalem medewerken.
Doch de kern van Paulus\' kerkbegrip, te vinden hierboven sub. 3
en 4, is niet tot volle heerschappij gekomen. Door het primaat
van Jeruzalem te breken heeft hij vrij baan gemaakt voor het
primaat van Rome, terwijl de door hem vastgehouden gedachte
der apostolische autoriteit doorgewerkt heeft, hem zelf echter
op den achtergrond bracht. „Der Kirchenbegriff des Paulus, in
dem die Kirche als eine geistlicheund deshalb überall vorhandene
Grosse gefasst und die Auktorität mit der geistlichen Selbstän-
digkeit in ein gewisses Gleichgewicht gesetzt war, hat also auf
den grossen Gang der Geschichte nur die Bedeutung eines
Zwischenglieds gehabt". (S. 947).

Mundle \') is het evenzoo in het geheel niet eens met Sohm,
ten deele ook niet met Holl. Hij zegt: „Liegt die Sache vielleicht
nicht so, dass der Sprung vom Urchristentum zum Katholizismus
gar nicht so gross ist, wie er nach der Auffassung Sohms
erscheinen muss, der mit der Entstehung des ersten Clemens-
briefes einen neuen Abschnitt in der Geschichte der Kirche
beginnen lässt? Finden sich nicht in der Kirchenauffassung
und-Verfassung schon der ältesten Gemeinde die Ansätze, die
im Verlauf des Geschehens mit Notwendigkeit zum Katholizismus
führen mussten? Spielen nicht Autorität und Tradition im Ur-
christentum eine weitaus grössere Rolle, als man gemeinhin
annimmt, und ist mit der Anerkennung übersubjektiver Normen
und Autoritäten nicht zum mindesten der Ansatzpunkt für die
Bildung einer autoritativen Kirchenauffassung, für die Entwick-
lung zum Katholizismus hin gegeben?"

Tegenover Holl meent hij te moeten constateeren, dat Paulus
„ein viel „katholischeres" Gepräge hat als es nach Holls Dar-
stellung den Anschein hat (S. 21)". Evenmin als Holl twijfelt hij
aan de gezaghebbende plaats van de Twaalven en Jacobus, aan
het opkomen in het allereerste begin van een traditie in over-
eenstemming met de apostolische prediking, hoezeer nog in de
meest algemeene omtrekken gefixeerd, aan de grenzen hierdoor van
den beginne af gesteld aan het „freie Walten des Geistes" (S. 22) 2),

\') W. Mundle, Das Kirchenbewusstsein der ältesten Christenheit, in
Zeitschr. f.d.N.T. Wiss. 1923. S. 20 ff.

2) F. Wernle, Die Anfänge unserer Religion, zweite Aufl. Tüb. u.
Leipzig 1904, zegt eveneens S. 84; „Das Traditionsprinzip ist von Anfang
an in den Aposteln verkörpert".

-ocr page 29-

aan het primaat van Jeruzalem (S. 26), het beslissend gezag der
woorden van Jezus, onder verwijzing naar 1 Cor. 1 Thess. 4^-\'

(S. 31)1).

De autoriteit der overlevering en der apostelen weegt op
tegen de autoriteit des Geestes 2) en der Charismen. Van een
zuivere Pneumatocratie
3) is geen sprake. Mundle is echter, anders
dan Holl, van meening, dat in de Paulinische gemeenten de
zelfstandigheid niet grooter geweest is dan In de „Urgemeinde",
staande onder den invloed der apostelen. Paulus grijpt diep in
in het leven zijner gemeenten en blijft in alle twistvragen de hoogste
instantie. Tegenspraak tegen zijne apostolische autoriteit heeft
hij met alle energie bestreden cf. ICor.g^, Gal. 1.(S.34) „Wenn
irgendeiner unter den Aposteln, so hat Paulus in seinen Ge-
meinden, wenn nicht rechtlich, so doch tatsächlich monarchische
Stellung eingenommen. „Pneumatische Demokratien" sind die
paulinischen Ekklesien nicht gewesen". Zijn scherp omlijnd type
van evangelie wilde hij in zijne gemeenten tot heerschappij
brengen. Gelijk recht toekennen aan verschillende beschouwingen
wilde hij slechts in ondergeschikte kwesties. Hij eischt voor
zich dezelfde autoriteit op als de andere apostelen (S. 35).

Zijn leer van de kerk als het lichaam van Christus is vooral
van beteekenis. „Die Gemeinschaft mit Christus ist ja nichts
anderes als das Sterben und Verschwinden des alten Menschen
und das Aufgehen der Einzelpersönlichkeit in der überweltlichen

\') Wernle a. a. O S 84 f., na gezegd te hebben, dat de apostelen niets
overgeven wilden dan de woorden van Jezus, gaat verder: „Das gänzliche
Zurücktreten der Boten hinter Jesus zeigt sich darin, dass kein einziges
originales Wort eines Apostels uns erhalten ist und dass dieser Mangel
jeder Originalität als etwas Selbstverständliches ihrem Ansehen gar keinen
Eintrag that".

2) Wernle a.a. O. S. 88; „Nach der Apostelgeschichte, wie nach den
paulinischen Briefen gehören die Propheten zur Signatur der ersten Zeit.
Wir erfahren aber zugleich, dass sie in Ansehen an zweiter Stelle standen.
Damit war gesagt, das die Tradition Jesu in jedem Fall die Grundlage
war, die wohl durch das prophetische Wort, durch den Geist, ergänzt, nie
aber umgebildet werden durfte . .. Den Geist der Propheten zum obersten
Regenten zu machen, das hätte so viel bedeutet wie Unterwerfung unter die
Einfälle und Launen kräftig religiöser, aber oft sittlich unreifer und un-
disziplinierter Menschen".

Cf. ook H. Weinel a. a. O. S. 6 ff.

3) Zoo noemt Scheel het eerst de charismatische organisatie in Die
Kirche S. 42.

-ocr page 30-

Grösse des Leibes Christi. Die mystische Beziehung schliesst
eine gleiche zur Kirche in sich. Wenn
wir das Gesagte in seinen
letzten Konsequenzen überdenken, so müssen wir sagen, dass
Paulus recht eigentlich der Schöpfer des katho-
lischen Kirchengedankens ist. Dessen wesentliches Merk-
mal ist ja eben, dass ihm die wahrnehmbare, empirische Kirche
als solche eine himmlische jenseitige Grösse ist, die sichtbar
auf Erden, doch übernatürlichen Wesens ist. Dies Ineinander
des Sichtbaren und Übernatürlichen in der Kirche ist aber schon
für den paulinischen Kirchenbegriff — und für ihn, so weit wir
sehen, zuerst — charakteristisch. Katholisch ist auch schon
die Betonung der Einheit der Kirche, 1 Cor. I\'-\'\'; katholisch ist,
dass diese Kirche, wie jede auf Offenbarung gegründete Gemein-
schaft, von oben nach unten, nicht von unten nach oben
organisiert ist; die Kirche steht unter der Herrschaft des Geistes,
der in den Aposteln, aber auch den anderen Pneumatikern, den
Lehrern, Propheten und den Vervvaltungsbeamten der Kirche
selber die Autoritäten schafft (S. 39 f.)". Door zijn gedrag heeft
Paulus in zijn gemeenten de overtuiging gewekt van de autoriteit
van het apostolische ambt en het bewustzijn van het voorhanden
zijn van een normatief evangelie, n.l. het paulinische en zoo den
grondslag gelegd, waarop de latere kerk voortgebouwd heeft.
Daardoor werd de ontwikkeling op de katholieke lijn gebracht.

„Gewollt hat Paulus die spätere katholische Kirche so wenig
wie Luther etwa den modernen Protestantismus. Aber in allem
geschichtlichen Leben wächst die Schöpfung über den Schöpfer
hinaus, und alles Tun des Menschen zeitigt Folgen, die sein
Urheber weder gewollt noch beabsichtigt hat (S 42)".

Zoo blijkt, dat de meeningen verschillen omtrent den tijd,
waarop gezag en recht in de oude kerk opkomen ^ohm vindt
in de „Urgemeinde" in het geheel geen bindend gezag en constateert
de eerste sporen daarvan in 1 Clem. Holl vindt het reeds in de
eerste Jeruzalemsche gemeente aanwezig in traditie en aposto-
lische autoriteit, terwijl zij zelf over de
geheele christenheid een
primaat uitoefent, doch ziet in Paulus nog den man, die tot op
zekere hoogte daartegen reageert. Mundle daarentegen beschouwt
Paulus als dengene, die met kracht het apostolisch gezag hand-
haaft, een bepaald type van evangelie tot norm stelt en in meer
dan één opzicht de schepper is geweest van de katholieke kerk.

Waarin dezen echter ook mogen verschillen, in één punt
stemmen zij overeen, n.l dat met het optreden van een vaste
voor allen geldende autoriteit, welke deze ook moge zijn,

-ocr page 31-

traditie, apostolisch gezag, een korte belijdenis, eenige ordening
of wat ook, de kerk gebracht wordt op de ontwikkelingslijn,
die moet voeren tot het katholicisme. Dit lijkt ons echter niet
juist. Dat het invoeren van een bepaalde autoriteit kan leiden
tot het katholicisme, culmineerend in het pausdom, spreken wij
niet tegen. Maar zoo min als uit Luthers hervormend optreden
noodzakelijkerwijze het moderne protestantisme volgt, zoo min
vloeit uit het apostolisch gezag, de autoriteit der oudste traditie,
later vastgelegd in de schriften des N. T., het bezit eener
organisatie, voort, dat de kerk tot het katholicisme moest ver-
vallen. Velen zullen van overtuiging zijn, dat die beginselen,
welke het moderne protestantisme voortbrachten, Luther geheel
vreemd zijn, en dat er van hem ook andere lijnen getrokken
kunnen worden en getrokken zijn. En zoo kan men ook staan
tegenover de verhouding van het eerste christendom en het
katholicisme. Wanneer gezag in de kerk, welk ook, steeds het
katholicisme in zich sloot, dan ware het bestaan van de meeste,
zoo niet alle, protestantsche kerken, waarin toch ook autoriteit
is, het grootste raadsel, of men moest deze protestantsche
kerken als in beginsel katholiek beschouwen. A^lerkt men hier-
tegen op, dat het \'t kenmerkende van het katholicisme is het
daarin geldend gezag te beschouwen als goddelijk gezag, met
name zijn kerkrecht als goddelijk en niet wereldlijk recht, dan
vergete men niet, dat verschillende kerken der hervorming de
beginselen harer organisatie eveneens baseeren op de H. Schrift
en zien in een goddelijk licht\').

Tegenover de opvatting van bovengenoemde geleerden
stellen wij dan ook op den voorgrond, dat de erkenning van
gezag, van goddelijk gezag, op zichzelf nog niet tot het katho-
W. J. Aalders, De Kerk, Groningen 1919 bl. 11 onder Ambt:
„Kerkelijke Ambten zijn volgens de Oo,, Rk. en Prot. K. ingesteld door
Christus hetzij direkt: het apostelschap, of indirekt n.l. door middel van de
apostelen: het episkopaat enz. Zij gelden dus niet alleen als maatregel van
orde, maar berusten op goddelijk recht." Cf. ook P. A. E. Sillevis Smitt,
De organisatie van de christelijke kerk in den apostolischen tijd, Rotterdam
1910, bl. 20: „Van meet af moet het supranatureele van de Verfassung der
Kirche op den voorgrond worden gesteld, geheel in overeenstemming met

hetgeen beleden wordt van de Kerk zelve en van de H. Schrift____In dit

opzicht vindt de gereformeerde, de schriftuurlijke beschouwing een sterken
bondgenoot in de belijdenis der Roomsche Kerk, hoe ver ook van dit
gemeenschappelijk uitgangspunt voorts de lijnen uiteengaan." Zie ook h.
Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 2e druk. Kampen 1909,
III. bl. 240.

-ocr page 32-

licisme voert. Dit is wel het geval, wanneer menschelijke
voorschriften met goddelijk gezag worden bekleed en onder-
werping daaraan als aan goddelijke geboden geëlscht wordt,
waardoor niet God, maar de rnensch (synode, bisschop, paus)
heerscht over het geweten. Nu buigt zich het geweten des
menschen, waar het de religie betreft, alleen voor het goddelijk
gezag. Zoolang de handhavers van een pseudogoddelijk gezag
er in slagen dit als waarlijk goddelijk gezag te laten fungeeren,
waartoe medewerkt dat, naar wij gelooven, de meesten hunner
het door hen gehandhaafde gezag inderdaad als zoodanig be-
schouwen, buigt bij velen zich het geweten daaronder. Zoodra
het echter, door veranderd inzicht, dat gezag herkent of beschouwt
als bloot menschelijk gezag, zal het in religievragen bij botsing
er niet voor buigen, maar zeggen: Men moet Gode meer gehoor-
zaam zijn dan den menschen.

Voor de vraag, of het oerchristendom door zijn gezagselementen
tot het katholicisme moest uitgroeien, komt het er op aan, of
men te doen heeft met goddelijk of menschelijk gezag. Nemen
wij als gezagsmomenten in den allereersten tijd aan het Oude
Testament en de prediking, het getuigenis der apostelen, spoedig
vastgelegd in een zekere traditie met inbegrip wel van enkele
spreuken of woorden, die het begin eener belijdenis vormden
zooals b.v. Matth. 16\'", dan behoeven wij niet te twijfelen, of
de oergemeente zelf ten minste heeft die beschouwd als van
goddelijken oorsprong. Het Oude Testament gold haar, grooten-
deels zelf van Joodsche afkomst, evenals den Joden voor Gods
Woord. En als zij de prediking der apostelen hoorden, twijfelden
zij niet of datgene, wat door hen gezegd werd, waren öf woorden
van Jezus zelf öf in overeenstemming met jezus, met God. De
H. Geest in de gemeente bevestigde het hun (cf. b.v. 1 Cor. 14®^).
Daarom bogen zij zich voor het woord der apostelen, dat voor
hen goddelijk gezag had. Zij zagen achter hen jezus, God zelf.
De apostelen zelf wilden niets anders brengen dan Gods woord,
dan het evangelie van Christus en niet hun eigen woord, hun
eigen beschouwing. Hadden zij dit laatste gedaan en daaraan
onderwerping des gewetens geëischt, dan zouden zij de voor-
loopers van het katholicisme geweest zijn. Het gezag was niet
aan hun personen als zoodanig verbonden, maar aan het goddelijk
woord, dat zij brachten i). Toen hierin de norm eenmaal was

\') Dit zal nader in het licht gesteld worden bij de bespreking van de
beteekenis der apostelen in een volgende paragraaf.

-ocr page 33-

gegeven, voor de volgende geslachten bewaard in de geschriften
des N. T., kon het menschelijk werktuig wegvallen. Toen men
later weder trachtte opvolgers der apostelen te hebben, sprak
zich daarin de begeerte naar het zichtbare uit. Men greep terug
naar de aarden vaten\' meer dan naar den schat zelf. Doch
daarmede haalde men tegelijk het menschelijk gezag, het pseudo-
goddelijke, het katholicisme in.

De gemeente van den eersten tijd voelde zich onder de
apostolische prediking dus eigenlijk onder goddelijk gezag. De
groote vraag voor ons is nu: heeft de gemeente van dien tijd,
hebben de apostelen zich vergist? Is datgene, wat zij als een
goddelijk evangelie, als Gods Woord verkondigden en ontvingen,
inderdaad van goddelijken of louter menschelijken oorsprong?
In het laatste geval ware het katholicisme toen dan toch reeds
ingedrongen. Ten slotte is het deze vraag, waarvoor wij in
dezen tijd even goed staan: Is de H. Schrift en hier in het
bijzonder het N. T. (want hierin hebben wij den neerslag der
apostolische prediking voor zoover ons bewaard, daarbuiten
hebben wij er niets van over) als in wezen goddelijk van oor-
sprong en dus normatief? De kerk van alle eeuwen heeft niet
geschroomd daarop bevestigend te antwoorden, al heeft zij haar
in de practijk meermalen op zij geschoven. Op de hoogtepunten
van haar geestelijk leven boog zij \'t meest voor haar gezag,
erkende dat als goddelijk en gaf het geweten zich gaarne
daaronder gevangen. Het is echter een zaak des geloofs en dan
gelooven wij, dat deH. Geest, op wiens gezag en getuigenis in de
gemeente deze de prediking der apostelen als van goddelijke autori-
teit aanvaardde, nog ditzelfde getuigt. Wanneer iemand dit niet
gelooft, dan is het verklaarbaar, dat naar zijn meening het grootste
deel van het protestantisme zich buigt voor een papieren paus.

Principieel stond de gemeente in den eersten tijd voor het-
zelfde vraagstuk als heden. Toen was het: wat heeft prioriteit:
het apostolisch evangelie, vastgelegd in de traditie der „Urge-
meinde" (Paulus niet buitengesloten), voor haar ook ingegeven
door den H. Geest, die toch zeker niet het eene oogenblik zus ^
en het andere zóó wilde geleerd hebben, öf het pneumatisch-
charismatische element, „das freie Walten des Geistes". Koos
zij het laatste, dan ware zij overgeleverd aan een „pneumatische
Anarchie", waarin zij ten ondergegaan zou zijni), want er gaf

\') Cf. Wernle a. a. O. S. 88, aangehaald bl. 17 noot 2. Zie ook
Weinel a. a. O. S. 6 ff.

-ocr page 34-

zich al dadelijk uit voor nvev/ia dyiov, wat dit niet was. Zooals
Holl terecht zegt, verhief zich onmiddellijk de traditie boven het
charisma, zooals ook verder bij ons onderzoek meermalen zal
blijken. Zij koos de vaste norm, al liet zij de charismata toe
doch onder controle van die norm, want in datgene, wat als
charisma optrad, kon zich uiten, wat bloot menschelijk was of
nog minder en toch voor goddelijk wilde aangezien worden, en
dat was het gevaar.

Voor diezelfde keuze stond de kerk telkens, men denke
maar aan de Zwickauer profeten, de Anabaptisten enz. Ook
heden ten dage. Zal de H. Schrift norm zijn óf wat leden der
gemeente of heele stroomingen ten beste geven als
jivev/A^a üyiov,
als resultaat van de verlichtende werking des Geestes, of ook
wat de menschelijke rede leert? Terugziende op de geschiedenis
der Christelijke kerk, mag men aannemen, dat zij op den duur
niet voor het menschelijk gezag zal buigen en het goddelijk
gezag der H. Schrift zal erkennen.

Na het voorafgaande, meenen wij dan ook niet te mogen
meegaan met Sohm, Holl en anderen om in de aanwezigheid
van eenig gezaghebbend element buiten de charismatische or-
ganisatie in de eerste christelijke kerk den oorsprong te zien
van het katholicisme. Deze is elders te zoeken.

Tevens hebben wij gezien, dat de stelling van Sohm, dat
er n.l. in de „Urkirche" geen recht of organisatie was, tegen-
woordig weder veel tegenspraak ontmoet. Ware zij juist, dan
zou er van een georganiseerde plaatselijke kerk in den eersten
christentijd geen sprake kunnen zijn en kon \'men niet spreken
van eenige verhouding van haar tot de algemeene. Het schijnt
ons echter toe, dat zijn tegenstanders met hun bewering, dat er
wel recht, wel gezag in de oudste christelijke kerk was, vol-
komen gelijk hebben. In ons onderzoek van al de verschillende
Nieuwtestamentische gegevens zal dit vanzelf blijken.

§ 2. Jezus en de Kerk.

Om de verhouding tusschen de algemeene en de plaatselijke
kerk in het N. T. na te gaan is het noodig te onderzoeken, of
men inderdaad kan spreken van eenige locale organisatie en
verder te letten op de bevoegdheden, die aan de plaatselijke
kerk worden toegekend, de verantwoordelijkheid welke op haar
rust, den ouderlingen band waardoor zij met hare zusters is

-ocr page 35-

verbonden, de eenheid der gansche kerk en van welken aard
deze is, en welk gezag, controle of invloed door de algemeene
op de plaatselijke kerk zou kunnen worden uitgeoefend.

Het woord in het N. T. gebezigd zoowel voor de algemeene
als de plaatselijke kerk, èxyJ.iioia, werd in het profaan Grieksch
gebezigd ter aanduiding van vergaderingen van door de over-
heid opgeroepen vrije burgers (èx-xlritoi), in de na-klassische
periode ook van andere volksvergaderingen ")• In Hand.
komt het zelfs voor van een niet-officieel bijeengeroepen ver-
gadering. In religieusen zin werd het niet gebezigd. In de
Septuagint wordt van Deuteronomium af het Hebreeuwsche
woord qähäl dikwerf door èx-Ahjaïa weergegeven, terwijl daar-
naast het woord owoywy»;, behalve als geregelde vertaling van
\'ëdhih, in Exodus, Leviticus en Numeri vooral, maar ook in
andere boeken b.v. Ezechiel voor qähäl wordt gebruikt. Verschil
in beteekenis tusschen de beide Hebreeuwsche woorden is er
eigenlijk niet, behalve dat qähäl soms meer den nadruk op de
vergadenng zelf legt, op de „actual meeting", zoodat de uit-
drukking qehal \'edhäh (Num. 14-^) zelfs mogelijk is 2). Evenmin
in de Septuagint tusschen tymX-qala en
owayayi]. Dat qähäl zoo
vaak door èmXn^Ui wordt weergegeven, is te verklaren uit
dezelfde beteekenis, die de wortel van het Hebreeuwsche woord
met het Grieksche gemeen had Beide woorden êxxÀvaîa en
avvaycoyv worden voor volksvergaderingen en andere vergade-
ringen, in goeden en ongunstigen zin gebezigd (voor èx-Ar}aia
zie b.v. Ps. 26^). Dat, zooals Schürer meent, bij de Helle-
nistische Joden èxxlïjaia in onderscheiding van
awaycoyn meer
gebruikt zou zijn ter aanduiding van de gemeente, beschouwd
naar hare ideale zijde, als.de vergadering der door God tot
het heil geroepenen, als het volk Gods, „namentlich wie qähal,
die ideale Gesamtgemeinde Israels" % is niet zeker. Of ook bij

\') Cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 16 f.

2) Cf. F. J. A. Hort, The Christian Ecclesia. London 1897 p. 5.

3) E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi,
4e Aufl. Leipzig 1901 — 1909, Bd. II, S. 505 Anm. 11. Hort I.e. p. 15 note,
zegt evenwel: „The four passages of the Talmud quoted bij Schürer to
show that qähäl came to have a high ideal character do not at all bear
him out". Zie voorts H. Cremer, Wörterbuch der Neutest. Gräzität IQe Aufl.
Gotha 1915, sub voce S. 566, die zieh evenmin met Schürer kan vereenigen.
H. L. Strack und P. Billerbeck, Das Evangelium nach Matthäus, München
1922, S. 733: „die Rabbinen verwenden qähäl u. \'edhäh nur selten; jenes zur
Bezeichnung grösserer, dieses meist zur Bezeichnung kleinerer Gemeinschaften".

-ocr page 36-

het gebruik van het woord èxxXrjaCa (en van qïïhai) gedacht werd
aaneen geroepen zijn uit de wereld om Gode toe te behooren,
is zeer twijfelachtig i). Wat de geloovigen van het N. T. ertoe
geleid heeft om voor hun gemeenschap, voor hun vergaderingen
het woord ^MKlrjaCa te kiezen, is misschien hierin gelegen, dat
de Joden steeds meer uitsluitend
awaycoyri voor hun religieuse
gemeenschap gebruikten en zij ter onderscheiding daarvan naar
èxxXiiaia grepen ")

Wat het door de Palestijnsche Christenen gebezigde Ara-
meesche aequlvalent was, kan ook niet met zekerheid worden
vastgesteld.

In het N. T. ontmoeten wij è^^Xnaïa het eerst in Mt. 16\'«:
%ai èm xavxx) vf) névQç oixoóo/v^aa /liov viiv èxK^.ïjaïav. Velen zijn
van oordeel, dat Jezus deze woorden niet gesproken, zelfs aan
een ecclesia niet kan gedacht hebben. Sommigen als Loisy zijn
de meening toegedaan, dat Jezus met Zijn apocalyptische be-
schouwing van het koninkrijk Gods niet anders dacht dan dat
dit zeer spoedig zou komen en geen oogenblik het voornemen
kan gehad hebben een aardsche organisatie, b.v. een kerk te
stichten. Zijne discipelen dachten ook niet anders. Maar Jezus
en Zijn discipelen hebben zich vergist. Het koninkrijk Gods
bleef uit en daarvoor in de plaats kwam de kerk. „C\'est l\'Église
qui est venue, au lieu du royaume qu\'on attendait, et l\'idée de
l\'Église s\'est substituée par la force des choses à l\'idée du roy-
aume" De parousie van Christus, die het koninkrijk Gods

\') Hort 1. c pp. 5 f. : „There is no foundation for the widely spread
notion that
iy.xf.rjoia means a people or a number of individual men
called out of the world or mankind In itself the idea is of course
entirely Scriptural, and moreover it is associated with the word and idea
\'called\', \'calling\', \'call\'. But the compound verb
ixxalÉco is never so used\'
and èxxXtjaîa never occurs in a context which suggests this supposed sense
to have been present to the writer\'s mind. Again, it would not have been
unnatural if this sense of calling out from a larger body had been as
it were put into the word in later times, when it had acquired religious
associations. But as a matter of fact we do not find that it was so. The
original calling out is simply the calling of the citizens of a Greek town
out of their houses by the herald\'s trumpet to summon them to the assembly
and Numb. X shews that the summons to the Jewish assembly was made
in the same way. In the actual usage of both qâhâl and sjocltjaia this
primary idea of summoning is hardly to be felt. They mean simply an
assembly of the people".

Zoo H. Cremer a. a. O. S. 566.

3) A. Loisy, Les Évangiles Synoptiques, Paris 1908, t. II, p. 9.

-ocr page 37-

brengen moet, wordt echter op menige plaats als niet onmid-
dellijk aanstaande voorgesteld, veeleer als ver af, cf. Mt. 25\'\',
25\'", 24^«\'\', Luc. 12^^ 19>2. Jezus zegt zelf van dien dag en die
ure niets te weten Mr. IS^». Hoe zou Hij dan de parousie als
direct aanstaande hebben kunnen voorstellen?

Volgens anderen zou Jezus de hoop gekoesterd hebben het
Joodsche volk in zijn geheel te winnen, het terug te voeren tot
God en het tot Zijn koninkrijk te maken. Lijnrecht daarmede
in strijd zou het geweest zijn een aparte gemeenschap te vormen,
waarmede Hij immers het volk als geheel opgaf 2).

Daargelaten, dat aan deze opvatting evenals de vorige, een
geheel andere beschouwing van Jezus ten grondslag ligt dan
die der H Schrift, moge het volgende worden opgemerkt.
Wanneer wij de evangeliën lezen, wordt het ons duidelijk, dat,
al wilde Jezus niets liever dan het geheele volk winnen en
Jeruzalems kinderen bijeenvergaderen gelijkerwijs een hen hare
kiekens, Hij zich nimmer met een ijdele hoop heeft gevleid, maar
wist, dat slechts een deel, een klein deel, Hem zou erkennen
en volgen. Reeds door den doop van Johannes was er een
splitsing van het volk gekomen en Jezus, die zelf met doopen
voortging, zette haar door. De doop werkte scheidend, want
velen wilden zich niet verootmoedigen en hun vorig leven als
verwerpelijk veroordeelen. Hij wist beter dan wij, wat er in den
mensch was (Joh. 2-\'). Hij leefde in de Schriften en met Zijn
Messiasbewustzijn wist Hij, wat Hem wachtte. Al strekt Zijne
werkzaamheid zich uit tot het gansche volk, Hij begint toch
dadelijk met een kring om Zich te vergaderen, dien Hij opvoedt
en streng onderscheidt en ook leert zich te onderscheiden van
de rest des volks. Hij houdt hun voor oogen, wat het zal inhouden
Hem te volgen Luk. 9" vv. Door Zijn optreden inzake den
sabbat, van welks onderhouding de Farizeën alle heil verwachtten,

\') Cf. over het komen van Jezus, Bornhäuser, Jesus und sein Kommen
in Neue kirchl. Ztschr. 1924 S. 337 ff.

2) H. J. Holtzmann, Neutestamentliche Theologie 2, Tüb. 1911,1. S. 269:
„Wenn nun Jesus inmitten der jüdischen Volksgemeinde, für deren All-
gemeinheit er bisher gewirkt hatte, die Gründung einer, ihm als dem Messias
im besonderen Sinne gehörigen, Gemeinde unternommen hätte, so wäre
solches gleichbedeutend gewesen mit einer Verzichtleistung auf die Gewin-
nung des Volkes im Ganzen. Als unausweichliche Folgerung ergibt sich
dann, dass der Jesus, welcher nur eben darum nach Jerusalem zieht, weil
er jenen Verzicht wenigstens bis dahin nicht geleistet hatte, zuvor unmöglich
das Wort von der Kirchenbegründung geredet haben kann".

-ocr page 38-

voltrekt Hij de scheiding met deze leidslieden des volks en kan
het Hem niet ontgaan, dat zij hierom het toeleggen op Zijn
dood. Zijn leeren in gelijkenissen is een straf voor het volk, dat
niet heeft willen hooren naar Zijn prediking en zich innerlijk
verre van Hem gehouden heeft Tot Zijn volgelingen zegt Hij:
Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbe-
hagen u het koninkrijk te geven, Lc En Hij zou de hoop
gekoesterd hebben het volk in zijn geheel te winnen en daarom
niet van een door Hem afgezonderde, Hem toebehoorende ge-
meenschap hebben kunnen spreken? Men zou eerder zeggen,
dat dit laatste voor de hand lag.

Gaarne plaatst men de gedachte op den voorgrond, dat het
Jezus, in plaats van een gemeenschap te willen stichten, er alleen
om te doen was de menschen door Zijne prediking te brengen
tot boete en wederkeer tot God 2), tot een vroom leven, hen
Zijne religieuse gezindheid en Godservaring deelachtig te
maken. Hij was een religieus genie, geen organisator van eenige
aardsche gemeenschap; Hij was en wilde slechts zijn leeraar
en Zijne discipelen niets dan leerlingen Hoe zou Hij dan
Mt. 1618 hebben kunnen uiten? Hierbij verliest men echter maar
al te vaak uit het oog, dat Jezus in Zijne prediking niet alleen
het individueele, maar ook het sociale element heeft opgenomen,
dat Hij wel het behoud van den enkelen mensch op het oog
heeft, maar hem tegelijk plaatst in een gemeenschap. In het
bijzonder neemt de verkondiging van de
^aadeCa töv oigavév
(tov i>eov) een breede plaats in. En wanneer Hij hierover spreekt,
komt in menigen trek uit, dat Hij zich die ^aadskt wel degelijk
voorstelt als een georganiseerd geheel (cf. Mt. de sleutels
van dat rijk Mt. 16\'\'\'; Mt. 18^^; Mt. 20\', waar de vergelijking
met den olKoóea^vótvg niet toevallig maar essentieel is; Mt. 20^« ver-
geleken met 20"; Mt. 19^3 cf. Mt. S^", 7«, IB^, IQ^^v., Mr. 9",
1023, waar het ingaan in het koninkrijk der hemelen dit als een
concreet, geordend geheel voorstelt). De gedachte aan organisatie
was Hem dus niet vreemd.

Bovendien, zegt men, was de kerk er reeds lang vóór Jezus.

\') Cf K. Bornhäuser, Das Wirken des Christus durch Taten und
Worte, Gütersloh 1921, S. 101 ff., 107 ff., 110 ff

2) Zie b.v. H. Weinel, Biblische Theologie des N. T. 3e Aufl. Tüb.
1921, S. 120.

3) Cf. Harnack, Das Wesen des Christentums, Leipzig 1913 S. 96 en
zijn Lehrbuch der Dogmengeschichte, 4e Aufl. Tüb. 1909. Bd. I S. 77.

-ocr page 39-

„Die Kirche ist jünger und älter als Jesus. Sie bestand in ge-
wisser Weise längst vor ihm. Sie ist von den Propheten ge-
stiftet, zunächst innerhalb Israels; aber sie wies schon damals
über sich hinaus. Alles,
was nachherkam, sind Umformungen"
Nu is dit reeds veel vroeger beleden, dat de kerk vóór Jezus\'
komst al
bestond 3). Israel was reeds als volk Gods lmh)ata
tov -seod. Met Christus treedt de kerk echter in een nieuwe
periode, een nieuw verbond met nieuwe inzettingen, wat door
Hem zelf gewild is. Hij wist, dat er met Hem en door Hem een
nieuwe periode aanbrak, dat er een nieuwe gemeenschap, Zijne
ecclesia, al was zij ook voortzetting der O. T. kerk, moest
komen met nieuwe vormen Mt. Q\'i-\'^, Mr. Lc. S^^-ss.

\') Harnack, Entstehung, S. 3 Anm.

Op dezelfde blz. schrijft hij: „Beide Betrachtungen (n.l. van de Roomsche
en Oud-protest, leer omtrent de kerk) haben die ganze Entwickelungsge-
schichte des apostolischen und nachapostolischen Zeitalters gegen sich,
und ausserdem stehen und fallen sie bereits mit der Frage der Geschicht-
lichkeit einiger neutestamenthcher Stellen (namentlich im Evangelium des
Matthäus). Sieht man von ihnen ab — und nach allen Regeln geschicht-
licher Kritik ist man dazu gezwungen, — so ist jedes direkte äussere Band
zwischen Jesus und „der Kirche" und ihren werdenden Ordnungen zer-
schnitten. Alles aber, was wirklich geworden ist, ist nicht aus einem im
voraus gefassten Plane entstanden, sondern ist unter den gegebenen Zeit-
verhältnissen automatisch herausgewachsen aus der brüderlichen Gemeinschaft
von Menschen, die durch Jesus Gott gefunden hatten, die sich vom Geiste
Gottes regiert wussten und die, in der jüdischen Theokratie stehend, an
die Verwirklichung derselben durch Jesus glaubten und dafür ihr Leben
einsetzten". S. 12: „dass er (der
Name „die Kirche") auf Jesus selbst zurück-
geht, ist trotz Mt. 16"^, 18" wenig wahrscheinlich".

Cf ook zijn Der Spruch über Petrus als den Fels der Kirche, Sitzungsber.
der pr. Ak. d. Wiss. 1918 1 637-654. Volgens Harnack luidde Mt. 16\'»
oorspronkelijk:
xäyco Sé aot ?J.yco on ah sc UsTQog, y.al nvlai ahov ov xat-
Layvaavöiv aov,
en beteekcnde dit woord niets anders dan dat Petrus niet
zou sterven. Hij neemt
oov aan in plaats van avttjg op grond van een lezing
te vinden bij Ephraim Syrus, welke toegeschreven wordt aan het Diatesseron,
en bij Origenes. Het overige gedeelte vati den tekst is interpolatie, aange-
bracht na den dood van Petrus, als wanneer ook
aov veranderd werd
in avnj?. Dezen oorspronkelijken tekst beschouwt H. als een echt woord
des Heeren. Tegen deze verbeterde lezing bestaan echter verschillende be-
zwaren. Nergens is een spoor te vinden in de tekstgetuigen van een inter-
polatie der door H. weggelaten woorden. De
 aïiov kunnen niet
gelijk gesteld worden met den dood. Het tekstverband wordt verbroken.

2) Cf. Heidelb. Catechismus antw. 54.

-ocr page 40-

Zelfs al ware Hij niet meer dan een religieus genie, dan is het
toch wel heel naief om, terwijl men in de 20e eeuw wel inziet,
dat het optreden van Jezus tot een nieuwe gemeenschap moest
leiden, die de ecclesia loswikkelen zou uit de nationale perken,
waarin zij onder Israël was besloten, te meenen, dat Jezus zelf
tot die gevolgtrekking niet kon komen.

Het woord in kwestie behoort, zegt men, tot die welke
afkomstig zijn uit een kring en van een evangelist, die bezield
met joodsch-christelijke tendenzen. gaarne den nadruk legden
op wat gunstig was voor Petrus en hem op den voorgrond
stelden \'). Waarom lieten zij dan Mt. 16^3 staan?

Anderen zijn van oordeel, dat Jezus de kerk wel gewild
heeft, al meenen zij, dat er geen zekerheid is, dat Jezus deze
woorden gesproken heeft 2). Weer anderen zien in \'t geheel
geen bezwaar deze woorden aan Jezus toe te kennen

Natuurlijk heeft Jezus geen gemeenschap gesticht met uit-
gewerkte statuten of in bijzonderheden afdalende belijdenis,
maar in Zijn eisch om Hem te belijden en wel in den zin van
Mt. lö\'"\', was de grondslag voor de gemeenschap gegeven,
welke Hij nog nauwer aan zich en onderling aan elkaar zou
verbinden door de instelling van den H. Doop en het H. Avond-
maal. Zijn volmacht aan de jongeren om te binden en te ont-

\') Cf b.v. H. Weinel a. a. O. S. 121 en ]. Réville, Les Origines de
1\' Épiscopat, Paris 1894, p. 32.

2) Zoo b.v. Traugott Schmidt, Der Leib Christi, Leipzig 1919 S. 250f.:
„Wenn auch nicht sicher nachzuweisen ist, dass er von einer Ecclesia
geredet hat, so ist doch der Gedanke einer solchen in den geschilderten
Tatsachen gegeben".

Hort 1. c. pp. 8 f. tegenover het bezwaar, dat dit woord en Mt. 18\'^
slechts in één evangelie voorkomen: „But if, as I believe to be the true
view, each evangelist had independent knowledge or had access to fresh
materials by which he was able to make trustworthy additions to that
which he obtained from previous records, then there is no a priori reason
for suspecting those two passages of the First Gospel.... In truth, the
application of the term exxlt^aia by the Apostles is much easier to onder-
stand if it was founded on an impressive saying of our Lord. On the other
hand, during our Lord\'s lifetime such language was peculiarly liable to be
misunderstood fay the outer world of Jews, and therefore it is not surprising
if it formed no part of His ordinary public teaching". P. Feine, Die Gestalt
des apostolischen Glaubensbekenntnisses in der Zeit des Neuen Testaments,
Leipzig 1925, S. 123: „Christus hat selbst verheissen, dass er die Kirche
stiften wolle, Mt. 16, 18."

-ocr page 41-

binden veronderstelt niet minder de gemeenschap i). Christus
heeft de Ecclesia gewild

Vermelden wij hier nog in het bijzonder het gevoelen van
Kattenbusch, die de laatste jaren aan de „Urkirche" en haar
ontstaan zijn bijzondere aandacht heeft gewijd. Volgens hem
hebben wij in Dan. 7,9-28den „Quellort der Kirchen-idee". Na
er S. 146 ff. op gewezen te hebben, dat de èKKh]a(a zich de
eerste twee eeuwen zeer goed bewust was dyfa te zijn, een
apart geslacht, een volk der heiligen, en S. 155 ff. dat zij zich
één gevoelde met Jezus, haar Hoofd, dat zij in Hem was en
Hij in haar, laat hij er op volgen, dat in het gezicht van Daniël
twee momenten zijn. „Auf der einen Seite erscheint eine
Einzelperson, die „wie ein Menschensohn" aussieht, auf der
andern erfährt Daniel, dass dieser „Jemand", gar nichts anders
als die zuvor geschauten Tiere, eine symbolische Figur
sei und „das Volk der Heiligen des Höchsten" darstelle". Jezus
herkent zichzelf in den Menschenzoon, die blijkens Dan. T^*
de Messias is. Maar tegelijk moet Hij dan ook verstaan hebben,
dat Hij was de „Repräsentant, berufener Herr eines besonderen
„Volks", des Volks der Heiligen" (S. 160). Was Hij zich be-
wust de Messias te zijn, dan moest Hij een volk hebben,
waarvan Hijzelf type was, waarmede Hij één was, moest Hij dit
volk vormen, scheppen. En waar het joodsche volk voor het
grootste deel zich van Hem afkeert, moet Hij vanzelf een
kring, een gemeenschap vormen, anders ware Hij een Messias
zonder volk. Die gemeenschap is in de eerste plaats een societas
in cordibus (S. 164), een Aadg, waaruit wordt een t/Ml^aia. Hoe?
„1st das wie von selbst nach seinem Abscheiden geschehen? An
Pfingsten? Aber da beginnt die Mission! Die „apostolische"
Predigt 1 Das erneute Werben um ganz Israel! Wir haben ja
eine Stelle, wo Jesus die Absicht kundgibt eine èxyclmia zu
stiften (zu „bauen": ol-Möoiiftaa), Matth. 16,18.1st dasein authen-
tisches Jesuswort? Ich glaube: ja. Aber es ist heute fast ver-
messen, das zu behaupten (S- 164 f.)" Niettemin houdt Katten-
busch daaraan vast. „Auch das knappe evangelische Material,
das jedem andern Gesichtspunkt eher angepasst ist als dem
chronologischen, lässt doch wohl den Schluss zu oder macht
es verständlich, 1. dass Jesus dort in den
[xègn Kaiaagelag %na

\') Cf. P. Feine, Theologie des Neuen Testaments 2, Leipzig 1912. S. 702.

2) Evenzoo oordeelt Plummer in Hastings Dictionary of the Apostolic

Church 1915/18. Art. Church.

3) F. Kattenbusch, Der Quellort der Kirchenidee, Tüb. 1921.

-ocr page 42-

<T>d(jiJtov das Resultat seines bisherigen Wirkens zog und es
sich abschliessend zum Bewusstsein brachte, dass das Volk
ihn nicht begriff, aber die Zwölf, Petrus voran, ja er voller
noch, zuversichtlicher, verständnisvoller als die
anderen; 2. dass Jesus jetzt zu der Erkenntnis kam, es gelte
für ihn mehr als bloss eine „Gemeinschaft", nein eine „Gemeinde",
eine Organisation festen Gepräges zn hinterlassen (S- 166)".
Met het oog daarop stelde Hij het avondmaal in. „Das Abend-
mahl ist der Akt der Gründung seiner èy.y.X\'naia
seiner „Gemeinde" als solcher, gewesen (S. 169)".\')

Zoo -bracht volgens Kattenbusch het Messiasbewustzijn van
Jezus mede, dat Hij zichzelf een volk schiep, een ecclesia in
beginsel in het leven riep. Inderdaad moet men tot deze conclusie
komen, wanneer men aan het Messiasbewustzijn van Jezus vast-
houdt. Dit kan men echter alleen loslaten, wanneer men de
feitelijke gegevens in de Evangeliën geheel verwaarloost of tot
een totale reconstructie en verminking dezer gegevens de toe-
vlucht neemt. Wenscht men dit niet te doen, dan moet men
wel erkennen, dat Jezus zich voor den Messias gehouden heeft.
Tal van uitspraken toonen dit aan Mt. 13", IT^-v, 20\'^ovv.,
25.-!i_io^ Mr. 10^-\'-\'\'". Niet het minst de uitdrukking, waarmee
Hij zichzelf heeft genoemd, n.l.
ó vldg tov eivdQóaov, een uit-
drukking, die Hij ongetwijfeld in aansluiting aan Dan. T^^ bezigt
en die zooals uit 7\'i blijkt, Messiaansch moet worden opgevat.
Heeft Jezus zichzelf als den Messias beschouwd, dan moet Hij,
daar in het Messiaansche het koningschap ligt opgesloten, toch
ook hebben nagedacht over Zijn volk, Zijn onderdanen. Kon

\') Zie ook zijn artikel Der Spruch über Petrus und die Kirche bei
Matthäus (Theol. Stud. u. Krit. 1922 8. 96-131), S. 110 ff. Cf. verder zijn
Die Vorzugsstellung, des Petrus S. .i38 f., waar hij o.a. schrijft: „Holl
macht darauf aufmerksam, dass es doch gewiss eine Bedeutung habe, l.dass
der Beiname des Simon sehr bald zum Namen des Mannes geworden,
2. dass die Uebersetzung des Kepha in
„IIézqo;" sich überall eingebürgert
habe. Man (wer ? die Jerusalemer) hätte damit allenthalben zum Bewusstsein
bringen wollen, dass Simon für den „Bestand" der ««PfAjyö/a eine Bedeutung
habe. In der Tat-weicher andere Name wäre übersetzt worden? Johannes
hatte doch auch einem sehr eindrucksvollen Namen, aber man hat es bei
der hebräischen Form bewenden lassen. Auch sonst gabs genug übersetz-
bare Namen. Nur für Simon hat man es angezeigt gefunden, Sorge dafür
zu tragen, dass sein Beiname als Name in Brauch komme und seinem Sinne
nach auch ausserhalb Palästinas verstanden werde. Jeder sollte wissen
dass er „der Fels" sei. Ist das nicht indirekt ein sehr starker Halt dafür,
dass Matth. 16, 18 echt ist?"

-ocr page 43-

Hij ook maar één oogenblik denken, dat dit met Israël q.t.
samenviel ? De ervaringen, die Hij met het joodsche volk had
opgedaan zooals wij bl. 25 v. zagen, het Oude Testament dat
Hem sprak van de toebrenging der heidenen, van wier ont-
vankelijkheid Hij meermalen treffende voorbeelden zag, toonden
genoegzaam, dat dit niet het geval zou zijn. Op verschillende
plaatsen vinden wij het bovendien duidelijk door Hem uitge-
sproken, cf. Mt. S\'iv,, Lc. 19«, Mt. 21" vv. Nimmer heeft Hij
daarbij aan de nationalistische, politieke aspiraties van het
Joodsche volk eenig voedsel gegeven. Beschouwde Hij zich als
den Messias, dan had Hij in den geest Zijn onderdanen voor
zich, niet slechts uit Israëlieten
maar ook uit heidenen bestaande.
Dan waren deze voor Hem iets anders dan alleen leerlingen
van Hem, den Leeraar, geen individuen los naast elkaar, maar
onderdanen, samen één volk uitmakende. Een bijzonder volk,
dat Hij, zooals Kattenbusch zegt, als „solches herausbilden,
schaffen" moest, waarvan Hij zelf representant en type is,
waaraan allen door Zijn werk gelijkvormig moeten worden
Rom. 829, II Cor. 31». In Hem, den Messias, is potentieel het
geheele volk gegeven, en dit als uitvloeisel van den raad Gods
Ef vv., die in Hem Zijne gemeente verkiest i).

Heeft Jezus als de Messias zich niet kunnen denken zonder
een volk, dan heeft Hij dus een gemeenschap, een eenheid ge-
wild, waaraan de elementen van organisatie niet konden ont-
breken, een koninkrijk, dat wij in zijn onvoltooiden staat mogen
vereenzelvigen met de ecclesia, vgl. Mt. 16\'«, ^^ Hij zelf is er de
Koning van, die als zoodanig zijn twaalf apostelen verkiest om
in dit geheel een bijzondere plaats in te nemen, aan wie Hij de
volmacht geeft om te binden en
te ontbinden. Met dit apostolaat
geeft Hij in beginsel reeds de organisatie, waarvan zooals wij
boven reeds vermeldden, de eisch om Hem te belijden, en de
instelling van doop en avondmaal eveneens integreerende be-

standdeelen zijn.

In Mt. 161® wordt de ecclesia als een eenheid gedacht tegen-
over het rijk der duisternis, als de algemeene vergadering van

1) Wat Spörri a. a. O. S. 23 zegt van de Petrinische kerkbeschouwing,
geldt ook van de Paulinische: „Diese Betrachtungsweise ist eine völlig
theozentrische. Über allem steht und entscheidet Gottes freies, unumschränktes
Wollen und Walten. Gott ist der Schöpfer der Gemeinde; ihm allein dankt
sie ihr Entstehen. Aber Gott schafft sie im Christus. In den theozentrischen
ist der christozentrische Standpunkt in vollbewusster Klarheit eingeschlossen.

-ocr page 44-

al degenen, die in overeenstemming met de belijdenis van Petrus
in Jezus geloofden en gelooven zouden. In Mt. 18\'^ ontmoeten
wij het woord èxxh^ala wederom. Indien jezus zich een gemeen-
schap heeft voorgesteld, door Hemzelf afgescheiden van en
losgemaakt uit het Joodsche volk, welke overal haar leden zou
tellen, waarom zou Hij dan niet enkele regels vastgesteld hebben
voor het onderling verkeer Zijner volgelingen? i) Die vinden
wij in Mt. Wij zien hier de ecclesia in het practische

leven, terwijl ons de gang van de tuchtoefening wordt voor-
gehouden. Eerst bestraffing van den overtreder door den ver-
ongelijkten broeder, dan door dezen met nog een of meer ge-
tuigen, ten slotte als laatste trap door de ecclesia. Het is
duidelijk, dat hiermede niet anders bedoeld kunnen zijn dan
de geloovigen van een bepaalde plaats, wij zouden zeggen: de
plaatselijke gemeente 2). Ook zij wordt door Jezus aangeduid
als ecclesia. Overal, waar Hij Zijne volgelingen. Zijn belijders
ziet, vindt Hij Zijne ecclesia, in wier midden Hij belooft te zijn.

\') J. Réville, Les origines de l\'Épiscopat, Paris 1894, p. 40 et suiv. :
„Tant que Jésus vivait, il n\'était point nécessaire de se préoccuper d\'une
pareille éventualité parmi ses disciples puisqu\'il était leur arbitre naturel et
qu\' après sa mort la parousie devait survenir à bref délai. Il n\'est pas
probable que Jésus ait lui-même donné ces instructions sur la meilleure
manière d\'aplanir les conflits entre membres d\'une même communauté."
Zie echter boven bl. 26 v. Wanneer het bezwaar, gelegen in een zeer
spoedige parousie (eigenlijk zou alleen een o n m i d d e 11 ij k e dit bezwaar
bevatten) wegvalt, zien wij niet in, waarom Jezus geen aanwijzingen kon
geven voor het onderling verkeer der discipelen.

2) Hort I.e. p. 9: „Here our Lord is speaking not of the future but
the present", en p. 10: „The actual precept is hardly intelligible if the
ecclesia meant is not the Jewish community, apparently the Jewish local
cummunity, to which the injured person and the offender both belonged."
Cf. ook P. A. E. Sillevis Smitt t. a. p. bl 37 noot 2 en P. BatifFol, L\'Église
Naissante et le Catholicisme, Paris 1922, p. 104 note 1. Daartegenover zij
opgemerkt, dat 1) het nauwe verband met vs. 18—20 (het woordje Amen
opent gewoonlijk een plechtige verklaring in betrekking tot het te voren
gezegde) er op wijst, dat evenzeer als deze verzen ook vs. 15—17 golden
van de gemeenschap der discipelen van Christus ; 2) dat, wanneer onder de
discipelen de een den ander verongelijkt had, een oplossing der moeilijk-
heden toch zeker niet bij de Joodsche synagoge gezocht zou zijn, zoolang
Jezus in hun midden verkeerde; 3) dat, „die Synagoge so eingehende Be-
stimmungen über das Zuchtverfahren wie sie Jesus Mt. 18, 15
flf. für seine
Gemeinde getroffen hat, überhaupt nicht kennt," Strack und Billerbeck a. a.
O.S. 787. Hoc konden zij ze daar dan in toepassing brengen?

-ocr page 45-

Spreekt Mt. IG\'» echter van de kerk in haar geheel, in IS\'^
kan niet anders dan een deel dier ééne kerk de vermelde
handeling volvoeren. Dat deel, die plaatselijke broederschap,
noemt Jezus nu niettemin, evenzeer als het geheel, de kerk.

Dit is op zichzelf reeds een bijzonder verschijnsel, dat men !
niet ziet op het terrein van het politieke of sociale leven. Een
gedeelte der inwoners van een staat, ergens locaal vereenigd,
ook „staat" te noemen zou niet gaan. Men kent in den staat
provinciën en in de provinciën gemeenten, maar niet in één
staat tegelijk een menigte kleinere of grootere staten. Door aan
een kleine groep menschen den naam „staat" toe te kennen,
zou men den staat oplossen. In de kerk ziet men echter, dat
het deel denzelfden naam ontvangt als het geheel. In beginsel
is hiermede reeds gegeven, dat de verhoudingen der kerk van
geheel anderen aard zijn dan die van staat of maatschappij en
laatstgenoemde nimmer tot voorbeeld of verklaring van eerst-
genoemde kunnen dienen. Zij zijn andersoortig. De ecclesia is
sui generis. Zij draagt een geestelijk karakter. Jezus zelf heeft
dit uitgesproken: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld".
Wat dus van de rijken der wereld geldt, gaat niet op voor de
kerk. Dit ligt in de geheel eenige beteekenis van Christus,
haar Hoofd. In dit verband moge er op gewezen worden, dat
in de kerk Christus, de Koning, alles is. Zonder Hem is en
vermag de kerk niets. Christus nu heeft Zijne tegenwoordigheid
niet beloofd alleen aan de gansche kerk of alleen aan een haar
vertegenwoordigend lichaam, maar evenzeer aan den kleinsten
kring. „Waar twee of dne in Mijnen naam vergaderd zijn, daar
ben ik in het midden van hen" Mt. IS^o. Het grooter of kleiner
aantal discipelen zet aan een besluit geen kracht bij, maar alleen
de tegenwoordigheid van Christus, van wien alles afhangt. Het
deel van de algemeene kerk, op de een of andere plaats aan-
wezig, is dan ook geen onderdeel, geen afdeeling, waarover het
geheel als met gezag bekleed staat.

Aan de plaatselijke kerk wordt dus volgens Mt. 18\'" door
den Heere Jezus het recht van tuchtoefening met inbegrip van
den ban toegekend. Zij heeft de bevoegdheid een lid te be-
schouwen als èdvmóg of relcóvrig, waarmede hij buiten het erf
der gemeente wordt geplaatst. Dit wordt in de verzen 18—20
nog nader bevestigd. Met een plechtig Amen verzekert Jezus
Zijn discipelen, dat wat zij binden of ontbinden op aarde in
den hemel als gebonden of ontbonden zal gelden. Sommigen
hebben gemeend, dat in vs.
18 gesproken wordt over de bevoegd-

3

-ocr page 46-

heid der apostelen, wijl Jezus hier het meervoud bezigt in tegen-
stelling met vs. 17 Doch vs 19 v. toont, dat al richt Jezus
zich tot de apostelen. Hij dit tot hen
doet als gewone discipelen
en niet als apostelen. Indien dit de bedoeling ware geweest,
dan had in vs. 18 een duidelijke aanwijzing niet kunnen ontbreken.

Het nauwe verband tusschen vs. 18 en 15—17 legt het voor
de hand het binden en ontbinden van dit vers te beschouwen
als het uitspreken en opheffen van den ban. In de rabbijnsche
litteratuur heeft deze uitdrukking niet alleen de beteekenis van
„geoorloofd of ongeoorloofd verklaren" \') maar ook van het
uitspreken en opheffen van den
ban 2). Het verband pleit voor
de laatste opvatting.

Volgens de woorden des Heeren heeft de plaatselijke ge-
meente dus het recht tucht te oefenen. Dit veronderstelt echter
eene organisatie. Daarvan wil Sohm evenwel niets weten en
volgens hem bevat Mt. IS^^ vv. geen enkel gegeven, dat wijst
op een organisatie. Van excommunicatie door de gemeente is
geen sprake. De juistheid van Harnacks argumenten wordt ge-
heel ontkend

Hoe stelt Sohm zich de plaatselijke gemeente voor? Vol-
gens hem is er maar één ecclesia. „In dem griechischen Freistaat
giebt es selbstverständlich nur eine Ekklesia; die Vollversamm-
lung aller Bürger. Nach dem Sprachgebrauch der Septuaginta
giebt es ebenso selbstverständlich wiederum nur eine Ekklesia:
die Volksversammlung Israels. Es muss auch nach dem Sprach-
gebrauch der Christenheit nur eine Ekklesia denkbar sein: die
Volksversammlung dergesamten Christenheit (des neuen Israels)" \'\')•
In het Nieuwe Testament komen wel plaatselijke
êK:{?.ï)olai voor,
maar alle vergaderingen, hetzij van een huisgemeente of van alle
Christenen in één stad, zijn geen vergaderingen van die huis-
of plaatselijke gemeenten, maar van de geheele christenheid,
zijn verschijningsvormen, „Darstellungen" van deze laatste •\').
„Die örtlich zusammengehörige Christengemeinschaft ist als
örtliche Grösse nichts, denn sie ist als örtliche Grösse religiös
wertlos. Sie ist alles, was sie ist,als Ausdruck, Erscheinungsform

\') Zoo verklaart Zahn het in zijn commentaar op Mattheus, evenzoo
Klosterman in het Handbuch zum Neuen Testament, e. a.

2) Cf. Strack u. Billerbeck a. a. O. S. 738 f. en 792.

3) Zie boven bl. 13 v.
Sohm, Kirchenrecht I, S. 18.

5) Idem, a. a. O. S. 21.

-ocr page 47-

einer ökumenischen Gemeinschaft, der religfösen Grösse
der allgemeinen Christenheit (Ekklesia)"i). Deze algemeene
Christenheid kent geen recht, is charismatisch georganiseerd. Als
verschijningsvorm van deze algemeene christenheid kent ook
de z.g. plaatselijke gemeente niet anders dan oecumenische,
voor de gansche ecclesia geldende en geen plaatselijke ambten,
d.w.z. charismatische bedieningen, geenerlei vaste organisatie,
geen vast omgrensde gemeenschap van bepaalde leden en is zij
zonder rechten om iemand daarbuiten te sluiten. Alles is even
vloeiend.

Wanneer nu Harnack daartegen wijst op Mt. vv. en
aantoont, dat men hier toch te doen heeft met een „Ortsge-
meinde, jedenfalls eine korporative Grösse", voert Sohm
daartegen aan, dat er in Mt. 18\'= vv. geen sprake is van een
„Verein", maar van een „Versammlung". „Dass die Ekklesia in
Matth. 18, 17 eine Versammlung darstellt braucht nicht weiter
bewiesen zu werden. Ob sie aber einen Verein, eine rechtlich
verfasste Körperschaft bedeutet, das ist die Frage, und darüber
sagt die Stelle kein Wort" Er is geen sprake verder van een
besluit tot excommunicatie. De vergadering (die Ekklesia) ver-
maant slechts. Blijft de vermaning zonder gevolg, dan volgt
„keine Regierungshandlung, kein „Bann", überhaupt kein Vor-
gehen der Versammlung (Ekklesia), sondern dem einzelnen
Christen („dir") liegt es ob, den, welcher die Stimme Gottes
nicht hören will, als ipso jure aus der Christengemeinschaft
ausgeschieden zu behandeln"»). En wanneer Harnack zegt, dat
de tekst alleen dan beteekenis heeft, wanneer de andere broeders
den overtreder ook de gemeenschap opzeggen, dan laat hij
volgen, dat dit dus zijn „die Einzelnen. Wie soll daraus
folgen, dass die Ekklesia „als Korporation" Strafgewalt übt ?!
Der einzelne Christ soll Stellung nehmen zu dem Übelläter:
„Du sollst ihn für einen Heiden und Zöllner achten". Was ich
behaupte (dass der einzelne handelt), steht wörtlich in der
Quelle; die Korporation ist „konstruiert"

Het schijnt mij echter toe, dat Sohm toch te veel nadruk

\') Idem, Wesen und Ursprung S. 30.

2) Idem, Wesen und Ursprung S. XXII f.

3) Idem, a. a. O. S. 42. Anm. 38.

") Idem, a. a. O. S. XXIII. Men vergelijke voorts Otto Scheel Zum
urchristlichen Kirchen- und Verfassungsproblem S. 424 ff-, die geheel aan
de zijde van Sohm Staat.

-ocr page 48-

legt op de subjectieve wending van het voorschrift (tma aot),
die zooals Harnack opmerkt, uit de „Anlage des ganzen Spruchs
zu erklären ist"i). Of we voorts onder
èxKXr)ola in M. W zeker
een „Versammlung" te verstaan hebben en niet de plaatselijke,
al of niet vergaderde, broederschap of haar leidslieden, is een
open vraag. Hoofdzaak is echter, dat de drie trappen der tucht-
oefening een verschillend karakter dragen. Scheel ontkent dit.
Hij meent te moeten aannemen, dat „die Mahn- und Rügegewalt
der éxxXrjaia (v. 17) als religiöse Gewalt vorgestellt ist und
ihrem Wesen nach nicht anders aufgefasst worden ist, wie die
brüderliche Vermahnung unter vier Augen (v. 15). Diese Annahme
würde nur dann hinfällig, wenn eine Artverschiedenheit der
einzelnen Stadien des „Verfahrens" angegeben wäre oder wenn
die Ekklesia die Gemeinde als korporative Grösse wäre und
demgemäss aus der Gegenüberstellung des Bruders und der
Ekklesia die Artverschiedenheit erschlossen werden müsste.
Aber weder das eine noch das andere ist der Fall" 2). Doch de
tekst wijst wel op een „Artverschiedenheit der Stadien". De
eerste trap is het eenvoudig vermaan van den eenen broeder
door den anderen onder vier oogen. De tweede trap, nadat de
eerste zonder resultaat is gebleven: de beleedigde broeder neemt
nog een of twee met zich om den overtreder te overtuigen en
terecht te brengen. Met den beleedigden broeder inbegrepen,
zijn zij nu met hun tweeën of drieën tegenover den zondaar.
Worden die twee of drie nog als broeders voorgesteld ? Integen-
deel, zij zijn nu getuigen geworden. Deze trap draagt in
beginsel een ander karakter, al zullen die getuigen nog wel
op broederlijke wijze vermanen. De naam „getuigen" brengt
ons de gedachte bij van een formeele gerechtshandeling en den
discipelen zeker niet minder 3). Voorts is die tweede stap gedaan
met nog een verder doel, met het oog op een eventueel dieper
ingrijpend optreden. Daarop wijst het woordje ftm foit ördiu.axrog\'
óvo ßaQTVQcov f] zQi&v GzoQxj nüv Wanneer de tweede stap

ook geen gunstig resultaat oplevert, dan volgt de derde. De
twee of drie broeders, die vergeefs maanden, treden nu als

\') In vers 17 staat verder: einov rfj èxy.Xrjoiq, terwijl uit den aard der
zaak meerderen het voor de gemeente brengen, n.l. de twee of drie getuigen.

2) Scheel a. a. O. S. 426.

3) Een beroep op II Cor. 13\' voor het tegendeel gaat niet op. Daar
spreekt Paulus in overdrachtelijken zin zoo van zijne bezoeken. Maar het
veelbeteekenende
i\'va komt daar ook niet voor. Cf. I Tim. 5\'®.

-ocr page 49-

getuigen op voor de gemeente. Een gemeente, voor wiemen
als beschuldigde en als getuigen verschijnt, zal toch zeker wel
op de een of andere wijze een gezaghebbend lichaam zijn,
moet toch wel een zekere uitspraak, met gezag bekleed, laten
hooren. Zij vormt de hoogste instantie. Wanneer nu de over-
treder niet buigt, moet hij beschouwd worden als heiden en
tollenaar. Dat was bij de Joden het banvonnis. Als Jezus deze
uitdrukking gebruikt, moet toch de gedachte aan den ban
terstond opkomen. Wat konden de twaalven er anders onder
verstaan? Daarom komt het ons voor, dat Mt. IS\'^vv.ons wel
degelijk een georganiseerde plaatselijke gemeente voor oogen stelt.

Ondertusschen hebben de verschijningsvormen der ééne
kerk, de geloovigen op een bepaalde plaats, ook volgens Sohm
een volkomen zelfstandigheid tegenover een uit hun midden
optredend of van elders komenden leeraar, profeet, apostel.
„Die Versammlung hat das Recht das Wort zu geben, und zu
versagen"„Die Versammlung prüft den Wortbegabten, ob er
ein Pseudoapostel, ein Pseudoprophet oder een rechter Lehrer
ist, und nur wo sie ihn als rechten Lehrer erkannt hat, nur da
gestattet sie ihm die Handhabung des Gottesworts" 2). De
geloovigen eener bepaalde plaats hebben het recht een door
een andere gemeente (n.1. de christenheid op een andere plaats)
gekozen evangelist al of niet te erkennen

Onder deze omstandigheden hebben zij wederom rechten,
moeten ook de verschillende plaatsen eikaars rechten erkennen,
en vormt iedere plaatselijke groep, iedere „sogenante Orts-
gemeinde" weer een zelfstandig geheel. Factisch heeft men
daarmede toch het kerkrecht ingehaald. Een kleine gemeente
b.v. heeft de bevoegdheid een door een groote gemeente als

\') Sohm, Kirchenrecht I S. 51.

2) Idem a. a O. S. 52.

3) Idem a. a. O. S 65: „Wird die Erwählung und Handauflegung,
welche er empfing, ihm irgendwelche rechtliche Befugnis anderen Versamm-
lungen gegenüber gewähren? Wird überhaupt die Erwählung ihn wirklich
zu einem Evangelisten (Apostel) Jesu Christi zu machen im Stande sein?
Das sei ferne! Das Amt, welches er auszuüben berufen ist, bedeutet ein
Amt für die Christenheit, nicht für irgend eine bestimmte Gemeinde.
Es kann einen anderen Lehrberuf als für die ganze Christenheit überhaupt
nicht geben. Zwar ist er durch die Christenheit erwählt, denn jede Ver-
sammlung von Christen in Christi Namen ist die Versammlung der
Christenheit. Aber wie jene Versammlung, die ihn erwählte, so stellt auch
jede andere Versammlung die Christenheit dar und ist gleich jener frei,
ihm die Anerkennung als Lehrer zu gewähren oder zu versagen".

-ocr page 50-

Jeruzalem of Antiochië gezonden evangelist te erkennen of niet
te erkennen, en die groote gemeenten mogen daarop geen
inbreuk maken; wordt hier dan geen recht geschapen?

De plaatselijke gemeente is „alles, was sie ist, als Aus-
druck, Erscheinungsform einer ökumenischen Gemeinschaft, der
religiösen Grösse der allgemeinen Christenheit. Sie ist
Kirche (katholische Kirche), nicht Gemeinde. Nur wenn sie
dasselbe Volk Gottes darstellt, welches auch an all den andern
Orten sichtbar ist, ist sie zu ihrem Teile was sie sein soll. Leib
Christi, Christenheit" \'). In de uitdrukking „dasselbe Volk" ligt
echter de noodzakelijkheid van een objectieve norm. Hoe kan
men zonder een hoe beknopte belijdenis ook, weten, dat men
tot hetzelfde volk Gods behoort, dat op andere plaatsen
zichtbaar wordt? „Dasselbe Volk" sluit in, dat de plaatselijke
gemeente een bepaalde belijdenis, een norm en daarmede organi-
satie, kerkrecht bezit.

U\'

§ 3. De Palestijnsclie Kerk.

Wij meenen alzoo te mogen aannemen, dat Jezus zelf de
ecclesia gewild heeft, dat Hij Zijn volgelingen, die tegelijk Zijn
onderdanen waren, door de belijdenis van Zijn naam, de inzetting
van doop en avondmaal, tot een cultische gemeenschap saam-
verbond, en de plaatselijk optredende ecclesia de bevoegdheid
heeft gegeven tot tuchtoefening, waaraan niet anders dan de
gedachte aan een organisatie kan ten grondslag liggen. Uit de
Woorden van Jezus zelf is niets op te maken omtrent de ver-
houding tusschen de algemeene en plaatselijke kerk. Uit de
overige geschriften des N. T. kan men, naar het ons echter
voorkomt, in dit opzicht tweeërlei ontwikkeling gadeslaan, een
\'( PalestijnscheofJoodsch-christelijke en een heiden-christelijke. Voor
de eerste liggen de gegevens hoofdzakelijk in de Handelingen 2).

\') Idem, Wesen und Ursprung. S. 30.

2) De historiciteit van de Handelingen wordt tegenwoordig over \'t alge-
meen weer hooger aangeslagen. J. de Zwaan, De Handelingen der Apostelen,
Groningen 1920, bl. 16 : „Men keert in onze dagen, en m.i. terecht, terug
tot de opvatting, dat de algemeene betrouwbaarheid van Hd. niet
lager is te schatten dan die van de beste antieke geschiedverhalen, vooral
in aanmerking genomen, wat wij nog kunnen onderscheiden van desamen-
stelling en uitgave van het verhaal". A. W. F. Blunt, The Acts of the
Apostles. Oxford 1922. p. 17: ..The general conclusion is therefore safe,
that the book is a first-rate authority".

-ocr page 51-

In de eerste zeven hoofdstukken bepaalt de schrijver zich
uitsluitend tot Jeruzalem en lijkt het, of algemeene en plaatselijke
kerk
samenvallen. Toch is dit niet zeker, want al neemt de
gemeente te Jeruzalem voorloopig een alles beheerschende plaats
in, ook elders kunnen en
zullen er wel broederschappen geweest
zijn, die met de broeders te Jeruzalem in nauw contact stonden.
Volgens Hnd. l\'-\' had er te Jeruzalem een vergadering plaats
onder leiding van Petrus, ten doel hebbende de door judas\'
verraad opengevallen apostelplaats te vervullen. Vermoedelijk
zullen wel zooveel mogelijk discipelen uit Jeruzalem tegen-
woordig geweest zijn en toch bedroeg hun aantal niet meer dan
honderd twintig. Vergelijken wij hiermede het bericht van
Paulus 1 Cor. 15«, volgens hetwelk Jezus na Zijn opstanding
aan niet minder dan vijf honderd broederen tegelijk is verschenen,
dan ligt het voor de hand, dat ten tijde van de zoo even ge-
noemde vergadering vele discipelen buiten Jeruzalem, vermoedelijk
in het noorden des lands, woonden, terwijl er geen zekerheid
bestaat, dat zij spoedig daarop zich metterwoon in de hoofdstad
gingen vestigen. Bovendien is het moeilijk aan te nemen, dat
de drie duizend, die op den Pinksterdag tot de gemeente werden
toegevoegd, allen Jeruzalemmers waren. Een gedeelte van hen
kunnen ook Joden geweest zijn, afkomstig uit andere deelen
des lands of zelfs van daarbuiten. Dat deze bekeerlingen zich

eveneens voorgoed in Jeruzalem hebben neergezet, wordt nergens

vermeld of ook maar op eenigeriei wijze aangeduid.

Het is daarom waarschijnlijk, dat er naast dejeruzalemsche
gemeente van het begin af ook andere, zij het ook kleme,
bestaan hebben, kringen
van Jezusbelijders, vooral in het Noorden.
In Hnd. 9-" wordt ons bovendien gezegd, dat de kerk door Judea
en Galilea en Samaria vrede had, dus ook in Galilea, terwijl er

toch te voren van een evangelieverkondiging na Jezus\'heengaan

in dit gebied geen melding gemaakt wordt, wel van Judea en

Samaria c. 8. Dat deze gemeenten zonder leiding zullen geweest ?
zijn is niet aan te nemen. In
de zeventig, door Jezus uitgezonden
Luc 10\'- en toch zeker niet allen Jeruzalemmers, waren voor
onderscheidene plaatsen reeds leidslieden gegeven.

Wij hooren echter voodoopig niets van de broeders buiten
de hoofdstad. De gemeente hier staat geheel in het middelpunt
der belangstelling en de eerste hoofdstukken van Hnd. geven

slechts een blik in haar leven.

Natuurlijk hebben wij de Jeruzalemsche of de andere ge-
meenten niet te beschouwen als gemeenten of kerken van den

-ocr page 52-

tegenwoordige!! tijd. In de eerste plaats waren de discipelen
Joden en nam de tempeldienst een groote plaats in hun leven
in Oorspronkelijk zullen zij voor de andere joden niet anders
dan een partij, een richting vertegenwoordigd hebben cf. Hnd. 28^2
met zooals de Sadduceën en Farizeën. Evenwel vormden
zij toch reeds een aaneengesloten broederschap, die door den
doop waren afgezonderd van de overigen en welker band
versterkt werd door liefdemaaltijden en de viering van het
heilig avondmaal, niet minder ook door het besef alle dingen
gemeen le hebben. iVlen verkocht zelfs zijn goederen ten bate
van degenen, die met hen één waren in het geloof en gebrek
hadden. Ook door de belijdenis van den reeds gekomen Messias
teekenden zij zich scherp af van de rest des volks. Naast de
viering van den sabbat zullen zij van het begin af ook wel den
eersten dag der week ter herinnering aan de opstanding van
Christus bijzonder vereerd hebben \'). Merkwaardig is ook, dat
Lucas ons wel verhaalt, dat de apostelen optraden in den
tempel, maar niets van een leeren in de synagogen. Of hieruit
de gevolgtrekking gemaakt mag worden, dat de discipelen,
terwijl zij den tempel in eere hielden, met de synagogen ge-
broken hadden ten minste In Jeruzalem, is niet met zekerheid
te zeggen. In elk geval was er genoeg, waardoor zij zich reeds
terstond als een scherp begrensde groep van hun volksgenooten
onderscheidden 3). Die grens ziet men b.v. in Hand. S^\', waar
Lucas spreekt van oXrjv
xi}v èK%?.r]aiav en daarnaast van ndvzag
Tovg óxovovtag xama.
Evenzoo in t&v èè Xom&v ovöelg hó)4ux
Kolläa&ai airotg.
Vooral dit laatste vers maakt den indruk, dat
wij met een scherp afgeteekende gemeenschap te doen hebben
waarbij men zich niet zoo spoedig aansluit.

Over de inrichting der gemeente te Jeruzalem zijn ons niet
vele bijzonderheden bewaard. Allerlei vragen rijzen op, die
geene of hoogstens gedeeltelijke beantwoording vinden. Wij
lezen, dat de gemeente op buitengewone wijze toenam. Reeds
kort na de uitstorting des H. Geestes telde de gemeente vijf

\') Cf. Sohm, Wesen und Ursprung S. 41 Anm. 2, waarin citaat
van Heinrici.

2) Cf. Kattenbusch, Die Vorzugsstellung des Petrus S. 346.

3) Cf A. Schlatter, Die Gemeinde in der apostolischen Zeit und im
Missionsgebiet, Gütersloh 1912 (in de Beiträge zur Förderung christlicher
Theologie) S. 9 f.

\'\') Het tegendeel van een „vlottende bevolking" zooals Sohm en
Scheel willen.

-ocr page 53-

duizend mannen A*. Dit veronderstelt een zielental van twintig?
ä vijfentwintig duizend. Het enkele feit, dat men weet, hoeveel
het aantal mannelijke leden bedraagt, wijst op regel, op admini-
stratie (zie noot 4 op vorige blz.). In hoevele gemeenten weet
men er tegenwoordig minder van.

Deze groote gemeente stond onder leiding der apostelen
met Petrus aan hun hoofd, cf. 2«, 4S\'\',62, wier voornaamste
taak was de vervulling van den dienst des Woords. Hun arbeid
verdeelden zij in prediking in den tempel en in de huizen
In den eersten waren zij zeker tal van broeders aan te treffen
en hadden zij de schoonste gelegenheid om tot de niet-geloovige
Joden van Jezus te getuigen. Dat was dus vooral evangelisatie-
arbeid. In de huizen zullen zij meer onderwezen hebben,
werkzaam geweest zijn aan den innerlljken opbouw der ge-
meente. Daarbij zal er wel een zekere arbeidsverdeeling hebben
plaats gehad. Als Hnd. 3\' Petrus en Johannes opgaan naar den
tempel, schijnen zij daar de eenige apostelen geweest te zijn en
moeten de overige tien elders hun arbeidsveld gehad hebben.
Hadden zij bepaalde tijden, waarop zij ter overlegging bij elkaar
kwamen? Waarschijnlijk wel. In de eerste plaats werden de
opbrengsten der verkochte goederen aan hun voeten gelegd,
43\'». Dan waren zij dus te zamen, cf. ook 5^. Waren dit
misschien bijeenkomsten ter bespreking van de wijze, waarop
de behoeftigen moesten ondersteund worden en waar zij de
jongere leden tot hun beschikking hadden om hun opdrachten
uit te voeren? De twaalven roepen voorts ook de gemeente
samen om over de moeilijkheden inzake de „armverzorging
gerezen, te beraadslagen. Eerst moeten de twaalven dus een
voorvergadering gehad hebben, waarop zij de kwestie bespraken.
Of de apostelen dikwerf bij elkaar kwamen, is moeilijk te zeggen.
Eigenaardig is het. dat Paulus een paar weken bij Petrus was
en in dien tijd geen der andere apostelen ontmoette, maar alleen
Jacobus, den Leder des Heeren Gal. Dat hij er geenpr.js
op zou gesteld hebben met hen kennis te maken, is nie a^n
te nemem Dat hij ze niet gezien heeft, sluit njet in, dat zi] met
te Jeruzalem warL. Waarschijnlijk is dit wel het geval geweest^
Het zou wel opmerkelijk zijn. dat zij allen op Pe
rus na op
reis warenDan zullen zij vermoedelijk, vooral nadat de

^ITIiltzmann. Die Briefe des Apostels Paulus. An die Galater. Tüb.
1921 S 232- „Dass alle Apostel auf Reisen gewesen
seien, scheint weniger
iahdiegend ab die Vermutung, dass Paulus sich vor den Juden versteckt
halten musste: das mag auch Act. 9. 29 durchschimmern .

-ocr page 54-

dienst der tafelen hen niet meer bezwaarde, waarbij geregeld
overleg noodzakelijk was, niet dikwerf samengekomen
zijn en zal ieder met een bepaald deel der groote gemeente
het druk genoeg gehad hebben. Slechts zoo nu en dan
zullen zij tot gemeenschappelijke beraadslaging bijeengekomen
zijn. Ondertusschen toont 8\', 11\', dat de leiding
der geheele gemeente toch voornamelijk bij hen gezamenlijk
berustte.

Dat de taak, die op de apostelen rustte, niet gering was,
laat zich licht begrijpen. Behalve den dienst der tafelen, dien
zij ten minste in den eersten tijd ook vervullen moesten, hadden
zij dagelijks het Woord te brengen in den tempel en in de
huizen
5\'\'-, ongetwijfeld bepaalde woningen van gegoede leden
en door dezen afgestaan voor geregelde godsdienstige bijeen-
komsten, in bepaalde wijken met een vasten (?) kring geloovigen.
Reeds spoedig moeten er echter met het oog op het groote
aantal discipelen en de verschillen in taal en afkomst 6\', een
niet onaanzienlijk getal vaste kringen of huisgemeenten geweest
zijn. Wanneer de apostelen overal leerend optraden, van huis
tot huis gingen, hebben zij zeker overal leiding gegeven, maar
evenzeer zullen er ook wel helpers geweest zijn, die in de
huisgemeenten meermalen voorgingen en bij de maaltijden of
de viering van het fJ. Avondmaal voor een rustig verloop
zorgden. Behalve de apostelen toch waren er nog meer goede
krachten in de gemeente, b.v. onder de zeventig voor zoover
zij te Jeruzalem woonachtig
waren, of onder die andere discipelen,
die gelijk met de apostelen met den f^. Geest werden vervuld.
Stephanus heeft vóór zijn verkiezing tot de zeven de aandacht
al getrokken door zijn buitengewone gaven in leeren en prediken,
evenzoo Philippus en de anderen. De gemeente moet immers
uitzien naar
avÓQag fiaQtvQov[.nvovg n?.riQ8ig nvtvfiazog vm! aoq^kig,
die zich te voren dus als zoodanig betoond hadden en het
vertrouwen der gemeente bezaten. Jacobus, de broeder des
Heeren, aan wien de Heiland afzonderlijk verschenen was
I Cor, 15^, is niet plotseling naar voren gekomen. Drie jaar na
Paulus\' bekeering is hij reeds een man van groote beteekenis
Gal. 1\'». Van den beginne af zullen er wel profeten ge-
weest zijn zooals er later IP\'. sa uitdrukkelijk vermeld
worden, maar onder dezen zullen er dan ook wel gevonden
zijn, die voorgingen, evenals Judas en Silas voorgangers
(av^Qag 7)\'/ovßhvovg) en profeten genoemd worden.

Men denke voorts aan Judas, den broeder van Jacobus,

-ocr page 55-

Andronicus en Junias Rom. 167, in elk geval Barnabas
Hand. 4^^ »).

Al was het apostolaat in dien eersten tijd van overwegende
beteekenis, toch mogen wij dus wel aannemen, dat de apostelen zoo
goed als van het begin af een staf van medewerkers hebben
gehad, die ook door de gemeente als leidslieden, als „oudsten"
werden vereerd. Er wordt van de instelling van het presbyteraat
geen melding gemaakt. Dit behoeft ons niet te verwonderen.
De facto had men het zoo goed als van den beginne en
ongemerkt werd het tot een instelling 2).

Deze huisgemeenten samen vormden de ééne ecclesia te
Jeruzalem. Een splitsing in zelfstandige gemeenten, waartoe de
talrijkheid der geloovigen aanleiding kon geven en die niet
gedrukt werd door het bezwaar van gebrek aan voorgangers,
kwam niet tot stand, werd denkelijk nimmer nagestreefd. Merk-
waardig is het. dat deze huisgemeenten, in tegenstelling met
die op heidenchristelijk terrein, nergens aangeduid worden met
den naam tK^hjaia. Van (xyih]alm te Jeruzalem is geen sprake.,
Wanneer de apostelen, zich belemmerd voelende in de bediening
des Woords door die der tafelen, de gemeente oproepen voor
de verkiezing van zeven „diakenen", dan roepen zij de geheele
gemeente op,
t6 n?.i)Oog rav luiDnvöiv 6^, en dan verkiest de
geheele menigte
6-\' deze zeven mannen 3). Het zou kunnen
zijn, dat aan elk der zeven broeders een wijk werd toe-
gewezen met een of meer huisgemeenten, doch zeker is drt

\') Dat Joses den toenaam van Barnabas ontving met het oog op zijn
bijzondere gaven van vermaning en vertroosting is niet uitgesloten, doch de
mogelijkheid bestaat even goed, dat het de
bekeering van dezen Leviet was.
die den apostelen tot troost was en zij hem daarom dezen naam gaven.

2) Sillevis Smitt t, a. pl. bl. 67 over het presbyteraat: „Het kan ook
Zijn (en dit komt ons \'t waarschijnlijkst voor), dat zij reeds aanstonds z,n
ingesteld, om te dienen in de huisverzamelingen, tot op ^

het voorbeeld der synagogen. Overigens ligt het m den aard -ak, dat
wèl de instelling der zeven, maar niet die der presbyters opzettelijk is mee-
redeeld, otdat de laatste veel meer als een onmiddellijk dringende behoefte

.ou het Hellenistische deel der broederschap
Zich tlt een apart! gemeente hebben gevormd «nder leiding van he ^
tegenover de Palestijnsche broeders onder de apostelen (C ^ ^^^^

stehung S. 23 en de Zwaan, De Handelingen der Apostelen, bl. 84) bestaat
geen grond. De bronnen melden er niets van.

-ocr page 56-

niet 1). Vermoedelijk werden echter al de gaven aan dit zevental ge-
bracht gelijk te voren aan de voeten der apostelen. Het zevental
behoorde aan de geheele gemeente en deze bleef één groote,
zichtbare, vele duizenden zielen tellende gemeente, onder leiding
van de twaalf apostelen staande. In de twaalf apostelen zagen
zij een symbool van het twaalfstammige volk, het ééne volk
des Heeren, en het is a priori al waarschijnlijk, dat de gedachte
der èy.x?.r)ö(a bij hen samenviel met die van het ééne volk, het
ééne Israel, waarin wel niet-lsraelieten konden worden opge-
nomen, doch alleen na besneden te zijn. Hoeveel moest er niet
geschieden, eer zij er zich in konden vinden, dat geloovigen
uit de heidenen zonder in Israel te worden ingelijfd, waarlijk
deel hadden aan de verlossing in Christus. De èxxhjaïa viel
samen met de volksgedachte, doch dit sluit in, dat er van
êxy.h^afm (mrv.) geen sprake kan zijn en dit niet alleen in Jeru-
zalem, maar ook niet in geheel Palestina. Dit toont ook het
verdere verloop van de geschiedenis der Joodsch-christelijke kerk.

Met hoofdstuk 8 worden wij gebracht op een ruimer veld.
Reeds 8^ wijst er op, dat er te voren naast jeruzalem nog andere
gemeenten (broederschappen) bestonden. Lucas zegt immers met
nadruk:
ènl -uifv hiv-Xiiainv tijv èv \'IsQoaolvfwig, cf. boven bl. 39
De vervolging, waardoor vele broeders verstrooid
worden s),

\') Blunt I.e. p. 160: „The number Seven was the Jewish sacred number
of completeness; but it may here indicate the number of Christian household
congregations in Jerusalem". De talrijkheid der gemeente in aanmerking
nemende, zal men wel mogen veronderstellen, dat er meer dan zeven huis-
gemeenten geweest zijn

2) Uit Hnd. 8\' te besluiten, dat de geloovigen uit de Joden spraken
van
ênxXrjaiai, omdat nadrukkelijk gezegd wordt Tt]v èxxL r.L\'I. gaat reeds
daarom niet, omdat die uitdrukking op rekening van Lucas zelf kan komen.
Een bericht als 8\' kan deze zeer goed van Paulus gehad hebben, die een
ander spraakgebruik volgt dan de Palestijnsche Christenen.

3) Dat onder nävxeq van 8\' de geheele gemeente (zoo Zahn in zijn
commentaar op deze plaats, maar vgl. ook Anm. 14 S. 333, waar hij Jravrs?
ook reeds beperkter opvat), of het Hellenistische deel der gemeente (de
Zwaan) moet worden verstaan, is twijfelachtig, Vermoedelijk zullen alleen
de voorgangers bedoeld zijn, die immers na de vervolging overal heengaan
om het evangelie te prediken aan de Joden. In S"* v. worden zij gesteld
tegenover Philippus, die naar Samaria gaat. In 11\'^ wordt van diezelfde
personen bericht, dat zij het evangelie predikten tot in Phoenicië, Cyprus
en Antiochië toe en dat enkelen uit hen zoover gaan, dat zij zelfs het woord
brengen aan Grieken. Overal, waar ot
(ilv ovv èiaanagévre\'? optreden, blijken
het predikers te zijn. Bornhäuser in N. k. Ztschr. XXXIV 7, Paulus und

-ocr page 57-

werkt mede om het evangelie door het geheele land te ver-
breiden. Philippus arbeidt in Samarla 8= en langs de zeekust 8^0,
Petrus en Johannes in tal van Samaritaansche dorpen De
kerk breidt zich uit over geheel Judea, Galilea en Samarla 9^1.
In Damascus worden belijders van Jezus gevonden Q®". Later
blijken er ook in Phoenicië te zijn 151 Al die gemeenten samen
vormen echter de ééne ecclesia. Het is merkwaardig, dat Lucas
in niet spreekt van de in Judea, Galilea en Samarla,

maar van de èxxlvoïa in die provincies\'). Daarentegen gebruikt
hij, als hij spreekt over de gemeenten op heiden-christelijk
terrein, het meervoud cf. 15^\', 16=. Wanneer Petrus de gemeente
te Lydda bezoekt, komt hij bij de „heiligen", die te Lydd
wonen Q»^. Van Joppe uit zenden de „leerlingen" twee mannen
tot hem 9=^8. De „broeders" in Judea hooren, dat ook de
heidenen het woord Gods aangenomen hebben IP. Aan de
„broeders in Judea" IP» wordt steun gezonden 2). Hij vermijdt
het te spreken van een plaatselijke èmXr}c(a in dit land. Paulus
daarentegen schrijft over de
hi-^lva^ai, tfjg \'lovdaïag Gal. P®,
1 Thess. 21\'\'. Ligt het niet voor de hand hieruit te concludeeren,
dat er in het Joodsche, met name het Palestijnsche deel der
christenheid en in het
helden-christelijk deel een verschillend
spraakgebruik was«); dat de Palestijnsche Christenen, van wie

das Aposteldekret S. 396. meent onder de „allen" van 8- te moeten ver-
staan „die Genossen des Stephanas im Diakonenamte . Uit P« knjgt men
echter den indruk, dat het aantal verstrooiden grooter was. Uit hun getal

worden immers nog eenige Cyprische en Cyrenaeische mannen ondersch ede^

Daarvoor is het aantal der diakenen (na aftrek van Stephanus. Ph.hppus
en Nicolaus uit Antiochi. het meervoud.

.) De Textus ^g^^^^teTret ec^ r het enkelvoud zijn.

"°tGetee~er— schrijft Petry niet aan J

ro,™, raaoas «1. I PM- \\ (" ^ „I«

aan de ènxlr)oiai maar rat? owosxa ^

ook Judas 1 en daartegenover III Joh- 9. aanleiding van

3) Men vergelijke nog de Pf ^ Ecclesia has assumed

Hnd. 93. schrijft Hort I.e. ppJ5 ^^ ,,, ,he

a Wider range. It is no -^r the E«^^^ ^^^^ ^^

several Ecclesiae of ^^^ but not in the Acts, except as

language which we shall ^^ ^ f ^f/^The Ecclesia was still confined
regards regions external to the Holy Lana. in

-ocr page 58-

immers Lucas zijn gegevens had, meer spraken van de eene
ecclesia in hun gansche land, en de eenheid, die als een volks-
eenheid werd gevoeld, op den voorgrond stelden en daarom
geen
èxxhjaku, kenden, terwijl op het heiden-christelijk gebied
meer de zelfstandigheid der plaatselijke gemeente uitkomt? Een
verschillend spraakgebruik, wortelend in een verschillende op-
vatting van de kerk.

fiet apostolaat der twaalven werkt mede om het Joodsche
Christendom tot één groote gemeente te maken. Zetelend te Jeru-
zalem, voelen zij zich verantwoordelijk voor de kerk in het
geheele land. In hoofdstuk 8 zien wij, hoe zij Petrus en Johannes
afvaardigen naar Samaria, waar Philippus arbeidt. De geloovigen
zijn gedoopt, doch eerst na oplegging der handen door de
beide apostelen ontvangen zij den H. Geest. Jezus handhaaft
hun bijzondere beteekenis. Later doet Petrus een rondreis, ook
langs de kust Q\'\'^. De geheele Palestijnsche kerk staat onder de
leiding der apostelen met hun symbolische beteekenis tegelijk
voor de volkseenheid. Zoo leert zij tot hen op te zien als tegen
een centraal gezag, al is dit ook in geestelijk-moreelen zin te
nemen, en later als velen van hen vertrokken zijn, tot de enkele
overgeblevenen met Jacobus, tenslotte misschien tot dezen alleen,
als het hoofd der Jeruzalemsche gemeente.

Hoe de inrichting der Palestijnsche gemeenten buiten
Jeruzalem geweest is, ligt in het duister. Uit Jac. 5\'\'\' blijkt wel,
dat zij ouderlingen gehad hebben i). De verhouding van de
Jeruzalemsche tot de andere gemeenten is ongetwijfeld die van
moederkerk tot afhankelijke bijgemeenten. Jeruzalem was zich
van haar zeer bijzondere positie bewust. Immers zij (niet de
apostelen 2)) zendt Barnabas naar Antiochië, dus zelfs buiten
het Heilige Land, om den toestand daar te contróleeren, IP^,
Merkwaardig is niet minder, dat volgens v. de broeders te
Antiochië ondersteuning zonden
zoïg xawixovaiv èv zy \'lovóaiq,
aóe?.<poig ö yMi ènoirjoav anoovüXavxkg JiQÓg rovg jrgeaßvteQovg óia

to Jewish or semi-Jewisch populations and to ancient Jewish soil; but it
was no longer the Ecclesia of a single city, and yet it was one: probably
as corresponding, by these three modern representative districts of Judaea,
Galilee and Samaria, to the ancient Ecclesia which had its home in the
whole land of Israel".

\') Cf. Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 80.

2) Waren deze afwezig en kweten zij zich van hun taak het geheele
land te doorreizen, cf. Mt. 10^3?

-ocr page 59-

zaoö, Bnovcl^a .al De gaven, die Barnabas en Saulu

moeten overbrengen zijn bestemd voor de broeders m geheei
Judea. En waar hebben zij ze afgedragen? Dat z gt
ons 2

ö^axovü.. Het adres der was dus ^e Jeruzalem.

nemen de gaven in ontvangst voor de broeders "

Wanneer later de kwestie van het al of ^ ^
heiden-ehristenen moet opgelost worden, dan z.^ het met de

gezamenlijke gemeenten van , J.nf^ S

hierover beraadslagen, maar ^fen minste een
die voor alle de beshssmg n m c. 15. Z j. o
deel van haar, schroomt met zelfs ,, ,,0

te roepen na zijn prediking in het huis ^^^^ ^^^^
De Jeruzalemsche ^e j"

het^ geestelijk leven, »

dat ook voor hem, nadat hij christen wdb g uitstorting

bleef hij opgaan naar Jeruzalem. In deze

des H. Geestes plaats gehad. Hier ^^"f^Jj j\'^en

apostelen, de getuigen en g-anten van den M^^^^^

tal van mannen vol des geloofs en des ^^

Silas, Agabus, etc., de broeders des " "Xmt^\'

toon;angevende persoonlijkheden, een ^^^^^ ^ f ^^

Van de gemeente te Jeruzalem kon

worden, wat Corinthe zich niet mocht aanmat gen 1 Cor. 14
dat va; haar het Woord was
uitgegaan J^^.

Het spreekt vanzelf, dat de "Sgald ^

eerbied, dien men als Jood verschuldigd wa aan he S^
overdraagt op de leidslieden der gemeente te Je
dien wa! deze een groote. vele du-enden «

In haar klopte het hart van de nieuwe broederschap, het ware
volk Israël, dat gaarne het heele Joodsche volk w wmnen
Jeruzalem bleef de hoofdstad van dit nieuwe Israe . üi lag
geheel in de
historische lijn. Ware het anders gewe st, het zou
^natuurlijk geweest zijn, een gewelddadig bf en met de
historie, L lat Christus zelf
niet gewild hee t. Veronderstel
Hij zelf niet, dat Zijne volgelingen "^g larenlang tot aan de

catastrophe van Jeruzalem, den Sabbat zulleri v.eren Mt.
Begeert Paulus niet een der hooge feesten te Jeruzalem mede

-ocr page 60-

te vieren en sclieert hij zijn hoofd niet, omdat hij een gelofte
gedaan heeft Hnd. 18\'«? Die historische continuïteit dwingt

de Palestijnsche christenen zich in de eerste plaats te voelen
als volk, als een volkskerk\') met Jeruzalem tot hoofd en
middelpunt, waarbij zelfstandige èxxXnaCac als in de heiden-
christelijke wereld niet te verwachten zijn.

Tegelijk hiermede zijn echter de omstandigheden gunstig
voor een Jeruzalemsch primaat. En vanzelf werkt daartoe een
persoonlijkheid als van Jacobus mede. Als broeder des Heeren,
Wien een aparte verschijning des Heilands wasten deel gevallen
1 Cor. 15\', niet het minst om zijn persoonlijke hoedanigheden,
treedt hij reeds Gal. 1\'» en vervolgens Hnd. 12\'^ op den voor-
grond. Na het vertrek der apostelen of omdat zij niet geregeld
te Jeruzalem aanwezig zijn, wordt hij jure suo het hoofd der
Jeruzalemsche gemeente en daarmede der Palestijnsche christen-
heid, in welker midden hij a.h.w. een monarchale plaats inneemL

§ 4. Het Apostelconvent.

In Palestina vinden wij zoodoende een geheel andere
organisatie dan, zooals wij zullen zien, de heiden-christelijke
wereld ons toont Te meenen, dat in dit opzicht er overal in
de geheele christenheid een zelfde ontwikkeling geweest is, is
in strijd met de werkelijkheid 2).

Voor wij echter overgaan tot de gemeenten uit de heiden-
christenen, willen wij eerst in dit verband nog eens nader
Hnd. 15 beschouwen. Dit hoofdstuk beslaat een belangrijke
plaats in het systeem der
presbyteriale kerkregeering. Op Hnd. 15
grondt men het recht der meerdere vergadering, der synode.
Zoo schrijft b.v. Kuyper: „De sleutel der wijsheid voor deze
ambtelijke vergaderingen ligt in den aanhef van het decreet der
Jeruzalemsche synode: „zoo heeft het den Heiligen Geest en ons

•) Schlatter. Die Gemeinde in der apostolischen Zeit S. 21: „Der
Individualismus, der aus dem Grundgedanken des Evangeliums folgt und
jedem Einzelnen, auch dem, der
für die Gesamtheit des Volks nichts bedeutet,
die ganze Liebe zuwendet, hat die Tatsache nie verdunkelt, dass der Ein-
zelne in das Gesamtleben seines Volkes hineingesetzt ist und durch dessen
Geschichte seine eigene Geschichte empfängt. Ihrem Ziel nach war darum
die Gemeinde von Jerusalem von Anfang an Volkskirche, weil sie von
dem Willen geleitet wird, ihrem Volk in Jesus seinen Herrn zu zeigen".

2) Zoo b.v. Sohm, Kirchenrecht I S. 105.

-ocr page 61-

goed gedacht"" \'j. En Hoedemaker: „In Hand. 15 vinden wij
echter het duidelijk bewijs, dat een belang, dat niet alleen de
plaatselijke Kerk, maar de Kerk in haar geheel raakte, door een
meer uitgebreide vergadering werd beslecht" 2). Zoowel Kuyper
als Hoedemaker beschouwen deze vergadering als een Synode.
En Ds. Jansen schreef nog onlangs: „Wij beweren daarentegen,
dat de meerdere vergaderingen wel ter dege ook bindende
besluiten mogen nemen, en wij gronden onze bewering juist op
de H. Schrift. Allereerst op het voorbeeld van het Apostel-
convent in Hand. 15. De Independenten mogen zeggen: er is
geen voorbeeld van in den apostolischen tijd, de Gereformeerden
wezen steeds op het voorbeeld van het Apostelconvent. Dat
was vooreerst een soort meerdere vergadering". En het besluit
dat het neemt, „droeg tweeërlei n.l. allereerst een onfeilbaar,
maar ook nog een bindend karakter"s). Het is dus van het
grootste gewicht te onderzoeken, in hoeverre deze vergadering
aanspraak maken kan op den naam van synode.

De aanleiding tot deze bijeenkomst is bekend. Paulus en
Barnabas hebben hun eerste zendingsreis achter den rug. De
heidenen, die geloovig werden, hadden zij in de gemeente op-
genomen zonder besnijdenis of opvolging van andere voorschriften
der Mozaïsche wet te eischen, in dit opzicht zich houdend aan
de gewoonte van Antiochië Hnd. ll^o vv. Christenen uit de
Joden komen nu en verontrusten niet alleen de broeders in
Antiochië, maar ook die in Syrië en Cilicië, v. met de
prediking, dat, willen zij zalig worden, zij zich moeten laten
besnijden. Zij komen van Jeruzalem, de moedergemeente, tegen
welke allen hoog opzien. Wellicht beroepen die predikers zich
op de apostelen en voeren zij hun gezag aan tegenover Barnabas
en Paulus. Geen wonder, dat de gemeenten verontrust worden
en een heftige strijd ontbrandt, daar zij haar gewoonte, haar
vrijheid van den Mozaïschen eeredienst, willen handhaven. Het
gevolg is, dat Barnabas en Paulus met nog eenige broeders

\') A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken 1883, bl. 24 v.

2) Ph. ]. Hoedemaker, De Kerk en het Moderne Staatsrecht I, Amsterdam
1904 bl. 157.

3) Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, Kampenz.j.
bl. 41
V. Cf ook J. v. d. Sluis, Het Independentisme in de Graafschap van
Gelderland, Arnhem 1905, bl. 89 en 92; P. J. Kromsigt, Is de Oude Kerk-
inrichting (de presbyteriale organisatie) de eenig schriftuurlijke? (In Troffel
cn Zwaard 1911) bl. 122 vv., Gisbert! Voetii Tractatus selecti de Politica
Ecclesiastica, series prima Ed. F. L. Rutgers Amstelodami 1885, p. 258.

4

-ocr page 62-

opgaan naar Jeruzalem om de kwestie met de apostelen en
ouderlingen aldaar te behandelen. Valt het in Gal, ver-
melde, zooals zeer waarschijnlijk is, samen met de in Hnd. 15
genoemde vergadering, dan voelt Paulus zich gesterkt door de
goddelijke openbaring, hem ten deel gevallen, en is hij zeker
van den goeden uitslag. Hierdoor zal zijn mogelijke tegenzin
om naar Jeruzalem te gaan, overwonnen zijn Gaan nu Paulus
en Barnabas op om de goedkeuring te vragen van Jeruzalem
voor hun zendingsmethode of om te bespreken, welke gedragslijn
zij voortaan tegenover de christenen uit de heidenen zullen
volgen? Dat is moeilijk aan te nemen. Die was reeds door, ja
vóór hen {IP" v.) vastgesteld. Daarover behoefde geen overleg
te worden gepleegd. Al hebben zij voor welwillenden raad hun
oor niet gesloten, in hoofdzaak stond voor hen vast, hoe zij
met de geloovigen uit de heidenen hadden te handelen. Wanneer
Jeruzalem zich anders had uitgesproken dan het deed, dan zouden
de beide missionarissen, in elk geval Paulus, zich toch niet
onderworpen hebben en, men leze slechts Gal. 1® v., een breuk
met de moederkerk zou het onvermijdelijk gevolg geweest zijn.
Dan zou hij echter nog veel meer dan nu het geval geweest is,
overal op zijn zendingsterrein de tegenwerking der Judaïstische
drijvers ondervonden hebben. Dat moet voorkomen worden èn
ter wille van Jeruzalem zelf èn ter wille van de heidenchristelijke
gemeenten
(/j,!) ncog dg y.nvöv xgéyo) y tÓQai.iov Gal. 2). Het was
Paulus er om te doen, degenen, die hem tegenwerkten en zich
beriepen op de apostelen en de moederkerk, onschadelijk te
maken. Zij\' moesten door hun eigen autoriteiten tot de orde
geroepen worden, wat ook inderdaad geschiedde 15^^. De eenheid
der kerk moest bij alle verschil tusschen de beide hoofddeelen
gehandhaafd blijven. Daartoe nu moest Jeruzalem zich duidelijk
uitspreken en haar houding bepalen tegenover de judaïstische
predikers. Daartoe wordt een vergadering belegd van apostelen,
ouderlingen en de geheele gemeente. Een vergadering, waarop
eerst heel wat gediscussieerd wordt en het warm toegaat.
Dan komt het woord van Petrus, dat inslaat bij de broederen

\') Cf. L. Brun, Paulus und die Urgemeinde, I Apostelkonzil und
Aposteldekret, Giessen 1921 S. 23

2) Mundle, a. a. O. S 28: „Er (n.l. Paulus) ist sich dessen bewusst,
dass eine Verkündigung, die von den Jüngern Jesu nicht als christlich aner-
kannt wird, auf die Dauer eine Unmöglichkeit ist, auch wenn er sich noch
so sehr von der Selbständigkeit und dem göttlichen Ursprung seines Evan-
gehums durchdrungen zeigt". Cf. ook L. Brun, a. a. O S. 23 f.

-ocr page 63-

en hen tot zwijgen brengt i). Het verslag van Barnabas en Paulus
doet zijn werking. Het voorstel van Jacobus ontmoet ten slotte
geen tegenstand, integendeel het wordt met instemming begroet.
De vrijheid voor de heidenchristenen blijft gehandhaafd, de
judaïstische predikers worden gedesavoueerd. Eindelijk wordt
nog een besluit genomen, dat aan de heidenchristelijke gemeenten
zal worden medegedeeld. Dat is het resultaat der „synode".
Vragen we nu, door wie werd dit besluit, dat de heiden-
christenen vrijstelde van de besnijdenis en de Wet en hun slechts
enkele noodzakelijke dingen oplegde, genomen? Dan zegt Lucas
door de apostelen, de ouderlingen met de geheele
gemeente, d.i. met de geheele Jeruzalemsche gemeente. Men
zal moeten toegeven, dat zulk een vergadering al heel wat
verschilt van een tegenwoordige synode. Verder worden Paulus
en Barnabas niet genoemd onder degenen, van wie het besluit
uitgaat, al zullen zij het met blijdschap aangehoord hebben ^j.
In den brief, waarin wel over Paulus en Barnabas geschreven
wordt, maar zij niet als afzenders genoemd zijn, worden alleen
als zoodanig vermeld de apostelen en de ouderlingen, die broeders
zijn, 15233). In wordt nog duidelijker aangegeven, wie de
schrijvers van den brief zijn: iTiö vév dnoavóXav mü nQtaßvTiQai\'
v&v èv \'ItQooo/.viiioig. Voor mjkoßmtQcov is het artikel weggelaten.
Apostelen en ouderlingen worden daardoor samengenomen tot

\') In 15\' heeft D* d.: avéarr} sv 7tvei)/mn Ilhgog xal eItiev (bij Tischen-
dorf dvEazfjcev). Dit zou nog meer verklaren, waarom het woord van Petrus
indruk maakte.

2) L. Brun, a. a. O. S. 7: „Auch am Beschluss der entscheidenden
Versammlung nehmen sie keinen Teil; nicht sie, sondern Judas und Silas
sind die Überbringer des Schreibens an Antiochia 15^2, 25." Idem, S. 7 f. :
„Und ganz selbstverständlich muss es nach der ganzen Anlage der Er-
zählung sein, dass Paulus und Barnabas nicht an dem Beschluss teilnehmen,
sowie dass die Entscheidung nicht von ihnen, sondern von selbständigen
Delegierten, die das schriftlich niedergelegte auch mündhch bestätigen und
ausführen können 15, 27, der antiochenischen Gemeinde überbracht wird".
Cf. ook S. 48.

3) De handschriften Sinaït, A, B, C, D, hebben: Ot dnóazoXoi xai oi tiqso-
ßvxEQoi adsXcpol, wat wel als de juiste lezing is aan te nemen, waarbij
a^EXtpol als appositie bij de voorafgaande woorden is te denken en niet
ngsaßvTSQoi als adjectief bij ddElqjot. Van „elder brethren" (Hort 1 c. p. 71).
„oudste broeders" spreekt het N. T. nergens elders, terwijl
aèslrpoi meer-
malen als bijstelling voorkomt, zie 15\', Ook in verband met ló"* ligt
het voor de hand JiQEoßvreQoi van 152^ als „ouderlingen" op te vatten.

-ocr page 64-

ééne groep en wel tot een te Jeruzalem wonende i), juist zooals
in 152, waar dus dezelfde groep wordt aangeduid, als Paulus en
Barnabas tot haar gezonden worden. Het spreekt dan vanzelf,
dat laatstgenoemden niet tot de schrijvers van den brief behooren.

Wij hebben dus te doen met een besluit alleen van de
Jeruzalemsche gemeen te met de apostelen en
ouderlingen, in het bewustzijn, dat zulk een besluit van
haar als moederkerk, onder hun leiding genomen,
van kracht was voor de algemeene kerk.

Kan zulk een vergadering dienen als voorbeeld om daarop
het recht van onze hedendaagsche meerdere vergaderingen te
gronden, van de presbyteriale synoden, waar de ambtsdragers
van alle gemeenten samenkomen als vertegenwoordigers dier
gemeenten en beslissingen genomen worden, waartoe alle ge-
meenten geacht worden mede te werken? Vergaderingen,waarop
met meerderheid van stemmen bindende besluiten genomen
worden, waaraan de minderheid gehouden is zich te „confor-
meeren"? Het verschil springt genoegzaam in het oog. Toch
meenen velen die vraag bevestigend te mogen beantwoorden.
Immers op de Jeruzalemsche vergadering waren afgevaardigden
van elders, n.l. Paulus en Barnabas van Antiochië Het feit,
dat er afgevaardigden zijn van andere gemeenten, sluit echter
niet in, dat zij deelnemen aan een „meerdere vergadering".

\') Hierdoor wordt al dadelijk de gedachte afgesneden, als zouden de
apostelen op de vergadering aanwezig geweest zijn als vertegenwoordigers
van de heele kerk met inbegrip van de heidenchr. gemeenten. Lucas heeft
ze althans zoo niet beschouwd, maar ze met de ouderlingen te Jeruzalem
tot één groep vereenigd. En het is zeer de vraag, of de gedachte, dat de
apostelen de gansche kerk vertegenwoordigden, toen ooit is opgekomen,
cf. 112. Werden zij inderdaad als zulke representanten erkend en daarbij
met het hoogste gezag bekleed geacht, dan ware die groote vergadering
overbodig geweest. Wanneer men verder door de apostelen tot vertegen-
woordigers der geheele kerk te maken, deze vergadering tot synode kon
stempelen, dan zou er tusschen deze en alle latere synoden een wezenlijk
verschil blijven bestaan, aangezien alle latere synoden de onfeilbare aposto-
lische uitspraak missen en zich op die eerste zeker niet konden beroepen
om bindende besluiten te nemen.

2) Cf. Hoedemaker t a.pl. bl. 157: Joh. Jansen t. a. pl. bl. 5 v.: „Wij
hebben dus hier een beginsel van cen meerdere vergadering. De kerk van
Antiochië riep de hulp in van de moedergemeente te Jeruzalem, die onder
de leiding der Apostelen stond. Een samenkomst dus van twee kerken",
zie ook bl. 26.

-ocr page 65-

Daartoe is noodig, dat zij mede besluiten. En dat doen Paulus
en Barnabas niet. Zij verhalen slechts de groote daden Gods
onder de heidenen. De Jeruzalemsche gemeente alleen besluit 16^.

Hoedemaker meent, dat behalve Antiochië v^el degelijk nog
andere gemeenten vertegenwoordigd waren. Hij zegt: „Ditblijkt
uit
VS. 22 in verband met vs. 2, 3: „„De geheele gemeente""
waarvan hier spraak is, zijn niet de gemeenteleden
maar de mannen die naast de Apostelen en de Ouderlingen
zitting hadden in de vergadering, in vs. 23 „„broederen"" ge-
noemd i), uit wie Barnabas 2) en Silas werden verkozen, 15:22,
om het besluit der vergadering „„den broederen uit de Heidenen" \'
d. i. den Opzieneren van de gemeente in Antiochië, Syrië en
Cilicië, 16:4 mede te deelen" Hieruit schijnt men te moeten
opmaken, dat volgens H. de geheele gemeente — de broederen =
de opzieners en dezen dan van elders gekomen. Met welk recht
H. de broederen, aangenomen dat onze St. W- terecht vs. 23:
„en de broederen" heeft, gelijk stelt met opzieners, is niet dui-
delijk. De brief b.v. is gericht aan de „broeders" in Antiochië,
Syrië en Cilicië. Als zijn inhoud in Antiochië wordt bekend
gemaakt, worden niet slechts de opzieners te zamen geroepen
maar
tö nlfjOog vs. 30. Hier hebben wij onder de broeders dus
niet de opzieners te verstaan, zooals H. beweert. Evenmin
kunnen wij dat dan in vs. 22. Onder de van 22, in vs. 12

nüv Tü genoemd, cf. 6^, kan niet anders verstaan worden

dan de Jeruzalemsche gemeente voor zoover zij erbij tegen-
woordig was Wanneer er behalve de ouderlingen van Jeruzalem
nog van elders, b.v. Judea of Samaria of ook Syrië tegenwoordig
geweest waren, die mede het besluit genomen hadden,, zou
Lucas het in 16\'\' bovendien niet hebben kunnen noemen als

\') Hoedemaker houdt zich hier aan de Statenvertaling: „De apostelen
en de ouderlingen en de broeders", een lezing, die echter niet als juist
beschouwd kan worden, zie bl. 51 noot 3.

2) Bedoeld zal zijn judas, die toegenaamd werd Barsabbas.

3) Hoedemaker t. a. pl. bl. 158.

\'•) Evenzoo oordeelt o a. Hort 1. c. pp. 69 f.: „It can hardly be doubted
that the Ecclesia at large was in some manner likewise present (so Irenaeus
cont. Haer. Ill, XII 14 cum.... universa ecclesia convenisset in unum).
This follows not only from the association of „the whole Ecclesia" with
the Apostles and the Elders in the sending of a deputation to Antioch
(v. 22), but still more clearly from the words "and all the multitude held
their peace" in v. 12, since it is inconceivable that the body of Elders
should be called „the multitude". Cf. ook L. Brun a. a. O. S. 5.

-ocr page 66-

een van de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem. Deze geheele
uitlegging is daarom gewrongen en in strijd met de duidelijke,
eenvoudige voorstelling van Hnd. 15 en 16.

Geen andere gemeenten, geen afgevaardigden van elders,
ook Paulus en Barnabas niet, kunnen medegerekend worden als
uitvaardigers van dit besluit. Dat komt alleen uit Jeruzalem, en
zóó hebben de ouderlingen van deze gemeente het ook inder-
daad beschouwd. Dat blijkt wel uit wat zij zeggen Hnd.
jt-sqI óè tcöf ;n)bmanvxót(av è&vüv ijßeig èneavel/xtiiev üt/.. Op dat
Vßerg valt alle nadruk. Zij zijn aansprakelijk voor dat besluit,
niet Paulus 1).

Door deze beslissing bepaalde de Jeruzalemsche gemeente
haar houding tegenover de Judaïstische drijvers en geeft ze den:
heidenchristenen tegelijk voorschriften. Zulk een daad staat ge-
heel op zich zelf, zulk een vergadering is eenig in haar soort.
Denk u een gemeente, al was zij van nog zulk een groote be-
teekenis, neem Wittenberg of Genève ten tijde der Reformatie,
die haar voorgangers bij elkaar roept met de geheele gemeente

\') Bornhäuser in N. k. Ztschr. XXXIV 7 Paulus und das Apostel-
dekret, S. 437 f.: „Die Gemeinde in Jerusalem kann auf diesen ersten
Regierungsakt, von dem wir wissen, stolz sein. Und sie ist es auch. Sie
bekennt sich zu ihrem Dekret. Denn so ist die Stelle zu verstehen, die
man auch gegen das Aposteldekret verwenden zu müssen glaubt: Apostel-
gesch. 21, 25. Es gibt vielleicht keine Stelle, die so den dummen neutesta-
mentlichen Schriftsteller und seinen scharfsichtigen Kritiker in Reinkultur
zeigt wie diese. Der Verfasser der Apostelgeschichte ist so naiv, um freund-
lich zu reden, dass er in Kap. 21 Jakobus dem Paulus das Dekret wie eine
Neuigkeit mitteilen lässt, von dem er früher selbst berichtet hat, dass es
unter Mitwirkung des Paulus beschlossen worden sei. So meint der Kritikus.
In Wirkhchkeit sagt Jakobus: die Urheber und die Verantwortlichen für
das Aposteldekret sind wir, wir hier in Jerusalem («j/zer?, betont, tWore/Aa/tsj\'),
nicht du. Wenn es den Machthabern in seinen Konsequenzen lästig ist,
dann können sie es doch dir nicht zur Last legen. Zerstörst du durch Ueber-
nahme des Nasiräats und durch Bestreitung der Kosten für 4 judenchrist-
liche Nasiräer die Lüge, dass du die Christen aus den Juden zum Abfall
von der Beschneiding und vom „Wandel" bringen willst, dann können sie
dir nichts anhaben. Jakobus irrt sich darin. Der Hass gegen Paulus ist so
stark, dass er schliesslich gegen ihn losbricht, trotzdem er so treu
über die Beobachtung des Aposteldekrets gewacht hat."

L. Brun a. a. O. S. 12: „Die etwas selbstbewusste Weise, in welcher
Jacobus (in Hnd. 21^" worden echter de ouderlingen sprekend ingevoerd)
betont, die Lebensweise der Heidenchristen sei von Jerusalem aus geregelt
worden (bem. das betonte r/^usr?), stimmt ganz zu der Darstellung 15,1-35; 16,4"-

-ocr page 67-

en Op die vergadering een decreet uitvaardigt van kracht voor
geheel Europal Dit is toch wel geheel in strijd met de begin-
selen der presbyteriale kerkorde, cf. D.K.0. art. 84: „Geene /
kerke zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Die-
naren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of
Diakenen eenige heerschappij voeren".

Het schrijven, dat Jeruzalem uitzendt, bevat ook deze
zinsnede:
tdo^sv \'/äg Tcp nvevfmn zq> aykp xai fi/uv ßriötv nUov
èmvlOmdai
ifilv ßüoog n?JjV tovtcov tüv è:^dvayxeg IS^». Zal eenige
hedendaagsche meerdere vergadering den moed hebben zoo te
spreken? Dr. Kuyper voelt deze moeilijkheid en zegt dan ook:
„Vereenzelviging met den Heiligen Geest mag intusschen, na
het wegsterven van het Apostolaat, de uitspraak van zulk een
vergadering nooit worden. Door dit te wanen, ging Rome feil.
Altoos blijft er een klove gapen tusschen het onfeilbaar Woord
des Geestes en het feilbaar menschenwoord" i). Wanneer echter
op dit cardinale punt er een tegenstelling is tusschen de ver-
gadering van Hnd. 15 met hare onfeilbare uitspraak en de
meerdere vergaderingen van heden met haar feilbaar menschen-
woord, hoe kan men zich dan op eerstgenoemde vergadering
beroepen om thans op de laatstgenoemde bindende besluiten
te nemen?

In nog een ander opzicht verschilt de Jeruzalemsche „synode"
van de hedendaagsche. De brief, aan de heidenchristenen ge-
schreven, eindigt met de woorden:
av èimnoovmeg éamovg ev
.^pdgere 1523, ^Is gij u daarvoor wacht, zult gij weldoen. Alles
wordt voorgesteld als een raadgeving, die men wel als van
goddelijke autoriteit wil opgevolgd zien, maar die men toch
niet onder bedreiging van censuur of anathema oplegt 2). Het
is geen dwingend bevel, geen juridisch bindend besluit. Wil
men het bindend noemen, dan kan men niet verder gaan dan
te spreken van een moreele gebondenheid Nog beter zou /
men het kunnen vergelijken met het binden en ontbinden, het
geoorloofd of ongeoorloofd verklaren. Aan de gemeenten, aan
eigen geweten wordt het overgelaten het advies na te komen.
Bij opvolging zal men er zich wel bij bevinden. Een macht
uitoefenen zooals een synode van onze opvatting doet, n.1.

\') Kuyper, t. a, pi. 25.

2) Cf. Hort 1. c. pp 81 £f.

3) Idem 1. c. p. 83: „There is no evidence that it was more than a
moral authority.

-ocr page 68-

verschillende leerstellingen of maatregelen vaststellen en daaraan
onderwerping eischen op straffe desnoods van excommunicatie
met wie weet welken nasleep, deed zij niet. Zij liet het aan
de gemeenten over, die/ echter verantwoordelijk waren aan
Christus. Die macht en\' dien plicht bezat noch de vergadering
van Jeruzalem noch eenig verband van gemeenten.

Een bewijs daarvoor leveren een tweetal gemeenten in
Klein-Azië, Pergamus en Thyatira, Op. 2, waar men zich schuldig
maakt aan het eten van afgodenoffer en ontucht. Verschillende
uitdrukkingen, gebezigd in de brieven aan deze gemeenten,
herinneren sterk aan of komen woordelijk overeen met het
decreet der Jeruzalemsche vergadering \'), zoodat het niet gewaagd
is aan te nemen, dat haar de woordelijke inhoud daarvan bekend
was. Die voorschriften worden echter niet nageleefd. Uit niets
blijkt ons intusschen, dat de moederkerk of andere gemeenten
haar bestraft of met excommunicatie uit een kerkverband gedreigd
hebben. Christus zelf dreigt de beide gemeenten zonder de
andere te laken als medeverantwoordelijk voor die misstanden,
wat toch het geval had moeten zijn, indien het thans bij velen
heerschende kerkbegrip op de Schrift ware gegrond.

Het besluit van het Apostelconcilie is dus alleen zedelijk
bindend en dat, terwijl het rust op de onfeilbare uitspraak des

\') Zahn, Apostelgeschichte S. 543: „Viel deutlicher als bei Paulus ist
die Bezugnahme auf das Aposteldekret in der Apokalypse. Zweimal werden
hier das Essen von Götzenopferfleisch und die Unzüchtigen bekämpft und
mit strengen Strafgerichten Christi bedroht. In zwei Gemeinden der Provinz
Asien hat sich eine Partei gebildet, welche diese beiden heidnischen Laster
grundsätzlich betreibt und durch eine unheimliche Lehre begründet. Allen
denen aber, die sich nicht zu dieser Theorie und Praxis Haben verleiten
lassen, ruft Christus zu:
ov ßalXta êq>\' v/iug äV.o ßagog\' nXrjv o g\'^szs XQa-
ztjoaze, axQi ov av tj^o)
(v. 24b 25a)". S. 544: „Wie dort (A G. 1528)
fifjöèv nléov eTial^eoêai v^iïv ßäoo? eine Mehrbelastung über die bisher schon
getragene Last bedeutet, so auch hier das
ov ßäXXm ... scp\' vfiäs alXo ßdgog.
Dazu kommt aber noch, dass hier wie dort durch TiXtjv, ein in sämtlichen
johanneischen Schriften sonst unerhörtes Wort, ein selbständiger einschrän-
kender Satz angeschlossen wird. Wie dort in Uebereinstimmung mit den
Reden des Pt. und des Jk. durch
êtart]QovvTss ausgedrückt ist, dass die Leser
oder Hörer nur beharrlich fortfahren sollen zu beachten, was sie bisher
schon beobachtet haben oder doch angeleitet worden waren zu beobachten,
so hier nur doch deutlicher durch o exere xQatt^aazs.... Hiermit dürfte
doch wohl bewiesen sein, dass hier in der Apokalypse bis auf den Wortlaut
dieselbe Urkunde vorausgesetzt wird, von deren Entstehung Lc. in der
AG. einen treuen Bericht gegeben hat".

-ocr page 69-

H. Geestes. Nu dragen echter de besluiten der kerkelijke ver-
gaderingen geen onfeilbaar, maar niettemin een bindend karakter ),
en zeker in een anderen zin bindend dan dat van het Apostel-
convent. Dit kan men toch niet beschouwen als gebaseerd op
de H. Schrift!

Kan echter uit Hnd. IS^«« de gevolgtrekking wellicht gemaakt

worden, dat deze vergadering zich toch het recht toekende om
nog in anderen dan moreelen, dus in juridischen zin bindende
besluiten te nemen ? Geeft misschien de negatieve vorm van
het eerste deel van den tekst tot aan ßüQog daartoe aanleiding ?
Sommigen beschouwen het eerste zinsdeel als te loopen tot dit
woord en vertalen nXnv niet door „dan" (zooals b.v. de Zwaan,
Blunt e.a.) maar door „alleen" of „echter". Men vertaalt dan:
het heeft den H. G. en ons goed gedocht u geen meerderen last
op te leggen; alleen moet gij u onthouden van deze noodzakelijke
dingen etc. (cf. Zahn). De vergadering besluit in het geheel
geen last op te leggen, maar zij heeft er wel het recht toe 2).
Nu is bij deze opvatting het correlaat van het /ujdèv nUov
èmxiOeoxJai i^üv ßdoog Öf de lasten, die men den heidenchristenen
reeds vroeger had opgelegd, aan welke men nü geen nieuwen
wilde toevoegen, óf de moeilijkheden en bezwaren, die de
geloovigen van Joden of heidenen moesten ondervinden of steeds
aan het leven van den Christen verbonden zijn, welke men niet
wilde vermeerderen door het opleggen van de besnijdenis of
andere Mozaïsche voorschriften. Van het eerste is niets bekend.
Het laatste moet dan
wel de bedoeling geweest zijn. De apostelen
en ouderlingen hebben dus besloten den eisch der Judaïsten niet
te erkennen, en zoo den heidenchristenen geen nieuwen last op
te leggen, geen meerdere moeite te veroorzakenMag men
daaruit de conclusie trekken, dat zij stilzwijgend hiermede te
kennen gaven, dat zij, al deden zij het nu niet, toch wel het
recht hadden een
ßdoog, d.i. een zwaren last, op te leggen?
Dit zou toch wel in strijd geweest zijn met het Evangelie. En
heeft men bovendien het recht in
ßdgog te zien het een of ander
voorschrift van juridisch bindend karakter? De vergadering zal
aan zoo iets zeker niet gedacht hebben. Verder slaat het êdo^ev

1) Cf. Joh. Jansen t. a. pL H. 42.

2) Al ware dit het geval, dan ware daarmede toch nog niets gewonnen
voor de tegenwoordige meerdere vergaderingen, die. zooals boven aan-
getoond. heel iets anders zijn dan het Apostelconvent.

3) Cf. Zahn, Apostelgeschichte S. 539 f.

-ocr page 70-

niet alleen op nh)v xxl, maar ook op het voorafgaande. De lasten,
die men zou kunnen opleggen, zouden dus óóy^ava zijn, maar
evenzeer geldt dit van het besluit omtrent de noodzakelijke •
dingen IG\'\'. Voor beide soorten was het bindend karakter dan
hetzelfde.

Intusschen toont ook het z.g. Apostelconvent de geheel
bijzondere beteekenis van de gemeente te Jeruzalem en behoeft
het ons nog minder te verwonderen, dat zij op het „kerkelijk"
leven van Palestina een eigen stempel drukte. Te ver gaat men
echter, wanneer men onder beroep op Gal. aan deze gemeente jj)\'
de bedoeling toeschrijft een opperhoogheid over de geheele ^ ■ \\
christelijke wereld te hebben willen uitoefenen, zóó zelfs, dat \'n
zij den heidenchristelijken gemeenten schatting oplegde, iets
wat dan Paulus, zij het ook schoorvoetend, zou hebben erkend
De tekst wijst op niets anders dan een verzoek om steun voor
de vele armen, die in deze gemeente gevonden werden, en
indirect op het besef der geestelijke eenheid. Paulus heeft zich
beijverd aan dit verzoek te voldoen, niet het minst om daardoor
die eenheid tusschen de Palestijnsche en de heidenchristelijke
kerk tot openbaring te brengen en te bevorderen.

Na Hnd. 15 geeft ons het N. T. weinig bijzonderheden
meer omtrent de kerkelijke toestanden in Palestina. Slechts in
Hnd. vv. wordt nog iets daarvan medegedeeld. Jacobus
staat aan het hoofd der gemeente te Jeruzalem en dus van het
gansche Palestijnsche Christendom, dat nu een groote schare
omvat, die allen ijveraars voor de wet zijn. Voor dit Christendom
was ook de verknochtheid aan wet en tempel een band van
eenheid.

§ 5. De Zelfstandigheid der heidenchristelijke
gemeenten.

Naast het Palestijnsche kerkelijk leven zien wij een andere
ontwikkeling opkomen, waarvan Antiochië het uitgangspunt is.
Hier treedt al dadelijk het Hellenistische element op den voor-
grond. Eenige Cyprische en Cyrenaeische mannen verkondigen
het evangelie ook aan de Grieken, aan heidenen, van wie er

\') Zoo bijv. Holl. a. a. O. S. 939 f. Kattenbusch. Die Vorzugsstellung
S. 345 is er niet zoo zeker van. Cf. ook Réville 1. c. p. 47 note 1. L.Brun
a. a. O. S. 45.

-ocr page 71-

ZELFSTANDIGHEID DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 59

velen tot het geloof komen i). Een gemengde gemeente ontstaat
uit Joden en heidenen, welke laatsten niet besneden behoeven
te worden. De beteekenis hiervan moet niet onderschat worden
Antiochië gaat welbewust van den beginne af eigen banen
zonder het gevoelen van Jeruzalem te vragen. Zij
voelt zich autonoom. Zij ontvangt de goedkeuring des Heeren
op haar handelwijze 1en heeft daaraan genoeg. Wanneer de
gemeente te jeruzalem er van hoort, zendt ze Barnabas om een
wakend oog te houden s). Deze slaat de nieuwe ontwikkeling
met blijdschap gade. Spoedig daarop volgt weder een belangrijke
stap, n.1. de uitzending van Barnabas en Saulus. Ook hier treft
het ons, dat noch de Jeruzalemsche gemeente noch de apostelen
er in gekend worden. De H. Geest zegt tot de broeders in
Antiochië, vermoedelijk door middel der in 13\' genoemde
profeten: „Zondert Mij af Barnabas en Saulus tot het werk,
waartoe Ik ze geroepen heb". Hij laat Jeruzalem en de twaalven
er buiten. En toch gold het een allerbelangrijkste zaak met
verstrekkende gevolgen voor de geheele kerk. Wie weet, hoevelen
in Jeruzalem, toen zij van deze beide stappen hoorden, het
hoofd geschud hebben. Had zooiets niet moeten geschieden na o
een algemeene vergadering, daar het hier toch niet slechts
belangen eener plaatselijke kerk betrof, maar die der algemeene?
De gemeente te Antiochië denkt er anders over. Zij erkent de
leiding des Geestes en handelt dienovereenkomstig. Zij eman-
cipeert zich, of liever, wordt door den Geest zelf geëmancipeerd
van de voogdij der moederkerk en gaat geheel zelfstandig te
werk. Zelf geen voogdij boven zich erkennend, oefent zij die
ook niet over de gemeenten, door Paulus en Barnabas gesticht.

\') Hort 1. c. p. 61 beschouwt "ElXt]va? als een onjuiste lezing en be-
houdt met de meeste MSS. \'Ellnviotao. Wanneer het evangelie echter aan
Hellenistische Joden gebracht wordt, is niet in te zien, waarom dit als een
bijzonderheid vermeld wordt.

2) G. W. Mc. Daniel, The Churches of the New Testament, Nashville,
Tenn. 1921, p 70: „There is no parallel in history to this wiping out of

racial lines in so short a time----The principle involved was the most

vital in the history of the New Testament Churches".

3) Niet slechts Antiochië betrof zijn zending, maar dé geheele streek
tot aan Antiochië
(kog \'Avtioxela?). H. Dieckmann, Antiochien, ein Mittel-
punkt urchristlicher Missionstätigkeit, Aachen 1920, die overal afhankelijk-
heid van Antiochië van Jeruzalem ziet, zegt geheel zonder grond, S. 24:
„Barnabas war von den Aposteln als erster mit der Leitung der Gemeinde
betraut worden".

DE

-ocr page 72-

Er is geen spoor van, dat zij eenig toezicht daarop veilde uit-
oefenen. Van afhankelijlcheid dezer gemeenten van Antiochië is
geen sprake, terwijl van een onderling verband dier gemeenten
evenmin iets te merken valt. De organisatie strekte zich niet
verder uit dan het kiezen van ouderlingen in de plaatselijke
kerk Zij staan op zichzelf of beter, !ujoaevid/.ievoi, ßerä
vijaveiäv naoédtvro aÖTOvg zq) .voC^p elg ov Jte:TtaTevxetaav

Met Antiochië begint een nieuw hoofdstuk in de kerkelijke
organisatie.

In weinige jaren worden er nu tal van gemeenten gesticht.
Als we die van naderbij beschouwen, moeten wij eerst een
oogenblik stilstaan bij de huisgemeenten. Wij vonden ze reeds
in Jeruzalem, waar de apostelen leeren in den tempel en -/
mt\'
or/.ov 5\'\'®; misschien dat ook \'A.i^olvDivTeg óè t)?.dov :TQÓg tovg
töLovg er op wijsten dat den nadruk legt op dXi]v tijv
rrA-A?j]a(av. Ook ^jjst in die richting. In Jeruzalem worden
zij, zooals reeds werd opgemerkt, niet met i.x.Xrjala aangeduid.
Dit geschiedt echter wel in de heidenchristelijke wereld. Wij
ontmoeten ze vooral in de groote steden, Rome, Corinthe, Efeze.
Het eerst lezen wij van zulk een
è-AxXijaïa vmz nlv.ov te Efeze,
ten huize van Aquila en Prisca 1 Cor. 16Ter zelfder tijd
zullen er ook wel te Corinthe geweest zijn. Wanneer in 1 Cor.
gesproken wordt van
j} èxK?.->]a(a öh], samenkomend èm tq avxö,
dan kan dit moeilijk anders opgevat worden dan van degeheele
gemeente in tegenstelling met de huisgemeenten. Men had dus
op bepaalde tijden bijeenkomsten van al de christenen, die op
dezelfde plaats woonachtig waren. Ruimtegebrek is het derhalve
niet geweest, waardoor zij gedwongen zouden geweest zijn in
meerdere particuliere woningen te vergaderen. Gajus wordt
genoemd ó ^évog /lou .ai oh^g Tijg Rom. 16-^. Het bijeen-

komen als huisgemeenten kan hierin zijn oorzaak gehad hebben,
dat de geloovigen dikwerf vergaderden en de afstanden een
bezwaar waren om telkens allen op één plaats samen te komen.

Niet onmogelijk is het, dat te Corinthe de eene huisgemeente
zich meer noemde naar Paulus, en een andere naar Apollos,
Cefas of Christus en dit vooral in de groote samenkomsten tot
twist aanleiding gaf.

Dat er huisgemeenten te Corinthe waren, ligt wellicht ook
opgesloten in de vermaning van Paulus aan de vrouwen aldaar
om te zwijgen èp zatg mxhpiaig 1 Cor. En zouden er tijdens

\') Dit vermoedt ßlunt L c. p. 151.

-ocr page 73-

het verblijf van Paulus te Corinthe geen geweest zijn ten huize
van Aquila en Priscilla Hnd. 18^ en van Justus, Hnd. 18 .

Ook te Rome bestonden er. In de eerste plaats die, ook
weer, ten huize van bovengenoemd
echtpaar Rom. 16\'v. Boven-
dien worden in 16^\'\'
(y.al xovg ovv aivoig ade?.q.ovg) en Ib^^ fxat
To^-g 0ÜV avTotg ndvvag äyiovg) bepaalde groepen aangeduid, d^
moeilijk iets anders kunnen geweest zijn. De brief aan de
Hebreen, die, zooals door vele geleerden wordt aangenomen,
gericht werd aan de Jodenchristenen te Rome, onderstelt eveneens
het bestaan van huisgemeenten, zooals het herhaalde ndvtag
van 132-\' wel noopt aan te nemen, terwijl 10^= dan zou zien op
hun eigen gemeente, die door velen in den steek gelaten werd / / /
om zich bij een andere aan te slyiten, waar zij het beter hadden \')• \' ^
Nog in de tweede eeuw vinden wij sporen eener huisgemeente
te Rome vermeld in de Acta van Justinus Martyr c. 3, volgens ^
welke deze zijn awÉUvoig hield bij een zekeren Martinus^).

Voorts vinden wij er een genoemd te Colosse ten huize van
Philemon (Phii. 2) en te Laodicea (Col. ten huize van
Nymphas. Niet
onmogelijk zou het zijn, dat in verband met
VS. 10 de gemeente, aan welke 11 Joh. is gericht, ook als zoo-
danig is te beschouwen. En had de
profetes te Thyatira wellicht
ook een huisgemeente, Op. 2^2? En Titus 1"?

Waren deze huisgemeenten nog zonder eenige ordening?
\'t Is niet te denken. Menschen als Aquila zullen wel in staat
geweest zijn voor te gaan en leiding te geven. Hij en zijne
vrouw namen Apollos tot zich xui (mjiß^ateQov avT(j> è^idevTo x^v
Öèöv xov dcov, Hnd. 182«. Zoowel te Efeze als te Rome mogen
wij hen wel beschouwen als aan het hoofd staande van de m

hun huis vergaderende gemeente.

Evenzoo wordt Philemon de awegyog van Paulus en Timotheus
genoemd Phil. 1, en is hij dus iemand werkzaam in het Evangelie.
Is het te gewaagd te veronderstellen, dat hij en Archippus b.v.
de voorgangers waren van de gemeente, die in zijn huis ver-
gaderde?

Nu is het merkwaardig, dat in tegenstelling met het yxit

1) Zoo bijv. Zahn, Feine, van Leeuwen, Grosheide. Anders Riggenbach |
en Windisch.

2) R. Knopf, Ausgewählte Märtyreracten, Tüb. u. Leipz. 1901 S. 1».

3) j. B. Lightfoot, Saint Paul\'s Epistles to the Colossians and to
Philemon, London 1879 p. 243 twijfelt of die van Philemon
waste Colosse
of Laodicea. Col. 4», cf Philem. 10 v., spreekt voor Colosse.

-ocr page 74-

oixov am(o)\' (Aq. en Prisc.) Rom. ie"\' en het uav ohov aov (Philemon)
PhiL 1, de groepen van Rom. I6i\'\' v. worden aangeduid naar
verschillende personen zonder de vermelding
xnv ohov. In de
eerste gevallen zijn de personen, te wier huize de gemeenten
vergaderen, tegelijk leidslieden. Dan ligt het voor de hand voor
de laatste gevallen de genoemde personen ook als leidslieden
te beschouwen, die echter geen van allen zelf een geschikt huis
konden aanbieden, waarom men elders naar een gelegenheid
moest uitzien.

Die huisgemeenten zullen dus wel eigen leidslieden gehad
hebben, wat ook blijkt uit Hebr. lO^^ vergeleken met Hebr. IS^\'\',
met een zekere organisatie. Ook zij worden Rom. 16^^ opgewekt
te letten op degenen, die tegen de leer in oneenigheden en
ergernissen veroorzaken, en zich niet met hen in te laten, wat
het recht van tuchtoefening insluit.

Voorts merken wij op, dat deze verschillende kringen even
goed als al de Christenen van één plaats te zamen
èxKhjata ge-
noemd
worden, cf. 1 Cor. P met I Cor. 16^". Daarentegen trekt
het onze aandacht, dat Paulus in II Cor. P wel de geloovigen
van Corinthe samenvat onder tW-ijowi maar verder spreekt van
de „heiligen" in geheel Achaje. Hij spreekt niet van een tx>£/.};gta
in Achaje. Evenmin schrijft hij aan de èxKh]aia van Oalatië,
maar
zafg èxyj.ijoiiug t^g Fahniag Gal. P. EvenzOO 1 Cor. 161;
talg (^:yyh]o(aig tfjg PaXutlag, I Cor. 16\'": ai èxxhjOLUi z)]g\'AaCag,
II Cor. 8^: èv zaïg éxydijaLcug zijg May.Ëèovfag, Gal. zaïg iyM.ijakug
zfjg lovódïag zaïg èv Xoiazq),
1 TheSS. zmv èyy.h^aLöiv zov -Otov
z&v 0vaö)v èv zfi \'lovóaiq.
Hier hebben wij een spraakgebruik van
Paulus, welbewust afwijkend van dat in Palestina; waarop wij
boven (bl. 45
V.) reeds wezen. De geloovigen, samenkomende in
een woning, even goed als die eener geheele stad,
^oxden èy^XriOLa
genoemd. Buiten die stad treft ge wel de èy.}ih]aia eener andere
stad aan, bijv. die in Kenchreae Rom 16\' dicht bij Corinthe,
maar boven die van de stad uit treft ge er geen aan van een
landschap of provincie i). Voor Paulus was èmX-noLa de geheele

\') Natuurlijk sluit dit niet uit, dat Paulus sprekend over een aantal
gemeenten ze soms naar een bepaalde landstreek noemt, bijv. II Cor. 8\'.
Het ligt voor de hand, dat genabuurde gemeenten ook wel contact met
elkaar gezocht hebben. Maar dit beteekent niet, dat er een Exxlrjaia van
Macedonië, Galatië, etc. was. De wijze, waarop Paulus zich uitdrukt, be-
wijst het tegendeel. Onjuist is daarom ook wat Schlatter zegt, die Gemeinde

S. 22: „Von Anfang an hat sich die Christenheit in Provinzialkirchen

-ocr page 75-

Christenheid of de geloovigen eener bepaalde plaats of een
groep in deze plaats.\' De huisgemeenten kunnen samen één
stadsgemeente vormen, de stadsgemeenten samen met éen
landsgemeente of landskerk. De reden kan moeilijk een andere
geweest zijn dan deze, dat de huisgemeenten op bepaalde tijden
te zamen kwamen, in ieder geval gemeenschappelijke samen-
komsten van al de broeders mogelijk waren, dat zij allen als
ééne èxxh]oia bijeen konden zijn 1 Cor. Rom. lö^», wat
van meerdere stadsgemeenten samen niet gezegd kon worden,
en in den tegenwoordigen tijd zelfs niet van sommige stads-
gemeenten op zichzelf gezegd kan worden, die wat zielental
en uitgestrektheid betreft, meer met een provincie gelijk staan
en dan ook in meerdere zelfstandige stadsgemeenten gesplitst
behoorden te worden \')■ Toen waren de stadsgemeenten, zooals
Corinthe toont, niet zoo groot. Jeruzalem alleen vormde een
uitzondering. Zij was een groote, tienduizenden tellende ge-
meente. Tot een splitsing in afzonderlijke èxy.hjaiai kon het daar
niet komen zooals wij boven reeds zagen.

gegliedert". Veeleer is het volkomen juist, wat R. Knopf, Das nachaposto-
lische Zeitalter S. 219 f. schrijft over den tijd van Ignatius: „Von einem
Zusammenschluss der Gemeinden nach Provinzen ist noch keine Spur zu
entdecken. Selbst in dem mit Gemeinden eng besetzten Asien findet kein
Zusammentreten von Bevollmächtigten der Gemeinden, keine Beratung und
Beschlussfassung über gemeinsame Gefahren statt".

\') Van een samenkomen eener geheele stadsgemeente is tegenwoordig
geen sprake meer, zooals dit ten tijde van Paulus te Corinthe bijv.
wel mogelijk was. En toch, bij de idee der è>ixlr}öia behoort noodzakelijk,
dat de leden op één plaats saamgeroepen kunnen worden, samen kunnen
bidden en hun Koning belijden. Alleen zoo kan men spreken van gemeentelijk
leven en medeleven. De grenzen der burgerlijke en der kerkelijke gemeenten
behoeven niet samen te vallen. Dit \'werd reeds vroeger door sommige Ge-
reformeerden ingezien. In den Form of Presbyterial Church Government der
Westminster Synode leest men onder het opschrift Of Particular Congregations:
„It is lawful and expedient that there be fixed congregations, that is, a
certain company of Christians to meet in one assembly ordinarily for public
worship. When believers multiply to such a number that they cannot
conveniently meet in one place, it is lawful and expedient that they
should be divided into distinct and fixed congregations etc, — The ordinary
way of dividing Christians into distinct congregations, and most expedient
for edification, is by the respective bounds of their dwellings, because they
who dwell together, being bound to all kind of moral duties one to another, have
the better opportunity thereby to discharge them etc." (bij K.
Rieker, Grund-
sätze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig 1899 S. 85).

v

-ocr page 76-

Hoe de huisgemeenten in de heidenchristelijke wereld tegen-
over elkaar stonden, weten wij niet. Een macht boven de leids-
lieden, de lY/ovfu.voi, de nQBaßvxEQoi was er niet. Van samen-
komsten dezer voorgangers, waarop besluiten genomen werden,
geldend voor de geheele stadsecclesia, is ons niet het minste
bekend. Natuurlijk kunnen zij wel met elkaar vergaderd hebben.
Wij weten er echter niets van Vermoedelijk stonden deze
gemeenten naast elkander, onafhankelijk van elkaar, terwijl in
een gemeenschappelijke vergadering de wederzijdsche voor-
gangers als aller voorgangers werden erkend Hebr. en de
belangen der geheele gemeente konden worden besproken.

De eenheid der plaatselijke gemeente werd door deze
kleinere kringen niet verbroken 2). Later komen zij nog slechts
sporadisch voor®), om weldra geheel te verdwijnen. De vrees
voor ketterij werkte het bestaan der huisgemeenten tegen.
Ignatius vermaande met alle kracht niets buiten den bisschop
om te doen en geen enkele avondmaalsviering zonder hem of
zijn gevolmachtigde te houden\'\'). De tijd der huisgemeenten
raakte zoodoende voorbij.

\') Hoedemaker, De Kerk I bL 156 meent ook hierop het recht der
meerdere vergaderingen, der classes te mogen gronden. De verhouding van
een huisgemeente tot de geheele plaatselijke gemeente is echter geheel anders
dan die van de eene stadsgemeente tot de andere of tot een district, zie
boven. De huisgemeenten samen worden nog één ecclesia genoemd en
kunnen zoo openbaar worden, meerdere stadsgemeenten samen niet.\'

2) H. V. Soden, Die Entstehung der christlichen Kirche, Leipzig 1919,
S. 122 zegt: „einer Mehrzahl von Gemeinschaften am Orte würde
ja nach der grundlegenden AufFaisung auch eine Mehrzahl von Leibern
Christi entsprechen". Zoo heeft Paulus het echter niet beschouwd, anders
ware hij wel tegen de huisgemeenten opgekomen.

3) Die van Justinus Martyr, zie bl. 61, cf. Clem. Recogn. X 71. Cf.
Lightfoot 1. c. p. 243: „Clem. Recogn. X 71 Theophilus . . . domus suae
ingentem basilicam ecclesiae nomine consecraret\' (where the word \'basilica\'
was propably introduced by the translator Ruffinus). Of the same kind
must have been the \'collegium quod est in domo Sergiae Paulinae\' (de Rossi
Roma Sotterranea I p. 209); for the Christians were first recognised by
the Roman Government as \'collegia\' or burial clubs, and protected by this
recognition doubtless held their meetings for rehgious worship". Of dit
laatste, de erkenning der Chr. gemeen!en als collegia funeraticia, juist is,
mag betwijfeld worden, zie hierover het art. van W. Pompe, De Vorm
der Christengemeenten in het Romeinsche Rechtsleven, in J. Schrijnen, Uit
het leven der oude Kerk, Bussum 1919, bl. 216 -238

-i) Smyrn. 8\', 9\' cf. Magn. 4, 6\', 7\' etc

/ I .\'Vwi \' ; ■ ■

-ocr page 77-

Van de huisgemeenten overgaande tot de plaatselijke ge-
meenten zien wij, dat de geloovigen van een bepaalde plaats
niet minder dan de algemeene kerk ü.yJ.-^iaia worden genoemd
De geloovigen te Rome, Philippi, Colosse worden niet als
èxyjj]ala aangesproken door Paulus. Daaruit valt echter niet af
te leiden, dat de organisatie nog in voorbereiding is 2). Philippi
toch heeft zijn opzieners en diakenen, en zoowel te Rome
(Rm. 16^) als te Colosse (Phil. 2) waren
reeds êy.xlïiaim .at\'
olyov.
Paulus zou zeker niet geschroomd hebben al de geloovigen
eener stad samen èxxhiaïa te noemen, waar hij een deel van
hen reeds dien naam geeft.

a. Waren deze plaatselijke è%y.Xy]aiai reeds zoo georganiseerd,
dat zij een gesloten geheel vormden en het den geloovigen be-
kend was, wie deel uitmaakten van hun gemeenschap en waren
er rechten verbonden aan het lidmaatschap der plaatselijke
ecclesia? Of was alles onzeker, vloeiend? Konden geloovigen,
van elders komende, dadelijk, als christen, aan de vergadering
deelnemen en mede besluiten? Volgens Sohm en Scheel was
dit laatste het geval. „Sie (n.l. de ^xyXnaiai) waren grundsätzlich
von flüssigem Bestand. Niemand gehorte von rechtswegen
einer bestimmten Versammlung an. Wie jeder Christ ein
Christ war nicht bloss an diesem Ort, sondern ebenso an
jedem andern Ort auch bei nur vorübergehendem Aufenthalt,
und folgeweise auch am fremden Ort der dortigen Ekklesia
(Christenheit) als Christ zugehörte, so war er auch am Orte
seines dauernden Aufenthalts als Christ zugehörig nicht bloss
zu dieser, sondern auch zu jeder andern Versammlung (Ekklesia)
der dortigen Christenheit. Er konnte heute an dieser, morgen an
jener Versammlung sich beteiligen" =\').

De plaatselijke gemeente was geen „gottesdienstliche Ge-
meinde, deren Gliedschaft durch die Gemeindeliste festgesetzt
und bekannt wäre", geen „Matrikelgemeinde", geen „Listen-
gemeinde", naar analogie van de synagoge ^). Dit kon zij niet
zijn, want zulk een gemeente zou vaste ordeningen hebben en
dus kerkrecht, en recht
is volgens Sohm eri Scheel geheel vreemd
aan de oerchnstelijke kerk, die immers uitsluitend een religieuse
--u»- :

\') Cf. Hnd. 20", Rom. 16\', I Cor. P, II Cor. 1\', GaL P, IThess. I\',
II Thess. 1\'. Openb.

2) Dit is het gevoelen van v. Veldhuizen in zijn Paulus en zijn brief
aan de Romeinen, Groningen 1916 bl. 79.

3) Sohm. Wesen und Ursprung S. XXVIII.

Scheel, die Kirche S. 11 f.

-ocr page 78-

66 de Zelfstandigheid

grootheid is. „Ihr fehlt jeder Verfassungsrechtliche Inhalt" \').
De „Ortsekklesia" is „sichtbare Darstellung der Kirche Gottes"
en wat van de algemeene kerk geldt, is niet minder van kracht
voor haar plaatselijke verschijning -). „Darum ist es auch gleich-
gültig ob eine Ortsekklesia nur aus Ortsangesessenen, etwa
„eingeschriebenen" Mitgliedern sich zusammensetzt, oder ob auch
Ortsfremde sich ihr zugesellen. Bei einer verfassungsrechtlich
begründeten Autonomie wäre dies keineswegs gleichgültig. Denn
zur autonomen Ortsgemeinde gehören nur diejenigen, die durch
einen formalen Akt die Mitgliedschaft der örtlichen Vereinigung
gewonnen haben". Van eiders komenden of doorreizenden of
„Gesandte anderer Ekklesien" kunnen dan gasten zijn, raad
geven, maar „rechtswirksam das Leben der Ortsgemeinde beein-
flussen" niet. De beslissing blijft steeds bij zulk een plaatselijke
gemeente. Maar „zur religiös-autonomen Urkirche können
Ortsfremde ebensowohl gehören wie Ortsangesessene und beider
Wort hat grundsätzlich das gleiche Gewicht. Denn das Wort
ist geistlicher, „seelsorgerlicher" Natur und will „geistliche"
Früchte hervorbringen. Darum können Ortsfremde und Ortsan-
gesessene ab- und zugehen, ohne dass die Ortsekklesia irgendwie
davon betroffen würde. Denn immer redet und handelt das Volk
Gottes, die Kirche. Darum rücken Hinzugezogene, Durchreisende,
Abgesandte in ihrer Eigenschaft als Christen, als „Gläubige",
als vom Geist erfüllte („Pneumatiker", „Geistliche") in die Orts-
ekklesia ein. Abgeordnete auswärtiger Kirchen legen Zeugnis
ab vor der Versammlung. In der Erwartung, dass dem Zeugnis
die Bezeugung folgt, treten sie vor die Ekklesia hin, die sie von
Angesicht zu Angesicht nicht kannten und deren Glieder sie
doch durch ihre Gegenwart sind"

Deze voorstelling stemt echter niet overeen met de in het
N.T. medegedeelde feiten. Het spreekt vanzelf, dat de geloovigen,
op een andere plaats komende, daar als broeders worden opge-
nomen, ten minste nadat zij als zoodanig zijn erkend. Daarmede
behooren zij echter nog niet tot de plaatselijke broederschap, al
zijn zij ook één in hetgeloof. Wanneer Paulus en Barnabas op het
Apostelconvent tegenwoordig zijn, mogen zij daar spreken, getuigen,
raad geven, maar wanneer de Jeruzalemsche gemeente met de

\')Tdem, a. a. O. S. 30.

2) Zie boven bl. 34 v.

3) Scheel, die Kirche S 31, zie ook zijn art. Zura urchristlichen Kirchen-
und Verfassungsproblem, S. 429.

\\

-ocr page 79-

apostelen en ouderlingen.een beslissing nemen, gaat dit buiten hen
om. Zij zijn dus geen leden van de plaatselijke kerk aldaar. Sohm
beroept zich op de door Rome naar Corinthe gezonden „Älteste"
(1 Clem.). Dezen waren volgens hem ook „in Korinth Mitglieder, und
zwar als autoritäre Älteste der dortigen Ekklesia" Ten onrechte,
deze afgezanten van de gemeente te Rome komen wel te Corinthe
om in haar naam de broeders te vermanen, maar de Corinthiërs
zelve hebben alleen te beslissen, terwijl de gezondenen getuigen
zullen zijn tusschen Corinthe en Rome (c. SS^), en laatst-
genoemde onschuldig zal zijn, ingeval men te Corinthe niet wil
luisteren (c. 593).

De vermaningen van Paulus om te voorkomen, dat er in
de gemeenten dwaalleeraars optreden Hnd. 20^\'\' vv., de ver-
wijten, dat men ze had toegelaten Gal., II Cor. 11 ^ 20, veronder-
stellen een gesloten gemeenschap, waaruit men die elementen
kan weren, die voor haar bestaan gevaarlijk zijn (cf. ook
1 Joh. 41 vv., Matth. 7^^ \'«).

En zou men niet geweten hebben, wie er lid van de
plaatselijke gemeente waren ? Reeds vroeger wezen wij er op,
dat men te Jeruzalem wel weet, hoeveel mannen tot de gemeente
behooren. Paulus veronderstelt, dat men weet, wie er binnen
den kring der gemeente zijn en wie er buiten
{%i ydp ^loi zovg
è^co xgiveiv; oiyi zovg èaco ■ó/ieïg xgcvtre;
1 Cor. êv ao<piq
neQiJiazsLte ;:iQèg tovg ê^a, Col. 4= en 1 Thess. 4^2, cf. 1 Tim. 3^:
and Tév t-icoOev). Hoe kunnen zij anders iemand uit hun midden
wegdoen?
(è^dgaze zöv novïjgov è^ éf.iMV avv&v I Cor. S^^). Jn de
vergaderingen maakt men onderscheid tusschen de leden der
gemeente en den ióiüzi^g 1 Cor. 14\'«, die vs. 17 genoemd wordt
(5
êzEgog, cf. I Cor. 142^ en 1422. De geregelde vermaning van
de leden onderling en door de voorgangers vooral, is niet anders
mogelijk dan op voorwaarde, dat men elkaar kent als leden der
gemeente, dat de voorgangers in het bijzonder het aangezicht
hunner schapen kennen, want dit vermanen bepaalt zich niet
slechts tot die gelegenheden, dat zij als gemeente bijeen zijn.
Dit wijst toch welopeen„Listengemeinde". AsyncritusRom. 16\'^
en Philologus Rom. I61- zullen wel geweten hebben, welke
broeders tot hun kring behoorden. In Rome moesten de Christenen
uit de Joden
zi]v èmavva-}>coyi]v iavzäv niet nalaten. Zij vormden
dus een bepaalden kring en zij wisten heel goed, wie er deel
van uitmaakten, even goed als de schrijver, die gehoord had,

\') Sohm, Wesen und Ursprung S. XXVIII. Anm. 37.

-ocr page 80-

dat er sommigen wegbleven Hebr. lO^^ Paulus vermaant de
gemeente te Thessalonica dengene, die zijn woord niet gehoor-
zaamt, te teekenen
(zovvov a)/ffttovai}e) II Op welke wijze dit
moest geschieden weten wij niet; door b.v. een streepje onder
zijn naam te zetten i), door een aanteekening op een in de
gemeentezaal op te hangen lijst of openbaarmaking van zijn
naam?2). In ieder geval moesten al de gemeenteleden weten
wie het was, die van de gemeenschap was afgesneden, opdat
zij zich niet met hem zouden inlaten. Dan moesten zij tegelijk
ook weten, met wie zij wel gemeenschap mochten oefenen.
Maar wat verschilt dit van een „Matrikelgemeinde"? En ligt
het niet voor de hand, dat de namen dergenen, die gedoopt
wenschten te worden, werden medegedeeld aan de gemeente?
Zou hiervan ook in het geheel geen aanteekening zijn gehouden?

Onze totaalindruk kan dan ook geen andere zijn dan dat
de plaatselijke gemeente een gesloten geheel vormde, voldoende
er van op de hoogte, wie tot haar kring behoorden.

ö. Welke zijn nu de rechten en plichten eener locale
gemeente? In de eerste plaats heeft zij het recht verschillende
regelingen te treffen met het oog op een goed verloop der
bijeenkomsten, I Cor. U^» v.: „Verhindert niet het spreken in
tongen. Laat alles betamelijk en ordelijk geschieden". Als Paulus
zegt: „Verhindert niet", is het duidelijk, dat de gemeente het
wel in haar macht heeft.

Niet minder heeft zij het recht personen uit haar midden
te kiezen om de opbrengst der collecte naarjeruzalem te brengen
1 Cor. 16\\ Het kiezen van deze afgevaardigden kan op een
algemeene samenkomst der geheele gemeente geschied zijn of
door onderling overleg der huisgemeenten. Ook het houden der
collecte zelf was een zaak, waartoe de gemeenten zelf besloten
hadden
(i]i!dóy.ï]aav yuQ Maxcöovia xal \'A/ßta mivaviav tiva
noinoaaxJ\'ai Rom.

Aan elke gemeente wordt de bevoegdheid toegekend, ja
de plicht voorgehouden, over leden, die in hun leven zich
misgaan of aanstoot geven, tucht te oefenen, in de eerste plaats
door de gewone vermaning
{nagarnXov^bv óè vßüg, ódel(poi,

M. van Nes, Paulus\' Brieven aan Galaten-Filemon, Groningen
1919, bl 122.

2) G. Wohlenberg, Der erste und zweite Thessalonicherbrief, 2 Aufl.,
Leipzig 1909, S. 173; J. A. C. van Leeuwen, De Brieven aan de Thessa-
lonicensen, Kampen 1923, bl. 113.

-ocr page 81-

vovO\'etüze tovg ckdy^Tovg I Thess. 5\'^). Dit moet geschieden in
den geest der zachtmoedigheid Gal. 6\'. Paulus vertrouwt, dat
zij in staat zullen zijn „ook elkander te vermanen" Rom.
Overal, waar verslapping zich doet gevoelen, moet de gemeente
waken en vermanend optreden, zelfs tegenover voorgangers
(emave \'Ag^mnoy ßXsns t))v dia-noviav yv naQC?.aßeg èv xvqlm, Iva
a^Ti)v nXr)Qolg
Col.

Niet alleen vermanen moet ze, maar ook streng bestraffen,
waarbij een minderheid soms verder wil gaan dan de meerder-
heid en de apostel tot matiging aanspoort 11 Cor. Het doel
der tucht is het behoud van den bestrafte. Het kan echter zoover
komen, dat men niet meer met een overtreder mag eten, alle
gemeenschap moet afbreken en hem dus niet meer als lid der
gemeente beschouwen.
{UaQayyéXXoi.iev óè éiuv, üde?.q^o(, iy övößmt
Tov hvqCov \'hjaov Xoiazov [dit wijst wel op den ernst der vermaning]
avèXXeadm v/uig nsió ^navrdg ddeXqov dTuxrcog nsQinatovvrog xal fu)
xata Ti]v migdóoaiv Pjv miQeXaßeve nacj fj/^uTjv
11 Thess. 3®). Tijdens
zijn verblijf te Thessalonica had Paulus derhalve voldoende
voorschriften gegeven voor den levenswandel der geloovigen en
aangewezen, hoe de gemeente moest optreden tegenover degenen,
die er van afweken. Die ongehoorzaam zijn aan zijn woord,
moet zij teekenen, op welke wijze wist zij wel 11 Thess.
en zich niet met hen inlaten. De leden der gemeente moeten
niet eten met een, die een broeder wordt geheeten, maar is een
nÓQvog f) nXEovéxv)]g (ook deze) y döa/MMrQijg i) XoCdoQog i} f iM-vaog
fi dQjtai 1 Cor. 5". De Corinthische gemeente heeft in dit opzicht
haar plicht niet gedaan en wordt deswegen door den apostel
streng bestraft. Een, die zich aan een gruwelijke zonde schuldig
gemaakt had, liet ze met rust in plaats van hem in den ban te
doen. Zeker zullen niet allen in de gemeente die laksheid goed-
gevonden hebben, maar in elk geval hadden de voorgangers
niet ingegrepen, en nu richt Paulus zich verwijtend tot de geheele
gemeente. Zij in haar geheel is verantwoordelijk. Hij wil, al
dreigt hij zelf tusschenbeide te komen 1 Cor. vv., toch dat
de gemeente zelve ten spoedigste ingrijpe: ^idoaze
zöv tcov))qöv
éi ißäv aiiz&v VS. 13. Dat is noodig ter wille van haar eigen
behoud, daar „een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur
maakt", vs. 6, cf. 1 Cor. v, Gal. 5» v.

Het spreekt vanzelf, dat, wanneer Paulus zoo de plaatselijke
gemeente vermaant tot het oefenen van levenslucht, hij zonder
eenig beding hare bevoegdheid daartoe erkent. Blijkens 1 Cor.
oordeelt zij, die in haar midden zijn:
ov^i tovg taa viieïg xQiv&uel

-ocr page 82-

70 de zelfstandigheid

Hooger beroep was na de beslissing der plaatselijke gemeente
niet mogelijk. Paulus slaat de gemeente niet zoo laag aan. Zij
was daartoe gerechtigd en in staat, en daarom kan hij het ook
niet hebben, dat zelfs in allerlei andere, mindere aangelegenheden
haar leden bij de ongeloovigen recht gaan zoeken I Cor. 6\'.
Hij is er over verontwaardigd. ToXßq. ng;

Niet minder heeft zij de bevoegdheid op de prediking te
letten, de leer die haar verkondigd wordt. Deze is, ook op het
terrein der tuchtoefening, voor Paulus geen quantité négligeable,
al had men toen nog niet een uitgewerkte belijdenis.

In I Thess. schrijft hij aan deze jeugdige gemeente:
jidvza dè öoxißd^eze, vu xalov y.avêxeve, wat in verband met de
beide voorafgaande verzen, moet slaan op hetgeen haar gepredikt
wordt. De geheele brief aan de Galaten toont, hoe verontwaar-
digd hij is over deze gemeenten, wijl zij niet gewaakt hebben
tegen het indringen der Judaïstische leeraars. Zij hadden het
ware evangelie, en mochten geen oogenblik om huns levens
wil daarvan afwijken, zelfs wanneer zij, wat haast ondenkbaar
is, door hem of een zijner medeapostelen of een engel daarvan
werden afgetrokken. Aan het eenmaal gebrachte evangelie is
zelfs de apostel gebonden. Gal. Pv. Ook in dit opzicht moeten
zij zich voor de eerste beginselen wachten 5". Paulus kon die
dwaalleer niet dragen en vertrouwt, dat de Galatische gemeenten
met hem medegaan:
èya nénonJa eig v/nCig èv xvgifp ovi o-öóèv allo
(PQovr\'iaere, 5\'". Wat had men met de dwaalleeraars moeten doen?
Hetzelfde, dat Abram op aandringen zijner vrouw gedaan had,
in gehoorzaamheid aan \'s Heeren woord: tjc^Sa^t t>> muölamiv zal vóv
vióv avT)~]g, Degenen, die de gemeente hun verkeerde leer
willen opdringen, moeten uitgeworpen worden. Voor Paulus is
het een vanzelfsheid, dat de gemeenten daartoe het recht hebben
en hij is er vertoornd over, dat zij daarvan geen gebruik ge-
maakt hebben. Zij zijn echter verleid; thans evenwel, nu hij
haar de waarheid weer duidelijk voorgesteld heeft, rekent hij
erop, dat zij zijn raad zullen opvolgen en voortaan standvastig
zijn, 51 vv.

Evenzoo wordt ook de niet door hem gestichte gemeente
te Colosse gewaarschuwd.
BXénexs fiiri zeg Vßäg èazai ó avXayaycöv
dia zfjg qjiXoaocplag mi xeviig dndzrjg xaza zrjv nagddoaiv zäv dv^Qomav

Col. 2^. Zij moesten op hun qui vive zijn en zelfstan^Jngrijpen,
zoodra er verleiders waren, die hen wilden losmaken van Christus.

Maar kan de gemeente, dus hier de plaatselijke gemeente,
daarover oordeelen ? Paulus heeft er niet aan getwijfeld cf. I Thess.

-ocr page 83-

521. Hij beschouwt de gemeenten niet als onmondig. In het rijk
geschakeerde geestesleven van de Corinthische gemeente be-
schouwt hij de leden als in staat te oordeelen over den inhoud
van hetgeen de profeten ten gehoore brengen:
ngo(pfizai dè övo
f} TQstg XakeCtaaav, xai ol aXXoi ócaxgivézcoaav
I Cor. 142". Hiervan
is Paulus niet teruggekomen; dergelijke uitdrukkingen komen
ook in zijn brieven, gedurende zijn gevangenschap geschreven,
voor. Hij wil hebben, dat de leden der gemeente opwassen
dg
avóQu véXecov
Eph. (geen onmondigheid dus), dat zij niet
niet langer zijn
vrimot, xXvóoni^ó/ievoi xai mQiq^RQÖßevoL mvzi
dvé
^Cj) zfjg didaaxaXiag Eph. Zij moeten waken. Mï)ösig Vßvg
dnazdzco xevoïg Xóyoig,
Eph. 5®.

De plaatselijke gemeenten hebben alzoo niet slechts voor /
levens-, maar ook voor leertucht zorg te dragen. In al deze
zaken zijn zij zelf bevoegd en staat er geen macht boven haar\').

Vanzelf spreekt het, dat in de gemeente vooral de opzieners
hierop moeten letten. Volgens Tit. 1" wil Paulus den opziener
hebben
dvzexó/.ievov zov xaza zijv óidaxijv mazov Xoyov iva óvvazóg
fl xai naQaxaXeiv êv zfj óióaaxa?.ïq zfj vyiaivovai] xai zovg dvviXéyovzag
èXéy/,eiv.
Dit ligt geheel in de lijn van Paulus, die zooals wij
zooeven zagen, volstrekt niet leerschuw is. Reeds heel vroeg
hebben de gemeenten met hun opzieners, ook volgens Paulus\'
andere brieven, geweten, wat de hoofdzaken der christelijke leer
waren (cf. Rom. 16\'^ 1 Cor. 15^ vv., Gal. 1). Met hand en
tand heeft hij zich tegen de dwaalleeraars verzet. Dat doet men
niet, als men zelf geen scherp omschreven leer heeft of niet wil,
dat de gemeenten haar zullen hebben.

Van belang is verder wat Paulus aan Titus schrijft: aigezixóv
avdganov ßsvä ßüxv xai ósvzégav vov&eaiav nagaivov, eióüg ozt
è^éozQamat ó zoiovzog
xai ü/iaQzävei, &v aizoxazdxgizog, Tit. 3\'",
Dit naQaizeoßoi moge zwakker klinken dan „in den ban doen",
het is toch sterker dan „vermijden"
2). I Tim. 4\' en 11 Tim.

\') Over de verhouding der apostelen tot de gemeenten wordt in een
volgende paragraaf afzonderlijk gehandeld.

2) Wohlenberg: „entschlage dich, gib den Umgang mit ihm auf vgl.
1 Tim. 4\', 5", 2 Tim Deze is van meening, dat het hier geen ernstige
afwijking gold, zoodat men na de eerst of tweede vermaning het maar op
zijn beloop moest laten, wat wel eenigszins in strijd zou zijn met Paulus\'
stelregel: een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg. v. Nes vertaalt
het door: laten varen. v. Oosterzee in Lange\'s commentaar: „Höre auf ihn
zu ermahnen und zu warnen". B. Weiss im Meyers comm.
„nagairov vgl.
1 Tim. 4\', 5", geht nicht auf Exkommunikation, sondern auf ein Abbrechen

-ocr page 84-

in aanmerking nemende, kan men zeggen, dat het meer de be-
teekenis heeft: met iets of iemand niet te maken willen hebben.
De bedoeling van Paulus komt practisch hierop neer, dat zoo
iemand buiten de gemeente gehouden of er uit verwijderd moet
worden. De gemeente moet van zulke menschen verschoond
blijven. Zoo verstond het ook de oude exegese \'). Na de eerste
en tweede vermaning moet Titus met hen breken. Doch evenmin
als de andere voorschriften, als b.v. die voor de verkiezing van
ouderlingen, alleen golden voor Titus, maar ook voor de ge-
meenten zelve, zoo is dit woord niet alleen richtsnoer voor
Titus, maar evenzeer voor de gemeenten. Dan moeten zij zelf
kunnen beslissen en hebben zij niet naar andere, hoogere autori-
teiten om te zien (cf. onze kerkelijke procedures).

Geen andere gedragslijn schrijven de andere apostolische
leidslieden voor, zoo Hebr. 13":
duVixutg noLM/xug y.al ^évmg /tij
naQaqiéQea-O^H 2), zie ook de waarschuwingen in II Petr. 2^ Judas
V. 3 (dvdyKï}v tayov -/Qdipai v/^üv jiagayaXcov èjtnycovl^ea&ai rf) ana^
naQaöoMoy %oïg uyioig mazei)
De gemeenten moeten zich houden
aan en strijden voor het allerheiligst geloof, hier niet alleen de
fides qua creditur, maar ook de fides quae creditur, die haar in
leer en onderricht was overgegeven, de leer der zaligheid, die
geloovige toestemming en onvoorwaardelijke overgave eischt.
Biddend in den H. Geest moeten zij tegenover de dwaalleeraars
op hun hoede zijn en zichzelf bewaren, waarbij Judas aanwijst,
hoe te handelen met de gevallenen vs. 22v., die berouw hebben.
Voorzichtigheid wordt geboden. Zij moeten niet door overijld
herstel de gemeente in gevaar brengen en haten
y.al tdv dnö vqg
aaQ\'AÖg èamXofiévov yj.xC)va.

Dezelfde lijn wordt in de Johanneïsche geschriften

jedes Verkehrs mit ihm, auch wenn er denselben sucht und neue Versuche
macht, sein Treiben als gerechtfertigt hinzustellen.; und zwar, wie das Folgende
zeigt, nicht, weil es dessen nicht bedarf, sondern allerdings, ganz wie 2 Th. S\'"*,
weil is doch nichts helfen würde". Schlatter in zijne Erläuterungen z. N. T.:
„Dann soll er aber seine Bemühungen beschliessen und nicht ohne Ende
mit ihm disputieren, sondern die Gemeinschaft mit ihm abbrechen. Titus
hat dadurch, dass er einen solchen einfach ablehnt, zu bewirken, dass er geht".

\') Iren, contr. Haer. I ló^, III3\'», Orig. contr. Gels. V 63, .Euseb. h. e.
IV 14^ (citaat Iren.), Tert. de Praescr. c. 6, Cypr. ep. 59, 20.

2) Vermoedelijk gericht aan de Jodenchristenen te Rome.

Vermoedelijk gericht aan de Noord-Palestijnsche en Syrische ge-
meenten. Overal wordt dus een zelfde gedragslijn verondersteld.

Cf. Wohlenberg op Judas 3.

-ocr page 85-

doorgetrokken. Evenals Paulus de gemeenten in staat acht om
te oordeelen over de prediking, die haar gebracht wordt, zoo
ook Johannes:
aal Vfieïg è/t-re cmö TOV üyiov \'Aai olöme

mivteg 1 joh. 2^0. i) Dit wordt haar in vs. 26v. met nog meer
nadruk voorgehouden. Johannes ziet, hoe de dwaalleeraars de
gemeenten (zeer waarschijnlijk te zoeken in KI. Azié), willen
verleiden. Die gemeenten staan op zichzelf, schijnen grooten-
deels aan zichzelf overgelaten. Zelf moeten zij den strijd voeren.
Johannes kan niets anders doen dan ze waarschuwen, ze op de
verleiders opmerkzaam maken, en hij wekt ze dringend op zich
niet te laten medesleepen. Zij kennen immers de waarheid
Zij moeten de geesten beproeven, of zij uit God zijn 4\'. Zij
hebben de zalving en 27. En daarom zijn zij toch niet aan
zichzelf overgelaten. Als zij slechts in fiem, in Christus blijven.
Hij leidt ze door Zijn Heiligen Geest in alle waarheid, zoodat
zij alles weten vs. 27. Voor de gemeenten is het wachtwoord:
alles van Christus te verwachten. Zoo voedt de apostel ze op
tot de grootste zelfstandigheid door de diepste afhankelijkheid.

Belangrijk is in dit opzicht ook de tweede brief van Johannes,
gericht aan de „uitverkorene vrouw en hare kinderen". Met het
oog op vs. 4 en 13 moet volgens velen in deze vrouw een
personificatie eener plaatselijke gemeente verstaan worden. Ook
VS. 10 pleit hiervoor: tt ng tgxevai ngdg i/uig y.nl %avtnv t{]v
óiöayJiV ov (ptQU, fiij A«/(j3(h\'fcTe amov eig oiyJav, xai /aigeiv a-btq) fu)

léyere. De van elders komende leeraar brengt zijn woord, maar
wanneer dit een verkeerde leer blijkt te bevatten, mag men hem
niet in huis opnemen, hem geen gastvrijheid bewijzen. Hij heeft
dus eerst gepredikt, voor hij al of niet in huis wordt opgenomen.
Dan ligt het voor de hand er aan te denken, dat die prediking
plaats had in de samenkomst der gemeente. Onder v^lüg zal
dus de gemeente verstaan moeten worden, maar dit zijn toch
dezelfde personen als elders bedoeld in den brief. Nu zijn er
vele dwaalleeraars uitgegaan, die overal in de gemeenten trachten
in te dringen. Johannes waarschuwt ze echter en vermaant ze
dringend hen te weren, zich zoo sterk mogelijk tegen hen te
verzetten en dat ook te toonen in daden. Men moet ze niet
ontvangen vs 10. De gemeente mag niet de minste betrekking
met hen onderhouden, zelfs niet tot hen zeggen: „weesgegroet,
want wie zegt: wees gegroet, heeft gemeenschap aan zijn booze

\') Enkele M S S, waaronder A, C, Lat. vg. hebben Ttdvra, een lezing,
waaraan ook Souter zich houdt.

-ocr page 86-

werken" vs. 11, hij bevordert ze. Zulke menschen kwamen niet
om hulp of bijstand maar om de gemeente te verleiden en te
verdeelen. Met hen mag men geen vrede hebben. De groet be-
teekende voor den schrijver meer dan voor ons.

Het is duidelijk: volgensjohannes heeft de plaatselijke gemeente
het recht leeraars, die tot haar komen, te onderzoeken en be-
vindt zij, dat wat zij verkondigen, in strijd is met de leer, dan
heeft zij de dure roeping hen niet te erkennen, niet in haar
midden toe te laten. Èn om haar eigen behoud èn om niet
mede te werken, dat de dwaling zich nog meer verbreidt. Zij
is volkomen zelfstandig en bevoegd leertucht te oefenen.

De derde brief van Johannes laat ons het kerkelijk leven
dier dagen weer van een andere zijde zien. De brief is gericht
aan Gajus, lid van een zekere gemeente, aan welke Johannes
reeds geschreven heeft. Door sommigen wordt dit laatste
schrijven geïdentificeerd met II Joh. In deze gemeente is een
scheuring. Een zekere Diotrephes tracht zich op te werken en
zoekt de eerste plaats in te nemen. Zeer waarschijnlijk is hij
een der nQeoßvTSQoi, of è^Caxonoi. De brief, dien de apostel ge-
schreven had, was zonder resultaat gebleven. Diotrephes vervolgt
zijn eigen koers en lastert Johannes (en wellicht zijn medeapos-
telen: Johannes heeft dit van de rondreizende predikers
vernomen. Diotrephes schijnt geen ketterij, maar heerschzucht
ten laste gelegd te kunnen worden. Missionarissen duldt hij niet
In de gemeente, beducht als hij misschien is In de schaduw
gesteld te worden. Zijn er broeders In de gemeente, die hen
willen opnemen, dan verhindert hij hun dit of werpt hen zelve
uit de gemeente. Dat lot zal Gajus wellicht ook getroffen
hebben, die den broeders gastvrijheid verleent. Een aantal leden
schijnen het dus niet met Diotrephes eens geweest te zijn. De
apostel spoort Gajus aan standvastig te blijven, het kwade
voorbeeld van Diotrephes niet na te volgen. Zelf zal hl] komen
om dezen in tegenwoordigheid der gemeente openbaar te maken
en wat hij doet In \'t volle licht te plaatsen om zoodoende de
gemeente, die tijdelijk verleid Is, weer in het rechte spoor te brengen.

Sommigen ») zien In 111 Joh. een conflict geteekend tusschen

\') Harnack. Entstehung S. 48 f.: ..Der Verfasser der drei Briefe, der
in dem zweiten und dritten sich o jiQeößvtegoi nennt, erscheint in ihnen ebenfalls
als Superintendent. Das ist im I. 2. 12 ff. erkennbar, ganz deutiich aber
im dritten Brief (s T U. XV. 3. 1897). Der Verfasser waltet wie ein Haupt
über einer grösseren Anzahl von Gemeinden und regiert sie durch seine

-ocr page 87-

tweeërlei organisatie, de poging van de plaatselijke gemeente

om zich te onttrekken aan de voogdij der charismatische reizende

leeraars met Johannes aan het hoofd, een strijd tusschen een
plaatselijke gemeente, die autonoom wil zijn,
en de pneumatisch
georganiseerde algemeene kerk, die
door den „Ephesinischen
Johannes, superintendent over Kl.-Aziatische gemeenten, haar
gezag
wil handhaven. Het is hier de plaats om eerst die dubbele
organisatie onder de oogen te zien, die vooral door
Harnack
op den voorgrond is gesteld, vroeger voornamelijk in Die Lehre
der zwölf Apostel, Leipzig 1884 S, 146ff., 154f., waar hij een
„dreifache Organisation" leert, een „geistlich-enthusiastische ,
die de geheele kerk omspant, een „patriarchalische" en een
„administrative
Organisation", welke laatste twee in de plaatse-
lijke gemeenten gevonden worden, een verdeeling ook nog ge-
handhaafd in zijn Entstehung S. 32f., 40, 49, 69, 73,110. Tegen-
over
de pneumatisch-charismatische „Organisation der Universal-
gemeinde",
ook wel „Missionsgemeinde" door H. genoemd \'),de
„Zentralorganisation", staat de locale organisatie. De eerste zie
men voorgesteld in de „Geistträger", d.i. de apostelen (in ruimeren
zin), de profeten en de leeraars, de
kilovweg xdv lóyov lovdsov,

Abgesandten und durch Briefe; zugleich aber leitet er durch eben diese
Abgesandten eine Heidenmission. In beiden Beziehungen aber erfährt er in
einer Gemeinde einen starken Widerspruch, der sich bis zur Abweisung der
Briefe und jener Missionare und bis zur Exkommunikation des Anhangs,
den diese in der Gemeinde gefunden haben, gesteigert hat. Da der Wider-
. Spruch von einem Manne ausgeht, der (III, 9) als o\'
^do^rQwzeiwv ahxmv
[seil, der Kirche, in der er steht] bezeichnet wird und der den Bann ausübt,
so steht hier offenbar der lokale Hirte (oder einer der lokalen Hirten; denn
der Adressat des Briefs und der in dem Schreiben v. 12 genannte Demetrius
scheinen seine Kollegen su sein), im Kampf mit dem die Rechte emes Ge-
neral- und Missionssuperintendenten in Anspruch nehmenden Verfasser.
Wir haben also hier das Beispiel eines flagranten Zusammenstosses der
durch den Presbyter repräsentierten pneumatischen Universal- und Missions-
organisation mit der lokalen Organisation". Evenzoo E. v. Dobschütz, Die
urchristhchen Gemeinden, Leipzig 1902 S. 156. Ook hij meent, dat met
slechts persoonlijke eerzucht bij Diotrephes in het spel is, maar ook en
vooral „der Versuch, die Selbständigkeit der Einzelgemelnde der über-
greifenden Bevormundung seitens der charismatischen Wanderlehrer zu
entziehen, ein kleines Stück des grossen Verfassungskampfes, der.. - die
Christenheit grade um die Wende des
Jahrhunderts bewegte". Cf. ook R.
Knopf, Das nachapostolische Zeltalter, Tüb. 1905 S. 205 ff.; P Wernle,
Die Anfänge unserer Religion S. 280.

\') Entstehung S. 49.

-ocr page 88-

de laatste in de presbyters en de episkopen met de diakonen.
De eersten, „Wortverkündiger", zijn in den eigenlijken zin slechts
de Pneumatophoren, de laatsten „sind Brüder, die zu ihren
Dienstleistungen die nötige Gabe empfangen haben", i) Deze
„Geistträger" waren het, die het evangelie verkondigden, de
gemeenten onderwezen, en in iedere gemeente, waar zij kwamen,
recht hadden op onvoorwaardelijke erkenning en gehoor-
zaamheid, weliswaar eerst, nadat „ihr Mandat von der Gemeinde
anerkannt bezw. erprobt" was. ") Door hen alleen werd
de dienst des Woords waargenomen. Eerst later, in den
tijd van het ontstaan der Didache, blijkt het, dat „den Epis-
kopen und Diakonen ein Anteil am Wortdienst zugesprochen"
wordt.

In deze pneumatisch-charismatische organisatie der algemeene
kerk worden de plaatselijke gemeenten afhankelijk gedacht van
de „Geistträger"-t), in het bijzonder van de „apostelen", die
haar hebben gesticht en als supenntendent boven haar staan,
terwijl zij aan den anderen kant in hare locale organisatie haar
zelfstandigheid tegenover de andere gemeenten bezitten, maar
in dit besef van zelfstandigheid zich ook willen emancipeeren
van haar stichter. Vandaar een spanning tusschen beide orga-
nisaties, zooals in 111 Joh. aan den dag treedt.

Hierbij moge echter het volgende opgemerkt worden:

1) dat, wanneer in deze pneumatisch-charismatische organi-
satie een betrekking opkomt van afhankelijkheid van en gehoor-
zaamheid aan den pneumaticus, die de gemeente stichtte, zoodat
deze een superintendentuur over haar uitoefent, hier in deze
organisatie een vreemd element wordt gebracht. Die betrekking,
die band is dan niet meer pneumatisch van aard, maar is de
band aan een persoon, een menschelijke autoriteit. Harnack
verwisselt de pneumatisch-charismatische „Universalorganisation"
met de „Missionsorganisation", waartegen Sohm terecht opkomt
Wanneer dat element als er niet toebehoorende, van deze
organisatie wordt losgemaakt, valt eigenlijk de geheele algemeene
organisatie. Als de „Gesamtkirche" inderdaad pneumatisch-

\') a. a. O. S. 33.

2) a. a. O. S. 19.

3) R. Knopf, a. a. O. S. 157.

4) Cf. Harnack, Entstehung S. 110.
Sohm, Wesen und Ursprung, S. 45 fF.

-ocr page 89-

charismatisch geleid wordt, in den zin van Harnack \') en Sohm,
is er geen sprake meer van eenige organisatie, zooals vroeger
reeds werd besproken.

2) In het N. T. worden voortdurend aan de plaatselijke
gemeente haar recht en plicht voorgehouden alle leer, die haar
gebracht wordt, te toetsen, zie boven bl. 70 vv. Zonder dat
recht ware de geheele kerk overgeleverd aan de „Geistträger"
en daarmede, omdat er in hen zooveel en onder hen zoovelen
konden voorkomen tegen den Geest ingaande, aan allerlei
verwarring en voortdurenden strijd 2). Daarom stonden de charis-
mata onder contrôle van een vaste norm, de prediking van de
apostelen, de getuigen der waarheid (niet als van „Mandatare
der Gesamtgemeinde" zooals Harnack hen noemt maar als
gezanten van Christus), te handhaven door de plaatselijke
kerk \'\').

3) Wanneer tot de pneumatisch-charismatische organisatie
alle
XaXovvTsg tov Àôyov behoorden en van dezen alleen alle
onderwijs en dienst des Woords uitging, dan moest die organi-
satie overal haar vertegenwoordigers hebben. Dan moesten er
een verbazend aantal profeten en charismatische leeraars zijn
om in dit opzicht al die gemeenten te kunnen bedienen óf een
groot aantal gemeenten kwamen ontzaggelijk veel te kort. Het
eerste is niet waarschijnlijk. Onder de profeten zal men toch
zeker wel verschil moeten maken tusschen die voorgangers als
judas en Silas b.v., die zelf ook profeten waren Hnd. IS^s,

\') Ook voor Harnack is er een tegenstelling tusschen charisma en ambt
of gezag. In Entstehung S. 32 f. zegt hij:
„Da ist zweitens die Spannung von
..Geist" und Amt. von Charisma und Rechtsordnung, die Spannung der
Pneumatiker und der Beamten, der persönlichen Träger und Virtuosen der
Religion einerseits und der berufsmässigen Repräsentanten andererseits. Jene
können Spiritualen, Propheten, Asketen. Mönche, auch Lehrer und Theo-
logen sein und heissen, und diese Presbyter, Bischöfe. Superintendenten. Päpste".
Dat Harnack werkelijk een vreemd dement in zijn pneumatische ..Universal-
organisation" opneemt en zóó alleen
een spanning tusschen haar en de locale

organisatie kan constateeren, blijkt wel daaruit, dat hij de pneum.-charism.
organisatie zich laat vertegenwoordigen door een
„P r e s b y t e r", een „G e n e r a 1-
superintendent", zie bl. 75 noot.

2) Cf. H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator S. 6 ff., 15.

3) Harnack, Entstehung S. 40.

Zie over de verhouding van charisma en ambt Sillevis Smitt t. a.
pl. bL 116 vv.

-ocr page 90-

78 DE zelfstandigheid

en gemeenteleden, die soms in profetische verrukking zich uitten.
De eerstgenoemden 1), en die had men juist noodig, zullen niet
zoo talrijk geweest zijn. Ook de charismatische leeraars, zooals
Hnd. 13\' vermeldir waren niet voor het grijpen. Anders, zouden
zij nog langen tijd daarna niet zoo hoog aangeslagen zijn
(cf. Barnabas P; 4", Ign. Eph. 3\'; Dionysius van Alexandrië
In de 3° eeuw, ep. ad Basil:
èya <)è gv% (hg óiMaxaXog, dW (hg
^lêva nda)]g dnhh)izog ngoafixov »J/tóg d?J.ifi?MLg (^LaUyeaOat. [Lagarde,
Reliq. juris p. 59, 18], aangehaald in Harnack die Lehre der
zwölf Apostel S. 132)2). Dan zouden tal van gemeenten van
den dienst des Woords verstoken geweest zijn. Groote gemeenten
als Rome, Corinthe, kunnen er dan wel beter aan toe geweest
zijn dan kleine. Of ook zij tot aan het einde der eerste eeuw
alleen door charismatici onderwezen werden In elk geval
moesten er dan geregeld uit hun midden leeraars opstaan, die
zij dan zeker wel voor zichzelf hebben trachten te behouden,
of haar van elders toestroomen, maar of deze laatsten spoedig
werden erkend, is de vraag, gezien de moeite die Paulus en
Johannes hadden om hun gezag te handhaven. En eenmaal in
de gemeente als leeraar gevestigd, zullen zij zich niet slechts
bepaald hebben tot leeren, maar zullen zij wel spoedig in een
leiding gevend college zijn opgenomen en daarmede in de
plaatselijke organisatie. Het redelijkste en \'t meest in overeen-
stemming met de bronnen is aan te nemen, dat van den beginne
aan er in iedere gemeente in de ouderlingen of enkelen van
hen voorgangers gegeven waren, die niet alleen toezicht hielden
op het leven
der gemeenteleden en vermaanden, maar ook leerden
en onderwezen. Degenen, die hadden te vermanen, te weiden

\') Het lijkt onwaarschijnlijk, dat de laatstgenoemden genoegzaam waren
voor de prediking eö den opbouw der gemeente. En waren alle gemeenten
zoo enthousiastisch als de Corinthische? Duurde dat enthousiasme in alle
gemeenten eenige tientallen van jaren, ja een halve eeuw? Het is niet aan
te nemen. Jeruzalem zelf geeft een ander beeld. Als de opbouw der gemeenten
van dit profeteeren alleen had afgehangen, zou het er vermoedelijk treurig
uitgezien hebben, niet het minste in kleine gemeenten met weinig krachten.

2) De leeraars, genoemd Eusebius h. e. VII 24®, zullen wel niet tot
deze categorie behoord hebben.

3) In den tijd van I Clem. hoort men te Rome en Corinthe niet van
pneumatische leeraars en profeten. In de Ignatianen wordt ook geen melding
van hen gemaakt. Door wie werd daar het woord bediend? Men zal er
toch wel een geregelden predikdienst gehad hebben.

-ocr page 91-

etc. (cf. I Thess. 5\'2 vv., Hnd. 20»\') zullen en moeten ook in
staat geweest zijn te leeren. „It is hard to see how the word
of tending and protection could be performed without teaching,
which indeed would itself be a necessary part of the daily life
of a Christian, as of a Jewish community; and it does not
appear by whom it was to be carried on mainly and regularly
if not by the Elders, or at least by some of them" Gemeenten
bovendien, aan welke Paulus zulke brieven kon schrijven als
hij deed, natuurlijk in de veronderstelling dat ze verstaan
zouden worden, hadden wel voldoende krachten om de leden
te onderrichten in de hoofdzaken.

4) De mogelijkheid van tweeërlei organisatie, bestaande |
van het begin der christelijke kerk af, vervalt, wanneer men
bedenkt, dat èn de plaatselijke èn de algemeene kerk geregeerd
werden door Christus en Zijn Geest. Éénzelfde is Hoofd van
beide, éénzelfde Geest woont in beide. Dat die Geest twee
organisaties zou voortbrengen, een locale (want ook
die is een
werk des Geestes Rom. 126 vv. „Auf Charismen beruhen alle
diese
Tätigkeiten" 2)) en een algemeene, waartusschen nood-
zakelijk een spanning moet zijn, is niet aan te nemen. Die ééne
Geest werkte bijzondere charismata en schonk de norm ter
toetsing. Hij gaf personen, die van beteekenis waren voor de
gansche kerk, maar evenzeer eenvoudige leidslieden voor de
plaatselijke kerk, die de
hoofdzaken wel konden onderwijzen.
Hij lijfde ze in in de „Gesamtgemeinde", maar hield iedere gemeente
verantwoordelijk. Daar behoefde geen botsing te zijn. In Hem
zelf was de synthese.

Die dubbele organisatie kan door ons dan ook niet aan- j
vaard worden. Een botsing tusschen twee organisaties vermogen
wij ook niet in 111 Joh. te vinden. Er hangt echter veel van af,
hoe men dezen Johannes beschouwt. Wanneer hij is de zoon
van Zebedeüs, dan is hij voor ons niet maar de een of andere
superintendent, maar de apostel van Jezus Christus, door dezen
met apostolisch gezag bekleed, diens bijzondere getuige niet
slechts voor een enkele plaatselijke kerk, maar voor de oecu-
menische kerk. Dat deze, toen hij in Kl.-Azië leefde, ook daar
toezicht heeft uitgeoefend, waarschuwend en bestraffend is opge-
treden, spreekt vanzelf. Dat was zijn heilige roeping. Dat mocht

\') Hort, 1. c. pp. 101 f.
2) Harnack, Entstehung S. 33.

-ocr page 92-

en moest hij doen als apostel. Dat deed hij niet als de vertegen-
woordiger van een algemeene, kerkelijke organisatie. Wanneer
sommige leden der gemeente den broederen in hun huis herberg
verleenen, die voor zendtngsdoeleinden op reis zijn, sluit
dit niet in, dat zij dezen als afgezanten van den super-
intendent beschouwden, door welke hij de gemeente zou
willen regeeren.

Johannes laakt in dezen brief Diotrephes, omdat hij den
zedelijken plicht niet wilde vervullen vertrouwde „zendelingen"
gastvrij te ontvangen. Dat heeft niets te maken met een inbreuk
op de autonomie der gemeente. Integendeel, wanneer Johannes
zegt zelf te zullen komen en de werken van Diotrephes in
gedachtenis te zullen brengen, ligt daarin opgesloten, dat hij
een beroep zal doen op het oordeel der zelfstandige gemeente,
die hij niet door dwang, maar langs den weg van overtuiging
in het rechte spoor wil brengen en welke door eigen beslissing
zich los moet maken van h^ar verkeerden leidsman, hem des-
avoueeren. In dezen brief wordt de plaatselijke gemeente aan
haar moreelen plicht herinnerd tegenover geloovige reizende
predikers, terwijl II joh. haar de roeping voorhoudt dwaalleeraars
af te wijzen.

Overigens blijkt wel uit dezen brief, dat een groot deel
dezer gemeente met Diotrephes aan het hoofd zich van het
apostolisch gezag wilde emancipeeren, zooals ook Corinthe
vroeger had willen doen, welk gezag evenwel zedelijk van aard
was. Ook, dat men zich volkomen gerechtigd achtte op te
nemen in de gemeente, wien men wilde. Dit wordt hun niet
kwalijk genomen, maar wel, dat men dat recht misbruikte door
broeders uit te sluiten, die men zedelijk behoorde te steunen
VS. 7 V. Opmerking verdient nog, dat de apostel de geëxcom-
municeerden bleef erkennen, terwijl hij de door Diotrephes
verleiden niet opgeeft.

Ten slotte werpen wij nog een blik op de brieven aan de
Kl.-Aziatische gemeenten Op. 1—3, die niet minder
de volkomen zelfstandigheid der plaatselijke kerk aantoonen.

Johannes ziet zeven gouden kandelaren en in het midden
van de zeven kandelaren een, den Zoon des menschen gelijk
zijnde. Hij ziet niet één kandelaar met zeven armen, maar zeven
kandelaren, in welker midden Jezus wandelt
(ó negmaiäv èv
/xéocp zwv imä Xvxviév läv y^voäv 2\'j.

Iedere gemeente wordt apart toegesproken overeenkomstig

-ocr page 93-

hare eigene individualiteit,\') niet de zeven gemeenten tegelijk,
niet een complex van gemeenten, niet een Klein-Aziatische kerk.
Elke gemeente afzonderlijk. In ieder heeft zich een eigen type
van geestelijk leven ontwikkeld.

De gemeente te Epheze, vroeger bearbeid door Paulus en
Timotheus, later door Johannes, wordt geprezen om haar arbeid
en lijdzaamheid; zij hield streng de hand aan de tucht en kon
de kwaden niet dragen. Zij had ook beproefd xovg Uyovtag
èavTovg ünoGTÓXovg yxd ovx slaiv vmi eugeg ipevóetg, 2®. Hier WOrdt
op een bijzonder geval gedoeld. Er waren mannen gekomen, die
zich uitgaven voor apostelen, gezonden door den H. Geest, en
met vertoon van gezag ingang voor hun prediking eischten.
Van hen als apostelen moest de gemeente deze toch aannemen.
Zij had echter hun prediking nauwkeurig onderzocht en, toen
die niet overeen kwam met datgene, wat haar vroeger was
onderwezen, eenvoudig verworpen. Zij zelf had beslist, dat zij
niet deugde. Tegenover die „apostelen" zelfs bleef zij het als
haar plicht beschouwen niet te buigen en te waken voor wat
\'n haar midden geleerd werd. Dat prijst dhristus.

Deze gemeente volgde haar eigen weg zonder zich te richten
naar wat elders plaats vond en geduld werd. In Pergamus en
Thyatira werden de Nicolaïeten 2) geduld, hadden zij vrij spel,
Epheze wil niets van hen weten 2^. In dit opzicht stonden die
gemeenten lijnrecht tegenover elkaar.

\') V. Dobschütz, a. a. O. S. 69 wijst op het verschil, waarmede de
opstanding der dooden besproken wordt in Thessalonica (I en Corinthe
(I 15). „Nirgends zeigt sich der ausgeprägte Individualismus, der religiös
verflachende Geist Korinths deutlicher als in diesem Gegensatz". ledere
gemeente draagt een individueel karakter. Zoo staan de misstanden, be-
streden in I Clemens, „nicht in einem äusseren Zusammenhange mit jenem schon
von Paulus bekämpften Parteitreiben Korinths; aber es sind die nämlichen
Wurzeln, aus denen immer aufs neue wilde Schösslinge hervortreiben".

Schlatter, Die Gemeinde S. 43 f.: „Wir finden in der apostolischen
Kirche die Individualisation nicht nur an den Einzelnen, sogar da, wo sie
besonders sichtbar und wirksam wird, an den führenden Männern, sondern
auch an den Gemeinden, von denen jede, wie uns die paulinischen Briefe
und die der Apokalypse gleichmässig zeigen, von Ort zu
Ort ihre besondere
Gestalt besitzt, nicht nur ihr besonderes Geschick als Folge der um sie
her bestehenden Verhältnisse, sondern ihre eigene innere Geschichte, ihre
eigenen religiösen Anliegen, ihre eigene Gabe und Kraft".

2) Voor de opvatting, dat dezen niets anders waren dan „Vertreter
des Heidenchristentums", zooals K. Bauer. Antiochia
in der ältesten Kirchen-
geschichte. Tüb. 1919, S. 22 aanneemt, is niet de minste grond.

-ocr page 94-

82 de zelfstandigheid

Epheze is een rechtzinnige gemeente, de leer wordt door
haar gehandhaafd; maar haar leven ging terug, de liefde ver-
koelde en dit wordt door Christus gelaakt. Hij dreigt zelfs den
kandelaar van zijn plaats te zullen wegnemen, als zij zich niet
bekeert. Geschiedt dit, dan moge zij voorloopig nog een christe-
lijke gemeente schijnen, zij is het echter niet meer. Hier hebben
wij dus een gemeente, die niettegenstaande hare rechtzinnigheid
bedreigd wordt met uitsluiting van Christus. Er zijn nog heel
wat meer gevallen en toestanden, waarom de straf des Heeren
over een gemeente komen kan, dan alleen het loslaten van de
zuivere prediking des Evangelies. Deze laatste is niet het eenige
criterium voor haar welstand, al is het
zeer gewichtig. Maar dan
bewijst dit wel, hoe moeilijk het is voor een kerkverband om
een juiste scheidslijn te trekken en aan een gemeente „den
vrede, de broederschap op te zeggen" i), nog moeilijker dan
voor een plaatselijke gemeente om tucht te oefenen over haar
leden, die vermoedelijk nimmer niettegenstaande de apostolische
verordening, de gierigen afsnijdt. De groote tuchtoefenaar over
de gemeenten is Christus.

Pergamus\' gemeente was trouw gebleven en had den naam
des Heeren niet verloochend. Zij was echter te toegevend. Er
zijn immers sommigen opgestaan met een verderfelijke leer
onder christelijke vlag, die het deelnemen aan den heidenschen
cultus en ontucht niet voor
zondig hielden. Hen had de gemeente
moeten weren. Dat moet zij nog doen, anders komt Christus
zelf tegen die dwaalleeraars en de afgedwaalden der gemeente
krijg voeren met het zwaard Zijns monds, /.lEravóijoov oöv, d èè fit),
ègyonai aot. xayh yxu rcoAe/f ijöö /
ict avxiöv èv zy Q0iiq:aLc!.x0v aTÓi.ia%óg
fxov 2^6. De eisch der bekeering komt tot de geheele gemeente,
de straf wordt echter gedreigd tegen degenen, die de valsche
leer aanhangen. Worden deze laatsten getroffen, dan is dat
ook straf voor de geheele gemeente, die schuldig is aan hun
ondergang, omdat zij de
tucht niet gehandhaafd heeft. De geheele
gemeente wordt verantwoordelijk gesteld. Maar verder dan de
gemeente gaat de directe verantwoordelijkheid niet, want hoewel
deze dwaling met de daaruit voortvloeiende zonden van de
gemeente Pergamus ook buiten haar gebied bekend geweest
zijn, worden de andere gemeenten niet bestraft, omdat zij op de
Pergameenschegeen toezicht gehouden en tucht geoefend hebben

\') Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, bl. 56.
2) Zie boven bl. 56.

-ocr page 95-

De gemeente zelf moet haar plicht doen of anders zal Christus
snel (taih) ingrijpen. Een tusschenschakel tusschen gemeente ;
en Christus in den vorm van een verantwoordelijk lichaam
boven de plaatselijke gemeente is er niet.

In Thyatira treffen wij ongeveer denzelfden toestand aan
als in Pergamus. Wordt de gemeente geprezen om haar liefde,
haar geloof, haar volharding, haar werken waarin zij toeneemt,
zij wordt ook berispt om haar slappe optreden tegen een be-
paalde groep, die zich schuldig maakt aan noQvtvaut xal q^aysiv
döahhlvza VS. 20 cf. VS. 14, en aan welker hoofd een Z.g. profetes
staat. Toch behandelt Christus haar op geheel andere wijze.
Tot Pergamus klinkt het:
/.leuivót^aov ot>v d M /ir), iQxoiial aoi
Tuzv De heele gemeente wordt opgeroepen tot bekëering
onder bedreiging van Zijn naderend gericht. In Thyatira komt
de eisch tot bekeering en de strafbedreiging alleen tot die be-
paalde groep:
ièov ßd/JM umljv dg yJJvjji\', xai tovg i^ioixavovvag
ILisv avvfjg eig \'0}.hpiv ßtydhiv, Èav /.a) nevavoi]oovoLV èx täv ^gycov
avzfig
2^^ terwijl den overigen gezegd wordt: ov ßd/la è(p\'vfuig
u?J.o ßdQog" n?Jiv 0 êx^ii ^\'■XQi\' oo
ai\' i/^o, 2-\'\' V. Zij worden

vermaand trouw te blijven zonder zich er om te bekommeren,
wat de anderen, desnoods de meerderheid, zeggen. Oppervlakkig
geven beide gemeenten denzelfden aanblik en toch wordt het
trouw gebleven deel der laatstgenoemde zachter behandeld dan
dat in de andere. Er moet dus nog een groot verschil tusschcn
beide bestaan hebben. Had het kleine deel der laatste gemeente,
dat trouw gebleven was, zich sterker tegen de dwaling verzet
dan de broeders in Pergamus?

Sardes\' gemeente heeft den naam, dat zij leeft, een echt
christelijke gemeente is. Als zoodanig staat zij dus bekend bij
de andere christelijke gemeenten. Doch het is schijn. Zij is dood,
blijkens hare werken, die niet vol bevonden zijn voor God. De
andere gemeenten vergissen zich, als zij hooger tegen haar
opzien dan b.v. tegen die te Pergamus, die zooveel verkeerds
in haar midden duldde. Christus oordeelt anders en beschouwt
haar, hoewel geen gruwelijke zonden of dwaalleer vermeldend,
als stervend. Slechts enkele ware belijders zijn er. Voor het A
overige vindt Hij niets dan doode rechtzinnigheid. Hij alleen 7
kan den toestand der gemeente beoordeelen. /

Laodicea is het beeld van lauwheid en zelfgenoegzaamheid.
Ook hier geen bestraffing wegens misstanden als in Pergamus
en Thyatira, maar wegens gebrek aan toewijding en eigen-
gerechtigheid. Zij meent rijk te zijn en verrijkt en beroemt er

-ocr page 96-

zich Op aan geen ding gebrek te hebben. Het oordeel is: Ik
zal u uit Mijnen mond spuwen.

Gunstig steken Smyrna en Philadelphia af, welke geen
woord van blaam treft.

Wanneer wij deze zeven gemeenten gadeslaan, dan blijkt
ons dus in de eerste plaats, dat het oordeel van Christus over
een gemeente heel anders uitvalt dan dat der menschen, men
denke aan Sardes. Om over den waren toestand eener gemeente
te kunnen oordeelen is het noodig niet alleen de belijdenis in
aanmerking te nemen, niet slechts te zien, of er toegegeven
wordt aan groote zonden, of de tucht gehandhaafd wordt, maar
ook of er liefde is (Epheze), of er leven is (Sardes), of er honger
en dorst is naar de gerechtigheid (Laodicea). In menschelijke
kortzichtigheid zou het mogelijk zijn het kerkverband met een
plaatselijke gemeente te verbreken en den band der gemeenschap
met tal van geloovigen door te snijden, terwijl die gemeente
trots hare dwalingen een gemeente van Christus is, en een
andere voor vol aan te zien, die door Hem was losgelaten.

Ten tweede komt in al deze brieven ten duidelijkste uit,
dat de plaatselijke gemeente het recht heeft de leer, die haar
gebracht wordt, te beoordeelen en te verwerpen en niet in haar
midden op te nemen alles wat zich als Evangelie van Christus
aandient. Meer, Christus stelt haar alleen
verantwoordelijk
voor wat in haar midden gepredikt en gedaan wordt, haar zelf
en niemand anders. Bij niet nakoming van wat zij behoort te
doen, dreigt Hij met Zijn straf. Dat wil dus zeggen: de locale
gemeente is rechtstreeks verantwoordelijk aan Hem, staat
onmiddellijk onder Hem. Tusschen Hem en de plaatselijke ge-
meente mag zich niets inwringen, dat met eenig bindend gezag
bekleed wordt. De rechtstreeksche verantwoordelijkheid aan
Christus sluit dit uit^).

\') Hiertegen pleit niet, dat de apostel zelf toch boven de gemeente
staat. Het apostolische woord is voor de gemeente het woord van Christus
zelf. Hierover zal nader gesproken worden bij de behandeling van het
apostolaat.

Batiffol 1. c. p. 142 et suiv., erkent de autonomie dezer gemeenten:
„La lettre aux sept églises atteste l\'autonomie de chacune des sept églises".
j j Wanneer men naast de autonomie vooral het besef der plaatselijke verant-
woordelijkheid had vastgehouden, er zou geen Roomsche kerk geweest zijn.
Binnen de grenzen der canonieke geschriften is er dan ook geen plaats voor
een Roomsch kerkbegrip. K. Lübeck, Reichseinteilung und kirchliche Hier-
archie des Orients bis zum Ausgang des 4en Jahrhunderts, Münster i. W.

-ocr page 97-

Ten derde komt in deze brieven dan ook niet de minste
toespeling voor op de verhouding tot de andere gemeenten. ^
Of het moest zijn in den brief aan Sardes (gij hebt den naam
etc.), waarin dan de onbekwaamheid der andere tot beoordee-
ling in het licht wordt gesteld. Een complex van gemeenten is
niet verantwoordelijk voor de misstanden, in een zekere ge-
meente voorkomende. Het is toch wel merkwaardig, dat Jezus
die zeven brieven der Openbaring eenerzijds wel aan al die
gemeenten laat zenden, maar andererzijds er niet den minsten
wenk in geeft, dat de kring der gemeenten, een boven-
gemeentelijke organisatie, had te letten op de leer en het leven

1901 S. 28 geeft een scheeve voorstelling van den toestand in Kl.-Azië.
Evenmin doet Voetius recht aan wat de brieven der Kl.-Aziatische ge-
meenten leeren. Hij schrijft 1.1 p. 265 sq.: §4111 Argum. „Quod mandatur
Septem Ecclesiis (Apocal 2 6 3.) ut exerccant singulae seorsim, in 6 pro
seipsis, illud nulla Ecclesia nunc debet omittere: Sed regimen Ecclesiasticum
mandatur illis, &c. Ergo". Probatur conseq. maj. Quia omnes Ecclesiae
ab his debent discere, quodnam regimen sit exercendum, quae doctrina
tradenda, quae personae excommunicandae, quae recipiendae, corroborandae,
& c. Minor probatur ex C. 2. v. 2. 14. 20. Resp. Posset concedi
totum; nullum enim facit elenchum, nisi addatur majori propositioni: „Quod-
„cunque mandatur singulis Ecclesiis Asiae seorsim, in se, ac pro se exer-
„cendum, ö quidem cum exclusione & prohibitione cujuscunque combina-
„tionis, communionis & correspondentiae cum aliis Ecclesiis particularibus
„colendae aut exercendae,
6 c. Additä hSc limitatione, negamus minorem".
Juist in deze laatste toevoeging schuilt zijn fout. Wanneer de combinatio,
communio et correspondentia cum aliis Ecclesiis niets anders betrof dan een
raadplegen van elkaar en de verantwoordelijkheid der plaatselijke gemeente
niet aantastte, dan was er niets tegen. Daartegen zou zijn tegenstander ook
geen bezwaar gehad hebben. Nu echter wil hij de macht, maar tegelijk
daarmede de verantwoordelijkheid laten deelen met meerdere gemeenten,
terwijl Christus haar legt op de enkele. Gedeelde verantwoordelijkheid wordt
verzwakte, ten slotte niet meer gevoelde verantwoordelijkheid Verant- /,
woordelijkheid tegenover Christus kan niet op anderen worden overgedragen.
Op de wijze van Voetius redeneerende, zou men kunnen zeggen: De ouders
hebben het recht hun kinderen op te voeden. Er staat echter nergens in de
H. Schrift, dat zij dit moeten doen met uitsluiting van andere ouders,
zonder samenwerking met andere ouders Er bestaat dus geen bezwaar,
neen, het is plicht, dat de gezamenlijke ouders of een hen vertegenwoordigende
vergadering toezicht houdt op de opvoeding in elk gezin. En dit dan b.v.
ter handhaving van een systeem, waarbij de ouders van elk gezin onder-
worpen waren aan de „meerdere" macht van een oudervergadering. Of
ouders, die niet alleen hun recht, maar ook hun
verantwoordelijkheid
gevoelen, het daarmede eens zouden zijn, valt te betwijfelen.

-ocr page 98-

86 de zelfstandigheid der heidenchristelijke gemeenten.

der enkele gemeente. Indien ergens, dan ware dit hier op zijn
plaats geweest. Deze gemeenten lagen dicht bij elkaar en op
verschillende van haar was veel aan te merken. Geen zweem
van zulk een wenk. Christus houdt zich alleen aan de plaatse-
lijke gemeente. Voert men hiertegen aan, dat dit niet behoefde,
omdat men nog was in den apostolischen tijd, dan moge toch
opgemerkt worden, dat het apostolaat bijna was uitgestorven
(wanneer men de Openbaring stelt omstreeks 90—96). Reden
te meer om bij het verdwijnen hiervan te zorgen voor iets
anders, dat eenigermate de taak van het apostolaat overnam
en, als door een apostel ingesteld in naam van Christus, gezag-
hebbend was.

Ook in hetgeen in het N.T. gezegd wordt tot de opzieners,
komt uit, dat er geen andere kerkelijke autoriteit boven de
plaatselijke gemeente gesteld wordt.
Ilnoaéxtte kwtoig -/m) navxi
zq) noinvi(p, èv <p viuig zd nvev/ia zo dyrov Wezo èmaxónovg Tcoi/iudvuv
zi)v èxx/jjaiav zov Omv, ?jv at:()imoir]aazo öia zov cuiuizog zov lóiov
Hnd. 2028. Paulus weet, dat er na zijn vertrek zware wolven
tot de gemeente zullen komen en de kudde niet zullen sparen,
ja, dat uit haar eigen midden mannen zullen opstaan, die ver-
keerde dingen leeren. De opzieners der Ephezische gemeente
(misschien ook nog van omringende plaatsen, cf,
v/uig mivzeg
êv otg (krßOov
vs. 25) moeten daarom waken vs. 31, cf. Luc.
12
.33-18. 2ij zijn aangesteld door den H. Geest, rechtstreeks aan
Hem verantwoording schuldig. Geen macht is er boven hen dan
die van den H. Geest of Christus. Paulus zullen zij niet meer
zien
VS. 25. De opzieners zullen op zichzelf staan en dat te
midden van zoovele gevaren. Daaraan denkende vreest Paulus.
Voor de hand zou liggen de gedachte aan een superlocale
organisatie. Daarvan echter niets. De macht en de genade van
Christus stelt hem gerust. Hij is de Eenige, die hen helpen kan
en daarom beveelt hij ze
zqi y.vQÏq) xcd zq, lóyo, ziig xdntzog avzov 1),
Z(fi övva^évq) oimóofindat red êovmt zijv xh]Qovo/ikiv èv zoig ijyiaa-

Hèvoig moLv Hnd. 20^2.

De opzieners der gemeenten moeten daarom ook voldoende
in staat zijn om de dwaalleeraars te weerleggen, Tit. F.

Ook volgens Hebr. 13^^ moeten de voorgangers waken voor
de hun toebetrouwde zielen, er eens rekenschap van geven.
Maar daarmede staan zij ook weer rechtstreeks onder Christus,
den Opperherder, 1 Petr. 5\'.

\') Waarvan hij de kracht kent cf. Rom. 1\'«, zie ook Hebr. 4\'2.

-ocr page 99-

§ 6. De Eenheid der Kerk.

Overgaande tot het onderzoek van het karakter van den
band tusschen al de plaatselijke kerken, wenschen wij er nog-
maals aan te herinneren, dat zoowel voor de plaatselijke als
de algemeene kerk eenzelfde woord, èxzXrjaLct, gebezigd wordt i),
wat de Grieken eerst wel moest treffen. Behalve, dat èxxlriaïa
voor hen geen religieuse gemeenschap was, verstonden zij er
onder een vergadering van vrije burgers van dezelfde stad
of hetzelfde land. In het christelijke spraakgebruik echter
duidde het woord ook al de geloovigen aan over de
geheele aarde. Nu viel het hun niet moeilijk om ook deze
gedachte aan het woord te verbinden. In het woord lag reeds
de beteekenis van volksvergadering en van Paulus hadden zij
geleerd allen, die in Jezus geloofden, te beschouwen als be-
hoorende tot één broederschap, één volk, het volk Gods 2) (cf.
Rom. 924 vv.. Gal. 61«). Reeds het feit, dat men steeds voor de
broeders in de geheele wereld hetzelfde woord in den singu-
laris gebruikte als voor de broeders van zijn eigen plaats, werkte
mede om allen het eenheidsbesef bij te brengen.

Dit besef komt nu voortdurend tot uiting De geloovigen

----- o.>

\') Cf. 1 Cor. 159. 1228, Gal. l\'^. Col. 1\'8, Phil. y, etc.

Cf. Tr. Schmidt, Der Leib Christi. Leipzig 1919, S. 119f.

Geheel anders dan bij de Grieksche godsdienstige vereenigingen. Zoo

Réville 1. c. p. 193: ..... Si nous constatons que les églises naissantes même

les plus hostiles au christianisme judaïsant, n\'en ont pas moins hérité de la
Synagogue l\'idée qu\'elles sont les membres épars d\'un même corps, tandisque
les éranes et les thiases n\'ont aucun lien entre eux et ne se sont jamais
considérés que comme des sociétés locales, indépendantes les unes à l\'égard
des autres, même lorsqu\' elles sont consacrées au culte d\'une même divinité *) ;
si nous retrouvons enfin dans les communautés chrétiennes l\'idée, bien juive,
bien étrangère aux éranes et aux thiases qu\'elles constituent toutes ensemble
une petite société élue, le peuple de Dieu, mis à
part du reste de l\'humanité,
une société encore faible, mais destinée à se substituer à la vaste société
gréco-romaine, non pas simplement une association privée vivant à côté
de beaucoup d\'autres dans la citée terrestre, mais le seul véritable cité de
Dieu, nous sommes amenés à la conclusion qu\'il est contraire aux faits
connus autant qu\'au bon sens de rattacher l\'organisation primitive des
églises pauliniennes à celle des associations religieuses païennes par opposi-
tion à celle de la synagogue."

*) „"Voir Foucart\'O. c. p. 26 où nous lisons: ,.L\' organisation de ces
sociétés dispersées dans les pays éloignés l\'un de l\'autre est loin d\'être iden-
tique; car aucun lien ne les unissait, chacune vivait isolée"-

-ocr page 100-

van de eene plaats weten zich een met die eener andere. Dat
toonen zij door het verleenen van hulp, Antiochië zendt
steun aan de broeders in Judea Hnd. ll^o. De gemeenten in
Macedonië en Achaje houden collecten voor de heiligen te Jeru-
zalem Rom. 1526
V., II Cor. 8\', evenzoo doen de gemeenten van
Galatië 1 Cor. 16\'. Vermoedelijk mogen wij onder den arbeid
en de werken van Epheze en Thyatira (Op. 2) ook wel den steun
verstaan, verleend aan geloovigen elders i). De Hebreën hebben
de heiligen gediend en doen dit nog, Hebr. 610. De Thessaloni-
cenzen betoonen hun broederliefde in geheel Macedonië, lThess.4\'o.
Die zin tot weldadigheid jegens broeders in en ook uit andere
gemeenten wordt op meerdere plaatsen aangewakkerd, b.v. door
Paulus Rom. 12\'^
tacg XQduLç %ôn> àyiav xoivm\'ovvreç, %î]v (piXo-
ievîav ôiâxovreç,
cf. Hebr. IS^: vfjç (pû.o^nvîaç émlavOdvea^e,
en I Petr. 4". De gastvrijheid wordt vooral geëischt voor een
voorganger, I Tim. 32, Tit. P. in 111 Joh. wordt Gajus geprezen,
omdat hij de broeders van elders gastvrij ontvangt.

Van dat eenheidsbesef getuigen niet minder de talrijke
groetenissen van de eene gemeente aan de andere: àonà^ovvai
iZ-iag ai èx-nXy^aïm nüaai zov Xqiotov, Rom. 16\'«, cf. 162\', waar
vele broeders met name genoemd worden, die bijzonder belang
stellen in de gemeente te Rome; evenzooi Cor. 16\'» v.: domtfowac

V/.UIÇ at gxyjj]aku zfjg \'Aatug. dand^erai v/ing èv xvoUp noXXA \'AxvXag
xal riQLOxa avv zy xaz\' ohov avzcïiv èyxXi]a(q. dand^ovzai ifiüg ol
ddeXcpol ndvzsg,
vgl. II Cor. 13^2, Phil. 42\'v., Hebr. 11 Petr 5\'=»
II Joh.
13, m Joh. 15.

Die eenheid wordt dadelijk reeds in den aanhef der brieven
geaccentueerd. De broeders te Rome zijn geroepenen van Jezus
Christus en voorwerp van des apostels zorg even goed als de
andere onder de heidenen Rom. l^v. In I Cor. 1® ziet de Co-
rinthische gemeente zich ingevoegd in één groot geheel
avv

jiüaiv zoïg èmxaXMViLiÉvoig zó óvo/.i,a zov xvqïov i^f^iâv \'Itjoov Xgiazov
èv navzi zónq), avzàv xal i^mv.
Die naam houdt allen te zamen.
Het geloof in den Heere Jezus is de eenheidsband. In 11 Cor. 1 \'
richt Paulus zich niet alleen tot Corinthe, maar ook tot al de

Cfr. G. Lafaye, Histoire, du culte des divinités d\'Alexandrie hors de l\'Egypte
(Paris, Thorin 1884) p. 153: „Les colléges d\'isiaques et de sérapiastes eux-
mêmes, plus portés que d\'autres à constituer une société à part dans la
cité, n\'ont pas de relations régulières et suivies les uns avec les autres".

Zie ook Réville 1 c. p. 322 et suiv.

\') Cf. F. Würz, Die Mission der ersten Christen, Stuttgart 1922, S. 48.

-ocr page 101-

heiligen, die in geheel Achaje zijn. Zijn brief aan de Galatiërs
schrijft hij aan de èxxlnoiai van Galatië. Jacobus (1\') schrijft
rafff öéöma (pv?xüg talg èv tf, öiaanoQq. PetruS (I 1\') èxXextoïg
naQsmènnoig èiaanoQag Uóvtov xtX.,
II P in het algemeen tolg
iaótifiov -fjfitv Xaxovoiv mativ.

Die eenheid komt ook daarin tot uiting, dat de apostelen
niet slechts brieven schrijven aan een enkele plaatselijke ge- y
meente, maar omzendbrieven als b.v, die aan de „Epheziërs". Zij
moeten ook eikaars brieven lezen. Col. De verschillende
gemeenten van Galatië staan voor de taak den éénen brief van
Paulus aan elkaar door te zenden en dien te copiëeren, en die
van bijna geheel Klein-Azië hebben dit te doen met den
eersten brief van Petrus. Welk een onderling verkeer ook ver-
onderstelt niet dit enkele feit.

Wat in de zeven brieven der Apocalyps aan iedere ge-
meente gericht is, moeten alle ter harte nemen. Op.
3c 13 22, Het gericht in een enkele gemeente Op. 223 joor een
groep Christenen ondergaan, zou tot alle gemeenten spreken.

De verschillende gemeenten werken soms samen, zoo b.v.
tot het kiezen van een afgevaardigde voor het overbrengen
der collecte
(x^^iootovnMg vnö tav èxxXïioicov avvÉxdi]ii og 11 Cor. 81") \'

Het medeleven der gemeenten met elkaar blijkt ook uit de
blijdschap over den welstand, het geloof eener gemeente Hnd. 15»,
Rom. 16\'9, 1 Thess. Fv., 11 Thess. l^.

Het voorbeeld van de eene gemeente wekt de andere op
II Cor. 81 vv.

De eene gemeente werkt mede tot heil der andere, van al
de andere. Naar haar vermogen voorkomt ze, dat er kwade
invloeden van haar zouden uitgaan, zooals de Jeruzalemsche

gemeente toont Hnd. 15.

De gemeenten worden vermaand tot gebed neot ndvtav
tü)v ayiov
Eph. 6\'3, voor Paulus\' zendingswerk 61», Col. 4^
II Cor. I".

Als men in de eene gemeente dóe?.<póg is, dan is men het,
behoudens het recht van onderzoek door de plaatselijke kerk,
in de geheele kerk. Als dóeX(pri kan Phoebe, als zoodanig door

\') Ook hierop heeft men geweizen voor het goed recht der presbyteriale
kerkorganisatie, zie b v. Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere ver-
gaderingen bl 6. Waarom echter geheel autonome gemeenten b.v. Congrega-
tionalistische of Baptistische tot zulk een doel niet zouden kunnen samen-
werken, is niet in te zien.

-ocr page 102-

Paulus aanbevolen, verwachten ä^ioig xäv äyio^v ontvangen te
worden Rom. 16\' v.

Voor hetgeen Prisca en Aquila voor Paulus gedaan hebben,
gevoelen
näaai cd èxx/.ijduiL rrSv êiJvcov zieh schuldenaar, Rom. 16"\'.

Zoo treffen wij telkens het besef van saamhoorigheid der
verschillende gemeenten aan.

Deze onderscheidene gemeenten, door Paulus gesticht, hebben
dezelfde regelingen en gewoonten, I Cor.
xai ow«?
zaïg ï:xy.?.\')]akug nüaaig óiazdoaoiica. 1 Cor. 1P«: el dé zig doxst
(rdóveixog slvcu, fj/uitg zoiavztjv Gvvr]dmt.v oix lyßßev oixU cd èxxXrjaim
tov -Osov.
De gewoonte is dus een macht, waarmee te rekenen
valt\'). De Corinthiërs voelen zich nogal en schijnen iets aparts
te willen hebben. Zij zijn vermoedelijk van meening, dat de
gewoonte in andere gemeenten door hen niet behoeft gehouden
te worden. Zij houden er hun eigen opvattingen op na en in
hun midden toonen verschillende kringen een zekere emancipatie-
zucht. Dan klinkt het hun tegen:
11 dep\' vfmv (> Uyog zov deov
i^fj/Jhv, P
i (dg Vfiäg fióvovg xazi]vv)]nev, I Cor. 14^". Zij zijn
niet de eenige christenen en moeten rekening houden met
die van andere plaatsen; dat is hun zedelijke plicht. Nog minder
mag de Corinthische gemeente doen, alsof zij moedergemeente
ware en evenals Jeruzalem de wet kon voorschrijven. Van haar
ging het woord niet uit. Zij wil nu de vrouwen toelaten in de
openbare vergaderingen te spreken, maar dit is In strijd met de
verordeningen van Paulus voor a 1 de gemeenten:
\'üg èv ndaaig zaïg
èy.x?.yGkug z(7)v dykrv, cd yvvcdxeg èv zaïg èxx/.yakug aiydzcoaav,
1 Cor. 14-\'\'\'\'.

Op die eenheid van ordeningen wijzen ook de voorschriften
aan Timotheus
ïva ddfjg nö^g öeï èv 0Ïxq-> -Oeov dvciazQéq)ea\'Ocu ijzig
èazlv èxxXiiala iJeov ^covzog,
I Tim. cf. Tit. P.

Voor de samenkomsten der gemeenten schijnt vooral op
heidenchrlstelijk terrein al spoedig de eerste dag der week in
\'t bijzonder te zijn aangenomen, I Cor. 16\'^, Hnd. 20^
I In de verschillende gemeenten had men dezelfde leer, het
apostolisch xnQvy^a. Hiermede wil natuurlijk niet gezegd
zijn, dat wij met een uitgewerkte belijdenis te doen hebben,
verdeeld in zooveel artikelen of paragrafen. Maar in de hoofd-
zaken werd overal hetzelfde gepredikt en beleden, waardoor
er een machtige band van eenheid ontstond. Waar Paulus

\') Dit wijst er weder op, dat de gemeenten niet pneumatisch-charismatisch
georganiseerd waren. Ook hetgeen verder over het apostohsch
x^Qvyfia zal
gezegd worden, toont de onhoudbaarheid van Sohms standpunt, vgl boven
bl. 10 vv.

-ocr page 103-

kwam, leerde hij overal (cf. 1 Cor. .ai^èg nawayov èvndov
èxxlr^aiq ÓLÓdaxo)
één bepaald, duidelijk omlijnd evangelie.
Gal. 16 vv., dat hij zijn hoorders wel goed ingeprent zal hebben
(vgl. het êndüeve van Phil. 4»; Col. 1« hier van Epaphras), een
evangelie, waarin hij met allen nadruk bepaalde elementen op
den voorgrond stelde, zooals de rechtvaardiging door het geloof
en de vernieuwing des harten; hiervan
mocht niemand afwijken,
het was een geloofsartikel, een
vmvóv Gal. 6\'«. Dat geloof had
tot object Christus, gestorven voor de zonde ICor. 15^ (hoezeer
dit door Paulus op den voorgrond werd gesteld, zien wij uit
1 Cor. 22), opgewekt ten derden dage 1 Cor. 15\', Rom. 10»,
door wien God ons met Zichzelf verzoend heeft. Dit laatste
was niet minder een geloofsartikel, immers degeheele prediking
wordt een
duixovia v>ig xma/layng, het evangelie een Xóyog vtig
xaia?2ayi]g
genoemd 11 Cor. 5\'S V. Dat de persoon van Jezus in
het middelpunt stond, dat het
zvohg \'hjaovg een schibboleth was,
behoeft geen betoog, evenmin, dat de belijdenis van den éénen
God nergens gemist werd, Eph. 4«, 1 Cor. 8 \'vv. of Hnd. IT^^vv.
Wij kunnen er zeker van zijn, dat Paulus de verschillende
hoofdzaken der leer overal gebracht heeft en met al de hem
eigene energie den discipelen ingeprent, zoodat die verschillende
gemeenten ze terdege kenden en zeer goed wisten, wat zij te
belijden hadden. Met zijn evangelie stemmen echter ook de
zuilenapostelen te Jeruzalem in, Gal. 2», ^ Als Paulus het heeft
over het sterven en de opstanding van Christus, klinkt het
the OVV èycb ehe txavoi ovvng y.nQvaaonev y.al ovmg fmatmaave
1 Cor. 15". De Petrinische belijdenis, Mt. 16\'«, is ook die van
Paulus en
ongetwijfeld veronderstelt deze, dat de gemeente te
Rome, hoewel niet door hem gesticht, dezelfde beschouwing
omtrent den persoon
van Chnstus heeft Rom. 1^, 91 De Tvnog
óióaxr,g Rom. 6\'^ die de gemeente daar had ontvangen, wordt
door Paulus als de zijne erkend, een
tv^og óióay/ig, vermoedelijk
afkomstig van Jeruzalem. De
dióaxi) -cf)v dnomoXmv Hnd. is
in grondtrekken dezelfde geweest als van Paulus, die wat de
heilsfeiten betrof op hen steunde, getuige de meermalen door
hem genoemde
nagdèoaiq I Cor. (door hem als evangelie

overgegeven 1 Cor. 15\' v.), 1 Cor. W, IP^ II Thess. 2\'=, terwijl
hij in de interpretatie er van met hen instemde, tegelijk boven
hen uitging. De hoofdzaken stonden voor allen vast, golden
^or alle gemeenten. Dit blijkt ook uit 1 Petrus. Dit schrijven
gaat uit van de veronderstelling, dat al deze gemeenten van
bijna geheel Kl.-Azië, die gedeeltelijk door Paulus gesticht

-ocr page 104-

waren, alle dezelfde leer hebben, cf. I Petr. De öidaxn zov
XotoTov (II Joh. 9) wil niets anders

Aan deze fkóa//? (Rom. le^^ óidaaxaXki ITim.Gi, Tit2i,
cf. ook I Cor. 417, Col. II Thess. 2>») moesten allen zich
houden, voor elk éTtQoöróaaKaXeïv zich wachten 1 Tim. P (zie
boven bl. 70 vv.) Het is niet onmogelijk, dat er reeds spoedig
korte samenvattingen der hoofdzaken waren, cf. Rom. 10»,

I Tim. 6\'2. Een nauwkeurig onderzoek is in den laatsten tijd
nog hieraan gewijd door FeineDuidelijk laat hij uitkomen,
dat de hoofdpunten eener christelijke leer reeds in den tijd van
het oerchristendom vaststonden en gemeenschappelijk eigendom
waren van al de christenen. Hij is met anderen van oordeel,
dat er aan den doop een onderricht voorafging in de hoofdzaken
der leer. Onder verwijzing naar Gal. 326 vv., Rom. e^vv., Col. 2i\'vv.,
Eph. 4^vv., 1 Cor. 12\'2vv. neemt hij aan, dat „die christliche
Taufe eine in der ganzen Christenheit einheitlich geordnete ge-
wesen ist, mit einer einheitlichen Lehre darüber, was sie für
Heilsgüter vermittle" (S. 33). Uitdrukkingen als
tvuog óLóaxvg
Rom. 6\'", vooral echter vnovvnomg vyuuvóvtcov lóycov II Tim.
vyiaivovaa ótónoxa^Ja II Tim, 4^, vyicuvovieg Xóyoi I Tim. de
kerk als avvXog vmI edamaßu zijg äh^ddag 1 Tim. en dergelijke
naderen het begrip van regel des geloofs (S. 37). Elders schrijft
hij: „das Neue Testament scheint uns aber greifbarere Anhalts-
punkte für die Ermittlung fester gestalteter Lehrüberlieferung und
insbesondere des Taufbekenntnisses darzubieten. Zunächst wird
man sich umzusehen haben, ob nicht bereits das Neue Testament
Begriffe aufweist, welche unserm „Bekenntnis" entsprechen oder
wenigstens nach dieser Richtung hinweisen. Da kann man
denken an Jud. 3... vgl. II Tim. I, 12, 14, 11 Tim.4,3, 11 Joh.9,

II Petr. 3, 2, (S. 42)". Er is een belijdenis van Christus als Heer
(S 45). In het bijzonder bespreekt hij ICor. 15ivv., ITim.öi\'vv.,
1 Petr. 318—45, Ron,, 63 w.. Col. 2ii vv., Titus 3^ v, Hnd. 2\'">, " etc.
Hij" tracht in het derde hoofdstuk van zijn boek uit de ver-
schillende in het N. T. voorkomende uitdrukkingen, die als een
formule klinken en niet altijd door het verband, waarin zij
voorkomen, geëischt worden, de in het N. T. tijdvak gebruikte
doopsbelijdenis te reconstrueeren. Dit laatste lijkt ons wel wat
te gewaagd. Een bezwaar is, dat men dan niet begrijpt, hoe

\') Cf. Spörri a. a. O. S. 312.

2) P. Feine, De Gestalt des apostolischen Glaubensbekenntnisses in
der Zeit des Neuen Testaments, Leipzig 1925.

-ocr page 105-

eenige artikelen er later weer uit verdwenen en de gestalte
kleiner werd. Al staat men hier sceptisch tegenover, toch blijkt
uit deze poging wel, dat de meeste artikelen van het aposto-
lische symbolum algemeen aanvaarde leerstukken waren, en
overal den gerneenschappelijken grondslag vormden voor de
evangelieprediking. Wij mogen gerust zeggen, dat al de gemeenten
één leer hadden, waarvan de hoofdzaken den doopcandidaten
werden ingeprent i) en in een belijdenis, al was de formule
nog vloeiend, moesten worden beaamd.

Die belijdenis vormde, zooals wij reeds zeiden, een band,
die een machtig middel was tot versterking der eenheid, al de
gemeenten samensloot, maar tevens een grens trok. Vanzelf
vraagt men: hoe werd
deze belijdenis gehandhaafd? Doordat
iedere gemeente zelf de verkeerde leer moest weren, zoover wij
kunnen nagaan, waartoe zij, zooals wij eveneens zagen, door de
apostelen en niet alleen door dezen, maar ook door anderen
b.v.Judas
en den schrijver van den brief aan de Hebreen werden
aangespoord en vermaand. Dezen, in de eerste plaats de apostelen,
maar ook de anderen, die op hun schouders stonden Jud. 3,17,
Hebr.
2\\ oefenden zooveel hun dit mogelijk was, een zeker
toezicht uit, maar overigens waren de gemeenten toch hoofd-
zakelijk aan zichzelf overgelaten en waren zij verantwoordelijk

voor de handhaving der leer.

Een verdere band van eenheid was, dat voor alle gemeenten
het O. T. goddelijk gezag had, zooals het beroep daarop in de
verschillende brieven en evangeliën genoegzaam toont.

Ook al is er groot onderscheid tusschen de christenen uit
de loden en die uit de heidenen, toch weet men zich één.
Christus heeft ze tot één gemaakt, Eph. 21\'\', 3« Paulus en
Barnabas ontvangen van de apostelen de broederhand. De
christenen uit de heidenen zenden onderstand aan die injudea.
Er is eenheid bij verscheidenheid.

Zoo zijn de geloovigen van alle plaatsen zich bewust een
eenheid te vormen. Hoewel verspreid in tal van plaatselijke
gemeenten, zijn zij allen samen de ééne, oecumenische kerk.
Wie behoort tot de eerste, behoort vanzelf tot de laatste.

Die eenheid aller chrlstgeloovigen wordt op verschillende y
wijzen voorgesteld. Zij zijn een huis van Christus (o^ o^\'xóg
iimzc Hebr. 3«), een tempel
(^Bigvaov dyiov

rov l^eov èv Eph. 2^\'V.), op eenzelfden grondslag ge-

\') Feine verwijst S 72 iF. hiervoor naar Hebr. 6\' f.

-ocr page 106-

bouwd, n.l. het fondament der apostelen en profeten, waarvan
Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, Eph. 22«\'. Er is geen
andere grondslag. Niemand kan een ander fondament leggen,
1 Cor 311. Zij vormen volgens Petrus
otxog nvtvnavixóg 12^ yévog

tzZcxróv, liaaiXsMv itgdvevinu, ëOmg ayioi\', /.nóg sig negmoujOLv, 1 2",

de ééne dóe/.(póv)ig in de wereld I 5", ééne kudde onder den
uQxmoC/ujv 1 5\'\' cf. Joh. 101«.

De zeven sterren worden in één hand gehouden Op. 1\'«, 3".

De geloovigen vormen samen een Paai?x(a Op. 51". De \'ge-
heele gemeenschap der geloovigen wordt soms gepersonifieerd,
wordt voorgesteld als één „Gesamtpersönlichkeit" Zij wordt
genoemd de bruid, de vrouw des Lams. Zij is het nieuwe Jeru-
zalem Op. 21" v. (cf. Gal. 420).

De ecclesia is een eenheid, binnen welke alles wat scheiding
maakt, wegvalt, sc. in betrekking tot God en de o(OT??pta: geslacht,
maatschappelijke positie, nationaliteit Gal. 3^«, Col. 3"." Zij is
een schare, die niemand tellen kan
I-a navtog tOvovg xal (pvXüv
xal Xcw)v y.ai y\'/Maaav
Op. 7".

Naar die eenheidsidee wijst ook heen, dat Abraham gezegd
wordt te zijn een vader van vele volken Rom. en dat er
gesproken wordt van de volken, die in het licht der stad
wandelen Op.2121. De geloovigen worden niet slechts beschouwd
als individuen.

De eenheid aller geloovigen is vanzelf sprekend, volgt uit
het wezen der kerk. Zij is de vergadering van alle Christgeloovigen.
Deze worden verbonden met Christus, die ze allen tot zich trekt
Joh. 1232. Terwijl Hij ze allen tot Zich trekt, brengt Hij hen
tegelijk tot elkander. De eenheid met Christus sluit in de ge-
meenschap met elkaar, waarvoor Hij zelf gebeden heeft Joh 172iv.
(cf. 1 Joh. 1-vv. en 1 Joh. 51).

Vooral komt de eenheid uit in de beschouwing van de ge-
loovigen te zamen als één lichaam, het ééne ooj/to Xgiamv ICor.
\\2~\\
Uit hetgeen Paulus in vs. 28 schrijft: xal ovg /.dv lOkxo ó dedgèv
tfl Éxyh^olq. :;tQatov dnoazóAovg, óe-ÓTtgov jiQoqprjzag, tqCtov óidaaxd/.oug,
blijkt genoegzaam, dat hij niet slechts die van één plaats, maar
der geheele wereld op het oog heeft (cf. Eph. 4\'\'v.) De alge-
meene kerk is dus één lichaam. Als zoodanig is zij een organisme, !■ ^^

levend en bezield, waarin de leden ieder op zijn wijze samen-
werken tot den groei en instandhouding van het geheel en de
levenskracht van het geheel de deelen aan zich onderwerpt en

\') Cf. Tr. Schmidt, a. a. O. S. 126 f.

-ocr page 107-

bijeenhoudt. Zoo beschouwt Paulus de gemeenschap, de broeder-
schap der geloovigen. In allen, die in Christus gelooven, is de W
ééne levendmakende kracht des Geestes, Gal. 3^, Eph. P^vv.i).
Die Geest bindt samen, verhindert dat de geloovigen als indi-
viduen op zichzelf blijven slaan, brengt hen tot het bewustzijn
der saamhoorigheid. In de ééne gemeenschap werkt Hij allerlei
charismata 1 Cor. 12" vv., en wat de leden door die gaven
mogen zijn of hebben, hetzij ze apostelen, profeten, leeraars
zijn of gewone leden, zij zijn allen werkzaam voor het geheel
Eph. ieder vervullend zijn eigen functie, waardoor de een
voor de bevrediging zijner behoefte aangewezen is op den
ander. Ieder is afhankelijk van den Geest, moet leven
van den Geest, maar terwijl deze Zijn troost, leering, ver-
maning uitdeelt door Zijn organen, door menschen, zijn allen
meteen afhankelijk van elkander Rom. l^". Dit strekt zich uit
tot ver buiten de plaatselijke gemeente. De Geest, enkele per-
sonen bekwamend en roepend tot bijzondere doeleinden (b.v.
Hnd 132). geeft daarmede personen, die van beteekenis zijn niet
slechts voor een plaatselijke, maar voor de algemeene kerk, en
laat hen tegelijk opgebouwd worden door gewone leden eener
plaatselijke kerk Rom. 1 \'2. Men lette ook op de voorbeden,
door Paulus herhaaldelijk verzocht. De onderiinge afhankelijkheid ,
strekt zich uit over de geheele kerk. /

Er is slechts één Geest Eph. I Cor. 12\'^, daarom hebben
al de werkingen van Hem afkomstig, één doel, den opbouw van
het lichaam van Christus Eph. 4\'3 en de verheedijking van
Christus cf. Eph. P"vv., 2\'«vv., Joh. 16\'^ moet er
eenheid zijn,
is het één leven, dat de geheele ecclesia doorstroomt en tot
één lichaam maakt,
iv afonu vmI iv jivbvfia Eph 4\\ Omdat zij
leden zijn van één lichaam, zijn zij elkanders leden Eph. 4^^
Rom. 125.

Onderwezen door een en denzelfden Geest, spreken zij één
taal des Geestes, waardoor zij wel voor elkaar, maar niet voor
ongeestelijke menschen verstaanbaar zijn, I Cor. vv. Zoo
vormen zij een afzondedijk geslacht.

Die Geest is de Geest van Christus, daarom wordt dat
lichaam het lichaam van Christus genoemd; zooals er maar één
Christus is, kan er maar één lichaam, één kerk zijn. Zooals de
Christus in den enkelen geloovige woont, zoo woont die ééne
Christus in allen Col. F« v., 2\'i, Joh. IT^-^ en moet dit tot

1) Cf. Tr. Schmidt, a. a. O. S. 134, 138.

-ocr page 108-

onderlinge eenheid leiden. In allen te zamen, in de ééne kerk
heeft Hij Zijn nXr^goy^a. ■

Gelijk Hij in allen is, zijn allen in Hem, Rom. 8\', 1 Cor.
Eph. 210,Rom. 12=. Allen in Hem besloten, vormen zij vanzelf
wederom een eenheid \').

Zij behooren toe aan EÏq xvQiog Eph. 4«, dezelfde i-da niotig
schenkt hun deel aan Christus, ev Pdmia/^ia maakt hen met Hem
een, Eph. 4«, Rom 6® vv.

Voor hen allen is er slechts elg i}eóg vmI jmtijQ ndwcov ó
èm ndvtov y.al öia advvav xai èv jidaiv,
Eph. 4®.

Als zij door het êi/ ßdnziofia gedoopt worden, worden zij
door één Geest tot één lichaam gedoopt 1 Cor. trekken zij
Christus aan, zijn zij in Hem, maar daarmede, zegt Paulus,
miweg vfielg elg èats èv Xgiaup \'hjaov, Gal. VV., a. h. W. één
persoon2). Dit is onafscheidelijk aan elkaar verbonden: het
gedoopt zijn in Christus, het zijn in Christus, brengt met zich
het één zijn der geloovigen

Niet minder spreekt hiervoor het H. Avondmaal. Ook dit
is symbool van de eenheid der gemeente. Daarin hebben de
geloovigen gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus,
doch tegelijk openbaart zich daarin de onderlinge eenheid tot
één lichaam, 1 Cor. lO\'« v.\'\')

In Christus en Zijn Geest hebben wij het beginsel der een-
heid tegen alle individualisme. Objectief in Christus zijn allen
een. En hoe meer de geloovigen in de practijk één zijn met
Christus, hoe nauwer verbonden aan elkander. Hoe meer
vervuld van den Geest, hoe meer kinderen eens geestes.

\') Cf. Tr. Schmidt, a. a O. S. 153 f. en Kattenbusch, der Quellort der
Kirchenidee S. 156 f.

2) Tr. Schmidt, a. a. O. S. 149: „Alle Unterschiede zwischen den
Christen sind also aufgehoben, und sie sind nicht nur gleich, auch nicht
eins
(svj, sondern sie sind alle einer fsk), sind nicht mehr eine Vielheit
einzelner Personen, sondern ein neuer Mensch, eine grosse Persönlich-
keit, und zwar dadurch, dass sie alle in der einen Person Christi sich be-
finden. Christus schliesst also alle die, welche in ihm eingegangen sind,
dadurch in sich zu einer Gesamtpersönlichkeit zusammen". Cf. S. 194 fï.

Zoo ook Spörri a. a. O. S. 19 f.: „Sich Christus anschliessen und
seiner Gemeinde eingegliedert werden, ist demnach, logisch und zeitlich be-
trachtet, ein und derselbe Vorgang. Der Eintritt in die Gemeinde erscheint
nicht als ein zweiter Schritt, welcher der Entscheidung für Jesus Christus
folgen müsste oder auch nicht erfolgen könnte, sondern das eine ist mit
dem andern zugleich gegeben", zie ook S. 203, 208, 212 f., 251, 254.
-») Cf. Tr. Schmidt a. a O. S. 201 ff.

-ocr page 109-

Allen, die in Christus gelooven, zijn dus één, niet
krachtens een overeenkomst, een wilsdaad van de geloovigen
Zij vormen geen vereeniging. Zij worden ingelijfd in een
lichaam. Dat doet Christus door Zijn Geest, die de ééne ecclesia
schept zonder aan de geloovigen te vragen, of zij bij elkaar

willen behooren of met elkander overweg kunnen. Zoodra iemand

in Christus gelooft, is hij van Christuswege één met de andere
geloovigen en moet het voor hem een vanzelfsheid zijn die
eenheid met de anderen in zijn woonplaats in practijk te brengen.
De voorstelling, alsof plaatselijke kerken geformeerd moeten
worden, waartoe o.a. noodig is „een wilsdaad der ploovigen
tot aaneensluiting in onderwerping aan Gods Woord" 2), brengt
den menschelijken factor te veel op den voorgrond met het

\') Otto Schmitz, Die Vorbildlichkeit der urchristhchen Gemeinden,
2e Aufl. Berlin 1922, S. 17 f.: „Sie sind alle zusammengeschlossen zur
Einheit des Leibes Christi. Es Ist bezeichnend, dass Paulus das Bild vom
Leibe niemals gebraucht, um darin die
Forderung der Einigkeit einzukleiden,
obwohl es an Mahnungen zu einmütiger Gesinnung wahrlich nicht fehlt In
seinen Briefen; aber Immer ist es die Tatsache der Einheit aller Glaubenden, die
unabhängig von ihrem einträchtigen Verhalten besteht, die er in dem Bilde
von dem einen Leibe ausspricht. Um diese Tatsache richtig zu würdigen,
müssen wir fragen, worin sie beruht. Dabei stellt sich eine doppelte Auf-
fassung als ein Missverständnis heraus. Die urchrisdichen Gemeinden sind
weder dadurch zustande gekommen, dass die durch die Verkündigung ge-
wonnenen Einzelnen sich nachträglich in der Weise menschlicher Vereins-
bildung zusammenschlössen, gewissermassen einen religiösen Zweckverband
gründeten. Auch nich dadurch sind sie zustande gekommen, dass vor aller

Zugehörigkeit der Einzelnen zur Gemeinde eine als göttliche Stiftung geltende

Organisation vorhanden war, die sichtbare Heilsanstalt der Kirche, in deren
Schoss die betreffenden Individuen durch einen feierlichen Aufnahmeritus
aufgenommen wurden. Vielmehr war der Einzelne eben damit, dass er der
Kunde von Jesus gegenüber sich als ein Glaubender verhielt, ohne weiteres
in den Organismus der Gottesgemeinde, den geheimnisvollen Leib Chriji,
eingegliedert. Die Taufe war nur die göttliche Besiegelung dieser Eingliede-
rung durch die Geistesmitteilung". ,

Tr Schmidt a. a. O. S, 252 f.: „Dem Paulus liegt der moderne in- /
dividuahstlsche Gedanke ganz fern, dass die Kirche entstehe durch den /
Zusammenschluss der Gläubigen zu einer Gesinnungsgemeinschaft, einem /
religiösen Verein. Vielmehr sind es himmlische, göttliche Kräfte, A
welche die Kirche schaffen, nämlich der Geist und Christus. Der /
supranaturale Gottesgeist ist es, der die Christen dadurch, dass er sie alle
erfüllt und dabei doch der eine objektive Gottesgeist bleibt, zu einem
Sorna macht". Cf. 00k Spörri a. a. O. S. 30.

2) Kuyper, Tractaat van de Reformatie, bl. 29. ^

-ocr page 110-

gevaar van menschelijke willekeur en lijkt niet in overeen-
stemming met de H. Schrift. De aaneensluiting is gegeven.
Alleen de zonde der menschen wil daarvan niet weten en scheidt,
wat God samengevoegd heeft.

De vraag rijst evenwel, of deze eenheid alleen vastgesteld
wordt van de algemeene kerk, als onzichtbaar gedacht. Dit zou
niet onmogelijk zijn. Wel wordt de onderscheiding van zichtbare
en onzichtbare kerk in het N. T. nergens gemaakt, maar de
praemissen zijn toch aanwezig, waaruit zij geconcludeerd zou
kunnen worden (goede en kwade visschen in het net; het
onkruid in den akker; de man zonder bruiloftskleed; Joden, die
het alleen in het openbaar zijn; Israël, waarin niet alles Israël
is, wat Paulus niet zou schromen ook op de kerk toe te passen,
zie boven bl. 8 v.). Toch wordt, waar het de eenheid der kerk
betreft, nergens de gedachte opgewekt als zou die slechts gelden
voor hare onzichtbare zijde in tegenstelling met hare verschijning
in de wereld. In Mt. 16^® spreekt Christus van Zijn kerk, de
eene, algemeene, maar toch als zichtbaar. De macht der
duisternis immers zal op haar aanvallen. Die aanval geschiedt
niet op een onzichtbare wijze, maar door vervolging, door
dwaalleer. In de eene, algemeene kerk stelt God sommigen tot
apostelen, profeten etc. I Cor. Dit kan toch niet anders
dan op de zichtbare verschijning zien. Volgens Eph. 4" vv.
moeten allen medewerken aan den opbouw van het lichaam
van Christus, en is hun doel de eenheid des geloofs, zoodat de
leden „geen kinderen meer zijn, geslingerd en rondgedreven
door allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen,
die met arglistigheid ons in de strikken der dwaling drijven".
Dit verplaatst ons toch niet in de sfeer der onzichtbare kerk.
Het gebed van Jezus gaat op voor de eenheid der geloovigen,
opdat de wereld geloove, dat de Vader Hem gezonden heeft.
Joh. 172\', 23 cf. 133^

Aan de stelling tv aa/^ia y.ai tv nvtv/iia Eph. 4^ gaat de ver-
maning vooraf
Ti]QeLv %i]v ivó\'xï]ta tov nvt-ói^uitog év tq) avvöéa/ici)
tiïs dQfivi]g, 43 cf. 1 Cor. 12^-\'. De eenheid van het eene lichaam
moet zoo in den wandel (vs. 1) te voorschijn treden. De ééne
doop wordt als teeken van eenheid niet vergeten 4^.

Houden wij dit alles in het oog, dan moeten wij aannemen,
dat de H. Schrift de ééne, algemeene ecclesia als zichtbaar
beschouwt en ook als zoodanig haar eenheid wil.

Nu behooren alle plaatselijke gemeenten totdat eene lichaam
van Christus, zijn dus als vanzelf met elkander verbonden en

-ocr page 111-

onnatuurlijk ware het, indien zij deden, alsof er geen band
ware. De geschiedenis der eerste Christelijke kerk (zie boven
bl. 87 vv.) heeft getoond, dat men dien band voelde en de
eenheid in beoefening bracht, al waren er ook verschillen
tusschen de gemeenten,
zooals tusschen de Palestijnsche Christen-
heid, waarin een sterke judaïstische strooming was, Hnd. 15\'-^
met vele ijveraars voor de wet ja zelfs ingekropen valsche
broederen Gal.
2\\ en de heidenchristelijke; tusschen gemeenten,
waarin het Jood-christelijk of het heidenchristelijk element
de overhand had, tusschen Corinthiërs die veel praatten, en /
Macedoniërs die veel deden. Hoeveel verschilden niet onderiing
dezeven Kl.-Aziatische gemeenten, van welke sommige bloeiden
en andere in formalisme, zelfgenoegzaamheid ten ondergang
neigden, of onchristelijke leer en leven in haar midden duldden,
en toch worden zij beschouwd en behandeld als bij elkaar te
behooren. Er is verscheidenheid, maar niet minder eenheid,
besef van algemeene saamhoorigheid zonder dat er een organir
satj.e boven de plaatselijke kerk bestond. Daarvan zijn geen
sporen te vinden. De band, die hen samenhield, was geestelijk
en moreel van aard.

§ 7. De Apostelen en de Kerk.

Ten slotte spreken wij nog over de beteekenis der apostelen
voor de kerk, met wie wij dan bedoelen de apostelen in engeren
zin, de twaalven en Paulus i). Evenals de apostelen in ruimeren
zin, de profeten, leeraars en evangelisten waren zij niet aan
één plaats verbonden, maar behoorden zij de geheele kerk toe.
Dat zij evenals dezen door hun prediking op verschillende
plaatsen ook voor de eenheid der kerk van groote beteekenis
waren, ligt voor de hand. Zij vormden een levenden band
tusschen de verschillende gemeenten, die door hen bezocht
werden, wat ongetwijfeld de eenheid in inrichting en belijdenis

\') Over de verhouding van de apostelen in engeren en in ruimeren zin,
cf. Harnack, die Lehre der zwölf Apostel S. IHfF.. K. Holl, Der Kirchen-
begriff, S. 930 f.

Wat de apostelen in ruimeren zin betreft, evenals de profeten en leeraars,
meenen wij, zooals boven is aangetoond, dat de autonome gemeenten be-
voegd waren, hetgeen zij predikten, te onderzoeken en desnoods hen te
weren. Hiermede wordt natuurlijk niet ontkend, dat zij grooten invloed
konden uitoefenen. Hun woord had echter geen normeerend gezag.

^/r

-ocr page 112-

bevorderde. Bovenal echter hadden de twaalven en Paulus be-
teekenis als getuigen van Jezus, persoonlijk door Hem uitgezonden
en met de opdracht der umverseele prediking belast, Hnd. P, 22\'=,
1 Petr. 51. Zij zijn rechtstreeks door ^ Hem daartoe geroepen.
Zooals wij bl. 31 er op wezen, staat bovendien de instelling
van het apostolaat in nauw verband met het Messiaansch be-
wustzijn van Jezus en Zijn wil, zich een gemeente, een volk te
vergaderen. De apostelen hebben daarin een bijzondere plaats
in te nemen. Zij hebben niet slechts het evangelie te prediken,
maar overeenkomstig de volmacht, hun door Christus ten opzichte
van de geheele kerk gegeven Mt. 16\'« v., de gemeente te
leiden. In de instelling van het apostelambt, was de organisatie
en waren de latere ambten in beginsel gegeven i). Hun ambt
was er een voor de geheele kerk. Zij hebben de macht de
zonden te vergeven of te houden Joh. Zij zijn bevestigd
in hun gezag door teekenen en wonderen, II Cor. 12\'2. De
andere „apostelen" werden uitgezonden door de gemeente en
kunnen niet met hen gelijk gesteld worden. De profeet, die
waarlijk met een profetischen geest bezield was, moest met hen
overeenstemmen 1 Cor.
14". De evangelisten stonden onder
hen Hnd. 8, of waren hun zendelingen zooals Titusen Timotheus.
Door hunne handoplegging werd de H. Geest geschonken,
Hnd. 8\'V 196.

Vooral Paulus handhaaft met kracht zijn apostolische roeping
tegenover allen, die hem trachten tegen te werken en gering-
schatten. Rechtstreeks is hij door God en Christus geroepen,
cf. Rom. 1\', 1 Cor. P, II Cor. 2\', 11 Cor. lO^, Gal. P etc.
„Mandatar der pneumatischen Gesamtgemeinde" te zijn"), komt
bij hem niet op.

Krachtens hun apostolisch gezag treden zij somtijds zeer
streng en bestraffend op Hnd. 820 vv., spreken zij oordeelen
uit, zooals Paulus over den bloedschender te Corinthe, dien hij
den Satan overgeeft
dg oXcOqov tijg aaQy.óg 1 Cor. over
Hymenaeus en Alexander, met wie hij op gelijke wijze handelt
1 Tim. po, over Elymas, die op zijn woord met blindheid wordt
geslagen Hnd. 131\', of zooals Petrus over Sapphira Hnd.
nadat Ananias op zijn bestraffend woord reeds den geest gegeven
heeft Hnd.

Als het niet anders kan, schroomt Paulus niet naar Corinthe

\') Cf. A&lders t. a. pl. sub voce Ambt.

2) Harnack, Entstehung S. 40.

-ocr page 113-

te komen oäßd^ 1 Cor. 4^1. Een andere maal dreigt hij, dat
hij, weder tot hen komende, ze niet zal sparen èmi èoximv
^rjTche Tov èv è^oi kdovvvog Xoigvov, II Cor. 13^ V.

Zij zijn zich bewust, dat hun woord, hun prediking bindend
gezag heeft, dat hun evangelie het eenige is, dat voor God
geldt. Elk ander moet verworpen worden, Gal. 1» v., 5\' vv.,
II Petr. Joh. 2031, i joh. Zij weten, dat hun evangelie
niet maar een bloot menschenwoord is, maar inderdaad Gods

woord, 1 Thess.

Zij stellen de huisorde vast, 1 Tim. 3\'^ Zij nemen het
initiatief tot de instelling van het ambt der zeven en bevestigen
hen in hun ambt Hnd. 6^,«. Zij organiseeren de gemeenten door
de verkiezing van ouderlingen Hnd. cf. Tit. l\'\'.

Zij kunnen bevelen (neol oö èMßsTe èvtoMg Col. 4\'», noWiv
èv XQiarq) naQQïjolav h(ov èmtdaaeiv aoi xb. dvijxov,
Philem. 8, xal\'
ovxcog êv xalg èxyJ.na(mg ndouig diaxdoaoi-iaL
1 Cor. T\'^, cf. 1 Cor. IF^).

Zij vorderen gehoorzaamheid, 11 Cor. 2», lo",. 11 Thess.
Zij zijn zich ten volle van hunne beteekenis bewust, Phil.
II Petr. 113-1.-.

Zoo nemen zij als apostelen van Christus een geheel eenige
plaats in de kerk in. Overal staan zij boven de gemeenten, door
woord en geschrift leiding gevend. Zij vormen een geheel

bijzondere autoriteit.

Op welke wijze zoeken zij nu de gemeenten m het rechte
spoor te houden? Treden zij tegenover haar op met een soort
hoogere, kerkelijke autoriteit? In geen geval. Ongetwijfeld
dreigen zij soms straf, spreken zij vonnis, hoewel alleen in zeer
zeldzame gevallen. Doch dan is dit een persoonlijk ingrijpen,
waartoe zij zich gemachtigd gevoelen als Christus\' apostelen
en in den naam van Christus 1 Cor. 5\'\' v., onder bijzondere
inwerking des Geestes Hnd. 5 en 13, maar niet als dragers van
het een of ander kerkelijk gezag. De gemeente zag achter
hen niet de Kerk, maar Christus.
Daarom schept hun optreden
geen precedent voor de toekomst. En verder, waar zij hun /
getuigenis, hun prediking als van bindend gezag brengen, is dit
toch bedoeld in den zin van binden en ontbinden, geoorloofd
of ongeoorloofd verklaren, het sluiten of openen van het ,
koninkrijk der hemelen met den sleutel der Schriften i) en van /
hun apostolisch woord.

\') Cf. Mt. met 23\'3, Luc. 1152,2432. Zie o.a. Strack ö Blllerbeck
a. a. O. S. 737, 739 cn Kattenbusch, der Spruch über Petrus S. 120 f.

-ocr page 114-

Daarom zoeken zij de gemeenten in het rechte spoor te
houden door ze te overtuigen, niet door te dwingen "). Door
o.a. het voorbeeld van andere gemeenten voor te houden,
1 Cor. IPß, door zich te beroepen op het algemeen gebruik,
de solidariteit van al de gemeenten. Hoewel het dragen van
den sluier door de vrouw voor Paulus volstrekt geen onver-
schillige zaak is, wil hij niet twisten, niet dreigen, geheel anders
dan tegenwoordig, nu de geschillen bij meerderheid van stemmen
worden uitgemaakt en de minderheid gedwongen is zich daarbij
neer te leggen. Wil men niet luisteren, welnu dan kan Paulus
er verder niets aan doen.
Ei dé vcg èoy.eZ rpdóveixog dvai ftfielg
toiavz)]v avvr){>aav ovz cxojMV, oiöè at è.y.y.h]aiai tov-d-eov
1 Cor. IP®.
Zij moeten het dan verder zelf weten.

Heerschen wil Paulus niet. Het schijnt, dat sommigen te
Corinthe hem dit ten laste legden, maar hij werpt die gedachte
ver van zich,
oiy ou yvQievo^ik-v vfjbäv Tfjg nimeag tW.a avvegyoi
èoiiev tïjg xaQäg ißäv 11 Cor. Dit zegt hij na het strenge
woord van vs. 23, waaruit dus blijkt, dat ook de strengste
bestraffing door zijn woord niet als heerschen bedoeld is. Over
het geloof mag hij, zoo gevoelt hij het, niet yóQiog zijn, hij wil
alleen avvEgyóg van hun blijdschap zijn en hun welzijn bevorderen.
Daarom klinkt het: oï
-mv èmzayriv ?Jyco II Cor. 8".

Steeds neemt hij zijn toevlucht tot vermaning, waarbij hij
dan deze, dan die snaar tracht te raken Rom. 14\'^ v., II Cor.
118
,28, 1 Thess. 2\\ 11 Cor. 8». Hij kan in sommige gevallen
bevelen, maar maakt van zijn autoriteit geen gebruik Philem. 8.
Zijn brief aan de Galatiërs Is één machtige poging om dezen
in het geweten te treffen en zoo tot inkeer te brengen. Recht
te zoeken bij menschen, bij een vergadering van apostelen of
gemeentevertegenwoordigers, of zichzelf recht te verschaffen,
het komt niet bij hem op.

Petrus zoekt evenmin heerschappij uit te oefenen. Wanneer
sommigen te Jeruzalem hem ter verantwoording roepen, staat
hij hun zachtmoedig te woord Hnd. IP vv. Hij noemt zich
ßvv:iQecißvTeQog, en waarschuwt de andere ouderlingen voor het
icazay.vQi,eï)eiv 1 Petr.
VV. Om den toestand in een Kl.-Aziatische
gemeente in orde te brengen, wil Johannes overkomen om
mondeling de gemeente te waarschuwen, niet te bevelen, en

\') Cf. Sillcvis Smitt t. a. pL bl. 48 : „Nooit treedt echter de apostolische
macht op als een autocratische tirannie, die over de gemeente wordt uit-
geoefend".

-ocr page 115-

haar te bewaren voor de heerschzueht van D\'otrephes III Joh
door Wien hij zelf belasterd wordt. De aposte en w^n |ee"

kerkvorsten, „mussten sich vielfach verachten \'f^n und redeten

vergeblich und ertrugen das Widersprechen ^er Sunder ^
nur unter Juden und Heiden, sondern auch in der Kirche se bst
sL"dm; Kirchenfürsten geworden, die durch äusseren Gla^
und Ansehen die Gemeinde sich
unterwürfig machten und für
ihr Wort überall willigen Gehorsam fanden ).

Zii namen een bijzondere plaats in, waren als ambassadeurs
van Ch^us met geU bekleed, maar voelden .ch dienaren
Niet met uiterlijken dwang, maar met zedelijke ^
édelen door
beroep op \'t geweten, zochten zij hun gezag e handhaven
zooal\' ook jez\'us vóór hen gedaan had en zooals nog d
de H. Schrift zich handhaaft, overeenkomstig het Projebsche
woord: „niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen

^iir - zich ook ni. voor .misbaar

aanza^n Wel waren zij zich bewust bij de stichting der
Seliike kerk een eigen functie te
hebben, die niet op anderen
kon ov rgaan maar dit maakte hen niet hoogmoedig, doch

dreef hen frtoe daar zij niet altijd konden blijven de gemeen e
tot zulk een peil op te voeren, dat zij op eipn
beenen konden
staan. Zij moesten en wilden zichzelf overbodig maken. Vandaa
die aansporingen van Paulus aan de gemeenten om zelf tucht
te oefenen, n!et te wachten tot hij zelf op de eene of andere

wijze iTgre\'ep, b.v. 1 Cor. 5. Daarom geeft Paulus aan Timotheus
voorschriften, opdat deze niet vedegen zou staan als hij ver-
toefde te komen
1 Tim. Daarom schreef Petrus opdat de
gemeenten na zijn verscheiden voldoende vast zouden staan
11 Pel en Nergens wordt door Paulus of de andere

apostelen gezegd, dat de gemeenten niets belangrijks buit^sn
hunne voorkenL mochten doen. Zij moesten opwassen m geloof
en kennis, opdat zij niet langer zouden zijnj/^mo.^ó^v^^dAc.r-o.
.al ^somoói.m\'01 navvl avé^up r//? ócda<,yMXiag Eph. 4 . Uat waS
noodzakelijk reeds tijdens het
leven der apostelen. De gemeenten
waren immers meestentijds aan zichzelf overgelaten
en zonder
apostolisch toezicht, cf. Hnd. Dan moesten zij
zelf kunnen
oordeelen, zelfstandig kunnen optreden. Het is te verstaan, dat

\') Schlatter, Erläuterungen, op III Joh. Vergel. ook Weizsäcker. Das
apostolische Zeitalter der christlichen Kirche Tüb. u. Leipzig 3«
Aufl. 1902,
S. 590, die echter te ver gaat door het apostolaat als ambt te ontkennen S. 584 t.

1

-ocr page 116-

zij, zoo opgevoed, nog een lange reeks van jaren geheel
autonoom zijn, eigen verantwoordelijkheid gevoelen, alles zelf
beredderen en, wanneer er later synoden in de een of andere
provincie gehouden worden, deze niet anders dan een advlseerend
karakter dragen. Eerst na een paar eeuwen komen er synoden
op met dwingende macht.

Zoo nemen de apostelen als gezanten van Christus, als
Zijne gevolmachtigden en niet van de Kerk, een geheel
eenige plaats in de kerk in. Zij staan boven de plaatselijke
gemeenten, ja zelfs boven de geheele kerk i), die zij in zekeren
zin gesticht hebben en aan wie zij het hun toevertrouwde
Evangelie geschonken hebben, vermoedelijk reeds tijdens hun
leven samengevat in een, wat de hoofdzaken betreft, bepaalde
belijdenis (zie boven bl. 90 vv.), en voor welke zij verschillende
ambten instelden. Zij traden regelend op, zooals wij niet anders
kunnen verwachten van hen als gezanten immers van Christus,
die niet slechts Profeet is maar ook Koning en in Zijn Koninkrijk,
Zijn kerk hier op aarde, orde wil hebben (zie boven bl. 31).
Zij vormden in dit opzicht een schakel tusschen Christus en
de gemeenten, aan welke zij nog geruimen tijd na haar stichting
door woord en brief zooveel mogelijk leiding bleven geven.
Na hun grondleggenden arbeid blijven zij de gemeenten ver-
manen bij hun leer te volharden, oefenen zij zooveel doenlijk
toezicht uit, wat echter niet uitsluitend door hen geschiedt, maar
ook door anderen (apostelen in ruimeren zin, profeten en leeraars,
denk b.v. aan Barnabas, Jacobus, Judas, Apollos, den schrijver
van den brief aan de Hebreën, evangelisten als Lucas, Marcus,
Timotheus, Titus), hetzij zelfstandig of als hun helpers. Hiertoe
was het apostolaat (in engeren zin), niet beslist noodig. In
geen geval zal men de apostelen derhalve kunnen beschouwen
als mandatarissen, vertegenwoordigers, of wat ook van een
algemeene organisatie, ook geen pneumatische. Straks sterven
zij. Opvolgers hebben zij niet, konden die als getuigen van
Jezus niet hebben«). Wat ook in hun plaats had kunnen komen,

\') Eenerzijds behooren zij natuurlijk tot de gemeente, als leden van
het lichaam van Christus, maar door hun bijzondere verhouding tot Christus,
staan zij weer aan Zijne zijde en tegenover de gemeente, cf. Mt. 192».

2) Indien er opvolgers van de apostelen geweest waren zooals de R.K.
kerk leert, dan had Petrus niet behoeven te schrijven als hij deed II Petr. 1\'3, 15
of ook Paulus Phil. 124. Zij konden gerust zijn. Ch. Hodge. Discussións
in Church PoUty, New York 1878, p. 124 zegt over de apostelen en pro-
feten, wat in elk geval voor de apostelen juist is: „This conclusion as to

-ocr page 117-

steeds zou dit in wezen iets anders geweest zijn dan het
apostolaat. Christus zelf heeft echter noch rechtstreeks noch
door het intermediair der apostelen zoo iets ingesteld. Komt ,
er dus iets voor in de plaats, dan komt dit op uit de
Kerk en
staat er niet boven, is iets dat niet anders dan met feilbaar

gezag bekleed kan zijn. ,

Hebben de apostelen dan niets nagelaten in hun plaats?
Ongetwijfeld n.1. hun woord, vastgelegd in brief en evangelie
en profetie, ook van anderen maar die voortbouwden op den
apostolischen grondslag, Hebr. Judas ^s- 3
en 17, en een
belijdenis, wellicht nog vloeiend maar toch in haar hoofdzaken
bepaald. Dat is het, wat voor hen in de plaats kwam. Datgene
derhalve, wat zij zelf aan de gemeenten ter bewaring hebben
toebetrouwd. Daarvoor moesten de plaatselijke gemeenten
voortaan waken even goed als vroeger, alleen ontbrak nu het
vermanend of bemoedigend woord
van den levenden apostel.
Zij bleven echter bevolen w y.vQiq>.

Vatten wij in het kort samen, wat het N. T. ons leert over
de verhouding van de plaatselijke tot de algemeeee kerk, dan
vinden wij, afgedacht van de Palestijnsche kerk die een eigen y

karakter vertoont,

1) een plaatselijke, georganiseerde, autonome, verantwoorde-
lijke gemeente, in staat geacht om toezicht te houden op leer
en leven zonder eenige beperking en daartoe van Godswege
verplicht, desnoods tegenover de apostelen, al is dit haast een
ondenkbaar geval Gal. 1«, 2ii vv., zonder eenig gezaghebbend
of vertegenwoordigend lichaam boven zich, waarop ook nergens
gezinspeeld wordt, terwijl het
z.g. apostelconvent geen precedent
kan zijn voor latere synoden;

t"h7temporary nature of these offices Is confirmed: 1. By the consideration
that there is no command to continue them. 2.
That there is no specific^ion
of the qualifications to be required in those who sought them 3. That
there is no record of their continuation. They disappeared from the stage
of history as completely as the prophets, judges, and high priests of the

Old Testament economy".

Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 48 v.; „Daarmede hangt dan ook saäm, dat
met de stichting der Kerk het apostolaat zijn taak heeft volbracht. Vóór
den Pinksterdag moet de opengevallen plaats worden aangevuld, maar na ^
den dood van Jacobus denkt niemand aan de verkiezing van een anderen
apostel". Cf. ook bl. 133 en bl. 47 noot met citaat Voetius: „minlsterium
et munus apostolicum
rwv öwösxa, et Pauü supernumeraril est singulare et
soUtarium, est
dnaQÜßaxov".

-ocr page 118-

2) een algemeene kerk, het lichaam van Christus, waartoe
allen door het geloof behooren en als geloovigen vanzelf be-
hooren en waarin allen van Christuswege één zijn. Deze eenheid
mag niet alleen als een ideëele opgevat worden, maar moet ook
zichtbaar worden voor het oog der wereld Joh IT^i. In die
eenheid is plaats voor groote verscheidenheid.
^ 3) Deze plaatselijke gemeenten hebben één Evangelie, in

hoofdzaak één belijdenis, in welke, naast andere dingen als
oefening van barmhartigheid, gastvrijheid etc., uitwendig de
band der eenheid aan het licht treedt. Aan deze plaatselijke
gemeenten is de handhaving dezer belijdenis toevertrouwd.
Gedurende het apostolisch tijdvak steunde haar daarin en ver-
maande haar daartoe vooral het apostolaat, dat zooveel mogelijk
toezicht uitoefende op de gemeenten.

4) fiet gezag der apostelen, als vertegenwoordigers van
Christus boven de gemeenten staande, was voor deze nor-
meerend, van moreel bindenden aard, en, hoewel het soms
krachtens volmacht van Christus straffend optrad, zocht het
zich doorgaans door vermaning, bestraffing en dergelijke te
handhaven. Het was tijdelijk van aard en kon, toen het wegviel,
niet door een gelijksoortig gezag vervangen worden.

Wenscht men een schriftuurlijke organisatie der kerk, dan
zal men geen enkel dezer momenten ten bate van de andere
mogen verwaarloozen en geen macht in de kerk mogen inbrengen,
waardoor het een of het ander gegeven geëlimineerd wordt.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK II.

De Verhouding van de Plaatselijke tot
de Algemeene Kerk na het apostolisch
tijdvak tot het Nicaenum.

§ 1. In Palestina.

Wanneer wij de litteratuur van de christelijke kerk vóór het
wanneer wij eveneens de conclusie aan ons

Nicaenum nagaan, dringt zich eveneens

op, dat met uitzondering van een paar P^o^\'^J^f^J.^ iL in
meinsche riik, n.l. Palestina en Egypte, m welk laatste and in
Tn begint zeer waarschijnlijk ook een andere ontwikkeling
de?
kerkeTke organisatie plais had. de plaatselijke gemeente

ten mfnste tot in het begin der derde eeuw volkomen zelfstandig

was zonder eenige autoriteit van buiten boven zich.

WarPalestina betreft, hebben wij in het vorige hoofd tuk
8 8 3 en 4 gez èn! dat de gemeente te Jeruzalem daar een alles-
Ller\'henfe plaats inna\'m -^ds gedurende het apo^

de kl tonen van Judas, n.l. Zoker en Jacob 0 gezegd wordt:

xa^ .o. (Eus. h. e. " f\' 6)\' j

êQyovvac o^v xai myovvva^ ^dor,g èx.XvOias ^

32\' 6). Dergelijke uitdrukkingen zouden bezwaarlijk gebezigd
kunnL woTden van de gezamenlijke autonome gemeenten m
een andere provincie. Wie in Palestina echter een bel^gr\'lke
plaats innam, zooals deze verwanten van Jezus, al zullen zij

<) Eusebius vermeldt de namen niet. Hegesippus noemt ^^ ^\'^JjJY.t
Zij komen voor in de Fragmenten uit Philippus van Side (z.e C. de Boor, i
und Untersuchungen V 2, S. 169).

-ocr page 120-

waarschijnlijk geen bepaald ambt bekleed hebben, kon als voor-
ganger van de geheele kerk, van al de gemeenten aangeduid
worden, daar deze alle .een eenheid vormden.

Jeruzalem stond dus aan het hoofd der Palestijnsche Christen-
heid, en de hoofdleider in die gemeente was het tevens van
geheel Palestina. Zooals wij zagen, was dat, vermoedelijk nadat
de apostelen hun werkzaamheden niet meer tot de hoofdstad
en Palestina beperkten, Jacobus, de broeder des Heeren. Wel
droeg hij den naam niet van „bisschop" in den lateren zin
des woords, maar te verwonderen is het niet, dat de volgende
eeuw hem zoo beschouwde i), en een kern van waarheid was
er wel in deze Palestijnsche traditie, n.l. deze, dat de grondslag
voor het monarchisch episcopaat te Jeruzalem werd gelegd, een
episcopaat echter, dat zich uitstrekte overeen geheele provincie.
Jacobus, die voor zoover wij kunnen nagaan, in de hoofdstad
zijn vaste woonplaats had, is toch niet gelijk te stellen met een
der andere ouderlingen van die
gemeente, welke Hnd. IP", 152, ß
vermeld worden. Hij was een broeder des Heeren, wat In de
oogen der gemeente veel beteekende, zooals uitkwam bij de
verkiezing van Symeon, zijn opvolger; hem was een afzonderlijke
verschijning des Heilands te beurt gevallen, 1 Cor. 15^ op het
z.g. apostelconvent is zijn woord van het grootste gewicht en

\') Cf. Euseb. h. e. II 1, 2. 3: tovzov ölj ovv amov \'läy.coßov, ov xaX
bUaiov InUlnv oi Tiólai di\' aosTy? êyAXovv ^rooxsQniima, TiQÖnov iöxooovoiv
tfjg èv\'IsQoooXvfwi? i>cxX7]alag mv zfj? èmöHonfjg èyxfiQia&n^ai êoóvov KXrjiirjg
Èv ênrq) tmv
\' Y:!iorvMÓ0e<i0v yQafpcov u)6s :;iaQi\'aTt]aiV

»nérnov yin tprjaiv xal Uäxoßov xai \'lomvvtjv fisra rfjv avalrjxpiv tov
»awzfjßog, wg av xal vjtd tov acotijnog jiqoteniirj^ävovg, /u] sJiiötxdCsaüai
aXXa Idxwßov tw öïxaiov smaxoziov
Twv\'IsnoaoXv/mv êléo&at.« II 23, 1:
èm \'Idxmßov rov tov xvqÏov ToÉTtovzaL aöekrpóv, w .Tgö? twv anoatólmv 6 rfjg
ÈmoxoTtrig zfjg èv \'IsQoaoXvtioig êyxsxeÏQiozo êQÓvog.
Hegesippus bij Euseb. h. e.
II 23, 4 :
diadéxezai tt]v èxxlrjoiav fiera twv ajtoatóXiOv 6 adeXtpog tov xvqIov
läxmßog xzX. Ten tijde van Eusebius laten zijn opvolgers nog zijn troon zien,
h. e. VII 19. In de Pseudoclem.
Recogn. 143 wordt dan verder verhaald, dai
hij door Christus zelf tot bisschop over de gemeente te Jeruzalem werd
aangesteld, I 68 is hij het hoofd der bisschoppen, I 72 zendt hij Petrus
naar Caesarea, III 74 moet hem door de anderen verslag worden uitgebracht
van hun doen en leeren, I 73 wordt hij aartsbisschop genoemd: in IV 35
is het voor een leeraar vereischt een testimonium van Jacobus te hebben
om te kunnen optreden. In den brief van Ps. Clemens aan Jacobus heet
deze bisschop der bisschoppen, die regeert over Jeruzalem, de heilige kerk
der Hebreën en de kerken overal. — In de Apost. Const. VI 12 wordt
hij ook genoemd Jacobus, de bisschop.

-ocr page 121-

brengt het de besHssing, door Paulus wordt hij genoemd naast,
ja voor Petrus en Johannes, Gal.
2". Deze Jacobus schrijft verder
een brief aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn.
Judas maakt zich aan zijn lezers bekend
als broeder van Jacobus,
Jud.
VS. 1. Dezen met een dier ongenoemde ouderlingen opéén
lijn te plaatsen, is toch niet mogelijk. Resideerende te Jeruzalem
neemt hij een geheel eenige plaats in als hoofd van de Palestijn-
sche Christenheid

Na zijn dood s) wordt hij opgevolgd door Symeon, den
zoon van Clopas. Hegesippus (bij Eus. h. e. IV 22,4) deelt mede,
dat allen hem op den voorgrond stelden
övm dvmpiói\' tov y.vQiov.
Dit laatste werd dus van groote beteekenis geacht. Het is dui-
delijk, dat de verwanten des Heeren in hooge achting stonden,
maar tegelijk, dat het ambt door Jacobus vervuld, zeer hoog werd
aangeslagen. Daarvoor werd iemand gekozen, die reeds bijzonder
geëerd was. Dan kan men echter moeilijk denken aan hetpres-
byteraat, dat door zoo velen bekleed werd.

Dat alles wijst erop, dat Jacobus en Symeon een ambt ver-
vuld hebben, dat ver daarboven uitging en doet denken aan het
monarchisch episcopaat, zich uitstrekkende niet over een enkele
gemeente, maar over Palestina. Èn de beteekenis der Jeruza-
lemsche gemeente èn het feit, dat de leider dier gemeente tevens
tot de verwanten des Heeren behoorde, spraken hiervoor. Indien
Jacob en Zoker reeds zulk een groote plaats innamen, hoeveel
te meer dezen, die te Jeruzalem het hoogste ambt bekleedden.
Vergeten wij daarbij niet, dat de christenen hier vroeger Joden
geweest waren en voor hen in aansluiting aan het O. T. zulk
een eenheid nog veel meer voor de hand lag. Ingevolge de
historische continuïteit gevoelde de Palestijnsche kerk, zooals
reeds op bl. 47 v. werd opgemerkt, zich als een volksgeheel.
Het besef eener nationale eenheid, culmineerend in het eenhoofdig
gezag, was een factor van beteekenis om aan iemand als Jacobus
en daarna Symeon, Davididen nog wel, zulk een buitengewone
plaats te verzekeren.

Na Symeon, die onder Trajanus ter dood gebracht werd
worden in de bisschopslijst van Eusebius (h. e. 1V5) nog 13

\') Cf. Zahn, Forschungen VI S. 295 ff., 353.

Door Zahn, Forsch. VI S. 19 gesteld in 66, door de meesten

in 62.

Volgens Eusebius in zijn Kroniek (ed. Schoene II S. 162 f.) in het
10e jaar van Trajanus, dus ao 107 (bij R. Knopf a. a. O. S. 22).

-ocr page 122-

Jood-christelijke bisschoppen vermeld. Daar dit een aanzienlijk
getal is tot omstreeks het jaar 135, neemt Zahn aan, dat er onder
No. 4—15 ook een enkele bisschop van Caesarea is opgenomen\').
R. Knopf meent echter, „dass jene Liste ausschliesslich oder
doch vorwiegend Namen aus der Dynastie Jesu erhalten habe" 2).
Waarom worden dan echter Zoker en Jacob niet vermeld?
Schlatter acht in deze lijst van bisschoppen een aantal ver-
dienstelijke leeraars opgenomen Zekerheid in deze zal er wel
niet te verkrijgen zijn. De Jood-christelijke traditie, die
Eusebius weergeeft, veronderstelt door haar bisschopslijst, dat
er steeds een opvolging van monarchische bisschoppen te Jeru-
zalem was. Na den opstand onder Hadrianus komt er in elk
geval een groote verandering in de Palestijnsche christenheid.
Op de ruïnen van Jeruzalem verrijst Aelia Capitolina, dat geen
Jood mag betreden en alleen die christenen, welke hun Judaisme
opgeven. Te Jeruzalem wordt nu een heidenchristelijke gemeente
gesticht met een zekeren Marcus, van heidenchristelijke afkomst,
tot bisschop. De christenen uit de Joden, die hun Judaisme
niet willen opgeven, worden voortaan hoofdzakelijk in het
Overjordaansche gevonden waar er reeds velen na 70 ge-
bleven waren, terwijl aan deze zijde de gemeenten over\'t alge-
meen door christenen uit de heidenen gevormd worden. De
eerstgenoemden raken langzamerhand hoe langer hoe meer van
de groote christenheid vervreemd en dragen een sectarisch
karakter. Invloed op de organisatie der overige gemeenten oefenen
zij niet.

De gemeente te Aelia was in het eerst zeker niet groot,
langzamerhand klimt zij in beteekenis, doch nimmer wordt zij,
wat de moedergemeente van Jeruzalem geweest was. Naast
haar komen in het West-jordaanland verscheidene plaatsen
voor, waar bisschoppen aan het hoofd der gemeente staan,
welke voornamelijk uit de Grieksche bevolking voortkomen \'•).
De ontwikkeling van de organisatie der West-Palestijnsche
christenheid volgt in hoofdzaak denzelfden gang als elders.

\') Zahn, Forsch. VI S. 300 f. Evenzoo oordeelt Hilgenfeld, Die Ver-
fassung der christlichen Urgemeinde in Palästina in Z. f. w. Th. 1890 S. 113 f.

2) R. Knopf, a. a. O. S. 28. Harnack, Mission und Ausbreitung ^
Leipzig 1915 II S. 96 meent, dat het presbyters of verwanten van Jezus waren.

3) A. Schlatter, Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70—130, Gütersloh
1898, S. 24, 31 ff.

") Cf. Epiphanius, Panarion haer. 29^ « en Euseb. h. e. III 5.

Men zie hierover nader Harnack, Mission und Ausbreitung 3 II103ff.

-ocr page 123-

§ 2. In Egypte.

Omtrent den toestand der kerkelijke organisatie in Egypte
geduVende de eerste twee eeuwen, bestaat veel o"«
Uit een enkel bericht blijkt, dat ten t.jde Dejne ms d
van
188/9-231 of 190-232 bisschop der gemeente te Alexandr.e
was, deze de eenige bisschop was in geheel EgyPte- ^^^^
er vervolgens drie aan en zijn opvolger Heraclas (233-248) nog

twintig^) Voor en nog ten tijde van Demetnus stonden
gemeenten behalve die der hoofdstad onder d>ng van pres
byters en ook van leeraars 3). De groote vraag S; sponde"
die gemeenten tegenover Alexandrië m een ^e rekk\'ng van
afhankelijkheid en was haar bisschop, mdien zij ten m nste
V ^egefbisLioppen had. tegelijk hoofd van de -dere ge—^^

In d.t geval zou er wellicht sprake kunnen zijn van en kerkeluke

organisatie zooals in de eerste eeuw in Palestina. Dit is de
p\'vat LTvan ^ die meent dat in/gypte alle gemeen en

in een fLalverhouding stonden tot die der hoofds ad en dat
hier geruimen tijd een
jood-chnstelijk episcopaat bestaan
Heeft,\'totdat dit na langen strijd door Alexander vervangen
werd door een heidenchristelijk. Onmogelijk is dit " et vooral
als men in aanmerking neemt den nauwen band tu sehen
Palestina en Egypte met zijn buitengewoon talrijke Joden
Lvo i voor de hand, dat al zeer spoedig na het

oSaan van het Christendom onder haar werd gewerkt. Apollos,

dë medearbeider van Paulus, was uit Alexandrië geboortig.
En wanneer het Chnstendom in den eersten tijd z n aanhang^^^^^^
uit dit deel der bevolking heeft
gerecruteerd, is het zeer goed
denkLr dat de
Jeruzalemsch-Palestijnsche organisatie een
vrorbeeTd werd voor de
Alexandrijnsch-Egyptische met één
Tschop aan het hoofd der
gansche provincie. Indien een^e
historische waarde aan genoemd
bericht mag worden toegeke d

dan moet in ieder geval Demetnus een zeker gezag over andere

^"t^^ck. die Lehre der zwölf Apostel S. 163 noemt Egypte „eine
Provinz, deren älteste Geschichte für uns ein Vacuum ist ^

2) Eutychii Patriarchae Alexandrini Annales interpr. Pocockio Oxon.
1658 I
p 331 bij A. Ritsehl. Die Entstehung der alt-katholischen Kirche
2e Aufl. Bonn 1857 S. 428 f. Eutychius voert o.a. dc
patriarchen (bisschoppen)
op tot Marcus. Zie ook Hieronymus, Ep. ad Evangelium (in S Eusebii
Hieronymi Opera Ree. J. Hilberg, Vindobonae 1918,
Sect. I Pars III p. 310).

3) Cf. Euseb. h. e. VII, 245v.

") A. Ritschi. a. a. O. S. 426 fF.

-ocr page 124-

gemeenten uitgeoefend iiebben, anders zou liij in drie gemeenten,
en na hem Heraclasi) ineen twintigtal, geen bisschoppen hebben
kunnen aanstellen. Egypte zou dan evenals Palestina, in den
eersten tijd wat de zelfstandigheid der gemeenten betreft, een
ander beeld vertoonen dan de verdere Romeinsche wereld, b.v.
KI. Azië. Ook in Egypte, waar het Jood-christelijke element
zijn stempel kon zetten op de organisatie, ziet men dan weer
evenals in Palestina een eenheid ontstaan, welke aansluit aan
de Joodsche nationale gedachte, waaraan de eenhoofdige regeering
inhaerent is.

Harnack 2), die aan de Alexandrijnsche bisschopslijst beginnen-
de met
den apostelleerling Marcus, alle historiciteit ontzegt, neemt
toch aan, dat de christelijke gemeenten in Egypte met inbegrip
van Thebais en Libye, terwijl zij door presbyters en leeraars
bestuurd werden, onder het oppertoezicht van die te Alexandrië
stonden, en dat, toen hier het episcopaat werd ingesteld, hetzij
kort voor of misschien eerst met Demetrius, daarop al de rechten
overgingen, die de Alexandrijnsche gemeente te voren had uit-
geoefend. Ook hij stelt dus de andere gemeenten in een af-
hankelijke verhouding tot die der hoofdstad

\') Van dezen Heraclas wordt ook gemeld, dat hij Ammonius, bisschop
van Thmuis afzette, zie Harnack, Mission und Ausbreitung ^ II S. 168.

2) A. a. O. II S. 164.

3) In een artikel Athanasiana, Expository Times October 1924 (vol.
XXXVI No. 1) pp 8 IF. bespreekt A. Deissmann de verschillende papyri,
gevonden door Mr H. Idris Bell, die er een boek over geschreven heeft:
Jews and Christians in Egypt, o.a. den. brief van Claudius aan de Alexan-
drijnen uit het jaar 41. Deissmann zegt daarover p. 9: „We find Claudius,
the successor of Caligula, issuing a warning of the gravest kind against an
influx of Syrian Jews into" the city. Clearly, therefore, the obstacles to a
christian mission in Egypt were of a most serious nature". Dit zou, volgens
D., de reden kunnen zijn, waarom Paulus niet in Egypte heeft gewerkt,
wat anders bevreemdend is. — Wijl de Joden uit Egypte toch wel op de
hooge feesten Jeruzalem zullen bezocht hebben, kon langs dien weg het
evangelie toch in Egypte komen, maar zal de kerk daar een Joodsch-
christelijk stempel hebben gedragen. De Paulinische invloeden bleven er
buiten, wat mede tot verklaring kan dienen van de organisatie in Egypte.

-ocr page 125-

§ 3. In de overige Ronieinscbe wereld.
De zelfstandigheid der plaatselijke kerk.

Afgezien van deze beide provincies, Palestina met zijn
jood-christelijke organisatie, geworteld in de joodsche volks-
idee, en Egypte dat vermoedelijk zich die organisatie tot voor-
beeld nam. kunnen wij zeggen, dat de plaatselijke gemeenten
overal autonoom waren. Of zij klein waren dan wel groot, deed
in den beginne niets ter zake. De kleine Philadelphische ge-
meente is niet minder dan de groote Ephezische. Vele gemeenten
hadden het monarchisch episcopaat zooals in Klein-Azië, andere
een collegiaal-presbyteriale bestuurs-inrichting zooals in Ma-
cedonië en Rome, waar het monarchisch episcopaat later zijn
intrede deed. Geruimen tijd stond er geen bindende macht
boven den bisschop, cf. § 4. De gemeente met presbyteriale
inrichting was echter niet minder zelfstandig. Juist de zelfstandig-
heid der plaatselijke gemeente maakte het mogelijk, dat de
organisatie onderling veel verschilde. Bisschoppen over een
kring van gemeenten of gemeenten die een zeker gezag over
andere gemeenten zouden hebben uitgeoefend, zijn in den eersten
tijd moeilijk aan te wijzen. Men heeft daarvoor wel Ignatius van
Antiochië aangevoerd, die zich meermalen naar het schijnt, als
bisschop van Syrië aanduidt
(töv èniaxonov EvQkig Rom. 2~, cf.
het
Ttig èv SvQiQ èxxh]aiag Rom. Eph. 21», Magn. 14, Trall. 13i).
Maar in de eerste plaats duidt hij ook zijne gemeente meer
dan eens aan met èxytlrtaki i) èv\'Ai>T:io-/fi(q.Tng2vQ(ag{Vh\\\\aéAQ\\
Smyrn. ll^, Polyc. 7). Dat wij uit deze verwisseling van
■>) èxxXïjala i) èv \'Avuoxslq vf]g :SvQ/ag met i) èv Svq((} èxxXvaia
mogen concludeeren, dat Ignatius behalve over Antiochië ook

\') Gevallen, waarin twee gemeenten onder één bisschop stonden, kwamen
later wel een enkele maal voor. Zoo stonden Legio en Asturica onder één
bisschop. Cypr. ep. 67\'. volgens sommigen ook gedurende eenigen tijd
Lugdunum en Vienna, cf. Eus. h. e.V. l\'v.. doch dit is niet zeker. cf.
Harnack, Mission und Ausbr. ^ I S. 437 f. De Acta Sanctorum der Bollan-
disten weten een zekeren Dionysius als bisschop van Vienna te noemen
uit het jaar 190. Zie K. J. Neumann. Der römische Staat und die allgemeine
Kirche bis auf Diocletian I. Leipzig 1890, S. 287. cf. S. 327. Cf. ook
K. Müller. Beiträge zur Geschichte der Verfassung der alten Kirche S. 6.
en dezelfde. Kleine Beiträge zur alten Kirchengeschichte in Z. f. N. T
Wiss. 1924, S. 215 f.

-ocr page 126-

over ander Syrisch gebied bisschop wasschijnt niet juist.
Zahn 2) wijst er op, dat het den christenen van dien tijd eigen
was, wanneer zij zooals Ignatius en Irenaeus zich in den vreemde
bevonden, het land hunner herkomst van hun omgeving te
onderscheiden. Ignatius reist niet van Syrië naar Seleucië, etc.,
maar van Syrië naar Rome, ja van het Oosten naar het Westen.
Èn onderweg èn te Rome is hij voor de anderen de bisschop
afkomstig van Syrië. Als hij zijn eigen gemeente noemt, voegt
hij er toch bij vyg SvQlag, een geografische aanduiding, over-
bodig ter onderscheiding van een ander Antiochië, wijl hij
elders telkens van Syrië spreekt. Op Syrië komt het aan en te
begrijpen \'is het, dat hij dan meermalen van zijn eigen kerk
spreekt als
■>) èv IvQïq. èxyJ.noia.

Dat zijn episcopaat verder zou reiken dan Antiochië, is
voorts ook daarom geheel onwaarschijnlijk, omdat hij Philad. 10\' v.
schrijft, dat
cd syyiam èxxhpiai hetzij bisschoppen, hetzij pres-
byters of diakenen naar de gemeente te Antiochië gezonden
hadden om haar geluk te wenschen met den vrede, dien zij nu
weer genoot en met haar den Naam te prijzen, waarom de
gemeente te Philadelphia ook een diaken tot haar moet
afvaardigen. Onder deze tyyioza èxy.hjaïcu moeten verstaan worden
de kerken in de nabijheid van Antiochië. Dit neemt ook Bauer
aan, die ze echter zoekt in het niet ver afgelegen Cilicië
„Das Vorhandensein syrischer Bischofskirchen (waarom
„Bischofskirchen"geëischt, alsof gemeenten zonder bisschop reeds
daarom afhankelijk waren?) neben Antiochien wird dadurch
nicht bewiesen. Die unmittelbar folgende Erwähnung des
Diakonen Philo aus Cilicien, der dem Ign. nachgereist ist und
ihn zusammen mit Rheus Agathopus über die Ereignisse Infor-
miert hat, die mit der Beendigung der syrischen Christenverfolgung
zusammenhängen, legt den Gedanken z. B. an jene Provinz

1) Zoo W. Bauer, Die Briefe des Ignatius von Antiochia und der
Polykarpbrief, Tüb. 1920, S. 242; „Da es sich für ihn dabei nicht um zwei
in klarer Abgrenzung nebeneinander stehende, sich gegenseitig ausschliessende
Grössen handelt, sich andererseits syrisches und antiochenisches Christentum
nicht decken (Act. 1523), so erklärt sich das Nebeneinander ungezwungen
nur unter dér Voraussetzung, dass die
Kirche Antiochiens zwar auch syrische
Kirche ist, diese jedoch nicht ausmacht, da noch anderes syrisches Gebiet,
dem Ignatius gleichfalls als Bischof vorsteht (Röm. 22), hinzugehört".

2) Th. Zahn, Ignatius von Antiochien. Gotha 1873, S. 306 ff.

3) Evenzoo K. Müller. Beiträge zur Geschichte der Verfassung der
alten Kirche, Berlin 1922. S. 6.

-ocr page 127-

nahe" i). De vermelding van Philo kan moeilijk gewicht in de
schaal leggen, daar naast hem ook Rheus Agathopus genoemd
wordt, die van Syrië gekomen is. Er waren echter reeds in den
tijd van Paulus gemeenten in Syrië behalve die te Antiochië
(cf. Hand. 15
\'\'0 V. Uavlog óè ÈmXe^ünevog SÜav è^nldsv,... dü\'iq/ero
óè
t!iv IvQlav y.ai Kdm\'av èmaxijgi^ow zag èxicXïjaCag cf. 15^3), Qj^
gemeenten zullen toch wel zelfstandig geweest zijn. Wat ligt
meer voor de hand dan bij
al Èyyima èxxXiiaku Philad. 10^ eerst
aan Syrische gemeenten te denken, al kunnen ook Cilicische
zich niet onbetuigd gelaten hebben.

Analoog aan de zelfbetiteling van Ignatius èmay.onvg SvQïag,
vinden wij ook bij Eusebius meermalen bisschoppen vermeld op
een wijze, die den schijn kan wekken als stonden zij aan het
hoofd van een geheele provincie, terwijl dit inderdaad niet het
geval was, o.a. als hij gewag maakt van Dionysius van Corinthe,
die een brief schrijft
xy èxxh^alq. xy nagoixovay róQvvvav ujna xatg
lomaïgy.axa
Kot]x7]v nagoixkng en \'T\'CIitcjïov èiiLoxunov atxèi v anoöé-
XBzai
(h. e. IV 23,5). Op dezelfde plaats blijkt echter tegelijk, dat
er slechts één gemeente onder hem staat
(xyg vn avxöv èxyJ.ijakig).
Dezelfde Dionysius schrijft bovendien ook een brief aan de ge-
meente te Cnossus (ook op Creta),
èv y Ihvvzdv zFig nagoixkig
èntoxoinov nagaxaXsZ
(IV 23, 7). Er waren dus meer bisschoppen
op Creta. Deze Pinytus wordt, hoewel hij alleen staat over de
gemeente te Cnossus, ook weer voorgesteld als
Ihwzóg zs äXXog
zöv ènl Kgï]ziig èmaxonog
(IV 21). Müller 2) denkt, dat Creta onder
deze twee, Philippus en Pinytus, verdeeld was en ieder een
aantal gemeenten onder zich had. Dit heeft echter iets
gewrongens. Gortyna en Cnossus worden duidelijk als de
gemeenten van deze twee aangewezen. Bovendien is
Ihvvzóg
niet ó äXXog ènioxonog maar slechts uX?Mg ëmaxonog, een onder
meerdere.

Op dezelfde wijze duidt Eusebius soms een bisschop (Palmas)
aan als ware hij de eenige bisschop van de geheele provincie
Pontus (IV 23, 6). Uit V 23^ blijkt echter, dat er naast hem
verscheidene andere bisschoppen stonden. Evenzoo noemt hij
Gregorius (Thaumaturgus) en diens broeder Athenodorus bis-
schoppen
zütv xaza IIóvzov èxxXyatév (VI 30, VII14 en 28), hoewel
zij niet de eenige waren. Die te Amasia (Phaedimus) had Gre-

\') W. Bauer, a. a. O. S. 262.
2) K. Müller, a. a. O. S. 6.

-ocr page 128-

gorius gewijd (Vita Gregorii van Gregorius van Nyssa, Migne,
Ser. graeca 46, 908 D). \')

Hoe gaarne Eusebius, waar het meer afgelegen streken geldt,
den land- of volksnaam er bij noemt, blijkt wel als hij Beryllus
van Bostra vermeldt:
èma.onoq vG>v y.axa Boazijav\'AQdßav Vl 20, 2.
Er waren natuurlijk nog veel meer bisschoppen in Arabië, zoodat
er een niet geringe synode van hen gehouden kon worden VI37.
Hoewel er verscheidene bisschoppen waren in Palestina, noemt
Eusebius Theoktistus toch den bisschop jcaró JlaAawuvj^v (VI46^).

y •) Müller, die evenals Duchesne, Fastes épiscopaux de l\'ancienne Gaul II

p. 37 et suiv., van meening is, dat er oorspronkelijk slechts weinig ge-
meenten met een eigen bisschop geweest zijn en de bisschoppen veeleer
over groote landstreken aangesteld waren en in de verspreide gemeenten
hun clerici hadden, dat langzamerhand door toename van het aantal chris-
tenen de bisschoppelijke „dioecesen" gesplitst werden, tot ten slotte elke
stad, ja menig dorp een eigen bisschop had (a. a. O. S. 5), ziet dit voort-
gaand splitsingsproces vooral in Pontus. Eerst is Amastris, waar Palmas
woont, de bisschopsplaats voor geheel Pontus (in ruimeren zin),
waarvan een groot deel nog weinig gechristianiseerd en kerkelijk georgani-
seerd is, plm. 170. Het westelijk deel gaat snel vooruit en in dit
westelijk deel staat Palmas plm. 190 naast vele andere bisschoppen. Het
oostelijk deel is nu op zichzelf gekomen met Amasia tot eenigen bisschops-
zetel. Ook hier neemt de christianiseering in \'t westen snel toe en het ooste-
lijk deel blijft meer „Missionsgebiet". Dit laatste (Pontus Polem.) wordt dan
weer afgescheiden en komt onder Gregorius en Athenodorus. In dit deel
ook weer hetzelfde proces. Het oostelijk of zuidelijk deel komt apart onder
Comana, waar Gregorius een bisschopzetel vestigt. Spreekt Eusebius van
de kerken «ara
IIovtov onder één (soms twee) bisschoppen, dan wordt
eigenlijk het Pontische zendingsgebied bedoeld, dat telkens inkrimpt (S. 6 fF.)

Ondertusschen heeft deze voorstelling toch hare moeielijkheden. 1) Pontus
heeft dan overal waar Euseb. het noemt, een andere beteekenis, is overal
anders begrensd. Die verschillende gebieden duidt hij maar steeds met den-
zelfden naam aan. 2) Tot 170 is Amastris de eenige bisschopszetel, heeft
dus geheel Pontus nog slechts weinig Christenen, niettegenstaande Petrus
reeds zijn brief kon richten ook aan de broeders in Pontus. In een geheele
eeuw heeft het christendom zich dus weinig uitgebreid. 3) In 190 echter,
20 jaar later is het zoo geweldig toegenomen, dat alleen in het westelijk
deel er van tal van bisschoppen zijn, die onder Palmas als oudsten een
synode houden. Deze toename lijkt wel wat onwaarschijnlijk. 4) Is het
psychologisch wel juist gezien, dat die bisschoppen uit eigen beweging
hun gebied voortdurend wilden splitsen en de hun eerst ondergeschikte
clerici als huns gelijken gingen behandelen zonder eenig toezicht op hen?
Een tegenovergestelde ontwikkeling, om n.l. hun invloed over steeds grooter
gebied uit te breiden, is eerder te verwachten.

-ocr page 129-

Nog overtuigender komt dit uit in de vermelding van den brief, door
hem overgenomen van Dionysius van Alexandrië. Deze schreef
xai \'Tégaxi ós ßszä tama vcöv xav Alyvmov èmaxÓJiq> Vil 21, 2. lets
verder spreekt hij
over Nénag, ènloxonog räv xax Alyvmov, VII 24, 1.
Hier noemt hij er dus reeds twee, die bisschop zijn over de
christenen in Egypte behalve Dionysiusvan Alexandrië. Er waren
er evenwel in dien tijd reeds veel meer, zooals het bericht
omtrent Heraclas toont.

Het bovengenoemde laat voldoende zien, welke waarde men
heeft te hechten aan berichten, dat deze of die bisschop was
van dit of dat land. Het zijn niet meer dan algemeene aan-
duidingen, in welk gedeelte van het rijk zij hun arbeidsveld
hadden 1). Uit de benaming
èmaxonog SvQïag voor Ignatius kan
alzoo niet In het minst geconcludeerd worden, dat hij behalve
over Antiochië nog over andere gemeenten bisschop was, die
tegenover genoemde stadsgemeente dan in een afhankelijke be-
trekking zouden staan.

Voor zoover men kan nagaan, krijgt men den Indruk, dat
ook de kleinere gemeenten, evenzeer die op het platte land,
geïnstitueerd waren. IClem. verhaalt, dat de apostelen, zoowel
op het land als in de steden het woord predikende, (^mcrxdwot;?
xai óiaxóvovg aanstelden 2). In ieder geval blijkt uit dit bericht, dat /-/.
men aan het einde der eerste eeuw in de dorpen reeds geor-
ganiseerde gemeenten had. Hoe klein een gemeente verder zijn kon,
blijkt wel hieruit, dat toen Gregorius Thaumaturgus (midden derde
eeuw) bisschop te Neo-Caesarea werd, de gemeente hier slechts

\') Men zie over deze kwestie verder Harnack, Mission und Ausbrei-
tung 3 I S. 429 ff.

2) I Clem. 42, 4: xara ywQa? ovv xal jióleig xr^QvaöovTS? xa&Caravov
rag ananyas avTwv, ëoxi/idaavTsg reo ^tvEVfiaxi, eig èmoKÓTiovg xai Siaxóvovg
xwv fisXlóvrmv niOTEveiv.
cf. Euseb. h. e. II 3, 2: xai dfjta ava Jidaag Ttólsig
TS xai HÓ/iag, nlrj&vovorjg aXmvog dixrjv, /iVQiavdgoi xal uia^nkrj&sXg dêgócog
èxxXtjaiai avvBortjXEoav,
en verder Theophan. V 49, aangehaald bij Harnack,
Miss. u. Ausbr. S. 13 f.: „Indessen aber wiederum, wenn ich auf die Kraft
des Worts blicke und auf die Vollendung der Werke, wie viele Myriaden
(die Apoetel) überzeugt haben und wie Kirchen mit Myriaden Männern von
eben jenen Geringen und Dörfischen
(/ivQiavÖQoi èxxlrjoiai jigog amwv
ixsivcov twv EVTsleardTCOv xai dyQocxmv)
gesammelt sind, etc." Zahn, Skizzen
aus dem Leben der alten Kirche. 3^ Aufl. Leipzig 1908, S. 333 Anm. 10,
wijst op Euseb. V 16, 17, waar voor het eerst een dorpsbisschop ge-
noemd wordt.

-ocr page 130-

zeventien zielen sterk wasOok de Apost. Const. (Syrische
Didascalia) getuigen er van, dat het in de oude kerk gewoonte
was tot zelfs de kleinste gemeente te organiseeren. Volgens
haar moet elke gemeente een bisschop hebben, niet beneden
50 jaar. Wanneer in een kleine gemeente geen bejaard man
gevonden werd, die geschikt was voor dit ambt, dan mocht er
iemand gekozen worden, die jonger was 2). Daarop wijst niet
minder de z.g. „Apostolische Kirchenordnung", die veron-
derstelt, dat de gemeenten uit minder dan twaalf leden
kunnen bestaan, voor welk geval dan aanwijzingen gegeven
worden, hoe men een bisschop moet kiezen 3), Nog op het
concilie van Nicaea waren verscheidene
Xagsnlaxonoi, dorps-
bisschoppen, aanwezig (uit Cilicië een, Isaurië vier, Cappadocië
vijf, Bithynië twee, Coelesyrië twee) terwijl Sozomenus (VII19)
melding maakt van bisschoppen in dorpen zoowel op Cyprus
als in Arabiëen Basilius Magnus nog vijftig choorepiscopen
naast zich heeft

Van een afhankelijkheid der kleine gemeenten van de grootere
is voorloopig niets te bemerken =).

Van een organisatie met bindend karakter boven de plaatse-
lijke gemeente is vóór de eerste helft der derde eeuw evenmin
iets te bespeuren. Dit komt al uit in de correspondentie.
Wanneer er in een gemeente misstanden moeten bestreden
worden, of de lotgevallen eener gemeente aan de broederen
elders bekend gemaakt, dan is het de eene plaatselijke kerk,
die zich rechtstreeks richt tot de andere plaatselijke kerk. Zoo
richt de gemeente te Rome een brief van vermaan aan de zuster-
gemeente te Corinthe. Het is de gemeente zelf, die dit doet

\'II ènzhiaia, rov ihov 1) miQor/.ovaa \'Pó/iirjv rf] èxxXijaiq. tov ikov tfj
nagoixovoy KóqivS^ov (1 Clem. inscr.) Evenzoo zendt de kerk te
Smyrna een schrijven aan de kerk Gods, die te Philomelium,
Phrygië, verblijft en aan al de parochies der heilige en katholieke

\') Cf, Vita Gregorii in P. G. 46, 910 C.

2) Const. Apost. II I.

3) Canones eccles. sanctorum apostolorum 16 (in Doctrina Duodecim
Apostolorum ed. F. X. Funk, Tüb. 1887), cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 181
Anm. 9 und 10, Harnack T. U. Bd. 2, Heft 5; Bd. 6, Heft 4.

\'\') Harnack somt deze allen op in Mission und Ausbreitung ^ IJ S. 183,
228, 195, 215, 134, 140, 156, 194.

5) Cf. K. Müller. Kirchengeschichte I Tüb. 1892, unveränderter Abdruck
1920, S. 158 f.

6) Cf. R. Knopf a a. O. 8. 169.

-ocr page 131-

kerk in alle plaatsen (\'ü è-A.Xnaia vov \'O-eov, t) nagoixovaa 2ii,vQvav,
èx.?.rioü} vov ■d\'sov, vf} nagoixovai] èv ^HXo)M]Xl(p xal ndaaig xatg
xava nüvza vónov vrjg aylag xal xa-&oXixf]g èxxXy)aiag nagoixüug è?.eog

xtX. Mart. Pol. inscr.) Na de vreeselijke vervolging in Gallië
doen de kerken te Lugdunum en Vienna een uitvoerig verslag
van het gebeurde toekomen aan die in Asia en Phrygië (Eus.

h. e. V 1, 3: Ot èv Biéwy xal Aovyóovvq) Tijg raX?Jag naQoixovvvsg
óovXoi.
Xqiovov Toïg xaxa)v ^Aüiav xal iiQvyiav ... aöeXcfolg, cf. V 1, 2).

Als Polycarpus aan de broeders te Philippi schrijft, doet
hij dit mede uit naam der presbyters zijner gemeente aan de
gemeente te Philippi zelf:
UoX-óxagnog xal ol avv aitq» ngeaiSmegoi
tfl èxx?j]oiq. Tov d-eov vfj nagoLxovoy \'iKlinnoig

De brief, dien Dionysius van Corinthe, uit\'naam van de
gemeente aldaar schrijft aan Soter van Rome, was een brief
van gemeente tot gemeente \'Pcofuuovg Eus. h. e. IV, 23,9),
gelijk trouwens ook uit den inhoud blijkt. Te voren had de
gemeente van Rome een brief aan die te Corinthe geschreven
(IV 23, 11:
Ti]v a^/u:gov ovv xvgiaxijv ayïav i)négav önjydyo/iev, èv {j
dvéyvcofiev v/.iév tip èmaroX
)]v, yv è^ófiev del nove dvayivóaxovzeg
vovOtreLoOai, üg xal zip\' ngozégav i) filv dia 7\\7.i}/tewog ygaq^eïoav).

Polycrates van Epheze antwoordt in den Paaschstrijd aan Victor
en de gemeente te Rome
ingdg lU\'xzoga xal tijv\'Poi.i.akov èxxXyjolav
Eus. h. e. V 24, 1), zoodat wij mogen aannemen, dat ook Victor ^
uit naam zijner gemeente geschreven had. Nog in de volgende
eeuw schrijft Dionysius en de parochie, die hij bestuurt, n.l.
Alexandrië, aan Xystus en de kerk te Rome (Eus. VII 9, 6).

Ook waar in de veelvuldige correspondentie tusschen de
bisschoppen dit niet vermeld wordt, mogen wij toch wel aan- ?
nemen, dat vele brieven uit naam of mede uit naam der plaatse-
lijke gemeenten opgesteld werden. De gemeenten schrijven dus
rechtstreeks aan elkander, wat er op wijst, dat zij nog op zich-
zelf staan en niet onder hooger gezag.

AI was in de hoofdzaken wel overeenstemming tusschen
de gemeenten omtrent hetgeen in de godsdienstoefeningen voor-
gelezen mocht worden, n.l. het Oude Testament en verreweg y
het grootste deel van het Nieuwe, dit neemt toch niet weg, dat

\') Ook Ignatius richt al zijn brieven aan de gemeenten zelf. Batiffol 1. c. (

p. 159: „l\'adresse de chacune des épïtres ignatiennes atteste que l\'église, j

l\'église locale et autonome, est, pour lui, un être moral". Hoe weinig is vooral /

in de Roomsche kerk hiervan tegenwoordig te bespeuren. \'

-ocr page 132-

/ er te dien opzichte overal locale gebruiken bestonden, die een
tamelijk groote verscheidenheid toelieten. Zelf beslissen derhalve
de plaatselijke gemeenten, wat in haar midden gelezen zal
worden. Slechts enkele grepen. Uit den boven geciteerden brief
van Dionysius van Corinthe aan Rome blijkt, dat men tot op
dien tijd nog te Corinthe 1 Clem. las en volgens Euseb. h. e.
IV 23, 11, zou men daar den nu pas ontvangen brief van Rome
telkens raadplegen. 1 Clemens werd nog langen tijd daarna niet
slechts te Corinthe, maar ook elders, doch niet overal gelezen
In de Kl.-Aziatische gemeenten werd tot op den tijd van Hiero-
nymus de brief van Polycarpus aan de gemeente te Philippi
gelezen 2). De Pastor van Hermas wordt door Irenaeus als
Heilige Schriff aangehaald en werd dus zoo in de gemeente te
Lugdunum gebezigd. Niet alleen echter door hem, maar ook
door Clemens Alexandrinus en Origenes, die evenwel weet,
dat hij niet overal aanvaard wordt =). Tertulllanus verwerpt hem
eerst in zijn latere periode"^). Nadat hij op verscheidene plaatsen
verworpen is, wordt hij nog in de gemeente te Rome behouden
In den tijd van Eusebius wordt hij door sommigen niet als
echt erkend, door anderen nog allernoodzakelijkst geoordeeld«).

Evenzoo worden in Eusebius\'tijd nog in sommige gemeenten
de brieven van Jacobus en Judas wel gelezen, in andere wederom
niet (Eus. II 23,25). Ook 11 Petrus, II en 111 Joh. behooren tot de
antilegomena (Eus. III 25, 3) en zullen dus niet in alle gemeenten
burgerrecht gehad hebben. Tot deze rubriek behoorden ook nog
andere geschriften als I Clem., Barnabas, SapientiaSalom.,Jezus
Sirach, Apoc. Petri, Hebreën, Eus. VI13» en 14», terwijl Barnabas

\') Euseb. h. e. III 16: Tavzrp fie xac ev nlsiaraLg EHxlr]oim<; em tov
Koivov dsd)]fj.oatev/iivt]v Tidlai. rs xox y.a&\' rifmg avrovg syvmiisv.

2) Hieronymus, De Viris Inlustribus c. 17: „Scripsit ad Philippenses
valde utilem epistulam, quae usque hodie in Asiae conuentu legitur.

3) Irenaeus, contr. Haer. IV 20, 2.

Clemens, o.a. Stromateis I 181, 1.

Origenes, Hom. VIII, 1 in Num. p. 71: „si cui tamen scriptura illa
recipienda videtur" bij Harnack, Der kirchengeschichtliche Ertrag der exe-
getischen Arbeiten des Origenes 1918/9. I S. 21, cf. ook II S. 34 ff. Zie
ook De Principiis IV 2, 4.

®) Tertullianus, De pudic. 10 en 20. In c. 20: „et utique receptior
apud ecclesias epistola Barnabae (de brief aan de Hebr.) illo apocrypho
Pastore moechorum".

\') Cf. K. Müller, Kirchengeschichte I S. 86.

8) Cf Euseb. h. e. III 3, 6.

-ocr page 133-

met de Apoc. Petri >), Didache, Acta Pauli, Pastor Eus. III 25,4
tot de vó-Oa gerekend worden. Hieruit blijkt voldoende, dat ver-
schillende gemeenten verschillende geschriften bij haren eeredienst
gebruikten en er geen vaste regel was. Zelfs in de kleine ge-
meente te Rhossus, niet ver van
Antiochië, las men het evangelie
van Petrus, en verschilde het gebruik hier van dat in deze
groote gemeente, totdat einde der tweede of begin der derde
eeuw Serapion, de bisschop der laatstgenoemde, zich er
in mengde, Eus. VI, 12, waarop wij later nog terugkomen
(zie § 6).

Evenzoo was het symbolum, nog langen tijd zelfs nahet
Nicaenum, niet overal gelijk. Hier was het eenvoudiger, daar
weer uitvoeriger 3).

Hier en daar blijkt ook, dat niet minder in andere opzichten
de plaatselijke gewoonten verschilden. Ignatius groet de maagden
te Smyrna, die opgenomen waren in de orde der weduwen
{mg nao&tvovg, tag Xf.Yofiévag Smyrn. 13\'), wat waarschijnlijk

wel niet algemeen zal geweest zijn. Een eeuw later zal Ter-
tullianus zich er aan ergeren, dat in een zekere gemeente een
jongedochter van nog geen twintig jaar onder de weduwen is
opgenomen % waarbij de verhoudingen zeker wel anders zullen
geweest zijn dan ten tijde van Ignatius. In ieder geval was het
ten tijde van Tertullianus geen gewoonte, maar in die gemeente
handelde men naar eigen inzicht.

Wat in Egypte niet meer geoorloofd was, n.l. dat leeken
toespraken hielden tot de gemeente in tegenwoordigheid van
den bisschop, was elders b.v. in Palestina wel geoorloofd cf.
Eus. VI 19, 16—18. Origenes komt in Palestina en hoewel hij
nog geen presbyter is, verzoeken de plaatselijke bisschoppen
hem voor de gemeente de goddelijke schriften uit te leggen.
Demetrius, de bisschop van Alexandrië, keurt dit af als iets
ongehoords. In een brief komen Alexander, bisschop van Jeru-
zalem, en Theoktistus, bisschop van Caesarea, hiertegen op,

\') De Apoc. Petr. werd in sommige gemeenten van Palestina gelezen,
nadat dit geschrift reeds lang als onecht was verworpen Eus III 3, 2 cf.
VI 14, I; Sozom. VII 19.

Cf. A Hahn, Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten
Kirche, 3^ Aufl. Breslau 1897, erste und zweite Abth.

3) Tertullianus, de virg. velandis c. 9: „Plane scio alicubi virginem in
viduatu ab annis nondum viginti collocatam. Cui si quid refrigerii debuerat
episcopus, aliter utique salvo respectu disciplinae praestare potuisset, ne tale
nunc miraculum, ne dixerim monstrum, in ecclesia denotaretur, virgo vidua".

-ocr page 134-

verbaasd dat Demetrius zoo iets durft beweren, daar dit op tal
van plaatsen wel geschiedt i).

Tertullianus, de oratione c. 21, behandelt de vraag, of de
maagden bij het gebed gesluierd moeten zijn of niet, hetgeen
„promisce observatur per ecclesias". ld. c. 23 bespreekt hij de
verschillende opvattingen omtrent het knielen bij het gebed,
hetgeen sommigen op den sabbat niet doen 2). In dagen van
vervolging was er ook groot verschil in de houding, die sommige
gemeenten in haar geheel aannamen: „Massaliter totae ecclesiae
tributum sibl irrogaverunt" (De fuga 13). In Noord-Afrika lette
men er strenger dan elders op om niemand, die voor de tweede
maal gehuwd was, tot priester te maken: „Inde igitur apud
nos plenius atque instructius praescribitur unius matrimonii
esse oportere qui alleguntur in ordinem sacerdotalem. Usque
adeo quosdam memini digamos loco deiectos" (De exhort.
cast. c. 7, cf. ook De pudicitia c. 1, al gaat het hier niet over
de priesters). Elders (in Italië?) was dit anders: „Quot enim et
digami praesident apud vos, insultantes utique apostolo, certe
non erubescentes, cum haec sub illis leguntur? (De monog. 12).
Als hij het heeft over de gewoonte van het al of niet gesluierd
zijn der maagden, stelt hij de gewoonte in de meeste gemeenten
van Griekenland en elders tegen die van Rome: „PerGraeciam
et quasdam barbarias eius plures ecclesiae virgines suas
abscondunt. Est et sub hoe caelo institutum istud alicubi,
nequigentilitatigraecanicae aut barbaricae consuetudinem illam
adscribat (De virg. velandis 2, cf. ook c. 8). Dus in een en
dezelfde provincie heeft men verschillende
gewoonten s).

Gokten opzichte van het vasten verschilden de provincies

\') Eus. h. e. VI 19, 18: „nQOoé&rjHEV dè roïg ygafi/iaatv on tovto ovöÉ-
:iOTS fiKovöürj
owVe vvv ysyivr]xai, xo nanovxwv smcsxójxmv Xaïxovg ofuleTv,
ovk oi(V (Ijicog jtooipavüg ovk dlrjOij kiycov. otiov yoTiv svQiaxovxai oi êmxy^Eioi
TiQOi x6 wcpElstv xovg dSEXqpovg, xai ixaoaxaXovvxai xoj kacö :!tooaofulsïv
vtiÓ
xwv dylwr êmaxÓTicDV,
Söjieq êv Aagdvdoig evelmg vno Nécovog xai èv \'Ixovïq)
UavXtvog vjio KiXaov xal èv ^vvdöoig 0EÓd(OQog vjio \'Axxixov, xwv fiaxaQlmv
döelepwv. sixdg ös xai êv aXXoig xójioig xovxo yivsaüai, tjfiag (iÈ
/(>; Eiösvai".

2) Tertullianus, De oratione 23: „De genu quoque ponendo varietatem
observationis patitur oratio per pauculos quosdam qui sabbato abstinent
genibus".

3) Cf. de virg. vel. 3: „sed nee inter consuetudines dispicere voluerunt
illi sanctissimi antecessores. Tamen tolerabilius apud nos ad usque proxime
utrique consuetudini communicabatur. Arbitrio permissa res erat, ut quaeque
voluisset aut tegi aut prostitui, sieut et nubere, quod et ipsum neque cogitur
neque prohibetur".

-ocr page 135-

en in die provincies de plaatselijke gemeenten, waarin de
bisschoppen bijzondere vastendagen uitschreven (Tert. de ieiunio 13^
zie ook Eus. V
24, 12). Niet minder bestond er veel verschil
ten opzichte van den kinderdoopi). In de viering van het
Paaschfeest was er tusschen het Oosten en het Westen, en in
het Oosten onderling verschil over den dag, waarop het ge-
houden moest worden. Vóór Victor was dit nog geen geschil-
punt geworden.

Uit Cyprianus, ep. 63 c. 17 blijkt, dat in sommige Afrikaansche
kerken (dus in dezelfde provincie) het avondmaal gevierd
werd met water, waartegen Cyprianus met nadruk protesteert.
Omtrent den ketter doop huldigden in diezelfde provincie
verschillende bisschoppen tegenstrijdige opvattingen (ep. 73, 25
en ep. 71). Evenzoo omtrent het weer opnemen in de kerk van
hen, die in doodzonden gevallen waren (ep. 55,21). Op meerdere
in de gemeenten voorkomende verschillende gebruiken wijst
ook Firmilianus: „Eos autem qui Romae sunt
non ea in omnibus
obseruare quae sint ab origine tradita et frustra apostolorum
auctoritatem praetendere scire quis etiam inde potest, quod circa
celebrandos dies Paschae et circa multa alia diuinae rei sacra-
menta uideat esse apud illos aliquas diuersitates nee obseruari
illic omnia aequaliter quae Hierosolymis obseruantur, secundum
quod in ceteris quoque plurimis provinciis multa pro locorum
et homlnum diuersitate uariantur, nee tamen propter hoe ab
ecclesiae catholicae pace atque unitate aliquando discessum
est" (Cypr. ep. 75, 6).

Groote verscheidenheid was er ook in de liturgie, in de
langzamerhand opkomende hei Ilgen culten 2). Dicht bij elkaar
liggende plaatsen als Gaza en Majuma hadden een verschillenden
feestkalender

Vooral in Afrika bleven er nog langen tijd verschillen in
de kerkelijke gebruiken, zoodat Augustinus met betrekking tot
het vasten op Zaterdag b.v. nog bericht: „Sed quoniam contigit
maxime in Africa, ut una ecclesia uel unius regionis ecclesiae

\') Tertullianus, de bapt. 18 was tegen den kinderdoop, die vermoedelijk
al tamelijk in zwang was, cf. Iren II 22^, vergl. met III 17\'. Origenes was
er voor, in Rom. lib. V, 9, hom. in Levit. 8, hom. in Luc. 14. Cyprianus
was er eveneens voor Uit ep. 64 blijkt, dat velen de kinderen binnen twee
ä drie dagen doopten, terwijl anderen de Joodsche gewoonte van den
achtsten dag wilden volgen.

2) Cf. Harnack, Mission und Ausbreitung 3, II S. 332 f.

3) Cf. Sozomenus V 3, bij Harnack a. a. O. II S. 333.

-ocr page 136-

alios habeant sabbato prandentes, alios ieiunantes" In zijn
Hist. eccl., V 22, geeft Socrates ons een idee van de ver-
schillende provinciale en.plaatselijke gewoonten, wat betreft de
vasten voor Paschen, den tijd gedurende welken en de wijze
waarop men vastte, het houden der samenkomsten op den
(Joodschen) sabbat, de viering der mysteriën, het al of niet
samenleven van een geestelijke met zijn vrouw, met wie hij
vóór zijn ordening op wettige wijze gehuwd was, den tijd om
te doopen, den stand van de kerk met het front al of niet naar
het Oosten, het prediken van presbyters, enz., zooals zij om-
streeks het midden der vijfde eeuw nog bestonden. Deze ver-
scheidenheid was, naar hij meende, toe te schrijven aan de
bisschoppen, die in hun tijd de kerken bestuurden; en zij, die
deze verschillende riten en gebruiken ontvingen, gaven ze als
wetten over aan het nageslacht. „Het zou moeilijk, indien niet
onmogelijk zijn een volledige lijst te verstrekken van al de
verschillende gewoonten in iedere stad en land in zwang"2).
Wanneer dit zoo was in het midden der vijfde eeuw, nadat
het streven naar uniformiteit reeds zoo lang geduurd had,
hoeveel te meer was het dan zoo in de eerste paar eeuwen.
Er waren verschillen te over niet slechts tusschen de afzonder-
lijke provincies, maar ook tusschen de plaatselijke gemeenten.
Dit laatste wijst er dan op, dat de plaatselijke gemeenten haar
eigen inrichting en organisatie bezaten, hetgeen sterk spreekt
voor hare zelfstandigheid. Juist die groote plaatselijke ver-
scheidenheid is niet minder een bezwaar tegen de boven aan-
^ gehaalde opvatting van Duchesne en Müller.

Voor die zelfstandigheid pleit niet minder het recht der
plaatselijke gemeenten zich ambtsdragers te verkiezen. Öf de
gemeente zelve kiest óf zij geeft hare toestemming aan een door
hare voorgangers gemaakte voordracht. Uit sommige plaatsen
zou men het laatste misschien kunnen afleiden, b.v. I Clem. 44^
Tovg o-öv xavaöTa^évvag in èycelvcov i) /.leta^v i^q)\' étégav èX^oyL/uav
ÓVÓQÖV avvevdoxi]adar)g vijg èxxXr)Olag naat^g,
cf. Const. Apost. VllI 3. 4.
Vermoedelijk is de laatste manier om iemand tot het ambt te
verkiezen, ten minste in later tijd, zeer algemeen geweest, daar

\') S. Aurelii Augustini Epistulae Pars II, Rec. Al. Goldbacher, Vindo-
bonae 1891, Bp. XXXVI, 32 (CSEL vol. 34).

2) Socrates, Hist. eccl. V, 22: navza 6e la sv raXg EHKlriaiaig e&rj xaza
TioXeig aai x^^Q\'^S ysvofieva eyyQOKpsiv igymdsg, /laklov 6s ddvvazov,
cf. S020-
menus VII 19.

-ocr page 137-

volgens bevel van keizer Alexander Severus in navolging van
christenen en joden, bij het aanstellen van regenten over pro-
vinciën of andere openbare ambtenaren, hun namen bekend
gemaakt moesten worden, opdat bezwaren konden worden in-
gebracht 1). Deze goedkeuring der gemeente was met iets bij-
komstigs, niet slechts een bloote formaliteit 2). Cyprianus (ep. 67,3)
leert dit wel anders: „propter quod plebs obsequens praeceptis
domlnicis et Deum metuens a peccatore praeposito separare

se debet, nee se ad sacrllegi sacerdotls sacrificia miscere, quando

ipsa maxime habeat potestatem uel eligendi dignos sacerdotes
uel Indignos recusandi". In laatster instantie sprak zich de ge-
heele gemeente uit, b.v. door opheffing der handen % en dan
eerst gold de gekozene als gekozen door de gemeente, door
God. Cyprianus, sprekende over eenige schismatieke presbyters
in zijne gemeente, zegt dat zij den strijd tegen hem vernieuwen,
„antiqua illa contra episcopatum meum immo contra suffragium
uestrum et Dei iudicium uenena retinentes (ep. 43, 1)."

Dat dit niet de eenige wijze was, waarop de verkiezing
plaats had, is waarschijnlijk. Het kan zijn, dat vroeger en wel-
licht ook in Iateren tijd, de gemeente soms een nog werkzamer
aandeel had in de verkiezing. Dit zou men voor den vroegeren
tijd kunnen opmaken uit Did. XV 1, waarin de gemeenteleden
rechtstreeks worden aangesproken:
yßiQ0T0vr)aave ovv êavtoïg èm-
cxónovg xai óutxóvovq d^iovg -vov y.vQiov.
Voor den Iateren tijd is
merkwaardig, wat Eusebius (VI ons mededeelt omtrent

de verkiezing van Phabianus tot bisschop van Rome in het
jaar 236. Terwijl den vergaderden gemeenteleden de namen van
verschillende beroemde mannen voor den geest zweefden, daalde
op eens een duif uit het luchtruim neer en zette zich op het
hoofd van Phabianus, aan wien niemand tot dusverre gedacht

1) Cf. W. Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der Christenen
gedurende de zes eerste eeuwen. 2« dr. Leyden 1855. 1857 I bl. 108 v. en
Erw. Preuschen Analecta Freib. u. Leibzig 1893 S. 32. In Ep. 55. 7 be-
schrijft Cyprianus de verkiezing van Cornelius, bisschop te Rome: „factus
est autem Cornelius episcopus de Dei et Christi eius iudicio. de clericorum
paene omnium testimonio. de plebis quae
tune adfuit suffragio". Cf. Origenes

in Levit. hom. VI, 3, Cyprianus ep.

2) Hugo Koch. Cyprian und der römische Primat, Leipzig 1910 S. 104
Anm. 1: „Ep. 67, 4 lässt keinen Zweifel übrig, dass Cyprian die aktive
Beteiligung\' des Volkes an der Bischofswahl auf das „jus divinum" zurück-
führt und die Gültigkeit der Wahl unbedingt davon abhängig macht".

3) Cf. Clemens Alex. Strom. VI 106^.

-ocr page 138-

had. Het gansche volk, door eenzelfden goddelijken Geest be-
wogen, koos hem daarop met algemeene stemmen tot bisschop.
Wat de historische waarde van dit bericht moge zijn, dit is
toch wel zeker, dat zijn verkiezing gold als spontaan uit de
gemeente te zijn opgekomen en niet geschiedde op voordracht
van den clerus \'). Ook bij Cyprianus schijnt de wil des volks
den doorslag te hebben gegeven, waardoor hij, ofschoon een
neophyt, tot het ambt van bisschop werd verheven (zie zijn
Vita van Pontius c. 5). Dit verklaart den tegenstand van som-
migen zijner presbyters (ep. 43^). Iets dergelijks had vermoedelijk
plaats met Anatolius. Op reis naar een synode te Antiochië,
komt hij onderweg in de vacante gemeente van Laodicea. Daar
wordt hij door de broeders vastgehouden en onmiddellijk tot
bisschop gekozen
 Aaoóty.éojv aóXiv nuqièiv ngoq tcov dóeaipwi»

amóOi y.oif.irjdévTog Evasßiov xny.QcmjTcu, EuS. h. e. VIII 32^1). Dit
was omstreeks 270.

Uit de „Apostolische Kirchenordnung" is het duidelijk, dat
er zeer kleine gemeenten waren met een bisschop (zie boven
bl. 118). Moest deze in een gemeente van minder dan twaalf
leden gekozen worden, dan werden een paar broeders uit een
naburige gemeente ontboden en werd in hun tegenwoordigheid
de keuze voltrokken. Omstreeks het midden der derde eeuw
waren er eenige bisschoppen uit den omtrek aanwezig en had
de wijding van den nieuwen bisschop door hen plaats, niet alleen
in kleine, maar ook grootere gemeenten. Niettemin werd hij ook toen
door de plaatselijke gemeente zelve verkozen of werd de voordracht
van het presbyterium door haar in haar geheel bekrachtigd.
Van buiten af kon haar, zelfs later nog, geen bisschop worden
opgedrongen. Zij had het recht hem niet te ontvangen, zooals
blijkt uit canon 18 der synode van Ancyra (314);
El xtveg ima-no-
noL yMzaoxaOévTeg y.al /.u) öexdévxeg vjió xf)g nagoiy(ag êxehnjg, y.xL 2).

Naast het recht haar eigen voorgangers te kiezen staat het
recht onwaardige ambtsdragers zelf af te zetten waarvan de
gemeenten meermalen gebruik gemaakt hebben. Ook wel mis-
bruik, wanneer wij ten minste aannemen, dat de gemeente te

\') Cf. Réville 1. c. p. 318 note 1.

2) F. Lauchert, Die Kanones der wichtigsten altkirchlichen Conciliën,
Freib. 1. B. u. Leipzig 1896 S. 33.

3) Cf. Zahn, Skizzen aus dem Leben der alten Kirche, 3e Aufl. Leipzig
1908, S. 261.

-ocr page 139-

Rome gelijk had, toen zij zich stelde aan de zijde der te Co-
rinthe afgezette presbyters. Volgens I
Clem. is er groote wanorde
en twist in de Corinthische gemeente, die, opgezet door slechts
enkele eerzuchtige lieden,
44\\ 47®, eenige ngtaßvTeQoi heeft af-
gezet. De eer der gemeente loopt gevaar 47\'. Berichten over
den toestand zijn reeds te Rome gekomen. Dan schrijft de ge-
meente in deze plaats een brief vol liefderijk vermaan aanhaar
zustergemeente om haar weder in het rechte spoor te leiden,
niet om over haar te heerschen, maar in het besef, dat zij één
zijn, en met het doel zich vrij te maken voor \'t geval de Co-
rinthische gemeente op den h. i. verkeerden weg voortgaat,
cf. 592, 633
V. Uit de geschiedenis blijkt, dat deze vermaning
doel trof. In ieder geval toont deze correspondentie, dat de plaatse-
lijke gemeente de bevoegdheid had onwaardige voorgangers af
te zetten. 1 Clem. trekt dit niet het minst in twijfel, doch keurt
alleen af, dat Corinthe waardige presbyters had afgezet.

Niet lang na het Corinthische geval ontmoeten wij ± 110
een ander te Philippi (Polyc. ad. Philipp. XI). Valens, eertijds
presbyter, heeft zich aan oneerlijkheid schuldig gemaakt, en
is uit zijn ambt ontzet. Polycarpus maakt hierop geen aanmerking,
erkent het recht der gemeente, doch raadt alleen aan bedacht-
zaam te werk te gaan en Valens met zijn vrouw, die zeker
medeplichtig was, niet als vijanden te beschouwen, maar als
dwalenden terecht te brengen.

In Kl.-Azië werd volgens Tertullianus de presbyter, die de
Acta Pauli et Theclae vervaardigd had, eveneens uit zijn ambt
verwijderd (De baptismo 17: „sciant in Asla presbyterum, qui
eam scripturam construxit, quasi titulo Pauli de suo cumulans,
conuictum atque confessum, ld se amore Pauli fecisse loco
decessisse). Hier wordt echter niet uitdrukkelijk bij vermeld,
dat de plaatselijke gemeente dat
deed, al is dit ook waarschijnlijk.

Nog in het midden der derde eeuw komt de uitoefening
van dit recht voor. De bisschoppen van de dubbelgemeente
Legio-Asturica en de gemeente te Emerita in Spanje hebben
zich met certificaten van afgoderij bevlekt en zich voorts schuldig
gemaakt aan ernstige zedelijke misslagen. De bisschop der
eerstgenoemde gemeente, Basilides, had eerst vrijwillig afstand
gedaan van zijn ambt, doch wilde het later toch weer behouden i).
Martialis van Emerita was door zijn gemeente afgezet, doch

\') Een soortgelijk geval vindt men te Assurae, cf. Cyprianus ep. 65,
waarover bl. 131 v.

-ocr page 140-

Wilde daarin niet berusten. De beide gemeenten hadden echter
zelf reeds andere bisschoppen in hun plaats gekozen. De afge-
zetten zochten zich niettemin staande te houden en trachtten
door misleiding den bisschop van Rome te bewegen de kerkelijke
gemeenschap met hen te willen aanhouden, waardoor hun positie
zou worden versterkt, wat hun gelukte. De gemeenten blijven
echter weigeren hen weder te erkennen en richten zich tot
Cyprianus om raad. Deze vindt haar gedrag volkomen gerecht-
vaardigd en spoort ze aan bij
haar genomen besluit te volharden,
ep. 67. Vooral legt hij den nadruk op de verantwoordelijkheid
der gemeente en vermaant haar bovenal op de geboden des
Heeren te letten en niet zoozeer op zijn raadgevingen. Zonder
aanzien des persoons moesten zij te werk gaan overeenkomstig
Zijne geboden: „sed enim desiderio hulc uestro non tam nostra
consilia quam diuina praecepta respondent, quibus iam pridem
mandatur uoce coelesti et Dei lege praescribitur quos et quales
oporteat deseruire altari et sacrificia diuina celebrare, c.l.Quae
cum praedicta et manifesta sint nobis, praeceptis diuinis necesse
est obsequia nostra deseruiant, nee personam in eiusmodi rebus
accipi aut aliquid cuiquam largiri potest humana indulgentia,
ubi intercedit et legem tribuit diuina praescriptio, c. 2. Necsibi
plebs blandiatur quasi immunis esse a contagio delicti possit
cum sacerdote peccatore communicans et ad iniustum adque
inlicitum praepositi sui episcopatum consensum suum commodans,
quando per Osee prophetam commineturetdicatcensuradmma:
sacrificia eorum tamquam panis luctus, omnes qui manducant
ea contaminabuntur, docens scilicet et ostendens omnes omnmo
ad peccatum constringi quique fuerint profani et miusti sacer-
dotis sacrificio contaminati, c. 3;.. • propter quod plebs obsequens
praeceptis dominicis et Deum metuens a peccatore praeposito
separare se debet, nee se ad sacrilegi sacerdotis sacrificia
miscere, quando ipsa maxime habeat potestatem uel eligendi
dignos sacerdotes uel indignos recusandi, c. 3.

Hier zien wij opnieuw, in het midden der derde eeuw,
duidelijk uitgesproken het schriftuurlijk beginsel, dat de plaatselijke
gemeente rechtstreeks verantwoordelijk is aan God en geen
macht zich daartusschen mag schuiven. Zij is autonoom en
dienovereenkomstig handde zij. En zoo verstonden het boven-
genoemde Spaansche gemeenten, die zonder te vragen, of
anderen dat zouden goedvinden, haar ontrouwe voorgangers
afzetten. En moge er in dezen tijd een andere strooming merk-
baar worden, die de afzetbaarheid door de gemeenten betwist

-ocr page 141-

(Callistus, Stephanus), deze blijkt duidelijk iets nieuws te zijn,
strijdig met den vroegeren toestand.

Wanneer de gemeente zelfs haar opzieners uit hun ambt
ontzette, ligt het voor de hand, dat haar tuchtoefening zich
over het geheele terrein van het gemeentelijk leven uitstrekte. /
In de eerste plaats over het zedelijk leven harer leden. Het is
de gemeente zelf, die daarvoor moet zorgen. Tot haar richten
zich de desbetreffende vermaningen der Didache. Een luiaard
mag in de gemeente niet geduld worden (Did. Xll, 3—5). Onder
verwijzing naar het evangelie wordt den gemeenteleden voor-
gehouden elkaar te vermanen, en is er iemand, die tegen zijn
naaste misdoet en in zijn zonde volhardt, dan moet niemand
met hem spreken en mag hij geen woord hooren, tot hij boete
gedaan heeft (Did. XV, 3). Een zekere Alexander, schuldig
bevonden aan diefstal, al toont hij een vromen schijn, wordt
door zijn eigen gemeente niet opgenomen (Eus. h. e. V 18,9)\').

Van den ernst, waarmede in de vergadering der plaatselijke
gemeente tucht werd uitgeoefend, getuigt Tertullianus: „ibidem
etiam exhortationes, castigationes et censura divina Nam et
iudicatur magno cum pondere, ut apud. certos de dei conspectu,
summumque futuri iudicii praeiudicium est", Apol. 39, cf. Orig.
contra Celsum IV 27, ook de Const. Apost 11 38 en 41, die in
dit opzicht den plaatselijken gemeenten autonomie toekennen,
en dezelfde gedragslijn voorschijven als Mt. 18.

Niet slechts de levenstucht kwam haar toe, maar ook die
over de leer. Ignatius prijst de gemeente te Epheze om haar
trouw in dit opzicht; zij liet de afgeweken en niet toe te zaaien,
c. 9\', en hij spoort haar aan om hierin voort te gaan, c. 16;
de gemeente te Tralies moet zich niet met sectarissen inlaten,
Trall. 61; die te Philadelphia moet de jfaxoótóaajtaAfos ontvluchten,
Philad. 2\' cf. 6\' v.; Smyrna wordt eveneens gewaarschuwd
tegen de
Éregoóoiovweg 6^. llgénov ovv èativ anéim-Om tüvzoiovt&v
aal fifixs xav\' l&lav ^
pcsqI avrcöv ?.a?.etv jUTj^e xoivfi 7^. Voor Ignatius
is het iets van zelf sprekends, dat de plaatselijke gemeente het
recht en den plicht heeft degenen, die iets leeren in strijd met

\') Van Marcion vermeldt Ps. Tertullianus, Adv. omnes Haereses (Ed.
Aem. Kroymann Weenen 1896), c. 6: „post hunc discipulus ipsius emersit,
Marcion quidam nomine, Ponticus genere, episcopi filius, propter stuprum
cuiusdam uirginis ab ecclesiae communicatione abiectus", cf. Epiphanius
Panarion XLII, 1 Elders wordt dit nergens vermeld.

-ocr page 142-

het evangelie, met de zuivere àiàayj), te weren en er zich in het
geheel niet mede in te laten.

Voor Polycarpus staat het niet anders. Na op de docetische
dwaalleer gewezen te hebben, gaat hij voort: èio üTioXmóweg

vi]v f^MTaiÓTï]Ta züv nol/mv xal tàç \'ipevôoôiôaoyM?Aaç, êni tóv doy/iç
i)fiLV nagaóotJévva Xóyov èmatgéipai-iev,
Phil. 7®.

De Didache wil eveneens hebben, dat de gemeenten zich
zullen wachten voor den rondtrekkenden leeraar, die àXhrv
ôiôazvv, een andere leer brengt dan te voren in dit geschrift
ontwikkeld,
M amov dxovoijze, 112. Ten opzichte van de apostelen
en profeten vertrouwt de schrijver het in een enkel geval niet
meer aan de gemeente toe om zelf over den inhoud hunner
woorden te oordeelen, maar doet haar enkele concrete ken-
teekenen aan de hand om de valsche profeten te kunnen
onderscheiden, c. 11

Van de gemeente te Rome vinden wij meermalen vermeld,
dat zij de ketters uit hare gemeenschap sluit (Cerdo, Eus. IV 11\',
Iren. cont. Haer. 111 4, 3; Theodotus den lederbewerker Eus.
V 28« door Victor; Novatus met vijf andere presbyters door
Mozes den presbyter van Rome, Eus. VI 432«, gedurende de
sedisvacance, Marcion en Valentinus onder Eleutherus, Tertull.
de praescr. c. 30). Ancyra verwerpt de Montanisten, in het dorp
Ardaba willen velen met Montanus niet te doen hebben. Eus.
V. 16\'S \' v. In Carthago werden de presbyter Gajus Didensis
en zijn diaken gedurende de afwezigheid van Cyprianus, door
het presbyterium op advies van eenige bisschoppen uit den
omtrek, die zelf hierin dus geen beslissing mochten nemen, van
de gemeenschap afgesneden, hetgeen door Cyprianus wordt
geprezen, ep. 34». Noëtus wordt door de presbyters van Smyrna (?)
uitgeworpen, nadat zij hem eerst een en andermaal voor zich
hadden laten komen en zijn leer onderzocht hadden (Hippolytus
c. Noet. c. 1).

Irenaeus stelde zijn „Contra Omnes Haereticos Libri Numero

\') Batiffol, sprekend over dit tijdvak, zegt 1. c. pI71: „II n\'y a qu\'une
église par cité. Les églises sont solidaires : unies par de constants échanges,
elles ont conscience de leur unité dans leur dispersion, car elles savent
quelle conformité de foi est entre elles, et quelle charité: comme elles sont
autonomes chacune, leur unité est une sorte de confédération, une confédé-
. ration qui se traduit quotidiennement dans les faits". Wanneer er dan later
niets overblijft van deze autonomie ten bate van Rome is dit een afbuigen
van de rechte lijn of de toestand in het apostolisch en na-apostolisch tijd-
vak deugde niet.

-ocr page 143-

Quinque" op voor zijn vriend oncog y.al ov ixa\'&üv amä näai Toïg
/[levä aov qiaveoä noirjoyg xal nagavvéayg aixolg q)vXü^aadm
tov ßv&dv
Tijg dvoi\'ag xal vfjg da Xgiazóv ßXaocpiißiag
1 praef. 2, cf. III pracf.
Iedere gemeente is volgens hem-in staat de waarheid te kennen:
„Traditionem itaque apostolorum in toto mundo manifestatam
in omni ecclesia adest respicere omnibus qui vera velint
videre (111 3\')". Het is zijn begeerte, dat iedere gemeente
zich zuiver houde van alle ketterij en daartoe is zij door de
haar overgeleverde leer in staat. Daarbij komt dan de ver-
maning een „ketterschen mensch" te verwerpen, geen gemeen-
schap met hem te oefenen, 1 16», 111
3\\ vgl. ook IV 26^ v., waar
hij de christenen vermaant zich niet in te laten met de zooge-
naamde presbyters, die hun eigen lusten dienen.

Ook de Const. Apost. Vil 28 erkennen het recht van leertucht
der plaatselijke gemeente. Zij behoeft niet op te nemen, wie
een andere leer brengt, integendeel: „wie echter tot u komt,
laat hem eerst onderzocht worden en daarna opgenomen; want
gij hebt het verstand en zijt in staat de rechterhand van de
linker te kennen en valsche leeraars van ware leeraars te
onderscheiden; en wanneer een valsche leeraar komt, zult gij
hem wel het noodige geven, maar niet zijn dwaling ontvangen.
Noch zult gij samen met hem bidden, opdat gij u niet bezoedelt
zoowel als hij (Vil 28)." De plaatselijke gemeente werd dus nog
in staat geacht zelf te oordeelen. De gedachte, uitgesproken
door Johannes: „doch gij hebt de zalving des Heiligen en weet
alle dingen", werd zoo nu en dan nog gevonden. Zoo b.v. ook
in het geschrift van Dionysius van Rome tegen de Sabellianen,
voor een ons onbekende gemeente, ten deele ons bewaard door
Athanasius: „maar waarom zou ik deze zaken in den breede
voor u behandelen, daar gij menschen zijt, vervuld met den
Geest, en in het bijzonder verstaat, hoe ongerijmd de gevolgen
zijn van de meening, welke verzekert, dat de Zoon werd
gemaakt?"

Wanneer de bisschoppen in Palestina gedurende den Paasch-
strijd aan de verschillende gemeenten een brief rondzenden,
waarin hun gevoelen wordt uiteengezet, weten zij heel goed,
dat zij dit niet aan anderen kunnen opleggen, en beschouwen

\') xal xl av ènl JtsQi Tovrcov ^iQog v/iäg diaXeyoi\'firjv, ngog avÖQag

TivevfiarocpÓQovg xal oacp&g èmaTa/iévovg rag azontag tag èx tov jiocT]/ia Xéysiv
TOV vlov avaxvjizovaag;
Ex Epistola, seu Opere, adversus Sabellianos, Routh
Reliq. sacr. III p. 181 (ed. 1815).

-ocr page 144-

dan ook hun brief als een getuigenis: Tf}g ó\' èmoTolrjg t)fiS,v
nBiQóOnxe xaza naoav naQOixCav dvzCyQacpa öianè^xpaad^ai, oncog (xi]
tvoxoi ó[A,ËV Tolg gqdiag nXav&OLV éavzav zag yivxag,
EuS. V 25 cf.
1 Clem. 591
V. Ignatius dwingt evenmin, maar getuigt, en hooren
zij niet, dan is hij een getuige tegen hen, Trail. 12», Philad. 6^.

Denzelfden geest ademen de brieven van Cyprianus. Ep.65
verplaatst ons in de gemeente Assurae, waar bisschop Fortu-
natianus afvallig was geworden en afgezet. Hij tracht zich echter
weer meester te maken van het episcopaat en schijnt velen op
zijn zijde te hebben. In c. 4 raadt Cyprianus de gemeente,
wat zij doen moet. „Si uero apud insanos furor insanabilis
perseuerauerit, et recedente spiritu sancto quae caepit coecitas
in sua nocte permanserit, consilium nobis erit singulos fratres
ab eorum fallacia separare et, ne
quis inlaqueoserrorisincurrat,
ab eorum contagione secernere". In c. 5 waarschuwt hij: „nolite
ergo esse participes eorum. ergo contumaces et Deum non
timentes et ab ecclesia in totum recedentes nemo comitetur,
quod si quis impatiens fuerit ad deprecandum Dominum qui
offensus est et nobis obtemperare noluerit, sed desperatos et
perditos secutus fuerit, si bi inputabit, cum iudicii dies
uenerit".

De gemeente weet zich in de eerste plaats verantwoordelijk
tegenover God en acht zich in haar geweten alleen aan
Hem gebonden, al zoekt zij ook de instemming van andere
gemeenten. Zoo schrijft het presbyterium van Rome (1) aan
Cyprianus, die hun zijn opvatting in de zaak der lapsi had laten
weten en er prijs op stelde hun gevoelen te vernemen, zie c. 1,:
„Quamquam bene sibi conscius animus et euangelicaedisciplinae
uigore subnixus et uerus sibi in decretis caelestibus testis effectus
soleat se solo Deo iudice esse contentus nee
alterius aut laudes petere aut accusationes perti-
m es cere, tamen geminata sunt laude condigni qui cum
conscientiam sciant Deo soli debere se iudici, actus
tamen suos desiderant etiam ab ipsis suis fratribus conprobari
(ep. 30, 1)." Hier proclameert Rome zelf nog als een algemeenen
regel de gebondenheid des gewetens alleen aan God, erkent ze
geen enkel bindend gezag tusschen Hem en de plaatselijke ge-
meente, en ontkent ze expressis verbis, dat zij zelf eenige
bindende macht zou bezitten over andere gemeenten, in casu
Carthago.

Eerst, wanneer wij zóó de zelfstandigheid der gemeente
zien, begrijpen wij ook, waarom Dionysius Alexandrinus zoo

-ocr page 145-

buitenmate verheugd is, dat alle gemeenten in het Oosten weer
zoo eensgezind zijn, Eus. VII 5\', nadat er te voren zooveel twist
en verdeeldheid tusschen tal van gemeenten geweest was,
VII 4 en 51,2.

Geheel in overeenstemming met het zelfstandig karakter
der gemeente, neemt zij alleen in haar midden op degenen, die
zij als werkelijk geloovigen beschouwt. „Ieder, die in den naam
des Heeren komt, moet opgenomen worden. Daarna moet gij
hem onderzoeken en leeren kennen, want gij zult inzicht hebben
naar rechts en naar links, (Did. 12^).

Volgens de Const. Apost. (Syr. Did.) II 58 moest, wanneer
iemand (man of vrouw) uit een andere parochie kwam met
aanbevelingsbrieven bij zich, de diaken nauwkeurig onderzoeken,
of hij tot de geloovigen behoorde, van de kerk was, niet be-
zoedeld was met ketterij, en wanneer de uitslag bevredigend
was en het bleek, dat de betrokkene inderdaad tot de geloovigen
behoorde en dezelfde gevoelens was toegedaan in de dingen
des Heeren, dan mocht de diaken hem naar een voor hem
passende plaats leiden, cf. ook VII 27. 28 met betrekking tot
leeraars, zie boven bl. 131»).

De plaatselijke gemeenten werden beschouwd als eigenares y
van de gebouwen voor eeredienst en dergelijke 2). Gallienus
richt aan verschillende bisschoppen, natuuriijk als hoofden der
plaatselijke gemeenten, een schrijven, waarin hun toegestaan
wordt de terreinen der z.g. coemeteriën weder in bezit te nemen,
Eus. VII 131 Dat zij behoorden aan een algemeene kerk of
organisatie, kan nergens uit iets worden opgemaakt, ook niet
uit het bijzondere geval, ons opgeteekend in Eus. VII301». Nadat
Paulus van Samosata als bisschop is afgezet en Domnus in zijn
plaats is verkozen, gaat Eusebius voort: „Daar evenwel Paulus

\') Cf. ook Apost. Const. VIII 47, 33, in een gedeelte echter ontstaan
na het Nicaenum.

2) W. M Ramsay, The Church in the Roman Empire. 7thed. London
1903, p. 431 meent, dat de bezittingen op den naam van den bisschop
werden geregistreerd; „Christian communities, registered as collegia
tenuiorum, held property. The collegium had to be registered in the
name of some individual, who acted as its head and representative, and
who held the property that belonged to it. We can hardly doubt that the
episkopos was the representative of the collegium, for he already acted
as representative of the community in its relation to others". Zie W. Pompe.
Dc vorm der Christengemeenten in het Romeinsche rechtsleven, in J. Schrijnen,
Uit het leven der oude kerk, bl. 216 vv.

-ocr page 146-

volstrekt van het huis der gemeente geen afstand wilde doen,
kwam keizer Aurelianus erbij te pas, die betreffende wat er te
doen was een allerdoelmatigst besluit nam, immers verordineerde
hij het huis aan diegenen toe te kennen, aan wie de bisschoppen
van het (catholieke) leerstuk in Italië en de stad der Romeinen
brieven zouden zenden. Zoo werd dan de voornoemde man met
de uiterste schande door de wereldsche heerschappij uit de
gemeente verdreven" Er waren, nadat Paulus afgezet was en
het huis der gemeente niet wilde opgeven, twee partijen, die
hierop aanspraak maakten, Paulus die zeker niet alleen stond,
maar ook nog eenigen, zoo niet talrijken aanhang had (cf. het
mrv.
TOVToig VElßai :rQoavÓTto)v tov olmv, olg) en de rest der
gemeente, die van zijn leer niets wilde weten en het „katholieke
dogma" aanhingen. Paulus c. s. zullen echter evenzeer beweerd
hebben het „katholieke dogma" aan te hangen. Dat was in hun
belang. Het huis der gemeente was immers vroeger gebouwd
of gekocht, toen de gemeente rechtzinnig of katholiek was. Dat
deel dus, dat de ware voortzetting der vroegere gemeente was,
kon er rechten op laten gelden. Nu wordt de burgerlijke over-
heid ingeroepen om uitspraak te doen. Zelf kan zij niet beslissen,
welke partij inderdaad de rechtzinnige richting vertegenwoordigt
en aanspraak heeft op het huis. Daarom wendt zij bovengenoemd
middel aan. Die partij, met welke de bisschoppen van Rome en
Italië, die geacht worden rechtzinnig, katholiek te zijn, in cor-
respondentie willen staan, wordt beschouwd katholiek te zijn
en aanspraak te hebben op het huis. Dienovereenkomstig kent
de keizer het huis niet toe aan Paulus, maar aan de andere
partij, die ongetwijfeld de meerderheid der gemeente uitmaakte.
Met de toewijzing aan haar werd niet te kennen gegeven, dat
het huis de algemeene kerk of een algemeene organisatie toe-
behoorde 2). De hulp van Rome en Italië wordt alleen inge-

\') Euseb. h. e. VII 30\'®: alla yag /J.tjSafiiog êxarfjvai tov IlavXov tov
rfj? è^Klrjola? oïxov êélovrog, ^aadsvg èvTevx&slg AvQfjhavog aiaiwzma tieqI
rov -jiqaHTkov 6islXrj(pav, zovToig veTfiai nQoazarrMV zov oïnov, olg av oi naza
zi]v \'IzaXcav xal z^v \'Pco/miav nóXiv êmaxoizoi rov öóyfiazog IniozkXXoiev. ovzo)
Sfjza ó jiQoèrjXm&sig dvrjQ neza zijg èaxazrjg algxvvrjg vno zijg xoafuxijg aQiijg
è^eXavvszai zfjg sxxXrjoiag,

2) Cf. de Savornin Lobman en Rutgers, de Rechtsbevoegdheid onzer
plaatselijke kerken. 1887, bl. 11 noot 1, waar zij opkomen tegen de voor-
stelling van Dr. Kleyn, die volgens hen hierin de erkenning ziet van een
kerkverband.

-ocr page 147-

roepen otn tusschen de beide partijen te Antiochië te kunnen
recht spreken.

In het edict van Constantijn en Licinlus, door Lactantius
ons bewaard wordt bevolen aan de gemeenten (mrv.) de
gebouwen voor den eeredienst, alsook de andere plaatsen
terug te geven.

/

/-

§ 4. De Zelfstandigheid der bisschoppen.

Zooals wij later zullen zien, was er bijna van den beginne
af, n.1. van den aanvang der tweede eeuw, in de christelijke
kerk een macht werkzaam, die de vrije, zelfstandige gemeente
zou veranderen in een gedweeë, later onmondige groep onder
leiding van één zelfstandig hoofd, n.1. den monarchischen
bisschop, door welk proces haar onderwerping aan een vreemde
macht buiten haar zou worden voorbereid. Doch dit geschiedt
slechts langzamerhand. Geruimen tijd duurde het, eer deze ont-
wikkelingsgang zoover gevorderd was, dat de bisschop alles
was in de gemeente. Al zien wij hem steeds meer op den
voorgrond treden, toch heeft hij nog voortdurend rekening te
houden met de gemeente. Een consciëntieus bisschop als
Cyprianus 2) stelde er een eer in niets te doen zonder zijn
presbyters en de gemeente; hij had dit tot regel aangenomen
bij het aanvaarden van zijn ambt: „quando a primordio epis-
copatus mei statuerim nihil sine consilio
uestro et sine consensu
plebis mea priuatim sententia gerere", ep. 14^. Evenzoo ep. 29:
„nihil ergo a me absentibus uobis novum factum est, sed quod
iampridem communi consilio omnium nostrum caeperat necessitate
urguente promotum est" (n.1. de benoeming door Cyprianus van
Saturus tot lector en Optatus tot subdiaken). Ep. 38^: „In ordi-
nationibus clericis, fratres carissimi, solemus uos ante consulere
et mores ac merita singulorum communi consilio ponderare".
De geheele gemeente moest medeleven en van alles op de
hoogte zijn. Met het oog daarop werden steeds de brieven van
Cyprianus ook te Rome aan de gansche gemeente voorgelezen:
„Et quamquam sciam, frater carissime, pro mutua dilectione
quam debemus et exhibemus inuicem nobis, florentissimo illic

\') De Morte Persecut. 48, 9 (ed. S. Brandt et G. Laubmann, Weenen 1893).
2) Cf. J.
H. Reinkens, Cyprianus of Over de eenheid der Kerk, Amster-
dam 1899, bl. 18 vv.

-ocr page 148-

clero tecum praesedenti et sanctissimae adque amplissimae plebi
legere te semper litteras nostras, tamen nunc et admoneo et
peto ut quod alias sponte adque honorifice facis etiam petente
me facis", ep. SQi». In ep. 31« sporen de confessoren te Rome
Cyprianus aan om de kwestie der lapsi voorzichtig en bezonnen
te behandelen en ook de leeken zelf, die staande gebleven
waren, te raadplegen. Trouwens de „leeken" durfden ook op te
treden en hun zin, zelfs tegenover bisschop en presbyters door
te drijven, getuige ep. 27^: „Denique huius seditionis origo iam
coepit. namque in prouincia nostra per aliquot ciuitates in
praepositos impetus per multitudinem factus est, et pacem quam
semel cunctis a martyribus et confessoribus datam clamitabant,
confestim sibi repraesentarl coegerunt, territis et subactis prae-
positis suis qui ad resistendum minus uirtute animi et robore
praeualebant". Het weder opnemen van gevallenen ging ook
niet zonder goedkeuring van het volk, zooals o.a. blijkt uit het
verhaal van Dionysius van Alexandrië. Een gevallene smeekt om
absolutie, maar niemand bekommert zich om hem; ook de
menigte wil hem die niet gegeven hebben, Eus. VI44^. Somtijds
werkt de bisschop zelf op het volk om zulk een gevallene
vergiffenis te schenken, Tertull. de pudic. 13, in andere gevallen
vraagt het volk (Cypr. ep.64i: „sine petitu et conscientlaplebis").

Al moge de gemeente langzamerhand onzelfstandiger worden
tegenover den bisschop, geruimen tijd was zij toch een factor,
waarmede deze ter dege rekening moest houden. Zoolang
bovendien de bisschop, haar hoofd, zelfstandig is tegenover
elke macht buiten de plaatselijke gemeente, kan dit ook van
haar, zooals zij naar buiten optreedt, gezegd worden. De bisschop
vertegenwoordigt de gemeente, terwijl langen tijd zijn ambt niet
anders is dan gemeenteambt.

Dat de bisschop voor de gemeente de hoogste autoriteit is
en er geen hooger kerkelijk gezag boven staat, blijkt reeds uit
de hooge eer, die hem bewezen wordt, de vergelijkingen, die
op hem worden toegepast. In Trail. II 1 vv. vermaant Ignatius
de gemeente zich te onderwerpen
émoxóncp wg \'Irjaov Xqmt^,
buiten wien zij ook niets mogen doen, xal tip nQeaPvvEQ(<p ég
%oZg dnomóXoLg \'Irjoov
Xqmvov. In Eph. VI heet het: nóoq) /.lalXov
vfidg i-uiy.agL^co, vovg èvxexga/névovg aivq) ég 7) èxxXijaLa\'hjaov Xgiat^,
xal ég \'lïjaovg Xgiavóg zq> nazgL
In Magn. VI, 1 \\ ngoxad\'ïii.iévov zov
èmoxónov elg zvnov -deov xal zév ngea^ivTégov eig zvnov ovvedgCov
zav dnoazóXcov.
Smyrn. VIll, 1: Ildvzeg z^ èmaxóncp dxo?.ovdstzs,

-ocr page 149-

ft)g \'IrjGodg Xgiatog Tqi nazQÏ, vM z<ï> nQeo^vteQÏq) wg Toïg dm-
oTóXoig.
Telkens wordt de hoogste vergelijking gebezigd voor
den bisschop. Een enkele maal worden ook de diakenen bijzonder
hoog geëerd, n.l. als Jezus Christus, maar dan volgt dadelijk ook
de bisschop als beeld van God fO^itotog
ndvzeg èvrgejiéad^aaav
Tovg óianóvovg ég \'hjaovv Xgrazóv, ég xai zov èmaxonov ovzazvnov

zod jiazQóg Trall. III, 1). Voor de gemeente neemt de bisschop
de hoogste plaats in op aarde. Daarboven is geen andere
macht dan die van Jezus of God zelf. Dezelfde gedachte vindt
men later nog terug in de feestrede, gehouden bij gelegenheid
van de inwijding der nieuwe kerk te Tyrus:
dXl\' èv i^ièv zo,
ndvvcov tiQzovn
(den blsSChOp) iocog auzóg o?.og èyxdO)]zai Xgiozóg,
èv óè zoïg /
ict\' avzov óevzEQSvovaiv (presbyters en diakenen) dvaXóycog,
Eus. X, In den bisschop woont Christus geheel, in de lagere
geestelijken minder naar verhouding.

Wanneer een diaken zich onbehoorlijk gedragen heeft tegen
zijn bisschop, dan krijgen de diakenen van Cyprianus de ver-
maning zich te herinneren, dat, zooals de bisschoppen door
Christus zelf aangesteld zijn, zoo zij op hun beurt door de
bisschoppen, en, zoomin de bisschoppen zich iets mogen ver-
meten tegen God, die tot bisschop maakt, zoomin de diakenen
tegen de bisschoppen, door wie zij diaken worden. „Meminisse
autem diaconi debent quoniam apostolos ld est episcopos et
praepositos Dominus elegit, diaconos autem post ascensum Domini
in coelos apostoli sibi constituerunt episcopatus sul et ecclesiae
ministros. Quod si nos allquid audere contra Deum possumus,
qui episcopos facit, possunt et contra nos audere diaconi a
quibusfiunt, ep. 31" De bisschoppen staan dus onmiddellijk
onder God.

Zooals hier Cyprianus de apostelen en de bisschoppen gelijk-
stelt, zoo had te voren Irenaeus (111
3\\ IV 33») de laatsten als
opvolgers der eersten voorgesteld. Maar als opvolgers der aposte-
len hadden zij geen hoogere macht boven zich. Door berouw
verkrijgt men, na tot het geloof gekomen te zijn, voor lichtere
zonden vergiffenis van den bisschop, voor de grootere slechts
van God, zegt Tertullianus Klaarblijkelijk weet ook hij niet
van een macht, een tusschenschakel tusschen God en den
plaatselijken bisschop.

\') Tert. de pudicitia 18 fine: „salua illa paenitentiae specie post fidem,
quae aut leuioribus delictis
ueniam ab episcopo consequi poterit aut maioribus
et inremissibilibus a deo solo".

-ocr page 150-

Volgens Cyprianus is de bisschop èn priester èn rechter,
door God zelf aangesteld: „quomodo possunt censuram Domini
ultoris euadere qui talia Ingerunt non solum fratribus sed et
sacerdotibus quibus honor tantus de Dei dignatione conceditur,
ut quisquis sacerdoti eius et ad tempus hic iudicanti non obtem-
peraret statim necaretur?" ep.

Zij worden beschouwd als hoogepnesters Maar wederom,
als zij nog als hoogepriesters beschouwd worden, dan wil dit
zeggen, dat zij het hoogste kerkelijk ambt vervullen en zij aan
geen enkele autoriteit boven zich verantwoording schuldig zijn.
Zij zijn volkomen zelfstandig. Boven de plaatselijke gemeente
is er dan geen gezag van eenige organisatie of persoon, welke ook.

Eenerzijds toont de Paaschstrijd tegen het einde der tweede
eeuw, dat de bisschop van Rome, Victor, reeds misbruik wil
maken van de voorname plaats, die de gemeente van Rome
inneemt als pnma inter pares, en zijn gevoelen wil opleggen
aan de andere gemeenten, maar evenzeer, dat deze daarvan
niets willen weten. Polycrates, de bisschop van Epheze, en andere
Kl.-Aziatische bisschoppen met hem handhaven hun eigen stand-
punt, en eerstgenoemde eindigt zijn bnef aan Victor met deze
woordent
ot ydp è/xov /.leï^oveg eiQt\'jxaai „nstOüQzsLv dei -Osrö /.icdXov
7] dvOgcónofs\', Euseb. V 24^. Het eenige, wat Victor doen kan,
is voor zichzelf en zijn gemeente de gemeenschap met de ge-
meenten in Kl.-Azië verbreken, wat hij ook
doet 2). Verre er
van hem te volgen, keuren velen zijner collega\'s in het Westen
zijn optreden af en vermanen hem de eenheid met genoemde
kerken te behouden, onder wie vooral Irenaeus, Eus. V 241" v.

Op de synode te Antiochië, waar de kwestie-Novatus be-

\') Const. Apost. II 263; ovroi yuQ siaiv v/iwv ot dgyiecfsTg- ol ök IsQstg
vfiojv OL i^QBoßvxsQoi, xal ol Xevïxai vfiäv ol vvv ötdxovoi
htX.

2) Hugo Koch a. a. O. S. 68: „der Verkehr. .. ruhte, — denn mehr
bedeutete die einseitige Exkommunikation nicht zu jener Zeit, die nichts von
,excommunicatio minor\' und ,major\' wusste". J. H. Reinkens t. a. pl bl. 42
„Hetgeen men thans excommunicatie noemt, een daad der jurisdictie, die:
over hemel en hel beslist, kende men toen niet. Indien een bisschop de
kerkgemeenschap met een anderen verbrak, kwam alles aan op de houding
der overige bisschoppen. Het geschiedde dikwijls, dat zoowel de een als de
ander met andere kerken in verbinding bleef. Ook de schikking en her-
nieuwing der gemeenschap geschiedde zonder rechtsdwang, dikwijls stil-
zwijgend, doordat men terstond zoo met elkander omging, alsof zij nooit
was verbroken". Een sprekend voorbeeld van deze excommunicatie levert
Cypr. ep. 66, zie beneden bl. 146.

-ocr page 151-

handeld werd, hadden sommigen de scheuring van Novatus be-
vestigd
{êv^a TOV Noovdvov \'AQaxvvuLV èveys(Q0vv to axtOf.ut,
Eus. VI 463). Eenigen kozen de zijde van Novatus en blijkbaar
kon de synode niets daartegen doen.

De zelfstandigheid van den plaatselijken bisschop komt
vooral uit in de brieven van Cyprianus. In zijn brief
55, c. 2-7,
aan Antonianus, een medebisschop, geeft hij rekenschap van
zijn eenigszins veranderde houding tegenover de lapsi in overeen-
stemming met hetgeen op een synode was overeengekomen,
welke verandering door sommigen tegen Cyprianus wordt uit-
gespeeld. Aan dezen leende A. te veel het oor. Dan eindigt hij
c. 7: „sed te oportet ut bonum fratrem adque unanimem consa-
cerdotem, non quid maligni adque apostatae dicant facile susci-
pere, sed quid collegae tui modestl et graues uiri faciant de
uitae et disciplinae nostrae exploratione perpendere". Antonianus
heeft, in plaats van lichtvaardig aan te nemen, wat kwaad-
willigen en afvalligen zeggen, den zedelijken plicht te over-
wegen wat zijn collega\'s doen. Dit sluit in, dat A. zelfstandig
kan oordeelen. Trouwens c. 1 toont ook reeds, dat A. zelf-
standig wil oordeelen, daar hij eerst Cornelius als bisschop van
Rome wilde erkennen, maar later gaat weifelen en eerst nog
eens inlichtingen van Cyprianus moet hebben.

Van deze zelfstandigheid getuigt c. 21 van dienzelfden
brief. Sommige bisschoppen in onderscheiding van andere laten
overspelers, moechos, niet rheer tot de gemeenschap der kerk
toe, ook al hebben zij berouw; onder handhaving van hun
beginsel verbreken zij echter de gemeenschap met hun
collega\'s niet, Cyprianus spreekt hier den regel uit, dat ieder
naar zijn geweten moet handelen in het bewustzijn eenmaal
rekenschap te moeten afleggen. Bij verschil van meening blijft
echter de eenheid der algemeene kerk gehandhaafd. „Et quidem
apud antecessores nostros quidam de episcopis istic in prouincia
nostra dandam pacem moechis non putauerunt et in totum
paenitentiae locum contra adulteria cluserunt. non tamen a
coepiscoporumsuorum collegio recesserunt aut catholicae ecclesiae
unitatem uel duritiae uel censurae suae obstinatione ruperunt,
ut quia apud alios adulteris pax dabatur, qui non dabat de
ecclesia separaretur. Manente concordiae uinculo et perseuerante
catholicae ecclesiae indiuiduo sacramento actum suum dis-
ponit et dirigit unusquisque episcopus rationem
propositi sui Domino redditurus". Hetzelfde spreekt hij uit in
zijn brief aan Stephanus, bisschop van Rome: „ceterum scimus

-ocr page 152-

quosdam quod semel inbiberint nolle deponere nec propositum
suum facile mutare, sed saluo inter collegas pacis et concordiae
uinculo quaedam propria quae apud se semel sint usurpata
retinere. qua in re nec nos uim cuiquam facimus aut legem
damus, quando habeat in ecclesiae administratione uoluntatis
suae arbitrium liberum unusquisque praepositus, rationem actus
sui Domino redditurus, ep. 72, 3.

Datzelfde laat hij ook uitkomen in zijn brief aan lubaianus,
ep. 73, 25
V. Hij handelt over den ketterdoop, ten opzichte van
welken ook in Afrika door de onderscheidene bisschoppen
verschillende practijken werden toegepast (c. 25: Et nunc apud
quosdam de nostris haereticorum baptisma [occupatum] adseritur).
Cyprianus wil niemand iets voorschrijven, niemand vooruit
veroordeelen, opdat ieder der bisschoppen volkomen vrijheid
hebbe datgene te doen, wat hij meent te moeten doen. Voor
zoover het aan hem ligt, wil hij ter wille van de ketters niet
twisten met zijn collega\'s, gedachtig aan het woord van Paulus,
1 Cor. IP«\').

De plaatselijke bisschop kan tot excommunicatie van een
lid der gemeente, ja van een diaken of presbyter overgaan
zonder daarvoor machtiging van een synode te behoeven. Plet
behoorde eenvoudig tot zijne competentie. Bisschop Pomponlus
b.v. excommuniceert een diaken Bisschop Rogatianus beklaagt
zich in een brief tegenover Cyprianus en andere collega\'s over
het trotsche, aanmatigende optreden van een diaken, die, niet
gedachtig aan de priesterlijke plaats van den bisschop en eigen

1) Ep. 73, 26: „Haec tibi breuibus pro nostra mediocritate rescripsimus,
frater carissime, nemini praescribentes aut praeiudicantes quo minus unus-
quisque episcoporum quod putat faciat. Habens arbitrii sui liberam potestatem.
nos, quantum in nobis est, propter haereticos cum collegis et coepiscopis
nostris non contendimus, cum quibus diuinam concordiam et dominicam
pacem tenemus, maxime cum et apostolus dicat: si quis autem putauerit
contentiosus esse, nos talem consuetudinem non habemus neque ecclesia Dei.
seruatur a nobis patienter et lenitur caritas animi, collegii honor, uinculum
fidei, concordia sacerdotii". Cf. ook ep 69, 17 aan Magnus: „Rescripsi,
fili carissime, ad litteras tuas quantum parua nostra mediocritas ualuit et
ostendi quid nos quantum in nobis est sentiamus, nemini praescribentes quo
minus statuat quod putat unusquisque praepositus actus sui rationem Domino
redditurus, secundum quod beatus apostolus Paulus in epistola sua ad
Romanos scribit et dicit: Unusquisque nostrum pro se rationem dabit. non
ergo nos inuicem iudicemus". Cf. eveneens ep. 59, 14.

2) Ep. 4, 4: „Et idcirco consulte et cum uigore fecisti, frater carissime,
abstinendo diaconum, qui cum uirgine saepe mansit".

-ocr page 153-

ambt en bediening vergetend, hem door zijne onbeschaamdheden
en beleedigingen tergt. Cyprianus prijst het in R., dat hij zijn
collega\'s erkent en om raad vraagt, doch zegt onmiddellijk, dat
hij zelf uit kracht van zijn episcopaat en de autoriteit van zijn
zetel dadelijk had kunnen straffen i).

Wanneer er een synode gehouden wordt, draagt zulk een I
synode dan ook een adviseerend karakter. Haar uitspraak heeft
geen bindende, dwingende macht. Men tracht zooveel mogelijk
een gedragslijn vast te stellen in de hoop en met het doel, dat _
al de aanwezige bisschoppen die zullen volgen in hunne ge-
meenten, en ook andere, die niet aanwezig zijn, doch er kennis
van krijgen. Zekerheid, dat allen dit zullen doen of zich bij wat
de meerderheid wil, zullen neerleggen, bestaat er in het minst
niet. Ten tijde van Tertullianus was er een kwestie omtrent het
knielen. Zij werd voor de kerken gebracht, d.i. zij moest op een
synode behandeld worden. Dan vertrouwt Tertullianus, dat de /
Heere Zijn genade zal geven, opdat de dissenters mogen toe-
geven of anders hun meening blijven koesteren zonder aanstoot
voor anderen s). Men was dus niet gedwongen zich er bij neer
te leggen, als men maar niet zijn eigen gevoelen doordreef tot

aanstoot van anderen.

Hetzelfde zegt Cyprianus ter gelegenheid van de September-
synode 256 in woorden, die aan duidelijkheid
niets te wenschen
overlaten s). „Overigens laat ons ieder voor zich, over deze
zaak in het midden brengen, wat wij denken zonder iemand te
oordeelen, of zonder iemand, als hij verschillend denkt, van het

\') Ep. 3, 1: ..Et tu quidem honorifice circa nos et pro solita tua
humilitate fecisti, ut malles de eo nobis conqueri, cum pro episcopatus uigore
et cathedrae auctoritate haberes potestatem qua posses de illo statim uindicari".

2) De oratione 23: „De genu quoque ponendo uarietatem obseruationis
patitur oratio per pauculos quosdam qui sabbato abstinent genibus. quae
dissensio cum maxime apud ecclesias causam dicit, dominus dabit
gratiam suam, ut aut cedant aut sine aliorum scandalo sententia sua utantur".

3) Sententiae Episcoporum LXXXVII (ed. Bartel I p. 435 sq.): „supe-
rest ut de hac ipsa re singuli quid sentiamus, proferamus neminem iudicantes
aut a iure communicationis aliquem si diuersum senserit amouentes, neque
enim quisquam nostrum episcopum se esse episcoporum constituit aut tyran-
nico terrore ad obsequendi necessitatem collegas suos adigit, quando habeat
omnis episcopus pro licentia libertatis et potestatis suae arbltrium proprium
tamque iudicari ab alio non possit, quam nee ipse possit alterum iudicare.
sed expectemus uniuersi iudicium Domini nostri lesu Christi qui unus et
solus habet potestatem et praeponendi nos in ecclesiae suae gubernatione
et de acta nostro iudicandi".

-ocr page 154-

recht van gemeenschap te weren. Want niemand van ons
stelt zich aan als bisschop der bisschoppen of dwingt zijn
collega\'s door tyrannie tot de noodzakelijkheid om te gehoor-
zamen, daar iedere bisschop overeenkomstig zijn eigen vrijheid
en macht zijn eigen vrije oordeel heeft en zoomin door een
ander kan geoordeeld worden als hij zelf een ander kan oor-
deelen. Maar laat ons allen het oordeel verwachten van onzen
Heere Jezus Christus, die enkel en alleen de macht heeft èn om
ons aan te stellen in de regeering Zijner kerk èn om over onze
daden te oordeelen". Een hoogere instantie in de kerkelijke
organisatie boven den bisschop is er niet.

Men heeft het wel voorgesteld, dat Cyprianus uit reactie
tegen het heerschzuchtig optreden van Stephanus, opzettelijk
en tendentieus de vrijheid en verantwoordelijkheid van den
plaatselijken bisschop op den voorgrond stelde en zijn kerkbegrip
wijzigde^). Geheel ten onrechte. Niet eerst in den strijd over
den ketterdoop, maar reeds te voren in de kwestie der lapsi
(cf. ep. 55 boven geciteerd bl. 139, ep. 59, 14, 57, 5) nam hij
dit standpunt in. Zijne beschouwing werd bovendien algemeen
gedeeld, zooals het citaat van Tertullianus (bl. 141) bewijst,
terwijl de clerus te Rome zelf (cf. ep. 30 bl. 132) principieel
niet anders oordeelde. Wel kan gezegd worden, zoover dit nog
kan worden nagegaan, dat hij meer dan iemand anders op de
zelfstandigheid en rechtstreeksche verantwoordelijkheid van den
plaatselijken bisschop tegenover God, als een essentieel gedeelte
der kerkelijke organisatie den nadruk legde s).

Dat dit niet slechts theorie was, maar ook in de practijk
werd beoefend, zagen wij reeds (bl. 139 vv.). Ook in de kwestie
omtrent den ketterdoop blijkt het uit brief 71, gericht aan
Quintus. Cyprianus schrijft niet te weten, door welke overweging
sommigen zijner collega\'s geleid worden. Zij meenen, dat
diegenen, welke bij de ketters reeds gedoopt zijn, bij hun over-
komst tot hen of tot de kerk, niet opnieuw moeten gedoopt
worden, c. 1. „Sommigen van onze collega\'s willen liever eere
aan de ketters geven dan ons bijvallen". Zij beroepen zich op

\') Cf. O. Ritschl, Cyprian von Karthago, Göttingen, 1885 S. 95.

2) H. Koch, a. a. O. S. 54 t „Dem Bisschof von Karthago ist der
Grundsatz von der Selbständigkeit und Unabhängigkeit der Bischöfe, den
er auf der Septembersynode ausspricht, so in Fleisch und Blut übergegangen,
dass er ihn immer wieder betont. Dieser Grundsatz steht für ihn neben der
Einheit der Kirche als Hauptpunkt auf der magna charta der kirchlichen
Verfassung".

-ocr page 155-

een oude gewoonte, c. 2. Er zijn dus bisschoppen, die met
Cyprianus en zijn geestverwanten verschillen. In c. 3 wijst hij
daarna op hun zedelijken plicht de eenheid der kerk te bewaren
en na te streven en zich daarbij niet slechts door de gewoonte
te laten leiden, „non est autem de consuetudine praescrlbendum
sed ratlone uincendum" c. 3. Wanneer er iets beters en nuttigers
is dan datgene, waaraan men gewoon is, behoort men dit te
aanvaarden. Van uitoefening van dwang door Cyprianus of een
synode is echter geen sprake.

Bij verschillend inzicht bleef men elkaar erkennen en de
gemeenschap aanhouden. Zoo was het nog in het midden der
derde eeuw. Ook de tweede eeuw levert daarvan voorbeelden.
Dionysius van Corinthe schijnt, wat betreft het huwelijk, de
kuischheid, den terugkeer van degenen, die in zondeen dwaling
gevallen waren, een milder standpunt te hebben ingenomen dan
anderen. Daarvan getuigt zijn brief aan de gemeente te Amastris i),
ook het schrijven dat hij richtte aan Pinytus, den bisschop van
Cnossus, op Creta, waarin hij hem „vermaant den broederen
in zake kuischheid niet noodzakelijkerwijze een zwaren last op
te leggen, maar de zwakheid der groote menigte in het oog te
houden". Pinytus, die hierop antwoordt en klaarblijkelijk van
een strengere, Montanistisch getinte opvatting is, verwondert
zich en neemt Dionysius wel aan, maar vermaant hem op zijn
beurt eens wat vastere spijze uit te deelen. Beiden worden
beschouwd als orthodox, beiden erkennen elkaar, maar stemmen
volstrekt niet met elkander overeen in deze, toen veler gemoed
in beslag nemende kwestie. Het antwoord van Pinytus toont
duidelijk de zelfstandigheid van den bisschop, die zich niet door
een ander de les laat lezen 2).

\') Eus. h. e. IV 23®: Sè ^sqi ydftov xai dyveia? roïg avzoï? na-

Qaivet, xal rovg ê^ oiag ö\'ovv dnojirwoewg, eXxe ml-qfifiElsiag eits fi7]v aiQszixijg
Jikdvrjg, èmazQÉq>ovxag ÖE^iova&ai jtQoazdzzsi.

2) Eus. h. e. IV 23\' v.: xavxaig aXlrj syxazeäe^izai jiQog KvcDOÏovg
èniozoX\'t], Èv f] IIivvzuv zfjg naQoixiag
èmoxojiov Jiagaxalsl /nfj ßagv (poQzlov
êjidvayxeg zo nsQÏ dyveiag zoïg dósXq:>oïg smxi^évai, xfjg dè xwv TzoXXtäv naxa-
oxoxdCsaêat doêeveiag\' noog rjv ó Ilivvxög avziygdqpmv, &av/idCet fikv xal
djioöÉxsxai xöv Aiovvaiov, dvxiTzaQaxaleï èi ozsoQoxégag ïjdr/
tzoxb fiexadtSóvai
XQoq)ijg, xskstoxsQOig yQd/Afiaaiv eig avdig xov .Tag avxöj Xaov vjzo&Qsrpavxa,
wg /lij did xÉXovg xoTg yaXaxzwdsaiv svöiazQlßovzsg Xóyoig zfj vrjmwöei dymyfj
Xddoiev xazaytjgdoavzeg\' Si\' ^g èjiiazoXtjg nol xov üivvxov neQi zl]v maxiv
ÖQßoöo^ia
xe y.ai (pQOVilg xtjg xwv vjtrjHÓcov uxpeXsiag xó xe Xóyiov xac »/
;r«ß< zä ■&sïa ovvsaig wg ót\' dxQißEOzdzrjg dvaöslxvvxai èixóvog.

-ocr page 156-

Uit die zelfstandigheid der bisschoppen is het te verklaren,
dat b.v. Apollinaris van Hiërapolis en Serapion van Antiochië
de Montanisten verwerpen i), terwijl dezen in N.-Afrika erkend
worden en de bisschop van Rome (Eleutherus of Victor?) de
Montanistische gemeenten van Asia en Phrygië in zijn gemeen-
schap eerst opneemt en daarna weer er van
uitsluit 2), zooals
zijn voorgangers gedaan hadden.

Wilde de bisschop van de eene gemeente een andere ge-
meente niet erkennen, het stond hem vrij, maar een andere
bisschop kon haar wel erkennen. Was iemand door de eene
gemeente geëkcommuniceerd, het was nog niet zeker, dat ook
een andere zich daaraan zou houden. Felicissimus is door de
Carthaagsche gemeente uitgesloten, doch tracht zich bij de ge-
meente te Rome te voegen. Cornelius, de bisschop aldaar, werpt
hem evenwel ook uit en bericht dit aan Cyprianus, die, verheugd
over dit bewijs der broederliefde en deze handhaving der tucht,
dit dankbaar erkent Felicissimus was blijkbaar van oordeel,
dat al was hem op de eene plaats de gemeenschap opgezegd,
hij elders toch nog kans had opgenomen te worden.

Basilides en Martiales, door de Spaansche gemeenten afgezet,
worden door enkele collega\'s waaronder ook Stephanus van
Rome, erkend, maar door anderen in Spanje en verder door
de Afrikaansche bisschoppen niet\'\'). Antonianus is in dubio of
hij Cornelius van Rome zal erkennen

Het spreekt vanzelf, dat de bisschoppen zulks zooveel
mogelijk trachtten te voorkomen en zooveel doenlijk één lijn
trokken. Dit was noodzakelijk voor de uitoefening der kerkelijke
tucht en ook de collegialiteit eischte dit. Vooral, wanneer het

1) Cf. Eus. h. e. V. 192.

2) Tertullianus adv. Prax. 1: „nam idem tune episcopum Romanum,
agnoscentem iam prophetias Montani Priscae Maximillae et ex ea agnitione
pacem ecclesiis Asiae et Phrygiae inferentem, falsa de ipsis prophetis et
ecclesiis eorum adseuerando et praecessorum eius auctoritates defendendo
coegit et litteras pacis reuocare iam emissas et a proposito recipiendorum
charismatum concessari. ita duo negotia diaboli Praxeas Romae procurauit:
prophetiam expulit et haeresim intulit, paracletum fugauit et patrem crucifixit".

3) Cf. Cypr. ep. 59, 1.

•*) Cf. Cypr. ep. 67, 9. Zelfs in Egypte worden, en wel in den tijd
van Alexander, ketters door sommige bisschoppen na hun excommunicatie
opgenomen, cf. ep. Alex. I c. 2, terwijl Eusebius van Nicomedië de Arianen
beschermt, ep. Alex. II c. 1.

5) Cf. Cypr. ep. 55. 1, zie boven bl. 139.

-ocr page 157-

de afsnijding van een gemeentelid gold. Algemeen nam men als
regel aan, dat, als iemand zich aan het een of ander had schuldig
gemaakt, zijn zaak behandeld werd in die gemeente, waartoe hij
behoorde, en hij zich niet tot andere bisschoppen mocht
wenden 1). In c. 53 van Elvira (306), c. 16 van Arles (314) en
c. 5 van Nicaea wordt uitdrukkelijk gezegd, dat een uitgeslotene
alleen weer kan worden opgenomen in de kerkelijke gemeen-
schap door den bisschop, door welken hij was geëxcommuniceerd.
Duidelijk blijkt hieruit, dat het dus meermalen voorkwam, dat
een andere bisschop dan degene, die hem had uitgeworpen, hem
tot de gemeenschap toeliet, en het eensgezind handelen der
voorgangers nog wel wat te wenschen overliet. Het hing ten
slotte, althans wat den tijd vóór 300 betrof, af van de goed-
willigheid en collegialiteit van den bisschop.

Als hoofd der gemeente beslist hij, en in hem de gemeente
zelf, met welke gemeenten en bisschoppen gemeenschapsbe-
trekkingen zullen worden onderhouden. Victor wil haar afbreken
met de Kl.-Aziatische kerken 2), Stephanus verbreekt ze evenzoo
met Helenus, Phirmillianus, de bisschoppen van Cilicië, Cappa-
docië, Galatië, enz.»), waarvan volgens Phirmillianus het resultaat
is, dat Rome\'s bisschop zich zelf van de kerk heeft afgesneden
Te voren had hij alle gemeenschap met Afrika verbroken •\').
Doch niet alleen de bisschop van Rome breekt de gemeenschap

\') Cypr. ep. 59, H: ..Nam cum statutum sit ab omnibus nobis et
aequum sit pariter ac iustum ut uniuscuiusque causa illic audiatur ubi est
crimen admissum, et singulis pastoribus portio gregis sit adscripta quam
regat unusquisque et gubernet rationem sui actus Domino redditurus, oportet
utique eos quibus praesumus non circumcursare nee episcoporum concordiam
cohaerentem sua subdola et fallaci
temeritate conlidere. sed agere illic causam
suam, ubi et accusatores habere et testes sui criminis possint".

2) Cf. Eus. h. e. V 23 sqq.

3) Cf. Cypr. ep. 75, 25 en Eus. h. e. VII 51

4) Cypr. ep. 75, 24: „peccatum uero quam magnum tibi (n.l. Stephanus)
exaggerasti, quando te a tot gregibus scidisti? excidisti enim te ipsum. noli
te fallere, si quidem ille est uere schismaticus qui se a communione ecclesia-
sticae unitatis apostatam fecerit. dum enim putas omnes a te abstineri posse,
solum te ab omnibus abstinuisti".

5) ibid. c. 25: ..quid enim humilius aut lenius quam cum tot episcopis
per totum mundum dissensisse, pacem cum singulis uario discordiae genere
rumpentem, modo cum orientalibus, quod nee uos latere confidimus. modo
uobiscum qui in meridie estis". Onder excommunicatie verstond men „rumpere
pacem", dus geheel iets anders dan wat men er later onder verstond, zie
bl. 138 noot 2.

-ocr page 158-

14Ö de zelfstandigheid der bisschoppen.

af met anderen, de brieven van Cyprianus geven nog een ander
voorbeeld. Florentius Pupianus, een Afrikaansch collega van
Cyprianus, durft, afgaande op allerlei lasterpraatjes omtrent
laatstgenoemde uitgestrooid, de gemeenschap met dezen niet
aan te houden en wint informaties omtrent hem in. Hij vreest,
dat zijn waardigheid door het verkeer met den Carthaagschen
bisschop zal worden bezoedeld Cyprianus is verontwaardigd:
welk een opgeblazenheid, welk een aanmatiging, welk een zelf-
verheffing om voorgangers en priesters, die immers rechtstreeks
onder Chnstus staan, (cf. ep. 66, 9), ter verantwoording te
roepen, om bisschop van een bisschop te willen zijn 2)! Van zijn
kant meent Cyprianus, dat, alleen wanneer Florentius berouw
heeft en satisfactie geeft aan God en Christus, hij grond zal
hebben om weer met hem in gemeenschap te treden, terwijl hij
er nog bij voegt, dat hij ook dan nog eerst zijn Heer moet
raadplegen, of Hij het hem wil toestaan Florentius weer zijn
vredegroet te schenken en hem tot de gemeenschap met Zijn
kerk toe te laten, door het hem te toonen en hem er toe te
vermanen •\'\'). Voor Cyprianus staat het vast, dat het verbreken
en het herstellen der gemeenschap met een anderen bisschop
(gemeente) een zaak is tusschen hem en zijn God. Een ander
lichaam boven de plaatselijke kerk, waardoor zulke geschillen
beslecht konden worden, en aan welks uitspraak de gemeenten
en haar bisschoppen onderworpen waren, was er dus niet. Dit

\') Cypr. ep. 66, 1: „porro autem etiam nunc in litteris tuis animaduerto
eundem te adhuc esse qui prius fueras, eadem te de nobis credere et in eo,
quod credideris, perseuerare et ne forte claritatis et martyrii tui dignitas
nostra communicatione maculetur, mores nostros diligenter inquirere".

2) ibid. c. 5: „quis enim hic est superbiae tumor quae adrogantia animi,
quae mentis inflatio, ad cognitionem suam praepositos et sacerdotes uocare".
C. 3: „tu qui te episcopum episcopi et iudicem iudicis ad tempus a Deo
dati constituis".

ibid. c. 9: „quam ob rem, frater, si maiestatem Dei qui sacerdotes ordinat
Christi cogitaueris, si Christum qui arbitrio et nutu ac praesentia et prae-
positos ipsos et ecclesiam cum praepositis gubernat aliquando respexeris, si
de innocentia sacerdotum non humano odio sed diuino iudicio credideris,
si temeritatis et superbiae adque insolentiae tuae agere uel sero poeniten-
tiam coeperis, si Domino et Christo eius, quibus seruio et quibus puro
adque inmaculato ore sacrifïcia et in persecutione pariter et in pace inde-
sinenter ofFero, plenissime satisfeceris, communicationis tuae poterimus habere
rationem manente tamen apud nos diuinae censurae respectu et metu, et
prius Dominum meum consulam an tibi pacem dari et te ad communicationem
ecclesiae suae admitti sua ostensione et admonitione permittat".

-ocr page 159-

zien wij trouwens ook in den Paaschstrijd en dien om den
ketterdoop, waarin niet een boven de bisschoppen bestaande
macht kon beslissen, maar alleen andere buiten den strijd staande
bisschoppen bemiddelend trachtten op te treden, zooals o.a.
Irenaeus in den eerstgenoemden en Dionysius van Alexandrië
in laatstgenoemden strijd.

§ 5. De Eenheid der Kerk.

Kan onder deze omstandigheden nog wel sprake zijn van
een kerkelijke eenheid? Moest de algemeene kerk niet in een
ontelbare menigte plaatselijke kerken uiteenvallen, zonder
eenigen band, alle handelend een ieder naar eigen willekeur?
Wanneer de kerk haar ontstaan aan eenig menschelijk initiatief
te danken had, zou dit ongetwijfeld het geval geweest zijn en
dan zou het alleszins redelijk geweest zijn, om te zien naar een
sterke inter- en supercommunale organisatie, gelijk men begrijpe-
lijkerwijze daartoe ook gekomen is, nadat men de zorg voor de
eenheid niet langer aan den goddelijken organisator overliet, en j,
men daardoor uitkwam óf op een eenheid, die in haar een- .
vormigheid het leven verstikte, öf op een gedeeldheid, die het
lichaam van Christus verscheurt.

Merkwaardig is, dat in den eersten tijd, toen de christelijke
gemeenten nog geheel autonoom waren, er meer ware, levende
eenheid was dan er later ooit geweest is \')• De christenen,
behoorende tot de plaatselijke kerk, wisten zich tegelijk lid van

\') Harnack, die Lehre der zwölf Apostel S. 88 f: „Keine gemeinsame
politische Organisation verknüpft die Gemeinden, welche über die ganze
Erde zerstreut sind (IX. 4; X. 5); aber sie bilden doch eine Einheit, nämlich
die
èxxlriaïa &eov (xvqCov), über welche Gott selbst schirmend die Hand
hält... Aber eine geistige Einheit ist schon jetzt vorhanden. Alle Christen
sind auf den Namen des Herrn getauft, nähren sich von derselben heiligen
Speise, gründen sich auf dieselben Offenbarungen in Bezug auf Glaube.
Erkenntnis und Unsterblichkeit, und leben nach den gleichen Geboten Gottes:
in diesem gemeinsamen Besitze umschlingt ein Band der Einheit alle Christen.
Wenn Tertullian (Apolog. 39) bemerkt: ..corpus unum sumus de conscientia
religionis et discipUnae unitate et spei foedere". so ist die Ai8aii] gleichsam
eine Glosse zu diesem Bekenntnis. Sie zeigt, dass es wirklich eine Zeit in
der Christenheit gegeben hat. in welcher man noch auf alle Krücken zu
verzichten willens gewesen ist, und die heilige, die Enden der Erde um-
spannende Christenheit auf dem Grunde einer geistigen Gemeinschaft zu
bauen bestrebt war". Dit geldt echter ook nog voor geruimen tijd na de
Didache. Cf. Zahn, Skizzen S. 235, 243 over den voor-Constantijnschen tijd.

-ocr page 160-

de ééne, algemeene kerk en gaven op allerlei wijzen aan dit
besef uiting. Voor hen was zulk een organisatie daarom niet
noodig. Het was hun een vanzelfheid degenen, die in Christus
geloofden, al woonden zij op een andere plaats, te beschouwen
als broeders en zusters en in hun gemeenschap op te nemen,
wat ook inderdaad een vanzelfheid is en moet zijn, want die
uit Christus is, is noodzakelijkerwijze één met anderen, die uit
Christus zijn, cf. 1 Joh. 5^. Het besef der eenheid, der saam-
hoorigheid was met hun christelijk bewustzijn saamgegroeid.

In zijn brieven aan de verschillende plaatselijke kerken laat
Ignatius meermalen de idee der ééne kerk aan het woord. Aan
die ééne, algemeene kerk denkt hij, als hij van Christus zegt,
dat Hij de kerk onverderfelijkheid inblaastdat Hij is de deur,
waardoor Abraham, Isaäk en Jakob en de profeten en de apostelen
en de kerk ingaat 2), dat Hij een teeken opricht voor de eeuwig-
heid door de opstanding voor Zijne heiligen en geloovigen onder
Joden zoowel als heidenen in het ééne lichaam Zijner kerk
Bij hem komt het eerst de naam „katholieke" kerk voor in den
zin van de algemeene kerk Zoo wordt zij ook aangeduid in het
Mart. Polyc. inscr., 8S 192, 2ij genoemd wordt de heilige
en katholieke kerk, de geheele katholieke kerk over de wereld =).

Die ééne, algemeene kerk staat allen voortdurend voorden
geest en wordt op onderscheidene wijzen door hen aangeduid.
Zij is de kerk Gods onder den hemel«), de ééne kerk\'), de

1) Ign. Eph. XVII, 1.

2) Ign. Philad. IX, 1.

3) Ign. Smyrn. I, 2.

Ign. Smyrn. VIII, 2: onov av (pavfj ó Iniaxono?, mü zo TzXijüog sarco\'
wajtEQ ojtov av f] XQioxog \'If]oovg, sxsi fj nadoXittrj ÈxxXfjoia.
Kattenbusch,
der Quellort S. 148 wil
xa-Dohxi] opgevat hebben als una sola (nicht
oixovfisviH^ universalis, vielmehr /.ua fxóvt)) en vertaalt: „wo man den Bi-
schof sieht, da sei die Gemeinde /\'ro jrAiJiï^os-y, ganz wie (nur) dort wo Christus
Jesus ist, die eine Kirche, die es gibt zu finden ist".

®) Hier heeft het woord „katholiek" nog geen dogmatischen inhoud.
In hetzelfde geschrift c. 16^ komt het echter voor in de beteekenis van
„rechtzinnig". Daar wordt Polycarpus genoemd de bisschop der katholieke
kerk te Smyrna. Harnack vermoedt, dat het hier geïnterpoleerd is. In de
beteekenis van „rechtzinnig" komt het daarna o a. ook voor in het Mura-
torisch fragment, regel 65 v., bij Clemens Alex. Strom. VII106^, Tertullianus,
de Praescr. c. 30.

®) Origenes bij Eus. h. e. VI 25\'*: zü>v reaaagcov siayyeXi\'cov, a xal (lóva
dvavrlQQtjxd èaxiv iv xfj vno xov ovgavóv sxxlrjola xov deov.

Clem. Alex. Strom. VII 1072 vv.

-ocr page 161-

heilige, katholieke en apostolische kerk over de wereld O. Éen
kerk heeft Christus tot bruid % Zij is de kerk, verstrooid over
de geheele wereld, begiftigd met ontelbare gaven, v^elke zij
besteedt tot nut der volken 3). Zij is een eenige, katholieke en
apostolische kerk, die niet kan worden vernietigd Het lichaam
der kerk is één Petrus van Alexandrië klaagt er over, dat \'
iVleletius van Lycopolis niet vreest de „heilige kerk" uiteen te /
rukken 6). (Die eenheid wordt dus gepraediceerd van\'de zicht-
bare kerk).

Die ééne kerk wordt gepersonificeerd, wordt „moeder".
„De moeder brengt de kinderen bijeen en wij zoeken de Moeder,
de kerk" Zij wordt genoemd de Moedermaagd »), een geestelijke

tempel»), een toren in aanbouw "), een schip i\'), één lichaam i^),

de groote kerk i»), de rok zonder naad i^), de ééne broeder-
schap 15). Aan Hermas verschijnt zij als een oude vrouw \'«).

<) De oude liturgieën b.v. v. Jacobus 4, 33 v.; Marcus 1, 3, 11. 14:
van de Apostelen 6. 8, 12, 14, in Early Liturgies and other documents,
ed. by A. Roberts and J. Donaldson, Edinburgh 1872.

2) Tertullianus, de Monog. c. 5: „unam habens ecclesiam sponsam".
Cf. de pudic. 1.

3) Irenaeus, contr. Haer. II 32": ovx sauv aQf&fiov shsTv uov xaoiaiidrmv,
év Hard navxog xov xócfiov fj sxxXrjata nana Qeov Xa^ovoa .. . sji\' EVSQysoin.
x^ xwv
e{}vwv êmxslsï.

") Ep. Alex (PG. 18), I 12: Miav xal fióv7]v xaüoXixijv, xt]v aTioaxohwjv
\'ExxXtjolav dxaüalQExov fu:v dsi, xxX.

Ep. Alex. (PG. 18), II 1; \'Evo? am/iaxog ovxogxfj? xa&oXixr/g\'ExxXt]-
olag,
cf. Cyprianus, de Unitate c. 4.

6) Acta Sincera (PG. 18) 459.

\') Clem. Alex. Paed. I 21\', cf. Tertull. ad. Mart. 1, de orat. 2, Cypr. / //^/
ep. 10, 1: 73, 24.

8) Clem. Alex. Paed. I 42\'.

9) Tertull. contr. Marc. Ill, 7.

IÖ) Hermas Vis. Ill, 3^; cf. Ill

") Hippolytus, De Antichristo c. 59, waar de vergelijking tot in bij-
zonderheden wordt uitgewerkt.

\'2) Origenes contr. Gels. VI 48, cf. VI 79.

•3) Ibid. V 59, waar Celsus haar zoo noemt. Een bewijs, dat ook buiten-
staanders de eenheid der kerk opmerkten.

\'") Petrus van Alexandrië, die in zijn visioen een 12-jarigen knaap ziet
met gescheurde tunica, welke laatste beeld is van de scheuring door Arius
teweeg gebracht (PG. 18, Acta Sincera 458).

•®) I Clem. 2".

\'®) Hermas Vis. I

-ocr page 162-

Haar eenheid vond men voorgesteld in het zevental brieven
aan de Kl.-Aziatische gemeenten, ook in de zeven gemeenten,
aan welke Paulus schreef i).-

Al de christenen vormen samen het eene, nieuwe volk, het
derde geslacht, een natie even duidelijk een afgesloten eenheid
vormend als de Joden 2).

Dat men aan die eene, algemeene kerk diepzinnige, mystische
speculaties vastknoopte, bleef niet uit. Zij werd door sommigen
beschouwd als praeëxistent, een oerkerk, een onzichtbaar hemelsch
wezen, ontstaan vóór de schepping der wereld 3); zij verschijnt
als de vrouw, het eerst van alles geschapen, om wier wille de
wereld was toebereid \'\'), geschapen door de wijsheid en voor-
zienigheid Gods Zij is het lichaam van Drie, den Vader, den
Zoon en den H. Geest ß).

Hoe men zich de verhouding van deze praeëxistente kerk
tot haar aardsche verschijning voorstelde, is moeilijk te zeggen,
doch in elk geval zal men deze laatste toch als een spiegelbeeld
van de eerste hebben beschouwd, die in haar geheel een eenheid
was en alle geloovigen omvatte. De empirische, plaatselijke kerken
vormden samen de eene, heilige, katholieke, zichtbare kerk,
welker oerbeeld in den hemel was. Doch ook de plaatselijke
vergadering der geloovigen beschouwde men als èxxXrjala. Zoo
kende men naast de ééne èxxX}]aia tallooze èn.Xriöim, zooals een
menigte plaatsen zouden kunnen aantoonen (bij Paplas, fragm. Vil
vindt men in één zin „kerk" [algem.] en „kerken" [pl. kerken]).
De plaatselijke was a.h.w. een verschijningsvorm van de alge-
meene en „hinter der kleinsten (detachierten) Gemeinde stand
die Gesamtkirche, und das war kein Gedankengebilde, sondern
eine höchst reale Grösse ®).

\') Victorinus, Comment, in Apocalypsin ed. J.. Hausslei ter, 17, zie ook
het Murât. Fragm. 47 sqq.

2) Cf. Harnack, Mission und Ausbreitung 3 I S. 241 ff., 257, 262 ff

3) II Clem. 14\'.

4) Hermas Vis. II 4\'.

5) Hermas Vis. I 3*.

Tertullianus de bapt. 6; „cum autum sub tribus et testatio fidei et
sponsio salutis pignerentur, necessario adicitur ecclesiae mentio, quoniam ubi
tres, id est Pater et Filius et Spiritus Sanctus, ibi ecclesia, quae trium corpus est".

Cf. Origenes contr. Cels. III, 29: \'Exy.ltjaia fiev yag rov dsov, (pig
sÎtieTv, t) \'aêrjv2]gi- en iets verder tfj saeï èxxlrjaia zov êeov.

8) Harnack, Mission und Ausbreitung ^ II S. 350.

-ocr page 163-

Die algemeene kerk, of alle kerken samen, hebben één
bisschop, dat is God of Christus

Die eenheid^ niet georganiseerd maar organisch van aard,
komt uit in de correspondentie. Tusschen de plaatselijke ge-
meenten was een levendige briefwisseling. Rome schrijft aan
Corinthe (I Clem.), later nog eens ten tijde van
Soter^); Poly-
carpus, mede uit naam van de presbyters die bij hem zijn, aan
de gemeente Gods te Philipp!; de gemeente te Phllippi schrijft
aan Polycarpus en maakt melding van een brief van haar aan
die te Antiochië, (Polyc. ad Phil 13\'); Vienna en Lugdunum
zenden een brief aan de gemeenten in Asia en Phrygië (Euseb.
h. e. V 1); daarbij de drukke correspondentie der bisschoppen,
hetzij om andere gemeenten op de hoogte te houden van wat
er in eigen gemeente geschied was, of om elkaar te raadplegen
of te vermanen (cf. de vele brieven, die Dionysius van Corinthe
schreef Eus. IV, 23, Dionysius van Alexandrië, Eus. VI41,45,46,
Vil 4, 5, 7, 9, 10, 11, 20, 21, 22, 26, Polycarpus Eus. V 20»,
Ignatius, Polycrates aan Victor en de gemeente te Rome Eus.

V 241, Victor aan verschillende gemeenten Eus. V 24", Serapion
aan de parochie te Rhossus Eus. VI 12, Irenaeus aan Victor en
aan andere hoofden van gemeenten Eus. V 24",en aan
Blastus en Florinus Eus. V 20^, voorts die van en aan Cyprianus,
van Cornelius aan Antiochië Eus. VI 43=» v., van Alexander van
Jeruzalem aan het volk te Antiochië en aan de Arsinoieten, van
Dionysius van Rome, de brieven van en aan Demetrius Eus.

VI 19\'s vv., etc.).

Deze rechtstreeksche correspondentie, die tusschen de ge-
meenten of haar bisschoppen voortdurend wordt gevoerd en
over de meest uiteenloopende onderwerpen gaat, toont genoeg-
zaam, hoe de gemeenten met elkaar medeleven, zich één weten.
Er bestaat een solidariteitsgevoel. Er is een geregeld voeling
houden met elkander. Het spreekt van zelf, dat dien bisschoppen,
die door kennis en karakter op den voorgrond treden, het meest
om raad\' gevraagd wordt, en dat hun correspondentie zeer

>) Ign. Magn. III I. Rom. IX, 1.

2) Deze brief, die door Dionysius van Corinthe beantwoord werd, wordt
door Harnack geidentificeerd met II Clem., cf. Mission und Ausbr. ^ I S. 355.
Doch cf. Rendel Harris, The Authorship of the so-called Second Epistle of
Clement, in Z. f. d. N. T. Wiss. 1924 S 193 fF., die opkomt voor Julius
Cassianus als schrijver, welke bij Clem. Alex, als een voorganger der
Enkratieten voorkomt.

-ocr page 164-

uitgebreid en van groote beteekenis was (Dionysius van Corinthe,
Dionysius Alexandrinus, Cyprjanus). Zij werd echter gevoerd op
voet van gelijkheid. De verhouding was niet die van afhankelijk-
heid van den een ten opzichte van den ander. Men stond met
elkaar in gemeenschap „pro mutua dilectione" (Cypr. ep. 73,26).
Wanneer door de aanmatiging van Victor of Stephanus de eenheid
gevaar loopt, treden anderen op om haar te redden. Alle ge-
meenten willen zooveel mogelijk met alle in gemeenschap staan
en als zusterkerken erkend worden. Daarop stellen zij den
hoogsten prijs. Vandaar dat iemand, als hij tot bisschop ver-
kozen is, hiervan aan zijn collega\'s kennis geeft en dezen zich
haasten hem geluk te wenschen en te erkennen. Aan al de
bisschoppen der andere provinciën zal hij wel niet afzondedijk
mededeeling gedaan hebben. Een bericht aan den bisschop der
hoofdstad van iedere provincie zal wel voldoende geweest zijn.
Toch was het hierbij niet te doen om de erkenning alleen van
den bisschop der hoofdstad, maar ook van die der andere
plaatsen (Cypr. ep. 55>). Men stelde prijs niet alleen op de ge-
meenschap met Rome, Alexandrië, Antiochië, Jeruzalem of andere
belangrijke gemeenten, maar ook op die met veel geringere
gemeenten. Narcissus, naast wien Alexander tot bisschop van
Jeruzalem was aangesteld met het oog op den hoogen leeftijd
van eerstgenoemde, spreekt de hoop uit, dat de Arsinoieten in
Egypte met Alexander eensgezind mogen zijn, wat gelijk staat
met een verzoek om zijn erkenning ]). Ook Cypr. ep. 48 toont,
dat het zelfs den bisschop van Rome niet onverschillig is, of
een bisschop van een kleine gemeente hem al dan niet erkent.
Cornelius n.l. is ontrust (motus), wijl de clerus van Adrumetum
in plaats van aan hemzelf, zooals bisschop Polycarpus van
Adrumetum eerst gedaan had, nu tijdens de afwezigheid van
laatstgenoemde, aan de presbyters en diakenen der gemeente
te Rome schrijft. Hij vreest hierin de niét-erkening van zijn
J verkiezing tot bisschop te moeten zien, waaruit genoegzaam
blijkt, hoeveel waarde hij er aan hecht, dat zelfs een kleine
gemeente gemeenschap met hem wil onderhouden. Cyprianus
schrijft hem nu een brief om deze zaak op te helderen. Dat-
zelfde komt ook uit in den brief (55), dien Cyprianus aan Anto-
nianus, een Afrikaanschen bisschop zendt. Deze Antonianus had

\') Eus. h. e. VI IP: dojtdCerai vfiüg N&Qxiaaog 6 jiqo ê/iov êiénwv tov
tójtov tijg èmaxojifjg zov sv&dde xal vvv avvs^ezaCófisvóg [loi 6id zütv ev^mv,
Qig êzi] ^vvxwg, Ttaoaxalcöv Vfiäg ófiolmg ê/ioi ófiorpQovfjaat.

-ocr page 165-

eerst Cyprianus geschreven Cornelius van Rome als wettig ge-
kozen bisschop te erkennen. Later weifelde hij wederom en
daarom schrijft Cyprianus hem dezen brief. In zijn eersten brief
nu, waarin hij dus Cornelius erkent, had hij Cyprianus gevraagd
een copie van zijn brief door te zenden naar Cornelius, opdat
deze, alle bekommering afwerpende, weten mocht, dat
hij met hem gemeenschap wilde houden, en hem als behoorende
tot de katholieke kerk, beschouwen wilde i). Ook hieruit blijkt
voldoende, hoezeer deze bisschop van Rome er prijs op stelde
in gemeenschap te staan met bisschoppen van Afrikaansche
gemeenten, al zijn dit volstrekt geen groote, beroemde gemeenten.
En al sprak hier het geschil met Novatianus ook mede, waar-
door Cornelius er misschien meer waarde aan hechtte dan
anders het geval zou zijn, toch toont het duidelijk, dat het ook
voor den bisschop van Rome, wilde hij zich één weten of als
één erkend zijn met de katholieke kerk, noodig was, dat de
andere bisschoppen hem in hun gemeenschap wilden opnemen.
Zich één te weten met de andere bisschoppen, was voor ieder
hoofd eener gemeente, ook voor dat van Rome, van het grootste
gewicht.

Tegelijk zien wij uit ep. 48, dat de Afrikaansche bisschoppen
niet lichtvaardig te werk gaan bij de erkenning van Cornelius.
Zij kiezen een paar afgevaardigden om de toedracht der ver-
kiezing te Rome nauwkeurig te onderzoeken, daar zoo mogelijk
tusschen de partijen vrede te stichten, in elk geval de waarheid

\') Ep. 55, 1: scripsisti etiam ut exemplum earundem litterarum ad
Cornelium collegam nostrum transmitterera, ut deposita omni sollicitudine
jam sciret te secum hoe est cum cathohca ecclesia communicare, cf. 48^.
Uit laatstgenoemde plaats blijkt tevens, dat in dit geval al de bisschoppen
in N. Afrika met inbegrip van Numidië en Mauritanië Cornelius brieven
zouden zenden. Verder zij er nog op gewezen, dat de uitdrukking „te
secum hoe est cum catholica ecclesia communicare" in ep. 55\' en ,.com-
municationem tuam id est catholicae ecclesiae unitatem pariter et caritatem
probarent firmiter ac tenerent", in 48^ (gericht aan Cornelius), in geen geval
wil zeggen, dat men door in gemeenschap te staan met Cornelius eerst ge-
meenschap oefende met de katholieke kerk, zooals blijkbaar O. Ritschl.
Cyprianus von Karthago, Göttingen 1885. S. 91 opvat, die er een bevesti-
ging in vindt van het primaat van Rome\'s bisschop. Het verband laat
deze opvatting niet toe. Het gaat er juist over. of de Afrikaansche bis-
schoppen Cornelius zullen erkennen en in hun gemeenschap, d.i. in de
katholieke kerk zullen opnemen. Doen zij dit, dan houden zij met hem, als
behoorende tot de katholieke kerk, gemeenschap.

-ocr page 166-

te ontdekken, ten einde hun gedragslijn tegenover Cornelius en
Novatianus vast te stellen. Ook zij wenschen eenheid en ge-
meenschap, maar op goeden grondslag.

Het verkeer droeg alzoo een zeer levendig karakter door
brieven, maar ook, zooals uit het zooeven vermelde bleek, door
het zenden van gezantschappen. Als Rome aan Corinthe schijft,
zendt zij tegelijk een drietal vooraanstaande leden om het ge-
schrevene te bevestigen, I Clem. 63. Ignatius, op zijn reis naar Rome
te Smyrna aangekomen, wordtjdaardoor een gezantschap van Mag-
nesia, bestaande uit den bisschop, twee presbyters en een diaken,
begroet Magn. 2, evenzoo door Polybius van Tralies, Trall. 1.
Van Syrië uit gaan er enkelen Ignatius zelfs vooruit naar Rome,
Rom. 10\'\'. Anderen komen hem uit Syrië weder berichten, dat
de vervolging heeft opgehouden, Phil. 10\'. In zijn brief aan de
Philad. (10\'), vraagt hij hun een afgevaardigde n.1. een diaken
te zenden naar Antiochië om zich met die gemeente te ver-
blijden en God te danken voor de verlossing, zooals de naast-
bljzijnde gemeenten reeds bisschoppen, presbyters of diakenen
gezonden hadden. Hetzelfde verzoek richt hij tot de gemeente
te Smyrna (ll^) en haar bisschop Polycarpus (ad Polyc. 7^).
Laatstgenoemde hoopt zoo mogelijk er zelf heen te gaan (Polyc.
ad Phil. 13). Dit toont een intens medeleven met elkander. Het
was toch geen kleinigheid van de westkust van Kl.-Azië ge-
zanten naar Antiochië te zenden om blijken van medeleven te
geven. En ongetwijfeld zullen deze gevallen niet tot de boven-
genoemde beperkt gebleven zijn.

Van dat eenheidsbesef getuigen ook de groeten van de eene
gemeente aan de andere, Ign. Magn. 15, Smyrn. 12, Rom. 9^.

Er is een ruil van brieven en geschriften. Polycarpus van
Smyrna zendt aan de gemeente te Philippi de brieven van
Ignatius (Polyc. ad Phil. 13); Smyrna zendt, een verslag van den
marteldood van Polycarpus aan die te Philomelium met verzoek
dat door te geven aan de andere plaatsen (Mart. Polyc. c. 20);

. Clemens krijgt de opdracht het boek met de visioenen van
/ Hermas aan alle gemeenten te doen toekomen (Hermas Vis. II4^);
Serapion van Antiochië laat aan Caricus en Pontius de geschriften
geworden van Apollinaris van Hiërapolis ter wederlegging van
de Phrygische ketterij (Eus. h. e. V 19iv.).

Als een teeken, dat de gemeenten zich alle één voelden
en tot het ééne lichaam van Christus wisten te behooren, deed
men elkaar de gewijde eucharistische elementen toekomen, ook

-ocr page 167-

al dacht men over sommige dingen zooals de viering van het
Paaschfeest niet gelijk i).

Dat de aanbevelingsbrieven niet ontbraken zagen wij reeds
vroeger 2). Al bleef de gemeente zelfstandig en vrij om op te

nemen, wien zij wilde na eerst een onderzoek te hebben ingesteld,

de brieven veronderstelden toch eenheid des geestes van hen,
die ze afgaven met hen, aan wie zij werden overgegeven, en
de brenger van zulk een brief kon over het algemeen zeker zijn
van een welwillende ontvangst. De gastvrijheid werd door de
christenen in ruime mate in beoefening gebracht. Zij was reeds
in het N. T. ingescherpt en in den Iateren tijd werd er nog alle
nadruk op gelegd. Men vergelijke de voorschriften, die de
Didache c. 12 geeft. Nadat de vreemdeling aan een onderzoek
is onderworpen, zie boven bl. 133, gaat zij voort: „is de aan-
gekomene op zijn doorreis, helpt hem dan zooveel gij kunt;
hij blijve echter niet langer bij u dan twee of, als het noodig
is, drie dagen. Wil hij zich bij u vestigen, dan moet hij, als hij
een handwerksman is, werken en eten. Kent hij geen handwerk,
zorg dan voor hem overeenkomstig uw inzicht" •\'\'). Dat meer-
malen van deze gastvrijheid en mildheid der christenen schromelijk
misbruik gemaakt werd, kan men denken en wordt bovendien
duidelijk geïllustreerd door het voorbeeld van Peregrinus Proteus,
door Lucianus medegedeeld, die daarmede zijns ondanks een
schoon getuigenis aflegde van de christelijke weldadigheid ■»).

De saamhoorigheid werd dus niet alleen in brieven geuit,
maar kwam ook in daden aan het licht. Vooral, waar het gold
hulp te verleenen aan in nood zijnde broeders. Wat wij in het
Nieuwe Testament lezen over den steun door de gemeenten
van Antiochië, Macedonië en Achaje aan de leruzalemsche
verleend, staat niet op zichzelf. Herhaaldelijk vinden wij, dat
ook na dien tijd de zorg der gemeente zich niet bepaalde tot
haar eigen leden, maar ook tot de geloofsgenooten op andere
plaatsen, in andere landen. Vooral in dagen van vervolging,

>) Euseb. h. e. V 24\'5: xai ovUnore ^la x6 eldos rovio äneßh]^t}oäv
xivs?, dW avtoi /li] xr]Qovvxe? ot
jiqÓ aov TiQSößvxsQoi xoïg otto twv naQoiximv
xfjQovaiv STtejiJiov evxaoiaxlav.

2) Zie boven bl. 133. cf. ook Polyc. ad. Phil. 14; Greg. Thaum. paneg,
in Orig. c. 5, waar het woord
av[ißola volgens Zahn. Skizzen S. 332
Anm 5. aanbevelingsbrieven zou beteekenen; C. 25 Elvira.

3) Did. 12, cf. 11 en 13 ten opzichte van de reizende apostelen. Zie

ook Justinus Apol I c. 67.

-») Lucianus. de morte Peregrini 11 — 14; cf. Zahn. Skizzen, S. 21 f.

-ocr page 168-

niet het minst tot degenen, die tot dwangarbeid in de mijnen
veroordeeld waren. De Corinthische gemeente, van welker
weldadigheidszin Paulus reeds hoog had opgegeven en die hij
tegelijk nog verder aanspoort, blijft haar naam hoog houden.
Men leze de schoone schildering van hare weldadigheid in
1 Clem. 1 en 2. Zij denkt niet alleen aan haar eigen nooden,
maar heeft ook oog voor de behoeften der geheele christenheid.
„Dag en nacht waart gij in wedstrijd voor het welzijn der
„gansche broederschap, opdat door barmhartigheid en zorg
„het getal Zijner uitverkorenen gered mocht worden" \').

In het bijzonder wordt de gemeente van Rome allerwege
om hare milddadigheid geroemd. Gevestigd in het middelpunt
des rijks, waar christenen uit alle deelen der wereld zich
vestigden of tijdelijk vertoefden, verkeerende in een gunstige
situatie om in voortdurend contact te staan met andere ge-
meenten, leefde zij ook meer dan de meeste andere met de
geloovigen der geheele wereld mede. Tegelijk was zij een
groote gemeente, in staat veel te presteeren, waartoe zij niet
minder bereidwillig was. Van die hulpvaardigheid spreekt reeds
Ignatius in den aanhef van zijn brief aan de Romeinen, als hij
deze gemeente o.a. aanduidt als degene, die voorzit in de
liefde Een halve eeuw later zegt Dionysius van Corinthe in
zijn brief aan Soter: „van den beginne af aan is dit toch uwe
gewoonte al de broederen op velerlei wijzen wel te doen en
aan vele gemeenten in iedere stad teerkost te zenden. Op die
wijze verkwikt gij de armoede der behoeftigen. Aan de broeders,
die in de mijnen zijn, verleent gij bovendien hulp door den
leeftocht dien gij zendt, als Romeinen van oudsher een van de
vaderen overgeleverde gewoonte der Romeinen bewarend, welke
uw zalige bisschop Soter niet alleen behouden heeft, maar ook
versterkt, daar hij niet alleen ondersteunt door den voor de
heiligen gezonden overvloed, maar ook de verflauwende broeders
met zalige redenen als een liefhebbend vader zijn kinderen
vermaant" 3). Zijn naamgenoot te Alexandrië gewaagt in zijn
brief aan Stephanus van de ondersteuning, die deze telkens nog
zendt aan de broeders in geheel Syrië en Arabiëen toen
in ± 260 de barbaren bij een inval in Cappadocië christenen

\') I Clem. 2".

2) Ignatius Rom. inscr., nQoy.a&t][iévr} zijg ayónrjg.

3) Eus. h. e. IV 23\'0.
Eus. h. e. VII 52.

-ocr page 169-

geroofd hadden, zond de gemeente van Rome weder geld om
ze los te koopen Naar Eusebius mededeelt, was de gewoonte
der Romeinen om anderen te steunen nog in de laatste ver-
volgingen (onder Diocletianus) trouw bewaard gebleven (IV 23®).

Andere gemeenten evenwel toonden ook dezelfde hulp-
vaardigheid. Hoe het in Afrika was, hierover licht Tertullianus
ons in: „ofschoon er ook (bij ons) een soort kas is, wordt deze
niet gevormd door inkoopsommen (intreegelden), alsof de religie
kon verkocht worden; iedereen brengt op een bepaalden,
maandelijkschen dag, of wanneer hij wil en naar hij wil en kan,
een kleine gave op, want niemand wordt gedwongen, maar
draagt vrijwillig bij. Dat zijn a.h.w. de spaarpenningen der god-
zaligheid. Want hieruit wordt niets uitgegeven voor smulpartijen
of drinkgelagen of onnutte eethuizen, maar voor het onderhoud
en de begrafenis van armen, voor ouderlooze jongens en meisjes
zonder vermogen, voor ouden van dagen, aan huis gebonden;
evenzoo voor schipbreukelingen en degenen, die in de mijnen
zijn, verbannen op eilanden of in gevangenschap, voor zoover
hun behooren tot de gemeente Gods de oorzaak is, dezen
worden de voedsteriingen van hun belijdenis" (Apol. 39).

Wanneer eenige jaren later Euchratius, een bisschop van
een ongetwijfeld kleine gemeente, Cyprianus raad vraagt met
betrekking tot een tooneelspeler, die christen geworden of
willende worden, niettemin om in zijn onderhoud te voorzien
zijn kunst blijft beoefenen of
ten minste anderen daarin onderwijs
geeft, toont Cyprianus aan, dat, wanneer hij dit blijft doen, de
gemeente hem niet mag opnemen. Kan hij niet op andere wijze
in zijn onderhoud voorzien, dan
moet de gemeente aldaar helpen
en is deze daartoe niet in staat, welnu dan kan hij naar Carthago
komen, waar hem het noodige zal verschaft worden Zoo
helpt de groote gemeente de kleine in haar moeilijkheden.

Een schoon voorbeeld van christelijke weldadigheid is ons,
eveneens in een der brieven van Cyprianus (62) bewaard ge-
bleven, geschreven aan de
Numidische bisschoppen Januarius c.s.
in antwoord op hun brief, de gevangenneming en wegvoering
meldend van verscheidene geloofsgenooten door benden invallende
barbaren. De brief van den Carthaagschen bisschop laat ons
zien, hoe hij en zijn geheele gemeente met hen medeleven:

\') Basil. ep. 70 ad Damas. in PG. 32, cf. ook Zahn, Skizzen, S. 30
met Anm. 31 en 32.
2) Cypr. ep. 2, 2.

-ocr page 170-

„wie toch zou niet bedroefd zijn in zulke gevallen, of wie
zou de smart zijns broeders niet als zijne eigene beschouwen,
daar de apostel Paulus spreekt, zeggende: „Indien een lid lijdt,
lijden de overige leden mede; indien een lid zich verblijdt,
verblijden zich de overige leden mede"; en op een andere plaats:
„wie is er zwak", zegt hij, „dat ik niet zwak ben?" Daarom
hebben wij nu ook de gevangenschap onzer broederen als onze
gevangenschap te beschouwen en de smart dergenen, die in
gevaar zijn, als onze smart te achten, daar wij tot één lichaam
vereenigd zijn, én niet alleen de liefde, maar ook de religie ons
moet aansporen en sterken om de broeders, de leden los te
koopen (c. 1)." In c. 4 vervolgt hij: „ten slotte zeggen wij u
grootelijks dank, dat gij ons deelgenooten hebt willen maken
van uw kommer en dit zoo goed en noodzakelijk werk, zoodat
gij ons een vruchtbaren akker aanboodt, waarin wij het zaad
onzer hoop zouden kunnen uitstrooien in de verwachting van
een oogst van de rijkste vruchten, die uit dit hemelsche en
heilzame werk voortkomen. Wij zenden dan ook honderdduizend
sestertiën (± f 10000.—), die hier in de gemeente, aan welker
hoofd wij staan door de barmhartigheid des Heeren, door de
bijdragen van clerus en leeken verzameld zijn, welke gij overeen-
komstig uwe nauwgezetheid kunt verdeelen". Ten slotte ine. 5:
„Indien echter tot beproeving van de liefde van ons gemoed
en het geloof van ons hart weer iets dergelijks plaats grijpt,
wilt dan niet aarzelen ons dit per brief te melden, er vast op
rekenend, dat onze gemeente en de geheele broederschap hier
in hun gebeden smeeken, dat deze dingen niet weder mogen
geschieden, maar als zij geschieden, dat zij gewillig en mildelijk
steun zullen verschaffen".

Al is er in dien tijd geen sprake van georganiseerde lands-
of wereldkerk, de eenheid is er, niet gedwongen, maar vrijwillig,
van zelf, betoond in daden. Waar de plaatselijke gemeenten
kunnen, helpen zij elkaar.

Alle gemeenten zijn één en die eenheid bewijzen de vredesge-
meenschap, de naam der broederschap, de band der gastvrijheid i).

Omdat zij zich één weten, is er voortdurend in de gemeenten
gebed voor elkander. De gemeenten te Epheze, Magnesia, Tralies,
Rome worden door Ignatius opgewekt tot gebed voor die te
Antiochië Het gebed der Philadelphiërs voor Ignatius zal hem

\') Tertullianus, de praescr. 20: „dum una omnes probant unitate
communicatio pacis et appellatio fraternitatis et contesseratio hospitalitatis".

2) Ign. Eph. 212, Magn. 14, Trall. 13\', Rom. 9\' (cf. ook Smyrn. 11\').

-ocr page 171-

„volmaken" (Phiiad. 5i). Er wordt in de gemeenten gebeden
voor al de heiligen (Polyc. ad Phil. 12). Polycarpus bidt voor
de gemeenten der geheele wereld i). De oude liturgieën bevatten
alle beden voor den vrede en de eenhéid der
kerken»).

Dat de eenheid niet minder bevorderd werd door het per-
soonlijk verkeer, is duidelijk. Men denke hierbij aan de reizende
leeraars, „apostelen", die men vooral in den beginne had, cf.
111 Joh, Didache, Lucianus (de morte Peregrini), Acta van Carpus,
Papylus, en Agathonike (Papylus)^); ook door de reizen
van anderen als Hegesippus, Pantaenus, Origenes. Eerstgenoemde
deelt in zijn gedenkschriften mede, dat hij, op reis gegaan naar
Rome, met zeer veel bisschoppen verkeer gehad heeft, en van

allen dezelfde leering ontving^).

Wat dit laatste betreft, bestond de vaste overtuigmg, dat,
althans in hoofdzaak, er in alle gemeenten een en dezelfde
evangelieprediking was, al kwamen er ook verschillende rich-
tingen en stroomingen op, gelijk wij zien in de Alexandrijnsche,
Kl.-Aziatische en Afrikaansche scholen. Deze prediking moest
in overeenstemming zijn met de H. S. (avßcpcova zatg
yQa<patg ken. bij Eus. h. e. V 20«, cf. Iren. III 5\': revertamur ad
eam quae est ex Scripturis ostensionem) en hiermede ontmoeten
wij een anderen factor, die van de grootste beteekenis was voor
de bevordering der eenheid van de kerk. Als Heilige Schrift
beschouwde men algemeen in de eerste plaats het O. T. ■•) en
daarnaast verreweg het grootste deel van het N.T., naast welke

men in de verschillende gemeenten nog enkele andere geschriften

gebruikte, zie boven bl. 119 vv. Reeds in de eerste helft der tweede
eeuw werden de vier evangeliën en de brieven van Paulus
algemeen als geïnspireerd beschouwd, terwijl in eenige deelen
der kerk ook andere N. T. geschriften dezelfde eer werden
waardig gekeurd«). Einde der tweede eeuw werden door de

\') Mart. Polyc. 5\': vima {j/iègar oi\'dh é\'TEQov noiwv, 7} jiQoasvxófisro;
:
i£qI TiävTwv Hal rwv xard zljv oiHOViiévrjv è.xxlriatMV.

2) Die van Jacobus 4. 9, 33, 34; van Marcus 3.M1, 14; van de
Apostelen 6, 8, 12, 14, in Early Liturgies.

3) Cf. Harnack, Mission und Ausbr. 3 II S. 233, Réville 1. c. p. 261.
Eus. h. e. IV 22\':
èv ok öi^loï ójg TiUozoig èMaxónoi? avfifu^eisv

dno^^dav \'azedd/ievo, (léxQi \'Fw^i. ""

7iaQElXr](pev èiöaoy.allav.

5) Cf. Harnack, Der kirchengescli. Ertrag der exegetischen Arbeiten

des Origenes, Leipzig 1918 I S. 10.

0) Cf. Zahn, Kanon des NTs. in PRE ^ Bd. IX, S. 785, 50 ff.

-ocr page 172-

kerk over \'t geheel als zoodanig erkend de vier Ew., Hand., de
dertien brieven van Paulus,. IJoh., 1 Petr. en Apoc., de overige
waren antilegoraena. Gedurende dezen tijd maakte de kerk een
gevaarlijke crisis door en had zij te kampen met het Gnosticisme
en het Montanisme. Eerstgenoemde strooming erkende ook de
kerkelijke geschriften, hoewel zij met behulp eener allegorische
uitlegging haar eigen bijzondere denkbeelden daar inlegde
doch had daarenboven nog andere geschriften in gebruik en
werkte overvloedig met hare geheime traditie Laatstgenoemde
richting stelde naast de kerkelijke geschriften hare profetie, die
zij niet minder dan de apostolische geschriften als goddelijke
openbaring beschouwde. In den strijd tegen deze richtingen
moest de kerk hoe langer hoe meer komen tot een steeds
nauwkeuriger schifting der voor haar gezag hebbende boeken
en zich bewust worden, dat met het N.T. haar de definitieve
Godsopenbaring was geschonken, waaraan al het latere moest
getoetst worden, m.a.w. zij kwam tot de vorming van den kanon,
die in hoofdzaak omstreeks 200 vaststaat. Al blijft overeenkomstig
de vrijheid der plaatselijke gemeente verschil van meening over
een aantal andere geschriften, algemeen en spontaan erkende
toen reeds de kerk de boeken van bijna het geheele N. T. als
normatief en vormden deze homologoumena den grondslag
harer prediking. Dat dit corpus gezaghebbende geschriften een
band was, die de eenheid der gemeenten ten zeerste bevorderde,
behoeft geen betoog.

Daar echter de Gnostieken zich voor hun inzichten even-
eens op de H. S. beriepen (Iren. I, 8»; sqq.), nam men ten bewijze
van de juistheid zijner eigen Schriftopvatting zijn toevlucht tot de
algemeen en van oudsher erkende regula fidei. Verschillende
punten waren door de apostelen in hun geschriften reeds met
zooveel nadruk genoemd als noodzakelijk behoorende tot het
ware geloof, (zie boven bl. 90 vv.), dat zij wel in het oog moesten
springen en ook voor de volgende geslachten criteria werden,
waaraan men als rechtgeloovig herkend kon worden. Eenige
hoofdzaken, eTen aantal grondwaarheden stonden van den be-
ginne af vast 2) en werden als zoodanig beleden, deze had de

\') Cf. Zahn, a. a. O. S. 782.

2) In I Clem. VII 2 mznrtzds \\ Aio CLTcoUTioifiEv rag XEvdg xal fiazalag
qjQovn\'dag, xal èlêmfisv êm tov
evxXet] xal oefivov tfjg jiagadóosoig tjfiöjv xavóva.
Ignatius veronderstelt hetzelfde, als hij voortdurend aandringt op aansluiting aan
bisschop en presbyters, bij wie hij het toevertrouwde pand der leer het
veiligst acht. Van Polycarpus heet het;
tavta èièa^ag asl, u xai naqa twv

-ocr page 173-

kerk zich „toegeëigend", zij werden door allen erkend en als
het kenmerkende overgeleverd van geslacht op geslacht.
Een korte samenvatting daarvan was al
zeer spoedig neergelegd
in een doopbelijdenis, een symbool i), dat wij vermoedelijk met
deregula fidei,
y.avd>v vfig óX^êsiag moeten identificeeren 2). Deze
regula fidei is de toetssteen. Op haar wordt voortdurend gewezen 3)
De prediking, gebaseerd op deze regula fidei, was daarom
in hoofdzaak overal gelijk, zooals de kerkvaders dan ook niet
nalaten telkens weder te verklaren. Hegesippus bericht: „De
gemeente der Corinthiërs bleef in de rechte leer, totdat Primus
bisschop was in Corinthe. Met hen ben ik in aanraking geweest,
toen ik naar Rome voer, en met de Corinthiërs heb ik een
voldoend aantal dagen doorgebracl^t, gedurende welke wij ons
in de rechte leer verkwikten. Toen ik te Rome was, heb ik de
opvolging (lijst der elkaar opgevolgde bisschoppen) gemaakt tot
Anicetus, wiens diaken Eleutherus was, en van Anicetus nam
Soter (het episcopaat) over, na dezen Eleutherus. In iedere
opvolging en in iedere stad was het zoo gesteld als de wet
het beveelt en de profeten en de Heer" Evenzoo betuigt
Irenaeus, dat de prediking der kerk overal constant is en met

OLTcoatóktov êfia&ev, « xal t) èx-Arjnla :zaQaöldmatv, a. xal fióva èoiiv dhj&rj,
Iren. III 3*. Die hoofdwaarheden vormden het onmisbare pand, dat als traditie
werd overgegeven, waaraan de kerk herkenbaar was. Daardoor onder-
scheidde men
ra öóy/iaza uovtiqxova rfj sxxXriaia, Iren, bij Eus. V 20"*. Die
traditie is in de kerk Iren. III 4\', 5\', cf. Orig. de princ. praef. 2, die ook
c. 5, 6, 7 spreekt van de „leer der kerk", in II 10\' van het Credo der kerk;
Clem. Alex. Strom. VII 95\'.

\') Tot welken tijd het symbolum, waarvan onze 12 Art. afkomstig
zijn, opklimt is moeilijk te zeggen. Wat zijn inhoud betreft, meent men het
te kunnen nagaan tot het begin der tweede eeuw, cf. het bl. 92 v. mede-
gedeelde over de poging van Feine.

2) Zoo Zahn, Skizzen S. 247 ff., terwijl anderen als Harnack, Dogmen-
geschichteS 1914, S. 79, Batiffol 1. c. p. 191 note, p. 239 n. 2 in de regula
fidei een uitbreiding zien van het symbool.

3) Door Dionysius van Corinthe, Eus. IV 231 door een onbekende.
Kus. V 28\'3; door Origenes was zij van jongs af bewaard Eus. VI 2\'*;
cf. Tertull. de praescr. 13, 19. 36; de virg. vel. 1; Ps. Clemens ad Jaco-
bum 472 sq. in PGI;Eus. VI 25^. Cypr. ep 70\', Origenes de princ. IV 2\'.

De beteekenis van xavwv sxxXrjoiamixóg en dergelijke uitdrukkingen op
tal van plaatsen bij Clem. Alexandr. is vloeiend, zie Harnack. Lehrbuch
der Dogmengeschichte\'\', I S. 367 ff.

") Eus. IV 222 V.

-ocr page 174-

de profeten, de apostelen en alle discipelen overeenkomt
Hetzelfde getuigenis legt Abercius van Hiëropolis in Phrygiëaf.
Ook hij heeft veel gereisd. Hij zag Rome, de vlakte van Syrië
en al de steden, ook Nisibis aan de overzijde van den Eufraat.
Overal vindt hij een volk, dat een zegel draagt (den doop);het
geloof voert hem overal en geeft hem altijd brood en wijn te
genieten. Zijn geloof opent hem dus overal den toegang tot de
kringen der geloovigen, in wier midden hij wordt opgenomen
en met wie hij het H. A. viert. Dit wijst niet minder op de
eenheid van geloof en cultus over de geheele wereld 2).

De hoofdzaken van dat geloof zet Irenaeus in het kort
uiteen (I 10\'): „De kerk, hoewel over de geheele wereld ver-
spreid tot aan de einden der aarde, ontving van de apostelen
en hun leerlingen dat geloof, hetwelk is in één God, den
Almachtigen Vader, die den hemel en de aarde, de zee en al
wat er in is, gemaakt heeft; en in één Christus Jezus, den Zoon
Gods, vleesch geworden ter wille van onze zaligheid; en in
den Heiligen Geest, d[e door de profeten de heilsordeningen
(Gods) predikte en de komst en de geboorte uit een maagd en
het lijden en de opstanding uit de dooden, en de opneming in
het vleesch in den hemel van onzen dierbaren Heere Jezus
Christus en Zijn komst uit de hemelen in de heerlijkheid des
Vaders om alle dingen bijeen te vergaderen en alle vleesch van
de geheele menschheid op te wekken, opdat voor Christus
Jezus onzen Heer en God en Zaligmaker en Koning naar het
welbehagen des ongezienen Vaders alle knie buige. dergenen,
die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde
zijn en alle tong Hem belijde en Hij over allen een rechtvaardig
vonnis veile, dat Hij de geestelijke boosheden en de engelen,
die overtreden hebben en afvallig geworden zijn, en de godde-
looze en onrechtvaardige en ongerechtige en lasterende menschen
in het eeuwige vuur zende: maar aan de rechtvaardigen en
heiligen en die Zijne geboden bewaard hebben en in Zijne liefde
volhard hebben, sommigen van het begin af (van hun chrlstelijken
levensloop), en anderen van hun bekeering af, het leven geve en

\') Iren. cont. Haer. III 24\': „praedicationem vero ecclesiae undiquecon-
stantem et aequaliter perseverantem et testimonium habentem a prophetis
et ab apostolis et ab omnibus discipulis". Cf. III 12\' slot, IV 33\' sq, V20\'.

2) Cf. Zahn, Avercius in PRE 3 II S. 315 ff., Batiffol I. c. p. 209 et
suiv., en Ad. Harnack, Zur Abercius-Inschrift, in T. u. U. Bd. XII, Heft 4,
Leipzig 1895. Voor laatstgenoemde is het christelijk karakter van dit op-
schrift aan ernstigen twijfel onderhevig.

-ocr page 175-

onsterfelijkheid schenke en met eeuwige eer bekleede" i). „Na,
zooals wij zeiden, deze prediking en dit geloof ontvangen te
hebben, bewaart de kerk, ofschoon verspreid over de geheele
wereld, dit met de grootste zorgvuldigheid, als het ware één
huis bewonend. Zij gelooft ze eveneens, alsof zij maar één ziel
had, en een en \'t zelfde hart en zij predikt en onderwijst en
geeft ze over met volkomen harmonie, alsof zij slechts één
mond had. Want, hoewel de talen der wereld verschillend zijn,
is toch de kracht der traditie een en dezelfde. Want de kerken,
die in Germanië gesticht zijn, gelooven en geven niets ver-
schillends over, noch doen dit die in Spanje, noch die in Gallië,
noch die in het Oosten, noch die in Egypte, noch die in Libye,
noch degene, welke in het centraal gedeelte der wereld ge-
vestigd zijn"

Die hoofdzaken vinden wij ook bij Tertullianus samen-
gevat 3), met welke volgens hem alle kerken instemmen blijkens
zijn vraag: „is het waarschijnlijk, dat zoovele en zoo groote
gemeenten tot eenzelfde geloof afgedwaald zijn ? De aposto-

\') Iren, contr. Haer. I 10\'.

2) Iren, contr. Haer. I lO^, cf. IV 33^ sq.

Tertull. de praescr. 13: „Regula est autem fldei, ut jam hinc quid
defendamus profiteamur, illa scilicet, qua creditur, unum omnino deum esse
nec alium praeter mundi conditorem, qui universa de nihilo produxerit per
verbum suum primo omnium demissum; id verbum filium eius appellatum,
in nomine dei varie visum a patriarchis, in prophetis
Semper auditum, postremo
delatum ex spiritu patris dei et virtute in virginem Mariam, carnem factum
in utero eius et ex ea natum exisse Jesum Christum, exinde praedicasse
novam legem et novam promissionem regni coelorum, virtutes fecisse, cruci
fixum tertia die resurrexisse, in coelos ereptum sedisse ad dexteram patris,
misisse vicariam vim spiritus sancti, qui credentes agat, venturum cum cla-
ritate ad sumendos sanctos in vitae aeternae et promissorum coelestium
fructum et ad profanos iudicandos igni perpetuo, facta utriusque partis
resuscitatione cum carnis restitutione. Haec regula a Christo, ut probabitur,
instituta nullas habet apud nos quaestiones, nisi quas haereses inferunt et
quae haereticos faciunt". Cf. ook zijn regula fidei in de virg. vel. c. 1:
„Regula quidem fidei una omnino est, sola immobilis et irreformabilis, cre-
dendi scilicet in unicum deum omnipotentem, mundi conditorem, et filium
eius lesum Christum, natum ex virgine Maria, crucifixum sub Pontio Pilato,
tertia die resuscitatum a mortuis, receptum in caelis, sedentem nunc ad
dexteram patriG, venturum iudicare vivos et mortuos per carnis etiam resur-
rectionem". Deze regel blijft onveranderd, terwijl in andere dingen ver-
andering en verbetering kan aangebracht worden.

\'\') de praescr. 28: „ecquid verisimile est, ut tot ac tantae (ecclesiae) in
unam fidem erraverint?"

-ocr page 176-

lische kerken in Achaje, Macedonië, Azië, Rome met die in
Afrika, zij belijden alle hetzelfde\').

Alle gemeenten staan in hoofdzaak op denzelfden grond-
slag hebben dezelfde regula fidei. Dan is het ook duidelijk,
welk een invloed, welk een wisselwerking er dan van deze
regula fidei uitging op de eenheid der geheele kerk, dat zij zelf
een machtige vereenigingsband was, die allen omstrengelde. Dit
was echter een geheel natuurlijke eenheid, een vrijwillige, geen
opgelegde, geen kunstmatige. Deze eenheid ging gepaard met
de autonomie der plaatselijke gemeente ja was daardoor
alleen mogelijk. De plaatselijke gemeente was, ten minste wat
haar verhouding tot de andere gemeenten of de geheele kerk
betrof, nog niet gekrenkt in haar rechten. Zij stond als gelijke
naast de andere en niet onder de machtspreuk der meerderheid.
Zij behoefde niet te vreezen, dat haar vrijheid werd te kort
gedaan, haar geweten onderdrukt. In laatster instantie was zij
verantwoordelijk alleen aan God en kon zij doen, wat zij meende
te moeten doen. Daardoor echter is alleen de weg geëffend om
elkaar te waardeeren, tot elkaar te komen, met elkaar één te
zijn, ook al is men het niet altijd eens en zijn er verschillen
in gewoonten en theologische inzichten \'). Daardoor kan er
liefde zijn. Voor Irenaeus is de ware kennis (gegrond op de
leer der apostelen) noodzakelijk voor de eenheid der kerk, maar
die kennis bestaat niet het minst in de uitnemende gave der
liefde, die kostelijker is dan kennis, roemrijker dan de profetie
en alle andere gaven overtreft (Iren. IV. 33").

Zoo was er eenheid bij verschil van meening op onder-
geschikte punten zooals Polycarpus en Anicetus toonen, en bij
groote verscheidenheid van gebruiken. Zijn er dan, die tweedracht

\') de praescr. 36.

2) Cf. nog Arnobius I 55: „quodsi falsa ut dicitis historia illa rerum
est, unde tarn breui tempore totus mundus ista religione completus.est, aut
in unam coire qui potuerunt mentem gentes regionibus dissitae, uentis caeli
conuectionibusque dimotae ?

3) Zahn, Skizzen S. 245: „Fragt men die echten Zeugen des vorkon-
stantinischen Christentums, einen Irenäus oder Tertullian, was ihnen als das
Einheitsband der über die Länder zerstreuten, in vielen Stücken noch sehr
mannigfaltig eingerichteten, völlig autonomen Ortsgemeinden galt, so ant-
worten sie nie anders als: es ist die eine, allen gemeinsame Regel des Glau-
bens, die Regel der Wahrheit, welche die Vielheit der Gemeinden zur
katholischen Kirche zusammenschliesst".

") Cf. Zahn a a. O S. 260 en 268.

-ocr page 177-

willen zaaien en dit doen uit heerschzucht, terwijl zij voor
zelfbehoud niet behoeven te vreezen, dan zijn zij dubbel schuldig i),
doch ook dan nemen de geschillen nog niet zulke groote
afmetingen aan en grijpen zij niet zoo diep in het leven der
kerk in als later, en zijn er, die bemiddelend optreden, zooals
Irenaeus en Dionysius van Alexandrië, en dat niet zonder vrucht.
Ontstaan er soms scheuringen, zooals tengevolge van het Mon-
tanisme, de mogelijkheid tot hereeniging is grooter. In de volgende
eeuwen, wanneer de eenheid der geheele kerk veel meer geor-
ganiseerd wordt, krijgen de geschillen een veel gevaarlijker
karakter, daar iedere partij, vaak door den drang naar zelf-
behoud, eigen opvatting tracht op te leggen aan de geheele kerk.

Het besef van eenheid kwam ook daarin uit, dat bij het
opduiken van nieuwe stroomingen en ketterijen de gemeenten
elkander raadpleegden, hun voorgangers te zamen kwamen om
te bespreken 3), welke houding zij daartegenover moesten aan-
nemen, ten einde zooveel doenlijk één gedragslijn te volgen.
Nieuwe formuleeringen, die boven de regula fidei uitgingen en
op algemeene erkenning aanspraak maakten, kwamen er niet,
wat voor een goed deel in verband stond met het adviseerend
karakter van zulke synoden. Men hield zich aan de eene regula
fidei, en bestreed voorts de tegenstanders onder beroep op de
de H. Schrift, vroegere kerkelijke schrijvers, geestelijke liederen,
de gewoonte. Natuurlijk werd men in den strijd tegen Gnosti-
cisme, Monarchianisme, Marcion, etc., of waar kwesties als die
der lapsl en van den ketterdoop opkwamen, ook steeds meer
tot theologische reflectie gedrongen, tot een dieper doordenken
en duidelijker uiteenzetten van de geloofswaarheden, wat van
groote beteekenis was voor de latere dogmen-vorming; de kerk
echter kwam niet tot het opstellen van nieuwe belijdenis-formules
en desniettegenstaande heeft zij genoemde ketterijen toch kunnen
overwinnen, een feit dat als van groote beteekenis beschouwd
mag worden

\') Cf. Iren. contr. Haer. IV 33\'; fragm. 39.

2) Deze synoden werden al spoedig vergaderingen hoofdzakelijk van
bisschoppen. Toen langzamerhand deze synoden van bisschoppen geregeld
vergaderden en die van verschillende provincies zich met elkander in ver-
binding stelden, ontwikkelde zich de gedachte, dat in \'t bijzonder in de
bisschoppen de eenheid der kerk aan \'t licht trad, totdat Cyprianus de theorie
verkondigde, dat de eenheid der kerk berustte op de eenheid van het epis-
copaat, zie Zahn, Skizzen S. 244 f. \'

3) Cf. Zahn, Skizzen S. 265.

-ocr page 178-

§ 6. Opkomende kerkelijke macht
boven de plaatselijke gemeente.

Zoo zien wij\' dus in de eerste paar eeuwen voor ons oog
een plaatselijke gemeente oprijzen, die geheel zelfstandig is en
zich bewust is, dat boven haar of haar bisschop geen andere
macht is dan Christus, het Hoofd der Kerk, en daarnaast een
eenheid en een streven naar eenheid van al die gemeenten,
voortkomend uit het besef, dat allen in denzelfden God gelooven,
in denzelfden Heiland roemen, hetzelfdegeloof bezitten, dezelfde
belijdenis hebben, samen één lichaam, het lichaam van Christus
\' zijn. Die toestand, een plaatselijke zelfstandige gemeente naast
een organische eenheid der geheele kerk, is echter niet gebleven.
De organische eenheid maakte plaats voor één groote, rechtelijk
geïnstitueerde rijkskerk met daarvan deel uitmakende en daaraan
onderworpen plaatselijke gemeenten als onderdeden. Vanzelf
rijst de vraag, hoe men hiertoe gekomen is, welke factoren daartoe
hebben medegewerkt, of er in het tijdvak, waarmede wij ons
bezighouden, latente krachten waren, die naar deze ontwikkeling
heendrongen. In deze ontwikkeling, die tegelijk teruggang is en
de mondige plaatselijke gemeente brengt in een staat van on-
mondigheid en afhankelijkheid, hebben wij, naar het ons toe-
schijnt, twee phasen te onderscheiden, waarvan de eerste de
gemeente brengt onder voogdij van de plaatselijke geestelijkheid,
in het bijzonder den bisschop, de tweede onder die van het
een of ander gezag buiten de gemeente, b.v. de synode, waarbij
de laatste als een gevolg van de eerste is te beschouwen. Met
de laatste willen wij beginnen. Het eerst vraagt onze aandacht
dan de synode, waarop wij de onafhankelijkheid der plaatselijke
gemeente tegenover een macht van buiten in het gedrang zien
komen.

Dat deze synoden i) gehouden werden in navolging van
het Apostelconvent is moeilijk aan te nemen. Niet vóór de
tweede helft der tweede eeuw toch leest men van synoden en
de ontwikkeling van het synodenwezen is geheel anders dan

\') Het woord avvoöog gebruikt Eusebius het eerst van de kerkverga-
deringen in den Paaschstrijd, h. e. V 23, 2. Of het woord in dien tijd reeds
gebezigd werd, is niet zeker. Uit Eus. h. e. VII 7, 5 blijkt dat het in den
tijd van Dionysius van Alexandrië wel gebruikt werd. In den tijd van
Tertullianus bezigde men er in het Westen \'t woord ,.concilium" voor.
„aguntur praeterea per Graecias illa certis in locis concilia ex universis ecclesiis,
de ieiun. 13, cf. de pudic. 10.

-ocr page 179-

de richting, waarin het Apostelconvent wijst (een met gezag
bekleede moederkerk, die aan de andere gemeenten voorschriften
geeft). Sohm wil de synoden in de eerste eeuwen beschouwd
zien als uitgebreide samenkomsten eener z.g. plaatselijke ge-
meente, die al zeer
vroeg voorkwamen. Volgens een grondschrift

van de\'„Apostolische Kirchenordnung" zie boven bl. 126, was
het, aldus Sohm, al heel vroeg gewoonte om, wanneer in een
zeer kleine gemeente een bisschop gekozen moest worden, van
een naburige, grootere gemeente enkele leden te verzoeken ten
einde bij de bisschopsverkiezing tegenwoordig te zijn. Aan-
vankelijk koos de aangezochte gemeente een drietal beproefde
christenen uit haar midden zonder zich te bepalen tot het
presbyterium; later moesten het er drie uit dat college zijn.
Nog weer later moesten het bisschoppen van eenige naburige
gemeenten zijn. Met die afgevaardigden der naburige gemeente
in haar midden hield de vacante vergadering. Deze vergadering
beschouwt Sohm als de oorspronkelijke synode \')• Evenwel
werden deze vergaderingen niet alleen belegd om een bisschop
te verkiezen, zij konden ook dienen voor andere doeleinden.
Een naburige gemeente kon bovendien uit zichzelf enkele afge-
vaardigden zenden om een gemeente behulpzaam te zijn bij de
oplossing harer moeilijkheden. 1 Clem. 63\' met zijn drie afgezanten
uit Rome te Corinthe geeft een „Synode ältesten Stils" 2). Dat
de latere synoden dat karakter van uitgebreide gemeentever-
gadering nog bezaten, zou blijken uit de verschillende vergade- /
ringen, gehouden te Rome onder Victor (Polycrates richt zijn
synodaal schrijven als antwoord aan Victor en de gemeente te
Rome; de vergadering te voren hier gehouden, waarop de voor
Kl.-Azië zoo onaangename beslissing was gevallen inzake het
Paaschfeest, was dus een vergadering van de gemeente te Rome,
plus eigen bisschop en geestelijkheid, en bisschoppen van elders),
onder Cornelius met zijn 60 bisschoppen etc., en de gemeente
te Carthago onder Cyprianus met de gemeente en tal van
bisschoppen =), te Bostra, waar ook Origenes bij is«), zelfs te
Nicaea, waar een ontelbare menigte leeken tegenwoordig zijn\'),

1) R. Sohm. Kirchenrecht I S 284 f.

2; ibid. S. 290.

3) ibid. S. 280.

4) ibid. S. 267 f.

•■5) ibid. S. 306, 262 ff.

6) ibid. S. 269.
ibid. S. 278.

-ocr page 180-

nog te Telepte in Spanje (418), waarvan de acten beginnen met
de woorden; „Als in der Apostelkirche die Versammlung
der Gemeinde von Telepte zusammengekommen war, sass
der Bischof von Telepte mit anderen Bischöfen (32 Namen
werden aufgezählt) nieder um die Verhandlungen zu beginnen" i).

Deze synoden, gemeentevergaderingen uitgebreid met een
aantal clerici, vooral bisschoppen, van buiten, hebben echter geen
„rechtliche Gewalt". „Dem so gewonnenen Ergebnis müssen wir
jetzt die Wendung geben, das keine Synode über die Kirche
rechtliche Gewalt besitzt. Wenn und weil jede Synode über
die ganze Kirche Gewalt hat, kann keine Synode auch nur
über einen Teil der Kirche rechtliche, formal verbindliche
Gewalt ausüben. Es ist schon oben (S. 314) bemerkt worden,
dass der Satz von der ökumenischen Zuständigkeit einer jeden
Synode zugleich den andern bedeutet, dass keine Synode
ausschliesslich rechtlich ihr allein gegebene Zuständigkeit ver-
waltet. Die Kirche ist deshalb gegenüber allen Synodalbeschlüssen
vom formalen, rechtlichen Standpunkt aus
frei." 2) ,,Ein kollegi-
ales Oberhaupt der Kirche, eine aristocratische Verfassung, welche
die Gesamtheit der Bischöfe als Verfassungsmässige Spitze der
Kirche setzte, ist der alten Zeit überhaupt undenkbar"

Nu heeft deze theorie veel aantrekkelijks, doch het is de
vraag, of en in hoever zij met de werkelijkheid overeenkomt.
Dat er al zeer spoedig uitgebreide gemeentevergaderingen plaats
gehad hebben, is inderdaad als juist aan te merken. Het mede-
leven van de eene gemeente met de andere, het levendige
onderlinge verkeer, de zorg voor eikaars welzijn op stoffelijk en
geestelijk gebied maken dit a priori waarschijnlijk. Daarbij komen
getuigenissen als de zooeven genoemde, van 1 Clem. 63^ en de
„Apostolische Kirchenordnung", verder ook die uit de Ignatianen ■\'),
waaruit blijkt, dat die gemeenten verzocht wordt boden uit haar
midden te kiezen om in de vergadering der gemeente van An-
tiochië te deelen in haar vreugde over het ophouden der ver-
volging. Op die wijze had men vergaderingen der gemeente,
uitgebreid met leden van andere gemeenten. Terecht merkt
Hauck^) echter op, dat het hier ten slotte de aangelegenheden

\') ibid. S. 281.

2) R. Sohm a. a. O. S. 322 f., cf. ook wat hij S. 330 f. over de macht
der oecumenische conciliën schrijft.

3) ibid. S 349.

") Ign. Philad. 10, Smyrn. 11, Polyc. 7. Cf. het artikel „Synoden"
van Hauck in PRE 3 Bd. XIX S. 262 ff.

-ocr page 181-

van een enkele plaatselijke gemeente betrof, welke door afge-
vaardigden van elders met raad en daad werd bijgestaan;
bovendien, zooals ten minste in het geval van 1
Clem., bleef de
beslissing geheel en al aan de plaatselijke gemeente. Dat de
besluiten van zulk een vergadering alleen van kracht waren voor

die plaatselijke gemeente en geen verder geldende kracht bezaten,

is duidelijk. Hierin den oorsprong der synoden te zien lijkt

daarom niet juist.

Nu zijn er wel verschillende synoden aan te wijzen, die
veel op uitgebreide gemeentevergaderingen geleken en welker
besprekingen in de eerste plaats, doch niet enkel, één gemeente
aangingen. Zoo bijv. de synode, vermeld door Eusebius, h. e.
VI 33\'\' v., ± 240 gehouden te Bostra in Arabië, in welke plaats
Beryllus \'bisschop was en optrad met een afwijkende leer om-
trent den praeëxistenten Christus. Dan komen daar vele bisschop-
pen bijeen, die samensprekingen met hem houden en op wier
verzoek ook Origenes zich met hem in dispuut begeeft. Het
resultaat is, dat Beryllus door Origenes overtuigd wordt en tot
den gewonen regel des geloofs wederkeert \').

Eutychius 2) verhaalt, dat een van de 20 door Heraclas in
Egypte aangestelde bisschoppen, n.l. Ammonius religionis diser-
tor werd. Dit werd aan Heraclas medegedeeld, die dadelijk een
synode van bisschoppen bijeenriep en naar de stad van Am-
monius ging, waar hij hem, nadat de zaak voldoende onder-
zocht was, tot de waarheid terugbracht.

In beide gevallen, zoo van Beryllus als Ammonius, werd de
zaak behandeld in de gemeente, waar de moeilijkheid gerezen
was. In beide gevallen werd de zaak bijgelegd. Daardoor is
niet met zekerheid vast te stellen, welke bevoegdheid deze
synoden hadden. Dat zij in de gemeente van den delinquent
plaats vonden, zou er op kunnen wijzen, dat de gemeente zelf
in een vergadenng, waarop ook die andere bisschoppen aan-
wezig waren, nadat de onrechtzinnigheid van haar bisschop was
bewezen, te beslissen had, hoe met hem gehandeld moest wor-

\') Kort daarop wordt er weder een synode in Arabië gehouden Som-
migen verkondigen de leer van een sterven der ziel gelijk met het lichaam
om in de opstanding ook weer gelijk met het lichaam te worden opgewekt.
Het is een leer, die door verschillenden in het land wordt voorgestaan.
Hier gaat het dus niet over een ■ plaatselijke kwestie. Door het optreden
van Origenes wordt ook deze zaak bevredigend opgelost Eus. VI 37.

2) Annales interpr. Pocochio, Oxon. 1658 I p. 331 bij A. Ritschl a. a.
O. S. 429 Anm.

-ocr page 182-

den, indien hij niet herriep. Dat zulk een oordeel vermoedelijk
in overeenstemming met het gevoelen der bisschoppen zou uit-
vallen, is wel aan te nemen, vooral in Egypte, waar de invloed
van den Alexandrijnschen bisschop overwegend was \'). Zeker-
heid echter bestaat daaromtrent niet. Later vinden wij, dat
Meletius zich nog tegenover Petrus van Alexandrië kan staande
houden. Zulk een synode diende in elk geval ook om de houding
te bepalen, die de bisschoppen tegenover hun collega zouden
aannemen, of zij al of niet met hem in gemeenschap wilden
blijven.

Kan men in deze beide gevallen mogelijk nog spreken van
een uitgebreide gemeentevergadering,\' dit karakter verliest de
synode toch, zoodra men samenkomt ter bespreking van een
belang, dat niet plaatselijk maar provinciaal is of voor nog
grooter gebied beteekenis heeft; wanneer de afgevaardigden van
een aantal kerken samenkomen voor een gemeenschappelijk
belang. Zulk een vergadering moge dan, ter wille van de publi-
citeit, gehouden worden in de tegenwoordigheid der plaatselijke
gemeente, terwijl tevens op het oordeel dezer gemeenteleden
gelet kan worden, het is geen vergadering van één gemeente,
maar van vertegenwoordigers van vele gemeenten. Zoo was het
met die, welke plaats hadden in Kl.-Azië in den tijd van de
opkomst der Montanistische dwaling, ± 170. „Daar de geloovigen
in Azië dikwijls en op vele plaatsen in Azië daartoe samen-
gekomen waren en de nieuwe leeringen onderzocht en ongewijd
verklaard en de ketterij afgekeurd hadden, werden zij dien-
tengevolge uit de kerk gestooten, en van de gemeenschap
buitengesloten" 2). Leden of vertegenwoordigers van verschillende
gemeenten komen hier voor het eerst bijeen om de Monta-
nistische dwaalleer te onderzoeken en hun houding daartegenover
vast te stellen. Wie er tegenwoordig waren, wordt niet nader
aangeduid. Eusebius spreekt alleen van „geloovigen in Azië".
Er kunnen ambtsdragers bij geweest zijn, maar ook gewone
leden. Een officieel karakter zullen die vergaderingen niet ge-
dragen hebben. Zij kwamen voort uit de behoefte elkaar te
raadplegen, inlichtingen in te winnen en te verstrekken, om zoo
aan te geven, welke gedragslijn het best te volgen was. Het
resultaat was, dat de gemeenten overal (Eus. V 16 vv.) besluiten

\') Van Heraclas wordt zelfs verhaald, dat hij Ammonius later om een
andere reden afzette, zie Harnack in PRE^ Bd VII S. 693 s.v. Heraklas.
2) Eus. h. e. V lö\'ö.

-ocr page 183-

de Montanisten af te snijden. Deze vergaderingen worden door
den ongenoemden berichtgever van Eusebius nog geen synoden
genoemd.

Tegen het einde der tweede eeuw vallen de synoden, die \'
betrekking hebben op den Paschastrijd. Hier wordt door Eusebius _
voor het eerst gewag gemaakt van synoden: „Synoden en ver- H\'
gaderingen van bisschoppen hadden deswege plaats en allen
prentten één van zin door brieven aan de (gemeentenaren)
allerwege het kerkelijk leerstuk in" i). Synoden werden er ge-
houden in Asia onder leiding van Polycrates van Epheze 2), in
Palestina, Pontus, Gallië, Rome, Osrhoëne % en vermoedelijk
ook in Syrië, Mesopotamië, Perzië \'\'). Hier zijn de synoden ver- ,
gaderingen van bisschoppen.

Deze synoden dienden in hoofdzaak om de gewoonte van I
een geheele landstreek te veroordeelen of te verdedigen. De i
kwestie van de verhouding van een plaatselijke gemeente tot
een provincie- of landskerk, tot een verband van gemeenten,
wordt eigenlijk niet aangeroerd. Polycrates vergadert te Epheze
een groot aantal bisschoppen, die allen zijn opvatting deelen,
hetzelfde gebruik volgen. Zijn doel is om zijn positie te ver-
sterken tegen Rome, niet alleen te staan, om het door hen allen
gevolgde gebruik te verdedigen en te handhaven. Hier gaat het
tusschen verschuilende landstreken, die eigen gewoonte vast-
houden. De autonomie der plaatselijke gemeente komt hier niet
ter sprake.

Niet lang daarna, in het begin der derde eeuw, meldt Ter-
tullianus, dat in de Grieksche landen (hij zegt n.l. per Graecias)
op bepaalde plaatsen conciliën gehouden worden van alle ge-
meenten, door welke al de diepere kwesties gemeenschappelijk
behandeld worden ■•}. In Griekenland en KI. Azië waren die bijeen-

<) Eus. h. e. V 232.

2) Eus. h, e. V 248.

3) Eus. h. e. V 233.

Cf. Erwin Preuschen, Altkirchiiches Passah und Passahstreitigkeifen
in PRE 3 Bd. XIV. S. 732. 19 fF.

5) Tertullianus. de ieiunio 13: ..aguntur praeterea per Graecias illa
certis in locis concilia ex uniuersis ecclesiis. per quae et altiora quaeque in
commune tractantur. et ipsa repraesentatio totius nominis christiani magna
ueneratione celebratur". Cf. den brief van Phirmillianus, Cypr. ep. 75, 4:
„qua ex causa necessario apud nos fit ut per singulos annos seniores et
praepositi in unum conueniamus ad disponenda ea quae curae nostrae com-
missa sunt, ut si qua grauiora sunt communi consilio dirigantur".

-ocr page 184-

komsten reeds eenigen tijd gewoonte geworden, wat in het Westen
denkelijk nog niet het geval was. Diepere kwesties, die dus
niet zoozeer plaatselijke aangelegenheden betroffen, maar voor
allen van belang waren, worden daar besproken. Van gemeente-
vergaderingen kan ook hier geen sprake zijn. \'t Waren gemeen-
schappelijke beraadslagingen op bepaalde plaatsen en vaste
tijden. In Afrika komen zij nu echterook voor (op vaste tijden?).
Het verschil in zake het knielen bij het gebed zal voor de
kerken gebracht worden\'). Hier blijkt echter tegelijk, dat zulke
vergaderingen nog niet meer dan een adviseerend karakter hadden,
want Tertullianus vertrouwt, dat de anders gevoelenden óf toe-
geven óf hun meening blijven koesteren zonder aanstoot voor
anderen 2). Er is geen bewijs, dat de synoden in Griekenland en
Kl.-Azië een ander karakter droegen. Wel wilde men zooveel
mogelijk en overal dezelfde gedragslijn volgen en te begrijpen
is het, dat de richting door de meerderheid aangegeven, over
het algemeen werd gevolgd, toch werden de anderen vrijgelaten,
leder was voor zich zelf verantwoordelijk. Dit blijkt bovendien
nog ten duidelijkste uit de boven aangehaalde getuigenissen van
Cyprianus,. die ieder bisschop aan niemand anders dan aan God
verantwoordelijk beschouwt, en zijn openingswoord bij gelegen-
heid van de Septembersynode (256), zie bl. 139 v., 141 v.

P^ze synoden, die over het algemeen tot in het begin der
.derde eeuw en hier en daar tot de helft dier eeuw, niet anders
waren dan een raadplegen van de gemeenten onderling omtrent
gemeenschappelijke zaken, hielden echter groote gevaren in voor
de autonomie der plaatselijke gemeenten en de zelfstandigheid
der bisschoppen. Juist omstreeks het midden der derde eeuw
zien wij de eerste sporen er van, dat de synode de vrijheid
der plaatselijke gemeente of van den bisschop
tracht te beperken. In de eerste plaats ligt het voor de
hand, dat vele bisschoppen ter wille van de eenheid zich gericht
hebben naar de meerderheid, dat zij soms eigen overtuiging
lieten varen. Maar bovenal zal langzamerhand, zooals dit meestal

\') Tertullianus, de orat. c. 23, cf. bl. 141 noot 2.

2) Dit bewijst de onjuistheid van Lübecks bewering S. 32 ff., die spreekt
van deze synoden als met bindende macht. Uit hetgeen Tertullianus in de
pudic. 10 over den Pastor van Hermas mededeelt blijkt, dat verschillende
synoden, ook van bisschoppen in Itahë, dit geschrift als apocryph ver-
worpen hadden, maar dat de bisschop van Rome er niettemin zijn leer op
grondde, dat de zonde van overspel kon vergeven worden. Ook hier dus
een niet opvolgen van wat de synoden wilden.

-ocr page 185-

plaats heeft, niet het minst in religiezaken, de meerderheid het als
plicht voor de minderheid hebben beschouwd zich neer te leggen
bij de meerderheid. Dezelfde Cyprianus, die met zooveel nadruk
de zelfstandigheid van den bisschop verdedigt, laat in zijn \'
brieven ook wel een enkele maal een anderen toon hooren.
Zoo b.v in ep. 1, door Cyprianus mede uit naam van zijn col-
lega\'s geschreven aan de gemeente te Furni. De bisschop dezer
gemeente, Geminius Victor, had bij zijn sterven den presbyter
Geminius Faustinus tot uitvoerder van
zijn uitersten wil benoemd.
Dit had niet mogen geschieden. Clerici behoorden naast hun
ambt geen wereldlijke betrekking te vervullen op grond van
II Tim. dat bovenal op de geestelijken van toepassing werd /
verklaard. Dit was op een synode vóór Cyprianus reeds besloten.
Victor had zich daaraan niet gehouden. Tot straf daarop be-
sluiten Cyprianus en zijn mede-bisschoppen, dat voor Victor
geen offer door de gemeente mag worden gebracht, geen gebed
in zijn naam in de kerk opgezonden, en dit tot voorbeeld voor
anderen De overleden bisschop had zich dus nog zijn vrijheid
voorbehouden. Het blijkt, dat wij ons hier in een overgangs-
tijdperk bevinden. Intusschen is het schrijven gencht aan een / .
vacante gemeente en niet aan een collega. Vermoedelijk zou
men aan een collega nog niet zoo hebben durven schrijven.
Verder is het zeer de vraag, of de vacante gemeente zich met
dit schrijven vereenigde 2),

\') Cypr. ep. 1. 2: Et ideo Victor cum contra formam nuper in concilio
a sacerdotibus datam Geminium Faustinura presbyterum ausus sit tutorera
constituere, non est quod pro dormitione eius apud uos flat oblatio, aut
deprecatio aliqua nomine eius in ecclesia frequentetur, ut sacerdotum decre-
tum religiose et necessarie factum seruetur a nobis, simul et caeteris fratribus
detur exemplum, ne quis sacerdotes et ministros Dei altari eius et ecclesiae
uacantes ad saecularem molestiam deuocet. Obseruari enim de caetero poterit
ne ultra hoe fiat circa personam clericorum, si quod nunc factum est, fuerit
uindicatum.

2) In de sententiae der synode van 256 komt ook bisschop Geminius /
van Furni voor. Dat dit Geminius Victor zou geweest zijn, valt te betwijfelen.
Ep. 1 wordt algemeen vroeger geplaatst Het is echter dan zeer waarschijnlijk,
dat Geminius Faustinus, die presbyter was bij het sterven van eerstgenoemde,
dit geweest is. Dan is het zeer twijfelachtig, of het schrijven van Cyprianus
veel indruk op die gemeente maakte. Zij verkoos dan immers tot bisschop
dezen presbyter, die toch ook volgens het „besluit" der synode verkeerd
gehandeld had. Zij kon zich trouwens beroepen op zooveel gemeenten, die
bisschoppen hadden, welke wel degelijk een wereldlijk beroep naast him
ambt uitoefenden, cf. o. a. Cypr. de lapsis 6.

-ocr page 186-

Een ander geval. Brief 64 handelt over een zekeren Victor,
een gevallen presbyter, die, voordat hij volledige boete gedaan
had, door Therapius vi^eer tot de gemeenschap der kerk was
toegelaten. Dit was in strijd met wat men op een vroeger con-
cilie besloten had. Bovendien geschiedde het in een critieken
tijd, waarin men eenerzijds voor te groote strengheid moest
waken en andererzijds voor te groote toegefelijkheid, dit laatste
niet het minst met het oog op de Novatiaansche partij, die niet
zou nalaten daarvan partij te trekken. Het optreden van Therapius
was onvoorzichtig en kon tot moeilijkheden aanleiding gevend).
Begrijpelijkerwijze staat het Cyprianus en zijn collega\'s niet aan.
Zij beraadslagen lang, wat tegenover Therapius te
doen«). Het
einde is, dat hem een terechtwijzing gegeven zal worden,
terwijl aan Victor veroorloofd zal worden van de hem toegestane
gemeenschap gebruik te maken, wijl men hem den vrede, als
door een priester Gods toegestaan, niet durft te ontzeggen
Verder dan een broederlijke vermaning gaat men niet.

Hier zien wij dus in het midden der derde eeuw eenige
wrijving ontstaan tusschen den enkelen bisschop, die zijn eigen
weg gaat, en de synode, die het door haar beslotene wil
nagekomen zien. Beide gevallen toonen, dat de bisschop, zooals
hij van vroeger af gewoon was, meende zijn eigen weg te kunnen
volgen, en wijzen op de volkomen autonomie der plaatselijke
gemeente. Andererzijds bewijzen beide brieven, welk een groot
gewicht men hechtte aan een besUssing van een synode en hoe
deze voorzichtig aan haar gezag tracht op te leggen, in het
eene geval, voor haar zeer gunstig, aan een herderlooze gemeente,
in het andere aan een bisschop, dien zij tegelijk heeft te ontzien.

De synoden in Afrika kwamen ook samen om ketters uit

•) Cf. H. Koch, a a. O. S. 59 f.

2) In het ergste geval hadden zij hem de gemeenschap kunnen opzeggen.
De plaatselijke gemeente kon hem natuurlijk handhaven; dan was zij echter
tijdelijk van de gemeenschap met de andere gemeenten uitgesloten. Tegen
den wil der gemeente een plaatselijken bisschop verwijderen en door een
ander vervangen kon men niet.

3) Ep. 64, 1: quae res nos satis mouit, recessum esse a decreti nostri
auctoritate, ut ante legitimum et plenum tempus satisfactionis et sine petitu
et conscientia plebis nulla infirmitate urgente ac necessitate cogente pax ei
concederetur. sed librato apud nos diu consilio satis fuit obiurgare Thera-
pium collegam nostrum quod temere hoe fecerit, et instruxisse ne quid tale
de cetero faciat: pacem tamen quomodocumque a sacerdote Dei semel datam
non putauimus auferendam ac per hoe Victori communicationem sibi con-
cessam usurpare permisimus

-ocr page 187-

te sluiten, cf. ep. 59, 10 en 36, 4; Privatus was door 90 bis-
schoppen geëxcommuniceerd, een paar andere ketters door negen,
hetgeen beteekent, dat deze bisschoppen met hen geen gemeen-
schap willen houden. Zij
geven daarvan kennis aan hun collega\'s,
die gewoonlijk zich met hen solidair verklaren, maar toch vrij
blijven.

In later tijd worden meermalen synoden gehouden om pres-
byters of bisschoppen af te zetten, zoo te Alexandrië onder Petrus
om Meletius van zijn ambt te ontzetten i), die evenwel door een
deel van Egypte erkend blijft, onder Alexander om Arius uit te
sluiten 2). De synode te Antiochië zet Paulus van Samosata af,
bisschop van genoemde stad, echter in het bijzijn en met toe-
stemming der gemeente

Te Rome wordt een synode van meer dan zestig bisschoppen
gehouden en nog veel meer presbyters, waarop Novatus uitgesloten
wordt. Hij wordt beschouwd als vervreemd van de gemeente.
Dit neemt echter niet weg, dat er nog velen te Rome zijn, die
zich bij hem voegen, zoodat er een aparte gemeente ontstaat.
Ook te Antiochië wordt over hem in synode vergaderd, waar
er sommigen zijn, die zich aan zijne zijde scharen Eus. VI 463.

Deze provinciale synoden werden een macht van beteekenis.
Zij werkten mede om de macht der kerk naar buiten grooter
te maken door haar meerdere aaneensluiting te geven. Het is I
dan ook merkwaardig te zien, hoe de overheid haar aandacht
schonk en ze zelfs verbood Zij oefenden echter ook een
grooten invloed in de kerk uit, al kan men uit de genoemde
gevallen, waarin zij medewerkten aan de afzetting van presbyters
en bisschoppen, nog niet concludeeren, dat zij de rechten der
plaatselijke gemeenten aantastten Langzamerhand gingen zij
echter nog veel sterker in het leven der gemeenten ingrijpen en

\') Cf. Athanasius, Apol. contr. Arianos 59 (Opp. Ath. Parisiis 1698,
T. I p. 177.

2) Cf. Ep. Alex. II 4,

3) Euseb. VII, 272. 29\' v., ep. Alex. I. § 9.

4) Euseb. VII 11\'°, cf. IX 9a".

5) Anders zou het staan met het geval, genoemd Euseb. h. e. VI, 43\'". /
Hier wordt melding gemaakt van enkele bisschoppen, die afgezet werden en

in wier plaats andere gezonden werden. Indien een synode dit deed,
blijkt hier wel duidelijk, dat door haar de rechten der plaatselijke kerk ge-
heel miskend werden. Ook dit heeft, evenals de beide gevallen bl. 172 vv., /
in het midden der derde eeuw plaats, en geschiedt tegenover enkele onbe-
j
teekenende gemeenten. Cf. bl. 178.

-ocr page 188-

werden de rechten der bisschoppen besnoeid. Zoo treden in het
begin der vierde eeuw de synoden op om de dorpsgemeenten
ondergeschikt te maken aan die der stad. Volgens c. 13 van
het concilie van Ancyra (314) werd het aan de choorepiscopen
niet meer toegestaan presbyters en diakenen aan te stellen;
c. 10 Antiochië (341) mochten zij nog lectoren, subdiakenen en
exorcisten aanstellen, maar geen presbyters en diakenen zonder
goedkeuring van den bisschop in de stad. Op de synode van
Sardica (343), cf, c. 6, wil men in dorpen, waarvoor één pres-
byter voldoende is, in het geheel geen bisschop geplaatst zien,
opdat de naam en het gezag van den bisschop daardoor niet
verlaagd worde. Evenzoo schrijft die van Laodicea voor, dat in
de dorpen en op het land geen bisschoppen zullen zijn, maar
rondreizende presbyters i). Wel vindt men nog geruimen tijd
bisschoppen in de dorpen, maar zij worden zeldzamer. De dorps-
gemeenten worden langzamerhand geheel aan die der steden
onderworpen.

De zelfstandigheid van den bisschop in het algemeen wordt
nu (begin 4« eeuw) ook veel geringer. Hij wordt met zijn ge-
meente ingelijfd in een groote organisatie met vaste ordeningen,
waaraan hij zich moet onderwerpen. Allerlei bepalingen worden
gemaakt omtrent zijn verkiezing, afzetting, verplaatsbaarheid,
huwelijk, etc., waaruit blijkt, dat er nu een kerkelijke macht
boven hem gekomen is (zie de canones van Elvira, Arles, Ancyra,
Neocaesarea, Nicaea, enz., de canónes
apostolorum)^). Dit krijgt
juist nu vooral zijn beslag, nu Constantijn het christendom

\') Cf. Lauchert a. a. O. S. 32, c. XIII Ancyra 314: XcoQsmoxójtoi?

fir] ê^sïvai TiQeoßvreQovg tj èiaxóvovg /siQOZoveïv.

S. 45, c. X Antiochia 341 : Toiig èv zaïg xófiaii zaïg ymoaig {} tovg
xalov/uévovg ycooeTiiaxójiovg, ec xai ysiQoßeaiav siev è7iiax6:ta>v eilrjepózEg, s\'do^e
xfj ayia avvódrp eldsvai za iavzwv fiézQa xai öioixsïv zag vnoxeifiévag avzolg
èxxlriaLag, xai xfj xovzmv anxeïo&ai ipQovxtdi xal xrjöefiovlq, xadiaxäv dè
avayvwazag xal vnodiaxóvovg xal irpogxiaxdg, xal xfj xovxonv aQxstodaL jiQoa-
ymyfj, //.ijxs nQsaßvzeQov firjxe öidxovov xeiQoxovelv
xoXfiüv èiya xov èv xfj
TióXei
êmoxÓTtov, fj vjióxsivzai avzóg xe xal r) ycóffa.

S. 55 c. VI, Sardica 343; /ifj è^eïvai ds aTikwg xa{^iaxüv èjicaxomv êv
xcófif] Zivi rj ßqayelq. Ttólsi, fjzivi xal ecg /xóvog TXQeoßvxegog sjtagxeT\' ovx
\' dvayxaïov ydg êmaxónovg êxeXoe xadlaxao\'&ai, ïva fxi] xaxEVxeU^rjzai x6 xov
êmoxójxov ovofia xal »/ av&evxia.

S. 78 c. LVII Laodicea: "Oxl ov 8eZ êv zaïg x<hfiaig xal èv xaïg ycÓQaig
xadiaxaoOai êmaxóxovg, ij dXlct moioösvxdg.

2) Zie Lauchert a. a. O passim.

-ocr page 189-

beschermt en straks tot staatsgodsdienst proclameert. De kerk
wordt nu één groote, georganiseerde rijkskerk, waarvan de
plaatselijke kerk een onderdeel wordt. Wat een synode nu
beslist, kan met behulp van de wereldlijke overheid worden
doorgezet en gehandhaafd. Nu ontbreken aan de meerderheid
niet langer de machtsmiddelen om een dissentieerende gemeente
of bisschop of partij tot „eensgezindheid" en „overeenstemming"
te brengen, of van alles beroofd aan den dijk te zetten. Men
heeft de eene kerk, maar met opgelegde eenheid, terwijl zij haar
vrijheid inboet. Het hoofd van den staat immers beveelt
synoden te houden (reeds in 313 te Rome, en in 314 te Arles,
Eus. h. e. X 518 vv. en S^i vv., waarop het geschil met Cae-
cilianus van Carthago moet onderzocht worden en als rechtzaak
behandeld om de verdeeldheid weg te nemen)»).

Zoo heeft in het begin der vierde eeuw zich de groote
verandering voltrokken, waarvan in het midden der derde eeuw
reeds symptomen gezien werden, zie bl. 172 vv. en bl. 178, een ver-
andering, die aan de autonomie der plaatselijke gemeente een eind
maakt en haar bisschop onderwerpt aan het gezag der synoden.

Door deze synoden werden nu alle gemeenten in haar
zelfstandig karakter getroffen. Vóór dien tijd waren er ook wel
verschillende gemeenten, die in een afhankelijke verhouding
geraakt waren tegenover grootere. Reeds vroeger wezen wij er
op, dat in de eerste paar eeuwen in Egypte zich een andere
ontwikkeling voltrok dan elders. Alle gemeenten in deze provincie
stonden in een filiaalverhouding tot de moedergemeente te
Alexandrië. En nadat in Egypte allerwege bisschoppen aangesteld
waren, stonden dezen onder den bisschop van Alexandrië 2).
Het is niet onmogelijk, dat ook elders zich zoo iets op kleiner
schaal voordeed. Zoo zou het kunnen zijn, dat langzamerhand
Antiochië toezicht was gaan oefenen op kleine gemeenten rondom
haar. Daarop zou kunnen wijzen, wat ons door Eusebius ver-
haald wordt van Serapion, bisschop van Antiochië, die einde
der tweede eeuw leefde. Deze kwam in de kleine gemeente te
Rhossus en werd hier geraadpleegd over het evangelie van
Petrus, waaromtrent daar geschil was ontstaan. In een geschrift,
na zijn terugkeer in Antiochië hierover opgesteld, waarschuwt
hij haar voor de daarin voorkomende dwaalleer en stelt in
uitzicht haar spoedig weder te bezoeken. Nu is het mogelijk,
dat Rhossus stond onder het toezicht van den Antiocheenschen

\') Cf. Zahn, Skizzen, S. 235 f.. 242 f.

2) Zie boven bl. III v.

-ocr page 190-

bisscllop, maar met zekerheid blijkt het niet uit wat Eusebius
mededeelt. Men las daar geschriften, die Serapion niet kende;
er waren verschillen, waarvan hij te voren het bestaan en de
beteekenis niet wist (cf. het
ei tovtó èoviv fióvov %6 óoxovv vfiZv
naQéxav ^iiKQoyjv/Jav Eus. VI 12^), en dit schijnt wel vreemd,
wanneer hij ook over haar het opzicht had. Het kan ook zijn,
dat deze gelegenheid aangegrepen werd om Rhossus onder
Antiochië te brengen, doch het zijn alles niet meer dan ver-
moedens. Evengoed kan
Rhossus zelfstandig geweest en gebleven
zijn en hebben wij in het optreden van Serapion niets anders
te zien dan een blijk van belangstelling in het welzijn der
gemeente. Waarschijnlijker is, dat in het midden der derde eeuw
Rome over verschillende gemeenten een zekere macht uitoefende
of zich aanmatigde. Zoo deelt Cornelius aan Phabius van
Antiochië mede, dat twee van de drie bisschoppen, die Novatus
gewijd hadden, door hen geëxcommuniceerd waren en de derde
uit zijn ambt ontzet. Met dezen laatsten houden zij gemeenschap
als met een leek. „Voor de overige bisschoppen hebben wij
opvolgers gekozen en gezonden naar de plaatsen, waar zij
waren" »). Daar Cornelius in het mrv. schrijft, is het niet zeker,
wie deze bisschoppen gekozen en gezonden hebben, of hij het
gedaan had met enkele andere collega\'s, dus een synode, of wel
hij met de gemeente te Rome. In het eerste geval hebben wij
weder een bewijs voor de opkomende macht der synoden, in
het laatste geval zou Rome over den bisschopszetel in ver-
schillende plaatsen in Italië beschikt hebben, hetzij al of niet
wederrechtelijk. Practisch stonden zeker wel verschillende ge-
meenten onder haar en had haar bisschop macht over een goed
deel van Italië. Verder echter niet. En van een primaat van
Rome of haar bisschop in juridischen zin over de geheele
christenheid is in de eerste drie eeuwen geen sprake 2), De
plaatsen, die daarvoor aangevoerd worden, bewijzen niet, wat
velen er in lezen willen. Ongetwijfeld nam van den vroegsten
tijd af de gemeente te Rome een zeer
voorname plaats in. Reeds
Ignatius duidt haar aan als ngoxa-dvfiévr) üydnng Rom. Inscr.
Hier evenwel iets meer in te lezen dan dat zij een voorbeeld

1) Eus. h. e. VI 43\'": xwv loinwv ök snioxónmv öiaöóxovg sk xov?
xójiovg, sv ocg tjaav, xeiQoxov^aavxsg ansaxdlxanev.

2) Natuurlijk worden hiermede de groote beteekenis en de leidende rol,
door de gemeente van Rome ook in de
eerste eeuw^n vervuld, niet ontkend,
cf. Harnack „Katholisch und Römisch"
in Lehrbuch der Dogmengeschichte".

I S. 480-496.

-ocr page 191-

gaf in liefdebetoon, dat zij, zooals b.v. Chapman en Funk^)
het willen opvatten, voorzat in den liefdebond der gemeenten,
is geforceerd. Evenmin kan de bekende plaats uit Irenaeus
(111, 3, 2) worden aangevoerd, waarin niet meer gezegd wordt,
dan dat iedere kerk, omdat in haar de apostolische traditie
bewaard wordt, krachtens logische noodzakelijkheid moet
overeenstemmen met de kerk te Rome, waarin immers eveneens
die traditie bewaard wordt. Dit kan niet anders. Het „necesse
est" mag in geen geval opgevat worden als „oportet"; het eerste
duidt een logische noodzakelijkheid aan, het tweede een zedelijke
verplichting. Dus hiervan is juist geen sprake. Die traditie, welke
Irenaeus tegenover de dwaalleer stelt, is in elke bisschopskerk
aanwezig krachtens de bisschoppelijke successie. Daarom kan
er geen verschil zijn. Nu zou hij tegenover zijn tegenstanders
die successie van al deze kerken kunnen opnoemen, doch dit
zou veel te langdradig zijn. In plaats daarvan geeft hij haar
alleen van de gemeente te Rome. Hij kan met deze eene gemeente
volstaan, omdat al de andere krachtens logische noodzakelijk-
heid met haar overeenstemmen, wat hij als een feit beschouwt
en niet als een plicht. Immers in alle is deze successie en dus
dezelfde traditie. Dat hij juist Rome tot voorbeeld neemt, komt
wegens de „potentior principalitas"(de andere gemeenten hebben
dus ook potens principalitas), wijl deze kerk door twee roem-
ruchte apostelen gesticht is en dus zeker de apostolische
traditie bezit. Naast haar noemt hij echter toch nog andere
gemeenten, zooals Jeruzalem en in \'t bijzonder Epheze, door Paulus
gesticht en door Johannes bewerkt. Het getuigenis van Irenaeus
levert dus al heel weinig op voor een primaat in bovenbedoelden
zin. Wij kunnen in hetgeen Ignatius en Irenaeus zeggen, niets
anders zien dan een getuigenis voor een eereprimaat 2).

\') J. Chapman, Saint Ignace d\'Antioche et l\'Église Romaine in Revue
Bénédictine 1895 pp. 385—400; F. X. Funk, Der Primat der römischen
Kirche nach Ignatius und Irenäus (in Kirchengesch. Abhandl. u. Unter-
suchungen I 1897 S. 1—23). Cf. Harnack, Das Zeugnis des Ignatius über
das Ansehen der römischen Gemeinde (Sitz. ber. d. Akad. d. Wissensch, in
Berlin 1896, S. 111—131), W. Bauer, die Briefe des Ignatius von Antiochia,
Tüb. 1920, S. 242 f.; Zahn, Ignatius von Antiochien, S. 314 f.

2) Vgl. Funk a. a. O. S. 1—23, J. Chapman. Le Témoignage de S.
Irénée en faveur de la primauté romaine. in de Revue Bénéd. 1895, p 49—64;
Harnack, das Zeugnis des Irenäus über das Ansehen der römischen Kirche
(Sitz. ber. der königl. preuss. Akad. d. Wiss., Berlin 1893, S. 939—955);
H. Koch, Irenäus über den Vorzug der römischen Kirche, in Theol. Stud.
u. Krit. 1920/1. S. 54—72.

-ocr page 192-

Dat reeds vroeg enkele bisschoppen van Rome trachtten
hun zienswijze anderen op te dringen, is te zien aan het
geval van Victor. Hij wil de gemeenschap met Asia verbreken.
Zooals reeds vroeger is opgemerkt, is dit geen excommunicatie in
den lateren zin des woords. Het beteekent alleen, dat genoemde
bisschop voor zich (in \'t minst niet voor de oecumenische
kerk, want daartoe bezat hij het recht niet) den broederband
brak. Doordat Rome een groote, belangrijke gemeente was,
wilde hij Asia en andere gemeenten daarvoor doen terugschrikken
om ze zoo ten slotte zijn zienswijze te doen aannemen. Dit
mislukte geheel. Van alle kanten gingen er stemmen tegen op.
In \'t bijzonder werd Victor door Irenaeus bestraft. Dat hij als
overwinnaar uit den strijd met Asia te voorschijn trad, gelijk
Krüger beweert i), is onjuist en terecht door Koch weersproken 2).
Dat Rome den band inderdaad voorgoed brak en daardoor de
Kl.-Aziaten aan invloed verloren, ja op den achtergrond kwamen,
zooals Sohm en Zahn aannemen is zeer twijfelachtig. Zij
maken dit op uit het stilzwijgen der geschiedenis over Kl.-Azië
gedurende de volgende honderd jaren. Maar dit argumentum e
silentio is zeer zwak. Hoort men dan na Dionysius van Corinthe,
toch ook een belangrijke apostolische gemeente, zooveel in de
eerstvolgende periode? Immers neen, en toch was de verhouding
tusschen Rome en Connthe, zoover bekend is, geheel in orde.
Treedt de kerk van Alexandrië de eerste paar eeuwen op den
voorgrond, ten minste in de litteratuur? Zou men daaruit de
gevolgtrekking mogen maken, dat zij geen groote beteekenis
had? Dit argument kunnen wij dan ook niet aanvaarden. Het
allerwaarschijnlijkst is, dat Victor zijn wil niet durfde door
te zetten.

Indien Callistus de bisschop is, tegen wien Tertullianus
fulmineert^), dan blijkt uit hetgeen laatstgenoemde mededeelt,
dat Callistus zich ook wilde verheffen, maar niet minder, dat
anderen daarvan niet gediend waren, de pud. 1. Men duldde
niet van een bisschop, dat hij zich iets zou vermeten tegenover

\') G. Krüger, Handbuch der Kirchengeschichte, Das Altertum, Tübingen
1923, S. 89.

2) Cf. Theol. Literaturzeitung 1924, Sp. 98.

3) Cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 383 ff.; Zahn, Skizzen S. 40.

") Hauck, in zijn art. Calixt I, PRE 3, Bd III, S. 641, meent van niet
en denkt vermoedelijk aan zijn voorganger. Heiler a. a. O. S. 287 in na-
volging van K. Adam meent, dat onder den episcopus episcoporum niet
Callistus van Rome, maar Agrippinus van Carthago moet worden verstaan.

-ocr page 193-

een collega, men zie slechts op welke wijze Cyprianus den z.g.
episcopus episcopi Florentius Pupianus (ep. 66^) te woord staat.

Er was, zooals wij gezien hebben, een levendig besef, dat
de bisschop de hoogste was en niemand boven zich had dan
God of Christus, dat de eene gemeente geen zeggenschap had
over de andere. Men herinnere zich in dit opzicht het schoone
begin van ep. 30 der clerici te Rome aan Cyprianus, zie boven
bl. 132. De bisschopsstoel was te Rome wel vacant, toen dit
geschreven werd, doch Indien de Roomsche opvatting van het
ontstaan van het primaat van Rome en haar bisschop juist ware,
hadden deze presbyters zoo niet kunnen schrijven. Dit alleen reeds
maakt haar volstrekt onhoudbaar. In dit verband verdient ook
de aandacht, dat de clerus te Rome instemt met het gevoelen
van Cyprianus, dat, wanneer de vervolging voorbij is, er een
vergadering moet belegd worden van bisschoppen, presbyters,
diakenen, confessoren, om de zaak der gevallenen te behandelen.
Wanneer de vervolging voorbij en de vrede wedergekeerd is,
zal Rome ongetwijfeld dadelijk zorgen een nieuwen bisschop te
benoemen, tot het verkiezen van wien men nog niet had kunnen
overgaan „propter rerum et temporum difficultates". Ook haar
bisschop zal dan natuurlijk tegenwoordig zijn op die vergadering
van bisschoppen (mrv.), presbyters, etc. Waarom wil echter de
geestelijkheid van Rome een concilie van bisschoppen etc.?
perquam enim nobis et inuidiosum et onerosum uidetur, non
per muitos examinare quod per muitos commissum uideatur
fuisse, et unum sententiam dicere\'), cum tam grande
crimen per muitos diffusum notetur exisse, quoniam necfirmum
decretum potest esse quod non plurimorum uldebitur habuisse
consensum, ep. 30, 5". „Unum sententiam dicere" was voor Rome
toen nog „invldiosum". Zij was toen nog ver af van de gedachte
van het Pausdom. Zoo iets kwam bij haar niet op.

Hoe Cornelius, door wiens verkiezing de vacature vervuld
werd, gesteld was op de erkenning van bisschoppen, zelfs van
kleine gemeenten, hebben wij gezien (bl. 152 v.).

\') De uitgave van Härtel heeft hier: „in unum sententiam dicere".
Doch wat kan daarmede bedoeld zijn? Deze lezing te behouden, omdat zij
moeilijk is, gaat niet aan, want zij geeft geen goeden zin. Een andere lezing,
evenzeer naar zeer oude MSS, luidt: „unum sententiam dicere", wat geheel
in het logische verband past. Al geeft men echter de voorkeur aan „in
unum", dan blijkt uit het geheele citaat toch nog voldoende, dat de ge-
dachte aan een primaat in Roomschen zin, in dien tijd bij de gemeente te
Rome niet gevonden werd.

-ocr page 194-

Met Stephanus krijgt Rome weer een bisschop in den trant
van Victor. Maar ook tegenover hem bewaren de andere ge-
meenten en bisschoppen hun onafhankelijkheid. In ep. 67, 5
spreekt Cyprianus over hem als zijn collega;
over zijn meerdere
zou hij zoo niet spreken. In denzelfden brief vermaant hij de
Spaansche gemeenten zich niet te storen aan den bisschop van
Rome; de gemeenten zelf zijn verantwoordelijk. Dat de afgezette
bisschoppen zich tot Stephanus gewend hadden, beteekent niet,
dat zij in hooger beroep gingen i). Rome was een groote, be-
langrijke gemeente; door haar erkend te blijven, was wellicht
een opwekking aan, een aanleiding voor andere gemeenten hen
te blijven erkennen. Evenmin bewijst ep. 68 over Marcianus van
Arles, dat de bisschop van Rome de bevoegdheid zou hebben
daar een bisschop af te zetten of aan te stellen. Zooals door
Koch is uiteengezet 2), hebben wij in dezen brief van Cyprianus
aan Stephanus niet meer te zien dan een aansporing de gemeen-
schap met Marcianus te breken. Dit zou ook werken op de
gemeente te Arles en haar aansporen een nieuwen bisschop te
kiezen, cf. ep. 68, 2.

In \'de inleiding op de sententiae der 87 bisschoppen van de
synode in September 256 gehouden, zooals Koch aantoont s),
nadat het gevoelen van Stephanus bekend was en nadat deze
de gemeenschap gebroken en Cyprianus zijn brief 74 geschreven
had, spreekt Cyprianus duidelijk uit, dat niemand „episcopus
episcoporum" is, en maakt men zich verder niet bijzonder druk
om het gevoelen van Stephanus"). Phirmillianus (ep. 752\'\') zegt

\') Cf. H. Koch, Cyprian und der römische Primat, Leipzig 1910 (T. u. U.)
S. 102 Anm. 2.

2) H. Koch, a. a. O. S. 113 S.

3) H. Koch, Die karthagische Ketzertaufsynode vom 1 September 256,
in Intern, kirchl. Zeitschr. 1923 S. 73—104.

\'•) Ook uit plaatsen als ep. 55, 8; 59, 14 kan niet afgeleid worden,
dat Cyprianus ccn Roomsch primaat erkende, zooals Ritschl. a. a. O. S. 91
beweert. Zijn geheele kerkbegrip getuigt er tegen. „Petri cathedra" was voor
Cyprianus iedere bisschopszetel (Ep. 43, 5). Aan Petrus zelf kent hij slechts
een chronologischen voorrang toe. Christus heeft de woorden van Mt. 16\'8 v.
eerst tot Petrus alleen gesproken om daarin de eenheid der kerk te doen
uitkomen. Later, na Zijn opstanding, gaf Hij aan alle apostelen gelijke waar-
digheid en macht als Petrus. Voor Cyprianus is Petrus symbool der eenheid, a ic
de Unitate 4, cf. ep. 71, 3. „Petrus ist nicht Realgrund, nicht Ursache und
Mittelpunkt, «sondern nur der zeitliche Ausgangspunkt und der Erkenntnis- ,,
grund der kirchlichen Einheit". (Koch, Cyprian und der römische Primat ^ \' \'
S. 43). Rome, dat Petrus tot bisschop gehad heeft, deelt eenigszins in zijn

-ocr page 195-

eenvoudig, dat, als de bisschop van Rome de anderen afsnijdt,
hij zichzelf van het lichaam der kerk afsnijdt. Ook Dionysius
van Alexandrië kan zich met het optreden van Stephanus niet
vereenigen en gaat uit van het beginsel der zelfstandigheid en
vrijheid der bisschoppen i).

Batiffol heeft nog gewezen op de synode van Elvira (± 306)
c. 58: „placuit ublque et maxime in eo loco, in quo prima
cathedra constituta est episcopatus, ut interrogentur hi qui com-
municatorias litteras tradunt an omnia recta habeant suo testimonio
comprobata". Volgens hem ziet „eo loco" op Rome. Hij vindt
in c. 58 geen besluit van de Spaansche kerk zelf; deze con-
stateert daarin slechts, wat overal in de geheele christenheid en
vooral te Rome vastgesteld is. Indien deze opvatting juist ware,
zou daaruit volgen, dat de Spaansche kerk, door datgene wat
zij slechts geconstateerd heeft, zonder meer op te nemen onder
hare canones, erkent, dat wat de andere kerken en in \'t bijzonder
Rome besluit, voor haar beslissend, ja bindend is. Maar „eo
loco" kan moeilijk op Rome slaan en ziet öf op de woonplaats
van den metropoliet öf op die van den bisschop in onder-
scheiding van dorpsgemeenten alleen met presbyters en diakenen.
Het zou toch wel eigenaardig zijn, dat, terwijl in de overige
canones „placuit" aanduidt, wat goedgevonden wordt door de
vergaderde synode, er hier in dezen canon alleen door mede-
gedeeld wordt, wat overal en vooral te Rome vastgesteld was 2).

eer (ecclesia principalis, ep. 59, H). „Die römische Kirche hat ebenso wenig
eine reale, ursächliche Bedeutung für die kirchliche Einheit als Petrus sie
hatte. Wie Petri Vorzug nur ein chronologischer ist mit typischer Bedeutung
für die Folgezeit, so haftet der römischen Kirche nur die Erinnerung an
jene Bevorzugung Petrl", (Koch a. a. O. 8. 97. cf. S. 47, S. 92 ff.)

Men vergelijke verder nog H. Koch, Die Abfassungszeit des Llber de
rebaptlsmate, auch ein Beitrag zur Primatsfrage, in Intern, kirchl. 2^chr. 1924
S. 134—164, waarin hij S. 161—164 aantoont, dat de schrijver van dit
geschrift, opgesteld na het „edlkt" van Stephanus, een andere leer over den
doop en speciaal den ketterdoop ontwikkelt dan de „paus", en dus niet
van meening is, dat als deze gesproken heeft, de zaak Is afgedaan.

\') Cf. K. Müller, Kleine Beiträge zur alten Kirchengeschichte, in Zeitschr.

f. d. N.T. Wiss. 1924, S. 242f. en O. Rltschl, a. a. O. S. 124.

2) Cf. P. Batiffol, La prima cathedra episcopatus du conclle d\'Elvlre,
In the Journal of Theol. Stud. Vol. XXIII, p. 263—270, en dezelfde La
prima cathedra episcopatus du conclle d\'Elvlre; Réponse ä M. Jülicher, in
hetzelfde tijdschrift Vol. XXVI, p. 45-49. Vgl. A. Jülicher, Die Synode
von Elvira als Zeuge für den römischen Primat, in Zeitschr. f. Kirchengesch.
XLII, NF. V, 1923, S. 44-49.

-ocr page 196-

Merkwaardig is overigens, dat juist deze synode in een canon (36)
ingaat tegen datgene wat te Rome gevonden werd, n.L het
hebben van beelden \').

Van een primaat van Rome kan in de eerste drie eeuwen
in geen geval gesproken worden. Alleen kan erkend worden
dat tegen het einde der derde eeuw of in \'t begin der vierde
eeuw de bisschop van Rome ^practisch aan het hoofd stond van
de gemeenten Jn een groot deel van Italië; evenzoo nam de
bisschop van Alexandrië een bijzondere plaats in in_Egypte,
terwijl ook die van Antiochië zekeren invloed of rechten had\'
verworven over een bepaald gebied. Dit blijkt wel uit de
canones van Nicaea (c. 6)2). Omstreeks dezen tijd waren er
dus in enkele provinciën gemeenten, die in een meer of minder
afhankelijke verhouding stonden tot enkele groote 3). In de
synode komt nu echter een macht op, waaraan alle gemeenten
zich hebben te onderwerpen. De synodale macht is het in de
eerste plaats geweest, die de plaatselijke autonomie overal
gebroken heeft.

Verschillende factoren hebben samengewerkt om aan de
synoden deze macht te geven. In de eerste plaats willen wij
niet vergeten, dat velen misschien deze macht der synoden
noodzakelijk gevonden hebben. Zij zullen hierin he? middel bij
uitnemendheid gezien hebben om de eenheid van belijdenis en
dus van de kerk te handhaven. Loopt die eenheid niet groot
gevaar, wanneer de plaatselijke gemeenten zoo zelfstandig zijn ?
Deze overwegingen kunnen velen, wien het welzijn der kerk
inderdaad ter harte ging, er toe gebracht hebben in een synode
met dwingende macht, waaraan de plaatselijke gemeenten met
haar bisschoppen onderworpen waren, een zegen te zien voor
de kerk. Dit kan dus een factor geweest zijn, die medewerkte
IJl aan de opkomst der synodale macht. Wanneer men, gelijk velen
tegenwoordig, de overtuiging is toegedaan, dat een gemeen-
schappelijke belijdenis, een meer of minder uitgewerkte regula
fidei, alléén gehandhaafd kan worden door een lichaam, dat met
juridisch bindend gezag is bekleed en waaraan allen zich vol-
komen hebben te onderwerpen op straffe van uit de kerkelijke

\') Cf. L. Sybel, Zur Synode von Elvira, in Zeitschr. f. Kirchenqesch
XLII, NF V. 1923, S. 243-247.

2) Cf. K. Müller, Beiträge zur Geschichte der Verfassung der alten
Kirche, Berlin 1922. S. 23 ff.

3) Dit zou misschien ook uit bovengenoemden canon 58 van Elvira
kunnen opgemaakt worden. f

-ocr page 197-

gemeenschap gestooten te worden, dan spreekt het vanzelf, dat ^
het bezit van zulk een gemeenschappelijke belijdenis nood-
zakelijk moet voeren tot de instelling b.v. van synoden met
bindend gezag. Dan is het ook duidelijk, dat men de regula
fidei in de oude christelijke kerk als een der voornaamste
factoren zal beschouwen in de schepping van zulke synoden, en
tegelijk in de institueering van de eene juridisch georganiseerde,
katholieke kerk onder en na Constantijn. Ja, in haar is dan
feitelijk dit alles gegeven. Het is de vraag evenwel, of dit de \'
eenige wijze is om de belijdenis te\'handhaven. Wij laten hier
buiten beschouwing, of zij in overeenstemming is met de H. S.
De geschiedenis der christelijke kerk vóór 300 toont nog een
andere, en wel handhaving door de autonome gemeenten zelf,
zoo noodig onder leiding van synoden met adviseerend karakter.
Wanneer men hierop let, zal men de regula fidei wel als een
saambindende macht beschouwen, maar nog niet als een factor,
die noodzakelijk toen een juridische eenheid tot stand
brengen moest.

Naast bovengenoemde overwegingen werkten ook andere /
factoren mede, niet het minst de heerschzucht, waaraan een boven-
drijvende partij geneigd is zich schuldig te maken. Zij wil haar
opvatting de minderheid opleggen. Nu waren de omstandigheden
daartoe gunstig, omdat bij Constantijn de begeerte voorzat om
ter wille van de eenheid zijns rijks één groote, alle christenen
omvattende „eensgezinde" kerk te scheppen, waarbij vanzelf
de minderheden moesten onderdrukt worden. De verwereldlijking
van de kerk sprak ook een woord mede. Hoe ongeestelijker
zij wordt, hoe meer zij eenkoninkrijknaardewereld wil worden.

Bovenal dreef tot deze ontwikkeling de oppermachtige
plaats, die de bisschop reeds zoo lang had ingenomen Het W c^-
absolute episcopaat riep noodzakelijkerwijze om een correctief \' \'\'
en wijl dit niet meer in de plaatselijke gemeente zelve gevonden .
werd, moest er een macht buiten en boven haar opkomen, die
daarin voorzag. Reeds in het begin der tweede eeuw had
Ignatius het episcopaat hoog verheven. Hij vermaant de ver-
schillende gemeenten om toch vooral niets te doen zonder den
bisschop, aan wien zij heeft te gehoorzamen 2), met wien zij op
het innigst verbonden is, gelijk de geheele kerk met Christus

\') Cf. H. V. Soden, Vom Urchristentum zum Katholizismus (Geschichte
der christlichen Kirche. II), Leipzig I9I9, S. 72 ff., 107 ff.

2) Ign. Magn. 2 en 13, Trall. 13^.

3) Ign. Eph. 5\'.

-ocr page 198-

aan hem zijn de presbyters en diakenen onderworpen i). Buiten
hem om mag niet gedoopt noch het H. Avondmaal gevierd
worden 2). In den loop der tweede en derde eeuw ging men
steeds verder met de verheerlijking van den bisschop. De
presbyters en diakenen mogen doopen, maar niet zonder het
gezag van den bisschop 3). Hij stelt presbyters aan Hij maakt
iemand tot diaken, en zoomin hij zelf zich iets mag vermeten
tegenover God, die tot bisschop maakt, zoomin kunnen diakenen
zich iets vermeten tegen de bisschoppen, door wie zij diaken
worden Zij zijn niet sléchts priesters, maar tegelijk rechters
vice Christi ß). Zij zijn de opvolgers der apostelen hooge-
priesters«); zij verdienen volgens Origenes koningen genoemd
te worden; zij zijn priesters, aan welke zekere mysteriën, den
leeken niet toegankelijk, open staan; hun ambt staat te hoog
dan dat het geambieerd mag worden; zij hebben als priesters,
evenals de apostelen, de macht de zonden te behouden en den
zondaar den duivel over te gevenVoor hen moet men zijn
zonde belijden en van hen het geneesmiddel vragen lo). Zij ver-
geven de lichtere zonden, straks op het voorbeeld van Callistus
ook de doodzonden Zij staan boven de gemeente en den

\') Ign. Magn. 2 v.

2) Ign. Smyrn. 8.

3) Tertullianus, de baptismo c. 17: „dandi quidem (baptismum) habet
ius summus sacerdos, qui est episcopus; dehinc presbyteri et diaconi, non
tamen sine episcopi auctoritate". Volgens Did.
7* mocht een gewoon gemeente-
lid doopen, Did. 10 het gebed uitspreken bij de avondmaalsviering, cf. daar-
tegenover c. 23 van de Canones eccles. sanct. apost.

) Eus. h. VI 8 . j geheel anders Did. 15\'.

5) Cypr. ep. 3^. ) ^

Onder deze omstandigheden is het duidelijk, dat in dezen tijd, waar het
betreft de verhouding der plaatselijke tot de algemeene kerk, presbyters en
diakenen geheel op den achtergrond treden.

6) Cypr. ep. 59^.

Iren, contr. haer. IV 33^, cf. Tertull. de praescr 32, Cypr. ep.

8) Const. Apost. II 263.

®) Cf. Harnack, Der kirchengeschichtl. Ertrag der exegetischen Arbeiten
des Origenes I S. 73. 74, 86.

\'«) Harnack, a. a. O. S. 78 f.

") Tertullianus, de pudic. 18: „salua illa paenitentiae specie post fidem,
quae aut leuioribus delictis ueniam ab episcopo consequi poterit aut maioribus
et inremissibilibus a deo solo". Intusschen vergaf de bisschop deze zonden
in naam der gemeente. Ten tijde van Tertullianus echter ging de bisschop
van Rome, Callistus, zoo ver, dat hij een edict liet uitgaan, waarvan Ter-

-ocr page 199-

overigen clerus, alleen onder God en Christus. Naarmate hun
macht toeneemt, vermindert de bevoegdheid der gemeente. De
bisschop is eigenlijk alles; de gemeente ben ik.

Conscientieuse bisschoppen als Cyprianus hielden zooveel
mogelijk de gemeente in eere, en gingen ongetwijfeld met haar
en het presbyterium in de meeste dingen te rade, niet het minst,
omdat de gemeente, zooals wij gezien hebben (bl. 136) een
macht bleef om mede te rekenen. Wie echter nauwgezet zijn
ambt waarnam, moest wel komen onder den druk van zulk een
verantwoordelijk ambt, vooral wanneer men jong was (cf. Ign.
Magn. 3\'). Hij toch was, ook al raadpleegde hij de gemeente,
in laatster instantie voor de geheele gemeente aan God ver-
antwoordelijk. Dan ligt het voor de hand, dat uitgezien wordt
naar een kring, waarin de verantwoordelijkheid gezamenlijk kan
gedragen worden, en dien vond men in de synode. Door haar
voelde men zich eenerzijds ontlast, andererzijds versterkt in zijn
positie tegenover de gemeente bij maatregelen, die voor deze
niet aangenaam waren.

Er waren echter ook bisschoppen, die voor hun taak niet
berekend waren. De drie bisschoppen, door Cornelius in zijn
boven vermelden brief aan Phabius genoemd, stelt hij voor als
boersche en domme menschen
{dv&Qónovg dygoCxovg xai dnXov-
cvdxovg
Eus. VI 43, 8). Evenzoo klaagt Origenes over de on-
wetendheid der bisschoppen \'). Waren zulke mannen geschikt
zelfstandig de hun vertrouwde gemeenten te leiden?

In het bijzonder had men te klagen over het machtsmisbruik
der bisschoppen. De groote verantwoordelijkheid van het ambt,
die Origenes deed zeggen, dat men het niet mocht najagen,
werd door velen niet gevoeld. Met alle macht streefden zij er
naar, wat allerlei twisten en scheuringen soms tengevolge had 2).
Eenmaal aan het hoofd der gemeente, bekommerden zij zich al
zeer weinig om haar geestelijke belangen. Volgens Eusebius
was het een Godsgericht over hen, toen zij, bij een vervolging,
veroordeeld werden om te zorgen voor kameelen, redelooze en

tullianus den inhoud aldus weergeeft de pudic. c. 1 : ,,Ego et moechiae et
fornicationis delicta poenitentia functis dimitto". Niet slechts worden nu
doodzonden vergeven, maar de bisschop zelf, niet als vertegenwoordiger
der gemeente of uit naam der gemeente, vergeeft krachtens zijn ambt.

\') Cf. Harnack a. a. O. II S. 136.

2) Cf. Tertullianus adu. Valentinianos c. 4: „sperauerat episcopatum
Valentinus, quia et ingenio poterat et eloquio, sed alium ex martyrii prae-
rogatiua loei potitum indignatus de ecclesia authenticae regulae abrupit".

-ocr page 200-

gedrochtelijke dieren, en voor de keizerlijke paarden, omdat zij
niet naar behooren gezorgd hadden voor de redelijke schapen
van Christus; en maakten zij zich schuldig aan heerschzucht,
onwettige handoplegging, enz. Zij deden niets anders dan
twisten en bedreigingen, naijver en vijandschap en haat jegens
elkaar vermeerderen en handhaafden hartstochtelijk hunne heersch-
zucht als even zoovele tyrannieën 2). In Victor en Stephanus van
Rome 3), Demetrius van Alexandrië ontmoeten wij reeds een
paar voorbeelden van hun heerschzucht. Wie Callistus was,
wordt ons door Hippolytus medegedeeld s).

Vooral de homillën en exegetische geschriften van Origenes
laten ons een blik slaan in het leven der bisschoppen omtrent
het midden der derde eeuw. In hun verwaandheid verwaardigen
zij zich niet den raad van een minderen priester aan te nemen,
laat staan van een leek of heiden 6). „Er zijn heden over al de
kerken, die er onder den hemel zijn, zeer vele rechters, aan
wie het oordeel niet slechts over de daden, maar ook over de
zielen gegeven is; maar ik weet niet, of er wel zoodanige
rechters der kerk zijn, welke God waardig acht met den H.
Geest vervuld te worden, dat zij Gods getuigenis verdienen"
Origenes spreekt van hebzuchtige, tyrannieke, onwetende bis-
schoppen, presbyters en diakenen, die geheele kerken verkoopen«).
„Zoodanigen zijn wij, dat wij soms zelfs de slechte regeerders
onder de heidenen in hoovaardij overtreffen, en haast zooals
de koningen een lijfwacht begeeren en ons gevreesd en onge-
naakbaar maken voor de armen; zoo zijn wij tegenover degenen,
die zich met hun verzoeken tot ons wenden en omtrent sommige
dingen hun wenschen kenbaar maken, als noch de tyrannen

\') Eus. de Mart. Pal. 12.

2) Eus. h. e. VIII 1®: ol\' ts êonovvrsg fj^i&v Ttoiixéveg rov rijg êeoas^slag
{^ea/iov Tiagcoadfisvoi raXg TiQÖg aXh\'jlovg avsrpUyovto (pdovewiaig, avra drj
ravra fióva, rag EQiöag
kox rag dneilag róv re ^ijXav xal to jigog dXXiïXovg
êx&og re xal fiïaog hnav^ovreg oTd te rvgavvtdag rag (piXaQxiag èxêv[io}g diex-
öixovvreg.
Cf. Cyprianus, de lapsis 6.

3) Cf. Cypr. ep. 75, 25 van Phirmillianus.

") Cf. Eus. h. e. VI VI S^v. In een schrijven aan al de bis-
schoppen durft hij niet slechts Origenes, maar ook de Palestijnsche bisschoppen
te beschuldigen.

s) Refut. omn. haer. IX, 11 en 12.

6) Cf. Harnack, a. a. O. I S. 70 f.

->) Ibid. I S. 85 f.

8) Ibid. II S. 114, 136, cf. Cyprianus, de lapsis 6.

-ocr page 201-

noch de ruwere der regeerders tegenover smeekelingen zijn".
En iets verder: „Men kan
zien in vele zoogenaamde kerken—
en vooral die der grootere steden hoe de voorgangers van
het volk Gods niet de minste vrijheid van spreken toestaan,
soms zelfs niet aan de beste der discipelen van Jezus om bij
hen te zijn; men kan sommigen wreed zien dreigen, nu eens
onder voorwendsel van zonde, dan weer uit minachting der
armen"!). De rechten van de gemeenten worden door sommige
bisschoppen zoozeer miskend, dat zij zelfs bij testament bloed-
verwanten tot hun opvolgers aanwijzen 2).

Het is te begrijpen, dat de onbegrensde macht der bisschoppen
aanleiding gaf tot allerlei onrecht in luchtzaken s).

Dit alles maakte, dat vele gemeenten ten eenenmale door
de bisschoppen geknecht werden. De vroegere zelfstandigheid
der gemeente was langzamerhand verdwenen. De ambten kwamen
deels niet tot hun recht, werden deels misbruikt. Alle macht en
verantwoordelijkheid was in de gemeente overgegaan op één
man. Dan is het begrijpelijk, dat omgezien wordt naar een
macht, die aan de bisschoppelijke eenigermate paal en perk
stelt. Dan komen er vanzelf hoogere besturen of vergaderingen
op met dwingende macht.

§ 7. De onmondige gemeente.

Zoo mogen wij dus zeggen, dat het absolute episcopaat in
hooge mate heeft medegewerkt tot het doen opkomen eener
macht boven den bisschop en de plaatselijke gemeente. De
toestand van onmondigheid, waann zij geraakt was, leverde haar
geheel uit aan den bisschop, zoodat zij eenerzijds de opkomende
synodale macht vaak als een zegen kon beschouwen, terwijl zij
andererzijds in zichzelf de krachten en de organen miste om
die macht van buiten te weerstaan, voor zoover zij haar invloed
als een aantasten van haa? rechten ondervond. De vraag is

\') Ibid. II S. 137.

2) Ibid. I S. 77. Reeds Polycrates schrijft, dat zeven zijner verwanten
bisschoppen waren, hijzelf de achtste was, Eus. V 24®.

3) Daartegen werd c. V van Nicaea uitgevaardigd, waarbij aan ieder,
die meende dat hem vanwege zijn bisschop onrecht aangedaan was, gelegen-
heid werd gegeven zich op eene. tweemaal \'s jaars daartoe te houden synode,
te beroepen, cf. ook Conc. Carth. I c. II uit den tijd van plm. 345—348.

-ocr page 202-

echter, of het monarchisch episcopaat als zoodanig moest leiden
tot het absolute. Beduidt het eerste reeds d e of een der voor-
naamste factoren, die de katholiseering der kerk tengevolge
hadden ?

Velen, onder leiding van Harnack, zijn van meening, dat,
wanneer het monarchisch episcopaat, toegerust met het leer-
ambt, optreedt, ja zelfs, wanneer het meerhoofdig episcopaat
het leerambt gaat uitoefenen, dit beteekent, dat het op de lijn
zijner katholieke ontwikkeling gebracht wordt. Volgens Harnack
moeten wij ons immers de ontwikkeling der kerkelijke organi-
satie aldus voorstellen i): Er zijn drieërlei organisaties 2) op te
merken in de apostolische kerk, 1) die van de „geistbegabte\'\'
apostelen (in ruimeren zin), profeten en leeraars; dezen zijn niet
aan een enkele plaats verbonden, maar trekken overal heen,
behooren de gansche kerk toe en zij vervullen den dienst des\'
Woords. Vol van den H. Geest, brengen zij hun woord als een
woord des Geestes, een goddelijke prediking, waarvoor de leden
der gemeente onvoorwaardelijk hebben te bukken. Déze „Geist-
träger" zijn bekleed met goddelijk gezag en hebben dus recht
op onbeperkte gehoorzaamheid. Dit is de
„geistlich-enthusi-
astische Organisation". 2) Naast deze, maar plaatselijk van
karakter, staat de patriarchale organisatie. Zij bestaat uit leiders
en geleiden. De leiders zijn de uit den kring der oudste, geëerde
leden gekozen presbyters. Zij hebben de gemeente te leiden, te
verzorgen, tucht te oefenen, maar niet het woord te bedienen,
al mogen zij als lid der gemeente wel spreken, daar het ieder
vrij stond In de vergadering te spreken. 3) In de derde plaats
komt de administratieve organisatie. De personen, die hierin
optreden, zijn belast met het financiëel beheer, armenzorg, hulp
bij de godsdienstoefeningen (die Armenpflege und Dienstleistung
in der Gemeindeversammlung)»). Dezen worden onderscheiden
in twee klassen, n.l. degenen die het opzicht hierover uitoefenen
en die, welke het dienstwerk verrichten. De eersten, de episcopen,
hebben zitting in het college der presbyters, de anderen, de
diakenen niet. Deze administratieve organisatie won steeds meer
aan beteekenis. De episcopen, reeds geëerd als presbyters, hadden

\') Cf. Harnack, die Lehre der zwölf Apostel, S. H6 ff., en zijn Ent-
stehung S. 33.

2) Cf. bl. 75 V., waar hierop reeds gewezen werd, doch in een ander
verband.

3) Harnack, Entstehung, S. 66.

-ocr page 203-

bovendien door hun functie grooten invloed. Nu stierven lang-
zamerhand de pneumatici uit, of werden althans minder. Daardoor
konden er gemeenten zijn, waar geen profeten en leeraars meer
optraden om het woord te brengen. Toen was het een stap
van de allergrootste beteekenis, dat de episcopen, die reeds veel
invloed bezaten, nu ook den dienst der profeten en leeraars
gingen verrichten. Het goddelijk gezag, waarmede deze pneumatici
waren bekleed, ging nu op hen overOm verschillende redenen,
waaronder vooral de handhaving van het leergezag, dat bij uit-
oefening door meerderen ondermijnd wordt, werd nu één hiermede
belast, die zoodoende de monarchische bisschop werd 2), welke
derhalve nu alleen door het goddelijk aureool werd omstraald,
dat eens de profeten en leeraars omgaf. Zoo ontstond het
„katholische Episkopat", en daarmede de „hiërarchische Kirchen-
verfassung". In de Didache XV 2 komt die ingrijpende ver-
andering van het episcopaat voor het eerst duidelijk uit. Het
spreekt vanzelf, dat het monarchisch episcopaat dan als zoodanig
de hiërarchie insluit en een belangrijke factor is in het katho-
liseeringsproces der kerk.

Deze door Harnack uitgewerkte hypothese, waartoe het
geschrift van Hatch ^ den stoot gaf, heeft heel wat pennen in
beweging gebracht").

In de eerste plaats werd de stelling, dat episcopen en presbyters
tweeërlei organisaties vertegenwoordigden, door meer dan een
niet aanvaard =). Wanneer men de berichten van Lucas in Hande-

\') Harnack, a. a. O. S. 67 f., die Lehre der zwölf Apostel S 152 f.

2) Harnack, Entstehung S. 69 ff.

3) E. Hatch, The organization of the Early Christian Churches S^d Ed.
London 1888.

") Ten onzent werd zij behandeld en verworpen in de dissertatie van
P. A. E. Sillevis Smitt, De organisatie van de christelijke kerk in den
apostohschen tijd, Rotterdam 1910, waar ook de litteratuur over dit onder-
werp is te vinden.

5) O. a. R. Seyerlen, Die Entstehung des Episcopats in der christlichen
Kirche, in Zschr. f. praktische Theologie 1887, S. 97-143, 201-245,
297—333, zie b.v. S. 122.

E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889,
S.
72. 86. 98.

F. Loofs, Die urchristiiche Gemeindeverfassung in Theol. Stud. u.
Krit. 1890, S. 619-658, zie S. 639 ff. en 645.

P. Wernle, Die Anfänge unserer Religion, Tüb. u. Leipz, 1904, zegt
S. 282: „Insbesondere sind die Aufseher und die Aeltesten noch ganz die-
selben Personen", onder verwijzing naar Hnd. 20", Tit. 1® ff.

-ocr page 204-

lingen betrouwbaar acht en de echtheid der Pastoraalbrieven
erkent, dan is er voor genoemde hypothese, wat de verhouding
van episcopen en presbyters betreft, al zeer weinig te zeggen.
Dan zijn door Paulus en Barnabas met medewerking der ge-
meente op tal van plaatsen presbyters aangesteld. Hand. 142s,
die identiek zijn met de episcopen, Hnd. 201^,28. OokTit. Pvv!
geeft geen onzeker geluid i).

\') Cf. Loening a. a. O. S. 72. R. Knopf, a. a. O. S. 194 vindt in de
Pastoraalbrieven reeds den monarchischen bisschop en de presbyters onder-
scheiden. Wanneer echter de Pastoraalbrieven moeten dienen om het monar-
chisch episcopaat in te voeren of te versterken, had de schrijver, Ps-Paulus
dan, het wat handiger moeten aanleggen. 1) Paulus heeft I Tim. P, Timo-
theus in Epheze achtergelaten, die daar als zijn gevolmachtigde de zaken
moet regelen I en schrijft nu 3\': „wanneer iemand naar een (monar-
chisch) episcopaat streeft, begeert hij een voortreffelijk werk." Als er reeds
een mon. bisschop was, begrijpt men niet, waarom hij dit schrijft. Misschien
met het oog op zijn naderend einde? Was er een vacature, dan was dat
toch maar één open plaats en de vervulling daarvan een zeldzaamheid;
de tekst maakt echter den indruk, alsof het nogal eens voorkomen kan
en er meerderen geplaatst kunnen worden. 2) Als I 3\' het mon. episcopaat
op het oog heeft, zou men dezen tekst een aanmoediging tot eerzucht
kunnen noemen, \'t Was er toch om te doen om zich op te werken uit de
gemeente van waarschijnlijk gewoon lid
{ngj tot hoofd daarvan. Werd het
gezegd met het oog op presbyters, dan werd het een wedstrijd, een kuipen
om de eerste te worden. 3) In vers 6 wordt vereischt. dat hij geen véoq>VTog,
geen nieuweling mag zijn. Doch het was overbodig dit te zeggen, wanneer
het t eenhoofdig episcopaat gold. Vanzelf was men dan reeds geruimen tijd
Ud der gemeente; een, die pas uit het heidendom overkomt, maakt men
over het algemeen niet op slag tot bisschop. Ad Titus l^vv.: Titus blijft
op Greta achter om in elke stad ouderlingen aan te stellen. De organisatie
was dus nog niet eens zoo ver, dat er presbyters waren, veel minder een
bisschop. De presbyters, die Titus moet aanstellen, moeten zóó en zóó zijn,
want daaruit moet, vs. 7, de bisschop gekozen worden, natuurlijk ook
zonder uitstel. Dat zal wel wat overhaast gegaan-zijn. Moet het later ge-
schieden, dan begon al dadelijk na de verkiezing der presbyters een wedstrijd
om het begeerlijk ambt. Bovendien kwam het er voor de ouderlingen zelf
niet zoo bijzonder op aan, dat zij zoo waren als in vs. 6 is geteekend, want
dit was alleen bedoeld om uit hen een goeden bisschop te kunnen kiezen.
Was deze eenmaal gekozen, dan was \'t voor de rest niet meer noodig aan
die eischen te beantwoorden. Dat zijn echter altemaal psychologische on-
mogelijkheden. Die moeilijkheden vervallen, wanneer episcopen en presbyters
identiek zijn.

Moeten Timotheus en Titus zelf fungeeren als bisschop, dan wordt de
positie niet houdbaarder. De plaats, welke Timotheüs en Titus innemen, is
noch met die van een bisschop noch met die van den lateren metropolitaan

-ocr page 205-

De onmondige gemeente. 193

Een ander bezwaar, tegen de hypothese-Harnack ingebraclit,
is, dat de Did. c. 15® niet alleen van de episcopen zegt, dat
zij den dienst der profeten en leeraars vervullen, maar ook van
de diakenen. Feitelijk worden deze laatsten niet minder dan de
eersten dus met goddelijk gezag bekleed. Bovendien zijn het de
episcopen en de diakenen in het meervoud, op wie dat gezag
overgaat i). Moeilijk is het voorts te verklaren, waar in zulk een
korten tijd het monarchisch episcopaat ontstaat, dat de andere
episcopen en de diakenen met hun goddelijk leergezag voor
den eenen dadelijk maar het veld ruimen.

Een groote moeilijkheid blijft het voorts, dat de verbinding
van het „geistlich-enthusiastische" element met het ambt der
episcopen als de oorzaak van de hiërarchie wordt aangezien.
In de N. T. geschriften wordt in de eerste plaats nergens on-
voorwaardelijke onderwerping aan de pneumatici (apostelen in
ruimeren zin, profeten en leeraars) geëischt. Meermalen wordt
èn door Paulus èn door de andere schrijvers er bij de gemeente
op aangedrongen te onderzoeken, wat haar gepredikt wordt,
zie boven bl. 70 v., en de Apocalyps (c. 2) brengt het bewijs,
dat de gemeente „apostelen" durft te verwerpen. De voorstelling,
alsof het pneumatisch element met goddelijk gezag gehoorzaam-
heid kon eischen, berust niet op de bronnen. Doch daarmede
vervalt dan ook, dat het overgaan van het werk der pneumatici
op de episcopen op zichzelf het met goddelijk gezag bekleede
episcopaat voortbrengt. Wanneer echter de Didache inderdaad
toont, dat in enkele streken onvoorwaardelijke gehoorzaamheid ^
aan de profeten wordt geëischt, moet juist hierin de voor-
naamste afwijking van vroeger gezocht worden. Die afwijking
is het dan, welke het gevaarlijk element bevat, waardoor de
verbinding van het leerambt met het episcopaat de hiërarchie
te voorschijn kan roepen. Het is echter nog de vraag, of dit
in de Didache wordt geleerd. In c. 1F wordt het geval genoemd,
dat een reeds als echt erkend profeet in den Geest spreekt.
Wanneer hij nu in den Geest spreekt, moet men hem noch
beproeven noch beoordeelen. Maar sprak een profeet, wanneer
hij in de vergaderde gemeente zijn mond opende, altijd in den

te vergelijken. Zij zijn niets anders dan afgezondenen van Paulus, die in

zijn plaats de jonge gemeenten of kringen van geloovigen organiseeren en

als zoodanig apostolische autoriteit bezitten. Dit is geen aan Paulus vreemde

voorstelling, zooals Loening S. 74 meent, daar de apostel zelf overal or- / " / / /

denend, organiseerend optreedt (Zie boven bl. 90).

\') Cf. Seyerlen, a. a. O. S. 239, 297, 299, 302 f, 307.

-ocr page 206-

Geest, d.i. in extase? (Cf. Hnd. Silas zal op zijn reizen
met Paulus ook wel op gewone wijze geleerd hebben). Veeleer
zal hij vaak als gewoon leeraar zijn opgetreden. Ook deze was
pneumaticus, maar daarom was zijn woord niet boven het
oordeel der gemeente verheven, Did. IP. Bedoelde de schrijver
in c. 15, als hij zegt, dat ook de diakenen en episcopen den
dienst der profeten en leeraars vervullen, dat zij nu ook in
extase,
èv nvsvf.iazi spreken? Dat zal hoogst waarschijnlijk niet
het geval geweest zijn. Zij traden eenvoudig leerend, predikend
op, doch daarmede kon de gemeente ook over hen oordeelen, IP,
Dat goddelijk gezag èn der pneumatici èn der episcopen (en
diakenen) is tamelijk denkbeeldig i).

Bovendien lijkt het \'t waarschijnlijkst, dat de presbyters of
, episcopen van den beginne af aan, zooals voor later ook
V I Tim. vermeldt, geleerd hebben. Velen ontkennen dit beslist^).

\' Loofs daarentegen is van meening, dat de verbinding van op-
zicht houden en leeren reeds in het laatste vierde der eerste
eeuw regel was geworden, en dat zeker reeds in den apostolischen
tijd een „Personalunion der Charismen der icvßeQvr}ocg und der
Lehre keine Seltenheit gewesen ist, ja unter Umständen als
selbstverständlich angesehen wurde" Hij beroept zich op de
nQoïarafiévovg vovd^evovvzag i^äg van 1 Thess. 5\'2 en zegt nietten
onrechte, dat het
vov-Oeveïv en óidüaxeLv in nauw verband staan,
terwij! het vov
&\'evstv evenals het xomäv der ngotazaßevoi als „eine
Fortsetzung der apostolischen Arbeit an der Gemeinde erscheint"
Op de practische bezwaren, die zieh opdoen, wanneer men voor
de eerste eeuw aan de presbyters of episcopen het recht om
te leeren ontzegt, wezen wij reeds boven bl. 77 vv. Het, voort-
bestaan der gemeente eischte vanzelf, dat de ouderlingen of

\') In den Pastor van Hermas komt het ook duidelijk uit, dat de profeet
niet zoo bijzonder hoog vereerd wordt, Vis. IIIl®, ,1115\', cf. Knopf a.a.O.
S. 184 ff. Wat Harnack in zijn commentaar op Did. XI 11 aanteekent,
toont ook voldoende, dat men de plaats dier profeten in de gemeente niet
te hoog moet aanslaan.

2) Zooals Harnack en die hem in zijne hypothese volgen,« cf. ook
Wernle a. a. O. S. 283, Seyerlen a. a. O. S. 139, etc.

3) Loofs a. a. O. S. 625.

4) Loofs a. a. O. S. 625, waar hij verwijst naar Weizsäcker, Jahrbücher
f. d. Theol. 1873, S. 632 en I Cor. 15\'", Gal. 4", I Cor. 4"», Col. l\'«,
Hnd. 203\'. 2ie ook S. W. Louw, Het ontstaan van het Priesterschap in
de Christelijke Kerk, Utrecht 1892, bl. 38 en 22, en Hort 1. c. pp. 101 f.
ad Hand. 203\'.

-ocr page 207-

enkelen van hen in staat waren te leeren. Dit ligt eigenlijk reeds
in den dienst des Woords, die door Christus zelf is ingesteld
(zie b.v. Luc. 24^^). Het geloof is uit het gehoor en het gehoor
door het Woord Gods, Rom. lO\'^. Die dienst des Woords was
bestemd in alle gemeenten geregeld onderhouden te worden.
Zonder voortdurende prediking kan het geloof niet staande
blijven, kunnen geen nieuwe leden gewonnen worden, moet de
gemeente vervallen en te niet gaan. Dat geloof, waartoe de
prediking het middel is, heeft tot voorwerp Christus en de door
Hem teweeggebrachte verlossing. Is Christus de Koning van het
Godsrijk, de Koning Zijner kerk op aarde. Die haar opbouw en
instandhouding alle eeuwen door op zich genomen heeft, Mt.
dan zorgt Hij ook voor een geregelden dienst des Woords, voor
de prediking, waarvan Hij zelf den inhoud uitmaakt. Als zoodanig
wil Hij ook in Zijn kerk vaste ordeningen hebben, zie boven
bl. 31. In de instelling van het apostolaat komt dit reeds uit.
Dat de bijzondere charismata die taak der prediking altijd zouden
vervullen, was niet te verwachten. Zij waren slechts voor een
korten tijd en bestemd te verdwijnen. Daarom moest er van den
beginne aan op een afdoende wijze in voorzien worden, en dit
kon alleen, wanneer er in elke gemeente ouderlingen waren of
ten minste eenigen onder hen, die daarmede belast waren. Geheel
in overeenstemming met de opvatting, dat Christus als de Koning
door Zijne organen de kerk regeert en leidt en onderwijst,
stellen dan ook de apostelen in de plaatselijke gemeenten ouder-
lingen aan, die niet slechts regeeren en vermanen, maar ook
leeren.

De oplossing, door Harnack aan de hand gedaan tot ver-
klaring van het ontstaan van het hiërarchisch episcopaat, lijkt
ons dus niet aannemelijk. In het monarchisch episcopaat op
zichzelf ligt nog niet de kiem, die zich noodzakelijkerwijze
daartoe ontwikkelen moet en de onmondigheid der gemeente
met zich brengt. Een onfeilbaar leergezag was er in het begin
niet aan verbonden en zonder dit element komt het niet op de
katholieke lijn. Anders zouden ten slotte alle protestantsche
gemeenten, aan welker hoofd één leeraar staat, Roomsch zijn
of op weg het te worden. Wel was de eenhoofdigheid van het
episcopaat een noodzakelijke voorwaarde voor deze ontwikkeling,
waartoe andere factoren den stoot gaven. Wanneer, waar en
hoe deze het eerst ontstaan is, heeft evenzeer tot velerlei be-
schouwingen aanleiding gegeven. Uit I Clem. blijkt wel, dat zij
aan het einde der eerste eeuw te Rome en Corinthe nog niet

-ocr page 208-

bestond, uit den Pastor van Hermas, dat zij tot 140teRoitie
nog niet gevonden werd^). De brief van Polycarpus aan de
gemeente te Philippi toont, dat ook daar in het begin der
tweede eeuw het monarchisch episcopaat zijn intrede nog niet
gedaan had 2). In de Ignatianen, dus begin der tweede eeuw,
ontmoeten wij het in Antiochië en verschillende plaatsen van
Klein-Azië. Het reisverhaal van Hegesippus deelt dan mede (dus
in het midden der tweede eeuw), dat te Rome 3), Corinthe en
vele andere plaatsen bisschoppen zijn, zoodat het zeer waar-
schijnlijk is, dat het monarchisch episcopaat omstreeks dien tijd
in een groot deel van het Romeinsche rijk zich een plaatsheeft
veroverd"). (Egypte maakt een uitzondering, zie boven bl. lllv.;
uit den brief van Hadrianus aan Servianus, ook al is deze echt,
blijkt nog niet, dat er daar behalve te Alexandrië mon. bis-
schoppen waren, de hier genoemde episcopen zullen met de in
denzelfden brief vermelde presbyters wel identiek zijn). Dat er
reeds in het laatst der eerste eeuw waren, is niet met zekerheid
te zeggen. 111 Joh. wordt door sommigen aangehaald, maar in
Diotrephes behoeven wij nog geen bisschop te zien. Dit is zelfs
onwaarschijnlijk, zie boven bl. 75 noot. Of de engelen der zeven
gemeenten als zoodanig moeten beschouwd worden, is evenmin
zeker").

Waar is de bakermat van het monarchisch episcopaat te
zoeken? Verschillende geleerden wijzen op Palestina\'). Jacobus
en Symeon gelden dan als prototype Anderen zien in Timotheus

\') Zoo Loening a. a. O. S. 94, 98.124,145; A. Ritschl a. a. O. S. 400 f.,
402; Sohm, Kirchenrecht I S. 166 ; Harnack, Entstehung S. 52 en S. 57,
Loofs a. a. O. S. 654, 656.

2) Zoo Harnack a. a. O. S. 59, R. Knopf a. a. O. S. 179, Zahn.
Ignatius von Antiochien S. 326; Sohm a. a. O. S. 185 ff. Anm. meent,
doch zonder grond, dat Valens daar bisschop was.

3) Cf. Loening a. a. O. S. 125, 145.

"•) Een enkele maal kwam het ook nog voor, dat er twee bisschoppen
in één gemeente waren, zoo te Jeruzalem in het begin der derde eeuw Nar-
cissus en Alexander, Eus h. e. VI 8^ 11\', en later nog te Caesarea
Theotecnus en Anatolius, Eus. h. e. VII 322\', cf. H. Koch, Zur Geschichte
des monarchischen Episkopates, in Z. f. NT. Wiss, 1919/20, S. 81 ff.

5) Cf. Zahn. Forsch. VI S. 99, Knopf a. a. O. S. 205 ff., ook E. Gaugier,
Die Bedeutung der Kirche in den johanneischen Schriften S. 38. (in Intern,
kirchl. Zeitschr. 1924 S. 97-117, 181-218 en 1925 S. 27-42).

6) Cf. Knopf a. a. O, S. 207 ff. Zahn, Offenbarung I S. 207 ff. betoogt,
dat men cr inderdaad mon. bisschoppen onder verstaan moet.

7) Zahn. Forsch. VI S. 99, 299 f.; Loening a. a. O. S. 113, 141 f.

-ocr page 209-

en Titus de voorbeelden van den Iateren bisschop i). Aan de
eerste meening, die veel voor heeft, kleeft dit bezwaar, dat het
Palestijnsch „episcopaat" zich uitstrekte over een geheele
provincie. Nu is het zeer goed mogelijk, dat de Palestijnsche
idee, in de heidenchristelijke wereld, d.w.z. in de Paulinische
autonome gemeenten ingedragen, daar wijziging onderging en
omgevormd werd tot die van een plaatselijken bisschop.

Wat de wenschelijkheid van het eenhoofdig episcopaat deed
gevoelen, kan velerlei geweest zijn. Niet het minst kan het de
behoefte geweest zijn aan een vaste lijn in de prediking, vooral
bij de opkomende dwalingen 2). Het gebrek aan geschikte krachten
zal het proces wel vergemakkelijkt hebben. In elk geval heeft
zich de overgang van het meerhoofdig tot het monarchisch
episcopaat, voor zoover ons bekend Is, zonder groote schokken
en strijd in de gemeenten voltrokken, en zien wij omstreeks het
midden der tweede eeuw den bisschop aan het hoofd der
gemeente en onder hem de presbyters en diakenen. Hiermede
is echter niet gezegd, dat de bisschop dan reeds een onbeperkte
macht over de gemeente heeft. Dat is er verre vandaan. Dat komt
duidelijk genoeg uit in de brieven van Ignatius. In de eerste
plaats schrijft hij niet aan de bisschoppen, maar juist zooals
Paulus deed, aan de gemeenten zelve. Verder is het ook de
gemeente zelf, die in hare vergaderingen over alle gewichtige
aangelegenheden beraadslaagt. Wanneer Ignatius verneemt, dat
de vervolging tegen de gemeente te Antiochië gestaakt is, spreekt
hij in zijn brieven aan de Philadelphiërs en Smyrnaeërs en dien
aan Polycarpus den wensch uit, dat de gemeenten afgevaar-
digden naar Antiochië zullen zenden om de broeders daar geluk
te wenschen. Deze moeten door de gemeenten zelf gekozen
en gezonden worden. Polycarpus wordt verzocht eenavn^o\'ókov
der gemeente daartoe te beleggen. Andere kerken hebben het
reeds gedaan, sommige hebben hare bisschoppen, andere pres-
byters en diakenen gezonden. Die bisschoppen zijn dus afge-
vaardigden der gemeenten. Ook was de invloed der presbyters
toen niet gering. Ignatius prijst het In de presbyters van Magnesia

\') Zie noot bl. 192 v.

2) Zoo b.v. Réville l.c. p. 320, die vervolgens p 321 et suiv. in de
vertegenwoordiging naar buiten nog een drangreden er toe vindt. Deze laatste
opvatting wordt ook gedeeld door Ramsay l.c. pp. 363 ff. 368 f. Loening
a. a. O. S. 143 vindt de noodzakelijkheid van het episcopaat in de behoefte
aan eenheid. Vermoedelijk zullen al deze factoren er wel toe medegewerkt
hebben om het eenhoofdig episcopaat voort te brengen.

-ocr page 210-

C. 3, dat zij van de jonkheid van hun bisschop geen gebruik
gemaakt hebben om hem a.h.w. onder hun voogdij te stellen
maar hem integendeel met hun wijsheid omringen i). En wanneer
Polycarpus het recht der gemeente te Philippi, waar nog geen
bisschop was, erkent om een presbyter af te zetten, zullen de
gemeenten in Kl.-Azië toch evenzeer de bevoegdheid bezeten
hebben haar bisschop en presbyters te ontslaan. Zoo is van
verschillende zijden de macht van den bisschop beperkt 2).
Intusschen mag niet over het hoofd gezien worden, dat juist de
dringende wijze, waarop Ignatius het monarchisch episcopaat
aanbeval, een groot gevaar in zich sloot. De aansluiting aan
den bisschop wordt als het voornaamste middel aangeprezen
tegen ketterij en scheurmakerij. De welstand, ja het bestaan der
gemeente wordt daarvan afhankelijk gemaakt (zie boven bl. 185).
Deze nadruk, op de beteekenis van het episcopaat gelegd, is
reeds een bedenkelijk element, waardoor men, zooals Spörri
terecht zegt 3), van de apostolische kerkbeschouwing, welke
Christus alleen op den voorgrond stelt, in wien en door wien
de gemeente is, afwijkt. Dit wijst er al op, dat de beschouwing
omtrent den Christus ook reeds verandering ondergaan heeft.

Dit laatste komt nog meer uit in datgene, wat wij den
voornaamsten factor zouden willen noemen, waardoor de autocratie
van den bisschop werd mogelijk gemaakt, t.w. de wettische
richting, die zeer spoedig in de kerk opkwam, waardoor de leer
der dubbele moraal ingang kon vinden, welke de gemeente in
twee groepen verdeelde, de volmaakten en de niet-volmaakten,
die echter toch nog als geloovigen beschouwd konden worden.
Reeds vroeg werd het evangelie legalistisch opgevat en gepredikt.
In I Clem. mist men al het juiste verband tusschen de recht-
vaardigmaking door het geloof en de goede werken. „Man wird

\') Réville I.e. p. 501 : „En cas de conflit, selon l\'espri\'. du système
ignatien, les presbytres devaient donner l\'exemple de la conciliation en
subordonnant leurs préférences personnelles à celles de l\'évêque, mais celui-ci
n\'avait aucun moyen de les y contraindre, de sorte qu\'en dernière analyse
c\'était à la communauté seule de choisir entre la majorité de ses presbytres
et l\'évêque élu par elle-même".

2) Cf. ook R. Knopf a. a. O. S. 216, 219 f., Réville I.e. p. 497 et suiv.,
515 et suiv.; Zahn, Forsch. VI S. 299 f.: „Er (der Episkopat) ist freilich
nicht absolute Monarchie, sondern ein Principat, der neben und unter sich
den seine Macht einschränkenden senatus populusque christianus, das Pres-
byterium und die Gemeinde hat".

3) Spörri a. a O. S. 342 S., 348 f., 374.

-ocr page 211-

immer empfinden, dass die paulinischen Gedanken in 1 Clem.
etwas Formelhaftes an sich haben und nicht gerade unmittel-
barer Ausdruck pulsierenden Erlebens sind; vor allem fällt auf,
dass die Verpflichtung zum guten Werk „„nur aus dem Willen
und Beispiel Gottes abgeleitet wird, ohne dass ein Verhältnis
zwischen dem rechtfertigenden Glauben und der sittlichen Tatkraft
besteht""!). Het evangelie werd beschouwd als een wet,
mivbg vößog (Barn. 2^) „Zoo werpt dan, gij die u bekeert, de
slechtheden dezer wereld van u, die u verderven; doet aan alle
deugden der gerechtigheid, zoo zult gij deze geboden kunnen
houden, en aan uwe zonden niet meer toevoegen. En wanneer
gij er in geen geval aan toevoegt, zult gij vrij zijn van uwe
vorige zonden. Wandelt dan in deze mijne geboden en gij zult
Gode leven (Hermas Sim. VI l")\'\'. „Nadat Hij nu de zonden van
het volk gereinigd had, toonde Hij hun de wegen des levens,
terwijl Hij hun de wet gaf, die Hij van Zijn Vader ontvangen
had (Hermas Sim. V 6»)". Het geloof zelf wordt als een gebod
beschouwd (Herm. Mand. P). Die geboden zijn wel zwaar, maar
moeten en kunnen ook gehouden worden (Mand. XII 3, 4), cf.
Sim. VIll 6S VIII IP. Justinus laat Trypho zeggen:
óèzai
xa Év T<p ?.eyoiAévq) evayyeUqi nagayyeX^iaxa x^avfiaaxa ovxag xai
ßsyäXa èntava^ai elvai, wj -önolaßßdveiv (.irjdéva övvaaêat (pv)A^ai
ai)xd
(Dial. 102). Ook voor Justinus is Christus ó xalvèg voßoOsxrjg
14^ 18^ cf. ook 122. Aristides 15: êxovai xèg èvxoXag aixov xov
xvqIov \'Irjaov Xqioxov èv xalg xaQÓCaig xexagayiiévag xai va-óxag
q)vXdxvovoi.
Ook bij Irenaeus Ontbreken de klanken dezer wettische
richting niet. „Ad hoe Filium revelavit Pater, ut per eum omnibus
manifestetur, et eos quidem, qui credant ei justi, in incorrup-
telam ... recipiat; credere autem ei, est facere eius
voluntatem" (contr. Haer. IV G"\'). Wanneer iemand de wet
der tien geboden niet volbrengt, heeft hij geen heil (quae si
quis non fecerit, non habet salutem IV 15i, cf. IV 16^ waar hij
sprekend over de aartsvaders zegt, dat zij de gerechtigheid der
wet in zichzelve hadden, „habebant in semetipsis iustitiam legis").
Met de komst van Christus is de wet in haar gansche scherpte
onthuld, daar nu vooral op de gezindheid des harten wordt
gelet, IV 121 sqq,^ 131 gq., I6^ waardoor de toestand der N.T.
geloovigen veel ernstiger is dan voor die des O. T. IV
27-,
28\' v. Zooals Louw 2) opmerkt, ziet Irenaeus slechts een relatief

\') Spörri a. a. O. S. 322.
2) Louw t. a. p. bl. 99.

-ocr page 212-

onderscheid tusschen wet en evangelie. Het laatste is eigenlijk
de verscherpte wet. Van het niet alleen Paulinische evangelie
der rechtvaardiging door het geloof zonder de werken der wet
is ook bij hem weinig te vinden. „Sonst erinnert freilich bei
Irenaeus nicht viel an Paulus, weil er statt der religiösen Kate-
gorien: Sünde und Gnade, die moralischen: Wachsthum und
Erziehung, angewendet hat"i). Evenzoo spreekt Tertullianus
van het evangelie als de nieuwe wet: Christus predikte „novam
legem et novam promissionem regni coelorum" (de praescr. 13).
„denique iudicabit, inquit, inter nationes et traducet populum
plurimum, scilicet non unius gentis ludaeorum, sed nationum,
quae per nouam legem euangelii et nouum sermonem apostolorum
iudicantur (adv. Marc. IV 1)". „Et quoniam quidam interdum
nihil sibi dicunt esse cum lege, quam Christus non dissolvit,
sed adimplevit, interdum quae volunt legis arripiunt, plane et
nos sie dicimus decessisse legem, ut onera quidem eius secundum
sententiam apostolorum, quae nec patres sustinere valuerunt,
concesserint, quae vero ad iustitiam spectant, non tantum reser-
vata permaneant, verum et ampliata, ut scilicet redundare possit
iustitia nostra super scribarum et pharisaeorum iustitiam", de
monog. 7, cf. adv. ludaeos 3, etc.

Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat reeds vroeg een
wettische opvatting van het evangelie haar intrede deed. Daaraan
paarde zich de meening van de verdienstelijkheid der goede
werken. Het geven van aalmoezen is een der middelen om
vergeving van zonden te bekomen, II Clem. 161 Ontving men
in den doop de vergeving der te voren bedreven zonden, (ver-
worven tegen den prijs der boete, Tert. de paenit. 6), voor de
later begane moest men zelf voldoen (Tert. de paenit. 7, de
ieiunio 3). Men moest zich tegenover God verdienstelijk maken,
die al naar de prestaties met een overeenkomenden trap van
zaligheid beloont, de resurrect, carnis 48, de monog. 10, Scorp. 6).
In den tijd van Origenes gaan er klachten op van christenen,
die meenden, dat de menschen van het O.V. het beter hadden
dan zij, omdat die over meer middelen tot zondenvergeving
beschikten, terwijl zij slechts den doop hadden. Hiertegenover
wijst Origenes (Levit. homil. II c. 4) op de verschillende middelen
den christenen gegeven: 1) den doop; 2) het martelaarschap;
3) de aalmoezen, Luc. II"; 4) de vergeving, die wij schenken:
5) de bekeering eens broeders, want wie haar bewerkt, bedekt

\') Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte I^ S. 627, Anm. 1.

-ocr page 213-

eigen zonden, Jacobus S^o; 6) de „abundantia caritatis", Luc.
7" en I Petr. 4»; 7) de boete, gepaard met de schuldbelijdenis
voor den priester

Reeds bij Hermas komt de gedachte der oververdienstelijke
goede werken voor:
èav dé xi äyaüöv mi\'^iayg èxvóg rrjg èvvoh\'jg
tov -O-Eov, asavvcfi nsQmoiijafj óó^av mgiaoot^gav
(Sim. V 3^).

Bijzonder hoog wordt de ascese, vooral in zake het huwelijk,
aangeslagen. Een menigte plaatsen zouden hiervoor aangevoerd
kunnen worden

Het spreekt vanzelf, dat verreweg de groote meerderheid
die ascetische Idealen niet kon bereiken. Het is duidelijk, dat
er in dit wettische christendom trappen van volmaaktheid en
heiligheid moeten opkomen. De dubbele moraal is daar onaf-
scheidelijk aan verbonden. De sporen hiervan nu klimmen op
tot de Didache. Deze weet reeds van sommige dingen, die de
menschen moeilijk kunnen volbrengen: „wanneer gij namelijk
het gansche juk des Heeren draagt, zult gij volkomen zijn;
vermoogt gij het echter niet, zoo doe wat gij kunt. Betreffende
de spijze echter, draag wat gij kunt" "\'). Eveneens II Clem. 7^:
„zoo willen wij den rechten weg loopen, den onvergankelijken
wedkamp... en strijden, opdat wij gekroond worden, en wanneer
wij niet allen gekroond worden, dat wij toch zoo dicht mogelijk
bij de kroon komen" Ook Hermas onderscheidt tusschen
degenen, die de geboden des Heeren houden en die daarboven
doen en zich grootere heerlijkheid verwerven. ■\') Men maakt
onderscheid tusschen de groote menigte, met wier zwakheid
gerekend moet worden, en de enkelen, die een zwaarderen last
kunnen dragen«). Met het oog op die zwakheid worden con-
cessies gedaan naar het voorbeeld der apostelen 7).

\') Harnack, Der kircliengesch. Ertrag I S. 78

Men zie Harnack, die Lehre der zwölf Apostel, op c. VI 2, die tal
van plaatsen opsomt en bespreekt. Cf. ook Louw, t. a, pl. bl. 47.

3) Did. VI 2 sq.; si fisv ydg Svvaaat ßaazdoat ölov xov i^vyov tov kvqIov ,
xiXsio? SOU\' SC <y ov övvaaai, o Svvf] xovxo noisi. JtsQi de xtjg ßgcoaecog, o övvaoai
ßäataaov.

*} II Clem. 73: ware êéo)fisv ti]v ódov xr]v svßsXav, ay&va xov arp&aQXov,...
xal dycoviacü
/iis&a, Iva xal axsipavmêm/isv xal si [it] övvd/isüa jidvxsi ats(pa-
vwOf/vai, y? av syyvg xov oxstpdvov ysvd)fis&a,
cf. IS^.

Hermas Sim. V 32 v. cf. Vis. III 1», 2\'.

®) Cf. Brief van Dionysius van Corinthe aan Pinytus te Cnosse Euseb.
IV 237.

Iren, contr. Haer. IV 15^ onder verwijzing naar I Cor. 7, cf. Clem.
Alex.. Strom. III 82; VI 106.

-ocr page 214-

Er zijn dus volmaakten, die het geheele juk dragen, waar-
onder de ascese te verstaan is, met name de sexueele onthouding,
en anderen, die zooveel doen- als zij kunnen. De gemeente wordt
in twee klassen verdeeld, volmaakten (ascetisch aangelegde
profeten, „Geistträger", en later de ambtsdragers, aan wie het
tweede huwelijk verboden was en vervolgens het huwelijk geheel
I en al) en minder volmaakten. Deze scheiding in de gemeente
mogen wij als den eersten en voornaamsten noodlottigen stap
beschouwen op den weg naar hare onmondigheid. Hoe meer
zij doorwerkte, hoe meer het grootste deel der gemeente zich
van zelf als van minder waarde moest beschouwen tegenover
de volmaakten. Zij werden niet langer voor vol aangezien.
De gelijkheid is weg. Hun invloed moest verminderen. Een
klein groepje gaf den toon aan. Dit vormt ten slotte de eigen-
lijke gemeente. De Roomsche leer van de praecepta en consilia
is reeds aanwezig. Degenen, die de consilia volgen, de vol-
maakten, zijn reeds bij Origenes de eigenlijke kerk, de anderen
staan op een lageren trap\'). Werden vroeger de leden der
gansche gemeente heiligen (geheiligd in Christus) genoemd, dat
wordt nu anders. Er komen heilige standen op (asceten, marte-
laars, confessoren en ten laatste bisschoppen), heilig door hun
eigen prestaties of hun ambt 2).

\') Cf. Harnack. Mission und Ausbreitung P S. 217 f: „Die katholische
Lehre von den „praecepta" und „consilia" hat in der Heidenkirche fast von
Anfang an gegolten, und die Worte der Apostellehre (c. 6) nach der Schil-
derung „der beiden Wege" drücken eine allgemeine Ueberzeugung aus:
„Wenn du das ganze Joch des Herrn tragen kannst, so wirst du voll-
kommen sein; kannst du es nicht, so tue. was du kannst". Noot 2 aldaar:
„Die Asketen sind nicht nur die „Vollkommenen", sondern auch die eigent-
lichen „religiosi" — so schon Origenes, s. Hom. II Num. (t. 10 p. 20), wo
die virgines, continentes u.s.w. als die bezeichnet werden, „qui in professione
religionis videntur". Man vgl. hierzu Hom. XVII in Luc, (t 5 p. 151) zu
1 Cor. 1,2: „memini cum interpretarer I Cor. 1, 2 dixisse me diversitatem
ecclesiae et eorum qui invocant nomen domini. puto enim mono-
gamum et virginem et eum qui in castimonia perseverat, esse de ecclesia
dei, eum vero, qui sit digamus, licet bonam habeat conversationem et ceteris
virtutibus polleat, tamen non esse de ecclesia et de numero, qui non habent
rugam aut maculam aut aliquid ejusmodi, sed esse de secundo gradu et de
his qui invocant nomen domini, et qui salvantur quidem in nomine Jesu
Christi, nequaquam tamen coronantur ab eo".

2) Cf. Harnack a. a. O. S. 388. In verband hiermede komt de broeder-
naam nu ook veel minder voor al de leden der gemeente voor, cf. ibidem
S. 391 Anm. 1.

-ocr page 215-

Hier hebben wij den grooten afval der gemeente, en niet /
in het opkomen van het kerkrecht, gelijk Sohm wil en in I Clem. /
voor het eerst constateert, waardoor de pneumatische organisatie i,
aan banden zou gelegd zijn, en evenmin in het overgaan van Ij
den dienst des Woords van de pneumatici op de episcopen. \'
De voornaamste oorzaak van de onmondigheid der gemeente
en de hiërarchie ligt in de dubbele moraal, die opkomt uit de
verandering van het evangelie in de wet, dus in den grond der
zaak in het loslaten van de rechtvaardiging door het geloof
zonder de werken (articulusstantis et cadentis ecclesiae), waarom
dan ook, toen zij weder na eeuwenlange sluimering gepredikt
werd, dit de verlossing uit de priesterheerschappij beteekende \').
Hierdoor werd de gemeente eerst geestelijk onmondig, daarna
kerkelijk. Van die geestelijke onmondigheid getuigt reeds dat-
zelfde geschrift, waarin voor het eerst de dubbele moraal voor-
komt, n.1. de Didache. Men vergelijke den practischen concreten
toetssteen, dien het geeft bij het beoordeelen der profeten,
11met de vermaning van Paulus om zich niet door iedereen
7
te laten verleiden, zie bl. 70 v. of het Johanneïsche woord: gij
hebt de zalving des Heiligen en weet alle dingen. (Cf. Hermas,
Mand. XI 12 vv., Ignatius vermaant tot aansluiting aan den
bisschop als laatste redmiddel).

Door de tweeërlei moraal komt de groote meerderheid dus
langzamerhand onder een kleine groep volmaakten. In deze
groep komen voor de asceten, de martelaars 2), de confessoren
en ook de bisschoppen. De laatsten verkregen in deze groep de
voornaamste plaats en behielden tegenover de asceten en con-
fessoren, die meermalen als mededingers optraden, de over-

\') Volgens F. Heiler, Der Katholizismus, München 1923, zijn er zeven
hoofdbestanddeelen in het katholicisme: „Volksreligion, Gesetzesreligion,
juridisch-politische Kircheninstitution, rationale Theologie, Mönchtum und
Mystik, evangelisches Christentum", S. 596 cf. S. 12. Direct of indirect
vloeien de eerste zes voort uit het loslaten van het geloof in Christus tot
vergeving der zonden. Zij kunnen er alle uit afgeleid worden. Vandaar, dat
men hierin den eigenlijken afval heeft te zien. Volkomen terecht zegt
Spörri a, a. O. S. 375: „Eine andere Religion aber bedingt einen anderen
Gemeindegedanken; aus der gebrochenen Stellung zu Jesus Christus entsteht
ein Bruch im Kirchenbegriff", cf, S. 329, 365 f.

2) Dat dezen hoog geacht werden, kunnen wij zien uit Hermas, Vis.
III 1®. Het martelaarschap brengt zondenvergeving. Sim. IX 28, cf. bl. 200.
Zie ook Ign. Eph. 3\', Rom. 5^.

-ocr page 216-

hand i). Daartoe werkte in de eerste plaats mede hun ambt en de
eerbied, dien de gemeente daaraan verschuldigd was. Verder waren
er onder de bisschoppen zelf martelaars zooals Ignatius en Polycar-
pus, en niet minder asceten (Pinytus van Cnossus b.v., Eus. h.e.
IV 237v.). Te verstaan is het, dat, wijl de ongehuwde staat
over het algemeen zoo hoog werd vereerd, de gemeente dien
ook gaarne door haar hoofd zag gehandhaafd en de bisschoppen
dien vaak ter wille van hun prestige verkozen s). Ook het Mon-
tanisme zal hierop niet zonder invloed geweest zijn. Zoo ging
ook het episcopaat den weg van het ascetisme op. Wat echter
vooral den bisschoppen" een voorsprong gaf boven de asceten
en confessoren, was, dat zij langzamerhand in het bijzonder
als priesters beschouwd werden. Eerst werden al de geloovigen
zoo beschouwd, cf. o.a. I Petr. 2"-«. Het algemeen priester-
schap der geloovigen stond vast en de voorstelling daarvan
ging in de eerste drie eeuwen niet geheel te loor (Just. Dial. llö®,
Irenaeus contr. omnes Haer. IV Tertullianus de exh. cast. 7,
de baptismo 17, de monog. 7 en 12, Origenes de orat. 28, 9,
in Lev. hom. 9, 1). Daarnaast kwam echter de onderscheiding
op van leeken en priesters. De eerste plaats, die hierop schijnt
te wijzen, is 1 Clem. 40^ waar sprake is van ó
Xaïxög äv&gconog
tegenover den hoogepriester, de priesters en de Levieten; hier
wordt echter nog niet over den leek in de christelijke gemeente,

\') Wernle a. a. O. S. 291: „Von Anfang an war der Asket der natür-
liche Rivale des Bischofs. Er hatte die höhere Heiligkeit, der Bischof die
höhere Würde. Fing nun der Asket noch zu prahlen an, so war der Streit
kaum zu vermeiden. Schon aus einer Schrift des 1 Jahrhunderts hören wir
die Mahnung: „Der Asket soll nicht prahlen, wissend, dass nicht er selbst
sich die Kraft der Enthaltsamkeit gab. (Gl. Rom. 382)". Schärfer schreibt
der Bischof Ignatius dem Bischof Polykarp: „Wenn einer in Enthaltsamkeit
zu bleiben vermag, soll er zur Ehre des Fleisches des Herrn (d.h. der Kirche)
ohne Ruhmsucht bleiben. Rühmt er sich, so ist er verloren; und gilt er
mehr als der Bischof, so ist er verdorben". Das klingt wie das Motto zu
dem grossen Krieg, der jahrhundertelang zwischen dem Amt und der
Heiligkeit, zwischen Bischof und Mönch geführt werden sollte".

Wat de confessoren betreft, is het voldoende te wijzen op den strijd,
dien Cyprianus met hen had te voeren, zie ep. 15, 202, 23, 22, 27.

2) Uit de voorbeelden van gehuwde presbyters en bisschoppen Cypr.
ep. 24. ep. 40, Vita Caecilii Cypriani Pontio diacono uulgo adscripta c. 4,
Eus. h.e. VI 423, bi^ji^t genoegzaam, dat er nog velen zullen geweest zijn,
die met den grooten stroom niet medegingen, totdat in de vierde eeuw het
huwelijk aan de bisschoppen verboden werd. Het eerst ging de synode van
Elvira dien kant op, cf. Moll t.a. pl. II bl. 258.

-ocr page 217-

maar in het Joodsche volk gesproken. Zooals Knopf echter
opmerkt, klinkt het voorschrift: ó
Xaücèg äv&Qconos Totg Xaïxoïg
ngoavdyßaaiv déósvai,
merkwaardig algemeen »)• De gemeente, die
herhaaldelijk dezen brief hoorde voorlezen, zal onwillekeurig
deze onderscheiding op zichzelf toegepast hebben. In Did. 13®
worden zeer eigenaardig de profeten de hoogepriesters der
gemeente genoemd 2). Later worden uitsluitend de bisschoppen
(en presbyters) als priesters aangeduid en komt deze naam voor
hen algemeen in zwang

Aan de idee van het priesterschap verbindt zich gemakkelijk
die van een middelaarschap^), vooral in een tijd, waarin men
naar allerlei middelen omziet om vergeving van zonden te be-
komen (zie boven bl. 200 v.) en het werk van Christus niet ten
volle erkend wordt. Dan gaat men den priester zijn zonde
belijden en van hem het geneesmiddel vragen Hoe de bis-
schoppen als priesters werkzaam gedacht worden om den over-
treder van zijne zonden te reinigen, toont ons ook Origenes in
zijn vijfde homilie op Leviticus (c. 3 p.246sq.): „Debent etipsi
ecclesiae sacerdotes ita perfecti esse et in officiis semper sacer-
dotalibus eruditi, ut peccata populi in loco sancto, in atrio
tabernaculi testimonii, ipsi non peccando consumant". „Discant
sacerdotes domini (c. 4 p. 250), qui ecclesiis praesunt, quia pars
lis data est cum his, quorum delicta repropitiaverint. quid autem
est repropitiare delictum ? si assumpseris peccatorem et monendo,

\') R. Knopf, a. a. O S. 172, cf. A. Ritschl, a. a. O. S. 361 f.
Harnack, Entstehung S. 53.

2) Hetzelfde geschrift, waarin voor het eerst de dubbele moraal op-
treedt, maakt dus ook \'teerst melding van een christelijken priesterstand,
zij het ook van profeten.

3) Cf. Tertull. de bapt. 17, de exh. cast. 7, de praescr. 41, de pud. 1;
Hippolytus Refutatio omn. haer. prooem ; Cypr. ep. 55^ v., 563. 573^ 594 v.,
61\', 64\', 65\'v., 66«», 40, 433 (voor presb.); Const. Apost. II 25 vv., VI15\'. 3,
18" etc.: (Origenes geeft dien naam aan de wijzen. Comm. in Joann. I, 4.
Vol. IV S. 72).

■•) Middelaars, fieonai worden de bisschoppen genoemd Const Apost.
II
25\'\': ol fieohai êeov xai twv maxwv avtov, oi doxeïg rov kóyov xai dyyehrjgsg,
oi yvmaxaL rwv yQa<pö)V
xai qjüóyyoi rov üsov xai iiaQXVQsg rov êelijfiaxog
avxov, oi jrdyxwy rag d/noQxtag ßaoxdCovrsg
xai tieqI ndviwv d.tokoyov^isvoi,

5) Origenes, sprekend over het zevende zoenmiddel, de boete (Levit.
Hom. II c. 4): „cum lavat peccator in lacrimis stratum suum et fiunt ei
lacrimae suae panis die ac nocte; et cum non erubescit sacerdoti
domini indicare peccatum suum et quaerere medicinam", bij
Harnack Kirchengesch. Ertrag I S. 78.

-ocr page 218-

hortando, docendo, instruendo adduxeris eum ad poenitentiam,
ab errore correxeris, a vitiis emendaveris et effeceris eum talem\'
ut ei converso propitius fiat deus pro delicto, repropitiasse dicaris"\'
Daarom wordt echter ook den leeken gezegd: „detis pectuscula,
offeratis pectora vestra sacerdotibus dei, ut auferant ex bis omne
quod crassum est i)". Evenals de apostelen hebben zij de macht
de zonden te houden en den zondaars aan den duivel over te
geven % In naam der gemeente vergeven zij de zonden, later
f krachtens hun eigen ambt (zie boven bl. 186
met noot 11). Voeg
hier nog bij, dat omstreeks het midden der derde eeuw de op-
vatting omtrent het eucharistisch offer een ingrijpende wijziging
ondergaat, waardoor de priester geacht wordt als vertegen-
woordiger van Christus de elementen Gode te offeren,
waarmede men dicht nadert tot de onbloedige herhaling van
het offer van Christus door den priester, al Is dit nog slechts
een symbolische representatie van het offer van Christus zonder
reconciliatorische waarde % Dit alles was wel geschikt om den
bisschop uitermate te verheffen en hem tot een soort middelaar
tusschen God en de gemeente te maken, met tot noodzakelijk
gevolg, dat de gemeente werd neergehaald en steeds meer
tegenover haar leider in een afhankelijke positie geraakte. Maar
ook hier blijkt, dat het volle evangelie van de vergeving der
zonden ter wille van de offerande van Christus, door hetgeloof
te aanvaarden, zooals het door de apostelen is gepredikt, niet meer
werd gekend. Het opkomen van den priesterstand evenzeer als
de dubbele moraal is een gevolg van dezelfde zaak, het mis-
kennen (niet meer ten volle erkennen) van de centrale, geestelijke
beteekenis van het geloof. En ook in dit opzicht zien wij,
dat, als dit evangelie weer in den tijd der Hervorming gepredikt
wordt, er ook een eind komt aan het menschelijk middelaarschap.

Nadat zoo de gemeente voor het grootste deel als minder
volmaakten, tweede-rangs christenen achteruitgezet is tegenover

\') Bij Harnack a. a O. I S. 79, cf. Louw t.a. pl. bl. 96 v.. die speciaal
op den priester als voorbidder wijst

2) Cf. Harnack a. a. O. I 86.

3) Cypr. ep. öS\'": „nam si Christus lesus Dominus et Deus noster ipse
est summus sacerdos Dei patris et sacrificium patri se ipsum optulit et hoe
fieri in sui commemorationem praecepit, utique ille sacerdos uice Christi uere
fungitur qui id quod Christus fecit imitatur et sacrificium uerum et plenum
tune offert in ecclesia Deo patri, si sic incipiat offerre secundum quod ipsum
Christum uideat optulisse".

Loofs, Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte, Halle 1906 S. 215.

-ocr page 219-

de kleine groep der volmaakten en vervolgens de gemeente in
een afhankelijke verhouding geraakt is tegenover den priesterstand,
komt ten slotte de leer van het charisma veritatis haar aan handen
en voeten gebonden overleveren aan den onfeilbaren bisschop.

Deze „apostolische" erfenis v^erd het episcopaat ten deel
in den strijd tegen de gnostieke secten. Deze beriepen zich voor
hun stelsels op geheime tradities, van apostelen en apostolische
mannen, ja zelfs van Jezus tot hen gekomen >). In den strijd
hiertegen meende men aan de H. Schrift niet genoeg te hebben.
De haeretici erkenden het beroep op haar niet, daar zij, wat
met hun meening streed, als onecht verwierpen of op de H. S-,
op het N. zoowel als op het O. T., de allegorische schriftuit-
legging toepasten 2), De kerk maakte van haar kant niet minder
van deze allegorische exegese gebruik. Waar men elkaar met
de Schrift bestreed, deed men dit vaak met zijn eigen Schrift-
interpretatie. Zoodoende werd de H. Schr. öf als onvoldoende
geacht öf door de allegorische exegese op zij gezet. In den strijd
tegen de Gnostieken nam men daarom bovenal zijn toevlucht
tot de regula fidei®). Om het recht der regula fidei aan te
toonen, beriep men zich niet op de Schrift, maar op de aposto-
lische kerken, die immers linea recta de door haar beleden leer,
saamgevat in die regula, van de apostelen ontvangen hadden
langs den weg der successio episcoporum. Deze stemden met
elkaar overeen, en de met die gemeenten overeenstemmende
gemeenten zijn deel van de eene, katholieke kerk. Ondenkbaar
zou het zijn, dat al die gemeenten afgeweken zouden zijn").
Reeds Hegesippus had den nadruk gelegd op deze eenheid van
belijdenis, welke hij had aangetroffen bij de verschillende bis-
schoppen, die hij op zijn reis ontmoet had s). Vooral de opvolging,
de biaboin der bisschoppen was voor hem van belang (Eus.
h. e. IV 22^: y^d^evo? óè
èv \'Pcóf-iy óiaóoxvv êjioiijad/.iijv /.léxQig
\'Avïk^tov, als ten minste ènoinaümv de juiste lezing is). Die op-
volging zal hem voornamelijk van belang geweest zijn om in

\') Iren. contr. Haer. I 255, III 2\'. Tert. de praescr. 25, Clem. Alex.
Strom. VII 106 vv.

2) Tertull. de praescr. 17.

3) Tertull. de praescr. 19: „Ergo non ad scripturas provocandum est,
nee in his constituendum certamen in quibus aut nulla aut incerta Victoria
est aut parum certa".

") Tertull. de praescr. 21 en 27 v., Iren. III S^vv., III 4". IV 33«.

•\'\') Eus. h.e. IV 22^: èv éxdatjj ök diaSoxÜ xai èv èxdaTH nólsi ovzcog
êxsi atg 6
/ios xtjQVOaei xai ot nQoq}ijtai xat ó xvQwg.

-ocr page 220-

haar, tot de apostelen teruggevoerd, een bevestiging te vinden
voor de zuiverheid der leer. Die apostolische successie, Mraarbij
de bisschoppen als opvolgers der apostelen geacht viforden,
speelt sindsdien een rol van groote beteekenis. Dit komt vooral
uit bij Irenaeus, die haar bovendien doet gepaard gaan met het
charisma veritatis, dat zich uitstrekt tot alle bisschoppen, niet
slechts die der apostolische kerken. Als bisschop is men opvolger
der apostelen, en als zoodanig in het bezit van het charisma
veritatis: „quapropter eis qui in ecclesia sunt, presbyteris obaudire
oportet, his qui successionem habent ab apostolis, sicut osten-
dimus; qui cum episcopatus successione charisma veritatis certum
secundum placitum Patris acceperunt" (contr. Haer. IV 262, cf.
111 3», V 201) 1), Dit laatste was ten slotte noodzakelijk om de
zekerheid te hebben, dat er in den loop der tijden geen ver-
bastering der leer was ingedrongen. Zoo eerst meende men sterk
te staan tegenover het gnosticisme. Ook Hippolytus (Refut. omn.
haer. proöem.) is, evenals Callistus, van meening, dat de eigen-
schappen der apostelen (genade, hoogepriesterschap, leerambt) op
de bisschoppen zijn overgegaan, cf. Tertull.de pud. 21, die wel de
potestas apostolorum, maar niet de doctrina apostolorum betwist

Hiermede werd het aanzien van den bisschop buitengewoon
verhoogd. Daardoor vooral werd, zooals Loening (S. 152) zegt,
het episcopaat op de lijn zijner katholieke ontwikkeling geplaatst.
Het was niet de overdracht der „prophetischen und didaskalischen
Lehrthätigkeit auf die Presbyter-Episkopen", die de katholieke
ontwikkeling met zich bracht, maar de „apostolische Lehrvoll-
macht", welke later den bisschoppen werd toegekend, die niet
zooals de eerste „erbaulicher oder cultischer", maar zooals „im
Sinn des Irenäus und Tertullian regimentlicher, sowohl gesetz-
geberischer als auch richterlicher Natur ist" (Seyerlen a. a. 0.
S. 308). Krachtens zijn ambt had de bisschop de waarheid en op
grond daarvan kon hij aanspraak maken op de gehoorzaamheid der
gemeente. Zoo kwam men tot een onfeilbare menschelijke autoriteit.

\') Intusschen heeft K. Müller, Kleine Beiträge zur alten Kirchengeschichte
in Z. f. N. T. Wiss. 1924 S. 216 ff trachten aan te toonen, dat de op-
vatting, alsof Irenaeus van een ambtscharisma der bisschoppen spreekt, on-
juist is. Het charisma veritatis zou niet zijne „eine innere Quahtät", maar
de veritas zelf, de apostolische leer. „Ein wirkliches Charisma, die Ausrüstung
mit dem hl. Geist, die mit dem Amt verbunden ist und auf die Weihe
zurückgeht, finde ich erst bei Hippolyt", S. 222. Het tijdsverschil in het
opkomen dezer leer blijft toch gering.

2) Cf. Louw, ta. pl. bl. 125.

-ocr page 221-

De gemeente wordt onderworpen aan den bisschop, die „het" weet.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat alles terstond in zijn
consequenties werd beseft en doorgetrokken. Zooals wij gezien
hebben, bleef de gemeente tot in het midden der derde eeuw
een macht, waarmede de bisschoppen te rekenen hadden, en
durfde zij nog meermalen ingrijpen, maar in beginsel waren hier
in de dubbele moraal, den priesterstand en het charisma veritatis
de factoren gegeven, die bij doorwerking de gemeente geheel
onmondig maakten tegenover den bisschop. In laatster instantiè
zijn het de loslating van het beginsel van de rechtvaardigmaking
door het geloof en het stellen van een onfeilbare menschelijke
autoriteit naast de H. Schrift, die de gemeente geheel van haar
bisschop afhankelijk maakten.

Wanneer echter de bisschop dit absolute episcopaat heeft
verkregen, is daarmede tegelijk de noodzakelijkheid voorhanden
om dit te beperken, zie bl. 185 vv. Tot die beperking moet
bovendien het charisma veritatis zelf medewerken. Wanneer er
dwalingen opkomen of moeilijke kwesties, die de geheele kerk
raken als b.v. die der lapsi of van den ketterdoop, wil men
zooveel mogelijk een zelfde gedragslijn volgen. Maar als niet
allen medegaan? In den tijd van Cyprianus was ieder bisschop
nog zelf verantwoordelijk tegenover God en kon het voorkomen,
dat de eene zus en de andere zoo handelde. Kon dit op den
duur zoo blijven, wanneer de bisschoppen allen het charisma
veritatis hadden? Waar was de veritas, als de meeningen uiteen-
gingen? Vooral, als men die ééne veritas wilde hebben ook op
tal van ondergeschikte punten? Moest dan niet dit charisma,
wilde het niet tot een bespotting worden, er toe leiden, dat de
minderheid zich bij het gevoelen der meerderheid moest neer-
leggen ? Op het episcopaat was, volgens Cyprianus de kerk
gegrond, en daarin haar eenheid gegeven. Dat episcopaat is
één, en de enkele bisschoppen hebben daaraan deel slechts in
samenhang met het geheel (episcopatus unus est, cuius a
singulis in solidum pars tenetur, de Unit. 5). Cyprianus kon zich
nog voorstellen, dat de deelhebbers aan dit ééne episcopaat op
sommige punten verschilden en toch, zoolang zij den band der
eenheid met elkaar onderhielden, tot de ééne katholieke kerk
behoorden i). Slechts wanneer een bisschop zich losmaakte van

\') Hcx>fdzaak voor hem was het aanvaarden van de regula fidei, en
de erkenning van de H. S., in "t bijzonder het N. T., als hoogste autoriteit,
cf. Harnack. Lehrbuch der Dogmengeschichte I S. 419 Anm.\' 2.

-ocr page 222-

het ééne episcopaat, het „Gesamtepiskopat", stond hij buiten de
katholieke kerk (ep. 552^). Maar is dit vol te houden, wanneer
aan het bisschopsambt het charisma veritatis verbonden wordt?
Kan een episcopatus, die unus is en deze ambtsgenade heeft,
verschillende opvattingen toelaten? Sluit dan het toebehooren
aan het „Gesamtepiskopat" niet in de onderwerping van de
minderheid aan de meerderheid, of anders uitsluiting uit de
gemeenschap? Dat charisma, waardoor de bisschop zoo hoog
werd verheven, moest hem ook weer onder een andere macht,
n.l. die der meerderheid zijner collega\'s brengen, wat dan ook
niet uitbleef, vooral, nadat de meerderheid den sterken arm van
den staat te hulp kon roepen.

Zoo volgt uit het proces, dat zich binnen de enkele gemeente
afspeelde en waardoor zij tegenover haar bisschop geheel on-
mondig werd en deze alles werd, n.l. de man van hoogere
volmaaktheid, de priester, de rechter, de onfeilbare waarheids-
getuige, met innerlijke noodzakelijkheid, dat de bisschop en
met hem de plaatselijke gemeente onderworpen wordt aan de
geheele kerk en zij hiervan een onderdeel wordt in plaats van
een autonome gemeente te zijn, gelijk zij in den beginne was.

Overzien wij de ontwikkeling van de organisatie der kerk
in dit tijdvak, dan zien wij alzoo, als wij Palestina en Egypte
buiten beschouwing laten, in de eerste plaats een locale gemeente,
die eerst volkomen zelfstandig is. De lijn, die wij reeds zagen
aangegeven in het N. T. voor de heidenchristelijke gemeenten,
wordt nog een tijd lang doorgetrokken. Tot in het midden der
derde eeuw zien wij ze, vooral in haar bisschop, geheel autonoom.
Geen kerkelijke macht staat boven haar. De synoden hadden
tot dien tijd toe, alleen adviseerend karakter. De plaatselijke
gemeente bleef vrij tegenover haar „besluiten". Zij was ook,
in kerkrechterlijken zin, vrij om gemeenschap te houden met
wie zij wilde. De excommunicatie was de opzegging der kerkelijke
gemeenschap door de eene gemeente aan de andere gemeente(n),
of aan personen; of zij zich doorzette, hing af van het inzicht
der zustergemeenten.

Niettegenstaande deze vrijheid, waardoor een groote ver-
scheidenheid in gebruiken en verschil op ondergeschikte punten
der geloofsovertuiging mogelijk was, bestond er een eenheid,
zooals later nimmer is aanschouwd, die zich, evenals in de
apostolische periode, in medeleven met elkaar, hulpbetoon, niet
het minst in de hoofdzaken der prediking, vastgelegd in de

-ocr page 223-

regula fidei, betoonde. In deze regula fidei, evenals in den
canon van het N. T., die reeds tegen het einde der tweede
eeuw grootendeels overal erkend werd, waren wederkeerig
machtige middelen gegeven tot bevestiging dier eenheid. De
handhaving der leer had plaats door de autonome gemeenten
onder leiding van synoden met adviseerend karakter.

Omstreeks het midden der derde eeuw komen er enkele
gevallen voor, die er op wijzen, dat de synoden de gemeenten
dwingen willen zich te onderwerpen aan hetgeen zij vastgesteld
hebben. Deze synoden nemen vooral in het begin der vierde
eeuw toe in macht, in \'t bijzonder, nadat de staat met zijn
sterken arm zich beschikbaar stelt om hetgeen door de synoden
bij meerderheid van stemmen besloten is, door alle christelijke
gemeenten te doen naleven. Hierdoor wordt de zelfstandigheid
der plaatselijke gemeenten overal gebroken, zoodat niet slechts
sommige, die in den loop der derde eeuw onder de macht van
grootere geraakt waren, hare autonomie verloren, maar
alle. Zij worden alle een onderdeel van de eene, georganiseerde /
rechtelijk geïnstitueerde rijkskerk, staande onder synoden met
juridisch bindend gezag. Hiermede is een element in de orga-
nisatie der kerk ingedrongen, dat in het N.T. tijdvak niet voor-
kwam.

Die synodale macht kwam op, nadat het monarchisch epis-
copaat geworden was tot een absoluut episcopaat. Dit laatste
riep noodzakelijk om een correctief, dat in de plaatselijke ge-
meente niet meer gevonden werd, en was daardoor, naast de
heerschzucht van kerkelijke partijen en naast mogelijke over-
wegingen, dat de regula fidei alleen door synoden met juridisch
bindend gezag gehandhaafd kon worden, een der voornaamste
factoren van de opkomst der synodale macht. Dat het absoluut A
episcopaat ontstaan kon, vond zijn diepste oorzaak in de mis-
kenning van de centrale beteekenis van het geloof.

-ocr page 224-

.

\'-li; ■

■ 1 } V -\'

V:\': > :/:> > ■ -■■I\'S\'?.

. ..-TiNt-i»«,.^) .{jjy.

-ocr page 225-

AANGEHAALDE LITTEDATULID.

Aalders, W. ].
Batiffol, P.

Bavinck, H.

Bauer, K.

Bauer, W.

Blunt, A. W. F.
Bornhäuser, K.

Brun, L.
Chapman, J.

Cremer, H.

Daniel, G. W. Mo,

Dieckmann, H.

Dobschütz, E.von
Doumergue, E.

Feine, P.

De Kerk, in: Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek,
Groningen 1919.

L\'Église naissante et le Catholicisme,Paris 1922.
La prima cathedra episcopatus du concile
d\'Elvire, in J. Th. Stud. Vol. 23, p. 263-270.
La prima cathedra episcopatus du concile
d\'Elvire: Réponse âM.Jülicher,inj.Th.Stud.
Vol. 26, p. 45-49.

Gereformeerde Dogmatiek, 2e dr. Kampen,
1911.

Antiochia in der ältesten Kirchengeschichte,
Tübingen 1919.

Die Briefe des Ignatius von Antiochia, Tüb.
1920.

The Acts of the Apostles, Oxford 1922.
Das Wirken des Christus durch Taten und
Worte, Gütersloh 1921.
Paulus und das Aposteldekret, in Neue klrchl.
Zeitschr. XXXIV 7.

Apostelkonzil und Aposteldekret, Giess. 1921.
Saint Ignace d\'Antioche et l\'Église Romaine,
in Revue Bénédictine, 1896, pp. 385-400.
Le Témoignage de S. Irenée en faveur de la
primauté romaine, in Rev. Bénéd. 1895, p. 49-64.
Bibl.-theol. Wörterbuch der neutestam. Grä-
zität, 10e Aufl, hrsg. von J. Kögel, Gotha 1915.
The Churches of the New Testament, Nash-
ville 1921.

Antiochien, ein Mittelpunkt urchristlicher

Missionstätigkeit, Aachen 1920.

Die urchristlichen Gemeinden, Leipzig 1902.

Calvijn in het strijdperk, vert door W. F. A.

Winckel, Amsterdam 1904.

Theologie des Neuen Testaments, 2e Aufl.

Leipzig 1912.

Die Gestalt des apostolischen Glaubens-
bekenntnisses in der Zeit des Neuen Testa-
ments, Leipzig 1925.

-ocr page 226-

Foerster, E. Kirchenrecht vor dem ersten Clemensbrief,

in Harnack-Ehrung, Leipzig 1921.
Funk, F. X. Der Primat der römischen Kirche nach Ig-

natius und Irenäus, in Kirchengesch. Abhandl.
u. Untersuchungen 1 1897, S. 1-23.
/ Gaugier, E. Die Bedeutung der Kirche in den johannei-

sehen Schriften, in Intern, kirchl. Zeitschr.
1924, S. 97-117, 181-219, en 1925, S. 27-42.
Hahn, A, Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln

der alten Kirche, 3e Aufl. Breslau 1897.
Harnack, A."v. • Die Lehre der zwölf Apostel, Leipzig 1884,
in T. u. U. 11 Bd., Heft 1-2, Leipzig 1886.
Zur Abercius-lnschrift, in T. u. U. Bd. XII, 4,
Leipzig 1895.

Das Zeugnis des Ignatius über das Ansehen
der römischen Gemeinde (Sitz. ber. d. kön.
pr. Akad. d. Wiss. Beriin 1896, S. 111-131).
Das Zeugnis des Irenäus über das Ansehen
der römischen Kirche (Sitz. ber. d. kön. pr.
Ak. d. Wiss. Berlin 1893, S- 939-955.
„ Entstehung und Entwickelung der Kirchen-

verfassung und des Kirchenrechts in den
zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig 1910.
Die Mission und Ausbreitung des Christen-
tums in den drei ersten Jahrhunderten, 3e Aufl.
Leipzig 1915.

Das Wesen des Christentums, 61—65 T.,
Leipzig 1913.

„ Lehrbuch der Dogmengeschichte \\ Tüb.

1909, 1910.

„ Dogmengeschichte, 5e Aufl. Tüb. 1914.

Der kirchengeschichtliche Ertrag der exege-
tischen Arbeiten des Origenes, Leipzig 1918
en 1919. (In T. u. U.).
Der Spruch über Petrus als den Fels der
Kirche (Sitz. ber. der pr. Ak. d. Wiss. 1918
I S. 637-654).

^ Hasting\'s Dictionary of the Apostolic Church, 1915-1918.

Hatch, Edw. The Organization of the ^arly Christian

^ Churches, 3rd Ed. London 1888.
Heller, Fr. Der Katholizismus, München 1923.

Hodge, Ch. Discussions in Church Polity, New York 1878.

-ocr page 227-

Hoedemaker, Ph.J
Holl, K.

Holtzmann, H. J.

Hort, F. J. A.
Jansen, Joh.

Jülicher, A.
Kattenbusch, F.

Kleyn, H. G.
Klostermann, E.
Knopf, R.

Koch, Hugo.

Kromsigt, P. J.

De Kerk en het Moderne Staatsrecht 1, Amster-
dam-Kaapstad 1904.

Der Kirchenbegriff des Paulus in seinem
Verhältnis zu dem der Urgemeinde (Sitz. ber.
d. pr. Ak. d. Wiss. S. 920-947), 1921.
Lehrbuch der Neutestamentlichen Theologie^,
Tub. 1911.

The Christian Ecclesia, Londen 1897.
De bevoegdheid der meerdere vergaderingen,
Kampen z. j.

Die Synode von Elvira als Zeuge für den
römischen Primat, in Ztschr. f. Kirchengesch.
XLII N F V, 1923, S. 44-49.
Der Quellort der Kirchenidee, aus der Fest-
gabe für Dr. A. v. Harnack, Tüb. 1921.
Der Spruch über Petrus und die Kirche bei
Matthäus, in Theol. Stud. u. Krit. 1922.
Die Vorzugsstellung des Petrus und der Cha-
rakter der Urgemeinde zu Jerusalem, aus der
Festgabe für Dr. Karl Müller, Tub. 1922.
Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente,
Dordrecht 1888.

Matthäus, in Handb. z. Neuen Testament,
Tüb. 1909.

Ausgewählte Märtyreracten, Tüb. u. Leipz.
1901.

Das nachapostolische Zeitalter, Tüb. 1905.
Cyprian und der römische Primat, Leipz.
1910 (T. u. U. 3. Reihe V 1).
Irenäus über den Vorzug der römischen Kirche,
in Theol. Stud. u. Krit 1920/1, S. 54-72.

Die karthagische Ketzertaufsynode vom 1 Sep-
tember 256.
Zugleich ein Beitrag zur Primats-
frage, in Intern, kirchl. Zeitschr. 1923, S.
73-104.

Die Abfassungszeit des Liber de rebaptlsmate,
auch ein Beitrag zur Primatsfrage, in Int.
kirchl. Zeitschr. 1924, S. 134-164.
Is de Oude Kerkinrichting (de presbyteriale
organisatie) de eenig schriftuurlijke? in Troffel
en Zwaard 1911.

-ocr page 228-

Krüger, G.

Kuyper, A.
j)

Leeuwen, J. A. C. v.
Lauchert, F.

Lietzmann, H. •

Lightfoot, }. B.

Lohmanen Rutgers.

Loisy, A.
Loening, E.

Loofs, Fr.
»

Louw, S. W.
Lübeck, K.

Moll, W.

Müller, K.

Mundle, W.

Nes, H. M. V.

t

Neumann, K.

Handbuch der Kirchengeschichte I, das Alter-
tum, Tub. 1923.

Tractaat van de Reformatie der Kerken, 1883.
Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid,
2e druk. Kampen 1909.
De Brieven aan de Thessalonicensen, Kampen
1923.

Die Kanones der wichtigsten altkirchlichen
Conciliën nebst den apostolischen Kanones,
Freib.-Leipz. 1896.

Die Briefe des Apostels Paulus; An die
Galater. Tub. 1921.

Saint Paul\'s Epistles to the Colossians and
to Philemon, London \'1879.
De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke
Kerken, Amsterdam 1887.
Les Évangiles Synoptiques, Paris 1908.
Die Gemeindeverfassung des Urchristentums,
Halle 1889.

Die urchristliche Gemeindeverfassung, in
Theol. Stud. u. Krit. 1890, S. 619-658.
Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte,
Halle 1906.

Het ontstaan van het Priesterschap in de
Christelijke Kerk, Utrecht 1892.
Reichseinteilung und kirchliche Hierarchie
des Orients bis zum Ausgang des 4en Jahr-
hunderts, Münster i. W. 1901.
Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der
Christenen gedurende de zes eerste eeuwen,
2e dr. Ley den 1855-1857.
Kirchengeschichte 1, Tüb. 1920.
Beiträge zur Geschichte der Verfassung der
alten Kirche, Beriin 1922.
Kleine Beiträge zur alten Kirchengeschichte,
in Ztschr. f. d. N. T. Wiss. 1924, S. 215 ff.
Das Kirchenbewusstsein der ältesten Christen-
heit, in Ztschr. f. d. N.T. Wiss. 1923, S,20ff.
Paulus\' Brieven aan Galaten-Filemon, Gron.
1919.

Der römische Staat und die allgemeine Kirche
bis auf Diocletian 1, Leipzig 1890.

-ocr page 229-

Oosterzee, J.J. van.

Preuschen, E.
Ramsay, W. M.

Reinkens, J. H.

Realencyklopädie

Réville, J.
Ritschl, A.

Ritschl, O.

Rieker, K.

Rutgers, F. L.

Scheel, O.

Schlatter, A.

Schmidt, Traugott
■ Schmitz, O.

Schrijnen, J.
. Schubert, H. v.
Schürer, E.

Seyerlen, R.

SillevisSmitt,P.A.

Die Pastoralbrief e, Bielefeld 1861 in Lange\'s
Bibelwerk.

Analecta, Freib.-Leipzig 1893.

The Church in the Roman Empire, 7th ed.

London 1903.

Cyprianus of Over de eenheid der Kerk,
Amsterdam 1899.

für protestantische Theologie und Kirche,
3e Aufl. Leipzig, aangehaald onder PRE\'.
Les origines de 1\'Épiscopat, Paris 1894
Die Entstehung der alt-katholischen Kirche,
2e Aufl. Bonn 1857.

Cyprian von Karthago und die Verfassung
der Kirche, Göttingen 1885.
Grundsätze reformierter Kirchenverfassung,
Leipzig 1899.

Het Kerkrecht in zoover het de kerk met
het recht in verband brengt, Amsterdam 1894.
Zum urchristlichen Kirchen- und Verfassungs-
problem, in Theol. Stud. u. Krit. 1912, S.
403-457.

Die Kirche im Urchristentum, Tüb. 1912.

Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70-130,

Gütersloh 1898. (Beiträge zur Förderung

christlicher Theologie).

Erläuterungen zum Neuen Testament, Calw

1908-1910.

Die Gemeinde in der apostolischen Zeit und
im Missionsgebiet, Gütersloh 1912. (Beitr.
z. Förd. Christi. Theologie).
, Der Leib Christi, Leipzig 1919.
Die Vorbildlichkeit der urchristlichen Ge-
meinden, 2e Aufl. Berlin 1922.
Uit het leven der oude kerk, Bussum 1919.
Kirche, Persönlichkeit und Masse, Tüb. 1921.
Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter
Jesu Christi, 4e Aufl. Leipzig 1901-1909.
Die Entstehung des Episcopats in der christ-
lichen Kirche, in Ztschr. f. prakt. Theol.
1887, S. 97-143, 201-245, 297-333.
E. De organisatie van de christelijke kerk In
den apostolischen tijd, Rotterdam 1910.

-ocr page 230-

Het Independentisme in de Graafschap van
Gelderland, Arnhem 1905.
Die Entstehung der christlichen Kirche,
Leipzig 1919.

Vom Urchristentum zum Katholizismus, Leip-
zig 1919.

Kirchenrecht 1, Leipzig 1892.
Wesen und Ursprung des Katholizismus, durch
ein Vorwort vermehrter zweiter Abdruck,
Leipzig 1912.

Der Gemeindegedanke im ersten Petrusbrief,
Gütersloh 1925.

Strack und ßillerbeck, Das Evangelium nach Matthäus, erläutert
aus Talmud und Midrasch, München 1922.
Zur Synode von Elvira, in Ztschr. f. Kirchen-
geschichte XLII NF V 1923, S. 243 ff.
Paulus en zijn brief aan de Romeinen, Gron.
1916.

Tractatus selecti de Politica Ecclesiastica
I, ed. F. L. Rutgers, Amsterdam 1885.
Paulus als kirchlicher Organisator, Freib. i.
B. 1899.

Biblische Theologie des Neuen Testaments,
3e Aufl. Tübingen 1921.
Das apostolische Zeilalter der christlichen
Kirche, 3e Aufl. Tübingen und Leipzig 1902.
Die Briefe Pauli an Timotheus und Titus,
in Meyer\'s Kommentar, Göttingen 1902.
Die Anfänge unserer Religion, 2e Aufl. Tüb.
u. Leipz. 1904.

Der erste und zweite Thessalonicherbrief,
2e Aufl. Leipzig 1909.
Die Pastoralbriefe, 2e Aufl. Leipzig 1911.
Der erste und zweite Petrusbrief und der
Judasbrief, erste und zweite Aufl. Leipzig
1915. (Alle in Kommentar zum Neuen Tes-
tament herausgegeben von Th. Zahn).
Die Mission der ersten Christen, Stuttg. 1922.
Forschungen zur Geschichte des neutestament-
lichen Kanons und der altkirchlichen Lite-
ratur VI, Leipzig 1900.
Ignatius von Antiochien, Gotha 1873.

Sluis, J. V. d.
Soden, Hans von

Sohm, R.

Spörri, Th.

Sybel, L. v.
Veldhuizen, A. v.
Voetius, G.
Weinel, H.

Weizsäcker, C.
Weiss, B.
Wernle, P.
Wohlenberg, G.

Würz, Fr
Zahn, Th

-ocr page 231-

Zahn, Th. Skizzen aus dem Leben der alten Kirche,

3e Aufl. Leipzig 1908.

Das Evangelium des Matthäus, 3e Aufl.
Leipzig 1910.

Die Apostelgeschichte des Lucas, le u. 2e
Aufl. Leipzig 1919, 1921.
Die Offenbarung des Johannes 1, le bis 3e
Aufl. Leipzig 1924.
Zwaan, J. de De Handelingen der Apostelen, Gron. 1920.

De citaten uit de oud-christelijke litteratuur zijn aangehaald
volgens het Corpus scriptorum ecclesiasticorum latinorum en
Die griechischen christlichen Schriftsteller der ersten drei Jahr-
hunderte, voor zoover zij verschenen zijn. Tertullianus is ten
deele geciteerd naar de ed. Oehler, Eusebius volgens de uitgaaf
van Ed. Schwartz, Irenaeus naar Stieren, de apostolische vaders
naar de editio tertio minor van Gebhardt, Harnack en Zahn.
Bij vertaalde citaten van Eusebius werd meestal de vertaling van
Meyboom gevolgd.

-ocr page 232-

■ Mi

: • • • • . . •
, y^.Vi . -^t i . it-,i -iG-

"if:,

• J hit\'

■ ■ \' \' ■ .\'Ci\'

■■ \' \' ■•\'••O\'-S i-\'i . ■ •■v;;

■ ■•■^ii ./i-r-: j.y;

W\'

\'n•^iL;;,-;»;\'■ ; ■^-v]),-: (>t;--v\\ xYsi-by. «7«
nrîv iv\' ^srjvv
[jJiii^Jij:^;.-:^ >/ ; • H\'jisKo\'nbii^Jvr/ lift ,

*

- ■

nr.:

I«-,:.

r-. y

\'■i : »

-ocr page 233-

Register van aangehaalde plaatsen.

Numeri

bl.

10

24

145

23

Psalmen

265

23

Jesaja

47

23

Daniël

79-28

29

713

30

714

29. 30

Micha

46

47

Zacharia

46

103

Mattheus

513

9

520

26

715 v.

67

721

26

721 vv.

9

8" v.

31

914 vv.

27

1023

46

1224

26

1321

9

1324 vv.

9

1338 v.

9

1341

30

1341 v.

9

1347 v.

9

1616

20,91

1617

7

1618 24,26,27,

27, 28, 28.
29, 30,31,
33,98,195
1618 V. 31,100,
182

1619
1623

1725 v.
18
183
1815
1815 vv. 13,32,
34,35, 37
1817 27, 28, 32,
33,35,36

26,101
28
30
129
26
36

Mattheus

bl.

Johannes bl.

1818vv.

32,

1614

95

33 v.

1721

98,106

1820

33

1721 v

94

1823

26

1723

95,98

1923\'

26

2023

100

1923 v.

26

2031

101

1928

104

Handelingen

201

26

18

100

2020 vv.

30

115

39,41

2021

26

122

100

2026

26

240

92

2141 vv.

31

241

40

222

9

242

91

2211 vv.

9

243

41

2313

101

247

92

2420

47

31

41

2448

25

44

41

255

25

423

60

2519

25

434

41,41

2531-46

30

437

41,43

Marcus

5

7,101

218 vv.

27

52

41

947

26

55

100

1023

26

59

100

1033 vv.

30

511

40,60

1332

25

513

40

Lucas

517

40

533-38

27

542

41,60

747

200

6

7

957 vv.

25

61

42

101

39

62

41,42, 43,

1017

39

53

1141

200

63

101

1152

101

65

43, 53

1232

25

66

101

1235-48

86

8

39, 44,46,

1245

25

100

1912

25

81

42,44,45

1940

31

84 v.

44

2432

101

85

45

2445

101

814

42

2447

195

817

100

Johannes
225

25

820 vv. 100
825 45

666

9

840

45

10>6

94

925

45

1232

94

931

39, 45.45

1335

98

932

45, 46

Handelingen bl.

938 45

111 42,45

112 47,52
n2vv. 102

1119 44

1120 45
1120vv. 49,50

1121 59

1122 46
1127v. 42

1129 45,88
1129v. 46

1130 108
1212 60
1217 48
1225 47
13 101

131 59,78

132 59,95
13\'! 100
1423 60, 101
15 13.47,48,

49, 50. 54,
55,58, 89
151-5 99
151-35 54
152 52,108

152 v. 53

153 45,89

156 108

157 51.51
1512 53,53
1514 51

1522 42,51,51,
53, 53, 77

1523 51,51.53,
53, 114,

115

1523 V. 49

1524 50,99

1525 51

1527 51

1528 55,56,57

1529 5S

1530 53
1532 42, 77,194

1539 7

1540 V. 115

-ocr page 234-

Handelingen bl.
1541 45

16 54

164 51,51,53,
53, 54,58

45
91
61
61
48
61
100
23
23
90
48
65, 191

165
1722vv
182
187
1818
1826
196
1932
1940
207
2016
2017

2025 86, 86, 103

2027 vv, 67

2028 65,86,191

2031 79, 86, 194

2032 60,86
2115vv. 58
2120

54, 99
54, 54
100
40

100
91

95
86
94

92, 92

96

71,91,92,
92

2125
2215
2822
Romeinen
11

14

15 V
112
116
417

62 vv.

63 vv.
617

96
9
31
91

87
91,92

195
9

95,96
79

88
12

102
69
68
88
62,65
90
90

81

89

829

95

924 vv.
109
1017
1122

125

126 vv.
1213
135

1412 V.

1514
1526
1526
V.
16«
161 v.
164

Romeinen

164 V.

165
167
1614

1614 V.

1615

1616
1617 62,71,92
1619 89
1621 vv. 88
1623 60,63

I Corinthiërs

100
62, 65, 88,
96, 202
18
96
91
95
15
15, 94
15
194
91,92
101

103
69
101
100
69

69
67, 69
67.69

70
201

17

90, 101
91
9
17
17
9
8
8

96
91
15

90,102,
140
9

91
101

95

95

92

96

11
12

113
130
22

213 vv

35

311

41 vv.

414

417

421

5

53 vv.

54 V.

55

56

511

512

513
61
7

710

717

84 vv.
811
92

914

927
10
1012
1016 V.
112
113
1116

1119
1123
1134
127 vv.
1211

1212 vv.

1213

bl.

61
62,65
43
61,67
62
61,67

I Corinthiërs bl.
1225 98

1227 94

1228 87,94,98

1416 67

1417 67

1422 67

1423 60,63,67
1429 71

1433 15

1434 60,90

1436 47,90

1437 20, 100
1439
V. 68
15 81
151 vv. 71,91,

92

153 14,91
153 vv 91

155 91

156 39

157 14, 42,48

108

159 87

1510 194

1511 91

1533 V. 69

1534 9
161 62,88

162 90

163 68
1619 60.62,62
1619 V.

1622 9

II Corinthiërs.

II 62.65.88,

100

III 89

123 102

124 102
26
VV. 69

29 101

3I8 31

516 15

5i8v. 91

520 15

64 15
81 62,62, 88

81 vv. 89

88 102

89 102

819 89

106 101

108 100

114 67

118 102

1113 vv. 9

II Corinthiërs bl.

1120 67

1128 102

1212 100

1213 102
13\'- 36
132 V. 101
135 9

1312 88

Galatiërs

1 17.71

H 100

12 62.65

16 vv. 91

17 9

18 V. 50. 70.

101, 105

113 87
41,48

119 42

122 45,62

21-10 50

22 50.91

24 9,99

27 91

29 91, 109

210 58

211 VV. 105

212 15
31 95

326 VV. 92

327 VV. 96

328 94
411 9, 194

426 94

430 70

51 VV. 70, 101

59 70

59 V. 69

510 70

512 9

61 69
616 9. 87. 91
Epheziërs

14 VV. 31

ll2vv. 95

li7vv. 95

210 96

213 96

214 93
216 vv. 95
220 \' 94
221V. 93

36 93

41 98

43 98

44 95. 95.98

-ocr page 235-

Epheziërs

44 vv.

45

46

41\'v.

412

413

414
425
56
618
619

Philippenzen
124 101, 104
36 87

3I8 9

49 91

421 v. 88

Colossenzen
]7 91

118 15.87.194

95
92
70
95
92.92
15
94
89
67
61
101
61
89
69

126 V.

27

28
211

211 vv.
219

311
43

45
49

410

415

416

417

65
89
102
101
45.62
88
67
81
17
194
79
69
70,71

I Thessaloni-

cenzen

]I

17 v.

27

213

214

410

412

413
415
512

512 vv.

514

bl.

92
98

91,96. 96
94, 98
95.95
71

71,103
95
71
89
89

521

cenzen
11
H
215

36

II Thessaloni-

65
89
91,92
69

II Thessaloni-
cenzen bl.

314 68,69.72,
101

I Timotheus

92, 192
100
192
88
192
67

13
120

31

32

36

37

315 90,92. 101.
103, 192
71,71

71
194
36
92
92
92
92

47

511
517
519
61

63

611 vv.

612

II Timotheus
112

92
92
92
173
71,71
92. 92

90. 101
191.192
88
71,86
61
92
92
71

113

114
24
223

43

Titus
15

15 vv.
18
19
111
21

35 v.
310 v.

93. 105
93
86
93

132
139

1317
1324 61.62,64

Jacobus
11

45, 89

Philemon

1 61,62
2 61.65

8 101. 102
lOv. 61

Hebreën
23
36

412

61 v.
610 88
1025 61.62.68
58. 95
72
86

Jacobus
514

520

I Petrus

11"

117
125
21

24 vv.

25
29

318.45

48

49

417

51

51 vv.
54

59

513

II Petrus
1\'

113

ll3vv.

115

116
23

32

I Johannes
11-3
15 vv.
18 vv.
212 vv.

219

220
221

226 V.

227

41

41 vv.

51

5I6V.

74. 80

73
92. 92
61,73

74
73,88

II Johannes

4

9

10
11
13

III Johannes

74. 74, 76.
79. 88,159.
196

7v. 80

9 45,75

bl.
46
201

91
45.89

9

92
9

204
94
94
92
200
88
9
100
102
?6.94
45.94

45, 89
103, 104
101
103, 104
101

72
92

101
94
9
74
9

73. 73

73
73
73
73
67

94.148
9

III Johannes bl.
12 75

15 88

Judas

1 45

3 72,92.93.105
17 93.105
22
v. 72

Openbaring

III

116
2

65
94

56. 85, 88.

193
80
81,85
81
89
89
83,85
82
89
83, 85
61,83

21
22
26
27
211
214
216
217
220
222

223

224 v.

229

3

31

36

313

322

510
79

219 v.
2124

56. 83
89
85
94
89
89
89
94
94
94
94

-ocr page 236-

159

Acta Carpi
etc.
„ Justini

Mart. c. 3 61
„ sincera
Petri Alex.
149, 149
Alexander Alex,
ep. 12 144

19 175

112 H9

21 144,149

24

175

Aristides

ApoL 15 199
Arnobius Adv.
nationesI55 164
Athanasius
Apol. c. Arian.

59 175

Augustinus
ep. 3632
Barnabas
18
26
49

124

78
199
78

145
155
184
145

Basilius
ep. 70 ad
Damas. 157
Canones eccl.
sanct. app.
„ 126,167,168
16 118
23 186

Canones
Ancyra 13 176
18 126
Antiochië 10 176
Arles 16
Elvira 25
., 36
„ 53
„ 58 183,184
Laodicea 57 176
NicaeaS 145,189
„ 6 184
Sardica6 176
I Clemens

11, 13, 16,
18, 67, 78,
81,117,120,
151,169,195,
198v. 203
inscr. 118

1 156

2 156

24 149, 156

72 160
382 .204
405 204
424 117
441 127
443 124

476 127

477 127

591 V. 132

592 67, 127
63 154
633 67,167,168
633 V. 127

II Clemens

151

73 201
141 150
164 200
182 201

Clemens Alex.
Paed. 1211 149
421 149
Strom. 11811 120
III 82 201
VI 106 201

1062 125
VII951 161

106vv. 207

1063 148
1072 vv. 148

Const. Apost.
III 118

25 vv. 205
257 205
263 138,186
38 129
41 129
58 133
VI 12 108
151.3 205
1811 205
VII27 133
28 131,133
VIII 3
V. 124
4733 133
Cyprianus
ep. 1 173

12 173

22 157

31 141

33 137, 186
186

44 140

101 149
bl.

bl. I Clemens bl.

135
204
204
204
204
204
204

136
135

142, 181
132

5524

563

573

575

591

594

594 V.

595
5910
5914

181
136
130
175
135
204, 205
125,126
205
182
152,153
153
142, 152
139, 144,
152, 153
552-7 139
557 125, 139

557 V. 205

558 182
5521 123, 139

210

5919

5920
611
62
621
624 V.
6314
6317
64
641

205
205
142
144
138
205
186
175
140,142
145,182
183
■ 136
72

205

157

158
158

206
123

123,174
136, 174
205

65 127,132
651 V. 205
654 V. 132

Cyprianus
ep. 144
15
202
22

23

24
27
273

29

30
301
305
316
341
364
381
40
431
433
435
48
483
55
551

Cyprianus
ep. 66
661
663
665
669

113
128
125
125
182
144
182
182
140
161
123,142

142

143
143,182

140
149
123, 140
140

732S 140,152
74 182

754 171

756 123

7524 145,182

7525 145, 145,

188

bl.
138
146
146, 181
146
146,146,
205

671

671 vv.

673

674 V.

675
679
68
682
6917
701
71

711

712

713
723

7324

7325
7325 V

Sent, eplsc. 141,
173, 182
de lapsis.6 173,
188, 188
de unit . 4 149,182

209
204
126

Vita Cypr 4
5

Didache

6

62 V.

74
94
10
105
11
112

117
1111
1)12
12
121
123-5

159
202
201
186
147
186
147
130, 155
130,194,
194
\' 193
194
203
155
133
129

-ocr page 237-

Didache
13
133
15

151

152

153

Dionysius Rom.
ep. adv. Sabell.

131

Epiphanius
Panarion 29^ v.

110

421 129

108
117
108
108
120
121
120
110
120
107
120
121
107
109
130
72
115
159
161
207
109
151
161
115
115, 143

109

Eusebius
Chronicon
hist. eccl.
II 12
v.
32
231
234
2325
m 32
36
5
16
200

253

254
326

IV 5
111
147
21
221

222 vv.

223

224
23

234

235

236

237 v. 115,
143, 201,
204

239 119,157

2310 156

2311 119, 120
Vil v.ll3,I5I

119
119
170
130
130
170

12
13

16 vv.
164
167 V.
1610

bl.
155
205
194
125, 186
191, 193
129

Eusebius bl.
hist. eed.
V1617 117
189 129
192 144,154
151

201
204
206
208
23 vv.

232 166,171

233 115,171

119, 151
189
138
171
151
138,
151
123
155

151
132
130
161
161

186,188
196
196

152
121, 151

178
120

120, 121
1916-18 121,

151,188

1918
202

253

254

292 vv.
30

332 V.
37
41
423
433
438

122
116
161
148
125
115
169

116, 169
151
204
151
187

4310 175, 178
4320 130
442 136

45 151

46 151
463 116,139.

175

VII4 133,151
5 151

161
159
151
145

241

246

247

248

249

2410 v.

2412
2415
2418
25
286
2813
VI214
84
87
111
113
12
124
136
141

Eusebius
hist. eccl.
VII51

51 v.

52
54
7
75

9
96

10 v.
1110
133
14

19

20 vv.
212
241

245 V.

246
26
272
28

bl.

133
133
156
145
151
166
151
119
151
175
133
115
108
151
117
117
111
78
151
175
115
175
133 V

291 V.
3019

188
175
137
177
177

188

3221 126, 196

VIII 18
IX9all
X467
518 vv.
521 vv.
de mart. pal.
12

Euty^hiusPatr.
Alex, annales
111, 169

Gregorius
Thaumat. paneg,
in Qrig. 5 155
vitaGreg.116.118

Hermas

196

Vis. I 22

149

34

150

II41

150

43

154

III 18

194

19 201.203

21

201

26

149

33

149

51

194

Mand. 12

199

XI12 vv.

203

XII34

199

Hermas
Sim. V 32
v.
33
63
VI 14
VIII 61
111
1X28

Hieronymus
ep. ad Evan-
gelium 111
de viris inl.
17 120

Hippolytus

c.Noet. 1 130
de Antichr. 59

149

Refut. omn. h.
proöem. 205, 208
XI II en 12 188

bl.

201
201
199
199
199
199
203

78,

168, 196,

197

Eph. 31

78, 203

51

136, 185

91

129

16

129

171

148

212

113, 158

Magn. 2 154, 185

2v.

186

3

197 v.

31

137. 151

187

4

64

61

64, 136

71

64

13

185

14

113, 158

15

154

Trall. 1

154

21 vv. 136

31

137

61

129

123

132

131

113, 158

132

185

Rom. inscr.

156. 178

22

113. 114

42

203

53

203

91

113. 151.

158

93

154

102

154

15

-ocr page 238-

Ignatius
Philad. 21

51

61 v.

63

91
10

101 113,154

101 v. 114,
115
148
129
129
186
64. 136
148
64
168
113. 158
154

Smyrn. 12
62
72
8
81
82
91
11
111
112
12
131

Polyc.
7

71

72

154
121
204
168
113
154

Irenaeus
contra haer.
I praef. 2 131
I 81 160

92 vv. 160

101 162 v.

102 163
163 72. 131
255 207

II224 123

324 149

III praef. 131
21 207

31 131. 137.

208

32 179
32 VV. 207
34 72, 131,

161

41 161,207
43 130
51 159,161
127 162
171 123

241 162

IV 65 199
83 204
121 vv. 199
131 vv. 199
151 199

bl.
129
159
129
132
148
168

Justinus Mart.

Apol. I 67 155

Dial. 102 199

122 199

143 199

183 199

1163 204

Lactantius, de
morte pers.
489 135

Liber de rebap-
tismate 183

Lucianus
de morte Peregr.
11-14 155,159

Mart. Polyc.
inscr. 119,148
51 159

81 148

162 148

192 148

20 154

Murat. Fragm.

150
148

204

161
161
161
161
161
161
120

47 vv.
65
v.
Origenes
de orat. 289
de princ.
praef. 2

5

6

7

11101

IV 21

24

Hom. in Num.

II 202

VIII1 120

Hom. in Luc.
XIV 123
XVII 202

Oude Liturgieën
149,159

Papias
fragm. 7 150

mscr.

72
11
12

13

131

14

Polycarpus
ad Philipp,

151,
196
119
130
127
159
154, 154
151
155

Ps. Clem. ad
Jacobum 108,161
Ps. Clem. Recogn.
I43 108
68 108

72 108

73 108
III74 108
IV35 108
X71 64

Irenaeus

bl.

IV152

201

163

199

165

199

202

120

262

208

263 V.

131

272

199

281 v.

199

337

165

337 v.

162,

J63

338 137,164,

186, 207

V201 162.208

fragm. 39

165

Origenes bl.
contra Celsum

III 29

IV 27
V59

63
VI48
79

in Joann. 14
in Rom V9
Hom. in Lev
II 4
V3v.
VI 3
VIII
IX 1

150
129
149
72
149
149
205
123

200. 205
205 V
125
123
204

Ps. Tertullianus
adv. omn. haer.
6 129

Socrates
h, e. V 22

Sozomenus bl.
he.V3 123
VII19 118.121

Tertullianus
ad mart. 1 149
adv.Iudaeos3 200
Prax. 1 144
.. Valent.4 187
ApoL39 129,147,
157

c. Marcion.

III 7

IV 1
de bapt. 6

.. 17 127,-186,
204, 205
.. 18 123
de exhort. cast.

7 122,204.205
de fuga 13 122
de ieiun. 3 200
13 123,166.

171

de monog. 5 149
7 200.204
10 200
12 122,204
de orat. 2 149
21 122

149
200

150

124

23 122.141,172

de paenit. 6 200

7

200

de praescr.

6

72

13

161,163,

200

17

207

19

161,207

20

158

21

207

25

207

27 v.

207

28

163

30

130, 148

32

186

36

161,164

41

205

de pudic I 122.

149,180,

187, 205

10

120, 166,

172

13

136

18

137.186

20

120

21

208

-ocr page 239-

Tertullianus bl.
de resurr. carnis

48 " 200
de virg. vel. 1

161, 163

bl.
200

Tertullianus bl.
de virg. vel 2 122
3 122
8 122
9 121

Tertullianus
scorp. 6

Victorinus bl.
Comm. in Apoc.
I 7 150

CORRIGENDA.

Blz. 91, 4e regel van boven Col. l®, lees Col. F.

Blz. 100, I3e regel van onder II Cor. 2\'. lees II Cor. 1\'.

Blz. 113, 3e regel van onder Polyc. 7, lees Polyc. 7\'.

Blz. 126, 15e regel van boven Eus. h. e. VIII322\', lees Eus. h. e. VII322».

Blz. 127 noot, bl 131 v., lees bl 132.

-ocr page 240-

: ; ■■■ \' •

e--

V ,} -

■ \'r\'

.■\'\'-«t VA

vri^^^. ■if\'-.

■ ^ Î V..^

■ . ; ■

-■Ji.j^yr:..

m-\'

V\'-
l: -

-ocr page 241-

STELLINGEN.

I.

Een dieper indringen in de rabbijnsch-joodsche litteratuur
is noodzakelijk om den achtergrond van het
Nieuwe Testament
beter te leeren kennen.

II.

De opvatting van Hans Haas, dat de geschiedenis van het
penningske der weduwe,
Mr. 12, 41 vv., Luc. 21, 1 vv., een
ontleening is aan het Buddhisme, zie zijn „Das Schärflein der
Witwe" und seine Entsprechung im Tripitaka, Leipzig 1922,
S. 75 ff., is aan ernstige bedenkingen onderhevig.

III.

De teekening van het zieleleven in Rom. 7:14 vv. past het
best op den wedergeborene, voor zoover hij onder de wet leeft.

IV.

Wanneer men met E. König den mal\'akh Jahwe niet anders
dan als een creatuurlijken engel beschouwt, cf. zijne Theologie
des Alten Testaments, Stuttgart 1922, S. 206 f., laat men aan
de gegevens der H. S. geen recht wedervaren.

V.

In het leerstuk der „heiligmaking" behoort meer dan ge-
woonlijk geschiedt, de nadruk gelegd te worden op de beteekenis
en de werkzaamheid van het geloof.

VI.

De ontwikkeling van de kenmerkenleer bij het Piëtisme is
een ondermijning van de rechtvaardiging door het geloof.

-ocr page 242-

.H-VOî^i u JSTt

\'\'V\'--. ./li/fiu;.?:-! nu\'yyoî si "..\'\'/d

^^^ ■ ■■ ^ ■ , ■ . . y. ■ ■ -

■ ■ ■ .•ynv.ti\'iv/ T«\')

• ■ îsift UM, «;{

; \' • ,\'H, ■ \' / ■ • -

_ rîw; ^vr^ c;.*!: : \'i\',\'. a/ \'\'

... .c Vil;

^--\'îi nn^Mitî!^ ï:.;:- J-; : : i . .i . si \'

• : Wih&ri ^ \'Ifh\'-n Jj\'iHoocv/-

_ ■mtmn- i\'jtl j.?, ^KV ■^iHiîî.jfîiiv.\'trto 0CI

-.îaohp; îi!i .\'îoob snJî^î.l- - v-ivsb nnv MinumisUno n«j9

. -

-ocr page 243-

\'......\'

r •

W ■

iv,\'.-

r;

-ocr page 244-

■ C^^SW

H \' ■\'

[\'A\'

...

if. . , ■..

-ocr page 245-

■m,:

^^^^ >

t,»\'\'---^ Pi.

um

m-

îïiï!

■S""\'"\'"

■ . .• -a\'

■ ■ i\'f

■ rji^

m^M^mÊmii::-.-

■ ■ , ,

-ocr page 246-
-ocr page 247-
-ocr page 248-