NAAB DB
MAGODIGIÏTG VAÏT DEN EECTOE MAÖNIFICXJS,
<tEWOON HOOGLEERAAE IN DB WIJSEEGEEEIE EN LÈTTEEEIT ,
volgens
toestemming van den academischen senaat
EN
besluit der godgeleerde faculteit,
TEE TEKKEIJG-IïfG VAN DEN ftEAAD
ï^octor in de Q-odg\'eleerdlieid.
AAN DB HOO&ESCHOOL TB UTRECHT,
TE VESDEDIGEN
üingsdag, deu IQde" Junij 1866, des namiddags te 2 ure,
GEBOKEN TE NIJKERK OP DE VELUWE.
UTRECHT,
J. l. BEIJERS.
1866.
-ocr page 2-is?
\'to SAAi?:
..xmi II MM Wh^
jfoteft:« -KW \'^iftrf^
mfjyaarf\'siy. vJM.p^
I V ^^^ ^^^^ _____..„V ........
jTHMSTJ^OT\'JQ&HOHSeoOH gff
- - ......... -- -
iiaoKraaAaspf
- \' ^ ft- * - J ^» r
<!» J» . iirr fi* )»*uifibifrfi>i( . f
» I \'\' -sr ^ ,\'\'irr « f>.t fixial tf^
\' v \' \'ix-
r
M
AAN MIJNE GELIEFDE MOEDER.
-ocr page 4-li\'.;
» -t""
.Äv.jf /
-ocr page 5-ik
^ij het verlaten dezer hoogesehool neem ik deze gelegen-
te baat, om mijnen openlijken dank te betuigen aan
die in vroegeren of lateren tijd tot mijne weten-
"^\'^^Ppelijke vorming hebben bijgedragen,
■^iet het minst geldt die dank u, hoogleeraren der
faculteit! Uwe lessen en raadgevingen, ze zullen
\'\'\'imer door mij vergeten, maar steeds gewaardeerd worden,
^^\'\'al u, hooggeleerde ter Haar! hooggeachte Promotor!
ruimschoots dankbaar voor de welwillendheid, waar-
-ocr page 6-viir
mede gij de leiding, van het schrijven van dit mijn academ
proefschrift op u hebt genomen.
Ontvangt ook gij mijnen dank, hoogleeraren
fac. ! voor de wijze lessen, van u genoten.
En gij mijne vrienden! laat het gemis aan perso
omgeving, nimmer eenigen nadeeligen invloed uitoef\'
op onze vriendschap. Vaartwel!
litt.
der
aonlijk®
^ ^et is ons oogmerk in dit Academisch proef-
^ ^^ift in een onderzoek te treden naar de echt-
Van de beide laatste hoofdstukken van den
Van Paülus aan de Romeinen. Willen
dit doel bereiken, dan is het noodig, dat
ons vooraf bekend maken, met hetgeen in
en lateren tijd omtrent ons onder-
^^P door verschillende geleerden is in het
\' ^ ^clen gebragt, ten einde ons daardoor met
tp^ ^egenwoordigen. stand der kwestie bekend
öiaken.
Oy ^^^ geven alzoo allereerst een historisch
^ ^ï\'zigt van het oordeel der kritiek over onze
^ ^dstukken; daarna zullen wij de uit- en in-
^ ^ildige getuigen aangaande deze capita laten
ijj ^en, waarbij wij tevens een onderzoek zullen
ï ^^^^ ^oel, waarmede de brief aan
geschreven is, en naar het karakter,
draagt, om eindelijk daaruit voor ons
een resultaat vast te stellen.
over
Historiscl. overzigt van iet oordeel der
de beide laatste hoofdstukken van den ^^^^^
aan de Romeinen.
De eerste kritische aanval, welken cle
laatste hoofdstukken van den brief aan ^^^^^^
meinen door te staan hadden, werd g®
door Mardon, hetgeen ons echter alleen be ^^ ^
is uit eene plaats van Origenes bij
waar deze zegt: „caput hoe (XVI :
Mardon a quo scripturae evangelicae atq^\'^
licae interpolatae sunt , de hac epistol(^ ^^^ ^U
abstulit; et non solum hoe, sed et ab eo
scriptum est: „ Omne autem quod -non e,st J ^ j
peccatum esf (cap. XV : l—XVI : 24)
.M
ende:
Epiphanius zegt wel, van Marcion spreKer-^^^^^^^^
aÜTÖv (van de 40 Paul. brieven) Trsptrspcov, fw« ^^ ^^^^^
zï^aXat«, doch hij zegt niet, welke gedeelten dit ^ai
Comment, in ep. ad Rom. opp. tom. IV. paff- ^^ \'
Jj
cuncta dissecuit. In aliis vero* exemplaribus,
est, in Ms, quae non sunt a Mardoni temerata
iysum Caput (cap. XVI : 25—24) diverse
^^^Uum invenimus. In nonnullis etiam codicibus
eum locum, quem supradiximus, hoe est:
^^yyO\'mne autem, quod non est ex fide, peccatum""
^^^tira cohaerens habetur: „Ei autem, qui potens
vos confirmare" (cap. XVI : 25). „Alii vero
^^äices in fine id, ut nunc est positum, continent"
P Welke wijze echter Marcion op Rom. XV
^^ XVI zijne kritiek heeft toegepast, is nog niet
\'^^eniaakt. Volgens Baur en de meeste critici
den nieuweren tijd heeft hij deze capita
weggelaten, en dus uit zijnen canon ge-
J\'orpen; met welk doel hij dit dan zal gedaan
j^^bben, is niet uit te maken. Waarschijnlijk
hij bezwaren van dogmatischen aard tegen
.^iinen inhoud. Anderen, en daaronder Kitsch
de eerste plaats, oordeelen anders hierover ;
dezen toch heeft Marcion c. XV
XVI niet afgesneden of weggelaten, maar:
j \'^^inht, verbrolJceld, uitgenomen echter de doxo-
^^gie c. XVI : 25—27; deze heeft hij geheel
^ ^wijderd. Nitsch brengt voor dit beweren
gronden bij: In Origenes\' woorden is
^ oreerst sprake van de doxologie {caput hoe)
^^ Marcion zou hebben verwijderd (penitus
^ ^tulit). In de tweede plaats wordt er gezegd
^^ c. XV : 1—XVI : 24: „cuncta dissecuit"
iifj^ ^^^tsch, Marcion und die zwei leisten Kapittel des
öf ■^\'■^\'■ïe/s, in het Zeitschrift für die Mst. Theologie van
■ ^iedner. 1860. Heft. p. 285.
nu beteekent dissecare nimmer: afsnijden; ^^^
wijderen, — dit wordt uitgedrukt door: dese\'
care of resecare, — maar: „vmmJJm" (verstüi^^
mein) d. i. hier en daar stukken uitlate"\'
Bovendien het: penitus ahstulit staat bij OnK
nes tegenover het cuncfa dissecuit. Ware hi^J
dezelfde zaak bedoeld, dan zou Origenes
geschreven hebben: caput hoe____penitus abst\';^
lit, et non solum hoe, sed____cuncta. H®^
op deze gronden, dat Nitsch niet eene vei^
werping van c. XV : 1—XVI : 24 door
cion aanneemt, maar zich meent te rnoe^®^^
houden aan de voorstelling eener
verbrokkel*
eene meening, die hij des te waarschijn^y
oordeelt, omdat ze zich beter laat verklad®?!\'
dan het andere gevoelen. Hoe toch, zegt
zou Marcion er toe hebben kunnen koi»®\'^\'
om tegen zijne gewoonte uit een Paulinis*^
brief twee capita weg te laten, terwijl
lating der doxologie daaruit te verklaren
dat daar van profetische, d.i. schriften ^^^
Testaments sprake was, welke hij niet
Nagenoeg dezelfde reden vindt Nitsch voor
verbrokkelen van cap. XV; daär toch vford^
waarde des O. T. besproken, en in v. 8 ^^^
t u s zelf een dienaar der besnijdenis gehe®
Wat Marcion tegen cap. XVI had,
Nitsch ons echter niet te zeggen; hij ®
wel de conjectuur voor, dat Marcion ^^
schijnlijk een deel der aldaar genoemde
voor Judaïsten hield, doch nadere oorz^k«
geeft hij niet op.
Hoe dit ook zijn moge (wij komen
-ocr page 11-kwestie terug), in ieder geval heeft Mar-
don onze capita niet in hun geheel erkend,
envijl Origenes ons zijne gronden daarvoor
^\'iet geen enkel woord vermeldt.
Na den aanval van M a r c i o n bleef de kwestie
?iiitrent de meer of mindere echtheid onzer
^oofdstukken langen tijd rusten. Van het midden
y 2® eeuw tot het laatst der 18®, is ze nagenoeg
^^Gt aangeroerd, althans niet opzettelijk behan-
Met het opkomen der historische kritiek
^Ven^^el werd de strjjd weder aangewakkerd, en
^or tal van critici werd sedert dien tijd de
van Rom. XV en XVI bestreden of
^^rdedigd. De critici van dit tijdvak, die zich
de behandeling onzer hoofdstukken hebben
®2iggehouden, kunnen wij gevoegelijk onder
rubrieken rangschikken; diegenen, welke
^^^ het Paulinisch karakter van Rom. XV en XVI
^"\'kennen.
doch deze capita niet als een integre-
ïid. deel van den brief beschouwen, en zij, die
^^er bepaald de echtheid daarvan bestrijden.
^ Onder de critici, die wij tot de eerste rubriek
^^^iigen, plaatsen wij Heumann naar tijds-
boven aan.
^ Heumann verklaarde de capita wel niet
^fect voor onecht, maar verdeelde ze in onder-
j^heidene fragmenten. Zijne beschouwingswijze
•^ïïit hierop neder:
De geheele brief aan de Romeinen bestaat
Verschillende brieven als: vooreerst de
deze loopt van cap. I tot c. XL
Deze verdeeling grondt zich bij hem hierop;
cap. XI eindigt met het woord diirjv ,.en er bo^eo
dien tusschen het voorgaande en volgende
de minste zamenhang bestaat. Vervolgens »e^ ^^
hij een tweeden brief aan, cap. XII tot XV •
bevattende, en wel omdat we hier weêr ^^^
durjv als slotformule vinden. Als aanleiding ^^
het schrijven van dezen tweeden brief, i^®®^
hij aan, dat Paulus, nadat hij den eers
geëindigd had, nog tijdingen zal hebben ^
vangen, inhoudende, dat de christenen te \'
niet werkzaam genoeg waren in hun geloof? f
dat vele van hen tot hunne vroegere leen\'^y
terugkeerden. Vandaar, dat de Apostel zic^^^
drongen gevoelde nog eenige vermaningen, ^^
betrekkelijk, tot hen te rigten. Voorts hoW ^
Heumann cap. XVI voor eene bijeenvoegt\'^"
van twee post-scripta: het eerste, loopende"^
V. 1 tot 24, dat wederom met den
wensch, gevolgd door dfiijv, sluit: het twee ^
de doxologie, v. 25--27 bevattende, welke.^
Paulus eigenhandig geschreven zal zijn. ^^^
beide post-scripta behooren voorts tot den hoo
brief c. I—XI, en maken daarvan een ^^^
hangsel uit.
Van meer gewigt en van deugdelijker
den voorzien, was het oordeel van Seöi/^,^
over onze hoofdstukken. In eene
dissertatie /
werkte hij dit onderwerp breedvoerig
langen tijd bleef zijn gevoelen het
heerscheno-
Loochende Heumann slechts de éénheid
\') Be duplice appendice ep. P. ad Rom. Hal. 1769.
-ocr page 13-^iefs, S e m 1 e r \'s aanval is meer uitsluitend tegen
^ twee laatste Hoofdstukken gerigt. Reeds de
: de duplice a^pendice ep. P. ad Rom. doet ons
hoedanig in \'t algemeen zijn resul-
zal zijn; en, inderdaad! reeds op de eerste
J^ladzijde
wordt het vastgesteld, dat de beide
^^^tste hoofdst. oorspronkelijk niet tot den brief
^hoord hebben; evenwel de bewijsvoering volgt
^^middelijk. S
e m 1 e r verdeelt zijne getuigen in:
en inwendige; tot de eerste soort behooren:
de plaats van Origenes bij Rufinus
Marcion (zie boven)
de plaatsing der doxologie c„ XVI: 25—27
c. XIV : 24, in de meeste Grieksche
Crirl •
. ^ices (ook Hier. getuigt dit), in de Syr. post.,
de Grieksche lectionaria, bij de patres eccl. grae-
• Theodoretus , Cyriïlus, Damasc., Oecumenius,
-^^^iphyl Theoduïus: ook in de cod. lat. door
^■tstein aangehaald. In lateren tijd zijn deze
^\'^en naar \'t einde van c. XVI overgebragt,
^^dat de meening toen ontstaan was, dat ook
^^ caput tot den brief aan de Rom. behoorde;
^ het stilzwijgen van Epiphanius, over
Weglaten dezer capita door Marcion, het-
daar deze schrijver bijna alle plaatsen,
Marcion verminkt, vermeldt, onver-
^^^baar is, wanneer c. XV en XVI oorspron-
tot den brief behoord hebben;
^an tier\'s meening is, dat Marcion c. XV en XVI
\'lug ^^^ hrief heeft afgesneden, en niet weggeworpen-. M. zou
Jjgj^^^eeds deze cap. als eene soort van appendix beschouwd
4". Euthalius laat in zijne: Elenchus caf-
tuloTum (bij Zacagnius p. 573) den inhoud va»
cap. XVI onvermeld;
5°. Tertullianus contra Mare. lib. V citeert
de plaats c. XIV : 10 als staande : „in claus^^^\'^
epistolae"
De inwendige bewijzen, waarop S e m 1 e r
beroept, zijn deze :
1°. Wat den inhoud van c. XV betreft beweer
hij \'t volgende : Paulus had zijne dogmatisc ^
stof in de vorige hoofdst. neergelegd (dit cap
bevat dan ook geene dogmatische plaatsen); tha«-\'
echter begint hij in een appendix over
te spreken; hij houdt zijn eigen voorbeeld ^^
dat van den Heer aan zijne lezers voor oog^\'^\'
hij raadt de meer ontwikkelde Christenen aS\'^^
om met toegevendheid en êTrtetxei« jegens de
kere te handelen; (de da&êpeZg of dStfi\'aroi ^
T-l . V _____ , •
Joden-Christenen). Deze geheel historische inho^
van dit hoofdstuk verschilt dus zeer van
dogmatischen van het voorgaande ; even al® ^
hetgeen over Paulus zeiven hier wordt i»®\' ^
gedeeld van den algemeenen inhoud der voor\'^
gaande capita verschilt. Paulus heeft dit du^ "F
eene afzonderlijke, van het voorgaande afgesc^®^
dene plaats als appendix aan den brief toegevo®^ \'
öllO\'J
\') De plaats in haar geheel luidt aldus: „Bene autem» ^ ^^
et in clausula (scilicet epistolae, ex cujus capite XIII att«
sententiam: diliges proximum tanquam te, hoe legis ««f^^j
mentum, quod exstat Rom. XIII : 8, 10) tribunal Chr» ^^
comminatur; (cap. XIII : 10) utique judieis et ultoris, .
creatoris, illum carte constituens, quem intentât time« ^
etiamsi alium praedicat."
^pdat het evenwel niet verloren zou gaan,
hebben sommige latijnsche afschrijvers dezen
appendix, doorloopend met den brief afgeschre-
ven, Na den tijd van Origenes echter bleek
^^t, dat deze vertalingen bedorven waren.
2°. Wat den inhoud van cap. XVI aangaat,
beweert S. dat dit caput het andere deel
dezen appendix uitmaakt; het doel van den
^^tirijver is daarbij geweest, aan de overbrengers
^an den brief eene lijst te geven van de namen
hen ^ aan wie zij op hunne reis waren aan-
^■ävolen, en aan wie zij zonder gevaar, van
^^ u 1 u s\' voornemen ten aanzien van eene reis
Rome mededeelingen konden doen, en hun
^^Vens een afschrift van den brief geven; tevens
^aarschuwt P, allen, die zij ontmoeten zou-
{voornamelijk Corinthiërs) v. 17, 18, 19, dat
zich voorzigtig zouden gedragen, en zich
^^achten voor den verkeerden ijver der Judaï-
®^ï"ende Christenen, en voor scheuringen en partij-
^^^appen, maar zich veeleer houden aan de ware
door hem, Paulus, hun overgeleverd,
r \'s gronden hiervoor zijn:
1°. Phoebe kan niet de overbrengster van
brief naar Rome zijn geweest, want:
■ P. verhaalt ons dit nergens: hoewel hij dit
gewoonlijk in zoodanig geval doet. Zie bijv.
Coll. IV : 7, 8, waar Tychicus uitdruk-
^ kelijk als overbrenger wordt genoemd.
In den brief aan de Corinthiërs zegt P.
zelf c. XIV : 34 at -/walxig Vfithv tv rccTg
aiydvoiaav oii yuQ iniTirgcciTTai avvatg
^cehip^ dlX^ vTcoTÓcaaia&ai. Evenzoo 1 Tim. II:
-ocr page 16-12. yvvaixl BidadKtiv ovx tmtQtna).
dus niet toe, dat de vrouwen over de ^^^^
spraken. En indien hij nu dezen dogmatische^
brief, die ten doel had de presbyters
onderrigten, hoe zij de ware leer tegen
der Judaïserende Christenen moesten vei"
digen, door eene vrouw had laten overbre^^
gen, dan zou juist hierdoor dit doel vooi"
een groot deel gemist zijn geworden.
c. Indien Phoebe wegens eene regtzaak
Rome ware gegaan, ten einde eene regterl^ ^^
uitspraak van den keizer te erlangen, 200^
sommigen beweren, dan staat deze meeni^ë
lijnregt tegenover de leer van P- 1 ^ ^
VI : 1 sqq., die het volstrekt afkeurt, ^
de Christenen wegens regtszaken
xQiT^Qia) geoordeeld zouden worden
ddixcop. Bovendien in de Hand. der Ap-
ons hoegenaamd niets medegedeeld van^
eene gewigtige regtszaak van eene Corin
sehe vrouw.
d. De bijvoeging XVI : 1 : ovaocv diécxopoi\'
ixxltjalag Tfjg tv Kty^QtaXg verhindert a^n
nemen, dat deze appendix naar Rome »
---Jl_________X _____1 .
bragt mede, dat Phoebe op die
moest blijven, en liet dus eene zoo
gevaarvolle reis naar Rome niet toe. ^ ^^
veelt dus Phoebe aan bij hen, di®
Corinthe zouden vertrekken, opdat ^^
niet door scheurmakers zouden laten overha \'
wiii ixaai Lcgcu Lt; suaau; wdjini uix^ \' -
er uitdrukkelijk bij, dat zij haar z^n
-ocr page 17-nQoaSè^acs&ai èv xvqiw, waaruit blijkt, dat zij
door andere scheurmakers gehaat werd; ook
uit \'t woord d^icog volgt, dat zij dva^icog was
verstooten geweest.
De personen, die in cap, XVI gegroet wor-
, zijn voor S. een bezwaar: vooreerst A q u i 1 a
P r i s c i 11 a; deze, benevens de gemeente k<xt
avrmv worden door P. gegroet. Dezelfde
PWse over \'t huis van A q u i 1 a komt echter ook
^oor 1 Cor. XVI: 19, uit welke laatste plaats dui-
j^lijk blijkt, dat Aq. een huis bezat nabij Ephesus.
^ Rom. XVI : 5 worden ze met hun huis op eens
^^ar Rome overgebragt; en dit kan niet zijn, want:
Volgens Hand, XVIII : 19 liet Paulus
Aquila te Ephese achter, die (v. 24 sqq.)
Apollos onderwees. Nu is Aquila kort
daarop, met of zonder Apollos, naar Co-
rinthe vertrokken, want Lucas meldt ons
dit acta XIX : 1; P. keerde naar Ephesus
terug, bleef er twee jaren, reisde daarna door
Griekenland en vertoefde aldaar drie maanden
(act. XX : 3). Nu is er geen enkel bewijs,
dat Aquila P. hier overal vergezeld heeft,
maar veel waarschijnlijker is het, dat P., die
Timotheus beval te Ephesus te blijven,
gedurende zijne reis door Macedonië en Pa-
lestina 1 Tim. 1:3, act. XX : 4, teneinde
te waken, dat er geen valsche leeraars ge-
durende zijne afwezendheid zich zouden in-
dringen, ook evenzoo aan Aquila heeft
opgedragen, diezelfde zorg voor de Corin-
thische gemeente in acht te nemen, te meer,
daar er te Corinthe vele scheuringen waren,
en enkelen in \'t openbaar zich tegen
lus\' leer aankantten.
h. Indien Aquila en Priscilla kort te vore»
naar Rome vertrokken waren, dan
Phoebe, zoo ze eenige zaken te Rome te do®
had, deze wel aan hen hebben opgedrag^^
c. Paulus was vóór Pinksteren van
te Jeruzalem. In het vorige jaar was^ ■
drie maanden in Griekenland geweest (a^^
XX : 3); nu neemt men aan, dat Aq^^
vóór Paschen van dit jaar 54 naar ^^^
vertrokken. Maar de brief is geschrei
vóór dat P. te Jeruzalem in den kerker g®^
raakte, en dus op zijn laatst in het beg
van 55; hoe is \'t nu mogelijk, vraagt
dat P. weten kon, of Aq. goed overgekofJi®^
was, én of hij eene gemeente aan huis
3°. Al die menschen, wier namen c. XVI:
genoemd worden, waren aan P. van zeer •
bekend; zeer velen waren avp^Qyol, medear ^^
ders onder de volken, avpcci\'^fidXmToi, ovyr^"^\'^^
etc.; neemt men aan, dat deze allen in ^ .
tegenwoordig Avaren, dan ontstaat deze zwa _
heid, dat én Lucas, wanneer hij medede
dat\'te Rome de broeders P. te gemoet kwa»^^\'
geen enkelen dezer uitstekende namen noe ^
én dat Paulus Coli. IV : 15 sqq. wel eeing
eu uat rauius v^oii. iv : lO sqq. vvci - ^^^
personen laat groeten, maar van deze g
woord rept. Bovendien 2 Tim. IV : 19 ^^or^
Aq. en Prisc. ook gegroet, waaruit vog
dat zij onmiddelijk van Rome weer vertrok
zijn, hetgeen onwaarschijnlijk is. _
4°. Niet alleen de gemeente in het huis
-ocr page 19-wordt gegroet, maar ook Asyncritus,
nlegon etc. en rovg avv avvotg ddeXqiovg (v. 14)
^^ verder: Phil o log us etc. xal rovg gvv avroïg
ywag d/iovg. Hoe is \'t nu mogelijk, vraagt S., dat
^^^ ééne stad, leden van ééne en dezelfde kerk ten
^inste drie afzonderlijke vereenigingen vormen, en
^at deze op de rij af, gegroet worden ? Waar-
^^^ niet allen tegelijk ? Waarom behooren Phi-
^^ogus en de anderen niet tot de gemeente van
^<luila? Semler\'s antwoord hierop is: omdat
^^ niet in dezelfde stad woonden, maar de zaak is
^^nvoudig deze: de overbrengers van den brief
^dden last op hunne reis de voorgangers der
^^nieente in onderscheidene steden te groeten.
Cap. XVI : 17, waarschuwt P. tegen
Msche leeraars, die de wellust en het genot
lenden; maar, waren er inderdaad zoodanigen
K-ome? In Corinthe weten we zeker, dat er
^heuringen waren, 1 Cor. I : 10, 2 Cor.
^ : 13. Ook dit past dus, even als het overige
dit hoofdstuk veel beter op de Corinthische
fe^meente, en op die van Griekenland, Macedo-
nië ejj Azië, door welke provinciën de over-
van den brief moesten terugkeeren;
^^engers
^ , dan voor de Romeinen; zie 2 Cor. XI: 3,
: 12 (?). Waartoe toch zou P. de Romeinsche
over scheuringen en listen des satans
^^ben geschreven, terwijl Lucas (Hand.
^VIH : 21 sqq.) beweert, dat niemand tI no-
^^èv van hen te zeggen had , en Paulus zelf de
^^nieinsche Christenen hoogelijk prijst, Rom. VI:
\' hoe kunnen daar dan scheuringen zijn geweest?
6°. De personen, v. 21—24 genoemd, ke»^^^
de Romeinen niet; hunne groeten gelden ^^^
personen, die niet te Rome waren, ^jjp
de overbrengers van den brief op reis zoü
ontmoeten
Het eindresultaat van Semler\'s onderdo
is dus: dat hoofdst. XV en XVI
niet tot dezen brief behooren, maar dat zy
appendix zijn, voor diegenen, elk afzorideï iJ^J
bestemd, aan wie P. tevens een afschrift
ly V^O UVyliiVJ. , cbai±l yy X . liCVCilö CCll tliJ.ö\'-\'i^\'
zijn brief deed toekomen, en die de overo ^^^
gers van den brief op hunne reis moeste»
zoeken. Wat zulk eene hypothese niet oiiw\' ^^
schijnlijk maakt is, dat P. ook Coll. ^^ \'^gj..
een afschrift van zijn brief laat maken en
zenden; ook volgens Critobulus en
c u s heeft Lucas tweemaal zijne Hand- ^
Ap. geschreven. Deze appendix werd door ^
op een afzonderlijk blad geschreven, en dit t) ^^
ofschoon nu eigentlijk voor de Corinthiërs ^^
stemd, werd tegelijk met den brief aa»
Rom. verzonden. Wat wonder, dat m®^ ^^^
vrees dat het verloren zou gaan, het aaö ^^^^
brief toevoegde? Vóór \'t einde der
was er geen aanleiding om hierop te lette»\'
Dorotheus in zijne verhandeling over de 70
des Heeren (een aanhangsel op het Chronicum ^^^^^
uitgeg. door Veneta, p. 344) zegt, dat Erastus-^"^^^.
vo/Aog Tüï sv igporrolóuoig sxxl\'/iaixg is geweest, en niet in ^^ \'t
hij verhaalt ook, dat Trypho in \'t Oosten, en "i®* ^
Westen geleefd heeft.
Defense des sentimens de quelques théologiem
pag. 421. sqq. ä M. Simon.
^^ïkvaders stelden zich de zaak dus zóó ____,
^^sof de appendix ook van Rome bekend ware
geweest, en het aanzien der Rom. gemeente deed
^^^raan ook in ruime mate het zijne toe.
Ziedaar in korte trekken den inhoud van
^^mler\'s beroemden aanval! Was hij de eerste,
len we een scherp en naauwkeurig onderzoek
^aar ons onderwerp moeten toekennen, velen
^yn zijne volgelingen geweest; voor velen heeft
y de baan gebroken. Al aanstonds kunnen
hier noemen: den geleerden criticus Gries-
^ach Hem een bepaalde volgeling van
®ttiler te noemen, durven wij niet doen,
^ögezien hij veel verder is gegaan dan deze.
toch S. slechts de hypothese gesteld, dat
J^P- XV en XVI een enkelen appendix uitmaak-
cn derhalve de eenheid der capita op zich
^Ive nog gehandhaafd, onder de handen van
^lesbach, worden ze in onderscheidene klei-
stukken verdeeld. Volgens zijne bewering,
^^ Paulus den brief met het schrijven van
■ XlV : 23 geëindigd. Op een afzonderlijk
^ [ladje voegde hij er echter nog de doxologie
Welke in onzen ree. achter XVI voorkomt,
^it deze laatste omstandigheid verklaart G.
in de handschriften deze doxologie op ver-
skillende plaatsen wordt gevonden.
voor,
Hierna nam Paulus een ander blaadje, en
^ «reef daarop de namen van eenige vrienden,
® in hunnen naam de Romeinen lieten groeten:
) Curae in Md. textus Graeci ep. Faulin. spec. I, Jena
p. 51.
c. XVI : 21, 22, 23. Eindelijk schreef P-eig®";
handig op één dezer beide bladen den zeg ^
wensch XVI : 24. De brief werd met dez^
twee bijvoegsels echter nog niet aanstonds
zonden, om reden dat de overbrenger nog ^^^
gereed was om te vertrekken; dezen tijd ""
maakte Paulus zich ten nutte om den ^
XVI : 23 afgebroken i) draad van zijn verh^^^
weer op te vatten, en schreef weer op een a®^^
blad, hetgeen wij in c. XV lezen tot vers
Ten laatste kwam er nog een afzonderlijk
bij, dat XVI : 1—20 bevatte. ^^
Deze aanhangsel-theorie, om haar
betitelen, wordt door Griesbach niet g
enkel bewijs gestaafd, uitgezonderd ten
van het blad, waar op XVI : 1—20 waS
schreven; het bewijs hiervoor komt hierop n
Dat dit stuk op een afzonderlijk blad waS g ^^
schreven, volgt uit v. 20. Zulke uitdrukk^g^^^
komen steeds aan \'t einde van Paulus\' brie ^
voor, en gelden dan, daar ze eigenhandig
geschreven, als teeken der echtheid; z^o J
2 Thess. III : 17, 18, 1 Cor. XVI :
Gal. VI : 11, 18, Coll. IV : 18, 19, en hoe^^^^^
\'t nu mogelijk zijn, dat zulks in één en ^^^
zelfden brief tweemaal voorkwam v. 20 en ^^^
Ook uit het slot van cap. XV blijkt het,
het een afzonderlijk geschrift is, daar zooda^^»^
formule als v. 33 voorkomt, steeds aan
einde van eenen brief staat.
\') Volgens Gr. had P. aldaar eerst waarschijnlij\'\'
eindigen omdat zijn perkament -volgeschreven was.
Griesbach blijft hierbij staan, en deelt ons
^ter alleen nog mede, dat door deze zijne hy-
pothese het niet-voorkomen van cap. XV en XVI
sommige Handschriften en bij enkele schrijvers
Voldoende wijze verklaard wordt.
Het denkbeeld, dat cap. XV en XVI uit één
meer appendices zouden bestaan, door H e u-
l^^ann \'t eerst ontworpen, door Semler en
^Piesbach meer uitgewerkt, vond bij de ge-
eerden, in \'t laatst der vorige en het begin
V^n deze eeuw, steeds meer en meer ingang,
^it de stelsels of liever hypothesen dezer man-
den, ontstond die van Eichhorn, welke we
^^ans \'t eerst noemen, en kortelijk uiteen zullen
betten.
Eichhorn meent vooraf te moeten vast-
stellen: „dass sich bei solche Frage der höhern
^i"itik nicht über hohe Wahrscheinlichkeit her-
^i^skommen lasse"; hij wil dus zijne meening niet^
^oor jjieer geven, dan ze ook werkelijk is, name-
^Jk eene hypothese. E i c h h o r n\'s bezwaren tegen
e éénheid van den geheelen brief aan de Rom.
"\'"ijn tweeërlei: vooreerst de verschillende plaats,
^ welke de doxologie XVI : 25—27 in de
^andschr. voorkomt, namelijk in de meeste
échter XIV : 23, in sommige achter XVI : 24,
enkele op beide plaatsen tegelijk, terwijl nog
^ïidere haar geheel weglaten. Dit te verklaren
j^\'^or de onechtheid dezer doxologie aan te nemen,
^int E. ondoenlijk voor, en wel, omdat het dan
^iiVerklaarbaar is, waarom men juist eene doxo-
das N. T. Leipzig 1812.
-ocr page 24-logie als slot achteraan gesteld, en niet
Paulus\' gewone methode gevolgd, endenap
tolischen zegenwensch achteraan geplaatst
Er moet dus iets anders op gevonden "WO^ ^^
Doch er is nog een ander bezwaar: naJ» ^^^
dit: dat er in de beide laatste Hoofdst. drie ® ^^
formules voorkomen, en wel XV : 33, \' . .
en XVI : 24. P a u 1 u s kan natuurlijk niet dr
maal zijn brief geeindigd hebben; derhalve
twee dier formules ongetwijfeld het slot ^^
bijlagen; de vraag is echter welke ? E i c h h
denkt zich de toedragt der zaak aldus: ^^^^
De brief is met XIV : 24 geeindigd, en ^^^^
omdat er geen plaats meer was op het
Paulus wilde echter nog meer g^schreven^^^,^
ben; hij nam dus zijne toevlugt tot een ^^
stukje perkament, dat hij nog bij zich ^^ :
schreef op de ééne zijde: de doxologie {
25—27) als slot van de vermaning, li^®
lezers zich tegenover zwakke Christenen
dragen hadden, terwijl hij op de andere ^^^^
de groeten schreef, benevens den Apostoh^^ ^^
zegenwensch als slot. XVI : 21—24. Hier»^^^.^^
was de hoofdbrief af, doch hij werd "^l^^pd
dadelijk verzonden, en in dien tusschentij ^^^
Paulus nog aanleiding om in eene
XV: 1—33 zijne inzigten te ontwikkelen
verhouding tegenover zwakke,
Christenen; voorts voegde hij er een
van verontschuldiging bij over zijne ston
digheid in het schrijven aan eene,
soonlijk onbekende gemeente, benevens
reisplan.
Eindelijk schreef hij nog een aanbevelingsbrief
^oor Phoebe XVI : 1—20. Al deze papieren
^^rden echter naar Rome gebragt en aldaar
bewaard.
Deze hypothese moet nu de genoemde bezwa-
oplossen, en wel op de volgende wijze:
\'^\'^öimige afschrijvers vergenoegden zich met het
S^oote perkament, en zóó ontstonden afschriften,
^^^ niet meer bevatten dan cap. I—XIV : 23.
■Milderen wilden niets missen van Paulus\' schrij-
en schreven alles achtereenvolgens op één
Perkament, evenwel met verschillende volgorde
afzonderlijke stukken: de één plaatste achter
i^lv : 23 de op de ééne zijde van het afzonder-
Jpke blad staande doxologie (XVI: 24—27), en
dan de eerste bijlage XV : 1—33 volgen,
^aarop de tweede XVI: 1—20 (de aanbevelings-
^lef aan Phoebe) en eindelijk de groeten en
^ön zegen (XVI : 21-24). Een ander weer liet
® perkamenten naar hunne grootte op elkander
: eerst den hoofdbrief I—XIV : 23, dan
p-erste bijlage XV : 1—33, dan de aanbeveling
^^^ Phoebe XVI : 1—20, eindelijk het aan
^^ide zijden beschrevene blad; dit laatste echter
^goïi men van de verkeerde zijde af te schrijven,
^J\'odat eerst de groeten voorafgingen, en daarna
slot de doxologie kwam. Uit Handschriften
twee laatste soorten zijn natuurlijk dezulke
^\'^tstaan, die óf de doxologie aan beide plaatsen
^dden, óf, daar andere afschrijvers juist dit als
van hare onechtheid hielden, zulke, die
aar geheel misten.
Na deze ontwikkeling zijner hypothese, behan-
-ocr page 26-delt Eichhorn de kwestie, of de bijlage X^I•
1—20, de aanbeveling van Phoebe, beneven^
eenige groeten bevattende, ook naar Eorae i®
bestemd, evenals het overige.
De bedenking hiertegen ingebragt door
Ier, dat namelijk Aquila en Prisci
Hallier
te Rome waren, daar ze 2 Tim. IV :
Ephesus voorkomen, weerlegt E. door de ee"^
voudige, alles afdoende opmerking, dat de bn ^
aan Timotheus niet van de hand van
lus is, en derhalve, onecht zijnde, ligt ee»®
dwaling kan bevatten omtrent de verblijfp^^^^
van deze menschen; bovendien, zegt E. ? i® ^^^
zeer waarschijnlijk, dat Aquila, die tengel
ge der vervolging van C1 a u d i u s uit
had moeten vlugten, later onder de aanv^n
lijk milde regering van Nero weer naar
is teruggekeerd vóór of althans ten
tijde <1
Paulus zijn brief verzond.
Ook de bekendheid van P. met al die P^^^
sonen, welke hier gegroet worden is hem c ^^
hinderpaal, daar hij ze verklaart uit het
vertoef van P. in Klein-Azië, Macedonië ^
Griekenland; ook kunnen de lezers van de ^e^^
brieven aan de Ephesiërs, Philippensen, ^ ^^^
sensen en aan Philemon hem deze gi"*^®
wel hebben opgedragen.
Van oneindig meer gewigt is voor E. het bez ^^^^
van hetgeen volgt (vers 7—20); hij noemt ^^^^^
vermaning tot eenheid eene ware
tie, welke volstrekt niet past voor de
sche christenen. De geheele overige brief
kent, naar hij oordeelt, slechts angstig
der angstig gestemde christenen (zie vooral c.
XIV.) Paulus weet daar niets van rovg tdg
"\'3(0(ïT«(jt«5 xcft Ta ()xav8«%a noiovvrag (17); hij
\'^^eet niets van dwaalleeraars, welke 8ia rijg
tRV^roXoyiag xai evXo/iag i^anarwGi rag xaQÖiag rwv
(18), waartegen hij hier ijvert; hij weet
daar niets van menschen, die om geldelijk voor-
deel leeren, en hier waarschuwt hii tegen
1 \' J Ö
leeraren, die
rm KvQtw tjfiwv Xgigrü ov öov-
\'^^\'i\'ovGiv, dlXd rfj iavrcóv xoiXiot.. Deze geheele ver-
l^aning past, noch wat den toon, noch wat den
inhoud
betreft, voor Romeinsche christenen.
Om zich uit deze moeijelijkheid te redden,
iieemt E. aan, dat Paulus dezen aanbevelings-
hi\'ief van P h o e b e, naar Corinthe heeft bestemd,
over welke plaats zij haren weg nam; dat ech-
l\'ei\' dit geschrift óf niet door Phoebe aldaar
1® afgegeven, óf nadat het gelezen was door de
Corinthiërs aan haar is teruggegeven, zoodat
Jij het ten laatste mede naar Rome genomen heeft;
^ierdoor acht E. ook de laatste zwarigheid uit
\'len weg geruimd.
Was hierdoor alles zeer naauwkeurig ver-
klaard, men kon toch niet zeggen, dat deze
^pothese eenvoudig was; zulks gevoelde ook
geleerde Bertholdt, die in eene kriti-
Jehe beschouwing van enkele meeningen, E.
eschuldigt van te groote omslagtigheid; daar-
^lïi zocht hij naar eene meer eenvoudige verkla-
ring van hetgeen hem in Rom. XV en XVI in
Verband
met het vorige bevreemdde, en dat ge-
eel hetzelfde was, als wat E. tot zijn onder-
^^ek had aangespoord.
Bertholdt neemt Rom. XVI : 22
uitgangspunt zijner beschouwing, omdat
dit vers een bewijs is, niet alleen dat Ter
al het voorgaande geschreven heeft, maar^ ^^
deze het als één doorloopend geheel bee ^
boek gesteld; de brief kon dus niet, zooa ^^^
beweerde, met cap. XIV gesloten zijn g®"^ ,
dit laatste blijkt nog bovendien uit
Sè c. XV : l\', waardoor dit Hoofdstuk met^^^^
voorgaande verbonden wordt. Dat dit in
min. Handschr. niet voorkomt, vind ^ -q
natuurlijk, want deze hebben ook de doxo fe^
XVI : 25—27 aan het einde van cap.
■toinfe
daarom hebben de afschrijvers het als over
weggelaten. ^^^
Bertholdt neemt aan, dat Paulns ^^^
XV : 33 zijn brief heeft willen sluiten; dit wor^^
aangewezen door vs. 33, doch hij
niet zóó willen verzenden, daar hij, 200
steeds gewoon was te doen, er nog pat-
ten had bijgevoegd; bij wijze van een
scriptum zette hij zich dus neder om ^^^^^
een paar regels bij te voegen, en wel
dig, als teeken der geloofwaardigheid; P^^g
scriptum zou dan behalve de groeten , tevens ^^^
aanbeveling van Phoebe bevatten (XVI ^ ^^
Maar ziet, zegt Bertholdt, nadat P. dit
had, schoot hem nog iets te binnen,
vergeten had in den brief mede te deelen, ^^
laat dus Tert ius nog even verder schrij^®^,
dicteert hem, hetgeen we XVI : 17--20 ^^^^ \'
Mnl. Erlangen, 1819, IV. § 715.
-ocr page 29-^^^ wilde hij nogmaals met den zegenwensch
^luiten, maar alweder gebeurt er iets bijzonders:
<iaar wordt hem op eens door Timotheus of
^ e r t i u s herinnerd, mogelijk viel \'t hem zeiven
^^ j dat hij de groeten nog niet had gedaan van
^ijne mede-arbeiders, welke zich bij hem be-
houden; aanstonds herstelt hij dit verzuim, en
^\'^lirijft VS. 21—24, terwijl hij daarna nogmaals
slot maakt door de zegenformule en doxo-
logie er achter te voegen.
Zóó was dus de brief wel bij gedeelten, maar
^och als één doorloopend geheel geschreven.
Bij deze hypothese blijft er echter nog één
^62waar. Wordt al het herhaald voorkomen van
gebruikelijke slotformule verklaard, de vraag:
ïioe komt het, dat in de meeste Handschriften
doxologie (25—27) achter c. XIV voorkomt,
blijft onbeantwoord.
^ Evenwel Bertholdt heeft ook hierin voor-
dien, en weet ons mede te deelen, dat de
Grieksche christenen bij de openbare voorlezin-
gen cap. XV en XVI achterwege lieten, omdat deze
hoofdstukken grootendeels persoonlijke aangele-
genheden en groeten bevatteden, voor het publiek
Van geen belang; bovendien zou de voorlezing van
^ap. XV , in welk Hoofdstuk gehandeld wordt over
^^vuToi en dSv\'paroi, ligtelijk bij sommigen trots
verwaandheid, bij anderen beschaming uit-
daar er toch in iedere gemeente dezoo-
^^nigen waren Men las derhalve den brief
\') Hemsen, die ten aanzien der doxologie ook het ge-
^oelen is toegedaan, dat ze in de voorlezingen achter XIV werd
slechts tot XIV; om nu evenwel die heerlijk^
doxologie niet verloren te doen gaan, las i»®"
deze mede voor als slot; van daar sloop zij ^^
de Handschriften achter XIV en bleef aau h®
einde des briefs weg; anderen plaatsten haar cP
hare oorspronkelijke plaats; uit deze beide soor
ten ontstonden andere, die ze op beide plaat®\'^\'^
hadden.
Dat sommige Handschr. haar geheel wegla^ei^;
verklaart B. ons niet; alleen haar ontbreken
het exemplaar der Marcionieten wordt door
beschouwd als ontstaan óf door een toeval?
door dat de afschrijver haar vergat, of «i^
waandheid voor onecht verklaarde.
Wij moeten thans de namen noemen van
mannen, die, ofschoon ook nog tot de Sem^\'^^
sehe school behoorende, echter alle drie ee»®
van deze afwijkende theorie aankleefden ten aaj^^
zien onzer hoofdst. Zij zijn : A m m o n, S c h «
en Schott.
Hun gemeenschappelijk gevoelen is, dat n^^
de geheele kwestie moet beperken tot cap- ^ \'
want dat cap. XV ongetwijfeld niet alleen ^
is, maar ook een integrerend deel van den bii®
uitmaakt.
„Ic liij
gevoegd, bestrijdt dit argument van Bertholdt , ^^
zegt: dat men dan even goed i Cor. VIII: 9—13. X •
bij de voorlezing had moeten weglaten, te meer, daar ^^^^
XV : 1—13 allen tot wederkeerige liefde opwekt,
geenszins zoo grooten aanstoot kon geven; hij vindt de ^ ^^
zaak dat men cap. XV en XVI niet voorlas, in de
rijkheid van den inhoud dezer capita ; overigens
hij den Rom. brief van cap. I tot XVI als één zame»^
gend geheel. — Hemsen, Ber Ap. P. p. 450.
Schott geeft als bewijs hiervoor op, dat
^ap. XV : 1—13 in het naauwste verband staat
^^et de voorschriften, door Paulus in cap. XIV
Segeven, en dat voorts het overige van c. XV
^iets bevat, wat tegen den aard en inhoud van
^en brief strijdt, en dat niet aan de Rom. ge-
^leente zou kunnen gerigt zijn, daar het toch
^Wdelijk blijkt uit XV : 23 (vgl. Coli. I : 13), 28
(vgl Hand. XIX : 21), dat Paulus hier de-
zelfde lezers voor oogen heeft, als aan wie hij
I—XIV schreef.
Cap. XVI behoort volgens hunne meening niet
^\'Ot den Rom. brief, maar moet daarvan worden
afgescheiden. Wat echter hunne bijzondere be-
schouwing van dit caput betreft, aan wie het
gerigt is, en waar het geschreven is, hierover
^yii deze geleerden het niet volkomen eens. A m-
O n beweert, dat P a u 1 u s dit geschreven heeft
l^^\'dat hij uit zijne (eerste ?) gevangenschap te
■•^onae naar Corinthe was teruggekeerd; dat dit
diefje bestemd was om te dienen ter aanbeveling
Van Phoebe naar Rome, dat eindelijk de Romein-
®che presbyters na Paulils\' dood dit bijonzen
orief hebben gevoegd, ten einde alle zijne ge-
^ehriften bij elkander te hebben, waardoor dan
^ter de verkeerde meening is ontstaan, dat dit
stuk werkelijk tot dezen brief behoorde.
Anders denken er de beide andere genoemde
epitici over; zij meenen, dat dit hoofdstuk of liever
eze brief — want het is volgens hen een brief op
Zich zeiven — niet naar Rome bestemd is geweest.
\') Img. Mst.-critica in lib. N. T. mor. Jenae, 1830. § 58.
-ocr page 32-eil
maar naar eene gemeente in Klein-Azië,
wel naar Ephesus ; daar zij evenwel verscln
ten aanzien van de plaats vanwaar deze b^®
geschreven is, alsmede van zijne zamenstelli^^»^
zoo willen we hunne gevoelens afzonderlijk
schouwen, om daardoor de verschilpunten m
te doen uitkomen.
Schott wil het laatste Hoofdst. van den
aan de Romeinen niet als een integrerend
1 pcrell\'\'
van dien brief beschouwd hebben, en wel we» ^^
het aantal gegroette personen, daar voorkomen
Wanneer dit hoofdstuk werkelijk aan ^
is geschreven, acht hij \'t hoogst
bevreemaei^.^j
dat Paulus, daar hij, vóór dat hij den
aan de Rom. schreef, nimmer te Rome ge^^® ,
... \' „ _ . «N fncil
/
of in haren omtrek (I : 10,
was
XVI : 5—15 aan zoovele menschen zijii®
ten opdraagt, en sommigen nog wel zooda ^
memoreert, dat daaruit volgt, dat hij ^^
zeer van nabij moet gekend hebben,
trouwens ook Wijkt uit vs. 5—9, 11, ^^^
schijnt hem te meer ongeloofelijk toe,
er in den geheelen brief geen spoor te
is van zoodanige betrekking tusschen P^)^ ^^
en de Rom. christenen, en noch Lucas
Hand. er iets van vermeldt, noch ook P^^
zelf in die brieven, welke hij in zijne g®
genschap te Rome geschreven heeft, en
de menschen, die bij hem waren, afzonder^j^
noemt, iemand aanduidt van al diegenen,
in cap. XVI worden genoemd. ^ j-g
Doch Schott heeft nog eene zwarigheid? ^^^
we reeds vroeger hebben ontmoet,
-ocr page 33-"Aquila en P r i s c i 11 a ten tijde van het schrij-
den van den brief aan de Romeinen te Rome
\'houden hebben gewoond, en aldaar bijeenkom-
sten hebben gehouden, ^^gl. 2 Tim. IV : 19.)
hierdoor is Schott er toe gekomen om cap.
tvi als een brief naar Ephesus bestemd, te
beschouwen. Doch hiermede is de zaak nog
liiet afgedaan.
Deze brief (Rom. XVI), zegt hij, was oorspron-
lïelijk geen geheel, maar hij is zamengesteld uit
Verschillende fragmenten van een brief te Corin-
the geschreven, die grootendeels verloren geraakt
^as, doch waarvan de overgeschotene fragmen-
ten door een verzamelaar, in eene doorloopende
^ede achter elkander werden geplaatst en wel
in deze volgorde: eerst XVI : 1—16; daarop
l7—20, (dit gedeelte behoort bepaald tot een
^ïideren brief, daar het geheel en al tegen Pau-
lus\' gewoonte strijdt om dergelijke algemeene
Vermaningen en wenschen te uiten na groeten
9.1s 1—16 bevatten dan als derde fragment
V- 21—24; eindelijk zette de compilator er de
doxologie 25—27 achter, om toch niets, dat
Van p. was, te missen. Omdat nu de meeste
t^ieven van P. groeten bevatten en de brief
J\'-an de Rom. er geene had, heeft men dit stuk
^ter achter den brief aan de Rom. geplaatst.
Schulz heeft wel is waar nagenoeg de-
^ De woorden v. 20: ^ y^xpi? toü Kupiou ^/aSv \'ivjeroü
P\'ffToü pisS-\' v[jLÜv. zijn volgens S. later door iemand er
gevoegd, die de verzameling wilde opsieren, en die meende
^^ P. hier met plegtige woorden zijn brief geeindigd had.
Stud. u. Krit. 1829. p. 609—612.
-ocr page 34-zelfde gronden en bezwaren tegen c. XVI, ^oc
bij verschilt van Schott hierin, dat hij ^^^
caput als een geheelen, afgesloten brief beschou^^^\'
die uit Rome naar Ephesus is geschreven;
geen waarschijnlijk gemaakt wordt
hierdoor.
dat Aquila zich destijds te Ephesus bevon •
Vgl. Hand. XVHI : 19—26 en 1 Cor. XVI: \'
ook 2 Tim. IV : 19. Dat zij van daar ^ecr
vertrokken zijn naar Rome, is , volgens S chn^^\'
niet aan te nemen, als geheel onbewezen zip^ \'
De hoogleeraar Paulus van Heidelberg
dien wij thans kortelijk moeten memorcrei^^
deelt in dit gevoelen niet, maar sluit zich
aan bij dat van Semler, hoewel altijd ^^^
eenig verschil, vooral van argumentatie.
Wat de doxologie (XVI : 25—27) betretj
welke hij eerst behandelt, zoo meent hij _
S c h m i d t te moeten verschillen door haar vo^^
echt te verklaren; wat hare plaatsing betreft» ^^^^
neemt hij aan, dat zij oorspronkelijk acij ^^
cap. XIV heeft gestaan, en wel omdat hét co^
van den brief zulks eischt. Er waren toch
velen in Rome, zegt hij, die den Apostel
zijne afschaffing en geringachting van alle ^^^^
tische vormen en ceremoniën veroordeelden ^
meenden, dat hij hierin te ver ging; ^^^ -^ßt
was hiervan bewust, en nu wenscht hij aan ^
slot van den brief (cap. XIV), dat God de
Christenen toch meer bevestigen mögt
ist-
\') Des Ap, P. Lehr-Briefe an die Gal. md Rowi.
4831. p. 309, 322.
Over dezen, zie pag. 34.
-ocr page 35-de overtuiging, dat het nu openbaar gewor-
den Christendom een geheel geestelijk karakter
oezat.
Wat aangaat het XV^\'" hoofdstuk, dit wordt
\'joor Dr. P. aangemerkt als een kleinere, afzon-
derlijke brief, geschreven door den Apostel aan
^jne meer vertrouwde vrienden in de gemeente te
^orne, of liever aan de ^warol (in tegenstelling
h^n de drt&tvilq cap. XIV : 1), om hen in ver-
^fouwen de reden van zijn schrijven aan de Rom.
gemeente mede te deelen, en hun tevens zijn
J\'oornemen te kennen te geven, om naar Spanje
e reizen; deze brief heeft ook zijn slot in v. 33.
^ehalve dit briefje heeft de Apostel aan Ph oebe,
^le de overbrengster van den brief was, nog
^en klein epistel medegegeven, ook op een af-
zonderlijk blad geschreven, met aanbeveling aan
en, die hij door de opzieners der gemeente in
^ynen naam bijzonder wilde laten groeten; ook
briefje heeft zijn slot in v. 20. Dat dit
XVI : 1—20) uitsluitend aan de pres-
yters was gerigt, blijkt uit de wijze van groe-
eii. De Apostel spreekt niet tot Phoebe:
S^oet gij die menschen, maar hij draagt den
opzieners zijne groeten op
UiJ^ ^^^ andere plaats in Illyrië; dit leidt hij af
; 19; trouwens de geheele brief is daar geschreven;
cap. XVI, hoewel dit laatste door Phoebe van uit
^ï\'inthe naar Rome is gezonden.
^ ) Dr. P. meent dat het woord i^pooräTiq (v. 2.) hier beteekent :
" ereidwillige dienares": voor iemand staande d. i. bereid-
^^\'lig om te dienen, het moet dus niet vertaald worden
„voorstanderes."
Eindelijk heeft de Apostel in zijn ijver, van
dit kleine blad nog gebruik gemaakt, om eenig®
vermaningen te geven, zooals die zeer goed voor
presbyters pasten. Het slot (21—24) l»®^^
groeten, door ieder van des Apostels begel^
ders hem opgedragen. Dat P. dikwijls
medehelpers bij zich had, blijkt, volgens Dr.
O. a. uit Hand. XX : 4, 5. Zóó was l^^J
Timotheus bij hem, dien hij uit Ephesus
den Corinthiër E r a s t u s naar de gemeenten vai^
Macedonië en Griekenland had gezonden, ^^^
zijne aankomst aldaar voor te bereiden.
Dat cap. XV en XVI bepaald twee afz®»^®^;
lijke brieven zijn, is Dr. Paulus duidelijk ge\'
bleken hieruit, dat ze beide te veel verscbiH®^^\'
Had de Apostel ze werkelijk willen
verbinde»^
dan zou hij toch op eene zonderlinge wijz®
het algemeene (XV) weer tot het bijzondere zU^
overgegaan, terwijl dit laatste toch bovendi^^
vroeger reeds behandeld was; het is
halve waarschijnlijk aan meer vertrouwden » ^
rigt. De presbyters toch hadden ligtelijk ku®
nen denken, dat de Apostel in c. XIV
toegeeflijk had betoond, en daarom ge®^^ ^
hun op vertrouwelijken toon den wenk, dat
verhouding tegenover de Joodsche Christel^®
pligt is, en niet uit toegeeflijkheid voortko^^J
dat ieder onzer (XV : 2) zijne medemensen ^
welgevallig moet zijn, daar zulks tot ophoü^^^"^
der gemeente kan strekken
\') De kleinere stukken werden voorts later te ^^^^^
elkander gevoegd, en van daar het verschil in de Handsc i
Zóó zien wij bij Dr. Paulus een gevoelen
•Ontstaan dat aan Flatt tot nieuw onderzoek
der kwestie aanleiding heeft gegeven.
Deze geleerde heeft zich vooraf toegelegd op
^ene uitvoerige bestrijding van de gevoelens van
^emler, Eichhorn, Paulus en anderen;
^Ueen Griesbach vindt genade bij hem. Wij
houden dan ook zijne meening zeer gevoeglijk
^ene wijziging van diens gevoelen kunnen noemen,
^^ wij hebben deze variatie van Griesbach
derhalve alleen te vermelden, om tot een over-
ligt van Flatt\'s hypothese te geraken.
Nam Griesbach aan, dat Rom. XV en
^ VI in vier appendices moesten verdeeld worden,
.Jlatt reduceert dit getal tot op de helft; op
^et eerste blad stond volgens hem, XVI : 25—
doch later schreef Paulus op een ander
lad als vervolg (dit blijkt uit het part. na
XV : I) cap. XV en XVI : 1-20 in
^^He doorloopende rede (wegens het: 8é na GwiavTjut
VI : 1) j hiermede was de brief af. Er kwa-
den echter nog eenige groeten van vrienden
Paulus bij, die vs. 21—23 op hetzelfde
lad, onmiddelijk na vs. 20 geschreven werden,
^^ daarop voegde Paulus er nog eenmaal den
gewonen zegengroet (vs. 24) achter.
Door deze hypothese van Flatt wordt het
^^rband tusschen de laatste hoofdstukken en den
^^lieelen brief meer vastgehouden. Men kan dan
afschrijvers, welke alles bijeen voegden, verbonden
tusschenvoeging van t?£, ook cap. XV met het voorgaande.
) Vorlesungen üler den Brief P. an die Böm. 1825. p.453.
ook deze afzonderlijke bladen, waarop volgen®
hem cap, XV en XVI geschreven waren, ^^^
appendices noemen in den zin waarin dit doof
Griesbach of Eichhorn gedaan wordt, b®
zijn meer vervolgstukken; de brief was door
met XIV : 33 afgebroken, hetzij omdat hij;
als Flatt meent, verhinderd werd hem ^oo
te zetten, of om eenige andere reden. Eemg^\'
tijd later schreef hij voort.
Wat aangaat de plaats der doxologie, 200
Flatt het geheel eens met Dr. Paulus, d»
zij achter cap. XIV moet staan.
Had tot nog toe niemand bepaald het wooï\'^
onecht over onze Hoofdstukken uitgesprok^^^\'
mä,ar had men op onderscheidene wijden do^
allerlei gekunstelde verklaringen de moeijelir\'
heden uit den weg trachten te ruimen,
ontmoeten we mannen, die scherper oordeel
De eerste die, zij \'t ook slechts voor een
klein deel, een gedeelte der cap. bepaald
wierp, was Koppe
Wel had reeds de Engelsche criticus ^^^^^
son den geheelen brief aan de Romeinen, ^
dus ook onze hoofdst. voor onecht verkla^^ \'
doch zijn oordeel vond weinig bijval bij de v
leerden, weshalve wij kunnen volstaan met
gevoelen vlugtig en als in het voorbijgaan
vermelden.
Koppe\'s oordeel over Rom. XV en X^I ^
i) N. T. Graece IV. excursus II. p. 400—412.
-ocr page 39-^Ver \'tgeheel gunstig; op een enkel vers na
houdt hij ze voor echt; dit geïncrimeerde vers
is het 24:\'\'". K. beweert, dat er dit later is in-
gevoegd ; om de reden daarvan echter goed te
^egrijpen, moeten we zijn gevoelen in zijn ge-
^eel kennen.
In de lectionaria, zegt Koppe, liet men
^ap. XVI geheel weg, als niet geschikt om de
hoorders te stichten, en tot geloof en deugd op te
J^ekken; dit blijkt o. a. uit eene plaats bij E u t h a-
in s, die den ganschen brief in XIX Hoofdstukken
^erdeelende, dit laatste gedaan heeft Tvf^i r^g
^^\'^ovQyiag avrov vijg tv dvaTÓXrj xal dv\'ati Cap. XV:
^ O- 33 ^ terwijl hij overigens cap. XVI geheel weg-
lat ; om nu de doxologie niet te missen, verplaatste
^en haar naar het slot van c. XIV. Waarom juist \'
aar? vraagt men. Koppe schrijft zulks eerst aan
, toeval of aan willekeur toe, doch geeft daarna
benige gronden op, die \'t waarschijnlijk maken
^oeten; vooreerst, omdat er onmiddelijk te voren
zwakke en twijfelende Christenen gesproken
Voor wie het ré 8è 8vva[itP(o ari^Qi^ai rovg nta-
^\'^\'opTag tot grooten troost kon strekken en
^ tweede omdat cap. XV, waarbij de doxologie
geplaatst kon worden, reeds twee doxologieën
^Vatte: v. 13 en 33. Nu hebben latere afschrij-
die ook cap. XVI mede copiëerden, er
24 achter gevoegd, ten einde den brief niet
^^^^t^oeten te doen eindigen.
\') Dit
^ ^ lïien hij de voorlezing niet met zulk een harde uitspraak :
^\'^^dquid non est ex fide, peccatum est," vi^ilde eindigen,
\'^^aroiii plaatste men er de doxologie achter.
^^^^ "it is ongeveer ook Bengal\'s argument; hij zegt
en
-ocr page 40-f
A ^^
Overigens berust zijn gevoelen aangaande ^^
onechtheid alleen op uitwendige getuigen; v- ^
ontbreekt namelijk in de codd. A en C, de cop
aeth. vert. en de vuig.
Wat cap. XVI in zijn geheel betreft,
beweert Koppe: „est epistolae jam abson ^
tanquam appendix (nos postscriptum ^^
solemus)". ..i^
Men ziet, ook Koppe volgde nog gedeel ^^^
de algemeen heerschende meening omtrent
aannemen van een of meer appendices. ^^^
De eerste, die de verschillende plaatsmg ^^
XVI : 25—27 in de Handschr. op meer afdoe^^^^^
wijze zocht te verklaren, was J. E. Chr. Schmi ^^^^^
Bij hem zijn \'t noch de lectionaria, die er
over verspreiden, noch ook laat de
verklaren, wanneer men één of meer appe® ^^^
aaniieemt ; hij doet eenvoudig, wat
aanzien van vers 24 deed, namelijk: ^^ -gj.-
klaart ze voor onecht. De gronden, die hij ^ ^ _
voor opgeeft, zijn echter van zeer weinig ^,
de doxologie staat niet in sommige Handschri \'
ergo : ze is later ingevoegd; ziedaar waar ^^^^
gansche redenering op neer komt. Hoe zeer ^^^^
ingevoegd is, maak\'t hij begrijpelijk door ^^^^
te nemen, dat vroeger in enkele
Handschr. c r
XV en XVI ontbraken, hetzij toevallig;
doordien het Handschrift te veel geleden ^^
en om nu toch een slot te hebben,
een of andere afschrijver er deze doxologie
achter; door vergelijking van de aldus onts
\') Mnl I. p. 244 sqq.
-ocr page 41-ïïandsclir. met zulke, die cap. XV en XVI :
1^24 bevatten (zonder de doxol.) ontstonden
^an later zoodanige, die de doxol. achter XVI
hadden
Van even weinig behoudenden aard was het
gevoelen van Reiche althans wat betreft de
•doxologie (XVI: 25—27). Hij is de eerste na K op-
e en S c h m i d t, die het oordeel van onechtheid
J^Ver haar uitspreekt, evenwel veel meer en veel
Juister gemotiveerd, dan bij hen het geval was ;
seiche bestrijdt bepaaldelijk het bewijs van
^^chinidt voor de onechtheid der doxologie, name-
Ük dat XV en XVI door een toeval in eenig Hand-
schrift zouden ontbroken hebben, en de een of an-
ere afschrijver er bij gebreke van eenig slot toen
échter c. XIV deze verzen zou hebben neêrffe-
^ Ö
cüreven; Reiche acht dit argument juist daar-
^^ zóó onvoldoende, omdat zich daardoor èn
® wijde, bijna algemeene verbreiding, èn de
Verschillende plaatsing der doxologie in de Hand-
\' ^nriften onmogelijk laten verklaren. R e i c h e \'s
^^onden voor de onechtheid dezer verzen zijn deze :
Deze verzen ontbreken in zeer vele Hand-
\'^^iiriften dit laat zich zeer goed verklaren,
^^ ) Overigens vindt hij het gevoelen, dat cap. XV en XVI
aanhangsel zouden zijn, onbewezen, en wijst dit derhalve
^ zoodanig af.
Iggg einer ausführl. MrUarung des Br. P. an d. Röm,.
) Dat de doxologie bij Marcion ontbreekt, even als de
^^^-tste Hoofdst. in hun geheel, komt bij Reiche niet in
Clerking, daar volgens dezen Marcion niet als criticus
als willekeurige interpolator is te beschouwen.
wanneer men aanneemt, dat bij de voorlezingen
niet verder gelezen werd dan tot Rom.
XIY
omdat bet overige niets stichtelijks bevat^®\'
men voegde er dan naar de gewone manier ee^®
doxologie als slot achter, die eerst alleen ^
kerkelijke exemplaren, welligt in margine ston ;
en later in den tekst is geslopen.
2. Deze verzen komen in de Handschr-
verschillende plaatsen voor; men heeft deze
plaatsing aan de afschrijvers geweten, doch
danige verplaatsing van een echt gedeelte _
zonder voorbeeld; wat echter de hoofdzaak ^ \'
is, dat op elke plaats, waar deze doxoi^o
voorkomt, zij volstrekt niet te pas komt.
Achter XVI : 24 breekt zij op eene vree»^^
wijze een bedaard, beredeneerd onderzoek J^^^
had Paulus den geheelen brief hier ^^ ^
sluiten, dan ware dit slot van een op zoo
telijken toon begonnen brief al zeer ^
abrupt geweest; bovendien Paulus sluit ze
zonder zegenwensch. ^^
Achter XVI : 24 is zij ook misplaatst, ^^^^^^
het is onpauflinisch den zegenwensch aan de d ^
logie vooraf te laten gaan; bovendien van
dan het dubbele : d^tlv ?
Wat de eigenaardigheid der doxologie Z ^^
betreft, zoo vindt Reiche daarop de volg®^
aanmerkingen te maken :
1
. Zij bezit niet de schoone eenvoudighei^\' ^^^^
paul. doxologiën, zij is overladen, en ^ j
dogmatische denkbeelden, die in geen verP
staan tot de bede om sterkte. ^^^
2. De geheele gedachte, daarin uitgedr^^
-ocr page 43-zwevend, duister, ja onverstaanbaar; men
niet of \'t eene doxologie aan God is, dan
aan Christus; op wien slaat het: w ? Het
\'^ï\'ievoudige : xara, heeft iets slepends; ari^Qiyr^d-ij-
nccTd avayyiliov heeft geen bepaalden zin;
dnoKalvipiv is exegetisch onbegrijpelijk; 8ia
^^ yQcc(fu,v ay\'imv past niet bij (pavtqw&tvrog; Ook
^Itjisov is onverstaanbaar.
Onpaulinisch is voorts de combinatie: tv-
\'^yyïXiov ixov, nai xijgvyixa ""Ijjoov ; — (favtqovv WOrdt
Paulus nooit gebezigd van de schriften der
l^^ofeten, integendeel cpavtQdaGig wordt gebruikt
^^ tegenstelling van de getuigenis der profeten
^ Tim. I : 9, Rom. Hl : 21.
, öp deze gronden verklaart R e i c h e de doxo-
^\'^gie voor onecht, doch dit is niet genoeg; hij
^^^et natuurlijk nu ook verklaren, hoe ze dan
^^tstaan is; dit wordt aldus vastgesteld: de
\'^Xologie, zegt Reiche, is zamengesteld uit
^^veranderde paulinische formulen, welke de
^^i\'vaardiger hier en daar heeft uitgeligt en
^aast elkaar geplaatst; dat ze hier volstrekt niet
^^ pas komen, is te wijten aan zijne armoede
^aii geest. Zóó is bijv. ««m rè ivayyiXiov {lov
^Qor hem genomen uit Rom. II: 16, Gal. 1: 16, —
lAvöTjjQióv uit Eph. III: 3, Coll. 1:16,—
^^\'^Oig aimvioig aeaeytfiévov, cpavtqoad\'ivrQg dt uit
^.^Tiin. 1:8, — xar\' tmTayiiv zov aicoplov &fov
> Tit. 1:1,:— fig vnaxoijv Triancog uit Rom.
• t; . ___ ___
^ Ii](sov XQiaTov uit Rom. II : 16, I : 9, en
doxologie in haar geheel is, wat den vorm
^^^eft^ eene imitatie van Hebr. XIII : 10—23.
IA.ÓVCO ffóqpo) uit 1 Tim. VI : 16,\'
^«ct
-ocr page 44-Het ontstaan, zoowel als het op verschille®\'^^
plaatsen voorkomen, dezer verzen is aldus opg®\'
lost. Laat men deze hypothese gelden, dan volgt
daaruit de waarschijnlijkheid, dat de bijvoegi^o
der doxologie van zeer ouden datum herkoi»\'
stig is, hetgeen Reiche dan ook beweert.
Het overige deel van de twee laatste capita ^^^
onzen brief wordt door Reiche als echt aa»\'
genomen, omdat èn de uitwendige getuigen, ^^
de inhoud van den brief zeiven geene genoegza»\'\'®
aanwijzing geven om het tegenovergestelde ^^
beweren ; bovendien deze capita laten zich
gens zijne meening zeer goed begrijpen als deel®\'^
van den ganschen brief, terwijl ze als zelfet^^
dige stukken volstrekt onbegrijpelijk zijn.
Voorts houdt Reiche zich bezig met ee^^®
uitvoerige wederlegging van de gevoelens ^^^
Semler, Eichhorn en anderen, die in ê®
voelen van hem verschillen; evenwel met d®^®
polemiek hebben we ons in dit historisch o^^®^
zigt niet in te laten. Het is ons genoeg Reiche®
eigene opinie gezien te hebben; later zullen ^^
van zelve gelegenheid hebben haar te
toetseO\'
en zullen dan zien, dat hij in zijne bewijs^*^*^
ring niet van willekeur vrij te pleiten is-
Met Reiche komt in de meeste bijzond«""
heden overeen de exegeet Fritsche
dat hij de geïncrimineerde doxologie voor ec
houdt, plaatst hij haar ook achter cap. XVI; en
houdt evenals R e i c h e cap. XV en XVI vo^r
onafscheidbaar deel van den brief aan de Rom- 5
Pauli ad Rom. ep. 1836. I. prol. p. XXV—L-
-ocr page 45-beschouwt derhalve de lezing van onzen recepus
^Is de oorspronkelijk paulinische. Naar zijne
\'Opvatting heeft men er later öf den zegenwensch
Xvi
: 24 uitgeworpen öf de doxologie naar
^IV : 23 verplaatst, omdat men van het verkeer-
de beginsel uitging, dat beiden niet naast elkan-
der konden staan, een beginsel alleen verklaarbaar
de oppervlakkige kritiek der afschrijvers.
Wij gaan thans over tot een man, die in de
geschiedenis der kritiek een geheel eenige plaats
Hleedt, en wiens scherpzinnige en stoute kri-
tische beschouwingen van de boeken van onzen
^anon als \'t ware eene gansche omwenteling op
dit gebied, eene geheele verandering van me-
thode hebben daargesteld. Het behoeft naau-
^elijks gezegd te worden, dat wij den Tubing-
schen Hoogleeraar Baur bedoelen. Grondig on-
derzoek naar den oorsprong van het Christendom,
^^ deszelfs toestand in de drie eerste eeuwen,
^eeft bij hem eene geheel eigenaardige beschou-
^^ißg doen ontstaan, ook van de Paulinische
^rieven. Zooals bekend is, erkent hij er als
\'Zoodanig slechts vier, die dien naam met regt
dragen, waaronder ook den brief aan de Romeinen,
J^e gronden hiervoor behoeven we hier natuur-
^Jk niet na te gaan, ofschoon zijne geheele be-
schouwing in naauw verband staat met zijne
^^itiek op onze hoofdstukken.
I^eze laatste heeft hij neergelegd in twee ge-
schriften: zijn werk over den Apostel Paulus
^^ eene verhandeling in het Tüh. Zeitschrift van
1836. Wij zullen ons bij het refereren van zijn
gevoelen bij het eerste werk bepalen, aangezien
hij in het Tüb. tijdschrift bijna uitsluitend
ophoudt met de behandeling van het laatste cap^^\'
Om dit echter goed te doen, moeten we d®
zaal^ hooger ophalen, en met een enkel woof^
Baur\'s beschouwing van den brief aan de Roïii-
in het licht stellen.
Zooals bekend is, is Baur van oordeel;
het doel van Paulus, met zijn schrijven
de gemeente te Eome, niet is geweest: „devei"
dediging van het Christelijk geloof tegen
ongeloof der Joden" (zooais Eichhorn e.
willen), maar : „het weerleggen van de verkeer^®
meeningen der Joden-Christenen"; zij, tegen
Paulus polemiseerde, loochenden niet de noo^\'
zakelijkheid des geloofs, maar de mogelijkheid\'
dat de weg der zaligheid ook voor heiden®^
toegankelijk was. De strekking van dezen hrie^
is derhalve, om de grondstellingen en voorooi"
deelen te bestrijden van de Joden-Christenei^/
die als ^ijXcaral TOV vójiov een bepaald anti-p^^^^^
nisch karakter hadden aangenomen O- ^^^^^
\') Dat in de Rom. gemeente werkelijk deze toestand
wezig was, bewijst Baur ook uit een ouden comme"^^^^
op de Rom. nl. die aan de werken van Ambrosius (i»
Benedict, uitgave T. IV. appendix, p. 33 sqq.) is aangeh»"^®^
als: commentaria in XIII epp. Paul. Aug. die er eene pl^®
uit aanhaalt (contra duas epp. Pelag. IV : 7), noei»*
zijnen vervaardiger Hilarius, waarschijnlijk dezelfde»
in \'t midden der IV® eeuw ten tijde van Damasus, ^ial^I\'"
te Rorae is geweest. Ontkent Neander hiertegen het bi«^
torisch karakter dezer comm., dan heet dit bij Baur-\'
die Beseitigung eines unbequemen Zeugnisses." Kling
in de Stud. u. Krit. 1837 evenzeer het onhistorische er
trachten aan te toonen.
W nu vast, dat dit het doel van Paulus\' schrij-
den was, dan moet zulks ook blijken uit den inhoud
beide laatste hoofdstukken, en hier juist
^iiidt B a u r zijn krachtigste argument tegen de
Echtheid van c. XV en XVL Niet het weglaten
Marcion heeft bij hem eenige beteekenis, zoo
hij in \'t algemeen meer de inwendige bewijzen
de uitwendige getuigen laat gelden, maar de
^^rgelijking van den inhoud dezer Hoofdstukken
^^et het overige deel van den brief, moet tot een
^^sultaat leiden; dit resultaat is \'t volgende:
Niet onduidelijk, zegt Baur, blijkt uit c. XV
^^ XVI, dat de schrijver hier den Joden-Chris-
van zijne zijde te gemoet komt, hetgeen
den inhoud van het overige van den brief
Zeer weinig overeenkomt. Bovendien c. XV:
^13 bevat niets, wat de Apostel niet reeds in
^ : 1 sqq. op veel duidelijker en juister
^ iJ^ze heeft gezegd. Waartoe nu zou het dienen,
hij hier op reeds gegevene vermaningen nog
terug kwam, en dan nog wel op een geheel
^deren toon, dan wij in zijn geheelen briefop-
erken; zulk een\' toon kon slechts een later
^^^rvaardiger van dit bijvoegsel aanslaan, wien het
^Scheen, dat de Apostel niet genoeg pogingen had
^^^gewend, om de Joden-Christenen op liefderijke
wijze over te halen tot eensge-
"^dheid en vrede met de Heiden-Christenen,
br^ ® toegefelijkheid voor de Joden-Christenen
volgens Baur, o. a. uit XV: 8. Aiym U,
Xqlgtov bidxovov yeyévijG&ai Tcegirofi-ijg vitiQ
^^"^^Hag &fov, (ig tó ^f§aimgoti rag èiray/iXiag twv ttcc-
De schrijver komt hier den Joden-Christenen
-ocr page 48-door bereidwillige erkenning van hunne voorleg
ten boven de Heidenen te gemoet: de uitdrukking
diaxorog Tctqizoiirig van Christus gebezigd, kom
slechts hier voor, en is met opzet gekozen? ^^
Israël te verhelfen.
Dat deze voorstelling strijdt met c. X,
Paulus juist de meening der Joden, alsof
hun genade verschuldigd was, bestrijdt, verklad
Olshausen, met wien Baur het overigen®^
vele dingen, deze kwestie betreffende, eens i®\'
door aan te nemen dat de geheele wijze van voo^
stelling nar äv&Qojnov verstaan moet worden;
Baur meent, dat zulk eene uitvlugt niet
te laten is, want men mag den Apostel
niet iets laten zeggen, waarvan hij kort te
het tegendeel heeft beweerd; Baur konxt
reeds hierdoor tot het resultaat: dat P^^
onmogelijk zóó iets kan geschreven hebbe»
. ^ dat
\') Komt Olshausen hiertegen op met de bewerin&\' ^^
XV : 1, juist de heiden-Christenen als de sterJeen en
Joden-Christenen als de zwakhen worden aangeduid, ^^
Baur aanstonds met zijne weêrlegging gereed, door
merken, dat deze meening van Olsh. met zijne verkil\'\'
dat de schrijver in de volgende verzen ten doel heeft > ^
heiden-Christenen te „demüthigen", niet wel overeen ^^^^
daar de Apostel dan dit zijn doel niet zou hereiken ku» ^^
wanneer hij begon met de heiden-Christenen zoodamê^^^^^
verhelfen, en ze als (Juvarol boven de Joden te pl®® ^ ^
Baur verklaart het Juvarot aldus : „wenn der Verfasse"" ^^^^
sagt: etc., so will er hier unstreitig eine all^®^^^ ^
auf beide Theile sich gleich beziehende Ermahnung i
ungeachtet des v. 2; der zweite Vers ist aber
tere Ausführung des ersten: wer sich selbst nicht g
Ii aïi^
sich aus Rücksicht auf das gemeinsame Beste nacn ^
zu richten, ihre Schwachheiten mit Liebe und selbstver
Niet alleen echter v. 8, maar ook de (v. 9)
Volgende reeks van Oud-Test. plaatsen, zijn
slechts bijgebragt, om de Joden-Christenen te
bevredigen met de toelating der Heiden-Chris-
tenen, welke toelating hier echter uitsluitend
^Is een daad van genade en barmhartigheid
^ordt voorgesteld (zie v. 9 rd öè td-vtj vntQ tUovg
rov &i:óv). Heeft welligt de vervaardiger
\'Ie plaats IX : 24—29 voor oogen gehad, juist
nit de vergelijking hiermede blijkt het verschil van
^i\'gnmentatie op beide plaatsen, terwijl het zich
Voorts zeer goed laat verklaren, dat een pauli-
nisch Christen die eensgezindheid tusschen
Joden- en Heiden-Christenen als reeds in \'t O. T.
Voorspeld, wilde voorstellen.
In XV : 14 laat de schrijver zich voorts op
^óó gunstige wijze uit over de Rom. gemeente,
^is in strijd is met het feit, dat ook in Rome eene
"^ndaïserende rigting heerschte; en bovendien,
dergelijk gunstig oordeel zou, zoo Paulus het
geschreven had, zulk een brief geheel overbodig
Seraaakt hebben, want, waren ze niet alleen,
^ooals hier wordt medegedeeld, fiiaroi dya&coov\'-
^VS, maar ook nenk^QODnévoi Tiaatjg yvüatmg, wat
Ontbrak er dan nog aan hunne volmaaktheid ?
In V. 15 vindt Baur een nog sterker bewijs
^^gen de echtheid; daar toch ontdekt hij in de
^"^^ig zu tragen weiss, ein solcher beweist sich als «Juvaros.
ist daher klar, dass der Verfasser unter i^/^st; und (Juvaroè
^^^ht blos die Heiden-Christen meinen kann, sondern er will
\' ohne Unterschied, seien es Juden- oder Heiden-Christen,
J^^ch das Vertrauen, das er in sie setzt dasz sie dwa.ro\\
für seine irenischen Zwecke gewinnen."
woorden ToXi^tjQÓTêQOi> etc. zoodanige captatio
nevoïentiae, als , volgens hem, strijdt met de
waardigheid des Apostels zoowel als met de»
ganschen brief.
Bij V. 20, 21 merkt Baur op, dat, zoo P^^\'
lus werkelijk van het beginsel uitging, dat heiii
hier wordt toegeschreven, namelijk, om nimmer
het arbeidsveld van een ander in te grijpe»;
dat hij gemeend had daarom alleen in de
den wereld te mogen arbeiden, hij dan stelKg
niet op de gedachte zou gekomen zijneenapos
tolischen brief aan de Romeinen te schrijvei^\'
want wat is het anders, dan olxodontXv irr dUöt^Q^^"
&iliiliov, wanneer hij aan eene niet door bei^
gestichte gemeente een brief zond ? Daarenbo^eii
strijdt deze verklaring met c. 1:5, ^ \'
waar de apostel wel degelijk onder alle vol^e^^
zonder onderscheid meent te moeten werk®®"
Deze verontschuldiging v. 15—21 is wederoo^
zeer verklaarbaar, volgens Baur, wanneer»!®®
aanneemt, dat ze door een ander geschrevei^
is, naar aanleiding van den aanstoot, welk®®
de brief aan de Joodsche Christenen te Rem®
kon hebben gegeven, en met het doel dezen
te nemen.
Volgens V. 19 ging des Apostels werkzaamte^
van Jeruzalem uit; in waarheid ging ze ecW®^
uit van Arabië en Syrië; doch de vervaardig®^
schreef dit, om de Joden-Christenen tevrede»
stellen, die de werkzaamheid van een warei^
Apostel zich alleen konden voorstellen als
Jeruzalem uitgaande. Evenwel, en hierin
Baur het met Relche ééns, nergens ontde
Jiien eenig spoor van zoodanige reis van Paulus
^^ dit woeste land Dit alles is wederom
Verklaarbaar bij een lateren vervaardiger; deze
J^och had er groot belang bij den ganschen ar-
beidstaak van den Apostel als vervuld voor te
stellen; welnu! de Romeinen stelden zich 111jrië
Voor als de scheiding tusschen \'t Oosten en
^^esten; door deze beide grensbepalingen, Jeru-
zalem en Illyricum, even als door de uitdruk-
king: het Evangelie van Christus vervullen
^"^inXTjQwxévcci) V. 19, (hetgeen volgens B. betee-
^^nt, dat hij het apostolische arbeidsveld geheel
doorloopen had), bereikte de vervaardiger uit-
i^einend zijn doel. Hierop heeft ook betrekking
V- 23 : „maar nu geene plaats meer hebbende in
jjeze gewesten"^ hoe zou Paulus zulks ooit
ebben kunnen beweren, zegt B., daar hij toch
^^ Griekenland en Klein-Azië lang niet overal
) Reiche redt zich uit deze zwarigheden, door op orato-
rische gronden aan te nemen, dat Paulus hier de landen
^lïit, aan wier grenzen hij geweest was. Deze verklaring
ook Kling over.
^ ) 01 s hau sen, die dezelfde opmerking maakt, neemt
^^^^ gewigt weg, door de bewering, dat het Paulus\' doel
was aan elk individu, maar den rato het Evangelie te ver-
^oïidigen, en in dit laatste geval kon hij zijn taak als ge-
^ Hdigd beschouwen, daar hij in alle groote steden gepredikt
te meer, daar Paulus streng aan de praedestinatie
jj.® hield, en dus niet een ieder als uitverkoren beschouwde,
^^lertegen heeft B. echter gezegd, dat P. toch niet wist, wie
00 gepredestineerd was en dat er bovendien nog wel eene
^\'^te stad was, waar hij niet gepredikt had. — Ook
\'^^tger neemt aan, dat Paulus alleen den grondslag
Ib.
-ocr page 52-In V. 23, merkt B. verder op, is de beweeg-
reden van des Apostels verlangen eene gehee
andere, dan in c. I : 10—13, iV« n neraSa
Dat hij volgens v. 24, 28 Rome slechts op ^y»®
doorreis naar Spanje heeft willen bezoeken?
te betwijfelen. Met waarschijnlijk toch \'is ^ _ ^
dat Paulus de hem bekende plaats zijner wer^^
zaamheid zou verwisselen met een zoo vei"
gelegen, onbekend land, zonder eenige ^nd®^
aanleiding, dan om naar Rome te gaan. ^ ^^^
in eenigen brief, noch in de traditie meldt o
iets van zoodanig voornemen.
Verklaarbaar is dit wederom bij een lateï®
vervaardiger in een tijd, waarin men alge^ ^
meende, dat een Apostel als Paulus of
het Oosten en Westen geheel moest doorr^i^^
hebben Deze voorstelling hangt trotiwe^^
met het overige naauw zamen. Bevond P^n
zich te Rome op vreemden grond volgens J
eigen beginsel fiij èn dlUrqiov ^tjiihop oUoW^\'\'^\'
dan kon hij daar ook slechts als een doorti"
kende vertoeven.
Vers 25, eindelijk, is, wel is waar, in overee^^
stemming met hetgeen wij daaromtrent
Corinther-brieven vinden, doch volgens Bauf^^^
wijst dit slechts, dat de vervaardiger deze brie ^^
kende en daaraan voor hem belangrijke feiten ^^
leende. Dit wordt ook bewezen door de o vereenko^^
legde tot gemeenten, terwijl hij dan aan anderen de ver\'^
ophouwing overliet.
Zie: Die sogenannten Pastorattriefe des Jpostels P^^"
1835, S. 63 fï. "
^an uitdrukking in 2 Cor. VIII en IX en Rom.
^V : 25 sqq. bijv. SiaKOvuv roTg dytoig Rom. XV:
^^ en siakovicc eïg rovg ayiovg 2 Cor. IX : 1.
Andere plaatsen zijn : Rom. XV : 26 en 2 Cor.
^ÏII : 4, Rom. XV : 29 en 2 Cor. IX : 5,
ïiom. XV : 27 en 1 Cor. IX : 11.
Ziedaar wat Baur doet besluiten voor de
^Hechtheid van cap. XV. Zien we thans nog,
J^P welke gronden hij het volgende Hoofdstuk
hetzelfde lot laat deelen.
Vooreerst dan, is het de lange reeks van per-
sonen, aan welke groeten worden gedaan, die
^aur als verdacht voorkomt. Waarschijnlijk,
hij, zijn het de namen van de aanzienlijkste
l^eden der oudste Romeinsche gemeente, en nu
het zeer verklaarbaar, dat, toen de verhouding
^^n Paulus tot de gemeente te Rome een
"Voorwerp van strijd en partijschap was geworden.
Pauliner van Iateren tijd het bewijs Avilde
pven, dat de Apostel reeds vroeg met de meest
^kende leden der gemeente in betrekking had
■gestaan
Om dit nog waarschijnlijker te maken is er
gedurig sprake van bloedverwanten, die Paulus
^nder hen zou gehad hebben. Zie v. 7, 11,
21. Baur zegt: nergens spreekt Paulus
^^ één zijner echte brieven zooveel van zijne
aanverwanten,
^^ooral neemt B. aanstoot aan enkele personen,
O Dit doel blijkt onder anderen uit v. 7, waar de schrijver
^^■"eekt van Andronicus en Junias, als: „die vermaard
onder de apostelen"; waartoe deze opmerking, indien
Vervaardiger niet bovenstaand doel gehad heeft ?
als Aquila en Priscilla. Hij zegt: volge»®
1 Cor. XVI : 19 waren deze personen in Ep^^
sus, volgens Rom. XVI : 3 zijn ze in Rome; f^
is niets, wat tot bewijs kan dienen, dat zij ^^^
den tijd tusschen het schrijven dezer beide bn®\'
ven weêr naar Rome zijn gegaan; waarschijmy
zijn ze dus bovenaan geplaatst door den schrij^®^
om des te beter zijn doel te bereiken.
Voorts: hoe komt Epaenetus, die als eei^
steling in Azië genoemd wordt (v. 5), naar Roin®\'
Ook dit is genomen uit 1 Cor. XVI : 15-
Dat Paulus Andronicus en Juni^®
(v. 7) zijne ffwaixftócXcoroi heeft kunnen noemei^^
is onverklaarbaar, daar hij nog in geene
durige gevangenschap geweest was.
De hierop volgende polemiek tegen Joodse ,
dwaalleeraars is voorts alleen verklaarbaar
een lateren vervaardiger, die zoo iets als criteri^i^\'\'
van een paulinisch schrijver aanmerkte; daar^i^
bevat zij slechts algemeene uitdrukkingen ^^
moeten o verdrevene, „gesteigerte"
uitdrukking®
als V. 18 en 20 er eenigen gloed aan geven-
Bij dit alles dient nog in aanmerking geno®^®^
te worden, dat de pericope v. 17—20 daar ge^® ^
verkeerd voorkomt, tusschen de groeten v.
en 21—24, en dat de plaats der slotdoxolog^
onzeker is; gronden genoeg voor Baur,
ook dit hoofdstuk als onecht te beschouwen
O Wij hebben met opzet wat lang bij Baur stilê\'®®^^^^^
en zijn gevoelen eenigzins uitvoerig behandeld,
hem als \'t ware een keerpunt in de geschiedenis ƒ ^^
Hoofdstukken plaats heeft, daar zijne geleerde en scherpzi»\'^^"
Het behoeft niet vermeld te worden, dat dit
gevoelen van Baur van gewigtigen invloed is
geweest op de latere kritiek onzer capita. Van
af aan zien we dan ook nagenoeg slechts twee
Soorten van beschouwingen over Rom. XV en
XVl; de eene, die het met Baur eens is, de
andere, die Baur weerlegt. En inderdaad, zoo
gi\'oot is ook hier de invloed van den Tubing-
^chen Hoogl. geweest, dat men voortaan alle
Wchten inspant, alleen om zijn gevoelen te be-
strijden of te regtvaardigen.
Het ligt dus voor de hand, dat wdj de ge-
leerden van den jongsten tijd, die zich met onze
kwestie hebben ingelaten, in twee categoriën
Verdeelen, namelijk: Tubingsch en Anti-Tubingsch
De eerste echter, waartoe Schwegler en
\'ónderen behooren, zullen wij niet behandelen,
^öadat het gevoelen dier geleerden, behoudens
enkele wijzigingen, neerkomt op dat van Baur.
^aat ons derhalve kortelijk onderzoeken, wat er
^egen Baur\'s meening is ingebragt.
De eerste, die onzes inziens, de uitgebreidste en
^evens grondigste weerlegging van Baur heeft
gegeven, is wel de Hoogleeraar Kling te Marburg.
Deze geleerde begint met Baur\'s hoofdargu-
ment aan te vallen, namelijk, dat cap. XV en
niet op oude argumenten gebaseerd is, maar als geheel
^leu^v en oorspronkelijk optreedt; bovendien kan men Baur
^^chouwen als de eerste te zijn geweest, die Rom, XV en
als geheel onecht heeft verklaard; vroeger had men
doxologie of gedeelten der capita aangevallen, doch
\'iimmer geheel verworpen.
\') Theol. Stud. u. Krit. 1837. p. 308-—327.
XVI te veel concessiën bevatten aan het Joden
christendom, dan dat Paulus, de heiden-aposte_
ze ooit zou hebben kunnen schrijven, daar
dan met zich zeiven in tegenspraak gekomen
zou zijn.
Om de kracht van dit argument te ontzen^^
wen neemt Kling aan: eene onderscheiding
tusschen het werkelijke subjectieve
deelhebbeii
der Joden aan het heil door den Messias aa^^^
gebragt, en de objectieve goddelijke
beschikkio\'
gen ten aanzien van hen. Paulus, zegt biJ?
bestrijdt wel de Joodsche aanmatiging ten aan
zien van het eerste, die zich grondde op hnn
afstamming en de werken der wet, doch erJi
overal, dat de Joden ten aanzien van het laa
iets vooruit hadden. ^^^
Wat betreft Baur\'s beschouwing van ^^^
toestand der gemeente te Rome, tijdens
schrijven van onzen brief, en het doel van ^^
laatste, zoo beweert Kling, dat het zich ^^^^
den voorgrond stellen van het Judaisme ,
sproot uit reactie tegen den overmoed der ^^^
den-christenen; deze laatsten, de vrijere pr
toegedaan zijnde, lieten den Joden-christe^^^
gevoelen, dat dezen van God verstooten en ^^
worpen waren, terwijl zij zeiven het ware ^^^
Gods uitmaakten; hiertegen nu verzetten ^^
de Judaisten, door buitenlandsche leeraars ^^^^
gezet, en stelden de praerogativen van hun
met kracht op den voorgrond. . ^^
Hieruit vindt Kling de geheele zamenste
van den brief veel beter verklaarbaar,
Baur\'s eenzijdig heen wijzen op het Judais
ï^aulus moest natuurlijk het Judaisme het uit-
voerigst behandelen omdat het als eene krachtige
ï"eactie optrad, zoowel als omdat het de meeste
Schijngronden voor zich had. Voor de Heiden-
*^bristenen was voldoende, wat hij zeide van de
Voorregten der Joden (cap. 1: 16, XI: 11, XV : 7),
van hunnen eigenen treurigen toestand vóór
^unne bekeering. (cap. I : 18—32, waarbij nog
^IV ën XV : 1 vgg.) Het doel van Paulus\'
fchrijven was dus minder polemisch, dan wel
^ï\'enisch. Dat in vs. 15 eene verregaande cap-
iatio benevolentiae zou liggen (Baur, Olshausen)
•bestrijdt Kling, door het roliirjQÓrtQov Sès\'rQacpa
^let op den inhoud van den brief te laten slaan,
^aar slechts op den wnw, op de sterke en hevige
Uitdrukkingen op sommige plaatsen voorko-
kende; bovendien, zegt Kling, de Apostel
^egtvaardigt deze uitdrukking door hetgeen er
^olgt in VS. 15.
Neander is van meening, dat men hier aan geene
^®rontschuldiging denken mag voor sterke uitdrukkingen,
^ ^^ Paulus nergens eenig hevig verwijt heeft uitgesproken ;
^^arom houdt hij dno i^spoüg (v. 4 5) voor eene nadere bepaling
da^ \' slaande op het volgende, en verklaart
dat Paulus zich verontschuldigt, dat hij, ofschoon der
gemeente persoonlijk niet bekend, echter het gewaagd heeft,
leeraar voor haar op te treden, en haar het Evangelie te
nieuws; hij zegt, dat het
ehts zijn doel was hen te Aerimeren a-än de hun verkon-
^gde leer. Vgl. I : 42. Overigens houdt Ne an der Rom.
^ ? ^^^ paulinisch, en geschreven nadat de Apostel
het einde van c. XIV een oogenblik met schrijven opge-
c^er^ ^ IX(?) - Neander, GescMMe
te. Leit. der Chr. Kirche. 1. pag. 343 sqq.
-ocr page 58-Kling gelooft hiermede B a u r\'s meening, ^^^
Paulus uitsluitend de Joden-christenen aaO\'
spreekt, weêrlegd te hebben, en beweert zelf®
op grond van vs. 16, dat Paulus degemeent®
te Rome voor het grootste deel als e^ne
Heiden-christelijke beschouwde, als niGtovg
T(üv t&vmv.
De meening van Baur, dat vs. 24 door eeö
lateren paulinist vervaardigd is, met het doe
om Paulus ook naar het Westen te laten reizeP^
en tevens om zijne komst te Rome, waar M
niet wilde arbeiden, als eene doorreis voor
stellen, vindt Kling zeer ongegrond; want,^eg^
hij, daar Paulus in cap. I nog slechts in h®^
algemeen spreekt van zijn plan om naar
te komen, zoo is het niet vreemd, dat wij d^^
nog geene nadere bepalingen vernemen. ^^
Paulus hier zijn in cap. I : 16 uitgesprok®^
doel zou moeten herhalen, is een onredelijk®
eisch van Baur, daar toch zoodanige herhalii^^
geheel overbodig was gemaakt, en bovendien ^^
XV : 29 eene onmiskenbare heen wijzing op
doel wordt gedaan.
Wat cap. XVI betreft, zoo bestrijdt KÜ\'^^
Baur door de volgende opmerkingen : swc^\'^t^^
ImToi zegt hij, zijn zij, die met Paulus geva^^
gen zijn geweest, afgezien van den
kortereïi
of längeren duur hiervan, avyyaviXg beteeke
voorts niet: aanverwanten, maar : volksgsnoot^^^
Hiermede was dan de eerste grondige aanval op
Baur\'s kritiek gedaan; doch het bleef
niet bij.
Onder de vele bestrijders kiezen we ech^®\'\'
-ocr page 59-slechts de voornaam sten, en noemen als zoodanig
allereerst B ö 11 g e r
Deze tracht Baur\'s meening, dat in cap. XV
den Joden-Christenen te veel wordt toegegeven,
te weerleggen met een beroep op cap. I : 10,
18, II : 9, 24, waar volgens hem hetzelfde ge-
schiedt ; vooral v. 8, waar Baur aanstoot aan
neemt, bevat, volgens Böttger, niets anders
dan gezegd wordt in Gal. III : 15—22, 2 Cor.
1 : 19, en ook Rom„ IV : 20—25, IX : 4—6,
XI : 16, 24—32 (28); ook de uitdrukking :
ÏQKJTÓg Stduovog TitQiro^ijg, vindt hij in Gal. IV : 4
Sqq. (vgl. II : 17) terug.
Tegenover Baur\'s gevoelen, dat de inhoud
Van XV : 1—13 reeds veel juister in XII : 1 sqq.
is aangegeven, stelt Böttger, dat juist die
Pericope (v. 1—13) voor Baur\'s beschouwing
Van het doel van den brief aan de Rom. onmis-
baar is. Evenzoo heeft Baur dan ook c. XVI
noodig.
Om dit aan te toonen, volgt Böttger deze
Redenering:
Volgens Baur\'s eigene getuigenis, was in
ï^ome slechts een klein aantal Heiden-Christenen;
^et was derhalve niet waarschijnlijk, dat de
doden-Christenen zich door de aanmatiging der
eersten in hunne regten verkort konden meenen,
l^etgeen Baur evenwel vooronderstelt. Dit nu
echter alleen houdbaar, wanneer Baur cap.
^V"! als echt aanneemt, want bij de verbanning
\') Beitrage gur kist. Jcrit. Mini, in d. Paul. Br. 1837.
^^th. III. p. 34 Abth. V. p. 47—54.
der Joden en Joden-Christenen uit Rome waren
nog geene Heiden-Christenen; eerst in April van ß
jaar 58, toen sommige verbannenen, als Aq^ü^?
Priscilla en anderen, die in Rom. XVI g®
groet worden, en die voor een deel leerling®®
van Paulus waren geworden, weer naar ßoi^\'-®
terugkeerden, ontstond die
verhouding tusscbe»
Joden- en Heiden-Christenen, die Baur a
aanleiding tot het schrijven van den brief \'
de Rom. aanneemt; in Aug. van datzelfde j^^^
nu, zocht Paulus die verhouding reeds te vei
beteren. Derhalve moet Baur ter staving
zijne beschouwing c. XVI als echt aannemen-
Böttger zegt verder, dat Baur bovendi®®
tegen zijne eigene bedoeling de echtheid van
cap. XV uitspreekt.
Het bezwaar van de lange reeks van gegro®^®
personen in c. XVI tracht Böttger op tehetf®^\'
door een beroep op Hand. XXII : 28 (waarin
volgens hem , welligt is op te maken ,
Paulus\' vader uit Rome afkomstig was) ®
Overigens is Böttger\'s bestrijding van B^\'^
wel zeer uitgebreid en spitsvondig, doch te ven®
tamelijk" oppervlakkig en ongegrond. We wÜ^®\'^
\') Endlich spricht Baur (der Ap. Paulus p. ^^^
Aechtheit des XV Kap., ob auch wider seinen WUl®\'^ ,
sehr das Wort, dasz dabei nur noch daran zu erin^i®\'
bleibt, wie der Apostel auch 2 Kor. IX : 12 f. vgl. 1
XVI : 4 «den Eifer, mit welchem er (durch die Coll^ ^^
den Judenchristen in Jerusalem zu dienen suchte,»
stärker hervor hebt, als Rom. XV : 25 f. — t. a. p. P-
dus niet langer bij zijn gevoelen stil staan,
niaar ons liever wenden tot een man, die onzes
inziens Baur veel beter beeft begrepen: wij
Woelen Tholuck.
Deze bestrijdt Baur op de volgende wijze:
Bau r\'s onechtverklaring van Rom. XV en XVI,
zegt hij, berust op zijne kerkhistorische beschou-
wing van de verhouding der Paulinische en
I^etrinische partijen in de twee eerste eeuwen
des Christendoms; dat nu de gunstige gezind-
heid voor de laatste partij (vooral cap. XV : 14
uitgesproken) strijdt tegen de dogmatische pole-
miek van den brief en het in cap. I : 11 uit-
gesproken doel van Paulus\' schrijven, kan
niet gelden als argument tegen de echtheid,
Want de Apostel doet hetzelfde in den brief
aan de Corinthiërs.
Dat het doel van Paulus\' reis, in cap.
XV : 23 opgegeven, zou strijden met cap. 1: 11,
tracht Tholuck weg te redeneren, door aan
te nemen, dat Paulus met zijne reis meer
dan één inzigt had.
Voor het overige, zegt Tholuck, ligt de
kracht van Baur\'s geheele argumentatie in de
Voraussetzung" waarmede hij de kritiek dezer
Hoofdstukken heeft aangevangen.
Wat de doxologie cap. XVI: 25—27 betreft, deze
Wórdt door Tholuck evenals de geheele Hoofdst.
Voor echt gehouden, en aan het einde van cap.
XVI geplaatst, vanwaar zij in sommige Hands,
door de afschrijvers achter cap. XIV is verplaatst.
\') (hmm, zum Br. P. an d. Mm. Einl. § 1 sqq.
-ocr page 62-omdat deze meenden, dat zij wegens den zegen-
wensch cap. XVI : 24 op de eerste plaats over-
bodig was.
Met deze zienswijze komen overeen de gevoe-
lens van twee andere tegenstanders van Ba^\'\'\'
namelijk van Guericke en van onzen lan"^\'
genoot Ni er me ij er
De eerste noemt Baur\'s opinie eene vooruit\'
opgevatte, subjectieve meening, die geen objec-
tieven grond ter beslissing kan geven ; hij i® h®^
geheel eens met Delitsch, wanneer deze zegt• )
„indien deze capita dienen moesten, om den
druk , dien de brief gemaakt had bij de Jodelt\'
Christenen, uit te wisschen, en wel, door a^n
dezen toe te geven, dat zij alleen regt op ^
prediking des Evangelies hadden (Baur),
welk een afkeer moest men zich dan
afwende»
van deze Hoofdstukken, zoo men den vrede niet
ten koste der waarheid wilde koopen."
Niermeijer betwist eveneens aan Baur he
regt tot zijne opvatting; hij verwijt hem daar>
waar overeenkomst bestaat (bijv. Rom. XV • ^
—27 met 2 Oor.) te klagen over slaafsche na-
volging, en waar afwijking voorkomt, over g®
brek aan overeenkomst.
Ook da Costa^) noemt Baur\'s beginsel een®
petitio principii. Evenwel, moge hij hierin
\') Inl. 1856. holl. vert. p. 269.
Magazijn voor Iritieh en exegetieJc des N. T. door »
Utrecht Dresselhuis en Niermeijer. I. p. \'IS^\'
Zeitschrift für Luth. Theol. 1849. Heft 4.
Paulus. n. p. 421.
liebbeii gezien, hooge waarde kunnen wij niet toe-
kennen aan het gevoelen van een man, die
overigens Baur durft beschuldigen van: „sophis-
tische dwalingen" van „misleidende en bedriege-
lïjke voorstellingen en chicanes", die den Paulus
"^an Baur als een „non-ens" beschouwt, die de
Tubingsche „waanzinnige oncritiek" oordeelt als
eene zamenstelling van : „willekeur, gebrek aan
juistheid en aan omvattingsvermogen", en haar
der „wederlegging niet waardig acht."
Ziehier het voornaamste, wat er tegen Bau r\'s
kritiek van Rom. XV en XVI is ingebragt,
Voor wij ons overzigt sluiten, moeten wij nog
eenige op zich zelve staande gevoelens refereren
Van mannen, die hier wel eene plaats verdie-
nen, en welke bijna allen de echtheid onzer
Capita vasthouden.
Hiertoe behooren: R ü c k e r t, die op grond
Van het naauw verband met het voorgaande,
Cap. XV voor echt aanneemt; het bezwaar tegen
cap. XVI, hoe al de daar genoemde personen in
I^orne konden zijn, lost hij op, door de hypo-
these , dat velen van hen daar w^oonden, terwnjl
anderen, na hunne verbanning onder Claudius,
ï^aulus welligt in Azië of Macedonië ontmoet
hadden, terwijl ze dan later weer naar Rome
^ijn teruggekeerd.
Ook de doxologie bevat volgens hem, niets,
Om niet alle chronologische orde te verstoren, noemen
^li deze geleerden eerst thans, ofschoon ze eigentlijk tot de
Vroeger genoemde, eerste rubriek, behooren.
üomm. üler d. Br. F. an d. Böm. 1839. IL p. 340,
-ocr page 64-wat met den brief in strijd zou zijn; op gro^^^
van uitwendige getuigen plaatst hij haar acW®^
cap. XVI. .
Reus s daarentegen plaatst haar achter cap-^^
en beschouwt dan cap. XVI als een
aanbevelings-
brief voor Phoebe, en wel naar Ephesus geriê\'\'
waar Aquila en Priscilla zich bevonden-
(2 Tim. IV : 19). Evenzoo E w al d die als grond
hiervoor aanvoert v. 16: Groet elkander met een
heiligen kus; dit, zegt hij, kan slechts betre
king hebben op eene door Paulus zeiven g®
stichte gemeente ; evenzoo wijst daarop de korte ?
bevelende vorm van de vermaning v.
-20 kan derhalve slecb*®
r-iei
Het gedeelte van v. 3-
volgens Ewald, uit een ons onbekenden hn^
door eene vergissing hier heen zijn verplak
Hemsen neemt de echtheid van cap- ^
dat
aan om het v. 1 voorkomende woord Sé,
eene naauwe verbinding met het vorige te kennel
geeft, terwijl hij uit cap. XVI : 22 (rijp
beteekent bij hem: de geheele brief) tot de
geheele echtheid besluit
Met de doxologie hebben zich meer bijzon
bezig gehouden: Fritsche^), KrehP) en Kól
ner®), van welke de eerste en laatste haar
\') Die OescMcMe der H. S. N. T. 1864. § 111.
Bie Sendschr. der Ap. P. ühers. u. erld. p. 428,
3) Ook Pfefferkorn, hehdomas Paulina, p, ^^^^
uit V. 21 tot de echtheid.
") Pauli ad Som. ep. I. p. XXXV.
Mnl.
Comm. p. LXXI.
-ocr page 65-echt houden, en achter cap. XVI plaatsen i),
terwijl Krehl haar met Reiche voor onecht
Verklaart, en voor geschreven door iemand, die
aan het indrukwekkende begin een gelijksoortig
slot wilde voegen: daar nu aan den „male sedulo
concinnatori" den geest des apostels ontbrak,
Zoo verzamelde hij hoogdravende phrasen en
hond ze te zamen tot een „Flickwerk," dat de
innerlijke ledigheid des schrijvers verraadt ;
hierbij had hij Judas 24, 25 voor oogen.
Uitgebreid tracht Krehl nu ook de treffende
overeenkomst der doxologie met deze plaats
aan te wijzen.
Het slot van den brief is alzoo bij hem XVI: 24.
Eindelijk trekt nog onze aandacht het gevoelen
^an M e ij e r, die zich veel moeite geeft de
echtheid onzer Hoofdstukken te bewijzen, en
\'Wel door aan te toonen, dat het aantal der
genoemde personen geen bezwaar oplevert, ter-
^vijl hij de hypothese van Ewald niet kan aan-
nemen , omdat het daarbij onverklaarbaar blijft,
hoe cap. XV en XVI achter dezen brief zijn
Verplaatst geworden.
Dat cap. XV met het voorgaande naauw ver-
honden is en daarmede één geheel uitmaakt is
hem een bewijs voor de echtheid. Baur\'s
Oordeel over onze Hoofdstukken weerlegt hij.
\') Evenzoo Gabier [opp. Grieh. II praef.) die zegt: Si non
^opiam codicum, sed fidem et antiquitatem codicum et ver-
\'^ïonum spectas, atque tecum reputes, modo juniores libros
®^ï"iptos doxologiam fmi capitis XVI annectere.
) Hist. Jcrit. comm.
-ocr page 66-door aan te toonen, dat Paulus overal zij»®
sympathie voor zijn volk aan den dag legt.
De doxologie houdt Meijer evenzeer voor
echt, omdat de uitwendige getuigen, het Pa»\'
linisch spraakgebruik en hare zamenhang i»®^
het voorgaande zulks vorderen.
Wij kunnen dit ons overzigt niet besluite»?
alvorens nog gedacht te hebben aan twee onz®^
meest beroemde landgenooten, die op het gebied
van kritiek en exegese voorwaar niet weinig
gewigt in de schaal leggen. Wij bedoelen de
beide hoogleeraren van Hengel^) en Schol\'
ten.
Hoewel wij hun gevoelen later nog meernaale»
zullen ter sprake brengen, zoo memoreren ^^
dit hier toch met een enkel woord.
Van Hengel\'s meening komt op het vol\'
gende neer: Cap. XV en XVI zijn beide van de
hand van Paulus, en behooren tot den brief
aan de Romeinen, want hun inhoud stei»^
geheel overeen met dien der overige
Hoofd-
stukken van den brief.
Wat de personen, in cap. XVI genoemd, aa»\'
gaat, zoo behoeft men daaraan geen aanstoot
te nemen. Aquila en Priscilla. die wa^^"
schijnlijk door het verbannings-edict van Cl^®\'
dius naar Ephesus gegaan waren, kunnen l^^ter
naar Rome zijn teruggekeerd; Epaenetus ^^^^
welligt hun reisgezel, terwijl Maria, AndrO\'
nicus en Junias van Joodsche afkomst ware»?
1) Interpr. ep. F. ad Bom.
Inleiding.
zooals hunne namen aanduiden; dat Paulus
deze, en ook Herodes, Lucius, Jason en
Antipater als zijne av//ivtïs aanduidt, baart
geene verwondering, daar Paulus in Tarsen
Waarschijnlijk wel bloedverwanten gehad heeft,
die vroeger of later Christenen zijn geworden.
Evenwel, die gegroete personen worden dui-
delijk van de Romeinen, aan wie, Paulus
schrijft, onderscheiden; derhalve heeft de Apos-
tel een bepaald doel, waarom hij die menschen
lïieestal Joden van afkomst, laat groeten, en dit
doel ligt voor de hand; het was om hierdoor den
Homeinschen Christenen tot leering te strekken.
Paulus wees als met den vinger die mannen en
Vrouwen aan, aan wie zij een voorbeeld konden
nemen; daarenboven, juist omdat die personen,
bekeerde Joden waren, „gentium exterarum
Apostolus hic suam in populäres suos conspi-
cuam fecit propensionem." Derhalve heeft P.
dit deel van den brief dienstbaar gemaakt: „ad
praecipuum ejus argumentum lectoribus Juda-
ismi studiosioribus commendandum, quatenus
ea documento erat, disputationem pro sententia,
eommunione Christi haud secus gentibus illis,
quam Judaeis patere , non a viro profectam esse
in Abrahami posteros iniquo." De doxologie is,
^a al hetgeen Meijer e. a. hierover gezegd
nebben, evenzeer voor Paulinisch te houden;
inen kan niet aannemen, zegt v. Hengel, dat
een vreemde hand zoodanige doxologie zal heb-
ben toegevoegd aan een brief, die op de gewone
^ijze eindigde; onwaarschijnlijk is het echter
iiiet, dat zij oorspronkelijk in margine heeft
gestaan, en daar, hetzij eigenhandig door
lus, hetzij door Tertius is neêrgeschreve^^
Ziedaar van Hengel\'s oordeel, waarm®
Scholten grootendeels overeenstemt!
Na een achttal min of meer gewigtige bewij
voor de echtheid van cap. XV en XVI te ^^^
ben aangevoerd, die de strekking hebben» ^^
aan te toonen, dat deze Hoofdstukken geen ^
dere kleur dragen, dan de geheele brief, ^^^^^
ook deze Hoogl. tot het resultaat, dat ze e
zijn.
Uit de hypothese, dat de doxologie oorspr^^^^
kelijk een randschrift was, verklaart hij ^ooi
hare verplaatsing in de Handschriften.
Aan het einde van deze schets gekoin® \'
herinneren wij: ^^^^
dat de beide laatste Hoofdstukken van
brief aan de Rom. het eerst zijn aangeva
door Semler, (over Marcion zie later)?^^^
dat hunne echtheid geheel is ontkend, ^^^^
eerst door Baur, ondanks deze geleerde \'
spreekt van: „viele Kritiker, welche an der Ae ^^
heit auch dieser Kapittel Anstosz genornm
haben" ; j^^t
dat de echtheid van cap. XVI :
eerst is ontkend door Schmidt, en na
vooral door Reiche en K r e h 1;
dat de bezwaren tegen de echtheid
\') T, a. p. p. 398.
-ocr page 69-^tukken bijna uitsluitend op inwendige gronden
steunen (uitgezonderd ten aanzien der doxologie);
^^ eindelijk;
dat Baur\'s bezwaren/die hier het meest in
Aanmerking komen, ten naauwste zamenhangen
ket zijne zienswijze, aangaande het doel van
^ au lus\' schrijven aan de Romeinen
\') De uitgebreidheid van deze schets veroorloofde ons niet
helding te maken van öf algemeen bekende öf minder be-
langrjji^g gevoelens. Wil men voorts nog meer over ons
•^tider-werp lezen , men zie :
Credner, Mnl. in das N. T. th. 1. Abth. 2. § 137 en
de doxol. § 143. Deze beschouwt cap. XV en XVI :
als een naschrift, neergeschreven nadat de doxol., die
^ ^^ u 1 u s reeds achter XIV geschreven had, door dezen weder
doorgeschrapt, of door puntjes aangewezen, als daar niet
"behoorende. Cap. XVI : 21—24 is dan een naschrift van de
\'^^nd van den schrijver, die zich als een o-uvsoyó; "van Timo-
^^eus en een aanverwant van Lucius, Jason en Sosipater
"^^Hduidt.
^aumgarten-Crucius, Comm. iiher der Br. an d. E.
P- 395—397, 418—419, 430 sqq. besluit tot de echtheid
^\'^^er Hoofdstukken op grond van cap. XV : 15. De in cap. XVI
^^Hoemde pei\'sonen maken geen bezwaar bij hem, want het
J® iiiet noodzakelijk, dat deze aan Paulus allen persoonlijk
^ekend zijn geweest. Dit beweert ook Meijer, p. 509.
^ u 1 u s zal voorts eenige vrienden vooruitgezonden hebben
zijne aankomst te Rome bekend te maken, en hierdoor
^^rvalt ook het bezwaar, dat er zoovele personen uit Grie-
^ eiland en Azië te Rome waren (dit meent ook C r e d n e r.)
® doxologie behoort achter XVI te staan en is ook pauli-
\'"isch, vsrant zij is niet, zooals Krehl wil, naar Jud. 24,25
\'^i\'nid, maar omgekeerd, deze plaats is genomen naar
XVI : 25—27.
^ bengel, ArcMv. für die theol. 1816, en Einl.indasN. T.
Eichhorn, p. 341, beschouwt onze Hoofdstukken
^^^ als bijlagen.
Glöckler, der Br. an die Röm. houdt de capita
om het verband met den ganschen brief. Evenzoo d e W e
Mnl., die aanneemt, dat het verkeer van de Oostelijk® P^^^
vinciën met Rome al deze Christenen voor het oogen
naar Rome heeft getrokken. ^^^
Bleek, Mnl. p. 409, houdt én de capita voor echt,
hunnen tegenwoordigen vorm voor de oorspronkelijke- ^^
Benecke, der Brief T. an die R. p. 304—316 is, ^^^
de echtheid der Hoofdst. betreft, van hetzelfde gevoelen
Tholuck; evenals deze beschouwt hij ook de V^^^
der dox. ^^^
Zacharia Par af. IkU. der Br. P. houdt c. XVI voor e
naschrift van Paulus. Zie voorts nog Phillip pi) 001«^\'
Millius, Klee, Kling in de 8tud. der Bv. QédUct^^^"
Paley, Horae Paulinae.
Laurent in de Stud. und Krit. 1864 p. 639 e»
uauicut 111 uc uvrnin. mnm lu. xuui yj.
meent, dat Rom. XVI : 3—15 een bijvoegsel van P^n
is, en wel voor de gemeente te Ephesus bestemd, tei\'Wijl ^^
aanneemt, dat de Apostel eigenhandig aan den brief
Rom. heeft toegevoegd: cap. XVI : 1, 2, 16—20,
De volgorde der verzen van het laatste Hoofdstuk is by ^^^ ^
aldus: v. 1, 2, 16, 19, 17, 18, 20% 25, 26, 27,
21, 23, 22, 24.
Doel en karakter van den brief aan de Romeinen.
Zullen wij met juistheid over de Avaarde van
beide laatste Hoofdstukken van den brief aan
Eom. kunnen oordeelen, dan is het noodig,
dat wij ons vooraf op de hoogte stellen van het
doel
waarmede onze brief is geschreven, en
Van het karakter, dat hij draagt. Zoodra toch
l^e laatste Hoofdstukken met een van deze beide
openbaren strijd zijn, dan is dit een krachtig
bewijs tegen hunne echtheid, terwijl omgekeerd,
overeenkomst vóór die echtheid een gewigtige
®teun zou wezen.
Wij stellen ons derhalve voor, om, alvorens
Wij
overgaan tot een meer regtstreeksch onder-
naar de echtheid onzer Hoofdstukken,
^ntwoord te geven op de twee volgende vragen:
Hoe was de gemeente te Rome zamengesteld
Mjdens het schrijven van Paulus?
Wat was de aanleiding en het doel van dit
^ehrijven?
Dat er reeds lang vóór het schrijven van onz^n
brief eene Christelijke gemeente te Rome aa»
wezig was, is genoegzaam op te maken uit Roi»-
I : 8—13; vooral v. 8, waar Paulus zegt\'
TcqS)Tov nèv tviaqiGro) tü jjiov 8ia ^IrjSOV
negi tuócptcov vixtav , öti i/ itimig vfi&p zar«//^^^^^^
èv öXco rw xóa/Aco. Het woord TTiGTig beteeke
hier ongetwijfeld: „christelijk geloof," en is hi®\'\'\'
zooals Reuss teregt zegt, „gelijkluidend na
hetgeen wij gewoon zijn Christendom te noei ^
in den afgetrokken zin des woords, het inbegr^P
namelijk van alle met de beginselen des Evan-
gelies overeenkomstige gevoelens en daden-
Bestond er geene gemeente, dan had Pa^^^^
onmogelijk zijn dank aan God kunnen betuig
wegens de algemeene bekendheid van de
der Romeinen.
Evenzoo wordt het vroeger bestaan eener g
meente te Rome waarschijnlijk uit cap. XHI - ^^
15, waar Paulus betuigt, dat de GcortjQia (v-1
d. i., die, welke met de parousie aanvangt,
(ifficóp) nu nader is, ij otè èTnaTiv\'aantv, d. i-
zooals Luther meent: „dan toen wij g®^\'^^
den," maar: „toen wij geloovig werden, bego^^
nen te gelooven." Dit èmar^iJaanÉV wijst alzoo ter^o
naar wij meenen, op een vroegeren toestand. ^
Hand. XXVni: 15, waar van de broeders {dddfo;!^
gesproken wordt, vooronderstelt de schrijver s
O Zoo ook V. 12. xn : 3, 6. XIV : 1, 2. 2 Tim- ^ .
1 Tim. V : 8, 12. 2 Cor. X : 15. 1 Thess. UI : 5. \'
Coll. I : 4 enz. — Reuss. QescMedenis der Chr.
lid, Holl. vert. II, p. 123.
Zwijgend het bestaan eener Romeinsche ge-
ineente. i)
Wat den oorsprong dezer gemeente aangaat,
deze wordt ons nergens medegedeeld, zoodat wij
hieromtrent niets met historische zekerheid kun-
iien vaststelleut Dat Petrus de stichter van
^orae\'s Christen-gemeente geweest is, wordt ons,
gelijk van algemeene bekendheid is, door de
ï^oomsche kerk verzekerd, hoewel meer vrijzin-
iiige Katholieke theologen, gelijk Hug en anderen,
biervan reeds zijn teruggekomen. Gelijk zulks
door onderscheidene geleerden is aangetoond, is
dit eene legende, die hare juiste verklaring vindt
in het streven der Rom. christenen naar de eer
Van Petrus, den Prins der Apostelen tot stich-
ter te hebben, ofschoon wij moeten erkennen dat
iiien van de zijde der Protestantsche theologen
heiligt te ver gegaan is in het negéren van het
geheele verblijf van Petrus te Rome, even als
O De hoogl. van Hengel oordeelt evenzoo, als hij zegt:
nobilitatis fama, quam cap. I : 8 Romana Sectatorum
J\'isti societas ubique terrarum consecuta esse dicitur intel-
Sinius facile, non aliter fieri potuisse, quin ea jam diu
®Xstitisset, antequam haec epistola scribetur. Quod ipsum
\'^\'idicant etiam verba auctoris c. XIII : 11 : vüv eyyuzepov
^^ ffwTïjpi\'a , \'óre eTrtffreüffapv , quae valde frigent, si nobis
•stores proponlmus nuper demum ad Christi cömmunionem
P^rductos." Interpret. Ep, ad Rom. tom, I p. 5.
) In onzen tijd wordt de sage aangaande het primaat van
^^trus nog geheel of gedeeltelijk voor waarheid aangenomen
^ oor W i e s e 1 e r, Gesch. des Apost. Zeitalters, p. 552. G u e-
icke, Mnl. p. 29. B erthoId t en Huth er. Eene uitvoerige
ederlegging kan men vinden bij Bleek, Neander e. a.
van zijn marteldood. Wij kunnen dit echter i»
het midden laten, als van geen belang voor oDS
oogmerk. Missen wij hier alzoo historische zeker
heid, wij moeten ons dan op het veld van
singen begeven. . ,
De gemeente te Rome heeft vermoedelijk m
één bepaald persoon tot stichter gehad, naaar
het Christendom is te Rome waarschijnlijk
kend geworden door sommige zijner inwoner®
zelve, die dit buiten \'slands, in Azië, P^J^®^
tina of Griekenland hebben leeren kennen.
bij komt vooreerst in aanmerking, en wij naog®^
dit niet uit het oog verliezen, dat Rome de^
tijds de hoofdstad der wereld was, dat die sta
in betrekking stond tot alle volken en alle
wat wonder dus, dat dit een middel S®^®®^, ^^
tot kennismaking van hare inwoners met
Christendom? Voorts is het wel waarschijnhj ?
dat uit het overgroot aantal Joden, dat in Roin^
was, velen jaarlijks naar Jeruzalem trokken?
om daar de hooge feesten bij te wonen, en
die gelegenheid met Christenen in aanraking J.,
gekomen. Vooral kunnen wij aannemen, ^^^^^^
gelegenheid van de groote bekeering op
Pinksterfeest, er ook wel Romeinen tegenwoor ^
waren, hetgeen ons trouwens ook verzeker
wordt door den schrijver der Hand., ^^^
onder degenen, die bij die gelegenheid tege^^
woordig waren ook noemt oi iniSi^fiovpTtg
Volgens het gevoelen van vele geleerden mo
de stichting der Rom. gemeente eerst later g
plaatst worden, als geheel of gedeeltelijk haar
ontstaan te danken hebbende aan de na het
Wende besluit van Claudius naar Rome
teruggekeerde Joden; doch zulks is naar
onze meening onjuist. Duidelijk is het, dat
Suetonius die ons dit verbannings-edict van
Cl au dius mededeelt^), van eenen Christus
of Chrestos gehoord had, zonder het juiste
Van de zaak te weten. Meer dan waarschijnlijk
^as het Evangelie te Rome gepredikt of althans
bekend geworden, en had zich reeds werkelijk
s-ldaar een aanhang van C h r i s t u s-belijders ge-
vormd, welke nogtans van de zijde der Joden de
deftigste tegenkanting had uitgelokt, en de be-
weging, daardoor ontstaan, verkreeg zelfs zulk
een ernstig of dreigend aanzien, dat de keizer
^ich daarmede bemoeide, en het welbekende
besluit liet uitvaardigen. Zóó opgevat, legt deze
plaats juist geen gering gewigt in de schaal
Vóór onze meening, dat de stichting der gemeente
^eeds van vroegeren tijd dagteekent.
O De Wette, Mvl. p. 296, kent hen deze verdienste
en hij noemt met name Aquila en Priscilla als de
®®rste verkondigers des Evangelies in Rome.
Vita Claudii e. 25 „Judaeos impulsore Chresto assidue
^»iniultuantes Roma expulit." Vgl. Hug. Mnl. II. 391. Am-
Loc. Suet. de vit. Clauä. c. 25.
Wat M e ij e r hiervan zegt in zijn Comm,. auf d. Röm.
p. 24: „Der Chrestus des Sueton ist ein Jüdischer Auf-
wiegler in Rom. der wirklich so hiess", kunnen wij niettoe-
daar ons van zulk een Aufwiegler, die de Joden as-
^idtie tot oproer verleidde, niets bekend is.
) Ook de hoogl. Scholten schrijft minder naauwkeurig
-ocr page 76-Het Christendom te Rome, even als op
genoeg alle plaatsen, het eerst onder deJod®®
ontstaan, trok ook weldra de aandacht cie^
Jodengenooten en der Heidenen, en zóó ontstoo
allengskens eene gemeente, die zamengeste
was beide uit Joden- en Heiden-Christenen.
Hoedanig was nu de verhouding tusschen dez®
beide elementen? Aan welke zijde was deiö®®^^
derheid? Ziedaar vragen, waarover de geleer-
den het zeer oneens zijn. Meenen Baur,
Hengel, Scholten e. a., dat het Jo^ei^"
Christelijk element de meerderheid
uitmaakte
in de gemeente te Rome, de Wette, Ble®
e. a. zijn van het tegenovergestelde gevoelei^"
Wij voor ons aarzelen niet, ons aan de zijd®
laatsten te scharen; wij willen alzoo trachten
na vooraf de bedenkingen onzer tegenstander^
te hebben wederlegd, de noodige argume»^®\'^
voor ons gevoelen bij te brengen. .
1". Men beroept zich op het boven aangehaa
berigt van Suetonius; doch dit kan hier^®^
trent naar onze meening niets beslissen, daar;
zooals wij gezien hebben, uit deze mededeeli ë
alleen volgt, dat er te Rome onder de ^^^
eene heftige beweging is ontstaan, tengevolge
Evangelieprediking; nimmer kan hieruit
de juiste verhouding van de twee partijen
Rom. Christenen uit opgemaakt worden. ^
de stichting der gemeente te Rome gedeeltélijh toe aaJa
terugkeeren der vroeger door Claudius verbannene ^^^
De gemeente heeft door deze gebeurtenis wel aanwas
krijgen, doch is er niet door gesticht geworden. P\'
Woord: „Judaeos" toch leidt tot geene genoeg-
zame beslissing, daar, zooals Baur teregt op-
merkt: „zwischen Juden und Christen damals
Hoch nicht unterschieden werden konnte."
2°. Men zegt, dat de brief er op ingerigt is
om eene Joodsch-Christelijke gemeente te over-
tuigen, dat ook de Heidenen, zonder eerst Joden
te worden, en de besnijdenis te ondergaan cap.
n : 28, 29, IV : 9—14 in het Messias-rijk
konden opgenomen worden cap. I : 16, III : 9,
IX : 6, 24; en om de bedenking van het Jood-
sche standpunt tegen het universalisme in het
midden gebragt, te wederleggen IX—XI.
Wij kunnen dit, met het oog op enkele
plaatsen, als cap. H : 28, 29, IV : 9—14,
onder zeker voorbehoud, toegeven; de Apos-
tel spreekt daar zeker ten voordeele van de
Heidenen, doch wat beslist zulks omtrent de
zamenstelling der gemeente? Hoe kan dit een
bewijs zijn voor de meening, dat de Joden-
Christenen de besliste meerderheid uitmaakten?
Te meer, daar die plaatsen volstrekt niet het
karakter van den brief aangeven; in cap. I : 16
toch duidt het \'lovdalto n hq&tov xal "exkijvi,
Veelmeer op een voorrang der Joden ten aan-
zien der Messias-belofte, die het eerst {tvqwtov) den
Joden gedaan was, en wat cap. IX—XI betreft,
Zoo spreekt Paulus daar niet over dezulken,
die op een ander Christelijk standpunt stonden,
\') Baur, Paulm. p. 371.
Zie cap. III : 1. IX : 1. XI: 16. XV : 9. Vgl. Joh. IV : 92.
XV
: 24. Hand. XIII : 46. In cap. I : 16 drukken de part.
-ocr page 78-maar veelmeer over de zoodanigen, die nog g\'^®®
Christenen waren, maar toch tot zijne stamg®
nooten behoorden.
Zóó geven derhalve deze plaatsen ons nie^s
aan de hand om over den toestand der gemeente
met juistheid te oordeelen. Wel erkennen ^^J\'
dat er eene Joodschgezinde rigting bestond m
de gemeente, waar Paulus in zijn brief ovei"
schrijft, doch daaruit volgt niet, dat de g®
meente grootendeels die rigting was toegedaa»-
3°. Men werpt ons tegen: de bejegening\'
welke Paulus gedurende zijn verblijf te Rome
van den Christenen ondervond, volgens de mede-
deelingen daaromtrent in Phil, II : 20, ^ \'
2 Tim. IV : 14, 16.
Wanneer wij deze plaatsen oplettend bescbo»
wen, vinden wij daarin geen voldingend be^i.)^
van vijandschap tegen den Apostel. Op de eerst
genoemde plaats Phil. II : 20 zegt Paiil^^J
01 Tcavrèg yci^ ra iccvvUóv t\'^i^ovaiv, ov rd
"Irjaov. Ol ncxvvsg is hier duidelijk niet in abso
luten zin op te vatten, alsof Paulus ba
willen zeggen dat alle., die te Rome ware»;
egoïsten waren, en onchristelijk handelden; dit
toch zou weinig overeenkomen met hetgeen by
in denzelfden brief zegt: (cap. 1: 14), namelijk? dat
tovg nXiiLovttg rmv dbeXq)(hv tv kvq\'m ntnoi&oxag
ts-xat de ffelijkheid uit; Trpwrov duidt voorts geene successi®^^
prioriteit aan, alsof de Messiaansche heilsprediking biJ ^
Joden moest beginnen, en bij de Heidenen eindigen;
eindelijk het woord "EUïivt hier te nemen is als:
Zie Hand. XIV : 1. 1 Cor. XI : 32.
(nov TieQißdOTSQmg roXfiäv dq)0ßa>g róv \'lóyov
^ocXeiv. Wij nemen dus liever aan, dat Paulus
hier met oinavrig bedoelt: aSm, zoovelen name-
lijk, als er geschikt waren tot de zending. Die
^llen nu vertrouwt Paulus zulk een moeije-
iijken en gevaarvollen post als de zending van
ï^ome naar Philippi destijds was, niet toe. Ti-
ïiiotheus daarentegen was daartoe zeer geschikt:
hij toch was te Philippi bekend, was zelfs een
medestichter dier gemeente geweest, die ég
^ccTQi Tixvop üvv tjjiol (met Paul U s) tSoijïjtVaiV
TO tvayyihov. Van eene klagt van den Apos-
tel over algemeene afkeerigheid is hier alzoo
geen sprake.
Evenmin kan de plaats 2 Tim. IV: 14, 16 met
regt tegen ons worden ingebragt. De woorden, waar
het hier op aankomt: Iv rrj nQwrr} pov diroloyicf
^^Sfig fioi avpTruQiyépeTo , dXXêi navrig fif èyxariXenrop,
duiden niets anders aan, dan eene klagt van
a u 1 u s over gebrek aan moed bij zijne geloofs-
genooten, die hem in het gevaar niet ter zijde
durfden staan; eene zaak, die hem smart aan-
doet maar hem geen enkel woord van onwil
of hardheid ontlokt, hetgeen al ligtelijk het
geval zou geweest zijn, indien men vijandig
tegen hem ware opgetreden. In het laatste ge-
val althans zou hij zich niet met een fiij avrois
^(^yia&dij hebben tevreden gesteld. Doch hier
O Zooals blijkt uit Hand. XVI : 1 sqq.
Teregt zegt ook Theod., dat de reden, waarom men
Apostel verlaten had, ov Jtazoyj^-sias , allx Ssdioig v
li
1
lil
van nog afgezien, zoo valt het toch wel niett®
betwijfelen, dat Paulus nog wel vrienden
Rome heeft gehad; zulk een algemeene, ^
komene haat zou waarlijk moeijelijk te verkla-ï"®®
vallen, en kan trouwens ook niet aangeto^n^
worden. Inderdaad, bij eenig nadenken
men op deze bewering toepassen het beken
„quod nimium probat, nihil probat." ,
4°. Men neemt het bestaan eener Joods
Christelijke gemeente te Rome aan, omdat daar-
door de sage aangaande de stichting dier g®^
meente door Petrus zich verklaren laat, alsnje
de vijandelijke houding, waarin Petrus m
omstreeks het midden der tweede eeuw te Ro^»®
geschrevene homilien van Clemens Roman»®\'
zich tegenover Paulus plaatst.
Wat aangaat de sage over de stichting
gemeente door Petrus, en diens primaat
Rome, zulks valt nog wel op eene andere
te verklaren. Zooals wij reeds met een e»
woord gezegd hebben, staat dit in
het naauwst®
verband met het aanzien van Rome als were ^^
stad; eene stad, die het hoofd was der toenma^
bekende wereld, wilde natuurlijk gaarne zien ^^
eer toekennen, van den Apostel Petrus
■fVir"
1) Rom. XIV : 19. Baur heeft dit argument aldus ge
muleerd: „Diese Sage, die so deutlich beweist, ^^e ^^
Interesse man hatte, der Auctorität des Apostels
eine andere, der Meinung nach höher stehende entgegen ^^^^
setzen, fällt ganz in der Mitte zwischen der Römerbrief
die pseudo-Clemeniinisc/ie Homilien, die sie als eine s
vorhandene Tradition für ihren Zweck benützten." t-
p. 380.
stichter harer Christen-gemeente te hebben; en
\'^at die pseudo-Clem. homilien betreft, zoo kun-
nen wij Baur welligt toegeven, dat zij te
ï^ome zijn vervaardigd, doch daarmede is nog
niet bewezen, dat de Rom. gemeente uit Joden-
Christenen bestond. Ook dat deze homilien een
Joodsch-Christelijken geest ademen, en door de
leer der tQyä rov vófiov tegen Paulus\' leer der
^i-^aioGtfvt] l-n niarmg over stonden, geven wij toe,
doch volgt hieruit, zooals Baur wil, dat er te
I^ome „vom Anfang an eine vorherrschenden
\'^udaisirenden Richtung" bestond? Naar onze
nieening, bewijst zulks alleen het bestaan eener
doodschgezinde partij, hetgeen wij niet ont-
kennen. Er was evenzoo eene gnostische partij
te Rome, want Marcion was ook te Rome
geweest, doch daarom maakte deze nog niet de
nieerderheid der Christenen uit.
Bovendien kunnen wij niet te veel waarde aan
de getuigenis dier homilien hechten; R e u s s zegt
hiervan, dat zij: „mit mehr oder weniger roman-
hafter Einkleidung, den Schauplatz der Thätig-
keit des Apostels in die Küstenstädte seines
ïïeimathlandes verlegen, und den römischen
Klemens zum Berichtstatter über seine Vorträge,
theilweise auch zum Helden des Romans
niachen."
5°. Als bewijs, dat de gemeente te Rome
eene Joodsch-Christelijke was, voert men aan :
de uitspraak van Paulus in Rom. VI: 17, in
Verband met cap. XVI: 17. Paulus, zegt men,
\'f
der H. S. N. T. 4e ausg. p. 251.
-ocr page 82-geeft daar niet onduidelijk te kennen, dat de
Tl/nog didaj^ijg, volgens welke de Christenen ^^
Rome onderwezen waren, verschilde van hetgeen
hij elders: zijn Evangelie noemt, cap. II :
XVI : 25.
Op de genoemde plaats Rom. VI : 17 even-
wel kunnen wij de woorden rilTrog diSu^^ niet
anders verklaren, dan door aan te nemen, dat
daarmede bedoeld wordt: de leer van het
Evangelie in het algemeen Wij hebben hi®^
met eene tegenstelling te doen van de woorde»
SovXoi rijg afiaQriag en VTtrjKoi\'aari dg ov ■7TaQe8ó&\'\'l^^
r-dnov SiSaxijgde Apostel wil zeggen : gij hebt^^
van de zonde losgemaakt, waarin gij verkeerdet
toen gij nog Heidenen waart, (v. 19) en nu hebt
gij u der geregtigheid overgegeven. Deze gereg"
tigheid nu bestond daarin, dat zij, na ontva»
gen Christelijk onderwijs, de waarheid des Eva»\'
geliums omhelsd hadden, en daarnaar hun gedrag
en wandel hadden ingerigt; indien toch door rvJtos
didaxng eene Joodsch-Christelijke rigting of le®^
bedoeld was, dan had Paulus onmogelijk
daarvoor zijn dank aan God kunnen betuig^^
ixccQlg rw Wij vinden hier alzoo geen®
tegenspraak met Rom. II : 16, waar Paul^i®
O TÜTTOj — zpÓTTOi ^t^ctaxxléxg, (lópfMms. Meijer zegt:
bestimmte Ausprägung, die durch ihn das Evang. erhalt«"^
hatte, also die Lehrgestaltung Seines Evang., dem Antip»^^\'
linismus, gegenüber". Comm. auf d. Rom. p. 246.
De bedenking hiertegen, dat namelijk pisv hier
gevonden wordt, vervalt door de opmerking van Rückest»
{comm. p. 338.), dat Paulus dit woord wel meer wegla»*\'
bv. Eph. V, ; 8, 1 Cor. i : 22.
Spreekt van zijn Evangelie, d. i. het Evan-
gelie , zooals hij het verkondigde; nog minder
Wijst de verklaarde plaats ons op eene geheele
Joodsch-Christelijke gezindheid der gemeente
te Rome.
Dat ook cap. XVI : 17 zulks niet bewijst,
voorondersteld, dat dit Hoofdstuk echt is —
is duidelijk. Daaruit kan wel opgemaakt wor-
den , dat er te Rome eene partij was, die
kwaad wilde, en kwaad stichtte, doch er blijkt
evenzeer uit, dat er eene aanzienlijke partij
Was, die Paulus daartegen waarschuwde, het-
geen meer pleit vóór de meening, dat in Rome
ket Heiden-christelijk element de meerderheid
iiitmaakte, dan voor het omgekeerde. Vervalt
Ook deze tegenwerping alzoo, dan hebben wij
eindelijk nog een argument te refuteren dat
tegen ons wordt ingebragt, hetwelk betrekking
^eeft op de groeten in cap. XVI vermeld.
Men voert aan, dat de in dat Hoofdstuk ge-
doemde personen, voor zoo ver zij van elders
bekend zijn, meestal Joden waren.
Hoewel wij eerst later deze groeten zullen
behandelen, zoo kunnen wij reeds hier opmer-
ken , dat er onder die namen toch ook vele
Voorkomen, die alles behalve Joodsch klinken,
^Is daar zijn: Priscilla en Aquila, Junias,
^rbanus, Lucius, Tertius, Quartus en
ónderen. Deze wijzen toch waarlijk niet op eene
O Hetgeen Paulus aldaar zegt, heeft zoowel betrekking
Joden- als op Heiden-Christenen ; evenzoo cap. XVI : 25;
geldt de gansche gemeente.
Joodsche afkomst heen. Doch al ware het, dat
het meerendeel dezer personen Joodsche nai»®^^
droeg, en van Joodsche afkomst was, daB ku^
nen deze toch wel zeer goede Christenen zijn
geweest, en men behoeft daarom volstrekt in
aan te nemen, dat ze vijandig tegenover n
Paulinische christendom stonden.
Hebben wij aldus de gronden trachten te weeï
leggen, die door onderscheidene geleerden ^^^
den aangevoerd, om hunne stelling, dat de^ g®
meente te Rome hoofdzakelijk uit Joden-Chris^®\'
nen bestond, te staven, wij willen thans nog
kortelijk behandelen wat hoofdzakelijk Ban^^^
buiten de genoemde bewijzen, die hij gedeelt®
lijk overneemt, tegen ons gevoelen aangeeft-^^^
Baur gaat van de vooronderstelling nit,,
de toestand der gemeente te Rome moet beo\'^\'\'
deeld worden naar de teekening, die wij in
brief van de Christenen vinden, aan welke hoo
zakelijk het schrijven van Paulus gerigt is
hij acht het dan voor onbetwijfelbaar, dat
Christenen hoofdzakelijk Joden-Christenen
geweest, waarbij hij zich beroept op enk
plaatsen in den brief, als: cap. XI : \'
I : 16 e. a., waar de Apostel Joden-Christen^ïJ
op het oog heeft. Wij willen deze plaatsen na
„Geht man, wie ich glaube, mit Recht von der ^^^^
auszetzung aus, dass der Theil der römischen Gemeinde;
welchen der Brief vorzugsweise gerichtet ist, der vor ^^^^
sehende gewesen sein werde, so muss man annehmen) ^^
Judenchristen den Hauptbestandtheil der römischen Gemei"
ausgemacht haben." Baur, Paulus p. 375.
der onderzoeken, ten einde te zien in hoe verre
^ij als bewijzen voor Baur\'s meening zijn toe
te laten.
Vooreerst dan cap. XI : 13—24; hier spreekt
^aulus de Heidenen aan: „want ik spreek tot
Heidenen" (v. 13); welnu, zegt Baur, juist
dit is een bewijs, dat de Apostel vroeger steeds
tot andere lezers, en wel tot Joden-Christenen
gesproken heeft
Doch hiertegen meenen wij te kunnen zeggen,
^at, al geven wij Baur toe, dat in v. 12 en
Vroeger andere lezers worden aangesproken, dan
in V. 13 en verv., zoo volgt hieruit nog vol-
strekt niet, dat die andere lezers uitsluitend
Joden-Christenen zijn geweest; Paulus toch
kan in V. 12 en vroeger zeer goed beide Joden-
pa Heiden-Christenen op het oog gehad hebben,
terwijl hij zich hier in v. 13 meer bepaald tot
van beide rigt. Wij achten alzoo het be-
roep op deze plaats voor Baur\'s gevoelen on-
houdbaar.
Doch er is meer: Baur oordeelt, dat cap.
: 13—35 tot de Heiden-Christenen gerigt
doch dat de rede na zulk eene uitweiding
^I^igression) tot haar eigentlijke onderwerp te-
^ngkeert.
Al stemmen wij met Baur in, dat Paulus
cap. XII : 1 tot het eigentlijke subject zijner
O t. a. p. p. 376.
kl ^^ Baur v. 36 hier niet medetelt, is ons onver-
barbaar , daar het toch een integrerend gedeelte van dezen
\'^^hchnitf\' uitmaakt.
11
L
-ocr page 86-rede terugkeert, en nu weder zijne vorige
aanspreekt, dan volgt hieruit niet, dat dit m
sluitend Joden-Christenen zouden moeten ziJ»*
De Apostel gaat in cap. XII tot het algemeen^
over; hij gebiedt (v. 1, 2) de algemeene hei
ging van den geheelen mensch, uitwendig ^
ofFerhande, inwendig als vernieuwing des g^
moeds, om later (v. 3) tot bijzondere piig^;
over te gaan, doch het blijkt ons nergens,
hij hierbij juist Joden-Christenen op het ^og
heeft gehad; integendeel, op de meest natu»^
lijke wijze blijven wij daarbij denken aan e
gemeente, uit Joden- en Heiden-Christenen zaine^^
gesteld, voor welke de hier geuitte mede
ling allezins belangrijk kon worden gea^ \'
doch zonder dat hiermede iets ten voorde
van Baur\'s gevoelen werkelijk bewezen is-
Verder beroept Baur zich op cap. I • \'
en meent, dat ook hier sléfchts aan Joden-Chris^e^
nen kan gedacht worden, die even als P a n 1 ^ ®
tegenpartij te Corinthe, het langdurig wegbljj"^®®
van den Apostel, Ëadden kunnen toeschrijf
aan gebrek aan zelfvertrouwen; om deze verdere
king nu van zich af te werpen, schreef P a u l i^ \'
wat wij op de genoemde plaats vinden.
Doch ons blijkt van zoodanig oogmerk van ^^
Apostel volstrekt niet; naar onze meening
men bij de verklaring van Rom. I : 16 niet ^
het oog verliezen, dat Rome eene wereldst^ ^
was, dat Paulus aan eene gemeente
in de meest aanzienlijke stad der toen
kende wereld, en dit in aanmerking nemende,
hét dan niet geheel natuurlijk, dat PaUi
tegenover dat trotsche Rome, als een onver-
schrokken geloofsheld, durft uitroepen: Ik
schame mij het Evangelie van Christus niet?"
Bovendien, waaruit blijkt het, dat de Apostel
deze woorden uitsluitend tot Joden-Christenen
beeft gerigt? Waaruit blijkt het evenzeer, dat
dezen in het wegblijven van Paulus een;
jjgebrek aan zelfvertrouwen" zagen? Wij achten
2ulks onbewijsbaar, en wijzen na het boven ge-
legde, alzoo ook dit argument van Baur af.
Dat Paulus aan Joden-Christenen schreef,
Wil Baur nog bewezen hebben uit cap. 1: 5, 13.
Hij zegt hiervan, dat, daar het woord a&vrj alle
Volken, zender onderscheid, aanduidt, de Apostel
hier zijne roeping om allen volken het Evangelie
te prediken, juist tegenover Joden-Christenen
uiteen zet en handhaaft, hetgeen hij niet had
behoeven te doen tegenover Heiden-Christenen.
r
Wij meenen hiertegen het volgende te moeten
inbrengen. Nog daargelaten, welke in cap. 1:5,
de ware beteekenis zij van het woord t&v^,
of men niet liever met Meijer en Philippi
lüoet aannemen, dat door é&vi] alleen Heidensche
"bolken moeten worden verstaan^), — hiervoor
Meijer t. a. p. p. 44, zegt: „die sind nicht alle
^ationen überhaupt, mit Einschlusz der Juden, sondern der
geschichtlichen Bestimmung des Apostels gemäsz (Gal. 1:16,
«and. IX : 15, XXVI : 17 f.), und zufolge der öftern Her-
oi-hebung seines Berufes als Heiden-apostolischen in unseren
«riefe (I : 13, XI : 13, XV : 16), alle Heiden-Völker, zu
^«Jien auch die Römer gehörten. Diesen seinen Heiden-apos-
ohschen Beruf meint Paulus in allen Stellen, wo er die
als Gegenstand seiner VV^irksamkeit bezeichnet."
pleit ook het art. to7s tusschen naai en f""
dan of men met van Hengel moet vasthouden •
i\'&pf] zijn „omnes omnino gentes, Judaeis noP
exclusis", zoo achten wij het toch nog on^^\'
wezen, dat uit cap. I : 5, 13 zou blijken, dat
de gemeente uit Joden-Christenen bestond. ^
ware het zelfs buiten allen twijfel, dat è\'&i\'V
beteekenis moest hebben van „die Völker üh®\'\'
haupt", dan zou daaruit alleen volgen, dat
Paulus hier eene gemeente op het oog heeft?
bestaande uit Joden- en Heiden-Christenen beid® ?
— iets wat wij niet ontkennen — doch nimna®^
kan er uit volgen, hetgeen Baur er uit afleidt\'
dat Paulus hier uitsluitend Joden- Christeneï^
bedoelt.
Baur voert verder ook historische beWfl^®^
aan voor zijne meening. Hij zegt namelijk; "
er in de Romeinsche gemeente een dualisi^
heerschende was, dat reeds de kiem in ^^^
be\'
bevatte van het latere Ebionitisme. Baur ^^
roept zich hierbij op berigten, voorkomende i
den Pastor van H.ermas, bij Epiphanius, de
Hom. etc.
Wij voor ons kunnen Baur gereedelijk to®
geven, zooals wij reeds meermalen hebben
kend, dat er in Rome eene Joodsch-ChristenJ
rigting was, die welligt Ebionitische element®^
in zich bevatte, doch hierdoor wordt onze m®®
ning, dat het hoofdbestanddeel der gemeen
Heiden-Christelijk was, ons nog niet
ontnomeïi\'
zelfs niet, al vindt Baur toespelingen op
\') t. a. p. p. 55.
danige Joodsche rigting in den brief aan de
ï^-omeinen zelven. Wat aangaat de Amhrosiaan-
•^clie commentaar, waaruit Baur vooral zijne
historische gronden put , en die hij meent,
een krachtig bewijs te zijn voor het bestaan
eener Joodsch-Christelijke gemeente te Rome,
Zoo kennen wij op het voetspoor van Nean-
der aan deze getuigenis weinig waarde toe,
en zulks niet zoo zeer omdat, zooals deze ge-
leerde beweert, Hilarius, de vermoedelijke
Schrijver van genoemde commentaar, weinig
bronnen heeft kunnen gebruikt hebben, als wel
onidat hij het streven en de partijschap der
ï^omeinsche Joden-Christenen klaarblijkelijk ver-
vaart met de dwaalleeraars in de gemeente van
^alatië. „Hi sunt" , zegt hij , „qui et Galatos
subverterunt, ut a traditione Apostolorum rece-
derent, quibus ideo irascitur Apostolus." Heeft
Hilarius hierbij werkelijk zulke menschen op
het oog gehad, als de dwaalleeraars te Galatië
^aren, dan volgt hieruit toch nog niet, dat zij
te Rome de meerderheid hebben uitgemaakt,
of den meest beslissenden invloed op de ge-
ineente hebben gehad. Integendeel, ware dit
Wtste inderdaad het geval geweest, dan zou
I\'aulus hen zonder twijfel met dezelfde maat
gemeten hebben, als de valsche leeraars in den
hrief aan de Galaten.
Hebben wij hiermede de voornaamste beden-
\') t. a. p. p. 396 sqq.
Geschichte der l^amung u, s. w. I. p. 389.
) Zie Herzog, Beal-Encyd. in voce Ambr.
fjf!
kingen trachten te weerleggen, ons blijft thaiis
nog over op meer positieve wijze ons eigen g®\'
voelen te staven, dat de gemeente te Rome
Heiden- en Joden-Christenen bestaan hebbe, zonder
dat de laatsten, althans wat numerieke
meerder-
heid betreft, het hoofdbestanddeel uitmaakten-
Wanneer wij vooreerst den brief zeiven nagaa»\'
dan blijkt ons uit den inhoud, dat Paul^^;\'
zich zijn kring van lezers voorstelde, als ^^^
Joden- en Heiden-Christenen zamengesteld, daar
beide in den brief worden aangesproken. ^P
merkelijk evenwel is het verschijnsel, en
achten dit verschijnsel een steun voor on^®
meening, dat tot de Joden-Christenen slechts op
enkele plaatsen, tot de Heiden-Christenen daar
entegen dikwijls het woord wordt gerigt.
De eerste toch worden alleen aangesproken
in cap. H : 17 sqq. d 8è sv "lovSarog tnovo/^\'^^fij.
en in cap. IV : 1—7: „Wat toch zullen
zeggen, dat Abraham onze vader, verkreg®®
heeft naar het vleesch?" De Apostel sluit hier
zich zeiven in met zijne stamgenooten, zooa
blijkt uit de uitdrukkingen éQovixtv en naxïqoi \'
\') De Wette oordeelt, dat de Joden slechts éénmaal ^^
den brief worden aangesproken, en wel in cap. VII :
Ten aanzien van deze plaats bestaat echter verschil ^^
gevoelen onder de exegeten, of P a u 1 u s hier
uitsluitend
Joden-Christenen bedoelt, dan wel of hij tot al zijne
Joden- en Heiden-Christenen beide, spreekt. *\'^^^^or
Tholuck staan het eerste gevoelen voor, Meijer i® ^^^
het laatste. Wij voor ons meenen ons aan Meijer te
ten aansluiten; kennis der wet was toch ook wel bij ^^^^
nen uit de Heidenen, die voor een goed deel proselyte"
poorte zullen geweest zijn, te veronderstellen.
Daarentegen worden de Heiden-Christenen dik-
wijls aangesproken, hetzij regtstreeks, hetzij dat
Paulus hun voorschriften geeft, als bijv. cap
1:6, 13. VI : 14, 17. XI : 13, 28 etc.
Doch er is meer, wat ons doet onderstellen,
dat de Heiden-Christenen de hoofdrigting te Rome
uitmaakten, namelijk de omstandigheid, dat de
Apostel zijne lezers in cap. XIV aanmaant tot
eene verschoonende behandeling der Joodsch-
Christelijke vooroordeelen. Dit wijst, naar ons
Oordeel, op eene meerderheid der Heiden-Chris-
tenen.
Paulus was niet zonder reden bevreesd, dat
de Joden-Christenen, al maakten zij, wat hun
üantal betreft, de minderheid uit, de Heiden-
Christenen zouden overvleugelen; aan den an-
deren kant wilde hij ook niet, dat de laatsten
Van de hun verleende vrijheid misbruik zouden
lïiaken; vandaar deze vermaningen
Van grooten steun voor ons gevoelen is voorts,
dat een man als Paulus zich tot de Romein-
sche Christenen als \'t ware getrokken gevoelt;
jUist zij zijn het, naar wie de Apostel verlangend
Uitziet; juist bij hen zoekt hij een werkkring;
juist over hen betuigt hij zijne tevredenheid,
eu behandelt hen als zijne vrienden, ja, als
\') Indien deze vermaning niet in cap. XIV, maar wel in
\'^ap. XV werd aangetroffen, zou Baur dit Hoofdstuk onge-
^■«■ijfeld ook op grond hiervan verwerpelijk hebben gekeurd,
^aar juist omdat ze in cap. XIV staat, kon hij dit niet doen,
lïaar ook daarom verliest zijne argumentatie niet weinig van
^lare kracht.
zijne broeders (cap. I : 8, VI : 17). Hierbij ko"^^
nog, dat Paulus een groot aantal vrienden
in Rome had. Dit alles zou onverklaarbaar zy^ ?
wanneer wij aan eene Joodsch-Christelijke g®\'
meente hadden te denken.
Men heeft zwarigheid gevonden in de hooge
lofspraak, door Paulus aan de Romeinen toe-
gekend ; evenwel, wij vinden deze lofspra^^
overal in den brief, en achten juist dit verschil»
sel als een bewijs voor onze opvatting van den
toestand der Rom. gemeente, daar bij eene Joodsch
gekleurde gemeente zoodanige lofbetuiging®^^
ondenkbaar zijn.
Eindelijk wijzen wij op den aard der
zelve. Toen namelijk het Christendom voor
eerst te Rome gepredikt werd, is het toch
waarschijnlijk, dat dit nog meerdere volgeling®®
onder de Heidenen dan onder de Joden
gevonden hebben. Wel was het aantal Jode»
te Rome aanwezig, groot, doch niet min
groot ook dat der Jodengenooten ; bovendxe»?
bij de Heidenen had het Christendom veel rni»
der vooroordeelen te overwinnen, dan bij de a^»
hunne wetten en inzettingen zoo zeer gehechte
Joden. Hierbij kwam, dat het Heidendom i»
een toestand van diep zedelijk verval was, ^^
V. s,
,triis.
res-
Dit blijkt O. a. uit eene plaats bij Tacitus,
als hij zegt : Pessimus quisque, spretis religionibus p»
tributa et stipes illuc gerebant, unde auctae Judaeorum
En bij Juvenalis, Sal XIV. v. 96 sqq.
Quidam sortiti metuentem sabbatha patrem
Nil praeter nubes et coeli numen adorant e. q-
eene nieuwe godsdienst, welke ook, hier alzoo
een vruchtbaren grond moest vinden.
Op deze gronden meenen wij alzoo als resul-
taat van ons onderzoek te mogen vaststellen:
dat in de gemeente te Rome, ten tijde van
Paulus\' schrijven, de meerderheid eerder aan
de zijde der Heiden-Christenen, dan aan die der
Joden-Christenen gezocht moet worden.
Dat echter die gemeente zich reeds toen be-
hoorlijk geconstitueerd had, meenen wij te moeten
ontkennen, en wel op de volgende gronden.
Paulus maakt in onzen geheelen brief ner-
gens melding van opzieners of diakenen, zelfs
niet in het opschrift. De brief is gerigt niet
tüxltjGia, zooals die aan de Corinthiërs 1 Cor,
cap. I : 2, aan de Galaten cap, 1:2, aan de
Thessalonicensen cap. 1:2,^ aan de Philippensen
cap. 1:1, maar het opschrift luidt eenvoudig:
TTocai Toig ovaip Iv \'\'Pcofij], d/anijroig d\'tov, xlijTOig
dyioig (Rom. I : 7).
Dit opschrift is natuurlijk met zeker doel ge-
kozen , en men mag het niet aan toeval toeschrij-
ven, dat Paulus hier het gewone t^ ènxlijaia
Weglaat, en zulk een algemeen opschrift er voor
in de plaats stelt. Welnu, de reden hiervan
ligt naar ons oordeel voor de hand, en is niet
anders dan deze, dat er nog geene bepaald
georganiseerde gemeente te Rome bestond
"t?
: i\'
Zie Kist, Archief voor Kerkgesch. IL p. 10, 13—16 en
ï")". Doe des in de Jaarb, voor Wetensch. Theol, II. stuk,
P. 335 en w.
, Vraagt men, of dit het eenigste is, wat wy
hieromtrent kunnen vaststellen, dan antwoorden
wij ontkennend. De brief zelf toch geeft ons
nog eenige nadere inlichting.
In Rom. XVI : 3, 5 namelijk laat Paulü»
Aquila en Priscilla groeten, en hij voegt
bij dien groet de woorden: rijp Kar
avr&v èxxXijaiav, Es^enzoo lezen wij in v. ^^\'
Groet Asyncritus, Phlegon, etc., mi ^«^f
(svv avroXg ddaXcpovg; Ook V. 15: rovg avv ccVto^S
navrag ayiovg.
Uit deze plaatsen blijkt, (zoo wij althans de
bovengenoemden te Rome hebben te zoeken?)
dat in de gemeente verschillende, op zich
staande vereenigingen bestonden, die nog
tot één geheel waren georganiseerd; het waren
als \'t ware gemeenten in de gemeente, hniS"
gemeenten (««r\' oimv). Wij moeten ons alz^o
de gemeente te Rome voorstellen als eene
dende, en wel door de vereeniging van eenig®
bekeerde Christenen, die vergaderden, waar z^J
daartoe eene geschikte woning vonden.
Mögt iemand meenen, dat wij ons hier schul-
dig maken aan eene peiitio principii, daar ^ij
namelijk plaatsen als bewijzen voor onze mee-
ning aanvoeren uit een Hoofdstuk van onze»
brief, welks echtheid nog te bewijzen valt, dau
verwijzen wij den zoodanigen, naar hetgeen de
Hoogl. Doedes hieromtrent zegt. „Men heeft?
Ook V. Hengel oordeelt: „an jam unius quasi corporis
vinculo omnes recte conjuncti fuerint, valde dubium ac
certum" t. a. p. I. p. 13.
schrijft deze^), „wel is waar, de echtheid der beide
laatste Hoofdstukken van den brief aan de Rom.
in twijfel getrokken, maar al bleek het ook,
dat Baur hierin juist heeft geoordeeld dan
blijft het toch waarheid, wat wij van den vroe-
geren toestand der Rom. gemeente hebben gezegd.
Inimers zou hij, van wien, volgens BaUr en
anderen, deze twee laatste Hoofdstukken afkom-
stig zijn, in het XVF" Hoofdstuk geheel anders
hebben moeten te werk gaan, indien de Chris-
tenen te Rome van den beginne af aan ééne
gemeente hadden uitgemaakt. Zoolang ons niet
bewezen wordt, dat de toestand der gemeente
te Rome, zooals die in het XVr® Hoofdstuk
"w^ordt verondersteld te zijn, historisch onjuist
IS, blijven wij er eene geloofwaardige bron in
vinden voor onze kennis van den vroegsten
toestand dier gemeente."
Vóór wij ons onderzoek naar den vroegsten
toestand der Rom. gemeente besluiten, hebben
^ij nog ééne plaats te behandelen, die door
Sommigen wordt geacht veel licht over deze zaak
te verspreiden, namelijk Hand. XXVHI : 22,
^aar de schrijver de Joden (v. 17, \'lovSaicav
"^Qóirovs) tegen Paulus laat zeggen: „Maar wij
begeeren wel van u te hooren, wat gij gevoelt,
^ant wat deze secte aangaat, ons is bekend,
dat zij overal tegengesproken wordt."
Indien uit deze woorden, werkelijk, zooals
^en heeft beweerd, eene volstrekte onbekend-
beid van de zijde der Joden bleek ten aanzien
O Jaarè. voor Wet, Theol, II. p. 329.
IL
van het aanwezig zijn eener Christen-gemeente
te Rome, dan zou deze plaats inderdaad al®
een krachtig argument tegen ons gevoelen om-
trent het werkelijk bestaan van zoodanige ge^
meente, kunnen worden ingebragt. Evenwel WiJ
willen trachten, vóór wij een besluit trekken?
de plaats nader te verklaren.
Vele en velerlei zijn de verklaringen dezer
plaats; wij willen ons echter bepalen tot de
voornaamste: als zoodanig noemen wij dan die
van den Tub. Hoogl. Baur.
Baur begint met eene wederlegging van het
gevoelen van Olshausen, om daarna zij»®
eigene meening bloot te leggen. Had OlshaU\'
sen ^) beweerd,, dat de algeheele onbekendheid
der Joden met het Christendom te verklare»
was uit den invloed, dien de Joden-vervolgi»^
onder Claudius had uitgeoefend op de Chn®\'
tenen, ten gevolge waarvan deze zich meer
gescheiden hielden van de Joden, terwijl de
laatste, langzamerhand in Rome teruggekeerd?
op hunne beurt zich verborgen hielden zo\'^
oordeelt Baur daartegen, dat deze verklari»g
in openbaren strijd is met de uitspraken va»
onzen brief zelven; eene gemeente toch,
hij, die reeds lang (cap. I : 13, XV : 22) de
opmerkzaamheid van Paulus in zóó hoog^
mate getrokken had, dat hij zelf naar Ronje
wenschte te komen; eene gemeente, die den
Apostel voorkwam van genoeg gewigt te ziJ»?
O Mnl. p. 46.
Bijna evenzoo oordeelt Kling t. a. p. p. 302 en vv.
-ocr page 97-om haar zulk een uitvoerigen brief te schrijven;
eene gemeente, van welke Paulus zelf zegt,
dat „haar geloof in de geheele wereld was be-
kend geworden", zulk eene gemeente kan toch
aan de Joden te Rome onmogelijk zoo ten eenen
male onbekend zijn gebleven, dat zij met het
Christendom slechts van hooren-zeggen bekend
Waren.
Wij achten deze wederlegging van Olshau-
sen\'s gevoelen geheel juist, en zijn het dan
ook volkomen met Baur eens, waar hij Ols-
hausen met diens eigene woorden toeroept:
5, Spricht man so von einer Secte, die man vor
sich sieht; deren Kampfe und Streitigkeiten man
anschaut? Das wird man schwer wahrschein-
lich machen" Minder echter komt Baur\'s
eigene verklaring van Hand. XXVIII : 22 ons
aannemelijk voor.
Baur heft voor zich de moeijelijkheid op,
door de plaats eenvoudig te verklaren uit een
onjuist berigt van den schrijver der Hand. ;
deze toch wilde Paulus als Heiden-apostel
Voorstellen, en als op alle plaatsen, en derhalve
Ook te Rome, het eerst aan de Heidenen het
Evangelie verkondigende; daarom moest hij in
het laatste Hoofdstuk der Hand. de zaak zóó
Voorstellen, alsof eerst nu de Joden te Rome
kennis kregen aan het Christendom.
O t. a. p. p. 370.
„1st es schlechthin unmöglich, dasz in Rom damals solche
Verhältnisse statt fanden, so kann es nur aus einem heson-
dern Interesse des Schriftstellers erklärt worden, dasz er die
Sache gerade so darstellte", t. a. p. p. 371.
Zooals wij reeds zeiden, heft dit wel alle
zwarigheid op, doch zulks wordt dan gekocht
voor den prijs van de eerlijkheid van den schrij-
ver der Hand., of de waarheid van het hier
geleverde historische berigt, hetgeen wij dan al-
leen konden laten gelden, indien geene andere
verklaring zich voordeed.
Wij voor ons meenen de plaats aldus te moeten
opvatten. Wanneer de Joden in Hand. XXVIII: 22
hunne onwetendheid aan den dag leggen, dan
spreken zij in zóó verre de waarheid, als ZJJ
geene uitdrukkelijke berigten aangaande P^\'^\'\'\'
lus\' persoon {naQd aov) ontvangen hadden
ook het feit, dat het Christendom overal tegeii\'
spraak vond, is boven allen twijfel verheven;
de Joden spreken derhalve de waarheid; allee»\'
zij zeggen niet de geheele waarheid, maar ver-
zwijgen hun eigen oordeel over de Christenen?
en dit stilzwijgen kwam bij hen welligt voort
niet uit huichelarij, maar uit voorzichtigheid;
omdat zij het gevaarlijk achtten, zich tegenover
Paulus over de in Rome zijnde Christene»
uit te laten
O Zie Meijer in zijn Comm. op de Hand. p. 517.
Belangrijk is hetgeen over onze plaats de Hoogl- ^^^
Oosterzee heeft geschreven in zijn werk: d^ \'
der Ap.\'\\ bekroond door het Haagsche Gen.J). VII p. 91
De Hoogl. houdt het reeds a priori voor onwaarschijnlijk^\'
dat de Joden te Rome werkelijk niets zouden vernomen hebb®"
van het bestaan eener Christelijke secte in hunne nabijh®\' \'
die op den bodem van hunne eigene godsdienst ontstaan
Die voorgewende onkunde der Joden acht hij veel meer ^ei^
klaarbaar daaruit, dat zij hierdoor des te meer uit Paul^®
Zóó beschouwd , levert ons - de behandelde
plaats hoegenaamd niets op, dat onze kennis
Van den toestand der Rom. gemeente kan ver-
meerderen, doch evenmin komt zij ons voor in
openbaren strijd te zijn met den inhoud van
onzen brief.
Hebben wij alzoo ééne der beide door ons
gestelde vragen beantwoord, en den vroegsten
toestand der gemeente te Rome onderzocht, ons
blijft thans nog over ons met de aanleiding en
bet doel van Paulus\' schrijven naar Rome,
bekend te maken.
Ook hier treffen wij bij verschillende geleer-
den de meest uiteenloopende gevoelens aan.
Voornamelijk is het wederom Baur, die hier
m aanmerking komt, en wiens gevoelen wij in
de eerste plaats hebben te beschouwen, terwijl
^vij daarna ons hoofdzakelijk bij het onderzoek
^aar de meeningen van van Hengel en
Scholten zullen bepalen, om eindelijk ons
eigen resultaat mede te deelen.
Had Eichhorn beweerd, dat het doel van
Paulus\' brief aan de Rom. geheel \'polemisch
®igen mond aangaande zijn persoon en zijne zaak hoopten te
\'hernemen; evenwel het gevoelen van Olshausen en Kling,
•iat namelijk de Joden opzettelijk elke aanraking met de
Christenen hebben vermeden, om zich niet aan de vervolging
\'Ier heidensche overheid bloot te stellen, acht de Hoogl.
®venmin geheel te verwerpen.
was, en wel uitsluitend tegen het Jodendom
gerigt, en had ook R ü c k e r t zich voor dit ge^
voelen verklaard, en het doel van den brief aldus
aangegeven: dat Paulus niet alleen zijne
leer
der regt vaardiging uit het geloof wilde ontwik-
kelen, maar die ook tevens verdedigen tegen
„jüdischen Gerechtichkeits-Dünkel, jüdisches
Gesetz-vertrauen" en „jüdische Einwürfe" d®
Tubinger school gaat nog een stap verder.
Baur oordeelt dat het hoofddoel van den
brief vervat is in cap. IX—XI, en uit de®
inhoud dezer Hoofdstukken leidt hij af, da^
alleen Joden-Christenen het voorwerp zijn van
het geheel polemische doel des Apostels. Hij
meent, dat men de polemiek van Paulus i»
onzen brief niet mag beschouwen als tege»
Joden gerigt; dan toch, zegt hij, zou Paulu®
meer eene apologie van het christendom heb\'
ben gegeven, omdat dit door de Joden werd
geloochend, en bovendien zou eene polemist
tegen Joden al zeer weinig gepast zijn in een
brief aan de Romeinsche gemeente Hij
dus in plaats van Joden, Joden-Ckristene\'^
stellen. Het dogmatische gedeelte van den
brief (cap. I—VHI) is volgens hem met dit
anti-Joodsch-Christelijk doel in volkomen haf\'
monie; evenwel onder voorwaarde, dat nien
niet vooruit aanneemt, dat datgene, waarmed®
O In de 2® uitgave van zijne Einl. p. 48 laat Rückei"
cap. IX—XI uitsluitend polemisch op Joden-Christenen be-
trekking hebben.
, Dit is vooral gerigt tegen de hypothese van Eich hor"\'
-ocr page 101-de Apostel zijn brief aanvangt, ook het eerste
is geweest in den gang van Paulus denk-
beelden
B a u r \'s resultaat alzoo is : dat de brief aan
de Romeinen , wat de hoofdzaak betreft, gerigt
is tegen Joden-Christelijke, met het Jodendom
iiaauw zamenhangende beginselen en vooroor-
deelen.
Dit gevoelen van Baur wordt gedeeltelijk
ook gedeeld door den Hoogl. van Hengel,
ofschoon hij Baur beschuldigt, dat deze in
zijne argumentatie te veel getracht heeffc, zijn
gevoelen in overeenstemming te brengen met de
Verschillende theorieën en uitspraken van zijne
school. Van Hengel verwerpt het gevoelen van
hen, die in Paulus schrijven niets anders zien,
dan eene uiteenzetting van diens leer in het alge-
meen, en neemt aan dat de Apostel met zijn
brief een bepaald apologetisch doel heeft gehad ;
Voor dit zijn gevoelen voert de Hoogl. als grond
aan, dat in den geheelen brief niets zoo zeer op
den voorgrond treedt, als de roeping der Hei-
denen, en hun deel aan de gemeenschap met
Christus\'^), hetgeen hem duidelijk is uit Rom.
IX—XI. H : 17 sqq. IV : 10 sqq. XV : 8 sqq.
en zelfs reeds uit cap. I : 15, waarmede ook
t. a. p. p. 344 sqq.
„Auctorem ad smim, qui dicitur, universalismum Romae
defendendum epistolam scripsisse argumenti apologetici",
t- a. p. 1. p. 20.
„Nimirum hac in epistola nihil frequentius attingitur,
quam gentium exterarum, quae dicitur, vocatio ad Christi
®ommunionem" ibid.
T
Hand. XIV : 27, XXI : 19, XXVIII : 28 over-
een komen.
Juist deze zaak, de roeping der Heidenen;
was overal de groote oorzaak van den ha^t
der Joden tegen Paulus. Welnu, ook ^e
Rome woonden Joden, die vervuld waren
met den hevigsten haat tegen allen, die ook
de Heidenen, zonder nakoming der Mozaïsch«^
wet, deelgenooten wilden maken der godde\'
lijke beloften; dat dit Paulus bekend was
is ligt te veronderstellen, als men in aan-
merking neemt het groot aantal vrienden, dat
hij in Rome had, en ten einde nu zorg te dra-
gen , dat hij, zoodra hij na zijne volbragte rei®
naar Jerusalem, in het Westen kwam, niet reeds
aanstonds met de Joden hierover in moeijelij^^\'
heden zou geraken, schreef hij dezen apologe-
tischen brief, waardoor hij tevens er in voorzag ?
dat de Romeinsche Christenen, bijaldien hij ^^^
het Oosten te lang werd opgehouden , niet te
zeer zijne tegenwoordigheid zouden behoeven ^
verlangen. Derhalve schreef Paulus aan de^e
Christenen zijn brief, welks inhoud hen ^on
aanwijzen, hoe zij de redeneringen der Joden
konden weerleggen, en zei ven van verkeerde
meeningen bevrijd blijven.
Ten einde nu te doen zien, hoe de inbond
van den brief aan het aldus ontwikkelde doe
beantwoordt, geeft van Hengel hiervan nog
een kort overzigt^).
1) Evenals v. Hengel oordeelt ook Schweglei"
Nach-Ap. Zeitalter.
Slechts in enkele trekken verschilt van dit
gevoelen de Hoogl. Schölten^). Alleen, in zijne
wijze van argumentatie tegen Baur, komt\'hij
ons voor, aan dezen te veel te hebben toege-
geven, ofschoon zijn resultaat, dat namelijk de
brief aan de Rom. eene verdediging behelst van
de paulinische Evangelieprediking tegenover het
stationaire Joodsch-Christelijke standpunt, onder
eenig voorbehoud kan worden toegegeven.
Doch laat ons, vóór wij onze eigene opinie
aangeven, vooraf de argumenten van Baur
eenigzins nader beschouwen en toetsen !
Een eerst en voornaam bezwaar tegenover
Baur\'s gevoelen, is, naar ons oordeel, dit: dat
Onze brief zelf hem geen regt geeft om zulk een
iiitsluitend polemisch doel van Paulus aan te
Hemen. Met den Hoogl. van Hengel werpen
wij hem tegen, dat wij in onzen brief geen spoor
vinden van zoodanige polemiek, als in den brief
aan de Galaten zich overal uitspreekt
Beroept Baur zich op Rom. 1:1, waar
Paul US zegt: ètcitco&ü) yocq ïshv vfidg f ivce ti
^(xqiajaa VfiXv nvevnarimv dg to avijqiy^q-rjpai
^liccg, en ziet hij daarin: „seine (des Briefes)
dem Judaismus der römischen Gemeinde ent-
gegenwirkende Tendenz", met vergelijking van
J^al. III : 2, dan moeten wij eerlijk erkennen,
oij eene gezonde exegese volstrekt geen polemisch
doel in die plaats te kunnen ontdekken. De
U a. p, p. 221.
\') „Tragoediae illius, quae in epistola ad Galatas agitur,
"^ic epistolae nulla sunt vestigia", t. a. p. p. 19.
woorden dg vó aTtjQi^&fjvai v^idg beteekenen toch
niets anders, dan een bevestigd, versterkt
in de Christelijke leer en het Christelijke leve»?
en zijn alleen te verklarei). uit v. 12 tovtq
awnaQUültjd-ijvai, dat ook de beteekenis hee^^
van: vermanend onderrigt (Hand. XIH
1 Thess. H : 3, Tit. 1:9), en hier synonie»!
is met ar^^i^tcv. Vgl 1 Thess. IH : 2, 2 Thess-
III : 17. Paulus wenschte dus bij zijne lezer®
te zijn, ten einde wederkeerig (iv v^Xv v. ^^^
in hun geloof versterkt te worden,
Paulus zegt in deze plaats met geen en^
woord, dat de Rom. Christenen: „von deï»
Judaismus, welchem sie von Anfang an, anb^i^
gen", genezen moesten worden, en tot pauli»^
sehe Christenen verheyen. Integendeel, uit deZ
plaats blijkt het tegenovergestelde, namelijk\'
de harmonie des geestes, die er bestond
sehen den schrijver en de personen aan wie ^^^
schreef.
Een geheel ander geval doet zich voor i»
Gal. Hl; daar waren de inwoners van Galatie?
ondanks de prediking des kruises onder be»
(v. 1, 2), en zelfs ondanks hun aanvankehj
geloof, weêr afgevallen, en nu bestraft P- h®^
daarover; en welk een verschil van toon
dien hier en in Rom. I : 11; waarlijk, dit wor^^
ten eenenmale onverklaarbaar, zoo wij op bei
plaatsen aan hetzelfde doel moesten denken-
Wij zeggen dus tegenover Baur en zijne
gelingen: het specifiek polemische tegenover
Joden-Christenen te Rome, komt niet alleen m
hier, maar nergens in onzen brief uit.
Leggen wij, om dit te staven, slechts de
brieven aan de Galatiërs en aan de Corinthiërs
Haast dien aan de Rom. "Welk een verschil!
Is de toon van Paulus tegen de Corinthiërs
dikwijls snijdend, ironisch, ja sarcastisch, nimmer
2ÓÓ tegen de Romeinen. Waar vindt men in
dezen laatsten brief iets, dat zelfs gelijkt op het:
W dvÓTjToi raXdrai rig vnag i^daxccpep ; (Gal. III : 1).
Waar vinden wij in den brief aan de Rom. eene
polemiek als in Gal. V : 2 ? Leest men voorts
1 Cor. I : 10 tot IV : 20;\' geeft men acht op
de scherpe polemiek van Paulus op die plaat-
sen, dan wordt men wel gedrongen te zeggen:
Hier heeft de Apostel blijkbaar een geheel ander
doel, dan in zijn brief aan de Romeinen op het
oog gehad.
Baur\'s beschouwing berust voorts op zijn
oordeel omtrent de verhouding der Christenen
m Rome onderling; omtrent dit punt verwijzen
^ij echter naar hetgeen wij hierover vroeger
gezegd hebben. Overigens reduceert Baur
den inhoud van den ganschen brief tot cap.
IX XI, doch wij meenen ook dit te moeten
afwijzen.
Zooals we later zullen zien, vinden wij in
Cap. IX—XI slechts de nadere uiteenzetting van
Cap. I—VIIL
Wilde Paulus eene volledige ontwikkeling
geven van zijn Evangelie, dan was het noodig,
ïiiet alleen aan te wijzen, hoe het eene dv\'pafiig
^foC dg aojTijQiap was; hoe het de dixcctoav\'pij èx
^tVfWf openbaarde; maar ook welke zijne be-
stemming was, als nccprl rm TnarttfopTi, \'lovdaim
Té TTQWTov ■x.ai "\'ElXijvi, als de geheele Joden-
Heidenwereld in zich opnemende. Dit nu word^-
in cap. IX^—XI aangetoond
Dat er in de Rom. gemeente tegenwerking
was tegen het paulinische üniversalisnae, k^P
voorondersteld worden alleen in de werkzaamhei\'^^
van eenige Joodsche dwaalleeraars te hebbe^^
bestaan, voor wier invloed Paulus dan oo^
waarschuwt. Bestrijdt Paulus voorts de we^J^\'
heiligheid des Jodendoms in het algemeen, zijp
hoofddoel wordt daarom niet om polemiek ^^
voeren tegen de Joden-Christenen, zooals di®
aan de gemeente te Rome haar eigenaardig ^^
rakter zouden hebben gegeven.
Had Baur gelijk, en ware er in waarhel*^
eene zoo groote Joodsch-Christelijke partij ^^
Rome geweest, en had Pau 1 us zich voorgestel
hen opzettelijk te bestrijden, dan zou hij
telijk op dezelfde heftige wijze te werk zijn gega^^
als tegen de Corinthiërs en Galaten, en hij
de gemeente te Rome evenmin als deze
eenige verschooning behandeld. Baur, die d^^®
moeijelijkheid welligt voelde, tracht er ^^^
uit te redden, door aan te nemen, dat de
gemeente juist niet zoodanige gevoelens waS t^®
gedaan, als die van Corinthe. ^
Hij meent, dat het onderscheid in de gezi^\'
Teregt zegt dan ook Philippi: „der Apostel
deshalb in den drei jetzt folgenden Kapiteln die Tbeodi\'\'^^^
in Beziehung auf die Form der geschichtlichen Vei^wirkü\'^\'^" "
des göttlichen Heilsplanes", t. a. p. p. 350.
beid der Cormthische en der Romeinsche Joden-
christelijke partij hierin bestaat, dat de eersten
iiieer het gezag van den Apostel aantastten-,
terwijl de laatsten een „weit milderen Character"
hadden.
Wij achten dit eene belangrijke concessie door
Baur onwillekeurig gedaan; maar is dit zóó,
eii droegen de Joden-Christenen zulk een mild
Wakter, dan bestond er te minder reden, om
^egen hen te polemiseren. Altijd echter bleven
het zijne tegenstanders, en hoe verklaart Baur
het, dat Paulus in onzen brief die zooge-
naamde tegenstanders met den naam van ddtX(foi
Aanspreekt ?
Zegt Baur, dat Paulus aan de Romeinen
^eer goed op een anderen toon kon schrijven,
dan aan de Galatiërs, omdat hij bij de eersten
niet „seine eigene Schöpfung zerstört sah", zoo-
als in Galatië het geval was, en men in Rome
diet het aanzien van zijn Apostelambt in ver-
denking bragt, dan nemen wij wederom nota
Van deze concessie, en antwoorden hem evenals
Vroeger, dat Paulus dan des te minder reden
^ot polemiek had. In ieder geval moeten wij
heggen, dat*, zoo het doel van Paulus uit-
^luitend polemisch was geweest, hij dan wel
keer beslist de Joden-Christenen in het algemeen,
de dwaalleeraars in het bijzonder zou hebben
bestreden, want al vielen zij zijn persoon niet
^An, Paulus behoefde het zóó ver niet te laten
^Oïnen, om eene partij, die zijne volgelingen
aanhangers onderdrukte, scherp te durven
bestrijden, en hem of haar, van wie die ver-
drukking uitging, met kracht zijn dpcc&f/na è\'^rof
toe te werpen
• Ook ten aanzien van cap. XVI : 17 zoude»
wij kunnen zeggen, (ofschoon wij wel gevoele»;
dat wij dit tegenover Baur niet kunnen doe»
gelden), dat Paulus, indien de daar bespr»\'
kene Joodsche dwaalleeraars werkelijk zulk ee»
vasten voet in de gemeente te Rome verkrege»
hadden, het niet met zulk eene waarschuwi»g
zou hebben laten afloopen; en juist het feï^;
dat deze zaak slechts ter loops aan het slot va»
den brief wordt aangeroerd, bewijst, dat he*
Paulus\' doel niet is geweest, ze in den hri®^
te bestrijden.
Dat Baur in cap. XIV : 1 eene polemie^^
meent te vinden tegen de Joden-Christenen, i®
onzes inziens ten onregte gedaan; evenzoo zij»®
opvatting, dat diegenen, welke daar bedoeld
worden, Ebionieten zouden zijn. Hij grondt zich
daarbij op eene uitspraak van Epiphani^i®\'
welke ons mededeelt, dat de Ebioniten verpHg*
zijn zich te onthouden van vleesch, en va»
alle spijze, die van vleesch wordt gemaakt
Hiertegen evenwel strijdt, zooals Meyer zeer
juist opmerkt, „dasz von den Ebioniten die völ-
lige Tfementhaltung nirgens ausdrücklich bezeugt
1) Zie Fritsche, Comm. II. p. 238. Delitsch in
hacJi\'s Zeitschrift. 1849. IV. p. 602.
=) Haer. 30 : 15. „Kcci xq^wv , xai nccGrjg ällrjg iSo}^^^
rijg dnó aaQuêv neTtoiTjuévtjg "Eßicov xai "Eßio}^\'^^\'^\'\'
Ttavnl&g^ djiéiovrai , did to txGvi/ovaiag xai
ownara dpcci avrd." t. a. p. p. 385.
ist daher man die römische Schwachen nur
insofern Ehionitisch nennen könnte, als ihre
Enthaltung mit der Askese der Ebioniten die
nämliche Wurzel das Essäerthum, gehabt hat"
^\'^ij laten in het midden, of onder de talrijke
ï^om. Joden er vele Esseërs zijn te vinden ge-
"^\'eest, doch zoo deze dad-eveXg rfj Ttlarei (XIV : 1)
Werkelijk Ebionieten geweest waren, dan had
f*aulus onmogelijk zóó zacht en verschoonend
tegen hen gesproken, — getuige wederom de
Cor. en Gal. brieven — want dit Ebionitisme
^ou dan lijnregt en in beginsel tegen Pau-
lus\' leer der dizaiosv\'vij ix nisTecog hebben over-
gestaan.
Wij ontkennen alzoo, dat Paulus\' doel bepaald
of uitsluitend polemisch geweest is; integendeel :
Uaar ons oordeel, treedt het polemisch element
lu onzen brief geheel op den achtergrond Dat
I^aulus tegen de Joden pleit, is zeer goed
Verklaarbaar, al ontkennen wij dat dit het doel
Van zijn brief is geweest; hoe toch was het voor
a u 1 u s anders mogelijk zijn Evangelie uiteen
te zetten voor eene gemeente, waar zoo vele
Joden waren? Hoe kon te meer een man als
^aulus dit doen, die, zoozeer bekend met de
"^\'erkheiligheid en aanmatiging der Joden, tevens
overal zijn universalisme, zijne leer der bixaiom\'vij
\') Uhlhorn, die Hom. und Ree. des Clem. Rom. p. 387 sqq.
Meijer t. a. p. p. 488.
) Zoo cap. XV echt is, dan wordt door v. 14 onze mee-
ting
niet weinig gesteund door de lofspraak, hier der Rom.
Semeente gedaan, waarvan, bij een polemisch doel, geen
sprake had kunnen zijn.
£3« nicsxfojg daartegen over plaatste ? „Dieser Gegen-
satz", zegt Meijer teregt, „gehorte zu seinem
Wesen, und hatte überall, wo Judenthum war,
sich geltend zu machen, so auch in Rom"
Hebben wij alzoo het polemische doel van P-
bepaald afgewezen ons rest nog te onder-
zoeken: wat dan wel positief het doel van zijn
schrijven is geweest? Of moeten wij welligt
tot de slotsom komen, waartoe ook Reiche,
Olshausen en anderen gekomen zijn, dat
namelijk in den brief zeiven niets voorkomt,
waaruit wij eene bepaalde bedoeling kunnen
opmaken ? Moeten wij onze instemming betuigen,
met hetgeen Olshausen geschreven heeft:
„In den brief aan de Romeinen zeiven zijn
volstrekt geene beweegredenen te ontdekken,
waarom hij zou geschreven zijn. Paulus deelt
ons alleen zijn verlangen mede, om, even als
aan de Heidenen in het algemeen, zoo ook aan
de inwoners van Rome, als de hoofdstad der
Heiden wereld, in het bijzonder, het Evangelie
te verkondigen, waaruit dan ook eenvoudig het
algemeene doel van het schrijven van dezen
brief blijkt"? En verder: „een bepaald doel,
\') t. a. p. p. 26.
Dr. van Teutem, Nieuioe Jaarb. mn wet. Theol. V- 2-
1862. p. 262 stemt met dit ons oordeel geheel overeen waar
hij zegt: „van bestaande partijschappen voor de wet, gelij\'\'
die in Galatië en te Corinthe, levert zijn (Paulus\') brief
geenerlei blijken op; Paulus kan dan wel geene verzoening
der partijen beoogd, of ook, gelijk andei \'en zich liever u
drukken, met een polemisch doel geschreven hebben, regt\'
streeks tegen de joden en Joden-Christenen."
behalve het streven, om den Romeinsche Chris-
tenen het Evangelie uiteen te zetten in deszelfs
ïiatuurlijke verhouding tot de wet, en in des-
zelfs invloed op het leven , is in den brief aan
de Rom. niet te ontdekken" ? Ons antwoord
kan zonder aarzeling, ontkennend zijn. Reeds
op zich zelve is zoo iets niet waarschijnlijk, en
zulk een brief, zóó zonder eenig bepaald doel
geschreven, zou een geheel eenig verschijnsel
zijn bij Paulus (vgl. de Cor. en Gal. brieven);
trouwens de meeste en beste commentatoren
Verwerpen dan ook deze meening.
Zien wij thans, wat de brief zelf ons op-
levert , en of hij ons tot een doel kan brengen.
Beschouwen wij cap. I : 10 sqq, 15, dan blykt
ons, dat Paulus reeds vóór lang gewenscht
bad, en voornemens geweest was, in persoon
ïiaar Rome te komen, ten einde daar te predi-
ken , doch tot nu toe daarin was verhinderd ge-
Worden, waardoor dan ook. De reden, waar-
om hfl naar Rome had willen reizen, zegt de
Apostel ons niet met zoovele woorden, doch,
aangezien het niet was, om den inwoners voor
bet eerst het Evangelie te verkondigen (dit toch
streed met zijn beginsel; ook was de gemeente
reeds gesticht), zoo ligt voor de hand, om als
boogst waarschijnlijk aan te nemen, dat Paulus
Van de Rom. gemeente berigten had ingewon-
iien, en nu uit belangstelling haar wilde bezoe-
ken (zie cap. I : 8). Welnu! was hij verhinderd
Voor als nog persoonlijk naar Rome te komen,
•) Mnl p. 43, 44.
-ocr page 112-hij wilde dit vergoeden door den christenen al-
daar een uitgebreiden brief te schrijven.
Paulus van de gemeente te Rome tijdinge»
ontvangen had, is zeer begrijpelijk; hij was toch
pas te Corinthe aangekomen, en deze stad stond
in naauw en druk verkeer met de hoofdstad der
wereld; vermoedelijk waren hem van onderschei\'
dene zijden, ten aanzien van de gemeente ^e
Rome, hare gesteldheid en haren aanwas, belang
rijke mededeelingen gedaan. Dat het eene g®\'
wigtige tijding voor Paulus was, te hooren?
dat er in eene stad als Rome, eene christelijk®
gemeente ontstaan was, is duidelijk, doch hoedanig
was die gemeente? Wij hebben gezien, dat ei
een groot aantal Joden in Rome was; dat de Rom-
gemeente zich nog niet behoorlijk georganiseer^
had, maar nog bestond uit kleinere verzameling®»
van Christenen uit de Heidenen, en uit de Joden?
die ligt gevaar liepen, op den duur in alles be-
halve ongestoorde eensgezindheid te leven. ^^^
was dan nu natuurlijker, dan dat P a u 1 u s, om di®
gewigtige Romeinsche gemeente voor de toekoms^^
te behouden, te doen toenemen, en tot meerder®
zelfstandigheid te brengen, haar met zijn Eva»
gelie naauwkeuriger bekend maakte, om har®
leden (cap. I : 10) in het geloof te versterken?
en hen tevens te verblijden met de belofte va»
zijne spoedige, persoonlijke overkomst ?
Wanneer wij den inhoud van den brief »^
gaan, dan stemt deze hiermede volkomen over
een: Paulus wil den Christenen te Rome bloot
leggen, „hoe het Evangelie eene kracht Gods is t
zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst den Jo®
en ook den Griek, want" zegt hij „de regtvaar-
digheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit
geloof tot geloof, gelijk geschreven is: „maar
de regtvaardige zal uit het geloof leven."
Ziedaar het hoofddenkbeeld, het thema van
^aulus\' brief, dat hij aldus ontwikkelt:
In het laatste gedeelte van het eerste Hoofd-
stuk beschrijft hij den treurigen, zondigen toe-
stand der menschen in het algemeen: „want de
toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel
^Ver alle goddeloosheid en ongeregtigheid der
inenschen (v. 18); zich uitgevende voor wijzen,
zij dwaas geworden (22); de waarheid Gods
hebben zij veranderd in de leugen" (23); in één
\'^oord, Paulus geeft hier eene beschrijving
Van den zondigen toestand zoowel der Joodsche
^Is der Heidensche wereld. In het tweede Hoofd-
stuk toont hij de goddelijke straf aan, die op
zonde rust, en gaat dan in cap. III over, om
uen weg aan te wijzen, langs welken de zondaar
ehouden moet worden, namelijk door het
geloof in Jezus Christus, waardoor hij ge-
^egtvaardigd wordt (v. 20—24). In cap. V—
Hl zet Paulus verder uiteen, hoe die regt-
Vaardiging uit het geloof zonder de werken
^er wet, geschiedt, terwijl hij in cap. IX—XI
e verhouding van Joden en Heidenen tot het
évangelie uiteenzet. Had hij het Evangelie als
jf^wTOï; "lovdaim, als oorspronkelijk der Joden be-
^^fd, voorgesteld, thans toont hij aan, dat
^iidanks deze belofte, de Heidenen even goed deel
®nden hebben aan het heil in Christus. Hij
^ijst er op, dat de oorzaak, waarom de Joden
niet tot de regtvaardiging gekomen waren, aa»
hen zeiven lag; namelijk, omdat zij deze zochten
niet uit het geloof, maar uit de werken der wet;
„omdat zij zich aan den steen des aanstoots g®\'
stooten hebben" (XI : 31, 32). Niet God had
zijn volk verstooten (XI : 1), want Paulis
zelf was een Israëliet, en toch uit het gelood
geregtvaardigd, maar zij waren gevallen en „doO\'\'\'
hunnen val was de zaligheid den heidenen geworden,
om hen tot jaloerschheid te verwekken" (XI: 11);
toch werd hun het Evangelie nog verkondigd?
en Paulus zelf bidt voor hen (X : 1.) Derhal-
ve, juist de verstoktheid der Joden was oorzaak
van de verkiezing der Heidenen, en die verhard-
heid was op hare beurt niet het gevolg van het
breken van God van zijne geloften, maar van
hun eigen onwil en eigene verkeerdheid.
Zóó zet Paulus de verhouding van Joden
en Heidenen tot het Evangelie, uiteen.
In cap. XII en verv. geeft hij nu eenige pra®\'
tische wenken en zedelijke vermaningen, tei
wijl hij in cap. XIV de onderlinge verhouding
der Joden- en Heiden-Christenen aangeeft. Beide
moeten elkander dragen, „elkander niet
oordeelen
noch verachten (v. 3, 4, 13), maar najagen het-
geen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting
onder elkander dient" (v. 19).
Ziedaar in korte trekken den inhoud deS
briefs! IsTaar wij meenen, vinden wij hier w ^
eene apologie van Paulus en van zijne predi
king, voor zooverre de uiteenzetting daarvan
van zelf dien naam kon dragen, niet minder"
sterk ontdekken wij daarin eene irenische stre
king, die vooral in het laatste gedeelte uitkomt;
doch nergens treedt het polemisch karakter te
Voorschijn, dan waar de Apostel algemeene ver-
keerdheden of zonden bestrijdt. Polemiek tegen
eene bepaalde rigting vinden wij niet.
Wij stellen alzoo als resultaat van ons onder-
zoek voor: de brief aan de Romeinen is door
Paulus geschreven met een a-pologetisch-irenisch
doel. De gemeente te Rome bestond, zooals wij
gezien hebben, uit twee partijen: Joden- en Heiden-
Christenen , en al valt het naar onze bescheiden
meening, niet te ontkennen, dat de laatsten de
meerderheid uitmaakten, wij ontkennen daar-
mede volstrekt niet dat de Joden niet meermalen
den boventoon voerden; zulks toch lag geheel
m hun karakter en hunnen naijver op de Heide-
nen, die zich met hen gelijk stelden. Paulus
kende dien naijver; hij wist, hoe de Joden, ook
al hadden zij de minderheid, gewoon waren zich
op den voorgrond te stellen. Daarom juist was
bet voor hem van het hoogste belang, dat hier
Vooral, in het middelpunt der Heiden-wereld,
de verhouding der beide partijen goed werd uit-
eengezet , en dat zij zelve zoo mogelijk met
elkander verzoend werden. Hierdoor toch alleen
kan de weg gebaand worden tot den waren en
bestendigen\'bloei der gemeente.
Wat eindelijk de aanleiding tot het schrijven
Van den brief geweest is, zoo ligt deze, indien
men de laatste capita niet verwerpt, voor de
hand: de diacones P h o e b e vertrekt naar Rome,
en de Apostel maakt van deze gelegenheid ge-
bruik om zijn voorgenomen plan te volvoeren,
en haar een brief voor de gemeente te Rome
mede te geven.
De belangrijke resultaten, die wij thans,
afloop van ons onderzoek verkregen hebben, zul-
len ons later mede tot toetsteen strekken van
de echtheid of onechtheid der beide laatste
Hoofdstukken van onzen brief.
Wij willen thans in een volgend
Hoofdstuk
ons getuigen-verhoor aanvangen, en alzoo allei"
eerst de uitwendige getuigen ten aanzien va»
onze Hoofdstukken laten spreken.
Onderzoek naar de ecMlieid van Rom. XV en XVI.
Daar deze hoofdstukken zich voordoen als een
integrerend gedeelte van den brief aan de
Romeinen, en derhalve tegelijk met dezen voor
paulinisch willen gehouden worden, zoo zal ons
onderzoek daartoe leiden, om te zien welke be-
zwaren zich tegen hunne echtheid opdoen, en
hoe wij hierover te oordeelen hebben. De ge-
tuigen, die wij hierbij laten optreden, splitsen
zich van zeiven in twee rubrieken, namelijk uit-
en inwendige.
Wij handelen alzoo eerst over de uitwendige,
daarna over de inwendige getuigen.
Uitwendige getuigen i).
De Handschriften, wier uitspraken wij hier
allereerst hebben te raadplegen, geven ons wei-
») Wij behandelen hierbij niet de doxologie cap. XVI : 25
-27, daar wij aan deze een afzonderlijk Hoofdstuk zullen
M\'ijden.
-ocr page 118-nig bijzonders aan de hand. Geen enkel Handschrift
toch laat onze Hoofdstukken in hun geheel weg-
Wel is waar, noemt ons Wetstein een codex
latmus (Op. II. 91.), die met Rom. XIV eindigt,
doch hij meldt ons niet welken codex lat. hij
bedoelt, noch ook, waar deze zich bevindt. Wij
kunnen dus niet uitmaken, of Wetstein wel-
ligt een Marcionitisch exemplaar op het oog
heeft, of wel een lectionarium, of iets anders;
redenen genoeg, waarom wij hieraan weinig
waarde kunnen toekennen.
Doet zich ten aanzien van de lezingen in de
Handschriften alzoo nagenoeg geen bezwaar op
tegen de echtheid onzer Hoofdstukken; wij zul-
len ons ^ dan moeten wenden tot de kerkelijke
en kettersche schrijvers, en zien, of de uitspra-
ken van dezen meer licht over de zaak ver-
spreiden.
Zooals wij vroeger hebben gezien is de
ketter Marcion de eerste geweest, bij wien
onze Hoofdstukken gemist worden; wij willen onS
dus eerst met hem bezig houden, en zijne han-
deling ten aanzien van den brief aan de Rom-
nader in het licht trachten te stellen.
Meent Nitsch, dat Marcion Rom. XV en
XVI slechts heeft oerbrokJceld, doch niet geheel
weggelaten, en grondt hij zich hierbij op de
beteekenis van het: „cuncta dissecuit" van
Origenes, dan meenen wij hierin van hem
p. 2 en verv.
De plaats bij Origenes hebben wij vroeger reeds aan-
gehaald. Zie p. 2.
te moeten verschillen; Origenes toch wil in
de aangehaalde woorden niet zeggen: „et non
solum hoQ fecit" maar: „et non solum hoe ab-
stulit, sed" etc.; alzoo staat „abstulit" niet tegen-
over - „dissecuit," zooals Nitsch meent, maar
„dissecuit" is eene andere, zoo mogelijk nog
sterkere uitdrukking voor „abstulit," hetgeen
ook blijkt uit het bijgevoegde : „cuncta." Nitsch
zegt: „dissecare" beteekent: „versnijden," niet
„afsnijden", doch is dan het „versnijden" zoo-
veel beter dan het „afsnijden?" Bovendien,
had Origenes werkelijk willen aanduiden,
dat M a f c i O n dit eerste gedaan had, waarom
dan niet de woorden: „auferre" of „abscon-
dere" gebezigd, die deze handeling veel juis-
ter uitdrukken, en waarom ook dan niet die
plaatsen, welke Marcion dan zou hebben uit-
gelaten, opgenoemd? Hierbij komt, dat Mar-
cion uit de veertien eerste Hoofdstukken van
onzen brief ook sommige stukken had weg-
gelaten. Had derhalve Origenes bedoeld, dat
Marcion hetzelfde gedaan heeft ten aanzien
Van cap. XV en XVI, dan ware de bijvoeging:
j^ab eo loco, ubi scriptum, est: „Omne autem,
quod non est ex fide, peccatum est" (cap. XV : 1)
üsque ad finem cuncta dissecuit," geheel over-
bodig geweest.
Meent Nitsch eindelijk, dat het met Mar-
cion\'s gewoonte strijdig zou geweest zijn, twee
capita uit eenen paulinischen brief weg te laten,
dan antwoorden wij, dat ons volgend onder-
hoek naar de vraag, waarom Marcion dit
gedaan heeft, zal aanwijzen, dat zulks vol-
i^il
.,\'J
strekt niet tegen Marcion\'s gewoonte streed-
Wij meenen alzoo tegenover N i t s c h te moe-
ten aannemen , dat Marcion onze
Hoofdstuk-
ken bepaald heeft verworpen
De vraag is echter, wat Marcion kan be
wogen hebben, deze capita te verwerpen?
Onder degenen, die in dezen zeer gunsti»
over Marcion oordeelen, behoort vooral E i e b
horn^). „In den laatsten tijd," zoo schrijft biJ?
„hebben alle critici Marcion vrijgesproken van
de beschuldiging, dat hij den brief aan de ^^
meinen met opzet zou hebben „verstümmelt ^
men is het tegenwoordig algemeen daarover eens;
dat hij van dezen brief niet meer, dan de veei
tien eerste Hoofdstukken aan zijne leerling^
heeft overgeleverd, omdat zijn Handschrift
meer bevatte, en men neemt aan, dat door eene
ons onbekende, toevallige oorzaak de beide laat
ste Hoofdstukken daarin waren achterwege g®
bleven."
\') Wel is waar, verhaalt Tertullianus (adv.
ons niets van dit feit van Marcion, doch dit bewijst
nig. Tert. toch besti-eed Marcion in het algemeen, e»
hoefde derhalve volstrekt niet al diens dwalingen en afwijking
in het bijzonder op te sommen, te meer, daar hij reeds
algemeene vermelding van Marcion\'s handelwijze ten aai\'
zien van onzen brief had medegedeeld, als hij zegt:
tas autem foveas in ista vel maxime epistola Maf^^
fecerit, auferendo quae voluit, de nostri instrunienti
täte, parebit. Mihi sufficit quae proinde evadenda non
dit, quasi negligentias et coecitates ejus accipere." t. a-
cap. 13.
2) Einl. I. p. 35.
-ocr page 121-Een even versehoonend oordeel over Mar-
cion wordt geveld door RitschP), ofschoon
hij ten aanzien van onze Hoofdst. eene uitzon-
dering maakt, als hij zegt: „Het eenigste,
Waarvan men Marcion kan beschuldigen, is
zijne bekende weglating van de beide laatste
Hoofdst. van den brief aan de Rom."
Ook B a u r heeft Marcion geheel trachten
te regtvaardigen, en hem van alle verdenking
ontheven, ja, deze geleerde gaat zelfs zóóver,
dat hij aan Marcion het bezit van den oor-
spronkelijken tekst heeft toegekend. Evenwel
heeft hij zijn gevoelen eenigzins gewijzigd, en
Marcion voor een Gnostischen omwerker van
Paulus\' brieven verklaard.
Pogingen om Marcion vrij te pleiten van
de verdenking van oneerlijkheid zijn ook nog
gedaan door: Löffler^), Schelling®) en
anderen.
Hooren wij hiertegenover de oordeelvellingen
Van bijv. Tertulliaan, dan vernemen wij
geheel iets anders. Deze behandelt Marcion
Das Emng. Mardons und das Kanonische Evang. des
Lucas. Eine Kritische Untersuchung von Dr. A. Ritschl.
Tub. 1846.
In de „theol. Jahrb." 1851, p. 530 is Ritschl van dit
lachte oordeel eenigzins teruggekomen.
ä) Krit. Unters, über die Kan. Év. Tub. 1841.
Bas Christ, und die Chrl. Kirche der drei ersten Jahrh.,
^853. p. 69.
In de Comm. van Velthusen,KuinoeI enRupertus.
Schelling de Marcione Paulinarum epist. emendatore.
Tüb. 1795.
Ii
compleet als een dief, dien men op heeter daad
betrapt, als een doortrapten schurk, die uit lust
om de H. S. te verminken, zijn laag handwerk
dreef. Hooren wij, wat hij zegt^): „sed ut furi\'
bus solet aliquid excidere de praeda in indici-
um, ita credo et Marcionem novissiniuru
Abrahae mentionem dereliquisse (Gal. IV : 22)
nullam magis auferendam, etsi ex parte coU"
vertis."
Een minder scherp, doch evenwel ongunstig
oordeel spreekt ook Hahn uit „Wer ein-
mal stielt und sneidet," zegt deze, „derthutes
wohl öfter, wenigstens kan ihm kein ehrlicher
Mann mehr trauen, besonders wenn seine Grund-
sätze ihm dazu nöthigen."
Wat onze meening omtrent Marcion betreft ?
ZOO meenen wij te mogen vaststellen, dat het
aan geen toevallig ontbreken in de Handschrif-
ten van Marcion is toe te schrijven, dat hij
onze Hoofdst. heeft weggelaten. Hiertoe heeft\'
men zonder eenige nadere aanwijzing, onze®
inziens, geen regt. De geheele oude kerk toch
getuigt het, dat Marcion met opzet, om wel\'
ke reden dan ook, een gedeelte van het N-
bepaaldelijk ook van de brieven van Paulu®\'
heeft weggelaten. Al geven wij aan Ritschl
toe, dat aan Tertulliaan\'s uitspraken niet
al te veel gewigt moet worden gehecht, omdat
hij tegenover ketters niet altijd vrij blijft van
\') adv. Marc. V : 4.
Bas Bv. Maroions in seiner ursprüngliclm\' Gestalt. Köni?^\'
berg, 1823.
„Consequenzmacherei," en het odium theologi-
cum bij hem wel eens in de plaats treedt van
onpartijdig onderzoek en billijke beoordeeling,
zoo is hier toch de overeenstemming van bijna
alle kerkvaders opmerkelijk. I r e n e u s toch zegt
evenzeer van Marcion „Apostoli Pauli
literas abscidit, auferens quaecunque manifeste
dicta sunt ab Apostolo de eo deo, qui mundum
fecit, quoniam hic pater domini nostri J. C. et
quaecunque ex propheticis memorans Apostolus
docuit, praenuntiantibus adventum domini." Zoo
ook Epiphanius, waar hij zegt : dé xai
iniGToXag ttaq\' avTo) tov ayiov dnoGTÓ\'kov déxa, atg
lióvaig né\'^Qtjrat, ov Ttdai dé roTg tv avrdig yeyQuixfié-
voig , dXXcc .riva avtmv irtQiréjivcop , rivd dé dXXotmaag
XfcpdXaia."
Ook Hieronymus en andere kerkvaders
oordeelen zóó. Alzoo wijzen én deze getuige-
nissen, én de vroeger door ons behandelde uit-
spraak bij O r i g e n e s op eene opzettelijke kritiek
van Marcion, en niet op een toevallig ont-
breken onzer Hoofdst. in diens Handschrift.
Hierbij komt, dat Marcion, zooals uitgemaakt
is, wél op de Evangeliën kritiek heeft uitge-
oefend; waarom kan hij dit dus ook niet op
onzen brief hebben gedaan? Bovendien, er be-
staat geen enkel Handschrift, dat onze Hoofdst.
Weglaat; het is ook niet waarschijnlijk, dat er
vroeger zoodanige bestaan hebben.
K
Wat kan Marcion bewogen hebben, om onze
O Adv. Haer. I. 27.
Haer. 42.
Hoofdstukken te verwerpen ? Ziedaar eene vraag?
die evenzeer verschillend is beantwoord.
Naar ons oordeel, hebben wij hier niet aan
opzettelijke vervalsching te denken, zonder eenig
ander doel, dan uit lust tot verminking van den
codex. Marcion was, naar wij hem beschou-
wen , geen opzettelijke bedrieger, en wij meenen,
dat Hahn veel te ver gaat, als hij Marcion
schetst als een groven bedrieger, welken een
ieder reeds moet verachten en veroordeelen, vóór
hij een blik in diens Evangelie werpt. M^®»
heeft tot zulk een oordeel geen regt, omdat
men er geen genoegzaam bewijs voor heeft.
De uitspraken van Tert. en andere ketter-
bestrijders mogen ons regt geven tot de stel-
ling : Marcion heeft kritiek op den kanon
uitgeoefend, zij zijn niet onpartijdig genoeg, om
het ongunstige oordeel over Marcion\'s zedelijk
karakter te staven.
Wijzen wij dus de meening af van hen die
aan Marcion het oneerlijke beginsel, van op\'
zettelijk bedrog toekennen, wij stellen dan vast,
dat de grond van Marcion\'s kritiek gelegen
was in zijne dogmatische beginselen. Het w^®
zijne ultra-Paulinische, dualistische gnosis, die
hem tot eene kritiek en tot verwerping bragten
van alle plaatsen, die tegen dit beginsel ook maar
voor een klein gedeelte schenen te strijden^)- ^^
\') Hilgen fel d in het Zeitschrift für hist. Theol. va»
Niedner, 1855. III. p. 426, en Volckmar in de Theol-
Jahrb. 1850. 1. p. HO. II. p. 185 brengen insgelijks Mar-
ei o n\'s kritiek in verband met zijne dogmatiek. De eerste
voornaamste veranderingen en uitlatingen door
Marcion in de tien pauL brieven, die hij aan-
nam, gebragt, vinden daarin volkomen hare ver-
klaring. Zóó ook onze Hoofdst. — Rom. XV : 4
bijv. slaat op het O. T., dat Marcion niet
erkende: v. 8 draagt een Joodsche kleur: v. 10,
12, 21 hebben weer betrekking op het O. T.:
de personen in cap. XVI genoemd, hield hij
welligt, voor een groot deel althans, wegens
hunne Joodsch klinkende namen, voor Judaïsten.
Marcion\'s ultra-Paulinisme ergerde zich aan
zulke plaatsen, en van daar, dat hij ze ver-
wierp. In het algemeen vond zijn dualisme aan-
stoot aan alle plaatsen, waar door Paulus de
eenheid van het Oude en Nieuwe Verbond ge-
leerd werd. Nu was natuurlijk hierbij niet zijn
doel, door de weglating dier plaatsen, de brie-
ven te vervalschen, maar integendeel om ze te
verbeteren; zijne kritiek vloeide voort uit de
innerlijke overtuiging, dat de brieven van Pau-
lus hier en daar ten voordeele der Judaïsten
vervalscht waren; hij wilde ze alzoo in hunne
oorspronkelijke zuiverheid herstellen.
Ons eindresultaat is alzoo, dat Marcion,
door zijne dogmatische inzigten en vooroordee-
len geleid , onze Hoofdstukken heeft weggelaten,
en van den brief aan de Rom. afgesneden.
L
zegt hiervan: „Das Irrthümliche in den Verfahren Marcions
hat keine andere Wurzel, als dasz er, nicht mit voller ge-
schichtlichen Vorauszetzungslosigkeit, sondern unter dem be-
herrschenden Einflusz eines schroff dualistischen Systems an
die biblischen ürkünden ging."
Hebben wij thans ééne stem vernomen, laat
ons thans zien, wat andere oude schrijvers biJ
onze kwestie in het midden brengen.
Allereerst ontmoeten wij eene uitspraak bij
Tertullianus, die de woorden in Roi»-
XIV : 10 aangeeft als staande: „in
clausula
epistolae
Voorts gaat Euthalius in zijne verklaring
van onzen brief den inhoud van cap. XV en
XVI met stilzwijgen voorbij
Ziedaar alles, wat de oudere schrijvers en
kerkvaders ons mededeelen; meer wordt on^
niet verhaald. Zoowel de apost. vaders, ^^^
Theoph. Iren. en anderen, die waarschijnlijk
den brief aan de Rom. gekend hebben, verniel\'
den ten aanzien van onze capita niets bijzo»\'
ders Zij hebben alzoo aan onze Hoofdst-
waarschijnlijk geen aanstoot genomen.
Thans rijst de vraag, hoe wij te oordeele»
hebben over de waarde dezer uitwendige ge-
tuigen, en hierop geven wij het volgende ant-
woord.
Wat allereerst Marcion betreft, zoo kunnen
wij aan zijne kritiek geene groote waarde toe-
\') Zie de noot op pag. 8.
Zie pag. 33.
\'O Men heeft overeenkomst meenen te vinden tusschen
Rom. XV : 7 en eene plaats bij Ignatius, ad PMladelpJi- cap-
XI, waar hij zegt: „Ka-yiu tw ©em sv^xpiffzS) ïmsp ■>
s^é^atrSs avzoii^, oój y.a.i u^ag o jcupw?doch wij kunnen dit
in geen geval een citaat noemen van genoemde plaats uit
onzen brief.
kennen. Wel geven wij toe, zooals wij hebben
aangewezen, dat deze beroemde ketter zich aan
geene „diplomatische Verfälschungen," zooals
Reuss zich uitdrukt, heeft schuldig gemaakt,
en dat de oudheid hem dikwerf harde en onver-
diende beschuldigingen heeft naar het hoofd
geworpen, hetgeen wij op rekening stellen van
het onkritische, polemisch-dogmatische doel van
sommige kerkvaders, doch dit alles neemt niet
weg, dat Marcion geene degelijke, objectieve
kritiek heeft geleverd, maar door subjectieve
dogmatische inzigten geleid, heeft ingeschoven
en uitgelaten, wat niet met zijn anti-Joodsch
standpunt overeen te brengen was. Hierom kun-
nen wij het oordeel van zulk een onkritisch man
over onze Hoofdstukken, van weinig belang
achten
Bovendien is het gansche feit ons medegedeeld
zooals wij gezien hebben, door Rufinus; wij
weten niet eens, wat er oorspronkelijk bij Ori-
genes gestaan heeft.
Wat voorts aangaat de uitspraak van Ter-
tulliaan, nog daargelaten of zijne kritische
mededeelingen volkomen vertrouwen verdienen,
Evenzoo oordeelt ook Dr. W. C. van Manen, als hij
zegt: „Zeker kunnen wij geen hooge waarde aan zijne (M a r-
cion\'s) getuigenis hechten, wanneer wij bedenken, hoe hij
de echtheid van een apostolisch geschrift niet beoordeelde
naar de regelen der historische kritiek, maar naar een zui-
ver dogmatische overtuiging." Acad. Troef schrift, p. 47.
Zie hiei\'over voorts: Reuss, Geschichte etc. § 246, 291,
362. Gr atz, Uber Marcion\'s Ev. Harting, De Marcione
Imcani Evangelie, ut fertur, adulteratore, e. a,
zoo bewijst in ons geval de uitdrukking:
clausula epistolae" al zeer weinig of niets, daar
wij deze uitdrukking niet naauwkeurig genoeg
bepalen of verstaan kunnen, om er eenige g^\'
volgtrekking uit af te leiden. Het woord „clau-
sula" toch behoeft volstrekt niet het laatste vers
van den brief aan te duiden; wèl het laatste
gedeelte, doch hoe groot is dit dan? Waar z^-l
men hier de grens aangeven ? Bovendien is het
zeer wel mogelijk, dat Ter tulliaan tegen-
over Marcion, bij zijne aanhalingen steeds
de plaatsen zóó heeft geciteerd, als die in de
verkorte en verminkte recensie van Marcion
voorkwamen.
Alzoo volgt uit deze plaats niet, dat Tertul-
liaan voor zich onze Hoofdst. heeft verworpen ?
en heeft zij voor ons, als getuige, geene waarde-
Wat eindelijk betreft Euthalius, zoo kan
diens stilzwijgen onmogelijk strekken tot bewijs?
dat hij onze Hoofdst. niet heeft gekend, of die
heeft verworpen, aangezien hij, bij de opgave
van het aantal gtl^oI , dat hij voor den gehee-
len brief stelt op 920, onze Hoofdst. medegere-
kend heeft. Of wij overigens de reden van zij»
stilzwijgen daarin moeten zoeken, dat cap.
en XVI bij de openbare voorlezingen niet wer-
den gebruikt, zooals H e m s e n heeft voorgesteld
doet voor ons tegenwoordig onderzoek niets ter
zake.
Resumeren wij thans, hetgeen wij als resul-
taat van ons onderzoek hebben verkregen, dan
stellen wij het volgende vast:
de Handschriften getuigen eenparig vóór de
-ocr page 129-echtheid van de beide laatste Hoofdstukken van
den brief aan de Romeinen;
de verwerping daarvan door den ketter Mar-
cion, heeft geene waarde, als missende allen
kritischen grond;
de getuigenis der patres apostolici en eccl.
pleit eer vóór dan tegen hunne echtheid.
Staat dit dus vast, dan moeten wij zeggen,
dat wij op uitwendige gronden onze Hoofdst.
Voor een integrerend deel van Paulus\' brief
aan de Rom. hebben te houden. Zulk eene al-
geheele overeenstemming der codices is wel een
krachtig bewijs tegen hen, die de onechtheid
van Rom. XV en XVI verdedigen; in dit laat-
ste geval toch zou die eenstemmigheid geheel
onverklaarbaar zijn, tenzij men er zich afmake,
door aan de uitwendige getuigen alle waarde te
ontzeggen.
Inwendige getuigen.
De bedenkingen, in vroegeren en lateren tijd
tegen de echtheid van onze Hoofdstukken inge-
bragt , laten zich gemakkelijk onder drie rubrie-
ken brengen; namelijk: historische, dogmatische
en grammaticale. Wij volgen alzoo deze ver-
deeling bij ons volgend onderzoek.
a. Bedenkingen van Historisclien aard.
Ook hier is het wederom de Tubingsche kri-
tiek, die hare stem laat hooren. Baur meent
het ontstaan onzer Hoofdstukken tot een veel
later tijdperk te moeten brengen, omdat hunne
historische inhoud zulks aanwijst.
Om dit in bijzonderheden aan te toonen, beroept
hij zich allereerst op hetgeen wij lezen in Rom-
XV : 14, 15. In vers 14 toch vindt B a u r znlk
eene captatio henevolentiae, welke, den Apo^\'
tel Paulus geheel onwaardig is, en deï"
halve alleen is te verklaren en te verschoonen
bij een lateren schrijver, die juist zulk een cäp^-
benev. als een middel aangreep, om zijn doel?
namelijk het bewerken eener toenadering tn®\'
schen Joden- en Heiden-Christenen, te bereiken-
Dat Paulus v. 14 onmogelijk kan geschreven
hebben, blijkt, volgens Baur ook hieruit, dat?
indien zulk een lof door de gemeente te B\'Om®
werkelijk verdiend ware, het schrijven van zoo
danigen brief, als de onze, geheel overbodig ^o^
zijn geweest. „Was hätte," vraagt Baur;
zu ihrer Vollkommenheit noch fehlen sollen 0
Daarbij komt, dat v. 14 in openbaren stri]
is met cap. I : 10, 11. Op de laatstgenoemde
plaats toch uit Paulus den wensch, om tot o
Romeinen te komen met het doel, hun eenig®
j te
geestelijke gave {xccqighu nvtv^uTimv) mede
deelen, ten einde hen in hun geloof te
versterken,
terwijl in cap. XV : 14 deze gave, die in een^
diepere /vmaig bestond, hun reeds wordt toeg®
kend {ntnlriQuiiiévoi TcaGfjg \'/pótaecog).
Wanneer wij deze bedenking weerleggen, b®
ginnen wij met aan Baur gereedelijk toe
1) t. a. p. 298. s(jq.
-ocr page 131-geven, dat in cap. XV : 14 zekere captatio bene-
volentiae ligt opgesloten; wij begrepen evenwel
niet, hoe Baur hiervan zooveel ophef maakt,
dat hij dit als afdoenden grond van onechtheid
kan aanvoeren. Waarom toch zou eene captatio
henevolentiae den Apostel onwaardig zijn, indien
zij slechts niet overdreven is ? Onze plaats bevat,
zooals de HoogL Scholten mede beweert^):
„ geene den Apostel onwaardige captatio henevolentiae,
maar de taal der christelijke welwillendheid,
die vreest door te groote rondborstigheid weer-
zin tegen zich te zullen opwekken, maar tevens
zijne vrijmoedigheid in het spreken van de in
hem werkende kracht van Christus afleidt."
Wij voor ons meenen, juist het feit, dat hier
eene\' capt. benev. wordt gevonden, tegenover
Baur te kunnen aanvoeren als bewijs vóór de
echtheid van Rom. XV. Het is toch geheel
overeenkomstig de gewoonte van Paulus, om
zoodanige captationes benev. te bezigen. Lezen
wij bijvT Gal. III : 26, waar Paulus diezelfde
Galaten, die hij „uitzinnig" en „betooverd"
noemde, allen als kinderen Gods betitelt; 2 Kor.
.VI : 13, waar Paulus de Corinthiërs als zijne
kinderen aanspreekt, en in cap. VII : 16 van
hen zegt, dat hij: „in alles vertrouwen van hen
mag hebben", (vgl. cap. XI : 3), dan kunnen
wij in die plaatsen\' eene capt. benev. ontdekken.
Ook in zekeren zin op andere plaatsen wordt
dit als niets bevreemdends bij Paulus voor-
ondersteld. Trouwens ook bij Hand. XXVI: 2, 3.
\') Inl. p. 224.
-ocr page 132-Op Baur\'s overige bedenkingen naar aan-
leiding van Rom. XV : 14, 15, antwoorden wiJ
het volgende :
In cap. XV : 14 lezen wij : niTcetanai dé,
cpOL fiov, xal avTÓg è/o) ntqi v/xcóv , ort xai avroi
£(TT6 ä\'/a&ttioiJvi^g ntn\'krjQoaiiivot Ttmtjg yvwutoog, 8vvä{iiV0i\'
\'Aai dlXiilovg vov&trtXv; naar ons oordeel kent de
schrflver zijnen lezers hier den lof toe van
dya&caaifpi}d. i. goedheid, welwillendheid in godö-
dienstig-zedelijken zin; voorts van een vervuld
te zijn van ypêoig, d. i. een juist en helder i»\'
zigt te hebben in de waarheid; en eindelijk, va»
een in staat zijn elkander tot het goede te vei"
manen. De menschen, voor wie Paulus zulk
een lof over had, waren de leden der gemeente
te Rome, en hier treffen wij den grond van
Baur\'s beschouwing aan. Volgens hem toch
de geheele brief polemisch gerigt tegen Joden-
Christenen ; derhalve, zulk een lof past niet
voor Joden-Christenen. Doch hiertegenover heb
ben wij vroeger onze meening geplaatst, dat
namelijk de brief een anders gewijzigd karakter
heeft, en zoowel voor Heiden- als Joden
Christenen bestemd is.
Evenwel in ieder geval zien wij niet in, waai"
om Paulus deze lofspraak niet kon geschreve»
hebben.
Wanneer wij dit slot van den brief vergebJ
ken met het begin, dan vinden wy daarmede de
\') aya^uaüvrt is een woord van Iateren oorsprong;
onregte vertalen de Anabros. en de Vuig. „quoniam p\'®"^
estis deleciiotie."
127
schoonste harmonie: de zedelijke en intellectueele
toestand, dien Paulus hier zoo zeer prijst, vinden
wij in cap. 1:8 en 12 even goed vermeld. Cap.
1: 8 begint hij {tiqcotop i^h) met zijnen dank aan
God te uiten , ón tj TrlaTig vfimv xarccyyéXXeTai tv öXm
Tcü \'AOdfAco l wat niGTig hier beteekent, hebben wij
reeds in de inleiding onderzocht. Het woord
xccTaryéXXeTcci heeft hier echter eene veel meer
omvattende beteekenis, dan die van een bloot
bekend zijn; KurayyéXXco beteekent hier: „met
roem verkondigen, roemend vermelden," even-
als 1 Cor. XI : 26\'). In v. 12 zegt Paulus
zelfs, dat hij door het geloof, dat onder hen
bestaat, zelf wil gesterkt of vertroost worden ;
(dat Paulus hier het subject is en niet de
lezers, wordt aangeduid door tv v(üv en door
het praefixum gw). Welnu, wanneer de Apostel
der Romeinsche gemeente zulk een lof waardig
keurt, dat hij zelfs door hun geloof voor zich zeiven
even goed meent te kunnen gesterkt worden,
als zij door het zijne, en wanneer hij daarbij
zulk eene lofspraak durft uiten als in v. 8,
Wat zou ons dan verhinderen ook in cap. XV
: 14 de hand van Paulus te erkennen?
En waarom zou door dezen lof Paulus\'
schrijven overbodig zijn geworden ? Als de
Apostel de gemeente in het algemeen prijst
Wegens hun geloof, dan zien wij niet in, dat Is
deze lof dan alle aanmerking uitsluit.
Ii 1
Paulus zegt ons volstrekt niet, dat er geen
enkele vlek of rimpel meer te ontdekken was;
\') Zie het -vvoordenb. v. Harting in voce.
-ocr page 134-de gemeente kon over het algemeen zeer prij-
zenswaardig zijn, en toch behebt met vooroor-
deelen en verkeerde meeningen, die de inwer-
king van een man als Paulus noodzakelijk
maakten. Dat dit strijdt met zijn in cap. I : H
uitgesproken doel, komt ons onjuist voor; in-
tegendeel, het getuigt van des Apostels groote
menschenkennis , dat hij, waar hij in eene hem
vreemde gemeente, zooals hier, wilde inwerken,
juist niet met hardheid en bestraffing begon of
eindigde, ten einde hij, in plaats van invloed uit te
oefenen, geen afkeer opwekken zou.
Bovendien, wij treffen deze zachte geaardheid
van Paulus meer aan, ook daar, waar hij uitslui-
tend bestraffend schreef. Zien wij bijv. 1 Cor. 1: 4
en vv., waar hij den Corintheren schrijft: tvxuQiari^
Tm ^fó /xov TtócpTTOTÉ TtiQi vfifav......ó\'rt èv naVCi
èTrXovTia&i]Tè èv avvw {\'^qigtó) èv navTi Xóyco xui nadfl
yv6)Gu ; vergelijken wij hierbij eens het 3® Hoofd-
stuk , vers 3 en vv. tVt yaq tart GaQXi-/.oi. oiTOU
yuq èv viiiv ^fjXog xai è\'qig , ov^i (Suqxixol èart k«\'
xara, av&Qconov iceQiTtaTeïrê; waarlijk men ZOU
zeggen: het is dezelfde schrijver niet en toch i®
hij het wel, ook volgens Baur. Welnu! waarom
zou hij dan niet de schrijver zijn van Rom. XV :
14 ? Welk verschil bestaat er dan tusschen de
aangehaalde plaatsen uit den brief aan de Cor-
en de plaatsen uit onzen brief? Waarom maakte
dan 1 Cor. 1:4 het schrijven van dien brie^^
niet overbodig? Wij meenen dus op goede gron-
den te kunnen vaststellen, dat noch in den brief
aan de Cor., noch in dien aan de Rom. ten aanzie»
dezer questie tegenspraak bestaat. Teregt zegt
■Kling aangaande Rom. XV : 14: ^^er ist dies die
ideale Seite der Betrachtung, deren Wahrheit
durch die Trübungen so wenig aufgehoben wird,
dasz vielmehr von diesen nur insofern die Rede
sein kann, als jenes Gute im Grunde besteht."
Dat eindelijk in Rom. XV : 14 der gemeente
reeds zulk een j^a^^iu/t« nvevfiaTixóv toegekend
wordt, als Baur wil, ontkennen wij, daar Ttaaijs
evenmin als in cap. 1:8: gZco in absoluten zin te
nemen is, en er wel degelijk nog eene läqiaficc
nvfvfiariy.óv noodig was, om hen in hun geloof
te bevestigen, en volkomen te maken.
Verder ziet Baur in cap. XV : 15—23 eene
verontschuldiging wegens de stoutmoedigheid,
niet ten opzigte van den toon, waarop de brief
geschreven is, maar daarin bestaande, dat de
Apostel zulk een brief geschreven had.
Evenwel het ToliA,7}QÓTtQov dè tyqäxpa (v. 15)
Wordt hier beperkt door dno né^ovg, zoodat die
stoutmoedigheid volstrekt niet op den ganschen
brief betrekking heeft, maar alleen op enkele
plaatsen. Paulus wil dus zeggen: ik heb op
-\'dommige plaatsen u scherper geschreven, dan ge
Welligt van mij verwacht hadt De woorden :
inavafiinpfjßxcov vndg, Vertaalt Baur: „im
Bewustsein eines Solchen, der euch dabei eine
besondere Erinnerung zu geben hat," en vindt
dan die „besondere Erinnerung" uitgedrukt in
V. 20: Iii] fir\' dXXoTQiov d\'eni\'kiov olnoSofuTp. Wij
\') Stud. u. Krit. 1837 p. 318.
Meijei^ denkt hierbij aan VI : 12 tot 19. VIII : 9.
: 17. XII : 3. XIII : 3, 10, 13, 15, 20 en andere plaatsen.
9
-ocr page 136-achten echter deze exegese onjuist. Door de
praep. èm in dva^ifivrianoov, wordt duidelijk uit
gedrukt, dat wij hier niet aan eene nieuwe
toevoeging te denken hebben, maar aan eene
herhaling van het bekende en vroeger gezegde:
een rursus in memoriam revocare van hetgeen
zijne lezers reeds wisten.
Paulus is dus zóó stoutmoedig geweest:
op de wijze van, zooals iemand, die u weder
in herinnering brengt; door het volgende (vers
16) wordt dit roX^j^QÓTiQov dé èyoa^a volkouien
geregtvaardigd. Paulus heeft dit gedaan: uit
kracht van, {8id c. accus.) op grond van de
genade, die hem gegeven is, eïg ro dvai fie XtirovQ\'/^\'\'
"iTjsov XqiaTov ais rai^vn; dit geeft het doel aan,
waartoe hem die genade van het apostelambt
verleend is: om een lurovqyog te zijn van J• CJln\'
onder de Heidenen; uQovQyovvrcc r6 tvayyéÏLOv
%tov , tV« yévTjxai ij nQogcpoQd róov t9vüv ti) noógSeAi:^\'\'\'
^yiuG^évtj èv Ttviv^KTi ayiw: het Evangelie van Go
als een priester bedienende, opdat de
TWV è&vmv, dat is hier het offer, hetwelk de
Heidenen zijn, {rêv è&vêv is een gen. oppositioniS/
alzoo, opdat de Heidenen, die Paulus als
priester, door hunne bekeering, Gode als ee»
offer had gebragt, Hem aangenaam mogten zijn,
daar dit offer door den H. Geest geheiligd was
in tegenstelling der Mosaische offers. Door r«
worden hier de aangeduid, en niet, z^o
als Baur wil, met inbegrip van de Joden?
mögt ook al navra rd a&vtj (v. 5) deze beteekeui®
kunnen hebben, bij Paulus wordt onder ^^
f&vi] steeds alleen de Heidenen verstaan; in v. J-
toch wordt rd t&vt] duidelijk van Xuóg onder-
scheiden, en ook v. 11 geeft ons regt tot de
vertaling en het begrip van Heidenen.
Derhalve Paulus verontschuldigt zijne, op
sommige punten, al te groote scherpheid hier-
mede, dat hij tot Heiden-aposte] geroepen is,
en dat hij dus voor de Romeinen niet minder,
dan voor andere Heiden-christenen eene roeping
heeft ontvangen; dit wordt cap. I : 5, 13 en 14
bevestigd.
Wij vragen alzoo met welk regt de Tub. God-
geleerde hier in v. 20 de hoofdgedachte heeft
gezocht en v. 16—19 links heeft laten liggen;
hoe hij bij tnuva^iiivrjanav aan iets volgends kan
denken, hoe hij het dnó fiéQovg over het hoofd
kan zien, en dus het TolinjQÓTtQov 81 è/Qdijja op
den ganschen brief laat slaan ?
Doch laat óns verder zien! Baur beweert
dat Paulus hier gedaan heeft, wat hij, over-
eenkomstig zijne eigene grondstelling, in v. 20
uitgedrukt, niet had mogen doen. Als Paulus
werkelijk aan het einde van zijn brief zulk eene
grondstelling had uitgesproken, dan had hij den
brief niet mogen schrijven. Het ligt alzoo voor de
hand, om aan te nemen, dat een later schrijver
dit geschreven heeft, met het doel: Paulus
te verontschuldigen wegens zijn schreven aan
de Romeinen, en hem tevens vrij te pleiten
Van het verwijt, als zou hij zich bemoeid heb-
ben met gemeenten, waar anderen werkzaam
Waren.
Doch de woorden: ïva (xij indXlÓTQiov &fiA.éXioy
ohoSo/^o) (v. 20) hebben hier alleen betrekking
op de persoonlijke mondelinge prediking, en
dat Paulus aan dit beginsel wel degelijk g®\'
trouw bleef, blijkt uit v. 24, waar hij zijn voor-
nemen te kennen geeft om de Rom. slechts op
zijne doorreis {diaTcoQavó^ievog) te bezoeken.
\' Ook uit V. 19—22 blijkt dit. Juist de reden,
waarom Paulus niet eerder naar Rome was
gekomen, was deze, dat hij nog te veel werk
had in andere landen en streken, waar het
Evangelie nog niet verkondigd was tot welke
categorie van landen Rome niet behoorde, omdat-
da4r de grondslag van het Ev. reeds gelegd
was.
Doch er is meer. Baur vindt ook aanstoot
aan vers 19. Bij de vermelding van deze zijne
werkzaamheid kon, Paulus geen belang hebben,
zegt Baur, maar wel een ander en vfel hier-
om-: Illyrie was voor de Romeinen de grens-
scheiding tusschen het Oosten en het Westen;
van daar, dat ook bij de latere verdeeling des
rijks, de praefectura Illyrici met de praefectura
Orientis tot het Oost-Romeinsche r^\'k behoorde-
Nu had de vervaardiger ten doel, juist door
deze beide grensaanduidingen, Jeruzalem en IllV\'
ricum, evenals door de uitdrukking: mnXiiQc^\'\'\'-^
\') i^siiéliov be^Jekent : den grond&lag leggen, zooals ook
blijkt uit 1 Cor. 3 . 10.
Daarbij komt nog, dat de gemeente te Rome niet dooi
.€;en bepaald persoon gesticht was, waardoor in ieder geval
reeds de mogelijkheid voor P. verviel om tegen zijne eigen®
beginselen te handelen, daar hij ten aanzien dezer gemeente
wel niet kon spreken van den werkkring van een andei
(apos-tel).
vai to tiax/aXiov tov xqiarov de taak van den
Apostel als volkomen vervuld, in het Oosten,
voor te stellen. Ook v.-23 kan Paulus niet
gezegd hebben. Alleen in lateren tijd, toen men
zich van de werkzaamheid van een Apostel het
denkbeeld vormde, dat deze noodwendig het
geheele Oosten en Westen doorloopen had, kon
een schrijver zoo iets bewereu.
Wat vooreerst vers 19 betreft, zoo is de eerste
vraag: wat beteekent: nenXtiQcaiiévai vó evayyéXiop
tov Xqigtov ? Wanneer wij het spraakgebruik van
Paulus nagaan, vinden wij ook in cap.
XIII : 8 de uitdrukking: po/a.ov ■jitnXiiQmut en in
Col. 1:25 nXi]q(aaai rov Xóyov rov S-eov (alleen de
laatste plaats is aan de onze paralel). Zeer vele
exegeten willen dit nXi^qómi, op beide deze
plaatsen, verklaren uit het Hebr. "^riJ, dat be-
halve implere, dikwijls docere beteekent; doch
deze beteekenis komt in het N. T. niet voor;
ook de beteekenis van implere, aanvullen, is te
verwerpen. Meijer verklaart: „so dasz ich zur
Volendung gebracht habe;" doch in dat geval
moet men de beteekenis van tvayyéXiov oiXóyos xi-eov
metonymisch opvatten als: ycijqvy/na.
Wij achten het beste de volgende exegese van
Philippi. Deze neemt nXr^qovv in zijne oor-
spronkelijke beteekenis als: vervullen, volmaken.
Het Evangelie, vóór dat het ontvangen en aan-
genomen is, komt als het ware ledig voor, het
moet gerealiseerd worden, en alzoo vervuld
\') V. Hengel verklaart: „munus Euangelii praedicanti
-ocr page 140-Dit Evangelie nu is gepredikt dTró ^Itqovmlnf^
xat KVvXió ni^qi tav ^IIXvqikov.
Wanneer wij deze woorden goed opvatten,
vervalt de bedenking van Baur hiertegen ge-
heel en al; Paulus toch wil in dit vers vol-
strekt niet zeggen, dat er van Jeruzalem af tot
Illyrie toe geen enkel plekje meer was, dat hij
niet met het Evangelie volgemaakt had — dan
toch zou er moeten staan: navTd, TOiTtXrjQtoxévK^
tov tvayy^xiov tov ^qigtov, hetgeen duidelijk is
o. a. uit Hand. V : 28 : ntnXrjQiaKaTe Ttjv \\l£Qov6aXi]t^
T% dida\'ifjg vn&v — doch hij wil zeggen, dathij
in het Oosten zijne taak als Evangelieprediker
volbragt had, en die taak was, om de Heidenen
als eene nqogcpoQd evTVQÓgSexrog God voor te stellen
(v. 16); dit heeft hij volbragt, door het Evangelie
onder de Heidenen in het Oosten tot werkelijk-
heid te brengenen daarmede is zijn taak wer-
kelijk afgedaan; hieruit volgde volstrekt niet,
dat er niets meer vobr het Evangelie in die
streken te doen was, maar de grondslagen waren
gelegd; en die grondslagen waren gelegd in de
hoofdplaatsen van het Oosten, vanwaar het Evan-
gelie zich van zelve kon uitbreiden.
Dit was Paulus\' predikings-methode; trou-
wens geheel natuurlijk, want als hij aan elk
individu persoonlijk het Evangelie had willen
verkondigen, zou zijne werkzaamheid voorwaar
al zeer omslagtig en zeer weinig omvattend zijn
geweest. Dat Paulus hier Jeruzalem aangeeft
ex omni parte peregisse." Ook hij neemt dus süayyeJjov niet
in zijne letterhjke beteekenis.
als den terminus a quo, laat zich zeer goed be-
grijpen, daar alle andere Apostelen hier hunne
werkzaamheid begonnen hadden, en de Chris-
telijke kerk hier was ontstaan. Wel is waar,
had hij vroeger in Arabië en Damascus gewerkt,
volgens (Gal. 1:17 sqq.), doch door de bijvoeging:
xai xvalco, waaronder Arabië en Syrië te verstaan
zijn,^) doet hij deze waarheid niet het minste
te kort.\')
Wij moeten hier te gelijk behandelen het 23\'\'®
vers, daar Baur dit met v. 19 verbindt, als
hij zegt: „darauf (v. 19) bezieht sich auch, was
der Apostel im Folgenden sagt (v. 23) er habe
in diesen Gegenden, also im Orient keinen Raum
mehr gehabt zur Verkündigung des Evangeliums,
indem gleichsam schon alle Orte mit dem von
ihm verkündigten Evangelium ausgefüllt waren."
De woorden wpt 8è iA.i]Kéri rónov Ïftav Iv roTg
xli^aai Tov\'roig geven Baur aanleiding tot zijne
meening. Volgens de meening van exegeten als
Meijer, Philippi, de Wette e. a. wilPau-
\') wzXw beteekent altijd: circum circa ; dit geldt tegen
Paulus, Glöckler en andere». Dat het hier vooral niet
anders heteekenen kan, blijkt uit Hand. XXVI : 20, waar
Paulus zegt, dat hij \'ispoo-oXüiMotc niet alleen, maar stj Tracrav
Tïjv X\'^pav Tï)5 \'lou(?a«a? het Evangelie verkondigd had. Zie
v. Hengel p. 16.
Ten einde door de woorden \'l^^uptzoü, den smet
van grootspraak van Paulus af te weeren, omdat hij slechts
tot aan de grenzen van Illyrië is geweest, zoo nemen vele
exegeten eene bijzondere zendingsreis van Paulus aan naar
Illyrië, en wel op de reis, die Hand. XX : 1—3 vermeld
wordt, hoewel noch «n-ó noch j^is^P\' landen involveren.
lus hier zeggen, dat zijn taak als Evangelie-
prediker in het Oosten was voleindigd, even-
als in vers 19. Zij vatten dan rÓTuog op als
beteekenende: „gelegenheid." Beter echter komt
ons de verklaring voor van van Hengel en
Scholten, namelijk: dat er in die streken,
(Achaja w^aar hij zich tijdens het schrijven
van onzen brief bevond, geene plaats meer was,
waar hij zonder levensgevaar langer kon vertoe-
ven. Wij nemen deze verklaring over; het
woord ronog toch beteekent nimmer : eene plaats,
geschikt om het Evangelie te verkondigen, maar
wel bloot eene verblijfplaats, locus commorandi,
zooals ook blijkt uit Luc. II : 7 : ovx ^v avtoig
TÓTTog, er was voor hen geene plaats meer om
te verblijven: cap. XIV : 9 : 8óg roxhco rónov,
geeft dezen plaats om te blijven; Matth.
XIV .* 35 : ot avbqig tov tóttóv èneivov , de man-
nen, die in die plaats vertoefden etc. Voorts
bedoelt Paulus met de woorden: èv ToIg xliiicca^
Tov\'roig volstrekt niet Orientales coeïi tractus; oo^
niet de landen tusschen Jeruzalem en Illyricum,
maar wel ééne bepaalde plaats, zooals blijkt
uit Gal. I : 21: entira ij\'kQ-ov eïgird nXifiarcc rvS
IlvQiag xai rijg KiXixiag, waar alleen één bepaald
land (Syrië) wordt aangeduid; evenzoo 2 Cor.
XI : 10, èv ToXg xXijA.acii rijg Aia\'iag. Welke nu
de reden was, dat Paulus in Achaja niet meer
veilig kon vertoeven, dit leert ons Hand.
XX : 3 , waaruit blijkt, dat kort vóór het schrij-
1) Gal. I : 21 en 2 Cor. XI : IQ.
-ocr page 143-ven van onzen brief de Joden Paulus lagen
legden.
Aldus verklaard, kan deze plaats derhalve,
naar onze meening, geen hinderpaal zijn tegen
de echtheid van cap. XV
Wij zijn thans genaderd tot vers 24, 25, waarop
Baur evenzeer zijne tegenwerping grondt. Baur
trekt Paulus\' voorgenomene reis naar Spanje
in twijfel, omdat noch de traditie, noch de
historie hiervan iets meldt. Doch wij vragen:
wat wonder, dat wij hiervan niets naders ver-
nemen, daar die reis waarschijnlijk bij het plan
gebleven, en nimmer tot uitvoering gekomen
is ? Dat Paulus het plan tot deze reis heeft
gehad, is zeer natuurlijk: zijne taak als apostel
was in het Oosten volbragt, wat lag nu meer voor
de hand, dan om ook in het Westen, daar, waar
het Christendom nog niet bekend was, te gaan
prediken. Uit Hand, XX : 23—25 blijkt even-
wel, dat Paulus kort daarop reeds een ver-
moeden kreeg van zijn aanstaand lijden, waardoor
dit reisplan in duigen zou vallen.
In vers 25 en vv. ziet Baur overeenkomst
met hetgeen w^ in de brieven aan de Corinthiërs
1) Baur\'s bedenking, dat Paulus v. 23 en 24 de uit-
voering van zijn besluit om naar Rome te komen „durch
einen Grund motivirt, an welchen der Eingang des Briefs
auch nicht durch die leiseste Andeutung denken läszt," ver-
valt, als ,men bij cap. I : i3 leest de door Baur weggela-
tene woorden: yMähq y.äi èv zoï; lonzoïg Bvsaiv.
Alleen zij, die eene tweede gevangenschap van Paulus
te Rome aannemen, nemen eveneens aan, dat de reis naar
Spanje later werkelijk heeft plaats gehad.
vinden, en dit is hem een bewijs, dat de schrijver
van Rom. XV deze brieven gebruikt heeft.
Op deze wijs kan men echter alles wel voor
onecht verklaren; als iets met eene andere uit\'
spraak strijdt, dan is dit onecht en komt het
daarmede overeen, dan is het ook onecht, want
dan is het nageschreven! Men gevoelt, dat zoo-
danig argument al vrij gezocht en willekeurig is-
Wij willen daarom hierbij niet langer stil staan,
maar liever zien welke historische zwarigheden
ons het XVF® Hoofdstuk oplevert.
Wij stuiten hier al aanstonds op het eerste
vers, dat reeds voor Semler een groot bezwaar
opleverde.
„Phoebe," zegt Semler, „kan de over-
brengster van den brief, waarvoor zij gewoon-
lijk gehouden wordt, onmogelijk geweest zijn-"
Evenwel de redenen, die hij opgeeft, beteekenen
weinig. Dat Paulus zulks niet uitdrukkelijk
vermeldt, zooals in den brief aan de Ooll., kan
toch wel niets afdoen, want hieruit volgt in
geene deele dat hij dit overal en dus ook hier
moet gedaan hebben; ook het onderschrift
meldt het ons, en er is overigens niets tegen
het aan te nemen. Dat voorts het verbod
van Paulus aan de vrouwen, om in het open-
baar te spreken evenmin iets afdoet, is duide-
lijk, want er is hier geene questie van sprekem,
maar alleen van het overbrengen van een brief-
Ook behoeft men volstrekt niet aan te nemen?
hetgeen Semler vooronderstelt, dat het juist
eene regtszaak was, waarom Phoebe naar Rome
ging. Wat eindelijk den aard van het diaco-
nessen-ambt betreft, waarop S. zich beroept, wij
weten hiervan te weinig, dan dat wij daaruit
iets mogen besluiten; alleen op onze plaats
wordt door Paulus van eene diacones gespro-
ken.
Bovendien men behoeft niet aan te nemen,
dat Phoebe qua diacones eene reis naar Rome
ondernam, maar Phoebe, die eene diacones
was, deed zulks: dat Paulus juist Phoebe
zulk eene gewigtige zending toevertrouwde, is
zeer begrijpelijk, daar zij eene TiqoaraTis van hem
zei ven was, welligt had zij hem bij eene ziekte
verpleegd, of op eenige andere wijze hem lee-
ren kennen, hoewel wij hiervan niets naders
weten.
Een meer gewigtig bezwaar is de volgende
reeks van groeten v. 3—15. Bijna elk exegeet
heeft hieraan eenigzins aanstoot genomen, en
inderdaad, wanneer wij eensdeels Paulus\' on-
bekendheid te Rome in aanmerking nemen, dan
moeten wij het op het eerste gezigt vreemd vin-
den, hier zoovele personen zoo vertrouwelijk te
hooren groeten; anderdeels wekken die groeten
onze bevreemding op, wanneer wij de andere
Paul. brieven inzien, en daar nergens zulk eene
rei van vrienden en vriendinnen van Paulus
vermeld vinden.
Evenwel wij willen zien, of het bezwaar van
Zie over het ambt van diacones: Bingham, Orig. I.
p. 341, Lucier, thes, eccles. I. p. 866. Ziegler, de diac.
et diaconess. vet. eccl. Viteb. 1678. Neander, Geschichte der
Pflanzung., u. s. w. I. s. 265.
genoegzaam gewigt is, om met Semler, Reuss,
Ewald, e. a. te zeggen: het Hoofdstuk behoort
niet tot den brief aan de Rom., of met Baur:
het is door een lateren paulinist geschreven?
en valschelijk ondergeschoven.
Vooreerst dan komen hier in aanmerking
Priscilla en Aquila (v. 3). Volgens S emler?
Baur, e. a. waren deze personen (volgens 1 Oor-
XVI : 19) in Ephesus, en konden dus niet i»
een brief, die naar Rome bestemd was, gegroet
worden; Baur meent, dat deze namen door den
schrijver bovenaan zijn geplaatst, omdat dit hein
uitstekend te pas kwam, waar hij de vriend-
schappelijke verhouding van Paulus met de
oudste Romeinsche Christenen wilde aantoonen-
Wat Aquila en Priscilla aangaat, 200
leert ons Hand. XVIII : 2, dat deze personen
vroeger in Rome hadden gewoond, doch door
het decreet van Claudius verdreven, naar
Corinthe waren gegaan. Uit 1 Cor. XVI :
blijkt, dat zij te Ephesus waren. Nu is de vraag;
hoe komen zij te Rome? Letten wij op Hand-
XIX, dan lezen wij in v. 23 en vv., dat er te
Ephesus een oproer was verwekt door een zeke-
ren Demetrius, welk oproer gerigt was tegen
de Christenen, zooals uit het verhaal blijkt; dat
dit oproer van ernstigen aard was, zien wij i®
V. 29 tTzXTjaß-Tj 1] TTóXig oXtj Gvy^j^i/öfwg. Wat wonder ?
dat Paulus, vreezende voor zijn leven, naet
spoed de stad verliet, (XX : 1) en zich naar
Macedonië, en van daar door Syrië naar Klei»\'
Azië begaf? Maar wat wonder dan ook, dat de
overige Christenen te Ephesus, evenzeer hnn
leven bedreigd ziende, die plaats verlieten; vooral
deznlken, die zich in het openbaar als aanhangers
Van Christus betoonden; onder dezen kunnen
Aquila en Priscilla behoord hebben. Deze
verlieten dus de stad, en gingen hoogst waarschijn-
lijk naar hunne vroegere woonplaats, Rome, terug,
waar het decreet van Claudius reeds lang
onder,Nero uit het gebruik was geraakt. Dat
zij juist naar Rome gingen, lag voor de hand,
daar zij in die stad toch vroeger gewoond had-
den ; welligt droeg ook het handwerk van ten te-
makers, dat zij dreven (Hand. XVIII : 3) er
toe bij, om bij voorkeur naar die groote han-
delsstad te trekken.
Reisden zij nu tegelijk met Paulus weg,
dan konden zij op zijn laatst in het midden van
April te Rome zijn; stelt men voor het oprigten
eener vergadering in zijn huis twee volle maanden,
dan kon een bode, die hun toestand aan Pau-
lus overbragt, toch reeds in het midden van Juiij
te Corinthe zijn, en op zijn allervroegst heeft
Paulus toch niet vóór Aug. van het jaar 58
(volgens Meijer e. a. 59) den brief geschreven.
Op deze wijze kunnen zij zeer goed te Rome zijn ge-
komen , terwijl zulks hoegenaamd niet verhindert,
dat wij hen later (2 Tim. IV : 19) weer te Ephesus
ontmoeten, toen hun niets meer dreigde. Niet on-
doordacht plaats Paulus hen boven aan de rei
Van degenen, die hij laat groeten; zij toch waren
zijne geliefde leerlingen, door hem waarschijn-
lijk bekeerd, die hem zooveel hulp verleend,
ja hem welligt het leven gered hadden, die daar-
enboven omtrent de zaak van Christus zóó groo-
te verdiensten hadden Wanneer Paulus
aan dezen groet toevoegt: x«t rriv aar \'\'otaov avra>v
\'txy.l7](siav, dan moet men dit verstaan van eene
Christen-vergadering ten hunnen huize, ondei"-
scheiden van de Rom. Christenen, aan \'^vi®
Paulus zijn brief schreef, zooals blijkt uit
1 Cor. XV 18 ; Coli. IV : 15 en Rom. XVI: 14
en 15.
Thans volgt onder de gegroete personen, E p a 6\'
n e t U S : tov dyaiTijTov fiov og ioriv änaQyi] zfig
fig Xqkttóp. (Dat men niet ^Ay^aiag lezen moet,
blijkt genoegzaam uit de uitwendige getuigen)-
Van dezen weten wij niets, dan dat hij, zooals
uit onze plaats blijkt, de eerste was van de
Aziaten, die tot Christus zfl\'n bekeerd gewor-
den, namelijk van Asia proconsularis.
Van Hengel gist, dat hij met Aquila en
Priscilla mede gevlugt is uit Ephesus. Waar-
schijnlijk was hij een Joden-Christen, volgens
Hand. XVm : 6, 19, XIX : 1 sqq. Evenzoo
Maria, Andronicus en Junias, die nu vol-
gen. Volgens Baum garten Crusiu s is Mari^
dezelfde als Mirjam en dus eene hebreeuw-
sche naam. Andronicus is een bij de Ron^-
zeer gebruikelijke naam.
De naam "lotfviav is waarschijnlijk die eener
vrouw (accus, van {"lowia). De zamen voeging van
een mannen- en vrouwennaam, zooals die in dit
Hoofdstuk meermalen voorkomt (zie v. 3,15), wijst
althans op eene vrouw heen. J u n i a is een
, blijkt
I) Dat Paulus hen met regt zijne crwspyoi noemt
O. a. uit Hand. XVIII : 26.
latijnsche naam, daar het begin van een eigen-
naam met „"lov\'\' bij de Grieken niet gebruikelijk
is, en ons terstond doeti denken aan eene ver-
taling van het latijnsche Daarenboven
komt de naam ^lowia bij de Grieken niet voor,
terwijl de latijnsche naam J u n i u s zeer gebrui-
kelijk is, bv. Junius Brutus.
Dezen en J u n i a noemt Paulus zijne ßvyyivaXg
zal Gvvaiiixaliarovq. Het eerste woord is niet met
sommige exegeten {Reiche, de Wette) op te vatten
als: volksgenooten, populäres, want overal in het
N. T. beteekent ßvyyipijg evenals avyyévna pro-
pinqui, bloedverwanten, behalve Rom. IX : 3
maar daar voegt Paulus er uitdrukkelijk kuto.
(jcKQua bij. Bovendien, volksgenooten had Pau-
lus nog wel meer in Rome, en Aquila en
Priscilla, waarschijnlijk ook Junia, behoor-
den daartoe evenzeer. Waarom zou hij er dit prae-
cicaat dan juist hier hebben bijgevoegd? Evenzoo
V. 11 en 23^). Ten onregte neemt Baur ook
hieraan aanstoot, want wat weten wij van
Paulus\' familie af, om daarover zóó beslissend
te oordeelen , en deze aanduiding nog wel als
grond ter onechtverklaring te bezigen ?
Wat het tweede woord betreft, van zoodanige
gevangenschap is ons te weinig bekend, dan dat
\') Reich e\'s gevoelen is genoegzaam door M e ij e r weer-
legd ; Comm. p. 542.
Dat avyysviti, landslieden, alzoo hier Ciliciërs of Tarsen
zou heteekenen, zooals Laurent en anderen willen, strijdt
tegen het Nieuw-Testamentisch spraakgebruik. Zie Laurent,
N. Testamentliche Studiën, Gotha 1866. p. 33.
zij ons tot eenig oordeel zou mogen leiden. Uit
2 Cor. VI : 5 blijkt, dat Paulus dikwijls in
gevangenschap is geweest, en Clemens ver:
haalt ons, dat Paulus zevenmaal gevangen is
geweest.
Voorts worden genoemd "AfinXids, eene ver-
korting van "AfiTvhavos , een naam, evenals D o-
natus, Fortunatus e. a. bij de Rom. zeer
gebruikelijk, (zie Meijer); ov\'^ßavöp (v. 9) niet
de toevoeging tóv avpiq/óv lp X^iarm; dit
moeten wij vertalen: die onze medearbeider in
Christus (onder de Christenen) is geweest, want,
zooals V. Hengel teregt opmerkt, blijkt dit mt
V. 3 en 4, waar de woorden rovg mptoyovg etc-
verklaard worden door het volgende: o\'ïtivfs
vnèQ Tijg ipvy^tjg ixov etc.
Wij zijn het geheel eens met den Hoogleeraar
van Hengel, die hier dit iji^ójp (v. 9) laat slaan
op allen, die in v. 3—8 genoemd worden, en dat
Paulus dus zeggen wii, dat ü r b a n u s een me-
dehelper geweest is van die allen. Nemen wij dit
aan, dan wordt de waarschijnlijkheid nog grooter,
dat al de tot hiertoe genoemde personen g®\'
zamentlijk van uit Ephesus naar Rome zijn g®\'
Sia i^ïiloM , (ó) jraüXof ÜTTO/XOV^C ^pa^siov ottscj^SV , sirfai«\'?
i^sai^x yoplo-a? x, x. 1. Ep. ad. Cor. I : 5.
Opmerking verdient hier het woord f/pwv , waar elders
ftou staat; dat deze voornaamvyoorden dezelfde beteekenis zou-
den hebben, en met elkander verward worden is natuurlijk
niet aan te nemen, als zonder voorbeeld in het N. T. Boven-
dien overal in dit Hoofdstuk duidt Paulus datgene, wat
hem zeiven betreft , in het enkehx)ud aan. In cap. XVI : ^
is «ftag onecht.
vlugt, en zóó het reisgezelschap van Aquila
en Priscilla uitmaakten; eene onderstelling
des te aannemelijker, naarmate het begrijpe-
Hjker is, dat de vlugtende Christenen eerder
in gezelschap, dan één voor één zijn weggegaan.
De naam \'^^aXijg (v. 10) is welligt die van
een vrijgelatene, en dan kan de beteekenis van
01 ix twv \'aqksto^ov\'xov en ix twv naqxiggov zijn : de
slaven van Aristobulus en Narcissus. ^
Narcissus was waarschijnlijk een vrijgelaten
slaaf van C1 a u d i u s, en stond onder dezen keizer
te Rome in groot aanzien; hiertegen heeft
men wel ingebragt, dat Nar cis sus, toen
Paulus dezen brief schreef, niet meer leefde,
doch hiervoor bestaat geen enkele grond. De naam
\\HQw8iwv (v. 11) is afgeleid van den destijds
zeer gebruikelijken Griekschen naam \'HQwd^g, even-
als KaïaaQÏwv van Kmaaq Dat de Schrijver
dezen, evenals (v. 21) Lucius, Jason en Jo-
s 1 p a t e r tot zijne avy/evng rekent, houdt op zoo be-
vreemdend te wezen, als wij met Rück er t en
van Hengel aannemen, dat Paulus ook te
Tarsen vele bloedverwanten heeft kunnen heb-
ben, die vroeger of later Christenen zijn gewor-
den , zooals blijkt uit de vergelijking van Hand
IX : 30 en XI : 25 met XV : 41 en Gal.
: 21—23 dat zij echter allen op eens te
\') Suet. Claud. 2, 8, Tacit. Ann. XII, 57.
Over deze genit., die in ieder geval eene afhankelijkheid
uitdrukt, zie Winer p. 217.
J) Teregt zegt v. Hengel (p. 8): „Quemadmodum Act.
XXITT : 16 nobis filius proponitur sororis ejus, a quo Hiero-
10
-ocr page 152-Rome voorkomen, blijft altijd eenigzins be-
vreemdend. Volgens Bengel e. a. zijn ook
Tovcpaïva en Tqvqiwaa twee zusters van Pau-
lus geweest (?) \'jPovcpos is door sommigen
geidentificeerd met Rufus, den zoon van Si-
mon van Cyrene, Mare. XV : 21. "AavyxQiróg
van GvyxQivm beteekent: de onvergelijkelijke.
fpléyovrec: later onder Hadrianus was deze
naam zeer bekend van een vrijgelatene.
is de naam van een vrijgelatene, zamenge-
trokken uit "EQfiódcoQog, ook de overige namen
waren bij de Romeinen zeer gebruikelijk. Nog
worden v. 21—23 eenige groeten vermeld als
van Timotheus, den bekenden helper van P a
lus, wiens naam in alle brieven van Paulus
behalve in die aan de Gal., Eph. en aan Titus
vermeld wordt, en anderen.
Na dit overzicht meenen wij het volgende te
mogen vaststellen:
Er bestaat geen allesafdoend bezwaar tegen
de vooronderstelling, dat Aquila en Priscilla
van Ephesus naar Rome zijn teruggekeerd, en
zich tijdens het schrijven van onzen brief daar
bevonden, al ontkent .men ook, dat hun vertrek
van Ephesus naar Rome het gevolg is geweest
van het oproer, in Hand. XIX vermeld. D^t
solymis periculi sibi imminentis commonefactus est; sic niiHo
modo mirandum arbitror, quod Romae et Corinthi, clarissi-
mis in urbibus, aliquot ejus fuerint propinqui, illuc variis de
causis trajecti, postquam in Oriente doctrina Christiana im-
buti essent."
Van derhalve zooveel als: delicata, lasciva.
-ocr page 153-zij Paulus van hunne verblijfplaats ten spoe-
digste hebben verwittigd, laat zich zeer wel ver-
klaren als wij letten op de innige vriendschap,
die er bestond tusschen hen en den Apostel.
Evenmin zijn de bedenkingen, aan het aan-
tal ^ gegroete personen ontleend, onweêrlegbaar.
Wij moeten toch in aanmerking nemen, dat Rome
de hoofdstad der wereld was; geen wonder dus
dat velen ook van degenen, die Paulus vroe-
ger elders had leeren kennen, naar zulk eene
stad togen, en daar hetzij predikten, hetzij tevens
hun handwerk uitoefenden.
Men heeft het vreemd gevonden, dat onder
de m Rom. XVI genoemde personen, zoovele
Grieksche, en daarentegen weinig Latijnsche
namen voorkomen, doch wij antwoorden hierop:
De schrijver noemt 24 personen, en daarvan
zijn minstens 6 van Latijnschen oorsprong, na-
melijk Aquila, Priscilla, Junia, Urba-
nus, Rufus en Julia, terwijl de afleiding
van Amplias, Nereüs en Narcissus on-
zeker is: er blijven derhalve 15 bepaald Griek-
sche- namen over. Dit getal nu is, wel is waar,
niet zeer gering, doch wij moeten in aanmer-
king nemen, dat velen van de gegroete per-
sonen vrijgelatene slaven waren, zooals Xer-
ma s, Phlegon e. a., van welken het begrij-
pelijk is, dat zij, ofschoon in Rome zijnde,
toch hunne Grieksche namen behielden. Voorts
waren velen der gebezigde namen in Rome zeer
gebruikelijk, al waren zij dan ook van Griek-
schen of Syrischen oorsprong. Hierbij komt,
dat wij zeer goed kunnen aannemen, dat Paulus
op zijne uitgebreide reizen in Griekenland en
Klein-Azië vele menscben zal hebben bekeerd,
of althans zal hebben leeren kennen.
Uit de omstandigheid, dat deze menschen in
Rome woonden, volgt toch niet, dat ze werke-
lijk Romeinen waren; integendeel, de Apostel
onderscheidt duidelijk de gegroete personen van
de Romeinen zeiven, hetgeen blijkt uit het:
danasaad\'i dlMlovg, doch verschillende belangen
kunnen die personen naar die wereldstad heen-
gelokt hebben.
Vraagt men ons eindelijk, waarom Paulus
hier zoovele personen laat groeten, dan kunnen
wij zulks aldus verklaren :
Paulus had bij zijn vertrek uit Ephesus waar-
schijnlijk geen tijd of gelegenheid gehad, oin
van al die menschen persoonlijk afscheid te
nemen, en nu neemt hij deze gelegenheid te
baat om zulks te doen, en om tevens zijn dank-
baar gemoed uit te storten voor de diensten,
die zij het Christendom en hem zeiven hadden
bewezen; van daar de vele epitheta ornantia.
Doch welligt had Paulus nog een ander doel,
met het opnoemen van die menschen. Welligt
deed hij het ten voordeele der Rom. gemeente,
die zich hen als voorbeelden kon stellen, (dit
wordt ook door van Hengel voorgestaan.)
Dat wij later, in de door Paulus uit Rome
geschrevene brieven, niets meer van deze mannen
vernemen, is geen bezwaar, want ze behoorden
vooreerst niet tot de Romeinen, en ten tweede
kunnen zij, om welke reden dan ook, Rome ver-
laten hebben. In ieder geval mag Baur het
ontbreken dezer namen in de Past. brieven en
Hand. niet als argument tegen de echtheid on-
zer Hoofdst. bezigen, daar hij die geschriften
niet als echt erkent.
Bevreemdde \'t ons alzoo, dat in dezen brief
meer dan elders groeten voorkomen, dit wordt
naar wij meenen, bij de voorstelling, die wij
van de zaak gegeven hebben, verklaarbaar; wij
kunnen derhalve onmogelijk in die groeten met
Baur het bewijs zien van eene latere hand.
Trouwens, bij Baur hangt ook deze beschouwing
te zamen met zijn denkbeeld aangaande de ge-
meente te Rome, en aangaande het doel van den
brief, in welke inzigten door ons niet kan wor-
den gedeeld.
Alzoo meenen wij te hebben aangetoond, dat
de bedenkingen, aan de groeten ontleend, op
zich zelve beschouwd, niet zoodanig zijn, dat
zij\' de echtheid van Rom. XVI omverwerpen. Alle
bezwaar kunnen wij nogtans daaraan niet ont-
zeggen, en te aannemelijker wordt daardoor de
hypothese van Reuss, die nagenoeg dezelfde
is als van Ewald en Credner. Zooals wij
vroeger hebben medegedeeld (zie pag. 58), be-
schouwt Reuss Rom. XVI : 1—20 als gerigt
naar Ephesus, en als bestemd ter dienste van
Ph O e b e. Daar alleen, meent hij, moeten wij
hen zoeken, die Paulus zulke gewigtige dien-
sten hebben bewezen, en die hij lief heeft.
Inderdaad, wanneer wij deze hypothese laten
gelden, dan wordt het aantal groeten ons meer
Verklaarbaar, omdat Paulus drie jaren te
Ephesus heeft gewerkt, terwijl hij nimmer in
Rome was geweest. Men moet dan aannemen,
dat de zaak zich aldus zal hebben toegedragen.
Paulus was met schrijven gekomen tot cap.
XV : 33, en nu komen hem de personen voor
den geest, die Phoebe en het haar vergezel-
lende reisgezelschap voor den overtogt naar Rome,
nog op de verschillende plaatsen, die zij door-
trokken, zouden ontmoeten. Daar nu waar-
schijnlijk het papier nog niet volgeschreven was,
plaatste Paulus op hetzelfde blad — welligt
aan den rand — hetgeen wij in Rom. XVI :
1—20 vinden. Phoebe overhandigde den brief
met de groeten daarbij, en zóó werden deze,
ofschoon eigenlijk ^niet daarbij behoorende, als
een deel van den brief beschouwd.
Zooals wij zeiden, deze hypothese heeft veel
vóór zich; alleen kan men hierbij moeijelijk
verklaren, hoe men dit stuk later juist daar
geplaatst heeft, en waarom niet aan het einde
van den geheelen brief.
Wil men deze beschouwing, die, even als
onze vroeger aangegevene voorstelling van de
zaak, slechts op den naam eener hypothese
aanspraak kan maken, laten gelden, zulks is
ons onverschillig, doch men vergete daarbij
nimmer, dat, hoe men hierover ook moge den-
ken, hetzij dat men Rom. XVI beschouwt, als
bestemd naar Rome, tegelijk met den ganschen
brief, hetzij dat men dit Hoofdstuk houdt voor
een meer particulier geschrift, voor Phoebe
\') Volgens Reu SS is het een bepaalde
t. a. p. p. 97.
bestemd, in beide gevallen, de echtheid van
dit Hoofdstuk als van paulinischen oorsprong
gehandhaafd wordt.
Tot de bezwaren van histórischen aard kun-
nen we gevoegelijk nog brengen het bezwaar
aangaande v. 17—20.
Semler beweert, dat er zulke dwaalleeraars
niet in Eome maar wel in Corinthe geweest zijn,
waarheen dit stuk dan ook zal gerigt zijn.
Doch er worden hier volstrekt geene dwaal-
leeraars als met den vinger aangewezen; er
wordt in het algemeen gewaarschuwd tegen val-
sche leeraars.
Dat deze nog weinig of geen invloed gekregen
hadden in de gemeente, blijkt uit den vorm en
den toon van deze waarschuwing.
Wij kunnen zeer goed aannemen, dat Paulus
hier het oog heeft op anti-paul. Judaiserende
leeraars. In dit geval bewijst de weinige pole-
miek tegen hunne leer al weder, dat de gemeente
te Rome hoofdzakelijk uit Heiden-Christenen be-
stond , als die niet ligt gevaar liepen door leeraars
van die rigting te worden overgehaald. Dat wer-
kelijk de Judaïstische tegenstanders van Paulus
hier bedoeld worden, blijkt uit de tegenstelling van:
TOVC T(xg di^osTCKdiag xccl dKÓcvdaXa noiovTccg, en tcccqoc
rijv didaxijv, rjv vi^dg èfia&ere (v. 17); ook hunne per-
soonlijkheid, zooals die v. 18 wordt weergegeven,
komt geheel overeen met hun beeld in de andere
paul. brieven. Vgl. Phil. III : 2 sqq. 18, 19
2 Cor. XI : 20, 13—15. Juist deze plaats v.
17—20 vatten wij weder omgekeerd als een
positief bewijs op vóór de echtheid van dit Hoofd-
stuk. Deze vermaning toch komt geheel overeen
met den toestand der Rom. gemeente. Het
Joden-element toch moest in zijn schadelij-
ken invloed op de Heiden-Christenen tegen-
gegaan worden, en hoe kon Paulus dit beter
doen, dan aan het slot van een brief, waar-
in hij zijn Evangelie had uiteengezet, en die
zoo weinig plaats liet voor polemiek? Wat
voorts V. 19 betreft, dit stemt volkomen over-
een met Cap. 1 : 8, en de vergelijking dezer
beide plaatsen wijst, naar wij meenen, duidelijk
op de echtheid der eerstgenoemde heen.
Alzoo komen wij tot het resultaat, nadat waj
de hist. bezwaren nagegaan en zooveel mogelijk
weêrlegd en opgeheven hebben, dat deze geen ge-
noegzaam bezwaar opleveren tegen de echtheid
van onze Hoofdstukken, maar integendeel die
echtheid steunen.
Wij willen thans zien, in hoeverre wij deze
uitspraak ook tegenover dogmatische bezwaren
kunnen volhouden.
h- Bedenkingen van dogmatisclien aard.
Wat allereerst de algemeene opmerking van
Semler betreft, dat de inhoud van Cap. XV
zóó veel verschilt van het voorgaande, en dat
Paulus hier bijna uitsluitend over zich zeiven
spreekt, zonder zijne dogmatiek, in de vorige-
Hoofdstukken neergelegd, te vervolgen, zoo mer-
ken wij op, dat dit toch wel geen bezwaar van
eenig gewigt kan genoemd worden. Het pare-
netische gedeelte van den brief verschilt ook
wel van het overige, en wie geeft ons het regt
een schrijver te dwingen, dat hij zijn geheelen
brief uitsluitend aan één bepaald onderwerp wijdt?
Integendeel het komt ons veel natuurlijker voor,
dat het slot van een brief over andere bijzaken
loopt, zooals wij dat ook in andere paul. brieven
vinden.
Van meer aanbelang is de Tub. kritiek. Baur
beweert, dat in Cap. XV den Joden-Christenen
te veel wordt te gemoet gekomen, hetgeen, vol-
gens hem, bij een anti-Judaistisch gezinden Apos-
tel als Paulus was, onverklaarbaar zou zijn.
De Tub. Hoogl. ontdekt die Joodsch-Christelijke
kleur in het geheele caput. Van v. 1—13 zegt
hij: „Wie absichtlich wird die v. 3 gecitirte mes-
ianische Stelle benützt, um für die Empfehlung
der guten Lehre, die hier gegeben werden soll,
das ganze A. T. in Anspruch zu nehmen, v. 4.
Wie fiel ist ferner den Juden-Christen eingerahmt
mit der Behauptung v. 8, Uyw U x.rX
ß a u r vindt hier tegenspraak met het vroeger
geschrevene, en vraagt: „Ist es denn nicht klar,
dasz hier durch alles was über die Vorzüge und
Ansprüche der Juden gesagt wird, den Juden-
Christen eine Concession gemacht werden soll,
wie sie zwar irgend ein anderer machen zu müs-
sen glauben mochte, unmöglich aber der Apos-
tel nach einem Brief solcher Inhalts machen
konnte?"
Laat ons zien wat er van deze groote conces-
sie zij!
Wat V. 3 betreft, zoo hebben wij slechts te
verwijzen naar cap. IX : 6, 7 en 1 Cor. I : 31,
waar Paulus evenzeer eene plaats uit het O. T.
aanhaalt ter nadere adstructie van zijn gevoelen;
ook stelt hij op onderscheidene plaatsen Chris-
tus als voorbeeld, bijv. 2 Cor. VIII : 9, Eph. V:
25, Phil. II : 5 .Hierin is dus niets, wat ons
bevreemden kan. En wat v. 4 betreft, dit moest
van zelf, na het schrijven van v. 3, volgen-
P au lus wekte zijne lezers in v. 1 tot weder-
keerige verdraagzaamheid op en wel: de dvrocroi
seil. Tij itlGTii, waaronder hij zich zeiven rekent,
ten aanzien van de ddvparoi, waarvan reeds in
het vorige cap. sprake is. Hij stelt nu Chris-
tus zeiven als voorbeeld, en vermaant hen alzoo
tot vnofievrj tot geduld, lijdzaamheid; en terwijl
hij daarjuist een O. Test. plaats voor aanvoert,
grijpt hij nog een ander middel aan om hen tot
die lijdzaamheid aan te sporen, namelijk het
lezen van het O. T. Wat ik daar gezegd heb,
wil Paulus zeggen, zijn niet mijne woorden,
maar die der Schriften. Laten die u troosten en
geduldig maken, gelijk dat de geheele Schrift
kan doen. Paulus denkt hier welligt aan zij»
eigen droevig lot, aan hetgeen hij schreef: 2 Cor.
XI : 23 vgg. IV : 8 sqq. I : 4 vgg. Hij wist
dus bij ervaring wat er al zoo noodig was, om
standvastig en lijdzaam in de verdrukking te
blijven. Waarlijk Paulus verkeerde alles
behalve in eene vijandig gezinde gemoedssteffl\'
\') P. voert hier de plaats uit Ps. LXIX : 10 woordelijk
volgens de LXX aan. Een soortgelijk Anacoluthon vinden
in V. 21. IX : 7. 4 Cor. II : 9. III : 21. Hebr. III : 7. Zie
Wimr Gr anm, 63 en 64,
ming. De drang der liefde en van medegevoel
straalt ten duidelijkste in zijne woorden door.
En dan dat geïncrimineerde S^^\'vers ! Beschouwen
wij dit in verband met v. 9, dan zien wij, dat
V. 8 tegen de Joden-Christenen en v. 9 tegen
de Heidenen gezegd is; dit blijkt uit ra dè è\'&vij
(v. 9). En wat zegt Paulus nu in v. 8? Christus
was geworden een öidxopog mQi-vo^fjg , dg ro ßeyaiäaai
rag ènayyiliag rwv Ttariqojv; dit moet aldus ver-
klaard worden: Paulus wil zeggen: J. C. heeft
zich onderworpen of is onderworpen geworden aan
de besnijdenis, waarboven hij zich verheven had
mogen achten, ten behoeve van Gods waarheid,
d. i. tot bewijs van Gods waarheid , opdat Gods
beloften, den vaderen gedaan, zouden vervuld
worden (vgl. IX : 4, Gal. Hl : 8, Hand. Hl :
25), en hunne nakomelingen het Messiaansche
heil zouden deelachtig worden. Men moet er hier
wel op letten, dat ne^irofAij zonder art. staat,
zooals V. Hengel (p. 257) reeds heeft aange-
toond Paulus verheft hier dus de oorspron-
kelijke theocratische waarde der Joden-Christenen;
zóó leidde het nQogtXäßtro vfiäg (v. 7) ten opzigte
der Joden-Christenen dg dó^ap &iov % En nu de
O Vgl. Tïj? rou^poï) Joh. XI : 4,
Non duhito certe, quin duo illa mptzoii-n et « Trspiropivi
ita distinguend\'a sint at illud utique circumcisionis siveprae-
putii seu cordis significet communionem, hoe vero , num com-
munionern circumcisionis supra memoratam, nunc in Abstracto
ipsam circumcisionem sive praeputii seu cordis.
3) Ook Kling vindt niets bijzonders in de uitdrukking:
ïïtastovoj TTsptTopijg ; het is, volgens hem, geheel overeenkomstig de
tegenstelling v. 9. De Heidenen zouden int^Q
tXéovg d. i. wegens de barmhartigheid, (in tegen-
stelling met vntQ dhj&Haq »tov) die God hun be-
wezen had, door hen der verlossing deelachtig
te maken , {8o^mai rov &iov d. i. tig ro do^dacci, daar
het paralel is aan tïg tó ^tßaiwaai) God verheer-
lijken.
Paulus wil dus zeggen: de Joden moeten
God prijzen, omdat hun het Messiaansche heü
geworden is; de Heidenen, omdat God hun zoo
barmhartig is geweest. Beide verzen slaan terug
op V. 7, want beide Joden- en Heiden-Christenen
heeft God in zijne gemeenschap opgenomen door
Chr i s t u s, opdat hij daardoor zoude verheer-
lijkt worden. Deze gelijkstelling nu wendt
Paulus aan, om zijn thema; het vermanen tot
onderlinge verdraagzaamheid {7tQogXa(i.ßdvea9f dUt
Xovg V. 7) nader toe te lichten en kracht bij te
zetten. Zóó vinden wij hier geheel iets anders,
dan eene al te groote concessie aan de Joden-
Christenen. Trouwens men moet Paulus al naet
een zeer vijandig en anti-Joodsch gezind gemoed
bezield achten, als Baur doet, om hier dit
leer van het N. T. „Wenn Christus", zegt hij op p. 312,
„von sich selbst sagt (Matt. XX : 28) der Menschen Soh«
sei nicht gekommen um sich zu dienen lassen, sondern ui»
zu dienen (Stxx.ovfifjo\'.t], und er sei nur gesandt zu den ver-
lorenen Schafe vom Hause Israel (Matt. XV : 24), so iie^^
darin doch wohl nichts anderes, als der Gedanke, er sei
^idxovog TTsptTOft^f gewesen. Wenn Paulus von Christo sagt
er habe die Juden vom Fluche des Gesetzes befreit, indem
er ein Fluch für sie geworden (Gal. III : 13) so war diesz
doch das Aüsserste von Sicatovslv t?; mpnoiJLyi."
oordeel te vellen. Wij vinden bovendien dezelfde
gelijkstelling van Joden- en Heiden-Chr. in cap.
IX : 24—29. Baur zelf geeft dit toe, doch wil er
toch dit verschil in zien, dat in cap. XV : 9_12
de plaatsen uit het O. T. „nackt und zusammen-
hangslos" zijn neergeschreven, hetgeen hem een
bewijs is voor de onechtheid; doch in cap. IX
staan die aanhalingen evenzeer op eene rei; het
is nagenoeg hetzelfde geval als in ons Hoofd-
stuk. Beweert Baur eindelijk, dat de schrijver
van cap. XV cap. IX heeft nagevolgd, dan
wijzen wij dit met de opmerking af, dat Baur
tot deze onderstelling zijne toevlugt heeft ge-
nomen om de bedenking, ontleend aan de spre-
kende overeenkomst, te kunnen ontgaan.
Wij moeten derhalve ontkennen, dat cap. XV eene
dogmatische, Joodsch-Christelijke kleur draagt
daar, zooals de Hoogl. Schol ten eveneens
heeft opgemerkt, in v. 9—12 duidelijk „het
denkbeeld wordt uitgesproken, dat Christus
de Verlosser heide van Joden en Heidenen is"
Het XVIe caput bevat geene dogmatische denk-
beelden, en geeft den bestrijders van zijne echt-
heid alzoo geene wapenen in de hand.
Dat omgekeerd de dogmatische denkbeelden,
in^ cap. XV vervat, de echtheid krachtig be-
wijzen, wenschen wij nog met een enkel woord
aan te toonen.
Allereerst vinden wij cap. XV : 1 en vv. in
geheele overeenstemming met cap. XIV. Ook
\') Scholten, t. a. p. p. 224.
-ocr page 164-daar wordt gesproken van de tegenstelling tus-
schen zwak- en sterkgeloovigen. Dat dezen el-
kander moeten dragen , (v. 1) is door den Apos-
tel evenzeer in cap. XIV : 2, 3 en vv. uiteengezet.
Paulus\' beschouwing van het O. T. (v. 4)
is geheel dezelfde als wij vinden 2 Tim. III: 16-
Bovendien, dat de Apostel werkelijk deze be-
schouwing van het O. Verbond had, blijkt uit
zijne talrijke aanhalingen daaruit, waarmede hiJ
aan zijne redeneringen meerderen klem geeft-
Zóó bijv. in onzen brief: cap. 1: 2, IV : 3, IX : 17 ?
X : 11, XI : 2 etc.
Dat verder in v. 9—^11, de Heidenen en Joden
op ééne lijn worden gesteld, zooals wij hebben
aangewezen, is geheel paulinisch niet alleen,
maar komt ook volkomen overeen met het ireni-
sche doel van den Apostel. Dat Baur hierin
een bezwaar vindt, is by zijne beschouwing,
van het karakter van den brief, als uitsluitend
polemisch tegen de Joden-Christenen gerigt, ge-
heel natuurlijk. Doch dit bezwaar valt niet alleen
weg, maar het feit wordt een bewijs vóór de
echtheid van ons Hoofdstuk, wanneer men naet
ons aan den brief een apologetisch-irenisch doel
toekent.
Die gelijkstelling van Joden en Heidenen,
wat hunne verhouding betreft tot het Evangelie,
vinden wij bij Paulus overal. Zie Rom. I : l^,
II : 9, 10, X : 12. Ook 1 Cor. I : 24. Gal. lH
: 28. Coli III : 11. Ook zelfs v. 8 is geheel
in overeenstemming met hetgeen Paulus elders
leert. In cap. IX : 4 , 5 worden aan Israel de-
zelfde voorregten toegekend. Erkent Paulus
ook al, dat Israël het hun aangeboden heil niet
heeft aangenomen, toch blijft het bij hem hét
volk der beloften : Gal. III : 16 , Rom. 1:16,
Zóó zien wij den dogmatischen inhoud onzer
Hoofdstukken, van hoe weinig omvang die ook
zijn mogen , in volkomene overeenstemming met
de uitspraken van Paulus, en verklaren der-
halve ook op dezen grond Rom. XV en XVI
voor echt.
Wij gaan thans over tot het derde en laatste
deel onzer beschouwingen, namelijk:
c. Bedenkingen van grammatikalen aard.
Zij, die onze Hoofdstukken beschouwen, als
uit ééne of meer appendices bestaande, beroepen
zich vóór deze hunne hypothese vooral op gram-
matikale gronden. Cap. XV, zóó zegt men, moet
van cap. XIV worden afgescheiden, daar het
hiermede in geen verband staat. Gelijk wij echter
zullen zien, kunnen wij deze bedenking ligtelijk
weêrleggen, en zullen wij integendeel juist het
redeverband als argument vóór de echtheid van
dit Hoofdstuk aanvoeren.
Allereerst trekt dan onze aandacht het woordje
Si in cap. XV : 1, welke part. altijd, behoudens
zekere tegenstelling, eene verbinding met het
voorgaande aanduidt
Wil men, zooals sommigen doen in plaats hier-
van : odv lezen, zoo blijft ook dan nog hetzelfde
Verband met het voorgaande Hoofdstuk bestaan.
\') Winer p. 343.
-ocr page 166-Om het geheel voor onecht te verklaren, daartoe
bestaat geen voldoende grond. En welk is dan
nu het verband met het voorgaande? Wij ant-
woorden hierop:
Nadat Paulus in cap. XIV ten aanzien van
het gebruik van spijs zijne meening uiteengezet,
en hen, die zwak waren in het geloof, goeden
raad gegeven heeft, gaat hij in XV: 1 over, om
hen, die sterk waren in het geloof, hunne juiste
vCThouding onder het oog te brengen, waarin
zij tot de zwakgeloovigen behoorden te staan;
begint hij cap. XIV : 1: ^o,. «V.\'^^^owr«, en
ontwikkelt hij vervolgens de geheele kwestie der
spijs, in cap. XV begint hij met ^uug ot dvpocrol,
en ontwikkelt vervolgens hun gedrag ten aan-
zien der dSvvuTOL, en wel tot vers 13 toe: dit
vormt één geheel, en wel eene tegenstelling^
het XV^® Hoofdstuk is, bij eene onpartijdige be-
schouwing slechts eene ontwikkeling van cap-
XIV; wat meer zegt, het is een integrerend
deel daarvan. Bespreekt Paulus de vooroor-
deelen der zwakgeloovigen (cap. XIV), wat was
dan natuurlijker, dan om nu de sterkgeloovigen
daar tegenover te stellen; daarenboven, hoe
schoon komt hier de overeenstemming uit met
den geheelen brief. Hebben wij toch gezien,
hoe de Apostel beide. Joden-Heiden-Christenen
door liefde tot elkaar tracht te brengen, het-
zelfde ontdekken wij hier. Elkander dragen,
(XV : 1), elkander stichten (v. 2) tot gemeen-
schappelijke verheerlijking van God (v. 6), ziet-
daar den inhoud zijner vermaning !
Derhalve, zooals wij reeds zeiden, juist het
-ocr page 167-naauwe verband, waarin cap. XV staat met het
voorgaande, wijst ons duidelijk op de echtheid
heen.
Een ander bezwaar heeft men gevonden in de
verschillende slotformules, die wij in cap. XV :
33, XVI : 20 en XVI : 33 vinden. Op grond
hiervan heeft men gezegd: dit zijn afzonderlijke
stukken, die later bij elkander zijn gevoegd.
Zekere waarheid kan hierin worden erkend,
voor zooverre namelijk die stukken, terwijl de
brief nog altijd op verzending bleef wachten,
er na zeker tijdsverloop zijn bijgevoegd. Wat
aangaat cap. XV : 33, zoo hebben sommigen ge-
meend, dat Paulus in cap. XIV: 1 en XV : 13
aanleiding vond om zijnen lezers hier den Goddelij-
ken vrede toe te wenschen. Zóó zegt Grotius:
„hoe dicit Paulus ut Romanos magis a rixis
avertat." Doch zoo iets heeft reeds in cap.
XV : 13 plaats gehad, waar Paulus hun toe-
wenscht, dat God hen vervullen moge Traff^y?
xai eÏQTjvfig; dit ZOU dus tamelijk overbodig
zijn. Wij hebben hier veeleer te denken aan
V. 14 33. Paulus heeft zijnen lezers zijn reis-
plan medegedeeld, en besluit thans zijnen brief,
wat den historischen en dogmatischen inhoud
betreft, met den wensch, dat de goddelijke vrede
op hen ruste.
Hij kan deze slotformule hier gerust bezigen,
omdat het hier werkelijk, in den eigentlijken
zin, het slot van zijn brief is, daar hij nog
slechts eenige groeten er heeft bij te voegen,
om hem te kunnen verzenden. In 2 Cor. XIII:
11 wenscht Paulus den Corinthiërs evenzeer
11
-ocr page 168-Gods vrede, en ook daar aan het slot van den brief,
vóór dat hij aan groeten denkt. Dat Paulus
bovendien ook wel midden in zijne brieven de
gewoonte heeft om, naar aanleiding van de eene
of andere vermaning, zulk een liefderijken wensch
te uiten, blijkt uit Phil. I V : 9 , en 1 Thess. V :
23, 2 Thess. III : 16. Ook Hebr. XIH : 20
komt hetzelfde voor; bewijs genoeg, dat zulk
eene slotformule midden in een brief hoege-
naamd niet in sti-gd is met den stijl van Pau-
lus, noch met het spraakgebruik van het N. T.
Het woordje d^riv achter cap. XV : 33 komt voorts
in onderscheidene Hands., zooals in A. F. G. 80,
109, 178. f. g. niet voor, waarom het door
critici als Griesbach, Lachmann e. a. voor
een: „liturgicum additamentum" wordt gehouden,
hetgeen ons zeer wel mogelijk voorkomt"
Iets anders vinden we cap. XVI : 20 en 24;
daar bezigt Paulus de gewone eindforniule,
die overal aan het einde zijner brieven voorkomt.
Dit moet ons noodwendig bevreemden, daar
zulks tegen Paulus gewoonte strijdt. Kog
vreemder is het, na v. 20 wederom groeten te
1) Doch al is het echt, zoo bewijst dit hoegenaamd niets
voor het gevoelen van hen, die den brief daarbij doen ein-
digen of daarna eene appendix laten aanvangen : cap. XI toch
sluit ook met eene doxologie, eindigende met «ft-^v; voorts
evenzoo Rom. I : 25, IX : 5, Gal. I : 5 en Ef III :
Door dit wil de Apostel alleen de instemming zijns
harten met het gesprokene uitdrukken — het dj zoo. Zie
Harting in voce. Juist het bezigen van dit woord in den
zelfden zin, waarin het elders bij Paulus voorkomt, is ons
een bewijs vóór de echtheid onzer capita.
vinden. Hier moeten wij, helaas! onze toevlugt
tot hypothesen nemen, en wij meenen dan de
zaak aldus te moeten verklaren.
Paulus wilde oorspronkelijk met v. 20 sluiten,
doch, nadat hij zulks aan Tertius reeds had
opgegeven, bedenkt hij zich, dat hij nog de
groeten heeft vergeten van hen, die in Corinthe
bij hem waren; dit geeft hem aanleiding om
achter het reeds geschrevene (v. 20) nog die
groeten te plaatsen, en daarna de zegenwensch
te herhalen \'). Zóó opgevat, verklaren zich tevens
de groeten.
De meening van Olshausen, in navolging
van Eichhorn, dat Paulus na v. 20 onmid-
delijk V. 25—-27 zou hebben geschreven, en
wel op een afzonderlijk blad, op welks keerzijde
Tertius dan in zijn eigen naam v. 21-24
schreef, wordt, zooals Meijer heeft opgemerkt,
door de woorden o awtQyós fiov (421 omver ge-
worpen, daar deze duidelijk op Paulus zelf
wijzen; op Tertius konden ze eerst betrekking
hebben, als v. 22 vóór 21 stond. Dat Paulus,
volgens onze verklaring, die slotformule dus nog
eenmaal herhaalt, is minder vreemd dan het
schijnt; ook bij onze brieven gebeurt wel eens
iets dergelijks, zooals reeds Wolf heeft opge-
merkt : „ita hodie dum, ubi epistola vale dicto
consummata est, et alia paucis commemoranda
menti, se adhuc ofFerunt, scribere solemus: mfe
iterum." Overigens is in v. 20 het slotwoord
\') Philippi ziet dit voor een postscriptum aan.
-ocr page 170-d^-^v bepaald onecht, en bloot een liturgisch
toevoegsel, daar de oudste en beste codices
zulks getuigen. Zoo wordt het weggelaten door
A B C D E F G L. de vuig. cop. de beide syr.
aeth. vert., vele grieksche en lat. vaders en anderen.
Ook in V. 24 wordt hetzelfde woord door ABC.
enz. en eenige vert. weggelaten, op grond waar-
van L a c h m a n het voor onecht houdt; T i s ch e n-
dorf heeft het echter in den tekst opgenomen.
Het gansche 24\'^® vers geeft nog aan Koppe
aanleiding tot het ontwikkelen van een geheel
bijzondere theorie: v. 24 is onecht, zegt hij, en
later bijgevoegd, nadat men v. 25—27 in de
lectionaria achter cap. XIV : 23 had verplaatst.
Evenwel, vooreerst zijn de uitwendige getuigen,
zoowel wat getal als gewigt betreft, daartegen;
bovendien is het veeleer verklaarbaar, dat men
er later v. 24 heeft uitgelaten, omdat men
meende dat zulk een wensch niet behoorde bij
eene doxol. als v. 25—27; te meer, daar erin
V. 20 reeds eene slotformule voorkwam; waar
andere min. Hands, als 17, 80 en de Syr. vert.
V. 24 achter v. 27 plaatsen, is dit waarschijnlijk
gedaan, om de letterlijke overeenstemming met
andere brieven van Paulus, die ook met die
formule eindigen, te doen uitkomen, of, opdat
men dit vers dan beter met de doxologie meende
overeen te brengen.
In het algemeen moeten wij van deze appen-
dics-theorie zeggen, dat zij, opgevat in den zin
van Olsh ausen, Eichhorn en anderen,
geheel is af te wijzen, want behalve het boven
gezegde, merken wij nog dit op: indien Pau-
lus werkelijk, hetgeen wij in cap. XV en XVI
lezen, op afzonderlijke schedulae had geschre-
ven, dan zou er zonder eenigen twijfel in onze
Handschriften de schromelijkste verwarring heer-
schen, en niet alleen de doxologie, maar alle
andere als afzonderlijk beschouwde stukken op
verschillende plaatsen voorkomen; dan zou bijv,
in sommige Hands. cap. XVI : 1--20 achter
XIV : 23 voorkomen, XVI : 24 achter XV: 33
en zoo verder.
Wat de bedenking van Baur betreft, dat de
schrijver van cap. XV 1—13 slechts herhaalt
wat cap. XII : 1 sqq. geschreven is, zoo ant-
woorden wij hierop, dat deze herhaling juist
een bewijs is vóór de echtheid; zij toont ons de
stijl van Paulus, (zie Phil. Hl : 1). Trou-
wens, zooals wij meer gezegd hebben, het is
naar onze bescheidene meening, eene verkeerde
methode, om, zooals Baur doet, wanneer
twee verschillende plaatsen met elkander over-
eenkomen, te zeggen, dat de laatste, over-
bodig, en derhalve onecht is, en wanneer ze
verschillen, er ééne of beide, op grond van dit
verschil eveneens voor onecht te verklaren; zóó
kan men alles bewijzen, en iets voor echt of
onecht verklaren, naardat men zulks verkiest.
Thans geven wij nog eene lijst van positieve
bewijzen, om aan te toonen, dat zoowel de
woordenkeus als de constructie in onze Hoofdst.
zuiver paulinisch zijn:
cap. XV : 1 daß-epijftaTcc. Zoo Ook C. XIV " 1
1 Cor. IX : 22.
V. 2. a^éffxÉïTco. ZÓÓ: 1 Cor. X : 33.
-ocr page 172-V. 3. Ku&wg yé/QaTTTui — 1 Cor. I : 31. De
Anacoluth hier en in v. 21 voorkomende, heeft
meermalen bij Paulus plaats. Zie IX : 7. Vgl.
1 Cor. II : 9. III : 21.
V. 5. tó avtó (fjQoveïv tv dXXijXóig — XII : 16.
V. 6. ^éóff xal tcatfjq tov Kvq. x.t.X. — 2 Cor.
1 : 3. XI : 31.
V. 7. nqoqxan^avtiv axx^xovg ~ XIV : 1, 3.
V. 8. Xiy^ U 1 Cor. 1 : 12. Gal. IV: 1 V: 16.
V. 10. xal ndXiv Xé/ti -— 1 Cor. III : 20.
V. 13. xal tiQijvTjg — XIV; 17. nt^iaatvnp
— 1 Cor. XV : 58. 2 Cor. VIII : 7.
V. 14. TTtTvtiafiai Sé — VIII : 38. XIV : 14.
Kal avTÓv tyó) VII : 25. — vov&tTtïv — 1 Cor.
IV : 14.
V. 15. de herhaling van d8eX<poi (14) — 1 Cor.
1 : 10, 11. Gal. V : 11, U.
V. 16. XflTOVQ/Óg IQKSTOV XIII : 6.
V. 17. xav\'xi](Siv tv %qi<stü Itja\'ov — 1 Cor. XV : 31.
de constructie xavy^da&ai tv wordt ook nog
gevonden V : 3. II : 17, 23.
V. 20. 2 Cor. V : 9.
V. 26. tvUxTiaav 1 Cor. 1 : 21. Gal. 1 : 15.
xoivmvla — 2 Cor. IX : 13.
V. 27. de tegenstelling van nvtv^iaTixd en
aaQxixd — 1 Cor. IX : 11.
V. 29. tQiófièvog met hetzelfde werkwoord iXivaoncci
1 Cor II : 1, (Phil. II : 2).
V. 30. de dyarrrj rov nvQv\'/Aarog — Gal. V : 22.
Het woord nagaxaXeXv komt bij Paulus voor
met den Inf Aor. XII : 1. 2 Cor. II : 8. Eph.
IV : 1. evenwel ook niet den Inf. praes. XVI :
17. 1 Thess. IV : 10. 1 Tim. H : 1.
V. 33. de uitdrukking &,ós rijg dq^vf^g zie 1
Cor. XIV : 33. 2 Cor. XIII : 11 (Phü JV ■ 9
1 Thess. V : 23).
cap. XVI: 1. bv. ovviarijfii voor: aanbeveling_
2 Cor. V : 12.
V. 2. dUoig c. genit. — Coll. I : 10. Phil. I :
27. 1 Thess. II : U-, nQogdé^TjG^, ~ Phil. II: 29.
V. 6. Ixoniaaev dg ijiudg — Gal. IV : 11 Kèxoniaza
dg vficcg-
V. 16. aiJTruaaa&e ocXXijXovg kv cpiXtj^ctzi dyico _
1 Cor. XVI : 20.
V. 17. Sixoaraalag ~ Gal. V : 20.
V. 19 . duiQuiovg dé tig tÓ xaxóp — Phil. II : 15 enz.
Doch genoeg reeds om te doen zien, dat het
spraakgebruik, en de woordenkeus in onze
Hoofdst., in plaats van een bezwaar tegen, in-
tegendeel een krachtig bewijs vóór de echtheid
uitmaken.
En hiermede konden wij het inwendige-getui-
gen verhoor voor gesloten rekenen, ware het
nietj dat wij Baur\'s gevoelen op zich zeiven
nog eenigzins nader wenschen te ontleden, en
na te gaan, in hoever zijne kritische beschou-
wmg, afgezien van het door ons ingestelde onder-
zoek, op hare beurt aan eene strenge kritiek
onderworpen, op zichzelve houdbaar is.
Al dadelijk meenen wij de onhoudbaarheid
van B a u r \'s meening omtrent het doel van den
schrijver van onze Hoofdst., zooals bij dit uit
eap. XV : 1 reeds opmaakt, te moeten vast-
stellen. Baur meent toch, dat de schrijver
onder iji^dg ot dwaroi beide: Joden- en Heiden-
Christenen heeft begrepen: „er will alle, ohne
Unterschied, seien es Juden- oder Heiden-
Christen , durch das Vertrauen, dasz er in
sie setzt, dasz sie dvparoï seien, für seine
ironischen Zweeke gewinnen" Doch hoe zou
een Joden-Christen, die dit vers las, nadat hij
cap. XIV had gelezen, dit ot Svparoi anders
kunnen verstaan hebben, dan van de Heiden-
Christenen : in het geheele XIV^\'\' Hoofdstuk wor-
den de Heiden-Christenen blijkbaar als de:
„sterken" aangewezen; beide Heidén- en Joden-
Christenen stelt Paulus tegen elkander over,
(cap. XIV : 1) en juist die tegenstelling, die
Paulus hier maakt, verhindert ons duidelijk
zulk een doel van den schrijver, om allen voor
zijn irenisch doel te winnen, aan te nemen.
Voorwaar, geen, enkele lezer, die dit onbe-
vooroordeeld las, zou er dit in zoeken, laat
staan vinden. En hoe kan Baur deze onze
verklaring in strijd vinden te zijn met de later
volgende uitspraken van P a u 1 u s, dat de Heiden-
Christenen hun aandeel aan het Messiaansche
heil {vTcèQ èléovg V. 9) aan Gods barmhartigheid
hebben te danken, terwijl de Joden-Christenen
daarop aanspraak konden maken wegens de
ènayyeXiai twv tvutégcov (8) ? Dit bezwaar toch is
zeer gemakkelijk uit den weg te ruimen, wan-
neer wij slechts behoorlijk onderscheiden.
Paulus toch bestrijdt doorgaans de Joden-
Christenen wegens hunne aanmatiging, daar zij
meenden qua tales, d. i. als afstammelingen van
Abraham, en wegens hunne wettelijke werken
O p. 401.
-ocr page 175-(èQya róv vóiiov) de subjectieve deelname te hebben
aan het Messias-heil; zulks neemt echter volstrekt
niet weg, dat zij ten aanzien der objectieve goddelij-
ke bepalingen dit vóór hadden, dat de Heiland zich
voornamelijk aan hunne bekeering had gewijd; dit
blijkt uit het tcqcótov cap. 1:16; dit blijkt uit cap.
Hl : i, 2, waar Baur welligt, indien deze
woorden in het laatste Hoofdstuk stonden, eene
„Concession" aan de Joden-Christenen zou zien,
doch waar, naar ons inzien, de Apostel dit
objectief voordeel behandelt, waarvan wij zoo
even spraken, en zulks ondanks hij hen in v. 3,
onmiddelijk daarop volgende, van dniGtiu be-
schuldigt. Voorts spreekt Paulus in cap.
XI : 5 dezelfde voordeelen der Joden uit, als
hij zegt: ot ndxtqtg, xai wv ó XQiaróg to xavd
aäQxa; eindelijk cap. XI : 16, vinden wij weder-
om dezelfde redenering: rj djtaQxv dyia, xai ^ qi^a
ayia, en vooral v. 28, waar hij de Joden noemt
xard flip ro tvayyiXiov ix&Qol, xard 8i x^v èxXoyfjv
ayanijTol §id rotig nurtQag. Men VOelt het, zÓÓ
dit juist is, dan heeft Kling volkomen gelijk,
als hij beweert, dat hiermede reeds „die ganze
Hypothese zusammen fältt und alles Uebrige
den Werth hat einer bloszen Möglichkeit, welche
in der Kritik gar leicht wiegt" Doch er blijft
ons nog meer over, dat we tegen B a u r moeten
inbrengen. Beweert de Tub. Hoogl. dat „ein
Pauliner der Folgezeit" onze cap. heeft onder-
schoven, dan vragen wij: wie was die pauli-
nist? Althans zeg ons iets naders omtrent hem.
t. a. p. p. 326 en 312.
-ocr page 176-Wanneer heeft die man dit gedaan? Doch wij
voegen er tevens dit bij: het is ondenkbaar, ja
bijkans onmogelijk, dat iemand kort na de apos-
tolische eeuw, aan eenen zoo algemeen beken-
den, zoo gewigtigen brief zoo iets zou hebben
durven toevoegen; het is nog veel ondenkbaar-
der, dat iemand dit stoute bedrog niet zou ge-
merkt hebben. Teregt zegt Kling, dat het
eene totale „Sittliche Oorruption der ganzen
Vorsteherschaft, ohne deren Vorwissen und Ge-
nehmigung es doch nicht gemacht werden konn-
te , voraussetze." Derhalve moeten wij zeggen:
B a u r \'s beschouwing van Rom. XV en XVI is,
naar het ons voorkomt, onhoudbaar.
Over de Doxologie, Rom. XVI : 25--27
Bij cle behandeling dezer doxologie zullen wij,
evenals vroeger, de uit- en inwendige getuigen
elk afzonderlijk laten optreden. Wij gaan alzoo
aanstonds over tot:
a. De Uitwendige getuigen.
Hebben wij weinig verschil gevonden zoowel
in de getuigenissen der codices, als in die der
oude schrijvers, wat aangaat Rom. XV : 1 —
XVI : 24, zulks is niet het geval ten aanzien
van dat gedeelte, dat in onze vertaling in Rom.
XVI : 25—27 voorkomt
De codices, die haar geheel weglaten zijn zeer
weinig in getal. Alleen: cod. claromontanus en
wel van de 3° hand (D*«); een Handschrift uit
de Q\' eeuw,- in de 9" eeuw heeft een Griek den
tekst verbeterd, en de doxologie weggelaten „eo,
quod praeter quotuor primas voces nullum ac-
centum pos uit (nullis signis alüs additis) quam
quam nec post XVI : 23 addidit" (T i s s c h e n-
dorf); eed. D en ook D* en D** hebben de
dox. behouden en wel achter cap. XVL Voorts laat
ook de Boernerianus (G.), een Handschrift,
waarschijnlijk uit de 9° eeuw, haar weg; even-
zoo de cod. G. van de Itala, een Handschrift,
dat niets anders is, dan eene vertaling van de
brieven van cod. G. uit de 9*^ eeuw; bovendien
is er na XIV : 23, zoowel bij de Grieksche als
Latijnsche cod. eene opene tusschenruimte ge-
laten (wel een bewijs van twijfel); en eindelijk
de cod. bij Hier. i). De codices, die van elkan-
der verschillen, wat de plaats der doxologie
betreft, kunnen wij gevoegelijk in drie soorten
verdeelen, als:
1". Codices, vert. etc. die haar achter cap.
XVI : 24 hebben: deze zijn: cod. B Vatica-
nus, C. Ephraim Syrus, D. Claromon-
tanus, E. Sangermanensis; van de minus-
culi: N". 16, 66 — deze laatste door Er as mus
uitgegeven en met randteekeningen voorzien,
heeft nog de bijzonderheid, dat hij achter:
df^rjp (vers 24) plaatst: reXoi\', en dan vervolgt: tc5
dè 8vvaiièv(o etc., terwijl in margine daarbij
aangeteekend staat: rélog rijg èniaroXtjg wSe èv rotg
TTalaioïg dvviyQÓ,<foig\' rd 8a Xoiird aig rtXog rov xaq>.
atiQiaxerai. — 80, 137, 176; voorts de meeste
codices bij Rufinus (want hij zegt: dat: „non-
nulla aliter habere"); de codd. d. e. en f. van
de Itala; de vulgata, benevens vier codices van
\') Hier. teekent aan bij Eph. Ill: 5 : „qui volunt prophetas
non intellexisse, quod dixerint — illud quoque, quod ad Rom.
in plerisque codicihus invenitur, ad confirmationem sui dogma-.
tis trahunt legentis; ei autem, qui potest vos roborare est."
deze vertaling, als: de Amiatinus, de Fuldensis,
de Harleianus en de Toletanus. Van de oude
vertalingen, de Syrische, Coptische, de beide
Aethiopische (van Peil Platt en van Tesfa Sion),
de Arabische, (door Erpenius uitgegeven); ein-
delijk bij Rufinus, Ambrosiaster, Beda
en alle codices, vertalingen en schrijvers, die
de doxologie aan beide plaatsen hebben.
2°. Codices, die haar achter cap. XIV : 23
plaatsen; deze zijn: cod. L. AngelicusRo-
manus; bijna 200 min. en lectionaria (behal-
ve N". 25 en 28, die verminkt zijn en 13,
15, 50, 78, 93, 95, 100, 105, 106, 111,112,
die nog niet vergeleken zijn (Cf. Griesbach
N. T. II. XXII en p. 212). Voorts van de ver-
talingen, de Syrische posterior: (van Philoxe-
nus) de Arabische, zooals ze in de Parijsche
polyglotten-bijbel is uitgegeven, de Slavonische,
de Gothische (van deze laatste is het niet zeker,
aangezien de tekst van cap. XIV : 20 tot XV: 3
hiervan verloren gegaan is; in ieder geval heeft
ze de doxologie niet achter cap. XVI), de Ar-
menimenische (volgens de uitgave van Z o h r a b;
in twee andere wordt zij met een sterretje * aan-
geduid, en in de uitgave van 1698 komt ze
niet voor;) verder: eenige codd. bij Rufinus,
Chrysostomus, Cyrillus, Alex. Theo-
doretus. Joh. Damascenus (bij dezen is
het niet uitgemaakt, want de tekst der dox.
staat in de uitgave zijner werken achter
cap. XIV, doch de verklaring achter XVI),
Theophilus, Oecumenius en pseudo-
Theodulus, benevens alle vert., cdd. etc.,
die de doxologie aan beide plaatsen hebben.
3". Codices, vert. etc., die de doxologie te-
gelijk achter cap. XIV en XlV hebben, zijn
weinige: alleen de Alexandrinus (A.) en voorts
van de minusculi 5, 17, 109 (lat); deze
laatste heeft haar achter cap. XIV tweemaal ge-
schreven; van 31 en 73 is het niet zeker.
Ziedaar wat de uitwendige getuigen ons mede-
deelen; vóór wij echter ons resultaat vaststel-
len, merken wij op, dat de Hands., die de
doxologie op beide plaatsen hebben, ten aanzien
van de echt- of onechtheid van deze niet in
aanmerking komen, en van geene waarde zij»
voor ons onderzoek. Wat de oorzaak betreft,
van deze dubbelplaatsing, hierop komen wij later
terug.
Ons oordeel omtrent deze uitwendige getui-
gen kan niet anders dan gunstig uitvallen voor
de echtheid van Rom. XVI : 25—27. Dat toch
één enkel maj. Handschrift en één ander van
de derde hand haar weglaten, kan tegenover
zoovele getuigen, die haar opgenomen hebben,
slechts weinig of geen gewigt in de schaal leg\'
gen. Wat de plaatsing der doxologie betreft,
hier omtrent kunnen de uitwendige getuigen
niet beslissen; wij moeten dit dus onderwerpen
aan de uitspraak der inwendige getuigen.
h. De inwendige getnigen.
Hadden wij bij het behandelen van het vraag-
stuk der echtheid van Rom XV—XVI :
hoofdzakelijk de uitspraken der Tubingsche kri-
tiek na te gaan, als die het: „onecht" daarover
het eerst heeft uitgesproken, zulks is niet het
geval met de drie laatste verzen van cap, XVI.
Zooals wij in ons historisch overzicht gezien
hebben, was reeds J. E. Chr, Schmid van
oordeel, dat deze verzen door een lateren af-
schrijver zouden zijn geïnterpoleerd; daar even-
wel, naar onze meening, diens argumenten (zie
p. 22.) op voldoende wijze door Reiche zijn
weerlegd, zoo zullen wij ons met hem niet ver-
der inlaten, maar ons bepalen tot latere en meer
grondige bestrijders der echtheid van Rom.
XVI : 25—27. Wij wijken hier van onze vroe-
gere verdeeling bij de behandeling van cap. XV
en XVI : 24 eenigzins af, en verdeelen liever
de bedenkingen tegen de doxologie ingebragt, in :
1. bezwaren van historischen aard.
2. bezwaren van exegetischen aard.
Wij brengen allereerst tot de rubriek van de
bedenkingen, van historischen aard, het gevoelen
van Reiche en anderen, dat men namelijk bij
de openbare, kerkelijke voorlezingen niet ver-
der las, dan tot cap. XIV : 24, omdat cap. XV
en XVI niets stichtelijks bevatten; nu voegde
men, zegt Reiche, ten einde toch een behoor-
lijk slot te hebben, eene doxologie daarachter,
Welke later in den tekst opgenomen, door de
afschrijvers als een integrerend deel van dezen
beschouwd werd.
Wij hebben evenwel hiertegen dit te zeggen:
boe komt vooreerst Reiche aan de wetenschap,
dat men in de lectionaria slechts tot cap. XIV las,
daar toch de lect, van den brief aan de Rom. wel
degelijk verder loopen^). En hoe kan hij ten
anderen beweeren, dat cap. XV althans niet
stichtelijk genoeg zou zijn geoordeeld? De ver-
maningen tot eensgezindheid , in de eerste verzen
van dit caput uitgesproken, zijn toch allezins ge-
schikt om de toehoorders te stichten; eindelijk —
en dit is ons grootste bezwaar tegen de genoemde
— bedenking, het XV® caput is, zooals we reeds
vroeger aangetoond hebben, ten naauwste met
het vorige verbonden. Hoe is het derhalve denk-
baar, dat men met cap. XIV : 23 plotseling
zou hebben opgehouden met lezen? Paulus
handelt in cap. XIV over de dad-êvovvrtg, en om
nu zijne opwekking tot eensgezindheid der Ro-
meinsche gemeenteleden onderling, nader aan te
dringen, geeft hij in cap. XV, als tegenstel-
ling, de gedragslijn aan, die de bwaroi hadden
in acht te nemen omtrent die da&epovpreg-, nog
eens dus zeggen wij: het is ondenkbaar, dat
iemand, die cap. XIV en XV met aandacht na-
las, het laatste Hoofdstuk ooit zou hebben kunnen
weglaten; men zou dan voor het minst tot het
13\'^® vers hebben doorgelezen, doch achter cap-
XV : 13 komt de doxologie nergens voor.
Doch wij hebben tegen de genoemde beden-
king nog meer bezwaren, die ook reeds Meij er
heeft aangevoerd, namelijk dat Reiche nog
bewijzen moet, dat men de openbare voorlezing
\') Teregt merkt Meijer aan, dat de omstandigheid, dat:
„nach der Lectionarien grade Kap. 15undl6, ganz aus Lese-
abschnitten bestehen" Reiche\'s beweering omver werpt.
Comm. p. 537.
gewoonlijk met eene doxologie besloot. Voorts
zou men, gesteld dat dit werkelijk geschiedde,
dan toch wel liever eene keuze gedaan hebben
uit paulinische doxologien, die in overvloed
voorhanden zijn; bovendien, deze doxologie was,
wegens de uitdrukking tó tvayythóv nov volstrekt
niet passend voor een voorlezer enz. Genoeg
derhalve, naar ons oordeel, om R e i c h e \'s mee-
ning als onhoudbaar af te wijzen.
Op historisch standpunt kan men alzoo onzes
inziens, niet, dan de doxologie voor oorspron-
kelijk paulinisch houden; althans er is niets tegen.
Doch laat ons verder zien, en ons op exegetisch
gebied begeven, waar het veld voor het maken
van bedenkingen vrij wat ruimer is. Ook hier
is het wederom Reiche, die zijne bezwaren
terstond gereed heeft.
Vooreerst betreft zijne aanmerking den zamen
hang. Op beide plaatsen, zegt Reiche, waar
gij de doxologie ook plaatst, zoowel achter cap.
XIV als achter cap. XV : 24, is zij geheel
ongepast; op de eerstgenoemde plaats verbreekt
zij op eene vreemde wijze den gang van een
kalm, bezadigd vertoog; op de laatstgenoemde
plaats kan zij ook niet staan, want dan zou de
zegenwensch, cap. XVI: 24, de doxologie vooraf-
gaan, terwijl, volgens het paul. spraakgebruik,
steeds het omgekeerde plaats heeft ; bovendien
staat het herhaalde: „amen" daartoe in den
weg. Wat dit laatste betreft, zoo hebben wij
Dit heeft sommige exegeten aanleiding gegeven om v.
24 voor geïnterpoleerd te houden, of na v. 27 te plaatsen.
12
-ocr page 184-vroeger reeds doen opmerken, dat zulks tegen dé
echtheid niet het minste bezwaar kan opleveren.
Wat aangaat de plaats der doxologie achter
cap. XIV, zoo geven wij R e i c h e volgaarne toe,
dat zij daar den zamenhang verbreekt , doch
iets anders is het met de plaats achter cap.
XVI : 24. Het is waar, bij de andere brieven
van Paulus staat de zegenwensch gewoonlijk
na de groeten als slotwensch achteraan, en deze
werd dan door den Apostel eigenhandig geschre-
ven met het doel, om als \'t ware het stempel der
authenticiteit op den ganschen brief te drukken,
doch hier is het een ander geval: die gewone
slotformule had Paulus in v. 24 al geschre-
ven, en daarmede was de brief af, doch wij
stellen ons voor, dat Paulus welligt, nadat
hij de brief nog eens overgelezen had, ook zijn
Oog liet gaan over de doxologie, die hij vroeger
hooger had geplaatst, maar hier ook allezins
passende rekende, daar zij op den ganschen brief
terug slaat.
Wat het karakter der doxologie aangaat, zoo
houdt Reiche hare onechtheid staande, door
de opmerking, dat zij niet de gewone eenvou-
digheid der paul. doxologieën bezit, maar in-
tegendeel gezwollen en overladen is.
Wij moeten ;^ekerlijk erkennen, dat deze doxo-
\') Hoe deze meening van Reiche overeeji te brengen is
met zijn gevoelen, dat een voorlezer haar daar zal hebben
verzonnen, begrijpen wij niet: hij toch, die in staat was
zulk eene doxologie te verzinnen was ook wel in staat oro
in te zien, dat deze niet achter cap. XIV kon staan.
logie, wat meerdere uitvoerigheid en rijkdom
van denkbeelden aangaat, welken zij bevat,
van andere paul. doxologieën aanmerkelijk ver-
schilt, doch zulks geeft ons nog geen regt, om
haar voor onecht te verklaren. Integendeel,
ware zij door een ander ingeschoven, dan zou
deze veel meer den gewonen vorm, die het meest
aan Paulus eigen was, behouden hebben; juist
derhalve de ongewoonheid, vereenigd met de op-
merking, dat de inhoud, naauwkeurig bezien,
een treffenden weerslag op den brief zeiven be-
helst, is ons een bewijs voor de echtheid.
Dat de doxologie bepaald onpaulinisch is,
zoekt Reiche ook uit haar zelve aan te toonen;
de geheele gedachtengang zegt hij, is zwevend,
duister en onverstaanbaar, en hiermede ver-
bindt hij de opmerking, dat men niet weet
of het eene doxologie is aan God, dan aan
Christus, op wien het „ó" slaat. Doch, is
ook al de grammatica niet streng in acht ge-
nomen, Paulus\' bedoeling is toch duidelijk,
als die door het weder opnemen van het fiópoj
^ocpw duidelijk te kennen geeft, dat hij aan
^ïod wil gedacht hebben; bovendien vinden wij
zulke doxologieën op Christus nergens in één
Van Paulus\' brieven.
De zamenstelling: evaryéXióp ^ov ^al k^qv/ijlck
\'ïi]a6v meent R e i c h e, dat geheel onpaulinisch is.
Wij kunnen dit echter niet toegeven ; integen-
deel, de uitdrukking tvayyilióv ^ov is allezins
paulinisch, en derhalve juist hier een bewijs
Voor de echtheid der doxologie. Zie Rom. II :
16, 2 Cor. IV : 3, 2 Thess. II : 14, 2 Tim.
II : 8. Het evay/éXióv {aqv slaat hier terug op
den brief; hier gen. subjecti,
zooals van Hengel en Meijer^) hebben
aangetoond; het pron. fiov eischt dit niet min-
der dan het spraakgebruik des N. Testaments;
de woorden beteekenen dan: mijn Evangelie en
de prediking van Christus, dat is: de pre-
diking , die in Christus zijnen oorsprong heeft.
Welk een schoone en treffende weerslag alzoo
op Paulus\' eigene grondstelling, in cap. XV:
18 uitgesproken: ov yccg rolfiiiaco n laXuv wv ov
itartjQyäaccro XQtaTog di\' ifiov. \'Wij vinden alzOO
ook in deze zamenstelling niets onpaulinisch
Beweert Reiche voorts dat: ari^Qi^ai xard ro
tvayykXiov geen zin heeft, wij verwijzen hiertegen-
over naar exegeten als Meijer, van Hengel,
de Wette e. a., bij wie in ieder geval eene
vrij wat gezondere verklaring te vinden is, dan
die van Reiche, als hij \'Aard ro tvayy. fiov ver-
klaart : „im religiös sittlichen Leben": dit heeft
voorzeker geen zin.
Eindelijk neemt Reiche nog aanstoot aan
het cpavtQoa&ivrog (v. 26). Het WOOrd cpaveQOVV,
meent hij, wordt bij Paulus nimmer gebruikt
van de Schriften der profeten; integendeel
1) t. a. p. II. p. 793.
t. a. p. p. 552.
Vgl. Eph, II : 17. 2 Cor. XIII : 3.
Mogt iemand bezwaar hebben tegen het herhaalde v-o-tai
wij verwijzen hem naar Coll. 11 : 8 , waar hetzelfde plaats
vindt; dit moet vertaald worden door: „volgens\'\'. Zie
2 Cor. IV : 13.
-ocr page 187-(paveQoxsig wordt gesteld tegenover de getuigenis
der profeten; hierbij beroept zich Reiche op
2 Tim. I : 9 en Rom. III : 21. Doch hier
blijkt het, dat Reiche de plaats niet heeft
begrepen. Het woord (paveQco&ivTtg (v. 26) toch
behoort volstrekt niet bij §id ygaqi&p iiQocfrjTi\'nwv,
deze laatste woorden behooren duidelijk bij
yvcaQia&tvTog, zooals ook door de part. ri wordt
aangewezen , maar het staat als tegenstelling
bij \'jiQóvoig cdcavloig Gtaiyijiiévov. Hiermede vervalt
terstond zijne gansche bedenking.
Hebben wij hiermede de voornaamste bedenkin-
gen weêrlegd, ons rest nog, met een enkel woord
Reiche\'s verklaring van de zamenstelling der
doxologie te bespreken.
Reiche meent, dat zij uit verschillende for-
mules van Paulus en andere schrijvers is
zamengesteld, die hij zelfs naauwkeurig weet
aan te wijzen Doch dit is onmogelijk vol te
houden , want indien een latere afschrijver of wie
\') Dr. van Bell in zijneDisputdtio theol, de verhis (pctvs^xpovy
et dnroxoc\'kuTZTsïv, p. 110, zegt zeer juist ten aanzien van deze
kwestie: „In loei distinctione hactenus recedendum videbatur
ab editione recepta, ut verbis re ypaywv a quibus commo-
dius inciperet sectio 26, praemitteretur comma. Arctius enim
verba fnvspuBévro? Sk vüv jungenda sunt cum verbis ;(póvo!?
«JMVjoef o-Effjy/jpsvov, quibus opponuntur, quam cum verbo
yvwpejSsvToj, quo significatur quid factum porro sit cum my-
sterio illo manifestato". Vl^at de exegese van deze plaats
betreft, zoo is de verklaring van Dr. van Bell (p. HO)
zeer lezenswaardig.
Zie pag. 23.
-ocr page 188-ook zulk eene doxol. had zamen willen stellen,
zou hij vooreerst zich wel tot bepaald paulini-
sche doxologieën gewend hebben, en nooit enke-
le uitdrukkingen hebben zamengevoegd, die hij
hier en daar bij Paulus en andere schrijvers
verspreid vond. Doch er is nog een ander be-
zwaar, waardoor het gevoelen van Reiche ge-
drukt wordt, namelijk de Anacoluthon, die wij
in de doxol. opmerken ; een interpolator zou
toch wel de gewone constructie zijn gevolgd, en
niet eene grammatische figuur hebben gebezigd,
die wij bij Paulus\' doxologieën nergens elders
ontmoeten. Ditzelfde geldt tegen Krehl, die
beweert, dat onze doxologie naar Judas 24,
25 zou zijn gemaakt. Bovendien is op grond
der uitwendige getuigen het woord ffoqpw in Jud.
25 onecht. Had de interpolator deze plaats na-
geschreven , dan is er nog eene zaak onverklaar-
baar, namelijk, waarom hij haar dan niet geheel
en al heeft gevolgd, want slechts het eerste
deel onzer doxol. komt met Jud. 24 overeen.
Zijn hiermede dus de bedenkingen tegen de
echtheid der doxologie, naar ons oordeel, genoeg-
zaam als onhoudbaar aangewezen, dan willen
wij nog eenige positieve bewijzen vóór hare echt-
heid aanvoeten.
1) Win er. Gramm, p. 501, zegt van deze plaats: „Rom.
XVI : 25, 27 ist Paulus durch die umfangreiche Aus-
sage über Gott, v. 25, 26 von der intendirten «.onstructi-
on abgeführt worden und bildet, statt i) sk f. aetov. sofort
anzufügen, gleich als ob der Dativ einen Satz ab-
schlösse, einen Relativsatz aus dem Inhalte der Doxologie".
Vooreerst zijn de uitwendige getuigen, zoo-
als wij gezien hebben zeer in ons voordeel; ten
tweede is het spraakgebruik der dox. geheel pau-
linisch; dit moeten zelfs Reiche en andere be-
strijders der echtheid toestemmen, zooals blijkt
uit hunne bewering, dat zij uit paul. uitdruk-
kingen is zamengesteld (zie M e i j e r.) Hare in-
houd , ten derde, komt geheel overeen met dien
van den ganschen brief; ware zij voorts geïn-
terpoleerd, dan zouden er al ligt verschillende
lezingen van bestaan, terwijl het tegendeel wordt
gevonden; eindelijk zou het wel niemand in de
gedachte zijn gekomen, om zulk eene ongewone,
uitvoerige, eenigzins duistere doxologie te ver-
dichten. Teregt zegt ook Fritsche te dezen
aanzien^). „Pauli imitator jejunam, verbosam
et aliunde expressam daxologiam componere
potuit; doxologiam tam novam, tam expeditam
et quam pium virum commoto animo subito
scripsisse, non frigidum compilatorem laboriose
contexuisse facile sentias, sententiis paullinis
tam refertam et argumento epistolae ad Rom.
tam accomodatam conficere non potuit".
Wij aarzelen dus niet na het besprokene, de echt-
heid van Rom. XVI: 25—27 uit te spreken, ondanks
de exegetische moeijelijkheden, die de doxologie
oplevert, en onderschrijven alzoo gaarne de uit-
spraak van de Wette „Wahr ist, dass der
Kritiker und Ausleger in Ansehung unserer
Comm. p. XLIII.
2) t. a. p. p. 168.
stelle unbefriedigt bleiben muss: doch ist keine
Wahrscheinlichkeit dafür vorhanden, das sie von
fremder Hand herrühre"
Wat aangaat het verschil in de Hands,, ten
aanzien van de plaats onzer doxologie, zoo bren-
gen wij daaromtrent het volgende in het midden.
Dat de doxol. in onzen tekst achter cap. XVI: 24
behoort te staan, blijkt reeds genoegzaam daar-
uit, dat zij, achter cap. XIV: 23 geplaatst, het
verband geheel zou verstoren, daar, zooals wij
aangetoond hebben, cap, XIV en XV naauw te
zamenhangen; het is dus de vraag: hoe komt
zij daar in sommige Handsch. voor, en dit ver-
klaren wij door de volgende hypothese.
De Apostel schreef of dicteerde haar oor-
spronkelijk na cap. XIV : 23, en was van plan
daarby zijn brief te eindigen; evenwel beden-
kende, dat hij nog geene groeten had gedaan,
en dat hi) zijn thema, in cap. XIV behandeld,
nog niet genoegzaam had uitgewerkt, ver-
volgde hij, hetzij terstond, hetzij korten tijd
daarna, zijn brief door er cap. XV en XVI
aan toe te voegen; nu was achter cap. XIV
natuurlijk eene doxologie als de onze in het
midden, of althans niet aan het slot van den
brief, geheel misplaatst, Paulus liet haar der-
halve doorschrappen, en dicteerde verder tot
cap. XVI : 24; om nu evenwel die schoone slot-
doxologie, die zoo geheel paste bij den inhoud
van zulk een brief, te behouden, plaatste hij
haar achteraan.
Bij deze hypothese verklaart zich alles. Som-
mige latere afschrijvers toch, die het autographon
of een letterlijk afschrift in handen kregen, en
daar die doxologie achter cap. XIV doorgehaald
zagen, meenden hier uit te kunnen opmaken,
dat zij daar eigenlijk te huis behoorde en niet aan
het slot behoorde te staan, plaatsten haar achter
cap. XIV : 23, en lieten haar dan natuurlijk weg
aan het slot. Anderen, de ware bedoeling vat-
tende, lieten het doorgeschrapte weg, en schreven
haar dan achter cap. XVI, waar zij staan moest;
nog andere al te conscientieuse afschr^vers lieten
haar op beide plaatsen staan, terwijl juist het
doorgeschrapte voor enkelen een bewijs van on-
echtheid was. Zóó ontstonden de verschillende
Handschriften.
Ziedaar naar onze meening de ware toedragt
der zaak! Mogt iemand grondige bezwaren
tegen deze opvatting hebben, wij willen gaarne
beter onderrigt zijn, en geven onze verklaring
voor niet meer dan zij is, namelijk eene hypo-
these. In ieder geval kan de onzekerheid, die
er in de plaatsing bestaat niet als beslissend
bewijs tegen de echtheid der doxologie gelden,
daar zij afgescheiden van deze vraag, haar
Paulinisch karakter duidelijk ten toon spreidt.
En alzoo zijn wij aan het einde van onze
taak gekomen. Wij hebben verschillende getuigen
a charge zoowel als a décharge laten spreken,
en kunnen naar onze innigste overtuiging, niet
anders, dan de echtheid handhaven van de
beide laatste Hoofdstukken van Paulus\' brief
aan de Romeinen, als welke den stempel op
het voorhoofd dragen mede van den grooten
Apostel der Heidenen herkomstig te zijn.
■ öi ïn: ■•o.\':; n
^.y.-;: ifu-ii/titÄß- ^îiih \'TÄiiü asti?]; no ..j,-- . -
\' \' • - \' * \'■.-.iSBf
< 1 Mw-Spcï \' • \' ■ f fcHC\'t^-^\' l-y 1 ? «fiiy i. ■ Jjj^^HKrfjife?; j \', \'fi\'i
■■n^\'-k\'buMry \'.■Bh-gi*.
»
Tegenover de bedenkingen der Tubingsche
kritiek, kan de echtheid der beide laatste
Hoofdstukken van den brief aan de Romeinen,
allezins worden gehandhaafd.
Het ware oogmerk, waarmede Paulus den
brief aan de Romeinen geschreven heeft, is niet,
zooals Baur wil, \'polemisch, mwx apologetisch-
irenisch.
De doxologie Rom. XVI : 25—27 moet hare
plaats in het XVP® Hoofdstuk behouden.
De gemeente te Rome, aan welke Paulus
zijn brief schreef, bestond niet hoofdzakelijk uit
christenen uit de Joden.
Het woord avy/tpfTg, Rom. XVI : 7, 11 mag
niet vertaald worden door: volksgenooten.
De begrippen: „heilige Schrift" en „Gods
Woord" moeten wel onderscheiden worden.
Godsdienst in hare hoogste ontwikkeling is
leven in gemeenschap met God.
De uitspraak der natuurkundige wetenschap
omtrent de mogelijkheid of onmogelijkheid van
het wonder, is op zich zelve niet beslissend.
Gen. III : 15 bevat geene Messiaansche pro-
fetie.
Het zweeren bij den naam van God is door
Jezus, Matth. V : 33--37, evenzeer als elke
andere eed, verboden.
Bij de verdeeling der kerkgeschiedenis is het
beter de Middel-eeuwen bij Gregorius den
Groote te doen aanvangen, dan bij Karei den
Groote.
XH.
Bij de handhaving van het dogma der Theop-
neustie, |ieeft het beroep op de uitspraken der
H. Schrift geene waarde.
Er bestaat geen voldoende reden om te wan-
hopen aan het terugvinden van den oorspronke-
lijken tekst van het N. T.
190
XIV.
De slavernij is in strijd met de beginselen
en den geest des Christendoms.
XV.
Onbeperkte leervrijheid in de Ned. Herv. kerk
heft het begrip van kerk op.
XVI.
Zij, die het absoluut gezag der symbolische
Schriften in de Ned. Herv. kerk, nog willen zien
gehandhaafd, zien hare historische ontwikkeling
voorbij.
De Katecheet gebruike een handboekje by zijn
onderwijs.
Vf,
-ocr page 199- -ocr page 200-< .ti