-ocr page 1-

HET VRUCHT- EN
BLAD VUUR VAN DE
KOMKOMMER

Cladosporium cucumerinum, EU. et Arth. en Corynespora
melonis, (Cooke), Lindau

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

A. PFALTZER

-ocr page 2- -ocr page 3-

gt; X

\\

-ocr page 4- -ocr page 5-

HET VRUCHT- EN BLADVUUR
VAN DE KOMKOMMER

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIÖTHEEK UTRECHT

3969 3456

-ocr page 7-

HET VRUCHT- EN
BLADVUUR VAN DE
KOMKOMMER

Cladosporium cucumerinum, EIl. et Arth. en Corynespora
melonis, (Cooke), Lindau

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr.
A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN. OP MAANDAG 4 JULI 1927, DES
NAMIDDAGS VIER UUR DOOR

ALEXANDER CAREL
BERNARD PFALTZER

GEBOREN TE AMSTERDAM

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

BAARN - HOLLANDIA-DRUKKERIJ - 1927

-ocr page 8-

mav-O r ■nbsp;;

Sinbsp;».:.-,

■ t -f I.

■ .. \'M ^^ / / \'1 ^

-ocr page 9-

OPGEDRAGEN AAN HEN, DIE MIJ AAN-
GERADEN HEBBEN MIJN STUDIE MET
EEN PROEFSCHRIFT TE BESLUITEN.

-ocr page 10-

y. - -.i
t i

-ocr page 11-

WOORD VOORAF.

Mijn welgemeende dank betuig ik aan allen, die mij
bij mijn wetenschappelijke ontwikkeling geleid en voort-
geholpen hebben.

Gij hooggeleerde Jordan, Nierstrasz, Pulle en Went,
die mij binnenleidden in het gebied der biologie, U ben
ik zeer erkentelijk voor het vele, dat ik van U en Uw
onderwijs mocht leeren.

Hooggeleerde Westerdijk, hooggeachte Promotrix, ik
dank U voor alles, wat gij voor mij gedaan hebt en
wat gij voor mij geweest zijt.

In dankbaarheid gedenk ik veler welwillende mede-
werking, die ik bij de bewerking van dit proefschrift
ondervond.

-ocr page 12-

-itoo\'/ ;rgt; \'(éiy^ v

..1-- v,\'quot; C-\'lU?:\'*-!\'

gt;

■•5 lt;■.

^ - . : V . ■

■ ■ J;;-.

rnbsp;»villi ■ ■ . ■: gt;nbsp;: .O/îîil\' /-•

. - -v - - -V-Ï;

. \'I\'M-

. ■ , • \\
• \' t r • •• . • . ••

iJ

-ocr page 13-

INHOUD.

blz.

INLEIDING..........1

Hoofdstuk I. DE KOMKOMMER.

De komkommer als cultuurplant..........5

De praedispositie van de komkommer........6

De kweekmethode bij de komkommerteelt.......7

De teelt in de koude bakken.........7

De teelt in de warme bakken.........8

De teelt in de kassen............9

H O o f d s t u k II. DE PARASIETEN.

De geschiedenis van het vrucht- en bladvuur.....11

Cladosporium cucumerinum (vruchtvuur).....] 1

Corynespora melonis (bladvuur)........12

Ziektebeelden van het vrucht- en bladvuur ......13

Cladosporium cucumerinum (vruchtvuur).....13

Corynespora melonis (bladvuur)........H

Morphologie van Cladosporium cucumerinum.....H

Morphologie van Corynespora melonis.......19

Physiologische eigenschappen...........21

Invloed van de temperatuur..........21

Groei op verschillende cultuurbodems......22

Invloed van organische kwikverbindingen (Germisan
en Uspulun)..............23

Hoofdstuk III. ZADEN EN KIEMPLANTEN.

Onderzoek naar zaadinfectie...........26

Infectieproeven in Petrischalen..........28

Proeven met geïnfecteerde zaden..........30

Proeven met geïnfecteerden grond.........33

Watercultures............... .nbsp;39

Wortelinfecties................41

Stengelinfecties................43

Onderzoek naar inwendige infectie.........46

Conclusies..................48

-ocr page 14-

H O O f d s t u k IV. ONDERZOEK NAAR IN-
FECTIE VAN UIT DEN GROND.

blz.

Bodemonderzoek naar parasieten..........50

Literatuuroverzicht .............50

Eigen onderzoekingen............53

Infectie van de kweekbakken...........55

Desinfectieproeven in de kweekbakken........56

Desinfectieproeven bij de kweekers.........58

Gronddesinfectie in bloempotten..........60

Conclusies*..........................65

Hoofdstuk V. OVERZICHT EN SLOT-
BESCHOUWING .......67

ALPHABETISCHE LITERATUUROPGAVE .nbsp;71

-ocr page 15-

INLEIDING

Over de verhouding tusschen zuivere- en toegepaste
wetenschap is reeds zooveel gezegd, dat daarover op
deze plaats niet gesproken zal worden. In het hier vol-
gend onderzoek is getracht een zuivere symbiose tus-
schen beide te handhaven. Het is moeilijk het midden
te houden, daar men zoo licht door aangeboren neiging
of door de omstandigheden den eenen vorm van weten-
schap op den anderen laat parasiteeren. Veel tijd kost
het, eer de resultaten van een wetenschappelijk onder-
zoek van praktijkproblemen den onderzoeker bevredi-
gen. Hoeveel eenvoudiger zijn de omstandigheden in
het laboratorium niet vergeleken met die op het veld
of kweekerij. Het aantal onbekende, niet te regelen en
niet te berekenen factoren vermeerdert enorm, zoodra
wij onze problemen buiten het laboratorium zoeken.
Klimaat- en bodemfactoren vormen reeds een paar uit-
gebreide complexen, die vaak een struikelblok zijn voor
de oplossing der vraagstukken.

Ook bij de vrucht- en bladvuurbestrijding van de
komkommers, die in dit onderzoek behandeld wordt,
geven zij vele moeilijkheden, waardoor een afdoende
bestrijding nog niet gevonden is.

Reeds lang wist men, dat het vmchtvuur door C/a-
dosporium cucumerinum EU. amp; Arth. veroorzaakt werd
en dat de parasiet van het
bladvuur Corynespora melo-
nis (Cooke)
is.

Bij het nagaan der literatuur valt het op, dat de
meeste publicaties volstaan met een ziektebeeldbeschrij-
ving, een vermelding, waar de ziekte optreedt en de
morphologie van de schimmels.

-ocr page 16-

Maar daarmee mag de Phytopathologie niet tevreden
zijn; de ziektebestrijding is toch het einddoel en de
hoofdzaak. Dat doel kan bereikt worden, als de biolo-
gie van de gastheerplant en de levensloop van de para-
siet bekend zijn, onder de omstandigheden, zooals die
zich in de praktijk voordoen.

In de bestaande verhandelingen worden wel eenige
pogingen voor een bestrijding besproken. Frank ver-
meldde in 1893, dat een bespuiting met Bordeausche
pap geen succes had tegen vruchtvuur (Cladosporium
cucumerinum).

Ook Eriksson (1916) deelde mee, dat een be-
spuiting met Bordeausche pap dadelijk na de ontdek-
king van het vruchtvuur niet helpt. Hij schreef de
uitbreiding der ziekte toe aan de gevoeligheid der varië-
teiten en ook aan de onnatuurlijke kweekwijze. Eriks-
son controleerde zaden op besmetting met Cladospo-
rium cucumerinum en Corynespora melonis en hoewel
hij geen sporen vond, geloofde hij toch het zaad voor
de verspreiding aansprakelijk te moeten stellen. Als
bestrijding gaf Eriksson aan: reiniging der kassen, een
natuurlijker teelt en het gebruik van zuiver zaad; de
zieke planten moeten opgeruimd en verbrand worden.

W i 1 h. L a n g\'s publicatie uit 1917 vermeldt, dat
kopersulfaat en zwavel geen afdoende bestrijdingsmid-
delen voor Corynespora melonis-infectie zijn. Hij raadde
aan zaadbeitsing en desinfectie van de kassen. Ook
bepaalde Lang de optimum temperatuur van de sporen-
kieming van Corynespora melonis en vond daarvoor
30° C. Dit is in overeenstemming met de gegevens uit
de praktijk, daar voornl. kaskomkommers lijden onder
zware Corynespora-infectie. Lang\'s meening is, dat de
ziekte door veranderingen in de cultuur, ook zonder
intense desinfectie, in toom te houderi zal zijn.

Bewley (1923) geeft als voornaamste bestrijding
van
Cercospora melonis (d.i. Corynespora melonis) aan,
het vermijden van een te hooge temperatuur en te groote
vochtigheid in de kassen. In ernstige gevallen wordt

-ocr page 17-

een behandeling met zwavellever of zwavelbloem aan-
geraden. Ook bij besmetting door Cladosporium cucu-
merinum wordt het luchten der kassen aanbevolen en
verder een zelfde behandeling als bij aantasting door
Corynespora melonis.

Door C h u p p (1925) vindt men aanbevolen ter be-
strijding van Cladosporium cucumerinum een herhaalde
bespuiting met Bordeausche pap (bij donker weer). De
aangetaste planten moeten worden verbrand en de kas-
sen met zwaveldamp behandeld voor een nieuwe kom-
kommerteelt begonnen wordt. Tegen Corynespora-infec-
tie wordt beitsing van het zaad aangeraden en bij de
planten, indien noodig, een bespuiting met arsenicum-
verbindingen, zooals calciumarsenaat, Parijschgroen enz.

In de „Reports of the Experimental
and Re search Station, Cheshuntquot; vindt
men weinig gegevens voor de bakcultuur, daar er bijna
uitsluitend in proefkassen gewerkt wordt. Daarom is
er van Cladosporium cucumerinum geen sprake en ook
Corynespora is in Engeland van weinig beteekenis, zoo-
dat alleen in het „Seventh Annual Reportquot;
(1921) één en ander over Cercospora melonis (d.i.
Corynespora melonis) te vinden is. Ter bestrijding wordt
een droge atmospheer aanbevolen.

In de literatuur vindt men dus geen afdoende be-
strijdingsmethode van het vrucht- en bladvuur van de
komkommer. Toen mij dit vraagstuk ter onderzoek werd
voorgelegd, moest eerst nagegaan worden, welke biolo-
gische gegevens van de komkommer en van de para-
sieten bij deze ziekten van belang kunnen zijn. De
omstandigheden, welke de komkommerziekten beïnvloe-
den volgen uit de bespreking der cultuur (Hoofdst. I).
In het tweede hoofdstuk zijn de schimmels beschreven
en eenige van hun eigenschappen.

Om met goed gevolg plantenziekten te bestrijden,
moet die periode bekend zijn, waarin de parasiet ver-
nietigd kan worden, terwijl de cultuur daarvan zoo

-ocr page 18-

weinig mogelijk schade ondervindt. Indien deze periode
bestaat, dan kan zij gevonden worden door de verhou-
ding van plant en parasiet gedurende de jaarlijksche
kringloop van de cultuur na te gaan. Bij de komkommer-
teelt is het vinden van de overwinteringsplaats der
schimmels van overwegend belang.

Het komt er dus op aan te weten, waar de eerste
infectie plaats vindt en vanwaar de parasieten op de
plant komen. In het derde en vierde hoofdstuk is ge-
tracht een oplossing hiervoor te vinden, door de ver-
houding van de schimmels tegenover de komkommer
(van zaad tot volwassen plant) te onderzoeken. Ook
worden in het vierde hoofdstuk nog eenige bestrijdings-
proeven behandeld. Een samenvatting der resultaten en
enkele beschouwingen vindt men in het laatste hoofd-
stuk.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK 1.
DE KOMKOMMER.

Onder de groote bedrijven van Nederland neemt de
tuinbouw een vooraanstaande plaats in. Onze bloem-
boliencultuul:, onze boomgaarden, onze boomkweekerijen
en onze groenteteelt zijn terecht beroemd.

Evenwel heeft men hier met veel moeilijkheden te
kampen, want naast de handelsrisico staan hier nog
tegenslagen bij de cultuur te wachten. Ook deze onder-
zoekingen vinden hun oorsprong in de moeilijkheden,
die men bij de groenteteelt ondervindt.

De komkommer als cultuurplant.

Een der belangrijkste produkten van de groenteteelt
in ons land is de komkommer, waarvan ieder jaar groote
hoeveelheden naar het buitenland verzonden worden.
Zoo bedroeg de uitvoer in 1915 en 1916 56 (resp. 48)
millioen K.G., waarvan 52]/2 (resp. 46) mill. K.G. naar
Duitschland gestuurd werd.

De komkommer hoort oorspronkelijk thuis in het
noorden van Voor-Indië aan de voet van de Himalaya.
De Grieken en Romeinen kenden de komkommer reeds
en in de middeleeuwen kwam zij ook in West-Europa.

Door het verbeterde vervoer in de laatste halve eeuw
werd ook de groenteteelt in ons land op andere leest
geschoeid. In navolging van Engeland begon men hier

-ocr page 20-

in 1903 de komkommers ook in stookkassen te kweeken,
maar daarnaast is de teelt onder platglas nog van groot
belang gebleven. Blink vermeldt, dat in 1912 ± 373
H.A. onder platglas en ± 17 H.A. in kassen voor de
komkommerteelt gebruikt worden. De groote centra
hiervan zijn in Zuid-Holland, n.1. Delf- en Schieland,
het Westland, vooral om Loosduinen, en in de polders
langs den IJssel en Rijn.

Dat een zoo intensieve, uitgebreide cultuur gemak-
kelijke verspreidingsmogelijkheden aan ziektekiemen
biedt en dat men dus de uiterste voorzorgen om
epidemieën te voorkomen in acht moet nemen, valt ge-
makkelijk te begrijpen.

De Engelsche kweekers hebben daarom in 1914 een
proefstation te Cheshunt gesticht, waar alles, wat to-
maat- en komkommerteelt betreft, onderzocht wordt.
Ieder onderdeel van de cultuur wordt hier nauwkeurig
bestudeerd en de verbeterde methodes worden in de
experimenteerkassen geprobeerd. Ook in ons land is
een dergelijke proeftuin (te Naaldwijk), waar tegen-
woordig voornamelijk naar een bestrijding van het
„spintquot; (Tetranychus telarius) gezocht wordt.

In den geest van deze onderzoekingen is in dit proef-
schrift getracht een bestrijding van het vrucht- en blad-
vuur van de komkommer te vinden.

Op het oogenblik is het vruchtvuur de schadelijkste
komkommerziekte, die jaarlijks groot nadeel aan de cul-
tuur berokkent. Voor 20 jaar bedreigde het bladvuur
de komkommerteelt met den ondergang; sindsdien is
echter het karakter van deze ziekte veel goedaardiger
geworden.

De praedispositie van de komkommer.

Aangezien plantenziekten gewoonlijk eerst door een
massale uitbreiding de aandacht op zich vestigen, is de
vraag, wanneer zij zich het eerst vertoonde, meestal niet
te beantwoorden. Misschien kunnen de metereologische

-ocr page 21-

statistieken een verklaring geven voor het epidemisch
karakter van bepaalde infectieziekten. De veronder-
stelling om de uitbreiding van deze ziekten alleen te
wijten aan de gevoeligheid der variëteiten, die tegen-
woordig gekweekt worden, schijnt mij niet voldoende.
Ik zou er aan willen toevoegen, dat door de opdrijving
en vervroeging van de teelt, de planten bovendien in
een ongunstiger positie ten opzichte van de parasieten
gekomen zijn. In de eerst plaats hoort de komkommer
hier in West-Europa niet thuis en de droge, warme
atmospheer, zooals in haar vaderland, vindt zij hier niet,
maar desondanks groeit zij hier in den vollen zomer,
de z.g. „komkommertijdquot;, in den vollen grond. Door
het vervroegen komt de komkommer, wat licht en voch-
tigheid betreft, in het nadeel. De schimmels hebben juist
voordeel van deze verandering der omstandigheden. De
warmte, die veel zou kunnen vergoeden, kan men alleen
in de stookkassen regelen. Corynespora melonis (blad-
vuur) heeft echter ook een hooge optimum temperatuur,
zoodat bij een vochtige atmospheer deze juist hier
schadelijk kan zijn. Ook het feit, dat de komkommer-
teelt massaproduktie geworden is en dat daardoor ge-
heele streken ieder jaar weer er mede beplant worden,
doet de komkommer geen goed; voornl. door de voor-
deden, die dit den ziekten en plagen biedt.

De kweekmethode bij de komkommer teelt.

De cultuur in den vollen grond is voor de kweekers
van gering belang, daar alleen de vroege komkommers
een hooge waarde vertegenwoordigen. De zaden mogen
voor deze cultuur pas in Mei uitgezaaid worden en in
den nazomer brengen de planten dan vruchten voort,
waarvoor dan echter lage prijzen betaald worden.

De teelt in den kouden bak.

De pitten kunnen hierbij in Maart gezaaid worden,
liefst in bakken, die gedurende den winter voor kropsla

-ocr page 22-

of dergelijke groenten reeds gebruikt zijn. Zulke bak-
ken zijn minder koud dan nieuw aangelegde. In Juni
kan men dan gewoonlijk de eerste vruchten snijden. In
den vollen zomer worden vaak de ramen geheel ver-
wijderd om de planten in hun groei niet te belemmeren.
Bij koud en vochtig weer worden de vruchten spoedig
door het vruchtvuur aangetast. Deze teelt is bijna uit-
sluitend op de binnenlandsche markt aangewezen.

De teelt in warme bakken.

Deze methode is van groot belang, vooral voor den
uitvoer. De zaden kunnen reeds in Januari in de z.g.
„pittenbakquot; uitgezaaid worden. Dit is een warme bak
met een extra dikke laag broeimest. Voor het maken
van warme bakken wordt een strook grond uitgegraven.
De bodem van deze greppel wordt met een laag oud
blad bedekt. Hierop brengt men den broeimest, paar-
den- of varkensmest met stroo. De dikte van deze laag
hangt af- van den tijd van het jaar, waarin men de
cultuur begint. Op dezen broeimest wordt de teelaarde
uitgespreid, die voor komkommerplanten geen dikke laag
behoeft te zijn. Voor de vergiftige dampen, die in de
eerst dagen van het broeiproces ontstaan, moet eenigen
tijd gelucht worden, ook des nachts. Met het zaaien
moet men dan weer wachten tot den grond goed warm
is geworden. Men begint dikwijls in zuiver zand uit te
zaaien. Vele kweekers geven er de voorkeur aan, hun
kiemplanten in stookkassen te laten opkweeken.

De kiemplanten worden zoo spoedig mogelijk ver-
speend. Van den hoofdwortel wordt de top wegge-
nomen om een betere ontwikkeling van zijwortels te
verkrijgen. De planten worden daardoor voor het her-
haaldelijk verplanten beter geschikt. Bij het verspenen
worden de kiemplanten, zoo diep in den grond gezet,
dat de zaadlobben op het oppervlak rusten. Daartoe
legt men de meestal lange stengels in schuine richting
in de aarde, aangezien de wortels anders in te nauwe
aanraking met den broeimest zouden komen.

-ocr page 23-

Ook aan den stengel wordt de hoofdtop wegge-
nomen. Door deze intopping ontstaan 2 of 3 zijscheuten,
die door hun ontwikkeling weer een nieuwe overplan-
ting noodig maken.

Voor het vele verplanten kweekt men de planten
vaak in bloempotten op om wortelbeschadiging te voor-
komen. Na nog eenige verplantingen komen de kom-
kommers begin Maart op een blijvende plaats. Eén
plant per raam. In \'t Westland noemt men deze bakken
„rijenquot;. Zij zijn slechts in het midden verwarmd door
een smalle greppel met broeimest. In den zomer kan
men dan ook wel in koude bakken uitplanten, maar
de vruchten komen hier niet alleen later, maar ook in
geringer aantal. Komkommerplanten zonder bodem-
warmte geven wel veel blad en lange stengels, maar
vormen slechts weinig vruchten. De planten moeten
voortdurend ingetopt worden, omdat zij in kleine ruimte
hun vruchten moeten geven. Alle niet vruchtdragende
scheuten worden tot op 3 a 4 bladeren afgeknepen.
Eind Maart, begin April komen de eerste komkommers
uit den warmen bak op de markt.

De teelt in de kassen.

Deze methode neemt gestadig in omvang toe en is
naar mijn meening ook de beste kweekwijze. Zij is zeer
kostbaar, maar men is ook veel minder van uitwendige
invloeden afhankelijk.

De planten worden in de kassen gekweekt in teel-
aarde, die verkregen wordt door klei, paardenmest en
bladaarde te mengen. De teelaarde brengt men in hoop-
jes in de kassen, direkt op den grond of op een houten
bodem. Doordat de planten steeds aangeaard worden,
vormen deze hoopjes ten slotte één „rabatquot;. Het zaad
laat men kiemen in kistjes gevuld met grof rivierzand,
die op verwarmingsbuizen geplaatst worden. Zoo spoe-
dig mogelijk worden de kiemplantjes verspeend, ze wor-
den dan in potjes geplaatst. Voor het opkweeken van
de jonge planten moet men gebruik maken van een

-ocr page 24-

speciaal daarvoor ingericht rabat, met veel bodem-
warmte. Boven een dicht buizennet, dat met de stook-
ketel in direkt verband staat, wordt op sterk ijzergaas
een laag cokes gebracht en hierop wordt de broeibak
ingericht.

Tegen den tijd, dat de planten in de kassen geplant
moeten worden, stookt men in deze goed, opdat de
grond een voldoende warmtegraad zal hebben. De
planten komen op 30 c.M. van den kaswand en 70
c.M. van elkaar te staan. Als zij groot genoeg zijn,
wordt de hoofdstengel aan horizontaal gespannen draden
(30 c.M. van het glas) opgebonden en zoo naar boven
geleid.

Vertakkingen onder den eersten draad worden afge-
nepen. Op een bepaalde hoogte wordt ook de hoofd-
stengel ingetopt en dan ontstaan de zijscheuten, die
alle boven het 2de blad worden afgesneden. In de
oksel van dit tweede blad en later ook van het eerste
ontstaan de vruchten. De temperatuur in de kassen is
hoog, 70° F., liefst nooit lager dan 65° en zij kan soms
tot boven de 100° F. stijgen. Luchten doet men in kom-
kommerkassen slechts in uiterste gevallen, want tocht
is voor deze teere planten zeer nadeehg. De atmospheer
houdt men vochtig door driemaal daags den grond en
de verwarmingsbuizen te begieten, zoodat zich voort-
durend waterdamp kan ontwikkelen. Vaak kweekt men
later tusschen de oudere planten weer jonge komkom-
mers op, het z.g. ,,two crops in one season systemquot;.

Naast het groote voordeel, dat men in de stookkassen
de temperatuur en vochtigheid regelen kan naar eigen
goeddunken, heeft men bovendien in den stoom een
prachtig middel om den grond van de kassen te des-
infecteeren. Deze sterilisatie van den ondergrond heeft
op het gewas een gunstigen invloed.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK II.
DE PARASIETEN.

Geschiedenis van het vrucht- en hladvuur.

Het vruchtvuur van de komkommer wordt veroor-
zaakt door Cladosporium cucumerinum
Ell. et Arth, en het
bladvuur door Coryne-
spora melonis (Cooke). Een kort overzicht van
de vroegere mededeelingen gaat hier vooraf.

Cladosporium cucumerinum Ell. et
Arth., de veroorzaker van
het vruchtvuur werd het
eerst beschreven door Ellis en Arthur in 1889.
De ziekte was toen al een paar jaar in Amerika bekend.
In 1893 beschreef Frank Cladosporium cucumerinum
en het vruchtvuur van materiaal uit de omgeving van
Berlijn. Frank was toen nog onbekend met de publicatie
van Ellis en Arthur en noemde de schimmel
Cladospo-
rium cucumeris.
Humphrey (Amer.) had in 1892
gezien, dat ook bladen en jonge loten werden aangetast.
Ad er hold (Duitschl.) gaf in 1896 een publicatie,
waarin de vroegere beschrijvingen besproken worden.
Bovendien bespreekt hij zijn infectieproeven en vermeldt,
dat ook meloenen aangetast kunnen worden. In ver-
band hiermee dien ik er dan ook op te wijzen, dat
Prillieux en Delacroix reeds in 1885 een ver-
handeling schreven, getiteld „Ia
Nuile, maladie des

-ocr page 26-

meions, produite pac Ie Scolecotrichum melophthorum
nov. sp.quot;.
Deze Scolecotrichum blijkt identiek
te zijn met Cladosporium cucumewnum (zie bij de diag-
nose van Cladosporium, blz. 15). Volgens deze mede-
deeling kwam deze ziekte reeds lang bij meloenen voor.
De naam „Nuilequot; zou zelfs een oude afleiding zijn van
,,tempora nubilaquot;, wat dan een aanwijzing zou zijn, dat
de ziekte bij koud mistig weer optrad. Ook nu geven
de kweekers vaak een klimatologische verklaring voor
het vruchtvuur. Het klimaat heeft dan ook een zeer
grooten invloed.

Corynespora melonis (Cooke), de para-
siet van het
bladvuur, werd voor het eerst in 1896 be-
schreven door Cooke (Eng.), maar ook deze ziekte
was toen al eenigen tijd bekend. In 1902 gaf de En-
gelsche regeering een vlugschrift uit, waarin het blad-
vuur de gevaarlijkste bedreiging voor de komkommer-
teelt wordt genoemd en zij tracht door het bijbrengen
van eenige planthygiënische begrippen erger te voor-
komen. In 1906 noemde Cooke de ziekte nog een con-
stant gevaar, terwijl M a s s e e vier jaar later al kon
schrijven, dat het bladvuur practisch geen beteekenis
meer had.

Hier te lande heeft men hetzelfde eigenaardige ver-
loop van de ziekte kunnen zien. In 1905 is de ziekte
hier opgetreden, ingevoerd met Engelsch zaad, naar
men zegt. Zij heeft zich snel verspreid en is berucht
geworden om haar verwoestend karakter in die eerste
jaren. In 1908 verschijnt van Quanjer in het „Tijd-
schrift van Plantenziektenquot; een beschrijving van het
ziektebeeld en van de parasiet. Na de groote epidemie
van die jaren zakte deze hevigheid al zeer spoedig, en
de ziekte is nu van geringe beteekenis, waardoor het
vinden van een bestrijdingsmiddel zeer wordt bemoei-
lijkt. In de eerste beschrijving noemt Cooke de schimmel
Cercospora melonis. M a z e e heeft opgemerkt, dat de
schimmel in het geslacht Cercospora niet past, daar de

-ocr page 27-

sporen in kettingen ontstaan. Bij de beschrijving komen
wij hierop terug. Güssow verandert in 1906 de naam
dan ook en noemt de schimmel
Corynespora Mazeï
Güss.
Hierdoor is tevens een nieuw geslacht ontstaan.
Lindau geeft nog een laatste verandering en spreekt
van
Corynespora melonis (Cooke), waartegen wel geen
bezwaren zullen zijn. In Engeland echter houdt men
den naam Cercospora melonis in eere. Corynespora
wordt er niet gebruikt als geslachtsnaam.

De ziektebeelden van het vrucht- en bladvuur.

Het optreden van het bladvuur en vruchtvuur neemt
men eerst waar bij enkele individuën en van deze uit
verspreid het zich zeer snel. Soms is het in het begin
nog te beperken tot enkele bakken of een enkele rij,
maar het blijft toch steeds een dreigend gevaar voor
de geheele teelt.

Het vruchtvuur ziet men, zooals de naam reeds
aangeeft, eerst aan de vruchten. Deze kunnen, nog maar
enkele centimeters lang, reeds aangetast zijn. Meerdere
kweekers, die ik om inlichtingen vroeg, beweerden, dat
zij aan jonge planten, zooals die uitgeplant worden op
de rijen, konden zien of deze vruchtvuur zouden krijgen;
echter niet of zij vrij zouden blijven. Volgens hen zijn
deze jonge planten dus reeds besmet. Een kweeker zeide
mij, dat zulke planten o.a. gedrongener waren en een
donkere gleuf in den hoofdstengel hadden, anderen kon-
den niet precies omschrijven, waaraan zij het zagen.

Het ziektebeeld, dat de kweekers waarschijnlijk be-
doelden, meen ik bij planten uit één van mijn infectie-
proeven gevonden te hebben. Een beschrijving van deze
aantasting wordt bij die proeven vermeld (zie blz. 37).

De werkelijke ziekte heerscht op de vruchten zoowel
op groote, als zeer kleine, soms ook op jonge loten.
Op de vruchten zien wij dan kleine, donkere, ingezonken
vlekjes en kuiltjes, ter groote van een erwt, uitgroeiende
tot groote vlekken. Dikwijls komt hier een gomachtige

-ocr page 28-

stof uitvloeien. Bij bijna rijpe vruchten daalt de markt-
prijs door deze aantasting belangrijk en jonge vruchten
gaan geheel te gronde. Bij zieke planten zijn in korten
tijd alle vruchten besmet, zelfs de allerkleinste, die dan
niet verder groeien en verslijmen of met de bloemkroon
afvallen. Door de snelle verspreiding, vooral bij het
snijden van de rijpe vruchten voor de markt, worden
heele rijen waardeloos en opruimen is het eenige, wat
men nog kan doen om dan, als het mogelijk is, een
ander gewas te teelen.

Het bladvuur, „leaf-spotquot;, vertoont zich als ronde
dorre) plekken op de bladeren, met een donkere omlijsting
van de sporen. De vlekken gaan niet over de grootere
nerven, maar worden door deze recht afgesneden.

De bladeren worden spoedig overdekt met vlekken,
die gedeeltelijk in elkaar verloopen. Zulke bladeren ver-
schrompelen en verdorren spoedig en de plant is natuur-
lijk niet veel meer waard, want alle bladeren zijn
spoedig aangetast, zoodat van groeien en rijpen van
de vruchten niet veel sprake kan zijn. Het besmettings-
gevaar is hier ook heel groot en de naburige planten
volgen al heel snel de eerste. Tegenwoordig veroorzaakt
het bladvuur in stookkassen nog al eens schade en men
kan zien, hoe het als geschroeide plekken in de groene
rijen zijn naam ,,bladvuurquot; alle eer aandoet.

Men verkoopt echter reeds z.g. „spotquot; vrije varië-
teiten komkommerzaad; of deze werkelijk altijd vrij
blijven, weet ik niet. In de bakcultuur treedt het blad-
vuur soms einde Augustus nog wel eens op, maar daar
de teelt dan toch zoo goed als afgeloopen is, beschouwt
men het meer als een afstervingsziekte, dan als een
nadeelige plaag.

Morphologie van
Cladosporium cucumerinum EU. et Arth.

Cladosporium cucumerinum is de schim-
mel, die de donkere, ingezonken vlekken op de kom-

-ocr page 29-

kommervrucht veroorzaakt. Uit deze vlekken is de para-
siet gemakkelijk te isoleeren, want deze zijn donker
olijfgroen gekleurd door de vele daar dicht opeenge-
drongen schimmelsporen. Deze sporen ontkiemen en
groeien goed op diverse cultuurbodems, zooals mout-,
kers-, maismeelagar en andere. Het vormt in cultuur
een uitgespreid bijna fluweelachtig mycelium. Soms zag
ik in de Petrischalen witgekleurde sectoren en ook in
de cultuurbuisjes kwam soms veel wit mycelium, lucht-
mycelium. Dit is zeer arm aan sporen; later treedt de
groene kleur wel weer op. De cultuurbodem wordt door
Cladosporium cucumerinum donker gekleurd en aan den
onderkant van een Petrischaal geeft een donkerzwarte
vlek de grootte van het mycelium aan.

Bij mijn onderzoekingen bleek het mij voortdurend,
hoe moeilijk het is Cladosporium cucumerinum en Clado-
sporium herbarum te onderscheiden. De diagnosen ver-
schillen weinig; voor de overzichtelijkheid zal ik ze (met
die van Scolecotrichum melophthorum) hieronder laten
volgen.

Cladosporium herbarum (Pers.)
Sacc. Syll. IV p. 350.

Zodenachtig, dicht in elkaar gegroeid, samen-
vloeiend, een fluweelachtig, geel olijfkleurig, later
zwartgroen, overtrek vormend; conidiendragers
rechtopstaand of opstijgend; bruin tot olijfgroen,
weinig vertakt, met tusschenschotten; dikte 5—7 jw;
conidien bijna aan den top van de dragers ont-
staand, niet dikwijls in kettingen, lichtbruin tot olijf-
groen; vorm en grootte wisselend, lang eivormig,
ééncellig of lang elliptisch cylindrisch, dan met
1—3 tusschenschotten, bij de tusschenschotten in-
gesnoerd, glad.

Cladosporium cucumerinum Ell. et
Arth. Sacc. Syll. X p. 601.

Uitgespreid, vlekvormig, bijna fluweelachtig,

-ocr page 30-

grijsbruin, later zwartgroen, veel draadvorming en
op de vruchten inzinkingen veroorzakend endogeen
mycelium, Conidiëndragers dicht bijeen, weinig ge-
deeld, onvertakt, naar boven getand en bleek ge-
kleurd. Conidiën eindstandig en zijdelingsch, ei-,
citroen- of spoelvormig, meestal eencellig, olijfgroen,
lengte 10—13 fi, dikte 3—4 fi.

Scolecotrichum melophthorum
Prill. et Delacr. S a c c. S y 11. X p. 599.

Uitgespreid fluweelachtig, bruin olijfgroen, in
oker- tot lichtgele bladvlekken levend, woekeringen
op de stengels en vruchten veroorzakend, van meer
of mindere grootte. Conidiëndragers rechtopstaand,
onvertakt, gesepteerd 100—200 X 5—6 fi. licht olijf-
kleurig, conidiën van dezelfde kleur als de hyphen,
lang ovaalvormig, eencellig 10 X 3.5—5 of twee-
cellig 20-25 X 5-6 fi.

Uit deze diagnosen ziet men wel, dat zij ter onder-
scheiding van de schimmels van weinig belang zijn. De
opgesomde kenmerken loopen langs elkaar heen en voor
een determinatietabel zijn zij, bij gebrek aan tegenstel-
lingen, van geen waarde. Om toch tot een indeeling
te komen, moet men wel gebruik maken van het para-
sitaire karakter tegenover komkommer. Eenvoudige in-
fectieproeven laten zien, dat Cladosporium herbarum
niet in staat is gezonde komkommers aan te tasten.

De cultuur, die onder den naam Scolecotrichum me-
lophthorum
sinds 20 jaar in het „Centraalbureau voor
schimmelculturesquot; gekweekt wordt, bleek volkomen iden-
tiek met de door mij gemaakte isolaties van Cladospo-
rium cucumerinum; ook haar parasitair karakter was
nog aanwezig.

Voor de determinatie was het makkelijker om naast
het verschil in infectievermogen ook morphologische
verschillen tusschen Cladosporium cucumerinum en
Cladosporium herbarum te kennen.

-ocr page 31-

Tegenwoordig geeft men de sporengrootte niet alleen
op, zooals dit in bovenstaande diagnosen is gedaan, maar
men bepaalt de variatie kromme van minstens 100 sporen.
Deze krommen zijn voor Cladosporium herbarum en
cucumerinum weergegeven in fig. 1. De curven zijn
samengesteld uit de maten van 200 sporen van iedere
soort. Het aantal sporen, dat onder de halve eenheden
viel, is gehalveerd en verdeeld over de voorgaande en
volgende geheele. Vanzelfsprekend waren de sporen af-
komstig uit even oude cultures, op dezelfde voedings-
bodems onder dezelfde omstandigheden gekweekt. Bo-
vendien dient er op gewezen te worden, dat slechts één-
cellige sporen gemeten zijn, want naast deze komen ook
twee- en meercellige voor. Zonder meer is de determi-
natie bij een microscopisch object volgens de oogenschijn-
lijke meerdere of mindere grootte der sporen niet be-
trouwbaar.

Naast dit verschil in sporengrootte is er ook nog een
verschil in kleur, maar de kleur van de cultures is sterk
afhankelijk van kleur en samenstelling van den voedings-
bodem, van den ouderdom van de cultures, zoodat men
bij de bepaling het beste doet, drie cultures onder de-
zelfde omstandigheden opgekweekt, tegelijk te beoor-
deelen: n.1. naast Cladosporium cucumerinum en her-
barum, de te onderzoeken schimmel.

Hoewel ik moet toegeven, dat olijfgroen en dergelijke
kleuromschrijvingen te vaag zijn, heeft de meer exacte
methode volgens Klincksieck ö Valette mij
ook niet voldaan.

Hieronder volgen eenige voedingsbodems met de
nummers der overeenkomstige kleuren uit de
„Code des
Couleursquot;
(Klincksieck 6 Valette). Daar in deze bepa-
lingen spoedig een persoonlijk element schuilt, is hierbij
een dankbaar gebruik gemaakt van de hulp door andere
laboranten mij bij de beoordeeling bewezen. De vol-
gende nummers zijn door gezamenlijk overleg verkregen.

-ocr page 32-

35

30

25

20

10

Fig. 1. Variatiecurven van de sporenlengten van Cladosporium herbarum
en Cladosporium cucumerinum.

-ocr page 33-

Cladosp. herbarum Cladosp. cucumerinum

mout-agarnbsp;160 of 165nbsp;163 of 168

kersen- agarnbsp;195 of 200nbsp;190 of 210

4 % saccharose 215nbsp;190 \'

havermout-agarnbsp;199 of 200nbsp;190 of 194

cellulose-agar 163nbsp;163

Morphologie van Corynespora melonis (Cooke).
Het bladvuur, „leaf-spotquot;, wordt door verschil-
lende schimmels
veroorzaakt. Al deze parasieten geven
ziektebeelden, die onder den gemeenschappelijken naam
bladvuur bekend zijn. Zoo vindt men in Denemarken
als veroorzaker van de vlekken op de komkommerbladen
een
Sporodesmiumsoort; in Engeland en Zweden treft
men naast andere schimmels Colletotrichum oligochae-
tum aan. Op de kweekerijen in ons land is Corynespora
melonis de hoofdschuldige; zij is beschreven als:

Cercospora melonis Cooke.

Sacc. Syll. XVIII 598.

Kleine afzonderlijke, grijze vlekken, 12—15m.M.
groot. De hyphen op de bladen zeer lang, recht-
opstaand, nauwelijks
3 fi dik; zwart olijfkleurig ge-
septeerd, maar de septen in werkelijkheid haast niet
te zien door de donkere kleur van de hyphen.
Conidiën cylindervormig 80 X 8 Aan \'t eene
einde dun uitloopend, aan het andere afgerond.
Veelkernig, veelcellig, hyalin. Leeft in de bladen
van de meloen en richt daar groote schade aan.

Deze diagnose is niet voldoende en moet aangevuld
worden met die van het geslacht:

Corynespora Güssow.

Sacc. Syll. XXII 1435.

Van het geslacht Cercospora wordt het onder-
scheiden door de omgekeerd knotsvormige conidiën,
die in korte kettingen samenhangen (volgens Güs-
sow). Van het geslacht Polydesmius door lange

-ocr page 34-

en gesepteerde conidiën-
dragers en doordat de
conidiën niet ingesnoerd
zijn bij de septa. Het
schijnt daarom een inter-
mediair geslacht, maar nau-
welijks onderscheiden.

Van dit geslacht is dan
de eenige soort:

Corynespora melonis
(Cooke). Sacc.

Een nadere beschrijving
wordt hiervan inSaccardo\'s
Sylloge Fungorum niet ge-
geven, maar er wordt ver-
wezen naar Güssow\'s mede-
deeling (1906), waarin een
goede beschrijving, maar
geen scherpe diagnose staat.
De beschrijving van Quanjer
(1908) is zeer uitvoerig en
zorgvuldig gesteld.

Corynespora melonis is gemakkelijk te isoleeren uit
de bladvlekken en zij groeit goed uit op verschillende
cultuurbodems, zooals kers- en moutagar. Dikwijls be-
gint zij in de cultuur met de vorming van witgrijs lucht-
mycelium, waarin dan later de donkere sporen ontstaan.
Zoo kan het gebeuren, dat twee even oude culturen in
habitus sterk uiteenloopen of soms ziet men in Petri-
schaalcultuur, dat er sectoren met wit mycelium zich vrij
scherp van de rest afscheiden. Indien men voor het
enten sporen en geen mycelium gebruikt, dan wordt
de groei gelijkmatiger. Op saccharose-agar wordt slechts
heel weinig luchtmycelium gevormd. Evenals Clado-
sporium geeft ook Corynespora aan de cultuurbodems

-ocr page 35-

een donkere kleur, welke bij omgekeerde Petrischalen
duidelijk te zien is.

Na deze morphologische besprekingen volgen hier:

Physiologische eigenschappen van de schimmels.

Om de schimmels nader te bestudeeren heb ik nog
eenige physiologische eigenschappen trachten op te
sporen. Voornamelijk zijn deze proeven begonnen om
eventueele verschillen tusschen Cladosporium cucume-
rinum en Cladosporium herbarum vast te stellen.

De invloed van de temperatuur op de
ontwikkeling van de cultures werd het eerst nagegaan.
Bij de volgende proeven zijn vijf phasen van ontwik-
keling en groei onderscheiden, aangeduid door de op-
klimmende reeks:

In het laboratorium kon de volgende reeks tempera-
turen verkregen worden:nbsp;27°-24°. 22°^ 19°.
en 10°--7° C
Uit de proefresultaten kon tabel I samengesteld
worden.

TABEL I

Temperatuur ....

8,5°

10°

21 0

25°

32°

Cladosp. cucumerinum .

Cladosp. herbarum . .

Corynespora melonis .

Hoewel deze proef en haar beoordeeling vrij ruw is,
ziet men evenwel, dat het optimum van Corynespora
melonis hooger ligt dan dat van Cladosporium cucume-

-ocr page 36-

rinum. (Wilh. Lang vond voor sporenkieming het op-
timum bij 30° C.). Men kan in de stookkassen door
hooge temperatuur het vruchtvuur grootendeels tegen-
gaan, met bladvuur is dit niet het geval. In de kassen
richt Corynespora melonis tegenwoordig ook meer
schade aan dan in de bakken.

De groei op verschillende cultuur-
bodems werd voornamelijk nagegaan om verschillen
tusschen Cladosporium cucumerinum en Cladosporium
herbarum te vinden. Met deze methode is eerst het ge-
drag van de schimmels tegenover koolhydraten bepaald.
De voedingsbodems, hiervoor gebruikt, waren saccha-
rose-, zetmeel- en cellulose-agar. De gewone voedings-
zouten waren toegevoegd, alleen in den vorm van de
koolhydraatvoeding was verschil.

In het algemeen was de groei armoediger dan op kers-
of moutagar. Het verschil, dat hier reeds op de cellu-
lose-agar te zien was, komt scherper naar voren op een
zuiveren cellulose-bodem. Deze werd gemaakt van fijn-
gewreven filtreerpapier en een oplossing van voedings-
zouten, hierbij natuurlijk iedere andere bron van kool-
hydraatvoeding vermijdend. De filtreerpapierpap werd
overgoten met een zeer verdunde oplossing van kalium-
fosfaat, ammoniumnitraat en magnesiumsulfaat. Daarna
werd bij 110° C. gesteriliseerd.

Op de bij de vorige proef vermelde wijze, zijn hier in
tabel II de resultaten weergegeven.

I

TABEL II

filtreer-
papier

cellu-
loseagar

zetmeel-
agar

saccha-
roseag.

Cladosp. cucumerinum

Cladosp. herbarum

Corynespora melonis

-ocr page 37-

Op het filtreerpapier groeide Corynespora melonis in
het geheel niet. Cladosporium cucumerinum nauwelijks,
maar Cladosporium herbarum kon de cellulose als voed-
sel gebruiken. Met deze eigenschap had ik een gemak-
kelijk middel in de hand bij het bepalen met welke
Cladosporium ik in één of ander geval te doen had.
Na op een buisje met filtreerpapierpap geënt te heb-
ben, kon ik na 8 dagen aan het al of niet uitgroeien
zien of ik Cladosporium herbarum of Cladosporium
cucumerinum geïsoleerd had.

Over de groeiresultaten op gesteriliseerde aarde kan
ik zeer kort zijn. De groei was slecht te controleeren,
alleen bij Corynespora melonis was myceliumontwikke-
ling te zien. Mogelijk is de aarde door het steriliseeren
veranderd. Ook in Petrischalen op geslibde aarde was
geen ontwikkeling te zien. Toch moet er op of in de
aarde eenige groei zijn, omdat door infectie van gesteri-
seerde aarde met Cladosporium cucumerinum de kie-
mende zaden sterk worden aangetast.

In verband met het zaadbeitsen en andere ontsmet-
tingsproeven is nog de invloed van
Germisan en Us-
pulun
in moutagarbodem op de schimmel nagegaan.
Germisan
is cyaanmercurikresolnatrium (CH3. CcHg.
ONa. HgCN) en Uspulun is
o. chloorphenolkwikzilver

(CoHg. Cl. OH. HgOH).

Op een warmwaterbad werd moutagar vloeibaar ge-
maakt; hierin Germisan (resp. Uspulun) opgelost tot
een sterkte van 0.2 %. Van deze oplossing uitgaande
kon men door verdunnen met andere gesmolten móut-
agar, lagere percentages verkrijgen. Voor het gemak
werd steeds de helft van de vorige concentratie ge-
nomen. Na het steriliseeren werden de buisjes zooveel
mogelijk in horizontalen. stand gesteld, opdat na het
vastworden van de agar, deze een zoo groot mogelijk
oppervlak had. Met behulp van een gesteriliseerd pen-
seel werden de sporen van een Petrischaalcultuur over
het geheele oppervlak gebracht.

-ocr page 38-

Uit de tabellen III en IV leest men vanzelf de resul-
taten.

voor

TABEL III. Cladosporium cucumerinum.

Germisan . .

0,1

0,2

0,05

0,025

0,0125

contrôle

Na 7 dagen .

; =r-

Na 10 dagen .
Uspulun. . .

0,2

0,1

0,025

0,05

0,0125

controle

Na 7 dagen .

—-

^^

Na 10 dagen .

TAB

IEL l\\

■ynespo

^ Coi

ra mei

on IS.

Germisan . .

0,2

0,1

0,05

0,025

0,0125

contrôle

Na 7 dagen .

-

Na 10 dagen .
Uspulun. . .

0,2

0,1

r* I

_

0,05

0,025

0,0125 :

contrôle

Na 7 dagen .

-

Na 10 dagen .

■-- :

Men ziet, dat Corynespora iets gevoeliger is
deze kwikverbindingen dan Cladosporium cucumerinum

-ocr page 39-

*

en dat Uspulun minder vergiftig werkt dan Germisan.
Dit laatste kan zijn oorzaak vinden in het grooter ab-
sorptief vermogen van moutagar tegenover Uspulun.
Indien dit waar is, zal Uspulun een beter zaadbeits-
middel en slechter ontsmettingsmiddel voor grond en
dergelijke zijn.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK III.
ZADEN EN KIEMPLANTEN.

Onderzoek, naar zaadinfectie.

Eén van de eerste vragen, die in de inleiding reeds
gesteld werd, is: waar en wanneer komt de parasiet op
de plant?

De verschillende stadia, die de komkommer van zaad
tot volwassen plant doormaakt, kunnen als leiddraad
bij dit onderzoek dienen en dan zijn de volgende moge-
lijkheden onder oogen te zien.
Infectie van het zaad.

Infectie bij kiemplantjes, zooals die in de warme
kas getrokken worden.

Infectie van jonge planten, die op de rij uitgeplant
worden.

Infectie van volwassen, vruchtdragende planten.

In dit hoofdstuk worden de eerste twee, in het vol-
gend hoofdstuk de laatste mogelijkheden, nader bekeken.

De parasiet zou met het zaad kunnen overgebracht
worden en infecteert dan de plant, die uit het zaad
groeit direkt, waarbij dan nog de parasiet op of in het
zaad aanwezig zou kunnen zijn.

Dit werd onderzocht aan zaden, die ik deels uit den
handel en deels door bemiddeling van welwillende
kweekers ontving. Hierdoor kwamen mij meerdere varië-
teiten in handen, waaronder ook zaad (Engelsche kas-

-ocr page 41-

komkommer), dat afkomstig was van een partij, die op
de kweekerij vruchtvuurzieke planten gegeven had.

Voor het onderzoek werden de zaden met steriel
water geschud en bleven dan eenige uren, soms een
nacht over, staan, omdat de komkommerzaden omgeven
zijn door een laagje, dat in water slijmachtig opzwelt
en dat eerst moet weeken, om de eventueele sporen los
te kunnen laten. Daar er dan nog sporen op de zaden
achterbleven, werden deze op kersagar in Petrischalen
uitgelegd; 7—10 stuks per schaal. Het afspoelwater
werd met afgekoelde nog vloeibare kersagar (dr 40° C.)
geschud en uitgegoten in Petrischalen. Deze cultures
werden iederen dag gecontroleerd om Cladosporium
cucumerinum of Corynespora melonis er uit te isoleeren.
Veel schimmel- en bacteriekolonies groeiden op. Mucor,
Pénicillium en dergelijke waren dikwijls aanwezig. Een
enkele keer groeiden er wat donkere schimmels uit, maar
bij microscopisch onderzoek bleek dit een Macrosporium
of Cladosporium herbarum te zijn. Deze laatste bracht
veel moeite met zich mee. De determinatie gelukte het
best met infectieproeven op een komkommervrucht of
met behulp van den groei op filtreerpapier. In de schalen
met zaden ging de controle vanzelf, daar zooals later
zal blijken, Cladosporium cucumerinum kiemende zaden
infecteert en Cladosporium herbarum doet dit niet.

Zoo werden onderzocht van de variëteiten:

gewone groene komkommersnbsp;25 stuks.

gewone gele trosnbsp;25

kaskommer Des. resist.nbsp;56

Engelsche kaskommer H. v. S.nbsp;47

lange groene broei Selectie Nunhem 33

donkere Spiersnbsp;23

92

groene primus
verb. gele tros

lange gele Lentsche baknbsp;36

Zwijndrechtsche baknbsp;123

Loosduinsche baknbsp;38

witte Westlandsche

-ocr page 42-

lange gele trosnbsp;186 stuks.

In het totaal werden dus gecontroleerd 851 zaden
van 13 verschillende partijen.

Op de kweekerij, waar honderden, ja duizenden plan-
ten staan, zijn het er meestal maar enkele, vanwaar uit
de infectie plaats heeft. Daarom is het aantal onder-
zochte nog te gering om een conclusie te mogen trekken
uit de negatieve resultaten. Toch lijkt het mij zeer
onwaarschijnlijk, dat de parasieten door het zaad over-
gebracht worden. Dat de ziekten oorspronkelijk met het
zaad zouden zijn ingevoerd is mogelijk, hoewel dat voor
het vruchtvuur (Cladosporium cucumerinum) niet aan-
nemelijk is. Onjuist is volgens mij echter de meening,
dat met het zaad een geregelde verspreiding plaats
vindt en het als de overwinteringsplaats van de para-
sieten te beschouwen is. Deze overtuiging kan ik staven
met de resultaten van de volgende onderzoekingen,
waarbij werd nagegaan, hoe de schimmels zich bij de
zaden gedragen.

Wat het bladvuur betreft, kan nog medegedeeld wor-
den, dat Van de Sande Bakhuyzen bij onderzoekingen
in het laboratorium ..Willie Commelin Scholtenquot; ver-
richt op komkommerzaden ook geen Corynespora melo-
nis heeft gevonden.

Infectieproeven in Petrischalen.

In Petrischalen werden op vochtig filtreerpapier zaden
uitgelegd en deze met een „sporenemulsiequot;, (water,
waarin een groot aantal sporen zweven), overgoten.
Met steriel water en een gesteriliseerde penseel is een
„sporenemulsiequot; gemakkelijk van een Petrischaalcultuur
te verkrijgen. De proeven werdén gedaan met Clado-
sporium cucumerinum, Cladosporium herbarum en
Corynespora melonis.

Het zaad, als zoodanig, werd niet aangetast; de
kiemende zaden werden alleen door Cladosporium cucu-
merinum direkt sterk aangetast. Cladosporium herbarum

-ocr page 43-

en Corynespora melonis parasiteerden niet op de ge-
kiemde zaden.

Bij de aantasting door Cladosporium cucumerinum is
het volgende op te merken. De schimmel dringt het ge-
makkelijkst binnen bij het z.g. hieltje, den stengelvoet.
Van hieraf wordt de stengel langzamerhand doorzichtig
(„watersoakedquot;) en dikwijls loopt er een donkere streep
langs naar de zaadlobben. Al spoedig wordt de stengel
slap en zij verslijmt ten slotte. De zaadlobben hebben

dan donkere plekken gekregen, waardoor de conidiën-
dragers naar buiten groeien en hen met een fluweel-
achtig donkergroen bedekken. Deze kiemplantinfectie
is in fig. 3 schematisch weergegeven.

De wortel vertoont soms een bruine verkleuring en
waar de aangetaste deelen van den stengel en wortel
met het filtreerpapier in contact zijn, wordt dit laatste
paars gekleurd. Eerst werd dit voor een bacterie-infectie
aangezien, maar dat bleek bij nader onderzoek toch niet

-ocr page 44-

het geval te zijn. Bij het onderzoek van geïnfecteerde
vruchten bemerkte ik, dat ook stukjes vruchtvleesch, na
aantasting door Cladosporium cucumerinum deze paarse
kleur op filtreerpapier te zien gaven. ^Vat dit voor
een stof is en hoe zij ontstaat, weet ik niet, maar de
schimmel alleen en alleen de komkommer, hetzij als
vrucht, hetzij als kiemplant, kleuren filtreerpapier niet
paars.

Als bijzaak is hier nog te vermelden, dat vele zaden
bij het kiemen bleven steken. Het kiemworteltje groeide
slechts een paar millimeter uit en kleurde zich bruin.
Ook bij gedesinfecteerde zaden, zonder- dat er schim-
mels of bacteriën bij aanwezig waren, was dit ver-
schijnsel op te merken. Noch bacteriën, noch schimmels
groeiden er dan ook uit, evenmin op een kers- of mout-
agarbodem. Dit wordt dus niet door andere organismen
veroorzaakt. Deze wijze van afsterven kwam vaak voor,
zoowel bij Cladosporium herbarum en Corynespora-in-
fecties als bij de contrólepartijen. Ter demonstratie diene
het volgende: van de 88 zaden, die uitgelegd waren,
bleven 14 met de ontwikkeling van den hoofd wortel
steken, 5 stuks kiemden in \'t geheel niet.

Naar analogie van beitsproeven bij vlaszaad, die toe-
valligerwijze tegelijkertijd in het laboratorium gedaan
werden, meen ik, dat het worteltje afsterft door ge-
adsorbeerd beitsmiddel in de zaadhuid. De vegetatie-
top sterft dan af bij het doorbreken door de zaadhuid.
Bij het vlas merkte men dit op als de wortel langs het
slijmhuidje van een zaadje groeide. De plaats van aan-
raking werd bruin en daar omheen stierven dan eenige
cellagen, waardoor de wortels zich kromden.

Proeven met geïnfecteerde zaden.

De hierboven behandelde infectieproeven in Petri-
schalen waren, wat omstandigheden, wat vochtigheid
en dergelijke betreft, wel zeer in het voordeel van den
parasiet. Om nu een natuurlijker beeld van het infectie-

-ocr page 45-

verloop te krijgen, werden de volgende vier proeven
genomen.

I. 20 komkommerzaden werden in een ,,sporenemul-
siequot; van Cladosporium cucumerinum gebracht en
bleven daarin ongeveer 3 uur, zoodat de sporen
zich goed aan het slijmlaagje konden hechten. Na
op filtreerpapier gedroogd te zijn, werden zij uit-
gezaaid in bloempotten met grof rivierzand gevuld.
Deze bloempotten werden in een kweekkas ge-
plaatst en daar geregeld gecontroleerd. Na eenige
dagen was te zien, dat de kiemende zaden dadelijk
werden aangetast. Enkele zaden groeiden nog maar
uit tot kiemplantjes, een stengeltje met twee zaad-
lobben, maar dan was de stengel toch al met een
donkere vlek ten doode opgeteekend, daar knakte
zij spoedig en verslijmde; de cotylen volgden dan
snel.

II.nbsp;De volgende 20 zaden werden niet gedroogd, maar
nat uit de sporenemulsie uitgezaaid. De aantasting
was hierbij nog iets erger. Moeilijk laten zich de
indrukken van de mate van aantasting weergeven.

III.nbsp;Als controle werden 20 gewone zaden en 20 zaden,
die eerst met Uspulun gedesinfecteerd waren, uit-
gezaaid. Het desinfecteeren geschiedde met een
0.25 %-ige oplossing. De zaden bleven daarin 10-15
min. Gedurende dezen tijd werden de zaden af en
toe flink omgeschud. Alle zaden kiemden goed, de
gesteriliseerde bleven iets achter.

IV.nbsp;Ten slotte werden nog 20 zaden, na geïnfecteerd
en gedroogd te zijn, zooals de eerste partij, een half
uur lang afgespoeld in stroomend water. Ook zij
werden uitgezaaid in zand, maar bij de kieming
bleek, dat de sporen zich niet meer lieten weg-
spoelen, want de kiemende zaden werden sterk
aangetast.

Nauw bij de boven beschreven reeks aansluitend is

de volgende proef.

Een partij zaden werd op de bekende wijze in een

-ocr page 46-

sporenemulsie geïnfecteerd; daarna werd zij gedroogd
en in vier groepen ingedeeld.

I. De eerste groep werd gedesinfecteerd met Ger-
misan, een 0.25 %-ige oplossing, 15 min. lang en
daarna een half uur gespoeld.

II.nbsp;De tweede groep ontving een zelfde behandeling
met Uspulun.

III.nbsp;De derde groep werd zonder meer een half uur in
stroomend water gespoeld.

IV.nbsp;De vierde groep werd niet behandeld.

Van ieder van deze groepen werden 60 zaden op nat
filtreerpapier in Petrischalen gelegd en 37 stuks werden
uitgezaaid in bloempotten met rivierzand.

Na zes dagen werden de Petrischalen en de bloem-
potten gecontroleerd en de resultaten, in tabelvorm, zijn
als volgt:

TABEL V

In dc Petrischalen

uitgelegd

geïnfecteerd

.

60

1

60

0

60

47

60

52

TABEL VI

In bloempotten

gezaaid

opgekomen

geïnfecteerd

Germisan desinfectie . . .

37

36

0

Uspulun „ ...

37

30

0

Afgespoelde......

37

6

3

Onbehandelde.....

37

4

3

Controle.......

37

25

0

-ocr page 47-

Met de Germisan- en Uspulunbehandeling is men dus
in staat om het vruchtvuur, indien dit tenminste door
het zaad zou worden overgebracht, tegen te gaan. De
aantasting in de Petrischalen bij de met Germisan be-
handelde partij moet aan secundaire infectie van buitenaf
toegeschreven worden. De behandeling met Uspulun
schijnt op deze wijze minder voordeelig dan de Ger-
misanbehandeling. De zaden komen na het beitsen ge-
lijkmatiger op.

Uit de hierboven besproken proeven zou de volgende
conclusie getrokken kunnen worden:

Indien komkommerzaden besmet zijn met Clado-
sporium cucumerinum, worden de kiemende zaden
sterk aangetast. Van uit deze aantastingen worden
de andere kiemplanten spoedig geïnfecteerd, waar-
door de geheele partij te gronde gaat; er zijn geen
gezonde planten voor de kweekerij te verkrijgen.
De overbrenging van het vruchtvuur door het zaad
wordt hierdoor dus uitgesloten.

Proeven met geïnfecteerden grond.

Na de resultaten gezien te hebben van geïnfecteerde
zaden, moet nagegaan worden, wat waar te nemen is
aan zaden in geïnfecteerden grond.

Voor alle zekerheid werden de zaden vooraf gedes-
infecteerd met Uspulun of Germisan, evenals bij de
vorige proeven. In Petrischalen werden op kers- of
moutagar cultures van de schimmels gemaakt en deze
liet ik groeien, totdat de heele oppervlakte met een
sporenrijk mycelium bedekt was. Men doet goed hierbij
van sporenentingen, liefst met een steriel penseel, uit
te gaan, daar mycelium overentingen minder gemak-
kelijk sporen vormen. Twee van zulke cultures werden
goed door de bladaarde van een bloempot gemengd.

De resultaten waren over het geheel dezelfde, als bij
geïnfecteerde zaden. Cladosporium cucumerinum gaf een
sterke aantasting; ook hier de doorzichtige stengeltjes,

-ocr page 48-

donkere plekken op de zaadlobben, waaruit de sporen
te voorschijn kwamen. De controleplanten en die van
de Corynespora- en Cladosporium herbaruminfectie, die
aanvankelijk vrij van aantastingen waren, werden door
het uitstuiven van sporen der aangetaste exemplaren
spoedig met Cladosporium cucumerinum geïnfecteerd.

Dergelijke proeven werden ook gedaan in potten met
gesteriliseerde aarde. De sterilisatie geschiedde door
verhitting in een autoclaaf tot een temperatuur van
115° C., gedurende een half tot een heel uur toe. Hier
was het ook alleen Cladosporium cucumerinum, die de
kiemplanten infecteerde.

Men heeft reeds lang bij proeven opgemerkt, dat ge-
steriliseerde grond, die opnieuw geïnfecteerd wordt door
het instuiven van sporen, voor de planten een groot ge-
vaar oplevert. Dan wordt de bodem totaal doorwoekerd
en de planten worden zeer sterk aangetast. Men heeft
opgemerkt, dat zelfs saprophytische schimmels de
levende planten dan niet altijd met rust laten. Heel
wat natuurlijker en gematigder gaat het indringen van
de bodemschimmels uit den ondergrond. Ten eerste zijn
deze maar zelden parasieten en ten tweede houden zij
elkaar in evenwicht.

Dit laatste wordt duidelijk gedemonstreerd door de
volgende proef, waarbij nagegaan werd of een derge-
lijke felle infectie niet kon worden getemperd. Eenige
bloempotten met gesteriliseerde aarde werden geïnfec-
teerd met 5 verschillende saprophytische grondfungi en
dan na een week, met andere gesteriliseerde potten
tegelijk, geïnfecteerd met Cladosporium cucumerinum.

Drie dagen daarna werden in iedere pot 10 zaden
uitgelegd. De proeven werden in duplo uitgevoerd.

Na een week werden de resultaten van iedere pot
afzonderlijk genoteerd. Tabel VII geeft een overzicht
van de uitkomsten.

-ocr page 49-

TABEL VII

geïnfecteerd met:

gezaaid

niet opge-
komen

aangetast

gezond

Cladosp. cuc.....

10

2

8

Cladosp. cuc.....

10

1

9

Grondfungi -f- Clad. cuc.

10

3

1

6

Grondfungi -f- Clad. cuc.

10

2

8

Grondfungi.....

10

10

Grondfungi.....

10

I

61)

4

Controle......

10

1

9

Controle......

10

1

2*)

7

Een remmende invloed is dus duidelijk te zien en het
zou misschien de moeite loonen om bij grondontsmet-
ting, zooals die tegenwoordig in de praktijk meer en
meer toegepast wordt, den grond na sterilisatie met een
mengsel van grondfungi te infecteeren. De schimmels
bij mijn proef gebruikt, waren
Trichoderma lignorum,
2 verschillende Fusarium-sooTten, een Ramularia spec.
en een groene Penicillium.

Hoe deze uit den grond geïsoleerd werden, wordt
verderop bij het grondonderzoek behandeld.

Na deze oriënteerende proef is een dergelijke op
dezelfde wijze opgezet. De grondschimmels, waarmee
geïnfecteerd werd, waren uit de collectie van het „Cen-
traal bureau voor Schimmelculturesquot; afkomstig; het
waren:

Penicillium echinatum. Dale.

Ramularia eudidyma. Wr.

Trichoderma lignorum (Tode) Harz.

Mucor Ramannianus. Möller.

Mucor glomerula (Bainier) Lendner.

De met gezeefde bladgrond gevulde zaaibakken waren

1nbsp; Geinfcctcerd door instuiving van sporen uit de geïnfecteerde
potten.

-ocr page 50-

gesteriliseerd bij 115°, één uur lang. Een week na de
infectie met de grondschimmels werd per zaaibak één
Petrischaalcultuur van Cladosporium cucumerinum door
den grond gemengd. De uitkomsten zijn analoog met
die van de vorige proef.

TABEL VIII

geïnfecteerd met:

gezaaid

opgekomen

aangetast

Clad, eue.......

70

alle die opkwamen aangetast

Grondfungi Clad. eue. .

70

64

6 (later meer)

Grondfungi......

70

63

Controle.......

70

67

De zaden in den eersten bak, die alleen met Clado-
sporium cucumerinum geïnfecteerd was, werden alle
tijdens het kiemen reeds aangetast. Slechts enkele
kwamen zoover, dat zij nog bladgroen in de zaadlobben
konden ontwikkelen, vóór zij door de parasiet verwoest
werden. Heel anders verliep het proces bij de tweede
groep, waar de grondschimmels wel duidelijk een rem
voor de ontwikkeling van Cladosporium cucumerinum
bleken te zijn. Niet alleen was het aantal aangetaste
exemplaren veel minder, maar de aantastingen konden
hier eerst geconstateerd worden, toen de zaadlobben vol-
ledig ontwikkeld waren. De condities, waaronder deze
proef verliep, waren voor de kiemplanten uiterst gun-
stig. De planten groeiden door de aantasting heen,
d.w.z. door de krachtige ontwikkeling van de kiem-
planten was de parasiet niet in staat deze te doorwoe-
keren. De stengels waren meestal reeds te forsch om
voor de aantasting van de erop gestoven sporen nog
gevoelig te zijn.

Hierdoor moet dus de conclusie van blz. 33 _

n.1. dat een partij zaden, waarvan enkele geïnfec-
teerd, ten slotte geheel te gronde gaat — verwor-

-ocr page 51-

pen worden. Wanneer de kiemplanten door opti-
male condities zich snel ontwikkelen, dan kunnen
wel degelijk Cladosporium cucumerinumsporen met
de planten van uit de kiembakken naar de kweekerij
versleept worden.

De aantasting bepaalde
zich in deze gevallen tot
een plekje op den stengel
of op de zaadlobben.

Op den stengel kon dit
verder woekeren en kan-
kerachtige inzinkingen ver-
oorzaken, zooals deze zijn
weergegeven in fig. 4, 5
en 6. Deze ingezonken
plekken hebben aan de
kanten donkere opstaande
randen en in het midden

ziet men kleine lichtbruine korstjes op het groene wond-
weefsel. De wond is droog en het weefsel er omheen
is hard en broos. Deze kankerachtige wonden veroor-
zaken op de stengels en bladstelen overlangsche spleten.

-ocr page 52-

die in erge gevallen tot het merg doorgaan. Bij de
stengelknoopen wordt het jonge blad en het vegetatie-
punt spoedig aangetast. Men treft hier alle mogelijke
stadia van aantasting aan.

Enkele exemplaren werden van buiten gesteriliseerd
en daarna doorgesneden op kersagar in Petrischalen

-ocr page 53-

uitgelegd. De stengel was door deze aantasting niet met
mycelium doorwoekerd. Bij sommige plantjes werden
ook de jonge blaadjes aangetast, zooals dat ook bij de
jonge loten van volwassen planten kan plaats vinden.

Deze laatste aantastingen kan men niet meer een
infectie van kiemende zaden of jonge kiemplanten noe-
men. Zij behooren reeds bij de bespreking der aantas-
tingen van de jonge komkommerplanten.

Om deze nader te bestudeeren is voor wortelinfectie
gebruik gemaakt van proeven met watercultures en
lampeglazen, terwijl de stengelinfectie al dan niet door
verwondingen plaats had.

In deze volgorde zal de beschrijving van deze proeven
hier behandeld worden.

De Watercultures.

Om de aantastingen bij kiemplanten nauwkeurig na
te gaan, zijn proeven met watercultures uitstekend ge-
schikt. Voor dit doel liet ik gebeitste zaden kiemen in
grof rivierzand. Wanneer het hoofdworteltje ± 2 c.M.
lang was, werd het zaadje in de watercultuur geplaatst.

Voor deze cultures werden gebruikt glazen potten
(jampotten) met een inhoud van 350—400 cub. c.M.
Deze waren aan den buitenkant eerst zwart, en daarna
nog eens wit geverfd. Het zwart diende tot afsluiting
van het licht, om de algengroei tegen te gaan; het wit
om een al te groote absorptie van warmtestralen uit te
sluiten.

De potten werden gevuld met een voedingszoutop-
lossing volgens het recept van Van der Crone.
Waternbsp;1000 gr.

KNO3nbsp;1 ..

CaS04nbsp;0,5 „

MgS04nbsp;0,5

Ca3(P04)2nbsp;0,25

Fe3(P04)onbsp;0,25 „

-ocr page 54-

Voor de oplossing kon water der Utrechtsche water-
leiding Mij. gebruikt worden, daar dit zeer arm aan
zouten is. De zouten gaan niet geheel in oplossing; er
moet voor het uitschenken dus geschud worden, zoodat
er iets van het onopgeloste meegaat.

De bovenkant van de jampotten werd afgesloten door
een stuk gaas, dat om den rand heen vastgebonden
werd. Om de worteltjes onbeschadigd door het gaas
heen in de vloeistof te steken, konden de gaatjes van
het gaas gemakkelijk met behulp van een dicht pincet
wijder geboord worden.

Per pot werden 3 zaden geplaatst. Deze groeiden
hierin op tot de vorming van het derde en vierde blad,
maar daarna vergeelden zij en stierven af. Het was
jammer, dat men met watercultures alleen het eerste
stadium van de jonge plant kon bestudeeren. De para-
sieten werden in den vorm van een „sporenemulsiequot; bij
de voedingsoplossing gevoegd. Een nadeel van deze
proef is, dat de sporen zich aan de oppervlakte ver-
zamelen, d. w. z. de groote meerderheid drijft bovenop
De planten werden ook hier niet door Corynespora
aangetast; door Cladosporium cucumerinum des te erger
De gevoelige plaats van de plant was ook hier weer de
overgang van den stengel in den wortel, beter gezegd
de stengelbasis, want de wortel blijft vrij. Zooals vroe-
ger meegedeeld, werd het stengeltje doorschijnend en
slap, met het gevolg, dat de plant omviel. De parasiet
was in dien tusschentijd al langs den stengel voortge-
woekerd en op de zaadlobben kwamen de donkere plek-
ken, donzig door de sporenvorming.

Ook zeer spoedig werden de controleplanten geïnfec-
teerd. Deze stonden in dezelfde kas, doch de infectie
wordt pas ontdekt, als het te laat is.

Van de watercultuurplanten werden ook de wortels
bekeken, maar van een aantasting door Cladosporium
cucumerinum is nooit iets gebleken. Sommige wortels
die bruin gekleurd waren, werden tot nader onderzoek
in Petrischalen op kersagar uitgelegd. Cladosporium

-ocr page 55-

groeide er echter niet uit. De infectie is dus uitgegaan
van de op het water drijvende, den stengel aanrakende
sporen.

*nbsp;WoTtelinfectie.

Om de verhouding tusschen wortel en parasiet nader
te bekijken, is gebruik gemaakt van de methode van
R
O o d e n b u r g, die voor wortelstudies, in de experi-
menteerkas van het laboratorium verricht, planten in lam-
peglazen kweekte. In Roodenburg\'s dissertatie
„Zuur-
stofgebrek in den grond in verband met Wortelratquot;
volgt
na een bespreking van de methode van Sachs (blz. 30):
„Beter nog en vooral eenvoudiger kan men zich
bedienen van glazen cylinders, welke van onderen
open zijn. Doelmatig zijn als zoodanig te gebruiken
rechte lampeglazen voor gasgloeilicht, welke een
hoogte hebben van 20 c.M. en 5 c.M. wijd zijn.

De lengte van 20 c.M. verschaft aan de planten
een zeer geschikte gronddiepte, terwijl de betrek-
kelijk geringe wijdte een spoedig verschijnen van
de wortels tegen den glazen wand mogelijk maakt.
De grondsoort, welke zich het best leent tot het
vullen van deze glazen, is de fijnste soort zwarte
bladgrond, zooals die voor potcultures gebruikt
wordt. Bij een middelmatige vochtigheid van dezen
grond kan men door licht aandrukken een zekere
adhaesie aan het glas doen ontstaan, zoodat de
grond niet meer uit de cylinder valt. Zoo kan ge-
durende het opkweeken van de proefplanten het
ondereinde van de glazen open blijven, hetgeen
een belangrijk voordeel beteekent boven het ge-
bruik van glazen potten, welke van onderen ge-
sloten zijn. Hierdoor is een uitstekende ventilatie
en drainage van den bodem verzekerd, temeer daar
de bladgrond een goede kruimelstructuur bezit.
Wanneer per glas één plant van middelmatige
grootte gekweekt wordt, dan geeft het zoo geboden
volume bladgrond voldoende voedsel aan de plant

-ocr page 56-

om deze tot volledige ontwikkeling te doen komenquot;.

Voor alle zekerheid heb ik om de glazen hoezen van
zwart papier gemaakt; deze dienen om het licht, dat naast
een eventueelen invloed op de wortels ook» misschien
ontwikkeling van wieren zou veroorzaken, uit te sluiten.
Per lampeglas werd één, met Germisan gedesinfecteerd
zaadje gelegd, ongeveer 1 c.M. diep. De proeven wer-
den genomen in de warme kas op Canton\'s park.

Voor wortelinfectie deed ik bij drie van de lampe-
glazen, nadat deze tot op één derde van de hoogte met
aarde gevuld waren, een Petrischaalcultuur van Clado-
sporium cucumerinum. Daarna werd het glas verder
bijgevuld met bladaarde. De Cladosporiumcultuur was
tusschen de aarde, door de glimmende kersenagar, goed
te onderscheiden; later was dit niet zoo duidelijk meer.
Drie andere lampeglazen werden zoo op twee derde van
de hoogte met een Cladosporium cucumerinumcultuur
voorzien. Ten slotte nog 3 glazen voor controleplanten.

Van deze 9 planten werd er niet één ziek; er was
geen verschil te zien tusschen de controle en de andere
planten. Ook de wortels bleven gezond, wél was te
zien, dat, als een wortel door de kersagar van de Clado-
sporiumcultuur groeide, zij iets bruinachtig van tint werd.
Dit werd echter door de kersagar veroorzaakt, de wor-
tels bleven gezond en werden door Cladosporium cucu-
merinum niet aangetast. De wortels, die tot onder de
glazen uit, doorgroeiden, waren verder mooi blank en
toch moeten bijna al deze wortels met Cladosporium
cucumerinum in aanraking zijn geweest.

De planten groeiden op. tot het vierde en vijfde blad
goed ontwikkeld was, maar de komkommers, die van
nature een groot, vlak uitgebreid wortelstelsel hebben,
konden in deze lampeglazen niet welig tieren. De
bladeren werden geel en waren niet sappig meer, maar
stug en hard. Zulke planten konden niet opgekweekt
worden tot vruchtdragende exemplaren, wat zeer zeker
aan de bewijswaarde van de proef groote kracht zou
hebben bijgezet.

-ocr page 57-

Zulk een resultaat heb ik niet met andere methodes
trachten te bereiken, omdat volgens mij bovenstaande
proeven voldoende zijn om er de conclusie uit te mogen
trekken, dat
Cladosporium cucumerinum niet in staat is
wortels van de komkommerplant aan te tasten, noch
hierdoor naar de bovengrondsche deelen kan komen.
Tot dit laatste mag ik besluiten, omdat kiemplanten,
zooals dat in vorige proeven, o. a. watercultures, te zien
was, sterk door Cladosporium cucumerinum aangetast
worden en de kiemplanten in de lampeglazen alle ge-
zond bleven, terwijl toch de wortels van deze laatste
al lang met de parasiet in contact waren. De Clado-
sporiumcultuur was zoowat 4—6 c.M. bij de ééne,
10—12 c.M. bij de andere partij van het zaadje ver-
wijderd. Uit de vorige proeven was reeds geleerd, dat
kiemplanten, zelfs met aanmerkelijk langere wortels dan
bij de eerste groep hier vereischt, nog wel gevoelig
waren voor Cladosporium cucumerinum.

Stengelinfecties.

Zooals in het tweede hoofdstuk van het eerste op-
treden van het vruchtvuur vermeld werd, openbaart de
kwaal zich meestal bij een of twee exemplaren, die dan
de naburige planten infecteeren. Hier kan dus een „pri-
mairequot; en een „secundairequot; infectie onderscheiden wor-
den. De secundaire infectie brengt de groote schade te
weeg. Om deze te voorkomen, moet de primaire infectie
bestreden worden; de bestudeering van deze vraagt dus
in de eerste plaats onze aandacht.

Uit de gesprekken met kweekers kon men opmaken,
dat sommigen van hen meenden, dat het vruchtvuur oor-
spronkelijk in de plant aanwezig is en dat de vruchten
dus bij de primaire infectie van binnen uit geïnfecteerd
worden. Daar de jonge planten, waaraan de kweekers
konden zien of zij vruchtvuur zouden krijgen, nóch in
1926, nóch in 1927 te mijner beschikking stonden, moest
ik mijn toevlucht tot kunstmatige infecties nemen.

-ocr page 58-

De eerste proef op dit gebied werd begonnen met
60 kiemplanten van drie weken oud, gedurende Novem-
ber in een warme kas
opgekweekt, waarvan 20 stuks
voor controle dienden; 10 planten werden alleen ver-
wond om den invloed hiervan te kunnen nagaan, dus
een tweede controlegroep. Bij drie groepen, ieder van
10 stuks, werden de planten geprikt of ingesneden en
die wonden geïnfecteerd met een „sporenemulsiequot;. De
eerste groep met Cladosporium cucumerinum, de vol-
gende met Cladosporium herbarum en de laatste tien
met Corynespora melonis.

Dat de laatste twee partijen geen invloed van de in-
fectie ondervonden, daarover zal niet verder gesproken
worden. Maar dat zelfs de infectie met Cladosporium
cucumerinum een negatief resultaat gaf, is wel een
nadere beschouwing waard.
Te meer daar bij hevige
aantastingen in bakken de jongste spruiten van vol-
wassen planten niet vrij blijven en Cladosporium cucu-
merinum dan wel degelijk op de stengels parasiteert.
Ook bij vroeger beschreven proeven (blz. 37) waren
streepvormige aantastingen op stengels
waargenomen

Doordat kiemplanten bij het verplanten meestal dieper
worden ingeplant, zij het dan ook niet in verticale rich-
ting, kwam ook hier, na het verplanten, de infectie-
plaats- onder het grondoppervlak. De planten bleven
staan tot zij jonge vruchten hadden, deze groeiden
slecht, de meeste vielen klein af of verdroogden. De
ruimte, in de kas gebruikt, was voor de planten en
voorn.1. voor de wortels te gering. Ook het jaargetijde
werkte niet mee en ondanks al deze nadeelen voor de
komkommer kon Cladosporium cucumerinum toch geen
vat op haar krijgen. Om dit niet aan een indrogen der
geïnfecteerde wonden te moeten wijten, werden de in-
fectieproeven met Cladosporium cucumerinum in het
voorjaar herhaald. De planten waren dit keer met een
„éénruiterquot; afgedekt, zoodat zij in een vochtige atmos-
feer groeiden. De proeven werden in de warme kas
uitgevoerd. Ook hier weer een negatief resultaat.

-ocr page 59-

Voor grootere zekerheid zijn de Cladosporium cucu-
merinum infectieproeven ook bij meer volwassen planten
toegepast. Hiervoor waren komkommerplanten in potten
opgekweekt, de hoofdstengel werd afgeknepen en één
van de zijscheuten aan een tonkinstokje opgebonden.
Ook deze proef werd geheel in de warme kas uitge-
voerd. Het waren gezonde planten, die reeds bloemen
en enkele zelfs zeer jonge vruchten droegen (hoogte
70 c.M.) en welke door een kleine snede in den stengel
met mycelium en sporen van Cladosporium cucumerinum
geïnfecteerd werden. De wonden werden verbonden
met raffia, dat in water geweekt was. Dit voorkwam
uitdroging en infectie van buiten. De geïnfecteerde
komkommerplanten groeiden nog een paar maanden
door, zonder dat er iets van vruchtvuur op te merken
viel. Toch kwam het ook hier niet tot goede vruchten;
nog jong en klein vielen deze af of verschrompelden;
nooit echter gaven zij het beeld der weeke verrotting
van jonge komkommervruchten door vruchtvuur veroor-
zaakt; ook was er geen gomvorming.

Deze planten werden gedeeltelijk 7 a 9 weken later
anatomisch onderzocht. De stengel werd op de infectie-
plaats overlangs doorgesneden. Bij geen enkel exemplaar
was- van doorwoekering des stengels sprake. De wonden
waren ingedroogd en de stengels hard. Bij de wond
hadden deze een verdikking van wondweefsel. De
wanden van de wond waren vaak bruin, maar deze
bruine verkleuring liep niet in den stengel door; de
vaatbundels zijn hiervoor speciaal onderzocht. Bij
enkele exemplaren waren bacteriën in de stengelholte
doorgedrongen, niet echter zoo, dat hier van bacteriëele
aantasting gesproken kon worden.

Ook bij microscopische preparaten was geen indrin-
gen van hyphen te zien. Vele methodes om mycelium
te kleuren zijn toegepast; het resultaat was echter altijd
negatief.

Om deze passieve houding van de parasiet tegenover
de stengels nauwkeuriger te onderzoeken, is naast het

-ocr page 60-

anatomisch onderzoek nog in een andere richting be-
wijsmateriaal gezocht.

Onderzoek naar inwendige infectie.

Uitgaande van het oorspronkelijk denkbeeld van de
kweekers, dat de ziekte van binnenuit de primaire in-
fectie op de vruchten veroorzaakt, is getracht Clado-
sporium cucumerinum uit het inwendige te isoleeren.
Daarvoor werden stengelstukken van zieke planten uit-
wendig gedesinfecteerd (1 ä 2 min. in Vio % HgCl;
daarna goed afgespoeld). Deze stukken werden in ste-
riele reageerbuisjes bewaard. Indien er schimmels in het
inwendige aanwezig zijn. hebben zij dan de gelegenheid
er uit te groeien. In enkele gevallen waren de stengels
bovendien nog met een steriel mes overlangs doorge-
sneden. Om de groeikansen voor de schimmel te ver-
grooten werden eenige stengelstukken in Petrischalen
op kersagar uitgelegd. Ook werden uit het inwendige
van den stengel met een steriel mes en dito pincet
stukjes gesneden en deze eveneens in kersagarschalen
uitgelegd. Hierbij was infectie van buitenaf dus prac-
tisch uitgesloten. In ieder geval, indien Cladosporium
cucumerinum in de stengels aanwezig was, had zij volop
gelegenheid uit den stengel te groeien of als dit niet
gebeurde, was er nog de mogelijkheid, dat ze zich op
de kersagar zou ontwikkelen.

Ook zijn aangetaste vruchten op deze wijze onder-
zocht; en daar bij deze het meerendeel door secundaire
infectie aangetast zal zijn, zou de kans om mycelium
in het inwendige aan te treffen, uiterst gering zijn.

Uit de resultaten mocht echter niet geconcludeerd
worden, dat Cladosporium cucumerinum in het inwen-
dige van de plant aanwezig was.

Bij het onderzoek viel op te merken, dat wel enkele
stengels van de boven besproken proef in de Petri-
schalen door bacteriën omgeven waren, maar dit was aan
een verontreiniging bij de behandeling toe te schrijven.

-ocr page 61-

Bij de uitgesneden stukjes van aangetaste vruchten
waren de resultaten niet 200 overtuigend, want hierbij
groeide op de kersagar bij enkele stukken toch Clado-
sporium cucumerinum uit. Maar ook hier moet men aan-
nemen met een verontreiniging te doen te hebben. Het
laboratorium en ikzelf waren ten slotte een voortdurende
bron van secundaire infectie en de schimmelvegetatie
gaf den indruk van een dergelijke besmetting, want zij
scheen niet uit, maar op de stukken te groeien. Vele
stukjes bleven bovendien geheel vrij, wat aan de ver-
onderstelling van een doorwoekering toch bijna allen
grond ontnam. Bij één van deze onderzoekingen waren
bijv. na vier dagen 2 van de 18 komkommerstukjes aan-
getast. Bij een andere proef, waarbij dikke dwarscoupes
van stengels op kersagar in Petrischalen uitgelegd
waren, ontwikkelde zich bij 6 van de 25 schijfjes Clado-
sporium cucumerinum. De schimmel groeide, voor zoo-
ver nog na te gaan was, niet uit de vaatbundels.

Voornamelijk werden bij aangetaste komkommers de
Steeleinden op deze wijze onderzocht. Bij een primaire
infectie zou de parasiet toch door dit gedeelte gegroeid
moeten zijn om op het overige deel van de vrucht de
zieke plekken te veroorzaken. Daar het bijna niet na
te gaan is, of men werkelijk met een primaire infectie
te doen heeft, gaven de resultaten geen doorslaand be-
wijs tegen de veronderstelde doorwoekering.

Wat mij ten slotte deze veronderstelling geheel deed
opgeven, is de uitslag van de hieronder vermelde proef.

Voor deze proef werden gebruikt de onderste sten-
gelleden van planten, waarvan eenige in potten met ge-
infecteerde aarde en andere in besmette bakken opge-
kweekt waren. Ook stengelstukken van planten uit
geïnfecteerde watercultures afkomstig en daarna in bak-
ken uitgeplant, ondergingen dezelfde behandeling. Deze
bestond daarin, dat de stengels uitwendig gesteriliseerd
werden (met 1/10 % sublimaat, gedurende 1 min. en
daarna afgespoeld in stroomend water), waarna met
steriele messen en pincetten de buitenste lagen afge-

-ocr page 62-

schild werden. De geschilde stengels werden in reageer-
buisjes in observatie genomen.

Ten slotte waren er 15 reageerbuisjes met stengel-
stukken en in geen van
deze ontwikkelde zich Clado-
sporium cucumerinum, zelfs niet na 15 dagen. Hier
waren alle voorzorgen genomen ter voorkoming van be-
smetting van buiten af.

Conclusies.

Uit de resultaten van de onderzoekingen en proeven
in dit hoofdstuk beschreven, kunnen de volgende con-
clusies getrokken worden.

Noch Corynespora melonis, noch Cladosporium cucu-
merinum worden in den regel door het zaad verspreid.
Het zou mogelijk zijn, dat deze verspreiding bij den
invoer van de ziekte in nieuwe gebieden plaats vond,
maar de eigenlijke infectie heeft volgens mij niet door
het zaad plaats. Bovendien worden bij de zaadwinning
altijd de beste planten, in ieder geval kerngezonde, uit-
gekozen. Zaadbeitsmiddelen zouden hier toch met voor-
deel kunnen worden aangewend. Zij verhoogen meestal
het kiempercentage en geven een gelijkmatiger ontwik-
keling van de kiemplanten. Cladosporium cucumerinum
kan, indien het toch op het zaad mocht voorkomen, er
door bestreden worden.

Ook, indien het zand of de aarde der zaadpannen
sterk geïnfecteerd was, zouden geen gezonde kiem-
planten er uit opgroeien.
Bij aanwezigheid van slechts
enkele sporen in zaaigrond bestaat de
mogelijkheid, dat
onder voor de plant gunstige omstandigheden, de in-
fectie van hieruit naar de bakken gebracht wordt. Dit
moet echter niet beschouwd worden als een overbren-
ging van zieke planten, maar als een transport van
Cladosporium cucumerinumsporen met gezonde planten,
waarvan de vruchten dan later aangetast worden.

Dat een eventueele infectie van uit den grond niet
door de plant gaat, werd, wat de wortels betreft, door

-ocr page 63-

de watercultures en de kweekmethode in lampeglazen
aangetoond. Stengelinfectie bewees dat voor de boven-
grondsche deelen. De gevoelige plaats van de kiemplant
is de overgangsplaats van den stengel in den wortel,
maar bij oudere planten is dit gevaar verdwenen.

Het denkbeeld, dat de eerste infectie van uit het in-
wendige der plant plaats heeft, moest verworpen worden.

Uitgezonderd de stengelinfectie van kiemplanten is
er geen andere mogelijkheid, dan dat het bladvuur en
het vruchtvuur de volwassen plant ter plaatse infecteert.
De parasieten zijn dus in de bakken aanwezig en totale
ontsmetting van deze zou de primaire infectie voor-
komen. Volgens mij is ook de stengelinfectie van de
kiemplanten niet van het zaad of uit de zaaipan afkom-
stig, maar uit den kweekbak.

De teelaarde vraagt dus, vooral tegen het vruchtvuur,
onze aandacht.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK IV.
ONDERZOEK NAAR INFECTIE VAN UIT DEN GROND.

Bodemonderzoek naar parasieten.

Literatuuroverzicht.

Over het onderzoek naar de aanwezigheid van schim-
mels in den grond worden in de literatuur
verschillende
methodes besproken. De meeste dezer methodes zijn
er op gericht, om een inzicht te verkrijgen over de soorten
en het aantal schimmels in den bodem aanwezig. De
moeilijkheid bestaat nu hierin, dat sommige van deze
fungi veel, en andere weinig sporen maken. Het zou
niet onmogelijk zijn, dat er fungi gevonden werden, die
in den grond alleen als mycelium aanwezig zijn en
andere alleen als sporen, welke laatste dan eeirst onder
betere omstandigheden, zooals die zich bij het onder-
zoek bijv. voor kunnen doen, tot kiemen gebracht wor-
den en daardoor den valschen indruk vestigen een
actief aandeel in de schimmelflora van den bodem
te hebben. Hoewel men slechts zelden hyphen in den
grond ziet, heeft men met toepassing van nieuwere
methodes tegenwoordig een juister inzicht in het leven
van de grondschimmels gekregen.

Bij het onderzoek op dit gebied nemen eenige uit-
gebreide Amerikaansche publicaties en het werk van
het proefstation te Rothamsted een eerste plaats in.

-ocr page 65-

Onder de verhandelingen over mycologisch bodem-
onderzoek zijn er, die alleen aan methodiek gewijd zijn;
het voornaamste deel wordt echter beheerscht door
studies over bacteriën. Andere weer behandelen speciale
gebieden, zooals Actinomyces, Mycorrhiza\'s, speciale
plantenparasieten, het aantal in bepaalde grondsoorten
of gronddiepten en zoo meer.

Daar het er bij dit onderzoek alleen om te doen was,
de aan- of afwezigheid van Cladosporium cucumerinum
en Corynespora melonis in bepaalde gronden te con-
stateeren, is het hier voldoende alleen die verhande-
lingen na te gaan, die van de schimmelflora in het alge-
meen een overzicht geven.

Het strekt ons land tot eer dat, nadat door A d a-
metz in 1886 de aandacht op de grondschimmels ge-
vestigd was, een reeks publicaties geopend werd door
de
„Prodome d\'une flore mycologiquequot; van Oude-
mans en Koning. Deze uitvoerige verhandeling
heeft klassieke waarde voor dit onderdeel der weten-
schap. Hierin vindt men naast een beschrijving der
eenvoudige methodiek een systematisch overzicht van
de door hen gevonden schimmels.

In 1912 schreef Jensen nog een belangrijke ver-
handeling over grondschimmels. In zijn
„Fungous Flora
of the Soilquot;
volgt na een historisch overzicht van de
methodes en soortbeschrijvingen van vroegere auteurs,
een hoofdstuk over zijn eigen, tamelijk ingewikkelde
methodiek en daarop een systematisch overzicht van
de vele gevonden grondfungi. Ook gaf Jensen een lijst
van 23 facultatief parasitaire schimmels, die hij uit den
bodem isoleerde. In hetzelfde jaar verscheen ook een
stuk van Miss E 1 i s. D a 1 e, getiteld:
„On the fungi
of the Soilquot;,
waarvan twee jaar later het tweede deel
uitkwam. Ook hier een beschrijving van de gevonden
schimmels.

Naast deze zou het werk van WandaDaszews-
ka uit 1913 genoemd kunnen worden, hoewel dit
speciaal de aantasting van cellulose
behandelt („Etude

-ocr page 66-

sur la désagrégation de la cellulose dans la terre de
btuyère et la tombequot;),
worden er toch ook vele van de
door haar geïsoleerde grondfungi beschreven.

Bij de schimmels in de hierboven vermelde verhan-
delingen komt de naam Cladosporium cucumerinum en
Corynespora melonis niet voor. Ook in vele andere
publicaties, die ik raadpleegde, werd niets gevonden.
Cladosporium herbarum is echter meermalen beschreven.
Het is bijna als zeker aan te nemen, dat bij determinatie
Cladosporium cucumerinum voor Cladosporium herba-
rum gehouden zou worden. Miss Dale
vermeldt naast
Cladosporium herbarum en Cladosporium epiphyllum
ook nog Cladosporium spec. Van deze laatste is geen
cultuur in de collectie van het „Centraalbureau voor
schimmelculturesquot; aanwezig. Al zijn de beschrijving en
de teekeningen nog al poover, toch is er wel uit op
te maken, dat de laatstgenoemde geen Cladosporium
cucumerinum is.

Selman A. Waksman heeft een reeks van
publicaties in „Soil Sciencequot; gegeven, maar noch bij
hem, noch bij andere auteurs is vermelding van Clado-
sporium cucumerinum als zoodanig gemaakt en ook
geen beschrijving of mededeeling van Cladosporium
soorten (behalve Cladosporium herbarum), die er even-
tueel identiek mee konden zijn. Wel wordt hier gerele-
veerd de vermelding van Waksman in
„the Importance
of Moldaction in the Soilquot;,
dat er plantenparasieten ge-
ïsoleerd zijn van bodems, die nooit die planten gedragen
hadden, zelfs van maagdelijke gronden, waar versprei-
ding door menschen dus uitgesloten moet worden. Dit
is in overeenstemming met de beweringen van de kwee-
kers, die n.1. vermelden, dat er kweekerijen zijn, waar
de komkommercultuur nog nooit voordien uitgeoefend
was en die toch reeds in de eerste jaren groote schade
van het vruchtvuur ondervonden.

Ook wordt de naam Corynespora melonis of een van
haar synoniemen niet in één van deze publicaties ge-
noemd.

-ocr page 67-

Eigen onderzoekingen.

In de eerste plaats werd het grove rivierzand, door
de kweekers voor zaadkieming gebruikt, onderzocht.
Ook hierbij bestaat een mogelijkheid van infectie, al is
het gevaar voor besmetting van de kweekerij gering,
daar de kiemende zaden al spoedig geheel aangetast
zouden zijn en bijna geen enkele kiemplant zou er uit
opgroeien.

Om rivierzand op de aanwezigheid van schimmel-
sporen te onderzoeken, zijn twee handelwijzen gevolgd.
De eerste is de uitstrooiïng van enkele zandkorreltjes
op één of andere cultuurbodem in een Petrischaal. Kers-
agar houdt door zijn zuurgraad de ontwikkeling van
bacteriën wat tegen en daar Cladosporium cucumerinum
en Corynespora melonis goed op kersagar groeien, is
dit dus een aangewezen bodem bij dit onderzoek.

Bij de tweede methode wordt een kleine hoeveelheid
zand met steriel water geschud. Van dit water worden
eenige verdunningen gemaakt, enkele cub. c.M. van
deze verdunningen worden met nog vloeibare kersagar
(± 40° C.) gemengd en dan in Petrischalen uitgegoten.

Bij het onderzoek werd geen Cladosporium cucume-
rinum of Corynespora melonis ontwikkeling gevonden.
Uit den aard der zaak is de onderzochte hoeveelheid
zand miniem en daardoor heeft een negatief resultaat
slechts betrekkelijke waarde.

Deze tweede methode is ook gebruikt voor het onder-
zoek van den paardemest, waarmee gebroeid wordt en
voor de teelaarde uit de bakken.

Daar de komkommers niet diep wortelen en boven-
dien, zooals in het vorige hoofdstuk gebleken is, de
wortels niet aangetast worden, is de te onderzoeken
grond altijd uit de bovenste laag teelaarde genomen.

Voor een juister inzicht volgt hier een uitvoeriger
behandeling van de methode voor aardonderzoek. In
een reageerbuisje werd 2 ä 3 cub. c.M. losse aarde ge-
bracht, deze werd met 20 cub. c.M. leidingwater krach-

-ocr page 68-

tig geschud. Nadat de grofste deelen weer waren be-
zonken, werden hiervan eenige cub. c.M. afgepipetteerd
en deze 100 of 200 maal verdund, meestal 100 maal.
Bij de nog vloeibare kersagar van ± 40° C. werd per
Petrischaal ongeveer 1.5 cub. c.M. van deze laatste ver-
dunning gedaan. Heel ruw schattend, zou men kunnen
zeggen, dat hier van den grond een 1000-malige ver-
dunning gebruikt was, dus dat over een Petrischaal de
sporen van 1.5 cub. m.M. aarde uitgespreid waren. In-
dien men dat bedenkt, zijn duizend Petrischalen nog
niet veel en lang niet voldoende voor een onderzoek
naar bepaalde schimmelsoorten. Men staat echter ver-
baasd over het aantal schimmels, dat in de Petrischalen
opgroeit, hoewel de verscheidenheid niet zoo overwel-
digend bleek te zijn. Bacterie- en Gistkolonies, Mucor-,
Penicillium-, Fusarium- en Trichodermasoorten waren
bijna altijd aanwezig. Het spreekt vanzelf, dat alleen
de schimmels, die op Cladosporium of Corynespora ge-
leken, nader onderzocht werden.

De verwachting was, dat op deze wijze uit te maken
zou zijn of een grond „ziekquot; was voor de komkommer-
teelt of niet. Eigenlijk werd verondersteld, dat in som-
mige tuinen de grond doorwoekerd was met Clado-
sporium cucumerinum en deze in andere gronden niet of
bijna niet aan te treffen zou zijn. Het idee van een door-
woekerden grond moest opgegeven worden; wel werd
in enkele cultures Cladosporium cucumerinum gevonden,
maar nooit in een groote hoeveelheid. Van de grond-
monsters door mij onderzocht, waren enkele afkomstig
van kweekerijen te Vinkeveen en Nieuwerkerk a/d
IJsel. Meermalen werd grond uit Capelle a/d. IJssel,
Berkel en Loosduinen onderzocht. In een monster van
een Loosduinsche kweekerij werd bij uitzaaiing Clado-
sporium cucumerinum gevonden. Deze kweekerij had
in de laatste twee jaar veel schade van het vruchtvuur
gehad, doordat zieke planten niet voldoende opgeruimd
waren. Ook in 1926 bracht het vruchtvuur op deze
kweekerij weer schade toe. Hier kon dus aangenomen

-ocr page 69-

worden, dat de grond uit de bakken sterk besmet was.

Uit de resultaten bleek, dat de methode van onder-
zoek slechts bij sterke besmettingen voldeed, en dat zij
in de meer normale gevallen eigenlijk faalde. Misschien
zouden uitgebreider proeven meer succes gehad hebben.
Het groote nadeel van deze methode is echter, dat de
onderzochte hoeveelheid aarde altijd zeer gering blijft.

Maar al heeft het grondonderzoek geringe positieve
resultaten voor de vrucht- en bladvuurinfectie van uit
de aarde gebracht, toch blijf ik vasthouden aan de mee-
ning, dat de primaire infectie direct vanuit den grond
op de vruchten plaats vindt. Volgens mijn overtuiging
heeft men in de stookkassen niet alleen door de beter
geregelde temperatuur minder last van vruchtvuur, maar
ook omdat de planten door het opbinden niet meer met
den bodem in contact zijn.

Infectie van de kweekbakken.

De primaire infectie kan slechts geconstateerd wor-
den, haar ontstaan is niet na te gaan. Alleen de hier
boven genoemde veronderstelling kan onze onwetend-
heid op dit punt aanvullen. De meening, dat de vruchten
van uit het aardoppervlak besmet worden, ligt voor de
hand; er blijven weinig andere mogelijkheden over.

Dat de infectie op deze wijze gemakkelijk kan plaats
vinden, is met de volgende eenvoudige proef aan te
toonen. In de moestuin van Canton\'s park werden
eenige bakken besmet met Cladosporium cucumerinum
en Corynespora melonis-cultures. Deze waren in Er-
lemeyerkolven op een centimeter dikke moutagarlaag ge-
kweekt uit sporenmateriaal. Deze cultures werden goed
door de bladaarde in het centrum van den bak gemengd
en de resten in de kolven met water uitgespoeld en over
de aarde uitgegoten. Naast drie bakken, met Clado-
sporium cucumerinum geïnfecteerd, werden twee met
Corynespora melonis behandeld, en drie stuks bleven
voor controle over. Iedere bak bood genoeg ruimte voor

-ocr page 70-

twee planten. De planten werden in het voorjaar ge-
poot; zij hadden toen drie of vier bladeren. Later werd
de hoofdtop afgenepen om de vruchtdragende zijscheu-
ten grootere ontwikkelingsmogelijkheden te geven.

Het verloop van deze infectieproef was veel te heftig
De besmetting was niet te volgen, want toen de plan-
ten in Juni vrucht droegen, waren zij alle
aangetast
door het vruchtvuur, zoowel de controleplanten, als die
in de met Corynespora melonis geïnfecteerde bakken.
Ook meloenen in een ander gedeelte van den moestuin
gekweekt, werden aangetast.

Deze proeven toonden duidelijk het gevaar van de
secundaire infectie. Van de besmetting met bladvuur
was niets te merken, zij werd geheel door het vrucht-
vuur overheerscht.

De eenige conclusie is, dat het vruchtvuur van uit
den grond gezonde planten kan infecteeren.

Desinfectieproeven in de kweekbakken.

Eind Juni werden de planten van de vorige proef
opgeruimd, behalve in twee bakken. Deze planten wer-
den van de aangestoken vruchten ontdaan en wat in-
gekort.

Eén bak van deze overgebleven komkommers is twee-
maal begoten met vier liter
Uspulun (0,25%), daar
men dit als een bestrijdingsmiddel voor het vruchtvuur
aanbevolen vindt. Bij deze begietingen was anderhalve
dag tusschenruimte genomen. Na het gieten werd de
bak een half uur gesloten gehouden en tegen het zon-
licht werd geschermd. De plant overleefde deze behan-
deling wel. maar het vruchtvuur was niet verdwenen.
Het gebruik van Uspulun op deze wijze is bij een meer
intense infectie dus niet aan te bevelen,

In den anderen bak werd acht liter formaline (0.2 %)
uitgegoten. De planten werden natuurlijk niet geraakt,
want het was om een ontsmetting van den grond té
doen en de formalinedamp zou de sporen, die op de

-ocr page 71-

planten en de betimmering waren, moeten dooden. Hoe-
wel na een half uur goed gelucht werd, waren de planten
den volgenden dag dood. Dit paardemiddel is dus ook
niet te gebruiken.

In de literatuur (Frank, Eriksson) vindt men
vermeld, dat bespuitingen met
Bordeausche pap geen
succes hebben. Chu pp beveelt ze evenwel nog aan.
Bij de bestrijding noemt hij ook het spuiten met
arse-
nfcum-verbindingen. Met deze middelen zijn door mij
geen proeven genomen, daar m. i. in de eerste plaats
naar een preventieve bestrijding gezocht moet worden.

Tegelijkertijd werden de ontruimde bakken voor een
andere ontsmettingsproef in gebruik genomen. Eén van
deze bakken, waarin een controleplant gestaan had, die
echter ziek geworden was, werd voor de controle bij
de tweede proef zoo gelaten.

Vier bakken werden begoten met een oplossing van
Germisan (sterkte 0,25%) en wel zoo, dat de eerste
bak 15 gr. kreeg, de volgende 20 gr. en de laatste 30 gr.
Germisan.

De volgende vier bakken werden op dezelfde wijze
met
Uspulun behandeld; de bakken kregen ook hier
resp. 15 ,20, 25 en 30 gram, maar steeds verdund tot
een 0,25 % sterkte.

De eerste 24 uur bleven de bakken dicht en daarna
werden zij twee dagen te luchten gezet. Begin Juli
stond de tweede serie proefplanten al in de bakken.

Ook deze werden alle ziek, zoodra zij vruchten droe-
gen, waren deze aangetast. Het was niet uit te maken
of sommige bakken alleen van uit de andere, door secun-
daire infectie, besmet waren. Deze proeven bewijzen
wel, dat de ontsmettingsproeven op groote schaal moeten
worden opgezet, daar één bak met primaire infectie zoo
gemakkelijk de bakken uit de naaste omgeving kan be-
smetten.

Van Corynespora melonis werd ook bij deze proef
niets gemerkt.

Gedurende den winter zijn de ontsmettingsproeven

-ocr page 72-

voortgezet. De aarde uit twee van deze bakken is met
75 gr. Uspulun behandeld, die uit twee andere bakken
met 75 gr. Germisan en ook formaline is voor aard-
ontsmetting van 2 bakken gebruikt, tien liter van 4 %.
Bij de Uspulun- en Germisanontsmetting lag de aarde
op hoopen; voor de formalinebehandeling was zij in
kisten gebracht, die na het begieten afgedekt werden.
In het voorjaar werd deze ontsmette grond weer als
teelaarde in de bakken gebruikt, hij werd op een laag
broeimest uitgespreid. De ramen en de raamlijsten wer-
den
schoongemaakt vóór het inzetten in de bakken.

Bij onderzoek naar Cladosporium cucumerinum vol-
deden deze desinfecties mij niet. Eenigen tijd na de be-
handeling konden met de gewone methode in de met
Uspulun en formaline behandelden grond nog Clado-
sporium cucumerinumsporen aangetoond worden. Met
deze behandeling was dus nog geen afdoende resultaat
verkregen.

Dit jaar zijn op deze ontsmette aarde weer komkom-
merplanten uitgepoot en tot nu toe vertoonen de planten
nog geen spoor van aantasting. Uit vrees voor de secun-
daire infectie was bij deze proef geen contrölebak met
niet ontsmetten grond aangelegd. Dit is natuurlijk een
groot nadeel van de proef, daar men nu niet weet in
hoeverre het weer gedurende dit voorjaar zijn invloed
deed gelden.

Desinfectieproeven bij de kweekers.

Bij de bovenvermelde proeven is naar een totale
bodemdesinfectie gestreefd; theoretisch zou een ont-
smette oppervlakte voldoende zijn, indien er bij het
poten van de jonge planten geen grond werd omge-
woeld. In de hevig besmette bakken op Canton\'s park
zou dit ook geen succes gehad hebben; bij de kweekers,
waar de infectie veel minder is, is meer op een ont-
smetting van de oppervlakte aangestuurd, dan op een
degelijke gronddesinfectie. Met een gieter werden bijv.

-ocr page 73-

10 a 14 liter, hetzij een 0,25 %-ige Uspulunoplossing,
of een Germisanoplossing, ook van 0,25 % sterkte of
formaline van 0,2 % over een oppervlakte van twee
z.g. éénruiters gegoten. Alleen in het midden, waar het
pootgat gemaakt moest worden, werd de grond goed
nat gemaakt, zoodat daar de ondergelegen lagen van
het desinfectiemiddel ook hun deel kregen. Omdat de
besmetting van den grond op de kweekerijen zoo gering
is, was niét vooruit te zeggen, of in deze bakken, zonder
ontsmetting, vruchtvuur of bladvuur opgetreden zou zijn.

Gedurende den zomer werd geconstateerd, dat het
vruchtvuur niet in de ontsmette bakken was opgetreden,
terwijl toch sommige van deze kweekerijen in 1926
vruchtvuur in de komkommerrijen hadden. Deze proef
bewijst weinig vóór een ontsmetting, alleen zou een
primair optreden der ziekte in de ontsmette bakken een
argument tegen een dergelijke gronddesinfectie zijn.

Als vermeldenswaardige bijzonderheid is hier nog op
te merken, dat bij gebruik van een te groote dosis Us-
pulun of Germisan, de planten hierop reageeren met
de vorming van gekroesde bladeren en gekromde vruch-
ten. Een van de kweekers klaagde er over, dat, hoewel
de planten in de ontsmette bakken niet ziek werden,
zij ook geen vruchten meer gaven, veel minder in ieder
geval, dan de niet behandelde, gezonde planten. Bij
anderen heb ik hierover geen klachten gehoord en enke-
len waren zeer tevreden over de resultaten, daar het
vruchtvuur in deze bakken niet of eerst later dan in de
andere bakken de planten aantastte. Aan het eind van
het seizoen treedt het vruchtvuur in bijna alle rijen in
meerdere of mindere mate op.

De proefnemingen op de kweekerijen leerden ook, dat
de behandeling minstens eenige dagen voor het inplan-
ten van de jonge komkommerplanten moet geschieden.
Vooral formaline moet gelegenheid hebben uit te luch-
ten, daar het voor de teere blaadjes zeer vergiftig is.

Door proefnemingen in \'t groot kan men eerst de
juiste hoeveelheid en sterkte van de middelen bepalen.

-ocr page 74-

Men zal dan moeten nagaan, welke hoeveelheid en con-
centratie nog juist voor de parasieten doodelijk is. Dit
zou, in analogie met de zaadbeitsproeven, de
„dosis-
curativaquot;
genoemd kunnen worden. Daarna moet blijken,
of deze dosis door de komkommerplanten zonder nadeel
verdragen wordt.

In het gunstigste geval is de „dosis toleratoquot;, (die
hoeveelheid van het ontsmettingsmiddel, die nog juist
niet schadelijk voor de planten is), een grootere dan
de dosis curativa.

Welke middelen en welke concentraties ten slotte het
meest bruikbaar zullen zijn, kan eerst na een uitgebreid
onderzoek over meerdere jaren gevonden worden.

De grondsoort en ook andere omstandigheden, zooals
vochtigheid en het tijdsverloop tusschen het ontsmetten
en het planten, zullen van grooten invloed zijn. Het
aantal combinaties is bij dit onderzoek zeer groot, maar
als vast uitgangspunt kan de dosis curativa altijd ge-
bruikt worden.

Gronddesinfectie in bloempotten.

De bepaling van de dosis curativa in \'t klein, wordt
in de volgende proef beschreven. Bloempotten van ge-
lijken vorm en inhoud werden met fijne bladaarde gevuld;
zooveel mogelijk met een zelfde hoeveelheid. Op de
reeds meermalen beschreven wijzen werden deze pot-
ten met een Petrischaalcultuur van Cladosporium cucu-
merinum geïnfecteerd. De cultures waren even oud en
onder dezelfde omstandigheden opgekweekt. In iederen
bloempot werd een culture met een dikke sporenlaag
goed door de aarde gemengd. Er waren 3 proefreeksen
opgezet, waarvan de eerste met Germisan, de tweede
met Uspulun en de laatste met formaline behandeld
werden.

Groep I. Vier dagen na het infecteeren werd iedere
pot van de eerste reeks met 50 c.c. Germisanoplossing

-ocr page 75-

van verschillende concentratie begoten. Eén bloempot
voor controle bleef onbehandeld. De oplossingen waren
1 Vo. 0.8 7o. 0.6 7o. 0.4 % 0.2 % en 0.1 V«. Den vol-
genden dag werden uit iederen pot kleine grondmonsters
genomen en per bloempot werden 6 gedesinfecteerde
zaden uitgelegd.

Van de grondmonsters werd 1 c.c.M. aarde met 10
c.c.M. water goed geschud. Daarna 100 X verdund en
5 c.c.M. hiervan met nog vloeibare kersagar van ± 40°
C. over 5 Petrischalen verdeeld.

Na 3 dagen waren er al schimmelkolonies op gegroeid
Alleen de met 1 %-ige oplossing behandelde aarde
scheen geen Cladosporium cucumerinum sporen meer
te bevatten. In de 6 schalen hiervan uitgegoten, ont-
wikkelden zich nog 3 schimmels, maar dit waren geen
Cladosporiums. In de schalen van de met 0.8 % behan-
delde grond waren 6 van de 15 opgekomen schimmels
Cladosporium cucumerinum. Bij de geringe percentages
neemt niet alleen het aantal schimmelkolonies, maar
ook het aantal soorten toe.

De zaden die uitgelegd waren kiemden goed. Na 7
dagen waren de meeste van de controleplanten en die,
uit de potten begoten met 0,1 %, 0,2 % en 0 4 %-ige
oplossing aangetast. Natuurlijk werd iederen dag gecon-
troleerd en de aangetaste planten zoo spoedig mogelijk
verwijderd om secundaire besmetting tot een minimum
te beperken.

Groep II. Bij de Uspulunreeks was de voorbewer-
king gelijk; alleen werden hier gebruikt de concentraties
2 %, 1,5 %, 1,2 %, 1 % en 0,8 % en ten slotte de con-
trole, die onbehandeld bleven. Uit het grondonderzoek
bleek, dat na de begieting met 2 % en 1,5 % geen
Cladosporium cucumerinum in de Petrischalen opgroei-
de, hoewel toch nog andere schimmelsporen in de aarde
aanwezig zijn.

De kiemplanten kwamen gelijkmatiger op, enkele uit
de met 1 % en 0,8 % behandelde potten waren aangetast.

Groep III. Voor de formalinebehandeling werden

-ocr page 76-

weer andere concentraties gekozen, n.1. 4 %, 2 %, 1 %
en 0,5 %. Uit het onderzoek naar bodemschimmels
bleek, dat alleen de met 4 % behandelde potten geheel
vrij van Cladosporium cucumerinum waren. Bij de 2 %
en 1 % was Cladosporium cucumerinum in de Petri-
schalen overheerschend. In de met een 0,5 % begoten
grond werden nog veel bacteriën en andere grondfungi
aangetroffen. Van de kiemplanten werden bij 0,5 % en
1 % eenige exemplaren aangetast.

Deze voorproef, die slechts ter oriënteering diende,
is hier zoo uitvoerig vermeld, omdat de uitvoeriger
proefreeksen een groote afwijking met deze vertoonden.

Voor de volgende proef werden bloempotten met een
grooteren inhoud (1 Liter, diam. 12 c.M.) gebruikt. De
behandeling was dezelfde, als bij de vorige proef, be-
halve werd bij deze 100 c.c. per bloempot uitgegoten
en dé geheele reeks werd in duplo uitgevoerd.

De concentraties voor de desinfectie gebruikt waren
2,5%, 2%, 1,5%, 1% en 0,8%; bij de formaline
bovendien nog 2 potten begoten met een 3 %-ige op-
lossing. Bij het grondonderzoek kwam aan het licht, dat
in alle met Uspulun begoten potten Cladosporium cucu-
merinum aanwezig was. Bij de formalinereeks waren
alle potten vrij en na de Germisanbegieting bleek, dat
alleen in de met 0,8 % begoten, potten nog Cladosporium
aanwezig was. Ook in de Petrischalen van de met 1,5 %
Germisan behandelden grond werden 2 Cladosporiums
aangetroffen.

In tabelvorm weergegeven, dus het volgende:

TABEL IX

3

2,5

2

1.5

1

0,8 «/o

Uspulun.....

X

X

X

X

X

Germisan.....

X

Formaline.....

-ocr page 77-

Hier komt dus het verschil met de orientatieproel:
duidelijk uit, want volgens die lag de grens voor Us-
pulun tusschen 1,5 en 1 %, voor Germisan tusschen
1 % en 0,8 en voor de formalinereeks boven 2 %. Al-
leen de Germisanbehandeling geeft dus een ongeveer
gelijk resultaat. De verschillen vloeien voornl. voort uit
den onbepaalbaren toestand van de aarde, zooals voch-
tigheid, absorptievermogen, structuur enz. Ook is de
toestand van het oppervlak van veel invloed. Loopt de
oplossing snel weg, dan is het effect geringer dan bij
een gelijkmatig wegzakken door de bovenste lagen
heen.

De onderzochte hoeveelheid grond is voor nauwkeu-
rige bepalingen te gering, maar zoolang de grond een
zoo onbekende en onbepaalbare substantie voor ons
blijft, zijn nauwkeuriger bepalingen ook niet steekhou-
dend. Zoo vraagt men zich ook af, of men de begieting
naar het oppervlak of naar de hoeveelheid van den
grond moet regelen. In het laatste geval ondervindt
men moeilijkheid met de bepaling der diepte van de te
desinfecteeren grondlaag in de bakken en dan is het
van belang te weten, hoe diep de invloed van de ver-
schillende middelen gaat. Van belang is verder nog
te weten of de concentratie der oplossingen, dan wel
de hoeveelheid van de desinfectantia den doorslag
geven.

Deze proeven dienen slechts een indruk en de methode
van onderzoek weer te geven. De gelegenheid om deze
proeven in broeibakken te herhalen ontbrak en dit zou
in een proeftuin uitgewerkt moeten worden. Wel is bij
deze proeven de invloed op de kiemplanten eenigszins
nagegaan.

Na vier dagen werden 25 komkommerzaden in ieder
paar bloempotten uitgelegd. Een week na het zaaien
werden de kiemplanten geteld en de opkomst bij de
verschillende concentraties was:

-ocr page 78-

TABEL X

3

2,5

2

1,5

1

0,8 »/o

Uspulun.....

3

5

9

10

13

Germisan.....

3

5

4

Formaline.....

5

5

3

8

16

20

Men ziet duidelijk hieruit, dat Germisan een giftiger
invloed heeft dan de beide andere. Aan de kiemplanten
zelf was deze vergiftiging ook bij de met Uspulun be-
handelde potten te zien. De zaadlobben en de eerste
blaadjes bleven klein en hadden een donkergroene kleur,
terwijl de kiemplanten in de met formaline begoten pot-
ten frisch lichtgroen waren en forsch uitgroeiden. Ook
waren bij deze de zaadlobben vlak uitgegroeid en dat
was in de Uspulun en Germisanpotten niet het geval;
daar waren de zaadlobben gekromd en gebogen. For-
maline heeft tegenover vele andere desinfectiemiddelen
het groote voordeel geheel uit den bodem als damp te
verdwijnen. Het heeft geen nawerking.

Aantastingen door Cladosporium cucumerinum wer-
den geconstateerd op de kiemplanten van de Uspulun-
reeks bij 1,5 %, 1 % en 0,8 % en in de Germisanreeks
bij de potten met 0,8 % oploss. begoten.

Deze proef is naar beide zijden uitgebreid en zoo
werd voor Uspulun gevonden, dat potten met 4 % en
3,5 %-ige oplossing begoten in de Petrischaalcultures
geen Cladosporium cucumerinum ontwikkeling meer te
zien gaven en voor formaline werd in de andere richting
gevonden, dat Cladosporium cucumerinum in de aarde
reeds door een 0,4 %-ige oplossing gedood wordt.

Door combinatie van deze proefreeksen zou dus de
volgende tabel opgesteld kunnen worden, waarin de
bovenste rij het resultaat van het grondonderzoek in de
Petrischalen weergeeft en in de onderste zijn de aan-
tastingen van kiemende zaden genoteerd.

-ocr page 79-

TABEL XI

0,8 0,6

3,5

2,5

1,5

0,4

0,2 7„

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

Uspulun ....

X X

X

Germisan.

Formaline

In deze tabel kon de nadeelige invloed van de des-
infectantia niet ondergebracht worden. De verschillen
hierdoor veroorzaakt, konden niet in getallen weerge-
geven worden. Alleen bij de Germisanreeks was de ver-
giftiging in de met 2,5 % en hoogere percentages be-
handelden grond zoo sterk, dat de zaden niet kiemden.
Bij de Uspulunreeks kwamen de zaden zelfs in de met
4 % begoten potten nog op, hoewel längeren tijd voor
kiemen noodig was en ook was de ontkieming onregel-
matiger dan in de controle-potten.

Bij deze proeven hoeft hier niet langer stil gestaan
te worden, daar zij aantoonen, dat formaline voor grond-
desinfectie de grootste voordeelen bezit.

Conclusies.

Door het onderzoek van den grond uit de kweek-
bakken en het zand der zaaipannen is gebleken, dat
men niet van doorwoekerde gronden kan spreken. De
bij dit onderzoek gebruikte methode voldoet alleen bij
zeer sterk geïnfecteerde gronden.

Indien men een Petrischaalcultuur door de aarde van
een zaaibak mengt, heeft men een overdreven sterke
grondinfectie en de resultaten van een zoodanige be-
smetting mogen niet zonder meer met die van de prak-
tijkproeven vergeleken worden.

-ocr page 80-

Dit was ook het geval met de infectie van de kweek-
bakken op Canton\'s park. Ook daar was de besmetting
overdreven, zij demonstreerde een buitengewoon felle
aantasting. Deze proeven toonden duidelijk, dat infectie
van het vruchtvuur van uit den grond zeer goed mogelijk
is. Van de bladvuurinfectie viel niets te bemerken.

Desinfectiemiddelen moesten bij deze sterk over-
dreven besmetting in groote hoeveelheden aangewend
worden om nog een gunstig resultaat te verkrijgen. Met
formaline, Germisan en Uspulun kon de grond gedu-
rende den winter ontsmet worden en het volgende sei-
zoen waren de komkommerplanten gezond en leverden
goede gave vruchten op.

Uit de desinfectieproeven op de kweekerijen verricht,
kon als algemeene conclusie getrokken worden, dat van
een voortzetting van de grondontsmettingsproeven gun-
stige resultaten verwacht mogen worden.

boor de desinfectieproeven van bloempotten met for-
maline, Germisan en Uspulun werd in formaline een
goed middel voor grondontsmetting gevonden. Het ver-
toont in tegenstelling met de twee andere desinfectantia
geen z.g. nawerking op de planten, daar het geheel
verdampt. In de bakken moet daartoe gelegenheid ge-
geven worden en de behandeling moet dus eenigen tijd
voor het planten van de komkommers geschieden.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK V

OVERZICHT EN SLOTBESCHOUWING.

In de inleiding werd als vraag gesteld: Waar heeft
de eerste infectie plaats en vanwaar komen de para-
sieten op de plant? Het antwoord volgt uit de resultaten
van het onderzoek, die in de volgende punten zijn op-
gesteld.

1.nbsp;Het overbrengen van de parasieten. Cladosporium
cucumerinum en Corynespora melonis, door het
zaad moet als uitgesloten beschouwd worden. Al
is met het zaad de ziekte geïmporteerd, zooals
men dat voor bladvuur (Corynespora melonis) in
de literatuur dikwijls meegedeeld vindt, toch is
een geregelde verspreiding door het zaad niet
aannemelijk.

2.nbsp;Zaadbeitsmiddelen hebben op komkommerzaden
in ieder geval een gunstigen invloed en kunnen
bij zaad van verdachte herkomst met goed gevolg
gebruikt worden.

3.nbsp;Infectie door Cladosporium cucumerinum tijdens
het kiemen kan de kiemplanten totaal vernietigen.
De parasiet dringt de planten binnen door den
stengel, meestal door den stengelvoet. Het kiem-
plantje wordt doorwoekerd; door den stengel loopt
dan vaak een overlangsche donkere streep, het
stengeltje verslijmt en knikt om. Op de zaadlobben
verschijnen donkere plekken, waarop de conidiën-
dragers naar buiten treden.

-ocr page 82-

Corynespora tast het zaad en de kiemplanten
niet aan.

4.nbsp;Onder gunstige omstandigheden kunnen de kiem-
planten de aantasting van Cladosporium cucu-
merinum overleven. Een typische voortwoekering
op den stengel kan men hierbij aantreffen. Op
den stengel ontstaan overlangsche spleten, die
later een besmettingshaard voor de vruchten zijn.
Soms zetten deze strepen zich voort tot de vege-
tatiepunten, waar de jonge blaadjes aangetast
worden, onder bepaalde condities wordt ook het
vegetatiepunt verwoest. Een beschrijving hiervan

vindt men op blz. 37.

5.nbsp;Het wortelstelsel wordt door de parasieten niet
aangetast, noch bij kiemende zaden, noch bij meer
volwassen planten.

6.nbsp;Wondinfecties van oudere stengels met Clado-
sporium cucumerinum en met Corynespora melonis
woekeren niet voort. De wonden verdrogen en
worden door wondkurk afgesloten.

7.nbsp;De primaire infectie van vruchten door Cladospo-
rium cucumerinum heeft niet van binnen uit plaats;
inwendig zijn de komkommerplanten steriel.

De conclusie uit deze punten is, dat het vruchtvuur
(Cladosporium cucumerinum) de vruchten ter plaatse
besmet. Dit kan geschieden vanuit den grond direkt of
door de z.g. „secundairequot; infectie van uit andere aan-
tastingen. Er is geen principieel verschil tusschen z.g.
,,primairequot; en „secundairequot; infectie.

Hoewel het bladvuur (Corynespora melonis) in dit
onderzoek, door de vele negatieve resultaten, op den
achtergrond geraakt is, meen ik toch aanwijzingen te
hebben, dat de infectie ook in dit geval eerst bij de uit-
geplante komkommers plaats vindt.

De resultaten van de bestrijdingsproeven konden nog
niet afdoende zijn, maar er is reden om een onderzoek

-ocr page 83-

Tiaar een methode van grondontsmetting in de praktijk
in te stellen. Want indien het vruchtvuur in een rij is
opgetreden, is de aarde van deze. door de erop gevallen
Cladosporium cucumerinumsporen, sterk geïnfecteerd.
Het volgend jaar is de infectiekans voor de planten in
deze aarde toegenomen en zoo wordt het kwaad van
jaar tot jaar grooter. Wel kan een gunstig voorjaar
de ziekte langen tijd tegenhouden, maar de infectiekans
stijgt voortdurend. Ten slotte zal men m.i. door grond-
ontsmetting moeten ingrijpen.

Het zoeken naar een definitief middel tegen de ziekten
vereischt meer ruimte en tijd, dan waarover beschikt kon
worden. Eerst in de praktijk zal blijken of grondont-
smetting afdoende is. Mocht dit zoo zijn. dan kan daarna
pas nagegaan worden, welke ontsmettingsmethode de
voorkeur verdient (stoom of chemische middelen).

In de verslagen van diverse proefstations (o.a. Ches-
hunt) worden verschillende middelen besproken. Som-
mige daarvan zullen misschien nog een z.g. „nawerkingquot;
op het gewas vertoonen. Deze kan ontaarden in een
vergiftiging en aan den anderen kant zou er een stimu-
leerde invloed van uit kunnen gaan.

Een ontsmetting met stoom en formalinedamp zou
volgens mijn meening zeker afdoende zijn om de pri-
maire infectie te voorkomen. Van een „nawerkingquot; op
de planten hoeft hierbij geen sprake te zijn, indien de
dampen op tijd kunnen ontwijken.

De grondontsmettingen met Germisan, Uspulun en
formaline op enkele kweekerijen door mij toegepast,
gaven gunstige resultaten. Laat in het seizoen treedt het
vruchtvuur meestal overal op; in de ontsmette bakken
hadden de planten echter minder en pas later dan de
andere hiervan te lijden.

Op de kwe^ekerijen kan men de uitbreiding van de
ziekte beperken door het nemen van de noodige voor-
zorgsmaatregelen. In het eene geval doorwoekert de
ziekte snel den geheelen tuin, op een andere kweekerij
blijft zij tot enkele rijen beperkt.

-ocr page 84-

Een groot gevaar van besmetting schuilt ook bij het
transportmateriaal van de veilingen. Komen de veiling -
kisten van een besmette tuinderij, dan zou men deze
vooraf moeten reinigen met een desinfectans.

-ocr page 85-

ALPHABETISCHE LITTERATUUROPGAVE.

ADAMETZ, LEOPOLD, Untersuchungen über die
niederen Pilze der Ackerkrume.
1886, Inauguraldissertation Leipzig.
ADERHOLU Dr. RUD., Cladosporium und Sporides-
mium auf Gurke und Kürbis.

1896, Zeitschrift f. Pflanzenkrankh. Bd. 6.
ARTHUR J. C., Spotting of peaches and cucumbers.
1889, Ind. Agr. Exp. Stat. Bull 19, p. 540.

BEWLEY, W. F., Diseases of Glasshouse Plants

1923, London.
BLINK, Dr. H., Nederland als Tuinbouwland.

1916, Overdr. Tijdschrift voor economische Geo-
graphie.

Board of Agriculture and Fisheries. Leaflet 76. Cucum-
ber and Melon Leaf Blotch. Cercospora melonis.

„Cheshuntquot;, Experimental and Research Station, Tur-
ner\'s Hill, Cheshunt Herts.
Annual Report.
CHUPP, CH., Manual of Vegetable-Garden diseases.

1925, New-York.
CLAASSEN, C. H. en HAZELOOP, J. G., Leerboek
voor de Groenteteelt.
Tjeenk Willink, Zwolle.
COLEMAN, D. A., Environmental Factors Influencing
the Activity of Soil Fungi.
1916, Soil Science Vol. 2.
COOKE, M. C., A new melondisease.

1896, Garden Chron. ser. 3, p. 20.
COOKE, M. C., Cucumber leafdisease.

1902, Journ. Roy. Hort. Soc. 26 CXLIV.
DALE, ELISABETH, On the Fungi of the Soil.
1912, I Annales Mycologici vol. X No. 5.
1914, II „nbsp;„ „ XII No. 1.

DASZEWSKA, WANDA. Etude sur la Désagréga-
tion de la Cellulose dans la terre de bruyère et la
tourbe.

-ocr page 86-

1913,nbsp;Extrait Bulletin de la Société Botanique de
Genève. Université de Genève Institut de
Botanique 8me Serie VlIIme Fascicule.

ERIKSSON, J., Die Einbürgerung neuer zerstörender
Gurkenkrankheiten in Schweden.

1916,nbsp;Centrallblatt für Bacterien- und Parasieten-
kunde II Bd. 44, p. 116—128.

FRANK, Dr. B., Ueber ein parasitischer Cladosporium
auf Gurken.

1893, Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten Bd 3
p. 30.

GILBERT, W. W., Virulence of different strains of
Cladosporium cucumerinum.

1917,nbsp;Phytopathology. Bd. 7, p. 62.
GÜSSOW, H. T., Ueber eine Krankheit an Gurken in

England.

1906, Zeitschrift für Pflanzenkrankheiten. Bd. 16
p. 10.

HAAS, H. L., Ueber die Trockenbeizung von Gemüse-
samereien.

1926, Nachrichten über Schädlingsbekämpfung. 1
Jahrg. No. 2, Mai.
HUMPHREY, J. E., The leaf-blight Clad. cuc. E.
and A.

1893, Mass. Agr. Exp. State Ann. Rept. 10, p. 227
ITERSON Jr., G. VAN, Die Zersetzung von Cellulose
durch aerobe Mikroorganismen.

1904, Centrallblatt f. Bakteriologie und Parasiten-
kunde Bd. XI,
p. 689.
JENSEN, C. N., The fungous flora of the Soil.

1912, Cornell. University Bull. 315.
KLINCKSIECK, PAUL et VALETTE, TH., Code des
Couleurs.
1908, Paris.

KREUZPOINTER, S., Gurkenbeizversuche mit Us-
pulun Trockenbeize.

1926, Nachrichten über Schädlingsbekämpfung.
Mai, 1 Jahrg. No. 2.

KRÜGER, F., Corynespora Melonis (Cooke) Lindau.

1914,nbsp;Mitt. Kais. Riol. Abt. Land- und Forstwirt-
schaft. Heft 15, p. 16.

LANG, WILH,, Zur Biologie von Corynespora Melonis
(Cooke) Lindau.
1917, Berichte der Deutsche Bot. Gesellschaft. Bd.
35, p. 40.

-ocr page 87-

LAUBERT. Dr. R.. Die schädlichste Blattkrankheit der
Treibgurken.

1926, Die Gartenwelt No. 34. Aua. Berlin
LINDINGER, Dr. LEONHARD, Bemerkungen über
die Verbreitung einer Gurkenkrankheit in Deutsch-
land.

Station für Pflanzenschutz zu Hamburg.
OUDEMANS, C. A. J. A. et KONING, C. ƒ., Pro-
dome d\'une Flore Mycologique obtenu par la culture
sur gelatine préparée de la terre humeuse du Span-
derswoud près de Bussum.

1901, Arch. Néerland. d. Sei. Exact, et Nat. Vol.
2, page 266.

PRILUEUX et DELACROIX, La Nuile, maladie des
Melons, produite par le Scolecotrichum melophthorum
nov. sp.

1885, Bull, de la Société Mycologique T. VIII,
p. 28.

QUANJER, H M.. Het Bladvuur der Komkommers.
Corynespora Mazeï Guss.

1908, Tijdschrift voor Plantenziekten. Bd 14 p 18

RATHBUN, ANNIE E., The Fungous Flora of Pine
Seed Beds.

1918, Phytopathology Bd. VIII, p. 469
ROODENBURG, J. W. M., Zuurstofgebrek in den
grond in verband met wortelrot.
1927, Dissertatie Baarn.
RUSSELL. Sir E. JOHN, The Micro-Organisms of the
Soil.

1923, The Rothamsted Experimental Station
WAKSMAN, SELMAN A., Soil Fungi and their Ac-
tivities.

1916, Soil Science Vol. II.
WAKSMAN, SELMAN A., Do Fungi live and pro-
duce mycelium in the soil.

1916,nbsp;Science Vol. XLIV.

WAKSMAN, SELMAN A., Is there any fungous flora
of the soil?

1917,nbsp;Soil Science Vol. 3, p, 565.
WAKSMAN, SELMAN A„ Importance of moldaction

in the soil.

1918,nbsp;Soil Science Vol. 6, p. 137,
WERKENTHIN. F. C., Fungous Flora of Texas Soils.

1916, Phytopathology Bd. 6. p. 4L

-ocr page 88-

■s ■\'■ \\ .. ■nbsp;L.

- ?

\' \'nbsp;t J ;

-ocr page 89-

stellingen

i.

De stimuleerende invloed van de zaadbeitsmiddelen
neemt af, naarmate de omstandigheden voor de kieming
der zaden gunstiger worden.

II.

De optima van de omstandigheden voor het kiemen
van het zaad veranderen gedurende het kiemingsproces.

III.

Om de permeabiliteit van het levend protoplasma
te bestudeeren, moet men de cellen, in natuurlijk cel-
verband, ieder afzonderlijk beschouwen.

IV.

De Cornaceae behooren onder de Rubiales gerekend
te worden.

V.

De levende huid van Rana temporaria mag niet
zonder meer als een membraan beschouwd worden.

VI.

De filtratie-theorie voor de nier van Rana temporaria
is door de proeven van Richards niet bewezen.

-ocr page 90-

fvr-\'. ■

]

-ocr page 91-

^pfsisi
j \\ - i

wm

I -

ü.

-f

(

m

-ocr page 92-
-ocr page 93-

V,-
. --f\'-l\'.

.-vi- ■

\'MrlMâ\'M^

M

-ocr page 94-