-ocr page 1-

/fi-J-

\\.
/ •

HET AANDEEL DER SENSORISCHE
EN MOTORISCHE COMPONENTEN IN HET VERLOOP
VAN LEER-EN ARBEIDSPROCES

J. E. DE QUAY

BiBUOTHEeK DER
RlJKSUNIVERSITEir
UTRECHT.

-ocr page 2-

r-nbsp;- ..

■ •■v^e

r Ai

-ocr page 3-

i.

-ocr page 4-

\' gt; 1
t ^ \' lt;■

-ocr page 5-

het aandeel der sensorische
en motorische componenten in het verloop
van leer- en arbeidsproces

-ocr page 6-

ruksuniversiteit utrecht

0829 3270

-ocr page 7-

HET AANDEEL OER SENSORISCHE
EN MOTORISCHE COMPONENTEN IN HET VERLOOP
VANLEER-ENARREIOSPROCES

proefscraift ter verkrijging van den
graad van doctor in de letteren en
wijsbegeerte aan de rijks-universiteit
te utrecht, op gezag van den rector-
magnificus, d
r. a. noordtzij, hoogleer-
aar in de faculteit der godgeleerd-
heid, volgens besluit van den senaat
der universiteit, tegen de bedenkin-
gen van de faculteit der letteren en
wijsbegeerte te verdedigen op vrijdag
i juli 1937, des namiddags te 4 uur,

door

JAN EDUARD DE QUAY,

cbbobin tb \'s-hbbtocbnbosch

n.v. dekker amp; van de vegt en j. w. van leeuwen
utrecht
nbsp;1937nbsp;nijmegen

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

. f S J».\'

•iri

m

m

•rr-Tî îtitri-ar-ciL-.nbsp;■ ai «.rar/rusiîv«-

-■■\'■.y quot;lUJc\'/inbsp;,uîaH

V.nbsp;«lU

• cvmitï/ MO ywuntoi\'.v^ ST-nbsp;r.-

%

,\'juti .TTnbsp;\'Viînbsp;.sTo ïviirt ;

I/.T

quot;.ce«

trtr y y-\':

xi?\'\'

% . : î

Vi-«;.

i-J • ■.

-ocr page 9-

aan mijn ouders

. / *

-ocr page 10-

. .(iij

-ocr page 11-

Het voltooien van dit proefschrift is mij een welkome aan-
leiding, Uf Hoogleeraren en Docenten van de faculteiten der
Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde en Letteren en Wijsbegeerte der
Rijks-Universiteit te Utrecht, te danken voor het van Ugenoten
onderwijs.

Hooggeleerde Roels, Hooggeachte Promotor. Gaarne grijp \'ik
deze gelegenheid aan om U in de eerste plaats mijn oprechten
dank te brengen voor alles, wat ik U verschuldigd ben. In U
vond ik een idealen leermeester, wiens helderen geest ik eerbiedig,
voor wiens eerlijk-wetenschappelijke meening ik ontzag koester
en aan wiens persoon ik mij heb gehecht. Uw belangstelling in
mijn studie diende mij tot steun en tot prikkel, Uw medeleven
in mijn persoonlijke aangelegenheden wekte gevoelens van aan-
hankelijkheid. Aan U dank ik veel en ik zal mij dat steeds blij ven
herinneren.

Hooggeleerde Ovink. Zonder Uwen steun ware het mij niet
mogelijk geweest mijn studie te voltooien. Uw groote bereidwil-
ligheid zal ik in dankbare herinnering bewaren.

Hooggeleerde Zwaardemaker. Uw vriendelijke hulpvaardig-
heid stelde ons, kinderen uit een vreemde faculteit, in staat
inzicht in de physiologie te krijgen. Uw zoon, Dr. J. B.
Zwaardemaker, offerde zijn kostbaren tijd voor hetzelfde doel.
Ik kan U verzekeren Uw beider hulp en belangstelling op
hoogen prijs te hebben gesteld.

Hooggeleerde Goudriaan. Ook U een woord van dank voor
Uw onderricht in de „Bedrijfsleerquot; aan de Nederlandsche
Handels-Hoogeschool te Rotterdam,

-ocr page 12-

Mijn studiegenooten: Mejuffrouw M, J, M. Philips en de
Heeren L. J, Wagenaar, W. H.
c. Tenhaeff, E, c. m. Houben,
7. M, H. Struycken, Ph. F. A. M, Taminiau, Th. Taminiau,
B, C, A. M, Hoyng en H, B, C, M, Hoyng, die zich als
proefpersonen beschikbaar stelden, dank ik voor hun onbaat-
zuchtige medewerking.

Tenslotte een woord van erkentelijkheid aan den instrument-
maker van het Psychologisch Laboratorium, den Heer J, W,
Stegink, voor zijn hulp bij het vervaardigen der graphieken.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Tot heden toe trok het arbeidsproces nog weinig de aandacht
der psychologen en de gegevens, die men over oefening,
gewenning, aanpassing en dergelijke factoren aantreft, zijn ook
nog gering in aantal. En toch is vooral den laatsten tijd het
verloop van het arbeidsproces van groot belang geworden,
sinds het gebrek aan psychologische basis een der grootste
fouten van het
taylor-systeem bleek te zijn. Deze fout gaf
den eersten stoot tot de wetenschappelijke onderzoekingen op
dit gebied. De enorme ontwikkeling van de techniek en de
economische noodzakelijkheid van eenheids- en massa-
productie hadden onafwendbaar de mechaniseering van men-
schelijken arbeid ten gevolge.

En zoo kwam Taylor tot de invoering van een uniformen
standaardtijd, waarvan hij — uit gemis aan psychologische
kennis — de gevolgen niet kon overzien.

Deze hebben een grooten stoot aan de ontwikkeling van de
arbeidspsychologie gegeven. Onder meerderen wijdden
Emil
Kraepelin
en vele zijner leerlingen zich speciaal aan dit
onderwerp en legden hun resultaten neer in de „Psychologische
Arbeitenquot;. In tegenstelling met Amerikaansche bedrijfsleiders,
die zonder wetenschappelijke voorkennis hun systeem toe-
pasten, hebben zij de onderzoekingen van het arbeidsproces
binnen de muren van het laboratorium gehouden. Het doel
van hun studie was na te gaan, welke invloeden de mensche-
lijke verrichtingen bepalen. En het middel om daartoe te
geraken was een planmaüg onderzoek, onder constante voor-
waarden, waardoor inzicht in den samenhang der verschillende
factoren mogelijk werd.

Op deze wijze was men in staat te bestudeeren, welken
mvloed oefening en vermoeidheid op den arbeid uitoefenden;
waar men het gunstigst een pauze in den werktijd kon in-

//

-ocr page 14-

lasschen; of de monotonie van den arbeid inderdaad zoo\'n
schaduwzijde van het moderne industrieleven is.

• Naast de resultaten der onderzoekingen van de Kraepelinsche
school bestaan er hieromtrent weinig gegevens. Wel zijn er op
onderscheidene gebieden, als die der oefening en vermoeidheid,
verschiUende resultaten bereikt. Maar eer wij tot een bespre-
king hiervan overgaan, is het dienstig vast te stellen, welke
beteekenis wij aan deze begrippen zullen hechten. Want het
spraakgebruik en de psychologische terminologie verstaan
meestal iets anders onder deze woorden.

Zoo is „oefeningquot; in het dagelijksche leven meestal de daad
van oefenen, het aankweeken van vaardigheid en kennis bij
anderen of bij zichzelf door middel van geregelde herhahng
of voortgezette inspanning. In de psychologie verstaat men er
onder: de verbeteringen, die ten gevolge der herhalingen bi)
lichamelijke en geestelijke verrichtingen optreden.

Wij zullen beginnen met een bespreking van de be-
grippen, die in het arbeidsproces ter sprake komen en daarna
in een kort overzicht de resultaten behandelen, welke op dit

gebied tot heden toe zijn verkregen.

Ik begin met de begripsbepaling, omdat ook bij de auteurs
onderling geen eenheid in de terminologie bestaat.

OEFENING EN GEWENNING.

Onder de factoren, die het arbeidsproces beheerschen, is de
oefening een der voornaamste. Buiten dit verband heeft
Ebbinghaus in zijn „Grundzüge der Psychologiequot; aan dit
onderwerp een speciaal kapittel gewijd, getiteld: „Übung
und Ermüdungquot;. Hij zegt daar o. a. het volgende.

Indien men een gelijke of gelijksoortige verrichting vaak
herhaalt, dan treden de verschijnselen, die met elke herhaling
verbonden zijn, steeds sterker naar voren. Is zoo\'n verrichting
dikwijls herhaald, dan komt zij steeds gemakkelijker en
energieker in het bewustzijn en de nauwelijks te onderscheiden

\') Ebbinghaus: Grundzüge der Psychologie. P. Leipzig 19quot;» PB- 72»•

-ocr page 15-

deelen treden duidelijker en scherper uiteen. Bovendien grijpt
een voortdurende verbetering plaats, niet alleen wat den
tijdsduur betreft, maar de herhaalde verrichting krijgt tevens
een qualitatief hoogere waarde, doordat het aantal fouten
minder wordt. En de verrichting gaat zich steeds beter aan-
passen aan haar doel. Al deze verschijnselen samen noemt
Ebbinghaus oefening.

Daarnaast stelt hij het begrip gewenning op en verstaat er
onder het associatief verband der verschillende deelen van één
herhaald geheel. De afzonderlijke deelen van het herhaalde
geheel worden steeds nauwer met elkaar verbonden; de
reproductie verloopt immer gemakkelijker.

Ebbinghaus behandelt hier oefening en gewenning te samen,
aangezien zij in zulk een nauw verband met elkaar staan, dat
zij moeilijk te scheiden zijn. Bij een verrichting zullen sommige
deelen spoedig zonder moeite verloopen. De overige deelen,
die uit zich zelf nog lastig gaan, zullen door eerstgenoemde
deelen, waarmee ze associatief verbonden zijn, worden ge-
holpen. En zoo ondersteunt de gewenning de enkel op her-
halingen berustende en als oefening genoemde werking. Den
band, die tusschen de deelen is gelegd, noemt hij gewenning.
En
Ebbinghaus definieert oefening en gewenning als volgt:
Oefening is de verbetering, die ten gevolge van de herhaling
in de intensiteit, spontaneïteit, snelheid en nauwkeurigheid der
verrichting optreedt. — Gewenning is het door herhaling
vastleggen van een verrichting in een bepaald verband.

Als voorbeeld noemt hij o. a. het vergelijken van gewichten.
Wanneer men n.1. den onderscheidsdrempel voor het heffen van
gewichten bepaalt, dan blijkt, dat de verrichting na veelvuldige
herhaling sneller verloopt. Bovendien worden op den duur ge-
ringere verschillen tusschen de objectieve prikkels waargenomen
dan in het begin. Dit is de oefening, die optreedt bij het ver-
gelijken van gewichten. — En men is gewend, zegt
Ebbinghaus,
om de verrichting steeds op hetzelfde uur van den dag te doen,
de gewichten steeds tot een bepaalde hoogte op te heffen en
hun verschillen immer met dezelfde bewoording uit te drukken.
En hij meent het onderscheid tusschen oefening en ge-

-ocr page 16-

Wenning het best weer te geven door de definities : oefening is
de door veelvuldige herhaling ontstane verbetering der repro-
ductiegrondslagen en gewenning de langs denzelfden weg
verkregen hechtheid van assocatief verband.

In 1895, eenige jaren voor Ebbinghaus\' Grundzüge, ver-
scheen de eerste Band van de Psychologische Arbeiten, door
Kraepelin en zijn leerlingen bewerkt. In het algemeen
verstaan deze auteurs onder oefening hetzelfde als
Ebbinghaus.
De eerste omschrijving geeft A. Oehrn i), waar hij zegt:
„Übung ist ein sich weit erstreckender Prozesz, der über die
„kleinen und groszen Erholungspauzen hinaus reicht und so
„eine stetige Zunahme der Leistung bewirkt, die sich nur
„allmählich einem nicht mehr überschreitbaren Maximal-
„werthe nähert.quot;

L. Cron en E. Kraepelin 2) noemen oefening een ver-
gemakkelijking van de verrichting door herhalingen en deze
beteekenis is door de andere auteurs der Kraepelinsche school
overgenomen.

Onder gewenning verstaan zij echter iets geheel anders dan
Ebbinghaus. In de „Psychologische Arbeitenquot; vinden wij van
dit begrip de eerste duidelijke aanwijzing en omschrijving in
het zoo juist vermelde artikel van
Cron en Kraepelin waar
zij zeggen: „Gewöhnung ist die Hemmung aller störende
„Vorgänge. Wir üben uns auf ein Verfahren ein indem wir
„durch häufige Wiederholung ein bleibende Spur desselben
„Inneren schaffen, die den künstigen Ablauf des gleichen
„Vorgänges fortschreitend erleichtert. Die Übung hat daher
„sehr weite Grenzen und kann immer noch weitere kleine
„Fortschritte erzielen, besonders deswegen, weil ein Theil
„derselben in den Arbeitspauzen immer weder verloren geht.
„Wir gewöhnen uns dagegen an eine Versuchsanordnung,
„wenn wir es lernen, alle störende Nebenvorstellungen und

«) a. oehrn : Experimentelle Studien zur Individual Psychologie. Psych.
Arb. I 1895, pg. 93-

») cron u. khaepeun : Über die Messung der Auffassungsfähigkeit.
Psych. Arb. I, 1895, pg. a6a.

-ocr page 17-

„Gefühle, wie sie aus den besonderen Bedingungen oder
„Unbequemlichkeiten der Arbeit hervorgehen, zu hemmen,
„unbeachtet zu lassen, und unsere ganze Aufmerksamkeit
„ausschheszlich der gestellten Aufgabe zu zuwenden.quot;

Gewenning is hier dus een uitschakelen van invloeden, die
storend zijn voor de verrichting. Deze beteekenis van het
woord gewenning is door de andere medewerkers overgenomen.
En nadat zij — in de Psychologische Arbeiten — de analyse
v^ het arbeidsproces steeds verder hebben doorgezet, nadat
zij nog andere factoren ter verklaring hebben aangevoerd, zegt
Kraepelin^) in een van zijn laatste artikels: „Die Aus-
„schaltung aller storende Nebenvorgänge durch mögh\'chst
„ausschlieszliche Richtung der Aufmerksamkeit auf die ge-
„stellte Aufgabe nennen wir Gewöhnungquot;.

Over het begrip oefening bestaat dus geen verschil van
meening en wij zullen het als volgt definieeren: oefening is
een verbetering van quantitatievcn en qualitatieven aard, die
ten gevolge van (veelvuldige) herhaling bij lichamelijke en
geestelijke verrichtingen optreedt.

Wat de definitie van het begrip gewenning betreft, zou ik mij
aan de zijde van de Kraepelinsche school willen plaatsen. Indien
men met een nieuwe verrichting begint, bh\'jkcn er bijkomstige
omstandigheden te zijn, die zeer storend werken op de uitoefe-
ning. Wanneer men echter zoo\'n verrichüng enkele malen heeft
volvoerd, dan raakt men vertrouwd met het materiaal en ver-
dwijnen de remmende invloeden. Het gewennen is geen
willekeurig bewust proces cn men heeft hier niet met een
bewust, gewild uitschakelen te doen. Integendeel kenmerkt
net zich door een passieven gevoelstoon. En introspectief
ronstateert men alleen een verdwijnen van de aanvankeh\'jk
bestaande storende invloeden. De gewenning heeft zoo tot
gevolg, dat de arbeidscurve tijdens de eerste herhalingen snel
stijgt, want het verdwijnen van die storende invloeden heeft

Kraepkun : Gedanken über die Arbeidscurve. Psych. Arb. VII, igaa,
P8- 535.

-ocr page 18-

voornamelijk in het begin plaats. Wij definieeren daarom
het begrip gewenning als: het verdwijnen van alle storende
bijkomstige processen door een
zoo sterk mogelijke concen-
tratie van de opmerkzaamheid op de gestelde taak.

Ebbinghaus\' opvatting moeten wij veroordeelen, omdat zij
meer betrekking heeft op het begrip gewoonte. Dit blijkt vooral
m\'t zijn voorbeelden, waar iemand gewend is om op een
bepaald uur van den dag gewichten te vergelijken, hen tot
een bepaalde hoogte op te tillen enz.. Zijn deifinitie komt ook
niet overeen met zijn voorbeelden. Want uit de definitie „het
vastleggen van de verrichting in een bepaald verbandquot; blijkt,
dat wij met een proces te maken hebben, terwijl in de voor-
beelden van een toestand sprake is. Waar
Ebbinghaus zich
daarenboven nog bedient van de begrippen reproductie-
grondslagen en associaties, houden wij ons liever buiten
zijn verklarende terminologie.

Dat de opvattingen van Ebbinghaus en Kraepelin ver
uiteenloopen, geloof ik niet.
Ebbinghaus legt den nadruk op
het vastleggen van de juiste verrichting,
Kraepelin op het
uitschakelen van de storende invloeden; de eene geeft een
meer positieve, de andere een meer negatieve beschrijving van
hetzelfde proces.

Zoo treden oefening en gewenning in alle gevallen, waar
men met veelvuldig herhaalde verrichtingen te maken heeft,
steeds naast elkaar op. Uit deze verhouding blijkt, dat men
meestal eerder gewend is dan geoefend, d.w.z., dat men zijn
maximalen graad van oefening niet zal bereiken, voor alle
storende invloeden zijn verdwenen. En de snelheid, waarmede
de gewenning geschiedt, is dan ook afhankelijk van de sterkte
der storende invloeden. De gewenning sorteert haar nuttig
effect gediu-ende de eerste herhah\'ngen en blijft dan op een-
zelfde niveau staan.

Indien wij hier oefening en gewenning van elkaar scheiden,
dan is dat om de beide essentieel verschillende begrippen
uiteen te halen. In werkelijkheid vormen deze factoren met
de andere één ondeelbaar geheel. En indien in de volgende
hoofdstukken over begrippen als aanpassing, instelling, ver-

-ocr page 19-

raoeidheid wordt gesproken, geldt eveneens voor hen, dat
zij enkel producten van abstractie zijn.

Thorndike heeft deze analyse van het arbeidsproces fel
becritiseerd, voornamelijk, omdat volgens hem de schomme-
lingen in de arbeidscurve geen aanleiding mogen zijn tot het
opstellen van zooveel inwerkende factoren.

Kraepelin ontkent niet, dat er aan een analyse van de
arbeidscurve gevaren verbonden zijn. Dit is trouwens overal
het geval, waar het slechts met behulp der verbeeldingskracht
mogelijk is om de ervaringsfeiten geestelijk te verwerken.
Terecht antwoordt
Kraepelin op den aanval van Thorndike,
dat hij met behulp van een analyse zooveel mogelijk ervarings-
feiten tracht te verzamelen, om daarmee gezichtspunten voor
andere onderzoekingen te openen. Langs dezen weg is het
mogelijk, tot een verklaring te komen van de schommelingen,
die zich periodiek in de arbeidscurve voordoen. Vandaar,
dat een analyse het juiste middel is, ook al opent zij een
mogelijkheid tot het maken van foutieve speculaties.

AANPASSING.

Al is de term „aanpassenquot; in de psychologie van het arbeids-
proces de jongste onder zijn verwanten, het begrip vindt men
onder anderen naam en in eenigszins gewijzigde beteekenis al
eerder in de litteratuur vermeld. Ofschoon, van historisch
standpunt gezien, dit begrip hier niet thuis hoort,
verdient het toch uit structureele overwegingen den voor-
rang. De term wordt het eerst genoemd in „Gedanken
über die Arbeitskurvequot; van
Kraepelin Voor dezen is
aanpassen, evenals oefening en gewenning, een factor, die zich
door het heele arbeidsproces heen doet geiden. Wanneer b.v.
door herhaling verbetering van een verrichting tot stand komt,
2al deze oefening ook voor de volgende herhaling van

\') Thorndikb : The curve of work. Psych. Rev. XIX, igia, pg- ißs«
\') Krakpblin ! Gedanken über die Arbeitskurve. Psych. Arb. VII, 192a,
PK- 565.

-ocr page 20-

invloed zijn. Dit is eveneens het geval bij aanpassen, in tegen-
stelling met aanzetten, wilsimpulsen en dergelijke factoren, die
bij elke herhaling afzonderlijk optreden. Oefening, gewenning
en aanpassen zijn dus factoren, die op de resultaten van de
volgende herhalingen inwerken. Zoodoende laten wij hier dit
begrip het eerst volgen.

Het woord adaptatie komt reeds betrekkelijk vroeg in de
psychologische terminologie voor. Met betrekking tot het
arbeidsproces gebruikte
Oehrn i) dezen term het eerst. Hij
spreekt over de daling in het begin van elke herhalingscurve,
welke het gevolg zou zijn van een verslapping der opmerk-
zaamheid. Deze inzinking is op het allereerste moment zeer
groot. Daarna vindt er weer een stijging plaats en komt men
pas tot zijn optimale verrichting. Den tijd, die noodig is om
dit optimaal stadium te bereiken, noemt
Oehrn adaptatie-tijd
van de opmerkzaamheid. In deze beteekenis treft men het woord
echter nergens meer. Daarna vindt men plaatsen bij verschil-
lende auteurs, waar de woorden adaptatie en aanpassing dooreen
worden gebruikt, maar waar zij geen dienst doen om specifiek
onderscheiden momenten in de arbeidscurve aan te geven. Zoo
beschrijft R.
Voght^) proeven, waarin de proefpersonen
een hoofd- en een nevenopdracht kregen. Zij moesten b.v.
optelsommen maken en tegelijkertijd ook nog de slagen van
een metronoom tellen. Onder invloed der gewenning bleek de
storende invloed van de nevenopdracht van dag tot dag te
verminderen, zoodat het aantal optellingen door die storing
den eersten dag 47% en na zeven dagen nog slechts 14%
minder was.
Voght spreekt hier van gewenning. Bovendien
wijst hij er op, dat men na eenigen tijd zijn verrichtingen
zóó uitvoert, dat de neventaak juist tijdens de pauzen
van de hoofdtaak valt. Men deelt zijn werk zoo in, dat de
metronoomslagen worden geteld gedurende de rust tusschen
de optelsommen. Hij noemt dit adaptatie.

») Oehrn: Experimentelle Studien zur Individual Psychologie. Psych.
Arb. I, 1895, pg. 92.

») Voght : Über Ablenkbarkeit und Gewöhnungsfähigkeit. Psych. Arb. II,
1899, pg, 183.

-ocr page 21-

In de Amerikaansche litteratuur treft men het woord
„adaptationquot; in verschillende beteekenis aan.
Pyle i) gebruikt
het nog alleen in verband met de musculatuur. En
sprekend over de leercurve zegt hij: „Improvement shown by
„the rise of the curve comes from establishing the proper
„bonds, eliminating the wrong or useless bonds, strengthening
„the established bonds through use, and the adapting of the
„muscles involved to the movements required in the habit.quot;

Smith en Guthrie deden een onderzoek op dit gebied en
maakten daarbij gebruik van het van-buiten-leeren van reeksen
Zinlooze lettergrepen. Het onderzoek werd gesplitst in twee
gedeelten. In het eene experiment kreeg men de eerste aan-
biedingen in het laboratorium en de volgende daarbuiten. In
het andere deel van de proef kreeg men alle herhalingen, hetzij
in het laboratorium, hetzij daar buiten. Overigens bleven alle
omstandigheden dezelfde, als pauze, uur, waarop gewerkt
werd enz.. Nu bleek het van-buiten-leeren het best en snelst
te geschieden, indien alle herhalingen in hetzelfde milieu plaats
hadden. Klaarblijkelijk hadden de proefpersonen zich aan-
gepast aan een bepaald milieu.
Smith en Guthrie komen ook
tot de conclusie, dat een verandering van het milieu, waarin
gewerkt wordt, een nieuwe aanpassing en dus ook ccn ver-
mindering der prestatie ten gevolge heeft.

Een uitzondering op de zoo juist vermelde terminologie maakt
Thorndike^) in zijn aanval tegen Kraepelins analytische me-
thode, waar hij zegt:„Adaptaüonis,sofaras lean sec,definable
»»objectively only as a slower, longer and somewhat more pcrma-
»»nent waming-up effect.quot; —
Thorndike verstaat hier onder
»»adaptationquot;,
watKRAEPELiN „Gewöhnungquot; noemt en wat wij in
het vorige hoofdstuk als „gewenningquot; hebben beschreven.

De eerste scherpe omschrijving van het begrip aanpassing
geeft
Kraepelin *), als hij zegt, na lange jaren van onderzoek

|) Pylk : The Psychology of Learning. Baltimore 1931, pg. 34.

) Smith and Guthrie : General psychology in terms of behavior. New-
York 1931.

-ocr page 22-

tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het snel stijgen der
arbeidscurve in het begin niet in hoofdzaak door gewenning,
maar door aanpassing tot stand komt. Iedere arbeider weet,
dat hij zijn verrichting verbeteren kan door bepaalde kleine
kunstgrepen in de hanteering van zijn werktuig. Dat zijn de
handigheden en kunstgrepen, die men moet leeren beheerschen.
Het juiste aangrijpen van het werktuig, het gebruik maken van
de noodige spiergroepen, de voordeeligste lichaamshouding, de
spaarzaamste afmeting van krachtverbruik, het rythme in de
opeenvolging der afzonderlijke bewegingen en het uitschakelen
van alles wat overbodig is .... dit alles zijn bijzondere voor-
waarden om in de industrie een zoo hoog mogelijk resultaat te
bereiken. En
Roels voegt er aan toe: „Verschillende
„ervaringen maken het waarschijnlijk, dat aanpassing bij
„arbeidsvoorwaarden ook een rol speelt bij verrichtingen
„van geestelijken aard. Opdrachten van dit soort toch, kunnen
„op zeer uiteenloopende wijze ten uitvoer worden gebracht.
„Men denke b.v. aan de sensorische en musculaire instelling
„bij het reactie-experiment, aan het gebruik van visueele
„acustische of motorische voorstellingen bij het van-buiten-
„leeren.quot;

Hieruit blijkt wel, dat de aanpassing een voorname factor is,
die bij velerlei verrichtingen geregeld voorkomt. Wij moeten
ons zielkundig werktuig langzaam aan in de hand krijgen en de
methoden vinden, die ons het snelst en zekerst tot ons doel
voeren. Men moet zich, na eenig probeeren, een geschikte,
regelmatige werkwijze verworven hebben.

Evenals bij de gewenning is het ook hier onmogelijk om te
bepalen, welk aandeel in het stijgen der arbeidscurve het
gevolg
is van aanpassing. Wel kan men mede op grond van
introspectieve gegevens zeggen, dat de aanpassing tijdens dc
eerste herhalingen het grootst is. Bovendien komen er in de
arbeidscurve zoo nu en dan sprongen voor, waarbij het geheele
verloop op een hooger niveau komt te liggen. Ook dezen

-ocr page 23-

plotselingen groei kan men vaak alleen toeschrijven aan een
nieuwe loonender werkwijze.

Al deze verschijnselen worden door genoemde auteurs onder
„aanpassingquot; gerangschikt. Wanneer wij het woord aanpassing
gebruiken, zullen wij er onder verstaan: het aanwenden van
hulpmiddelen om tot een werkwijze te geraken, die een zoo
hoog mogelijke prestatie ten gevolge heeft.

INSTELLING. — AANZETTEN. — WILSIMPULSEN.

Al is men het nog niet onverdeeld eens over de beteekenis
van het begrip „instellingquot; en al is ook hier de terminologie
nog steeds aan wijzigingen onderhevig, toch is het in elk geval
een begrip, dat wij in verband met het arbeidsproces moeten
bespreken.

G. E. Müller en Schumann gebruiken het woord in-
stelling in dit verband het eerst. Zij deden allerlei onder-
Zoekingen met betrekking tot het heffen van gewichten. Indien
nien b.v. een zwaar gewicht verschillende malen achtereen had
opgetild, dan was de proefpersoon door dc herhaalde verrich-
ting motorisch ingesteld op het heffen van dat bepaalde
gewicht. Gaf men hem nu terstond daarna en buiten zijn weten
een hcht gewicht, dan vloog dit omhoog. Ten gevolge van dc
instelling wendde men dus de energie aan, die noodig was voor
het zware gewicht. Een dergelijk verschijnsel doet zich voor
bij de „optisch-musculaire Täuschungquot;. Stel b.v. dat ik twee
gelijkvormige doosjes neem, waarvan de inhoud respectievelijk
10 c.M.3 en 200 c.M.^ is. Ik doe nu in de kleine doos een
hoeveelheid lood, zoodat beide even zwaar wegen. Vraag ik nu
net gewicht van deze doozen te vergelijken, dan zal iedereen
^ kleine doos veel zwaarder taxeeren, dan de groote.
Waarschijnlijk komt dit, omdat wij bij het zien van de doozen
cr op zijn ingesteld, dat de groote veel zwaarder moet zijn dan
ae kleine. Tillen wij ze nu op, dan gebruiken wij voor de groote

-ocr page 24-

meer en voor de kleine minder energie dan noodig is. Het
heffen der groote doos gaat gemakkelijker, dat van de kleine
moeilijker, dan wij verwacht hadden, met het gevolg, dat wij
de groote lichter en de kleine zwaarder taxeeren, dan zij is.
De visueele indruk geeft ons zoodoende een foutieve motorische
instelling, waardoor wij tot een valsche taxatie komen.

Later gaf Ebbinghaus een wijdere beteekenis aan het
begrip „instellingquot;. Volgens hem is instelling in wezen niet
anders dan een reproductiegrondslag, die een hoogen graad
van ontvankelijkheid bezit. Heeft men b.v. een lange treinreis
achter den rug, dan meent men nog geruimen tijd de ver-
schillende geruischen van den trein te hooren. Dit komt,
omdat men zeer lang aan een stuk de inwerking van een reeks
gelijksoortige prikkels heeft ondergaan. Wordt men nu daarna
getroffen door een prikkel, die met de veelvuldig herhaalde
verrichting eenige overeenstemming vertoont, dan wordt aan
haar de werking van dien prikkel toegeschreven. Wij repro-
duceeren de treingeruischen niet, maar wij hooren hen in
andere objectief veroorzaakte geruischen, zoo deze in rythme
of hoogte met het treingeruisch overeenkomen. — Dit ver-
schijnsel komt niet alleen bij zintuiglijke waarneming voor,
maar ook bij denkprocessen, zoodat men naast de senso-
rische ook een intellectueele instelling onderscheidt.

Bourdon onderzocht deze intellectueele instelling op dc
volgende wijze. Hij schreef een reeks van loo woorden op.
Daarna las hij de rij over en voegde achter elk woord zoo
snel mogelijk zijn grammaticale waarde. Indien hij nu eenige
malen achter elkaar hetzelfde had moeten denken (b.v, substan-
tief), dan bestond er bij het volgende woord, ook als dit niet
te pas kwam, een neiging om weer hetzelfde (substantief) te
denken.
Maria Zillig deed een onderzoek naar de oefenings-
vatbaarheid van de „Umstellbarkeitquot;. De proefpersonen
moesten twee verschillende verrichtingen terstond na elkaar uit-

-ocr page 25-

voeren.Zij maakt allereerst een onderscheid tusschen twee typen,
n.1. individuen, die al of niet snel van instelling kunnen ver-
anderen. Verder merkt zij op, dat men na eenige herhalingen
zoo spoedig van instelling kan veranderen, dat het begin van
de volgende verrichting even snel verloopt als het einde van
de voorgaande.

In bovengenoemde gevallen kwam de instelling door een
veelvuldige herhaling van de verrichting tot stand. Ook door
een wilsbesluit kan men zich instellen. En het is juist dank zij
deze instelling, dat men zulk een groote waarde kan hechten aan
de instructie bij het onderzoek. Verder kan men door suggestie
op het waarnemen van een bepaalden prikkel zijn ingesteld.
Wij zullen hier niet verder op ingaan en merken alleen op, dat
instelling op verschillende manieren kan tot stand komen,

Kraepelin heeft aan het woord „instellingquot; een geheel
andere beteekenis gegeven. Hij wijst er op, dat er buiten
oefening en vermoeidheid nog andere factoren bij het arbeids-
proces in het spel zijn. Deze werken het minst bij goede en het
sterkst bij slechte proefpersonen. En hij zegt: „Es ist klar,
»dasz es sich hier um die Art der seelischen Einstellung auf
»»die Versuchsarbeit handelt, um die begleitende Vorgänge,
»»Stimmungen, Wünsche, Absichten, Befürchtungen.quot;

Het was Otto Graf die Kraepelin deze beteekenis in
den mond gaf. Hij onderzocht den invloed van de pauzen bij
geestelijke verrichtingen en varieerde den duur van den arbeid
en van de pauzen en het tijdstip, waarop de pauze werd inge-
lascht. Deze pauzen nu brachten een bepaalde instelling te weeg,
waardoor de proefpersoon aangenaam of onaangenaam gestemd
was ten opzichte van den te verrichten arbeid. Overeenkomstig
die instelling was ook het resultaat gunstig of ongunstig.

Het komt mij voor, dat Graf cn Kraepelin hier ten on-
rechte verandering brengen in de bestaande terminologie.
En al moge het verschijnsel van de „Arbeitsfreudigkeitquot; van

\') Kraepelin : Arbeitapsychologische Ausblicke. Psych. Arb. VIII, 1933»
Pg- 431.

*) Graf : Über lohnendste Arbeitspauzen bei geistiger Arbeit. Psych. Arb.
Vn, ig«, pg. 5^8.

-ocr page 26-

grooten invloed zijn op het verloop van de arbeidscurve, aan
het woord instelling mag daarom geen andere beteekenis
worden gehecht. Ik zal mij dan ook houden aan eerstgenoemde
beteekenis en onder instelling verstaan: een hoogen graad van
ontvankelijkheid voor een bepaalde verrichting. Men kan wel
zeggen, dat een gunstige stemming een instelling tot stand
kan brengen, evenals herhaling, wilsbesluit en suggestie zulks
vermogen. Maar men moet de instelling en haar oorzaken niet
met elkaar vereenzelvigen.

Uit dit alles blijkt wel, hoe weinig er over de instelling be-
kend is. Eenige gegevexis, in verschillende onderzoekingen
langs geheel verschillende wegen verkregen, doen tot het
begrip instelling concludeeren. Wij bezitten nog te weinig
materiaal om er in dit verband verder op in te gaan.

In verband met de instelling noemen wij nog het aan-
zetten en de wilsimpulsen. Wanneer men n.1. bezig is met
een bepaalde verrichting, kost het energie om zich daarvan los
te maken en zich terstond te verplaatsen in een andere ver-
richting. Dit verschijnsel betitelt men met verschillende namen
als aan- en uitklinken, warm loopen en afkoelen, aanzetten
en afloopen. De Kraepelinsche school heeft hiervoor het
woord „Anregungquot; gebezigd. De Amerikanen noemen het
„warming-up effectquot;.

Het was E. Amberg die het eerst op dit verschijnsel wees.
Telkens nadat een verrichting door een pauze onderbroken was,
moest men eenigen tijd opnieuw bezig zijn, eer men wederom
tot een maximale prestatie kwam. En
Amberg zegt, dat na elke
pauze de traagheid van het psychophysisch mechanisme weer
overwonnen moet worden. Evenals een machine warm moet
loopen, eer zij haar maximale capaciteit ontwikkelt, zoo moet
ook de mensch „warm loopenquot;, eer hij zijn verrichting tot een
maximalen graad kan opvoeren.
Amberg noemde dit verschijnsel

-ocr page 27-

„Anregungquot;; Kraepelin en Rivers i) namen deze benaming
over; zij verstonden er onder het overwinnen van de rem-
ming, die zich bij elk meuw werk voordoet.

Karl Weiler 2) onderzocht met behulp van een door hem
geconstrueerden arbeidsschrij ver het arbeidsproces van de hand-
spieren. Ook hier had een stijgen van de prestatie na het begin
van elke verrichting plaats. Nog beter demonstreert zich dat
in de onderzoekingen van
A. Oseretzkowsky en Kraepelin
met behulp van den ergograaph. Zij varieerden den duur van
de pauzen, het rythme, waarin gewerkt werd, alsook de ge-
wichten. Uit de curven kan men duidelijk lezen, dat bij snel
vermoeienden arbeid de daling van de curve in het begin
minder sterk is dan in het overige gedeelte. Bij weinig vermoei-
enden arbeid en na lange rustpauzen krijgt men tijdens de eerste
vijf samentrekkingen een lichte stijging. Ook hier hebben wij
waarschijnlijk met een aanzetten te doen en de eerste heffingen
zijn niet zoo hoog, omdat een gedeelte van de energie voor
het overwinnen van den innerlijken weerstand gebruikt wordt
en dus niet in de hoogte van de heffingen tot uiting komt.

De introspectie leert eveneens, dat het eenigen tijd duurt,
eer men volkomen in zijn werk is, eer de verrichting vlot en
soepel verloopt. De vorige verrichting klinkt nog uit en men
moet zich nog instellen op de nieuwe. Vandaar ook, dat aan-
zetten en instelling met elkaar in verband staan. Door het
aanzetten stelt men zich in, d. w. z. door de traagheid van het
psychophysisch mechanisme te overwinnen krijgt men een
hoogen graad van ontvankelijkheid voor de verrichting.

Evenals het zijn nut heeft om te voren de instructie
nog eens voor te lezen, omdat men daardoor reeds op de
verrichting wordt ingesteld, eveiizoo werkt het aanzetten mee

-ocr page 28-

om tot een goede instelling te geraken. Kraepelin zegt dan ook
terecht: „Die Aufname neuer Bestandteile in die Werkzeuge
„der geistigen Arbeit wird wohl zunächst eine gewisse Be-
„hinderung des inneren Zusammenspiels mit sich bringen, bis
„die frühere Ansprechbarkeit wieder erreicht ist.quot;

In een gelijksoortige verhouding tot de instelling staat de
factor, die door de Kraepelinsche school „Antriebquot; wordt ge-
noemd. Boven wezen wij er al op, dat een wilsbesluit ons kan
instellen op een bepaalde verrichting. Ook tijdens de verschil-
lende verrichtingen neemt men z.g. verkorte wilsbesluiten, die op
willekeurige oogenblikken plaats grijpen en een onmiddellijke
stijging in de arbeidscurve ten gevolge hebben,
Kraepelin en
Rivers wezen hier het eerst op en zij kenden aan deze wils-
impulsen den naam „Antriebquot; toe. Onder dezelfde beteekenis
komen zij herhaaldelijk in de „Psychologische Arbeitenquot; voor.
Kraepelin beschrijft hoe het meerendeel der arbeidscurven
bij elke herhaling met een kleine inzinking begint om dan snel
te stijgen. Men heeft hier met opgehoopte energie te doen, die
zich bij het begin van de verrichting ontiaadt. Deze energie is de
oorzaak van het hooge plan, waarop de verrichting aanvangt;
eveneens van de daling, die terstond daarna intreedt, omdat
dan de beginenergie is verspeeld. Ket daarop volgend snelle
stijgen is een gevolg van het aanzetten.

Er zijn zeer zeker gevallen, waarin deze wilsimpuls in het
begin ontbreekt. Van den anderen kant komt het juist be-
schreven beginschema zoo algemeen voor, dat er onmogelijk
van een toevallig stijgen sprake kan zijn.

Naast dezen wilsimpuls komen er ook tijdens de verrichting
— op willekeurige oogenbhkken — nog meerdere dergelijke

») Kraepelin : Gedanken über die Arbeitskurve. Psych. Arb. VII, 1922,

I, 1895» pg- 637.

-ocr page 29-

tot stand en zij hebben eveneens een stijgen van de arbeidscurve
ten gevolge.
E.GrOnthal constateert, dat er zich wilsimpulsen
voordoen op het moment, waarop de vermoeidheid duidelijk
merkbaar wordt. De proefpersonen verzetten zich dan tegen
deze remmende werking van de vermoeidheid door een
krachtigen wilsimpuls. Ofschoon wij hierop in het volgend
hoofdstuk nog terugkomen, wil ik er hier reeds op wijzen, dat
volgens de onderzoekingen van
Hillgruber en Heüman bij
ongunstiger omstandigheden de resultaten qualitatief en
quantitatief vaak heel wat beter zijn. Ook introspectief kan
men deze impulsen waarnemen. Zij gaan gepaard met span-
ningsgewaarwording. Men wil inderdaad de prestaties op-
voeren. Ik ben dan ook geneigd de juistheid der gegevens van
Lindley\'s 1) proefpersonen te betwijfelen, wien deze „An-
triebenquot; niet bewust werden. Zelf schijnt hij zich trouwens
met deze gegevens niet te kunnen vereenigen, want hij schrijft
het hooge begin der arbeidscurve eveneens aan wils-
impulsen toe.

Op deze wilsimpulsen, alsook op de onderzoekingen van
Von Voss, Von Weygandt, Heüman en anderen komen
wij nog terug bij de bespreking der resultaten.

MEDEOEFENING.

In verband met het begrip oefening dienen wij met een
enkel woord op het verschijnsel van medeoefening te wijzen.
Wanneer n.1. de oefening voor een bepaalde verrichting toe-
neemt, vermeerdert tegelijkertijd de oefening voor gelijk-
soortige verrichtingen en des te meer naarmate de gelijk-
soortigheid grooter is. Onderzoekingen op dit gebied deden

-ocr page 30-

Ebert en Meumann Zij bepaalden eerst de geheugensterkte
bij verschillende proefpersonen voor het onthouden van letters,
getallen, lettergrepen, zelfstandige naamwoorden en rijmregels.
Daarna lieten zij de proefpersonen zich eenige weken oefenen
in het van-buiten-leeren van zinlooze lettergrepen om tenslotte
weer het geheugen voor het eerstgenoemde materiaal te onder-
zoeken. Het bleek nu, dat alle geheugenverrichtingen door de
oefening met zinlooze lettergrepen aanzienlijk waren toege-
nomen en wel sterker, indien de verrichting naar inhoud of
leerwijze meer met het leeren der lettergrepen overeenstemde.

Ook bij bewegingen treedt het verschijnsel op. Iemand,
die eenige vaardigheid heeft verkregen in het schrijven met
de rechterhand, is ook in staat om — zij het wat onbe-
holpen — met de linkerhand deze bewegingen symmetrisch
uit te voeren. Op het gebied van de ruimte-aanschouwing met
behulp van den tastzin deed
Dresslar in dit verband eenige
ervaringen op. De vraag is hier, hoevér twee tegelijk inwerkende
drukprikkels van elkaar verwijderd moeten zijn om nog als
twee ruimtelijk gescheiden prikkels te worden waargenomen.
Bij onderzoekingen aan den binnenkant van den voorarm, die
vier weken werden voortgezet, constateerde hij een terugloopen
van de drempelwaarde op minder dan V? van de beginwaarde.
Nu groeit dit onderscheidsvermogen niet alleen op die plaats
aan, maar eveneens voor de naburige en in het bijzonder voor de
symmetrische plaats op den anderen arm. En de medeoefening
is op de symmetrische plaats van den anderen arm bijna even
groot als op die van de oefening zelf.

Uit deze voorbeelden bh\'jkt wel, dat er een verband bestaat
tusschen gelijksoortige verrichtingen; dit is des te sterker,
naarmate de gelijksoortigheid grooter is. De verklaring is
m. i. gelegen in het feit, dat gelijksoortige verrichtingen

-ocr page 31-

meestol ten deele gelijk zijn. Het van-buiten-leeren van sub-
stantieven komt in veel opzichten overeen met het leeren van
zinlooze lettergrepen. Heeft men zich nu in het laatste ge-
oefend, dan zullen ook veel elementen in het leeren van
substantieven verbeterd zijn. De oefening van die deelen
brengt vanzelf een verbetering van het geheel mee. Ook de
omstandigheden, waaronder men werkt, kunnen gelijk zijn en
wanneer men zich daaraan heeft gewend en aangepast, z^ dit
aan verrichtingen onder dezelfde omstandigheden ten goede
komen.

Of de medeoefening bij bewegingen, alsook die bij de ruimte-
aanschouwing met behulp van den tastzin op een dergelijke
partieele gelijkheid berust, is moeilijk uit te maken. Indien
men door de herhah\'ngen het onderscheidingsvermogen
oefende, zou daarmee
Dresslars uitkomst, de medeoefening
der symmetrische plaats, nog niet verklaard zijn. Dit wijst op
een physiologischen ondergrond. Maar dan is het wel vreemd,
dat de sensibiliteit van de extremiteiten op verschillende
plaatsen in de hersenen gelocaliseerd is.

VERMOEIDHEID.

Tot voor dertig jaren behandelde men het vermoeidheids-
Probleem bijna uitsluitend in het laboratorium met behulp van
geextirpeerde spieren en zenuwen. De vermoeidheidsver-
schijnselen bij menschen waren moeih\'jker te onderzoeken en
^ gegevens over de vermoeidheid van spieren, zintuigen,

centraal zenuwstelsel, reflexen en dergeh\'jke waren onnauw-
Keung.

Smdsdien is er verandering gekomen; de langs theoretischen
weg verkregen resultaten zijn op den achtergrond geraakt
tegenover die uit de praktijk.

is b^quot; ^^^ voornaamste gebieden, waar men met die toepassing
egonnen, vindt men in de rationaliseering van den arbeid,
eze maakt het mogelijk inzicht te krijgen in de eischen, die
en redelijkerwijs aan den arbeider kan stellen. En men zal

-ocr page 32-

weten tot welke hoogte men de verrichtingen van den
enkeling kan opvoeren. Dit is voor werkgever en werknemer
van het grootste belang. De vermoeidheid behoort dan ook
tot een der gewichtigste factoren van het arbeidsproces.

De methoden van onderzoek kan men onderscheiden in
een meer psychologische en een meer physiologische. In
vele gevallen werden bij het bepalen van den graad der
geestelijke vermoeidheid physiologische verschijnselen als
maatstaf gebruikt. Met de ergograaph onderzocht men b.v.
de geestelijke vermoeidheid door de parallel daaraan ver-
loopende spiervermoeidheid te meten. Deze methode werd
o. a. door Mosso i) en Maggiora toegepast. Later is wel
gebleken, dat het niet geoorloofd was om van zoo\'n vaste ver-
houding tusschen lichamelijke en geestelijke vermoeidheid uit
te gaan en O.
Graf 3) toont dit ook aan in een zijner laatste
onderzoekingen met behulp van de optelsommen van
Krae-
pelin
en ergographische proeven. Lahy en Gellhorn®)
pogen tot een inzicht in het vermoeidheidsproces te geraken
door zich op de hoogte te stellen van de symptomen, die zich
gelijktijdig in pols en bloeddruk voordoen.
Bettmann ®) nam
de verlenging, die er in de reactietijden optrad, tot maatstaf
voor de vermoeidheid, terwijl
Bolton \') met behulp van de
veranderingen in de drempelwaarden (bij aesthesiometrische
bepalingen) dit probleem trachtte te benaderen.

Dan werden er nog massa-onderzoekingen gedaan, waar
men tusschen het vermoeiende werk korte steekproeven in-

-ocr page 33-

schoof, b.v. die met de optelsommen van Kraepelin. De
resultaten hiervan waren goed meetbaar, zoodat men op deze
wijze een indruk van het vermoeidheidsproces kreeg.

Vaak hecht men verschillende beteekenissen aan het woord
vermoeidheid. Meestal verstaat men onder vermoeidheid een
toestand, waarin een werk, dat aanvankehjk zonder moeite
verliep, met steeds grooter inspanning en steeds geringer ge-
volg wordt uitgevoerd. De physioloog verstaat onder vermoeid-
heid een verbruik van stoffen en wanneer zij een hoogen
graad bereikt, zouden er bovendien giftstoffen in het orga-
nisme optreden. Zeer zeker spelen biochemische processen
bij de vermoeidheid een voorname rol. Wanneer men b.v.
een uitgeputte spier met een keukenzoutoplossing doorspoelt,
kan zij weer nieuwen arbeid verrichten cn zij kan zich zelfs
volkomen herstellen door toevoering van een met zuurstof
verzadigde keukenzoutoplossing.

De onderzoekingen op dit gebied zijn zeer uitgebreid. Het
is hier niet de plaats er op in te gaan en ik zal alleen verwijzen
naar een uitstekend overzicht hieromtrent in „Körper und
Arbeitquot; van
Atzler i). Hij behandelt op duidelijke wijze de
vermoeidheid in spieren, zenuwen, geleidingsbanen, zin-
tuigelijke organen, bloedsomloop en ademhaling met een
uitgebreide litteratuuropgave der voornaamste onderzoekers. / ƒ, M

Psychologisch verstaat men onder vermoeidheid een factor^quot; /\'
die in een richting werkt, tegengesteld aan oefening, gewenning,
aanpassing en andere bovengenoemde factoren. Wanneer men
b.v. in het leerproces doorgaat een verrichting vele malen achter- |
een te herhalen, dan blijkt, dat de aanvankelijk optredende
verbetering geleidelijk aan minder wordt en tenslotte in een
verslechtering overgaat. In het begin hebben factoren als ,
oefening en gewenning de overhand op de vermoeidheid, doch
bij lange voortzetting der verrichting verandert deze verhouding.

Afgezien van kleine schommelingen ten gevolge van
aanzetten cn dergelijke, demonstreert zich de vermoeid-
j

-ocr page 34-

heid in het arbeidsproces van het begin af aan. Dit ver-
schijnsel treedt op bij alle psychische en psychophysische
verrichtingen. Zintuigelijke waarneming wordt minder duide-
lijk; opmerkzaamheid verslapt; gevoel stompt af; het
stichten van associaties wordt moeilijker enz..

De vermoeidheid kan dus een gevolg zijn van het veel-
vuldig herhalen eener verrichting. Zij onderscheidt zich
nog van de andere factoren, doordat zij haar invloed ook
nog op de volgende verrichtingen doet gelden, mits zij niet
door rust is verdwenen. Vermoeidheid op het eene gebied
brengt dus vermoeidheid op het andere gebied mee en des te
sterker, naarmate de verrichtingen gelijksoortiger zijn.
Hoch
en BCraepelin constateerden dit verschijnsel voor het van-
buiten-leeren van zinvol en zinloos materiaal, voor vertalen,
uit-het-hoofd-leeren en dergelijke. De opvatting dat gym-
nastiek de door studeeren ontstane vermoeidheid wegneemt,
is dan ook niet juist. De lichaamsbeweging is zeer zeker goed
voor het organisme, zij is wellicht ook in staat onze aandacht
van iets anders af te leiden. Maar de vermoeidheid, die ten
gevolge van gymnastiek ontstaat, heeft zeker haar ver-
slechterenden invloed op de volgende verrichting. En waar
Mosso®) onmiddellijk na het houden van een voordracht zijn
spierkracht immer toegenomen vond, moet dit waarschijnlijk
geweten worden aan den nerveusen toestand, waarin hij op
dat oogenblik verkeerde.

Elke verslechtering van een verrichting is niet noodzakelijk
het gevolg van vermoeidheid en een gelijk blijven of verbeteren
behoeft nog niet op een ontbreken van vermoeidheid te wijzen.
Wat het eerste betreft, wezen
Kraepelin en Oseretzkowski
op een daling in de arbeidscurve ten gevolge van physiologische
dagschommelingen. De vermoeidheid is een factor, die zich

-ocr page 35-

vanaf het begin der verrichting doet gelden en grooter wordt,
naarmate het werk langer duurt. Maar, zooals
Grühle o. a.
met ergographische onderzoekingen aantoonde, neemt de ver-
moeidheid minder snel toe, naarmate de oefening grooter is.
Wanneer derhalve de oefening haar maximalen graad heeft
bereikt, treedt de vermoeidheid minder snel op.

Er dient nog op gewezen te worden, dat het vermoeidheids-
gevoel in het geheel niet parallel behoeft te loopen aan de ob-
jectieve vermoeidheid. Ofschoon men zich niet vermoeid voelt.
Zal soms door een plotselinge uitputting blijken, dat men reeds
lang te voren vermoeid moet zijn geweest. Ook omgekeerd zal
men den indruk hebben vermoeid te zijn, op een oogenbhk, dat
zulks eigenlijk nog niet het geval kan zijn. Er zijn groepen
van menschen, bij wie deze afwijkingen tusschen vermoeid-
heidsgevoel en objectieve vermoeidheid steeds in eenzelfde
richting loopen, zoodat deze verschillen wellicht afhankelijk zijn
van den individueelen aanleg. In het algemeen loopt bij luie
naturen en neurasthenici het vermoeidheidsgevoel de werkelijke
vermoeidheid vooruit, terwijl bij enthusiaste menschen, die in
hun werk opgaan, de opeenvolging omgekeerd is.

Wanneer wij in de komende hoofdstukken het woord verquot;
moeidheid gebruiken, zullen wij er onder verstaan: een factor,
die antagonistisch is aan dc oefening cn een verslechtering van
de verrichting teweeg brengt cn die alleen door rust kan
worden weggenomen.

Grühle : Ergographische Studien. Psych. Arb. VI, 1914, pg. 339.

-ocr page 36-

HISTORISCH OVERZICHT.

Wij zullen nu overgaan tot de bespreking van de resultaten,
die door verschillende onderzoekers op het gebied van het
leer- en arbeidsproces werden verkregen. Somrm\'ge gegevens
haalde men uit experimenteele onderzoekingen op andere
gebieden, alwaar — ten gevolge van de herhalingen — ver-
beteringen in de verrichtingen optraden. Zoo verschafte o.a.
het geheugenonderzoek eenig materiaal, dat inzicht kan
geven in het verloop van de oefening. Het is niet de bedoeling
alle onderzoekingen afzonderlijk te bespreken, evenmin
om enkele harer aan een diepere beschouwing te onderwerpen.
Maar aan de hand der onderzoekingen zullen wij pogen
eenige wetmatigheden op te stellen.

Om tot een goede maateenheid te komen, was het nood-
zakelijk, dat men zich bediende van een onafgebroken reeks
gelijke verrichtingen. En om deze metingen zoo nauwkeurig
mogelijk te maken, moest men wel aan korte verrichtingen dc
voorkeur geven. Dit had als gevolg, dat het materiaal van al
deze onderzoekingen uit een onafgebroken reeks gelijke ge-
isoleerde verrichtingen bestond.

Een der voornaamste wetmatigheden, die bij alle veelvuldig
herhaalde verrichtingen voorkwam, is, dat de oefening
Vbij de eerste herhalingen verreweg het
belangrijkst is en op den duur uiterst
gering wordt. Proeven van
Bourdon Binet

-ocr page 37-

Voght i), Exner % Gellhorn Ebert en Meumann lt;) en
anderen toonen dit overduidelijk aan.

Bourdon liet o.a. zijn proefpersonen vier bepaalde letters uit
bepaalde tejrten doorstrepen. Deze proef werd dagelijks her-
haald en duurde — met drie groote tusschenpauzen — in haar
geheel twee jaar. Reeds na vier weken was de helft van den tijd
bespaard. De proefpersonen hadden dus na acht en twintig
dagen voor een gelijksoortig werk slechts den halven tijd van
den eersten dag noodig. Om de besparing op 2/3 te brengen,
werden alreeds dertien weken gevraagd. Aan het eind van het
tweejarig onderzoek was er, tijdens de laatste proefperiode
van negen weken, nog een geringe besparing merkbaar.

Gellhorn bediende zich van dezelfde methode als
Bourdon. Zijn proeven waren alleen niet zoo ingewikkeld;
bij
Bourdon\'s onderzoek moesten vier bepaalde letters
worden doorgestreept, bij
Gellhorn maar één. Laatst-
genoemde constateerde bij dertien proefpersonen een be-
sparing van 10—15 % gedurende de drie eerste dagen, terwijl
het twaalf dagen duurde eer men tot een besparing van ge-
middeld 25 % kwam. Een verschil tusschen de resultaten van
deze onderzoekers was, dat
Gellhorn aan het eind geen
besparing meer boekte, ofschoon hij zijn proeven veel eerder
beëindigde en zijn besparing (in procenten) veel geringer was.
Het is niet uitgesloten, dat
Gellhorn nog wel besparing had
gekregen, indien hij zijn onderzoek langer had doorgezet. Ook
Uit andere proeven blijkt, dat men soms zeer lang op een
bepaald niveau blijft stilstaan om dan plotseling een sprong
Vooruit te maken. Hoe verder nu het leerproces vordert,

Voght : Über Ablenkbarkeit und Gewöhnungsfähigkeit. Psych. Arb. III,
\'901, pg. 63.

) Exner : Experimentelle Untersuchungen der einfachsten psychischen
i\'rozessen. Pflügers Arch. VII, 1873, pg. 1.

) Gellhorn : Übungsfähigkeit und Übungsfestigkeit bei geistiger Arbeit,
^eitschr. f. angew. Psych. XIII, igao, pg. i.

) Ebkrt und Meumann : Über einige Grundfragen der Psychologie der

quot;ngsphänomene im Bereiche des Gedächtnisses. Arch. f. d. ges. Psych.
^V, 1905,
pg. I.

-ocr page 38-

des te langduriger zijn de vaste niveau\'s, des te geringer en
schaarscher de sprongen. Van den anderen kant is het niet te
verwonderen, dat de proefpersonen bij
Gellhorn eerder aan
het stadium van stilstand zijn beland en\'minder besparing
boekten, omdat in de eenvoudiger opdracht, n.1. het door-
strepen van één bepaalde letter, minder moeilijkheid ligt
opgesloten.

Ook bij musculairen arbeid doet zich een soortgelijk ver-
schijnsel voor. M. A.
de jongh vermeldt de onderzoekingen
van
Peder, die met ergographische proeven aantoont, dat de
prestatie binnen twee weken met looo % vermeerderen kan.
Daarna neemt de verbetering in steeds geringere mate toe en
na vier weken bereikt men een vast niveau.

Een tweede regelmatig voorkomend verschijnsel is als volgt
te formuleeren: wat betreft de t ij den, die men
voor het uitvoeren van eenvoudige ver-
richtingen noodig heeft, treedt na veel-
vuldige herhaling een vermindering van
individueele verschillen op.

Zoo vond Binet bij twee groepen schoolkinderen, waarvan
de ééne uitgezocht-intelligente, de andere niet-intelligente
waren, dat bij verschillende veelvuldig herhaalde proeven
(als het van-buiten-leeren van zinvol en zinloos materiaal,
doorstrepen van letters, optellen, copieeren, aesthesiometrische
bepalingen en dergelijke) de individueele verschillen tusschen
kinderen en groepen in het algemeen wel blijven bestaan,
maar zeer in grootte verminderen.
Rosa Oppenheim kwam
tot ongeveer dezelfde conclusie. Bij haar onderzoek ging het
tusschen twee groepen van meisjes, waarvan de eene uit leer-
lingen der volksschool bestond en de andere uit leerlingen van

Vgl. M. A. de JoNGH : Gewennen en oefenen physiologisch beschouwd.
Utrecht 1924, waar een artikel vermeld wordt van
Peder: Neue Versuche
über die Bedeutung der Übung für die Leistungsfähigkeit der Muskeln.
Skan. Arch. f. Phys. XXVIL
\') Binet : Attention et Adaption. Année Psych. VI, 1900, pg. 348.
\') Rosa Oppenheim : Über die Erziebarkeit der Aussage bei Schulkindern.
Beitr. zur Psych, der Aussage. II, 1905, pg. 338.

-ocr page 39-

hoogeren stand. In sommige proeven verdwenen hier de indivi-
dueele verschillen geheel en al, indien de herhah\'ngen maar
lang genoeg werden voortgezet.

Een derde onderzoeker Gellhorn i), werkend met een groep
arbeiders en een groep intellectueelen, vond eveneens een nivel-
leering. De groepen onderling bleven nog groote verschillen
aanwijzen. De personen uit dezelfde groep kwamen met
hun resultaten langzamerhand dichter bij elkaar en de rang-
orde van de beginprestaties verschilde vaak van die der eind-
prestaties. Aan de hand van deze en andere onderzoekingen
kan men wel tot bovengenoemde wetmatigheid condudeeren.

Onder „eenvoudige verrichtingquot; versta ik dat soort ver-
richtingen, waarvan men o.a. in bovengenoemde proeven
gebruik maakte. Ik maak deze beperking, omdat het onge-
oorloofd zou zijn zonder meer de gevolgtrekking te maken,
dat er ook een nivelleering plaats vindt bij hoogere meer
gecompUceerde processen.

Deze wetmatigheid wordt niet door alle auteurs erkend.
Maar de tegenstanders baseeren hun meening op verkeerde
berekeningen of gaan ongemotiveerd van bovengenoemde
foutieve veronderstelling uit. Tot deze laatsten behoort o.a.
Gike2), die zegt: „Es wird von Laien zunächts gesagt, dasz
»Übung mitspräche.Das ist sicherlich richtig; doch vergessen
»gt;dic Leute dasz der Gutveranlagte wie der Mindere auch Übung
»erfahrt; dasz die Leistungsunterschieden mindestens erhalten
»»bleiben, wenn nicht gar der Vorsprung der von vornherein
»»besser Befähigten gegenüber den anderen noch erheblicher
»»wird.quot; Misschien vergisten die leeken zieh nog niet zoo erg I

Tot de gedocumenteerde tegenstanders behooren eenige der
jjjeest vooraanstaande Amerikaansche psychologen. Allereerst
Thorndike\'), waar hij schrijft: „Equalizing seems to increase

Gellhorn : Übungsfahigkeit und Übungsfestigkeit bei geisü\'ger Arbeit,
f. angew. Psych. XIII, igao, pg. !.

) Giesb : Aufgaben und Wesen der Psychotechniek», Halle, 1935, pg. 37-
ofnbsp;\'nbsp;tmining on individual differcnces. Journ.

Exper. Psych. VII, 1934, pg. 187, waar een artikel vermeld wordt van
T^horndikk: Educ. Psych. III, pg. 39.

-ocr page 40-

„differences.quot; — Starch i) beweert evenzoo: „The more
I,\'gifted individuals profit more, both relatively and absolutely,
^\'then the less gifted.quot; En in de Journal of Educational Research
verkondigt
Henmon een gelijksoortige meening. Maar hun
conclusies worden afdoende te niet gedaan in een artikel van
Reed waarin deze met voorbeelden aantoont, dat de bere-
keningsmethode van bovengenoemde auteurs verkeerd was.
Zij baseeren hun meening op resultaten, waarbij de ver-
meerdering van tijd per werkeenheid is gemeten. Deze
resultaten zijn tegengesteld aan de uitkomsten, waarbij de
vermeerdering van werk per tijdseenheid gemeten werd.
Hieruit blijkt, dat beide methoden ongeschikt zijn voor het
vaststellen van individueele verschillen. Een betrouwbare
methode is het meten der verhouding van de hoogste en laagste
prestatie aan het begin en aan het einde van het arbeidsproces
en vervolgens het meten van de procentsgewijze verbetering
ten opzichte van de beginprestatie. Bij een dergelijke berekening
komt men ook in de onderzoekingen van
Thorndike, Starch
en Henmon tot een nivelleering van de individueele verschillen.

Men houde echter in het oog, dat het hier gaat over den
tijdsduur der verrichtingen.
Argelander die hetzelfde con-
stateerde bij een onderzoek naar de vaardigheid in het machine-
schrijven, doet vervolgens een onderzoek naar de qualita-
tieve verbeteringen der verrichtingen, m.a.w. naar het foutcn-
aantal. Zij komt tot de conclusie, dat daar van een nivelleering
geen sprake is. Bovendien vindt zij, wat de qualiteit van dc
verrichting aangaat, een aanzienlijke verandering in de rangorde
van begin-en eindprestaties
.RoELS en van Wijk die een onder-

-ocr page 41-

zoek deden met vier verschillende tests, kwamen tot de con-
clusie, dat er bij herhaling een vermindering der individueele
verschillen ontstaat, wat de quantiteit — tijdsduur — aangaat,
maar een vermeerdering, wat de qualiteit — nauwkeurigheid—
betreft.

Een vaste regel is uit deze resultaten voor de qualiteit nog
niet te trekken. Alleen kan met groote waarschijnlijkheid
gezegd worden, dat er te dien opzichte geen nivelleering plaats
grijpt.

Omtrent de correlatie tusschen de rangorde der aanvangs-
en die der eindprestaties tasten wij nog grootendeels in het
duister. Men heeft gevallen, waar de rangorde hetzelfde blijft,
andere, waar zij tijdens de herhalingen verandert, zoodat het
onmogelijk is hier een vasten regel op te stellen.

Eveneens blijft nog een onbeantwoorde vraag, hoe lang men
met herhalen door moet gaan om nog winst te boeken. In het
algemeen schijnt men het eindpunt van de oefening, m.a.w.
de laatste herhaling, die nog verbetering oplevert, niet zoo heel
spoedig te bereiken. Er dient wel onderscheid gemaakt te worden
tusschen de meer gecomphceerde hoogere processen eener-
en de lagere processen anderzijds. Voor de gecompliceerde is
het natuurlijk moeilijker den maximalen graad te bereiken.
Want door die complicaties blijven meer oneffenheden bestaan,
welke men door gewenning kan uitschakelen en bovendien
kan men zich van meer hulpmiddelen bedienen bij het aan-
passen aan een bepaalde verrichting.

Het behoeft ook geen bevreemdingr dat er bij veelvuldig
herhaalde verrichtingen van een vermindering van quantita-
tieve verschillen sprake is. Want de verrichting, die den eersten
keer meestal volkomen bewust verloopt, krijgt op den duur
een steeds mechanischer karakter. Zoo worden b.v. in de
BouRDON-test verschillende hoogere processen, als het „ver-
gelijkenquot; der letters cn het „besluitenquot; om door te strepen,
langzamerhand uitgeschakeld en van de gecompliceerde scnso-
motorische reactie blijven alleen het waarnemen cn doorstrepen
van de letter over. Het blijkt bovendien, dat bij ingewikkelde
processen de individueele verschillen grooter zijn dan bij

-ocr page 42-

eenvoudige. Het door herhaling uitschakelen van ingewikkelde
hoogere factoren zal zoodoende een vermindering van de
quantitatieve individueele verschillen meebrengen.
Schrieber
wees er o.a. op, dat de grootte van de oefeningsvatbaarheid
evenredig is met de onbekendheid van den proefpersoon met
de in den test gevraagde verrichting.

Een ander verschijnsel doet zich voor, indien men de reeks
herhalingen door een rustpauze onderbreekt. Deze pauze kan
tweeërlei en wel tegengestelde uitwerking hebben. In som-
mige gevallen heeft onderbreking van
de reeks herhalingen een verslechtering
van de verrichting ten gevolge.

Dit is een overbekend verschijnsel. Elke verrichting, die men
eenigen tijd heeft onderbroken, is hieraan onderhevig. En
deze verslechtering is in het begin het sterkst en wordt ge-
leidelijk minder.
Voght en Bourdon constateerden, dat
het verloren gaan van de oefening gelijkvormig verloopt met
het ontstaan.

Van den anderen kant doen zich gevallen voor, dat v e r-
richtingen, na een tijdlang onderbroken
te zijn geweest, terstond na de hervatting
beter worden uitgevoerd, dan aan het
einde van de voorgaande herhalings-
p e r i o d e,

Exner 1) merkte dit het eerst op bij het reactie-experiment.
Ebert en Meumann vonden hetzelfde bij het van-buiten-
leeren. Zij oefenden hun proefpersonen in het van-buiten-
leeren van zinlooze lettergrepen. Na drie of vijf maanden rtjst

1nbsp; Exner: Experimentelle Untersuchungen der einfachsten psychischen
Prozessen. Pflügers Arch. VII, 1873, pg. i.

») Ebeht und Meumann : Über einige Grundfragen der Psychologie der
Übungsphänomene im Bereiche des Gedächtnisses. Arch. f. d. ges. Psych.

IV,nbsp;1905, pg. I.

-ocr page 43-

deden zij een steekproef met een nieuwe reeks. En nu ver-
kreeg men betere resultaten dan tijdens de grootste geoefend-
heid in de voorgaande periode. Een ieder heeft dit trouwens
menigmaal in het dagelijksch leven ondervonden. Men
heeft b.v. een onderwerp bestudeerd en aan het einde van
de studie wart het ons. Indien men het nu eenigen tijd
laat rusten, schijnt alles zich geordend te hebben en be-
grijpt men het beter.

Wij hebben hier met een vreemd verschijnsel te doen; de
onderbreking van de reeks herhalingen heeft een tegengestelde
werking. Dat er een achteruitgang van de oefening plaats
grijpt, is verklaarbaar. Alles immers, dat gedurende eenigen tijd
niet in het bewustzijn geweest is, vervaagt en is minder ge-
makkelijk te reproduceeren. Hoe komt het nu, dat na de
pauze in sommige gevallen een verbetering optreedt ? Sommige
beroepen zich op een „onderbewust ordenenquot;. Wij staan hier
voor de moeilijkheid, dat wij op het terrein van het onder-
bewuste niets kunnen ervaren. Het lijkt mij gevaarlijk om
zonder gegronde motieven van een onderbewustzijn te
spreken, waarbij aan de daar vastgelegde indrukken het ver-
mogen wordt toegekend om zich te verbinden en te combi-
neeren. Nemen wij b.v. een wiskundige. Hij heeft langen tijd
tevergeefs op een vraagstuk zitten staren. Nadat hij het pro-
bleem eenigen tijd heeft losgelaten, treedt plotseling de
oplossing in alle duideh\'jkheid naar voren. Om tot de verklaring
van een dergelijk verschijnsel te komen, moet men wel een
activiteit aan het onderbewuste toekennen. Maar het is iets
anders, indien een verrichting bij tijdelijke onderbreking,
terstond na de hervatting beter wordt uitgevoerd dan aan het
einde van de voorgaande reeks herhalingen. Hier wordt niet een
nieuw iets geschapen, hier worden geen deelen in een andere
orde geschikt, maar dezelfde verrichting verloopt gemakkelijker,
soepeler en sneller. Het is geen vervorming, geen scheppen van
nieuwe combinaties, maar de verrichting schijnt beter vast-
gelegd. Ofschoon ik de werking van het onderbewuste in
bepaalde gevallen mogelijk acht en aanneem, dat bij het
•»vastleggenquot; tijdens dc rust vaak overbodige elementen weg-

-ocr page 44-

vallen, zou ik dit verschijnsel van verbetering niet op een
onderbewust ordenen willen schuiven.

Er zijn hier andere factoren in het spel. Maar te voren dient
men onderscheid te maken tusschen den invloed van een pauze
op het arbeidsproces — waar men reeds een maximale ge-
oefendheid heeft bereikt — en op het leerproces.

Eerst zullen wij den invloed op het leerproces behandelen.
De vermoeidheid is m.i. een factor, die het vastleggen
van een bepaalde verrichting niet behoeft te belemmeren,
maar die toch tegelijkertijd op de reproductie een remmenden
invloed kan uitoefenen. De vermoeidheid met haar aan de
oefening antagonistische werking kan inhibeerend werken,
zoowel op de reproductie, als op het vastleggen der verrich- \\
tingen, m. a. w. op de reproductie grondslagen en de associaties.
Is nu een proefpersoon aan het eind van een reeks herha-
lingen vermoeid en krijgt hij de opdracht de verrichting te
reproduceeren, dan is het mogelijk, dat de vermoeidheid
remmend op de reproductie werkt, ofschoon de reproductie-
grondslagen en associaties toch bestaan. Verdwijnt nu door
de pauze met de vermoeidheid ook de remmende invloed, dan
kan het vastgelegde weer gereproduceerd worden.

Deze meening hangt trouwens niet in de lucht. Uit de
onderzoekingen van
Gellhorn i) blijkt, dat de invloed van
de pauze nauw samenhangt met de vermoeibaarheid van de
proefpersonen. Over zijn onderzoek met den BouRDON-test
schrijft hij: „Der Übungsfortschritt findet bei den leicht-
„ermüdbaren Versuchspersonen fast ausschliesslich während
„der zwischen den einzelnen Versuchstagen gelegenen Pauzen
„statt; bei den anderen Typen tritt die Übungsfdhigkeit
„entweder fast vollständig, während der Versuche oder in
„wechselndem Masze in dieser Zeit und in den Pausen ein.quot;

Hieruit blijkt, dat de vooruitgang tijdens de pauze of tijdens
de proef afhankelijk is van het respectievelijk snel of niet snel
vermoeid zijn der proefpersonen. Juist de snel vermoeibaren
trekken voordeel uit de pauzen.

-ocr page 45-

Van den anderen kant zijn er gevallen, waar van vermoeidheid
geen spraKe is en waar de pauze toch nuttig effect sorteert» In
bovengenoemde onderzoekingen van
Ebert en Meumann
werden de proefpersonen dagen lang geoefend. Daarna gaf een
pauze van drie è vijf maanden nog een verbetering. Tijdens het
leerproces in de eerste periode kon er van vermoeidheid
geen sprake zijn, aangezien het over vele dagen verdeeld was.
Waarschijnlijk hebben wij hier met een associatieve remming
te maken. Men moest tijdens dit leerproces steeds een gelijk-
soortig materiaal van buiten leeren, zoodat er steeds nieuwe
disposities en associaties gesticht werden. Deze hadden
een remmenden invloed op elkaar, zoodat de verrichting
minder snel van stapel liep. Na de pauze van drie ä vijf
maanden, was de oefening wellicht verminderd, maar het ver-
dwijnen der assodatieve remmingen had op het van-buiten-
leeren een gunstig gevolg.

M. i. is de gunstige invloed van de pauzen op het leerproces
dus te danken aan het verdwijnen van de vermoeidheid en de
associatieve remmingen.

Voor het arbeidsproces gelden andere factoren. E. Amberg
deed onderzoekingen met de optelsommen van Kraepelin.
Hij onderwierp zijn proefpersonen aan een vóóroefening,
totdat zij met het materiaal goed vertrouwd waren. Daarna
begon het eigenlijke onderzoek, waarbij de invloed van een
kwartier pauze op een arbeidstijd van één en twee uur werd
nagegaan. In het eerste geval was het resultaat ongunstig, in het
tweede gunstig. Bij den één-urigen arbeidstijd oefende d«ï pauze
een ongunstigen invloed uit, omdat de proefpersoon daardoor
IJlt zijn werk raakte en opnieuw moest aanzetten voor het tweede
. Indien echter de vermoeidheid in haar geheel zóó groot
\'s, dat de vermoeidheid, die door de pauze wordt weggenomen,
ßrooter waarde heeft dan dc negatieve invloed van het nieuwe

) Ebert und Meumann : Über einige Grundfragen der Psychologie der

ungsphinomene im Bereiche des Gedächtnisses. Arch. f. d. ges. Psych.

1905, pg. j.

-ocr page 46-

dan wordt de som 72. En verplaatst men die pauze na
veertig minuten, dan krijgt men een totaalwinst van 190.

De resultaten waren bij de verschillende proefpersonen in
groote trekken gelijk. In het negende deel van de „Psycholo-
gische Arbeitenquot; 1) heeft
Graf deze berekeningen nog verder
uitgewerkt.

Moet men dus eenerzijds probeeren het nuttig effect van
den arbeid zoo groot mogelijk te maken, anderzijds moet men
Zorgen, dat de vermoeidheid geen nadeeligen invloed uit-
oefent.
Gilbreth 2) wijst er op, dat overwerken in de praktijk
van het bedrijfsleven nogal eens voorkomt. Dit kan door het
oordeelkundig invoeren van pauzen worden tegengegaan zonder
dat de productie er onder behoeft te lijden.

Wanneer men een verrichting geruimen tijd onderbreekt,
kan de verbetering ten gevolge van de veelvuldige her-
haling verloren gaan. De gegevens omtrent dit oefeningsverlies
Zijn schaarsch. Boven wezen wij er op, hoe volgens
Voght
en Bourdon het verlies gelijkvormig aan de oefening, doch
m tegengestelde richting verloopt. Zoo constateerde
Bourdon,
dat de oefening terstond na de onderbreking van een psychische
verrichting vrij snel afnam, maar dat na zeven jaar toch nog
een deel van de vroeger verkregen oefening was blijven be-
staan. En door nieuwe herhalingen herwon men het verlorene
^eer snel.
Voght liet zijn proefpersonen zinloos materiaal van
yiten leeren en constateerde, dat het verlies
na vier maanden
quot;»et noemenswaardig grooter was dan dat na zes dagen. En
Ellhorn^) vond in zijn vroeger vermeld onderzoek, dat
proefpersonen nh hun maximale oefening bereikt te hebben
Van de iste—^de week een oefeningsverlies van 17 % boekten,

^ O\' Grap : über lohnendste Arbeitspauzen bei geistiger Arbeit.
P»ych Arb. IX, ,935. pg.

J^quot;-»»»quot;»«: Fatigue Study. London 1917, pg. xa.
J Voght : über Ablenkbarkeit und Gewöhnungsfähigkeit. Psych. Arb.
^öoi, pg. ,6a.

) Bourdon : Recherches sur I\'habitude. Année Psych. VIII, 190a, pg. 327.
Ztiunbsp;\' Übungsfähigkeit und Übungsfestigkeit bei geistiger Arbeit.

«Chr. f. angew. Psych. XIII, 1930, pg. i.

-ocr page 47-

aanzetten, dan zal de pauze een nuttig effect sorteeren. Bij
Ambergs proeven nu, bedroeg de werktijd één uur; de nega-
tieve invloed van het nieuwe aanzetten was dus grooter dan de
positieve van het uitrusten. De vermoeidheid is dan nog niet
noemenswaard, terwijl het opnieuw aanzetten een nadeel
berokkent. Bij twee-urigen arbeid is het andersom. Het voor-
deel, dat men uit de rust trekt, is grooter dan het nadeel van
een nieuw aanzetten. Hieruit kan men de gevolgtrekking maken,
dat tijdens het arbeidsproces bepaalde rustpauzen aan de
verrichting ten goede komen. Hoe de meest economische in-
deeling van deze pauzen in de werktijden zijn moet, kan men
niet in vaste cijfers neerleggen, omdat dit afhankelijk is van
den duur van pauze en voorafgaand werk, van de soort arbeid
en voor een deel nog van de individueele verschillen. De vraag
is, hoeveel men wint door herstel van vermoeidheid en
hoeveel er ten koste van oefening en aanzetten verloren gaat.
In het zooeven genoemde onderzoek deed
Amberg ook nog
proeven, waarin hij tusschen twee halve uren arbeid een pauze
van vijf minuten inlaschte. De pauze had een gunstig resultaat.
Maar als men ziet, dat bij voortgezet werk 8,3 % van den
arbeid wordt verricht en dat de winst van de pauze in totaal
3,4 % bedraagt, dan is de door onderbreking verkregen winst
in werkelijkheid een verlies.

Otto Graf onderzocht, eveneens met optelsommen, den
invloed van de pauzen. Hij varieerde den duur van het werk
en van de pauze alsook de plaats, waar de pauze werd inge-
lascht. Bij een arbeidstijd van een half uur bleek een pauze
van één minuut, na tien minuten werk, het resultaat te hebben,
dat men 31 optellingen meer maakte. Het verlies, door die eene
minuut rust veroorzaakt, omvatte 60 optelh\'ngen, zoodat de
som van winst en verlies — 29 bedroeg. Wordt dc pauze,
inplaats van na tien minuten, na twintig minuten ingeschakeld,
dan wordt de som — 7. Heeft men een werktijd van één
uur en een pauze van één minuut na twintig minuten,

-ocr page 48-

en van de 6dc—lo^e week een verlies van 7 %. Wat het
onthouden van van-buiten-geleerd zinloos materiaal betreft,
blijkt het aantal lettergrepen, dat men na eenigen tijd nog kan
reproduceeren, geen maatstaf te zijn voor de sterkte der
disposities en associaties. Want indien men twee gelijksoortige
reeksen, op verschillende tijden, met gelijk aantal herhalingen
heeft van buiten geleerd, kan men daarna het meest
reproduceeren uit de laatst ingeprente reeks. Maar de oudste
reeks heeft de minste herhalingen noodig om weer geleerd te
worden; zij geeft dus de grootste besparing.
O. Lipmann
wijst o. a. op dit verschijnsel in zijn onderzoek, waar hij den
invloed van een of twee herhalingen op assodaties van ver-
schillende sterkte en verschillenden ouderdom nagaat.

Het oefeningsverlies is niet alleen afhankelijk van de grootte
van den tijd, die er na de laatste herhaling verliep en van de
grootte der verkregen oefening, maar bovendien van de wijze,
waarop men tot die oefening is gekomen. Wanneer
Gellhorn
zijn proefpersonen den BouRDON-test resp. 2 en 6 maal
daags met ruime tusschenpauzen liet herhalen, dan bereikten
zij hun maximale arbeidssnelheid in denzelfden tijd, n.1. zes
h zeven dagen. Bij de groep van zes herhalingen per dag ver-
schilt de laatste herhaling van den vorigen dag minder in
tijdsduur van de eerste herhaling van den volgenden dag dan
bij de groep met twee herhah\'ngen daags. Het verloop van de
beide leercurven is dus verschillend; maar het laagste punt —
de maximale graad van oefening — valt op denzelfden dag.

Friederici wijst er op, dat bij korte verrichtingen de wils-
impulsen sterker zijn en dat dientengevolge de verrichtingen
ook beter verloopen. Verder leert ons de wet van JosT, dat,
binnen zekere grenzen, het nuttig effect der herhalingen grooter
is, naarmate de intervallen langer duren. Zoo is het mogelijk.

-ocr page 49-

dat men met twaalf herhalingen, over zes dagen verdeeld, een
evengroot resultaat krijgt als met zes en dertig herhalingen
over hetzelfde tijdsbestek. Al bereikt men na evenveel dagen
zijn maximalen graad van geoefendheid, geheel gelijk zijn
de resultaten toch niet. Want het oefeningsverlies was het
grootst bij de groep, die met twee herhalingen per dag het
maximum bereikte. Het oefeningsverlies is dus afhankelijk
van de wijze, waarop men zich oefent.

Wij hebben hier enkele wetmatigheden genoemd, die zich
tijdens het leer- en arbeidsproces voordoen. Wij zullen er
nog eenige belangrijke gegevens aan toevoegen, die men in
de onderzoekingen over deze processen aantreft.

Beschouwen wij verschillende arbeidscurven, dan treden
enkele bijzonderheden aan het licht, die op factoren
wijzen, welke wij tot nu toe nog niet in dit hoofdstuk be-
spraken. Het eerst valt in het oog, dat geen enkele curve als
een rechte of regelmatig gebogen lijn verloopt; alle vertoonen
kleine schommeh\'ngen.

Evenals bij de behandeling van den invloed der pauzen,
dienen wij ook, wat deze schommelingen aangaat, een
onderscheid te maken tusschen leer- en arbeidsproces.
Beschouwen wij allereerst het arbeidsproces, waar dus (vgl.
pg. 33) de proefpersonen hun maximale geoefendheid bereikt
hebben. De curven hebben hier in het algemeen een licht-
schommelend verloop. De geringe stijging in het begin ten
gevolge van het aanzetten en de steeds sterker wordende daling
tegen het einde, als gevolg van de vermoeidheid, hebben wij
m het vorige hoofdstuk reeds besproken en kunnen wij dus
hier laten rusten.

Wat de andere schommeh\'ngen betreft, deze bh\'jven bestaan,
hoe men ook poogt de omstandigheden, waaronder gewerkt
Wordt, zoo constant mogelijk te houden door een regelmaüge
levenswijze der proefpersonen, als het nalaten van rooken en
alcoholgebruik en dergelijke. Dc individueel verschillende
invloeden zijn niet uit te schakelen cn de proefpersoon is
^hzelf vaak tevoren bewust, hoe de verrichting zal verloopen.
Meestal kloppen de resultaten met de te voren uitgesproken

-ocr page 50-

meening : „ik ben vandaag niet goed in conditie.quot; De Kraepe-
linsche school heeft enkele van deze regelmatig voorkomende
schommehngen aan specifieke invloeden toegeschreven.
Allereerst behooren hiertoe de wilsimpulsen, waarop
G. voN Voss en
von Weygandt de aandacht vestigden.
Deze impulsen brengen momenteele verbeteringen teweeg,
dus stijgingen in de arbeidscurve, dank zij verkorte wils-
besluiten, die nu en dan door de proefpersonen genomen
worden om de verrichting zoo goed mogelijk te doen plaats
hebben. Vroeger wezen wij reeds op den wilsimpuls bij het
begin van elke verrichting. Eveneens eindigt haast iedere
verrichting met een zwakke stijging, welke het resultaat is van
de eindspurt. Deze is het gevolg van een wilsimpuls, waarbij
men nog eens alle energie aanwendt om de verrichting zoo goed
mogelijk tot een einde te brengen.

Ook de sterker wordende vermoeidheid kan men door
zulke impulsen voor een deel onderdrukken.
Heüman
wees terloops op dit verschijnsel, vóórdat latere onderzoekingen
van
Grünthal verder op dit onderwerp ingingen. Laatst-
genoemde bediende zich bij zijn onderzoek van de optelsommen
van
Kraepelin, Hij verdeelde zijn proef in twee deelen en gaf
in het ééne de speciale opdracht om zoo goed en zoo snel moge-
lijk te werken. In het begin verliepen de verrichtingen in beide
deelen gelijk. Zoodra echter — tegen het einde — de ver-
moeidheid grooter werd, traden de verschillen op. In dat
gedeelte, waar men de speciale opdracht had gekregen om zoo
goed en zoo snel mogelijk te werken, verliep de curve het
gelijkmatigst en lagen de korte schommehngen het regelmatigst
over het geheel verspreid. In het andere deel van de proef was

\') G. von Voss: Über die Schwankungen der geistigen Arbeitsleistung.
Psych. Arb. II, 1899, pg. 440.

») Von Weycandt : Über den Einflusz der Arbeitswechsels auf fort-
laufende geistige Arbeit. Psych. Arb. II, 1899, pg. 118.

») Heüman : Über die Beziehungen zwischen Arbeitsdauer und Pauzen-
wirkung. Psych. Arb. V, 1910, pg. 597.

-ocr page 51-

de daling aan het einde veel sterker en was er minder regelmaat
in de schommelingen.
Grünthal schrijft dit verschil toe aan
de wilsinspanning, die ten gevolge van de speciale opdracht
optreedt.

Bovendien blijkt uit de onderzoekingen van Leiner die ook
met optelsommen werkte, dat bij een werktijd van 45 min.
de schommelingen tegen het eind grooter zijn dan in het begin.

Roels wijst er verder op, dat men bij het opvoeren van
het tempo een quantitatieve en qualitatieve vermindering van
de prestaties kan constateeren. Versnelt men het tempo nog
meer, dan is het mogelijk, dat de resultaten gelijkwaardig
worden aan de prestaties met de optimale beginsnelheid. De
oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheid, dat de proef-
persoon de zooveel minder gunstige innerlijke en uiterlijke
voorwaarden met een sterke concentratie zijner wilsenergie
tegemoet treedt. Naar aanleiding dezer „compensatiequot; verwijst
hij naar de proeven van
Hillgruber Deze gaf zijn proef-
personen de opdracht bij zinlooze lettergrepen (bestaande uit
vijf letters) de begin- en eindmedeklinkers te verwisselen.
Hij varieerde de expositietijden en de intervallen tusschen
het verschijnen van twee elkaar volgende woorden in drie
combinaties; resp. 1,6 en 6; 0,682 en 3; 0,548 en
2 seconden. Nu bleken de resultaten quantitatief en qualitatief
het beste te zijn bij den kortsten duur van expositietijd en
interval. Volgens
Hillgruber 1) is dit een gevolg van het
feit, „dat de moeilijkheid eener handeling hier het motief
»schept voor een krachtiger inspanning van den wil of
»concentratie der opmerkzaamheid en wel zóó, dat de wils-

-ocr page 52-

„kracht evenredig met het stijgen der moeilijkheid toeneemt.quot;

Ook O. Lipmann^) wijst op de werking der opmerk-
zaamheid in een onderzoek, waar hij den invloed van een
enkele herhaling op associaties van verschillende sterkte en
verschillenden ouderdom nagaat. Hij vond, dat, wanneer men
een reeks zinlooze woorden van buiten moet leeren, er altijd
eenige associaties zijn, die zeer moeilijk tot stand komen. Bij
nieuwe herhalingen profiteeren steeds weer dezelfde associaties,
terwijl men enkele disposities haast niet met elkander kan
associeeren.
Lipmann veronderstelt nu, dat sommige deelen
onze opmerkzaamheid voortdurend tot zich trekken. Daar-
door wordt de opmerkzaamheid van de overige deelen
afgeleid en komen tusschen-hen de associaties moeilijker tot
stand. Zoo kan ook opmerkzaamheids-concentratie kleine
schommelingen in de curve teweegbrengen.

Deze schommelingen constateert men in de leer- en arbeids-
curve. In eerstgenoemde curve ziet men bovendien nog een
andere regelmatig voorkomende golving. In bijna alle leer-
curven treft men z.g. plateau\'s aan, waaraan een aantal her-
hah\'ngen beantwoorden, die geen verbetering en soms zelfs
een geringe verslechtering van de verrichting teweeg bren-
gen. De resultaten blijven dan een tijdlang op ongeveer
hetzelfde niveau staan om daarna plotseling met een sprong
vooruit te gaan. Meestal gaat de curve in het begin door
gewenning, aanpassing en oefening snel en regelmatig om-
hoog, totdat men zoo\'n eerste niveau bereikt. Daarna geschiedt
de stijging sprongsgewijs, terwijl deze sprongen steeds klei-
ner en de plateau\'s steeds uitgestrekter worden. De ver-
klaring van dit verschijnsel is waarschijnlijk in het zich
consoh\'deeren der disposities en associaties gelegen, waarover
wij reeds vroeger — bij de behandeling van den invloed der
pauzen — spraken.

W. Book onderzocht hoe het leeren machine-schrijven

-ocr page 53-

in zijn werk ging. Het neerdrukken van elke letter, het
beëindigen van elk woord en van elke lettergreep, alsook het
opkijken naar het te copieeren voorbeeld werden geregistreerd.
Gewenning en aanpassing hadden een sterke stijging in de
curve ten gevolge. Overbodige bewegingen werden uitgescha-
keld, de letters op de machine werden spoediger gevonden, de
goede bewegingen werden sneller en vaster uitgevoerd, het
aflezen van den tekst ging regelmatiger. Ook hier treden
plateau\'s duidelijk op en men beroept zich op het zich consoli-
deeren der disposities en associaties.
Mïïnsterberg spreekt
van een: „Auswählen, ein Reorganisieren und schlieszlich
gt;»ein Zusammenfassen der psychophysischen Akte zu Im-
»/pulsen höherer Ordnung.quot; Eerst zouden zich dan de
associaties tusschen den gezichtsindruk van een lettergreep
en de daaropvolgende groep van bewegingen vormen en
hoe grooter de geoefendheid werd, des te beter en mecham-
scher zouden die verrichtingen plaats grijpen. Verloopen
deze deelen voldoende mechanisch, dan vat men hen samen in
een groep van hoogere orde. Men veronderstelt hier dus, dat
telkens los van elkaar staande deelen tot groepen van een
hoogere orde worden samengevat, waardoor inderdaad een ver-
eenvoudiging van de werkmethode en dus een verbetering
van de verrichting zou kunnen ontstaan. Zoo zou bij elke
nieuwe samenvatting een sprong vooruit worden gedaan.
Een plateau zou wederom in de curve verschijnen, wanneer
men met deze methoden geen verbeteringen meer kon ver-
krijgen, En aangezien het steeds moeilijker zal worden tot een
nieuwe coördinatie over te gaan, zullen ook de plateau\'s steeds
grooter worden.

Münsterbergs opvatting demonstreert zich duidelijk aan
ae onderzoekingen van
Bryan en Harten gt;) over het leeren
|elegrapheeren. Zij verdeelden hun proef in tweeën, nJ. het
eeren uitzenden met een Morse-sleutel en het leeren op-
^^^ gehoor. In het laatstgenoemde deel van dit

-ocr page 54-

onderzoek krijgt men na een kleine stijging in het begm een
langdurigen stilstand in het leerproces. Daarna een flinken
sprong vooruit en vervolgens wederom een uitgestrekt plateau.

Het bleek, dat men hier met een ingewikkelde psychische
aanpassing te maken had. Aanvankelijk richt men op elke
letter zijn volle opmerkzaamheid en het verstaan der af-
zonderlijke letters geschiedt dan nog niet voldoende werk-
tuiglijk om de opmerkzaamheid over een lettergreep of
woord ineens te kunnen verdeden. Is dit stadium aange-
broken, dan maakt men plotseling een sprong vooruit ten
gevolge van een nieuwe aanpassing. Zoo verder gaande is
men ten slotte instaat om regelmatig op het gehoor een
binnenkomend telegram op te nemen.

Onder „reorganiseerenquot; verstaat Münsterberg dus het
overgaan tot een andere — maar ook moeilijkere — methode,
zoodat het noodig is, dat de verrichting volgens de voor-
gaande methode eerst volkomen mechanisch verloopt. Al
gebruikten wij een andere terminologie en al zouden wij
dus hever „aanpassingquot; dan „Gewöhungquot; bezigen, met de
bedoelde verklaring kan ik mij vereenigen.

In het arbeidsproces is er nog een factor, welke — zeker
tegenwoordig — bijzonder de aandacht trekt. Wij wezen reeds
op de onderzoekingen van
Hillgruber, waar bij versnelling
van het tempo ten gevolge van een sterkere wilsinspanning
een quantitatieve en qualitatieve verbetering optrad. In aan-
sluiting bij het vraagstuk naar het gunstigste tempo heeft ook
de monotonie van den arbeid algemeen de aandacht ge-
trokken, sinds in de grootindustrie de verrichtingen der
meeste arbeiders zijn teruggebracht op het honderde malen
achtereen uitvoeren van eenzelfde verrichting in een bepaald
rythme. Het mechaniseeren der bedrijven en het opvoeren
van de productie bracht niet alleen een versnelling, maar ook
een mechaniseering van de arbeidsverrichtingen mee.

Zulk een éénvormige arbeid behoeft in het geheel geen
verschrikking te zijn, mits men zelf het tempo en het
rythme van zijn werk bepalen kan. Steeds is het arbeidsgezang
en het arbeidsrythme een hulpmiddel geweest om het werk

-ocr page 55-

te veraangenamen. Tegenwoordig, nu alle gedifferentieerde
bewerkingen door de machines zijn overgenomen en de
menschelijke arbeid zich tot de eenvoudigste bewegingen
beperkt heeft, is het rythmisch werken voor sommigen een
bezwaar geworden. Er is n.1. één groot verschil met vroeger.
De hedendaagsche arbeider is geen meester meer over zijn
werktuig, de machine heeft de leiding gekregen.
Büchner^),
die den invloed van het rythme en het gezang op den arbeid ge-
schiedkundig behandelt, zegt ook: „das Tempo und die
„Dauer seiner Arbeit ist seinem Willen entzogen; er ist an
»,den toten und doch so lebendigen Mechanismus gefesselt.quot;

Wat de monotonie van den arbeid betreft, deze is in vele
gevallen zeer goed met den aard van den arbeider overeen te
brengen. En volgens
Münsterberg 2) is de eentonigheid
van den arbeid niet alleen afhankelijk van de verrichting zelf,
maar bovendien en zelfs voornamelijk van den individueelen
aard van den arbeider. Het is zeer moeilijk uit te maken of
een werk eentom\'g is, omdat wij vaak de verrichting niet
kennen en evenmin de individuen.
Münsterberg ontmoette
eens een vrouw, die twaalf jaar gloeilampjes had ingepakt
en wel gemiddeld 13000 per dag. Het inpakken van
elke lamp eischte ongeveer 20 vingerbewegingen. Zij gaf de
verzekering den arbeid werkelijk interessant te vinden.

geeft nog meer dergelijke voorbeelden, waaruit wel blijkt,
dat er individuen zijn, die eentonigheid niet scliaadt. Er
^ijn er echter ook, die, bij sterk gevarieerde verrichtingen,
•dagen over de monotonie van het werk.

MOnsterberg kwam tot de opstelling van twee typen
van arbeiders. Sommige zijn, zoodra zij een bepaalden indruk
ontvangen hebben, m\'et meer in staat een soortgehjken indruk
quot;og eens te verwerken. Voor de andere groep daarentegen
^frgemakkelijkt het ontvangen van een indruk in zekeren
^n de inwerking van volgende, gelijksoortige prikkels. Deze

Mnbsp;\' Arbeit und Rylhmus, Leipzig Pg- 4o6.

-ocr page 56-

laatste groep vindt een zekere bevrediging in de verrichting
zelf. Het werk loopt vlot van stapel, juist omdat men aan de
rythmische beweging gebonden is. De eerste groep echter
voelt het stuk voor stuk afwerken van een gelijksoortige reeks
als een dwang, waaruit de afkeer van het monotone werk
ontstaat.

H. WiNKLER^) heeft een experimenteel onderzoek naar de
werking der monotonie ingesteld. Aangezien bij ergogra-
phische proeven de vermoeidheid te gauw optrad, zocht
hij naar een arbeidsverrichting, welke men zonder noemens-
waardige vermoeidheid lang achtereen kon voortzetten. Hij
bediende zich nu van een houten slede, die de proefpersonen
anderhalf uur lang heen en weer moesten schuiven. Hij
kwam tot een indeeling in drie groepen. De eerste be-
staat uit personen, die ongelijksoortige indrukken in beperkte
mate in zich op kunnen nemen. Zij zijn instaat om tijdens
het mechanisch werk hun aandacht op andere dingen te richten.
De tweede wordt — evenals bij
Münsterberg — gevormd
door individuen, bij wie voorafgaande prikkels de inwerking
van volgende gelijksoortige vergemakkelijken.De derde ten slotte
omvat degenen, die noch vrij van het werk, noch er aan
gebonden zijn. Deze zijn niet tegen de eentonigheid van
het werk opgewassen.

De onderzoekingen op dit gebied zijn nog schaarsch, maar
toch mag men uit deze resultaten het besluit trekken, dat de
monotone arbeid voor sommigen een verschrikking is, voor
anderen echter lang niet zoo erg, als men vaak veronderstelt.

De scherpe critiek van Thorndike op Kraepeuns onder-
zoekingen met betrekking tot de arbeidscurve vindt ook haar
oorzaak in de fundamenteel geheel verschillende opvattingen,
die beide auteurs omtrent het voorwerp der psychologie

-ocr page 57-

huldigen. Kraepelin is functionalist, d. w. 2. de psychologie
is voor hem de wetenschap der psychische functies. Deze
psychische functies moeten worden opgevat als wijzen van
aanpassing van het geheele psychophysisch organisme aan het
milieu, milieu opgevat in den wijdsten zin des woords, te weten
het geheel van in- en uitwendige prikkels, die op het reageeren-
de individu inwerken. Hoewel de nadruk, die er op het totaal-
karakter van het proces gelegd wordt, kenmerkend is voor de
functionalistische opvatting, is
Kraepelin toch niet zoo tegen
de analytische instelling gekant, als dat met de zuivere functio-
nalisten het geval is, van wier methode
Moore o. a. zegt:
«... each process is to be described in its wholeness, not
»analysed into constituent parts.quot;

Thorndike daarentegen is behaviorist. Volgens Watson 2),
den vader van het behaviorisme, kenmerkt zich het behaviorisme
door een tweetal fundamenteele opvattingen, de ééne met
betrekking tot het voorwerp der psychologie, de andere met
betrekking tot haar methode. Voorwerp der psychologie zijn
niet bewustzijnsinhouden of bewustzijnsfuncties, maar de
gedragingen van het individu; het bewustzijn, in welken vorm
ook, kan geen voorwerp van wetenschappeh\'jk onderzoek zijn.
Het behaviorisme stelt zich ten doel deze gedragingen te
voorspellen en te controleeren. Wat de methodiek betreft,
^ijst het zuivere behaviorisme de introspectie als onbetrouw-
bare methode voor een louter objectieve, experimenteele
Wetenschap de deur. Experiment en waarneming van gedra-
gingen, zijn de eenige methoden van psychologisch onderzoek,

Wij kunnen ons hier niet in een uitvoerige critick van
bet behaviorisme begeven. Naar mijn meening heeft het
behaviorisme met de uitschakeling der systematische intro-
spectie als methode voor psychologisch onderzoek zich van een
voornaam hulpmiddel beroofd, al zij onmiddeliïjk toegegeven,
lt;lat veel van hetgeen dc behavioristen tegen de introspectieve

\') !• S. Moorb: Foundations of Psychology. Princeton, igst, pg- aS*
J. Watson: Psychology from the standpoint of a behaviorist. John
Hopkins Univ. 1919.

-ocr page 58-

methode te berde brengen, tot voorzichtigheid bij de hanteering
dezer methode in de praktijk stemmen moet.

Aan deze basis, h\'gt ook het meem\'ngsverschil omtrent het
arbeidsproces tusschen
Kraepelin en Thorndike. En moge
Thorndike\'s critiek al een waarschuwing zijn tegen een te
roekelooze analyse van de arbeidscurve, de waarde van
Kraepelins onderzoekingen wordt er m. i. niet minder om.
Het komt mij voor, dat van het behaviorisme het meest
mag worden verwacht daar, waar introspectie feitelijk is
buitengesloten, d. w. z. op het gebied van dier- en kinder-
psychologie.

Waar men echter naast het experiment en de uiterlijke
waarneming ook door introspectie een inzicht kan krijgen in
de bewustzijnsverschijnselen, daar moet men m. i. ook van
deze middelen gebruik maken. Vandaar, dat ik
Kraepelins
resultaten, langs dezen weg verkregen, als waardevolle ge-
gevens aanvaard.

-ocr page 59-

EXPERIMENTEEL ONDERZOEK.

In de volgende hoofdstukken zal ik de verschillende onder-
zoekingen bespreken, die ik met betrekking tot het leer- e^
arbeidsproces verrichtte. De resultaten, die met betrekking toti
dit onderwerp tot nu toe werden bereikt, kwamen grootendeels;
in het voorgaande deel ter sprake. Van hoeveel belang dez^?
gegevens ook mogen zijn, toch bevinden zich de onderzoekingei^
nog in een beginstadium en zeer veel vragen blijven nog openj
waarvan de beantwoording van groot gewicht kan zijn voor dé
toekomst der toegepaste psychologie.

Zoo spreekt het van zelf, dat de oefeningsvatbaarheid bij
verschillende verrichtingen niet gelijk is. Wanneer men b.v.
geconstateerd heeft, dat bij aesthesiometrische bepalingen op
den voorarm door veelvuldige herhaling de onderscheids-
drempel voor het waarnemen van twee prikkels tot Vv k^n
afnemen, dan behoeft zulks niet voor alle deelen van de huid
te gelden en minder nog voor andere zintuiglijke gebieden.
Zoo vermelden de conclusies van een onderzoek van
Roels en
van Wijk o. a.: „De invloed van de oefening doet zich in
».verschillende proeven verschillend gelden. Zoo is, wat de
»»snelheid aangaat, het vermogen om verschillende graden van
»»ruwheid en verschillende dikten op den tast juist te kunnen
»»onderscheiden en het vermogen om in moeilijke situaties
»»vlug en zeker een besluit te kunnen nemen oefeningsvatbaarder,
»»dan het waarnemingsvermogen voor kleine druk- en gcwichts-
»»verschillen en het vermogen om lineaire grootten op het
\'»gezicht juist te kunnen schatten.quot;

De vraag rijst, door welke concrete factoren deze verschillen
in oefeningsvatbaarheid worden bepaald.

-ocr page 60-

Een tweede niet minder belangrijke vraag luidt, of de rang-
orde op de aanvankelijk bestaande individueele verschillen in
oefeningsvatbaarheid opgebouwd, na veelvuldige herhaling al
dan niet gehandhaafd blijft.

Uit de tot nu toe verkregen resultaten blijkt wel, dat in
sommige gevallen de oorspronkelijke rangorde blijft bestaan
en dat zij zich in andere wijzigt. Ook hier geldt het de factoren,
die in het spel zijn, op te sporen.

Een derde vraag is, of de oefening van een bepaalde ver-
richting ook een verbetering meebrengt van de functie, die
aan deze verrichting ten grondslag ligt. Inderdaad toch is dit
met steeds het geval. De grootere snelheid en nauwkeurigheid
b.v., waarmede bij een of meerdere volgende herhalingen de
Bourdon-wiersma-test wordt verricht, behoeft nog niet aan
een verbetering der opmerkzaamheidsfunctie te worden toe-
geschreven.

Bij het begin van ons onderzoek stelden wij ons voor iets
dieper in deze problemen door te dringen. Wij maakten
gebruik van introspectieve gegevens en waar het ging om de
verbetering van verschillende verrichtingen, zorgden wij steeds
een maatstaf, hetzij van tijdseenheden, hetzij van foutenaantal
te vinden, om den graad van verbetering uit te drukken.

Bij het onderzoek heb ik mij tot een bepaald soort ver-
richtingen beperkt. Zij zijn zoo gekozen, dat nu eens de sen-
sorische, dan weer de motorische componenten naar voren
traden, waardoor de vraag naar de oefeningsvatbaarheid dezer
beide momenten met vrucht kon worden gesteld.

De eenvoudigste soort sensomotorische verrichtingen is
wel gegeven in het enkelvoudig reactie-experiment, waar op
de waarneming van een bepaalden prikkel met het uitvoeren
van een bepaalde beweging moet worden gereageerd. Het
samengestelde reactie-experiment is een sensomotorische ver-
richting, waarin, vooral aan de hand der instructie, heuij de
sensorische, hetzij de motorische component kan worden
geaccentueerd. Het is dan ook mogelijk verscheidene senso-
motorische verrichtingen in het leven te roepen, bij welke dc
verhouding tusschen de momenten geheel verschillend is.

-ocr page 61-

Bovendien kan er juist door veelvuldige herhaling een ver-
andering in de accentueering der momenten plaatsgrijpen.
In het juistgenoemde reactie-experiment kan de proefpersoon
het bij voldoende oefening zoover brengen, dat de waarneming
van den prikkel en de bewegingsimpuls elkaar gedeeltelijk
bedekken, waarbij de inwerking van den prikkel automatisch
het tenuitvoerleggen der reactie-beweging in het leven roept.
Zulk een verleggen van het accent treedt zelfs op, wanneer
men door de spedale wijze van aanvaarding der instructie
sensorisch is ingesteld.
Siebenhaar onderzocht of men tegen
den natuurlijken aanleg in, door middel van herhalingen ver-
andering kan aanbrengen in het reactie-type. Het resultaat was
O\'a., dat de weerstand van een sterken motorischen aanleg
tegen de inoefening van den sensorischen reactie-vorm veel
sterker is dan die van een geprononceerden sensorischen
^eg tegen een opgelegde spierreactie. En alleen bij uit-
gesproken sensorische typen bestond geen neiging om, zonder
speciale instelling, tot een musculaire reactie-wijze over te gaan.

Men kan ook het proces, dat tusschen het sensorische en
Motorische moment inligt, ingewikkelder maken. Zoo wordt
in de keuze-reactie — waar de proefpersoon tusschen twee
ternatieven moet kiezen — tusschen de waarneming van den
prikkel en de uitvoering van de beweging een keuze inge-
e oven, welke de geheele verrichting zeer gecompliceerd
aakt. Ook dit moment kan zich door veelvuldige herhalingen
^ ^«»gen. Roels wijst er op, dat men bij dergelijke keuze-
Zi^ h^ proefpersonen de nevenopdracht moest geven om
and ^quot;quot;\'^euzedoor ernsüge motieven te laten leiden, omdat
^nbsp;geoefendheid een noodlottige vereenvoudiging van

Jf^®®^® willekeurige kiesproces ten gevolge had. Crcen
.»grondige motiveering, doch slechts een oppervlakkig, bijna
quot; tomatisch gevormd oordeel, onmiddellijk door de beslissing
plaats.quot;

-ocr page 62-

Wij zullen hier verschiUende sensomotorische verrichüngen
aan een onderzoek onderwerpen en zien welken invloed of de
herhaling resp. op het sensorisch, intellectueel en motorisch

moment uitoefent.nbsp;, i-i u

Eerst zullen wij de verschillende proeven afzonderhjk be-
spreken en daarna de resultaten met elkaar vergelijken.

PROEF I.

De eerste proef bestond in de veelvuldige herhaUng van een
sensomotorische verrichting, waarbij de sensorische compo-
nent sterk geaccentueerd was. Het waarnemingsproces greep
hier onder uitermate moeiHjke omstandigheden plaats, terwijl
de beide andere momenten op den achtergrond bleven.

Wij gebruikten de volgende proefopstelling. Een brmn
karton werd tegen een egaal-grijzen achtergrond gehangen. Op
dit kartonnen bord (55 c.M. hoog; 45 c.M. breed) hingen
70
witte kaartjes met een verticale tusschenruimte van 1.5 c.M.
en een horizontale van
3 c.M.. In het geheel waren er 7 verticale
en
10 horizontale rijen. Op elk der witte kaartjes (5 c.M. hoog ;
6 c M. breed) was een der getallen van i tot en met 70 gedrukt.
De proefpersoon ging op
1.5 M. afstand van het bord staan en
zóó dat het midden van het bord op oogshoogte hmg. Hij
kreeg een stok in de hand. De
70 kaartjes werden nu willekeurig
dooreen gehangen en de proefpersoon kreeg de volgende
opdracht: „Wijs met den stok de getallen van één tot en met
„zeventig in hun rekenkundige volgorde aan ; dus i,
2,3 ... 70.

„Doe dit zoo snel mogelijk.quot;

Wanneer deze proef eenmaal was verricht, werden voor een
volgenden dag de cijfers in een andere willekeurige volgorde
verhangen en kreeg de proefpersoon wederom dezelfde op-
dracht. Wij herhaalden deze proef totdat er een stilstand
kwam in de tijdsbesparing van de verrichting. Daar men geen
fouten maakte, gold de tijdsduur, met behulp van een stop-
watch gemeten, als maat.

De sensorische component is in deze proef wel zeer geaccen-
tueerd ; men dient zijn opmerkzaamheid steeds zoo sterk

-ocr page 63-

mogelijk te concentreeren om het volgende cijfer zoo spoedig
mogelijk te vinden. Een mechaniseering van het proces is
onwaarschijnlijk, omdat de cijfers steeds in een andere volgorde
komen te hangen, waardoor de spanning der opmerkzaamheid
gaande wordt gehouden. Het intellectueele moment werd op
den duur iets gecompliceerder, omdat men na eenige her-
halingen het geheugen vaak als hulpmiddel aanwendde. Het
motorisch moment trad weinig op den voorgrond, het verliep
vanaf den beginne automatisch, d. w. z. de bewegingen volgden
onbewust, onrm\'ddellijk na de waarneming.

Aan dit onderzoek namen 5 proefpersonen deel en wij her-
haalden de proef bij elk 15 maal. Allen hadden toen een niveau
bereikt, waar herhalingen geen besparing in tijd meer op-
leverden.

De eerste maal, dat de proefpersonen voor het bord kwamen
te staan, verkeerden zij in de meening, dat het hun geen
moeite zou kosten om aan de opdracht te voldoen. Na twee,
drie cijfers te hebben aangewezen zaten zij meestal vast en
konden het volgende niet vinden. Wanneer zich dat vastzitten
eenige malen had voorgedaan, veranderde de meening geheel
en al. Mimische en pantomimische uitingen van ontevreden-
heid gingen gepaard met sterke onlustgevoelens. Wanneer de
proefpersoon nu bemerkte met dit ondoordacht zoeken niet
verder te komen, ging hij — meestal reeds tijdens de eerste
proef — een bepaald systeem toepassen. Sommigen keken eerst
of het getal niet ergens in het midden van het bord hing en
^ zij het daar niet konden vinden, zochten zij systematisch
de rijen af. Anderen gingen terstond over tot een regelmatig
^ï^oekcn van de rijen, wprbij de meesten de horizontale richting,
^ch enkelen de veiicale prefereerden. Alle proefpersonen
^amen ten slotte tot dit regelmatig afzoeken, allen probeerden
beide richtingen en slechts één bleef tot het einde aan de
vericale richting de voorkeur geven. Deze methode perfection-
quot;eerde men nog door zigzagsgewijze de rijen langs te gaan.
n op den duur kwam men er ook toe, na het vinden van een
epaald getal, niet opnieuw bovenaan te beginnen, maar vanaf
\'e plaats verder door te gaan. Had men zich deze methode

-ocr page 64-

eigen gemaakt door, stootend op moeilijkheden, doordacht een
andere werkwijze toe te passen, dan verliep de verrichting op
den duur steeds op deze wijze. In het algemeen hadden de
proefpersonen zich na 4 a 5 herhalingen gewend en aangepast.
Al het overbodige hadden zij geëlimineerd en de goede hulp-
middelen daarvoor in de plaats gesteld. Het spreekt van zelf,
dat zich ook later nog kleine wijzigingen in de methoden
voordeden. In dit verband noem ik op de eerste plaats het
onthouden van cijfers, die spoedig nè het gezochte cijfer aan
de beurt kwamen.

Stel b.v. dat men 15 heeft aangewezen en naar 16 zoekt.
Allereerst zet men 15 en alle vorige cijfers op zij. Deze hebben
afgedaan. Men zoekt naar 16 en is op dat getal ingesteld. Nu
is het mogelijk, dat men onderwijl 17 tegen komt en de plaats
onthoudt, waar dat cijfer hangt. Heeft men 16 gevonden, dan
volgt 17 terstond. In zooverre dient het geheugen als hulp-
middel en bij sommige proefpersonen komt dit duidelijk tot
uiting in het vaak sprongsgewijze aanwijzen van 2 of 3 cijfers.
De invloed van het geheugen bleek geen groot voordeel op te
leveren en sommige proefpersonen keerden na een enkele
poging terstond tot de oude werkwijze terug. Indien men bij
het zoeken snel de cijfers langs gaat, heeft men alle aandacht
noodig om de gezochte cijfers niet voorbij te loopen. Men is
dan ingesteld op een bepaald cijfer en, zoekend in zulk een
snel tempo, neemt men geen enkel ander cijfer waar. Het
waarnemen en onthouden van volgende getallen gaat slechts
ten koste van het snelle tempo. Bovendien bestaat de kans, dat
het waarnemen en inprenten van zulk een cijfer inhibeerend
werkt op de waarneming van het gezochte getal. Stel ik zoek
16. Bij de waarneming van 17 ontstaat de „Bewusstheitquot;:
„dat getal moet ik dadelijk hebben; dat staat rechts-boven.quot;
En onderwijl gaat men 16, indien dit kort op 17 volgt, onge-
merkt voorbij. Soms kost het daarna zooveel moeite om 16 te
vinden, dat men de plaats van 17 weer vergeten is. Liggen de
cijfers ver uiteen en zoekt men in niet te snel tempo, dan
levert het onthouden vaak voordeel op.

Het tempo, waarin men zoekt, is ook een zeer voorname

-ocr page 65-

factor, te meer, omdat het voor- en nadeelen oplevert, die,
objectief gezien, elkander vrijwel compenseeren. Op den duur
past iedere proefpersoon die methode toe, welke het meest
met zijn individueelen aanleg overeenkomt. En zoo zijn er
proefpersonen, die het snelste tempo kiezen en weinig gebruik
maken van het onthouden van volgende getallen; anderen,
die zoekend in langzamer tempo, hun geheugen te hulp
roepen. Eerstgenoemden zijn sterk ingesteld op één bepaald
getal en de apperceptie grijpt meestal plaats, wanneer hun
oogen al op volgende cijfers gericht zijn. Er wordt plotseling
contact gemaakt. De cijfers, die men overziet, dringen niet
tot het volle bewustzijn door, doch zoodra het verwachte cijfer
overeenkomt met het waargenomen getal, heeft er a. h. w.
een versmehing plaats en wordt het cijfer volkomen bewust.
Zelfs veelvuldig herhaalde pogingen om de snelheid van
zoeken op te voeren bleven zonder resultaat, zoodat men
ten slotte weer tot zijn eigen, optimaal tempo terugkeerde.

Nog zij opgemerkt, dat men in het algemeen de getallen
aan de randen van het bord vaker over het hoofd zag dan die
in het midden. Waarschijnlijk is dit in de eerste plaats te
wijten aan een verandering in de blikrichting, vóór men het
einde van de reeks bereikte, zoodat men de laatste cijfers niet
of onvoldoende percipieerde. Op de tweede plaats vormen de
cijfers aan de randen door hun van dien der overige afwijkenden
achtergrond een andere „Gestaltquot; dan die in het midden,
hetgeen de waarneming kan hebben bemoeilijkt.

Beschouwen wij nu de resultaten. De tabellen (I—V) ver-
vatten in de i\'te kolom de proefdagen en in dc den duur
van de verrichting in secunden, op den correspondeerenden
dag. De 3de en 4de kolom geven de gemiddelde afwijkingen
resp. in secunden en procenten cn telkens berekend voor een
groep van vijf proefdagen. De 5de en 6dc kolom geven de
tijdsbesparing in procenten resp. ten opzichte van de eerste
en van de onmiddellijk voorafgaande proef.

Daaronder volgt een tweede tabel, waarvan de i»« kolom
de proefdagen en groepen van vijf dagen aangeeft. Daarop
volgen de grootste vooruitgangen cn gemiddelde afwijkingen

-ocr page 66-

Proef-
dagen.

Tijd in
sec.

Gem.afw.
in sec.^)

Gem. afw.
in

Tijdsbesparing

in % ten
opzichte der
eerste proef.

Tijdsbesp.in %
ten opzichte der
onmiddellijk
voorafgaande
proef.

I

506

29

5,8

2

487

10

2,1

3,7

3,7

3

522

45

8,9

— 3,1

— 6,8

4

477

0

0,1

5,7

8,8

5

392

85

16,7

22,5

16,8

6

383

19

3,8

24,3

1,8

7

427

25

4,9

15,6

-8,7

8

392

10

2,0

22,5

6,9

9

430

28

5,5

15,0

— 7,5

10

380

22

4,4

24,9

4,9

II

373

23

4,4

26,9

2,0

12

389

7

1,2

24,1

-3,8

13

443

47

9,4

12,5

—10,6

14

390

6

1,0

22,9

10,4

15

384

12

2,2

24,1

1,2

Groep
proefdagen.

Grootste
vooruitgang
in sec.

Gem. afw.
in sec.

Grootste !
vooruitgang
in %.

Gem. afw.

in %.

1—5

114

34

23,5

6,7

5—10

12

21

2,4

4,ï

10—15

— 4

19

— 0,8

3,6

-ocr page 67-

Proef-
dagcn.

Tijd in
sec.

Gem. afw.
in sec. i)

Gem. afw.
in %.\')

Tijdsbesparing
in % ten
opzichte der
eerste proef.

Tijdsbesp. in %
ten opzichte der
onmiddellijk
voorafgaande
proef.

i

503

145

29,0

2

368

10

2,3

26,7

26,7

3

380

22

4,5

24»5

— 2,2

4

260

98

20,-J

48,3

23,8

5

269

89

I7»5

46,5

-1,8

6

311

23

4,6

38,2

-8,3

7

280

8

i»5

44»3

6,1

8

251

37

7/3

50,1

5,8

9

303

15

3.0

39,8

— 10,3

10

295

7

i»4

414

1,6

ii

260

30

44

48gt;9

7,5

12

306

ii

5»3

39»2

— 9/7

13

299

4

4»!

40,6

1,4

M

256

39

4.6

49ii

8,5

Groep
proefdagen.

Grootste
vooruitgang
in tec.

Gem. afw.
in sec.

Grootste
vooruitgang
in %.

Gem. afw.

m %.

ï-5

334

73

46,5

14,8

5—10

18

22

3,6

3,6

10—15

— 5

24

— 1,0

4,6

-ocr page 68-

Pr oef-
dagen.

Tijd in
sec.

Gem.afw.
in sec.

Gem. afw.
in

Tijdsbesparing

in % ten
opzichte der
eerste proef.

Tijdsbesp.in%
ten opzichte der
onmiddellijk
voorafgaande
proef.

I

403

36

9,0

2

400

7

8,3

0,7

0,7

3

357

10

2»7

11/7

11,0

4

394

27

6,8

2,2

— 9,5

5

280

87

21,5

30,5

28,3

6

329

37

8,9

18,6

11,9

7

263

29

7»3

34.7

16,1

8

266

26

6,5

34,0

— 0,7

9

300

8

1,9

25,6

-8,4

10

304

12

2,9

24,6

1,0

II

271

21

5.8

32,8

8,2

12

291

I

0,8

27,8

— 5.0

13

273

19

5»2

32,2

4,4

14

343

51

12,1

14,9

— 17,3

15

294

2

0,1

27.1

12,2

Groep
proefdagen.

Grootste
vooruitgang
in sec.

Gem. afw.
in sec.

Grootste
vooruitgang
in %.

Gem. afw.

in %.

1—5

123

33

30.5

9.7

5—10

17

22

3.5

5.5

10—15

— 8

19

1.2

4,6

-ocr page 69-

PROEF I (Pp. D.).

TABEL IV.

Proef-
dagen.

Tijd in
sec.

Gem.afw.
in sec.\')

Gem. afw.
in %.»)

Tijdsbesparing
■in % ten
opzichte der
eerste proef.

Tijdsbesp. in %
ten opzichte der
onmiddellijk
voorafgaande
proef.

I

396

29

7»3

2

329

38

9,6

16,9

16,9

3

370

3

0,7

6,6

— 10,3

4

399

32

8,0

— 0,7

— 7/3 .

5

341

26

6,6

13.9

14,6

6

323

13

3»3

18,5

4,6

7

320

16

4,0

19,2

0,7

8

321

15

3/7

18,9

— 0,3

9

356

20

5»i

10,1

— 8,8

10

359

23

5,8

9/4

— 0,7

n

332

8

2,0

16,2

6,8

12

320

4

1,0

19,2

3/0

13

339

15

3.8

14,4

— 4,8

14

305

19

4.8

23,0

8,6

Groep
proefdagen.

Grootste
vooruitgang
in sec.

Gem. afw.
in sec.

Grootite
vooruitgang
in %.

Gem. afw.

in %.

55

26

Ï3/9

6,4

5—10

21

15

5/0

4/4

ÏO—15

15

II

4/1

2.9

-ocr page 70-

Proef-
dagen.

Tijd in
sec.

Gem.afw.
in sec.

Gem. afw.
in

Tijdsbesparing

in % ten
opzichte der
eerste proef.

Tijdsbesp. in %
ten opzichte der
onmiddellijk
voorafgaande
proef.

I

390

2

0,5

2

383

7

1,1

1,6

1,6

3

396

6

2,0

— 1,5

— 3,1

4

332

54

14,4

14,9

164

5

440

52

13,3

— 12,8

— 27,7

6

366

28

7,1

6,2

19,0

7

331

7

1,8

15,1

8,9

8

318

20

5,2

18,5

3,4

9

307

31

8,0

21,3

2,8

10

369

29

7,9

5,4

— 15,9

II

309

5

1,3

20,8

15,4

12

297

17

4,4

23,9

3,1

13

363

12,6

6,9

— 17,0

14

293

21

5,4

24,9

18,0

15

308

6

1,5

21,0

— 3,9

Groep
proefdagen.

Grootste
vooruitgang
in sec.

Gem. afw.
in sec.

Grootste
vooruitgang
in %.

Gem. afw.
in %.

1—5

58

24

14,9

6,3

5—10

25

23

6,4

6,0

10—15

14

20

3,6

5,0

-ocr page 71-

1

4,

gt;

B\\

b\'

lt;

i

K

\\

\\

y

V

y

c

1 )

gt;

; j \\

1—r^C^

^ 4

gt;

N

\'s

. 1 XI/\'N IN

*

V

j

T

«

»

__

s.

/

gt;

1

\\

y

1\\

Y\'

f

»

t:

\\ i

1 \\

y

Si

S

c

1

1

i

\\

/

Y

V

/

s

\\

II

1

B

11nbsp;12 13nbsp;14

15

7nbsp;8nbsp;flnbsp;10

Fig. I.

520
500
4S0
460
440
420
400
SM
360
340
3tO
300
280
260
240

VO

-ocr page 72-

tijdens die vijf dagen, resp. in secunden en procenten. In fig. i
zijn op de absds de proefdagen uitgezet; de daarmede overeen-
komende ordinaten beantwoorden aan den tijdsduur, uit-
gedrukt in secunden.

Den eersten dag hebben A. en B. geruimen tijd noodig om
de verrichting te beëindigen, resp. 506 en 503 sec., terwijl
C., D. en E. resp. 403, 396 en 390 sec. behoeven. Het verschil
tusschen deze beide categorieën van proefpersonen bedraagt
dus ± 20 %. Uit fig. I ziet men, dat deze rangorde den
tweeden proefdag een geheel ander karakter draagt, doordat
B. een enormen sprong vooruit maakt en zoodoende C. en E.
voorbij gaat. Ook D., die veel lager dan B. begon, daalt sterk
en uit de tabellen blijkt, dat zij tenopzichte van den eersten
proefdag resp. 16,9 % en 26,7 % bespaard hebben, in tegen-
stelling met A., C. en E., wier besparing resp. 3,7 %, 0,7 %
en 1,6 % bedroeg. Den derden dag is de rangorde weer anders
n.1. A., E., B., D., C. en den vierden dag A., D., C., E. en B.,
zoodat men geneigd is hieruit de gevolgtrekking te maken,
dat de rangorde zeer onregelmatig is.

Beschouwt men echter fig. i in haar geheel, dan blijkt dit
verwisselen van rangplaatsen voornamelijk tijdens de eerste
herhalingen te geschieden.

A.nbsp;heeft op den vierden proefdag nog pas 5,7 % bespaard,
ofschoon hij met den längsten tijd van 506 sec. begon. Den
vijfden dag maakt hij ineens een sprong van 16,8 % tenopzichte
van den onmiddellijk voorafgaande proef en op dat punt
gekomen blijft hij, behoudens kleinere schommelingen, staan.
Hij is steeds de traagste werker.

B.nbsp;maakt niet alleen den tweeden dag een grooten vooruit-
gang, doch na den derden dag 2,2 % te zijn teruggcloopen,
boekt hij den vierden dag wederom een winst van 23,8 %
tenopzichte van den onmiddellijk voorafgaanden, zoodat de
totale besparing dan 48,3 % bedraagt. Den vierden dag heeft
hij ook zijn laagste punt bereikt en in de elf volgende proef-
dagen gelukt het hem nog maar tweemaal de verrichting in
enkele secunden korter tijd uit te voeren.

C.nbsp;blijft, evenals A., dc eerste dagen op eenzelfde niveau

-ocr page 73-

staan, zoodat hij na drie dagen slechts 11,7 % in tijd bespaard
heeft en den vierden dag weer 9,5 % terugloopt tenopzichte
van de prestatie van den vorigen dag. Maar den vijfden dag
maakt hij een sprong van 28 % vooruit, zoodat zijn verrichting
op dien dag slechts 19 sec. langer duurt dan die van B.. Op
dit punt gekomen blijft ook C. op ongeveer gelijk niveau staan.

D.,nbsp;die, zooals boven reeds werd vermeld, den tweeden dag
een aanzienlijke besparing boekte, liet deze den derden en
vierden dag wederom verloren gaan, zoodat de verrichting
den vierden dag 3 sec. langer duurde dan den eersten dag.
Daarna wordt de duur weer korter en den vijfden dag heeft hij
een besparing van 13,9 %, den zesden een van 18,5 % ten-
opzichte van de eerste proef. Ook hij bh\'jft op dit niveau
staan.

E.nbsp;begint als de beste der vijf proefpersonen en blijft de drie
eerste dagen buitengewoon constant. De verrichting duurt dan
resp. 390, 383 en 396 sec.. Den vierden dag boekt hij een tijds-
besparing van 16,4 %, maar den vijfden dag verandert deze
in — 27,7 % en den zesden weder in 19 %. Daarna blijft de
prestatie ongeveer gelijk, ofschoon de schommelingen in deze
curve sterker blijven dan in die der andere proefpersonen.

Daar de veranderingen en tijdsbesparingen tijdens de eerste
vijf proefdagen zooveel aanzienlijker zijn dan die der volgende
dagen, hebben wij in dc aansluitende tabellen de berekening
telkens voor groepen van vijf proefdagen uitgevoerd.

, Bij B. zien wij, wat dc eerste groep betreft, een maximale
tijdsbesparing van 46,5 %, terwijl in de tweede en derde groep
de grootste vooruitgangen resp. 3,6 % cn — i % bedragen.

E., waar zich dit verschijnsel het zwakst demonstreert, zijn
^e besparingscijfers voor de drie groepen resp. I4i9 %,
% cn 3,6 %. Bij dc gemiddelde prestaties der vijf proef-
personen is de verhouding in dc tijdsbesparing van die drie
groepen gelijk 49:8:1.

^et komt mij voor, dat deze groote besparing tijdens dc
eerste vijf proefdagen, volkomen overeenkomt met de boven

eschrcven aanpassings- en gewenningsperioden. Er is hier
sprake van een „trial and errorquot;, waarbij dc proef-

-ocr page 74-

personen toevallig op een goede werkwijze stooten, maar elk
nieuw hulpmiddel past men doordacht toe.

Het spreekt van zelf, dat ook andere factoren hier hun
invloed doen gelden. Zoo beginnen de meesten in de ver-
onderstelling, dat de verrichting heel eenvoudig is en wanneer
deze tegenvalt, ontstaat er vaak een inzinking, die alleen met
krachtige wilsimpulsen valt te overwinnen. Ook zal de oefening
zich doen gelden. Toch meen ik, dat de groote verandering
tijdens de eerste dagen aan gewenning en aanpassing moet
worden toegeschreven, omdat de vooruitgangen geheel over-
eenkomen met het uitschakelen van foutieve en het toepassen
van goede werkwijzen. Daarna stabiliseeren zich de tijdsdiuren
der verrichtingen hoe langer hoe meer, hetgeen o. a. blijkt uit
het steeds kleiner worden der gemiddelde afwijkingen. Bij E.
vertoont zich dit het minst duidelijk. De gemiddelde af-
wijkingen van de drie groepen bedragen hier resp. 6,3 %,
6 % en 5 %. E. neemt trouwens in deze proef een merk-
waardige plaats in. Hij begint het best van allen, hetgeen zou
doen vermoeden, dat zijn verrichtingen zich ook het eerst
zullen stabiliseeren. Het tegendeel is echter het geval; voor
hem is de gemiddelde afwijking in de laatste groep, procents-
gewijze uitgedrukt, juist het hoogst. Het komt mij voor, dat
hij van de vijf proefpersonen ook de minst gunstige werkwijze
toepaste; hij was de eenige, die de reeksen getallen steeds in
verticale richting bleef afzoeken.

De curven van eiken dag afzonderlijk kenmerken zich door
specifieke schommelingen. De verrichting begint in een vrij
snel tempo. Behalve aan den „Anfangsantriebquot; is dit ook aan de
omstandigheid te danken, dat de eerste negen getallen uit één
cijfer bestaan en zoodoende door hun afwijkende „Gestaltquot;
eerder opvallen. Bij het einde van het eerste tiental is het
tempo al langzamer en vermindert tot 15. Daarna volgt ccn
geleidelijke versnelling tot 30, dan een gelijkblijven tot 45,
daarna treedt weer een vertraging in. Ten slotte na 62—65
een aanzienlijke versnelling tot het einde toe. Deze schomme-
lingen komen geheel overeen met het normaal verloop van dc
arbeidscurve. De stijging van 15 tot 30 is een gevolg van het

-ocr page 75-

aanzetten. De daling na 45 ontstaat ten gevolge der vermoeid-
heid. De laatste stijging is te danken aan de eindspurt. Wij
behoeven hier dus niet verder over uit te wijden.

Dat de gemiddelde afwijkingen groot bleven, is te wijten
aan het feit, dat de verrichting een voortdurende concentratie
van de opmerkzaamheid eischte, ten gevolge waarvan diepe
inzinkingen en sterke wilsimpulsen plaats grepen.

PROEF II.

De tweede proef bestond in de veelvuldige herhaling van
een sensomotorische verrichüng, waarbij vooral het in-
tellectueele moment geaccentueerd was. De proefpersoon
kwam voor een tafel te zitten, waarover een groen kleed lag.
Een spel dominosteenen werd, met den zwarten onderkant
naar boven gekeerd, voor hem neergelegd. De opdracht luidde
als volgt: „Keer zoo snel mogelijk alle steenen om. Neem
»»terstond daarna een dubbelsteen — onverschillig welken —
»»en leg de andere steenen daaraan volgens de regels van het
»»spel, d. w. z. zóó, dat aan elke zijde van een steen een zijde
»»van een anderen steen sluit met hetzelfde aantal oogen. Gij
\'»moogt in twee richtingen leggen. — Zorgt, dat gij geen
»»steenen overhoudt 1quot;

Het kwam hier dus voornamelijk op twee factoren aan; ten
eerste op een zoo groot mogelijke snelheid en ten tweede op
bet dusdanig ordenen der steenen, dat er écen overbleven. Bij
de berekening van dc resultaten werden dc benoodigde tijd
en het aantal overblijvende steenen als maten aangewend. Het
eerste gedeelte van de proef, n.1. het omkeercn der steenen,
bestond uit een eenvoudige sensomotorische verrichting. In
het tweede gedeelte, het rangschikken, was het sensorische
quot;ïomcnt eveneens tamelijk eenvoudig. Want in het begin, als
het zoeken moeilijker is, bevinden er zich ook meer steenen
quot;^et het benoodigde aantal oogen. Ook het motorische moment
^chept weinig moeilijkheden, al bestaan er individueele vcr-
wat dc handigheid in het plaatsen der steenen aangaat,
^et intcllcctucelc moment daarentegen is sterk geaccentueerd.

-ocr page 76-

Het uitzoeken van den geschikten steen om de reeks niet te
sluiten is het voornaamste moment in deze verrichting.
De intellectueele processen, die er aan ten grondslag liggen,
wisselen, wat betreft hun aard, vorm en de volgorde en
combinatie, waarin zij optreden, van geval tot geval, waardoor
het uitgesloten is, dat de verrichting mechanisch gaat verloopen.
Men moest dan ook steeds een ander plan maken om zonder
te vroeg sluiten tot een einde te komen.

Wat de andere componenten betreft, verliep de verrichting
in het begin bewust. Had men eenmaal een bepaalde werkwijze
uitgekozen, dan verliepen deze componenten op den duur
mechanisch. Dit demonstreert zich b.v. in de wijze van om-
keeren der steenen. Na eenige herhalingen zal de proefpersoon
bemerken bij welken onderlingen afstand der steenen hij deze
het gemakkelijkst kan overzien. Zoodra hij dit bemerkt heeft,
zal hij er willens en wetens zorg voor gaan dragen, dat de
steenen bij het begin dien onderlingen afstand hebben. Wan-
neer men dit eenige malen achtereen doordacht zoo heeft uit-
gevoerd, legt men na eenigen tijd de steenen automatisch op
den gunstigsten onderh\'ngen afstand. Eveneens merkt men
spoedig, dat, bij het aanleggen, de dubbelsteenen het meeste
moeite geven; de kans is groot, dat zij overblijven. Heeft de
proefpersoon dit eenige malen tot zijn nadeel ondervonden,
dan gaat hij er spoedig toe over de dubbelsteenen zoo snel
mogelijk weg te werken. Ook dit geschiedt in het begin vol-
komen bewust en men hoort den proefpersoon zichzelf ver-
manen met uitdrukkingen als : „denk om de dubbelsteenenquot;.
Na eenige herhalingen geschiedt dit eveneens geheel werk-
tuiglijk.

Drie proefpersonen werden dagelijks vijfmaal achtereen aan
deze proef onderworpen en in het geheel besteedden wij aan dit
onderzoek resp. 21, 22 en 31 dagen.

Het zoeken naar een geschikte methode is tijdens de eerste
herhalingen wel het belangrijkst. De proefpersonen passen zich
dan aan en zoeken naar de gunstigste algemeene en bijzondere
voorwaarden. Dat dit zoeken de volle krachtsinspanning van
den proefpersoon vraagt, blijkt uit allerlei minische en panto-

-ocr page 77-

mimische symptomen, zooals het fronsen der wenkbrauwen,
het samenpersen der lippen en het trommelen met de vingers.
Tevens gaf men somtijds zijn voldoem\'ng of ontstemming over
de resultaten mondeh\'ng te kennen. De aanpassings- en ge-
wenningsverschijnselen uitten zich op aller gebied. Allereerst
wat het omkeeren der steenen betreft. Al zijn de tijdswinsten
met betrekb\'ng tot dit onderdeel der verrichting vrij miniem,
de optimale manier van werken werd toch niet terstond be-
reikt. Het keeren ging onnxstig. Men draaide nu eens steen
voor steen, dan weer twee steenen tegelijk (met elke hand één)
of men greep zooveel mogelijk steenen samen en trachtte deze
tegelijk om te gooien. Na eenigen tijd, ongeveer vijf dagen,
had elk zich aan de gunstigste wijze aangepast en week men
daarvan met meer af. Met elke hand keerde men tegelijkertijd
één steen om.

Aanvankeh\'jk trad na het omkeeren een korte pauze in,
tijdens welke de proefpersoon zich instelde op het tweede deel
^er verrichting. Ook hierin kwam verandering ten gevolge van
herhalingen. Zoodra men dit tijdsverlies bemerkte, ging
men tijdens het keeren der steenen uitzien naar een dubbel-
steen en zelfs naar bijbehoorende steenen. Dit geschiedde
eerst, wanneer het omkeeren volkomen werktuiglijk plaats
greep. Het zoeken zelf en het onthouden van de plaats, waar de
Beschikte steen lag, bleef bewust. Dit bleek o. a. uit één der
mtrospecties, waarin de proefpersoon verklaarde veel moeite
® hebben met het vinden van drieën en vieren. De andere
^teenen vielen meer op en waren zoodoende gemakkcU\'jker te
^den. Tijdens het omkeeren had hij dubbel-zes gezien en
die ^nbsp;daaraan pasten. Hij had zich de plaats van

^^ steenen ingeprent om er mee te beginnen, zoodra alle
^^eenen waren omgekeerd. Toen hij echter de twee laatste
in^^-quot; ^^^ ^quot;bbel-drie en dubbel-vier herkende, geraakte hij
Zes ^^^nbsp;aanvangen : met dubbel-

dubbquot;l ^^ daarbij passende steenen of met de moeilijke
dusnbsp;of dubbel-vier. Het opzoeken en rangschikken is

VOOnbsp;varieerende, bewuste verrichting, die nimmer

quot;^echaniseering vatbaar is.

-ocr page 78-

Enkele eenvoudige handigheden bij het aanleggen voerden
de snelheid van sommige proefpersonen niet onbelangrijk op.
Eenige proefpersonen b.v. tillen de steenen op en leggen
hen daarna op de plaats hunner bestemming, andere schuiven
de steenen aan. Zoo waren er proefpersonen, die de reeks ver
van zich aflegden, andere, die haar vlak voor zich rangschikten.
Ook met betrekking tot deze handigheden heeft een gewennen
en aanpassen plaats en na eenige dagen treedt een stabilisatie

der methode op.

Wellicht is men geneigd te veronderstellen, dat in het
zorg dragen tegen het sluiten van de reeks elke systemati-
seering — behalve het snel wegwerken der dubbelsteenen —
is uitgesloten. Toch krijgt men soms een vermoeden van het
tegendeel, indien men de proefpersonen tijdens hun ver-
richtingen gade slaat. Sommige steenen Hggen bijna steeds na
elkaar, zoo: dubbel-zes; zes-vijf; dubbel-vijf en evenzoo
dubbel-blank; blank-één; dubbel-één. Deze hooge en lage
steenen, die resp. door hun zwartheid en witheid sterk van de
andere onderscheiden zijn, zullen vermoedelijk daardoor, bij
het zoeken naar een hoogen of lagen steen, het eerst opvallen en
genomen worden. Zeker is, dat zij door hun specifieke „Ge-
staltquot; veel gemakkelijker te vinden zijn dan drieën en vieren.

Bemerkenswaardig is nog, dat het uitkiezen van een bepaalden
steen op den duur beter gaat. Wanneer men ziet, hoe alle
proefpersonen de verrichting volgens een vast systeem gaan
uitvoeren, dan maakt het den indruk of hoofdzakelijk die
onderdeelen der verrichting de verbetering tot stand brengen,
welke in vaste volgorde en op bepaalde wijze plaats grijpen.
Dit is echter met het geval. Bij de eerste herhalingen duurde
het vaak 4^5 sec. voor men een geschikten steen gevonden had,
ofschoon er meerdere met het benoodigde aantal oogen aan-
wezig waren. Soms had men den geschikten steen in dc hand
cn legde hem met aan. Ook traden zulke pauzen op, wanneer
men aarzelde, welke van twee steenen eigenlijk het best kon
worden gekozen.

In deze volkomen bewuste processen, die steeds in een andere
volgorde voorkwamen, trad eveneens een aanzienlijke ver-

-ocr page 79-

betering op. Na eenige herhalingen verkortte men deze lange
pauzen en op het eind was er geen sprake meer van. Er bestond
wel eens eenige twijfel, welke van twee steenen het geschiktste
w^, maar deze duurde nooit langer dan één secunde. De
tijdsbesparing vindt dus niet enkel door gewenning en aan-
passmg, oefening en instelh\'ng haar aangrijpingspunt in die
momenten, welke steeds in eenzelfde volgorde voorkomen,
maar er treedt tevens een verbetering op in de intellectueele
componenten, die steeds bewust verloopen en niet voor
mechaniseering vatbaar zijn.

Wat het tempo betreft, dient opgemerkt te worden, dat dit
Dl) de eerste herhalingen in het midden der verrichting het
snelst en tegen het einde het traagst was. In het begin kon
men het groote aantal steenen moeihjk overzien. Dit werd
geleideUjk aan beter, waardoor het tempo versnelde, terwijl
tegen het einde een sterke vertraging optrad om het ontijdig
sluiten der reeks te voorkomen. De twee of drie laatste steenen
plaatste men weer uiterst snel, omdat men dan de oplossing
reeds overzag en alleen behoefde aan te leggen. Dit geldt alleen
Voor de eerste herhalingen; daarna verandert, door verschil-
^nde factoren, het beeld geheel en al. Door gewenning en
^np^sing verloopen verschillende onderdeden van de ver-
is d tjotter en automatischer dan in het begin. Het tempo
^s dan vrij geh\'jkmatig, totdat tegen het einde weer een ver-
^^e iing optreedt. Het verloop is dus juist tegengesteld aan dat
feit herhalingen. De oorzaak hiervan is te zoeken in het
gaatnbsp;^^^ overtuiging komt, dat het wel

alle \'nbsp;dubbelsteenen maar weg zijn. Men moet dan

te h^Kk^^ ^rgen niet aan beide kanten een zelfde aantal oogen

steennbsp;^^^ ^^^^nbsp;^^

kleinequot;nbsp;Deze taak is vrij eenvoudig en door het

bennbsp;steenen krijgt men een goed overzicht, zoodat dc

In d\'nbsp;•• spoedig gevonden wordt,

ducel ^nbsp;werken traden nog karakteristieke indivi-

mct d^nbsp;op- Proefpersoon R. hechtte, in tegenstelling

aan de^nbsp;^anaf den eersten proefdag de meeste waarde
^^ eisch om geen steenen over te houden. Dientengevolge

-ocr page 80-

paste hij zich op geheel eigen wijze aan de omstandigheden
en het doel aan. Telkens overzag hij de losse en vast-aaneen-
gelegde steenen onder het gemompel van: „nu een vijf\' of
„geen drie meerquot;, waaruit wel blijkt, hoe hij zich rekenschap
gaf van eiken steen, dien hij aanzette. Telkens werd een plan
vooruit opgemaakt en uitgevoerd, waardoor de verrichting,
vooral tegen het einde, sprongsgewijze verliep. Hierdoor kwam
het motorische element, het handig aanleggen in het gedrang
en de reeks werd soms zoo ver buiten het bereik naar links of
naar rechts uitgebouwd, dat hij half moest gaan staan om de
steenen aan te leggen. Eerst later ging hij, ook wat het moto-
rische moment aangaat, een betere werkwijze toepassen. Dat
hij wel eens „motorischequot; fouten maakte, bleek uit het aan-
leggen van verkeerde steenen. In het verband gezien, bleek
deze fout niet in het waarnemen of uitkiezen van den be-
noodigden steen, doch in de beweging gelegen te zijn. Want
ik constateerde, dat zulke steenen aan beide zijden verkeerd
waren aangelegd, hetgeen de veronderstelling wekte, dat de
proefpersoon een anderen steen had gegrepen dan hij bedoelde.

Stel b.v. de situatie----; 3—4; i—5 J ;----Hij heeft

hier 1—5 gegrepen, ofschoon hij 4—2, die er naast lag, be-
doelde. En in de meening ook 4—2 te hebben aangelegd, liet
hij 2—6 volgen. Alle fouten van R. waren aan zulke misgrepen
te wijten.

Proefpersoon Ph. werkte op geheel andere wijze. Zij was
geheel motorisch ingesteld en het omkeeren en aanleggen der
steenen ging vanaf het begin in een snel tempo. Zij werkte met
beide handen, dicht onder haar bereik en leidde de reeks in
de richting van de plaats, waar de volgende steen lag. De
steenen werden geschoven. Zij legde de reeks meestal om dc
losse steenen heen, terwijl intusschen gelijktallige steenen in
eikaars buurt werden geschoven. Hoewel zij zich zeer actief
gedroeg, kenmerkte zich haar werk vanaf het begin door ccn
groote rust. R. had zich dus meer op het intellcctuccle en Ph.
meer op het motorische ingesteld. R. zocht naar een geschikte
wijze om de reeks niet te sluiten en Ph. trachtte — ten spijt
van overblijvers — de steenen zoo snel mogeh\'jk aan te leggen-

-ocr page 81-

Het is bemerkenswaardig, dat waar het toepassen van m\'euwe
methoden met betrekking tot het intellectueele en sensorische
moment steeds bewust gaat, dit, wat het motorische moment
aangaat, niet het geval is. Hier heeft men zich vaak reeds
gedurende geruimen tijd aan nieuwe werkwijzen aangepast,
voordat de proefpersoon het zelf bemerkt. Ik constateerde dit

voornamelijk bij Ph.

Proefpersoon W. kenmerkt zich in het begin do^r een groote
onregelmatigheid. Als hij den indruk kreeg bijna vast te zitten,
kon hij met groote snelheid doorleggen tot inderdaad de reeks
gesloten was en hij steenen overhield. Een anderen keer kon
hij geen uitweg vinden en duurde de reeks zeer lang. Een
onregelmatig werker, bij wien nu eens de nadruk op het moto-
rische, dan weer op het intellectueele moment gelegd werd.
Eerst na vele herhalingen werd hij rustiger.

De resultaten der proef zijn in de tabellen VI, VII en VIII
systematisch gerangschikt. Zij bevatten in de iste kolom de
proefdagen, waarachter den gemiddelden tijdsduur van de
vijf herhalingen op de correspondeerende dagen in secunden.

3de kolom geeft de gemiddelde afwijkingen van telkens
vijf herhalingen, eveneens in secunden. De 4de en 5de kolom
geven dc tijdsbesparing in procenten resp. tenopzichte van dc
eerste en van dc onmiddellijk voorafgaande proef. Dc laatste
kolom ten slotte bevat het aantal steenen, dat overbleef, indien
dc reeks te vroeg gesloten was. In fig. 2 zijn op dc abscis dc
proefdagen van i tot cn met 31 uitgezet; op de ordinaat
en gemiddelden tijdsduur van telkens vijf herhalingen op één
Procfdag, uitgedrukt in secunden.

Den eersten procfdag staan R. cn W. bovenaan; Ph. staat
^anmcrkehjk lager. W. komt den tweeden dag iets hooger,
^och overigens beginnen zij allen met een vrij sterke daling.

ooral R. maakt in het begin groote vorderingen en na zes
^3gen heeft hij 21 sec., zegge 29,2 % tenopzichte van dc
hlrnbsp;bespaard. Hij blijft dan eenigen tijd op ongeveer

tzelfdc niveau staan. Van den elfden tot den vijftienden dag
dar ^ aanzicnUjkc stijging (ii,i %); daarna heeft er een
\'ng plaats en op den negentienden dag haalt hij zijn snelste

-ocr page 82-

Tijdsbesparing in %

Overblijvende

Proef-

Gem. tijd

Gem. afw.

tenopzichte van

dagen.

in sec.

in sec.

eerste proef.

onm. voorafg.
proef.

steenen.

I

72

6

2

2

64

6

11,0

11,0

3

60

2

16,7

5,7

2

4

59

4

18,0

1,3

5

55

6

33,1

5,1

6

51

2

29,2

6,1

7

54

2

25,0

— 4,3

3

8

49

3

31,5

6,5

9

50

4

30,8

— 0,7

4

10

50

4

30,8

0,0

II

48

3

33/4

3,6

12

51

2

29,2

— 4,2

13

53

4

264

-3,8

14

56

7

22,3

— 4,1

15

49

4

31,5

9,2

i6

48

2

334

1,9

17

46

3

36,2

3,8

i8

46

2

36,2

0,0

19

44

2

38,9

2,7

20

51

3

29i3

— 9,7

21

47

4

34»7

5,5

22

46

2

36,2

ï,5

23

49

3

3h5

— 4,7

24

45

2

37,5

6,0

25

46

5

36,3

— 1,3

26

46

3

36,3

0,0

27

47

3

34,7

— 1,5

-ocr page 83-

PROEF II (Pp. Ph.).

TABEL VII.

Proef-

Tijdsbesparing in %

Gem. tijd

Gem. afw.

tenopzichte van

Overbh\'jvende

dagen.

in sec.

• in sec.

eerste proef.

onm. voorafg.
proef.

steenen.

i

59

3

i

2

55

3

6,8

6,8

8

3

53

3

11,9

5/1

2

4

48

2

18,8

6,9

i

5

48

3

18,8

0,0

3

6

44

4

25,6

6,8

2

7

49

5

16,9

-8,7

i

8

46

4

21,1

^4/2

4

9

49

5

16,9

— 4/2

10

49

4

16,9

0,0

11

50

4

15/2

— 1/7

12

53

5

10,2

— 5/0

2

13

47

4

20,3

10,1

14

46

i

22,1

1/8

15

44

2

25,6

3/5

16

48

i

18,8

— 6,8

i

ï7
18

45

3

23.7

4/9

44

3

25,6

1/9

19

43

3

27.1

ï/5

20

43

2

28,8

1/7

21

43

2

27,1

-1/7

-ocr page 84-

PROEF II (Pp. Ph.).

TABEL VII.

Tijdsbesparing in %

Overblijvende

Proef-

Gem.tijd

Gcm. afw.

tenopzichte van

dagen.

in sec.

in sec.

eerste proef. \'

anm. voorafg.
proef.

steenen.

I

69

4

5

2

73

5

— 5,5

— 5,5

2

3

63

5

8,2

13,7

4

59

5

13,7

5,5

I

5

59

I

13,7

0,0

I

6

60

2

12,3

— M

I

7

59

3

13,7

1,4

I

8

60

9

12,3

— M

2

9

57

5

16,4

4,1

I

lO

56

5

17,8

1,4

I

II

53

2

21,9

4,1

\'i

12

51

2

24,6

2,7

3

13

54

3

19,2

— 5,4

14

53

4

21,9

2,7

15

56

6

I7»8

— 4,1

i6

47

4

30,3

12,5

17

54

4

19,3

11,0

i8

52

3

234

4,1

19

• 52

2

23,4

0,0

20

48

3

27,9

• 4,5

21

50

3

25,1

-2,8

22

51

4

23,7

— M

23

50

2

25,1

M

24

50

2

25,1

0.0

25

50

2

25,1

0,0

26

49

4

26,5

1,4

27

47

i

29,3

2,8

28

51

2

23,7

-5,6

29

48

2

27,9

4,2

30

51

4

23,7

— 4,2

31

48

2

27,9

4,2

-ocr page 85-

R

w

_

p

\'s

V

«st;

V

V

lt;

1

1

\\

gt;

— -

X

V

y

\\

f

r-

• —

Fig. 3.

74
70
CS

Cd

-ocr page 86-

verrichting (44 sec.) met een besparing van 38,9 % tenopzichte
van de eerste proef. Na eemge schommelingen stabiliseert zich

zijn werktijd op ± 47 sec.

Ph. daalt in het begin vrij sterk en heeft op den zesden dag

25.6nbsp;% bespaard. De verschillen tusschen de werktijden van
R. en Ph. zijn hier reeds van 13 sec. op 7 sec. gereduceerd.
Ook bij Ph. treedt den achtsten dag een stijging in, welke den
twaalfden dag 11,9 % bedraagt. Daarna wederom een daling
en den achttienden dag is de tijdsduur op ± 43 sec. ge-
stabiliseerd.

W. blijft, nadat hij den vierden dag een besparing van

13.7nbsp;% boekt, vier dagen op hetzelfde niveau staan. Van den
achtsten tot den dertienden dag realiseert hij wederom een
besparing, nu van 12,3 %. Ook W. heeft dan een stijging, in
drie dagen van 6,8 %. Reeds den achttienden dag komt hij
tot een tijdsduur van 52 sec., waarop hij nagenoeg zonder
afwijkingen tot den een-en-dertigsten dag blijft staan.

Wat de overblijvende steenen aangaat, blijkt, dat R. in totaal
9 steenen overhield over vier dagen verdeeld, waarvan de
negende dag de laatste was. Ph. hield 25 steenen over, verdeeld
over negen proefdagen en het laatst op den zestienden dag;
W. 19 steenen over 11 dagen en den twaalfden het laatst.

De drie tijdscurven vertoonen een vrij gelijkmatig beeld.
Zij beginnen met een sterke daling, loopen daarna weer alle
drie een stuk terug om daarna wederom te dalen cn zich na
eem\'ge schommelingen te stabiliseeren.

Tijdens de eerste herhalingen spelen vooral aanpassing en
gewenning een groote rol, maar waarschijnlijk gaat dit bij de
drie proefpersonen verschillend in zijn werk. R. past zich
speciaal aan de intellectueele voorwaarden aan; hij legt dan
ook alle steenen aan of houdt de minste over. Daarna blijft hij
geruimen tijd op hetzelfde niveau staan. Ph. past zich voor-
namelijk motorisch aan, terwijl W. eerst den twaalfden dag
tot een snelle wijze van werken komt. Ph. en W. blijken tot
op den dag, dat zij hun laagste punt bereikten,
nog steeds
steenen over te houden. De stijging, die daarna bij Ph. cn W.
optreedt, is ontegenzeglijk het gevolg van de moeite, die zi)

-ocr page 87-

Zich dan geven om geen steenen meer over te houden. De
tijdelijke stijging bij R. is waarschijnlijk het gevolg van diens
zoeken naar motorische hulpmiddelen om de verrichting sneller
uit te voeren. Deze aanpassing werkt aanvankelijk remmend op
de verrichting.

De rangorde is, in groote trekken, bij begin- en eind-
Prestaties gelijk. W. begint iets lager dan R., komt echter den
^eeden dag veel hooger. De resultaten der eerste proef van
w. zijn dan ook geflatteerd. Het aantal overblijvende steenen
van R. en W. verhouden zich bovendien gelijk 1:3. Na
pwenning en aanpassing — op den zesden dag — is ook hier
jjet verschil veel duideh\'jker en de rangorde van den zesden
blijft tot het einde toe met ongeveer gelijke verschillen
estaan. Merkwaardig is hier de tusschenperiode van den
^^^den tot den achttienden dag, waar de drie curven door
elkaar loopen. Ik veronderstel, dat daar de proefpersonen elk
®P eigen, overdacht initiatief verschillende hulpmiddelen aan-
^cnden om hun specifieke fouten te elimineeren. Sommige
hjken ongeschikt en hebben derhalve een tijdelijke ver-
^ entering ten gevolge. Doch ook de methoden, die later een
erbetering van dc verrichting tot stand brengen, kunnen in
et begin een verslechtering ten gevolge hebben, omdat zij te
sfaH\'^^ indacht van den proefpersoon vragen. In het eerste
lum geschiedt de gewenning en aanpassing dus min of
eer Werktuigh\'jk, maar in het tweede stadium doordacht en
c»gcn initiatief.

PROEF III.

Vanquot; ^^nbsp;bedienden wij ons, cvcn-ils in dc vorige,

het •^^quot;.^^quot;^o^^otorischc verrichting, waarbij dc nadruk op
prQ^^j^ctuecle moment komt te liggen. Waar echter in
sneiL .. motorische component weinig invloed op dc
snelheid ^^^ verrichting uitoefende, kwam het hier juist op
eenerquot;nbsp;opdracht bestond in het
van-buitcn-lccrcn

deelsnbsp;Onledige bewegingen. Dc inprenting geschiedde

•quot;^ctief, deels passief. In het eerste gedeelte der proef

-ocr page 88-

moest men door actief zoeken de reeks inprenten, terwijl men
in het tweede gedeelte de van-buiten-te-leeren reeks bewe-
gingen kreeg aangeboden. In beide gevallen luidde de opdracht
om bewegingen met de hand in een bepaalde, willekeurig
gekozen volgorde zoo goed en zoo snel mogelijk van buiten
te leeren. Bij de actieve inprenting moest de proefpersoon
zelf de volgorde opzoeken; bij de passieve werd deze hem
aangeboden.

Belangrijke verschillen doen zich bij toepassing dezer beide
methoden van inprenting voor. Bij beide heeft er tijdens de
eerste herhalingen een algemeene orienteering in de leerstof
plaats; daarna begint eerst het „eigenlijke leerenquot;. Het is
een voordeel van de actieve inprenting, dat men het leer-
proces naar zijn hand kan zetten. Wanneer men zijn eigen
tempo kiest, krijgt men gemakkelijker een overzicht van het
geheel en van de moeilijke deelen, kan men bij lastige punten
even stilstaan en bij gemakkelijke sneller voortgaan. Het
vaste rythme, waarmee de prikkels bij passieve inprenting
worden aangeboden, daarentegen werkt ongunsüg. Hiertegen-
over staat echter het voordeel, dat de proefpersoon geen
energie verspilt aan het zoeken naar dc bewegingen; deze
toch worden hem aangegeven. Dit zoeken werkt nadeclig bij
dc actieve inprenting, want de algemeene orienteering in dc
eerste inprenting ondergaat een remmenden invloed ten
gevolge van het feit, dat de energie, vnl. aan het zoeken
wordt
besteed.

Zoowel bij de actieve als bij de passieve inprenting is het
motorisch moment sterk geaccentueerd, hoewel bij dc
eerste
de sensorische cn de intellectueele momenten, daar er meer
aan de activiteit van het individu is overgelaten, sterker op den
voorgrond treden. Hoe verder dc inprenting vordert, des
tc
meer gaat het overwicht van dc sensorische cn intcllcctucclc
momenten verloren. Bij de passieve inprenting, waar dc
proefpersoon de bewegingen namaakt, wordt vanaf het bcp^
meer nadruk op het motorische moment gelegd.

-ocr page 89- -ocr page 90-

ACTIEVE INPRENTING.

Wij bedienden ons van de volgende proefopstelling. Voor
den proefpersoon bevond zich een bordpapieren kaart (Eii)
van 36,5
X 20 c.M. met 40 gaatjes, die in vier horizontale
reeksen van tien gaatjes gelegen waren. De onderlinge afstand
tusschen de gaatjes uit eenzelfde reeks bedroeg 3 c.M. en de
reeksen zelf lagen 4 c.M. van elkaar. De doorsnee der gaatjes
bedroeg 0,5 c.M. De kaart lag op een metalen plaat, die zich
bevond in een houten kist, waarvan de rand 0,5 c.M. boven
de plaat uitstak. Op deze metalen plaat kon met een metalen
stift, die de proefpersoon in de hand kreeg, door de gaatjes
van de bordpapieren kaart heen contact worden gemaakt.
De electromagneet (F), die met de stift en een accumulator
(D) verbonden was, trok dan een schrijver aan, die op een
polygraaph van
Boulitte gemonteerd was. Dit polygraaph
is een praktisch en eenvoudig registraüe-toestel. Het bestaat
uit een metalen kastje, nog geen kubieken d.M. groot, waarin
zich een uurwerk bevindt, dat een rol glad papier in ver-
schillende tempo\'s over het bovenvlak van het kastje heen
trekt. Boven het voortschuivend papier is een kleine stellage
gebouwd, waarop — bij het toestel behoorende — electro-
magneten en tambours van
Marey zoodanig geplaatst kunnen
worden, dat hun uitslagen op het papier geregistreerd worden.
Langs den rand van het papier is nog een schrijver aange-
bracht, die, naar believen, heele secunden en vijfden van
secunden opteekent. Bovendien bevinden zich alle schrijvers
op een rechte lijn, zoodat gelijktijdige momenten recht tegen-
over elkaar liggen.

Op de bordpapieren kaart werden onder de veertig gaatjes,
djfers van één tot en met veertig willekeurig door elkaar
gezet. De proefpersoon kreeg de volgende opdracht: „Zoek
„de djfers van deze kaart in rekenkundige volgorde van één
„tot en met veertig en prik telkenmale het bijbehoorende
„gaatje met de stift aan. Tracht deze reeks bewegingen zoo
snd
„mogeh\'jk van buiten te leeren, zoodat gij dezelfde reeks op
„een kaart zonder djfers kunt aanwijzen. Gedraag U bij dc

-ocr page 91-

»inprenting 200 actief mogelijk. Stel U in op het van-buiten-
»leeren van de bewegingen.quot;

Door de opdracht te geven zich op het van-bm\'ten-leeren
der bewegingen in te stellen, werd voorkomen, dat de proef-
personen zich uitslm\'tend de eindpunten der bewegingen
inprentten. Deze opdracht kon des te eerder worden gegeven,
daar enkel psychologisch geschoolde proefpersonen aan het
onderzoek deelnamen. Ingevolge de instructie schakelde de
proefpersoon zooveel mogeUjk het gebruik van allerlei senso-
rische mnemotechnische hulpmiddelen uit.

De inprenting was zoo ingedeeld, dat de proefpersoon
eiken proefdag tienmaal de reeks bewegingen moest maken
niet na elke reeks een pauze van één minuut. Zoodra men de
reeks meende te kennen, deelde men dit mede. De proef-
persoon moest dan de reeks bewegingen op een kaart zonder
ajfers uitvoeren. Slaagde hij hierin, dan ging men door met
inprenten; aan het einde van elke tien herhalingen werd dan
een reproductie-proef ingelascht.

Bij de berekening der resultaten, zullen wij alleen de uit-
komsten van dc fcillooze reproducties vermelden. Van te voren
nadden er soms al reproducties plaats gehad, waarbij fouten
berden gemaakt, hoewel dc richting der beweging meestal
goed was.

de resultaten blijkt, dat, wanneer men de eerste maal
^n de opdracht voldoet, de verrichting zeer lang duurt cn
en indruk maakt van moeilijk tc zijn. Bij dc eerste orienteering
i H\'^^ terstond complexen van bewegingen naar voren, vooral,
len eenige opeenvolgende djfcrs in eikaars buurt liggen of
en pracgnante figuur vormen, zooals driehoek cn rcdithock.
»nmige getallen kan men moeilijk vinden, andere heeft
en terstond. Ondanks alle moeilijkheden is dc eerste in-
ste^*^^nbsp;groot gewicht cn al kan men aan het eind hoog-

her\'Jf Vnbsp;bewegingen namaken, dc meeste geven bij

j^almg todi een „Bckannthcitsquah\'tatquot;.
„Q bquot; ^nbsp;van inprenting is het motorische element

koms/\'^^^ en het proces vertoont vele punten van ovcrecn-
quot;^et dc in proef I beschreven verrichting. Al heel

-ocr page 92-

spoedig treden echter veranderingen op ; het eigenlijke leeren
begint, waardoor het intellectueele moment weer wordt ge-
accentueerd. Daarbij maakt men ingevolge de instructie hoofd-
zakelijk gebruik van motorische hulpmiddelen, al kan men de
visueele factoren niet geheel uitschakelen. Hoever men hierin
slaagt, is afhankelijk van de geschooldheid en den aard van
den proefpersoon. Dat het motorische element evenwel een
groote rol speelt in dit leerproces, bh\'jkt uit het feit, dat er
vaak een drang bestaat om zijn hand in een bepaalde richting
te bewegen zonder dat men zich iets van het eindpunt herinnert.

Geleidelijk aan ontstaan er complexen van bewegingen,
waarvan de reproductie geen moeilijkheden oplevert, terwijl
steeds dezelfde overgangen lastig blijven. Op den duur gaat
men echter de bewegingen automatisch uitvoeren; het intel-
lectueele moment treedt naar den achtergrond; het motorische
daarentegen krijgt een relatief grooter aandeel in de verrichting.
En doordat dezelfde verrichting steeds in dezelfde volgorde
terugkeert, verloopt zij tenslotte geheel werktm\'gh\'jk, buiten
het bewustzijn om.

De tabellen (DC—^XI) geven in de eerste kolom de proefdagen.
De volgende kolom is in tweeën geplitst, het eerste gedeelte bevat
den gemiddelden tijd der inprentingen, het tweede den tijdsduur
der reproductieproeven telkens na tien herhalingen; beide in
secunden. In de derde kolom staan de gemiddelde afwijkingen
van de tien herhalingen op één dag, zoowel in secunden als
in procenten uitgedrukt. De vierde kolom geeft in procenten
de tijdsbesparing van de volgende proefdagen tenopzichte van
den eersten. Deze kolom is eveneens in twee deelen gesplitst.
In het eerste staan de tijdsbesparingen van de inprentingen,
in het tweede die van de reproductie-proeven. De
laatste
kolom geeft de tijdsbesparing in procenten tenopzichte van
de onmiddellijk voorafgaande proef. Deze is op
dezelfde
wijze in twee deelen gescheiden.

In fig. 3 zijn op de absds de proefdagen cn op dc ordinaat
de tijdsduur der daarmede overeenkomende verrichtingen
uitgezet. Voor iederen proefpersoon bevinden zich in
dezc
figuur twee curven boven elkaar ; de dikke geeft den gemiddel-

-ocr page 93-

PROEF IIP (Pp. R.).

TABEL IX.

Gem. tijd in
sec. van

Tijdsbesparing in % tenopzichte
van

te


• »

e.s
Ü

5 a

cSquot;

proef.

mpren-
üng.

inpren-
ting.

eerste
proef.

onmidd. voorafg.

proef.

inpren-
ting.

I

3

4

5

6

7

8

9

10
II

18
21
10
7
5

12

3

2

3

2
2

121
82
62
48
44

70
50
47
44

42
37

14,8
25,6
16,1
M»5

II,i

17.1

6,0

4/3
6,8

4/7
4/9

129

85

64
56
43

63
50
48
40

42
40

32,6
48,8
60,0
63/7

34/6
i6,i
6,2
10,0

34/6
50/7

56,9

66,9

32,6
16,2
11,2
3/7

20.6
3/2

12.7

0,8
1/5

28,9

4/0
4/2

1.6
4/0

20,6
23,8
36/5

67/7
69,2

28,9

32,9

37/1

65/3
69/3

^^OEF mi (Pp. Ph.).

TABEL X.

Tijdsbesparing in % tenopzichte
van

Gem. üjd in
»»c. van

I

eerste
proef.

onmidd. voorafg.

proef.

\'Opren-
ting.

proef.

inpren-
ting.

inpren-
ting.

150
98
69
52
40
34

34

2/6
20,4
21,1
21,1
5/6
5/9
8,8

4
20

15

II

2
2

3

34/7
54/0
63/9
73/9
77/4
77/4

34/7

19.3

9.9
10,0

3/5
0,0

117
80
54
44
46

33/4
21,6

84

— 1/7
6

334
55/0

634

61,7

-ocr page 94-

PROEF IIP (Pp. W.).

Tijdsbesparing in % tenopzichte

Gem. tijd in

van

bfi
n

sec. van

1

. «1
Ë rt

*

@ a

eerste

onmidd. voorafg.

inpren-
ting.

proef.

s.s
Ü

tgt; quot;
0

inpren-
ting.

proef.

inpren-
ting.

proef.

I

191

16

8,4

2

160

17

10,6

15,8

15,8

3

107

22

20,6

43,7

27,9

4

69

117

12

17,1

63,7

20,0

5

58

82

3

5»2

69,5

31,7

5,8

31,7

6

55

88

8

14,1

70,1

26,7

0,6

— 5,0

7

50

65

2

4,0

73,7

45,8

3,6

19,1

8

46

56

3

6,5

75,8

53,3

2,1

7,5

9

43

57

6

i3»9

774

52,5

1,6

— 0,8

10

45

76

6

13,4

76,4

36,7

1,0

-15,8

II

39

50

5

13,0

79,5

58,3

3,1

21,6

12

39

58

4

10,2

79,5

57,2

0,0

— 1,1

13

34

39

2

5,8

82,1

67,5

2,6

10,3

14

32

38

2

6,2

83,2

68,3

1,1

0,8

15

30

34

2

6,9

84,2

70,7

1,0

2A

den tijdsduur der tien inprentingen op één procfdag, dc dunne
den duur der reproducticproef.

Zooals uit fig. 3 blijkt, verloopen dc drie inprentingscurvcn
regelmatig. In het begin zijn
dc vorderingen bijzonder groot»
zij worden echter steeds kleiner. R. bespaart b.v. den tweeden
dag 32,6% en den vijfden dag 3,7%, al begint hij het snelst
van allen met een gemiddelden tijdsduur op den eersten dag
van 121 sec. W. maakt hierop een overigens weinig bcteckc-
ncnde uitzondering, doordat hij den tweeden 15,8% bespa^^
tegen 27,9% op den derden dag. Wellicht is dit
tc wijten
het feit, dat hij zich den eersten dag nog niet
voldoend
georiënteerd had en met het eigenlijke leeren pas later begon»

TABEL XI.

-ocr page 95- -ocr page 96-

Na den vijfden proefdag onderbraken wij het gewone
verloop der inprenting bij R. en kreeg hij de opdracht de
reeks in omgekeerde volgorde te leeren. Tengevolge van de
retrograde associaties tijdens de eerste inprenting gesticht,
loopt het leeren in omgekeerde volgorde vlot van stapel. De
gemiddelde tijdsduur van de eerste tien herhalingen is hier
70 sec., d. w. 2. 51 sec. minder dan bij de inprenting in gewone
volgorde. Ook deze leercurve vertoont verder een normaal
verloop. Na den negenden dag gingen wij weer tot inprenting

in de gewone volgorde over.

De tijdsduur van de verrichtingen stabiliseert zich langzaam
aan. Dit blijkt allereerst uit de gemiddelde afwijkingen. Deze
zijn den eersten dag nog klein, waaruit tevens de germge
vorderingen tijdens de orientatie-periode vallen op te maken.
Den tweeden en derden dag zijn de gemiddelde afwijkingen
het grootst. De verhoudingen op den eersten en tweeden
proefdag zijn bij R., Ph. en W. resp. I43%, ♦ 6% ; 2,6% :
20,4%; 8,4%: 10,6%. Daarna nemen de gemiddelde af-
wijkingen steeds af. De stabilisatie demonstreert zich boven-
dien in de niveUeering der individueele verschillen. Zijn de
gemiddelde tijden den eersten dag bij R., Ph. en W. resp.
121, 150 en 191 sec., den vijfden dag zijn zij gereduceerd tot

resp. 44, 40 en 58 sec..

De reproductieproeven hadden, zooals uit de dunne curven
van fig. 3 blijkt, eveneens een normaal verloop. De proef-
personen, die bij de inprenting het snelst te werk gaan, kennen
de reeks ook het eerst van buiten. R. kan na tien herhalingen
de bewegingen al reproduceeren in 129 sec.; Ph. kende de
reeks na 30 inprentingen en W. slaagde er eerst na 40 her-
halingen in. Eveneens bereikten zij in dezelfde volgorde het
tijdstip, waarop inprenting en reproductie in hetzelfde tijds-
bestek kunnen worden uitgevoerd. R. behoefde den vijfden
dag voor inprenting en reproductie resp. 44 en 43 sec.; bij
Ph. konden de proeven, ten gevolge van omstandigheden van
haar wil geheel onafhankelijk, niet ten einde worden gebracht;
op den zesden dag waren bij haar de tijden voor inprenting
en reproductie resp. 34 en 44 sec.. Bij W. waren deze tijden

-ocr page 97-

resp. 34 en 39 sec.. Bij de inprenting in omgekeerde richting,
leerde R. zoo snel, dat de tijd van de eerste reproductie korter
was dan de gemiddelde tijd van de eerste tien herhalingen.
De schommelingen in de reproductie-curve van W. zijn m. i.
te danken aan zijn onrustig en onregelmatig werken.

In dit leerproces waren de gewennings- en aanpassings-
factoren van ondergeschikt belang, want alle proefpersonen
pasten vanaf het begin de geschiktste methode toe, nJ. het
van-buiten-leeren met behulp van complexen. Ingevolge de
instructie om alleen motorische hulpmiddelen aan te wenden,
beperkten wij de kansen voor het volgen van andere werk-
wijzen. Geen enkele proefpersoon gaf trouwens blijk onder-
wijl van werkwijze te veranderen. De verrichting zelf was
hoogst eenvoudig en dan ook nagenoeg niet voor wijziging
vatbaar.

De groote vooruitgang, die er desniettemin in deze proeven
viel waar te nemen, moet vnl. op rekening van de oefening
worden geboekt. De reden hiervan moet hoofdzakelijk worden
gezocht in het feit, dat de verrichting steeds langs dezelfde
groote lijnen plaats had, waardoor de processen op den duur
werktuiglijk gingen verloopen. Het intellectueele moment der
sensomotorische verrichtingen wordt steeds weer op den
achtergrond gedrongen en het motorische steeds sterker
geaccentueerd. De bewegingen worden geheel automatisch
uitgevoerd en men behoeft op den duur zijn aandacht bijna
niet meer bij het werk te houden. Alleen wilsimpulsen kunnen
het tempo der bewegingen boven het normale uitbrengen.
In zulk een geval gedraagt de proefpersoon zich zoo actief
mogelijk en verloopt de verrichting tijdelijk sneller en op een
hooger bewustzijnsniveau. Deze wilsimpulsen zijn echter
van korten duur en de verrichting wordt daarna weer in haar
normale tempo uitgevoerd.

-ocr page 98-

PASSIEVE INPRENTING.

Voor de proefopstelling, waarvan wij ons bedienden, ver-
wijzen wij naar de schematische voorstelling, die wij van de
proefopstelling der actieve inprenting hebben gegeven. De-
zelfde doos met plaat en bordpapieren kaart (Eii) kwam voor
den proefpersoon te staan. De metalen plaat was echter, op
de plaats der gaatjes in de bovenliggende kaart, doorboord en
onder elk gaatje bevond zich een lampje. De doos was ver-
bonden met een doos (Ei) van dezelfde afmetingen. De
metalen plaat was hier echter vervangen door een houten
plank, waarop zich — onder de gaatjes in het bordpapier —
veertig koperen schijfjes bevonden. Elk dezer schijfjes was
met een lampje in de andere doos (Eii) verbonden. Deze
begonnen te branden, wanneer de experimentator met een
stift met de correspondeerende schijfjes van doos Ei contact
maakte. Het oplichten der lampjes na onderling gelijke inter-
vallen werd met behulp van een motor en een daarmede in
verbinding staand „Zeitsinnapparatquot; van
WuNDT geregeld.
Het toerental van den motor (A), die in den stadsstroom was
ingeschakeld, bedroeg 1500 toeren per minuut. Dit toerental
was door middel van weerstanden en transmissies tot 30 per
minuut gereduceerd. De snelheid van het „Zeitsinnapparatquot;
(B), dat met den motor in verbinding stond, was daardoor
zeer constant. Bij elke omwenteling werd éénmaal contact
gemaakt; een lampje (C) flitste daardoor elke twee seconden
op. Dit was telkens voor den experimentator het sein met een
der schijfjes van doos Ei contact te maken. Het correspon-
deerende lampje van doos Eii voor den proefpersoon begon
dan te branden. Zoo was het mogelijk de veertig gaatjes in
een tevoren opgestelde, willekeurige volgorde aan te geven. De
proefpersoon was door een scherm van het zoo juist be-
schreven instrumentarium gescheiden.

De volgende opdracht werd gegeven: „In de gaatjes van
„deze kaart zullen lichtjes verschijnen in een bepaalde volgorde.
„Beweeg de stift telkens naar het lichtpunt, dat verschijnt.
„Tracht de reeks bewegingen zoo snel mogelijk van buiten

-ocr page 99-

„te leeren, zoodat gij de bewegingen zonder lichtjes kunt
„herhalen. Stel U in op het van-buiten-leeren der bewegingen.
„Gedraag U in zooverre passief, dat gij de bewegingen niet
„telt en bij herhaling niet vooruit loopt op de komende be-
„wegingen.quot;

Op deze manier was het mogelijk de sensorische hulp-
middelen zooveel mogelijk uit te schakelen en de motorische
naar voren te brengen. Ook hier herhaalden wij de reeks
tienmaal per dag met een pauze van één minuut tusschen
elke inprenting in. Zoodra de proefpersoon meende de reeks
van buiten te hebben geleerd, gaf hij dit te kennen. Slaagde
hij er in de reeks te reproduceeren, dan laschten wij na elke
tien herhalingen een reproductieproef in. Ook hier komen
alleen de reproducties zonder fouten in rekening.

Daar de bewegingen worden aangegeven, is de orienteering
niet zoo moeilijk. Reeds bij de eerste inprenting vormen zich,
zij het schematisch, complexen van bewegingen. Het motorisch
moment treedt vanaf het begin sterk naar voren en wordt nog
geaccentueerd door de rythmische uitvoering der bewegingen.
Tengevolge zijner hoofdzakelijk passieve houding, kan de
proefpersoon zich ook gemakkelijk instellen op motorische
inprenting en aangezien hier geen verscliillende cijfers, maar
uniforme prikkels, de steeds gelijke lichtjes, de bewegingen
bepalen, krijgt men minder hulp van visueele aanknoopings-
punten. Alle energie, die men bij de actieve inprenting aan-
wendt om de bewegingsrichting op te zoeken, kan hier aan
de inprenting worden besteed. Doordat steeds dezelfde richting
in steeds dezelfde volgorde terugkeert, krijgt men ook hier
op den duur een mechanisch verloop.

In de tabellen (XII—XIV) vindt men niets omtrent den
duur der inprenting vermeld, deze toch blijft steeds constant.
Achter de eerste kolom met de proefdagen, volgt terstond
die met de tijden, welke men aan het einde van tien herha-
lingen behoefde om een reeks bewegingen zonder fouten uit
te voeren. Bij Ph. en W. prentten wij de reeks ook in omge-
keerde volgorde in, resp. van den achtsten tot den twaalfden
en van den elfden tot den vijftienden dag.

-ocr page 100-

PROEF IIP (Pp. R.).

TABEL XII.

TABEL XIII.

Proefdag.

Tijd in sec.

Tijdsbesparing in \'
eerste proef.

% tenopzichte van

onmidd. voorafg.
proef.

z

85

2

45

47,4

474

3 quot;

38

55gt;3

7»9

4

35

58,8

3,5

5

36

57,6

1,2

PROEF IIP (Pp. Ph.).

Proefdag.

Tijd in sec.

Tijdsbesparing in
eerste proef.

% tenopzichte van

onmidd. voorafg.
proef.

1

2

3

iio

4

47

57,3

57,3

5

32

71,8

14,5

6

33

70,0

-1,8

7

31

70,9 •

0,9

8

99

9

35

64,4

644

10

30

69,7

5,3

ii

31

68,7

1,0

12

28

74,5

3,6

13

26

76,4

1,9

-ocr page 101-

PROEF IIP (Pp. W.).

TABEL XIV.

Proefdag.

Tijd in sec.

Tijdsbesparing in
eerste proef.

% tenopzichte van

onmidd. voorafg.
proef.

1

2

3

150

4

141

6,7

6,7

5

92

38,7

32,0

6

81

46,0

7,3

7

54

64,0

18,0

8

46

69,4

5,4

9

47

68,7

— 0,7 •

10

46

69,4

0,7

ii

119

12

72

40,5

40,5

13

55

54,2

13,7

14

40

66,7

12,5

15

28

81,3

11,9

16

30

80,0

— 1,3

17

29

80,7

0,7

Het verloop van het leerproces is zeer normaal; in het
begin snel en geleidelijk langzamer, tot men op een vast
niveau belandt zonder dat er van tusschenliggende plateaus
sprake is. Tenopzichte van de eerste maal, dat men de reeks
zonder fouten kan reproduceeren, is de tijdsbesparing den
tweeden dag bij
R. en Ph. resp. 47,4% en 57,3% ; den derden
dag
7,9% en 14,5% en vervolgens nog minder. W., die zich
ook hier als een onregelmatige werker deed kennen, had in
deze gevallen een tijdsbesparing van resp.
6,7% en 32,0%.
Eenzelfde afwijking vertoont hij bij de actieve inprenting en

-ocr page 102-

wellicht is zij ook hier te wijten aan een langzame oriëntatie
in de te leeren stof.

Bij het inprenten in omgekeerde richting vertoonde zich
een gelijksoortig verloop. Ph. bespaarde daar den tweeden,
derden en vierden dag resp. 64,4%; 5,3% en —1,0%;
W. resp. 14/5% J 13,7% en 12,5%. De eerste reproductie
was hier tengevolge van de retrograde assodaties aanzienlijk
korter. Voor Ph. vroeg de eerste reproductie in de gewone
richting aan het einde van den derden dag iio sec.; bij leeren
in tegengestelde richting na tien herhalingen 99 sec..

Na dit snelle leeren stabiliseeren zich de verrichtingen ook
spoedig. R. behoeft den derden, vierden en vijfden dag resp.
38, 35 en 36 sec., Ph. den vijfden, zesden en zevenden resp.
32, 33 en 31 sec. en W. den achtsten, negenden en tienden
dag resp. 46, 47 en 46 sec..

Dezelfde factoren, die bij de actieve inprenting een sterke
nivelleering van de individueele verschillen in de hand werken,
doen zich ook hier gelden; de snelle werkers zijn ook hier
eerder aan het vaste niveau toe dan de trage.

Bij de passieve inprenting spelen, evenmin als bij de actieve,
aanpassings- en gewenningsfactoren een rol van beteekenis;
men kan nagenoeg geen wijziging in de methoden aanbrengen.
De vooruitgang staat, afgezien van kleine schommelingen,
geheel op rekening van de oefening. De intellectueele en
sensorische componenten treden naar den achtergrond, het
motorisch moment wordt geaccentueerd, zoodat de bewegingen
steeds sneller en zekerder verloopen en het geheele proces
een zeer lagen bewustzijnsgraad heeft.

PROEF IV.

In dit onderzoek maakten wij gebruik van een senso-
motorische verrichting, waarin het motorische moment vanaf
het begin volkomen overheerschte, terwijl de intellectueele
component geheel op den achtergrond bleef. Dientengevolge
verliep deze verrichting op een laag bewustzijnsniveau;
men behoefde zijn aandacht haast niet aan het werk zelf te
schenken.

-ocr page 103-

Het proefmateriaal bestond uit een houten bord van
60
X 58 cM„ waarin 21 horizontale rijen, elk van 22 gaatjes,
waren aangebracht. De onderlinge afstand der gaatjes, van
hart tot hart gemeten, bedroeg in horizontale en verticale
richting 2,5 c.M. en de gaatjes zelf hadden een doorsnee van
1,25
c.M.. Het bord werd op een tafel gefixeerd en aan beide
zijden kwam een doos vol knikkers te staan. De proefpersoon
kreeg nu de opdracht de gaatjes zoo vlug mogelijk met knikkers
te vullen. De horizontale rijen moesten, bovenaan te beginnen,
beurtelings gevuld worden; de knikkers moest men één voor
één uit de doos nemen.

De proef werd in twee deelen gesplitst. In het eene moest
men alleen met de rechterhand werken en in het andere met
beide handen. Een drietal proefpersonen, R., Ph. en W.
stelde zich voor het onderzoek beschikbaar. Ph. begon met
één, R. en W. met twee handen. Ten einde den invloed der
medeoefening aan beide verrichtingen in gelijke mate ten
goede te doen komen, werd op achtereenvolgende proefdagen
afwisselend met één en met twee handen gewerkt.

De verrichting zelf is tamelijk eenvoudig, maar leverde in
het begin toch moeilijkheden op. De opdracht luidde: zoo
snel mogelijk te werken en men voerde nu de bewegingen zoo
vlug uit, dat men, reeds gelegde knikkers door overbodige
bewegingen weer van hun plaats stootte. Daarbij kwam, dat
de knikkers vaak onnauwkeurig werden neergelegd, zij rolden
dan wederom weg. Het grijpen der knikkers uit de doos bracht
in het begin ook moeilijkheden mee; soms nam men er meer-
dere tegeUjk, soms greep men er naast. Al deze verrichtingen
perfectioneerden zich op den duur. Ik constateerde, dat over
het algemeen de proefpersonen eerst moeite doen om het
uitstooten van reeds gelegde knikkers te voorkomen, dan
tracht men het grijpen van de knikkers zoo goed mogelijk uit
te voeren en ten slotte beproeft men de knikkers zoo snel
mogelijk op de juiste plaats neer te leggen. Hoewel het moeilijk
valt de zoo juist genoemde partieele verrichtingen scherp te
onderscheiden, valt, wat de qualitatieve verbetering betreft,
de aangegeven volgorde toch wel te constateeren. Bij het

-ocr page 104-

werken met twee handen komt hier nog een voorname factor
bij : de juiste samenwerking tusschen beide handen moet
worden gevonden.

Deze gewennings- en aanpassingsfactoren komen niet steeds
doordacht tot stand, al worden zij in het leven geroepen door
het bewust worden van fouten. De wijzigingen in de methoden
bestaan bij deze verrichtingen meestal uit motorische reacües
op het bewust worden van een ongunstige werkwijze.

De vermoeidheid, die de eerste keeren zeer groot was en
remmend op de verrichting werkte, trad geleidelijk minder
snel en minder voelbaar op.

De resultaten dezer proef zijn neergelegd in de tabellen
XV, XVI en XVII. Deze zijn gesplitst in twee helften A en B,
waarvan A de resultaten van de proef met twee handen, B
die van de proef met één hand weergeeft. In de eerste kolom
staan de proefdagen, daarachter de duur van de verrichting in
secunden en in de twee volgende kolommen de tijdsbespa-
ring in % uitgedrukt, resp. tenopzichte van de eerste proef
en van de onmiddellijk voorafgaande.

De indeeling A en B vindt men in de graphische voorstelling
terug. Op de absds zijn de proefdagen uitgezet, op de ordinaat
de tijdsduur in secunden.

Beschouwt men eerst de onderdeden van elke proef afzonder-
lijk, dan bemerkt men, dat de eerste rij in het algemeen snel
gelegd wordt. Waarschijnlijk is dit aan den sterken wilsimpuls
te danken, waarmee de verrichting inzet. De tweede en derde
rij worden iets langzamer gelegd ; daarna treedt een versnelling
op, welke bij de eerste proeven in ongeveer de zevende rij haar
hoogtepunt bereikt. Dan komt een geleidehjke vertraging,
terwijl tegen het einde soms weer een versnelling optreedt.
Deze schommelingen zijn waarschijnlijk het gevolg van resp.
aanzetten, vermoeidheid en eindspurt.

Bij de volgende proeven treedt de vertraging na de zevende
rij steeds minder sterk en steeds later op, totdat zij op den
duur geheel verdwijnt. Waarschijnlijk neemt hier de ver-
moeidheid ten gevolge van de veelvuldige herhaling minder
snel toe.

-ocr page 105-

PROEF IV (Pp. R.).

TABEL XV.

B

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

a

I

5

6

g

hquot;

•O S
n

H

onmidd.

eerste proef.

voorafg. pr.

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

onmidd.

voorafg. pr.

eerste proef.

725

680
675
647
675
650
630
620

583

595
566

505

450
467

445
440
404
402
426
428

393
409

1

2

3

4

5

6

7

8

9
10
II

6,2

0,7

3/9
■3/9
3/5
6/3
2;2
5/1
-1/7
4,0

6,2
6,9

10.8
6,9

10,4
16,7
14/5
19/6
17/9

21.9

10,9

—nbsp;3/3
4/3
1,0

7/1
0,4

—nbsp;4/7

—nbsp;0,4

5/9
-1/8

10,9
7gt;6
11,9
12,9
20,0
20,4
15/7
15/3
21,2

194

PROEF IV (Pp. Ph.).

TABEL XVI.

B

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

.a

•S

onmidd.

voorafg. pr.

eerste proef.

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

onmidd.

voorafg. pr.

eerste proef.

750
655
655
615
631
604
620
572
555

563

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

440

396

375
390

373
359
345

364
369
348

12,7
0,0

5.3

—nbsp;2,1
3/6

—nbsp;2,2
5.0
3/7

—nbsp;I/I

12,7
12,7
18,0
15/9
19/5
17/3
22,3
26,0
24/9

10,0
4/8

—nbsp;2,9
3/3
3/7
3/6

—nbsp;5/2

—nbsp;1/2
4.8

10.0

14.8

11.9

15/2
18,9
22,5
17/3

16.1
20,9

-ocr page 106-

PROEF IV (Pp. W.).

TABEL XVII.

B

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

a

TS
O

.g

hquot;

•O iJ
to

H

onmidd.

voorafg. pr.

eerste proef.

Tijdsbesparing in %
tenopzichte van

otunidd.

voorafg. pr.

eerste proef.

783

695
700
672
669
645
624
650
592
598

598
551

557

563

492

443

444

1

2

3

4

5

6

7

8

9
10

11

12

13

14

11,2
10,6

14.2
14,6
17,6

20.3

17,1

24.4
23,6
23,6
29,6

29.0

28.1

11,2

—nbsp;0,6

3.6
0,4

3,0

2.7

—nbsp;3,2
7,3

—nbsp;0,8
0,0
6,0

—nbsp;0,6

—nbsp;0,9

10,0
9,8
13,2

14.2
18,5
17,8
17,8
23,8
21,4

29.3

26.8

28.9

10,0

—nbsp;0,2
3,4
1,0

4,3

—nbsp;0,7
0,0

6.0

—nbsp;2,4
7,9

—nbsp;2,5

2.1

427
422
401
405
405
375

387
348
360
350

Naast deze regelmatige schommelingen treft men ook overal
korte, sterke vertragingen en versnellingen aan, welke resp. het
gevolg zijn van plotselinge inzinkingen en krachtige wils-
impulsen. Wanneer nu, na veelvuldige herhaling, de ver-
richtingen in een korter tijdsbestek verloopen, blijken alle
onderdeden in gelijke mate van de tijdsbesparing te profi-
teeren.

Bij beschouwing van fig. 4 valt onmiddellijk op, dat de
curven sprongsgewijze dalen. Het duidelijkst demonstreert
zich dit in fig. 4 B, waar elk der drie curven tot den zesden dag
beturtelings een daling en een plateau vertoonen. Daarna gaat
het iets onregelmatiger in denzelfden trant door. In fig. 4 A
hetzelfde beeld, alleen wat onregelmatiger. Op zichzelf ge-
nomen zijn deze dalingen niet bijster groot. De proefpersonen

-ocr page 107-

R

P

M -

M

V

»

\\
àquot;

. gt;
\\

m ^m m

s.

*N

\\
\\

»

\\

S

gt;
A ^^

1 8 34S678

9 10 11 12 13

R

\\

P

W

IM»*

%

\\

\\

y

i
«

\\

gt;

\\

\\

1

\\

gt;

\\

1

N

m»\'

KD
UI

1 i

4 5 6 7

8 9 10 U 12 13 14

840
810
780
7S0
720
690
660

•so
•00
S70
lt;40
(10
480
4fiO
420
IM

teo

SSO

Fig. 4.

B

A

-ocr page 108-

R.» Ph. en W. maken in A en B den tweeden dag resp. sprongen
van 10,9 % en 6,2 %; 10,0 % en 12,7 %; 10,0 % en 11,2 %.
Van den tweeden tot den derden dag blijven vier curven op
gelijk niveau, één loopt 3,3 % omlaag en één 3,4 % omhoog.

In tegensteUing met de meeste leercurven treedt hier dus
na de eerste daUng reeds een plateau op. De oorzaak h\'gt m. i.
in verschillende omstandigheden. Ten eerste is de geoefendheid
van onze vingers zeer groot en mag men veronderstellen, dat
deze voor een eenvoudige verrichting als die van het knikkers
leggen niet sterk toeneemt. Alleen kan zij de in het begin sterk
optredende vermoeidheid op den duur compenseeren. Het
zijn voornamelijk de aanpassing en gewenning, die op deze
sprongsgewijze besparing invloed uitoefenen, In de plateaus
ligt dan het vastleggen der nieuwe methoden en het zoeken
naar andere werkwijzen verdisconteerd. Het terugloopen wijst
op een vertraging, die het voor-de-eerste-maal uitvoeren
van een nieuwe methode met zich kan brengen; de daling is
aan het voordeel te danken, dat een meer geschikte werkwijze
met zich meebrengt. Het spreekt van zelf, dat deze golvingen
ook beinvloed worden door onregelmatig werkende factoren,
als de subjectieve toestand van het individu. Doch waar hier
het sprongsgewijze vooruitgaan steeds samenvalt met het
toepassen van kleine nieuwe hulpmiddelen, meen ik, dat hier
een oorzakelijk verband moet worden aangenomen.

De verrichting met twee handen is veel gecompliceerder dan
die met één hand, omdat de eerste bovendien een gunstige
samenwerking tusschen beide handen eischt. De moeilijkheid
demonstreert zich duidelijk in de wijze, waarop men tot die
samenwerking tracht te geraken. Drie methoden werden be-
proefd. Men maakte met beide handen tegelijkertijd sym-
metrische bewegingen, m. a. w. het grijpen en neerleggen der
knikkers ging met de twee handen gelijktijdig. De tweede
methode bestond in het geh\'jktijdig grijpen en het onmiddellijk
na elkaar neerleggen der knikkers. Bij de derde bewogen de
beide handen zich gelijktijdig in dezelfde richting, zoodat het
grijpen met de ééne hand samenviel met het neerleggen met
de andere.

-ocr page 109-

Alle proefpersonen probeerden min of meer serieus deze
drie methoden. R. hield zich voornamelijk bij de eerste werk-
wijze. Ph. kwam na een zoeken van vier dagen tot dezelfde
methode. W. deed de eerste vier dagen alles dooreen, daarna
hield hij zich tot den achtsten dag vrijwel aan de derde werk-
wijze en ging daarna over tot de tweede.

Gezien de eenvoudige taak, waren de tijdsbesparingen, die
men bereikte, buitengewoon groot. W. boekte den grootsten
vooruitgang. Hij kwam met twee handen (A) na elf dagen
van
492 sec. op 348 sec. en met één hand (B) na twaalf dagen
van
783 sec. tot 551 sec.; een besparing van resp. 29,3 % en
29
,6%. En waarschijnlijk is hij hier nog niet aan zijn
maximum.

Wat de rangorde betreft, beginnen in proef A, R. en W.
met ongeveer gelijke snelheid en de tijdscurven blijven onge-
veer in eikaars buurt loopen. Ph. begint aanmerkelijk lager en
blijft de beste tot het einde toe, al verminderen de individueele
verschülen. Den eersten dag verschilt dc tijdsduur van Ph.
met dien van R. en W. resp. 65 en 52 sec. en den tienden dag

resp. 45 en 39 sec..

Evenmin als bij de proeven met twee handen, verschilt bij
die met één hand, de rangorde der proefpersonen, wat begin-
en eindprestaties aangaat. De eerste verrichtingen van R. en
W. zijn hier (B) geflatteerd, omdat zij in tegenstelling met Ph.
reeds een keer met twee handen gewerkt hadden. De rangorde
heeft in deze proeven niet te lijden van gewennings- en aan-
passingsfactoren, omdat deze in verhouding met de geoefend-
heid van onze vingers van betrekkelijk gering gewicht zijn.
De proefpersonen komen daardoor in het begin voor dezelfde
moeilijkheden te staan, waaraan zij zich allen op ongeveer
gelijke wijzen gewennen en aanpassen. Daar bij proef A
gewennings- en aanpassingsfactoren een veel voornamere en,
al naar gelang de individueele geaardheid der proefpersonen,
een geheel verschillende rol spelen, vertoonen de cu^en hier
een griUiger vorm dan zulks voor proef B het geval is.

-ocr page 110-

CONCLUSIES.

Wanneer wij de resultaten van deze onderzoekingen samen-
vatten, dienen wij in de door ons onderzochte sensomotorische
verrichtingen allereerst een onderscheid te maken tusschen
verrichtingen, die in haar geheel en verrichtingen, die slechts
voor een gedeelte steeds in dezelfde volgorde terugkeeren.

Tot de eerste groep behooren die, welke noch door de
opdracht, noch naar haar inhoud een wijziging ondergaan.
De onder III en IV beschreven proeven vallen in deze categorie.
Aanvankelijk was in proef III bij de actieve inprenting het
sensorische en intellectueele moment en, bij de passieve, vooral
het intellectueele moment sterk geaccentueerd. Daar echter
alle partieele verrichtingen steeds in dezelfde volgorde terug-
keerden, had er een vervaging van deze momenten plaats. De
verrichting ging op een lager bewustzijnsniveau steeds werk-
tuiglijker verloopen en tegen het einde der reeks herhalingen
lag de nadruk nog alleen op den motorischen component. Proef
IV verloopt vanaf het eerste oogenblik louter motorisch, juist
omdat alle onderdeden van de verrichting steeds in dezelfde
volgorde terugkeeren. Het is dan ook niet te verwonderen,
dat in proef III een sterkere nivelleering van de individueele
verschillen valt waar te nemen dan in proef IV. In de eerste
plaats, omdat de sensorische component er nagenoeg geheel
ontbreekt, vervolgens ook, omdat de motorische component
eenvoudiger van aard is.

Toch kan een verrichting uit deze groep, zelfs na veel-
vuldige herhaling, nog bewust verloopen. Dit is het geval,
wanneer ten gevolge van energieke wilsimpulsen het tempo
boven het normale wordt opgevoerd. Het tempo speelt dan
ook, vooral bij ingewikkelden automatischen arbeid, een voor-
name rol. Voert men het boven dit individueel-verschillende
optimum op, dan zal dezelfde steeds in haar geheel terug-
keerende verrichting toch bewust blijven verloopen. Dienten-

-ocr page 111-

gevolge ontbreekt op den duur de energie om den arbeid langen
tijd aan één stuk, zonder horten en stooten, vol te houden.

Onder de groep verrichtingen, die slechts voor een gedeelte
steeds in dezelfde volgorde terugkeeren, doel ik, wat het ver-
anderlijk gedeelte aangaat, alleen op wijzigingen in de volgorde
van den inhoud. In dat geval behoudt het sensorische of
intellectueele moment, ondanks alle herhalingen, een hoogen
bewustzijnsgraad; een mechaniseering van de verrichting is
uitgesloten. Met betrekking tot den sensorischen component
blijkt dit in proef I, waar de cijfers steeds op een andere plaats
voorkomen; wat den intellectueelen component betreft, in
proef II, waar men er steeds voor moet waken de reeks domino-
steenen niet te vroeg te sluiten. Ten gevolge van het feit, dat
in deze proeven de sensorische en intellectueele componenten
betrekkelijk sterk geaccentueerd zijn, is de nivelleering der
individueele verschillen hier ook niet zoo groot als in de vorige
groep. Vooral in proef I komt dit duidelijk tot uiting. De
individueele verschillen aan het einde van het onderzoek
bedragen hier 93 % van die der eerste verrichtingen. In
proef II is de nivelleering grooter en de verschillen der laatste
herhaling zijn hier 35 % van die der eerste.

In de eerstgenoemde groep (III en IV), is de nivelleering
nog aanzienlijk grooter. In proef III worden de individueele
verschillen van de laatste herhalingen tot 13 % van de eerste
gereduceerd ; in proef IV tot 38 %, ofschoon het verloop van
de curve duidelijk aantoont, dat de verrichting nog niet stabiel
verloopt. Een vermindering van dit percentage is hier dus nog
te verwachten.

Wat de quantitatieve verbetering aan-
gaat, bestaat er dus een nivelleering van
de individueele verschillen, welke grooter
is, naarmate het motorisch moment in de
verrichting sterker geaccentueerd is.

Wat de qualiteit van de verrichting be-
treft, bestaat er groote kans, dat deze op
den duur afneemt, omdat door de ver-
schuiving van het accent naar het moto-

-ocr page 112-

rische moment, de bewustzijnsgraad ge-
ringer wordt.

Vooral bij verrichtingen, die slechts voor een gedeelte in
dezelfde volgorde terugkeeren, zal de qualiteit op den duur
verslechteren, omdat een automatiseering van de variabele
onderdeden is uitgesloten. Met betrekb\'ng tot deze kan er van
nivelleering geen sprake zijn.

Ten einde een inzicht te krijgen in de verhouding tusschen
de rangorden van begin- en eindprestaties, is het noodig, aan de
hand van onze onderzoekingen, een onderscheid te maken
tusschen verrichtingen, waarbij belangrijke veranderingen in
de wijze van arbeiden al of niet kunnen plaatsgrijpen. Deze
twee groepen kan men natuurlijk niet scherp van elkaar schei-
den. Uit de beschrijving bleek, dat het uitschakelen van over-
bodige en het toepassen van betere hulpmiddelen in proef I
het sterkst tot uiting kwam. In proef III daarentegen be-
invloedden gewenning en aanpassing de verrichting nagenoeg
niet. In deze laatste ziet men een regelmatig dalen van de
oefeningscurve, totdat de proefpersoon op zijn laagste niveau
komt. Wie het best begint, bereikt dit niveau het eerst. Daar
deze verrichting in haar geheel steeds in dezelfde volgorde
terugkeert, had er op den duur een nivelleering der individueele
verschillen plaats. In proef I, waar gewenning en aanpassing
een grooten invloed uitoefenden, veranderde, zoolang deze
factoren zich lieten gelden, de rangorde van dag tot dag.
Zoodra men zich echter een bepaalde methode had eigen
gemaakt, kwam er vastheid in de rangorde. In proef I ge-
schiedde dit na vijf dagen. De correlatie tusschen de rangorden
der begin- en eindprestaties (berekend volgens de formule van
Bravais—Pearson) bedroeg o,2i (W. F. = 0,415). Tusschen
de rangorden der vijfde en laatste herhalingen daarentegen
was r =
0,85 (W. F. 0,121).

In proef II en IV speelden de gewennings- en aanpassings-
factoren een rol van geringere beteekenis. Toen deze factoren
in proef II na vijf dagen waren uitgewerkt, trad de definitieve
rangorde alleen nog duidelijker naar voren.De correlatie tusschen
de rangorden der eerste prestatie en die der één en twintigste

-ocr page 113-

herhaling = 0,76 (W. F. = 0,270), die tusschen de rangorde
der vijfde en één en twintigste herhalingen bedroeg r =
0,81 (W. F. = 0,202). De resultaten van proef IV geven een-
zelfde beeld. In deel A is de correlatie tusschen de rangorde
van begin- en eindprestatie = 0,86 (W. F. = 0,153), die
tusschen de rangorden der vijfde en laatste herhaling == 0,85
(W. F. = 0,175). In deel B waren deze uitkomsten resp.:
r = 0,23 (W. F. = 0,557) en r = 0,88 (W. F. = 0,146).

Door de vele herhalingen compenseert men ook de abnormaal
gunstige en ongunstige resultaten ten gevolge van bijkomstige
factoren. Zoo is in proef IV-B, proefpersoon Ph. de eenige, die
niet tevoren met twee handen deze proef heeft verricht. Zij
neemt zoodoende den eersten dag een ongunstige plaats in.
In proef IV-A is zij, in tegenstelling met de andere proef-
personen, vóórgeoefend. De gunstige correlatie, die er in IV-A
en de minder gunstige, die er in IV-B tusschen de rangorden
der begin- en eindprestaties bestaan, kunnen zoodoende wor-
den verklaard.

De gewennings- en aanpassingsfactoren treden in de leer-
curve steeds in een trapsgewijs dalen der curve aan het licht.
De nieuwe werkwijzen moeten zich consolideeren, eer men
wederom een nieuwen stap vooruit kan maken.

Wat het ontstaan van gewenning en aanpassing betreft,
wenschen wij nog een onderscheiding te maken. In sommige
gevallen spruit het uitschakelen van foutieve en het toepassen
van nieuwe werkwijzen uit de bezwaren voort, die men bij het
uitvoeren van de verrichting ondervindt. Wanneer men b.v.
in proef I bemerkt, dat het onsystematisch zoeken naar cijfers
zeer veel tijd kost, gaat men er dientengevolge toe over de
platen rij voor rij af te zoeken. De gewenning en aanpassing,
die er het gevolg van zijn, brengen meestal terstond een ver-
betering in de prestatie te weeg. Een ander geval doet zich voor,
wanneer een persoon, op een bepaald niveau beland, ingevolge
de instructie de verrichting beter en sneller wil uitvoeren.
Volkomen bewust brengt men dan een verandering in de
methoden aan, welke soms een verslechtering van de ver-
richting ten gevolge heeft. In proef I demonstreert zich dit bij

-ocr page 114-

proefpersoon E, die den vijfden dag de cijfers in spiraalvorm op-
zocht, een werkwijze, die ongeschikt bleek en waarvan hij dan ook
verder afzag. In proef II ziet men dit nog duidelijker. R. hechtte
na den tienden dag zulk een groot gewicht aan het snel weg
leggen der dubbelsteenen, dat hij er de snelheid der verrichting
voor opofferde. Het gevolg was een tijdehjke verslechtering der
verrichting. De andere proefpersonen vertoonden eveneens
een inzinking, Ph. iets eerder en W. iets later. Bij hen lag de
oorzaak in de omstandigheid, dat zij steeds steenen overhielden.
Ik wees hen toen nogmaals op het deel der instructie, dat
hiertegen waarschuwde, met het gevolg, dat zij naar een
methode gingen zoeken om dit te voorkomen. De verrichting
ging dientengevolge onmiddellijk meer tijd in beslag nemen.
Na eenige dagen verminderde de tijdscurve weer en kwamen
er ook geen overblijvende steenen meer voor.

Het gewennen en aanpassen kan zoowel ten voordeele van
de sensorische en intellectueele componenten, als ten gunste
van den motorischen component plaatsgrijpen. De proeven
I en II bieden een voorbeeld van het eerste, proef IV van het
laatste geval. Bij de sensorische en intellectueele componenten
geeft de proefpersoon zich rekenschap van de verandering, die
er in de werkwijze ontstaat, ook al vloeit die wijziging uit een
foutieve methode voort. De gewenning en aanpassing met
betrekking tot den motorischen component geschiedt onbewust,
als een reactie op de bewust geworden fout.

De oefeningsfactor, die ontegenzeggelijk op alle verrichtingen
zijn invloed heeft doen gelden, was in sommige gevallen lastig
van de andere factoren te onderscheiden. In twee gevallen
bleek duidelijk, dat wij met een verbetering van de verrichting
te maken hadden, welke louter ten gevolge van de veelvuldige
herhaling tot stand was gekomen. Allereerst in proef III, waar
het onthouden van bewegingen uitsluitend aan de veelvuldige
herhaling te danken was, zooals trouwens het regelmatig ver-
loop van de curve bewijst. Verder deed de invloed der oefening
zich in proef II duidelijk gevoelen en wel op het intellectueele
moment, waarvan de inhoud steeds in een andere volgorde
voorkwam. Alle componenten der door ons

-ocr page 115-

onderzochte verrichtingen, sensorische,
intellectueele en motorische, zijn dan
ook min of meer voor oefening vatbaar.

In het algemeen zal de oefening wel tot nivelleering der
individueele verschillen leiden, doch geen wijziging in de
rangorden te weeg brengen. De veranderingen in de rangorden
zullen voornamelijk het gevolg zijn van spontane aanpassings-
en gewenningsfactoren. Bij verrichtingen, waarop
gewenning en aanpassing weinig invloed
uitoefenen, blijft de verhouding tusschen
de rangorden van begin- en eindpresta-
ties dus nagenoeg gel ij k. Waar deze fac-
toren sterk van invloed zijn, wijzigt zich
de verhouding vaak aanzienlijk. Daar
gewenning en aanpassing vnl. gedurende
de eerste herhalingen plaats hebben,
blijft na deze eerste herhalingen de ver-
houding tusschen de rangorden nagenoeg
g e 1 ij k.

Bij de sensomotorische verrichtingen, die het voorwerp
van ons onderzoek uitmaakten, scheen het in den aard van
sommige proefpersonen te liggen zich meer op het intellectueele,
in dien van andere echter zich meer op het motorische in te
stellen. Het intellectueele type voert alle verrichtingen,
behalve de eigenlijke bewegingen, bewust uit en wel in verband
met het bepaalde doel, dat door de opdracht is gesteld. De
bewegingen volgen automatisch. Door deze sterke ac-
centueering van het intellectueel moment raakt het motorische
veelal op den achtergrond. In het algemeen staan de prestaties
van het intellectueele type bovenaan bij verrichtingen, waar
den nadruk op het intellectueele moment valt. Bij dit type kan
de bewuste instelling een remmenden invloed uitoefenen op
het snel uitvoeren der verrichting, zelfs al is het individu
overigens tot uitstekende motorische prestaties in staat.

De vertegenwoordigers van het motorische type gaan
mechanischer te werk. Zij hechten meer waarde aan de snelheid
der bewegingen dan aan het doel en het logisch verband van

-ocr page 116-

de verrichting. Het geheel verloopt werktuiglijk en indien er,
wat het intellectueele moment betreft, variaties in de uitvoering
voorkomen, bestaan deze veeleer in een qualitatieve verslechte-
ring dan in een qualitatieve verbetering.

In de proeven II, III en IV, waaraan de proefpersonen R.,
Ph. en W. deelnamen, behoorde R. tot het intellectueele type
en Ph. tot het motorische, terwijl W. een tusschenplaats
innam. In proef III, waar men een reeks bewegingen van buiten
moest leeren, is R., zoowel bij de passieve als bij de actieve
inprenting, de vlugste. Bij de actieve inprenting, waar het
tempo van inprenten aan den proefpersoon zelf werd over-
gelaten, duurde deze inprenting bij R. langer dan bij Ph. Het
intellectueele type schijnt minder herhalingen noodig te heb-
ben, het bedient zich echter van het traagste tempo bij de
inprenting zelf. In proef II munt R., wat het intellectueele
moment betreft, uit door de reeks steenen zelden te vroeg te
sluiten. Ook boekt hij ingevolge de intellectueele gewenning
en aanpassing procentsgewijze de grootste tijdsbesparing, n.1.
38,9 % naast Ph. 28,8 % en W. 30,3 %. Ph. is motorisch
aangelegd, hetgeen blijkt uit de figuren 2 en 4. In deze gra-
phieken loopen de curven van Ph. vanaf het begin tot het einde
op het laagste niveau.

Het geringe aantal proefpersonen biedt natuurlijk geen vol-
doenden waarborg voor de juistheid dezer typologische in-
deeling, zelfs al komt zij overeen met de door R. M.
Ogden
vermelde onderscheiding in individuen, die bewust en die
mechanisch van buiten leeren, waarbij de eersten vooral het
logisch verband, de laatsten de acustisch-motorische en
visueele factoren bij de inprenting als hulpmiddel aanwenden.
Toch is het onderscheid bij onze sensomotorische verrich-
tingen te karakteristiek om het niet te vermelden.

In elk geval bepalen zoowel de aard van
het individu, als de soort van de verrich-
ting den graad van oefeningsvatbaarheid.

Ogden: Untersuchungen über den Einflusz der Geschwindigkeit
des lauten Lesens auf das Erlernen und Behalten von sinnlosen und
sinnvollen Stoffen. Leipzig, 1903, pg. 93.

-ocr page 117-

INHOUD.

Pag.

Inleiding.................... i

Historisch overzicht .............. . 24

Experimenteel onderzoek.............47

Conclusies. ...................98

-ocr page 118-

\' ■nbsp;■-ÉâapKî- 41 ■

v^l

HMÈMâiiF * -.aiy^y^\'ïg^\'^g^^^nbsp;mMnbsp;jnbsp;\' - \'nbsp;• gt;.-r

J. ts.*«--

-ocr page 119- -ocr page 120-

ér ^

-ocr page 121-

■ f tv\' Tt \'

.....

\'/CA

V .\'i\'.T, i\'-\'ï-.

gt;-\' I-V ■ ,

L\'-\' - t -r V a,

• 1. —n-nbsp;\' V-s

\'V\' quot;v . -

.MM

■^ti

-ocr page 122-

.•r

-m.quot;

. y» ;

mmm-:

■ ■f v

V :-^^f

i :,

-nbsp;Su:-:

i. 1.

-ocr page 123-

iSÄiiiC\'-

\'w, v

mßmm^s^

quot; \' w - \'À- y

-ocr page 124-

msfâ