.-vi.; V ,
-if. ^
iiiiinniimmimmiinmiiiimiimiiin
PHILOSOPHIE
lllllllllllllllllllllllllillllllllllllllllllllll
: ■■ ■
U T RECHT.
\'\' r. \'
-ocr page 5-SM.
rm
f/
-ocr page 7-KANTS KENNIS DER GRIEKSCHE PHILOSOPHIE
-ocr page 8-. ..quot;
\' quot;quot; 1 UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
.yj 1III lil IIIIIII lil 11 I
KANTS KENNIS DER
GRIEKSCHE PHILOSOPHIE
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAQNIFICUS Dr. A. NOORDTZIJ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT VAN GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DIER RIJKS-UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
8 APRIL 1927, DES NAMIDDAGS TEN VIER URE DOOR
GEBOREN TE ALFEN (Z.-H.)
\\
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT»
1927
DRUKKERIJ N. SAMSOM - ALPHEN AAN DEN RIJN
Sc . \' . ■
mi-élr\':: ■
, MmH^É^A/ my m \\ ■ \'
\'^jt
r i
y-4
.■As
\'.v. --/mfïïl
Opgedragen
aan mijn Vrouw, aan mijn Moeder, en
aan de nagedachtenis van mijn Vader
y i ..
Aan het einde van mijn academische studies gekomen, is het
mij een behoefte allereerst U, hooggeleerde Ovink, hooggeachte
promotor, mijn bijzonderen dank te betuigen voor den steun, dien
ik deze jaren van U mocht ontvangen.
Als knaap van twaalf jaren leerde ik van U de beginselen van het
Latijn. Daarna had ik voor langen tijd het contact met U verloren,
totdat mijn weg mij na het candidaatsexamen weder tot U leidde.
Denkend aan de eerste academiejaren te Leiden zijn mij de
colleges van wijlen de professoren Bolland, Van Gelder en
Hartman in dankbare herinnering gebleven. U, hooggeleerde
VüRTHEiM, breng ik vanuit Utrecht dank voor Uw onderricht in
het Grieksch.
Toen ik dan in 1921, in verband met de door het academisch
statuut geschapen nieuwe mogelijkheden, in Utrecht met U, hoog-
geleerde Ovink, besprekingen voerde, waart gij mij zeer terwille,
en niet minder mocht ik de welwillendheid van U, hooggeleerde
Vollgraff, ondervinden, wiens colleges mijn buitengewone belang-
stelling opwekten door Uw helderheid van voordracht en weten-
schappelijkheid van lijn.
Bij de uitwerking van mijn onderwerp stondt gij, hooggeleerde
Ovink, mij met raad en daad ter zijde. Mijn vertrek naar Indië
noopte mij tot een snellere afwerking dan ik zelf gewenscht achtte
en ik breng U mijn dank, dat gij dit werk toch als proefschrift hebt
willen aanvaarden.
Ik eindig met een persoonlijk woord van dank om tegenover U,
hooggeachte Ovink, uit te spreken, dat, toen ik zonder stuur mij
neerzette onder Uw gehoor, ik door Uw toedoen vastheid van
levenslijn mocht herwinnen.
•i
■ I
........
-ocr page 15-Pag.
Voorbericht............................................1
Inleiding..............................................3
§ 1. De wijze van de beoefening der classieke philologie in
de eerste helft der 18e eeuw en de antieke schrijvers,
die op de „Collegiaquot; behandeld werden..............3
§ 2. Kants kennis der antieke cultuur en meer in het bij-
zonder van de Grieksche en Latijnsche taal.....11
§ 3. De geschiedschrijving der philosophie, speciaal der Griek-
sche, in de ISe eeuw...............18
§ 4. De bronnen, die Kant gehad heeft voor zijn kennis
van de geschiedenis der Grieksche philosophie ....nbsp;22
EERSTE HOOFDSTUK.
Grieksche philosophie tot en met Socrates en de Socratici
§ 1. Kants indeeling der Grieksche philosophie......27
§ 2. Grieksche philosophie in het algemeen........30
§ 3. lonici. Thales..................32
§ 4. Heraclitus....................35
§ ö. Pythagoras en de Pythagoreërs...........38
§ 6. De Eleaten....................42
§ 7. Physici recentiores: Anaxagoras...........45
§ 8. Vervolg Phys. ree.: Leucippus, Democritus......48
§ 9. Sophisten: Protagoras...............49
§ 10. Socrates.....................51
§ 11. Socratici Minores: Cyrenaici—Aristippus.......55
§ 12. Socr. Min.: Cynici.................56
§ 13. Socr. Min.: Megarici...............58
TWEEDE HOOFDSTUK.
Plato en Aristoteles.................69
DERDE HOOFDSTUK.nbsp;Pag.
Scepsis........................
VIERDE HOOFDSTUK.
Epicurus.......................
A.nbsp;Natuurphilosophie..................
B.nbsp;Ethiek........................
VIJFDE HOOFDSTUK.
De Stoa........................109
Samenvatting.....................
Lijst Kant-citaten...................125
-ocr page 17-Over Kant, als kind van zijn tijd, over Kant als den man, in
Wien het denken van vele eeuwen zich concentreerde, is reeds door
groote geleerden veel geschreven. Wat Kants verhouding tot de
antieken betreft heeft men zijn philosophic in het bijzonder ver-
geleken met de philosophicën van Plato i), Aristoteles Epi-
curus en met die der Stoici Hiertoe was vereischt een helder
inzicht zoowel in Kants ontwikkelingsgang en leer, als in die der
antieke philosophen. Op dezen weg willen wij ons, hierbij gedachtig
aan een woord van d\'Alembert s), in het volgende geschrift evenwel
niet begeven. Wij willen eerder onderzoeken de feitelijke kennis,
die Kant blijkt te bezitten van de geschiedenis der antieke philo-
sophic, waartoe wij systematisch zullen nagaan en bespreken de
plaatsen e), waarin Kant antieke wijsgeeren en hun stelsels memo-
reert.
Indien wij als resultaat van onze studie enkele bouwsteenen
hebben mogen aanbrengen voor hen, die zich tot het hoogere
Uit velen noemen wij de namen: Misch, Wyncken, Valentiner,
Marck, Deussen, Wichmann, Peres, Staechel, Hohenberg, Romundt,
Iileutheropulos .
Wij noemen slechts de namen: Aicher, Görland, Sentroul, Ueber-
weg, Trendelenburg.
Schink. Kant und Epikur. Kant und die griechischen Naturphi-
losophen. (Arch. f. Gesch. d. Phil. Bd. 20.)
Schink. Kant und die stoische Ethik. (Kantstudien 1913). Deze
opstellen zouden, volgens een noot, een onderdeel vormen van een groot
werk: Kants Stellung zu den Alten, waartoe reeds voor het grootste deel
net materiaal bijeengebracht was.
Schink overleed evenwel 9 April 1917 (Kantstud. 22.498).
„Es kann niemand ein philosophischer Commentator seyn, der nicht
aas ganze System seines Autors so vor sich hat, wie sein Original selberquot;.
®) Bij aanhalingen uit Kants werken is, waar Romeinsche cijfers
;ebruikt zijn, gedoeld op de uitgave van Cassirer, en waar Arabische ge-
Jruikt zijn op de Akademie-uitgave. Aan het slot (pag. 125/7) is een lijst
toegevoegd, waardoor men de geciteerde plaats gemakkelijk ook in een
andere uitgave kan opslaan.
werk geroepen gevoelen en sommigen in ons werk aanleiding
mochten vinden om het een of ander onderdeel nog grondiger te
bestudeeren, dan zullen wij onze moeite niet tevergeefs achten.
Vooraf ga evenwel een inleiding, waarin onderzocht zal worden:
1.nbsp;De wijze van de beoefening der classieke philologie in de
eerste helft der 18e eeuw en welke antieke schrijvers op de „Col-
legiaquot; behandeld werden.
2.nbsp;Kants kennis der antieke cultuur en meer in het bijzonder
van de Latijnsche en Grieksche taal.
3.nbsp;De geschiedschrijving der philosophic, speciaal der Griek-
sche in de 18e eeuw.
4.nbsp;De bronnen, die Kant gehad heeft voor zijn kennis van
de geschiedenis der Grieksche philosophic.
§ 1. De wijze van de beoefening der classieke philologie in de
eerste helft der i8e eeuw en de antieke schrijvers, die
op de „Collegiaquot; behandeld werden.
Eerst willen wij enkele oudere biographen aan het woord laten
om te zien, wat zij ons kunnen leeren.
Oudere biographen. Kort na Kants dood (1804) verschenen bij
Nicolovius te Königsberg drie biographieën van Kant, t. w. van
Borowski, Jachmann en Wasianski, die zich als volgt uitlaten:
Borowski: Unter der Anführung seines vorzüglichen Lehrers,
des guten Heydenreichs, dessen Kenntnisse und Unterricht alle
seine Schüler dankvoll ehreten, ward K. besonders auf der ersten
Klasse dieser Friederichsschule zu dem Studium der römischen
Klassiker so initiiert, dasz Liebe für diese ihm immer eingedrückt
blieb. Auch jetzt noch (anno 1792) ist es ihm ein Leichtes lange
Stellen, die ihm damals besonders gefallen hatten, ohne Anstosz
zu recitieren, (dan volgt anecdote van Cundeus, Rhunkenius en
Kantius) Wir kamen oft, aber besonders jede Woche zweimal in
der bestimmten Absicht zusammen, um einmal einen klassischen
Autor ein andermal, um ein theologisches Werk zu lesen. So war
ihm auch das Andenken seines früheren Lehrers H. und dann
Knutzen immer sehr heilig. Auszer den klassischen Dichtern des
Altertums (im hohen Alter schon lobte er mir einmal den Persius,
aus welchem er ganze Stellen hersagte, da ich ihm erzählte, dasz
|ch auf einer Auktion eine sehr gute Ausgabe gekauft hätte) war
ihm Milton und Pope vorzüglich lieb, i)
Jachmann: Soviel ist gewisz, dasz K. auf der Universität vor-
^ghch Humaniora studierte.......besonders hat er sich mit der
^athematik, Phil, und den lateinischen Klassikern beschäftigt.
Er führte noch in seinem hohen Alter öfters Stellen aus dem Horaz
Borowsko. Uitgave Grosz. pag. 14, 63, 70, 78.
-ocr page 20-und andern lateinischen Dichtern an, welche eine frühe vertraute
Bekanntschaft mit ihnen verrieten, die er auch fortwährend unter-
hielt. Er hatte die ganze klassische Literatur der Gr. und Rom.
vollkommen inne, obgleich er die Griechen nicht alle im Original
studiert zu haben schien. Sein lateinischer Stil war etwas
schwerfällig und seinen lateinischen Ausdrücken fehlte es auch
an Leichtigkeit, weil er in beiden zu wenig Uebung hatte----
Dasz er die ganze philosophische Literatur alter und neuer Völker
inne hatte, wissen Sie aus seinen Werken. Noch in den letzten
Jahren seines akademischen Lehramts las er mit vielem Geschmack
die römischen Klassiker, besonders studierte er den Seneca
zum Behuf seiner praktischen Philosophie i).
Wasianski: Ein Mann, der die Worte sich oft zurief und sich fast
zum Wahlspruch gemacht hatte: Crede summum nefas, animam
praeferre pudori et propter vitam vivendi perdere causas. K. hatte
das blendende Paradoxon des Aristoteles adoptiert: Meine heben
Freunde, u. s. w. 2).
Verder lezen wij in Wyttenbachs biographie van David Runken,
bewerkt door Rink Kön. 1801, het volgende: Unter seinen
Mitschülern zeichnete sich damals der weiterhin ebenfalls so be-
rühmt gewordene I. Kant, durch seine warme VorHebe für die
lateinische Literatur und ihre Schönheiten aus, was nicht wenig
dazu wirkte, durch wechselseitige Nacheiferung, beide in ihrem
Fleisze zu fördern und zur gemeinschaftlichen Lectü^e alter,
besonders lateinischer Schriftsteller und zwar nach den besten
Ausgaben, die R., als der damals vermögendere von beiden, herbei-
schaffte, zu reizen. Kanten führte indessen nachmals seine Genie
näher zum Studium der Philosophie hin. Dabei vergasz er aber
nie die bezaubernde Unterhaltung mit den Alten und noch jetzt
in seinem hohen Alter bewahrt sein Gedächtnis nicht nur die
schönsten Verse und Sentenzen der Dichter, Redner und Geschichts-
schreiber Latiums auf, sondern die Rückerinnerung an dieselbe
begeistert ihn oft noch gegenwärtig. R. sagte er bedürfe vorzüglich
einer genauem Kenntnis der griechischen Sprache und diese
könne er sich nirgends sicherer als zu Göttingen in Gesners
1)nbsp;Jachmann. I. Kant, geschildert in Briefen an einen Freund. Uitgave
Grosz. pag. 125, 137/8.
2)nbsp;Wasiankski. Uitgave Grosz. pag. 235, 245.
-ocr page 21-Schule erwerben. Je grössere Fortschritte er mittlerweile in der
Latinität machte, um so deutlicher bemerkte er mit jedem Tage,
wie nothwendig ihm eine genauere Kenntnis der griechischen
Sprache sey, die er sich in Wittenberg nicht erwerben konnte.
Seine Freunde sagten ihm oft dasz das tiefere Studium der griechi-
schen Literatur fast einzig in Holland in Leiden von T. Hemster-
Huys betrieben werde, i)
Laten wij ook nog hooren, wat Schubert in zijn Kants Biographie
van 1842hieroverzegt (pag. 20/23): Durch Heijdenreich gewann K.
auf den oberen Classen eine besondere Vorliebe für das Studium
der römischen Classiker, so dass er lange Stellen aus den gelesenen
Dichtern, Philosophen, Rednern und Geschichtschreibern seinem
Gedächtnisse so einprägte, dass er sie noch in spätem Jahren ohne
Anstoss hersagen konnte und damit oft überraschte. Namentlich
war dies der Fall mit Lueretius de rerum natura. Mit Runken
und Cunde kam er wöchentlich mehrere Male zusammen, um gemein-
schaftlich solche lateinische Schriftsteller zu lesen, die nicht in
den Kreis der damaligen Schullectüre gehörten. Als bleibender
Vortheil seines Studiums der Alten ergab sich für K., ausser der
bewährteren Geschmacksbildung eine grosse Gewandtheit im latei-
nischen Stil.
Nteuwere biographen. Op deze gegevens hebben latere biographen
voortgebouwd. Het is merkwaardig te constateeren de zelfs woor-
delijk overeenkomende uitspraken over Kants kennis der antieken.
K. Fischer (Geschichte d.neueren Philosophie. 4. 49.): Was
den Unterricht selbst betraf, so war dieser in den alten Sprachen,
namentlich im Lateinischen durch Heijdenreich am besten, dagegen
in der Mathematik und Philosophie sehr kümmerlich bestellt. So
kam es dasz sich K. damals mit Vorliebe den klassischen Studien
zuwendete und von dem künftigen Philosophen auf der Schule
nichts zu bemerken war. Besonders wurden die römischen Schrift-
steller eifrig gelesen und Stil wie Gedächtnis daran geübt. Er lernte
die lateinische Sprache richtig mit Leichtigkeit schreiben, so dasz
später auch die spröden Materien der Metaphysik in einem ge-
übten Schullatin wohl auszudrücken verstand; sein Gedächtnis war
in die römischen Dichter so eingelebt, dasz er bis in sein Alter
Wyttenbach. 1. c. p. 80/81, 83, 88.
-ocr page 22-ihre vorzüglichsten Stellen, namentlich des Lucretius Gedicht
von der Natur der Dinge, auswendig wuszte. Damals war K. ent-
schlossen sich ganz der klassischen Philologie zu widmen.
Kronenberg (K. Sein Leben und seine Lehre, pag. 45): Unter
den Lehrern, welche neben Schulz an der Anstah wirkten, hat
nur einer gröszeren Einflusz auf K. erlangt, der klassische Philologe
Heydenreich, der die griechischen und lateinischen Autoren nicht
in der üblichen trockenen scholastischen Manier, sondern in freier
und geistvoller selbständiger Auffassung den Knaben erklärte.
Durch H, wurde K. früh mit der Bewunderung und Verehrung
gegen das klassische Altertum erfüllt, welche ihm zeitlebens ge-
blieben ist. Durch ihn wurde es wohl auch bewirkt, dasz K. auf
der Schule sich zunächst in den klassischen Studien am meisten
auszeichnete. Er eignete sich hier nicht nur eine umfassende Kenntnis
alter Autoren an, von denen er vieles, namentlich aus dem Werke
des Lukrez d. R. N. noch im späteren Alter citieren konnte,
sondern auch einen gewandten und eleganten lateinischen Stil, der
in den lateinischen Schriften seiner ersten Periode hervortritt.
Paulsen. (L K. Sein Leben und seine Lehre. 1898, pag. 29,
32. 68.): Die Anstalt (das Fridericianum) bot ihm vor allem einen
tüchtigen Unterricht in der lateinischen Sprache und Litteratur
unter heydenreich: K. schrieb und sprach noch im späteren Alter
leicht und gut Latein, und oft fliessen ihm Anführungen aus la-
teinischen Klassikern in die Feder. Vielleicht hatte eine Reaktion
gegen das Uebermass pietistisch-dogmatischen Religionsunterrichts
auf der Schule, einen Anteil daran Kants Neigung für die mathe-
matischen Wissenschaften zu entscheiden, wie es denn auch nicht
zufällig ist, dass er unter den lateinischen Autoren für den Lukrez
eine besondere Vorliebe hatte. K. hat auf philosophischem Gebiet
nicht viel und nichts mit hingebender Aufmerksamkeit gelesen. Es
fehlt ihm nicht an einer allgemeinen Kenntnis der Gesch. der Phil.,
der alten und der neuen, er weiss sie auch mit Geist zu gebrauchen,
aber er biegt die fremden Gedanken alsbald zu seinem Zweck, vor
allem zum Zweck der Widerlegung.
Yorländer. (Kants Leben. 1911 pag. 11): Der einzige Lehrer,
der auszer Schultz anregend wirkte, war der Lateinlehrer im prima
heydenreich, dem der Philosoph noch später gern und oft nach-
rühmte, dasz er durch seine Art der Erläuterung der Klassiker
nicht blosz die Kenntnisse der Schüler erweitert, sondern auch
für die Richtigkeit und Bestimmtheit ihrer Begriffe gesorgt habe.
So wurde der Schüler K. nicht blosz ein verhältnismäszig guter
lateinischer Stilist, sondern es wurde in ihm auch der Grund gelegt
zu jener ausgebreiteten Kenntnis der römischen Dichter und
Philosophen, die in seinen Schriften zum Ausdruck komtmt. Noch
im seinem hohen Alter — Borowski erzählt es vom Jahre 1792! —
konnte er aus den römischen Klassikern lange Stellen, die ihn
besonders gefallen hatten, ohne Anstosz hersagen.
Vorländer (K. Der Mann und das Werk, 1924, pag. 40): Das
einzige aus der Schulzeit, was er auch später noch dauernd als
nutzbringend für sich empfand, war die nie in ihm erloschene
Liebe zu den alten Lateinern, besonders den Dichtern, aus denen
er noch in seinem Alter lange Stellen ohne Anstosz herzusagen
vermochte. Was half es ihm aber im übrigen für seine Gesammt-
bildung, dasz er von 9. bis zum 17. Lebensjahre Latein getrieben
hatte? Nicht einmal ein klassisches Lateinisch hatte er zu schreiben
gelernt, von einer Einführung in den Geist des Altertums zu schwei-
gen.
Cassirer (Kants Leben u. Lehre, pag. 12): Was K. von der
Schule als einen wahrhaften Bestandteil seiner späteren geistigen
Bildung erhalten hat, beschränkt sich in der Tat auf die Verehrung
und die genaue Kenntnis der lateinischen Klassiker, die er sich
bis ins späte Alter bewahrt hat; vom Geiste der griechischen, das
ausschlieszlich an der Hand des N. T. gelehrt wurde, scheint er
kaum irgendwie berührt worden zu sein.
AI deze schrijvers laten de quaestie dus zeer algemeen, het blijft
bij vage opmerkingen. Meer licht werpen evenwel de onderzoe-
kingen van Paulsen in zijn: Geschichte des Gelehrtenunterrichts
van Ludwig in: Kants Stelling zum Griechentum en verder de
reeds genoemde werken van Vorländer 2) en Schink. Wat wij in
deze werken over de leerstof en de beoefening der philologie in
het begin der 18de eeuw vinden, willen wij hier in het kort samen-
vatten.
I 531—590, II 15ff.
Kants Leben 1911 pag, 5. 7. 15/16.
Kant, Der Mann u. das Werk. I 25—35.
Omstreeks 1700 dan was het in Duitschland droevig gesteld met
de kennis der klassieken. „Wer kann noch reines Latein schreiben?
Die klassischen Autoren liegen unbekannt und verachtet im Staube,
man weisz kaum noch ihre Nam.enquot;, zoo klaagde Hoffmann bij
de opening van het philologisch seminarie te Halle. Immers het doel
van het onderricht in het Latijn was de eloquentie te bevorderen
en de jongelui zoover te brengen, dat zij Latijnsche redevoeringen
en gedichten konden vervaardigen; het doel van het Grieksch was
het N. T. te kunnen lezen.
Latijnsche schrijvers, die een enkele maal op college behandeld
werden, waren: Tacitus (Germania), Suetonius, Plautus, Hora-
Tius, Cornelius Nepos, Cicero (Epistulae, de Oratore), Plinius
(Epistulae), Virgilius.
Om op een Pruisische academie toegelaten te worden moest
men naar de verordening van 1735 Curtius of Cicero (Orationes
selectae) kunnen „exponierenquot;.
Op Franckes Paedagogium in Halle (1702—1721), naar welk voor-
beeld Schulz het Collegium Fridericianum te Königsberg inrichtte,
werd, in de hoogere klassen gelezen: Nepos, Caesar en Cicero
(Epistulae, Officia, kleine philosophische geschriften), de Chresto-
matie van Freyer. Het gymnasium te Hannover plaatste (1716) op
zijn programma: Phaedri Phabulae, Nepos, Ciceronis Orationes
selectae, Virgilii libri Aeneidis 1—8 (behalve 4 en 5), OviDii Tristia
en Epistulae ex Ponto en Aurelius Prudentius. De Berlijnsche
„Realschulequot;: Virgilius en Horatius, van welke schrijvers Nicolai
getuigt, dat hij ze daar eerst heeft leeren liefkrijgen.
Het Grieksch wordt overal geleerd aan de hand van het N. T. Iets
bijzonders is het als Winkler in Leipzig 1743 als lectuur aankondigt:
Platon Dial., worin über Gott, Welt u. Seele gehandelt wird, en
Lakemacher 1724/26 in Helmstedt: Musaeus Ged. Hero u. Neander,
Lucianus Dial, over de Syrische goden en over offers, zoo ook
Plutarchus\' en Theophrastus\' boeken over superstitie aankondigt.
Op Franckes Paedagogium wordt een enkele maal voor de hoogste
klasse genoemd: Macarius, Bibliotheca patrum Ittigii, libri apo-
cryphi, Paeanii Metaphrasis Eutropii, Epictetus, Demosthenis
Orationes. Plutarchi de Puerorum institutione, Pythagorae carmina,
terwijl op het Görlitzer Gymnasium ook Plutarchus\' geschrift over
de opvoeding gelezen werd en met hen, die verder wilden gaan, in
»Privatstundenquot; Gesners Chrestomathie. Klotz schrijft, dat hij bij
Baumeister in Görlitz de Grieksche dichters, speciaal Homerus,
heeft leeren kennen en liefhebben. Dat was ± 1750. Als Nicolai
in 1757 samen met Mendelssohn Homerus in het Grieksch leest,
schrijft hij: „Die erste Lesung der Ihas und Odyssee that auf mich
eine wunderliche Wirkung, ich lebte eine Zeitlang in Troja und
Ithaca.quot; In 1735 las reeds Damm op het Cöllnische gymnasium 2 uur
Homerus, Batrachomachia en Herodianus. In het algemeen kan
men zeggen, dat men tusschen 1750 en 1800 Homerus begon te
bestudeeren.
Maar zoover was men op het Collegium Fridericianum te Königs-
berg, dat Kant op achtjarigen leeftijd betrad om er acht jaren te
blijven, nog niet. Er heerschte een „extrème-pietistischer Geistquot;,
welke overeenkwam met Kants opvoeding en familietraditie; immers
reeds zijn overgrootvader J. Richart Cant, hoogstwaarschijnlijk
van Schotsche afkomst, was „reformiertquot; (Dr. Ehmer, Kants
Abstammung. Kantstud. 1925.)
Om een denkbeeld te geven van de verdeeling der leerstof diene
het volgende. Evenals elders vormden op het Coïleg. Frid. Latijn en
theologie het middelpunt. 16 k 20 uren per week werden aan Latijn
besteed. In de laagste klasse werd aan de hand van Nepos de gram-
matica geleerd, in de volgende, na de lectuur van Nepos beëindigd
te hebben, begon men het eenvoudigste uit Cicero\'s brieven te
Vertalen. Op het einde der tweede klasse vertaalde men Caesar
in de hoogste Ciceronis Orationes en Curtius; nu en dan
een philosophisch geschrift van Cicero. Verder niets. Reeds in de
laagste klasse leerden de jongens in het Latijn stellen en begonnen
Latijnsche gesprekken van buiten te leeren. De laatste jaren
mochten de jongelui onderling en met hun leeraars enkel Latijn
spreken. In de „poëtische klassenquot; werd metriek geleerd en ge-
oefend uit Freyers poetisch leesboek waarin voorkwamen ge-
dichten van OviD., virg., Hor., Cat., Tibull., Martial., Juven.,
i^ENECA, ook van Latinisten. Het doel hiervan evenwel was enkel:
Terwijl de grammaticale stof van het Grieksch niet anders dan
zooals tegenwoordig verdeeld was, diende als lectuur bijna uitsluitend
Freyer. Fasciculus poematum latinorum 2e dr. 1726.
-ocr page 26-het N. T., welks zuiverheid van Grieksch, wegens de inspiratieleer,
als geloofszaak gold. In de laagste klasse werden om de vormleer
in het geheugen te prenten diverse capita van het Evang. v. Joh.
woord voor woord verklaard. In de volgende vertaalde men Matth.,
Mare. en eenige brieven van Paulus, en in de hoogste klasse het
overige, dat in het Latijn vertaald werd. Eerst tegen het einde werd,
voor het geval er nog tijd over was, met de vlugge leerlingen iets uit
Gesners Chrestomathie gelezen, welke behalve een stuk uit
Lucretius, beschrijvende de pest in Athene, brokstukken bevatte uit
de volgende Grieksche schrijvers: Herod., Thuc., Xen., Theoph.,
Aristot., Plut., Sext., Emp., Lucian. en Herodianus. Bij hooge
uitzondering werd ook nog het z.g. „Carmen aureum Pythagoraequot;
en het een of ander van Theognis of Pseudo-Phocylides gelezen.
Hierin ligt dus de grondslag van Kants kennis der antieken.
Bij het Latijn missen wij Livius en Tacitus, maar schraler komt
het Grieksch er af. Wij hooren niets van Homerus, de Tragici,
Plato Het resultaat van dit onderricht laat heel wat te wenschen
over.
Gesner, een man van de nieuwe richting, die poneerde: zonder
Grieksch kan men geen Latijn begrijpen, gaf in 1731 uit: Chrestomathia
graeca sive looi illustres ex optimis scriptoribus dilecti, in 1716 Chr.
Ciceroniana, in 1723 Chr. Pliniana.
2) Nog in Hiszmann\'s magazin van 1780. Bd. 3 VII schrijft Garnier:
„Nun aber kann nicht geläugnet werden, dasz plato in unserm Zeitalter
wenig gelesen wird.quot;
§ 2. Kants kennis der antieke cultuur in het algemeen en meer
speciaal van de Latijnsche en Grieksche taal.
Allerlei uitspraken van Kant getuigen van zijn kennis in het
algemeen der antieke wereld. Wij vinden opmerkingen, die de
Grieksche mythologie en het orakelwezen betreffen, en over ver-
schillende personen, meest schrijvers.
Kant spreekt van een „verschleierte Isisquot; (VI 495) over de
»Grazien, die Begleiterinnen der Venus Uraniaquot; als „Buhlschwes-
tern im Gefolge der Venus Diene, sobald sie sich ins Geschäft
der Pflichtbestimmung einmischenquot; (VI 162 noot) 2), van Pro-
metheus, die „den Funken unmittelbar dem Himmel entwandt
habequot; (VI 495 noot 1) van de „Büchse der Pandoraquot; (VIII 592,
bij 218) over het meisje, dat „den furchtbaren Alcides nötigt,
den Faden am Rocken zu ziehen (VI 305) over Heracles, die
.»nur nach bezwungenem Ungeheure Musaget wirdquot; (VI 162
Waarover wij lezen bij Plutarchus ITsqi \'laiôoç xai\'OaiQiioç
cap. 9, maar Kant ontneemt het aan den Platoniseerenden gevoelsphilo-
soof. cf. VI 488.
Den naam Dione vinden wij sinds den Alexandrijnschen tijd vaak
naast dien van Aphrodite (cf. Ovid. Ars Am. 3. 3. en 7. 68., Amor.
1.14. 33., Fasti 5. 309.2. 461), daarvóór als echtgenoote van Zeus en
moeder van Aphrodite. Als dochter van Dione heet (Xen. Conv. VIII. 9
enPLAio Symp. 180d) Aphrodite Ilâvdtjfioç, ter onderscheiding van de
Qochter van Ouranos, die àfi^rwg is en Ovgavla genoemd wordt. De
eerste is de godin van het laag-zinnelijke, Venus Vulgivaga (Lucr. de
ir ■nbsp;tweede de reine hemelsche. Duidelijker was de tegen-
had dus geweest, als Kant in plaats van Dione Pandemus geschreven
/) Van de Grieksche schrijvers duidt alleen Hesiodus den hemel aan
^s plaats, vanwaar Prometheus het vuur stal (Theog. 566, Opera 51),
Welke voorstelling wij ook bij, aan Kant vertrouwde, Romeinsche
aichters vinden (Hor. Carm. 1.3.30., Juven. 15.84), maar ook bij
iirucker (Instit. 102, Kist. Crit. phil. I 369) en Formey Hist. Abr. p. 65.
Volgens de voorstelling van Hesiodus (Op. 94 ff.).
moet Kant het oog hebben op Omphale, cf. Prop. III. 11.20,
IV, 9. 47ff, Ovid. Fasti 2. 318ff.
noot) 1), over de Herculische zuilen (Hl 661) en over den
Herculischen arbeid der zelfkennis ( ? )
Een typische vergissing treffen wij aan H 260, als ICant spreekt
over: „der muntere und freundliche Alcestquot;, en diens woorden: „Ich
liebe und schätze meine Frau; denn sie ist schön, schmeichelhaft
und klugquot;. Blijkbaar denkt Kant hierbij aan Alcestis en Admetus,
die veelal gelden als typen van echtelijke liefde, maar vreemd
doet het dan toch aan, dat hij Alcestis voor den man aanziet.
Verder vinden wij melding gemaakt van de Argonauten en
Jason (II 297), Lycurgus (II 297), Orestes en Pylades, Theseus
en Pirithous (VII 285), Electra (16. 767), van het geschenk,
„womit Juno den Tiresias beehrte, die ihn zuvor blind machte,
damit sie ihm die Gabe zu weissagen erteilen könntequot; (II 356)
van de blinde waarzeggers: Calchas, Tiresias (15. 708), van de
Cyclopen (15. 395), van de lachlust der Tyrinthiers (15. 59, 476,
753) 6), van Trophonius (15. 476, 753)\') enz. enz.
Om niet al te breedvoerig te worden, willen wij nu nog Kants
oordeel over enkele Grieksche en Romeinsche personen mededeelen.
MovaayéxTj; is eigenlijk alleen Apollo, en Heracles slechts in
zooverre als hij met Apollo vereerd wordt. In de Grieksche literatuur
wordt hij niet als zoodanig vermeld, maar bij Macrobius S. Sc. 1. 12.16
zien we Hercules en de Muzen verbonden en ook bij SuET.Aug. 28 lezen wij:
aedes Herculis Musarum, over welke tempel ook Ovid. Fasti VI zingt,
eindigende met de in dit verband duidelijke woorden: sic cecinit Clio;
doctae assensere sorores, adnuit Alcides increpuitque lyram.
2)nbsp;Van deze columnae (of. Prop. III. 11.20) spreekt o.a. Flut. Vita
Alex. C. 68. Ze vormen den doorgang naar den „uferlosen Ozeanquot;.
3)nbsp;cf. Hor. Carm. I. 3. 36: Herculeus labor.
In die mate, dat Seneca (Dial. XII 19.5) hun namen niet eens noemt.
De sage luidt iets anders: Hera strafte Tiresias met blindheid, maar
Zeus verleende hem de zienersgave, cf. Ovm. Metam. III 333/8. En nog
een andere lezing geeft Propertius (IV 9. 57): Athene berooft hem van het
licht der oogen, maar geeft hem op verzoek van zijn moeder Chariklo
de zienersgave.
®) K. heeft hier blijkbaar op het oog de anecdote, die Athenaeus in
zijn /lei!ivooolt;piozal (VI261d, e) verhaalt en die omstreeks 1760 in
vele geschriften te vinden was, cf. E. Adickes bij 15. 59 en 476.
Uitvoerig beschreven vinden wij het hol van Trophonius bij Pau-
sanias (Descr. Gr. 9. 39. 5ff), maar ook dit was een geliefkoosd onder-
werp in het begin der 18e eeuw, zoodat Kant het uit verschillende secon-
daire bronnen kan hebben overgenomen (cf. E. Adickes bij 15.476).
Zijn waardeering van Homerus valt ons niet mee i). Hooger
stelt hij ViRGiLius en dat is ook te begrijpen, als wij bedenken,
dat hij, zooals uit de vorige bespreking af te leiden valt, Ho-
merus hoogstwaarschijnlijk nooit in het oorspronkelijk gelezen
heeft 2). Een paar maal memoreert hij den wijzen dichter Simonides
(11 239, 283). Ook bespreekt bij Herodotus\' mededeelingen over
den Nijl en Egypte (I 205) en over de Argippaeërs (II 453) »),
„Polyclets Regel in der Kunstquot; (V 305, 16, 45) Wy vinden ook
nog besproken de vrouw van Socrates (VIII 201), Isocrates (II
327), Nicias (IX 157), Timoleon (I 6), Anaxarchus (I 141) s).
Van de bekende Romeinen komen wij enkele malen Cato tegen
(II 264. 15. 869, Vorl. ü. Ethik 187, 191, 192), meestal in ver-
bmding met Caesar of Atticus, verder diverse malen Cicero en
Virgilius.
Laten wij nu overgaan tot de bespreking van Kants kennis van
Latijn en Grieksch. Zooals wij reeds verwachten, is Kant zeer
vertrouwd met het Latijn en goed thuis in de Latijnsche schrijvers.
Een enkel bewijs willen wij hiervan nog geven. Kwistig is hij in
bet gebruik van Latijnsche citaten e). Een door ons ingesteld onder-
zoek deed o.a. vinden:
Zie over Homerus: V 384, VHI 79, H 246, 251, 254, 440, 16.121,
^24. Vorl. ü. Psych. (ed. du Prei) 39.
Zie K. Vorlaender. Kant, der Mann und das Werk 1.372/3
cf. Boek IV 23.
cf. Winckelmann. Gesch. d. Kunst des Altertums. 1764 fbii
Adickes in Ak. Ausg.).nbsp;^ ^
T^h•} änecdote over dezen, ook door Plut. (Vita Alex. c. 52) vermelden
pniiosoof vmden wij o.a. bij Diog. Laërt. IX 59 en aangehaald bij
öRUcker Instit. 58, en Formey Hist. abregée 47.
. f) Bij vele Latijnsche spreuken noemt Kant de bron niet. In onze
oeknopte opsomming telden wij ook deze mede. Als secondaire bron zou
J^en kunnen verwachten het leesboek van Freyer. Evenwel vinden wij
nierm slechts zeven van de door Kant geciteerde HoRATius-verzen ei!
bnVï!^^^^^® ^^ ^^^^ geciteerde plaatsen uit Sat. VHI. Wel merkwaardig
lytt het mtusschen, dat onder Kants boeken geen Terentius, Horatius
_ Juvenalis, noch de philosophische geschriften van Cicero ge-
von ^nbsp;Ak-Ausg. Rahts schrijft: „Die Citate weichen manchmal
Zd k ? ^^^^^ Originalstellen abquot;, en H. Maier: „Kants Citate
citaln/Q^\'lïm^ nirgends genauquot;, geldt dit toch minder van zijn Latijnsche
slecht^ ^nbsp;^^^nbsp;afwijking van den text of andere vergissing
te»;;, unbsp;quot;^^ssa zijn er natuurlijk wel eenige aan
wyzen, b.v.: VIII205, verkeerd plautus-citaat, 13.442; een z.g. PlIutus-
-ocr page 30-van Terentius zes citaten i), waarvan één (H. T. 77) vijfmaal,
met een juiste vertaling,
van Lucretius zeven (vier uit het eerste boek
van Virgilius twee en twintig (vijf uit het eerste en acht uit
het zesde boek van de Aeneis)
van Horatius vijftig (elf uit Bk. I der Sat., elf uit Bk. I der
Epist. en vijftien uit de Ars Poet.),
van Ovidius negen,
van Persius acht
van Juvenalis vijf (speciaal uit Sat. VIII 79—84) %
van Cicero tien ä twaalf,
van Seneca vijf.
Vooral in Cicero blijkt Kant terdege thuis te zijn«). Heel wat
anecdotes heeft hij aan Cic. ontleend, b.v.:
citaat, maar daar niet te vinden, VIII 58 (cf. VII 239) schrijft hij een
HoRATius-citaat aan Seneca toe, VIII 85 een PERSius-citaat aan Juvenalis,
IX 18 worden de verzen 572 en 607 van Virg. Aen. Bk. 6, tot één samen-
eesmolten. Onbeteekenende textwijziging of liever woordomzetting vinden
we- III 12, VI 179, VI 416, VII 239, VII 399 noot, VIII 410, 13.441,
15. 416, 440, 444, 667, 940, Alt-Pr. Monatschr, 19. 476. Het slechts zelden
noemen van\'auteur en plaats wijst, in verband met nu en dan voorkomende
onnauwkeurigheden, er op, dat Kant doorgaans uit het hoofd citeert.
1)nbsp;H. T. 80. citeert ook Cicero de Fin. V. 10.29.
2)nbsp;Van de verzen II 226/7, geciteerd VIII 159, vinden we II 41/2 een
vertaling. Kant spreekt daar van „ein gewisser alter Dichterquot;.
3)nbsp;Onder welke Bk. VI vs. 95 (dl. VI 456, ook geciteerd door Seneca
Epist. 82.18), waarbij Schink (Kant und die stoische Ethik. Kantst.
1913) aaiiteekent: „Der Urheber dieses Wortes ist nur nicht bekannt
bisher aber ein Stoiker könnte es gewesen seinquot;. Kende ScH. dezen vers-
regel van ViRG. niet of wil hij achter Virg. een Urheber zoeken?
4)nbsp;w. o. Sat. 3. 84 (III 173), waarbij Schink (Arch. f. Gesch. d. Phil.
1914, p\'. 426): „Jene bekannte uns gerade im griechischen Wortlaut ge-
läufige Formulierung des Grundsatzes von der Beharrlichkeit der Substanz
bringt K. in lateinischer Uebersetzung.quot; Maar hieruit behoeven wij nog
geen conclusies te trekken omtrent zijn geringe kennis van het Grieksch.
Immers ook Brucker (H. C. P. I. 1260) geeft alleen: ex nihilo nihil fit,
nee in nihilum quicquam redigitur. Hierop zullen we in het hoofdstuk
over Epicurus\' natuurphilosophie nog terugkomen (IV A. p. 84 noot 4).
6) Welke verzen K. zich volgens Wasianski (cf. pag. 4) „fast zum
Wahlspruch gemacht hattequot;.
«) Verschillende uitdrukkingen als: Salus populi suprema lex esto,
naturae convenienter vive, summum jus summum iniuriae, behoeven,
daar ze vrijwel algemeen goed geworden zijn, niet speciaal aan Cicero
ontleend te zijn. Zoo wemelt het ook van Middeleeuwsche gezegden als:
over Simonides (II 329) uit Cic. d. Nat. D. 22. 60,
over Socrates (II 385/6) uit Cic. Tusc. Disp. V. 33.91. i)
over Plato (VIII 170 noot) uit Cic. Tusc. Disp. V. 35. 100
(cf. ook Anthenaeus Deipnos, 10. 419),
over een Lacedaemonisch gezant in Athene (16. 11) uit Cic.
Cato Maior 63/.
En nog meer zal dit blijken in onze bespreking van Kants kennis
der Grieksche philosophic en zijn bronnen daarvoor.
Wat blijkt nu van Kants kennis van het Grieksch uit zijn ge-
schriften? In zijn werken zoeken wij tevergeefs naar Grieksche
citaten. Wij vinden wel Latijnsche of Duitsche vertalingen van
Grieksche citaten, waarvan wij enkele willen noemen:
De bekende spreuken van Hippocrates: Ars longa, vita brevis
(IV 335/6 noot, 16. 203, welke spreuk ook bij Seneca Dial. X. 1.1.)
en: Judicium anceps, experimentum periculosum (VI 390, X 340,
lö. 233 16. 397).
Verschillende malen een gezegde van Aristoteles: Meine lieben
Freunde, es giebt keinen Freund 3) (VII 285, VIII 38, 15. 433,
Vorl. ü, Ethik 256, op welke laatste plaats dit gezegde evenwel op
naam van Socrates staat).
\'at justitia, pereat mundus, Quaerit delirus, quod non respondet Homerus,
AUndus vult decipi, ergo decipiatur, Noscitur ex socio, qui non cognos-
b^ f ^nbsp;®tat in anculo, ergo pluet. Wat de spreuk: Naturae e.v.
Hn»^ nog opgemerkt, dat zij behalve viermaal bij Cicero ook bij
Van \' voorkonit. Het is de vertaling van de laat-Stoische definieering
als ró d/ioAoyow/t^rwff xylt;pvasi C*}y, wat oorspronkelijk
quot;Wae: zè ófioloyovizivois C^v. (Zie Hst. V pag. 112 noot 2).
Maar ook te vinden bij D. L. II.
*}d}nbsp;eerste der \'Alt;poeiaftol vanHiFPOCHAT^i\'O ß(oe ßga^v;,
i}d\' ^^^^^ f*lt;^\'lt;QVgt; ods xaiQoe ó^vs, ^ds neXpa alt;pai.sQ^,
vp-!,nbsp;van welke 1749 te Lausanne een Latijnsche vertaling
verschenen was. (P. Menzer. Ak.)
Totpnbsp;vinden we door Favorinus als woord van Aris-
vvoI-h\':^, Wgeven: \'ß ^/Aoi,nbsp;9gt;/Aoï en als daar aangegeven
D lO/i\'ri ^ quot;nbsp;zevende boek der Ethiek staat, zal bedoeld zijn
g 1^456 20: -ßf oiitis qgt;lkos, ^oXXoi (pilot.
O a^^^M^sche DioGENES-vertaling (Stephanus 1616, Kraus 1769) vertaalt:
nnbsp;amicus nemo. Zie ook Starke Kants Menschenkunde (1838
^i) (P. Natorp en O. Külpe in Ak.)
-ocr page 32-Een woord van Socrates: quae supra nos, nihil ad nos (16. 176).
De Stoische lijfspreuk van Epictetus, avéxov xal ajiéxov,
steeds in de Latijnsche vertaling van Gellius (Noct. Att. 17. 19. 6);
sustine et abstine (VII 230, VIII 497, 507, 15. 71, 830, 834, Vorl.
ü. Ethik 217/8).
De echt Grieksche spreuk: Nosce te ipsum (Alt-Pr. Monatschr.
21. 397).
Heel wat malen treffen we ook Grieksche woorden met Latijnsche
letters aan, b.v.:
Skotison 3) (Vin 22, 15. 67, 668),
Mega biblion, mega kakon (16. 861),
Sophus (Alt-Pr. Mon. Sehr. 21. 401 noot, 418),
Philautie 5) (Vorl. ü. Ethik. 168ff),
maar ook met Grieksche letters, b.v.:
Merdßaai? elsnbsp;yévo? (III 328, VI 206, VIII 276,
16.567, A—P. M. 19.467, maar 16. 140 met Lat. letters).
^Toix^ta, tb Tiäv, ayecojuéxQrjtog 6) (A. M. 274—594),
Alaamp;rixa xal vorixd (III 56/7)\'),
\'latoQia (IV 493),
Avtoblbaxxoi (VIII 488, 15.829),
1)nbsp;Adickes wijst er op, dat deze sententia van SocR. bij de antieke
schrijvers aanvangt met quod, bij Brucker (Inst. H. F. 141) evenwel,
zooals Kant ze weergeeft. Zoo ook bij Brucker in zijn H. C. F. I 559.
Dit geeft dan toch zeker te denken.
2)nbsp;Reeds toegeschreven aan Thales bij D. L. I (in Lat. vert. van 1616):
Interrogatus quidnam esset difficile, Se, inquit, ipsum noscere. Bij Cicero
(ad Q Fr. III. 6. 7) vinden wij haar in het Grieksch geciteerd. Zie ook:
de Fin. V. 16. 44, en Seneca Dial. VI. 11.2, Epist. 94.28.
Dit woord is ontleend aan Quint. Inst. Or. VIII 2.18, maar ook
Holberg in 1760 en Lindner in 1767 brengen de anecdote uit Quint.
ter sprake. (Adickes in Ak.)
Dit is de bekende spreuk uit Athen. Deipn. 3. IIa, die door deze
op Callimachus teruggebracht wordt. Kant kan hem aangetroffen hebben
in de Spectator van Juli 1711, Duitsche uitgave n39/44, waarin Addison
het als motto aanwendde.
®) Een woord, dat wij ook vinden bij Cicero ad Att. XIII 13.1.
®) cf. de bekende spreuk boven den ingang van Plato\'s Academie:
Mtjdeit dysto nixQtjroi sialxw, die te vinden is in verschillende com-
mentaren op Aristoteles en zijn grond vindt in Platonische uitspraken als
Pol. 527 c.
\') Zie hierover Vaihinger Comm. K. R. V. II 117.
-ocr page 33-\'Enoxi} (15.397)1),
MexÓl TOKpvaixd (VIII 302)2),
Mvivda (VIII 480).
Wij merken evenwel al heel spoedig, dat hier het terrein voor
Kant gevaarlijk wordt. Hij schrijft b.v.:
Aedipo aenigma (15. 927),
Aiaêrir^ Qiov naast aiatrjtijQiov (13.401),
\'Os èv jiaQwdo 3) (15.920),
av^qotcov, xaê\' dAijretav (16. 850) «).
En dan is er het veel besproken geval met ngórsQov (VI 4,
8. 495) ®), waarvoor Kant in een brief aan den uitgever NicoloviüS
(13. Br. 423) wenscht geschreven te zien: ngcoregov. In een
drukfoutenlijstje van het Intelligenzblatt der Allg. Litt. Zeiiung
van 11 Aug. 1790 is dan ook deze door Kant gewenschte verandering
geplaatst, maar in den tweeden druk is Kant hier blijkbaar op
teruggekomen en vinden wij weer jiQÓttQov. Hieruit blijkt dus
Wel, hoe weinig Kant in de Grieksche grammatica thuis was.
Een nieuwe term der Sceptici, die o. a. bij Cicero zevenmaal voor-
komt en door hem vertaald wordt met: assensionis retentio (Ac IV. 59),
sustinere assensionem (ib. 98, de fin. III. 31).
Als vertaling hiervan geeft Kant: trans physicam. Door middel
Van de wetenschap der metaphysica wil men n.1. boven alle objecten van
pogelijke ervaring uitgaan. Zoo ziet men dus, dat Kant hier de foutieve
interpretatie hulcfirt (cf. Arist. Met. ed. Brand. p. 323.18, zie VAra.
Comm. K. R, V. I. 88/9), waardoor het woord metaphysica niet weinig
^oroordeelen tegen de philosophische centraalwetenschap geschapen heeft,
f^e/ zou dit kunnen gelden van de Neo-PIatonische opvatting van dit
Woord, zooals wij die vinden bij Herennius (zie Brandis Abh. d. Berl.
^ad. 1831, p. 80: Af«Ta ra ^wffixa iJyovrat ansg qgt;vasogt;? vnsQtjQxai.
y^èQ alxlay xaï Xóyov slaiv. cf. R. Eucken. Gesch. d. phil.
1 erminologie, p. 183. Naast deze verklaring vinden wij in de „Philosophia
vetus et nova\'Van 1681 (zie inl. § 4. C. 18.) de juiste: quod post physicorum
«bros essent collocati (cf. Plut. vita Alex. C. 7). En eveneens bij Gesner.
Isagoges II. 125 (zie inl. § 4. C. 19).
Een uitdrukking, die ook bij Brucker H. C. P. 1.1042,1265 voorkomt.
p Deze fouten komen dus in de nalatenschap voor. Daar mag men
Wel rekening mee houden.
J) Zie hierover H. Maier en P. Menzer in Ak. en K. Vorlaender in
..^iANT, der Mann und das Werkquot;. II. 386.
§ 3- Geschiedschrijving der philosophie, speciaal der Grieksche,
in de i8e eeuw. i)
Uit de 17de eeuw kennen wij verschillende geschiedenissen der
philosophie. Deze zijn óf naar het voorbeeld van Diogenes Laërtius
geschreven óf met een sterk theologischen inslag, sommige ook
zuiver polyhistorisch. De eeuw der verlichting wil dan bevrijden
van de autoriteit van het historische, dat zij meet aan en corrigeert
naar de uit de menschelijke rede voortkomende normen. In dit
rationalisme nu zoekt het historisch pragmatisme de verklaring der
historische gebeurtenissen uit de motieven der handelende personen
en wijst het op het nut der geschiedenis. Het vraagt, hoe de zuivere,
absolute philosophie, in welker bezit zij immers is, in de historische
systemen der philosophie verschijnt. Reeds bij het historisch ver-
klaren gaat het uit van een norm-gevend absoluut systeem. Dat
komt ten slotte neer op het verklaren van „foutenquot;, n.1. welke
motieven der philosophen en welke levensomstandigheden van hun
vergissingen de schuld zijn en de verwerkelijking der absolute
philosophie tegengehouden hebben. Zoo ook de voornaamste schrij-
ver van een geschiedenis der philosophie uit de 18de eeuw, Brucker,
wiens werk, zooals uit Kants geschriften blijkt, door Kant zekerlijk
gekend is 2). Als eclecticus, zonder streng gesloten systeem, is voor
hem norm bij de beoordeeling van de waarde der bronnen zijn
eigen verstand, waarbij hij vraagt, of men billijkerwijs aan een
overigens verstandig philosoof de eene of andere absurditeit mag
toeschrijven. Van eiken philosoof worden de sententiae in bonte
reeks naast elkaar gezet. Lang verwijlt hij ook bij de levensgeschie-
denis maar het is alles fragmentarisch, zonder samenhang. In een
Het volgend sluit voor een goed deel aan bij Freyer, Gesch. der
Gesch. der Philosophie im 18en Jahrh. § 1, 3, 4, 6, 7.
2) Om den aard van dergelijke geschiedschrijvingen te doen uitkomen
is het voldoende hier alleen Brucker te memoreeren. Behalve de werken
van Brucker „Historia Critica Philosophiaequot; en „Institutionesquot; mogen
genoemd worden als bekende 18e eeuwsehe beschrijvingen van de ge-
schiedenis der philosophie, de werken van Stanley, Heineccius, Formey,
Gesner, Platner. (Zie Inl. § 4.)
geschiedenis der philosophic hooren thuis allen, die philosophic
beoefenen als scientia veri atque boni.....quatenus ex rationis
humanae principiis cognosci atque demonstrari potest (Hist. Crit.
Phil. 1.8). Met dien maatstaf worden gemeten alle Bijbelsche
helden, Chaldaeën, Perzen, Indiërs, Arabieren, Phoeniciers,Aegypte-
naren, Aethiopiers, Kelten, Scythen enz. Maar eerst Thales ge-
lukte het door labor en industria een philosophic uit te denken
(1. c. p. 458). Van hem af voltrekt zich de voortgang der philo-
sophic in den vorm van secten, waarbij Brucker zich aansluit aan
piOGENES L. De Grieksche philosophic wordt allereerst gescheiden
in de Ionische en de Italische secte. De eerste loopt van Thales
over Socrates, Plato, Aristoteles tot Zeno en zijn leerlingen
(pag. 450—981), de tweede van Pythagoras over de Eleaten,
Heraclitus, Epicurus tot de Sceptici, waarbij dus het secten-
principe triumpheert over de chronologie.
Het op elkaar inwerken van gelijktijdige, uiteenloopende systemen
te laten zien is uitgesloten bij deze indeeling. Wanneer philosophen
niet juist tot dezelfde secte behooren, staan ze geïsoleerd naast
elkaar.
Reeds in Bruckers tijd evenwel opent zich een nieuwe gedachten-
gereld. Het rationalisme zoekt een de heele werkelijkheid omspan-
nend begripssysteem en vindt het. Bij het doordringen van de idee
Van den vooruitgang gaan de geschiedschrijvers dan al het vroegere
Zien als voorbereiding van het heden. Eerst denkt men zich nog
Verlichte tijdperken naast tijden van verval, maar langzamerhand
beschouwt men alle momenten als noodwendig voor het einddoel.
Het rationalisme ziet in zich zelf het einddoel der geschiedenis.
Nu komt Kant en zijn critische wijsbegeerte verandert het he-
Srip philosophic en daarmee de opvatting van de geschiedenis in
het algemeen en van de geschiedenis der philosophic.
Philosophic, in Kantiaanschen zin, vraagt naar de laatste eenheid
van alle kennis, is het systeem van alle philosophische kennis, een
systeem aller principes a priori, die elkaar opeischen. Men kan
ook zeggen; philosophic is ideeënleer. Door het woord idee wordt
intgedrukt het onafsluitbare, de eeuwige taak.
Aan de geschiedenis geeft Kant als leiddraad a priori een idee.
^erst dan kunnen we van geschiedenis spreken, wanneer wij een
oepaalde reeks van gebeurtenissen op de ideeële eenheid van een
immanent doel betrekken. In de vooronderstelling van eigen zin
ligt haar mogelijkheid. Het is de mensch, die zich in de philosophie
der geschiedenis ontwikkelt. De zedelijke taak van het individu en
de historische ontwikkeling der menschheid hebben hetzelfde doel:
de realiteit der vrijheid in de zinnenwereld. Geschiedenis bestaat
dus daar, waar wij met onze beschouwing in de reeks der hande-
Hngen, in het gebied der vrijheid staan, ons uit het gebied van het
zijn in dat van het „sollenquot; verplaatsen. Het principe der geschie-
denis-philosophie wijst naar dat der ethiek en het doel der geschie-
denis is een idee, welker verwerkelijking in het oneindige ligt.
In den zedelijken maatstaf, dien Kant aan de beoordeeling aller
ontwikkeling aanlegt en in het principe van den nooit-eindigenden
arbeid voor een in de ervaring onbereikbaar doel bestaat Kants
grootheid tegenover de Verlichting i).
Wanneer men vanuit dit gezichtspunt de geschiedenis der philo-
sophie overziet, blijkt aan alle vroegere philosophieën een „Grund-
stellung der Vernunftquot; ten grondslag te liggen. De uitwerking der
philosophen beantwoordt evenwel meestal niet aan de in kiem aan-
wezige idee, maar zoo is het mogelijk een auteur beter te begrijpen
dan hij zich zelf begreep. Als de philosophische systemen syste-
matische uitwerkingen zijn van een bepaalde „Grundposition der
Vernunftquot;, dan bestaat er slechts een bepaald aantal mogelijke
philosophieën, die zich door bezinning op het wezen der rede,
langs transcendentalen weg moeten laten deduceeren. Ten aanzien
van het object van al onze verstandskennis kan de rede slechts
tot sensualisme (Epicurus) of intellectualisme (Plato) komen, ten
aanzien van den oorsprong er van tot empirisme (Aristoteles-Locke)
of neologisme (= rationalisme) (Plato-Leibniz) en ten aanzien
der methode kan zij dogmatisch (Wolff) of sceptisch (David Hume)
te werk gaan. Steeds wisselen dogmatisme en scepticisme elkaar
af, tot eindelijk de critiek der zuivere rede zelf beide weerlegt.
De eerste schrede in zaken der zuivere rede, die den kinderleeftijd
aanduidt, is dogmatisch, de tweede is sceptisch en getuigt van
voorzichtigheid der door ervaring „gewitzigtequot; oordeelskracht. Nu
is evenwel nog een derde schrede noodig, die slechts aan de gerijpte
1) cf Cassirer, Kants Leben und Lehrequot;, pag. 241—244. Windel-
band, Gesch. d. Neuer. Phil.quot;, 1.149—153.
en manlijke oordeelskracht toekomt, die vaste, wat haar algemeen-
heid betreft beproefde, maximes ten grondslag heeft. Bij dezen
vluchtigen blik (III 569jö^.) heeft Kant het gelaten, hoewel hij ter
completeering van het systeem een „Geschichte der reinen Ver-
nunftquot; noodig oordeelt.
Tot het schrijven van een geschiedenis der philosophie vanuit
zijn critisch standpunt, is Kant dus niet gekomen. Fundeering
van het critisch idealisme is zijn levenstaak geworden. En ook zijn
aanhangers vervielen weer spoedig in dogmatisme. Grohmann
(Ue. d. Begriff d. Gesch. d. Phil. 1797) neemt Kants criticisme
met als een nieuw begin, maar als de ware philosophie, die het
einde van alle philosopheeren vormt, een philosophie, die, omdat
ZIJ zelf zonder systeem is, alle systemen kan uiteenzetten.
Eerst Hegel heeft een wetenschappelijke geschiedenis der philo-
sophie geschreven en daarmee de geschiedenis der philosophie van
„Kuriositätensammlungquot; tot een wetenschap verheven^). In
zijn afschuw van de empirische beschrijving ging Hegel evenwel
te ver den metaphysischen kant uit. Hij wilde de noodwendigheid
aantoonen, waarom die schrijvers zóó en niet anders gedacht hadden,
waardoor hij aan het begrip persoonlijkheid te kort deed.
e.f. Windelband, „Lehrbuch d. Gesch. d. Phil.quot; », 9.
ld. „Gesch. d. antiken Phil.quot; 5.
§ 4- Bronnen, die Kant gehad
heeft voor zijn kennis der geschiedenis der philosophie,
speciaal der Grieksche.
Bij de vraag naar de bronnen voor KIants kennis der Grieksche
philosophie komt — naast de citaten en blijkbare ontleeningen in
zijn werken — ook de bibliotheekcatalogus in aanmerking.
A. Uit zijn werken blijkt ons bekendheid met:
1. Plato „der Briefstellerquot; Diogenes „der Laertierquot; 2), Sextus
Empiricus 3), Lucretius Cicero Seneca «).
1)nbsp;cf. VI 487, waar gedoeld wordt op de in 1795 verschenen Duitsche
vertaling van J. G. Schlosser.
2)nbsp;III 15 wordt van hem een sage verteld. Plaatsen, uit welke bekendheid
met hem blijkt, of in ieder geval indirect verband blijkt te bestaan, zijn:
16 57. Zie Hst. I. p. 27.nbsp;II 385. Zie Hst. I. p. 56.
16 58. Zie Hst. I. p. 28, noot 2. VIII 185. Zie Hst. I. 56.
VHI 345/6, III 15, 15.596. Vorl. ü. Eth. Zie Hst. I. p. 57.
Zie Hst. I. p. 30.nbsp;Vorl. ü. Eth. p. 11. ZieHst. I. p.67.
15 457. Zie Hst. I p. 30, noot 3. II 305. Zie Hst. III. p. 73, noot 3.
Iii 15. Zie Hst. I. p. 32.nbsp;I. 141. Zie Inl. p. 13, noot 5.
III 356, VIII346. Zie Hst. I.p.43. VII 285 etc. Zie Inl. p. 15, noot 3.
Hl 571. Zie Hst. I. p. 48.
Diogenes Laertius zal in het vervolg geciteerd worden als D. L.
3)nbsp;Aangehaald VIII 349, cf. 16. 59.
Wat Lucretius betreft kunnen wij volstaan met te verwijzen naar
de Inl. § 2 en Hst. IVA.
Kennis van Cicero bleek reeds in de Inl. § 2. Ter aanvulling zij
evenwel ook nog naar de volgende plaatsen bij Kant verwezen:
16. 58. Zie Hst. I. p. 28, noot 2. Vorl. ü. Metaph. Einl. Zie Hst.
III 571. Zie Hst. I. p. 48.nbsp;IVA. p. 85, noot 3.
VIInbsp;302. Zie Hst. I. p. 50. III 160. Zie Hst. IVA. p. 96.
16. 57. Zie Hst. I. p. 51.nbsp;VII 34. Zie Hst. IVB. p. 105,
VIIInbsp;348. Zie Hst. III. p. 74, noot 2.
noot 1.nbsp;V 67, VI 505. Zie Hst. V. p. 114,
noot 1.
Vorl. ü. Eth. Zie Hst. V. p. 117.
Behalve dat wij citaten van Seneca tegenkwamen, meenen wij ook
op verschillende plaatsen aan Seneca te moeten denken:
III 356. Zie Hst. I. p. 43. Vorl. ü. Eth. p. 11. Zie Hst. IVB.
Hl 571. Zie Hst. I. p. 48.nbsp;p. 101, noot 1.
Vori. ü. Eth. Zie Hst. V. p. 117.
En misschien ook V 174, welke beroemde passage H. Schneider (Kantst.
II. 491) terugvindt bij Seneca ad Helviam matrem de consol. cap. VIII.
2. Brucker. Hist. Crit. Phil, of Institutiones i), Formey, Histoire
abrégée de la philosophie
B. In Kants bibliotheek bevonden zich de volgende werken van
antieke schrijvers en werken, die betrekking hebben op de antieken:
Jehne. Griechische Sprachlehre, 1782.
Trendelenburg, id. 1782.
Die letzten Gespraeche des Socrates, 1760.
Aristotelis opera (gr. et lat.).
Lucretius, de rerum natura, 1686.
Ciceronis orationes, 1657.
Cicero. Ueber die Pflichten.
Lamberti. Virgilius, 1570.
Senecae opera, 1762.
Plinii epistulae, 1761.
Meiners. Gesch. der Ethik, 1764.
Philosophia vetus et nova. 4 Tom. 1778.
Meiners. Gesch. der Wissenschaften in Griechenland u. Rom.
1781.
Caesar. Denkwuerdigkeiten aus der philosoph. Welt, 1786.
Verder heeft Kant blijkens het onderzoek van Warda, op dit
gebied nog de volgende werken bezeten:
G. F. Meier. Auszug aus der Vernunftlehre. Halle, 1762.
A. G. Baumgarten. Metaphysica, 1567.
Plaatsen, uit welke dit zou kunnen blijken, zijn:
16. 57. Zie Hst. I. p. 27.nbsp;I. 15. Zie Hst. II. p. 63, noot 4.
16. 58. Zie Hst. I. p. 28.nbsp;IV. 75/6. Zie Hst. II. p. 64, nootl.
III. 15. Zie Hst. I. p. 33.nbsp;VIII 348. Zie Hst. IVA. p. 79.
VI 481. Zie Hst. I. p. 39.nbsp;III 337/8. Zie Hst. IVA. p. 79.
15. 224. Zie Hst. L p. 40.nbsp;III160. ZieHst.IVA.p.96,noot6.
vlll 346, IV 130, 15. 313. Zienbsp;VI495 noot. Zie Inl. p. 11, noot 3.
^ Hst. I. p. 42.nbsp;I. 141. Zie Inl. p. 13, noot 5.
111356, VIII346. Zie Hst. I.p.43.nbsp;16. 176. Zie Inl. p. 16, noot 1.
VIII346, III356. Zie Hst. I. p. 44.
cf. 16.57. Zie Hst. I. p. 27. Vorl. ü. Metaph. Zie Hst. I p. 35,
noot 1 en Hst. IVA p. 85, noot 3. Volgens een college-dictaat beval
^^T dit werk zijn studenten aan, cf. 16. 57 noot.
Kant vermaakte zijn bibliotheek aan Prof. Gensichen. Een catalogus
aer boeken van Prof. Gensichen vinden wij in herdruk bij A. Warda.
A. Kants Bücher.
Id. Initia philosophiae practicae primae acroamatici. Halle, 1760.
C. Meiners. Historia doctrinae de vero deo etc.
P. 1., qua veterum gentium eorumque sacerdotum de divina
natura opiniones explicantur.
P. 2., qua graecorum philosophorum de rerum ortuet divina
natura opiniones illustrantur. Lemgo, 1780.
C. Ten slotte geeft Warda 1. c. een systematische lijst van de uit
Kants bezit stammende werken met nauwkeurigen titel, uit welke
wij hier opnemen, wat voor ons onderzoek van belang is:
1.nbsp;Jehne, L. H. S. Griechische Sprachlehre zum Gebrauch des
königlichen Gymnasiums zu Altona. Hamburg, 1782.
2.nbsp;Trendelenburg, J. G. Anfangsgruende der gr. Sprache.
Danzig, 1782.
3.nbsp;Hasse, J. G. De caussis stili latini in usum lectionum. Jena,
1786.
4.nbsp;W(egelin Jacob). Die letzten Gespraeche Socratis und seiner
Freunde. Zuerich, 1760.
5.nbsp;Aristotelis opera, gr. et. Lat.
6.nbsp;Aesopus. phryx. fabulae graece et latine, cum aliis opusculis.
Basilea, 1538.
7.nbsp;Lucretius, T. C. De rerum natura 1. sex. Cantabrigiae, 1686.
8.nbsp;Cicero, M. T. Orationum selectarum 1. Amstelodama, 1657,
Editus in usum scholarum Hollandiae et Westfrisiae.
9.nbsp;Cicero, M. T. Abhandlung ueber den menschlichen Pflichten,
uebers. von C. Garve, Breslau, 1783, (door K. 8. 285. besproken).
10.nbsp;Seneca, L. A. Opera philosophica. Halae, 1762.
11.nbsp;Plinius, C. C. Secundus. Epistulae et panegyricus. 1761.
12.nbsp;Bossuet, J. B. Einleitung in die Geschichte der Welt etc. 1748.
13.nbsp;Meier, G. F. Vernunftlehre. Halle, 1752.
14.nbsp;Meiners, Ch. Gesch. des Ursprungs, Fortgangs u. Verfalls
der Wissenschaften in Griechenland u. Rom. Lemgo, 1781/2.
15.nbsp;schroeck, J. M. Lehrbuch d. allgemeinen Weltgeschichte
zum Gebrauche bei dem ersten Unterrichte der Jugend. BerUn
u. Stettin, 1774.
16.nbsp;d\'Alembert. Abhandlung von dem Ursprung, Fortgang und
Verbindung der Künste und Wissenschaften. (Discours prel. der
Encyclopedie). Zuerich, 1761.
17.nbsp;Caesar, K. A. Denkwuerdigkeiten aus der philos. Welt.
-ocr page 41-Leipzig, 1786. Darin sind u. a. enthalten: F. D. L. Plessing
ueber Aristoteles. Id. Unters, u. d. platonischen Ideen.
18.nbsp;(Duhamel, J. B.) Philosophia vetus et nova. Parijs, 1678.
ad usum scholae tractata.
19.nbsp;Gesner, J. M. Primae lineae isagoges in eruditionem univer-
salem. Goett. et Lips, 1760.
20.nbsp;Platner, E. Philosophische Aphorismen, nebst einigen An-
leitungen zur philosophischen Geschichte. Leipz. 1776.
21.nbsp;Walch, J. E. I. Dissertatio de philosophia Horath stoica.
Jena, 1764.
Deze lijst moet bij de vraag naar Kants bronnen als hoogst
gebrekkig beschouwd worden. Dit blijkt al dadelijk uit de sub A
genoemde werken. Verder was het Kants gewoonte zich door zijn
boekhandelaar alle nieuw uitgekomen werken ter inzage te laten
sturen. Zoo wordt dus de bronnenquaestie haast onoplosbaar. Wat
ï^u de hier opgesomde werken betreft kan men wederom de vraag
stellen, in hoeverre deze als studieobject in zijn bezit gekomen
zijn of toevalligerwijze. De eerste twee zal hij zeker niet ter bestu-
deering in zijn bibliotheek opgenomen hebben. Van geringe be-
teekenis, in ieder geval van weinig nut tot kennis der Grieksche
Wijsbegeerte is no. 4, terwijl de nommers 12 en 15 thans op ons een
haast komischen indruk maken met hun naieve periodenindeeling
»op Bijbelschen grondslagquot;. De verhandelingen van Plessing over
Aristoteles en Plato (no. 17) zijn van 1786 en van hun inwerking
op Kants beschouwing zal dus niet veel meer te bespeuren vallen,
^ok de nommers 13 i), 16, 18, 19 2) en 20 dragen weinig bij tot
vermeerdering van kennis der Grieksche philosophie. No. 14, hoewel
^it laten tijd, dunkt ons toch wel van belang. Dit werk wil een cul-
tuurgeschiedenis geven. Bovendien is een groot deel van Bk. I (425
pag-) gewijd aan Pythagoras met doel jeugdige lezers met de
grondstellingen der historische critiek bekend te maken. Ten slotte
werk legde Kant ten grondslag bij zijn colleges over „die Logikquot;
f- knbsp;Kant overigens rijkelijk gebruik van dit werk blijkt gemaakt
«^e hebben, cf. 15. 127, 524, 819, 835. 16. 39, 50, 57, 212, 232, 766, 863.
) Pythagoras schijnt in die jaren een geliefkoosd onderwerp te zijn
geweest. Ook Tiedemann wijdt in „Griechenlands erste Philosophenquot;
^an 1780, 370 bladzijden aan hem.
komt het geheele werk niet verder dan een bespreking over Plato.
Mogelijkerwijs vinden wij 16. 313 een ontleening aan dit werk.
Meer ontleeningen zou men nog kunnen vermoeden aan Meiners
Hist. doctr. de vero deo. i). Met zijn groote belangsteUing voor de
Stoa zullen de besprekingen over den Wijze in no. 21 zeker Kants
aandacht getrokken hebben en misschien zelfs heeft dit boekje
Kants beschrijving in dezen beïnvloed, zooals in het vijfde hoofd-
stuk dan zal moeten blijken.
Behalve de sub A genoemde werken zijn er dus weinig werken
te noemen % die als bronnen in aanmerking kunnen komen.
1)nbsp;cf. Vorl. ü. Metaph. Zie Hst. I. p. 35, noot I. VIII 346, of III 356.
Zie Hst. I. p. 44.
2)nbsp;Of men moest in verband met:
16. 766/7. Zie Hst. I. p. 58, verwijzen naar Gassendi.
16.58. Zie Hst. I. p. 28.nbsp;)
II.nbsp;385. Zie Hst. I. p. 56, noot 1. [ verwijzen naar Stanley.
Vorl. ü. Eth. Zie Hst. I. p. 57. )
IX. 404. Zie Hst. II. p. 68, noot 2. \\ ..nbsp;^
IV. 243. Ke Hst. Y p. 109. / ycrv^ijzen naar Leibniz.
III.nbsp;173. Zie Hst. IVA. p. 84 noot 4 verwijzen naar Hiszmann. Magazin.
-ocr page 43-Grieksche philosophie tot en met Socrates
en de Socratici.
§ 1. Kants indeeling der Grieksche philosophie.
In zijn „Einleitung zur Logikquot; (Dl. VIII 346 squ.) en in
de „Vorl. ü. Metaphysikquot; (uitg. Pölitz I82I) geeft Kant
een zeer korte geschiedenis der Grieksche philosophie en
als aanmerking bij G. Fr. Meiers „Auszug aus der Ver-
nunftlehrequot; 1752 § 5 „Begriff und Eintheilung der Philoso-
phiequot; geeft hij een „Geschichte der Weltweisheit überhauptquot;
(Dl. 16. 56 squ), gevolgd door een „Historie der Logikquot;
(16. 58 squ), verder nog een „Eintheilung der (bloss-prac-
tischen) philosophischen Schulenquot; (16. 60). Dit is alles uiterst
beknopt, maar doet ons toch wel enkele eigenaardigheden
Zien. De laatste drie brengen ons hoofdzakelijk namen, met
een enkele maal een kernachtige korte uitspraak, waarbij
(16. 57) opvalt, dat hij, in overeenstemming met D. L.
ï^rooemium en nagenoeg alle latere schrijvers, eerst de Secta
lonica en Secta Italica onder elkaar zet om daarna eerst
de laatste en vervolgens de eerste te ontwikkelen.
In de „Eintheilung zur Logikquot; raakt Kant enkel de
Voornaamste punten aan. Er wordt gesproken over de lonici
(Thales), Eleatici (Xenophanes, Zeno), Sophisten, Pytha-
goras, Socrates, Plato, Aristoteles, Stoici (Zeno, Klean-
\'1\'Hes, Chrysippus), Epicurei, de drie Academie\'s na Plato\'s
■Academie (stichters: Speusippus, Arcesilaus, Karneades),
Sceptici (Pyrrho, Sextus Empiricus), enkele Romeinen,
Cicero, Epictetus, Antoninus, Seneca, Plinius Secundus.
Verder onderscheidt hij de leer van vier scholen (Quid
Academia, quid Lycaeum, quid Porticus, quid Horti tule-
runt) (13. 405). Hetgeen het meest opvalt, is, dat Demo-
critus niet genoemd wordt, maar, zooals later blijken zal,
zijn Democritus\' en Epicurus\' natuurphilosophie, voor Kant
zoo saamgevi^even, dat beiden gedurig in één adem genoemd
vs^orden. cf 16. 59: Epicurus (Leucippus, Democritus).
Als nagenoeg éénig punt van verschil i) met de „Logikquot;
treffen v^^ij in de „Vorl. ü. Metaph.quot; den naam Heraclitus,
die hier op één lijn gesteld wordt met Pherecydes.
Bovendien worden hier onder de lonici nog vermeld
Anaximenes, Anaximander, Anaxagoras, terwijl als opvol-
gers in de school van Aristoteles genoemd worden Theo-
phrastus en Demetrius Phalerius, en onder de Epicurei
Lucretius.
Verder valt op te merken, dat Kant (16. 58) achter de
Ionische school de namen Thales en Anaxagoras zet,
evenals Brucker zoowel in zijn Institutiones als in Historia
Critica, Heineccius in zijn Elementa Historiae Philosophiae
en Stanley in zijn Hist. Philos. p. II, (welke laatste Anaxa-
goras evenwel merkwaardigerwijze in den index librorum
et capitum niet noemt) Anaxagoras bij de Ionische school
indeelen 2), teEwijl men hem tegenwoordig wel bij de Physici,
maar dan toch niet bij de lonici een plaats geeft.
Tot zoover over Kants indeeling der Grieksche philosophie.
Elders in zijn werken vinden wij nog andere wijsgeeren
1)nbsp;Op grond hiervan zullen wij ons in den vervolge bij gelijkluidende
plaatsen dan ook beperken tot het citeeren der „Logikquot;.
2)nbsp;cf. D. L. in zijn Prooemium: quippe Thaleti successit Anaximander,
Anaximandro Anaxagoras, Anaxagorae Archelaus, ei vero Socrates Ook
Cicero (de Div. II.27.Ö8) noemt beide in één adem
of wijsgeerige richtingen vermeld, b.v. Leucippus, Demo-
CRiTus, Parmenides, Protagoras, Philolaus, Aristippus,
Cynici (Antisthenes, Diogenes), Megarici (Euclides),
PosiDONius. Hoewei wij later zullen zien, dat van vele der
hiergenoemde philosophen enkel de naam gememoreerd
wordt, zonder eenige bespreking van de hoofdmomenten
van hun stelsel, zijn er nog vele philosophen, die niet eens
genoemd worden, laat staan dat hun stelsel besproken wordt.
Zoo zoeken wij tevergeefs den naam Empedocles en nog
^Tierkwaardiger is, dat nergens melding gemaakt wordt van
het Neo-Platonisme, van Plotinus, Porphyrius of Jambli-
CHus, evenmin van Philo Judaeus.
§ 2. Grieksche philosophie in het algemeen.
Meermalen heeft Kant het over „die Altenquot;. In verreweg
de meeste gevallen is het duidelijk, dat hij dan op het oog
heeft: de „Moralphilosophenquot; i), cf. b.v. V. 27; VI. 163a;
Vorl. ü. Ethik 7, 8, 13, 15, 79, 92; speciaal de Epicurei III
173; de Eleaten III 56/7 2); de Stoici IV 243, V 118.
Philosophie in het algemeen en nauw daarmee verbonden
de wiskunde als vs^etenschap, laat Kant aanvangen bij de
Grieken (VIII 345/6, III 15,15.596, een stelling, reeds door
D. L. in zijn Prooemium verdedigd). Van philosophie onder-
scheidt hij blijkbaar „Culturquot;, die aanvangt bij de Thraciërs
(15.880) en hierbij denkt hij dan zeker aan Orpheus c. s.
Vóór dat de Grieken begonnen te philosopheeren stelde
men alles voor door beelden en niet door begrippen De
Grieken hebben — zoo vervolgt ICant — het eerst gepoogd, niet
aan den leiddraad vanbeeldendeverstandskennistecultiveeren,
maar in abstracto en zoo cultiveerden zij de wiskunde volgens
een speculatieve, wetenschappelijke methode, door elke leer-
stelling uit elementen te demonstreeren (VIII 345/6). Maar
ook bij hen is dit niet zeer oud en men kan eigenlijk niet
1)nbsp;Waaronder K. verstaat: Socrates, Cynici, Epicurei, Stoici. (cf.
16. 66).
2)nbsp;Dit laatste naar waarschijnlijkheid, zie Vaihinger Comm. K. R. V.
IL 117.
De poëzie is ouder dan het proza. De geschriften der eerste pro-
zaïsten, Pherecydes en Heraclitus, waren zeer duister, omdat immers
de philosophen-taal nog nieuw was (Vorl. ü. Metaph. Gesch. d. Phil.).
Van Pherecydes staat 15.457. een anecdote, die bij D. L. IV. 59. te
vinden is, evenwel op naam van Lacydes.
Weten, wanneer en waar de philosophische geest ontsprongen
is. Lang bleef het bij een „herumtappenquot; en de ommekeer
IS aan een revolutie van denkwijze toe te schrijven, waarvan
de geschiedenis ons niet bewaard is. Wel acht Kant ze tot
stand gebracht door den gelukkigen inval van één man (III 15).
Die ééne man is volgens D. L. Thales geweest (A. Messer,
Komm. K. R. V. 21) en ook voor Kant is deze de
eerste, die het gebruik der speculatieve rede invoerde en
van wien men ook de eerste schreden van het menschelijke
verstand tot wetenschappelijke cultuur afleidde (VIII 346),
Thales, „of wie men wilquot;, die den gelijkbeenigen driehoek
demonstreerde (III 15). Hoe dit zij, sinds Thales\' tijd zijn
de Grieken door mathematische demonstratie en door stel-
lingen tot begrippen gekomen (15. 596). cf. Cicero Fragm. 5
de phil. sive Hortensius 17: „Quando philosophi esse
coeperunt? Thales, ut opinor, primusquot; (Lactant. Inst. 3.
cap. 16), id. de nat. deor. 1, 10, 25: Thales Milesius, qui
primus de talibus rebus quaesivit. id. 33, 91: enumerasti
usque a Thale Milesio de deorum natura philosophorum
sententias.
Deze Thales, „Urheberquot; der Ionische secte, waartoe
Anaximander, Anaximes en Anaxagoras behooren, droeg
den bijnaam physicus, ofschoon hij ook mathematicus was
(VIII 346, Vorl. ü. Methaph. Gesch. d. Phil.). Leggen wij
naast deze opmerking van Kant Brucker, dan valt ons veel
overeenkomstigs op. Brucker, Institiones 125/6: Thales, con-
ditor ionicae sectae, primus fuit, qui scientifica ratione philo-
sophatus est et sectam ionicam condidit. Historia Crit. Phil.
I. 465: Philosophia Thaletis vero potissimum circa rerum
naturalium contemplationem versata est, licet de incorporeis
quoque rebus et scientiis mathematicis sollicitatus fuerit,...;
haec quoque causa est, cur lonici vocari soleant physici;
eo, quod de natura mundi philosophati fuerint, curque
Thales dicatur princeps physicorum apud Tertullianüm
(Apol. cap. 26).
Betreffende de mathematische ontdekkingen van Thales zegt
Brucker H. C. P. 1.476: Sunt vero, prout a Procio indicantur,
sequentia quae Thaleti debentur:.....2. Triangulorum
isoscelium angulos ad basin esse inter se aequales. c.f. D. L. 1.
(volgens lat. vert. v. Stephanus):____primum descripsisse
circuli triangulum rectis lateribus ... refert Pamphilus
TO XQiyoivov ÖQ^oyóviov), alü PyTHAGORAM di-
cunt. Porro quae Callimachus ait, Euphorbum Phrygem
invenisse oxaXrjvA (ungleichseitige rechtwinklige Dreiecke.
Apelt) et trigona (Dreiecke überhaupt. Ap.), quaeque ad
Hneae speculationem pertinent, ea iste auxit atque propa-
gavit.
Als de zes door Proclus genoemde geometrische stellingen
kerkelijk van Thales stammen, wat b.v. door Günther
(Geschichte der Mathematik pag. 63) alleen van de laatste
betwijfeld wordt, mag men Thales hierom den grondvester
der wetenschappelijke geometrie noemen als hoedanig hij
ook door Leibniz (Nouv. Ess. 481 ed. Cass.) gememoreerd
v^^ordt: Thales v. M., einer der ältesten aller bekannten
Geometer, welchem Proclus die Absicht zugeschrieben hat
Sätze, welche Euklides nachher als evident vorausgesetzt
zu beweisen.
Op grond van een opmerking van Proclus bij Euclides
I- 26 (Congruentie van twee driehoeken, die twee hoeken
één zijde gelijk hebben) acht Heiberg het voorzichtiger
hieruit te concludeeren, „dasz er aus Aegyptien die prak-
p^) cf. Apuleus Flor. pag. 361: „Thales____fuit geometriae penes
^RAEcos primus inventor^\' (bij Abbt\'v. Canaye, Ueber den Phil. Th. in
^iszMAN\'s Magazin I. 9. 1778).
p \\nbsp;Mathematik u. Naturwissenschaften im Altertum 1925.
-ocr page 50-tische Lösung mitgebracht hat, woraus nicht folgt, dasz
er die exakte Begründung kannte, geschweige denn das dazu
erforderliche System der Elementargeometriequot;. Als Kant
dus zegt: „Thales, of wie men wilquot;, zou Heiberg hier
eerder denken aan Pythagoras of liever aan de Pythago-
reërs, bij wie men pas het ontstaan van een werkelijke geo-
metrische wetenschap, gebaseerd op arithmetica, heeft aan
te nemen. Systematische opbouw en „feste Fügungquot; vindt
men pas bij Plato
Kants mededeelingen over Thales zijn dus wel zeer
schaarsch. Van zijn metaphysica hooren wij niets, waardoor
Kant althans vermeden heeft, wat Hegel (Einl. d. Gesch.
d. Phil. Ausg. Bolland p. 37) aan Brucker c. s. verwijt.
1) Heiberg, 1. c. p. 7. Maar ten slotte is op dit gebied elke naam
„hors d\'oeuvrequot;. Of er ooit een man leefde, die zoo heette, doet waarlijk
niets ter zake. (Kohnstamm, „Schepper en Scheppingquot;, Dl. I 379.)
§ 4. Heraclitus.
In de geschiedenis der philosophie, die Kant geeft in
zijn „Einleitung zur Logikquot; (VIII), komt Heraclitus niet
voor. Wij treffen zijn naam aan in een der schema\'s van de
Reflexionen zur Logik (16. 59), en in het hoofdstuk over
de geschiedenis der philosophie in de „Vorl. ü. Metaph.quot;
wordt alleen van de duisterheid van zijn taal gerept i).
Zijn philosophie w^ordt nergens besproken, wel stuiten
Wij telkens op de bekende fabel over hem: .... unaufhörlich
in mitleidigen Tränen wie Heraklit schmelzend (II 256).
In dit opzicht wordt Heraclitus speciaal in de Reflexionen
zur Logik dan ook gesteld tegenover Democritus:
Democrit ... ob die Welt als object zu lachen: Narren-
nest vorzustellen sey (15.476.).
Democrit besser als Heraclit (15. 622).
Ob die Welt ein Schauspiel mehrenteils zum Lachen sey.
Democrit (Democritus—Heraclitus) (15.753).
Democrits gute Laune, die Uebel des Lebens so wie die
Vergnügen als kindische Theibehmung an zu sehen. Hera-
CLITs Finstere Laune (15. 832).
Democritus (15.215).
Bij deze laatste plaats haalt E. Adickes aan het „Parowsche
Heftquot; pag. Daher ist es besser, Heraclit (lies: Democrit)
als Democrit (lies: Heraclit) zu seyn; man betrachtet die
^elt als ein Narrenhaus, und belacht die Thorheiten der
Renschen, en Philippi\'s Anthropologie-Heft pag. 43: Man
, , cf. Meiners, Hist. doctr. de vero deo p. 347: „____tenebricosi huius
^ominis placita ... adeo obscurata atque perversa, ut vix ulla spes supersit,
ex suis... tenebris unquam emersurum essequot;. Zie ook Formey,
«»St. Abr. p. 99.nbsp;^
könnte mit Recht die Frage aufwerfen: ob nicht alle Laster
der Menschen Narrheiten seyn mögen? Democritus scheint
den Menschen aus diesem Gesichtspuncte angesehen zu
haben, da er die glänzendsten Personen nur für verdeckte
Thoren hielt. Seine Methode zu philosophieren bringt eine
gute Laune des Gemüths zuwege.
In het Kant welbekende werk van Brucker H. C. P.
1.1210/1 wordt deze overlevering uitvoerig behandeld:
Heraclitus perpetuis lacrymis fuit ... sed traditionem,
eiusdem conmiatis esse, quo risus Democriti, facile intelligi
potest, en 1181: de Democrito narratur, quacumque occa-
sione in risum effusum fuisse ... cf. Juven. S. 10. 34:
quod de sapientibus alter
Ridebat quoties a limine moverat unum
Protuleratque pedem; flebat contrarius alter,
Mirandum est, unde ille oculis suffecerat humo.?
Ook Seneca memoreert haar (Dial. IV 10.5. IX 15.2)
telkens met ongeveer dezelfde woorden. Op de laatste plaats
lezen wij: Dm potius imitemur quam Hm. Hic enim, quotiens
in publicum processerat, flebat, ille ridebat.
Over dit eenige i), wat Kant van Heraclitus vermeldt,
luidt Zellers vernietigend oordeel aldus (I. 2. 626): „Die
Geschichtchen, welche D. L. 9. 3/. über seine Misanthropic
mittheilt, sind wertlos, von der unsalzenen Behauptung zu
schweigen, dass er über alles geweint und ÜEMOCRlTüber
alles gelacht habequot; en (1 2.845): „Die später verbreitete,
aber nicht über die Zeit des Augustus hinauf nachzuweisende
Angabe, dass er über alles gelacht habe (Hor. Ep. 1.194^^.),
erweist sich auf den ersten Blick als eine müssige Erfindung;
und sie bleibt dies auch, wenn er wirklich in seiner Schrift
1) II 357 haalt Kant een woord aan van Aristoteles, dat P. Menzer
evenwel terugbrengt op Heraclitus (cf. H. Diels, Heracleitos vonEphesos
1901. Fragm. 89).nbsp;^
^sqI sv^vfilag das eigentliche Treiben der Menschen für
lächerlich erklärt haben solltequot;.
En wat Lange van Democritus zegt, is met een kleine
wijziging ook op Heraclitus van toepassing: „In dem
groszen Zerrbild unwissenschaftlicher Ueberlieferung er-
scheint von ihm schlieszlich fast nichts, als der Name des
lachenden Philosophen (I. 34. cf. ook pag. 35).
Maar een oorzaak moet er toch zijn, dat Heraclitus de
weenende philosoof genoemd werd. Het feit, dat hij alle
zm en doel van het wereldproces loochende, en zijn gedachte
over de algemeene vergankelijkheid hebben hem tot
pessimist gestempeld.
jr } Fr. 87: „Die schönste Welt ist wie ein planlos aufgeschütteter
rwnbsp;de uitwerking van deze gecfachte door Nietzsche
V^erke I. 443) bij C. L. v. Peter, Das Problem des Zufalls in der grie-
chischen Phüosophiequot; p. 16/7. quot;
§ 5. Pythagoras en de Pythagoreers.
De „Geschichte der Weltweisheit überhauptquot; (16.57) zegt
over Pythagoras: „secta Italica. Acusmatici, Acroamatici.
metempsychosisquot;.
Dezelfde klasse van toehoorders vinden wij in de „Einl.
Z. Logikquot; (VIII 347): äxova/nanxoi en axQoafiaxinoi,
evenals zijn leer verdeeld werd in een exoterische en een
esoterische.
Eenigszins anders luidt de indeeling bij Brucker Inst.
227/8: . . . acusmatici novitii discipuli dicti sunt____et
quidem proprii discipuli, esoterici et mathematici dicti sunt
en zoo ook bij Meiners en Tiedemann.
cf. JaMBL. vit. PyTH. (R. P. 1) 56): èvo yäQ ^v yivr\\ xal
rcHv fxexaxtiQi^ofxÉvwv avt^v, oi fihv äxova/larixol oi
óè fia\'amp;rjfiartxoi. Porphyr. 37: xamp;v 7iQoci6vx(ov ol juèv
èxaXovvxo fiaêi]fiaxcHoi ot ó\' axovafiaxixoi en TaURUS
ap. Gellium N. A. 1.9.4., waar drie soorten van leerlingen
genoemd worden: axovaxixol, juaêr]juazixol, tpvaixol.
De tweede klasse van Kants indeeling der Pythagoreërs,
n.1. die der axgoafiaxixoi is wel bekend, maar staat op naam
van Aristoteles: commentationum artiumque Aristoteles
duas species habuisse dicitur; alia erant, quae nominabat
ê^coxegixd alia, quae appellabat éxQoaxixd .. ..; libros
quoque .... seorsum divisit, ut alii exoterici dicerentur,
partim acroatici (Gellius, N. A. XX. 5.1) cf. Plut. v. Alex.
C. 7: öidaaxaXlai axQoafxaxixai, Xóyot. äxQoafxaxixol-^)
Aldus duiden wij, ook in het vervolg, aan:
Ritter-Preller. Historia Philosophiae Graecae.
2) De klassieke tegenstelling treffen wij ook bij Leibniz (N. E. 280 C.
Vorrede, Diss, de St. Ph. Niz. Gerh. IV 146) aan: „Die Unterscheidung der
Alten zwischen der exoterischen ... und der acroamatischen Schreibweisequot;,
Als wij dan zien, hoe Gesner (Isagoges IL 64) in zijn
hoofdstuk over Pythagoras bij de bespreking van het onder-
scheid tusschen esoterici en exoterici de Aristotelische tegen-
stelling vermeldt en daarbij een foutieve onderscheiding maakt,
II-1. tusschen libri è ocoxEQixol en axQoajxaxinot en aldus
blijk geeft de door hem aangehaalde plaats bij Plutarchus
niet begrepen te hebben, wordt ook ICants lapsus begrijpe-
lijker.
Kant beschrijft dan in de beide dictaten over de geschie-
denis der philosophie het doel en de lotgevallen van den
Pythagoreischen bond met een uitvoerigheid, die ons aan
Meiners en Tiedemanns verhandeling doet denken (Inl.
S 4. C. 14 met noot).
Pythagoras\' philosophie is overigens, volgens Kant, te
Weinig bekend om met zekerheid daarover te spreken (VIII
VI 480). De aan Pyth. toegeschreven mathematische
eerstukken zijn zeker slechts verdicht (16.487 noemt hij
et theorema pythagoricum). Grondslag van zijn philosophie
Was de arithmetica (zooals bij Plato de geometrie). De
natuur is door een over haar heerschend verstand naar
getal-verhoudingen geordend. Zoo komt hij tot zijn leer van
^ harmonie der sfeeren. Muziek, berustend op getal-ver-
noudingen, „belebtquot; de zintuigen. Het „belebendequot; principe
in den mensch is de ziel, die een vrij zich zelf bepalend
Wezen is. En zoo komt Pyth. tot zijn definitie: anima est
numerus se ipsum movens (VI 481).
Dezelfde definitie vinden wij bij Brucker (Instit. 236,
• C. p. 1090), waar als bron weer vermeld wordt Plut.
phil. 4.23 1).
Anderen evenwel brengen deze definitie terug op Xeno-
^^tes, cf. Cicero de Nat. D. 1. 10.20: Xenocrates animi
^ cf. Tiedemann, „Griechenlands erste philosophenquot;, p. 516.
-ocr page 56-figuram et quasi corpus negavit esse, verum numerum dixit
esse; cuius vis, ut iam ante Pythagorae visum erat, in natura
maxima esset, en Macrobius in S. Sc. 1. 14. 19. (R. P. 86):
Plato dixit animam essentiam se moventem, Xenocrates
numerum se moventem, Aristoteles èvxeXix^iav, Pytha-
goras et Philolaus Harmoniam.
De definitie aan Pythagoras toe te schrijven, vi^at ook
Nemesius en Theodoretus doen, waar Steinhardt (Plato\'s
Werke 4. 551) het in hoofdzaak mee eens is, acht Zeller
(Phil. d. Gr. 1.446) volstrekt onjuist. Volgens Z. kan Aris-
toteles tenminste, waar hij deze definitie aanvoert, niet aan
de Pythagoreërs gedacht hebben, en noemen anderen (cf.
Th. 2a 1019) uitdrukkelijk Xenocrates als „Urheberquot;.
De bij Pyth. (16.57) vermelde Metempsychosis vinden
wij ook nog 15.522 en 16.468 genoemd. Brucker noemt
haar bij Pythagoras (H. C. P. 1. 1092) en bij Empedocles
(id. 1119), cf. Ovid. Metam. 15. 169—172.
In welken hoek Kant Pythagoras zet, blijkt duidelijk
uit 15. 668: Dunkelheit in der Warsagung, in Geheimnissen,
in mystischen Anschauungen, in phantastischer Alchymis-
terey macht so wie die Dunkelheit der Nacht eine Anspan-
ning der Phantasie (und grosze Erwartung, Pythagoras).
15.224 spreekt K. van een „Einfall des Philolausquot;, terwijl
wij in het Logik-Heft van Hoffman pag. 41 lezen: Das
Weltsystem des Copernicus sollte Philolaus schon gehabt
haben, wat Kant wel uit Brucker (H. C. P. I. 1140)
geput kan hebben: Terram in orbem circumferri circum
ignem, obliquo circulo in morem solis et luna, Philolaum
primum celeberremi dogmatis auctorem alii faciunt, alii Hice-
tam Syracusanum .... Maar op dit punt zijn ook de antieke
bronnen nagenoeg eensluidend, cf. D. L. 8. 85: terram iuxta
primum circulum moveri dicit, alii H. S. id sensisse affirmant
(«at ri}v yrjv xiveTo^ai xaxa xvxkov ngmtov clnsïv. AP.l
Er soll zuerst die kreisförmige Bewegung der Erde
gelehrt haben) Plac. 3.13. l.(Dox.387): ^iXókaog — xéxXcp
quot;^^QKpéQsaamp;ai (rf]v yfjv) jieqI x6 tivq naxa xvxXov Ao|ov
^fioioxQÓjtcog ^Xlcp xal asXijvn. cicero Acad. Fr. 2. 123:
H. S., ut ait Theophrastus, caelum, solem, lunam stellas,
supera denique omnia stare censet, neque praeter terram
rem ullam in mundo moverr; quae circum axem se summa
seleritate convertat et torqueat, ea effici omnia, quae, si
stante terra caelum moveretur.
Plac. 3. 13, 3. (Dox.378):\'£reaxAct\'lt;J;?ff ó novxixös xal
\'Extpavxog ó Uvêayégeiog xivovoi fihv xrjv yrjv, oi fitjv
y« /*exaßaxixaig, dAAd xQenxixamp;g, xqÓxov èlxrjv ivij^o-
^\'■Ofiévijv, äno öva/iä)v ên avaxoXäg tieqI to ïóiov avrijg
^^vxQov, waarbij Diels Dox. 492, aanteekent: Ecphantem
ex ore magistri Hicetae hanc doctrinam vulgasse coniecit
ßoeckh Kosm. Syst. d. Plat. 122 (zie R. P. 83, a. c.).
Ook Copernicus zelf schreef den Pythagoreërs de leer van
de aswenteling der aarde en van haar beweging om de zon
toe.
Van deze astronomische theorieën zegt Heiberg „Der
Bedeutung dieser Hypothesen tut es keinen Eintrag, dasz
S|e wahrscheinlich auf apriorischen, halb-mystischen Theo-
\'^len beruhen von der Vollkommenheit der Kugel und der
^ürde des Feuersquot;, zoodat Kants kenschetsing als „Ein-
fallquot; heel aardig is.
Gesch. d. Mathematik etz. pag. öO.
-ocr page 58-§ 6. De Eleaten.
Als Eleates noemt Kant (16. 59) Xenophanes, Par-
menides, Zeno. Over Parmenides, volgens Plato (Theaet.
183e) atôoïôç te ôeivôç re, Spreekt hij verder met geen
enkel woord. Grondstelling van de Eleatische philosophie
en haar stichter Xenophanes (cf. Clem. Strom. 1. 64.
p. 353. R. P. 95: trjç \'EXeanxijç àycoyfjç Sevocpàvqç
xaxàQxti) was (VIII 346): in den Sinnen ist Täuschung
und Schein, nur im Verstande allein liegt die Quelle der
Wahrheit, of: Alle Erkenntnis durch Sinne und Erfahrung
ist nichts als lauter Schein, und nur in den Ideen des reinen
Verstandes und Vernunft ist Wahrheit (IV 130).
Zoo ook bij Brucker Instit. 247: sensus esse fallaces,
cuncta regi opinione en Meiners, Gesch. d. Urspr. etc.
I 611, die daarbij wijst op Sextus adv. math. VII 49, 51.
Cicero Ac. Qu. IV 23, Aristoteles Metaph. y. cap.
p. 63. En elders (15. 313) definieert Kant aldus deze
grondstelling: sensualium non datur scientia. cf. Xen. fr. 14
(R. P. 104): ôôxoç öquot; ènl naai xtxvxxai.
Van de Eleatische philosophie i) moge dit juist wezen en
speciaal van Parmenides (D. L. 9. 22. ut fallaccs oculi, aut
ut iudicat auris, aut lingua: at ratio dirimat discrimina rerum),
zoover is Xenophanes nog niet gekomen (Zeller I 1. 550,
553., 565/6). Mogelijk is deze gedachte ontstaan uit wat
wij lezen bij D. L. 9.19: Svfinavxa x eïvai vovv xal
(pQÓvrjoiv xal àîàiov (De Lat. vert. v. Steph. geeft hier-
voor: simulque esse omnia, mentem, prudentiam, aeter-
cf. II 414: ... qui e schola Eleatica hauserunt, scientiam phaeno-
menis denegasse ...
nitatem, en Hegel: Alles sei Denken und Vernunft und
^wig.), waarop Hegel (Gesch. d. Phil. ausg. Boll. 187) laat
volgen: „Hiermit hat nun X. den Vorstellungen von Entste-
hen und Vergehen, von Veränderung und Bewegung u. s. w.
die Wahrheit abgesprochen, als gehörten sie nur der sinn-
lichen Anschauung anquot;, waarbij Bolland aanteekent: „Da-
^it setzt sich der Eleatismus als Keim unserer Denk-
und Vernunftlehre, der Naturlehre als solcher zunächst
entgegen.quot; Geheel anders evenwel wordt ons oordeel over
deze plaats, als wij met Apelt vertalen: „Er (Gott) ist
ganz Verstand, und Vernunft und ewig.quot;
Als voornaamste dezer school wordt door Kant evenwel
beschouwd Zeno, dien hij dan ook noemt: „ein subtiler
I^ialektikerquot; (III 356, VIH 346), cf. Brucker. H. C. P. I
Seneca ait (Epist. 58) Zenonem nimia subtilitate
^nia negotia de negotio diicientem dicere, nihil esse en
L. 9. 25: Inventorem dialecticae fuisse Aristoteles
auctor est.
I^e dialectiek, „anfangsquot; die Kunst des reinen Verstandes-
gebrauches in Ansehung abstrakter, von aller Sinnlichkeit
abgesonderter Begriffe, artete bei den Philosophen, welche
ganzlich das Zeugniss der Sinne verwarfen, in die Kunst
jeden Satz zu behaupten und zu bestreiten (VIII 346),
^inerlei Satz durch scheinbare Argumente zu beweisen und
ald darauf durch andere ebenso starke wieder umzustürzen
(^n 356) 2). Als Kant dan zegt, dat Plato Zeno reeds
^fucker doch blijkbaar op Ep. 88.44. 46.
Weerp onwaarschijnlijk wordt Kant hier geleid door de tendentieuse
geliikJnnbsp;^eeJquot; ^oor Seneca (t. a. p.). Eindresultaat bij de ver-
tota r«nbsp;Protagoras, Nausiphanes, Parmenides, Zeno is:
d Tjrnbsp;quot;n^bra est aut inanis aut fallax. Ook Meiners (Gesch.
geeft P*quot;- I pag- 711/13) teekent Zeno als een verderfelijk sophist en
schan.S®quot;® weer zijn uitspraken over de eenheid en haar eigen-
^appen u,t Aristoteles\' de Zenone.
als een moedwillig sophist hierover berispte, hebben wij
te denken aan Phaedr. 261^/^): róv ovv \'EXeatixov IIa
lafXT^drjv Xéyovra ovx lojuev réxvrj, amp;ote (paiveaêai xoïs
axovovai rd avxa ofJLOia xal avófioia, xal êv x al
noXXd, fiévovxè. xe av xal (peQÓfiEva; terwijl ZeLLER
(I 1. 590) hiertegenover poneert, dat deze dialectische
bewijsvoering, al heeft zij ook aan de sophistische eristiek
een groot deel van haar wapenen geleverd en al bedient zij
zich van sophistische wendingen, toch steeds slechts een
middel is om een metaphysische overtuiging te fundeeren.
Zeno beweerde dan — zoo gaat Kant verder — dat God
(vermoedelijk was dit bij hem zooveel als de wereld) noch
eindig noch oneindig, noch in beweging noch in rust is,
noch aan een ander ding gelijk noch ongelijk, cf. Brucker.
Instit. 249: Deum esse ... neque finitum neque infinitum
et neque moveri posse neque immobilem esse. Deze gedachte
zal komen uit het vroeger .aan Aristoteles toegeschreven
werkje de Xenophane, Zenone, Gorgia (thans wordt geacht,
dat dit geschrift uit later tijd is en handelt over Melissus,
Xen. en Gorg.), waar wij 9776 (R. P. 109, 110) lezen:
ovx\' aneiQOV eïvai ovxe neneQÓvamp;ai. ró dt] xoiovxov ëv,
ov xèv êebv sïvai Xéyei, ovxe xivEÏcamp;ai ovxe dxlvijxov
eïvai.
ICant vindt deze gedachte niet onjuist, als Zeno onder
God het universum verstond.
Kant zal evenwel eerder aanknoopen bij een minder juiste uitlating
in het kort voordien verschenen werk van Meiners, „Historia doctrinae
de vero deoquot;, 1780, pag, 340: „Hic enim ille Zeno est, quem Aristoteles
pugnacis dialecticae atque sophismatum sive fallacium conclusiuncularum
primum inventorem vel amplificatorem fuisse testatur, quemque Plato
m Parmenide tamquam subtilem nugatorem induxitquot;.
§ 7. Physici Recentiores: Anaxagoras.
Vóór Anaxagoras, den vriend van Pericles, die door
^^t op het voetspoor van Brucker (en anderen als: Carus,
Hemsen, Heineccius en Stanley) bij de lonici gerekend
Wordt (16. 58.), vindt men bij de Grieken geen duidelijke
sporen van een zuivere rede-theologie (V 152.), cf. Brucker,
c. p. i. 468; veteres fatentur, Anaxagoram primum
uisse, qui mentem materiae adiunxerit, id est Deum causam
^ecerit efficientem mundi (Arist. Metaphys. 1.3.), en D. L.
•• Omnia simul erat, deinde accessit mens (vovs-j eaque
composuit.
Aan zijn voorgangers scheen het kwaad in de wereld zulk
een hypothese in den weg te staan. Zij zochten in de natuur-
oorzaken, of zij onder deze niet de voor het oerwezen ver-
eischte eigenschappen en vermogens zouden kunnen aan-
treffen 1). Een practische behoefte bracht Anaxagoras later
^ot het begrip van het oerwezen (V 152).
Anaxagoras kwam tot zijn beschouwing door objecten
^^ de ervaring en hun teleologisch verband (V 441), cf.
icero de Nat. D. 1. 11. 26.: Anax. primus omnium rerum
escriptionem et modum mentis infinitae vi ac ratione
. ^signari et confici voluit, en Acad. 2. 37. 118.: materiam
nitam sed ex ea particulas, similes inter se, minutas,
prunum confusas, postea in ordinem adductas a mente
divina.
\'^\'avoieni-spreekt hierover Formey p. 114: „Ceuxci
quelnbsp;^^ vérité banni Dieu de l\'Univers; mais il le plongeaient
inte^en*^^^! ff® ^^ matière et le confondoient avec elle sans faire
Nature \'a divinité dans l\'explication d\'aucun des phénomènes de la
• Anaxagoras au contraire distingua Dieu de la matièrequot;.
In deze „mens divinaquot; herkenden de philosophen van den
lateren tijd hun God, zoodat zij Anax. uitriepen als den
eersten priester van den waren God en als den eersten ver-
kondiger van den vader en regeerder der wereld (Meiners,
„Gesch. d. Ursprungsquot; etc. I. 672). Deze erkenning van God
als wereldschepper bewijst dan, naar de meening van AbbÉ
le Batteux (in Hiszmann Magazin. Bd. 3. V. p. 238ff).
indirecte kennis der Heilige Schriften en Heinius (id. Bd,
5. VIII. p. 287/90) noemt de voïJff-leer eerder een physische
theologie dan een bloote physica. Met vermijding van een
dergelijke phantastische en on-historische opvatting geeft
Kant hier de opvatting der vo{;?-leer, zooals deze later nog
door Zeller gehuldigd werd.
Hoe Anax. tot zijn beschouwing gekomen is, beschrijft
Zeller (12. 993) als volgt: Er wusste sich schon die Bewegung
überhaupt aus dem Stoff als solchem nicht zu erklären,
noch weit weniger aber die geordnete Bewegung, welche
ein so schönes und zweckvolles Ergebniss, wie die Welt,
hervorbrachte; auf eine unverstandene Nothwendigkeit oder
auf den Zufall wollte er sich gleichfalls nicht berufen, und
so nam er denn ein unkörperliches Wesen an, welches den
Stoff bewegt und geordnet habe.
Laten wij Anaxagoras\' voCf-leer nog even nader be-
schouwen.
Stobaeus, Augustinus, en Sextus, maar bovenal Cicero
hebben medegewerkt aan de interpretatie van dezen vov?
als immaterieel wezen, schepper. God. Wij mogen evenwel
niet uit het oog verliezen, wat wij lezen bij SimpliciUS
phys.: êaxi yêiQ Xenzóxaxèv xe ndvxcov XQV^^^
xa^aQóxaxov. Dit klinkt eerder materialistisch, zoodat
1) cf. ook Bossuet, Einl. i. d. Gesch. d. Welt. 1748 (vert. v. Cramebs)
p. 89: „A. zeichte, dass die Welt von einem ewigen Geiste gebaut worden
wärequot;, waarbij dan Plato Phaedo 97 wel zeer uit het oog verloren is.
Windelband i) dan ook spreekt van „denkstofquot;, maar niette-
nnn blijft het een feit, dat Anaxagoras een oorzaak zocht voor
e doehnatig geordende wereld en tegenover alle overige
stof stelde als geheel iets aparts het denkende, bewegende,
r enende principe, waarbij men evenwel niet aan een
^ igieuze tendens i), maar slechts aan een zuiver physische
verklaring heeft te denken.
Dat Anaxagoras een nieuw probleem aan de orde gesteld
^eeft, wil Kant dus laten zien. Het is het probleem, dat
smdsdien alle denkers heeft bezig gehouden, n.1. dat van de
e natuur onloochenbaar voorhandene doelmatigheid,
onwaar die dan ook gekomen moge zijn.
alnbsp;quot;hogelijk, dat Kant Anax. ook op het oog heeft,
^s^hij bij Meiers Vemunftlehre aanteekent (16. 267): der
JJ^nbsp;grosz als der Peloponnesus. De zon immers
^^emt Anax.: yue/Cw x^g nelonow^oov (D. L. 2. 8.) en
maan zoo groot als de Peloponnesus (Plut. fac. 1.19. 9.;
Zeller 12.1008.).
Windelband. Gesch. d. ant. Phil. p. 65.
-ocr page 64-§ 8. Physici Recentiores: Leucippus-Democritus.
Leucippus vinden wij eenmaal naast Democritus genoemd
(I 228), en Democritus wordt meestal in één adem genoemd
met Epicurus (I 228, II 130, II 156, V 469.), allen als voor-
gangers van Lucretius (I 228).
Kernpunt van de leer van Leucippus en Democritus
waren de „Wirbelquot; die uit de verwarde beweging der
atomen ontstonden. Bepaald onderscheid tusschen Demo-
critus en Epicurus schijnt Kant niet gezien te hebben,
op welke fout Schink (Arch. f. Gesch. d. Phil. Bd. 20. 412)
wijst. Op grond hiervan willen wij Kants verdere opmer-
kingen over Democritus dus liever behandelen, als wij
tevens Epicurus bespreken. Alleen willen wij nog er op
wijzen, dat Kant blijk geeft gekend te hebben de mooie
spreuk van Democritus uit D. L. 9. 72: ètefj Sè oidèi\'
ïofiEv\'èv yäQfi aXri^Eiri (Lat. vert. Steph. Nam Ve-
ritas in profundo est) (cf. Cicero Ac. Pr. 2.10.34.: naturam
accusa, quae in profundo veritatem, ut ait D., penitus
abstruserat; en Ac. Post. 1. 12. 44.: et ut D., in profundo
veritatem esse demersam, Seneca N. Q. VII 32. 4: veritas
in fundo posita est), als hij zegt (III 571): die Wahrheit
aus Demokrits tiefen Brunnen herausholen, cf. ook Schiller:
Nur dem Emst, den keine Mühe bleichet, rauscht def
Wahrheit tief versteckter Born. (Das Ideal u. das Leben.)
1) Leucippus kent één dlvr^, vertigo (D. L. 9.31). Velgens DeMO\'
critus (D. L. 9. 44) is de ilvri (vertigo) causa generationis omniuio*
§ 9. Sophisten—Protagoras.
Sprekende over de dialektiek van Zeno en haar verwording
^omt Kant (VIII 346) tot de Sophisten, die „über alles
rasonnieren wollten und sich darauf legten dem Scheine
des Wahren zu geben und schwarz weisz zu
een^ ^^ \'nbsp;^^^^ ^^ naam sophist, die oorspronkelijk
man aanduidde, die over alles verstandig kon spreken,
aat en verachtelijk en in plaats daarvan de naam
PWosoof ingevoerd.
^^^ beoordeeling der Sophistiek en der Sophisten danken
aan Plato en Aristoteles (Zeller I 2.
Zij
ergerden zich speciaal aan de invoering van
houV\'quot;^ wetenschappelijk onderricht. Hun is de ver-
zed ^^^ leeraar tot leerling geen zakelijke maar een
Maar^ ®P achting gegronde vriendschapsverhouding,
dat^h misschien nog meer, ergerden zij zich hieraan,
Was ^^^ Sophisten niet meer om de waarheid te doen
Sei\' fl^ ^^ Sophisten niet meer in waarheid en zedelijkheid
over Hnbsp;rhetorica voor hen de eenige meesteres
in denbsp;was (Eurip. Hec. 81). Toch moet men
teerk^nbsp;^^^^^nbsp;schijnwijsheid en dispu-
Soph^^^^ ^^^^^ werkte reeds aan de rehabilitatie der
cydi ^^^nbsp;door de eeuw van Pericles, Thu-
bew ^^phocles en Phidias, Euripides en Aristophanes
^yklonbsp;„AUiKiarer inrci sjch ,
noo.nbsp;Griechenlandsquot; (Zeller I 2. 1050.) had Kant
Reennbsp;^
cyldop^2ijn. Voor hen als .\'.Aufklärer ihrer Zeitquot;, „En-
^ geen oog.
duldnbsp;^^^ atheisme, dat de Atheensche staat niet
kon, trof Protagoras (VII 302). Het begin van zijn
-ocr page 66-boek IleQl cö winden wij D. L. 9. 52. en ook de beschrij-
ving van zijn verbanning en de verbranding van zijn boek.
Er staat daar: l^epx-qêri ngèg \'A\'amp;rjvaicov. Bij den door
ICant geciteerden Quinctilianus lezen wij niets over deze
verbanning, maar wel bij Cicero (de Nat. D. I. 23. 63).
Daar staat: Atheniensium iussu urbe atque agro est exter-
minatus. Nu is het wel duidelijk, dat Kant hier een onjuiste
vertaling van Cicero geeft (zie Natorp in Ak-Ausg.), terwijl
ook de Latijnsche vertaling van Protagoras\' uitspraak over
de goden geheel bij Cicero aansluit.
Met Socrates begint een nieuwe periode, de gewichtigste
der Grieksche philosophie (VIII 347). Hij voerde de men-
schen tot het ware goed en gaf aan de philosophie een geheel
nieuwe, practische richting: „Ethici; Socratesquot; ( 16. 59),
..blosE practische Schulen: Cyniker, Socrates, Stoikerquot;,
practici; Socratesquot; (16. 60, 61, 63), met andere woorden:
^ mensch treedt in het middelpunt: „philosophiam de
coelo devocavitquot; (16. 57), cf. Cicero Acad. Post. 1. 4. 15.
aangehaald bij Gesner Isagoges
36. Hist. Phil. 1780.
Zijn practische philosophie is die van den wijzen eenvoud,
J zocht den „ausgebildetenquot; mensch naar zijn wezenlijke
estemming (16. 63). Het is verder de methodus Socratica
\' • 850), vi^aar Kant over spreekt, de dialogische (Socrati-
Methode (VII 222), „die Sokratische Artquot; (III 26),
quot;^ocRATEs--Hebammequot; (15. 665).
Wet practisch bewustzijn van het gewone menschenver-
® and moet men, zooals Socrates deed, op haar eigen prin-
^^Pe opmerkzaam maken (IV 260). De eerste oefening van
^^ methodenleer der „moralischequot;, practische rede bestaat
^lerin, dat men den leerling datgene van plichtbegrippen
/^^gt, wat hij reeds weet (VII 222). In de eerste plaats
(Vm ^^nbsp;tot kennis van zijn onwetendheid komen
^^ 360). Want de onwetende weet niet eens, dat hij
^^ets weet (16. 195). Het weten van de grenzen van het
^ ^ ^n maakt deemoedig (16. 372). Zoo kan men aan alle
^genwerpingen tegen zedelijkheid en religie door het over-
gende bewijs der onwetendheid een einde maken (III 26).
Wij denken hier onmiddellijk aan de bekende spreuk van
Socrates, die wij ook herhaaldelijk bij Brucker lezen: Nihil
se scire, nisi (hoc) quod nihil sciat (Instit. Ml, H. C. P.
L 536, 559), cf. D. L. 2.: scire se nihil praeter hoc ipsum,
quod nihil sciret. en cicero Acad. 1. 12. 44. en 2. 23. 74.:
Socrati visum est nihil scire posse. Excepit unum tantum,
scire se nihil scire: nihil amplius, waarbij R. P. 240a aan-
teekent: quam cave pûtes Socratis ipsius sententiam fuisse,
want dat zou een sceptische loochening van het weten,
zooals de nieuwere Academici wilden, beteekend hebben.
(Zie \\erder nog Plato Apol. 21. a.) Kant heeft dus duidelijk
gezien, dat het streven naar echt weten bij Socrates het
eerst bewust en tot methode werd. Ook het zedelijke werd
hem een weten. En de kennis van eigen niet-weten is pas
begin van onderzoek, brengt tot het zoeken van het echte
weten bij anderen. Van daar de noodwendigheid van het
dialectische philosopheeren.
Diverse malen spreekt Kant ook van den genius i) van
Socrates, die — schwärmerisch — aan de rede voorafgaat
of zelfs haar oordeel geheel kan missen (VII 197), aan welken
Socrates toeschreef het uiten van zinspreuken of orakel-
achtige „Anwandlungenquot; (VIII 30, cf. VIII 24. 92).
De spreekwijze van „Socrates\' geniusquot; wijst op de op-
vatting van oud-Christelijke en Neo-Platonische philosophen,
die het daemonium voor een bepaalden genius houden, en
het „orakelachtigequot; op Xenophon, die het stelt in de categorie
der orakels (Mem. I. 1. 2.) Als Socrates zijn daemonium
gehoorzaamt, doet hij dus — volgens Xenophon — het-
1)nbsp;Breedvoerig werd deze in Kants tijd behandeld. 1702 verscheen
over dit onderwerp een dissertatio van Olearius (zie bij Stanley Hist.
Phil. p. 126—160).
2)nbsp;cf. ook IV. 8. 1, waar het datfióvtov ngoatj^talvei aze Sioi
xai a uTi öioi noisïv.
zelfde als de anderen, die immers ook den goden gehoor-
zamen. Plato daarentegen laat ons onder het daemonium
iets gansch anders verstaan, iets, waar Socrates slechts
zeer huiverig over spreekt, iets heel bijzonders, wat nauwe-
lijks aan iemand vroeger overkomen is (Pol. VI. 10 p. 498c.).
Als wij dan verder nagaan, hoe Socrates in de Apologie
hierover spreekt, meenen wij, met Prof. v. Dijk („Socratesquot;
1922. p. 203ff.), in het spreken over het daemonium te moeten
zien een spreken over goddelijke leiding in het practische
leven en is Kants interpretatie niet op zijn plaats, daar het
niet ingrijpt op het gebied van het philosophisch onderzoek
(cf. Zeller 11.1.84). Wel heeft het daemonium Socrates
afgehouden van de staatszaken en hem zoo uitgedreven naar
de philosophie.
Wat Socrates\' persoonlijkheid betreft neemt Kant aan
een zekere boosaardigheid in temperament, met een aanleg
tot karakter (15. 869), een zekere boosaardigheid van hart,
evenwel overtroffen door de goedaardigheid van het karakter
(15. 768; cf. 523/4), beheerscht door „Grundsätzequot; (Vorl.
ü Ethik 309). Zoo kan ten aanzien van het karakter door
oefening veel verworven worden (15. 759). Hoe dit ook zij,
het is van veel meer nut het karakter van Socrates als
volkomen deugdzaam te hooren schilderen, dan vlekken
daarin op te zoeken (Vorl. ü Ethik 79. 114). Aangaande
deze quaestie geeft E. Adickes een uitvoerige noot (15. 524),
waarin hij eenige andere Anthropologie-Heften aanhaalt, die
nog uitvoeriger op dit vertelsel ingaan. Het wordt o. a.
door Cicero (de Fato 5.10, Tusc. D. 4.37.80.) en Alexander
van Aphrodisias (de Fato 6) verhaald en uitvoerig bespro-
ken in Lavaters Physiognomische Fragmenten (1776. 2. 64).
In de 18de eeuw kan men het vaak aantreffen, zoo in Gesner
Isagoges 2.499., welk boek zich in Kants bibliotheek bevond.
Ook nog bij Hegel (Gesch. d. Phil. Ausg. Bolland. 297/8):
Deswegen ist von seinem durchaus edlen Charakter zu
sprechen, der durch eine ganze Reihe von Tugenden geschil-
dert zu werden pflegt, und zwar sind diese Tugenden des
SoKRATES als eigentliche Tugenden zu nehmen, die er sich
durch seinen Willen zur Gewohnheit machte. Bei S. haben
sie die Form einer selbstständigen Bestimmung. Es ist be-
kannt, dass sein Aussehen auf ein Naturel von hässlichen
und niedrigen Leidenschaften deutete, welches er aber selbst
gebändigt hat, wie er auch selber sagt.
Zeller (H 1. 64.) beschouwt het verhaal als een verdichtsel,
misschien verzonnen om aan het bekende voorbeeld van
den god in het Satyrgehäuse (Plato Symp. 215, 221d) de
macht der rede over een gebrekkigen natuurlijken aanleg
aanschouwelijk te maken.
§ 11. SocRATici minores: Cyrenaici-Aristippus.
Slechts tweemaal vinden wij bij Kant Aristippus vermeld,
één keer samen met Epicurus en één keer met Cato (15. 90.):
Dasz wir in uns selbst die Gründe eines glückseligen Zustan-
des sehen müssen. Epicür und Aristipp. (15. 869) Gutartig
(von temperament) macht noch nicht den guten Mann. Das
Gute musz im Charakter liegen (Cato. Aristipp.)
cf. Zeller II 1.337.: Sein Charakter zu schwach um in
der letzten Probe auszuhalten. Demetr. de Elocut. 28. 8.:
Op het door haar weelderigheid bekende eiland Aegina
hebben Aristippus en Cleombrotus gedurende de terecht-
stelling van hun leermeester gezwelgd. Zeller noemt dit
een „mogelijkheidquot;.
Al onze waarnemingen zijn niets anders dan de „Empfin-
dungquot; van onze persoonlijke toestanden. Slechts van onze
eigen Empfindungen kunnen wij iets weten en men voelt
slechts zijn eigen toestand. De Empfindung kan dus alleen
den maatstaf aangeven, waarnaar wij het doel van onze han-
delingen bepalen en hun waarde beoordeelen. Het goede
valt samen met het aangename of den lust; met een ander
of iets anders kunnen wij geen rekening houden, enkel met
ons zelf. Zoo zal Kant het bedoelen.
§ 12. Socratici minores: Cynici.
Van de Cynici noemt Kant alleen Antisthenes en Dioge-
nes. Antisthenes wordt gesteld tegenover Socrates; beider
philosophie is practisch, maar Antisthenes\' philosophie is
die der „sinnliche Einfaltquot;; hij zocht den mensch der natuur
(16. 63.). Behalve dat van Diogenes twee legendarische ver-
halen gedaan worden (II 385 VIII 185 noot 2)) vinden
wij hem uitvoerig besproken in een „Vorlesung über Ethikquot;
uitgeg. d. P. Menzer 1924.
V 137j^. vergelijkt Kant de ideeën der Cynici, Epicurei,
Stoici en Christenen: die Natureinfalt, die Klugheit, die
Weisheit und die Heiligkeit. Om daartoe te komen achten
de Cynici het gewone menschelijke verstand, het gebruik
der natuurlijke krachten voldoende. In de „Philosophia prac-
tica universalisquot;, het eerste gedeelte der Vorl. ü. Ethik, wor-
den besproken de ethische systemen der Ouden, aan welke
alle de vraag van het hoogste goed ten grondslag lag.
Het ideaal van het hoogste goed was drievoudig:
1.nbsp;Het Cynische ideaal: dat is de secte van Diogenes.
2.nbsp;Het Epicureïsche ideaal.
3.nbsp;Het Stoische ideaal: dat is de secte van Zeno.
Het Cynische ideaal is dat der onschuld of veeleer der
„Einfakquot;. Diogenes zeide: het hoogste goed bestaat in de
Dit verhaal staat D. L. 6.38: Gaggslte avSgte yrjv óqm,
(bono este animo viri, terram intueor), cf. ook Stanley Hist. Phil. p. 523:
prolixum nonnemo commentarium recitaverat, quo ad finem vergente,
cum ultimum folium observaret D., in quo perscriptum esset nihil, „bono
animoquot; inquit „estote amici, iam terram videoquot;. Eenigszins anders bij
Plato (Phil. 29a): xaamp;oQügt;ntv nov yrjv. cf. Hegel, Gesch. d.
Phil. B. 214: Hier sehen wir Land.
2) cf. D. L. 6.2. 74 en ook Bayle Dictionnaire. Volgens D. L. voer hij
naar Aegina en brachten zeeroovers hem naar Creta. Volgens Kant was
hij op een zeereis bij het eiland Creta „weggekapertquot;.
„Einfaltquot;, in de „Genügsamkeit des Genusses der Glück-
seligkeitquot; (Zoo ook bij Rousseau, de „feinequot; Diogenes).
De gelukzaligheid bestaat in het gebrek, in de ontbering
der geluksgoederen. Diogenes noemde zijn philosophie den
kortsten weg tot gelukzaligheid. Zijn ideaal en voorbeeld is
de mensch der natuur (cf. Antisthenes): gij kunt gelukkig
zijn zonder overvloed, zedelijk zonder deugd. Alleen in de
manier, waarop de gelukzaligheid te bereiken is, loopen dus
Diogenes en Epicurus uiteen, maar bij beiden komt de
„Würdigkeit solcher Glückseligkeitquot; op den tweeden rang.
In het algemeen geeft Kant een juiste formuleering van
het Cynisme. De „Weltentsagungquot; der Cynici doet reeds
denken aan de Stoische apathie, maar de basis is niet de-
zelfde. Het Cynisme is louter negatie; het positieve: de deugd
als inzicht, kennis van het goede wordt niet verder uitge-
werkt. Als Kant dan Diogenes laat zeggen: Gij kunt zede-
lijk zijn zonder deugd, wil hij den vinger leggen op dit
negatieve. Diogenes* deugd stelt geen eisch, cf. Stanley
P. 6. C. 4.: plus naturae quam legi tribuebat. Vergelijk
ook D. L. 6. 71.: monetas revera adulterans, quod nihil
minus naturalihus quam legitimis deferret (fxi^dhv ovtw toïs
xard vó/Jiov (bg toïg xaxa (pvatv dièovg) quod ad vir-
tutem facile exercitatio proficiatur. En een duidelijke aan-
wijzing van zijn „Natureinfaltquot; zien wij in het verhaaltje
van D. L. 6. 37., eindigend met de woorden: Puer me
utilitate ( EvriXetq^ Ap. Genügsamkeit) superavit.
Aan het einde van zijn boek over de Cynici geeft D. L.
nog enkele algemeene stellingen (6. 104/5): Placet eis et
finem esse secundum virtutem vivere; ... et Cynismum
dixere brevem (avvto^ov) ad virtutem viam. Placet item
eis simplex et parabilis victus. Vinden wij ook hier geen
„Anklangquot; aan de boven van Kant gememoreerde uitspraken?
§ 13. Socratici minores: Megarici.
In de Reflexionen zur Logik (16. 766/7) vinden wij in
een hoofdstuk „Die Logik der megarischen Sekte (Euclidis
non geometrae)quot; de zes sophistici ratiocinandi modi Kant
geeft hier — waar E. Adickes op wijst — een uittreksel uit
Gassendi de Logicae origine et veritate Cap. 3. Logica Eucli-
dis, seu Megarica, waar G. opsomt zes Xóyoi, rationes,
vel sophistici ratiocinandi modi. Gassendi geeft de formu-
leering van 1. Mentiens en 4. Acervus weer uit Cicero Acad.
2,nbsp;resp. 96 en 49. D. L. 2. 108 (R. P. 292.) schrijft zeven
captiones dialecticae aan den Milesier Eubulides toe; waar-
onder er één is onder drie namen, evenals bij Kant 2 en 3.
De uiteenzetting van 2 en 3 vinden wij bij Lucianus vit.
autt. 22, van 4 bij D. L. 7. 82., van 5 bij D. L. 7.187.,
van 6 bij Hor. ep. 2.1. 45 en bij Diodorus ap. Sext. Math,
10. 347.
Het argument: der Lügner brengt Kant eveneens bij de
Sceptici ter sprake (16.455/7, 234), waar hij ook spreekt van
„der Träumerquot;, welk argument Adickes voor een „Abartquot;
van den Acervus aanziet, en Achilles, cf. het Philippische
Logikheft: Die Argumente der Sceptiker Wurden mit diesen
Namen benannt: 1. Argument der Lügner, 2. Der Träumer,
3.nbsp;Achilles 4. Dialele (!) 2).
I. Mentiens, 2. Electra, 3. Obvelatus, 4. Acervus, 5. Cornutus
6. Calvus.
6 diaklr^Xoi xQÓnos, decirculusin demonstrando, is de laatste der
vijf tropen van Agrippa (Sext. Pyrrh. I. 164fï.).
Plato en Aristoteles behooren, volgens Kant, tot de
dogmatici (VIII 241.) onder de theoretici.
Alles af te leiden ex principiis pure rationalibus, hiervan
was Plato de groote verdediger (16. 60). Hij leerde, dat alleen
het intellectueele wetenschap geeft (16.63). Hij kan de
voornaamste philosoof van het intellectueele genoemd worden
en beweerde: in de zinnen is niets dan schijn, alleen het
verstand ziet het ware, waarom hij dus op één lijn komt
te staan met de Eleatici. Hij kan beschouwd worden als het
hoofd der Noölogisten (III 570). Plato streefde met zijn
ideeën naar een kennis a priori, welker object boven alle
ervaringsgrenzen uitgaat (VIII 303/4)
Aristoteles daarentegen kan gelden als hoofd der empi-
risten, hoewel Epicurus veel consequenter te werk ging.
Hij verwierp alle kennis a priori. Zijn hoofdregel was: nihil
est in intellectu, quod non antea fuerit in sensu (Vorl. ü.
Psych, ed. du Prei. 17) 3) en dit is het criterium van het
In dit hoofdstuk willen wij allereerst heel in het kort laten zien,
hoe Kant zich denkt de tegenstelling tusschen Plato en Aristoteles;
daarna zullen wij Kants beschouwing van Plato en Aristoteles afzon-
derlijk weergeven, om tenslotte Kants uiteenzetting nog aan een nader
onderzoek te onderwerpen.
cf. Hegel, Gesch. d. Phil. B. 389: Das Wesen der Ideenlehre ist
sonach die Ansicht, dass nicht das sinnlich Existierende das Wahre,
sondern allein das in sich bestimmte, an und für sich Allgemeine das Seiende
in der Welt, die Intellectualwelt also das Wahre, Wissenswerte, überhaupt
das Ewige, an und für sich Göttliche sei.
®) cf. Vaihinger. Comm. K. R. V. 1.37: A. wird von Kant irrtüm-
licherweise zu den Empiristen gerechnet, weil er nach der auch bei Leibniz
Und im ganzen Mittelalter herrschenden falschen Ansicht alle Erkenntniss
auf Erfahrung basiert habe. c.f. ook Hegel. Encycl. § 8. Anm.: Es ist ein
alter Satz, der dem A. fälschlicherweise so zugeschrieben zu werden pflegt,
alsob damit der Standpunkt seiner Philosophie ausgedrückt werden sollte.
onderscheid tusschen Plato en Aristoteles (IX 404) i).
Aristoteles leidde de intellectualia cum sensitivis uit een
gemeenschappelijk principe af (16. 60), en beweerde, dat er
tusschen het sensitieve en het intellectueele geen wezenlijk
onderscheid is, beide uit de zinnen ontspringen en dat de
rede slechts een bijzonder gebruik der eerste is, waardoor
zij tot wetenschap kunnen worden (16. 63).
Kern van Plato\'s leer is de ideeënleer De verwondering
over de principes der geometrie bracht hem, evengoed
mathematicus als philosoof, tot de „schwärmerischequot; ge-
dachte, dat deze kennis moet gehouden worden voor bloote
herinnering van vroegere ideeën, die niets minder dan ge-
meenschap met het goddelijk verstand ten grondslag zou
kunnen hebben (VIII 311) 3). Zijn idea is intuitus purus
intellectualis et legibus sensuum exemptus (II 429). In de
ervaring treft men niets aan, wat hiermee overeenstemt.
De ideeën zijn „Urbilderquot; der dingen zelf, zij vloeien uit
de hoogste rede, uit het goddelijk verstand voort De
menschelijke rede kan slechts met moeite door herinnering
(die philosophie heet) de thans verduisterde ideeën terug-
roepen Wat Plato hieronder verstaat, kunnen wij misschien
1) Fel wendt zich Hegel tegen deze opvatting (Gesch. 457): Es ist
eine ganz allgemein verbreitete Meinung, dass Aristotelisclae und Plato-
nische Philosophie sich geradezu entgegengesetzt seien; diese sei „Idea-
lismusquot;, jene „Realismusquot; und zwar im trivialsten Sinne. Platoquot; habe
nämlich zum Prinzip das Ideal gemacht, so dass die innere Idee aus sich
selber schöpfe; nach A. hingegen sei die Seele eine „tabula rasaquot;, empfange
alle ihre Bestimmungen ganz passiv von der Aussenwelt, seine Philosophie
sei also „Empirismusquot;, der schlechteste „Lockeanismusquot; u. s. w., aber
wir werden sehen, wie wenig dies der Fall ist. (Zie ook D. G. Ritchie
Darwin und Hegel 1893). In zijn physiek is hij daarentegen wel empirisch
te werk gegaan (pag. 484).
Die wij uitvoerig besproken vinden III 256fï.
®) Duidelijk treedt deze gedachte reeds in den „Menonquot; te voorschijn.
«) cf. III 395/6.
®) cf. VI 69, 479.
beter begrijpen dan hij zelf, doordat hij zijn begrip niet
voldoende definieerde.
Speciaal in het practische vond hij zijn ideeën, hoewel
hij ze ook op de speculatieve kennis toepaste, b.v. op de
wiskunde. En niet alleen in het zedelijke, maar ten aanzien
der natuur zelf ziet Plato met recht duidelijke bewijzen
van haar oorsprong uit ideeën. Plato\'s poging om tot de
architectonische verbinding der wereldordening naar doel-
einden, d.i. naar ideeën op te klimmen, verdient achting
en navolging, maar het is een zeer bijzondere verdienste
als het betreft de principes der zedelijkheid, der wetgeving
en der religie.
Plato\'s fout is evenwel, volgens Kant, dat hij deze ideeën
op mystieke wijze deduceerde en hypostaseerde, en er van
spreekt, alsof het zaken waren, hoewel ook zijn hooge taal
een meer gematigde uitlegging toelaat. Zoo noemt Kant hem:
„der Vater aller Schwärmereiquot; (VI 487) i), „ein Phantast der
Vernunftquot; (15.210), „der Vater aller Mystikerquot; (16.48),
omdat hij „schwärmt mit Ideen überhauptquot; (15.406, cf.
IV 131 noot), en in Plato „der Briefstellerquot; ziet hij den
Mystagoog (VI 487). Als een mystiek philosoof beschouwde
Plato de begrippen als van de vroegere aanschouwing Gods
overgebleven, waaraan ons slechts het lichaam hindert (Vorl.
ü. Psych, p. 17).
Drie beschouwingswijzen van Plato\'s ideeën-leer vinden
wij dus bij Kant.
In de Vorl. ü. psych, ziet hij in Plato den mysticus, en
in de Kosmogonie (Vorl. ü. Metaph. p. 101/2) drukt Kant
zich zelfs zeer scherp uit: Het Platonische idealisme is een
mystiek, dogmatisch idealisme (het neemt immers denkende
wezens aan, waarvan ik intellectueele aanschouwing heb).
Zoo ook Lange, Gesch. d. Mat. 1. 134 ed Red.
-ocr page 78-dat uit de philosophie verbannen moet worden, omdat het
geen nut heeft.
In de K. R. V. acht hij ook een meer gematigde uitlegging
toelaatbaar i), zonder deze evenwel nader aan te duiden.
In „V. e. neuerd. erh. etc.quot; ten slotte moet Kant toegeven,
dat Plato in dezen toch consequent te werk ging. De doel-
matigheid in de eigenschappen van bepaalde geometrische
figuren (b.v. de cirkel), n.1. de mogelijkheid om met behulp
daarvan tot de oplossing te geraken van een massa proble-
men, bracht volgens hem Plato er toe aanschouwingen
a priori van ons, menschen, aan te nemen, die hun oorsprong
hadden in het goddelijk verstand 2), en door hem ideeën ge-
noemd werden. De aanschouwingen van onzen geest, in een
lichaam gekluisterd, zijn evenwel verduisterd, richten zich
naar de schaduwbeelden van de echte ideeën. Alléén hierin
had Plato dus gelijk, dat er aanschouwingen a priori zijn
buiten het menschelijk verstand, n.1. die van de ruimte en den
tijd, de menschelijke „Sinnlichkeit. Had hij ingezien, dat
de „Sinnlichkeitquot; a priori zuivere aanschouwingen levert,
dan zou hij de zuivere aanschouwing niet in het goddelijk
verstand en de ideeën niet als zelfstandige objecten gezocht
en zoo tot „Schwärmereiquot; den fakkel aangestoken hebben
Even verder geeft Kant, hoewel vasthoudend aan het feit,
dat Plato de vader der „Schwärmereiquot; geworden is, te
kennen, dat Plato zijn intellectueele aanschouwingen toch
anders gebruikte dan de latere Platonici. Plato gebruikte deze
aanschouwingen nl. slechts ter verklaring van de mogelijkheid
van synthetische kennis a priori, terwijl de lateren de syntheti-
1)nbsp;cf. Hegel, Gesch. d. PhiL ed. Bolland 383: weiss man aber, was das
philosophische ist, so bekümmert man sich um solche Ausdrücke nicht
und weiss, was Plato wollte.
2)nbsp;cf. Clem. Alex. Strom. 5. p. 553: \'H yag ISia iwót] /xa ^eo€
\') Plato Pol. 515a: ax,a{.
*) Hegel (Gesch. 389) zag hierin reeds een misverstand.
-ocr page 79-sehe kennis door gene in het goddelijk verstand leesbare ideeën
meenden te kunnen uitbreiden. In zooverre is het dus buiten
zijn schuld dat Plato de vader aller „Schwärmereiquot; werd.
Hoogste zedelijke volkomenheid is voor Plato de ge-
meenschap met het hoogste wezen i). Daarin bestaat het
hoogste goed, maar dit is volgens Kant een mystiek ideaal,
een phantastisch ideaal, omdat Plato het bereikbaar achtte.
Deze ethiek kan phantastisch en „schwärmerischquot; heeten
(Vorl. ü. Ethik II en 97). Maar — zoo voegt Kant hieraan
toe — de Platonische idee is toch een noodwendige idee,
die men bij alle wetten ten grondslag moet leggen. Volstrekt
juist is de idee, die dit maxime als „Urbildquot; opstelt.
Terwijl Plato ons dus voor het practische voortreffelijke
principes aan de hand doet (III 337/8), bracht Aristoteles 2)
de speculatieve philosophie hooger (VIII 348). Hij is de
vader der logica (VIII 340). Zijn leerwijze is evenwel zeer
scholastiek. Alles loopt op subtiliteiten uit. Aan inhoud heeft
de logica sinds A. niets gewonnen. De analytische logica is
noch vóór noch achteruit gegaan (III 13), evenmin als de
ontologie (VIII 238).
Zuivere begrippen noemde Aristoteles kategorieën 3); deze
zocht hij evenwel niet volgens een principe, maar zette ze
willekeurig naast elkaar. Hij vond er tien, n.1.: 1. substantia
2. qualitas, 3. quantitas, 4. relatio, 5. actio, 6. passio, 7. quan-
do, 8. ubi, 9. situs, 10. habitus later nog vijf postpraedi-
O. a. te vinden Theaet. 176a; D. L. III 73: Finem esse, Deo similem
nen.
Wiens beste boeken zijn: Logik, Rhetorik, Naturgeschichte. (16. 57)
Zie: III 98/9, 230, IV 75/6, IX 105.
Hierbij valt op te merken, dat de volgorde der kategorieën bij Kant
met is, zooals wij ze bij Aristoteles zelf (Kat. 4 Ib. 25ff. en Top
1.9.103b. 22ff.j en bij Victorinus (ed. Orelli p. 34) aantreffen, maar
nagenoeg dezelfde, als bij Brucker (H. C. P. I. 807), door wien ook
evenals later nog door Hegel (Gesch. d. Phil. ed. Bolland p. 526) de
postpraedicamenten (behandeld in het tiende hoofdstuk der Kat.) aan
Aristoteles toegeschreven worden.
camenten, n.1.: 1. oppositium, 2. prius, 3. simul, 4. motus,
5. habere. (IV 75/6). Niettegenstaande de toevoeging van
deze postpraedicamenten „blieb seine Tafel mangelhaftquot;.
Bovendien bevonden er zich ook eenige modi der zinnelijk-
heid onder: 7. quando, 8. ubi, 9. situs ... evenzoo 2. prius,
3. simul, ook een empirische: 4. motus, die in het stam-
register van het verstand heelemaal niet thuisbehooren, of
er zijn ook de afgeleide begrippen medegeteld onder de
oer-begrippen (5. actio, 6. passio), en aan eenige der laatste
ontbreekt het finaal (III 9/9). Van de zuivere „Elementarquot;-
begrippen van het verstand zonderde Kant die der zinne-
lijkheid (ruimte en tijd) af. Zoo werden de 7e, 8e, 9e kategorie
uitgesloten (IV 76). 5 en 6 zijn, volgens de Vorl. ü. Metaph.
Ontologie p. 30, eigenlijk geen kategorieën, maar praedica-
bilia, ze behooren bij 4 (relatio). 10 (habitus) behoort tot
de mogelijkheid. Mogelijkheid, werkelijkheid en noodwendig-
heid vindt men evenwel niet in de kategorieën van Aristo-
teles. Het geheel is een „Rhapsodiequot;, die meer als een
wenk voor den lateren onderzoeker, dan als een regehnatig
uitgevoerde idee kan gelden (IV 75/6).
Een duister iets is zijn begrip Entelechie, dat de wer-
kingen der lichamen moet verklaren (I. 15) i).
Wat onze zedelijke begrippen betreft, loopen Aristoteles
en Plato slechts ten aanzien van den oorsprong er van
uiteen (V. 139). De grondstelling van Aristoteles, volgens
1) cf. Brucker. H. C. P. I. 821: Quid enim ivreldxeia sit, nee ipse
definivit, nee qui eum secuti sunt, concordant, et clare intelligunt. Cicero
Tusc. D. 1.10.22 (ib. 26. 65): Arist. animum êvTsléx^\'\'^*\' appellat, novo
nomine, \'quasi quandam continuatam motionem et perennem. D. L. V. 32;
Animam mcorpoream primamque esse Ivrsii^zsia»\'.
Vergelijk ook Bolland (Hegel, Gesch. d. Phil. 472 noot): die eigent-
liche Bedeutung steht aber ziemlich deutlich „de An.quot; II 1.5. zu lesen,
wo die Seele erste E. eines zum Leben veranlagten natürlichen Körpers
heisst, so dass die E. specifisch tätige oder wirksame Einheit der orga-
nischen Form und ihres Stoffes oder, wie wir sagen könnten, überhaupt
lebendige Wirklichkeit ist.
welke de deugd in de „Mittelstrassequot; tusschen twee ondeug-
den bestaat i), noemt ELant (VII 244/5) onbruikbaar. Zoowel
bij de contraire tegenstelling b.v. van verkwisting en geld-
gierigheid, als bij de contradictorische van waarheid en
leugen blijkt dit.
Als wij zoo in het kort Kants weergave en beschouwing
van Plato\'s en Aristoteles\' philosophie nagegaan hebben,
willen wij deze aan een nader onderzoek onderwerpen. Wij
hebben alleen enkele hoofdpunten gememoreerd en zullen bij
de bespreking nog andere opmerkingen van Kant betrekken.
Om te beginnen dient er op gewezen te worden, dat Kant
de Platonische idee opvat als kennis a priori, als begrip 2)
en gezien heeft dat Plato is uitgegaan van de wiskunde,
en daarop den nadruk legt.
Aan den eenen kant ziet Kant dus in Plato den philosoof,
die ten aanzien van het speculatieve weten de rede toestaat
verklaringen der natuurverschijnselen uit ideeën aan te
hangen en daarbij de physische navorsching te verzuimen
(III 337/8. cf. III 570, IV 413) of met andere woorden,
die de zinnenwereld verlaat en zich op de vleugelen der
ideeën waagt in de leege ruimte van het zuivere verstand
(III 39). Uit deze plaats o. a., die blijkbaar een toespeling
maakt op Plato Phaedo 109e % maakt S. Marck (Kantst.
1)nbsp;Arist. Eth. Nie. II, 4,5,1106. Zie ook Hor. Serm. 1,1,106/7, Epist.
1.18. 9, Seneca de Tranqu. animi 9. 6.
In de bestrijding van deze Aristotelische deugdleer stemt Kant, evenals
in zooveel, met de Stoa overeen, cf. Brucker, H. C. P. I. 963.
2)nbsp;Evenals Meiners (Gesch. d. Ursprungs etz. II. 8.3. p. 802/4),
waartegen anderen, o. a. Plessing (cf. Inl. § 4. C. 17) hun opvatting der
idee als substantie verdedigden, met verwijzing naar Phaedo, Meno en
Timaeus, maar ook op gezag van Aristoteles.
3)nbsp;Hetgeen aan den dag komt in het aannemen van den nexus finalis.
Zich op dezen alleen te beroepen, is „ein polster der faulen Philosophiequot;.
Vorl. ü. Metaph. Ontologie 74.
*) Zie Vaihinger Comm. K. R. V. 1.244 en Stein, Gesch. d. Plato-
nismus 278, 281, 283.
O
-ocr page 82-1913. 253) op, hoe Kant voornamelijk Plato\'s speculatieve
zijde op den voorgrond stelt en hem te veel beziet vanuit
den gezichtshoek van het Neo-Platonisme, welke Plato-
beschouwing zich tot Herbart staande hield.
Maar Kants bespreking leert toch ook, dat hij in zich
zelf den voleinder ziet van Plato\'s ideeënleer i), welke
plaats hem ook door Schopenhauer gegeven wordt, hoewel
deze oordeelt, dat Kant niet vermoed heeft de nauwe ver-
wantschap, die er bestaat tusschen Plato\'s ideeën en zijn
„Dinge an sichquot; (Anm. z. K. R. V. p. 368/77). Van Plato\'s
ideeën op het gebied van het practische gaat Kant uit,
daar deze ook voor hem de brug vormen bij den overgang
van zijn kenkritiek tot ethiek en methaphysica (S. Marck
1. c. p. 260/1). Kants uitlegging van Plato herinnert ons
— volgens wichmann (id. 49.) — aan de dubbel-natuur,
die de idee heeft, dat ze n.1. eenerzijds onbereikt en niet
„zu gebenquot; is, dat echter anderzijds van haar gesproken
wordt, als van iets, wat men feitelijk „zietquot; en voor oogen
heeft. Als Kant het Platonisme nog beter verstaan meent
te hebben dan Plato zelf 2), kan dit voor ons een aan-
sporing zijn om, zooals P. Natorp ondernomen heeft, de.
gewone metaphysische opvatting der ideeën te doen wijken
voor een logische
Reeds Leibnitz heeft het uitgesproken, dat de Platonische
theorie der kennis als herinnering een element in zich sluit,
dat, onafhankelijk van de dwaling der praeexistentie zich
laat vasthouden en uitwerken. In de Platonische stelling:
avrt] dl* avxrjg ^ W^XV xoivd fioi cp alver ai Jiegl
Ttdvtcov ènioxoneïv (Theaet. 185 d.) ligt de kern van
1)nbsp;Wynecken. Kants Platonismus. Monatsh. Com. Ges. 1899, p. 101,
Wichmann, Fl. u. K., 201/2.
2)nbsp;Laas, Idealismus u. Positivismus B. 1.102.
3)nbsp;Messer, Komm. K. R. V. 142/143.
-ocr page 83-Leibnitz\' hoofdbegrip van den „intellectus ipsequot; i). Langs
dezen weg had Kant zelf ook in Plato zijn voorlooper
kunnen zien, maar hij heeft het niet gedaan, want de
aangehaalde passages bewijzen, dat Kant hem toch ziet door
den bril van Aristoteles n.1. als een phantaseerend dog-
maticus.
Reeds Lotze heeft in zijn „Logikquot; 2) de beschouwing
van Plato\'s ideeënleer trachten te bevrijden uit den greep
van Aristoteles. Het eeuwig zich zelfgelijke en bestendige
der ideeën is niet een bestaan, afgezonderd van de dingen
en toch gelijk aan het zijn van de dingen. Een zoo onzinnige
meening mag men — volgens Lotze — aan Plato niet
toeschrijven. Niets anders wilde Plato leeren dan het gelden
van waarheden, waarvoor in de Grieksche taal geen uitdruk-
king te vinden was. Wanneer de ideeën in een xóno?
vorjTÓ?, vnEQovQamp;vtogte denken zijn, wanneer zij anderzijds
als nergens wonend aangeduid worden, zoo is duidelijk
dat zij niet behooren tot, wat wij de reëele Wereld noemen.
Wanneer Plato de ideeën dus denkt in een onruim-
telijke „wereldquot;, ligt daarin niet een poging het gelden der
ideeën tot een soort van bestaande werkelijkheid te hyposta-
seeren, maar juist de ernstigste poging dit te voorkomen.
Het is juist Aristoteles, die, in strijd met Plato, de leer
van de realiteit der ideeën als dogma van Plato opgesteld
heeft Met critiek op Lotze\'s meening, dat het zijn der
ideeën een gelden in teleologischen zin zou beteekenen,
heeft Natorp in zijn „Plato\'s Ideenlehrequot; willen bloot-
leggen de steeds voortgaande bewustwording van de logische
beteekenis der Idee, haar loswikkeling uit het psychologische
Cassirer, Inleiding op Leibnitz\' Nouv. Ess.
Lotze, System der Philosophie, Erster Teil: Drei Bücher der Logik,
Bk HI, Kap. 2.
1. c. p. 501.
*) Lotze 1. c. p. 504/5.
-ocr page 84-en mythisch-religieuse i). Zoo valt ook met verwerping van
dat onphilosophische bestanddeel van Plato\'s leer de diepe
waarheid der dvd/irj^oic-leer te erkennen.
Voor Kant is Aristoteles dus de empirist, die, hoewel
niet zoo consequent als Epicurus (III 570), zich met zijn
kategorieën houdt aan de kennis, welke, ofschoon a priori
gefundeerd, toch voor haar begrippen de voorwerpen in de
ervaring kan vinden (VIII 303/4). Zijn met Locke overeen-
stemmende (IX 404) grondstelling is een gemeenplaats in
de Aristotelische scholastiek en gaat terug op plaatsen als
de An.quot; 3. 8. p. 432« 4—5: êv toïs eïdeoi roïs ataamp;rj
tore rd\'vo^\'rd\'(P. Menzer bij Ak. 13.237). Ook Leibniz 2)
en de Middeleeuwen rekenden Aristoteles tot de empiristen,
in welke ten deele juiste opvatting Kant hen volgde.
Want, hoewel bestreden, blijft de groote tegenstelling
tusschen Plato en Aristoteles bestaan. Volgens Aristo-
teles moet alle kennis steunen ophetTreoyeyvcooxd/tevov,
alle inductie op de principes (altia, amp;Q%al, nQamp;xa), maar
de kennis der principes rust op de inductie, en ten slotte
op de data der zintuigen. Waarneming is het, die het
algemeene in ons bewerkt (èfino^el). Zoo wordt de dog-
matische empirist haast sensualist
De Aristotelische logica, door Kant in zijn Krit. d. R.
Vem. gedésavoueerd, werd toch jarenlang door hem voor
de studenten behandeld als de wetenschap van het juiste
verstands- en redegebruik, welke niets dan de formeele regels
van alle denken heeft uiteen te zetten en te bewijzen, en
de normen der analytische kennis heeft op te stellen.
1) OviNK. Verkl. V. Plato\'s Gorgias. p. 10.
Vorr Nouv Ess.: Aristoteles und Locke nehmen an, dasz die
Seele an und für sieh ein tabula rasa ist, und alles, was darauf verzeichnet
ist einzig von den Sinnen und der Erfahrung herrührt. Zoo ook Platner,
feos Aphorismen 1776 (Inl. § 4. C 20) V § 69.
3) cf. Natorp, Plato\'s Ideenlehre pag. 395/7.
-ocr page 85-Wat wij nu bij Aristoteles logica noemen, heet bij hem
avaXvtixd, inuners „logicaquot; als leer van het denken is
een Stoische term. De analytische logica, waarvan Aristo-
teles dus de vader is bleef tot in de 18de eeuw dezelfde
wordt vooral in Engeland nog beoefend (Whateley, Stanley,
Jevons) en werd ook hier te lande behandeld door Land
en B. Spruyt; zij maakt attent op het verband tusschen
taal en denken, woord en begrip en ook op de gevaren,
die in dat verband liggen en maakt ook bekend met philo-
sophische termen. De eigenlijke moeilijke problemen worden
wel niet behandeld, maar er wordt toch de aandacht op
gevestigd. De quaestie is evenwel, dat deze formeele logica
niet let op den logischen oorsprong van de begrippen, waar-
mede men opereert. In het algemeen kan men zeggen, dat
zij alleen georienteerd is aan de populaire natuuropvatting
Zoo hangt ook Aristoteles\' logica nauw samen met zijn
metaphysica gaat ze uit van de afbeeldingstheorie. Grond-
gedachte van Aristoteles is, dat men het denken op zich
zelf als zelfstandige geestesfunctie kan beschouwen, dat er
is een formeel-analytische waarheid, dat wij de betrekking op
een „zijnquot; buiten beschouwing kunnen laten, dat het denken
zou kunnen abstraheeren van het zijnde Bij Kant ont-
stond de gedachte aan een logica, die niet enkel op de ver-
binding van begrippen, maar op de „gegenständlichequot; kennis
1) Ueberweg, Syst. d. Logik, p. 24: der Vater der Logik als Wissen-
schaft. Mellone, Introd. Textbook of Logik p, 4: The real founder of
Logik as a science.
cf. B. Spruyt, Leerb. d. form. Logica, p. 24.
3) cf. Jevons, Leitfaden d. Logik, p. 10: door de waarneming krijgen
we begrippen.
Reeds ViVES zag dit in (Cassirer, Erkenntn. Probl. 1.127fF).
cf. Metaph. IV 3. p. 1005 b 4: Aan de bestudeering van het zijn
als zoodanig moet men niet beginnen, eer men zich heeft vertrouwd ge-
maakt met de analytica. — Deze is dus het werktuig, waarmede men opereert.
gericht is Zoo werd het doel der transzendentale logica:
die Bedingungen der Objektssetzung überhaupt zu verfolgen
und deutlich zu machen Dan wordt dus een zuiver-
formeele logica, die als zoodanig niet logica van het object
zijn zou, onaannemelijk en daarmee komt het probleem van
het object in het centrum van het logisch onderzoek. Het
object is hèt probleem der logica en vanuit dit gezichtspunt
vervalt een zuiver-formeele logica, welke dus in de kern
der zaak door Kant overwonnen is
Het is dus aan Kant zelf te danken, dat zijn bewering
van den stilstand der logica sinds Aristoteles niet meer
juist genoemd kan worden^).
Ongunstig is het oordeel, dat Kant velt over Aristoteles\'
kategorieënleer, zóó ongunstig, dat Gompertz (Gr. D. 3. 28)
het acht voortgekomen uit een miskenning van het doel,
dat den schepper er van leidde. Maar Kant kón Aristoteles
niet volgen, daar hij jtov en norè niet als begrippen, maar
als „Anschauungenquot; opvat m. a. w. ruimte en tijd aan
de zinnelijkheid toewees®).
Al zijn dan ook de uitdrukkingen, die Kant hierbij bezigt:
„er raffte sie auf, wie sie ihm aufstieszenquot; (HI 98/9), en
„sowie er sie fand, setzte er sie aufs blosze Ungefähr neben-
einanderquot; (IX 105) te kras, juist het feit, dat Aristoteles
langs empirischen weg (cf. S. Aicher. K\'s Begriff d. Erk.
vergl. m. d. d. A. 1907. p. 37 noot 5) tot zijn kategorieën
1)nbsp;Cassirer, 1. c. 2.640.
2)nbsp;id. 748.
3)nbsp;Natorp, Phil. u. i. Probl. p. 38. Evenwel heerscht ook onder Kan-
tianen een groot verschil in opvatting over de waarde der formeele logica
en haar verhouding tot de transzendentale logica, tot de kenleer. Zie
Koppelmann, Unters, z. Logik I, Einl.
4)nbsp;cf. Vorlaender, Gesch. d. Phil. 1, 127.
6) cf. Deussen, Phil. d. Griechen, p. 339.
6) cf. Trendelenburg, H. B. I. 271.
-ocr page 87-gekomen is, zonder de zuivere hoofdbegrippen der zinlijk-
heid van die van het verstand te scheiden, was voor Kant
aanleiding tot zulk een ongunstig oordeel (cf. Zeller 2. 2.
164/5).
Maar — hoewel door Kant niet met zooveel woorden
gezegd — er is nog iets anders de gedachte, die aan
Aristoteles\' dingbegrip ten grondslag ligt, staat fundamen-
teel tegenover Kants dingbegrip. Aristoteles gaat er van
uit, dat slechts het enkele, concrete object der kennis kan
zijn; de dingen zijn hem gegeven en daarmede de hoofd-
praedicaten der dingen, waarom dan ook de kategorie van
het ding zelf voorop gesteld wordt. Bij Kant daarentegen
is het ding niet slechts niet het gegevene, maar is het het
allerlaatste, het doel, het opgegevene. Als dus Kant, evenals
Hegel en J. S. Mill 2), in de Aristotelische opsonmiing
een principe mist, hebben wij den grondslag van Aristo-
teles kategorieënleer in zijn dogmatisme te zoeken. Zooveel
is evenwel zeker, dat Aristoteles zelf geen wetenschappelijke
fundeering of een afleiding dezer kategorieën uit een principe
geeft en ook dat de kategorie voor Kant een geheel
andere beteekenis heeft dan voor Aristoteles. In zooverre
is zijn aansluiting bij Aristoteles dus misleidend. Merk-
waardig blijft intusschen, dat Kants critiek van Aristoteles\'
kategorieën overlaat: substantia, qualitas, quantitas, relatio,
habitus en van de postpraedicamenten: oppositum en habere,
welke — volgens F. Huhn — overeenkomen met de door
Kant opgestelde groepen: Quantität, Qualität, Relation,
Modalität.
cf. Natorp, Piatos Ideenlehre, p. 399/401.
2) cf. Gomperz, Gr. D. III. 28.
\') cf. Vorlaender, Gesch. d. Phil. I, 227.
lt;) „Die Kategorienlehre bei A. u. K.quot; Arch. f. Gesch. d. Phil. 1926.
254f.
- •\'■.fV ;■/•gt;. ■ \'.. .
:,. i quot;
r: ■ i -
I ■
■j \'i . f . -
.:nbsp;rr .-^\'\'--t. -VC
■ . ■ , t , , \' \'
■ v
. •. rv« •gt;
■ \' ■
-ocr page 89-Aan de Sceptici, „van wie ons evenwel niets anders over
is, dan de beide werken van Sextus Empiricus, waarin hij
alle sceptische argumenten bijeengebracht heeftquot; wijdt
Kant een bespreking in de „Einl. z. Logikquot; (VHI 348).
De eerste groote twijfelaar was Pyrrho 2). De Plato op-
volgende hoofden der Academie helden steeds meer naar
het Scepticisme over, waarom de Sceptici ook Academici
genoemd werden. De opvolgers van Pyrrho weken in denk-
wijze en methode van philosopheeren veel van de dogmatici
af. Zelfs bij den grootsten schijn van waarheid onthielden zij
zich van hun oordeel: non liquet (16. 455), ènoxv (15. 397).
Hun principe was: de philosophie bestaat in het evenwicht
van het oordeelen en leert ons den valschen schijn ontdekken.
Pyrrho loochende de zekerheid der dogmata maar niet die
der ervaring, maar andere Sceptici loochenden zelfs de zeker-
heid der zinnelijke gewaarwordingen. Zij zeiden niet slechts:
„dasz im allgemeinen Urtheile des von der Erfahrung abge-
sonderten Verstandes nichts als bloszer Schein sey, sondern
auch in aller Erfahrung.quot; (Vorl. ü. Metaph. Gesch. d. Phil.).
De verhouding van Pyrrhoneërs en Academici komt
bij Kant niet duidelijk uit en ook het door Kant aange-
duide verschil tusschen Pyrrho en andere Sceptici is ons
1) Formey, Hist. Abr. p. 106: i\'arsenai de rancien Pyrrhonisme.
®) Vanwien II 305 een sage verteld wordt, die wij lezen bij D. L. IX, 68.
3) . Vetüs quaestio et a multis scriptoribus graecis tractataquot;. Gellius.
N. A. XI. 5.
niet bekend. Wij weten wel, hoe de Academici, onder leiding
van Arcesilaus anders georienteerd waren dan Pyrrho
en zijn latere aanhangers, die, niet twijfelend aan de existentie
van het verschijnende, onderscheid maakten tusschen het
verschijnende en het onbekende er aan ten grondslag lig-
gende, en zoo een neiging tot empirisme toonden.
Maar dat er een onderscheid was tusschen Pyrrho en
andere Sceptici, die zelfs de zekerheid der zinnelijke gewaar-
wordingen loochenden, dunkt ons niet houdbaar. Immers,
juist Pyrrho is het geweest, die, terwijl reeds velen vóór
hem de betrouwbaarheid der zinnelijke waarneming in twijfel
trokken, dezen twijfel tot uitgangspunt van zijn philosopheeren
maakte.
Op te merken valt, dat Kant met geen enkel woord
meent te moeten wijzen op de ethiek der Scepsis, die toch
vooral bij Pyrrho zijn geheele philosophie beheerschte.
Nadruk te leggen op de kenleer der Sceptici, met verzwij-
ging van hun ethiek is in zooverre juist gezien, als het alleen
hun kenleer is, die voor ons thans nog waarde heeft. Toch
hadden wij mogen verwachten, dat Kant hierbij op de
„Glanzleistungquot; der Sceptici gewezen had, n.1. op de be-
handeling der these, volgens welke aan de kenbaarheid van
een wetmatigen natuursamenhang getwijfeld moet worden,
de subtiele analyse van het causaliteits principe, door Sextus
overgeleverd, waardoor speciaal Aenesidemus de voorlooper
is geworden van Hume en Kant. In zooverre kunnen wij
dus met Pappenheim zeggen, dat Kant Sextus en het
Grieksche Scepticisme te weinig „gewürdigtquot; heeft.
Als Kjvnt vermeldt de onderscheiding tusschen alaamp;ijrä
Wiens gezegde: auch das ist nicht einmal gewisz, dasz alles ungewisz
sey, Kant (16.465) ontleent aan Cicero (Acad. 1.12.45).
2)nbsp;cf. R. Richter, Der Skeptizismus in der Philosophie I. 80.
3)nbsp;Inl. op de Pyrrh. Grundz. p. 18.
-ocr page 91-xal vor}ta (III 56/7), evenals die tusschen phaenomenon
en noumenon (zie II 408, cf. Hst. Lp. 42 noot I), vanaf de
oudste tijden der philosophie gevonden bij „die Forscher der
reinen Vernunftquot; (IV 66), dan is hij tot deze onderscheiding,
naar alle v^^aarschijnlijkheid, gekomen door de studie der
oude Sceptici, speciaal door Sextus, metv^^ien, volgens Vaihin-
ger i), Kant noodwendig bekend geweest moet zijn. Volgens
Sext. Math. VIII216 stamt de terminologie, waarbij tegenover
het (patvófjtevov als aio\'amp;tjTÓv het voovfievov of vorjxóv
gesteld wordt, van Aenesidemus.
Comm. K. R. V. 11. 117, waarbij deze verwijst naar Galuppi,
Considerazioni suil idealisme transsc.
A. Natuurphilosophie.
„De oude Grieksche scholen geven ons meer voorbeelden
van consequent denken dan onze syncretistische eeuw.quot;
(V 27). Zoo kenschetst Kant de „Lehrwertquot; der Grieken
juist voor het moderne denken (Joel Gesch. d. Phil. I. 45).
Al spreekt Kant hier in het algemeen, wij mogen deze uit-
spraak toch speciaal laten slaan op de Epicureërs. Immers
van Epicurus wordt gezegd (III 570), dat hij met zijn sen-
sualistisch systeem veel consequenter te werk ging dan
Aristoteles en Locke, daar hij nooit de grenzen der erva-
ring overschreed. En niet alleen op het gebied van het theo-
retische, maar ook op dat van het practische gingen de
Epicurei, hoewel zij een verkeerd zedelijkheidsprincipe aan-
genomen hadden, toch consequent genoeg te werk (V 137)
en hoewel ten nadeele van het practische, wakkert het empi-
rische element in het Epicureïsme het weten aan en bevor-
dert het (III 337/8).
De mechanische verklaringswijze heeft onder den naam
atomistiek van Democritus tot op onzen tijd de principes
der natuurwetenschap beheerscht (IV 443)
Zie ook Schink, Kant und die Stoa. Kantstud. 1913, p. 434.
2) cf. Lange, Gesch. d. Mat. ed\'. Red. 1. 37: wir werden zeigen, dasz
die moderne Atomistik durch schrittweise Umwandlung aus der Ato-
mistik Demokrits hervorgegangen ist. cf. Gompertz, Gr. D. 1, 265.
Kant geeft dan toe, dat de theorie van Lucretius i), of
diens voorgangers, van Epicurus, Leucippus en Democritus
met de zijne veel overeenkomst heeft. Met hen neemt Kant
in zijn vroege periode als eersten toestand der natuur aan
de algemeene „Zerstreuungquot; der oerstof van alle wereld-
lichamen of der atomen, zooals zij ze noemden (cf. I 265/6).
Verder waren de „Wirbelquot;, die uit de verwarde beweging
der atomen ontstonden, een voornaam punt in het systeem
van Leucippus en Democritus en men treft ze, naar Kants
zeggen, ook in zijn systeem aan. En de zwaarte, die volgens
Epicurus de elementaire deeltjes tot vallen bracht, schijnt
niet veel van de door Kant aangenomen aantrekkingskracht
van Newton te verschillen, en de afwijking van de recht-
lijnige valbeweging komt eenigermate overeen met de ver-
andering der rechtlijnige „Senkungquot;, die Kant uit de terug-
stootende kracht der deeltjes afleidt (I 227/9).
Epicurus kan men noemen den voomaamsten philosoof
der zinlijkheid (III 570): hij leidde alles af ex principiis
sensitivis (16. 60). Volgens Epicurus is alleen in de objecten
der zinnen waarheid, al het overige inbeelding. Er is bij
hem ruimte voor intellectueele begrippen, maar hij kent
slechts sensibele objecten. Al onze begrippen zijn, volgens
Epicurus, die hierin te ver ging, ervaringsbegrippen der
zinnen (Vorl. ü. Psych. 17).
In tegenstelling met Plato (zie aldaar) verwierp Epicurus
geheel en al den nexus finalis. Daar men in de philosophie
beide, nexus elïectus en nexus finalis, moet verbinden, en zoo
allereerst alles uit oorzaken moet afleiden, zoover als men
maar komen kan, en dan ook een wezen moet aannemen,
dat alles doehnatig ingericht heeft, is het uitgangspunt van
Wiens gedicht evenwel: „nicht der strengste Glaube beyzumessen
ist\' (Vorl. ü. Metaph. Gesch. d. Phil.) bij de beoordeeling van het Epi-
cureïsme.
Plato èn Epicurus fout. Epicurus\' methode getuigt toch
van een beter natuurphilosophisch begrip (cf. Vorl. ü. Me-
taph. Ontologie, p. 74) i).
In Epicurus vinden wij een echt philosophischen geest
(III 337/8 noot). Immers bij de verklaring der verschijn-
selen gaat hij zóó te werk alsof het veld van onderzoek
onbegrensd is; de wereldstof neemt hij zoo aan, als ze zijn
moet, wanneer wij haar door ervaring willen leeren kennen;
onveranderlijke natuurwetten moeten volgens hem alles be-
palen 2) en wij moeten niet zoeken naar een buiten de wereld
liggende oorzaak. Als wij naar deze principes te werk gaan,
kunnen wij niet alleen de speculatieve philosophie verder
brengen, maar ook de principes der moraal vinden.
Hoe Kant er toe kwam Epicurus te prijzen als den besten
natuurphilosoof onder alle denkers van Griekenland (VIII
348), die nooit de grenzen der ervaring overschreed en niet
naar een buiten de wereld liggende oorzaak zocht, begrijpen
wij, als wij bij Brucker o. a. lezen: porro et hoe observan-
dum: abhorruisse Epicurum a principiis et dogmatibus vel
precario assumtis, vel obscuris, incertis vagisque; ducem
naturam et experientiam elegisse, sensuum iudicio admisso
(1.1254). Deum ipsum ex mundi fabrica prorsus exclusit
(1.1266).
Kants opmerkingen over Epicurus\' kenleer als sensualis-
me dunken ons niet onjuist, want zeker is de hoofdtrek
van zijn kanoniek sensualistisch (cf. Natorp. Forsch, z.
Gesch. d. Erk. Pr. i. Alt.). De waarnemingen zelve zijn waar.
Hier blijkt, hoe Kants waardeering steeds meegaat met eigen ont-
wikkeling. Wijst een uitlating als deze (cf. p. 81, noot 1) er niet op, dat de
Vorl. ü. Metaph. vroeger gesteld moeten worden dan de K. R. V.? Reeds
II435 (Ao. 1770) wordt de „temeraria citatio supranatm-aliumquot; „pulvinar
intellectus pigriquot; genoemd.
cf. II. 434: Omnia in universo fieri secundum ordinem naturae quid-
quidem principium Epicurus absque ulla restrictione... profite(n)tur.
Aan elk begrip moet een onmiddellijke waarneming vooraf-
gaan. Of en in hoeverre nu bij de vorming van begrippen
een geesteswerkzaamheid door Epicurus aangenomen wordt,
is een dubieuse kwestie, die bij de bespreking van het begrip
nQÓXtjxpig nog ter sprake zal komen.
Maar hoewel dus de hoofdtrek van Epicurus\' kenleer
sensualistisch is, moeten wij in herinnering brengen, dat er
een punt is, dat dit sensualisme verbreekt. Immers de basis
van het atomisme is, zonder dat dit door Epicurus opge-
merkt is, eerder anti-sensualistisch.
Het atomisme heeft in zijn fundamenteele stelling: gigni
de nihilo nihil (cf. p. 84 noot 4) of m. a. w.: de som der
materie blijft steeds dezelfde, een rationeelen grondslag i),
een ontologisch principe van Eleatische herkomst (Natorp.
Forsch.). Duidelijker dan aan het atoombegrip is dit te zien
aan het begrip van het ledige. In beide is, in strijd met de
zinnelijke aanschouwing, een zuiver, streng denkelement tot
grondslag van het zijnde gemaakt 2). En het is van belang
er op te wijzen, dat dit door Kant heel goed gezien en
uiteengezet is:.....leere Räume als wirklich an zu nehmen,
dazu kann uns keine Erfahrung, oder Schluss aus derselben,
oder notwendige Hypothesis, sie zu erklären, berichtigen
(IV 446) 3).
AI is het waar, dat speciaal Lucretius spreekt van onver-
anderlijke natuurwetten, toch staat niets meer het Epicureïsme
tegen dan de gedachte van een alles beheerschende natuur-
noodwendigheid; naast de ävdyxt] stelt het de rvxv en
de declinatie, die tezamen het wereldgebeuren bepalen.
Het is juist, dat Epicurus niet zocht naar een buiten de
cf. Schink. Kant u. d. gr. Nat.-Phil. Arch. f. Gesch. 20.419.
2)nbsp;Cohen. Krit. Nachtr. z. Lange. Gesch. d. Mat. 1898.
3)nbsp;cf. Schink, t. a. p. 413/5.
-ocr page 97-wereld liggende oorzaak. Hem was het er om te doen x6v
lt;poßo^/i£vov Xveiv VJISQ xwv xvQicoxdxcov. Dit kon slechts
een materialistische natuurphilosophie, die de wereld uit
zuiver-mechanische principes verklaarde en in den dood
het einde des levens zag. Natuurphilosophie was voor
Epicurus geen „Selbstzweckquot; maar middel tot het ä-^oQv
ßtognbsp;En uit dien hoofde wijst hij dan ook af het
zoeken naar één oorzaak, de uitsluitende geldigheid van één
hypothese, zoodat ICants opmerking wel juist is, maar toch
ook hier de critiek niet had mogen ontbreken.
Op verschillende andere fundamenteele punten ontbreekt
evenwel de critiek niet en dat wel in die mate, dat de lof
welhaast geheel verduisterd wordt.
Niettegenstaande alle overeenkomst blijft er een wezenlijk
onderscheid tusschen de oude kosmogonie en de tegenwoor-
dige (1 228). En het is in het bijzonder het begrip „unge-
fährer Zufallquot;, waarover Kant niet genoeg zijn kritiek
kan doen hooren, het blinde toeval, dat de atomen zóó ge-
lukkig laat samentreffen, dat ze een welgeordend geheel
vormen (I 334). De oorsprong aller schepselen zou ook in
dit blinde toeval te zoeken zijn en de „Vernunftquot; uit de
„Unvernunftquot; af te leiden zijn. Niets kan „unvernünftigerquot;
Het is evenwel duidelijk, dat deze critiek uit dezen vóórcritischen
tijd niet voortkomt uit natuurphilosophische bezinning, maar uit anti-
pathie tegen zulk een on-christelijk systeem. Kant gaat een eind met
Epicurus mede, maar niet ten einde toe. Hij blijft niet staan bij het aan-
nemen van een allereerste beweging en grondvorm der materie (Vorl. ü.
Metaph. Kosmologie 107), maar ziet in de noodwendigheid van den natuur-
bouw, haar afhankelijkheid van een oerwezen (I. 227/9). In het hoofdstuk
over Anaxagoras vindt Meiners gelegenheid (Gesch. d. Ursprungs etc.
I. 672) in enthousiaste bewoordingen Anaxagoras te prijzen, die als eerste
verkondiger van den waren God stelling neemt tegen elke toevals- of nood-
wendigheidsleer. Zóó doordrongen was men in Kants tijd van Epicurus\'
„godloocheningquot;, dat Kant er zelfs toekomt (III. 324) aan alle andere philo-
sophen uit de oudheid het aannemen van een eersten beweger toe te
schrijven.
2) cf. Vorl. ü. Metaph. Kosm. p. 107: „fielen auch zugleich alle Atomen
zusammen bis Gestalten, Thiere, Menschen und alles herauskamquot;.
zijn 1), dan het clinamen der atomen in het leersysteem van
Democritus en Epicurus (II 130, cf. IV 159/160). Elders
noemt ICant het „unverschämtquot;, dat Epicurus verlangde,
dat de atomen zonder eenige oorzaak van hun rechte val-
bevi^eging afweken om elkaar te kunnen ontmoeten. Bij Dem.
en Epic. was de beweging eeuwig en zonder „Urheberquot;
en de „Zusammenstoszquot; de rijke bron van zooveel orde,
een „Ohngefährquot; en een toeval, waarvoor nergens een grond
te vinden was (II 157), waartegenover KLant poneert
(337): Alles gaat naar onveranderlijke wetten, „lauter Züge
aus dem allerweisesten Entwürfe. Nicht der ohngefähre
Zusammenlauf der Atomen des Lukrez hat die W^elt ge-
bildetquot;. Het systeem der „Kasualitätquot;, dat aan Epic. en
Dem. toegeschreven wordt, is, naar de letter genomen, zoo
zichtbaar ongerijmd, dat het ons niet mag ophouden (V 469).
De gevolgtrekkingen, die een verkeerd verstand uit onaan-
vechtbare grondstellingen trekt, zijn dikwijls zeer aanvecht-
baar, en zoo stond het ook met Epicurus, niettegenstaande
zijn hypothese een grooten geest doet kennen.
Nadat wij zoo enkele hoofdgedachten van Kants kritiek
op Epicurus\' natuurphilosophie hebben weergegeven, willen
wij Kants beschouwing nader onder de oogen zien. Al
dadelijk treft ons Kants gelijke beoordeeling van Democri-
tus en Epicurus in zake de leer der „Kasualitätquot;, „unge-
fährer Zufallquot; en „Clinamen der Atomenquot;. Onderscheid tus-
schen beider leer schijnt KLant niet gezien te hebben In het
cf. Philalethes (Leibnitz. Nouv. Ess. ed. Cass. p. ö20): „diese blinde
und erkenntnislose Prinzipquot;, en Liebmann (Zur Analysis der Wirklichkeit,
322/3): „Ein dummer Zufall, ein planloses TJhngefähr, nicht allein ohne
Zweck, nein auch ohne Gesetz, ruft die unendlich reiche Gestaltenfülle
in der Natur hervorquot;.
2) Wel doet dit Platner, Phil. Aphor. IV. 913 (zie Inl. § 4. C. 20):
Epicurus\' System ist blinde Zufälligkeit, so wie das System des Demo-
fcritus blinde Notwendigkeitquot;.
algemeen werd (cf. Lange, Gesch. d. Mat. ed. Red. 1. 34/5),
sinds de critiek op de scholastiek aanving, de atomistiek
gezien in den haar door Epicurus gegeven vorm. Epicurus
was nu eenmaal ethisch gericht en nam Democritus\' atoom-
leer slechts over om bepaalde religieuse voorstellingen uit
den weg te ruimen en zoo beweerde reeds de oudheid, om
hem te smaden, dat hij zich Democritus\' atoomleer en
Aristippus\' lustleer had toegeëigend (D. L. 10.4.). Maar
al zegt Lange (id. 1.37): „Demokrits ganze Philosophie
wurde schlieszlich von Epikur absorbiertquot;, toch moeten wij
het onderscheid blijven zien. Het misverstaan van Dem. is
reeds vroeg begonnen; Plato (Philebus 28d!) en Aristoteles
(Phys. 2. 4. 196a 24) maakten Democritus tot verdediger
van het toeval. Ook Lactantius Instit. div. 1. 2. Alleen
Cicero heeft het in dezen beter gezien: Democritus censuit
omnia ita fato fieri, ut id fatum vim necessitatis afïerret
(de fato 17. 39); Dem. auctor atomorum, accipere maluit
necessitate omnia fieri; quam a corporibusindividuis naturales
motus avellere (ut fecit Epic.) (de fato 102. 23); Epic, invenit,
quod videlicet, Democritum fugerat: ait atomum, cum
pondere et gravitate directo deorsum feratur, declinare pau-
lulum (de nat. d. 1. 25. 69).
Beide, Democritus en Epicurus, werkten met de begrip-
pen avayxri en tvxn- Maar bij Democritus was de
avayxT] een eeuwige, oorzaaklooze noodwendigheid en
tevens hetzelfde als de èlvrj en de tw;^»? of ravTd^uatov i)
een oorzaak, die wegens de amp;xa$la van haar objectief vol-
strekt gedetermineerde bewegingen den menschen geen
steunpunt geeft tot een zekere gevolgtrekking van haar
ï) Dit begrip interpreteert Cicero — in navolging van Aristoteles —
als toeval, (von Peter, Das Problem d. Zufalls i. d. Gr. Phil. 19/20).
werking, dus een grensbegrip van onze kennis l), terwijl hij
principieel aan het natuurwetenschappelijk ideaal vasthield
om de wereld als een door strenge wetten van causale natuur-
noodwendigheid beheerscht systeem op te vatten. Bij Epi-
curus daarentegen is de zvxt] evenzoo werkelijk als de
avayxri, als welke hij o.a. de zwaarte der atomen, uit
welke hun val met noodwendigheid volgt, aanneemt. Het
avdyxr}-hamp;gn^ van Democritus wordt zelfs heftig door
hem bestreden: 6 trjv vnb xivcov deonóxiv elaayofxévrjv
ndvxcov dvdyxrjv dyyßXXcov........ xqeXxxov ^v x(p
jicqI \'amp;£Ö)v fxv\'amp;q) xaxaxoXovamp;eïv ^ xfj xwv lt;pvoixG)v
elfxaQfiÉvx] dovXeveiv. (D.L. 10. 133.) cf. ook zijn spreuk:
xaxbv dvdyxrj, èXX\' ovóe/iia avdyxt] fjyy juexd dvdyxrjg.
Over de óivrj, zwaarte en declinatie komen wij straks
nog te spreken.
Kants critiek op Epicurus is dus juist, niet zoozeer we-
gens de uit zijn leer volgende godlpochening, als wel omdat
de toevalsleer elke natuurwetenschap onmogelijk maakt
ja, op zich zelf reeds een logische onmogelijkheid is Te
weinig let Kant dus op de door Democritus geleerde
natuurnoodwendigheid: ovöhv XQVI^^ fidxrjv ylvexai, aXXd
ndvxa êx Xóyov xe xal vn dvdyxrjg m.a.W.: nietS geschiedt
zonder mechanische oorzaak, de voorwaarde van elke
rationeele natuurkennis
Deze subjectieve wending van het begrip toeval vinden we ook in
een aan Hippocrates toegeschreven stelling: fifiïv fièv avtóixaxov,
alxlq 8\'ovx avró/xazov. cf. windelband, Die Lehren vom Zufall,
p. 20, von Peter, I.e. p. 43/4.
2) cf. Schink, t. a. p. pag. 412/3.
Von Peter, 1. c. p. 41/2.
Een andere stelling van Democritus (cf. Schink t. a. p. pag. 418),
n.1. betreffende de „Beharrlichkeit der Substanzquot;, neemt Kant, waar-
schijnlijk zonder hierbij aan Dem. te denken, naar den zin als de eerste
analogie der ervaring in zijn Kr. d. r. Vern. op. Hij zegt hier o.a.: Gigni
de nihilo nihil, in nihil nil posse reverti, waren zwei Sätze, welche die
Alten unzertrennt verknüpftenquot; (III. 173). Terwijl wij deze stelling elders
Ook de door Democritus aangenomen, oorzaakloozeoerbe-
weging (zie pag. 89) is een stelling, die doet denken aan Kants
opvatting der natuurwetenschap als bewegingsleer, waarbij de
vraag, van waar de beweging komt, onbeantwoord blijft
Kant had dus beter Democritus een echt philosophischen
geest kunnen noemen 2), daar bij Epicurus de physica in
nauw verband staat met, ja, ondergeschikt is aan zijn
ethiek Physica dient hem tot practisch nut en het clinamen
der atomen is zuiver een uitvinding van Epicurus als een
soort individueele zelfbepaling of willekeur. Immers de
(II. 435) met andere bewoordingen tegenkomen, hebben we hier te doen
met een versregel van Persius, terwijl wij een woord van dezelfde strekking
ook bij Lucretius de R. N. 1. 150 (cf. 154/5, 237, 248, 266, 544) tegen-
komen, maar meer nog ontmoeten wij deze stelling in de Grieksche litera-
tuur bij Anaxagoras (R. P. 150), Xen. Mem, 1.1.14, Plato Phaedo 70d,
71d, 72d. Arist. Metaph. I. c. 4., Diog. L. 10.39, cf. Zeller, Gesch. 2.691.
Het is het fundament van de physica van Democritus en Epicurus cf.
nog D. L. 9.44: nrjdiv èx xov f*rj ovzoa ylvea^at en D. L.
10.38: ovSèv ylvsxai sx xov ui) ovxos.
Maar met „die Altenquot; behoeft Kant volstrekt niet juist het oog gehad
te hebben op Democritus. Sextus Emp. schrijft hem toe aan alle Boy
fiaxcxol (Pyrrh. III. 148), waartoe hij o.a. rekent Aristoteles en Epicurus
en de Stoici en eenige anderen (id. I. 3). In het aan Kant allicht bekende
Maeazin van Hiszmann spreekt Abbé le Batteux (3e Bd. 1780, V.) van
den „Grundsatz, den Anaxagoras mit allen alten Physikern annahmquot;
en hy vervolgt: „der Satz, den man gewöhnlich zu übersetzen pflegt:
Aus nichts wird nichts. Ex nihilo nihil fit, in nihilum nil posse reverti.quot;
En als Kant deze stelling dan ook in het Latijn weergeeft, behoeft dit in
het geheel geen verwondering te wekken, (cf. Inl. p. 14 noot 4).
1)nbsp;cf. A. Stadler, Kants Theorie der Materie. 3e Dl. IV.
2)nbsp;cf. Schink, t.a.p. pag. 418.
3)nbsp;Zou dit niet de beteekenis er van zijn, dat van Epicurus wordt gezegd:
er habe Wissenschaft vernachlässigt und nur desto mehr auf Weisheit
gesehenquot;? (Vorl. ü. Metaph. Einl.) En vinden wij een dergelijk gezegde
niet bij Formey, Hist. Abr. p. 103?
Wij lezen hierover ook bij Sext. adv. Math. 5 (vert. Pappenheim,
Erl. z. Pyrrh. Grundz. Bk. III. § 249): „Wenn Epikurus sich gegen die
Wissenschaften (naamp;^fiaxa) erklärte, so geschah das aus anderen
Ansichten und Beweggründen, als bei den Anhängern Pyrrhonsquot;.
Epicurus deed het volgens Sext. uit booze gezindheid tegen zijn vroegere
leermeesters. Bij de vraag naar Kants bron zullen wij evenwel eerder
te denken hebben aan Cicero, die den Epicureër laat zeggen: nihil opus
esse eum, philosophus qui futurus sit, scire literas (de Fin. II. 4. 12. cf.
L 21. 71).
mechanische wereldverklaring laat strikt genomen, voor de
vrije zelfbepaling van het individu geen plaats. Ten gunste
der wilsvrijheid verbrak Epicurus de consequentie van deze
wereldverklaring door de theorie der naQÉyxXiai? (cf. D. L.
10.133/134). En zoo bezien wordt de door Kant aan Epicurus
toegezwaaide lof steeds problematischer. Immers Kant looft
hem alsphysicus, maar laakt hem als practicus, waarover straks.
Maar hoe staat het nu met de op pag. 78 genoemde punten
van overeenkomst? Laten wij ons in aansluiting daaraan
de volgende vragen stellen:
1.nbsp;In hoeverre neemt Kant mèt Democritus en Epicurus
als eersten toestand der natuur de algemeene „Zerstreuungquot;
der oerstof van alle wereldlichamen of der atomen aan?
2.nbsp;In hoeverre treft men de „Wirbelquot;, die uit de verwarde
beweging der atomen ontstonden, in KLants systeem aan?
3.nbsp;Verschilt werkelijk de zwaarte, die volgens Epicurus
de elementaire deeltjes tot vallen bracht, „niet veelquot; van
de aantrekkingskracht van Newton?
4.nbsp;En komt de afwijking van de rechtlijnige valbeweging
„eenigermatequot; overeen met de verandering der rechtlijnige
„Senkungquot;, die wij uit de terugstootende kracht der deeltjes
afleiden?
Het is in de voorrede van zijn „Naturgeschichte und
Theorie des Himmelsquot; van 1755, dat Kant de genoemde
punten van overeenkomst opsomt. Later heeft hij zich niet
meer in bijzonderheden over de Grieksche natuurphilosophie
uitgelaten. Laat ons dus aan de hand van dit jeugdwerk
zien, hoe Kant zich in dezen tijd het ontstaan van de wereld
en van de natuurorde denkt.
Eenigszins in afwijking van onze vorige methode zullen wij, evenals
bij het begrip jigólTjipie, op deze materie breeder ingaan. De reden
hiervan is, dat ICant zelf zich hier meer bepaaldelijk rekenschap geeft
van zijn verhouding tot of overeenkomst met de antieken.
In den eersten, op het niets volgenden, toestand moet alle
materie, opgelost in haar elementaire grondstof, de gansche
wereldruimte gevuld hebben. De rust duurt slechts een
oogenblik. De verstrooide elementen van een dichtere soort
verzamelen uit hun omgeving om zich heen door de aan-
trekkingskracht alle materie van minder specifieke zwaarte,
maar de natuur heeft nog andere krachten (266).
Welke zijn dan volgens Kant de krachten, die de natuur-
orde teweeg brengen?
1. De attractie, waarmee de materie begaafd is, de aan-
trekkingskracht, een buiten twijfel staande natuurwet. Deze
aantrekking is onbeperkt en algemeen werkzaam, strekt zich
uit over alle materie; zij is de bron van alle beweging en
eerder dan alle beweging. Dit attractie-vermogen heeft niet
alleen de zon, maar hebben alle planeten. Deze „Senkungs-
kraftquot;, die op de oppervlakte der planeten de zwaarte genoemd
wordt, wordt daarom ook vaak „Centralkraftquot; (Centripetal-
kraft of Gravität genoemd). Evenwel is er .ook een algemeene
„Senkungquot; der planeten naar de zon waar te nemen. Deze
„sinkendequot; kracht „zielt allenthalben zu der Sonne hinquot;.
Uit de door het omlaagzinken verkregen snelheid ontstaat
een „versneldequot; beweging, die dus als gevolg der „sinkendequot;
kracht kan beschouwd worden (337) en deze „schieszendequot;
zou, na botsing, de hemellichamen in rechte richting in het
oneindige doen verdwijnen, als niet de „smkendequot; kracht
ze in een kromme baan om de zon zou doen gaan (245).
2. De terugstootende kracht, welke de natuurwetenschap
van Newton niet zoo duidelijk kan maken als de eerste,
neemt K, aan bij de fijnste oplossing der materie, als b.v.
bij de dampen (denk aan de imponderabilia van Hobbes).
Deze terugstooting, die evenals de aantrekking overal en
altijd werkzaam is, modificeert de beweging, die de attractie
aan de stof geeft. Uit deze terugstootende kracht, die zich
vn. uit, wanneer de materie in fijne deehjes opgelost is,
leidt Kant een verandering der rechtlijnige „Senkungquot; af.
Er zijn n.1. ook krachten, die de hemellichamen van den
rechten val afbuigen. Lichamen, die er naar streven op een
ander lichaam te vallen, krijgen een stoot op zij. Dan slaat de
loodrechte val om in cirkelbewegingen, die het middelpunt der
„Senkungquot; omvatten. Zoo ontstaan er groote „Wirbelquot; (267)
Het is Kant er om te doen Newtons principes a. h w
tot overwinning te brengen, tegenover de school van Des-
cartes en Leibnitz, die alle beweging herleidden tot directe
aanraking, druk of stoot, der lichamen i). Newton had
evenwel halt gemaakt voor het ontstaan van ons planeten-
systeem 2). Een beschrijving hiervan wordt nu door Kant
ondernomen, overeenkomstig de theorie van Newton. Wille-
keurig neemt hij daartoe als gefingeerden aanvangstoestand
de algemeene verstrooiing der deeltjes, den chaos »). Door
de werkzaamheid van de krachten der aantrekking en af-
stooting, krachten, welke Kant zonder ze nader te bewijzen
eenvoudig aan Newton ontleent 4), komt er beweging in
dien chaos en ten slotte ontstaat de „Kreisbewegungquot;. Later
pas ondernam hij het te deduceeren de noodwendigheid om
aantrekkende krachten aan te nemen. (1756. Physische
monadologie) s), en nog later (in de Metaph. Anf.) blijkt,
dat ons verstand eerst de repulsie aan de materie toekent,
maar ten slotte de attractie kentheoretisch prius wordt
Tegenover de M. A. vertoont de Naturgesch. duidelijk zijn
dogmatische zienswijze
cf. K. Dieterich. Kant und Newton, p 4
2)nbsp;cf. K. Dieterich, 1. c. p. 18.
3)nbsp;cf. K. Dieterich, 1. c. p. 21.
cf. A. Stadler, Kants Theorie der Materie, 2e Dl. 11.
®) cf. K. Dieterich, 1. c. p. 48.
®) cf. A. Stadler, I. c. 2e Dl. I.
Thans zullen wij pogen de opgeworpen vragen te beant-
woorden 1).
Bij den eersten aanblik zouden we wel geneigd zijn over-
eenstemming te zien. Beiden gaan uit van een chaos, en uit
de „Wirber\'-beweging ontstaat de orde. Alle deeltjes stroo-
men naar het middelpunt samen door de aantrekkingskracht,
maar worden door de afstootende kracht van hun rechte lijn
afgebracht. Määr: 1. en 2. Bij Democritus heeft de tegen-
woordige wereldtoestand zijn begintoestand in de „Wirbelquot;-
beweging. Wat daaraan voorafgaat, kan men de oer-beweging
noemen. Deze is eeuwig, oorzaakloos, maar zonder bepaalde
richting: äel xivsïrai rd ärofia. De divr] brengt orde, is
de oorzaak der wereldvorming en van de beweging der sterren.
Democritus noemt haar dvdyxrj (D. L. IX. 45)^).
Evenals Descartes, als hij de heele natuur wil construeeren
uit uitgebreidheid en beweging, m. a. w. als hij met de oude
atomisten alle krachten slechts uit onzichtbare, elementaire
bewegingen der materieele deeltjes wil verklaren, mèt Demo-
critus een eeuwige, oorzaaklooze oerbeweging moet aan-
nemen, vormen de „Wirbelquot; van Democritus een hoofd-
moment van zijn leer. Rosenberg spreekt zelfs van de
Descartes\'sche „Wirbelverbrämungquot;. Reeds bij den begin-
toestand was de stofzee in „Wirbelquot; gedeeld, die zich elk
om een as draaiden.
Descartes\' „Wirbelquot; theorie wilde Huygens eerst nog
opnemen en zoo naast de rechtlijnige een „kreisförmigequot;
beweging stellen.
Waarbij wij v.n. steunen op de studies van:
A. Goedeckemeier, Epikurs Verhältnis zu Demokrit in der Naturphil.
K. Lasswitz, Geschichte der Atomistik.
F. Rosenberger, I. Newton und seine Physikalischen Principien.
2) Waartegenover Cicero (de Nat. D. I. 24. 66): ex his effectum esse
caelum atque terram, nulla cogente natura, sed concursu quodam fortuito,
hiertoe foutievelijk geleid door de opvatting der Epicureeërs.
Bij Newton is deze volkomen uitgeschakeld en bij Kj^t
is de „WirbeF-beweging een gevolg van de modificeering
van de attractiebeweging, de terugstooting zoodat zij niet
meer aan het begin der wereldvorming staat en dus niet
te vergelijken is met Democritus\' ètvrj en er derhalve enkel
een overeenkomst in wóórden is.
Wij hadden dus mogen verwachten, dat Kant duidelijker
in het licht had gesteld het verschil tusschen de door hem
aangenomen „Wirbelquot; en de door Democritus aangenomene.
3. Wij komen nu tot het derde punt.
Volgens Epicurus brengt de zwaarte der atomen deze tot
vallen. Of ook Democritus aan de atomen ßagvttjg toe-
gekend heeft, is een veel omstreden punt. Indien wel, dan
toch in geen geval als een speciaal geval van een algemeene
aantrekking, maar alleen als gewicht. Wat bij Democritus
de dlvrj bewerkt, bewerkt bij Epicurus de zwaarte, waarbij
hij aan Aristoteles het begrip der natuurlijke beweging
ontleent. Deze „senkrechtequot; val n.1. de val der atomen,
in de oneindige ledige ruimte is dus Epicurus\' oer-bewe-
ging maar dan wordt hun samentreffen een moeilijk
probleem, tot welks oplossing Epicurus komt tot zijn de-
clinatie.
Zonder ons in de historische ontwikkeling te begeven,
willen wij nog doen uitkomen de beteekenis van Newtons
aantrekkingskracht.
In de eerste plaats mag er op gewezen worden, dat Epi-
curus de zwaarte als een eigenschap der atomen beschouwde.
Later, in de Metaph. Anf., ziet Kant in, dat de „Kreisbewegungquot;
een „continuirlischequot; richtingsverandering van het lichaam is (cf. A.
Stadler, Ejvnts Theorie der Materie, Ie Dl. I.).
2) ^ (poga 17 xdtm dia rcóv iilcov ßagSiv.
Maar is dan in het oneindige een boven en beneden? En heel primitief
antwoordt daarop Epicurus: de beweging in de richting van het hoofd
naar de voeten is die naar beneden. „Heeft dan xo hsvov nódaeiquot;
vraagt Plutarchus.
die ze tot vallen bracht, waartegenover Newton niet moede
wordt er op te wijzen, dat de zwaarte den lichamen niet
wezenlijk toekomt.
Met de aardsche zwaarte is de hemelsche centraalkracht
identiek. Meestal spreekt hij enkel van aantrekking, daarbij
de vraag latende rusten, waardoor deze ontstaat. In een
brief aan Bentley (1693) verklaart hij, dat het hem onbe-
grijpelijk is, hoe onbezielde materie zonder bemiddeling van
een immaterieel iets op andere materie kan werken zonder
wederzijdsche aanraking, zooals geschieden zou, wanneer de
gravitatie in den zin van Epicurus aan de materie eigen en
inhaerent zou zijn. De gravitatie moet door een agens,
hetzij materieel, hetzij immaterieel veroorzaakt zijn.
Op het wezen van de gravitatie wil hij evenwel niet verder
ingaan, maar ze slechts als phaenomenon beschouwen. New-
ton zelf voelt dus een principieel onderscheid tusschen zijn
opvatting der zwaarte en die van Epicurus.
En wij zullen hem daarin gelijk moeten geven, daar zwaarte
in Epicurus\' zin ook zou toekomen aan één lichaam, afge-
zien van eenig ander lichaam, terwijl zwaarte in Newtoniaan-
schen zin een relatie aanduidt.
4. Nu rest nog het laatste punt, waardoor Epicurus aan
Democritus\' leer een wending gegeven heeft, die een prin-
cipieele wijziging beteekent. Immers Democritus\' funda-
ment is de dvdyx)? en juist deze wil Epicurus er uitlichten
om den vrijen wil te handhaven (cf. Lucr. de R. N. 2. 254
quod fati foedera rumpat). Lucretius beschrijft deze decli-
natie-theorie als volgt: alle lichamen vallen door hun zwaarte
nederwaarts, maar nu en dan wijken zij een weinig van de
rechte baan af (2. 219: spatio depellere paulum, 2. 243: quare
etiam atque etiam paullum clinare necesse est, 2.292: exi-
guum clinamen principiorum) en critisch schrijft Cicero:
(de Fin. 1. 6. 19, cf. de N. D. 1. 24. 66 en 26.73) declinare
dixit atomum perpaulum----(ait enim declinare atomum
sine causa quo nihil turpius physico, quam fieri sine causa
quidquam dicere), hoewel Cicero toch met het àvàyxr)-
begrip van Domocritus niet voldoende rekening houdt, als
hij bij Dem. gewag maakt van een concursus quidem fortuitus
(Tusc. D. 1.1. 22) of een concursiofortuita (id. 1.18.42), waar-
door alles ontstaat, nulla cogente natura (de N. D. 1.24. 66).
Waarom Epicurus deze derde soort van beweging behalve
„pondusquot; en „plagaquot;, die ontstaat „quum déclinât atomus
intervallo minimo (id appellat èXàxiaxovy\\ aanneemt, ver-
klaart Cicero, evenals Lucretius, hieruit, dat hij vreesde,
dat dan van vrijheid geen sprake meer zou zijn (de Fato
10. 22/23). En al was een andere factor nu ook zijn verde-
diging van het toeval en de door de declinatie ontstane
mogelijkheid van botsing en ten slotte van wereldvorming,
de ethische factor valt niet te loochenen. Hij wilde de ver-
antwoordelijkheid redden. Geen necessum intestinum (Lucr.
d. R. N. 2. 289) mag ons dvi\'ingen: Ubi ipse tulit mens sua
cuique voluntas principium dat (id. 257). Hij is indeter-
minist. En als het dus een practische beweegreden geweest
is, welke Epicurus tot deze physische theorie bracht, maakt
dàt de door Kant geziene overeenstemming met latere
natuurwetenschap reeds wankel, al doelt Kant daarop toch
wel, als hij spreekt over de ongerijmde inbeeldingen ten
opzichte der oorzaak van de afwijking der rechtlijnige val-
beweging en haar gevolgen.
Zooals wij zagen, ging Kant uit van twee krachten,
attractie en repulsie, welke hij vergelijkt met de rechte daling
en declinatie bij Epicurus. Kant zegt van de repulsie, dat
Newton aan deze niet zooveel duidelijkheid wist te ver-
schaffen, als aan de eerste. Hoe staat het daar nu mede?
Wij moeten in het oog houden, dat het Newton niet te
doen was om een physische verklaring der bewegingen,
maar om alle bewegingen in hun wetmatigheid mathematisch
te bepalen en nu is dit zijn groote verdienste, dat alle mecha-
nische bewegingen tot een laatste oorzaak, de gravitatie van
alle materie, herleid worden. Hoe men die gravitatie verder
noemt, doet er niet toe: er is een centripetale kracht, die
bewerkt, dat een lichaam naar een als centrum beschouwd
punt getrokken wordt. De benamingen: aantrekking, stoot
of streven naar het centrum, gebruikt hij door elkaar. Het
is evenwel duidelijk, dat Newton niet bedoeld heeft een
mechanische bemiddeling der attractie van twee verwijderde
lichamen, anders zou hij — zoo zegt Rosenberg — het
aannemen van afstootende krachten in de materie niet zóó
„schmucklos und nachlässigquot; ingevoerd hebben. Achter de
31e vraag in de „Opticequot; komt Newton n.1. te spreken over
een afstootende kracht der materie en hij denkt hier aan snel
afnemende aantrekkende krachten, op welke dan een sfeer
van repulsie volgt. Evenals in de algebra daar, waar de
positieve grootheden ophouden, de negatieve beginnen, moet
ook in de mechanica daar, waar de attractie verdwijnt, een
repulsieve kracht volgen. Zoowel uit de reflexie als uit de
inflexie der stralen, als uit de verdamping concludeert New-
ton tot een afstootende kracht. Terwijl de groote bewegingen
der hemellichamen door de attractie der zwaarte bewerkt
worden, worden de kleine bewegingen hunner deeltjes bijna
in hun geheel bewerkt door andere attractieve en repulsieve
krachten, die tusschen de deeltjes heerschen.
Terecht spreekt Kant dus van mindere duidelijkheid bij
Newton in dit opzicht. Maar we hebben gezien, waaraan
dit is toe te schrijven. Newton zou ook wel een hypothese
over het ontstaan der wereld hebben kunnen opstellen en
in dat geval zou hij (zie pag. 91) meer gevoeld hebben voor
een immaterieel agens, dan voor het aannemen van een
transversalen stoot, die, uitgeoefend op de kracht der zwaarte,
„kreisförmigequot; banen zou bewerken.
In zijn afwijking van Newton heeft Kant, in het licht
der moderne physica, een minder gelukkigen greep gedaan,
en, ofschoon Kant reeds hier van ongerijmdheden spreekt,
dunkt ons de uitgesproken overeenstemming tusschen dit
begrip der afstootende kracht en het, uit een practische
behoefte tot handhaving van den vrijen wil in de natuurleer
ingedragen, declinamen der atomen, een stelling, die Kant
in lateren tijd niet meer zou neergeschreven hebben. Immers
juist van Kant is uitgegaan de scheiding tusschen die beide
gebieden, waardoor eerst echte natuurwetenschap mogelijk
werd.
Een merkwaardige uiting over Epicurus vinden wij ook
nog III 160. Daar wordt de Epicureische nQÓXrjxpig opgevat
als een begrip, waardoor men hetgeen tot de empirische
kennis behoort a priori kan kennen en bepalen. Wel schijnt
het vreemd de ervaring daarin te anticipeeren, wat juist de
materie ervan betreft, die men slechts uit haar scheppen
kan. Maar de leege ruimte- en tijdpunten zijn pas te onder-
scheiden, als wij een bepaalden inhoud erin leggen en in
dezen een differentiatie van het groote en het kleine, het
meer of minder denken. Zoo liggen de anticipaties der waar-
neming in de apriorische opvatting van dit „Empfindungsquot;
onderscheid, van de intensieve grootte, den graad. Dit is
de tweede der mathematische „Grundsätzequot;, die slechts
op aanschouwing slaan en daarom apodictisch luiden,
vormende met de dynamische de algemeene wetten der
natuur.
Tot toetsing van de juistheid van Kants opvatting van
-ocr page 111-Epicurus\' begrip: jiQólrjyfig willen wij thans, voornamelijk
steunende op: Sandgath, Die Wahrheit der Kriterien Epi-
kurs, de beteekenis van dit begrip bij Epicurus nagaan.
In zijn „iTavcóvquot; ontwikkelt Epicurus zijn kenleer. Cri-
teria der waarheid zijn: al aioêijaEig xal ngoXijyjeig xal
td Ttdêrj (D. L. 10.33). Alle ènivoiai, alle voorstellingen
der ócdvoia ontstaan uit de aiaêijaeig (D. L. 10.32). Als
dan verder de JieóXtjyjig verklaard wordt als m^vm ^ov
JtoXXdxig êfco^ev lt;pavévtog wil dit zeggen: de ngóXrjyJig
is niet iets aangeborens, dat er vóór alle waarneming is, maar
eerst een product der waarneming, een herinnering aan het
dikwijls waargenomen object, een geestesvoorstelling, die
uit de zinnelijke waarneming stamt en door het geheugen
den geest aan de hand gedaan wordt, een eïóoiXov, dat bij
gelegenheid van de zinnelijke waarneming in het subject
is gekomen en dan weer door den geest wordt voorgesteld.
Toen Epicurus later alle etócoXa der geestelijke voorstel-
lingen direct van buiten liet binnenkomen, raakte het begrip
M-VlIjflTj op den achtergrond. Hij onderscheidt dan als criteria
behalve de genoemde drie: (pavraatcxrj ênipoXij rijg
diavolag xal xamp;v alaê^aecov. De aanschouwingen worden
ontvangen met den geest of met de zinnen, in beide
gevallen door een opmerkzaamheidsspanning van den geest.
Daarnaast hebben wij dan met nagenoeg dezelfde definitie
de nQÓXrtxpig als objectieve, aanschouwelijke voorstelling,
te herleiden tot een lichamelijk, in den geest aanwezig
tïdüiXov, dat object der èm^oX^ van het subject is, waarbij
wij deze beide criteria aldus hebben te onderscheiden, dat
(pavzaatixij êni^oX^j rijg diavolag de gemeenschappelijke
naam voor alle geestesvoorstellingen is, ngóXtjyjig de
speciale voor die, welke aan de woorden ten grondslag
liggen. De nQ6Xriy)tg is noch een algemeene voorstelling
(Gassendi enz.) noch een „Allgemeinbildquot;, want Epicurus
zag in, dat algemeenheid en aanschouwelijkheid (ivdgyeia)
elkaar uitsluiten; immers de grond voor zijn lopchening van
het bestaan van abstracte algemeene voorstellingen was
het inzicht, dat algemeene voorstellingen noodwendig on-
aanschouwelijk, dus onlichamelijk moesten zijn, terwijl voor
hem alle inhouden van het denken een lichamelijk eidcoXov
vooronderstellen Omdat de criteria lichamelijk-objectieve
voorstellingsinhouden zijn, zijn zij waarheid. De valschheid
ontstaat eerst door de subjectieve werkzaamheid van het
Xoyi^saêai, het verbinden van bestaande voorstellingen tot
oordeelen. Wanneer alle subjecten zich zuiver passief ge-
droegen en de natuur alleen lieten werken, zouden alle
subjecten ook dezelfde objectieve voorstellingen hebben.
Met Stein mogen wij dus zeggen, dat het begrip nQÓXrjxpig
bij Epicurus zuiver empirisch is en de algemeene opvatting
dat Epicurus met dit begrip volstrekt geen rationalistisch
element in zijn sensualistisch systeem wilde brengen, moet
juist geacht worden.
Het is dan ook Cicero\'s foutieve interpretatie die Kant
geleid heeft tot de zijne. In „De Nat. D.quot; 1.16/17, 43/44
heeft Cicero het over de in alle volken levende godsidee.
Cic. spreekt hier van een anticipatio quaedam deorum, door
Epicurus uQÓXriipig genoemd, bestaande in een antecepta
D. L. 10. 33: èvagysX? ovv elaiv al nQoXrjxp s ig.
2)nbsp;T ä a e * t a der Stoici zijn voor Epicurus xsvoi (p^óyyoiiJi.lL. 10.37).
3)nbsp;Placita (Aetius 4. 8.10. Diels, p. 395. Us. P. 219). xijv aïaêtjatv
x ai xt)v vórjo iv y Iv eo amp; ai elScó Xcoy èf^cüamp;sv jtQoaióvxeov. /itjSsvi
yag sjtißdXksiv fxtjSexigavnbsp;nQoanlnxovxos siócólov.
Erkenntnistheorie d. Stoa. cap. 6.
5) Vi^indelband, Lehrbuch d. Gesch. d. Phil. 290.
®) Of misschien de interpretatie van Brucker, bij wien we (H. C. P.
1.1258) lezen: anticipatio (jiQÓlrjrp i;) est ipsa sei notio, et quasi
definitio sine qua quidquam quaerere, dubitare, opinari, immo et nominare
non licet.
animo rei quaedam informatio, sine qua nee intelligi quid-
quam nee quaeri nee disputari potest. Het godsbestaan leidt
Cic. dus af uit insitae vel potius innatae cognitiones, die
wij van de goden hebben als een anticipatio sive praenotio
(sunt enim rebus novis nova ponenda nomina, ut E. ipse
nQó^tpig appellavit, quam antea nemo eo verbo nomi-
navit). Volgens Epicurus daarentegen hebben wij van de
goden duidelijke kennis, doordat zij dikwijls den menschen
verschijnen en hiervan herinneringsbeelden achterblijven.
In hoeverre nu aan Cicero\'s opmerking, dat dit woord
van Epicurus afkomstig is, geloof is te schenken, is moeilijk
uit te maken. Terwijl Hirzel Cicero in dezen wel gelooft,
stelt Stein de vraag, of de Stoici van hun aartsvijanden
een begrip zouden hebben overgenomen, vooral als zij met
dit begrip iets geheel anders wilden uitdrukken en er
enkel gelijkheid van naam tusschen bestond. Deze laatste
meent, dat Epicurus en de Stoa onafhankelijk van elkaar
den reeds bestaanden term aangegrepen en ieder op zijn
wijze getransformeerd hebben, en dat men zonder het ge-
tuigenis van Cicero eerder de nieuwe woordvorming aan de
Stoa zou toeschrijven, wat dan ook Deussen doet 2). In
ieder geval zijn Cicero\'s berichten over de ngó^vv^^^ zoo
verward, dat wij hem weinig kunnen vertrouwen (Stein
t.a.p.). Van iets aangeborens kan bij Epicurus moeilijk
sprake zijn, terwijl juist de Stoische nQÓXnW^^ het karakter
van het apriorische, in nuce, heeft. De Stoici grepen naar
de theorie Atr nQÓkrjxpig om voor hun metaphysische eischen
een bewijs a priori te krijgen, daar de èwoiai niet toe-
lieten om te komen tot het godsbegrip en het begrip der
1) Unters, z. Cic. phil. Sehr. 1.
«) Die Phil. d. Griech.
voorzienigheid i). Stein vergelijkt deze ètx(p{gt;xoi
(Cicero de Leg. 1.9.: obscurae intelligentiae, quasi funda-
menta quaedam scientiae), die hij definieert als „ein dunkles,
leises Ahnenquot;, „ein gewisse, natürliche Dispositionquot; waar
altijd toch de ervaring nog bij moet komen als men tot
kennis wil geraken, met de „perceptions petitesquot; of „insen-
siblesquot; van Leibniz
Deze door de natuur in ons gelegde begrippen zijn (be-
halve de TiQÓXrjyjig xov êeov) hoofdzakelijk practische of
aesthetische begrippen. Zij hebben op zich zelf geen objec-
tieve existentie, maar hebben toch op iets werkelijks be-
trekking en slechts, daarmee in verband staande, zin. De
wetenschappelijke kennis bestaat in de juiste aanwending
der èvvolai oi nQoXritpeig op de dingen en gebeurtenissen
der werkelijkheid. Zoo heeft dus Cicero eerder het Stoische
hQgTv^jtQ6Xrjy)ig Op het oog, als hij spreekt van cognitiones
innatae, al is het de vraag, in hoeverre hier Platonische
ideeën de Stoische leer beïnvloed hebben.
De geheele quaestie, waarvan hier slechts een enkel punt
aangeroerd wordt, doet ons wel zien, hoe ICants inter-
pretatie foutief is en ook op de Stoa niet zonder meer toe
te passen is, terwijl zij bovendien moeilijk te rijmen valt
met het (III 570 en V 137) zoo geroemde, consequente
sensualisme van Epicurus.
Stein id. cap. 7: Doel der Stoici was: het empirisme zóóver door te
voeren, als het zich met hun ethiek verdroeg.
2) Seneca, Ep. 120.4: semina scientiae. Cic. de Fin. 4.3: innata
cupiditas scientiae.
®) cf. Cic.: inchoatae, adumbratae intelligentiae.
Leibniz zelf (Nouv. Ess. Vorrede) neemt, in den zin van Herbert
v. Cherbury (cf. noot v. Cassirer aldaar), de Stoische nQoX^yitts als
„Grundannahmen oder das, was man von vorherein als zugestanden setztquot;
B. Ethiek.
Wij komen thans tot de practische philosophie van Epi-
curus, waarvan wij in verband met het Cynisme en de Stoa
een uitvoerige bespreking en enkele korte formuleeringen
vinden in Kants „Vorl. ü. Ethikquot;. Daar heet het (blz. 8):
Das Epikurische Ideal war das Ideal der Klugheit (cf. V
138 noot). Epicurus sagte: Das höchste Gut bestehe in der
Glückseligkeit und das Wohlverhalten wäre nur ein Mittel
zur Glückseligkeit.
Ook in de Krit. d. pr. Vern. wordt Epicurus uitvoerig
besproken. Deugd en geluk gelden voor Epicurus niet als
twee verschillende elementen van het hoogste goed, maar
hij zoekt de eenheid van het principe naar den regel der
identiteit. Volgens den Epicureër is deugd: zich bewust zijn
van zijn tot geluk leidende maxime, de maxime van zijn
eigen geluk te bevorderen. Dan is dus „Klugheitquot; zoo-
veel als zedelijkheid. Geluk is het heele hoogste goed en
deugd slechts de vorm der maxime zich deze te verwerven,
n.1. in het verstandig gebruik der middelen daartoe (V 122).
Zoo is dus het hoogste goed een zaak van kunst (Vorl. ü.
Eth. p. 9) en de zedelijkheid een gevolg der „Glückselig-
keitquot;, daar deze laatste doel en de waardigheid slechts middel
is (id. p. 10). Dit geluk, bereikbaar in dit leven, is evenwel
niet grooter dan zich door menschelijke „Klugheitquot; verwerven
laat (V 137) en het „Musterquot; van Epicurus is de „Welt-
mannquot; (Vorl. Eth. p. 10), dat der Stoa de wijze en van
het Christendom de heilige (V 138 noot). Deze „Glück-
seligkeitquot; noemde hij zelf wellust (Vorl. Eth. p. 13).
Het criterium van zedelijkheid zocht hij in het gevoel
van lust en onlust (11 412). Zijn practische materieele be-
palingsgrond in het principe der zedelijkheid, gegrond in
het innerlijke n.1. in het physische gevoel, is subjectief
(V 46/47); als wet had hij een maxime der willekeurige
keuze naar ieders neiging (V 137).
Nu gaf Epicurus zijn voluptas, met haar tegendeel de
molestia (16.57), uit voor een lichamelijke gewaarwording
(V 407, 411), bestaande in gevoel van gezondheid (V 407).
Daarbij nadert hij niet tot het „viehischequot; Epicureïsme, dat
al zijn neigingen wil bevredigen (Vorl. Eth. p. 45), met de
lijfspreuk: ede, bibe, lüde (16. 687). Voor hem is deze lust
slechts een negatief welbevinden; er moet nog iets bijkomen,
wat een aangenaam levensgenot verschaft en toch slechts
moreel is. Dit is het altijd vroolijke hart in de idee van den
deugdzamen Epicurus (Vil 301). Zijn theorie diende niet
zoozeer tot handelen als wel tot verklaren. Hij was waarlijk
niet van zulk een lage gezindheid, als men hem vaak toe-
schrijft (V 126) en het door anderen zoo genoemde en
uitgejouwde wellustprincipe van Epicurus is eigenlijk het
steeds-vroolijke hart van den wijze (VIII 124). De wereld
is slechts wat wij er van maken; in ons zelf moeten wij
de gronden van een „glückseligequot; toestand zien (15.90).
Tegenover het Stoische „sustine et abstinequot; staat dus Epi-
curus met zijn „stets fröhliches Herz oder sorgenfreyquot;
(15.830). De Epicureërs stelden dus het hoogste goed in
een vroolijk hart, dat ze den wellust noemden, maar wat
Kant spreekt steeds van „Wollustquot;, welk woord in zijn tijd een
minder speciale beteekenis had dan het tegenwoordige „Wollustquot;. Men
gelieve dit in het oog te houden, wanneer wij zoo vrij zijn in het vervolg
dezen term door „wellustquot; weer te geven.
men ook van de Epicureërs zeggen mag, zooveel is zeker:
zij toonden de grootste matigheid in het genot (VIII 348).
E)e onbaatzuchtige uitoefening van het goede rekende Epi-
curus mede tot de genietingen van de innigste vreugdeen
de genoegzaamheid en de beheersching der neigingen be-
hoorde mede tot zijn genotssysteem (V 126). Zoo onderdrukt
/ hij tenslotte den wellust om een steeds nog toenemend genot
in vooruitzicht te hebben (VIII 51). Hierover laat Kant
zich in zijn „Vorl. ü. Ethikquot; nog als volgt uit: de „Glück-
seligkeitquot; of, zooals Epicurus ze noemde, de wellust is een
innerlijke tevredenheid in een vroolijk hart. Men heeft nog
een brief van Epicurus waarin hij iemand inviteert, doch
dien persoon evenwel met niets belooft te ontvangen, dan
met een vroolijk hart en de polenta, d.i. een eenvoudige
Epicureïsche maaltijd (p. 11). De Epicureïsche philosophie
is niet de philosophie der „Ueppigkeitquot;, maar der manlijke
kracht. Ook met de polenta moet men tevreden en toch
vroolijk zijn (p. 219).
Zoo gelukt het dus Kant om in juiste bewoordingen uit
te drukken, wat zoovelen heeft aangetrokken in Epicurus\'
practische philosophie. Betoonden zich niet velen enthou-
siaste aanhangers van deze leer? 2) Maar ook weet Kant
scherp het mes der critiek te zetten in deze ethiek. „Epicurus
muntert das Wissen auf obzwar zum Nachteile des Prak-
tischenquot; (III 338). Wie, zooals Epicurus, de criteria der
moraalphilosophie protaxit ad sensum voluptatis aut tae-
dium, wordt terecht berispt, daar de moraalphilosophie
Bedoeld is de brief aan Menoikeus cf. D. L. 10.130f.
cf. Seneca. Epist. 21.10: Cum adieris hortulos et mscnptum hortulis:
Hospes, hic manebis, hic summum bonum voluptas est; paratus erit istma
domicilii custos, hospitalis, humanus, et te polenta excipiet et aquam
quoque large ministrabit.
2) Zie hierover b.v. Al. v. Gleichen—Russwurm. Epikurs Lehre.
-ocr page 118-alleen door de zuivere rede gekend wordt (II 412). Wel
kan men met E. lust en onlust lichamelijk denken, maar
daarnaast kennen wij toch ook nog het geestelijk gevoel der
achting voor moreele ideeën, welk gevoel geen lust is, maar
een „Selbstschätzungquot; der menschheid in ons (V 411). De
subjectieve practische materieele bepalingsgrond van E.,
gegrond in het innerlijke n.1. het physische gevoel, is empi-
risch en deugt, zooals duidelijk is, volstrekt niet als algemeen
principe der zedelijkheid (V 46/7). De „Reizequot; en „Annehm-
lichkeitenquot; van het leven (het uitzicht op een vroolijk genot
van het leven) laten zich wel verbinden met de echte
„Triebfederquot; der zuivere practische rede, maar niet als
eigenlijke bewegende kracht (V 97).
Fout van Epicurus was, dat hij aan de deugd „Trieb-
federnquot; wilde geven en geen waarde. De „Triebfederquot; was
de „Glückseligkeitquot; en de waarde de „Würdigkeitquot; (Vorl.
Eth. 11).
Men moet het betreuren, dat de oude philosophen iden-
titeit zochten tusschen de twee uiterst ongelijksoortige be-
grippen: „Glückseligkeitquot; en deugd, door in woordenstrijd
hun beteekenis te verdraaien (V 121) en het wekt bevreem-
ding, dat zij de „Glückseligkeitquot; met de deugd in „ganz
geziemende Proportionquot; reeds in dit leven konden vinden
(V 125/6). Zij hadden dus geen grootere zedelijke volkomen-
heid, dan die uit de natuur des menschen kon voortvloeien
en daar deze zeer gebrekkig is, waren ook hun zedewetten
gebrekkig en was hun moraalsysteem niet zuiver, want zij
accomodeerden de deugd aan de zwakheid des menschen
(Vorl. Eth. 13).
De deugdzame Epicurus, niet diep genoeg nadenkend
over de principes der moraal, viel dus in de fout, dat hij
de deugdzame gezindheid reeds vooronderstelde in men-
sehen, voor wie hij de Triebfeder tot deugd eerst wilde
aangeven (V 126).
Ofschoon hij dus den gebruiksregel, een maxime van
willekeurige keuze naar ieders neiging, tot prmcipe van
zedelijkheid maakte, toch valt het volgens Kant te loven, dat
dit principe opgesteld werd onafhankelijk van het postulaat
van het Godsbestaan, al heeft toch het Godsbegrip zijn be-
teekenis voor de practische rede, en dat de grond der geluk-
zaligheid niet in uiterlijke oorzaken, maar in ons zelf gezocht
werd 1) en verder dat Epicurus, begonnen bij een „niedrige
grondstelling, zoo consequent was geen grootere
Seligkeitquot; te verwachten dan zich door menschelijke „Klug-
heitquot; verwerven laat (V 137).
Kants oordeel over de ethiek van Epicurus is dus m
allen deele vernietigend: zijn theorie diende niet zoozeer
tot handelen als wel tot verklaren (V 126) en de practijk
was beter dan de theorie: de Epicureërs bewezen de grootste
matigheid in het genot (VIII 348), maar als Kant dan
vervolgt: zij waren de beste natuurphilosophen onder alle
denkers van Griekenland, dan is dat een uitspraak, die moei-
lijk te rijmen valt met al wat hij inbrengt tegen de hoofd-
momenten van Epicurus\' natuurphilosophie.
Ook valt op te merken, dat Kant niet gezien heeft dat
de vraag naar het hoogste goed, naar de rust der ziel, de
bevrijding van smart, de ènovla, Epicurus\' heele natuur-
onderzoek beheerschte.
Niet onbegrijpelijk is het dan ook, dat de Epicureische
school nooit tot den roem heeft kunnen geraken, dien de
Stoische bezat (VIII 348). Ook in Kants ethiek vmden wij
meer de Stoische hoogheid en sterkte van ziel. Als wij dus
zooveel uitspraken ter rechtvaardiging van Epicurus aan-
1) cf. Metrodorüs fr. 6. 7. bij Düning: «^pinbsp;- - -
-ocr page 120-treffen, is dit waarschijnlijk als reactie te beschouwen.
Innerlijk stond Kant dichter bij de Stoa, maar juist omdat
hij principieel mijlenver van Epicurus af stond, was er geen
gevaar, dat het zoeken van het beste in de leer van Epicurus
de grenzen zou verdoezelen
De „Glückseligkeitquot; (D.L.IO.122) of den wellust, waarin
volgens E. het hoogste goed bestaat wil Kant dus opvatten
als innerlijke tevredenheid in een vroolijk hart en E. zelf als
een matig mensch. Hiermede polemiseert Kant dus met
Archenholtz (Litt. u. Volkerk. 4. 1784. p. 901. Zie O. Külpe.
Ak.) tegen de opvatting, dat E. den wellust geleerd zou hebben
en dat Epicurus zelf een wellusteling geweest zou zijn,
zooals volgens D. L. 10.6. Epictetus hem noemde. D. L.
prijst reeds zijn overgroote goedhartigheid, menschlievend-
heid en bescheidenheid (cf. Cic. de Fin. 2. 25. 80.) en E.
zelf vaart uit tegen de „Schlemmerquot; (D. L. 10.131. cf.
Cic. Tusc. 3. 20.49.).
Dat de Epicureïsche „Glückseligkeitquot; en deugd met de
zwakheid des menschen overeenkomen, blijkt ook uit D. L.
10.121., waar haar, voorzoover zij ons menschen betreft,
een af- en toename-mogelijkheid toegeschreven wordt, in
tegenstelling tot de goden, die bij voortduur in vol en
ongestoord genot der zaligheid zijn (D. L. 10.123. en 97).
Toch naderen verschillende sententies in Epicurus\' brief
aan Menoikeus dicht het begrip wellust: wij moeten er
op uit zijn den tijd in zoo groot mogelijke vruchtbaarheid
te genieten (D. L. 126). Doel van het gelukkige leven
is: lichamelijke gezondheid en een ongestoorde ziels-
In hoeverre hier ook nog bij komt een tegenstelling, die men zou
kunnen zoeken tusschen den mensch Kj\\nt, zooals wij dien in de biogra-
phieën beschreven vinden, en den rigoristischen philosoof, valt moeilijk
uit te maken.
2) cf. Cic. Tusc. D. 5. 30. 84: Epicüri finis, nihil bonum, nisi volup-
tatem, cf. 31.87 en 89.
rust 1). Doel van onze handelingen moet zijn noch smart te
ondervinden noch onze gemoedsrust te verliezen. Soms moeten
wij van veel lust afzien en soms onlust verkiezen om grooteren
onlust te vermijden en grooteren lust te winnen (D. L. 10.
128/9). Hiervoor is „Klugheitquot; noodig en zoo wordt het
Epicureische ideaal het ideaal der „Klugheitquot;, het hoogste
goed de „vernünftige Einsichtquot; (D. L. 10.132) en een zaak
van kunst, maar zulk een onderdrukking van wellust heeft
niets met deugd te maken en maakt E. nog niet „deugd-
zaamquot;.nbsp;_nbsp;,
De bestrijding van Epicurus\' deugdleer neemt in Cicero s
werken een voorname plaats in en hier treffen wij verschil-
lende uitspraken 2), die wij ook bij Kant tegenkwamen.
De leer van Aristippus, die dolor summum malum noemde,
en daarin gevolgd wordt door E., noemt Cic. een sententia
enervata muliebrisque (Tusc. 2. 6.15). Epic. stelt summum
bonum (extremum, ultimum b.) in voluptate, en summum
malum in dolore (de Fin. 1. 9. 29). Dat is dus een voluptas,
waarop geen molestia volgt (id. 10. 32). Onder voluptas ver-
staat ieder, die Latijn kent: laetitia in animo, commotio suavis
iucunditatis in corpore (id. 2.3.6.). In voluptate corporis
(addam si vis animi, dum ea ipsa, ut vultis, sit e corpore)
situm est beate vivere (id. 27.89). Hoogste goed is dus het
iucunde vivere (de Fin. 1.12.42). Maar om te komen tot
een leven in tranquillitate is noodig sapientia (id. 13.43).
En als nu de verdediger van Epicurus zegt, dat E. ten slotte
geen iucunde vivere mogelijk acht nisi sapienter, honeste
(id. 2.18. 57), zegt Cicero: Quasi ego id curam, quid ille
1) Even later noemt E. alleen „zielsrustquot; ({?. L 132). Elders nog
(10 136) spreekt D. L. van zielsrust en lichameiijken lust.
Ook de term intermundium (VII 34) is op Cicero terug te brengen
Lucretius kent haar niet. Bij D. L. komen we haar ^
en ook bij Plut, Symp. 8. 9., maar Kant doelt klaarblijkelijk op Cicero s
mededeehng.
-ocr page 122-ait aut negat. Illud quaero, quid ei, qui in voluptate summum
bonum ponat, consentaneum sit dicere (id. 2. 22. 70.); non
quaeritur, quid naturae tuae consentaneum est, sed quid
disciplinae. De ingenio eius in his disputationibus, non de
moribus quaeritur (id. 25. 80, cf. Tusc. 3. 20. 46). Sic mihi
videntur facere melius quam dicere (id. 81). Qui potest
temperantiam laudare is, qui ponat summum bonum in
voluptate? (de Off. 3. 116/7).
De hoofdmomenten van Epicurus* practische philosophie
worden ook vaak door Seneca gememoreerd, speciaal in
zijn brieven aan Lucilius: 2.16. 9: ille magister voluptatis,
2.9.10: hic summum bonum voluptas est, 7.4.45: bonum
summum beatumque: corpus sine dolore, animus sine per-
turbatione, 8—13. 85.18: negat umquam virtutem esse sine
voluptate, 14. 2. 35: virtutem donavit voluptati.
Ook bij Seneca treffen wij de neiging aan om de voluptas
te vergeestelijken cf. de ben. 3.4: E. adsidue queritur, quod
ad versus praeterita simus ingrati, quod quaecumque per-
cepimus bona, non reducamus nee inter voluptates numere-
mus, cum certior nulla sit voluptas, quam quae iam eripi
non potest, maar tevens een bestrijding van de verhouding
voluptas-virtus bij Epicurus, waarin Seneca hetzelfde be-
zwaar als Kant uiteenzet: Apud Epicureos virtus voluptatum
ministra est, illis paret, illis deseruit, illas supra se videt.
„Non estquot;, inquis, „voluptas sine virtutequot;. Sed quare ante
virtutem est? De ordine in his putas disputatonem esse?
de re tota et de potestate eius ambigitur. Non est virtus, si
sequi potest; primae partes eius sunt, ducere debet, imperare,
summo loco stare; tu illam iubes signum petere. „Quidquot;
inquit „tua refert? et ego sine virtute nego beatam vitam posse
constare. Ipsam voluptatem, quam sequor, cui me eman-
cipavi, remota ille inprobo et damno. De hoe uno disputatur,
utrum virtus summi boni causa sit an ipsa summum bonum.
Ut hoe unum quaeratur, ordinis tantum existimas mutatio-
nem? (de ben. 4. 2). Op deze Stoische leer komen wij
aanstonds terug; het was er ons hier alleen om te doen te
laten zien, dat reeds de oudheid in Epicurus\' practische
philosophie een inconsequentie ontdekte.
Wij zagen, hoe Kant, die principieel tegen Epicurus\'
ethiek stelling neemt, voor Epicurus\' lustleer in haar prac-
tische uitwerking wel waardeering had. Thans zullen wij
zien, dat de Stoische ethiek, van welke de principes meer
dan die van Epicurus met Kants ethiek bepaalde overeen-
komst vertoonen, uitvoerig door hem gecritiseerd wordt.
Zooals Kant zich veel bezig hield met Epicurus wegens
zijn begripsbepaling van het hoogste goed, heeft ook de
ethiek der Stoa zijn bijzondere aandacht.
Toch grijpt hij ook nog een enkele maal op haar alge-
meene philosophie terug, al noemt hij haar dan ook niet
bij name. Wij denken aan IV 243: „Die alte griechische
Philosophie teilte sich in drei Wissenschaften ab: die Physik,
die Ethik, und die Logik. Diese Einteilung ist der Natur
der Sache vollkommen angemessen, und man hat an ihr----
nur das Prinzip derselben hinzu zu tun----quot; Zoo velt Kant
Over deze driedeeling ongeveer eenzelfde oordeel als Leibniz
(Nouv. Ess. p. 640. ed. Cassirer), in zooverre als beiden alleen
van „die Altenquot; spreken en de oude indeeling slechts bij een
bepaalde opvatting passend achten. Deze indeeling der
philosophie is volgens D. L. 7.39. afkomstig van Zeno
(volgens anderen van de Stoici) en aldaar treffen wij ook
de hier gevolgde volgorde, terwijl wij even verder (7.40.)
de andere volgorde tegenkomen, die Kant 16.56. geeft.
Hoewel Kant zich dus misschien niet bewust was dat hij
hier met de Stoische indeeling te doen had, is toch voor
de verdere bespreking deze aansluiting aan de Stoa van
belang.
Als hij dan (V118) de opvatting der „Altenquot; van de philo-
sophie als leer van het hoogste goed bespreekt in goed-
keurenden zin, is het duidelijk, dat hij Epicurus en de Stoa
op het oog heeft maar toch eerder de Stoa. Immers wij
zagen, hoe hij de Epicureïsche bepaling van het hoogste
goed totaal verwierp.
Hoewel ook de practische materieele bepalingsgrond 2) der
Stoa te verwerpen is, zoekt de Stoa toch objectiviteit te
leggen in haar bepalingsgrond, terwijl die van Epicurus
zuiver subjectief is (V 46/7). Voor de deugd kozen de Stoici
tenminste een hoogere benaming, mor hen was zedelijkheid
alleen ware wijsheid en gelukzaligheid het zich bewust zijn
van zijn deugd (V 121).
De identiteit van deugd en gelukzaligheid zochten zij
„auf der logischen Seitequot; door in de onafhankelijkheid der
practische rede van alle zinnelijke bepalingsgronden hun
principe te stellen. Deugd was hun dus „das ganze höchste
Gutquot; *). Zij weigerden in „het steeds vroolijke hartquot; van
Epicurus den beweeggrond te stellen (V 126). Veeleer
schreven zij voor als plicht het ontberen van de bevrediging
der lusten (VIII 51). Hun stelregel was: „sustine et abstinequot;
(15. 830, cf. Vorl. ü. Eth. 219). Zoo blijkt, dat Epicurei en
Stoici lijnrecht tegenover elkaar stonden. Wat bij Epicurus
het vroolijke hart of de wellust is, is bij de Stoici: hoog-
Aristoteles en Plato negeert hij volkomen in zijn indeeling (V.
46/7).
2)nbsp;In de moraalphilosophie waren de Stoici dogmatisch (VIII. 348).
3)nbsp;Seneca, Epist. 31.8: Rerum scientia et ars, per quam humana ac
divina noscantur.
Seneca, Dial. 8.9.4: Erras, cum interrogas, quid sit illud, propter
quod virtutem petam: quaeris enim aliquid supra summum, interrogas,
quid petam ex virtute? ipsam: nihil enim habet melius, ipsa premium sui.
id. 4. 2: summum bonum est animus virtute laetus.
heid en sterkte van ziel, waarbij men alle genoegens kan
ontberen (VIII 348). Zoo lieten zij dus het tweede element
quot;^an het hoogste goedy eigen gelukzaligheid, weg (V 138).
Na deze uiteenzetting willen wij uitvoeriger nagaan Kants
behandeling van het Stoicisme. Groote belangstelling blijkt
bij er aan gewijd te hebben. Naast veel critiek is er toch
blijkbaar een innerlijke overeenstemming, die gedeeltelijk
haar grond vindt in Kants z.g. rigorisme (dat evenwel,
gezien zijn enthousiaste bespreking van het vroolijke hart
bij Epicurus, heel wat gematigder was dan dat der Stoici)
en gedeeltelijk in het Stoische wetsbegrip.
Ook hier wederom zal ons leiden Kants Vorl. ü. Eth.
(pag. 8, 10, 11, 12, 33, 219). Naast het Cynische en Epicu-
reische ideaal stelt hij daar het Stoische ideaal, d. i. de secte
van Zeno Dit was het ideaal der wijsheid Zeno zeide:
het hoogste goed bestaat enkel in de zedelijkheid, in de
Waardigheid, dus in „Wohlverhaltenquot; en deze gelukzalig-
heid is een gevolg der zedelijkheid. Die is dus reeds gelukkig
die zich „wohl verhältquot;. Zedelijkheid was voor hem het doel,
de waardigheid en deugd op zich zelf het hoogste goed.
Het „Musterquot; of de „Idea archetyponquot; van Zeno is de
wijze, die in zich zelf de gelukzahgheid voelt: hij bezit alles,
heeft in zich de bron van opgeruimdheid en rechtschapen-
heid, hij is koning, omdat hij zich zelf beheerscht, hij kan
niet gedwongen worden, omdat hij zich zelf bedwingt.
Zulk een wijze, een mensch, die enkel in gedachte bestaat
(III 396), is door zijn sterkte in het overwinnen van hinder-
nissen tot volkomenheid geraakt. Zoo verhief Zeno de inner-
lijke waarde der deugd en stelde hij daarin het hoogste goed,
met uitsluiting der „Triebfederquot;. Maar ... zegt Kant: het
Uit CiTTiUM, den stichter der Stoische school (VIII. 348), opgevolgd
door Cleanthes en Chrysippus.
cf. V 137fF.
bewustzijn van de waardigheid der gelukzaligheid bevredigt
nog niet de begeerte des menschen en, wanneer de mensch
zijn begeerte niet bevredigt, is hij, ook wanneer hij in zich
voelt, dat hij waardig is, toch niet gelukkig. De deugd
bereidt geen vreugde, want anders zouden allen deugdzaam
zijn. Zeno beloofde den mensch tevredenheid met zijn toe-
stand, als hij het eerst zóó gemaakt zou hebben, dat hij
met zich zelf tevreden zijn zou. Ook aan het ideaal der Stoici
kleeft de fout, dat zij geen grootere volkomenheid kenden
dan die uit de natuur des menschen kon voortkomen
Daartegenover staat het ideaal van het evangelie met zijn
onvervulbaren eisch: wees heilig, maar — omdat de mensch
onvolkomen is, is dit ideaal gegrond op het geloof aan
goddelijken bijstand.
Het Stoische principe: vive convenienter naturae betee-
kent: richt uw handelingen in naar de physische ordening
der natuurlijke dingen, richt ze zoo in, dat ze met de natuur
overeenstemmen. Dat zou dus zijn een regel van „Klugheitquot;,
maar geen moreel principe; ja zelfs, niet eens een goede
regel van „Klugheitquot;; want ik, aldus KLant, weet niet, of
het goed is, wanneer de handeling met de natuur overeen-
stemt. Doordat de Stoici dus de deugd in dit leven volkomen
bereikbaar achtten, gingen zij uit van een veel te hoog ge-
spannen moreel vermogen des menschen, waarbij zij spraken
van den wijze, en schakelden zij de gelukzahgheid, als object
van het menschelijk begeeren, uit, zoodat zij hun wijze
Deze volkomenheid, een volkomenheid, v^aartoe het gebruik der
natuurlijke krachten voldoende is (V. 137ff), in practischen zin, is de
deugdelijkheid van een ding tot allerlei doeleinden en is als innerlijke
toestand des menschen niets anders dan talent en bekwaamheid (V. 46/7).
2) cf. VII. 230: naturae convenienter vive. Deze Stoische spreuk is
vooral uit Cicero bekend: Stoicorum conclusio: congruere naturae cumque
ea convenienter vivere (Tusc. D. 5.28.81. cf. de Fin. 4.14.5.9.26,
de Off. 3. 3.13). Ze is ook te vinden bij Brucker H. C. P. 1. 954. Zie
verder Inl. § 2. pag. 14 noot 6.
volkomen onafhankelijk maakten van de natuur, vrij van het
booze. Deugd was bij hen een heroisme van den boven de
dierlijke natuur des menschen zich verhelfenden wijze, die
Zich zelf genoeg is, anderen wel plichten voorhoudt, maar
zelf er boven verheven is Dit alles evenwel zou niet
mogelijk geweest zijn, wanneer zij deze wet even rein en
streng hadden voorgesteld als het evangelie (V l^lff).
Diverse malen spreekt Kant over de beschouwing van
den zelfmoord bij de Stoici. De Stoicus beschouwde het
als een voorrecht van de persoonlijkheid van den wijze, naar
willekeur, rustig uit het leven (als uit een kamer, waar het
rookt) weg te gaan (VII 233/4, cf. Vorl. ü. Eth. 191). Maar
het onbevreesd zijn voor den dood en het kennen van iets
hoogers dan zijn leven, had hem er van moeten afhouden
Zich zelf, een wezen van zoo groote macht, te vernietigen. In
den zelfmoord van Cato en Amcus was een groot heroisme.
ßij Romeinen en Grieken bracht de zelfmoord zelfs een
tijdlang eer, waarom de Romeinen hun slaven verboden
zich zelf om te brengen, omdat zij niet zich zelf maar hun
heer toebehoorden. Maar het is duidelijk, dat de verdedigers
van het recht tot zelfmoord zeer nadeelig moeten werken
op een republiek, en vanuit religieus standpunt is een zelf-
moordenaar in strijd met het doel van zijn schepper. De
Zelfmoord is afschuwelijk, omdat zij des menschen innerlijke
Waarde beneden het dierlijke stelt.
Men zou zoo den indruk krijgen, dat Kants critisch oog
niet veel goeds in de Stoa ziet. Maar het is toch wel duidelijk,
dat hij aan de Stoische ethiek verre de voorkeur geeft boven
de Epicureïsche: met récht weigerden zij den beweeggrond
in de vreugde te stellen (V 126); de Stoicus Posidonius
had gelijk, toen hij uitriep: Smart,____ik zal nooit toegeven.
Dit is niets anders dan „moralische Schwärmereiquot; (V. 95).
-ocr page 130-dat gij iets „Bösesquot; (xaxdr, malum) zijt! (V 67, VI505) i).
De Stoici hadden hun hoogste practisch principe, n.1. de
deugd, als voorwaarde van het hoogste goed, juist ge-
kozen (V 137). De aanhangers van het Stoisme bepaalden
heel juist de plichten (V 138 noot).
Onder de oude moralisten hebben, volgens Ejvnt, voor-
namelijk de Stoici door hun „Losungswortquot;: deugd te kennen
gegeven, dat om een moreel-goed mensch te worden, het
niet genoeg is de kiem van het goede te laten ontwikkelen,
maar ook een in ons zich bevindende tegenwerkende oorzaak
van het booze bestreden moet worden (VI 197). De Stoici
ontleenden hun algemeen zedeprincipe aan de waarde der
menschelijke natuur, aan de vrijheid (als onafhankelijkheid
van de macht der neigingen); een beter en edeler konden zij
ook niet ten grondslag leggen. De zedewetten schepten zij
nu direct uit de alleen wetgevende ... en gebiedende rede
en zoo was alles zoowel objectief wat de regels als ook sub-
jectief wat de „Triebfederquot; betreft, wanneer men den mensch
een onverdorven wil toeschrijft om deze wetten „unbe-
denklichquot; in zijn maximes op te nemen, heel juist aan-
gegeven.
De ethische askese heeft tot spreuk het Stoische: assuesce
in commodo et desuesce commoditatibus vitae Dit moet
niet tot monnikenaskese ontaarden, maar er moet bijkomen:
het steeds vroolijke hart in den zin van den deugdzamen
Epicurus (Vil 301). Het principe der Apathie is een heel
juist en verheven principe der Stoische school, want het
affect maakt blind (VllI 143). Het was ook een verheven
1) Bij dit, aan Cicero Tusc. D. 2.25.61 ontleend verhaal, teekent
Kant aan: in het Latijn laat zich de dubbelzinnigheid in de uitdrukkingen
het „Uebelquot; (malura) en het „Bösequot; (pravum) lichter vermijden dan in
het Grieksch.
Een andere lezing geeft hiervoor: sustine et abstine.
-ocr page 131-voorstellingswijze van den wijze, zooals de Stoici zich hem
dachten, het medelijden te verwerpen (VII 270) i).
Na zoo Kants beschouwing van het Stoicisme met zijn
eigen woorden te hebben weergegeven, willen wij nagaan,
in hoeverre zijn critiek juist is, en verder welke Kants
bronnen voor zijn kennis der Stoa geweest zijn.
Behalve Zeno, den stichter der Stoa Cleanthes en
Chrysippus noemt Kant ook nog den Stoicus Posido-
Nius. Van hun speculatieve philosophie wordt (VIII 348)
niets anders gezegd, dan dat zij daarin dialectisch waren.
Hoewel hun moraalphilosophie dogmatisch was, toonden zij
in hun practische principes, waardoor zij het zaad tot de
verhevenste gezindheden, die ooit bestaan hebben, uitge-
strooid hebben, buitengewoon veel „Würdequot;. Vanuit dit
gezichtspunt is het duidelijk, waarom Kant vooral hieraan
200 grondige bespreking gewijd heeft en het nadruk leggen
op hun ethiek kan ook niet onjuist geacht worden, daar
niet alleen bij de Stoici, evenals bij de Epicurei, de ethiek
hun geheele philosophie bepaalde, maar ook nog eeuwen
later velen hun toevlucht zochten en nog zoeken in een
Stoische levensbeschouwing.
De algemeene moraal der Stoa kan men het eenvoudigst
beschouwen naar drie gezichtspunten: het hoogste goed, de
deugd en den wijze zooals ook Kant doet.
Evenals voor de Epicurei isró EvdaifioveXv^) het summum
bonum der Stoici. Dit kan evenwel slechts liggen inro 6/xoXo
Yov/iévcos xfj g)voeinbsp;d.i. in de overeenstemming
cf. Schink, Kantst. 18. 473.
2) Sectae auctor. Brucker. H. C. P. 1. 895.
cf. Seneca, Dial. 9.1.10: sequor Zenonem, Cleanthem, Chrysippum.
*) Zeller, d. Phil. d. Gr. 3. 1. 208.
Stob, Ed. 2. 138.
®) Stob, Ed. 2. 134, 138. D. L. 7. 88, 94. Cic. de Fin. 3. 7. 26.
10. 33. Seneca de Vita beata 3.3. Epist. 118. 8ff.
met de algemeene wereldorde i) en met één woord: in
de deugd. Zoo zeiden zij dus: de gelukzaligheid bestaat in
de deugd. De gelukzaligheid valt samen met de deugd 2).
Als een goed is slechts het absoluut goede n.1. de deugd te
beschouwen, als een kwaad slechts het absoluut kwade, de
slechtheid (cf. Posidonius); al de rest behoort tot de
ad idcp O ga, ook de dood. Want wanneer de deugd den mensch
gelukkig maakt, moet zij hem ook op zich zelf alleen gelukkig
maken. Met de zedelijke handelwijze is steeds een bijzondere
bevrediging, opgeruimdheid en gemoedsrust verbonden, niet
evenwel als doel, maar als gevolg. Lust kan dus zelfs niet
als een deel van het hoogste goed naast de deugd gesteld
worden. Cleanthes ging zelfs zoover, dat hij alle lust als
tegen-natuurlijk verwierp. Het geluk van den deugdzame
wordt dan echter meer in het negatieve der onafhankelijk-
heid en gemoedsrust dan in het positieve van het genot
gevonden. Dit toont ook de leer van de apathie van den
wijze.
Het goede, gegrond in de algemeene wereldorde, is een
wet, maar een wet van de eigen natuur van den mensch.
Zoo wordt het hem tot natuurlijk object van zijn willen,
als „Vernunftwesenquot;, maar in hem zijn ook redelooze driften,
affecten, welke hij volkomen moet onderdrukken, waarvan
de wijze vrij moet zijn. Zoo kan men de deugd negatief
V definieeren als vrijheid van affecten, apathie. Had Kant het
oorspronkelijke principe ófxoXoyovnévtog ^v gekend, dan
zou hij zich daar meer mee hebben kunnen vereenigen, dan
met het: naturae convenienter vivere, want juist over
dit begrip natuur is hij gestruikeld. Is een handeling dan
goed, als ze met de natuur overeenstemt? vraagt Kant en
Seneca Ep. 92. I,: ratio perfecta.
2) D L. 7. 30, 94. lOI. Cic. Tusc. D. 2. 25. 61. de Fin. 4.16, 45.
Acad. I. 10. Parad. I. Sen. de Ben. vele malen.
hij concludeert: het Stoische ideaal kent alleen een zedelijke
volkomenheid, die voortkomt uit de natuur des menschen,
d. i. de deugdelijkheid van een ding tot allerlei doeleinden,
talent, bekwaamheid. Toch moeten de Stoici er iets anders
onder verstaan hebben, n.1. een overeenstemming met de
algemeene wereldorde, waartoe ook de „vernünftigequot; men-
schennatuur behoort. De natuur hebben ze zelfs met God
geïdentificeerd en zoo het réXos ook als gehoorzaamheid
aan God aangeduid 2), Zoo wordt bij hen (pvoig = vófiog^)
en komen de beide genoemde principes op hetzelfde neer.
De volkomenheid van den wijze wordt met veel voorliefde
door de Stoici geteekend. Zoo bij, aan KLant vertrouwde,
schrijvers als Cicero, Horatius, Seneca. Wij treffen dan
ook dezelfde bewoordingen
Cic. Acad. 2.44: Sapientes solos reges .... omnia, quae
ubique essent, sapientis .... Rectius appellabitur rex, quam
Tarquinuis, qui nec se, nec suos regere potuit.
Hor. Ep. 1.1.116/. .... rex denique regum. Serm. 1.
3.124^.: ... solus sic rex (cf. Brucker. H. C. P. 1.959).
Sen. Dial. 2.5.4.: nihil perdere potest, id. 7.11.1.: nihil
supra se habet. Ep. 9.1.3—5.: Se ipso contentus est. de
Ben. 7. 2.5—8.: Sapientis omnia sunt.
En ten slotte. Hor. Ep. id.: Sapiens uno minor est Jove.
Sen. Dial. 2.8.2.: Excepta mortalitate similes est deo.
Sen. Ep. 92. 3 etc.: Sapiens deos aequat aut antecedit.
id. 31. 8.: Hoc est summum bonum, quod, si occupas, incipis
deorum socius esse, non supplex.
Sen. de Ben. 4. 7. 1.: Natura est deus et divina ratio toti mundo
inserta.
Windelband, Gesch. d. antik. Phil. 268 noot. Lehrb. d. Gesch.
d. Phil. 144. Zoo ook reeds Brucker. H. C. P. 1. 954.
®) Mocht Kant deze teekening van den wijze niet uit primaire bron
hebben, dan had hij haar toch dicht bij de hand in de diss, de phil. Hor.
Stoica VIII, VIIII, cf. Inl. § 4 C. 21, cf. ook Gesner Isagoges (z. Inl. § 4,
C. 19): II 56/7: sapiens non errat, non peccat, liberest, dives est, rex est.
Ook Plato schilderde reeds den volmaakten mensch, maar
zocht hem niet op aarde. Het waamp; hem een mensch, die
enkel in gedachte bestaat, een ideaal. Daartegenover zegt
Seneca — en hier vertoont zich de zvi^akke plek van deze
„moralische Schwärmereiquot; —: non dicendum est, sapientem
hunc nusquam inveniri, non fingitur, sed ranis est. (Dial.
2.7.1) Fortasse tamquam phoenix semel anno quingente-
simo nascitur (Ep. 42.1).
Dit eenmaal toegegeven, is er een compromis gesloten
met de werkelijkheid. Voorbeelden van wijzen Wörden:
Socrates Diogenes, Antisthenes en later Cato. Evenwel
worden deze ook als voortschrijdende, niet compleet-deugd-
zamen (ngotcoTtrovreg) aangeduid. Maar steeds meer wor-
den de Stoici er toegedreven dit ideaal in overeenstemming
te brengen met de behoeften van het menschelijk leven en
verbleekt de eisch van heiligheid. Behalve het „vernünftigequot;
handelen moesten zij ook physische goederen en werkingen
onder de „naturgemässequot; dingen opnemen als de gezond-
heid, de richtige zinnelijke waarneming etc., zoodat zij er
toe kwamen het goede te definieeren als de „vernünftigequot;
keuze van het „Naturgemässequot;. Maar wat blijft er over van
een keuze bij het fatum Stoicum, volgens hetwelk onze
handelingen, die wij vrij noemen, noodwendig zijn? (Vorl.
ü. Psych, ed. du. Prel. 61). In zake het practische kunnen
wij, zegt Kant, het fatalisme niet „admittierenquot;. Ook hier
blijkt weer, hoezeer het te betreuren is, dat Kant niet dieper
ingedrongen is in de Grieksche wijsbegeerte. Nu blijft hij
aan de oppervlakte en ziet niet, hoe de Stoische leer van
fatum en wilsvrijheid een te waardeeren poging wil zijn tot
het bepalen der verhouding van theoretische en practische
1) Van wien ook Kant (Gesch. d. Phil. Vorl. in Metaph.) zegt: „Fast
unter allen war er der, dessen Verhalten der Idee eines Weisen am nächsten
kam.
rede. Het spreekt van zelf, dat hun natuurbegrip dogmatisch
is, maar het vasthouden aan de noodwendigheid van het
natuurgebeuren naast het redden van het verantwoordelijk-
heidsgevoel valt toch te loven.
Aan Kants critiek op de Stoische opvatting van den zelf-
moord willen wij niets afdoen. De Stoische wijze is ook hier
de koning, die zijn eigen weg bepaalt. Hij trekt uit het
leven als uit een onbewoonbaar geworden huis i).
Opmerkelijk is het, hoe vaak Kant de Stoa vergelijkt
met het Christendom, waarbij de schaal altijd weer doorslaat
ten gunste van het laatste. De Christelijke eisch van heilig-
heid, waaraan geen Stoische wijze beantwoordt en van eerbied
voor de menschelijke ziel in het verwerpen van den zelf-
moord zijn ideeën, die ook Kants ethiek volstrekt be-
heerschen.
Teles b. Stob., Floril. 5. 67. P. 127. Mem: xadd:zsQ «f
olxiae ■ ■ Stav rè èvolxiov 6 fiiaamp;cóaas ov xofi^óixsvos it)y
êvpav ilt;péXri, ^ov xigafioy amp;lt;pilvgt;
Het is volstrekt niet onmogelijk, dat aan Kant bij ziin besprekmg van
den Stoischen zelfmoord dit beeld voor oogen zweefde.
■. : ; : ^ h 5^
■ ■ \' X
\\
r
; . \\
, \\ ■■ ■
1.nbsp;In Kants beide dictaten over de geschiedenis der philosophie
ontbreken Parmenides, Empedocles, Democritus en de Neo-
Platonici, in de „Einl. z. Logikquot; zelfs Heraclitus.
2.nbsp;Anaxagoras wordt door Kant gerekend tot de Ionische
school en krijgt aldus naast Thales een plaats.
3.nbsp;Als Kant van „die Altenquot; spreekt, heeft hij meestal op het
oog de „Moralphilosophenquot;, te weten: de Cynici, Epicurei of
Stoici.
4.nbsp;Thales, de „physicusquot;, wordt door Kant alleen als mathe-
maticus besproken.
5.nbsp;Van Heraclitus, die niet voorkomt in de „Einl. z. Logikquot;,
wordt enkel de bekende fabel verteld.
6.nbsp;Het onderscheiden van de toehoorders van Pythagoras in
Axovafiatixol en äxQoafiatixoi is niet classiek.
7.nbsp;De definitie: anima est numerus se ipsum movens, door
Kant aan Pythagoras toegeschreven, staat doorgaans op naam
van Xenocrates.
8.nbsp;Bij het bespreken der Eleaten schrijft Kant reeds aan Xeno-
phanes de grondstelling der Éleatische philosophie toe, die in haar
scherpe formuleering eerst bij Parmenides te vinden is.
9.nbsp;In de beoordeeling der Sophisten wordt Kant geheel geleid
door Plato\'s en Aristoteles\' bijtende critiek. Voor hun verdiensten
had hij nog geen oog.
10.nbsp;Duidelijk zag Kant, dat het streven naar echt weten bij
Socrates het eerst bewust en tot methode werd. Ook overigens
geeft K. een goede schets van Socrates\' beteekenis, hoewel hij het
daemonium minder juist interpreteert op de wijze van Oud-Christe-
lijke en Neo-Platonische philosophieën.
11.nbsp;Bij zijn formuleering van het Cynisme wil Kant het nega-
tieve doen uitkomen, dat er ligt in de „Weltentsagungquot; der Cynici,
zonder dat zij het inzicht, dat deugd bestaat in kennis van het goede,
verder uitwerkten.
12.nbsp;Kant vat de Platonische idee op als kennis ä priori, als
begrip en legt er den nadruk op dat Plato is uitgegaan van de
wiskunde.
Toch ziet Kant Plato teveel, deels door den bril van Aristoteles
deels van uit den gezichtshoek van het Neo-Platonisme, als dog-
maticus, noölogist, die zijn uit het Goddelijk verstand voortvloeiende
ideeën hypostaseerde.
Zoo komt Kant er toe Plato\'s idealisme te kenschetsen als een
mystiek, dogmatisch idealisme dat uit de philosophie verbannen
moet worden en eveneens om Plato\'s ethiek „schwärmerischquot; te
noemen.
13.nbsp;Tegenover Plato, het hoofd der noölogisten, stelt Kant
Aristoteles als hoofd der empiristen. Hoewel Aristoteles slechts
in zijn kennispsychologie empirist genoemd kan worden (Kant
wijst ook op het inconsequente van zijn empirisme), blijkt juist
hieruit de groote tegenstelling tusschen Plato en Aristoteles.
Sinds Aristoteles, den vader der analytische logica, heeft de logica
volgens Kant aan inhoud niets gewonnen. Hoewel Kant haar nog
onderwijst, heeft zij haar beteekenis verloren, sinds Kant uitschakelt
een logica, die zich niet op het object zou betrekken.
In de kategorieën van Aristoteles vindt Kant eenige modi der
zuivere zinnelijkheid en een empirische, terwijl hij echte verstand-
begrippen mist. Dat Aristoteles de hoofdbegrippen der zinnelijk-
heid van die van het verstand niet onderscheidde, moest Kant
tot zijn ongunstig oordeel leiden. Bovendien is de basis, het principe
van Aristoteles\' kategorieënleer fundamenteel verschillend van die
van Kant. Kategorie heeft voor beide een gansch andere beteekenis.
De Aristotelische ethiek, volgens welke de deugd tusschen tv^ree
ondeugden in staat, noemt Kant volstrekt onhoudbaar.
14.nbsp;Kants beschouwing der Scepsis is wel eenigszins onklaar.
Zoo maakt hij niet duidelijk het verschil tusschen de aanhangers
van Pyrrho en de Academici en ook is het door Kant gemaakte
onderscheid tusschen Pyrrho en andere Sceptici onhoudbaar.
Veel vertrouwdheid met Sextus hebben wij dan ook niet kunnen
ontdekken.
15.nbsp;Terwijl Kant in de beide dictaten over de gesch. der phil.
Democritus zelf niet noemt, blijkt uit zijn uitvoerige bespreking
van Epicurus\' natuurphilosophie, dat hij in dit opzicht tusschen
Democritus en Epicurus geen onderscheid ziet.
Verder blijkt uit Kants\' beschouwing der Epicureërs als de
beste natuurphilosophen onder alle denkers van Griekenland, dat
hij niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit, dat Epi-
curus\' natuurphilosophie geheel bepaald wordt door zijn ethiek.
Wij zouden dien lof eerder aan Democritus willen geven, die
principieel vasthield aan het natuurwetenschappelijk ideaal om de
wereld als een door strenge wetten van causale noodwendigheid
beheerscht systeem op te vatten.
De overeenkomst, die Kant meent te zien tusschen zijn systeem
en de theorie van Lucretius, of diens voorgangers, van Epicurus,
Leucippus en Democritus, moeten wij op de aangegeven gronden
in twijfel trekken.
Ten slotte valt ook Kants interpretatie van het Epicureische
begrip nQÓXrjxpig moeilijk te rijmen met het zoo geroemde conse-
quente sensualisme van Epicurus, terwijl zij evenmin in overeen-
stemming is met hetgeen de Stoa onder dit begrip verstond.
Bij Kants beschouwing van Epicurus\' natuurphilosophie valt
sterk op, hoe de waardeering gelijken tred houdt met Kants eigen
ontwikkelingsgang. Voor de juistheid van Epicurus\' uitsluiting
van het hoven-natuurlijke uit de natuurphilosophie kon Kant
eerst oog krijgen, toen hij zelf de noodwendigheid om de cultuur-
gebieden te begrenzen inzag.
16.nbsp;Breedvoerig worden besproken en vergeleken de zede-
systemen der Ouden, van het Epicureische en Stoische ideaal.
Bij Kants beoordeeling van de ethiek der Stoa en van Epicurus
zou men het probleem op kunnen werpen naar de innerlijke ver-
houding van Kant tot die beide. Epicurus\' theorie acht hij in den
grond verkeerd, toch wordt Epicurus gerechtvaardigd, in zooverre
deze theorie toch niet tot een verkeerde practijk leidde.
De Stoa stelt op het ideaal van den wijze, schept de zedewetten
-ocr page 140-uit de alleen wetgevende en gebiedende rede, doch in de practijk
vervaalt hun hoog principe.
Tegenover die beide komt dus Kant te staan,^ als één die wil
verbinden het: sustine et abstine met het steeds vroolijke hart in
den zin van Epicurus, d. w. z.: geen verslapping van den eisch,
die ons gesteld wordt, mag worden toegestaan en met een opgewekt
gemoed moeten wij den strijd tegemoet gaan.
om geciteerde plaatsen gemakkelijk
in andere uitgaven op te slaan.
BU.
1—189
189—197
197—219
219-371
371—389
389-^27
427—439
439—475
475—485
485—501
501—517
1—15
15—29
29—39
39—49
49—67
69—173
173—243
243—301
301—317
317—329
329—391
391—401
401-437
437-^3
443-^61
461—469
Die falsche Spitzfindigkeit . ,
Der e. m. Beweisgr. d. Daseins
Unters, ü. d. Deutlichkeit . .
Beob. ü .d. Gef. des Schönen
Vers. ü. d. Krankh. d. Kopfes
Naschr. v. Einr. d. Vorl. . .
Träume e. Geistersehers . .
V. d. e. Grunde des Untersch,
de mundi sensibilis etc. . . .
Rez. V. Moscatis Schrift . .
V. D. Versch. Rassen der Menschen........1775
Aufs, das Philantropin betr............ 1776/7
CASSIRER EDITIE.
Deel I.
Anno
Gedanken v. d. wahren Schätzung.............1747
Untersuchung d. Frage..............1754
Die Frage, ob die Erde veralte..........1754
Allgem. Nat. Gesch. u. Th. d. Himm.......1755
Medit. quarundam de igne............1755
Princ. pr. cogn. metaph. nova dil..........1755
v. d. Urs. d. Erderschütterungen..........1756
Gesch. u. Naturbeschr. d. m. Vorf. d. Erdb.....1756
Fortges. Betr...................1756
Metaph. c. geom^ i. us. in phil. nat.........1756
Neue Anm. z. Erl. d. Th. d. Winde........1756
Deel II.
Entw. u. Ank. e. coli, der phys. Geogr.......1757
Neuer Lehrbegr. der Bew. u. Ruhe........1758
Vers. e. Btr. ü. d. Optimismus..........1759
Ged. b. d. fr. Abi. d. Herrn J. F. v. Funk ....nbsp;1760
..........1762
..........1763
..........1764
..........1764
...........1765
..........1766
...........1768
..........1770
..........1771
Zie pag. 1 noot 6).
-ocr page 142-Deel III.
Blz.nbsp;Anno
1—572nbsp;Kritik d. reinen Vernunft.............1787
Deel IV.
1—141nbsp;Prol. z. e. j. k. Metaph..............1783
141—149nbsp;Rez. v. Schulz\' Vers................1783
149—167nbsp;Id. z. e. allg. Gesch................1784
167—177nbsp;Beantw. d. Frage: W. i. Aufkl?..........1784
177—201nbsp;Rez. v. Herders Ideen..............1785
201—211nbsp;Ue. d. Vulkane im Monde............1785
211—223nbsp;V. d. Unrechtm. d. Büchernachdr.........1785
223—241nbsp;Best. d. Begriffs e. Menschenrasse.........1785
241—325nbsp;Gründl, z. Metaph. d. Sitten...........1785
325—343nbsp;Mutm. Anfang d. Menschengesch..........1786
343—349nbsp;Rez. v. G. Hufelands Versuch...........1786
349—367nbsp;Was heiszt: sich im Denken orientieren?......1786
367—479nbsp;Metaph. Anfangsgr. d. Natururs..........1786
47^-487nbsp;Bemerk, z. Jakobs Prüfung............1786
487—517nbsp;Ue. d. Gebr. teleologischer Prinz..........1788
617—529nbsp;7 kleine Aufsätze .............. 1788/1791
Deel V.
1—177nbsp;Kritik d. praktischen Vernunft...........1788
177—233nbsp;Erste Einl. d. Krit. d. Urteilskraft........ 1789/90
233—569nbsp;Kritik d. Urteilskraft...............1793
Deel VI.
1—72nbsp;Ueber eine Entdeckung..............1790
72—118nbsp;JoH. Schulz\' Rez.................1790
118—139nbsp;Ueber das Miszlingen...............1791
139—354nbsp;Die Religion innerh. d. Grenzen..........1794
354^399nbsp;Ueb. d. Gemeinspr.: Das mag i. d. Theor. etz. . . .nbsp;1793
399—409nbsp;Etwas ü. d. Einfl. d. Mondes............1794
409—425nbsp;Das Ende aller Dinge ..............1794
425—475nbsp;Zum ewigen Friede................1795
475—496nbsp;V. e. neuerd. erh. vorn. Ton............1796
496—500nbsp;Ausgleich eines Streites..............1796
500—513nbsp;Verk. Traktats z. ew. Frieden...........1796
Deel VII.
1—311nbsp;Metaphys. d. Sitten ...............1797
311—433nbsp;Streit d. Fakultäten ...............1798
-ocr page 143-Deel VIIL
bli.nbsp;Anno
1-229nbsp;Anthropologie............... 1800 (1798)
229nbsp;Vorrede z. Jachmanns Prüfung ..........1800
229—233nbsp;Nachschr. z. Mielckes Wörterbuch ........1800
233—323nbsp;Preisschr. ü. d. Fortschr. d. Metaph..... 1804 (1793)
323-453nbsp;Vorl. ü. Logik..................1800
453—509nbsp;Vorl. ü. Paedagogik................1803
509—517nbsp;Oeffentliche Erklärungen........... 1790/1801
Deel IX.
Brieven uit de jaren: tot 1789.
Deel X.
Brieven uit de jaren 1790—1803.
AKADEMIE-AUSGABE.
14.nbsp;i_6I Reflex, z. Mathematik.
63—537 Id. z. Physik u. Chemie.
539—635nbsp;Id. z. phys. Geographie.
636—637nbsp;Nachträge.
15.nbsp;3—54nbsp;Erl. z. Psych. Empir.
55—654nbsp;Reflex, z. Anthropologie.
655—899nbsp;Entw. z. CoIIeg. Anthropologie 1770/80.
901—935nbsp;Entw. z. einer Opponenten-Rede.
937—980nbsp;Medicin.
16.nbsp;3—75nbsp;Einl. i. d. Vernunftlehre.
76—775nbsp;Der erste Hauptteil: v. d. gelehrten Erkenntnis.
776—813nbsp;Der andere Hauptteil: v. d. Lehrart der gel. Erk.
814—864nbsp;Der dritte Hauptteü: v. d. gel. Vortsage.
865—872nbsp;Der vierte Hauptteil: v. d. Charakter eines Gelehrten.
L. POELITZ.
Vorl. ü. Metaphysik.
DU PREL.
Vorl. ü. Psychologie.
P. MENZER.
Vorl. ü. Ethik. 1780/2.nbsp;^
Pag. 11 noot 2. 7.68 moet zijn 769.
12 „ 2. Prop. III. 11. 20 moet zijn III. 11. 19.
„ 15. Cic. d. Nat., D. 22. 60 moet zijn I. 22. 60.
15nbsp;noot 1. D. L. II moet zijn II, 25.
„ 15 „ 3. 1838 moet zijn 1831.
16nbsp;„ 2. D. L. I moet zijn I. 36.
17nbsp;„ 1. Ac. IV 59 moet zijn Ac. pr. II. 18. 59.
id. 98 moet zijn Ac. pr. II. 31. 98.
17 „ 2. EÏoiv moet zijn eïoiv).
29. Als Kant VI 488 van den „Neuplatonikerquot; spreekt,
heeft hij op het oog den platoniseerenden gevoels-
philosoof uit zijn dagen. IV 362 nt. worden de
„Neuplatonikerquot; ter sprake gebracht, „die zich
eclectici noemden, omdat zij hun eigen grillen in
oudere autoren wisten te vinden, wanneer ze die
van te voren er in gelegd hadden.quot; Duidelijk komt
hier — dunkt ons — niet uit, of Kant hier op
het oog heeft de Neo-Platonici als Plotinus c. s.,
of eerder een man als Plutarchus. VI488 en IV 362
noot doen dus aan onze uitspraak geen afbreuk.
32.nbsp;sollicitatus moet zijn sollicitus.
33.nbsp;D. L. I moet zijn I. 25.
Pamphilus moet zijn Pamphile.
38.nbsp;oT 6\' moet zijn ot d\\
39.nbsp;Cic. de Nat. D. moet zijn Cic. Tusc. Disp.
„ 40. luna moet zijn lunae.
41. Plac. 3. 13. 1 (Dox. 387) moet zijn Plac. 3. 13. 2.
(Dox. 378).
XQÓxov moet zijn rgoxov.
lunam stellas moet zijn lunam, stellas.nbsp;,
quae moet zijn quae quum.
ea moet zijn eadem.
-ocr page 146-Pag. 42. iudicat moet zijn iudicet.
„ 42. Svfinavta moet zijn SvfinavxA..
„ 44. fxévovxd moet zijn ^lévovxd.
„ 45. D. L. 2 moet zijn D. L. II. 6.
„ 46. XETixóxaxov moet zijn Xenxóxaxóv.
„ 48. èxe^ moet zijn alxia.
XofXEv moet zijn ïdjuEv.
Ac. pr. 2. 10. 34 moet zijn 10. 32
abstruserat moet zijn abstruserit.
„ 49. Eur. Hec. 81 moet zijn 814.
„ 52. scire se nihil scire moet zijn scire se nihil se scire.
„ 67. quod ad virtutem moet zijn 6.70: quod etz.
evxeXek} moet zijn evxeXeio.
„ 58. autt moet zijn auct.
„ 83. de fato 102.23 moet zijn de fato 10. 23.
paululum moet zijn paullulum.
„ 91. paullum moet zijn paulum.
„ 92. perpaulum moet zijn perpaullum.
Domocritus moet zijn Democritus.
„ 97. nominavit moet zijn nominarat.
„ 101. hic manebis moet zijn hic bene manebis.
istiua moet zijn istius.
„ 106. deseruit moet zijn deservit.
disputatonem moet zijn disputationem.
damno moet zijn damno.quot;
„ 110 noot 4. Dial. 8 moet zijn Dial. VII.
summum, moet zijn summum.
„ 121. philosophieën moet zijn philosophen.
■M
■ jS
IK
■ ■
. 1 ■ • ■ •- - ■ ■ y - ; gt; ■
- ______
: - r:
v: VI
m^ms^
\'■ra
. , .. .. ..V\'i«
In de uitspraak: „Kants Citate sind bekanntlich
nirgends genauquot; (Ak. 8.472) maakt H. Maier zieh
aan overdrijving schuldig.
II.
Kants „Vorlesungen über Metaphysikquot; (uitgave
Pölitz) dateeren in geen geval uit Kants kritischen
tijd, zooals Pölitz en Du Prel aannemen.
III.
Schopenhauer toont in zijn „Die Welt als Wille
und Vorstellungquot; (Anhang le Dl.) de beteekenis van
Kants transcendentale methode niet begrepen te hebben.
IV.
Messer\'s bezv^^aren tegen Kants kategorischen Im-
peratief (Ethik p. 64/6) zijn niet steekhoudend.
Messer\'s ethiek kent eigenlijk geen zedelijken eisch
en heeft tot ideaal den „feingebildetenquot; man.
De wijze, waarop Windelband Kants postulaten-
leer uiteenzet (Gesch. d. neuer. Phil. ^ II 132), is niet
geheel juist.nbsp;^^^
Dat de zondigheid des menschen het voldoen aan
de zedewet onmogelijk maakt, heeft Kant niet diep
genoeg beseft.
VIII.
De door Kohnstamm (Schepper en Schepping I.
9/10) getrokken consequenties uit het identificeeren
van Denken en Zijn vloeien daar niet uit voort.
IX.
Tusschen de Eleaten en Heraclitus bestaat niet een
dergelijke tegenstelling als waarvan Kohnstamm (1. c.
p. 316) spreekt.
X.
xaTaXt]7iTóv (Eur. Hipp. 1346) hebben wij met
Matthia te behouden en te expliceeren in actieven zin.
XI.
Eur. Bacch. 506 is de lezing der codd., behalve de
verandering van ov§\' in ovd\', te behouden.
XII.
De meening, dat \'Emoiiaiog beteekent: voor den
komenden dag, is juist.
XIII.
De vier-jarige gymnasiale afdeeling van het Lyceum
is voor den gemiddelden leerling te zwaar.
XIV.
Een voor ons land te groot aantal onderwijsinrich-
tingen leidt op voor de Universiteit.
j
M u
-ocr page 151- -ocr page 152-l^i^^Itf\'üfe^\'^tS^-
Ü
i : /y- \'^iy \' -f,\' -, -: \' \' ■ . ■
y,-T»-,nbsp;S«,-------
.......
-im\'.
.-y.
ymm
•1\'
yr:
■