-ocr page 1-

NEPHELOMETRISCHE
BLOEDVETBEPALINGEN BIJ LIJDERS
AAN SUIKERZIEKTE

W» PORTHEINE

Diss.
Utrecht

19 27^

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-

:

r

illliSlÄÄite^

-ocr page 3-

4 M

\'4 %nbsp;»•

\\ \'V,

■i^-i-f i

\' • r.

A

iVl

-ocr page 4- -ocr page 5-

NEPHELOMETRISCHE BLOEDVETBEPALINGEN
BIJ LIJDERS AAN SUIKERZIEKTE.

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3514

.T H 0

-ocr page 7-

NEPHELOMETRISCHE
BLOEDVETBEPALINGEN BIJ LIJDERS
AAN SUIKERZIEKTE

PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Dr. A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GODGELEERD-
HEID VOLGENS HET BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VER-
DEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP
DINSDAG 5 JULI 1927, DES
NAMIDDAGS 3 UUR, DOOR

WILLEM PORTHEINE

GEBOREN TE ZUTPHEN

DRUKKERII ZUIDAM — UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

?Mmm itu wÉmmmmomM-

Wï^mm^\'i: HkA -

/ ■ ■ - ^ : ■ fi/YA\'^ ) manbsp;M:rr

if:.,

.\'I-v.:

■y j ■ „■ ■■ • .. ■ : :. • ■
I«; -nbsp;\' . r-H r-
. --j ■

-ocr page 9-

AAN MIJN VROUW
en

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

3 -

•f«\' ..

Ë

m

pj

: , .rf.

.; Jäi

-y

■ -

m

m-

gt;1

r \'

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij eea
genoegen U hoogleeraren en lectoren in de geneeskundige en
philosopische faculteit der Universiteit te Utrecht hier mijn
dank te kunnen betuigen voor het genoten onderwijs.

In \'t bijzonder U Hooggeleerde Hijmans van den Bergh.
Hooggeachte promotor, geldt mijn erkentelijkheid. Het on-
derdeel van de medische wetenschap, dat doqr U wordt
onderwezen, heeft mij steeds het meest geboeid. Uw belang-
stelling en goede raadgevingen en de groote welwillendheid,
waarmede ge mij tegemoet zijt gekomen, hebben mij zeer aan
U verplicht.

Zonder Uw hulp en aansporingen Zeergeleerde van Wely
ware dit proefschrift nimmer voltooid. Uw interesse voor dit
onderwerp was de reden, dat ik dit ter hand nam. Uw groote
liefde voor ons vak, die ge ook Uw medewerkers weet in te
boezemen en Uw scherpe klinische blik maken U tot een
onvergetelijk leermeester. De beide jaren, waarin ik onder
Uw leiding heb gewerkt, reken ik onder de beste van mijn
leven.

Voor veel goeden raad op scheikundig gebied en voor
nauwkeurige zorgen aan de chemicaliën besteed, ben ik U
Zeergeleerde Schirm ten zeerste dankbaar.

Waarde Berkhout, ge hebt in den tijd, waarin we samen
assistent waren, steeds met warme belangstelling medege-
leefd in dit werk. Onze dagelijksche omgang destijds is de
grondslag geweest van een hechte en blijvende vriendschap.

Bij een onderwerp als dit, waarbij veel laboratoriumwerk
te verrichten valt, was Uw hulp hooggeachte Mej. Fontane,
onmisbaar. Uw ijver en toewijding zijn mij tot grooten steun
geweest.

-ocr page 12-

.\'/.h.- : \'

Hm.nbsp;\'nbsp;«rüftï -^wr n-^fnotiov V\'H quot;jtfl

niquot;:;«nbsp;fHyVJlfï\' • t\'liyir::.-;nbsp;\\?ïgt;nbsp;5d\')S.gt;f\'r-»«olit\'q\\;

. »■r\'fKW-\'î.tjfc.ftq • !IVgt;\': \'Î VO quot;TV\' V.ooy \'»4/jUÏ»|MI

L\'■.lt;quot;\'44;;Wri-\'-ót\'.r-juii ïbbg ...\'iojomoïq 3J£fquot;j6»jffHgt;lt;?H
Th::;; .V ï j
nbsp;-..\'u .cj^tixi •^Kfl\'.; »slvtfbt-jh

-.rafebd \'viJ\' -bifeodl!?; j..j3.\'»m .quot;»dnbsp;iïr,3rf .nyc-wtMbito

.\'-.\'\'uïü-p-.\'U\' . \'.vis\',nbsp;fi.^ ai^fvi\'/sj^\'ónn obaoß ne ^n\'êhfi^.

..nbsp;IT

■ .bïvvr-v/ quot; ir/\'-auogi\'rujr r::; vrO i:-;-\'\'quot; ■

vto;-- ;:,nbsp;...\'-i ïuinbsp;Ci /::•:•;:-•: ;

o; :nbsp;}\' \' C -vï;nbsp;tf-.---. -»^jnt

iïnbsp;^ .-•■;;•!,...nbsp;-^C : r: ^ \' \'

■^-..■t ■ ■ \'Jnbsp;\'Virr.xùj Ir ■nbsp;• ,

^ ■ .ir:^-!-\'- r -\'-r-i fj.nbsp;. : .^\'.f?

n\'iroo-; ^v ; ■ .1 r. vnbsp;. i; r\' quot;u\'Mui^ïf^fÉ^.!^^*^^

bh \' v^.fbjj-jb !;rï!M.\'r:iv n^^\'W\'i;quot;-::..-.;.\'\'nbsp;ui\' sife /H\'bilWl

\'-M-iV ..b)T\'ivi;jlt;j r-i Jf!, ■nbsp;vvgt;v Ho.j«««ts^OTÏÏg. ;

, •nbsp;* \' ,

-ocr page 13-

INLEIDING.

Als men zich een inzicht wenscht te vormen in de inter-
mediaire stofwisseling van het vet en de daarmede verwante
stoffen, dan is een onderzoek van het bloed naar het gehalte
hieraan wel het meest aangewezen.

Vooral voor waarnemingen aan het ziekbed is dit tegen-
woordig, nu het bloedonderzoek in de kliniek zoo\'n groote
plaats inneemt, zeer voor de hand liggend.

Het spreekt vanzelf, dat in de physiologische literatuur
reeds jaren geleden waarnemingen in dit opzicht zijn vast-
gelegd; ook van pathologisch-anatomische zijde zijn reeds
vroeger veel gegevens bijeengebracht.

Pas met de nieuwere methodes, die quantitatieve bepalin-
gen in betrekkelijk geringe hoeveelheden bloed mogelijk
maken, is men in staat zich een oordeel te vormen over de
kleinere variaties in het gehalte van het bloed aan deze
stoffen.

Het is algemeen bekend, dat bij lijders aan suikerziekte
soms groote hoeveelheden vet in het bloed worden aange-
troffen.

Nu het door inspuitingen met insuline mogelijk is bij deze
lijders, ook bij hen die ernstig ziek zijn, de stofwisseling in
hooge mate op normale wijze te doen verloopen, leek het ons

1

-ocr page 14-

van belang bij deze behandeling, het vetgehalte van het bloed
na te gaan. En met dit doel is dit onderzoek ook begonnen.

De indeeling van de stof is nu de volgende: in het eerste
hoofdstuk wordt de literatuur behandeld over de „vetstoffenquot;
in het bloed in \'t algemeen en bij diabetes.

Het tweede hoofdstuk bevat een bespreking van de ge-
volgde methodiek, terwijl in het derde hoofdstuk een aantal
eigen waarnemingen zijn beschreven.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK 1.

DE LITERATUUR.

§ 1. Chemische gegevens.

De opvattingen, die in den loop der jaren over de „vetstof-
fenquot; in het bloed hebben geheerscht, hangen ten nauwste
samen met de werkwijze, die door de verschillende onder-
zoekers werd toegepast.

Het was reeds lang bekend, dat door eenvoudig uitschud-
den met aether vele, in aether oplosbare, stoffen in het
serum of het bloed achterblijven. Daarom worden steeds
extractie-methodes toegepast; dikwijls de oude methode van
Hoppe Seyler, welke hierin bestaat, dat serum met
overmaat van alcohol wordt vermengd. Na 24 uur wordt af-
gefiltreerd en het residu daarna gedurende 24 uur met aether
in het toestel van Soxhlet geextraheerd. Dikwijls extraheert
men het gedroogde en gepulveriseerde bloed.

Er zijn nu in de literatuur een groot aantal onderzoekingen
te vinden naar de chemische eigenschappen van de in
aether oplosbare stoffen, die op dergelijke wijze uit bloed of
serum zijn geïsoleerd.

Reeds in oudere publicaties is men zich volkomen bewust,
dat dit allerminst uitsluitend vet is.\'). Men had er choleste-

W. Cohnstein en H. Michaelis. Pflüger\'s Archiv, deel 65,
1897, bl. 473^491.

-ocr page 16-

rine, cholesterine-esters, vetzuren en verder stikstof volgens
K j e 1 d a h 1 en na verassching phosphor in kunnen aan-
toonen.

Een artikel van W. Klein en L, D i n k i n^) geeft een
goed overzicht van de moeilijkheden, die men op dit gebied
ontmoet.

Bespreken wij in het kort de verschillende stoffen:

1, Cholesterine.

De juiste chemische samenstelling van deze stof is tot
dusver nog niet geheel bekend; zij komt voor in galsteenen
en in de gal, in de huid-talk en in het wolvet en verder in alle
organen, vooral in het zenuwweefsel

Cholesterine heeft de eigenschappen van een alcohol. De
OH groep kan zich met de zuurgroep van vetzuren e.d. ver-
binden tot esters.

Op twee verschillende wijzen wordt nu Cholesterine

chemisch aangetoond:

1.nbsp;door kleurreacties met sterk zwavelzuur; de meest ge-

\' bruikelijke is wel de z.g. reactie van Liebermann-

B u r c h a r d: aan een oplossing van de stof in chloro-
form wordt azijnzuur-anhydride en een weinig sterk
H2 SOi toegevoegd. Er ontstaat dan een intensief
groene kleur.

2.nbsp;door de eigenschap van Cholesterine om zich in alcoho-
lisch
milieu met digitonine, een saponine uit het vinger-
hoedskruid, tot een, onoplosbaar complex te verbin-

1) W. Klein en L. Dinkin. Zeitschrift für physiologische Chemie.

deél 92, 1914, bl. 302-330.

-ocr page 17-

den.^). Op beide manieren nu is Cholesterine in het
aether-extract aantoonbaar.

2. Cholesterine-ester.

Lost men een hoeveelheid aether-extract in weinig warme
alcohol op en laat men deze oplossing eenigen tijd bij kamer-
temperatuur staan, dan scheidt zich een kristallijn neerslag
af, dat volgens K. Hürth Ie-) uit cholesterine-ester be-
staat.

Cholesterine-esters geven wel de kleurreacties met H2 SO-i
van het vrije Cholesterine, doch verbinden zich niet met
digitonine. Deze verbinding toch geschiedt met de vrije
hydroxyl-groep van het Cholesterine en deze is bij de esters
reeds door de vetzuurrest in beslag genomen.

Cholesterine-esters kunnen gesplitst worden in Cholesterine
en vetzuur door langdurig koken met alkali in alcoholisch
milieu. Het vetzuur verbindt zich dan met de loog tot zeep.
Dit verzeepen nu van de cholesterine-esters duurt veel langer
en gaat veel moeilijker dan van neutraalvet.®).

Ook op de volgende wijze dus kan men de aanwezigheid
van cholesterine-esters in het aether-extract aantoonen:

In een alcoholische oplossing van een bepaalde hoeveelheid
aether-extract slaat men het vrije Cholesterine met digitonine
neer; in het fikraat is dan de cholesterine-ester overgegaan,
welke men daarin kan aantoonen:

A. Windaus. Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft,
deel 42, 1909, biz. 238.

-) K. Hürthle. Zeitschr. für physiologische Chemie, deel 21,
1895/6 bl. 331.

quot;) Th. E. H. Thaysen. Biochemische Zeitschr, deel 62, 1914,
blz. 89-114.

-ocr page 18-

1.nbsp;met de kleurreacties;

2.nbsp;door neer te slaan met digitonine na verzeepen.

3.nbsp;Vetzuren.

De aanwezigheid van vetzuren in het aether-extract is
gemakkelijk aan te toonen. Verwarmt men een bepaalde hoe-
veelheid aether-extract met een waterige oplossing van
Na OH, dan wordt zeep gevormd. Deze zeep is aan te toonen
door uitzouten, of door het neerslag, dat ontstaat bij toevoe-
ging van Ca of Ba zouten; of wel door de troebeling, die
optreedt bij aanzuren. Deze troebeling wordt veroorzaakt
door de vetzuren, die op deze wijze uit de zeep worden vrij
gemaakt. Door uitschudden met aether wordt de oplossing
dan weer helder.

Een vraag is nu in welke verbindingen deze vetzuren in
het aether-extract voorkomen.

Zooals boven reeds opgemerkt, ten deele in verbinding
met cholesterine als cholesterine-ester. Een groot gedeelte is
echter ongetwijfeld in phosphor-houdende complexen z.g.
lecithine in het extract aanwezig.

4.nbsp;Lecithine.

De formule, die men voor deze stof in het leerboek van
Hammarsten b.v. vindt opgegeven is de volgende:

CH2 — O — vetzuurrest

CH — O — vetzuurrest

CH2 - Ov^

OH-^ PO

N^(CH3)3

^OH

een ingewikkelde verbinding dus van vetzuren, glycerine,
phosphorzuur en choline.

-ocr page 19-

Een wijze om deze stof uit het aether-extract te isoleeren
bestaat hierin, dat men een geconcentreerde oplossing in
aether met overmaat van aceton vermengt. Lecithine slaat
dan neer.

In het reeds genoemde artikel van W. Klein en L.
D i n k i n vindt men nu, dat in dit neerslag veel minder P.
wordt gevonden dan met de bovenstaande formule overeen-
komt. Ook is de verhouding van stikstof tot phosphor geheel
anders: er is naar rato te veel N. in het neerslag.

Dit kan nu ten deele berusten op het feit, dat andere N.
houdende stoffen mede worden neergeslagen, of ook wel,
doordat P. houdende stoffen in oplossing blijven. Vooral door
M. Kumagava en K. Suto is hierop gewezen.\').

Doch men heeft evenzeer het recht te betwijfelen of het
2.g. lecithine, dat in bloed en serum voorkomt, wel aan boven-
staande formule beantwoord. Ongetwijfeld ook heeft men hier
te doen met een mengsel van verschillende stoffen.

In zijn artikelen heeft W. R. B 1 o o rquot;-^) de gewoonte om
de hoeveelheid lecithine in een extract te berekenen naar de
hoeveelheid P., die kon worden aangetoond; daarbij uit-
gaande van de bovengenoemde formule, waarin dan als
vetzuren, oliezuur en stearine-zuur worden aangenomen.

Om de bovengenoemde redenen nu prefereeren verschil-
lende onderzoekers in hun publicaties uitsluitend het phos-
phor-gehalte van het aether-extract op te geven zonder ver-
dere berekening, b.v. J. Feigl.^).

\') M. Kumagava en K. Suto. Biochemische Zeitschrift, deel 8
1908, blz. 212.

quot;) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 22, 1915.
J. Feigl. Biochemische Zeitschrift, deel 90, 1918, blz. 173.

-ocr page 20-

Lecithine en andere dergehjke stoffen vormen in water
gemakkelijk colloidale oplossingen.

Zij zijn zeer toegankelijk voor chemische veranderingen,
splitsen zich reeds bij kortstondig koken met alkaH. Het is
daarom zeer de vraag of men deze stoffen kan extraheeren
zonder dat er splitsingen optreden.

Het is nu moeilijk om uit te maken, op welke wijze de
overige vetzuren in het bloed voorkomen. In z.g. lipaemisch
bloed en ook in het troebele serum na resorptie van vet zeker
gedeeltelijk als neutraalvet d.w.z. als verbindingen van 1 mol.
glycerine met 3 mol. vetzuur.

De vraag is echter of er inderdaad neutraalvet voorkomt
in het heldere plasma van hongerende individuen. E.
Letsche^) b.v. betwijfelt dit sterk. In zijn vroegere arti-
kelen neemt W. R. B 1 o o r aan, dat de vetzuren, die hij bij
zijn berekeningen niet kon verantwoorden als cholesterine-
esters of lecithine, in den vorm van neutraalvet voorkwamen.
In een latere publicatie^) echter, geeft hij als zijn meening
aan, dat deze vetzuren in overigens nog onbekende verbin-
dingen met eiwit voorkomen.

Een klein gedeelte schijnt verder in den vorm van vrij
vetzuur of zeep aanwezig te zijn.

Zooals dus blijkt, heeft men allerminst het recht het aether-
.extract te bestempelen met den naam van vet, integendeel.

W. R. Bloor^) zegt dan ook, dat in het aether-extract

1)nbsp;E. Let sehe. Zeitschrift für physiologische Chemie, deel 53, 1907,
blz. 31.

2)nbsp;W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921,.
blz. 201.

3)nbsp;W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 59, 1924,
blz. 543.

-ocr page 21-

voorkomt „probably also some fat, though the presence of
it never has been actually demonstratedquot; en verder „Since
no method has been found by which the fat can be separated
out alonequot;.

Als de vetzuren, die in dierlijk vet voorkomen, vindt men
meestal opgegeven: stearinezuur, palmitinezuur en oliezuur.

Het zijn alle vetzuren van de aliphatische reeks. Stearine-
zuur en oliezuur hebben 18- palmitinezuur 16 koolstofatomen.

Oliezuur is een z.g. onverzadigd vetzuur; vertoont één
dubbele binding.

De formules zijn:

Stearinezuurnbsp;CH3 . (CHjj.e COOH.

Palmitinezuurnbsp;CH3 . (CHa)^ COOH.

Oliezuur CH3. {CH^h . CH = CH, (CH^)^ COOH .

Voor deze stoffen bestaat wel de regel, dat het smeltpunt
des te hooger is hoe grooter het aantal koolstofatomen is,
terwijl de onverzadigde vetzuren een veel lager smeltpunt
hebben.

Zoo vindt men als smeltpunten voor deze stoffen aan-
gegeven:

voor stearinezuurnbsp;68.2°

voor palmitinezuurnbsp;61. °

voor oliezuurnbsp;14. °

De onverzadigde vetzuren zijn op de plaats van de dub-
bele binding gemakkelijker toegankelijk voor oxydatie, vol-
gens den regel, dat de oxydatie daar aangrijpt, waar zij reeds
is begonnen; bovendien vertoonen zij additievermogen voor
J. en Br., zoodat de hoeveelheid J., die door een mengsel van
vetzuren kan worden geabsorbeerd, een maat is voor het
voorkomen van dubbele bindingen, (z.g. joodgetal).

-ocr page 22-

W. R. B I b O r^) nu heeft in het serum zuren kunnen aan-
toonen, deels met minder koolstof-atomen dan de bovenge-
noemde drie, deels met twee en meer dubbele bindingen. In
zeer gespecialiseerde chemische onderzoekingen tracht hij na
te gaan of deze stoffen als lecithine, dan wel als cholesterine-
ester voorkomen.

P. A. L e V e n e en H. S. S i m m s~) hebben in lecithine,
uit de lever geïsoleerd, vetzuren met zelfs vier dubbele bin-
dingen kunnen aantoonen.

De hypothese, die door de verschillende schrijvers op
grond van dergelijke onderzoekingen wordt ondersteund is
deze, dat de vetzuren in den vorm van lecithine in de lever
desaturatie ondergaan, zoodat daarna verdere oxydatie zoo-
veel te gemakkelijker plaats vindt.

In het algemeen is „lecithinequot; de vorm, waarin vetzuur
voor omzettingen toegankelijk wordt ,terwijl neutraalvet meer
als inactieve reservestof is te beschouwen.

Het gevolg is dus, dat de bloedvetzuren een zeer hetero-
geen mengsel voorstellen. Evenals de vetzuren uit de lever
zijn zij veel gemakkelijker te oxydeeren dan vetzuren uit ge-
woon vetweefsel bereid.

Ook voor het Cholesterine vindt men dergelijke verhou-
dingen, die pas beter bekend zijn geworden, toen men de
verschillende quantitatieve methodes met elkaar ging ver-
gelijken\'\'). Verschillen in uitkomsten moesten wel worden

1)nbsp;W. R. Blo or. The Journal of biological chemistry, deel 59, 1924,
hlz. 543.

2)nbsp;P. A. Lev ene en H. S. S i m m s. The journal of biological
chemistry, deel 51, 1922, blz. 285.

3)nbsp;J. H. Müller. The journal of biological chemistry, deel 25,
1916. blz. 549.

G. Luden, ibidem, deel 27, 1916, blz. 273.

-ocr page 23-

•geweten aan verschillende modificaties van het cholesterine
in het bloed, daar de quantitatieve methodes voor zuiver
handelscholesterine volkomen gelijkwaardig bleken.

J. Lifschütz\') heeft in verschillende mededeelingen
geschreven over oxydatieproducten van cholesterine, terwijl
hij de meening is toegedaan, dat er verband bestaat tusschen
oliezuur, cholesterine en galzuren.

Het is inderdaad zeer begrijpelijk, dat in het bloed veel
van deze stoffen op weg van oxydatie worden aangetroffen.

Men hoeft daartoe niet te veronderstellen, dat deze oxy-
datie in het bloed plaats heeft. Het is immers zeer goed mo-
gelijk, dat stoffen, die elders, b.v. in de lever een begin van
oxydatie hebben ondergaan, door het bloed worden ver-
voerd naar de plaats, waar de definitieve verbranding zal
worden voltooid.

§ 2. Physisch\'chemische gegevens.

Wanneer men 5 cc van een 0.1 quot;/oo oplossing van choleste-
rine in alcohol, uitgiet in b.v. 50 cc water en daarna wat zuur
toevoegt, dan ontstaat een sterk troebele vloeistof. Het is nu
wat vreemd, dat nuchter-serum met ongeveer een 200-voudig
gehalte aan cholesterine volkomen helder is. Men kan zich
dat alleen verklaren door aan te nemen ,dat het cholesterine
in zeer fijn verdeelden colloidalen toestand voorkomt; som-
migen nemen aan in losse verbinding met de eiwitten van het
serum; latere opvattingen zijn, dat het serumeiwit als
„Schützkolloidquot; optreedt.

Merkwaardige gegevens hierover zijn gepubliceerd door

J. Li f schütz. Zeitschrift für physiologische chemie, deel 58,
1908/9, blz. 175. .
J. Li f schütz. Biochemische Zeitschrift, deel 62. 1914. blz. 219.

-ocr page 24-

H. H a n d O V s k y.^). Hij vergeleek met elkaar de hoeveel-
heid cholesterine, die door eenvoudig uitschudden met aether
uit serum kon worden geextraheerd, met de totale hoeveel-
heid. Het gedeelte „direkt ausschüttelbarquot; cholesterine was
het grootste bij sera, waar een bepaalde eiwit-fractie, het
euglobuline, betrekkelijk gering was. Ook de ionen-concen-
tratie had invloed. Ivar Bang nu wil bij een door hem
ontworpen micromethodequot;) een scheiding maken tusschen de
verschillende bloed-lipoiden door behandeling met verschil-
lende extractie-middelen. Ik meen, dat bij een dergelijke me-
thodiek met de vermelde vondsten van H. Handovsky
zeker rekening dient te worden gehouden.

Waarschijnlijk op analoge wijze zijn de overige componen-
ten van het aether-extract in het serum opgelost. Het is ech-
ter een algemeen bekend feit, dat serum soms zeer troebel
kan zijn, welke troebeling wordt veroorzaakt door een fractie
van het aether-extract, daar het serum of plasma door uit-
schudden met aether helder wordt.

Van ouds wordt dit met den naam van lipaemie bestem-
peld. Daar men dit verschijnsel heeft waargenomen tijdens de
digestie, onder pathologische omstandigheden en verder ex-
perimenteel bij konijnen, onderscheidt men:
een alimentaire lipaemie
een pathologische lipaemie
een experimenteele lipaemie
Beziet men een druppel van dergelijk troebel serum onder
het microscoop bij
immersie-vergrooting, dan blijkt het tal-
rijke kleine partikeltjes, in levendige Brownsche beweging,

1)nbsp;H. Handovsky. Münchener medizinische Wochenschrift, deel 71 r
1924, blz. 708.

2)nbsp;Ivar Bang. Biochemische Zeitschrift, deel 91. 1918, blz. 235.

-ocr page 25-

te bevatten. Deze worden in helder serum nimmer gezien en
verdwijnen ook na uitschudden met aether. Ze hebben van-
ouds den naam van haemoconiën.

Zooals bekend, ziet de chylus in den ductus thoracicus
melkwit, tijdens de digestie van vet, tengevolge van zeer veel
dergelijke kleine partikels. Men is nu algemeen overtuigd,
-dat de haemoconiën afkomstig zijn van den troebelen chylus,
die zich in het bloed uitstort.

I. Munk heeft bewezen^), dat het aether-extract van
chylus tijdens.de resorptie van vet voor verreweg het grootste
■deel uit neutraalvet bestaat.

E. N e i s s e r en H. B r a ü n i n g-) hebben nu speciaal
■ de haemoconiën bestudeerd. Het bleek hun, dat bij staan
gedurende 24 a 48 uren in de ijskast zulk troebel serum
helder werd, terwijl een klein laagje vet aan de oppervlakte
kwam. Deze ,,Aufrahmungquot; trad langzamer of in \'t geheel
niet op, als vloeibaar vet was gevoed. De aard van het met
aether uitgeschudde vet veranderde naar gelang meer vloei-
baar of meer vast vet was toegediend. Tenslotte was het te
kleuren met Soedan III en Osmiuinzuur. Ook door voeding
met boter, sterk gekleurd met Soedan III, werden de haemo-
coniën bepaald oranje.

Dit alles beschouwen de schrijvers wel als een bewijs, dat
de haemoconiën uit neutraalvet bestaan in fijnverdeeld ge-
suspendeerden toestand.

Er is echter een kleine moeilijkheid: B. F i s c h e r\') be-
schrijft naar aanleiding van een geval van diabetes met zeer

\') L. Munk. Virchow\'s Archiv, deel 80, 1880, biz. 10.
-) E. Neissér en H. Braüning. Zeitschrift für experimentelle
Pathologie und Pharmakologie, deel 4, 1907, blz. 749.

B. Fischer. Virchow\'s Archiv, deel 172, 1903, blz. 30 en 218.

-ocr page 26-

hoog vetgehalte van het bloed, hoe de inhoud van de lever-
capillairen zich niet met osmiumzuur zwart liet kleuren, doch.
wel Soedan III opnam.

Intusschen, het is wel zeer aannemelijk, dat de haemoco-
niën uit neutraalvet bestaan.

Volgens Neumann\') worden met het ultramicroscoop-
in het donkerveld nog vele kleinere deeltjes zichtbaar, doch
ongetwijfeld worden op deze wijze ook colloidale eiwitdeeltjes
waargenomen.

Een vraag is nu of de eenige vorm, waarin neutraalvet in
het plasma kan voorkomen, die van het „bloedstofquot; is. W.
R. B 1 O O r schijnt in een latere publicatie^) wel deze meening-
toegedaan. Een scherp bewijs ervoor heb ik niet in de litera-
tuur kunnen vinden.

Men dient zich echter wel bewust te zijn, dat de resorptie
van vet kan plaats vinden, zonder dat haemoconiën optreden:
bij konijnen lukt het niet een alimentaire lipaemie op te
wekken. Bovendien is het duidelijk, dat een zeer geringe
hoeveelheid vet al de troebeling kan veroorzaken.

Het troebel zijn van het serum is dus geenszins een bewijs
voor een hoog gehalte aan aether-extract. Het zegt alleen,
dat een bepaalde fractie — waarschijnlijk dus het neutraalvet
^— in den vorm van hamoconiën voorkomt.

Intusschen is het waar, dat serum met meer dan 1 % aether-
extract zelden helder is. Bij icterus en in gevallen van
levercirrhose®) zijn echter soms veel hoogere waarden — b.v.
2.24% — gevonden in helder plasma. In de literatuur vindt

1) A. Neumann. Wiener klinische Wochenschrift. 1907, blz. 851.
ti) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921.
3) H. Beumer en M. Bürger. Zeitschrift für experimentelle
Pathologie und Therapie, deel 13, 1913. blz. 343.

-ocr page 27-

men in dit verband gesproken over „gemaskeerd aether-
extractquot; en maskeerend vermogen van het bloedplasmaquot;.

§ 3. De quantitatieve verhoudingen.

In de literatuur vindt men nu buitengewoon uiteenloopende
waarden opgegeven voor het totale aether-extract en ook
voor de verschillende componenten. B. Fischer^) in 1903
citeert een aantal cijfers varieerend tusschen 0.1% en 1%
als normale waarden.

Grootendeels ligt dit aan de verschillende wijze van ex-
tractie door de onderzoekers gebruikt; bovendien werd niet
voldoende rekening gehouden met de veranderingen, die door
staan, of postmortaal kunnen optreden.

In het artikel van M. Kumagava enK. Suto^) wordt
nu een uitgebreide bespreking gewijd aan de genoemde be-
zwaren. Op grond van hun onderzoekingen is door Y.
S h i m i d z uquot;quot;*) de volgende quantitatieve methode voor bloed
uitgewerkt: het alcoholisch extract van het niet gedroogde
bloed wordt verzeept, aangezuurd en de vetzuren -f onver-
zeepbare stof met aether uitgeschud.

Voortbouwende op deze beginselen heeft W. R. B 1 o o r
de micro-methodes opgebouwd, die later worden besproken.
Deze onderzoeker heeft een lijst van normale waarden, bij
den mensch, gepubliceerd in 1926\'\').

In \'t kort zijn deze cijfers op de volgende wijze verkregen^

B. Fischer. I.e.
-) M. K u m a g a va en K. S u t o. I.e.

quot;) Y. Shimidzu. Biochemische Zeitschrift, deel 28, 1910, blz. 237.
W. R. Bloor. The journal of biological Chemistry, deel 25. 1916.
blz. 577.

-ocr page 28-

NORMAAL WAARDEN, (W, R. BLOOR 1916) in 7o.

MANNEN.

VETZUREN

LECITHINE

CHOLESTERINE

VI

ET

bloed

plasma

cellen

bloed

plasma

cellen

bloed

plasma

cellen

plasma

cellen

Hoog

Midden

Laag

0.41
0.36
0.29

0.43
0.38
0.30

0.45
0.36
0.28

0.33
0.30
0 29

0.26
0.22
0.20

0.44
0.40
0.35

0.25
0.21
0.19

0.31
0.22
0.19

0.23
0.19
0.17

0.16
0.11
0.04

0.15
0.07
0.00

VROU^

^EN.

VETZUREN

LECITHINE

CHOLESTERINE

VI

BT

bloed

plasma

cellen

bloed

plasma

cellen

bloed

plasma

cellen

plasma

cellen

Hoog

Midden

Laag

0.42
ü.36
0.32

0.47
0.40
0.35

0.34
0.29
0.27

0.31
0.29
0.28

0.22
0.19
0.17

0.48
0.44
0.39

0.24
0.23
0.21

0.26
0.24
0.21

0 24
0.21
0.19

0.20
0.16
0.12

0.03.
0.01
0.00

-ocr page 29-

Bepalingen werden uitgevoerd met een extract van het ge-
heele bloed, en van het oxalaat-plasma alleen. De waarden
voor de bloedhchaampjes zijn berekend.

In elk extract werd bepaald:

I.nbsp;Vetzuren cholesterine, samen — nephelometrisch.

II.nbsp;Cholesterine — colorimetrisch. (zonder verzeepen).
III. Phosphor — nephelometrisch,

De rubriek „vetzurenquot; werd verkregen door II van I af te
trekken. De rubriek „lecithinequot; is berekend naar de gevon-
den hoeveelheid phosphor. De rubriek „Vetquot; is berekend uit
de hoeveelheid resteerend vetzuur, die niet als lecithine of
cholesterine-ester kon worden verantwoord. Daarbij wordt
aangenomen, dat 60% van het cholesterine in het plasma als
ester gebonden voorkomt.

Volgens een latere wijziging van W. R. Bloor in 1922
worden vetzuren en cholesterine afzonderlijk bepaald, het
laatste na verzeepen. Voor beide worden dan lagere waar-
den gevonden. Deze methode nu is door mij gebruikt. Als
normale waarden voor cholesterine zijn dus in dit verband
beter de opgaven in de literatuur na verzeepen. Normale vet-
zuur-waarden met deze methode verkregen, vindt men niet
opgegeven. Men dient zich hierin dus met de oude cijfers te-
vreden te stellen.

Voor cholesterine dan vindt men in het geheele bloed op-
gegeven 1.4—1.67quot;igt;^) en in het serum 1.4—2.3\'V\')lt;gt;, gemid-
deld 1.777oo.-).

In het algemeen zijn de waarden voor Cholesterine zoowel

Autenricth en A. Funk. Münchcncr medizinische Wochen-
schrift. 1913, blz. 1243 (No. 23.)
-) W. Klein en L. D i n k i n 1. c.

-ocr page 30-

als voor vetzuren wat lager in de bloedlichaampjes dan in het
plasma. De meeste variaties doen zich in het plasma voor,
terwijl de cellen een zekere zelfstandigheid in hun chemische
samenstelling tegenover het plasma toonen. Dit is trouwens
ook voor andere stoffen een bekend feit.

De meeste schrijvers zijn het er over eens, dat cholesterine-
esters niet of slechts bij uitzondering in de cellen voorko-
men.\'). Sinds K. Hürthle-) heerschte de meening, dat in
het plasma slechts cholesterine-esters voorkwamen, doch dit
is, sinds de methode van Windaus gebruikt werd, weer-
legd. W. R. Bloor en A. Knudson\') geven op, dat d=
60% van het cholesterine in het plasma als ester voorkomt.
H. Beumer en M. Bürger vinden veel meer wisse-
lende verhoudingen.

§ 4. Physiologische gegevens.

Algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat de vetten
een splitsing in vetzuren en glycerine ondergaan vóór ze
worden geresorbeerd.

Reeds I. M u n k\'^ heeft de mogelijkheid van deze wijze
van resorptie overwogen, doch vooral E. F. W. P f 1 ü g e r^)
heeft in verschillende publicaties aangetoond, dat de mo-
gelijkheid van een splitsing van alle opgenomen vet zeker
bestaat: dat een emulsie al zoodanig geresorbeerd kan wor-
den, is nimmer aangetoond, eer het tegendeel.

1) W. R. Bloor en A. Knudson. The Journal of biological chc-
mistry, deel 29, 1917, blz. 8.

Th. E. H. Thaysen. I.e.

\'■!) K. Hürthle. I.e.

3) H. Beumer en M. Bürger. I.e.

•*) I. Münk en A. R o s e n s t e i n. Virchow\'s Archiv, deel 123, 1891,.
blz. 230 en 484.

5) E. F. W. Pflüg er. Pflüger\'s Archiv, deel 81, 88 enz. (1901).

-ocr page 31-

Men neemt dan een resynthese van een deel van de ge-
resorbeerde vetzuren tot neutraalvet^) aan.

De witte kleur van de chylus-vaten tijdens de digestie van
vet wordt veroorzaakt door de zeer fijn verdeelde vet-emul-
sie, die aldus is ontstaan. Welk percentage van het geresor-
beerde vet nu op deze wijze met den chylus-stroom wordt
meegevoerd, is niet zeker bekend.

I. Münk en A. R o s e n s t e i n- hebben uit een chylus-
fistel bij een meisje 60% van het opgenomen vet terugge-
wonnen.

W. R. Bloor heeft er op gewezen\'quot;*), dat de vetzuren
van het chylus-vet, in vergelijking met die van het opgeno-
men vet, gewijzigd zijn in den zin van het soorteigen vet van
het proefdier. Hij ziet hierin een analogie met de resorptie
der eiwitten.

Over het Cholesterine heerschte oorspronkelijk de opvat-
ting van N a u n y n, dat deze stof een afbraak product van
eiwit is. Uit de school van A s c h o f f zijn nu een aantal on-
derzoekingen, die vrijwel bewijzen, dat het Cholesterine groo-
tendeels uit het voedsel afkomstig is.^).

Bij voeding van alleen Cholesterine zou slechts het vrije
Cholesterine in het bloed toenemen, terwijl de cholesterine-
esters bij voeding van vet vermeerderd worden gevon-
den.quot;)«).

M I. Münk. Virchow\'s Archiv, deel 80, 1880, blz. 10.
-) Münk en A. R o s c n s t c i n. I.e.

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 16. 1913/H.
blz. 517.

•») b.v. Bacmeister. Biochemische Zeitschrift, deel 26. 1910, blz. 223.
J. H. Müller. The journal of biological chemistry, deel 22, 1915.
blz. 1.

quot;) A. Knudson. The journal of biological chemistry, deel 32. 1917,
blz. 337. deel 45. 1920/21 blz. 255.

-ocr page 32-

Zeer waarschijnlijk wordt het lecithine uit het voedsel in
den darm gesplitst. Er schijnt echter een resynthese plaats te
vinden, daar F. E i c h h o 11 z^) tijdens de resorptie het
lecithine in het bloed vond toegenomen.

Tijdens de digestie worden dus veranderingen in het bloed
gevonden door den chylus, die zich er in uitstort.

Na ongeveer 12 uur is het vetgehalte echter bij normale
individuën weer tot een niveau gedaald, dat vrijwel constant
is. E. F. T e r r O i n e^) heeft vooral de variaties bij één in-
dividu en binnen de soort bestudeerd. Bij honden vond hij
de individueele variaties ongeveer 10%, die, binnen de soort,
ongeveer 33% boven en beneden het gemiddelde. Men kan
dus van een nuchterniveau met deze variaties spreken. Alle
waarden in de bovengenoemde tabel zijn dan ook nuchter-
waarden.

Tijdens de digestie van vet wordt, zooals bekend is, het
serum troebel; samen hiermede gaat een toename van het
aether-extract.

Bij konijnen, waar deze alimentaire lipaemie niet kan wor-
den teweeg gebracht, wordt ook chemisch geen toename ge-
vonden.^) .

Door A. N e u m a n n^) en later door E. N e i s s e r en
H. B r a ü n i n g®) is deze alimentaire troebeling bestu-
deerd. De eerste schatte daartoe de lichtende bolletjes in hel
donker-veld, de laatste onderzoekers namen als maat de
hoogte van de kolom vet, die zich bij staan boven een be-

Eichholtz. Biochemische Zeitschrift, deel 144, 1924, blz. 66.

2)nbsp;E. F. T e r r o i n e. Journal de physiologie et de pathologie générale,

deel 16, 1914, blz. 212.

3)nbsp;S. Sakai. Biochemische Zeitschrift, deel 62, 1914, blz. 387.

•1) A. N c u m a n n. 1. c.

s) E. Neisser en H. Braüning I.e.

-ocr page 33-

paalde hoeveelheid serum verzamelde. Zij vonden, dat in het
tweede tot derde uur na het gebruik van vet de troebeling
begon. Dat na 6 uur het aantal haemoconiën het grootste is,
terwijl na 8 hoogstens na 10 uur het serum weer volkomen
helder was. Hiermede gelijken tred houden de chemische
veranderingen, die b.v. door E. F. Ter ro ine\') en W. R.
B 1 O O r^) aan honden zijn bestudeerd.

Beide onderzoekers vinden een toename van vetzuren, het
sterkst na 4 a 6 uur. Over cholesterine loopen hun conclu-
sies uiteen.

Terwijl de laatste onderzoeker een verandering in het cho-
lesterine-gehalte van het bloed ontkent, vond de eerste een
min of meer parallel-gaan van deze stof met de vetzuren. In
een latere bespreking van de alimentaire lipaemie is W. R.
B 1 O o r^) toch ook wel geneigd een toename van cholesterine
aan te nemen. Samen met E. M. Gillette^) heeft hij trou-
wens eenige series getallen gepubliceerd, waaruit dit ook
zeker wel kan worden geconcludeerd.

W. R. Bloor gaat nu hierin veel verder dan de eerste
onderzoeker, doordat hij de sterkste toename van de vetzuren
in de erythrocyten vindt en wel in den vorm van lecithine.
Hierop baseert hij zijn hypothese, dat de haemoconiën door
de erythrocyten worden opgenomen en in lecithine worden
omgezet. Dit zou dan de eerste stap zijn in de assimilatie van
het vet. Bovendien was dan het feit, dat de troebele chylus

■) E. F. Terroine l.c.

-) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 24, 1916,
blz. 447.

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921.
blz. 201.

■\') W. R. Bloor en E. M. Gillette. Proceedings of the society for
experimental biology and medicine, N.-York, deel 22, 1915, blz. 251.

-ocr page 34-

terstond in de groote circulatie vloeit, min of meer begrij-
pelijk. Ik heb geen nadere bevestiging van deze waarneming
kunnen vinden, die toch met tamelijk aanvechtbare methodes
is bewerkt.

In dit verband nemen een geheel afzonderlijke plaats in de
onderzoekingen van W. Arnoldi en I. A. Collazo^).
Zij vonden bij opname van koolhydraat, eiwit of vet afzon-
derlijk, veranderingen, zoowel in bloedsuiker, als in bloedvet.
Hun conclusie is, dat voedselopname, van welken aard dan
ook, een aanleiding is tot een verplaatsing van weefselvocht
en bloedbestanddeelen. Deze overwegingen maken een en
ander wel zeer ingewikkeld. Het is bovendien de vraag, of
dergelijke subtiele gevolgtrekkingen naar waarnemingen met
de, steeds nog wat onzuivere, micro-methodes (in dezen die
van I V a r Bang) wel gerechtvaardigd zijn.

Na het bovenstaande ligt de beteekenis van het lecithine
in de vetstofwisseling wel voor de hand. Welke rol echter
het Cholesterine in dezen speelt, is niet duidelijk. W. H u e c k
en L. Wacker\'-^) geven hiervoor een hypothese, die nog
slechts door weinig waarneming gesteund wordt. Bij het ont-
staan van lecithine uit neutraalvet zou Cholesterine zich met
het vrijkomende vetzuur verbinden. Zooals reeds gezegd, zijn
sommige onderzoekers overtuigd, dat Cholesterine uit vetzuren
kan ontstaan. De beteekenis van deze stoffen als lipoid-mem-
branen voor de permeabiliteit van de cellen is wel zeer be-
kend. Verder ziet men nog een physiologische waarde in de
eigenschap van het vrije Cholesterine om haemolytische giffen

1)nbsp;W. Arnoldi en I. A. Collazo. Zeitschrift für die gesammte
experimentelle Medizin, deel 40, 1924, blz. 323.

2)nbsp;W. Hueck en L. Wacker, Biochemische Zeitschrift, deel 100,
1919, blz. 84.

-ocr page 35-

te binden en onwerkzaam te maken.

T. B. Robertson^) heeft den invloed van cholesterine
op den groei onderzocht.

Door verschillende onderzoekers zijn nu de veranderingen
door vasten nagegaan.^)\'^)^)\'^). Deze worden in \'t alge-
meen verschillend gevonden al naar mate het proefdier te-
voren vet of mager was.

Veel meer bestudeerd is de lipaemie, die door ruime ader-
latingen bij konijnen na eenige dagen ontstaat.quot;)quot;^).

Bij deze dieren wordt dan een toename zoowel van vet-
zuren als van cholesterine gevonden. De verklaring, die de
verschillende onderzoekers voor dit verschijnsel geven, is
niet eensluidend. S. Sakai zoekt de oorzaak in een vermin-
derd lipolytisch vermogen van het bloedplasma, terwijl W.
R. Bloor®) meer de meening is toegedaan, dat vet in het
bloed wordt uitgestort, misschien wel, doordat vetmerg ver-
vangen wordt door bloedvormend weefsel. Ook de hypothese,
dat de toename van cholesterine het primaire zou zijn, ver-
dient overweging.

Want door voeding van cholesterine met olijfolie gedurende

1)nbsp;T. B. Robertson. The journal of biological chemistry, deel 25,
19J6, blz. 635.

2)nbsp;Fr. N. Schultz. Pflüger\'s Archiv, deel 65. 1897, blz. 299.

3)nbsp;L. Lattes. Archiv, für experimentelle Pathologie und Pharma-
kologie, deel 66, 1911, blz. 132.

\'\') E. F. Terroine. I.e.

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel .19, 1914,
blz. 1.

«) S. Sakai. I.e.

Y. Horiuchi. The journal of biological chemistry, deel 44, 1920,
blz. 345.nbsp;-

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921,
blz. 201.

-ocr page 36-

längeren tijd hebben W. Hueck en L. Wacker\') bij
konijnen, een lipaemie weten op te wekken, waarbij ook het
vet in het bloed was toegenomen. Of de haemoconiën, die in
al deze gevallen de troebeling veroorzaken, nu steeds uit
neutraalvet bestaan, is nimmer beslist.

Over het zooeven genoemde lipolytisch vermogen van het
bloed bestaat een uitgebreide literatuur. In 1897 hebben W.
Cohnstein en H. Michaeli s\'^) gevonden, dat het vet
in het bloed, eenvoudig door aether-extractie bepaald, afnam
bij doorzuigen van zuurstof. Dit vonden zij ook bij een
mengsel van chylus en bloed, doch niet bij serum, zoodat het
verschijnsel aan de erythrocyten schijnt te zijn gebonden. In
een volgend artikelquot;) geven zij argumenten aan, dat het vet
in dialyseerbare stoffen zou worden gesplitst. Verwarmen tot
100° maakt het bloed onwerkzaam; door haemolyse lakkleurig
bloed geeft echter wel resultaat.

Deze vondsten zijn door verschillende onderzoekers ge-
critiseerd. G. Klemperer en H. Umber^) b.v. konden
geen lipolyse aantoonen en vermoeden, dat de vondsten van
de bovengenoemde onderzoekers aan de inwerking van
bacteriën moeten worden geweten. Interessante waarne-
mingen zijn neergelegd in een critiek van de hand van
G. M a n s f e 1 d.^). Terwijl hij evenals W. C o h n s t e i n
en H. Michaelis vond, dat het met aether extraheerbare

1)nbsp;W. Hueck en L. Wacker. I.e.

„ en Archiv für experimentelle Pathologie und
Pharmakologie, deel 74, 1913, blz. 416.

2)nbsp;W. Cohnstein en H. Michaelis. Pflüger\'s Archiv, deel 65,
1897, blz. 473.

Pflüger\'s. Archiv, deel 69, 1898, blz. 76.

G. Klemperer en H. U m b e r. Zeitschrift für klinische Medizin,
deel 61, 1907, blz. 145.
5) G. Mans fei d. Zentralblatt für Physiologie, deel 21, 1908, blz. 666.

-ocr page 37-

vet verminderde, kon hij geen verlies constateeren bij onder-
zoek na verzeeping. Hij is van oordeel, dat de vetzuren wor-
den gebonden op een wijze, die ze voor aether-extractie niet
meer toegankelijk maakt. Hoe meer eiwit er in het mengsel
aanwezig is, hoe sterker de verandering, zoodat hij vermoedt,
dat de binding aan eiwit geschiedt.

Door eenige onderzoekers^) , die later het vetsplitsend
vermogen van verschillende organen onderzochten, is steeds
gevonden, dat het bloed geen of nagenoeg geen lipolytische
eigenschappen bezit, vandaar dat A. M a g n u s—L e v y in
het handboek van Kraus en Brugse h^) de leer van de
lipolyse in het bloed als weerlegd beschouwt.

Een geheel nieuw aspect heeft de zaak echter gekregen
sinds P. R O n a en L. M i c h a e 1 i s^) een nieuwe onderzoe-
kingsmethode hebben aangegeven. Deze berust op het feit,
dat de oppervlakte spanning van een oplossing van mono-
butyrine of van tributyrine — verbindingen van glycerine
met boterzuur — sterk verandert, als deze stoffen in hun
componenten worden gesplitst.

Men gaat deze verandering na, door het aantal druppels
van de oplossing te tellen, dat per minuut uit een capillair
vloeit: z.g. stalagmometrisch. Op deze wijze heeft S.
S a k a iquot;) veranderingen in het lipolytisch vermogen van het
bloedserum bij anaemisch gemaakte konijnen gevonden. Het
is vreemd, dat in de Amerikaansche literatuur nauwelijks

1)nbsp;L. Ber ezel Ier. Biochemische Zeitschrift, deel 44, 1912, blz. 185.

2)nbsp;Freu de Imberg. Biochemische Zeitschrift, deel 45, 1912, blz. 467.
Deel I 1919, Diabetes mellitus, blz. 25.

■•) P. Rona en L. Michaelis. Biochemische Zeitschrift, deel 31,
1911, blz. 345.

P. Rona. Biochemische Zeitschrift, deel 33, 1911, blz. 413.
•\'quot;\') S. S a k a i. I. c.

-ocr page 38-

over deze dingen wordt gesproken. W. R. B1 o o r^) be-
spreekt de uitkomsten van S. S a k a i met deze methode. Het
is ongetwijfeld waar, dat een splitsend vermogen voor mono-
butyrine of zelfs voor tributyrine nog geen analoge werking
op neutraalvet bewijst. Hierop is o.a. ook gewezen door
Beumer in 1921.^). Zoover ik heb kunnen nagaan, is het
lipase-gehalte van het serum bij diabetici op deze wijze nim-
mer onderzocht.

Een zeer bijzondere beteekenis hebben in dit verband de
onderzoekingen van H. Rog er en L. Binet\'\'). Zij kon-
den een sterk lipolytisch vermogen van het arterieele bloed
constateeren. Zij deden hun quantitatieve bepalingen vol-
gens KumagavaenSuto. Het veneuze bloed, zelfs wan-
neer het met zuurstof werd verzadigd, vertoonde dit lipoly-
tisch vermogen nagenoeg niet. Dit laatste is in overeenstem-
ming met de boven-aangehaalde observaties.

Hierdoor wordt dus de beteekenis van de longen voor de
vetstofwisseling op den voorgrond geschoven, zoodat het
feit, dat het geresorbeerde vet grootendeels buiten de lever
om, de longen bereikt, een ander aspect krijgt.

§ 5. Klinische waarnemingen in het algemeen.

In de klinische literatuur zijn slechts weinig onderzoekin-
gen gepubliceerd naar de quantitatieve verhoudingen van de
verschillende componenten van het aether-extract bij ziek-

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921,
blz. 201, „Lipaemiequot;.

Beumer. Berliner klinische Wochenschrift. Jhrg. 58, 1921, No. 30,
blz. 855.

3) H. Roger en L. Binet. Comptes rendus de la société de biologie,
deel 86, 1922, blz. 79 en 203.

-ocr page 39-

ten. H. Beumer en M. Bürger^) hebben in een reeks
artikelen waarnemingen besproken bij polycythaemie, leuk-
aemie, icterus enz. Van de hand van W. R. Bloor bestaat
een, als het ware orienteerend, overzicht van de vondsten bij
talrijke ziekelijke toestanden.-). Door Dr. J. C. Schip-
pers\'\') is een laag vetgehalte in het bloed van kinderen met
exsudatieve diathese gevonden. Dr. A. C. D e K o c k^) heeft
zich in zijn dissertatie hierbij aangesloten. Ook bij morbus
Basedow is een laag bloedvet beschreven.

Het cholesterine alleen is veel meer een voorwerp van
studie geweest, sinds de colorimetrische methoden, oorspron-
kelijk door G r i g a u t ingevoerd. Dr. D. K 1 i n k e r t°) heeft
een goed overzicht gegeven van de schitterende en veelom-
vattende hypotheses, die op dit gebied door Chauffard
en zijn school het eerst zijn opgebouwd.

De meeste quantitatieve onderzoekingen over cholesterine
zijn echter gedaan zonder dat gelijktijdig de hoeveelheid vet-
zuren in het bloed werd bepaald. Bij de experimenteele
lipaemie van anaemische konijnen en ook bij de diabetische
lipaemie is een parallel-gaan van het cholesterine met de vet-
zuren waargenomen; iets dat voor W. R. Bloor een bewijs
is, dat cholesterine een rol speelt bij de vetstofwisseling, ter-

1) H. Beumer en M. Bürger. I.e.

-) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 25, 1916,
blz. 577.

3) Dr. J. C. S e h i p p e r s. Jahrbuch für Kinderheilkunde 3te Folge, deel
43, 1920, blz. 151.

A. C. de Koek. Over alimentaire lipaemie bij kinderen. Dissertatie
Leiden 1924.

5) Dr. D. Klink er t. Berliner Klinische Wochenschrift. No. 18, 1913,
blz. 820.

Dr. D. K 1 i n k e r t. Aetiologie en Pathogenese der Cholelithiasis. Dis-
sertatie, Leiden 1909.

-ocr page 40-

wijl S. S a k a i de verbluffende opmerking geeft, dat het
cholesterine misschien hierom is toegenomen, in deze geval-
len, omdat het vetrijke bloed een beter oplosmiddel voor deze
stof is. Vindt men dus bij een bepaalde ziekte een verhoogd
cholesterine-gehalte van het bloed, dan dient eerst te worden
uitgemaakt in hoeverre dit te beschouwen is als een bege-
leidend verschijnsel bij een toename van vetzuren. In dit op-
zicht is de hypercholesterinaemie bij zwangere vrouwen goed
bestudeerd. De eerste waarnemingen hieromtrent stammen
reeds van de Fransche onderzoekers. J. N e u m a n n en E.
Herrmann hebben in een aantal artikelen\') hun bevin-
dingen neergelegd, die in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
cholesterine evenals neutraalvet in het bloed van zwangere
vrouwen met den duur der graviditeit toeneemt en snel daalt
na de partus als het kind wordt gezoogd. Het zog bevat dan
aanvankelijk veel cholesterine, dat onder anderen langs dezen
weg het bloed verlaat. Een tweede weg is met de gal, waar
deze stof dan het ontstaan van galsteenen zou kunnen be-
vorderen.

Het is dus zeer wel mogelijk, dat de hypercholesterinaemie
in dezen een symptoom is van de toename der vetzuren. En
een verandering in de vetstofwisseling is bij gravidae toch
wel zeer goed aan te nemen.

Door J. F e i g P) is bij acuut bloedverlies (bij patienten
met tbc pulmonum, ulcus ventriculi e.d.) een toename van
cholesterine en vetzuren in het bloed gevonden; dit wordt
in verband gebracht met de experimenteele vondsten bij

1) J. Neumann en E. Herrmann. Wiener klinische Wochen-
schrift, 24 Jhrg. 1911, No. 12, blz. 411; 25 Jhrg. 1912, No. 43, blz. 1557.
Biochemische Zeitschrift, deel 43, 1912, blz. 47.
-) J. Feigl. Biochemische Zeitschrift, deel 115, 1921, blz. 63.

-ocr page 41-

anaemisch gemaakte konijnen. Bij pernicieuze anaemie wordt
overigens meestal een verlaagd cholesterine-gehalte opgege-
ven. De vetzuren van het bloed bij deze ziekte genieten een
bijzondere belangstelling, sinds E. S. Faust en T. W
Tallquist^) de oorzaak van de botriocephalus-anaemie
zochten in de haemolytische eigenschappen van een onver-
zadigd vetzuur, dat uit dezen parasiet werd verkregen. Men
zoekt vooral naar meervoudig onverzadigde vetzurenquot;), tot
dusver zonder volkomen overtuigende resultaten.

Toename van Cholesterine is verder beschreven bij ar-
teriosklerose en nephritis. Verband wordt gezocht met de
hierboven genoemde proeven van W. Hueck en L.
AV acker bij voeding van konijnen met Cholesterine. Zij
vonden veranderingen van de intima der arteriën, die eenige
overeenkomst vertoonden met de menschelijke arterio-
sklerose. Zooals bekend, wordt daarbij in de laesies ook veel
Cholesterine gevonden.

Een bijzondere plaats neemt de hypercholesterinaemie in.
die bij icterus en ook soms bij cholelithiasis wordt waarge-
nomen. Sommige onderzoekers willen deze toeschrijven aan
een belemmerde afscheiding van de lever, anderen sluiten
zich aan bij de hypothese van C h a u f f a r d, die in de hy-
percholesterinaemie als het ware een bepaalde constitutie
zag. waarvan ook cholelithiasis een uitvloeisel was. Intus-
schen is toename van Cholesterine bij deze afwijkingen lang
niet constant. Ook met carcinoom wordt Cholesterine in ver-
band gebracht.

^) E. S. Faust en T. W. T a 11 q u i s t. Archiv für experimentelle
Pathologie und Pharmakologie, deel 57, 1907, blz. 367.

-) A. von S z e n t-G y ö r g y i. Biochemische Zeitschrift, deel 146,
1922, blz. 239.

-ocr page 42-

Voor de desbetreffende literatuur raadplege men b.v. de
artikelen van W. R. Bloor, die speciaal over Cholesterine
handelen.^).

§ 6. Waarnemingen bij diabetes mellitus.

De oudere publicaties over het bloedvet bij deze ziekte
handelen meest over lipaemie, waarbij dan bijzonder hooge
waarden werden gevonden. Pas sinds W. R. Bloor zijn mi-
cromethodes had ingevoerd, is men aangevangen met de
studie van het bloedvet bij lijders aan suikerziekte in het al-
gemeen. Het eerste artikel van dezen onderzoeker over dit
onderwerp betreft een 20-tal lijders, die onder behandeling
waren van E. P. Joslin.*). Deze lieden gebruikten, zooals
destijds E. P. } o s 1 i n sterk propageerde, een dieet van een
zeer geringe caloriënwaarde (500 caloriën en lager) en dat
zeer geringe hoeveelheden vet bevatte. Bij allen werd nuchter
helder plasma gevonden, althans wanneer de lijders eenigen
tijd onder behandeling waren. Bij chemisch onderzoek waren
de gevonden waarden zoowel voor vetzuren als voor
Cho-
lesterine, steeds aan den hoogen kant. De hoogere waarden,
zooals die door vroegere onderzoekers werden gepubliceerd,
en evenzoo een troebeling van het plasma nuchter, werden
alleen gevonden bij onbehandelde patienten. In het algemeen
werden bij de zwaardere gevallen wat hoogere waarden ge-
vonden dan bij lichtere.

W. R. B 1 O O r merkt bovendien op, dat het heldere plasma

1)nbsp;W. R. Bloor en A. K n u d s o n. The journal of biological che-
mistry, deel 29, 1917 blz. 8.

2)nbsp;W. R. Bloor, E. P. Joslin en A. A. Hor nor. The journal oi
biological chemistry, deel 26, 1916, blz. 417.

-ocr page 43-

van diabetici bij staan soms troebel wordt, zonder dat dit aan
bacterie-groei is toe te schrijven.

Van de verschillende componenten is de toename van le-
cithine het geringste. De veranderingen zijn hoofdzakelijk in
het plasma; de erythrocyten vertoonen slechts weinig afwij-
kende waarden. Door dezelfde onderzoekers is deze serie
bepalingen in 1916 en 1917^) nog met 131 uitgebreid.

Volgens H. Gray heeft het bloedvet een prognostische
beteekenis: hoe langer het lijden heeft geduurd, hoe lager de
gevonden waarden: de lijders met hooge vetwaarden sterven
spoediger. In een latere publicatie heeft H. G r a y-) aan de
hand van ± 1000 bloedvet-bepalingen deze opinies nog
scherper omschreven: het bloedvet is door dieet-behandeling
minder te beïnvloeden dan de bloedsuiker, zoodat ook bij
behandelde lijders het bloedvet een betere maatstaf voor de
prognose is dan bloedsuiker. Het spreekt vanzelf, dat sinds
de toepassing van insuline deze beschouwingen een geheel
andere beteekenis krijgen.

De veranderingen in het bloed na gebruik van 50 Gr. boter
zijn bij menschen bestudeerd door U. H a r t m a n n^\') met de
methode van Ivar Bang. Deze onderzoeker vond slechts
weinig verschil tusschen lichte diabetes-lijders en normale
personen in dit opzicht.

Veel instructiever zijn de waarnemingen die door W. R.

■i) E. P. J O si in, W. R. Bloor en H. Gray. The journal of the
American medical association. Vol. 69. 4 Aug. 1917 No. 5, blz. 375.

H. Gray. The Boston medical and surgical journal. Vol. 178. 1918.
blz. 16-50-97-120-156.

2)nbsp;H. Gray. The American journal of the medical sciences, deel 168.
1924. N.S., blz. 35.

3)nbsp;U. Hartmann. Biochemische Zeitschrift, deel 146, 1924, blz. 307.

-ocr page 44-

Bloor en E. M. Gillette\') zijn gedaan bij honden voor
en nadat zij door partieele pancreas-extirpatie diabetisch wa-
ren gemaakt. Na voeding met 100 Gr. olijfolie vond hij bij de
proefdieren na de operatie de alimentaire toename van neu-
traalvet in het bloed veel sterker en vooral veel langduriger
dan tevoren; alsof het vet langzamer dan normaal uit het
plasma verwijderd werd.

Door F. M. Allen waren voor den oorlog in samenwer-
king met M. B. W i s h a r t veel experimenteele studies ver-
richt over dit onderwerp, doch jammer genoeg gingen de ta-
bellen met de gevonden waarden verloren, zoodat hij zich
moest beperken tot een slechts weinig gedocumenteerd ver-
slag.-). Hij geeft hierin een goede bespreking van alle vraag-
stukken, die op het gebied van de vetstofwisseling nog on-
beantwoord zijn. Het artikel wordt besloten met een litera-
tuuroverzicht met een korte inhoudsopgave van 377 publica-
ties. Zijn voornaamste conclusie is, dat ook ten opzichte van
het bloedvet en de lipaemie de experimenteele pancreas-
diabetes bij honden volkomen vergelijkbaar is met de
nienschelijke suikerziekte.

Een zeer hoog vetgehalte van het bloed is in de mensche-
lijke pathologie eigenlijk alleen bekend bij lijders aan dia-
betes. In de oudere literatuur, die door B. F i s c h e r®) wordt
gerefereerd, vindt men lipaemie opgegeven bij verschillende
andere ziekten. Een troebeling van het plasma kan echter,
zooals boven reeds is uiteengezet, het gevolg zijn van veel
andere oorzaken dan van een toename van het vet alleen,
zoodat de vroegere waarnemingen feitelijk niet een verhoogd

1)nbsp;W. R. Bloor en E. M. Gillette, l.c.

2)nbsp;F. M. A 11 e n. The journal of metabolic research. Vol. 2, 1922, blz. 219.

3)nbsp;B. Fischer, l.c.

-ocr page 45-

vetgehalte in die gevallen bewijzen. Bij de ernstige graden
van lipaemie bij diabetes ziet het bloed bruinrood; het plasma
of serum zijn sterk troebel, terwijl zich bij staan een dikke
laag vet aan de oppervlakte verzamelt.

Het vet doet zich voor in den vorm van haemoconiën. Het
schijnt echter, dat door eenvoudig uitschudden met aether
het plasma niet helder wordt\'^) in tegenstelling met de troe-
beling bij alimentaire lipaemie.

Zeer hooge waarden voor het geheele aether-extract wor-
den genoemd. Zoo bespreekt B. Fischerquot;-) zeer uitvoerig
een geval, waarin het geheele bloed 18%, het serum 23.366%
aether-extract bevatte.

Misschien is de viscositeit van het bloed verhoogd door
deze fijnverdeelde vetemulsie, doch een gevaar voor vet-
embolie, zooals door vroegere onderzoekers wel werd ge-
noemd, is volkomen denkbeeldig, daar zelfs de grootste hae-
moconiën veel kleiner zijn dan de erythrocyten. De micros-
copische beelden van de organen, die men bij vetkleuring
verkrijgt, doen echter wel aan vetembolie denken, doch dit is
natuurlijk slechts schijn. Soms is de lipaemie bij het oog-
spiegelen te herkennen aan de bleeke kleur van de vaten en
van den geheelen fundus oculi. Gezichtsstoornissen worden
hierdoor soms veroorzaakt. Deze „lipaemia retinalisquot; is
reeds waar te nemen bij 4]/^% bloedvet. Bij een gehalte van
8% is het verschijnsel zeer uitgesproken.^).

1) H. B e u m e r en M. Bürger. Zeitschrift für experimentelle
Pathologie und Therapie, deel 13, 1913, blz. 362.
-) B. Fischer. I.e.

H. Gray en F. Root. The journal of the American medical as-
sociation. Vol. 80 7 April 1923, No. 14, blz. 995, (hier literatuur over
lipaemia retinalis).

-ocr page 46-

Reeds B. Fischer heeft aangegeven, dat, bij lipaemie
ook het cholesterinegehalte van het bloed verhoogd wordi
gevonden. Vooral G. Klemperer en H. Umber^) heb-
ben er op gewezen, dat het aether-extract bij lipaemie soms
zelfs voor de helft uit lipoiden — cholesterine en lecithine —
bestaat. Zij zeggen: lipaemie is evenzeer lipoidaemie.

Ongetwijfeld ontstaat een .lipaemie in sommige gevallen
slechts zeer geleidelijk, in het verloop van weken. R. M.
Wilder, W. M. Boothby en C. B e e 1 e r vonden bij
een nauwkeurig bestudeerd gevaP) in 4 dagen een stijging
van 1% tot 11%. Dit had plaats tijdens een dieet, dat veel
eiwit en veel vet bevatte. Er bestond een sterke acidosis, ter-
wijl de verhouding van glucose tot stikstof in de urine 3.65
was, z.g. absolute diabetes, waarbij gevormde glucose vol-
slagen ongebruikt het lichaam verlaat. Bij een wijziging van
het dieet daalde het vetgehalte van het bloed iri 6 dagen van
11% tot 2%. Waarschijnlijk echter zijn zoo snelle wisselin-
gen alleen bij zeer zware gevallen te verwachten.

Volgens W. R B1 o o r^) heeft bij het ontstaan van
lipaemie eerst een toename van het neutraalvet plaats, daarna
volgt het lecithine, terwijl pas later het cholesterinegehalte
van het bloed stijgt. Bij het verdwijnen van de lipaemie nam
hij dezelfde volgorde waar, zoodat een verhoogd cholesterine-
gehalte van het bloed zelfs op een reeds herstelde lipaemie
zou kunnen wijzen. Percentsgewijze blijft de toename van
het lecithine het geringst.

Klemperer en H.Umber. 1. c.

2)nbsp;R. M. W i 1 d e r en W. M. B O O t h b y en C. B e e 1 e r. The journal
of biological chemistry, deel 51, 1922, blz. 311.

3)nbsp;W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 49, 1921,
blz. 201.

-ocr page 47-

Lipaemie is wel een zeer bijzondere stofwisselingsstoornis
Bij ganzen, die met tamelijk vetrijk voedsel waren vetgemest
vonden Bleib treu^) en later E. F. Terroine=) pas
een toename van vet in het bloed, nadat alle organen, het
laatste de lever, overvuld waren met vet. De eerste onder-
zoeker geeft bovendien aan, dat na enkele dagen vasten de
lipaemie weer geheel verdwenen is. Het zelfde zeggen L.
Wacker en W. Hueck over de lipaemie, die bij ko-
nijnen ontstaat bij voeding van cholesterine en vet tezamen
Het is dus wel zeer vreemd, dat bij sommige diabetici het vet
zich in het bloed ophoopt, temeer daar het verschijnsel vooral
bij magere lijders wordt aangetroffen.

Zoowel klinisch als experimenteel heeft men de condities
trachten op te helderen, waaronder lipaemie ontstaat.

In de eerste plaats dan gaat lipaemie altijd samen met ver-
schijnselen van actieven diabetes, d.w.z. glucosurie en aci-
dosis. Worden beide symptomen overwonnen, door welke
behandeling dan ook, dan verdwijnt de lipaemie. Dit is zelfs
het geval, wanneer het zeer vetrijke dieet volgens N e w-
burgh en Marsh«) wordt toegepast. Een parallelgaan
van het vetgehalte van het bloed met de glucosurie of met
de acidosis bestaat er niet; zelfs coma diabeticum wordt waar-
genomen zonder verhoogd bloedvet. Sinds de acidosis wordt
toegeschreven aan een onvolledige oxydatie van het vet, heeft
men ijverig naar een verband met de lipaemie gezocht; men

Bleib treu. Pflüger\'s Archiv, deel 85, 1901, blz. 345.

=) E. F. Terroine. Journal de physiologie et de pathologie générale;
deel 16, 1914, blz. 408.

deel 3^\'nbsp;quot;quot; ^nbsp;«quot;^dicine,

N. R. Blatherwick. The journal of biological chemistry, deel 43«
1921, blz. 193.

-ocr page 48-

kan echter niet meer zeggen, dan dat beide bij ernsligen dia-
betes voorkomen.

Verder moet het voedsel voldoende vet bevatten. W. R.
Bloor gaat zelfs zoover, dat hij zegt: het bloedvet bij de
lipaemie komt uit het voedsel.\'). Voor deze opvatting be-
staan zeer goede gronden. Deze onderzoeker zelf heeft, zoo-
als boven medegedeeld werd, bij een aantal patienten die
gedurende eenigen tijd nagenoeg hongerden, of althans zeer
weinig vet gebruikten, nimmer lipaemie waargenomen. F. M.
Allen geeft bovendien aan, dat bij honden, waar het ge-
heele pancreas is geextirpeerd, geen lipaemie kan worden op-
gewekt, daar het vet nagenoeg niet wordt geresorbeerd.
Vroeger (b.v. G. Klemperer en H. Umber) meende
men, dat de lipaemie was toe te schrijven aan een sterke vet-
tige degeneratie van de organen. Men was toen echter nog
niet overtuigd van de rol, die de z.g. lipoiden in de vetstof-
wisseling spelen. Trouwens, ware deze opvatting juist, dan
zou men bij hongerende lijders en bij volkomen pancreas-
looze honden de sterkste lipaemie moeten verwachten.

F. M. Allen heeft bovendien een individueel zeer wis-
selende neiging tot lipaemie bij zijn proefdieren gevonden.
Hij noemt een reeks van omstandigheden, die experimenteel
zeker zonder eenigen invloed zijn.

Hoe men zich ook de herkomst van het bloedvet bij lipae-
mie mag voorstellen — hetzij uit het voedsel, hetzij uit de
organen — één ding is zeker: het verlaat het bloed te lang-
zaam. Dit is trouwens duidelijk bewezen door de proeven op
honden
van W. R. B 1 o o r en E. M. G i 11 e 11 e. In 1903

1) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 26, 1916,
blz. 417.

-ocr page 49-

heeft reeds B. F i s c h e r betoogd, dat men dit feit moet ver-
klaren, wil men het ontstaan van lipaemie ophelderen. Het is
echter een moeilijk vraagstuk, daar zelfs nog niet bekend is,
op welke wijze bij gezonde individuen het vet het bloed ver-
laat.

In de eerste plaats dan heeft men de oorzaak
willen zien in een verminderde oxydatie van het vet. Er zou
dan a.h.w. een opstuwing van het geresorbeerde vet in het
bloed plaats hebben. Tegen deze hypothese pleit sterk^) het
feit, dat lipaemie voorkomt bij lijders aan ernstigen diabetes,
die voor hun stofwisseling vrijwel uitsluitend op vet zijn aan-
gewezen, en er zeker meer van omzetten dan de meeste nor-
male personen. Ik zou echter willen opmerken, dat hiermede
de zaak niet is afgedaan. Vergelijkt men bijv. de lipaemie met
de hyperglycaemie bij diabetes, dan zou ik op drie bijzonder-
heden willen opmerkzaam maken.

1.nbsp;Op blz. 67 van zijn „Voordrachten over suikerziektequot;
wijst Prof. A. A. H ij m a n s V a n d e n B e r g h er op,
dat bij lijders aan diabetes een verhoogde toevoer van
koolhydraat, ook boven de tolerantiegrens, een toename
van de omgezette hoeveelheid teweeg brengt. Blijkbaar
is, ook bij bestaande glucosurie, het verhoogde gehalte
van het bloed aan glucose een oorzaak, dat er meer in
de weefsels wordt omgezet.

2.nbsp;Wanneer bij oudere diabetici de nieren z.g. suikerdicht
worden, stijgt de tolerantie. Er wordt dan hyperglycae-
mie zonder glucosurie gevonden. Deze hyperglycaemie

A. Magnus—Levy in Kraus en Brugseh\' handboek deel 1.
Diabetes blz. 25.

-ocr page 50-

is dan dus de oorzaak, dat er meer glucose in de weef-
sels wordt opgenomen en omgezet.

3. W. K a u s c h^) heeft bij eenden en ganzen de gevolgen
van pancreas-extirpatie bestudeerd. Deze dieren ver-
toonen soms zelfs bij bloedsuikerwaarden van 7Voo nog
geen glucosurie. Het eenige symptoom bij deze dieren is
dus de hyperglycaemie. Koolhydraat wordt goed gere-
sorbeerd, verschijnt niet in de urine, dus wordt ver-
brand. Er wordt dan ook nimmer acidosis waargeno-
men.

Ik kan er mij niet aan onttrekken in deze verschijnselen
een analogie te zien met eenvoudige chemische reacties; door
verhooging van de concentratie (in casu de hyperglycaemie)
blijft de reactie-snelheid voldoende, niettegenstaande het
ontbreken van den katalysator (n.1. het pancreashormon).

Het verschil tusschen lipaemie en hyperglycaemie is dan
wel dit, dat er nimmer vet in de urine optreedt. De lipurie,
die een enkele maal is beschreven, staat meer in verband met
de chylurie, en is, zoover ik weet, bij lipaemie nooit waarge-
nomen. Reeds B. F i s c h e r heeft er op gewezen, dat lipaemie
eigenlijk alleen vergelijkbaar is met de hyperglycaemie bij
pancreaslooze vogels. Wil men dus een toename van hel
bloedsuikergehalte toeschrijven aan een verminderde oxyda-
tie van glucose, dan kan men met evenveel recht de oorzaak
der lipaemie in een verminderde oxydatie van vet zoeken.
Juister ware het dan echter, om van een bemoeilijkte
oxydatie van glucose en vet te spreken.

1) W. Ka^usch. Archiv, für experimentelle Pathologie und Pharma-
kologie, deel 37, 1896, blz. 274.

-ocr page 51-

In de tweede plaats heeft men een vermindering
van het lipolytisch vermogen van het plasma als oorzaak
genoemd. Reeds B. Fischer voert argumenten hiertoe aan;
zijn methodiek is echter later ontoereikend gebleken. S.
Sakai vermoedt, dat met de methode van P. R o n a en
L. Michaelis in deze wel opheldering kon worden ge-
bracht, doch, zooals gezegd, dit is, voor zoover ik heb kunnen
nagaan, niet geschied.

De splitsingsproducten, glycerine en zeep, zijn in water
oplosbaar en zouden dus gemakkelijk de capillairwanden kun-
nen passeeren.

Ten derde: zooals reeds medegedeeld, beschouwt W.
R. Bloor een omzetting van het vet in lecithine door de
erythrocyten als de eerste phase bij de assimilatie van deze
voedingsstof. Deze reactie zou bij diabetes moeilijker gaan.
Blijkbaar neemt hij aan, dat de vetzuren, als zij eenmaal in
den vorm van lecithine zijn overgebracht, verder vlot worden
omgezet.

Het is heel goed mogelijk, dat alle drie hypotheses recht
van bestaan hebben.

Geheel in analogie met de veronderstelling, die Prof. A.
A. H ij mans van den Bergh ten opzichte van glucose
noemt, zou men kunnen aannemen, dat ook de vetzuren onder
den invloed van het pancreashormon zoodanig worden ver-
anderd, dat ze door de cellen kunnen worden opgenomen en
verder omgezet. Daarbij wordt dan geheel in het midden ge-
laten, waarin deze verandering bestaat.

Tenslotte nog zou men kunnen veronderstellen, dat de
toename van cholesterine het primaire is, in verband met de
resultaten door L. Wacker en W. Hueck verkregen bij
het voeden van konijnen met deze stof. Hiertegen pleit echter

-ocr page 52-

wel, dat W. R. Bloor bij het ontstaan van een lipaemie
eerst een toename van het vet en pas het laatst van cho-
lesterine vond.

Na het bovenstaande is het a priori reeds duidelijk, dat
insuline inspuitingen een verlagenden invloed op het bloed-
vet moeten hebben. Immers op deze wijze wordt een ver-
betering van de stofwisseling bereikt, die door geen dieet-
regeling wordt geevenaard. Een aantal waarnemingen hier-
over zijn in de literatuur te vinden. E. P. J o s 1 i n be-
schrijft\') een geval, waarbij in het verloop van drie weken
het bloedvet daalde van 2.24% tot 0.94% en een tweede
geval, waarbij in twee maanden een daling van 3.18% tot
0.67% intrad. H. G r a y en H. F. R o o t^) beschrijven een
geval van lipaemia retinalis, waarin het bloedvet in vier da-
gen van 6.30% tot 2.95% daalde; en na zes dagen tot 2.2%
was gezonken. Een analoge waarneming publiceerde A. H.
Rowequot;). Bij een meisje van 15 jaar bevatte het bloed na
een week behandeling met insuline 13.7% vetzuren en
1.48% cholesterine, na 5 weken 1.7% vetzuren en 0.25%
cholesterine. Door Dr. A. C. De Koek worden in zijn
dissertatie\'\') twee gevallen van diabetes medegedeeld, waar-
in het bloedvet enkele uren na inspuiting van insuline daalde.
Ook Mej. Dr. E. M. K o b u s noemt in haar dissertatie®) vier
gevallen, waaraan zij dit kon waarnemen. De vondsten van

^1) Treatment of diabetes mellitus, 3de uitgave 1923, blz. 75.

2)nbsp;H. Gray en H. F. Root I.e.

3)nbsp;A. H. Rowe. The journal of the American medical association.
Vol. 82, 12 April 1924, No. 15. blz. 1168.

4)nbsp;A. C. De Kock. I.e.

E. M. K o b u s. Het bloedvet bij kinderen gemeten in monomolecu-
laire laag. Dissertatie Leiden 1926.

-ocr page 53-

A. C. W h i t e^) wijzen in de zelfde richting.

Door verschillende schrijvers wordt nu de kwestie bespro-
ken of deze invloed van insuline indirect is, via een verbe-
terde koolhydraatstofwisseling, dan wel door een onmiddel-
lijke werking op de derivaten van het vet. Ivar Bang^)
is geneigd een aantal van zijn waarnemingen zoo uit te leg-
gen: dat door gelijktijdige resorptie van glucose een verla-
ging van het bloedvet zou worden veroorzaakt, althans een
remming van de alimentaire stijging.

Vooral door P. A. S h a f f e r®) is de antiketogene werking
van glucose bestudeerd. Het is nu zeer goed denkbaar, dat
de koolhydraat- en de vetstofwisseling ook in andere phasen
in elkaar grijpen. U. H a r t m a n n\'^) vond bij diabetici geen
duidelijke verschillen in de alimentaire toename van het
bloedvet, na inspuiting van insuline. Ook dit beschouwt hij
als een argument voor de opvatting, dat de invloed van in-
suline op het bloedvet indirect is. Voordat echter is opge-
helderd, op welke wijze het vet het bloed verlaat, lijken mij al
deze beschouwingen nog wat ontijdig.

1) A. C. White. The quarterly journal of medicine, No. 74, Januari
1926.

Ivar Bang. Biochemische Zeitschrift, deel 91, 1918, blz. 104.
P. A. Shaffer en E. S. West. The journal of biological che-
mistry. deel 66, 1925. blz. 63.
\'1) U. Hartmann I.e.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK II.

DE METHODIEK,

§ I. De oudere methodes. (Macromethode).

Zooals reeds vroeger gezegd, was ik voor mijn onderzoek
eigenlijk uitsluitend aangewezen op de nieuwere methode\'s,
daar deze voor de quantitatieve bepalingen kleinere hoeveel-
heden bloed vereischen en bovendien zich meer aansluiten
bij de techniek en de apparatuur, zooals die in klinische la-
boratoria gebruikelijk zijn.

Niettemin lijkt mij een korte bespreking van de oudere
macro-methode\'s, hier wel op zijn plaats.

En dan is wel het artikel, dat door M. Kumagava en
K. Suto in 1908 in de Biochemische Zeitschrift deel VIII
pag. 212 werd gepubliceerd, te beschouwen als het klassieke
werk over de quantitatieve bepaling van vetzuren en onver-
zeepbare stoffen in organisch materiaal.

Het zeer helder en overzichtelijk geschreven stuk vangt
aan met een grondige kritiek op de vroègere werkwijzen.

Een van de grondleggers van deze vroegere methodes.,
E. Bogdanow, moet zelfs later gezegd hebben, dat alle
bepalingswijzen van vóór Kumagava en Suto nog
slechts historisch interesse hebben na hen.

Ook voor Bloor in 1922 is deze methode de standaard-
methode,\'waaraan hij zijn microbepaling toetst.

-ocr page 55-

Ook voor mij bij het nawerken van de hier gebruikte
methode was dit artikel van veel nut. De schrijvers geven
o.a. waardevolle opmerkingen op welke wijze men de reagen-
tia zuivert, filtreerpapier en watten bevrijdt van het daarin
steeds aanwezige vet.

Verder komen zij tot een aantal principieele beschouwin-
gen, die nog steeds algemeen worden geaccepteerd.

1.nbsp;Het beste extractiemiddel is kokende aethylalcohol.

2.nbsp;Een quantitatieve scheiding van neutraalvet, esters en
lecithine alleen door het extractiemiddel is niet mo-
gelijk.

Quantitatief te bepalen zijn alleen vetzuren en onver-
zeepbaar materiaal.

De bepaling geeft er geen uitsluitsel over of de vet-
zuren als neutraalvet, als z.g. lecithine, of als esters van
Cholesterine e.d. in het organisch materiaal aanwezig
waren.

3.nbsp;De van ouds gebruikelijke scheiding van lecithine van
de overige vetstoffen door behandeling van het aether-
extract met overmaat aceton is onvolledig.

De methode, die door hen werd uitgewerkt, komt in \'t kort
hierop neer, dat het organisch materiaal met sterke loog 2
uur wordt gekookt.

Het mengsel wordt daarna aangezuurd, uitgeschud met
aether, de aether verdampt en het zoo verkregen aether-
extract gereinigd met petroleum-aether. In deze petroleum-
aether worden dan natuurlijk zoowel vetzuren als onverzeep-
baar materiaal opgenomen. De scheiding in deze twee
componenten is mogelijk, doordat zeepen in petroleum-aether
volkomen onoplosbaar zijn.

-ocr page 56-

En dit is het vierde onbestreden resultaat van hun onder-
zoek:

de eenige scheiding die quantitatief mogelijk is, is die in

verzeepbaar en onverzeepbaar door middel van petroleum-

aether.

Deze laatste stelling vindt men met dezelfde zekerheid
weer terug door de geheele literatuur over quantitatieve vet-
bepalingen.

Met de methode, door Windaus in 1909^) beschreven,
is het mogelijk het vrije Cholesterine te scheiden van cho-
lesterine-esters en op die wijze de hoeveelheid vetzuur te be-
rekenen, die als ester voorkomt in een gegeven extract. Het
vrije
Cholesterine wordt bij deze methode met een alcoholische
oplossing van digitonine neergeslagen als cholesterine-digi-
tonide.

Het is gebruikelijk bovendien de hoeveelheid lecithine in
een extract te berekenen naar het phosphorgehalte. Zooals
begrijpelijk, is dit een zeer indirecte methode, die uigaat van
de, van te voren reeds onwaarschijnlijke, stelling, dat het
z.g. lecithine steeds hetzelfde gehalte aan phosphor heeft.

De hoeveelheid vetzuur, die op deze wijze berekend is als
voorkomende in den vorm van ester en lecithine, wordt af-
getrokken van de geheele hoeveelheid na verzeeping ge-
vonden.

De rest wordt dan beschouwd als afkomstig van neutraal-
vet.

A. Windaus. Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, des!
42, 1909, blz. 238.

-ocr page 57-

Door Y. S h i m i d 2 u, eveneens een Japanner en een mede-
werker van Kumagava in Tokio, is in 1910 in de Bio-
chemische Zeitschrift, deel 28, blz, 237, een artikel gepubli-
ceerd, waarin de bovengenoemde methode werd toegepast op
bloed en plasma. Hierbij nu bleek, dat direkte verzeeping van
het bloed als zoodanig, belangrijk lagere uitkomsten gaf dan
de verzeeping van het alcohol-extract. Op verschillende wij-
zen heeft hij getracht een verklaring voor dit wonderlijke feit
te vinden, zonder dat hem dit gelukt is.

L. B e r c z e 11 e r\') nu heeft gevonden, dat door schudden
met aether uit het volumineuze praecipitaat, dat bij aanzuren
na de verzeeping ontstaat, lang niet alle vetzuur wordt op-
genomen.

Met eenvoudige aether-extractie in het Soxhlet-apparaat
kon hij uit deze massa nog vrij veel vet winnen.

Ook bij bepalingen in het plasma vond hij hetzelfde, zoo-
dat waarschijnlijk hierin de reden moet worden gezocht.
Voor bloed is dus noodig extractie met kokende alcohol en
daarna verzeeping van dit extract.

In de Biochemische Zeitschrift 1918, deel 91, komt Ivar
Bang terug op de 2e stelling, zooals Kumagava en
Suto die hebben vastgelegd.

Voor zijn micromethodiek voert hij, wat hij noemt, „frac-
tioneeren door het extractiemiddelquot; wederom in. Tot dusver
is een critiek op dit punt in zijn werkwijze mij niet onder de
oogen gekomen.

Zooals ik echter later zal bespreken bestaan er andere
zwaar wegende bezwaren tegen zijn methode.

L. Berczeller. Biochemische Zeitschrift, deel 44, 1912, blz. 192.

-ocr page 58-

§ 2. De nieuwe micro-methodes.

1|\'ot dusver zijn er vier micromethoden beschreven voor de
bepghng van de vetstoffen in het bloed:nbsp;,

1. de methode van Bloor uit 1914 gewijzigd in 1922.

2- de methode van I v a r B a n g uit 1918.

3.nbsp;de methode van Bing amp; Heckscher uit 1924.

4.nbsp;de methode door Dr. E. M. K o b u s in haar proefschrift
in 1926 beschreven.

De eerste en derde zijn nephelometrische methoden. De
beide,andere berusten op andere principes. Door mij werd,
zooals reeds gezegd, de methode van Bloor gebruikt. Bij
het nawerken van zijn methode, zooals deze in 1914 werd
beschreven, bleek mij al spoedig, dat er inderdaad te weinig
rekening was gehouden met de bijzondere eigenaardigheden,
di^ nephelometrische bepalingen aankleven. In 1918 werd op
ditzelfde feit door F. A. C s o n k a gewezen. Vandaar dat de
methodiek door Bloor in 1922 werd gewijzigd.

Alvorens ik deze methoden nader bespreek wil ik het een
en ander mededeelen over het apparaat, den nephelometer
zelf, en over de werkwijze bij de suspensie\'s, die hier ter
sprake komen.

§ 3. De geschiedenis v. d. Nephelometer.

Het principe om uit de troebeling van een vloeistof het
gehalte aan gesuspendeerde stof té beoordeelen, is reeds zeer
oud. In de desbetreffende literatuur vindt men steeds den
naam van Mulder in 1859 genoemd. Door Stas in 1894
werd de concentratie van een bepaalde troebele vloeistof be-
oordeeld naar de sterkte van het doorvallend licht.

-ocr page 59-

Het beginsel om het zijdelings uitgestraalde licht, het
T y n d a 11 -licht, te gebruiken als maat; is in 1894 het eerst
toegepast door R i c h a r d s.^).

In een artikel over het atoom-gewicht van Strontium be-
schrijft hij een eenvoudig apparaatje, waarmee hij Ag Cï
suspensies beoordeelt; dit was voor hem gewenscht als aan-
vulling van een quantitatieve bepaling door wegen. In 1904^^)
geeft hij een kleine verbetering aan; deze nephelometer heeft
dan den volgenden bouw:

In een zwarthouten kastje worden twee reageerbuisjes —
met de standaard - en de te onderzoeken vloeistof — iets
schuin naar elkaar toe, opgesteld, zoodat de randen vlak
naast elkaar liggen; zijdelings is de lichtbron. De lengte,
waarover een buisje wordt verlicht, kan worden gevarieerd
door een lichtdichte glazen huls er om heen op en neer té
schuiven.

De sterkte van het nephelometrisch effect wordt dan be-
oordeeld in het eerste apparaat door eenvoudig van boven
in de buisjes te kijken; in het tweede toestel, uit 1904, wordt
het licht uit beide buisjes door twee prismata gebracht tot de
beide helften van een rond veld, wat de vergelijking mak-
kelijker maakt.

Men plaatst de huls om de standaard-vloeistof op een be-
paald punt, verplaatst die om de vergelijkingsvloeistof tot er
rechts en links evenveel licht wordt waargenomen en leest af.

De aflezingen zijn dan omgekeerd evenredig aan de

Richards. Proceedings o/the American Acad., deel 30, 1894,
blz. 385.

Richards. Zeitschrift für anorganische Chemie, deel 8, 1895 blz. 269.
2) Richards en Wells. American Chemical journal, deel 31, 1904.
blz. 235.

-ocr page 60-

sterkte van de suspensie; hoe dunner suspensie, hoe grooter
kolom er moet worden behcht voordat het vereischte licht
wordt waargenomen.

Al deze onderzoekingen gaan uit van de veronderstelling,
dat de sterkte van het waargenomen licht, ceteris paribus,
evenredig is aan het gehalte aan gesuspendeerde stof.

In 1904 merkt Richards echter reeds op, dat men stan-
daard en vergelijkingsvloeistof volkomen op de zelfde wijze
moet behandelen, daar men bij een verschillende wijze van
neerslaan onregelmatigheden vindt.

Zooals later zal blijken, ligt hierin de grootste moeilijkheid
van alle nephelometrische bepalingswijzen.

In 1906 werden door W e 11 s^) met hetzelfde apparaat
waarnemingen gedaan met Ag Cl suspensies. Hij geeft reeds
veel opmerkingen over de voorzorgen, die bij het werken met
deze methode in acht moeten worden genomen. In het zelfde
tijdschrift komt nog een klein artikel van Richards voor,
waarin hij betoogt, dat nephelometrische bepalingen slechts
als aanvullende bepalingen gebruikt mogen worden.

P. A. Kob er-) in 1913 is de eerste, die nephelometrische
bepalingen op zich zelf als quantitatieve bepaling van eiwit-
ten invoert. Daartoe worden eenige verbeteringen aange-
bracht: een betere optiek, een scheidingswand tusschen de
reageerbuizen om verlichting onderling te voorkomen, dom-
pelaars om de stoornissen, die door den hollen meniscus ont-
staan, te ondervangen.

Deze onderzoeker nu heeft in den loop der jaren een groot
aantal verbeteringen aangebracht en geldt in de Ameri-

1)nbsp;R. C. Wells. American chemical journal, deel 35, 1906, blz. 99.

2)nbsp;P. A. K ob e r. The journal of biological chemistry, deel 13, 1912/\'13
bh. 485.

-ocr page 61-

kaansche literatuur als de autoriteit op het gebied van de
nephelometrie. Hij komt echter tot zeer ingewikkelde empi-
rische formules, die het verband tusschen nephelometrisch
effect en gehalte aan gesuspendeerde stof zouden aangeven.

Het is echter niet meer dan de waarheid, dat men slechts
in Duitsche literatuur, tijdens en na den oorlog verschenen,
de nauwkeurige physische waarnemingen kan vinden, die
een inzicht kunnen geven in de bijzonderheden, die zich voor-
doen bij nephelometrische werkwijzen.

De door ons gebruikte nephelometer is die, welke op aan-
wijzing van H. Kleinmann door de firma Schmidt ö
H a e n s c h werd geconstrueerd^). Het belangrijkste van dit
instrument is wel, dat het dezen onderzoeker gelukt is hier-
mede aan te toonen, dat het nephelometrisch effekt, d.i. de
sterkte van het zijdelings uitgestraalde licht evenredig is met
het gehalte aan gesuspendeerde stof.

Het feit, dat P. A. K o b e r aanzienlijke afwijkingen van
deze evenredigheid vindt, moet worden verklaard door fouten
in zijn instrument.

De voornaamste is wel deze: het evenwijdige licht, dat op
de nephelometerbuisjes valt wordt door de ronde wand ge-
broken tot een kegel.

De dompelaar nu moet zoo klein zijn,
dat hij geheel binnen dezen lichtkegel
blijft, een voorwaarde, die in K o-
b e r\'s apparaten niet vervuld schijnt.

De nephelometerbuisjes moeten dus
een bepaalden afstand, enkele milli-
meters buiten den dompelaar reiken.

1) H. Klein mann. Biochemische Zeitschrift, deel 99, 1919, blz. 19.

4

-ocr page 62-

In zijn dissertatie, te Groningen bewerkt, geeft Ä. A.
Weinberg^) een kritiek op den nephelometer van
K 1 e i n m a n n, die gedeeltelijk kleinigheden betreft, gedeel-
telijk onjuist is en aantoont, zooals Kleinmann in de
Biochemische Zeitschrift
137 1923 terecht met eenige ver-
ontwaardiging opmerkt, dat de criticus zijn instrument nooit

heeft gezien.

Hoe het ook zij, ook W e i n b e r g vindt met zijn zelf ge-
construeerd apparaat de zuivere evenredigheid evenals
K 1 e i n m a n n, mits hij maar diens opmerking over de wijdte
van de nephelometerbuisjes ter harte neemt.

Het belangrijkste punt in dit proefschrift is wel het feit, dat
de schrijver in staat was bij \'t gebruik van te nauwe nephelo-
meterbuisjes inderdaad aanzienlijke afwijkingen van de even-
redigheid te vinden. De afwijking is echter in anderen zin als
die, welke K o b e r in de beschrijving van zijn instrument in
The Journal of Biol. Chem., deel 29 in 1917, aangeeft, terwijl
toch de door Weinberg geconstrueerde nephelometer het
meest gelijkt op die, welke aldaar beschreven is.

Het komt mij dus voor, dat de zaak nog niet geheel is op-
gehelderd en dat het de moeite zou loonen beide nephelome-
ters naast elkaar te vergelijken.

De nephelometer volgens K 1 e i n m a n n mag wel als een
practisch betrouwbaar instrument worden beschouwd, te-
meer daar voor ons doel toch een empirische curve noodig
bleek, zoodat eventueele afwijkingen door het instrument zelf.
daarin geheel verwerkt zijn.

Een korte beschrijving van dit instrument lijkt mij hier nie.

misplaatst.
_^

1) A. A. Weinberg. Dissertatie, Groningen, 1921.

-ocr page 63-

§ 4. De nephelometer.

De nephelometerbuisjes, die van prima glas moeten zijn,
worden tusschen veerende klemmen op een slede geplaatst,
tot onder de dompelaars geschoven en dan om de dompelaars
heen omhoog getrokken tot de situatie zoo is. als in de sche-
matische teekening hierboven aangegeven. De dompelaars
zelf zijn vast aan het toestel bevestigd en van massief glas.
De behchting van de buisjes dient met evenwijdig licht te
geschieden; worden beide buisjes met helder water gevuld.

-ocr page 64-

dan mag er geen licht in den nephelometer worden waar-
genomen. Nu eischt Weinberg in zijn dissertatie een in-
gewikkeld lenzenstelsel, evenals dit door K o b e r bij zijn
nieuwere instrumenten werd aangegeven, doch Klein-
m a n n is van oordeel, dat een lichtbron op 75 c.M. ä 1 M.
afstand practisch voldoende evenwijdig licht geeft.

Elk der buisjes wordt belicht door een venster, waarvan de
onderrand met een schroef verstelbaar is; de wijdte van het
venster is dan op een schaal met nonius af te lezen tot in tien-
den van millimeters. Om de buisjes heen sluit een kastje, dat
ze van elkaar afsluit en licht uit de kamer tegen houdt. Het
tyndalllicht, dat door de beide troebele vloeistoffen wordt
uitgestraald, wordt door de optiek gebracht tot twee tegen
elkaar aanliggende half-cirkelvormige velden, zooals dat be-
kend is bij
Polarimeters.

Men plaatst dus de beide vensters zoo, dat het licht in \'t
oculair rechts en links gelijk is, leest af en berekent daaruit
de verhouding van het gehalte der vloeistoffen aan troebel-
makende stof.

Er zijn echter allerlei voorzorgen, die men heeft in acht te
nemen en kleinigheden, waarop men moet letten. De reageer-
buisjes, die als nephelometerbuisjes dienst doen, moeten na-
tuurlijk zeer goed schoon en helder zijn. Men moet bij voor-
keur ze slechts aan den bovenrand aanpakken. Het beste be-
waart men ze in water of alcohol en spoelt ze voor het ge-
bruik met de te onderzoeken vloeistof om. De dompelaars
moeten zorgvuldig worden schoon gehouden. Er mogen geen
pluizen in de te onderzoeken vloeistoffen zweven; men ziet
deze terstond als de buisjes belicht worden.

Belletjes, die zich vaak tegen de dompelaars zetten als het

-ocr page 65-

wat warm is, storen zeer; men verwijdert ze door het
nephelometerbuisje even omlaag te schuiven en dan weer om
den dompelaar te brengen.

De buisjes, zooals de firma ze levert, zijn gemerkt. Men
moet ze steeds aan denzelfden kant gebruiken en steeds op
dezelfde wijze georienteerd in de veerende klemmen van de
slede plaatsen.

K 1 e i n m a n n zegt, dat het mogelijk moet zijn buisjes te
vinden, die volkomen gelijk zijn. De handigste methode blijft
echter, zooals Bloor heeft aangegeven: men vult beide
nephelometerbuisjes met de standaard-vloeistof; plaatst het
venster voor het buisje, waarin de onbekende vloeistof zal
worden gebracht, op het punt b.v. 30 mM., waarmee men wil
vergelijken en brengt dan het venster voor het andere buisje
op het punt, waarop beide velden evenveel licht hebben. Deze
laatste stand (laat men zeggen b.v. 30.7) geldt dan als 30 mM.
vensteropening voor de standaardvloeistof. Zooals vanzelf
spreekt is deze afwijking dan te wijten aan verschillen tus-
schen de buisjes, of in de optiek e.d.; controleert men zoo\'n
eenmaal gevonden verschil vele malen, dan blijkt het con-
stant te zijn.

Verder heeft het veel voor, de aflezingen, in de donkere
kamer te verrichten, na aangepast te zijn. Een zwart kastje,
waarin de nephelometer, samen met de lichtbron is opge-
steld, is van groot voordeel om licht van elders af te sluiten.
Men moet nu eens met het eene oog, dan weer met het an-
dere aflezen, nu eens wanneer het venster langzaam gesloten,
dan weer wanneer het langzaam geopend wordt. Men neemt
een gemiddelde van een aantal, 3 a 5, aflezingen.

Oefening is een groote factor!

In de verschillende publicaties zijn al deze punten ter sprake

-ocr page 66-

gekomen. In de dissertatie van W e i n b e r g vooral; ook in
de artikelen van Kleinmann en van K o b e r .

Voor de quantitatieve bepaling van een aantal stoffen zijn
nu nephelometrische werkwijzen ontwikkeld. De meest bevre-
digende schijnt die voor phosphorzuur te zijn, welke Klein-
mann in zijn eerste artikel beschrijft.^). Later geeft hij een
methode aan, voor de bepaling van Calcium.^). Vooral in
dit artikel zijn veel goede raadgevingen over de wijze, waar-
op een nephelometrische methode dient te worden uitgewerkt.

Voor meerdere bijzonderheden zij de lezer naar deze pu-
blicaties en naar W e i n b e r g\'s dissertatie verwezen.

§ 5. TyndaU-licht.

Bij de methodiek, zooals die tenslotte door mij werd ge-
bruikt, worden in den nephelometer vergeleken vetzuur-
suspensie\'s in water na toevoeging van sterk zoutzuur.

Vóór ik er nu toe overga het gedrag van deze suspensie\'s
bij onderzoek in den nephelometer te bespreken, zij het mij
vergund in \'t kort eenige publicatie\'s te refereeren, die in
staat stellen om een inzicht te krijgen in het verband dat er is
tusschen de sterkte en den aard van het Tyndall-licht eener-
zijds en de verdeeling en de concentratie van een suspensie
anderzijds.

In 1871 is door lord R a y 1 e i g h een theoretische formule
opgesteld voor de sterkte van het Tyndall-licht op een be-
paald punt in een troebele vloeistof.

Deze formule luidt:

A4

H. K1 e i n m a n n 1. c.nbsp;\'

2) H. Kleinmann en P. R O na. Biochemische Zeitschrift, deel 137,
1923, blz. 157.

-ocr page 67-

1. is de intensiteit van het Tyndall-hcht.

n. het aantal deeltjes gesuspendeerd materiaal in een volume-
eenheid.
V. het volume van elk deeltje.
X de golflengte van het licht.
K. een constante.

Men kan uit deze formule lezen

1.nbsp;dat de intensiteit van het Tyndall-licht evenredig is met
het aantal deeltjes per
volume-eenheid, dus m.a.w. met

de concentratie.

2.nbsp;dat bij toenemende grootte der deeltjes en gelijkblij-
vende concentratie I evenredig is aan v want: de con-
centratie = n
V X het soortelijk gewicht, wat voor een
bepaalde stof natuurlijk constant is.

3.nbsp;dat de stralen met korte golflengte veel sterker worden
gereflecteerd; dat het Tyndall-licht dat door een hcht-
kegel van wit licht zijdelings wordt uitgestraald, over-
wegend stralen van korte golflengte bevat, dus m.a.w.
blauwachtig is; zooals de hemel blauw is.

Van ouderen datum is een formule van R. C 1 a u s i u s,
die luidt:

I=_n_v^K
A2

Het verschil in beide formules ligt dus hierin, dat volgens
C 1 a u s i u s het blauwe licht wel sterker dan het roode wordt
gedispergeerd, doch niet in zoo hooge mate als de formule
van Lord R a y 1 e i g h aangeeft.

Een lichtkegel van wit licht, die door een suspensie wordt
geworpen, die zou voldoen aan de formule van C 1 a u s i u s.
zou dus minder blauwachtig Tyndall-licht geven.

-ocr page 68-

W. Mecklenburg heeft in de Kolloid-Zeitschrift, deel
14, blz. 172, in 1914, een door hemzelf geconstrucerden
„Tyndallmeterquot; beschreven.

Een dunne straal evenwijdig licht wordt door de troebele
vloeistof geworpen. Als troebele voeistof gebruikte hij een
colloïdale oplossing van tinzuur. De vloeistof is in een bakje
met geslepen glazen wanden en met een geslepen glasplaat
toegedekt, zoodat er geen lucht boven is. Door de optische
uitrusting van het instrument is hij in staat de sterkte van het
Tyndall-licht, door een bepaald punt van den lichtbundel uit-
gestraald, te vergelijken met de sterkte van den lichtbron.
Doordat het bakje met micrometerschroeven in alle richtingen
kan worden verplaatst, kan de vloeistof op deze wijze op alk\'
punten onderzocht worden.

Hij vindt dan het volgende:

Het Tyndall-effect van de lichtstraal neemt af in de lengtö
van zijn as.

Voorin is het licht meer blauw.

Hoe oppervlakkiger men de lichtstraal door de vloeisto:
laat gaan, hoe sterker Tyndall-licht. Immers dan is de boven-
staande laag, die het licht absorbeert, dunner. Door nu al zijn
aflezingen in curven te brengen en te extrapoleeren, vindt hij
voor een bepaalde oplossing een a.h.w. theoretische waarde.

Deze waarden zijn in hooge mate proportioneel aan d?
concentratie.

In een volgend artikeP) heeft hij met gekleurd glas den
invloed van de golflengte van het licht nagegaan. En inder-
daad heeft hij — bij deze colloïdale oplossing van tinzuur —

Mecklenburg. Kolloid-Zeitschrift, deel 15, 19H, blz. 149.

-ocr page 69-

uitkomsten gekregen, die geheel overeenstemmen met de for-
mule van Lord R a y 1 e i g h.

Het derde punt, den invloed van de grootte van de deeltjes,
heeft hij besproken in een derde artikel in de Kolloïd Zeit-
schrift, deel 16, blz. 97, in 1915.

Hij heeft hiertoe het Tyndall-licht bestudeerd van colloïdale
zwavel-oplossingen van zeer verschillende dispersiteit. De
grootte der deeltjes, die in elke oplossing afzonderlijk onder-
ling ongeveer gelijk waren, varieerde in de verschillende op-
lossingen van tot
SOO/iju.

Hij vindt dan in de eerste plaats, dat de formule van Lord
R a y 1 e i g h volkomen van toepassing is op de oplossingen
van hooge dispersiteit, n.1. die, waarbij de grootte van de
deeltjes zich bewoog tusschen 5 en 100^^.

Voor een oplossing van geringere dispersiteit, waarbij de
grootte der deeltjes ±
250/nu, bedroeg, gold de formule van
C 1 a u s i u s, althans wat betreft den invloed van de golf-
lengte van het licht, wat dus, zooals ik boven betoogde, hier-
op neerkomt, dat bij bestraling met wit licht het Tyndall-licht
bij de oplossingen van hooge dispersiteit een meer blauwe
tint heeft.

Zoowel volgens de formule van Lord R a y 1 e i g h als
volgens die van R. C 1 a u s i u s, ware te verwachten, dat de
intensiteit van het Tyndall-licht bij gelijkblijvende concentra-
tie toenam evenredig aan het volume der deeltjes.

Dit is voor de oplossingen van hoogere dispersiteit inder-
daad het geval. Bij die, waarbij de grootte der deeltjes va-
rieert omstreeks 800 juju heeft toename van hun afmeting
een veel geringeren invloed op de intensiteit van het

-ocr page 70-

Tyndall-licht, dan volgens de formules ware te verwachten.
Doch ook bij deze laatste oplossingen is het Tyndall-licht,
zooals W. M e c k 1 e n b u r g het op een theoretische waarde
herleidt, evenredig aan de concentratie.

A priori is het natuurlijk niet vanzelf-sprekend, dat deze
proportionaliteit bij nephelometrische bepalingen terug zou
worden gevonden. Immers hier meet men het Tyndall-licht
van een groote vloeistof-kolom. Hoe de bovenstaande eigen-
schappen dan veranderen door weerkaatsing van de deeltjes
onderling en door absorptie van de meer oppervlakkige la-
gen,
is dan nog de vraag. Dit is Kleinmann zich dan ook
wel bewust en, zooals hij zegt, slechts het experiment kan
hierin beslissen. Het is zijn trots, dat met het door hem ge-
construeerde apparaat inderdaad deze proportionaliteit wordt
gevonden. Het schijnt intusschen, dat dit ook op theoretisch-
physische gronden te verwachten ware.

H. Bechhold en F. Heblernu hebben in Koll. Zeit-
schrift deel 31, blz. 70 in 1922 een artikel gepubliceerd, waar-
in uitvoerig de invloed van de grootte der deeltjes bij gelijk-
blijvende concentratie op het nephelometrisch ef-
fekt wordt besproken. De term ,,nephelometrisch effektquot; is,
naar ik meen, ook door hen ingevoerd. Zij verstaan hieronder
het licht, dat in den nephelometer wordt waargenomen.

Zij bezigden hiertoe colloïdale oplosingen van Ba SOi met
een dispersiteit varieerende tusschen
4ju/i en 1.66/^.

Zij verkregen dergelijke uitkomsten als W. Mecklen-
burg met zijn Tyndall-meter.

Deze zijn de volgende:

Aanvankelijk neemt het nephelometrisch effekt toe met de

-ocr page 71-

grootte der deeltjes volgens de formule van R a y 1 e i g h.
Daarna wordt de toename geringer totdat er bij 800/x// on-
geveer, een keerpunt komt,
het nephelometrisch effekt neemt
daarna af, tot het bij grof-mechanische suspensies nihil wordt.
Zoodoende waren zij in staat colloïdale oplossingen van ge-
lijke concentratie, doch zeer verschillende dispersiteit te vin-
den, die toch een even sterk nephelometrisch effekt gaven.

Het verschil is dan echter, dat de oplossing van hooge dis-
persiteit meer blauw, die van geringe dispersiteit meer geel
licht geeft. Ook dit laatste stemt weer wonderwel met de
vondsten van W. Mecklenburg overeen.

Voor het goed begrip van het nephelometrisch gedrag van
de ons hier interesseerende troebeling, zou ik de volgende
punten uit het bovenstaande naar voren willen brengen:

Het nepehelometrisch effekt van troebele vloeistoffen, col-
loïdale oplossingen of suspensies van een bepaalde stof, ver-
toont de volgende eigenschappen:

A.nbsp;Het is proportioneel aan de concentratie onverschillig
de grootte der deeltjes, mits deze in de beide ver-
geleken vloeistoffen onderling, gelijk is.

B.nbsp;Hoe kleiner de deeltjes hoe meer blauwachtig het
nephelometrisch licht.

C.nbsp;Bij toenemende grootte der deeltjes bij gelijkblijvende
concentratie neemt het nephelometrisch effekt eerst toe
daarna af.

§ 6. De methode van Bloor uit 1914.

Deze methode, de eerste nephelometrische methode op dit
■gebied, werd door W. R. B 1 o o r gepubliceerd in The Journal
of Biological Chemistry, deel 17, blz. 377 in 1914.

-ocr page 72-

In\'t kort komt zij hier op neer-

In een overmaat van een mengsel van drie deelen alcohol
en een deel aether (ongeveer 40 cc) wordt een kleine hoe-
veelheid (ongeveer 2 cc) bloed gegoten. De juiste hoeveel-
heid wordt door weging vóór en na de toevoeging bepaald.
Het mengsel wordt even opgekookt in het waterbad, afge-
koeld en aangevuld tot 50 cc, daarna gefiltreerd.

Een bepaalde hoeveelheid er van, b.v. 10 cc wordt met
Natriumaethylaat verzeept. Er zijn dan slechts zeepen en
cholesterine.

Deze worden in 5 cc van hetzelfde mengsel opgenomen.
Als vergelijkingsoplossing gebruikt hij 40 mgr. trioleïne op-
gelost in 100 cc van hetzelfde alcohol-aether mengsel. Later^)
heeft hij eenige wijzigingen aangebracht. Als samenstelling
van zijn vergelijkingsvloeistof geeft hij dan op 40 mgr olie-
zuur in 100 cc van het alcohol-aether mengsel.

De eigenlijke nephelometrische bepahng wordt dan als
volgt uitgevoerd:

1.nbsp;aan de 5 cc alcohol-aether mengsel, die de verzeepte
bloedvetzuren -j- cholesterine bevatten, wordt 50 cc
water toegevoegd.

2.nbsp;als standaard wordt gebruikt 50 cc water, waarin onder
omroeren 5 cc van de bovengenoemde oliezuur-oplos-
sing is gegoten.

3.nbsp;daarna wordt zoo spoedig mogelijk na elkaar aan beide
vloeistoffen toegevoegd 10 cc van een mengsel van 3
deelen water met 1 deel sterk H Cl.

4.nbsp;na vijf minuten wordt in den nephelometer afgelezen.

W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 23, 1915,
blz. 317.

-ocr page 73-

Het quantum vetzuren wordt dan berekend door de
hoeveelheid cholesterine, die colorimetrisch met een an-
der deel van het extract is bepaald, van de nephelome-
trisch gevonden waarde af te trekken.

Bij het nawerken van deze methode heb ik mij in de eerste
plaats bezig gehouden met de reagentia.

Behandelt men den gewonen handels-alcohol, ook die,
welke z.g. zonder olie is, op de bovengenoemde wijze (ver-
dunnen met water, aanzuren) dan treedt steeds een troebeling
op. Hetzelfde is het geval met aether. Slechts bij zorgvuldig
overdestilleeren is dit bezwaar te ondervangen. Men moet er
nauwkeurig op letten, dat de vloeistoffen in het destilleer-
apparaat, voorbij de plaats waar condensatie optreedt, niet
meer in aanraking komen met caoutchouc; dit geeft terstond
sterke verontreiniging.

Ook op de reinheid van het glaswerk dient te worden
gelet. Echter is het mij gebleken, dat verontreiniging niet hier
in de eerste plaats moet worden gezocht. Immers, wanneer
men in een gewoon reageerbuisje van het laboratorium, dat
dagelijks gebruikt wordt, een weinig op zich zelf zuivere al-
cohol kookt, met wat water verdunt en aanzuurt, treedt er
nimmer troebeling op, een bewijs, dat verontreiniging door
het buisje zelf niet plaats vond.

Het bleek nagenoeg niet mogelijk een bevredigende oplos-
sing van
Natrium-aethylaat te verkrijgen. Deze wordt spoe-
dig geel door de vorming van aldehyd-hars en geeft dan een
sterke troebeling bij onderzoek op de bovengenoemde wijze.
Bij de methode van B 1 o o r uit 1922 wordt deze stof niet meer
gebruikt; een goed reagens is misschien alleen te verkrijgen
-door metallisch Na op alcohol te laten inwerken.

-ocr page 74-

Alle filtreerpapier bevat vetzuren; zelfs de geprepareerde
filters van Schleicher ö Schuil. Door Kumagava
en S ut o werd hierop gewezen. Dit feit blijkt het duidelijkst,
wanneer men een weinig zuivere alcohol met wat loog warm
of koud door zoo\'n filter giet; het fikraat geeft dan bij aan-
zuren een sterke troebeling. Door 3 X gedurende 2 uur ko-
ken met 1% Na OH in een waterbad (Kumagava en
Suto) of 3 X gedurende 1/2 uur met 1% alcoholische-
Na OH verkrijgt men filters, die bij bovenstaand proefje een
onberispelijk fikraat geven.

Met oliezuur en cholesterine, opgelost in een mengsel van
overgedestilleerden alcohol en aether heb ik het nephelome-
trisch gedrag van deze stoffen nagegaan. Daarbij bleek, dat
de nephelometrische bepaling op zich zelf, zooals boven be-
schreven, zeer aanvechtbaar is.

§ 7. Critiek op de methode.

Uit de vorige paragraaf blijkt volkomen duidelijk, dat bij
deze nephelometrische bepaling ongelijke stoffen worden ver-
geleken. Dit nu zou geen bezwaar zijn als het bleek, dat de
zeer verschillende stoffen, die het „bloedvetquot; samenstellen,
alle hetzelfde nephelometrische gedrag hadden. Veeleer het
tegendeel wordt bij daarop gericht onderzoek gevonden.

Zooals W e 11 s^ bij het onderzoek van Ag Cl troebelingen
reeds waarnam varieert het nephelometrisch effekt met den
tijd. Hij vergeleek daartoe het nephelometrisch licht, dat van
de suspensie afkomstig was, met het licht, dat door een
schuingeplaatst matglaasje werd weerkaatst. Van deze een-
voudige methode maakte ik ook gebruik.

1) R. C. Wells. l.c.

-ocr page 75-

Hij vond dan, dat het nephelometrisch effekt toenam tot
een bepaald maximum, om daarna weer te dalen. Het berei-
ken van het maximum geschiedde soms in 5 minuten, soms in
1/2 uur, het dalen zeer langzaam.

In het licht van de bovenaangehaalde onderzoekingen over
het
Tyndall-phaenomeen laat zich deze waarneming onge-
dwongen verklaren als een gevolg
van het geleidelijk grooter
worden en samenklonteren van de deeltjes.

Ditzelfde ontmoet men weer bij de suspensie\'s, die hier ter
sprake komen: oplossingen van vetzuur en cholesterine in al-
cohol en aether, uitgegoten in water en aangezuurd. Men kan
de aflezingen naar den tijd in curve brengen.

Een voorbeeld gaat hiernaast.

Vooraf dient gezegd, dat de beide curven van cholesterine
met denzelfden standaard werden gemaakt, de curve van
oliezuur werd met een anderen standaard vergeleken.

Intusschen blijkt duidelijk het verschillend gedrag van de
stoffen. Het nephelometrisch effekt van oliezuur loopt snel
terug, zonder dat een maximum wordt geobserveerd; het
nephelometrisch licht van deze suspensie is duidelijk geel-
bruin.

Geheel anders gedraagt zich 0.17oo cholesterine.

Hier is een duidelijk maximum na 6 minuten. Het terug-
loopen komt daarna, bovendien is het nephelometrisch licht
in den aanvang zeer blauw en moeilijk met den vasten stan-
daard te vergelijken. De deeltjes zijn dan dus nog zeer klein.
Met 0.4Voo cholesterine zijn deze verschijnselen niet zoo dui-
delijk. Men moet deze waarnemingen dus wel zoo verklaren,
dat de deeltjes oliezuur sneller samenklonteren dan de Choles-
terine deeltjes. Intusschen is het vreemd, dat de cholesterintr

-ocr page 76-

S cc OpÂôMTt^(lcÙiJL£(X6éÂje/U
i^Socc

45

40

35

30

o^X.oiù/xjujLuv

IS

IS

• o.^Zo cÂo^ziéMÀ/ne,

10

! Z3lt;h snbsp;/o ts 20 ^nvimMÀje^

-ocr page 77-

suspensie na korten tijd een sterke wirreling vertoont; dit ligt
echter waarschijnlijk aan den kristallijnen vorm, waarin deze
stof uitvlokt.

Beziet men de suspensie\'s onder \'t microscoop, dan zijn er
weldra kleine deeltjes met Brownsche beweging.

De partikeltjes zijn dus zoo groot, dat toename in grootte
een afname van het nephelometrisch effekt moet veroorza-
ken. Vergelijkt men nu een suspensie van cholesterine (5 cc
0.4
Voo oplossing in 50 cc water uitgegoten 10 cc 34 sterk
H Cl toegevoegd) met een suspensie op dezelfde wijze ver-
kregen met 0.4Voo oliezuur, dan vindt men natuurlijk een
steeds wisselende verhouding.

Na 5 minuten is het nephelometrisch effekt van de choles-
terine-suspensie ± 4 X zoo sterk als dat van het oliezuur.

Dergelijke dingen vindt F. A. C s o n k a in zijn critiek op
Bloor\'s methode.^). Hij wil dan door vergelijking met een
vasten standaard het begrip „nephelometrische waarde van
een stofquot; invoeren; natuurlijk moet hij dan na een willekeurig
gekozen tijd al zijn aflezingen doen.

Blijkbaar koesterde hij de hoop, dat de verschillende stof-
fen in mengsels naar hun „nephelometrische waardequot; aan-
deel in het nephelometrisch effekt zouden hebben.

Dit is echter allerminst het geval, wat het duidelijkst blijkt
uit het volgende proefje:

Er worden twee oplossingen gemaakt in 1 deel aether en
3 deelen alcohol.

I. van 0.2Voo cholesterine (een 0,47oo oplossing half ver-
dund) ;

1) F. A. Cs on ka. The journal of biological chemistry, deel 34, 1918.
blz. 577.

-ocr page 78-

II. van 0.2Voo Cholesterine 0.2°/oo oliezuur (door men-
gen
van gelijke deelen 0.4Voo oliezuuroplossing en
0.4Voo cholesterine-oplossing);

5 cc van beide wordt in 50 cc water uitgegoten en
10 cc 1/4 sterk H C1 uit een pipet tegelijkertijd toe-
gevoegd.

Beide suspensie\'s worden in den nephelometer ver-
geleken na 5 minuten.

I.nbsp;op 20 m.M. is gelijk aan

II.nbsp;op 21.5 m.M.

Het nephelometrisch licht van II is dus zwakker en
bovendien meer bruin dan dat van I.

De waarheid is, dat het mengsel een eigen wijze van uit-
vlokken heeft, die niet door een eenvoudige berekening is af
te leiden uit de wijze van uitvlokken van beide componenten.
Immers in dat geval had het nephelometrisch effekt van II
althans sterker moeten zijn, dan dat van I, hoe weinig dan
ook.

Na deze verschillende waarnemingen was ik geheel over-
tuigd, dat reeds op zuiver theoretische gronden bepalingen
met B 1 O O r\'s methode uit 1914 wel van zeer twijfelachtige
waarde waren.

Er zijn nu verschillende mededeelingen te vinden, die
trachten bezwaren van de methode te ondervangen. Zoo
haalt Kober^) de namen aan van M urlin en Riehe,
die de oplossingen uitgieten in 0.5Voo gelatine aangezuurd
met azijnzuur. Ik kan iedereen afraden deze methodiek te
gaan nawerken. Bij het gebruik van gelatine maakt het om-

1) P. A. Kober. The journal of industrial and engineering chemistry,
deel 10, 1918, blz. 556.

-ocr page 79-

schudden, de wijze en snelheid van toevoegen van de reagen-
tia zoo\'n verschil in nephelometrisch effekt, dat de eerste en
voornaamste eisch van K 1 e i n m a n n voor nephelometrische
bepalingen, de reproduceerbaarheid van de troebeling, ge-
heel onvervuld blijft.

Het deed mij destijds veel genoegen in de Kolloid Zeit-
schrift deel 31, 1922, blz. 132 te lezen, dat B e c h h o 1 d en
H e b 1 e r bij hun proeven ook op de onberekenbare werking
van gelatine in dit opzicht waren gestuit.

Waarschijnlijk zijn er nog veel meer bezwaren dan de bo-
vengenoemde tegen B 1 o o r\'s oude methode. Het bleek ech-
ter, dat in 1922 een modificatie door hem was beschreven,
tot de bespreking waarvan ik nu overga.

§ 8. Bloor\'s methode van 1922.

Het artikel, waarin deze modificatie wordt beschreven^),
maakt een veel meer gefundeerden indruk; bovendien is de
aankondiging zeer voorzichtig gesteld; hij stelt deze methode
voor, indien de nephelometrische bepalingswijze voor bloed-
vet bewaard moet blijven.

De wijzigingen bestaan hierin:

1.nbsp;wenscht hij zijn extractie-methode (uitgieten in over-
maat alcohol-aether mengsel) slechts te zien toegepast
op plasma; deze wijziging vindt zijn grond daarin, dat
de extractie van de bloedlichaampjes op deze wijze ze-
ker onvolledig is.

2.nbsp;verzeeping met sterk Na OH

3.nbsp;scheiding van cholesterine en verzeept vetzuur, (deze

V/, R, Bloor, K. F. Pel kan, D. M. Allen. The journal of
biological chemistry, deel 52, 1922, blz. 191.

-ocr page 80-

scheiding is, zooals boven beschreven, zeer wensche-
lijk).

4.nbsp;de zeepen worden, nadat cholesterine. is verwijderd, in
5 cc alcohol opgenomen en hiermede de nephelome-
trische bepaling uitgevoerd; nu door uitgieten in 100 cc
gedestilleerd water.

5.nbsp;als standaard oplossing wordt gebruikt een mengsel van
oliezuur en palmitinezuur. (4 deelen palmitinezuur en 6
deelen oliezuur 0.4Vquot;» in alcohol 96%.).

In de praktijk komt de methode dan hier op neer, dat 5 cc
plasma (citraatplasma) in ± 70 cc alcohol-aethermengsel
druppelsgewijze en onder omschudden wordt uitgegoten. Het
mengsel wordt daarna in een waterbad even aan \'t koken ge-
bracht, afgekoeld en aangevuld tot het merkteeken op de
kolf van 100 cc. Daarna wordt gefiltreerd; 10, 15 of 20 cc
van het fikraat worden voor de bepaling gebruikt.

Deze worden met 0.1 cc zeer sterke Na OH verzeept. Deze
loog verkrijgt Bloor door water te laten condenseeren te-
gen zuiver Natrium in een vochtige ruimte.

Het verzeepen geschiedt ±. een half uur lang in een kolf
op den stoom van een waterbad. Men gaat voort tot er na-
genoeg geen vloeistof meer is, althans totdat alle alcohol-
damp is verdwenen en voegt dan 0.1 cc verdund Ha SO»
toe. (1 deel H2 SO4 conc. op 3 deelen water). Het mengsel
moet daardoor niet zuur worden, waarvoor men gemakkelijk
zorg kan dragen door vooraf de reactie te bepalen van een
mengsel van gelijke deelen loog en zuur. Te zwakke loog
moet niet worden gebruikt.

Is er niet genoeg vocht om een goede vermenging met het
zwavelzuur te verzekeren, dan kan wat gedestilleerd watei
worden toegevoegd.

-ocr page 81-

Om nu de zeepen van het onverzeepbare te scheiden, geeft
hij de volgende methode aan:

Het mengsel van verzeept bloedvet, cholesterine, loog en
natriumsulfaat, dat op de bovenbeschreven wijze is ontstaan,
wordt op het waterbad tot een korst ingedroogd, die homo-
geen over den bodem van de kolf moet zijn verdeeld en van-
zelf poreus is door het aanwezige zout.

Op deze korst laat men voorzichtig 10 cc chloroform
vloeien: na 10 minuten wordt de chloroform door een filter
afgegoten; deze zelfde bewerking wordt nog twee maal 5
minuten met 5 cc herhaald; alle cholesterine is dan in de
chloroform, alle zeep in de korst of in kleine stukjes, die heb-
ben losgelaten en op de filter zijn gekomen. De quantitatieve
bepaling van cholesterine geschiedt dan colorimetrisch.

De verzamelde chloroform-filtraten worden ingedampt tot
5 cc (indampen tot ± 3 cc; het bekertje met kleine hoeveel-
heden chloroform uitwassdhen en zoo de hoeveelheid in een
maatcylinder tot 5 cc brengen). Daarna wordt 1 cc azijnzuur
anhydride en 0.1 cc sterk Ha
SO* toegevoegd; dezelfde be-
werking geschiedt met 5 cc standaardoplossing. (O.lVoo of
0.2Voo cholesterine in chloroform). Beide oplossingen wor-
den daarna 15 minuten bij 18°—22° in het hcht gezet, waarbij
wordt afgelezen. De colorimeter van D u b o s c wordt ge-
bruikt.

De nephelometrische bepaling van de vetzuren geschiedt
op de volgende wijze:

10 cc alcohol wordt op de korst gegoten, 10 minuten wordt
gekookt (bij voorbeeld op het waterbad) en daarna wordt
deze zelfde bewerking nog eens met 5 cc alcohol gedurende
5 minuten herhaald. Beide portie\'s alcohol worden, nog heet,
door het filter gegoten, verzameld en tot 5 cc ingedampt.

-ocr page 82-

(evenals boven voor de chloroform beschreven is). Hierin is
dan alle zeep. Deze 5 cc zeepoplossing wordt in 100 cc ge-
destilleerd water uitgegoten, 5 cc van de standaardoplossing
in een andere kolf met 100 cc aqua dest. en zooveel mogelijk
tegelijkertijd wordt zoutzuur toegevoegd: 10 cc van een op-
lossing van 1 deel sterk H Cl in 3 deelen water.

Voor het toevoegen van de zeepoplossing aan het water
geeft Bloor de volgende methode aan: door een trechter
met uitgetrokken steel, waarvan het uiteinde onder water
reikt, wordt de alcoholische zeepoplossing onder omschudden
in het water gegoten; daarna wordt het maatglaasje eenmaal
omgespoeld met het water uit de kolf en dit weer door den
trechter gegoten. Ik heb niet de overtuiging, dat dit alles
noodzakelijk is, doch ik heb mij wel steeds aan deze voor-
schriften gehouden. De troebele oplossingen worden in de
nephelometerbuisjes gebracht en met elkaar vergeleken.

Ik wil nu de volgende punten nader bespreken:

1.nbsp;het nephelometrisch gedrag van oliezuur- en palmitine-
zuur-suspensie\'s afzonderlijk en als mengsel en den in-
vloed van verschillende factoren op deze suspensie\'s.

2.nbsp;de wijze, waarop cholesterine en verzeepte vetzuren
worden gescheiden.

3.nbsp;de colorimetrische bepaling van cholesterine.

§ 9. De vetzuursuspensie\'s.

Het spreekt vanzelf, dat bij de nephelometrische bepalings-
wijze van de bloedvetzuren, suspensie\'s van ongelijksoortige
stoffen worden vergeleken. De bloedvetzuren zijn immers een
mengsel van zeer verschillende vetzuren, die ten deele zelfs
nog onvolkomen bekend zijn. Bovendien is de samenstelling
van dit mengsel bij verschillende individuen en bij hetzelfde

-ocr page 83-

individu op verschillende tijden ongetwijfeld wisselend, zoo-
dat verschillen in het nephelometrisch effekt altijd nog, al-
thans gedeeltelijk, aan qualitatieve veranderingen zouden
kunnen worden geweten. Het is goed vooraf te wijzen op
deze theoretisch denkbare mogelijkheid, een euvel, dat alle
indirecte bepalingswijzen aankleeft; zoo de beoordeeling van
het gehalte van het bloed aan glucose naar het reduceerend
vermogen; zoo de bepaling van het gehalte aan cholesterine
door colorimetrische methoden. Intusschen is de keuze van
een mengsel als standaard, zooals B 1 o o r in zijn laatste pu-
blicatie opgeeft, zoover dit valt na te gaan, zeer rationeel.

Giet men 5 cc van een 0.47oo oplossing van oliezuur in al-
cohol 96% uit in 100 cc water en zuurt men aan met 10 cc
1 : 4 sterk H Cl. dan vindt men een curve analoog aan die,
welke vroeger werd beschreven voor een oplossing van olie-
zuur in alcohol en aether. Maakt men twee suspensies, de eene
door 5 cc van een alcoholische oplossing van oliezuur te ge-
bruiken. de andere met 5 cc van een oplossing in 1 deel aether
en 3 deelen alcohol, dan heeft de tweede een veel zwakker

nephelometrisch effekt.

De temperatuur heeft ook grooten invloed; bij hooger tem-
peratuur gaat het uitvlokken sneller en wordt dus het nephe-
lometrisch effekt zwakker.

Geheel anders is het gedrag van een palmitine-zuur-sus-
pensie van dezelfde concentratie en op dezelfde wijze bereid.
Hier vindt men een curve veel meer gelijkend op die van
cholesterine. Het licht in den nephelometer is blauwachtig
en men moet dus aannemen, dat de deeltjes hier veel lang-
zamer samenklonteren.

Men vindt nu. dat het gedrag van mengsels een geleidelijke

-ocr page 84-

3f

Jluiheamp;meie/v
oJXe/unqem,

Sccofiamp;ii^i^onaÂiÂoiQÙX
^ ^oo of^ céeaó

fo cc -jucun,

30

Zf

20

\' 2 3 5nbsp;/Onbsp;,snbsp;zo tni/nuUm,

-ocr page 85-

«

overgang vertoont van de eene curve naar de andere. In zijn
bovengenoemd artikel (1922) geeft B 1 o o r een reeks getal-
len op, die de nephelometrische aflezingen voorstellen van
palmitinezuur en mengsels, vergeleken met oliezuur. Dit is
een zeer vreemde lijst. Het kan hem onmogelijk ontgaan zijn,
dat palmitinezuur op deze wijze niet is te vergelijken met
oliezuur. Hij spreekt evenmin over een bepaalden willekeurig
gekozen tijd, waarna hij de aflezingen uitvoerde. Het
vreemdste is echter, dat hij een plotseling verschil vindt tus-
schen een mengsel van 6 deelen oliezuur en 4 deelen pal-
mitinezuur en een van 5 deelen oliezuur 5 deelen palmitine-
zuur. Hiervan is mij niets gebleken, zooals duidelijk te zien
is aan de hiernaast geteekende curven.

Wat de oorzaak mag zijn is mij niet duidelijk.

Vergelijkt men nu een suspensie van oliezuur met een van
een mengsel van 6 deelen oHezuur en 4 deelen palmitinezuur
(het standaard-mengsel) dan treft het, dat het hcht van de
tweede suspensie wat blauwer is en tegenover het oliezuur
geleidelijk relatief sterker wordt, dus als uitdrukking daar-
van, dat het mengsel minder snel uitvlokt.

Bloor wil dit verschillend gedrag in verband brengen
met het smeltpunt en het smeltpunt van het als standaard ge-
bruikte vetzuurmengsel is ongeveer hetzelfde als dat van

bloedvetzuren it 43°.

Het ligt natuurlijk buiten het bestek van deze studie om na
te gaan of er een mathematisch verband valt te leggen tus-
schen de wijze van uitvlokken en het smeltpunt. Men zou
daartoe bij constante temperatuur en met monochromatisch

licht moeten werken.

Intusschen lijkt deze veronderstelling van Bloor zeer
aannemelijk. Ook om andere redenen, die ik later zal noe-

-ocr page 86-

men, is er geen aanleiding wijziging te brengen in dezen
voorgestelden standaard.

Een bijzonderheid, die hier wel dient vermeld te worden,
is deze, dat Bloor ongeveer gelijk gedrag vond van olie-
zuur en palmitinezuur als hij werkte met water van 75°.

Het verschil in nephelometrisch gedrag moet dus wel in de
wijze van uitvlokken worden gezocht, en is niet zoo te ver-
klaren, dat even groote palmitinezuurdeeltjes meer licht
zouden reflecteeren dan evengroote oliezuurdeeltjes.

Reeds nu zal het den lezer treffen, dat het gedrag van deze
troebele vloeistoffen zoo weinig voldoet aan een van de
eischen van K 1 e i n m a n n, n.1. het constant blijven geduren-
de zekeren tijd, dat zij eigenlijk als weinig geschikt voor
nephelometrische methodiek moeten worden geacht.

Nog grooter worden de moeilijkheden,; als mén de stan-
daard-suspensie vergelijkt met i die van verdunningen. Eén
onderzoek in deze richting was noodzakelijk, daar Bloor
aanraadt een empirische curve te maken.

Zooals uit de bovenaangehaalde onderzoekingen van
Duitsche zijde ■ blijkt, zou men kunnen verwachten, dat het
nephelometrisch effekt van verdunningen proportioneel was
aan de concentratie. Het is echter a priori niet te verwachten,
dat deze veranderlijke suspensie\'s bij onderlinge vergelijking
op een bepaalden tijd na toevoeiging van het praecipiteerend
reagens — (in dezen het zoutzuur) even groote deeltjes zou-
den hebben.nbsp;, :

Ik wil beginnen met de suspensie\'s van Palimitinezuur te
bespreken.nbsp;,

Maakt men twee oplossingen van palmitinezuur in alcohol,

-ocr page 87-

•de eene 0.4Voo de ander O.l^/oo (0.4Voo half verdund), voegt
men 5 cc van elk van beide oplossingen toe aan 100 cc aqua
destill, en laat onder omschudden zooveel mogelijk tegelijker-
tijd 10 cc 1/4 sterk H Cl. toevloeien, dan krijgt men troebelin-
gen, die in den nephelometer vergeleken, de volgende afle-
zingen geven:

0.4Voo (standaard) 0.2Voo
na 3M minuut 20nbsp;42

.. 7 .. „nbsp;40-3

.. 10 ..

(Theoretisch volkomen proportioneel zou zijn 20 — 40).

Bij vergelijking van 0.4Voo (standaard) 0.24Voo

na 5 minuten 20nbsp;34.2

.. 8 ..nbsp;33.8

(Theoretisch 20 — 33.3).

Bij vergelijking van 0.4Voo (standaard) 0.32Voo

3 minuten 20nbsp;25

wat volkomen proportioneel beteekent.

In de verschillende verdunningen bestaat dus nagenoeg
proportionaliteit van het nephelometrisch effekt. terwijl de
zelfde verhouding gedurende geruimen tijd bewaard blijft.
Dit is echter slechts het geval met het palminitinezuur. dat

langzaam uitvlokt.

Doet men analoge-proeven met oliczuur-oplossingen. dan
-vindt men:

-ocr page 88-

Bij vergelijking van 0.4Voo (standaard) met 0.2Vo»

na 3 minuten 30nbsp;43.6

„ 9 „nbsp;41.5

(Theoretisch ware 30 — 60).

Bij vergelijking van 0.4Voo (standaard) met 0.24Vo»

na 5 minuten 30nbsp;40.5

„ 8nbsp;„nbsp;39.8

(Theoretisch ware 30 — 50).

Bij vergelijking van 0.4Voo (standaard) metnbsp;0.32Voo

na 6 minuten 30nbsp;33.1

.. 10 „ „nbsp;33.8

(Theoretisch ware 30 — 37.5).

Deze cijfers leeren het volgende:

1.nbsp;er is een sterke afwijking van de proportionaliteit;

2.nbsp;de onderlinge verhouding is veranderlijk met den tijd.

Dit gedrag van de suspensie\'s is mijns inziens alleen maar
zoo te verklaren: dat het nephelometrisch effekt van de dun-
nere suspensie\'s relatief hooger is, dan dat van de dichtere,
doordat de deeltjes in de dunnere suspensie\'s kleiner zijn;
dientengevolge hoeft het venster van den nephelometer niet
zoover te worden opengeschroefd om het vereischte licht te
krijgen, zoodat de aflezingen relatief te laag worden.

Men kan den regel opstellen:

Dunnerequot;^ suspensie\'s vlokken minder snel uit.

-ocr page 89-

Dit is geheel in overeenstemming met andere ervaringen
in de physische chemie.

Het feit bovendien, dat het nephelometrisch licht van de
dunnere suspensie\'s meer blauwachtig is, pleit ook sterk voor

deze opvatting-

Vooral bij het door Bloor aangegeven standaardmengsel
(6 deelen oliezuuroplossing 4 deelen palmitinezuuroplossing
■0.4Voo) heb ik dit herhaaldelijk nagegaan. De aflezingen, die
ik hier opteeken, zijn natuurlijk alleen geldig voor de nephelo-
meter-opstelling, zooals wij steeds gebruikten. In het alge-
meen kan men zeggen, dat men bij dit werk niet gebonden is
aan de strenge eischen. die K 1 e i n m a n n voor zijn opstel-
ling noemt, nog veel minder aan die, welke W e i n b e r g
beschrijft, daar door het maken van een empirische curve,
kleine afwijkingen door de belichting enz. geheel in de curve
worden verwerkt.

Het is natuurlijk in dat geval absoluut noodzakelijk aan de
eenmaal gemaakte opstelling niets te veranderen. Zoo was
onze lichtbron, een matglazen half-wattlamp, zeker niet punt-
vormig, de afstand van den nephelometer (± 60 c.M.) zeker
wat te klein.

Dat echter bij verdunning van stabiele troebelingen (stijf-
sel, Ba SO-i in 50% alcohol enz.) ook onder deze omstandig-
heden practisch proportionaliteit bestond, bleek mij herhaal-
delijk.

Nog één opmerking zij mij vergund;

Indien men suspensie\'s van 0.4quot;/on en 0.2quot;/quot;quot; mengsel ver-
gelijkt terstond na het praecipiteeren met zoutzuur, dan is
het licht van de dunnere suspensie tamelijk blauw en betrek-
kelijk moeilijk te vergelijken met dat van de dichtere suspen-
.sie, terwijl het verhoudingsgetal ook verandert.

-ocr page 90-

S

lt;0

O)

-ocr page 91-

b.v.nbsp;OAVoo (standaard)nbsp;0.27oo

na 2 minuten 20

4nbsp;- 32.5

na 4

,nbsp;30.2

na 6 „

Daar pas na 6 a 8 minuten een verhouding werd gevon-
den. die eenigen tijd constant bleef, werd als tijd voor afle-
zingen 6 a 8 minuten na het toevoegen van het zoutzuur ge-

kozen.

Tabel: alles vergeleken met 6 deelen oliezuur, 4 deelen
palmitinezuur 0.4Voo als standaard.

0.2 Voo (standaard op 20) — 30.3

0.247.00nbsp;(standaard op 30) — 40.6

0.32Voo -nbsp;~

0.48VOOnbsp;— 26

0.64VOO -nbsp;—

0.8 Voo ..nbsp;~ ^^

Tot één opmerking geeft deze tabel nog aanleiding:
de nephelometrische verhouding van de suspensie\'s van
0.87oo en 0.4700 onderling neigt veel meer tot de proportio-
naliteit dan die tusschen de suspensie\'s van 0.4Voo en
0
.2Voo. De bovengenoemde regel kan dus nog op de volgende
wijze worden aangevuld.

Dunnere suspensie\'s vlokken langzamer uit, en dit feit
wordt des te meer uitgesproken hoe dunner de suspensie\'s

zijn.

Indien dus de bloedvetzuren nephelometrisch vergelijkbaar
zijn met dit als standaard gebruikte mengsel, dan moet wor-
den voldaan aan de volgende eischen:

-ocr page 92-

1.nbsp;Het nephelometrisch effekt van een even sterke bloed-
vetzuur-suspensie loopt op gelijke wijze terug als dat
van de standaard suspensie.

2.nbsp;Bloedvetzuur-suspensie\'s gedragen zich in hun verdun-
ningen als die van het standaard mengsel.

Op dit punt kom ik later nog terug.

Bloor beschrijft in zijn publicatie hoe hij getracht heeft
door praecipitatie met Ca-hydroxyde in alkalisch milieu troe-
belingen te krijgen, die voor alle vetzuren evengroot nephelo-
metrisch effekt vertoonden en meer stabiel waren.

Het is zeer vreemd, dat deze werkwijze goed voldoet met
mengsels van vetzuren, doch bij toepassing op het bloed veel
te lage waarden geeft, vergeleken met macro-methoden.

Een verklaring geeft Bloor hiervoor niet. Wel dat het
afwijkend gedrag moet gezocht worden in de fractie onver-
zadigde vetzuren.

Hoe dit ook zij, door mij is dit punt niet nagewerkt.

Van de volgende factoren heb ik den invloed op de sus-
pensie\'s van het standaardmengse! nagegaan:

a)nbsp;de hoeveelheid toegevoegd zoutzuur

b)nbsp;de hoeveelheid alcohol

c)nbsp;de temperatuur

d)nbsp;de verzeeping

e)nbsp;verschillende zouten

A. De hoeveelheid zoutzuur.

Zelfs als men aan een van beide suspensie\'s in plaats
van 1/4 sterk H Cl. 10 cc van 1/8 sterk H Cl. toevoegt,
blijft het nephelometrisch effekt gelijk.

-ocr page 93-

Maar het zoutzuur is bepaald noodig, daar anders
zelfs na een half uur nog geen spoor van troebeling is
ontstaan.

B.nbsp;De hoeveelheid alcohol.

Ook als men bij gelijke hoeveelheid opgelost vetzuur
de dubbele hoeveelheid alcohol gebruikt, geeft dit slechts
nauw merkbaar verschil in nephelometrisch effekt.

C.nbsp;De temperatuur.

Zooals te verwachten is, heeft de temperatuur een
duidelijken invloed. Vergelijkt men twee suspensie\'s van
gelijke sterkte, de een in warm water, de ander in koud,
dan geeft de warme veel zwakker nephelometrisch effekt.
Echter, bij gebruik van water van dezelfde temperatuur,
hetzij koud of warm, voor beide vindt men geen ver-
schil.

Voor ons was het natuurlijk van veel belang na te
gaan, of de onderlinge nephelometrische verhouding van
verdunningen verandert met de temperatuur. In dat ge-
val zou steeds bij een zelfde temperatuur moeten worden
gewerkt. Bij suspensie\'s van 0.2
Vüo vergeleken met die
van
OA^/oo heb ik dit nagegaan bij temperaturen tus-
schen 15° en 25°, steeds bleef de verhouding, wanneer
n.h beide even warm waren, dezelfde, (20 — 30.2), zoo-
dat hieruit de conclusie kan worden gemaakt, dat men,
bij kamertemperatuur werkende, verder geen bijzondere
voorzorgen behoeft te nemen.

D. De verzeeping.

F. A. C s o n k a vermeldt in zijn reeds meer aange-
haalde beschouwing over B 1 o o r\'s methodiek, dat de

-ocr page 94-

verzeeping een uitgesproken invloed heeft op het ne-
phelometrisch effekt. Dit punt is natuurlijk van zeer veel
belang en het lijkt mij nuttig even hierbij stil te staan.
Als men 5 cc van de alcoholische oliezuur-oplossing of
5 cc van het, als standaard gebruikte, mengsel indampt
met 0.1 cc sterk Na OH (verkregen als boven beschre-
ven), de zeepen opneemt in 5 cc alcohol en uitgiet in
100 cc aqua destillata, dan ontstaat een troebeling na
eenige minuten staan.

Van dit feit wordt ook gewaagd in een artikel van
Kleinmann en Rona over de nephelometrische be-
paling van Calcium^). Zij wijten het aan de aanwezig-
heid van zeer geringe hoeveelheden Calcium.

Voegt men nu het zoutzuur toe, nadat deze troebeling
eenigen tijd heeft bestaan, dan krijgt men een suspensie
met sterker nephelometrisch effekt dan die, welke op de
gewone wijze is gemaakt.

Ook zonder te verzeepen, doch alleen door een drup-
pel loog vooraf aan het water toe te voegen, kan men
hetzelfde waarnemen.

Voegt men echter het praecipiteerend zuur toe, voor-
dat er eenig zichtbare troebeling is ontstaan, dan vindt
men geheel hetzelfde nephelometrisch gedrag als van de
standaard suspensie.

E. Invloed van zouten.

Na Cl en Nas SOi vooraf aan de vetzuuroplossing of
aan het water toegevoegd, vertoonen geen invloed.

1) P. Rona en H. Kleinmann. Biochemische Zeitschrift, deel 137,
1923, blz. 157.

-ocr page 95-

Ca Ck en Ba CI2 geven, zooals te begrijpen is, een
troebeling van Calcium- of Bariumzeepen, doch ook hier
weer gaat de regel op: als men het praecipiteerende zuur
maar toevoegt, voordat er eenige troebeling is ontstaan,
dan is het nephelometrisch gedrag hetzelfde als dat van
den standaard.

Daar het nu voor den standaard geen verschil maakt
of men niet of wel een kwartier wacht met het toevoegen
van het zuur, nadat de oplossing in het neutrale water
is uitgegoten, heb ik mij dus bij de praktische uitvoering
van mijn bepalingen gewend aan de volgende werk-
wijze:nbsp;»

5 cc standaardoplossing wordt onder omschudden
toegevoegd aan 100 cc water;

5 cc oplossing verzeept bloedvetzuur wordt toege-
voegd aan 100 cc water, door een trechter zooals
Bloor aangeeft.

Terstond wordt daarna 10 cc 1/4 sterk H Cl aan dit
laatste mengsel toegevoegd en zoo spoedig mogelijk er
na aan het standaard mengsel. Men neme een pipet met
zeer wijde opening om snel te kunnen werken.

Na 6 a 8 minuten wordt in den nephelometer afge-
lezen.

Een duidelijken invloed van de wijze van omschudden
of de snelheid van toevoegen van het zoutzuur kon ik
niet vinden. Zooals reeds gezegd: gebruikt men gelatine-
oplossing in plaats van water, dan wegen deze punten
juist zeer zwaar.

Het lijkt mij echter raadzaam het toevoegen van het
zoutzuur snel te verrichten, door bijgieten uit een maat-
glaasje of een pipet met wijde opening. Het tijdsverschil

-ocr page 96-

tusschen het ontstaan van beide suspensie\'s heeft dan
geen invloed en bovendien voldoet men aan den regel,
dien Kleinmann in zijn eerste publicatie geeft, dat
de verdeeling van de gesuspendeerde stof des te homo-
gener is hoe sneller men het praecipiteerend agens toe-
voegt.

§ 10. De scheiding van cholesterine en zeepen.

Voordat ik de werkwij ze, zooals B 1 o o r in 1922 heeft aan-
gegeven, nader bespreek, wil ik eerst eenige opmerkingen
maken over de techniek.

Het is moeilijk, na de verzeeping, het mengsel tot een ge-
lijkmatig verdeelde korst op den bodem van een kolfje in te
drogen. Men vindt er geen met een platten bodem; alle heb-
ben een min of meer diepe gracht rondom, waarin het meng-
sel in dikke korsten samenbakt. Alleen bekerglaasjes met
recht opstaanden wand hebben een vlakken bodem. Hier is
echter het bezwaar, dat men bij het koken door spatten veel
verliest en bovendien, dat veel materiaal op de wanden
droogt. Dit alles ondervangt men echter door de bekerglaas-
jes (van 100 cc) met een horlogeglas, den hollen kant naar
boven, toe te dekken. Door den condenseerenden alcohol, die
langs de zijwanden terugvloeit, worden deze schoon gehou-
den; wat tegen het horlogeglas spat, valt met de daartegen-
aan condenseerende alcoholdruppels terug en de verzeeping
duurt zeker den tijd, noodig om de cholesterine-esters te split-
sen i. e. minstens een half uur. Thaysen geeft aan^), dat
2 uur verzeepen noodig is, doch voor de kleine hoeveelhe-
den, die hier ter sprake komen, is 1/2 uur voldoende.

1) Th. E. H. Thaysen. Biochemische Zeitschrift, deel 62. 19H,
blz. 89.

-ocr page 97-

De korst laat nog al eens los bij het overgieten met chloro-
form, hoe voorzichtig men dit ook doet. Bij een wijziging, die
ik later zal beschrijven, was ik verplicht H Cl te gebruiken
voor het „gedeeltelijk neutraliseerenquot;. Korsten op deze wijze
verkregen zijn veel solider dan bij gebruik van Ha SO4, ter-
wijl toch ook met het Na Cl, dat ontstaat, de korst poreus
genoeg is voor een bevredigende extractie van de cholesterine
door de chloroform. Ik kan dus warm aanbevelen 0.1 cc H Cl
hiertoe te gebruiken.

Door kloppen tegen den buitenkant van het bekerglas en
door enkele druppels aqua dest. toe te voegen vlak voor het
drogen, lukt het, na eenige oefening, zeer gelijkmatig ver-
deelde korsten te krijgen.

Bloor zegt: men moet niet te lang drogen, want dan
wordt niet alle cholesterine door de chloroform uitgetrokken.
Droogt men te kort, dan gaat ook zeep mede in de chloro-
form. Vooral mag nergens in de korst een zure reactie heer-
schen, daar het dan aanwezige vrije vetzuur in chloroform
oplost. Ik meen dat ± 5 minuten drogen goed voldoet. Men
leert dit trouwens op den duur.

De chloroform moet watervrij en alcoholvrij zijn, daar er
anders zeep in oplost.

Op de volgende wijze heb ik er mij van overtuigd, dat
met chloroform bij kamer-temperatuur inderdaad een schei-
ding van cholesterine en zeepen mogelijk is.

1. Ik heb nagegaan na hoeveel malen koken met chloro-
form geen cholesterine meer uit de verzeepingskorst
kon worden geextraheerd. Kookt men eerst enkele mi-
nuten met 10 cc chloroform, daariia met 5 cc en daarna
weer met 5 cc, dan is in de laatste hoeveelheid chloro-

-ocr page 98-

form met azijnzuur-anhydride en sterk zwavelzuur geen
groenkleuring meer op te wekken.

Tweemaal koken met chloroform geeft dus volledige
extractie.

2.nbsp;Kookt men de indampkorst, na de extractie met chloro-
form in de koude, gedurende enkele minuten met chlo-
roform, dan wordt in deze laatste chloroform met azijn-
zuur-anhydride en zwavelzuur vaak een zeer geringe
groenkleuring gevonden.

3.nbsp;Vergelijkt men echter met de Liebermann reactie
colorimetrisch de hoeveelheid cholesterine. die uit een
zelfde quantum plasma-extract met chloroform in de
koude en na koken is gewonnen, dan vindt men geen
merkbaar verschil.

Men kan dus zeggen: al moge het waar zijn, dat bij
deze wijze van scheiding een spoor cholesterine in de
verzeepingskorst achterblijft, in ieder geval is dit prak-
tisch onmerkbaar weinig. Het bleek mij, dat het partieel
neutraliseeren, zooals Bloor het aanraadt met het
oogmerk de verzeepingskorst poreus te maken, zeer goed
voldoet.

Zonder deze bewerking is de extractie van de choles-
terine door de koude chloroform ten eenenmale onvol-
doende.

4.nbsp;Maakt men een verzeepingskorst. zooals boven aange-
geven. door 5 cc van het standaardmengsel met 0.1 cc
sterke Na O H in te dampen, gedeeltelijk te neutralisee-

-ocr page 99-

ren en daarna in te drogen en overgiet men deze korst
met chloroform bij kamertemperatuur, dan bestaan er
twee mogelijkheden om na te gaan of er zeep in de

chloroform oplost.

In de eerste plaats door de chloroform, nadat deze
met de korst eenigen tijd in aanraking is geweest, te
onderzoeken op verontreiniging, zooals ik boven voor
de andere reagentia noemde: verdampen van de chloro-
form, residu opnemen in zuivere alcohol en aanzuren.

Gebruikt men nu gezuiverde chloroform, die op zich
zelf, op deze wijze onderzocht, geen troebeling geeft,
dan overtuigt men zich gemakkelijk, dat op deze wijze
steeds een spoor zeep in de chloroform oplost.

In de tweede plaats: lost men de zeep, die na de be-
handeling met chloroform in de korst achterbleef, op in
5 cc alcohol en vergelijkt men daarna in den nephelo-
meter met het gewone standaardmengsel, dan vindt men
geen merkbaar verschil.

Men kan dus verder zeggen: al moge het waar zijn, dat
eenige zeep in de chloroform in oplossing gaat, dan is dit toch
zóó weinig, dat het practisch geen merkbaar verlies beduidt.

Zooals ik reeds opmerkte bij de bespreking van de macro-
methode\'s, vindt men steeds genoemd een scheiding door

middel van petroleum-aether.

In zijn reeds meer genoemde studie raadt I v a r B a n g
aan het extract te verzeepen met sterke Na OH, in te dro-
gen, te overgieten met petroleum-aether en na 24 uur af te

gieten.

Het bleek mij, dat evenals bij de extractie met chloroform
ook bij extractie met
petroleum-aether het gedeeltelijk neu-

-ocr page 100-

traliseeren van veel voordeel is. Echter al neemt men, op
raad van Bang, zelfs zeer vluchtige petroleum-aether
(Kp 38° dus praktisch zuiver pentaan), dan nog vindt men
na 24 uur door koken met chloroform een kleine rest choles-
terine in de korst.

Op de volgende wijze lukte het mij de cholesterine volledig
te verwijderen:

Met 0.1 cc Na OH wordt het extract ingedampt; ten slotte,
zooals boven beschreven 0.1 cc sterk H Cl. toegevoegd en
daarna 15 minuten op een flink kokend waterbad inge-
droogd- Op deze nog heete korst wordt 20 cc van de boven-
genoemde vluchtige petroleum-aether gegoten, die daarbij
flink gaat koken; de korst laat echter niet los. Nu laat men
het geheel gedurende 8 uren staan, giet de petroleum-aether
er af, lost dan de korst met enkele druppels aqua dest.
op, droogt weer gedurende 15 minuten en overgiet met
20 cc petroleum-aether. Dit herhaalt men dan nog een-
maal na 8 uur. De drie porties petroleum-aether worden ver-
zameld, de vloeistof afgedampt en het residu in 5 cc chloro-
form opgenomen. De bepaling geschiedt dan verder als voor
het gewone chloroform-extract.

Kookt men de korst, die overblijft, uit met chloroform, dan
is er geen achtergebleven cholesterine meer te vinden. Vooral
het omsmelten van de korst lijkt mij zeer dienstig: er komt
dan, als het ware, telkens een andere kant boven.

Het drogen gedurende 15 minuten is een raad, gegeven
door K u m a g av a en Suto, daar de zeepen bij aanwezig-
heid van zelfs de geringste sporen alcohol in petroleum-
aether oplossen.

Ook als men in drie periode\'s van elk één uur de boven

-ocr page 101-

beschreven bewerking uitvoert, is er volledige extractie, doch
korter kan men het niet doen. Ik heb mij nu bij een aantal
parallelbepalingen kunnen overtuigen van de gelijkwaardig-
heid van beide methodes. Als voorbeeld volgt hier:
Mej. G., d.d. 8.5.\'26.

Plasma-extract 5/100.

I.nbsp;Extractie met chloroform cholesterine 2.7Voo

vetzuurnbsp;3.9Voo

II,nbsp;,,nbsp;,, ^ petroleumaether cholesterine 2.6Voo

vetzuurnbsp;4.2Voo

III ^^nbsp;„nbsp;cholesterine 2.6°/oo

na gekookt chloroformnbsp;„ nihil

Bij mijn klinisch werk heb ik als regel steeds de methode
met chloroform gebruikt.

Ik achtte het echter noodzakelijk, dat ook op deze wijze de
juistheid van B 1 o o r\'s methode kon worden aangetoond.

§ 11. De quantitatieve bepaling van cholesterine.

Verschillende methoden hiervoor worden in de literatuur
beschreven. Het onderscheid berust dan meestal op de wijze
van extractie.

De eigenlijke bepaling wordt op twee principieel verschil-
lende wijzen uitgevoerd: hetzij door weging, hetzij colorime-
trisch.

Reeds vroeger was gevonden, dat vrij cholesterine de
eigenschap bezit haemolytische giffen onwerkzaam te ma-
ken^). Later bleek, dat de stof deze eigenschap ook bezat

1) Ransom. Deutsche medizinische Wochenschrift, deel 27. 190L
blz. 1914.

-ocr page 102-

tegenover haemolytische bacterieele giffen^) en dat de
cholesterine-esters in dit opzicht onwerkzaam waren. Aan
deze eigenschap pleegt een biologische beteekenis te worden
toegekend.

Door Windaus^) is in 1909 het gedrag van cholesterine
tegenover een bepaalde haemolytische stof, het digitonine,
een saponine uit de digitalis plant onderzocht.

Het bleek, dat er een verbinding tusschen deze stoffen ont-
stond bij samenbrengen, zoodat bij overmaat van digitonine
alle vrije cholesterine quantitatief uit een alcoholische oplos-
sing wordt neergeslagen.

De cholesterine-esters blijven in oplossing, daar deze zich
niet met digitonine verbinden.

Naar dit principe is later een weegbepaling door dezen
onderzoeker uitgewerkt.

De colorimetrische bepaling berust op het feit, dat choles-
terine, zoowel in substantie als in oplossing, bij toevoeging
van sterk zwavelzuur kenmerkende kleurreacties vertoont.

Voor de colorimetrische bepaling wordt nu steeds de reac-
tie van Lieberman n—B u r c h a r d gebruikt. Aan een
oplossing van cholesterine in chloroform wordt azijnzuur-
anhydride en zwavelzuur toegevoegd; er ontstaat dan een
groene verkleuring, waarvan de intensiteit en de tint afhan-
kelijk is van de temperatuur, het licht, de hoeveelheid toege-
voegd zwavelzuur en den tijd. Zijn deze factoren gelijk, dan
vindt men bij dezelfde hoeveelheid cholesterine steeds dezelf-

i)E. Abderhalden en E. R. Le Count. Zeitschrift für expe-
rimentelle Pathologie und Therapie, deel II 1905/06, blz. 199.
a) A. Windaus. I.e.

-ocr page 103-

de kleursterkte en tint; m.a.w. de kleur is reproduceerbaar,
wat wel de voornaamste eisch is.

Deze kleurreactie is voor quantitatieve bepalingen het eerst
door Fransche onderzoekers gebruikt.^).

Door W. Autenr ieth en A. Funk^) is in 1913 een
methodiek uitgewerkt, die sindsdien de meest gebruikelijke
is gebleven.

In \'t kort komt hun methode hierop neer:

2 cc bloed wordt met 20 cc KOH 25% 2 uren in het water-
bad verwarmd, het mengsel daarna 5 X chloroform uit-
geschud; de chloroform verzameld en aangevuld tot 100 cc.

De reactie geschiedt met 5 cc van dit extract. 2 cc azijn-
zuur-anhydride en 0.1 cc Ha SOi conc. worden toegevoegd;
het mengsel in water van ± 35° 15 minuten in het donker
gezet. Daarna wordt in den colorimeter afgelezen. Men ge-
bruikt den z.g. A u t e n r i e t h-colorimeter.

Men vergelijkt met een wig, die een groene oplossing be-
vat. Deze wig wordt geijkt door oplossingen van cholesterine
in chloroform van bekend gehalte te behandelen als boven
beschreven voor het chloroform-extract en de aflezingen in
curve te brengen.

Beziet men nu de curve, die door de schrijvers wordt ge-
publiceerd, dan ziet men, dat de aflezingen vrijwel evenredig
aan de concentratie zijn (tenmiste als men de schaal-getallen
van 100 aftrekt).

Dit nu is de veronderstelling, waarvan men uitgaat in de
Amerikaansche literatuur. Door Amerikaansche onderzoekers.

Grigaut. Comptes rendus des séances de la société de biologie,
deel 68, 1910, blz. 791, deel 71, 1911, blz. 441.

quot;) W. Autenrieth en A. Funk. Münchener medizinische Wochen-
:schrift. Jhrg. 60. 1913, No. 23, blz. 1243.

-ocr page 104-

ook door Bloor, wordt steeds in den colorimeter van-,
D u b O s c vergeleken met een standaard cholesterine-op-
lossing, die op dezelfde wijze wordt behandeld als het extract.
Men neemt den standaard van ongeveer dezelfde concentra-
tie, als men in de te onderzoeken vloeistof verwacht en voert
de berekening uit volgens de bovengenoemde veronderstel-
ling. Deze werkwijze heb ik steeds gevolgd. Een bezwaar
was, dat in den Autenriet h-colorimeter de standaard
steeds sterker moet zijn. In den D u b o s c-colorimeter, die
met dompelaars en verstelbare buisjes werkt, is dit niet.
noodig.

In verschillende artikelen in The Journal of Biol. Che-
mistry heeft W. R. Bloor nu wijzigingen en vereenvoudi-
gingen van deze methode voorgesteld, die weer aanleiding
zijn geweest tot critiek.

Zeer merkwaardige vondsten zijn daarbij ter sprake ge-
komen.

Het was zijn bedoeling de bepahng uit te voeren in een
bepaalde hoeveelheid bloedextract, volgens zijn methode be-
reid. In 1916^) publiceert hij een artikel, waarin de bepaling
zeer eenvoudig wordt uitgevoerd. Het bleek, dat voor het
bereiken van de kleurreactie verzeeping niet noodzakelijk
was. Een bepaalde hoeveelheid van het alcohol-aether-extract
wordt dus ingedampt en het residu in chloroform opgenomen;
hierin wordt dan de kleurreactie op de gewone wijze uitge-
voerd, en wel bij kamertemperatuur.

Deze wijziging is de aanleiding geweest tot twee interes-
sante critische besprekingen.

1) W. R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 24, 1916,..
blz. 227.

-ocr page 105-

De eerste van J. H. Müller^) gaat in hoofdzaak over
het volgende:

In de eerste plaats heeft hij kunnen aantoonen voor de
gewone handelscholesterine van M e r c k, uit wolvet of gal-
steenen bereid, dat de quantitatieve bepalingen, zoowel met
lt;ligitonine als colorimetrisch, gelijkwaardig zijn en dat ook
na lang koken met sterke loog, cholesterine niet wordt ver-
anderd.

Daarom is het des te vreemder, dat bij onderzoek van
tloed steeds verschillen worden gevonden.

De digitonine-methode geeft lagere waarden dan de
methode volgens Autenrieth en Funk en
éeze weer
lagere waarden dan die volgens Bloor zonder verzeeping.

In het fikraat van het digitonine-neerslag kon hij een stof
vinden, die nog de kleurreactie geeft. Het is dan een kwestie
van opvatting of men aanneemt, dat dit dan geen cholesterine
is; of veronderstelt, dat niet alle cholesterine met digitonine
wordt neergeslagen; de eerste veronderstelling lijkt wel het

meest aannemelijk.

Verder het verschil zonder en met verzeepen. Men moet
•dan toch wel aannemen, dat een stof, die de reactie van
Liebermann geeft, door verzeepen wordt gedestrueerd.
Maar dit kan dan toch geen cholesterine zijn.

Over dit laatste punt nu is een tweede studie verschenen
van G. L u d e nquot;). Uit galsteenen kon zij inderdaad een stof
isoleeren, die wel de kleurreactie gaf, doch geen cholesterine
was.

1)nbsp;J. H. Müller. The journal of biological chemistry. deel 25. 1916.

2)nbsp;^G^è o r g i n a L u d e n. The journal of biological chemistry. deel 27,

1916, blz. 273.

-ocr page 106-

Eenmaal zelfs gelukte het haar uit het bloed-extract van
een patiënt met icterus een dergelijke stof te bereiden.

Door J. Li f schütz^) zijn veel onderzoekingen gepu-
bliceerd over oxydatie-producten van cholesterine, doch als
zoodanig schijnen de bovengenoemde stoffen niet te kunnen
worden beschouwd.

In een antwoord^) op deze critieken geeft W. R. Bloor
nu weer veel bijzonderheden. Hij houdt vol, dat met zijn co-
lorimetrische methode inderdaad cholesterine wordt bepaald,
dat echter cholesterine uit bloed iets anders is dan han-
delscholesterine.

Hij vohd bijvoorbeeld hoe afkoeling de kleurontwikkeling
in de standaardoplossing sterk vertraagd, in veel hooger mate,
dan bij een oplossing van bloedcholesterine, vandaar zijn
raad bij 22° C. te werken.

Het blijkt dus wel, dat het er om gaat wat men nog choles-
terine wil noemen.

Ik vind het zeer interessant, dat men ook hier weer voor
dergelijke vragen komt te staan, als zich voordoen bij het
bestudeeren van de bloedvetzuren en de glucose in het bloed.

De uitkomsten met Bloor\'s methode uit 1922 zijn dus
vergelijkbaar met die, welke volgens Autenrieth en
Funk worden gevonden, of in \'t algemeen met colorime-
trische bepalingen na verzeeping. In 1922 raadt Bloor aan
de aflezingen te verrichten, nadat de oplossingen 15 minuten
bij 18°—22° in het licht hebben gestaan. De groene kleur
krijgt dan een gele tint. doch verandert niet tijdens het af-
lezen. Zijn vroegere voorschrift, de reactie gedurende 30

1)nbsp;J. Li f schütz. Biochemische Zeitschrift, deel 62, 1914, blz. 219. •

2)nbsp;W.,R. Bloor. The journal of biological chemistry, deel 27, 1916,
blz. 107, deel 29. 1917, blz. 437.

-ocr page 107-

minuten in het donker te laten plaats hebben, voldeed mij-
echter beter. Zooals boven werd uiteengezet, had ik steeds
een sterkeren standaard noodig. Ik gebruikte een 0.27oo of
0
.4Voo oplossing van cholesterine in chloroform.

Vroeger luidde het voorschrift bij 5 cc cholesterine-oplos-
sing 2 cc
azijnzuur-anhydride te gebruiken. In 1922 geeft
Bloor 1 cc aan; naar hij mededeelt, is dit een zuinigheids-
maatregel.

§ 12. Nog enkele opmerkingen.

De korst, die na de extractie met chloroform overblijft,
wordt eenige malen met alcohol uitgekookt. Men zou dus
verwachten, dat er geen zeep in achterblijft; er zou dan geen
troebeling mogen optreden, wanneer men de korst in zout-
zuur oplost. Dit nu is niet altijd het geval; men moet dus wel
aannemen, dat de kokende alcohol een gedeelte van de zeep
niet bereikt.

De moeilijkheid is licht te vermijden, door de korst, na de
eerste maal koken met alcohol, op te lossen in enkele drup-
pels aqua dest. Voegt men daarna weer alcohol toe, dan slaan
alkali en zouten neer, terwijl de zeep opgelost blijft. Er ont-
staat dan ook nimmer een troebeling, wanneer men het re-
sidu in zoutzuur oplost.

Bij het indampen van de verzamelde alcoholfiltraten treedt
meestal een troebeling op door Na OH dat neerslaat.

Zooals ik boven reeds heb gezegd, was het mijn plan terug
te komen op de vraag, of een suspensie van bloedvetzuren
inderdaad nephelometrisch vergelijkbaar is met de standaard-
suspensie.

Bloor geeft den raad, aflezingen, die al te zeer verschil-
len van den standaard, niet in rekening te brengen, doch de

-ocr page 108-

bepaling te herhalen met overeenkomstig grootere of kleinere
hoeveelheden extract. Op deze wijze lukt het dikwijls suspen-
sie\'s van bloedvetzuren te verkrijgen, die vrijwel hetzelfde
nephelometrisch effekt vertoonen als de standaard.

Het feit nu, dat bij zulke suspensie\'s de aflezing gedurende
20 minuten praktisch gelijk bleef, was voor mij het sterkste
argument om te aanvaarden, dat een suspensie van bloedvet-
zuren vrijwel op dezelfde wijze uitvlokt als onze standaard.

Het spreekt vanzelf, dat men een analoge curve krijgt als
vroeger voor de vetzuren beschreven is, wanneer men deze
suspensie\'s met een vasten standaard vergelijkt.

Een oplossing van verzeepte bloedvetzuren in 5 cc alcohol,
die een gelijk nephelometrisch gedrag vertoont als de stan-
daard, moet dus 2 mgr. vetzuur bevatten.

Vergelijkt men nu deze suspensie met een uit een half ver-
dunde oplossing (1 mgr. vetzuur) verkregen, dan vindt men,
evenals dat bij de standaardoplossing het geval was, de ver-
houding 20 — 30.8 weder terug.

Ook dit lijkt mij een zwaar wegend argument ten gunste
van deze methode. Het ware misschien nog juister een be-
paalde hoeveelheid bloedvetzuur te isoleeren, in alcohol op
te lossen tot een 0.4Voo oplossing als onze standaard en met
die oplossing het nephelometrisch gedrag te vergelijken. Dit
is door Bloor wel gedaan. Intusschen, al vond men op deze
wijze een goede overeenkomst, dan was dit daarmee toch niet
bewezen voor bloedvetzuur van andere herkomst, daar het
mengsel van bloedvetzuren bij de verschillende individuen
en bij het zelfde individu op verschillende tijden, een ver-
schillende samenstelhng kan hebben.

De voorafgaande beschouwingen zijn trouwens niet be-
doeld als een volledige critiek op de methode; het zijn slechts

-ocr page 109-

overwegingen, waartoe ik kwam, toen ik mij wilde overtui^
gen van de bruikbaarheid van deze bepalingswijze voor kli-
nisch werk.

Zoo ware er nog veel te zeggen over de extractie-methode.
Dat deze op de bovenbeschreven wijze voor de bloedcellen
onvoldoende is, geeft Bloor zelf ook stilzwijgend toe. door
bij zijn laatste methode slechts een extract van plasma te
gebruiken. Doch dan is de extractie wel volkomen, zooals
trouwens ook door anderen wordt toegegeveni)^). Intusschen
vindt men in een artikel
van T h a y s e n«), dat slechts na
destructie met loog uit serum alles zou zijn te extraheeren. Hij
heeft echter op deze wijze gedroogd serum behandeld, iets
wat allerminst vergelijkbaar is met onze werkwijze.

Er zijn verder nog enkele punten, waarvan een nader on-
derzoek zeker loonend zou zijn; b.v. het verschil in nephelo-
metrisch gedrag tusschen gewone vetzuurmengsels en bloed-
vetzuren bij praecipitatie met Ca (OH)2 en vele andere, zui-
ver theoretische vraagstukken, waarop ik niet nader wil in-
gaan.

Zooals zal blijken bij het verslag van mijn eigen bepalingen,
gelukte het mij vaak zeer goed overeenstemmende dubbel-
bepalingen te verkrijgen. Zonder dat ik daarvoor echter de
reden kon vinden, kwamen echter herhaaldelijk afwijkingen
van 10 en 15% voor. Op \'t eerste gezicht lijkt dit veel, doch
beziet men de cijfers, die Shimidzu in zijn artikel over
macro-methodiek publiceert, dan blijkt het. dat in dezen de
methode
van B 1 o o r niet achter staat bij de weegmethode.

1)nbsp;J. H. Müller. I.e.

2)nbsp;J. Fei gl. Biochemische Zeitschrift, deel 88, 1918. blz. 53.

3)nbsp;Th. E. f4. Thaysen I.e.

-ocr page 110-

Men zou zich kunnen afvragen of er geen andere stoffen
dan vetzuren tot de nevelvorming zouden kunnen bijdragen
op deze wijze. Na de waarnemingen dienaangaande beschre-
ven in het reeds meer genoemde artikel van Kumagava
en S u t o , moet men wel aannemen, dat stoffen als kreatine
en melkzuur in het extract oplossen. Deze stoffen zouden zich
echter nimmer onder deze omstandigheden als nevel voor-
doen; ik zou trouwens niet weten welke stoffen, die hier mo-
gelijk zijn, dan wel.

Een veel zwaarder wegend bezwaar tegen de laatste
methode van Bloor is, dat zij feitelijk geen micromethode
mag heeten. Zelfs als men inplaats van 5 cc plasma in 100 cc
alcohol-aether mengsel uit te gieten, lYi cc in 50 cc neemt,
dan is nog altijd een venapunctie van 5 cc bloed noodig. Dit
is daarom zoo jammer, omdat de bepaling zelf met de hoe-
veelheid cholesterine en vetzuur uit Yl ^^ plasma (10 cc van
een verdunning 1 : 20) geschiedt.

Het is duidelijk, dat voor een micro-bepaling gezocht moet
worden naar een extractie-methode voor het geheele bloed,
maar, zooals boven reeds gezegd, Bloor zelf geeft toe, dat
zijn wijze van extractie voor de bloedcellen onvolledig is.

Het is natuurlijk een bezwaar, dat waarden, gevonden voor
het bloed als zoodanig, een andere beteekenis hebben als
bepalingen in het plasma alleen.

Toch kan men wel zeggen, dat variatie\'s, vermeerdering
en vermindering, het duidelijkst in plasma-extracten worden
gevonden. Vindt men dus bij micro-bepalingen duidelijke ver-
anderingen, dan mag men wel aannemen, dat de toename of
afname in het plasma nog veel meer geprononceerd zal zijn.
Ik wil nu overgaan tot het beschrijven van de extractie-

-ocr page 111-

methode voor een Y^ cc bloed, uit een vingerprik verkregen,
zooals ik die heb toegepast.

§ 13. De micro-extractie.

De extractie-methode, die ik heb gevolgd, is beschreven
door A. von Szent Györgyi en T. Tominaga in
1924^). In hun publicatie bespreken zij eerst de bezwaren te-
gen de tot dusver bekende extractie-methoden. Zooals ge-
zegd, de methode van B 1 o o r is voor het geheele bloed on-
voldoende. Volgens deze onderzoekers blijft er wel 10 a 20%
van hetgeen te extraheeren is bij deze werkwijze in het re-
sidu achter. In zijn reeds genoemde publicatie beveelt I v a r
Bang aan, met alcohol bij kamer-temperatuur gedurende
24 uur te extraheeren. Ook deze methode geeft onvolledige
extractie.

Een extractie met kokenden alcohol gedurende twee uren
zou natuurlijk geheel volledig zijn, doch het bezwaar hier-
tegen is, dat men een donkerbruin extract krijgt, doordat er
zooveel haematine in den alcohol oplost; en het is dan prac-
tisch onmogelijk deze stof geheel uit het extract te verwijderen.

De oplossing, die de bovengenoemde schrijvers nu geven,
is het gebruik van Bariumchloride. Wordt de alcohol-extrac-
tie, hoe lang dan ook, bij aanwezigheid van Bariumchloride
uitgevoerd, dan lost er slechts zeer weinig haematine in den
alcohol op en het weinige wat er nog in oplost, slaat bij toe-
voeging van aether geheel neer.

Zij veronderstellen, dat het haemoglobine op een of an-
dere wijze door dit zout wordt veranderd. Ook reeds door

1) A. von Szent Györgyi en T. Tominaga. Biochemische
Zeitschrift, deel 146, 1924, blz. 226.

-ocr page 112-

F. A. C s o n k a^) is toevoeging van Ba CI2 tijdens de ex-
tractie toegepast voor de bepaling van cholesterine, even-
eens met het doel de verontreinigende kleurstof te vermijden,
daar deze natuurlijk bij de colorimetrische bepaling van
cholesterine zeer storend is.

Een tweede bijzonderheid van hun extractie-methode is
deze, dat het bloed in aceton wordt uitgegoten en op deze
wijze watervrij wordt gemaakt.

Inderdaad geschiedt deze bewerking met aceton veel beter
dan met absoluten alcohol. Zooals zij ook reeds zeggen: met
alcohol wordt het bloed tot een kleverige taaie massa, ter-
wijl bij behandeling met aceton een fijn verdeeld kruimelig
poeder ontstaat, dat veel meer voor extractie geschikt is.

De oplossing van Bariumchloride, die zij voorschrijven, is
de volgende:

Ba CI2nbsp;10 Gr.

Ysazijnnbsp;10 cc.

Aqua destillata totnbsp;100 .

De aceton moet natuurlijk worden overgedestilleerd en aan
de eischen van zuiverheid voldoen, die ik boven noemde.

Evenals in aether en chloroform komen ook in overge-
destilleerde aceton op den duur veranderingen, zoodat het
wenschelijk is deze stoffen telkens versch gedestilleerd te
gebruiken.

De extractie geschiedt als volgt:

In een bekerglaasje met 10 cc aceton en 2 druppels Ba C1-\'
oplossing wordt onder omroeren Yl ^^ bloed toegevoegd.

1) F. A. Cs on ka. The journal of biological chemistry, deel 24, 1916,
blz. 431.

-ocr page 113-

Het geheel laat men uur staan, het bloed bezinkt dan tot

een dun laagje kruimels.

De aceton wordt nu voorzichtig afgegoten in een tweede
bekerglaasje; op het residu wordt 10 cc van het alcohol-
aether-mengsel gegoten en dit daarna op den stoom van het
waterbad aan \'t koken gebracht; hieraan worden dan ook
2 druppels van de Ba CI2 oplossing toegevoegd. Tijdens dit
koken wordt het bekerglaasje met een horlogeglas toegedekt;
nu en dan omroeren is, vooral in \'t begin, noodig, daar het
mengsel anders soms oververhit raakt en ploft.

Het bekerglaasje, dat de aceton bevat, wordt ook op het
waterbad geplaatst, totdat alle vloeistof verdampt is. Het
droge residu, dat in hoofdzaak uit Ba CI2 bestaat, wordt met
5 cc
alcohol-aether-mengsel overgoten; dit wordt even op-
gekookt en aan het tweede bekerglaasje toegevoegd. Dit her-
haalt men nog eenmaal. Men overtuigt zich gemakkelijk, dat
er dan in het residu in het
aceton-glaasje geen vet meer is:
lost men alles op met wat loog en zuurt men daarna aan. dan
treedt geen troebeling op.

In het tweede bekerglaasje wordt het mengsel gedurende
± y^ uur zacht gekookt. Er is dan nog slechts weinig al-
cohol. Men mag wel aannemen, dat uit deze kleine hoeveel-
heid bloed dan alles is geextraheerd.

Daarna voegt men 10 cc aether toe en laat geruimen tijd,
15 minuten ongeveer, afkoelen. Filtreert men daarna, dan is

het fikraat water-helder.

Het residu wordt met 5 cc aether nog tweemaal opgekookt
en deze aether ook door het filter gegoten.

Dit fikraat wordt nu op dezelfde wijze verzeept en verder
behandeld als boven beschreven voor het plasma-extract.

-ocr page 114-

Men dient echter vooraf op het waterbad de aether te ver-
dampen en wat alcohol toe te voegen, daar anders de ver-
zeeping niet lang genoeg duurt.

Voor het afnemen van het bloed uit een prik in den vinger,
heb ik Mac-Lean pipetten van Yi cc gebruikt. Men kan deze
grootere pipetten echter niet vol laten loopen door ze iets
schuin naar beneden te houden, zooals dat mogelijk is met
pipetten van 0.2 cc, die men gewoonlijk voor bloedsuiker-
bepalingen gebruikt; men moet dus opzuigen. Bovendien kan
men het pipet niet met aceton omspoelen door op en neer te
zuigen, daar de kruimels bloed storen.

Het beste is zoo\'n pipet langzaam leeg te laten vloeien en
dan het laatste druppeltje uit te blazen. Er blijft dan inder-
daad nagenoeg geen bloed aan den wand hangen, wanneer
de pipetten goed gereinigd zijn geweest.

Verschillende vragen, die zich naar aanleiding hiervan
voordoen, wil ik nog in \'t kort bespreken.

Men zou zich kunnen voorstellen, dat het Bariumchloride
een wijzigenden invloed zou hebben op het nephelometrisch
gedrag van de vetzuren, doch zooals ik boven reeds op-
merkte, indien men het praecipiteerend agens, in casu het
zoutzuur, terstond toevoegt, dan is er geen verschil merk^^
baar.

Inderdaad moet er wel mee rekening worden gehouden, dat
Ba CI2 in het fikraat komt. Het zout lost in geringe mate in
alcohol op. Ik heb mij hiervan kunnen overtuigen door
Ba
CI2 oplossing bij alcohol te voegen, te filtreeren en den
alcohol te verdampen. Lost men het residu op in water, dan
komt er bij toevoeging van H2 SO4 een troebeling.

Het was daarom ook noodzakelijk het partieel neutralisee-

-ocr page 115-

ren, voor de extractie met chloroform, met H Cl te doen, daar
Bariumsulfaat in het water uitgegoten, een troebeling op zich
zelf zou geven, want ook Ba SO4 is oplosbaar in alcohol, ik

meen colloidaal.

Zooals ik boven reeds besprak, is deze kleine wijziging van

voordeel.

Verder zou men kunnen verwachten, dat bij de verzeeping
bij aanwezigheid van Ba
CI2 Bariumzeepen ontstaan, die
practisch in alcohol haast onoplosbaar zijn^) evenals in water.

Dit zou natuurlijk een belangrijke storing geven. In de
eerste plaats zouden dan vetzuren bij het filtreeren achter-
blijven en verder zou er een onberekenbare stoornis bij de
nephelometrische bepaling optreden.

Het blijkt echter dat dit, vreemd genoeg, niet het geval is
cn wel uit het volgende proefje:

Met sterk Na OH en eenige druppels Ba Ch oplossing
worden 5 cc van het standaardmengsel tot droog ingedampt.
Het residu wordt daarna in 5 cc alcohol opgenomen en in
den nephelometer vergeleken met 5 cc van het standaard-
mengsel; men krijgt dan volkomen vergelijkbare troebelingen.

Ook in de korst na het uitkoken met alcohol, zijn geen zee-
pen, wat blijkt op de gewone wijze: opnemen in water en

aanzuren.

Daarbij komt, dat het nog zeer de vraag is of er bij de ex-
tractie van bloed Ba
Ch in het fikraat komt. Het meeste zal
toch wel met de rest van het bloed op het filter achterblijven.

Intusschen kan men veiHg aannemen, dat er geen barium-
_ %

1) C. A. Ja cobson en A. Holmes. The journal of biological che-
mistry. deel 25, 1916, blz. 29.

-ocr page 116-

zeepen gevormd worden of althans zoo weinig, dat hiermee
practisch geen rekening hoeft te worden gehouden.

Als proef op de som heb ik plasma geextraheerd op beide
manieren: op de wijze, zooals Bloor aangeeft en met de
zoo juist beschreven extractie-methode. Het was natuurlijk
noodig plasma te gebruiken door defibrineeren verkregen,
daar bij citraat-plasma een storing bij aanwezigheid van Ba .
te verwachten ware. Inderdaad lukte het mij volkomen over-
eenstemmende uitkomsten te verkrijgen.

v, d. G. diabetes.
d.d. 16.3.\'26.

Plasma-extract 21/^/50.

cholesterinenbsp;2.4°/oo

vetzuurnbsp;5.2quot;/oo

Micro-extractie 1/2 cc plasma.

cholesterine 2A°/oo
vetzuurnbsp;5. °/oo

M. nephritis.
d.d. 20.3.\'26.

Plasma-extract 214 / 50.

cholesterine l.SVoo
vetzuurnbsp;2.9Voo

Microextractie 1/2 cc plasma (dubbelbepaling).

A.nbsp;cholesterine 1
vetzuurnbsp;2
.8Voo

B.nbsp;cholesterine l.óVoo
♦ vetzuurnbsp;2.8Voo

-ocr page 117-

Ik heb nu met deze methode een aantal bepalingen gedaan,
doch een groot bezwaar is, dat de bewerking zeer lang duurt

en steeds toezicht vereischt.

Een eenvoudiger methode, waarmee een betrouwbare ex-
tractie ware te verkrijgen, is mij echter niet bekend.

Een tweede bezwaar is nog, dat vaak aflezingen in den
nephelometer worden gevonden, die ver van den standaard
afliggen. Zoo\'n uitkomst zou dan volgens Bloor moeten
worden gecorrigeerd, door de bepaling te herhalen met een
•andere hoeveelheid bloed. Dit is dan natuurlijk niet meer
mogelijk.

Eenige woorden dien ik nu nog te wijden aan de änderet
genoemde micro-methoden.

§ 14. De methode van Ivar Bang.

In de Biochemische Zeitschrift deel 91 (1918) komen een
aantal vlot geschreven artikelen voor van dezen onderzoe-
ker, waarin hij een titreermethode beschrijft voor de quan-
titatieve bepaling van vet en daarmee verwante stoffen in
kleine hoeveelheden bloed.

Zooals bekend is, wordt vet door een mengsel van
K. bichromaat en zwavelzuur geoxydeerd; de hoeveelheid
overgebleven chromaat kan men bepalen door de hoeveelheid
Jodium te titreeren, die uit een jodiumzout in vrijheid wordt
gesteld.

De bepaling berust nu op dit principe. Men moet dan na-
tuurlijk
veronderstellen, dat de oxydatie van het vet altijd
tot een bepaald punt gaat. En juist op dit principieele punt is
een ernstige kritiek uitgeoefend door Johanna Maas^).

1) JohannaMaas. Biochemische Zeitschrift, deel 144. 1924. blz. 379.

-ocr page 118-

Door ander vaatwerk te gebruiken en door allerlei andere
verder niet te beheerschen omstandigheden wordt de graad,
tot waar de oxydatie voortschrijdt, zoozeer beinvloed, dat er
van een quantitatief verband tusschen de hoeveelheid ver-
bruikt chromaat en de hoeveelheid geoxydeerd vet niet kan
worden gesproken.

Ivar Bang geeft verder aan, dat het mogelijk is de ver-
schillende vetstoffen te scheiden door het gebruik van be-
paalde extractie-middelen, fractioneeren door de extractie,
noemt hij het.

Dit punt zou zeker nog onderzocht dienen te worden. Zoo-
als ik reeds vroeger zeide, is het wel in tegenspraak met de
waarnemingen van Kumagava en S u t o in dit opzicht
Over eigen ervaringen met deze methode beschik ik niet. Na
het lezen van de bovengenoemde kritiek, wordt het haast
ondenkbaar, dat met deze werkwijze betrouwbare resultaten
te verkrijgen zouden zijn.

Er zijn reeds vele onderzoekingen met deze methode ge-
publiceerd. Ten onzent zijn studies over het bloedvet bij kin-
deren hiermede verricht door Dr. J. C. Schippers^) en
Dr. A. C. de Kock^).

§ 15. De methode van Bing en Heckscher.

Door deze onderzoekers is in 1924\'\') een methode beschre-
ven, die wederom een nephelometrische is.

Dr. J. C. Schiippers. Jahrbuch für Kinderheilkunde, 3te Folge,
deel 43, 1920, blz. 151.

2)nbsp;Dr. A. C. de Koek. Over alimentaire lipaemie bij kinderen. Disser-
tatie Leiden 1924.

3)nbsp;H. J. Bing en H. Heek scher. Biochemische Zeitschrift, deel
149, 1924, blz. 79.

-ocr page 119-

De extractie geschiedt op een wijze als I v a r Bang ge-
iruikt: bloed in filtreerpapier opgezogen wordt gedroogd en
daarna met aether overgoten, gedurende 24 uur bij 37° ge-
zet, de aether verdampt, het residu in alcohol opgenomen.

De nevelvorming wordt dan bereikt door toevoeging van

■een oplossing van 1% Ba Ck.

Volgens hun zeggen bepalen zij op deze wijze in hoofdzaak

de hoeveelheid neutraalvet.

Men mist in deze publicatie noode een discussie over de
voor de hand liggende bezwaren tegen deze werkwijze. Dat
deze er zijn, behoeft na al het voorafgaande nauwelijks ge-
zegd. Men zou met recht van de schrijvers mogen verwach-
ten een bespreking van de volgende punten:

1.nbsp;welken invloed heeft het drogen.

2.nbsp;welke stoffen worden door aether geextraheerd.

3.nbsp;is een praecipitatie van bloedvet door Ba Cb vergelijk-
baar met een van gewoon vet.

Deze methode lijkt mij een stap terug. Zonder dat men bij
benadering kan zeggen, wat zij aanduiden, worden waarden
gevonden en cijfers gepubliceerd. Over controle door macro-
methoden wordt niet gesproken.

Wel is waar is de methode snel; en al is het natuurlijk
waar, dat variaties bij een individu zich wel in de gevonden
getallen zullen weerspiegelen, toch is het volgens mijn oordeel
niet juist conclusies te willen baseeren op een zoo gebrekkig
gefundeerde bepalingswijze.

§ 16. De methode van Mej. Dr. E. M. Kobus^).

Tijdens de bewerking van dit proefschrift werd door Dr.

1) Dr. E. M. Kobus. Het bloedvet bij kinderen gemeten in mono-
moleculaire laag. Dissertatie Leiden 1926.

-ocr page 120-

E. M. Kobus een methode beschreven om „vetstoffenquot; in
zeer geringe hoeveelheid quantitatief te bepalen, die op een
geheel ander principe berust.

Voor nadere bijzonderheden over deze interessante en
veelbelovende werkwijze raadplege men haar desbetreffende
dissertatie.

Naar verluidt, zal later een meer gedetailleerde pubhcatie
omtrent den theoretischen grondslag volgen.

§ 17. De methode.

In \'t kort wil ik nu nog recapituleeren de methode, zooals
zij door mij werd uitgevoerd:
Plasma-extractie,

in kolf van 100 cc d: 75 cc alcohol-aether-mengsel
brengen.

Onder omschudden druppelsgewijze 5 cc plasma toe-
voegen.

Kolf in het kokende waterbad verwarmen tot het
mengsel juist kookt.

Afkoelen onder de kraan. Aanvullen tot 100 cc. Fil-
treeren.

Gewoonlijk wordt 10 cc van het fikraat gebruikt voor
een bepaling, (dus cc plasma).

Bekerglas met platten bodem gebruiken.

Micro-extractie,

in bekerglaasje van 100 cc

10 cc aceton.
2 druppels toevoegen van de volgende oplossing:
Ba Cl2 10
IJsazijn 10
Aqua destillata ad 100.

-ocr page 121-

onder omroeren H cc bloed toevoegen. H quot;ur laten

staan. Daarna:

Aceton afgieten in bekerglaasje II. Residu in beker-
glas 1
overgieten met 10 cc alcohol-aether-mengsel. 2
druppels Ba
Ch oplossing toevoegen.

Onder omroeren op den stoom van het waterbad ko-
ken. Bekerglas toedekken met een horlogeglas. Aceton
uit bekerglas II verdampen tot droog. Residu tweemaal
koken met 5 cc alcohol-aether.

Deze alcohol-aether bij de rest in bekerglas 1 voegen.
^ a 1 uur laten koken. 10 cc aether toevoegen. Daarna
10 minuten laten afkoelen - filtreeren.

Residu tweemaal met 5 cc aether even opkoken. Aether
door het zelfde filter gieten.

Op het waterbad aether uit het fikraat verdrijven.

Wat alcohol toevoegen.

De bewerking is verder voor beide extracten dezelfde.

Verzeeping.

0.1 cc sterke Na OH toevoegen. Op den stoom van
het waterbad indampen tot alle alcohol-reuk is ver-
dwenen.

Steeds met horlogeglas toegedekt houden.

Het overblijvende met 0.1 cc sterk H Cl. gedeeltelijk
neutraliseeren. Eventueel een paar druppels water.

Indrogen.

Korst koud laten worden.

Scheiding van cholesterine.

10 cc CH Cl3 bij kamer-temperatuur op de korst ge-
durende 10 minuten;

daarna 2 X 5 cc gedurende 5 minuten.

-ocr page 122-

chloroform door filter gieten,
chloroform indampen tot 5 cc,
(tot ± 3 cc en dan aanvullen).

Oplossing van de zeepen.

De korst wordt daarna met 10 cc alcohol gekookt ge-
durende zh 10 minuten. Beker bedekken met horloge-
glas.

Alcohol nog heet door het filter gieten.
Korst oplossen met 2 druppels aqua dest.
5 cc alcohol toevoegen - koken - filtreeren:
Dit nog eenmaal.
Fikraat tot 5 cc indampen.

Bepaling van cholesterine.

10 cc standaard-oplossing (0.4%o gewoonlijk) in een-
klein kolfje.

2 cc azijnzuur-anhydride bij standaard.
1 ccnbsp;„nbsp;bij chloroform-extract.

0.2 cc sterk Ha SO^ bij standaard.
0.1 cc „ „ bij chloroform-extract.
Omschudden.

20 a 30 minuten in het donker bij 20 a 22°.
Aflezen.

Stel de aflezing geeft ^^^ X standaard, dan is de concen-
tratie in de 5 cc chloroform extract -
jqq- ^ 0.4quot;/oo-

Is deze 5 cc chloroform-extract afkomstig van Y2 ^^ bloed
of plasma, dan is de concentratie daarin dus 10 maal zoo-

sterk. i. e, ^qÖquot; ^Voo-

-ocr page 123-

Bepaling van de vetzuren,

in twee kolven 100 cc aqua destillata;
aan kolf I 5 cc
standaard-oplossing onder omschud-
den toevoegen;

aan kolf II door trechter met uitgetrokken steel de

5 cc zeep-oplossing toevoegen.

Maatglaasje eenmaal met het water uit de kolf vullen,
door trechter weer leeggieten.

Terstond aan kolf II 10 cc K sterk H Cl toevoegen

en dadelijk daarna aan kolf I.

Na 6 a 8 minuten in den nephelometer aflezen.

Zoekt men nu in de curve, blz. 78, de concentratie
van het standaardmengsel, die bij een bepaalde af-
lezing hoort, dan vindt men de concentratie aan vet-
zuren in tienden Voo in de 5 cc
zeep-oplossing. Was deze
5 cc afkomstig van cc plasma of bloed, dan is de con-
centratie hierin 10 X zoo groot. De getallen langs de
abscis van de curve geven dan dus de concentratie ter-
stond in ^/oo.

De reagentia.

Alcohol wordt overgedestilleerd. Voorbij de plaats van

condensatie mag geen caoutchouc zijn.
Aether wordt overgedestilleerd.

Chloroform eenige malen uitschudden met water, om al-
cohol te verwijderen.
Watervrij Naa SO^ toevoegen.
Destilleeren.
Aceton wordt overgedestilleerd.

-ocr page 124-

Aether chloroform en aceton kunnen niet lang bewaard
blijven. Steeds koel en in het donker houden.
Om de reagentie op hun zuiverheid te onderzoe-
ken, verdampt men ze, neemt het eventueele residu
in wat zuivere alcohol op en zuurt aan. Er mag geen
troebeling ontstaan.

Filtreerpapier. 3 X H ^^r koken met 1 % alcoholische
Na OH. Zuivere alcohol met wat goede sterke loog
mag, na het papier gepasseerd te zijn, bij aanzuren
geen troebeling geven.

Na OH verkregen door in een vochtige ruimte water
te laten condenseeren tegen Na OH en natrio in
klontjes van Merck.

Evenals Bloor hebben wij hiertoe een exsiccator
gebruikt.

-ocr page 125-

HOOFDSTUK III.

EIGEN WAARNEMINGEN.

Voor ik er nu toe overga eenige eigen waarnemingen mede
te deelen. wil ik eerst de dieet-regeling bespreken, zooals die
voor lijders aan suikerziekte in de afdeeling inwendige ziek-
ten Slijkeinde 2 van het Haagsche gemeenteziekenhuis wordt
getroffen.

Hierbij worden de beginselen toegepast, die door L. H.
N e w b u r g h en P. L. Marsh zijn gepropageerd.

Het schema dan. waarvan in vele gevallen naar omstandig-
heden wordt afgeweken, is het volgende:

Eerst wordt gedurende twee dagen bij een gemengd dieet
en bedrust de lijder geobserveerd, klinisch onderzocht; het ge-
halte van de urine aan glucose, aceton-lichamen en ammoniak
wordt bepaald. Het bloedsuikergehalte nuchter wordt onder-
zocht, zoodat men een oppervlakkigen indruk heeft over den
aard en de intensiteit van de stofwisselingsstoornis. Daarna
gebruikt de patiënt gedurende eenige dagen een dieet, dat
bestaat uit 300 Gr. afgekookte groente. 100 Gr. boter en 30
Gr. gekookt vleesch. Dit dieet bevat dan slechts zeer weinig
koolhydraat, ongeveer 95 Gr. vet en 25 Gr. eiwit en heeft
een\' voedingswaarde van omtrent 1000 caloriën. Juist dit
groote quantum vet tegenover het kleine rantsoen eiwit, is
door de bovengenoemde onderzoekers aangeraden; zeer

-ocr page 126-

terecht, te oordeelen naar de ervaringen met deze dieei:-
regeling verkregen.

Vrijwel altijd wordt bij deze behandeling de urine suiker-
vrij. Gewoonlijk neemt het ammoniakgehalte van de urine
toe; ook de reacties op aceton en diaceetzuur worden sterker.
Meestal is deze toename van de acidosis van voorbijgaanden
aard.

Blijft echter de glucosurie bestaan, of neemt de acidosis
verontrustend toe, dan is insuline noodig.

Het dieet wordt na eenige dagen uitgebreid tot een voe-
dingswaarde van 1500 caloriën en wel voornamelijk door
verhooging van het vetrantsoen.

Het dieet bevat dan 20 Gram koolhydraat, 40 Gr. eiwit,
140 Gr. vet.

De tolerantie van den lijder wordt nu bepaald door, uit-
gaande van dit dieet, van dag tot dag de hoeveelheid kool-
hydraat te vermeerderen tot glucosurie optreedt.

Telkens wordt het bloedsuikergehalte bepaald.

Immers, het is algemeen bekend hoe, vooral bij oudere
diabetici, hyperglycaemie zonder glucosurie kan worden ge-
vonden. En in deze gevallen is het wellicht juister bij de re-
geling van het dieet het bloedsuikergehalte als leiddraad te
nemen.

Daarna wordt de lijder gesteld op een koolhydraatrant-
soen, ongeveer de helft van zijn tolerantie; bij jonge personen
nog lager in verband met den voortschrijdenden aard van
het lijden op dezen leeftijd.

Eiwit wordt dan in den vorm van vleesch, visch, enz. toe-
gevoegd, tot men verwachten kan, dat er stikstofevenwicht
bestaat. Minstens V» Gram per K.G. lichaamsgewicht moet
het eiwitrantsoen bedragen.

-ocr page 127-

De bloedsuikerbepalingen, waarvan in het volgende ge-
rept wordt, geschiedden volgens de methode van Mc. L e a n.

De sterkte van de gebruikte insuline was 20 klinische een-
heden per cc.

De urine werd verzameld van \'s ochtends 7 uur tot den
volgenden ochtend op denzelfden tijd. Waarden, die aange-
geven staan voor \'s avonds, werden gevonden in bloed,
afgenomen om ongeveer 7 uur n.m., nadat het geheele dieet
was genuttigd, de laatste maaltijd om 6 uur.

Het gehalte aan koolhydraat, eiwit en vet van het voedsel
werd berekend naar de bekende tabellen van Dr. C o h e n
Tervaert.

In de eerste plaats dan heb ik bij bovengenoemde dieet-
regeling op verschillende dagen de waarden voor cholesterine
en vetzuur in het geheele bloed, met de boven beschreven

micromethode nagegaan.

Patient G. T., oud 13 jaar, is een lange, magere jongen.
Hij is al sinds enkele maanden dorstig. Sinds 6 weken merkte
men op, dat hij frequent waterde.

Hij wordt 18 Maart 1926 opgenomen. Weegt 39.5 K.G.
Bij gewoon dieet zonder suiker bevat de urine 7.5% glucose,
geen aceton.

Den 30sten Maart( dus na geruimen tijd dieet) wordt de

9 uur.

50 Gr. glucose 9\'/2
1.37oo

10

10V2

11

Bloedsuiker l7oo

1.97oo

2.37„„

2.37no

Urine: Glucose-

GIuc. -

35 cc Gl l7o

19 Maart. 3 uur n.m. Bloedsuiker 3Voo (
gemengd dieetnbsp;Cholesterine 1.97oo

Vetzuur 2.6Voo

-ocr page 128-

22 Maart, nuchter

dieet: 10 KH 25 E 95 V Bloedsuiker 0.9Voo

Cholesterine 2.1 Voo
Vetzuur 2.4 Voo,
Urine reductie — aceton diaceetzuur: spoor.

NH3 0.59 Gr.

Na 23 Maart vermindert de hoeveelheid NHa in de urine
en verdwijnt geleidelijk de aceton-reactie.

27 Maart, nuchter.

dieet KH 25 E 40 V 140 Bloedsuiker O.6V00

Cholesterine 2 Voo
Vetzuur 2.6Voo
Urine reductie — aceton diaceetzuur —

NHs 0.47 Gr.

11 April nuchternbsp;bloedsuikernbsp;0.8quot;/oo

dieet KH 75. E 40. V 140 cholesterinenbsp;2.2Voo

vetzuurnbsp;2.4Voo
Urine reductie — aceton —.

16 April nuchternbsp;bloedsuiker 1.1 quot;/oo

dieet KH 95. E 40. V 140 cholesterine 2.6Voo

vetzuur 2.4Voo
Urine reductie — aceton —.

Den 30sten April was het koolhydraatrantsoen opgevoerd
tot 160 Gr. Toen trad reductie op. Er werd dus een definitief
dieet opgesteld voor patient met betrekkelijk laag koolhy-
draatgehalte.

-ocr page 129-

11 Mei nuchternbsp;bloedsuiker 0.7°/oo

dieet KH 80. E 70. VI60 cholesterine 2.2°/oo

vetzuur 2.3°/oo

Urine reductie — aceton —.

Overziet men nu deze serie bepalingen, bij dezen lijder aan
ongecompliceerden diabetes, met, vooralsnog, lichte stofwis-
selingsstoornis, dan is zeker het vrijwel constant zijn van het
gehalte van het bloed aan vetzuren, zeer frappant.

De hier gevonden waarden zijn geheel in overeenstemming
met wat men, ook met andere methoden, als normaal heeft
gevonden.

Men moet dus aannemen, dat in dezen het lichaam gedu-
rende den nacht in staat was, de verhooging van het bloed-
vet, dat door de voeding van dit vetrijke dieet ontstaan was.

te niet te doen.

Dat deze toename van het bloedvet optreedt, de z.g.
alimentaire lipaemie, daarvan heb ik mij blijkens het onder-
staande lijstje kunnen overtuigen.

11 April werd aan dezen lijder een proefontbijt toegediend
zonder koolhydraat, doch met 50 Gr. boter, 50 Gr. room en
verder afgekookte groente.

Er werden parallelbepalingen gedaan zoowel van het plas-
ma (na defibrineeren) als van het geheele bloed

nuchternbsp;bloedsuiker 0.77oo

geheele bloednbsp;cholesterine 2.2Voo

2.27oo

vetzuurnbsp;2.lVo\'gt;

2.5700

-ocr page 130-

plasma
(na centrifugeeren
55% van het geheele

volumen bloed)
is volkomen helder.

cholesterine

2.4Voo
2.37oo
2.7700
2.9Voo

vetzuur

na 4 uur

geheele bloed

plasma
(55% van het geheele

volumen bloed)
is licht opalescent.

bloedsuiker
cholesterine

vetzuur

cholesterine

vetzuur

0.67oo

2.4700
2.4700

2.87oo

3.2700
2.5700
2.4700
4.2700
4. 7oo

Er is dus een onmiskenbare toename vooral in het plasma.
Het moet echter worden toegegeven, dat de dubbelbepalingen
soms vrij sterk uiteenloopen.

Nu kan men, zooals Bloor steeds doet, de waarden voor
de erythrocyten berekenen. Gebruikt men hiertoe de gemid-
delde uitkomsten, dan vindt men:

nuchternbsp;cholesterine 2. quot;/oo

vetzuurnbsp;1.77oo

na 4 uurnbsp;cholesterine 2.37oo

vetzuurnbsp;1.6°/oo

Door echter niet de gemiddelde uitkomsten, doch de meest
uiteenloopende te nemen, berekent men:

nuchternbsp;vetzuur 1.17oo

na 4 uurnbsp;vetzuurnbsp;2.27lt;gt;o

-ocr page 131-

Ik ben dus van oordeel dat een dergelijke proef niets zegt
omtrent een toename al of niet in de erythrocyten. Volgens
mijn oordeel kan men daarin alleen beslissen door een extract
van uitgewasschen erythrocyten te onderzoeken, iets wat met
behulp van Bariumchloride wel mogelijk is.

Intusschen is ook dit uitwasschen niet geheel te verdedigen,
daar volgens
Brinkman en Van Dam (Biochemische
Zeitschrift 103) door deze behandeling veranderingen m het
lipoidgehalte van de cellen worden teweeggebracht.

De questie is wel interessant. Zooals ik reeds vroeger op-
merkte heeft Bloor uit zijn proeven op honden, met zijn
oude methode en door berekening, gevonden, dat er een
alimentaire toename vooral in de erythrocyten optrad; en h.j
beschouwt dit als de eerste phase van de vet-assimilatie, dit
opnemen van de vetzuren uit het plasma in de erythrocyten.

Zou dit nu bij normale menschen ook het geval zijn? En
bij lijders aan
suikerziekte soms in mindere mate of soms
langzamer?

Zooals ik reeds zeide: hierin zou alleen door extractie van
de erythrocyten afzonderlijk kunnen worden beslist.

Patiënte v. V. is een oude, tamelijk dikke vrouw van 78
jaren. Zij is niet geheele compos mentis. 4 jaren geleden had
zij een apoplexia cerebri met halfzijdige parese links.

Er was een waarneming uit 1925, waarbij haar urine nog

suikervrij was gevonden.

Zij werd 19 Februari 1926 opgenomen. De urine bevatte

toennbsp;eennbsp;spoornbsp;albumen,nbsp;5%nbsp;glucosenbsp;ennbsp;geennbsp;aceton.

De bloedsdruk bedroeg systolisch 180 mM Hg., diastolisch
120 mM.

Zooals dit meer wordt gevonden bij dergelijke personen.

-ocr page 132-

bestond hier een verhoogde drempelwaarde voor de uitschei-
ding van glucose.

19 Maart 1926, dus na geruimen tijd dieet, werd de vol-
gende glucoseproef gevonden:

9 uur

50 gr. glucose 9\'/2

10

lO\'/s

11

Bloedsuiker LS^/oo

gt;.97oo

2.77oo

2.57oo

2.57o«

Urine: reductie-

red. -

50 cc red 1.87o

Bij haar nu werden wederom de veranderingen in het plas-
ma en in het geheele bloed nagegaan na het gebruik van een
proefontbijt, dat 50 gr. brood, 50 gr. boter en 50 gr. room
bevatte. In de urine werd in dien tijd nimmer glucose of ace-
ton gevonden.

25 Maart 1926

nuchter

bloedsuiker

1.6 7oo

ureum serum

0.64Voo

geheele bloed:

cholesterine

1.8 Voo

vetzuur

1.6 Voo

plasma

cholesterine

2.5 Voo

(volkomen helder)

2.6 Voo

vetzuur

2.5 Voo

2.4 Voo

na uur

bloedsuiker

1.6 Voo

geheele bloed:

cholesterine

1.8 Voo

vetzuur

1.9 Voo

plasma

cholesterine

2.3 Voo

(iets troebel)

2.2 Voo

vetzuur

2.9 Voo

lt;

3.1 Voo

-ocr page 133-

Ook hier is dus weer een alimentaire toename van het

bloedvet onmiskenbaar.

Het blijkt bovendien, dat de lichte troebeling van het plas-
ma hoogstens op O.SVoo vetzuur berust.

Zou men dus naar den graad van troebeling van het plas-
ma de toename van het bloedvet beoordeelen, dan zou men
ongetwijfeld een onjuist beeld van de quantitatieve verhou-
dingen krijgen.

18 Juni 1926.

nuchternbsp;bloedsuiker 2. Voo

plasmanbsp;cholesterine I.8V00

1.9Voo

vetzuurnbsp;2. quot;/oo

I.8V00

•s avondsnbsp;bloedsuiker 2.2Voo

(na een dieet van:nbsp;cholesterine I.6V00

90 K H . 80 E. 160 V.)nbsp;l-7Voo

plasma

vetzuurnbsp;2.4Voo

2.3Voo

Vergelijkt men deze waarde nu met de waarde ongeveer
drie maanden tevoren gevonden, dan blijkt er slechts een on-

beteekenend verschil te bestaan.

Ook deze laatste bepalingen doen weer duidelijk de alimen-
taire toename uitkomen.

Een voorbeeld van den invloed van insuline is het vol-
gende geval:

Patiënte G. is een tamelijk gezette, kleine vrouw van 44
jaar. Reeds sinds 5 jaren weet zij, dat zij aan suikerziekte

-ocr page 134-

lijdt. Zij was van 4 Maart 1926 tot 9 April 1926 opgenomen
geweest. In dien tijd had zij lichte maagklachten; haar toleran-
tie bleek toen ongeveer 120 Gr. K.H. Een en ander werd
moeilijk gemaakt, doordat patiente snoepte. Hoe het ook zij,
haar diabetes was van lichten aard. Bij ongeveer de ge-
noemde hoeveelheid koolhydraat bevatte de urine noch
glucose, noch aceton.

Van 9 April 1926 tot 5 Mei 1926 was zij thuis. Zij zou toea
een dieet gebruikt hebben, dat naar schatting 100 Gr. kool-
hydraat, 60 Gr. eiwit en 170 Gr. vet bevatte.

Den 5en Mei 1926 werd zij weer opgenomen. Zij koortste
toen tot 39°2. Dit bleek het gevolg van een dubbelzijdige
Salpingitis.

Aanvankelijk nu werd haar een gemengd dieet gegeven,
dat 70 K H 70 E 160 V bevatte.

Den 7den Mei produceerde zij gedurende 24 uur 900 cc

urine.

Deze bevatte 2.4% glucose, vertoonde sterke reacties op
aceton en diaceetzuur, terwijl 1.9 Gr. aan zuur gebonden
NHs in de geheele hoeveelheid werd bepaald.

Den Ssten Mei 1926 werd het dieet, in verband met ge-
noemde comphcatie, zoo gewijzigd, dat melk, pap en eieren
werden gebruikt en verder zooveel insuline werd gegeven
tot de urine niet meer reduceerde.

Juist vóór deze wijziging werd de volgende bepaling ge-
daan:

8 Mei 1926.

nuchternbsp;Cholesterine 2.7Vou

plasmanbsp;2.6Vquot;-\'

Vetzuurnbsp;3.9Vgt;\'0

4.2Voc

-ocr page 135-

Het daarna gevolgde dieet bevatte ongeveer
125K.H. 85 E. 85 V.

Aanvankelijk werd \'s ochtends en \'s avonds 20 eenheden
insuline ingespoten. Na 10 Mei \'s ochtends 15, \'s avonds 10
«enheden.

Van 12 Mei af was de urine steeds suikervrij en vrij van
.Aceton. De temperatuur was eveneens gedaald en in alle op-
zichten was de gunstige invloed van de verbeterde stofwisse-
ling op de compliceerende .aandoening duidelijk.

19 Mei 1926.nbsp;bloedsuikernbsp;0.9Voo

nuchternbsp;cholesterinenbsp;2.1 Voo

plasma

vetzuurnbsp;2.2Volt;\'
2.5VOO

•s avondsnbsp;bloedsuikernbsp;1.5Voo

plasmanbsp;cholesterinenbsp;2.2Voo

vetzuurnbsp;2.6 Vquot;»

2.8V00

Bij gelijkblijvend dieet werden later nog de volgende waar-
-den gevonden:

10 Juni 1926.

•s avondsnbsp;bloedsuiker 2.2Voo

plasma

2.3Voo
vetzuur 3.4Voo

3.6V00

11 Juni 1926.

nuchternbsp;bloedsuiker l.lVoo

plasma

cholesterine 2.4 Voo
vetzuur 2.3Voo
2.5Voo

-ocr page 136-

Sinds de insuline-behandeling is er dus een duidelijke da-
ling opgetreden van het vetzuurgehalte van het plasma. Ook
de waarde voor cholesterine is wat lager.

Ik ben mij echter volkomen bewust, dat deze daling niet
uitsluitend aan de insuline als zoodanig kan worden toege-
schreven. Immers het rantsoen vet in het dieet werd sterk
verminderd. De algemeene toestand verbeterde en de in-
fectie werd overwonnen, alle tezamen argumenten, die bij de
beoordeeling van de beteekenis van deze observatie dienen
te worden overwogen.

Ook in het volgende geval is de invloed van insuline wel
merkbaar.

Patiente H. is een tamelijk gezette vrouw van middelbaren
leeftijd, zonder verdere klinische afwijkingen.

Bij gemengde kost bevatte de urine 7.3% glucose, aceton,
doch geen diaceetzuur.

Haar dieetregeling werd geheel in loopende behandeling
uitgevoerd. 10 Mei 1926 werd aangevangen. Na 3 dagen
een dieet van 20 K H 40 E 140 V te hebben gebruikt, was de
urine suikervrij.

De volgende bepalingen werden bij haar gedaan:

21 Mei 1926. nuchternbsp;bloedsuiker 2 quot;/oo

cholesterine ging verloren
vetzuurnbsp;2.2%«\'

(geheel bloed-micro-methode) ..
Dieet 37 K H 43 E 140 V .

Urine reductie — aceton diaceetzuur NHs 0.8 Gr.

-ocr page 137-

25 Mei 1926. nuchternbsp;bloedsuikernbsp;1.63Voo

I cholesterinenbsp;1.5 Voo

geheele bloednbsp;^^^^^^^nbsp;2.2 Voo

Dieet 35 K H 45 E 140 V.

Op 28 Mei werd voor \'t eerst 0.5 cc Insuline toegediend.
Het koolhydraatrantsoen werd tevens verhoogd. Ook werd

meer vleesch toegestaan.

28 Mei 1926. nuchternbsp;bloedsuikernbsp;1.1 Voo

Inbsp;cholesterinenbsp;1.9Voo

geheele bloednbsp;^^^^^^^nbsp;1 7o/„„

Dieet 66 K H 65 E 145 V 10 eenh. Insuline.

Urine reductie - aceton sp. diaceetzuur - NH« 0.65 Gr.

31 Mei werd de insuline dosis nogmaals verhoogd tot 1
cc per dag.

4 Juni 1926. nuchternbsp;bloedsuiker 1.37Voo

I cholesterine ^ Voo
geheele bloednbsp;j ^^^^^^^nbsp;^ 4

Dieet 66 K H 65 E 145 V. 20 eenh. Insuline.
Urine reductie — aceton spoor diaceetzuur —.

In dit geval is dus een daling in het bloedvetzuurgehalte
merkbaar bij gelijkblijvend vetrantsoen.

De volgende observatie heeft veel meer het karakter van
een experiment.

Patiënt v. d. G. oud 36 jaren.

Sinds Juni 1924 weet patiënt, dat hij suikerziekte heeft.
Voor \'t eerst werd patiënt 18 Augustus 1924 opgenomen.

-ocr page 138-

Hij vertrok echter na eenigen tijd weer, voordat een dieet-
regeling voor hem was getroffen.

Zijn tolerantie was toen hooger dan 30 Gr. K H.

21 December werd hij opgenomen in beginnend coma. Hif
vertoonde de bekende zuchtende ademhaling, was eenigszins
in de war.

De urine bevatte 3.8% glucose, aceton, diaceetzuur, albu-
men en veel korte, gekorrelde cylinders, de bekende coma-
cylinders naar K ü 1 z genoemd. Het bloedsuikergehalte was
3.6°/oo; gedurende de eerste dagen bevatte de urine resp.
3.5 - 5.2 en 4.2 Gr. NHs.

Met behulp van insuline waren deze verschijnselen spoedig
verdwenen.

Na eenige weken werd patient ontslagen met een dieet,,
waarbij hij voortdurend insuline gebruikte.

Hij woog toen 58.5 K.G.

Deze behandeling had een buitengewoon goed resultaat.
De man kon zijn werk weer goed verrichten, nam in ge-
wicht toe, voelde zich gezond.

Geleidelijk werd de hoeveelheid insuline verminderd, het
rantsoen koolhydraat uitgebreid. Eind Februari 1926, dus na
ruim één jaar woog patient 66.2 K.G. Zijn dieet bestond uit

200 K H 115 E 175 V.
terwijl hij zich \'s ochtends en \'s avonds 5 eenheden insuline
inspoot.

Het scheen toen aangewezen een poging te doen een dieet
voor patient te vinden, waarbij hij zonder inspuitingen kon
blijven.

23 Februari 1926 werd hij daartoe opgenomen; in het ver-
loop van dezen tijd werden nu de volgende waarnemingen
gedaan:

-ocr page 139-

23nbsp;Februari \'s avonds

plasmanbsp;cholesterine 1.5Voo

vetzuurnbsp;2.3Voo

24nbsp;Februari \'s ochtends nuchter.

plasmanbsp;cholesterine 1.37oo

1.47oo

vetzuurnbsp;2.-°/oo

1.7700

Het dieet op 23 Februari was:

200 K H 115 E 175 V 2 X 5 eenh. insuline.
De urine vertoonde een spoor reductie en geen aceton.

Den 25 Februari werd het dieet gewijzigd, bestond toen

uit

20 KH 40 E 140 V zonder insuline.
Gedurende de eerste dagen bleef nu de urine suikervrij,
terwijl slechts geringe acidosis ontstond. Daar patiënt ge-
wend was aan zijn ruim dieet en spoedig wilde worden ont-
slagen. werd het dieet geleidelijk uitgebreid.

3nbsp;Maart 1926 \'s avonds

plasmanbsp;cholesterine 1.57oo

vetzuurnbsp;4.l7oo

3.8700

4nbsp;Maart 1926, \'s ochtends nuchter

plasmanbsp;cholesterine 1.57oo

vetzuurnbsp;2.87oo

Het dieet op 3 Maart was:

40 KH 60 E 150 V. zonder insuline
Urine- reductie neg. aceton
-f een spoor diaceetzuur.
0.816 Gr. NHs in de daghoeveelheid.

-ocr page 140-

De vetzuurwaarde \'s avonds is dus wat hooger dan bij de
vorige bepaling; ook de gevonden waarde \'s ochtends is wat
hooger dan op 24 Februari. Verder is het duidelijk, dat het
verschil tusschen \'s ochtends en \'s avonds procentsgewijze
veel grooter is dan tevoren.

Terwijl toch het rantsoen vet eerder lager is dan tijdens de
insuline-behandeling.

Dit verschil is nog duidelijker bij de volgende bepalingen.

Intusschen was patiënt ontslagen en in loopende behan-
deling gebleven.

15nbsp;Maart 1926, \'s avonds.

bloedsuikernbsp;2.-Voo

plasma cholesterinenbsp;2.7°/m

(opalescent) vetzuurnbsp;7.8\'\'/oo

16nbsp;Maart 1926. \'s ochtends nuchter

bloedsuikernbsp;2.4Voo

plasma cholesterinenbsp;2.4Voo

(helder)nbsp;2.4 Voo

vetzuurnbsp;5.1 Voo

5.-V00

Het dieet op 15 Maart was:

K H 60 E 60 V 150 geen insuline.

Urine reductie (16 Gr. per dag-hoeveelheid)
aceton -f-. Op 16 Maart was ook de diaceetzuurreactie -f-
terwijl de hoeveelheid van dien dag 1.02 Gr. NHs bevatte.

Zooals gezegd, bovengenoemde uitkomsten zijn zeer spre-
kend. Ook het cholesterine-gehalte van het plasma was nu
gestegen, zooals ook in de literatuur wordt genoemd.

-ocr page 141-

Men moet dus aannemen, dat het tijdsverloop gedurende
den
nacht, waarin geen voedsel werd gebruikt voor den
patiënt niet voldoende was om het vetzuurgehalte van het
plasma weer tot het vroegere peil terug te brengen.

Eenige dagen hierna, kwam de man \'s ochtends vragen
om weer een aanvang te maken met de inspuitingen. Hij had
pijn overal, voelde zich slap. De urine, die hij toen in nüch-
teren toestand loosde, bevatte 2.5% glucose, aceton en dia-
ceetzuur. Het bloedsuikergehalte was 3Voo, zoodat op 22
Maart 1926 weer met injecties werd begonnen als vroeger.

Weldra voelde hij zich weer geheel de oude.

Hierna werden nu de volgende bepalingen bij hem noo

verricht.

28 Maart 1926. nuchter,
plasma

bloedsuiker 1.1 quot;/oquot;
cholesterine 2.r/oo
2.17oo

vetzuur S.-quot;/»»
3.1gt;lt;\'

Het dieet op 27 Maart was:

120 K H 70 E 155 V en 2 X 6 eenh. insuline.
Urine reductie - aceton -.

Eenige maanden later werden de volgende waarden ge-
vonden:

5 Juli 1926. \'s avonds

0.77oquot;
1.1700
1.97oo

bloedsuiker

cholesterine

vetzuur

plasma

-ocr page 142-

6 Juli 1926. \'s ochtends nuchter.

bloedsuiker: verloren
plasmanbsp;cholesterine 1.4 Voo

vetzuurnbsp;1.9°/oo

Het dieet op 5 Juli 1926 was:

185 K H 95 E 160 V 2 X 8 eenheden Insuline.

Urine reductie - aceton

Op enkele bijzonderheden in de bovenstaande serie be-
palingen wil ik nog even wijzen.

Pas na 20 dagen werd een waarde gevonden, die op een
beginnende lipaemie zou kunnen wijzen; het plasma, nuch-
ter, was toen nog helder. Zou het bij dezen lijder tot lipaemie
zijn gekomen, dan zou dit toch zeer geleidelijk pas zijn ont-
staan. De waarden voor cholesterine vertoonen een analoge
verandering als die voor bloedvet.

Vergelijkt men de waarden \'s avonds met die van
\'s ochtends, dan zou men met goede gronden kunnen aan-
nemen, dat het ontstaan van hooge nuchterwaarden en a
fortiori van lipaemie moet worden toegeschreven aan een
sterkere stijging na gebruik van vet en onvoldoende verwij-
dering van de vetzuur-componenten, die zich in het plasma
hebben opgehoopt.

Dat blijkbaar bij lieden, die onder den invloed van insuline
staan, deze eliminatie veel vlotter gaat, zoo zelfs, dat van een
alimentaire stijging niet veel te bespeuren valt.

In het volgende geval werd \'s avonds zelfs een lagere
waarde dan \'s ochtends gevonden.

Patiënt S. is 35 jaar oud. In Maart 1925 was hij opgenomen
voor een dieetregeling. Den 17den Maart werd een aanvang
gemaakt met insuline-inspuitingen. Sinsdien bleef hij als loo-

-ocr page 143-

pend patiënt onder controle, volgde, zooals trouwens d^:
meeste diabetici in deze omstandigheden, zeer goed zijn dieet
en kon weer volkomen als kostwinner voor zijn gezin fun-
geeren. Klinische afwijkingen zijn er bij hem verder niet.

12 Juli 1926. nuchter.

bloedsuiker 1.7Voo
plasmanbsp;cholesterine 2.9°/
üo

vetzuurnbsp;2.9°/oo

2.77oo

\'s avonds

bloedsuiker 0.5Voo
plasmanbsp;cholesterine 2
.-quot;/oo

vetzuurnbsp;2.2\'Voo

2.57oo

Dieet op 12 Juli:
100 K H 70\'E 150 V. en 28 eenheden Insuline,
waarvan 14 eenheden \'s ochtends en 14 \'s avonds.

Urine reductie negatief, aceton negatief.

Misschien was de dosis insuline in dit geyal wat te hoog,
waarop ook het lage bloedsuiker \'s avonds zou kunnen wij-
zen.

Deze merkwaardige vondst, \'s avonds lager gehalte aan
vetzuur dan \'s ochtends, staat te veel op zich zelf, dan dat ik
mij in theoretische beschouwingen hierover zou willen be-
geven.

Patiente M. is reeds in September 1923 voor diabetes op-
genomen geweest.

Zij is 58 jaar oud. Is in November 1923 voor catarrhact
geopereerd.

-ocr page 144-

Sinds Mei 1924 werd zij met insuline-inspuitingen behan-
deld. Steeds voelde zij zich hierbij wel. Een matige dosis was
voldoende. In September 1926 woog zij 64.7 K.G.

26 September 1926. nuchter \'s ochtends.

bloedsuiker 2.75%f-
plasmanbsp;cholesterine 3.6 °/oo

3.4 Voo

vetzuurnbsp;2.95°/oo

2.9 Voo

Het dieet op 26 September was:

70 K H 80 E 85 V. en \'s ochtends 26 eenheden insulin«
in eens.

De urine bevatte meestal geen suiker. De urine van 25
September 0.7%, geen aceton, geen diaceetzuur.

Blijkbaar bestond er tevens een verhoogde drempelwaarde.

Patient v. d. R. is een van de ernstigste lijders aan suiker-
ziekte, die ik destijds kon observeeren. Hij is 34 jaar oud, ver-
toont geen klinische afwijkingen verder en voelt zich, bij
geregeld gebruik van insuline krachtig en gezond.

Reeds in December 1923 werd hij voor een dreigend coma
met insuline behandeld. Een tweede maal in Februari 1924
en sindsdien heeft hij zich steeds inspuitingen gegeven.

In Juni 1926 woog hij 65 K.G.

3 Juni 1926. nuchter \'s ochtends.

bloedsuiker 3.8Voo
plasmanbsp;cholesterine 2.3Voo

vetzuurnbsp;2.9°/oo

2.9Voo

-ocr page 145-

Het dieet op 3 Juni was:

105 K H 90 E 155 V, en in \'t geheel 45 eenheden insuline:
\'s ochtends 25 eenheden en \'s middags quot;en \'s avonds tel-
kens 10.

De urine bevatte toen 4.5% glucose aceton, doch geen
diaceetzuur en 1.5 Gr. NHs.

Bij deze hooge doseering verliep dus de stofwisseling nog
allerminst bevredigend. Als de man \'s ochtends niet spoedig
2ijn spuitje kreeg was hij radeloos, voelde zich ellendig en
meende, dat hij terstond zou sterven. Bij zoo\'n gelegenheid
werden zeer hooge bloedsuikerwaarden gevonden, 4.2%»
enz. Hij is overigens een zeer evenwichtig persoon.

Om deze redenen werd de insuline-doseering verhoogd
van 4 Juni af.

14nbsp;Juni 1926. \'s avonds

bloedsuiker 1.5V\'gt;o
plasma:nbsp;cholesterinenbsp;1.3Volt;gt;

1.47oo

vetzuurnbsp;2.5Voo

2.6 Voo

15nbsp;Juni 1926. \'s ochtends nuchter

bloedsuiker 0.9Voo
plasmanbsp;cholesterine 1.7Voo

1.87oo

vetzuurnbsp;1.8quot;/oo

2.-7oo

Dieet op 14 Juni:

105 K H 90 E 155 V en 113 eenheden insuline. waarvan
\'s ochtends 45, \'s middags 28 en avonds 40 eenheden.

-ocr page 146-

De urine bevatte 18 Gr. glucose, aceton, geen diaceetzuur,
1.3 Gr. ammoniak per dag.

De bloedsuikerwaarde op 15 Juni nuchter is dus lager dan
op 3 Juni; evenzoo de waarden voor vetzuur en cholesterine.

Of dit laatste nu op rekening van de vermeerderde hoe-
veelheid insuline kan worden geschreven, laat ik in het mid-
den.

In ieder geval blijkt uit de laatste bepalingen wel weer dui-
delijk het geringe verschil tusschen de vetzuurwaarden
\'s avonds en \'s ochtends bij gebruik van insuline.

Het volgende geval is er een voorbeeld van, hoe zelfs een
vrij sterke acidosis kan samengaan met vrijwel normaal vet-
zuurgehalte van het plasma, althans wanneer insuline wordt
ingespoten.

Patiënt V. is reeds sinds September 1924 geregeld behan-
deld met insuline. Hij is een 47-jarige lijder aan ernstigen
diabetes. Reeds eenige malen werd hij voor een catarrhact
geopereerd. Zijn algemeene toestand is vrij bevredigend; hij
weegt 64 K.G.; is slechts door zijn gezichtsstoornis invalide.

17 Februari 1926 \'s ochtends nuchter

bloedsuiker I.8V00
plasmanbsp;cholesterine I.8V00

2.-700

vetzuurnbsp;2.97oo

3.-700

Het vetrijke dieet hem elders gegeven, bevatte:

72 K H 53 E 150 V en 30 eenheden insuline, waarvan 20
eenheden \'s ochtends, 10 eenheden \'s middags.

Urine: een spoor reductie aceton en diaceetzuur 2.8 Gr.
NHs per dag, dus een vrij sterke acidosis.

-ocr page 147-

Bij het volgende geval van coma diabeticum bleek, zooals
ook in de literatuur steeds wordt betoogd, dat deze stoornis
allerminst behoeft samen te gaan met een verhoogd gehalte
van het bloed aan vetzuren.

Patiente S. geb. H. is een 60-jarige lijderes aan suiker-
ziekte. waarvoor zij, hoewel het haar bekend was, geen dieet
hield.

Zij werd 25 Juli 1926 opgenomen in comateuzen toestand,
vertoonde het bekende ademhalingstype volgens Kuss-
m a u 1. had een slappe kleine pols en verlaagde lichaams-
temperatuur. Zij zou pas sinds enkele dagen wat suf zijn.
De volgende waarden nu werden bij haar gevonden:

bloedsuiker 5.2Ao
cholesterine 2.3°/oo
2.37oo

vetzuurnbsp;4.1 Voo

4.2Voo

De urine bevatte 3.4% glucose en had sterk positieve
aceton en diaceetzuurreacties.

Denzelfden nacht nog overleed patiente. niettegenstaande
ijverige insuline-behandeling.

Zooals M a g n u s-L e V y in het handboek van K r a u s en
Brugsch ook reeds opmerkt, kan men zich voorstellen,
dat lipaemie meestal zeer geleidelijk ontstaat, terwijl een fa-
tale acidosis, misschien door complicaties, die het klinisch
onderzoek ontgaan, vrij snel kan optreden.

In dit verband zou ik willen noemen een patiente. die ik
destijds kon observeeren. Zij was reeds geruimen tijd goed
in
evenwicht met geringe hoeveelheden insuline, toen ge-
durende enkele weken de toestand zoo verergerde, dat zij

-ocr page 148-

meer dan de dubbele dosis noodig had. In dien tijd was nu de
volgende merkwaardigheid: trachtte men met de eerste in-
jectie \'s ochtends te wachten tot 12 uur, dan begon patiente
zich tegen 11 uur kort-ademig te voelen en vertoonde de
dyspnoe typisch voor acidosis. Een half uur na een insuline-
injectie was dit alles dan weer verdwenen.

Na enkele weken keerde de toestand van vóór deze pe-
riode terug, waarbij kleine hoeveelheden insuline voldoende
waren.

Zelfs bij herhaald klinisch onderzoek was in dien tijd nim-
mer een complicatie te vinden, waardoor deze verergering
kon zijn veroorzaakt.

De kans, dat men de wijziging in de waarden voor bloed-
vetzuren bij het langzamerhand ontstaan van een ongecom-
pliceerd coma zal kunnen observeeren, is nu wel zeer gering
geworden.

Immers niemand zal nalaten den natuurlijken loop der ver-
schijnselen door insuline-inspuitingen te storen.

-ocr page 149-

SLOTSOM.

Uit het voorgaande meen ik de volgende conclusies te
mogen trekken:

Insuline verlaagt het vetzuurgehalte van het bloedplasma.

Dit geschiedt, doordat vetzuurcomponenten, die zich in het
plasma hebben opgehoopt, sneller worden verwijderd, zoo-
dat ook de stijging na gebruik van vet geringer blijft.

Mijn waarnemingen geven geen antwoord op de vraag
naar de wijze, waarop insuline deze werking ontvouwt.

Voorloopig schijnen mij vooral de volgende punten in dit
opzicht nader onderzoek waard:

1.nbsp;de veranderingen in plasma en uitgewasschen erythro-
cyten afzonderlijk na gebruik van vet met- en zonder
insuline;

2.nbsp;de invloed van insuline op de lipolytische eigenschappen
van het bloed, onderzocht met de methode van P. R o n a
en L. M i c h a e 1 i s, eventueel in het arterieele bloed in
aansluiting aan de waarnemingen van H. R o g e r en
L. Bi net.

-ocr page 150-

.Ti»/-\' ■ ■ \'

\'Ü^itr \' ■ . ■ •nbsp;■ ■ ■•■\'\'X\'^.

•. •nbsp;\' • . .\'jii\'.h/f^ti-

.nbsp;:. . ., \'iip/nbsp;t\'h .V.

fi ntU\'-.h-yfh\'^»:/nbsp;hm hijvsr/l::-. J\'gt;fi 0lt;lt;v

hwid- \'\'hr-n_\');7.n j^u pinbsp;i là • fr-

■ . ■ ■ -nbsp;\' ■ ■ _ j fv s H . i

-ocr page 151-

INHOUD.

Inleiding.

hoofdstuk I. De literatuur.

§ 1. chemische gegevens................3

§ 2. physisch-chemische gegevens..........H

§ 3. de quantitatieve verhoudingen..........15

§ 4. physiologische gegevens.......

§ 5. klinische waarnemingen in het algemeen .nbsp;26

§ 6. waarnemingen bij diabetes mellitus ...nbsp;30

hoofdstuk II. De methodiek.

§ 1. de oudere methode\'s........quot;^2

§ 2. de nieuwere micromethode\'s.....46

§ 3. de geschiedenis van den nephelometer .nbsp;46

§ 4. de nephelometer.........

§ 5. Tyndall-licht..........54

§ 6. de methode van Bloor uit 1914 . . . .nbsp;59

§ 7. critiek op de methode.......62

§ 8. Bloor\'s methode van 1922 ............67

§ 9. de vetzuursuspensie\'s.......70

-ocr page 152-

HO

§ 10. de scheiding van Cholesterine en zeepen 84
§ II. de quantitatieve bepaling van Cholesterine 89

§ 12. nog enkele opmerkingen......95

§ 13. de micro-extractie........

§ 14. de méthode van Ivar Bang ....
§ 15. de methode van Bing en Heckscher . .
§ 16. de methode van Mej. D\' E. M. Kobus
§ 17. de methode......

99

105

106

107

108

HOOFDSTUK III. Eigen waarnemingen.
Slotsom.

-ocr page 153-

STELLINGEN.

I.

Tijdens de behandeling van hartlijders met sulfas chinidini
dient het electrocardiogram herhaaldelijk te worden opgenomen.

II.

Miliair-tuberculose van de longen is geneeselijk.

III.

Bij de behandeling van lijders aan suikerziekte met syn-
thaline wordt ook de vetstofwisseling gunstig beinvloed.

IV.

Bij post-operatieve z.g. adhaesie-bezwaren, verdienen para-
vertebrale novocaïne injectie\'s eventueel de doorsnijding van
rami communicantes overweging.

V.

De behandeling van accidenteele wonden met tinctura
jodii is geen voorbehoedmiddel tegen Tetanus.

VI.

Het overdragen zijn van de vrucht stelt geen aanwijzing
tot het kunstmatig opwekken van de baring.

VII.

De behandeling van dementia praecox met metaalzouten
verdient proefneming op grooten schaal.

VUL

Het voorkomen van typhusbacillen in de urine van bacillen-
draagsters berust dikwijls op besmetting door de uitwendige
genitalia.

IX.

Het ontstaan van meervoudige maagkanker op den bodem
van polyposis ventriculi moet als zeldzaam worden beschouwd.

-ocr page 154-

■\' ■ - \' ■ quot; ■ ß

quot; \'nbsp;. \' \'\' ■ \'

\'nbsp;\' ■ r ■ *

•llVi - .nbsp;l \' - \'nbsp;r

. ■ » gt;

■ ■ ■■ \' \'nbsp;;: \' -

■ / ■ . ■

-ocr page 155-

j ■■ . • . I

f • 1

-ocr page 156-

gt;

M

-ocr page 157-

* » (

-ocr page 158-