-ocr page 1-

W. AEG. TIMMERMAN

ONDERZOEKINGEN OVER LEPTOSPIRA
ICTEROHAEMORRHAGIAE

: E

f_

B

S

-ocr page 2-

■ ■: .i ■ y

: -

-ocr page 3-

« A

-\'l è i.

■n y. ■

■ ■■ \' gt;quot; ■

\'^ïf

tgt;*

■ T«!\'

fëm.

Jnhti.i-

Ii

ifâ;\'-

\'■\'Y\'
\'.a\'-

-ocr page 4-

... • \\ ..vy.

?

lt; V

.7

m

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN OVER LEPTOSPIRA
ICTEROHAEMORRHAGIAE

//

-ocr page 6- -ocr page 7-

ONDERZOEKINGEN OVER LEPTOSPIRA
ICTEROHAEMORRHAGIAE

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE GENEESKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS PROF. DR.
B.J.H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT.
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
13 DECEMBER 1927, \'S NAMIDDAGS 4 UUR. DOOR

WILLEM AEGIDIUS TIMMERMAN,

ARTS.GENEESKUNDIGEAAN HET RIIKSSEROLOGISCH INSTITUUT.
GEBOREN TE \'S-GRAVENHAGE

BIBLIOTHEEK CER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

1927

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS, UTRECHT

-ocr page 8-

C - SF / ^

iy ..•••vi.t

- . •Tl -j

....... ■rrquot;

-ocr page 9-

Aan Mijn Vrouw cn Kinderen.

-ocr page 10-

Ff; i . - , : -

-ocr page 11-

Niet gaarne zou ik. bij het verschijnen van dit proefschrift, nalaten de
namen te noemen van enkelen, aan wie ik bij mijn stadie veel ben ver\'
schuldigd.

En dan voel ik wel in de eerste plaats behoefte U dank te zeggen,
hooggeleerde ALDERSHOFF. niet alleen voor Uw bereidwilligheid als mijn
promotor op te treden, maar evenzeer omdat Gij mij steeds met raad en
daad hebt bijgestaan en mij, waar de drukke werkzaamheden in het Rijks
Serologisch Instituut het slechts toelieten, in de gelegenheid hebt gesteld,
mijn. veelal tijdroovcnde onderzoekingen te verrichten.

Hooggeleerde BOEKE. dat Gij mij. zoowel tijdens als na mijn studenten-
tijd toegang hebt gegeven tot Uw woning, en mij daardoor in dc gelegen-
heid hebt gesteld. Uw, zoo ruime opvatting van de studie dcr Biologie
beter te keren kennen, stemt mij tot dankbaarheid. Ik hoop dat ik ook in
dc toekomst op Uw steun cn raad zal mogen rekenen.

Hooggeleerde FLU. toen ik na mijn terugkomst uit Indië een gelegenheid
zocht mij in dc techniek der Bacteriologie te oefenen, hebt gij mij niet
alleen in Uw Instituut onderdak verschaft, doch bovendien Uw tijd op dc
meest tegemoetkomende wijze beschikbaar gesteld. Gij hebt door Uw voor-
beeld dc liefde tot de microbiologie bij mij aangewakkerd.

Hooggeleerde SCHÜFFNER. Gij waart het die mij het eerst leiding
hebt gegeven bij dc zoo moeilijke onderzoekingen over Icptospirac. Gij
wist iets van Uw groot enthousiasme op mij over tc dragen cn hebt daar-
door den stoot gegeven, die mij tot een nauwkeuriger studie dcr Icptospirac
drong. Ik ben U daarvoor grooten dank verschuldigd.

-ocr page 12- -ocr page 13-

De in dit proefschrift beschreven onderzoekingen vinden
hun aanleiding in een opdracht, welke ik eenigen tijd geleden
ontving. In verband met het bekend worden van verschil-
lende gevallen der ziekte van
Weil in ons land, waarvan
enkele met doodelijken afloop, achtte de directeur van het
Rijks Serologisch Instituut het wenschelijk een antiserum in
voorraad te houden, temeer, omdat in het buitenland gebleken
was, dat van een dergelijk serum gunstige resultaten konden
worden verwacht. De moeilijkheden, welke ik in den beginne
bij de cultuur van de leptospira icterohaemorrhagiae onder-
vond, en de vele eigenaardigheden van dit belangwekkende
micro-organisme, prikkelden mij tot nadere onderzoekingen,
waarvan eenige in de volgende bladzijden worden beschreven.

-ocr page 14- -ocr page 15-

HOOFDSTUK I

INLEIDING TOT DE STUDIE DER
LEPTOSPIROSEN

Sedert de ontdekking van den veroorzaker der ziekte van
Weil zijn slechts een twaalftal jaren verloopen. In Duitsch-
land toonden
Uhlenhiith en Fromme (1) 1) in 1915 in het bloed
van hun patiënten een micro-organisme aan, dat ze als spiro-
chaet herkenden en betitelden met den naam van spirochaeta
icterogenes. Onafhankelijk van hen namen ook
Hühner en
Reiter (2) dit organisme waar, waarvoor zij den naam spiro-
chaeta nodosa voorstelden. Het volgend jaar bleek, door
mededeelingen in the Journal of experimental Medicine (3)
en in het Korrespondenzblatt fur Schweizer Aerzte (4), dat
Japansche onderzoekers,
Inada, Ido, Hoki, Kaneko en Ito
reeds vóór de Duitschers in Japansche tijdschriften de spiro-
chaet hadden beschreven. Zij noemden hem spirochaeta ictero-
haemorrhagiae; deze naam heeft dus de oudste rechten. In
1918 ried
Nogiichi aan spirochaeta door leptospira te ver-
vangen, de vele eigenaardigheden van dit micro-organisme
rechtvaardigden volgens hem de onderbrenging in een afzonder-
lijke groep. Hiertegen rezen zoölogische bezwaren, waarom
Schaffner (5) kort geleden voorstelde, de genera Saprospira,
Cristispira cn Spirochaeta te onderscheiden, en de laatste stam
onder te verdeden in de subgenera Borrelia, Treponema en
Leptospira.

1nbsp; Dc tusschen haakjes () gedrukte cijfers verwijzen naar dc geraadpleegde
literatuur.

-ocr page 16-

Ofschoon deze ontdekkingen, zooals gezegd, slechts enkele
jaren oud zijn, bestaat over de leptospira icterohaemorrhagiae
en over de andere vertegenwoordigers uit dezelfde groep reeds
een dusdanig uitgebreide literatuur —
Margaretha Zuelzer
geeft tot 1924 ongeveer 600 titels op van monografieën en
artikels, en is bovendien niet geheel volledig — dat het eenige
moeite kost een en ander te overzien.

Deze groote belangstelling is ongetwijfeld voor een deel
het gevolg van het tijdstip waarop de verschillende ontdek-
kingen vielen. Wij waren toen midden in den grooten oorlog
en op vrijwel alle Europeesche fronten kwam de ziekte van
Weil voor. Nu kan ons dit niet meer verwonderen, omdat
we thans de rol kennen, die de, in de loopgraven alom tegen-
woordige rat in de epidemiologie van de ziekte waarschijn-
lijk speelt. Toen wist men dat echter niet, en het behoeft ons
derhalve niet te verbazen, dat men op alle mogelijke wijze
trachtte het wezen van deze aandoening, die voor de gevechts-
waarde van de legers een niet te onderschatten gevaar dreigde
te worden, beter te begrijpen en zoo in staat te zijn haar te
bestrijden en te genezen.

Maar voor een ander gedeelte mogen wij deze belangstelling
toch zeer zeker ook wel toeschrijven aan het buitengewoon
aanlokkelijke dat de studie van deze eigenaardige micro-orga-
nismen biedt.

De onderzoekingen van de eerste jaren zijn, zooals in ver-
band met den oorlogstoestand te verwachten was, voor een
belangrijk gedeelte gericht op de praktijk. De schrijvers geven
de middelen aan om tot een zekere diagnose te komen,
hetzij door spirochaeten in bloed of urine aan te toonen,
hetzij door in het bloed naar antistoffen te zoeken, trachten
immuunsera te bereiden of bestudeeren de epidemiologie. De
plubicaties die het vraagstuk van een zuiver wetenschappelijk
standpunt bezien, zijn, vooral in de eerste jaren na 1915, be-
langrijk in de minderheid. Bij de bestudeering van de literatuur
valt dit verschijnsel duidelijk op. Reeds in de allereerste mede-
deeling van
Uhlenhuth en Fromme (1) merken de schrijvers

-ocr page 17-

op dat ze in staat zijn virulent caviabloed, door toevoeging
van reconvalescentenbloed of -serum, avirulent te maken. Naar
aanleiding hiervan schrijven ze: „Ob diese SchutzstofFe für die
Behandlung verwertbar sind, ist ab zu wartenquot;. Ook begonnnen
ze onmiddellijk dieren actief te immuniseeren. In hun tweede
mededeeling (6) berichten ze, dat ze reconvalescentenserum
met goed gevolg hebben ingespoten na de infectie, waaruit
dus blijkt dat ook na dit tijdstip het serum zijn beschermende
werking kan ontvouwen, terwijl ze ook serum van actief
geïmmuniseerde dieren met succes hebben toegepast. De wijze
van toediening, doseering en tijdstip van behandehng worden
in een derde artikel (7) nader onder de oogen gezien.

Zien wij dus dat Uhlenhuth en Fromme zich onmiddellijk
beijverden hun vondsten dienstbaar te maken aan de therapie
van de ziekte, niet minder duidelijk blijkt dit streven uit de
mededeelingen van
Hühner en Reiter, die er evenals Uhlen-
huth.
maar onafhankelijk van hem, in slaagden de ziekte van
den mensch op caviae over te brengen, (2) en de bescher-
mende werking van menschelijk reconvalescentenserum op
reeds geïnfecteerde caviae konden aantoonen (2) (8). Boven-
dien maken zij enkele opmerkingen over de epidemiologie
en denken evenals
Hecker en Otto (9) (10) dat reeds eerder
deden, aan de mogelijkheid dat insecten de ziekte zouden
overbrengen (11)
Reiter en Ramme (12) zijn van meening
dat baden niets met de infectie heeft uit te staan. In dezelfde
mededeeling komen kweekproeven ter sprake. Dit behoeft
geen verwondering te wekken, omdat reinculturen van spiro-
chaeten bij actieve immunisatie van proefdieren veel nauw-
keuriger zijn te doseeren, dan emulsies van organen of viru-
lent bloed, zooals men tot nu toe noodgedwongen moest ge-
bruiken. Zij kweekten de spirochaeten in verdund konijneserum
op het voetspoor van
Ungermann (13), wien dit het eerste
schijnt te zijn gelukt.

Terwijl nu Uhlenhuth en Fromme (14) hun immuniteits-
proeven verder uitwerkten en uitbreidden, publiceerden de
Japanners hun vondsten in Europecschc en Amerikaansche

-ocr page 18-

tijdschriften. Inado, Ido, Kaneko. Hoki, Ito en Wani (4) deelen
mede dat zij in vele organen van hun patiënten een spiro-
chaet hebben gevonden en dat zij er in geslaagd zijn een goed
werkend paardeserum te bereiden. Ook met geiten-immuun-
serum bleken ze reeds succes te hebben verkregen. (3)
Ito
en Matsuzaki (5) beschrijven geslaagde kweekproeven, zoowel
in vloeibare als vaste milieux.
Ido. Hoki, Ito en Wani (16)
toonen aan dat caviae actief geïmmuniseerd kunnen worden
met culturen of orgaanemulsies, waaraan Vs % carbol is toe-
gevoegd. Deze vondst is voor Japan van groot belang, want
daar komt de ziekte van
Weil veelvuldig voor, is in sommige
streken vrijwel endemisch en vertoont een hooge lethaliteit.
De wenschelijkheid van een actieve immunisatie in deze be-
dreigde provinciën dient dus zeker onder de oogen te worden
gezien. Men heeft langen tijd in twijfel verkeerd of de Japan-
sche spirochaeta gelijk mocht worden gesteld aan de Euro-
peesche.
Sobernheim (17) kon aantoonen dat de biologische
en serologische eigenschappen van beide micro-organismen
overeen kwamen.

Het spreekt wel vanzelf, dat door al deze ontdekkingen,
een ieders aandacht op de ziekte en den verwekker werd
geconcentreerd en dat een groot aantal onderzoekingen werden
verricht en gepubliceerd. Een belangrijk gedeelte hiervan
geeft een beschrijving van de aan het ziekbed waar te nemen
verschijnselen.
Trenibur en Schallert (18) wijzen op de veelal
vergroote lever en op de bij al hun gevallen — een twaalftal —
waargenomen teekenen van nierprikkeling.
Schott (19) vestigt
de aandacht op het veelvuldig voorkomen van herpes.
Goebel

(20)nbsp;beschrijft twee gevallen van laboratorium infectie, waar
het virus door de niet gelaedeerde huid zou zijn gedrongen.
Dit feit kon door de onderzoekingen van
Coiirmont en Durand

(21)nbsp;worden bevestigd. Stokes en Ryle (22) beschrijven in
1916 een tiental door hen waargenomen gevallen. Reeds het
volgend jaar konden zij er meer dan 100 verzamelen (23),
alle voorgekomen in het Britsche leger in Vlaanderen.
Renaux
(24) beschrijft de gevallen in het Belgische leger; later zet

-ocr page 19-

hij dit voort in samenwerking met Wilmaers (25) (26). Hij
vestigt bovendien de aandacht op de veranderingen die in
het bloedbeeld optreden, in den beginne leucocytose, in een
later stadium van de ziekte een absolute leucopenie.

Nauwkeurige klinische gegevens zijn in dezelfde jaren ver-
strekt door Fransche onderzoekers.
Clément en Fiessinger (27)
vonden de leptospirae in het braaksel,
Costa en Troisier (28)
toonden de virulentie van het ruggemergsvocht aan, later ook
van de hersenen (29).
Garnier en Gerber (30) wijzen op de
vermindering van de ureum uitscheiding. Brulé en Moreau (31)
trachten de oorzaak van de icterus op het spoor te komen,
terwijl
Pagniez (32) een belangrijke vertraging in den stollings-
tijd van het bloed meent te kunnen aantoonen, alsook een
vermindering van het aantal bloedplaatjes. Het zijn vooral
de Duitschers geweest, die het vraagstuk van de pathologisch-
anatomische zijde hebben beschouwd.
{Herxheimer (33),
Beitschke (34), Miller (35), Hart (36).)

Voorts worden een groot aantal onderzoekingen gewijd
aan het opsporen van antistoffen in het lichaam van den
zieken mensch
{Garnier en Reillij (37). Costa en Troisier (38),
Martin, Pettit en Vaiidrcmer (39) e.a.) en aan de mogelijk-
heid reconvalescenten-serum
{Fraenkel (40). Uhlenhuth (41),
Heidenheim (42)) of immuunserum van verschillende dieren
afkomstig
{Uhlenhuth en Fromme (14), Martin en Pettit {^{3),
Inada
(44). en vele anderen) als therapeutica toe te passen.

De kennis der epidemiologie van de ziekte van Weil
breidde zich belangrijk uit door de ontdekking der Japanners
(45). dat de rat zeer vaak leptospirendrager was. Vele onder-
zoekers konden hun onderzoekingen bevestigen.
Nicolle en
Lcbaillij (46) wezen er op, dat voornamelijk de volwassen
rat met leptospirae was besmet. Dit werd ook vastgesteld
door
Kuenen en Schüffner (47) die bij hun onderzoekingen
in Amsterdam vonden dat van de volwassen mus decumanus
\'IS o/o leptospirendrager was, terwijl de jonge ratten ze slechts
in een gering percentage herbergden.

-ocr page 20-

Zoo zien we dat in de eerste jaren na de ontdekking van
de leptospira icterohaemorrhagiae een groot aantal onder-
zoekingen zijn verricht en gepubliceerd, veel meer dan ik
hier heb aangehaald. In de volgende jaren gaat deze stroom
van pubhcaties door. Reeds spoedig wordt het onderzoekings-
terrein uitgebreid, want in 1918 deelen/c/o,/to en Wani (48)
mede dat volgens hun opvattingen ook de Japansche zeven-
daagsche koorts of Nanukayami door een leptospira wordt
veroorzaakt. Dan begint
Noguchi in 1919 zijn reeks publi-
caties over de leptospira icteroides, als veroorzaker van de
gele koorts. Deze serie artikelen van
Noguchi is zeer lezens-
waard en kan als voorbeeld dienen hoe een probleem grondig
aan te vatten. Allereerst beschrijft hij (49) symptomatologie
en pathologische anatomie van een gele koorts epidemie,
welke heerschte in Guayaquil in Ecuador. Teneinde het agens
te leeren kennen, spuit hij bloed van patiënten in bij vele
vogels en zoogdieren, die daarop echter geen van alle rea-
geerden. Alleen de caviae maken hierop een uitzondering (50).
Sommige krijgen symptomen die gelijkenis vertoonen met
die van gele koorts bij den mensch. In hun bloed, lever en
nieren vond
Noguchi een leptospira. die hij kweeken kon
op een halfvaste voedingsbodem en die, opnieuw bij caviae
ingespoten, dezelfde verschijnselen gaf. Niet alle dieren sterven
aan de besmetting, sommige worden slechts licht ziek. maar
zijn daarna wel immuun (51). zooals blijkt uit infectie met
een zeker doodelijke dosis infectieuse orgaan emulsie, 25 dagen
later (52). Daarna mengt
Noguchi reconvalescentenserum en
leptospira cultuur, doet hiermede de proef van
Pfeiffer en
ziet dat deze in 83 % van de gevallen positief is (53). In
een volgend artikel (54) komen kweekproeven ter sprake;
Noguchi gelooft dat een niet te groote hoeveelheid zuurstof
voor den groei noodzakelijk is. Ook meent hij dat deze
leptospira icteroides, zooals hij hem heeft gedoopt, wat kleiner
is dan de leptospira icterohaemorrhagiae. Hij toont ook de
leptospira direct onder het microscoop in patiëntenbloed aan
(3 van 27 gevallen) (55). Caviabloed is na 72 uur altijd

-ocr page 21-

infectieus. Eigenaardig is nu Noguchfs mededeeling (56) dat
per 100 wilde ratten uit Guayaquil 67 een leptospira her-
bergden, die evenwel geen leptospira icteroides was, doch
identiek scheen te zijn met de leptospira icterohaemorrhagiae.
Agglutinatie en lysis, zoowel als kruisimmuniteitsproeven
wezen uit dat de leptospira icteroides geheel andere eigen-
schappen had, terwijl icterohaemorrhagiae-stammen een groote
overeenkomst, zoo al niet identiciteit met deze door
Noguchi
gevonden stam bij ratten schenen te vertoonen. Het behoeft
niet te verwonderen dat
Noguchi ook infectieproeven deed
met stegomia fasciata (aedes egypti) (57), omdat, sedert
Finlay
wel niemand meer twijfelt aan de rol van deze mug in de
epidemiologie. Het bleek voor stegomia niet gemakkelijk te
zijn zich te infecteeren op menschen of caviae. Wel gelukte
het soms, en dan konden de muggen ook een enkele maal
caviae besmetten ; overtuigend zijn deze proeven echter niet.
In een volgende reeks (58) breidde
Noguchi zijn immuni-
seeringsproeven uit. Het bleek hem nu dat de immuniteit
toch niet een zuiver specifieke was. Tegen leptospira icteroides
geïmmuniseerde dieren bleken tegenover icterohaemorrhagia
infectie iet of wat anders te reageeren dan de controles:
het incubatietijdperk was wat langer en het ziekteverloop
soms wat lichter. Andersom viel hetzelfde vast te stellen.
Actieve immunisatie met doode culturen gaf, ongeveer 14
dagen na de laatste inspuiting, volledige bescherming (59).
Passieve immunisatie beschutte slcchts enkele dagen. Homo-
loog immuunseriim van een paard bleek in staat te zijn be-
smette caviae nog te beschermen, als de icterus korter dan

24 uur bestond (60).

Salvarsan bleek geen genezende werking te hebben, of-
schoon het in vitro wel eenigen invloed op de leptospirae

uitoefende (61).

Hoe volledig deze proeven nu ook schenen tc zijn, toch is
het gele koorts vraagstuk nog lang niet opgelost, cn is ook
met name de verhouding tusschen de leptospira icteroides cn
de leptospira icterohacmorrhagiac niet duidelijk. Ik hoop op

-ocr page 22-

een en ander in een volgend hoofdstuk nog terug te komen.

In 1922 wordt het leptospiren vraagstuk nog ingewikkelder
als
Uhlenhuth en Zuelzer (62) mededeeling doen van lepto-
spirae die ze gevonden hebben in rivieren en kanalen, maar
ook in weinig gebruikte waterleiding kranen, die dus blijk-
baar saprophytisch leven, maar morphologisch niet van de
pathogene zijn te onderkennen.

Doch niet alleen tot de genoemde ziekten bleven de lepto-
spiravondsten beperkt.
Schüffner (63) zag in 1918 een lepto-
spira bij zwartwaterkoorts.
Blanchard en Lefrou (64) en Van
Hoof
(65) deden gelijksoortige waarnemingen, ook Noc en
Esquier (66) beschrijven leptospirae door hen gevonden in de
lever van een aan zwartwaterkoorts overleden patiënt in Dakar.
In 1922 publiceert
Vervoort (67) zijn spirochaeten-vondsten
in Sumatra bij acute koortsige ziekten. Ook deze spirochaeten
zijn van het leptospiratype en de vraag rijst onmiddellijk
in hoeverre leptospirae verantwoordelijk mogen worden gesteld
voor de vele kortdurende koortsen die in de Tropen voor-
komen.
Van de Velde (68) gaat dan zoeken in bloeduitstrijken
van zijn koortsende patiënten en vindt in een serie van 360
personen 23 maal spirochaeten. Daarna slaagt hij (69) er in
caviae te besmetten, die een typisch IVeiV-ziekte- en sectie-
beeld vertoonen, ook aan
Baermann (70) gelukt dit. Kouwenaar
(71) kon in de urine van 19 icterusgevallen 15 maal en van
45 koortsgevallen 28 maal leptospirae aantoonen.

Tenslotte moet ik nog melding maken van een mededee-
ling van
Prausnitz en Lubinski (72) die bij een overigens
onschuldige epidemie van acute kortdurende koortsaanvallen,
met op
Weil gelijkende symptonen, doch zonder ictcrus, één-
maal een leptospira konden isoleeren, maar niet konden voort-
kweeken.

Het spreekt wel vanzelf dat men bij vele andere ziekten
deze spirochaeten heeft meenen te vinden, zoowel bij ziekten

-ocr page 23-

van den mensch (maligne tumoren, multiple sclerose) als bij
dierziekten (paardenanaemie. Stuttgarter Hundeseuche, e.a.)
Deze vondsten staan echter geenszins vast. maar zijn integen-
deel veelal reeds voldoende weerlegd. Ik zal ze dus hier buiten
bespreking laten.

Wanneer ik nu den stand van onze kennis in enkele woorden
samenvat, dan zou ik dit op de volgende wijze willen doen.

Vast staat dat de ziekte van Weil, de Japansche zeven-
daagsche koorts of
Nanukayami en sommige acute koortsige
ziekten in de Tropen door leptospirae worden veroorzaakt.
Het is bovendien zeker dat leptospirae voorkomen in leiding-
en grachtwater en uitgescheiden kunnen worden door ratten
met hun urine.

Zeer waarschijnlijk worden sommige gevallen van zwart-
waterkoorts door een leptospira veroorzaakt. Mogelijk speelt bij
de gele koorts ook een leptospira een rol. zoo niet de hoofdrol.

Hoe nu de onderlinge verhouding van deze verschillende
leptospirae is. in welk verband ze tot elkander staan, of ze
geheel verschillende stammen vertegenwoordigen of in elkander
kunnen overgaan, zijn vragen, die ik in het volgende hoofd-
stuk ter sprake zal brengen.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK II

DE LEPTOSPIRAE IN ONDERLINGE
VERGELIJKING

Is het mogehjk de verschillende leptospirae van elkander
te onderscheiden? Met andere woorden, kennen wij verschillen
in morphologische, biologische of serologische eigenschappen
tusschen de tot nu toe beschreven leptospirae en zoo ja, zijn
deze verschillen groot en standvastig genoeg om ons in staat
te stellen er een betrouwbare differentieel diagnose op te
bouwen, of moeten we aannemen dat zij alle in elkander
kunnen overgaan en dus ook de verschilpunten slechts gra-
dueel en niet constant zullen zijn? Uit het volgende overzicht
zal blijken, dat onze kennis uiterst onvolledig is cn dat wij
nog ver van een helder inzicht verwijderd zijn.

Voor een vergelijkend onderzoek zijn natuurlijk slechts die
stammen ter beschikking, van welke het gelukt is reinculturen
aan te leggen en aan te houden. Dit zijn leptospira icterohae-
morrhagiae, 1. hebdomadis, 1. icteroides, de leptospira ge-
kweekt uit bloed of urine van koortsende patienten in Sumatra
en Java, de rattenleptospirae, de spirochaeta pseudo-icterogenes
van
Uhlenhuth cn Zuclzer.

Morphologie. Slcchts dan is het mogelijk micro-organismen
naar hun vorm te vergelijken, wanneer ze even oud zijn, op
denzelfden voedingsbodem en bij dezelfde temperatuur zijn
gekweekt. Zeer sterk geldt dit voor de leptospirae. Het is

-ocr page 25-

een bekend feit, dat de lengte van deze organismen in
hooge mate afhankeHjk is van het milieu, waarin ze groeien.
De leptospira icterohaemorrhagiae, die in caviaserum cultuur,
volgens metingen van
Zuelzer (73) een gemiddelde lengte
bereikt van 8 tot 12 /.i., is iets langer in konijneserum en
veel langer, zelfs tot 85 /«., wanneer hij gekweekt wordt in
verdund ezelserum. Ik heb zelf bij kweekproeven kunnen
vaststellen, dat in verdund schapeserum vaak een uiterst
snelle groei optreedt — na 3 tot 4 dagen incubeeren bij
30° is het aantal per gezichtsveld bij 200voudige vergrooting
ten eenenmale niet meer te schatten — terwijl de individuen
kort blijven, gemiddeld ongeveer 10 /t. Men kan niet ont-
komen aan den indruk, dat de jonge individuen zich deelen
voordat ze volwassen zijn. In den regel was een dergelijke
„vervroegdequot; deeling een voorteeken, dat de cultuur aan het
afsterven was.
Schüffner (5) heeft er onlangs op gewezen dat
ook de waterstofionenconcentratie van den voedingsbodem
grooten invloed op de lengte kan hebben. Het beste zou
volgens hem zijn, leptospirae direct uit de peritoneaalholte
van proefdieren te onderzoeken, waarin ze altijd zeer regel-
quot;latig groeien. Ik wil er in dit verband de aandacht op vestigen,
dat het mij is opgevallen dat sommige
Weilstammcn toch een
andere gemiddelde lengte schijnen te hebben dan andere.
Een van de stammen die reeds enkele jaren in cultuur is,
afkomstig van een Hollandsche patiënt, is steeds wat langer
dan andere stammen, waarmede hij tegelijk en op denzclfden
voedingsbodem wordt overgeënt. Na dierpassage is hij iets
korter, maar krijgt al spoedig zijn grootere lengte terug. In
hoeverre dit verschijnsel een raseigenschap is, of wellicht
wijst op achteruitgang in vitaliteit, waag ik niet te beoor-
deelen. Men dient er intusschen rekening mede te houden.
Mochtar (74) zag verschillen in twee cultuurbuizen, uit een-
zelfde stam geënt en onder geheel gelijke omstandigheden
gekweekt: in de eene buis korte cn zeer beweeglijke exem-
plaren. in de andere lange en rustige.
Noguchi (75) is van
meening, dat de leptospira icteroides kleiner is dan de lepto-

-ocr page 26-

spira icterohaemorrhagiae en deze weer kleiner dan de lepto-
spira hebdomadis: als gemiddelde maten geeft hij op 4—14 /i,
8—24 fj, en 10—30 fi.

Andere onderzoekers kunnen dit echter niet bevestigen. Het
is wel zeker dat deze verschillen, zoo zij al bestaan, toch niet
zoo belangrijk en constant zijn, dat ze met eenige zekerheid
een behoorlijke grondslag voor een microscopische diagnose
zouden kunnen bieden. Ook de verschillende rattenstammen
vertoonen ten opzichte van de andere, reeds beschreven stam-
men, geen duidelijke lengteafwijking.
Van Thiel (76) gelooft, dat
de gemiddelde lengte van zijn ratspirochaet gekweekt in een
gewijzigde
Vervoort\'s voedingsbodem, waarvan in een volgend
hoofdstuk de juiste samenstelling ter sprake zal komen, zeker
grooter is dan die van een saprophytische waterspirochaet in
zijn verzameling. In hetzelfde artikel wijst hij er op, en ook
op
Schüffner\'s fotos is dat te zien, dat de primaire windingen
van deze reeds genoemde waterspirochaet wat vlakker zijn
en verder uit elkander liggen, dus meer gerekt schijnen en
ook gemakkelijker geteld kunnen worden, dan die van de
M^eiV-stammen. Hiermede roeren we een ander morphologisch
kenmerk aan. Of dit ons echter tot het doel kan voeren, meen
ik te mogen betwijfelen. Want de steilheid van de windingen
is buitengewoon wisselend, zelfs in een en dezelfde cultuur
kan dit het geval zijn. Ik behoef hiervoor slechts te verwijzen
naar de foto van een Sumatra stam uit het aangehaalde artikel
van
Schüffner, de onderlinge verschillen springen hier wel zeer
duidelijk in het oog.

Zuelzer en Oha (77) wijzen op verschillen tusschen lepto-
spira icterohaemorrhagiae en leptospira hebdomadis: de laatste
zou sterker lichtbrekend zijn, dikker en losser gewonden dan
de eerste. Dat wij aan deze kenmerken ook niet veel zullen
hebben, blijkt uit de noodzakelijkheid, waarin zij verkeeren
de pseudospirochaeten ook weer in verschillende typen te
onderscheiden, waarvan één pseudo-hebdomadistype. In welke
opzichten verschilt deze morphologisch van de echte heb-
domadis?

-ocr page 27-

Biologie. Ik zal in dit gedeelte mogelijke verschilpunten in
gedrag bij kweeking in enkele voedingsbodems en tegenover
eenige chemische, of physische agentia ter sprake brengen.
In hoeverre is het mogelijk de leptospirae te onderscheiden
in verband met de voedingsbodems waarop ze in staat zijn
te groeien? Ook hier zijn tot nu toe alleen enkele verschillen
opgemerkt tusschen de Wei7-leptospira eenerzijds en de water-
leptospira anderzijds. De laatste is veel minder kieskeurig,
hetgeen te verwachten was in verband met zijn natuurlijke
voedingsbodem, dan de eerste, en groeit soms welig in milieux
die voor de eerste minder geschikt zijn. Vooral blijkt dit
duidelijk als we keukenzout gaan toevoegen. Het gelukt volgens
Uhlenhuth en Zuelzer (78) niet de leptospira icterohaemorr-
hagiae te kweeken in welken voedingsbodem dan ook, als
de keukenzoutconcentratie tot 0.95% wordt opgevoerd; de
waterspirochaet past zich daarentegen gemakkelijk aan een
dergelijke verhouding aan. Ook schijnt de hardheid van het
water, waarmede het konijneserum wordt verdund, van invloed
te zijn op den groei van de V\\/ej7-leptospira.
Van Thiel (76) heeft
groeiverschillen kunnen waarnemen tusschen waterleptospira
en radeptospira bij kweeking op
Noguclns halfvloeibaren
voedingsbodem
(agar-serum-haemoglobine). De rat-leptospira
groeit hierop na ongeveer een weck bebroeden uitermate
dicht, de waterspirochaet in het geheel niet. Hier krijgen wc
dus den indruk dat de laatste toch ook niet zoo licht in zijn
eischen is.

Zuelzer deelt in Prowazeks handboek mede dat druiven-,
melk- en rietsuiker ook in zwakke oplossing, schadelijk werken
op den groei van leptospira icterohaemorrhagiae. Ik heb zelf
4 Weil-stammcn gedurende vrij langen tijd, ongeveer 6 maanden
en iedere week overcntcn, gekweekt in het gewijzigd milieu
van
Vervoort, waaraan respectievelijk waren toegevoegd
glucose, lactose cn maltose, in een zoodanige hoeveelheid dat
de eindconcentratie van deze stoffen 1 % bedroeg. Ik heb
hiervan in het geheel geen invloed gezien: groeisnclheid,
vorm,
grootte cn beweging waren geheel gelijk aan die van

-ocr page 28-

de contrôles. Noguchi (79) geeft op dat koolhydraten geen
invloed uitoefenen op den groei van leptospira icterohae-
morrhagiae.

Ik heb ook nog proeven genomen over den invloed van
nutrose in een hoeveelheid van 1 % aan de culturen toege-
voegd. 3 van 4 stammen groeiden hierin beter dan in de
controle-culturen. Toch geloof ik dat dit verschijnsel van weinig
belang is, want het gebeurde een enkele maal dat de ver-
schillen ten gunste van de nutrose verdwenen waren en later
soms wel, soms niet meer voor den dag kwamen.

Kort geleden is een proevenreeks gepubliceerd van Sardjito
en Postmus (80). Deze onderzoekers vergeleken de cultureele
eigenschappen van verschillende leptospirae, en wel; 1 gele
koortsstam, 2 Wei/stammen (1 Hollandsche en 1 Indische),
1 stam
Vervoort, en 4 ratstammen (1 Hollandsche. 2 Indische
en 1 Amerikaansche). Al deze stammen werden gekweekt
óp
Vervoort\'s voedingsbodem, waaraan verschillende suikers
werden toegevoegd, tot een eindconcentratie van ongeveer
1 Deze suikers waren : glucose, lactose, manniet, maltose,
saccharose, dulciet, mannose, sorbiet, levulose, arabinose, xylose,
isodulciet en inuline. Uit hun proeven is gebleken dat hun
rat-.
Weil-, en Vert^oorfstammen op de suikers gelijk en goed
groeiden. De gele koortsstam doet dit evenzeer, doch met
één uitzondering. In 1 % levulose groeit hij niet en gaat te
gronde. Maar ook op de andere leptospirae heeft dc levulose
eenige, zij het geringe, remmende invloed. Zeer eigenaardig
is het dat deze zelfde gele koorts stam, evenals de andere,
goed groeit als de levulose niet toegevoegd is aan
Vervoort\'s
vloeibaar medium, maar aan Noguchi\'s halfvaste serum-ngar.
De schrijvers hebben bovendien waargenomen dat 1 % ara-
binose of inuline een gunstigen invloed uitoefent op den groei
van alle leptospirae, die van de gele koorts inbegrepen.

Hier zien we dus een cultureel verschil tusschen de lepto-
spira icteroides en de andere onderzochte stammen. Mochten
deze proeven worden bevestigd, dan zou dit inderdaad een
stap dichter kunnen blijken tc zijn bij de oplossing van het

-ocr page 29-

vraagstuk welke verhouding er bestaat tusschen leptospira
icterohaemorrhagiae en leptospira icteroides.

Shiga (81) sloeg een andere weg in. teneinde nadere ver-
schilpunten tusschen eenige waterstammen en Wei/stammen
vast te stellen. Op het voetspoor van
Beger (82) ging hij de
oligodynamische werking na van metalen op culturen van
zijn leptospirae. Hij vond dat toevoeging van gepoederd koper,
lood. ijzer of kwikzilver in den beginne in het geheel geen
invloed op den groei der waterleptospirae uitoefende. Pas
na längeren tijd — 1 week voor kwikzilver, 3 weken voor
koper en ijzer — ondervonden zij den schadelijken invloed,
en gingen te gronde. Zijn Wei/stammen daarentegen ver-
droegen geen dezer metalen, en waren na enkele dagen geheel
uit het gezichtsveld verdwenen. Ook tegenover ultraviolette
stralen bleek de waterspirochaet veel resistenter te zijn, dan
die van
Weil. Evenals Uhlenhuth en Zuelzer vond hij het
aanpassingsvermogen ten opzichte van keukenzout voor de
waterspirochaet grooter dan voor de Wei/stammen; de grenzen
\'iggen volgens zijn onderzoekingen bij 1.2% en 0.85%.

Serologie. Wc zullen achtereenvolgens bespreken aggluti-
natie en lysis in vitro, lysis in vivo, dus de proef van
Pfeiffer.
om tenslotte nog enkele woorden te wijden aan complement-
bindingsreacties.

Dat bloed van herstellende en herstelde Wei7-paticnten
een beschermende cn genezende werking kan ontvouwen, is,
zooals we in het vorige hoofdstuk zagen, sinds langen tijd
bekend. Het lag dus voor de hand na te gaan welken invloed
dit bloed of serum op culturen van leptospira icterohae-
morrhagiae uitoefende.
Haendel. Ungermann en Jaenisch (83)
stellen al spoedig de lytische werking van deze sera vast.
Uhlenhuth en Fromme (14), Corrales (84), Melanidi (85) cn
anderen toonden een agglutinatorisch vermogen aan. Spoedig
bleek ook dat de sera van actief tegen
Weilsche ziekte ge-
\'mmuniseerde dieren, zoowel wat betreft lysis als agglutinatie
grooten invloed hadden op leptospirenculturen
{Uhlenhuth

-ocr page 30-

cn Fromme (14)). Evenzoo bleek dat sera van herstelde lijders
aan Nanukayami immuunstoffen met agglutinatorische en
lytische werking tegen leptospira hebdomadis bevatten
{Ido,
Ito
en Wani (48)). Doch tevens werd duidelijk, en dat is
van belang, dat deze sera geheel zonder uitwerking waren
op culturen van leptospira icterohaemorrhagiae. ook al waren
deze stammen afkomstig van Japansche U^e«7-patiënten. Ook
Oba, Katayami en Sumi (86) vonden dat icterohaemorrhagiae
en hebdomadis culturen alleen geagglutineerd werden door
homogeen antiserum, zonder eenige medeagglutinatie van de
andere stam.
Beger (87) was in de gelegenheid serum van
een lijder aan Nanukayami, die in het laboratorium was ge-
infecteerd, te onderzoeken. Ook hij kon geen werkmg op
icterohaemorrhagiae stammen vast stellen.

Eindelijk moet ik nog vermelden de onderzoekingen van
Koshina, Shiozawa en Kitayama (88). Hun bleek dat in
Japan, behalve Nanukayami nog een andere acute koortsige
ziekte voorkomt, voornamelijk in den herfst. Dit is de zoo-
genaamde
Ahjami waarvan zij een epidemie hebben onder-
zocht. Deze aandoening wordt ook door een leptospira ver-
oorzaakt. Zij konden evenwel twee stammen aantoonen, die
serologisch niet geheel gelijk waren, één ervan dekte de lep-
tospira hebdomadis volkomen, de andere vertoonde enkele
afwijkingen. Beide ondergingen in het geheel geen invloed
van
anti-icterohaemorrhagiaeserum. Hoewel dus deze onder-
zoekingen het hebdomadis vraagstuk niet eenvoudiger maken,
wijzen ze er toch wel op dat de hebdomadis groep een af-
zonderlijke plaats inneemt ten opzichte van de icterohaemorr-
hagiae groep. Trouwens ook
Mochtar (74) komt in zijn proef-
schrift, op grond van zijn onderzoekingen met
Weil-, gele
koorts-, Sumatra-, rat- en waterstammen, ten opzichte van
hebdomadisstammen tot dezelfde gevolgtrekking. Wel heeft
hij in zijn proeven een enkele maal een zeer lichte mede-
agglutinatie gezien, overigens alleen in de geringe verdun-
ningen, doch hij meent dit verschijnsel, mijns inziens terecht,
te mogen verwaarloozen.

-ocr page 31-

Welke is nu de verhouding tusschen Noguchi\'s gele koorts
verwekker, de leptospira icteroides eenerzijds. en de leptospira
icterohaemorrhagiae en hebdomadis anderzijds? Ten opzichte
van de laatste zijn, voor zoover ik heb kunnen nagaan slechts
weinig proeven, althans in vitro genomen.
Battistini (89) nam
waar dat lept. hebdomadis niet degenereerde of agglutineerde in
anti-icteroides-serum. Evenmin scheen anti-hebdomadis-serum
eenigen invloed te hebben op icteroides culturen. Ook
Mochtar
kon in zijn proefschrift geen invloed aantoonen van anti-hebdo-
madis-serum op gele koorts culturen of andersom. Deze twee
groepen schijnen dus serologisch wel ver van elkaar te staan.

Het is zeer lastig, tot nu toe onmogelijk, de verhouding
tusschen 1. icteroides en 1. icterohaemorrhagiae te bepalen.
Noguchi (58) zelf nam zoo goed als geen agglutinatie waar,
wanneer hij icterohaemorrhagiae stammen bij anti-icteroides-
serum bracht. Ook andersom stelde hij hetzelfde verschijnsel
vast, namelijk zeer zwakke agglutinatie van icteroides stammen
inanti-icterohaemorrhagiae-serum, daar tegenover sterkeaggluti-
natie in anti-icteroides-serum.

Tot geheel andere gevolgtrekkingen komen Schüffner (90)
en
Mochtar (proefschrift). Samenbrenging van gele koorts-
en MAïï\'/stammcn met anti-gele koorts-serum of
anü-Weil-
serum, gaf steeds verschijnselen van lysis, zoowel wanneer
een homologe menging, dus stam met homoloog antiscrum,
als wanneer een heterologe menging, dus stam met heteroloog
antiserum had plaats gevonden. Dc lysis trad tot in hooge
verdunningen op: 1:25000 tot 1 :50000, cn verschillen konden
in het geheel niet worden vastgesteld. Zij komen dus tot het
besluit dat het op deze wijze niet mogelijk is deze twee groepen
van elkander tc onderscheiden.

Agglutinatie- cn lysisprocven zijn ook genomen door Walch
Cn Socsilo (91). Uit hun onderzoekingen blijkt, volgens hen-
zelf, niet duidelijk, dat de door hen gebruikte icteroides-stam,
die dezelfde was waarmede
Schüffner had gewerkt, niet een
afzonderlijke groep voorstelde, al vertoonde het hieruit be-
reide anti-serum wel een zekere afliniteit tot typische
Weil-

-ocr page 32-

stammen. Bovendien vonden ze dat eenige in Batavia uit ratten
geïsoleerde stammen, en een uit een lijder aan
Weilsche
ziekte aldaar geïsoleerde stam, een geheel afzonderlijke groep
schenen te vormen, verschillend zoowel ten opzichte van echte
icterohaemorrhagiae en gele koorts, als ten opzichte van
enkele Delische stammen.

Op welke plaats staan nu, serologisch beschouwd, de ver-
schillende uit ratten geïsoleerde stammen? Allereerst valt op
te merken dat de Hollandsche ratstammen niet alle gelijk zijn.
Schüffner (5) vond dat de ratstam Ht. door alle anti-WetV-
en anti-gele koorts-sera zeer sterk werd beïnvloed, even sterk
als homologe stammen, terwijl anti-sera tegen enkele andere
in Holland geïsoleerde ratstammen, nl. F. en K. geen werking
ontvouwden. Deze 2 stammen werden op hun beurt weder
in het geheel niet beïnvloed door
anti-Weil en anti-gele
koorts-serum. Een van deze twee stammen, nl. F. werd
echter, volgens de onderzoekingen van
Walch en Soesilo
wel opgelost door een polyvalent anti-Werï-serum en blijkt
hier dus wel dichtbij te staan. Een uit een Baltimoreesche
rat gekweekte stam werd door Hollandsche
Weil-sera weer
wel beïnvloed, niet door een
anti-F-serum. Uit één en ander
volgt dus duidelijk dat lang niet alle ratstammen zich gelijk
gedragen, en we hieronder vele afwijkingen en nuances zullen
aantreffen. Hetzelfde is het geval met de in Indië uit koort-
sende patiënten geïsoleerde leptospirae. De stammen van Wr-
voort. die van Baermann of de Bataviaansche vertoonen
duidelijk groote of kleine verschillen zoowel onderling als ten
opzichte van echte
Weil- of ratstammen.

De leptospira pseudo-icterogenes tenslotte, zooals die onder
andere door
SchUffner uit de Amsterdamsche, door Van Thiel
uit de Leidsche waterleiding is geïsoleerd, schijnt een zelf-
standige groep te vormen, ook met onderlinge verschillen,
doch voor den mensch niet pathogeen. Of hij echter patho-
geen te maken is, blijft voorloopig een vraag die nader onder
de oogen zal moeten worden gezien. Er zijn enkele recente

-ocr page 33-

onderzoekingen, welke hierop schijnen te wijzen. Ik hoop die
straks nog nader te bespreken.

Proef van Pfeiffer. Naast de lysis in vitro werd al spoedig
de lysis in vivo, dus de proef van
Pfeiffer te hulp geroepen
om een differentieel diagnose mogelijk te maken tusschen de
leptospira icteroides en de leptospira icterohaemorrhagiae.
Noguchi (58) meent dat wel degelijk verschillen zijn waar te
nemen tusschen deze twee groepen. Volgens hem is deze
reactie zoo goed als specifiek. In tegenspraak hiermede zijn
de onderzoekingen van
Theiller en Sellards (92) en van
Sellards (93). Sellards wijst er op dat de reactie van Pfeiffer
het voordeel biedt dat de proefdieren later vervolgd kunnen
worden en hun gezondheidstoestand kan worden gecontroleerd,
waarmede het subjectieve element in de beoordeeling van
de reactie geheel wegvalt. Hij stelt als eisch dat de reactie
slechts dan positief mag worden verklaard als de dieren blijven
leven. Op deze wijze beschouwd gelukte het hem niet, duidelijke
verschillen in reactie tusschen de gele koorts leptospira en
dc WciMeptospira aan te toonen. Bij gelegenheid van een
gele koorts epidemie in Parnhyba, welke overigens onmid-
dellijk weck na het nemen van doeltreffende anti-muskieten
maatregelen, was hij in de gelegenheid sera van 11 recon-
valescenten te onderzoeken, zoowel ten opzichte van een icte-
roides- als van een ictcrohaemorrhagiaestam. Alle
Pfeiffersche
reacties waren negatief en alle dieren gingen dood. Hij is
dus van meening dat deze reactie in het geheel niet in staat
is hulp te bieden bij dc differentieel diagnose tusschen de
beide micro-organismen. Ook
Puntoni (94) kreeg resultaten
waaruit niets viel op te maken.
Mochtar beschrijft in zijn
proefschrift evenzoo enkele proeven volgens
Pfeiffer. Hij heeft
slechts een gering aantal proeven genomen, omdat hem bleek
dat het serologisch onderzoek in vitro betrouwbaarder was
en meer waardevolle resultaten gaf. Uit dc verkregen resul-
taten concludeert hij dat een
WeiUsiam uit Rotterdam over-
eenkomt met dc gebruikte gele koortsstam, maar dat een

-ocr page 34-

stam, afkomstig van een koortsende patiënt in Sumatra ervan
verschilde. Uit zijn onderzoekingen blijkt verder nog. dat.
zoowel de icteroidesstam als de icterohaemorrhagiaestam tot
in dezelfde verdunningen van de antisera werden beïnvloed,
dat dus de titer van de sera ten opzichte van beide stammen
gelijk was. Dit is van belang in
verband met de opvattingen
van
NoguQhl die er juist den nadruk op legt. dat de ver-
schillen tusschen gele koorts- en Vl/efMeptospirae quantitatief
zijn, op een meer of minder
berusten, waarmede Mochtars
ervaringen en die van anderen, in strijd zijn.

Kaneko en Morihana (94). benevens Ido, Ito en Wan« (95)
hebben met behulp van de proef van
Pfeiffer de leptospira

hebdomadis met de leptospira icterohaemorrhagiae vergeleken.

Zij besluiten dat de eerste zich ook ten opzichte van de proef
van
Pfeiffer geheel anders gedraagt als de laatste. Anti-heb-
domadis-sera gaven steeds een negatieve proef van
Pfeiffer
met icterohaemorrhagiaestammen. steeds een positieve met
hebdomadis stammen.

Complementbindingsreactie. Hierover kan ik kort zijn. Er
zijn slechts weinige onderzoekingen naaide aanwezigheid van

complementbindende stoffen ingesteld. Haendel Ungermann en
Jaenisch (83) konden ze niet aantoonen in serum van Weil-
patiënten. Als antigeen gebruikten ze zoowel orgaanextracten
als spirochaeten culturen.
Costa en Troisier (96) konden wel
een
„sensibilitricequot; aantoonen. welke echter niet specifiek was.
aangezien
niet-syphiltische Weil-patiënten soms ook een posi-
tieve reactie van
Wassermann vertoonden, welke waarneming
door
Pettit (97) kon worden bevestigd. Noguchi (58) heeft de
complementbindingsreactie nagegaan, zoowel bij gele koorts
als WeiVsche ziekte en kon ook geen absolute resultaten
boeken: hij vond namelijk een zwak positieve reactie met het
heterologe antigeen. een sterkere met het homologe. Zooals
men ziet zijn de verschillende gevolgtrekkingen met elkander
in tegenspraak en is deze onderzoekingsmethode voorloopig
niet in de praktijk te gebruiken.

-ocr page 35-

Kruisimmunifeifsproeven. Dat caviae actief geïmmuniseerd
konden worden tegen opvolgende infectie met leptospirae van
denzelfden stam, is reeds in de eerste jaren der leptospira-
onderzoekingen bekend geworden. Is deze immuniteit specifiek
en doet ze ons een middel aan de hand de leptospirae, en
hier geldt het voornamelijk de leptospirae icteroides en icte-
rohaemorrhagiae van elkander te onderscheiden? Dit bleek
niet het geval te zijn. Wel meent
Noguchi (58) dat de ge-
kruiste immuniteit niet zoo volledig is als de rechtstreeksche,
doch andere onderzoekingen zijn hiermede in tegenspraak.
Manson Bahr en Wenyon (98) zagen hun caviae gezond
blijven, na immunisatie met T^e/7-stammen. gevolgd door
infectie met een doodelijke dosis icteroides cultuur. Ook
Mochtar ziet een zuivere gekruiste immuniteit tusschen alle
Weil- en gele koorts-stammen. Deze werkwijze is dus al
evenmin in staat de oplossing van het gele koorts-vraagstuk
te brengen.

Wel vond Mochtar dat caviae, na actief te zijn geïmmu-
niseerd met hebdomadis- of waterstammen, niet immuun
werden tegen
Weil- en gele koorts-infectie. Deze nemen dus
immunologisch een andere plaats in.

Thrombocytobarinenrcactie. Voor ik dit hoofdstuk besluit,
dien ik nog even de aandacht te vestigen op een verschijnsel
dat het eerst is beschreven door
Rieckenberg (99), dat door
Kritscheivsky en Tscherikower (100) nader is verklaard en
later door hen (101) is toegepast op leptospira icterohae-
morrhagiae.
Rieckenberg mengde op een voorwerpglas een
druppel bloed van ratten die genezen waren van een trypa-
nosomcninfectie, in dit geval
Naganakoorts, met wat citraat-
bouillon cn een gelijke hoeveelheid cultuur van de trypano-
somen waarmede de rat was geïnfecteerd. Hij nam nu waar
dat de trypanosomen met de thrombocyten verkleven, en
meende hierin een zeer specifiek verschijnsel te zien. Hij wil
het verklaren door het oorzakelijk moment in de thrombo-
cyten tc zoeken.
Kritschewsky en Tscherikower zijn het hier-

-ocr page 36-

mede niet eens. want zij vonden het phenomeen ook als zi,
uitaingen van immuunplasma of immuunserum met willekeurige
thrombocyten. doch zonder immuunbloedplaatjes. De reactie
verliep negatief als ze alleen de immuunbloedplaatjes gebruikten
zonder
immuun-plasma of -serum, doch was positief door toe-
voeging van willekeurige thrombocyten bij immuunplasma. Z.i,

nelooven dus dat de antistoffen, die ze thrombocytobarinen
Lemen, in de bloedwei aanwezig zijn en dat ze door het
antigeen. dus de trypanosomen worden geabsorbeerd. Zij
konden dit verschijnsel nu ook waarnemen als ze ratten of
muizen met leptospira
icterohaemorrhagiae infecteerden en
vonden altijd een duidelijke
specificiteit ten opzichte van andere

spirochaeten. Van T/ife/(76) immuniseerde muizen tegen water-

leptospirae en vond een sterk positieve thrombocytobannen-
reactie tegenover de homologe
stam. een negatieve tegenover
zijn ratstam. Misschien zal
het mogelijk blijken door middel
vin deze reactie verschillende leptospirae van elkander te

onderscheiden.

Zeer onlangs vestigt Erika Hennann (128) de aandacht op
het
door haar waargenomen verschijnsel da twee .«eroides.
stammen niet groeiden op rattenserum Je,/-stammen daaren-
tegen wel. Misschien dat hierin een d,(terent,eel-d,agnost,sch

kenmerk schuilt.

Als we nu de balans opmaken van ons differentieel kunnen.

.. Ac rrpditziide de leptospira hebdomadis
dan -aen WM aan denbsp;^^^nbsp;.,pe„, zoowel

S: :^ch\':is\' imTunologisch dnidelii^e verschillen vertoont
„et aUe andere stammen. Ook dc saprophytische waterstammen
bevinden zich voorshands nog aan dezelfde z„de omdat ook
TL de andere zijn te onderkennen. W., zullen echter
, • .lipnen te houden met de mogeh|khe,d dat 2,| ,n
quot;e vormen overgaan, waarover straks. Welke echter de
verhouding is tusschen de leptospira icterohaemorrhagiae. de
kptospira icteroides. sommige rat- en Sumatra stammen is

-ocr page 37-

voorloopig nog onbekend. Vooral de vraag of de leptospira
icteroides werkelijk een geheel aparte vorm vertegenwoordigt
en als veroorzaker van de gele koorts beschouwd mag worden,
is nog in het geheel niet opgelost.

Margaretha Zuelzer slaagde er in 1922 in door geregelde
overenting een saprophytische avirulente waterspirochaet in
een voor caviae virulente om te zetten. Kort geleden publi-
ceerde zij met
Baermann (102) een artikel uit Sumatra waarin
zij mededeelt verschillende waterstammen door caviapassage
virulent te hebben gemaakt. Nieuwe onderzoekingen dienen
te worden afgewacht. Vooral interesseert ons de vraag hoe
de virulente stam zich serologisch tegenover de andere viru-
lente en tegenover zijn eigen avirulente voorouders gedraagt.
Als een en ander kan worden bevestigd en dus blijkt dat
sommige waterspirochaeten in virulente zijn over te voeren,
rijst opnieuw de vraag in hoeverre alle leptospirae in elkander
kunnen overgaan. Intusschen mag niet worden vergeten dat
virulente vormen onder ongunstige omstandigheden tijdelijk
avirulent kunnen worden en dat
Zuelzer deze stammen voor
haar onderzoek — althans gedeeltelijk — kan hebben ge-
bezigd. Dat dergelijke vormen in water en modder kunnen
voorkomen, soms nog in virulenten toestand, is bekend.
Bnchanan (103) isoleerde uit slib aan den bovenkant van een
mijngang in Schotland, op een plaats die niet toegankelijk
was voor ratten, een pathogene leptospira. Hier dus oogen-
schijnlijk een saprophytisch levende en toch pathogene lep-
tospira.

Om tot een helder inzicht in de verhouding der leptospirae
te komen is een grondige bestudeering noodzakelijk. Men zal
zich echter niet uitsluitend tot de serologische eigenschappen
mogen bepalen, maar zoowel vorm, bouw als biologie aan
een nader onderzoek moeten onderwerpen. Misschien zal het
op die wijze gelukken dit ingewikkelde en interessante vraag-
stuk nader bij zijn oplossing te brengen.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK III

EEN EN ANDER OVER BOUW EN BE-
WEEGLIjKHEID VAN LEPTOSPIRA

ICTEROHAEMORRHAGIAE

Het standpunt van Gander (104). die van meening was
dat de leptospira icterohaemorrhagiae slechts 2 of 3, meestal
vlakke windingen bezat, wordt tegenwoordig wel door niemand
meer verdedigd. De aanwezigheid van een groot aantal,
steile windingen, de zoogenaamde primaire windingen staat
onomstootelijk vast. Vooral met de G«emsak euring na fixeering
in osmiumzuurdampen. die tegenwoordig algemeen wordt ge-
bruikt. is het mogelijk buitengewoon mooie praeparaten te
vervaardigen. Met deze kleurmethode wordt de fijnere structuur
veel minder beschadigd, dan met de ook veel gebezigde

verzilveringsmethode.

Martin en Pettit (105) zijn van meening dat de leptospira
icterohaemorrhagiae in het bezit is van één of meer cilia.
Zij gronden deze meening op praeparaten, vervaardigd volgens
Löffler of volgens de verzilveringsmethode. Op hun micro-
foto\'s ziet men inderdaad aan de uiteinden, en soms ook niet
geheel eindstandig, dunne draadjes, veelal uidoopend in een
rond schijfje, hetwelk intensief gekleurd is.

De overgang van het dikke gedeelte van de leptospira in
het dunne, geschiedt niet geleidelijk, doch plotseling, zoodat.
volgens de opvatting van
Martin en Pettit. de eigenlijke
leptospira overal vrijwel even dik is. om dan. aan één of

-ocr page 39-

aan beide uiteinden in de „zweepdraadquot; over te gaan, aan
welks uiteinde zich dan de cirkelvormige verdikking bevindt.
Bij nauwkeurige beschouwing van de fotografieën blijkt dit
„ciliumquot; niet overal even dik te zijn, maar bevinden er zich
hier en daar dikkere en donkerder gedeelten in. Het knopje
aan het uiteinde weten
Martin en Pettit niet te verklaren.
De aanwezigheid hiervan pleit er mijns inziens wel sterk
tegen, dat we met een zweepdraad te maken hebben. Immers
de functie hiervan, zou door een dergelijke verdikking aan
het vrije einde, sterk worden gestoord, zoo niet onmogelijk
gemaakt. Dergelijke schijfvormige uiteinden zien we boven-
dien ook vaak bij de levende leptospirae in het donkere veld
en evenzoo in G/emsa-praeparaten. Ze bevinden zich dan
echter bij de uiteinden van de leptospirae zelf, dus bij den
wortel van eventueel aanwezige zweepdraden en niet aan
de uiteinden hiervan, zooals
Martin\'s foto\'s zouden doen ver-
moeden. Bovendien pleit het abrupt eindigen van de cylinder-
vormige spirochaet in de praeparaten van
Martin en Pettit
er tegen, dat deze plaats inderdaad overeenkomt met het uit-
einde zelf, waar we immers, zoowel in het donkere veld als
in het Gicmsa-praeparaat duidelijk waarnemen, dat de lep-
tospira zich langzamerhand en regelmatig naar zijn uiteinden
toe verdunt, terwijl ook de primaire windingen vrijwel tot
het einde toe doorloopen. Ook de, reeds genoemde, plaatse-
lijke verdikkingen en verdunningen van het cilium zijn niet
goed te verklaren.

Ik ben dan ook van meening dat we hier met kunstpro-
ducten te maken hebben, veroorzaakt door de gevolgde
techniek. Voor zoover mij bekend, hebben latere onderzoekers
deze vormsels nooit kunnen waarnemen. Ik heb zelf ver-
scheidene praeparaten volgens
Löfflcr vervaardigd, doch het
is mij nooit mogen gelukken op cilia gelijkende aanhangsels
zichtbaar te maken, ook niet wanneer ik veranderingen in
de techniek aanbracht.

Een ander vraagstuk dat we onder de oogcn moeten zien

-ocr page 40-

is het al of niet aanwezig zijn van een asdraad. — Dietrich
(106) schrijft hierover het volgende: „Die Windungen sind
von groszer Regelmäszigkeit. nur an den Enden scheinen sie
bisweilen etwas aus einander gezogen. Aus diesem Grunde
und mit Rücksicht besonders auf die Bilder im
Giemsa Aus-
strichspräparat erscheint es möglich, dasz die Windungen durch
einen ungefähr der idealen Längsachse folgenden elastischen
flexiblen Achsenfaden gestützt werden, wenn es bei der Klein-
heit der Objekte und mangels geeigneter Differenzialfärbung

auch nicht gelungen ist. diesen Faden im Spirochätenleib sicher

Erkennbar dar zu stellen.quot; -- Hieruit blijkt dus wel. dat
Dietrich een asdraad waarschijnlijk, althans mogelijk, acht.
Maar in hetzelfde artikel beschrijft hij nog een ander kenmerk.
Hij mengt zijn cultuur met een gelijke hoeveelheid reconvales-
centen serum en meent dan al gauw een opzwelling te zien,
gevolgd door een uiteenvallen in een soort fibrillen. Wanneer
hij nu hiervan
Gtemsa-praeparaten maakt, vindt hij bijna
altijd onder deze fibrillen één sterker gekleurde, die tegelijk
de langste is en de sterkst gewondene. Juist omdat deze zoo
lang is, gelooft
Dietrich dat hij zal loopen langs de buitenkant
der windingen. Hierin zou de grootste bewegingsenergie ge-
zeteld zijn. —
Dietrich geeft hiervan een mooie teekening
maar geen foto\'s. — We hebben dus hierin een ander organel
te zien dan een asdraad. ^ Min of meer in tegenspraak hier-
mede schijnen de onderzoekingen van
Margaretha Zuelzer.
Zij gelooft ook aan de aanwezigheid van een asdraad. Deze
maakt ze op de volgende manieren zichtbaar. — Bij de levende
cultuur wordt immuunserum gevoegd en het mengsel onder
het microscoop in het donkere veld bekeken. De spiraal,
welke de primaire windingen vormt, begint al spoedig op te
lossen. Eerst aan de uiteinden, daarna hoe langer hoe meer
naar het midden toe. Bij deze oplossing ziet men, dat een
recht draadje, centraal gelegen, in het geheel niet wordt aan-
getast. Eerst als de spiraal geheel is opgelost, trekt dit laatst
overgebleven draadje zich samen en verandert in een onher-
kenbare massa. Hetzelfde neemt zij waar, na toevoeging van

-ocr page 41-

1:10 taurocholas natricus. Zuelzer meent dus een andere in-
werking van immuunserum te zien, als
Dietrich beschrijft.
Waaraan deze verschillen zijn toe te schrijven, heb ik niet
kunnen opsporen, fiet is uit het artikel van
Margaretha
Zuelzer
(107) niet na te gaan of zij sera van actief geïmmu-
niseerde dieren gebruikt, of, evenals
Dietrich sera van recon-
valescenten.

Ook op andere wijze is het aan M. Zuelzer gelukt de
asdraad zichtbaar te maken. Volgens
Giemsa gekleurde prae-
paraten worden door haar gedifferentieerd, hetzij met water,
hetzij met aceton en daarna microscopisch onderzocht. Ook
dan wordt de geheele spiraal ontkleurd en komt tenslotte
hetzelfde beeld voor den dag, als ze verkreeg uit, met im-
muunsera behandelde levende culturen.

Ik heb getracht den invloed na te gaan van taurocholas
natricus op eenige W^e/Z-stammen, alle afkomstig van in
Holland waargenomen patiënten, door
Professor Schüffner
welwillend ter mijner beschikking gesteld. De 4 hiervoor
gebezigde stammen, A, B, C en G genoemd, waren alle
reeds langen tijd in cultuur: de jongste, G, meer dan 6 maanden,
de andere langer dan een jaar. Als voedingsbodem werd
geregeld gebruikt een gewijzigd milieu van
Vervoort, waar-
van de juiste samenstelling hier moge volgen. In gedestilleerd
water wordt 1 quot;/oo pepton Witte opgelost; het geheel even
opgekookt en door papier gefiltreerd. Aan het filtraat wordt
toegevoegd 25 % van een gewijzigde
Ringersche oplossing
(Na Cl 3,5, KCl 0,100, Na HCO,, 0,050, Ca CL 0,100, aq.
ad. 500) en daarna 10% van de totale hoeveelheid, van de
op Ph 7 ingestelde 5örcnsensche phosphaat buffer. Dit mengsel
wordt weer gekookt, door papier gefiltreerd en in buisjes
verdeeld, die daarna gedurende 30 minuten bij 100° worden
gesteriliseerd. Aan elk buisje wordt tenslotte 10% normaal,
geïnactiveerd konijneserum toegevoegd.

Op dezen voedingsbodem gekweekt, groeiden alle stammen
steeds behoorlijk, de eene keer wat weelderiger dan de andere.

-ocr page 42-

doch bijna nooit behoefde vrees te bestaan voor afsterving
van de cultuur. De overentingen geschiedden eenmaal per
week; bebroed werd bij een temperatuur van 30° Celsius.

Een goed gegroeide. 7 dagen oude cultuur wordt met een
gelijke hoeveelheid 10% steriele taurocholas natricus-op-
lossing in gedestilleerd water, gemengd. Eerst mengde ik op
het voorwerpglas onder de microscoop, door vari beide
vloeistoffen 1 öse te nemen. Al spoedig bleek mij dat een
dergelijke geringe hoeveelheid te spoedig indroogde, waar-
door bestudeering van het verloop werd afgebroken. Boven-
dien was het op die wijze niet mogelijk later na te gaan.
of het misschien nog gelukken zou. deze gemengde cultuur
door overenting in het leven te houden. Daarom gmg .k
later als volgt te werk. 2 kubieke centimeter van de te
onderzoeken cultuur wordt in een reageerbuis gemengd met
een gelijke
hoeveelheid 10% taurocholas natricus oplossing
en op verschillende tijdstippen onderzocht. Men dient hierbij
in het oog te houden dat de taurocholas natricus concentratie

in het mengsel dus 5 % bedroeg.

De culturen werden onderzocht in het donkere veld met
den gewonen
paraboloïd condensor van Zeiss en bij 200-
voudige vergrooting (objectief D-Oculair IV). De dichtheid
van de culturen werd als volgt aangegeven: stelt voor
enkele, hoogstens 10 spirochaeten per gezichtsveld bij boven-
genoemde vergrooting; tusschen 10 en 50; 50-
200 en meer dan 200 per gezichtsveld. Het spreekt
vanzelf dat de telling, vooral in de dichtere culturen, slechts
schattenderwijs kon geschieden. Wanneer er te veel lepto-
spirae in het gezichtsveld waren, om het in zijn geheel te
kunnen tellen, heb ik mij bediend van een rond ondoorzichtig
kartonnen schijfje, dat in het oculair werd gelegd en waaruit
een sector was gesneden van 45°. Op die manier kreeg ik
telkens 7« gedeelte van het gezichtsveld te zien. waardoor
de telling
aanmerkelijk werd vergemakkelijkt. Voor elke be-
paling telde ik nu 8 sectoren, verdeeld over 2 gezichtsvelden.

-ocr page 43-

Bij elke volgende sector werd het oculair en daarmede het
telschijfje ongeveer 90° gedraaid. Ik ben mij bewust ook
hiermede niet geheel nauwkeurig te hebben kunnen tellen,
doch de gemaakte fouten zullen hierdoor wel zijn beperkt.
Hieronder volgen nu de verslagen van enkele dezer proeven :
Cultuur A 91, , 7 dagen oud. 2 c.c.M. wordt ge-
mengd met 2 c.c.M. 10 % taurocholas natricus. Microscopisch
onderzoek:

Na 1\': de spir. zijn veel minder beweeglijk dan die in de
ernaast gelegde controle druppel ; vorm niet veranderd.
Na 2\': bijna alle doodstil, sommige vertoonen nog korte
en plotselinge trekkingen ; misschien iets minder
lichtbrekend.

Na 5\': Veel minder lichtbrekend, wazig en moeilijker te
vinden, het aantal spirochaeten per gezichtsveld
schijnt sterk verminderd. Geen duidelijke draadjes.
Na 10\': Nog enkele schimmen die als spirochaeten zijn te
herkennen.

Na 15\': Het is zeer lastig nog iets te vinden wat op een
spirochaet lijkt. Met
zekerheid te herkennen is er
geen enkele.

Na 2, 5, 10 en 15 minuten werden culturen aangelegd. Van
de 2, 5, 10 en 15 minuten behandelde cultuur wordt telkens
Vo c.c.M. gebracht in 5 c.c.M. gewone voedingsbodem en
in de stoof gebracht. Men dient in het oog te houden, dat
zich hierin nu een zekere hoeveelheid taurocholas natricus
bevindt. De ingebrachte hoeveelheid van het mengsel, \'/s c.c.M.,
bestond uit een 5 % taurocholas natricus oplossing. Hierin
bevond zich dus V o c.c.M. taurocholas natricus. Deze hoe-
veelheid wordt gebracht bij 5 c.c.M. voedingsbodem; in de
totale hoeveelheid van S\'/s c.c.M. bevindt zich dus \'/lo c.c.M.,
dit is iets minder dan Vs %• nauwkeurig 0.46 %. We zullen
dus moeten nagaan of leptospirae in een dergelijke taurocho-
las natricus concentratie kunnen groeien. Als controleproef
plaatste ik dus een Vs quot;/o tauroch. natricus in 5 c.c. voedings-
bodem naast de eigenlijke proef; entte deze buis met een

-ocr page 44-

V^ c.c.M., normale cultuur, omdat ik dan een gelijke hoe-
veelheid van de oorspronkelijke cultuur inbracht, en dus on-
geveer evenveel spirochaeten als de verschillende behandelde,
dus met gelijke hoeveelheid taurocholas natricus oplossing
bedeelde buizen oorspronkelijk bevatten.

Na 1 week incubeeren bij 30° volgde microscopisch on-
derzoek :

controle : , normaal beweeglijke leptospirae ;

idem; normale beweeglijkheid.

1\'
5\'
10\'
15\'

negatief.

Na nog 1 week bebroeden : 2\' ; 5\'negatief; 10\'negatief;
15\' geïnfecteerd.

Conclusie :

5 % taurocholas natricus tast deze leptospirae vrijwel ge-
lijkmatig aan. Van een resistente asdraad is niets te bespeuren.
Na
2\' inwerking zijn er nog genoeg levens- en deelingsvat-
bare leptospirae over, om in staat te zijn zich te vermenig-
vuldigen wanneer ze onder gunstiger levensvoorwaarden
worden gebracht.

Gelukte het dus bij deze proef niet, iets wat op een as-
draad geleek zichtbaar te maken, in andere gevallen was het
beeld anders. Bijvoorbeeld:

Stam G 108, 7 dagen oud, , gemengd met een gelijke
hoeveelheid 10 % taurocholas natricus oplossing. Om den
gang van zaken althans gedurende de eerste minuten geregeld
te kunnen volgen, wordt onmiddellijk een groote druppel
onder het microscoop gebracht en bestudeerd. Ik teekende
het volgende op: Reeds na één minuut zijn vele leptospirae
onbeweeglijk, na 2 a 3 minuten allemaal. Spoedig daarop
krijgen sommige een korreltype, gelijkend op de vormen die
Reiter spirochaeta nodosa noemde. Soms liggen de korrels
op vrijwel gelijkmatige afstanden van elkaar, soms zijn er

-ocr page 45-

grootere open plekken tusschen; in deze, kortere of langere
open gedeelten, zien we soms niets, soms slechts iets niet nader
te bepalen wazigs, soms iets wat zeer duidelijk den indruk
maakt van een dun, zeer weinig hchtbrekend draadje. Intusschen
zijn er op hetzelfde oogenblik leptospirae te zien, die uitsluitend
als dun draadje over zijn, doch die niet het korrelstadium zijn
gepasseerd, maar waarvan de spiraal geleidelijk en gelijkmatig
hoe langer hoe waziger is geworden, om tenslotte geheel
onzichtbaar te worden. Dit alles valt geheel binnen de eerste
5 minuten. Daarna begint de druppel indrogingsverschijnselen
te vertoonen en zijn de beelden niet meer betrouwbaar. Na
10\' en 15\' (telkens nieuwe druppels) veranderen de beelden
niet veel. Wel worden de draadjes, die soms nog wat pluizig
blijven, waziger, zoo, dat ze heel lastig zijn terug te vinden,
wanneer men ze even uit het oog verliest, maar veel ver-
andering vindt er niet plaats. Na 25\' echter is er niets defi-
nieerbaars meer te zien.

Overentingsproeven, geheel op dezelfde wijze als bij de
vorige beschreven proef na 5\', 10\'en 15\'negatief; controle
-h-f.

Concliiste :

We zien hier een andere reeks beelden als bij de eerste
proef. We krijgen wel degelijk den indruk dat het taurocholas
natricus op de spiraal veel sneller inwerkt dan op het cen-
trum, zoodat ik geloof aan dit centrum, onder hetwelk ik
dan een dun, rechtverloopend gedeelte versta, een andere
samenstelling, althans een andere weerstand tegenover het
vergif te moeten toekennen als aan de périphérie.

De uitkomsten van deze twee proeven bij verschillende
stammen zijn dus niet gelijk. Ik heb daarom de proef met
stam A nog 2
X herhaald, die met stam G nog 3 X, en heb
tevens den stam B en G ieder 2
X aan dezelfde proef onder-
worpen. De kweekproeven heb ik, voor wat betreft stam A
en G gestaakt, voor B en C ieder 1
X gedaan. Ik moge hier
dadelijk mededeelen, dat B na 5\' niet meer overentbaar bleek,

-ocr page 46-

doch dat C na 10\' inwerking nog in staat bleek zich te ver-

menigvuldigen. na 15\' niet meer.

De herhalingen met stam A vielen beide keeren geheel
gelijk uit als de eerste proef; die met stam G 2X als de
boven beschrevene: de derde maal was dit niet
zoo duideh)k
en geleken de beelden meer op de bij A beschreverie; dit
was de eenige maal dat ik een stam gebruikte die ouder was

dan 1 week, nl. 4V2 week oud.

De beelden verkregen met de stammen B en C. waren
vrijwel gelijk aan die van G. Bij beide stammen bleven op
een gegeven oogenblik dezelfde dunne draadjes over. als ik
bij G. had waargenomen.

Eindconclusie:

Taurocholos natricus in een 5% oplossing bij een goed
groeiende leptospiren cultuur gebracht, tast de micro-orga-
nismen in den regel het eerste in de peripherie aan. De
spiraal wordt óf gelijkmatig óf bij gedeelten opgelost en ten-
slotte blijft een recht verloopend dun draadje over. dat veel
langer weerstand biedt, doch tenslotte ook geheel verdwijnt.
Dat stam A en de 1 maand oude stam G zich anders schijnen
te gedragen is. voor wat betreft A. misschien gevolg van het
feit dat deze stam in een minder gunstig stadium verkeerde
en \'den indruk maakte, aan het degenereeren te zijn: ik heb
dien stam ongeveer 2 maanden later verloren, nadat ik hem
bij elke overenting zag achteruitgaan en hem op geen enkele
manier, ook niet door dierpassage. heb kunnen redden. Het
afwijkend resultaat van de oude stam G is misschien juist
het gevolg van zijn ouderdom. Het zal noodig zijn de proeven
hiermede te herhalen en uit te breiden. In elk geval meen
ik. dat de uitkomsten van deze proefjes steun geven aan de
opvatting van
M. Zuelzer, dat inderdaad een asdraad aan-
wezig is.

Verder heb ik — zooals boven reeds werd aangeduid —
getracht gekleurde praeparaten met behulp van water of

-ocr page 47-

aceton te differentiëeren. De kleuring geschiedde volgens
Giemsa met de volgende techniek.

Een eerste vereischte voor het slagen is, absoluut vetvrije
voorwerpglazen te gebruiken. Hiertoe kookte ik de glaasjes
tweemaal gedurende 10 minuten uit in een mengsel van ge-
lijke hoeveelheden 6 % zwavelzuur- en 6 % kaliumbichromaat-
oplossing. Na afkoelen en afschenken van de vloeistof worden
de glazen één voor één met een uitgegloeid pincet uit de
kookkolf verwijderd en 3 maal in telkens versch gedestilleerd
water gewasschen, daarna bewaard in 96 % alcohol. Vlak
voor het gebruik worden ze hier met een uitgegloeid pincet
weder uitgenomen. Na verdamping van den alcohol wordt
er een zoo dun mogelijke uitstrijk van de te onderzoeken
cultuur opgebracht, welke, na bij kamertemperatuur te zijn
gedroogd, gedurende 1 minuut wordt gefixeerd in de dampen
van een 1 % osmiumzuuroplossing. De kleuring geschiedde
met Giemsa-oplossing: 1 druppel op 1 c.c.M. licht alkalisch
water. In het begin bepaalde ik de alkaliciteit volgens de
bekende haematoxyline-methode. Omdat dit vrij veel tijd
kostte, voegde ik al spoedig op ongeveer 7,1 ingestelde
Sörensen\'s phosphaatbufFer toe, waarmede de resultaten zeer
gunstig waren. De kleuring zelf geschiedde bij kamer-
temperatuur, gedurende 18 uur. Na afloop werd de kleurstof
snel met water afgespoeld en het praeparaat aan de lucht
gedroogd.

1. Ontkleuring met water.

Wanneer men de zoo vervaardigde praeparaten nu onder
water brengt, ziet men al zeer spoedig, na 2 A 3 minuten,
dat de leptospirae lichter van kleur worden en ook, althans
oogenschijnlijk dunner. Bij voortzetting van de bewerking
blijven tenslotte slechts zeer flauw gekleurde, uiterst dunne
draadjes over, waaraan of waarom geen spoor van een spiraal
meer is te herkennen. Deze behandeling met water neemt
evenwel zooveel kleurstof weg, en maakt de spirochaeten
zoo weinig lichtbrekend, dat het mij niet is mogen gelukken
microfoto\'s ervan te maken, ook niet bij verlichting in

-ocr page 48-

het donkerveld: de contrasten waren hiervoor te gering.
2. Ontkleuring met aceton.

Hier was de gang van zaken eenigszins anders. Want hier
maakte het den indruk, dat de kleurstof van de spiraal veel
eerder en sneller werd uitgeloogd, dan die van het centrum.
Maar behalve dit. bleek bovendien dat de spiraal ook met
overal even snel werd aangetast, zoodat we op sommige
plaatsen nog goed gekleurde gedeelten, naast geheel ontkleurde
partijen zien. Dit bracht mede dat de contrasten vrij sterk

bleven, wat vooral tot uiting kwam bij onderzoek in het
donkerveld. Ik heb nu bij donkerveld-belichting enkele foto\'s
gemaakt die hier zijn gereproduceerd. Ze zijn gemaakt met
Zeiss\' phoku op
chromo-isolar platen, olie immersie Vi«.
negatieflens H; booglampbelichting, belichtingsduur 3 a 4 mi-
nuten. De eindvergrooting bedraagt ongeveer 1600
X.

1 en 2 zijn fotographieën van het gekleurde, niet met aceton
behandelde praeparaat van
G. 7 dagen oude cultuur. De primaire
windingen zijn, zooals wij dat bij donkerveld belichting ge-
wend zijn. duidelijk als sterk lichtbrekende knopjes te zien.

3 is gemaakt naar hetzelfde praeparaat als 1,\'nadat dit
5 minuten met aceton was behandeld.

-ocr page 49-

Uitsluitend om aan te geven, waarop dient te worden gelet
en geenszins met de bedoeling natuurgetrouw te zijn heb ik,
van deze en de volgende foto\'s een schetsteekening er naast
geplaatst.

Vrijwel in het midden van 2 der 3 leptopirae is een kort
gedeelte, dat veel minder lichtbrekend en veel dunner is dan
de uiteinden, terwijl deze verdunning vrijwel plotsehng plaats
vindt en niet langzamerhand, zooals wij dat bij dwarsdeehng zien.

De hier verkregen beelden doen denken aan de afbeeldingen,
die
Schaffner geeft van de door hem waargenomen lepto-
spirae bij een geval van zwartwaterkoorts in 1918. (Zie Arch.
für Schiffs- und Tropenhygiene 1927, No. 4 bldz. 154, fig.
10 en 11.)
Schaffner acht het mogelijk, dat wij hier meteen
beginnende, atypisch verloopende, dwarsdeeling te maken
hebben, maar wil de mogelijkheid dat door de krachtige
G/cmsa-kleuring, zonder voorafgaande osmiumfixeering, de
structuur van de leptospira op deze wijze voor den dag komt,
niet uitsluiten. Ik ben van meening, dat de vormen op mijn
foto niet aan een beginnende deeling zijn toe te schrijven,
doch veeleer het gevolg zijn van de gevolgde ontkleurings-
techniek. Waarschijnlijker wordt dit, wanneer we foto 4
bekijken.

-ocr page 50-

Deze is afkomstig van praeparaat 2, nadat het 15 minuten
met aceton is behandeld. In het midden zien we een leptospira,
waarvan een kleiner bovengedeelte en een grooter onderdeel
nog behoorlijk van dwarsafmeting en goed lichtbrekend zijn.

daartusschen in bevindt zich een veel minder lichtbrekend
en veel dunner rechtverloopend gedeelte. In hetzelfde prae-
paraat vindt men tenslotte een vrij groot aantal kortere en
langere uiterst dunne draadjes, waarvan in de oorspronkelijke,
niet met aceton behandelde praeparaten niets is te zien.

-ocr page 51-

Foto no. 5, van hetzelfde praeparaat als foto 4, vertoont
o.a. een lang halfcirkelvormig verloopend dun draadje, waar,
aan het rechterondereind nog een goed lichtbrekend schijfje
is overgebleven, bovendien verscheidene dunnere en kortere
gebogen draadjes, die op de niet behandelde praeparaten
ontbreken.

De resultaten verkregen door middel van taurocholas na-
tricus-inwerking op levende culturen en die met ontkleuring
van Giemsa-praeparaten hetzij met water, hetzij met aceton,
komen dus vrijwel overeen, afgezien van de inwerking van
taurocholas natricus op stam À, waar een afwijkend beeld
ontstond, dat misschien te verklaren is, uit achteruitgang van
den betreffenden stam. Overigens zien we steeds als eind-
resultaat de beschreven dunne niet gewonden draadvormen,
soms nog voorzien van een dikker lichtbrekend gedeelte of
puntje, soms ook geheel naakt. Dat deze draad centraal ver-
loopt is a priori en uit microscopisch onderzoek waarschijnlijk.
Ik geloof dus, dat we het recht hebben, hier van een asdraad
te spreken.

Tot slot van dit hoofdstuk nog enkele woorden over de
beweging.
Martin en Pettit wijden hieraan in hun monogra-
phie (105) slechts enkele woorden: „Quand il se meut, il ne
le fait qu\'assez lentement, en présentant des mouvements ver-
miculaires ou une sorte de rotation sur place.quot;
Hacndel,
Ungermann
en Jaenisch (83) zijn uitvoeriger. Zij hebben wel
een voor- en achteruitbeweging opgemerkt, doch gelooven dat
de karakteristieke bewegingsbewijze bestaat in een bliksemsnel
draaien om de lengte-as waarbij de beide uiteinden als haken
zijn omgebogen. Deze laatste wijze van beweging, die dus
niet met een verplaatsing van het geheele micro-organisme
gepaard gaat, schijnen zij als de natuurlijke, de verplaatsing
als van minder belang te beschouwen.

Daarentegen beschouwt Zuelzer in van Prowazeks\' handboek
juist het rechtlijnig snel voorwaarts zwemmen bij krachtige
culturen als het meest voorkomend. Deze verplaatsing komt

-ocr page 52-

volgens haar tot stand door het snel draaien der omgebogen
lichaamsuiteinden van de spirochaet. Daarnaast beschrijft ze
de beweging, zonder verplaatsing, waarbij de omgebogen uit-
einden zich iets strekken.

Bij rustige bestudeering van een groot aantal culturen in
het donkerveld trekken enkele eigenaardigheden toch wel de
aandacht.

Stammen, welke korten tijd geleden uit menschelijke patiënten
zijn geïsoleerd of waarvan de cultuur in vitro is onderbroken
door een cultuur in vivo, dus caviapassage, vertoonen percents-
gewijze veel meer werkelijke verplaatsing, dan stammen, die
langdurig in een ononderbroken reeks van buis op buis zijn
overgeënt. Daarnaast echter valt het ook op, dat sommige stam-
men hun verplaatsingsneiging langer behouden dan andere.
Mijn stam G bijvoorbeeld, hoewel reeds lang zonder dierpas-
sage vertoont dit verschijnsel duidelijk, evenals een stam Stokes,
die ik uit Engeland ontving en die aldaar langen tijd in cultuur
is gehouden. Het spreekt vanzelf dat alle stammen steeds in
hetzelfde milieu en bij dezelfde temperatuur werden gekweekt.
De genoemde verschillen zijn ook niet afhankelijk van den
groei: de exemplaren in uitstekend en minder goed groeiende
culturen behouden toch percentsgewijze ongeveer dezelfde
verplaatsing.

Alle in mijn bezit zijnde stammen verplaatsen zich minder,
wanneer ze ouder worden, onafhankelijk van het feit of ze
bij kamertemperatuur, dan wel bij broedstooftemperatuur (30°C.)
worden bewaard. 6 weken oude culturen vertoonen relatief
veel meer
beweeglijkheid ter plaatse, ten opzichte van ver-
plaatsing. dan jongere culturen.

Wat nu het mechanisme van de verschillende bewegingen
aangaat, ben ik van meening, dat de beweging zonder ver-
plaatsing eenigszins anders in zijn werk gaat, dan de ver-
plaatsing. Bij deze laatste toch zien we nooit, of althans zeer
weinig, de uitgesproken hoek van ongeveer 90° tusschen
eindstukken en middengedeelte, welke juist zoo duidelijk is

-ocr page 53-

bij de beweging. Ook blijft het middengedeelte bij de ver-
plaatsing in den regel vrijwel rechtgestrekt, terwijl het zich
in het laatste geval in bochten wringt. Ik kan dus met
Zuelzer\'s opvatting niet meegaan.

Soms valt het bij de verplaatsing op, dat het achterste vrije
uiteinde stil of langzaam slingerend achteraan sleept, zonder
aan de voortbeweging mede te doen, terwijl het voorste ge-
deelte dan eenigszins den indruk maakt als trekschroef dienst
te doen, ofschoon dit niet met zekerheid is te zien. Wanneer
dan de spirochaet zijn voorwaartsche beweging in een achter-
waartsche omzet, dus zonder om te keeren, hetgeen vrij veel-
vuldig voorkomt, schijnen de rollen te wisselen en neemt het
achterste einde, tot voorstuk geworden, de rol van het vroegere
vooreinde over. Ook het omgekeerde is soms het geval, dus
een opduwen in plaats van een optrekken. Doch onder al
deze omstandigheden ziet men het middenstuk steeds vrijwel
gestrekt blijven. Het snelle „blitzartigequot; bewegen van de beide
uiteinden tegelijk, gepaard met groote buigingen en knik-
kingen van het middenstuk, wat bij de beweging ter plaatse
regel is, nam ik bij de werkelijke verplaatsing nooit waar.

Al deze verschijnselen zijn, in verband met de geringe af-
metingen der objecten en de snelheid der bewegingen uiterst
lastig met zekerheid vast te stellen. Wel kan men de snelheid
wat verminderen door toevoeging van één of ander vergif
of immuunserum, doch men heeft dan niet meer het recht de
ontstane bewegingen als normaal te beschouwen. Het beste
ware, naar het mij voorkomt, één en ander in een film, bij
voorkeur in een vertraagde film, vast te leggen.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK IV

OVER DEN INVLOED VAN ZUURSTOF^
ONTTREKKING OP HET LEVEN VAN DE
LEPTOSPIRA ICTEROHAEMORRHAGIAE

Voordat we nagaan welken invloed geheele of gedeeltelijke
onttrekking van zuurstof op het leven der leptospira uitoefent
en trachten uit te maken of deze micro-organismen de zuur-
stof zoeken of schuwen, en in welke mate, is het noodzakelijk
ons eerst af te vragen wat we onder aerobie, wat onder
anaerobie hebben te verstaan.

Bij het naslaan van de literatuur dan trekt het onmiddellijk
de
aandacht, dat de opvattingen omtrent het wezen der
aerobie en anaerobie zich in den loop der jaren hebben
gewijzigd.

Pasteur, die zijn boterzuurbacillen zag groeien, als hij door
den voedingsbodem koolzuurdampen leidde, ze daarentegen
zag sterven, wanneer hij het koolzuur door een zuurstofstroom
verving, merke naar aanleiding hiervan op: „Cet infusoire
vit sans gaz oxygène librequot; (108).

Hij noemde nu micro-organismen aëroob, wanneer ze voor
het leven zuurstof noodig hadden, anaëroob als ze de zuur-
stof konden missen (109). Hiermede was de tegenstelling
aëroob—anaëroob geschapen.

Liborius (110) onderscheidt, ongeveer 20 jaar later, reeds
drie groepen, en wel de obligaat-anaeroben, de facultatief
anaeroben en de aeroben. In de eerste groep vat hij dan
die
micro-organismen samen, welke voor al hun levensfuncties

-ocr page 55-

een totale afwezigheid van zuurstof zouden vereischen. Facul-
tatief anaëroob zijn degene, die het beste groeien, wanneer
ze ruim met zuurstof in aanraking kunnen komen, maar die
onder anaerobe of nagenoeg anaerobe \'omstandigheden toch
een vrij behoorlijke ontwikkeling vertoonen.

Beyerinck (111) voert nieuwe begrippen in. Obligaat
anaeroben vereischen volgens hem algeheele afwezigheid van
zuurstof, terwijl de voedingsbodem reduceerende eigenschappen
moet bezitten. Onder temporair anaerobe micro-organismen
vatte hij die samen, welke zich, door gebruik te maken van
een in de cellen aanwezige hoeveelheid gebonden zuurstof-
reserve, konden vermenigvuldigen. Wanneer deze zuurstof
echter verbruikt is, sterven ze af, als geen nieuwe zuurstof
wordt toegevoegd. Voor zoover ik zien kan, zijn zulke micro-
organismen slechts
schijnbaar anaëroob, omdat ze zonder
zuurstof afsterven, al is deze dan misschien niet onmiddellijk
uit de lucht afkomstig. Facultatief anaëroob wil hij die micro-
organismen noemen, die bij voortduring, zoowel met, als
zonder zuurstof kunnen leven. Micro-aerophiel, tenslotte, zijn
de bacteriën die een lage zuurstofspanning eischen.

Chudiakow (112) ziet in — en dit is een stap verder —
dat aeroben, zoowel als anaeroben slechts groeien kunnen
binnen bepaalde grenzen van zuurstofspanning. Hij onder-
scheidt dus een minimum cn een maximum.

Rothert teekent hierbij aan dat de obligaat anaeroben geen
minimum hebben, in tegenstelling met de aeroben.

Wand {\\ 13) heeft een uiterst nauwkeurig onderzoek in-
gesteld naar minimum, maximum en optimum zuurstofspanning
bij een groot aantal micro-organismen.

Arthur Meyer (IH) stelt, met het oog op dc behoeften
van de praktijk, twee nieuwe termen voor, namelijk aerophiel
en aerophoob. De eerste groeien in lucht, de tweede doen dit
onder geen omstandigheden.

Van de opvatting der latere onderzoekers wil ik er ook
nog enkele vermelden.

Reichebach (115) is van mecning, dat bepaling dcr drie

-ocr page 56-

kardinale punten : minimum, optimum en maximum het voor-
naamste is.

Fla (116) zegt: „Kunnen de bacteriën zich alleen dan ver-
menigvuldigen, als de zuurstof vrij tot hunne culturen kan
toetreden en houdt hun groei op, of gaan ze dood, als men
ze in een omgeving brengt, waaruit alle zuurstof verwijderd
is, dan noemt men ze obligaat aerobe
micro-organismen.
Kunnen bacteriën zich, hoewel slecht, in een zuurstofvrije of
zuurstofarme omgeving vermenigvuldigen, maar doen ze dit
beter als ze zuurstof tot hun beschikking hebben, dan geeft
men hun den naam van facultatief aerobe micro-organismen.quot;
Overeenkomstig hiermede, definieert hij facultatief anaerobe
als die, „welke het weelderigste groeien in een zuurstofvrije
omgeving, maar zich toch ook vermenigvuldigen, indien zuur-
stof tot hunne culturen toetreden kan. De obligaat anaeroben
zijn alleen dan te kweeken, als men er voor zorgt de zuurstof
uit de media, waarin men ze kweeken wil, te verwijderen,
of de spanning daarvan tot een minimum te reduceeren.quot;

Park en Williams (116) zeggen, dat de meerderheid der
micro-organismen verschillende hoeveelheden zuurstof noodig
heeft, maar dat een gedeelte niet groeit zonder zuurstof.
Organismen, die ook groeien als de voorwaarden niet de
gunstigste zijn, noemen ze facultatief.

Courmont (117) schrijft: „à côté des microbes aérobies,
c\'est à dire exigeant pour vivre une grande quantité d\'oxy-
gène libre, il y avait des microbes anaérobies, pour lesquels
l\'oxygène est une véritable poison, microbes ne poussant que
dans un milieu complètement dépourvu de ce gaz.quot;

Gotschlich (118) geeft een overzicht van de verschillende
opvattingen, en komt tot de slotsom, dat anaerobe bacteriën zijn
ingesteld op een minimale zuurstofspanning of op geheel ont-
breken van zuurstof. Obligaat aeroben kunnen slechts groeien
bij
aanwezigheid van zuurstof en hebben een minimum, een
optimum en welhcht een maximum van zuurstofspanning.
Facultatief anaerobe bacteriën kunnen zoowel bij aanwezig-
heid als bij afwezigheid van zuurstof groeien. Ik heb mij bij

-ocr page 57-

mijn eigen proeven aan deze definities gehouden, met dien
verstande, dat ik facultatief anaerobe bacteriën zou willen defi-
nieeren als bacteriën die bij voorkeur aëroob groeien, maar
zich onder afsluiting van zuurstof toch ook vermenigvuldigen
al is het dan niet zoo goed als bij zuurstof toevoer. Omge-
keerd vat ik onder facultatief aerobe bacteriën die samen,
welke bij voorkeur anaëroob, desnoods ook aëroob groeien.

Door verschillende onderzoekingen, onder andere die van
Ferran (119) is de scherpe grenslijn anaëroob—aëroob eenigs-
zins verdoezeld. Hij slaagde erin zoogenaamde obligaat anae-
roben langzamerhand aan zuurstof te wennen. Verder rijst
de vraag of de anaeroben nu werkelijk groeien bij totale
afwezigheid van zuurstof, of dat er nog minimale hoeveel-
heden zuurstof aanwezig moeten blijven. De ons ten dienste
staande indicatoren zijn echter zoo gevoelig, dat inderdaad
slechts sporen zuurstof aan onze waarneming kunnen ont-
snappen.

Een ander punt, dat we onder de oogen moeten zien, is dit:
is er een verschil in de hoeveelheid zuurstof noodig om te
blijven leven, en die om zich te vermenigvuldigen, met andere
woorden, is er voor vermenigvuldiging een ander minimum,
optimum en eventueel maximum, als voor blijven leven? In
de literatuur kan men hierover weinig vinden: de begrippen
worden gewoonlijk in één adem genoemd, of door elkander
gehaald.

Wat is nu bekend van de zuurstof behoefte der leptospira
icterohaemorrhagiae ?

Dietrich geeft zijn meening in de volgende woorden weer:
Die Spirochäten wuchsen sowohl unter aeroben Verhältnissen,
wie unter ParafFin-Abschlusz, als auch unter streng anaeroben
Bedingungen (Pyrogallusäure in Buchner-Röhrchen) Dabei
fiel, wie schon
Reiter beobachtet hat, auf, dasz bei Sauer-
stofFzutritt das Wachstum bedeutend langsamer vor sich ging.
Bei völligem SauerstofFabschlusz erfolgte das Wachstum sehr

-ocr page 58-

schnell, erreichte nach 2—3 Tagen bereits seinen Höhepunkt
und Uesz dann rasch nach, um den auftreten eigenartigen
Körnchen (Granula) zu weichen.

Ungermann (120) zegt onder meer het volgende: „sind
demnach für die Kultivierung der Weilschen Spirochäte streng

anaerobe Bedingungen nicht erforderlich.....so ist es zur

Erzielung einer üppigen Vermehrung doch nötig, den weiteren
Luftzutritt zu den Kulturflüssigkeiten zu verhindern.quot; Hij bereikt
deze zuurstofbeperking door op zijn cultuurbuizen, wanneer
ze nog warm zijn, een dikke laag steriele paraffine-olie te
gieten. Ook
Kaneko (121) vindt dat paraffine oHe den groei
gunstig beïnvloedt. Waarvan dit een gevolg is, is niet geheel
duidelijk. Streng anaëroob worden de verhoudingen hierdoor
zeker niet. Lucht kan bovendien door de paraffine heen
diffundeeren, zooals door Gafes en
Olitzki (122) is aangetoond.

Noguchi{79) meent dat de leptospirae obligaat aëroob zijn, ook
Griffith (123) is deze meening toegedaan, evenzoo Zue/z3r(124).
Manfeu^e/was eerst (125) van meening dat ze zoowel aëroob
als anaëroob kunnen groeien, later (126) bleek hem, dat bij
de door hem gebruikte anaërobe kweekmethode (pyrogallol
of platinazwam) toch altijd nog geringe hoeveelheden zuurstof
aanwezig bleven. Daarom gebruikt hij bij zijn tweede onder
zoek een gewijzigde methode
Trenkmann. Bij het voedings-
milieu, dat vloeibaar moet zijn voegt hij een klein beetje
slappe natriumsulfide oplossing als reductiemiddel. Na de
enting wordt de buis onmiddellijk met vloeibare vaseline
overgoten. Een 1 % waterige methyleenblauw oplossing op
dezelfde wijze behandeld en als controle gebruikt, bleek na
weinige minuten ontkleurd te zijn. Een voordeel is volgens
Manteufel de snelle zuurstofverwijdering. Tevens ging hij na
of het kleine beetje toegevoegde sulfide kwaad zou kunnen
doen aan den groei ; dit bleek niet het geval te zijn. Hij zag
nooit groei in de anaërobe buizen, terwijl de controles goed
aangeslagen waren. Terloops zij medegedeeld dat een heb-
domadisstam en waarschijnlijk ook een icteroidesstam hetzelfde
verschijnsel vertoonden.

-ocr page 59-

De vraag doet zich voor of de uit het sulfide ontstane
sulfieten en sulfaten (er ontwijkt vrij HoS) de spirochaeten
niet aantasten. Want wel hebben
Uhlenhuth en Zuelzer (78)
gevonden, dat 2 uur doorleiden van HoS de vitaliteit van de
spirochaeten
niet beïnvloedt, doch dit is iets anders als 4
etmalen kweeken (Manfeu/è/s\' bebroedingsperiode) voortdurend
in een sulfiet-sulfaat omgeving.

Zooals men uit deze korte samenvatting ziet, zijn de mee-
ningen nog verdeeld, al helt men er langzamerhand meer en
meer toe over, zuurstof als onontbeerlijk voor het leven der
leptospirae te beschouwen. De gunstige invloed der parafïine-
laag zou misschien een aanwijzing kunnen zijn, dat de optimale
zuurstof-spanning niet ligt op het niveau van den atmosphe-
rischen druk, maar lager. Ook andere spirochaeten groeien
onder paraffine vaak beter dan bij vrije toetreding van lucht,
onder andere spirochaeta pallida en spirochaeta recurrentis(124).

Ik heb den invloed van zuurstofonttrekking nagegaan op
het leven van 4 stammen van f-Iollandsche leptospirae, B, C,
D en G. De eerste drie stammen zijn serologisch identiek,
de laatste vertoont, wat betreft lysis en agglutinatie ver-
schillen met de 3 andere.

Inrichting der proeven. Een zuurstofvrije omgeving wordt
bereikt met behulp van de flesch van Mc.
Intosh cn Fildes (127).
Deze glazen cylinder is van boven luchtdicht gesloten met
een metalen deksel, waarin toe- en afvoerbuizen met kranen
cn een palladium-asbest electrode, die, door middel van twee
contacten aan de buitenkant van de deksel, in verbinding
kan worden gebracht met een stroom van ongeveer 30 volt,
die het palladium tot gloeiing brengt.

Nadat de culturen in de pot zijn gebracht, wordt de deksel
gesloten en gedurende enkele minuten een krachtige watcr-
stofstroom door de flesch gejaagd. Hierdoor wordt de groote
meerderheid van de lucht door waterstof vervangen.

-ocr page 60-

Om de laatste zuurstofresten te vervangen, wordt de pal-
ladium-electrode aan het gloeien gebracht: er ontstaat een
katalysatorische werking, waardoor de nog aanwezige zuurstof
zich met de waterstof tot water verbindt, hetwelk op de
wand van de flesch neerslaat.

De stroom wordt ongeveer een uur doorgeleid, dan is de
in de flesch aanwezige zuurstof indicator (waarover straks)
geregeld ontkleurd. Voor de flesch nu werd weggezet, leidde
ik nog even wat waterstof in
(Pondman). Immers \'door de
watervorming is de druk iets lager geworden, dan die van
de buitenlucht. Het zoo ontstane drukverschil tusschen binnen
en buiten werkt een aanzuiging van lucht in de hand, waar-
door de resultaten onbetrouwbaar zouden worden. Juist in
het feit, dat gasdruk binnen en buiten de flesch gelijk is,
schuilt de oorzaak dat het met deze methode gemakkelijk
gelukt een zuurstofvrije atmospheer te verkrijgen en te be-
houden. Als indicator gebruikte ik een alcalisch glucose-
methyleenblauwmengsel, dat door reductie kleurloos wordt
en dit dus in de flesch moet blijven. De drie hiervoor be-

N

noodigde reagentia zijn: een 6 % waterige -Jq Na OH-oplos-

sing, een 6% waterige glucose-oplossing en een Vs % waterige
methyleenblauw-oplossing. Hiervan worden gelijke hoeveel-
heden bij elkaar gedaan, het mengsel gekookt tot het kleurloos
is, en daarna snel in de flesch gebracht. Het gelukt geregeld
de oplossing gedurende langen tijd kleurloos te houden.

Wanneer men nu bedenkt, dat deze indicator uiterst ge-
voelig is, en bij aanwezigheid van sporen zuurstof onmiddellijk
blauw wordt, mag men den inhoud van de flesch practisch
zuurstofvrij noemen.

De bedoeling van de eerste proeven was nu ter oriëntatie
na te gaan, welken invloed de waterstof atmospheer op een
goed gegroeide leptospiren cultuur van de verschillende stam-
men uitoefende. Daartoe werd van eiken stam een 7 dagen
oude cultuur in tweeën gedeeld. De eene helft werd onder

-ocr page 61-

anaerobe omstandigheden gebracht, de tweede onder aerobe;
beide werden verder bebroed bij 30°. Na opening van de
flesch werden alle buizen microscopisch onderzocht, overgezet
op verschen voedingsbodem en aëroob gekweekt. Dit laatste
met het oog op de mogelijkheid, dat overlevende leptospirae
aan het microscopisch onderzoek zouden ontsnappen.
De eerste proef duurde 7 dagen (tabel I).

TABEL I.

Anaëroob

Aëroob (Controles)

7 dagen
oude cul-
tuur van
stam

ai2
lt;U J=

s

e CD gt;
(O U

lt; s.

Aantal
lept. per
gez. veld

na
7 dagen

Ovcrgeent en
verder aëroob

I week

3 weken

Aantal
lept. per
gez. veld

na
7 dagen

Overgeënt en
aëroob gekweekt
na

1 week 3 weken

geïnfect.

B

c

D
G


-H-


-?

-H-

-H-f

-H-H-

Resultaat:

In geen der anaëroob geplaatste buizen zijn levende of
doode leptospirae te zien. Alleen in buis C is nog een
zeer enkele onbeweeglijke, nauwelijks zichtbare schim over.
Alle overentingen zijn na 1 en 3 weken negatief.

Controles: alle goed; alle overentingen slagen.

Conclusie :

7 dagen oude culturen van leptospira icterohaemorrhagiae
stammen zijn, na een 7-daagsch verblijf in een waterstof-
atmospheer afgestorven.

De proef wordt geheel op dezelfde wijze herhaald; doch
de zuurstofonttrekking wordt nu slechts 3
X 24 uur volgehouden
(tabel II).

-ocr page 62-

TABEL n.

Aëroob (Controles)

Anaëroob

7 dagen
oude cul-
tuur van
stam

0.S

4) J3
11

-O

N quot;7!

_ ^

e 03 gt;
(0 w,

lt; ë.

M

Aantal
lept. per
gez. veld

na
3 dagen

Overgeënt en
verder aëroob

1 week

3 weken

Aantal
lept. per
gez. veld

na
3 dagen

Overgeënt en
aëroob gekweekt
na

1 week 3 weken

-H-f-


B
C
D
G


-f-H-

Resultaat:

Alle leptospirae zijn na 3 X 24 uur zuurstofonttrekking
verdwenen.
Overentings-proeven negatief. Controles goed.

Conclusie:

3X24 uur zuurstofonttrekking doodt de leptospirae.

Herhaling van de proef, met dien verstande dat de zuurstof
1
X 24 uur wordt onttrokken (tabel III).

Anaëroob

TABEL 111.

Acroob (Contrôles)

7 dagen
oude cul-
tuur van
stam

Aantal
lept. per
gez. veld
na
1 dag

Overgeënt cn
verder aëroob

iS

Cnbsp;o: .gt;

n) t.
lt; ^

1 week

3 weken

Aantal
lept. per
gez. veld
na
1 dag

Overgeënt cn
acroob gekweekt
na

1 week

3 weken

gcïnfect.
gcïnfcct.
-H-

-H-

I I I I
1111

B
C
D
G

-H-

?


M I I
-Hh

-H-

Resultaat:

De uitslag is hier anders. De stammen D en G vertoonden

-ocr page 63-

bij microscopisch onderzoek duidehjk nog enkele leptospirae.
De beweeglijkheid was echter wel achteruitgegaan: vooral
langzamer. Dat ze nog wel degelijk levensvatbaar waren
blijkt uit de overenting, die bij beide stammen aansloeg. Doch
ook de stam C, waar microscopisch geen enkele leptospirae
te zien was, bleek nog overentbaar te zijn, al was dit pas
na 3 weken duidelijk. Hieruit blijkt wel, wat trouwens te
verwachten was, dat het niet geoorloofd is op het microsco-
pisch onderzoek een oordeel uit te spreken, over al dan niet
afgestorven zijn van een cultuur. Controles zijn, afgezien van
2 geïnfecteerde culturen, goed.

Conclusie :

24 uur zuurstofonttrekking is niet in staat de leptospirae
regelmatig te dooden.

Herhaling van de proef, doch zuurstofonttrekking wordt
2
X 24 uur volgehouden (tabel IV).

TABEL IV.

Anaëroob

Aëroob (Contrôles)

7 dagen
oude cul-
tuur vnn
stam

y

2 ä
r^ CX

Su

lt; s.

Aantal
lept. per
gcz. veld

na
2X24 u.

Ovcrgcënt cn
vorder aëroob

1 week

3 weken

Aantal
lept. per
gez. veld

na
2X2-} u.

Ovcrgcënt cn
acroob gekweekt
na

1 week 3 weken

B
C
D
G

-H-

-H-H-


-t-H-

-H-


INI

-H-

-H-

Resultaat:

Microscopisch onderzoek: alle negatief. Geen der over-
entingen gelukte.

Controles: alle goed.

-ocr page 64-

Conclusie :

2 X 24 uur zuurstofonttrekking heeft alle leptospirae gedood.

Aangezien hiermede was gebleken, dat 2 X 24 uur zuurstof-
onttrekking de kortste termijn was {in etmalen nauwkeurig)
in staat de leptospirae te dooden, heb ik deze laatste proef
nog 4 malen herhaald, waarvan de laatste 2 maal bovendien
nog met 2 nieuwe stammen, nl. de Engelsche stam
Stokes
en de f-lollandsche stam M (Schüffner). Steeds waren de uit-
komsten dezelfde, n.1. negatief, met één enkele uitzondering,
waarover later. Wel waren nu en dan bij het directe micro-
scopische onderzoek enkele onbeweeglijke, passief in de vloei-
stof drijvende leptospirae te zien, doch nooit slaagden de
overentingen.

Het zou mogelijk zijn, althans denkbaar, dat afwezigheid
van zuurstof bij broedstooftemperatuur (30°) een anderen in-
vloed uitoefende, als bij kamertemperatuur (± 15°). Daarom
heb ik éénmaal de pot van
Mc. Intosh gedurende 48 uur bij
kamertemperatuur laten staan.

Resultaat:

De 4 gebruikte stammen waren afgestorven.

Voorts is het mogelijk, dat de waterstof een invloed ten
kwade op den voedingsbodem had, bijvoorbeeld door ver-
andering van de Ph. Daarom werden 4 buizen van Ph = 7,2,
ongeënt gedurende 6 dagen in de Mc. Intosh geplaatst. Na
opening bleek de Ph niet veranderd te zijn. Ook van een
anderen onbekenden invloed op den voedingsbodem viel niets
te bespeuren. Een, op dezelfde wijze behandeld, stel cultuur-
buizen werd onmiddellijk beënt: alle stammen groeiden hierop
even snel als op de, ter controle beënte, buizen, welke
niet
in de Mc. Intosh waren geweest.

Bovendien zullen wij ons moeten afvragen of niet de af-
wezigheid van zuurstof, maar de aanwezigheid van waterstof
de leptospirae doodde. Daartoe zou het noodig zijn de lucht

-ocr page 65-

in de flesch door een ander gas. bijvoorbeeld stikstof te ver-
vangen, en de proeven daarmede te herhalen. Ik had geen
stikstof ter mijner beschikking en heb mij daarom op de
volgende manier moeten behelpen.

De flesch van Mc. Intosh werd op de gewone wijze met
waterstof volgeblazen, alleen werd de waterstofstroom wat
langer doorgevoerd. Er werd nu
geen electrische stroom door-
geleid: er bleef dus eenige lucht in de flesch. hetgeen ook
bleek uit de indicator, die blauw werd. In deze waterstofrijke
en zuurstofarme atmospheer gelukte het nu regelmatig de
leptospirae in leven te houden, zelfs wanneer de culturen er
3 of 4 dagen in werden bewaard. Wanneer de waterstof
werkelijk een vergif was, zouden de culturen toch zeker wel
eenigen invloed ervan ondervinden, ook al is de concentratie
niet zoo sterk als bij absolute luchtverdrijving. Maar. zooals
gezegd, hiervan was niets te bemerken: de leptospirae bleven
rustig in leven.

Eindelijk heb ik nagegaan of wellicht de leeftijd der cul-
tuur invloed had op het gedrag ten opzichte der zuurstof-
onttrekking. Allereerst gebruikte ik 3 weken oude culturen
van de stammen B. C. D en G. en plaatste die 24 uur in
de flesch, daarna een nieuw stel 48 uur. (Zie tabellen V en VI.)

-H-

TABEL V.

Anaëroob

Acroob (Contrôles)

3 weken
oude cul-
tuur vnn
stam

igt; JS

3 ïlw

c ogt; gt;

fl u
lt; ^

Aantal
lept. per
gcz. veld

na
24 uur

Ovcrgcënt cn
verder acroob
na

1 week 1 3 weken

Aantal
lept. per
gcz. veld

na
24 uur

Ovcrgcënt cn
aëroob gekweekt
na

1 week 3 weken

B
C
D
G

-H-h

-H-

-H-
-H-

gcïnfcct.

gcïnfcct.

-ocr page 66-

TABEL VL

Aëroob (Contrôles)

Anaëroob

3 weken
oude cul-
tuur van
stam

aii

O jC
u

co gt;

Aantal
lept. per
gez. veld

na
48 uur

Overgeënt en
verder aëroob

1 week

3 weken

Aantal
lept. per
gez. veld

na
48 uur

Overgeënt en
aëroob gekweekt
na

1 week 3 weken

geïnf.

-Hh

MM

B
C
D
G

-H-

MM
geïnfect.

-H-

I I I I

Resultaat:

De stam G is na 24 uur anaëroob te zijn bebroed niet
dood. de andere wel. Na 48 uur bebroeden zijn ze alle dood.

Daarna heb ik 3 dagen oude culturen van dezelfde stam-
men aan dezelfde proeven onderworpen; n.1. 24 en 48 uur.
Ik zal hiervan niet de tabellen geven, doch uitsluitend de
resultaten mededeelen. Na 48 uur waren ze alle afgestorven.
Na 24 uur meende ik in één van de buizen (stam B) nog
enkele levende spirochaeten te zien, doch de overenting mis-
lukte, evenals van de 3 andere stammen. Deze jonge culturen
bleken dus na 24 uur zoodanig beschadigd te zijn, dat ze niet
meer overentbaar waren.

Het aantal leptospirae van het uitgangsmateriaal, met andere
woorden, de dichtheid van de gebruikte cultuur speelt hierbij een
rol. Een groot aantal leptospirae is na 24 uur al vernietigd,
slechts een gedeelte overleeft. Hoe meer leptospirae beschikbaar
zijn, des te meer kans, dat een voldoend aantal in leven blijft.

Ik moet hier tenslotte nog mededeeling doen van één proef,
die met de andere niet in overeenstemming is. Het is mij
namelijk éénmaal overkomen, dat de stam G na 48 uur
anaëroob te zijn gekweekt nog behoorlijk beweeglijke en over-
entbare vormen bevatte. Ik heb daarom van dezen stam G

-ocr page 67-

nog éénmaal 4, zeven dagen oude en dichte, culturen (alle
4 afgeënt van verschillende G-buizen) nu gedurende 3 X 24 uur
in de Mc. Intosh geplaatst.

Resultaat: alles afgestorven.

Summa summarum, meen ik uit bovenstaande proeven te
mogen concludeeren, dat de door mij gebruikte
Weil-stammen
obligaat aerobe micro-organismen
zijn; dat anaerobe kweeking
gedurende 24 uur een vrij groot gedeelte der culturen doodt; dat
na 48 uur anaerobe cultuur zoo goed als altijd alle leptospirae
afgestorven zijn, maar dat na 72 uur ook de laatste zijn gedood.

Hebben wij, blijkens het voorgaande, nu gezien dat de
leptospirae een geheele onttrekking van zuurstof niet over-
leven, thans rijst de vraag, hoe zij zich gedragen in een om-
geving, waaraan de zuurstof gedeeltelijk is onttrokken.

De techniek van dergelijke proeven is lastig. Want we
moeten hier werken met toestellen, waarbinnen de druk ge-
ringer is, dan die van de buitenlucht en het is moeilijk het
drukverschil constant te houden, tenzij wij dit drukverschil
neutraliseeren door aanvulling met een ander gas. Wel zijn
hiervoor verschillende toestellen aangegeven, onder anderen
de klok van Klein (die trouwens berekend is op een lucht-
ledig), doch gewoonlijk vindt men den volgenden dag de
manometer weer opgeloopen. Althans zoo ging het mij. Ten-
slotte heb ik nog het meeste baat gevonden bij een eenvoudige
glazen flesch, met vlakke bovenrand, waarop een glazen deksel
paste, met kraan. Hiermede is het enkele malen gelukt den
inwendigen druk eenige dagen vrijwel constant te houden. De
afsluiting geschiedde met behulp van wasvaseline volgens van
Riemsdijk: 70gram was opsmelten, hierbij 30 gram vaseline men-
gen en laten stollen. Als controle werd een zelfgemaakte kwik-
manometer in dc flesch geplaatst; de bedoeling hiervan was niet
zoozeer den juistcn druk af te lezen (hiermede zouden, in verband
met de gebrekkige constructie, toch fouten worden gemaakt),
doch te contrôleeren of de druk in de flesch constant bleef.

-ocr page 68-

Eerste proef: In de flesch worden geplaatst drie goed ge-
groeide stammen van 1 week oud, en 3 juist van dezelfde
buizen afgeënte culturen. Als controles werden 2 van dezelfde
stellen buizen buiten het toestel, dus bij gewone atmosphe-
rische druk geplaatst. De flesch werd leeggezogen tot het
niveauverschil in de beide beenen der manometer 1 c.M. be-
draagt. Na 24 uur is deze afstand gelijk, na 48 uur is het
verschil iets- grooter geworden, n.1. 1.2 cM. Na 72 uur be-
draagt het 2 c.M. Er was dus een lek. Ik heb op dit oogenblik
de proef dan ook afgebroken.

TABEL Vn.

Gebruikt
materiaal

Aantal
leptospirae

per
gezichtsveld

Na 72 uur bij
± 1 à 2 cM.
Hg.

Verder
gewoon
gekweekt
na

1 week I 3 weken

Contrôles
(Normale om-
standigheden)
na

72 uur I 1 week

B 7 dagen

D 7 ..

G 7 „

B \' juist geënt
D\'

G\'

-f

± 1 pcrgez.v,
1 op 3 ..

1 op 2
enkele onbeweeg-
lijke schimmen
enkele schimmen,

onbeweeglijk
enkele zeer dunne
beweeglijke lept.

5 goed beweeg-
lijke per gez.veld
± 25 goed be-
weeglijke p.gez.v.

-H-

f-H-

H-

-H-

-Hr-K

4-

-H-f-

4-4-

Resultaat (tabel VII):

Microscopisch zijn uit alle 7 dagen oude culturen de lepto-
spirae voor een groot deel verdwenen: wel zien we hier cn daar
enkele schimmen, doch deze zijn niet beweeglijk, behalve bij stam
G, waar ze zeer dun schijnen, doch zich nog vrij normaal bewegen.
In de juist geënte culturen daarentegen heeft, tenminste bij D\' en
G\', nog eenige vermeerdering plaats gegrepen. Bij verder voort-
gezette kweeking onder normale omstandigheden, blijkt alleen
stam G nog levensvatbaar te zijn, alle andere zijn afgestorven.

-ocr page 69-

Conclusie :

Bij dezen geringeren zuurstofdruk kunnen 2 stammen niet
blijven leven, alleen stam G, die ook bij algeheele zuurstof-
onttrekking het meest resistent is gebleken te zijn, heeft het
hier evenzoo uitgehouden.

Herhaling van de proef, met dien verstande, dat de druk
wordt verminderd tot ongeveer Vs atmospheer. Het niveau-
verschil in de beenen van de manometer bedraagt 25 c.M.
Het lukte deze keer de druk gedurende 6
X 24 uur constant
te houden. Er werden alleen juist geënte culturen gebruikt.

Resultaat (tabel VIII):

Alle stammen bleken na 6 dagen nog in leven te zijn en
zich te hebben vermeerderd, doch minder dan de controles.

TABEL VIII.

Gebruikt
materiaal

Aantal leptospirae
per gezichtsveld

Na
6 dagen
bij ± Vs
atmosph.

Verder
gewoon
gekweekt
1 w. later

Controles (voort-
durend gewoon
gekweekt)
na 6 dagen

± 1 op 2 gcz.velden
idem
idem

1 per gezichtsveld

1nbsp;op 2 gezichtsveld.

2nbsp;per gezichtsveld

B
C
D
G
M
St






:S

W

Ol

-H-

gcïnfcct.
-H-

I I I I
4-

vccl agglutinatie)

Dat zij alle nog goed levensvatbaar zijn bewijst kolom 4, die
het resultaat weergeeft na 1 week normale bebroeding. Wel
viel het op, dat bij sommige stammen (D, C en B) de bewe-
gingen veel langzamer waren dan we gewend zijn te zien.

Conclusie:

In een spanning van ongeveer Vs atmospheer sterven de
leptospirae niet af, maar zijn nog in staat zich te vermeer-

-ocr page 70-

deren, al is het langzamer dan onder normale omstandig-
heden. De normale luchtdruk lijkt dus gunstiger voor de
leptospirae dan deze verminderde.

Dit zijn de eenige proeven, die ik hieromtrent heb genomen
Zooals van zelf spreekt zijn ze onnauwkeurig en uiterst on-
volledig. Onnauwkeurig, omdat ik niet in staat was den druk
in de flesch met voldoende zekerheid te bepalen, waarvoor
ik een gecontroleerde manometer en barometer ter mijner
beschikking had moeten hebben, de juiste inhoud van de
flesch, de temperaturen en de uitzettingscoëfflciënt van lucht in
rekening had moeten brengen. Onvolledig, omdat het nood-
zakelijk was geweest ook bij andere verdunningen en bij her-
haling het gedrag der leptospirae na te gaan. Bovendien rijst
de vraag, in hoeverre nu werkelijk het gebrek aan zuurstof,
dan wel de vermindering van den druk een rol spelen. In
het laatste geval zou het dus een mechanisch moment zijn,
dat de leptospirae beïnvloedde. Om dit uit te sluiten zou ik
het ontstane drukverschil hebben moeten neutraliseeren, door
aanvulling met een indifferent gas, of direct van een synthe-
tisch gasmengsel uitgaan en daarmede de luchtledige flesch
vullen. Ik heb hiertoe tot mijn spijt geen gelegenheid gehad.
Toch heb ik gemeend deze beide proeven hier te moeten
vermelden, omdat ze althans eenige — zij het een geringe —
aanwijzing geven, dat de optimumzuurstofspanning niet zoo
bizonder laag moet worden gezocht.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK V

OVER DEN INVLOED VAN ZUURSTOF IN
OVERMAAT OP HET LEVEN VAN DE
LEPTOSPIRA ICTEROHAEMORRHAGIAE

In het vorige hoofdstuk zagen wij dat de leptospira ictero-
haemorrhagiae niet leven kan zonder zuurstof. De vraag dringt
zich aan ons op, welken invloed een overmaat van zuurstof
op de leptospirae heeft. Voor zoover ik heb kunnen nagaan
zijn hierover nog geen onderzoekingen gedaan. De enkele
proeven welke ik heb genomen, waren op de volgende
wijze ingericht.

Een metalen bus, van ongeveer 5 liter inhoud, met een
2 centimeter brcede, liggende en geheel vlakke koperen rand,
wordt gesloten met een zware ijzeren deksel, eveneens met
koperen rand, die precies past op de rand van de pot.

In deze deksel bevinden zich twee buizen niet kranen,
waarvan een dient als toevoer-, één als afvoerbuis voor de
zuurstof. In de bus worden de te onderzoeken leptospirae
geplaatst. De deksel wordt gesloten en met plasticine zoo
grondig mogelijk afgesloten. Aangezien ik niet beschikte over
een cylinder met zuurstof, moest ik dit gas zelf maken, door
middel van droge verhitting van een mengsel van kalium-
chloraat en bruinsteen in een retort. Hierdoor ontstaat een
overvloedige en zeer regelmatige zuurstofgasontwikkeling.
Ik gebruikte een hoeveelheid chloras kalicus, voldoende om
ongeveer 30 liter zuurstof te maken. Het ontwijkende gas

-ocr page 72-

wordt door een waschflesch geleid. Als de lucht uit retort,
waschflesch en verbindingsbuizen verdwenen was en uit de
waschflesch zuurstof te voorschijn kwam, die werd aangetoond
met behulp van een smeulende houtspaander, welke onmid-
dellijk helder moest opvlammen, werd de toevoerbuis van de
pot met de waschflesch verbonden, waardoor de zuurstof dus
in de bus werd geleid. Spoedig kon het ontwijkende gas bij
de uitmonding der afvoerbuis worden aangetoond. De door-
strooming werd volgehouden tot het chloras kalicus geheel
verbruikt was en de zuurstofstroom duidelijk minder sterk
werd. De beide buizen werden dan dadelijk gesloten en het
toestel in de stoof geplaatst. lederen dag werd de zuurstof-
doorstrooming herhaald, met dien verstande dat nu telkens
ongeveer 15 hter werd doorgeleid. Dit geschiedde, om even-
tueel ontstane gaswisseling met de buitenlucht, waardoor de
zuurstofspanning dus zou verminderen, te neutraliseeren. Ik
geloof niet, dat deze gaswisseling belangrijk zal zijn geweest,
omdat de pot goed sloot en omdat de druk binnen en buiten
gelijk was, namelijk atmospherisch.

Deze dagelijksche behandeling maakte het noodzakelijk het
instrument gedurende ongeveer een half uur uit de stoof te
nemen, waardoor de culturen aan temperatuursverlaging werden
blootgesteld. Ofschoon dit aan den groei der leptospiren
zeer waarschijnlijk geen afbreuk zal hebben gedaan, heb ik
toch altijd alle controles gedurende denzelfden tijd ook uit
de stoof genomen, waardoor de temperatuursomstandigheden
voor beide groepen culturen dus geheel gelijk bleven. Ik ben
overtuigd op deze wijze geen zuivere zuurstofatmospheer te
hebben verkregen, toch geloof ik niet, dat het er heel veel
van zal hebben verschild.

Allereerst werden nu 7 dagen oude, goed gegroeide culturen
van de stammen B, C. D en G in het toestel gebracht en
daar 7 dagen in gelaten (tabel IX). Bij onderzoek na opening
blijkt het dat van alle stammen het aantal leptospirae per
gezichtsveld is achteruitgeloopen (kolom 3). Ook met stam

-ocr page 73-

G is dit het geval, ofschoon het aantal boven 200 per ge-
zichtsveld bleef en dus niet in het aantal kruisjes tot uit-
drukking kwam. Deze stammen worden nu overgezet en het
restant, benevens de overentingen, op de gewone wijze verder
gekweekt (kolommen 4 en 5). Ze blijken alle nog overent-
baar te zijn. Als controles werd de helft van de oorspronke-
lijke culturen onder atmospherische omstandigheden gedurende
1 week bebroed, daarna overgeënt. Alle controles blijken
goed te groeien.

TABEL IX.

g-3 «
g

^ gt;

quot;iä Sj
a ?

lt; D.

T3
? ^

3 N
-.3 4»
N 03
(8 _ u

Z-H g.

gt; u u
o W _

S èl-S

c gt; ^ y
§1 ^

S lil

^s-i-g

îis^
2gg|
O „T3 ?

B
C
D
G

1 1 1 1.

1 1 1

Iccggcloopcn
1 1 1

1111

1 gt; 1 1

1111

lilt
.) 1 1

1 1 1
III

r 1 1 1
tilt

-t-\'i 1 }•
1111

M 1 I-
1 1 1 1

1 1 1 i
-4 l-\'l\' 1

1 1 1
1 1 1

lil
1 1 1

1 1 1
1 1 1

1 I-I-4-

1 1 t

INI

1 1 1 1
1 1 1 1

1 1 1
1 1 1 1

lil
1 1 1

1 1 1
lilt

\\ \\ i
1 1 1 1

1 1 1 1
gcïnfcct.

1 1 1 1

\'III

■i 1 l-f-

INI

Conclusie :

1 dagen oude culturen worden na 7 dagen te zijn gekweekt
in een zuurstofrijke omgeving, niet gedood; ze blijven goed
overentbaar. Wel vermindert het aantal leptospirae per ge-
zichtsveld, zoodat we den indruk krijgen, dat deze zuurstof-
atmospheer toch minder gunstig voor hen is dan de lucht.

De proef wordt herhaald met 3 culturen van 12 dagen
oud (B, C en D); 2 van 16 dagen oud (B en G) en 3 van
22 dagen oud (C, D en G). I^et resultaat is hetzelfde: de
culturen sterven niet af, gaan in den regel wel wat achteruit
in aantal per gezichtsveld, doch blijven overentbaar.

Het uiterlijk van de leptospirae, en de beweeglijkheid, ver-
toonen na opening van het toestel, evenmin als in de vorige
proef, eenige verschillen met de controles.

-ocr page 74-

Conclusie:

Deze goed gegroeide culturen, tot 22 dagen oud, worden niet
gedood na 7 dagen bebroeding in een zuurstofrijke omgeving.

Herhaling van de eerste proef, namelijk 7 dagen oude
culturen van B, C, D en G. met dien verstande, dat het toestel
gedurende 7 dagen bij kamertemperatuur wordt geplaatst.

Resultaat:

Alle culturen zijn in leven en goed overentbaar.

Hierna heb ik nagegaan, hoe pas geënte culturen zich ge-
dragen. Het resultaat van deze proef vindt men in tabel X.

TABEL X.

Direct na
enting per
gezichtsveld

Na 7 dagen
in zuurstof-
atmospheer
per gez. veld

1 week ge-
woon verder
kwcekcn

Overenten en
1 week ge-
woon verder
kweeken

Controle :
gewone be-
broeding na
1 weck

B ±2 lept.
G ± 1 „
C ±1 ..
D ±2
M±2

± 1 lept.
±2 „
±2
±2 „

± 1 op2gez.v.

1 t (

1 1 1

1 t 1 1

\'III
1 1 1

1 1 1
1111

1 1 1 1
1 1 1 1

1 1 1
1 ( ( t

1 1 1 1

1 1 1 1
1 1 1 1

\'1 1 1 1
1 1

1 1 1 1
1 1 1

1 1 1 1
1111

-t—r
-f-

1 1 1

1 1 1 1

De overentingen geschiedden eenigszins ruim om te trachtten
direct na de enting minstens gemiddeld 1 leptospira per ge-
zichtsveld te hebben. Ik telde 5 gezichtsvelden en nam daarvan
het
gemiddelde. De tweede kolom geeft het aantal leptospirae
per gezichtsveld aan, na 7 dagen plaatsing in het toestel. Ook
hier berekende ik het gemiddelde uit 5 gezichtsvelden. We
zien er in de eerste plaats uit, dat er van een duidelijke ver-
meerdering geen sprake is. Men krijgt den indruk, dat de toe-
stand blijft, zooals hij is. Verder valt bij het microscopisch
onderzoek op, dat bijna alle leptospirae dun en klein zijn.
De beweeglijkheid is normaal, behalve bij stam M, waar

-ocr page 75-

bovendien de minste leptospirae waren. Wanneer wij nu deze
stammen overenten en, evenals het restant, verder kweeken,
dan zien we dat alle culturen goed aanslaan, dus dat ze
geen van alle hun overentbaarheid hebben verloren. Wel
groeit ook hier de stam M langzamer dan de andere; maar
het uiterlijk van de leptospirae is geheel normaal en er is
een duidelijke vermeerdering.

Conclusie:

Pas overgeënte culturen, gedurende 7 dagen in een zuurstof-
atmospheer gekweekt, worden
niet gedood, maar schijnen onder
deze omstandigheden niet in staat zich te vermeerderen.

Deze proef wordt, geheel op dezelfde wijze, nog eenmaal
herhaald, doch nu uitsluitend met de stammen B, C, D en G.
De resultaten zijn hetzelfde: van een vermeerdering is niets
te zien, doch evenmin zijn de stammen gedood.

In een volgende proef wordt nu getracht na te gaan of
gedeeltelijke afsluiting van de zuurstofrijke omgeving eenigen
invloed heeft op het gedrag van de pasgeënte culturen in
het toestel. Dit wordt getracht te bereiken door de cultuur
onmiddellijk na de enting te overgieten met een ongeveer
5 c.M. dikke laag vloeibare paraffme. Want al diffundeert
de zuurstof — zooals reeds werd opgemerkt — hier door-
heen. toch zal dit niet in zoo sterke mate het geval zijn, dat
er geen verschil zou bestaan in zuurstofaanraking tusschen de
buizen met en zonder parafline.

De proef wordt nu als volgt ingericht. Van elke stam
worden 4 buizen tegelijkertijd geënt met gelijke hoeveelheden
cultuur. Één hiervan wordt voorzien van de paraffine. Deze
gaat met één van de andere in het zuurstoftoestel, de derde
wordt in de lucht verder gekweekt, de vierde wordt ook van
paraffme voorzien en evenzeer in de lucht verder gekweekt.
Het resultaat volgt uit tabel XI. In de eerste plaats zien we dat
de niet van paraffme voorziene buizen, welke in de zuurstof-

-ocr page 76-

TABEL XL

ca D. gt;
t: c N

Na 7 dagen
in zuurstof-
atmospheer
zonder paraff.

Na 7 dagen
in zuurstof-
atmospheer
met paraffine

Na 7 dagen
bebroeding
onder normale
omstandigh.
zonder paraff.

Na 7 dagen
bebroeding
onder normale
omstandigh.
met paraffine

B 2 lept.
C2 „
D3
G1 „

2nbsp;lept. per gez.veld

nbsp;3......

1......

2......

± 15 lept. p.gez.v.

±5 ......

± 10 ......

±25 ......

t t 1

1 1 1 1

■III

-H-H

-H-

1 I 1 1

1 1 1 1
-H-
HH-
1 1 1 1

1 1 1 1

1 1 1 1

atmospheer hebben vertoefd, geen vermeerdering in aantal te
zien geven. Alle stammen zijn behoorlijk beweeglijk. Ook nu valt
echter weer op, dat de leptospirae dun en kort zijn. De culturen
echter, welke onder de paraffinelaag in de zuurstofatmospheer
zijn gekweekt, hebben zich wel vermeerderd. Ook deze herber-
gen goed beweeglijke leptospirae, welke echter niet zoo dun
schijnen als de leptospirae, die zonder paraffine zijn gekweekt.
Ofschoon hier dus wel degelijk een vermeerdering heeft plaats
gevonden, is deze toch duidelijk minder dan de groei, die in
de buiten het toestel geplaatste buizen is opgetreden (4e kolom).
In de laatste kolom is de groei weergegeven in de buizen
die in de lucht, doch onder paraffine, zijn gekweekt. Er is
geen verschil in dichtheid te bemerken met de, zonder paraf-
fine gegroeide, culturen.

De beide series buizen uit het zuurstoftoestel worden op
de gewone wijze verder gekweekt en daarna overgeënt. Alle
culturen zijn na 1 week goed gegroeid (tabel XII); ook de
overentingen slaan goed aan. Er is nergens een verschil te
zien in groei en evenmin in beweeglijkheid, tusschen de al
of niet met paraffine voorziene buizen.

Deze proef wordt nog eens herhaald met de stammen B,
C, D en M. De resultaten zijn hetzelfde, met dien verstande
dat alle D-buizen geïnfecteerd zijn, en daarom bij de beoor-

-ocr page 77-

deeling uitgeschakeld moeten worden. Afgezien hiervan zien
we echter ook nu geen groei, maar wel blijven leven, in de
buizen zonder paraffine in de zuurstof: duidelijke, zij het geen
overvloedige groei, in de buizen met paraffine, en verder
geen verschil in groei tusschen de onder normale omstandig-
heden gekweekte buizen, al of niet met paraffine afgesloten.

Deze beide proeven leeren ons dus, dat de rijke zuurstof-
atmospheer pas geënte culturen van leptospira icterohaemorr-
hagiae in een week niet doodt, doch wel de deeling belet.
Onder normale omstandigheden gebracht, blijken ze niets
van hun vitaliteit te hebben ingeboet: deeling geschiedt op
normale wijze en overentingen gelukken steeds.

Tevens zien we. dat aanbrengen van vloeibare paraffine
op de cultuur vóór het plaatsen in de zuurstofrijke omgeving
tengevolge heeft, dat er wel groei plaats heeft.

Uit één en ander kan worden afgeleid dat er voor de
leptospira icterohaemorrhagiae, althans voor haar deeling,
een maximum van zuurstofspanning bestaat, boven welk
maximum geen vermenigvuldiging kan plaats vinden, en dat
in ieder geval lager is gelegen dan 76 c.M. zuurstofspanning.

TABEL XIL

-ocr page 78-

Ook een paraffine laag op de geënte buizen aangebracht is
niet in staat, de zuurstof in voldoende mate tegen te houden
om het optimum te bereiken, ofschoon de deelingsvoorwaarden

blijkbaar niet zoo ongunstig zijn.

Tenslotte zouden we uit de dubbele rij controles kunnen
besluiten, dat er geen verschillen zijn aan te toonen bij
kweeking in de lucht met of zonder paraffine. Het laatste is
in tegenspraak met de opvattingen van
Ungermann en van
Kaneko, in overeenstemming met de meening van Grifpth
en van Manteufel.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK VI

OVER DE FILTRABILITEIT VAN LEPTO-
SPIRA ICTEROHAEMORRHAGIAE DOOR
ENTKEIMUNGS-FILTERS VAN SEITZ

De aanleiding tot filtratie proeven heeft voor mij hierin
bestaan, dat ik pogingen in het werk wilde stellen tot het
aantoonen van een toxine in rijk gegroeide leptospiren cul-
turen. De Seitz-filters zijn hiervoor geschikt, omdat het moge-
lijk is snel een vrij groote hoeveelheid te filtreeren. Ofschoon,
zooals bekend is, een groot aantal onderzoekingen zijn ver-
richt over de filtrabiliteit van de leptospirae door Berkcfeld-
en Cbamberland-filters, welke onderzoekingen tot zeer tegen-
strijdige resultaten hebben geleid, geloof ik, dat de Seitz-filters
nog niet zijn beproefd.

Ik had tot mijn beschikking 3 modellen, namelijk 3, 6 en H.
Deze getallen geven alleen aan de diameter van de filter-
schijven, Die van 3 en H c.M. worden op dezelfde wijze
bevestigd met vleugelmoeren. Die van 6 c.M. worden door
aanschroeven van het opzetstuk in zijn geheel, vastgeklemd.
Deze laatste methode geeft minder goede resultaten dan dc
eerste. Ik besloot nu het kleinste filter te gebruiken, dus
nummer 3, omdat 14 zeer groote hoeveelheden van de te
filtreeren vloeistof gebruikt, waarvan dan nog bovendien vrij
veel door adsorptie in dc filtcrschijf verloren gaat.

Teneinde eenig inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid
van deze filters ten opzichte van bacteries, heb ik als voor-

-ocr page 80-

proeven eenige malen verschillend dikke emulsies van
pyocyaneus bacillen en van vogelcholera bacillen gefiltreerd.
24 uur oude pyocyaneus- en vogelcholera culturen pp scheve
agar, worden met physiologische keukenzoutoplossing afge-
schud en daarna in de schudmachine zoo goed mogelijk ge-
emulgeerd. Van deze emulsies wordt, door vergelijking met
een standaard emulsie van bekende sterkte, grofweg het
aantal kiemen per c.c.M. berekend, daarna worden met phy-
siologische zoutsolutie verschillende verdunningen gemaakt,
waarvan dan telkens 5 c.c.M. wordt gefiltreerd.

Het fikraat wordt dan ruim geënt op scheve ascites agar,
in runderbouillon en in steek in hooge agar, daarna 2 X 24 uur
bebroed bij 37°. Het resultaat van de filtratieproeven met
bacillus pyocyaneus ziet men in tabel XIII. Hieruit kunnen
we dus besluiten, dat volgens deze proeven, pyocyaneus-
bacillen emulsies minstens tot een sterkte van 5000 millioen
kiemen per c.c.M., door dit filter worden tegengehouden.

TABEL XIII.

Pyocyancus-filtratic

Aantal kiemen
per c.c.M.

Negatieve druk

Duur der
filtratie

Fikraat
na 48 uur
bedroeding

5000 millioen

60 cM. Hg.

IV.\'

Kiemvrij

2500

65 ., ..

2\'

1000

60 ..

2\'

500

60 ., .,

75quot;

Vogelcholerabacillen gaan er gemakkelijker doorheen, zooals
we kunnen zien uit tabel XIV. In alle sterktes waren de
bacillen het filter gepasseerd. We zien dus hieruit, dat de
vogelcholera-bacillen door dit E. K.-filter, bij den toegepasten
negatieven druk niet worden tegengehouden.

Ik heb de filtratieproeven met pyocyaneus bacillen nog

-ocr page 81-

77

TABEL XIV.

Vogelcholera-

bacillen

Aantal kiemen
per c.c.M.

Negatieve druk

Duur der
filtratie

Filtraat
na \'IS uur
bebroeding

5000 millioen
2500
1000
500

60 c.M. Hg.

2\'
2\'

IV.\'
2\'

groei van
vogelcholera
idem
idem
idem

eenige malen herhaald, in dier voege, dat ik slechts met één
concentratie werkte, namelijk 5000 millioen per c.c.M. Van
de 3 herhalingen bleken de fikraten 2 maal steriel te zijn. De
3e maal bleek het te zijn geïnfecteerd met een staphylococcus,
pyocyaneus-bacillen werden er echter niet in aangetoond.

Uit deze proeven blijkt, dat de filtratie ten opzichte van
vogelcholerabacillen niet zoo gunstig is als door de groote
E.K.-filters. no. 14, zooals die in het Rijks-Serologisch Insti-
tuut zijn genomen. Intusschen mag niet uit het oog worden
verloren, dat bij deze laatste proeven de bacillen gesuspen-
deerd waren in serum, hetgeen van invloed op de doorlaat-
baarheid kan zijn geweest.

Op deze wijze hebben we dus cenigszins een indruk ge-
kregen van de waarde dezer filters. Men dient evenwel in
het oog te houden, dat er tusschen de E. K.-filters en de
Chamberland- en Berkefeld-filters dit verschil bestaat, dat de
laatste meerdere malen kunnen worden gebruikt, terwijl in
de eerste, na éénmalig gebruik, de filterschijf moet worden
vervangen door een nieuwe. Kan men dus Chamberland- cn
Berkefeld-filters vooruit op doorlaatbaarheid onderzoeken cn
daarna hetzelfde filter voor dc proeven gebruiken, bij de
E. K.-filters krijgt men een indruk van dc doorlaatbaarheid
van de te gebruiken fiiterschijvcn in het algemeen, cn moet
men cr dus op vertrouwen, dat deze alle even veel of even
weinig doorlaatbaar zijn. Ik heb wel eens den indruk ge-

-ocr page 82-

kregen, dat dit niet altijd het geval was. Ik heb daarom bij
mijn filtratie-proeven met leptospira icterohaemorrhagiae steeds
tegelijk een emulsie van pyocyaneus meegefiltreerd. Deze
emulsie was ongeveer 5000 millioen kiemen per c.c.M. sterk
en er werd steeds een mengsel gefiltreerd van gelijke hoeveel-
heden leptospirencultuur en bacillen-emulsie, zoodat we in dit
mengsel een
pyocyaneus-concentratie van ongeveer 2500 mil-
lioen per c.c.M. als controle meenamen.

Ik heb nu van de stammen B, C, D en G culturen van
verschillenden leeftijd gefiltreerd, en wel 3 dagen oude, 1 week
oude en 3 weken oude kweeken.
De fikraten werden on-
middellijk na afloop van de proef in het donkere veld op
leptospirae
onderzocht en evenzoo op steriliteit, volgens de
reeds aangegeven methode, ten opzichte van pyocyaneus.
Wanneer het
microscopisch leptospirae-onderzoek negatief
was werd 1 c.c.M. van het filtraat op verschen voedings-
bodem overgeënt en na 1 week en
zoo noodig ook na
3 weken opnieuw microscopisch onderzocht.

Was intusschen gebleken, dat op de agar- en bouillon-
buizen pyocyaneus groeide, dan werd de proef als mislukt
beschouwd en overgedaan. Ik moge hier dadelijk bijvoegen
dat ik hierdoor 3 proeven heb moeten overdoen, waaruit dus
bleek, dat de filters voor pyocyaneus toch niet zoo weinig
doorlaatbaar waren, als uit de beschreven voorproeven wel

zou kunnen blijken.

De uitslag van de leptospirae-filtratie is als volgt :

Filtratie van 3 dagen oude culturen.

Stam B : Na lang zoeken werden tenslotte in één gezichts-
veld 2 zeer goed beweeglijke leptospirae gevonden. Pyocyaneus-
contrôle goed.

Stam C en D: Bij beide in het allereerste gezichtsveld al
dadelijk 2 resp. 3 normaal uitziende leptospirae. Van verder
zoeken werd afgezien. Pyocyaneus-contróle goed.

Stam G: In het eerste gezichtsveld 9 leptospirae. Pyocya-

-ocr page 83-

neus-contrôle : gegroeid. De proef werd overgedaan. Nu waren
er enkele leptospirae-minder ; toch nog ongeveer gemiddeld
5 per gezichtsveld (gemiddelde van 10 gezichtsvelden). Pyocya-
neus-contrôle : steriel.

Conclusie :

3 dagen oude culturen worden niet tegen gehouden. Dat
stam G nog wat minder scheen te worden tegenhouden dan
de andere stammen, kan misschien een gevolg zijn van het
feit, dat de cultuur dikker gegroeid was dan die van de
overige stammen.

Filtratie van 1 week oude culturen.

Stam B: In het eerste onderzochte gezichtsveld werden
direct leptospirae gevonden. Controle: goed.

StamC: Microscopisch onderzoek negatief; controle: steriel.
Overgeënt: na 1 week en na 3 weken geen leptospirae.

Stam D : Als stam B, doch aangezien de controle ook hier
was gegroeid, werd de proef overgedaan. Er worden nu bij
het microscopisch onderzoek 1 à 2 leptospirae per gezichts-
veld gevonden, terwijl de controle steriel was.

Stam G: Microscopisch onderzoek negatief. Pyocyaneus-
contrôle: steriel. Het filtraat wordt op voedingsbodem geënt
cn na 1 week onderzocht. De cultuur blijkt uitstekend ge-
groeid, ongeveer 100 leptospirae per gezichtsveld bij 200-
voudige vergrooting.

Conclusie :

1 week oude culturen worden niet tegengehouden bij 3
van de 4 stammen. Stam C scheen in dit geval te zijn
tegengehouden. We mogen echter niet vergeten dat het
negatief blijven van de kweek nog geen absoluut bewijs is,
dat er geen leptospirae aanwezig zijn. Want het is meermalen
gebleken, dat culturen niet aanslaan, als er slechts enkele
leptospirae aanwezig zijn. Een uitweg zou in dit geval cavia

-ocr page 84-

enting hebben kunnen zijn. Dit heb ik niet kunnen doen, omdat
de stammen op dat moment voor caviae zoo goed als
avirulent waren en ik daarom geen positieve uitkomsten kon
verwachten.

Filtratie van 3 weken oude culturen.

Stam B en C: Microscopisch geen leptospirae te vinden:
overentingen
na 1 en 3 weken negatief; controles blijven
steriel.

Stam D : Microscopisch 2 à 3 leptospirae per gezichtsveld.
Controle geïnfecteerd. Herhaling van de proef: 2 leptospirae
per gezichtsveld. Controle steriel.

Stam G: Microscopisch onderzoek 3 leptospirae per ge-
zichtsveld. Controle: Steriel.

Conclusie :

Van de 4 stammen konden er 2 in het filtraat niet meer
worden
aangetoond. 2 wel. Ofschoon ik uit deze negatieve
resultaten niet kan concludeeren. dat er werkelijk geen enkele
leptospira meer in aanwezig was, volgt toch in ieder geval
uit de proeven met de 2 andere stammen, dat ook oudere
culturen van leptospirae door dit filter niet met regelmaat
kunnen worden tegengehouden.

Eindconclusie :

Het 3 c.M. groote E. K.-filter is ongeschikt om leptospira
icterohaemorrhagiae van de cultuurvloeistof te scheiden.

Zooals ik in het begin van dit hoofdstuk reeds heb op-
gemerkt, berichten sommige onderzoekers over positieve
filtratieresultaten, andere over negatieve, zoowel door Berke-
feld- als door Chamberland-filters. Zij, wien filtratie gelukt
is (onder andere
Dietrich, Martin en Pettit, Inada, Hühner
en Reiter, Van Thiel) zijn al even positief in hun uitspraken
als degenen aan wie het niet is gelukt (o.a.
Uhlenhuth en
Fromme). Margaretha Zuelzer is overtuigd dat de leptospira

-ocr page 85-

icterohaemorrhagiae niet filtreerbaar is en dat overal waar
het virus filtreerbaar scheen, gewerkt was met onbetrouwbare
filters. Zoo eenvoudig is de zaak, naar het mij voorkomt,
zeer zeker niet. Want de meeste onderzoekers geven aan,
dat ze hun filters voortdurend controleerden. Ik heb trouwens
zelf ook verscheidene malen, zoowel na filtratie met Berke-
feld- als met Chamberland-filters L 2 en L 3, de leptospirae
in het filtroat kunnen aantoonen, terwijl de filters tegelijker-
tijd werden gecontroleerd. Daar staat evenwel tegenover, dat
het mij ook wel is overkomen, dat de leptospirae werden
tegengehouden, terwijl ik, voor zoover ik heb kunnen nagaan,
onder geheel gelijke omstandigheden en met gelijke culturen
heb geëxperimenteerd. Ook de uitkomsten der filtratie-proeven
door E.K.-filters waren bij mij soms in tegenstelling met wat
ik verwachtte.

Ik waag het niet voor deze tegenstrijdigheden een ver-
klaring te geven. Men moet echter niet uit het oog verliezen
dat filtratie door dergelijke filters slechts voor een gedeelte,
misschien zelfs voor een klein gedeelte, beheerscht wordt
door de verhouding in afmetingen tusschen de te filtreeren
partikels, in dit geval de leptospirae, en de diameter van de
kanaaltjes in de gebruikte filters.

Zonder twijfel speelt adsorptie ook een rol. En deze
hangt met de electrische ladingen van filtersysteem en te
filtreeren cultuur ten nauwste samen. Eenigszins is dit te ver-
gelijken met een bekend verschijnsel uit de kolloïdchemie,
hetwelk hierin bestaat dat een positief geladen sol, niet door
een bepaald negatief geladen filter heengaat, een negatief
geladen sol van dezelfde deeltjes grootte, daarentegen gemak-
kelijk. Ik hoop in de gelegenheid te zijn hiernaar nog onder-
zoekingen in te stellen.

-ocr page 86-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

1.nbsp;Medizinische KUnik. 1915, bldz. 1202.

2.nbsp;Deutsche Med. W. Sehr.. 1915, bldz. 1275.

3.nbsp;Jl. of Exp. Medicine, 1916, dl. 23, bldz. 377.

4.nbsp;Korrespondenzbl. f. Schw. Aerzte, 1916, bldz. 993.

5.nbsp;Arch. f. Sch. u. Tropen Hyg., 1927, bldz. 149.

6.nbsp;Medizinische Klinik, 1915, bldz. 1264.

7.nbsp;„nbsp;,. 1915. „ 1375.

8.nbsp;Deutsche Med. W. Sehr., 1916, bldz. 131.

9.nbsp;Veroff. a. d. Gebiete d. Milit. San. Wesen, 1911, dl. 46.

10.nbsp;Deutsche Med. W. Sehr.. 1911. bldz. 820.

11.nbsp;Ztschr. f. Hygiene u. Inf. Krh.. 1916. dl. 81. bldz. 171.

12.nbsp;Deutsche Med. W. Sehr.. 1916, bldz. 1282.
13..........„ 1916, .. 465.

14.nbsp;Ztschr. f. Immf. u. exp. Ther.. 1916, dl. 25. bldz. 317.

15.nbsp;Jl. of Exp. Medicine. 1916. dl. 23. bldz. 557.
16....... 1916. dl. 24. bldz. 471.

17.nbsp;Deutsche Med. W. Sehr. 1920. bldz. 1160.

18.nbsp;Medizinische Klinik, 1916, bldz. 414.

19.nbsp;Münchener Med. W. Sehr.. 1916, bldz. 1509.

20.nbsp;Medizinische Klinik. 1916, bldz. 1477.

21.nbsp;Comptcs rcndus d. 1. Soc. de Biol. 1917, bldz. 277.

22.nbsp;Jl. Royal Army Med. Corps, 1916, bldz. 286.

23.nbsp;Lancet, 1917. bldz. 142.

24.nbsp;Comptcs rendus d. 1. Soc. dc Biol., 1916, bldz. 947.

25.nbsp;Arch. Méd. beiges, 1917, bldz. 115.
26....... 1917. „ 207.

27. Buil, Soc. Méd. hop. de Paris. 1916, bldz. 2073.

28. Comptcs rendus d. 1. Soc. de Biol., 1916, b
29............nbsp;.. 1917.

z. 1038.
196.
1142.
474.
806.

30.

31.

32.

1916.

1917.
1917.

33. Bcrl. Klin. W. Schrift. 1916, bldz. 494.

-ocr page 87-

Berl. Klin. W. Schrift, 1916.nbsp;bldz. 188.

Münch. Med. W. Schrift 1917,nbsp;„ 1572.

1917,nbsp;„ 1598.

Comptes rendus d. 1. Soc. denbsp;Biol. 1917, bldz. 101.

449.
959.

1917,
1917,

Deutsche Med. W. Sehr., 1917, bldz. 288.

1917, .. 511.
Münch.nbsp;„ 1917, „ 1575.

Bull. Soc. Med. hop. de Paris, 1918, bldz. 1156.
Korrespondenzblatt f. Schw. Aerzte, 1918, bldz. 65.
Jl. of Exp. Medicine. 1917, dl. 24. bldz. 341.
Comptes rendus d. 1. Soc. de Biol., 1918, bldz. 349.
Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1923, 2e helft, bldz. 2018.
Jl. of Exp. Medicine 1918, dl. 28, bldz. 435.

49.....

1919, ..

29,

.. 547.

50.....

1919, ,.

29,

„ 565.

51.....

1919, ,.

29,

., 585.

52.....

1919, ..

30,

1.

53.....

1919, ,.

30,

9.

54.....

1919, ,.

30,

,. 13.

55.....

1919, ,.

30,

., 87.

56.....

1919, „

30,

„ 95.

57.....

1919. ..

30,

.. 401.

58.....

1920, „

31,

135.

59.....

1922, ..

36.

.. 357.

60.....

1920, ..

31,

159.

61.....

1920, „

32.

.. 381.

62.nbsp;Klinische Wochenschrift 1922, blz. 2124.

63.nbsp;Genccsk. Tijdschr. voor Ned.-Indie 1918.

64.nbsp;Bull. Soc. Path. Exot. 1922, bldz. 699.

6nbsp;5......... 1924, .. 291.

6nbsp;6......... 1921, ., 674.

67. Gcnecsk. Tijdschr. voor Ned.-Indiö 1922, bldz. 697.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

42.

43.

44.

45.

46.

47.

48.

1923,
1923,
1923,
1923,

Klinische Wochcnschrift 1926, bldz. 2052.

Vom Pcowazck\'s Handbuch der pathogencn Protozoen, bldz. 1704.

Mochtar. A. Proefschrift, Amsterdam 1927.

Jl. of Trop. Med. and Hygiene 1925, bldz. 185.

Ned. Tijdschr. v. Hyg., Microbiol, en Serologie 1927, dl. 2, bldz. 70.

68.

69.

70.

71.

72.

73.

74.

75.

76.

153.
169.
885.
225.

-ocr page 88-

77.nbsp;Centraiblatt f. Bakt., 1 Abt., dl. 91, bldz. 95.

78.nbsp;„nbsp;„ „ 85, „ 141.

79.nbsp;Jl. of Exp. Medicine 1918, dl. 27, bldz. 593.

80.nbsp;Geneesk. Tijdschr. voor Ned.-Indië 1927, bldz. 73.

81.nbsp;Ztschr. f. Immunitätsf. und exp. Ther., dl. 40, bldz. 148.

82.nbsp;Centralblatt f. Bakt., 1 Abt.. dl. 91, bldz. 90.

83.nbsp;Arb. a.d. Reichs Ges. Amt., dl. 51, 1919, bldz. 42.

84.nbsp;Comptes rendus d. 1. Soc. de Biol. 1918, bldz. 1079.

85.nbsp;Comptes rendus d. 1. Soc. de Biol. 1920, bldz. 812.

86.nbsp;Mededeelingen uit het hygiënisch en bacteriologisch laboratorium van

de Aichi universiteit. Geciteerd naar M. Zuelzer.

87.nbsp;Berl. klin. W. Sehr. 1921, bldz. 1155.

88.nbsp;Jl. of Exp. Medicine 1925, dl. 42, bldz. 873.

89.nbsp;Jl. of Trop. Med. and Hyg. 1925, dl. 28. bldz. 201.

90.nbsp;Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1926, 2e Helft, bldz. 1252.

91.nbsp;Geneesk. Tijdschr. voor Ned.-Indië 1927, dl. 67, bldz. 84.

92.nbsp;Amer. Jl. of Trop. Medicine 1926, bldz. 383.
93......... „ 1927, „ 71.

94.nbsp;Zeitschr. f. Iram. f. und exp. Ther. 1921, dl. 31, bldz. 201.

95.nbsp;Jl. of Exp. Medicine 1919, dl. 29. bldz. 199.

96.nbsp;Comptes rendus de la Soc. de Biol. 1916, bldz. 1038.
97............... 1916, ., 1041.

98.nbsp;Lancet 1922, II bldz. 1056.

99.nbsp;Ztschr. f. Imm. f. und exp. Ther. 1917, dl. 26, bldz. 53.

10nbsp;0........... 1925, „ 42, „ 31.

10nbsp;1........... 1926. „ 46, „ 207.

102.nbsp;Klinische W. Schrift, 1927, bldz. 979.

103.nbsp;British Medical Jl., 1924, II, bldz. 990.

104.nbsp;Arch. f. Protistenkunde, 1918, dl. 39, bldz. 62.

105.nbsp;Spirochétose icterohémorragique 1919, Paris.

106.nbsp;Ztschr. f. Imm. f. und exp. Ther. dl. 26, 1917, bldz. 563.

107.nbsp;Arb. a.d. Reichsges. Amt dl. 51, 1919, bldz. 159.

108.nbsp;Comptes rendus d.i. Soc. de Biol. 1861, bldz. 344.
109...........,nbsp;„ 1863, ., 1192.

110.nbsp;Ztschr. für Hygiene, 1886, bldz. 113.

111.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt., 2e Afd. 1897,

112.nbsp;Ref. Rothert in Centr. Blatt, 2e Afd. 1898, bldz. 389.

113.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt., Ie Afd. 1906, bldzz. 97, 193, 289, 385, 481,

577 en 673.

114.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt., Ie Afd. 1909, bldz. 305.

115.nbsp;Friedberger en Pfeiffer. Lehrbuch der Mikrobiologie.

116.nbsp;Pathogenic Micro-organisms, 1925.

117.nbsp;Précis de Bactériologie. 1926.

-ocr page 89-

118.nbsp;Handbuch der pathogenen Mikro-organismen, 3e druk, eerste afleverina

bldz. 119 e.v., 1927.

119.nbsp;Centr. Blatt, f. Bakt., le Afd. dl. 24, bldz. 28.

120.nbsp;Arb. a.d. Reichs. Ges. Amt. dl. 51, 1918, bldz. 114.

121.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt. le afd., dl. 87, 1922. bldz. 198.

122.nbsp;]1. of Exp. Medicine, dl. 33. 1921, bldz. 51.

123.nbsp;Jl. of Hygiene 1919, bldz. 59.

124.nbsp;Von Prowazek\'s Handboek, bldz. 1644.

125.nbsp;Deutsche Med. W. Schrift. 1921. bldz. 46.

126.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt., le Afd.. dl. 89. 1923, bldz. 266.

127.nbsp;Lancet. 1916. 1 bldz. 768.

128.nbsp;Centr. Blatt f. Bakt., le Afd.. dl. 104. Beiheft, Bldz. 192.

-ocr page 90-

AANHANGSEL

In Von Prowazek\'s handboek der pathogene protozoën,
geeft
M. Zuelzer een uitgebreide hteratuurhjst van vóór 1924
verschenen tijdschriftartikelen en monographieën betreffende
leptospirae. In aansluiting hiermede laat ik volgen een zoo
volledig mogelijke opgave van tusschen begin 1924 en midden
1927 verschenen literatuur over dit onderwerp. De lijst is in
groepen verdeeld. Voor zoover sommige artikelen meer dan
één leptospira-soort behandelen, zijn ze zooveel mogelijk in
alle bijbehoorende groepen vermeld.

Ziekte van Weil, infecticuse ictcrus, Schlammficbcr

Adamski. Contribution è l\'étudc de la biologie dc leptospira icterohaemorr-
hagiae. Comptes rendus d.i. Soc. de Biol., dl. 94, 1926, bldz. 1287.

--Weilsche Krankheit. Klinische Wochenschrift, 1926, 11, bldz. 1615.

Baermann und Zuelzer. Lieber die Actiologie der Wcilschcn Krankheit.
Klin. W. Sehr. 1927, bldz. 979.

Bantz. Demonstratie van een geval der ziekte van Weil. Deutsche Med.
W. Schrift, 1924, bldz. 98.

Barker. Leptospirosis, with special reference to existence of spirochaetosis
icterohacmorrhagica, or Weil\'s disease in Andaman Islands. Indian
Medical Gazette, 1926, bldz. 479.

Bates. Leptospirosis icterohacmorrhagica. Canadian Medical Association
Journal, bldz. 1926, bldz. 1466.

Beger. Lieber aktive Immunisierung mit „gekupfertcnquot; Spirochäten-Kulturen
bei der Weilchen Krankheit. Ccntralbl. für Bakt. I Abt. 1924. dl. 91,
bldz. 90.

-ocr page 91-

De Bettencourt et da Silva. Ictère épidémique au Portugal. Comptes rendus
d.i. Soc. de Biologie, dl. 94, 1926, bldz. 903.

Bonne. Conservation du spirochète ictérohémorragique dans les punaises.
Comptes rendus d. 1. Soc. de Biol. dl. 91. 1924, bldz. 242.

- Comparaison du spirochète des rats d\'Amsterdam avec une

souche française ictéro-hémorragique. Annales de l\'Institut Pasteur,
1925, bldz. 35.

Buchanan. Spirochaetosis icterohaemorrhagica. British Medical Journal.
1924, II. bldz. 990.

- Rapport gevallen van ziekte van Weil in Schotland. British Me-
dical Journal. 1927. 1. bldz. 844.

- Spirochaetal jaundice. Monographie. Medical Research Council

1927.

Burger Spirochaetosis icterohaemorrhagica. Nederl. Tijdschr. voor Ge-
neeskunde. 1927, I. bldz. 2460.

Burton. Fanning and Cleveland. Spirochaetosis icterohaemorrhagica in
Norfolk. British Medical Journal. 1926, II. bldz. 108.

Busch und Gruber, Unfall und Weilsche Krankheit. Münchcncr Med.
Wochenschrift. 1924. bldz. 451.

Carbo - Noboa. Primer caso de leptospirosis icterohemorragica en et
Ecuador. Ann. Soc. Med. Quir del Guayas 1924, bldz. 97. Referaat
in Bull. Pasteur, 1924, bldz. 898.

Castello. Ueber Pathologisch Anatomische Befunde und das Verhalten
der Spirochäten beim experimentellen Morbus Weil des Meer-
schweinchens, in.sbe.sonderc über die durch Spirochäten erzeugten
Lebernekrosen. Virchow\'s Archiv f. path. Anat. u. Physiol., 1924,
dl. 247.

Cleyndeet Spirochaetosis icterohii^morrhagica. Ned. Tijdschr. voor Ge-
nec^k.. 1927, 1. bldz. 562.

Cretjx et Bonnel. Remarques sur l\'ictère infectieux. Comptes rendus d. 1.
Soc. dc Biologie. 1926. dl. 94. bldz. 1287.

Debraij et Jonesco. Spirochétose méningée pure à poussées successives.
Presse médicale. 1926. bldz. 568.

Delamare et Achitouv. Indices dc courbure dc Sp. rccurrentis et Sp. icte-
rohaemorrhagiae. Comptes rendus d. I. Soc. de Biologie, 1925, dl 92,
bldz. 863.

_ Graphiques des indices dc courbure partiels dc spirochaeta ictero-
haemorrhagiae. Comptes rendus d. 1. Soc. dc Biologie, 1925, dl. 93,
bldz. 567.

-ocr page 92-

Dittmac and Buchanan. Histoirc sommaire de l\'ictère épidémique en Grande
Bretagne. Office international d\'hygiène publique, 1926, dl. 18,
bldz. 792.

Elders. Over de Kliniek der ziekte van Weil. Geneeskundige Gids, 1924,
bldz. 365.

Enneking. Een vierde geval van ziekte van Weil. Ned. Tijdschr. v. Ge-
neesk.. 1926, I, bldz. 1063.

Fischer. Studies over de leptospira icterohaemorrhagiae. Proefschr., Am-
sterdam, 1924.

Fleischmann. Ueber eine Epidemie von Infektiösem Ikterus. Münch. Med.
W. Schrift, 1926, bldz. 2005.

v. Gelder. Nog eenige gevallen van de ziekte van Weil. Ned. Tijdschr.
voor Geneesk., 1926, II, bldz. 524.

Goudsmit, Hammer en Wolff. Onderzoekingen bij een geval der ziekte
van Weil. Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 1925, I. bldz. 430.

Gulland and Buchanan^ Spirochactosis icterohaemorrahigica in East-
Lothian. British Med. Journal, 1924. I. bldz. 313.

Guthrie. A case of spirochaetosis icterohaemorrhagica. Lancet. 1927, I,
bldz. 337.

Hatjman and Lynch. Spirochetal jaundice in United States, American jl.
of Med. Science, 1927, bldz. 80.

Hcitzmann. Vergleichende pathologische Anatomie des experimentellen
Gelbfieber —, Weil — und Sumatra-infektion. Arb. a. d. Reichs
Ges. Amt. 1926, feestbundel, bldz. 48.

Hermann. Serologische Untersuchungen bei Spirochäten vom Typus
Weil. Centralblatt. f. Bakt.. I Abt., 1927, dl. 104, bldz. 192.

Hindle and Brown. Spirochaetal Jaundice in Great Britain. Lancet, 1925.
II. bldz. 372.

Honig. Een epidemie van goedaardige geelzucht in Zunderdorp. Ned.
Tijdschrift voor Geneesk., 1926, L bldz. 2347.

Ivens. Spirochaetosis icterohaemorrhagica. Ned. Tijdschr. voor Geneesk.,
1924, II. bldz. 1990.

Joannidcs. Sur un cas de spirochétose ictéro-hémorragique. La Grèce Mé-
dicale. 1925. bldz. 38. Referaat in Centr.bl. Refer, dl. 77. bldz 406.

Körner. Ueber eine Epidemie von Wcilscher Krankheit. Deutsche Med.
W. Schrift. 1925, bldz. 772.

Kramer Drie gevallen van de ziekte van Weil. Ned. Tijdschr. voor Ge-
neesk., 1926 II, bldz. 1942.

- Het voorkomen van de ziekte van Weil in Nederland. Geneesk.

Gids. 1925. bldz. 537.

-ocr page 93-

Kritschewsky en Tscherikower. Ein neues Immunitätsphänomen gegen die
Spirochaeta icterogenes. Ztschr. f. Imm. f. und exp. Therapie, dl. 46,
1926, bldz. 207.

Lampe. Een geval van ziekte van Weil zonder icterus. Ned. Tijdschr.
voor Geneesk.. 1926, I, bldz. 2870.

Langworthy and Moore. A study of leptospira icterohaemorrhagiae. Jl. of
infectious diseases, 1927, bldz. 70.

de Lavergnc et Pertier. A propos dun cas dc spirochétose ictérohémor-
ragique. Bull, et Mém. Soc. Méd. Hop., Paris, 1925, bldz. 513.

v. Loghcm. De ziekte van Weil als ongeval. Ned. Tijdschr. voor Geneesk.,
1926. I, bldz. 1751.

Lyon and Buchanan. Spirochaetal Jaundice. Lancet, 1925, I, bldz. 507.

Mochtar. Onderzoekingen omtrent eenige leptospiren-stammen. Proefschr.,
Amsterdam, 1927.

Prausnitz und Lubinski. Untersuchungen über das Schlammfieber. Klinische
Wochenschrift, 1926, bldz. 2052.

Puntoni. Rapports entre leptospira icteroides ct leptospira icterohaemor-
rhagiae. Comptes rendus d. 1. Soc. dc Biologie, 1927, dl. 96, bldz.
1139.

Rapport Registrar General of Scotland. Infective jaundice among miners.
British Med. Jl.. 1926, I, bldz. 499.

Rcdactionccl artikel. Leptospirosis icterohaemorrhagica. Jl. of Tropical Mc-
dicinc and Hygiene, 1927, dl. 30, bldz. 147.

- Epidemic Jaundice. Lancet, 1927, I, bldz. 985.

Reiter. Experimentelle Studien über die stumme Infektion und ihre Folgen
bei Wcilscher Krankheit und bei Nagana. Dutsche Med. W. Sehr.,
1926, bldz. 445.

Rimpatt. Lieber das Vorkommen von Schlamm- (Ernte-) Fieber in Süd-
bayern im Sommer 1926. Münch. Med. W. Sehr., 1927, bldz. 924.

Schüffncr en Mochtar. Verdere uitkomsten van het leptospiren onderzoek.
Ned. Tijdschr.. voor Geneesk., 1926, II, bldz. 1252.

_Gelbfieber und Weilsche Krankheit. Arch. f. Schiffs- und Tropen-
hygiëne. 1927, bldz. H9.

_Versuche zur Aufteilung von Leptospiren Stämmen, mit einleitenden

Bemerkungen über den Verlauf von Agglutination und lysis. Central-
bl. f. Bakt., I Abt., 1927, dl. 101, bldz. 405.

Schüflner en Raijs. Nieuwe gevallen van ziekte van Weil. Ned. Tijdschr.
voor Geneesk., 1925, II, bldz. 1020.

-ocr page 94-

Schütter en Sieburg. Over de vroegtijdige microscopische diagnose van
leptospirosen (Weilsche ziekte, enz.). Geneesk. Tijdschr. voor Ned.-
Indië, 1926, bldz. 801.

__ Zur mikroskopischen Frühdiagnose von Leptospirosen. Münch.

Med. W. Sehr., 1926, bldz. 1977.

_ Early microscopical diagnosis of leptospirae. Jl. of trop. Medi-
cine and hygiene, 1927, dl. 30, bldz. 40.

Scottish Board of health. Epidemic of infective jaundice. British Med. Jl.,
1924, I, bldz. 291.

Sellards. The relation between Weil\'s disease and yellow fever. Annals
of Trop. Med. and Parasitology, 1927, bldz. 245.

Shiga. Untersuchungen über die Beziehungen der Wasser-Spirochäte zu
dem Erreger der Weilschen Krankheit. Ztschr. f. Imm. f. und exp.
Ther., 1924, dl. 40, bldz. 148.

Sieburg. De Triplecentrifugatie methode in de diagnostiek van Trypanosen
en Spirochaeten. Proefschrift. 1926, Amsterdam.

Soesilo. Vergelijkende studie vavi enkele pathogene leptospirenstammen
en leptospiren, afkomstig van de rattenbevolking van Amsterdam
en omgeving. Proefschrift, 1925. Amsterdam.

Theiter and Sellards. The relationship of 1. icterohaemorrhagiae and 1.
icteroides as determined by the Pfeiffer Phenomenon in guinea
pigs. Amcr. Jl. of Trop. Medicine, 1926, bldz. 383.

Timmerman. Serumbchandeling bij de ziekte van Weil. Ned. Tijdschr. voor
Geneesk., 1927, I. bldz. 1572.

Uhlenhuth. Zur Aetiologie und Epidemiologie der Weilschen Krankheit.
Klinische W. Schrift. 1926, 1, bldz. 434.

Uhlenhuth cn Grossmann. Zur Typenfrage der Spirochacta ictcrogcne.\'?.
Ccntralbl. f. Bakt.. I Abt.. 1926, dl. 97, Beiheft, bldz. 73.

_ Die Aetiologie und Epidemiologie der ansteckenden Gelbsucht im

Lichte experimenteller Untersuchungen über die Typenfrage ihres
Erregers. Klinische W. Schrift. 1926, I. bldz. 1113 en 1163.

Uhlenhuth cn Hermann. Neue Untersuchungen-über die Umwandlung der
Spirochacta pseudo-ictcrogencs in die Spirochacta ictcrogenes
Med. Klinik, 1927. No. 16.

Vanni. Chemotherapie van dc Spirochaetosis icterohacmorrhagica. Riforma
Medic. 1924. No. 39. Ref. Münch. Med. W. Schrift. 1925. bldz. 37.

_Leververandcringen bi] spirochaetosis icterohacmorrhagica. Riforma

Medic., 1925. No. 11. Ref. Münch. Med. W. Schrift, 1925. bldz.
1399.

-ocr page 95-

Walch en Walch-Sorgdrager. Enkele opmerkingen over leptospira ictero-
haemorrhagiae. Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 1925, II, bldz. 1535.

- Demonstratie van een leptospira, geïsoleerd bij een patiënt, die

het klinisch beeld eener Weilsche ziekte had vertoond. Geneesk.
Tijdschr. voor Ned.-Indië, 1926, bldz. 115.
Walch en Soesilo. Vergelijkend serologisch onderzoek van te Batavia ge-
isoleerde en eenige andere leptospira stammen. Geneesk. Tijdschr.
voor Ned.-Indië. 1927, bldz. 84.
Whitehead en Crouch. Infectious jaundice in the Sudan. JI. of tropical

medicine and hygiene. 1926. bldz. 359.
Wol[{. Onderzoekingen betreffende cultuur en serologic der leptospirae.
Proefschrift. 1924, Amsterdam.

-Untersuchungen über Kultur und Serologie der Leptospiren. Archiv

f. Schiffs- und Tropenhygiene, 1925, bldz. III.
Zielke. Ueber Spirochäten im Lochialsekrct der Wöchnerinnen. Klinische

Wochenschrift. 1924, bldz. 1672.
Zuelzer und Philipp. Beeinflussung des Kolloidalen Zustandes des Zell-
inhaltes von Protozoen durch Radiumstrahlcn. Strahlentherapie. 1925.
bldz. 737.

Gclc koorts.

Aggeamontc. Some observations upon yellow fever prophylaxis. Journal of

Trop. Medic, and Hygiene. 1924, dl. 27, bldz. 285.
Aitken, Connal, Gray and Smith. Yellow fever in Africa. Transactions

Royal Soc. of Trop. Med. and Hyg., 1926. dl. 20. bldz. 166.
Battistini. The immunological relationships of the leptospira group of

splrochaetes. Jl. Trop. Med. and Hyg.. 1925, dl. 28. bldz. 201.
le Blanc. Study of yellow fever in Vera Cruz. Jl. Trop. Med. and Hyg..

1925,nbsp;dl. 28, bldz. 169.

Boâz. Travaux récents .sur l\'étiologie dc la fièvre jaune. Revue d\'hygiène.

1926,nbsp;bldz. 1.

Cran. The results of the Noguchi treatment of the prophylactic measures
employed in the 1923 yellow fever epidemic in Belise. Jl. Trop.
Med. and hygiene. 1925, dl. 28, bldz. 26.

Dietcrich. The filtcrability of leptospira icteroides in culture. American Jl.
of Trop. quot;Mcdicinc, 1924. bldz. 553.

Hcitzmann. Vergleichende pathologische Anatomic der experimentellen
Gelbfieber-. Weil- und Sumatra-infcktion. Arb. n. d. R. Ges. Amt.,
1926, Feestbundel, bldz. 48.

-ocr page 96-

Hoffmann (W. H.). Die markige Schwellung der Darmfollikel bei der
Leptospiren Infektion. Münch. Med. W. Schrift, 1924. bldz. 428.

_ Kalkzylinder in den Nieren beim Gelbfieber. Münch. Med. W.

Schrift, 1924, bldz. 898.

_Die Aetiologie des Gelbfiebers. Seuchenbekämpfung, 1925. bldz. 279.

_ Die pathologische Anatomie des Gelbfiebers. Klinische W. Schrift,

1925,nbsp;I, bldz. 632.

_ Die Leptospirillosen. Münch. Med. W. Schrift, 1926, bldz. 611.

_ Das Krankheitsbild des Gelbfiebers. Deutsche Med. W. Schrift,

1926,nbsp;bldz. 1729.

Noguchi. The Pfeiffer reaction in yellow fever. American Jl. of Trop. Me-
dicine, 1924, bldz. 131.

_Yellow fever Research 1918—1924. A Summary. Jl. of Trop. Med.

and hygiene, 1925, dl. 28, bldz. 185.

-. Muücc, Torres, Silva. Martins. Ribciro, Vianna en Biao. Experi-

mental studies of yellow fever in Northern Brazil. Monographs
Rockefeller Institute, 1924, No. 20.
Puntoni Rapports entre leptospira icteroides et leptospira icterohaemor-
rhagiae. Comptes rendus d. 1. Soc. de Biologie, 1927, dl. 96. bldz.
1139.

Schüffner. Zur mikroskopischen Frühdiagnose von Leptospirosen. Münch.

Med. W. Schrift, 1927. bldz. 857.
Schùffneé und Mochtar. Gelbfieber und Weilsche Krankheit. Arch. f.

Schiffs- und Tropenhygiene, 1927, bldz. 149.
Sellards. The relation between Weil\'s disease and yellow fever. Annals
of Tropical Med. and Parasitology, 1927, bldz. 245.

_ The Pfeiffer reaction with leptospira in yellow fever. American

Jl. of Trop. Medicine, 1927, bldz. 71.
Sulders. La fièvre jaune au Soudan. Bulletin de la Soc. dc Pathol. Exo-
tique, 1926, bldz. 604.
Theilcr and Sellards. The relationship of 1. icterohaemorrhagiae and 1.
icteroides as determined by the Pfeiffer Phenomenon in guinea pigs.
Amer. Jl. of Trop. Medicine, 1926, bldz. 383.
Walch en Socsilo. Vergelijkend serologisch onderzoek van tc Batavia ge-
isoleerde cn eenige andere Icptospira-stammcn. Gencc.sk. Tijdschr.
voor Ned.-Indic, 1927, bldz. 84.
Wanstrom. Occurrence and staining of leptospira icteroides in guinea pigs
inoculated experimentally, with a study of the lesions produced. Jl.
of infectious diseases, 1924, bldz. 110.

-ocr page 97-

Kortdurende koortsen in dc Tropen, Dengue, febris Hebdomadis.

Bonne. Recherches sur les spirochètes de la spirochétose fébrile de Sumatra.
Bull. d. 1. Soc. de path, exotique, 1924, bldz. 623.

Gomes de Faria. Leptospira Couvyi chez un raalade suspect de Dengue.
Comptes rendus d. 1. Soc. de Biologie, 1924, dl. 90, bldz. 55.

Guillet. Au sujet de la récente épidémie de Dengue à Dakar; note sur
un cas de spirochétose humaine. Bull, de la Soc. de Path. Exotique,
1926, bldz. 860.

Hall. The occurence of spirochete like filaments in the blood of Dengue
patients and in normal individuals. American Jl. of Trop. Med., 1925,
bldz. 307.

Hcitzmann. Vergleichende pathologische Anatomie der experimentellen
Gelbfieber-, Weil- und Sumatra-infektion. Arb. a. d. Reichges. Amt.
1926, Feestbundel, bldz. 48.

Koshina, Shiozaws. Kitayama. Studies of leptospira hebdomadis. Jl. of
exp. Medic., 1925, dl. 42, bldz. 873.

Kouwcnaar. Spirochaetosis febrilis. Een in de Tropen voorkomende kort-
durende koorts. Proefschrift, 1924, Amsterdam.

Smifs. Mededeeling ter vergadering Sumatras Oostkust. Geneesk. Tijdschr.
voor Ned.-Indië, 1926, bldz. L.

Whittingham. The Etiology of Phlebotomusfever. Jl. Royal Army Med.
Corps, 1925, bldz. 196.

Rat-Leptospirac.

Bonne. Sur Ie spirochaeta icterohaemorrhagiae des rats d\'égout à Amster-
dam. Comptes rendus d. 1. Soc. de Biologie, 1924, dl. 90, bldz. 668.

- Comparaison du spirochete des rats d\'Amsterdam avec une souche

française ictéro-héniorragique. Annales de l\'Institut Pasteur, 1925,
bldz. 35.

Redactie Lancet. The leptospira icterohaemorrhagiae in rats. Lancet, 1924,
I, bldz. 454.

Robinson. Occurrence of leptospira icterohaemorrhagiae in wild rats of
Baltimore. American Jl. of Hygiene, 1924, bldz. 327.

Sardjito en Postmus. Onderzoekinger. naar het voorkomen van leptospirae
onder de rattcnbevolking van Weltevreden. Geneesk. Tijdschr.
voor Ned.-Indië, 1927, bldz. 73.

Schüfincc. Beitrag zur Leptospirose der Ratten. Archiv f. Sch. und Tr.
Hygiene, 1925, Beiheft 1, bldz. 333.

-ocr page 98-

Takaki. Ueber das Vorkommen der Erreger der Weilschen Krankheit und
der
Rattenbisz-Krankheit bet Wiener Ratten. Wiener Klinische
Wochenschrift, 1925, bldz. 1231.
Walch en Soesilo. Vergelijkend serologisch onderzoek van te Batavia ge-
isoleerde en eenige andere Icptospira-stammen. Geneesk. Tijdsclir.
voor Ned.-Indië, 1927. bldz. 84.

Saprophytisch levende leptospirae.

r. Angerev. Filtrationsversuche mit Wasserspirochäten. Archiv f. Hygiene.

1924, bldz. 325.

Bauer. A method for the isolation of leptospiras from water. American
Jl. of Trop. Medic., 1927. bldz. 177.

Coles. Leptospira, methods of examination:nbsp;habitat of free living

forms. Jl. of Tropical Med. and hygiene, 1926, bldz. 17Ü.
Dimitroff. Leptospira biflexa. Jl. of infectious diseases. 1927. bldz. 508.
Etchegoin. Sur un spirochétidé de la Vase. Comptes rendus d. 1. Soc. de
Biologie, 1924, dl. 90. bldz. 55.

_ Sur un spirochétidé dune piscine. Comptes rendus d. 1. Soc. dc

Biologie. 1924. dl. 91. bldz. 1005.
Hindle. Leptospira in London waters. British Medical Jl.. 1925, II, bldz. 57.
Lépine. Présence de spirochétes libres dans l\'eau dc conduite de Beyrouth.
Etude et culture. Comptes rendus d. 1. Soc. de Biolcgic, 1927. dl.

96, bldz. 320.

Sanarelli. Les spirochetes caecaux. Ann. de l\'Institut Pasteur. 1927, bldz. 1.
Shiga. Untersuchungen über die Beziehungen der Wasserspirochäte zu
dem Erreger der Wcilschcn Krankheit. Ztschr. f. Immf. u. exp.
Therapie, 1924, dl. 40. bldz. 148.
. Thiel Leptospira pseudo-ictcrogencs. Ned. Tijdschr. voor Hygiene.

Microbologic en Serologie. 1927. dcel 2. bldz. 70.
V.•„zen^ Isolement et culture dn spirilles et de Spirochetes des eaux.

Comptes rendus d. 1. Soc. dc Biologie. 1926, dl. 95. bldz. 1472.
Uhlenhuth und Hermann. Neue Untersuchungen über die Umwandlung der
Spirochacta pseudo-ictcrogencs in die Spirochacta ictcrogcncs. Med.

Klinik. 1927. No. 16.
Walker. Leptospircs from tap-water. Jl. of infectious discases, 1927.
bldz. 164.

Zueher Ueber die Kultivierung mariner Spirochäten mit einigen Bemer-
kungen zur Züchtung der Spirochacta Obermcyeri. Centr. bl. f.
Bakt., I Abt.. 1925. dl. 96. bldz. 424.

-ocr page 99-

Zuelzer und Oba. Beitrag zur Kenntnis Saprophytischer Spirochäten. Centr.
bl. f. Bakt. I Abt., 1924, dl. 91, bldz. 95.

Zwartwaterkoorts.

Blanchard et Lefrou. Considérations cliniques, pathogéniques et thérapeu-
tiques sur la fièvre bilieuse hémoglobinurique à spirochètes.
Bull, de la Société de Pathologie Exotique, 1925, bldz. 345.

Franchini et Maggesi. Spirochätenbefund in einem letalen Fall von
Schwarzwasserfieber. Archiv f. Schiffs- und Tropenhygiene, 1925,
Beiheft 1, bldz. 110.

van Hoof. Spirochètes dans les accès de fièvre bilieuse hémoglobinurique
chez des Européens au Congo Belge. Bull, de la Soc. de Path. Exo-
tique, 1924, bldz. 291.

Lc{bou. Considérations sur la pathogénic de la fièvre bilieuse hémoglo-
binurique, 1924, bldz. 218.

Low. The etiology of blackwatcrfevcr. Transactions of the royal Soc.
of Trop. Med. and Hyg., 1924, dl. 17, bldz. 201.

Rcybaud. La fièvre bilieuse hémoglobinurique est-elle une spirochétose?
Revue de médecine et d\'hygienc tropicale, 1924, bldz. 195.

Leptospirae cn Dierziekten.

Dalling and Okell. Vaccine treatment of canine leptospiral jaundice. JI.
of Pathology and Bacteriology, 1926, bldz. 131.

Hiesingcc. Zur Spirochätcnfrage bei der Stuttgarter Hundeseuche. Berliner
Tierärztl. W. Sehr., 1925, bldz. 481.

v, ]elinek und Prochazka. Beitrag zur Erforschung der Stuttgarter Hunde-
seuche. Prag. Arch. f. Ticrmcd., 1925, bldz. 1. Ref. Centr. bl., dl. 80.
bldz. 265.

Klarcnbcek. Urämie. Stuttgarter Hundeseuche und Spirocliätcn. Tier-
ärztl. Rundschau. 1925. bldz. 72.

Krivacclc. Spirochätenbefundc beim Hundetyphus. Ztschr. f. Hyg. und
Inf. Krankh.. 1924, dl. 103. bldz. 529.

Okell. Leptospiral jaundice in dogs. British med. Jl., 1925. I. bldz. 266.

Okcll, Dalling and Pugh. Leptospiral jaundice in dogs. Veter. Journal,
Januari 1925.

Redactie Lancet. Leptospiral infections in wild animals. Lancet, 1926, I,
bldz. 495.

-ocr page 100-

.. \'\'v\'\'^..nbsp;.quot;f/-

4

■.squot;a\'Bit.; •nbsp;plgoiicï»;:.jtWïv^-.-

\' l-lßl\'-

il\'

m

O ,

-ocr page 101-

INHOUD

Hoofdstuk I

Inleiding tot de studie der leptospirosen.......11

Hoofdstuk II

De leptospirae in onderlinge vergelijking.......20

Hoofdstuk III

Een en ander over bouw en beweeglijkheid van de
leptospira icterohaemorrhagiae............34

Hoofdstuk IV

Over den invloed van zuurstofonttrekking op het leven
van de leptospira icterohaemorrhagiae........50

Hoofdstuk V

Over den invloed van zuurstof in overmaat op het leven
van de leptospira icterohaemorrhagiae........67

Hoofdstuk VI

Over de filtrabiliteit van leptospira icterohaemorrhagiae
door Entkeimungs-filters van Seitz..........75

Geraadpleegde literatuur..............82

Aanhangsel....................86

-ocr page 102-

• ; | Äulebn^jrv -

.. ■ ■ ,nbsp;Vinbsp;^ -v ■ - - .

i ,nbsp;. . •nbsp;■ H ■ -nbsp;. . \' ■ • ■

i

■nbsp;. \\rnbsp;^^ Vi

■nbsp;W\'V

. ■ ft\'

- ■!■ ■■ #
* . ■ -

-ocr page 103-

STELLINGEN

I.

De leptospira icterohaemorrhagiae is een obhgaat aëroob
micro-organisme.

II.

De leptospira icterohaemorrhagiae is in het bezit van een
zoogenaamde asdraad.

III.

De opvatting van Hcnschen. dat de maculavezels ..insel-
formigquot; op de hersenschors zijn geprojecteerd, is onjuist.

IV.

De. in de vagina van zwangcrcn veelal aanwezige, tricho-
monaden hebben geen invloed op de morbiditeit in het
puerperium.

V.

Bij epidemieën van koortsachtige acute ziekten in over-
stroomde gebieden, denke men aan de mogelijkheid van
besmetting met spirochaeten.

-ocr page 104-

In de leer- en handboeken der Tropische Hygiëne wordt
te weinig aandacht geschonken aan de rol, die periplanetidae
in de verspreiding van verschillende ziekten kunnen spelen.

VII.

Het bewijs voor de filtreerbaarheid van den tuberculose-
kiem is niet geleverd.

VIII.

Bij de praecipitatie-reactie, aangewend ten behoeve van
gerechtelijk-geneeskundige doeleinden, kieze men de verhou-
ding van antigeen en antiserum zoodanig, dat het optreden
van het „Doppelringphaenomenquot; zooveel mogelijk worde
bevorderd.

IX.

Het „normaalcontactquot; tusschen veldrat en huisrat speelt
geen rol in de verspreiding van de pest op Java.

X.

Bij de wettelijke regeling van het fabrieksartsenwezen blijve
de vrije artsenkeuze als regel gehandhaafd.

-ocr page 105-
-ocr page 106-

•V-tquot;\'

- ; ■\'■ .■* ■

-ocr page 107-

\'■•■V . J - M-\'

»•V.

-h

\'M.»-\'

V

/■

M-

; .Ac \',

-ocr page 108-

.■■y.\'ï

/ t.. _

■\'r-\'ÖVV

■Sf.

quot;^lli-

\' f J ■

-ocr page 109-

. , ■ ■■nbsp;J- V.l,

.........

amp;

Vf

\'-Vu À\'

-ocr page 110-