-ocr page 1-

E E R SE G R O N D B E GIN S E EEN

DER

NATUURKUNDE

VAN DF.X

MEN S C H.

.EEN POPULAIR LEESBOEK

OVER HET ZAMENSTEL DÉS MENSCHEÜJKEN LIGCHAAMS
EN DE VERRIGTINGEN VAN ZiJNE DEELEN.

DOOR

Xgt;. X^XJITJ^^OII.

Met 166 Houtsnêe-figuren.

i

Tweede, nagezsiene en. verbeterde di\'vik.

I

1

■——- - -

AMSTERDAM,
C. L BRINKMANquot;.

k

-ocr page 2-

^^■Tif-^Vf\'.\'nbsp;-■---Vis?--

m

quot;•\'S

-ocr page 3-

NATUURKUNDE

VAN DEN

IIN^ Enbsp;S O H.

-ocr page 4- -ocr page 5-

EERSTE GRONDBEGINSELEN

DER

NATUURKUNDE

VAN DEN

MENSCH.

EEN POPULAIR LEESBOEK OVER HET ZAMENSTEL DES
MENSCHELIJKEN LIGCHAAMS EN DE VERRIGTINGEN
YAN ZIJNE DEELEN.

DOOR

Dr. D. L Ü B A C H.

iWet 166 llKintsneden.

Tweede, nageziene en verbeterde druk.

GOUDA.
G. B. van GOOR,

1868.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORBERIGT

VOOR DEN EERSTEN DRUK.

Door den uitgever aangezocht tot het zamenstellen van een in populairen
trant geschreven leesboek over de Natuurkunde van den mensch, besloot ilt al
spoedig daaraan mijne krachten te beproeven, omdat het nut van een der-
gelijk leesboek mij niet twijfelachtig scheen, en mij evenwel in het Nederduitsch
niets van dien aard bekend was, zoodat in waarheid kon gezegd worden, dat
er aan zulk een werkje in onze taal behoefte bestond.

Ik zal hier wel niets behoeven te zeggen over het belangrijke en nuttige, dat
eenige bekendheid met het zamenstel des menschelyken ligchaams en met de ver-
rigtingen van zijne deelen voor ieder bezit; in het eerste hoofdstuk van dit
werkje heb ik trouwens daarover iets aangevoerd Er bestond evenwel, toen
ik hef plan opvatte ter vervaardiging eener populaire physiologie, in het Ne-
derduitsch niets zoodanigs, dan de vertaling der
Pliysiologisclie Briefe van
C. VoiGT. Ofschoon ik er verre van af was, de verdiensten van dit boek te
miskennen, zoo scheen het mij echter toe, dat de wijze., waarop
vogt zijn on-
derwerp behandelt, niet die was, welke men te volgen heeft, wanneer men zich
lezers voorstelt, geheel onkundig in de wetenschap E coelo descendit /vamp;di
(ituvTOP, van welke men hen een denkbeeld geven wil, — die zich derhalve
hier op een geheel vreemd terrein bevinden, en die zelfs met de spraak en den
redeneertrant dier wetenschap onbekend zijn. Het eerste stuk der vertaling
van de populaire Anthropologie van
Burdach was toen nog niet verschenen,
en zou mij trouwens ook van mijn voornemen niet hebben afgehouden, omdat,
hoe voortreffelijk dat werk ook zijn moge, en hoe vruchtbaar de lezing daarvan
zijn moet voor hen, die reeds eenige algemeene denkbeelden over physiologie
bezitten, het toch niet geheel beantwoord zou hebben aan het denkbeeld, dat ik
mij van eene populaire physiologie voorstelde; - een denkbeeld, waarvan de
hoogst mogelijke eenvoudigheid en duidelijkheid onafscheidbaar waren.

Het is hierop, dat ik mij bij het schrijven van dit werkje vooral heb toege-
legd. Ik heb altijd getracht my lezers voor te stellen, die voor het eerst iets
van de natuurkunde van den mensch, of liever in het algemeen van de natuur-
kunde van het levend organisme hoorden, die daarbij in de overige vakken der
natuurkunde weinig bedreven waren, voor wie dus elk punt eene duidelyke
uiteenzetting noodig had, en bij wie men dus niets, ook niet het eenvoudigste

-ocr page 8-

physiologische denkbeeld of woord, als hekend veronderstellen mögt. Ik heb
tevens gepoogd, zoo ver dit geschieden kon en mij mogelijk was, de meest alge-
meen als waar erkende uitkomsten der wetenschap mede te deelen, doch mij
onthouden van het opgeven van verschillen in zienswijzen, of van verouderde
meeningen; — een en ander geval uitgezonderd (ft. v bij de ademhaling), waar
mij eene tegenovergestelde handelwijze nuttig toescheen. Waar eene keuze uit
verschillende zienswijzen of oogpunten noodig was, heb ik aan de eenvoudigste
en bevattelijkste de voorkeur gegeven. En overal, waar dit ge,schieden kon zon-
der alweder van mijne lezers te veel te eischen, heb ik mij beijverd te doen
gevoelen, dat de verschijnselen des levens te voorschijn worden geroepen door
die zelfde krachten, welke in de gansche natuur loerken, en dat dus de natuur-
kunde des levens, behalve in de fijnere ontleedkunde, hare volmaking moet vin-
den in de algemeene natuurkunde, welke ons die krachten leert kennen, en de
wetten, volgens welke- deze werken, ontvouwt.

Tn hoever ik nu \'in dit alles eenigermate moge geslaagd zijn, en mijne pogin-
gen niet als geheel mislukt mogen beschouwd loorden, laat ik aan den lezer
over te beslissen. Er zullen op het een en ander ongetwijfeld gegronde aan-
merkingen te maken zijn; er zijn mij zelven, bij het doorbladeren van het af-
gedrukte boek, verscheidene zaken voorgekomen, die ik nu zoude wenschen an-
ders geschreven te hebben. Men houde hier echter de moeijelijkheid der onder-
neming in het oog, — eene moeijelijkheid, die naar mijne overtuiging slechts
door hem in hare geheele grootte kan gevoeld worden, die zich zelven met het
zamenstellen van populaire geschriften over hef een of ander vak van weten-
schap heeft onledig gehouden.

Over de door mij gevolgde orde heb ik alleen dit te zeggen, dat ik ook in
dit opzif/t te rade ben gegaan met hetgeen ik meende dat eenvoudigheid en dui-
delijkheid vorderden. Zoo scheen het mij b. v noodzakelijk, om de beschrijving
van het geraamte reeds in de eerste, inleidende afdeeling te geven, en die niet
te besparen tot de derde afdeeling, waar zij eigenlijk te huis behoort, enz.

Ik heb geene reden gezien, waarom ik, zooals in populaire physiologische en
zoölogische geschriften doorgaans geschiedt, de voortplantings-verrigtingen ge-
heel met stilzwijgen zou moeten voorbijgaan. Het verstaat zich evenwel van
zelf, dat ik daarbij mij niet op volledigheid kon bevlijtigen, en eenigzins frafj-
mentarisch moest te werk gaan.

Dat overigens de lezing van dit werkje iets moge bijdragen tot meerdere ver-
spreiding van die zelfkennis, welke ook de kennis van ons ligchamelijk wezen
omvat, en in het algemeen tot opwekking van den lust tot natuurstudie bij hen,
wier maatschappelijke betrekkingen hen niet onmiddelijk daartoe leiden, is mijn
wensch.

D. LUB ACH.

December 18S4.

-ocr page 9-

V O O R B E R I G T

VOOR DE TWEEDE UITGAAF.

Bij hetgeen ik in het Voorberigt voor den eersten druk schreef, heb ik thans
het volgende te voegen.

Ik meen het er voor te mogen houden, dat de eerste uitgaaf van dit boek,
voor 200 veel van een populair werk kon ge\'éischt worden, vrij wel het toen-
malig standpunt der physiologie vertegenwoordigde. In de sedert verloopene
jaren is die wetenschap vooruitgegaan en hebben de inzigten der Physiolo-
gen omtrent vele punten wijzigingen ondergaan. Bij het bewerken dezer
nieuwe uitgave was het niet noodig van verscheidene dier wijzigingen Kennis
te nemen, omdat de punten, die zij betreffen, in de eerste uitgave niet aange-
roerd waren, en buiten het bestek van dit boek konden gerekend worden te
liggen. Andere wijzigingen daarentegen listen zich niet ignoreren. Fan deze
kon ik vele in den tekst opnemen, eenvoudig door hier iets weg te laten, daar
een paar woorden of een paar regels bij te voegen, elders door eenige uitdruk-
kingen te veranderen. Op andere plaatsen daarentegen moest ik meer belaruj-
rijke veranderingen en bijvoegingen make^i. Ik heb bij deze gelegenheid onder-
vonden, hoe moeijelijk het is een boek, dat reeds ettelijke jaren oud is, zoo
te bewerken, dat het aan het tegenwoordig standpunt der wetenschap evenzeer
beantwoordt, als het dit deed aan een vroeger. Het zal vaak gemakkelijker
zijn een geheel nieuw boek te schrijven. — Er is dan ook geen twijfel aan,
of men zal hier of daar eene of andere bijzonderheid ontmoeten, die op eene
andere wijze had kunnen worden voorgesteld, of iets missen, dat wel vermeld
had mogen worden. Doch over \'t geheel vertrouw ik, dat ook deze tweede
uitgaaf van mijne populaire physiologie, even als de eerste, geschikt zal wor-
den bevonden om hen, die haar ter hand nemen, een allezins voldoend over-
zigt te geven van den bouw en de verrigtingen des menschelijken ligchaams en
van zijne deelen

-ocr page 10-

Ik heb my verpligt geacht de bewoordingen, waarmede ik in de eerste uit-
gaaf geyverd heb wor de stelling: «dat de verschijnselen des levens te voor-
schijn worden geroepen door dezelfde krachten, die in de gansche natuur wer-
kenquot;, eenigzins te verzachten, omdat mijne overtuiging te dezen aanzien, niet
veranderd, maar toch in enkele opzigfen gewijzigd is- De daardoor te weeg
gebragte veranderingen zijn echter naauwelijks merkbaar.

De in de eerste uitgaaf hier en daar, schoon zeldzaam, voorkomende toepas-
singen op de gezondheidsleer heb ik vermeerderd, door achter sommige hoofd-
stukken eenige leefregels te voegen, die hunnen grond vinden in de vooraf-
gaande physiologische feiten. Ik hoop dat deze regels, ofschoon het er ver
van af is, dat zij te zamen genomen eene volledige gezondheidsleer zouden
vormen, het nut van het werkje zullen verhoogen.

De goedkeuring, die aan dit boekje te beurt is gevallen, is mij zeer aange-
naam geweest, en nog meer de overtuiging, dat het nut heeft gesticht. Moge
ook deze tweede uitgaaf met welwillendheid worden ontvangen en dienstbaar
blijven aan het meer algemeen verspreiden van physiologische kennis!

rgt;. LUB ACH.

Mei 1868.

-ocr page 11-

ï N H O ü ß.

EEESTE AFDEELING.

r HOOFDSTUK. Inleidende opmerkingen. Bewerk-
tuigde en onbewerktuigde ligchamen. . BI. 1.

Belangrijkheid en noodzakelijkheid der zelfkennis, in \'t hijzocder
van de kennis des ligchaams 1. - Onderwerp der Physiologie of
Natuurkunde van den mensch, en helangrijkheid van hare kennis 2.
- Bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen 3. - Onderscheid
tusschen beiden; organen,verrigtingen, weefsels 3 - Bewerktui-
ging, bewerktuigd zamenstel, individualiteit 4. - Onderscheid in
scheikundige zamenstelling tusschen bewerktuigde en onbewerk-
tuigde ligchamen 5. — Onderscheid in gedaante 6. — Onderscheid
ten opzigte van het voortbestaan en den groei 6. — Verschil in
ontstaan 7. — Leven en dood 7 ^ Recapitulatie 7. — Grondoor-
zaak des levens 8. - Levenskracht 8. -- Gronden tegen het aan-
nemen daarvan 9.

2quot; HOOFDSTUK. Verschil tusschen planten en
dieren...............

Moeijelijkheld der bepaling van het onderscheid tusschen planten
en dieren 10 — Kenmerken der dierlijkheid IL — Organische ver-
rigtingen aan planten en dieren gemeen. Verschil tusschen plan-
ten en dieren ten aanzien van die verrigtingen 12. — Dierlijke
verrigtingen: gevoel met liewustheid en willekeurige beweging 12.
— Verstandelijke vermogens 13. — Betrekkelijke onafhankelijkheid

-ocr page 12-

■van elkander van de verschillende deelen der plant, en onderlinge
athankeiykheid van de deelen des diers 14. — Onderscheid In den
fljneren bouw van planten en dieren, en in liun scüeikundig za-
menstel 18.

3® hoofdstuk:. Verdeeling van het dierenrijk.
Plaats van den mensch in de rij der dieren.
Verschil tusschen mensch en dier. . . Bl. 16.

Verdeeling van het dierenryk in vier ot acht hoofdgroepen 16. —
Verdeeling van de gewervelde dieren in vier klassen en van de
klasse der zoogdieren in elf orden 16. — Orde der tweehandigen,
welke slechts ééne familie, één geslacht eu ééne soort bevat
1quot;. —
De grondvorm van het llgchaam des menschen is geUjk aan dien
van het ligchaam der zoogdieren 17 — Eigenschappen waardoor
zicli de mensch van de zoogdieren onderscheidt. Opgerigte stand
en gang 17. — De menschelijke hand Groote omvang des sche-
dels 19. —- Gelaatshoek. Omvang der hersenen en verhouding van
deze tot het ruggemerg20. — Andere eigenaardigheden In het za-
menstel des menschen. De spraak, den mensch alleen eigen 21.—
Alleen de mensch is een redelijk en zedelijk wezen 21.

4quot; HOOFDSTUK. Blik op de weefsels des men-

schelijken ligchaams.......Bl. 23.

Weefsels 23. — Ontstaan der weefselsin het algemeen Kiemstof.
Elementair-korrels Kernen. Cellen 23. — Kernllgchaampjes,
Tusschen-celstof Verschillende ontwikkeling der ceilen 24. —
Kleurstof 24. — Opperhuiden. Plavei-epithelium. Cylinder-epi-
thelium. Trilhaar-epithelium. Bindweefsel Vetweefsel 25. —
Elastisch weefsel 26. - Bloed, lympha en chijl. Vliezen. Slijm-
vliezen 26. — Weivliezen 27. — Beenderen en kraakbeenderen.
Spieren; pezen; spiervliezen Vaten. Zenuwen28 — Klieren29.
Onderscheid der scheikundige zamenstelllng van plantaardige en
dierlijke stoffen. Grondstoffen des dlerlyken ligchaams. Naaste
bestanddeelen daarvan Eiwitachtige ligcüamen 29. — Albumino-
ïden 30. — Hooger geoxydeerde eiwitachtige ligchamen en albu-
minoïden. Vet. Zouten 31.

5quot; HOOFDSTUK. Het menschelijk geraamte. Bl.32.

Beenderen. Lange, korte en platte heenderen. Verschil In zelf-
standigheid 32. — Weefsel der beenderen; by de sponsachtige
heenderen; hij de lange beenderen; beenkanaaltjes Scheikundige
bestanddeelen der heenderen: kraakbeenachtige zelfstandigheid en

-ocr page 13-

beenaarde 33. — Beenvlies, mergvlies, merg. Geraamte. Onbe-
wegelijke beenvereenlging. Bewegelijke vereeniging; gewricht.
Scharniergewriclit, volkomen gewricht en draaigewricht 3i. —
Banden; heursband. Kraakheenderen. Kraakbeenvlies. Been-
wording 3f) -- Verdeeling van het geraamte in hoofd, romp en
ledematen. Verdeeling des hoofds in schedel en aangezigt Schedel
Schedelholte. Schedelbeenderen Bodem der schedelholte 37. —
Achterhoofdsgat. Gehoororgaan. Aaiigezlgtsbeenderen 38. — On-
derkaaksbeen. Oogholten, neusholte, mondholte 39. — Been-
deren van den romp: wervelkolom, borst en bekken. Wervel-
kolom; w\'ervelen iO — Vereeniging der wervelen; ruggemergs-
kanaal; beweging der wervelkolom 40. — Heiligbeen en stuitbeen.
Beenderen der borst: ribben, borstbeen. Borstholte 42 — Beende-
ren van den bulk: bekken. Heupbeenderen: darmbeen, schaam-
been en zitbeen. Buikholte Middenrif. Bovenste en onderste
ledematen Bovenste ledematen; schouder: schouderblad en sleu-
telbeen 43. — Opperarm: opperarmbeen. Voorarm: ellepjjp en
spaakbeen. Hand: achterhand, middenhand en vingers 44 — On-
derste ledematen: Bekken. Dijebeen. Knieschyi Been: scheen-
been en kuitbeen Voet: achtervoet, middenvoet en teenen 43.

TWEEDE Al\'DEELING.

1quot; HOOFDSTUK. Over spijs en drank, kaauwen

en slikken..........BL 47,

Stofwisseling. Tijdperk daarvoor. Hét bloed, de bron der stof-
wisseling 47. — noodzakelijkheid van het van buiten af opnemen
van nieuwe stof. Voedsel; voedende beginselen in het voedsel. Spijs-
vertering. De mensch een alles etend dier 48. — Voedingbe-
ginselen: eiwitstoffen, vetten, zetmeelachtige sloffen eji zouten.
Verteerbaarheid der spüzen 48. — Nadere beschouwing der
voedingstoffen en voedingbeginselen; eiwitstoffen; vetten SO. —
Zetmeelachtige stoffen. Zouten 51. — Bijkomende voedingbegin-
selen: stikslofhoudende en slikstofvrye Beschouwing der meest
gebruikelüke voedsels S2. — Afwisseling van voedsel. Drank.
Noodzakelijkheid der vernieuwing van de vloeibare bestanddeelen
des ligchaams. Water. G-etrokkene dranken 33. — Gegiste en

-ocr page 14-

gedestilleerde dranken 34. — Honger en dorst. Eerste bewerking
der voedsels 35 — Mondholte; keelholte 36. ■— Tong. Speeksel-
klieren 37. — Tanden 39. — Kaauwen, vermenging met speeksel
en doorslikken 60 — Slokdarm en beweging der voedsels daar-
door 61.

2« HOOFDSTUK. De spijsvertering. ... BI. 62.

Spijsverteringswerktuigen 02 — Buikholte, buikvlies. SpiJskanaal.
Maag 63. — Darmkanaal; dunne en dikke darmen 6i. — Rokken
der darmen. Darmvlokken en darmklieren 65. — Darmschell.
Netten. Lever 66. — Gal. Alvleeschklier. Milt. Beweging der
maag 67 — Verandering der spijzen in eene spijshry ol chymus.
Tijd der spijsvertering in de maag 68. — Het voedsel in de darmen.
Veranderingen die het voedsel ondergaat. Vertering der eiwit-
achtige stoffen 69. - Vertering van het vet 10. — Vertering der
zetmeelachtige stoffen 72. — Oplossing der niet organische zouten 73.
Beweging der spUshrij in de dikke darmen. Drekstof. Ontlasting
daarvan. Dranken 74.

3® HOOFDSTUK. Over de opslorping, de lympha

en de chijl.........BI. 75.

Opslorping. Zy heeft door het geheele ligchaam plaats. Vereisch-
ten voor de opslorping 73. — Watervaten. — Watervaatsklieren.
Lympha; lympha-korrels 76 — Borsthuis. Opslorping door de
aderen 77, - Volheid of ledigheid der vaten wijzigt de kracht der
opslorping. Theorie der opslorping Diffusie 78. — Endosmose 79 —
Toepassing op de opslorping. Ongenoegzaamheid dezer toepas-
sing Overbrenging van stoffen door de electrlciteit 80. — Chyl;
chijlvaten 82. — Chijliigchaampjes. Veranderingen die de chijl
gedurende haren loop ondergaat 83. — Hoofdregelen voor het ge-
bruik van spijs en drank 83.

4« HOOFDSTUK, Het bloed en de bloedsomloop. BI, 86.

Bloed. Slagaderlijk en aderlijk bloed. Bloedvocht 86. — Bloedlig-
chaarapjes; gekleurde en ongekleurde 87. —■ Overgang der lympha
in bloed. Milt en schildklier. Stremming des hloeds 88. — Or-
ganen van den bloedsomloop. Hart 89 — Hartzakje. Regter- en
linkerhelft des harten 90. — Kamers en boezems 91. — Weefsels
van het hart Vaten: slagaderen92. — Aderen. Haarvaten. Be-
schouwing van het vaatstelsel in het algemeen en van het slag-

-ocr page 15-

aderen-stelsel in liet bijzonder 93. — Bloedsomloop 96. — Gang
daarvan
97. — Groote en kleine bloedsomloop 98. — Oorzaken van
den bloedsomloop. Beweging van bet hart
99. — Werking der
klapvliezen van tiet hart
100. — Hartslag. Getal der liartslagen.
Hartgeluiden
103. — Voortstuwingskraclit der linker hartkamer 103.
Zuigkracht der boezems. Vergelijking tusschen den grooten en
kleinen MoedsomlooplOi. — Vergelijking van het hart met eene
dubbele perspomp. Werking van de wanden der vaten lOö. —
Polsslag. Vertraging des bloedsomloops In de slagaderen
106. — Ver-
snelling in de aderen. Werking van de klapvliezen der aderen
107.

5quot;, HOOFDSTUK. De ademlialmg. . . . BI. 108.

strottenhoofd 108. — Luchtpijp 109. — Longen 110. — Verande-
ring in de longen van het aderlijk en slagaderlijk Woed
111. —
Ademhaling, inademing en uitademing. Veerkracht der lucht.
Voorstelling van hetgeen bij de in- en uitademing geschiedt 112.

—nbsp;Inademing 113. ^ Uitademing 114. — Snelheid der ademhaling.
Hoeveelheid der ingeademde lucht Ademhalings-geruisch
115.

—nbsp;Geeuwen, hikken, hoesten, niezen, lagchen, weenen 116. —
Zamenstelling der dampkringslucht. Verandering, die de ingea-
demde lucht ondergaat
116. — Verandering, die het bloed in de
longen ondergaat. Uiteenzetting van de wijze, waarop in de lon-
gen lucht en bloed op elkander werken
117. -- Diffusie en endos-
mose der gassen
119. — Nadere verklaring van de bijzonderheden
van het ademhalings - proces
120. — Adembaarheid van eenige
luchtsoorten. Zuurstof
121. — Stikstof en waterstof. Stikstof-
oxydule - gas. Koolzuur. Koolstofoxyde
122, — Zwavelwaterstof-
gas. Behoefte aan zuivere lucht en noodzakelijkheid yan venti-
latie van besloten lokalen
123.

6% HOOFDSTUK. De Stofwisseling. . . BI. 124.

Opwekkende eigenschappen van het bloed 121 — Stofwisseling.
Bewijzen van haar bestaan 123. — Bestanddeelen van het bloed,
die tot de stofwisseling dienen. Assimilatie van deze aan de ver-
schillende weefsels 126. — Endosmose bij bet voedingsproces 127.

—nbsp;Desassimilatie. Stofverhruik door krachtsuitoefening. Groei
door intussusceptie en door appositie
128. — Voorbeelden van
deze laatste: de groei der nagels, der haren, der opperhuid
129.—
Regeneratie. Groei en wisseling der tanden 130. — Nadere be-
schouwing der desassimilatie
132. — Stofwisseling in het bloed 133.

-ocr page 16-

smmm

7®. HOOFDSTUK. De eigene warmte der ligeha-

men...........BI. 134.

Dierlijke warmte ot eigene warmte des ligchaams. Omstandig-
heden, die haar verhoogen of verlagen 134. — Wijze van ontwik-
keling der dierlijke warmte 135 — Verband tusschen stofwisse-
ling en warmteontwikkeling. Rol van het vet. Verklaring van
de reden waarom sommige omstandigheden de ontwikkeling van
dierlijke warmte bevorderen, andere die belemmeren 136 — Mid-
delen, waardoor de eigene warmte van de inwendige deelen des
ligchaams nagenoeg op gelijke hoogte gehouden wordt. De
. huid, als moderator der eigene warmte 137. — De mensch kan
van alle dieren het langst en het best eene zeer hooge en eene
zeer lage lucht-temperatuur verdragen 138.

8«. HOOFDSTUK. De afscheiding. . . BI. 138.

Algemeen denkbeeld der afscheiding 138. — Vevdeeling in eigen-
lyke afscheidingen en uitscheidingen. Wijze waarop de afschei-
ding geschiedt 130. — Organen der afscheiding: vliezen, klieren,
zamenstel der klieren 131. — Afscheiding in de klieren. Optel-
ling van klieren en van de door haar afgescheidene vochten.
Huidklieren 152 — Smeerklieren der huid. Zweetklieren. On-
gevoelige huiduitwaseming en zweet 143. — Opslorping door de
huid 14\'lt;. — Nieren 144. — Pisleiders. Pisblaas. Urine-atschei-
ding 143, — Urine. Snelheid der ontlasting van stoffen door de
urine. Hoeveelheid der afgescheidene urine en omstandigheden,
die daarop invloed kunnen uitoefenen 146.

9®. HOOFDSTUK. Terugblik op de organische ver-
rigtingen..........BI. 147.

Beknopt overzigt der organische verrigtingen 147. — Elke orga-
nische verrigting sluit beweging in 149. — De organische bewe-
gingen z\\in óf zuiver natuurkundige processen, óf zij hangen af
van spierzamentrekklngen, die onder den invloed der zenuwwer- .
king staan. Prikkelbaarheid. Gevolg van prikkeling: ophooping
van bloed en vermeerdering van afscheidingen löO. — Flikkerbe-
weging 131. — Verband tusschen de organische en de dierlijke
verrigtingen, en onderlinge afhankelijkheid van beide. Eenige
leefregels 152.

-ocr page 17-

DERDE AEDEELING.

ÜIKRLIJKE VEKRIOTITSTOEIV.

1«. HOOFDSTUK. Over de dierlijke verrigtingen

en over het zenuwstelsel in het algemeen Bl. 154.

Gewaarwording en willekeurige beweging IH. — Dierlijke ver-
rigtingen. Zenuwstelsel. Organisch of vegetatief on dierlijk ze-
nuwstelsel löS — Centraal en peripherisch gedeelte der zenuw-
stelsels. Vormbestanddeelen van het zenuwstelsel. Zenuwbuis-
jes 136. — Zenuwcellen of gangliënkogels 157, — Hersenen, Sche-
delhoUe 1S8. — Groote en kleine hersenen 160. ~ Beschouwing
der groote en kleine hersenen 161 — Ruggemerg 163. — Zenuwen
163. — Beschouwing der zenuwen des dierlijken levens: herseuze-
nuwen 167. — Ruggemergzenuwen 168, — Zenuwen des vegeta-
tieven levens. Zenuwknoopstelsel 169 — Verl)and tusschen de
zenuwen des dierlijken en des vegetatieven levens 110.

2quot;. HOOFDSTUK. De verrigtingen der zenuwen Bl. 171.

De zenuwen zijn de geleiders van den invloed, die in de hersenen
gewaarwording cn in de spieren beweging veroorzaakt. Centripe-
tale en centrifugale geleiding der zenuwen 171, — De gevoelze-
nuwbuisjes kunnen gezegd worden steeds centripetaal, de be-
weegzenuwbuisjes centrifugaal te geleiden 172. — Proeven be-
trekkelijk de zenuwgeleiding 173. — Geïsoleerde geleiding der
zenuwbuisjes 174. — Standvastige betrekking van elk gevoel-
zenuwbuisje tot het punt der peripherie, waar het eindigt 173.
— Associatie van bewegingen en gewaarwordingen 176, —
Reflexie 177. ~ Snelheid der zenuwgeleiding Onderdrukking en
opheffing der zenuwgeleiding. Invloed v\'an prikkels op de zenuw-
werking 178. — Klassificatie der zenuwen als gevoels-, beweeg-
en gemengde zenuwen 179. — Verrigtingen van het zenuwknoop-
stelsel, Gevoel zonder bewustheid en willekeurige beweging.
Gevallen, waarin dat gevoel tot bewustzijn komen kan 18ft. —
Verband tusschen de werkdadigheid van het zenuwknoopstelsel en
die der animale zenuwen 181.

3®. HOOFDSTUK. Zintuigelijke gewaarwordingen,

Gevoel, Reuk en Smaak.....Bl. 182.

Gevoelzenuwen in den eigenlijken zin en zenuwen der zintuigelyke
gewaarwordingen. Zintuigen. Enkelvoudige en zamengestelde

-ocr page 18-

Zintuigen 182 — Eigenaardigheid der zintuigelijke gewaarwordin-
gen. Zamenwerking der zintuigen Inwendig gevoel. Voorwaar-
den tot het ontstaan eener duidelijke gewaarwording
183.

Gevoel. Algemeen gevoel en tastzin 184. — De huid, het orgaan
van het uitwendig gevoel en den tastzin. Lederhuid 18S —
Onderhuidsch bindweefsel. Opperhuid. Haren 186. — Nagels. De
huid der hand, in meer beperkten zin het tast-orgaan. Verge-
lijking van den graad van gevoel van sommige plaatsen der
huid 187.

Reuk. Riekende stoffen. Zintuig van den reuk 188. — Voorwaar-
den voor het ruiken. Physiologische en ziekelijke reuk-gewaar-
wordingen
189.

Smaak. Smaakdeeltjes. De tong 190. — Smaakzenuw. Verwar-
ring van het gevoel der tong met den smaak. Voorwaarden tot
het smaken. Verband tusschen reuk en smaak
192. — Ziekelijke
smaakgewaarwording
193.

4«. HOOFDSTUK. Vervolg. Over het zien. BI. 193.

Zintuig van het gezigt. Hulporganen van dit zintuig 193. — De
oogbol 193. — Licht. Lichtende ligchamen Voortplanting der
lichtstralen in eene regte lijn 199. — Doorschijnende en ondoor-
schijnende ligchamen. Terugkaatsing of reflexie van divergerende,
convergerende en evenwijdige lichtstralen 2no. — Spiegeling. Dif-
fuse terugkaatsing. Teruggekaatste stralen 202. -- Verlichte lig-
chamen. Absorptie der lichtstralen. Straalbreking of reüexie
203. — Straalbreking door lenzen, bepaaldelijk door verzamellen-
zen 203. — Vorming van een omgekeerd beeld achter eene verza-
mellens 209. — Ontleding of verstrooijing des lichts; kleuren 210.
— Vorming van het kleurenspectrum 211. — Zamenbrenging van
gekleurd licht tot wit licht 212. — Enkelvoudige en zamengestel-
de hoofdkleuren; complementaire of aanvuilingskleuren 213. —
Refractie der lichtstralen in den oogbol en vorming van een beeld
op het netvlies 214. — Wij zien alleen door het diffuus terugge-
kaatste licht 216. — Verschillende gevoeligheid van verschillende
punten van het netvlies. Nut der zwarte kleurstof. Verrigtingen
der iris 217. — Achromasie van het oog. Regt zien van een om-
gekeerd beeld 219. — Hoe wij een oordeel vellen over de grootte
en den afstand der voorwerpen 220. — Accommodatie der oogen
voor verschillende afstanden 223. — Verzigtigheid 224. — Kortzig-
tigheid 226. — Ongevoelige en minder gevoelige plaatsen van het
netvlies. Nut van het bezit van twee oogen 227. — Stereoskopen 230.

-ocr page 19-

— Irradiatie-verschijnselen 233. — Naheeiden 234. — Subjec-
tieve kleuren. Contrast-verschynselen 236 — Vermogen om kleu-
ren te kunnen onderscheiden. Belangrijke proeven van Plateau
en Brewster 238. — Entoptische verschijnselen Subjectieve ge-
zigtsverschijnselen 239

5®. HOOFDSTUK. Vervolg, Over het gehoor BI 239.

Gehoor-orgaan. Uitwendig gehoororgaan 239. — Middengedeelte
des gehoor0rgaans240. — Inwendig gehoororgaan 241. — Gehoor-
zenuw 242 — Geluid Geluidstrillingen 243. — Gedruisch. Toon.
Hoogere en lagere toonen. Sterkte des gelulds. Voortplanting
er van 2i4. ^ Regtlijnige voortplanting des gelulds In alle rig-
tingen. Terugkaatsing en breking der geluidstralen. Goede en
minder goede geleiders van het geluid 215. — Voortplanting der
geluidstralen naar het inwendig oor. — Nut van de buis van
Eustachius 248. — Verrigting van het ronde venster. Voortplan-
ting des geluids door de beenderen des hoofds. Werking der oor-
spiertjes 241 — Verrigtingen der verschillende afdeelingen van
het Inwendig oor Scherp en fijn gehoor. Beoordeeling van den
afstand en de rigting des geluids Nageluiden. Entotische ver-
schijnselen Cultuur der zintuigen 248.

6quot;. HOOFDSTUK. Over de Spierbewegingen. BI. 250.

Spierbeweging. Spieren 250. — Spieren der willekeurige bewe-
ging23l. — Zamenstel der spieren Vleesch. Pezen 282 Spieren
der onwillekeurige beweging. Zamentrekbaarheid der spieren.
Veranderingen, die de spieren bij de zamentrekkuig ondergaan.
De zamentrekbaarheid, eene eigenschap der spiervezel zelve 253. —
Invloed der zenuwwerking op de spieren Tonus. Verrigtingen
van de spieren der onwillekeurige beweging 2S4 — Willekeurige
bewegingen Spieren en beenderen, de actieve en passieve organen
der beweging. Buiging en uitstrekking Antagonisten 236. Toe-
passing. Werktuigkundige beschouwing der willekeurige bewe-
ging 237. — Verbinding der gewrichten Vermoeidheid 261. —
Vaardigheid der bewegingen Staan en gaan 2G2 — Loopen en
springen 26S. — Gymnastiek 266. — Stem en spraak. Strotten-
hoofd 267. — Tongwerken 268. — Mechanismus der stem 269. —
Hoogte der toonen 270, — Omvang der menscheiijke stem. Regis-
ters. Kracht der stem. Klank. Spraak. Klinkers 271. — Mede-
klinkers. Rogchelen. Snorken. Fluiten 272.

-ocr page 20-

7« HOOFDSTUK. Aard der zenuwwerking. Dier-
lijke electrieiteit........BI, 273.

Zenuwvloeistof, zenuwgeest, electrieiteit. Ontdeklcing van Gal-
vani 273. - Dierlijke electriciteit. Twist daarover tussclien Gal-
vani en Volta 27i. — Proef van Aldini 27b. ~ Proef van Nobili.
Vernieuwde opvatting van de dierlijke electriciteit. Proeven van
Dubois-Reymond, en gevolgen uit deze proeven te trekken 27ö. —
Twijfelingen betrekkelijk den spierstroom 279.

8- HOOFDSTUK. Verrigtingen der oentraaldeelen

van het zenuwstelsel......BI. 280.

Verrigtingen van het ruggemerg, beschouwd als zenuwstam en als
centraal-orgaan 280. — Onwillekeurige bewegingen van het rugge-
merg uitgaande. Bewegingen van het pas geboren kind 281. —
Gebaren. — Bewegingen bij het gaan 282. — Zamentrekking van
eenige sluitspieren Het verlengde merg. De vierdubbele lig-
chamen. De halfronden der groote hersenen 283. — De kléine her-
senen. De brug van Varoilus 284 — De iiersenen, het stoffelijk
werktuig der ziel. Verband tusschen hersenen en ziel 288. —
Materialisme 286. - - Stelsel van Gall. 287. — Phrenologie. Loca-
lisatie der hersenverrigtingen 288. - Klassificatie der hersenver-
rigtingen 289 — Oordeel over de Phrenologie 290. — Cranioscopie
van Carus. Slaap 291, — Slaperigheid. Voorwaarden tot slaap.
Verhouding der organische verrigtingen gedurende den slaap 292. —
Verhouding der dieriyke verrigtingen. Duur van den slaap. Op-
wekking daaruit. Beteekenis van den slaap 293. - Zamenhang
tusschen den nacht en het waken. Toestand der zielsvermogens
gedurende den slaap 29i. ~ Droomen. Hypnotisme 295.

VIER.DE AFDEELING.

BLIÜ Of IDJE OJVTWIICKELI^^G^S-

G^esohiede:?^ IS.
1quot; HOOFDSTUK. Inleiding.....BI. 296.

Voortplanting. Ontstaan uit ouders. Geloof aan eene oorspron-
kelpe voortbrenging 296. ~ Wederlegging van deze. Hedendaag-

-ocr page 21-

sehe strijd daarover -297. — Geslachtelooze en geslachtelijke voort-
planting *298.

2« HOOFDSTUK. Ontwikkeling van het ei. Bl. 299.

Het ei. — Eijerleggende en levendbarende dieren. El der zoogdie-
ren. Baarmoeder 299, ^Eileiders. Eijerstokken Deelen van het ei.
Het ei in den eileider 300 — Bevruchting, Het ei in de baarmoeder.
Ontwikkeling van het el 301. — Vorming van den moederkoek.
Verdere ontwikkeling der vrucht 306 — Duur der zwangerschap.
Plaatsing en houding der vrucht 308. — Tweelingen, drielingen enz.
Verhouding van het getal geboorten van beiderlei geslacht. Ge-
boorte des kinds 309.

3quot; HOOFDSTUK. Voortgaande ontwikkeling van

den mensch na de geboorte. . . . BL 309.

Toestand des kinds onmiddellijk voor en kort na de geboorte 309.—
Punten van overeenkomst met het vruchtleven: bijna aanhoudende
slaap; voeding met de moedermelk. Zog-afscheiding, Hersen- en
ruggemergsleven des kinds; zintuigelijke verrigtingen, bewegin-
gen 310. -- Eigenaardigheden in de evenredigheden en het zamen-
stel der ligchaamsdeelen Voortgaande ontwikkeling en groei 311.—
Tandenkrljgen 312 — Verandering van voedsel. Loopen. Spreken.
Het derde levensjaar 313. — Tweede kindschheid. Volwassen leef-
tijd m. — Jongelingschap. Mannelijke leeftijd. Evenredigheden
des volwassen menschelijken ligchaams 31S. — Verschil tusschen
den bouw des mannelijken en des vrouwelijken ligchaams 316. —
Verstandelijk en zedelijk verschil tusschen den man en de vrouw 317.
— Algemeen verschil tusschen de menschen in karakter, neigingen,
temperatuur, enz. 318.

4® HOOFDSTUK. Stam verscheidenheden des men-
schelijken geslachts.......Bl. 318.

Verschil tusschen de onderscheidene volksstammen 318. — Ver-
deeling in hoofdstammen. Vijf hoofdgroepen of hoofdstammen.
Verschil in schedelvorm 319 — Kaukasische, Iranische of Euro-
peesche hoofdstam 320. — Mongoolsche, Turanische of Aziatische
hoofdstam 321. — .Ethiopische of Afrikaansche hoofdstam 322. —
Maleische of Indo-Australische hoofdstam 323. — Amerikaansche
hoofdstam 323. — Opvatting der stamverscheidenheden 324. —
Begrip van soort en ras 324. - Toepassing van dit begrip op de

-ocr page 22-

stamverscheidentieden onder de menschen 326 — Slotsom van
deze toepassing 328. — Onderscheid tusschen eenheid van soort
en eenheid van afstamming 328.

5« HOOFDSTUK. Afneming en verval van het

menschelijk organisme......BI. 328.

Teruggang van het orgaiiisme in den ouderdom 329. — Eerste
ouderdom 329. - Tweede of hooge ouderdom 329 — Levenskan-
sen 330. — Doodstrijd 33L - Natuurlijke dood. Wijze van ster-
ven 331 — Kenteekenen des doods 33-2. — Schijndood 332. — Ont-
binding des ligchaams 333. — Gevolgen dier ontbinding; onop-
houdelijke omloop van stof in de natuur 334. — Besluit 334.

-ocr page 23-

EERSTE AFDEELING.

INLEIDING.

I. HOOFDSTUK.

Inleidende opmerkingen. Bewerktuigde en onbe-
werktuigde ligchamen.

Geene kennis kan voor den menscli belangrijker en noodzakelijker zijn dan
de kennis van den menscli. De waarheid van deze stelling ligt zoo voor de
hand, dat het geheel overbodig gerekend mag worden haar te betoogen, al
ware liet ook niet, dat zij ten allen tijde algemeen erkend was geworden.
De les: quot;Ken u zelven,quot; welke een dichter der oudheid »van den hemel ne-
dergedaaldquot; noemde, stond reeds meer dan 600 jaren vóór het begin onzer
tijdrekening te lezen yoor den tempel van Apollo te Delphi, en door de wijzen
van vroegeren en lateren tijd werd steeds met den grootsten ernst aangedron-
gen op hare opvolging, als op de eerste en onvermijdelijke schrede op den
weg tot wijsheid en volmaking. Het is waar, die les werd veelal in een zui-
ver zedelijken zin opgevat, of althans bedoelde men met de zelfkennis, tot
wier verkrijging zij aanspoorde, zulk eene, die in de eerste en voornaamste
plaats het geestelijk, verstandelijk beginsel in den mensch tot onderwerp heeft.
Maar indien wij in het oog houden, dat het ligchaam, dat de mensch met de
dieren gemeen heeft, even goed tot zijn wezen behoort, als zijn geest, door
welken hij met eene hoogere orde van zaken verwant is; — indien wij daarbij
weten, dat die geest en dat ligchaam niet blootelijk bij en nevens elkander in
den mensch aanwezig, maar integendeel zóó innig met elkander verbonden,
zóó afhankelijk van elkander zijn, dat de kennis van \'s menschen geestelijk
leven zonder de kennis van zijn ligchamelijk ieven nooit anders dan uiterst
oppervlakkig en gebrekkig zijn kan, — dan mogen wij die les niet anders op-
vatten, dan als eene aansporing tot eene volledige zelfkennis, tot de kennis
van den
geheelen mensch, zooals hij door zijnen Schepper hier op aarde ge-
plaatst is, — en dus ook tot de kennis van zijn ligchaam.

Die kennis van het menschelijk ligchaam ~ de kennis van het zamenstel
daarvan en van de verrigtingen zijner deelen, — is het onderwerp der

1

-ocr page 24-

Physiologie, der Natuurkunde van den mensch. En het behoeft nu wel geene
nadere aanwijzing, dat deze, al beschouwen wij haar enkel en alleen uit een
bespiegelend oogpunt, de grootste belangstelling verdient van iedereen, die op
den naam van een beschaafd en weionderwezen mensch aanspraak maakt.

Het is \'s menschen dure verpligting te streven naar de hoogste bereikbare
volkomenheid van zijn wezen, - te trachten om in den hoogsten en meest
volmaakten trap mensch te zijn. Alleen hfl, die dit doet, kan gezegd worden
aan zijne bestemming te voldoen; want dat streven, dat trachten
is des men-
schen bestemming. Behoort nu ons ligchaam tot ons wezen, bestaat er boven-
dien zulk een innig verband tusschen ons stoffelijk en geestelijk beginsel, dat
de w^elstand en de behoorlUke ontwikkeling van het eene ten naauwste zamen-
hangt met die van het andere, dan zien wij hierin eenen grond voor onze
verpligting, om voor het welzijn des iigchaams geene mindere zorg te dragen,
dan voor dat van onzen geest. - Het behoort wel Is waar tot de roeping der
geneeskundigen om hiertoe den weg te wijzen, en wij mogen niet nalaten hier
met blijdschap te erkennen, dat men vooral in den laatsten tijd meer en meer
is begonnen in te zien en algemeen te verkondigen, dat het hoogste en eigen-
lijke doel der geneeskunde niet alleen gelegen is in het genezen der ziekten,
maar veel meer nog in het voorkomen daarvan, of liever in de bevordering
van den ligchamelijken welstand — en dientengevolge, middellijk, van den wel-
stand van den geheelen mensch; maar zullen de bemoeijingen der genees-
kundigen te dien einde met een goed gevolg bekroond worden, dan zal niets
daartoe
lUCGr kunnen bijdrägGn, dän indiGii zij, over wie hunne zorg* zich. uit
strekt, die bemoeijingen op hare regte waarde weten te schatten, en daaraan
hunne medewerking en ondersteuning verleenen. Wordt hiertoe nu al niet
vereischt, dat ieder eene wezenlijk grondige kennis bezitte van de Physiologie
en de op haar gegronde gezondheidsleer, - iets, dat trouwens eene quot;onmoge-
lijkheid zijn zou, - het valt toch in het oog, van hoe veel nut, ik zoude bijna
zeggen hoe noodzakelijk het is, om ten minste niet geheel en al vreemdeling
te zijn op het gebied der genoemde wetenschappen. Laat het mij vergund
zijn hier eenige regelen aan te halen van een onzer voortreffelijkste vader-
landsche geleerden, welke mijne bedoeling volkomen Juist uitdrukken. »Voor
ieder mensch is eenige kennis van zich-zelven als object der geneeskunde niet
slechts hoogst wenschelijk, maar zelfs noodzakelijk en pligtmatig. Of zoudt
ga denken, dat het noodzakelijk ware, talon te leeren en geschiedenis en
aardrijkskunde en rekenkunde, en onkundig te ztjn in het verstaan der teeke-
nen van ziekte en gezondheid, noch de geschiedenis van ons-zelven, van ons
ligchaam en ons physiek te weten, noch te huis te zijn in de topographie der
deelen en organen, waardoor wij leven en ons bewegen, noch ontvangst en
uitgaaf onzer machine te kunnen berekenen? zoudt g« gelooven, dat deze
kennis ons meer onverschillig was, dan andere kundigheden, en dat het van
geen gewigt zou zijn. het huis te leeren kennen, waarin wij gedurende ons

-ocr page 25-

verWüf op deze aarde moeten leven, of de werktuigen, waarmede wij ons aan-
zijn moeten onderliouden, en voor ons en de onzen zorgen? Hangt een groot
deel van ons geluk niet van den staat dezer aardsehe woning af, en kunnen
wij zonder die werktuigen wel ons leven genieten, of die kundigheden, deug-
den en gaven ons eigen maken en oefenen en gedurig meer voltooijen, die wij
moeten bezitten, om als menschen, als aardbewoners aan onze bestemming en
roeping te beantw^oordcn ? — Ik mag, dunkt mij, voor zeker houden, dat ge mij
toe zult stemmen, als ik beweer, dat het: Ken u zeiven,quot; eene les is voor
allen, die In eigen vorming belang stellen, en dat deze kennis het ligchaam
meer nog dan den geest betreft, dat zij boven alles behoorde te worden aan-
gekweekt, en dat, wat haar nut aangaat, geene andere kennis boven haar
gesteld mag worden: veel minder, dat iedere andere haar zou moeten worden
voorgetrokken, gelijk dit nog heden maar al te dikwijls bij de opvoeding der
jeugd geschiedt.quot; 1).

Ik acht het gezegde voldoende, om althans eenigermate een denkbeeld te
geven van de belangrijkheid, w^elke eenige kennis der physiologie bezit voor
iedereen, en niet slechts voor den geneeskundige, voor wlen natuurlijk eene
meer grondige bekendheid met haar een eerste yereischte is. Trouwens hij,
die dit overzigt van de natuurkunde des menschen in handen neemt, be-
wijst reeds daardoor, dat het daarin behandelde onderwerp hem niet geheel
onverschillig is. Ik zal dus, zonder verder op dit punt aan te dringen, dade-
lijk tot dat onderwerp overgaan. — Het eerste, wat ons daarbij te doen staat,
is, dat wij ons een zooveel mogelijk juist en bepaald denkbeeld vormen van de
plaats, welke de mensch in de aardsche schepping inneemt; wij zullen aan
een onderzoek dienaangaande dit en de twee volgende hoofdstukken besteden.

De ligchamen, die zich op de oppervlakte der aarde bevinden, of in haren
schoot besloten zijn, worden onderscheiden in
Bewerktuigde en Onbewerktuigde
ligchamen. De laatste noemt men ook wel Delfstoffen, omdat zij, een gedeelte
uitmakende van de verschillende lagen, waaruit de korst van den aardbol
bestaat, meestal door opdelving daaruit worden verkregen. De bewerktuigde
ligchamen onderscheidt men in
Dieren en Planten. Het kan niemand onzer
lezers onbekend zijn, dat men, zoowel in het dagelijksch leven als in de weten-
schap, gewoon is alle voorwerpen der natuur tot drie groote afdeelingen of
rijken te brengen, w-elke het
Dierenrijk, het Plantenrijk en het Delfstoffelijk
rijk
genoemd w\'orden.

Het zal noodig zijn hier ter plaatse aan te wijzen, waarin het onderscheid
tusschen bewrerktuigde en onbewerktuigde ligchamen gelegen is.

1) Anthropologisch onderzoek tan C. Pruys van der Hoeven, III Deel, bladz, 172.

1*

-ocr page 26-

Een bewerktuigd voorwerp, een dier. of eene plant, bestaat uit verscbillende
deelen. die van elkander zeer onderscheiden zijn. Een dier b. v bestaat uit
kop, romp en pooten, waarvan elk weder uit onderdeelen is zamengesteld;
inwendig ontwaren wij beenderen, vleeseh, bloedvaten, zenuwe«, klieren, vlie-
zen, ingewanden, enz. Eene plant bezit eenen stam of stengel, die beneden
met wortels, boven met bladeren, bloemen en vruchten voorzien is; binnen
in de plant vindt men cellen, vezels, vaten, vliezen, enz. De vereeniging van
een aantal zulke onderscheidene deelen maakt het volkomen dier of de volko-
mene plant uit. Die deelen worden
werktuigen of organen genoemd, voor
zoover elk van hen, zooals wij later zullen zien, een bepaald doel heeft
waarom het aanwezig is, en te dien einde eene zekere werking uitoefent; —
met andere woorden, dewijl \'t het
werktuig is voor eene bepaalde verrigting. —
Indien men verder elk van die in vorm, vastheid, enz. zeer verschillende orga-
nen naauwkeurig onderzoekt, dan ontwaart men spoedig, dat zulk een orgaan
al wederom bestaat uit een aantal zamenstellende deelen, en dat het verschil
tusschen de organen van eenig dier of eenige plant niet enkel afhangt van
den verschillenden vorm, dien zij bezitten, maar ook van een verschil in hun
weefsel, dat is, in den aard en den zamenhang der eenvoudigste zamenstel-
lende deelen, waaruit zij bestaan.

Geheel anders is het gelegen met de onbewerktuigde ligchamen, met de delf-
stoffen. jNemen wij een stuk krijt en beschouwen wij dit naauwkeurig, Hoe
wij het ook van alle kanten, van buiten en van binnen onderzoeken, het ziet
er overal eveneens uit. Vele delfstoffen mogen blijkbaar uit twee of meer
zelfstandigheden zijn zamengesteld, en ten gevolge daarvan een gespikkeld ot
gemarmerd aanzien vertoonen, in haar geheel zijn zij toch slechts ééne een-
vormige massa, en hoe men deze ook beschouwen moge, men ontwaart daar-
aan, evenmin als aan het krijt, eenig spoor van
onderscheidene deelen, van
iets, wat naar
orgomen gelijkt. Wij kunnen eene delfstof wel verdeelen, dat
is, in stukken slaan of breken; maar dan is elk stuk ot stukje even zoo goed
een stuk krijt, graniet, leisteen, zandsteen enz., als het gtoote stuk, waarvan
het vroeger een gedeelte uitmaakte. Immers, daar de delfstof eene overal
eenvormige massa uitmaakt, zoo bezit zulk een afgebroken stuk, hoe klein
ook, alies wat noodig is om een stuk krijt, graniet, enz. te zijn.

Het zal nu niet moeijelijk te begrijpen zijn, waarom wij dieren en planten
bewerktuigde wezens, de delfstoffen daarentegen onbewerktuigde ligchamen noe-
men; — alsmede, wat men onder
bewerktuiging, bewerktuigd zamenstel, enz.
verstaat.

De verrigtingen, die de organen van een bewerktuigd wezen uitoefenen, zijn
■wel is waar zeer onderscheiden, even onderscheiden, als de organen zelve
zijn, maar zij staan daarom niet elke op zich zelve. Al die verrigtingen
werken met elkander zamen tot één gemeenschappelijk doel, namelijk de ont-
wikkeling en instandhouding van het geheel. Daaruit volgt, dat het orga-

■m

-ocr page 27-

nisme ^ dat is, het zamenstel van organen, dat een bewerktuigd geheel op-
levert, — niet in één, twee ol drie stukken verdeeld kan worden; dat een
bewerktuig^^ wezen derhalve een
ondeelbam- iets, een individu uitmaakt.
Delfstoffelijké individuen bestaan er niet, zoo als uit het voorgaande genoeg-
zaam kan worden opgemaakt 1).

De scheikundige zamenstelling der bewerktuigde en onbewerktuigde ligeha-
men biedt almede belangrijke punten van verschil aan. — De onbewerktuigde
ligchamen, die wij in de natuur aantreffen, bestaan óf uit eene en dezelfde enkel ■
voudige, niet verder ontleedbave zelfstandigheid,
grondstof of element, óf uit
de verbinding van twee of meer zoodanige grondstoffen, — en er is onder al
de ons thans bekende grondstoffen geene, die niet als zamenstellend deel in
het een of ander onbewerktuigd ligchaam wordt aangetroffen. Die verbindin-
gen, uit welke de zamengestelde onbewerktuigde ligchamen bestaan, zijn ove-
rigens zeer eenvoudig: zij zijn steeds tweeledige (binaire) verbindingen. Het
bekende wonderzout of glauberzout (zwavelzure soda) b. v. is een zout, het-
welk scheikundig zamengesteld is uit
twee bestanddeelen: zwavelzuur en soda.
Het zwavelzuur bestaat ook uit
twee bestanddeelen, welke heiden grondstof-
fen en dus niet meer ontleedbaar zijn, te weten: zwavel en zuurstof. Maar
ook de soda bestaat uit
twee grondstoffen: sodium en zuurstof. — Die twee-
ledige verbindingen nu zijn
vast, dat is, hare bestanddeelen bezitten w^einig
neiging om elkander te laten varen, — en zij doen dit dan ook niet, dan alleen
ten gevolge eener krachtige of aanhoudende inwerking van zulke andere stof-
fen, tot welke een van hen eene grootere scheikundige verwantschap bezit,
dan tot die, waarmede het nu werkelijk verbonden is.

De zelfstandigheden, uit welke de organische ligchamen bestaan, zijn van een
veel minder eenvoudig, veel meer ingewikkeld scheikundig zamenstel, ofschoon
het aantal der grondstoffen, die tot de vorming der bewerktuigde natuur bij-
dragen, veel geringer is. -- De wezenlijke grondslag van al de levende, or-
ganische deelen van planten en dieren, bestaat uit zoodanige zelfstandigheden,
die uit slechts
vier grondstoffen zijn zamengesteld, te weten: koolstof, water-
stof, zuurstof
en stikstof, en wel zóó, dat zij geene tweeled\'ige, maar steeds
eene drie- of vierledige
{ternaire of quaternaire) verbinding vormen, waarby
echter de koolstof
altijd voorhanden is. Als voorbeelden van zulke, eigenlijk
organische, zelfstandigheden noem ik, bij de planten: zetmeel, suiker, hout-

1) Men waarschuwt wel eens tegen eene te strenge en te volstrekte opvatting van
de individaaliteit van planten en dieien, op grond dat daarop uitzonderingen zouden
bestaan, b. v. de polypen, die in stukken kannen gesneden worden, zoo, dat toch
ieder stuk een volledigen polyp uitmaakt. Zulk eene beperking is evenwel geheel on-
iioodig. De stukken, waarin een zoetvvaterpolyp verdeeld wordt, eijn geene zoetwater-
polypen, evenmin als een afgesneden tak een volkomen boom
is; — zij «orden dit
slechts onder gunstige omstandigheden. De stukken of stukjes van een granietblok
daarentegen zijn na hunne afscheiding van het groote stuk dadelijk volkomene gra-
nietbrokken en brokjes, even zoo |olkomen als het groote blok, waarvan zij een
oogenblik geleden een gedeelte uitmaakten.

-ocr page 28-

vezel, olie. kleefstof, enz.; bij de dieren: eiwit: vezelstof, lijm, vet, enz. — In
en nevens deze organische zelfstandigheden zijn in het dierlijk of plantaardig
zamenstel nog eenige weinige andere elementen aanwezig, welke daarin onder
den vorm van hinaire verbindingen voorkomen, on welke de
onbewerktuigde
iestanddeelenyAn
dat zamenstel genoemd worden Die elementen zijn: zwavel,
phosphorus, chlorium, iluorium, silicium, kalium, natrium, calcium, magne-
sium, manganium en ijzer, — en bij de planten bovendien nog zeer kleine
boeveelheden bromium, iodium, aluminium en koper. ^ Eene opmerkelijke
eigenschap van de organische bestanddeelen is hunne geringe vastheid, de
zwakheid hunner verbinding; hunne elementen toch bezitten altijd eene nei-
ging om elkander te verlaten en, hetzij onder elkander, hetzij met andere
ligchamen, nieuwe binaire, niet organische verbindingen aan te gaan. Zij
worden slechts bijeengehouden onder den invloed van de verrigtingen der
organen, voor korteren of längeren tijd; aan dien invloed onttrokken, of wan-
neer die verrigtingen ophouden, bij den dood b. v., worden de meeste orga-
nische verbindingen ontbonden, en uit hare elementen vormen zich andere
verbindingen van niet-organischen aard.

Elke plant, elk dier bezit, gelijk ieder weet, eene bepaalde, bij elke soort
standvastige
gedaante. Die gedaante of vorm is doorgaans min of meer afge-
rond, zelden regtlijnig of hoekig; waarvan de reden, zoo niet geheel, dan
toch grootendeels toe te schrijven is aan de vloeistoffen, die altijd de vaste
deelen van dieren en planten doordringen, of besloten zijn in de holten,
die door vele organen gevormd worden, en welke vloeistoffen, even zeer
als de vaste deelen, tot het zamenstel van het organisme moeten gerekend
worden te behooren. — De dieren en de planten bezitten ook eene bepaalde
grootte: of liever, er bestaan zekere grenzen voor de grootte van elk dier en
van elke plant, die deze niet overschrijden. — Bij de delfstoffen ontmoet men
slechts bij diegene, welke den kristalvorm bezitten, eene bepaalde gedaante;
en wat de grootte betreft, zoo weet elk, dat eene delfstof elke mogelijke
grootte kan bezitten, van die eens rotsgevaarten af tot die eens zandkorrels
toe, zonder dat dit verschil aan haar eigenlijk w\'ezen iets verandert.

Binnen het dier en de plant, in al hunne deelen, heett eene onophoude-
lijke beweging, een gedurige aanvoer en afvoer van stof plaats. De stof name-
lijk, waaruit de vaste en vloeibare deelen van dieren en planten bestaan, is
in eenen staat van onophoudelijke verandering; — ik herinner hier de losheid
der scheikundige verbindingen, waaruit de organische stoffen bestaan. INa
eenigen tijd een deel van het geheel te hebben uitgemaakt, worden de orga-
nische stofdeeltjes eindelijk gedeeltelijk scheikundig ontleed, en van het geheel
losgemaakt en verwijderd, maar tevens vervangen door andere, nieuwe stof,
die van buiten af in het bewerktuigd zamenstel wordt ingevoerd. Men noemt
dit
stofwisseling, en wij zullen daarover later uitvoeriger handelen, waarom
wü ons hier ter plaatse slechts tot dit oppervlakkig denkbeeld daarvan be-

-ocr page 29-

palen. Met die stofwisseling hangt de groei, de toeneming in omvang der
dieren en planten, ten naauwste zamen; hij heeft plaats, wanneer de aanvoer
van nieuwe stof de verwijdering der losgemaakte overtreft, en de eerste het
ligchaam om zoo te zeggen doordringt, ten einde zich met de reeds aanwezige
stofdeeltjes te vereenigen, en die, welke verwijderd worden, te vervangen. —
De delfstoffen daarentegen zijn in een voortdurenden toestand van inwendige
rust; alleen aan hare uitwendige oppervlakte grijpt vaak eene scheikundige
verandering (verweêring h. v.) plaats, ten gevolge van de inwerking van uit-
wendige invloeden (b. v. van lucht, water enz ) — maar inwendig blijven de
deeltjes, waaruit zij bestaan, altijd dezelfde, en vernieuwen zich niet. Nemen
de delfstoffen in sommige gevallen In omvang toe, dan geschiedt dit alleen,
wanneer zich eene zekere hoeveelheid stof van buiten aan hare oppervlakte
aanhecht; zij groeijen niet in den eigenlijken zin des woords; en wil men
hare vergrooting toch groei blijven noemen, dan is deze bloot een groei door
neven-aanvoeging {juxtapositie), terwijl de groei der bewerktuigde ligchamen
een groei door
tusschen-opneming (intussusceptie) is.

Ook ten opzigte van hun ontstaan verschillen de bewerktuigde en onbe-
werktuigde ligchamen. Wanneer een onbewerktuigd ligchaam ontstaat, dan
geschiedt dit, doordien zich twee of meer stoffen met elkander verbinden, die
in aard verschillen van het voorwerp, dat uit hare vereeniging geboren wordt.
Salpeter (salpeterzure potaseh) b. v. ontstaat, wanneer potasch (kalium met
zuurstof) scheikundig zich verbindt met salpeterzuur (stikstof met zuur-
stof). Zwavelzure soda of wonderzout wordt geboren uit de vereeniging van
soda met zwavelzuur. — Met de dieren en planten is dit geheel anders. Ztj
kunnen niet ontstaan dan uit een reeds bestaand gelijksoortig dier of eene
reeds bestaande gelijksoortige plant, derhalve slechts uit
ouders, en nimmer
uit eene bloote vereeniging van grondstoffen.

Het zal den opmerkzamen lezer reeds in het oog gevallen zijn, dat de be-
werktuiging ten naauwste moet zamenhangen met het
leven. Immers, de be-
werktuigde wezens zijn juist die, welke men, in tegenoverstelling van de
delfstoffen,
levende wezens noemt. — Bewerktuiging en leven zijn ook inder-
daad zoo naauw met elkander verbonden, dat geen stoffelijk voorwerp levend
kan genoemd worden, wanneer het geene werktuigen bezit. Want juist in
de werking, in de verrigtingen, die eenig deel uitoefent, bestaat het leven
van dat deel; en in de zamenwerking van alle verrigtingen tot één gemeen-
schappelijk doel, namelijk de ontwikkeling en instandhouding van het geheel,
bestaat het leven van dat geheel, van het geheele organisme, van het geheele
levende voorwerp.

Daar het leven slechts aan de bewerktuigde ligchamen eigen is, zoo heeft
ook het
sterven, de overgang tot den dood, het ophouden van alle verrigtin-
gen, alleen op hen betrekking.

Vatten wij al het gezegde nog eens kortelijk te zamen, dan komt het onder

-ocr page 30-

scheld tusschen bewerktuigde eu onbewerktuigde ligchamen hoofdzakelijk op
het volgende neder.

Bewerktuigde, levende ligchamen zijn de zoodanige, welke bestaan uit van
elkander onderscheidene, verschillend zamengestelde deelen, die men werk-
tuigen,organen , noemt; wier scheikundige zamenstelllng een mengsel van
drie- en vierledige, ligt ontleedbare verbindingen aanbiedt; in welke eene
gestadige stofwisseling plaats heeft; die groeijen door opneming van stof in
het binnenste w-eefsel hunner deelen; die uit gelijksoortige, reeds als zoodanig
vooraf bestaande voorwerpen, dat is, uit ouders ontstaan; en die eenen be-
paalden, min of meer afgeronden vorm en eene bepaalde grootte bezitten.

Onbewerktuigde, levenlooze zelfstandigheden zt|n die, wier zamenstel geene
van elkander onderscheidene deelen vertoont; die uit tweeledige verbindingen
bestaan; in welke geene stofwisseling plaats heeft; die in grootte toenemen
door uitwendige aanhechting van stof; die, voor zoover zij zelve geene grond-
stoffen of elementen zijn, ontstaan door de vereeniging van ongelijksoortige
stoffen; wier vorm regtlijnig, en meestal onbepaald is, terwijl voor hare
grootte geene bepaalde grenzen bestaan.

Wij zeiden, dat het leven innig zamenhangt met de bewerktuiging, dat het
de vereeniging is van al de werkingen, welke een organisch zamenstel uit-
oefent. — Wij ontwaren het leven door de met onze zintuigen waarneembare
{jevolgen, door de blijken Her werkingen, dat is: door de verschijnselen, die het
levend organisme ons oplevert.

Het is zeer natuurlijk, dat de mensch, wiens aanleg hem dringt om bij alle
verschijnselen, die hij waarneemt, naar de oorzaak daarvan te vragen, en van
de naaste oorzaken tot de meer verwijderde op te klimmen, om eindelijk
te komen tot de kennis van de laatste en de grondoorzaak dier verschijnse-
len, — niet staan blijft bij de bloote aanschouwing van de onmiddellijk in het
oogvallende verschijnselen des levens, maar weten wil, welke de oorzaken dier
verschijnselen zijn. Er geschiedt in het levend organisme veel, wat wij al
spoedig verklaren kunnen door de bekende, algemeene eigenschappen der stof,
ook der niet-georganiseerde stof, d. i. door de bekende algemeene physische en
chemische natuurkrachten. Zoo kan b. v. op die wijze de beweging des bloeds
zeer goed verklaard worden als het natuurlijk gevolg van de zamentrekklngen
des harten, in verband met de geheele inrigting des bloedvaatstelsels. Maar
wanneer men nu verder van oorzaak tot oorzaak opklimt — wanneer men
b. V. in het aangevoerde voorbeeld voortgaat met vragen: maar wat is nu
de oorzaak van die zamentrekklngen van het hart? enz., enz. — dan stuit
men eindelijk op moeijelykheden, en eindelp is het ons niet meer mogeiyk
reden te geven van hetgeen wU waarnemen. Dan vooral zien wij in, dat er
toch tusschen de stof, wanneer zij tot een
bewerktuigd zamenstel verbonden

r

-ocr page 31-

is, en die, wellce deze l3ewerktuiging mist, een groot ondersclield is, voor
zooverre wij iiij de eerste verseiiijnselen waarnemen, die wij ijij de andere
niet bespeuren, en die wij niet gelieel verklaren kunnen door de eigenschap-
pen, die aan
alle stof als zoodanig eigen is. Dit verscliil in den aard der ver-
schijnselen, en het onverklaarbare van veel daarbij, doen ons dan op liet ver-
moeden komen, dat er in de bewerktuiging krachten huisvesten, die niet aan
de onbewerktuigde stof eigen zijn, — krachten, die niet behooren aan de
stof, waaruit het bewerktuigd zamenstel bestaat, maar aan dat zamenstel zelf.
Dat vermoeden wordt versterkt door de omstandigheid, dat liet ons, —al staat
bet ook in onze magt sommige verschijnselen van het levend organisme door
werktuigen en toestellen na te bootsen, — toch volstrekt onmogelijk is om iets
in het minste voort te brengen, wat naar een levend voorwerp gelijkt, zelfs
geen grasscheutje, geen schimmelplantje, geen infusiediertje. Op die wijze
voortredenerende, is men er dan ook werkelijk toe gekomen om een eigen,
van de zoogenaamde doode (physische en chemische) natuurkrachten geheel
onderscheiden beginsel aan te nemen, hetgeen men met den naam van
Levens-
kracht
bestempelde, en waartoe men zijne toevlugt nam, wanneer het er op
aankwam om reden te geven van eenig verschijnsel in het dierlijk of plant
aardig organisme, waarvoor men in de onbewerktuigde natuur geen tegen-
hanger vond. Te eerder kwam men er toe om
eene enkele zoodanige kracht
als oorzaak des levens van elk organisme aan te nemen, omdat daardoor de
doelmatigheid en de onderlinge zamenwerking der verrigtingen tot één doel
eene gereede verklaring vond, die men op eene andere wijze niet meende te
kunnen vinden.

In latere tijden heeft men de levenskracht uit de wetenschap verbannen,
op grond dat er geene enkele goede reden zou bestaan, waarom men het er
niet eenvoudig voor zoude mogen houden, dat alle levensverschijnselen de
gevolgen zijn van de algemeene natuur-en scheikundige eigenschappen der stof,
waaruit het organisme bestaaf, en die zy als stof met de onbewerktuigde
gemeen heeft. quot;Het verschil b. v.quot;, dus kan men zeggen, -tusschen de ver-
schynselen der organische en niet-organische natuur laat zich in het algemeen
zeer goed begrypen uit de geheel verschillende omstandigheden, onder welke
zich de stof in beide gevallen bevindt. Dezelfde krachten, werkende onder
zeer ongehjke omstandigheden, hebben ook zeer verschillende gevolgen. En
dat de stof zich in het bewerktuigd zamenstel w erkeüjk onder geheel andere
omstandigheden bevindt dan by de onbewerktuigde ligchamen, is uit het voor-
afgaande reeds vry duidehjk en zal in het vervolg nog duideiyker worden.
Kunnen wij ook niet overal en in elk geval aanwyzen, dat en hoe de alge-
meene natuurkrachten in het levend organisme werken, — in vele gevallen
kunnen wij dit wel degeUjk, en het aantal dier gevallen neemt toe, naar mate
der vorderingen van de gansche wetenschap der natuur. En is de mensch,
hoe vernuftig hy ook van de hem bekende physische en chemische krachten

-ocr page 32-

weet gebruik te maken, tocli niet bij magte om door aanwending dier krack-
ten ook zelfs liet eenvoudigste en geringste plantje of diertje voor te brengen,—
hij kan evenmin alle niet-organische zelfstandigheden, die de natuur aanbiedt,
vervaardigen. De reden waarom hij dit niet kan, is, dat hij de voorwaarden
van hef ontstaan der levende voorwerpen niet kent, en dat, al kende hij die,
de geringheid der hulpmiddelen, de kortheid des tijds, waarover hij beschikken
kan, het hem in vele gevallen niet zouden toelaten. En wat eindelijk die
doelmatigheid, die harmonie in de organische natuur aangaat, — de zwakheid
van dezen grond wordt genoegzaam aangetoond door de enkele vraag: of dan
in de verschijnselen der niet-organische natuur alles ondoelmatigheid, alles
disharmonie is ?quot;

Het besluit zou dus zijn, dat de reden, waarom, wij veel nog niet uit algemeene
physische en chemische wetten kunnen verklaren, gelegen is In de beperkt-
heid onzer kennis, — geenszins, dat het niet door die w-etten te verklaren zou
zijn, en wij daarom onze toevlugt zouden moeten nemen tot eene willekeurig
gesmede
levenskracht. Die levenskracht is ook inderdaad in den zin, waarin
dat woord door enkele vroegere
Physiologen gebruikt werd, slechts een woord,
dat \'niets verklaart noch opheldert. Indien ik zeg: »de lever scheidt de
bestanddeelen der gal uit het bloed af door de levenskracht,quot; dan zeg ik vol-
strekt niet meer dan: »de gal wordt gevormd in de lever.quot; Zulke woordver-
anderingen voor
verklaringen aan te nemen brengt de wetenschap geene
schrede vooruit. Wanneer men intusschen onpartijdig de zaak beschouwt,
dan blijkt het, dat velen ook het woord
levenskracht hebben gebezigd eenvou-
dig als de zamenvatting van juipt die ons onbekende omstandigheden, onder
welke de stof zich in het levend organisme bevindt, en die, volgens de be-
strijders der levenskracht, de oorzaak zijn van het verschil tusschen de ver-
schijnselen der organische en niet organische natuur. Welke die omstandig-
heden zijn, of zij bestaan in eigenaardigheden van de zamenvoeging der stof-
deelen of der eenvoudigste ontleedkundige eletaenten van het organisme, of
in iets anders, daarvan, van de
oorzaak dus des levens, weten wij niets.
Het is echter raadzaam om ook in
dezen zin het woord levenskracht niet te
bezigen, omdat men daarbij zoo ligt er toe komt tot het aannemen van eene
afzonderlijke kracht, waarvan het bestaan niet bewezen is.

II. HOOFDSTUK.
VerscMl tusschen planten en dieren.

De grenzen tusschen het dieren- en het plantenrijk zijn bij lange na zoo
scherp niet afgebakend, als die tusschen de bewerktuigde en de onbewerk-
tuigde ligchamen, en het is uiterst moeijelijk, zoo niet onmogelijk, zoodanige

-ocr page 33-

kenmerken op te geven, waardoor alle dieren en planten, zonder uitzondering,
van elkander verscliillen, — zoodanige eigenschappen, welke een voor alle
gevallen geldig kenmerk ter onderscheiding van beiden opleveren

Dit zal menigeen vreemd en wonderspreukig voorkomen. Immers, die die-
ren en planten, welke wij dagelijks zien, verschillen zoo duidelijk, zoo bepaald
van elkander, dat men meenen zoude, dat niets gemakkelijker zijn moest, dan
op te geven, door welke eigenschappen zich het dier van de plant onderscheidt.
Zeker, indien wij ons mogten bepalen tot de beschouwing van die dieren en
die planten, aan welke ieder aanstonds denkt, wanneer er van dieren en
planten gesproken wordt, dan zou het opgeven van zulk een kenmerkend ver-
schil zulk eene moeijelijke zaak niet zün. Doch wanneer men het gansche
dierenrijk en het gansche plantenrijk overziet, en zich dus niet slechts tot
de meer zamengestelde hoogere dieren en planten bepaalt, maar ook het oog
vestigt op de meer eenvoudige lagere, — dan bevindt men, dat, hoe meer
wij de allereenvoudigste vormen van het dieren- en plantenrijk beschouwen,
wij des te minder onderscheidende kenmerken overhouden, totdat ons eindelijk
genoegzaam alle ontzinken en het ons onmogelijk wordt een kort en bepaald
antwoord te geven op de vragen: wat is een dier ? wat is eene plant ?

Indien wij echter van de eenvoudigste dieren trapsgewijs tot de meer zamen-
gestelde opklimmen, dan ontmoeten wij al spoedig in hun maaksel zekere bij-
zonderheden, die wij bij de planten niet opmerken, en die al duidelijker en
duidelijker in het oog vallen, en zich al meer en moer op den voorgrond stel-
len, naarmate men hooger in de rij der dieren opklimt. Deze eigenschappen
zijn het, die de eigenlijke kenmerken der dierlijkheid uitmaken-, zij worden
bij de eenigzins hoogere vormen des dierenrijks nimmer geheel gemist, terwijl
zij daarentegen ook bij de meest volkomene planten geheel ontbreken, — en
het zijn deze, die wij moeten beschouwen, ten einde ons een algemeen denk-
beeld te vormen van datgene, wat eigenlijk het onderscheid tusschen dieren en
planten uitmaakt.

Wij moeten te dien einde wederom het oog vestigen op de verrigtingen,
waarvan de uitoefening, gelijk wij zagen, eene der hoofdeigenschappen is, door
welke zich de organische, levende, van de niet-organische, levenlooze voor-
werpen onderscheiden. Al die verrigtingen bedoelen, gelijk wij almede za-
gen, de instandhouding van het organisch geheel. Al aanstonds moet ik ech-
ter doen opmerk.en, dat die verrigtingen in twee klassen onderscheiden wor-
den, waarvan de eene die bevat, welke de instandhouding des diers zelf of
der plant zelve, de instandhouding van het
individu, bedoelen, terwijl die der
tweede klasse de instandhouding der
soort, de voortplanting tot uitkomst
hebben. — Tot ons tegenwoordig doel echter hebben wij alleen met de ver-
rigtingen der eerste klasse te doen.

Van deze verrigtingen, welke dienen om het individu in stand te houden,
zijn eenige tot dat doel volstrekt onmisbaar; het zijn die, welke regtstreeks

-ocr page 34-

m

12

den groei, de voeding, de sfofwisseiing bewerkstelligen. Uit die onmisbaar-
heid blijkt, dat zoowel de planten als de dieren deze verrigtingen moeten
uitoefenen, en zij worden daarom dan ook
Organische verrigtingen genoemd,
de-^vijl zy aan alle organische wezens, als zoodanig, gemeen zijn. In de wijze
evenwel, waarop zij worden uitgeoefend, en in de werktuigen, die daartoe
dienen, merkt men tusschen de dieren en de planten onderscheidene belang-
rijke punten van verschil op. Het meest in het oog loopende, ofschoon niet
het eenige, is het volgende Zoowel bij dieren als bij planten moeten de
voedingstoffen, die zij van buiten af in zich opnemen, door het ligchaam gevoerd
worden, ten einde in alle deelen daarvan groei en stofwisseling mogelijk te
maken. Bij de planten begint die rondvoering onmiddellijk nadat de zelf-
standigheden, die de voedingstoffen bevatten, binnen de plant zijn opgenomen.
Zoodra b. v. het met voedende bestanddeelen bezwangerde water door de
haarworteltjes eener plant uit den grond opgeslorpt is, wordt het van cel tot
cel en van deel tot deel door de geheele plant rond- en aan elk afzonderlijk
deel toegevoerd. Bij de dieren daarentegen komen de stoffen, die de voedende
beginselen bevatten, vooraf door den
mond in eene holte, de spijshuis (die bij
de hoogere dieren in slokdarm, maag en darmen is afgedeeld), waarin het
voedende van het niet voedende wordt afgescheiden en eene voorafgaande be-
werking ondergaat, eer het door de opslorpende vaten der spijshuis — die
met de haarw^orteltjes der planten kunnen vergeleken worden — wordt opge-
nomen, om dan verder door het geheele ligchaam heen gevoerd te worden.—
De dieren bezitten dus eene
spijshuis, waarmede verscheidene andere organen
In verband staan, en in die spijshuis heeft de spijsvertering plaats. Bij de
planten ontwaren wij geene spijshuis en er geschiedt btj haar geene spijsver-
tering. — Daarbij voeden zich de planten mot niet-organische stoffen, terwül
daarentegen het voedsel der dieren altijd van organischen oorsprong is: de
plantenetende dieren voeden zich met planten, de vleeschetende met dieren.
De planten maken alzoo — om dit in het voorbijgaan op te merken — als
\'tware een tusschenlid uit tusschen de niet-organische natuur en de dieren;
de niet-organische stof wordt in de planten tpt organische omgevormd, en
deze laatste dient nu vervolgens tot den groei en het onderhoud van het dier-
lijk organisme.

Er is eene verrigting, die met den omloop der voedingsvochten en met
de stofwisseling in het naauwste verband staat; ik bedoel de ademhaling.
Deze heeft bij de planten wel vooral door de bladeren, maar ook op de geheele
groene oppervlakte der plant plaats; bij de dieren geschiedt zydoor afzonderlijke
organen, luchtbuizen, kieuwen of longen. Daarbü ademen de dieren zuurstof
in en koolzuur uit, terwyi de planten, althans bij dag, koolzuur in- en zuurstof
uitademen.

Maar behalve de organische verrigtingen, die, op hoedanige wijze z« dan
ook uitgeoefend mogen worden, ter Instandhouding van elk organisch levend

-ocr page 35-

wezen geheel onmisbaar zijn, zijner nog andere, die ook wel die instandhouding
bedoelen, maar welke te dien einde op eene geheel andere wijze werkzaam
zijn dan de organische. Die verrigtingen nu zijn de
zintuicjelijke gewaar-
wordingen
(gevoel, reuk, smaak, gehoor, gezigt), door welke het schepsel
verwittigd wordt van hetgeen nuttig of schadelijk voor zijn bestaan kan wezen,
en de
willekeurige beweging, waardoor het in staat gesteld wordt om het nut-
tige op te zoeken en het schadelijke te vermijden. Die verrigtingen nu,
door welke, gelijk duidelijk is, eene inniger verbinding van het levend wezen\'
met de hem omringende natuur ontstaat, oefenen alleen de dler.en uit, en de
planten niet; zij worden daarom dan ook
dierlijke verrigtingen genoemd, ter
onderscheiding van de organische. Watuurlijk zijn de planten ook geheel ver-
stoken van de organen, die ter uitoefening van de dierlijke verrigtingen dienen.

Ik sprak daar echter niet zoo zeer van beweging, maar uitdrukkelijk van
willekeurige beweging. Beweging in het algemeen toch kan men aan de
planten niet ontzeggen. Ieder immers heeft wel eens opgemerkt, hoe vele
bloemen zich des avonds of bij somber weer sluiten, om des morgens of bij
eene heldere lucht weder open te gaan; - hoe andere bloemen zich gestadig
naar de zon gekeerd houden en deze in haren loop volgen; — hoe het zooge-
naamde
kruidje roer mij niet (Mimosa pudica) zijne bladen zamentrekt, wL-
neer men het aanraakt. Deze en nog meer verschijnselen bewijzen, dat de
planten niet van beweging verstoken zijn. Maar die bewegingen hangen niet
van haren wil af;, zij zijn niet
willekeurig, maar onwillekeurig. Zulk eene
onwillekeurige beweging bezitten de dieren ook; ik behoef maar alleen te
wijzen op de kloppingen van het hart en de slagaderen, op de zamentrekkin-
gen van den oogappel,, wanneer men uit eene donkere kamer in een helder
verlicht vertrek treedt. Maar zich te bewegen naar eigen willekeur kunnen
alleen de dieren, — de planten missen dat vermogen geheel.

Gewaarwordingen, wil, veronderstellen bewustzijn. En hieraan knoopen
zich vermogens, welke als het hoogste kenmerk der dierlijkheid te beschou-
wen zijn, — ik bedoel de
verstandelijke vermogens. Wij ontwaren daarvan
wel is waar bij~ de allerlaagste, eenvoudigste dieren geene of althans slechts
uiterst twijfelachtige teekens, — het is ons niet mogelijk te beslissen of b. v.
de bewegingen, die zij uitoefenen, wel waarlijk willekeurig ;:ijn, — maar, hoe
verder wij ons van hen verwijderen en tot de meer zamengestelde, hoogere
dieren opklimmen, des te duidelijker treden die vermogens op den voorgrond.
Bepaaldelijk houdt hunne ontwikkeling gelijken tred met die der hersene\'n, tot
zij eindelijk bij de zoogdieren, die ook in elk ander opzigt de hoogste plaats
onder de dieren innemen, haar hoogste toppunt bereikt. Hoe de mensch ten
opzigte der verstandelijke vermogens niet alleen aan het hoofd der zoogdieren
en dus van het geheele dierenryk staat, maar als een geheel op zich zelf
staand wezen moet worden aangemerkt, zal ik later breeder ontwikkelen,
wanneer wij ons tot de beschouwing dier vermogens zullen bepalen.

-ocr page 36-

mm

De opgenoemde eigenschappen, welke aan de dieren boven de planten toe-
komen, zijn van het hoogste gewigt om zich het verschil tusschen de beide
organische natuurrijken goed voor te stellen, al is het ook, dat niet
alle dieren
en
alle planten daardoor van elkander zouden kunnen worden onderscheiden.
Immers er zijn eene menigte lagere diersoorten, die geene spysbuis bezitten,
en bij welke de voeding omtrent op dezelfde wijze als bij de lagere planten
geschiedt. Bij een groot aantal dieren, insgelijks der lagere soorten, valt het
ook moeijeiijk te beslissen of zij wel eigenlijke zintuigelijke gewaarwordingen
bezitten, althans of hunne bewegingen wel willekeurig zijn; terwijl men aan
den anderen kant ontdekt heeft, dat de kiemkorrels
(sporae), waardoor som-
mige der eenvoudigste waterplanten
[confervae) zich vermenigvuldigen, zich
op dezelfde wijze als de infusiediertjes door middel van trilharen in het water
bewegen. Ik merkte daareven ook aan, dat er dieren zijn, bij welke geene
of zeer twijfelachtige sporen van hoogere, verstandelijke vermogens bespeurd
worden. — Maar dit alles geldt alleen van de eenvoudigste, minst zamenge-
stelde, laagste dier- en plantensoorten; hoe meer men bij de dieren van de
eenvoudigste tot de meer zamengestelde, hoogere opklimt, des te meer ziet
men die eigenschappen, welke ik opgenoemd heb, zich ontwikkelen, des te dui-
delijker vertoonen zij zich, zooals ik reeds opmerkte, als de kenmerkende
eigenschappen der dierlijkheid.

Dit alles geldt evenzeer van nog een ander kenmerkend onderscheid, dat,
hoezeer al weder alleen op de hoogere planten en dieren betrekking helfende,
toch als zoodanig verdient vermeld te worden. Het bestaat hierin, dat de
verschillende deelen, waaruit het dier is zamengesteld, vee! meer afhaneklijk
zijn van elkander en van het geheel, waartoe zij behooren, dan zulks bij de
plant plaats vindt. Snijdt men eenen tak van eenen boom af, dan blijft niet
alleen de boom leven, maar bovendien groeit de tak, in de aarde gestoken, tot
een nieuwen boom. Die proef kan niet alleen met een klein takje, maar ook
met eenen wortel, ja zelfs met eenen knop gelukken. Nu kan men ook wel een
dier van een lid berooven, b. v. van een poot of vleugel, zonder dat het daarom
sterft, maar — behalve dat men hier met zulk eene verminking bij lange na
niet zoo ver kan gaan als bij eene plant, — het afgescheiden deel blijft niet
voortleven, en nog minder groeit er weder een geheel dier uit. De reden
daarvan is, dat het dier zekere organen bezit, die aan bepaalde plaatsen dos
ligchaams gebonden zijn, zooals de hersenen, het ruggemerg, de longen, het
hart, de maag, enz., — welke organen op andere plaatsen des ligchaams niet
aanwezig zijn. Die organen zijn bij het dier tot het leven des geheels onont-
beerlijk, — en daar nu b. v. een poot die werktuigen niet bezit, zoo volgt
daaruit van zelf, dat een van het ligchaam afgescheiden poot — of welk ander
deel ook — niet kan blijven voortleven. BU de planten is dit anders. Alle
hare deelen, hoe zeer zij uiterlijk mogen verschillen, hebben inwendig nage-
noeg hetzelfde zamenstel.
Zij bezitten geene van die slechts op ééne plaats

-ocr page 37-

aanwezige organen, zooals de dieren die hebben; in den tak vindt men de-
zelfde zamenstellende deelen als in den stam, de stam verschilt wederom wei-
mg van de wortels, enz., zoodat men wel eens hoornen het onderste boven
verplant heeft, met dat gevolg, dat de wortels voortaan bladeren, en de tak-
ken baarworteltjes voorthragten. Elk deel der plant, althans elk blyvend
met afvallend deel, bezit dus al die organen, welke het tot leven behoeft en
kan daardoor, onafhankelijk van het geheel, op zich zelf blijven bestaan -
hetgeen bij de dieren niet plaats vindt; ten minste zoo men die lagere dieren
uitzondert, wier maaksel eene soortgelijke eenvormigheid bezit, als dat der
planten, ten gevolge waarvan dan ook b« hen een van het geheel afgeschei-
den deel kan blijven voortleven en zich tot een geheel dier ontwikkelen.

Ik kan met voorbijgaan nog een onderscheid aan te stippen, dat w« in den
fljnsten bouw der w^eefsels bij planten en dieren opmerken. Bij het eerste
ontstaan van planten en dieren beiden bestaat de grondslag van al hunne
weefsels uit
cellen, blaasjes, waaruit vervolgens, door verschillende omvor-
mingen, al die verschillende weefsels ontstaan, waaruit de plant en het
dier zijn zamengesteld. Die omvormingen nu zijn bij het dier, gedurende zijne
verdere ontwikkeling, van veel meer belang dan bij de plant; de oorspronke-
lijke cellen ondergaan bij het eerste eene veel grootere verandering dan by
de laatste; en het gevolg daarvan is, dat de meeste weefsels van het reeds
ontwikkelde dier geene duidelijke sporen aanbieden van hun ontstaan uit
cellen. Dat zij daaruit ontstaan zijn, leert men door de waarneming van de
trapsgewijze ontwikkeling, door de ontwikkelingsgeschiedenis der weefsels -
geenszins uit de bloote beschouwing der reeds volledig ontwikkelde deelen
Daarentegen blijven niet alleen de plantenw^eefsels veel duidelijker de blijken
vertoonen, dat zij oorspronkelijk uit cellen bestonden, maar ook zelfs de

planten der hoogere klassen bestaan voor een groot gedeelte voortdurend
uit cellen.

Ten opzigte van de scheikundige zamenstelling voeg ik hier slechts bij
dat een hoofdonderscheid tusschen planten en dieren hierin bestaat, dat dé
dierlijke zelfstandigheden oneindig meer stikstof bevatten dan de plantaardige
al IS het ook, dat de planten de stikstof in haar scheikundig zamenstel niet
geheel missen, en er ook enkele dierlijke zelfstandigheden zijn, die geheel geene
stikstof bevatten.

Het aangevoerde zal voldoende zijn om de voornaamste eigenschappen der
dierlijkheid in het licht te stellen Beschouwen wij nu de dieren van nader
bij. en onderzoeken w«, welke de plaats is, die de mensch in de rij van dezen
bekleedt.

-ocr page 38-

Si

III. HOOFDSTUK.

Verdeeling van het dierenrijk. Plaats van den
mensch in de rij der dieren. Verschil
tusschen mensch en dier.

Sedert Cüvier heeft men het dierenrijk verdeeld in vier groote afdeelingen
of hoofdgroepen, elke waarvan een aantal dieren hevat, wier organisme, hoe
verschillend anders ook, toch een enkelen bepaalden grondvorm vertoont,
die bij alle dieren van die groep dezelfde is. Met andere woorden: de dieren,
die tot eene en dezelfde dier vier groepen behooren, zijn, om zoo te zeggen,
gevormd volgens een en hetzelfde algemeen plan. Men onderscheidt dienten-
gevolge de dieren in 1quot;
Straaldieren {Animalia radiafa), waarvan ik de poly-
pen, de zeesterren, de zeekwallen als voorbeelden aanvoer;
Gelede dieren
(An. articulata),
b. v. alle insecten, benevens de spinnen, de krabben en
kreeften, de aardworm, enz,; 3°.
Weekdieren (An. mollusca), zooals de oester,
de slak, de inktvisch; 4°.
Gewervelde dieren {An. vertebrata). waartoe alle
hoogere dieren behooren, die dieren namelijk, welke de algemeene eigenschap-
pen der dierlijkheid, waa,rvan ik in het vorig hoofdstuk sprak, in den hoogsten
graad en in de grootste ontwikkeling\'vertoonen.

Later hebben de meeste dierkundigen de groepen der straaldieren en
der gelede dieren in meer afdeelingen gesplitst, en daaruit is eene indeeling
van het dierenrijk ontstaan in 1°.
Profozoên, de allereenvoudigste dierlijke
organismen
[Protozoa]; 2°. JVortelpootigen {Rhizopoda); 3°. Hollijvigen \'{Coe-
lenterata); iquot;. Sfekelhuidigen [Echinodermata);
S\'. Weekdieren [Mollusca);
6°. Wormen (Vermes); 7°. Gelede dieren (Jrthrozoa ot Arthropoda); 8°. Ge-
wervelde
of ruggemergsdieren (Vertebrata of Medullata).

Elke dezer groepen wordt nu weder in een aantal klassen verdeeld, en wel
bepaaldelijk de gewervelde dieren in
vier, te weten: 1. Visschen (Pisces);
2. Kruipende dieren (BeptiUa); 3. Vogelen (Aves) en 4. Zoogdieren (Mammalia) 1)

De klasse der zoogdieren verdeelt men meestal in elf orden, namelijk.
1°.
Monotremen (Monotremata), b. v. het vogelbekdier; 2°. Buideldieren (Mar-
supialia),
b. v. de opossum, de kangoeroe; 3°. Walvisschen (Cetacea), b. v.,
de walvisch, de bruinvisch; 4°.
Dikhuidigen (Pachydermata), b. v. de elefant,
het zwijn, de tapir, het nijlpaard, het paard; 5».
Herkaauwenden (Ruminantia),
b. v, de kameel, het hert, de giraffe, de antilope, de geit, het schaap, de koe;
6°.
Tandeloozen (Edentata), b. v. de miereneter, het schubdler, de luyaard;
7°.
Knaagdieren (Rodentia), b. v. de eekhoorn, de muis, de haas; 8quot;, Verscheu-
renden (Ferae),
b. v. de egel, de beer, de bunsem, de hond, de kat, de zee-

1) Kortheidshalve ga ik de kenmerken der hoofdgroepen, der klassen en orden met
stilzwijgen voorbij; — in elk handboek der Natnurlijke historie vindt men die opgégeven.

-ocr page 39-

hond; 9quot;. mndvleur,engen (Chiroptera): de vledermuizen; lO». Vierhandmen
rnaémmam):
de apen,en eindehjk n^.TweehanAigen[Bmana):ie^em,^.

Eike dezer orden wordt aiwederom verdeeld in familiën, geslachten en soor-
ten. Alleen de orde der tweehandigen bevat slechts ééne familie, één geslacht
eene soort: den met rede begaafden mensch
(Homo sapiens Linn)

Zoo zijn Wij dan gekomen tot het eigenlijk onderwerp van onze beschou-
wingen, den mensch.

delmln

1^1 k alT\'iTf\'^quot;\'nbsp;-

ga „nbsp;quot; voortplanten; geen wonder, dat de

organen, die b.j hem daartoe dienen, ~ en dientengevolge zijn geheel zamen-

fewei^en 7nbsp;^aar zijn de

gewervelde dieren verre boven de overige dieren verheven, omdat bij hen

die eigenschappen,welke de eigenaardige kenmerkender dierlijkheid zijn, in de
hoogste en volkomenste mate worden aangetroffen, en staan de zoogdieren
om diezelfde reden, zonder tegenspraak aan het hoofd van alle gewervelde
dieren, - de bewerktuiging van den mensch drukt, in alle rigtingen van het
dierhjk leven, den allerhoogsten graad van volkomenheid uit, en de mensch
staat daardoor aan het hoofd der zoogdieren, en zoodoende aan het hoofd der
geheele aardsche schepping.

Gaan wu tbans, met voorbijgang van alle minder wezenlijke verschillen,
kortehjk die eigenschappen na, door welke zich de mensch zoo zeer van alle
dieren onderscheidt, dat hij werkelijk als een geheel op zich zelven staand we-
zen kan worden aangemerkt. Het is voldoende, indien wij hem te dien opzilt;.te
met de zoogdieren vergelden, dewijl toch alles, wat deze van de overige
dieren onderscheidt, evenzeer op den mensch toepasselijk is

Tot die eigenschappen behoort, in de eerste plaats, de opgerinte stand en
gam die alleen den mensch, en geen ander zoogdier, eigen zijn

Bij verre de meeste zoogdieren dienen alle vier de ledematen om er op te
staan en te loopen, en zijn dan ook geheel en al te dien einde ingerigt Die
dieren woorden daarom
viervoetige dieren genoemd Bij de apen zijn zij\'daar-
entegen volgens hun maaksel minder geschikt om er op te loopen, dan wel
om er mede te grijpen; de apen hebben namelijk handen aan de vier lede-
maten: Zij zijn
Vierhandige dieren. Wel is waar laat de lengte hunner armen
hen toe, om vrij gemakkelijk en vlug op hunne vier handen zich op den vlak-

rnZJrfnbsp;go-akkelUkste

g heel zgn ingengt, is het klimmen in de boomen, waarop zij bet grootste
gedeelte van hun leven doorbrengen. Op den grond geplaatst, kunnen zij zeker

-ocr page 40-

gemakkelijker dan dp meeste andere zoogdieren eenen opgerigten stand aan
nemen en op de achterpooten gaan; doch dit
valt hun moeijelijk; zij nemen die
houding niet gaarne aan, en dan nog liefst met behulp van eenen stok. Die
raoeijelijkheid hangt, behalve van andere eigenaardigheden in hunnen bouw,
vooral at van de smalheid des bekkens, en van de omstandigheid, dat de ach-
terhanden bii den opgerigten stand niet plat, maar met den buitenkant op
den grond rusten, terwijl de buigspieren der achterpooten zooveel krachtiger
zijn dan de uitstrekkende spieren, dat men de apen, als zg regt op heeten
te staan, altijd met gebogene achterpooten, met kromme knieën, ziet, — eene
houding, waarin het gewigt des ligchaams slechts met moeite en inspanning
door de achterpooten gedragen wordt.

De mensch bezit alleen voeten aan de achterste — bij hem de onderste —
ledematen. Zijn voet is breed; het been rust loodregt daarop, terwijl de hiel
naar achteren uitspringt, en hierdoor, en door den afstand, die tusschen beide
voeten plaats heeft, is het grondvlak, waarop het ligchaam bij den opgerigten
stand rust, van eene aanmerkelijke grootte, grooter naar evenredigheid dan
bij elk ander dier in diezelfde houding. Die afstand tusschen de beide voeten,
welken de mensch nog vrijwillig vergrooten kan, hangt af van de groote
breedte des bekkens, en van de lengte en de schuinsche rigting van den
hals des dijbeens. Er is daarom geen dier, dat zóó vast op twee ledematen
staan kan, als de mensch dit zonder inspanning kan doen. Daartoe draagt bij
de omstandigheid, dat de uitstrekkende spieren der dijen en beenen, die bij
den regtopstaanden stand door hunne zamentrekking uitwerken, dat deze
deelen met den romp in eene regte lijn liggen, bij den mensch sterk ontwik-
keld en krachtig zijn, zoodat het gewigt des ligchaams op de onderste lede-
maten, als op twee regte kolommen, met groot gemak gedragen wordt. En
daar het hoofd in dien stand geheel in evenwigt op den hals staat, omdat
de plaats, waar de hals zich met het achterhoofd vereenigt, bijna onder het
midden van de massa des hoofds gelegen is, zoo draagt ook de hals het hoofd
zonder eenige inspanning.

De groote breedte van het bekken van den mensch verschaft daarbij aan de
Ingewanden, die in de buikholte gelegen zijn, eene behoorlijke ondersteuning
bil den opgerigten stand.

Indien de mensch het ook al wilde, dan zou hij toch niet bü voortduring
op handen en voeten kunnen gaan Zijne beenen zijn daarvoor naar even-
redigheid te iang, en hij zou weldra met de knieen op den grond zinken.
Zijne aan de buitenzijde van den romp aangehechte en van een staande, met
tot gaan geheel en al ongeschikte handen voorziene armen, zouden het voorste
gedeelte des ligchaams slechts met moeite ondersteunen. Dewijl de plaats,
waar zich de bovenste halswervel met het hoofd vereenigt, bij den mensch
geheel
onder aan het hoofd, en niet, gelijk bij de viervoetige dieren, meer naar
achteren gelegen is, en er bij hem geen nekband aanwezig is, gelijk bij de

-ocr page 41-

dieren, door welks behulp het hoofd regt gehouden zou kunnen worden, —
dewijl bovendien het menschelijk hoofd naar evenredigheid zwaarder is dan
van eenig ander dier, zoo zou zyn hoofd naar beneden liangen, en hy zou, om
vooruit te kunnen zien, het telkens moeten opligten, dat voor hem op den
duur eene zware inspanning zijn zoude. In één woord, de mensch, wiens
zamenstel, bij den opgerigten stand, de doelmatigste inrigting en de schoonste
evenredigheid vertoont, zoude, wanneer hij op handen en voeten loopen moest,
een slecht geëvenredigd, traag en hulpeloos schepsel zijn.

Er zijn\'in den bouw des menschelijken ligchaams nog meer bijzonderheden,
welke met den opgerigten stand en gang, die den menscli van nature eigen
zijn, in verband staan Ik heb echter alleen de voornaamste en het meest in
\'t oog loopende willen opgeven, als zynde deze genoegzaam om aan te toonen,
dat de mensch niet, gelijk sommigen vroeger wel eens beweerd hebben, eigen-
lijk door de natuur bestemd is tol een viervoetig dier; waaruit men dan het
gevolg trok, dat de opgerigte stand kunstmatig aangenomen en onnatuurlijk
zyn zou.

De mensch bezit alleen aan de voorste of bovenste ledematen handen, voor-
zien met lange, buigzame vingers, die zich elk afzonderlijk kunnen bewegen,
en waarvan de duim, die naar evenredigheid langer is dan de groote teen,
niet, zooals deze, in dezelfde lijn ligt met de overige vingers, maar geheel
afgezonderd, en zich zóó naar de andere vier vingers heen bewegen kan, dat
hij met deze eene soort van tang vormt Door deze bijzonderheid, door hare
geheele inrigting, en door het fijne gevoel, dat vooral in de vingertoppen
zetelt, is de hand des menschen het
werktuig der werktuigen, gelijk Aristo-
teles
haar noemde. Ofschoon het onwaar is, dat de verstandelijke meerder-
heid der menschen boven de dieren aan het bezit van twee geheel volkomene
handen haren oorsprong verschuldigd zou zyn, gelijk van ouds
Akaxagoras,
en in nieuweren tijd Helvetiüs en Büffon beweerden, zoo is het toch niet
te ontkennen, dat zonder haar behulp de verstandelijke ontwikkeling van het
menschdom met veel meer hinderpalen te worstelen zoude hebben gehad.

Behalve door de plaatsing van het achterhoofds-gat, verschilt, het hoofd van
den mensch nog aanmerkelijk van dat der dieren. Van dit verschil ligt de
grond vooral hierin, dat het bovenste gedeelte van het hoofd, de
schedel, bij
den mensch naar evenredigheid van veel grooteren omvang is dan by de die-
ren, de apen niet uitgezonderd; — terwijl daarentegen bij de laatsten de aan-
gezigts-beenderen naar evenredigheid veel grooter zijn dan bij den mensch.
Met andere woorden: bij den mensch bezit de schedel verreweg het overwigt
boven het aangezigt; bij de dieren heeft het tegendeel plaats. In fig. 1 is
een menschenboofd afgebeeld, waar de schedel van het daar beneden liggend
aangezigt door eene gestippelde lijn is afgescheiden, zoodat het bij den eer-
sten oogopslag duidelijk is, wat men onder schede! en aangezigt verstsat-
Vergelijkt men nu met dit hoofd, hetwelk dat van eenen neger is — dus van

-ocr page 42-

dat niensctienras, hetwelk den meest dierlijken vorm des hoofds hezü, ~ dat
van een jongen Orang-Oetan (fig 2) — het dier, dat in den vorm en de even-
Fig. 1nbsp;redigheden van \'t hoofd het meest

op den mensch gelijkt, - dan zal
het groote onderscheid tusschen bei-
den al aanstonds in het oog vallen,
cn nog meer zal het dit, wanneer
wij flg. 1 vergelijken met fig. 3, welke
het hoofd van eene andere apensoort
iiMOicacus) voorstelt.

Die betrekking tusschen den om-
vang des schedels en des aungezigts
kan tamelijk naauwkeurig bepaald
worden door den
(jelaatshoek, die, het eerst
door
Campek daartoe gebezigd, naar hem de
(jelaatshoek van Camper genoemd wordt.
Wanneer men, lig. 1, eene regte lijn
cd trekt
door den bodem der neusholte en het gehoor-
gat, en op deze lijn eene tweede
a b door
het meest uitstekende punt des voorhoofds
en den tandkasrand der bovenkaak, dan snij-
den deze iijnen elkander in
e en vormen al-
daar eenen hoek. Hoe grooter nu de omvang
des aangezigls is, in evenredigheid tot dien
des schedels, naar die mate steekt ook de
bovenkaak meer naar voren uit, en des te
scherper zal de hoek zijn, dien de beide lijnen
met elkander vormen. Bij den mensch nu is
die hoek grooter dan bij alle dieren. Hij wis-
selt bij hem, al naar gelang der onderschei-
dene menschenrassen, die In dit opzigt nog
ai van elkander verscliillen, af van 90 tot lOquot;; bij de verschillende apen-
soorten (fig. 2 on 3) is hij CO tot 30°; bij de overige zoogdieren is hij nog
kleiner, en wordt bij eenigen zoo scherp, dat hij naauwelijks te meten is.

Die verschillende evenredigheid tusschen den schedel en het aangezigt,
welke wij bij den mensch en de dieren waarnemen, staat in het naauwste
verband met den meerderen of minderen omvang der
hersenen. De schede!
toch vormt ee«e beenige doos, wier holte door de hersenen geheel aangevuld
wordt. Gelijk nu bij den mensch de uitwendige
omvang des schedels naar
evenredigheid veel grooter is, dan bij de dieren, zoo is ook bij hem de
inhoud
der schedeiholte, en de omvang en het gewigt der hor.«enen, veel aanmer-
kelijke!\', gelijk door onderscheidene onderzoekingen voldoende bewezen is.

m

-ocr page 43-

De groofle van het lerschll der liersen-massa bij den menseli en de dieren
vait wel het duidelijkst in het oog, wanneer wij acht geven op de even-
redigheid, welke er bij de hoogere dierklassen bestaat tusschen den omvang
der
hersenen, — de w^erktuigen der verstandelyke vermogens, — en het ver-
lengde-
en ruggmnerg, de organen der meer zuiver dierlijke verrigtingen:
gevoel en hew-eging. Men heeft berekend, dat bij de visschen de hersenen
zich tot het ruggemerg verhouden als 2 tot 1; bij de kruipende dieren als
•21/3 tot 1; bij de vogelen als 3 tot t; bij de zoogdieren als 4 tot 1; bij den
mensch eindelijk als 23 tot 1.

Een aantal eigenaardigheden in het zamenstel der menschen ga ik, om
niet te uitvoerig te worden, met stilzwijgen voorbij Met een w^oord gewaag
ik slechts van de zeker niet onbelangrijke omstandigheid, dat bij den mensch
geen zintuig uitsluitend ten koste, om zoo te zoggen, van de anderen, ont-
wikkeld is, zooals wij dat bij zoo vele dieren waarnemen, bij welke één
zintuig zeer sterk, de overige daarentegen in veel geringere mate ontwikkeld
zijn; — van het vermogen des menschen om zijne gemoedsaandoeningen door
zijn gelaat uit te drukken, waardoor dit laatste als de spiegel der ziel w^ordt;—
van de langzame ontwikkeling van \'s menschen ligchaam, in tegenstelling met
dat der meeste zoogdieren; — van de gemakkelijkheid, waarmede zich dat
ligchaam schikt en als \'t ware plooit naar de verschillende omstandigheden
waaronder bij leeft, en de verschillende klimaten, die hij bewoont. Maar vooral\'
gewaag ik hier van het vermogen, dat den mensch, en ook alleen den mensch,
eigen is, om zijne gedachten en gewaarwordingen door middel van de
spraak
mede te deelen Alleen de mensch bezit eene gearticuleerde stem of spraak.
Het is wel waar, dat men sommige vogels zoo afrigten kan, dat zij ver-
scheidene woorden duidelijk uitspreken; maar het is even zoo waar, dat geen
dier ooit zijne denkbeelden door woorden kenbaar maakt. Dit komt niet daar
van daan, dat de dieren de w^erktuigen tot spreken missen: de papegaai en
de ekster bewijzen genoegzaam het tegendeel. Maar gebruik te maken van
die werktuigen tot het vormen eener spraak, eener taal, is het_ werk van het
verstand; en daarin is de reden gelegen, waarom de mensch wel, en het dier
niet spreken kan

En zoo komen wij als van zelf tot het voornaamste, het hoofdonderscheid
tusschen den mensch en de dieren.
Mleen de mensch is een redelijk en zede-
lijk wezen: —
eene onmetelijke kloof scheidt hem daardoor van alle, ook
zelfs van de meest volkomene en schranderste dieren af; hij wordt daardoor
tot een wezen, dat op aarde geheel op zich zeiven staat. ~ Wij kunnen den
aard van dit oneindige verschil tusschen den mensch en de dieren hier niet
ontwikkelen, maar slechts een algemeenen blik op de uitwerkingen daarvan
slaan. — Reeds daar, waar het slechts de bevrediging van zijne bloot ligcha-
melijke behoeften geldt, vertoont zich \'s menschen hoogere aanleg in de wijze,
waarop hij in die behoeften voorziet. A^an hetgeen de hand der natuur hem

-ocr page 44-

vrijwillig tot voedsel aanbiedt, tracbt bij zicii te verzekeren door landbouw en
veeteelt; bij doet het daarenboven wijzigingen ondergaan, die het smakelijker
en beter verteerbaar maken, of te weeg brengen, dat het längeren tijd be-
waard kan blijven. Tegen de ongemakken van het weder beveiligt hij zich
door kleederen en woningen; tegen den aanval van verscheurende dieren of
kwaadwillige medemenschen, door wapens; en, niet tevreden met het noodige
alleen, verschaft hij zich gemakken, die het dier niet kent, of zich althans
niet zelf bereiden kan. Tot die einden onderwerpt hij zich de geheele natuur;
hij verandert en hervormt de voorwerpen, die de drie natuurrijken hem aan-
bieden, tot kunstvoortbrengselen, die hem de nuttigste diensten bewijzen; hij
maakt de dieren tot zijne slaven, om hem bij zijn onuphoudelijk streven te
helpen; de krachten, die de geheele natuur bezielen, moeten hem daarbij ten
dienste staan. Alleen en op zich zelf staande zou hij echter nooit zoo ver
komen; maar de maatschappij, tot welke hij zich met andere menschen ver-
eenigt, en waarvan het huisgezin de grondslag is, verleent hem daartoe de
middelen. Zij verschaft hem niet alleen het genot van onderlinge hulp en
verdediging, maar ook dat van wederkeerige inlichting en leering; hij welk
alles vooral de slechts in eene maatschappij mogelijke verdeeling van den ar-
beid, met hare groote gevolgen, niet uit het oog te verliezen is. Eerst enkel
met het oog op de voldoening zijner begeerten, later onder den invloed van
het genot, dat het weten zelf oplevert, streeft hij naar dat weten, zoekt de
wereld en zich zeiven te leeren kennen, en verwerft zich kennis en weten-
schap. Ten gevolge van dit streven en van zijnen arbeid bij het omvormen
der natuur-voorwerpen in kunstvoortbrengselen, ontwaakt by hem het gevoel
van orde, evenredigheid en schoonheid, benevens de begeerte om dat gevoel
in hetgeen hij doet en spreekt en voortbrengt uit te drukken; — en terwijl, als
een noodzakelijk gevolg van zijn maatschappelijken toestand, de denkbeelden
van eigendom, van regt en onregt, van schuld, beïooning en straf, van wet
en gehoorzaamheid aan deze zich bij hem ontwikkelen, terwijl de liefde tot
den mcdemensch zich van uit het huisgezin uitstrekt tot de leden der maat-
schappij, waarvan hij zelf lid is, — zoo ontwikkelt zich bij en uit dat alles,
onder den invloed van het echt menschelijke geloof aan een hooger, volmaakt,
heilig wezen, aan wien hij zich geheel onderworpen gevoelt, en uit de ver-
wachting van een ander leven, dat eene voortzetting is van datgene, dat hier
op aarde eindigt, het hoogere begrip van zedelijkheid, van deugd, en van eene
immer toenemende zedelijke volmaking.

Van dit alles ontwaren wij bij het dier niets, gelijk ik wel niet noodig
zal hebben door een tegenovergesteld tafereel aan te toonen.

Indien wy den tot dus ver gevolgden weg bleven volgen, zouden wij thans
het oog moeten vestigen op het verschil tusschen
menschen en menschen.

-ocr page 45-

waarvan de grond ligt in de aangehorene verscheidenlieid tusscUen de ver-
schillende volken, die de aarde hewonen, in het verschil der seksen, der tem-
peramenten, en der onderscheidene levenstijdperken. Om meer dan eene
reden komt het mü evenwel gepaster voor, over deze punten later te handelen;
ik voer ze hier slechts ter herinnering aan. Laat ons nu tot eene nadere
beschouwing van het menschelyk ligchaam overgaan, door eerst een blik te
werpen op het fijnere maaksel van de deelen, waaruit dat ligchaam is zamen-
gesteld, voor zoo ver zulk een blik noodig is tot regt verstand van hetgeen
later volgen zal.

lY. HOOFDSTUK.
Blik op de weefsels des menschelijken ligchaams.

Beschouwen wij thans kortelijk de weefsels, waaruit de organen des men-
schelijken ligchaams zijn zamengesteld, en wel in de eerste plaats en vooral
de allereenvoudigste vormbestanddeelen des ligchaams, die eenvoudige grond-
weefsels, op welke eene, al fijner en fijner, eindelijk mikroskopisch wordende
ontleding der ligchaamsdeelen ten laatste stuit. — Wij moeten daartoe beginnen
met iets te zeggen over de wijze, waarop aüe weefsels ontstaan.

Elk weefsel ontstaat uit eene homogene, vloeibare of halfvloeibare stof, die
men
kiemstof of celkiemstof {blastema, cytoblastema) heet De eerste trap tot
organisatie daarvan is deze, dat er zich een groot aantal uiterst fijne korrel-
tjes in vormen, die alleen door middel van sterk werkende microscopen kun-
nen worden waargenomen, en die men
elementair-korrels noemt. Vervolgens
pakken zich verscheidene van die korrels opeen, en vormen zoodoende groo-
tere, doch altijd mikroskopische ligchaampjes, welke
kernen genoemd worden.
Piondom elke reeds gevormde kern zet zich nu verder andere stof uit het
vocht af, waardoor de kern, als door een dun vlicsje of laagje, geheel inge-
sloten wordt. Dit vliesje nu groeit, het wordt grooter, door opneming van
nieuwe stof tusschen de deeltjes, waaruit het is zamengesteld; en, daar de
kern niet verder groeit, zoo is daarvan het natuurlijk gevolg, dat het vliesje
zich gedurig meer van de kern verwijdert, — dat de kern al ruimer en rui-
mer komt te liggen, en dat er eindelijk uit het geheel een klein blaasje, eene
cel, ontstaat, binnen welke de kern besloten is.

Op deze wijze geschiedt, over \'t algemeen, de celvorming, welke de eerste
grondslag is van alle organisatie. In flg. 4 is zulk eene cel afgebeeld; men
kan daar opmerken, dat de kern
b niet in het midden der cel a, maar ter
zijde gelegen is, digt aan den celwand, - iets, wat bijna aitijd het geval is.
Men ziet ook op de kern eene donkere stip
c, waaromtrent men nog in het

-ocr page 46-

onzekere is, oI zy als eene uithoüing, dan wei als een vaster gedeelte der
kernzelfstandiglieid moet beschouwd worden, maar welke men toch gewoon
Firj. 4. 230 m. vergr. i® iiernligclimmpje te noemen, — Zulke cellen ont-
staan nu hij menigte in de tot den georganiseerden
toestand overgaande stof; zelfs worden er wel in
het vocht, dat hinnen de cellen hevat is, nieuwe
celletjes geboren, welke, in grootte toenemende, ein-
delijk de moedercel doen barsten. Al die cellen
woorden met elkander tot een geheel vereenigd door
het tusschen haar overblijvende blastema, hetgeen
nu
tmschenceUtof genaamd wordt, ^ Verder gaat het nu met de cellen op
verschillende wijze toe, al naar mate van de plaats, waar zij zich gevormd
hebben, en van het deel, tot welks vorming of herstelling zij moeten bijdragen.
Sommige blijven cellen, doch nemen verschillende vormen aan, ■noorden plat,
hoekig, langwerpig, stervormig, met holle uitgroeisels of takken, enz. Van
die stervormige cellen zijn er drie in fig. g afgebeeld, en wel die, waarin de
zwarte kleurstof uit liet binnenste van het oog bij eenen kikvorsch bevat is.

Fig. 3. 230 m, vergr.nbsp;andere cellen versmelt het celvlies met

de tusschencelstof, waardoor dus uithollin-
gen in deze laatste ontstaan,. Weder andere
cellen, die in de lengte naast elkander zijn
gelegen, verlengen zich, zoodat zij elkander
raken en als een snoer aaneengroeijen; de
tusschenwanden tusschen elke twee cellen
verdwijnen daarop, en er wordt alzoo eene
onafgebrokene buis gevormd. Wanneer ver-
scheidene getakte cellen, zooals die in fig. 5,
maar welke geene kleurstof bevatten, met
de uiteinden der verlengsel« aaneengroeijen, en vervolgens de tusschenwanden
op de plaatsen der zaniengroeijing verdwijnen, dan ontstaan daardoor netten
van haarvaten. Cellen, zoodanig afgeplat, dat de inwendige holte geheel ver-
dwenen is, vergroeijen met elkander tot vliesachtige uitbreidingen of lagen;
andere dergelijke cellen voegen zich in de lengte aaneen en vormen vezels.
Ook uit eene kern kan eene vezel
{kernvezel) ontstaan, doordien zij eerst
ovaal wordt, en dan aan de beide punten voortgroeit, waarbij men opmerken
moet, dat niet
alle kernen door een celvlies omhuld werden. Op deze en
dergelijke wijzen ontstaan alle gronddeelcn van liet organisme uit
cellen en
cellenkernen.

De kleurstof, het pigment, waarvan wij zoo even met een woord gewaagden,
en van welke de donkere of soms zwarte kleur van sommige deelen (van de
huid bü de negers, van het vaatvlies in het oog, enz.) afhangt, bestaat uit
zeer fijne, bolvormige, of ook hoekige of langwerpige, bruingekleurde korrel-

-ocr page 47-

tjes, die tiiunen cellen besloten zijn, welke rond, boekig, afgeplat of wel, zoo-
als wij reeds zagen, stervormig van gedaante zijn.

Tot de eenvoudigste weefsels bebooren de epifhelia of opperhuidjes. Onder
epithelium verstaat men de dunne laag, welke bet bekleedsel uitmaakt van de
vrije oppervlakten der buid, der slijm- en weivliezen, en van de inwendige
oppervlakte van de wanden der vaten en van de afvoerbuizen der klieren. Als
voorbeeld voeren wij de opperhuid aan, die de uitwendige oppervlakte der
eigenlijke huid bekleedt. — De
epithelia bestaan allen uit cellen met kernen;
sommige uit afgeplatte, als tegelsteenen dicht naast elkander gerangschikte
cellen
{plavei-epithelia fig. 6a) — of uit verlengde, regtopstaande en in de

lengte naast elkander geplaatste, zoo-
genaamde
cilinderceUen [cilinder-epithe-
lia
(fig. 6amp;). Sommige cilindercellen
zijn aan baar boveneinde voorzien van
kortere, heldere, platte en puntige draad-
jes
{trilhaartjes), die gedurende het
leven en zelfs nog eenigen tyd na den
dood in eene draaijende bew^eging zijn.
De uit zulke cellen zamengestelde epi-
thelia noemt men
irilhaar-epithelia,
flg. 6c.

Overal door het geheele ligchaam vindt
men het
bindweefsel, woegev celweefsel
genaamd, verspreid. Dit weefsel vult niet alleen de ruimten aan, welke de
onderscheidene organen tusschen elkander overlaten, terwijl het tevens die
deelen, waaraan het is vastgehecht, onderling verbindt en alzoo in hunne
natuurlijke ligging bewaart, — maar het wordt ook in het binnenste dier
organen aangetroffen, waar het dient om de onderscheidene kleinere gedeelten,
waaruit zij bestaan, vast met elkander te vereenigen. Het is eene weeke,
doorschijnende, rekbare zelfstandigheid, die, zooals bij het mikroskopisch on-
derzoek blijkt, zamengesteld is uit weeke, waterheldere, uit gewijzigde cellen
bestaande vezels, die met elkander tot slangsgewijs of golfsgewijs gebogene
bundels vereenigd zijn; welke bundels onderling verbonden zijn tot blaadjes,
die, wegens hunne zamenstelling uit de genoemde vezels een gestreept aanzien
vertoonen. Die blaadjes doorkruisen elkander in allerlei rigtingen, zóó, dat
er tusschen hen een aantal ruimten of holten openblijven, die met elkander
gemeenschap hebben, en waarin zich een waterhelder vocht bevindt. Behalve
de genoemde vezels, vindt men in het bindweefsel ook een aantal kernvezelen,
die met de eerstgenoemden evenwijdig loopen. Ook bezit het bindweefsel
een groot aantal fijne bloedvaten. Overi.gens komt het bindweefsel onder
verschillende vormen voor, als opeengehoopte massa, als scheeden, enz.

In de ruimten of holten van het bindweefsel ligt op veie plaatsen des

Firj. 6. 300 m. vergr.

h

im

-ocr page 48-

ligchaams vet. Dit ligt echter daarin nooit vrij, maar besloten in vetcelten,
welke bestaan uit een fijn, doorschijnend vliezig blaasje, waarvan elk een
uiterst klein droppeltje vloeibaar vet bevat. Deze vetcellen zijn hoopsgewijs
in de ruimten des bindweefsels bij elkander gelegen.

Een ander eenvoudig vorm-element, het elastische weefsel, komt meestal in
verbinding met bindweefsel voor, ofschoon er ook eenige weefsels en deelen
zijn, die er bijna hoofdzakelijk uit bestaan. Tot deze laatste behooren ver-
scheidene banden, de veerkrachtige rok der bloedvaten, en het zoogenaamde
balkweefsel der milt. Deze deelen onderscheiden zich door eene stroogele
kleur. Het elastische weefsel bestaat uit platte, gekronkelde vezelen, die
elkander in allerlei rigtlngen doorkruisen. Die, welke tot de opgenoemde
deelen behooren, splijten zich vaak in smallere vezels, die zich vervolgens
weder onderling of met andere vezelen vereenigen. — Of de elastische vezels
uit cellen of celkernen ontstaan, schijnt nog niet volkomen uitgemaakt te zijn.

Tot de algemeene vorm-elementen des ligchaams behooren nog het hloed, de
lympha, en de chijl, wy zullen over deze echter later spreken, en maken er
hier slechts met dit ééne woord melding van. Alleen merken w^j aan, dat
het bloed de vloeistof is, welke aan aiie deelen van het ligchaam de tot hunne
ontwikkeling en voeding noodige stoffen toevoert.

Thans zouden wij moeten overgaan tot de beschouwing der meer zamenge-
stelde weefsels, uit welke de verschillende deelen en organen des ligchaams
gevormd zijn. Wij keuren het echter, in een werk als het tegenwoordige,
beter, de beschrijving dier weefsels te verschuiven tot den tijd, wanneer
wij over die organen zelve zullen moeten handelen. — Van enkele moeten
wij evenwel reeds hier kortelijk gewagen, ten einde niet telkens genoodzaakt
te zijn den gang onzer beschouwingen at te breken door verklaringen, welke
door een kort woord bier ter plaatse overbodig kunnen gemaakt worden.

Ieder mag verondersteld worden een algemeen begrip te hebben van het-
geen men onder een
vlies verstaat, — en dit begrip zal in \'t vervolg van zelf
al duidelijker en juister worden, zoodat ik mij ontslagen mag rekenen daarvan
hier eene bepaling te geven, die voor velen toch nog niet helder zijn zou zon-
der de ophelderingen, die het vervolg van dit werk zelf zal moeten leveren.—
In het ligchaam nu bevinden zich vliezen van velerlei aard, en daarvan ver-
dienen in de eerste plaats de
slijmvliezen onze aandacht. Deze vliezen be-
kleeden van binnen al de ligchaamsholten, tot welke de lucht een vrijen toe-
gang heeft, die derhalve eene opening naar buiten het ligchaam bezitten Tot
deze holten l)ehooren de neus- en de mondholte; — verder de luchtpijp en de
slokdarm, welke de voortzettingen, de vervolgen, van neus- en mondholte
zijn; — de al fijner en fijner wordende longtakjes, die uit de luchtpijp ont-
spruiten ; — de maag, waarin de slokdarm eindigt: — de darmen, waarin de
maag overgaat; — en bovendien nog eenige andere holten, welke wij later
zullen leeren kennen. Al deze holten zijn door het slijmvlies zóó bekleed.

-ocr page 49-

als eene kamer door haar behangsei, gesteld, dat het behangsel ook over dea
vloer en den zolder voortliep. Aan de uitwendige openingen dier holten gaat
het siymvlies over in de huid, of vloeit daarmede zamen, zooals b. v. op deii
rand der lippen. Het is in het algemeen rood-, of grijsachtig van kleur, week,
nu eens glad, dan eens van vouwen en rimpels voorzien. — De siymvliezen
bestaan: l uit eene middelste homogene laag, waarin geen spoor van eenige
vezelachtige, bladerlge of andere zamenstelling te bespeuren is; 2. uit een
epitbelium (plavei-, cilinder- of ook wel trilhaar-eplthelium), dat de vrye
oppervlakte van die homogene laag bekleedt; 3. uit eene onderste laag, die
uit bundelswyze zamengedrongen celweefsel met kern- en elastische vezelen
bestaat, hetwelk overgaat in eene laag vormloos bindweefsel, hetwelk het
siymvlies vasthecht aan de wanden der holte, die het bekleedt — Men neemt
op de sHjmvliezen een aantal kleine, zeer zenuwryke, wratachtige verheven-
heden der homogene laag waar, die men
tepeltjes heet; — alsmede zeer kleine
trechtervormige of ook celachtige, zakvormige indruksels of kuiltjes in die-
zelfde laag,
slijmklieren genaamd, door welke klieren slijm — een lymerig,
witachtig, doorscbynend, reuk- en smakeloos vocht wordt afgescheiden 1).
Het zamenstel der siymvliezen verschilt overigens hier en daar eenigzins,
geiyk wij later zullen doen opmerken, zoover dit noodig is.

De iveivliezen zijn in vele opzigten van de sUjmvliezen onderscheiden. Zij
worden aangetroffen op zoodanige plaatsen en in zulke holligheden, welke
niet voor de lucht toegankeUjk, maar van alle züden gesloten zyn, zonder
eenige opening naar buiten,
zy bekleeden de wanden dezer holten (hersen-
holten, borstholte, buikholte, enz), evenals de slijmvliezen de voor de lucht
toegankehjke holten bekleeden; maar zy zyn nergens doorboord, en vormen
dus zakken, die van alle zyden gesloten zyn. De ingewanden, die gelegen zyn
binnen de door weivliezen bekleede holten, — en dus ook binnen den door
het wandbekleedende weivlies gevormden zak, — bezitten ook een uitwendig
bekleedsel van weivlies, een weivliezigen rok, welk bekleedsel een verlengsel

Fig. 7,

is van het wandbekleedende weivlies. Om hiervan eene
voorstelling te geven dient de nevensgaande schets (fig. 7).
Zij stelt voor de doorsnede eener denkbeeldige, van rondom
geslotene ligchaamsholte, welke twee ingewanden bevat,
welke door de beide donkere massa\'s worden aangeduid.
Het weivlies wordt aangeduid door eenen gestippelden
omtrek; men ziet daar de doorsnede van het weivlies, dat
den wand der holte bekleedt, en van datgene, dat de uit-
wendige rokken der beide ingewanden uitmaakt, — en

1) In sommige organen worden zekere eigenaardige vochten voortgebragt, b v, slijm,
wei, speeksel, gal, enz., van welke vochten de bestanddeelen, door die organen uit het
bloed afgezonden!, worden afgescheiden. Daarom noemt men de voortbrenging dier
vochten
ufsokeiding. Later komen wij op die verrigting opzettelijk terug

-ocr page 50-

tevens den zamenhang tusschen heiden in a en 6. Men vergelijict ooli; wel
eens de heide soorten van weivliezen met eene duhl)ole slaapmuts, waarvan
de buitenste muts het wandbekleedend weivlies voorstelt, terwijl de binnenste,
die het hoofd onmiddeUijk bekleedt, en die als een verlengsel der buitenste
kan aangemerkt worden, vergeleken wordt met den weivliezigen rok der in-
gewanden. — De weivliezen zijn dun en doorschijnend, en bestaan uit digt
opeengedrongene bundels bindweefsel. Zij zijn door eene laag los bindweefsel
gehecht aan de wanden der holten en aan de buitenste oppervlakte der inge-
wanden. Hunne vrije oppervlakte is bedekt met plavei-epithelium-, zij is
glad cn altijd vochtig, waardoor de onderlinge beweegbaarheid der met wei-
vliezen omkleede ingewanden zeer bevorderd wordt. Het vocht, waarvan
deze eigenschap afhangt, en hetwelk door de bloedvaten der weivliezen wordt
afgescheiden, bezit veel overeenkomst mot het vocht, dat in de ruimten van
het, losse bindweefsel (bladz. 23) bevat Is, en met de bloedwel, waarover later
zal ge.sprok6n worden.

Over de beenderen en kraahheenderen zullen wij in het volgend hoofdstuk
opzettelijk handelen.

De spieren zijn zamengesteld uit vleeseh en pezen. In het algemeen beslaat
elke spier uit een middelste gedeelte, hetgeen eene, uit naast elkander lig-
gende vezels bestaande, roode vleeschmassa is, wier beide uiteinden in eene
pees uitloopen, die harder cn taaijer, zilverwit van kleur, en vast aan de been-
deren gehecht is. Men ziet dus, dat eene spier geen vezel of koordachtig
ligchaam is, zooais men in het dagelijksch leven vaak het woord spier opvat.
Het spiervieesch kan zich zamentrekken, d. i. verkorten en Inkrimpen, en ten
gevolge dier eigenschap zijn de spieren de werktuigen der beweging. Later
zullen wij over de spieren meer opzettelijk moeten handelen; het hier gezegde
zij voorshands genoeg. Alleen merk ik nog aan, dat, zooals wij spoedig zul-
len zien, er ook
spiervliezen zün, d. i. vliezen, welke zamengesteld zijn uit
naast elkander gelegene vleeschvezels.

Slechts mot een enkel woord gewaag ik hier van vaten (bloedvaten, wei-
vaten, chijlvaten) op welke wij later terugkomen. Het zijn kanalen of buizen,
welke zich in menigvuldige takken verdeelen, en door welke de vochten des
ligchaams stroomen. Het bloed, dat in de bloedvaten bevat wordt, is, gelijk
wg reeds zagen, het vocht, dat ter ontwikkeling en voeding van alle ligchaams-
deelen dient.

Zenmmn zijn dunne, witte, glinsterende koorden of draden, welke grooten-
deels uit de hersenen of uit het ruggemerg ontspringen, en zich daar van daan
naar de andere deelen des ligchaams begeven, In dien loop geven zij takken
af. Zij zijn of gevoels- of bewegingszenuwen; de eerste planten het gevoel
en de zintuigelijke indrukken naar de hersenen over; de laatste leiden de
kracht, waardoor zamentrekking, d. i. beweging, in de spieren wordt voort-
gebracht, van de hersenen en het ruggemerg naar die deelen heen. Van eene

-ocr page 51-

derde klasse van zenuwen, welke de bulten ons bewustzijn en wil gelegene
verrigtingen der organen regeren, zullen wij later spreken.

Klieren zijn organen van zeer verscbillend maaksel, maar die hierin over-
eenkomen, dat zij zeer rijk aan Idoedvaten zijn, uit wier bloed, ten gevolge
der bewerktuiging dier klieren, zekere vochten worden afgescheiden, die ver-
volgens door eene uitlozingsbuis worden uitgestort. Wij zullen bij onze be-
schouwingen al spoedig eenige klieren ontmoeten, en later zal ik in de gele-
genheid zijn iets meer over den inwendigen bouw en de verrigtingen dier
organen mede te deelen.

Ten slotte van dit hoofdstuk nog een kort overzigt van de scheikundige
zamenstelling des ligchaams.

Eene omstandigheid, waardoor zich de dierlijke stoffen in het algemeen van
de plantaardige onderscheiden, is deze, dat — terwijl de laatste meestal be-
staan uit zulke naaste bestanddeelen, die slechts uit zuurstof, waterstof en
koolstof zijn zamengesteld, en zij over \'t geheel arm aan stikstof zijn, — de
eerste daarentegen rijk zijn aan stikstofverl)indingen; slechts het vet en de
ïiielksuiker in de melk bevatten geene stikstof.

De grondstoffen of elementen, in welke het ligchaam ten laatste ontleed worden
kan, zijn ongeveer: zuurstof, waterstof, koolstof, stikstof, zwavel, phosphorus
chlorium, fluor, kiezel, calcium, natrium (sodium), magnesium en ijzer. Deze
vormen, in onderscheidene evenredigheden met elkander verbonden, de naaste
scheikundige bestanddeelen, welke den grondslag uitmaken van de weefsels
der organen, en waaruit do vochten des ligchaams zijn zamengesteld 1).

Van de eigenaardige naaste of grondbestanddeelen van het dierlijk orga-
nisme, zoowel der vloeibare als der vaste deelen daarvan, zijn de volgende
de voornaamste.

1. Eiwitachtige ligchamen {Albuminaten, Proteïne-verhindingen), welke daarin
overeenkomen, dat zij een en denzelfden, uit koolstof, waterstof, zuurstof en
stikstof bestaanden grondslag (Gquot; H® Ni» O^^) bezitten, die nien
proteïne
noemt. Tot deze verbindingen behooren:

a.nbsp;Eiwitstof {Aliumine), beschouwd als eene verbinding van 10 atomen
proteïne met 1 at. phosphorus en 2 at. zwavel. Eene reuk-, kleur-,
en smakelooze zelfstandigheid, die o. a. met water verbonden het eiwit
vormt. Verhit, stremt het, en het gestremde eiwit is niet meer, zooals
vroeger, in water oplosbaar.

b.nbsp;Vezelstof {Fibrine) bestaat uit 10 at. proteïne met 1 at. phosphorus en
1 at. zwavel. Men kan vezelstof verkrijgen door bloed met een rys-

1) Slechts twee van deze elementen komen in bijna alle vochten ües li?oliaams in
^\'■yen toestand voor, te weten gmrstof en stikstof.

-ocr page 52-

bundeltje te kloppen. Zij vormt dan eene draderige, witte, reuk- en
smakelooze, veêrkrachtige massa, die in water onoplosbaar is. Door bet
uitdroogen krimpt zy zeer in, wordt geelachtig, broos en ondoorschijnend,
doch verkrijgt door weeken in water hare vorige eigenscljappen terug.
In de spieren, het bloed en andere vochten, enz.

c.nbsp;Kaasstof (Caseïne) is eene verbinding van 10 at. proteïne met 1 at.

zwavel. Zij komt overvloedig voor in de melk, en is eene witte, in ge-
droogden toestand geelachtige zelfstandigheid, die veel overeenkomst met
eiwit heeft, maar door de hitte niet stremt, wel echter door byvoeging
van zuren, en die in water niet oplosbaar is.

d.nbsp;Globuline, in de kristallens, de bloedligchaampjes, de spieren, enz.

2. Met de vorige verwante stikstofhoudende stoffen (AlbuminoUen). Zy
bestaan ook uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, eenige ook uit zwa-
vel; doch deze elementen zyn in andere evenredigheden verbonden en ver-
schillen ook in eenige eigenschappen van de ware eiwitstoffen.

a. Lymstof {Gelatine) wordt vei\'kregen door koking van onderscheidene
ligchaamsdeelen (bindweefsel, vliezen, banden,
pezen, hoornzelfstandigheid,
beenderen) met water. De aldus verkregeue oplossing stolt tot eene
gelei, welke, gedroogd, eene kleur-,
smaak-en reukelooze, doorschijnende,
harde zelfstandigheid vormt, die door warmte zacht wordt. De gewone
lijm is eene onzuivere lijmstof. Zij bestaat uit koolstof, waterstof, stik-
stof en zuurstof (C^ H»\' N\' O^\') met wat zwavel.

igt;. Kraakbeenlm (Chondrine) verkrygt men op dezelfde wyze uit kraak-
beenderen. Zij verschilt van de gewone lijm door de verhouding der
elementen, waaruit zij is zamengesteld, die overigens dezelfde zijn, en
doordien zy door onderscheidene zelfstandigheden uit de oplossing wordt
nedergeploft, hetgeen met de gewone lijm niet het geval is.

c.nbsp;Bloedkleurstof {llaematine) is het kleurend beginsel des bloeds. Afzon-
derlijk daargesteld is zij eene bruine, smaak- en reukelooze stof, die
door eene alkalische oplossing rood gekleurd wordt- Zy bevat eenig ijzer,
dat na de verbranding overblijft. De zamenstelling is CH^N^^O^Fe.

d.nbsp;Verschillende kleurstoffen (pigmenten), zooals die der gal, der urine,
der haren, der opperhuid, enz., enz.

e.nbsp;Slijmstof (Mucine) vormt met water eene zeer kleverige zelfstandigheid,
en is een bestanddeel der slijmvliezen en van het door deze uit het bloed
gevormde slym.

f.nbsp;Hoornstof (Keratine) is onoplosbaar in water, maar w^ordt gemakkelyk
door dit doordrongen. Zij is een bestanddeel van alle hoornweefsels (op-
perhuid, haren, nagels).

g.nbsp;Giststoffen of Fermenten zyn zoodanige stoffen, die, wanneer zy, zelfs
in zeer geringe hoeveelheid, met andere ligchamen in aanraking worden
gebragt, daarin zekere veranderingen tot stand brengen, zonder dat zij

-ocr page 53-

zelve merkbaar veranderd of verbruikt worden. Zoodanige zijn de sui-
kervormende,
die zetmeeiachtige ligcbamen in dextrine en druivensuiker
omzetten, — de
melkzuurvormende, die de suiker in melkzuur verande-
ren, - die, welke eiwitacbtige ligchamen oplosbaar maken, — die welke
met vetten emulsiën vormen 1) of vetten ontleden. De eerstgenoemde
komen voor in het speeksel, alvleeschvocht, darmvocht, en in de lever
De tweede vindt men in het maagvocht, in de melk, enz. De derde zgn
aanwezig in het maag-, alvleesch- en darmvocht, — de vierde in de
gal, het maagvocht en vooral in het alvleeschvocht. Wij zullen de w^er-
king van deze stoffen later behandelen.

3.nbsp;Hooger geoxydeerde eiwitachtige ligchamen en albuminoïden Over hunne
vorming spreken wij later en zeggen hier alleen, dat zij meerendeels producten
zijn der zoogenaamde
teruggaande ontwikkeling, m a. w. bestanddeelen des
ligchaams, die ten gevolge van de uitoefening van de verrigtingen der organen
uit het ligchaam moeten worden verwijderd. Zij zijn meestal kristalliseer-
baar en zeer oplosbaar in water. Eenige van hen zijn weder hoogere oxyda-
tie-producten der andere. Daartoe behooren nu
Leucine (in de klieren), Inosi-
nezuur
(in het spiersap), Taurine en Glycine (in de gal)^ Kreatine en Krea-
tinine
in het spiersap, Sarcine of Hypoxanthine (in spiersap en klieren), Xan-
thine
(in dezelfde deelen en in urine), Piszuur (in spieren, klieren en vooral
in urine).
Ureum of pisstof (in de urine). Door telkens hoogere oxydatie
vormt zich uit sarcine xanthine, uit dit piszuur, en uit piszuur ureum.

4.nbsp;Vet komt in bet ligchaam voor als zamenstellend beginsel van sommige
organen, b. v. der hersenen, of in de in het bindweefsel op onderscheidene
plaatsen aanwezige vetcellen, of in de vloeistoffen des ligchaams. Alle vet, ook
het plantaardige (olie), wordt beschouwd als bestaande uit eene verbinding
van vetzuren (margarine-, stearine-, of elaïnezuur) met het oxyde van olie-
suiker (glycerine). De grondstoffen van alle vetsoorten zijn koolstof, waterstof
en zuurstof.

5.nbsp;Bovendien worden in eenige deelen standvastig zekere zouten aange-
troffen. Doorgaans is de hoeveelheid daarvan niet groot, met uitzondering der
beenderen, gelijk wü weldra zullen zien.

Later zullen wü in de vochten, die door onderscheidene klierachtige organen
worden afgescheiden, nog eenige andere eigenaardige stoffen ontmoeten. Deze
kunnen echter niet gezegd worden tot de naaste bestanddeelen des ligchaams
«elf te behooren.

Dit weinige moest ik, tot beter verstand van hetgeen volgen zal, laten voor-
afgaan. Voor eene meer volledige beschouwing van de scheikundige zamen-
stelling der dierlijke weefsels verwijs ik naar de leerboeken over Scheikunde.

, 1) Emulsie is eeïi mengsel van vet en water, in welk laatste het fijn verdeelde vet
door tusschenkomst van een of andere daartoe geschikte stof (eiwit, gom, enz.) als
t ware zwevend gehouden
{yemspenieeri) wordt.

-ocr page 54-

Y. HOOFDSTUK.
Het mensehelijk geraamte.

Voor wij eenen aanvang maken met de beschouwing van de verrigtingen
des menschelijken ligchaams, zal ik eene korte heschrijving van het geraamte
laten voorafgaan, dewijl eenige bekendheid daarmede onmisbaar is, wanneer
men zich een eenigzins juist denkbeeld wenscht te vormen van de ligging der
organen, met wier zamenstel en verrigtingen wij ons al spoedig zullen moe-
ten bezig houden. De beenderen toch, waaruit dat geraamte bestaat, vormen
den grondslag des geheelen ligchaams; zij dienen tot ondersteuning, gedeeltelijk
ook tot beschutting der weeke deelen. Later komen wij op de beenderen
terug, om ze te beschouwen als werktuigen der willekeurige beweging, als
hefboomen, die door de spieren in beweging worden gebragt.

De. heenderen zijn, gelijk bekend is, vaste harde deelen, van eene geelachtig
witte kleur. Men onderscheidt ze in
lange of pt;pbeenderen, in korte, en in
platte beenderen. De lange beenderen zijn, gelijk de naam aanduidt, lang-
werpig, rolrond, aan de einden dikker dan in het midden; en dit middelste,
dunste, meest rolvormige gedeelte bezit van binnen eene holte,
mergpijp ge-
naamd. Fig. 8 stelt
zulk een lang been,
en de doorsnede
daarvan met de
mergpijp voor. — De
kortere beenderen
zijn min of meer
bolvormig, of veel-
hoekig, gelijk in fig. 9
zigtbaar is. —Platte
beenderen zijn de
zoodanige, die eene

groote breede oppervlakte bezitten, en naar evenredigheid dun zijn (fig. 10),
gelijk de door getande naden met elkander vereenigde schedélbeenderen
(flg. 13.)

De zelfstandigheid van het middengedeelte of ligchaam der lange beenderen
is zeer
vast; de uiteinden daarentegen zyn minder vast, meer sponsachtig
(flg. 8b), en bevatten een groot aantal kleine holligheden —
mergcellen — die
met elkander gemeenschap hebben, en overeenkomen met de mergpijp in het
middenstuk. — De platte beenderen bestaan uit twee lagen van vasto been-
zelfstandigheid, tusschen welke eene laag sponsachtige — het
diploe — gelegen
is, zooals de doorsnede 6 in fig. 10 aanwijst. De kortere beenderen zijn spons-
achtig, maar veelal van buiten met eene vaste korst omgeven. Zie flg. 9amp;.

Yig. 8.

-ocr page 55-

Het weefsel der beenderen is t)laderig. De waanden der mergcellen in de
sponsaclitige beenzelfstandiglieid bestaan uit beenplaatjes, die elkander in

alle rigtingen doorkruisen. De beide
■vaste platen der platte beenderen be-
staan uit laagswijs op elkander gele-
gene bladen beenstof In bet ligcbaam
der püpbeenderen -vertoonen zich de
beenbladen als in elkander gestokene
en vast met elkander zamcnhangende
buizen of scheden, die rondom de merg-
pijp en evenwijdig aan deze gelegen, en
wederom door bladen, die om al die
stelsels van scheden heenloopen, tot
een geheel verbonden zijn Fig. 11 kan
daarvan een denkbeeld geven. Zij stelt
voor een negentigmaal vergroot stukje van de doorsnede eens pijpbeens, waar
de uit concentrische lagen beensEof tiestaande buizen of scheden B, en de

alle deze omgevende lagen A, dui-
delijk waar te nemen zijn. Men
ziet ongeveer op het midden der
doorsnede van elke rol eene ope-
ning; deze is de doorsnede van
een kanaaltje, dat zich binnen
in elke rol bevindt, en dat, gelijk
zich niet moeijelijk begrijpen laat,
aan de mergpijp evenwijdig loopt.
Al die
oeenh n itj i i o iwarsloopende verbindingen met elkander,
niet de holte oer mergpijp en met de uitwendige oppervlakte des beens in
gemeenschap. ^ In de platte beenderen loopen dergelijke kanaaltjes tusschen
de bladen beenstof. waaruit de beide vaste lagen bestaan, — en in de spons-
achtige beenzelfstandigbeid loopen zij in de dikte der wanden, -die de merg-
cellen van een scheiden.

Wat de scheikundige bestanddeelen der beenderen aangaat, zoo bestaan zij,
vooreerst, uit eene
hraakbeenige zelfstandigheid, die door koken in lijm wordt
veranderd, — en, ten tweede, uit
niet-organische zelfstandigheden, die men
gewoonlijk te zamen met den naam van beenaarde bestempelt, zijnde deze
hoofdzakelijk pbosphorzure en koolzure kalk. Aan deze beenaarde zijn de
beenderen hunne hardheid verschuldigd. Laat men een stuk been eenigen
tijd weeken in zoutzuur, dan lost dit langzamerhand de kalkzouten op, en men
lioudt alleen het weekere, buigzame kraakbeen over. Brandt men daaren-
tegen een been in een heet vuur uit, dan wordt de kraakbeenstof daardoor
verteerd, en men verkrijgt de vuurvaste kalkzouten afzonderlijk. — Bij het

3

-ocr page 56-

kind liedraagt de beenaarde de lieltt van liet gewigt der beenderen, bij vol-
wassenen bij oude lieden Vs- Daarvandaan de mindere hardheid, en groo-
tere buigzaamheid der beenderen bij jonge kinderen, en de grootere hardheid,
maar ook grootere breekbaarheid derzelve bij hoogbejaarden.

De beenderen zijn - met uitzondering van de gewrichtsvlakten en van die
plaatsen, waar twee beenderen met elkander verbonden zyn —geheel omgeven
met een vezelig vlies, het ieenriies, hetwelk het been zeer naauw omsluit en
vast daaraan gehecht is Dit vlies bezit vele bloedvaten, welke door de
uitwendige openingen der beenkanaaltjes gemeenschap oefenen met de bloed-
vaten des beens, welke zich binnen die kanaaltjes bevinden. — Zenuwen be-
zitten noch het beenvlies, noch het been, voor zoo ver men weet — In de
mergpijp der lange beenderen bevindt zich een fijn vlies — het
mergvlies —
hetwelk in zijne mazen met vet gevulde cellen — het beenmerg — bevat. In
de mergceiien van de sponsachtige beenzelfstandigheid vindt men daarentegen
eene roodachtige, eiwithoudende vloeistof.

De beenderen des ligchaams maken onderling een geheel uit, het geraamte,
dat in flg. 12 voorgesteld wordt. De wijze nu, waarop zij met elkander ver-
bonden zijn, is verschillend. Sommige beenderen namelijk zijn
onbewegelijk
met elkander vereenigd; zij zijn door in elkander sluitende, min of meer ge-
tande naden, of door het op en in elkander sluiten hunner ruwe oppervlak-
ten, of door middel van tusschenliggend kraakbeen zóó vast aan elkander ge-
hecht, dat er tusschen hen geene, of slechts eene zeer beperkte beweging
mogelijk is. Anderen daarentegen vormen met elkaader eene
bewegelijke ver-
eeniging, een
gewricht. Dit geschiedt, door dat het eene been eene met glad
kraakbeen bekleede, min of meer uitgeholde vlakte of holte bezit — eene
gewrichtsvlakte of holte — waartegen of waarin het insgelijks met glad kraak-
been overtrokkene min of meer afgeronde uiteinde — het
gewrichtshoofd —
van het naast bij gelegene been sluit, zóó, dat er tusschen beide beenderen
eene beweging mogelijk is. Er zyn hoofdzakelp drie soorten van gewrichten,
en wel vooreerst het
scharniergewricht, waar, beide beenderen zich slechts in
ééne rigting hoeksgewijs op elkander bewegen kunnen, op de wijze van een
knipmes; zoodanige gewrichten zyn b. v. het elleboogs- en het kniegewricht.
Andere gewrichten, b. v. het schouder- en heupgewricht, zijn
volkomene of
vrije gewrichten; het gewriciitshoofd van het eene been kan zich, in of op de
gewrichtsholte of vlakte van het andere, naar alle rigtlngen bewegen, even
als de ronde knop van een wandelstok in de holle hand. Eindelijk zijn er ook
draaifjmrichten, waar het eene been zich in eenen halven cirkel ringswijs
rondom het andere beweegt; dit is 1). v. het geval met de beide naast elkan-
der gelegene beenderen van den voorarm, de eliepyp
t en het spaakbeen u
fig. 12, waarvan het laatste, bij het voor- en acbteroverkantelen der hand, zich
rondom het eerste beweegt.

üe beide beenuiteinden, die te zamen een gewricht vormen, wm\'den op

-ocr page 57- -ocr page 58-

hunne plaats en met elkander In aanraking gehouden door banden, — buigzame,
taaije, weinig veerkrachtige deelen, van een vezelig weefsel en eene paarl-
moerwitte kleur. Elk gewricht bezit eenen band, die het als eene beurs ge-^
heel omringt, en daarom
beursband genaamd wordt. Andere gewrichtsbanden
zyn eenvoudige strengen, die beide beenige gewrichtsdeelen met elkander ver-
binden. De binnenste, naar het gewricht gekeerde oppervlakte van den beurs-
band is bekleed met een uit bindweefsel bestaand vlies, dat een vocht afscheidt,
hetwelk men
gewrichtsvoM noemt, en waardoor de met kraakbeen overtogene
gewrichtsvlakte glibberig worden gehouden.

Van de beenderen sprekende, mogen %vij de kraahieenderen niet voorbijgaan.
Deze, ofschoon zeer vast, zijn echter niet hard, maar buigzaam en tevens
veêrkrachtig. Zij bevatten dan ook slechts weinig aardachtige bestanddeelen,
waarvan, zooals wij zagen, de hardheid der beenderen afhangt. Het weefsel
des kraakbeens is ook niet bladerig, maar — met uitzondering van enkele, die
een vezelig weefsel vertoonen, — éénvormig, structuurloos, zooals men het
noemt. Onder het mikroskoop bemerkt men er echter een groot aantal kleine
uithollngen In, welke celkernen of cellen met kernen bevatten. De kraak-
beenderen zijn paarlemoerwlt, of geelachtig wit van kleur, en veelal halfdoor-
schijnend. Zij zijn, evenals de beenderen, omgeven met een eigen vlies, het
kraakbeenvlies, — met uitzondering evenwel van die kraakbeenderen, welke
de gewrichtsvlakten en gewrichtshoofden bekleeden. Overigens bezitten de
kraakbeenderen niet alleen geene zenuwen, maar ook geene bloedvaten; het
kraakbeen vlies daarentegen bezit deze laatste.

Wij zagen, dat de gewrichtsuiteinden der beenderen met kraakbeen zijn
overdekt; de onbewegelijke of weinig bewegelijke verbinding van sommige
beenderen heeft ook door tusschengevoegd kraakbeen plaats Wij leerden al-
mede, dat een der twee hoofdbestanddeelen van het been zelf kraakbeenlg is.
Bovendien bestaan sommige, niet tot het geraamte behoorende deelen, zooals
de neus, de oorschelp, het strottenhoofd, geheel of gedeeltelijk uit kraakbeen.

Bij de wording en ontwikkeling van het ligchaam in den moederlijken schoot
bestaan alle deelen, die later been zullen zijn, in \'t eerst geheel uit kraakbsen,
en zelfs bij de geboorte is de beenwording in de meeste gevallen niet geheel
voltooid. De wyze, waarop de verandering van het beenwordende kraakbeen
in been plaats grijpt, komt ongeveer hier op neder, dat de In rijen gelegene
kleine uithollingen in de kraakbeenzelfstandigheid, door het verdwijnen der
tusschenschotten, in buizen — de ftgentaaaWiw—veranderen, terwijl zich dan
uit den inhoud dier uithollingen
bloedvaten ontwikkelen, welke met de bloed-
vaten van het kraakbeenvlies zamenhangen, en door deze van bloed voorzien
worden. Hierna begint zich de kraakbeenstof in
bladen te splijten, en tevens
begint zich, uit het in-de nieuw gevormde bloedvaten stroomende bloed, been-
aarde In die kraakbeenstof af te zetten. Deze verbeenlng begint in elk been-
wordend kraakbeen niet op alle punten te gelijk, maar slechts op eene of

-ocr page 59-

37

meer bepaalde plaatsen, die men verbeeningspunten noemt, en die bij de lange
beenderen aan bet ligchaam en aan de beide uiteinden, en bij de platte op het
midden des beens gelegen zijn. Van uit die punten breidt zich dan de yer-
beening trapsgewijs over het geheele been uit.

Ool£ bij den verderen groei van het geraamte bestaat bet nieuw gevormde
been, dat zich aan het reeds bestaande toevoegt, aanvankelijk uit kraakbeen,
dat echter aldra verbeent

Het geraamte wordt, even als het geheele ligchaam, in drie deelen onder-
scheiden : het
hoofd, den romp, en de ledematen

1 Het hoofd. Het beenig hoofd wordt verdeeld in twee gedeelten ■ een
bovenste gedeelte, den
schedel of het beMeneel, en een onderste, het aange-

^igt. In flg. 1 zijn deze beide gedeelten door eene gestippelde lijn van
elkander gescheiden.

De schedel vormt eene ovale, beenige doos, die van alle zijden gesloten is
en in welker holte - de
schedelholte - de hersenen bevat zijn. De schedel
IS zamengesteld uit onderscheidene beenderen. Het bovenste gedeelte, het
ge-
welf
dezer doos, wordt gevormd van voren door het voorhoofdsbeen (flg, 12 en
Fig. 13nbsp;quot;g- in het midden door twee

mand- of kruinbeenderen, waarvan b
het linker voorstelt; van achteren
door het
achterhoofdsbeen c, dat zich
in Cf naar voren ombuigt; en door
twee
slaa,pbeenderen, waarvan d het
linker aanduidt. De
bodem des sche-
dels wordt gevormd door eenige naar
binnen gerigte uitsteeksels der ge-
noemde beenderen, zooals door het
voorwaarts gebogene deel des achter-
hoofdbeens, -- door het
rotsbeen, een
naar binnen gekeerd uitsteeksel des
slaapbeens; — verder door het
wiggebeen, een zeer zonderling gevormd been,
tot als eene wigge tusschen de overige schedelbeenderen ingedreven zit; -
door een horizontaal binnenwaarts gerigt gedeelte des voorhoofdbeens;\'-
en eindelijk door het
zeefbeen, dat eene spleet van het laatstgenoemde been
aanvult

Om zich van dien bodem der schedelholte een denkbeeld te vormen, be-
schouwe men flg
u. Het scbedelgewelf is hier door eene horizontale zaag-
snede weggenomen; aa is de afgezaagde rand van het voorhoofdsbeen,
dd
van de slaapbeenderen, cc van het achterhoofdsbeen. Men ziet hier eerst
öet horizontaal loopend gedeelte des voorhoofdsbeens, hetgeen, met het in

-ocr page 60-

38

eene spleet daarvan gelegene zeefbeen f, het voorste gedeelte van den hodem
der schedelholte vormt. Het achterste gedeelte van dien hodem wordt ge-

vormd door het naar voren omgebogen
gedeelte des achterhoofdbeens, waarin
zich een groot rond gat, het
achter-
hoofdsgat
bevindt, waarvan de ligging
in fig. 13 door een is aangewezen.
Aan dit been sluiten zich de belde
rotsbeenderen
gg aan. De overige
ruimte wordt gesloten door het wigge-
been
ee, hetgeen met het achterhoofds-
been vergroeid is, zoodat het door velen
als een gedeelte van dit laatste be-
schreven wordt.

In het zoo even genoemde rotsbeen is het gehoororgaan verborgen, tot het-
welk eene opening fig. 13f, het
uitwendige gehoorgat, van buiten af toegang
verleent. — Een gedeelte van het wiggebeen vormt ook nog (zie fig. 13e) een
gedeelte van den zijwand des schedels.

Al de schedelbeenderen zijn of door getande naden of door de zamen-
voeging hunner ruwe oppervlakte vast en geheel onbewegelijk met elkander
vereenigd.

Niettegenstaande, zooals aangemerkt is, de schedel eene aan alle zijden
geslotene doos vormt, zoo bestaat er evenwel gemeenschap tusschen de in
bare holte beslotene hersenen en de overige deelen des ligchaams. Deze ge-
meenschap grijpt plaats door onderscheidene daartoe hestemde gaten en spleten.
Het grootste dier gaten is het reeds vermelde achterhoofdsgat, door hetwelk
het ruggemerg met de hersenen zamenhangt; en verder bevinden zich in den
bodem der schedelholte nog een aantal kleine openingen, door welke zenu-
wen en bloedvaten uit of in den schedel dringen.

Van de aangezigtsbeenderen moeten wij eerst onze aandacht vestigen op
de beide bovenkaaksbeenderen, fig.
13g, die te zamen de bovenkaak vormen.
Elk bovenkaaksbeen is met het voorhoofdsbeen op zoodanige wijze vereenigd,
dat zijn bovenste gedeelte met het onderste gedeelte des voorhoofdsbeens
de ronde opening der oogholte vormt; terwijl beide bovenkaaksbeenderen van
boven eene ruimte tusschen zich openlaten, die de opening der neusholte Is,
en welke van boven overwelfd is door twee kleine, vast met elkander ver-
bondene beentjes, de
neusieentjes h. Dit alles is zonder aanwijzing van
letters ook in fig. IS duidelijk te zien. In den onderrand der bovenkaaks-
beenderen bevinden zich de
tandlcassen, in welke de boventanden, als spijkers
in hunne boorgaten, ingedreven zijn. — Aan de binnenzijde van elk boven-
kaaksbeen, welke natuurlijk in de figuur onzigtbaar is, bevindt zich, even
boven de tanden, het horizontale
gehemelte-uitsteeksel; beide gehemelte-uit-

r

-ocr page 61-

steeksels vormen met nog een klein gehemelteheen het harde gehemelte, het-
geen den hodem der neusholte en tevens de zoldering der mondholte uitmaakt.
De neusholte wordt in eene regter en linker helft gescheiden door eene
dunne vertikale heenplaat, waarvan de voorrand in fig. 13 zigtbaar is. -
Tusschen de bovenkaaksbeenderen en de slaapbeenderen liggen de
jiMeende-
ren,
fig. I3i; elk daarvan vormt, met een uitsteeksel des slaapbeens, een min
of meer van het hoofd afstaanden boog, den
jukboog, die zich van het oog
tot het oor uitstrekt. — Slechts volledigheidshalve maak ik nog gewag van
de
traanbeentjes, die aan de binnenste ooghoeken gelegen zijn, van het ploeg
been,
dat zich in de neusholte bevindt, en van de schelpsgewijze beentjes,
waarop wij later zullen terugkomen.

Alle deze aangezigtsbeenderen zijn, even als de schedelbeenderen, geheel
onbewegelijk met deze laatste en onderling vereenigd. Dit is niet het geval
met het
onderkaaksbeen, flg. 13 k, een been, dat den vorm bezit van eenen
boog, waarvan het meest vooruitstekende deel de kin l is. Aan elk der beide
achtereinden van dezen boog bevindt zich een opwaarts gerigt gedeelte m,
hetwelk van boven in twee uitsteeksels uitloopt, waarvan het voorste, pun-
tige, het
kraaijenbeks-uitsteeksel genaamd wordt. Het achterste heet het knok-
keldragend
uitsteeksel, en bezit van boven een gewrichtshoofd, hetgeen sluit
in eene in het slaapbeen voorhandene gewrichtsholte. Daar deze laatste vrij
ruim en niet diep is, zoo kan zich de onderkaak niet alleen op en neder,
maar ook eenigzins voor- en achterwaarts en regts en links bewegen. In
den bovenrand van het boogswijze gedeelte des onderkaakbeens zyn de onderste
tanden, evenais de boventanden in de bovenkaak, in hunne tandkassen in-
geplant

ïot het aangezigt behooren de oogholten, de neusholte en de mondholte, van
Fiq. lö.nbsp;\'l\' reeds met een woord melding maakte. De

oogholten, (flg. 13) wier voorste opening, gelijk w«
zagen, door het voorhoofdsbeen en de bovenkaaks-
beenderen gevormd wordt, zijn kegelvprmig van ge-
daante, datis: de reeds beschrevene voorste opening
is wijd, maar hunne holte wordt naar binnen al
smaller en smaller, en loopt eindelijk in eene stompe
punt uit. Ik ga de wijze, waarop de wanden dier
holte door de omliggende beenderen gevormd wor-
den, als voor ons doei minder noodig, met stilzwij-
gen voorbij.

Op het middendeel des aangezigts, tusschen en
beneden de oogholten, bevindt zich de voorste ope-
ning der neusholte, van welke opening ik reeds gewaagde. De neusholte
wordt voornamelijk van boven door het zeefbeen, en beneden en ter zijde
001 de bovenkaaksbeenderen gevormd en ingesloten. Over het inwendig za-

-ocr page 62-

menstel der neusliolte zullen wij later iets moeten zeggen — hier zq het
genoeg nog op te merken, dat de neusholte door eene vertikale heenplaat, het
middenschot, in eene regter- en linker-neusholte afgedeeld wordt. Dit mid-
denschol verdeelt insgelijks de voorste opening der neusholte in twee helften
(zie fig 15), zoodat er eigenlijk twee
voorste openingen zijn. En zoo zijn er
ook twee
achterste neusopeningen, waardoor de neusholte in de keel uitkomt.

Tusschen de.hovenkaaksheenderen en de onderkaak bevindt zich de opening
der mondholte, welke van de neusholte is afgescheiden door het
verhemelte,
hetwelk dus het beenig gewelf der mondholte en den bodem der neusholte
uitmaakt. De plaats, waar mond- en neusholte van achteren in elkander

loopen, heet de keel. De verdere in-
sluiting der mondholte geschiedt door
spieren en door de huid

Gaven wij in fig 14 eene afbeelding
van eenen horizontaal boven den bodem
der schedelholte doorgezaagden schedel,
in flg 16 zien wij eene vertikale door-
snede van het geheele hoofd, en wel de
geheele regterhelft des hoofds van
binnen voorgesteld, evenwel zonder de
onderkaak In die figuur Is
a de sche
delholte; 6 het groote achterlioofdsgat;
d de neusholte, van de schedelholte gescheiden door den bodem dezer laatste;
g het bovenste gedeelte der mondholte, van de neusholte gescheiden door het
gehemelte
h, terwijl c de plaats aanduidt waar neus- en mondholte in de
keel zamenkomen.

2. De beenderen van den romp zijn de wervelkolom, de
Beenderen der
borst, en die des bekkens

a De wervelkolom, ook ruggegraat of ruggestreng ge-
naamd, welke in de afbeelding van het geheele geraamte
gedeeltelijk van voren duidelijk zigtbaar is, maar in fig. 17
op zich zelf en van de linker zijde gezien wordt voorge-
steld, wordt verdeeld in de eigenlijke
wervelkolom (fig. 17
abc) het heiligbeen d en het stuitbeen e.

De eigenlijke wervelkolom be.staat uit 24 op elkander
gestapelde
wervelbeenderen of wervelen, welke onderscheiden
worden in 7
halswervelen a, 12 rugge- of borstwervelen b
en 3 lendewervelen c

Fig 18 stelt een\' wervel voor, van boven op zijn plat
gezien. Elke wervel bezit een
ligchaam, zijnde eene vrij
dikke, boven en onder platte, rondachtige schijf
a, en eenen
boog, welke aan het achterste gedeelte der schijf geplaatst

-ocr page 63-

IS, en met liet ligcliaam eene soort van ring vormt. Aan den boog bevinden
zich onderscheidene naar buiten uitpuilende uitsteeksels, zeven in getal, van
Fig. 18. welke echter maar drie in de figuur goed zigtbaar zijn. Daar-
van heet
b het doornwijze uitsteeksel, en c de twee dwarse
uitsteeksels. De vier overige zijn de twee bovenste en de
twee onderste
schuinsche uitsteeksels. —De wervelen zijn allen
zoo op elkander geplaatst, dat de ligchamen, met daartusschen
liggende dunne schijfjes vezelig kraakbeen, op elkander sluiten,
terwijl de openingen der ringen juist boven elkander komen, zoodat
door de zamenvoeging van al die ringen eene buis, een ka-
naal, ontstaat, dat zich door de geheele wervelkolom uitstrekt, en waarin zich
het ruggemerg bevindt. Ten gevolge dezer schikking vertoont de achterste
oppervlakte der wervelkolom eene zich van boven tot beneden uitstrekkende
rij uitsteeksels, waarvan vooral de doornwijze door de huid heen duidelijk
voelbaar zijn — terwijl de voorzijde, in vergelijking met de achterzijde, glad
is. — Nog verdient het opmerking, dat elke twee wervelbogen tusschen elkan-
der, regts en links, eene zijdelingsche opening overlaten, waardoor de zenu-
wen, die uit het ruggemerg ontspringen, zich buiten het wervelkanaal begeven
De bovenste of eerste halswervel (gewoonlijk
atlas genoemd), is door een
gewricht en banden met het achterhoofdsbeen vereenigd, en wel zoo, dat het
gat van dien wervel juist geplaatst is onder het groote achterhoofdsgat, door
hetwelk, zooals wij reeds aanmerkten, het ruggemerg uit de schedelholte
treedt. De verbinding van dezen wervel aan de eene zijde met het hoofd, en
aan de andere zijde met den tweeden halswervel is zoodanig, dat het hoofd
zich op den hals in onderscheidene rigtingen bewegen kan. — De overige
wervelen zijn op zich zelven voor slechts zeer geringe beweging vatbaar, daar
zij met breede en platte oppervlakten op elkander sluiten en daarenboven door
stevige banden en spieren vast aan elkander verbonden zijn. Maar die geringe
t)ewegingen van al de 24 w-eiwelen
te zamen genomen, werken uit, dat de
ruggegraat zich toch vrij sterk naar voren en op zijde buigen kan. _ Geschiedde
die buiging door een enkel of een paar gewrichten, dan zou daarvan eene
hoogst gevaarlijke zamendrukking van het teedere ruggemerg het gevolg zijn.
Maar nu die beweging bij kleine gedeelten over de gansche wervelkolom ver-
deeld is, heeft men voor eene zoodanige zamendrukking niet te vreezen.

Wanneer men fig. 17 beschouwt, dan valt het in het oog, dat de wervel-
kolom niet regt, maar gebogen is. Boven en beneden bezit zij eene bogt
naar voren, waarvan de bovenste gevormd wordt door de onderste hals- en
de bovenste rugwervelen, de benedenste door de lendewervelen, terwijl de
tusschenbeide inliggende holte * gevormd wordt door de middenste rugge-
wervelen. Natuuriijk zijn er nu aan de achterste oppervlakte der wervel-
kolom twee uithollingen, die door eene bogt naar achteren gescheiden worden,
zooals de figuur duidelijk genoeg aantoont.

-ocr page 64-

De hals-, borst- eti lendenwervelen (flg. 17 abc, flg. 12 l de hals- m de
lenden wervelen), schoon in de hoofdzaken aan elkander gelijk, bieden onder-
ling eenlg verschil aan, waarbij wij ons echter niet zullen ophouden, alleen
nog maar opmerkende, dat de wervelen naar beneden toe hoe langer hoe
dikker en zwaarder worden, en dat de onderste lendenwervel geplaatst is op
het
heiligbeen.

Dit been is gelegen van achteren tusschen de beenderen des bekkens (zie
flg. 12 vergeleken met flg 17
d) en raakt van boven aan den laatsten lenden-
wervel. Het is van boven breed en loopt naar beneden spits toe, terwijl het
bovendien eenigzins schulpvormig gebogen, en daardoor aan de voorzijde hol
en aan de achterzijde bol is. Eigenlijk bestaat het uit 5 wervelen, die even-
wel vast met elkander vergroeid zijn, zoodat hunne grenzen slechts aangeduid
worden door eenige dwarsstrepen op de voorvlakte, en door eenige gaten (met
de zijdelingsche wervelgaten overeenkomende) op de achtervlakte. Op deze
laatste ziet men eenige kleine knobbelige uitsteeksels. Van binnen bevindt
zich in het heiligbeen een kanaal, dat het vervolg en het onderste uiteinde
van het wervelkanaal is.

■ Onder aan de punt des heiligbeens bevindt zich nog een klein, naar voren
gebogen beentje fig. 17 e, hetwelk bestaat uit vier zeer kleine, aan elkander
gegroeide werveltjes, doch zonder kanaal. Dit beentje is het
stuit- of staart-
been,
en bestaat bij vele dieren uit een veel grooter aantal, niet vergroeide,
onderling beweegbare wervelen. Bij den mensch is tusschen het heilig- en
stuitbeen slechts eene kleine beweging mogelijk.

ö. De beenderen der borst zijn de ribben en het borstbeen

Aan eiken der 12 rugwervelen zijn, door middel eener kleine gewrichts-
vlakte, die zich aan elke zijde van het ligchaam en aan de dwarse uitsteeksels
bevindt, twee lange en platte beenderen n bevestigd, die zich van achteren
naar voren om de borst heenbuigen, en wier einden zoo doende op bet voorste
gedeelte der borst tot elkander naderen. Deze beenderen worden
ribben ge-
naamd. De voorste einden der zeven bovenste paren loopen in kraakbeen-
deren uit en zijn door middel van deze kraakbeenige uiteinden bevestigd aan
het
borstbeen, een langwerpig, plat, smal been, dat van voren midden op de
borst gelegen is. De drie volgende ribbenparen bezitten ook kraakbeenderen
aan hunne uiteinden; doch deze hechten zich niet onmiddellijk aan het borst-
been vast, maar vereenigen zich met de kraakbeenderen der beide zevende
ribben, De twee onderste paren zijn geheel niet aan het borstbeen gehecht.
Die vijf onderste ribben worden valsche ribben genaamd.

Wat het horstbeen aangaat, zoo noemt men het bovenste breedere stuk het
handvatsel, het middenste langste stuk het ligchaam, en de onderste punt het
zwaardwijze uitsteeksel, dat soms, zooals in fig. 12, gespleten voorkomt.

Door deze 12 paren ribben, door de ruggewervelen, en door het borstbeen
wordt de
borstkas gevormd, welke, daar de bovenste ribben de kortste zijn, en

-ocr page 65-

de daarop volgende naar beneden al langer en langer worden, eene klokvor-
mige gedaante bezit en dus van boven smaller dan van onderen is. De holte,
door de borstkas ingesloten, heet men de
iorstholte.

c. Het bekken, de beenige grondsteun der buikholte, wordt gevormd van
achteren door het heiligbeen en het stuitbeen, van voren en ter zijde door de
beide
heup- of bekkenbeenderen flg. 12 0. De beide eerste, die tot de wervel-
Pfg^nbsp;kolom Itehooren, hebben wij reeds

leeren kennen, — De heupbeenderen
zijn vrij onregelmatig van gedaante.
Zij sluiten — gelijk men zonder
aanwijzing van letters in fig. 12 en
19 zien kan — van achteren tegen
de beide zijden des heiligbeens, bui-
gen zich langs de zijden van den
buik om, en komen van voren tot
elkander. Het heiligbeen en de
beide heupbeenderen omsluiten al
ï^oo te zamen eene ronde opening. Het bovenste, schulpvormige gedeelte van
heupbeen, alwaar in flg. 12 de aanwijzende letter 0 geplaatst is, noemt
®en het
darmbeen. Het voorste, dwarsliggende gedeelte, ter plaatse waar
^ie beide heupbeenderen van voren tot elkander naderen, heet het
schaambeen.
Onder elk schaambeen ziet men nog een boogvormig gedeelte p dat met
et -schaambeen een open ring vormt en het
zitbeen genaamd wordt. De
plaats, waar de heide schaambeenderen elkander raken, heet de
schaam-
quot;sensvereeniging.

Aan de buitenzijde van elk heupbeen bevindt zich eene diepe ronde uithol-
\'ng, welke de gewrichtsholte voor het dijbeen is. \'
Het bekken is de grondsteun der
buikholte, welke holte verder door spieren
huid voltooid en ingesloten wordt. De buikholte wordt van de borstholte
eescheiden door een spierachtig, bijna horizontaal liggend middelschot, het
^niddenrif genaamd, dat aan de bovenste lendenwervels, de onderste ribben
en het zwaardvormig uitsteeksel gehecht is.

De ledematen zijn de bovenste on onderste ledematen of de armen en
de beenen.

Tot de bovenste ledematen behooren de schouder of het grondstuk der
jenste ledematen, de
opperarm, de voorarm en de hand.
Tot den schouder behoort het schouderblad en het sleutelbeen. — Het schou-
derblad, flg. 12 gr, is een dun, plat, driekantig been, dat aan het bovenste en
achterste gedeelte der borstkas - den rug - tegen de ribben ligt en van
oven naar de buitenzijde eene ondiepe gewrichtsvlakte heeft, ter opneming
van het gewrichtshoofd des opperarmbeens. Aan den bovenrand vindt men
®en uitsteeksel, het
ravenbeksuitsteeksel, en op de platte achtervlakte ziet men

-ocr page 66-

eene dwarsloopende verhevenheid, welke boven de gewrichtsvlakte in een
ander uitsteeksel eindigt, dat de
schmdertop genaamd wordt. Dit laatste uit-
steeksel is door banden onbewegelijk bevestigd aan het eene einde van het
sleutelbeen r, een langwerpig gebogen, rolrond been. dat met het andere
einde even vast verbonden is met het handvat van het horstbeen. Het
sleutelbeen dient ter ondersteuning van de beenderen der bovenste ledematen,
welke alleen door middel van dit been met de beenderen van den romp
verbonden zijn

De opperarm w^ordt alleen gevormd door het opperarmbeen s. Het is een
lang been, welks dik, rond boveneinde, het
hoofd, zich in de reeds vermelde
gewrichtsvlakte van het schouderblad in alle rigtingen bewegen kan. Het
breede ondereind des opperarmbeens heeft twee knokkels, en het daar tus-
schen in gelegene gedeelte heeft den vorm van een dwars liggend rolletje.

De voorarm bestaat uit twee naast elkander gelegene lange beenderen, de
ellepijp t en het spaakbeen u. Het boveneind van de ellepijp is haakvormig
uitgesneden, en die uitsnijding sluit om het genoemde rolletje van het opper-
armbeen, vormende daarmede een scharniergewricht. De bovenste punt des
haaks heet de
elleboog. -— Het spaakbeen ligt aan de buitenzijde der ellepijp,
en is met deze en het opperarmbeen zoodanig verbonden, dat het spaakbeen
zich in een halven cirkel om de ellepijp heen wentelen kan. Het benedeneind
des spaakbeens heeft aan zijn uiteinde de geledingsvlakte voor de achterhand;
het benedeneind der ellepijp heeft eenen knokkel, die in eene insnijding van
het spaakbeen sluit ~ De ellepijp dient dus om den voorarm met den op-
perarm te verbinden en het elleboogsgewricbt te vormen, terwijl het spaak-
been de hand draagt. Wanneer het spaakbeen zich om de ellepijp wentelt,
dan ontstaan daardoor die bewegingen, die men vooroverbuiging en achter-
overbuiging der hand noemt. Legt men de hand met de palm op eene tafel,
dan heet de hand voorovergebogen; keert men daarentegen den rug der hand
naar beneden, dan is zij achterover gebogen.

De hand bestaat uit de beenderen der achterhand, der middenhand en uit
de
vinders. — De achterhand v bestaat uit 8 korte beentjes, welke in twee
rijen gelegen zijn Die beentjes zijn onderling onbewegelijk met elkander
verbonden, maar te zamen vormt de bovenste rij met het spaakbeen het hand-
gewTicht, dat voor zeer vrge beweging vatbaar is, terwijl de onderste rij weinig
bewegelijk verbonden is met de beenderen der
middenhand w. Deze laatste zijn
langwerpige, naast elkander gelegene beentjes, vijf in getal, een voor eiken
vinger. Zij kunnen onderling weinig van elkander wijken, uitgezonderd het
middenhandsbeen van den duim, dat korter en bewegelyker is. — Elke
vinger x,
uitgezonderd de duim, bestaat uit drie leden, kleine, doch tot de lange been-
deren behoorende beentjes, welke met het ondereinde van het aan den vinger
sluitende middenhandsbeen, en onderling, door gewrichten verbonden zijn. Het
derde vingerlid, dat den top des vingers uitmaakt, loopt in een platten, af-

-ocr page 67-

geronden rand uit- De duim Heeft slechts twee leden, waarvan het tweede
met het derde lid der overige vingers overeenkomt. De eerste vinger, die op
«len duim volgt, heet de
wijsvinger, de tweede de middensfe vinger, de derde
de
ringvinger, en de vierde de pink.

b Het grondstuk der onderste ledematen is het bekken, en wel bepaaldelijk
iet heupbeen, in hetwelk zich de geledingholte voor het dijbeen bevindt even
ais de geledingvlakte voor het opperarmbeen aan het schouderblad gevonden
^ordt. De onderste ledematen bestaan verder uit de#, het
been en den voet
Het dybeen, flg 12 y, is net langste en zwaarste been van het geraamte
et IS een lang rolrond been, dat aan het boveneinde een kogelrond gewrichts-
oofii heeft, hetwelk niet boven op het einde des dijbeens geplaatst is, gelijk
et de overige lange heenderen het geval is, maar daarmede verbonden is
öor een zoogenaamden
hah, welke met het dijbeen zelf een stompen hoek
akt. Daar, waar de hals in het ligchaam des dijbeens uitloopt, ziet men
ee knokkels, waarvan de buitenste de
groote draaijer en de binnenste de
me aramjer genaamd wordt. Het op den hals geplaatste gewrichtshoofd
^ m de vroeger reeds vermelde diepe gewrichtsholte in het heupbeen en
n zicb daarin vrij bewegen. Het benedeneind des dijbeens eindigt in twee
okkels, welke in de geledingsholte van het scheenbeen vatten. Voor aan
« onderste gedeelte des dijbeens ligt de
kniescMjf z, een rond en plat been
met het elleboogsuitsteeksel overeenkomstig kan gerekend worden of-
oon bet niet, zooals dit laatste, een uitsteeksel van een ander been maar
op zich zelf staand been is.

^ Het been bestaat uit het scheenbeen e en het kuitbeen f, evenals de voor-
uit de ellepijp en het spaakbeen bestaat. Het scheenbeen bezit aan het
^^ eneind eene, door eene verhevenheid in tweeën verdeelde, uitgeholde ge-
^^ Khtsvlakte, waarop de knokkels des dijbeens sluiten, zoodat hier een met
andere\'nbsp;overeenkomstig scharniergewricht gevormd wordt. Aan het

kuitbenbsp;gewrichtsvlakte voor den achtervoet - Het

als d\'Tquot;nbsp;buiten- en achterzijde des scheenbeens en is niet zoo lang

het \'nbsp;waarmede het door banden vast verbonden is. Beneden aan

ande^ rquot;\'\'®®quot; uitsteeksel, de binnen-enkel, m aan het kuitbeen een
dat de
buiten-enkel heet

dealirnbsp;in den achtervoet g,

die ^nbsp;^ en «ïe i- Onder de beenderen van den achtervoet --

^f\'nbsp;achterband, korte, in twee rijen gelegene beenderen

ieen . \'nbsp;opmerking het hielbeen, een zwaar, achteruitstekend

beenl ^^nbsp;quot;at met het scheenbeen het voetgewricht vormt. ~

hondennbsp;«Jquot; nog onbewegelijker met elkander ver-

leden quot;quot;quot;inbsp;quot;^aa^\' zwaarder en meer gewelfd dan deze.-

öaarbii i,nbsp;vingerleden gevormd, doch korter.

ae groote teen, schoon slechts uit twee leden zamengesteld. toch

-ocr page 68-

de grootste der teenen, en staat niet, zooals de duim, geheel op zich zeiven.
maar in ééne rij met de overige teenen, waarom hy zich ook niet naar
deze laatste heen bewegen kan, zooals dit met den duim het geval is, waarop
ik reeds op bladz. 19 heb opmerkzaam gemaakt.

f

Met deze korte beschrijving van de beenderen en het menschelijk
raamte besluit ik deze eerste, inleidende afdeeling.

-ocr page 69-

TWEEDE AFDEELING.

ORGANISCHE VERRIGTINGEN.

L HOOFDSTUK.

Over spijs en drank, kaauwen en slikken.

Wij hebben gezien, dat van die verrigtingen, wellte dienen ter instand-
ouding van het ligchaam, eenige daartoe volstrekt onmisbaar zijn, die na-
quot;quot;elijk, welke met de stofwisseling in verband staan. Daar die verrigtingen
aan alle organische wezens, zoowel aan de planten als aan de dieren, eigen
^yn, hoewel zij bij gene op eene andere wijze plaats hebben dan b« deze,
noemt men ze daarom, gelijk wij mede vernamen,
organische verrigtingen.
^er deze zullen wij thans spreken.
^^Wat stofwisseling is, heb ik, toen ik op het verschil tusschen organische
^ hiet-organiscbe voorwerpen opmerkzaam maakte, reeds met een enkel
^ Mrd aangetoond. Meest alle deelen van ons ligchaam zijn in een\' voort-
^^renden staat van verandering; de stof, waaruit zij bestaan, wordt onop-
ysl h^nbsp;de stof, die, om zoo te zeggen, uitgediend heeft, wordt

ooknbsp;losgemaakt en buiten het ligchaam gevoerd, maar moet dan

stofnbsp;quot;gclïaam blyven bestaan, door van buiten af nieuw aangevoerde

«iten^quot;\'^\'^\'quot;\' ^^i\'^angen. De volksmeening, die men nu en dan wel eens hoort
menschelijk ligchaam om de zeven jaren geheel _ veranderd
jarL\'nbsp;wezenlijk bestaand feit, ofschoon dat tijdperk \'van zeven

in\'^hquot;nbsp;geheel willekeurig aangenomen wordt. Men moet daarbij ook

g oog bouden, dat de kracht en snelheid der stofwisseling in de onder-
innbsp;verschillend is; zy geschiedt veel krachtiger en sneller
^^ e bloed, dan in de vaste deelen, en onder deze laatsten zijn er, in welke
s ofwisseling zoo langzaam voortgaat, dat zij binnen eenen bepaalden tyd
quot;■lauwelijks merkbaar is.

wo^rnbsp;hetwelk, behalve dat het zelf aan de stofwisseling onder-

speeltquot;nbsp;^^^ deelen, de voornaamste rol

äf. die h^^*^^quot;^nbsp;ligchaam staat aan het bloed onophoudelijk de stof

Uit het hfnbsp;zamenstellen, - maar put ook gelijktijdig

loed, om het afgescheidene en weggevoerde te vergoeden. De nieuwe

-ocr page 70-

stof dus, die de verlorene herstellen en vervangen zal, moet ook onop-
houdelijk van huiten af aangevoerd en in het bloed gebragt worden; — en,
zal de stofwisseling naar behooren plaats grijpen, en het ligchaam in leven,
en daarbij gezond en sterk blijven, dan moet er binnen een\' bepaalden tijd
zóó veel nieuwe organische stof in het bloed worden gebragt, als er binnen
denzelfden tijd aan uitgediende stof uit de verschillende ligchaamsdeelen wordt
weggevoerd. Bij een kind dat nog groeit, moet natuurlijk de aanvoer van
nieuwe stof het verlies aan oude overtreffen.

Die nieuwe stof, door welke de voeding en de groei onderhouden worden,
is het
voedsel De stoffen, waarin dat voedsel bevat is, worden, gelijk wij
reeds zagen, bij de dieren niet maar zoo dadelijk in het bloed opgenomen; zij
bestaan toch voor een gedeelte uit zelfstandigheden die tot voeding ondienstig
zijn, en de voedende zelfstandigheden zelve zijn niet allen geschikt, om zonder
eenige voorbereiding in de bloedvaten opgenomen te worden. Daarom moeten
de eigenlijke voedende beginselen eerst van het ter voeding onnutte worden
afgescheiden, en tevens die veranderingen ondergaan, waardoor zij geschikt
worden om door de vaten te worden opgeslorpt. Die bewerking nu geschiedt,
zooals ik vroeger almede aanmerkte, in de spijshuis of het spijs-kanaal —
een kanaal, waarvan mondholte en keel het begin uitmaken, en dat verder
uit den slokdarm, de maag en de darmen bestaat. De bewerking zelve noe-
men -Rij
spijsvertering; en het is met deze, dat wij onze beschouwing der
organische verrigtingen zullen aanvangen

Wij moeten in de eerste plaats het een en ander aanmerken over het
voedsel des menschen.

De dieren voeden zich deels en vooral met organische, deels echter ook
met niet organische stoffen. Die organische stoffen nu zijn óf plantaardig óf
dierlijk, en onder de dieren maken sommige uitsluitend van plantaardig, an-
dere wederom van dierlijk voedsel gebruik. De mensch leeft, gelijk ieder
weet, bij plantaardig en dierlijk voedsel beide; hij is, zooals men het uit-
drukt, een allesetend dier. Men heeft wel eens betwijfeld of hij zulks van
nature was, en beweerd, dat hij eigenlijk door de natuur bestemd was om
alleen van planten te leven. Indien wij evenwel de inrigting der organen,
die bij den mensch tot de spijsvertering dienen, met die der planten- en
vleesch-etende dieren vergelijken, dan komen wij tot de uitkomst, dat hij in
dit opzigt genoegzaam tusschen die beide diergroepen in het midden staat.
Bij de planten-etende dieren zijn de kiezen groot en van breede en ruwe
bovenvlakten voorzien, tusschen welke de spijs, als tusschen molensteenen,
zeer fijn kan worden gemalen; te dien eindezijnndaookde spieren, die de onder-
kaak zijdelings voor- en achterwaarts kunnen bewegen, zeer sterk ont-wikkeld;
hun darmkanaal is daarbij zeer wijd en lang. De planten toch, die zij als voedsel

-ocr page 71-

gebruiken, bevatten geen rijken voorraad aän sommige voedende beginselen; zal
dus de voeding naar behooren geschieden, dan moeten zy daarvan zeer groote
hoeveelheden tot zich nemen, en om daaruit zooveel mogelijk al het voedende
te trekken, moet het zeer fijn verdeeld worden en langen tijd binnen het
darmkanaal blijven, om daar behoorlijk te worden bewerkt. Bij de vleesch-
etende dieren daarentegen zijn de kiezen scherp en snijdend, en tot het ver-
malen van voedsel minder geschikt; de hoektanden zijn groot, sterk en spits,
geschikt ter vasthouding en vaneenscheuring van het voedsel; niet de spieren,
die de onderkaak horizontaal bewegen, maar die, welke de onderkaak naar
boven trekken, en dus dienen bij het bijten en verscheuren, zijn zeer zwaar
en sterk; het darm-kanaal eindelijk is naauwer en korter dan dat der plan-
•enetende dieren. Immers het dierlijk voedsel, dat de vleeschetende dieren
gebruiken, is zeer rijk aan voedende beginselen en over \'t geheel gemakkelijk
te verteren ■ er behoeft daarvan dan ook geene zoo groote massa gebruikt te
worden; het heeft geene zoo fijne verdeeling noodig, en bèhoett ook niet
^00 lang in het darmkanaal te vertoeven — Bij den mensch nu is wel is
waar het gebit dat van een plantenetend diei-, maar zijne overige spijsver-
teringsorganen houden in elk opzigt het midden tusschen die der vleesch- en
der planten-etende dieren. En wanneer men daarbij bedenkt dat, zoover de
oudste historische oorkonden ons leeren, de mensch van de allervroegste tijden
af vleesch benevens plantenvoedsel tot zijne spijze heeft gebruikt, dan mogen
Wij het er gerust voor houden, dat de natuur hem bestemd heeft om zoowel
\'quot;t dierlijke als uit plantaardige zelfstandigheden zijn voedsel te trekken, al
leerde ons ook de ondervinding niet, dat hij juist bij eene behoorlijke verhou-
ding dezer beide klassen van voedingsmiddelen den besten welstand geniet.

Gelijk ik zoo even aanmerkte, bestaan de voedsels, de spijzen, die de mensch
gebruikt, voor een gedeelte uit zelfstandigheden, die ter voeding ongeschikt
^\'jn- De vraag is derhalve nu: welke zijn dan de stoffen die het eigenlijk
voedsel uitmaken, de voedingsbeginselen, die, te gelijk met het niet voedende
de spijs voorhanden, daaruit moeten worden afgezonderd?\' Die voedings-
eginselen zijn: eiwitstoffen, vetten, zetmeeiachtige stoffen en\' zouten. Zal
et voedsel goed en voldoende zijn, dan moet het van elke dezer vier soorten
van voedings-beginselen eene behoorlijke hoeveelheid bevatten; eene spijs, die
geene eiwitstof bevat, is op zich zelve tot voeding ongeschikt, al bevat zij
ook eene rijke boeveelheid der overige beginselen: maar evenzoo is een voed-
de , dat geen vet en geen zetmeeiachtige zellstandigheid bevat, op den duur
^\'et voldoende, al mögt het ook nog zoo rijk aan eiwitstof en zouten wezen.

ok van niet-organische stoffen, t. w. van sommige zouten, moet eene ze-
J^ere hoeveelheid aanwezig zijn.

^^De meerdere of mindere verteerbaarheid der spijzen hangt af van haremeer-
i^nnbsp;oplosbaarheid in de vochten, die in het spijskanaal voorhan-

quot; ziJn, en van haren gemakkelijker of moeyelijker overgang in het bloed.

4

-ocr page 72-

Kunnen de genoemde spijsverteringsvochten er geene werking op uitoefenen
{zoo als b.
v. op de schillen van peulvruchten, op pezen, beenderen, enz.), dan
zijn zij onverteerbaar. De voedingsbeginselen zyn des te ligter te verteren,
naarmate zij in het spijs-kanaal minder veranderingen behoeven te ondergaan\',
voor zij geschikt zijn om in\' de vaten te worden opgenomen.

De eiwitachtige stotïen (zie bladz. 29) maken de bestanddeelen uit van een
groot gedeelte der gewigtigste organen van het menscheip ligchaam, en die
organen kunnen op den duur niet in behoorlijken welstand blUven, indien niet
eene genoegzame hoeveelheid dier stoffen van buiten af aan het ligchaam
wordt toegevoerd. Reeds in de melk, waarvan de zuigeling leeft en groeit,
vinden wij de kaasstof
[caseïne; zie bladz. 30) in ruime hoeveelheid voor-
handen. Behalve de melk, bevatten die voedsels, welke van dierlijken oorsprong
zijn, het meest daarvan, te weten de eijeren en het vleesch Wanneer men
het water, dat deze bevatten, niet mederekent, en ze dus in volkomen droe-
gen toestand néémt, dan bestaan de vogeleijeren, die men gewoonlijk eet, bijna
geheel uit eiwit, en het vleesch voor ongeveer de helft uit vezelstof (hetgeen
ook eene eiwitachtige verbinding is, zie bladz. 29) met eiwit Wat de meest
gebruikelijke soorten van vleesch betreft, zoo volgen zij, met betrekking tot
haar eiwitgehalte, ongeveer in deze orde op elkander: gevogelte, ossenvleesch,
kalfsvleesch, varkensvleesch en visch. Ook vischeijeren (kaviaar) zijn zeer
rijk aan eiwit. - Wat de plantenspijzen betreft, deze bevatten minder eiwit-
stoffen, doch verschillen te dezen aanzien veel meer van elkander dan de
spijzen van dierlijken oorsprong De plantenzaden bevatten daarvan het meest,
wortels en knollen weinig, bladgroenten bijna niets Het volgend tafeltje
wijst aan, hoeveel er in 100 deelen van eenige plantaardige spijzen, geheel
droog genomen, te vinden is:

Boonen . ... 29,g,

Erwten.....19,g.

Tarwemeel....nbsp;19,2.

Roggemeel ....nbsp;12,8.

Boekweit ....nbsp;10,7.

Rijst.......3,8.

Aardappelen ...nbsp;3,S

Maïs......-2,8,

Niet minder dan de eiwitachtige stoffen zijn vetten en zetmeelachtige stof-
fen tot onderhoud des levens noodig. In de zamenstelling van een aantal
deelen des ligchaams komt vet voor; het bevindt zich ook in het bloed, en,
gelijk wij weten, op onderscheidene plaatsen des ligchaams in de ruimte van
het bindweefsel ingesloten. Maar bovendien moet ik hier al aanstonds op-
merkzaam maken op de
verbranding, d, i. de verbinding met zuurstof, welke
het vet en de vetzuren, die altijd in het bloed in bepaalde hoeveelheid voor-
handen zijn, zonder ophouden in het bloed ondergaan; welke verbinding de
voorname bron der dierlijke warmte is. Het spreekt van zelf, dat de hoeveel-
heid vet in het ligchaam om die reden gedurig moet aangevuld worden. Nu
is het wel waar, dat het organisme het vermogen bezit om zetmeelachtige
stoffen in vet te veranderen, en men zoude daarom wel geneigd zijn te

-ocr page 73-

denken, dat het er niet op aankwam ot er vet gebruikt werd, zoo er maar
eene genoegzame hoeveelheid zetmeel werd genuttigd. Maar de ondervinding
heeft geleerd, dat juist die omvorming van zetmeelachtige stoifen in vet niet
behoorlijk geschieden kan, zoo er niet tevens eenige, al is het ook geringe,
hoeveelheid vet gebruikt wordt. In de meeste gewone spijzen is dan ook
eenig vet voorhanden Dat dit ook zelfs hij het magerste vleeseh het geval
IS, weet ieder; en de dojers der eijeren zijn hunne gele kleur aan eene
zekere hoeveelheid geel vet verschuldigd. Sommige plantenzaden zijn zeer
rijk aan olie; maar ook zelfs in de gewone graansoorten, ja in de aardappelen,
ontbreekt deze niet geheel. En wie denkt hier niet aan de boter, de reuzel,
de olie, waarmede men de armoede aan vet bij vele spijzen te gemoet komt?

En nu de zetmeelachtige stoffen? Tot deze, ook wel suikeracMige stoffen,
Of ook
koohtof-hydraten genoemd, behooren de bekende suikersoorten (riet-
suiker, druivensuiker, melksuiker), het zetmeel de gom en de in alle planten
overvloedige cellulose. Alle deze zelfstandigheden bestaan, evenals het vet.
Uit koolstof, waterstof en eenige zuurstof, zonder stikstof, terwijl daarente-
gen de eiwitverbindingen aan stikstof rijk zijn. De zetmeelachtige stoffen
worden gemakkelijk in elkander omgezet of veranderd: onder zekere omstan-
digheden verandert de cellulose in zetmeel, het zetmeel daarentegen in suiker.
Wij zagen reeds, dat het organisme deze stoffen in vet vermag om te zetten,
en van hoe groot gewigt eene zekere hoeveelheid vet en vetzuren in het
Woed is. Om deze hoeveelheid, en die van de druivensuiker, die insgelijks in
geringe maar altijd vastbepaalde hoeveelheid in het bloed aanwezig is, gesta-
dig op dezelfde hoogte te houden, dienen de zetmeelachtige stoffen. — Onder-
zoekingen van lateren tijd .schijnen te bewijzen dat de zetmeelstoffen bij het
instandhouden des ligchaams en van zijne verrigtingen eene veel grootere rol
spelen, dan men eenige jaren geleden vrij algemeen dacht. Op hoedanige wijze
dit toegaat en of en in hoever zetmeel tot eene zekere hoogte eiwit vervangen
an, IS niet wel te bepalen en wij kunnen daaromtrent hier in geene beschou-
quot;*^\'ingen treden.

De meeste plantenvoedsels, de granen, de peulvruchten, aardappelen en
wortelen bieden ons van die stoffen eenen ruimen voorraad aan.

Ik merkte op, dat behalve eiwitstof, vet en zetmeelachtige stoffen, nog
zouten in goed voedsel voorhanden moesten zijn Immers, gelijk ik reeds op
ladz. 31 aanmerkte, in eenige deelen des ligchaams worden standvastig ze-
ere zouten aangetroffen; wij weten b v. dat de beenderen voor een groot
gedeelte daaruit bestaan; ook in het bloed vindt men ze, en zij zijn daar
eene voorwaarde voor de stofwisseling. Ik zal die zouten hier niet allen op-
noemen, maar doe slechts opmerken, dat, aangezien z« gedurig uit het bloed
worden afgescheiden, een aanhoudende toevoer daarvan evenzeer noodig is,
^^s -van de eiwitstof, het vet, en het zetmeel Bij genoegzaam gebruik van
le spijzen, welke deze drie klassen van voedingsbeginselen bevatten, kom

-ocr page 74-

er te gelijk eene zekere hoeveelheid van de noodige zouten in het ligchaam,
en ook het water, dat wij drinken, in hetwelk eenige zouten zich in opgeiosten
toestand bevinden, draagt hiertoe het zijne hij. —Meteen enkel woord gewaag
ik hier van het algemeene geloof, dat het gebruik van keukenzout voor den
mensch onmisbaar zijn zou, en hij zonder dit niet zou kunnen leven, althans
niet gezond leven. De omstandigheid echter, dat sommige volksstammen geen
zout gebruiken, anderen het slechts bij enkele gelegenheden bij hunne spijzen
voegen, moest evenwel tot twijfel aan de gegrondheid van deze meening opwekken.

Een woord nog over eenige iijkomende voedUigsbeginselen. Ik bedoel daar-
mede eenige stoffen, die vaak in het voedsel voorkomen, en welke
gedeeltelijk
de reeds genoemde, eigenlijke voedings-middelen kunnen vervangen, maar
nooit
geheel, — en die aan den anderen kant zeer w^el kunnen worden gemist.
Zij zijn óf stikstofhoudend, óf stikstofvrij. Tot de eerste behooren de gelei of
lijm, die men door koking uit beenderen, pezen enz. verkrijgt, de chondrine,
enz. Deze kunnen waarschijnlijk, in matige hoeveelheid gebruikt, de plaats
innemen van dat gedeelte der eiwitverbindingen, dat niet tot herstelling der
weefsels verbruikt, maar op velerlei wijze in het bloed scheikundig omgezet
wordt; of zij ook tot opbouw der organen kunnen dienen, is moeijelijk te beslissen.
Van de stikstofvrije zelfstandigheden komen hier vooral de plantenzuren en
hunne zouten, b.v de plantenzure alkaliën, in aanmerking. Ook deze kunnen
misschien de koolstof-bydraten, doch slechts In sommige opzigten, vervangen.

Slaan wij nu een\' blik op de voedsels, die \'t meest algemeen gebruikt wor-
den, dan staat het vleesch, benevens de eijeren, met peulvruchten en brood
zonder twijfel boven aan — Vooral moet ik hier echter de melk noemen, die
als do natuurlijke type van een in alle opzigten volkomen voedingsmiddel
mag worden beschouwd. Zij bevat alle noodige voedings-beginselen in eene
behoorlijke evenredigheid, te weten: kaasstof, boter, melksuiker en eenige
zouten, en hare vloeibaarheid doet haar tevens dienen tot drank, d. i. tot
herstellingsmiddel van het watergehalte van het organisme. Gedurende de
eerste kindschheid, wanneer de vorming en ontwikkeling der weefsels in
krachtvolle werkdadigheid verkeeren, voorziet de moedermelk in alle stoffelijke
behoeften van het organisme, en ook voor den volwassene mag de melk als
een der beste voedsels worden beschouwd. — Rijst, aardappelen, maïs, be-
vatten wel eene groote hoeveelheid zetmeel, maar zeer weinig eiwitverbin-
dingen Dit laatste is ook het geval met wortelen en rapen, en nog meer
met moeskruiden en ooft, die bijna geene voedende stoffen bevatten, ofschoon zij
om andere redenen een gezond bijvoegsel bij de meer eigenlijk voedende spijzen
uitmaken. Wanneer men, gelijk op goede gronden aangenomen kan worden 1),
bedenkt, dat een volwassen mensch, om in alle opzigten naar ligchaam en
geest gezond en krachtig te blijven, in uren 100 wigtjes eiwitverbindingen,

1) G. J. Mulder, de voeding in Neder]., in verband lot den volksgeest. RoUerd. 1847.

-ocr page 75-

even zooveel vet en omstreeks 400 wigtjes zetmeeiachtige stoften noodig heeft-
en dat hij, om die hoeveelheid eiwitverhindingen uit aardappelen te beko-
men,
Hen Nederl. ponden gekookte aardappelen in de 24 uren zou moeten
nuttigen, - dan kan men in verband met het reeds gezegde, zich eeniger-
mate een denkbeeld vormen van de waarde der meest gebruikte voedings-
middelen. Het is toch vooral op het eiwitgehalte, waarop wij bij de bepa-
ing van bet voedend vermogen der spyzen, en dus bü de keuze en behoorlijke
vereeniging daarvan, meest behooren te letten. Zetmeeiachtige stoffen toch
omen in de meest gebruikelijke plantenvoedsels rijkelijk genoeg voor; vet min-
er: doch dit kan gedeeltelijk door de genoemde stoffen vervangen worden; ei-
witverhindingen daarentegen zijn in zeer velen slechts in betrekkelijke geringe
hoeveelheid voorhanden; en toch zijn het juist deze, welke bij de voedingen
^erstelling des ligchaams eene hoofdrol spelen Wij zien hieruit dan ook,
at er in het dagelijksche leven bij de keuze der voedingsmiddelen groote
Wien worden begaan; ik heb hier bepaaldelijk het oog op het in onze tijden,
®\'aas, niet alleen bij den gemeenen man, maar ook onder den middenstand
algemeene aardappelen-diëet. waarbij de aardappelen wel niet uitsluitend
genuttigd worden, maar toch doorgaans den hoofdschotel uitmaken.

Behalve voor de goede hoedanigheid van het voedsel, moet ook voor eene
^ehoorlijke afwisseling daarvan gezorgd worden, gelijk de ondervinding en
op dieren genomene proeven schijnen te leeren.

^ Ik kan over dit punt, alsmede over hetgeen, van het standpunt der gezond-
ei sleer, nog over de spijzen, hunne bereiding, en de daarbij vaak gebruikt
or ende specerijen, te zeggen zou zijn, niet uitweiden. Nog slechts een
woord over den
drank.

^^Met het voedsel treedt eene zekere hoeveelheid vocht binnen het ligchaam.
e zg dit vocht reeds dadelijk een bestanddeel van dat voedsel uitmaakte,
^^zy het er bij de toebereiding der spijzen wordt bijgevoegd Maar wanneer
^^en m het oog houdt, hoe groot de massa vocht is, die ons ligchaam bevat,
Vnbsp;S™ote hoeveelheden daarvan onophoudelijk door de urineloozing, de

jjgj uitwaseming en andere afscheidingen verloren gaan, dan blijkt het, dat
te hnbsp;spijzen bevat, bü lange na niet voldoende is om dat verlies

^ erstellen. Daarom moet de mensch drinken. Water is de eigenlijke drank
uitnemendheid; want welke andere dranken wij ook mogen gebruiken,
Jnbsp;\'ilt\'jd het water, dat het een
drank, dat is, een herstellings-

metd^\'nbsp;vloeibare deelen des ligchaams, doet zijn. Zoo is het b. v.

metnbsp;thee, alsmede met de chocolade, ofschoon deze laatste minder

bev ttquot;nbsp;gebruikt wordt. De kofflj en de thee

^^ atten eene stikstofhoudende stof (cafeïne of thefine), die tot de bovenge-

vat b bnbsp;voedings-beginselen kan gebragt worden; de chocolade be-

ziinnbsp;{^Aeoftromine), ook eiwit. Als (Jmnfc beschouwd,

ZIJ evenwel daarom niet beter; want, ik herhaal het,\'t is het water, dat hen

-ocr page 76-

dranken doet zijn en de gewoonte om ze warm te drinken maakt ze daarenboven
minder aanbevelenswaardig, vooral zoo zij den eenigen drank uitmaken

Ook de wijn en bet bier moeten om hun aanmerkelijk watergehalte als
dranken beschouwd worden, en wel des te meer, hoe ligter de wijn, hoe dun-
ner het bier is Eigenlijk voedende stoffen bevatten zij weinig of niet Daar-
entegen bevatten zij eene meerdere of mindere hoeveelheid wijngeest of al-
kohol, maar zijn juist om de nadeelige werkingen daarvan tot dagelijkschen
Arank minder geschikt, en wel des te minder, naarmate er meer alkohol in
voorhanden is. Opmerkelgk is het, dat er nagenoeg geen volk ter wereld
bestaat, dat niet reeds van de oudste tijden af een\' of anderen gegisten drank,
eene wijn- of biersoort, wist te bereiden, om dien, niet als dagelijkschen
drank, maar tot verkwikking en hij feestelijke gelegenheden te gebruiken. Het
schijnt dus, dat een zeker natuurlijk Instinkt den mensch daartoe drijft, —
evenals ook de Chinezen, de Ahyssiniërs en Arabieren, en de Zuid-Ameri-
kanen, zonder iets van elkander te weten, tot drank gekozen hebben eene
plant, die
theine bevat, — de Chinezen de thee, de Ahyssiniërs en Arabieren
de kofiij, de Amerikanen de zoogenaamde Paraguay-thee Goede wijn en
krachtig bier,
mn tyd tot tijd en matig gebruikt, kunnen dan ook als opwek-
kingsmiddel bij gezonden, en als geneesmiddel bij zieken, zeer goede diensten
bewijzen, —terwijl het gebruik der
gewone getrokkene dranken: kotfij en thee —
mits matig en niet heet gebruikt — geene afkeuring verdient.

En nu de alkohol zelf, die, in verbinding met eene betrekkelijk geringe
hoeveelheid water, als
sterke drank bekend is ? Drank kan deze niet ge-
noemd worden: daartoe is de hoeveelheid water, die hij bevat, te gering.
Maar juist omdat de alkohol in den sterken drank in meer geconcentreerden
toestand voorhanden is, zijn zijne schadelijke uitwerkingen des te grooter.
Alkohol verbrandt in het ligchaam, zooals de producten van de zetmeelachtige
stoffen en van het vet, en hij ontwikkelt dus warmte. Maar die warmte-
ontwikkeling wordt door onze gewone voedingsmiddelen in genoegzame mate
op eene meer natuurlijke wijze voortgebragt, en zonder de verderfelijke bij-
komende uitwerkingen van den alkohol. quot;De alkohol verleidt,quot; dus zegt de ,
hoogleeraar
Donders, »door eene behagelijke opwekking van het hersen-
en zenuwstelsel; maar hij beperkt de stofwisseling en ondermijnt de krachten
van geest en ligchaam. Bij het sluiten der rekening heeft het gebruik meer
levensvreugde vergald, dan bitterheid verzoet, en de oogst des levens is
schraler uitgevallen. In geringe hoeveelheid werkt de alkohol niet anders
dan in groote, slechts zwakker, en daarom minder merkbaar.quot; 1) Is aizoo
het dagelijksch gebruik van wijn en bier reeds niet aan te raden, wegens
den alkohol, dien zij bevatten, het gebruik van sterke dranken is geheel en-

f) De voerjings-beginselen. Grondslagen eener algemeene voedingsleer, door F. C.
DONDBrss. Tiel, 1852. Bladz. 104,

-ocr page 77-

onYoorwaardelijk af te keuren. Hij, die Het geiruik van sterken drank ver-
dedigt op grond, dat die tocli ook in wijn en l)ier wordt aangetroffen, han-
delt als hij, die het eten van zout zeer natuurlijk vindt, omdat zout toch ook
in al onze voedsels wordt aangetroffen. Als eigenlijke
dranken komen de
zoogenaamde sterke dranken natuurlijk volstrekt niet in aanmerking.

De behoefte aan nieuwen toevoer van voedende stof geeft zich te kennen
door het gevoel van
honqer, een gevoel, dat vooral in de maag zijne zitplaats
lieeft, en aan het bewustzijn schijnt te worden medegedeeld door een paar
zenuwen, die de
zwervende zenuwen genaamd worden. — Men kan zich het
ontstaan van dat gevoel zóó voorstellen, dat het van eene zekere hoeveelheid
voedingsstoffen beroofde bloed de zenuwen der maag op eene onaangename
\'\'^yze aandoet, — of wel, dat de aanwezigheid van spijzen een natuurlijke toe-
stand van maag en darmkanaal is en bet ontbreken van die spijzen een vreemd
gevoel verwekt. Immers het vullen van de maag, ook met onverteerbare stoffen,
neemt het gevoel van honger dadelijk weg. Heeft de maag nu zooveel voedsel
ontvangen, als zij in eens verteren kan, dan krijgen wij daarvan kennis door
^en gevoel van
verzadiging, dat, wanneer de maag te sterk wordt opgevuld,
quot;1 een gevoel van volheid en spanning overgaat. Wordt de honger niet be-
■^i\'edigd, en ontvangt het ligchaam niet terug wat het ten gevolge der altijd
■voortgaande stofwisseling verliest, dan is verzwakking daarvan het eerste
8®volg, waarbij, indien de onthouding van voedsel blijft voortduren, aldra
andere ziekelijke verschijnselen zich voegen, tot eindelijk de dood door uit-
putting volgt

Heeft het bloed veel water verloren, dan geschieden ook alle vochtige af-
scheidingen daaruit minder overvloedig, en de deelen, die door die afscheidin-
gen
vochtig gehouden moeten woorden, worden drooger. Daarom ontstaat dan
ook een gevoel van droogte in de mondholte en de keel, door welke zich
ovendien bij eiken ademtogt een luchtstroom beweegt, die de verdamping van
et afgescheiden vocht bevordert. Die gewaarwording, welke dus eene be-
oefte aan herstelling der vloeibare deelen aanwijst, js de
dorst. Bij voort-
gezette onthouding van drank volgt de dood doorgaans nog eerder, en onder
nog heviger verschijnselen, dan
bij de onthouding van spijs.

Gaan wij thans de bewerkingen na, die het voedsel moet ondergaan, en
e ke men met den algemeenen naam van spijsvertering aanduidt.
^ De eerste dier bewerkingen, of, wil men, de voorbereiding voor de eigenlijke
pijsvertering, is het kaauwen, waarmede de vermenging van het voedsel met
Peeksel vergezeld gaat. Dit geschiedt in de mondholte. Vervolgens moet de
Pijs worden
doorgeslikt, om zoo uit de mondholte in den slokdarm, en door
oezen in de maag te geraken.

-ocr page 78-

Toen wö over de aangezigtsbeenderen spraken, merkten wij op, dat de
mondholte gelegen Is tusschen de bovenkaaks-beenderen en de onderkaak, en
van de neusholte afgescheiden is door het beenig verhemelte. In de nevens-

staande figuur duldt h het beenig ge-
hemelte aan;
g is de mondholte, maar
alleen het bovenste gedeelte daarvan,
dewijl op deze figuur de onderkaak
ontbreekt, die het onderste gedeelte dier
holte omsluit; c duldt de plaats aan,
waar de mondholte
g en de neusholte
d van achteren in eene holte namelijk
in de keel, zamen komen.

Fig. 21 sirelt eene doorsnede van de
mond- en keelholte voor, maar op groo-
tere schaal dan de vorige figuur, met
de zachte deelen, die er zich om en in bevinden, Ten einde deze met flg.
20 te kunnen vergelijken, lette men op, dat in beide figuren
Ji het beenig ge-
hemelte is, en
b de plaats van het groote achterhoofdsgat aanwijst Het ove-
rige zal uit de volgende beschrijving duidelijk worden.

De mondholte en de daarin gelegene deelen, met uitzondering der tanden,
zün overal met een rood gekleurd siymvlies bekleed, dat rijk aan slijmklieren,
en, aan het gehemelte, ook aan tepeltjes (bladz. 27) is Dat gedeelte van het
slijmvlies, hetwelk het beenig gehemelte bekleedt, houdt niet aan den ach-
terrand van dat gewelf de mondholte op, om zich dan om dien achterrand
om te slaan en zich met het slijmvlies der neusholte te vereenigen; ~ het
loopt nog een eindweegs verder, en hangt van dien achterrand naar beneden
als eene soort van gordijn, die men het
zacht gehemelte noemt. Het slijm-
vlies, dat den bodem der neusholte, dat is, de bovenste oppervlakte van het
harde gehemelte, bekleedt, doet even zoo; en alzoo bestaat het zacht gehe-
melte uit twee platen, eene voorste en eene achterste, waarvan de eerste door
het slijmvlies der mondholte, de tweede door dat der neusholte gevormd
wordt, In fig. 21 duidt a dit nederhangende, zachte verlengsel van het beenig
gehemelte aan, hetwelk door een streepje duidelijk van het laatste is afge-
zonderd, Wij zien hier evenwel slechts de doorsnede daarvan; de volgende
schets, flg. 22, wüst aan, hoe het zachte gehemelte zich, van voren be-
schouwd, vertoont. Aldaar ziet men van boven den achterrand van het
beenige of harde gehemelte, van welken het zachte als eene gordijn afhangt.
De onderrand van genoemde gordijn is als \'tware uitgesneden in de gedaante
van twee naast elkander liggende bogen, de
gehemeltebogen, welke door een
tusschen beide gelegen middenstuk, de
huig, vaneen gescheiden worden. Het
buitenste gedeelte, de buitenste slip of kolom van eiken boog, welke zich in
het slijmvlies van den zijwand der mondholte verliest, verdeelt zich overlangs

-ocr page 79-

in twee strooken, waar tusschen zich een rondachtig ligchaam bevindt, dat
niets anders is dan eene verdubbeling, eene uitpuiling van het slijmvlies tus-
schen de strooken, en welke verdubbe-
ling zeer rijk aan slijmklieren is. Men
noemt het de
amandel. Dit alles is
zonder aanwijzing van letters genoeg-
zaam in flg. op te merken, en ook
in fig. 21 zyn de beide linksche stroo-
ken van het zachte gehemelte duidelijk
waar te nemen. Het onderste gedeelte
der figuur duidt den wortel of het ach-
terste gedeelte der tong aan. De don-
kere holte, waartoe de opening tusschen
het zachte gehemelte en de tong toe-
gang verleent, is de keelholte Verge-
lijkt men nu hiermede de vorige figuur,
waarin c de tong aanduidt, dan zal men
zich van het zachte gehemelte een vrij
goed denkbeeld kunnen vormen.

De tong c is een spierachtig ligchaam,
welks achterste, dikke gedeelte de
wortel, en het voorste, smallere de
punt heet, terwijl de bovenste oppervlakte de rug ge-

P _ naamd wordt. De wortel der tong, zit door spieren aan
mr 1 het tongbeen d en het strottenhoofd e, alsmede aan de
, ,| stylvormige uitsteeksels (fig. 13
f) bevestigd.

Ook de tong is met een slijmvlies omgeven, dat voor-
zien is van vele tepeltjes. Fig. 23 stelt voor de tong. uit de mondholte ge-
nomen;
a, b, d zyn de tepeltjes, waarover later, wanneer wij over het zintuig
van den smaak spreken. — Daar, waar dit slijmvlies onderaan de tong in het
den bodem der mondholte bekleedende slijmvlies overgaat, vormt het eene
langwerpige plooi, die het
toompje heet, en alleen de punt der tong vrij laat.—
Het spierachtig maaksel der tong en de vele spieren die er bovendien aan
vastgehecht zijn. maken dat dit deel, vooral zijne vrije punt, zich naar alle
rigtingen bewegen kan.

De bodem der mondholte, waarvan ik zoo even gewaagde, wordt gevormd
door een aantal spieren, die de boogsgewijze ruimte, Avelke het onderkaakbeen
omsluit, aanvullen.

Onder de tong ziet men in flg. 21 twee rondachtige ligchamen i, welke
twee
speekselklieren voorstellen, en wel de voorste de regter-tongklier, en de
achterste de regter-onderkaaksklier. Die der linker zijde kan men hier na-
tuurlijk niet zien. Belde klieren bezitten een korrelachtig maaksel, en heb-

-ocr page 80-

ben elke eene uitloozingsbuis, die in de figuur duidelijk te zien is, en zich naar

voren naast het tongtoompje in
de mondholte opent Eene der-
gelijke, maar grootere en hier
niet afgebeelde klier, ligt er aan
elke* zijde des hoofds, vóór het
oor, op het opwaarts gerigte
deel der onderkaak, en dus on-
middellijk onder de huid, en niet
binnen de mondholte Deze klier
heet de
oorklier; hare uitioozings-
buis doorboort de wang op de
hoogte van de eerste en tweede
bovenkies. Alle die klieren die-
nen ter afscheiding van het
speek-
sel,
over welk vocht wij al spoe-
dig zullen moeten spreken. Fig.
24 geeft van het inwendig kor-
relig maaksel der speekselklie-
ren een denkbeeld; later komen
wij daarop weder terug.

Het keelgat of de keel k (waar-
van de plaats reeds in fig. 20
door
c is aangeduid), is eigeniijk
het bovenste gedeelte van den
slokdiirm /, en bestaat uit een
spiervlies, dat uit vleeschvezelen
is zamengesteld, die in verschil-
lende rigtlngen loo-
pen, — en uit een
slijmvlies, dat dit
spiervlies bekleedt,
en, gelijk reeds uit
het op iiladz. 26 ge-
zegde op te maken
is, met het slijmvlies
van mond- en neus-
holte, en met dat
van den slokdarm
zamenhangt en één
geheel vormt. Flg.
2t stelt het keelgat

J

-ocr page 81-

geopend voor van de zijde waar men er in ziet. — Van boven en van achte-
ren is het Ifeelgat bevestigd aan het grondstnlc des schedels m, en aan de
bier niet afgebeelde halswervelen. Beneden is het gehecht aan het strotten-
hoofd g; van onderen loopt het in den slokdarm l uit.

Van het strottenhoofd, waarover wij later meer opzettelijk zullen moeten
spreken, meld ik thans alleen, dat het een kraakheenig deel is, boven aan de
luchtpijp f/ geplaatst, en dienende tot voortbrenging der stem. Boven in be-
vindt zich eene spleet, de
stemspleet, waardoor de lucht hü het ademhalen en
bet spreken in en uit de luchtpijp, en door deze in en uit de longen stroomt.
Boven deze spleet zit een veêrkrachtig klepje, de
strotklep, dat van voren
onder de wortel der tong aan het strottenhoofd vast is, en wanneer het ne-
tlergedrukt wordt, de stemspleet sluit.

In de mondholte bevinden zich verder de tanden Zij zijn met hunne wor-
tels in de tandkassen der boven- en onderkaak ingeplant zooals op bladz. 38
vermeid is. in elke kaak zijn er 16, dus in \'t geheel 32. — Elke tand bestaat
uit eene
kroon, het gedeelte, dat bij het openen van den mond zigtbaar is. —
uit eenen
wortel, welke in de tandkas besloten is, — en uit eenen hals, het
gedeelt?, ^aar kroon en w^ortel zich vereenigen en dat bedekt is door het
(^ndtieesch, \'tgeen niets anders is dan het slijmvlies der kaakranden. Elke
ö is verder uit drie zelfstandigheden zamengesteld Van binnen namelijk
aat hij uit eene harde, witte zelfstandigheid, het
ivoor, dat aan de kroon
voorzien is van een nog harder, insgelijks wit bekleedsel,
hei glazuur
of émail, terwijl de hals en de w ortel overtogen zijn met een ander,
veel minder hard, heenig, geelachtig bekleedsel, dat de
bast ge-
noemd wordt. Fig. 2S, welke eene wat vergroote afbeelding van
eenen in de lengte doorgezaagdeii land voorstelt, toont de onder-
linge ligging dier drie zelfstandigheden aan. Men ziet daar ook,
(lat het ivoor eene langwerpige holte bevat, welke door een
naauw kanaal in den wortel zich naar buiten opent. Die holte
is met een vliesje bekleed, waarin zich fijne bloedvaten en zenu-
wen verspreiden, die door de genoemde naauwe opening naar
binnen dringen.

Fig. 26.

-ocr page 82-

De mensch bezit drie soorten van tanden, te weten in elite kaak 4 snij-
tanden,
2 hoek-, honds- ot oogtanden, en 10 kiezen, maal- of baktanden.

Fig. 26 verbeeldt de tanden van de eene helft eener kaak. De snijtanden
a hebben enkele wortels, en beitelvormige, met eene scherpe snede voor-
ziene kroonen. De hoektanden
b hebben ook enkele maar langere wortels,
en kegelvormige spitse kroonen. De kiezen c,
d bezitten breede, dikke, van
boven met verhevenheden voorziene kroonen, en hebben stevige wortels, die
bü de voorste,
kleine, kiezen c enkel, bij de achterste, groote, d dubbel of
driedubbel zijn.

Tusschen de tanden nu wordt het voedsel fijn gebroken en vermaaid. Ge-
schiedde dit niet, dan zoude het niet genoegzaam doordrongen kunnen wor-
den van die vochten, welke, gelijk wij zien zullen, later eene groote rol bfl
de spijsvertering spelen, en al dadelyk blijkt hieruit van hoe veel belang het
is, dat wij ons vast voedsel goed fijn kaauwen. De snijtanden dienen daarbij
om het voedsel in stukken te snijden of af te bijten; de hoektanden - welke,
zooals wij zagen, bij de vleeschetende dieren zeer ontwikkeld zyn, — om het
af te scheuren; de maaltanden zijn het, die de werktuigen zijn der eigenlijke
vermaling der voedsels. Op bladz. 48 merkte ik op, dat de onderkaak zich op
en neder, maar ook voor- en achterwaarts en zijdelings heen en weer bewe-
gen kan. Bü het afbüten en afscheuren wordt de onderkaak door krachtige,
ter zijde van het hoofd gelegene spieren naar boven getrokken, en de boven-
OB beneden-tanden vast naar elkander toe gedrukt. Bü het kaauwen werken
tevens andere spieren mede, door welke de onderkaak heen en weder bewo-
gen wordt. Terwijl alzoo het voedsel tusschen de platte, breede kroonen der
kiezen geklemd wordt, wordt het tusschen deze, door de te gelgk plaats gry-
pende zydelingsche beweging der onderkaak, als tusschen molensteenen fijn
gewreven. Gedurende dit kaauwen wordt het voedsel onophoudelyk weder
tusschen de kiezen gevoerd door de tong en de wangspieren, totdat eindelyk
de vermaling volkomen is.

Terwijl het kaauwen plaats heeft, vloeit het speeksel rükeUjk door de ultloo-
zings-buizen der speekselklieren in den mond; en hiermede, even als ook met
het sKjm der mondholte, wordt nu gedurende die bewerking het voedsel Innig
doordrongen.

De tong verzamelt nu het genoegzaam gekaauwde en met speeksel door-
trokkene voedsel tot éénen brok, welken zy op haren rug brengt, en welke
nu doorgeslikt moet worden. Te dien einde drukt zy hare punt tegen het
gehemelte, en wordt tevens zelve door de spieren, die zich aan haren wortel
vasthechten, sterk naar achteren getrokken, waardoor het voedsel naar de
keel gedrongen wordt. Nu trekken zich de spieren, die tusschen de kin en

-ocr page 83-

, het strotteniioofd liggen, te zamen, en, daar de kin bij een gesloten mond on-
kinnbsp;^ daardoor het strottenhoofd in eene rigting naar de

m oe, dat is, boyen- en Yoorwaarts tegen den wortel der tong getrokken,
ten^oofdnbsp;boveneind des slokdarms, het keelgat (fig.
21) aan het strot-

te gemnbsp;natuurlijk mede, en komt alzoo den spijsbrok

zich dT\'\'^ ■nbsp;geraakt de brok in het keelgat: aanstonds trekt

e spierrok van dat deel zamen, en dringt hem verder naar beneden
in den slokdarm.

^Terwijl dit geschiedt, wordt het zachte gehemelte door daartoe bestemde
^^ ine spieren zoo naar beneden getrokken, dat het èn mede behulpzaam is
totnbsp;dringen der spijs in het keelgat, èn tevens den toegang

strot?nbsp;spijsbrok afsluit, - Bij het optrekken van het

^ ™ tenhoofd, en de daarbij te gelijker tijd plaats hebbende achterwaartsche
^weging der tong, wordt de strotklep stijf tegen den wortel der tong ge-
nietnbsp;^^ stemspleet gesloten, zoodat het voedsel bij het slikken
te . p in de luchtpijp geraken kan. Als men onder het slikken
^^^■ehjk ademhalen of spreken wil, dan gebeurt het wel dat de spijs, zoo-
Sew^-I uitdrukt, »in de »verkeerde keelquot; schiet, waardoor dan een
Uit ontstaat, en de spijs niet zelden door dén neus weder
spleet^^^ ademhalen en spreken de stem-
ton openstaan, en dus het strottenhoofd niet tegen de

binL ^!\'nbsp;waardoor dan de spijs gelegenheid krijgt, om daar

\'en te treden.

Zijnnbsp;volbragt, dan keeren al de deelen, die daarbij werkzaam

vormT^\'^^quot;*\'nbsp;gewone ligging terug, totdat een nieuw ge-

^^ e spijsbrok de herhaling van dezelfde bewegingen vordert.

keel\'^at\'quot;quot;^\'\'\'\'quot;\'\'nbsp;spijsbrok nu komt, is eene buis, welke, van het

ternbsp;Toorzijde der hals- en rugwervelen, maar een weinig

bester/\'^\'\'\'^\'\'^\'nbsp;beneden loopt, tot zij eindelijk door eene daartoe

de manbsp;middenrif (bladz, 46) in den buik komt en in

verbondennbsp;^^ omliggende deelen door bindweefsel

zen\'^ofbestaat, evenals zijn boveneind, het keelgat, uit twee vlie-

waar°-nbsp;buitenste, spierachtige rok bestaat uit vleeschvezelen,

vonnrquot;nbsp;overlangs van boven naar beneden loopen, de andere ring-

slokri.!nbsp;®\'okdarm liggen. De binnenste rok is het siymylies, dat den

Door

^er.^dLrd\'^™\'\'quot;\'\'^\'quot;^\'\'\'quot;^ overlangsche vezelen wordt de slokdarm kor-
•Jer beidquot;^nbsp;ringvormige naauwer, en door de vereenigde werking

maag He*\'nbsp;spijsbrok naar beneden, naar de

darm\' blir^^\'tquot;\'quot;^\'nbsp;iquot;

jven hangen, hetgeen werkelijk geschiedt, wanneer de spiervezelen

-ocr page 84-

van dat deel door verlamming buiten werking zijn gesteld. De spijzen zak-,
ken dus geenszins door hunne eigene zwaarte naar beneden, hetgeen trou-
wens reeds weersproken wordt door de waarneming, dat bij iemand, die op
het hoofd staat, de spijzen en dranken toch behoorlijk doorgeslikt kunnen
worden, en in de maag komen.

IL HOOFDSTUK.

De Spijsvertering.

Fig. 27 levert eene afbeelding van de spgsverteringswerktuigen in hunne
natuurlijke ligging. Wij zien hier de buik- en borstholte beiden van voren

geopend; niet alleen
zijn hier de huid en
de spieren wegge-
nomen, die de voor-
ste oppervlakte van
den romp uitmaken,
maar ook het borst-
been met de voorste
helft der ribben. De
doorsneden der huid
en der spieren, zoo-
wel als die der rib-
ben, zijn in de figuur
zigtbaar. Ook van
de voorste opper-
vlakte van den hals
zijn de huid en
de spieren wegge-
nomen. Men ziet
hier de doorsnede
van het reeds op
bladz 43 vermelde
spierachtige mid-
denschot, het
mid-
denrif,
waardoor
borst- en buikholte
van elkander ge-
scheiden zijn; boven
dit middenrif ligt de

-ocr page 85-

Over de eerste spreken wij
bezig boudeT ^^^nbsp;buiks-ingewanden, die ons hier moeten

midLn^rr\'nbsp;buikholte omgeven is, zifn: van boven het

eenige grootequot; bquot;nbsp;wervelkolom, en verder

wervelkolom \'nbsp;tusschen de onderste ribben, de

de wanden d\'quot;nbsp;als het ware uitgespannen zijn - Van binnen zi|n

is - bpki rnbsp;~ die eene voor de lucht ontoegankelijke holte

in den bu knbsp;senaarad, dat naar de meeste

eenen b. \'tnbsp;ingewanden verlengsels afzendt, en deze daardoor met

raken quot; quot;nbsp;De op en tegen elkander gelegene ingewanden

besloter^\'nbsp;elkander als den wand der holte, waarin zij gezamenip

Tochtig\'en\'^ rhr\'quot;quot;\'\'\'nbsp;weivliezige oppervlakten aan, en daar deze alt«d

eikander \' ®nbsp;schuiven en bewegen zij zich gemakkelijk over

chaams-ho d^quot;nbsp;\'\'^denkt, dat de buikholte bij sommige lig-

daarentê Tnbsp;^ voorovergebogene. vernaauwd, bij andere

gelijk w\'Tnbsp;quot;quot; ^^ ademhaling, bij welke het middenrif,

wo-it^^rtnbsp;naar beneden en naar boven bewogen

buiks\' Tquot;nbsp;- en dat daarenboven sommige
gezetvoorhandene stoifen sterk worden uit-

bet in het\'^\'quot;\'^\'nbsp;geworden, in omvang aanmerkelijk afnemen, - dan valt

wanH,.nbsp;gemakkelijk over elkander heenschuiven dier

buis^ofquot;\'\'quot;^\'\'^quot;^^^nbsp;aangemerkt is, eene

TOlgt danT\'keelholte het begin uitmaken; daarop
middenrif rt ^nbsp;darmvormige slokdarm; deze, door het

zoodopn^ ? buikholte gekomen, wordt daar aanmerkelijk wijder, en vormt

kanaal ïnbsp;quot;quot;nbsp;ge^ieelquot; SP«®-

alles zicbquot;^ ™\'^nschen, met de daarbij behoorende deelen, voorstelt, zooals
deelennbsp;wanneer het uit het iigchaam genomen is, en alle die

om iedp^Tquot;nbsp;natuurlijke ligging verschoven zijn, als noodig is,

Met doen k*^\'nbsp;beschouwen; - iets, dat men in fig. 27

ben en rt-nbsp;natuurlijke ligging behouden heb-

trekkPn Tnbsp;elkander gedeeltelijk bedekken en aan het oog ont-

^^ - in deze figuur is a de slokdarm en b de maag. (flg. 27 e).

holtenbsp;bovenste gedeelte der buik-

maag oquot;\'\'quot; getromde gedaante. De plaats, waar de slokdarm in de

^\'aar de\'\'^^^*\'nbsp;de plaats e,

\'^e manbsp;uitloopt, heet de portier. -
makken®quot;^ander heengetrokkene vliezige

bet buik 1nbsp;quot;i» een weivlies, dat een verlengsel van

V les is.nbsp;De middensfe is een spierachtige rok, die, evenals de spier-

-ocr page 86-

rok des slokdarins, — waarvan hij een vervolg is, evenals de maag slechts
een verrolg en verwijding is des slokdarms, — uit overlangsche en ringswijze

vezelen hestaat. De eerste loopen
in eene rigting van den maagmond
naar den portier, van amp; naar c; de
ringswijze omgeven de maag cirkel-
vormig, zoo, dat zij zich met de
overlangsche vezelen kruisen. De
derde of hinnenste rok is een slijm-
vlies, — almede eene voortzetting
van het slijmvlies des slokdarms.
Dit maag-slymvlies bezit een groot
aantal kleine, van de eigenlijke
slijmklleren onderscheidene, klier-
tjes, — de
mmgklieren, — die een
eigenaardig vocht afzonderen, dat
men het
maagsap noemt.

Aan den portier c wordt de maag
naauwer, en gaat daar in het
darm-
kanaal
over. Dit is eene vliesach-
tige buis, uit drie dergelijke rok-
ken als die der maag zamengesteld.
Zij vormt eene menigte kronkelingen,
en daardoor alleen wordt het moge-
lijk, dat de buikholte haar bevatten
kan: bij den mensch toch is zij on-
geveer zevenmaal langer dan het
onderscheidt het darmkanaal in twee gedeelten.

/

geheele ligchaam 1). Men
den
dunnen en den dikken darm.

De dunne darm (fig. 28 d) maakt, van de maag af gerekend, het eerste ge-
deelte, en omtrent twee derden van de geheele lengte des darmkanaals uit.
Hij is zeer gekronkeld, veel meer dan de dikke darm, maar niet zoo wijd.
Het gedeelte, dat het naast aan de maag gelegen is, bestempelt men gewoon-
lijk met den naam van
tioaalfvingerigen darm.

Fig. 28.

De dikke darm f, g, h, i, k is, zooals de naam aanduidt, dikker en wijder
dan de dunne darm. Hij begint op de hoogte van bet regter heupbeen, stijgt
dan naar boven, loopt vervolgens dwars onder de maag langs naar de linker-
zijde, daalt dan naar heneden, vgt;:rait dan nog eene bogt (die in de figuur
verschoven en bijna geheel uitgewischt zich vertoont) en eindigt in een regt

1) Bi) den leeuw is het darmkanaal slechts ongeveer driemaal, bij het schaap meer
dan twintigmaal zoolang als het ligchaam. Verg. hier bladz. 49.

-ocr page 87-

ar^ beneden loopend gedeelte, dat vlak vóór het heiligbeen en het stuitbeen
darlf!nbsp;^^^ ligchaam opent. - Het einde van den dunnen

den dikr^\'nbsp;^nbsp;^^^^^

zoo datnbsp;regthoekig mede, en wel

men d^nbsp;dikken darm eene soort van zak f vormt, welke

^^ en bhnden darm noemt, en waaraan zich het holle wormswijze ver-
^ngse e bevindt. Van de inplanting des dunnen darms af, heet de dikke
rm
karteldarm, die wederom in een opklimmend, dwars en nederdalend ge-
^eete onderscheiden wordt, terwijl het onderste regte gedeelte S, —waarvan
e uitwendige opening de
aars l is, — de regte- of endel-darm genoemd wordt
e spierachtige rok vormt in den dunnen darm twee lagen, waarvan de
innenste uit ringsgewijze, de buitenste uit overlangsche vezelen bestaat.
\' aar m den dikken darm vormen de overlangsche vezelen geene laag, maar
^ne strengen, die elke afzonderlijk langs den blinden en karteldarm loopen,
O
Zij den endeldarm bereiken, waar hare vezelen weder uit elkander loopen
en dien darm geheel omgeven. Eene dier strengen, en het weder uiteen loopen
er.zelve rondom den endeldarm, is in fig. 28 te zien. Daar de kringswijze
vezelen den karteldarm op verscheidene plaatsen sterker insnoeren, dan op
andere, zoo ontstaan daardoor verscheidene dwarse plooijen, die in de holte
quot;^an den darm uitpuilen en tusschen elke twee waarvan zich eene celvormige
iitzetting des darms bevindt (zie fig. 28). Vandaar heeft dan ook het aldus
gekartelde, grootste, gedeelte van den dikken darm den naam van karteldarm
veikregen - Rondom de uitwendige opening van den endeldarm ligt eene
ringvormige spier, die, schoon uitrekbaar, voortdurend zamengetrokken is, en
zoodoende die opening gesloten houdt.

Het slijmvlies der darmen biedt vele eigenaardigheden aan, die ik evenwel
s echts kortelijk kan opnoemen. Behalve de
plooijen, waarmede vooral het
slijmvlies van den twaalfvingerigen darm en den karteldarm rijkelijk voor-
^ïen is, komen hier het allereerst in aanmerking de
darmvlokken Het ge-
eele slijmvlies van den dunnen darm is daarmede bezet, en haar aantal
2:oude omstreeks vier millioen bedragen. Zij bestaan uit fijne verlengsels
^an de middenste, homogene laag (bladz. 29 vg.) van het slijmvlies, die\' vin-
gervormig in den darm uitpuilen, met cylinder-epithelium bekleed, en aan
den top van kleine, geslotene blaasjes voorzien zijn Elk vlokje bevat een
zeer fijn slagadertje, adertje en watervaatje.

Elquot; zijn in het darm-slijm vier soorten van klieren waargenomen. Deze
Zijn
1, de Brunnersche klieren, korrelachtige kliertjes, die slechts in den
twaalfvingerigen darm aanwezig zijn, en zeer met zamengestelde slijmklieren
overeenkomen;
2. de Lieberküknsche klieren, zeer overeenkomende met de
boven genoemde maagklieren; in den dunnen darms bevinden zich hare ope-
ningen aan de basis der vlokken, in den dikken darm liggen zij vrij en digt
nevens elkander; 3. de
verstrooide slijmklieren, zoo groot als een spelden-

s

-ocr page 88-

knop; zij staan gelieel afzonderlijk, niet in groepen vereenigd, en worden door
het geheele darmkanaal aangetroffen; 4. de
Peijersche klieren, die alleen in
het onderste gedeelte van den dunnen darm worden gevonden, en hestaan
uit geslotene blaasjes van de grootte eens gierstkorrels, die ten getale van
honderd en meer tot groepen (platen) vereenigd zijn

Ik hehoet over de verschillende verlengsels van het buikvlies, die van den
weivliezigen rok van het eene ingewand tot dien des anderen overgaan, niet
uit te weiden Alleen merk ik aan, dat het verlengsel, waarmede het buik-
vlies in den buitenrok der darmen overgaat, de brug, om zoo te zeggen,
tusschen het buikvlies en den weivliezigen darmrok, het
darmsckeil geheeten
wordt. TusscUen de beide platen van het darmscheil ligt de weg der bloed-
vaten, watervaten en zenuwen, die naar en van de darmen loopen. —
Overigens maakt het buikvlies nog andere verlengsels,
netten genaamd, die
ook uit twee platen bestaan, waartusschen veel vet bevat is. — Een daarvan
neemt zijnen oorsprong van de maag en den dwarsen karteldarm, en hangt als
eene gordijn voor de darmen, zoodat het deze soms geheel, soms gedeeltelijk
bedekt. In fig. 27 wordt het door
h aangeduid.

Boven aan de regterzijde der buikholte ligt de lever, een vrij groot, vast
(dat is, niet liol) ingewand, van eene roodbruine kleur en een zacht, maar
tevens vast weefsel. Van hare gedaante kan men zich, zonder nadere be-
schrijving, een denkbeeld vormen uit fig. 27
f, waar men haar in hare na-
tuurlijke ligging op hare voorste of bovenste, bolle oppervlakte ziet, en uit
fig. 28 m, waar zij naar boven opgeslagen vertoond wordt, zoodat nu hare
achterste of onderste, eenigzins uitgeholde oppervlakte, zigtbaar is. — Van
buiten is de lever met een weivlies overtrokken, hetwelk van het middenrif
neerdaalt en op de voorste oppervlakte den zoogenaamden
ophanghand, in fig.
27, zigtbaar, en op de achterste den
kroonband vormt, door weiken de lever
aan het middenrif bevestigd is ~ Den fijneren bouw der lever te beschrijven,
ligt niet in mijn plan. Het is voor ons doel genoeg te weten, dat de zelfstan-
digheid der lever bestaat uit geeie kerncellen, tusschen welke eene menigte
bloedvaten en andere fijne kanalen,
gal-kanalen genaamd, loopen. Een groote
aderstam, de poortader, die het bloed opneemt, dat van de in de buikholte
gelegene spijsverterings-organen terugkeert, verdeelt zich in de lever in eene
menigte takken, welke zich allen wieder in fijnere takjes splitsen, die zich
in allerlei rigtingen vereenigen en doorkruisen, en zoodoende met elkander
een netvormig weefsel met kleine mazen vormen. Uit dat weefsel van ader-
tjes ontspringen weer grootere aderen, die het bloed, dat door de poortader
in het adernet gevoerd werd, daar weder uitleiden. De gat-kanaaltjes vormen
een dergelijk net als de adertakjes, en beide weefsels doorstrengelen elkander
zóó, dat de
lever-zelfstandigheid overal uit naast elkander gelegene en als
dooreen gewevene adertjes en gal-kanaaltjes bestaat. De gal-kanaaltjes ver-
eenigen zich tot grootere takken, die met elkander de
leverbuis vormen

-ocr page 89-

wm

67

(flg. 28 n), welke aan de achterste oppervlakte der lever uit dit ingewand te
voorschijn treedt en zich naar den twaalfvingerigen darm begeeft. Vóór de
ieverbuis echter dien darm bereikt, verbindt er zich een ander kanaal, de
galblaasbuis, mede, welke voortkomt van de galblaas o, een vliezig, aan de
lever vastgehecht zakje. Het door die vereeniging gevormd kanaal, dat nu
de
fjalbuis heet, bereikt den twaalfvingerigen darm, doorboort zijne rokken en
opent zich in zijne holte. — Een derde net van vaten in de lever w^ordt ge-
vormd door de takjes, waarin zich de lever-slagader verdeelt, welke slagader
bet bloed aanvoert, dat tot voeding der lever dient. Bovendien bezit de lever
watervaten en zenuwen.

Uit het bloed, dat de poortader in hare fijne takverdeeüngen bevat, wordt
in de lever, een orgaan dat tot de klieren (bladz. 32) behoort, een eigen-
aardig vocht, de
gal, afgescheiden Dat vocht verzamelt zich in de gal-ka-
öaaltjes, loopt daar door heen naar de grootere gal-kanalen, en komt eindelijk
in de leverbuis. Uit deze buis vloeit de ga!, gedurende de spijsvertering, door
de galbuis in den twaalfvingerigen darm. ftiaar buiten den tijd der spijsver-
tering loopt de gal niet in dien darm, maar uit de galbuis door de gal-blaas-
buis in de galblaas, en blijft daarin vertoeven, om, wanneer de spijsvertering
■^eder aan den gang is, gezamenlijk met de regtstreeks uit de lever komende
gal door de galbuis in den darm te worden uitgestort — Eene bijzonderheid
IS het, dat, terwijl in de andere klieren de afscheidingen geschieden uit het
bloed van slagaderen, de gal in de lever wordt gevormd uit het bloed van
eene ader.

Achter de maag ligt eene vrij groote geelachtig roode, langwerpige klier p,
die uit een groot aantal korrelige deelen is zamengesteld, waarvan elk eene
kleine uitlozings-buis bezit, alle welke uitlozings-buisjes in een enkel gemeen-
schappelijk kanaal uitloopen, dat zich, tegelijk met de galbuis, in den twaalf-
vingerigen darm opent. Die klier heet de
aMeeschklier, en het vocht, dat
zij afscheidt, wordt het
alvleeschsap genaamd.

In flg. 27 ziet men nog in g de milt, een orgaan, waarover wij evenwel thans
met, maar eerst later zullen moeten spreken.

Laat ons thans nagaan, wat er met het ingeslikte voedsel in de maag en in
de darmen voorvalt. Eerst spreken wij over de spijsvertering in de maag

Gedurende al den tijd, dat er voedsel in de maag aanwezig is, Jievinden
zich hare wanden in eene golvende bew-eging, door welke het voedsel in de
maagholte heen en weder en door elkander bewogen wordt, iets wat natuur-
lijk bevorderlijk zijn moet aan de doordringing van het fijngekaauwde voedsel
door de vochten, die in de maag voorhanden zijn. Oudtijds meende men, dal
door die bew-eging der maag de spijzen nog meer fijn gewreven zouden worden.

-ocr page 90-

Dat dit niet wel Het geval Ican wezen, en dat de bewegingen der maag daar-
toe veel te zwak zijn, zou men reeds bebben kunnen opmaken uit de dun-
heid van den spierrok der menschelijke maag Maar men heeft bovendien
door proeven aangetoond, dat er tot vertering der spijzen zulk eene ver-
nieuwde fijnmaling niet vereischt wordt. Men dwong namelijk dieren om
kleine, met gaatjes doorboorde, blikken kokertjes in te zwelgen, in welke
kokertjes eenig voedsel, b. v. een klein stukje vleeseh, bevat was. Aan zulk
een kokertje was een draad vastgemaakt, door middel van welke men hef,
na verloop van eenige uren, weèr naar buiten kon trekken. In het kokertje
was nu het voedsel geheel aan de fijnwrijvende werking der maag, zoo er
zulk eene werking bestond en tot de vertering noodig wa,s, onttrokken, - en
toch bevond men, na het uittrekken der kokertjes, dat het voedsel beh\'oorlijk
verteerd was. Dit nu was geschied, doordien de vochten der maag door de
gaatjes in de kokertjes waren gedrongen, en deze hadden, zonder eenige werk-
tuigelijke hulp van den kant der maag zelve te behoeven, de spijsvertering
bewerkstelligd. Men is nog verder gegaan; men heeft kleine hoeveelheden
spijs geheel
huiten het ligchaam eene vertering doen ondergaan, door ze
eenigen tijd te leggen in de maagvochten, die men zich te dien einde op de
eene of andere wijze had weten te verschaffen De slotsom is, dat de spijs-
vertering in de maag afhangt van de scheikundige werking der maagvochten
op het voedsel, geenszins van eene veronderstelde werktuigelijke fijnraaling
door de zamentrekklngen der maagwanden; die zamentrekklngen kunnen
hoogstens aan de innige vermenging dier vochten met de spijs bevorderlijk zijn.

Naarmate de maag met voedsel wordt opgevuld, ondergaat zij eene soort
van omkanteling, ten gevolge waarvan eindeiyk hare onderste, groote bogt
naar voren, en hare bovenste, kleinere bogt naar achteren komt te liggen.
Daardoor wordt de slokdarm op die plaats, waar hij in de maag overgaat!
als toegevouwen, zoodat nu de spijzen niet gemakkeip in haar kunnen terug-
treden Tezelfder tijd trekken zich de ringvormige spiervezelen, die rondom
de portier liggen, te zamen, en vernaauwen daardoor de genoemde opening
zoodat er door haar geen voedsel in den twaalfvingerigen darm geraken kan!

Eene algemeene uitwerking van de vochten der maag op het voedsel is
deze, dat dit laatste daardoor, zoo ver het verleerbaar is, in eene gelijkvor-
mige, homogene pap of brij -
smmv, chymus, - wordt veranderd. Is deze
verandering geheel bewerkstelligd, dan zijn de spijzen gereed, om de maag
te verlaten. Dit geschiedt bij het eene voedsel spoediger dan by het andere;
de tyd, die er tot eene volledige oplossing der stoffen in de maag vereischt
wordt, verschilt, en wisselt af tusschen Vk en ö\'/. uren.
Beau.mosï een
Amenkaansch geneesheer, die gelegenheid had op eenen man, behebd met
eene maag-pypzweer, door welke men het binnenste der maag kon gadeslaan,
gedurende geruiipen tijd waarnemingen te doen, bevond, dat de volgende stof-
fen minder dan 2 uren in de maag vertoefden: weeke zoele appelen, geklopte

-ocr page 91-

eijeren, gekookte forellen, gekookte sago, gekookte hersenen. Tusschen 2 en
8\'/p uren bleven in de maag: gekookte melk, raauwe eijeren, gekookte stok-
quot;viscb, weeke zure appelen, gebradene ossenlever (2 uren), — gekookte gelei,
gekookt ruggemerg, raauwe kool, raauwe oesters, week gekookte eijeren,
raauwe ham, beefsteak (tosschen 2 en 3 uren), -- versch tarwebrood, oude
kaas, gekookte aardappelen, gebraden rundvleesch, gekookte gezouten zalm
(tusschen 3 en 4 uren), — versch gezouten spek, gekookte kool, talk van
schapen en ossen, gekookte pezen (tusschen 4 en SVa uren).

^«n de spijzen genoegzaam opgelost, dan ontspannen zich de tot dusver
zamengetrokkene spiervezelen van de portier; deze opening ontsluit zich, en
de spijsbrij wordt door de beweging der maag in den twaalfvingerigen darm
geleid. Het schijnt zonderling, dat de portier, alsof zij met verstand begaafd
Was, zich zoo juist ter regter tijde sluit en opent. Dergelijke verschijnselen
komen intusschen in het dierlijk organisme meer voor. Om dit eenigermate
op te helderen, doe ik opmerken, dat het in het algemeen eene eigenschap
der zamentrekbare deelen, bijzonder der spiervezelen, is, dat zij zich, wanneer
zij door vreemde ligchamen of vreemde invloeden
(prikkels) aangedaan (ge-
prikkeld)
worden, dadelijk zamen trekken, — maar vervolgens, wanneer de
prikkeling weder ophoudt, zich weder ontspannen, verslappen. Het voed-
sel, dat van huiten in de maag komt, is in den beginne voor dit orgaan een
vreemde prikkel, en verwekt, als zoodanig, zoowel de afwisselende zamentrek-
kingen van den geheelen spierrok, als de meer blijvende van die ringvezels,
Welke de portier omgeven. Naderhand, als het voedsel in eene spijsbrij ver-
anderd is, doortrokken en veranderd door de vochten der maag, houdt het op
een vreemde prikkel te zijn, en de zamentrekking der ringvezelen laat na,
terwijl daarna, als de maag ledig geworden is, ook hare golvende beweging

verdwijnt.

Eene dergelijke golvende (peristaltische) beweging heeft ook in de darmen
plaats, en de spijzen worden daardoor door de geheele lengte van het darm-
kanaal naar den endeldarm voortgestuwd.

^^elke zijn nu de veranderingen, welke het voedsel in de maag en in de
darmen ondergaat; waarin bestaat, met andere woorden, de spijsvertering?
ïk zal deze vraag trachten te beantwoorden door eenen blik te doen werpen
op den invloed, welke de in de maag en de darmen aanwezige vochten uit-
oefenen op die in de spijzen voorhandene stoffen, welke wij als de eigenlijke
voedingstoften heljben leeren kennen. In de scheikundige werking toch dier
vochten op die stoffen is, gelijk ik reeds met een woord deed opmerken, het
wezen der spij.svertering gelegen.

Wat vooreerst de proteïne-verbindingen, de eiwitachtige stoffen aangaat, zoo
moeten wij hier vooral op de werking van het maagsap acht geven. Dit
vocht, dat gedurende de spijsvertering uit de maagklieren afgescheiden wordt,
IS eene doorschijnende, bijna heldere, geelachtige, eigenaardig riekende vloei-

-ocr page 92-

stof, die zuurachtig smaaltt, en, even als andere zuren bevattende vloeistoffen,
met lakmoes gekleurd papier rood maakt, en zich gaarne met alkaliën (loog-
zouten) onder opbruising verbindt. Het werkzaam beginsel van het maagsap
is eene stof, welke ontstaat door de verbinding van het daarin bevatte zuur
met het maagslijm, welke stof door
Schwanjj pepsine, door Payen gastrase
genoemd is. - Hierdoor nu bezit het maagsap het vermogen om de proteïne-
verbindingen op te lossen, waarbij deze tevens eenigzins van eigenschappen,
ofschoon niet in zamenstelling, veranderen. Merkwaardig is het daarbij, dat
de kaasstof der melk door den invloed der pepsine eene stremming ondergaat,
om naderhand weêr te worden opgelost Op deze eigenschap berust het kaas-
maken door middel van de
leb, dat is, het inwendige vlies der lebmaag van
het kalf, welke met zuur water wordt afgetrokken, en welk vocht men dan
bij de melk voegt.

De proteïne-verbindingen, alzoo door het maagsap opgelost, worden ook
reeds in de maag voor een groot gedeelte door de vaten opgeslorpt Hetgeen
in .de maag nog onopgelost bleef, en das in de dunne darmen overging, onder-
vindt daar de werking van het alvleeschsap (zie later) en van het
darmsap,
een door de Lieberkiihnsche klieren der darmen afgescheiden geelachtig vocht,
dat zich in draden laat trekken, en hetwelk in het bovenst gedeelte van den
dunnen darm zuur, maar lager alkalisch van aard is. Het alvleeschsap en
zure darmsap nu bezitten ook het vermogen om proteïneverbindingen op te
lossen, ofschoon in mindere mate dan het maagsap; en wat nu in de maag
nog onveranderd bleef, wordt in het bovenste gedeelte der dunne darmen
opgelost.

En nu het vet? Voor zoo ver dit niet reeds vloeibaar was, smelt het door
de warmte der maag, en dit is do geheele verandering, die het in dat orgaan
ondergaat. Eerst in het darmkanaal wordt het geschikt gemaakt, om door de
wanden van hetzelve in de vaten te kunnen dringen, ten einde alzoo in het
bloed te geraken. Hierbij moeten wij acht slaan op de werking der
gal, die,
door de lever gevormd en afgescheiden, door de galbuis in den twaalfvingeri-
gen darm wordt uitgestort. Dit vocht is eene geelachtig groene, lijmerige,
zeer bitter smakende vloeistof; die gal, welke eenigen tijd in de galblaas ver-
toefd heeft, is groener en dikker dan die, welke eerst sedert kort door de
lever is afgescheiden. De bittere smaak hangt vooral af van een daarin aan-
wezig grondbestanddeel, dat met de namen van
biline, picromel, choleïnezuur,
galzuur
bestempeld wordt. De overige bestanddeelen der gal zal ik hier niet
opnoemen, en merk alleen aan, dat de meesten hunner van alkalischen
aard zijn.

Het is zeker, dat door de galafscheiding vele stoften, die niet langer in het
ligchaam mogen vertoeven, naar buiten worden gevoerd, om met de drek-
stoffen ontlast te worden, even als dit ook door andere afscheidingen, b. v.
die der urine, geschiedt. Maar, heeft men gevraagd, heeft die afscheiding al of
niet nog een ander doei, en is de gal enkel voor een uitwerpsel te houden, dat

-ocr page 93-

boe eerder hoe liever uit het ligchaam\'moet worden verwijderd? Dit is door
sommigen beweerd. Indien wij echter nagaan, dat de gal niet
dadelijk naar
buiten wordt uitgestort, maar eerst nog zulk een langen weg door het darm-
kanaal moet afleggen, en daarbij in innige aanraking komt met de spijsbrij,
van het oogenblik bijna af, dat deze uit de maag in de darmen komt, — dan
kan het wel niet anders, of wij moeten vermoeden, dat de galafscheiding een
booger doel heeft, en dat de gal bij het w^erk der spijsvertering de eene of
andere rol te vervullen heeft. En werkelijk is dit allezins het geval.

Door hare scherpe, prikkelende eigenschappen is de gal, in de eerste plaats,
zeer geschikt om de golvende zoogenaamde wormsgewijze
[peristaltische) be-
weging, welke de darmen uitoefenen, op te wekken en aan te zetten. Die
bewegingen dienen om hetgeen in de darmen aanwezig is voort te stuwen.
Dat zij noodig zijn, laat zich ligt begrijpen, maar valt het meest in \'t oog,
quot;Wanneer men (zie flg 28) nagaat, hoe én de dunne én de dikke darm dikwijls
eene naar boven gerigte kronkeling maken, in welke de stoffen tegen hare
eigene zwaarte moeten opklimmen.

quot;Wanneer men verder bij een levend dier de galbuis, die de gal in den
twaalfvingerigen darm voert, met
een\' draad digt bindt, vervolgens de galblaas
opent, en die opening dan zóó in verband brengt met de wond, die men
voorat in de huid heeft moeten maken, dat
al de gal, die uit de lever door
de ieverbuis en de galblaasbuis in de galblaas komt, vrij naar buiten uitloo-
Pen kan, ~ dan heeft men meermalen gezien, dat het dier deze operatie zeer
goed doorstond, en dat de randen der wond van de galblaas met de randen
der huidwond zamengroeiden, zoodat de wond genas, met uitzondering van
eene kleine opening, waaruit natuurlijk voortdurend gal vloeide. Desniet-
tegenstaande nam men waar, dat het dier allengs vermagerde, al zwakker
en zwakker werd, en eindelijk stierf. Dewijl hier de afscheiding en ultloozing
der gal volstrekt niet belemmerd was, zoo konden ook de ziekte en de dood
des diers geenzins het gevolg zijn van terughouding in het ligchaam van de
ter uitwerping bestemde gal, maar moest men besluiten, dat zij afhingen van
de omstandigheid, dat de gal niet meer in den twaalfvingerigen darm werd
uitgestort, en dus niet meer op de voedende zelfstandigheden werken kon.
Wanneer men verder het gestorvene dier opende, dan bevond men, dat de
vvatervaten der darmen (de chijlvaten), die anders met een wit, melkachtig
vocht zijn opgevuld, thans slechts eene waterachtige vloeistof bevatteden, even
als datgene, wat in de watervaten van de overige deelen des ligchaams wordt
aangetroffen. - Men wist, dat de witte kleur, in gewone omstandigheden aan
het vocht van de chijlvaten eigen, afhangt van eene hoeveelheid vet, die daarin
voorhanden is, welk vet door die vaten uit de spijsbrij wordt opgenomen. En
wat was nu natuurlijker, dan hieruit te besluiten, dat de afwezigheid van vet
in de chijlvaten het gevolg moest zijn van de afwezigheid van gal in de dar-
men, en dat dus de gal bij de vertering van het vet eene groote rol moet spelen\'

-ocr page 94-

Maar welke rol? quot;Wij weten, dat vet of olie zicli niet met water laat ver-
mengen; schud water en olie, zooveel ge wilt, ondereen, - zoodra het vocht
tot rust komt, scheidt zich het vet van het water af en drijft hoven. Het
vet in het darmkanaal zou zich dan ook niet met de overige daarin aan-
wezige vochten kunnen vermengen, en evenmin door de met waterige vloei-
stoffen doortrokkene vliezen der darmen en der vaten kunnen dringen; —
het zou niet door de chijlvaten opgeslorpt kunnen worden. Wanneer wij
evenwel olie met zekere zelfstandigheden, h. v. met gomslijm wrijven, en dan
dit mengsel met water schudden, dan wordt de olie daardoor in uiterst kleine,
door het sterkst werkende mikroskoop niet waarneembare oliedeeltjes of
droppeltjes verdeeld, en deze kunnen in dien toestand eenen geruimen tyd
met het water vermengd blijven. Zij worden wel niet in dat water opgelost;
want zet men het mengsel in rust, dan scheidt zich toch eindelijk na eenig
tijdsverloop de olie langzamerhand weder van het water af en komt boven-
drijven. Maar de olie blijft bier toch vrij lang in het water
gesuspendeerd,
opgehangen,
zoo als men het heet. Zulk een mengsel van vet en een waterig
vocht noemen wij eene
emulsie. De gal nu bezit het vermogen, om met de
vetten zulk eene emulsie te vormen, en hen hierdoor geschikt te maken, om
met de overige vochten door de vliezen te worden heengevoerd en door de
chijlvaten opgenomen te worden. - Dit vermogen komt evenwel niet alleen
aan de gal, maar ook aan het insgelijks alkalische alvieeschsap en aan het
darmsap toe

Men heeft beweerd, dat de werking van de alkalische gal en het alkalische
alvieeschsap op de vetten vooral daarin zoude bestaan, dat zij deze iaatste
zouden ontleden en verzeepen; ieder weet, dat uit de verbinding van vetten
en alkalieü (loogzouten) zeep geboren wordt, en dat zeep in water oplosbaar
is. Hierdoor was dan almede de mogelijkheid van de opslorping van het vet
door de chijlvaten voldoende verklaard. Intusschen mag men op goede gron-
den het er voor houden, dat in het bovenste gedeelte des darmkanaals, waar
de alle verzeeping belemmerende werking der zuren de overhand heeft, geene
zoodanige zsepwording der vetten plaats vindt, en dat het emulserend ver-
mogen der darmvochten volkomen toereikend is, om däär de opslorping der
vetten mogelijk te maken. Lager echter in het darmkanaal, van.daar af,
waar ook het darmsap alkalisch wordt, mogen wij veronderstellen, dat er
werkelijk eene zoodanige verzeeping der vetten plaats grijpt

Thans moeten wij zien, wat er met de koolstof-hydraten, de zetmeelachtige
oi suikerachtige stoffen geschiedt. De vochten, die op deze stoffen invloed
uitoefenen, zijn vooral het speeksel en het alvieeschsap. — Het
speeksel, dat
door de op bladz. 7 en 60 vermelde speekselklieren wordt afgescheiden, is eene
waterachtige, eenigzins lijmerige vloeistof, waarin behalve eenige zouten, eene
kleine hoeveelheid vrije soda is opgelost, terwijl het bovendien eene eigen-
aardige, aan eiwitstof verw^ante. doch daarvan wezenlijk onderscheidene stof.

-ocr page 95-

mmm

speekselstof iptyaline), bevat. Gedurende bet eten reageert het speeksel altijd
alkalisch, dat is, het kleurt blaauwe plantensappen groen, terwijl het op an-
dere tijden, vooral bij onthouding van voedsel, zuur reageert, dat is, diezelfde
plantensappen rood kleurt. — Het met het slijm der mondholte vermengde
speeksel — niet het zuivere speeksel alleen — bezit de eigenschap, gekookt
zetmeel in druivensuiker te veranderen. Dit is bewezen door opzettelijk te
dien einde genomene proeven, en is reeds te bemerken, wanneer men goed
doorbakken brood lang kaauwt, daar dit dan al zoeter en zoeter wordt, —
Deze verandering van het zetmeel begint alzoo reeds in de mondholte, gedu-
rende het kaauwen; in de maag werkt bovendien het doorgeslikte speeksel
op het zetmeel; doch tevens wordt hier die werking zeer vertraagd en
belemmerd door het zure maagsap; zoodat een zeer groot gedeelte der zet-
meeiachtige stoffen onveranderd in den dunnen darm overgaat. Hier echter
worden zij vermengd met het reeds vroeger genoemde
alvleeschsap, dat af-
gescheiden wordt door de alvleeschklier, wier uitlozingsbuis, zooals wij weten,
zich met de galbuis in den twaalfvingerigen darm opent. Dit heldere, alka-
lisch reagerende vocht bezit, nog meer dan het met mondslijm vermengde
speeksel, het vermogen om zetmeel in druivensuiker om te zetten, en, wat
door het alvleeschsap nog niet veranderd wordt, ondergaat ten laatste de
werking van het in de lagere gedeelten des darmkanaals alkalisch reagerend
darmsap, dat almede, schoon in minderen graad, een\' omvormenden invloed op
het zetmeel uitoefent. — De gewone suiker, die wij gebruiken, de rietsuiker,
ondergaat, even als het zetmeel, eene omzetting in druivensuiker. — Maar bij
deze verandering van het zetmeel en de rietsuiker blijft het niet. Eenmaal
aan den invloed der genoemde vochten onderworpen, gaat die omzetting
quot;verder^voort; de gevormde druivensuiker wordt in melkzuur, het melkzuur
in boterzuur omgezet. In het bovenste gedeelte der dunne darmen vertraagt
de aanwezigheid van zure vochten die omzetting, en er heeft hier eene op-
neming in het bloed plaats van niet verder omgezette druivensuiker; doch
lager in het darmkanaal treffen wij melkzuur en boterzuur aan, welke daar,
even als hooger op de druivensuiker, onophoudelijk, maar in slechts kleine
hoeveelheden te gelijk, door de vaten uit de darmen worden opgeslorpt.

Wat aangaat de niet-organische stoffen, waarvan ongeveer 2 tot 4 looden
verbonden zyn met de 6 a 7 onsen organische voedingsstof, die de volw^assen
mensch dagehjks gebruiken moet, zoo worden deze door de waterige maag-
en darmvochten opgelost, voor zoo ver zy voor eene oplossing daarin vatbaar
zyn. Wat onoplosbaar is, wordt ook niet in de vaten opgenomen, maar
bhjft in het darmkanaal en wordt met de drekstolfen uitgeworpen.

De leer der spysvertering, zooals die sedert Tiedemakn en Gmelik, later
door
Mulder, Frerichs, Dokders en sedert door eenige aieuw^eren van
tyd tot tyd meer en meer ontwikkeld is geworden, biedt nog een groot aan-
tal by zonderheden aan, waarby ik niet mag stilstaan. Ik heb my moeten

-ocr page 96-

bepalen tot het aangeven der hoofdtrekken; doch deze zijn voldoende, om
zich van deze zoo gewigtige verrlgting eenig denkbeeld te kunnen vormen.

De spijsbrij wordt, terwijl al het bovengenoemde plaats heeft, eerst in de
maag, vervolgens in de dunne darmen al gaande weg meer en meer van voe-
dingsstoffen beroofd, en wordt ten gevolge van het verdwijnen van zoo vele
opgeslorpte vochtige deelen langzamerhand dikker en minder vloeibaar. In
den dikken darm gaat die opslorping van vocht nog voort. Daaraan zijn
hier zeer bevorderlijk de plooijen, die in zijne holte uitpuilen, doordien deze
zijne anders zoo ruime holte vernaauwen en de stof dwingen om met eene
grootere oppervlakte der darmwanden in aanraking te komen. Die stof is
nu geene spijsbrij meer; zij is, deels door de bijmenging van gal en andere
vochten, deels door de plaats gehad hebbende opslorping, deels door de ver-
anderingen, die de achtergeblevene onverteerbare stoffen zelve ondergaan heb-
ben, geheel van aanzien en aard veranderd: zij is
drekstof geworden In den
endeldarm gekomen, wordt zij daar door de aanhoudende zamentrekking der
sluitspier (bladz. 63) zoo lang opgehouden, totdat door eene al te groote op-
hooping zich de behoefte tot hare ontlasting doet gevoelen. Door de zamen-
trekking van eenige aan den endeldarm vastgehechte spieren, waardoor die
darm verwijd en tevens verkort wordt, en door de gelijktijdige zamentrek-
king van de spierachtige wanden der geheele buikholte, waardoor deze
laatste sterk vernaauwd wordt, worden de drekstoffen met kracht naar be-
neden gedrongen, de tegenstand der sluitspier overwonnen, en de ontlasting
heeft plaats.

Wat de dranken betreft, het waterige bestanddeel daarvan wordt voor
het grootste gedeelte reeds in de maag opgeslorpt, en komt alzoo al zeer
spoedig in het bloed. De voedende stoffen, die in de dranken voorhanden ,
zijn, ondergaan echter dezelfde veranderingen als die, welke in de spijzen
gevonden worden.

Ik heb in dit hoofdstuk meermalen van opslorping moeten gewagen. Hoe
deze opslorping In het werk gaat, en hoe door haar de voedende zelfstan-
digheden uit de darmen in het bloed geraken, zullen wij in het volgend
hoofdstuk nagaan.

-ocr page 97-

III. HOOFDSTUK.
Over de opslorping, de lympha en den cMjl.

Wij zagen in liet vorig hoofdstuic, dat de in tiet darmkanaal aanwezige,
van het niet voedende afgescheidene, en in vloeibaren toestand verkeerende
voedingsstolten nu uit dat darmkanaal in de vaten moesten worden opge-
nomen. Zulk eene opneming in de vaten van vloeistoffen, die zich tot dus
ver buiten die vaten bevonden, noemt men
opslorping. Opslorping heeft
echter niet alleen in het darmkanaal, maar overal door het geheele ligcbaam
plaats. Immers, wij weten, dat de stof, die tot herstelling en altijd voort-
gaande vernieuwing des ligchaams dienen moet, bevat is in het bloed, hetwelk
door de bloedvaten onophoudelijk naar elk deel gevoerd wordt. In elk deel
treedt een gedeelte des bloeds, het voedingsvocht, door de dunne wanden der
fijnste bloedvaatjes (haarvaten) heen, doordringt de inwendige zelfstandigheid
^an dat deel, en een gedeelte van de in dat vocht bevatte stoffen gaat dan uit
den vloeibaren in den vasten staat over. gelijk ik dit daar, waar ik (bladz. 23)
Over de cellen sprak, reeds met een woord aanwees Maar al het voedings-
quot;^ocht, dat het deel drenkt, wordt daarbij niet verbruikt; men zal dit te eer-
der begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de aanvoer des bloeds, en de door-
z^eeting van voedingsvocht door de wanden der lijne vaten geen oogenblik
®Ulstaat. Het overtollige voedingsvocht — hetgeen zich bovendien belast met
®enige uitgediende, los en vloeibaar gewordene stof van het deel zelf, — moet -
quot;^ns naar dezelfde mate woorden weggevoerd, als het aangevoerd en in het
Weefsel des deels afgezet wordt. Om te worden weggevoerd, moet het echter
^eder in de vaten komen, dat is, het moet door vaten worden opgeslorpt;

daar elk deel aan stofwisseling en voeding onderworpen is, zoo moet er
dan ook eene opslorping door het geheele ligchaam jplaats vinden.

Wij

zagen verder, dat in de ruimten van het bindweefsel en door de wei-
^\'iezen, eene zekere vloeistof, wei, wordt afgescheiden Dat vocht kan niet
baar buiten wegvloeijen, en, daar die afscheiding onophoudelijk voortgaat, zoo
houden de ruimten van het hindvlies en de door weivliezen bekleede holten
des ligchaams weldra tot berstens toe met vocht zijn gevuld, en verdrukking
^an een aantal deelen met volslagene belemmering hunner verrigtingen zoude
daarvan het gevolg zijn. Maar ook hier wordt dit kwaad verhoed door eene
^ari de afscheiding evenredige wederopslorping van het afgescheiden vocht.

^al eene stof worden opgeslorpt, dan wordt er vereischt, dat zij vloeibaar
^\'j\' en zoo zij dit uit haren aard niet is, dat zij in eene vloeistof opgelost of
^\'tbans daarin in fijn verdeelden toestand gesuspendeerd zij (bladz. 72). Stof-
die niet oplosbaar of voor geene zoodanige suspensie vatbaar zijn, worden
nimmer opgeslorpt. Daarom moeten dan ook de vaste voedingsstoffen
het darmkanaal opgelost worden; daarom gaan dan ook de onbruikbaar

-ocr page 98-

m

gewordene vaste deelen bij de stofwisseling in den vloeibaren toestand over,
alvorens zij worden opgeslorpt.

De werktuigen der opslorping zijn in de eerste plaats de zoogenaamde
watervaten of lymphatische vaten. Echter zijn deze dit niet uitsluitend; want
ook de haarvaten slorpen op. Intusschon moet men de watervaten als de
hoofdorganen dezer verrigting beschouwen. - Zij komen in hun zamenstel
veel met de aderen overeen, waarover later zal gesproken worden, hunne
wanden zijn dun en doorschijnend, en van binnen zijn zij, even als de aderen,
voorzien van klapvliezen, dat zyn plooijen \'van den inwendigen rok, die zóó
ingerigt zyn, dat zy beletten, dat het in de watervaten voorwaarts bewogene
vocht niet terugvloeye naar de plaats, waar het opgeslorpt is. Ook van
deze klapvliezen later, wanneer wy over de aderen spreken, meer. Wanneer
de watervaten vol vocht zyn, dan wordt daardoor elk vat boven elk klapvlies
uitgezet, en dien ten gevolge bezitten de watervaten dan een minder cylinder-
vormig aanzien dan de bloedvaten, maar vertoonen zich beurtelings wyd en
naauw, zoodat het soms schijnt, alsof zy uit aaneengeregene bolletjes be-
stonden. Men kan dit opmerken by de in flg 29 B h afgebeelde watervaten
der darmen. De watervaten zijn ook daardoor nog van de overige vaten
onderscheiden, dat zy gedurende hunnen loop hier en daar door zoogenaamde
watervaatklieren loopen, die op sommige plaatsen des ligchaams in vry groote
hoeveelheid byeen gelegen zyn. Van de ontelbare watervaten, die in en
door alle deelen des ligchaams heenloopen, is er geen enkel, dat gedurende
zynen loop niet door ten minste ééne watervaatsklier heengaat Die klieren,
die, daar zy geene ware afscheidingswerkfuigen zyn, slechts oneigenUjk den
naam van klieren dragen, zyn eirond,nbsp;lang, In elke klier dringt aan

het eene eind een of meer watervaten, die zich daarin in een fijn vet ver-
deelen, uit welk vet weer grootere watervaten ontstaan, die wederom aan
het andere eind uit de klier komen, om nu verder hunnen loop te volgen.
In flg, 29 ziet men een aantal zulke klieren afgebeeld, van welke een paar met
d geteekend zyn, - Overigens zyn de watervaatklieren bekleed met een vezelig
omhulsel, en hun weefsel is verdeeld in kwabjes, die van elkander gescheiden
zyn door vliesjes, welke met het genoemde omhulsel zamenhangen. Verder
bestaat dit weefsel uit elementair-korrels en cellen, doorweven, behalve door
het watervaatnet, door een fijn net van bloedvaatjes.

De vloeistof, in de watervaten bevat, en gedeeltelyk afkomstig, zooals wij
zagen, van het overtollige voedingsvocht der onderscheidene ligchaamsdeelen,
is de
lympha. Deze is eene dunne, niet geheel heldere, doorschynende, over
het algemeen eenigzins geelachtig gekleurde vloeistof, zonder reuk en van
een flaauwen smaak met een ziltigen nasmaak. In de lympha zyn bevat
elementair-korreltjes (bladz. 23), en zoogenaamde
lymphakorrels of ligchaam-
pjes,
welke laatste bestaan uit eene kern van 3 of meer elementair-korreltjes,
omgeven van een doorschijnend omhulsel. Verder bevat de lympha vezel-

m

-ocr page 99-

stof, eiwit, eenig vet, alkalisctie zouten en sporen van ijzer-oxyde. Na 10 a
minuten liuiten de vaten geweest te zijn, stolt de lympiia en vormt een\'
geleiaclitigen, witten boek, die in een zwak geelgekleurd vocht drijft.

e eerste begin der watervaten in de onderscheidene ligchaamsdeelen is
een zeer fijn watervatennet, dat het weefsel van elk deel doordringt. Uit dit
net ontspringen takjes, of liever worteltjes, die zich achtereenvolgens veree-
nigen lot grootere en grootere watervaten, welke, na door eene of meer
■watervaatsklieren gegaan te zijn, ten laatste bijna allen uitloopen in één
grooten stam, de
honf- of chylbuis. Deze buis, die de dikte van eene penne-
schacht heett, klimt uit bet bovenste gedeelte der buikholte ter zijde der wer-
velkolom naar boven, gaat door het middenrif, komt zoo in de borstholte en
stort zich eindelijk in eene ader uit, die in het bovenste gedeelte dier holte
gelegen is, en de
ondersleutelbeens-ader genoemd wordt. De watervaten echter
van het regter gedeelte des hoofds, van den hals en van de borst loopen niet
Pig- 29.nbsp;in die borst- of chijlvaten uit,

maar in een afzonderlijk kort vat,
de
regter chijlbuis, die zich in
de regter ondersleutelbeens-ader
uitstort.

In flg. 29 ziet men in f eenige
groote, hier afgesnedene, water-
vaatstammen, uit welker zamen-
vloeijing het begin der horsthuis
e ontstaat. Door g wordt de
groote slagader aangeduid, naast
welke de horsthuis gelegen is.
Verder is hier afgebeeld een stuk
darm a met het daartoe behoo-
rende darmscheil c. Van dien
darm ontspringen een aantal wa-
tervaten 6, welke verder tusschen
de beide platen van het darm-
scheil voortloopen, op dien weg
or verscheidene watervaatsklieren (hier
darmscheih-klieren) gaan, en zich
eindelijk in de borsthuis ontlasten. Van deze laatste is hier natuurlijk slechts
bet onderste gedeelte, het begin, afgebeeld.

In het genoemde watervatennet der weefsels en in de fijnste takjes der
■\'tatervaten gescliiedt eigenlijk de opslorping; de grootere watervaten dienen
slechts als voerbuizen, ten einde het vocht naar de horsthuis te geleiden. —
eo is het ook met de bloedvaten; vooral in de haarvaten en kleinere
aderen heeft hier opslorping plaats: de grootere aderen dienen slechts, zoo-
als
Wij later zien zullen, om het bloed naar het hart te voeren.

-ocr page 100-

De opslorping schijnt sneller te geschieden door de haarvaten dan door de
watervaten, en, terwijl de eerste allerlei zelfstandigheden kunnen opslorpen,
ook zulke, die geheel aan het organisme vreemd, ja voor hetzelve schadelijk
zijn, zoo schijnen de watervaten alleen die zelfstandigheden te kunnen op-
nemen, die de gewone bestanddeelen van hunnen vloeibaren inhoud uitmaken.

Van de onderscheidene ligchaamsdeelen zijn in het algemeen die, welke de
meeste vaten, vooral watervaten, bezitten, de zitplaatsen van de krachtigste
opslorping; — iets, dat wel geene nadere verklaring behoeft

Hoe meer vocht in de vaten, \'tzij bloed- \'tzij watervaten van het ligchaam
bevat is, des te moeijelijker en langzamer gaat de opslorping in het werk.
Hoe minder vacht die vaten bevatten, des te meer en krachtiger slorpen zij
op. Wanneer men een dier eene zekere hoeveelheid bloed aftapt, en daar-
entegen bij een ander dier van dezelfde soort de hoeveelheid der vochten
vermeerdert door eenig water in de aderen te spuiten, en dan aan beide dieren
eene gelijke hoeveelheid van eenig vergif doet inslikken, dan zal het eerste
veel spoediger vergiftigd zijn dan het tweede, omdat liet vergif daar veel
sneller uit de ingewanden wordt opgeslorpt, dan hier.

Om nu te verklaren, hoe de opslorping geschiedt, hoe eene vloeibare zelf-
standigheid, die zich
buiten de vaten bevindt, daar binnen komt, nam men
vroeger zijne toevlugt tot de veronderstelling, dat de fijnste uiteinden der op-
slorpende vaten met een open mondje eindigden, hetgeen, door het op te slor-
pene vocht omgeven, dit als \'t ware inzoog. Men heeft echter nergens in de
vaatjes zulke mondjes kunnen ontdekken; alle opslorpende vaten, zoo aderen
als watervaten, ontstaan uit netten, aan welke geene eigenlijk gezegde
uit-
einden
zijn aan te wyzen, en die van alle kanten gesloten zijn.

Maar ofschoon er nu in de waanden der vaten geene eigenlijke Openingen,
uitmondingen, bestaan, zoo hebben toch die wanden dit met andere ligcbamen
gemeen, dat zij
poreus zijn (zie van der Bürs\'s Natuurkunde, bladz. 14),
Door de poriën kan vocht dringen, en wel op tweeërlei wijze: door filtratie en
door
diffusie. Filtratie, doorzijging, heeft plaats wanneer een vocht door de
poriën van een ligchaam, b. v. een vlies, lieen gaat, ten gevolge van eene op
dat vocht uitgeoefende
drukking. Wanneer men b. v een vocht door een
doek of door flltreerpapier doorzijgt, dan geschiedt dit ten gevolge van de
eigene zwaarte van dat vocht, Filtratie kan evenwel bij de opslorping moei-
jelijk plaats grijpen, omdat in verre de meeste gevallen de drukking, die het
vocht in de bloed- of watervaten zou moeten dringen, ontbreekt. — Voor
diffusie daarentegen is geene drukking noodig, ja zij geschiedt vaak tegen
eene bestaande drukking in. Maar er wordt daartoe vereischt dat er
aan
beide zijden
van het poreuze ligchaam of vlies vocht aanwezig zij, en wel
tw^ee van elkander
in digtheid verschillende vochten. Stellen vï ij dat twee
verschillend digte vochten, h v. eeno zoutoplossing en zuiver water, door
een dunnen poreuzen tusschenwand van elkander gescheiden zijn, dan zullen

-ocr page 101-

beide vloeistoffen, elk van hare zijde, in dien wand dringen. Men noemt dit
drenking, imbibitie. Beide vloeistoffen zullen elkander weldra ontmoeten en
alzoo in onmiddelijke aanraking met elkander komen, \'t zij Wnnen in de dikte
van den tusschenwand, \'t zij op eene der oppervlakten daarvan. En zoodra
de aanraking plaats grijpt, heeft hier eene wederzijdsche doordringing der
•^eide vochten plaats. De zoutoplossing verspreidt zich, eerst door het in
de poriën van den tusschenwand aanwezige water, en vervolgens door het
■ft\'ater aan de andere zijde van dien wand; het water daarentegen doordringt
op dezelfde wijze de zoutoplossing En het noodzakelijke gevolg daarvan is,
dat men, na eenig tijdsverloop, aan heide zijden van den tusschenw^and eene
volkomen gelijke, zwakkere, zoutoplossing vindt. — Dit nu heeft plaats in
geval, wanneer twee ongelijksoortige, doch onderling mengbare vochten
oor eenen poreuzen tusschenwand, vooral door een dierlijk of plantaardig
^lies, maar ook door sommige niet-organische stoffen, van elkander gescheiden
^ Er ontstaan dan, door dien tusschenwand heen, tw^ee stroomen in tegen-
overgestelde rigtingen, zoo lang, totdat beide vochten zoo met elkander ver-
lengd zijn, dat zij geheel gelijksoortig zijn gew orden. — Daar echter het eene
vocht altijd gemakkelijker door een bepaalden tusschenwand dringt, dan het
andere, zoo bezitten die beide stroomen eene ongelijke kracht,
ß\'t verschijnsel, deze diffusie van ongelijksoortige vochten door eenen po-
^ig- 30. reuzen tusschenwand heen, is door
Dutrochet met den
naam van
endosmose bestempeld.

Om die endosmose (fig. 30) duidelijk aan le toonen, neme
men eene glazen buis, liefst zulk eene, die aan het eene
eind eenigzins wijd uitloopt, ofschoon dit niet volstrekt
noodig is, en binde dat w ijdere einde met een natgemaakt
vlies, b.
v. een stuk darm of blaas toe. Men vult de buis
nu tot op zekere hoogte met water, waarin een zout, b.v.
koper-vitriool (zwavelzuur koper) is opgelost, en dompelt
het geslotene uiteinde in een glas met zuiver water. Hier
zijn dus twee ongelijksoortige vochten, de blaauwe koper-
vitriool oplossing en het water, door een vliezigen, poreu-
zen tusschenwand vaneengescheiden. Na verloop van eeni-
gen tijd zal men merken, dat het vocht in de buis gestegen
is, terwijl daarentegen het water in het glas eenigzins is
gedaald. De reden hiervan is, dat er eene wederzijdsche
doordringing der vochten heeft begonnen plaats te grijpen;
er is water door de blaas binnen de buis gedrongen, en
igen vitriool-oplossing uit de buis, door de blaas, In het water getre-
doch, daar het water veel gemakkelijker door de blaas dringt, dan die
zoo Is de stroom van het water naar de oplossing veel sterker
oest, dan die der oplossing naar het water, en dien ten gevolge is de

\'\'aarente:
den;

-ocr page 102-

mm

oplossing in de Mis gerezen, en het water buiten de buis gedaald. Dat
er wel degelijk ook een stroom van de oplossing naar het water plaats vindt,
bemerkt men spoedig aan de hiaauwachtige kleur en den zamentrekkenden
smaak, die het water al spoedig verkrijgt.

Men kan ook het water in de buis, en de zoutoplossing in het glas doen.
Er zal dan hetzelfde verschijnsel worden waargenomen, — maar natuurlijk
zal hier het vocht in de buis
dalen.

Het moet den opmerkzamen lezer reeds duidelijk geworden zijn, dat de dif-
fusie een hoogst belangrijk verschijnsel is ter verklaring van de opslorping
door de vaten. Immers, wanneer het vocht, dat reeds in de vaten bevat is,
ongelijksoortig is met dat wat buiten die vaten is gelegen en door deze opge-
slorpt moet worden, — en indien dan bovendien beide vochten van dien aard
zijn, dat de sterkere stroom van buiten naar binnen dringen moet — dan Iaat
zich die opslorping vrij gemakkelijk door diffusie verklaren. Stellen wij, dat
de maag met water gevuld is. Dit water wordt van de in de vaten der
maag aanwezige vochten gescheiden door poreuze vliezen; die vochten en
het water zijn ongelijksoortig; er heeft dus diffusie plaats; maar, daar de in
de vaten bevatte vochten digter zijn dan het in de maag bevatte water, zoo
gaat de sterkere stroom van het water naar de vochten in de vaten, en er
heeft dus opslorping van dat water door de vaten plaats. Deze opslorping
geschiedt des te gemakkelijker en vollediger, omdat in de eerste plaats de
stroom die uit de vaten gaat betrekkelijk gering is, en in de tweede plaats de
in de maagvaten aanwezige vochten ten gevolge van hunne onophoudelijke
voortbeweging .gedurig vernieuwd worden, door welke beide omstandigheden
de wederzijdsche vloeistoffen voortdurend hunne ongelijksoortigheid blijven be-
houden. — Het laat zich hierdoor ook verklaren, waarom de opslorping der
bloedvaten sneller en krachtiger is, dan die der watervaten. Immers het bloed
stroomt veel sneller door de eerste, dan de lympha door de laatste.

Maar indien nu de vochten, die zich reeds binnen de vaten bevinden, en die„
welke nog opgeslorpt moeten worden,
tjelyksoortig zijn, zooals b. v. het geval
schijnt te zijn bij de wederopslorping van het voedingsvocht door de water-
vaten, hoe geschiedt die opslorping dan ? Hier is het eenvoudige verschijnsel
der diffussie ter verklaring ontoereikend, want zij heeft slechts plaats tus-
schen ongelijksoortige vochten. Intusschen laat de natuurkunde ons ook hier
niet geheel in den steek. Wij. moeten hier het oog vestigen op een ander
verschijnsel, waarop het eerst door
Poeret is opmerkzaam gemaakt; ik be-
doel de
overbrenging van stoffen door middel der electriciteit. Dit verschijnsel
vertoont zich op de volgende wijze.

Een vocht is bevat in een bak of vat, dat door een\' poreuzen tusschenwand
in twee afdeelingen Is gescheiden, zoodat het vocht, dat zich in de eene
afdeeling bevindt, met dal in de andere afdeeling door de poriën van dien
tusschenwand, en door deze alleen, in gemeenschap is. Deze poriën zijn fijn

-ocr page 103-

genoeg om te Yeroorloven, dat het vocht in heide afdeelingen op verschillende
hoogte sta, en staan hlijve, zonder dat het wegens het verschil in drukking
daardoorheen dringt. Door middel van twee platen of stangen van metaal of
eene andere geleidende stof, die elk in eene der beide afdeelingen van het
hakje gedompeld en met de beide polen van eene galvanische batterij of van

een magneto-elektrisch werktuig ver-
bonden zijn, leidt men eenen elektri-
schen stroom zóó door het vocht, dat
hij — de elektrische stroom name-
lijk — door den tusschenwand heen
gaat, of, met andere woorden, van het
vocht der eene afdeeling in het vocht
der andere overgaat Nadat men de
keten eenigen tijd gesloten heeft ge-
houden, ziet men aan de verande-
ring van den stand der vloeistof in
beide afdeelingen, dat hierbij het
vocht door den tusschenwand heen
is overgebragt geworden, en wel
steeds in zoodanige rigting, dat het
daar, waar de geleider stond, die in
verbinding was met de positive pool
der batterij, is verminderd, en in de
andere afdeeling vermeerderd.

Ter verduidelijking van het ge-
zegde sla men het oog op nevens-
gaande figuur 31, zijnde de afbeelding
van een door den heer
Logeman
uitgedacht toestelletje, door middel
waarvan men het verschpsel, dat
ons thans bezig houdt, elk oogen-
blik op eene gemakkelijke wijze aan-
toonen kan. Dat toestelletje bestaat
in een glazen klokje, in tweeën ge-
scheiden door eenen tusschenwand
van onverglaasd aardewerk , waar-
voor men echter ook een dierlijk
vlies of eene andere poreuze stof
nemen kan. Elk der aldus gevormde
twee afdeelingen van het klokje is
overigens van alle kanten digt af-
gesloten, op de opening na, die er van onderen is ingebragt, om het

G

-ocr page 104-

met vocht te vullen en die door een stopje kan worden gesloten, en eene
tweede opening van boven, waardoor zij gemeenschap heeft met een regtop-
staand glazen buisje. Aan elke der beide zijden van den tusschenwand is
binnen het klokje een blaadje platina geplaatst, hetwelk door een\' metalen
geleiddraad, in de figuur door stippellijnen aangeduid, verbonden is met een
der beide metalen knoppen, die ter zijde aan den bouten voet van den toe-
stel bevestigd zijn Aan deze knoppen kunnen de geleiddraden vastgemaakt
worden, die verbonden zijn met de polen van de batterij of het magneto-elek-
trisch werktuig. Vult men nu liet klokje met gedestilleerd water, zoodat
de beide afdeelingen niet alleen geheel vol zijn, maar het water ook de beide
buizen tot dezelfde hoogte, h v. tot de helft, vult, en maakt men nu de ge-
leiddraden der batterij of van het werktuig aan de knopjes vast, dan gaat de
elektrische stroom op de vroeger vermelde wijze door het vocht, en men be-
hoeft geen zeer sterken stroom aan te wenden, om in weinige oogenblikken
het vocht in het buisje, dat boven het met den positiven pool verbondene
platinaplaatje staat, aanmerkelijk te zien dalen, terwijl het water even zoo
veel in het andere rijst,

Wanneer dus twee vochten, om \'t even of ze al of niet ongelijksoortig
zijn, door een poreuzen tusschenwand zijn gescheiden, en er van bet eene
vocht naar het andere een elektrische stroom door dien tusschenwand heen
gaat, dan dringt er gelijktijdig vocht door dijen tusschenwand heen, en wel
altijd in de rigting van den positiven naar den negativen pool, — Maar nu
mag men, voor\'al na de onderzoekingen van
Dubois-Revmond, als zeker vast-
stellen, dat er in het levend ligchaam aanhoudend elektrische stroomen be-
staan, Dit geeft ons grond tot de in velerlei opzigt zeer aannemelijke ver-
onderstelling, dat de opslorping, en wel bepaaldelijk die, welke niet door de
diffusie alleen te verklaren is, op de vermelde overbrenging van stof door
elektrische stroom en berust.

Keeren wij nu, na deze beschouwing van de opslorping in het algemeen, tot
de opslorping der voedende zelfstandigheden uit de spijsverteringsorganen terug.

Gelijk ik reeds op bladz. 74 aanmerkte, wordt het water grootendeels reeds
door de vaten der maag opgeslorpt, en met het water een gedeelte der op-
geloste eiwitverbindingen De opslorping van de overige voedingsbeginselen
uit de spijsbrij beeft plaats in de darm.en, en wel door de watervaten der
darmen, die tot in de darmvlokjes (zie bladz, 63) doordringen. Dit opgeslorpte
vocht nu vormt in die vaten, met de lympha die daar reeds in bevat is,
den zoogenaamden
chijl, en het is van dezen, dat de watervaten der darmen
den naam van
chijlvaten bekomen hebben, met welken naam zü meest altijd
worden bestempeld.

-ocr page 105-

üeze chijl, waarmede de chijlvaten, vooral na het gebruik van voedsel,
geheel opgevuld zijn, is een eenigzins kleverig vocht, van eene witte melk-
achtige kleur en min of meer ziltig van smaak Zijne bestanddeelen zijn
boofdzakelijk water, eiwit, vezelstof, vet en eenige zouten. De melkwitte

eur hangt af van de groote hoeveelheid uiterst fljn verdeelde vetdroppeltjes,
welke de chijl bevat. Was de spijs, die men gebruikt heeft, zeer weinig met
vet bedeeld, dan is de chül Week. Vooral na het gebruik van boter is hij
zeer wit en melkachtig. Js de chijl reeds door onderscheidene klieren gegaan,
dan neemt de hoeveelheid vetdroppeltjes, die men door het mikroskoop kan
waarnemen, aanmerkelijk af, en naar die mate vertoonen er zich meer
chyl-
hqchaampjes
of chijlbolletjes in. Dit zijn zeer kleine, ronde, met eene korrelige
oppervlakte voorziene korrels,die waarschijnlijk bestaan uitvet met een eiwit-
omhulsel omgeven.

Naarmate de chijl door de chijlvaten en de horsthuis voortgaat, naar die
mate wordt bij rper aan vezelstof, stremt hij gemakkelijker, en neemt in
het algemeen de overeenkomst tusschen hem en het bloed toe. Het mengsel
van lympha en chijl, dat de horsthuis bevat, heeft zelfs eene roodachtige
kleur, die vooral dan merkbaar wordt, als het aan de lucht wordt blootge-
steld. Eindelijk worden én chijl én lympha, gelijk wij reeds weten, in de on-
dersleutelbeensader uitgestort en alzoo bij het bloed gemengd.

Welke nu bepaaldelijk de veranderingen zijn, die de chijl gedurende z«nen
loop in de chijlvaten ondergaat, en hoe die veranderingen plaats hebben, dit
is nog niet in alle opzigten helder. Zoo veel is zeker, dat de bestanddeelen
der chijl, zoo men de groote hoeveelheid vet uitzondert, niet ongelijk zijn aan
die van het bloed, en dat, door bet trapsgewijs verminderen van het vetgehalte,
en de naar die zelfde mate vermeerderende hoeveelheid van vezelstof en chijl-
ligchaampjes, die overeenkomst nog grooter wordt. De chijl- en lympha-lig-
chaampjes komen overeen met de in het volgend hoofdstuk te beschrijven
ongekleurde bloed-ligchaampjes, uit welke de gekleurde bloed-ligchaampjes
ontstaan, die aan het bloed zijne roode kleur geven. Vooral de darmscheils-
klieren schijnen op die voortgaande verandering van den chijl den grootsten
invloed uit te oefenen.

Ik voeg hier eenige hoofdregelen voor het gebruik van spijs en drank bij.

Niet wat wij eten, maar wat wij verteren, voedt ons.

Eene spijs is des te voedzamer, naarmate zü meer zoodanige bestanddeelen
(voedingsstoffen) bevat, die geschikt zyn om het dageiyksch stofverlies van het
ligchaam te herstellen, - en, bij het kind, het ligchaam te doen groeijen.

Eene spijs is des te ligter verteerbaar, naarmate gedurende de spijsvertering
die voedingstoffen er gemakkelijker uitgetrokken en door de spysverterings-
vochten opgelost worden.

-ocr page 106-

Zal eene spüs voedzaam zijn, dan moet zij bevatten: 1°. eene zekere boe-
veelbeid
eiwitstof, 2quot;. eene zekere hoeveelheid zetmeelstof, 3quot;. ten minste een
weinig vet, en, als de zetmeelstof ontbreekt, meer vet, 4quot;. eenige zouten.

In de dierlijke voedsels (eijeren, vleesch, visch, kaas) is de eiwitstof in
groote hoeveelheid aanwezig; in de plantaardige daarentegen weinig, maar
daarentegen veel zetmeel. Daar nu het voedsel der meeste menschen over-
wegend plantaardig is, zoo bezigt men doorgaans als maatstaf voor de meer-
dere of mindere voedzaamheid
het gehalte aan eiwitstof; \'t geen niet zeggen
wil, dat zetmeelstoffen weinig of niet voeden, maar alleen dat in het gewone
voedsel al ligt genoeg zetmeel is, en men dus bij de beoordeeling er van vooral
op de meer scbaarsche eiwitstoffen moet letten.

Naar dien maatstaf kunnen wij nu de meest gebruikelijke voedsels op de
volgende wijze rangschikken.

1.nbsp;De voedzaamste zijn eieren, vleesch, visch, kaas.

2.nbsp;Daarop volgen de peulvruchten, namelijk erwten, boonen en linzen.

3.nbsp;Dan komen eenige graansoorten, te weten tarwe, rogge en gerst.

4.nbsp;Minder voedzaam is boekweit, nog minder rijst.

5.nbsp;Zeer weinig voedende stoffen zijn bevat in aardappelen, rapen en

wortelen.

6 Het minst van allen zijn zy aanwezig in de moeskruiden, b. v. kool,
spinazie, postelein, andijvie,
en in bet ooft, b.v. in appelen en peren.

Vet en zetmeelstoffen (zetmeel, suiker) dienen niet alleen tot eigenlijke voe-
ding, maar ook tot andere doeleinden, b. v. tot de ontwikkeling van de in-
wendige warmte des ligchaams, gelijk wij later zullen zien.

Vet vindt men in vleesch, in de melk (boter), in de kaas, in den dojer der
eijeren. In sommige visschen is veel, in andere zeer weinig vet. In de meeste
plantenspijzen vindt men er iets van, schoon doorgaans weinig.

In alle plantaardig voedsel is zetmeel, het meest in de aardappelen, de
granen en de peulvruchten.

De zouten, die wij noodig hebben (omdat zouten een bestanddeel uitmaken
van onze ligchaamsdeelen), zyn aanwezig deels in ons voedsel, deels in het
water, dat wij drinken.

In ie melk vindt men eiwitstof (kaas), vet {boter), zetmeelachtige stol (melk-
suiker)
en zouten in behoorlijke evenredigheid met elkander vereenigd, zoodat
de melk als het voorbeeld van een volmaakt voedsel kan worden beschouwd.

Spyzen, van welke men bij ondervinding weet, dat men ze niet goed ver-
dragen kan, gebruike men óf geheel niet, óf zeer matig.

Zorg voor dagelyksche afwisseling van spijs. Van eene enkele spijs kan
men op den duur niet leven, en die zyne spyzen
te weinig afwisselt, trekt er
te weinig voedsel uit.

-ocr page 107-

Verbind de minder voedzame spijzen steeds met meer voedzame, de minst
voedzame met de voedzaamste, en zoo naar evenredigheid. Vergeet daarbij
niet om bij die spijzen, die weinig vet bevatten, iets daarvan te voegen. Voor-
beelden van goede zamenvoegingen zijn de volgende: Aardappelen met vleeseh,
of met visch en wat boter Brood met vleeseh of kaas. Rijst met vleeseh,
of met melk als soep. Boonen of erwten met vet, enz.

De moeskruiden, de rapen, de wortelen, het ooft, enz, bevorderen de ver-
teerbaarheid der overige meer voedzame spijzen.

Eet niet te weinig en niet te veel. Ga daarom zoolang voort met eten, tot
gij een gevoel van verzadiging bespeurt, maar
niet zoo lang, tot gij niet meer
eten kunt.

Die gejaagd en overhaast eet, en zijn eten niet behoorlijk kaauwt, maakt
dat zijn voedsel slecht verteerd wordt.

Na een rijkelijken maaltijd moet men, kan het zijn, zich niet dadelijk zeer
inspannen.

Door het ontbijt bereiden wij ons voor tot den arbeid van den dag; het
avondmaal gaat de
rust van den nacht vooraf. Daarom moet het ontbijt
voedzamer dan hot avondmaal zijn. Krachtig ontbyt, krachtige arbeid; zwaar
avondmaal, zware slaap.

Men verzuime niet te ontbijten voor men aan den arbeid gaat. Men ge-
bruike het middagmaal liefst tusschen 11 en 2 ure, en het avondmaal een a
twee uren voor men zich ter rust begeeft. De gewoonte doet echter hier veel
af- Neemt men het middagmaal laat, b. v. ten 5 of 6 ure, dan gebruike men ten
12 of 1 ure toch eenig voedsel, maar voor het naar bed gaan weinig of niets.

Twee en een half ons gebraden vleeseh met vier en een half ons tarwe-
brood staan in voedende kracht nagenoeg gelijk met 10 Nederl. ponden ge-
kookte aardappelen.

De Invoering der aardappelen in Europa moge in vele opzigten een zegen
2iJn geweest, — de gewoonte der mingegoeden om er den dagelijkschen hoofd-
schotel van te maken heeft dien zegen in een vloek veranderd,

De aardappelen toch zijn een zeer goed voedsel, maar het bijna uitsluitend
eten daarvan, zooals dit by de mindere klassen geschiedt, is nadeelig.

Gezonden moeten niet meer eten, dan hun natuurlijke eetlust vordert.
Zieken, die geen trek in eten hebben, moeten
in \'t geheel nirf eten, tenzy de
arts dit om hem bekende redenen noodig keurt.

Onnoodige prikkeling van de maag verzwakt deze, of bevordert het ontstaan
van andere maagkwalen. — Dus geene appetijt-wekkende zaken vóór het eten
De sterke drank in \'tbyzonder heeft nog dit nadeelige, dat hij de vertering
der eiwitstoffen moeijelijker maakt.

Specerijen (peper, kruidnagelen, notemuskaat, kaneel, mosterd) komen bij
moeijelyk te verteerbare en zeer vette spijzen goed te pas. Bij ligt verteerbare
^Vln zij overbodig; — veel en op den duur gebruikt zeer schadelijk.

-ocr page 108-

Ml

Suiker kan men gerust gel)ruiken. AanHoudend gebruik van zeer yeel
suiker -verzwakt echter de maag.

De eigenlijke ware drank des menschen is zuiver water.

Eene soort van natuur-trek schijnt echter den mensch te drijven tot het ge-
bruik van
warme afgetrokkene en van gegiste dranken.

De afgetrokkene, die wij gebruiken, zijn kofflj, thee en chocolade.

Men mag die gebruiken, doch steeds matig en nooit heet.

Aangaande de gegiste dranken zeiden wij op bladz. 54 het noodige.

De uit de gegiste dranken door destillatie bereide sterke dranken zijn om
verschillende redenen voor
drank ongeschikt.

Maar er is toch ook alkohol in de gegiste dranken! Zeker! Wij doen ook
zout in ons brood, in ons vleesch, in onze aardappelen, enz. Volgt daaruit
dat het goed of onschadelijk wezen moet zuiver zout bij lepels te eten\'

IV. HOOFDSTUK.

Het bloed en de bloedsomloop.

Wij hebben gezien, hoe de voedende zelfstandigheden uit de maag en de
darmen worden opgenomen en in het bloed geraken. In dit hoofdstuk zullen
wij eenen blik werpen op het bloed, en op de wijze waarop het door het
geheele ligchaam wordt heengevoerd

Het Moed des menschen is een rood gekleurd, een weinig kleverig vocht,
van eenen ziltigen smaak en eenen eigenaardigen reuk. Het bezit eene tem-
peratuur van 38,10quot; op den honderddeeligen thermometer, gelijkstaande met
30,48» Réaumur of 100 38\' Fahrenheit. Zijn soortelijk of specifiek gewigt is
omstreeks 1,03. Zijne hoeveelheid bedraagt by eenen man van middelbaren
leeftijd ruim 14 kilogrammen en bij eene vrouw van denzelfden, ouderdom
ruim 12.

Wij hebben reeds vroeger gezien, dat al hef bloed bevat is in de bloedvaten,
dat is, in de aderen, de slagaderen en de haarvaten. Tusschen het bloed der
slagaderen en der aderen bestaat eenig onderscheid. Het
slagaderlijk bloed
namelijk is helder rood, het
aderlijke daarentegen is ook wel rood, maar
donker, bijna zwart. Later komen wij op dit verschil terug.

Het bloed bestaat uit een vocht, htoedvocht of bloedplasma geheeten, waarin
eene menigte zeer kleine ligchaampjes zwemmen, die men
bloedligchaampjes
of, minder juist, bloedbolletjes noemt.

Het bloedvocht of bloedplasma, van bloedligchaampjes ontdaan (hetgeen

-ocr page 109-

\'t best kan bewerkstelligd worden door kikvorschenbloed, welks ligehaampjes
zeer groot zyn, door filtreerpapier te zijgen), is zeer zwak geel van kleur,
helder en doorscbijnend, eenigzins kleverig. Het bestaat uit water met
daarin opgelost eiwit en vezelstot, vet,- gedeeltelijk in verzeepten toestand
(bladz. 72), eenige zouten van soda, potasch en kalk met phosphorzuur, melk-
zuur enz, vooral echter chloorsodium, en nog eenige andere zelfstandigheden,
waarover ik hier niet kan uitweiden, maar waarvan enkele later ter sprake
zullen komen. — Ook gassen zijn in het bloed aanwezig, en wel koolzuur,
zuurstof en st.ikstof.

De bloedligchaampjes, die in het bloedvocht drijven, zijn van tweederlei
aard:
gekleurde en ongekleurde

De gekleurde roode bloedligchaampjes zijn, bij den mensch, ronde, niet bol-
vormige, maar schijfvormige blaasjes of cellen, welke in het midden eenig-
zins uitgehold (biconcaaf) zijn. Zij zijn week, buigzaam en veerkrachtig. Zij
bestaan uit eene eiwitstof
[globuline] en haemaüne (bladz. 50) met elkander
tot eene krlstallijne stof verbonden 1); voorts uit een weinig vet, zouten,
enz. Fig. 32 vertoont eenige gekleurde bloedligchaampjes, omtrent 300 maal
in diameter vergroot, waaruit men kan opmaken, hoe
klein ze zijn. Eenige dier ligchaampjes vertoonen hunne
vlakke zijde, andere staan op hunnen kant. Men ziet er
ook, die even als eene rol geldstukken tegen en over elkan-
der liggen, hoedanige stelling zij vaak aannemen, en hoe.
danig zü zich dan ook bij het mikroskopisch onderzoek zeer
dikwijls vertoonen. Er is ook een bloedbolletje bij, dat een
korrelig aanzien vertoont; de graveur heeft de korrels zelfs al te sterk van
elkander afgescheiden; dit is er een, dat reeds een geruimen tijd buiten het
ligchaam geweest is, en begint te veranderen. In dien toestand gelijkt het
wel op een lympha-bolletje of ongekleurd hloedligchaampje, indien men de
kleur uitzondert.

De roode bloedligchaampjes zijn in eene onbegrijpelijke jioeveelheid in het
bioedvocht voorhanden, en het bloed is aan hen zijne roode kleur verschul-
digd. Zij zijn natuurlijk alleen door het mikroskoop waar te nemen Wil
men ze eens regt duidelijk zien, dan gebruikt men daartoe bij voorkeur een
droppel kikvorschenbloed, welks bloedligchaampjes viermaal grooter dan die
van menschenbloed zijn. Ze zien er echter bovendien ook eenigzins anders
uit; want zij zijn niet rond, maar ovaal met bolle oppervlakten, en bezitten
in hun midden eene vaste kern, die men tot dus verre nog niet heeft kunnen
aantoonen bij de bloedligchaampjes van den mensch. — AVil men de bloed-
ligchaampjes zich in de bloedvaten zelve zien bewegen, dan beschouwe men

1) Voor eene meer naauwkeurige uiteenzetting van den aard dier haematoirj/slal-
Itne is het hier de plaats niet.

-ocr page 110-

IHM

door het mikroskoop een of ander doorschijnend vlies hjj een levend dier,
h.
v. het zwemvlies der achterpooten van eenen kikvorsch. Men ontwaart
daarhij onder anderen, dat de hloedligchaampjes week, doch veerkrachtig zyn.
Men ziet ze namelijk gedurende hunnen loop door zeer naauwe Woedvaatjes
dikwijls op allerlei wyze gedrongen en verbogen, en toch nemen zij, wan-
neer zy in eene ruimere plaats gekomen zijn, terstond hunnen oorspronkelij-
ken vorm weder aan.

Ieder gekleurd bloedligchaampje ondergaat, na eenigen tijd met het bloed
door het ligchaam te zyn rondgevoerd geworden, eene
teruggaande verandering,
dat is, bet valt uiteen, wordt in het bloedvocht opgelost, en verdwijnt. Het
hierdoor geleden verlies wordt echter zonder ophouden aangevuld door de
voorwaartsgaande verandering der ofiijetóêMrrfe bloedligchaampjes in gekleurde.

Die ongekleurde bloedligchaampjes zijn in mindere hoeveelheid in bet bloed
aanwezig, dan de gekleurde; zy zyn rond, ongekleurd, en bezitten eene on-
effene, korrelige oppervlakte. Zij zijn in niets onderscheiden van de kleine
ronde ligchaampjes, die men in de lympha waarneemt, evenals ook het bloed-
vocht nagenoeg met de lympha en den chijl overeenkomt.

Wanneer derhalve de lympha en de chijl in het bloed gekomen zijn, dan
is er, om die vochten in bloed te veranderen, hoofdzakelijk slechts dit noodig,
dat de lympha-ligchaampjes, nu ongekleurde bloedligchaampjes genaamd, in
gekleurde bloedligchaampjes veranderd worden. Hoe dit geschiedt, is nog
niet in alle opzigten duidelijk. Velen zijn van oordeel, dat zekere organen
des ligchaams, omtrent wier nut men tot dus ver in het onzekere was, tot
die verandering der lympha-ligchaampjes zouden medewerken Ik noem van
deze organen de
milt, een langwerpig rond, blaauwachtig graauw ingewand,
waarvan de ligging in tig. 27
q aangewezen wordt, — alsmede de schildklier,
een celachtig orgaan, dat in dezelfde figuur aan den hals beneden het strot-
tenhoofd te zien is. De milt vooral zoude, volgens velen, met de ontwik-
kel ihg der gekleurde bloedligchaampjes in verband staan; volgens anderen
zoude daarentegen in haar de teruggaande verandering derzelve eenen aan-
vang nemen. Hier staat tegenover, dat bij dieren (ratten b. v.) de milt kan
worden weggenomen, zonder dat de gezondheid er blijkbare schade bij lydt.

Ik ben genoodzaakt veel merkwaardigs aangaande het hloed, ook met be-
trekking tot de veranderingen, die het door onderscheidene invloeden onder-
gaan kan, met stilzwijgen voorby te gaan Eene eigenschap is echter te be-
langrijk, dan dat wy er niet een oogenblik bij zouden stilstaan.

Wanneer men bloed uit een bloedvat ontlast, door eene aderlating b. v.,
en het dan in eene kom aan zich zeiven overlaat, dan verliest het binnen
korten tyd (bij den mensch na drie tot zeven minuten) zijne vloeibaarheid;
het begint te
stollen, en vormt eerst eene roode geleiachtige, lillende massa,
welke zich by het voortgaan der stolling van alle kanten zamentrekt en al-
lengs kleiner wordt, terwijl zich, om de roode, stollende massa heen, te ge-

-ocr page 111-

^Üker tijd een waterig, zwak geelgekleurd voclit vertoont. Is de stolling
ooid, dan is het hloed veranderd in eene roode, zamenhangende, min of
Menbsp;quot;aassa, de
bloedkoek genaamd, die van alle zijden door het ge-

em e vocht, de bloedwel, omgeven wordt en daarin als het ware drijft.
^ J en kan den aard van dit verschijnsel ophelderen uit de eigenschap, welke
^ quot;1 het hloedvocht aanwezige vezelstof hezit, om hö de gewone tempera-
dampkrlngs vast te worden, te stremmen. Het eerste nu, wat het
jji . ^\'quot;^dvaten in eene kom gelaten hloed ondergaat, is afkoeling, en deze
^ oeling gaat voort, tot de temperatuur des hloeds gedaald Is tot die der
^mgevende lucht, zoodra dit plaats heeft, begint de vezelstof van het hloed-
vocht te stremmen, en dien ten gevolge wordt het bloed meer zamenhangend,
dèu^*^nbsp;die stremming voortgaat, naarmate zich dus de

rquot;® der vezelstof meer opeenpakken, trekt deze zich zamen, wordt kleiner
m omvang; waarvan dan het gevolg is, dat het vloeibaarste gedeelte des
^ oe s met wat daarin opgelost is, uit de zich zamentrekkende massa uitge-
bloedligchaampjes echter blijven In de vezelstof hangen
en vormen daarmede den koek, welke in het uitgedrevene vloeibare ge-
deelte, de wei, drijft.

^^De bloedkoek is dus de gestremde vezelstof des bloeds, verbonden met de
oedligchaampjes. De bloedwel is het hloedvocht of bloedplasma, maar zon-
der vezelstof.

^^Stolt het bloed langzamer dan gewoonlyk, en hebben alzoo de bloedllg-
^^aampjes den tijd, om gedeeltelijk in het hloedvocht te bezinken, alvorens
^ vezelstof is begonnen te stremmen, dan bevat de bloedkoek aan zijne bo-
ro rt ^nbsp;Seene of weinige bloedligchaampjes, en Is dus daar niet

O . maar wit- of geelachtig. Die koek schijnt aus van boven overdekt te
2ijn met eene witachtige taaije huid, die men
spekhuid noemt. Men neemt
mennbsp;waar in sommige ziekten, vooral bi] ontstekingen, van waar

de spekhuid ook wel ontstekings-korsf noemt,
aat ons nu, na deze korte beschouwing des bloeds, overgaan tot de or-
ganen, door welke het bloed in het ligchaam wordt rondgevoerd.

e organen van den bloedsomloop zijn het hart en de Moedmten.
^ et hart is gelegen in de borstholte, Deze wordt (vergelyk hier bladz, 4b)
msloten door de ruggewervelen, de ribben en het borstbeen; de tusschen-
fuimten, die deze beenderen tusschen elkander overlaten, worden door sple-
^en aangevuld. Van onderen wordt de borstholte van de buikholte afge-
^ eiden door het middenrif. Evenals de buikholte, is ook de borstholte van
nnen bekleed met een weivlies, het
borstvlies genaamd. De ingewanden,
le bmnen de borstholte bevat zijn, zyn de
longen (flg. 33cc en fig 346b) en

^et te\'-Mflg. 33(J. en flg. 34c(Je).

-ocr page 112-

Het hart is een hol, spierachtig ligchaam, dat van buiten omkleed is met
een weivlies, hetwelk::uit twee platen bestaat, waarvan de binnenste naauw

met de buitenste op-
pervlakte des har-
ten zamenhangt, ter-
wijl de buitenste
plaat slechts los om
het hart zit, zoodal
dit ingewand daarin
als in eenen wijden
zak besloten zit.
Daarom noemt men
dit vlies dan ook het
hartezakje. Beide
platen scheiden in
de ruimte, die zich
tusschen beide in
bevindt, een weiach-
tig vocht af.

De gedaante van
het hart is onregel-
matig pyramidaalof
kegelvormig, en, be-
ter dan door eene
wijdloopige beschrij-
ving, uit de beschou-
wing van fig.3iede
te begrijpen. Het
ligt midden in de
borstholte, tusschen
de beide longen, op
het middenrif. Het

breede einde des harten, de basis, ligt regts en naar boven, het puntige -
uitemde (fig.
sie) ligt links en lager. De oppervlakte, waarmede het hart
op het middenrif rust, en die natuurlijk in geene der beide figuren zigt-
baar is, is plat; de bovenste oppervlakte daarentegen is gewelfd en bol. -
De grootte van het hart komt doorgaans bij eiken persoon mst de grootte
der vuist overeen.

De holte van het bart wordt door een middenschot in eene regter en linker
helft verdeeld; of, gelijk men zich ook uitdrukken kan, de mensch bezit een
regter- en Hnkerhart, die door een\' tusschenwand vaneen zijn gescheiden.
Nevensstaande fig. 38 stelt eene doorsnede van het hart voor; het donkere

-ocr page 113-

verbeeldt de holte des harten; de lichte rand, welke die holte omgeeft, stelt
de doorsnede der hartwanden voor-,
e Is het middenschot. Elke dier helften
hestaat weder uit eene
kamer en eenen boezem. In onze figuur is a de reg-

Fig. 33.

\'erboezem en c de regterkamer; b de linkerboezem en d de linkerkamer. —
den tusschenwand bevindt zich geene opening, en derhalve hebben de
fegter en linker helft des harten volstrekt geene gemeenschap met elkander,
^aar er bestaat wel eene gemeenschap tusschen den boezem en de kamer
^\'an elke helft, daar er tusschen beide zich eene opening bevindt, het
adergat
de
(regter of linker) hartekamer, voor welke zich een klapvlies f en g
bevindt, welks nut later blijken zal.

In tig. 34 wordt, buiten aan het hart, de ligging van den regterboezem
door c, van de regterkamer door
d en van de linkerkamer door e aangeduid,
linkerboezem levindt zich boven de linkerkamer.
Behalve het aangeduide adergat, waardoor de boezem en kamer van de-
zeltde helft gemeenschap met elkander hebben, bezitten de holligheden des
harten nog eenige andere openingen, die naar buiten leiden. — De regterboe-
\'^^m
a heeft eene opening, welke de mond is? der beide holle aderen h, i
\'\'S- 33, die haar bloed door die opening in den genoemden boezem uitstorten,
\'n de regterkamer c vindt men ook eene opening — het
slagadergat der
^\'^Oterkamer
— welke uit die kamer in de long-slagader voert. — Evenzoo
er in den linkerboezem
b eene opening voor de longaderen l, en in de
llnkerkamer
d een slagadergat voor de groote slagader m. — Al die slagade-
\'en en aderen, die zich in de holligheden van het hart uitstorten of daaruit
Uitspringen, vormen aan de basis van dat orgaan een\' krans of bundel van
\'bloedvaten, zooals in flg. 34 en 33 te zien is.

-ocr page 114-

De wanden en het middenschot yan het hart bestaan uit donkerroode
vleeschbundels. welke in onderscheidene rigtingen gelegen zyn. Die bundeis
zijn aan de inwendige oppervlakte des harten duideiyk zigtbaar, en geven aan
deze een eigenaardig aanzien. In tig. 33, welke slechts een overzigt van de
betrekkelijke ligging der holligheden geeft, en alleen eene zoogenaamde
theo-
retische figuur,
eene schets is, is daarvan niets te zien. IJlt tig 36 daaren-
tegen, die eene opengesnedene hartkamer voorstelt, kan men zich van dat
eigenaardig aanzien van de binnenste oppervlakte der hartwanden eenig
denkbeeld vormen. — Overigens is de zywand
der linker hartkamer ongeveer driemaal
zoo dik
als die van de regterkamer, — en de \'\\^■aaden
der boezems, in vergelijking met die der kamers,
zijn zeer dun.

De holligheden van het hart zyn van binnen
geheel met een fijn vlies bekleed, dat op een
weivlies gelijkt.

Eenige andere bijzonderheden in het maaksel
van het hart bewaar ik tot daar, waar wy over
de verrlgting van dat orgaan handelen. Thans
moeten wij een en ander over de bloedvaten
mededeelen.

De vaten, van welke ik reeds dikwijls gewaagde, en die ik op bladz. 28
met een paar woorden opzettelijk vermeldde, zyn vliezige buizen, die zich
in menigvuldige takken verdeelen en door welke de vochten des ligchaams
heen stroomen. Daartoe behooren: 1. de
slagaderen, buizen, die zich even als
de stammen der boomen vertakken, en door hare al dunner en dunner wor-
dende takken het bloed van het hart naar de verschillende ligchaamsdeelen
voeren; 2. de
aderen, dergelijke buizen als de slagaderen, maar die met fijne
worteltjes in diezelfde ligchaamsdeelen ontspringen, welke worteltjes zich dan
tot dikkere adertjes vereenigen, door wier vereeniging weêr grootere stammen
gevormd worden, die het bloed weder uit de genoemde ligchaamsdeelen naar
het hart terugbrengen; 3. de
haarvaten, mikroskopisch kleine verbindings-
takjes tusschen de uiteinden der fijnste slagadertjes en het begin der fijnste
aderworteltjes, welke door hunne tallooze verbindingen fijne netten vormen,
die het weefsel der deelen doordringen; 4. de
water- en chijlvaten, wier ver-
rigtingen wü in het vorig hoofdstuk reeds hebben besproken

De wanden der slagaderen bestaan uit drie rokken, — vliezige elkander
vast omsluitende scheeden. De
binnenste rok bestaat uit elastische vezelen
(bladz. 26), die overlangs, in de rigting van het vat zelf, loopen, en aan de
binnenzijde, waar zij onmiddelijk met het bloed in aanraking komt, met eene
epithelium-laag bekleed zyn. — De
buitenste rok bestaat uit overlangsche
bindweefsel- en elastische vezelen in afwisselende lagen, — De
middenste rok.

-ocr page 115-

die tusschen den binnensten en buitensten in ligt, bestaat uit platte, zeer op
gladde spiervezelen (waarover later) gelijkende vezels, die kringsgewijs om de
slagader loopen, en met fijne elastische vezelen en plaatjes doorweven zijn,
of wel met lagen daarvan afwisselen.

De aderen bestaan insgelijks uit drie rokken, die hoofdzakelijk met die der
slagaderen overeenkomen, met die uitzondering evenwel, dat zij geene dier
platte spiervezelen bezitten. De wanden der aderen zijn dunner dan die der
slagaderen, zoodat het donkere aderlijke bloed er blaauw doorheen schijnt.
Verder ontmoet men in vele aderen zekere plooijen van den inwendigen rok,
die men klapvliezen noemt, en op welke wij straks terugkomen.

Wat de haarvaten aangaat, zoo is het moeijelijk te zeggen waar zij be-
ginnen en waar zij eindigen, — waar aan de fijnste slagaderen den naam
van haarvaten moet gegeven worden, en waar de haarvaten dien naam
wouden moeten verliezen en aderen genoemd worden. In de dunste uiteinden
der slagaderen verdwijnen langzamerhand de onderscheidene lagen, waaruit
zijn zamengesteld, zoodat de allerfijnste haarvaten slechts uit een enkel
dun, doorschijnend vliesje bestaan. Verderop begint het laagsgewijze zamen-
stel zich weder te vertoonen, eerst onduidelijk, later duidelijker, tot eindelijk
de haarvaten in de fijnere aderen overgaan.

Ten opzigte der water- en chijlvaten merk ik alleen aan, dat hunne wanden
^i\'ij wel met die der aderen overeenkomen, maar dunner zijn. Zij bezitten
ook, geiyk gezegd is, klapvliezen, even als vele aderen.

Van de wijze, waarop de slagaderen verloopen en zich vertakken, geeft flg.
een algemeen denkbeeld, ofschoon natuurlijk in zulk een klein bestek
slechts eenige grootere slagaderen zijn voorgesteld geworden. Men ziet in die
flguur, dat sommige slagaderen enkel
{ongepaard) zijn, zooals de groote slag-
ader
a; andere daarentegen dubbel {gepaard), zooals de darmbeens-slagaderen
\'gt; in welke zich de groote slagader in de buikholte verdeelt, of zooals de ok-
selslagader
f, die aan beide armen gevonden wordt, enz. — De groote takken
der slagaderen loopen vrij regt, de kleinere meer gekronkeld. — Veelal ontsprin-
gen de slagadertakken uit de grootere takken of stammen onder scherpe, zeld-
zamer onder regte, het zeldzaamst ook onder stompe hoeken; in het laatste geval
noemt men eene aldus ontspringende slagader
terugloopend — De verbinding
van tw\'ee slagaderen heet eene
zamenmmding {anastomose). Deze nu geschiedt,
öf doordien tw^ee slagaderen zich tot elkander heenbuigen en met hare einden
in elkander uitloopen, zoodat zij te zamen eenen boog
{slagaderboog) vormen,
óf door eenen tusschen beide liggenden verbindingstak, óf eindelijk doordien
zij onder een meer of minder scherpen hoek zich met elkander vereenigen,
uit welke vereeniging dan ééne enkele slagader ontstaat.

Het verschil in verloop en vertakking tusschen de aderen en de slagaderen
is niet van zooveel belang voor ons doel, dat wij er lang bij behoeven stil te
staan. Daar de aderen het bloed uit de onderscheidene ligchaamsdeelen naar

-ocr page 116-

het hart, en de slagaderen het daarentegen van het hart naar die deelen
voeren, zoo spreekt het van zelf, dat hetgeen b« de slagaderen een
tak heet,
bij de aderen een
wortel genoemd wordt. Het aantal aderen is grooter dan
dat der slagaderen; aan de ledematen b. v. wordt elke slagader doorgaans
door twee aderen vergezeld, en bovendien zijn er verscheidene aderen, van
welke geene overeenkomstige slagaderen bestaan. Eindelijk maken de aderen
vee! meer zamenmondingen dan de slagaderen.

Het verloop der haarvaten is zeer verschillend van dat der aderen en slag
aderen; zij vormen door hunne vele en zich gedurig herhalende zamenmon-
dingen
netten, gelijk wij reeds zagen.

Over de watervaten is vroeger het noodige gezegd; trouwens wij bepalen
ons thans uitsluitend tot de bloedvaten.

Beschouwen wy thans fig. 37 meer in de bijzonderheden. .41 het bloed,
dat naar de onderscheidene ligchaamsdeelen gaat, ten einde deze te voeden en
te onderhouden, wordt uit de linker hartekamer uitgestort in de
groote slag-
ader a.
Die slagader loopt eerst een klein eind wegs naar boven, buigt zich
dan echter spoedig linksom en naar beneden, in welke laatste rigting zij
blijft voortloopen tot in de buikholte. Uit dien bogt of dien
boog, dien de
groote slagader, zooals ik zeide, kort na haren oorsprong uit het hart vormt
(welken boog men ook in flg. 34 en 3b gemakkelijk boven aan het hart vin-
den kan), ontspringt vooreerst de
strot-slagader b, welke naar het hoofd en
de hersenen gaat, en waarvan de
slaap-slagader c een tak is, — en ten tweede
de
ondersleutelbeens-slagader e, die weder de wervel-slagader d afgeefi, welke
door het groote achterhoofdsgat in de schedelholte treedt De
oksel-slagader
f
en de armslagader g zijn de voortzetting van de ondersleutelbeens-slagader,
en voorzien de deelen, waarnaar zij genoemd zijn, door middel harer ver-
takkingen, van bloed. De armslagader verdeelt zich in de
ellepijps- en spaak-
beens-slagader,
van welke slechts de laatste door h aangeduid is, maar die
men aan den regterarm beide naast elkander ziet liggen. Deze slagaderen
verdeelen zich in den voorarm en in de hand. — Nadat de groote slagader
haren boog gevormd heeft, geeft zij slagaderen af voor de borst, en wanneer
zij daarna door eene opening in het middenrif in de buikholte gekomen is,
de
bovenbuik-slagader i voor de maag, de lever, de milt en den twaalfvinge-
rigen darm, vervolgens takken voor de darmen, alsmede de
nier-slagader k.
Dan splitst zy zich in de twee darmbeens-slagaderen l, van welke iedere zich
wederom verdeelt in takken voor het benedengedeelte des buiks, -- en in de
schenkel-slagader m, welke laatste uit de buikholte treedt, langs de dij naar
beneden loopt, en vervolgens gesplitst wordt in twee takken
n en o, de voor-
ste
en achterste scheenbeens-slagader. Uit de voorste ontspringt de voet-slag-
ader q,
en uit de achterste de kuitbeens-slagader p.

Al de opgenoemde hoofdtakken of stammen verdeelen zich in kleinere tak-
ken, van welke elk zijn\' bijzonderen naam draagt, en die eindelijk, na nog

-ocr page 117-

menigvuldige kleinere takyerdeelingen ondergaan te hebben, in het haarvaten-
net der ligchaamsdeelen uitloopen.
Wat de verspreiding der aderen aanbelangt, zoo heb ik het minder noodig
3-jnbsp;geacht daarvan eene

afzonderlijke figuur
te geven. Men bou-
de slechts In het
oog, wat ik over
het groote aantal
aderen en aderstam-
raen gezegd heb.

In den buik ont-
staat de
onderste of
opklinwnende holle
ader
uit de zamen-
vloeijing der beide
darmbeens-aderenSü
welke laatste zich
de aderen der onder-
ste ledematen uit-
storten. Daardoor
heeft het
begin der
onderste holle ader
nagenoeg dezelfde
gedaante als het
einde der groote
slagader, waar deze
zich in de beide
darmbeens-slagade-
ren splitst -- De
aderen der spijsver-
terings-organen loo-
pen niet onmiddel-
lijk in de onderste
holle ader uit, maar
vormen, gelijk vroe-
ger (bladz, 66) reeds
is aangemerkt, de
poortader, die zich,
even alsof zy eene
slagader was, in de
lever verdeelt. Uit liet haarvatennet der lever ontspringen dan weder de

-ocr page 118-

leveraderen, die zicü nu eindelijk in de onderste holle ader uitstorten. —
Deze laatste klimt nu naast de groote slagader naar boven, neemt de overige
buikaderen op, treedt door het middenrif in de borstholte, en stort zich uit in
den linker boezem van het hart. Zoodoende wordt al het bloed van het
onderste gedeelte des ligchaams ten laatste door de onderste holle ader opge-
nomen. — De aderen van het hoofd, van de hersenen, van den hals, van de
bovenste ledematen en van de borst, komen daarentegen te zamen in de
bo-
venste holle ader,
die boven in de horst begint, naar beneden daalt, en zich,
ven als de onderste bolle ader, in den linker hartboezem uitstort.

In flg, 38 zijn de eerste takverdeelingen uit den boog der groote slagader
en de loop der bovenste holle ader afgebeeld. De strot-slagader wordt door

g, de ondersleutelbeens-slagader
door
h, de strot-ader door l, de
ondersleutelbeens-ader door k
aangeduid. De beide eerste ziet
men daar uit den boog der
groote slagader ontspringen, even
als in fig. 37; de beide laatsten
ziet men in de bovenste holle
ader te zamen komen. Het op-
klimmend einde der onderste
holle ader is met
i, en het horst-
gedeelte der groote slagader met
f geteekend.

Met het geven van dit over-
zigt van den loop der slagade-
ren en der aderen was myn doel
alleen, om een algemeen denk-
beeld mede te deelen van dien loop en van de wijze, waarop zij zich naar en
uit de deelen des ligchaams begeven. De lezers, voor welke dit werkje be-
stemd is, hebben daarom juist niet noodig zich al de opgegevene takverdee-
lingen en hare namen in het geheugen te prenten. Men trachte alleen het
gezegde goed te begrijpen, en vergete dit slechts niet, dat 1. al het slagader-
lijk bloed (bladz. 86) door de takverdeelingen van éénen grooten slagaderstam,
de
groote slagader, van de linker hartkamer naar ai de deelen des ligchaams
wordt gevoerd; en dat 2. al het aderlijk bloed uit die zelfde deelen weder te
zamen komt in twee groote slagader-stammen, de
bovenste en de ond-erste
holle ader,
en door deze in den regter hartboezem wordt geleid.

Thans gaan -wij tot de beschouwing van den bloedsomloop zalven over.
Wij weten nu reeds, dat het helderroode slagaderlijke bloed uit de linker-

-ocr page 119-

hartekamer door de groote slagader en hare takYerdeelingen naar alle deelen
des ligehaams gevoerd wordt, en verder, dat het, in die deelen gekomen, het
net van haarvaten doorloopt, waarin die slagaderen ten laatste eindigen. In
dat haarvatennet nu heelt de
voeding der deelen door middel van hloed
plaats, henevens de
afscheidingen, over welk alles wij weldra opzettelijk
zullen moeten spreken. Uit het haarvatennet gaat het hloed in de aderen
over; maar het is nu van aard en aanzien veranderd, deels omdat het eene
hoeveelheid van sommige zijner bestanddeelen bij de voeding verloren heeft,
deels omdat er gedurende zijnen loop door de haarvaten andere stoffen in
gekomen zijn: het is nu donkerrood,
aderlijk bloed geworden. Het stroomt
nu door de aderen terug naar het hart, en wordt eindelijk door de holle
aderen in den regter harteboezem uitgestort, waaruit het door het adergat in
de regter hartkamer komt.

Wanneer het aderlijke bloed zoo ver, te weten in de regter hartkamer
gekomen is, dan is het verlies aan voedende deelen, dat het geleden had
reeds weder hersteld. De horsthuis toch stort, gelijk wij zagen, onophoude-
lijk chijl uit In het bloed, dat door de linker ondersleutelheens-ader stroomt
en zicb dan in de bovenste holle ader uitstort. Maar desniettegenstaande is
het bloed nog niet geheel geschikt geworden om op nieuw aan de voeding en
onderhouding des ligchaams dienstbaar te zijn; nog ééne verandering is er
noodig, om weder geheel in slagaderlijk bloed te worden veranderd. Die ver-
andering geschiedt in de longen, door middel der ademhaling, over welke
verrigting wij in het volgend hoofdstuk spreken. Er bestaat dan ook, zooals
i\'eeds is aangemerkt, geene regtstreeksche gemeenschap tusschen de regter
helft van bet hart, die al het aderlijke bloed opneemt, en de linker helft, uit
welke al het slagaderlijk bloed in de slagaderen gestuw\'d wordt; het bloed
moet, om uit de regter helft des harten in de
linker te komen, eenen omweg maken door
het weefsel der longen heen, ten einde gedu-
rende dien omweg geheel in slagaderlijk. bloed
veranderd te worden.

Het uit de onderscheidene ligchaamsdeelen
terugkeerende aderlijk bloed, ik herhaal het
nog eens, komt zamen in de beide holle aderen,
en wordt door deze in den regter harteboe-
zem
a uitgestort. Uit dien boezem treedt het
door het adergat
f in de regter hartekamer;
daaruit komt het door het slagadergat (bladz
^nbsp;91) in de long-slagader
kk. die het naar de

ngen voert. Die slagader verdeelt zich binnen de longen in een fljn haar-
vatennet, waardoor nu het bloed heen stroomt, en waarin het de later
e besprekene veranderingen ondergaat. Door die veranderingen slagader-

-ocr page 120-

lijk, helderrood geworden, stroomt het nu uit het haarvatennet der longen
door de longaderen II naar den linker hartehoezem 6, en treedt daaruit
door het adergat 9 in de linker hartekamer, uit welke het door het
slagadergat in de groote slagader komt, om op nieuw door het geheele
ligchaam verspreid te worden.

Uit de nevensstaande schets kunnen wij ons
een overzigt vormen van den geheelen hloeds-
omloop. De vaten, die slagaderlijk hloed be-
vatten, zijn daar wit gelaten; die, welke ader-
lijk bloed voeren, zijn geschaduwd, en de rig-
ting van den bloedstroom is door pijltjes aan-
gewezen De gestippelde kring
a duidt het
hart aan;
b is de linker hartboezem, c de
linker hartkamer,
f de groote slagader, die
zich in eenige takken
g splitst, welke eindelijk
in het haarvatennet
h uitloopen. Uit die
haarvaten ontspringen de aderen i, welke zich
tot eenen hoofdtak k (de beide holle aderen)
vereenigen, welke nu het bloed naar den reg-
ter hartboezem
d en dan in de regter hart-
kamer e voert. Uit die regter kamer wordt
nu het bloed door de long-slagader l in het
haarvatennet der longen
m gevoerd, waaruit
het door de longader n weder in den linker harteboezem b terugkomt, om
nu wederom denzelfden loop te vervolgen.

De lezer zal, verbeeld ik mij, w^el begrijpen, dat deze figuur slechts eene
schets, eene theoretische figuur is, die de zaken niet naauwkeurig, maar
slechts in het ruwe voorstelt. De groote slagader en hare takken loopen,
zooals genoegzaam uit de beschrijving van fig. 37 op te maken is, niet zooals
deze figuur haar afbeeldt, enz. Zij dient alleen om een algemeen overzigt
van den weg te geven, dien het bloed onophoudelijk In het levende ligchaam
doorloopt, iets, dat beter door zulk eene ruwe schets geschieden kan, dan
door eene naauwkeurige afbeelding van het bloedvatenstelsel, waar het groot
aantal vaten den beschouwer in verwarring brengen zou.

Het blijkt uit het gezegde, dat de bloedsomloop werkelijk een omloop, een
rondloop is; het bloed loopt als in eenen kring rond. Maar evenzeer blijkt het,
dat die bloedsomloop in twee gedeelten onderscheiden is, In twee
omloopen,
die evenwel, omdat de beide helften des harten geene gemeenschap met
elkander bezitten, niet geheel volkomen zijn, in geene geslotene kringen loo-
pen. De eene omloop, die men den
gvooten bloedsomloop noemt, gaat van
het linker gedeelte des harten naar alle ligchaamsdeelen, en van deze naar
het regter gedeelte des harten terug; zij is in flg. 40 beneden het hart ge-

-ocr page 121-

van\'r*!-andere, de kleine bloedsomloop, gaat van het regter gedeelte
raat \'

dannbsp;gezegde na, en beschouwt men flg. 40 naauwkeurig,

adenbsp;vallen, dat de long-slagader aderlijk, en de long-

alduTnbsp;bevatten. Zijn dan die bloedvaten verkeerdeiyk

mm \'nbsp;geenszins het geval, geUjk men zal moeten toestem-

vatt\'nbsp;bedenkt, dat de long-slagader, ofschoon aderlijk bloed be-

een T \'nbsp;®\'®sader, dat bloed uit liet hart naar

eildict^^^nbsp;^^ haarmtennet van dat deel

min\'^ \'.nbsp;]ong-aderen, die slagaderlijk blöed bevatten, desnlette-

Sfoed*\'^-^quot;nbsp;andere aderen, uit een haarvatennet ontspringen, en het

adeVnbsp;f\'O\'rf voeren Schijnen dus de long-siag-

met bquot;tnbsp;opzigte van haren inhoud verkeerde namen te dragen,

Metnbsp;verrigting komen haar die namen wel degeUjk toe.

aanme rnbsp;kleinen bloedsomloop moet ik nog eene tweede
lio-fha\'^ \'naken. Door dien kleinen bloedsomloop wordt
al het bloed des

de lonbsp;gevoerd; maar men denke daarom niet, dat

nennbsp;grooten bloedsomloop uitgesloten zijn Immers die orga-

houdeT^^\'\'\'quot;\'nbsp;l\'S*^liaarasdeelen, gevoed en onder-
geven quot;t ~ ^^ ■\'\'^\'ne bloedsomloop dient wel om gelegenheid te
niet tot°^ volledige verandering van het aderlijk in slagadei-iyk bloed, maar

long-slao^T\'^-\'quot;^nbsp;orgaan. Daarom ontvangen de longen, behalve de

als quot;de tr«*^\'\'nbsp;slagaderen, die slagaderlijk bloed voeren, en, even

Men moetquot;^\'\'^\'\'^quot;nbsp;slagader ontspringen,

dat van dnbsp;haarvaten voorstellen: één,

aderlijke Unbsp;ontspruit, en waarin de omvorming van al het slag-

dere slaa dnbsp;quot;gcbaams plaats heeft; en een tweede, waarin die an-

longen Senrquot;nbsp;nitloopen, en hetwelk alleen tot de voeding der

iifti lquot;®®^®quot; wijnbsp;nagaan, door welke oorzaken het bloed loopt, en wel juist

Het hartnbsp;\'\'\' beschreven heb.

voor inknbsp;zoodanig voor zamentrekking,

ooknbsp;mensch leeft, bevindt het zich dan

spanniirnbsp;staat van afwisselende zamentrekking en ont-

oorzake!\\nbsp;let in en zet zich weder uit. Door welke

over kunnen\'\'\'nbsp;onafhankelijke beweging geschiedt, daar-

algemeon hquot; T\'lnbsp;spreken; wanneer wij over beweging in het

«ge beC? t\'quot;\'nbsp;als ook op de even onwillekeu-

^00 aanhn®\',quot;® ,nbsp;- Maar het hart, dat zich

Vier Liter w

lijk dit iquot;t ^^nbsp;quot;quot; ^O\'inrig met die holten geschieden ? Natuur-

zij bij elke zamentrekking van hare spierachtige wanden ver-

T

-ocr page 122-

kleind, vernaauwd worden, en daarentegen bij eike verslapping ot ontspanning
dier wanden, zich weder verwijden en verruimen. Is nu zulk eene holte,
gedurende bet oogenblik dat zij verwijd is, geheel met vocht gevuld, dan moet
dat vocht, bij de daarop volgende zamentrekking der wanden en vernaau-
wing der holte, met kracht door de openingen dier holte naar buiten ge-
dreven worden Hetzelfde heeft hier plaats, als wanneer men een met
water gevuld gom-elastiek fleschje met de hand sterk zamendrukt: de holte
van het fleschje wordt daardoor vernaauwd, en het water spuit met kracht
uit de opening Het onderscheid is maar, dat de w-anden van het hart zich
zelve
zamentrekhen, en niet door eene kracht van bulten worden zamengedrukt.

Die eikander gestadig en onophoudelijk opvolgende zamentrekking e;i ver-
slapping van het hart hebben echter niet
ge-
lijktijdig
in al zijne deelen plaats. Zij ge-
schieden in twee tempo\'s: 1. gelijktijdige zamen-
trekking der beide boezems
a en h, met ver-
wijding der belde kamers c en d; — en da-
delijk daarop % gelijktijdige verwijding der
boezems met zamentrekking der kamers. —
Wanneer dus de beide boezems
a en b zich
zamentrekken en zoodoende het bloed, dat er
in bevat is, naar buiten ■ drijven, dan verwij-
ƒnbsp;den zich op datzelfde oogenblik de beide ka-

^nbsp;mers c en d, en stellen zich voor het bloed

open. Is nu al het Idoed uit de boezems
gedreven, en hebben zich daarentegen de kamers met bloed gevuld, dan ver-
wijden zich de eerste op hunne beurt, ten einde wederom bloed te kunnen
opnemen, en te gelijker tijd trekken zich de laatste zamen, om het bloed,,
dat zij gedurende hare verwijding ontvangen hadden, te kunnen uitdrijven.

Wanneer derhalve de beide holle aderen eene hoeveelheid bloed In den
regter boezem a uitstorten, — hetgeen natuuriyk op dat oogenblik geschiedt,
wanneer die boezem zoo pas verwijd en ledig is, — dan trekt zich diezelfde
boezem onmiddellijk daarop zamen, en stuwt daardoor het in zijne holte ge-
komene bloed door het adergat in de regter kamer
c, die op datzelfde tijd-
punt, zooals wij zoo even zagen, verwijd is en voor het bloed openstaat
Maar naauwelijks is dit geschied, of het oogenblik is daar voor de zamen-
trekking der nu met bloed gevulde kamer, en door deze wordt nu het bloed
door het slagadergat in de long-slagader gedreven, om dan weder naar de
longen geleid te worden.

Maar waarom wordt het in den regterboezem bevatte bloed, bij de ver-
naauwing dier holte, niet weder in de holle aderen terug gespoten ? En
waarom keert het bloed, bij de vernaauwing der kamer, niet weder in den
boezem terug? ~ Het eerste Ican niet geschieden; want wanneer de boezem

-ocr page 123-

zich zamentrekt, staat er in do holle aderen reeds weder eene massa hloed
te wachten op het oogenblik, dat zij zich in den op nieuw verwgden boezem
zal kunnen uitstorten, en de drukking van die bloedkolom verhindert den
terugkeer des bloeds uit den boezem in de holle aderen. Er staat dus voor
het bloed in den boezem geen andere weg open dan het adergat, dat in de
kamer voert. — Het tweede, de terugstrooming van het in de kamer bevatte
bloed naar den boezem, zou gemakkelijker plaats kunnen hebben; want wij
weten, dat juist op dat oogenblik, wanneer de kamer zich vernaauwt en
zoodoende het bloed uitdrijft, de boezem ledig is en zich verwijdt, ten einde
op nieuw uit de holle ader bloed te kunnen opnemen. Zoo zou dan ook
het in de kamer bevatte bloed even goed in den ledigen en verwijden boezem
kunnen worden teruggedreven, in plaats van in de long-slagader te komen.
Daarvoor is echter gezorgd door het klapvlies
f, dat zich tusschen den boe-
zem en de kamer bevindt. Dat klapvlies is eene rondom het adergat gelegene
plooi van het weivües, dat de holten der harten van binnen bekleedt. Het
heeft drie punten of slippen, waarom men het
driepuntig MapvHes noemt
Op het oogenblik, dat het bloed uit den boezem in de kamer treedt, hangen
die slippen slap in de kamer neder, en bieden aan het indringende bloed
volstrekt geen wederstand, maar worden daarentegen daardoor tegen de wan-
den der kamer aangedrongen. Maar wanneer zich nu daarop de kamer
zamentrekt, dan tracht wel is waar het zamengeperste bloed in den boezem
aan die drukking te ontkomen, — maar het drijft dan juist daardoor de slip-
pen van het klapvlies voor zich uit, tegen het adergat aan; en wanneer de
slippen in die stelling gekomen zijn — waarin zij ook in flg. 41
f en in fig.
42 O afgebeeld zijn — dan is het adergfit volkomen gesloten, en het bloed
kan daardoor niet in den boezem terug Kon het bloed het klapvlies nu nog
verder, dus binnen de holte des boezems, drijven, dan zou dat klapvlies na-
tuurlijk niets baten, en het adergat zou toch geopend blijven. Dit wordt ech-
ter belet door kleine pezen, welke aan aen wand der kamer van kleine
vleeschbundels ontspringen en met het andere einde aan. de punten van het
Fig. 42.nbsp;klapvlies gehecht zijn. Deze peesjes zijn juist zóó lang,

dat zij toelaten, dat het klapvlies zich tot vóór het
adergat kan begeven, maar niet, dat dit klapvlies ver-
der in de liolte van den boezem gedreven wordt. De
nevensstaande figuur kan van deze schoone inrigting
een denkbeeld geven. Zij stelt de ééne helft des har-
ten, b
v. de regter, en dus eenen boezem en eene
kamer in doorsnede voor. In den stand, welke het
klapvlies o hier heeft, is natuurlijk het adergat, dc
opening tusschen den boezem
a en de kamer b gesloten, en wel zoo, dat het
klapvlies wel wijken kan voor eenen bloedstroom die uit den boezem in de
kamer gaat, maar niet voor eenen zoodanigen, die uit de kamer naar den

-ocr page 124-

boezem dringt, daar in dit laatste geval de pezen rf, die aan zijne punten
vastgelieelit zijn, die punten tegenhouden, en niet toelaten dat zij in den boe-
zem gedreven worden. Het bloed alzoo, dat in de kamer bevat is, en door de
zamentrekking daarvan gedwongen wordt eenen uitweg te zoeken, kan niet
door het adergat in den boezem terug, maar is genoodzaakt zich door het
slagadergat in de longslagader f te begeven.

Maar wanneer nu, nadat dit geschied is, de ontledigde kamer zich weder
verwijdt, kan dan het bloed niet uit die
long-slagader f in die ledige en ver-
wijde kamer h terug vioeijen? Dit kan almede niet geschieden. Rondom
den rand van het slagadergat, de opening der long-slagader, bevinden zich
drie plooijen f/, die eene halvemaanswijze gedaante hebben, en daarom
halve-
maanswfze
klapvliezen heeten. Deze wijken voor den aandrang van het
bloed, dat
uit de kamer in de slagader gespoten wordt, en verleenen het alzoo
eenen vrijen doortogt. Maar wanneer de kamer geledigd is, en dus die aan-
drang ophoudt, dan worden zij door het uit de long-slagader
f terugdringende
bloed zakvormig uitgezet, en sluiten dan met hunne randen zoo vast tegen
elkander, dat er geen bloed tusschen door kan.

Het bloed, aidus uit de regter hartekamer in de long-slagader gekomen,
stroomt nu door dat bloedvat naar de longen, verder door het haarvatennet
der longen, en vloeit dan door de longaderen terug naar het linker gedeelte
van het hart. Het wordt hier door de longaderen in den linker harte-
boezem uitgestort, en dan door de zamentrekking van dien boezem gedreven
in de linker kamer; hierbij kan het niet in de longaderen terug, wegens
den gestadigen aanvoer van bloed uit de longen. Is de linker kamer met
bloed gevuld, dan trekt zij zich op hare beurt zamen; het bloed kan daarbij
niet in den boezem terug treden, want voor het adergat bevindt zich, even
als voor het regter adergat, een klapvlies, dat echter hier maar twee pun-
ten of slippen heeft en daarom
tweepmtin of mijtenwrmig klapvlies heet,
doch overigens op dezelfde wijze als het driepuntige is ingerigt. Het bloed
vindt dan geenen anderen weg voor zich open, dan do opening der groote
slagader. Uit de groote slagader kan het niet weêr in de kamer terug vioeijen,
omdat zich aan de genoemde opening even zulke
halvemaanswyze klapvliezen
bevinden, als aan den mond der long-slagader. In de groote slagader geko-
men, vervordert dus het bloed door haar en bare takken zijnen loop naar
de onderscheidene ligchaamsdeelen, om, na de haarvaten doorloopen te heb-
ben, op nieuw in de aderen te komen, en eindelijk door de holle aderen
wederom in den regter harteboezem te worden uitgestort.

Ik heb gezegd, dat de gelijknamige gedeelten van de beide helften des harten
zich gelijktijdig zamentrekken en verslappen. Op het oogenblik dus, dat de
regter boezem zich zamentrekt, geschiedt dat zelfde met den linkerboezem,
en de beide kamers, die dan in ontspannen toestand verkeeren, woorden ge-
lijktijdig met bloed gevuld. Daarop trekken ook die kamers zich te gelijker

-ocr page 125-

tijd zamen. Maar die zamentrelcfcing der Itamers, die overgang van liet
hard ^ ^nbsp;^quot;an het hart uit een\' verslapten in een\' zamengetrokkenen,

gevoednbsp;geschiedt met een\' schok of ruk, welke duidelijk door het

sche • ^^ quot;emen is, vooral wanneer men den vinger legt op de tus-
hartquot;Tquot;quot;\'\'\'\'nbsp;»^e \'»\'«Me en zesde rib, tegen welke de punt van het

der h^nbsp;hartstoot ot de hartslag genoemd. Het getal

blnne ^ ~nbsp;zamentrekkingen der kamers — die men

öuderLm bepaalden tijd, b v. eene minuut, waarneemt, staat met den
een \'nbsp;menschen in eene omgekeerde verhouding, dat is, hoe ouder

mensch is, des te minder hartslagen neemt men bij hem waar. Bij een
mrtnbsp;hartslagen in ééne minuut, hetwelk

der b^- quot;^ef\'H\'ndert tot op 70-80 bij eenen volwassenen, en 60 ot min-
hetnbsp;grijsaard. Gemoedsbewegingen en ziekten hebben echter op

aantal der hartslagen eenen grooten invloed Sommige daarvan ver-
^ e en de beweging van het hart, andere vertragen die; nog andere ver-
oorzaken, dat zij ongeregeld plaats heeft Natuurlijk moeten zoodanige ver-
anfenngen aan den hartslag merkbaar zijn.

lon men het oor vlak op de van kleederen, vooral van wollen kleederen,
oote hartstreek van eenen mensch, dan hoort men, behalve den hart-
Llf\'-quot;quot;^ geluiden, die kort op elkander volgen, bijna als het tiktak van
quot;weder^*^quot;^quot;\'^^^^\'\'\'\'nbsp;tusschenpoos maken, en vervolgens zich

^ e ei doen hooren Deze geluiden hangen af van de beweging van het drie-

Ziekten\'\'™\'^\'^^ \'^^apvlies, en vervolgens van de halvemaanswijze klapvliezen.

van het hart, vooral van de genoemde klapvliezen zelve, brengen
aanmerkelijke wijzigingen in die geluiden te weeg.

Van de zamentrekkingen des harten hangt de gansche omloop van het
kint-nbsp;\'igcbaam hoofdzakelijk af - Vooreerst komt hier in aanmer-

ing e invloed van de zamentrekkingen der linker hartekamer. Elke golf
^oe , welke die kamer in de groote slagader stuwt, drijft de geheele bloed-quot;
^^ass^ die üich vóór haar in het gansche slagaderstelsel bevindt, voor zich
; — en die voortstuwing wordt dus, bij elke zamentrekking dier kamer,
ot^in de fijnste takverdeelingen der slagaderen voortgeplant.
^ e verdere voortbeweging van het bloed in de haarvaten hangt almede
n el en alleen van den stoot af, dien de gansche massa slagaderlijk bloed
het^^quot;^*nbsp;samentrekking der linker hartekamer, en die zich ook tot

in de haarvaten bevatte bloed voortplant. Bij elke zoodanige zamentrek-
ing ontvangt het slagaderlijk bloed eenen stoot voorwaarts; natuurlijk moet
aardoor ook telkens bloed in en door het haarvatennet worden gestuvi d. —
^^ajir evenzeer als het bloed in de haarvaten, is ook het bloed in de aderen
^an de voortstuwende werking der linker hartekamer onderworpen; het zijn
zamentrekkingen dier kamer, welke niet alleen het bloed in de slagaderen.

-ocr page 126-

maar ook in de liaarvaten, en niet alleen in do haarvaten, maar ook in
de aderen voortstuwen; die zamentrekkingen dry ven, in één woord, de gan-
sche hloedm ssa in den grooten hloedsomloop voort, By de aderen, vooral
hy de holle aderen, komt hier evenwel nog eene andere
heweeg-oorzaak in
aanmerking. Immers, wanneer de regter harlboezem, na zich in de regter
kamer van aderhjk bloed ontledlgd te hebben, zich weder ontspant en zyne
holte wyder wordt (evenals een fleschje van gom-elastiek
m eene zamen-
drukking zyn vorigen vorm herneemt), dan is die holte natuurlyk op dit
oogenblik luchtledig, en het aderhjk bloed stroomt er dus nu in, niet alleen
wegens de drukking, die het van achteren ondervindt, maar bovendien omdat
het door die ledige ruimte als \'t ware opgezogen wordt. Neemt men een
gom-elastiek fleschje, drukt men dit met de hand sterk zamen, en steekt
men het zóó met den hals in eene kom met water, dan zal, wanneer men
de drukking nalaat, en het flesclije zich nu weder uitzet, zyne thans wederom
verwyde holte luchtledig zyn, en dadehjk door water worden ingenomen.

De lezer zal hebben opgemerkt, dat ik hier alleen over den grooten bloeds-
omloop heb gesproken; dat ik alleen heb aangetoond, boe de beweging van
het bloed, van de linker hartkamer at tot aan den regter harlboezem toe,
geschiedt onder den invloed van de zamentrekkingen der linker kamer, en,
gedeeltehjk, door de opzulging van den regter boezem. De
kleine bloedsom-
loop, die van de regter kamer door de longen heen naar den linker boezem
gaat, geschiedt op gelyke wyze. Hier zyn het de zamentrekkingen der regter
kamer, die het bloed door de long-slagader, door de haarvaten der longen en
door de long-aderen naar den linker harlboezem voortdryven, waarby dan ook
door de ledige ruimte in dezen boezem het bloed der longaderen aangetrok-
ken en opgezogen wordt.

Wat de snelheid van den bloedsomloop aangaat, dat is te zeggen, den tyd
welken een bloeddeeltje besteedt om den grooten met den kleinen bloedsom-
loop te volbrengen, zoo kan men dien moeyeiyk met genoegzame juistheid
bepalen. Gemiddeld kan men echter aannemen, dat daartoe de korte tyd van
twee minuten voldoende is,

Vergeiykt men den grooten en den kleinen bloedsomloop met elkander, dan
valt het In \'t oog, dat het bloed
by den eersten veel verder moet voortge-
dreven worden dan by den laatsten; by den eersten toch moet het naar alle.
zelfs de verst van het hart verwyderde deelen des ligchaams gevoerd worden;
by den laatsten daarentegen slechts niiar de longen, die met het hart in eene
en dezelfde ligchaamsholte liggen Daarom is het ook noodig, dat de kracht,
die het bloed by den grooten bloedsomloop voortstuwt, veel grooter zy dan
die, van welke de voortdryving des bloeds
by den kleinen hloedsomloop
afhangt. Maar daarom zyn dan ook de splerwanden der linker hartekamer
ongeveer driemaal dikker en steviger dan die der regter kamer, en kunnen
zich dus met eene veel grootere kracht zamentrekken.

-ocr page 127-

De beschrevene werking des harten kan zeer goed vergeleken worden met
die van eene dubbele perspomp, fig. 43, welke zoo is ingerigt, dat de beide
zuigers elkander in hunne werking afwisselen, en dus de eene nederdaalt,
en het vocht, dat zich onder hem bevindt, wegdrukt, terwijl de andere oprijst

en onder zich eene ledige ruimte open
laat. Het vocht stroomt in de ruimte a
(den boezem), die bij elke opwaartsche
beweging van den zuiger ft luchtledig
wordt, waarop het water er in stroomt;
nu daalt die zuiger naar beneden en
perst het vocht zamen; dit kan we-
gens de gedurige toestrooming van
nieuw vocht niet terug en moet dus
de klep c openen, en in de ruimte tus-
schen de beide kleppen c en
e (de ka-
mer) treden. Maar naauwelijks is het
daar, of de zuiger d daalt op zijne
beurt naar beneden. Het water kan
de klep
c niet openen, en dus niet in de ruimte a terug treden, maar drijft
nu de klep e voor zich uit en wordt met kracht naar buiten (in de slagaderen)
t\' gedreven. Bij de daarop volgende oprijzing van den zuiger d wordt nu de
ruimte tusschen c en e (de kamer) luchtledig; het water in
f kan echter niet
in haar terug, omdat het de klep
e niet openen kan, en integendeel deze
des te vaster sluit, hoe sterker het er tegen aan dringt; maar daarentegen
heeft nu het op ditzelfde oogenblik door den zuiger
b ineengeperste water
tot die ruimte vrijen toegang.

Is het hart, door zijne zamentrekklngen, als de eigenlijke drijfveer van den
hloedsomloop te beschouwen, de vaten moeten daarom niet aangemerkt wor-
den als bloote pijpen of huizen, door welke het bloed slechts heenloopt, even
als het door metalen buizen loopen zoude. Integendeel, ook de vaten, althans
lt;ie slagaderen en aderen, dragen het hunne bij tot de voortgaande beweging
des hloeds

Wij weten, dat de middensie rok der slagaderen uit veêrkrachtig weefsel
hestaat, alsmede uit eene laag spiervezelen. Telkens nu, wanneer er eene
nieuwe golf bloed door de hartekamer in de slagaderen gestuwd wordt, wan-
neer de wanden der slagaderen den stoot ontvangen, die door die instuwing
veroorzaakt wordt, verwijden zich die vaten en worden ruimer — iets, waar-
toe zij door hunne elasticiteit in staat zijn. Maar een gevolg van diezelfde
elasticiteit der slagaderwanden, en van de zamentrekking der zicb daarin
bevindende spiervezelen is, dat die wanden zich, na voor den stoot der bloed-
golf geweken te zijn, bij de daaropvolgende ontspanning der hartekamer ter-

-ocr page 128-

stond weder zamentrekken en de slagader op nieuw vernaauwen. Die yerwijding
en zamentrekking zijn wel zeer gering, maar tocli moet de laatste nood-
zakelük op de in die vaten ïievatte bloedmassa invloed uitoefenen; zij drijft
haar voort, en wel juist op dat oogenhlik, waarop zij niet door de zamen-
trekkingen der hartekamer voortgestuwd wordt. En daarvan is het gevolg,
dat het bloed in de slagaderen ook dan, en dus altijd onafgebroken en zonder
tusschenpoozing blijft voortstroomen.

De stoot, welken het bloed in de slagaderen hü de zamentrekking der lin-
ker hartekamer ondergaat, en w\'aarmede eene verlenging der slagaderen ge-
paard gaat, is de oorzaak van den
pols, den aanslag, dien men gevoelt, wan-
neer men den vinger op eene slagader plaatst, vooral op zulk eene, die door
weinig weeke deelen bedekt en op een hard, beenig deel gelegen is, zooals
de slaap-slagader en het onderste gedeelte der spaakbeen-slagader. Het
spreekt van zelf, dat de polsslagen in alle slagaderen gelijktijdig (isochroon)
met elkander en met de zamentrekkingen der hartekamer moeten zijn, en
dat men daarom ook het getal zamentrekkingen, welke bet hart binnen een\'
bepaalden tijd uitoefent (bladz. 103) afmeten kan naar het getal slagen, welke
eene slagader binnen dien tijd maakt.

In de kleinere slagaderen neemt de polsslag in kracht af, en in de kleinste
is zij niet meer te bespeuren Dit hangt zamen met het langzamer worden
van den loop des bloeds, hoe verder het in de takverdeelingen der slagaderen
indringt. Dit langzamer worden hangt vooral daarvan af, dat in het alge-
meen de snelheid, waarmede een vocht voortstroomt binnen een kanaal, af-
neemt naarmate dat kanaal wijder wordt. Nu zijn wel de takken, in welke
zich eene slagader gedurende haren loop verdeelt, elke op zich zelve naau-
wer dan die slagader, — maar hunne ruimten zijn
te zamen genomen veel
grooter dan de ruimte van die slagader alleen. Derhalve komt het bloed,
hoe verder het door de zich al gaande w^eg vertakkende slagaderen voort-
stroomt, ook in eene al grootere en grootere ruimte, — maar vloeit daarom
dan ook des te langzamer.

De haarvaten schijnen zelve geen vooruitstuwend vermogen te bezitten;
trouwens de fijnste haarvaten bezitten, gelijk wij zagen, geene andere wanden,
dan een dun, enkelvoudig, doorschijnend vliesje. Elvenwel vloeit het bloed in
haar slechts weinig trager dan in de fijnste slagadertakjes; door de talrijke
zamenmondiiigen in de haarvatennetten blijft hier de ruimte, waarin zich eene
bepaalde hoeveelheid bloed beweegt, nagenoeg dezelfde.

Wat nu de aderen betreft, ofschoon deze minder veêrkrachtig zijn dan de
slagaderen, en hare wanden geene spiervezelen bezitten, zoo is hare veer-
kracht toch sterk genoeg, om althans eenigen invloed op de in haar bevatte
bloedmassa te kunnen uitoefenen. De kracht, waarmede de hartekamer de
gansche bloedmassa voortstuwt, is het hoofdmoment voor de beweging des
bloeds in de aderen. Die kracht is evenwel reeds in de haarvaten in eene

-ocr page 129-

meer gelijkmatige drukking veranderd, en, zooals wij weten, was de snelheid,
waarmede zich het hloed voortheweegt, reeds in de fijnere slagadertakken
verminderd. Toch is de bloedsomloop in de aderen sneller dan in de haar-
vaten, vooreerst, omdat hier de elasticiteit der vaatwanden weder hare rol her-
neemt, deels omdat hier, ten opzigte van de ruimte der vaten, juist het om-
gekeerde plaats heeft, als in de slagaderen het geval was. Immers, de me-
nigvuldige aderworteltjes, die uit het haarvatennet ontspringen, vereenigen
zich tot aderen, deze tot groote aderen, tot aderstammen, enz.; de ruimte nu
eener ader is altijd kleiner dan de som der ruimten harer wortels. Daardoor
komt het in de aderen voortstroomende bloed al gaande weg in eene naauwere
ruimte; iets, dat versnellend op den bloedstroom werken moet.

De aderen hebben dunnere, minder veêrkracbtige wanden dan de slag-
aderen; zij kunnen niet zoo goed als deze aan uitwendige drukking weder-
stand bieden. Vooral daar, waar zij langs en tusschen spieren voortloopen.
zijn zii zeer aan zamendrukking blootgesteld, daar de spieren zich bij hare
zamentrekking verdikken en op de nevenliggende deelen drukken. Hierdoor
zouden vaak belangrijke storingen in den bloedsomloop kunnen worden te-
weeg gebragt, daar ten gevolge van zoodanige drukking het in de aderen
bevatte bloed naar de haarvaten zou kunnen teruggedreven worden; iets,
dat door de geringe drukking van het uit de haarvaten in de aderen stroo-
iende bloed niet verhinderd zou worden. Er heeft echter bij de aderen, die
\'t meest aan eene zoodanige zamendrukking zijn blootgesteld, eene inrigting
Fig. 44.nbsp;plaats, welke die zwarigheid grootendeels uit den weg

ruimt. Die aderen toch bezitten, gelijk reeds meerma-
len gezegd is,
klapvliezen. In flg. 44 ziet men eene
ader, die, benevens een\' uit haar entspringenden tak
of wortel
c, in de lengte is opengesneden en openge-
legd. In
a ziet men de openingen of uitmondingen
van andere takjes of worteltjes, die echter zelve niet
zigtbaar zijn. De klapvliezen B
b zijn plooijen van den
inwendigen rok der ader, en bezitten, gelijk duidelijk
waarneembaar is, de gedaante van zakjes of taschjes met
naar boven gekeerde openingen. In de afgebeelde ader
liggen \'zij twee aan twee naast elkander, even als ook
in den tak
e bij d. Echter zijn zij ook wel enkel,
zelden drievoudig. Wanneer men nu, in zijne gedach-
ten, aan de ader haren natuurlijken vorm hergeeft, en
te dien einde de beide zpelingsche randen weder tot
elkander brengt, zoodat de ader weder eene buis vormt, dan zullen natuuriijk
de nu naast elkander gelegene klapvliezen tegenover elkander komen te
liggen. Verbeeldt men zich dan, dat er een stroom bloed van onderen op
door die buis dringt tot in de fusschenruimte tusschen
b en 6, en dat men

-ocr page 130-

nu de ader daar ter plaatse zamenknijpt, — dan zal het bloed tusschen
6 en 6 öt naar boven öf naar beneden moeten ontwijken. Dringt het nu
echter naar beneden, dan worden natuurlijk de taschjes der onderste klapvlie-
zen daardoor vol bloed gedrukt; maar hoe sterker dit geschiedt, hoe sterker
zij daardoor worden uitgezet, en hoe vaster en digter zij zich tegen elkander
zullen sluiten, en daardoor aan het bloed den weg naar beneden versperren.
Dringt het bloed daarentegen naar boven, dan drukt het tegen den bodem
der bovenste klapvliezen aan, drijft zoodoende het bloed er uit, dringt ze
plat tegen de wanden der ader, en baant zich alzoo gemakkelijk eenen weg
tusschen hen door. Dientengevolge kan dan ook het bloed in eene met klap-
vliezen voorziene ader nimmer rugwaarts stroomen; en zelfs is eene voor-
bijgaande zamendrukking eener ader eerder geschikt om het daarin bevatte
bloed voorwaarts te drijven, dan om belemmerend op den loop daarvan te
werken — De halvemaanswyze klapvliezen van het hart (bladz. 102) zijn
op eene gelijksoortige wijze ingerigt als de klapvliezen der aderen, en hunne
verrigting heeft op eene dergelijke wijze plaats.

Ook de water en chijlvaten, dit weten wij, bezitten zoodanige klapvliezsn,
welke hier ter bevordering van den voorwaartschen loop der lympha en der
chijl van des te meer belang zijn, omdat hier geen ander voortstuwend ver-
mogen werkt dan de aandrang, veroorzaakt door de gedurige opslorping van
nieuw vocht in de worteltjes dier vaten.

Wü weten, dat al het bloed, gedurende zijnen geheelen omloop, door twee
op zich zelf staande haarvatennetten stroomt, te weten bij den grooten bloeds-
omloop door het haarvatennet, dat aan alle ligchaamsdeelen eigen is, en
waarin het slagaderlijke in aderlijk bloed veranderd wordt, — en bij den
kleinen door dat haarvatennet der longen, waarin de verandering van het
aderlijk in slagaderlijk bloed plaats heeft Wij zullen nu onderzoeken, wat
er met het bloed in beide die haarvatennetten geschiedt, en wel in de eerste
plaats, welke de veranderingen zyn, die het in het haarvatennet der longen
ondergaat onder den invloed der
ademhaling.

V. HOOFDSTUK.
De Ademhaling.

De organen der ademhaling zijn de longen, met de daaraan verbondene
luchtpyp en het strottenhoofd. — Wij zullen later uitvoeriger over het strot-
tenhoofd moeten spreken, wanneer wij zullen handelen over de stem en

-ocr page 131-

de spraak. Thans merk ik daarover alleen aan, dat het strottenhoofd, dat in
flg 33 a zich aan het bovenst gedeelte van den hals vertoont, en in fig. 48 a
duidelijker voorgesteld wordt, eene korte, maar naar evenredigheid breede
buis is, eene soort van doosje, hetwelk (zie tig. 46
d e) als
het boveneind van de luchtpijp kan worden aangemerkt,
en waarvan de wanden uit verscheidene kraakbeenderen
bestaan Flg 45 levert overigens van dit deel eene af-
beelding, van de linker zijde gezien, gelijk fig 46 het ins-
gelijks van de regter zijde voorstelt — De holte van het
strottenhoofd heeft van boven door eene spleet, de
stem-
spleet,
gemeenschap met de keelholte, en daardoor met de
mond- en neusliolten. Boven die spleet bevindt zich het
strotklepje, waarvan ik reeds op bladz. 63 gewaagde.

De luchtpijp (zie fig 33 b, flg. 46 o, fig. 47 a en fig. 48 b) is eene buis,
die onder aan het strottenhoofd begint, langs het voorste gedeelte van den
hals nederdaalt, waar zij, even als ook het strottenhoofd, onmiddellijk onder
de huid te voelen is, — en vervolgens, in de borstholte gekomen, zich op
Fig. 46nbsp;Fig 47.

de hoogte van den tweeden ot derden rugwervel in twee takken splitst,
die den naam van
longpijpen dragen. Die splitsing der Inchtpijp is in fig. 48
te zien De eene luclitpijp gaat nu naar de regter, de andere naar de linker
long. Elke verdeelt zich in hare long in takken, die zich wederom bij ber-
lialing gaffelvormig in ontelbare fijnere takjes verdeelen, welke zich door
bet geheele w^eefsel der tong verspreiden, en van dat weefsel een der voor-

-ocr page 132-

110

naamste zamenstellende deelen uitmaken, zooals wij straks zien zullen. Fig.
48 stelt deze verdeeling der takken van de regter longpijp in de regter long
voor. Duidelijkheidshalve zijn daar in c de fijnste takjes weggesneden en
alleen de dikkere overgelaten; bij
e daarentegen is een bundel van die takjes,
waarin de longpijpstakken ten laatste eindigen, bewaard gebleven.
De luchtpijp bestaat uit 16 a 20 boven elkander geplaatste kraakbeenige

ringen, die evenwel elkander niet ra-
ken ; de tusschenruimten tusschen elke
twee ringen worden door vezelige
banden gevuld. Elke ring omvat de
luchtpijp niet geheel, daar hij aan de
achterzijde niet volkomen gesloten is:
met andere woorden, de luchtpijps-
ringen zyn geene volkomene ringen,
maar C-vormige strooken, en de lucht-
pijp is dien ten gevolge niet volkomen
rolrond, maar aan de achterzijde, waar
zij aan den slokdarm paalt, plat. Die
platte, van kraakbeen veistokene ach-
terwand der luchtpijp, wordt gevormd
door digt bindweefsel en dwarse spier-
vezelen. Van binnen is de luchtpijp
bekleed met eene laag elastieke vezels,
die met een slijmvlies .bedekt is, dat
even als dat van den slokdarm .(bladz.
58) met het slijmvlies van mond- en
neusholte zamenhangt.
Het zamenstel der Jongpijpen is hetzelfde als dat der luchtpijp; de regter
luchtpijp bezit 6 tot 8. de linker 9 tot 12 onvolkomene kraakbeenige ringen.
Wat de longpijptakken betreft, ook deze bezitten kraakbeenige ringen
welke echter al gaande weg verdwijnen, hoe fijner de takverdeelingen wor-
den, zoodat emdelijk de uiterste takjes alleen bestaan uit een dun slijmvlies,
van buiten met langwerpig loopende veerkrachtige vezelen en
kringvormig loopende spiervezelen omgeven.

De uiterste einden der kleine longpijptakjes eindigen ten
laatste blind in onregelmatig ronde blaasjes of zakjes (fig.
49),
longblaasjes geheeten. Hoe klein deze zijn, kan men op-
maken uit de omstandigheid, dat het voorwerp in deze figuur
vijftigmaal vergroot is afgebeeld.
Het weefsel nu der longen bestaat vooral en in de eerste plaats uit de
iongpijptakjes met hunne digt aan elkander gedrongen blaasjes, dat is uit de
luchtvaten der longen met hunne blinde uiteinden, gelijk men ze ook noemen

-ocr page 133-

kan. Verder loopen langs die luchtvaten de dunne takverdeelingen der long-
slagader, die liet haarvatennet der longen vormen, dat zich tusschen en in
de wanden der longblaasjes verspreidt. — De takjes der longpijp-slagader —
dat is, die slagader, welke (zie bladz. 99) aan de voeding der longen dienst-
baar is, — vormen daarnevens een tweede haarvatennet, hetgeen met dat der
long-slagader door tusschentakjes gemeenschap beeft. — Voegt men hier nu
nog bij een aantal watervaten en zenuwen, en denkt men zich dat alles
door bindweefsel tot één geheel verbonden, dan kan men zich van het in-
wendig zamenstel der longen eenig denkbeeld vormen.

^an den uitwendigen vorm der longen en van de ligging dier organen le-
veren flg. 33 ^g 47;,{, qq eindelijk flg. iS d een overzigt. Zij zijn van
onderen breed en eindigen van boven in eene stompe punt, terwijl de buiten-
ste, naar de ribben gekeerde zijde bol gewelfd is. Elke long Is door inkervin-
gen in zoogenaamde
humbben verdeeld, waarvan de regter drie, de linker twee
bezit. De lucht- en bloedvaten treden aan de liinnenste holle zijde in de
long, en vormen met elkander eenen bundel, die in flg. 47 duidelijk aan beide
engen, achter de groote uit het hart ontspringende bloedvaten, zigtbaar is,
ea die men den
steel der iongen noemt, omdat de long daaraan vast zit,
even als eene vrucht aan haren steel. De kleur der longen is donkerblaauw,
en op bet gevoel zijn zij -week en sponsachtig, welk laatste afhangt van de
ontelbare menigte longblaasjes, die het grootste gedeelte van haar weefsel
mtmaken. Van buiten zyn zij geheel omgeven met een weivlies, hetwelk
een verlengsel van het borstvlies is. Daar de longen de borstholte vullen,
^eo zijn het weivlies der longen en het borstvlies, dat de wanden der borst-
bolte bekleedt, in gedurige onderlinge aanraking, en alleen van elkander
afgescheiden door het welvocht, dat door beide vliezen aanhoudend wordt

afgescheiden.

Het donkergekleurde aderlijke bloed stroomt, zooals wij hebben gezien,
hit de regter hartkamer door de long-slagader in het haarvatennet der lon-
gen, dat door de fljnste takverdeelingen der genoemde slagader w^ordt ge-
voimd. In dat haarvatennet nu ondergaat het eene verandering, ten gevolge
waarvan het als helder rood, slagaderlijk bloed weder uit dat haarvatennet
stroomt, om nu door de long-aderen naar de linker holten van het hart, en
quot;it deze door de slagaderen naar alle deelen des ligchaams gevoerd te worden.

Deze verandering geschiedt ten gevolge eener wederzijdsche inwerking van
de dampkringslucht en het bloed op elkander. Ten einde deze Inwerking
mogelijk te maken, moeten de dampkringslucht en het bloed met elkander
m aanraking worden gebragt. De verrigting nu, door welke dit geschiedt
\'s de ademhaling.

-ocr page 134-

De ademhaling hestaat: 1. in het indringen der lucht door de luchtwegen
(neus of mond, strottenhoofd, luchtpijp, enz.) in de longhlaasjes: 2. in de
daarop volgende uitdrijving der lucht langs denzelfden weg, waardoor zij was
binnengekomen. Het eerste is de
inademing, het tweede de uitademing.

Eene der opmerkelijkste elgenschappeu van de lucht en alle luchtvormige
vloeistoffen of gassen is hare
veêrkracht of haar uitzettingsvermogen, ten
gevolge waarvan hare atomen of kleinste deeltjes zich altijd hoe langer zoo
meer van elkander trachten te verwijderen. De onderlinge aantrekking toch
dier atomen is bij de luchtvormige vloeistoffen zeer gering, en wordt, in
gewone omstandigheden, altijd overtroffen door het uitzettend vermogen der
warmte. Het gevolg daarvan is, dat de lucht en andere gassen altijd trachten
zich uit te zetten, eene immer grootere ruimte in te nemen. Daarom, en door
haar gewigt dringt de lucht dan ook altijd in elke voor haar toegankelijke
plaats binnen, zoo die plaats
ledig, dat is, niet met lucht of andere stoffen
gevuld is, of ook wanneer die plaats met eene kleinere hoeveelheid lucht
is gevuld, dan die, welke in eene even groote ruimte daarbuiten is bevat;
met andere woorden, als de
spanning der lucht daarbinnen geringer is dan
die daarbuiten. Natuurlijk geschiedt dat indringen met des te meer kracht,
dus met des te grootere snelheid, naarmate dit verschil in spanning grooter
is. Voor verdere bijzonderheden aangaande deze verschijnselen verwijs ik
naar de leerboeken der Natuurkunde.

Fig. SO stelt voor de doorsnede van eenen blaasbalg, die evenwel in twee

opzigten van den gewonen
verschilt Want vooreerst
bezit hij geene met eene
klep voorziene opening in
een der bladen, en zijne
inwendige ruimte
e, die
door de bladen
a b, het
leêr c, en de hier natuur-
lijk niet zigtbare lederen zijwanden omsloten is, heeft dus slechts door de
pijp
d met de buitenlucht gemeenschap, of liever, zoude daarmede gemeen-
schap heliben, zoo niet, ten tweede, die pijp eigenlijk niet in de ruimte
e
zelve, maar in eene blaas f uitliep, die aan de binnen-opening dier pijp zóó
naauwkeurlg verbonden is, dat de buitenlucht wel in
f, maar niet in e drin-
gen kan. De ruimte binnen de blaas is, wanneer deze blaasbalg geopend is,
natuurlijk vol lucht: de ruimte e van den blaasbalg zeiven is daarentegen
luchtledig, ten minste in vergelijking met de blaas. Indien men nu den blaas-
balg sluit, dat is, de bladen
a en amp; tegen elkander brengt, dan vernietigt men
de luchtledige ruimte
e van den blaasbalg, maar tevens ook de ruimte f van
de blaas, dewijl deze laatste dan natuurlijk plat gedrukt, en de lucht er zoo-
doende uitgedreven wordt. Opent men nu den blaasbalg weder, door de

-ocr page 135-

bladen van elkander te verwijderen, dan ontstaat er weder eene betrekkelijk
luchtledige ruimte e, tusschen de bladen en de leêren wanden des blaasbalgs.
de buitenlucht, aan hare uitzettings-kracht gehoor gevende, dringt met kracht
door de pijp d „aar binnen, om die ledige ruimte aan te vullen, maar kan
slechts in de blaas
f treden en deze daardoor uitzetten.

Dit is eene eenvoudige voorstelling van hetgeen er bij de uit- en inademing
geschiedt. De borstholte, van alle zijden door beenderen en spieren gesloten,
is luchtledig, even als de ruimte binnen den blaasbalg. In de borstholte
liggen de longen, wier blaasjes door de luchtpijp met de buitenlucht gemeen-
schap hebben, even als de blaas f door middel der pijp d Maar even als nu
de blaasbalg gesloten en geopend, en hare inwendige ruimte daardoor ver-
naauwd en verwijd kan worden, zoo zijn ook de wanden der borstholte zóó
ingerigt, dat zij die holte naauwer en wijder kunnen maken. Trekken de
wanden zich zamen, dan wordt de ledige ruimte binnen de borstholte ver-
naauwd, en de longen zamengedrukt, zoodat de lucht, die zich in de long-
blaasjes bevindt, voor een groot deel door de luchtpijp heen daaruit gedreven
wordt Zetten de borstwanden zich daarop weder uit, dan ontstaat er eene
luchtledige ruimte in de borstholte, even als in den blaasbalg bij het vaneen-
trekken der bladen; de buitenlucht tracht deze luchtledige ruimte aan te
vullen, dringt ten dien einde door de luchtpijp in de longblaasjes, en zet
deze uit.

Laat ons dit mechanisme der ademhaling eenigzins naauwkeuriger be-
schouwen, en lieginnen wij met de
inademm, de intreding der lucht in
de longen.

De verwijding der borstholte, waarvan de uitzetting der longblaasjes en
dus de inademing het gevolg is, geschiedt vooral door de zamentrekking
van het middenrif, het spierachtig middenschot, dat, gelijk wij weten, de
borst- en buikholte van elkander scheidt liet middenrif, - dat men den
vloer der borstholte en de zoldering der buikholte zou kunnen noemen, —
is in zijnen staat van rust of verslapping niet vlak uitgespannen, maar vormt
(zie
flg. 31) eene soort van gewelf, waarvan de bolle zijde naar boven ge-
keerd is en dus in de borstholte
uitpuilt. Trekt nu het middenrif zich
van alle zijden zamen ~ en dit geschiedt bij elke inademing — dan wordt
het daardoor afgeplat en zijne welving verminderd; — maar daarvan is dan
ook het noodzakelijk gevolg, dat de borstholte ruimer wordt, en de buiks-
ingewanden eenigzins naar beneden worden gedrukt. De opzetting van den
buik, die bij elke inademing duidelijk waar te nemen is, is het gevolg van
die drukking op de buiks-ingewanden.

De borstholte wordt evenwel ook nog meer verwijd, doordien andere spie-
ren, die aan de ribben bevestigd zijn, deze beenderen bij de inademing een
weinig opligten en tevens eenigzins doen kantelen, zóó, dat de onderrand
van elke rib een weinig naar buiten gekeerd wordt. Dit doen vooral de

-ocr page 136-

tusschenribsspieren, welke liggen in de ruimten, die zich tusschen elke twee
ribben beTinden, en aan de randen dier beenderen vastgehecht zijn.

Door deze wer-
king van het mid-
denrif en van de
aan de ribben vast-
gehechte spieren
wordt de borst van
alle zijden uitgezet;
hare inwendige
luchtledige holte
wordt ruimer; de
nog in de longen
aanwezige lucht zet
zich uit; de buiten-
lucht, insgelijlts ge-
hoor gevende aan
haar nimmer zich
verloochenend uit-
zettingsvermogen ,
zoekt de alzoo ont-
stane ruimte in te
nemen, treedt te
dien einde door de
luchtpijp binnen de
longblaasjes, — en
de inademing is vol-
bragt.

Dadelijk, nadat dit
geschied is, heeft de
uitademina plaats.
Het middenrif en
de^andere bij de inademing w^erkzame spieren houden op zich zamen te trek-
ken. De ribben worden nu door de tusschenribspieren, die thans — hoe,
zullen wü later zien, — in tegenovergestelden zin werken, naar beneden
getrokken. Te gelijker tijd trekken zich ook de spieren, welke de wanden
der buikholte vormen en zich aan het benedendeel der borst vasthechten, te
zamen, en dringen de buiks-ingewanden naar boven tegen het zich nu ont-
spannende; middenrif aan. Zoodoende wordt nu de borstholte vernaauwd, de
uitgezette longen Avorden alzoo zamengedrukt, en daardoor wordt de lucht,
die in de longblaasjes bevat was, langs denzelfden weg naar buiten gedre-
ven, langs welken zij naar binnen was gekomen. — Ook de elasticiteit van

-ocr page 137-

de wanden der luchtpyptakjes en longblaasjes, welke, na de ondergane
uitzetting by de inademing, zich vervoigens weder trachten zamen te trek-
ken, moet geacht worden tot de uitademing mede te werken.

Bij eene bedaarde en langzame ademhaling zijn, behalve het middenrif, zeer
weinige spieren werkzaam; by hevige ademhalings-bewegingen werken veel
meer spieren mede. — De ademhaling heeft doorgaans plaats zonder dat w«
er om denken, en derhalve zonder dat onze wil daarop eenigen Invloed uitoe-
fent. Het staat echter in onze magt haar te versnellen of te vertragen, ja
zelfs haar voor eenen korten tyd te doen ophouden.
Zij is derhalve meer
aan onzen wil ondergeschikt, dan de zamentrekklngen van het hart, of die
der maag en der darmen, aan welke wü niets kunnen toe- of afdoen. Lang
kunnen wy echter de ademhaling niet doen stil staan; een al spoedig ontstaand
gevoel van benaauwdheid en stikking dwingt ons aldra, om haar ongestoord
haren gang te laten gaan.

De eigeniyke weg, waardoor de lucht bij de ademhaling naar bmnen en
naar buiten dringen moet, is de neusholte. Men weet echter, dat de ademha-
ling even goed door de mondholte geschieden kan. En gelukkig, dat dit zoo
IS- De neusholte toch raakt ligtelyk verstopt, en in dat geval zoude de
mensch noodzakehjk moeten stikken, indien er nog niet een andere weg voor
de ademhaling openstond.

De ademhaling is langzamer dan de beweging van het hart. Gemiddeld
hebben er by een volwassen mensch in eene minuut 18 ademhalingen plaats,
dus ongeveer eene ademhaling op vier polsslagen De inademing duurt iets
langer dan de uitademing.

De hoeveelheid lucht, welke een volwassen mensch by elke rustige adem-
haling in- en uitademt, kan gerekend worden gemiddeld 18 ä 30 kub. duimen
I^iJnl. of 320 a 360 kub. centimeters te bedragen. Deze hoeveelheid is grooter
ei kleiner naar mate van den ouderdom, de grootte van het voorwerp, den
toestand zyner krachten en verdere omstandigheden. De longen kunnen
echter veel meer lucht bevatten, hetgeen door proeven, by zeer diepe inade-
mingen gedaan, bewezen is, doch ook reeds daaruit voldoende blijkt, dat de
longen by elke uitademing by lange na niet geheel van lucht worden ont-
ledigd, maar er altyd eene groote hoeveelheid (omstreeks 100 kub. duimen of
1780 kub. centimeters) in blijft, welke men dus, wanneer men weten wil, hoe-
^\'eel lucht er in de longen bevat kan worden, by de genoemde 18 a 20 kub.
duimen tellen moet.

Wanneer men het oor legt op de borst van een\' anderen persoon, dan
hoort men by elke in- en uitademing een geruisch, het
ademhalingsgemisch
hetwelk voortgebragt wordt door het in- en uitstroomen der lucht in en
uit de longblaasjes. Het geruisch bij de uitademing is korter dan dat, wat
ïiü de inademing wordt waargenomen.

Rij de ademhaling kunnen eenige veranderingen en stoornissen plaats gry-

-ocr page 138-

/

pen, die Ik hier kortelijk vermelden moet, — Het geeuwen is eene diepe en
langdurige inademing met wijd geopenden mond, met eene daarop volgende
lange uitademing, — De
hik is eene uiterst snelle en korte, de uitademing
afiirekende inademing, waarbij de stemspleet en het middenrif stuipachtig
worden zamen getrokken. — Het
hoesten bestaat in krampachtige en stoots-
gewijze uitademingen door den mond. — Het
niezen is eene stootsgewijze,
geluidgevende inademing door den neus, voorafgegaan door eene lange en
diepe inademing, vergezeld van eene krampachtige beweging van het midden-
rif, waarbij tevens de lucht door de zamentrekking der achterste gehemelte-
bogen zoolang teruggehouden wordt, tot zij eindelijk met geweld naar buiten
uitbarst. — Bij het
lagchen wordt de inademing door snel op elkander vol-
gende uitademingen afgebroken; — bij het
weenen daarentegen wordt de uit-
ademing tegengehouden door hevige krampachtige inademingen.

De luclit; die den dampkring onzer aarde vormt, en door ons onophou-
delijk wordt ingeademd, bestaat uit twee luchtvormige vloeistoffen of gassen,
zuurstof en stikstof, welke in die evenredigheid met elkander vermengd
zijn, dat op 100 kub. duimen zuurstof ten naastenbij 21 kub. duimen zuur-
stof en 79 stikstof komen, — eene verhouding, die op enkele zeer geringe
afwisselingen na, overal en altijd dezelfde is Dewijl de zuurstof zwaarder
is dan de stikstof, zoo verandert de genoemde evenredigheid, wanneer men
die niet naar den omvang (het volume), maar naar het gewigt bepaalt. Naar
het volume bevatten 100 deelen lucht 21 deelen zuurstof en 79 deelen stikstof,
gelijk wij zagen; doch naar het gewigt zijn in 100 deelen lucht 23 deelen zuur-
stof en 77 stikstof.

Dit is de zamenstelling van de dampkringslucht zelve Bovendien treft men
er nog kleine en zeer veranderlijke hoeveelheden
waterdamp en koolzuur in
aan; de hoeveelheid van het laatste wisselt af van 0,0003 tot 1,0 procent.

Dit alles geldt de dampkringslucht, vóór en terwijl zij ingeademd wordt.
Indien men echter de weder
uitgeademde lucht onderzoekt, dan bevindt men,
dat zij in de longen eene verandering oadergaan heeft, dat hare menging niet
meer die is, welke zjj voor de inademing bezat. Immers, zij bevat nu op
100 deelen ook wel 79 deelen stikstof (volgens sommigen iets meer), maar
slechts ruim 1« deelen zuurstof, zoodat in de uitgeademde lucht 3 deelen
zuurstof minder gevonden worden, dan zij bezat, voor zy werd ingeademd —
En toch wordt er evenveel lucht uitgeademd, als er ingeademd was; want
in plaats van de verdwene 3 deelen zuurstof vindt men er 3 deelen kool-
zuurgas in, en bovendien nog eene aanmerkelijke, maar zeer veranderlijke
hoeveelheid waterdamp.

Ik kan hier niet treden in eene ontwikkeling van de wijze, waarop men

-ocr page 139-

zich van die veranderingen en van de Ijoeveellieid der eiliander vervangende
gassen verzeiüerd heeft; — maar toch Ifan il£ een middel aan de hand geven,
waardoor men zicti op eene gemakkelijke wijze overtuigen kan van het aan-
wezen van koolzuur en waterdamp in de uitgeademde lucht. Men neme tot
het eerste een glas vol kalkwater. d. i. water, waarin gewone kalk (calcinm-
oxyde) is opgelost. Blaast men nu door middel van eenen blaasbalg damp-
kringslucht daarin, dan zal men natuurlijk die lucht door het water zien
heenborreien, maar overigens zal men daarin geene verandering bespeuren,
dan misschien, doch niet eens altijd, eene ligte troebelwording. Indien men
daarentegen met den mond door eenen pijpesteel of door een ander dergelijk
buisje in datzelfde kalkwater blaast, en er zoodoende de lucht inblaast, die
men uitademt, dan zal men het vocht geheel troebel zien worden, en ein-
delijk zal er op den bodem van het glas een wit bezinksel worden gezien,
dat niet meer, zoo als de levende kalk, in water oplosbaar is. Dit bewijst,
dat de uitgeademde lucht eigenschappen bezit, welke aan de dampkringslucht,
althans in die mate, vreemd zijn; — en daar nu het bezinksel, bij nader
scheikundig onderzoek,
koolzure kalk blijkt te zijn, d. i. eene verbinding van
koolzuur met calcium-oxyde of levenden kalk, zoo is het duidelijk, dat de
uitgeademde lucht koolzuur moet bevatten, welke zich dan bij het inblazen
in het kalkwater met het daarin opgeloste calcium-oxyde verbindt — Dat
er ook bij het inblazen van gewone dampkringslucht eenige, ofschoon veel
mindere, troebelheid ontstaat, hangt af van de geringe hoeveelheid koolzuur,
die, zoo als ik zoo even deed opmerken, altijd in de dampkringslucht aan-
wezig is.

Nog veel gemakkelijker kan men zich van het aanwezen van waterdamp
in de uitgeademde lucht overtuigen. Bij koud weêr kan men dien bij elke
uitademing duidelijk uit neus of mond zien uitstroomen, — en zoo men tegen
een spiegel of eenig ander glad en koud ligchaam ademt, dan zal men dien
waterdamp, door de onttrekking van warmte verdigt, dadelijk de oppervlakte
dier voorwerpen als een wasem, of in den vorm van droppels, zien bedekken.

Doch niet slechts de lucht, die men inademt, ook het bloed, dat door het
haarvatennet der longen heenstroomt, en daar, gelijk wij zien zullen, met die
lucht in aanraking komt, ondergaat gedurende de ademhaling veranderingen.
Ik heb het reeds meermalen herhaald: het bloed stroomt als donkerrood, tot
voeding nog ongeschikt, aderlijk bloed in de longen, en komt er weder uit als
helderrood, slagaderlijk bloed, dat nu geschikt geworden is om aan de stof-
wisseling in alle deelen des ligchaams dienstbaar te zyn.

Nu is de vraag: hoe ontstaan die veranderingen in de lucht en in het
iJloed, en welk verband bestaat daartusschen?

Men heeft bevonden, dat het bloed, zoowel het slagaderlijke als het ader-
lijke, gassen opgelost houdt, gelyk ik vroegei-, op bladz. 87. reeds aanmerkte.
Die gassen zjjn: zuurstof, stikstof en koolzuur. Zij zyn, volgens sommigen,

-ocr page 140-

geheel vrij in liet bloed aanwezig; volgens anderen zou al de zuurstof met
de bloedligchaampjes verbonden zijn, terwijl het koolzuur, met de in het
bloedplasma voorhandene koolzure soda, dubbel koolzure soda zou vormen;
welk zout, wanneer het met andere gassen in aanraking komt, de helft van
het koolzuur, dat het bevat, loslaat en daardoor weder enkel koolzure soda
wordt. — Hoe dit echter ook zijn moge, dit staat vast, dat er in het bloed
koolzuur voorhanden is, en dat bij elke ademhaling een gedeelte daarvan door
de longen naar buiten ontwijkt, hetgeen dan in de uitgeademde lucht terug-
gevonden wordt.

Maar waar blijven nu do 3 deelen zuurstof, die bij elke ademhaling uit
de ingeademde lucht verloren gaan en door. de uitgeademde 5 deelen kool-
zuur vervangen worden ? Wanneer men in het oog houdt, dat in het slag-
aderlijk bloed veel meer zuurstof aanwezig is dan in het aderlijke, dan
moet men als van zelf tot het besluit worden gevoerd, dat die 3 deelen zuur-
stof opgenomen worden in het bloed, hetwelk in de longen door den invloed
der ademhaling van aderlijk in slagaderlijk bloed veranderd wordt. En men
zal nog meer in dat gevoelen versterkt worden, wanneer men zijne aan-
dacht vestigt op de verandering, die zuurstof in donker aderlijk hloed ver-
mag te weeg te brengen. Immers, indien men zulk bioed stort in eene
flescb, die met zuurstof gevuld is, en dan die flesch eenige oogenblikken
schudt, om zoodoende de zuurstof goed met het donkerroode bloed te ver-
mengen, dan zal dit laatste dadelijk eene helderroode kleur aannemen. Zoo
bezit ook de oppervlakte van den bloedkoek in het gestolde aderlijke bloed
(bladz. 88), als die koek eenigen tijd in de lucht gestaan heeft, eene roode
kleur, ten gevolge van de inwerking van de zuurstof der dampkrings-
lucht. Snijdt men dien koek door, dan ontdekt men, dat hij niettemin van
binnen donker, bijna zwart is; natuurlijk, omdat de lucht niet tot binnen
in den koek heeft kunnen doordringen. Laat men nu echter de gemaakte
doorsneden eenigen tijd met de lucht in aanraking, dan zullen zij insge-
lijks rood woorden. Hetgeen nu buiten het ligchaam in het uit eene ader
getapte bloed plaats vindt, geschiedt ook in bet aderlijke bloed, dat door
de haarvaten der longen stroomt. Het bloed neemt zuurstof in zich op -
te weten de 5 deelen zuurstof, die men in de uitgeademde lucht niet meer
terug vindt en in wier plaats men 5 deelen koolzuur aantreft; en door die
zuurstof, die zich gedeeltelijk met het bloedrood (bladz. 39) verbindt, ver-
krijgt het bloed de helderroode kleur, die het van nu af als slagaderlijk
bloed kenmerkt

Er heeft dus bij de ademhaling eene omwisseling tusschen de zuurstof der
lucht en het koolzuur des bloeds plaats. Hoe geschiedt deze omwisseling,
ten gevolge waarvan het bloed zuurstof opneemt en koolzuur verliest, de
lucht daarentegen koolzuur opneemt en zuurstof kwijt raakt? — Wij zagen
op bladz. 78, dat wanneer twee vloeistoffen, namelijk twee
verschillende vloei-

-ocr page 141-

stoffen, met elkander In aanraking komen, zij elkander wederzijds doordrin-
gen, zoolang, totdat zy een in alle opzigten gelykYormig mengsel uitmaken.
Wij hebben deze eigenschap toen alleen beschouwd met betrekking tot de
dropvormige Yloeistoffen; maar die eigenschap geldt eTenzeef van de lucht-
vormige, van de gassen. Indien twee ongelijksoortige gassen, waterstof b. v.
PU zuurstof, of zuurstof en koolzuur, of welke men wü, met elkander in
aanraking komen, dan blijven zij niet van elkander afgescheiden, maar — en
dit is eene standvastige wet — na korten tijd bevindt men, dat zij zich vol-
komen met elkander vermengd hebben. Door de volgende proef wordt die
eigenschap — die men de
diffusie der luchtsoorten of gassen noemt, — zeer
schoon in het licht gesteld.

Men neme twee glazen, hooge bierglazen b. v., waarvan het eene gevuld
IS met waterstof, het andere met koolzuur, zette het laatste op de tafel, en
plaatse er het eerste omgekeerd boven op. De w^aterstof bevindt zich alzoo
boven het koolzuur, en daar het eerste het ligtste, het koolzuur daarentegen
bet zwaarste van alle luchtsoorten is, zoo zoude men denken, dat nu beide
luchtsoorten volkomen in dien stand zouden moeten blijven, dat is, de water-
stof boven en het koolzuur beneden. Intusschen, wanneer men de beide gla-
zen eenen korten tijd alzoo laat staan, en daarna den inhoud onderzoekt, dan
Vindt men in beide een gelijkvormig mengsel van waterstof en koolzuur.
Zóó sterk is derhalve de neiging der luchtsoorten om elkander te doordrin-
gen, — zich in elkander te
diffunderen — dat de ligte waterstof nederdaalt
en het zware koolzuur opklimt, om aan die neiging te voldoen.

Dat deze diffusie ook plaats heeft tusschen luchtsoorten, die niet op zich
zelve staan, maar beide in een vocht opgelost zijn, is niet moeijelijk te be-
gTiJpen. Is een gas in water opgelost, en neemt datzelfde water dan nog
eene zekere hoeveelheid op van een ander gas, dan zal, ten gevolge der
1 usie, de gansche watermassa ook al spoedig een mengsel van beide
nchtsoorten bevatten. - Maar stellen wij nu het geval, dat het water met
dat
^ ^nbsp;verzadigd is, dat is. zóó veel koolzuur opgelost houdt,

at het volstrekt geen gas meer oplossen kan, en dat dit water nu in aan-
ra -ing gebragt wordt met eene andere luchtsoort, met zuurstof b. v, — wat
zal er dan geschieden? Ook dan zal de diffusie plaats grijpen; - maar, daar

bet water niet meer

as bevatten kan, dan bet reeds werkelijk bevat, zoo

e^n o\'nbsp;Mnnen, gedeeltelijk buiten het water geschieden:

n gedeelte zuurstof zal in het water treden en zich in het daarin bevatte
oolzuur diffunderen, en even zoo veel koolzuur zal het water verlaten en
zich vermengen met de zuurstof.

poreunbsp;ook. dat, wanneer twee ongelijksoortige vochten dooreenen

nnat^r tusschenwand gescheiden zijn, de wederzijdsche doordringing toch
llTZ T \'nbsp;tusschenwand heen. Ook dit heeft

by twee verschillende luchtsoorten, die door een\' poreuzen tusschen-

-ocr page 142-

waud van elkander zijn gescheiden; beide luchtsoorten stroomen naar elk-
ander over en vermengen zich aan beide zijden van den tusschenwand met
elkander. Wanneer eene blaas vol waterstof nedergelegd of opgehangen
wordt m eene ruimte, die met dampkringslucht gevuld is, dan zal na eenigen
tijd buiten en binnen de blaas zich een gelijkvormig mengsel van dampkrings-
lucht en waterstof bevinden. Plaatst men eene blaas, gevuld met koolzuur-
houdend water, onder eene klok, die vol waterstof, zuurstof ot stikstof is, dan
zal een gedeelte van het koolzuur het water verlaten en daarna in de klok
terug gevonden worden, terwül een gedeelte van het gas uit de klok in het
water zal opgelost zijn.

Wanneer men nu dit alles in het oog houdt, dan is het niet moeijeiijk de
bij de ademhaling plaats hebbende omwisseling tusschen de zuurstof der lucht
en het koolzuur des bloeds te verklaren. Het bloed is met gas verzadigd,
vooral met koolzuur. In de haarvaten der longen komt dat bloed wel niet
in onmiddellijke aanraking met de lucht, die in de longblaasjes bevat is, maar
bet is van deze toch slechts gescheiden door een\' zeer dunnen, poreuzen tus-
schenwand, te weten den dunnen, enkelvoudigen rok der haarvaten (bladz. 93),
en het insgelijks zeer dunne omkleedsel der longblaasjes (bladz. 110). Door
de poriën dier dunne vliezen heen, treden H deelen zuurstof der in de long-
blaasjes aanwezige lucht in het bloed, en dilfunderen zich daarin; doch, daar
het bloed reeds met gas verzadigd was, treden er ook S deelen koolzuur uit
het bloed, en diffunderen zich, almede door de vliezen heen, in de lucht, die
in de longblaasjes bevat is.

Ten gevolge van de wet van de diffusie der gassen - over welke wet ik
hier niet kan uitT^eiden, maar die met de verschillende digtheid der gassen
in verband staat, - zou het volume der zuurstof, die in het bloed overgaat,
een weinig grooter moeten zijn, dan het uit het bloed tredende koolzuur.
Men heeft dan ook bevonden, dat dit laatste bij de ademhaling werkelijk
plaats heeft, en men gevoelt ligtelljk, dat dit eene opmerkelijke bevestiging
is van de stelling, dat de bij de ademhaling plaats hebbende omwisseling
van zuurstof en koolzuur geschiedt krachtens de eigenschap, der gassen om
zich in elkander te diffunderen.

Het ontstaan van den waterdamp, die met de lucht wordt uitgeademd, zocht
men wel eens te verklaren door de veronderstelling, dat het water, waaruit
die damp bestaat, gevormd zou worden in de longen, en wel uit eene schei-
kundige verbinding van een gedeelte der zuurstof van de ingeademde lucht
met eene hoeveelheid waterstofgas, welke uit het bloed zou worden afge-
scheiden Water toch bestaat uit eene verbinding van waterstof met zuurstof.
Zulk eene afscheiding van waterstof uit het bloed is echter geheel en al
onbewezen, en wordt alleen aangenomen ten gunste der genoemde veronder-
stelling, en dus zeer willekeurig. — Veeleer mag men het er voor houden,
dat een gedeelte van het water uit het bloed in de longblaasjes doordringt.

-ocr page 143-

en door de zich daarin hevindende lucht wordt opgenomen. Daar die lucht
namelijk in de zoo uiterst kleine longblaasjes verdeeld wordt, en elk long-
blaasje van alle zijden met het warme bloed in de haarvaten omringd is, zoo
is het niet te verwonderen, dat zij verwarmd wordt en eene temperatuur
verkrijgt, welke ongeveer gelyk staat met die des bloeds. Daardoor nu wordt
Se verdamping van het vocht, dat door de binnenste slijmvliezige oppervlakte
der longblaasjes en der fijne luchtpijptakjes onophoudelijk uit het bloed af-
gescheiden wordt, en de opneming van den aldus bestaanden waterdamp door
die lucht bevorderd. Dit alles zal des te meer geschieden, naarmate de
dampkringslucht die men inademt, drooger is, en daarentegen des te min-
der, naarmate deze reeds meer vocht bevat, met vocht verzadigd is. En
bet laat zich hieruit gemakkelijk begrijpen, dat de
hoeveelheid w-aterdamp,
die een mensch uitademt, hoogst verschillend moet zijn, naar mate van de
nieerdere of mindere vochtiglieid der lucht, die hij inademt.

Dit is het, wat ik in dit hoofdstuk over de ademhaling wenschte mede te
deelen. in het kort komt alles daarbij op het volgende neder. Het ter voe-
ding niet meer dienstige, met veel koolzuur bezwangerde, met lympha en
chijl vermengde, donkerroode aderlijke bloed, komt door de longslagader in
bet haarvatennet der longen. Hier neemt het zuurstof uit de in de long-
blaasjes voorhandene lucht in zich op, en staat aan die lucht zijne overmaat
■van koolzuur af. Die zuurstof nu verbindt zich met de in het aderlijk bloed
bevatte organische bestanddeelen, die gedeeltelijk door de lympha en de chijl
daarm gebragt zijn, voltooit de ontwikkeling daarvan en maakt ze geschikt
em bij de voeding de hun opgelegde taak te vervullen; die zuurstof is het
eek, die de lympha en chijlligchaampjes geheel in bloedligchaampjes veran-
dert. En zoo is het aderlijk bloed dan weder geheel veranderd in helderrood
slagaderlijk bloed, dat nu door de longaderen naar het linker gedeelte des
harten, en hieruit in de groote slagader komt, om door de takverdeelingen
■van deze te geraken in alle deelen des ligchaams, en daar aan de voeding en
stofwisseling dienstbaar te zijn,

ï\'og een woord over de adembaarheid van eenige luchtsoorten. Alleen de
dampkringslucht kan de ademhaling bij voortduring onderhouden. Daar de
zuurstof bil de ademhaling de vooi\'name rol speelt, zoo zou men kunnen
denken, dat die verrigting even goed moest kunnen geschieden door inade-
ming van zuivere zuurstof, ais van dat mengsel van zuurstof en stikstof, dat
de dampkringslucht uitmaakt. Nu kan de inademing van zuivere zuurstof
wel een korten tijd (10 minuten ongeveer) verdragen worden, en veroorzaakt
zelfs UI den beginne zekere opgewektheid en levendigheid; maar aldra ont-
waart men een gevoel van ongesteldheid, beklemming enz, waarop de dood
a spoedig volgt. Het bloed toch wordt nu te rijkelijk met zuurstof bedeeld,
en oefent dan eene nadeelige werking uit, vooral op de hersenen Daarom
moet de kracht der zuurstof, als ik mij zoo uitdrukken mag, door bijvoeging

-ocr page 144-

m

van stikstof getemperd zijn, in dier voege als zulks bij de dampkringsluclit
het geval is.

Dat zuivere stikstof of zuivere waterstof tot ademhaling ondienstig zjjn,
spreekt wel van zelf Een dier, in stikstof geplaatst, sterft zeer spoedig.
Waterstof kan ook slechts ééne minuut lang straffeloos worden ingeademd.
Wanneer iemand waterstof in de longen heeft, dan is zijne stem zwak en
fljn, als die van een kind; iets, hetwelk afhangt van de geringe digtheid van
dit gas; eene schel, onder eene klok met waterstof bewogen, geeft bijna zulk
een zwak geluid, alsof zij in het luchtledige hing. — Overigens bezit noch de
stikstof, noch de waterstof eigenlijk vergiftige, regtstreeks schadelijke eigen-
schappen. Dat hare uitsluitende inademing den dood ten gevolge heeft, hangt
enkel af van het gemis aan zuurstof

Stikstof-oxydule-gas (eerste stikstof-oxyde), hetwelk bestaat uit eene schei-
kundige verbinding van 1 atome, zuurstof en 1 atome stikstof, kan wat langer
(4 minuten) worden ingeademd, maar brengt eenen voorbijgaanden roes en
een onwillekeurig lagchen te weeg, waarom men het ook
lachgas genoemd
heeft. Zuiver ingeademd, brengt het zeer spoedig stikkingsverschijnselen
te weeg

Wanneer koolzuur, \'t zij alleen, \'t zij in eenigzins aanmerkelijke hoeveelheid
met de lucht vermengd wordt ingeademd, dan ontstaat er hoofdpijn, zwaarte
en spanning in het hoofd, duizeligheid, bedwelming en een diepe slaap, die in
den dood overgaat, zoo er geene tijdige hulp wordt verleend. Zuiver kool-
zuurgas doodt reeds binnen eenige minuten, en lucht, die Vw van haar vo-
lume aan koolzuur bevat, brengt reeds spoedig duidelijke vergiftige ver--
schijnselen te weeg. Daarvandaan de hoofdpijn, de flaauwten, enz., die men
niet zelden waarneemt in digtgeslotene en met menschen opgepropte vertrek-
ken, in welke de lucht, ten gevolge van al de daarin geschiedende uitademin-
gen, sterk met koolzuur gemengd wordt. Hetzelfde neemt men waar in
plaatsen, waar zich op eene andere wijze veel koolzuur ontwikkelt, b, v. in
kelders van brouwerijen, waarin zich kuipen met gistend bier bevinden. Men
kan hieruit ook gemakkelijk begrijpen, waarom het terughouden van lucht
in de longen, en het herhaald inademen van eene en dezelfde lucht zoo hoogst
nadeelig zijn, en dat wel, niettegenstaande die lucht nog meer dan genoeg
zuurstof bevat, als noodig is om de ademhaling te onderhouden. Door velen
wordt beweerd, dat de inademing van koolzuur slechts op dezelfde wyze
schadelijk werkt, als die van stikstof, dat is, door het geringer gehalte der
lucht aan zuurstof, en dat dus het-koolzuur evenmin als de \'stikstof vergiftig
te noemen is. Doch er zijn waarnemingen die er voor pleiten, dat het kool-
zuur, ingeademd zijnde, werkelijk een nadeeligen invloed op het zenuwstelsel
uitoefent. — Veel vergiftiger echter dan het koolzuur is het koolstofoxyde, dat
van het koolzuur onderscheiden is, doordien daarin slechts
t atome zuurstof
met 1 atome koolstof verbonden is, terwijl het koolzuur bestaat uit 2 atomen

-ocr page 145-

zuurstof met l atome koolstof. Het koolstof-oxyde ontwikkelt zich Wj liet
langzaam yerbranden van kolen, wanneer er geene genoegzame hoeveelheid
zuurstof toetreden kan om koolzuur te doen ontstaan. Zoo iets geschiedt o. a.
wanneer men een komfoor of eene test met glimmende kolen in een klein,
digtgesloten vertrek plaatst; — eene onvoorzigtigheid, die menigeen met den
dood hekocht heeft. — Ook het zwavelwaterstofgas, dat zich uit riolen en
den moerassigen bodem van vele grachten ontwikkelt, is, in eenigzins groote
hoeveelheid ingeademd, eene der vergiftigste luchtsoorten. — Nog andere,
vooral zich uit rottende stoffen ontwikkelende gassen en.andere in de lucht
gekomen stoffen kunnen, ingeademd wordende, het bloed verontreinigen en
ziekten veroorzaken.

Uit hetgeen over de ademhaling en laatstelijk over de verontreiniging der
lucht door koolzuur en kooloxyde gezegd is, blijkt de noodzakelijkheid van
steeds voor zuivere lucht te zorgen. Daaruit laat zich ook begrijpen, waarom
geneeskundigen steeds zoo aandringen op het dempen of schoonhouden van
stinkende grachten en sloten, het verbeteren van riolen, het verwijderen
van tusschen gebouwen beslotene mestboopen enz, en in \'t kort van alles,
waardoor de lucht zou kunnen worden verontreinigd. Maar het is vooral in
onze woningen en in \'t algemeen binnenshuis, dat ons bet meeste gevaar
dreigt. In de eerste plaats is het duidelijk, dat schadelijke gassen en andere
in de lucht aanwezige stoffen in eene besloten ruimte meer opgehoopt wor-
den en dus veel schadelijker invloed zullen uitoefenen dan in de buitenlucht.
Dit behelst reeds eene aansporing tot zindelijkheid in onze huizen en tot het
verwijderen van alles daaruit, wat eenigen stank geeft, — niet omdat die
stank op zich zelf gevaarlijk is, maar omdat hij de aanwezigheid verraadt
van stoffen, die schadelijke bestanddeelen aan de lucht kunnen afstaan. Men
ziet, dat het maskéren van den stank door sterk en aangenaam riekende
zaken niets afdoet, maar wel het verwijderen van die stoff\'en, waaruit de
stank voorkomt. — Maar de meest onvermijdelijke, en tevens in \'t begin
minst merkbare, maar desniettemin gevaarlijkste bron van verontreiniging
der lucht ligt in onze ademhaling, onze uitwaseming, en in het branden van
ons vuur en licht. Wij ontnemen toch bij eiken ademtogt een deel zuurstof
aan de lucht in onze vertrekken, en bedeelen die lucht daarentegen met een
deel koolzuur. En alles wat brandt, dus ons vuur en ons licht, brandt slechts
ten koste der zuurstof, der lucht, en bedeelt deze met koolzuur. Geen won-
der, dat de in een vertrek besloten lucht eindelijk tot ademhaling ongeschikt
wordt. En, behalve dat overmaat van koolzuur (tsruggehouden of ingeademd),
gelijk wij reeds zagen, zeer nadeelige oogenblikkelijke gevolgen beeft, zoo
oefent eene geringere, meer voortdurende belemmering van de ontlasting van
koolzuur en van de opneming van zuurstof een hoogst schadelijken invloed
uit op het bloed, de stofwisseling en het zenuwleven, en legt vaak den grond
voor een aantal ongesteldheden en ziekten. Bovendien wordt de lucht nog be-

-ocr page 146-

zwangerd met dierlijke stoffen, die de producten zijn der teruggaande stofwis-
seling, waarover wij straks zullen spreken, en die door de afscheidingen, w^aar-
over wij ook weldra het noodigste zullen zeggen, uit ons ligchaam verwijderd
worden. Tot die afscheidingen hehooren ook die der huid; en de damp- en
gasvormige stoffen, welke door de uitwaseming der huid in de lucht gehragt
worden, bevatten veel zulke dierlijke stoffen, die de oorzaak zijn van den vaak
ondragelijken stank, die een van buiten komend mensch in met menschen opge-
vulde en niet goed geventileerde lokalen, en \'s morgens bij het binnentreden
van eene slaapkamer waarneemt. Die stoffen, ingeademd en dus weêr in
\'t bloed gehragt, rigten op den duur nog grootere schade aan dan b. v. het
koolzuur.

Voor den nadenkenden lezer blijkt hieruit voldoende de noodzakelijkheid van
luchtverversching of ventilatie in onze woonkamers, vooral in onze slaapka-
mers, en in scholen, hospitalen, kortom overal waar menschen en dieren aan-
wezig zijn en vuur en licht worden gebrand, — vooral echter daar, waar in
eene betrekkelijk kleine ruimte veel menschen aanwezig zijn. De middelen
tot ventilatie, van bet eenvoudig openzetten en zoo veel en lang mogelijk
openlaten van deuren en vensters af, tot de meest zamengestelde en kost-
bare ventilatie-toestellen toe, kunnen wij hier niet bespreken, en wij zullen
dan ook niet treden in de behandeling van de verschillende oplossingen van
het vraagstuk: »boe kan men de lucht in vertrekken door gestadigen toevoer
van buitenlucht zuiver houden, zonder togt te veroorzaken.quot; Ik verwijs te
dezen opzigte naar den Praktischen Volksalmanak van 1837, waar ik getracht
heb al datgene aan de hand te doen, wat men tot het zuiver-houden der
lucht binnenshuis doen kan, zonder eigenlijken ventilatie-toestel. Eén regel
boude men daarbij steeds in \'t oog; hij is deze: »men zorge er voor, zoo veel
mogelijk niets weder in te ademen van datgene wat men uitgeademd of uit-
gewasemd heeft.quot;

YI. HOOFDSTUK.
De stofwisseling.

Wanneer in het een of ander deel, b. v. in eenen arm, de bloedsomloop
geheel gestremd is,—hetgeen bijvoorbeeld plaals heeft, wanneer de slagaderen,
die zich naar dat deel begeven, doorgesneden of onderbonden zp, — wanneer
derhalve dat deel geen toevoer van slagaderlijk bloed meer ontvangt, dan
verliest het, reeds na verloop van eenige minuten, het gevoel en het vermo-
gen om zich te bewegen. Sterk bloedverlies gaat gepaard en wordt opgevolgd
door verschijnselen, welke aantoonen, dat de hersenen aangedaan zjjn, zooals

-ocr page 147-

flaau-wten, stuiptrekkingen, ijlhootdiglieia, slaapzuclit, waarop eindelijk de
dood kan quot;volgen. Deze en meer andere daadzaken van dien aard l)ewijzen.
dat het bloed regtstreeks en dadelijk een opwekkenden, verlevendigenden in-
vloed uitoefent op de ligchaamsdeelen, bepaaldelijk op hunne zenuwen en op
de hersenen, en het schijnen vooral de bloedligchaampjes van het zuurstof-
rijke slagaderlijke bloed te zijn, waaraan deze werking moet worden toege-
schreven. Men beeft toch gezien, dat eene inspuiting van aderlijk bloed in
de strot-slagader van een dier bijna oogenblikkelijk den dood ten gevolge had;
en gij herinnert u ongetwijfeld, wat ik in het laatst van het vorig hoofdstuk
gezegd heb van de opgewektheid en levendigheid, welke voor een\' korten tijd
bet gevolg is van de inademing van zuivere zuurstof,

Intusschen is het u reeds bekend, dat deze opwekking, hoe onmisbaar voor
het leven ook, niet de eenige taak is, welke het bloed in de onderscheidene
ligchaamsdeelen vervult. In het haarvatennet dier deelen heeft de
stofwisse-
ling
en de met deze in het naau^\\ st verband staande afscheiding plaats.

Reeds meer dan eens heb ik aangemerkt, dat de deelen van ons ligchaam
in eenen voortdurenden staat van verandering zijn, dat de stof, uit welke
elk deel bestaat, onophoudelijk wordt vernieuwd, losgemaakt, ontleed en
door nieuwe uit het bloed vervangen. Zulk eene stofwisseling heeft zoowel
in het bloed als in de vaste deelen plaats, ja de stofwisseling van deze
beide staat met elkander In het allernaauwste verband.

Bat er werkelijk in de vaste deelen zulk eene stofwisseling plaats vindt,
kan uit onderscheidene omstandigheden worden opgemaakt, b. v. uit de ge-
durige afschilfering en vernieuwing der opperhuid, den groei en de wisseling
der nagels en haren, het verdwijnen, binnen zeer korten tijd somtijds, van
wratten, enz. Indien men onder het voedsel v^n een dier, b v. van een ko-
nijn of eene duif, hij aanhoudendheid meekrap mengt, en het dan, na het
eenigen tijd alzoo gevoederd te hebben, slagt, dan zal men de beenderen niet
Wit, maar roodgekleurd vinden. Doodt men het dier, na het eenigen tijd
geen meekrap meer te eten gegeven te hebben, dan zullen de beenderen lich-
terrood, of, zoo het dier nog later geslagt is, weder geheel wit zijn. Dit
hewijst, dat de oplosbare roode kleurstof der meekrap in het bloed opgenomen
en in het weefsel der beenderen afgezet wordt, maar dat zfi ook daarna weder
uit datzelfde weefsel wordt opgenomen en weggevoerd, dat is, dat er eene stof-
wisseling in de beenderen plaats heeft. Men zou wel is waar hier tegenover
kunnen stellen, dat in de huid geprikte en met buskruid of andere kleurende
zelfstandigheden! ngewrevene figuren gedurende het geheele leven blijven
hestaan; — maar deze tegenwerping doet niets af, dewijl het buskruid, en
welke andere stoffen men ook bij het tatouéren gewoon is te bezigen, niet
oploshaar en voor geene suspensie in eenig vocht vatbaar zijn, en dus niet in
de vaten kunnen worden opgenomen.

Maar al ware het, dat er overigens geene waarnemingen bestonden, die het

-ocr page 148-

bestaan eener stofwisseling in de vaste deelen regtstreeks bewezen, dan zou-
den wij evenwel tot het aannemen daarvan volkomen geregtigd zyn op grond
van alies, wat ons aangaande de organische verrigtingen by menschen en
dieren als zeker bekend is, dewyl het begrip van die stofwisseling daarmede
In de volmaaktste overeenstemming staat, en daarby niet gemist kan worden.
Alles toch wyst ons daar op eene stofwisseling — niet alleen in het bloed,
maar ook in de vaste deelen, — als de eindelijke uitkomst en het doel van
alle organische verrigtingen. Ik heb echter reeds op bladz. 46 aangemerkt,
dat de stofwisseling niet in alle deelen even sterk en snel in het werk gaat;

—nbsp;de hardere, minder vaatryke deelen ondergaan eene minder krachtda-
dige en snelle stofwisseling dan die, welke weeker en rykeiyker van bloed-
vaten voorzien zyn. Maal\' overal en altyd geschiedt de stofwisseling lang-
zaam en ongevoelig, zoodat wy, om het zoo uit te drukken, niet eik gedeelte
van dat werk, maar alleen de som van een groot aantal zulke gedeelten in
staat zyn waar te nemen, — dus niet de wisseling der stof zelve, maar wol
het resultaat daarvan. Of, om duidehjker te zyn, hel gaat er mede als met
het groeyen van een kind; dat groeijen zelf, ofschoon het onophoudelyk In
ons byzyn plaats heeft, kunnen wy niet waarnomen; wy zien niet elk ge-
deelte van den groei, maar wel den groei, dat Is, het gevolg van het groeyen,
de som van alle kleinste gedeelten daarvan.

Het is in het bloedplasma, het hloedvocht (bladz. 86), dat de stoffen,
die dienen moeten tot het herstel van het by de stofwisseling verloren gaande,

—nbsp;derhalve tot de voeding der deelen, — in opgelosten toestand bevat zyn.
In dat hloedvocht zyn aanwezig de daartoe noodige proteïne-verbindingen in de
eerste plaats, verder vet en zouten, en de producten, die van de altyd in het
hloed voortgaande omzetting derby de spijsvertering opgenomene koolstof-hydra-
ten en vetten afkomstig zyn. Mogt men al sommige bestanddeelen der vaste
deelen niet in het hloedvocht kunnen vinden, men behoeft daarom niet te be-
twyfelen, dat ook deze aan die deelen door het bloed worden toegevoerd; dat
niet-vinden is gedeeltelyk toe te schryven aan de slechts uiterst geringe hoe-
veelheid, in welke zy, wegens den zoo langzamen voortgang van de stofwis-
seling dier vaste deelen, in het bloed voorhanden behoeven te zyn, — gedeel-
telyk ook daaraan, dat sommige dier bestanddeelen misschien eerst gedurende
de voedingsverrigting zelve worden gevormd door scheikundige ontleding en
verbinding van de in het hloedvocht aanwezige stoffen.

Een gedeelte nu van het hloedvocht dringt in eik deel door de wanden der
haarvaten heen, doordringt, doorweekt,
drenkt de gansche zelfstandigheid
van dat deel, en dit laatste eigent zich daaruit die stoffen toe, welke het tot
herstelling, tot voeding noodig heeft, en gebruiken kan, en schikt derzelver
kleinste deeltjes in dien bepaalden vorm, welken de aard van zijn w^eefsel
vereischt; — het
maakt zich die nieuwe stof gelijk, het hewerktuigt die, —
het
assimileert die aan zich en organiseert die. fk heb vroeger reeds eenig

-ocr page 149-

denkbeeld trachten te geven van de wijze, waarop dit geschiedt, toen ik (zie
bladz. 23 enz.) over het ontstaan der weefsels in het algemeen sprak. Het
voedingsvocht is of hevat de
kiemstof (blastema), waaruit de cellen gevormd
worden, die den grondslag van alle weefsels uitmaken. En na deze opmerking
geloot ik hier te kunnen volstaan met eene verwijzing naar de aangehaalde
bladzijden, die men wel zal doen hier na te lezen

quot;Maarquot;, zal men nu vragen, »hoe komt het, dat elk orgaan juist die stoffen
\'lit het bloedplasma opneemt, welke aan zijn eigen zamenstel beantwoorden
en waaraan het behoefte heeft? Waarom vervormen de uit de kiemstof ont-
stane cellen zich juist zóó, als de aard van het weefsel, tot welks herstel of
groei zij moeten bijdragen, zulks vereischt ?quot; — Men zou een aantal vragen
van dien aard met betrekking tot de voedingsverrigting kunnen doen, en ik
zoude, ten antwoord daarop, breedvoerig kunnen spreken van eene verwant-
schap tusschen de weefsels en zekere bepaalde bestanddeelen des bloeds,
welke verwantschap zich door aantrekking openbaart, — van eene bij elk
deel gewijzigde en eigenaardige vormkracht, en wat dies meer zij; en het
zoude mij niet moeijelijk vallen eenige bladzijden daarmede te vullen. Maar
ik twijfel er aan of mijne lezers daaraan wel veel zouden hebben, en meen
veeleer van ben te mogen vertrouwen, dat zij met het aanvoeren van louter
woorden, als antwoord op de genoemde vragen, zich niet zouden laten te-
vreden stellen. Ik antwoord dus liever daarop: dat ik het niet weet, en dat
liet weinig nut zou doen, indien ik hier trad in eene uiteenzetting van onze
zoo onvolledige kennis te dien aanzien. Vergenoegen wij ons daarom voors-
bands met het aangevoerde, en bepalen wij ons thans tot de verdere ont-
wikkeling van datgene, wat wij werkelijk kunnen waarnemen.

iWen kan met grond aannemen, dat de afscheiding van het noodige vocht
door de wanden der haarvaten heen, even als elke
afscheiding, waarover
later, op dezelfde wetten berust als de
opslorping, welke ik in het derde
hoofdstuk heb uiteengezet. Ook mag men vermoeden, dat deze afscheiding
van voedingsvocht uit
die haarvaatjes geschiedt, welke meer onmiddellijk als
de uiterste fijne einden der slagaderen kunnen beschouwd worden, en niet
Uit die, welke moeten worden aangemerkt als de fijnste worteltjes der ade-
len, en die meer de werktuigen van opslorping schijnen te zijn (zie bladz. 76).
In de eerstgenoemde haarvaten is, zooals wij vroeger zagen, de loop des
bloeds aanmerkeliik vertraagd, iets, dat het uittreden van vochten uit de vaten
zeer bevordert; — in de laatste daarentegen begint de bloedsomloop reeds
Weder sneller te worden, omdat de haarvaten zich hier tot adertjes beginnen
te vereenigen; hetgeen, gelijk op bladz. 80 is aangemerkt, gunstig is voor de
opslorping. Overigens herinner ik hier wederom, dat het voedingsvocht, het-
v^elk bij de voeding niet verbruikt wordt, onophoudelijk door de w-atervaten
des deels weder opgeslorpt en door deze en de borstbuis in den bloedstroom
w ordt teruggevoerd.

-ocr page 150-

Er heeft l)ij de stofwisseling in het algemeen en hij die der vaste deelen
in het bijzonder, — ik herinner dit nogmaals — eene
ontvormimi en ongelijk-
making (demssimüatie)
plaats, ten gevolge waarvan het deel stof verliest, —
en eene
vorming en gelijkmaking {assimilatie) van stof, door welke dat deel
het verlies, hetwelk het lijdt, uit het bloed herstelt Wegen die vorming en
ontvorming tegen elkander op, dan geschiedt er niets, dan dat het deel in
behoorlijken toestand blijft bestaan; overtreft de ontvorming de vorming, dan
neemt bet deel in omvang af, verzwakt en sterft zelfs eindelijk; is eindelijk
de vorming grooter dan de ontvorming, dan neemt het deel in grootte en
omvang toe: het groeit.— Met die ontvorming staat in het allernaauwst ver-
band de werkzaamheid van het deel; hoe krachtiger en aanhoudender een
deel de verrigting uitoefent, die er aan eigen is, des te meer stof van dat
deel wordt er ontvormd, en des te grooter behoefte bestaat er dus aan vor-
ming, aan voeding, aan herstel. Ik zeg niet: krachtsuitoefening
is stofver-
hruik, — maar wel, dat stofverhruik het noodzakelijk gevolg van icrachtsuit-
oefening is, en zonder deze niet bestaan kan. En ziedaar u eenig inzigt ge-
geven in den zamenhang tusschen de
uitoefening van werkingen, van verrig-
tingen,
en de stofwisseling, — twee eigenschappen, die wij reeds bij den aanvang
van dit werk als onafscheidbaar behoorende tot het wezen van elk levend
organisme hebben leeren kennen. Maar ziedaar dan ook de reden, waarom
een deel, dat zijne verrigtingen sterk uitoefent, verkwijnt, zoo het niet des
te sterker gevoed wordt, naarmate het met meer kracht en aanhoudender
werkt; waarom het ligchaam bij een werkzaam leven veel meer behoefte aan
voedsel bezit, dan wanneer het zich weinig of niet behoeft in te spannen;
waarom ook bij verstandelijken arbeid, waarbij de hersenen in een staat van
krachtsuitoefening verkeeren, even zoo goed aan daaraan geëvenredigd voedsel
behoefte bestaat, als bij bloot ligchamelijke inspanning; waarom vele bed-
legerige of althans tot allen arbeid onbekwame zieken vaak aan zoo uiterst
weinig voedsel genoeg hebben, enz.

De voeding en de groei geschieden op twee verschillende wijzen. Wanneer
een deel met haarvaten als doorweven is, zooals verre de meeste ligchaams-
deelen, en alzoo het voedingsvoeht uit die haarvaten in zijn geheel inwendig
weefsel wordt afgescheiden en dit geheel doordringt en doorweekt, dan heb-
ben de stofwisseling en de wasdom ook in de geheele zelfstandigheid van dat
deel tusschen al die haarvaatjes plaats; het deel ondergaat daar overal stof-
wisseling, en groeit in alle rigtingen. Zulk groeijen noemt men groeijen door
tusschenopneming [intussusceptie), en in dat geval neemt ook het aantal van
haarvaten toe, naarmate het deel in omvang toeneemt. Zoodanig zijn de
voeding en de groei van de meeste ligchaamsdeelen, en ik bad, bij hetgeen
ik tot dus ver aangaande die verrigtingen heb aangevoerd, meer bepaaldelijk
en vooral deze organen en deelen op het oog.
Maar er zijn enkele deelen, die in hun inwendig zamenstel geene bloedvaten

-ocr page 151-

en dus ook geene haarvaten bezitten, en die alleen op die plaats, waar zij met
de andere deelen des ligchaams zamenhangen, met bloedvaten voorzien, ol
ook wel bloot daarmede in aanraking zijn. Dit is b. v. het geval met de op-
perhuid, de haren en de nagels, wier weefsel, hoornweefsel genaamd, veel
onderlinge overeenkomst aanbiedt De vernieuwing en de groei dezer deelen
moet dus wel op eene eenigzins andere wijze geschieden, dan bij die deelen
t geval is, die bloedvaten bezitten; — zij geschieden alleen op
die plaats,
waar zij met andere ligchaamsdeelen verbonden zijn. Die ligchaamsdeelen, of
die plaats daarvan, is te beschouwen als bet
moederorgaan van het bloedvaten-
ontberende deel. De vernieuwing en groei heeft hier op de volgende wijze
plaats. De met het deel in aanraking zijnde haarvaten scheiden eene laag
boornweefsel af, vervolgens eene tweede laag, dan eene derde, en zoo ver-
volgens ; en, daar die lagen met elkander blijven zamenhangen, zoo groeit het
«leel in lengte of In dikte, doch, zooals natuurlijk is, slechts in zekere bepaalde
rigtlngen. Bij de
nagels is deze groeiwijze, — die men groei door nevensaan-
voeglng {appositie)
noemt, — zeer gemakkelijk waar te nemen. Men teekent
te dien einde eenen nagel, digt aan den achterrand, waar bij uit de huid te
voorschijn komt, met het een of ander onuitwischbaar merk. Dat merk zal
dan, naarmate de nagel groeit, zich al meer en m-cer naar voren begeven,
en zich eindelijk bevinden aan den voorsten rand, dat is die rand, waar
men do nagels afsnijdt. Want op de plaats, waar de nagel met de huid za-
menhangt, en die als het moederorgaaii van deu nagel is aan te merken, heeft
eene gedurige afscheiding van hoornstof uit de daar in de huid aanwezige
haarvaten plaats, welke stof zich, naarmate zij afgescheiden wordt, aan de.i
reeds bestaanden nagel voegt, maai\' daardoor dan ook dezen laatsten voor-
hitdringt, om spoedig daarop zelve door de al wederom op nieuw afgescheidene
hoornstof naar voren gedreven te worden. Bij de deelen, die door tusschen-
opneming groeijen, is het hiermede geheel anders gelegen; eene blijvende
Vlek b. V, die zich bij een kind op het midden van eenen vinger bevindt, blijft
gedurende het geheele leven op het midden van diea vinger; natuurlijk omdat
de vinger
naar alle rigtingen groeit.

Op dergelijke wijze groeijen ook de haren. Wij zullen later over het zamen-
stel dezer deelen spreken; hier zij bet voldoende aan te merken, dat het moe-
der-orgaan van elk haar een klein vaatrijk tepeltje der huid is, hetwelk zich
hevindt aan den bodem van het haarzakje, waarin het haar met zijnen wortel
is ingeplant. Dat tepeltje, de
haarkiem genaamd, scheidt uit zijne haarvaatjes
aanhoudend hoornstof af, die zich voegt aan de reeds bestaande, en daardoor
het haar vooruitdringt en langer doet worden.

Dok de opperhuid, de dunne hoornachtige laag, waarmede de eigenlijke huid
van buiten bedekt is, groeit door appositie. Haar moederorgaan is de ge-
heele buitenste oppervlakte der huid. Deze scheidt telkens eene nieuwe laag
hoornstof af, welke zich voegt bij de reeds bestaande lagen, waaruit de op-

9

-ocr page 152-

perhuid is zamengesteld. Dit zelfde is ook van toepassing op den groei der
epithelia.

De deelen des ligchaams echter blijven niet alleen bestaan, en daarbij, zoo
lang zij groeijen, in grootte toenemen, — zij kunnen ook, wanneer zij verlo
ren gegaan zijn, in sommige gevallen weder op nieuw worden voortgebragt.
Deze
wedervoortbrenging of regeneratie geschiedt bij die deelen, welke bloed-
vaten bezitten, — derhalve in verre de meeste gevallen — door tusschenkomst
van eenen eigenaardigen toestand, waarin de haarvaten geraken, die het naast
aan het verloren deel gelegen zijn. Deze worden meer dan gewoonlijk met
bloed opgevuld en scheiden eene ruime hoeveelheid af van meer dan gewoon-
lijk met organiseerbare stof voorzien voedingsvocht, waaruit dan door vor-
ming en ontwikkeling van cellen het verlies van zelfstandigheid wordt her-
steld. — Dit herstellingsvermogen is echter bij den mensch en in het alge-
meen bij de hoogere dieren vrij beperkt.. Eene wond kan genezen; zelfs het
verlies van een stuk huid of spier of been kan hersteld worden, al is het
ook, dat de nieuwe stof niet in alle opzigten aan de verlorene gelijk is, —
van welke laatste omstandigheid, b. v bij huidwonden, het nablijven van een
likteeken afhangt. Maar een vinger b. v. of een oor of ander dergelijk deel
groeit nimmer weêr aan. Bij de lagere dieren daarentegen lierelkt het
herstellings-vermogen een veel hoogeren trap, en wel eenen des te hoogeren
naarmate de dieren zelve lot eene lagere afdeeling des dierenrijks behooren.
De afgebroken staart eener hagedis groeit weder aan, ja bij salamanders
heeft men niet alleen een afgesneden poot, maar ook een verloren oog weder
hersteld gezien. Spinnen en krabben krijgen een\' nieuwen poot terug, in
plaats van dien, welke afgebroken was Bij aardwormen kan een groot ge-
deelte van het ligchaam weder aangroeijen, en van een in stukken gesneden
zoetwaterpolyp kan elk gedeelte zich tot een volkomen dier ontwikkelen.

Zelfs hij hoogere dieren, b. v. bij ratten, heeft men eene vernieuwing der
weggenomen milt waargenomen. — Echter moet men bij dit alles in hot oog
houden, dat steeds een zeker bepaald gedeelte van hel orgaan moet over-
blijven; zonder dat groeit het niet weêr aan Snijdt men eenen salamander
eenen poot vlak bij het lijf af, dan groeit die weder aan; doch neeemt men
ook het schouderblad weg, dan geneest de wond wel, maar de poot komt
niet terug. Indien bij eene rat de
geheele milt wordt weggenomen, dan groeit
die niet weêr aan; er moet een klein gedeelte van blijven zitten

Wat dä herstelling der verloren gegane opperhuid, haren en nagels aan-
gaat, deze geschiedt zonder veel moeite, eenvoudig daardoor, dat de haarvaten
van het moederorgaan voortgaan met op dezelfde wijze, als zij altijd deden,
hoornstof af te scheiden, waardoor dan al spoedig een nieuw haar, een nieuwe
nagel, eene nieuwe laag opperhuid in plaats van de verlorene ontstaan.

Het Is hier de plaats om kortelijk iets te zeggen over den groei en de
wisseling der tanden, waarbij men zich herinneren moet wat op bladz 59

-ocr page 153-

gezegd is ovei- liet zamenstel dier deelen, over liet met glazuur overdekte
iroor, dat de kroon, en de met een\' bast (of cement) omkleede heenlge zelf-
Pig 32. standiglieid, die den lials en den wortel vormt. — Eerst in
de vijfde tot de twaalfde maand na de geboorte, beginnen er
zich aan de randen der beide kaken de twintig
eerste of
melktanden te vertoonen, die echler slechts tot het zevende
of achtste jaar aanwezig blijven, wanneer zij de een na den
f SM ander uitvalien en door
blijvende tanden worden vervangen,
.y Mf bij welke zich dan ook de achterste kiezen voegen, welke
het getal van 32 tanden, die de mensch bezit, vol maken. —
De ontwikkeling der tanden nu geschiedt op de volgende wijze.
In eene holte binnen elke kaak ontwikkelt zich eene rij vaat-
rijke blaasjes, die uit een dubbel vliesje bestaan, tusschen
welke beide vliesjes, aan het onderste gedeelte van het blaasje, een vaat- en
zenuwrijk tepeltje zich bevindt, dat men
tandkiem noemt. In fig. S3 is af-
gebeeld de doorsnede van de helft der onderkaak van een zeer jong kind;

Fig. 33nbsp;ae is de met tandvleesch overdekte boven-

rand, öc de onderrand; b is de kin, c de
boek der onderkaak, f het gewrichts-uit-
stceksel (verg. bladz. 39). In de kaak ziet
men zes der bovengenoemde zakjes naast
elkander liggen.

Fig. 34 stelt een dier blaasjes voor, van binnen gezien; a is daarvan de
buitenste omtrek,
b is de tandkiem, c fijne vaatjes en zenuwen, die in de
kiem dringen. In deze figuur is de kiem reeds vrij ver
ontwikkeld; zij heeft gedurende haren groei het binnenste
vliesje naar boven gedrongen en blijft daar van boven
mede omkleed, hetgeen evenw^e! in deze figuur niet zigt-
baar is. Aan het bovenste gedeelte beginnen de vaatjes
der kiem lijne schubjes van ivoorzelfstandigheid d (J af te
scheiden, die zich eindelijk met elkander vereenigen en
het ivoor der tandkroon vormen. Het binnenvliesje van het blaasje, dat,
gelijk ik zeide, het bovenst gedeelte der kiem en dus de zich vormende
tandkroon omgeeft, scheidt daarentegen eene zelfstandigheid af, die het gla-
zuur der kroon vormt Inmiddels groeit de kiem voort; de iieenstof van den
hals vormt zich, en daarna die des wortels, met de bastachtige zelfstandig-
heid, die beiden omgeeft. Gedurende de vorming van den wortel breekt de
tand door; hij vult de holte der kaak, de tandkas, geheel op, doorboort ten
gevolge der aanhoudende en met den groei toenemende drukking het tand-
blaasje, de dunne beenlaag van den kaakrand, en eindelijk het tandvleesch. —
Achter elk blaasje van eenen melktand iigt echter nog een tweede blaasje,
w-aarvan de kiem zich echter eerst laat met kracht begint te ontwikkelen,

aquot;

-ocr page 154-

en wel op dien tijd, als de tandwisseling plaats lieeft. De nieuwe tand dau
n omvang toenemende, perst al meer en meer tegen den wortel van den
melktand en drukt de bloedvaatjes daarvan toe, belet zoo zijne voeding
en maakt hem los, waarop hij, na het uitvallen van den melktand, in de
plaats van dezen te voorschijn treedt. De nieuwe land is bestemd om tot in
den ouderdom te Mijven, op welken tijd hij echter, wegens gebrek aan voeding,
door sluiting der bloedvaatjes insgelijks los wordt en uitvalt. Slechts in zeer
zeldzame gevallen ontwikkelt zich na het uitvallen van een\' blüvenden tand,
een derde. — Overigens wordt de beenzeltstandigheid der tanden gevoed door
de bloedvaatjes, die de kiem reeds bezat: het glazuur echter wordt niet gevoed,
en dus, wanneer het verloren gaat, niet weêr hersteld; want het vlies, dat
het glazuur gevormd heeft, wordt bij bet doorbreken van den tand vernietigd.

Wij spraken tot dusver meer bepaaldelijk over dat gedeelte der stofwisse-
ling, hetwelk bestaat in de vorming en assimilatie van nieuwe stof; wij moe-
ten nu met een woord gewagen over het andere, gelijktijdig plaats hebbende
gedeelte der stofwisseling: de ontvorming en desassimilatie der verbruikte stof.

Deze desassimilatie bestaat in eene scheikundige ontleding en vloeibaar-
wording der door nieuwe te vervangen stof, ten gevolge waarvan deze op-
houdt een zamenstellend deel der vaste deelen uit te maken, en in de vaten
opgeslorpt zijnde weder in bet bloed komt. De bestanddeelen dier stof vor-
men, hetzij onderling, hetzij met de reeds in het bloed aanwezige stoffen,
nieuwe verbindingen, — verbindingen, die voor een groot gedeelte niet ge-
schikt zijn om wederom tot voeding van het organisme verbruikt te worden,
en dien ten gevolge uit het bloed moeten worden afgescheiden en uit het
ligchaam uitgeloosd.

Ik kan bij de meesten mijner lezers niet zulk eene mate van scheikundige
kennis veronderstellen, die mij veroorloven zoude hier in bijzonderheden te
treden aangaande die ontvorming en de verschillende producten, welke ten
gevolge dier ontvorming ontstaan; en te minder omdat men omtrent dit ge-
deelte van de leer der stofwisseling nog niet tot zulke vaststaande en be-
paalde resultaten gekomen is, dat eene algemeen bevattelijke uiteenzetting
daarvan zou kunnen gegeven worden. Om evenwel ook hiervan een denk-
beeld te geven, zoo merk ik het volgende aan. De vaste deelen des ligchaams
bestaan, gelijk wij op bladz. 29 zagen, vooral uit koolstof, waterstof, stikstof
en zuurstof. Deze nu worden ten gevolge der hij de ontvorming plaats heb-
bende scheikundige ontleding grootendeels vrij. Er verbindt zich nu vrij
wordende koolstof met de insgelijks vry wordende zuurstof, \'t zy des bloeds
t zü der vaste deelen, tot
koolzuur, hetwelk, gehjk wü vroeger zagen, door de
ademhaling uit het ligchaam verwyderd wordt. Er verbindt zich vry wor-
dende waterstof met zuurstof tot
water. Een zeer groot gedeelte vry ge-
wordene stikstof verbindt zich met eene zekere hoeveelheid zuurstof, kool-

-ocr page 155-

stof en waterstof tot eene zelfstandigheid, die ureum of pisstof genoemd
wordt; een ander gedeelte stikstof draagt bü tot de vorming van pls-
zuur, ammonia, enz, alle welke stoffen door middel der pis-afscheiding uit
het bloed en zoodoende uit het ligchaam worden verwüderd. Op dergehjke
■wüze gaat het met andere stoffen, die, volgens het vroeger aangemerkte,
almede bestanddeelen der weefsels uitmaken. De phosphorus en de zwavel
b.
V., welke daarin aanwezig zijn, verbinden zich met zuurstof tot phosphor-
zuur en zwavelzuur, en vormen dan met de te gehjk vrij wordende of in het
bloed reeds aanwezige bases (potasch, soda, kalk, ammonia), phosphorzure
en zwavelzure zouten, enz. Wanneer wü over de afscheidingen spreken,
zullen wü in staat zyn een blik te werpen op de stoffen, welke alzoo door
deze uit het ligchaam worden verwüderd.

R« de weefsels, die door aanvoeging groeüen en vrije oppervlakten bezit-
ten, zooals de opperhuid, de haren, de nagels, enz., gaat de verwüdering der
oude stof op eene andere wyze toe. Zy wordt nameUjk los en valt af. Bij
de opperhuid en de epithelia der slümvliezen b v schilferen de buitenste lagen
naar die mate af, als er aan de binnenzyde nieuwe worden voortgebragt Bij
de haren heeft alleen aan den wortel een eigenlüke ontvorming en opslor-
ping plaats, ten gevolge waarvan zü los worden en uitvallen, om door andere
vervangen te worden, enz. Daar nu alle deze deelen niet opgeslorpt behoe-
ven te worden, om te worden verwyderd, zoo is hier dan ook alleen zulk eene
loswording en geene ontvorming en ontleding noodig.

Dat de stofwisseling, die in de vloeibare bestanddeelen des ligchaams, be-
paaldelyk in het bloed, plaats heeft, met die der vaste deelen naauw zamen-
hangt, gelük Ik reeds aanmerkte, Is duidelük. Het bloed staat aan de deelen,
welke het voedt, stof af, en deze wordt weder aangevuld door hetgeen door
de water- en chülvaten aan het bloed wordt teruggevoerd. Zuurstof uit het
bloed verbindt zich met de ontvormd wordende stoffen tot verscheidene nieuwe
verbindingen, en dit verlies aan zuurstof wordt weder door de ademhaling
vergoed. De bloedligchaampjes worden, na eenigen tyd met het bloed door
het ligchaam te zyn rondgevoerd, ontvormd (zie bladz. 88), zy krimpen in,
worden korrelig, vallen uiteen en verdwünen in het bloed-, iets, dat volgens
sommiger gevoelen, zamenhangt met het veriies van zuurstof; het veriies aan
bloedligchaampjes wordt onophoudelük hersteld door de lympha- en chyllig-
chaampjes, die eerst de ongekleurde en vervolgens de gekleurde bloedligchaam-
pjes vormen. Er hebben nog andere omzettingen in het bloed plaats, waaron-
der ik slechts gewaag van die, welke het vet ondergaat, en welke (zie bladz 50)
de voorname bron der dierlyke warmte en tevens van het koolzuur is, dat
onophoudelük door de longen wordt uitgeademd en door zuurstof vervangen.

Aan die aan het ligchaam eigene, genoegzaam standvastige warmte, wier
oorzaak geheel in de stofwisseling berust, zullen wy een afzonderlijk hoofd-
stuk wijden.

-ocr page 156-

YIL HOOFDSTUK.

De eigene warmte des ligchaams.

De zoogenaamde warmbloedige dieren, de zoogdieren namelijk en de voge-
len, bezitten inwendig eene hoogere temperatuur dan die der lucht, waarin
zij leven, en deze temperatuur is, op zeer kleine afwisselingen na, altijd de-
zelfde, zoodat de verhooging of verlaging van de temperatuur der hen omrin-
gende middenstot zeer weinig invloed uitoefent op de
dierPijke warmte, of, zoo
ais men haar ook noemt, de
eigene warmte der dieren. De mensch bezit op
die plaatsen zijns ligchaams, welke het meest beschut zijn tegen alle van
buiten komende bekoeling, zooals b. v. in den mond, eene warmte van ,36.50quot;
tot 37^ op den honderddeeligen thermometer, gelijkstaande met 97,1quot; tot
98,6\' Fahrenh., en deze warmtegraad is het, dien men als de
eigene warmte
van den mansch aanmerkt. Op plaatsen echter des ligchaams, die vrijer lig-
gen, en alzoo meer aan afkoeling zijn blootgesteld, zooals b. v. het grootste
gedeelte der huid, bedraagt de warmte gemiddeld 34,1quot; honderdd therm; aan
de voetzolen slechts 32,3°.

Ofschoon de meerdere of mindere warmte der lucht, waarin de mensch
leeft, eenigen invloed uitoefent op de meerdere of mindere warmte niet alleen
der huid, maar ook der inwendige deelen, zoo is het daardoor ontstaande ver-
schil zóó gering, dat men die eigene warmte gerust standvastig noemen kan.
De teiuperatuur der lucht toch moet wel 40\' Fahr rijzen of dalen, om eene
verandci-iug van
eenen graad in de inwendige warmte des menschelijken lig-
chaams te weeg te brengen. Waarnemingen, op lange zeereizen gedaan, en
proeven, genomen in eene zeer sterk verhitte lucht en in bevriezend water,
hebben dit voldoende bewezen

Ten opzigte van die omstandigheden, welke eene merkbare verhooging of
verlaging van den inwendigen warmtegraad kunnen te weeg brengen, voer ik
het volgende aan Een jonggeboren kind ontwikkelt minder warmte, dan het
tot onderhoud des levens noodig heeft, en moet daarom door warme kleederen
enz. gekoesterd worden Ook bij hoogbejaarden heeft, ofschoon niet in die
mate, eene geringere warmte-voortbrenging plaats; men weet, dat oude lieden
zeer gevoelig voor koude zijn en niet zelden in het koude jaargetijde bezwij-
ken. Gedurende den slaap is de eigene warmte eenigzins minder, dan bij het
waken het geval is. Versnelling van den bloedsomloop — en dus beweging
des ligchaams, die deze versnelling ten gevolge heeft - verhoogt de warmte
des ligchaams; vertraging dier verrigting doet haar dalen. De onderbinding
der slagaderen veroorzaakt, met het verlies van gevoel en beweging, waarop
ik vroeger opmerkzaam maakte, ook koude van het deel. Doorsnijding van
de zenuwen van een deel doen almede don warmtegraad daarvan dalen. Eene
krachtig voedende leefwijze begunstigt de warmte-ontwikkeling, verminderde

-ocr page 157-

■voeding lienadeeit liaar. Bioedopliooping, ontstelcing, iioorts zijn met verlioo-
ging van temperatuur verl)onden; l)ij flaauwten, bij verlammingen, in de
Aziatische cholera, wordt koude waargenomen.

Dat nu de bron der eigene warmte in het levend organisme zelf te zoeken
is, behoeft wel geen betoog Maar waar en hoe ontwikkelt zij zich daar^
en waarom blijft zij altijd zoo zeer aan zich zelve gelijk?

Zy ontwikkelt zich in elk deel van het ligchaam, waar stofwisseling plaats
heeft, waar zich zuurstof met koolstof, waterstof enz. verbindt, — en dus in
alie deeien des ligcbaams, met uitzondering van die, welke geene bloedvaten
lgt;ezitten, zooals de haren, de nagels, enz. By eene zoodanige verbinding van
zuurstof met koolstof enz. wordt, geiyk wy zagen, warmte vrygemaakt, en
deze warmte is de eigene warmte des ligchaams

By de ontvorming van de vaste deelen des ligchaams wordt koolstof vry en
vervolgens met zuurstof verbonden tot koolzuur; alle vaste deelen toch des
ligchaams bevatten koolstof, en alle zyn aan ontvorming onderworpen. Doch
wy weten ook, dat de stofwisseling, en dus ook de ontvorming der vaste dee-
len, zeer ongevoelig en langzaam in het werk gaat; de hoeveelheid warmte,
die ten gevolge dier stofwisseling ontwikkeld wordt, kan daarom niet anders
dan uiterst gering zyn; waaruit volgt, dat in de stofwisseling der vaste dee-
len de voorname bron der eigene warmte niet te zoeken is.
zy is daarentegen
te vinden in de veel levendiger stofwisseling in het bloed zelf. Wy hebben
gezien (bladz 50 en volgg.), dat de mensch eene zekere hoeveelheid vet en
zetmeeiachtige stolfen tot onderhoud des levens noodig heeft. Sommige dee-
len, met name de hersenen, bestaan voor een groot gedeelte uit vet, en het
spreekt van zelf, dat het stofverhruik dezer deelen door een gedurigen aan-
voer van vet door het bloed moet hersteld worden, en dat te dien einde de
Mensch eene zekere hoeveelheid vet en zetmeeiachtige stoffen, die in vet kun-
nen worden omgezet, gebruiken moet. Het grootste gedeelte echter van de
koolstofryke stoffen, die uit de scheikundige omzetting van.vet en zetmeei-
achtige stoffen (koolstof-hydraten) onophoudeiyk in het bloed ontstaan, dient
niet tot het herstel van weefsels, maar tot eene in het bloed altoosdurend
plaatsgrypende verbranding, d. i. eene verbinding van zuurstof met koolstof,
ten gevolge waarvan dan ook even onophoudehjk
warmte ontwikkeld wordt,
^eel minder, maar toch iets, draagt tot het ontstaan dier warmte
by de
verbinding van zuurstof met waterstof tot w\'ater, waarvan ik reeds met een
enkel woord gewaagde. Het product nu van die verbranding is het koolzuur,
dat door de ademhaling gedurig uit het bloed verwyderd wordt.

Deze theorie van den oorsprong der eigene w-armte beveelt zich, behalve
door het eenvoudige en natuurMjke, nog daardoor aan, dat op de beschrevene
Wyze ongetwyfeld veel eerder, dan op eenige andere wyze, zoo veel warmte
kan ontwikkeld worden, als noodig is om het ligchaam eene standvastige
temperatuur van te doen behouden.

-ocr page 158-

Die verbranding, die verbinding in het bloed van zuurstof met de kool-
stof en waterstof, die door de vetten en koolstof-hydraten geleverd worden,
staat echter niet geheel en al op zich zelve; — zg staat in verband met de
geheele stofwisseling in het bloed en met de inwerking van het bloed op de
vaste deelen. En wal haar gevolg, de daarbij ontwikkelde warmte, betreft,
deze Is eene
voorwaarde voor de stofwisseling, die zonder een zekeren graad
van warmte geen plaatshebben kan. En wanneer wij ons nu daarby herin-
neren, dat het bloed, wanneer zijne temperatuur daalt tot die des dampkrings,
begint te stollen, dan kunnen wij ons eenig denkbeeld vormen van de nood-
zakelijkheid, dat er In het ligchaam eene eigene bron van warmte aanwezig
zij, die niet afhankelijk is van uitwendige omstandigheden.

Maar indien nu eens de toevoer van vet of koolstof-hydraten afgesneden
werd, of althans zoodanig verminderd, dat die onophoudelijke, voor het leven
zoo hoogst noodzakelijke verbranding niet of niet naar behooren plaats heb-
ben kan? Zoo iets moet toch gemakkelijk kunnen geschieden, daar de aan-
wezigheid van koolstofhoudende stoffen In het bloed afhangt van de hoeveel\'
held vet en zetmeelachtige stoffen, die wü tot spijs gebruiken. — Hier blijkt
het nut van de aanmerkelijke hoeveelheden vet, die (zie bladz. 26) op onder-
scheidene plaatsen des ligchaams in de ruimten van het vetweefsel worden
nedergelegd, wanneer de toevoer van bulten de behoefte overtreft. Dat vet
is een opgelegde voorraad, waaruit het bloed put, wanneer de toevoer van
buiten niet aan de behoefte voldoet In dit geval wordt dat vet in de bloed-
vaten opgeslorpt en hjj de altoos voortgaande verbranding verbruikt. Dit
heeft natuurlijk op den duur vermagering ten gevolge, en eindelijk zou de
dood onvermijdelijk zijn, indien de te geringe toevoer van koolstofhoudende
zelfstandigheden
bleef voortduren; de nadeelige uitwerkingen van een voor-
bijgaand
gemis van toevoer worden echter op die wijze volkomen vermeden. —
Ook de drulvensuiker, waaraan de lever rijk is, het melkzuur der spieren en
der milt, kunnen bij zulk eene gelegenheid te slade komen, om de verbranding
in het bloed te helpen in stand houden.

Ziedaar, hoe die eigene warmte in het ligchaam ontstaat. Houden wij het
gezegde in het oog, dan is het niet moeijelijk te verklaren, waarom sommige
der in het begin van dit hoofdstuk opgegevene omstandigheden de eigene
warmte verhoogen, en andere haar verlagen. Bij versnelden bloedsomloop,
door sterke llgchaams-beweging b v, stroomt er in den zelfden tijd meer
bloed door elk llgchaamsdeel dan anders; er heeft In elk deel eene leven-
diger stofwisseling, eh dientengevolge eene verhoogde warmte-ontwikkeling
plaats. Bij de daarmede veelal vergezeld gaande versnelde ademhaling komt
er meer zuurstof in het bloed, en er Is dus grooter gelegenheid tot omzetting
der daarin aanwezige koolstofhoudende zelfstandigheden; ook daarvandaan
verhoogde warmte. Bij verminderde ligchaams-beweging en ademhaling heeft
natuuriijk het tegenovergestelde plaats. Bij sterke beweging van een afzon-

-ocr page 159-

deriyk ligchaamsdeel beeft naar dat deel een naar evenredigheid sterke toe-
vloed van hloed plaats, — en er wordt daardoor in dat deel meer warmte
ontwikkeld, ßy eene sterke voeding heeft er ook eene meer krachtige stof-
wisseling plaats; bij onthouding lijdt deze laatste; — het is natuurlijk, dat
in het eerste geval veel, in het tweede weinig warmte wordt voortgebragt, enz.

De hoornachtige deelen, b v. de opperhuid en de haren, zün zeer slechte
warmteleiders en beveiligen alzoo het ligchaam voor verlies van inwendige
warmte, even als zy ook omgekeerd beschutten voor het indringen van te
veel warmte van buiten af. Het vet, dat onder de huid ligt, verrigt dezelfde
dienst voor de dieper gelegen deelen, waarom ook vette personen over het
algemeen beter tegen de koude kunnen dan magere; ofschoon ter verklaring
van deze omstandigheid niet uit het oog verloren moet worden, dat het vet,
geiyk wy zagen, de stof oplevert voor die verbranding, waarvan de dierlyke
warmte het gevolg is, en magere personen er dus, bij minderen toevoer van
koolstofhoudende stoffen, slechter aan toe zyn dan vette, die als \'t ware een
opgelegden voorraad dier stoffen in hun ligchaam bezitten. — Met onze klee-
dingstukken doen
wy niets, dan almede ons ligchaam beveiligen voor ver-
lies van warmte, en die kleedingstukken zullen des te beter aan het oogmerk
voldoen, naarmate zy meer uit zoodanige stoffen zyn zamengesteld, die de
quot;warmte slecht geleiden, zooals wollen stoffen. Deze beschutten echter even-
zeer tegen den invloed van
uitwendige warmte, juist omdat zy slechte ge-
leiders zijn, waarom dan ook do steeds aan de zon blootgestelde bewoners
der zandwoestynen van .Afrika wollen overkleederen dragen. Wol heeft
ook nog dit voor, dat daaruit vervaardigde stoffen de uitwaseming doorlaten.
Des zomers slaapt men veel koeler en luchtiger onder eene wollen, dan onder
eene katoenen met watten gevoerden deken. — Overigens willen wy, na ook
over de afscheidingen te hebben gesproken, eenige aanwyzingen geven op het
stuk der kleeding.

Onder de oorzaken, welke te weeg brengen, dat het ligchaam nagenoeg altyd
dezelfde eigene warmte blytt behouden, behoort vooral in aanmerking geno-
men te worden de verdamping van water uit het bloed by de ademhaling en
hy de huiduitwaseming. By elke verdamping van vocht wordt warmte door
den damp gebonden en medegevoerd, en dus onttrokken aan het ligchaam,
waaruit de verdamping geschiedt. Indien er nu meer dan gewoonlyk warmte
in het ligchaam ontwikkeld wordt, of indien de temperatuur der lucht zeer
hoog is, dan heeft dit ten gevolge: vermeerderde verdamping van water in de
longen, en vermeerde uitwaseming der huid, — dat is, vermeerderde onttrek-
king van -warmte aan het ligchaam — en daardoor wordt dan ook de ver-
hoogde ligchaams-warmte tot den behoorlyken graad teruggebragt Omge-
keerd, by verminderde warmte der lucht, vermindert al dadelyk de tempera-
tuur der huid, welke met die lucht in meer onmiddellyke aanraking is; ten
gevolge dier verminderde temperatuur vermindert de huiduitwaseming, maar

-ocr page 160-

zoodoende wordt dan ook minder warmte aan liet bloed onttrokken. De
buid is bet dus vooral, die, door de vermeerdering harer uitwaseming als het
warm is, en door de vermindering daarvan bij koude, de eigene warmte des
ligchaams op nagenoeg altijd eene en dezelfde hoogte houdt, en die dus als
de moderator der eigene warmte Kan worden aangemerkt.

Bij sterke koude wordt bovendien doorgaans de eetlust meer opgewekt, de
ademhaling versneld; en daar de lucht door de koude meer zamengedrongen
is, wordt er wat meer zuurstof ingeademd dan anders iiet geval is. .Men zal
gemakkelijk inzien, dat dit alles dienen moet om de inwendige ontwikkeling
van warmte te bevorderen.

Er is geen dier, dat beter en langer zoowel eene hoogere als eene lagere
temperatuur verdragen kan, dau de mensch Lage warmte-graden verdraagt
hij evenwel op den duur beter dan hooge. In de heetste maanden stijgt de
thermometer te Madras, .Pondicheri en in Opper-Egypte hoogstens tot op
42,3 \' honderdd therm. (110\' Fabr.), derhalve op zijn meest 12 graden hooger,
dan de warmte onzer inwendige deelen bedraagt. Die warmte nu is niet
alleen voor den Noordlander, maar zelfs voor den inboorling dier streken bijna
ondragelijk, en bij lijdt daardoor veel meer, dan bij eene temperatuur, die
■44,4quot; honderdd. therm. (80 graden Fahr.) lager is, dan zijne eigene warmte.
Dereden hieivan is, dat de oorzaken, welke de ontwikkeling en bewaring der
warmte binnen het ligchaam bevorderen, over het geheel krachtiger werken dan
die, welke die ontwikkeling beperken en de onttrekking van warmte veroorzaken.

YIII. HOOFDS T U K.
De afscheiding.

Reeds dikwijls heb ik van afscheidingen moeten gewagen. Op bladz. 27 gaf
ik, voorziende dat ik dit menigmaal zoude moeten doen voor ik gelegenheid
had daarover opzettelijk te handelen, in eene noot een voorloopig denkbeeld
van afscheiding, hetwelk naderhand, naarmate wij verder vorderden, zeker van
lieverlede hy vele lezers duidelijker ontwikkeld zal zijn geworden. Immers
wij hebben thans reeds van onderscheidene afscheidingen gesproken; wij ver-
namen van eene afscheiding van slyra, van wei, van speeksel, van maagsap,
van darmsap, van gal, van alvleeschsap, alle welke vochten tot een bepaald
doel door daartoe bestemde organen uit het bloed worden afgezonderd. Laat-
stelijk hebben wij gesproken van de stofwisseling der vaste deelen, en gezegd,
dat daarbij het voedingsvocht, waaruit de stofdeelen zich vormen, uit de haar-
vaten in bel weefsel dringt. Ook dit moot eene afscheiding genoemd worden.
Nog meer echter overeenkomstig met de gewone afscheidingen is de groei en
voeding der hoornachtige deelen, die door aanvoeging groeijen, en waarbij het

-ocr page 161-

moederorgaan de lioornstot afscheidt, die zicti aan de reeds liestaande aansiuit.

Beliaive die afscheidingen, welke ten nutte \\an de eene of andere verrigting
geschieden, en waarbij dus het afgescheiden vocht eene zekere bepaalde rol
te vervullen heeft, zijn er ook, welke plaats hebben ten einde het ligcbaam
van verbruikte, overtollige ot schadelijke stolfen te bevrijden. Men is gewoon
deze laatste met den naam van
uitscheidingen (excretiën) te bestempelen, ter-
wijl men den eersten den algemeenen naam van
afscheidingen (secretiBn) laat
behouden. Van die afscheidingen heb ik zoo even eenige opgenoemd; tot de
uitscheidingen behooren vooral de pis-afscheiding, de huid-uitwaseming en de
verwijdering van koolzuur uit bet bloed door de longen. Daar er, zoo men
niet op het doel ziet, in het wezenlijke der verrigting tusschen af- en uit-
scheiding volstrekt geen onderscheid is, zoo zal ik mij steeds van den alge-
meenen naam van
afscheiding blijven bedienen.

De organen, in eu door welke do afscheidingen plaats hebben, zijn óf
cellen, óf vliezen, óf klieren. Hierin wordt de afscheiding zelve bewerkstel-
ligd door de haarvaten, welke de uiterst fijne eindjes der slagaderen uitma-
ken (verg. bladz. 127). — Hoe de afgescheidene vochten, door de wanden der
haarvaten heen, daarbuiten geraken, zal u wel niet moeijelijk te begrijpen
zijn, wanneer gij u herinnert wat ik vroeger heb aangemerkt aangaande de
wijze, waarop vochten door de wanden der vaten heen
binnen die vaten
geraken, dat is, opgeslorpt worden .Men leze na, wat ik op bladz 78 en
vervolgens gezegd heb over endosmose en over het transport van stoffen
door middel der electriciteit, en men zal gemakkelijk inzien, dat bij de af-
scheiding
hetzelfde plaats zal hebben als bij de opslorping, maar in tegen-
overgestelde rigting.
— Daarbij moet men in het oog houden de drukking,
waaronder het bloed in de haarvaten staat, ten gevolge van de inwerking
van het hart. — Er kan hier echter nog eene vraag gedaan worden;
zij is deze: waren de afgescheidene vochten met al de daarin voorhandene
stofien reeds in het bloed aanwezig, en kan de afscheiding dus als eene bloote
doorzijging beschouwd worden; of oefenen de
afscheidings-organen (cellen,
vliezen, klieren) eenen veranderenden invloed uit op het door de wanden der
haarvaten heendringende vocht, en wordt dit laatste dus gedeeltelijk in die
afscheidings-organen
gevormd? Zeker is het, dat het nict-vindea van de
eene of andere afscheidingstof in het bloed zelf nog volstrekt niet bewijst,
dat zij er niet in is, en dat dus die stof eerst in de afscheidings-organen uit
het bloed
gemaakt wordt. Immers, zij kan in zóó geringe hoeveelheid in het
bloed voorhanden zijn, dat onze beperkte scheikundige hulpmiddelen niet toe-
reiken, om haar daarin te ontdekken. Men vindt b. v., in gewone omstandig-
heden, in het bloed van een of ander zoogdier geen ureum of pisstof, welke
echter altijd in aanmerkelijke hoeveelheid in de pis dier dieren wordt aange-
troffen. Men zou dus af ligt daaruit het besluit opmaken, dat het ureum in
de nieren
bereid werd. En toch zou men zich zoodoende grootelijks bedriegen;

-ocr page 162-

want na de vernietiging der nieren Degint men ureum in het b.oed aan te
treffen, en wel spoedig in aanmerkelijke hoeveelheid. Ja zelfs in
gezond
bloed heeft men in den nieuwsten tijd sporen van ureum meenen te ontdek-
ken. Dit bewijst, dat het ureum niet door de nieren wordt gevormd, en dat
het reeds in het bloed aanwezig moet zijn, ofschoon in gewone omstandighe-
den in uiterst geringe hoeveelheid, -- terwijl het, na de vernietiging der
nieren, niet meer door deze uit het bloed wordende afgescheiden, zich lang-
zamerhand in het bloed ophoopt, en dus eindelijk waarneembaar wordt.— Aan
den anderen kant is er wel niet aan te twijfelen, of vele klieren oefenen wer-
kelijk eenen veranderenden Invloed uit op de vochten, die z« afscheiden. Hoe
deze verandering geschiedt, welke rol daarbü door de wanden der afscheidende
organen, bepaaldelijk door de cellaag, die deze van binnen bekleedt, vervuld
wordt, — daarover kunnen wy hier niet uitweiden.

Het eenvoudigste afscheidings-orgaan is eene vrije oppervlakte, de vlakke
oppervlakte van een vlies b. v., waar het afscheidings-vocht eenvoudig door
de haarvaten op die oppervlakte wordt afgezet. Zoo is b. v. de afscheiding
der weivliezen. Van eene vrije afscheidings-vlakte tolde meest zamengestelde
Fig. 5S.nbsp;^ klieren zyn een aantal overgangen,

waarvan de nevensstaande figuur ss
eene schets geeft. Al die overgangen
bestaan in vergrootingen der afschei-
dende oppervlakte binnen eene zeer
beperkte ruimte. De eerste is eene
bloote indrukking of een kuiltje a in
de afscheidende oppervlakte; deze laatste
wordt evenwel nog grooter, wanneer zy
meer eene ronde, zakvormige gedaante
aanneemt, zooals in 6. V\\reinig daarvan verschilt de indrukking c, behalve
daarin, dat zy hier den vorm van een zakje met eene
uiflozings-buis bezit.
In
d zien wij de inwendige oppervlakte van het zakje vergroot, doordien dit
op züne beurt zakvormige uithollingen vormt; in
e vormen deze laatste ka-
naaltjes, die zich weder in fijnere, eindelijk stomploopende, buisjes verdeelen.
Soms zijn de blinde uiteinden van eene eenvoudige klier e, of van eene meer
zamengestelde d of e zeer lang. maar in zulk een geval tevens als een kluwen
opgerold, waardoor het doel: vergrooting der afscheidende oppervlakte binnen
eene zeer beperkte ruimte, nog meer bereikt wordt.

Dit is een algemeen denkbeeld van het zamenstel der klieren. — Zoolang
nu zulke klieren, of hare uitlozings-buizen, geene gemeenschap met elkander
uitoefenen en elke eene afzonderlijke opening bezit, waardoor zy, hetgeen zy
bevat, naar buiten uitstort, moeten zy als
enkelvoudige klieren worden aan-
gemerkt, hetzü zy geheel verspreid en op zich zelve staan, hetzy zy digt
nevens elkander liggen en in groepen opeen gepakt zijn. Dergelyke enkel-

-ocr page 163-

voudige klieren, bepaaldelijk blaas- of zakvormige, worden in grooten getale
in dc huid en in de slijmvliezen aangetroffen.

Wanneer echter vele bij en tegen elkander gelegene klierblaasjes of buisjes
gemeenschappelijke uitlozingsbuizen bezitten, dan ontstaat daardoor eene
zamengestelde klier. De afzonderlijke uitlozingsbuisjes van verscheidene zak-
jes vereenigen zich dan tot één kanaal, en die zakjes vormen a!zoo zamen
een lapje of Irosje Dit kanaal vereenigt zich verder met de kanalen van
Piq genbsp;andere trosjes tot

een nog grooter
buisje, en eindelijk
eindigen alle die
buisjes in eene en-
kele algemeene utt-
lozingsbuis, die zich
naar buiten uitstort.
Men kan dit alles
reeds zien in flg. 33 e,
maar fraaijer nog in
fig. 36, weike het
zamenstel der
oor-
klier
(bladz.38) voor-
stelt, en waaraan
men onderscheidene
trosjes en kanalen met de algemeene uitlozingsbuis
duidelijk onderscheiden kan. In flg 57 ziet men in
A
ook eene zamengestelde klier afgebeeld Deze onder
scheidt zich echter daarin van de vorige, dat zij niet
uit blaasjes, maar geheel uit buisjes is zamengesteld.
Even als in flg. »6 de blaasjes of zakjes lapjes of tros-
jes vormen, zoo vormen hier de buisjes bundels, waar-
van er in B een afzonderlijk is afgebeeld. De blinde
uiteinden der buisjes
a zijn sterk gekronkeld, maar
loopen vervolgens in h regt, en eindigen met hunne
openingen in eene enkele gemeenschappelijke holte c.
In
A, waar de geheele klier is afgebeeld, ziet men al
de bundels naast elkander liggen:
a a duidt hier ook
de gekronkelde blinde uiteinden der buisjes aan,
b de
regtloopende gedeelten, en in c ziet men, hoe al de
gemeenschappelijke holten der afzonderiyke bundels
zich vereenigen tot ééne enkele holte, die in de alge-
meene uitlozings-buis
d der klier uitloopt.
De holten en uitlozingsbuizen der klieren zijn van

T quot; quot; \\ T -lquot;\' J/

\\ -

V -- .

-ocr page 164-

binnen belcleed met een epilbelium. Hetgeen aan de opening der uitlozingsbuis
zamenbangt met Het epitbelimii der vlakte, op welke zich de klier uit-
stort. In de wanden der uitlozingsbuizen van vele klieren heett men elastieke
vezelen of zelfs spiervezelen waargenomen. Overigens zijn de blaasjes en
trosjes of de kanaaltjes en bundeltjes der zamengestelde klieren door bind-
weefsel met elkander tot ééne massa vereenigd.

Elk blaasje of buisje, om \'teven of het op zich zelf staat ot een deel van
eene zamengestelde klier uitmaakt, wordt omringd door eeo lijn net van
haarvaatjes. Het zijn deze haarvaatjes, waaruit, zooals gezegd is, de afschei-
ding eigenlijk geschiedt. Het af te scheiden vocht dringt door de wanden der
haarvaatjes en door die der klierblaasjes on buisjes heen, en wordt uit deze
laatste, zoo do klier enkelvoudig is, door de uitlozingsbuis uitgestort. Is
de klier zamengesteld, dan komt het uit de uitlozings-buizeu der blaasjes
in die der trosjes, en dan eerst in de algemeene uitlozingsbuis. Tot de
-voortstuwing en uitlozing van bet afgescheiden vocbt dragen by: de voort-
stuwing van achteren op, door het immer afgescheiden wordende vocht, de
zamentrekking der zoo even genoemde elastieke en spiervezelen, en de druk-
king, die sommige klieren en uitlozingsbuizen door de beweging der omlig-
gende deelen ondervinden.

Wij hebben, bij onze beschouwing der organische verrigtingen, reeds een
aantal klieren beschreven en besproken, welke ik hier slechts zai opnoemen.
Zij zijn: de
slijmklieren, bladz 27; - de spe(kselkUeren, bladz. 37; over het
speeksel zie men bladz. 72; - de
maagklieren, Idadz. 64, en het maagsap
bladz 69; de
darmklieren. bladz. 63 en het darmvocht, bladz. 70; — de lever,
bladz. «6 en de gal, blz. 70; — de alvleeschklier, bladz. 67 en het alvleeschsap,
bladz. 73; -- en eindelijk de longen, bladz. 110, die, wat het wezenlijke van
haar zamenstel en gedeeltelijk ook hare verrigting (de afscheiding van kool-
zuur) aangaat, volkomene klieren zijn. - Van deze allen behooren de een-
voudige slijmklieren, en de maag- en darmklieren tot de enkelvoudige; de

overige zijn zamengesteld.

Wij moeten nu nog melding maken van de huidklieren en van de nieren;
later zal nog over eenige andere, b. v. de traanklier, de zogklier, enz, moeten
gesproken worden.

Waanneer wij over de huid, als orgaan van bet algemeen gevoel, zullen
spreken, zal het zamenstel van dat algemeen bekleedsel des ligchaams naauw-
keuriger worden opgegeven. Hier merk ik slechts aan, dat de huid bestaat
uit de eigenlijke huid of
lederhuid, en de veel dunnere, ongevoelige opperhuid,
die de lederhuid overal overdekt. Deze laatste is het, die, wanneer men zich
schaaft en daardoor eene zoogenaamde ontvelling bekomt, van de lederhuid
weggenomen is, of die, door de werking van eene spaanscbevlieg-plelster van
de lederhuid verwijderd, de bij ieder bekende blaren vormt. De klieren der
huid zijn van tweeërlei soort: smeerklieren en zweetklieren.

-ocr page 165-

De smeerklieren liggen in de zelfstandigheid der lederhuid. Zij bestaan uit
blaasjes, die óf ieder op zich zelve staan, óf trosvormig met elkander zijn
vereenigd, en wier uitlozingsbuizen zich óf vrij op de oppervlakte der huid,
óf in een haarzakje (waarover later) ontlasten. Zij woorden overal op het
ligchaam aangetroffen, zeer enkele deelen, zooals de handpalm en de voetzool,
uitgezonderd. Zij scheiden een vetachtig, eigenaardig riekend vocht af, het-
welk dient om de hoornachtige opperhuid te beschutten tegen de inwerking
van het zweet, en die opperhuid en de haren zacht en lenig te houden

De zweetklieren zyn niet in de lederhuid zelve gelegen, maar in het onder
de huid gelegene bindweefsel. Elke zweetklier bestaat uit eene buis, die als
een kluwen opgerold in dat bindweefsel ligt, en die in eenen kurketrekker-
vormig gekronkelde uitlozingsbuis overgaat, welke door de geheele dikte
der lederhuid heendringt, en zich tusschen de gevoeltepeltjes aan de opper-
vlakte der opperhuid opent. Er zouden 2,.381,248 zulke zweetklieren in de
menscheiyke huid aangenomen kunnen worden. - De zweetklieren zijn de
organen van eene gestadige afscheiding uit het bloed, welke zich gewoonlijk
in den vorm van damp naar buiten ontlast, zoodat zij in dit geval slechts dan
duidelijk waargenomen wordt, wanneer men een ligchaamsdeel eenigen tijd in
eenen geolieden doek gewikkeld houdt, waarbij zich dan de afgescheidene vloei-
stof, tot droppels verdigt, aan de binnenzyde van dien doek vertoonen zal.
Die afscheiding bestaat uit water, waarin koolzuur, chloorsodium, zwavelzure,
melkzure en boterzure zouten en vry melkzuur aanwezig zyn, alles in zeer
afwisselende hoeveelheden en verschillend naar gelang van verschillende plaat
sen der huid. De hoeveelheid der gewone huiduitwaseming is zeer onder-
schelden, maar kan gerekend worden in de 21 uren 3!,3 onsen te bedragen.
By eene drooge en vochtige lucht neemt zy toe, by eene vochtige vermindert
zy, even als de water-afscheiding in de longen Ook door koude wordt zij
geringer; het onmiddellyk gevolg van koude toch is, dat er minder bloed naar
de huid en dus ook naar de zweetklieren stroomt. Indien er zeer veel bloed
zich naar de huid begeeft, wordt er door de zweetkliereir nieer vocht afge-
scheiden, dan door de warmte des ligchaams tot den dampvormigen toestand
kan gebragt worden, en dat vocht vertoont zich dan dropvormig, als zweel,
op de oppervlakte der huid. Met dat zweet worden meer vaste stoffen, dan
met de gewone, zoogenaamde
ongevoelige huid-uitwaseming, buiten het lig-
chaam gevoerd: het bevat eene tameiyke hoeveelheid opgeloste zouten.

De huiduitwaseming behoort — even als de pis-afscheiding, w aarover wij zoo
dadelijk spreken zullen — tot die afscheidingen, door welke de onbruikbare
stoffen uit het ligchaam worden verwyderd. Sommige vreemde zelfstandighe-
den, die in het bloed geraakt zyn, worden door haar weggevoerd. Zoo wordt,
sm
\'maar iets te noemen, zwavel, die als geneesmiddel ingenomen was, al spoe-
dig in het zweet aangetroffen; en zilveren uurwerken of sieraden, gedragen door
menschen, diezw^avel gebruiken, krygen dientengevolge spoedig eene gele kleur

-ocr page 166-

Van een ander nut der liuid-uitwasemlng, de vermindering der al te
groote warmte des ligchaams, heb ik in het vorig hoofdstuk, bladz. ISI
gesproken.

Dat overigens de huid ook een opslorpend vlies is, wordt genoegzaam be-
wezen door het zwaarder-worden des ligchaams na het nemen van een bad,
door de uitwerkselen, te weeg gebragt door het opleggen of inwrijven van
sommige, vooral vlugtige geneesmiddelen, en door de omstandigheid, dat die-
ren, in vergiftige gassen geplaatst, sterven, niettegenstaande er voor gezorgd
is, dat zij die niet kunnen inademen.

De nieren zijn twee vrij groote klieren, welke gelegen zijn achter in den
buik, aan beide zijden der wervelkolom, en wel van den elfden ruggewervel
tot den vierden lendewervel. Zij zijn roodbruin van kleur, met een vezel-
achtigen rok omgeven, vast van zelfstandigheid, en
hunne gedaante gelijkt naar die van eene boon, zooals
in fig. 38 yi kan worden gezien, waar eene nier mid-
den doorgesneden is afgebeeld. De plaats
c, waar de
pisleider
d uit de nier komt, noemt men den hilus of
de
poort der nier, en te dier plaatse dringen ook de
bloedvaten, die tot de nier behooren, in hare zelfstan-
digheid. In de doorsnede
A is a de vaatachtige, h de
buisvormige nierzelfstandigheid, die men ook wel
bast- en merg-zelfstandigheid noemt.

Om zich van het inwendige zamenstel der nier een
goed denkbeeld te vormen, moet men in het oog houden,
dat elke nier bestaat uit 10 of 12 bundels van buizen,
die men om hunnen pyramidalen vorm
nierpyramiden,
of Pyramiden van Malpigfii beet, en waarvan eene
in Jï is afgebeeld. Al die pyramiden liggen nevens
elkander met de breede grondvlakte
a aan den bollen
buitenrand der nier, en met de stompe punt naar de
nierpoort. Het zal niemand moeijelijk vallen in te zien,
dat, wanneer men tien of twaalf bundels of pyramiden
als B digt sluitenae naast elkander legt, zij gezamenlijk ééne massa zullen
vormen van dezelfde boonachtige gedaante als de nier
.4. — Aan de poort c
der nier nu dringt de slagader der nier, — die {zie bladz, 93; fig. 37 k) uit
de groote slagader ontspringt, — in de zelfstandigheid van deze klier, verdeelt
zich in steeds kleiner wordende takken, die tusschen de pyramiden naar de
bolle oppervlakte heenloopen, en zich daar als een kluwen oprollen. Elk
kluwentje, waarvan er een zeer groot aantal in elke nier aanwezig zijn,
wordt omgeven . dooi\' een vliezig
beursje. Vervolgens gaat het slagadertakje
uit het beursje, vormt nu met de andere takjes een lijn vaatnet om en

-ocr page 167-

tusschen rte beursjes, uit welk vaatnet dan de anderen ontspringen, die
eindelijk, insgelijks door de poort, de nier verlaten. Uit elk beursje ontspringt
een
pisbuisje, dat in \'thegin gekronkeld is, maar vervolgens regtlijnig naar
de poort loopt. Een aantal nu van zulke beursjes met hunne buisjes vormen
eene pyramide, zooals die in B is afgebeeld. Aldaar is a de basis der py-
ramide, zijnde de vaatachtige zelfstandigheid, welke bestaat uit de beursjes
met de slagaderlijke kluwentjes daarin-,
b is de buis-zelfstandigheid, bestaande
uit de pisbuisjes, die uit de beursjes ontspringen. De smal toeloopende
vorm van elke pyramide hangt hiervan af, dat de pisbuisjes zich gedurende
hunnen loop naar de poort gedurig twee aan twee vereenigen, zoodat hun
aantal, dat bij hun\' oorsprong uit de beursjes buitengemeen groot is, aan de
punt van elke pyramide tot omstreeks 200 is verminderd, waardoor natuur-
lijk de gansche bundel een pyraraidalen vorm moet verkrijgen. De uiteinden
der buisjes van eene pyramide vereenigen zich tot eenen tepel c, die verschei-
dene openingen bezit, en elke tepel is omgeven van een kort vliezig kanaal,
nierkeJk geheelen. De 10 a 12 kelken der gezamenlijke pyramiden omsluiten
zamen eene grootere holte, het
nierhekken, die aan de poort gelegen is, en
het is uit dit Ijekken, dat de
pisleider A d ontspringt.

De pisleider - eene vliezige, van spler-vezelen voorziene, van binnen met
een fijn slijmvlies bekleede buis - loopt nu in den buik naar beneden, komt
beneden in den buik aan den bodem der pisblaas, en stort zich daarin uit. -
„gnbsp;In de hiernaast staande fig. S9 verbeelden a de beide

\' \'nbsp;nieren, b de uit de poort der nieren ontspringende pis-

leiders, en cd de pisblaas.

De pisblaas is een vliezige zak, welke geplaatst is
beneden in den bulk, vlak achter de schaambeensver-
eeniging. d. i. de plaats, waar de belde schaambeenderen
elkander raken (vergelijk hier het op bladz. 43 gezegde).
Beneden verlengt de blaas zich in eenen
hals d, die in den
pisweg, eene vliezige buis, door welke de urine naar
buiten ontlast wordt, uitloopt. -- De pisblaas wordt ge-
vormd door een
weivlies-bekleedsel, zijnde een verlengsel
van het bulkvlies, dat echter de blaas niet van voren en
van onderen omgeeft-, — een
spierrok, die aan den hals der blaas eene dien
hals ringswijs omgevende
sluitspier vormt; en een slijmvlies, dat de blaas van
binnen bekleedt, en door eene laag bindweefsel van den spierrok gescheiden is.

De nieren zijn de werktuigen van de afscheiding der pis. Deze wordt door
de in kluwens opgerolde slagader-takjes In de beursjes afgescheiden, vloeit uit
de beursjes door de pisbuisjes in het nierbekken, en daaruit door de pisleiders
in de blaas, in welke zy onophoudelijk uit de openingen der pisleiders neêr-
druppelt. De blaas dient tot vergaderbak; zonder haar zou de pis onafgebro-
ken droppelsgewijze naar builen geloosd worden. Zoolang er nog niet veel pis

10

-ocr page 168-

In de blaas verzameld Is, is de gemeenschap tusschen haar en den pisweg
afgesloten door de zamengetrokkene sluitspier, die den hals
d der blaas om-
geeft, — even als zulks, gelijk wij op bladz. 65 en 74 zagen, bij den endeldarm
het geval is. Wanneer eindelijk eene aanmerkelijke hoeveelheid pis in de
Waas is opgehoopt, en deze daardoor sterk is uitgezet, dan ontstaat er een
gevoel van aandrang; onder den invloed van den wil beginnen hare spier-
vezels zich zamen te trekken, overwinnen den tegenstand der sluitspier, en
drijven de pis door den pisweg naar buiten.

De pis is een bleekgeel, eigenaardig riekend en gewoonlijk zuur reageerend
vocht, waarin zich niet zelden, schoon niet altijd, na bekoeling een grijs,
wit of roodachtig bezinksel neêrzet. Zij bestaat uit water, waarin onder-
scheidene stotfen zijn opgelost, waarvan wij vooral de
pisstof (ureum) en
het
piszuur moeten noemen; die beide zeer rijk aan stikstof zijn. Verder
bevat de pis cliloorsodium, en verscheidene phosphorzure en zwavelzure
zouten met bases van potasch, soda, magnesia, kalk en ammonia. Hierbij
komen nu nog verschillende toevallige zelfstandigheden, welke van gebruikte
voedsels, geneesmiddelen, enz., afkomstig zijn. De pis-afscheiding toch is vooral
die afscheiding, door welke niet alleen de ten gevolge der stofwisseling ont-
lede en niet meer bruikbare stotfen (zie bladz. 131), maar ook de toevallig
in het bloed gekomene zelfstandigheden, die aan het organisme vreemd en
daarvoor onbruikbaar of schadelijk zijn, uit het ligchaam worden gevoerd.
Deze laatste zelfstandigbeden worden daarbij somtijds ontleed, b, v. de zouten
van plantenzuren met bases van potasch of soda, waarbij dan de pis zoo rijk
aan die vrij gewordene bases wordt, dat zij alkalisch reageert, in plaats van
zuur. In andere gevallen gaan zulke zelfstandigbeden onveranderd uit het
bloed in de pis over, waardoor dan deze laatste eene geheel andere kleur
of reuk bekomt, dan in gewone omstandigheden. Zoo wordt b. v. door het
gebruik van rhabarber de pis geel gekleurd; het gebruik van terpentijn deelt
er een violenreuk aan mede, enz.

De snelheid, waarmede vreemde zelfstandigheden, die in het bloed gedron-
gen zijn, door de pis worden ontlast, is zeer groot, en men treft dikwijls spo-
ren daarvan in de pis aan, vreinige minuten nadat de eene of andere ge-
makkelijk herkenbare zelfstandigheid door den mond is opgenomen.

De hoeveelheid der pis, die in den tijd van 24 uren afgescheiden en geloosd
wordt, is zeer verschillend, zoodat daarvan wel geene bepaling kan gegeven
worden Onder de omstandigheden, welke op die hoeveelheid invloed oefenen,
staat het meerder of minder gebruik van drank bovenaan; hoe meer men
drinkt, des te sterker is in den regel de afscheiding der urine; het waterig
bestanddeel des bloeds houdt zich binnen zekere bepaalde grenzen, en wordt
er aan de eene zijde, in de maag, te veel vocht aangevoerd en opgeslorpt,
dan scheidt zich aldra aan de andere zijde, in de nieren, eene met dat
te veel
overeenkomende hoeveelheid vocbt in den vorm van pis uit het bloed af. —

-ocr page 169-

Eene tweede belangrijke omstandigheid is de toestand der huid-uitwaseming,
welke doorgaans tot de pislozing in eene omgekeerde verhouding staat. Bij
eene overvloedige huid-uitwaseming wordt er minder pis afgescheiden — doch
deze laatste is dan sterk met zouten enz. verzadigd en dus donkerder gekleurd
en scherper, natuurlijk wegens het mindere watergehalte, Is de huid-uitwa-
seming daarentegen gering, dan wordt er veel, maar tevens hleeke en meer
waterachtige pis afgescheiden. Daarom is dan ook in den zomer de pislozing
doorgaans spaarzamer dan in den winter. - De meerdere of mindere hoe-
veelheid van de opgeloste bestanddeelen der pis hangt af van de hoeveelheid
en hoedanigheid der spijs, waarmede men zich gevoed heeft. Bij eene spaar-
zame voeding zal de pis wateriger en armer aan zouten enz. zijn, dan bij een
rijkelijk genot van spijs. Gebruikt men veel voedsel, dat rijk aan stikstof is,
dan zal daardoor de hoeveelheid van pisstof, piszuur en hippur-zuur ver-
meerderen. — Ka ligchaams-inspanning wordt de hoeveelheid opgeloste stoffen
in de pis vermeerderd; men boude hierbij in het oog den versnelden bloeds-
omloop, die het gevolg van ligchaams-inspanning is en herinnere zich wat
ik op bladz. 128 over het naauw en noodzakelijk verband tusschen krachts-
uitoefening en stofwisseling gezegd heb.

IX. HOOÏDSTIJK.

Terugblik op de organische verrigtingen.

Voor wij overgaan tot de beschouwing der dierlijke verrigtingen, acht ik
het noodig, het door ons doorloopen veld nog eenmaal te overzien; zulk een
overzigt van de zoo zeer verschillende, doch met elkander in hel naauwst
verband staande organische verrigtingen, zal ons dat verband te beter doen
inzien, en onze denkbeelden ten aanzien dier verrigtingen verhelderen en
bepalen.

De organische verrigtingen dienen ter instandhouding van het leven. Hel
leven nu van het organisme bestaat on openbaart zich in
toerhimien, die
de velschillende deelen van dal organisme uitoefenen. Maar bei gevolg van
die werkzaamheid is; vei\'bruik en verlies van stof; en deze moet vergoed en
aangevuld worden door toevoer en assimilatie van nieuwe stof; geene blijvende
werkzaamheid, geen leven alzoo, zonder stofwisseling

Die stofwisseling geschiedt door en uit het in de slagaderen bevatte helder-
roode bloed — In de haarvaten namelijk dringt een gedeelte van het bloed-
vocht, — het voedingsvocht, — door de wanden dier vaten heen, on drenk!
en doordringt de onderscheidene weefsels. Terwijl nu aan den eenen kant
de onbruikbaar gewordene deeltjes der vaste deelen zich oplossen, on, ge-

10quot;

-ocr page 170-

deeltelijk ontleed, in de vaten worden opgeslorpt, wordt aan den anderen
kant de in het hloedvocht bevatte nieuwe stof aan het weefsel gelijk ge-
maakt. Die vorming en ontvorming staan met elkander in verband; zy zijn
van elkander afhankelijk, even als beide dit zijn van de veranderingen, die in
het binnen de bloedvaten bevatte bloed voorvallen, t. w. de ontvorming van
bloedligchaampjes, de verbinding van zuurstof met de vervormde vetten en
koolstof-bydraten tot koolzuur enz., welke laatstgenoemde de voorname bron
is van de eigene wannte des ligchaams, omdat bij de verbinding van zuurstof
met koolstof, d i. de verbranding dezer laatste, warmte vrij wordt. — Maar
het bloed vervult nog eene andere rol. Om niet te spreken van den op-
wekkenden, verlevendigenden invloed, dien het op alle deelen uitoefent, zoo
levert het ook de stof voor de verschillende
afscheidingen, zoowel van die
welke aan het een of ander bepaald doeleinde in de organische huis-
houding dienstbaar zijn, als van die, welke dienen\' om onbruikbaar ge-
wordene of aan het organisme vreemde zelfstandigheden uit het ligchaam te
verwijderen.

Sa dit alles is het bloed ongeschikt geworden tot verdere onderhouding des
levens; het heeft voedingstof, bloedligchaampjes, een groot deel zuurstof ver-
loren; het bevat daarentegen vele onbruikbare producten en
overblijfselen
der stofwisseling — waaronder eene overmaat van koolzuur — en het moet
derhalve nieuwen toevoer voor het verlorene erlangen, en zich ontdoen van
het overtollige en schadelijke.

Die toevoer heeft plaats door bemiddeling dor spijsvertering en der adem-
haling, - dat ontlasten door middel der ademhaling en der afscheidingen uit
het weder slagaderlijk geworden bloed, waarvan ik reeds gewaagde.

De stoffen, die de mensch tot onderhoud des levens noodig heeft, die die-
nen moeten tot herstel van het ten gevolge der stofwisseling en der afschei-
ding geleden verlies, en welke van buiten af in het ligchaam moeten worden
ingevoerd, zijn vast, vloeibaar of luchtvormig. De beide eersten worden aan
het ligchaam toegevoerd door de spijsvertering, de laatste door de ademha-
ling. — De vaste stoffen ontleent de mensch uit de beide bewerktuigde na-
tuurrijken ; de vloeibare bestaan in water, dat de wezenlijke grondslag uit-
maakt van alle dranken. De voedingsstoft\'en, die zijne spijzen bevatten, zijn:
1. eiwitacbtige stoffen (proteïne-verbindingen); % vet; 3. zetmeeiachtige stoffen
(koolstof-bydraten) en 4. eenige niet-organische stoffen. De bewerking, waar-
door deze stoften van de niet voedende bestanddeelen der spijzen worden afge-
scheiden, en geschikt gemaakt om in de vaten te worden opgenomen, geschiedt
inde spijshuis. Eerst in den mond opgenomen enfijngekaauwd,geraken zijdoor
den slokdarm in de maag, en uit deze in de darmen; in de maag en de
darmen heeft, het eigenlijke werk der spijsvertering plaats, onder den invloed
der verschillende vochten, welke in die organen afgescheiden
of daarin uitge-
gestort worden (speeksel, maagsap, darmsap, gal, alvleeschsap); - waarna

f,

-ocr page 171-

de van voedingsstoften en voclit beroofde spijs als drekstof uit het iigchaam
wordt verwijderd.

De in de hinnen de hoite der ingewanden bevatte vochten opgeloste of
daarin fijn verdeelde, en gedeeltelijk scheikundig veranderde voedingsstoffen
echter, worden uit die ingewanden door de vaten
opgeslorpt, d. i. zij dringen
door de poreuze vliezen, die hen van de in die vaten bevatte vochten schei-
den, heen. De watervaten der darmen, de chijlvaten, bekleeden hier eene
voorname plaats; zij nemen de in die darmen aanwezige oplossingen in den
vorm van een wit, melkachtig vocht (chijl) op, en voeren die naar de borst-
buis, welke zich in de linker ondersleutelbeensader uitstort, ten gevolge waar-
van de chijl alzoo in het aderlijke bloed komt. Behalve die chijl en de pro-
teïne-verbindingen., die reeds voor een groot deel uit de maag worden opge-
slorpt, ontvangt het aderlijke bloed nog den inhoud der gezamenlijke overige
■watervaten, welken deze uit het weefsel van alle ligchaamsdeelen hebben
opgenomen. Deze inhoud bestaat voor een groot deel uit dat gedeelte van het
door de slagaderen bij de voedingsverrigting afgescheiden voedingsvocht, dat niet
verbruikt is geworden, en bevat onvolkomene bloedligchaampjes, welke echter
gedurende hunnen loop door de watervaten en de horsthuis, waarin zich de
meeste watervaten uitstorten, meer en meer aan ware bloedligchaampjes ge-
lijk beginnen te worden. — Thans ontbreekt nog aan de geheele verandering
van het aderlijk in slagaderlijk bloed dit, dat het de ontbrekende zuurstof in
zich opneme, en daarentegen bevrijd worde van de overmaat van koolzuur,
die het bevat.

Te dien einde stroomt het aderlijk bloed, uit alle aderen in de beide holle
aderen te zamen gekomen, in den regter boezem, en uit dezen in de regter
kamer des harten, door wier zamentrekklngen het door de longslagaderen
heen in het haarvatennet der longen gestuwd wordt. Hier neemt het, door
de wanden der haarvaten en longblaasjes heen, zuurstof op uit de lucht, die
ten gevolge van het mechanisme der ademhaling onophoudelijk in en uit die
longblaasjes dringt, en staat daarentegen zijne overmaat van koolzuur langs
denzelfden weg aan die lucht af. Nu geheel slagaderlijk bloed geworden,
stroomt het uit het haarvatennet der longen naar den linker boezem des har-
ten en uit dezen in de linker kamer; en de zamentrekklngen van deze drij-
ven het, door de slagaderen, naar alle deelen des ligchaams, om daar op
nieuw aan de stofwisseling dienstbaar te zijn, en zich, door middel der af-
scheidende werktuigen, te ontdoen van de onbruikbare en vreemde stoffen,
die het in zich bevat.

Ziedaar in groote en ruwe trekken den hoofdinhoud van deze afdeeling
aangeduid. Voor ik echter van de organische verrigtingen afstap, moet ik
dienaangaande nog het volgende doen opmerken.

Elke organische verrigting sluit beweging in, geschiedt door beweging; —
dit is iets, dat ieder bij onze beschouwing dier verrigtingen noodzakelijk heeft

-ocr page 172-

moeten opmerken. Men kan zich dan ook onmogelijk eenige werking, ja
eenige
verandering, van welken aard ook, denken zonder beweging. Ik heb
echter over die beweging, als zoodanig, weinig gesproken, en gezwegen van
de
w^ze, waarop zij geschiedt. Alleen waar de beweging berust op zuiver
natuurkundige wetten, dat is, op zulke wetten, die wij buiten het organisme
geheel of nagenoeg op dezelfde wijze zich zien openbaren, ben ik getreden
in eene ontwikkeling daarvan. Zoo helderde ik b. v, de opslorping en af-
scheiding op door de endosmose en door het transport van vloeistoffen door
de electrlciteit; zoo verklaarde ik de omwisseling van zuurstof en koolzuur
bij de ademhaling door de diffusie der gassen, enz. - Men zal evenwel hebben
opgemerkt, dat de meeste bewegingen, die bij de organische verrigtingen
plaats hebben, afhangen van splerzamentrekkingen. Wij zagen dit by het
kaauwen en slikken, bij den doorgang des voedsels door den slokdarm, bij de
spij.svertering in de maag en in de darmen, bij de werking van het hart, bij
de ademhaling, enz. Van deze zamentrekkingen van spieren, spiei-vliezen, of
spiervezels, zagen wij, hangen sommige geheel van onzen wil af, sommige
slechts gedeeltelijk, de meeste in het geheel niet. Hoe nu die spierzamen-
trekkingen geschieden, daarover kunnen wij hier nog niet opzettelijk handelen;
wij zullen daarvan hooren, wanneer, in de volgende afdeeling, de
beweging
door ons zal beschouwd worden. Het is waar, de onioillekeuriqe spierzamen-
trekkingen, die ik in
deze afdeeling heb moeten vermelden, behooren tot de
organische verrigtingen, en zouden dus eigenlijk hier ter plaatse moeten wor-
den behandeld. Doch zij berusten, evenals de willekeurige spierbewegingen,
op
zenuwwerking, — en de aard van die zenuwwerking kan niet wel begre-
pen worden, zonder éen denkbeeld te hebben van de verrlgting der zenuwen
in het algemeen, die ons in de volgende afdeeling zal moeten bezig houden.

Men zal zicb intusschen berinneren, dat ik, toen op bladz. 68 en 69 het
sluiten en openen van de portier der maag ter sprake kwam, gezegd heb, dat
het eene eigenschap der zamentrekbare spiervezel is, zich zamen te trek-
ken wanneer zij door vreemde invloeden (prikkels) aangedaan (geprikkeld)
wordt. Deze eigenschap noemt men prikkelbaarheid; zij veronderstelt: 1.vat-
baarheid om door eenen prikkel aangedaan te worden
(prikkelbaarheid, gevoel
n uitgestrekten zin); 2. het vermogen om op dien prikkel terug te werken,
gelijk men het noemt, leder orgaan heeft zijn\' eigenen, natuuriijken prik-
kel, die de oorzaak is van zijne beweging. Voor de maag is dit het voedsel,
voor de darmen de daarin afgescheidene vochten, vooral de gal (bladz 71),
voor de drijfveer des bloedsomloops, het hart, is dit het bloed, enz.

Een gevolg der prikkeling van een met bloedvaten voorzien deel is: ver-
meerderde toevloed van bloed. Gij kunt dit zelf gemakkelijk waarnemen,
door de huid der hand of van een ander ligchaamsdeel te wrijven, te steken
of op eene andere wijze te prikkelen; gü zult de geprikkelde plaats weldra
rood zien worden, ten gevolge van dien vermeerderden toevloed des bloeds.

-ocr page 173-

Hierop berust I). v. de omstandigheid, dat, wanneer de maag met spijs gevuld
is, eene vermeerdering plaats heeft van de ter vertering zoo noodige afschei-
ding van maagsap, die bij eene ledige\' maag veel geringer is Immers de
spijs is, gelijk wij zagen, de natuurlijke prikkel der maag; op de door deze
teweeg gebragte prikkeling volgt vermeerderde toestrooming van bloed naar
tiet slijmvlies der maag; de haarvaten der maagklieren zijn nu genoodzaakt
uit de meerdere bloedmassa, die hen in een gegeven tijd doorstroomt, eene
grootere hoeveelheid maagsap af te scheiden. Zoo geschiedt het ook bij het
kaauwen der spijzen, dat de hoeveelheid van speeksel vermeerdert; de door
de spijzen veroorzaakte prikkeling van het slijmvlies der mondholte
plant
zich mort
op de speekselklieren; deze ontvangen dien ten gevolge meer
hloed, en scheiden derhalve ook meer speeksel af.

Wij zullen over de prikkelbaarheid en hare wetten, en over de nadeelige
gevolgen van te sterke of te aanhoudende, en van te zwakke of te afgebro-
kene prikkeling, hier niet uitweiden. Gedeeltelijk moet ik u, wanneer gij
dieper daarin wildet treden, verwijzen naar meer uitvoerige werken; gedeel-
telijk komen wij er op terug, wanneer wij over de werking der zenuw^en
handelen; gedeeltelijk ook behoort dit hier niet te huis. Ik achtte echter
noodig het weinige, dat ik er over gezegd heb, hier aan te voeren, deels ter
opheldering van het een en ander betreifende de organische verrigtingen,
deels als overgang tot de volgende afdeeling.

Ik moet hier nog eene in het ligchaam hier en daar plaats hebbende be-
weging vermelden, die geheel en ai van de werking der zenuwen onafhankelijk

is. Ik bedoel de dus genaamde tril-
of
ftiklterheweging Op bladz. maakte
ik gewag van eene soort van epithe-
lium, bestaande uit cilindercellen, die
aan haar boveneind voorzien zijn van
korte, heldere, platte en puntige haar-
tjes
{tril-haartjes). Ik herbaal hier de
daarbij gevoegde \'figuur, waar in c
eenige zoodanige cellen zijn afgebeeld.
Men moet die cellen zich voorstellen
als regtop geplaatst op het vlies, dat
bekleed wordt door het trilhaar-epi-
thelium, zoodat het puntig einde der
cellen dat vlies aanraakt, en de met haartjes voorziene einden der cellen
de oppervlakte van het epithelium vormen. Van zulk een epithelium zien \'
wij eene doorsnede in fig. 61 afgebeeld;
a zijn de trilhaartjes, b de cilinder-
cellen, waarop de trilhaartjes zitten,
c wijst de kern van eene dier cellen
aan. Zulk epithelium vindt men, onder de reeds in deze afdeeling vermelde
deelen. in het ademhalingskanaal, van het strotklepje af tot aan de long-

-ocr page 174-

blaasjes, on in liet begin der pisbuisjes. Andere, nader te bescbrljven deelen,
die ook trilhaar-epitlielium bezitten, zijn: de neusbolte, de Eustacbiaansebe

buizen, de traanzak en bet traankanaal,
de holten der groote hersenen, en de
trompetten van Fallopius. — De tril-
haren nu zijn in eene onophoudelijke,
zeer snelle, golvende beweging, en dat
we! doorgaans in ééne bepaalde rigting.
Die beweging is geheel en al van de
werking der zenuwen en des bloeds onafhankelijk, want zij houdt niet
slechts nog eenigen tijd na den dood aan, maar blijft zich ook op een stukje
afgeschraapt epitbelium, dus buiten alle verband met het ligchaam, vertoonen.
Welke de oorzaak en wat het doel is dezer beweging, daarvan is met zeker-
heid nog weinig te zeggen.

Men beeft uit het gezegde kunnen opmaken, dat zenuwwerking onmisbaar
is voor de organische verrigtingen; die organische zenuwwerking nu staat
in naauw verband met diegene, welke meer uitsluitend tot het dieriijk leven
behoort. Aan den anderen kant kunnen de organen van het dierlijk leven
hunne verrigtingen niet uitoefenen, zonder de hulp der organische verrigtin
gen: zij zijn toch, als deelen van het organisch geheel, onderworpen aan de
stofwisseling, waarvan het bestuur aan de organische verrigtingen is toever-
trouwd Wij zien hieruit, hoe alles in het levend organisme met elkander
in verband staat, hoe alles te zamr:i eene keten vormt, uit welke geen scha-
kel kan worden gemist, — en wij kunnen ons daardoor reeds nu een denk-
beeld vormen van de éénheid van dat organisme, in hetwelk alles met
elkander zamen werkt tot één gemeenschappelijk doel.

De door de smeerkliercn der huid afgescheiden vetachtige stof blijft ge-
deeltelijk op de huid zitten; er kleeft stof aan, en zoo wordt de huid lang-
zamerhand met vuil bedekt, dat een beletsel is voor de huiduitwaseming en
bovendien ligt jeukte en uitslag veroorzaakt. Daarvandaan de noodzakelijkheid
om het
gansche ligchaam, en niet alleen het aangezigt, de handen en de
voeten, te wasschen of te baden.

Menig kind uit de mindere klasse, dat gezegd wordt te lijden aan zooge-
naamd
klierachtig (scrofuleus) uitslag, zou binnen eene week of twee genezen
zijn, indien het alle dagen over \'t gansche lijf goed met zeepsop gewas-
schen werd.

Koude baden, mits men er slechts even in blijft, harden de huid tegen de
koude. Zeer kleine kinderen wassche men met niet
al te koud water, want

-ocr page 175-

bij ben kan het overmatig gebruik van koude baden aanleiding geven tot
bloedophoopingen naar inwendige organen, vooral naar de hersenen.

Te veel drinken, of het veelvuldig gebruik van pisdrijvende zaken (asper-
gies, uijen, knoflook, jenever) kan de nieren te sterk prikkelen en ziekten
van deze deelen veroorzaken

Nimmer boude men de urine lang op. Daaruit kan verlamming der blaas
ontstaan, en op den langen duur graveel en blaassteonen, daar de al te lang
in de blaas vertoevende urine daarin telkens een klein deel van de stoifen,
die or in opgelost zijn, kan achterlaten.

-ocr page 176-

DERDE AFDEELING.

D I E E L LT K E V E E EI G TI N (1E N.

I. HOOPDSTUK.

Over de dierlijke verrigtingen en over het zenuwstelsel
in het algemeen.

Wij hebben in het laatste hoofdstuk der vorige afdeeling gezien, dat geene
der tot dus ver beschrevene verrigtingen plaats heldion kan zonder beweging.
Deze beweging — voor zoover zij geene zuiver phvsische kan genoemd
worden - ■ ontstaat ten gevolge van de inwerking van eenen prikkel op een
orgaan; het orgaan gevoelt dien prikkel, wordt er door aangedaan en werkt
er op terug, dat is, beweegt zicb, overeenkomstig zijn zamenstel, en dus op
die wijze, als de aard van zijne verrigting vordert.

Dat gevoel kan evenwel moeijeiijk dien naam dragen, dewijl de mensch het
üieAgeivaartvordt, en wij met het woord gevoel gewoon zijn het denkbeeld van
gmaan«of(M«g te verbinden. En de l)evveging, die er op volgt, geschiedt zonder
dat \'smenschen wil er eenigen den minsten invloed op uitoefent. Evenmin
als een gezond mensch deu prikkel des bloeds op het hart, of der spijzen op
de maag gevoelt, even zoo min kan hij door de krachtigste inspanning van
zijnen wil de kloppingen van dat hart, de golvende bewegingen der maag, de
toestrooming des bloeds naar de haarvaten van het maagslijmvlies, die de
gevolgen van de werking dier prikkels zijn, versnellen, vertragen, beheer-
schen. Dat gevoel is oen gevoel
zomler bewustzijn, die beweging oene on-
willekeurige
beweging, — even als het gevoel, de prikkelbaarheid, met de
daarop volgende beweging, die den grondslag uitmaken van vele verrigtingen
van het plantaardig organisme, insgelijks zonder bewustheid en onwillekeurig
zijn. Trouwens die klassa van verrigtingen, welke geschieden zonder dat
het bewustzijn en de wil er bij in bet spel behoeven te komen, is die, welke
zoowel aan de planten als aan de dieren eigen is; liet zijn die verrigtingen,
die het wezen des levens van
elk organisch zamenstel uitmaken, en daarom
dan ook
organische, zuiver orgaiiisclie verrigtingen genoemd worden. De

-ocr page 177-

stoffelijke instandhouding van het organisch zamenstel, de onderhouding van
het
organische of plantaardige (vegetatieve) leven, is haar eenig doei.

Dit leerden wij reeds in de eerste, inleidende afdeeling van dit werkje, toen
wij spraken over de overeenkomst en het verschil tusschen planten en dieren.
Maar hij die gelegenheid zagen wij ook, dat het organ.sme der dieren niet
alleen die verrigtingen. welke ook bij de planten worden waargenomen, op
eene andere wijze uitoefent, dan deze dit doen, maar dat het bovendien ge-
schikt is ter uitoefening van een geheele klasse van verrigtingen, waarvan
wij bij de planten niets bespeuren, en die wij daarom
dierlijke verrigtingen
noemen. Die verrigtingen berusten ook op
gevoel en beweging. Maar dat
gevoel is
gewaarwording, dat is, gevoel met bewustzijn die beweging is van
den wil afhankelijk, dat is,
willekeurig. Gewaarworden, willen, veronder-
stellen bewustzyn van het eigen
ik, zelfbewustzijn; — en hieraan knoopt zich
eene rij van vermogens, die als het hoogste kenmerk der dierlijkheid te be-
schouwen en bij den mensch in den allerhoogsten trap ontwikkeld zijn. —
In deze afdeeling nu moeten wij over die dierlijke verrigtingen spreken; wij
zullen daarin onderzoeken, hoe een prikkel, door een zintuig opgenomen,
naar het orgaan der ziel wordt overgehragt en in deze eene gewaarwording
doet ontstaan; hoe wij zien, hooren, rieken, smaken en tasten; wij zullen
nagaan, op welke wijze de invloed:des wils wordt overgehragt naar de spie-
ren der verschillende ligchaamsdeelen, en hoe deze aan dien wil gehoorzamen
en zich bewegen;\' wij zullen eindelijk eenen blik werpen op de hoogere ver-
mogens der ziel.

Veel, dat wij te vermelden zullen hebben, zal dienen tot opheldering van
het een en ander, dat wij bij de beschouwing der organische verrigtingen ge-
noodzaakt waren in het duister te laten. En hetgeen wij van de organische
verrigtingen weten, zal ons daarentegen vaak te stade komen bij de behan-
deling der dierlijke. Dit is niet moeijelijk te begrijpen, na hetgeen ik in het
vorig hoofdstuk zeide over het naauw verband, dat er tusschen beide klassen
van verrigtingen bestaat. Vooral blijkt dit uit beider, afhankelijkheid van
het zenuwstelsel. Ik deed opmerken, dat de organische verrigtingen, minder
of meer regtstreeks, van zenuwwerking afhankelijk zijn; de dieriyke verrig-
tingen nu zijn dit in die mate, dat zij niet begrepen kunnen worden zonder
eene voorafgaande beschouwing van dat zenuwstelsel, en van die zenuwwer-
king in het algemeen. Hieruit volgt, dat wij in deze afdeeling niet alleen de
dleriijke verrigtingen zullen moeten beschrijven, maar ook zullen moeten han-
delen over de wijze, waarop
die bewegingen lot stand komen, op welke een
groot aantal der organische verrigtingen berusten.

De organische en de dieriijke verrigtingen hebben elk baar bijzonder zenuw-
stelsel,
zoodat men van een organisch of vegetatief, en van een dierlijk (animaal)

-ocr page 178-

zenuwstelsel spreekt. Doch die beide zenuwstelsels Hangen naauw aaneen
gr«pen door wederkeerige wisseling van zenuwvezels in elkander en wat
de werking van beide betreft, zoo stemmen zij niet ..lechts in den aard daar-
van vele opzigten met elkander overeen, maar het dierlijk zenuwstelsel
oefent ook op het organische een onmiskenbaren invloed uit

Aan beide zenuwstelsels onderscheidt men twee deelen: een miMenpunts-
of centraal- en een omtreks- of peripherisch gedeelte

Het centraal-gedeelte van het dierlük zenuwstelsel wordt gevormd door de
hersenen en het ruggemerg; ~ het peripherische door zenuwen

Van het organisch zenuwstelsel bestaat het centraaigedeelte uit een aantal
op onderscheidene plaatsen verstrooide massa\'s,
zenuwknoopen genaamd- -
het peripherische insgeljjks uit
zenuwen.

Wij zullen eerst de vormbestanddeelen van het zenuwstelsel kortelijk be-
schouwen, en vervolgens een overzigt geven van het zenuwstelsel zelf Voor-
loopig Z« hier gezegd, dat de eigenlüke zenuwen (zie bladz. 28) dunne witte
draden zyn, die ontspringen uit de hersenen, het ruggemerg of de zenuw-
knoopen, en zich daarvandaan naar de onderscheidene deelen des ligchaams
begeven, terwij! zij zich gedurende dien loop in een aantal al fijner en fijner
wordende takken en takjes splitsen.

De vormbestanddeelen van het zenuwstelsel zyn tweeërlei: zenuwbuisies
en zenuwcellen.

De zenuwbuisjes {zenuwmzels, primMiefmzels der zenuwen) vertoonen zich
onder het mikroskoop als glasheldere, door dubbele donkere lijnen begrensde
vezelen; zie fig. 63a, Avelke een gedeelte van zulkeen buisje
300 maal vergroot voorstelt. Die buisjes bestaan uit een
buitengewoon dun, kristalhelder vliesje, dat het eigenlyke
buisje vormt, waarin eene doorschijnende, dikke vloeistof
izenuwmerg) bevat is, die, wanneer het zenuwbuisje af-
breekt, daar niet uitvloeit op de wijze als eene dunnere
vloeistof doen zou, maar zich als eene ronde prop buiten
het buisje vertoont (amp;). Middendoor het vloeibare zenuw-
merg loopt eene vezel, de
centraalvezel of ascilinder ge-
naamd, welke geldt ais een voornaam deel van het zenuw-
buisje In
c ziet men een zenuwbuisje, waarvan een
gedeelte van het vliesje afgescheurd en de vloeibare in-
houd op die plaats weggevloeid is; men ziet daar do centraalvezel uit het
in ziin geheel gebleven gedeelte hangen, - De wezenlijke bestanddeelen van
het zenuwmerg zyn eiwit, vet en water.

In sommige zenuwen, vooral in diegene, welke tot het organische leven

-ocr page 179-

behooren, vindt men nog andere vezelen van eene bleekgrijze kleur, die
men
graauwe zenuwvezelen noemt (fig. 63). Zij Terschillen in velerlei op-
ïigten van de eigenlijke zenuwbuisjes, en men Is het aangaande haren waren
aard niet eens.

De zenuwcellen of gangliën-kogels zijn ronde, meestal ovale ligchaampjes.

Ipe celvlies — hetwelk, zooals
almede in onzen figuur bij ö en c
op te merken is, zamenhangt met
den ascilinder van een zenuw-
buisje.

Het gezegde is vooral toepas-
selijk op de zenuwcellen of gang-
lien-kogels, die in de zenuwknoo-
pen aanwezig zijn. Die, welke
in de grijze zelfstandigheid der
hersenen en des ruggemergs ge-
vonden worden, onderscheiden

welke bestaan uit een uitwendig fijn vliezig omhulsel, waar
binnen de eigenlijke cel besloten ligt. Die cel bezit een korre-
ligen inhoud, en eenen kern. Zij wordt door het genoemde om-
hulsel naauw omsloten, doch krimpt, na met suikerwater be-
vochtigd te zijn, eenigzins in, ten gevolge waarvan er dan
eenige ruimte ontstaat tusschen de cel zelve en haar omhulsel,
gelijk dit plaats heeft bij alle drie de zenuwcellen, die in flg. 6i,
300 maal vergroot, zijn afgebeeld. — Men vindt zenuwcellen, die
geheel op zich zelve staan (a!; andere, die aan een zenuwbuisje
vastzitten, dat in haar schijnt te eindigen (ft); nog andere eindelijk,
die verbonden zijn met twee zenuwbuisjes,
welke zich aanhechten aan twee tegenover-
gestelde einden der cel (c). Hierop grondt
zich de verdeeling der zenuwcellen in apo-
laire, unipolaire en bipolaire cellen (cellen
zonder polen, met ééne pool, en met twee
polen). Men vermoedt evenwel, en niet zon-
der grond, dat
alle zenuwcellen bipolaire cellen
zijn, en dat de apolaire en unipolaire cellen
ontstaan, doordien bij de toebereiding voor
het mikroskoop de zoo uiterst teedere zenuw-
buisjes van de cel afscheuren. Het omhulsel
der cel (zie 6 en c) staat in verband met het
vliesje der zenuwbuis. De cel zelve is nog
met een ander, niet duidelijk aan te wijzen omkleedsel omgeven — het eigen-

I g b3

-ocr page 180-

zicli veelal door talrijke uitwassen of verlengsels, die zich wederom in andere
takken splitsen Zoodoende heeft zulk eene zenuwcel wel eenige overeen-
komst met de getakte, kleurstof bevattende cellen, van welke op bladz. 24
gesproken werd.

Uit zenuwbuisjes bestaan veoral de eigenlijke zenuwen en de witte zelf-
standigheid der hersenen en des ruggemergs, en voor een gedeelte ook de
grijze zelfstandigheid van beiden. — De zenuwcellen worden aangetroffen in
deze laatstgenoemde zelfstandigheid en in de zenuwknoopen; zij wordt echter
ook aangetroffen op enkele punten der zenuwen.

Wij zullen thans het zenuwstelsel zelf moeten beschouwen, en te dien einde
beginnen met de centraal-deelen daarvan, die, gelijk ik reeds aanmerkte, de her-
senen en het ruggemerg zijn. Met de /»emwen zullen wg eenen aanvang maken.

Van eeo ligchaamsdeel eene beschrijving te geven, welke zoo duidelijk is,
dat zij met behulp van eenige figuren goed begrepen kan worden, is altijd
eene vrij moeijelijke taak. Maar nergens is die moeijelijker dan bij de herse-
nen, wier zamengestelde en ingewikkelde bouw het leveren van zulk eene
beschrijving bijna tot eene onmogelijkheid maakt. Zoo ergens, dan is bet hier
noodig, dat men het voorwerp zelf. hetwelk men wenscht te leeren kennen,
vóór zich hebbeen met de beschrijving kunne vergelijken Gelukkig is voor het
doel, dat ik my in dit boek voorstel, de kennis van de onderscheidene hersen-
deelen, omtrent wier verrigtingen nog zoo veel duisters bestaat, van zeer
weinig belang; — en het is om die reden, dat ik mij ontslagen reken van
het geven eener eigenliJbe, zij het dan ook lieknopte en oppervlakkige
be-
schrijving
der hersenen. Liever wil ik, door eenige figuren met den lezer te
beschouwen, en die figuren met elkander te vergelijken, trachten op die wijze

zulk een algemeen denkbeeld van het
zamenstel der hersenen te geven, als
voor het oogmerk, dat wij ons hier
voorstellen, voldoende is.

Het is den lezer onget\\\\ ijfeld niet
ontgaan, dat het hoofd verdeeld wordt
in twee gedeelten: den schedel en
het aangezigt, waarvan de grenzen
in fig. 06 door eene stippeilyn wor-
den aangewezen In de volgende
figuur G7 herhaal ik de vroeger ge-
leverde afbeelding der regterhelft van
een loodregt doorgezaagd hoofd. Men ziet daar in a de regterhelft der sche-
delholte, die van de neusholte d gescheiden wordt door den bodem der eerste,

-ocr page 181-

die liier natuurlijk slechts in doorsnede wordt gezien. Maar in flg 69 ziet
men dien bodem in zijn geheel, namelijk zoo als men dien voor oogen krijgt,

wanneer men, na het schedelgewelf
doorgezaagd, weggenomen, en de her-
senen verwijderd te hebben, van boven
in of op den schedel ziet Daar is aa
de afgezaagde rand van het voorhoofds-
been, en de met groefjes voorziene vlakte,
die door het zecfbeeu
f in tweeën ge-
deeld wordt, is het boven de oogbolten
gelegen horizontale deel des voorhoofd-
beens. Aan deze vlakte sluit zich eene
kleinere gegroefde vlakte ee aan; deze
behoort, met de vlak daarachler gele-
gene donkere groeve of kuii, — de
turk-
sehe zadel
geheeten — tot het wigge-
been. De zadelvormige gedaante van
die groeve kunt gij in flg, 67 ook zeer
goed opmerken; gij ziet daar tevens,dat
vlak achter dien zadel de bodem der
schedelholte plotseling bijna regt naar
beneden loopt naar het groote acbter-
hoofdsgat
b. Die helling, welke almede
tot het wiggebeen behoort, zal u niet
moeieiijk vallen in flg. 68 te vinden
tusschen den turkschen zadel en het
groote achterhoofdsgat en tusschen de
beide rotsbeenderen gg. Deze zijn, i)e-
halve de voor en achter de rotsbeen-
deren gelegene k\'uilen, de meest in het
oog loopende gedeelten van den bodem
der schedelholte. Plaatsen wij nu in
onze gedachten de boenige kap, die door
de zaag weggenomen is, weder op fig
68, dan kunnen wy ons een denkbeeld
maken van den vorm der schedelholte,
binnen welke, gelijk wij van vroeger
weten, de hersenen besloten liggen.
Beschouwen wij thans flg 69. Zij vertoont een hoofd, op dezelfde wijze
doorgezaagd als in flg. 68, met de beenige kap er af genomen. Doch men ziet
het hoofd hier niet van boven, gelijk in die figuur, maar van de linker zijde,
en bovendien zijn de hersenen er ingelaten. Gij ziet, hoe de bolronde opper-

-ocr page 182-

vlakte dier deelen niet glad, maar van onevenlieden voorzien zijn, die den
goed passenden naam van
hersenkronkelmgen dragen; kondt gij boven op die
hersenen zien, dan zoudt gtj ontwaren, dat er midden over heen, van voren
naar achteren, eene diepe spleet loopt, waardoor de hersenen in eene regter
en linker helft gescheiden worden.

Men onderscheidt de geheele hersenmassa, waarvan fig. 69 natuurlijk slechts
het bovendeel laat zien, in
groote en kleine hersenen. Hetgeen er van in
de genoemde figuur te zien is, behoort geheel tot de groote hersenen; de
kleine liggen onder het achterste gedeelte der groote, boven en achter het
groote achterhoofdsgat, in het onderste gedeelte der schedelholte. Fig.
70
vertoont u de geheele hersenmassa, uit den schedel genomen en omgekeerd,

Fig. 70.

1 ii—iiii ^

Snbsp;3

zoodat men hier de ondervlakte der hersenen ziet, die onmiddelijklop den
bodem der schedel holte rust. De groote hersenen, 1, % 3 onderkent gij aan
de kronkelingen, die zy ook bier ter plaatse bezitten; de kleine hersenen wor-
den door 17,17 aangeduid, en zijn niet met kronkelingen, maar met evenwijdige
groeven geteekend. Men ziet, hoe de diepe spleet, van welke ik zeide, dat

-ocr page 183-

zij de groote liersenen van boven in twee helften verdeelt, ook het grond-
vlak dier hersenen in tweeën scheidt, te weten van voren (i) en van ach-
teren (3), — doch niet in het midden. De groote hersenen toch bestaan uit
twee helften — twee hersenen, om zoo te zeggen, — die men de
halfronden
der groote hersenen
noemt, en tusschen welke de meergenoemde spleet ligt.
Deze spleet scheidt evenwel de beide halfronden niet
geheel van elkander af
want in het midden hangen zij met elkander te zamen. — Ook de kleine
hersenen 17,17 bestaan uit twee
halfronden, die door eene spleet 18 van
elkander gescheiden, maar meer naar voren met elkander vereenigd zijn.

Dit zal u nog duidelijker worden, wanneer gij bet oog vestigt op flg. 71.
Deze vertoont het regter halfrond der groote hersenen
(abc) en dat der

Fig. 71.

kleine {d) met de zenuwen die er uit ontspringen. De gansche witte plek,
waarvan
f het bovengedeelte (den balk of het eeltachtig ligchaam) aanwijst,
is de plaats, waar beide halfronden der groote hersenen met elkander zamen-
hangen, en het is natuurlijk, dat die plaats hier beschouwd moet worden als
doorgesneden te zijn, om er de linker helft der hersenen van te verwijderen.
Men ziet, dat de oppervlakte der groote hersenen ook in de spleet van kron-
kelingen voorzien is.

De zelfstandigheid der hersenen is week, maar toch vast genoeg om haren
vorm te bewaren. Zij bestaat uit witte en grijze zelfstandigheid. In de beide
laatste flguren zijn die gedeelten, welke uit witte hersenzelfstandigheid be-

11

-ocr page 184-

staan, licht geteekend, die welke uit graauwe zyn zamengesteld, donker.
Bovendien is de inwendige massa der groote hersenen wit, maar geheel om-
geven met eene bast van graauwe stof. In de kleine hersenen verspreidt zich
de binnenste witte stof op die wijze door de buitenste graauwe, dat zij, wan-
neer men een der halfronden der kleine hersenen doorsnijdt, den vorm van
eenen boom met takken vertoont, gelijk in fig. 71 d zigtbaar is.

Ik wensch den lezer niet te vermoeijen met eene optelling der afzonderlijke
hersendeelen; ik zal niet eens al diegene opnoemen, die in fig. 70 zigtbaar
zyn Alleen wensch ik, dat hij het oog vestigt op het deel
e in fig. 71. Dit
noemt men het
verlengde merg; het vertoont zich ook in flg. 70, 13. Het
verlengde merg kan beschouwd worden als het bovenste gedeelte van het
ruggemerg, dat nog binnen den schedel gelegen is. Het daalt van de hersenen
op de vroeger in fig. 67 en flg. 68 aangeduide
helling naar bet achterhoofdsgat,
treedt daar buiten, en ontvangt dan den naam van ruggemerg, waarover wij
straks zullen spreken.

Waar het verlengde merg in de hersenen overgaat, ziet men eenen knobbel,
flg. 70, 12, de
brug van Varolius, die eene verbinding vormt tusschen de belde
halfronden der kleine hersenen, welke evenwel achter het verlengde merg
ook met elkander in verband staan. Onder die brug doorgegaan, splitst zich
het verlengde merg in twee strooken (11), de
beenen of steelen der groote
hersenen. — Het verlengde merg, met bet geheele witte middengedeelte, dat
men in fig. 70 aan de ondervlakte der hersenen ontwaart, is men gewoon
zamen te vatten onder den naam van
hersenstam.

Nog moet ik opmerkzaam maken op de vierdubbele ligchamen, die in fig.
71 door
g aangewezen zijn, en die naar voren raken aan grootere verheven-
heden, waarvan er zich één in elk halfrond bevindt, en die de
beddingen dei
gezigtszenuwen
heeten. Ook mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat er
zich binnen de groote hersenen
holten bevinden, van welke ik echter alleen
de tw^ee zljdelingsche noem, die door een middenschot, — de donkere plek
onder het eeltachtig ligchaam
f, flg. 71 -- van elkander zijn gescheiden.

De kleine hersenen hangen door twee korte en dikke beenen, ook koord-
vormige ligchamen
genaamd, met het verlengde merg, door twee smalle armen
met de brug van Varolius, en door twee andere bundels met de groote
hersenen zamen.

Gelijk ik reeds vroeger heb aangemerkt, zyn het vooral zenuwbuisjes, die
de witte zelfstandigheid der hersenen vormen; in de graauwe zelfstandigheid
treft men zeer vele zenuwcellen aan. Deze laatste bezit meer bloedvaten,
dan de witte, en is iets weeker.

Behalve door den schedel, zyn de hersenen nog door vliezen omkleed. De
inwendige oppervlakte der schedelholte is bedekt met een sterk, vezelig vlies,
dat men het harde hersenvlies noemt. Een verlengsel daarvan, dat het
sik-
Jmlvormig
verlengsel genaamd wordt, dringt in de insnijding ot spleet tusschen

-ocr page 185-

de beide halfronden der groote hersenen-, een ander, het ientvormige, is
horizontaal uitgespannen tusschen het achterste gedeelte der groote, en het
bo-venste der kleine hersenen. Een derde, het
sikkelvormig vei-lengsel der
kleine hersenen,
ligt tusschen de halfronden van deze laatste. De beide sik-
kelvormige verlengsels beletten, dat de eene helft der hersenen op de andere
drukt, -svanneer het hoofd op zyde ligt; het tentvormige ondersteunt het
achterste gedeelte der groote hersenen, en verhindert deze op de kleine herse-
nen te drukken Het harde hersenvlies is aan de binnenzijde bekleed met een
■weivlies, wegens zijne groote fijnheid
spinnewebsvlies genaamd. Dit bekleedt
echter niet alleen het harde hersenvlies, maar ook de in de schedelholte
gelegene organen, namelijk de hersenen, evenals het borstvlies cn het buik-
vlies niet alleen de wanden der borst- en buikholte bekleeden, maar ook de
Ingewanden, in die holten gelegen, van een weivliezigen rok voorzien, —
Eindelijk zijn de hersenen nog omgeven met een zeer fijn, vaatrük bindweefsel,
dat vast met de hersenen zamenhangt, en ook de holten daarvan bekleedt.
Dit vlies wordt het
zachte hersenvlies genaamd.

Het ruggemerg, waarvan, zooals wij zagen, het bovenste, nog binnen den
schedel gelegene deel het verlengde merg heet, is een koord- of cilindervor
mig iigchaam, dat door het groote achterhoofdsgat uit den schedel treedt, en
dan door het ruggemergskanaal, dat (zie bladz il) door de vereeniging van
al de wervelbeenderen gevormd wordt, tot aan het uiteinde daarvan voort-
loopt, waar het in een dunnen draad eindigt Het ruggemerg is in tw^ee
züdelingsche helften verdeeld door twee groeven, welke langs de geheele
voorste en achterste oppervlakte loopen Gij ziet hierin eene overeenkomst
met de hersenen, die, gelijk wij zagen, door spleten in eene regter en linker
helft verdeeld worden. Het ruggemerg bestaat, evenals de hersenen, uit
witte en graauwe stof; maar terwijl bij de hersenen ovep \'t geheel de graauwe
stof de uitwendige en de witte de binnenste zelfstandigheid vormt, zoo is
dit bü het ruggemerg juist omgekeerd; de graauwe is hier door de witte
Fig 72.nbsp;omgeven Fig. 72 stelt een schijfje van

een doorgesneden ruggemerg voor; men
ziet in het midden daarvan de graauwe
stof, als twee door een middenstuk ver-
bondene halve maantjes, omringd door
de witte zelfstandigheid De voorste
en achterste groeve waarvan ik zoo even sprak, zijn aan dat schijfje almede
op te merken.

Het gansche ruggemerg is omgeven van eene schede, die een verlengsel
is van het harde hersenvlies en het spinnewebsvlies,

i r

-ocr page 186-

Fig 73 kan ons een algemeen overzigt van de centraaldeelen der zenuwen-
stelsels geven. Men ziet daar do groote hersenen a en de kleine h belden van
de achterzijde; gij merkt er de spleten aan op, die beiden in twee halfronden

J

-ocr page 187-

scheiden. Verder vertoont zich daar het ruggemerg, uit de hersenen ontsprm-
gende en tot in het heiiigheensltanaal doorloopende, benevens de voornaamste
zenuwstammen, die er uit ontspringen.

Dit brengt ons tot de beschouwing der zenuwen, die in de centraaldeelen
van het zenuwstelsel haren oorsprong hebben, te weten uit de hersenen en
het ruggemerg.

Die zenuwen zijn witte koorden of draden, die zich van de hersenen of
het ruggemerg naar alle deelen des ligchaams begeven. Zij zyn zamengesteld
uit naast elkander liggende zenuwbuisjes, even als eene streng garen uit de
draden, waaruit zij bestaat. Die zenuwbuisjes vormen met elkander kleine
bundels, deze stellen weder grootere te zamen, en uit een aantal van deze
bestaat de zenuw zelve. Elk bundeltje en elke groote bundel is omgeven
door een lijn vliesje, en de zenuw zelve bezit ook eene vliezige schede, die
met de scheden harer bundels en bundeltjes zamenhangt, en
zenuwvHes
[neurilema)
geheeten wordt. Door deze vliezen loopen de weinige, fijne
bloedvaatjes, die tot voeding der zenuw dienen.

Elk zenu^\'buisje, dat binnen eene zenuw bevat is, loopt van liét centraal-
deel,, waaruit het ontspringt, onafgebroken door naar het deel, waarin het
eindigt, zonder zich gedurende dien loop te splitsen, en zonder ooit met een
ander zenuwbufsje ineen te smelten. — De zenuwen zelve splitsen zich gedu-
rende haren loop in veelvuldige takken, evenals de slagaderen,, en verbinden
zich ook vaak met elkanderj gelijk deze. Zij doen dit evenwel op eene andere
wijze. Wanneer eene zenuw een tak afgeeft, geschiedt er mets anders, dan
dat eenige zenuwbundels, of, bij de fijnste zenuwen, eenige zenuwbuisjes zich
van den hoofdstam afscheiden en een anderen loop dan deze nemen, waarbij
zij dan door een afzonderlijk neurilema omkleed worden. Die tak kan nu
natuurlijk op dezelfde wijze op zijne beurt takken afgeven, en wordt zoo-
doende zelf al dunner en dunner. De verbinding tusschen zenuwen geschiedt
óf doordien eene zenuw zich digt aan eene andere voegt, en beide nu in ééne
schede besloten raken, óf doordien eene zenuw op bovengenoemde wijze een\'
tak afgeeft, die zich aan eene andere zenuw aansluit. Fig. 74 vertoont hiervan
eene ruwe en zeer vergroote schets. Men ziet daar, hoe de zenuw
A, uit
de zenuwbuisjes «bedt;/\'bestaande, zich in
D in twee takken B en C ver-
deelt, doordien
dem f zich afscheiden, en in een afzonderlijk omkleedsel (de
donkere omtrek der zenuwen) een anderen loop gaan nemen dan de buisjes
ö6c. De buisjes de ƒ konden nu verder loopen, zich al wederom verdeelen,
en als enkelvoudige zenuwdraden eindigen; doch in onze figuur verbinden
zij zich met de zenuw
E, doch zóó, dat slechts het buisje d die zenuw blijft
vergezellen, terwijl
e en ƒ haar doorkruisen en met tw^e buisjes k1, welke
de zenuw je in F afgeeft, een nieuwen zenuwtak H vormen. Niet altijd is

-ocr page 188-

die onderlinge omwisseUng van zenuwdraden zóó ingewikkeld, soms echter

nog ingewikkelder;
de scheiding en ver-
binding van zenuw-
(akjes kan op aller-
lei wyzen geschie-
den Dit staat echter
altijd vast: hoe ook
de zenuwen, hare
bundels en bundel-
tjes zich mogen ver-
deelen en vereeni-
gen, de
zenuwbuis-
jes
splitsen of ver-
eenigen zich nim-
mer, maar blijven
als onafgebrokene
draden, elk op zich
zelf vooijtloopen van
de centraaldeelen
naar het deel, waar-
voorzij bestemd zijn.

Indien verschei-
dene zenuwen aan

elkander wederkeerig en veelvuldig takjes mededeelen, dan ontstaat daaruit
eene
zenuwvlecht, die men met de vaatnetten (bladz 94) zou kunnen vergelijken.

Vele zenuwen bezitten, op eene of meer plaatsen van haar verloop, ver-
dikkingen van ronden of ovalen vorm, welke daarvan afhangen, dat zich op
die plaatsen de zenuwbuisjes op de boven beschrevene wijze verbinden met
zenuwcellen. Deze verdikkingen noemt men
zenuwknoopen IgangliSn).

Het verloop der zenuwen is regtlüniger, minder gekronkeld, stijver om zoo
te zeggen, dan dat der bloedvaten. Doorgaans loopen naast elke groote slag-
ader eene of meer zenuwen.

Elk zenuwbuisje van eene zenuw hangt zamen met, of is het vervolg van
een zenuwbuisje der centraal-organen en, daar de zenuwbuisjes van het rug-
gemerg met die der hersenen zamenhangen, zoo kan men zeggen, dat elk
zenuwbuisje van de zenuwen des dierlijken levens een vervolg is van de
zenuwhuisjes der hersenen. — Overigens ligt er aangaande het uiteinde der
zenuwen in de centraal-organen, -- het centraal-einde der zenuwen — nog
veel in het duister.

Wat het uiteinde der zenuwen in de onderscheidene ligchaamsdeelen — het
peripherisch einde der zenuwen — aangaat, zoo heeft men nog niet zeer

/

-ocr page 189-

lang geleden al te voortjarig verondersteld, dat alle zenuwbulsjes -— waarin
zicli ten langen laatste elke zenuw verdeelt, — in het voor hen bestemde
ligchaamsdeel
lismrmüj eindigden, dat is, dat elke twee zenuwbuisjes einde-
lijk zich naast elkander toebogen en in elkander overgingen. Dit is echter
niet zoo. De uiterste einden der zenuwbuisjes — die gedurende hun ge-
beden loop, gelijk wij zagen, nooit vertakkingen ondergingen — splitsen
zich eindelijk, worden dan zeer dun en krijgen een bogtigen loop, waarbij zq
zich soms geheel ombuigen en een eindwegs terugkeeren, zoodat zij lissen
schjjnen te vormen. Zij doen dit echter niet; zij vervolgen bunnen loo^; en
eindigen eindelijk stomp, ot schijnen zich in het weefsel des deels te verliezen.

Nevensgaande figuur stelt het eindi-
gen van een zenuwbuisje in eene spier
voor; wij zien daar de stukjes yan twee
naast elkander gelegene primitieve
spierdraadjes, iSO malen vergroot;
a
stelt voor de eerste verdeeling van een
zenuwbuisje,
b de verdeeling van een
op die wyze gevormd takje van een
zenuwbuisje. Een van deze allerfijnste
takjes i/verdwijnt in bet vliesje, dat bet spierdraadje om geeft; een andere slaat
zich om het spierdraadje heen, en onttrekt zich zoo aan de verdere waarneming.

Beschouwen nu kortelijk de afzonderlijke zenuwen van het dierlijk
leven, die zich door het menschelijk ligchaam verspreiden.
, Aan de grondvlakte der hersenen en uit het veriengde merg ontspringen
paar
hersenzenmoen. Ik moet hier opmerken, dat alle hersen- en rugge-
mergszenuwen paarsgewijze ontspringen, dat zij dubbel zijn, ééne voor elke züde
des ligchaams. De oorsprong der hersenzenuwen is in flg. \'70 en 71 aange-
wezen, in flg. 71 zijn zij bovendien eeneindweegs vervolgd buiten den schedel,
uit welken zij treden door daartoe bestemde gaten in den bodem der schedel-
holte. Die 12 paar hersenzenuwen zijn de volgende:

r, -

Eerste paar

Reukzenuw..........

Fig. 70, 22.

Fig 71, 1.

Tweede —

Gezlgtszenuw.........

» 24.

2.

Derde —

Beweegzenuw van het oog ....

» 25.

3.

Vierde ~

Katrolzenuw..........

» 26.

4.

Vijfde

Drledeelige zenuw......

» 27

5.

Zesde —

Afvoerende oogzenuw......

» 28.

6.

Zevende —

Gelaatszenuw.........

» 29

7.

Achtste —

Gehoorzenuw.........

30.

8.

Negende —

Zenuw van de tong en het keelgat .

» 31.

9.

Tiende -

Zwervende zenuw.......

» 32.

» 10.

Elfde -

Bijkomende zenuw.......

» 33.

. 12.

Twaalfde —

Ondertongszenuw........

- 44.

.. 11

-ocr page 190-

^ Alle deze zenuwen treden door onderscheiden gaten of jpleten buiten den
schedel, en verdeelen zich daii^(uitgezonderd het 98 paar) ^ takken en takjes,
die zich naar de onderscheidene deelen des hoofds, en sommige ook naar den
hals begeven^ Het tiende paar, de zwervende zenuw, gaat echter veel verder.
Zij loopt, nadat zij uit het verlengde merg ontsproten en door eene opening
nabij het groote achterhoofdsgat buiten den schedel gekomen is, langs den
hals en in de borstholte; daarop naast den slokdarm naar het middenrif,
waarna haar uiteinde zich in de rokken der maag verspreidt (zie bladz. S5).

Gedurende dezen loop geeft zij onder-
. scheidene takken voor het strottenhoofd,
de luchtpijp, de longen, den slokdarm
en het middenrif.

Uit het ruggemerg ontspringen 31
paar zenuwen, welke door de zijdeling-
sche openingen tusschen elke twee
wervelbeenderen, vs aarvan op bladz. 41
melding gemaakt is,; buiten het wervel-
kanaal treden, en zich dan in den romp
en de ledematen verspreiden. ,

Fig 76 steil voor de ondei-\'vlakte der
hersenen, even als fig. 71, maar hier
verbonden met het ruggemerg. Wij
heiiben hier met de letters, die de her-
senzenuwen aanwijzen, niet te doen,
aangezien haar oorsprong veel duidelij-
ker in fig. 71 voorgesteld is. Alleen het
ruggemerg komt hier in aanmerking.

Van de 31 ruggemergszenuwen zijn
de 8 bovenste de
hatszenuwen; de vier
eerste zijn in onze figuur door 13, 14. IS
en 16 aangeduid. De vier volgende vor-
men, met het eerste paar der 12 paar
rugzenuwen, eene zenuwvlecht g, waar-
uit de zenuwen der bovenste ledematen
voortkomen. De elf overige rugzenuw-
paren verspreiden zich in de borst. —
Daarop volgen nu S paar
Jendenzenu-
wen,
die voor het benedendeel van den
romp bestemd zijn, terwyi een aantal
takken derzelve, in vereeniging met
eenige takken van de ö paren
heiligheenszenuwen, eene groote vlecht hi
vormen waaruit de zenuwen der onderste ledematen k ontstaan. Eindelijk

-ocr page 191-

ontspringt er nog uit het uiteinde van het ruggemerg één paar stuübeens
zenuwen j.

Van de verdere verspreiding der zenuwen kan men zich eenig denkbeeld
maken uit tig. 73. Men ziet daar in
e de zenuwvlecht, in tig. 76 door g aan-
geduid, en uit welke de zenuwen der bovenste ledematen (f
middenzenuw, g
ellep^pzenuw,
h binnenste huidzenuw, i spaakbeenszenuw) ontspringen. Door
j worden de tusschenribszenuwen aangewezen, die uit de rugzenuwen voort-
komen en in de tusschenruimten der ribben loopen-, ft is de zenuwvlecht
voor de zenuwen der onderste ledematen, en wel dat gedeelte, waaruit de
dyzenuw voortkomt, terwijl l het gedeelte der zenuwvlecht beteekent, waaruit
de
zitbeenszenuw ontspruit, welke zich weder verdeelt in de scheenbeenzenuw
m, de kuitbeenzenuw n, de achterste huidzenuw van het been o, enz.
\' Elke ruggemergszenuw ontspringt uit het ruggemerg met twee beginsels

of wortels, en wel met eenen voorsten\' .
en eenen achtersten wortel.^ Fig. 77
vertoont een schijfje van het doorge-
sneden ruggemerg ter plaatse waar er quot;
van weerszijde eene zenuw uit ont-
springt. De voorste wortels woorden
daar aangewezen door
d, de achterste door b. De laatste wortel zwelt op tot
een zenuwknoop c. Fig. 78 vertoont u hetzelfde; doch hier ziet men een uit ,
het ruggemerg gesneden stuk
a van de linkerzijde - b is
de achterste wortel, en met zijn zenuwknoop c,
d de
voorste w ortel, en
e de zenuw, die uit de vereeniging dezer
twee wortels ontstaat. — Wi} komen later op deze wijze
van ontspringen der ruggemergszenuwen terug, doch mer-
ken hier slechts aan, dat het vijfde paar hers^ïnzenuwen
(de driedeelige zenuw) een gelijken oorsprong bezit.
Immers, deze ontspringt insgelijks uit de hersenen met
een achtersten en voorsten wortel, waarvan de eerste
een\' zenuwknoop vormt.

IIe i-Hm-\'-^
/

Men kan zich het zenuwkoop-stelsel ot de medelijdende zenuw het best op
de volgende wijze voorstellen. Aan den hals, in de borst- en in de buikholte
ligt aan weerszijde der wervelkolom, overal ter plaatse waar twee wervels
elkander raken (dus ter plaatse waar eene ruggemergszenuw uit het wer-
velkanaal treedt), een zenuwknoop. Er ligt dus aan weêrskanten van de
vóórzijde der wervelkolom eene rij zenuwknoopen. Aan den hals, waar eigen-
lijk zeven paar zenuwknoopen moesten liggen, neemt men echter doorgaans
slechts
drie paar waar, zoodat het gansche getal zenuwknoopen van elke rij

-ocr page 192-

24 Of 28 is. De knoopen van elke rij zijn tot ééne keten verbonden door ver-
bindingsstrengen,
dat zijn, enkele of dubbele zenuwstammen of draden, die
van den eenen zenuwknoop tot den anderen loopen. — Men kan alzoo het
zenuwknoopstelsel ook beschouwen als bestaande uit twee zenuwen, die aan
het bovenste gedeelte van den hals beginnen, zich aan weèrszijden van de
wervelkolom tot het stuitbeen uitstrekken, en die elke 24 of 23 opzwellingen
(de knoopen) bezit, tusschen elke twee waarvan de zenuw soms dubbel is. —
De onderscheidene paren zenuwknoopen zijn door dunne, dwars over de wer-
velligchamen van den eenen naar den anderen knoop loopende draden met
eikander verbonden.

Een tweede bestanddeel van het zenuwknoopstelsel bestaat uit zenuw-
vlechten,
netten, bestaande uit op verschillende wjjze met elkander verbondene
zenuwen Deze vlechten worden gevormd gedeeltelijk uit takken, die uit de
zenuwknoopen ontspringen, gedeeltelijk uit takken, die sommige hersenzenuwen
en elke ruggemergszenuw naar de genoemde vlechten afzenden; en de zenuwen,
uit welke zij zoodoende zamengesteld zijn, en wier netswijs verloop de vlecht
vormt, bezitten almede een groot aantal knoopen. Uit deze vlechten nu
ontspringen de eigenlijke zenuwen van het zenuwknoopstelsel, welke hoofd-
zakelijk zich begeven naar en eindigen in de organen des bloedsomloops, dsr
ademhaling, der spijsvertering en der afscheidingen.

De bovenste halszenuwknoopen geven draden af, die zich naar de binnenste
halsslagader begeven en met deze in de schedelholte dringen, binnen welke
zij eene vlecht vormen, die door fijne takjes met meest al de hersenzenuwen
in verband staat, — de
inwendige halsslagadervlecht. — Het zoude eene voor
ons dool nuttelooze moeite zijn, indien ik hier ook slechts de namen van
alle vlechten opnoemde, welke van boven af naar beneden elkander in het
ligchaam opvolgen. Er is eene
hartvlecht met eene slokdarm- en longvlecht,
tot welke laatsten de takken der vroeger vermelde zwervende zenuw vee!
bijdragen, eene
bovenbuiksvlecht, ook wel zonnevlecht genaamd, de grootste
van allen, met eene
middenrifsvlecht, eene maagvlecht, eene levervlecht enz,;
voorts heeft men de
darmscheilsvlechten, de niervlecht enz., enz. .A.lle deze
vlechten — ik herhaal het hier, — alle de takken, wier netswijze verbinding
die vlechten vormen, ontstaan niet uitsluitend uit de takken, welke de knoo-
pen van de beide rugstrengen des zenuwknoopstelsels afzenden, maar ook
voor een zeer groot gedeelte uit takken, afkomstig van bersen- en rugge-
mergszenuwen, — en daarbij komen nog draden, welke ontspringen uit de
knoopen, welke in de vlechten zelve gelegen zijn. Uit de omstandigheid, dat
de bersen- en ruggemergszenuwen zooveel tot de vorming der zenuwvlechten
bijdragen, is het duidelijk, dat hel zenuwknoopstelsel niet beschouwd kan
worden als een
volstrekt onafhankelijk en op zich zelf bestaand stelsel.

Overigens zijn de zenuwen van het zenuwknoopstelsel niet zoo wit als
de bersen en ruggemergszenuwen, maar rooder, en ook weeker dan deze

-ocr page 193-

laatste. Zü ontspringen ook niet gelijk-vormig aan beide zyden des ligchaams,
maar zonder eenige symmetrie.

Dit wenschte ik oyer het zamenstel des zenuwstelsels mede te deelen.
Laat ons nu een onderzoek in het werk stellen naar de verrigtingen, die
het uitoefent.

II. HOOFDSTUK.

De verrigtingen der zenuwen.

De zenuwen - ik bedoel hier in de eerste plaats en bepaaldelijk de hersen-
en ruggemergszenuwen, dat is te zeggen, de zenuwen des dierlijken levens,—
de zenuwen zijn de bemiddelaarsters van het gevoel en de beweging. — Zal
de mensch iets gevoelen, iets gewaarworden, dan is het — in gewone om-
standigheden en in het algemeen, — noodig, dat het uiteinde van een zenuw-
buisje of zenuw-primitiefvezel een\'
indruk ontvange, geprikkeld worde, en
dat het dien indruk
voortleide naar het algemeene centraal-orgaan, de her-
senen. Dit centraatorgaan nu staat in regtstreeksche betrekking tot de ziel,
en het is daiïrin dat dus de indruk eigenlijk tot bewustheid, tot gewaar-
wording komt. — Zal er beweging — dat is spierzamentrekking — ontstaan,
dan moet een indruk, een prikkel, in de hersenen voortgebragt door de
werking van den wil, door de zenuwen
geleid worden van de hersenen naar
de spieren, om deze te doen zamentrekken en alzoo de gewilde beweging
voort te brengen.

Men ziet alzoo, dat de zenuwen zelve eigenlijk niet gewaarworden noch
beweging voortbrengen, maar dat zij slechts de
geleiders zijn van den invloed,
welke in de hersenen gewaarwording en in de spieren beweging veroorzaakt.
Men ziet ook, — en hierop moet wel gelet worden, — dat de geleiding van
die beide soorten van indrukken of invloeden geschiedt in tweeëriei rigting.
De gevoelsindrukken worden van de plaatsen, waar zij door de laatste, peri-
pherische, uiteinden der zenuwbuisjes ontvangen en opgenomen zijn,
naar het
centraal-orgaan
gevoerd. Daarentegen worden de wils-indrukken, die bewe-
ging moeten voortbrengen, door de hersenuiteinden der zenuwbuisjes opgeno-
men, en dan
van het centraalorgaan af heengeleid naar de spieren, waarin
hunne peripherische uiteinden uitloopen. Men ziet dus duidelijk in, dat er
twee, regtstreeks tegen elkander overgestelde, zenuwgeleidingen bestaan:
eene
centripetale, middenpuntzoekende, zich naar het centraalorgaan bege-
vende, — en eene
centrifugale, middenpuntvliedende, zich van het centraal-
orgaan verwijderende geleiding ;

-ocr page 194-

vf \'Men moet Uier echter al dadelijk wel in het oog houden, dat in eene en
hetzelfde
zenuwbuisje de geleiding van een prikkel geenszins nu eens gevoel,
dan eens beweging tot gevolg kan hebben. Integendeel, ieder zenuwbuisje is
óf een gevoel-zenuwbuisje, of een beweging-zenuwbuisje, nooit tegelijk of
beurtelings beide. Wü willen hier niet treden in een onderzoek of een zenuw-
buisje op beiderlei wüze, centrifugaal of centripetaal, geleiden kan; wy maken
alleen opmerkzaam op het feit, dat de perlpherische uiteinden van eenige
zenuwen eindigen in
zinfui{jelijke organen (oogen, gehoororganen, neusvlies,
tong, huid) die geschikt zyn tot het opnemen van zulke prikkels, die, naar de
hersenen geleid, gewaarwording verwekken, terwyi de overige zenuwbuisjes
eindigen in de active
hewegings-organen, de spieren. Stei nu eens, dat een
gevoelzenuwbuisje een\' prikkel centrifugaal geleidt: wat zal daarvan het ge-
volg zyn? Niets, althans geene beweging, want dan zou het perlpherische
uiteinde in eene spier moeten eindigen. Of nemen wy aan, dat een bewe-
gingszenuwbuisje centripetaal geleidde, en vragen wy wat daarvan \'t gevolg
zou zyn, dan zou \'t antwoord luiden: ook niets, althans geene gewaarwording.
Want de spier, waarin het peripherische uiteinde van het buisje uitloopt, is
geen orgaan, geschikt tot het opnemen van een of anderen zintuigeUjken
prikkel, en wy mogen onderstellen, en zullen zoo straks die onderstelling be-
vestigd zien, dat het centrale uiteinde van een beweegzenuwbuisje niet ein-
digt in een hersenorgaan, dat met bet vermogen van gewaarworden in verband
staat. Kortheidshalve mogen wy dus zeggen: de gevoelzenuwbuisjes geleiden
steeds centripetaal, de beweegzenuwbuisjes altüd centrifugaal.

Ik sprak hier echter alleen van zenuwbuisjes; want^met de zenuwen zelve,»,
die, geUjk men weet, uit een groot aantal zenuwbuisjes bestaan, is dit een
ander geval. Bestaat eene zenuw onkel en alleen uit gevoels-zenuwbuisjes,
dan zal die zenuw eene zuivere
gevoelszenuw zyn; zyn in haar slechts
bewegings-zenuwbuisjes aanwezig, dan is zy eene zuivere
beweegzenuw.
Doch er kunnen in eene zenuw zenuwbuisjes van beiderlei soort naast elk-
ander liggen, en in dat geval is zy eene
gemengde zenuw. De uiterste takjes,
waarin zich zulk eene gemengde zenuw ten langen laatste verdeelt, zyn echter
zuivere gevoeis- of bewegingstakjes.

Wy hebben — dit is eene bykomende opmerking — de zenuwen altyd voor-
gesteld als ontspringende uit de centraalorganen, en eindigende aan de peri-
pherie, te weten, in de verschillende ligchaamsdeelen. Het valt nu evenwel
niet moeüelyk te begrijpen, dat men het begin en het einde der zenuwen
op eene tweeledige wyze zich voorstellen kan, wanneer men namebjk daarby
het oog vestigt op de onderscheidene rigting, waarin zy geleiden. Zoo kan
men zeggen: de beweegzenuwen ontspringen uit de hersenen of het rug-
gemerg, en verdeelen zich in takken, die eindelyk in de spieren eindigen; —
de wortels der gevoelszenuwen daarentegen ontspringen in de gevoelige lig-
chaamsdeelen, vereenigen zicb tot zenuwen, en eindigen in de centraal-orga-

-ocr page 195-

nen. Men heeft hier Iets dergelijks als bij de slagaderen en aderen. Gij
herinnert u, dat men de slagaderen beschouwt als ontspringende uit het
centraalorgaan (het hart) en als takken afgevende, die in het haarvatennet
der ligchaamsdeelen eindigen, terwijl men daarentegen de aderen aanmerkt
als ontspringende met wortels uit dat haarvatennet, en als eindigende in het
centraalorgaan. Hetgeen bij de slagaderen een tak is, is bij eene ader eeli
wortel; zoo kan men ook de takken der gevoelszenuwen als hare wortels
beschouwen

ik herhaal het nog eens(^en gevoels-zenuwbuisje, en dus ook eenè zuivere
gevoelszenuw kan nimmer dienen tot het voortbrengen van beweging, en
een bewegingszenuwdraadje of eene zuivere beweegzenuw nimmer tot het
opwekken van eene gewaarwording. Indien men bij een levend wezen eene
zuivere gevoelszenuw drukt, snijdt, op eenigerlei wijze prikkelt, dan ontstaat
er eene gewaarwording, pijn b. v. — maar geene beweging. Prikkelt men
daarentegen eene zuivere beweegzenuw, dan ontstaat er, beneden 1) de plaats,
waar men den prikkel aanbrengt, beweging van dat deel, waarin de zenuw
hare takken verspreidt, — maar er wordt niets gevoeld. Prikkelt men eene
gemengde zenuw, dan ontstaan er gewaarwording en beweging beide^

Wanneer men, bij een levend dier, eene naar eene spier loopende zenuw,
eene beweegzenuw dus, doorsnijdt, dan veroorzaakt die doorsnijding het dier
geene pijn. Prikkelt men vervolgens het
boveneinde, dan ontstaat er niets,
noch gevoel, noch beweging. Gevoel kan er niet ontstaan; want wij hebben
hier met eene beweegzenuw te doen, die nimmer een indruk naar de hersenen
geleiden kan. Beweging kan er ook niet volgen, want ten gevelge der door-
snijding is de gemeenschap van dat boveneind met de spier, waarnaar zich
de zenuw begeeft, geheel opgeheven. De gemeenschap van het centraal-orgaan
met de spier is natuurlijk ook opgeheven; de invloed des wils kan niet meer
door de zenuw van de hersenen naar de spier geleid worden: deze laatste
is verlamd. Maar prikkelt men nu het
onderste uiteinde, het onderste door-
snijdingsvlak, of, en dit is hetzelfde, prikkelt men de zenuw beneden de door-
snede, dan trekt zich de spier terstond te zamen. De kunstmatige prikke-
ling, die men hier aanwendt, werkt op de zenuwbuisjes op dezelfde wijze
als de prikkel, die den invloed des wils te weeg brengt; van daar ook,
dat reeds op het oogenblik der doorsnijding ~ die natuurlijk een hevige
prikkel is, - de spier zich sterk zamentrok; en daar de geleiding tus-

1) Wanneer ik hier en verder gewaag van hoven en heneden de doorsnede eener
lenuw, of van
hoven en beneden de plaats, waar eene zenuw geprikkeld wordt, dan
beteekent het eerste
naar den Tcant der centraaldeelen, het tweede naar den Icant der
Peripherie.
Wordt eene zennw doorgesneden, dan worden er natuurlijk daardoor twee
dooTsnijdingsvlakken, twee uiteinden gevormd; het eene, dat in verbinding bltift met
het centraalorgaan, is derhalve het
hoveneind, het andere, dat met de peripherie in
verband is, heet het
benedeneind.

-ocr page 196-

sehen de nu geprikkelde plaats en de zenuwuiteinden in de spier niet af-
gebroken is, zoo kan het niet wel anders, of hier moet zamentrekking dezer
laatste volgen

Indien men daarentegen eene gevoelzenuw doorsnijdt, dan veroorzaakt dit
eene hevige pijn, die echter oogenblikkelijk na de doorsnijding ophoudt. Het
deel, waarin de doorgesnedene zenuw hare takken verspreidt, is dan ook
dadelijk van alle gevoel beroofd, kan gestoken, gesneden, gebrahd worden,
zonder dat het dier dit gevoelt. Prikkelt men nu de onderste doorsnij-
dingsvlakte, of in \'t algemeen, het ondereind der doorgesnedene zenuw, dan
ontstaat er almede niet de geringste gewaarwording. ZU
kan ook niet
ontstaan, want de geleiding tusschen de geprikkelde plaats en het eigen-
lijk gevoelende orgaan, de hersenen, is afgebroken. Maar prikkelt men het
boveneind der doorgesnedene zenuw, dan gevoelt het dier pijn; want bo-
ven de doorsnede is de geleiding der zenuw naar de hersenen door niets
4)elemmerd.

Dat dit alles zoo wezen moet, volgt noodzakelijk uit hetgeen ik van
het standvastig onderscheid tusschen centripetale en centrifugale zenu-
wen gezegd heb. Intusschen ziet men hier, dat de prikkel, die gevoel
oJ beweging voortbrengt, juist niet aan het peripherisch of centraal-
einde der zenuw behoeft aangebragt te worden. Dit heeft plaats in
natuurlijke, gewone omstandigheden; prikkels evenwel, die op den loop
der zenuwen worden aangebragt, hebben dezelfde gevolgen, worden even-
zeer óf centripetaal, óf centrifugaal door de zenuwbuisjes voortgeleid 1).

Toen wij over het zamenstel der zenuwen spraken, hebben wij gezien, dat
^elk zenuwbuisje gedurende zijn ganschen loop altijd volkomen afgescheiden,
geïsoleerd, blijft van de overige zenuwbuisjes, die in dezelfde zenuw liggen,
en nooit met deze zaraenvloeil of zich verbindt. Even geïsoleerd nu als de
zenuwbuisjes zijn, even zoo geïsoleerd is ook hunne w^erking. Nemen wij
eerst de zenuwbuisjes, die centripetaal werken, dat is, tot het overbrengen
van gewaarwordings-indrukken dienen. Elk dier zenuwbuisjes brengt den
indruk, dien het aan zün uiteinde of op eene andere plaats van zijnen loop
ontvangen heeft, zonder medewerking van andere zenuwbuisjes naar de her-
senen over; zoodat elke gewaarwording, die van eenig plekje des ligchaams
komt, langs haren eigenen weg naar de hersenen wordt overgebragt, zonder

1) De wreedheid laii deze proeren, en ran s\'erseheideiie, die ik vroeger reeds ver-
meld heb en later nog vermeiden zal, zal ongetwijfeld meaigen lezer stuiten. Doch
het licht, dat zij over de physiologie verspreid hebben en nog voortgaan te versprei-
den, maakt het noodzakelijk er van te gewagen.
Ik wil . hier niet treden in eene
beantwoording der vraag: of de alzoo verkregene kennis al dan niet te duur gekocht
wordt tegen de met die proeven gepaard gaande vernieling van het mensclielijk ge-
voel, Dit alleen is zeker, dat hij, die zulke proeven op levende dieren, wier resultaten
aan geen twijfel onderhevig zijn, uit loutere nieuwsgierigheid herhaalt, eene nutte-
looze wreedheid verrigt, die door niets kan verontschuldigd worden.

-ocr page 197-

dat zij zicb onderweg met andere vermengt, zonder dat ooit een zenuw-
huisje de geleiding op zich nemen iian van eenen indruit, die door een ander
buisje is ontvangen Van de zenuwbuisjes, die centrifugaal werken, dat is,
voor de beweging dienen, geldt hetzeifd^ Rquot;lke beweegzenuw, die naar eene
bepaalde spier gaat, geleidt den wilsindruk regtstreeks naar die spier, en
naar die spier alleen,^al is het, dat zij gedurende haren loop met andere
beweegzenuwen tot éénen stam vereenigd is. Elk zenuwbuisje van zulk eene
beweegzenuw doet slechts dat gedeelte der spier zamentrekken, waarin het
eindigt; en de wilsinvloed gaat alzoo langs elk zenuwbuisje van de hersenen
naar de spieren voort, zonder op andere zenuwbuisjes over te springen.

Wanneer een geheele zenuwstam, die tot het overbrengen van gevoels-
indrukken dient, geprikkeld wordt, dan gevoelt men pijn in alle deelen, die
beneden de plaats der prikkeling takken van dien stam bekomen, even als of
die takken zelve geprikkeld wierden. Wanneer b. v. de zenuwstammen van
den voorarm, waaruit, lager, de hand en de vingers takken bekomen, ge-
prikkeld worden, dan zullen ook de hand en vingers pijnlijk worden aangedaan,
ofschoon de zenuwtakken van die deelen zelve geene prikkeling ondergaan
hebben. Het schijnt dus, oppervlakkig beschouwd, alsof in dit geval de indruk
van den stam naar de takken en dus in eene centrifugale rigting werd over-
gehragt. Zoo iets kan echter bij eene gevoelszenuw nimmer plaats hebben,
en heeft ook in dit geval geene plaats; de,geleiding van eene gevoelszenuw
is en bluft altyd, en ook hier, centripetaal; de indruk wordt van het geprik-
kelde punt naar de hersenen, en niet naar de hand en de vingers geleid.
Maar, zal men vragen, hoe komt het, dan, dat in hel opgegeven voorbeeld
de pyn gevoeld werd niet aan den voorarm, waar de prikkeling plaats had,
maar in de hand en de vingers ? Dit komt hier van daan, dal elk zenuw-
buisje uitsluitend behoort aan dat punt der peripherie, — in ons voorbeeld
aan dat punt der huid, — waarin het eindigt, en tevens eene aan dat punt
alleen beantwoordende gevoeligheid bezit; zoodat, op welk gedeelte van zijnen
loop een zenuwbuisje ook geprikkeld wordt, de gewaarw/)rding, welke de ziel
daarvan bekomt, altyd zoodanig is, alsof het uiteinde van het buisje geprik-
keld ware. Met andere woorden: de ziel brengt alle indrukken, die door
een zenuwbuisje tot haar worden overgehragt, terug tot die plaats, waar
bet natuurlijk uiteinde van dat zenuwbuisje is. Nemen wij tot voorbeeld
een willekeurig punt aan den top des wijsvingers. Dat punt is gevoelig,
want er eindigt een gevoels-zenuwbuisje in, hetgeen onafgebroken van daar
naar het ruggemerg en door het ruggemerg in de horsenen uitloopt. De ge-
voeligheid van dat zenuwbuisje nu beantwoordt enkel en alleen aan dat punt
van den top des wijsvingers, waar het eindigt. Wordt het nu, niet daar
ter plaatse, maar hooger op, aan de hand b v., of aan den arm, of nog hoo-
ger, in het ruggemerg, of waar men wil, geprikkeld, — dan
kan het toch
geen anderen indruk naar de hersenen overbrengen, dan eenen zoodanigen

-ocr page 198-

die aan zyne eigenaardige gevoeligheid beantwoordt; en de ziel kan dan oók
geen anderen indruk ontvangen dan eenen zoodanigen, alsof werkelijk het punt
aan den vingertop geprikkeld ware, in hetwelk het buisje eindigt. Daarin
is de reden gelegen, waarom bij heelkundige operatiën, bij welke zenuwen
doorgesneden worden, de pijn, op het oogenblik dier doorsnijding, niet zoo
zeer op de plaats der doorsnijding waargenomen wordt, als wel in de dee-
len daar beneden, in welke zich de gevoelszenuwen verspreiden; zoo zal, bij
de doorsnijding der zenuwstammen van de dij, de lijder de daardoor veroor-
zaakte pijn gevoelen
beneden de plaats der operatie, in het been en in den
voet. Daarvan komt het ook, dat een stoot op den elleboog zulk eene hevige
pijn veroorzaakt in de buitenzijde der hand en in de aan die zijde gelegene
vingers; immers aan den elleboog ligt eene zenuw, in welke de voor dat
deel der hand bestemde zenuwbuisjes bijeen liggen; en of die zenuwbuisjes
nu daar of aan de band zelve geprikkeld worden, dit doet volstrekt niets af
aan de wijze, waarop de ziel die prikkeling waarneemt; de ziel kan door die
zenuwbuisjes geen anderen indruk ontvangen, dan van eene gewaarwording
in de deelen waarin zij eindigen, dat is, in de hand.

Menigmaal spreken lieden, die een hunner ledematen verloren hebben, over
gevoel en pijn, welke zij beweren te ontwaren in bet deel, dat zij niet meer
bezitten. Zoo zal b. v. iemand, die het regterbeen mist, klagen over pijn in
den regtervoet, welke intusschen reeds sedert jaren weg en vergaan is. Dit
in den eersten opslag allerzonderlingst verschijnsel vindt in het zoo even
gezegde voldoende opheldering. De thans afgebroken eindigende zenuwen
van den stomp immers bevatten natuurlijk al de zenuwbuisjes, die vroeger
voortliepen tot in alle gedeelten van het verloren lid; die zenuwbuisjes,
hoezeer zij afgekort zijn, hebben hunne eigenaardige gevoeligheid behouden,
en kunnen dus, wanneer zij aangedaan worden, geen\' anderen indruk naar
de hersenen overbrengen, dan dien, welke zij overbragten, toen het lid, waarin
zy vroeger eindigden, nog aanwezig was. Derhalve hebben zij, die over pijn
in een lang verloren lid klagen, in zeker opzigt geen ongelijk: want zy
gevoelen den indruk der zenuwbuisjes, die vroeger tot in dat lid doorliepen
en er in eindigden, en kunnen dus dien indruk niet anders beoordeelen, dan
alsof hij van dat lid zelf kwam.

Wij hebben zoo even gezien, dat de werking der zenuwbuisjes even zoo
geïsoleerd is, als hun
loop; wy weten, dat de indruk, die langs een gevoels-
zenuwbuisje wordt overgebragt naar de hersenen, nooit op een ander ge-
voels- of beweeg-zenuwbuisje overspringt, al ligt dit laatste vlak tegen het
eerste aan; en dat ditzelfde even zoo min geschiedt met den indruk, die
door een beweegzenuwbuisje van de hersenen naar de spieren wordt overge-
voerd.^Dit geldt alles volkomen van de zenuwbuisjes gedurende hun\' loop
luiten de centraal-organen (hersenen en ruggemerg).^\'\'Maar binnen die cen-
traal-organen kan zulk eene overbrenging eens Indruks van het eene zenuw-

-ocr page 199-

buisje op bet andere wei degelijlJ plaats grijpen. Op zulk eene wijze al-
thans moet men verklaren bet verschijnsel der
vereeniging [associatie) van
bewegingen en van gewaarwordingen. Wanneer eene beweegzenuw ge-
prikkeld wordt door een\' wilsindruk, en dientengevolge de spier, naar welke
die zenuw loopt, zich zamentrekt, dan kan het gesehieden, dat zich tegelijk
eene naburige spier, of de gelijknamige spier aan de andere zijde des lig-
chaams, beweegt. Beweegt men b. v den wijsvinger, dan zullen zich door-
gaans ook de overige vingers derzelfde hand mede bewegen, ofschoon men
alleen de beweging des wijsvingers bedoelde, en dus de wil op de zenu-
wen van dien vinger alleen gewerkt heeft. Keert men het eene oog naar
boven, dan volgt ook het andere in dezelfde rigting. Zulk eene associatie
komt ook niet zelden tusschen twee en meer gevoelszenuwen voor. Heeft
men kiespijn, ten gevolge van beenbederf in eene enkele kies, dan wordt
de pijn meestal ook nog in andere naburige, maar gezonde, kiezen gevoeliL)
Bij prikkeling van het darmkanaal door wormen, wordt zeer dikwijls jeuken
in den neus waargenomen, enz. --{Dergelijke vereenigde (geassocieerde) be-
wegingen en gewaarwordingen komen er in vrij grooten getale voor, en om
ze te verklaren, dient men aan te nemen, dat er in de centraal-organen tus-
schen sommige beweeg-zenuwbuisjes en tusschen sommige gevoels-zenuw-
buisjes eene zekere gemeenscbap plaats kan hebben, van welke wij op
hunnen loop
buiten die organen volstrekt niets bespeuren) Oefent b. v. de
wil zijnen invloed uit op den wortel van de beweegzenuw des wijsvingers,
dan wordt die invloed nog binnen de hersenen dadelijk aan de wortels van
de beweegzenuwen der overige vingers medegedeeld, buiten den wil om, —
en dientengevolge die vingers tot beweging genoodzaakt. Wordt de zich
binnen eene bedorven kies bevindende gevoeis-zenuw geprikkeld, dan plant
zich die prikkel natuurlijk naar de hersenen voort en veroorzaakt de ge-
waarwording van pijn, — doch zij wordt tevens in die hersenen medegedeeld
aan de hersen-uiteinden van de zenuwen der naastgelegene kiezen; en nu
kan,
blijkens het vroeger aangevoerde, de ziel niet anders oordeelen. of ook
die medegedeelde prikkel komt werkelijk van de gezonde kiezen zelve.

Maar^er kan ook eene overbrenging van een\' prikkel plaats hebben van
het hersenuiteinde eener gevoelszenuw op het hersen-uiteinde eener beweeg-
zenuw, — en het gevolg daarvan is, dat er zich na de prikkeling van eene
gevoels-zenuw, beweging openbaart Een indruk, door een gevoelig zenuw-
uiteinde opgenomen, wordt door die zenuw, als naar gewoonte, overgebragt
naar het centraaldeel; — maar nu wordt, om zoo te spreken, in het cen-
traaldeel die indruk
teruggekaatst op het begin eener beweegzenuw; deze
geleidt dien naar de spier, waarin zij zich verspreidt, en doet deze zamen-
trekken. Dit verschijnsel noemt men
Reflexie, en de daardoor veroorzaakte
bewegingen, die natuurlijk altijd onwillekeurig zijn,
Reflexie-beweginge^ Zij
worden eerder te weeg gebragt door ligte, maar aanhoudende prikkels, zooals

12

-ocr page 200-

kittelen, zacht strijken, enz., dan door hevige en geweldige; deze laatste
hebben zelden reflexiebewegingen ten gevolge Er zyn natuurlijke reflexie-
bewegingen, die in den gezonden toestand worden waargenomen en dikwijls
van groot belang zijn, — en ziekelijke, die ten gevolge eener gewijzigde ze-
nuwwerking ontstaan.^Is voorheelden mogen dienen: het knippen der oog-
leden, wanneer men de oogen met den vinger naderty — de bewegingen der
tong en der strottenhootdsspieren bij het slikken, —quot;het niezen, hoesten en
braken bij prikkeling van het slijmvlies van den neus, van het strotten-
hoofd en van het keelgat, — de stuipen, die bij kleine kinderen door allerlei,
soms onbeduidende, prikkels worden voortgebragt, enz. Later zullen wy van
deze reflexiebewegingen nog wel eenige voorbeelden ontmoeten.
^Overigens gaat de geleiding door zenuwen, hoezeer daarvoor altyd eenige
tgd, hoe kort ook, noodig is, uiterst snel; tusschen het opnemen van den
indruk en het uitwerksel daarvan kan men geen tijdsverschil waarnemen.
Op het oogenblik, waarop het uiteinde eener gevoelszenuw wordt geprik-
keld, wordt die prikkeling ook door de ziel waargenomen; op het oogenblik,
waarop de wil zich aan eene heweegzenuw mededeelt, volgt ook reeds dade-
lijk de gewilde beweging.

Het vermogen der zenuwen om indrukken voort te leiden kan door onder-
scheidene oorzaken opgeheven of onderdrukt worden. In de eerste plaats
noem ik de
doorsnijding der zenuwen, over welke wij reeds gesproken heb-
ben, en sterke
zamendrukking derzelve, alsmede vernieling der zenuw-zelt-
y L ) « standigheid, b. v. door middel van scherpe zurei^n alkaliën. Vroeger merkte
du fj jt aan, dat het benedendeel eener doorgesnedene heweegzenuw zijn geleidend
vermogen behoudt; immers, wanneer het benedeneind der doorsnede ge-
prikkeld wordt, ontstaat er beweging in de spier, in welke zich de zenuw
verspreidt Intusschen verdwijnt dit vermogen in dat gedeelte der zenuw na
verloop van eenige dagen, zoodat eindelijk op de prikkeling van bet bene-
deneind geene de minste spierbeweging meer volgt: een bewijs, dat het ver-
mogen der zenuwen, om indrukken op te nemen en voort te leiden, niet
voortdurend stand kan houden zonder vereeniging met de centraaldeelen.

Matige prikkels oefenen het vermogen der zenuwen om prikkels op te
nemen en te geleiden, en verhoogen het dientengevolge. Maar de inwerking,
en vooral de aanhoudende inwerking, van hevige prikkels, put dat vermogen
uit, vermindert het, ja vernietigt het somtijds. Die uitwerking is echter
minder groot, wanneer niet altijd dezelfde, maar prikkels van onderscheiden
aard afwisselend op de zenuwen inwerken. Is de uitputting niet te sterk,
dan wordt door rust het zenuwvermogen hersteld.

Dat belette toevoer van bloed naar een deel de zenuwwerking in dat deel
doet ophouden, hebben wij op bladz. 124 aangemerkt.

De aanwending der zoogenaamde verdoovende vergiften {narcotica) ver-
mindert de zenuwwerking of heft ze geheel op.

-ocr page 201-

Laat ons nu zien, welke van de in het vorig hoofdstuk opgenoemde zenu-
wen, gevoel-, heweeg-, of gemengde zenuwen zijn.
Van de
hersenzenuwen zijn zuivere gevoeiszenuwen:
Het eerste paar, de reukzenuwen,
„ tweede » de gezigtszenuw,
.. achtste » de gehoorzenuw,
» negende » de zenuw van de tong en het keelgat.
Deze laatste zenuw schijnt echter eenige heweegtakjes te bevatten. Zuivere

beweegzenuwen zijn:

Het derde paar.nbsp;Beweegzenuw van het oog,

.. vierde »nbsp;Katrolzenuw,

» zesde »nbsp;Afvoerende oogzenuw,

» zevende »nbsp;Gelaatszenuw,

.. elfde »nbsp;Bijkomende zenuw,

.. twaalfde »nbsp;Oudertongszenuw,

Gemengde zenuwen zijn:

Het vijfde paar. Driedeelige zenuw,
tiende » zwervende zenuw.
Wat de
mrnemernszenuwen betreft, deze zijn, gelijk reeds is aangemerkt,
allen gemengde zenuwen. Wij weten, dat zij allen met twee wortels mt het
ruggemerg ontspringen. Proeven hebben geleerd, dat de achterste met een\'
zenuwknoop voorziene wortel tFig. 71,
b en Fig. 78 b) de gevoelzenuwbuisjes,
de voorste
(d en d) daarentegen de beweegzenuwbuisjes bevatten. Wanneer
bü eenen levenden kikvorsch het wervelkanaal wordt opengemaakt en de
oorsprong van de zenuwen, die zich naar de achterpooten begeven, wordt
blootgelegd, en men dan de
achterste wortels prikkelt, dan merkt men, dat
het dier pijn gevoelt; doch er volgen geene zamentrekklngen van de spieren
der achterpooten Snijdt men diezelfde achterste wortels door, dan zijn de
pooten gevoelloos, en kunnen geknepen, gestoken en gebrand worden, zonder
dat het dier er iets van gevoelt; maar het kan diezelfde pooten onbelemmerd
bewegen. Prikkelt men daarentegen de
voorste wortels, dan ontstaan er,
krampachtige zamentrekklngen in de achterste ledematen; en snijdt men ze
door, dan blijven de achterpooten wel gevoelen, - zoo namelijk de achterste
zenuwwortels onverlet zijn, - maar zij zijn verlamd en het dier kan ze
niet bewegen.

De gemengde zenuwen, zoowei die uit de hersenen, ais die uit het rug
gemerg ontspringen, verdeelen zich gedurende haren loop, vroeger of later,
weder in gevoel- en bewegingtakjes, waarvan zich de eerste naar gevoelige
deelen, de andere naar spieren begeven.

-ocr page 202-

Slaan wij nu nog even eenen blik op de verrigtingen van het zenuwknoop-
stelsel, ot van de medelijdende zenuw.

De zenuwen van het zenuwknoopstelsel zijn gemengde zenuwen, dat is,
zij dienen tot voortbrenging van gevoel en beweging, — maar, zooals wij reeds
weten, van gevoel zonder bewustheid, en van onwillekeurige beweging. De
wijze, waarop deze zenuwen werken, kan gevoegelijk door een voorbeeld
worden opgehelderd. De gal wordt, gelijk wij vroeger zagen, door de galbuis
uitgestort in de darmen; die gal is voor de darmen een prikkel en doet alzoo
de fijne gevoeltakjes van de medelijdende zenuw aan, die zich in die organen
verspreiden. Deze geleiden den ontvangenen indruk centripetaal, niet naar
de hersenen, maar naar de zenuwknoopen, en in deze wordt die indruk
overgedragen op de beweegzenuwen, die van daar naar de darmen loopen,
ten gevolge waarvan dan de peristaltische bewegingen der darmen opgewekt
ot versterkt worden. (Zie bladz. 71). — Op eene dergelijke wijze gaat bet
met de maag, welke door de spijzen, met het hart, dat door het bloed, met
de pisWaas, die door de pis geprikkeld worden, enz. enz. In één woord, de
centripetale zenuwbuisjes van het zenuwknoopstelsel geleiden de door hen
ontvangene indrukken naar de zenuwknoopen van dat stelsel, en in die zenuw-
knoopen worden de indrukken gereflecteerd op centrifugale zenuv* buisjes,
ten gevolge waarvan in de deelen, tot welke die zenuwbuisjes behooren
bewegingen ontstaan, die geheel van onzen wil afhankelijk zyn.

In den regel komen alzoo de indrukken, die de gevoelszenuwen des zenuw-
knoopstelsels opnemen, niet tot het bew^ustzijn, dewijl zij wel tot de zenuw-
knoopen, maar niet tot de hersenen voortgeleid worden. Dat dit evenwel
niet altijd plaats heeft, leert de pijn, die men niet zelden ontwaart in deelen,
die ongevoelig, dat is, van ware dierlijke gevoelszenuwen verstoken zijn.
Tot deze pijnen behoort o. a. de buik- of Rolijkpijn, die men soms waarneemt
in de anders geheel ongevoelige darmen. Hoe heeft men het ontstaan van
deze pijnen te begrijpen? Men kan het zich ongeveer op de volgende wijze
voorstellen. Om ons tot het vroeger gegeven voorbeeld te bepalen: de dar-
men verkrijgen alleen zenuwen uit het zenuwknoopstelsel, en zijn dus in den
regel ongevoelig; wij bemerken niets van den indruk, dien de prikkel der
gal te weeg brengt op de organische gevoelzenuwen dier deelen, omdat die
prikkel slechts tot in de zenuwknoopen voortgeleid, en daar op de organische
beweegzenuwen overgedragen wordt, en derhalve niet tot de hersenen komt.
Maar is nu die prikkel der gal te sterk (wegens te groote hoeveelheid of te
groote scherpte der gal, of om andere redenen), dan is ook de door de orga-
nische gevoelszenuwen opgenomen indruk te sterk, dan dat hij
alleen op de
organische beweegzenuwen zou kunnen overgedragen worden, en hij plant
zich daarom tevens over op die zenuwbuisjes, die tot het hersen- en rugge-
mergstelsel behooren, en tot de vorming des zenuwknoopstelsels (zie bladz.
170) het hunne bijdragen. Door deze wordt nu natuurlijk die indruk naar

-ocr page 203-

de hersenen voortgeleid, en brengt daar gewaarwording, dat is in ons voor-
beeld, het gevoel van kolijkpijn te weeg.

Merkte ik vroeger (ter aangehaalde bladz.) aan, dat hel zenuwknoopstelsel,
met betrekking tot zijn\'
bouw, niet als een volstrekt op zich zelf staand en
van het hersen- cn ruggemergstelsel geheel onafhankelijk stelsel kan worden
aangemerkt, — uit het zoo even gezegde blijkt, dat zijne
tverking evenmin
geheel van die des dierlijken zenuwstelsels afgescheiden is. Nog meer valt
dit in \'t oog, wanneer ik u doe opmerken, dat het zenuwknoopst Jsel zijn
vermogen, om beweging voort te brengen, we! niet terstond, maar toch
weldra geheel verliest, wanneer de gemeenschapstakken, waardoor hel met
het hersen- en ruggemergstelsel in verband slaat, worden doorgesneden, zoo-
dat eigenlijk de bron van de beweegkracht der zenuwen van het organisch
leven in de hersenen te zoeken is. Zoo is het althans bij het
welgevormde
dier
uit de hoogere dierklassen; — van misgeboorten, die geene hersenen be-
zaten, en bij welke de organische verrigtingen toch gedurende geruimen tijd
geregeld voortgingen, — waartoe noodzakelijk de ongestoorde werking der
organische lieweegzenuwen vereischt wordt, — spreek ik hier niet, evenmin
als van vele lagere dieren, bij welke niet dan een organisch zenuwstelsel
schijnt te bestaan.

Het zal den opmerkzamen lezer reeds in hel oog gevallen zijn, dal de
reflexie-bewegingen, waarvan wij boven, bij onze beschouwing van de zenu-
wen des dierlijken levens gewaagden, zeer overeenkomen met de bewegingen,
die door de zenuwen van het zenuwknoopstelsel worden opgewekt. Wij zien
hier weder een punt van aanraking tusschen beide stelsels. Ja de vraag
zou zijn, of de onwillekeurige organische bewegingen, welke plaats moeten
hebben in eenige weefsels, — waarin men het bestaan van organische zenu-
wen wel veronderstelt, doch niet aantoonen kan, - wel van het zenuwknoop-
stelsel afhankelijk zijn. en of niet de gevoel-en beweegzenuwen des dierlijken
levens hier de rol van organische zenuwen vervullen, en de reflexie daarbij
in het ruggemerg plaats grijpt? Hoe dit zij, dat de verrigtingen van het
dierlijk en het organisch zenuwstelsel niet zoo scherp van elkander afgeschei-
den zijn, als men wel eens zich heeft voorgesteld, is zeker.

Wij kunnen echter niet dieper indringen in een onderwerp, dat nog zoo
veel ophelderingen behoeft, en zullen thans tot de dierlijke verrigtingen terug-
keeren, om in eenige volgende hoofdstukken de verrigtingen der centripetale
of gevoelzenuwen meer in bijzonderheden te beschouwen.

-ocr page 204-

IIL HOOFDSTUK.

Zintuigelijke gewaarwordingen. Gevoel, Reuk
en Smaak.

W^ij hebben in het vorig hoofdstuk het woord gecoel altijd als gelijkbeteeke-
nend met dat van
gewaarwording genomen; gevoelzenuwen noemden wij dan ook
al die zenuwen, welke, als zij geprikkeld worden, gewaarwordingen opwekken.
Men verdeelt echter — het wordt tijd dat ik hierop opmerkzaam maak —
die zenuwen in
eigenlijke gevoelszenuwen, wier prikkeling gevoel opwekt, in
den gewonen dagelijkschen zin des woords; een gevoel, dat tot
pijn klimt
zoo de prikkeling zeer sterk of de prikkelbaarheid dier zenuwen zeer ver-
hoogd is, — en in zenuwen der
zintuigelijke gewaarwordingen, wier prikkeling
geen eigenlijk gevoel noch pijn, maar eene eigenaardige gewaarwording op-
wekt, die bij dezelfde zenuw altijd dezelfde is. De gewaarwording, welke
b. V. de prikkeling der gezlgtszenuw te weeg brengt, is geen gevoel, in den
zin als wjj dit woord in het dagelijksch leven opvatten, maar
licht- VVordt die
zenuw meer dan gewoonlijk geprikkeld, het gevolg daarvan is geene pijn,
maar lichtverschijnselen, vonken en vlammen voor de oogen enz. Wordt
diezelfde gezlgtszenuw doorgesneden (gelijk bij zekere ontaardingen van den
oogbol noodig is), dan gevoelt de lijder, op het oogenblik der doorsnijding,
niet eene hevige pijn, gelijk men verwachten zou, maar hij ziet een helder
en schitterend licht, dat echter dadelijk verdwijnt na de voltooide doorsnijding.
Behalve de gezlgtszenuw, behooren tot die zenuwen, welker prikkeling geen
eigenlijk gevoel, maar eene eigenaardige zintuigelijke gewaarwording opwekt,
de reukzenuw, de gehoorzenuw en de smaakzenuw; de gewaarwordingen,
die door deze zenuwen opgewekt worden, zijn reuk, geluid en smaak, — Al
de overige gevoelzenuwen behooren tot de eerste klasse, tot de
eigenlijke
gevoelzenuwen.

De deelen, in welke de zenuwbuisjes eindigen, die van buiten komende
indrukken opnemen en voortlelden, en die ons dus met de buitenwereld
rondom ons in betrekking stellen, zijn de
werktuigen der zinnen, de zin-
tuigen.
Zoo is de huid het zintuig van het gevoel (van den tastzin, zie
later), het slijmvlies van den neus dat van den reuk, het slijmvlies der tong
het zintuig van den smaak, terwijl het oog en het oor de zintuigen zijn van
bet gezigt en het gehoor, — omdat in die deelen de gevoelszenuwen eindigen.
Ten opzigte van die zintuigen is evenwel een groot onderscheid op te
merken. De zintuigen van het gevoel, van den reuk en van den smaak zijn
organen, die ook tot andere doeleinden dienen; organen dus, die wij, al
bezaten wij geen gevoel, geen reuk en geen smaak, toch zouden bezitten;
de zenuwuiteinden zelve zijn hier eigenlijk de zintuigen, en nemen de uit-
wendige indrukken genoegzaam onmiddellp op, zonder dat het orgaan, waarin

-ocr page 205-

die zenuwen eindigen, er iets wezenlijks aan toebrengt. De zintuigen van het
gezigt en van het gehoor daarentegen zijn werktuigen, geheel ingerigt om de
van buiten komende indrukken op te nemen, te verzwakken of te versterken,
en, al of niet aldus gewijzigd, naar de zenuwen over te brengen. De drie
eerste zintuigen noemt men daarom
enkelvoudige, de twee laatste zamengestelde.

Wij zagen, dat de prikkeling van elke zintuigelijke zenuw eene eigenaardige
zintuigelijke\'gewaarwording opwekt: de gevoelszenuwen pijn, de gezigtszenuw
licht, de gehoorzenuw geluid, de reukzenuw reuk, de smaakzenuw smaak -
en dat deze gewaarwording bij dezelfde zenuw altijd dezelfde is, van hoe-
danigen aard de prikkel ook zijn moge. In den natuurlijken, gezonden toe-
stand wordt het uiteinde van elke zintuigelijke zenuw aangedaan door zekeren
bepaalden prikkel, tot wiens opneming die zenuw alleen en uitsluitend be-
stemd is. Zoo nemen wij door de reukzenuwen slechts de hoedanigheden van
zekere in de lucht opgeloste vlugge beginselen der ligchamen waar; door
den smaak die van andere beginselen, welke in het speeksel oplosbaar zijn;
de tastzin leert ons alleen de hoedanigheden der ligchamen kennen, voor zoo
ver deze in de ruimte bestaan; het gezigt verschaft ons bovendien de ge-
waarwording van het licht, terwijl het gehoor ons kennis doet erlangen van
de trillingen der lucht, die het geluid voortbrengen.

Door het gelijktijdig bezit dier zintuigen komt de mensch tot eene veel-
zijdige en volledige kennis van hetgeen buiten hem bestaat, niet alleen om-
dat bij daardoor in de mogelijkheid is om meer eigenschappen der voorwerpen
waar te nemen, dan indien hij er minder bezat, maar ook omdat hij nu dat-
gene, wat hem het eene zintuig schijnt te leeren, kan aanvullen en bevestigen
door vergelijking met hetgeen een of meer andere zintuigen hem opleveren.
Het kind komt b. v. tot het regt begrip van
afstand niet door het gebruik
der oogen alléén, maar door daarbij de zaken, die het ziet, tevens te betasten
en haren afstand van zijn ligchaam met zijne uitgestrekte armen en handen
te meten.

Maar niet alleen van de dingen buiten ons, ook van datgene wat ten ge-
volge van inwendig werkende oorzaken in ons ligchaam voorvalt en ontstaat,
kan de ziel kennis ontvangen. Men zou alzoo een\' zesden zin kunnen aan-
nemen, hel
inwendig gevoel, onderscheiden van den gevoelszin, waardoor
wij de voorwerpen buiten ons waarnemen. Daarover zoo straks nog een
enkel w oord.

Zal er eene duidelijke gewaarwording ontstaan, en, uit bet verwerken
der gewaarwordingen door de ziel, een denkbeeld gevormd worden, dan is er,
behalve den ongeschonden en gezonden toestand der organen, die het verband
tusschen de ziel en de buitenwereld daarstellen, eene vrije en ongestoorde
gemeenschapsoefening noodig van de ziel met het ligchaam, en daarbij
op-
merkzaamheid.
Bovendien moet de van buiten komende indruk niet alleen
sterk genoeg, maar ook lang genoeg op de zenuwuiteinden werken, zal de

-ocr page 206-

mmmstm

gewaarwording duidelijk zijn: een voorwerp b. v. dat met bliksemsnelheid
voorbij de oogen gaat, is niet duidelp door het gezigt waar te nemen. Ook
moeten niet al te veel indrukken tegelijk op de zenuwuiteinden w^erken; want
de eene indruk, bepaaldelijk de sterkere, verduistert den anderen; daarom
worden twee indrukken gemakkelijker en beter onderscheiden, wanneer zij
niet te gelijk, maar de een na den anderen op de zenuwen werken.

Thans tot de afzonderlijke beschouwing der zintuigen overgaande, zullen
wij in de eerste plaats in dit hoofdstuk de drie enkelvoudige zintuigen in
hunnen bouw en verrigting trachten te leeren kennen.

Het Gevoel.

Het gevoel is, zooals men reeds uit het vroeger gezegde kan opmaken,
door het geheele ligchaam verspreid, met uitzondering van enkele deelen\',
zooals de opperhuid, de nagels, enz. Immers, alle centripetale zenuwen, met\'
uitzondering van de reukzenuw, de gezigtszenuw, de gehoorzenuw on de
smaakzenuw, dienen voor het meer in bepaalden en gewonen zin dus ge-
naamde
(levoel. Er is echter, zooals wij weten, een gevoel, dat in den regel
tot geene bewustheid komt - het is dat der zenuwen, die tot het zenuV
knoopstelsel behooren; - terwijl daarentegen het gevoel der centripetale ze-
nuwen der hersenen en des ruggemergs met bewustheid verbonden is.

Wij spreken hier meer bepaaldelijk over het gevoel, dat met bewustzijn
gepaard gaat, en moeten daarbij al aanstonds wijzen op een onderscheid,
hetgeen afhankelijk is van de plaats, waar de gevoelsindrukken opgenomen
worden, en van den aard dezer laatste. Daarvandaan hangt de verdeeling
af des gevoels in
algemeen gevoel en tastzin. Het eerste is over en door
het geheele ligchaam verspreid; de andere zetelt bij den mensch voornamelijk
in de handen, meer bepaaldelijk in de vingers. Het eerste, het algemeen
gevoel, geeft ons niet alleen kennis van prikkels, die van buiten af op ons
werken, maar ook, als inwendig gevoel (zie bladz. 183), van hetgeen
binnen
ons ligchaam voorvalt, — van inwendige warmte en koude, opvulling met
bloed, van den prikkel der urine en der drekstolfen, van honger en dorst,
van vermoeidheid, ongesteldheid, enz. Wanneer men zich het op bladz. 180
gezegde aangaande de inwerking van hevige prikkels op de zenuwen van het
zenuwknoopstelsel herinnert, dan zal men gemakkelijk inzien, dat het duistere
bewustelooze gevoel dier zenuwen in sommige gevallen, van ziekte b. v., tot
zoodanig algemeen gevoel verhoogd kan worden. — De
tastzin is, hetzelfde al-
gemeene gevoel voor uitwendige indrukken, maar in werking gesteld door
onzen wil, doordien wij die deelen, wier gevoel het fijnst is, en die wij tevens
het gemakkelgkst daartoe kunnen bezigen, de handen namelijk, opzettelijk aan
het ontvangen van indrukken blootstellen. Dus is er eigeniyk tusschen

-ocr page 207-

algemeen gevoel en tastzin geen wezenlijis onderscheid; het verschil bestaal
alleen hierin, dat wij ons bij het eerste meer passief, bij den laatsten meer
actief gedragen.

Het orgaan van het uitwendig gevoel, en dus ook van den tastzin, is de
huid Bij vroegere gelegenheden hebben wij reeds over dit orgaan het een
en ander gezegd; thans moeten wij onze kennis in dit öpzigt trachten te
volmaken.

De huid (de uitwendige hekleedselen, gelijk men haar ook noemt, in tegen-
overstelling van de vliezen, die de inwendige holten des ligchaams bekleeden)
overdekt de gansche uitwendige oppervlakte des ligchaams. Men onderscheidt
haar in het algemeen in drie lagen: de
lederhuid of eigenlijke huid, welke
bekleed wordt van binnen door het
onderhuidsche bindweefsel, en van buiten
door de
opperhuid Als aanhangsels van deze laatste beschouwt men de haren
en de nagels.

De lederhuid bestaat hoofdzakelijk uit bindweefselvezelen, die in alle moge-
lijke rigtingen digt in een gevlochten zijn, waarbij zich in de diepste lagen
nog veerkrachtige vezels, en op sommige plaatsen, bepaaldelijk die van haren
voorzien zijn, ook nog gladde spiervezelen voegen. Van de zamentrekking der
laatste schijnt het verschijnsel af te hangen, dat men met den naam van
kippehuid
bestempelt De puntjes, welke daarbij op de huid verschijnen, zijn de smeer-
kliertjes (bladz. 143) welke ten gevolge van de zamentrekking der huid boven
haar uitpuilen — De huid is niet los om het ligchaam geslagen; behalve dat
zij aan de openingen der ligchaamsholten in verband staat met het slijmvlies,
dat die holten bekleedt, is zij door het onderhuidsche bindweefsel met de
onder de huid gelegene spierscheeden verbonden, doch slechts los, zoodat zij
ligt verschoven kan worden. Echter is zij aan die spierscheeden op enkele
plaatsen vaster vereenigd door digtere bindweefselbundels, die van de eigen-
lijke huidzelfstandigheid zelve afkomstig zijn Hierdoor ontstaan de verschil-
lende voren of plooijen der huid, die men b. v. naast de mondhoeken, in de
handpalm, aan de vingergewrichten, enz. waarneemt.

De oppervlakte der lederhuid is niet glad, maar bedekt met kleine ver-
hevenheden, tusschen welke kleine groefjes gelegen zijn, in welke de uitlo-
zingsbuizen der smeer- en zweetklieren uitmonden. Men noemt die levhe-
ymheien gevoeltepeltjes; in elke daarvan eindigt een enkelvoudig zenuw-
buisje. Die deelen der huid, welke het gevoeligst zijn, bezitten ook de
meeste en meest verhevene gevoeltepeltjes. Aan de handpalm-vlakte der
hand en der vingers zijn de tepeltjes in groote menigte aanwezig, en gerang-
schikt in evenwijdig loopende rijen; iets wat met het bloote oog door de
opperhuid been duidelijk waar te nemen is.

Behalve aan gevoelzenuwen, is de lederhuid ook zeer rijk aan vaten. —
Overigens liggen in de lederhuid de
smeerklieren, over welke en over wier
nut wij reeds op bladz. 143 spraken, terwijl de uitlozingsbuizen der in het

-ocr page 208-

onderhuidsclie bindweefsel gelegene zweetklieren door de ganscbe dikte der
lederbuid heendringen, gelijk ter zelfde plaatse is aangemerkt.

Dit onderhuidsche bindweefsel vormt eene meer ot min dikke laag, waar-
door, zooals wij zagen, de lederhuid los verbonden is aan de scheeden der
onmiddellijk onder de huid gelegene spieren De blaadjes van bet bindweefsel,
waaruit die laag bestaat, doorkruisen elkander in allerlei rigtingen, zoodat
er tusschen hen een aantal ruimten openblijven, die met elkander gemeen-
schap bezitten, en met een helder vocht (bindweefsel-wei) gevuld zijn, het-
welk door de in dat weefsel zich verspreidende bloedvaten wordt afgescheiden.
Doch vele dezer ruimten bevatten ook vet, op de eene plaats des ligchaams
meer dan op de andere, en bij sommige personen in grootere hoeveelheid, dan
bü anderen In dit geval wordt de bindweefsellaag
veMies genoemd.

De opperhuid {epidermis) is een dun, droog, vaat- en zenuwloos vlies, dat
tot de epitheiia (bladz. 23) behoort, en uit verschillende lagen van afgeplatte
cellen bestaat. Zij bekleedt de lederhuid zóó naauwkeurig, dat men haar
zouden kunnen vergelijken met een vernis, dat laagsgewijze de lederhuid be-
dekt. — De vorming der verschillende opperhuidslagen laat zich begrijpen
uit het op bladz. 129 aangevoerde. De lederhuid is het moederorgaan der
opperhuid-, uit de vaten dezer eerste wordt eene laag vocht afgescheiden, in
welke zich cellen ontwikkelen, waardoor dan eene laag opperhuid ontstaat.
Zoo vormt zich onophoudelijk de eene laag onder de andere, waarbij echter
de opperhuid in den regel zelve niet dikker wordt, daar telkens de buitenste
meest uitgedroogde laag afschilfert, naarmate zich op de lederhuid nieuwe
vormen. De jongste, nog weeke en niet geheel in cellen veranderde laag, die
natuurlijk onmiddellijk op de lederhuid gelegen is, noemt men het
net of de
slijm van Matpifihi. Deze laag is zelfs hij blanke menschen bruin gekleurd;
naarmate de lagen zich verder van de lederhuid verwijderen en drooger wor-
den, des te bleeker zijn zij; de buitenste zijn geelachtig wit. De oorzaak van
de donkere kleur der gekleurde menschenrassen is gelegen in de opperhuid,
vooral in het net van iVIalpighi, dat bij hen meer donkere kleurstof bevat.
De lederhuid is overigens zelfs bij negers even wit, als bij blanken.

Tot de huid behooren de haren en de nagels. - De haren zijn draadvor-
mige, hoornachtige deelen, waarvan het einde, dat in de lederhuid verborgen
lit, de
wortel, en het overige vrije gedeelte de schacht genaamd wordt. Het
uiteinde van den haarwortel is eenigzins dik en rond, en heet de
haarbol of
haarknop. De haarwortel is geplaatst in eene zakvormige uitholling der leder-
huid, bet
haarzakje, in welke zich de uitlozingsbuizen van eenige smeerklie-
ren (bladz. Ii3) openen, en op welks bodem zich een klein
tepeltje bevindt,
betgeen sluit in eene napvormige uitholling in het ondereind van den haarbol.
Dat tepeltje, ook
haarkiem genoemd, is het moederorgaan der haren: bet
scheidt de stof af, door wier aanvoeging aan de reeds bestaande het haar
groeit Van de cellen, die zich uit deze stof ontwikkelen, verlengen zicb de.

-ocr page 209-

buitenste tot vezelen, -waardoor de buitenste of hast zelf standigheid van bet
haar gevormd wordt; de binnenste cellen behouden haren vorm, blijven wee-
ker, en maken de
mergzelfstandigheid mt, welke binnen de bastzelfstandigheid,
als binnen een\' koker, bevat is. — Van de meer of mindere hoeveelheid kleur-
stof, die zich binnen de mergzelfstandlgheid bevindt, hangt de meer of minder
donkere kleur des baars af. Hierbij is op te merken, dat er tusschen de kleur
der huid, die der baren en die van den regenboog of iris des oogs, doorgaans,
ofschoon niet altijd, eene zekere vaste betrekking bestaat. Menschen met
zwart haar hebben doorgaans eene donkere huid en bruine of zwarte oogen,
terwijl eene blanke huid en blaauwe oogen meestal met bruin of blond haar
gepaard gaan. — Overigens is de doorsnede van regte haren rond, die van
kroeze haren min of meer afgeplat.

De nagels zijn hoornachtige, vierhoekige, gewelfde platen, welke gelegen
zijn op de ruggezijde van de laatste leden der vingers en teenen. De beide
zijranden en de achterrand van eiken nagel zijn ingevat in eene vrg diepe
sleuf der lederhuid; de voorste rand is vrij; de ondervlakte is aan de leder-
buid gehecht. De in de genoemde sleuf bevatte achterrand des nagels heet
de
nagelwortel; zij is het jongste gedeelte des nagels, en het is door gestadige
aanvoeging van nieuwe hoornzelfstandigheid, dat de nagel groeit, op die wijze
als ik reeds op bladz. 129 beschreef. De nagels dienen om steun te geven aan
de vingertoppen bij het aangrijpen en betasten.

De groote gevoeligheid van de huid der vingertoppen en in bet algemeen
van den geheelen handpalm, gevoegd bij de geschiktheid der hand, om de
voorwerpen gelijktijdig van verschillende kanten aan te raken en te omvatten
(vgl. bladz. 19), maakt de hand tot het eigenlijke orgaan van den
tastzin,
door welken wij kennis bekomen van de temperatuur, den zamenhang, de
grootte, den vorm, de gesteldheid der oppervlakte en den afstand der ligcha-
men, alsmede van hunne zwaarte; — ofschoon bij de bepaling van deze laatste
niet alleen de meerdere of mindere drukking der voortgeduwde of opgeligte
ligchamen tegen de buidtepeltjes in aanmerking komt, maar ook de grootte
der spierkracht, die men aanwenden moet, om die ligchamen voort te stooten
of op te ligten.

Ofschoon nu de hand bet eigenlijk orgaan van den tastzin is, zoo is het
niet het volstrekt eenige. Gevoel toch bezit de geheele huid. Maar de graad
van dat gevoel is in de verschillende gedeelten van de huid des ligchaams zeer
verschillend. Men heeft hieromtrent onderzoekingen In het werk gesteld door
middel van een\' passer met afgeronde punten, welke men op verschillende
plaatsen met de huid in aanraking bragt. Daaruit bleek, dat het gevoel op
sommige plaatsen der huid zoo fljn is, dat men den indruk der
beide punten
waarnemen kan, ofschoon deze slechts ééne streep van elkander verwijderd
zijn, terwijl op andere gedeelten der huid de indrukken dier punten tot éénen
versmelten, en er dus slechts één indruk waargenomen wordt, al staan de

-ocr page 210-

punten des passers wel een duim ver van elkander Ziellier eene opgaaf
van eenige gedeelten der huid, zóó op elkander volgende, dat van de fijnst
gevoehge tot de minst gevoelige wordt afgedaald; de punt der tong, de bin-
nenvlakte der bovenste vingerleden, de lippen en de binnenvlakte der midden-
vingerleden, het midden van den rug der tong, de handpalmvlakte der hand
en de rugvlakte der vingers, het slijmvlies van de wanden der mondholte, de
wangen, het voorhoofd, de rugvlakte der hand, de voorarm, het been, de dij,
en de huid op het midden der ruggewervels

Door oefening kan het gevoel zeer verfijnd en volmaakt worden, gelijk b v.
bü blinden niet zelden bet geval is

De Reuk.

Bekend is het, dat sommige ligchamen riekend, reukgevend, andere daar-
entegen reukeloos zijn. Het riekend beginsel der eerste bestaat in zekere
fijn verdeelde of vlugtige deeltjes, die uit de riekende ligchamen ontsnappen
en zich in de lucht verspreiden De hoeveelheid stof, die er noodig is, om
de gewaarwording van reuk voort te brengen, is zeer gering; ééne korrel
muskus is voldoende om een vertrek langen tyd met zijn geur te vervullen,
zonder dat zij merkbaar in gewigt vermindert; ja, een papier, waarin mus-
kus is gewikkeld geweest, behoudt dien geur daarna nog jaren lang.

Het zintuig van den reuk is gelegen in de neusholte (bladz. 39). De beenige
neusholte, waarvan flg. 67
d de regter helft voorstelt, is van weerszijde van
drie schelpswys gekromde uitsteeksels,
nemschelpen genaamd, voorzien, die
in die figuur gestippeld zijn; hierdoor wordt de oppervlakte, die de zijwanden
der neusholten aanbieden, veel grooter dan zy anders zijn zoude. De uit-
wendige, door het middenschot in twee helften gescheidene neusopening is als
overwelfd door den uitwendigen neus, welke bestaat uit kraakbeen met huid

overtrokken; de neusgaten zijn zoo ge-
plaatst, dat zij alleen de van onderen
opstijgende geuren opvangen. De wand
der beenige neusholte, de beide zijden
van het middenschot, en de binnenste
oppervlakte van den uitwendigen neus
worden bekleed door een slijmvlies,
dat het
vlies van Sckneider wordt ge-
heeten Fig. 79 geeft een overzigt van
den inwendigen neus; zy stelt voor
de linkerlielft der neusholte, na weg-
neming van het middenschot. De plaats

-ocr page 211-

m

der mondholte wordt hier door a aangeduid; h is het linker neusgat, c de
achterste opening der neusholte, waardoor deze gemeenschap heeft met de
Iceel; d is dat gedeelte van den hodem der schedelholte, dat van den Turk-
schen zadel naar het achterhoofdsgat afhelt (zie bladz. tSO);
e is het voorhoofd;
ƒ en
h zijn de zoogenaamde neihsganqen, dat zijn de tusschenruimten tusschen
de bovengenoemde neusschelpen Deze neusschelpen worden aangewezen door
g, i en ft; zij zyn hier afgebeeld overtrokken met het slijmvlies van Schneider,
dat ook den binnenwand van den uitwendigen neus bekleedt. Door l en m
worden aangeduid zekere holten,
boezems, genaamd, welke tusschen de been-
platen van het voorhoofds- en wiggei)een gelegen zijn, terwijl eindelijk
n de
opening aanduidt van eene buis, welke met het gehoororgaan in verband
staat, en waarover wij later zullen spreken.

Het eerste paar hersenzenuwen, de reukzenuw, dringt, in zeer fijne takjes
verdeeld, door do gaatjes, die zich hoven in het zeefbeen (bladz 37) bevinden
in de neusholte, en verspreidt\' zich in het slijmvlies dier holte, vooral in des-
zelfs bovenste gedeelte, dat daardoor het eigenlijke reukorgaan wordt.

De riekende stoffen moeten, zullen zij door het reukorgaan worden waar-
genomen, door de
lucht daaraan worden toegevoerd. Lost men sterk riekende
stoffen in water op, en spuit men dan de oplossing in de neusholte, dan
wordt er geen geur waargenomen. Verder moet er een tamelijk
sterke lucht-
stroom door de neusgangen gaan; daarom snuift men ook de lucht sterk op,
^\'anneer men iets ter dege ruiken wil. terwijl men den adem ophoudt, wan-
neer men de onaangename gewaarwording van stank wenscht te vermijden.
Eindelijk, is een zekere graad van
vochtigheid van het slijmvlies een vereischte.
Het slijmvlies nu wordt vochtig gehouden door het slijm, dat het zelf af-
scheidt, en, gelijk wij later zien zullen, door het traanvocht, dat van het oog
door de traankanalen in de neusholte vloeit. In het eerste tijdperk van ver-
koudheid is de afscheiding van het neusslijmvlies onderdrukt; daarom wordt
dan ook de reuk verminderd of gaat verloren, om weder te voorschijn te
komen, wanneer de afscheiding weder hersteld is. Bij verstopping der traan-
kanalen, van welke ik zoo even gewaagde, wordt ook de reuk zwakker.

Worden nu de riekende stoffen door eenen luchtstroom bij de inademing
(want bij de uitademing ruikt men weinig of niet) met het vochtige neusslijm-
vlies in aanraking gebragt, dan prikkelen zij door het epithelium heen, waar-
mede dat slijmvlies bedekt is, de uiteinden der zenuwbuisjes van het eerste
zenuwpaar, en deze geleiden dien indruk naar de hersenen, waar by als reuk
door de ziel wordt waargenomen.

Het gebeurt wel eens, dat er reuk wordt waargenomen, zónder dat er wer-
kelijk riekende zelfstandigheden aanwezig zyn. Dit kan geschieden ten ge-
volge van eenen ziekelijk geprikkelden toestand van het neus slijmvlies of
van de reukzenuw, of ook in gezonden toestand bij sommige menschen door
de inwerking van sterke prikkels op dat vlies. De individualiteit der per-

-ocr page 212-

sonen doet hier veel af; ik ken iemand, die na eene krachtige inademing h«
sterk vriezend weêr, standvastig den reuk van violen ontwaart. Men herin-
nere zich overigens hier, wat ik op bladz. 182 van de uitwerkselen der prik-
keling van zintuigelyke gevoelszenuwen heb aangemerkt.

In het slijmvlies van den neus verspreiden zich, behalve de reukzenuw, ook
nog gevoeltakjes van het vijfde paar zenuwen. Deze zijn het, en niet de
reukzenuw, door welke men het prikkelend gevoel ontwaart bij het opsnuiven
van mosterd, sal ammoniak en dergelijke scherpe stotfen.

De Smaak.

Die ligchamen, van welke zich niets in water laat oplossen, zijn in den
regel smakeloos, tenzij ze wel in het speeksei, maar niet in water mogten
oplosbaar zyn. De meeste in water oplosbare ligchamen, hoewel niet alle,
bezitten min ot meer smaak. Waarin eigenlijk de smaak van een ligchaam
gelegen is, is nog niet genoegzaam opgehelderd.

De tong, en wel een smalle zoom langs den rand der tong, de punt, het
achterste derde gedeelte van den rug en den wortel der tong, — maar dan
ook nog het gehemelte, vooral het zachte gehemelte en de huig — zijn het
voorname orgaan van den smaak. De tong is een vleezig orgaan, dat met
zyn achterste gedeelte, zynen
wortel, in de keelholte vast zit, en door ver-

scheidene spieren met de stylvormige
uitsteeksels van het slaapbeen, en met
het tongbeen, waarover later, vereenigd
is. Zie itiguur 81 c hieronder. Van

^^tÊjk^nbsp;-«p ) achteren is de tong het dikst en wordt

/MfflEro^^^^^^^^lfnbsp;van voren dunner, waar zij eindelijk

jr ^^SSfc^^MW^nbsp;in eene stompe punt uitloopt. Zy is

geheel bekleed met« het slijmvlies der
mondholte, dat aan de onderste opper-
vlakte, waar het met het slijmvlies van
den bodem dier holte zamenhangt, eene
^^^nbsp;plooi vormt, het
toompje geheeten. De

ynbsp;[nbsp;tong is, én wegens haar eigen spier

I Inbsp;rnbsp;achtig maaksel, én wegens de menig

vuldige spieren, die er zich aan vast
hechten, een zeer beweegbaar deel; z
kan hare punt in allerlei rigtingen be
wegen, en zich verlengen en verkorten
Het slijmvlies, dat de onderste op-
pervlakte der tong bekleed, verschilt niet van dat der overige deelen van de

-ocr page 213-

mondholte. Maar op het .slijmvlies, dat de bovenste oppervlakte, den rug der
tong, bedekt, verdienen de talrijke tepels, die er zich op bevinden, onze aan-
dacht. Zij worden naar haren vorm in drie soorten onderscheiden, die ech-
ter zoo in elkander overgaan, dat het, vooral bij de beide eerste vormen, dik-
wijls moeijelijk te beslissen is, tot welke soort zij behooren. De eenvoudigste
zijn de
kegelvormige verhevenheden van het slijmvlies, die, als zyzeer verlengd
zijn,
draadvormige tepels genaamd worden. De kegelvormige tepels komen
in zeer groote menigte voor aan het voorste gedeelte van den rug en aan
de randen der tong; zie flg. 81
d. Tusschen de kegelvormige verstrooid, ont-

waart men, vooral aan de randen
en de punt, de veel minder tal-
rijke
stompe of paddestoel-vOT-
mige tepels (ft): ronde, soms
gesteelde verhevenheden van het
slijmvlies. Achter op den rug
en op den tongwortel vindt men
aan elke zijde drie tot zeven
walvormige tepels («), welke be-
staan uit een verheven kring
met eene verdieping in het mid-
den, en die vaak zelve met ke-
gelvormige tepeltjes bezet zijn. In
die verdieping liggen de uitmon-
dingen van slijmklieren, waar-
van overigens de tong buitendien
rijkelgk voorzien is. Op den
wortel der tong ligt eene vrij
diepe holte, het
Minde gat, op
welks bodem ook een aantal
slijmklieren wordt gevonden.

Vooral de door paddestoelvor
mige en walvormige tepels be-
dekte gedeelten der tong zp
de smakende gedeelten van dit
orgaan

De tong bezit veel bloedvaten.
Wat de zenuwen aanbelangt, zoo ontvangt zij: 1. de
tongzenuw, een\' tak van
iiet vijfde paar hersenzenuwen, welke tongzenuw zich vooral in de randen en
de punt der tong verspreidt, en in de kegelvormige en stompe tepels eindigt;

een hoofdtak van het\'negende paar hersenzenuwen, die zich vooral naar
den wortel der tong begeeft; en 3. het twaalfde paar hersenzenuwen of de
lt;^ndeHongszenuw, die zich geheel in het spiervieesch der tong verliest.

-ocr page 214-

mmmÊÊÊ^^

Vraagt men nu, welke van deze drie zenuwen de eigenlijke smaakzenuw is,
dan kan men antwoorden, dat dit vooral de
zenuw voor de tonq en het keelgat,.
(het negende paar) schijnt te wezen. Volgens de waarnemingen van ver-
scheidene
Physiologen blijft de tong, wanneer bij een dier de genoemde zenuw
doorgesneden wordt, wel even gevoelig als vroeger jegens allerlei soort van
prikkels,
b. v. steken,\' iiijtende zelfstandigheden, enz, — maar de smaak is
verloren, want het dier eet nu zonder tegenzin voedsel, waarbij bittere
zelfstandigheden gevoegd zgn, die het vroeger weigerde. VS\'^ordt daarentegen
de tongzenuw doorgesneden, dan
blijft de smaak bestaan; want het dier blijft
bittere zelfstandigheden weigeren. Hieruit blijkt dan, dat de tong en keel-
gatszenuw voor den
smaak dient, waarvoor ook pleit het eindigen van hare
takken, juist in de met paddestoelvormige en walvormige tepels bezette
streken der tong. Echter schijnt de geleiding van smaakindrukken, op grond
van andere proefnemingen, niet geheel aan de tongzenuw te kunnen worden
ontzegd, hoewel velen die zenuw voor eene zuivere gevoelszenuw houden.
Ook schijnt de tong- en keelgatzenuw zenuwdraden te bevatten, die bloot
voor het
gevoel der tong dienen. — Wat echter de ondertongszenuw betreft,
snijdt men deze door, dan blijven gevoel en smaak ongeschonden, maar de
tong kan zich niet meer
bewegen; iets, wat trouwens uit de verspreiding
dier zenuw in het middenste gedeelte der tong, bepaaldelijk in het spier-
vleesch, te verwachten was.

Intusschen moet ik hier aanmerken, dat wij vaak de f/ewe/^gewaarwording
der tong verwarren met hare .vmaaftgewaarwording, en dat deze ook soms
niet juist van elkander te onderscheiden zijn. Wij spreken van een kouden,
vettigen, scherpen, zamentrekkenden
smaak, welke toch in waarheid niets dan
een koud, vettig, scherp, zamentrekkend
gevoel is. Van nog meer andere
smaken mogen wij met reden betwijfelen, of ze werkelijk door de smaakzenuw,
dan wel door de gevoelszenuw worden waargenomen.

Tot goed smaken vvordt vereischt, dat de zelfstandigheden in het speeksel
en slijm der mondholte worden opgelost, misschien wel gedeeltelijk daarin
ontleed worden en nieuwe verbindingen aangaan. Is de tong droog ot het
epitbelium der tong verdikt (beslagen tong), dan is de smaak verloren. Boven-
dien wordt vereischt, dat de stoffen, die men proeft, in den mond bewogen
worden: houdt men ze daarin onbewegelijk stil, dan proeft men er weinig
of niets van.

Er bestaat een zeker verband tusschen het zintuig van den reuk en dat
van den smaak, waarop ik kortelijk opmerkzaam moet maken. Houdt men
den neus toe, dan is het proeven veel moeijelijker, soms onmogelijk: en
aan den anderen kant smaakt ons het voedsel slecht, wanneer wij daaraan
een\' ongewonen, voor ons onaangenamen reuk waarnemen, al is het, dat de
smaak er van in waarheid geheel onveranderd is. Dit verband tusschen beide
zintuigen schrijft men toe aan een dun zenuwtakje, behoorende aan het vijfde

-ocr page 215-

mmtt

paar hersenzenuwen, hetwelk, aan weêrszijde van het neus-middenschot, door
een gaatje in het harde verhemelte uit den neus in de mondholte dringt, en
zich in het slijmvlies van het gehemelte verspreidt.

Even als er soms reuk wordt waargenomen, zonder dat er riekende zelf-
standigheden aanwezig zijn, zoo neemt men ook wel eens smaak waar, zonder
dat men eene of andere zelfstandigheid in de mondholte heeft gebragt. Die
smaak kan afhangen óf van een onregelmatigen toestand der smaakzenuwen,
óf van eene ziekelijke gesteldheid van het slijmvlies van het spijsverterings-
kanaal, waardoor de slijm, die door de slijmklleren van mondholte en tong
wordt afgescheiden, eene slechte hoedanigheid en daardoor een\' verkeerden
smaak verkrijgt.

lY. HOOPDSTÜK.

Vervolg. Over het zien.

Na de zoogenaamde lagere zintuigen te hebben afgehandeld, moeten wij
thans de hoogere in oogenschouw nemen. In de eerste plaats zullen wij ons
bezig houden met het zintuig van het
gezigt.

Het orgaan van het gezigt is de oogbol; wij moeten echter, voor wij van
dezen eene korte beschrijving geven, eerst de zoogenaamde
beschermende ot hulp-
organen
van dit zintuig — de oogleden en de traanwerktuigen— beschouwen.

In het beenige hoofd vindt men, zooals op bladz 39 is opgegeven, beneden
het voorhoofdsbeen, aan weèrszijden van den neuswortel, de belde
oogholten.
Binnen deze zijn de beide oogbollen besloten; de hulpwerktuigen des oogs
bevinden zich gedeeltelyk mede binnen die holten, gedeeltelijk aan de buiten-
zijde daarvan.

De huid, langs het voorhoofd nederdalende, vormt vóór elke oogholte eene
soort van afhangend gordijn, te weten het
bovenste offglid. De huid der
wangen reikt insgelijks verder dan de onderrand der oogholte en vormt alzoo
het
onderste ooglid. Raken het onderste en bovenste ooglid van elk oog
elkander met hunne vrije randen, dan zijn de oogen gesloten, en de in de
oogholten gelegene deelen geheel bedekt. Zijn zij daarentegen van elkander
verwijderd en de oogen dus geopend, dan laten zij eene dwarse spleet tusschen
elkander over, waaraan men een\' scherpen
buitenhoek en een\' rond uitge-
sneden
binnenhoek onderscheidt. Elk ooglid is aan de binnenste, naar den
oogbol gekeerde vlakte bekleed met een fijn, vaatrljk, bleekrood gekleurd
slijmvlies, het
bindvlies genaamd. Dit vlies begint aan den rand des ooglids,
of liever, de huid, die de buitenplaat des ooglids vormt, slaat zich aldaar
om en vormt zoodoende de binnenplaat van het ooglid, waarbij het den aard

13

-ocr page 216-

van een slgravlles aanneemt, op dezelfde wijze als de buitenplaat der lippen,
de huid naraelyk, zich omslaat naar binnen en overgaat in het slijmvlies, dat
de binnenplaat der lippen uitmaakt. Het bindvlies nu, na de achtervlakte
van elk ooglid bekleed te hebben, slaat zich aan den rand der oogholte op
nieuw om, ten einde nu ook de voorste oppervlakte des oogbols zeiven te
bekleeden. Tusschen de huid en het bindvlies, tusschen de bulten- en bin-
nenplaat des ooglids dus, ligt een naar de ronding van den oogbol gebogen
kraakbeentje
{tarsus), hetgeen dient om het ooglid, dat anders slap zou neder-
hangen, behoorlijk uit te spannen en te welven. Langs den rand der oogleden
staan de
oogharen, korte, stijve, naar voren uitstekende haartjes, waarvan
de onderste en bovenste, als de oogleden gesloten zijn, juist op elkander lig-
gen. Even achter de oogharen openen zich de uitlozingsbuisjes van de dus-
genaamde
Meiboomsche klieren, welke een smeer afschelden, \'t welk zich
\'s morgens vaak in verdroogden toestand aan de randen en in den binnenhoek
der oogleden vertoont. Rondom de beenige oogholte, en tusschen de huid en
den tarsus, loopt eene kringvormige spier, de
sluitspier des ooglids, door wier
zamentrekking dit laatste gesloten w^ordt. Het openen der oogleden geschiedt
door andere spieren; het bovenste bezit b. v. eene eigene
opligtende spier
(fig. 83 i); het benedenste zakt reeds door zgne eigene zwaarte naar beneden,
wanneer de sluitspier ophoudt te werken.

De oogleden sluiten den toegang van het licht gedurende den slaap af, en
gedurende het waken beschutten zg den oogbol voor het al te sterke licht,
voor vreemde deeltjes, die in de lucht zweven, enz. Men denke hier aan de
reflexie-bewegingen der oogleden, het oogenbllkkelijke en onwillekeurige knip-
pen derzelve, zoodra eenig vreemd ligchaam den oogbol nadert, waarvan Ik
op bladz. 118 sprak. Ook zonder zulk eene van bulten komende aanleiding
sluiten en openen zich de oogleden van tijd tot tijd. Daardoor wordt niet
alleen alles, wat toevallig op de voorste oppervlakte van het oog gekomen
mogt zijn, als weggeveegd, maar die oppervlakte wordt ook daardoor onop-
houdelijk bevochtigd met het dunne slijm, dat het bindvlies der oogleden
afscheidt, en met het traanvocht. De oogbol is daardoor altijd vochtig, en kan
niet alleen de wrijving der oogleden, maar ook den Invloed der lucht te beter
wederstaan.nbsp;quot;

Boven het bovenste ooglid bevindt zich de wenkbraauw, eene boogsgewijze
verdikking der huid, welke bezet Is met korte, stijve, over elkander heen
naar de slapen gerigte haren. Zij leiden het van het voorhoofd afdalende
zweet ter zijde af, en verhinderen alzoo dat dit in het oog komt.

Binnen de oogholte, bij den huitensten ooghoek, liggen twee traanklieren,
korrelige klieren, die het traanvocht afscheiden. Zij openen zich met zeven
tot tien uitmondingen op de binnenste oppervlakte van het bovenste, en met
eene op die van het onderste ooglid. De tranen, door deze openingen uit-
gestort, verspreiden zich ten gevolge van de beweging der oogleden over den

-ocr page 217-

oogbol, en, voor zoover zg daarbij niet verdampen of door het bindvlies op-
geslorpt worden, verzamelen zij zich ten laatste in den binnensten ooghoek.
Aldaar bevindt zich aan den rand van elk ooglid eene kleine opening met
een\' uitpuilenden rand, de
traanpunten, van welke elke in een fijn kanaal,
het
traanbuisje, voert. Beide traanbuisjes vereenigen zich tot een enkel
tranenhanaal, waarvan het bovenste wijdere gedeelte de tranenzak genoemd
wordt, en dat door een beenig kanaal, tusschen de oogholte en den neus
gelegen, in de neusholte uitkomt, en we! ter hoogte van den benedensten
neusgang. f..angs dezen weg nu komen de tranen eindelijk in de neusholte,
en brengen daar, gelijk ik in het vorig hoofdstuk aanmerkte, het hare bij
tot het vochtig-houden van bet neusslijmvlies.

Doorgaans is er eene juiste verhouding tusschen de afscheiding der tranen
door de traanklieren en de opneming daarvan door de traanpunten. Somtijds
echter, bij prikkeling b. v. van het oog en bij sommmige gemoedsaandoe-
ningen, wordt de afscheiding zóó vermeerderd, dat men niet alleen meer
dan gewoonlijk de behoefte gevoelt om zich te snuiten, maar dat zelfs de
tranen, te veel om spoedig genoeg opgeslorpt te kunnen worden, over de
randen der onderste oogleden op de wangen overloopen.
Beschouwen wtj nu den oogbol zeiven.

De oogbol is, gelijk de naam aanduidt, een orgaan van eene genoegzaam
bolvormige gedaante, dat in de beenige oogholte gelegen en daarin bevestigd
is vooreerst door het bindvlies, dat, gelijk wy zagen, de voorvlakte daarvan
bekleedt, — verder door eenige spieren, waarover straks nader, — en eindelijk
door de gezlgtszenuw, welke, door eene opening achter in de oogholte uit de
hersenen tredende, zich met den oogbol verbindt. In flg. 82, welke eene ver-
tikale doorsnede van de beenige oog-
holte vertoont, ziet men hoe de oogbol
daarbinnen gelegen is. Hij wordt daar
aangewezen door
ab; c is de gezlgts-
zenuw,
degh zijn eenige der oogspie-
ren,
i is de zoo éven reeds genoemde
opligtende spier des bovensten ooglids,
en
k wijst de traanklier aan.

De spieren, die den oogbol niet al-
leen in de oogholte vasthechten, maar
ook en vooral voor zijne beweging
dienen, zijn zes in getal. Zij hebben
allen hun ééne aanhechtingspunt aan den beenigen wand der oogholte, en
bun andere aan de buitenste oppervlakte des oogbols. Vijf van die spieren
zUn geheel of gedeeltelijk in onze figuur zigtbaar. Daarvan heet
d de onderste
^egte, e
de bovenste regte en f de binnenste regte oogspier, van welke laatste
men het andere einde in den iMdem der oogholte zien kan, zijnde het midden-

13\'

-ocr page 218-

stuk weggenomen, opdat de gezigtzenuw in tiaren loop naar den oogbol zigt-
baar zoude zijn. Aan de andere zijde van den oogbol bevindt zich de
binnenste
reffte oogspier,
die echter hier natuurlijk niet zigtbaar is. Bij eene opmerk-
zame beschouwing moet het niet moeijelijk vallen te begrijpen, wat het gevolg
der zamentrekking van elke dezer spieren zijn zal. Immers door
d zal de
oogbol met zijn voorste gedeelte naar beneden, door
e naar boven, door ƒ naar
buiten en door de hier onzigtbare binnenste regte oogspier naar binnen ge-
trokken worden. Werken twee dezer spieren zamen, b. v.
d met f of met de
niet zigtbare spier, e met deze laatste of met/\', dan zal het oog in eene zamenge-
stelde rigting bewogen worden, b.v. door « en ƒ naar boven en naar buiten tevens.—
De beide overige spieren zijnde
bovenste schuinsche oogspier h, waarvan de pees
door eene soort van katrolletje loopt, en die den oogbol met zijn voorste ge-
deelte naar buiten trekt, terwijl de
onderste schuinsche oogspier, waarvan
slechts het uiteinde in
g zigtbaar is, dit naar boven en buiten doet. Werken
de vier regte spieren allen te gelijk, dan trekken zij den oogbol regt naar
achteren, terwijl de beide schuinsche oogspieren, zich gelijktijdig zamentrek-
kende, het oog naar voren halen.

De oogbol zelf is omgeven van, of wordt gevormd door onderscheidene vlie-
zen of vliezige lagen, waarvan de buitenste het
harde oogvlies [sclerotica] heet.
Het is parelwit van kleur, en vezelig van weefsel; de voorste oppervlakte
van dit vlies is hetgeen wij gewoon zijn het wit der oogen te noemen. Het
omgeeft den oogbol echter niet geheel; in het voorste gedeelte namelijk be-
vindt zich eene ronde opening, welke echter gevuld wordt door een ander
vlies, hetgeen niet wit is, zooals de sclerotica, maar kleurloos en volkomen
doorschijnend, en daarom het
doorschynend hoornvlies [cornea) genoemd wordt.
Het doorschijnend hoornvlies is boller dan het harde oogvlies; — het is een
segment van een bol, die kleiner is, dan de bol, die door het harde oogvlies
gevormd wordt; en het is als \'t ware in de vermelde ronde opening ingekast
als een horologieglas, ofschoon deze vergelijking in zóóver niet geheel juist
is, als beide vliezen, de sclerotica en cornea, eigenlijk slechts één geheel
met elkander uitmaken. Zoo even merkte ik aan, dat het bindvlles de gan-
sche voorste oppervlakte des oogbols bekleedt. Het bekleedt dus ook de
cornea, doch bestaat daar ter plaatse slechts uit eene laag epithelium-cellen,
die even doorschijnend zijn, als de cornea zelve. In flg 82 duidt
a de cornea
en
b de sclerotica aan. — De sclerotica of het harde oogvlies wordt van bin-
nen bekleed door het tweede vlies des oogbols, het
ader- of vaatvlies [choroïdea
hetgeen veel dunner is dan de sclerotica, bijna geheel bestaat uit een weefsel
van fljne bloedvaatjes, en aan de binnenzijde met eene laag zwarte kleurstof
is bedekt. Daarvandaan de zwartbruine kleur van dit vaatvlies. Dit vlies
loopt van voren niet verder dan de sclerotica, en bezit derhalve aldaar eene
ronde opening, even als deze. Achter aan den oogbol, — ofschoon niet vlak
Tan achteren, maar meer naar den neus toe — worden de sclerotica en de

-ocr page 219-

choroïdea doorboord door eene dikke zenuw, de oogzenuw, welke, alzoo in de
holte des oogbols gekomen, dadelijk den vorm van een dun, melkwit vlies
aanneemt, dat de clioroïdea van binnen bekleedt, even als de choroïdea de
sclerotica doet. Uit vlies noemt men bet
netvlies of de retina.

Fig. 83 stelt een gedeeltelijk geopenden oogbol voor. De sclerotica of liet

harde oogvlies wordt aangewezen door
de letters
hh; de gedeelten van dat
vlies, die losgesneden en teruggeslagen
zijn, ten einde binnen in den oogbol
te kunnen zien, door
h\'h\' De door-
snede van de cornea of het doorschij-
nend hoornvlies wordt door c, het vaat-
vlies door
V en het netvlies door n
aangeduid, terwijl z het afgesneden ge-
deelte der gezigtszenuw is Van de
wijze, waarop het bindvlies, na de in-
wendige plaat der oogleden gevormd
te hebben, zich ombuigt om ook de
voorste oppervlakte des oogbols te bekleeden, geeft amp; eene voorstelling.

Fig. 8i vertoont de achterste helft van een\' doorgesneden oogbol van binnen.

Fig. 84.nbsp;Aldaar is a de doorsnede der sclerotica, l het

zwarte vaatvlies, c de witte, eenigzins omge-
krulde doorsnede van het netvlies, en rf d de op-
pervlakte van het netvlies. De plaats, waar de
gezigtszenuw in het oog treedt, en die, gelijk
ik reeds aanmerkte, niet in het midden der
achterhelft des oogs — niet In den
as des oog-
bols — maar meer naar den neus toe gelegen
is, wordt door
e aangewezen Het in den as
des oogbols gelegen middenpunt van bet netvlies
f is kenbaar door eene zich aldaar bevindende gele vlek. Door 1 worden
eenige takjes der bloedvaten van het netvlies aangewezen en door 2 een twee-
tal daarvan, die op dat vlies eenen kring vormen.

Dat gedeelte van het vaatvlies, hetgeen gelegen is rondom de van voren in
dat vlies aanwezige opening, bezit ruim 70 fijne plooijen, de
straalvormige
verlengsels,
en de aldus\' gevormde gestraalde rand of ring van het vaatvlies
■wordt
straalvormig ligchaam genoemd.

Flg. 85 stelt de voorste helft des oogs van binnen voor, waarvan in de
vorige figuur de achterhelft is afgebeeld. Men ziet daar wederom in
a de
doorsnede der sclerotica, en in 6 die van het vaatvlies;
c stelt het voorste
gedeelte van het netvlies voor;
d Is het straalvormig ligchaam, dat in fig. 83
door
h b werd aangeduid. Op de voorvlakte van dit ligchaam, en dus in de

-ocr page 220-

figuur onzigtbaar, ligt nog een graauwwitte ring, welke eene kringswüze
spier
[spier van Brücke) is. De vezelen dezer
spier ontspringen van het vaatvlies, ter plaatse
7 waar dit in het straalvormig ligchaam overgaat,
loopen naar voren en hechten zich vast aan de
sclerotica, waar dit vlies in de cornea overgaat.
De ruimte, welke door de bolle cornea omgeven
wordt, wordt van de grootere ruimte, die de
sclerotica, choroïdea en retina insluiten, afge-
scheiden door een dwars gespannen vliezig tus-
schenschot, dat rondom vastgehecht is terzelfder plaatse, waar zich de spier
van Brücke aan de sclerotica hecht. Dit vlies,
regenboog of iris genoemd,
bezit in het midden eene ronde opening,
ie^oogappel of pupil, flg. 85 g, flg. 83 p,
waardoor alzoo de voorste ruimte des oogbols gemeenschap heeft met de
achterste. De iris heeft dus den vorm van eenen ring, gelijk in fig. 83 c
duidelijk zigtbaar is: in flg. 83 ziet men in t de doorsnede der iris. De voor-
ste oppervlakte van dit tusschenschot is grijs, blaauw, groen of bruin ge-
kleurd, gelijk bekend is; de In flg 85 zigtbare achterste oppervlakte,
genaamd, is, even als het vaatvlies, met zwarte kleurstof bedekt. De voorste,
gekleurde oppervlakte, en de binnenzijde der cornea, — de wanden derhalve
der voorste, kleinere oogruimte - zyn bekleed met een uiterst fljn, door-
schijnend weivliesje
[vlies van Descemet).

De iris bezit spiervezels, welke in tweeërlei rigtingen loopen. Er zijn er,
die van den omtrek der iris, waar zy zich aan de sclerotica hecht, straals-
wijs naar den oogappel gaan; er zyn andere, welke den rand dezer opening
kringswijs omgeven. Het is gemakkelyk te begrijpen, dat, wanneer de
straalvezelen zich zamentrekken, de opening der iris, de oogappel of pupil,
daardoor vergroot, verwijd zal worden, terwijl zij zich vernaauwen, kleiner
worden zal, wanneer zich de kringswyze spiervezelen der iris zamentrekken.

Dat gedeelte van de Inwendige holte of ruimte des oogbols, dat achter
de iris gelegen is, wordt voor een groot gedeelte opgevuld door het kogelvor-
mige
glasachtig ligchaam, hetgeen bestaat uit een waterhelder, eenigzins ziltig
vocht, door een fijn doorschijnend vlies omgeven. Eene groote menigte door-
schijnende vliezige tusschenschotten verdeelt dezen kogel in vakjes; het gevolg
daarvan is, dat, wanneer men het glasachtig ligchaam prikt, er slechts eenige
droppels vocht uitloopen, en het niet ontledigd wordt. Die kogel bezit van voren,
achter de iris, eene schotelvormige uitholling, en in die uitholling sluit de
kristal-lens. Dit is een rond, vast, doorschünend ligchaam, hetwelk eene bolle
voor- en eene nog bollere achtervlakte bezit, en uit verschillende lagen be-
staat, wier digtheid en hardheid van de oppervlakte naar het middenpunt toe-
nemen. De lens is bevat in een doorschijnend, vliezig beursje, hetwelk aan
de achterzyde vergroeid is met het vlies van het glasachtig ligchaam. Boven-

-ocr page 221-

dien wordt de lens nog op hare plaats gehouden door een geplooid verlengsel
Tan het genoemde vlies, dat zich aan den rand van het lensheursje vasthecht.
In de plooijen van dit verlengsel sluiten de plooijen van het gestraalde ligchaam.

De voorste ruimte van den oogbol wordt geheel opgevuld door een helder
vocht, dat het
waterachtige vocht genaamd wordt.

Het gezigt, waarvan de oogbol het werktuig is, leert ons de gedaante, de kleur, de
grootte en de plaatsing der ligchamen kennen door tusschenkomstvan het
licht.

Voor wij er toe overgaan om te onderzoeken, hoe dit geschiedt, moeten wij
op het licht eenen blik werpen. Ik zoude te dien aanzien naar de natuur-
kundige handboeken kunnen verwijzen; maar om meer dan ééne reden heb
ik het beter geoordeeld hier een beknopt overzigt te geven van de leer des
lichts, voor zoo ver de kennis daarvan noodig is tot regt begrip van datgene,
wat ik over het zien aanvoeren zal.

Wat het licht eigenlp is, wensch ik evenwel hier niet te onderzoeken:
dat is voor ons tegenwoordig doel ook niet noodig. Wij kunnen en behoeven
bier in geene vergelijking te treden van de tegenwoordig genoegzaam algemeen
aangenome undulatie-tbeorie, tot welke onze landgenoot
Huygens den grond-
slag legde, met de door
Newton voorgestelde en na hem langen tijd uitslui-
tend gehuldigde emanatie-theorie. Aangaande dit punt ver wijs ik naar zooda-
nige werken, welke de leer des lichts in haren geheelen omvang behandelen.

Lichtgevende ot lichtende- ligchamen noemt men de zoodanige, die zelve de
bron van licht zijn, die licht ontwikkelen. Daartoe behooren in de eerste
plaats de zon, vervolgens de vaste sterren, die wij als zoo vele zonnen van
andere planetenstelsels moeten beschouwen, alle kunstlicht, b. v. kaarslicht,
lamplicht, gaslicht, in \'t algemeen de brandende ligchamen, verder de lichtge-
vende dieren, enz. Een ligchaam, dat geen eigen licht ontwikkelt, dat dus
niet zelflichtend is, noemt men
donker.

Dat een lichtgevend, zelflichtend ligchaam licht vefspreidt, weet iedereen.
Dit geschiedt zóó, dat uit elk punt van een lichtgevend ligchaam (elk punt
b,
v. van eene vlam) zich lichtstralen verspreiden naar alle zijden, waarheen
men van dat punt eene regte lijn trekken kan. Daar de uit één en hetzelfde
punt komende lichtstralen natuurlijk
uiteenloopen, divergeren, zoo vormen
ïij met elkander een aantal lichtbundels, die de gedaante hebben van kegels,
■waarvan de toppunten liggen in het uitstralingspunt.

Elke lichtstraal, uit eenig punt van een lichtgevend ligchaam uitgegaan,
plant zich altijd in eene regte lijn voort; — een lichtstraal is altijd regt. De
lichtstralen kunnen evenwel van hunne regte baan afgeleid worden: aan iederen
lichtstraal kan eene andere rigting worden gegeven, dan bij oorspronkelijk be-
ïat. Dit geschiedt door
terugkaatsing (reflexie), of door breking (refractie).

Men verdeelt de ligchamen, voor zoo ver de wgze betreft, waarop zij zich

-ocr page 222-

quot;verhouden tegen op hen vallende lichtstralen, in doorschijnende en ondoor-
schijnende.
De eerste laten het licht door; de lichtstralen gaan er bijna zon-
der verlies door heen; zóó is het met de ons omgevende dampkringslucht, met
zuiver water, met glas. De ondoorschijnende ligchamen daarentegen laten
het licht niet door, maar vangen het op, en laten de lichtstralen niet toe, hunnen
loop van het lichtgevend punt af te vervolgen. Men moet echter in \'toog
houden, dat er een aantal trappen van overgang van de ondoorschijnende tot
de doorschijnende ligchamen bestaan; er zijn b. v. weinig doorschijnende,
halfdoorschijnende, bijna doorschijnende ligchamen, enz.; — en dikwijls is de-
zelfde zelfstandigheid nu eens al, dan eens niet doorschijnend. Goud b. v, is,
wanneer het eene zekere dikte bezit, geheel ondoorschijnend; doch een dun
goudvlies is niet ondoorschijnend meer; iets waarvan men zich ligtelijk over-
tuigen kan, wanneer men zulk een vliesje tegen het licht houdt en daarbij
alle ander licht afsluit. Doch dit in het voorbijgaan,

Vallen nu eenige lichtstralen op eene ondoorschijnende oppervlakte, dan
kunnen zij, gelijk w^e zagen, hunnen weg niet daardoor heen vervolgen: zij
worden door die oppervlakte tegengehouden, — doch niet alleen tegengehouden,
maar ook grootendeels
teruggekaatst, teruggeworpen. Vallen die stralen lood-
regt
op die oppervlakte, zoodat zij daarmede eenen regten hoek vormen, dan
worden zij zóó teruggekaatst, dat zij langs denzelfden weg, dien zij gekomen
waren, weder terugkeeren naar het lichtgevend punt, van waar zij waren
uitgestraald. Indien zij daarentegen (\'t geen natuurlijk met verre de meeste
lichtstralen bet geval is)
schuins op die vlakte vallen, dan worden zij terug-
gekaatst in zulk eene rigting, dat
de uitstralingshoek gelijk is aan den invals-
hoek.
Om hiervan den zin te vatten, beschouwe men fig. 86. Aldaar is ^ S

„nbsp;de terugkaatsende oppervlak-

tig. 86.

te, waarop twee uit een punt
a komende lichtstralen a l) en
a c vallen, en wel in eene
schuinsche rigting, zoodat zij
met het vlak ^ B de hoeken
abB en acB vormen. Deze
hoeken nu zijn de invalshoe-
ken,
abB van den straal a b,
en acB
van den straal ac. Die
beide stralen worden van het
vlak
J B teruggekaatst, a 6 in
de rigting
bd, en ac in de rigting ce-, de hoeken dbJ en ec J, welke de te-
ruggekaatste stralen maken met het vlak
JB, zijn de uitstralingshoeken; en
deze zijn
altijd gelijk aan, dat is even groot als de invalshoeken. De uitstra-
lingshoek
dbA zal dus steeds gelijk zijn aan den invalshoek abB, en de uit-
stralingshoek
ec A aan den invalshoek a c B.

-ocr page 223-

Wanneer ;de terugkaatsende vlakte geheel glad en effen is, dan worden
alle stralen zóó teruggekaatst, dat de teruggeworpene stralen onder elkander
dezelfde betrekkelijke ligging behouden, die zij als invallende stralen bezaten,
met dit verschil, dat de teruggekaatste stralen in eene omgekeerde orde op
elkander volgen In flg. 87 zijn
a a\' aquot; a\'quot; vier evenwijdig loopende stralen.

Wji hebben tot dusver altijd van
divergerende, dus niet evenwijdige
lichtstralen gesproken, doch men ge-
voelt ligtelijk, dat stralen, die uit
verschillende lichtende punten voort-
komen, of die van een zeer afgele-
gen punt afkomstig zijn, aan elkan-
der evenwijdig kunnen wezen. Die
evenwijdige lichtstralen nu vallen op
eene gladde en effene oppervlakte
(I e. Zij worden nu teruggekaatst
onder uitstralingsboeken, die gelijk zijn aan de invalshoeken, ab in de rigting
bc, a\'b\' in b\'c\', aquot;bquot; in bquot;cquot;, en a\'quot; b\'quot; inftquot;\'c\'quot;. Men ziet, dat de terugge-
kaatste stralen evenwijdig loopen, even als de invallende, en dat zij ook onderling
dezelfde betrekkelijke ligging behouden, die zij als invallende stralen bezaten;
c\' ligt tusschen
c en cquot;, evenals a\' .tusschen a en aquot;, enz. Maar men ziet
tevens ook, dat zij in omgekeerde ligging op elkander volgen; in den schuins
loopenden bundel, door de vier invallende stralen gevormd, ligt
a b aan de
onderzijde en
a\'quot; b\'quot; aan de bovenzijde, en de stralen volgen elkander, van
onderen naar boven, aldus op:
a b. a\' b\', aquot; bquot;, a\'quot; b\'quot;; in den teruggekaat-
sten bundel is dit omgekeerd. De straal
b c (de teruggekaatste van a b) ligt
aan de bovenzijde, en
bquot;\'cquot;\' (de teruggekaatste van «quot;\'»quot;\') aan de onderzijde,
terwijl de stralen elkander aldus van onderen naar boven opvolgen:
b\'quot; c\'quot;,
bquot;
cquot;, b\' c\', b c.

Ook de divergerende stralen, van een geheel glad en effen vlak teruggekaatst,
blijven dezelfde betrekkelijke ligging behouden, die zij vóór de terugkaatsing
bezaten, dat is: zij blijven divergeren, en wel op dezelfde wijze als vroeger,
zoodat de divergentie der teruggekaatste stralen
db en cb, fig. 87, het ver-
volg is van de divergentie der invallende stralen
ab en ac. Met andere
woorden, indien men de stralen
ab ea ac verlengde onder A B, dan zouden
deze verlengde stralen volkomen fn dezelfde mate al verder en verder vaneen
wijken, als de teruggekaatste stralen
db en e c. Maar ook hier is de orde van
opvolging omgekeerd, even als bij de evenwijdige stralen;
a b ligt aan de
buitenzijde der flguur, doch zijn teruggekaatste d b er binnen, terwijl
a c
binnen ligt, doch zijn teruggekaatste ec aan de buitenzijde.

Zoo is het ook met zamenloopende ot convergerende lichtstralen, doch na-
tuurlijk in omgekeerden zin. Daartoe beschouwe men alweder fig. 87, doch

-ocr page 224-

neme nu ec en db voor de Invallende, en aamp; en ac voorde teruggekaatste
stralen. De convergentie van a6 en ac is het vervolg van de convergentie
van
db en ec-, en de orde van opvolging is hier even zoo omgekeerd, als bü
de convergerende lichtstralen.

Eene oppervlakte nu, die zoo glad en elfen is, dat de meeste opvallende
lichtstralen, ofschoon in omgekeerde orde, onder elkander dezelfde betrekke-
lijke ligging behouden, die zij oorspronkelijk bezaten, noemt men eene
spiege-
tende
oppervlakte, een spiegelvlak. WIJ kunnen bg het verschijnsel der spie-
geling niet blijven stilstaan, maar men zal uit het aangevoerde reeds eenigermate
kunnen begrijpen, hoe het komt, dat een spiegel een beeld terugkaatst van
een daarvoor geplaatst voorwerp; een beeld, dat des te getrouwer zgn zal,
naarmate de oppervlakte des spiegels gladder en effener is.

Is daarentegen de terugkaatsende oppervlakte niet, of minder glad en effen,
maar min of meer ruw, dan zullen de lichtstralen, die er op vallen, in zeer
verschillende rigtingen worden teruggekaatst, en de teruggekaatste stralen
zullen geenszins dezelfde betrekkelijke ligging behouden, die zij als Invallende
stralen bezaten. De oppervlakte van een ruw ligchaam moet beschouwd wor-
den als te zijn zamengesteld uit een groot aantal kleine vlakjes, die allen
verschillende rigtingen en hellingen bezitten. Zulk eene ruwe oppervlakte
Flg. 88.nbsp;slelt, in flg. 88, de gekromde lijn dbb\'

bquot; Vquot; e voor, duidelijkheidshalve zeer
vergroot voorgesteld, gelijk van zelf
spreekt. Op die vlakte nu vallen vier
evenwijdige lichtstralen
a b, a\' b\', aquot; bquot;
en a\'quot; b\'quot;, die nu ook teruggekaatst
worden! Doch dewijl dat gedeelte van
het vlak, dat kleine vlakje, op hetwelk
elke lichtstraal valt, een andere, vaak
geheel tegenovergestelde helling iiezit
dan dat, waarop eene andere straal valt,
i — en daar desniettemin alle invallende
stralen altijd zóó teruggekaatst worden, dat de uitstralingshoeken geiyk zün
aan de Inval.shoeken, zoo kan het niet anders, of de uitstraling moet plaais
grgpen in allerlei rigtingen, en de belrekkelUke ligging, die de stralen oor-
spronkelijk bezaten, moet geheel verloren gaan. Vergelijk b. v. eens de rig-
ting der teruggekaatste stralen, 6 c,
b\'c\', bquot;cquot;,en bquot;\'cquot;\' met die der inval-
lende
ab a\'b\', aquot;bquot; en aquot;\'bquot;\', en onderling, en gij zult u niet verwonderen,
dat men aan de terugkaatsing van niet spiegelende, dus van ruwe oppervlakten\'
den naam van
verwarde {diffuse^ terugkaatsing gegeven heeft.

Wat geschiedt er nu met het teruggekaatste licht, hetzü het van eene spie-
gelende of van eene ruwe oppervlakte teruggekaatst is ? Ook dit licht ver
spreidt zich, even als het licht, dat onmiddellijk van een lichtgevend ligchaam

-ocr page 225-

komt, regtlijnig in de ruimte, en kan door een ondoorschijnend ligchaam, dat
het op dien weg ontmoet, voor de tweede, derde, vierde maal, enz. worden
teruggekaatst, altijd wederom volgens dezelfde wet, die ik heh aangewezen.

Een ligchaam waarop licht valt en dat dit licht geheel of gedeeltelijk
terugkaatst, noemt men
verlicht. Van een verlicht ligchaam nu geldt volko-
men hetzelfde, wat wij van een zelflichtend ligchaam vernomen hehhen: van
elk punt van een donker, niet zelflichtend, maar door een zelflichtend lig-
chaam verlicht voorwerp verspreiden zich naar alle zijden lichtstralen, de
teruggekaatste lichtstralen namelijk Elk punt toch van een vcrlicht ligchaam
wordt getroffen niet door één\' lichtstraal, gelijk wij duidelijkheidshalve tot
dusver altijd onderstelden, maar door eene menigte, die van verschillende
punten van het verlichtende voorwerp afkomen. Daar deze stralen onder
zeer ongelijke hoeken invallen, en dus ook onder ongelijke hoeken van dat
punt teruggekaatst worden, zoo straalt er ook van elk punt des verlichten
ligchaams niet een enkele straal, maar een aantal stralenbundels uit, even
zoo wel als uit elk punt van een zelflichtend ligchaam. Het is evenwel niet
moeijelijk ts begrijpen, dat er door een verlicht voorwerp altijd minder licht-
stralen teruggekaatst worden, dan er komen van het zelflichtend voorwerp,
waardoor het verlicht wordt, en dat dien ten gevolge het teruggekaatst licht
altijd zwakker zijn zal.

Overigens boude men in het oog, dat de op een ligchaam vallende lichtstra-
len niet ÖMe, maar, gelijk ik reeds te kennen gaf,
grootendeels worden terug-
gekaatst; een gedeelte wordt altijd door de oppervlakte, waarop zij vallen,
opgenomen, geabsorbeerd. Dit is ook eene reden, waarom verlichte ligchamen
zwakker licht verspreiden, dan de zelflichtende, waardoor zij verlicht worden;
immers, zij geven minder licht van zich, dan zij ontvangen. Worden de
meeste opvallende lichtstralen geabsorbeerd, dan is bet ligchaam, gelijk wij
straks zien zullen, zwart.

Dit over de terugkaatsing van het licht. Zien wü nu, watwU onder rfraa/-
breking (refractie) te verstaan hebben.

Gehjk wü straks zagen, wordt een lichtstraal wanneer hij op zynen weg een
doorschünend ligchaam, eene doorschynende stof ontmoet, daar door heen ge-
laten. Bezit die stof dezelfde digtheid als die, waardoor de lichtstraal zich
aanvankeiyk voortplantte, dan gaat bü er door heen zonder iets in \'t minst
van züne oorspronkeUjke rigting af te wyken. Verschilt daarentegen die
doorschünende stof in digtheid (of ook in scheikundige zamenstelllng) van
die, door welke de lichtstraal hel oogenblik te voren liep, dan wükt de straal,
op hetzelfde oogenblik dat hy die stof intreedt, van zyne oorspronkelijke
rigting af; hü wordt
gebroken (gerefracteerd) en loopt nu wederom regtlynig
in de pas verkregene nieuwe rigting voort. In flg. 89 verbeeldt
ABCD de
doorsnede van een glazen kubus of dobbelsteen; valt nu een lichtstraal lood-
regt op de zyde
A C, dan gaat hU door het glas heen, zonder van zynen oor-

-ocr page 226-

spronkelüken weg te zijn afgeweken, zonder gel)roken te zijn. Daarentegen
worden alle schuins invallende stralen gebroken. Zulk een schuinsche in-
jPig j^gnbsp;vallende straal is

b. V. a6; behield
deze nu zyiie oor-
spronkelijke rig-
ting, dan zou hü
den weg
bef moe-
ten volgen Doch
dit geschiedt niet;
zoodra treedt hij
niet in het glas,
hetgeen veel dig-
ter is dan de lucht,
waardoor htl vroe-
ger liep, of hy wijkt
in
b plotseling van
zijnen weg af, even
als of hij geknakt,

gebroken was; van daar dan ook den naam van straalbreking Hij loopt nu
in de nieuw aangenomene rigting regtlijnig voort tot c, waar hij uit het glas
wederom in de lucht treedt, derhalve uit eene digtere stof in eene minder
digte. Ten gevolge daarvan ondergaat hij op dit punt eene nieuwe breking,
maar in tegenovergestelden zin van de eerste, toen hij uit eene minder digte
in eene digtere stof trad; - waarbij op te merken valt, dat,
als de beide
vlakken A C en BB evenwijdig zijn,
zooals in dit voorbeeld het geval is, de
uitstralingshoek
Bed gelijk is aan den invalshoek Cöa, — en verder, dat de
rigting
cd, in welke de tweemaal gebrokene straal nu in de lucht voortgaat,
evenwijdig is aan de rigting e
f, die hij zoude genomen hebben, indien hü
zonder breking door het glas had kunnen gaan.

Dat eene zoodanige straalbreking ook plaats moet hebben bij het doorgaan
der lichtstralen door onze vensterglazen, is duidelijk, wanneer wij bedenken,
dat deze, hoe dun ook, toch altijd dikte bezitten, en die dikte door evenwijdige
vlakken begrensd wordt. Die breking valt ons echter in bet dagelijksch leven
niet in \'toog, zelfs bij vr« dik vensterglas, omdat de weg, dien de lichtstralen
door het glas heen hebben af te leggen, toch altijd zeer kort is, en de gebro-
kene stralen dus geene gelegenheid hebben om zeer veel van hunne oorspron-
kelijke rigting te divergeren, ten gevolge waarvan dan ook door de tweede
breking — die bij de uittreding des straals uit het glas, — de oorspronkelijke
loop des straals in zóó verre hersteld kan worden, dat de gevolgen dier bre-
king ons niet in het oog vallen.
Fig 90 vertoont de doorsnede van oen glazen ligchaam, waarvan niet, zooals

-ocr page 227-

bij den kubus, de tegenoverstaiinde zijden — waar de straal inquot; en uittreedt

/\'\'!gt;/. 90.

Fig- 91.

/

— aan elkander evenwijdig zijn, maar integendeel met elkander eenen hoek
vormen. Zulk een ligchaam is het driekantig prisma, waarvan flg. 91 eene
afbeelding geeft, en fig. 90 de doorsnede voor-
stelt. Wanneer een straal
ah schuins op eene
dier zijden AB valf, dan heeft hier, even als
bij den glazen kubus, eene dubbele straalbre-
king plaats: eene bij de intrede des straals in

................................................lt;quot; het glas, en eene bij zijne uittrede. Doch er

bestaat hier evenwel een onderscheid, waar-
door de straalbreking in zulk een ligchaam verschilt van die in doorschij-
nende ligchamen met evenwijdige zijden. Immers de uitvalsboek is hier
niet gelijk aan den invalshoek, en de rigting des uitvallenden straals ca! is
niet evenwijdig aan de oorspronkelijke rigting
e f, gelijk in de flguur duidelijk
in het oog valt.

Thans een denkbeeld van straalbreking in het algemeen gegeven hebbende,
moeten wij kortelijk de straalbreking door
lenzen beschouwen.

Volgens de oorspronkelijke beteekenis des woords, afgeleid van het zaad
eener peulvrucht, die den naam van
Hnn [Ervum lens) draagt, is eene lens
eene ronde glazen schijf, aan beide kanten bol geslepen, zoodat zij in het
midden het dikst is, en naar den omtrek toe hoe langer zoo dunner wordt.
Een gewoon brandglas geeft van zulk eene lens een zeer goed voorbeeld. Doch
men noemt lenzen ook die glazen, die slechts aan eene zijde bol, of zelfs aan
eene of beide kanten hol geslepen zijn, welke laatste dus in\'t midden het
dunst en aan den omtrek het dikst zijn. Men onderscheidt zoo zes soorten
van lenzen; waarvan de omstaande figuur de doorsneden voorstelt. De lens
a is eene op de beide oppervlakten bolgeslepene, dus
dubbel-bolvormige
{U-convexe)
lens: een brandglas b. v.; b is eene plaf-bolvormiae \'plan-convexe).
c eene bol-holle {convex-concave), d eene hol-bolle [concaaf-convexe), e eene
dubbel-holle [bi-concave), en f eene plat-holle [plan-concave) lens.

Wij behoeven ons echtei hier niet in eene nadere beschouwing van al

-ocr page 228-

deze soorten van lenzen in te laten. Men houde alleen in liet oog, dat alle
lenzen tot twee hoofdsoorten gebragt worden, al naargelang zij in\'t midden het
dikst zän en naar den omtrek dun uitloopen (flg. 92,
a, b en c), — of wel in

het midden het dunst
zijn en naar den om-
trek dikker worden
[d, eenf). De eerste
noemt men
verza-
mellenzeru
de tweede
verst rooijingslensen.
naar de verschillen-
de wijze, waarop zü
de lichtstralen bre-
ken. iNog merk ik

op, dat eene bi-convexe lens niet noodzakelijk aan beide kanten dezelfde bol-
heid behoeft te bezitten, noch eene bi-concave dezelfde holheid; - de ronding
of uitholling kan aan beide kanten verschillend zijn.

quot;Wü moeten hier vooral de straalbreking door eene verzamellens beschou-
wen, daar op deze;de theorie van het zien geheel berust. In flg. 93 is afge-

Fig. 93.

beeld de doorsnede van zoodanig eene lens, en wel van eene bi-convexe. Op
de eene vlakte dezer lens valt een bundel van vyf evenwüdige stralen. De
middenste straal
d, die loodregt op het middenpunt der lens valt, gaat door
deze heen en komt er aan de andere zyde weder uit zonder gebroken te
worden; de overige daarentegen worden wél gebroken, zóó, dat zü conver-
geren naar den genoemde straal
d, en wel des te sterker convergeren, naarmate
zü verder van het middenpunt af en digter aan den omtrek op de lens vallen.
Aldus convergerende loopen zü door de lens, om bü hunne uittreding uit deze
nogmaals op dezelfde wüze te worden gebroken, waardoor zü natuurUjk nog
meer convergent worden. Het gevolg van deze door de breking te weeg ge-

-ocr page 229-

207

bragte convergentie der vroeger evenwijdige stralen is, dat zij zich achter de
lens moeten verzamelen in één punt O, waar zij elkander als \'t ware kruisen,
om vervolgens in divergerende rigtingen verder voort te loopen.

De plaats O, waar de evenwijdige stralen, na door breking convergent te
zfl\'n geworden, elkander ontmoeten, heet het
hoofdbrandpunt der lens. en de
afstand van dit punt O tot de zyde
beb\', waar de stralen zijn ingetreden, is
de
hoofdbrandpunts-afstand, — welke afstand bij lenzen, als de boven afge-
beelde, gelijk is aan den straal des cirkels, waarvan de kromme lijn
beb\' een
boog is. Die hoofdbrandpunts-afstand is dus, gelijk men bij eenig nadenken
gemakkelijk begrijpen zal, des te korter, hoe boller de lens is.

Indien nu echter op de eene zijde eener bolle lens oen stralenbundel valt,
die niet, gelijk in het vorig geval, uit evenwijdige, maar uit zamenloopende
(convergerende) of uit uiteenloopende (divergerende) stralen bestaat, wat zal
er dan geschieden? Zijn de stralen, die op de lens vallen, reeds convergent,
dan is het niet moeijelijk te bevatten, dat zij, ten gevolge der beschrevene bre-
king, veel sterker convergent zullen worden, dan met de evenw ijdige stralen
bet geval was, en dat zij dus aan de andere zijde zullen te zamen komen op
korteren afstand van de lens, dat is, in een punt, dat gelegen is tusschen het
hoofdbrandpunt en de lens. Zijn daarentegen de op de lens vallende stralen
divergent, — zoo als het geval is met een bundel stralen, die gezamenlijk uit
één punt komen, dat verder dan het hoofdbrandpunt van de lens is verwijderd,
— dan is het almede gemakkelijk te begrijpen, dat deze na hunne breking
niet zoo sterk convergeren zullen, als de evenwijdige stralen, ja zelfs, dat zij
nog divergent kunnen blijven, en dat, als zij te zamen komen in één punt,
dit punt toch altijd verder van de lens gelegen is, dan het hoofdbrandpunt.
Vallen b v. op de lens
A B, fig. U, vijf stralen, die van een punt O komen,

Fig. 9i,

-ocr page 230-

punt is niet liet iioofdbrandpunt a\'. maar een verder van de iens afgelegen
punt
O\'.

In deze figuur wordt het punt O, van waar een lichtkegel op de lens valt,
verondersteld te liggen in de
as van die lens, dat is te zeggen in eene lijn,
welke gaat door de beide verst van elkander verwijderde punten van de beide
oppervlakten der lens, met andere woorden, door het dikste gedeelte der lens.
Stellen wij echter in flg. 9a, dat er van een punt
a, gelegen beneden de as
der lens
A B, lichtstralen op die lens vallen. De straal aa\' gaat dan midden

Fig. 93.

ü

door de lens zonder gebroken te worden; even als in het vorige geval. De
straal
a b bevindt zich in hetzelfde geval als de onderste der evenwijdige
stralen in fig. 93; zü wordt ook in de lens op dezelfde wüze gebroken, en
ontmoet nu den straal
a a\' in a\'. In ditzelfde punt vereenigen zich ook nood-
zakeUjk alle de overige uit het punt
a afkomstige stralen — en het blykt nu
uit de figuur duidelyk genoeg, dat dU punt
boven de as der lens zal gelegen
zyn, zoo het uitstralingspunt
a daaronder gelegen is Ligt daarentegen het
punt, van waar de stralen komen, boven de as der lens, dan zal het verzame-
lingspunt der gebrokene stralen beneden die as liggen, gelijk in dezelfde figuur
opgemerkt kan worden, indien men slechts
a\' voor het uitstralings-, en a
voor het verzamelingspunt aanneemt. In het geval, dat door de figuur wordt
voorgesteld, ligt het punt
a\' evenveel hoven de as, als a daaronder; dit is
echter niet altyd zoo. Want is het punt
a digter bij de lens gelegen, dan
hier is voorgesteld, dan ligt
a\' verder van de lens af en ook evenveel malen
verder van de as; ligt
a verder van de lens, dan is a\' digter by de lens en
digter by de as gelegen.

Tot dusver beschouwden wij, terwyl wy over de breking van divergerende
stralen spraken, slechts één enkelen straalkegel, één enkelen bundel stralen,
die van één punt van een lichtgevend of verlicht ligchaam afkomt. Wanneer
men echter bedenkt, dat
van elk punt van een lichtend of verlicht ligchaam
lichtkegels afstralen, dan begrypt men ligtelilk, dat op de naar dat ligchaam

-ocr page 231-

■■■■

gekeerde oppervlakte eener lens eene menigte straalkegels moeten vallen. En
zien wy nu, wat dientengevolge geschiedt. Fig. 96 stelt zulk een ligchaam,
eenen pijl
abc voor, tegenover eene bi convexe lens LF geplaatst. Van alle

Fig. 96

punten van dien pijl stralen lichtkegels naar de lens, van welke lichtkegels
echter bier slechts drie afgeteekend zijn, ten einde geene verwarring te ver-
oorzaken, — te weten een, die van het bovenste gedeelte c, een die van
het midden
b, en een die van het ondereind a des pyls afkomt. De stralen,
uit welke die kegels bestaan, worden, op de lens vallende, daarin gebroken.
De uit
b komende stralen, die vlak over het midden der lens, in bare as,
gelegen zijn, verzamelen zich aan de andere zijde insgelijks in die as, namelijk
m het punt
b\'; het is hier hetzelfde als in fig 93. De stralen, die uit a
komen, dat is van een punt dat beneden de as der lens ligt, verzamelen zich,
volgens het zoo even by flg. 96 geleerde, in het punt a\'boven die as: terwyl
de mt het boven de as gelegene punt
b komende stralen elkander beneden
die as, in c\', moeten ontmoeten. De stralen der niet afgebeelde lichtkegels,
die van tusschen a en ft op de lens vallen, moeten zich tusschen
a\' en b\'
verzamelen, en die, welke van de punten tusschen b en .c voortkomen, komen
tusschen
b\' en c\' bijeen. Een oogenblik nadenken moet nu ieder overtuigen,
dat de gezamenlijke vereenigingspunten der gebrokene lichtstralen zich in
dezelfde orde zullen plaatsen, als die, waarin de uitstralingspunten op elkan-
der volgen, alleen met dit onderscheid, dat betgeen bij de uitstralingspunten
hoven is, bij de verzamelpunten onder zyn zal, en omgekeerd. — Plaatst men
nu daar, waar deze verzameling plaats heeft, een ondoorschijnend scherm
achter de lens, met andere woorden, vangt men met zulk een scherm de
lichtkegels op de juiste plaats van de vereeniging hunner stralen op, zoodat
®en ze belet om al divergerende verder te loopen, - gelijk anders, zie flg.M,
geschieden zou, - dan verkrijgt men op dat scherm een beeld
a\'b\'c\' van
et voorwerp
abc, van waar de lichtkegels uitgegaan zijn, - maar, en dit
volgt uit het aangevoerde noodzakelijlc, een
omgekeerd beeld.

-ocr page 232-

In deze figuur heeft het heeld a\'b\'c\' dezelfde grootte als het voorwerp 06 c.
Indien wy echter het verder bij fig. 96 opgemerkte hier toepassen, dan is het
duidelijk, dat, wanneer het voorwerp abc digter aan de lens komt, het
beeld
a\'b\'c\' grooter zal worden, dan bet voorwerp zelf, dewijl de vereenigings-
punten der gebrokene stralen in dat geval zich verder van de lens zullen
bevinden. Is daarentegen bet voorwerp
abc verder van de lens afgelegen dan
in onze figuur, dan zal het beeld
a\'b\'c\' kleiner zijn, dan abc, omdat nu de
verzamelpunten der gebrokene stralen digter bij de lens zullen liggen. In het
algemeen: boe verder het voorwerp van de lens verwijderd is, des te kleiner
wordt het door de straalbreking daarvan gevormde beeld, en omgekeerd.

Dit aangaande de terugkaatsing en breking der lichtstralen. Voor het
oogenblik hebben wij aan het daarover aangevoerde genoeg, en hem, die er
meer van wenscht te weten, meen ik niet beter te kunnen verwijzen dan
naar het meermalen aangehaalde natuurkundig leesboek van
van der Bürg.
Over de breking door holgeslepene glazen zullen wij later nog een enkel
woord moeten zeggen.

Het licht wordt echter niet alleen teruggekaatst en gebroken, het is ook
vatbaar voor
ontleding {decompositie) of verstrooijing {dispersie). Ook daar-
over moet ik nog \'t een en ander opmerken.

Wij hebben tot dusver het licht nog altijd aangemerkt als ongekleurd, als
wit, zooals men het noemt. Men moet echter eiken ongekleurden lichtstraal
beschouwen als zamengesteld uit een groot aantal andere stralen, waarvan
elk eene verschillende kleur bezit. Indien nu alle lichtstralen, die op eene
niet spiegelende oppervlakte vallen, daarvan onveranderd, derhalve als onge-
kleurde lichtstralen, worden teruggekaatst, dan vertoont zicb voor ons oog
die oppervlakte
wit. Sommige oppervlakten zijn evenwel, gelijk ik reeds met
een woord aanmerkte, van dien aard, dat zij de lichtstralen niet, of ten minste
zeer weinige daarvan, terugkaatsen, maar ze als \'t ware in zich opnemen en
terughouden. Het spreekt van zelf, dat zulke oppervlakten zich aan ons als
niet-verlicht voordoen, omdat wij alle verlichting slechts waarnemen door
middel van de teruggekaatste lichtstralen; wij noemen zulke oppervlakten
zwart. Maar er zijn ook oppervlakten, die wel is waar het witte licht niet
in zicb terughouden, maar het toch ook niet geheel en onveranderd terug-
kaatsen. Zij nemen namelijk uit eiken witten lichtstraal eenige bepaalde ge-
kleurde stralen in zicb op, en kaatsen slechts de overige terug. Zoo zijn er
oppervlakten, die slechts de roode stralen van het opvallend licht terugkaat-
sen en al de overige in zich terughouden; andere kaatsen slechts de blaauwe
terug; wederom andere alleen de groene enz. In het eerste geval vertoonen
zich ons die oppervlakten rood, in bet tweede blaauw, in het derde groen.
Deze is de oorzaak van de verschillende kleuren, die de ons omringende voor-
werpen vertoonen.

Eene gekleurde oppervlakte vertoont zich dus aan ons oog daarom gekleurd,

-ocr page 233-

omdat zij de witte liclitstralen ontleedt in de gekleurde, waaruit de eerste
bestaan, en van die gekleurde iicbtstralen slecbts een gedeelte terugkaatst.
Wij nemen alleen deze laatste waar; het zijn die, door middel van welke wij
die oppervlakte zien, en wel zien met eene bepaalde kleur; — de overige ge-
kleurde lichtstralen, die niet worden teruggekaatst, nemen wij niet waar; zij
worden door de oppervlakte teruggehouden, vernietigd als \'tware. Om ons
dus van de zamenstelllng van het witte licht een juist denkbeeld te vormen,
— om dat licht zóó te ontleden, dat wij de gekleurde stralen van eiken witten
lichtstraal afzonderlijk te beschouwen krijgen, moeten wij eenen anderen weg
Inslaan. De beste weg daartoe is het witte licht te ontleden door middel van
het driekantig prisma, waarvan wij vroeger
reeds gebruik maakten, en waarvan ik de af-
beelding hier op nieuw mededeel
Die ontleding geschiedt op de volgende wijze.
Men make de kamer, waarin de proef zal
genomen worden, donker, door de vensterlui-
ken te sluiten. In een dier luiken moet zich

Fig. 98.

echter eene kleine ronde opening bevinden, door welke een dunne bundel

Uchtstralen in de ka-
mer kan vallen. In
fig. 99 zij
J B CD
de doorsnede dier
donkere kamer,
A B
de doorsnede van het
vensterluik met eene
ronde opening o, en
CD de doorsnede van
den usuur, die zich
vlak tegenover bet
luik bevindt en
waarop dus de door o intredende lichtstralen noodzakeHjk moeten vallen.

14\'

Fig 97.

d

a

-ocr page 234-

C\' D\' verbeeldt denzelfden muur, nu niet in doorsnede, maar vlak van voren
gezien. — Indien nu de door o invallende lichtstralen door niets in hunnen
regtlijnigen loop verhinderd worden, dan zullen zij op den muur
CD, vlak
tegenover o, eene ronde verlichte plek
o\' vertoonen, omtrent even groot als
de ronde opening
o. Dit is iels, dat wel geene verklaring noodig heeft, Doch
indien men nu bet prisma
p voor de opening houdt, op de wijze als zulks in
de figuur is afgebeeld, en dus de stralen door dat prisma laat gaan, dan wij-
ken zij, gelyk wij uit het op bladz. 205 gezegde weten, van hunnen weg af,
en ten gevolge daarvan vertoont zich dan nu ook de verlichte plek niet vlak
tegenover de opening o, maar lager. Die plek is nu niet meer rond, maar
langwerpig; zij blijft wel is waar genoegzaam zoo breed als de opening
o,
maar is veel langer, {rv), en vertoont zich bovendien niet wit, maar bestaat
uit èene opeenvolging van kleuren, die, van boven af gerekend, aldus op
elkander volgen: rood, oranje, geel, groen, blaauw, indigo of donkerblaauw,
en violet. — Dit gekleurde beeld noemt men
kleurenbeeld of kleurenspectrum,
de kleuren prismatische kleuren, of ook wel regenboogkleuren.

Naar aanleiding hiervan kunnen wij veronderstellen, dat het witte licht
uit
zeven verschillende kleuren bestaat, met andere woorden, dat eike onge-
kleurde lichtstraal is zamengesteld uit zeven verschillend gekleurde stralen.

Ik kan over de oorzaak van de ontleding der lichtstralen door het prisma
hier niet uitweiden, en moet daaromtrent al wederom naar de werken over
natuurkunde verwijzen. Dit alleen voer ik aan, dat die oorzaak gelegen is
daarin, dat al de gekleurde stralen
niet even sterk door het prisma woorden
gebroken. De roode stralen worden het minst gebroken, de oranje stralen
Iets sterker, de gele nog wat meer. en zoo vervolgens tot de violette, die
het sterkst van alle gebroken worden. Daarvandaan de verlengde gedaante
van de verlichte plek, maar natuurlijk ook de verschillende kleuring van elk
gedeelte daarvan.

Men kan niet alleen het witte licht ontleden (decomponeren) in gekleurd
licht, maar men kan ook uit gekleurd licht weder wit licht zamenstellen.
Deze recombinatie kan men bewerkstelligen, door eenvoudig de gekleurde
stralen met elkander te vereenigen in het brandpunt eener bolle lens. Men
houdt te dien einde tusschen het prisma
p en de gekleurde plek rv zulk
eene lens, zoodat men de door bet prisma gebrokene lichtstralen nu nogmaals
daarmede opvangt en breekt. Houdt men nu in het brandpunt der lens een
wit papier, dan vertoont zich daarop weder een rond, wit plekje, zooals vroe-
ger op den muur, vóór dat het prisma tegen het gat gehouden was. De door
de ongelijke breking in het prisma divergerende gekleurde stralen worden
natuurlijk door de lens (zie fig. 93) zoo gebroken, dat zij convergerend worden
en zich in bet brandpunt der lens vereenigen, en nu is dan ook die plek niet
meer gekleurd, maar wit. Verwijdert men nu echter het blad papier verder
van de lens, dan wordt de verlichte plek weer langer en gekleurd, en ver-

-ocr page 235-

HIP

toont nu een omgekeerd spectrum. De reden hiervan is, dat, geigk wy op
bladz. 207 zagen, de door eene lens gebrokene stralen zich in het brandpunt
kruisen, en dus, verder van de lens af, weder divergeren en uiteenloopen.

Eene andere wijze om het gekleurde licht wederom tot wit licht te ver-
eenigen, is de volgende. Eene ronde schijf wordt door lynen, die van het
middenpunt naar den omtrek loopen (stralen), in zeven deelen (sectoren) ver-
deeld, en elke daarvan beschilderd met eene der kleuren van bet spectrum,
zoodat al de zeven kleuren op de schijf aanwezig zijn De sectoren moeten
niet even groot zijn; want de eene kleur neemt in het spectrum eene grootere
ruimte in dan de andere, en daarnaar moet dan ook de onderlinge verhouding
der sectoren worden bepaald. Ook moeten de kleuren in sterkte zich behoor-
lijk tegen elkander verhouden en zoo zuiver mogelijk zijn. Steekt men nu
deze schijf met haar middenpunt op eene as. en draait haar dan zeer snel
rond, zoodat men de afzonderlijke kleuren niet meer onderscheiden kan, dan
zal de schijf zich aan ons oog wit vertoonen.

Van de kleuren des spectrums beschouwt men, — zoo men blaauw en don-
kerblaauw als eene enkele kleur aanneemt — drie als
enkelvoudig en drie als
zamengesteld. De enkelvoudige zijn: rood, geel en blaauw; de zamengestelde
zijn: oranje, groen en violet. Oranje toch is rood met geel, groen is geel met
blaauw, violet blaauw met rood. In het spectrum volgen de kleuren zoo op
elkander, dat oranje en groen zich bevinden tusschen de beide enkelvoudige
kleuren, waaruit zij zijn zamengesteld, en dus als \'t ware uit het ineenloopen
dezer laatste schijnen gevormd te worden. Met het violet, dat zich aan \'t on-
dereind van het spectrum bevindt, is dit niet zoo. Kon men evenwel het
spectrum ombuigen, zoodat de beide uiteinden elkander raakten, dan zou ook
het violet tusschen zijne zamenstellende kleuren liggen. Verdeelt men eene
ronde schijf papier in zes sectoren (die in dit geval aan elkander gelyk kun-
nen zijn) en kleurt men elke dezer afdeelingen met eene verschillende kleur,
en wel in die rangorde, in welke zy in het spectrum op elkander volgen, te
weten: rood, oranje, geel, groen, blaauw, violet, — dan merken wij op, dat
zich hier
al de zamengestelde kleuren bevinden tusschen de beide enkelvoudige,
waaruit elke bestaat, — en bovendien, dat zich
tegenover elke enkelvoudige
kleur eene zamengestelde bevindt, en wel juist die, welke zamengesteld is
uit de beide overige enkelvoudige kleuren Zoo bevinden zich
oranje (rood met geel) tegenover blaauw
groen
(geel met blaauw) » rood.
violet
(blaauw met rood) » geel.

De beide tegenover elkander staande kleuren worden elkanders complemen-
taire
of aanvullingskleuren genaamd, omdat elke kleur met zijne complementaire
kleur al de kleuren bevat, in welke zij het witte of ongekleurde licht oplossen.
Immers, daar elke der drie zamengestelde kleuren ontstaat uit de vereeniging
van twee der drie enkelvoudige, zoo komt de zamenstelling van het -witte

-ocr page 236-

licht ten slotte neder op eene verhindlng der drie enkelvoudige kleuren, gelijk
ook proefondervindelijk kan worden aangetoond, wanneer men de vroeger be-
schrevene draaijende kleurenschiJf niet met aJ de zeven hoofdkleuren, maar
siechts met de drie enkelvoudige kleuren beschildert, in welk geval ook deze
bij eene snelle ronddraaijing wit zullen geven. INu is b v. oranje de aanvul-
lingskleur van blaauw, en omgekeerd blaauw van oranje, want oranje, dat is
rood en geel, maakt met blaauw juist de drie enkelvoudige kleuren. Ditzelfde
is het geval bij groen, dat is geel en blaauw, met rood; — en bij violet,
dat is blaauw en rood, met geel. Het gevolg daarvan is dan ook, dat, wan-
neer men eene kleurenscliijf in behoorlijke evenredigheid beschildert met
slechts twee kleuren, namelijk met ééne der drie zamengestelde kleuren, en
met de enkelvoudige complementaire kleur van deze, zulk eene schijf bij snelle
ronddraaijing eveneens wit zal zijn, omdat er eigenlijk, als in \'t vorig geval,
alle enkelvoudige kleuren des spectrums op voorhanden zijn.

In den laatsten tijd hebben sommige natuurkundigen eenige nieuwe denk-
beelden aangaande de leer der kleuren geopperd, die echter nog grootelijks
nader onderzoek behoeven, en die ik daarom hier met stilzwijgen meen te
moeten voorbijgaan.

zaak slechts verwarren zou. Gg ziet er den ronden omtrek des oogbols, in

INa alzoo in de eerste plaats een denkbeeld te hebben gegeven van het
maaksel van het gezigts-orgaan, en vervolgens zooveel aangaande het licht te
hebben medegedeeld als tot ons doel noodig was, kunnen wij gaan overwegen,
wat
zien is.

Fig. 100 stelt een\' vergrooten omtrek voor van den oogbol. De verschillende
vliezen enz. zijn daar niet afgebeeld, hetgeen hier ook niet noodig is en de

Fig. 100

-ocr page 237-

■P

DccD de cornea of het doorschijnend hoornTlies, DppD is de doorsnede der
iris, en de ruimte tusschen
p en p ie oogappel of pupil, terwijl E JE de lens
TOorstelt. De kromme lijnen
H en G komen yooreerst niet in aanmerking.

Indien nu ^ B een huiten het oog gelegen ligchaam is, dan gaan yan alle
naar het oog gekeerde punten -van dat ligchaam lichtbundels uit naar betoog,
en wel llcbthundels, die uit divergerende stralen bestaan, gelijk wij trouwens
weten. In de figuur zijn alleen de lichtbundels geteekend, die yan de beide
uiteinden yan AB afstralen, en yan elke dier bundels zijn slechts drie stralen
aangeduid; meer bundels of stralen zouden de figuur te verward maken, en
indien de lezer al het vorige, bijzonder ook het op bladz. 209 aangevoerde,
goed begrepen heeft, zijn de geteekende bundels en stralen ook volkomen
voldoende. Die stralen, welke op de cornea vallen onder eenen boek, die
grooter dan 48» is, worden teruggekaatst, en dienen om de cornea zigtbaar
te maken; maar die, welke onder eenen kleineren hoek invallen, gaan door
de cornea heen, en worden, daar de cornea met het achter haar gelegen wa-
terachtig vocht eene bolle lens vormt, gebroken, zoodat zij nu minder diver-
geeren. flet gevolg van die mindere divergentie Is, dat nu een grooter aantal
stralen gelegenheid vindt om door de pupil te gaan, dan anders het geval zou
wezen. JNatuurlijk gaan echter niet alle lichtstralen, die door de cornea gaan,
ook door de pupil; een aantal daarvan wordt door de iris
DppD opgevangen en
diffuus teruggekaatst. Die, welke door de pupil
pp gaan, worden door de
lens EE nog sterker gebroken, en wel zoo, dat de lichtstralen, die van het-
zelfde punt des voorwerps
J B komen, zich achter in het oog weder in een
brandpunt vereenigen, welk brandpunt bij een welgevormd oog juist op de
retina valt. Indien men zich het vroeger gezegde over de straalbreking door
lenzen en de vorming yan beelden door deze herinnert, en dat alles toepast
op de straalbundels, die, van
J B afkomende, door de cornea en de ooglens
gebroken worden, dan kan het niet missen, ot het moet den lezer volkomen
klaar zijn, dat er op de retina een beeld a van het punt J en een beeld amp;
van het punt B moet gevormd worden, en dat er op dezelfde wijze van alle
punten tusschen
A en B beelden tusschen a en S moeten ontstaan, waarvan
natuurlijk het gevolg is,
dat er van het geheele voorwerp A B een omgekeerd
en verkleind beeld ab op de retina wordt geteekend.

Dat dit werkelijk zoo gebeuren moet, blijkt uit de geheele inrigting des
oogs, vergeleken met hetgeen wy hij de straalbreking door verzamel-lenzen
waarnemen. Maar men kan er zich ten overvloede nog op eene regtstreek-
sche wijze van overtuigen. Men neemt daartoe een versch koeijen- of kalver-
oog, en schilt, om het zoo uit te drukken, met een scherp mesje van achteren
■voorzigtig de sclerotica en cboroidea weg, op eene plek van ongeveer een duim
middellijn, zoodat alleen de retina daar ongeschonden overbiaft, Die retina is
doorschijnend, en wanneer men nu door die plek heen ziet. terwijl men de
eornea des oogs naar een sterk verlicht voorwerp wendt, dan ziet men op de

-ocr page 238-

retina een lïlein, omgekeerd heeid van dat voorwerp. Het oog van een wit
konijn beboeft sieciits van het aanhangend vet gezuiverd te worden, om er
hetzelfde verschijnsel mede waar te nemen, zonder dat men noodig heeft de
sclerotica en choroidea te verwijderen. De witte konijnen met roode oogen
zyn zoogenaamde
albino\'s, en by dezen ontbreekt de zwarte kleurstof tusschen
de sclerotica en choroidea, welke vliezen hier doorschynend genoeg zijn, dat
men daardoorheen het beeld op de retina kan beschouwen.

De retina is, geHjk ik op bladz. 197 aanmerkte, het peripherisch uiteinde
der gezigtszenuw.
zy wordt door de op haar vallende lichtstralen geprikkeld,
en de gezigtszenuw brengt dien indruk naar de hersenen over, waar hg tot
bewustheid komt, en de ziel alzoo kennis ontvangt van het lichtbeeld, dat op
de retina gevormd is. Het valt nu niet moegelgk te begrijpen, dat alleen het
diffuus teruggekaatste licht ons de voorwerpen kan doen zien. Het behoeft,
nu wy weten wat zien is, geen betoog, dat, om een niet lichtgevend voorwerp
te kunnen zien, er in de eerste plaats vereischt wordt, dat het veriicht
zij,
dat er lichtstralen op vallen, en, in de tweede plaats, dat het die lichtstralen
naar het oog terugkaatse. De spiegelende terugkaatsing, die van eene volko-
men gladde oppervlakte geschiedt, helpt ons tot het zien van het voorwerp
niets, want de van zulk eene oppervlakte teruggekaatste stralen geven geen
beeld van het terugkaatsende voorwerp, maar van het lichtgevend ligchaam,
waardoor dat voorwerp verlicht w-ordt (vergel. bladz. 202). Het is dus alleen
door de diffuus teruggekaatste stralen, dat wy een niet lichtgevend, maar
verlicht voorwerp kunnen zien, ja wg zouden de spiegelende ligchamen vol-
strekt niet door het gezigt kunnen waarnemen, indien hunne oppervlakte in
den volsten zin glad en effen was. Doch er is geen voorwerp, waarby zulk
eene absolute effenheid aanwezig is, en daarom heeft er ook van de gladste
oppervlakte nog eenige diffuse terugkaatsing plaats, door middel van welke
w^y dan ook in staat gesteld worden die oppervlakte zelve te zien. — Wat het
zwart aangaat, hetwelk, zooals wg zagen, ontstaat, doordien eene oppervlakte
de lichtstralen niet terugkaatst, maar in zich terughoudt en vernietigt, —
absoluut, volkomen zwarte voorwerpen zyn ook voor ons onzigtbaar, gelgk
van zelf spreekt; doch meest altgd bestaat ook hier nog eenige, hoewel vaak
zeer geringe, diffuse terugkaatsing, hetwelk ons het zien dier voorwerpen
mogeiyk maakt; — waarby wg echter ook in rekening moeten brengen het
afsteken der zwarte oppervlakten tegen de haar omgevende veriichte en te-
rugkaatsende ligchamen Wat eindelgk betreft het waarnemen van de kleu-
ren der ligchamen, hierin is geene zwarigheid gelegen, wanneer men
slechts
in \'t oog houdt, dat elke kleur de retina op eene eigenaardige wijze aandoet,
het rood anders dan het geel, het geel anders dan het blaauw, zoodat de in-
druk, die b
v. ten gevolge van de prikkeling van een rooden lichtstraal naar
de hersenen wordt overgebragt, anders is dan die, welke ontstaat ten gevolge
van de aandoening der retina door een gelen of blaauwen straal, enz.

-ocr page 239-

De gevoeligheid der retina is niet op alle plaatsen even groot, en het
komt er dus, om goed en duidelijk te zien, zeer op aan, op weike plaats
daarvan het heeld gevormd wordt. De plaats, die het gevoeligst voor den
Indruk des lichts is, is in het middenpunt der retina, regt tegenover de
pupil, of in de as des oogs gelegen, en dus aan de huitenzijde van die, waar
de gezigtszenuw de sclerotica en choroidea doorboort, dewijl, gelijk wij gezien
hehhen, deze laatstgenoemde plaats niet in de as des oogs, maar aan de Mn-
nenzyde daarvan gelegen is.

De lichtstralen zouden, na het heeld des voorwerps op de retina te hehhen
afgeteekend, wederom van deze worden teruggekaatst in allerlei rigtingen, en
ook naar den voorwand des ooghols, van waar zij, op nieuw teruggekaatst,
nogmaals op de retina zouden vallen, en zoo doende het beeld verwarren,
waardoor het duidelijk zien onmogelijk zoude worden. Dit wordt echter belet
door de zwarte kleurstof, welke zich achter de doorschijnende retina op de
choroidea bevindt, en welke de lichtstralen, die door de retina heengaan, in
zich opneemt en terug houdt. De weinige lichtstralen, die desniettemin nog
naar voren worden teruggekaatst, worden opgevangen door de zwarte ach-
terste oppervlakte der iris.

Die iris is een hoogst belangrijk deel van het gezigtsorgaan, gelijk uit de
volgende uiteenzetting van haar nut blijken zal. — Indien er meer licht door
de cornea heen gaat. dan tot goed zien noodig is, — hetgeen de retina en de
oogzenuw vermoeijen en hoogst nadeelig op deze inwerken zou, — dan trek-
ken zich de vroeger beschrevene ringswijze spiervezelen der Iris zamen, de
iris wordt daardoor breeder en de pupil natuurlijk naauwer, hetgeen dan ten
gevolge heeft, dat aan het overtollige licht de toegang geweigerd wordt. Is
daarentegen het licht slechts zwak, dan trekken zich de straalswijze spierve-
zelen der Iris zamen, de iris wordt daardoor smaller, en de pupil wijder, ten
gevolge waarvan dan eene grootere hoeveelheid licht tot het binnenste van
het oog wordt toegelaten. Dit verschijnsel is duidelijk op te merken bij
Iemand, die uit eene donkere In eene helder verlichte kamer komt, of zich in
het tegenovergestelde geval bevindt. Of men late Iemand, die met het aange-
zigt naar het licht gekeerd zit, de oogen sluiten, en houde bovendien de han-
den voor zijne oogen. Trekt men nu snel de handen weg, en worden de oogen
tegelijk geopend, dan ziet men, dat de pupil veel grooter is, dan vóór men de
proef begon. Maar ook bijna op hetzelfde oogenblik ziet men die pupil zich
weder vernaauwen, en spoedig tot zijn vorigen omtrek terugkeeren. Bijzonder
goed is die verwijding en vernaauwing der pupil waar te nemen bij die die-
ren, welke bij donker op roof uitgaan, zoo als bij alle soorten van het kattenge-
slacht. Bij onze huiskat b. v. bestaat de pupil over dag slechts uit eene
kleine spleet in de iris; \'savonds is daarentegen de iris zóó weggetrokken dat
zij naauwelijks zigtbaar is, en de pupil bijna de geheele zigtbare oppervlakte
des oogbols inneemt. Hierdoor krijgen veel meer lichtstralen gelegenheid om

-ocr page 240-

Wnnen in liet oog te Ifomen, dan anders het geval zou zijn; en de kat wordt
daardoor in staat gesteld, om zelfs dan nog goed te zien, wanneer andere die-
ren in het donker verlegen staan. Dat evenwel de kat in «oZ^teffewe duisternis
nog zou kunnen zien, gelijk men elkander wel eens wijs maakt, is eene on-
waarheid ; de kat heeft, om te zien, even goed licht noodig, als elk ander
dier; zij hehoeft daartoe slechts mitóer licht. — De beschrevene verwijding
en vernaauwing der iris is eene reflexie-beweging (zie bladz. 177). De sterke
indruk des lichts op de retina wordt door de gezigtszenuw voortgeplant naar
de hersenen, en daar teruggekaatst (gereflecteerd) op de wortels van de fljne
beweegzenuw der iris, ten gevolge waarvan dan de kringswijze spiervezelen
zich zamentrekken en den tegenstand der straalswüze vezelen overwinnen.
Deze laatste zijn waarschijnlijk - even als de kringspier van den endeldarm
en de blaas, zie bladz,
6S, 74 en 146-in een blijvend zamengetrokken toestand;
in dat geval zou de verwijding der pupil bij zwakker licht zeer gemak-
kelijk te verklaren zijn. Immers, wordt het licht zwakker, dan vermindert
de indruk daarvan op de retina, en dien ten gevolge de zamentrekking
der kringswijze vezelen, en de straalswijze vezelen keeren tot hun meer
zamengetrokken toestand terug, omdat zij daarin niet meer door de krings-
wijze worden verhinderd. Overigens worden de zamentrekkingen der krings-
wijze vezelen bestuurd door een takje van bet derde paar hersenzenu-
wen, en die der straalswijze vezelen door een takje van de medelijdende
zenuw.

Als een ander nut der iris kan men het volgende aanvoeren. Van de licht-
stralen, die op eene bolle lens vallen, worden die, welke door het midden
gaan, minder sterk gebroken, dan die, welke op het randgedeelte vallen. Even
als van andere lenzen geldt dit ook van de ooglens. Het gevolg daarvan is,
dat de randstralen eenigzins vroeger bij elkander komen, dan de centrale, en
dat zij, wanneer die vereeniging plaats heeft vóór zij de retina bereiken, we-
der uit elkander gaan (bladz. 207) en dien ten gevolge op de retina niet een
punt, maar een rond vlekje, een ventrooijings-cirkel, teekenen. Indien daar-
entegen de randstralen zich wél op de retina in een punt vereenigen, dan
zullen de
nog niet vereenigde centraalstralen daarop eenen verstrooijingscir-
kel vormen. In beide gevallen zal natuurlijk het beeld minder scherp en
helder zijn, dan het behoorde. In optische werktuigen komt men
hieraan te
gemoet, door de randstralen der lens te onderscheppen door eene
blinding,
dat is, een met een gat doorboord, ondoorschijnend plaatje, dat men vlak voor
de lens vastmaakt, zoodat de lichtstralen nu alleen op het middenste gedeelte
daarvan kunnen vallen. De iris nu kan ook beschouwd worden als zulk een
platte ring, zulk eene blinding, die, vlak voor de ooglens geplaatst, de licht-
stralen opvangt, welke, indien zij door het randgedeelte der iris gingen, eene
sphmrische aberratie, - zoo noemt men die stoornis in hare gelijkmatige ver-
eeniging. — zouden te weeg brengen.

-ocr page 241-

Over nog een derde hoogstbelangrijke dienst, die de iris liewijst, zal ik straks
spreken.

Elke witte lichtstraal hestaat, gelijk wij zoo even zagen, uit eenige ver-
schillend gekleurde stralen, die niet allen even sterk gebroken worden, en
daarom niet hetzelfde brandpunt kunnen hebben. Ten gevolge dier ongelijke
breking wordt dan ook het licht in gekleurde stralen ontleed, wanneer men
een lichtbundel door een prisma laat gaan. Ziet men door zulk een prisma
naar een voorwerp, dan vertoont bet zicb van heerlijk gekleurde randen om-
geven, die alle tinten van den regenboog vertoonen. Ditzelfde nu heeft, of-
schoon in mindere mate, plaats bij gewone holle lenzen; ook door deze wordt
het licht min of meer ontleed. De beelden, die zij leveren, zijn met gekleurde
randen omgeven, en de omtrekken daarvan weinig scherp, wegens de onge-
lijke brandpunten der ontlede stralen, waardoor een groot aantal kleine ver-
strooijlngscirkels gevormd worden. Zulk eene kleurvormlng
{chromasie) heeft
in bet oog niet plaats: het oog is
achromatisch, gelijk men het noemt. Van
waar die achromasie? Bij optische werktuigen neemt men de chromasie weg,
en maakt ze daardoor achromatisch, door lenzen te bezigen, die niet enkel-
voudig, maar uit twee verschillende glassoorten zamengesteld zijn, welke een
verschillend verstrooljingsvermogen bezitten, en zóó tegen elkander geplaatst
worden, dat de eene de licht-ontleding verbetert, die door de andere teweeg
gebragt is. In het oog hangt de achromasie naar alle waarschijnlijkheid van
eene dergefijke omstandigheid af, te weten, van het ongelijke veistrooijings-
vermogen van de doorschijnende deelen en vochten, door welke de lichtstralen
heengaan, of, volgens anderen, van het ongelijke verstrooijingsvermogen der
verschillende lagen, waaruit de ooglens bestaat.

Wü hebben geleerd, dat er van de voorwerpen, die wü zien, omgekeerde
beelden op het netvlies geteekend worden, en bü, die al het vorige opmerk-
zaam heeft nagegaan, zal moeten toestemmen, dat zulks niet anders zün kan,
en dat daarbü, indien wü een \'t onderste boven gekeerd voorwerp beschouwen,
het beeld daarvan op het netvlies noodzakeUjk regtstandlg zyn moet De
vraag rijst nu: waarom zien wü desniettegenstaande de voorwerpen, zooais
zü wezenlük zün: de regtstaande regt en de omgekeerde omgekeerd? Ik
moet op deze vraag eene andere laten volgen. Waaraan zien wü, dat een
voorwerp omgekeerd staat ? Waaraan zien wü, b. v. dat eene tafel omge-
keerd is ? Immers daaraan, dat het blad op den grond rust, en de pooten naar
den zolder wüzen, — dat is, in het algemeen, daaraan,
Aat de gewone plaatsing
van het voorwerp met ietrekking tot de aarde en de omringende voorwerpen
veranderd is.
Maar dit heeft bü het omgekeerde beeld op de retina geenszins
plaats, omdat
alle beelden, die gebjktüdig op de retina gevormd worden, om-
gekeerde beelden zün. Beschouwen wij eenen toren, dan valt daarvan, ja,
een omgekeerd beeld op de retina, — maar van al de voorwerpen, die dien
toren omgeven, zün de op de retina gevormde beelden evenzeer omgekeerd;

-ocr page 242-

wm

220 ij

— derhalve raakt het beeld des torens in hel op de retina gevormde sctiilderijnbsp;f

met zijn voetstuk op de aarde, en wyst met zijne spits naar den hemel, evennbsp;|

als de daarom heen staande boomen met hunne stammen op den grond rus-nbsp;^

ten en met hunne kruinen naar boven gekeerd staan. Er is dus niets hoege-
naamd veranderd in de
befrekkelyke plaatsing van het beeld; dat beeld staatnbsp;^^

werkelijk regt met betrekking tot de overige beelden, die nevens hetzelve opnbsp;f

de retina gevormd zijn, — en, daar wij nu alleen uit de betrekkelijke plaatsingnbsp;I

over het regt of verkeerd staan eens voorwerps kunnen oordeelen, zoo kannbsp;t

het niet anders, of wy moeten het voorwerp regt zien, niettegenstaande er
een verkeerd beeld van op de retina gevormd wordt. — Deze verklaring is,
we! begrepen zijnde, zoo in het oogloopend eenvoudig en juist, dat het wezen-
lijk te verwonderen is, dat men zoo vele moeite heeft genomen, om op allerlei
wijze de schijnbare zwarigheid tegen de theorie van het zien, ontspruitende
uit het verkeerd staan der beelden, weg te ruimen. Die zwarigheid staat in
gewigt gelijk met de tegenwerpingen, die onkundige lieden wel eens maken
tegen de leer van de bolronde gedaante der aarde en het bestaan van te-
genvoeters.

Wanneer twee voorwerpen op gelijken afstand van ons geplaatst zijn, en
het eene voorwerp grooter is dan het andere, dan wordt natuuriijk van het
grootere een grooter, en van het kleinere een kleiner beeld op de retina ge-
teekend Dit spreekt zoo geheel van zelf, dat het geen bewijs behoeft. Wij
hebben echter op bladz. 210 geleerd, dat, hoe digter een voorwerp bij eene
bolle lens geplaatst is, des te grooter het beeld zyn zal, dat aan de andere
zyde der lens gevormd wordt, en omgekeerd; - en het behoeft na al het
vorige wel geene opzettelijke aanwyzlng, dat dan ook een netvlies-beeld des
te grooter zal zijn, naarmate het voorwerp zelf digter bij het oog geplaatst
is, en des te kleiner, naar mate het er verder van is verwijderd. — Stellen
wij nu eens, dat wij drie voorwerpen zien, die ik
A, B m C zal noemen,
van welke
A even groot is als B, maar C de helft kleiner dan A of B. Stel-
len wij verder, dat B en C volkomen op denzelfden afstand van het oog zijn
geplaatst, en
C dus een beeld op het netvlies teekent, dat de helft kleiner is
dan het beeld van
B. Maar A is verder van het oog verwijderd, dan B en C,
en wel op zulk een\' afstand, dat zijn netvlies-beeld juist even groot Is, als dat
van
C. Nu moeten wij vragen: hoe komen wij te weten, dat C werkelijk
kleiner dan B is, — maar dat de mindere grootte, waaronder wij A zien,
slechts
schijnbaar is, en alleen het gevolg van den grooteren afstand, waarop
het is geplaatst ? — Kunnen wy deze vraag oplossen, dan weten wy tevens,
hoe wij een oordeel vellen over de grootte en over den afstand der voorwer-
pen;—
want, dat wy uit de grootte der netvlies-beelden alleen noch de we-
zenlijke grootte, noch den wezenlijken afstand der voorwerpen zelve kunnen
beoordeelen, is uit het gezegde volkomen duidelijk. — Die oplossing zelve is
overigens niet moeüelyk. By het beoordeelen van grootte en afstand komt

-ocr page 243-

ons het bezit van twee oogen uitnemend te stade. Wanneer wij namelijk een
voorwerp beschouwen, wenden wij beide oogen daarheen; wij draayen ze zoo,
dat de as van ieder oog {dat is, de regte lijn, die door het middenpunt der
Cornea tot het midden van den achterwand des oogs gaat), op het voorwerp
gerigt is. zoo is in flg. 101 a een voorwerp, dat door de belde oogen b c en

de beschouwd wordt; cfb en
eg d
zijn de beide oogassen,welke
belde op het voorwerp a gerigt
zijn, gelijk blijkt, wanneer men
ze tot in a verlengt, gelijk in de
figuur geschied is. Nu Is het
duidelijk, dat, indien het voor-
werp
d verder van de oogen ver-
wijderd was, die beide oogen, om
op dat voorwerp gerigt te blijven,
zich meer naar buiten, van el-
kander af, zullen moeten draaijen.
Indien daarentegen het punt
a nader bfj de oogen gebragt werd, dan zouden
deze, om zich er op gerigt te houden, zich nog meer tot elkander moeten
Wenden, zoodat de beide cornea\'s digter bij elkander komen. 1) Die bewegin-
gen verrigten wij door middel van eenige der vroeger beschrevene oogspieren.
Wel niet onwillekeurig, maar toch uit gewoonte genoegzaam werktuigelijk,
even als wij b. v. hg het loopen onze beenen juist zóó bewegen, als noodig
Is, zonder daarom te denken. Maar toch
gevoelen wij dit meer of mindere
convergeren der beide oogbollen, en dat gevoel verstrekt ons. onbewust, tot
naaat van de afstanden op welke wij de voorwerpen zien. — Omdat b. v. —
om tot ons voorbeeld terug te keeren — bij het beschouwen van A onze
oogbollen verder divergeren dan bij het beschouwen van C, besluiten wij,
dat de evengrootheid van ^ en C slechts schijnbaar, en
A werkeiyk grooter
dan
C, maar op grooteren afstand van ons gelegen Is: — en uit de hoegroot-
heid dier divergentie, vergeleken met de hoegrootheid der divergentie van B
en
C, maken wij op, hoe groot en op welken afstand A ten naastenbij gelegen
is. Dat de geringere grootte van C, vergeleken met
B, wezenlijk, en niet van
een\' grooteren afstand afhankelijk is. besluiten wij uit het verschil in de rig-
ting der oogbollen by het beschouwen van
C en A, en de gelykheid dier rig-
ting by het beschouwen van
C en B, waaruit ons biykt, dat C op denzelfden
afstand van ons ligt als
B, en dat dus, indien C ons de helft kleiner voor-
komt dan
B, dat verschil in grootte niet schynbaar, maar wezenlyk is.

t) De hoek bad noemt men den parallactischen hoek der oogen. Het is duidelijk,
dat deze hoek by een verder afgelegen voorwerp
Heiner, scherper, bij een digter bij
gelegen
grooter, minder scherf zijn zal.

-ocr page 244-

Ik herhaal het, wij oordeelen zoo, zonder er aan te denken dat wij het
doen. De mensch
leert aldus oordeelen, door reeds in de eerste maanden zijns
levens door middel zijner uitgestrekte handen den afstand der voorwerpen te
vergelijken met den indruk, dien hij waarneemt, wanneer zijne beide oogen
zich naar dat voorwerp rigten. Hij leert zóó de hoegrootheid van dien indruk
gebruiken als eene maat voor den afstand, en dit wordt bij hem eene werk-
tuigelijke hebbelijkheid. Eer hij zoo ver gekomen is, is zijn oordeel over af-
standen onjuist en valsch. Het kleine kind grijpt met de bandjes naar ver
verwijderde voorwerpen, die het begeert, zelfs naar de maan, en schreit, wan-
neer zij hem schijnen te ontglippen. De volwassene blindgeborene, wanneer
hem door eene kunstbewerking het gezigt geschonken w^ordt, deinst van de
hem omringende voorwerpen angstvol terug en sluit de oogen, omdat hij, die
nog niet geleerd heeft afstanden te beoordeelen, zich verbeeldt, dat alles wat
hij ziet, zelfs het verst verwijderde, onmiddellijk op zgne oogen ligt.

Wanneer intusschen de afstand der voorwerpen van ons zeer groot wordt,
dan kunnen wij ons bij het beoordeelen van dien afstand ligtelijk bedriegen.
Immers, wanneer wij twee voorwerpen beschouwen, waarvan het eene op
honderd, het andere op twee honderd ellen afstand van ons zich bevindt, dan
is het daarbij plaats hebbende verschil tusschen de rigting, welke onze oog-
assen in beide gevallen aannemen, in lang niet zoo groot, als het zijn zoude,
indien het eene voorwerp op vüf en het andere op vijftien ellen afstands ge-
plaatst was. In het eerste geval is dan ook de indruk, dien de beweging onzer
beide oogen voortbrengt, minder dan in het tweede. En daarvandaan is het
dat, wanneer de voorwerpen zeer ver van ons afgelegen zijn, wij ze doorgaans
voor te nabij, en derhalve ook voor te klein houden.

Ik merk hierbij nog aan, dat bij het convergeren der gezigtsassen eene aan
die convergentie beantwoordende vernaauwing der pupil plaats neeft, en bij
de divergentie eene verwijding derzelve. Hoe digter dus het beschouwd
wordende voorwerp bij het oog gelegen is, des te meer vernaauwt zich, alles
overigens gelijkstaande, de pupil, en omgekeerd. Deze omstandigheid is van
groot belang, omdat de lichtsterkte van een nabijgelegen voorwerp grooter, van
een verafgelegen kleiner is, hetwelk in \'t eerste geval eene vernaauwing, in
het tweede eene verwijding der pupil noodig maakt.

Hoe digter een voorwerp geplaatst is bij eene verzamellens, des te verder
ligt het punt, in hetwelk de gebrokene lichtstralen van eiken lichtbundel
zich vereenigen, van de lens verwijderd. Hoe verder daarentegen het voor-
werp van de lens af ligt, des te digter achter de lens vormt zich een beeld
daarvan. Wanneer men dus op een scherm door middel van verzamellenzen
de beelden wil opvangen van eenige voorwerpen, die zich op verschillende
afstanden van dat scherm bevinden, dan moet men bij de meer verwijderde
voorwerpen de lens verder van het scherm verwijderen, en daarentegen voor
de digter bi) gelegene haar nader bij het scherm brengen. Doet men dit niet.

-ocr page 245-

en plaatst men bij elk voorwerp de lens niet op zulk eenen afstand, dat de
verzamelpunten der licbtstralen juist op het scherm vallen, dan verkrijgt men
geene scherpe en duidelijke, maar üaauwe, verwarde en onduidelijke beelden.
Immers de lichtstralen, die van te ver afkomen, zuilen ach vóór, - die van
te nabij komen, zouden zicb eerst achter het scherm vereenigen, en in beide
gevallen zal het beeld niet bestaan uit lichtpunten, maar uit lichtvlekken, uit
verward ineenvloeijende verstrooijing-cirkels Men vergelijke wat ik op bladz
218 over de gevolgen der spheerische aberratie gezegd heb. — Men kan even-
wel ook, zonder den afstand der lens van het scherm te veranderen, duidelijke
beelden van op verschillenden afstand geplaatste voorwerpen op dat scherm
verkrijgen, indien men namelijk verschillende lenzen van ongeipe bolheid ge-
bruikt. Wanneer men in het oog houdt, dat 1°. hoe digter een voorwerp
voor eene lens geplaatst is, de daarvan afkomende stralen zich des te verder
achter de lens verzamelen, — maar dat 2». hoe boller eene lens is, de door
haar gebrokene licbtstralen des te digter achter haar zich vereenigen, — dan
valt bet in bet oog, dat men, wanneer bet standpunt des voorwerps, dat der
lens, en dat van bet scherm onveranderlijk zullen blijven, eene des te bollere
lens moet gebruiken, naarmate het voorwerp digter bij gelegen is, en daar-
entegen eene des te plattere, naarmate het voorwerp verder verwijderd is,
ten einde bij eiken afstand des voorwerps een duidelijk beeld op het scherm
te ontvangen.

Nu zien wij met onze oogen op allerlei afstanden goed en duidelijk; er moet
dus in die oogen eene inrigting bestaan, waardoor zij zich naar de verschil-
lende afstanden der voorwerpen kunnen schikken,
accommoderen. Bestond er
zulk eene inrigting niet, dan zouden wij slechts op een\' enkelen bepaalden
afstand duidelijk kunnen zien; op eiken grooteren of kleineren afstand zouden
de beelden op onze retina verward en onduidelijk zijn. — Welke is nu die
inrigtmg, waardoor het oog zich accommodeert naar de verschillende afstan-
den? Waarin bestaat het accommodatie-vermogen des oogs? Men heeft
dienaangaande onderscheidene meeningen geopperd, welke ik evenwel niet zal
opgaven, aangezien het in den laatsten tijd door den arbeid van onzen land-
genoot Dr. A.
Cramer tot genoegzame zekerheid gebragt is, dat het accomo-
datie-vermogen der oogen afhankelijk is van eene gelijktijdige zamentrekking
van al de spiervezelen der iris.

De iris namelijk is geen geheel vlak, plat middenschot; zij is integendeel
eenigzins naar voren gewelfd, omdat hare achterste oppervlakte rust op het
straalvormig ligchaam en de lens. Daar de straalswijze spiervezelen der iris
van den buiten-omtrek derzelve naar den binnenrand, dat is, naar den rand
der pupil loopen, zoo moeten deze in die welving deelen. dat is, zij moeten
van den buiten- naar den binnenrand loopen miet eene bogt naar voren. De
lens bestaat, gelijk wij reeds zagen, uit verschillende lagen, die eene ongelijke
digtheid bezitten; de buitenste lagen zgn week en veerkrachtig, en dienten-

-ocr page 246-

gevolge Is de lens vatbaar voor vorm-verandering door drukking. — Het oog
nu behoeft eigenlek niet geaccomniodeerd te -worden voor den grootst mogelyken
afstand, op welken het zien kan; met andere woorden, de accommodatie-toestand
voor dien afstand is de natuurlyke toestand des oogs, de toestand van rust.
Zoodra echter de oogen zien naar een digter bü gelegen voorwerp, moet het
oog voor dezen minderen afstand geaccommodeerd worden. En dit geschiedt
door de gelyktüdige zamentrekking der kringswyze en straalwüze spiervezelen
der iris. Wü weten, dat indien zich deze laatste alleen zamentrekken, de
pupil daardoor wordt verwyd; door die zamentrekking toch worden die veze-
len korter, en daardoor de binnenrand der iris nader by haren buitensten om-
trek gebragt. Maar indien zich nu tevens de kringswüze vezelen zamentrek-
ken, en zoo doende aan de zamentrekking en verkorting der straalswyze vezelen
wederstand bieden, dan zal daarvan het gevolg zyn, dat deze laatste, zich nu
tusschen twee vaste punten zamentrekkende, hare gebogene rigting in eene
regtUjnige veranderen, waardoor derhalve de geheele iris, van gewelfd, vlak
wordt. Dit kan echter niet geschieden zonder dat de iris eene drukking uit-
oefent op de in hare welving gelegene deelen, te weten, bet straalwyze lig-
chaam en de lens. De lens kan daarbü niet achteruit wyken: dit wordt ver-
hinderd door de zamentrekking van de spier van
Brücke (bladz. 198). Het
gevolg van die drukking is dan, dat de omtrek der lens gedrukt en daardoor
hare bolheid grooter wordt, en wel des te grooter, naarmate een grooter ge-
deelte van dien omtrek aan de drukking wordt onderworpen. Dit laatste zal
des te meer geschieden, naarmate de pupil meer vernaauwd, dat is, naarmate
de iris zelve breeder Is. Maar nu is, gelyk wü op bladz. 222 zagen, de pupil
des te naauwer, naarmate men meer van naby ziet, en omgekeerd. Alzoo
wordt de bolheid der lens des te grooter, naarmate het voorwerp, hetwelk
men beschouwt, digter by gelegen is, hetgeen, zooals uit het vroeger gezegde
blükt, juist datgene is, wat voor de accomodatie des oogs vereischt wordt. —
Wanneer het oog, na een digt by gelegen voorwerp beschouwd te hebben,
zich rigt op een verder verwüderd, dan verwüdt zich de pupil, de drukking
op de lens wordt geringer, en de lens neemt, ten gevolge harer veêrkracht.
eene plattere gedaante aan, waardoor dus het oog voor den nieuwen gezigts-
afstand wordt geaccomodeerd.

Ik moet hier kortelyk gewagen van twee gebreken der oogen, die in zeer
vele gevallen met het accommodatie-vermogen in verband staan. Het eerste
gebrek is dat der
vérzigtigheid (presbyopie). Vérzigtigen kunnen de voor--
werpen slechts dan scherp en duideüjk onderschelden, wanneer zy op ten
naastenby 43 centimeters of meer van het oog verwüderd zün. Brengt men
de voorwerpen naderbü, den zien zü ze onduidelyk, verward; een vérzigtige
zal daarom by het lezen of bfi het beschouwen van een klein voorwerp, het
boek of dat voorwerp op aanmerkehjken afstand van zich af houden. In \'t
kort, een vOrzigtige ziet In de verte zeer goed, maar van nabij slecht. Men

-ocr page 247-

Ylndt dit gebreli veel bij zeelieden, en in \'t algemeen bij zulke menschen, die
veel in de verte zien, doch zich weinig ophouden met zulke bezigheden,
waarbij zien van digt bij ,te pas komt, b. v. met lezen. Hier is de oorzaak
der vérzigtigheid niet moeijelijk te verklaren. Door gebrek aan oefening ver-^
liezen zoodanige lieden bet vermogen tot accommodatie des oogs, den slag
om het zoo eens uit te drukken, om aan de lens, door zamentrekking der iris
de juiste welving te bezorgen, die tot het zien in de nabijheid noodig is; --
en daarbij heeft dat gebrek aan oefening in het accommoderen ook nog ten
gevolge, dat de spiervezelen der iris, even als elke spier, die niet geoefend
wordt, langzamerhand verzwakken, en daardoor eene krachtige zamentrekking
derzelve moeüelp wordt.

Op gevorderden leeftijd worden de meeste menschen min of meer vérzigtig
Dit hangt evenwel niet alleen van een gebrek in het accommodatie-vermogen,
maar ook van andere oorzaken af. De spiervezelen der iris worden zwakker
en tevens de lens platter en harder; maar bovendien vermindert de hoeveel-
heid van glasachtig en waterachtig vocht in het oog, waardoor de afstand
van de cornea tot den achterwand des oogbols kleiner, het oog dus platter
wordt. — Welke echter de oorzaak der vérzigtigheid moge zün, uit al het reeds
gezegde kan gemakkelijk worden opgemaakt, dat het gebrek van vérzigtigheid
hierin gelegen is, dat de lichtstralen, die van de beschouwd wordende voor-
werpen afkomen, elkander nog niet hebben ontmoet, wanneer zij de retina
bereikt hebben, zoodat zy b, v. in de onderstaande fig. 102, eerst op de hoogte

Fifif. 102.

der kromme lyn G zouden te zamen komen, indien zij door de retina kondec
gaan; waarom zij dan ook slechts flaauwe beelden op de retina kunnen vor-
jnen. — Het Is ook niet moeijelp le begrypen, dat men aan dit gebrek te
gemoet kan komen, dat is, den vérzigtigen in staat kan stellen om vrij goed
in de nabijheid te zien, te lezen b. v., door hem een\' bril met bol geslepene
glazen, verzamelglazen, te doen gebruiken. In flg. 103 is voorgesteld een oog

15

-ocr page 248-

dat wij vérzigtig- veronderstellea te zijn. De stralen s en s\' zouden, indien
zij door de retina konden gaan, zieli eerst vereenigen achter die retina, in
a.

Fig 103.nbsp;Plaatst men nu voor het oog eene

bolle lens l, dan worden die strar
len door deze gebroken, en zoo
digt tot elkander gebragt, dat zij
elkander eerder ontmoeten, en
nbsp;j

wel zoo, dat zij op de retina in
V zamenkomen. — Het behoeft
wel naauwelijks aangemerkt te
worden, dat de Ijolheid der brilglazen geëvenredigd moet zijn aan de vérzig-nbsp;;

tigheid der oogen.

Het tweede gebrek, waarover ik spreken wilde, is het tegenovergestelde van
het vorige; het is de
hortzigtigheid of bijziendheid (myopie). Kortzigtigen
zien zeer slecht in de verte, in de nabijheid daarentegen goed; zelfs kunnen
zij zeer kleine voorwerpen vaak beter in al hunne deelen onderscheiden, dannbsp;^

menschen, die met een goed gezigt begaafd zijn, aangezien zij die voorwerpen
yeel digter bij de oogen kunnen brengen. De afstand van duidelijk zien is
voor een kortzigtigen IS centimeters en minder. De oorzaak van dit gebrek
ligt veelal in den vorm des oogbols, t. w. te groote lengte van den as des oogs.
Maar ook ontstaat het ten gevolge van al te aanhoudend en uitsluitend zien
van nabij, dus van te aanhoudenden accommodatie-toestand voor de nabijheid.
Dit heeft plaats bij menschen die veel lezen en schrijven, vooral zoo zij ge-
makshalve de slechte gewoonte aannemen om de oogen digt aan het boek of
het papier te houden, en daarbij weinig of niet hunne oogen ontspannen in
de vrije natuur. Hetzelfde geldt van dezulken, die een ambacht of handwerk
uitoefenen, waarbij men verpligt is de oogen digt bij het werk te houden.
Bij al deze menschen bevindt zich het oog in een aanhoudenden accommodatie-nbsp;»

toestand voor de nabijheid, dat is, de spiervezelen der iris blijven genoegzaamnbsp;(

aanhoudend zamengetrokken, en de lens wordt dus aanhoudend gedrukt. Dien-
tengevolge bekomen die spiervezelen ten laatste eene blijvende verkorting, en
de lens verliest hare veerkracht, welke zij niet ontberen kan om tot haren
natuurlijken, minder bollen toestand terug te keeren. De lens blijft alzoo
een\' hoogen graad van bolheid behouden, dien zij bij het zien naar verwij-
derde voorwerpen nu niet meer verliest. Wat is daarvan het gevolg? Dat
de lichtstralen, van eenigzins verwijderde voorwerpen afkomende, zich reeds
verzamelen vóór zij de retina bereikt hebben, b. v. in fig. 102 op de hoogte
der kromme lijn
H, en dat zij, na deze vereeniging weder uit elkander loo-
pende, op de retina verstrooijings-cirkels, en dus even onduidelijke en üaauwe
beelden vormen als bij vérzigtigen het geval is. — Ook aan dit gebrek kan
men te gemoet komen, en wel door eenen bril met hol geslepene glazen,
verstrooijings-lenzen. Bij de breking door bolle glazen heeft juist het tegen.

-ocr page 249-

overgestelde plaats, als bij die door holle lenzen; de lichtstralen, die er op
vallen, worden er zoo in gebroken, dat zij van elkander divergeren. Stellen
wij ons nu voor, dat bet oog, in fig. 104 afgebeeld, bijziend ot kortzigtig is,
Fig. 104.nbsp;dan zullen de stralen s\' en s\', na hun-

nen doorgang door de cornea en de
lens te sterk gebroken zijnde, bijeen-
komen vóór zy de retina iiereikt heb-
ben, b.
v. in o Plaatst men nu voor
dit oog eene holle- of verstrooljings-
lens, dan worden in deze de stralen
s\' en s\' divergent gemaakt, of meer
divergent gemaakt dan zij te voren waren, en het spreekt van zelf, dat zij
nu, na de breking in het oog, zich niet in a, maar verder achterwaarts
zullen vereenigen, — en wel op de retina in v, indien zulk eene lens gekozen
is, wier verstrooijings-vermogen de te groote breking der licbtstralen in het
oog juist vergoedt.

Wanneer wij in het oog houden dat de ouderdom veelal vérzigtigheid
medebrengt, dan zal men er zich bij eenig nadenken niet over verwonderen,
dat de kortzigtigheid niet zelden, — ofschoon bij lange na niet altijd — met
den ouderdom vermindert. De reden, waarom dit niet
aUijd plaats heeft, is
vooral hierin gelegen, dat de retina bij kortzigtigen ten lange laatste te
ongevoelig wordt voor de zwakkere llcht-indrukken van verwijderde voor-
werpen, en vooral in de onherstelbaarheid van een verkeerden vorm des
oogbols

Het verdient opmerking, dat het midden der plaats, waar de gezlgtszenuw
in het oog treedt, voor het licht ongevoelig is. Dit plekje wordt ingenomen
door een klein slagadertje en een adertje, welke, na door het midden der
gezigts-zenuw geloopen te zijn, aldaar uit die zenuw treden om zich in de
retina te vertakken. De plaatsen der retina, waar zicb bloedvaatjes bevinden,
zijn, ofschoon niet ongevoelig, toch minder gevoelig voor het licht dan bet
overige van dat vlies. Daarop berust eene belangrijke proef, die namelijk,
waarbij men de vaten der retina ziet. In eene donkere kamer beweegt men
een helder kaarslicht eenige duimen vóór de oogen of vóór het oog heen en
■weêr, of in een kring rond. Langzamerhand krijgt men vóór het oog een
groot, helder verlicht gezlgtsveld, dat de verlichte en geprikkelde retina is.
Daar ecliter de retina ter plaatse waar de bloedvaten loopen, minder sterk
door het licht geprikkeld w^ordt, zoo ziet men van die retina slechts de tus-
schen de vaatmazen liggende vaatlooze ruimten, met andere woorden, de
bloedvaten vormen donkere vertakte strepen op de verlichte retina,

Na het vroeger over de beoordeeling van afstanden aangemerkte, zal wel
niemand meer vragen, waartoe ons het bezit van twee oogen dient. Want,
ofschoon ook éénoogigen in staat zijn den afstand der voorwerpen te bepalen,

IS*

-ocr page 250-

m

zoo is net toch duidelijk, dat zij, die het gebruik hunner beide oogen bezit-
ten, dien afstand veel naauwkeuriger zullen kunnen aangeven en zich daarby
minder zullen bedriegen. Doch de vraag blijft nog over, hoe het komt, dat
wy met
twee oogen slechts een enkel beeld zien? - Men heeft ontdekt, dat
er op beide netvliezen zekere plaatsen zyn, wier gevoeligheid zoo in alle op-
zigten dezelfde is, dat zy, wanneer zij te geiyker tijd door de van een en
hetzelfde voorwerp afkomende lichtstralen geprikkeld worden, een zoo gelijken
gevoels-indruk te weeg brengen, dat wy daaruit tot het aanwezen van slechts
één voorwerp buiten ons
moeten besluiten. Ten aanzien dezer owre««ftom-
stige, identische plaatsen valt op te merken, dat vooreerst de in de oogassen
gelegene punten der retina identisch zyn, - verder die punten welke in
beide oogen op geUjken afstand regts van de oogas liggen, - en eindeiyk
die, welke in beide oogen even ver links van de oogas verwyderd zyn. Hier-
uit\'volgt, dat een punt op de retina van het oog
de, gelegen regts van e en

dus buitenwaarts, in het oog b c
zyn identisch punt zal hebben
ook regts van c, en dus
binnen-
waarts
Dat dit zoo wezen
moet, zal er door twee beelden
slechts één indruk geleverd wor-
dén, is vry duideUjk. Immers,
beschouwen wy een of ander
voorwerp, een viervoetig dier
b.
V., en nemen wy aan dat in
het regter oog het beeld van
den kop regts, d i. aan de bui-
tenzyde der retina, en van den staart dus links, d i, aan de binnenzyde der
retina valt, dan valt in het linker oog de kop ook regts, d i. binnenwaarts,
en de staart links d. i buitenwaarts, geUjk
by eenig nadenken duidelyk is,—
Zoolang nu de oogen zoo gerigt zijn, dat de beide beelden van elk voorwerp
op geheel identische plaatsen vallen, zoolang ziet men ook het voorwerp
enkel. En zulk eene rigting heeft er plaats, wanneer beide oogassen op oen
en hetzelfde punt gerigt zyn Wordt die rigting veranderd, zoodat de oog-
assen niet meer op één punt zich vestigen, en de beelden dus niet op Iden-
tische plaatsen vallen, dan ziet men dubbel. Men kan hiervan gemakkelyk
op zich zeiven de proef nemen, door met de vingers zoo tegen de oogleden te
drukken dat het eene oog eene kleine afwyking in zyne rigting ondergaat.
Hetzelfde heeft plaats wanneer meu scheel ziet.

Het bezit van twee oogen heeft echter nog een ander nut, en wel dit, dat
■wy daardoor in staat zgn de
ligchamelykheid te beoordeelen der voorwerpen,
die wy zien, dat is te zeggen, dat wy daardoor kunnen bemerken ol een
voorwerp al dan niet
verheven of verdiept is. Het is waar, er is eene van

-ocr page 251-

het bezit van twee oogen onafhanlielUke omstandigheid, die tot het beoordee-
len van die ligchameiykheid het hare bijdraagt, te weten de schaduwen, die
de van het licht afgekeerde zijden des voorwerps verdonkeren, waarbij nog
bij grootere voorwerpen komt de verkleining van de verder van ons af gele-
gene gedeelten. Dat deze omstandigheden alleen echter ons oordeel in dezen
niet leiden, blijkt reeds genoegzaam daaruit, dat wij niet ligt een geschilderd
voorwerp voor een wezenlijk ligchamelijk aanzien, hoe juist en natuurlek
licht en schaduw daarover ook mogen verdeeld zijn, en hoe naauwkeurig de
regelen der perspectief er ook bij In acht genomen mogen zijn. En bedriegen
wg ons al voor een oogenblik, de begoocheling zal van geen langen duur
zijn; hoe meer wij het voorwerp beschouwen, des te duidelijker zullen wij
erkennen, dat het in waarheid plat is, en niet verheven of verdiept. Die
schilderstukken, welke laag verheven beeldwerk (bas-reliefj inbi-ons of graauw
voorstellen, zijn de bedriegelijkste van allen; hier wanen wü soms een echt
bas-relief voor ons te hebben, en kunnen ons slechts door eene beschouwing
van zeer nabü van het tegendeel overtuigen. Maar het is juist het
weinig
verhevene, dat zij moeten voorstellen, hetgeen zulk eene sterke begoocheling
hier mogelijk maakt. Bij andere schiider.stukken is het, ten einde zulke eene
begoocheling te doen plaats hebben, noodig, dat wij ze in de eerste plaats
op veel grooteren afstand beschouwen, en vervolgens, dat wij ze met slechts
één oog bezien, en wel door eene buis, ten einde de lichtstralen, die van ter
zijde in het geopende oog vallen, af te sluiten. In dit geval beoordeelen wij de
ligchamelijkheid der voorwerpen slechts uit de beide bovengenoemde omstan-
digheden, en heeft de kunstenaar nu gezorgd de wijkende gedeelten der
voorwerpen behoorlijk te verkleinen, en tevens ficht en schaduw met zorg en
naauwgezetheid over de schilderij verdeeld, dan zien wij werkelijk de voor-
werpen verheven of verdiept, vooruitkomende of wijkende.

De reden, waarom wij eigenlijk alleen met twee oogen gemakkelijk een
ligchamelijk voorwerp kunnen onderschelden van eene vlakke afbeelding
daarvan, hoe kunstig deze laatste ook is bewerkt, is in het volgende gelegen.
Naar een verheven voorwerp ziende, beschouwen wij met elk oog dat voor-
werp uit een eenigzins ander
oogpunt; wij zien met het eene oog iets van
het voorwerp, dat wij met het andere niet zien; en de netvliesbeelden in
beide oogen zijn dus niet
volkomen aan elkander gelijk. Plaatsen wij voor
ons op de tafel eene kom, een beker of eenig ander bol voorwerp, en vesti-
gen wij onze beide oogen daarop, terwijl wü het hoofd onbeweeglijk houden.
Sluiten wü nu beurtelings het regter en het linker oog, dan zal het ons
duidehjk worden, dat wü met het regter oog iets meer van het regter ge-
deelte des voorwerps zien, dan met het linker, en met het linker iets meer
van het linker gedeelte dan met het regter oog. Hetzelfde is het geval met
een hoekig voorwerp met platte zyden, waarvan een of meer hoeken naar ons
toegekeerd zü^». en in het algemeen met
alle verhevene voorwerpen. Zien

-ocr page 252-

wij daarentegen naar een gelieel plat vlak, ti. v. naar een\' mftur, dan zal zicli
tij het beurtelings openen en sluiten der heide oogen dit ■verschil niet open-
haren. De heide alzoo eenigzins verschillende netvliesbeelden van een en
hetzelfde verheven voorwerp, op identische plaatsen van de heide netvliezen
vallende, versmelten tot één, en de ondervinding heeft ons, zonder dat wij het
weten, geleerd, dat ligchamen, waarvan wij
zulke heelden ontvangen, wezen-
lijk
ligchamelijke voorwerpen zijn.

De juistheid van deze beschouwingswijze kan zeer fraai worden aangetoond
door een werktuig, dat men
Stereoskoop heet, hetwelk door Wheatstone
is uitgevonden. quot;Van de inrigting daarvan geeft de hieronderstaande fig. 106
eene schets.
JC en JB zijn twee spiegels, met de kanten tegen elkander

Fig. 106

gesteld; SS en S S\' zijn twee opstaande bordjes; spiegels en bordjes staan
op stijltjes, die op een plankje bevestigd zijn. Verder heeft men bij dit een-
voudig werktuig eenige teekeningen van onderscheidene voorwerpen, en wel
van elk voorwerp twee teekeningen, waarvan het eene dat voorwerp voor-
stelt zooals het met het linker, het andere zooals het met het regter oog ge-
zien wordt. Als voorbeeld voeg ik, zie ommezijde, flg. 107 hierbij, welke zulk
eene dubbele afbeelding vertoont van eene geknotte pyramide, van boven
gezien.
B vertoont die pyramide, gelijk zij zich vertoont, wanneer zij, vlak
voor het aangezigt geplaatst, alleen met het linker oog beschouwd wordt;
B\' daarentegen, zooals men haar op die wijze met het regter oog ziet. Zet
men nu de afbeelding
B tegen het bordje SS, en B\' tegen S\'S\', en plaatst

-ocr page 253-

men zich zóó, dat de beide oogen in O en O\' liomen, dan ziet het iinitei; oog
het afbeeldsel van
B in den spiegel A C, en het regter oog het beeld van B\'
in den spiegel AB. Vallen nu de beide beelden op identiscbe plaatsen der
beide netvliezen — dit geschiedt bij eenige oefening zeer gemakkelijk — dan
ontwaart men, gelijk uit het vorige blijkt, slechts één beeld, zamengesteld uit
de heide - beelden
B en B\', en men ziet dat zóó, alsof het zich bevond ter
plaatse waar de verlengde oogassen zicb vereenigen, namelijk in
L. Maar
bovendien vertoont zich nu dat beeld alsof wij bet voorwerp zelf zagen, dat
er door wordt voorgesteld, te weten als eene echte, wezenlijk verhevene ge-
knotte pyramide, waarbij het kleine vierkantje zich juist in het midden van
het groote vierkant bevindt, en bet eerste veel digter bij ons is dan het
laatste. En, terwijl bij eene schilderij de begoocheling des te spoediger en
vollediger verdwijnt, naarmate men haar naauwkeuriger beschouwt, zoo
wordt hier de begoocheling des te sterker, boe langer men de afbeeldingen
aanstaart; men kan zich eindelijk bijna niet verbeelden, slechts platte teeke
ningen en geen wezenlijk ligchamelijk voorwerp voor zich te hebben.

Men kan dergelijke dubbele afbeeldingen natuurlijk ook van andere voor-
werpen vervaardigen, en men zal, zé met den stereoskoop beschouwende, het-
zelfde uitwerksel zien. Vooral maken afbeeldingen yan pleisterbeeldjes, van
busten enz. bier een fraai en verrassend effect; het is alsof men de voor-
werpen zelve ziet en ze met de banden zou kunnen omvatten. Het spreekt
van zelf, dat alle dergelijke dubbel-teekeningen zeer zorgvuldig moeten be-
werkt zijn.

Hetgeen van verhevene voorwerpen geldt, geldt evenzeer van verdiepte. De
holte van eene geknotte pyramide vertoont zich voor het regter oog, als B en
voor \'t linker oog als
B\'. Plaatst men nu B tegen S\' S\' en B\' tegen S S
dan zien wij diep in de pyramide in, zoodat het kleine vierkantje zich veel
verder af vertoont dan bet groote.

De stereoskoop van Brewsxer, thans \'t meest gebruikelijke en bü ieder
bekend, is op eene andere wüze ingerigt dan die van
Wheatstone. Het
kastje
A heeft eene züdelingscbe opening, welke met een deksel B kan ge-

mm

-ocr page 254-

sloten worden. D en E zijn twee buizen, die elk de helft bevatten eener bolle
lens en waardoor men met beide oogen ziet naar de op den bodem van het
kastje geplaatste dubbel-teekening, die door eene sleuf
C daarin geschoven
wordt. Men geeft aan het deksel zulk eene stelling, dat de op zijne met blad-
tin bekleede binnenvlakte vallende lichtstralen teruggekaatst worden op de
teekening, die daardoor helder verlicht wordt Het effect is nu hetzelfde als
bij den stereoskoop van
Wheatstojie Door de breking der lichtstralen in
de prismatische lenzen, schijnt het alsof het beeld op het
midden van den
bodem geplaatst en werkelijk ligchamelijk is. Ik kan in eene nadere beschou-
wing van het werktuig van
Brewster niet treden; ik voer het hier vooral
aan, om er bij op te merken, dat de heer
Logeman eene inrigting daaraan
toegevoegd heeft, door middel waarvan men de bulzen
D en E digter by
elkander brengen en verder van elkander verwijderen kan, altyd echter zoo,
dat beiden zich op denzellden afstand bevinden van het midden der opper-
vlakte, waarop zy staan. Indien men nu een voorwerp door die buizen be-
schouwd heeft, deze vervolgens digter by elkander brengt en dan op nieuw
er door ziet, dan zullen de oogassen natuuriyk meer moeten convergeren, en
het gevolg daarvan zal zyn, dat wü het voorwerp digter by ons zullen meenen
te zien. Daar het echter even groot blüft als vroeger, zoo zal het ons tevens
kleiner toeschynen, dan toen wy \'t het eerst beschouwden. Verwyderen wy
nu de buizen verder van elkander, en beschouwen wy nu wederom het voor-
werp, dan schynt het ons verder van ons verwyderd, dewgl wy nu de oogassen

-ocr page 255-

minder doen convergeeren; maar tevens scliijnt liet ons grooter, omdat het
beeld, niettegenstaande den schijnbaar verderen afstand, even groot is, als
toen wij het vroeger beschouwden. — Hetzelfde verschijnsel kan teweegge-
bragt worden met den stereoskoop van
Wheatstone, door middel eener
inrigting, daaraan door den hoogleeraar
Meyer te Zurich toegevoegd. Dit
moge dienen tot nadere opheldering van het op bladz 221 gezegde over het
beoordeelen der afstanden, door middel van den indruk, dien wij ontvangen
van den meer of minderen graad van convergentie onzer gezigtsassen.

Twee voorwerpen, die volkomen dezelfde afmetingen bezitten en op den-
zelfden afstand van het oog geplaatst zijn, schijnen even groot toe. wanneer
zij beiden ten naastenbij even veel lichtstralen naar het oog zenden. Doch
Indien in die lichtsterkte een aanmerkelijk verschil plaats heeft, dan is dit
niet het geval; en het helderste voorwerp, datgene van waar het meeste
licht In het oog komt, zal ons grooter toeschijnen dan het minder heldere
Beschouwen wij onderstaande fig. 109; wü zien daar een wit cirkelvormig

Fig. 109.

vlak in een zwart vierkant, en een dergelijk zwart rond op een wit vlak.
Beide ronde vlakken zijn volkomen even groot, en toch zal, indien wg belden
te gelijk beschouwen, het witte ons grooter toeschijnen dan het zwarte. Hoe
verklaart men dit? Men neemt aan, dat de indruk des lichts op de retina
zich niet geheel bepaait tot dat gedeelte van dat vlies, waarop de licht-
stralen zelve vallen, maar dat die indruk zich nog een weinig verder op het
netvlies voortplant, en wel des te verder, naarmate de lichtindruk sterker
is, — ten gevolge waarvan dan ook het netvliesbeeld van eene zeer heldere
oppervlakte iets grooter zijn moet, dan dat van een even groot, maar donker
vlak. Men bestempelt deze uitbreiding van den lichtindruk op het netvlies,
en het daardoor te weeg gebragte verschijnsel, met de naam van
irradiatie.
Men moet hierbij echter in het oog houden, dat in verreweg de meeste ge-
vallen, zoo men niet bijzonder zorg gedragen heeft, beide schijven juist op
den afstand van duidelijk zien te plaatsen, het verschijnsel zamengesteld wordt,

-ocr page 256-

en het grooter worden der witte schijf aan de Yorming van verstrooyings-
cirliels is toe te schrijven.

De indruli, die een goed verlicht of zelflichtend voorwerp op het netvlies
maakt, verdwijnt niet oogenhlikkeliik, nadat het voorwerp verdwenen of ver-
plaatst is, maar blüft nog eenigen tijd voortduren, gemiddeld 0,1 seconde,
zoodat er nog voor een oogenblik, korter of langer, naarmate van de sterkte
des indruks, een
nabeeld van het voorwerp gezien wordt. Wanneer wij b. v.
een vensterraam of een traliewerk eenigen tijd beschouwen, dan onze oogen
sluiten, en deze bovendien zoo bedekken, dat geen licht door de oogleden tot
hen doordringt, dan zien wij, niet zelden nog geruimen tijd, de ruiten of
traliën. Door deze vorming van nabeelden verklaren wü eenige verschünselen,
die wü niet kunnen nalaten te vermelden. Wanneer eene gloeüende kool\'
snel in een\' kring wordt rondgeslingerd, dan onderscheiden wü die kool
zelve niet meer, maar zien eenen lichtkring Vestigen wü onze oogen op
een snel ronddraaiend wiel, dan onderscheiden wy de spaken daarvan niet
meer, maar zien eene volle scMjf zonder spaken. Rüdt men in een spoor-
wagen digt langs een hek met regtopstaande stülen, dan ziet men die stylen
als \'t ware ineenvloeyen. Een afwisselend wit en zwart beschilderde\' schüf
fig. 110, zie bladz. 234) vertoont zich bü snelle ronddraaying eenvormig grijs.

Fig, 110.nbsp;trillende snaar zien wü als een\' platten band.

Immers, wanneer eene gloeüende kool zoo snel wordt
rondgeslingerd, dat wy hare beweging niet meer met
die onzer oogen kunnen volgen, dan worden natuuriyk
achtereenvolgens eene menigte punten van het netvlies
door de van die kool afkomende lichtstralen geprikkeld,
welke punten, daar de beweging der kool eene rond-
draayende is, met elkander een\' kring vormen. -Is nu
tevens die beweging zoo snel, dat op elk punt van dien kring de pas ontvan-
gene indruk nog niet vervlogen is, wanneer er weder bü vernieuwing de
lichtstralen op vallen, dan kan het niet anders, of er moet op het netvlies het
beeld van een vurigen kring ontstaan. By het ronddraaüende spaakwiel is
evenzeer het nabeeld van elke spaak nog niet verdwenen, wanneer het beeld
eener tusschenruimte op diezelfde plaats valt, waar nog een nabeeld bestaat;
er kunnen dus geene beelden ontstaan van die tusschenruimte der spaken,
waaruit volgt, dat wy dan ook de spaken zelve niet meer kunnen onderschei-
den. Het verschünsel van het hek en de trillende snaar behoeft nu wel geene
opzettelyke verklaring. Bü eene snelle beweging van de schyf, flg. lio, is het
nabeeld der zwarte afdeelingen nog niet vervlogen, wanneer het beeld der
witte op de plaatsen komt, die zü nog innemen; het geheele beeld moét zich
dus gemengd zwart en wit, dat is grijs, vertoonen. Dat ook de vroeger (bladz.
232) vermelde proeven met kleurenschüven dit nablyven der netvliesheelden
tot grond hebben, is duidelyk; de kleuren toch vermengen zich in het oog,

-ocr page 257-

omdat, t)ij het snelle ronddraaijen der schijf, de indruk der eene kleur nog
hestaat, wanneer reeds eene andere het netylies weder aandoet.

Indien men nu e-venwel hij de genoemde proeven de snelle opeenvolging der
lichtindrukken afbreekt, door de zich bewegende voorwerpen slechts voor ééii
enkel oogenblik te zien, dan ziet men die voorwerpen voor dat ééne oogenblik
duidelijk, zooals zij wezenlijk zijn; — men onderscheidt de spaken, de stijlen
de afzonderlijke kleuren, men ziet de snaar rolrond en smal. Dit laat zich
uit het voorgaande gemakkelijk begrijpen. Men kan daarvan de proef nemen
door met eene snelle wending des hoofds het zich bewegende voorwerp met
een enkelen oogwenk te aanschouwen; gemakkelper gaat het echter, wan-
neer men een oog digt doet, en met het andere naar het voorwerp ziet, ter-
wijl, men tevens de uitgespreide vingers zoo snel mogelijk digt bij het geopende
oog heen en weder beweegt. Hetzelfde heeft plaats, wanneer men zoodanige
voorwerpen, b. v. de in fig. 110 afgebeelde schijf of de trillende snaar, in eene
donkere kamer verlicht met eene electrische vonk.

Een aantal fraaije en verrassende proefnemingen berusten geheel op het
vormen van nabeelden. Zoo is het onder anderen met den thaumatrope, phe-
nakistikope, of de stroboskopische schijf, die, vóór weinige jaren uitgevonden,
thans reeds tot kinderspeelgoed dient en algemeen iiekend is.

Indien op de eene of andere plaats der retina een sterk licht valt, dan
heeft de prikkeling van dat licht een zekeren graad van vermindering der
gevoeligheid van de geprikkelde plaats ten gevolge, eene uitputting, welke des
te sterker en langduriger is, naarmate de prikkeling sterker was, \'t zij door
haren duur, of door bare aanhouding, of door beide. Zien wij eenigen tijd
naar een zeer helder verlicht vensterraam, en wenden wij dan de oogen op
eene matig verlichte witte oppervlakte of sluiten wij de\' oogen, terwijl wij
evenwel het licht op de oogleden laten vallen, dan zien wij een nabeeld van
het raam: maar in dat nabeeld zijn de ruiten donker en dé glasroeden helder.
Dit komt, omdat die gedeelten der retina, die den indruk van bet heldere
licht door de ruiten ontvangen hadden, daardoor ongevoeliger ztjn geworden
voor het licht, dan die plaatsen, waarop bet veel minder heldere licht viel,
dat van de roeden in het oog straalde. Het zachtere licht, dat vervolgens
van de witte oppervlakte terugkaatst, of door de oogleden heen In het oog
valt, maakt dan op de minder gevoelig gewordene plaatsen weinig of geen
indruk; men ziet die dus donker; daarentegen zijn de vroeger nog niet door
sterk licht geprikkelde plaatsen voor dat zwakkere licht gevoelig gebleven,
en zij ontvangen dus een lichtbeeld — Ziet men eenigen tijd onafgebroken
naar de witte ballon van eene helder brandende lamp, en dan naar eene witte
of helder gekleurde oppervlakte, dan ontwaart men daarop eece donkere vlek,
die de gedaante der ballon heeft. Ziet men naar de zon, dan vertoont zich
daarna op den witten muur eene ronde donkere vlek. En het zal nu ook
wel geene verklaring behoeven, waarom na lang zien op de door de heldere

-ocr page 258-

zonnestralen sterk verliclite sneeuw dikwijls eene tijdelijke, maar volslagene
blindlieid kan ontstaan. Zulk eene
sneeuwblindheid is in de noordpoolstreken
na langdurig vertoeï te midden van uitgestrekte met sneeuw bedekte vlakten
geene zeldzaamheid.

Het is bier de plaats om met een woord te gewagen van een verschijnsel,
hetgeen met de zoo even vermelde naauw te zamen hangt, namelyk dat der
zoogenaamde
subjectieve of physiologische kleuren. Wanneer men een sterk
verlicht en helder gekleurd voorwerp eenigen tijd onafgewend beschouwt,
en dan op eens het oog vestigt op eene insgelijks goed verlichte witte opper-
vlakte, dan zal men op deze laatste eene vlek ontwaren van eene kleur, die
juist de complementaire of aanvullings kleur zal zijn van die, welke het
voorwerp bezit. IVIen kan deze proef zeer gemakkelijk nemen met verschil-
lend gekleurde ouwels. Legt men een\' rooden ouwel voor zich op een blad
wit papier, beschouwt men hem eenige oogenblikken scherp, en stoot men
hem dan weg, dan zal men op het papier eene lichtgroene vlek waarnemen.
Was die ouwel groen, dan zal die vlek rozerood zijn, enz. .Men kan dit ver-
schijnsel op de volgende wijze vrij voldoende verklaren. Beschouwt men een
helder verlicht gekleurd voorwerp, den rooden ouwel b. v., gedurende eenigen
tijd, dan zal de sterke indruk dier kleur de gevoeligheid voor diezelfde kleur
verstompen, de retina zal niet meer gevoelig zijn voor zwakkere indrukken
dier kleur. Nu bestaat het witte licht, dat vervolgens van de witte opper-
vlakte in de oogen straalt, uit rood, geel en blaauw; maar het rood kan nu
de voor zwak rood ongevoelig gewordene plek der retina niet meer aandoen;
het geel en blaauw doen dit echter wel, en het nabeeld is derhalve groen.

Wanneer men een klein stukje grijsgekleurd papier op eene witte opper-
vlakte legt, dan schijnt het ons donkerder toe, dan indien wij hetzelfde stukje
grijs papier op eene zwarte oppervlakte leggen. Men plaatse een smal on-
doorschijnend ligchaam, een potlood b. v, tusschen eene brandende kaars en
den witten muur, dan zal men op den laatsten de donkere schaduw van het
potlood zien. Maar nu plaatse men naast die brandende kaars nog eene an-
dere, en men zal nog eene tweede schaduw op den muur zien. Beide deze
schaduwen zijn thans elk door eene kaars even zoo sterk verlicht, als vroeger
de gansche witte oppervlakte was, toen er slechts ééne kaars brandde; en
toch scheen vroeger ons de muur helder wit, en thans de schaduw donker. —
Men verklaart deze verschijnselen door den invloed van het
contrast; eene
verklaring, die evenwel op zich zelve nog niet veel opheldert. Men zou op
de volgende wijze de zaak kunnen verduidelijken. Wanneer wy een grijzen
papiersnipper, op eene witte vlakte geplaatst, eenigen tyd beschouwen, dan
valt het beeld van dien snipper gedurende dien tijd niet altijd volkomen op
dezelfde plaats; daartoe kunnen wij ons hoofd en onze oogen niet onbewe-
gelijk genoeg houden. Maar daarvan Is dan ook het gevolg, dat de plaats
der retina, waar zich het beeld des snippers bevindt, ook getroffen wordt

-ocr page 259-

door het helderder licht, dat van de witte oppervlakte afstraalt, en dat de
retina dus ook daar voor zwakkere lichtindrukken — zooals die van hel
grys — minder gevoelig wordt. En hiervan Is het noodzakelijk gevolg, dat
die grijze snipper ons donkerder gekleurd moet schijnen, dan wanneer de
oppervlakte, waarop hij ligt, zwart was, in welk geval de retina hare gevoe-
ligheid geheel behoudt. Bij de proef met de schaduwen van het potlood wordt
om dezelfde reden door het staren op de witte vlakte de gevoeligheid der
retina voor minder sterke lichtindrukken verminderd; geen wonder, dat de
verlichte schaduwen, ofschoon in waarheid even helder wit als vroeger de
geheele muur was, nu voor het minder gevoelige oog grgs schgnen in ver-
gelijking met de thans dubbel zoo sterk verlichte oppervlakte.

Hiertoe behooren ook de zoogenaamde contrastkleuren, en de gekleurde
schaduwen. Men legge het grgze snippertje niet op eene witte of zwarte
vlakte, maar op eene helder gekleurde, dan schtjnt het eene tint te verkrijgen
van de complementaire kleur der vlakte; was deze laatste groen, dan zal
de snipper rood schijnen, enz. Men kan deze proef op onderscheidene wtJzen
nemen. — quot;Wanneer men het licht door een stuk gekleurd glas, rood glas
b.
V., op eene witte oppervlakte laat vallen, dan verschflnt deze laatste ge-
kleurd met dezelfde kleur als het glas bezit, gelijk trouwens aan ieder be-
kend is. Maar houdt men nu tusschen het glas en de door het glas gekleurde
oppervlakte een smal ondoorschijnend ligcbaam, een potlood b v., dan ont-
staat er op de gekleurde vlakte een smalle schaduw daarvan, welke natuur-
lijk niet door de gekleurde lichtstralen, maar door het omringende ongekleurde
daglicht is verlicht. Die schaduw nu vertoont zich aan ons gekleurd met de
complementaire kleur die de vlakte verkregen heeft. — De oorzaak van deze
contrastkleuren en gekleurde schaduwen is niet moevjelgk na te gaan, wan-
neer men slechts zich duidelijk voor den geest stelt, wat ik zoo even gezegd
heb aangaande de subjectieve kleuren en de contrast-verschijnselen.

Van kleuren gewagende, mag ik de omstandigheid niet met stilzwijgen
voorbij gaan, dat sommige personen het vermogen, om tusschen zekere kleu-
ren te onderscheiden, niet of zeer gewijzigd bezitten.\' Dit komt zelfs meer-
malen voor dan men denken zou. Het meest ontbreekt de gevoeligheid voor
rood (de minst breekbare kleurenstraal) vervolgens voor groen-, of is althans
minder goed ontwikkeld, zoodat die kleuren moeijelijk van grijs kunnen onder-
scheiden worden. Voor geel ontbreekt de gevoeligheid \'t zeldzaamst.

Ik moet hier nog melding maken van een verschijnsel, dat even subjectief
is, als dat der subjectieve kleuren, en dat dus ook bü den een in veel hon-
geren graad dan bij den anderen wordt aangetroffen. Wanneer men een\' ge-
ruimen tijd in een\' wagen gereden heeft en deze dan plotseling stil houdt,
of zelfs wanneer men na een\' forschen marsch op eens stil blijft staan, dan
Is het, alsof men den weg een oogenblik zich in eene tegenovergestelde rig-
ting ziet bewegen. Bü velen bepaalt zich dit niets slechts bij het
zien, maar

-ocr page 260-

het is hun, alsof hun geheele iigchaam een eind weegs terug gevoerd werd.
Op dit verschijnsel herust eene helangruke proef van
Plateaü. Zij wordt
genomen met eene zwart gekleurde schijf, flg. lil, die ongeveer 3 palm mid-

dellij n hezit, en waarop eene witte spiraal
van eene streep hreed geschilderd is, op
de wijze zooals de figuur aantoont. Men
zet de schijf, even als de vroeger vermelde
kleurschijven, op eene as, en draait dan
de schijf met eene matige snelheid rond.
Draait men nu de schijf naar de regter-
zijde, dan ziet de toeschouwer de spiraal
kleiner en kleiner worden naar het mid-
denpunt toe, en wanneer hij nu, na langen
tijd, tot vermoeijens toe, op de schijf geke-
ken te hebben, plotseling het oog slaat op
het hoofd van den persoon, die de schijf ronddraait, dan ziet hij dat hoofd
schijnbaar breeder en grooter worden. Indien daarentegen de schijf in tegen-
overgestelde rigting gedraaid wordt, dan schijnt de spiraal zich van het mid -
denpunt uit te zetten en uittebreiden, en het voorwerp, waarop men vervol-
gens het oog vestigt, schijnt in te krimpen.

Door den beroemden gezigtkundige Brewster Is de aandacht gevestigd op
het volgende verschijnsel. Indien men zich zoo diep voorover buigt dat men
tusschen zijne beide beenen doorziet, dan aanschouwt men, na op die wijze
een oogenblik gestaan te hebben, in die houding alles met veel scherper om-
trekken en in helderder kleuren, dan op de gewone wijze. Hetzelfde geschiedt,
ofschoon in geringere mate, wanneer men met gebogen hoofd onder een der
armen doorziet. Naar alie waarschijnlijkheid ligt hiervan de reden In de op-
hooping van bloed in de bloedvaten des hoofds en dus ook der retina, voort-
gebragt door de voorover gebogene houding des hoofds, ten gevolge van welke
l)loedophooping de retina prikkelbaarder en gevoeliger wordt.

Verder verdienen nog vermelding die verschijnselen, wier zitplaats in het
oog zelf is, en die men met den naam van
entoptische verschijnselen bestem-
pelt. Ieder mijner lezers zal eenige daarvan bij eigene ondervinding kennen;
Immers daartoe behooren de kleine kringetjes en vezeltjes, die men zoo vaak
voor de oogen ziet zweven. Zij hangen af van uiterst kleine ligchaampjes,
welke in het glasvocht des oogs drijven, en die, dewijl zij de lichtstralen
onderscheppen, eene schaduw op de retina werpen. Bij het zien door eene
kleine opening vallen zij vooral in het oog, even als ook soms een aantal
andere verschijnselen, welke afhangen van kleine vlekjes of streepjes op de
cornea, of op de lens, van in het waterachterachtig vocht zwevende lig-
chaampjes enz.

Eindelijk moet hier nog opgemerkt worden, dat verschillende aandoeningen

-ocr page 261-

der gezlgtszenuw subjective gezigtsverschijnselen kunnen doen ontslaan.
Wij zagen vroeger, dat elke prikkeling der gezlgtszenuw de gewaarwording
van licht te voorschijn roept. Te verwonderen is het dus niet, dat een zie-
kelijke geprikkelde toestand der gezlgtszenuw en der retina allerlei lichtbeel-
den kan doen ontstaan, aan welke evenwel geen werkelijk bestaand voorwerp
buiten het oog beantwoordt. Evenzoo is het te begrijpen, dat, evenals het vol-
slagen verlies van prikkelbaarheid en geieidend vermogen der gezlgtszenuw
(verlamming der gezlgtszenuw) noodzakelijk blindheid ten gevolge moet heb-
ben, zoo ook eene verlamming ot groote verzwakking van enkele zenuwbuisjes
dier zenuw veroorzaken zal, dat de lijder donkere plekken, zoogenaamd vlie-
gende muggen
{mouches volantes) ziet. Men moet evenwel het zien van zulke
donkere plekken niet verwarren met het zien van werkelijk ondoorschijnende
verduisterde vlekjes der cornea.

En hiermede stappen wij van het zintuig des gezigts af, om in het volgend
hoofdstuk te onderzoeken, door welke organen en op welke wijze wij kennis
ontvangen van de tot ons komende geluiden

Y. HOOFDSTUK.

Vervolg. Over het gehoor.

Het werktuig van het gehoor, dubbel als dat des gezigts, is geplaatst aan
de zijden van den schedel, en wordt verdeeld in een uitwendig en een inwendig
gehoorwerktuig, waarvan het laatste weder in twee deelen onderscheiden
wordt, ten gevolge van welke onderverdeeling wij derhalve eene
buitenste
niddenste
en binnenste afdeeling van het geheele gehoorwerktuig aannemen.

Het uitwendig gehoorwerktuig, of het buitenste gedeelte des gezamenlijken
gehoororgaans, is het uitwendig oor, de
oorschelp, welker gedaante bü ieder
bekend is, en geene uitvoerige beschrijving behoeft Het bestaat uit vezelig
kraakbeen, met huid overtrokken. Van achteren hechten er zich eenige kleine
spieren aan vast, welke zouden moeten dienen om het oor willekeurig te
bewegen. Toch is die beweging bü verre de meeste menschen uiterst be-
perkt, ja geheel onmogeUjk, en er worden slechts zeer weinigen gevonden, die
in staat zgn aan hunne ooren eenige beweging mede te deelen. Het is
ihoeyelük te beslissen, wat hiervan de oorzaak wezen mag; wel beeft men
heweerd, dat de werking der oorspieren reeds bü kleine kinderen door naauw-
sluitende mutsen belemmerd, en de spieren zelve die.ntengevolge door gebrek
aan oefening verlamd zouden worden; doch wanneer men bedenkt, dat ook
hü volken, waar deze oorzaak niet in aanmerking komt, diezelfde onbeweeg-
baarheid der ooren wordt aangetrolfen, dan blükt daaruit, dat die verklaring

-ocr page 262-

geene waarde hebben kan. — Van de verschillende uitsteeksels enz., die aan
de buitenvlakte der oorschelp zigtbaar zijn, noem ik alleen den
tragm, een
uitsteeksel aan den voorrand van het oor, dat als eene klep naar achteren
gerigt is, omdat zich acbter die klop de ingang bevindt van de
uitwendige
gehoorbuis,
die naar het middengedeelte der gehoororgaans voert. Het meer
naar buiten liggende gedeelte dezer eenigzins gekromde buis is kraakbeenig,
evenals de oorschelp, het meest inwendige daarentegen is beenig en in het
rotsbeen bevat. Zij is van binnen bekleed met een verlengsel der huid van
de oorschelp, dat vele smeerklieren bezit, welke het oorsmeer afscheiden.

Het widdensfeïgedeelte van bet gehoororgaan bestaat in de eerste plaats uit
de
trommelholte. Deze is eene smalle holte in het rotsbeen, en kan beschouwd
worden als een vervolg of de voortzetting van den zoo even vermelden bee-
nigen gehoorgang; zij is daarvan evenwel afgescheiden door een vliezig
middenschot: het
trommelvlies. Dit vlies is zeer dun, doch bestaat toch nog
uit drie lagen: eene uitwendige, welke een fijn verlengsel is van de huid,
die den uitwendigen gehoorgang bekleedt, — eene inwendige, die tot het
slijmvlies der trommelholte behoort, — en eene middenste peesachtige.

Van den benedenrand der trommelholte
loopt door het rotsbeen naar binnen en
beneden een kanaal, dat, buiten dat been
gekomen, zich nog een klein eindwegs in
eene kraakbeenige buis voortzet, welke
zich in het bovenste en zijdelijke gedeelte
der keelholte opent. (Zie flg. 112, c)
Dit kanaal heet de
trompet van Eusta-
chius,
en is, evenals de trommelholte, van
binnen met een slijmvlies bekleed, het-
welk met dat der keel zamenhangt, —
Tegenover het trommelvlies bevinden zich
In den binnenwand der trommelholte twee openingen, die om haren vorm
het
ronde en het eironde venster worden genaamd,
en beide door vliezen gesloten zyn. Verder bevindt
zich nog in den achterwand eene opening, welke leidt
^ jnbsp;in de beencellen, die bevat zyn in het tepelvormig uit-

steeksel des slaapbeens,
y ynbsp;In de trommelholte ligt tusschen het trommelvlies

en het vlies van het eironde venster eene reeks of keten
van drie kleine beentjes. Het eerste is het
hamertje,
flg. 113 a, dat met zijn kortste, zijdelingsche uitsteeksel
vast aan het trommelvlies gehecht is. Zijn rond hoofd
is door geleding verbonden met het
aambeeld b, waar-
aan in de figuur de naar het hamertje gekeerde

Fig. 113.

O\'

-ocr page 263-

geledingsvlakte duidelijk te zien is. Het Uier afzonderlijk afgebeelde lens-
vormig beentje
c is eigenlijk slechts een gedeelte van het aambeeld, dat vast
moet zitten aan de punt, waar beneden het in de figuur geplaatst is. Door
middel van dit heentje is het aambeeld verbonden met den
stijgbeugel d,
welks trede geplaatst is tegen het vlies van het eironde venster. Aan deze
beentjes zijn zeer kleine spiertjes bevestigd, door wier zamentrekking zij
sterker tegen de beide genoemde vliezen gedrukt, en deze dientengevolge
sterker gespannen kunnen worden.

Fig. lU levert eene zeer vergroote afbeelding van de geopende trommel-

if

holte; aa is de beenige voorrand
van de trommelholte, waarin het
trommelvlies 6 gespannen is voor
de opening, die in den uitw-endigen
gehoorgang voert, c is de steel van
het hamertje, gehecht aan het trom-
melvlies,
d het hoofd van het ha-
mertje, verbonden aan het aam-
beeld
g ; e is het andere uitsteeksel
van het hamertje en
f de binnenste
spier van bet hamertje of span-spier
van het trommelvlies, h is het lens-
vormige beentje of liever uitsteek-
sel van het aambeeld, door middel
waarvan bet aambeeld verbonden is aan den stijgbeugel f, waarvan de trede
rust op het ovale venster, dat zich bevindt aan de zijde des beschouwers en
dus niet zigtbaar is; /c is de stijgbeugelspier.

Het eironde en ronde venster geven toegang tot de binnenste afdeeling des
gehoororgaans. Deze afdeeling bestaat uit den voorhof, de halt cirkelvormige
kanalen en het slakkenhuis, en werd door de oudere ontleedkundigen onder
den algemeenen naam van
doolhof aangeduid. — De middenste holte is de
voorhof; deze heeft gemeenschap met de trommelholte-door het eironde ven-
ster, alsmede met de
halfcirkelvormige kanalen. Deze zijn drie boogsgewijs
gekromde kanalen, die met elkander en met den voorhof gemeenschap heb-
ben ; elk kanaal is aan zijn ééne einde blaasvormig uitgezet. De holte van
het
slakkenhuis is spiraalvormig gewonden rondom eene horizontaal liggende
spil; die holte is door eene dunne, insgelijks spiraalwijs gewondene beenplaat
in twee gangen verdeeld, waarvan de onderste door het ronde venster met de
trommelholte, de bovenste met den voorhof gemeenschap heeft. De spirale
beenplaat zelve is niet breed genoeg om den wand der windingen te berei-
ken, en de bovenste en onderste gang (de
gang of trap van het voorhof en de
gang of trap van de trommelholte) zouden dus niet geheel van een geschei-
den zijn, indien nief de overblijvende ruimte door eene vliezige strook werd

IC

-ocr page 264-

aangevuld. Deze strook bestaat uit twee platen, en in de ruimte tusschen
die platen (de
middensie trap ot gang genaamd) ligt het orgaan van CORii,
eene reeks tandvormige verhevenheden, rondachtige oneffenheden en opithe-
lium-uithreidingen, waarvan het nut nog onzeker is.

De holte van den doolhof is van binnen bekleed met een fljn, weiviiesachtig
vliesje, en met een waterig vocht gevuld. In dit vocht drijven in den voor-
hof twee vliezige zakjes; van het eene dier zakjes gaan verlengsels af, die
de
vliezige halfcirkelvormige kanalen genoemd worden, binnen de beenige
gelegen zijn, en waarvan elk eene Idaasvormige uitzetting bezit. Die zakjes
en kanalen zijn almede met eene weiachtige vloeistof gevuld, en worden met
elkander het
vliezig doolhof genaamd. Aan de inwendige oppervlakte der
zakjes bespeurt men uiterst fijne kristalletjes van koolzuren kalk, die men
het oorgruis heet.

Binnen den schedel, aan de achtervlakte van het rotsbeen, is eene opening
in dit laatste, welke opening het begin is van een kort kanaal, dat het
rotsbeen doorboort tot digt aan den voorhof. Dit kanaal is de
inwendige
gehoorgang.
De gehoorzenuw (het 8\' paar), uit de hersenen ontsproten, treedt
in die opening, doorloopt het kanaal en splitst zich daarin in twee takken.
De eens tak,
de zenuw van het portaal, die wederom drie takjes vormt,
treedt door drie kleine gaatjes uit den bodem van den inwendigen gehoor-
gang in het portaal, en verspreidt zich op de oppervlakte der zakjes en der

Fig. 113.

-ocr page 265-

Waasvormige uitzettingen van de vliezige Halfcirkelvormige kanalen. De
andere tak, de
zenuw van het slakkenhuis, dringt uit den inwendigen gehoor-
gang in de holle spil van het slakkenhuis, en zendt takjes in de fijne ka-
naaltjes die zich in de spiraalvormige beenplaat bevinden. Deze zenuwvezels
komen dan in den middensteu gang en hebben daar gemeenschap met het
orgaan van
Corti.

Fig. IIa levert eene doorsnede van het geheele gehoororgaan, waarbij echter
de inwendige deelen duidelijkheidshalve eenigzins vergroot zijn. Aldaar is
a de
oorschelp, S het oorlelletje, c is eene kleine verhevenheid,
antitragus genaamd,
waartegenover men den
tragus ziet; d is de ingang van den uitwendigeii
gehoorgang
f; ee is bet rotsbeen, waarin het inwendig gehoororgaan als
uitgegraven is;
e\' is het tepelvormig uitsteeksel des slaapbeens, equot; de ge-
wrichtsvlakte voor de onderkaak,
e\'quot; het stijlvormig uitsteeksel des slaap-
beens, ook in flg. 13 duidelijk zigtbaar;
f is de uitwendige gehoorgang, g het
trommelvlies, ft de trommelholte, waar de gehooriieentjes uitgenomen zijn; bij
i ontwaart men het eironde en ronde venster; j zijn cellen, die zich in het
rotsbeen bevinden;
k is de trompet van Eustachius, die ih de keel uitkomt;
l is de voorhof, m de drie halfcirkelvormige kanalen, en « het slakkenhuis,
terwijl eindelijk o de gehoorzenuw aanduidt, zooals zij ligt in den hier geopen-
den inwendigen gehoorgang.

quot;Wanneer een veerkrachtig ligchaam door een ander ligchaam geschokt of
aangestooten wordt, dan geraken zijne deeltjes in golvende trillingen, welke
door het gehoororgaan als
geluid worden waargenomen. Trekt men eene
gespannen veerkrachtige snaar
a b uit hare regtlijnige rigting acb, door haar
p-gnbsp;met den vinger in c te vatten

en in de stelling adb ie bren-
gen, en laat men haar dan op
eens glippen, dan keert zij
niet blijvend tof hare vorige
stelling
acb terug, maar neemt
snel de stelling
acb aan, be-
weegt zicb vervolgens over
acb weêr naar adb terug, dan weder naar
aeb, en zoo vervolgens, al heen en weer, doch met steeds verminderde
kracht, zoodat de slingeringen al korter en korter worden, en de snaar ein-
delijk in
acb weder tot rust komt. Van deze trillingen nu hangt het geluid
af, dat de aangestooten snaar geeft. In dergelijke trillingen kunnen de deeltjes
van alle veêrkrachtige ligchamen geraken, om \'t even of zij vast, vloeiliaar
of luchtvormig zijn.

Elke enkelvoudige trilling der deeltjes van zuik een ligchaam veroorzaakt

16\'

-ocr page 266-

een geluid; een aantal opeenvolgende ongelijke trillingen met Demerkbare
tusscbenruimten vormen een min of meer verward
gedruisch; bebben de
trillingen dezelfde tusscbenruimten, en zijn deze tevens zoo kort, dat de af-
zonderlijke trillingen niet m.eer kunnen onderscbeiden worden, dan hoort men
een
toon Deze toon is hooger of lager, naarmate het aantal trillingen binnen
eenen bepaalden tijd grooter ot geringer is. Een toon, die minder dan 7 ä 8
of een die meer dan 73000 trillingen in ééne seconde maakt, kan in de meeste
gevallen niet meer door ons worden waargenomen.

Hoe grooter de wijdte der trillingen is, dat is, hoe wijder bij eene trilling
elk deeltje zich aan weêrszijde van zi,]n oorspronkelijk standpunt verplaatst,
des te
sterker is het geluid. De grootere of geringere wijdte der trillingen
hangt af deels van |le grootere of geringere kracht van den aanstoot, deels
van de grootere of geringere veêrkrachtigheid des geluidgevenden ligchaams.
Een zeer klein stootje geeft een zeer zwak geluid, en omgekeerd. En wan-
neer men een weinig veêrkrachtig, week ligchaam schokt of stoot, dan zal er
ook weinig geluid vernomen worden, al was ook de sciiok of stoot vry sterk.

Een trillend, geluidgevend ligchaam deelt zijne trillingen mede aan elk
ander veêrkrachtig ligchaam, waarmede het in aanraking is. Op, die wijze
wordt dan ook het geluid voortgeplant Klopt men op het eene eind van
een\' balk, dan geraken de deeltjes van dit eind in trilling; de trillingen deelen
zich mede aan de naastliggende deeltjes, en zoo vervolgens, tot aan het andere
eind des balks. Is met den balk een ander veêrkrachtig ligchaam in onmid-
dellijke aanraking, een ander stuk hout, b v., of een steen, of een metalen
voorwerp, dan zullen zich de trillingen des balks ook hierop overplanten, en
zoo vervolgens. De stof echter, waardoor de geluidstrillingen vooral worden
voortgeplant, is de lucht, welke door elk ligchaam, dat in haar trilt, zelve in
eene trillende beweging geraakt, welke zich van de plaats af, waar de lucht
met het geluidgevend ligchaam in onmiddell\'ijke aanraking is, tot op zeer
groote afstanden voortplant.

Men moet bij de voortplanting van het geluid door de lucht, en bij de
voortplanting van het geluid in het algemeen, in het oog houden, dat zij niet
als met een\' enkelen stoot geschiedt, zoodat de gansche luchtmassa tegelijk
in de rigting van den stoot wordt voortgestuwd. Stellen wij, dat eene tril-
lende, eene toongevende snaar geheel van lucht omringd is, dan worden de
deelen der lucht, die onmiddellijk aan de snaar grenzen, vooruit geschoven;
doch lang voor dat deze beweging zich aan al de volgende luchtlagen heeft
medegedeeld, heeft de eerste laag den geheelen weg afgelegd, dien z« onder
den invloed van den stoot der snaar afleggen moest, en gaat dan weder den
legenovergestelden weg op. Terwijl de aan haar grenzende luchtlagen deze
beweging volbrengen, deelt zich de stoot mede aan eenige volgende lagen, die
op hare beurt weder, na den geheelen weg te hebben afgelegd, en hare bewe-
ging weder aan volgende lagen te hebben medegedeeld, ook terug gaan.

-ocr page 267-

Zoo planten zich de trillingen van de eene luchtlaag op de andere voort, en
wel zoo, dat indien de voortplanlings-alstand vrij groot is, het oorspronkelijk
geluidgevend ligchaam reeds meer dan ééne trilling volhragt kan hehben, voor
de eerste tot aan de grenzen van dien afstand voortgeplant is.

Daar bij een van rondom door lucht omringd, geluidgevend ligchaam de
trillingen der lucht
zich in alle rigtingen, regtUjnig van dat ligchaam, voort
planten, zoo ontstaat er rondom dat ligchaam eene bolvormige luchtgolving,
■welke men zeer goed kan vergelijken bij de kringswijze golving, die zich in
het water vormt rondom een\' daarin geworpen steen. Men ziet daar ook de
golving beginnen ter plaatse, waar de steen de oppervlakte des waters trof,
en zich al verder en verder van die plaats af over de oppervlakte voort-
planten. Men neemt daarbij ook waar, dat de gevormde kringen, naarmate
zij grooter en verder van het middenpunt verwijderd zijn, ook naar diezelfde
mate al tlaauwer en zwakker worden, en eindelijk niet meer waar te nemen
zijn. Zoo is het ook met de geluidsgolvingen: zij verzwakken naarmate de
afstand grooter wordt, en naar die mate verzwakt ook het geluid

Wat de snelheid belangt, waarmede zich het geluid voortplant, zoo heeft
men bevonden, dat, wanneer de lucht droog is en O • warmte bezit, het ge-
luid ruim 332 el afstands in ééne seconde aflegt.

Van het geluidgevend ligchaam planten zich, gelijk wij zagen, de geluid-
golvingen in alle rigtingen regtlijnig voort, en het zal dus geene verwonde-
ring baren, indien wij spreken van
geluidstralen, evenals wij van lichtstralen
spraken. Vallen nu die stralen op een eenigzins vast ligchaam, dan geraken
de deeltjes hiervan ook in trilling, gelijk wij almede reeds weten, doch tevens
kaatst dit de geluidstralen terug, dat is, het doet de lucht in trilling geraken
in eene rigting van zich af. Die rigting is eene bepaalde rigting, evenals
zulks bij de terugkaatsing der lichtstralen plaats heeft:
de uitvalshoek is ook
hier altijd
gelijk aan den invalshoek. JHierop berust b. v. de werking der
zoogenaamde gehoorbuis, welke door doove lieden gebruikt wordt; de geluid-
stralen worden hier op de wanden van het trechtervoripig gedeelte opgevan-
gen, welke zulk eene rigting bezitten, dat de meeste stralen teruggekaatst
moeten worden tot binnen de pijp, welke in het oor gestoken wordt.

De geluidstralen kunnen ook, evenals de lichtstralen, gebroken worden. Ik
maak daarvan evenwel slechts in \'t voorbijgaan gewag, aangezien de rolgt;
welke die breking der geluidstralen misschien by het gehoor speelt, nog wei-
nig of niet bekend is.

De geluidstrillingen van een vast ligchaam worden het best door een vast
ligcbaam voortgeleid, minder goed door een vocht, en nog minder door een
luchtvormig ligchaam. Een geluid, dat zich in het water vormt, wordt het
hest door water of een vast ligchaam, minder goed door lucht voortgeplant.
En het geluid, dat in de lucht wordt opgewekt, ondergaat groote verzwakking,
wanneer het uit de lucht in water overgaat. Eindelijk wordt de overgang van

-ocr page 268-

geluidstrillingen uit de luclit in een vast ligcliaam zeer versterltt, wanneer
die overgang geschiedt door een gespannen, veêrljrachtig vlies heen.

De zich regtlijnig .naar het oor voortplantende geluidstrillingen der lucht,
de geUiidstralen, treden voor een klein gedeelte onmiddellijk in de opening
van den uitwendigen gehoorgang; de meeste evenwel treffen de oorschelp.
Hierdoor geraakt misschien de oorschelp zelve in eene trilling, welke zich
aan de wanden des gehoorgangs mededeelt; doch zeker is het, dat de oor-
schelp zich gedraagt als het trechtervormig gedeelte der boven vermelde ge-
hoorbuis, dat is, een aantal geluidstralen worden van hare oppervlakte terug
gekaatst, en wel in zulk eene rigting, dat zij binnen den gehoorgang vallen.
Door dit alles geraken de wanden des uitwendigen gehoorgangs, en de lucht,
die zich in dezen bevindt, in trilling. Deze trillingen worden medegedeeld aan
het trommelvlies, dat door het oorsmeer altijd zacht en lenig gehouden en
voor verdrooging behoed wordt. — Deze trillingen worden nu verder mede-
gedeeld aan den keten der gehoorbeentjes, wiens eone einde aan het trom-
melvlies gehecht is, terwijl het andere op het vlies van het eironde venster
rust. Zoo planten zich de geluidstrillingen voort tot dit laatstgenoemde
vlies, van dit op het vocht, dat in den voorhof bevat is, en dat vocht deelt
zijne trillingen mede aan de uiteinden der gehoorzenuw, die zich versprei-
den in den vliezigen doolhof. Die zenuwuiteinden, hoewel op een vlies uit-
gespreid en daardoor opgehouden, zijn desniettemin van alle zijden door vocht
omgeven, aan de eene zijde door dat, wat in den beenigen, aan de andere
zijde door dat, wat in den vliezigen doolhof bevat is. Op deze vrij zwevende
en door niets in hunne trilling belemmerde zenuwuiteinden kunnen dus zeer
zwakke golvingen van het oorwater nog eenen vrij aanmerkelijken indruk te
weeg brengen. Daar overigens het slakkenhuis ook met oorwater gevuld
is en gemeenschap heeft met den voorhof, zoo is het te begrijpen, dat de
vermelde geluidgolvingen in het vocht van den voorhof zich ook op het
vocht van het slakkenhuis, en verder op de zenuw van het slakkenhuis
zullen voortplanten.

Zal echter het trommelvlies vrij kunnen trillen, dan is het noodig, dat de
lucht aan weerszijden van dat vlies gelijke spanning bezitte; ware dit niet
het geval, dan zou, indien de spanning der lucht binnen de\'ltrommelholte
minder was dan die der buitenlucht, het trommelvlies door de laatste sterk
naar binnen gedrukt worden, waardoor zijn vermogen om bij zwakke
geluiden te trillen zou verloren gaan. In het omgekeerde geval zou het
vlies naar buiten gedrukt worden, met hetzelfde gevolg. Ja bij zeer groot
verschil in spanning zou het kunnen geschieden, dat het trommelvlies
barstte. Indien nu de trommelholte eene beslotene holte was, die geene
gemeenschap had met de buitenlucht, dan zou het onmogelijk zyn de in haar
bevatte lucht met de buitenlucht op gelijken graad van spanning te houden.
Maar de trommelholte is geene geheel van de buitenlucht afgeslotene holte;

-ocr page 269-

door de trompet van Eustachius toch heeft zy met de buitenlucht wel
degelijk gemeenschap; de lucht in de trommelholte wordt door haar onop-
houdelijk yerverscht en met de buitenlucht in eyenwigt gehouden. Bij yer-
koudheid gebeurt het niet zelden, dat de trompet yan Eustachius yoor een\'
tijd yerstopt raakt; daarvan is dan ook hardboorendheid en doofheid een on-
middellijk gevolg, om redenen, die nu wel geene herhaalde uiteenzetting
behoeven.

Vroeger meende men, dat trillingen der lucht in de trommelholte het vlies
van het ronde venster in trillingen bragten, en dat deze zich zouden mede-
deelen aan het vocht in het slakkenhuis, en aan de zenuw daarvan Deze
beschouwingswijze berust echter op eene dwaling. Het ronde venster is eene
tegenopening van den doolhof, welke de trillingen van het oorwater mogelijk
maakt Bestond alleen het ovale venster, dan kon de stijgbeugel slechts daar-
door zijne bewegingen aan het oorwater mededeelen, dat het dit zamendrukte,
iets, waartoe zijne beweging veel te zwak is. Nu echter worden de stooten
van den stijgbeugel van het ovale tot het ronde venster voortgeplant, en bet
zich voor dit laatste bevindende vlies naar buiten gedrongen, om na eiken
stoot weder naar binnen te keeren. Zoo wordt dan het vocht des doolhofs
tusschen het vlies van het ovale en dat van bet ronde venster gemakkelijk
heen en weêr bewogen of geschommeld.

Voor het overige worden er ook geluidstrillingen opgevangen door de been-
deren van het hoofd, en door deze regtstreeks op de wanden van het Inwen-
dig gehoororgaan, en van deze op de gehoorzenuwen, overgeplant. Men kan
zich hiervan overtuigen door de ooren digt te stoppen en dan een geluidge-
vend ligchaam, een tikkend horologie b v, tegen het hoofd of tusschen de
tanden te houden.

De gehoorzenuw is het wezenlijkste deel van het gehoor-orgaan, en, zoo
slechts de geluklstrilllngen der Jucht, \'tzij middellijk \'tzij onmiddellijk tot het
■vocht van den doolhof komen, is het hoorén mogelijk. Daarvan de waarne-
ming, dat bij doorboring of vernietiging van het trom,melvlies, zelfs van de
gehoorbeentjes, nog een tamelijk goed gehoor bleef bestaan. In dit geval
kunnen zich de trillingen der lucht onmiddellijk op de vliezen van het ovale
en ronde venster voortplanten. Het valt evenwel niet moeijeiijk te begrijpen,
dat het gehoor in dit geval, zoo al even sterk, dan toch minder juist en zui-
ver zijn moet; de schommelingen van het oorwater zullen minder geregeld
zijn en niet zelden worden afgebroken, daar de slingeringen der beide ge-
noemde vliezen dan vaak elkanders indruk op dat vocht zullen beiemmeren.
Ook staat nu de trommelholte geheel open voor het intreden van vreemde
ligchamen, oorsmeer, enz; van daar dan toch dikwijls in lateren tijd volslagen
verlies van \'t gehoor.

Wanneer een uitgespannen, trillend vlies sterker gespannen wordt, dan
zullen de trillingen sneller op elkander volgen, het geluid zal hooger wor-

-ocr page 270-

mmmsm

den, doch tevens zwakker en flaauwer. Hieruit kan men de werking der iu
flg. 114 afgebeelde kleine spiertjes vermoeden. De spanspier van het trom-
melvlies trekt het hamertje naar haren kant, en spant daardoor het aan het
hamertje vastzittende vlies; hierdoor worden de al te zware toonen, zoo
noodig, getemperd. De stijgheugelspier verrigt waarschijnlijk hetzelfde voor
het vlies van het eironde venster.

Wat nu meer in het hijzonder de verschillende verrigtingen aangaat van
elk der deelen van het ■ inwendige gedeelte des gehoororgaans, zoo hezit men
dienaangaande nog niet die bepaalde en stellige kennis, welke men zoude ver-
langen. — Daar bij de verschillende dierklassen, die gehoororganen bezitten,
de voorhof standvastig aanwezig is, en het slakkenhuis daarentegen bij de
visschen ontbreekt, zoo zou men kunnen vermoeden, dat de voorhof, met de
halfcirkelvormige kanalen, waar deze aanwezig zijn, enkel ten dienste der gro-
vere geluidsgewaarwordingen bestaat, terwijl daarentegen de zenuw van het
slakkenhuis meer de fijnere verschillen van geluiden en toonen zou waarnemen.

Men spreekt van een scherp en van een fljn gehoor, en verstaat daaronder
veelal hetzelfde. Intusschen is tusschen een scherp en fljn gehoor een groot
onderscheid. Men noemt het gehoor scherp, wanneer het in staat is ook kleine
geluidstrillingen goed waar te nemen; fijn daarentegen is het. zoo het kleinere
verschillen in hoogte en laagte der toonen bespeuren kan.

De beoordeeling van de rigting, in welke het geluid tot ons komt, en
van den afstand, op welken zich het geluidgevend voorwerp bevindt, zyn
zeer moeijelijk. Van welken kant het geluid tot ons komt, maken wij vooral
op uit de meerdere sterkte, waarmede het een onzer ooren aandoet; is dit
b. V. het regter oor, dan besluiten wU,dat het geluid van den regter kant komt,
enz Van den afstand is doorgaans de meerdere of mindere sterkte van het
geluid ons een maatstaf. Het spreekt evenwel van zelf, dat onze beoordee-
ling in beide gevallen ligtelijk falen kan; bijzonder bü de waardeering van
den afstand bedriegen wij ons zeer ligt, zoodra slechts het geluid eenigzins
ongewoon Is. En dat wij ook hü de bepaling van de rigting des geluids
gemakkelyk misslagen begaan, leert de dagelüksche ondervinding.

Even als op de retina nabeelden ontstaan, zoo kunnen ook nageluiden door
de gehoorzenuw worden waargenomen. — Met de entoptische verschijnselen
in het oog kunnen het ruischen en sulzen der ooren vergeleken worden, al-
thans in vele gevallen, waar die verschijnselen van een\' ongeregelden bloeds-
omloop afhankelijk zijn,

Hiermede sluit ik onze beschouwing der zintuigen. Alvorens echter in
het volgend hoofdstuk tot de tweede klasse der dierlijke verrigtingen over
te gaan, volgen hier nog enkele praktische wenken.
Eene naar gelang van gestel en bezigheden krachtige voeding, veel lig-

-ocr page 271-

chaamsbeweging, het ruime genot van zuivere, vrije lucht, en daarbij ge-
moedskalmte en opgeruimdheid, zijn de heste middelen om de verrigtingen
der zenuwen ongestoord te doen plaats hebben.

Tegen zoogenaamde zenuwachtigheid, voor zoo ver die alleen eene ligcha-
melijke oorzaak heeft, is geen beter geneesmiddel dan eene doelmatig inge-
rigte en standvastig jaren lang dagelijks beoefende gymnastiek.

Wanneer men aan zenuwachtigheid toegeeft, en zich er niet tegen tracht te
verzetten, en alleen van geneesmiddelen uit de apotheek hulp verwacht, doet
men zijne ongesteldheid zonder twijfel verergeren.

Wanneer zich bij kinderen en jongelieden, meisjes vooral, een zenuwach-
tige aanleg openbaart, moet men de verschijnselen daarvan schijnbaar niet
tellen, er geen ophef van maken, en vooral de lijders niet beklagen, — be-
houdens evenwel het inroepen van den raad eens verstandigen geneesheers.

Koude baden en wasschingen verminderen de al te groote gevoeligheid
der huid.

Men wachte zich voor het al te ruiiii gebruik van sterke reukwaters en
dergelijke stoffen; zij verstompen op den duur den reuk, en kunnen bloed-
ophoopingen naar het hoofd te weeg brengen.

Kinderen moeten zoo veel mogelijk alle gezonde spijzen, — de gewone, da
gelijkscbe namelijk, — met smaak leeren eten. Men komt daartoe, door,
wanneer zij eene spijs niet lusten, hun niet toe te geven, maar hun eenvou-
dig de keus te laten tusschen
die spijs of niets. Indien het evenwel blijkt,
dat er bij hen een wezenlijke, onoverwinnelijke afkeer tegen eenige spijs
bestaat, dan zou het wreed en verkeerd zijn hen toch tot het eten daarvan
te dwingen. Men bedenke echter wel, dat zulk een natuurlijke tegenzin
slechts tegen zeer enkele spijzen kan bestaan.

Onmatigheid en vooral misbruik van geestrijke dranken hebben een zeer
nadeeligen invloed op het gezigt.

Men wachte zich ook zoo veel mogelijk voor eene met stof of scherpe
dampen gevulde lucht en tegen het onnoodig blootstellen aan sterken,
kouden wind.

Eiken morgen, en voorts zoodra men een gevoel van brandigheid en prik-
keling aan de oogen ontwaart, wassche men de oogen voorzigtig, zonder druk-
ken of wrijven, met zuiver koud water.

Al te veel inspanning der oogen door lezen, vooral van lijn schrift of
fijnen druk, door vrouwelijke handwerken, en in \'t algemeen door allerlei
fljne werkzaamheden (b. v. ook te veel zien door mikroskopen) benadeelt
het gezigt grootelijks en kan zelfs blindheid ten gevolge hebben. Die inspan-
ning doet steeds kwaad, maar nog het meest, wanneer zij bü kunstlicht
plaats heeft

Men moet kinderen en Jongelieden beletten met het hoofd te digt bij hun
boek of hun schrift te zitten. Bijziendheid is daarvan meestal het gevolg.

-ocr page 272-

Het licht, waarhij men w^erkt, moet sterk genoeg zijn om met gemak duide-
lijk te zien. Werken hij zwak licht hederft de oogen en veroorzaakt niet
zelden ongeneeselijke blindheid. Het licht mag evenwel niet te fel zijn (nooit
leze men in een door het zonnelicht beschenen hoek) en niet flikkeren.

Men vermijde plotselinge overgangen van licht tot duisternis en omgekeerd
zoo vee! men kan.

Voor gezonde menschen en ook voor niet-koortsige zieken is de invloed van
het zonlicht zeer heilzaam. Dus, geene donkere maar lichte kamers. Bij
koortsige zieken is echter schemerlicht beter.

Wanneer men bemerkt, dat met de jaren het gezigt begint te verminderen,
en de oogen bij het w^erken zicti vermoeijen, schaffe men zich een bril aan.
Want wanneer men in zulk een geval voortgaat zonder bril te werken, be-
derft men het gezigt hoe langer zoo meer. Even zoo moeten bijzienden, die
in de verte willen zien, een bril gebruiken, en zich niet vermoeijen door het
gezigt al te zeer in te spannen.

Tot het aanschaffen van een bril en tot het regt gebruik daarvan, roepe
men den raad van een ervaren oogheelkundige in.

De hygiëne van het gehoor kan men zamenvatten in deze twee voorschrif-
ten : men zuivere de ooren dikwijls en voorzigtig, om het trommelvlies niet
te kwetsen, — en men vermijde zoo veel mogelijk het blootstellen van het
oor aan al te sterke geluiden.

YL HOOÏDSTUK.
Over de Spierbewegingen.

Niet alle beweging in het menscheiyk ligchaam is spierbeweging. Wij
spraken op bladz. ISl van eene flikkerbeweging, waarvan de haartjes van het
trilhaar-epithelium de werktuigen zyn: vroeger zagen wij ook, hoe de bloed-
vaten, na voorafgegane uitzetting, zich weder vernaauwden door de zamen-
trekking van den veêrkrachtigen vaatrok. Ook het bindweefsel, en in \'t al-
gemeen alle vezelachtige weefsels, zijn voor zamentrekking vatbaar-, en za-
mentrekking sluit bew-eging in. Desniettemin zijn de spieren in meer bepaal-
den zin de organen van beweging, — van alle willekeurige beweging, en van
verreweg de meeste onwillekeurige.

Op bladz. 28 gat ik eene algemeene aanduiding van hetgeen men door
spieren te verstaan heeft; thans echter moeten wij die deelen van naderbij
beschouwen

Spieren zijn zachte deelen, van een\' vezelachtigen bouw, rood van kleur,
die eene bepaalde gedaante, en de eigenschap bezitten, om zich gedurende het

ai

-ocr page 273-

leven zamen te trekken. Zij vormen in het ligchaam het zoogenaamde
vleesch. — De gedaante der spieren is zeer onderscheiden. De meeste spieren
zijn langwerpig, zonder daarom koordvormig te zijn, gelijk men zich in het
dagelijksch leven wel eens voorstelt. Ik heb hiernevens gevoegd eene af-
Fig. 117.nbsp;beelding van de spieren van de buitenzijde van den

voorarm, ten einde, zonder wijdloopige beschrijving,
van dien meest voorkomenden vorm der spieren een
begrip te geven. Elke spier is daar door een nummer
aangeduid; ik acht het echter voor ons doel minder
noodig de namen dier spieren op te geven. In 1, 2
en 3 ziet men een gedeelte van de spieren des boven-
arms; 13 is een band, onder welke de pezen der
spieren heenloopen, die zich naar de hand begeven.—
Er zijn echter een aantal spieren, die eene andere
gedaante bezitten; er zijn er b. v, die zeer kort zijn;
andere zijn breed en plat; er zijn er ook, die den
vorm van vliezen aannemen.

Men onderscheidt de spieren in twee klassen. Tot
de eerste behooren die, welke tot de willekeurige
beweging dienen, tot de andere die, welke aan de
onwillekeurige bewegingen dienstbaar zijn.

Aan de spieren der willekeurige beweging onder-
scheidt men drie deelen; twee einden en een midden-
gedeelte. Het laatste is de eigenlijke spier, het spier-
vleesch, hetwelk men, vooral bij de langwerpige
spieren, ook wel den
huik der spier noemt, omdat
dit het dikste gedeelte der spier is. De beide uitein-
den worden gevormd door pezea. Deze hebben.meestal
den vorm eener streng, soms ook van een vlies (pees-
vlies), zijn glinsterend wit, en veel harder en vaster
dan het splervleescb. Zij missen het vermogen om zich zamen te trekken,
dat alleen aan den buik der spier, het splervleescb, eigen is. In flg. 117 zijn
aan de meeste daar zigtbare spieren de dikke, vezelachtige, vleezige buik en
een der witte pezen goed te onderscheiden. Door middel der beide pezen is
meestal de spier zeer vast gehecht aan twee verschillende punten van het
geraamte; het overige gedeelte der spier is los door bindweefsel met de
naastliggende spieren en andere deelen verbonden. Er zijn echter ook spieren,
die, althans aan bet eene einde, met bet splervleescb zelf aan de been-
deren, vastzitten. Ook zijn er spieren, die slechts met het eene eind aan
beenderen, met het andere eind aan de buid gehecht zijn, b. v. de gelaats-
spieren, — ja eene enkele, zoo als de kringspier van den mond, zit geheel niet
aan been vast.

-ocr page 274-

Het spiervieesch van elke spier is zamengesteld uit nevens elkander liggende
bundels, die weder uit kleinere bundels bestaan, welke op hunne beurt zijn
zamengesteld uit
spiervezels, ook wel primitief-bundels genaamd. Bij behoor-
lijk geprepareerde en door het mikroskoop beschouwde spiervezels blijkt het,
dat elke spiervezel bestaat uit een aantal enkelvoudige vezeltjes, die men
primitief-vezels noemt. — even als men de enkelvoudige zenuwbuisjes ook wel
zenuw-primitiefvezels heet. De primitief-bundel eener spier, die voor wille-
keurige beweging dient, vertoont zich onder het mikroskoop voorzien van
dwarsstrepen. Bovendien ontwaart men, doch minder duidelijk, ook overlang-
sche streepjes, welke de grenzen aanduiden der primitief-vezelen, waaruit
elke primitief bundel bestaat. In flg. 118 ziet men een gedeelte van twee naast

elkander liggende primitiefbundels, waaraan de dwars-
strepen en de overlangsche strepen te onderscheiden
zijn. Elke primitief-bundel is omkleed door een eigen,
zeer fljn vliesje
(sarcolemma); de eene primitiefbundel
in onze figuur is in de lengte uitgerekt geworden; daar-
door is hij in \'t midden gescheurd en van elkander ge-
trokken, doch het zeer veêrkiachtige vliesje is in zijn
geheel gebleven, en vertoont zich hier op zich zelf tus-
schen a en 6.—In flg. 119 zijn eenige afzonderlijke pri-
mitlefvezels afgebeeld. Zij bestaan uit eene reeks van
zeer kleine ligchaampjes, die waarschijnlijk met vocht gevulde
blaasjes zijn. Zü zijn allen even groot, en in de nevens elkander
gelegene primitiefvezels juist naast elkander geplaatst, zoodat zy
in de bundels, welke die vezels te zamen vormen, in overdwarse
rüen liggen, waarvan dan ook de dwarsstrepen dier bundels af-
hangen. Overigens hangen de primitiefvezels door eene niet ge-
organiseerde bindstof, de bundel daarentegen door bindweefsel
te zamen, en de geheele spier zelve is in eene bindweefsel-
scheede
(spierscheeden besloten, die bü sommige spieren vry stevig
en dik is.

De spieren der willekeurige beweging bezitten vele bloedvaten. Over de
wijze, waarop de zenuwen in die spieren eindigen, sprak ik reeds op bladz.

16quot; en gaf daarvan eene afbeelding, die
ik bier herhaal. — Overigens is de ge-
voeligheid der spieren niet groot.

Wat de pezen aangaat, men kan aan-
nemen, dat zü bestaan uit zeer digt op
een gepakt bindweefsel. Meestal vor-
men zü strengen of koorden, gelyk ik
reeds aanmerkte; vele daarvan loopen
door scheeden
(peesscheeden), welke al-

Firj. 119.

-ocr page 275-

mede tot bindweefsel kunnen teruggebragt worden. Er zijn ook pezen, welke
vliesachtige uitbreidingen vormen. De pezen zijn ongevoeliger dan de spieren.

Alle aan den wil onderworpene spieren bestaan uit dwarsgestreepte primi-
tiefvezelen. De spieren daarentegen voor onwillekeurige bewegingen bestaan
óf
geheel (b. v. de iris, de spierrok van maag en darmen, der pisblaas, der
zamentrekbare uitlozingsbuizen der klieren, der wanden der slagaderen, en
der longbuisjes),
óf gedeeltelijk (het hart en het bovenste gedeelte van \'den
slokdarm) uit een ander soort van primitief-vezelen, die men, ter onderschei-
ding van de gestreepte,
gladde primitiefvezelen noemt. Zij zijn plat, kleurloos,
met langwerpig ovale celkernen voorzien. In het spiervleesch van het hart
en in dat van den slokdarm bevinden zich, behalve gladde, ook dwarsge-
streepte vezelen.

Eene levende spier bezit het vermogen, om zich door prikkels zamen te
trekken. Dit geschiedt zoo wel wanneer het spiervleesch zelf geprikkeld wordt,
als vooral, wanneer de centrifugale zenuw, die zich naar de spier begeeft, door
een\' prikkel wordt aangedaan. Die prikkels kunnen van zeer onderscheiden
aard zijn; werktuigelijke prikkels, scheikundige, electrische, enz. Bij de uit
dwarsgestreepte spiervezelen bestaande is de natuurlijke prikkel de Invloed van
den wil, die door tusschenkomst der centrifugale zenuwen op de spier werkt.

Trekt eene spier zich zamen, dan wordt zij korter en dikker. Maar tevens
wordt zij harder, dat is, de spierzelfstandlgheid wordt digter in een gedron-
gen, waaruit volgt,, dat de verkorting eenigzins sterker zyn moet, dan de
verdikking. Er bestaat verschil van gevoelen omtrent de verandering, die er
in de primitief-vezelen der spier plaats grijpt gedurende hare verkorting.
Men heeft beweerd, dat de primitief-vezelen zich gedurende de zamentrekking
der spier zigzag-vormig bogen, waaruit de verkorting en verdikking der spier
natuurlijk gemakkelijk te verklaren zou zijn. Doch men heeft ontdekt, dat
deze zigzag-vormige buiging niet plaats heeft gedurende de zamentrekking
zelve der vezel, maar wel wanneer deze zich na die zamentrekking weder
verlengt, en dat zij dan slechts bet gevolg is van het kleven aan de glaasjes
tusschen welke de vezels onder het mikroskoop worden\' geplaatst. Eerder
schijnt het, dat er eene vormverandering plaats grijpt van de langwerpig ronde
ligchaampjes, waaruit de primitiefvezel bestaat. Deze worden namelp gedu-
rende de prikkeling der spier korter en breeder; het noodzakelijk gevolg
hiervan is, dat ook de primitiefvezels, de prlmltiefbundels en de geheele spier
zelve korter en dikker moeten worden.

De zamentrekbaarheid der spiervezel is eene eigenschap, die aan de spier-
vezel zelve als zoodanig eigen is Want indien de beweegzenuwen, die naar
de eene of andere spier gaan, worden doorgesneden, dan kan wel is waar
de wil geen invloed meer uitoefenen op de zamentrekking der spier — zoo
deze eene spier der willekeurige beweging is--doch de zamentrekbaarheid van
deze blijft bestaan; prikkelt men het spiervleesch, dan volgt er zamentrekking.

-ocr page 276-

Dit tiewüst, dat de zamentrelitiaarlieid der spier niet regtstreelfs van de ze-
nuwwerkdadigtieid atiiangt, maar eene gelieel op zicli zelve staande eigen-
setiap der spiervezel is. Evenwel is de invloed der zenuwen op de spierza-
mentrekkingen van liet hoogste belang; en wel in tweeërlei opzigt. In de
eerste plaats zijn in den gezonden, natuurlijken toestand de eentrifugaal-zenu-
wen de eigenlijke overbrengers van de prikkels, die de spierzamentrekkingen
opwekken; bij de spieren voor de willekeurige bewegingen b.v. van den prik-
kel van den wil. Maar in de tweede plaats staan de zamentrekbaarheid der
spier en de stofwisseling in die spier tot elkander in naauw verband; ei\' is
op den duur geene zamentrekbaarlieid der spier mogelijk, wanneer de stof-
wisseling, dus de voeding der spier, onderdrukt is. En die stofwisseling kan
niet blijven voortgaan wanneer de invloed der zenuwen opgeheven is. .Snijdt
men alzoo de zenuwen eener spier door, dan moge al in don beginne de
zenuwtrekbaarheid daaronder niet lijden, spoedig echter vermindert zij, en
gaat eindelijk gebeel en al verloren, zoodat zelfs de sterkste prikkel geene
zamentrekkingen meer vermogen op te wekken. De spier wordt vervolgens
bleek, slap, dun. en wordt zelfs somtijds in eene vormlooze vetmassa veran-
derd. Dat ook de onderbinding der slagaderen eener spier verlies der zamen-
trekbaarheid ten gevolge moet hebben, dewijl hier de stofwisseling ook opge-
heven wordt, is duidelijk.

Even als na de doorsnijding der spierzenuwen nog eenigen tijd zamentrek-
baarheid der spier overblijft, zoo trekken zich de spieren ook een korten tijd
na den dood zamen, wanneer zij geprikkeld worden.

Ook in den toestand van rust is aan de spieren eene zekere spanning eigen.
Buigt men b. v. den regter arm, door den voorarm met de linker hand naar
den bovenarm te voeren, waarbij dus de buigspieren des regter arms in rust
blijven, dan zouden die buigspieren zicb moeten krommen of knikken, iets, dat
evenwel niet plaats heeft, wegens de altijd bestaande neiging tot zamentrek-
king der spieren. Men noemt deze spanning gewoonlijk
tonus. Wordt eene
spier doorgesneden, dan trekken hare beide einden zich terug, en de snede
wordt eene wijde kloof. Worden zekere spieren doorgesneden of verlamd,
dan trekken hare antagonisten zich des te sterker te zamen, als nu niet
meer do|kden tonus der verlamde spieren verhinderd, om aan haar eigene
spanningquot;eheel te gehoorzamen

Zamentrekking der spiervezelen volgt overigens op eiken prikkel, dien men,
\'t zü op de spierzelfstandigheid zelve, of op eene beweegzenuw aanwendt.
Galvanische prikkels vooral wekken de spierzamentrekkingkrachtig op;
snydt
men eene spierzenuw door, en prikkelt men het benedeneind der zenuw, dan
zal een galvanische prikkel nog krachtige zamentrekkingen opwekken, wan-
neer de sterkste mechanische prikkels, op dat zelfde zenuweinde aangewend,
reeds niets meer vermogen.

De spieren der onwillekeurige beweging, die aan de organische of vegeta-

-ocr page 277-

tieve verrigtingen dienstbaar zijn, en die men dus vegetatieve spieren zou
kunnen noemen, zijn in de eerste piaats bet hart, de kringswijze spiervezelen
inde rokken der bloedvaten, in den wand van de uitlozingsbuizen der klieren,
in dien van de luchtpijp en bare vertakkingen; verder de spiervezelen der
pisblaas, en de spierrok van het geheele spijsverterings-kanaal. Men ziet
dat al die spieren holten omgeven, welke holten van binnen bekleed zijn
met slijmvliezen of met het inwendige vaatvlies. De zenuwen, welke deze
spieren ontvangen, behooren tot het zenuwknoopstelsel of de medelüdende
zenuw, waarvan wij op bladz, 180 de eigenaardige verrigting hebben leeren
kennen. De prikkel, die bier de eerste oorzaak der splerzamentrekkingen
uitmaakt, is de stof, welke in de genoemde holten bevat is: bij het hart het
bloed, bij het spijsverteringskanaal het voedsel en de vochten die in dat
kanaal worden afgescheiden; bij de pisblaas de urine, enz. De door deze
zelfstandigheden opgewekte prikkel wordt door de gevoelszenuwen van het
orgaan voortgeleid naar den naastbij gelegen zenuwknoop, en in deze gere-
flecteerd op de beweegzenuwen, die nu den prikkel overbrengen op de spier-
vezelen des orgaans. Daarop volgt dan zamentrekking dezer laatste Die
zamentrekking heeft natuurlijk vernaauwing der holte ten gevolge, en die
vernaauwing voortstuwing van de daarin bevatte stoffen, die den oorspronke-
lijken prikkel hadden opgewekt. Zoo drijven de zamentrekkingen van het
hart het bloed, die der darmen het voedsel voort, enz.

Bij de onwillekeurige bewegingen, waarvan wy hier spreken, valt op te
merken, dat zij genoegzaam aanhoudend zijn - trouwens de prikkels, die haar
te weeg brengen, werken ook genoegzaam aanhoudend maar op deze
wyze aanhoudend, dat zij bestaan uit min of meer geregeld en voortdurend
elkander afwisselende zamentrekkingen en verslappingen. Zoo trekken de
spiervezelen des harten zich beurtelings zamen en verslappen zich; zoo is
ook de beweging der maag en der darmen eene afwisselende vernaauwing en
verwijding van de holte dier organen, Daarby komt nog, dat bij die bewe-
ging eene zekere orde wordt waargenomen, zoodat het eene gedeelte des or-
gaans zich zamentrekt, terwijl het andere zich ontspant;\'zoo trekken zich
de kamers van het hart zamen, terwijl de boezems zich ontspannen, en om-
gekeerd; en zoo ontstaat ook de beweging der darmen, die men, om hare ge-
lijkheid met die van een\' voortkruipenden worm, wormswijze beweging ge-
noemd heeft. - Bij de pisblaas alleen heeft deze aanhoudende beweging niet
plaats; de spiervezelen van dit orgaan trekken zich alleen dan te zamen wan-
neer de blaas geheel met urine gevuld is. Wel is waar bezit de blaas even
als de endeldarm, eene sluitspier, die zich in een aanhoudend zamengetrokken
toestand bevindt, behalve op \'toogenblik dat de urine geloosd wordt; doch
ook bij deze sluitspier neemt men geene geregelde afwisselingen van zamen-
trekking en verslapping waar; de ontspanning
geschiedt meer door het me-
chanisch geweld der naar buiten gedreven wordende urine.

-ocr page 278-

Wij moeten ttians de willelieurige Ijewegingen, die tot de klasse der dier-
lijke verrigtingen Lehooren, beschouwen.

De spieren, die tot de willekeurige beweging dienen, hechten zich met hare
beide uiteinden meestal vast aan de beenderen. Die spieren zijn van die be-
weging de
werkende, active, de beenderen de lijdende, passive organen. Over
de beenderen, waaruit het menschelijk geraamte bestaat, en over de gewrich-
ten, die de bewegelijke verbinding tusschen die beenderen vormen, hebben
wij, in het vijfde hoofdstuk der eerste afdeeling van dit werkje, voor ons doel
uitvoerig gehandeld, en willen het daar gezegde hier niet herhalen Bij de
de beweging nu spelen de beenderen de rol van steunpunten en van hef-
boomen, de spieren die van trektouwen. Het spreekt van zelf, dat, wanneer
het eene uiteinde van eene spier aan een vast staand, onbewegelijk punt, het
andere aan een beweegbaar punt gehecht is, en de spier dan door zamentrek-
king zich verkort, het beweegbare punt tot het vaste naderen moet. De
spieren nu, waarvan wij spreken, zijn vastgehecht met haar eene einde aan
een been, dat tot vast punt dient, en met het andere aan een tweede been,
dat naar het eerste heen bewogen moot worden, en beide beenderen zijn
door een gewricht (bladz, 34) bewegelijk met elkander verbonden. Trekt zich
nu de spier zamen, en verkort zij zich aldus, dan nadert het bewegelijke punt
tot het vaste, dat is, het bewegelijke been beweegt zich in het gewricht en
nadert tot het vaststaande. Zie b. v. flg. 121 Aldaar zijn afgebeeld twee
beenderen
ab ei\\ b c, die in 6 een gewricht vormen,
een scharniergewricht b. v, hetwelk eene verplaat-
sing van het been amp; c in de rigting der gestippelde
Hinen vergunt;
d is eene spier, waarvan de beide
aanhechtings punten met -H en -i- geteekend zijn.
Stellen wij nu dat
ab onbewegelijk vast staat, doch
b c niet, en dat de spier d zich verkort, dan moet
bc zich in het scharniergewricht b bewegen, het
punt moet naderen tot -4-, en het been
bc
moet de plaatsing aannemen die door de stippel-
lijnen aangeduid is; — het deel, waarvan de been-
deren
ab en bc den grondslag uitmaken, wordt
gebogen. Keert nu de spier d uit den zaamgetrok-
ken in den verslapten toestand terug, dan zou bc
reeds door zyne eigene zwaarte zinken; doch moet deze beweging uit den
gebogenen toestand, deze
uitstrekking, met eenige kracht en snelheid geschie-
den, dan dient daartoe de spier
e, waarvan de aanhechtingspunten zijn X en
x X Stellen w« het lid in gebogenen toestand, en trekt e zich zamen, dan
moet daarvan bet gevolg zijn, dat X X nadert tot X, en dat derhalve
bc uit
den door de stippellijnen aangewezen stand terugkeert tot dien, welke het
vóór de buiging bezat. Spieren, die aan een en hetzelfde lid op die wijze

Fig. 121.

-ocr page 279-

eene tegenovergestelde -werking uitoefenen, noemt men elkanders antagonis-
ten.
Zoo zijn de buigspieren yan een deel de antagonisten yan de uitstrekkende
spieren yan datzelfde deel, de opligtende spieren die yan de nedertrekkende,
en omgekeerd. De spieren, die de tong links trekken, zijn de antagonisten yan
baar, die dat orgaan naar de regterzijde bewegen: de opligtende spier des bo-
yensten oogiids is, met betrekking tot dat ooglid, de antagonist yan de .sluit-
spier der oogleden, enz.

Ik moet bij bet reeds gezegde nog eenige noodige opmerkingen yoegen. In de
eerste plaats zeide ik, dat bet eene been vaststaat, en het andere be-wegelijk is.
Dat vaststaan wordt door de zamentrekking van andere spieren bewerkt.
Wil men b. v. den voorarm buigen, dan wordt de bovenarm door de spieren,
die zich aan hem en aan den romp vasthechten, tegen dezen laatsten vastge-
zet, en wordt alzoo gemaakt tot bet vaste punt, waarop zich de bewegelijke
voorarm buigt. Daaruit volgt, ten tweede, dat een been beurtelings de rol
van vaststaand en bewegelijk punt spelen kan, al naar mate van de bedoeling
der beweging.

Bij de zamentrekking b. v. van de spieren, die den arm buigen, kan ook de
voorarm het vaststaande en de bovenarm bet bewegeHjke been zijn; dit ge-
schiedt, wanneer men zich met de handen aan een voorwerp, eene laddersport
b.
v, hangt, en dan door een sterke buiging van de ai\'men bet ligchaam
omhoog tilt; de bovenarm beweegt zich dan naar den vaststaanden voor-
arm heen.

Indien wij het dijbeen opligten, dan zijn de beenderen van het onderst ge-
deelte van den romp het vaste punt, waarheen zich het dybeen beweegt; buigen
wij daarentegen het ligchaam voorover, dan zijn de dpeenderen de vaste
punten, waarheen het onderste gedeelte van den romp getrokken wordt In
beide gevallen is het draaipunt der beweging in het heupgewricht.

ffet gezegde laat zich nu op de werking van de meeste spieren des ligchaams
zonder veel moeite toepassen Er zijn eenige spieren, die zich niet met hare
beide uiteinden aan de beenderen van het geraamte hecliten, b. v. onderschei-
dene spieren der tong en van het strottenhoofd, de zoo even genoemden op-
Hgter van het bovenste ooglid, de spieren van den oogbol, enz. Bij de werking
Van deze is echter niets bijzonders op te merken, behalve dit, dat hier het
vaste punt
altyd hetzelfde is, t. w daar, waar zich de spier aan een been
hecht. Nog vestig ik hier de aandacht op de sluitspieren (van den aars, de
hlaas, de oogleden, den mond), die niet aan een been gehecht zijn, maar een
spierachtigen ring vormen rondom eene opening. Hare werkingswijze wpt
eenigzins van die der overige spieren af; het gevolg van de verkorting harer
vezelen is vernaauwing en sluiting van de opening, die zij omgeven.

Vestigen wij thans het oog op fig. 122; a6 is een vaststaand stuk, waaraan
door middel van een scharnier in 6 bevestigd is een bewegelp stuk of een
hefboom b c, aan welks uiteinde c een gewigt hangt. Ten einde dezen hefboom.

n

-ocr page 280-

en dus ook het daaraan hangende gewigt, op te heden, is aan 6 c in d beves-
tigd een trektouw
d e ƒ, dat over eene katrol e aan het vaststaand stuk a b
jp-g J22nbsp;geloof, dat ieder mijner

lezers duidelijk zal inzien, dat, wan-
neer het touw op die wijze aan den
hefboom verbonden is, er vrij wat
kracht toe vereischt wordt om den
hefboom op te ti-ekken; — veel meer
kracht, dan indien het trektouw digt
hij c was vastgehecht, zoo als de
stippellijn aanduidt. Trouwens, de
werktuigkunde leert, dat men, om
een\' last met een\' hefboom op te
heften, des te grooter kracht moet
aanwenden, naarmate die kracht nader aan het steunpunt wordt aangewend,
terwijl men daarentegen des te minder kracht daartoe noodig heeft, naarmate
men haar digter hij het zwaartepunt (den last) aanwendt.

Wij willen dit punt nog eenigzins nader ontwikkelen. Stellen wij in flg.
123 dat
a b een hefboom is, die zich op een voorwerp in a als steunpunt be-
p^gnbsp;wegen kan, en dat die hef-

boom eene lengte heeft van
20 (duimen, palmen of ellen,
naar believen). Aan het uit-
einde
b hangt een gewigt r,
dat eene zwaarte heeft van
10 (onsen, ponden, of wat men
wil). Door dit gewigt zal na-
tuurlijk het einde van den
hefboom naar beneden worden getrokken Wil men dit nu beletten door een
tegenwigt
p, werkende insgelijks op bet uiteinde b des hefbooms, dan zal dat
gewigt ook 10 moeten wegen; er heeft dan geen zinken van den hefbOom
plaats; hij blijft in zijne horizontale stelling. Maar indien men het tegenwigt
niet in 6 maar in
c plaatst, zal het, om dezelfde werking als p te kunnen
doen, 20 moeten wegen. En Indien men bet tegenwigt nog digter aan het
steunpunt plaatst, b. v. in
d, dan zal het 100 zwaar moeten zijn, om den hef-
boom in een horizontalen stand te houden. -- Dat dit niet anders zijn kan,
wordt in de werktuigkunde aangetoond. Zie b. v. de meermalen aangehaalde
Eerste grondbeginselen der Natuurkunde van P. van der BURG, 3« druk,
bladz. 113.

Hieruit volgt, dat, wanneer eene spier zoo aan het beweegbaar been ge-
hecht is, als b.
v. de beide spieren in flg. 122, in -1- en X X, derhalve
digt aan het steunpunt, hetgeen bier het gewricht
b is, zulk eene spier zich

^ A

u

j

u

Év ctJ

c

Ij 1

6
r

i

h

-ocr page 281-

met zeer veel kracht moet zamentrekken, en derhalve te dezen aanzien niet
zeer gunstig kan gezegd worden geplaatst te zijn. Immers was het aanhech-
tingspunt of X X nader aan het uiteinde c, dan zou er ook door de
spier minder kracht behoeven te worden aangewend, om dat punt naar het
vaste punt of
x te bewegen, en wel des te minder kracht, naarmate dat
beweegbare punt digter aan
c gelegen was. F.n toch zijn vjrre de meeste
spieren des ligchaams zoo schijnbaar ongunstig geplaatst: zij moeten dienten-
gevolge eene groote kracht aanwenden, om betrekkelijk kleine werkmgen voort
te brengen. De kracht, die b v. de armspieren moeten uitoefenen ter oplig-
ting van zware voorwerpen, is verbazend, vooral wanneer men met uitge-
strekten arm een zwaar voorwerp regtuit steekt. De reden, waarom men
met gebogenen arm minder kracht behoeft uit te oefenen en dus gemakkelijker
tilt, dan wanneer men den geheelen arm uitstrekt, is uit het voorgaande ge-
makkelijk op te maken, zoodra men bedenkt, dat men in het eerste geval een
veel korteren hefboom (den voorarm*, in het tweede een veel längeren (den
geheelen arm) bezigt. Hoe ongeloofelijk veel kracht er door de spieren van
athleten, als de bekende
rappo, krosso en anderen bij het vertoonen hunner
kunststukken, moet aangewend worden, valt uit dit alles duidelijk in het oog.

Op nog eene andere wijze is de inplanting der meeste spieren in dit opzigt
ongunstig. Vergelijken wij fig. 122 met de nevensstaande fig 124, dan valt bet
in het oog, dat men veel minder kracht zal l)ehoeven aan te wenden om D c

Fig. 124.nbsp;iquot; f\'quot;-

^nbsp;om 6 c in fig.

^nbsp;124 op te ligten.

Hoe meer de

magt perpendi-
culair werkt op een\' hefboom, des te minder kracht behoeft er te woorden
aangew^end; hoe scbuinscher de rigting is, waarin de magt werkt, des te
meer kracht is er noodig. — Nu is de inplanting der spieren voor het mee-
rendeel zeer scbulnscb (zie flg. 121), — en ook dit moet natuurlijk het uit-
Fig. 123. werksel der aangewende kracht verminderen. Somtijds
echter wordt deze ongunstige plaatsing eenigzins verbe-
terd door de dikte van de gewrlcbtsuiteinden der beende-
ren, waarover de pees der spier heenloopt. Zij in fig. 126
r het vaststaande been, en o het beweegbare, m de spier,
en
i bet punt van inplanting dier spier op o, dan ziet men,
dat, dewijl de pees der spier over de dikke gewrichts-uit-
einden loopt, de hoek van inplanting daardoor minder
schuinsch wordt, en meer tot de perpendiculaire rigting nadert.

Intusschen is de wijze van inplanting der spieren niet in elk opzigt ongun-
stig te noemen; zij is integendeel zeer gunstig voor de
snelheid der bewegingen
Want wat men daarbij aan kracht verliest, wint men aan snelheid. Stellen

nquot;

-ocr page 282-

wij, dat de magt p den heaoom a r, draaijende op het punt a, naar Ijeneden
trekt, zoodat het punt van inplanting c in eene seconde S (duimen, voeten)

doorloopt, dan zal die magt ter-
zelfder tijde het uiteinde
r van
den hefljoom verplaatsen tot
b
met eene snelheid, die gelijk zal
zijn aan 23; want de afstand die
het punt
r in eene seconde door-
loopen zal, zal vijfmaal grooter
zijn, dan die, welke het punt
c
in eene seconde doorloopt. Men
hrengt dus met eene kracht, waar-
van de snelheid sledhts 3 is, in
c aangewend, dezelfde uitwerking voort, als wanneer men regtstreeks in r
eene kracht aanwendde, die eene snelheid van 23 had.

De spieren des ligchaams zijn dus zeer gunstig geplaatst met betrekking
tot de snelheid der uit te oefenen beweging. En door de groote snelheid
welke wij met aanwending van betrekkelijk geringe kracht aan onze bewe-
gingen kunnen mededeelen, wordt het verlies aan kracht, waarop ik boven
opmerkzaam maakte, ruimschoots vergoed. Om hiervan overtuigd te zijn, be-
hoeven wij slechts te denken aan de werking der spieren bij het
slaan\'met
een\' hamer h v ; hoe sneller de hamer neerkomt, des te krachtiger treft hij ■
eene veel grootere kracht, doch langzaam aangewend, zal hier niet de verlangde
uitwerking te weeg brengen.

Tiet schijnbaar minder doelmatige der wijze, waarop de spieren aan de been-
deren gehecht zijn, verdwijnt op die wijze geheel, en vooral, wanneer men
daarbij bedenkt, welken monsterachtigen vorm het menschelijk ligchaam be-
paaldelijk de ledematen, zouden verkregen hebben, indien de spieren op\' het
beweegbare been niet zoo digt aan het gewricht waren ineeplant, maar op de
wijze, als in lig 122 door de stippellijn wordt aangewezen.

Borelli, en anderen na hem, hebben getracht de kracht van een groot aan-
tal spieren te bepalen, en uit de gevondene getallen af te leiden,
hoeveel kracht
bij de meeste spierbewegingen verloren gaat ten einde grootere snelheid te
verkrugen. Om hiervan een denkbeeld te geven zal het genoegzaam zyn eene
der berekeningen van
Borelli mede te deelen. Het gewigt van den voorarm
IS ongeveer 2 kilogrammen, die men beschouwen kan als geplaatst op de helft
van den voorarm, of wat op hetzelfde neerkomt, men kan aannemen dat dit
gewigt 1 kilog. is, geplaatst op een dubbelen afstand van bet steunpunt, te
weten in de hand. Nu kan een mensch gemiddeld met uitgestrekten arm
13
kilog. opgeligt houden; dus is de zwaarte, die hij met den arm ondersteunen
moet, U kilog. Aan den anderen kant is de afstand tusschen de inplanting
der bier werkende spieren en bet steunpunt (het gewricht) slechts ongeveer

-ocr page 283-

Vso gedeelte van de lengte des voorarms; gevoigelijk zal de waarde der kracht,
die opwegen moet tegen de op te ligten zwaarte, zijn 20 X 40 = 280; dat
Is: om een gewigt van 14 kilogrammen op te ligten, moeten de huigspieren
van den arm eene kracht uitoefenen gelijk aan die, welke zij zouden moeten
aanwenden, indien zij, op de voor krachtsuitoefening meest gunstige wijze
Ingeplant, een gewigt van 280 kilogrammen moesten tillen.

De kracht van elke afzonderlijke spier hangt overigens af van hare dikte,
of de grootte harer dwarssnede, dat is, van het getal primitiefvezelen, dat
zij hevat.

De wijze, waarop bij de gewrichten hel gewrichtshoofd van het eene been
In de gewricht van het andere gehouden wordt, verdient nog eene afzonder-
lijke vermelding. Men nam vroeger aan, dat de gewrichtsbanden en de het
gewricht omgevende spieren dit deden; doch latere onderzoekingen, vooral
die der gebroeders
Weber op het heupgewricht, hebben bewezen, dat bet
vooral de drukking der buitenlucht op de luchtledige en door den beursband
iuchtdigt geslotene gewrichten is, die tegen de zwaarte van bet lid opweegt
en het verhindert de gewrichtsholte te verlaten. Wordt een lyk zóó geplaatst,
dat de beenen vrij naar beneden hangen, en worden nu de spieren rondom
tot op den beursband van het heupgewricht doorgesneden, dan blijft het been
nog even vast in dat gewricht hangen, als te voren. Ja het gewrichtshoofd
past zoo naauwkeurig in de gewrichtsholte, dat ook zelfs als de beursband
doorgesneden is het been nog niet uit bet gewricht valt. Boort men echter
aan dê binnenzijde van het darmbeen een tot in de gewrichtsholte doordrin-
gend gaatje, dan dringt daar doorheen de lucht hoorbaar tusschen het ge-
wrichtshoofd en den wand der heupkom in, en het eerste valt er uit; drukt
men het er nu weder in, en houdt dan met den vinger het gaatje digt, dan
zit het hoofd weder even vast als vroeger, doch wijkt ook dadelijk weèr uit,
zoodra men den vinger weg trekt. — Bij de gewone drukking der lucht staat
de athmospherlsche drukking op het heupgewricht ongeveer gelijk met de
zwaarte van het geheele been. De eerste toch wordt bferekend op 22 tot 23,
de laatste op 18 tot
20 pond. De slappe beursband kan het gewricht onmoge-
lijk zamenhouden; maar ook de spieren behoeven dit niet le doen; zonder
de minste inspanning van de zyde dezer laatste blijft het been in het heupge-
wricht vast gehecht. Zoodra echter eenige meerdere kracht wordt
aangewend
om het gewricht van een te trekken, dan de eigene zwaarte van het lid be-
draagt, komen de spieren in werking, en beletten door
zamentrekking de
anders onvermijdelijke ontwrichting.

Na geruimen, längeren of korteren tijd, in zamengetrokken toestand ver-
keerd te hebben, wordt eindelijk de spier ongeschikt tot zamentrekking, en er
laat zich in haar eene eigenaardige gewaarwording gevoelen: — zij wordt
vermoeid. Die vermoeijing treedt des te spoediger in, naarmate de zamen
trekking sterker en aanhoudender is; afwisseling van zamentrekking en ver-

-ocr page 284-

slapping doen haar later intreden. Door rust wordt de zamentrekbaarheid
der spieren hersteld, en het gevoel van vermoeidheid verdreven.

Behalve de kracht en de snelheid der spierbewegingen, verdient nog de
vaardigheid, waarmede zij in het werk gesteld worden, onze aandacht, Er
zijn eenige bewegingen, welke, zonder oefening, slechts moeijelük afzonderlijk
kunnen verrigt worden; zoo kunnen de meeste menschen, bij eene uitgestrekte
hand, den ringvinger of de pink niet afzonderlijk buigen, maar slechts te gelijk
met de overige vingers. .\\an den anderen kant zijn er zekere verrigtingen,
welke eene gelijktijdigheid en eene opvolging van onderscheidene spierbewe-
gingen vereischen, welke almede zonder oefening niet uitvoerbaar zijn. Tot
deze verrigtingen behoort het gaan, het zwemmen, en de uitoefening van
allerlei handgrepen bij handwerken, bedrijven en ligchaamsoefeningen, waartoe
men slechts door oefening de vaardigheid, den
slag, gelijk men het noemt, kan-
verkrijgen. Die vaardigheid kan men bepalen als het vermogen, om de be-
w^egingen zijner willekeurige spieren volkomen te beheerschen, en naar be-
lieven en oogenblikkelijk gelijktijdig, opeenvolgend, of elke afzonderlijk te doen
plaats grijpen. De verkrijging van die vaardigheid is een der hoofd-doeleinden
der gymnastiek.

Wij zullen de onderscheidene bewegingen, welke wij met de verschillende
beweegbare deele.n onzes ligchaams uitvoeren, niet opnoemen of nader be-
schrijven ; het aangevoerde is genoeg om zich van de wijze, waarop die be-
wegingen geschieden, een algemeen denkbeeld te vormen, en op de meeste
bijzondere bewegingen zal de toepassing van het gezegde niet moeijelijk zijn.
- Van de meer zamengestelde bewegingen moeten wij echter de beide voor-
naamste hier afzonderlijk beschouwen, en deze zijn het
qaan en de voortbren-
ging der
stem en der spraak.

Gelijk wij reeds vroeger zagen, is de mensch niet geschikt om, evenals de
meeste landzoogdieren, die men daarom viervoetige dieren noemt, alle vier de
ledematen tot gaan te bezigen, dat is, om op handen en voeten te gaan. Wel
is waar doet dit het kind, wanneer\'! het eerst aan de neiging om van plaats te
veranderen voldoen wil, doch het
kruipt dan op de handen en de knieën, en
gaat niet op de handen en de voeten. Immers de dijbeenderen van den
mensch zijn zoo lang, dat de knieën, wanneer zij tegen den buik getrokken
worden, zooals bij de meeste landzoogdieren het geval is, vóór en tusschen de
ellebogen digt bij elkander geplaatst zijn; eene stelling, waarin hij niet of
hoogst moeijelijk vooruit kan komen. Trekt hij daarentegen de knieën niet
tegen den buik, dan komt het bekken veel hooger te staan dan de schouders,
het grootste gewigt des ligchaams rust op de armen, en do voeten rusten
enkel met den bal op den grond. Deze houding is niet minder moeijelijk vol

-ocr page 285-

te liouden, en liet gaan valt daarbij op den duur niet minder bezwaarlijk.
Daarbij komt dan nog de hoogst vermoeäende inspanning der nekspieren, die
bet hoofd moeten opligten, opdat de oogen niet naar de aarde, maar vooruit
zullen zien. Bij de viervoetige dieren is te dien einde een sterke nekband aan-
wezig, die bij den mensch ontbreekt.

Zal een ligchaam, op den grond geplaatst, niet omver vallen, maar regtop
blijven staan dan is het noodig, dat het zóó geplaatst zij, dat eene loodlijn\'
afdalende van het zwaartepunt des ligchaams, vaile binnen de vlakte, die be-
dekt wordt door den grondslag waarmede bet lichaam op den grond rust. Het
zwaartepunt nu is in elk ligchaam dät punt, rondom hetwelk alle deelen des
ligchaams in evenwigt zijn, — waarop dus dat ligchaam zou kunnen balan-
ceren, — Zoo zal de scbeeve cilinder
a b (flg. 127) niet omvallen, omdat 2:
pjg 127nbsp;zijn zwaartepunt is, en de loodlijn

2; d binnen de grenzen van het grond-
vlak
a i valt. Maar de cyiinder a e
moet noodzakelijk vallen, omdat zijn
zwaartepunt in
z\' ligt, en de lood-
lijn
z\' f dus buiten de grenzen van
a i valt.

Bij den mensch nu is het zwaar-
tepunt genoegzaam in het midden
des bekkens gelegen. Staat hij op
beide voeten, (waarbij deze vooral
met de hielen en het voorste gedeelte der middenvoetsbeenderen, of den bal
der voeten, den grond raken), dan valt de daarvan afdalende loodlijn tusschen
de beide hielen. Een aantal spieren houden daarbij bet hoofd op de wervel-
kolom in evenwigt, de wervelkolom, de dij en het been uitgestrekt, en het
voetgewricht zoo ver gebogen, dat het scheenbeen met den voet een\' regten
hoek maakt. Hiertoe is evenwel geene zoo groote inspanning dier spieren
noodig, als men denken zoude, aangezien bet hoofd reeds van zelf op de
wervelkolom genoegzaam in evenwigt staat, en de wervelbeenderen, het bek-
ken, het dijbeen, bet scheenbeen en de voet zoo boven elkander geplaatst zijn,
dat zij htlna in eene regte lijn liggen, en alzoo met weinig moeite als op
elkander gestapeld kunnen worden gehouden. Zoodra echter de romp of de
onderste ledematen by het staan eenigzins gebogen zijn, moeten de uitstrek-
kende spieren veel meer kracht aanwenden, ten einde te verhoeden, dat het
ligchaam op den grond zinkt.

Doch ook wanneer het ligchaam geheel regt staat, is bet staan op beide
voeten eindelijk vrij vermoeijend, en men staat op den duur gemakkelijker op
één been, terwijl het andere een weinig vooruit gesteld wordt. Het zwaarte-
punt ligt dan boven den bal des achtersten voets, en de voorste voet, slechts
ligt op den grond rustende, doet niets, dan slechts het voorovervallen be-

-ocr page 286-

etteiu Wordt nu het been, waarop de gansche zwaarte des ligchaams rust
moede, dan wordt het zwaartepunt op het andere been overgehragt, en het
vermoeide vooruit gestrelit.

Iemand, die eenen last op den rug draagt, buigt zich voorover; die eene
vracht voor het lijf torscht, buigt zich daarentegen achterover; draagt men
met ééne hand eene aanmerkelijke zwaarte, dan buigt men het ligchaam naar
de tegenovergestelde zijde, en strekt daarbij dikwijls den vrijen arm horizon-
taal uit. Dit geschiedt, omdat in al deze gevallen het zwaartepunt verplaatst
wordt naar de zijde, waar zich de last bevindt; die verplaatsing kan ligt zoo
ver gaan, dat de zwaartelijn komt te vallen buiten het door de voeten be-
grensde vlak, in welk geval men omvallen zoude; de tegenovergestelde buiging,
die men aan het ligchaam geeft, dient alzoo nergens anders voor, dan om dat
zwaartepunt zóó te houden, als, volgens het opgegevene, voor een vasten
stand noodig is.

Men staat des te vaster, naarmate de loodlijn meer op het midden van het
grondvlak valt. Valt zij digter aan den rand van dat vlak, dan is de stand
minder vast en zeker; een geringe aanstoot vermag dan het zwaartepunt tot
over de grenzen daarvan te drijven.

Het zitten vermoeit minder dan het staan, omdat de uitstrekkende spieren
der onderste ledematen, op wie het bij het staan zoo zeer aankomt, daar
die deelen het gansche gewigt des ligchaams dragen. — niets te doen hebben.
De houding echter, waarin de mensch het best rust, omdat zich daarbij geheel
geene spieren behoeven in Ie spannen, is het
liggen.

Bij het gaan wordt, bij den eersten stap, het eene been, bij voorbeeld het
linker, van den grond opgeligt en naar voren gebragt, terwijl het andere been,
hier het regter, zoo wordt uitgestrekt, dat eerst de hiel, dan de bal van den
voet van den grond wordt geheven, en tevens de vroeger eenigzins gebogene
knie wordt uitgestrekt. Van deze uitstrekking van het knie- en voetgewricht
is natuurlijk eene verlenging van het been het gevolg, en, daar de teenen
vooreerst op den grond blijven steunen, zoo kan het niet anders, of de thans
op het linkerbeen rustende romp moet daardoor vooruit gestuwd worden.
Heeft het regter been den hoogsten graad van uitstrekking bereikt, dan houden
zijne spieren op met werken, en het been, aan zijne eigene zwaarte overgela-
ten, valt werktuigelijk naar voren, evenals een aan het bekken opgehangene
slinger, die, naar achteren opgeligt zijnde, vervolgens aan zich zelf overgela-
ten wordt. Het been, hangende aan den romp, die zich, ten gevolge des
verkregenen aanstoots, nog altijd vooruit beweegt, slingert daarbij zóó ver
naar voren, dat het niet alleen het op den grond rustende linkerbeen bereikt,
maar dit voorbij gaat, en voor hetzelve op den grond neergezet kan worden.
Gedurende deze voorwaartsche slingering des regter beens, strekt zich het
linkerbeen op zijne beurt uit, op dezelfde wijze als zoo even het regter been,
dryft het nu op het regter been rustende ligchaam even zoo vooruit, slingert

-ocr page 287-

daarop naar voren, en plaatst zicli vóór het regterheen, dat intusschen al
weder begonnen is zich uit te strekken. Aldus door de beurtelingsche uit-
strekking der beenderen vooruitgedreven, wordt de eene trede na de andere
gedaan, en beweegt zich bet geheele ligchaam voorwaarts.

Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat bij het gaan, zooals het hier be-
schreven is, het geheele ligchaam afwisselend eenigzins rijzen en dalen moet.
Op het oogenblik, dat zich het eene been begint te verlengen en uit te strek-
ken, gaat het ligchaam een weinig in de hoogte, doch daalt daarop, totdat het
been zijne greotste verlenging bereikt heeft. — Gedurende de voorwaartsche
slingering van het achterste uitgestrekte been, buigt zich de knie en de voet
van dat been eenigzins, doch zonder dat onze wil daaraan iets doet, enkel
door het overwigt, dat, in rustenden toestand, de buigspieren altijd bezitten
boven de strekspieren. Door deze geringe buiging wordt het been eenigzins
verkort; ware dit niet het geval, dan zou het, terwyl bet voorbij het vast
staande been slingert, ligt tegen den. grond stooten, zich alzoo niet vóór het
andere been plaatsen, en het ligchaam, nog altijd voortgedreven door den een-
maal verkregen aanstoot, zou voorover op den grond vallen. Dit geschiedt
toch nog wel, wanneer de voortslingerende voet eene verhevenheid op den
grond ontmoet; men noemt dit struikelen.

Er is bij het gaan één oogenblik, in hetwelk het ligchaam op beide beenen
rust; het is dan, wanneer het voorwaarts geplaatste been reeds op den grond
staat, en de teenen van het achterwaarts gestrekte den grond nog niet verla-
ten hebben. Hoe langzamer men gaat, des te langer duurt dit oogenblik; hoe
sneller onze gang daarentegen is, des te korter. Bovendien maakt men by
sneller gaan grootere schreden, en elke schrede wordt in korteren tijd vol-
hragt, welke laatste vooral daarvan afhangt, dat men het slingerende been
meer buigt, en alzoo korter maakt. Immers, hoe korter een slinger is, des
te sneller slingert hij.

Het loopen verschilt daardoor van het gaan, dat de achterste voet op het-
zelfde oogenblik den grond verlaat, waarop de andere met den grond in aan-
raking komt, en zelfs, bij snel loopen, vóór dat de andere den grond aanraakt.
De uitstrekking van het achterste been is hier snel en krachtig, zoodat de
voet niet zoo zeer met de teenen tegen den grond steunt en het ligchaam
vooruit gestuwd wordt, maar het been, als eene losgelatene sprlngveder,
tegen den grond stoot, en het ligcbaam dien ten gevolge als vooruitgeworpen
wordt. Het snelle loopen maakt alzoo den overgang tot het
springen, waarbij
de beenen sterk gebogen, en vervolgens krachtig en snel worden uitgestrekt,
terwyl de teenen tegen den grond drukken Het ligchaam ontvangt daardoor
een\'schok, die het omhoog of vooruit werpt (vertikaal of horizontaal springen),
al naarmate de rigting,\' die men aan de voetzolen en aan het geheele lig-
chaam geeft.

Het zoude ons te ver voeren, indien wij alles, wat ten opzigte van het gaan

-ocr page 288-

en In het algemeen ten opzigte van de plaatsbeweging bij den mensch aan te
merken is, hier wilden behandelen. Wij gaan daarom veel, hiertoe betrekke-
lijk, met stilzwijgen voorbij, en zullen ook niet over het klimmen en zwem-
men uitweiden; de bewegingen trouwens, die de ledematen daarbij verrlgten,
zijn gemakkelijk waar te nemen en te begrijpen. Wij zullen derhalve nu over-
gaan tot een ander onderwerp, dat hier ter plaatse behoort behandeld te
worden, te weten de
stem en de spraak.

Op de wetten der spierbeweging berust de geheele theorie der gymnastiek,
waarin wij hierin niet kunnen treden. Wij merken hier alleen op, dat het-
geen op bladz 130 gezegd is van den toevloed van bloed naar een geprikkeld
deel, ook geldt van een zich bewegend deel, en dat daaruit gemakkelijk op
te maken is, waarom oefening der spieren, d. i. menigvuldige, krachtige za-
mentrekking er van, de voeding dier spieren bevordert, ze aldus versterkt en
tot nog krachtiger zamentrekking in staat stelt. Voorts blijkt, uit hetgeen
vroeger over het zamenstel der beenderen gezegd is, in verband met de aan-
hechting der spieren aan de beenderen, dat menigvuldige en krachtige spier-
bewegingen den vorm der beenderen zelve kunnen wijzigen, en wel des te
eerder en meer, naarmate die beenderen aan een jonger voorwerp behooren.
Zoo kan b. v. een verkeerde vorm van de borstkas door doelmatige zamen-
trekkingen der zich aan de borst hechtende spieren verbeterd worden. Daar
de zamentrekkingen der buikspieren natuurlijk de buiksingewanden zamendruk-
ken, zoo is het niet moeijelijk in te zien, dat die zamentrekkingen den bloeds-
omloop in de buikorganen en de verrigtingen van de laatste bevorderlijk
kunnen zijn. En de algemeene, maar matige en geregelde versnelling van
bloedsomloop en ademhaling, die steeds het gevolg is van goed geleide gym-
nastische oefeningen, moet op de regeling van den bloedsomloop en op de
oxydatie des bloeds eenen heilzamen invloed uitoefenen. Voegen wij hier nu
nog bij de vlugheid en vaardigheid in het bewegen der spieren, die de gymnas-
tiek verschaft, en houden wij bij dat alles in het oog, dat de geheele rigting
van den tegenwoordigen tyd daarheen strekt, het leven meer en meer tot
een zittend leven te maken, althans ligchaamsinspanning zoo veel mogelyk
te verminderen en, waar men er niet buiten kan, eenzijdig, d i. tot enkele
deelen beperkt, te maken,-dan loopt het nut, ja de noodzakelijkheid der kunst-
matige gymnastiek voor onzen tijd, als surrogaat voor de natuurlijke lig-
chaamsoefeningen, te zeer in het oog, dan dat men dat nut en die noodzakelijk-
heid aan anderen, dan zeer bevooroordeelde of zeer onkundige en onbevattelijke

lieden, nog nader zou behoeven te betoogen.

Ten einde de wijze, hoe de stem voortgebragt wordt, wel te begi\'üpen, moe-
ten wij eerst nader kennis maken met een orgaan, hetwelk ik reeds meerma-

-ocr page 289-

len yermeld heb, maar welks meer naauwkeurlge beschouwing ik tot hier
toe verschoven heb. Ik bedoel het
strottenhoofd.
Het strottenhoofd is gelegen aan het boveneind van de luchtpijp, voor aan

den hals, waar het onder de huid dui-
delijk voelbaar is, en, vooral bij man-
nen, meer of min uitpuilt. Ik herhaal
hier in flg. 128 eene reeds op bladz. 31
medegedeelde afbeelding, waar
e het
strottenhoofd,
d het boven daar aan be-
vestigend tongbeen, en
g de luchtpijp
aanduidt;
f is niets dan de reeds op
bladz. 88 vermelde schildklier, welke
van voren het strottenhoofd gedeeltelijk
bedekt, doch waarmede wij thans niets
te maken hebben

Het strottenhoofd Is eene breede en
korte buis, die van boven vastgehecht
is aan het
tongbeen (flg. 128 d, flg. 129
en fig 130 h), welk been met zijn lig-
chaam I flg 129, weder aan de tong
vast zit. De wanden dier buis bestaan
uit verschillende kraakbeenderen, die
men den naam van
schildvormig kraak-
been, fig. 129
t, ringvormig kraakbeen
c, en
bekervormige kraakbeenderen, flg.
130
a r geeft. Het schildvormig kraak-
been puilt naar voren uit, bij den man
sterker dan bij de vrouw, en vormt zoo
doende eene verhevenheid, fig. 129 a,
aan welke me» in vroegeren tijd den
zonderlingen naam van Adams-appel ge-
geven heeft. Doorbel ringvormig kraak-
been hangt het strottenhoofd zamen met de luchlpüp, waarvan de eerste rin-
gen in fig. 129 door
t r worden aangewezen Van binnen is het strottenhoofd
bekleed met een slijmvlies, dat zamenhangt met, of, met andere woorden, eene
voortzetting is van het slijmvlies der keelholte, en zich zelf ook weder in
het slijmvfles der
luchtpüp voortzet. Op de hoogte van den Adamsappel
vormt dit slijmvlies tegen den binnenrand des strottenhoofds vier plooijen, die
^n de rigting van voren naar achteren geiegen zijn, zoodat er twee regts en
twee links liggen. Fig. 130 vertoont eene vertikale doorsnede van het strot-
tenhoofd, waardoor men de regterhelft van dat orgaan van binnen te zien
krijgt. De letters
h, t.c.tr beteekenen hetzelfde als in fig 129. Doch a r

-ocr page 290-

duidt het kleine bekervormige kraakbeen der regterzijde aan, waaraan zich
de beide regtsche plooijen van het slijmvlies vasthechten; van voren zijn die
plooijen aan het meest naar voren uitpuilende gedeelte des schildvormigen
kraakbeens gehecht. Het zal nu niet moeijelijk zijn die beide plooijen, die
men de
bovenste en de onderste stemspleetbanden noemt, in de te onder
scheiden niettegenstaande zij niet door letters zijn aangeduid; men ziet tus-
schenbeide eene vrij diepe groeve, de
boezem van Morgagni geheeten. en door
V aangewezen De beide bovenste stcmspleetbaiiden liggen van weerszijden
digt nevens elkander, doch laten tusschen elkander eene spleet open; zoo is
te ook gelegen met de onderste. De bovenste spleet noemt men
valscäe, de
onderste
ware stemspleet. Boven de valsche stempleet bevindt zich eene

Inte^ f-n \'\'nbsp;d«quot; voor-bovenrand

van he sch.ldvormig kraakbeen, boven den Adams-appel, en van daar schuins

ree s quot; ^^nbsp;-arover

i en e 1 ■1nbsp;\'^«ndelden. Dit

wef L ® \' nedergedruktnbsp;en daardoor den
weg tot het inwendige des strottenhoofds afsluiten.

Ten einde zich dit alles nog duidelijker te kunnen voor-
stellen, voeg ik hier
fig. 131 b«, waar men het strotten-
hoofd van voren ziet, en waar de inwendige deelen door
stippellijnen zijn uitgedrukt. De letters
/gt; t c en t r be
teekenen ook hier hetzelfde als in flg, 129. De\'omtrek der
inwendige holte, of met andere woorden, de loop van het
Slijmvlies, dat die holte bekleedt, wordt aangeduid door de
stippellijnen, die van a tot 6 amp; loopen;
l s is de bovenste
en ? , de onderste stemspleetband der linkerzyde, i) de
tusschen beide gelegene boezem van Morgagni. De stem-
spleetbanden en de boezem der regterzijde hebben nu geene

enbsp;quot; quot;quot; ^^nbsp;tusLhen

de wederzydsche bovenste en benedenste banden gelegen zijn.

13ä is a eene buis, over wier ééne opening twee vliezen 6 en

zoodanig gespannen zijn, dat zü tusschen elkander eene
naauwe spleet open laten. Stellen wü, dat het vlies
b
een veêrkrachtig, doch c een niet veêrkrachtig vlies is, en
dat nu van onderen in de buis geblazen wordt, dan\'zal
het vlies
b gaan trillen en een\' toon geven. Zün beide
vliezen veerkrachtig, dan trillen zy beide en geven beide
een\' toon. Zulk een toestel noemt men een
tongwerk, in
het eerste geval met eene enkelvoudige, in het tweede ge-
val met eene dubbele
tong (anche); en een aantal blaasin-

-ocr page 291-

struraenten, zooals de klarinet, de fagot, de harmonica, de orgelpijp, ge-
ven geluid door middel van zulke op verschillende wijzen ingerigte banden
of tongen.

Het valt evenwel vrij moeijelijk om door middel van het boven afgebeeld
eenvoudig toestelletje toonen voort te brengen, en om te dien einde aan de
vliezen den behoorlijken graad van spanning, aan de spleet de juiste wijdte
enz. te bezorgen. Beter voldoet, vooral tot ons tegenwoordig oogmerk, een

ander toestelletje, in fig. 133 afge-
beeld.

Het bestaat uit eene ongeveer twee
duim wijde glazen of metalen buis,
a, op welks eene einde eene veel
kortere, doch even wijde gom-elas-
tieke buis 6 geplaatst en door een\'
koperen ring bevestigd is. Aan dien
ring is aan weèrszijde een koperen
arm c bevestigd, welke in een bol-
letje d uitloopt, dat iets hooger staat
dan de bovenrand der buis 6. Bo-
ven c en c is aan dien bovenrand
een dun koperen staafje
e bevestigd,
hetwelk door eene opening in
d loopt,
en daarin heen en weêr geschoven, maar ook door eene schroef
f kan worden
vastgezet. Trekt men nu e e in tegenovergestelde rigtingen, dan valt het
niet moeijeiyk in te zien, dat de buis 6 in de rigting tusschen beide staafjes
e e breeder, doch naar die mate in dwarse rigting smaller moet worden, en
de ronde opening meer en meer de gedaante eener langwerpige spleet moet
aannemen, naarmate men de staafjes
e e verder vaneen trekt. De twee ran-
den of lippen, welke die spleet begrenzen, zullen ook naar die mate sterker
gespannen worden. Zij vormen nu twee tongen, die, wiinneer men van het
andere einde in de buis blaast, in trilling geraken, en een\' toon doen ontstaan,
welken toon men wijzigen kan, door op de beschrevene wijze de randen meer
of minder te spannen.

Het strottenhoofd nu is zulk een werktuig met tongen [instrument aanches),
als waarvan de beschrevene toestellen en de opgenoemde muziekinstrumenten
ons de voorbeelden leveren. De onderste, ware stembanden zijn de tongen;
de lucht wordt uit de longen door de luchtpijp in het strottenhoofd, en door
dit in de keelholte gedreven, en bij zijnen doorgang door de vernaauwde stem-
spleet brengt hij de stembanden, tusschen welke die spleet gelegen is, in
trilling en veroorzaakt aldus een\' toon.

Ik zeg hier opzettelijk »de vernaauwde stemspleet,quot; — want dat tot het
voortbrengen van geluid eene bijzondere gesteldheid der stemorganen noodig

-ocr page 292-

is, spreeiit van zelf. Immers ware dit niet het geval, dan zou hij elhe uitade-
ming, die wij doen, een geluid, eene stem moeten worden gehoord, dewijl
toch hij elke uitademing de lucht uit de longen door de stemspleet naar buiten
gedreven wordt (zie bladz. 112). Dit nu is, zoo als wij weten, niet het geval.
Wanneer de mensch geene stem wil laten hooren, zijn de stembanden ineen\'
staat van verslapping en de stemspleet is verwijd. Bij het voortbrengen van
geluid daarentegen worden de stembanden gespannen door spieren, die van
voren het schlldvormig kraakbeen en van achteren de bekervormige kraak-
beenderen naar beneden trachten te trekken, — en tevens trekt zich een
klein spiertje, dat in eiken stemband gelegen is, te zamen, drukt daardoor de
randen der beide banden digter bijeen en vernaauwt alzoo de stemspleet.

Wij hebben op bladz. 24i gezien, dat de hoogte der toonen afhangt van het
aantal trillingen, welke het geluidgevend ligchaam binnen eene bepaalde tijds-
ruimte voortbrengt. Bij gespannen koorden en vliezen nu verhoudt zich, bij
gelijke spanning, het aantal trillingen binnen een\' bepaalden tijd in omge-
keerde reden van de lengte van het koord of het vlies, dat is met andere
woorden, hoe langer de snaar of de tong is, des te minder, en hoe korter zij
is, des te meer trillingen maakt zij in een bepaalden tijd. Daaruit volgt, dat
korte stembanden een\' hoogeren, lange daarentegen een\' lageren toon zullen
geven, wanneer de graad van spanning overigens geiyk staat. — Bij den man
nu zijn de stembanden langer dan bij de vrouw, dewijl het strottenhoofd des
mans grooter is, en het scbildvormig kraakbeen meer naar voren uitpuilt,
waardoor de afstand tusschen dit en de bekervormige kraakbeenderen, en dus
de lengte der stembanden, grooter is. Hierin is hoofdzakelijk de reden gelegen
van het onderscheid tusschen de lagere mannelijke en de hoogere vrouwelgke
stem. Ook bij de kinderen is het strottenhoofd naar evenredigheid klein, en
het scbildvormig kraakbeen weinig uitpuilend; daar van daan de hooge toon
der kinderlijke stem. By mannen zijn bovendien de stembanden zelve dikker
en stüver, dan bij de vrouw, en zijn daardoor minder gemakkelijk in trilling
te brengen; daarom kost het in \'t algemeen aan mannen meerdere moeite om
de toonen zeer snel achter elkander voort te brengen; en dewijl ook de kraak-
beenderen des strottenhoofds dikker en minder medegevend zijn, zoo valt het
hun moeijelijk den graad van spanning der stembanden snel te veranderen;
de mannelijke stem bezit daarom, over \'t geheel genomen, mindere buigzaam-
heid dan de vrouwelyke,

Hoe sterker eene snaar of tong gespannen wordt, des te hooger is de toon,
die door hare trillingen wordt voortgebragt. Door de zoo even vermeide spie-
ren nu wordt de graad van spanning der stembanden verhoogd of verlaagd,
en naar die mate wordt dan ook de stem by een\' en denzelfden persoon hooger
of lager. De iets meerdere wijdte of engte der stemspleet heeft op de hoogte
des geluids weinig invloed; alleen moet zy geene grootere wydte dan hoogstens
ééne streep bezitten, of er wordt eene stem gehoord. Overigens kan men, by

-ocr page 293-

gelijkblijvende spanning der stembanden, den toon aanmerkelijk verhoogen
door sterker aanblazen bg de uitademing.

Gewoonlijk heeft de menschelijke stem eenen omvang tusschen 2 en S\'/z
octaven ; door oefening gelukt het dien omvang te vergrooten tot 3, en bij zeer
gelukkig gevormde organen soms tot 3V2. Van eene stem. die een\' omvang
van 4 octaven had, zijn geene voorbeelden bekend.

De menschelijke stem bevat overigens twee registers van toonen, waarvan
het eene de borststem, de andere keelstem of falsetstem
[voix defausset) ge-
naamd wordt. Het verschil tusschenbeiden heeft daarin zynen grond, dat
bij de borsttoonen de geheele stembanden, bij falsettoonen daarentegen slechts
hare dunne randen trillen. Bij eene veêrkrachtige tong zijn de toonen hooger,
wanneer de rand alleen trilt, en hoe sterker zulk eene tong gespannen is,
des te moeijelijker is zij over hare geheele uitgebreidheid in trilling te bren
gen. Daarom worden dan ook de hoogste toonen eener stem met het falset-
register aangegeven, en niet met borsttoonen.

De meerdere of mindere kracht of sterkte der stem hangt af. 1» van den
omvang der longen, der luchtpijp en van het strottenhoofd, van de meerdere
of mindere grootte der organen, die tot de voortbrenging van het geluid het
hunne bijdragen; 2» van de kracht, waarmede de lucht uitgeademd wordt;
3quot; van den weèrklank, dien het boven de ware stembanden gelegen gedeelte
des strottenhoofds eu de keelholte geven. Het nut der boezems van Morgagni
wordt ook in het geven van een\' weèrklank gezocht; misschien is echter dat
mï wel hoofdzakellyk daarin gelegen, dat die holten de uitgebreidheid van
het onmiddellijk hoven de ware stembanden gelegene slijmvlies vergrooten en
daardoor eene overvloedige bevochtiging dier banden met slijm mogelijk ma-
ken, — eene bevochtiging, zonder welke zij niet in staat zijn, toonen voort te
brengen.

De bijzondere geaardheid der stem, de klank {timbre) hangt van een groot
aantal omstandigheden af, als daar zijn: de meerdere of mindere vochtigheid
der stembanden, de grootere of geringere veêrkrachtlgheid en ruimte der
stemorganen, de ruimte der keel, der mond- en der neusholte, en wat dies
meer zij.

De stembanden kunnen slechts een hooger of lager geluid voortbrengen;
door aan dat geluid eene bepaalde sterkte en een\' eigenaardigen klank toe te
voegen, wordt dit geluid eene
stem. — Doch deze stem wordt dan eerst spraak,
wanneer zij gearticuleerd w^ordt, een\' bepaalden vorm verkrygt. De klinkers
zijn de eenvoudige geluiden, die door de trillingen der stembanden worden
voortgebragt; eigenlijk brengen die trillingen slechts één, nu hooger dan la-
ger, geluid voort, hetwelk echter gewijzigd wordt door de meerdere ot min-
dere wijdte van de ruimte, die het in de keel- en mondholte moet doorloopen.
Bij de
a is de mond het meest geopend, doch de keel het minst verwijd; bij
de
u is de mond het meest gesloten, en de keel het meest verwijd door ne-

-ocr page 294-

dertrekking van den wortel der tong. Wat het meer of min openen der
mondholte aangaat, volgen de klinkers elkander aldus op; a, o,
e, i, u, doch
wat het nedertrekken van den tongwortel aangaat ep deze wijze
u, o, a. e, i.

De medeklinkers of consonanten worden niet door de stembanden gevormd ;
zij hehhen ook eigenlijk geen\' toon en verkrijgen dien slechts van den klinker,
waarmede zij worden uitgesproken. Zij ontstaan uit eene zekere belemmering,
die aan de trillende lucht in den weg wordt gelegd gedurende hare uitdrijving
door de keel- en mondiiolte en tusschen de lippen. Deze belemmering bestaat
in het sluiten der mondholte, waardoor de lucht gedwongen wordt door den
neus te gaan, in bet buisvormig vernaauwen der mondopening, in het bijna
opeen brengen der tanden bij geopende lippen, in het drukken der tong tegen
het gehemelte, enz. Wij kunnen niet treden in eene beschouwing van de
vorming van eiken medeklinker; eene korte vermelding daarvan zoude moeije-
lijk te begrijpen en daarom onnut zijn; eene uitvoerige uiteenzetting zou ons
de grenzen van dit werkje te ver doen overschrijden. Ik behoef hier slechts
met een woord te herinneren, dat het vermogen om te
spreken slechts door
oefening verkregen wordt; het jong geboren kind brengt slechts
geluiden
voort, het schreeuwt. — Bij het spreken doen wij toonen hooren, van welke
het oor niet naauwkeurig de intervallen en de onderlinge overeenstemming
onderscheidt; het
gezang daarentegen bestaat uit toonen, die door regelmatige
trillingen worden voortgebragt. en die door het gehoor geteld en gewaardeerd
kunnen worden.

Eindelijk verdient het opmerking, dat er nog zekere geluiden zijn, die door
de mond- en keelholte zonder toedoen der stembanden worden voortgebragt.
Daartoe behooren het rogchelen en het snorken, waarbij de hogen van het
zachte verhemelte naar beneden getrokken worden, en door de uitgeademde
of ingeademde lucht in trilling worden gebragt. Bij het fluiten wordt de
mondopening sterk zamengetrokken, zoodat er slechts eene naauwe opening
overblijft, door welke de lucht naar buiten uitgeperst, of naar binnen opge-
haald wordt, waarbij dan de lippen in trilling geraken.

Gelyk ik reeds vroeger deed opmerken, is het bezit der spraak een der
voornaamste punten van onderscheid tusschen den mensch en de dieren. Dit
ligt evenwel niet zoo zeer aan het bezit van eene gearticuleerde stem, — want
ook sommige dieren zijn in staat woorden uit te spreken, — als wel daaraan,
dat de mensch een zin hecht aan de woorden, die hij spreekt, en aan de schik-
king, welke hij aan die woorden geeft. Dit maakt eigenlijk de gearticuleerde
stem tot
spraak, door welken de mensch in staat gesteld wordt zijne gedach-
ten aan anderen mede te deelen.

-ocr page 295-

YII. HOOFDSTUK.
Aard der Zennwwerking. Dierlijke electriciteit.

Zoolang- wij over de zenuwwerking lieMen gesproken, heiJben wij van hare
eigenlijke oorzaak met geen woord geweagd; wij zagen alleen, dat de indruk,
dien de zenuwen \'t zij aan haar centraal, \'t zij aan haar peripherisch uit-
einde ontvangen, door haar voortgeleid wordt, in het eerste geval naar de
peripherie (de spieren), in het tweede naar het centraal-orgaan (de hersenen).
Doch over den aard van dien indruk, en de wijze van die voortleiding verna-
men wij niets. Ik twijfel evenwel niet, of mi^jne lezers zullen ook hiervan
iets meer wenschen te weten; zij zullen vragen: wat is het dan eigenlijk, dat
door de zenuwen voortgeleid wordt ? En ofschoon ik vrees, hen niet in alle
opzigten te zullen voldoen, zoo zal ik evenwel eenige Wadzijden wijden aan
eene poging, om hen eenigzins op de hoogte te brengen van de tot dus ver
daaromtrent aangenomene denkbeelden.

Reeds van ouds sprak men over eene zenuw-vloeistof, die door de zenuwen
in het geheele ligchaam rondliep In de gevoelszenuwen, zoo dacht men, werd
door prikkeling der zenuwen die vloeistof in beweging gebragt, en bewoog
zich dan in eenen stroom naar de hersenen toe; daarentegen bragt eene prik-
keling der beweegzenuwen, door den wil h. v, of eenigen anderen prikkel, eene
ïtrooming in de rigting der spieren te weeg. Die vloeistof moest, dus dacht
men verder, uiterst fljn en etherisch zijn; anders was de vernazende snelheid,
waarmede die stroomingen noodzakelijk geschieden moesten, geheel onbegrijpe-
lijk en onverklaarbaar; daarvan dan de naam van
zenuwgeest, dien men ook
wel aan de zenuwvloeistof gaf. !Niemand had deze ooit gezien, of daarvan
zoodanige werkingen waargenomen, die haar bestaan buiten twijfel stelden;
de aanneming daarvan berustte dus niet op de waarneming, maar slechts op
eene veronderstelling, - eene veronderstelling echter, die ontsproot uit de
onmogelijkheid om de zenuwwerking op eene andere wijze te begrijpen. Men
had wel eens gewaagd, de zenuwen te vergelijken bij snaren, wier trillingen
Zich van het eene eind naar het andere voortplanten; doch daartegen waren
gewigtige bedenkingen gerezen; immers de zenuwen zijn volstrekt niet ge-
spannen, en loopen zelfs in bogten, slechts aan weeke en medegevende deelen
gehecht, door het ligchaam; en men kon zich toch geene trilling in de zenuw
voorstellen, zonder dat deze gespannen was. De aanneming van eene zenuw-
vloeistof had meer voor zich: men vergeleek haar in lateren tijd met de elec-
triciteit, welke men toen eene onweegbare vloeistof veronderstelde te zijn.
Deze vergelijking zoude weldra blijken niet van allen grond ontbloot te zijn,
hoezeer men daarbij het denkbeeld van eene vloeistof zou moeten opgeven.

In het jaar 1782 werd Aloisiüs galvani, hoogleeraar te Bologna, door eene

1 8

-ocr page 296-

toevallige ontdekking geleld tot Uet doen eener reeks van proefnemingen, die
in hare gevolgen voor de wetenschap van het grootste helang zijn geworden,
en den grondslag hehhen gelegd tot de leer van de later naar hem genoemde
galvanische electriciteit of het galvanisme. Hij maakte deze proefnemingen
in 1791 wereldkundig, en eene der belangrijkste daarvan kwam hier op neêr.
Een pas gedoode kikvorsch werd doorgesneden, zoodat
galvani alleen de
achterpooten, door middel van hare zenuwen met een stuk ruggegraat zamen-
hangende, overhield. Hg doorboorde het ruggemerg met een koperen (elders
spreekt hij van een ijzeren) haakje; en wanneer nu dit haakje en de achter-
pooten
te geUjK in aanraking werden gebragt met eene ijzeren plaat, dan trok-
ken zich dadelijk de spieren der pooten zamen. — Het denkbeeld, dat
Gal-
VANi zich over de oorzaak van dit verschijnsel vormde, bestond hierin, dat hij
aannam, dat de dieren eene eigene zelfstandige electriciteit
[dierlyke eledriteit)
bezitten, waarvan de hersenen het afscheidingsorgaan, de zenuwen de gelei-
ders, en de spieren de bewaarplaatsen zijn. Hij vergeleek de spieren bij Leid-
sche flesschen, waarin de electriciteit is opgehoopt, zoo, dat het inwendige
der spier positief, de uitwendige oppervlakte daarentegen negatief geëlectri-
seerd is. Het mechanisme van alle bewegingen bestond, volgens hem, daarin,
dat de spier ontladen wordt, evenals dit met eene Leidsche flesch geschiedt,
en wel langs de zenuwen, die eene verbinding tusschen het inwendige en de
oppervlakte der spier daarstellen; de uitwerking van deze ontlading is prik-
keling der spiervezel, en dus zamentrekking daarvan. Bij zijne proefnemingen
nu verving de aangebragte metaalgeleiding de natuurlijke zenuwgeleiding, en
moest, evenals deze laatste, prikkeling der spier, en dus zamentrekking ten
gevolge hebben.

Deze op het toenmalig standpunt der wetenschap ongetwijfeld vernuftige
verklaring werd echter al spoedig met kracht bestreden door
Alexander
Volta
, hoogleeraar te Pavia, die zich de nieuwe ontdekking met hooge Inge •
nomenheid aantrok. Hij bewees, dat de genoemde verschijnselen de uitwerk-
selen waren van eene zeer zwakke electriciteit, die volstrekt niet in het
ligchaam des diers was voortgebragt, maar opgewekt werd door de aanraking
van twee ongelijksoortige metalen, of wel van twee stukken van hetzelfde
metaal, die in hardheid, polituur, temperatuur, oxydatie-toestand enz. van
elkander verschillen, en dientengevolge slechts schijnbaar gelijksoortig zijn.
Hij toonde de wijze aan, waarop men de voorname proef van
Galvani nemen
moet, ten einde krachtige zamentrekklngen te verkrijgen. Zij is deze. Men
prepareert een\' kikvorsch op de door
Galvani opgegevene wijze (zie fig. 13i),
verbindt in a de zenuwen die naar de spieren loopen, of het stuk ruggemerg,
waaruit die zenuwen ontspringen, met een reepje zink z, en de spieren der
pooten in 6 met een reepje koper
k. Zoodra nu de beide metaalreepjes elk-
ander in c aanraken, trekken de spieren der pooten zich zamen, zoodat deze
den stand aannemen, die door de gestippelde lijnen wordt aangewezen. De

-ocr page 297-

electriciteit wordt tiier in c opgewelct en brengt de zamentreliking der spieren
Pig 13Jnbsp;te weeg door den prikkel, dien zij op

de zenuwen derzelve uitoefent. Men
kan ook andere metalen, en zelfs reep-
jes van een en hetzelfde metaal nemen,
zoo deze laatste slechts in een der bo-
ven genoemde opzigten verschillen; de
zamentrekkingen zijn dan echter min-
der krachtig.

Het was er echter verre van af, dat
Galvaki zijn gevoelen zoude opgeven.
Dit werd echter eerst verdedigd door
zijnen neef en leerling
Aldini, die tegen de proeven van Volta eene zeer
belangrijke proef overstelde. Hij plaatste een vlak schaaltje, van onderen
voorzien van eene met eene stop geslotene opening, in een grooter schaaltje,
goot in het bovenste kwik, plaatste op den rand daarvan een\' op de gewone
wijze geprepareerden kikvorsch zoo, dat het ruggemerg en de zenuwen in de
kwik, de voeten daarentegen in het onderste schaaltje hingen. Wanneer bij
nu de opening in het bovenste schaaltje ontsloot, dan vloeide het kwik daar-
door in het onderste, en zoodra nu de afhangende voeten
ook met het kwik in
aanraking kwamen, dan ontstonden er oogenblikkelijk zamentrekkingen. Hier
had men dus een geleidenden metaalboog, die wel ontegenzeggelijk uit één en-
\'kel, geheel gelijksoortig metaal bestond; er kon hier derhalve van eene elec-
triciteit, opgewekt door de aanraking van ongeiyksoortige metalen, geene sprake
zijn, en de electriciteit moest hier dus wel afkomstig zijn uit de spieren zelve.

Hoe betangrijk deze proefneming, later door von HujinoLDT herhaald en
verbeterd, ook zijn mögt, nog belangrijker waren eenige proeven, die
Galvani
zelf in het werk stelde. De voornaamste daarvan, waarvan de overige slechts
wijzigingen zijn, komt hierop neder. Men vat een\' geprepareerden kikvorsch
bij den eenen voet, zoodat het aan de zenuwen \'hangende stuk ruggegraat
naast bet andere been vrij afhangt, slingert nu voorzigtig het preparaat zóó,
dat de zenuwen met de afhangende dij in aanraking komen, of ligt de eerste
met een isolerend ligchaam, een droog glazen staafje b. v., op, en laat ze dan
tegen de dij vallen, — en men zal in beide gevallen zamentrekkingen der
spieren waarnemen. Deze zamentrekkingen hangen niet af van eene mecha-
nische prikkeling, door den aanstoot voortgebragt; want laat men de zenuw
op eene veel hardere zelfstandigheid vallen, dan eene spier is, dan ontstaat er
geene zamentrekking. Ook merkte
Galvani hierbij de merkwaardige omstan-
digheid op, dat somlijds ook op het oogenblik, dat de zenuw zich van de spier
verwijdert, eene zamentrekking ontstond

Ook deze proefnemingen trachtte Volta te verklaren op eene wijze, die met
zijne inzigten strookte.
Galvani van zijnen kant ging voort met zijne be-

18\'

-ocr page 298-

. schouwlngswijze te veraedigen, maar kon er ongelukkig niet toe komen om
den eenigen uitweg in te slaan, die hem tegenover de krachtige bewijsredenen
van
Volta overbleef, deze namelijk, van alleen de verschijnselen, die hem
bij zijne laatste proeven en bij die van
Aldinï getroffen hadden, op rekening
der
dierlijke electriciteit te steiien, maar daarentegen de zamentrekkingen bij
de aanwending van ongelijksoortige metsalbogen geheel aan de door
Volta
verdedigde contact-electriciteit af te staan. Deze laatste bleef almede eenzij-
dig op zijn eenmaal ingenomen en met glans verdedigd standpunt staan, en
daar zijne ontdekkingen op het gebied der electriciteit van dag tot dag meer
in aantal en gewigt toenamen, zoodat de roem van
Galvani weldra geheel
door den zijnen verdonkerd werd, zoo was het gevolg van dit alles, dat de
zienswijze van
Volta weldra de algemeen heerschende w^erd, en die van
Galvani langzamerhand geheel in vergetelheid geraakte.

tfet was eerst in 1827 dat INohili de aandacht weder vestigde op de dier-
lijke electriciteit. Het was hem gelukt aan den galvanometer of galvanischen
multiplicaior (zie
van der BüR(;, blz. 686 en volgg) die groote gevoeligheid
voor zwakke galvanische stroomen te schenken, welke wij thans kennen, en
bij toonde nu aan, dat, wanneer men eenen kikvorsch op de wijze van
Gal-
vani
toebereidt, dan de beide uiteinden van het preparaat, te weten de len-
denzenuwen en do voeten, in twee glaasjes met water plaatst, zoodat de len-
denzenuwen zich in het eene, en de pooten in het andere glas bevinden, en
men vervolgens de beide platina-uiteinden van de draden des galvanometers
elk in een der glaasjes dompelt, eene afwijking der magneetnaald van in, 20
tot 30 graden waargenomen wordt. Hij noemde den alzoo aangetoonden gal-
vanischen sti-oom den
eigen stroom van den kikvorsch (la correntepropria della
rana),
en zocht dezen te verklaren door hem te houden voor een\' thermo-
electrischen stroom, welke zijnen oorsprong zou ontleenen aan de ongelijke
verkoeling van de zenuw en de spier, voortgebragt door de uitdamping van
het vocht, waarmede zij omgeven zijn.

Deze proef wekte de aandacht en deed de studie der electrische verschijn-
selen bij dieren weder opvatten. Onder hen, die zich in dit opzigt de meeste
moeite hebben gegeven, behooren vooral
xMariakisi, Ritter, Matteücci en
DBB0ts
-rey.gt;i0sn genoemd te worden.

Ik wil niet beproeven, van de resultaten, welke de arbeid der genoemde
geleerden tot dus ver opgeleverd heeft, ook slechts een algemeen overzigt te
geven. Om die resultaten to kunnen begrijpen, is eene grondige kennis van
de leer der electriciteit noodig; en al konde deze bij al de lezers van dit boek
verondersteld worden, dan zou zulk een overzigt toch eene te groote ruimte
innemen, en zou bet beter zijn zulke lezers te verwijzen naar de oorspronke-
lijke werken, uit welke ik het overzigt zou moeten putten. Ik zal daarom
alles daar laten, wat men, vooral
Dubois-reymosd, thans omtrent de electri-
sche stroomen der spieren en der zenuwen geschreven heeft, en slechts aan-

-ocr page 299-

voeren, dat zijne proeven tot resultaat schijnen te liebljen, dat inderdaad de
spier- en zenuwwerkzaamheid met electrische werkingen in het naauwste
verhand staan, en naar zuiver natuurkundige wetten op de stofmenging en
den houw der spieren en zenuwen berusten.
Hoe men zich dat verband voor-
stellen moet, daarover kan ik, gelijk ik zeide, niet uitweiden, te meer, omdat
enkele slotsommen dier onderzoekingen thans weder betwijfeld worden. Ik
zal evenwel twee ten hoogste belangrijke proefnemingen van
Dubois retjiond
mededeelen, met de gevolgen, die men uit deze trekken kan.

Een levende kikvorsch wordt op een plankje vastgemaakt; eene zijner dij-
spieren wordt losgeprepareerd, zoo, dat deze alleen door middel eener zenuw
aan de dij verbonden blijft. De spier wordt dan, gelijk in nevensgaande figuur
Fig. 133.nbsp;wordt afgebeeld, geplaatst op twee

kussentjes, die gemaakt zijn van op
elkander gestapeld vloeipapier, en
die met zout water doortrokken zijn;
de kussentjes hangen met hunne
uiteinden elk in een glas, dat met
hetzelfde zout water gevuld is, en
elk kussentje wordt in bet glas on-
dersteund door een houten, met ver-
nis overtrokken klosje. Zij hebben
door middel van twee horizontale stangen en verder door middel van metaal-
draden gemeenschap met een zeer gevoeligen galvanometer. De galvanometer,
dien men tot dergelijke fijne proeven noodig heeft, moet voorzien zijn van eene
astatische naald en met minstens 2iOOO windingen van dun draad, terwijl
bovendien bij de zamenstelling van het instrument bijzondere voorzorgen noo-
dig zijn. ~ Zoolang nu de op de kussentjes geplaatste spier in rust blijft,
blijft ook de naald van den galvanometer onbewegelijk; maar zoodra men de
spier tot zamentrekking noopt, wijkt de naald af- Dit geschiedt, hetzij deze
zamentrekking voortgebragt wordt door de zenuw der spier te prikkelen met
de punt eener naald, met een zuur of met iets anders, hetzij men het dier
strychnine doet inzwelgen, waardoor krampachtige zamentrekkingen in alle
spieren worden opgewekt. Twee gevolgen vioeijen uit deze proef, in verband
met die van
Nobili, voort: l \' er bestaat een eigene electrische stroom in de
spier; 2gt; deze stroom wordt gewijzigd op het oogenblik der zamentrekking,
dewijl de naald zich dan op eene zeer merkwaardige wijze verplaatst.

Eene andere, nog meer belangrijke proef is door Ddbois-reymond, in te-
genwoordigheid van den beroemden vos
Hdmboldt en een aantal andere
Duitsche en Fransche geleerden, met het beste gevolg verrigt.

Men maakt langs eene tafel een rolrond stuk hout vast; dit hout is zoo dik,
dat men het met de handen stevig aanvatten kan. Vóór dit hout worden op
de tafel twee glazen met zout water geplaatst; het daarin bevatte water

-ocr page 300-

heide wijsvingers eiken in eene der zoutoplossingen. De naald van den gal-
vanometer blijft nu onbewegelijk, want de natuurlijke electrische stroomen,
die langs de zenuwen der beide armen plaats hebben, van gelijke sterkte
zijnde, en in tegenovergestelde rigting op de naald werkende, vernietigen
elkanders werking en kunnen dus geene beweging der naald veroorzaken.
Maar wanneer nu de proefnemer de spieren van den regterarm zoo krachtig
mogelijk zamentrekt, door het dwarshout stevig met de regterhand te omvat-
ten, terwijl de linkerarm slap en oniiewegelijk blijft, dan draalt terstond de
naald en beschrijft eenen boog van 31), -iO en zelfs 30 graden. Op het oogen-
blik, dat de zamentrekking ophoudt of zwak wordt, herneemt de naald hare
vorige plaatsing. Men wacht nu zoo lang. tot zij geheel in rust is, trekt dan
de spieren van den linker arm te zamen, terwijl de regter arm slap blijft —
en dadelijk draait de naald weder, maar nu In eene tegenovergestelde rigting
van die, in welke zij zich bewoog toen de regter arm zamengetrokken werd.

Drie voorwaarden zijn tot het wél gelukken van deze proef noodig: voor-
eerst, eene groote spierkracht; ten tweede, de zamentrekking der spieren van
slechts éénen arm, terwyl de andere in volkomene rust en ontspanning blijft;
ten derde, dat de huid der handen niet hard en vereelt, maar fljn, volkomen

heeft, door twee metaalstangen met draden, gemeenschap met den galvano-
meter. De proefnemer vat het dwarshout met helde handen, en dompelt de

-ocr page 301-

rein en zonder eenig wondje of ontvelling zij, hoe gering ook. Indien de
proefnemer niet sterk, en de zamentrekking zijner spieren dus niet krachtig
genoeg is, dan wijkt ook de naald weinig of niet af. Zoo de spieren der
beide
armen zich zamentrekken, zelfs op eene ongelijke wijze, dan kan de afwijking
der naald, die slechts het
verschil aangeeft der kracht, waarmede de spieren
der heide armen zich zamentrekken, hijna = O zijn Eene eeltige huid helet
den stroom in het water over te gaan, en onreinheid of eene ontvelling geeft
aanleiding tot scheikundige werkingen, die zelve electrische stroomen opwek-
ken, welke de naald verplaatsen, en alzóo de proefneming storen en onze-
ker maken.

Men kan hetgeen uit deze proeven af te leiden is, aldus zamenvatten. Onze
zenuwen zijn de zitplaats van aanhoudende electrische stroomen ; op het oogen-
blik, dat men de twee wijsvingers in de heide glazen met zout water dompelt,
hlijtt de naald onbewegelijk, omdat de stroomen in beide armen gelijk zijn, en
in tegenovergestelde rigting loopen, en dus elkander veronzijdigen. Maar wan-
neer nu de spieren van den cénen arm zich zamentrekken, dan worden in de
zenuwen dier spieren de electrische stroomen gewijzigd, de stroomen in de
spieren van den anderen arm verkrijgen daardoor het overwigt, en doen dien
ten gevolge de naald afwijken.

Overigens kan de stroom in elke zenuw, zij moge eene beweeg- of eene ge-
voelszenuw zijn, zoowel centrifugaal als centripetaal loopen. Eene spierzenuw
leidt den stroom ook centripetaal, doch deze leiding heeft geene uitwerking,
quot;daar zij slechts aan het peripherisch uiteinde met een orgaan verbonden is,
dat aan de opwekking door dien stroom beantwoordt. Ook eene gevoelszenuw
leidt centrifugaal, doch er volgt daarop geene gewaarwording noch beweging,
omdat alleen in de hersenen een zenuwindruk tot bewustheid komen kan, en
zij peripherisch niet eindigt in een voor zamentrekking vatbaar orgaan, d. i.
in eene spier.

Na het bekend maken van deze proefnemingen en de daaruit te trekken ge-
volgen heeft
Dübois-Reymond en hebben anderen hunne onderzoekingen aan-
gaande de dierlijke electriciteit nog verder voortgezet. Ik kan daarover echter
niet verder uitweiden, deels omdat daartoe alweder eene grondige kennis van
de leer der electriciteit noodig is, deels omdat ook veel wat de beoefenaren
der dierlijke electrlciteit hebben verkondigd, in den laatsten tijd tegenspraak
heeft ondervonden; zooals o. a. onlangs door
Schultz-Schültzenstein be-
weerd is, dat de spierstroom niet aan de
levende spier eigen zou zijn, maar
slechts een scheikundige stroom, opgewekt door de beginnende ontbinding der
aan de lucht blootgestelde gedeelten der spier zou wezen. Voortgezette on-
derzoekingen zullen de waarheid of onwaarheid van deze bewering moeten
beslissen.

-ocr page 302-

YIII. HOOFDSTUK.
Verrigtingen der Centraaldeelen van het Zenuwstelsel.

Wij lietibeu ons tot dus ver hoofdzakelijk bezig gehouden met de verrigtin-
gen der zenuwen, en aangaande die der centraaldeelen weinig meer aangemerkt,
dan dat van de hersenen de wilsuitingen uitgaan, en in de hersenen de in-
drukken der gevoelszenuwen tot bewustheid komen, waarbij wij nog voegen
moeten, wat bladz. 117 over de reflexie-bewegingen gezegd is. In dit hoofd-
stuk zullen wij de verrigtingen van de centraaldeelen des zenuwstelsels op-
zettelijk beschouwen.

beginnen met het ruggemerg. Dit deel moet, in de eerste plaats, beschouwd
worden als een bundel, waarin alle ruggemergszenuwen, die, even goed als de
hersenzenuwen, uit de hersenen ontspringen, nevens elkander liggen. Men kan
het ruggemerg dus beschouwen als een dikken zenuwstam, die uit de hersenen
voortkomt, en welks takken de ruggemergszenuwen zijn. Het is dan ook na-
tuurlijk, dat, wanneer men op het ruggemerg dergelijke proeven in het werk
stelt, als ik vroeger voor de zenuwen opgegeven heb. men daarbij ook dezelfde
verschijnselen moet opmerken, welke men waarnemen zou bij eene gemengde,
d. i. uit centripetale en centrifugale zenuwdraden zamengestelde zenuw. Elke
prikkeling wekt pijn en zamentrekking beneden de plaats, waar zij aangebragt
wordt. Snijdt men bet ruggemerg door, dan zijn alle deelen, beneden de plaats
van doorsnijding, van gevoel en willekeurige beweging beroofd; terwijl daar-
entegen de zenuwen, welke voortkomen uit het bovengedeelte, dat nog met
de hersenen zamenhangt, hare verrigtingen blijven uitvoeren.
,\' Het ruggemerg is echter nog iets anders dan eene bloote geleidingsstreng.
Het is een centraal-orgaan, dat eene zelfstandige werking vermag uit te oefe-

■ ■!-c\'/.- - . . ; nen, zonder medewerking der hersenen, y\'wij hebben reeds op verschillende
-f/v^,; plaatsen van reflexie-bewegingen gespróken, en wel meer bepaaldelijk op

r; _
ü

/ f quot; quot; - \' -------- - ------ -------

■ (\'«quot;■f E .„quot; :„ ■ bladz. 177 en 181, en aldaar ook het ruggemerg aangewezen als de plaats, waar
de tot die bew^egingen vereischte mededeeling van de door centripetale zenuw-
buisjes aangewende prikkels op centrifugale zenuwbuisjes welligt tot stand
komt. Daarover moeten wij nu nog met een woord spreken.

Wij weten, dat indien bij het levend dier het ruggemerg ergens doorgesne-
den zamengedrukt, of vernield wordt, al de deelen, die van het beneden de
verwoesting gelegene gedeelte des ruggemergs zenuwen ontvangen, gewaar-
wording en willekeurige beweging verliezen; bestaat die verwoesting vlak
beneden het groote achterhoofdsgat, dan is de geheele romp veriamd. Die
verlamde deelen zijn echter daarom niet volstrekt bewegingloos; zij oefenen
nog reflexie-bewegingen uit, die zelfs eenige doelmatigheid bezitten. Steekt
men b. v. den verlamden voet met eene naald, dan wordt die voet weggetrok-

-ocr page 303-

ken of maakt eene afwerende l)eweging, enz. De Romelnsche keizer Helio-
gabalus
vermaakte zicli somtijds met in liet ampliitheater aan struisvogels
in bun vollen loop den kop met een zwaard af te houwen; ofschoon onthoofd,
zetleden zij hunnen loop nog eenigen tijd voort. Dergelijke w\'aarnemingen heeft
men hij hoenders gemaakt, die, wanneer hun kop afgesneden was, nog eenige
oogenWikken voortliepen, met de vleugels sloegen, enz. Aan ieder is het op
\'t eerste gezigt medelijden inboezemende opspringen der in mooten gesnedene
aal in de heete pan bekend. Het gebeurt somtijds, dat een kind geboren
wordt, bij hetwelk ten gevolge van gestoorde ontwikkeling de hersenen ont-
breken. Zulk een kind schreeuwt, wanneer het aan omstandigheden blootge-
steld is, door welke ook een gewoon kind tot schreeuwen zoude genoopt wor-
den, spitst den mond tot zuigen, zuigt zelfs niet zelden, enz. — Deze bewegingen,
die hlijkhaar niets anders dan reflexie-bewegingen zijn, worden niet door me-
dewerking der hersenen tot stand gebragt; immers het verband der spieren
van den romp met de hersenen, welk verband door middel van het ruggemerg
plaats grijpt, is opgeheven, of de hersenen bestaan niet; het ruggemerg moet
dus het orgaan zijn, van waar zij uitgaan; immers wanneer men door een\'
IJzerdraad in het wervelkanaal te steken het ruggemerg vernietigt, dan houden
die reflexiebewegingen geheel op Derhalve komt aan het ruggemerg eene
zelfstandige, van de hersenen onafhankelijke werkdadigheid toe, welke zich
openbaart door het voortbrengen van reflexie-bewegingen na aangebragte prik-
kels, op die wijze, als ik dit op bladz. 177 heb aangeduid. De doelmatigheid
van die bewegingen zoude iemand ligtelijk tot het denkbeeld kunnen brengen,
dat zij met eenigen graad van bewustheid en willekeur moeten vergezeld gaan.
Intusschen is dit geenszins het geval Indien men een dier, welks ruggemerg
vlak beneden het groote achterhoofdsgat doorgesneden is, stil laat liggen, dan
blijft het volkomen bewegingloos, en van het ruggemerg gaat geen spoor van
wilsuiting uit. Eerst dan, wanneer een uitwendige prikkel aangebragt wordt,
verschijnt eene bepaalde, in elk bijzonder geval altyd dezelfde reflexie-bewe-
ging, en van het ruggemerg gaat geen spoor van wilsuiting uit. Eerst
dan. wanneer een uitwendige prikkel aangebragt wordt, verschijnt eene be-
paalde, in elk bijzonder geval altijd dezelfde reflexie-beweging, evenals de
mechanische beweging van eenen automaat, die geheel het karakter van wil-
lekeur mist.

Op de zoo even aangehaalde bladz, gaf ik eenige voorbeelden van reflexie-
beweging, van zoodanige spierbeweging,\' die, geheel zonder toedoen van den
wil (de hersenen), van het ruggemerg (en het verlengde merg) uitgaat. Ik
voeg hier nog enkele voorbeelden bij, die schijnbaar niet daartoe gebragt zou-
den moeten worden. Alle bewegingen bij het pas geboren kind zijn van dien-
zelfden aard; zulk een kind leeft om zoo te zeggen een ruggemergs-leven.
Eerst langzamerhand ontwikkelen zich het eigenlijke bewustzijn en het wil-
vermogen, het hersenleven, — en trapswijze verkrijgen de hersenen eene

-ocr page 304-

zekere heerschappij over het ruggemerg, door middel waarvan zij de van dit
laatste uitgaande reflexie-bewegingen beteugelen ot leiden, terwijl de wil nu
ook zonder zelfstandige medewerking des ruggemergs dezelfde bewegingen te
voorschijn roept, die vroeger enkel onwillekeurige reflexie-bewegingen waren.
Zoo wordt dan door dit van lieverlede ontstaande overwigt der hersenverrig-
tingen de rol des ruggemergs in vele opzigten tot die van bloote geleidings-
streng beperkt; zijn zelfstandig werkingsvermogen blijft echter bestaan;
zelfs neemt het ruggemerg, indien ik het zoo uitdrukken mag, iets van de
hersenen over, in zoover het zekere bewegingen, welke den wil geregeld op
zekere gewaarwordingen volgen laat, om zoo te zeggen aanleert, en eindelp
ook buiten onzen wil uitoefent, wanneer diezelfde gewaarwordingen ons tref-
fen. Daartoe behooren de gebaren, die men bij bepaalde gewaarwordingen en
aandoeningen maakt. Zij zijn — op eenige uitzonderingen na, die werkelijk
van den begin af reflexie-bewegingen zijn, zooals het pijnlijk vertrekken der
aangezigtsspieren bij onaangename gewaarwordingen, — geenszins eene oor-
spronkelijke natuurspraak, die zich geheel zonder medewerking der verstande-
lijke vermogens vormt, gelijk men wel eens beweert. Integendeel, zij ontbre-
ken grootendeels bij het jonge kind; men ziel ze menigvuldiger, verscheidener
worden, naarmate het kind zicb ontwikkelt, en in staat wordt om de gebaren
van anderen te begrijpen en na te volgen. Maar wanneer zich nu. later door
de gewoonte altijd een bepaald gebaar met eene bepaalde gewaarwording ver-
bindt, dan ontstaan zij eindelijk ook buiten onzen wil, als
reflexie-bewegingen.
Ieder trouwens weet, hoe onderscheidene gebaren, van schrik, afkeer, verach-
ting, vreugde, droefheid, enz.,
de aanduiding van eene plaats of een voorwerp,
en wat dies meer zij, vaak door ons uitgeoefend worden zonder dat wij dit
bepaaldelijk willen, ja zelfs soms tegen onzen wil. Hoe meer echter het her-
senleven het ruggemergsleven aan zich onderworpen heeft, des te minder en
zeldzamer zullen die onwillekeurige gebaren zijn. Een
beschaafd mensch maakt
ze veel minder dan een onbeschaafd, zoogenaamd natuurmensch; een mensch
van een krachtigen geest minder, dan iemand van een zwak karakter

Bij het gaan is het onze wil, die ons de eerste trede voorwaarts laat doen;
onze wil is het, die onzen gang bestuurt in onderscheidene rigtingen; onze
wil doet ons sneller of langzamer gaan, of doet ons eindelijk die beweging
staken. Doch wanneer de eerste trede gedaan is. gaan wij voort, zonder er
verder aan te denken, zonder juist eiken stap door onzen wil te veroorzaken.
Wij denken onder het gaan aan geheel iets anders, dan aan het gaan zelf,
spreken met anderen, lezen zelfs. Men heeft gezien, dat soldaten al slapende
een vrij langen marsch medemaakten, geleid door kameraden, aan wien zij op
hunne beurt denzelfden dienst bewezen. Bij het gaan doet alzoo onze wil,
wanneer hij eenmaal den eersten aanstoot gegeven heeft, tot het herhalen van
dezelfde gangbewegingen niets meer toe. Ook deze bewegingen behooren tot
die klasse, waartoe de meeste gebaren moeten gebragt worden, te weten tot

-ocr page 305-

de zoodanige, die oorspronlcelijk willekeurig, docli door liet ruggemerg als-
zelfstandig werkend orgaan oyergenomen, en dan Imiten onzen wil om uitge-
oefend worden.

Het ruggemerg schijnt echter ook hovendien het vermogen te bezitten om,-
ook wanneer er in \'t geheel geen prikkel is aangewend en dus geen indruk
door de gevoelszenuwen overgebragt is, toch op sommige beweegzenuwen
eenen
gedurigen invloed te oefenen, en de spieren, waarin zich die zenuwen
verspreiden, tot eene
aanhoudende zamentrekking te noodzaken. De sluitspie-
ren van den aars en van de blaas (zie bladz. GS en 146) immers zijn
alt^d in
een\' zamengetrokken toestand, uitgezonderd op het oogenblik, wanneer de
stoelgang of de urine ontlast wordt; juist het tegenovergestelde der andere
spieren, welke zich voortdurend in een\' staat van verslapping bevinden, uitge-
zonderd dan, wanneer zij door den wil tot zamentrekking worden genoopt.
^ Het
verlengde merg moet, even als het ruggemerg, waarvan het de voortzet-
ting is, beschouwd worden als geleidingsstreng en als zelfstandig werkend
orgaan, in hetwelk zonder toedoen der hersenen reflexie-beweglngen worden
opgewekt. Doch daar de voornaamste zenuwen, die bij de ademhaling wer-
ken, uil het verlengde merg ontspringen, en de ademhaling voor het leven
geen oogenblik kan worden gemist, zoo heeft de vernieling van het verlengde
merg ook oogenblikkelijk den dood ten gevolge.^ Men kan de hersenen van bo-
ven naar beneden laagswijs wegnemen; men ican het ruggemerg van beneden
naar boven achtervolgens vernielen; — het leven kan dan nog eenigen tijd
blijven voortduren, zoo slechts het verlengde merg ongeschonden blijft. Maar
zoodra men dit doorsnijdt ot wegneemt, is het terstond met het leven gedaan,
^De vierdubbele ligchamen zijn aan de oppervlakte ongevoelig; van binnen
veroorzaakt echter elke prikkeling pijn. Wanneer de vierdubbele ligchamen
aan de eene zijde heleedlgd worden, zoo. dat de inwendige graauwe kern ge-
troffen wordt, dan volgt er blindheid aan de tegenovergestelde zijd^ Worden
bij een konijn de vierdubbele ligchamen en de beddingen der gezigtszenuwen
aan beide zijden op eens doorgesneden, dan schiet bet dier oogenblikkelijk met
eene yaart vooruit, totdat bet door een muur of dergelijk beletsel wordt te-
gengehouden, waarna het stil blijft liggen. Men behoeft hierom aan de ge-
noemde deelen juist geene bijzondere rol bij de plaatsbeweging toe te kennen,
gelijk men, oppervlakkig beschouwd, zou meenen noodig te zijn ; de snelle voor-
waartsche beweging laat zich voldoende verklaren uit den ontzettenden angst,
welke het dier bevangen moet bij de volslagen duisternis, waarin het zich
zoo plotseling bevindt.

Wanneer bij een dier de halfronden der groote hersenen bloot gelegd en
vervolgens op allerlei wyze geprikkeld worden, dan wordt er geen enkel tee-
ken van gevoel waargenomen en evenmin eenige spierzamentrekking in het een
of andere deel. De groote herseneii zijn Jus ongevoelig! en hunne prikkeling
heeft geene beweging ten gevolge/Maar neemt men . de halfronden weg, dan

-ocr page 306-

¥alt het dier in eene naar slaap gelijkende verdoovind Dergelijke proeven
zijn zeer dikwijls op vogels, vooral duiven, genomen, en leveren de volgende
uitkom,sten op. Het dier schijnt niets meer waar te nemen, en zit met inge-
trokken hals en gesloten oogen onbewegelijk stil, doorgaans op beide pooten.
Het voert geene enkele willekeurige beweging meer uit; om het in \'tleven te
houden, moet men het voedsel tot diep in de keel steken; alsdan volgen de
gewone onwillekeurige reflexie-bewegingen van het slikken. Indien men even-
wel den vogel prikt of in den voet knijpt, opent hij de oogen, rekt den hals
uit en verplaatst zich een paar treden, om dan weder in zijne gewone onge-
voeligheid te verzinken. Ook trekt hij den voet op, wanneer die aangeraakt
wordt, schudt den kop en krabt den neus met den poot, wanneer het neus-
slijmvlies geprikkeld wordt, ja zelfs pluist en schikt hij soms de in wanorde
geraakte vederen. Werpt men het dier van eene hoogte af, dan vliegt het een
oogenblik, doch valt spoedig neder en doet uit zich zeiven geene de minste
poging om zich weder op te rigten. Al die bewegingen zijn blijkbaar geene
andere, dan van den wil volkomen onafhankelijke reflexie-bewegingen. —
Worden de groote hersenen zamengedrukt, dan is het dier evenzeer verlamd,
dat is, de willekeurige beweging is geheel opgeheven. Neemt men slechts één
halfrond weg, of bepaalt men de drukking slechts tot één halfrond, dan be-
paalt zich ook de verlamming slechts tot eene, en wel tot de tegenovergestelde
zijde des ligchaams, zoodat wanneer het regterhalfrond weggenomen of gedrukt
is, de linkerzijde verlamd wordt, en omgekeerd.

^Mt dit altes maakt men op, dat, ofschoon de groote hersenen ongevoelig
zijn, en bare pilkkeling geene beweging te voorschijn roept, zij toch ten naauw-
ste met de gewaarwording en de willekeurige beweging in verband\'staan.\'quot;\'
, De
kleine hersenen zijn almede van builen ongevoelig, maar toonen van bin-
nen gevoel te bezitteiji/ Neemt men ze geheel weg, dan gaat het vermogen
verloren om de afzonderlijke spierbewegingen tot een bepaald doel met elkan-
der in overeenstemming te brengen, te
coördineren. Het dier zal b v. willen
ontvlugten, en te dien einde allerlei bewegingen maken; maar die bewegingen
^n verkeerd en ondoelmatig, en het komt dientengevolge niet van zijne plaats.
^ Wordt slechts de eene helft der kleine hersenen weggenomen, dan ontstaat
er aan de eene zijde des ligchaams niet zoo zeer verlamming, als wel onver-
mogen om de bewegingen van deze ligchaamshelft in overeenstemming te bren-
gen met die der andere...,)

Doorsnijdt men de vereeniging tusschen de kleine hersenen, die men de
bruri van Varolius noemt, dan neemt men het zonderlinge verschijnsel waar,
dat het dier bestendig ronddraait, en wel van de beleedlgde naar de gezonde
zijde, vaak met eene snelheid van zestig omwentelingen in ééne minuut. Men
kan dit verschijnsel niet ongepast vergelijken met hetgeen men waarneemt bij
een door twee riemen voortgeroeid schuitje, wanneer een der riemen in het
ongereede raakt. Gaat men dan voort slechts met éénen riem te roeijen, dan

-ocr page 307-

zal het schuitje aanhoudend in een\' kring ronddraaijen, en wel, zoo h. v. de
linkerriem huiten werking is, van de linker- naar de regterzijde.

Dit moge genoegzaam zijn om ten minste eenig denkbeeld van de verrigtin-
gen der centraal-organen van het zenuwstelsel te geven; — verrigtingen, aan-
gaande welke nog veel op te helderen hlijft. — Doch de hersenen zijn ook de
werktuigen, met behulp waarvan zich de verrigtingen des geestes naar buiten
openbaren. Ook over dit punt moeten wij nog beknoptelijk spreken.

Ik acht het overbodig hier een oveizigt te geven van \'s menschen zielsver-
mogens. De ontleding van den menschelijken geest is niet een onderwerp
der
Physiologie, maar van eene afzonderlijke wetenschap, de empirische
psychologie,
waarheen ik verwijzen moet, te meer omdat wij tot het wei-
nige, wat ik uit een physiologisch oogpunt hieromtrent voornemens ben
mede te deelen, geene naauwkeurige psychologische denkbeelden noodig heb-
ben, en wij ons zeer goed kunnen vergenoegen met de algemeene begrippen, die
elk er zich van maakt, wanneer van zielsverrigtingen, verstandelijke vermo-
gens, van kenvermogen, gevoelvermogen en begeervermogen gesproken wordt.
, Wanneer wij bedenken, dat alle zintuigelijke gewaarwordingen naar de her-
senen worden overgebragt en eerst daar tot bewustheid komen, terwijl de
wils-indruk, die de willekeurige beweging doet ontstaan, in diezelfde hersenen
ontstaat en daar de wortels der centrifugale zenuwen aandoet, dan moeten
wij reeds dadelijk tot het besluit komen, dat de hersenen in zeer naauwe be-
trekking moeten staan tot de werkzaamheid der ziel. Doch nog meer worden
wij daarvan overtuigd, wanneer wij op de volgende feiten acht geven.

Drukking der hersenen doet oogenblikkelijk het denkvermogen stilstaan;
houdt die drukking op, dan keert het zelfbewustzijn dadelijk terug. Men
heeft dit nietrslechiS\' waargenomen bij dieren, bij welke het uit deze proef te
trekken besluit wel eenigzins betwistbaar zijn zoude, maar ook bij menschen,
bij wie ten gevolge van beenversterf der schedelbeenderen, of na eene zekere
heelkundige operatie (de trepanatie) een gedeelte van de oppervlakte der her-
senen bloot lag. Bij de zoodanigen kon men, door beurtelings zacht op de
hersenen te drukken, en weder met drukken op te houden, naar willekeur
het bewustzijn doen verloren gaan en weder te voorschijn roepen. — Ook
zekere ziekelijke aandoeningen der hersenen hebben verlies van bewustzijn
ten gevolge (beroerte, hersen-ontsteking); andere veroorzaken geene volkomene
ophefflng van het denkvermogen, maar velerlei stoornis der zielsverrigtingê^
en het is eene erkende waarheid, dat de oorzaak van krankzinnigheid in verre
de meeste, zoo niet in alle gevallen, moet gezocht worden in een ziekelijken
toestand van het een of ander gedeelte der hersenen, gelijk aan den anderen
kant bijna geene ziekelijke aandoening der hersenen kan bestaan, zonder dat
de eene of andere afwijking in de uitoefening van de verrigtingen des geestes
daarvan het gevolg is. — Waarnemingen hebben het verder buiten allen
twijfel gesteld, dat de ontwikkeling van de vermogens van den geest zich in

-ocr page 308-

\'talgemeen rigten naar den omvang der hersenen; hoe grooter hersenen —
altüd in evenredigheid tot de grootte des ligchaams — des te hooger ontwik-
kelde zielsvermogens; hoe kleiner hersenen, op des te lageren trap staan de
laatste.; Dit is bü de dieren het geval, die, hoe meer verstand zy toonen te
bezitten, ook des te grootere en sterker ontwikkelde hersenen hebben; ik gaf
reeds vroeger (bladz. 21) een denkbeeld van de evenredigheid, die er bü de
hoogere klassen bestaat tusschen den omvang der hersenen en het verlengde
en ruggemerg, en het bleek ons toen, dat de mensch in dit opzigt buiten alle
vergeUjking op den hoogsten trap staat. En ook onder de menschen zelf geldt
die regel. Bü stompzinnigen van de geboorte af aan, bij idioten, zyn de
groote hersenen slechts weinig ontwikkeld, en de achterlyke toestand dier or-
ganen laat zich reeds op het eerste gezigt bespeuren door het zeer lage en
sterk naar achteren wykende voorhoofd en den in \'t geheel geringen omvang
des schedels, waardoor het aangezigt de overhand bekomt over den schedel,
en alzoo het geheele uitzien dier slecht ontwikkelde schepselen iets dierlüks,
iets aapachtigs bekomt. Daarentegen zün by menschen, die door buitenge-
wone geestesgaven uitblinken, de hersenen veelal groot van omvang, en vooral
\'\' naar boven zeer ontwikkeld, hetgeen zich dan ook veelal — ofschoon niet
aityd — door een hoog en breed voorhoofd te kennen geeft.
^Om alle deze en dergeUjke redenen, om een aantal in ziekelyken en gezon-
den toestand opgemerkte verscbynselen, is men yolkomen geregtigd om de
stelling aan te nemen, dat de hersenen de ..amp;t©Se4Se/^^rganen zyn der ziels-

Unbsp;gedeelte der hersenen moeten wy nu als het eigenlüke zielsor-

nx^t^dtr^ t^^gaan beschouwen? Noch het verlengde merg, noch de kleine hersenen kun-
dezen titel aanspraak maken. Het zün de
groote hersenen, op welke
ji^nbsp;in meer bepaalden zin al datgene toepasselük is, wat wy zoo even aanvoerden

ten einde de naauwe betrekking tusschen hersenen en zielsverrigtingen te
filivLS\'ii^Ll\'i^ bewyzen en wel, gelyk aangenomen wordt, meer bepaaldelyk de graauwe of

De ontwikkeling van die zelfstandigheid houdt nagenoeg
gelyken tred met de ontwikkeling der zielsvermogens, zoowel wanneer wü
het woord ontwikkeling opvatten als aanduidende den trap, waarop die zelf-
■standigheid en die vermogens zich by elke diersoort bevinden, als wanneer
wy daarmede den vooruitgang bedoelen, welke die zelfstandigheid en die ver-
mogens ondervinden gedurende het tüdperk, dat er verloopt tusschen het al-
lereerste ontstaan en den volwassen staat van elk individu. Ook is die zelf-
■^andigheid bü idioten doorgaans minder goed ontwikkeld.
( Uit dit alles volgt nu echter geenszins, dat de hersenen zelve kennen, ge-
voelen en willeny Immers, omdat het outwyfelbaar zeker is, dat blindheid het
gevolg moet zyn van eene ontaarde, ondoorschünende cornea, volgt daaruit
inog volstrekt niet, dat die cornea het eigenlüke gezigts-orgaan zoude zün; dit
is, gelyk wü weten, de retina, en de ondoorschünendheid der cornea heeft

^\'hi.anbsp;H^y (Ü,nbsp;t^/ \'in-^nbsp;H^J.^,

-ocr page 309-

/nbsp;\' A

slechts daarom Mindheid ten gevolge, omdat zü de lichtstralen belet tot het
eigenhjke gezigtsorgaan, de retina door te dringen. Integendeel, niets verhin-
dert ons, om nog een hooger, zelfstandig (d. i. van de hersenen onderschelden
en op zich zelf bestaanbaar) beginsel aan te nemen, dat bet eigenlijke verstan-
delijke beginsel is, doch dat, zoolang het aan het ligchaam is gebonden, zich
van de hersenorganen als van zijne werktuigen moet bedienen. (1)

quot;Welk is dat hooger, zelfstandig beginsel, die ziel of geest, zooals wij ge-
woon zün het te noemen? Is het onstoffeUjk of stoffeUjk? Is het aan eene
zekere plaats der hersenen gebonden of doordringt het die geheel ? Op deze
en dergeUjke vragen moet de Physiologie het antwoord schuldig blijven, even-
als zü dit tot nog toe blijven moet op de vragen: wat er dan toch bij bet
denken in de hersenzelfstandigheid geschiedt, welke veranderingen daarin
plaats hebben Mj het ontvangen der door de centripetale zenuwen aangevoerde
indrukken, en bij het overbrengen van een\' wils-indruk op de wortels der
centrifugale zenuwen, enz.

Het is algemeen bekend — indien bet dit niet was, zou ik er hier niet van
willen gewagen, — dat er zijn, die aan de ziel elk zelfstandig bestaan ontzeg-
gen, en het er voor houden, dat de zoogenaamde zielsverrigtingen niets anders
zijn dan bloote verrigtingen der hersenen, evenals de spüsvertering eene
verrigting der maag, de galafscheiding eene verrigting der lever is, enz. —
waaruit dan volgt, dat, volgens ben, met den dood des ligchaams ons geheele
aanzün te niet zoude gaan. — quot;9\\\'ü kunnen dit punt hier niet nader ontwik-
kelen. Doch dit mag en moet ik bier doen opmerken, dat alle gronden van
physiologischen aard, waarop het materialisme (zoo noemt men die rigting,
welke in de zielsverrigtingen slechts verschijnselen der stof ziet) zich beroept,
volstrekt niet anders bewezen, dan dat de hersenen het werktuig zijn der
ziel, zoo, dat de behooriyke uitoefening der zielsvermogens een\' gezonden toe-
stand der hersenen veronderstelt, en daarentegen stoornis der hersenverrigtin-
gen ook stoornis der zielsverrigtingen ten gevolge heeft, even als een goed ge-
zigt een normalen toestand der cornea, der lens en van het glasachtig ligchaam
veronderstelt, en daarentegen ondoorschünendheid der cornea enz. blindheid ver-
oorzaakt. Maar er Is geen enkel physiologisch feit bekend, dat
Uwijst, dat er
geene zelfstandige, onsterfelyke ziel bestaat, en dat onze hoogere vermogens en-
kel en alleen verschünselen van de werking der hersenen zouden ^Ü^^

Het is eene bü ieder erkende waarheid, dat er niet alleen onder de menschen
een groot verschil heerscht ten aanzien hunner verstandelyke vermogens over

(1) Een overzigt van de verschillende ontwikkeling der hersenen hij de dieren
van wat men weet van de betrekking der hersenen tot de hoogere zielsvermogens^
ea van de verhouding tas,schen hersenen en schedel vindt men in miin opstel •
Her-
senen en Schedel,
geplaatst in het Album der Natuur voor 1866

-ocr page 310-

het geheel, maar dat ook hij leder dit of dat vermogen, deze of die neiging
meer dan hij anderen ontwikkeld is, zonder dat de overige zielsvermogens
en gemoedsneigingen daarmede gelijken tred houden. Zoo is h. v. bij den eenen
de verheelding.skracht zeer sterk, sterker dan zijne overige zielsvermogens; bij
een\' tweeden nemen wij groote geschiktheid waar tot mathematische studiën,
doch het ontbreekt hem aan verbeeldingskracht; een derde onderscheidt zich
door een fijn oordeel, doch bezit weinig geheugen, enz. Zoo is het almede ge-
legen met de onderscheidene gemoedsneigingen, welke het
karakter vormen.
Daar men nu wist, dat de hoogere vermogens in regtstreeksche verhouding
staan tot den omvang der hersenen, zoo was het geen wonder, dat men tot
de gedachte kwam, dat de hersenen moesten worden aangemerkt als een za-
menstel van organen, waarvan het eene voor dit, het andere voor een ander
vermogen tot stolfelijken grondslag diende, zóó, dat de ontwikkeling van elk
vermogen en eike neiging beantwoorden zou aan de ontwikkeling van dat ge-
deelte der hersenen, dat van dat vermogen of die neiging het bepaalde orgaan
is. Men trachtte dus door waarnemingen en gevolgtrekkingen voor elk ver-
standelijk vermogen eene bepaalde plaats, een bepaald hersen-orgaan te vin-
den.
Gall heeft hierop zijn stelsel van Phrenologie gebouwd, dat zeker bij
naam wel aan ieder\' mijner lezers bekend zal zijn, en dat nog in onzen tijd
zijne aanhangers en verdedigers vindt. Ik wil hier ter plaatse van dat stelsel
eene korte schets geven.

Volgens Gall heeft elke der vaardigheden, vermogens en neigingen van den
geest een afzonderlijk hersen-orgaan. De hersenen alzoo bestaan uit afzonder-
lijke organen, welke ieder beantwoorden aan eene bijzondere verrigting der
ziel. Die organen maken echter geene scherp begrensde gedeelten der her-
senmassa uit, maar eerder plaatsen, streken derzelve, welke alleen dan, wan-
neer zij boven andere nabij gelegene sterk ontwikkeld zijn, eene uitpuiling op
de oppervlakte der hersenen vormen en alzoo zich als meer of min begrensd
voordoen. VS^at echter de verrigtingen dezer gedeelten, streken of organen
aangaat, zoo zijn deze wel degelijk scherp van elkander onderscheiden. Van
de meer of mindere ontwikkeling van enkele dier organen, van het evenwigt
van sommige derzelve boven de andere hangt het af, of iemand h. v. dit of dat
zielsvermogen in hoogere mate bezit dan een ander, of voor deze of gene zaak
meer neiging, meer geschiktheid vertoont dan voor andere.

De eigenschappen van den geest, die wij aandacht, geheugen, oordeel, ver-
beelding noemen, zijn verder, volgens
Gall, niet zelfstandig, bezitten dus geene
eigene hersenorganen. Wanneer de eene of andere aanleg, b. v. de zin voor
de onderlinge betrekking der grootheden, welke onder gunstige omstandighe-
den den wiskundige vormt, bij een\' mensch sterk ontwikkeld is, dan bezit hij
te dien aanzien meer aandacht enz. dan ten aanzien van iets anders. Is daar-
entegen bet orgaan van diezelfde geestverrigting zeer weinig ontwikkeld, of
door de grootere ontwikkeling van andere hersenorganen als verdrongen, dan

-ocr page 311-

zal hy ook met betrekking tot reken- en meetkundige onderwerpen weinig
aandacht, geheugen, oordeel enz. bezitten.

Van zoodanige hersen-organen bestaat er een aanmerkeiyk aantal. Gall
nam er 27 aan; zyn medearbeider Spubzheim bragt ze later tot 33. Elk mensch
bezit al die organen; doch by den een\' zyn deze, by den anderen gene meer
ontwikkeld, hetgeen doorgaans reeds zamenhangt met de eerste vorming en
ontwikkeling, en aldus eene aangeboren hoedanigheid uitmaakt, ofschoon het
niet te ontkennen is, dat opvoeding en oefening daartoe iets kunnen hydragen.
— En van die ongelyke ontwikkeling nu der hersenorganen hangt het groot
verschil in verstandeiyken aanleg, in karakter en neigingen onder de men-
schen af.

Gall ging echter nog verder dan deze algemeene beschouwingen. Hy wees
ook aan elk dier vermogens, neigingen, enz. eene bepaalde plaats, een bepaald
orgaan in de hersenen aan — Hoe grooter nu de hersenen zyn, des te groo-
ter is ook de schedel, die de hersenen als eene beenige doos omsluit. Op dezen
grond beredeneerde
Gall, dat ook die plaatsen des schedels, welke een meer
ontwikkeld hersenorgaan bedekken, meer naar buiten zullen moeten uitpuilen,
dan die, onder welke minder ontwikkelde
hersen-organen verborgen liggen.
En hier had
Gall ook al dadeiyk, zoo hy meende, een middel gevonden, om
niet alleen met grond een oordeel te kunnen vellen over de algemeene hoe-
grootheid der zielsvermogens van eenig mensch, maar ook om zich een denk-
beeld te kunnen vormen van zyn byzonderen individuelen aanleg en karakter.
Tot bet eerste had men slechts noodig den geheelen omvang des schedels te
meten, en uit de meerdere of mindere grootheid der maat het besluit op te
maken. Tot het andere moest men met de vingers het hoofd betasten, ten einde
alzoo op te sporen, welke plaatsen des schedels meer dan andere uitpuilen

Deze zyn de hoofdtrekken der phrenologie, welke in den laatsten tyd vooral
in Engeland yverige aanhangers telde. Ik laat hier volgen eene opgave der
grondkrachten van den geest, zooals die thans by.de
meeste phrenologen wor-
den aangenomen (1),

Tot de zoogenaamde lagere of dieriyke driften behooren: de geslachtsdrift,
de kinderliefde, de zucht tot eenheid, de gehechtheid, de strydlust, de verniel-
zucht, de achterhoudendheid, de hebzucht, de neiging tot voedingsgenot.

Tot de gemoeds-neigingen behooren: gevoel van eigenwaarde, behaagzucht,
bezorgdheid, standvastigheid, naauwgezetheid, eerzucht, hoop, welwillendheid,
de zucht tot navolging, do zucht naar het vreemde, de schoonheidszin,
de zucht tot vroUjkheid.

Tot de vermogens van het verstand behooren in de eerste plaats de vermo-
gens van waarneming, zooals het vermogen tot waardering van voorwerpen,
van vormen, van ruimte, van gewigten, van plaatsen en van kleuren; de zucht

(i) Zie b. V. Scheve, Katechismus der Phrenologie, Leipzig 185.1.

-ocr page 312-

tot orde, het getalgeheugen, het vermogen tot waardering van daadzalcen, van
tijd, van toonen, de liunstzin, het woord-geheugen; — ten tweede de hoogere
denlivermogens, het vermogen om vergelijkingen te maken, en dat om heslui-
ten te trekken.

Het oordeel, dat wij, zoo wij onpartijdig de zaak beschouwen, over de Phre-
nologie of schedelleer, zooals men ze wel noemt, te vellen hehhen, komt mi,jns
inziens hoofdzakelijk hierop neder.

De aanneming, dat elk vermogen der ziel een afzonderlijk hersen-orgaan zou
bezitten, heeft veel voor zich, kan althans niet bepaald ontkend worden. F.n
dat die hersenorganen aan de oppervlakte der hersenen zullen liggen, is ook
niet onwaarschijnlijk, wanneer wij ons herinneren, wat wij zoo even over de
bast-zeltstandigheid der hersenen aanmerkten. Maar vooreerst is de opsom-
ming van die vermogens, zooals
Gall en zijne navolgers haar opgeven, in
bet oogloopend willekeurig, en is op die klassiticatie uit een zielkundig oog-
punt zeer veel aan te merken; en het is volstrekt onbewijsbaar, dat juist die
27 of 33 vermogens, of hoevele men er aannemen wil, allen enkelvoudige
grondvermogens der ziel zouden zijn, en daarbij de eenige. Nog moeijelijker
en twijfelachtiger dan die opsomming is de plaatsbepaling dier vermogens en
nelgingen.
Gall en zijne navolgers hebben het wel is waar niet aan ijverig
vergelijkend onderzoek laten ontbreken, ten einde hieromtrent tot zekerheid
te geraken; doch het ligt in den aard der zaak, dat bij zulk een onderzoek
alles aankomt op de juiste beoordeeling van het karakter van hem, op wiens
schedel men het onderzoek verrigt; en die beoordeeling is met zoo vele moeije-
lijkheden gepaard, dat doorgaans het maken van valsche gevolgtrekkingen even
nabij ligt als het erkennen der waarheid. Ontelbare malen heeft dan ook de
ondervinding de onjuistheid aangetoond van de voorgestelde plaatsbepalingen
der hersen-organen. Eindelijk, ai bestonden deze zwarigheden niet, en al
moesten wij de grondslagen der
Phrenologie als volkomen waar erkennen, dan
blijft nog dit over, dat het volkomen onmogelijk is om door uitwendige be-
tasting des schedels over het karakter van eenig mensch een besluit op te
maken. Immers, ofschoon het waar is, dat de algemeene grootte des schedels
zich rigt naar den gezamenlijken omvang der hersenen, zoo is het daarom toch
niet waar, dat eene eenigzins meerdere ontwikkeling van eene bepaalde plaats
der groote hersenen eene daaraan beantwoordende uitpuiling des schedels
zoude bezitten. Het is onmogelijk te begrijpen, dat de ontwikkeling van eene
betrekkelijke kleine plaats der weeke hersenzelfstandigheid zulk een gevolg
zoude kunnen hebben Bovendien zou dan aan elke uitpuiling van de bui-
tenvlakte des schedels eene indrukking van de binnenvlakte moeten beant-
woorden ; — iets, dat volstrekt het geval niet is. En waarom, dus moet men
eindelijk vragen, vertoonen zich dan de groeven, welke de slagaderen door hare
drukking vormen in de binnenplaat der schedelbeenderen, ook niet als uit
puilende strepen op de buitenplaat ?

-ocr page 313-

In het algemeen kan dus de waarde, die wij aan de Phrenologie, als prak-
tische wetenschap, moeten toekennen, niet groot zijn (1). Een andere weg,
dan die, welken
Gall en zijne navolgers betraden, is ingeslagen door den
hekenden Duitschen geleerde
Garus. Deze verwerpt de Gallsche hersen-or-
ganen, en tracht eene andere
Phrenologie of cranioscopie te houwen op het
denkbeeld, dat de drie hoofdvormen van het zieieleven: het kenvermogen, het
gevoel of gemoedsleven, en het wil- ot begeervermogen hunne zitplaats heb-
ben in drie groote hersenafdeelingen Hij geeft aan de eigenlijke verstandelijke
verrigtingen, waarvan het vermogen om buiten ons waar te nemen den grond-
slag uitmaakt, tot zitplaats de gezigtszenuwbeddingen en de halfronden der
groote hersenen; aan de waarneming van onzen eigenen toestand, van onze
gemoedsbewegingen en hartstogten de vierdubbele ligchamen; en eindelyk aan
onzen wil de kleine hersenen. Naarmate elk van deze drie deelen boven de
andere ontwikkeld is, zal ook het daaraan beantwoordend vermogen beter
ontwikkeld en krachtiger zijn. — Doch in de eerste plaats berust ook deze
plaatsbepaling op een zeer willekeurig gelegden grondslag, en is volstrekt niet
in alle deelen te bewijzen. In de tweede plaats is de praktische aanwending,
dat is de beoordeeling van de geestesrigting eens menschen, hier nog moeije-
lijker dan door de schedelleer van
Gall, ja volstrekt onmogelijk. Want de
meerdere ontw.ikkeling des schedels naar voren, naar boven, en voor een
groot gedeelte naar achteren hangt in alle drie gevallen af van de ontwikke
ling van de halfronden der groote hersenen, gelijk eene beschouwing van
flg. 71 duidelijk maken kan; de ontwikkeling der vierdubbele ligchamen en der
kleine hersenen doet daaraan weinig of niets.

Reeds meermalen hebben wij gezien, dat elke eenigzins aanhoudende prik-
keling of Inspanning van de organen des dierlijken levens vermoeidheid en
onvermogen tot verderen arbeid ten gevolge hebben; eene vermoeidheid, die
niet verdreven, en een onvermogen, dat niet opgeheven kan worden, tenzij de
betrokkene organen eenigen tyd rusten, d. i. door geene prikkels aangedaan
worden en geen\' arbeid te verrigten hebben. De hersenverrigtingen zyn van
die algemeene wet van afwisselenden arbeid en rust niet uitgesloten; juist
omdat zy aanhoudend worden uitgeoefend, meer nog dan die der zintuigeiyke
organen of der willekeurige spieren, gevoelen zy na eenigen
tyd aan rust de
grootste behoefte; en de volkomensle toestand van rust, in welke de mensch
verkeert, de
slaap namcHjk, kenmerkt zich minder nog door volstrekte wer-
keloosheid der zintuigen en der willekeurige spieren, dan wel door het volko-

(t) Zie over de waarde van het stelsel van Gall en over dat van Carus het bo-
ven aangehaalde opstel.

-ocr page 314-

men ophouden van de hoogere verrigtingen der hersenen, van ons gewaar-
worden, ons denlcen, gevoelen en willen.

De slaap kondigt zich aan door slaperigheid, behoefte aan slaap, een on-
vermogen van de organen des dierlijken levens om langer de hun opgelegde
verpligtingen te vervullen. Het gewaarworden wordt ons onaangenaam en on-
duidelijk. Wij zien en hooren nog wel, doch onderscheiden niet goed meer
wat wij zien en hooren. Zoo worden ook zeer eenvoudige bewegingen, die
wij anders zonder eenige moeite volbrengen, ons lastig en moeijelijk. Wij
kunnen de oogen niet meer openhouden, het hoofd zinkt op de borst en wij
zoeken onwillekeurig zulk eene houding aan te nemen, waarbij het ligchaam
tot zijne ondersteuning de hulp der willekeurige spieren niet noodig heeft.
Wat onze voorstellingen aangaat, wij kunnen ze niet meer bij elkander op
één punt vereenigd houden; zij loopen verward door elkander; wij hooren of
lezen woorden en zinnen, doch de beduiding daarvan komt niet meer tot orts
bewustzijn. Eindelijk ontzinkt ons het bewustzijn van alles om en in ons, en
de slaap kluistert ons geheel in zijne boeijen.

Het slapen wordt belet door alle zoodanige zaken en omstandigheden, die
onze opmerkzaamheid in.spannen en aanhoudend bezig houden. Hartstogten
zijn hier in de eerste plaats to noemen, vooral die, waarbij zich ons gemoed
op de toekomst rigt, zooals hoop, vrees en angst, meer dan vreugde en droef-
heid. Deze laatste toch houden ons denkvermogen slechts op één punt gerigt,
en wegens deze eentoonigheid is hier nog rust mogelijk. Doch hoop en vrees
doen ons alles elk oogenblik in eene andere gedaante aanschouwen, en gedu-
rig andere plannen vormen, en houden alzoo onze aandacht zonder nalaten
bezig. — De opmerkzaamheid wordt evenzeer levendig gehouden door geluiden
en prikkels, waaraan wij niet gewoon zyn, doch het allermeest door pyn,
welke niet eens hevig, maar slechts geiykmatig aanhoudend behoeft te zyn,
om ons allen slaap, zoolang zy duurt, te onfrooven.

Daarentegen slaapt men het ligtst in na gelukkig voleindigden arbeid, na
een bereikt doel, waarby men zich matig ingespannen heeft. Een eentoonig
gezang is daarom slaapverwekkend, omdat het juist door zyne eentoonigheid
de opmerkzaamheid verstompt, maar tevens andere toonen, welke dieopmerk-
zaambeid zouden kunnen wekken, als \'tware bedekt. Dit zelfde is van toe-
passing op langdradige redeneringen of voorlezingen: zy boeyen onze opmerk-
zaamheid niet en verhinderen ons toch deze op andere onderwerpen biyvend
te vestigen. Verder begunstigen den slaap zekere min of meer ziekeiyke toe-
standen, welke met ophooping van bloed in de hersenen, of uitputting der ze-
nuwwerkdadigheid vergezeld gaan,

Gedurende den slaap gaan de organische of vegetatlve verrigtingen haren
gang; deze rusten nimmer, van \'i eerste oogenblik dat zy in werking treden
tot aan den dood toe. Z;y gaan evenwel een weinig langzamer en tevens re-
gelmatiger in het werk. DuideHjk is dit aan de ademhaling te bespeuren;

-ocr page 315-

iedereen is het, langzaam en geregelde ademhalen eens slapenden hekend. Ge-
durende het slapen wordt ook ongeveer Vi koolzuur minder uitgeademd dan
in den wakenden toestand. Zoo is ook de beweging van het hart in den slaap
eenigzins minder snel. Dat er gedurende den slaap minder warmte-ontwik-
keling plaats vindt, heb ik reeds vroeger doen opmerken; wij hehhen daarom
in den slaap eene warmere bedekking noodig. De spijsvertering, de af- en
uit.5cheidingen worden almede gedurende den slaap vertraagd. Onder anderen
is reeds bij het slaperig-worden de vermindering der traanafscheiding in het
oogvallend; de oogen worden daardoor droog, en dientengevolge voor het licht
gevoelig, hetgeen gedeeltelijk bijdraagt tot de behoefte om ze te sluiten, en
tevens verklaart waarom men de oogen wrijft, wanneer men slaap krijgt.
Alleen de eigenlijk gezegde voeding schijnt gedurende den slaap krachtiger te
zijn; gedurende dien toestand toch wordt het door de inspanning der organen
geledene stofverbruik hersteld, en wij ontwaken dientengevolge als met nieuwe
krachten aangedaan, als op nieuw geboren.

Het oog sluit zich niet alleen bij het in-slaap-vallen, maar trekt zich ook
eenigermate terug en rigt zich naar boven. De spieren van het oog zijn der-
halve niet verslapt, evenals bij een lijk, maar wel degelijk in werking. Zoo
is bet ook. met het overige ligcbaam. Het zijn vooral de uitstrekkende spie-
ren, welke rusten; de buigspieren daarentegen zijn voor een groot gedeelte
min of meer zamengetrokken, en bepalen de ligging en houding des geheelen
ligchaams, welks ligging en houding zelden, evenals bij een lyk, alleen door
de wetten der zwaarte bepaald worden.

In den gezonden toestand duurt by volwassenen de slaap van zes tot acht
uren, en gaat zonder eenige bepaalde aanleiding weder in den wakenden toe-
stand over, evenals het waken zelf zonder eenige bijkomende oorzaak einde-
lijk in slaap overgaat. Kort na het begin is de slaap het diepst Gedurende
den slaap kan alles ons wekken, wat in wakenden toestand het inslapen sto-
ren kan, hevige prikkels der zintuigen, pijn, aandoeningen in den droom, enz.
Hierbij is op te merken, dat geluiden, ten aanzien waarvan wij onverschillig,
of waaraan wij gewoon zijn, ons niet ligt opwekken, tenzij zij zeer hevig zijn,
terwijl daarentegen ook ligte geluiden, doch in wier oorzaken wy belang stel-
len, in staat zyn ons te doen ontwaken. Een molenaar slaapt gerust bij het
geraas van zijn molen, dat een\' anderen uit den slaap houdt. Men slaapt in
onder het geweld van den storm, dat de vensterluiken doet klapperen, doch
ontwaakt dadelijk, zoodra aan die luiken een geluid ontstaat, als van inbre-
kende dieven. Een onverschillig woord wekt den slapende niet, doch wel
het uitspreken van zyn\' naam De moeder ontwaakt door het ligtste geluid,
dat haar zuigeling maakt, enz

Men beeft den slapenden toestand vergeleken met dien der klem in den
schoot der moeder. Hoe zinryk deze vergelijking moge geacht worden, en boe
vele punten van overeenkomst beide toestanden mogen aanbieden, zoo willen

-ocr page 316-

ÜP

wij daarop niet verder doorgaan, daar eene dergelijlce vergeiyicing slechts langs
een\' grooten omweg ons voeren kan tot een begrip van de beteekenis des
slaaps. Ofschoon nu alles wat tot den slaap, als een voor het leven nood-
wendigen periodieken toestand des ligchaams, betrekking heeft, nog niet vol-
komen opgehelderd is, zoo kan men zich van die beteekenis toch op zeer
eenvoudige wijze een denkbeeld vormen, wanneer wij letten op de reeds aan-
geduide behoefte van alle organen des dierüjken levens, om, na een zekeren
tijd van meer of minder aanhoudende inspanning, een\' geruimen tijd lang eene
volledige rust te genieten, gedurende welke het verlies van stof, dat het ge-
volg dier inspanning is, wordt hersteld. bedenke hier wel, dat ook het
denken stofverbrulk, en wel verbruik van hersenstof, ten gevolge heeft, welke
noodzakelijk weder hersteld moet worden. Ja het schijnt zelfs, alsof de voe-
ding, het eigenUjke doeleinde der organische verrigtingen, gedurende den wa-
kenden toestand weinig levendig is, en vooral gedurende den slaap tot stand
komt. Bij menschen, die te weinig slapen, lijdt daarom doorgaans de voeding,
terwyi zij bij hen, die veel slaap genieten, dikwijls overmatig wordt, Voor
jonge hersenen is veel slapen eene behoefte; juist zij hebben Immers de krach-
tigste voeding noodig, omdat in het eerste tijdperk des levens hun groei bet
sterkst is. Bij oude lieden daarentegen is slapeloosheid een gewoon lijden;
bij hen is de herstellingskracht verzwakt. Na zware ziekten is een, om zoo
te spreken, onverzadelijk slapen een gewoon verscbünsel, maar tevens eene
behoefte voor het organisme, dat eene bijna geheele vernieuwing noodig heeft.

Een bepaalde, regtstrceksche zamenhang tusschen den dag en het waken,
en tusschen den nacht en het slapen bestaat er niet Immers, groot is het
aantal dieren, die nachtdieren zijn, dat Is, die bij den dag slapen, en \'s nachts
zich in de natuur bewegen. Stellen wij den tijd des slaaps op 6 tot 8 uren,
dan is het duidelijk, dat men in de gematigde luchtstreken \'s zomers een ge-
ruimen tijd slaapt, terwijl de zon aan den hemel staat, en \'s winters in den
nacht waakt, terwijl dit laatste in de keerkringslanden, waar dag en nacht
even lang zijn, altijd het geval is, en daarentegen de bewoner der poolstreken
een halfjaar lang altijd bij het heldere zonlicht slaapt, en het andere haltjaar
altyd zonder licht zijne bezigheden verrigten moet. Maar de nacht is daarom
voor den slaap het geschiktste, omdat het zigtbare onderscheid der dingen,
dat bij dag vooral onze opmerkzaamheid gaande houdt, \'s nachts tot eene een-
vormige duisternis Ineensmelt. — en omdat het gansche verkeer der menschen
onderling door de duisternis ten hoogste bemoeyelljkt wordt.

Evenmin als onze zintuigen gedurende den slaap geheel gevoelloos zyn, of
onze spieren in volstrekte rust verkeeren, even zoo weinig zyn ook onze her-
senen in een\' staat van volslagene werkeloosheid. Bij een rüstigen, gezonden
slaap evenwel merken wy daarvan niets, en by het ontwaken uit zulk een\'
slaap knoopen wy het tegenwoordig oogenblik onmlddellgk aan datgene, wat
het inslapen vooraf ging, zonder dat wg ons van den tgd, die daartusschen

-ocr page 317-

vervlogen is, iets kunnen herinneren. In vele gevallen echter herinneren wij
ons
gedroomd te hehhen.

De drooraen zijn gewrochten van onze verbeelding; onze phantasie kan aan
onze zintuigen ook in volkomen wakenden toestand beelden voortooveren, die
in werkelrikheid niet bestaan; doch hoe levendig deze beelden zijn mogen, zoo
bezitten wij evenwel de bewustheid, dat zy slechts beelden onzer phantasie
zijn, terwijl wy daarentegen de beelden, welke ons geleverd worden door
werkeiyk bestaande voorwerpen, als de afdrukken van deze laatste erTsennen.
Zoo is het althans in gezonden toestand, bij ongestoorde hersenwerkdadigheid.
Maar In den slaap, waarbij, gelijk wij weten, ons zelfbewustzijn ons begeeft,
houdt dit beoordeelend vermogen op. De verbeelding heeft dan vrij spel, en
hare voorstellingen moeten ons wel als werkelijk bestaand voorkomen; zij
roept uit den voorraad van denkbeelden, die het geheugen heeft opgezameld,
naar willekeur voorstellingen te voorschijn, verbindt die op allerlei, vaak op
de ongeregeldste en onmogelijkste wijzen, en ziedaar een\' min of meer aaneen-
geschakelden droom te voorschijn geroepen, die ons bij het ontwaken somtijds
duidelijk voor den geest staat, doch ook in vele gevallen niets bij ons achter-
laat, dan de herinnering dat wij gedroomd hebben.

In een werk van zulk een\' beperkten omvang als het tegenwoordige kunnen
wil, gelijk ik reeds heb gezegd, de zielkundige verschijnselen slechts even
aanroeren. Wij zullen ons dus moeten vergenoegen met het weinige, wat ik
hier over den slaap en het droomen heb aangemerkt. Ik kan hier almede
mét spreken over eenige minder gewone zielkundige verschijnselen, die men
^oms waarneemt, en die men vaak naar willekeur te voorschijn kan roepen;
ik bedoel die verschijnselen, die men onder den naam van dierlijk magnetisme,
biologie, mesmerisme, hypnotisme zamenvat. Ten aanzien van deze verwijs
ik naar mijn opstel over het Mesmerisme, geplaatst in het
Allum der Natuur
voor 1832.

Op bladz. 11 merkte ik aan, dat de verrigtingen, welke aan alle organische
wezens, dus ook aan den mensch, eigen zijn, onderscheiden worden in twee
klassen, waarvan de eene die bevat, welke de instandhouding
vaiiheiindividu
bedoelen, de tweede daarentegen die zijn, welke noodig zijn tot instandhouding
der
soort. — De verrigtingen der eerste klasse, zagen wij later, worden weder
verdeeld in organische en dierlijke. Wij hebben nu deze laatste, en daarmede
de geheele eerste klasse van verrigtingen, afgehandeld;
thans zullen wij tot
die der tweede klasse overgaan, en daaraan de vierde en laatste afdeeling van
dit werkje besteden.

-ocr page 318-

mmmm

VIERDE AFDEELING.

BLIK OP DE ONTWIKKELINGS-GESCHIET)ENIS.

L HOOFDSTUK.
Inleiding.

De instandhouding der soort, de voortplanting, omvat die reeiis van verrig
tingen, door vveiice een nieuw schepsei wordt voortgebragt, hetweiit gelijk is
aan het organisch wezen, in hetwelk de verrigtingen, welke hem het aanzijn
gaven, plaats grepen. Alle bestaande wezens, hetzij planten, hetzij dieren, zijn
op die wijze ontsproten uit individuen van dezelfde soort.

Van ouds heerschte niet alleen onder het volk, maar evenzeer onder de ge-
leerden vrij algemeen het gevoelen, dat een groot aantal dieren niet uit ouders
ontstond, maar zijnen oorsprong bad uit eene zekere gisting of rotting van
sommige stolfen, uit slijk, stof, enz.
Haryey, de bekende ontdekker van den
omloop des bloeds, stelde daartegenover de uitspraak;
omne vivum ex ovo,
dat is: »al wat leeft ontstaat uit een ei.quot; Deze stelling, hoezeer door velen
aangenomen, ondervond toch van verschillende zijden, zelfs in lateren tijd, twij-
feling en tegenspraak, en men ging zoo ver van te onderstellen, dat cr eene
algemeene verbreide stof, quot;oorspronkelyk slijm
{Urschleim), eiwit of geleiquot; be-
stond, waaruit, door den vereenigden invloed van lucht, water en warmte
(sommigen voegden er electriciteit bü) een aantal van de eenvoudigste plan-
ten- en diersoorten, vooral schimmeldraden en infusiediertjes, zouden ont-
staan. Men noemde dit
oorspronkelijke voortbrenning (Urzeugung). ook wel
(jenerafio mquimca, en pastte haar ook toe op het ontstaan der ingewands-
wormen en van die dieren, die in geslotene holten des ligchaams, b. v.
in de hersenen, het spiervleesch, het oog, enz ontstaan, wier voortbren-
ging men dan door eene verkeerde vorming uit de voedingsvocbten des lig-
chaams verklaarde.

Het aannemen van eene oorspronkelijke voortbrenging berustte vooreerst op
de daadzaak, dat men werkelijk leven ziet ontstaan in rottende organische
stoffen, zonder dat men had kunnen waarnemen, dat daarin door eenig dier

-ocr page 319-

eueren gelegd, of door eenige plant zaden uitgestrooid waren geworden. Ver-
volgens was een der liechtste steunpilaren dier theorie de onmogelijkheid, om
het ontstaan der levende dieren hinnen het ligchaam van andere dieren op
eene andere wijze te verklaren; immers, men vindt die ingewandswormen niet
in de vrge natuur, en zij kunnen dus niet ontstaan zijn uit eijeren, die van
huiten af binnen bet ligcbaam worden gebragt.

Wat vooreerst die ingewandswormen aangaat, zoo was voorzeker het raad-
selachtige van bun ontstaan wel de grootste tegenwerping tegen het gevoelen
van hen, die de oorspronkelijke voortbrenging ontkenden, en beweerden, dat
elk dier, zonder onderscheid, uit ouders ontstaat. Men is echter in den laat-
sten tijd op den weg geraakt tot eene verklaring daarvan, en wel door de
ontdekking van een zonderling verschijnsel bij de voortplanting van sommige
lagere dieren. Het is bekend, dat een aantal Insekten enz. niet in volkomen
toestand uit het ei komen, maar, eer zij dien toestand bereiken, gedaanteverwis-
selingen ondergaan; ieder weet hoe eene rups als zoodanig uit het ei komt en
eenigen tijd voortleeft; hoe zy vervolgens in eene pop verandert, waaruit ein-
deiyk het volkomene Insekt, de vlinder, te voorschyn komt. Maar nu heeft
men bevonden, dat er dieren zyn, die dergelyke gedaanteverwisselingen onder-
gaan op eene geheel andere wyze. Een dier legt eyeren; uit die eyeren ko-
men dieren voort, die evenmin op hunne ouders geUjken, als de rups op de
vlinder; maar die jongen zelve ondergaan geene verandering; zy blijven al
hun leven aan de ouders ongeHjk. Ook zy brengen op hunne beurt jongen
-voort: doch deze zyn niet aan de ouders, maar aan de grootouders, de eerste
eyerleggende dieren, gelyk. Men noemt dit
ieeltwisseling. Deze afwisselende
voortbrenging, van welke vele verscheidenheden bestaan, sehynt vaak ten op-
zigte der wijze, w^aarop zy geschiedt, onder den invloed te staan van de uit-
wendige omstandigheden, waarin het dier zich bevindt. Het is thans te be-
grypen, hoe het mogelyk is, dat de van buiten af in het ligchaam gebragte
kiem van eenlg dier zich daar ontwikkelt tot een organisch wezen, dat ge-
heel en al ongeUjk is aan het dier, waaruit het ontstond (1).

Wat het ontstaan van levende wezens, zonder eijeren, in rottende stoffen
aangaat, zoo kwamen de geleerden van dit gevoelen weldra terug, nadat het
duidelyk was geworden, dat hier toch eyeren of kiemen in het spel waren en
men, indien men maar eenige voorzorgen nam tegen het indringen van zulke
eyeren of kiemen, van eene zoogenaamde oorspronkelyke voortbrenging niets
bespeurde. Doch in lateren, en wel in den nieuwsten tyd, kwamen eenige
geleerden weder met de oorspronkelyke of spontane voortbrenging voor den
dag en verdedigden die door proeven. Anderen zetten daar andere proeven
tegenover, en nog is de stryd, die vooral in de
Académie des Sciences te Parys
werd gevoerd, niet beslist. Over den tegenwoordigen stand der zaak kan men

(1) Over de voortbrenging der ingewandswormen zie men de nieuwere handboeken
over Dierkunde na.

-ocr page 320-

nalezen: De Jutogenesis, naar Dehérain, in het Alhum der Natuur, 1863,
bladz. 97, en -verschillende artikels in het Bijblad van dat Album.

Oyerigens kan men de stelling, dat elk dier uit ouders geboren wordt, tot
dusver gerust blUven aannemen.

Er bestaat echter in de wijze, waarop de dieren uit hunne ouders ontstaan,
een groot verschil. De voortplanting toch is
geslachteloos of geslachtelijk.

De geslachtelooze voortplanting is alleen aan lage diersoorten eigen. Zij
heeft plaats, hetzij doordat het voortbrengende dier (moederdier) zich in een
aantal kiemkorrels oplost, uit eiken waarvan een nieuw dier groeit, — hetzij
doordat het moederdier zich splitst in twee, doorgaans gelijke helften, die elke
een nieuw dier vormen, — hetzij eindelp doordat zich op eene of meer plaat-
sen des moederdiers een uitwas, eene
knop, vormt, die na eenigen tijd los wordt
en als jong dier afzonderlp voortleeft, of ook wei voor altijd op het moeder-
dier vastgehecht wordt, welk laatste bij zoogenaamde zamengestelde of gegroe-
peerde dieren (polypenstokken b. v.) plaats heeft.

Tot de geslachtelijke voortplanting, welke bij alle hoogere, maar ook bij de
meeste lagere dieren aangetroffen wordt, worden vereischt twee bijzondere
stelsels van organen, een
vrouwelijk, waarin het ei gevormd wordt, in \'twelk
de kiem van het toekomstige jong bevat is, en een
mannelijk stelsel, vanwaar
een eigenaardig vocht,
teelvocht, uitgaat, hetwelk met het ei in aanraking
komen en dit bevruchten, dat is, de kiem tot verdere ontwikkeling vatbaar
maken moet. — Bij sommige diersoorten vindt men beide stelsels in één en
hetzelfde individu vereenigd;
by verre de meeste, eu daaronder by alle ge-
wervelde dieren, zün zy gescheiden, zoodat het eene individu, het mannetje,
alleen de manneUjke geslachtsorganen, het andere, het wgfje. alleen de vrou-
weiyke bezit.

Ik zal trachten in het volgend hoofdstuk eon algemeen denkbeeld te geven
van de wgze, waarop
by de hoogere dieren, bepaaldelyk by den mensch, uit
het ei een nieuw^ wezen gevormd wordt. Vervolgens zal ik eene korte
beschouwing leveren van de ontwikkeling des kinds tot den volwassen
leeftyd, en daaraan de behandeling vastknoopen van eenige punten, welke
hier gevoegeiyk eene plaats kunnen innemen. Eindelyk wensch ik, na al-
zoo de ontwikkelingsgeschiedenis des menschen in korte trekken voorge-
steld te hebben, te besluiten met het een en ander betrekkelgk de afne-
ming en het verval des menscheiyken ligchaams, waarvan de dood de ein
deUjke uitkomst is.

-ocr page 321-

IT. HOOFDSTUK.
Ontwikkeling van het ei.

In dit hoofdstuk een overzigt wenschende te geven van de wijze, waarop
zicli uit het ei der zoogdieren een nieuw schepsel ontwikkelt, moet ik vooraf
aanmerken, dat ik niet van voornemen ben eene zelfs eenigzins volledige
schets der ontwikkelings-gescliiedenis te geven. Zulk eene schets zoude hier
ongetwijfeld wel op hare plaats zijn; onderscheidene bezwaren verbieden ech-
ter daarvan de bewerking voor een boek als dit. Van deze bezwaren is niet
de minste de groote uitvoerigheid, waarin ik zoude moeten vervallen, indien
ik hier, evenals ik overal getracht heb te doen, mij op de noodige duidelijk-
heid wilde bevlijtigen. Ik zal dus genoodzaakt zijn ten aanzien der ontwikke-
lings-geschiedenis eenigzins fragmentarisch te werk te gaan, en veel daar te
laten, wat op zich zelf wel hoogst belangrijk en gewigtig, doch minder nood-
zakelijk is ter verkrijging van dat
algemeen denkbeeld van de eerste vorming
en ontwikkeling, dat ik, gelijk ik op het eind des vorigen hoofdstuks aan-
merkte, voornemens was mijnen lezers te verschaffen.

Op de gewervelde dieren is de stelling van Harvey: al wat leeft ontstaat
uit een ei,quot; in den volsten zin van toepassing. Immers ook de zoogdieren ont-
staan uit een ei, even goed ais de vogelen, visschen en kruipende dieren. Er
heeft hier echter een onderscheid plaats. Bij alle vogelen, en bij de meeste
visschen en kruipende dieren, verlaat het bevruchte ei het ligchaam der moe-
der en ontwikkelt zich buiten hetzelve. Bij de zoogdieren daarentegen, als-
mede bij eenige visschen (haaijen) en kruipende dieren (adders) blijft het ei
in den moederlijken schoot besloten en ontwikkelt zich daar. Daarop berust
de verdeeling der gewervelde dieren in
eijerleggende en levendharende.

Het is omtrent zeven en dertig jaren geleden, dat door yon Baer het ware
ei der zoogdieren is aangetoond. Voor dien tijd verschilde men, ofschoon men
een zoogdierei aannam, daaromtrent zeer van gevoelen. Echter komt aan onze
landgenooten
van Horne en de Graaf de eer toe, van de plaats, waar zich
p.nbsp;het ei der zoogdieren vormt,

te hebben aangewezen.

De plaats, waar het el der
zoogdieren, niet ontstaat, maar
zich ontwikkelt, is de
baar-
moeder,
waarvan de nevens-
gaande figuur eene schets
voorstelt. Dit orgaan bezit
eene peervormige gedaante; het breede einde, de
bodem, is naar boven, het
smalle, de
hals, is naar beneden gekeerd, en in dezen laatsten bevindt zich de

-ocr page 322-

opening of mond a der baarmoeder. Het orgaan is gelegen beneden in het
bekken, en heeft de pisblaas vóór, en den endeldarm achter zicb De bodem,
doch niet de hals, is omgeven van een weivliezig bekleedsel, dat een verleng-
sel van het buikvlies Is, en regts en links van de baarmoeder eene breede
plooi 6 vormt, welke zich aan de züden van het bekken vasthecht. De inwen-
^^^nbsp;dige holte der baarmoeder, welke (zie flg. 138) driehoe-

\'nbsp;kig is, is met slijmvlies bekleed; de zelfstandigheid ha-

rer wanden bestaat uit bleeke, niet gestreepte (bladz.
253) spiervezels, die elkander in alle rigtlngen door-
kruisen.

l^Ji\'nbsp;Van elke zijde van den bodem der baarmoeder ont-

springt eene buis c, wier holte (zie fig. 137) uitloopt in
die der baarmoeder zelve Het uiteinde van deze buis is eenigzins verwijd,
en bezit daar eene opening met eenen ongelijken, als \'t ware in franjes ver-
deelden rand. Die buizen, wier zamenstel met dat der baarmoeder overeen-
komt. en die gelegen zijn in de zoo even gemelde weivliezige plooi, noemt men
de
eileiders of trompetten van Fallopius.

Aan eike zijde der baarmoeder vindt men bovendien in die plooi een ander,
langwerpig rond ligchaam
d, den eijerstok Elke eijerstok bestaat uit vast,
vaatrijk bindweefsel, waarin zich gemiddeld 15 vliezige blaasjes bevinden, die
men naar hunnen ontdekker, die ze voor de eigenlijke eijeren hield.
Grraafsche
blaasjes
noemt. Zij zijn evenwel niet de eijeren zelve, maar slechts de orga--
fjg, 139.nbsp;nen, waarin zich het ei vormt, en waarin het

bevat is tot den tijd toe dat het los wordt. De
Graatsche blaasjes, waarvan flg. 139 er een
tienmaal vergroot voorstelt, zijn gevuld met
eene heldere gele vloeistof, en van binnen be-
kleed met epitbelium, dat op eene zekere plaats
tot eene dikke schijf opgehoopt is. Deze schijf
heet de
kiemschijf, en in haar midden ligt het
ei. Dit alles is in de figuur zonder aanwij-
zing van letters duidelijk zigtbaar.

Het ei zelf, — zie almede fig. 139 — bestaat uit een doorschijnend omhul-
sel, dat gevuld is met eene dikke, half vloeibare stof, de
dojer, en bevat bo-
vendien een zeer klein helder blaasje, het
kiemblaasje.

Op bepaalde tijden nu zwelt een der Graatsche blaasjes in eenen der eyer-
stokken op, iiarst, en ontlast het daarin bevatte ei. Intusschen heeft zich de
opening des eileiders tegen den eierstok gelegd, zoodat de opgerigte franjes
dezen omvangen, en het ontlaste ei door de opening van den eileider moet
worden opgevangen. Door dien eileider wordt nu het ei naar de holte der
baarmoeder geleid. Deze voortleiding geschiedt gedeelteiyk door de zamen-
trekkingen van de spiervezels van den eileider, op de wyze als b. v. het voedsel

-ocr page 323-

door den slokdarm naar de maag gevoerd wordt, gedeeltelijk door de beweging
der haartjes van het trilhaar-epithelium, waarmede het slijmvlies des eileiders
bekleed is. Nu kan er van twee gevallen één plaats grijpen. Er heeft na-
melijk gedurende den tijd, welken bet ei noodig heeft om den eileider te door-
loopen, en welke eenige dagen duurt, al of niet bevruchting plaats. In het
eerste geval blijft het ei, binnen de baarmoeder gekomen, daarin en ontwikkelt
zich verder. In het tweede geval vertoeft het daarin niet of slechts zeer kor-
ten tijd, en wordt spoedig naar buiten uitgeloosd.

De bevruchting geschiedt, gelijk zulks door onderzoekingen bij dieren be-
wezen is, door aanraking van het teelvocht, dat van het mannelijk individu
afkomstig is, en hetwelk eerst binnen de baarmoeder en vervolgens binnen de
eileiders dringt. Op welke wijze die bevruchting plaats heeft, weten wij niet.
Echter heeft men sedert kort eene ontdekking gedaan, die te dezen aanzien
Fig. HO boogst belangrijk mag gerekend worden. Het genoemde vocht
toch bevat een aantal zoogenaamde
zaaddiertjes of zaad-
draadjes,
die de nevensgaande figuur l-iO zeer veel malen
vergroot afbeeldt. Zij werden in 1677 door onzen landgenoot
Ham ontdekt, en door Leeuwenhoek het eerst beschreven
en afgebeeld. Wij zullen hier niet treden in een onder-
zoek, ot deze kleine voorwerpen, die zich aanhoudend le-
vendig bewegen, al dan niet met den naam van diertjes
verdienen bestempeld te worden, en alleen opmerken, dat men
reeds vroeg aan
ben eene rol bij de bevruchting toegeschreven heeft, zonder dat men echter
bepaald kon bewijzen welke die rol was. In den laatsten tijd echter heeft
men ontdekt, dat zij, in aanraking met een eitle gebragt, zich met eene bo-
rende beweging daarbinnen drongen, en wel met het dikste einde vooruit;
eene ontdekking, die waarschijnlijk de eerste stap zal zijn, om ons aangaande
het duistere punt der bevruchting in lateren tijd betere kennis te bezorgen.

Terwijl het er den eileider doorloopt, zwelt het- slijmvlies der baarmoeder
op, wordt rood, en scheidt een dun vlies af, dat dan, op de wijze van een
epithelium, de holte der baarmoeder overal bekleedt, zoo zelfs, dat de mond
van dat orgaan, en de beide openingen des eileiders, daardoor
gesloten worden
Dit vlies noemt men bet
afvallend vlies. Wanneer nu het ei uit de opening
van den eileider in de holte van de baarmoeder dringen wil, schuift het dit
vlies daar ter plaatse voor zich uit, en vormt alzoo (zie fig. 141) een beursje,
waarin het ei blijft hangen. Dit binnenwaarts gedrukt gedeelte van het
afvallend vlies wordt het
omgeslagen afvallend vlies genoemd. De plaats
van den wand der baarmoeder, die hierdoor ontbloot is geworden, verkrijgt
echter spoedig een nieuw dergelp bekleedsel

Gedurende den doortogt door den eileider is bet vroeger in het ei zigt-
bare kiemblaasje verdwenen. De dojer is tevens vaster geworden, en heeft
zich verdeeld in bolletjes, eerst in 2, dan in 4, vervolgens in 8. daarna in 16,

-ocr page 324-

en zoo vervolgens, tengevolge waarvan de dojer nu niet meer kogelvormig.

maar moerbezieaclitig van gedaante geworden is.

In de baarmoeder heeft nu de verdere ontwik-
keling van het ei plaats. De genoemde bolletjes
ontwikkelen zich tot cellen, welke zich van lie-
verlede plaatsen tegen de binnenvlakte van het
vlies, dat het ei omgeeft, en eindelijk een nieuw
vlies, het
kiemvlies, vormen, dat dan door het
eerstgenoemde vlies omgeven wordt. Is dit ge-
schied, dan ontdekt men weldra aan eene zekere
plaats van het kiemvlies eene ronde, witachtige
vlek, den
vruchthof, welke echter uit dezelfde
bestanddeelen bestaat, als het kiemvlies zelf. Deze vlek neemt in dikte toe,
en bestaat dan uit twee lagen, eene buitenste en eene binnenste, waarvan
men de eerste, om redenen die straks duidelijk zullen worden, het
weivlie-
zige
of animale blad, de tweede het slijmvliezige of vegetative blad noemt.

Fig. 142 vertoont een dierlSjk ei, zeer sterk vergroot, en bij wyze van schets

)

voorgesteld. Men ziet
daar den uit cellen
bestaanden vrucht-
hof in doorsnede. Fig.
143 verbeeldt het-
zelfde ei, wanneer
de cellenlaag, waar-
uit de vruchthof bestaat, zich reeds in een buitenst en binnenst blad ge-
splitst heeft.

De vruchthof heeft nu, wanneer men hem niet als in lig. 143 in doorsnede,
maar bovenop beschouwt, eene langwerpige, beschuitvormige gedaante aange-
Fig.Ui. nomen; haar buitenrand vormt een\' donkeren zoom, welke
een lichter middengedeelte insluit, zie fig. 144. In dit lichtere
gedeelte bemerkt men nu eene heldere streep, de
primitief-
streep,
welke eene sleuf is, aan wier beide zijden zich eene
verhevenheid vertoont. Deze beide verhevenheden, die de
sleuf tusschen zich hebben, noemt men
rugplaten; zij groeijen
al hooger en hooger op, hare toppen naderen elkander meer,
raken elkander eindelijk en groeijen aaneen, eerst boven het midden der pri-
mitiefstreep, en vervolgens naar de beide einden toe, waardoor natuurlijk die
sleuf in een besloten kanaal veranderd wordt. Fig. 14K, 146 en 147 stellen
deze overwelving der sleuf voor. In fig. 145 ziet men de sleuf met de beide
rugplaten in doorsnede, zooals zij zich aanvankeiyk vertoonen; in
flg. 146 na-
deren de rugplaten elkander, en in flg 147 hebben zij zich vereenigd en
vormen een rugkanaal
a. Dit kanaal wordt spoedig gevuld met eene vloei-

-ocr page 325-

stof, waaruit zicli later het ruggemerg en de hersenen ontwikkelen. Intus-
schen Yormt zich onder dit kanaal weder eene streep, waarvan de door-
Fig. 143.nbsp;snede in de figuren door 6 wordt aangeduid. Uit

deze streep ontwikkelt zich vervolgens een kraak
heenig koordvormig ligchaam, de
ruggekoord,
rondom welke zich later de ligchamen der wer
velen ontwikkelen, terwijl de hogen dier heende
ren in de rugplaten gevormd worden.

Terwijl de rugplaten zich ontwikkelen, ont-
staat er meer huitenwaarts, aan elke zijde der
primitiefstreep, eene andere verhevenheid van het
huitenste of weivliesblad des vruchthofs. Deze
beide verhevenheden of
buikplaten ontwikkelen
zich echter bij haren groei niet bovenwaarts,
maar benedenwaarts; zij zijn bestemd om de
holte in te sluiten, in welke zich later de orga-
nen der ademhaling en der spijsvertering zullen
bevinden.

Wanneer het kanaal voor het ruggemerg ge-
beel gesloten is, dan verwijdt het zich aan dat
uiteinde, waar het hoofd ontstaan moet, en vormt daar eene in drieën afge-
deelde blaas. Deze blaas is de toekomstige schedel. Wanneer het zoo ver
gekomen is, dat het hoofduiteinde zich duidelijk vertoont, dan begint de tot
dusver vlak liggende
vruchfkiem {zoo kunnen wy het deel, dat al deze
veranderingen ondergaat, thans noemen) zich meer en meer scherp van het
overige gedeelte van het ei te onderscheiden, zoodat zij spoedig zich vertoont
als op het ei liggende, en volgens de welving daarvan eenigermate gekromd.
Men moet zich nu de vruchtkiem voorstellen, als met den rug naar boven en
met den nog niet gevormden buik op het ei liggende. Tegelgkertijd ondergaat
het hoofd eene veel sterkere buiging naar beneden, ongeveer zooals geschiedt,
wanneer men het hoofd zoo sterk mogelijk buigt en tegen de borst drukt. Ten-
F\'g 148nbsp;gevolge daarvan wordt het

iónbsp;hoofd in het kiemvlies van het

ei ingedrukt. Fig. 148 ver-
toont de tot dus ver ontwik-
kelde kiem, niet, gelijk in de
vorige flguren, in dwarse door-
snede, maar op zijde gezien;
a is het buitenste vlies van het ei; 6 de kiem,
waaraan de voorover gebogene schedel reeds duidelijk te onderscheiden is; de
gestippelde lijn
c is het slijmvliesblad.

Tusschen het weivlies- en het slijmvliesblad vormt zich thans eene derde
laag, het
vaafblad. in hetwelk zich een fijn net ontwikkelt, terwijl in de hals-

-ocr page 326-

street, onder de hoofdljogt, eene opeenhooping van cellen ontstaat, waaruit

zich het hart vormt.
In nevensgaande li-
guur is a het bui-
tenste eivlies, 6 de
kiem met haren sche-
del en ruggemergs-
kanaal, d het slijm-
vliesblad,
e het pas
gevormde door eene stippellijn aangeduid vaatblad, en
f het hart.

Terwyl dit alles geschiedt, groeijen de buikplaten van het welvliesblad aan
beide zijden meer en meer naar eikander toe, en ook van voren en van ach-
teren scheidt de kiem zich scherper van het overige gedeelte des eis af.
Het gevolg daarvan is, dat er zich eene buikholte en eene darmholte beginnen
te vormen. In fignbsp;-- »-uker geschaduwde gedeelte al wederom het

\'■■.7- i\'iO.nbsp;hersen- en rugge-

mergskanaal, terwijl
de stippellijn het
slijmvliezige of ve-
getative blad aan-
duidt; het teeken-h
wijst de zich vormende, door het slijmvlieshlad omgevene, darmholte aan,
en * * eene groeve, die tengevolge der thans plaats hebbende scherpere af-
scheiding der kiem, deze laatste van rondom omgeeft.

Wij zien in deze zelfde figuur aan de buitenzijde der groeve *. die de kiem
omgeeft, eene verhevenheid of wal; deze verhevenheid groeit ai verder en ver-
der voort, zie flg. ISl, boven over de kiem heen, en vormt alzoo eene blaas, die

Fiq. 131.

Zich eindelijk geheel sluit. Men noemt dit vlies of deze blaas het watervlies
ot amnion. In onze figuur is zij nog niet geheel gesloten: is weder de
darmholte, en**, de groeve der vorige figuur, is hier veranderd in de holte van
het amnion, welke holte met vocht gevuld is. Het vaatblad is hier niet afge-

-ocr page 327-

beeld, maar onder de hoofdbuiging is het hart aangeduid. — Bovendien ont-
quot;wikkelt zich uit het slijmblad aan hel achterste gedeelte des ligchaams, waar
later de onderste ledematen zullen ontstaan, een ander blaasje X,
allantoïs
genaamd. Dit blaasje, dat weldra zeer in grootte toeneemt, is van buiten door
een verlengsel van het vaatblad overtogen.

Fig. 132 stelt bet ei voor, na de volkomen ontwikkeling van het amnion en

Fig. 153.

de allantoïs. De huikholte is thans, tengevolge van de wederzijdsche nadering
der buikplaten, genoegzaam gesloten, op ééne opening na, die men de navel-
opening heet. Tengevolge dier afsluiting ligt de kiem thans bijna geheel bin-
nen de holte van bet amnion X is de volkomen ontwikkelde allantoïs, en
- - is het overige gedeelte van het ei, dat thans als \'t ware aan den navel der
klem hangt, en daarom
navelblaas, ook wel dojerzak, genaamd wordt. Deze
navelblaas heett door de
navelblaas of dojerbuis, die door de navelopening
gaat, met de darmholte gemeenschap. Ook de allantoïs gaat, gelijk in de
figuur te zien is, door de navelopening. Daar deze opening echter al kleiner
en kleiner wordt, wordt de allantoïs daardoor in twee deelen verdeeld; het
eene ligt binnen de buikholte en wordt later de pisblaas; het andere ligt
daarbuiten, en draagt weldra het zijne bij tot vorming van een innig verband
tusschen de moeder en de zich ontwikkelende kiem.

Wanneer het watervlies of amnion zich rondom de kiem vormt, is de bui-
tenste plaat van dat vlies, die in tig. 131 wel, doch in fig. 132 niet meer zigt-
baar is, naauwkeurig tegen de binnenste oppervlakte van het buitenste eivlies
gelegen, en vergroeit daarmede, waardoor alzoo dit laatste vlies zoo veel
dikker wordt, als de dikte van de buitenplaat van het amnion bedraagt. Dan

20

-ocr page 328-

ontwikkelen zicli op de buitenste oppervlakte van het buitenste eivlles eene
menigte vlokken ot tepeltjes, die, door het afvallend vlies heen, in de holten
der opgezwollen slijmklieren der baarmoeder ingroeijen. Van nu af heet bet
buitenste eivlies
vaatvlies (chorion). Aan het onderste gedeelte van bet ei
ontwikkelen zich die vlokken weinig, en bij de trapsgewijze vergrooting en
uitzetting van het vaatvlies worden zy alzoo minder zigtbaar; doch van bo-
ven, en bepaaldelijk ter plaatse waar zich het nakomende afvallend vlies
(bladz. 301) bevindt, ontwikkelen zy zich zeer sterk, vormen takverdeelingen,
die door elkander heengroeyen, en alzoo een schijfvormig, vast aan den wand
der baarmoeder gehecht ligchaam vormen, dat
moederkoek genaamd wordt.—
Intusschen is de allantoïs snel voortgegroeid, bereikt het chorion, ter plaatse
waar de moederkoek ontstaat, en vergroeit hiermede. Nu dringen de bloed-
vaten van het vaatrijk omhulsel der allantoïs binnen in de vlokken van het
chorion, en dus in den moederkoek, en te gelijker tijd ontwikkelen zicb daar ter
plaatse de vaten der baarmoeder zeer sterk. De vaten van den moederkoek
ontmoeten nu elkander, en vereenigen zich wel niet, maar treden toch met
elkander op eene wijze, die nog niet geheel bekend is, in zulk eene naauwe
gemeenschap, dat het bloed der baarmoeder door endosmose in de vaten der
Trucht (zoo noemen wy de tot zoo ver ontwikkelde kiem), en dat der vrucht
in de vaten der baarmoeder treden kan. De allantoïs zelve verdwijnt nu, doch
laat over eene streng,
navelstreng, bestaande uit twee slagaderen en eene
ader, door middel waarvan het vaatstelsel der vrucht gemeenschap oefent met
het vaatnet des moederkoeks, en door dit met de vaten der baarmoeder. Had
Fig. 153.nbsp;vroeger de voeding en de groei

der vrucht plaats door endosmose
uit de dojerblaas, tbans heeft die
voeding hoofdzakelijk plaats door
het bloed der moeder, dat uit de
vaten der baarmoeder door den
moederkoek als \'t ware opgezo-
gen, en door de naveladeren bm-
nen het ligchaam der vrucht ge-
voerd wordt. De dojerblaas. die
op dit tijdstip in verhouding tot
de vrucht reeds klein is, ver-
groeit met de navelstreng. Fig.
153 vertoont de vrucht met zyne
omhulsels op dit ty istip. De wand
der baarmoeder is hier zwart, het
chorion getand voorgesteld. De
wand der baarmoeder is dus a;
bb zyn de openingen der eileiders; e de mond
der baarmoeder;
d het afvallend vlies; e het vaatvlies of chorion; f bet wa-

-ocr page 329-

tervlies of amnion; 9 de allantois, op het punt om met het chorion te ver-
groeijen ;
h de navelhlaas of dojerzak, en i de binnen het amnion hangen-
de vrucht.

Ik Toeg hierby eene grootere afbeelding van eene ongeveer evenzoo ontwik-
Fig. 155.

kelde vrucht, vele malen vergroot, üaar is a het cborion, ft de ruimte tus-
schen hei chorion en het amnion c;
d is de navelblaas; d\' Ae steel daarvan;
e is eene darmlis, die in dien steel even indringt; g toont het hart aan, h de
onderkaak,
k\' de halfronden der groote hersenen, kquot; de vierdubbele ligchamen,
i de kleine hersenen, l het beginsel van een arm, en m van een been, n de
plaats waar de allantoïs zich met het chorion vereenigt,
n\' de navelstreng, p
de lever, r een oog, 1, 2, 3 de drie kieuwspleten, dat zyn openingen, welke op
dit tydperk by de vrucht aanwezig zyn, doch later verdwynen.

Ik zoude nu kunnen voortgaan, en aantoonen, hoe in het weivliezige of dier-
lyke blad zich de ledematen ontwikkelen, hoe de hersenen, het oor en het oog
worden gevormd, hoe zich eerst rondom het ruggemerg, en daarna elders kraak-
beenstof ontwikkelt, die later in been overgaat; hoe in het vaatblad de bloeds■

2 O\'

-ocr page 330-

308

omloop verschillende veranderingen ondergaat, en hoe zich daarin klieren ont-
wikkelen, en er zich van uit het slijmvliezlg of vegetatief blad klierbuizen in
voortzetten; hoe in het slijmvliesblad het darmkanaal en de longen eene reeks
van vormveranderingen doorloopen, eer zij worden wat zij blijvend zijn moe-
ten. Doch, hoe hoogst belangryk zulk eene beschouwing ook wezen moge,
zoo kan ik echter hier daarin niet treden, aangezien eene meer volledige ont-
wikkelingsgeschiedenis der Terschillende organen, hoe kort ook behandeld, eene
ruimte innemen zoude, waarover ik niet beschikken kan.

Intusschen is bet aangevoerde genoegzaam om ten minste eenigzins een
denkbeeld te geven van de wijze, waarop zicb uit een deel, dat met hetgeen
het later wezen zal geene de minste overeenkomst aanbiedt, het el nameUjk,
een georganiseerd wezen ontwikkelt. En men zal zich, in acht nemende wat
ik op bladz. over de celvorming, en bladz, 1-26 over de voeding en den groei
heb aangevoerd, nu ook eenigermate kunnen voorstellen, hoe de verschillende
ligchaamsdeelen zicb later langzamerhand ontwikkelen uit de stof. die het ont-
staande organisme put uit het bloed der moeder, van welke het, zoodra de
moederkoek zich volkomen gevormd heeft, geacht moet worden een deel uit le
maken, wy zien ook, dat wü voor de ontwikkeling van het zoogdlerei drie
verschillende tijdperken kunnen aannemen. Gedurende het eerste zit en ont-
wikkelt zich het el in bet Graafsche blaasje, en is een deel van het ligchaam
der moeder; in het tweede is het, ofschoon binnen het ligchaam der moeder
besloten, toch los daarvan, en leeft een zelfstandig leven, even als het vogelei,
nadat h6t golG^d is; in liGt dGrtlG cindGliJk lisngt het door dö ntiYGlströiiquot;quot; on
de moederkoek met het ligchaam. der moeder zamen, en maakt daarvan voor
de tweede maal een deel uit. Dat laatste tydperk duurt tot wanneer de vrucht,
volkomen ontwikkeld, geheel geschikt is om op nieuw, en nu voor goed, een
eigen, zelfstandig leven te leiden, dat is, met andere woorden, tot de vrucht
voldragen is.

De tyd, die er verloopt sedert de aankomst van het ei in de baarmoeder tot
op den
tyd der geboorte, verschilt by de verschillende soorten der zoogdieren
aanmerkeUjk;
by den mensch bedraagt by in den regel -50 weken. Evenwel
is de vrucht tusschen de zevende en achtste maand der zwangerschap, strikt
genomen, geschikt om een zelfstandig leven te leiden; gedurende de achtste en
negende maand neemt zy in krachten toe, ten einde des te beter geschikt te
zyn om tegenstand te bieden aan de nieuwe indrukken, waaraan het na de
geboorte onderworpen zal zün.

Gedurende al den tyd, welken de vrucht in het ligchaam der modder beslo-
ten is, is hare plaatsing wel niet altyd volkomen dezelfde, doch in den regel
met bet hoofd benedenwaarts. Verder is by de vrucht de houding zoodanig,
dat zy de minst mogelyke ruirato inneemt, te weten, met het hoofd op de
borst gedrukt, de dyen tegen don buik opgetrokken, en de armen liggende te-
gen de digt;en, of over elkander gekruist.

-ocr page 331-

Ieder weet, dat, ofsctioon de zwangersciiap l)ü den mensch In den regel en-
kelvoudig is, er toch somtjjds
tweelingen kunnen geboren worden. Men heeft
berekend, dat het getal tweeling-geboorten tot dat der enkelvoudige geboorten
staat als één tot tachtig. Vee! zeldzamer, ofschoon toch nog van tijd tot tijd
waargenomen, zijn drieling-geboorten; gevallen van vierlingen of vijflingen
zyn uiterst zeldzaam. Tweelingen zijn doorgaans zv\\ak; maar nog meer is dit
het geval bij drielingen, die meest altijd eenigen tijd na de geboorte sterven.

Over het algemeen overtreft het getal der jongens, die geboren worden, dat
der meisjes; de verhouding is als lOö tot 100.

Wanneer dan nu de vrucht hare behoorlijke ontwikkeling heeft ontvangen,
komt eindelijk het oogenblik der geboorte. De vrucht zelve gedraagt zich
daarbij geheel lijdelijk; alle verrigtingen, die er toe bijdragen, gaan van de
moeder uit. Het zijn voornamelijk de van pyn vergezelde zamentrekkingen
van den spierrok der baarmoeder (weeën), geholpen door te gelyk plaats grij-
pende zamentrekkingen van het middenrif en de buikspieren, welke de vrucht
naar beneden dringen, langzamerhand den baarmoedermond doen uitzetten,
het chorion en amnion doen scheuren, en eindelijk het kind, in den regel met
het hoofd vooruit, naar buiten drijven. De vliezen en de moederkoek volgen
later als nageboorte.

JJa dit algemeen overzigt van de ontwikkeling der vrucht, zullen wy in
het volgend hoofdstuk een\' blik werpen op de ontwikkeling des menschen tot
den volwassen leeftijd.

IIL HOOl\'DSTUK.

Voortgaande ontwikkeling van den mensch na de
geboorte.

Terstond na de geboorte ademt bet kind en schreeuwt het Wanneer wy
ons voorstellen, hoe het, tot dusver in den moederschoot gekoesterd en in
een\' onafgebroken slaap verkeerende, thans plotseling de indrukken van licht,
lucht en geluid ondervindt, dan behoeven wy er ons niet over te verwonderen,
dat het eerste teeken, dat het kind van zijn zelfstandig leven geeft, een klagend
schreyen is. Intusschen moeten wy hierby altijd in het oog houden, wat ik
op bladz. 281 aangaande de bewegingen van het kind gezegd heb. Alle levens-
uitingen, ook alle bewegingen, zelfs de meest doelmatige, zyn by het jonggebo-
ren kind onwillekeurig; bet leeft, gelijk Ik zeide, een ruggemergsleven, dat
eerst later al meer en meer zal geraken onder de heerschappy der hersenen.

Al spoedig na de geboorte valt de jonggeborene in slaap. In het algemeen

-ocr page 332-

slaapt hü In de eerste weken meer dan hy waakt; hij zet als \'t ware zün
vruchtJeven nog eenigermate voort, en het is slechtj langzamerhand, dat het
kind in dit opzigt naar den volwassene begint te gelijken. Daar verder het
jonggeboren kind, gehjk wy op bladz. 1,34 zagen, minder warmte ontwikkelt
dan het tot onderhoud des levens noodig heeft,
ïoo valt daardoor de noodza-
keHjkheid, om de koesterende warmte van den moederlijken schoot door warme
kleederen te vervangen, van zelf in het oog.

Ook ten opzigte van de wüze van voeding merken wij thans nog een punt
van overeenltomst op mot het tydperk van het vruchtleven. De vrucht wordt
gevoed door de daartoe dienstige bestanddeelen, die zich bevinden in het
bloed der moeder, dat haar door de navelstreng wordt toegevoerd. Het jonge
kind wordt gevoed door het
zog, de melk, die uit het bloed der moeder afge-
scheiden wordt door twee klieren, de borsten, die op de borstspieren onder de
huid geplaatst zün, en waarvan de uitlozingsbuizen zich aan de voorste op-
pervlakte der tepels openen.

Kort na de bevalling is de zogafscheiding nog onbeduidend; doch op den
tweeden of derden dag ontstaat er een rykeiyke toevloed van bloed naar de
borsten, waarbü zich meestal eenige koorts voegt, en welke gevolgd wordt
van eene i\'uimere afscheiding van zog.

De melk, en by voorkeur het zog der moeder, is het eigenaardige en door
geen ander volkomen te vervangen voedsel des kinds op dezen leeftyd. zy is
ook, zoo zy slechts van goede hoedanigheid is, hiertoe volkomen voldoende,
daar zy alles in zich bevat, wat het organisme des kinds tot zyne ontwikke-
ling behoeft; wy merkten dit reeds vroeger op. Immers zü bevat eene pro-
teïne-verbinding ikaasstof of casêi-j!«:, eene suikerachtige stof of koolstof-hydraat
(melksuiker), vet (boten, en al die zouten, welke in het organisme des kinds
moeten worden opgenomen.

Vroeger (bladz. 134) heb ik aangemerkt, dat het leven, hetwelk het jongge-
boren kind leidt, een ruggemergsleven is. De bewegingen, die het uitoefent,
Zün zuiver automatisch; het zyn reflex-bewegingen, waaraan de wil. hoege-
naamd geen deel heeft; trouwens het hersenleven slaapt, voor zoover de
hoogere uitingen van dat leven aangaat. Ook de zintuigeiyke verrigtingen
staan nog op zeer lagen trap. Wel is waar gevoelt het kind, en ontwaart
het licht en geluid, waarvan men zich overtuigen kan door den bUjkbaar on-
aangenamen indruk, dien prikkeling der huid, te sterk licht of hevige geluiden
op het kind maken, doch het vermogen om de voorwerpen door het gevoel te
onderscheiden ontbreekt: het kind ziet licht, maar geene voorwerpen, het
hoort geluiden, maar geene toonen. Smaak en reuk zyn zeer stomp; er is
van deze eigeniyk niet met zekerheid te zeggen, ot zy al dan niet werkzaam
zün. Ook biyven de indrukken, die de hem omringende natuur op zyne
zintuigen maakt, in den eersten tyd byna uitsluitend van onaangenamen
aard; het kind bevindt zich het best, wanneer het niets gevoelt; elke maar

-ocr page 333-

eenigzins ingrijpende indruk wekt een pijnlijk gevoel op, en noopt het tot
schreijen.

Het eerste wat bü eene oplettende beschouwing van een jonggeboren kind
ons in het oog valt, is eene zekere onevenredigheid der ligchaamsdeelen, die
vooral daarin bestaat, dat het hoofd zeer groot, en de ledematen zeer klein
zün. Doch het onderscheid tusschen het jonggeboren kind en den volwassene
bepaalt zich, de grootte des ligchaams daargelaten, niet slechts bg den uit-
wendigen vorm en de van buiten zigtbare evenredigheden des ligchaams: er
bestaat ook nog verschil in het Inwendig zamenstel. Wel bezit het jongge-
boren kind alle organen, die de volwassene beeft, doch er is in de betrekke-
Ujke grootte dier organen onderling, en in den vorm dien zü bezitten, menig
belangrük punt van verschil op te merken. Wü kunnen daarby niet bUjven
stilstaan. Alleen merk ik op, dat de beenwording (bladz 36) by de geboorte
wel reeds ver gevorderd maar toch bü lange na niet voltooid is. De randen
der schedelbeenderen raken elkander nog niet, en aan de hoeken dier beende-
ren vindt men zelfs vrij groote tusschenruimten, die men
fontanellen noemt,
en waarvan de grootste boven het voorhoofd, ter plaatse waar de beide wand-
beenderen en het voorhoofdsbeen elkander raken, duidelijk door de huid been
te voelen is. De tusschenruimten tusschen de schedelbeenderen zyn slechts
met vliezen gevuld. Vete been-uitsteeksels, en de ronde beenderen van den
achterhand en de achtervoet, zün nog kraakbeenig; de uiteinden der lange
beenderen zyn nog niet met de ligchamen dier beenderen vergroeid, maar door
kraakbeenige tusschenstukken daarvan gescheiden En ook in die beenderen,
wier verbeening het verst gevorderd is, is nog te weinig phosphorzure en kool-
zure kalk voorhanden, waarvan, gelijk op bladz. 33 aangemerkt is, de hardheid
der beenderen afhangt; de beenderen des kinds zyn dus nog week, en buig-
zamer dan bü meer in leeftyd gevorderden. EindeUjk zijn de tanden nog slechts
als kiemen binnen in de tandkassen voorhanden,

Intusschen staat na de geboorte de ontwikkeling des kinds geen oogenblik
stil. In den korten tüd, die er ovcrblyft van het slapen en het tot zich nemen
van voedsel, gewent zich het kind al gaande weg meer en meer aan de van
buiten komende indrukken, en naarmate het zicb daaraan gewent, worden de
zintuigen geoefend, zoodat het weldra afzonderlyke voorwerpen begint te on-
derkennen, en eenige verschillende toonen van elkander leert onderscheiden.
Dan is ook de tüd gekomen, wanneer het niet meer enkel en alleen het gevoel
van onaangename indrukken te kennen geeft door schreyen, maar ook door
lagchen openbaart, dat het voor aangename aandoeningen vatbaar is geworden.
Tevens begint men te bespeuren, dat langzamerhand de wil ontwaakt, en dat
het kind züne spieren willekeurig begint te gebruiken. In de vierde of vijfde
maand begint het züne handjes te bezigen lot het aangrijpen en betasten van
voorwerpen, en dit is, geUjk ik reeds op bladz. 183 aanmerkte, ook voor de
verdere ontwikkeling van het gezigtsvermogen eene groote aanwinst; daardoor

-ocr page 334-

312

vooral leert het kind goed zien, omdat het door den tastzin de geheele be-
teekenis leert kennen van de beelden, die zich op zijn netvlies vormen. Van
nu af aan leert het al meer en meer de hem het naast omringende voorwer-
pen onderscheiden en kennen; het geheugen ontwaakt, en daarbij bet vermo-
gen om verschillende indrukken met elkander te verbinden; de bewegingen
worden meer en meer doelmatig en blijkbaar de uitwerkselen van een\'bepaal-
den wil, — in één woord, het hersenleven is ontwaakt, en het kind heeft reeds
de eerste schreden afgelegd op de baan der verstandelijke ontwikkeling.

Het kind neemt ondertusschen sterk in grootte en zwaarte toe; de ontwik-
keling der verschillende ligchaamsdeelen gaat altijd voorwaarts. Doch de
meest in het oog loopende verandering, die nu in de eerste plaats bespeurd
wordt, is het doorbreken der tanden.

Tegen het eind der zevende maand, soms wat vroeger, soms wat later, ver-
schijnen in den regel twee middenste snijtanden der onderkaak, waarop in de
tiende of elfde maand de twee middenste snijtanden der bovenkaak volgen. Na
vier of vijf maanden komen de onderste en bovenste buitenste snijtanden te
voorschijn, en kort daarop de onderste en bovenste eerste kiezen. Gedurende
de laatste helft van het tweede jaar dringen achtereenvolgens de onderste en
bovenste hoektanden in de ruimten, voor hen opengelaten tusschen de buiten-
ste snijtanden en de eerste kiezen, en bij den aanvang van bet derde
jaar komen
in elke kaak nog twee kiezen voor den dag. Het kind heeft derhalve dan
twintig tanden en kiezen, en daarbij blijft het vooreerst. Men noemt deze
tanden
mMktanden; zij blijven tot het zevende jaar staan, wanneer de tand-
wisseling begint, en de melktanden uitvallen, in dezelfde orde waarin zij te
voorschijn gekomen zijn, om voor de blijvende tanden plaats te maken, nog
met zes kiezen in elke kaak vermeerderd te worden, en daardoor het getal
van twee-en-dertig tanden en kiezen, welke de volkomen ontwikkelde mensch
bezit, vol te maken. Ik herhaal hier de vroeger gegevene afbeelding van de

tanden eener halve kaak bij eenen volwassene; — vergelijken wy daarmede
de tanden, die elke halve kaak
by het jonggeboren kind bevat, dan zien wy

-ocr page 335-

dat in deze laatste gevonden worden twee snijtanden a. een lioektand 6, en
twee eerste of kleine kiezen c, — docli dat de drie groote kiezen
d ontbreken.

Op welke wijze zich de tanden in de holte der kaken ontwikkelen, tioe zij
eindelijk doorbreken en zich boven het tandvleesch vertoonen, en boe later
de tandwisseling plaats heeft, heb ik op bladz. 131 duidelijk trachten te maken,
en ik acht het onnoodig daarop hier weder terug te komen. Er komen me-
nigvuldige afwijkingen voor van de opgegevene orde in het doorbreken der
melktanden, doch deze is over \'t geheel de gewone.

Bij vele kinderen geschiedt het tandenkrijgen zeer gemakkelijk, doch bij de
meesten gaat het gepaard met ziekelijke verschijnselen, welke afhangen deels
van eene aandoening van het slijmvlies der mondholte, deels van bloedophoo-
ping naar het hoofd, welke laatste soms gevaariijk worden kan. Over \'t ge-
heel breken de hoektanden bet moeijelijkst door, omdat zij tusschen de bui-
tenste snijtanden en binnenste kiezen moeten indringen,

,Heeft het kind eenige tanden gekregen, dan is ook de tijd daar, dat het
geschikt is om vaster voedsel te gebruiken dan moedermelk. Daardoor wordt
de eerste knoop losgemaakt van den band, die, in een ligchamelijk opzigt, ook
na de geboorte nog bet kind aan de moeder hechtte. Nog losser wordt die
band, wanneer het kind leert vrijwillig van plaats te veranderen, wanneer
het leert
loopen. Vele kinderen, niet echter allen, beginnen met eerst op
handenen knieën te ftrwipeft (vergel. bladz. 262); eindelijk rigten zü zich op
aan een vaststaand voorwerp, en leeren
staan. Weldra leert het kind, zich
altyd nog vast houdende aan den muur of andere voorwerpen, de onderste le-
dematen gebruiken om een eind weegs te
gaan, en eindelyk waagt het de
eerste vrye schrede. Is deze eens volbragt, dan duurt bet niet lang of het
houdt zich
by het gaan in bet geheel niet meer vast De tyd, op welken deze
belangryke ontwikkeling plaats heeft, is zeer ongelük; gewoonlük valt
hy op
het einde van het tweede levensjaar.

Ook het tydstip, op hetwelk het kind woorden begint te uiten, om zyne aan-
doeningen en gedachten te kennen te geven, is zeer verschillend. Enkele
bezigt het reeds tegen het einde van het eerste jaar. Langzamerhand en on-
merkbaar vermeerdert het zynen woordenschat, die in \'teerst alleen uit naam
woorden bestaat; weldra beproeft het woorden tot zinnen te verbinden, en op
hst eind van het tweede jaar is het gewoonUjk in staat zyne gedachten, al-
thans voor hen, die aan zyne spraak gewend zyn, op eene vry duideiyke wüze
mede te deelen Van hoe groot belang deze schrede is op den weg van ver-
standelüke ontwikkeling, behoef ik, vooral na hetgeen ik reeds vroeger over
het verband tusschen \'s menschen redelyke vermogens en de spraak heb ge-
zegd, hier niet te ontwikkelen.

De groei des kinds Is in den eersten tijd zeer snel, doch gaat langzamerhand
trager, naarmate het kind in ouderdom toeneemt.

Op het einde van het derde jaar. zegt men, heett de mensch omstreeks de

-ocr page 336-

helft der lengte hereikt, die hij in volwassen toestand bezitten zal. Dat dit
echter hy lange na niet altyd het geval is, leert de ondervinding; zeer dik wyis
toch is het kind op dien ouderdom grooter, dan die regel aanneemt. Van alle
organen hereiken de hersenen het spoedigst haren grootsten omvang; op den
zoo even genoemden leeftyd .staan zy in dat opzigt, ofschoon niet in gewigt,
nagenoeg gelyk met die eens volwassenen De beenvorming breidt zich gedu-
,jende dien tyd in de schedelbeenderen meer en meer naar den omtrek uit,
zoodat zy eindeUjk elkander raken en de fontanellen verdwijnen; de beende-
ren worden harder, doch het duurt nog lang eer de beenwording geheel vol-
tooid is; zoolang het ligchaam groeit, blijven de uiteinden der lange beende-
ren nog van de ligchamen derzelve afgescheiden.

Het tydperk, dat verloopt van de geboorte af tot aan den tyd van het tand-
wisselen, dus tot het zevende jaar, bestempelt men met den naam van
eerste
kindschheid.
De groei is gedurende dezen tyd het sterkst, en de ontwikkeling
der organen het krachtigst; de stofwisseling is daarom ook zeer sterk werk-
zaam en krachtig, en de meeste ziekten, aan welke het kind dan Ujdt, zyn
ziekten der voeding. .Met de tandwisseling treedt het kind het tydperk der
tweede kindschheid in, dat zich tot het 13° of 1()« jaar, althans in onze gewes-
ten, uitstrekt. Van nu af gaan de ontwikkeling en de groei langzamer, be-
daarder, als \'tware geregelder; het kind bezit ook in dit tydperk over \'talge-
meen eene meer duurzame gezondheid dan gedurende de eerste kindschheid,
en sterfgevallen komen veel minder voor, — Thans is de
tyd daar van de
sterkste ontwikkeling der verstandeHjke vermogens; terwyi de eerste kindsch-
heid de
tyd van spelen was, of liever, terwyl gedurende dat tydperk spelen
het eigenaardige middel tot ontwikkeling en oefening van het ligchaam en
den geest uitmaakte, zoo is de tweede kindschheid de tyd van leeren, en te-
vens de tyd, wanneer het in de geheele bewerktuiging des ligchaams reeds
zynen grond vindende karakter de plooi aanneemt, die het, hoe dan ook ge-
wyzlgd, gedurende het geheele leven bewaren zal. Het verschil in geaardheid
tusschen jongens en meisjes, dat zich trouwens reeds gedurende de eerste
■ kindschheid voor den opmerkzamen waarnemer niet verloochent, vertoont zich
gedurende de tweede kindschheid veel sterker en duideUjker. De evenredig-
heden des ligchaams veranderen van lieverlede, en naderen tot die der vol-
wassenen, En zoo nadert tevens het kind al meer en meer den volwas-
sen leeftyd

De volwassen leeftyd, de tyd van de volkomene ontwikkeling des ligchaams,
begint voor het vrouweUjk geslacht eerder dan voor bet mannelyke. Voor
het eerste is in onze streken het veertiende of vyftiende, voor het tweede bet
zestiende of zeventiende jaar doorgaans het begin van dat nieuwe tydperk des
levens. In heete gewesten daarentegen verschynt dit tydperk vroeger. De
beenwording volmaakt zich nu; het ligchaam groeit niet of weinig meer in
de lengte, de gelaatstrekken verkrygen de uitdrukking, die zy voortaan zullen

-ocr page 337-

blijven behouden; het verschil in ligchaams- en geestgesteldheid tusschen het
mannelijk en vrouwelijk geslachtverkrijgt nu den hoogsten trap van ontwikke-
ling; de stem des jongelings verandert, wordt zwaarder en lager, wegens de
thans bij hem plaats grijpende sterke ontwikkeling des strottenhoofds (bladz.
27(1), en de baard begint zich te vertoonen.

Evenwel is de ontwikkeling des menschen, die dit tijdperk Ingetreden is,
nog niet geheel voltooid. Daarom verdeelt men den volwassen leertijd nog in
twee tijdperken, de
jongelingschap ot jeugdigen leeftijd, en den mannelijken
leeftijd
of het tijdperk der gebeel voltooide ontwikkeling. Deze laatste begint
met het twintigste jaar of iets later. Het ligchaam is dan volkomen ontwik-
keld en alle verrigtingen staan met elkander in volmaakte overeenstemming.
Ook de verstandelijke vermogens zijn tot den hoogsten trap van ontwikkeling
gestegen.

Een woord over de evenredigheden des volwassen menschelijken ligchaams
is hier op zijne plaats.

.Meestal bepaalt men die evenredigheden volgens eenen door den beroemden
schilder A,
Duuer aangenomen regel, volgens welken de lengte van het aan
gezigt, van de plaats waar de haargroei begint tot de kin, de maatstaf is,
waarmede het ligchaam gemeten wordt. De geheele lengte des ligchaams
wordt dan gerekend te bestaan uit tien zulke aangezigtslengten. De eerste
is die van bet aangezigt zelf; de lengte van den hals tot den hartkuil be-
draagt Vs van eene aangezigtslengte; tusschen den hartkuil en de maagkuil
ligt eene geheele aangezigtslengte, zooals ook tusschen den maagkuil en den
navel, terwijl het overige van den romp almede zulk eene lengte bedraagt.
Voegt men nu hierbij Vs aangezigtslengte voor den afstand tusschen de kruin
des hoofds en het begin van den haargroei, dan verkrijgt men voor hoofd, hals
en romp zamen vijf aangezigtslengten. Verder is de dij tot aan de knie twee
aangezigtslengten lang, de knie eene halve; van de knie tot den voet rekent
men twee, en van hier tot den hiel nog Va aangezigtslengte. De onderste
ledematen zijn dus ook vijf van die maten lang. — Strekt iemand de beide
armen horizontaal uit, dan moet de afstand tusschen de toppen der beide
middelste vingers tien aangezigtslengten bedragen, en dus aan de lengte des
ligchaams gelijk zijn. — De afstand van den eenen schouder tot den anderen
is aan twee aangezigtslengten gelijk, en zoo is het ook met den buik, op zijn
breedste gedeelte gemeten.

Volgens lateren is het aangezigt het negende gedeelte van de geheele lig-
chaamslengte. De hals is eene halve, de boist eene geheele, de buik eene
dubbele aangezigtslengte. De dij tot de knie, en het been van de knie tot den
voet bedragen beide twee aangezigtslengten. Van bet, begin van den voet tot
aan den hiel is eene halve aangezigtslengte, waarbij nog eene halve neus-
lengte komt van de kruin tot het begin van den haargroei^ om de negen,aan-
gezigtslengten tn haar geheel te bekomen.

-ocr page 338-

Carus heeft, op minder willekeurige en meer natuurlijke gronden, eene
andere maat voorgeslagen. De grondslag des menschelijken ligchaams is het
geraamte, en de grondslag van dit is de wervelkolom; in deze moet dus de
grondmaat des ligchaams te vinden 2ijn. Nu heeft hü dan ook bevonden, dat
de horizontale lengte des schedels, genomen van het meest uitpuilende punt
des achterhoofds, tot het meest uitstekende des voorhoofds, altijd driemaal
hevat is in de lengte van de wervelkolom. De hoogte des schedels is juist
ééne zoodanige maat of modul; de omvang des schedels bedraagt drie maten;
de lengte van het borstbeen, de halve breedte der borst, de hoogte van het
schouderblad zijn ieder ééne maat; opper- en onderarm te zamen drie maten;
de hand ééne; de dij twee en eene halve; bet been twee, de voet ééne; en de
lengte van den geheelen mensch is gelyk aan negen en eene halve scbe-
dellengte.

Het nelangrijkste onderscheid in bouw tusschen het mannelp en vrouwe-
lijk ligchaam is gelegen in het bekken, dat bij de vrouw n;eer ontwikkeld, en
welks holte ruimer is, dan bij den man. Dit onderscheid kan, zonder eene in
bijzonderheden tredende beschrijving, begrepen worden uit de beide hiernevens

Fiy. 136,

geplaatste figuren, van welke fig 136
een vrouwelijk, flg, 137 daarentegen
een mannelijk bekken voorstelt. Ten
gevolge van den grooteren afstand
tusschen de randen der heupbeen-
deren bij de vrouw, is haar ligchaam
te dier plaatse breeder dan dat van
den man, terwyl daarentegen by
dezen de borst breeder is, en de
schouders verder van elkander staan.
Verder zijn de ledematen, zoowel de
bovenste als de onderste, bij de vrouw
naar evenredigheid korter; ook hare
handen en voeten zijn kleiner onfij-
ner gevormd. De man bezit groo-
tere hersenen dan de vrouw; doch
de hare zijn grooter naar evenredig-
heid des ligchaams; het zenuwstel-
sel der vrouw is prikkelbaarder en
gevoeliger dan dat des mans, of-
schoon bij dezen de organen der zin-
tuigen grooter zijn. De werktuigen der spijsvertering bezitten bij den man
een\' grooteren omvang dan by de vrouw; de vrouw kan daarom niet zooveel
voedsel gebruiken als de man; doch zy\' verteert het sneller en vollediger,
terwijl de opslorping by haar krachtiger en sneller in \'twerk gaat. Ook de

-ocr page 339-

Woedsomloop- en ademlialingsorganen zgn bij het mannelijk geslacht sterker
ontwikkeld. De man bezit dikker en krachtiger spieren; zijne beenderen zijn
grover en zwaarder, en de plaatsen, waar zich spieren aanhechten, puilen
meer uit; het beenstelsel der vrouw is fijner gebouwd en bezit veel minder
sterk uitgedrukte lijnen en uitsteeksels. Bij de vrouw daarentegen is het
bindweefsel sterk ontwikkeld, veel meer dan bij den man, en bevat onder de
huid meer vet; daarvandaan, dat de omtrekken der deelen bij haar minder
scherp zijn geteekend, dat die omtrekken ongevoelig als ineen vloeijen, en de
vormen meer afgerond zijn.

Ook in een verstandelijk en zedelijk opzigt bestaat er verschil tusschen beide
geslachten. Het waarnemingsvermogen en het oordeel des mans is grondiger;
bij is meer geschikt tot het bevatten van afgetrokken denkbeelden, vaster in
het besluiten, krachtiger en consequenter in het handelen. Hij tracht den kring
van zijne kennis en werken gestadig uit te breiden, en wanneer bi) bij zijn
streven hinderpalen ontmoet, dienen deze hem eerder om hem aan te prikke-
len tot volharden, dan om hem te ontmoedigen. De vrouw daarentegen blijft
zich \'tlietst bepalen tot hetgeen haar \'t naast ligt; gevoeliger voor uitwendige
indrukken, grondt zij haar oordeel meer op de eerst in \'toog vallende en uit-
wendige verschijnselen, en, minder voor diepe nasporingen en afgetrokken re-
denering geschikt dan de man, oordeelt zij evenwel sneller en beter, waar het
op \'t gevoel aankomt. Het gevoel speelt bij haar de hoofdrol; minder bere-
deneerd en minder egoïstisch dan de man, is zij tot grootere zelfopoffering in
staaf, ofschoon zij zich tevens ligter en meer duurzaam door baar gevoel en
bare hartstogten laat wegslepen. — De godsdienst is voor haar meer eene zaak,
waaraan zij behoefte gevoelt, dan voor den man; zij is bij haar meer innig,
meer eene zaak des gevoeis: bij den man meer een onderwerp van kennis,
eene verstandszaak, In het ongeluk worstelt de man met het lot, zoo lang hij
kan, doch slaat dan ook ligter tot moedeloosheid of wanhoop over, terwijl de
vrouw meer onderwerping betoont, en bet ongeluk met grootere lijdzaam-
heid draagt.

Zoowel naar de eigenschappen des ligchaams, als naar die van den geest is
de werkkring van den man de groote menschenmaatschappij, die van de vrouw
de kleinere vereeniging van menschen, die het huisgezin vormt. Daar echter
het huisgezin den grondslag uitmaakt der maatschappij, zoo is de invloed der
vrouw ook op deze laatste van het hoogste gewigt, al is het ook, dat die in-
vloed zich niet door onmiddellijke, gevolgen zoo dadelijk openbaart.

Komt eerst in den volwassen leeftijd het onderscheid tusschen de belde ge-
slachten scherp en volledig uit, dit Is insgelijks het geval met het bijkans on-
eindig verschil, dat men waarneemt tusscnen den eenen mensch en den ande-
ren, al behooren belden tot hetzelfde geslacht, ten aanzien der ligchamelü\'ke
eigenschappen niet alleen, maar ook van de vermogens des geestes, hel karak-
ter, de neigingen, de wyze waarop zy handelen, enz. iMen behoeft nog vol-

-ocr page 340-

strekt de materialistische rigting, waarvan wy yroeger spraken, niet te hul-
digen, om toch te erkennen en als zeker aan te nemen, dat genoemd verschil
in het naauwst verhand staat met het sioiïelgke onderscheid in de ligchame-
lyke eigenschappen der menschen. Wij denken hier natuurlijk het eerst aan
de hersenen, de werktuigen der ziel. Doch het is zeker, dat ook een aantal
eigenaardigheden in den bouw des ligchaams, benevens de meerdere of min-
dere werkzaamheid van enkele organen en stelsels boven de andere, tot
dat verschil het hare bijdragen. Een groot deel van de eigenaardigheden,
waardoor zich de vrouw van den man onderscheidt, hangt af van hare groo-
tere gevoeligheid voor uitwendige indrukken. De grootere geestkracht en
moed in levensgevaar, die de een boven den anderen ten toon spreidt, hangt
vaak althans voor een deel af van eene krachtiger ontwikkeling der spieren,
waarop zich een zelfvertrouwen grondt, dat aan de vrees geene plaats gunt.
Levendigheid van geest en vrolpheid van aard hangen dikwijls zamen met
sterkere ontwikkeling van het vaatstelsel en snelleren bloedsomloop, terwijl
daarentegen dofheid en zwaarmoedigheid vaak de gevolgen zijn van mindere
werkzaamheid dier verrigting. flad by den mensch, wanneer wij ds hersenen
er buiten laten, geen orgaan, geen stelsel, het overwigt over het andere, en
werden alle verrigtingen daarvan volvoerd in volkonene harmonie met elk-
ander, dan zoude er zich minder verschil vertoonen in karakter en in de
wijze waarop zich de werkingen van den geest naar buiten openbaren; thans
is dit onderscheid zoo groot, dat men ook in dit öpzigt met regt kan zeggen,
dat geene twee menschen aan elkander geUjk zün; — ofschoon het aan den
anderen kant niet te betwüfelen valt, dat opvoeding en levensomstandigheden
tot die in het oog loopende ongeUjkheid naar ziel en ligchaam krachtig
büdragen.

IV. HOOFDSTUK.
Stamverscheidealieclen des mensehelijken geslachts.

Wanneer wij de verschillende volksstammen, die de aarde bewonen, met
elkander vergeleken, dan merken wg op, dat zg zich niet alleen in taal, gods-
dienst, zeden en gebruiken van elkander onderscheiden, maar dat zg bovendien
zeer van elkander afwgken in huidkleur, gelaatstrekken, vorm van het hoofd,
haargroei, statuur en enkele andere bijzonderheden van den ligchaamsbouw.
Om dit verschil al dadelyk op te merken, behoeven wg ons niet eens zoo ver
van onze woonstreek te verwüderen. Vaak onderscheiden wü reeds den
Duitscher van den Engelschman op den eersten blik, en niet ligt zien wü den
donkerkleurigen bewoner van het zuidelyk Europa voor een landgenoot aan.

-ocr page 341-

Gaan wy echter verder en verplaatsen wy ons onder geheel andere hemel-
streken dan die waaronder de volkeren van Europa leven, dan is dat stam-
verschil nog veel meer in het oogloopend, geiyk ieder hekend is, die ooit in
de gelegenheid was, om, zy het ook in afbeeldingen, eenen Chinees met eenen
Neger, beiden met een Europeaan te vergeUjken.

Men heeft zich veel moeite gegeven, en geeft die zich nog, om al die verschei-
denheden des menscheiyken geslachts te leeren kennen, in bare kenmerkende
byzonderheden te beschryven, ze op eene natuurlyke wyze te groeperen en
onder eenige hoofdstammen te vereenigen, welke al die bestaande verschei-
denheden moeten omvatten. Van al de verdeelingen en klassificatiën heeft
die van
Blu.^ienbach den meesten en algemeenslen opgang gemaakt. Hy
verdeelde het menscheUjk geslacht in vyf verscheidenheden en hoofdstammen,
den
Kaukasischen. Mongoolsclien, Mthiopischen, Amerikaanschen en Maleischen
stam. Als voorbeelden van den Kaukasischen stam voer ik aan de Europea-
nen, met uitzondering der Laplanders en Finnen, — de
blanken, zooals men
doorgaans zegt, hoewel ook de bykans zwarte Abyssiniers en de bronskleurige
Hindoes tot dien stam behooren. Van den .Mongoolschen stam leveren ons de
Chinezen een voorbeeld. Tot den jEthiopischen stam behooren de Negers,
Hottentotten en Kaffers. Tot den Amerikaanschen worden alle oorspronke-
lyke bewoners van Amerika gebragt, behalve eenige volkstammen in het noor-
den en noordwesten van Noord-Amerika, die tot den Mongoolschen stam
gerekend worden En van den Maleischen stam maken de Maleyers, de ,la-
vanen, de Zuidzee-eilanders, b. v. de Taïtiers, een deel uit.

Hoe vele verdiensten de arbeid van Bluimenbach in deze ook hebben moge,
en hoezeer zyne verdeeling in een wetenschappelyk opzigt ver moet gesteld
worden boven die, welke vóór hem waren voorgesteld, zoo merkte men er
toch al spoedig een aantal gebreken in op, en trachtte daarom haar te verbe-
teren door óf meer óf minder hoofdstammen aan te nemen. Zoo nam
Des-
MOüUKS 16, Bohy de St. vikcest 13 hoofdstammen aan, CüviER daarentegen
slechts drie. — Wy zullen niet treden fn eene opgave en beoordeeling dezer
verschillende verdeelingen, en slechts opmerken, dat onzes inziens slecht?
drie duidelyk en scherp van eikander onderscheidene hoofdgroepen of hoofd-
stammen Kunnen worden aangenomen, tot welke echter op verre na niet alle
volksstammen kunnen worden gebragt, gelyk wy straks zullen zien.

By bet onderzoek van de verschillende volksstammen heeft men, en te regt,
vooral zyne aandacht gevestigd op den vorm des hoofds, omdat deze de beste
en standvastigste onderscheidingskenmerken oplevert. — Reeds in de inleiding
(bladz 20) heb ik u opmerkzaam gemaakt op den grooteren of kleineren om-
vang en het meer of min vooruitspringen der aangezigtsbeenderen by de ver-
schillende volksstammen. Op dezen grond heeft men twee vormen des hoofds
aangenomen. By den eersten steken de kaken sterk vooruit, de gelaatshoek
is klein, en de snytanden zyn schuins in de kaken ingeplant, zoodat zy, op

-ocr page 342-

elkander gesloten zgnde, een\' vooruitstekenden scherpen hoek vormen. Men
noemt dezen schedelvorm, die de meest dierlijke van beiden is,
Amprognathen
vorm, of hoofdvorm met vooruitstekende kaken, ook wel schuin-tandigen vorm.
Bü den tweeden, den
orthognathen, regtkakigen of regttandigen voL, is de
omvang der kaken kleiner en zij steken weinig of niet vooruit; en de snytan-
den staan geheel of genoegzaam loodregt. - Plaatst men een prognathen of
schuintandigen schedel zonder de onderkaak op eene tafel, en beschouwt men
hem dan re,gt van boven, dan ziet men een aanmerkelijk gedeelte der aange-
zigtsbeenderen, hetgeen bij den orthognathen of regttandigen schedel niet het
geval IS. gelijk in de straks volgende figuren duidelijk te zien is.

Wanneer verder de lengte-afmeting des schedels (van het voor- tof het ach-
terhoofd) aanmerkelijk grooter is dan de dwarse afmeting (van den eenen slaap
tot den anderen), zoodat de eerste b. v. tot de tweede staat als 9 : 7 dan bezit
dat hoofd den
langhoofdigen {dolicJwcephalen) vorm. Zulke schedels zijn van
boven gezien, ovaal. - nu eens meer rondachtig, dan eens meer langwerpig
en gestrekt ovaal. Indien daarentegen de lengte-afmeting staat tot de dwarse
afmeting als 8: 7, of nog kleiner is, waarbij de schedel, van boven gezien
meer kogelvormig zich vertoont, dan heeft zulk een schedel den
kortkoofdmn
ibrachycephalen)
vorm.

De eerste der drie hoofdgroepen of hoofdstammen, die wij aannemen is
door
Bldmenimch de Kaukasische, door lateren de Iranische genaamd Blü-
menbach gaf zijne eerste verscheidenheid dezen naam, omdat hij bij de bewo-

ners van het Kaukasische gebergte haren sterkst uitgedrukten grondvorm
meende te vinden; den naam van Iranischen stam draagt zij naar Iran, de
bergvlakte, die het eigenlijke Perzië uitmaakt, en die men bare wieg en ba-
kermat meent te zijn. Daar deze hoofdstam in Europa zijne grootste ontwik-
keling bereikt heeft, heb ik voorgesteld hem den
Europeeschen te noemen. —

-ocr page 343-

De voorname eigenaardigheden, waardoor zich de tot dezen stam hehoorende
volkeren onderscheiden, zyn: een langhoofdige, ovale (behalve bij de Slavische
volken), regttandige schedelvorm, een ovaal gelaat, een vooruitstekende, smalle
neus, dunne lippen, een ronde kin. De huidkleur is over \'t algemeen blank
met roode wangen; bij de zuidelijke stammen is zij bruinachtig, gebronsd,
zelfs zwart; bij de oude Egyptenaren schijnt zij roodbruin geweest te zijn.
Het haar is blond, bruin of zwart, regt of gekruld, zelden kroes; de oogen
bruin, blaauw, groenachtig of grijs. Bij eene bruin- of geelachtige huid treft
men meestal zwart of zeer donkerbruin haar en bruine oogen aan, bij eene
blanke huid daarentegen blond of bruin baar met grijze of blaauwe oogen.
Onder den invloed der zonnestralen wordt de bruinachtige huid doorgaans
geelbruin, de blanke roodbruin gekleurd.

Men neemt gewoonlijk twee groote onderverdeelingen van den Kaukasischen
of Iranischen stam aan, te weten den Semitischen en Indo-Europeeschen stam.
De eerste omvat de Arabieren, Israëlieten, de bewoners der noordkust van
Afrika, de Ahyssiniërs, benevens eenige andere stammen van Woordelijk Afrika,
die door hunne stompe neuzen, dikke lippen en gekroesd haar den overgang
tot den Aethiopischen stam schijnen te vormen. - Tot den Indo Europeeschen
stam behooren de Hindoes, de Perzen, de Kurden, de Cirkassiërs en de
meeste Europeanen,

Deze twee stammen van den Kaukasischen hoofdstam worden weder nader
verdeeld, waarbij wij ons echter niet kunnen ophouden.

De Mongoolsche stam, dus genoemd naar het volk, dat de kenmerken van
dien stam het sterkst ontwikkeld aanbiedt, ook de
Turanische stam genaamd,
naar het westelyke, aan de Kaspische zee palende gedeelte van Tatarlje,
Turan, of de
Aziatische, omdat tot hem een groot, zoo niet het grootste, deel
der Aziaten behoort en hij dit werelddeel bijna uitsluitend bewoont, ~ on-
derscheidt zich door een korthoofdlgen, breeden, meer kogelvormigen,
meestal
regt-tandigen schedel, een breed, rond of bijna vierkant gelaat, met uitstekende
Fig. 162.nbsp;Fig. 163.

wangbeenderen, een kleinen, stompen, soms platten, doch ook we! gekromden

21

-ocr page 344-

neus, eene groote ruimte tusscJien de oogen. De spleet tussclien de oogleden
is naauw, en imn Innnenhoek staat lager dan de tiuitenhoek. De kleur der
tiuid is geel in verschillende schakeringen, soms genoegzaam hlank, vooral bij
de vrouwen der beschaafde natiën van dezen stam; het haar is regt, niet over-
vloedig, meestal zwart, zelden bruin of blond. Hiertoe behooren de Kalmuk-
ken, de Tataren, de Mongolen, de Chinezen en de Japanners, welke volken
den eigenlijken Mongoolschen grondvorm het duidelpst vertoonen; verder de
Turkomanen, Kirgisen, en Turken, welke laatste echter sterk door Kaukasisch
bloed gewijzigd zijn. Ook bragt men hiertoe de Lappen, Finnen, de Groen-
landers en Eskimo\'s, en de bewoners van de Noord-oostkust van .-Vzië
(1).
Ook de Magyaren of eigenlijke Hongaren behooren tot dezen stam, doch be-
zitten, ten gevolge van vermenging met Kaukasisch bloed, de kenmerken
daarvan niet of weinig meer.

De Aethiopische stam is verkeerdelijk aldus genoemd, omdat het volk, dat
bij de oude Grieken onder den naam van
Jithiopes bekend stond, zonder twij-
fel tot den Kaukasischen stam behoorde. Beter zou men hem den Negerstam
noemen, aangezien het de Negers zijn, die zijne eigenschappen in de hoogste
mate bezitten, of
Jfrikaanschen stam. De Negers onderscbeiden zich door een
zeer langhoofdigen, als uitgerekten, sraallen, altijd schuin-tandigen schedel,

een smal, plat gelaat, breeden plotten neus, vooruitstekende kaken, dikke als
opgekrulde lippen, en eene terugwijkende kin. De kleur der huid is in \'tal-
gemeen zwart, ofschoon in zeer verschlHende schakeringen; de haren zijn
zwart en wollig gekroesd. Tot dezen stam behooren de eigenlpe Negers,
maar ook de in gelaatsvorm van deze eenigzins afwijkende Kaffers, en de
geelkleurige Hottentotten, derhalve alle bewoners van Afrika met uitzonde-
ring van die, welke ik bij den Kaukasischen stam heb geteld, — Sommige

(1) De beide eerste volken worden welligt beter tot den Kaukasischen, de overige
fot den Araerikaiinschen stam gebragt.

-ocr page 345-

volken buiten Afrika, de bewoners b. v. van verscheidene eilanden der Zuid-
zee, van bet binnenland van sommige eilanden in den Indischen archipel, van
Nieuw-Guinea (de Papoes) en van Nieuw-Holland gelijken in uiteriijk voor-
komen, gelaatstrekken en kleur veel op Wegers, doch onderscheiden zich door
een korthoofdigen schedel.

Ik heb gezegd, dat de drie hoofdstammen, die wij hebben aangenomen, niet
alle bestaande verscheidenheden van het menschelijk geslacht omvatten Zoo
worden b. v. de eilanden van den Indischen archipel en de Zuidzee-eilanden
daar, waar men de zoo even genoemde negerachtige menschen niet vindt, be-
woond door onderscheidene volksstammen, die niet wel tot eenen der drie op-
genoemde hoofdstammen te brengen zijn, doch aan den anderen kant geene
zoo duidelijke en bepaalde kenmerken bezitten, als noodig is, om ze tot een
vierden hoofdstam te vereenigen.
BlümekBx\\.ch heeft dit echter gedaan, en
heeft dien stam den
Maleischen genaamd. Wij noemen hem den Indo-ausfra-
lischen
of Indo-polynesischen stam. Sommige hebben een korthoofdigen (de
eigenlijke Maleijers, de bewoners der Sunda-eilanden, de meeste niet neger-
achtige Zuidzee-eilanders, alsmede de Madegassen), anderen een langhoofdigen
schedel (de Alfoeren, Sandwichs-eilanders, en de negerachtige Zuidzee-eilan-
ders en archipel-bewoners); allen bezitten min of meer schuins naar voren
staande tanden, sommige in zeer groote, andere in zeer geringe mate. Wan-
neer men de negerachtige volken niet mederekent, bezitten deze menschen
een breeden maar niet platten neus, de lippen zijn eenigzins dik, doch veel
minder dan bij de negers, soms zelfs bijna niet. De kleur der huid is geel of
bruin, van zeer onderscheidene tinten; de haren zwart en krullend, doch niet
kroes. De Maleijers. Javanen, enz. zijn klein van gestalte; sommige bewoners
der Zuidzee-eilanden daarentegen groot. In eenige opzigten zou men deze
volken kunnen beschouwen als makende den overgang van den Mongoolschen
tot den Kaukasischen hoofdstam; in andere schijnen zij meer tusschen den
Negerstam en de beide andere hoofdstammen te staan

De oorspronkelijke bewoners van Amerika, met uitzondering van de Eskimo\'s,
kunnen evenmin gerekend worden tot eenen onzer drie hoofdstammen te be-
hooren, en, ofschoon
Blumenbach ze tot zijnen vijfden, of Amerikaanschen
stam vereenigd heeft, zoo kan men toch, evenmin als voor zijn Maleischen
stam, voor de Amerikanen zulke bepaalde kenmerken opgeven, dat zij daar-
door scherp van de overige stammen onderscheiden en als een afgesloten ge-
heel beschouwd zonden kunnen worden. Sommigen vertoonen den langhoofdigen,
anderen den korthoofdigen schedelvorm; de snijtanden stelten vooruit, ofschoon
bij sommige stammen zeer weinig. Eenige volkeren bezitten een gelaat, dat
zich weinig van dat der Europeërs onderscheidt, behalve door de uitstekende
wangbeenderen, den scherp gerugden neus, en de diep uitgegroefde gelaats-
trekken; andere hebben een breed gelaat, met een stompen neus, vooruitste-
kenden mond en diep liggende oogen. De kleur is bij de noordelijke stammen

21*

-ocr page 346-

kaneelkleurig, bij de zuidelijke meer donkerbruin en geelbruin; het haar is
zwart en regt, de baard is zeer dun of ontbreekt.

Hoe hebben wjj nu die stam-Yersebeidenheden op te vatten ? Zijn wij ver
pligt om op grond van die verscheidenheid een aantal verschillende menschen-
soorten aan te nemen, evenals wij b. v. van het geslacht
paard onderschei-
dene soorten kennen, zooals het eigenlijke paard, den ezel, den zebra, den
quagga, den onagga enz. — of moeten wij het er voor houden, dat er slechts
ééne menschensoort bestaat, die echter verschillende
rassen of variëteiien
omvat, gelijk b. v. van het paard verschillende rassen bestaan, zooals het
Arabische, Engelsche, Hitlandsche, Frlesche, Holsteinsche, Hongaarsche, enz ?

De vraag rijst hier eerst: wanneer kan men zeggen, dat eenige dieren tot
ééne en dezelfde soort behooren, en dus soortelijk, gelijk men het uitdrukt,
niet te onderschelden zijn? Ik antwoord, dat men dit kan en moet, wanneer
1°. die dieren slechts In
onwezenlijke punten van elkander verschillen, maar
voor \'t overige zóó met elkander overeenkomen, dat men ze zou kunnen be-
schouwen als allen afkomstig van één enkel dierenpaar; — en zij daarbij,
in den natuurstaat met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen.

quot;Wat het eerste punt aanbelangt, zoo zijn zulke verschilpunten voor onwe-
zenlijk te houden, hoedanige men ook waarnemen kan tusschen individuen,
die buiten eenigen twyfel tot eene en dezelfde soort behooren: - verschil-
punten, die niet gelegen zijn in een verschillenden bouw- of grondvorm der
ligchaamsdeelen, noch ook in een verschillend aantal of eene verschillende za-
menvoeging derzelve, maar die bloot betrekking bebben op een klein, ofschoon
dan ook standvastig en erfelijk onderscheid in de betrekkelijke grootte van
eenig deel, op het meer of minder uitpuilen van eenige deelen van het ge-
raamte, op de kleur der huid of van het haar, op de groeiwijze van dit laatste,
en wat dies meer zij. Zoodanige verschilpunten kunnen noch op zich zelve,
noch zelfs In vereeniging met elkander genoegzaam regt geven om twee dier-
groepen voor verschillende diersoorten te verklaren. Het is bekend, dat de
dieren, die de mensch aan zich onderworpen en uit hun eigenlyk vaderland
naar alle streken der aarde met zich heeft medegevoerd, en aan allerlei wij-
zigingen van leefwijze, voedsel enz. heeft gewend — Ik bedoel onze huisdieren
— een aantal dergelijke verscheidenheden aanbieden, en dat men eene groep
dier dieren, die zich door zoodanige onwezenlijke, doch in die groep erfelijke
eigenaardigheden van de overige massa der soort onderscheidt, gewoon Is een
ras te noemen. Dat ras-verschil is vaak vry aanmerkelijk. De beenige kop
van het Frlesche paard verschilt in vorm van dien van het Arabische, en bei-
den zijn in dit opzigt van het Hongaarsche onderscheiden. Dat er bovendien
ook in grootte en kleur tusschen de paardenrassen een aanmerkelijk verschil

-ocr page 347-

bestaat, is bekend. Wat de scbapen aangaat, zoo zien wij reeds binnen de
grenzen van ons vaderland tusscben de daar aangekweekte rassen een groot
verscbil, niet alleen in den aard der wol en in de grootte des ligchaams, maar
ook daarin, dat sommige rassen lange, andere daarentegen korte staarten be-
zitten, terwijl sommige (het Drentsche ras) horens hebben, en de andere niet.
Toch brengt men al deze verscheidenheden, zoo van de paarden, als van de
schapen, evenals die welke wij bij de runderen ot de varkens van verschillende
landen waarnemen, tot ééne enkele soort, en houdt het er, niet ten onregte,
voor, dat de langdurige inwerking van zekere invloeden, afhankelijk van bet
verschil in luchtstreek, bodem, voedsel, levenswijze enz, langzamerhand die
verschillende rassen hebben kunnen doen ontstaan. — Zelfs bij de wilde, nog
niet aan de heerschappij der menschen onderworpene diersoorten, treft men
dergelijke rassen of verscheidenheden aan (1), ofschoon in veel geringere mate,
aangezien elke diersoort in den staat der natuur doorgaans tot eene bepaalde
streek der aarde beperkt, en uit den aard der zaak aan eene eenvormige leef-
wijze gebonden is, waarom dan ook het verschil van levensomstandigheden,
dat bij de tamme dieren voor de voornaamste oorzaak der ras-verschillen moet
gehouden worden, bij haar grootendeels wegvalt.

Evenwel kunnen dergelijke onwezenlijke eigenschappen wel degelijk soorte-
lijke
eigenschappen zijn, dat is, zij kunnen toch de kenmerken uitmaken, waar-
door zich eene soort van eene andere onderscheidt. De ezel b. v. onderscheidt
zich zoowel In uitwendige gedaante, als in inwendig maaksel slechts door
zeer onwezenlijke eigenschappen van het paard, — en toch neemt men te regt
aan, dat de ezel en het paard twee wezenlijk verschillende soorten uitmaken
van het paardengeslacht. Immers, om ze tot dezelfde soort te kunnen reke-
nen, is het onwezenlijke van de eigenschappen waarin zij verschillen, onge-
noegzaam; er moet, gelijk wij boven zagen, nog iets anders bijkomen: de ezel
en het paard zouden in den natuurstaat, d, i, in den wilden staat, met elkan-
der moeten paren en vruchtbare jongenquot; voortbrengen. Dit is bij die twee
diersoorten echter geenszins het geval; voorbeelden van wilde muilezels of
muildieren zgn, zoo ver ik weet, niet bekend, en men mag vermoeden, dat zij
ook nimmer ontstaan zullen — tenzij misschien met enkele zeer zeldzame uit-
zonderingen — indien wij acht geven op de omstandigheid, dat de vaak vreed-
zaam naast elkander grazende kudden van zebra\'s en quagga\'s, die nog meer
overeenkomst met elkander bezitten, zicb niet met elkander vermengen, en
dus geene wilde bastaarden leveren. En dit vermoeden rijst tot zekerheid,
wanneer men bedenkt, dat in den tammen staat deze dieren nooit uit vrije
verkiezing met elkander paren, maar altijd door den mensch daartoe gedwon-

(1) Zij ontbreken ook niet bij üe ongewervelde dieren, b. t bij de weekdieren,
getuige
Helix variabilis, eene slakkensoort, en Helix alonensis, die in Spanje, volgen
Rossm5,sler, in elke Sierra of bergketen, waar zij zich ophoudt, een ve\'rschü in
vorm en kleur aanbiedt.

-ocr page 348-

gen worden, gelijk men ook zebra\'s gedwongen heeft met ezelinnen te paren.
Bovendien zijn de jongen, uit zulk eene vereeniging geboren, de muilezels en
muildieren, nooit of uiterst zeldzaam in staat hun bastaard-geslacht onder
elkander voort te planten; zij zijn onvruchtbaar, gelijk algemeen bekend is, —
Het onwezenlijke der eigenschappen aldus, van hoe groot belang ook bij de
onderscheiding der
soorten van de rassen, kan toch alleen en op zich zelf geene
voldoende aanwijzing geven, dat men twee diergroepen tot dezelfde soort te
brengen heeft; het al of niet paren met elkander in den natuurstaat moet
daaromtrent beslissen.

Passen wij dit denkbeeld van soort en ras toe op de stamverscheidenheid
des menschelijken geslachts.

Het onderscheid in kleur, dat veelal ons hier \'teerst in het oog valt, is ze-
ker wel een der meest onwezenlijke verschillen, die men waarnemen kan. Bij
den mensch toch ziet men verschil in huidkleur onder stamgenooten, zelfs
wel onder bloedverwanten; de invloed van lucht en zon verandert en verdon-
kert de oorspronkelijke huidkleur, en over \'t algemeen is dan ook een volk
des te donkerder gekleurd, hoe warmer het klimaat is, dat het bewoont.
Eigenlijk doet ook de kleur weinig of niets tot het vaststellen van een ver-
schil in ras; men vindt b. v. bij de meeste paardenrassen paarden van zeer
verschillende kleuren De bruine, soms zwarte Hindoes behooren tot den
Indo-Europeschen stam, en zijn dus met de meeste Europeanen nader verwant,
dan de blanke Israëlieten, die tot den Semitischen stam behooren - Dit alles\'
geldt evenzeer van het verschil in haargroei, dat even onwezenlyk is, als dat
der kleur. - Om kort te zp, sla ik andere verschilpunten van meer onder-
geschikt belang over, om dadelijk te komen tot het meest belangrijke, het
verschil in den vorm van het hoofd. Ik herhaal daaromtrent hetgeen door
mij elders (1) gezegd is. «Dit verschil is niet van zulk een groot gewigt, als
men vermoeden zou. Immers, »het beenig hoofd van een Neger,quot; zegt
Blu-
menbach
, »verschilt niet meer van dat van een Europeaan, dan de kop van
een tam zwijn van dien van een wild zwijn, of de kop van een Napolitaansch
paard, dat men van wege de gelijkvormigheid
ramshoofdig noemt, van dien
van een Hongaarsch paard, die te kennen Is aan deszelfs buitengewone kort-
heid en aan de breedte van de onderkaak.quot; Men weet, dat er paardenrassen
zün met gebogene, andere met regte, wederom andere met ingebogene koppen,
-- om niet te spreken van andere verscheidenheden in vorm. Toch twüfelt
men er niet aan, of het tamme zwün stamt af van het wilde, en al de paar-
denrassen worden tot ééne soort gebragt. In het algemeen, hoe groot is niet
het onderscheid, ook in vorm, tusschen de onderscheidene rassen onzer huis-
dieren in verschillende landstreken! Maar ook Wj menschen, die ontegenzeg-
gelük tot dezelfde natie behooren, treffen wü dergeUjke verscheidenheden aan,

(1) Alhum der Natuur, 1853 bladz. ai9.

-ocr page 349-

die duideiijli, even als dit Ijij de genoemde dieren het geval is. de werking
van een zamenloop van uitwendige omstandigheden tot oorzaak hehhen. On-
der de laagste volksklasse in onze groote steden ontmoet men er, wier ver-
dierlijkt uitzigt, kleine schedel, groote kaken, hreede neus en dikke lippen
vaak eene opmerkelijke toenadering tot den Negertypus vertoonen. Het is
het gevolg van de armoede en de ellendige levenswijze, waaronder de ontwik-
keling\' van het geheele organisme lijdt, — maar daarhij vooral ook van het
volslagen gemis aan verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, dat vaak het
treurig ertdeel is van een aantal op elkander volgende genetatiën Oefening
bevordert behoorlijke ontwikkeling, gebrek daaraan belemmert die. Worden
de hersenen, het werktuig der ziel, niet geoefend, dan missen zij eene voor-
waarde tot hunne behoorlijke ontwikkeling, en blijft dit zoo gedurende eenige
achtereenvolgende geslachten, dan wordt het gebrek aan ontwikkeling, waar
aan ook het omkleedsel der hersenen, de schedel, deelneemt, een vast, erfelijk
. kenmerk, terwijl naar diezelfde mate bij den verstandelijk achtergeblevenen,
grof zinnelijken mensch, de kaauwwerktuigen eene grootere ontwikkeling
ontvangen. Van dien invloed, welken ligchamelijke en verstandelijke verwaar-
loozing met den tijd op den vorm des ligchaams, bijzonder op de gelaatstrek-
ken uitoefenen, draagt in sommige streken van Europa de massa der bevol-
king de sporen in een grof gebeend gelaat, dat niet dan stompheid teekent.
Maar nergens vinden wij daarvan een treffender bewijs, dan in de Ieren, die
omstreeks tweehonderd jaren geleden uit de graafschappen Antrim en Down
naar de westelijke bergstreken van Ierland, Majo en Sligo, verjaagd en daar
aan hooggaande ellende prijs gegeven werden. Hunne nakomelingen verschil-
len ten gevolge daarvan geheel van de inwoners der genoemde graafschappen,
hunne stamgenooten, die een welgemaakt, schoon volk zijn. Zij zijn klein,
slecht gebouwd, met kromme knieën en een dikken buik, en bezitten een te-
fnbsp;rugstootend gelaat met een platten neus, uitpuilende jukbeenderen, vooruit-

4nbsp;stekende kaken en tanden, en een openen- mond.quot;

:nbsp;En wat nu daarbij aangaat het tweede beslissende kenmerk van de éénheid

der soort, zoo blijkt het, dat overal over de geheele aarde, waar twee ver-
scheidenheden des menschelijken geslachts met elkander in aanraking komen,
en zij door geene staatkundige of godsdienstige beweegredenen van elkander
verwijderd blijven, eene vermenging van beiden plaats grijpt. De verschillende
afdeelingen van eiken hoofdstam vereenigen zich onder die voorwaarde zonder
bedenken met elkander niet alleen, maar ditzelfde grijpt ook plaats tusschen
\'nbsp;de hoofdstammen zelve Van alle volken verschillen geene meer van elkander,

dan die, welke tot den Kaukasischen stam behooren, van die, welke den
Negerstam uitmaken. En toch heeft eene vermenging tusschen beide overal
en in hooge mate plaats, niet alleen in Amerika, waar de tegennatuurlijke be-
trekking tusschen het ))lanke en zwarte ras tot gedwongene en onnatuurlijke
gevolgen zou kunnen leiden, maar ook in Afrika, waar beide stammen vry

-ocr page 350-

nevens elkander wonen; zelfs vindt men daar geheele volksstammen van ge-
mengd bloed. En dat de telgen van zulk eene stamvermenglng vruchtbaar
ztjn, is algemeen bekend.

Wu besluiten derhalve, dat wij geregtigd zijn de uitspraak van Linnaeus
tot de onze te blijven houden, dat het geslacht mensch slechts ééne enkele
soort bevat, den
redelijken mensch (Homo sapiens), en dat bet stam-verschil,
dat men bij den mensch opmerkt, slechts een ras-verschil verdient genoemd
te worden.

Misschien heeft iemand mijner lezers opgemerkt, dat ik nergens met een
woord gewaagd heb van
eenheid van afstamming, de afstamming namelijk van
de gezamenlijke menschen-stammen van één menschenpaar. Ik heb dit op-
zettelijk daarom vermeden, omdat de beslissing van dat punt niet te huis be-
hoort op het veld, dat wij betreden. De eenheid der soort is ook niet nood-
zakelijk verhonden met de eenheid der afstamming De snoek in Noorwegen
behoort ongetwijfeld tot dezelfde soort als die in Spanje; de éénheid der soort
kan hier niet ontkend worden; maar het is desniettemin niet te denken, en
zelfs zeer onwaarschijnlijk, dat de Noorweegsche en Spaansche snoeken van
een enkel snoekenpaar zouden afstammen. — Het wetenschappelijk vraagstuk
over de afstamming van het menschelijk geslacht behoort te huis op het ge-
bied van de vergelijkende studie der talen, der geschiedenis, der overleveringen,
der oorspronkelijke godsdiensten, zeden en gewoonten der verschillende volke-
ren, die de oppervlakte der aarde bewonen. Wij willen ons daarom ook niet
ophouden bij hetgeen door de verdedigers van het soortverschil tusschen de
menschenstammen tegen de soort-eenheid van het menschelijk geslacht wordt
aangevoerd, omdat daarbij doorgaans de eenheid der soort met de eenheid der
afstamming verwisseld en deze laatste bestreden wordt.

V. HOOFDSTUK.
Afneming en verval van het menschelijk organisme.

De mannelijke of middelbare leeftijd, tot welken wjj den mensch vergezeld
hebben, kan geacht worden te duren tot het vijftigste jaar. Gedurende dien
tijd neemt men een\' stilstand aan in de ontwikkeling des ligchaams, zoodat
het, eens tot zijne hoogste ontwikkeling gebragt, nu gedurende eenigen tyd
blijft staan op den trap, dien het bereikt heeft. Moge dit nu al misschien
niet volkomen waar zijn, en het organisme, of de verschillende stelsels daar-
van,
altijd verkeeren in een\' toestand, die óf vooruitgang óf achteruitgang is,
üoo is het toch zeker, dat deze gedurende dezen tyd des levens zoo lang-
zaam vorderen, dat zy langen tijd noch op het uitwendig voorkomen, noch

-ocr page 351-

op de kracHten en vermogens des llgcbaams eenigen bemerkbaren invloed
uitoefenen.

Op bet einde van den mannelijken leeftijd evenwel beginnen zich langza-
merhand de sporen des
ouderdoms te vertoonen De omvang des ligchaams
-wordt minder, de vet-productie geringer, de ronding der vormen gaat dienten-
gevolge verloren, er ontstaan rimpels in de huid, vooral in het aangezigt, het
hoofd- en baardhaar worden grijs. Daarbij begint de bloedsomloop merkbaar
In snelheid af te nemen, de zintuigen worden stomper, en sommige ligchaams-
bewegingen minder gemakkelijk, terwijl de geslachtsverrigtingen, bij de vrouw
vroeger, bij den man later, ophouden. Deze toestand van teruggang en afne-
ming is echter nog slechts de zoogenaamde
eerste ouderdom, die zich gemid-
deld van het vijftigste tot het zeventigste levensjaar uitstrekt!

Er bestaat echter ten aanzien van het oogenblik, waarop zich de verschijn-
selen des ouderdoms beginnen te vertoonen, en ten aanzien dier verschijnselen
zelve, een vrü groot verschil. Bij sommigen gaat het vervat des ligchaams
zoo snel, dat zich al zeer spoedig de verschijnselen van den hoogen ouderdom,
den afgeleefden toestand, vertoonen; bij anderen daarentegen gaat die terug-
gang zeer langzaam en blijven het ligchaam en den geest langen tijd hunne
krachten en vermogens behouden. Soms worden de haren reeds in betrekke-
lijk jeugdigen leeftijd grijs. Ook worden niet alle oude lieden mager; integen-
deel ziet men soms, dat zjj juist op dien leeftijd in omvang toenemen, en de
vorming van vet overvloediger wordt Ten aanzien van het vroeg, oud wor-
den moet worden opgemerkt, dat niets daartoe meer bijbrengt, als een in on-
geregeldheid en uitspattingen, of in overmatige werkzaamheid, of in kommer
en zorgen doorgebragt leven.

De genoemde verschijnselen nemen verder van lieverlede toe; het hoofdhaar
wordt niet alleen grijs, maar begint uitte vallen, waarhij opmerkelijk is, dat de
baard bij den man tot het eind zijns levens blijft bestaan,
en zich zelfs niet zelden
bij oude vrouwen baardharen ontwikkelen. De tanden vallen uit; de tandkassen
sluiten zich en verdwijnen, en ten gevolge daarvan steekt bij gesloten mond de
onderkaak sterk vooruit. De spijsvertering wordt minder krachtig, de bloeds-
omloop, de voeding en de warmteontwikkeling zwakker en trager. De zintui-
gelijke organen verliezen al meer en meer hunne gevoeligheid voor uitwendige
indrukken; de beweging wordt moeijelijker wegens de verbeening van vele kraak-
beendere» en de verdrooging en verstramming der gewrichtsbanden. De beende-
ren, wier voeding zeer gebrekkig gaat, verliezen een deel van hunne dierlijke
zelfstandigheid, en worden dientengevolge broozer en breekbaarder. De lig-
cbaamskrachten verzw^akken bij dit alles, en ook de geest lijdt in verre de
meeste gevallen onder het verval des ligchaams. Ten gevolge van dit alles
openbaart zich een aantal gebreken en ongesteldheden, aan den ouden dag
eigen, — voorboden van den aanstaanden geheelen ondergang van het organisme.

De verkorting en vooroverbuiging des ligchaams, die men in hoogen ouder-

-ocr page 352-

dom zoo vaak waarneemt, hangen af, de eerste van de gebrekkige voeding der
vezelige schijven, die tusschen de ligchamen der wervelbeenderen gelegen zijn,
de tweede van de spierzwakte, tengevolge waarvan het ligchaam, niet genoeg-
zaam door de uitstrekkende rugspieren opgehouden, aan zijn gewigt gehoor-
zamende, voorover begint te hellen, welke vooroverhelling eindelijk, tengevolge
van vergroeijing der wervelbeenderen onder elkander, blijvend wordt. - Er
Is overigens bijna geen deel of stelsel van het organisme, dat in den hoogen
ouderdom niet eene verandering ondergaat, waardoor zijne verrigtingen in meer
of mindere mate worden belemmerd.

Echter is, evenals bij den eersten ouderdom, op te merken, dat ook de hooge
ouderdom zich bij de verschillende individuen op
zeer verschillende wijze open-
baart. Vooral len aanzien der geestvermogens is het verschil zeer groot; de een
behoudt die bijna ongeschonden tot aan het
einde van een lang leven, bij den an-
deren is de ouderdom ten dien aanzien aan eene tweede kindschheid gelijk (1).

En zoo gaat het organisme langzamerhand zijnen ondergang ten gevolge
van den natuurlijken dood te gemoet. Dien dood sterven echter weinige men-
schen Niet alleen, dat verre de minsten den hoogen ouderdom bereiken, en
reeds vroeger aan ziekten van allerlei aard bezwijken, maar ook zü, wier
leven het langst gerekt bHjft, sterven nog veelal tengevolge van ziekten,
waaraan hun verzwakt gestel geen\' weerstand kan bieden. Zorgvuldig gedane
waarnemingen hebben geleerd, dat één vierde der kinderen sterft gedurende
de elf eerste maanden :des levens, één derde voorde drie en
twintigste maand
en de helft byna voor het achtste jaar. Twee derden der menschen sterven
voor het negen en dertigste jaar, en drie vierden voor het een en vijftigste.

Ter vergehjking voeg ik hierbü eene andere opgaaf, ontleend aan Hufe-
LAHD\'s MakroMoHek:

Van de 100 menschen, die geboren worden,
sterven 30 voor het 10quot;nbsp;jaar

20 tusschen » 10\'» en 20 »
10 .. „ 20\' » 30« »
6 »nbsp;30 » iO »

s »nbsp;40\' .. 30- »

3 .. „ 30\' 60 gt;.
zoodat slechts 6 boven de 60 jaren komen.

Hierbü is op te merken, dat de meeste gevallen van hoogen ouderdom be-
trekking hebben op mannen, maar dat de levenskans der vrouwen over \'tal-
gemeen beter Is dan die der mannen.
V^^elke is de normale leeftüd. dien de mensch bereiken kan ? Floureks

rnbsp;ouderdom te dezeo aanzien tiet opstel van den Hoo-leeraar J L

C SOHROEDER VAN DER KOLK. De zelfMigheii der ,iel, gestmfd door Jene t
schoamng mndeH memoh in njne verschillende onLlMelmgs-tijiJruZ^M^

-ocr page 353-

heeft op zeer aannemehjke gronden aangetoond, dat die leeftijd honderd jaren
of daaromtrent zijn moet. Dat zoo weinigen dien bereiken, ligt aan \'s menschen
onnatuurlijke levenswijze. De uiteenzetting van die gronden kan men vinden
in mijn aangehaald opstel over den dood.

De groote sterfte der kinderen voor het zevende of achtste jaar is, gelijk
wij vroeger aanduidden, gedeeltelük uit natuurlijke oorzaken te verklaren,
doch moet toch voor een groot gedeelte op rekening gesteld worden van de
verkeerde wijze, waarop men in velerlei opzigt met kinderen gewoon is te
handelen. In het algemeen zal de kans op een lang leven grooter zijn, wan-
neer iemand uit gezonde ouders afkomstig en met geen erfelyken ziekelijken
aanleg behebt, zijn leven inrigt naar de voorschriften eener op goede gronden
rustende gezondheidsleer. Ook is in de laatste tijden de middelbare duur des
menschelijken levens met 2 a 3 jaren verlengd, hetgeen, behalve aan de invoe-
ring der vaccine, toe te schrijven is aan de verbeterde opvoeding der kinderen,
en aan eene betere opvolging van de lessen der gezondheidsleer in het alge-
meen ; en er is naauwelijks aan te twijfelen, of die levensduur zal eene nog
grootere verlenging ondergaan, wanneer die lessen nog meer gehoor vinden en
nog meer algemeen in praktijk worden gebragt,

Gedurende den doodstrijd, welke den overgang uitmaakt van het leven tot
den dood, verliezen eerst de zintuigen hunne gevoeligheid voor uitwendige In-
drukken; bet vermogen om de denkbeelden aan een te schakelen, verdwijnt;
er treedt vervolgens veelal bewusteloosheid in en onvermogen tet spreken;
de bloedsomloop wordt onregelmatig, de pols snel, klein en tusschenpoozend,
de ademhaling moeijelijk; de ledematen, en wel eerst de voeten, worden koud.
Dit laatste is het gevolg van het trapswijze ophouden van den bloedsomloop,
hetwelk het eerst plaats beeft in die vaten, welke het meest van bet hart
verwijderd zijn. Die stremming van den bloedsomloop plant zich vervolgens
van die uiterste ligchaamsdeelen naar het hart voort. De ademhaling wordt
intusschen al langzamer en langzamer,\' met al langere en langere tusschen-
poozen; eindelijk houdt zij, na eene sterke uitademing, geheel op. Het bloed,
dat door de longader naar de longen wordt gevoerd, kan nu niet meer door
de haarvaten der long heen, on het natuurlijke gevolg daarvan is, dat de ge-
heele bloedsomloop moet stilstaan; en, daar het leven van geen orgaan zonder
deze een oogenblik kan blijven bestaan, zoo kan het niet anders, of de dood
van het geheele organisme moet daarvan het dadelijk gevolg zijn. -- Uit het
gezegde blijkt ten duidelijkste, welke de reden is, waarom men in den regel
bij lijken de regter harteboezem en kamer sterk met bloed opgevuld, maar
\' het linker gedeelte van het hart ledig vindt.

Deze zijn de verschijnselen van den natuurlijken dood. De dood tengevolge
van ziekten kan in vele gevallen even rustig en kalm zijn, doch hg wordt ook
niet zelden vergezeld van hevige verschijnselen, groote angst en benaauwd-
heid, ijlhoofdigheid, stuiptrekkingen, enz.

-ocr page 354-

Men neemt, op het voetspoor van Bichat, drie wijzen van sterven aan, naar
gelang Het ophouden van de verrigtingen der
hersenen, der ademhaling of des
hloedsomloops de eerste oorzaak van den doodstrijd uitmaakt. Zijn de hersenen
het orgaan, welks verrigtingen het eerst ophouden (beroerte, apoplexie), dan
is het te begrijpen, hoe hiervan het ophouden van de verrigtingen der zenu-
wen van het dierlijk leven, en vervolgens ook der zenuwen van het organisch
leven het gevolg moet zyn. Houdt de verrigting der longen het eerst op,
(stikking), dan zal, zelfs vóórdat de gevolgen van de terughouding van kool-
zuur in het bloed enz. zich kunnen openbaren, de ophouding van den bloeds-
omloop daarvan het gevolg zijn, en alzoo het leven van alle organen worden
ultgebluscht. En dat ditzelfde het geval zal zijn, indien de verrigting des
harten opgeheven wordt, zal wel geene nadere uiteenzetting behoeven.

By deze drie oorzaken des doods moet men nog eene vierde voegen; de uit-
putting (inanitie). Deze ontstaat bij elke ziekte, waarbij de spijsvertering en
voeding niet regelmatig plaats hebben. Eene aanhoudende stofwisseling in de
vaste en vloeibare deelen des ligchaams is voor het leven een noodwendig ver-
eischte, en wanneer deze ten laatste ophoudt, moet daarvan de dood bet on-
vermijdelyk gevolg zijn.

De natuurlijke dood hangt af van het ophouden der verrigtingen van het
bersen- en zenuwstelsel; de toevallige dood kan hiervan, doch ook van het
ophouden van de verrigtingen der longen, des harten, of van de stofwisseling
afhangen.

Het kenteeken des doods is: het ophouden van alle verrigtingen van het
organisme. Het ligchaam ligt bewegingloos, de ademhaling heeft opgehouden,
het hart en de slagaderen kloppen niet meer; er worden geene afscheidingen
meer waargenomen; de huid wordt koud, en in eene plooi opgeligt zijnde,
verdwijnt deze laatste bij het loslaten niet oogenblikkelijk, maar langzaam;
de cornea des oogbols is troebel: de spieren hebben hare zamentrekbaarheid
verloren. In het eerst zijn alle deelen van bet lijk in een verslapten toestand,
doch weldra — na eenige minuten of na eenige uren — wordt het lijk stijf,
zoodat de ledematen niet dan met moeite te buigen zijn. Deze lijkverstijving
duurt tot het eerste begin der ontbinding.

Het kan in enkele gevallen gebeuren, dat de gewone teekenen des doods
bespeurd worden, en toch het leven nog niet geheel uitgebluscht is; in dat
geval heeft er
schijndood plaats. Ofschoon het waar Is, dat men het gevaar
van als schijndoode levend begraven te worden, wel eens wat overdreven
heeft, zoo is het toch niet te ontkennen,.dat zulke gevallen meermalen hebben
plaats gehad, en dat het alzoo van het grootste belang is, te dezen aanzien
met de meeste omzigtigheid te werk te gaan, en zich, vóór het ter aarde be-
stellen, van het volkomene ophouden des levens te vergewissen. Het eenige
zekere en onfeilbare teeken des doods zijn de duidelijke sporen der beginnende
verrotting. Men beweert wel is waar. dat, wanneer door het gehoor de za-

-ocr page 355-

mentrekkingen des harten (zie hladz. 103) niet meer worden waargenomen,
dit een even zeker kenteeken des doods zijn zou; doch het valt moeijeiijk te
hewljzen, dat de geringst mogelijke zamentrekkingen van het hart nog altijd
noodzakelijk moeten vallen onder het bereik van het gehoor. Ofschoon dus
de auscultatie (het onderzoek door het gehoor) des harten zeer aan te prijzen
is, omdat door haar misschien nog sporen van leven kunnen ontdekt worden,
hetgeen aanleiding geven moet om pogingen aan te wenden, ten einde dat
leven uit zijne sluimering op te wekken, zoo is zij toch niet in staat om op
zich zelve van het niet aanwezig zijn van leven volkomene zekerheid te ver-
schaffen, en de verrotting is en blijft alzoo het eenige zekere en positieve
kenteeken des doods (1).

Wü hebben op bladz. S gezien, dat de scheikundige zamenstelling der orga-
nische ligchamen veel meer zamengesteld is dan die der niet-organische, en
dat de bestanddeelen, waaruit het organisme bestaat, zeer los met elkander
verbonden zün, en altüd eene groote neiging bezitten om zich van elkander
te scheiden, en dan, hetzü onder elkander, betzy met andere elementen, nieuwe
niet-organische verbindingen aan te gaan. Wü vernamen daar verder, dat de
organische verbindingen dan ook slechts worden büeen gehouden door den
invloed van de verrigtingen der organen. Met den dood echter houden die
verrigtingen op, en daarmede breekt ook de band, die de elementen, waaruit
het organisch wezen bestaat, vereenigde. Die elementen zün nu vrü, om on-
der elkander die verbindingen aan te gaan, tot welke zü zich, ten gevolge
hunner natuurUjke scheikundige verwantschappen, geneigd .gevoelen. In de
daarvan afhankelüke scheikundige ontbinding en verbinding van de deelendes
ligchaams is het wezen der verrotting geiegen.

Wü kunnen niet treden in eene opzettelüke beschouwing der verrotting- Zij
is een zuiver scheikundig proces, en ligt alzoo buiten het gebied der Physio-
logie, Maar bovendien is dat proces van vrü ingewikkelden aard, en het ver-
staan daarvan vereischt eene hoogere mate van chemische kennis, dan ik bü
aile de lezers van dit werk veronderstellen kan. Desniettegenstaande ook
over dit onderwerp nog een enkel woord.

Tot de verrotting worden vereischt: warmte, vochtigheid en lucht. De lucht
is echter geen noodzakeUjk vereisclite; het gebrek aan lucht belemmert de
ontbinding en doet deze lang duren, doch belet haar niet ten eenenmale.
Strenge koude belet de verrotting, en verhindert haar voort te gaan, zoo zü
reeds begonnen is. Maar ook zeer groote hitte is haar vyandig, omdat door
haar de lüken worden uitgedroogd, en alzoo beroofd van het vocht, dat ter
ontbinding noodig is. De verrotting heeft overigens bet snelst plaats in de
opene lucht, langzamer in het water, en nog veel langzamer in de aarde,
vooral in de zandgronden, en wel des te langzamer, naarmate de lüken die-

(1) Zie voorts over den dood mijn opstel daarover in het Album dei- Natnur
voor 1857.

-ocr page 356-

per begraven zijn. Er worden, naar gelang der omstandigheden, twintig
maanden tot drie ä vier jaren gevorderd, voor de ontbinding van begravene
lijken volledig is.

De verschijnselen der verrotting zelve zijn zeer onderscheiden, naarmate van
de gesteldheid van het lijk, de middenstof waarin het zich bevindt, en een
aantal andere omstandigheden meer. Over \'t algemeen worden de zachte dee-
len week, zwellen op, veranderen van kleur, worden groen, blaauw, eindelijk
zwartachtig bruin; er ontwikkelt zich eene groote hoeveelheid onderscheidene
gassoorten, waaronder bet ammoniakgas (ammonia), hetwelk ontstaat uit de
verbinding van stikstof met waterstof, en zich bij een rottend lijk door den
reuk al spoedig openbaart, vooral verdient te worden genoemd. Later ont-
wikkelt zich veel koolzuurgas, en verbindingen van waterstof, koolstof, stik-
stof, zwavel, enz. Na de vervlugtiging van deze gassen blijft er, behalve de
beenderen, die de verrotting het langst wederstaan, niet over dan eene betrek-
kelijk zeer geringe, weeke, vette massa. De beenderen zelve kunnen zeer lang
in bijna ongeschonden toestand blijven bestaan, doch ook zij verliezen ten
laatste hunne dierlijke zelfstandigheid en de overblijvende kalkachtige massa
valt tot stof uiteen.

Met deze ontbinding der beenderen zijn alle sporen van het organisch we-
zen, dat eenmaal bestond, verdwenen. De bestanddeelen echter, waaruit het
bestond, zijn voor het leven niet verloren gegaan. De overblijfselen van ver-
rotte dierlijke en plantaardige zelfstandigheden vormen in den bodem de
vruchtbare teelaarde ot humus: zij worden in opgelosten toestand door de
haarworteltjes der planten opgeslorpt, terwijl aan den anderen kant het vroe-
ger uit de verrottende stof ontwekcne koolzuur, met dat wat uit andere bron-
nen, b.
v. verbranding en ademhaling, voortkomt, door de bladen dierzelfde
planten wordt opgenomen. In de planten ondergaan die stoffen veranderin-
gen; de koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, waaruit zij bestaan, worden
door de verrigtingen van de deelen der plant gedwongen om wederom organi-
sche verbindingen aan te gaan; er vormen zicb alzoo planten-eiwit en vezel-
stof, zetmeel, suiker, olie enz., enz., waarbij nog eenige niet-organische ver-
bindingen komen, tot welke ook andere dan de vier genoemde grondstoffen het
bare bijdragen (zie bladz. 6), Die planten dienen wederom tot voedsel voor
de plantetende dieren, en ook voor den mensch, die bovendien, evenals de
vleeschetende dieren, de plantetende dieren tot voedsel gebruikt. En zoo heeft
er in de natuur een onophoudelijke omloop van stof plaats; geene stof ver-
gaat; de bestanddeelen der ligchamen gaan, nu eens in organische, dan eens
in niet-organische verbindingen, van het eene ligchaam in het andere over;
en de grondstoffen van een bewerktuigd zamenstel, door de ontbinding van dit
laatste vaneen gescheiden, brengen, na korteren of längeren tijd, in soortgelijke
ot andere verbindingen als vroeger, het hare toe tot den opbouw en de in-
standhouding van nieuwe organismen.

-ocr page 357-

En hiermede besluit ik dit overzigt van de Natuurkunde van den mensch:
Bedrieg ik mij niet, dan zal de lezer, die mij tot het einde wel heeft willen
volgen, eene belangrijke schrede hebben gedaan tot verkrijging van die zelf-
kennis, welke ik in den aanvang van dit werkje zoo zeer aanprees, als nuttig
voor ieder, en vooral voegend aan hem, die op den naam van beschaafd en
weionderwezen mensch aanspraak maakt. En dan kan het moeijelijk anders,
of hij zal niet bij de bloote kennis van bet hier geleverde blyven staan, maar
zich opgewekt gevoelen, om in het levend menschelijk ligchaam het werk te
erkennen van eenen Schepper, die de natuur met oneindige wijsheid bestuurt
overeenkomstig de wetten, die Hij zelf haar gegeven heeft.

-ocr page 358-

%

. ■ I- • Clnbsp;•