-ocr page 1-

TACHISTOSCOPISCHE
SCHIJNBEWEGINGEN
BIJ CENTRAAL EN
PERIPHEER ZIEN

DOOR

T. BAST JR

B

-ocr page 2- -ocr page 3-

iT.\'vK - ■
\'Vv\'r^s^i

.y..

VV

fii^iiliP

mi

-ocr page 4- -ocr page 5-

m-

■ m

. Si:-.,

-ocr page 6- -ocr page 7-

TACHISTOSCOPISCHE SCHIJNBEWEGINGEN
BIJ CENTRAAL EN PERIPHEER ZIEN

-ocr page 8-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3217

-ocr page 9-

TACHISTOSCOPISCHE SCHIJNBEWEGINGEN
BIJ CENTRAAL EN PERIPHEER ZIEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOGTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr B.
J. H. OVINK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT.
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DINS-
DAG 10 JULI 1928, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR

TIJMEN BAST

GEBOREN TE ROTTERDAM

H. J. PARIS
AMSTERDAM - MCMXXVIII

«IBLIOTHEGK O^,
(|WKSUNIVERSITE»T:

- ^ T R F C H T.

-ocr page 10-

^ 1

iif -

;nbsp;gt; ..v v ï

: ml

\' t \'

) :

: ..•■à:::\'; /.;:-

f.

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 12-

\' r

. i. \'

-ocr page 13-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een gaarne aan-
gegrepen gelegenheid U, hoogleeraren en docenten van de
faculteiten der Wis- en Natuurkunde en der Geneeskunde aan
de Utrechtsche Universiteit, te danken voor het van U genoten
onderwijs.

Hooggeleerde van den Broek. U ben ik erkentelijk voor Uw
bereidwilligheid om als promotor op te treden.

Hooggeleerde Roels. Het was mij een voorrecht onder Uw
leiding een onderwerp uit de experimenteele psychologie te mogen
bewerken. Mijn verplichtingen jegens U zijn vele. Ik noem hier
slechts de gastvrijheid in Uw laboratorium, Uw welwillendheid
om als proefpersoon te fungeeren, Uw adviezen bij het experi-
menteeren en Uw critiek bij het interpreteeren der resultaten.
Uw mzicht in onderscheidene vraagstukken, met mijn onderzoek
samenhangende of van meer algemeenen aard, heeft niet nage-
laten mvloed op mij uit te oefenen.

Hooggeleerde Burger, Zeergeleerde van Gilse, Zeergeleerde
Hekman. U dank ik voor Uw leiding op het gebied der otiatrie
en der interne geneeskunde.

Waarde Flach. Gij hebt mij in de kennis der tropische ziekten
mgeleid. Bovendien heb ik Uw raad, hulp en vriendschap bij
velerlei gelegenheden genoten. Ik zal deze steeds in dankbare
hermnering blijven gedenken.

Zeergeleerde Backer, Zeergeleerde Kummer. Het onderricht in
de chirurgie, dat ik sedert korten tijd van U ontvang en de wijze,
waarop Gij dit geeft, stel ik op hoogen prijs.

Zeergeleerde Kuiper. Door Uw welwillende medewerking is
mij het voltooien van dit proefschrift mogelijk geworden.

Geachte Mejuffrouw Stuwer. Mijn erkentelijkheid voor de
moeite, die Gij U als proefpersoon hebt willen getroosten is U
bekend.

Waarde Stegink. Aanvaard mijn dank voor de hulp, die Gij
mij in Uw kwaliteit van technicus aan het Psychologisch Labo-
ratorium, hebt geschonken.

-ocr page 14-

■ , . .. ,.v \'

■1

..... .nbsp;\'M

-nbsp;\'nbsp;. ■nbsp;rjnbsp;•■r.v i.V V

\'km

■ -.wSV^-. iE;-nbsp;■nbsp;♦ . , \'nbsp;. .

-ocr page 15-

INHOUD

Hoofdstuk i — Inleiding
§

1-Optische schijnbeweging _ Tachistoscopische schijnbe
weging.............

2nbsp;— Het zien van schijnbeweging en van beweging .

3nbsp;- De Gestalttheorie........... .

4nbsp;— Localisatie der functies in de retina

5nbsp;— Verklaringen van schijnbewegingen......

Pag.

1

6
8
10
12

§
§
§

Hoofdstuk II - Historisch overzicht
§ 1 — Inleiding..........

2nbsp;—De stroboscoop als tooverschijf .

3nbsp;— Exner...........

4nbsp;—■ Stroboscopische onderzoekingen.

5nbsp;— Tachistoscopische onderzoekingen

6nbsp;— Stem — Bourdon.......

7—• Wertheimer........

8nbsp;—De school der vormpsychologen ....

9nbsp;—Andere onderzoekingen van den laatsten tijd

Hoofdstuk III-Eigen onderzoek
A — Vraagstelling ....
B —Inleidende proeven . .

1nbsp;•—Proefopstelling ....

2nbsp;— Oefening......

3nbsp;— Voorloopige oriëntatie............

4nbsp;— Centraal en peripheer waargenomen schijnbewegingen

5nbsp;— Expositietijden en interval.....

6-Stadia..............!!.\'!!

7nbsp;— Schijnbewegingen bij korte exposities van één object
Abnormale localisatie..........

8nbsp;—Lijnen, die een hoek vormen......

„ 9 —Adaptatie............] [

I 10 —Afzonderlijke en gekoppelde complexen . . ,
§ 11 — Het verloop van de gewaarwording in den tijd

14

15
17
21
24
27
29
39
43

§
§
§
§
§
§
§
§

45
47
47
52
52
52
54

57

58
61
62
64
66

§
§
§
§
§
§
§
§
§

-ocr page 16-

Pag.

C — Hoofdproeven

§ 1 — Definitieve proefopstelling.............68

§ 2 — Afstand der objecten en mate van peripheer zien — Grenzen

der stadia...................

§ 3-Instelling...................75

§ 4 — Invloed van het interval..............75

§ 5 —Invloed van de grootte der objecten . \'........77

§ 6 — Invloed van den afstand der objecten en de mate van pe-
ripheer zien..................78

§ 7 — Interval = o — Invloed der expositietijden......79

§ 8 — Waarnemingen met concentrische deelen van het netvliesnbsp;81

§ 9 _ Invloed van expositietijden en interval........88

§ 10 —De blinde vlek.................100

§ 11 —Afstand der objecten, mate van peripheer zien en duur van

expositietijden en interval.............103

g 12 — Uitbreiding van de proeven van § 11........107

§ 13 —Periphere ligging der objecten en afstand der objecten. .nbsp;111

§ 14 — Haploscopische waarnemingen...........123

Hoofdstuk IV — Van der Waals, optische schijnbeweging

§ 1 _ Het onderzoek van van der Waals.........127

§ 2 — De verklaring van van der Waals.........136

§ 3 — Veranderende localisatie van constante prikkels ....nbsp;144

Hoofdstuk V — Slotbeschouwingen

§ 1 — Enkele opmerkingen betreffende ons onderzoek ....nbsp;149
§ 2 — Vergelijking van de uitkomsten van ons onderzoek met

de experimenteele resultaten en beschouwingen van anderennbsp;150

§ 3-Slotsom....................

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I
INLEIDING

h^eging ^^^^^^^ schijnbeweging — Tachistoscopische schijn-

De cinematograaf projecteert in snelle opvolging stilstaande
Deelden van korten duur en wij zien bewegende figuren. Er
zijn nog andere omstandigheden, waarbij stilstaande objecten
ais bewegend worden waargenomen. Zoo ziet men op een
donker vlak een klein lichtpunt, dat men langdurig fixeert, lang^
zaam m verschillende richtingen bewegen. In deze en dergelijke
pvallen, waarbij stilstaande objecten bewegingen schijnen uit
t^e voeren, spreekt men van
schijnbeweging. Het feit, dat wij
merbi] te doen hebben met waarnemingen, die ons een niet aan
de werkelijkheid beantwoordend beeld van de buitenwereld geven,
IS voor velen aanleiding geweest om een verklaring van deze
gevallen van „gezichtsbedrogquot; te zoeken. Vele van de gegeven
verklaringen trachten dit verschijnsel terug te brengen tot spe-
ciale gevallen van meer algemeene en bekende verschijnselen.
Zoo werd b.v. het z
.g. Punktschwanken wel verklaard als een
gevolg van onbewuste oogbewegingen. De prikkel zou hierdoor
achtereenvolgens verschillende punten van het netvlies treffen.
Nu werd verder als bekend aangenomen, dat ieder punt van
het netvlies een bepaalde ruimtelijke waarde heeft. De conclusie
was dus: wanneer een prikkel achtereenvolgens verschillende
deelen van het netvlies treft, moet hiervan het gevolg zijn, dat
het correspondeerende object achtereenvolgens op verschillende
plaatsen, dus als bewegend object, gezien wordt. Ook de be-

wegmg, die de cinematograaf ons doet zien, trachtte men tot
B.

-ocr page 18-

een bijzonder geval van bekende physiologische processen terug
te brengen; m.a.w. te verklaren met behulp van physiologische
wetten. Tegen deze deductieve verklaringsmethode kan men
geen bezwaar hebben, mits men uitgaat van vaststaande physio-
logische wetten, eventueel van een hypothese, die niet in strijd
is met de feiten, die de physiologie reeds leerde kennen.

Nu heeft men bij alle schijnbewegingen te doen met locali-
satieverschijnselen, en wel met localisaties, waarbij een object
op andere plaatsen waargenomen wordt, dan waar het zich
in werkelijkheid bevindt. Dit schijnt in strijd te zijn met het
overgroote deel van de gevallen, waarin wij optische prikkels
localiseeren. Gewoonlijk localiseeren wij deze prikkels daar, waar
zij zich werkelijk bevinden. In zooverre kan men dus bij optische
schijnbewegingen van abnormale localisatie spreken. Wil men
dus de schijnbewegingen deductief verklaren, dan dient men eerst
de localisatiewetten te kennen. Nu is in den loop van den tijd
wel gebleken, dat het localiseeren van optische prikkels niet
zulk een betrekkelijk eenvoudig proces is, als men zich vroeger
wel heeft voorgesteld. Zoo is b.v. wel gebleken, dat een bepaald
netvliespunt niet altijd een bepaalde ruimtelijke waarde ten op-
zichte van de gezichtslijn heeft. Verder zijn belangrijke vraagpunten
betreffende de optische localisatie, b.v. het binoculair zien en
de wedstrijd der gezichtsvelden, nog niet opgelost. Het behoeft
dus geen verwondering te wekken, dat vele verklaringen van
schijnbewegingen ontoereikend zijn gebleken.

Terwijl wij dus het goed recht van deductieve verklarings-
pogingen met betrekking tot schijnbewegingen, waarbij alzoo de
abnormale localisatie als een bijzonder geval van de normale
verklaard wordt, niet mogen betwisten, stellen wij toch vast, dat
het uitgangspunt van zulke deductieve verklaringen onzeker is.
Een andere weg om tot verklaring van de abnormale localisatie
bij schijnbewegingen te komen, is de inductieve. Daarbij moet
in de eerste plaats de vraag beantwoord worden, onder welke
omstandigheden schijnbewegingen worden gezien. Als men
Jaarbij wetmatigheden vindt, dienen deze vergeleken te worden
met de wetten, die, voorzoover wij weten, op het gebied van
de localisatie gelden en eventueel als een uitbreiding aan deze
wetten te worden toegevoegd. Deze inductieve weg is nog

-ocr page 19-

weinig bewandeld. Wij zullen nu trachten langs dezen weg
eenige kennis te verwerven omtrent een bepaalden vorm van
schijnbeweging en eventueel een bijdrage te leveren voor de
localisatieleer.

Er is nog een tweede reden, waarom optische schijnbewe-
gingen een nadere beschouwing waard zijn. De eerste vorm van
schijnbeweging, die men in de literatuur eenigszins uitvoerig
beschreven vindt, is het gezichtsbedrog, dat met den stroboscoop
een voorlooper van de cinematograaf, opgewekt wordt. Men
heeft dit verschijnsel langen tijd verklaard door het te beschouwen
als een speciaal geval van het proces, dat wij kennen als het
zien van werkelijke beweging. Aangezien nu het zien van
werkelijke beweging op eenvoudige, naar men meende, bevre-
digende wijze verklaard kon worden, vormden de stroboscopische
schijnbewegingen geen bevreemdend, ofschoon wel interessant
verschijnsel. Later bleek, juist uit proeven met den stroboscoop,
dat het zien van werkelijke beweging op zichzelf een probleem
IS ). Dit probleem is moeilijk voor experimenteel onderzoek vat-
baar. Nu is wel gebleken, dat stroboscopische schijnbewegingen
vrij goed experimenteel kunnen worden onderzocht. Men weet
echter niet. of beide processen identiek zijn. In ieder geval be-
valen beide verschijnselen een localisatieprobleem. De mogelijk-
heid is niet uitgesloten, dat onderzoek van het verschijnsel der
stroboscopische schijnbeweging (of van een verschijnsel, dat aan
de stroboscopische schijnbeweging ten grondslag ligt en dat wij
straks zullen vermelden als tachistoscopische schijnbeweging),
licht kan werpen op het vraagstuk van het zien van werkelijke
beweging.

Ten slotte is er nog een derde reden, die het vraagstuk van

Als Exner dit probleem in 1894 bespreekt, geeft hij in de volgende
bewoordingen blijk de moeilijkheden te beseffen, die hier liggen: Jk
wil trachten een verklaring (van de bewegingsgewaarwording) te geven,
ol beter uitgedrukt, aanknoopingspunten aan te voeren, die dit verschijnsel
ons physiologisch denken nader en in het gebied van het verklaarbare
brengen.quot; (Entwurf zu einer physiologischen Erklärung der psychischen
Erscheinungen.) En na
Exner zijn de moeilijkheden eerder grooter dan
Kleiner geworden.

-ocr page 20-

de optische schijnbeweging, ahhans van een bijzonderen vorm
hiervan, belangwekkend maakt.

Nemen wij hier de eerste alinea over van het eerste van drie
artikelen van
Helson over „the psychology of Gestaltquot; i). „Onder
de verschillende scholen der psychologie is in Duitschland tame-
lijk plotseling een school verrezen met bepaalde, eigen hypo-
thesen en theorieën, die bekend geworden zijn onder den naam
van
Gestalttheorie. Men kan zeggen, dat de nieuwe school dateert
van de publicatie van
Wertheimers artikel over het zien van
bewegingen in 1912, waarin de hoofdstellingen van deze theorie
voor het eerst duidelijk worden uitgesproken. Nadien werden
de grondstellingen van deze theorie door anderen aangenomen,
onder wie
Koffka en Köhler, en een uitgebreide literatuur
ontstond door het werk van deze mannen en hun volgelingen,
alsmede door de discussies, pro en contra, waartoe de nieuwe
theorie aanleiding gaf. Het is niet te verwonderen, dat de theo-
rieën van deze vormpsychologen de aandacht van velen trok-
ken, zoowel in Duitschland als daarbuiten, want de leiders van
de nieuwe school hebben hun opvattingen toegepast op practisch
gesproken ieder gebied van beteekenis in de psychologie. Be-
ginnend met de waarneming, hebben zij hun onderzoekingen
uitgestrekt tot de gebieden van het leeren, het denken en het
handelen in de psychologie van mensch en dier en in de psy-
chopathologie. De voorstanders van de vormpsychologie beweren
verder, dat hun opvattingen toepasselijk zijn zoowel op physische
en biologische problemen, als op zuiver psychologische vraag-
stukken, met het resultaat, dat zij nieuwe physische en physio-
logische hypothesen hebben opgesteld om hun psychologische
inzichten te steunen.quot;

De vormpsychologie neemt dus haar uitganspunt in het artikel
van Wertheimer over het zien van bewegingen. Het hierin ver-
vatte onderzoek behelst echter in zijn experimenteel gedeelte
alleen proeven over stroboscopische, of daarmee vrijwel gelijk-
staande schijnbewegingen. Wertheimer geeft van deze schijn-
bewegingen een verklaring, die hij physiologisch noemt. Volgens
anderen is zij echter noch verklaring, noch physiologisch.

Het is dus niet van belang ontbloot over het verschijnsel der

1) H. Helson, The psychology of Gestalt, Am. J, of ps. 36, 1925, p. 342.

-ocr page 21-

genoemde schijnbewegingen nadere gegevens te verkrijgen om
daaraan de grondslagen der vormpsychologie te toetsen.

De schijnbewegingen, die Wertheimer bestudeerde, vormen
het principe van de cinematografie. Een hchtprikkel treft ge-
durende korten tijd het netvlies, dan volgt een korte pauze, dan
treft een tweede dergelijke Hchtprikkel het netvlies op een
andere plaats. Als prikkels kan men nemen lichte strepen op een
donker veld. Het resultaat is, onder gunstige omstandigheden, dat
niet twee opeenvolgende, stilstaande strepen gezien worden,
maar één streep, die beweegt. De streep verschijnt op de plaats,
Waar de eerste prikkel in werkelijkheid geprojecteerd wordt en
beweegt zich naar de plaats, waar de tweede prikkel wordt
geprojecteerd om daar te verdwijnen.

Wertheimer nam den duur van de projectie der lichtstrepen
zeer kort. Als instrumentarium gebruikte hij, in navolging van
Schumann, o. a. een tachistoscoop. Hiermee werden kortdurende
exposities verkregen, terwijl de lichtstrepen in haar geheel ver-
schenen en verdwenen in enkele duizendste deelen van een seconde.
Later gebruikten anderen voor het onderzoeken van dezelfde soort
schijnbewegingen meer ingewikkelde apparaten, maar het principe
van den tachistoscoop bleef hierbij als het doelmatigste toegepast.
Ook als men langere expositietijden neemt, b.v. van een enkele
seconde, krijgt men hetzelfde type van schijnbewegingen te zien.
Daar de prikkels bij toepassing van den tachistocoop plotseling
verschijnen en verdwijnen, kan men echter ook hier van het
principe van dit instrument gebruik maken.

In het vervolg zullen wij gemakshalve de schijnbewegingen
van het bovenbedoelde type aanduiden als
tachistoscopische
^^hijnbewegingen
(in analogie met b.v. stroboscopische schijnbe-
wegingen).

Wij verstaan daaronder dus schijnbewegingen, die veroorzaakt
worden door twee achtereenvolgende, stilstaande optische prikkels,
die het stilstaande netvlies op verschillende plaatsen treffen.

Men neemt als prikkels bij voorkeur lichte strepen, stippen of
vlakken op een donker veld. Gewoonlijk worden deze figuren
min of meer als objecten aangezien. Gemakshalve zullen wij her-
haaldelijk strepen, stippen of vlakken als
objecten aanduiden.

-ocr page 22-

Uit het bovenstaande blijkt, dat nadere studie der tachistos-
copische schijnbewegingen in drieërlei richting nut zou kunnen
afwerpen.

Biedt de uitgebreide literatuur over dit verschijnsel genoeg-
zame gegevens om reeds te trachten een
verklaring van dit ver-
schijnsel
te geven ? Wij meenen van niet. Men weet nog weinig
over de voorwaarden, objectieve en subjective, waaronder wij
schijnbeweging zien; in de tot nu toe gepubliceerde onderzoekingen
worden de proefomstandigheden slechts zelden exact vermeld.
Toch zal
hei noodxgz\\\\n, de voorwaarden voor het tot stand komen
van het verschijnsel nauwkeurig na te gaan.
Er doen zich hier
tal van nog niet beantwoorde vragen voor. Hiervan willen wij
er één bespreken.

In de tot nu toe verschenen proeven over schijnbewegingen
werd steeds het schijnbaar bewegende object of een onmiddellijk
hierbij gelegen punt gefixeerd. Het verschijnsel werd dus waar-
genomen met het centrale deel van de retina. Stilzwijgend wordt
dan aangenomen, dat het op deze wijze het best wordt waar-
genomen; het directe zien levert immers de duidelijkste beelden.
Nu is er echter reden om de mogelijkheid te veronderstellen, dat
schijnbewegingen niet het duidelijkst zijn bij direct, maar bij indirect
zien. Sedert
exner mogen wij aannemen, dat een speciale taak
van de peripherie van de retina is gelegen in het zien van be-
wegingen.
Stern heeft aangetoond, dat de peripherie duidelijker
beweging ziet dan rustende objecten, hoewel zij ook beweging
minder goed ziet dan het centrum. Bedenken wij verder, dat
bepaalde verschijnselen als b.v. de adaptatie, de simultane inductie
en het simultaan contrast hun optimum bereiken, niet in de fovea
centralis, maar in een hier concentrisch omheen gelegen zóne
(van 10° ä 15° tot 20° ä 30° peripheer), dan is de vraag gerecht-
vaardigd :
Met welk deel van de retina worden tachistoscopische
schijnbewegingen hei duidelijkst waargenomen?

Gaan wij nu in de volgende paragrafen enkele der behandelde
punten uitvoeriger na.

§ 2 — Het zien van schijnbeweging en van beweging

Terwijl wij bij het zien van schijnbeweging kunnen spreken
van abnormale localisatie, is dit bij het zien van werkelijk be-

-ocr page 23-

wegende objecten niet het geval. Het zien van werkelijke be-
weging schijnt op het eerste gezicht aldus verklaarbaar: het bestaat
uit een reeks van achtereenvolgende waarnemingen. Bij de eerste
pogingen tot verklaring der stroboscopische schijnbewegingen
werd dan ook getracht het zien van schijnbeweging terug te
brengen tot het zien van bewegingen. Aldus: men ziet bij de
schijnbeweging een object op een gegeven oogenblik mi op een
bepaalde plaats pi, daarna op de momenten m2, ms enz., resp.
op de plaatsen P2, Ps enz.. Deze achtereenvolgende waarnemingen
hebben op dezelfde wijze plaats bij het zien van werkelijke
beweging en maken daar het zien van beweging uit. Het resultaat
is dan ook hetzelfde als bij het zien van een werkelijke beweging.

De eerste, die inzag, dat het zien van werkelijke beweging ook
een probleem insluit
en maar niet eenvoudig is te beschouwen
als een reeks van achtereenvolgende waarnemingen, was
Exner.
In 18751) publiceerde hij het resultaat van proeven, waaruit hij
meende te kunnen concludeeren, dat het zien van beweging niet,
zooals men toenmaals meende, op een reeks waarnemingen
berust, waaruit men dan a. h. w. de conclusie trekt: „dus be-
weegt het voorwerp,quot; maar op een onmiddellijke gewaarwording.
In 1876 2) trachtte hij de meening, dat er een specifieke bewegings-
gewaarwording bestaat, met verdere experimenten te staven. Hij
spreekt van „einer primären Bewegungsempfindung, welche der
Sehnervenapparat vermittelt, sowie er die Empfindung der Farben,
der Intensität und die Localempfindungen vermittelt.quot; (zie verder:
Historisch overzicht.)

Exners meening vond vrijwel algemeen ingang. Niet alleen
steunde zij op experimenten, zij beantwoordde ook aan de ver-
wachtingen. Het resultaat toch van vele achtereenvolgende op
zichzelf staande waarnemingen kan niet anders zijn dan de
flikkerende beelden van een te langzaam draaiende film, zij het
ook in een veel sneller tempo.

S. Exner, Einfachste psychische Prozesse. Pflügers Archiv, 1875.
Idem, Ueber das Sehen von Bewegungen und die Theorie des zusam-
mengesetzten Auges. Sitz. Ber. d. Wien. Akad. Math.-naturw. Kl., Abt. 3,
Bd. 72, S. 156-190.

-ocr page 24-

Is nu het zien van schijnbeweging een proces, dat in principe
gelijk is aan het zien van een werkelijke beweging?

Deze vraag is vooralsnog niet te beantwoorden. Wel weten
wij, dat een schijnbeweging onder gunstige omstandigheden niet
van een werkelijke beweging te onderscheiden is. Waar beide
processen voor ons bewustzijn hetzelfde zijn, is het
zeker aan-
nemelijk, dat ook het physiologische correlaat hetzelfde is.

Exner schijnt beide processen als identiek te beschouwen en
laat de conclusies, die hij uit proeven over schijnbeweging trekt,
ook gelden voor het zien van werkelijke beweging (hij deed
over beide verschijnselen proeven), maar nergens blijkt, dat hij
hiertoe het recht had.

% 3 — De Gestalttheorie

De vormpsychologie plaatst zich lijnrecht tegenover de asso-
ciatie-psychologie. Haar aanhangers zien haar eerste begin in
Wertheimers „Experimentelle Studiën über das Sehen von Be-
wegungenquot;. Nu moge het waar zijn, dat het zien van bewe-
gingen aanleiding geeft tot het stellen van vragen, die voor de
vormpsychologie en haar principieele positie tegenover de as-
sociatie-psychologie van belang zijn, en dat de bewegingsstudiën
van
W. een belangrijken invloed op het ontstaan van de be-
schouwingen der vormpsychologen hebben uitgeoefend, een feit
is, dat hun bedoelingen er niet duidelijk zijn geformuleerd. Eerst
tien jaar later (1922) krijgt de vormpsychologie een duidelijk
leesbaar program in
Wertheimers „Untersuchungen zur Lehre
von der Gestalt. I Prinzipielle Bemerkungenquot; (Psychol. Forschung.
Bd. I 1922, p. 47).

Met een tweetal stellingen kiest Wertheimer positie tegen de
beide fundamenteele stellingen, die volgens hem karakteristiek
zijn voor de opvattingen der associatie-psychologie: demozaiek-
of bundel- en de associatie-hypothese. Volgens de eerste zou
aan alle complexen de som van naast elkaar gegeven elementen
ten grondslag liggen. Alle psychische verschijnselen en processen
moeten in laatsten aanleg als een summatie van elementaire
bestanddeelen worden beschouwd; zelfs de ingewikkeldste psy-
chische verschijnselen en processen komen door een summatieve
verbinding van elementen tot stand. De tweede veronderstelling,

-ocr page 25-

waarvan de elementen- of associatie-psychologie uitgaat, is,
dat men in de associatie slechts met een louter existentieele
verbinding zou te maken hebben, met een verband, dat slechts
op het
optreden der bewustzijnsinhouden betrekking heeft en
aan den
aard dezer inhouden totaal vreemd^s. M.a.w.,inhaltlich\'
hebben bewustzijnsinhonden, die zich met elkaar associeeren
niets met elkander uitstaande; de band, die hen bindt, is uit
sluitend de contiguiteit, het tegelijkertijd of in onmiddellijke op
eenvolging voorkomen in het bewustzijn. Aan deze beide funda
menteele stellingen beantwoordt ook een bepaalde physiologische
voorstelling. De geprikkelde cellen zouden door associatieve banen
verbonden zijn, cellen en banen vormen een louter aggregaat
van naast elkaar functioneerende apparaten en processen.

Tegenover de zoo juist genoemde stellingen der associatie-
psychologie, plaatst
Wertheimer de volgende:

1®. Slechts zeiden en onder bepaalde karakteristieke voorwaar-
den, binnen zeer enge grenzen en wellicht nog maar benaderings-
gewijs, heeft men in het psychische met èn-verbindingen, met
sommen te doen. Het gaat niet aan, deze grensgevallen als
typisch voor het werkelijke psychisch gebeuren te laten gelden.

2®. Het gegevene is in zich in uiteenloopende mate „gestaltetquot;.
Gegeven zijn meer of minder gestructureerde, meer of minder
bepaalde „Ganzequot; en „Ganzprozessequot; met veelal zeer concrete
»Ganzeigenschaftenquot;, met innerlijke wetmatigheden, karakteris-
tieke „Ganztendenzenquot;, met „Ganzbedingtheitenquot; voor de deelen.

Evenals er een bepaalde physiologische voorstelling aan de
beide fundamenteele stellingen der associatie-psychologie ten
grondslag ligt, beantwoordt er ook een bepaalde physiologische
voorstelling aan de beide fundamenteele stellingen der vorm-
psychologie. Zij komt hierop neer, dat het physiologisch correlaat
der psychische processen niet als de som van de prikkelings-
toestanden der afzonderlijke cellen, die dan onderling door as-
sociatieve banen zouden zijn verbonden, moet worden opgevat,
maar als een karakteristieke „Ganzvorgangquot;. De geprikkelde
cellen zijn deelen van een levend geheel; zij staan in een be-
paald functioneel verband; de processen, die er zich in afspelen,
moeten worden beschouwd als deel uitmakend van een grooter
geheel.

-ocr page 26-

W. Köhler heeft in zijn boek „Die physischen Gestalten in
Ruhe und in stationärem Zustandquot; (1920) de vormpsychologie,
vnl. naar den physischen en physiologischen kant, uitgebouwd.
Toepassingen der grondbeginselen op verschillende gebieden
bleven niet lang uit; bij voorkeur echter blijft haar terrein, dat,
waarop de vormpsychologie haar oorsprong vond, de experimen-
teele studie van het zien van bewegingen.

§ 4 — Localisatie der functies in de retina

Wanneer wij het netvlies anatomisch beschouwen, i) vinden
wij een opvallend verschil tusschen den bouw van het centrale
en dien van het periphere gedeelte. Er is tweeërlei verschil:
qualitatief en quantitatief.

Het qualitatieve verschil bestaat hoofdzakelijk in het verloop
der centripetale vezels. Die van het centrale deel, de macula
lutea, worden in een aparten bundel vereenigd. Deze bundel is
in de gezichtszenuw nog als afzonderlijk te vervolgen en vormt
slechts een klein deel van deze zenuw.

Het quantitatieve verschil valt allereerst op, doordat de staafjes
en kegeltjes van het centrum der macula naar de peripherie
voortdurend in aantal afnemen. Hiermede gepaard en gedeeltelijk
hiermede verbonden, gaat een vermindering in aantal der andere
zenuwelementen der retina.

Als wij het netvlies physiologisch beschouwen, vinden wij
geen scherp begrensd verschil, ook niet quantitatief, tusschen
de functie van macula lutea en die van het overige gedeelte
der retina.

Toch zijn de functies van het netvlies niet in gelijke mate
over het geheele orgaan verspreid. Deze
verdeeUng van functie
doet PüTTER het oog opvatten als een orgaan, dat apparaten
met verschillende functioneele beteekenis bevat 2). De fovea
centralis is de plaats, waar verschillende verschijnselen hun
maximale hoogte bereiken. Wij noemen de gezichtsscherpte, de

1)nbsp;S. Zwanenburg, Quantitatief onderzoek over den bouw van het
netvlies, Diss. A\'dam 1915, Hoofdstuk I, Histologie van het netvlies.

2)nbsp;POTTER, Organologie des Auges. GRAEFE-SaemiSCH IL

-ocr page 27-

gewaarwordingsscherpte, het samensmelten van twee snel op-
eenvolgende prikkels. Deze alle bereiken hun maximale waarden
in de fovea en nemen naar de peripherie voortdurend af. De
gewaarwording van kleuren vindt alleen plaats in het meer
centrale gebied van de retina. De uitgebreidheid van dit gebied
loopt voor de verschillende kleuren zeer uiteen. Voor al deze
functies heeft de peripherie dus weinig beteekenis. Daarentegen
speelt zij bij het zien in de duisternis en bij het zien van be-
wegingen een belangrijke rol. De adaptatie, de vermeerdering
van lichtgevoeligheid in de duisternis, is op de fovea centralis
practisch van geen beteekenis, op de peripherie is haar werking
echter sterk.

Men kan zich de rol van centrum en peripherie van het net-
vUes dus als volgt denken:
de peripherie ontdekt, het centrum
neemt waar.
Deze tegenstelling werd reeds door Exner gemaakt
en wordt wel algemeen als juist aangenomen.

Von Kries heeft door zijn dupliciteitstheorie op gelukkige wijze
een logisch verband gelegd tusschen onze boven geschetste kennis
van de anatomie en de physiologie van het netvlies: de kegeltjes
percipieeren de kleuren en dienen bij daglicht voor het scherp
Waarnemen der vormen, de staafjes dienen voor het waarnemen
van vormen in de schemering, niet voor het waarnemen van
kleuren; hun gevoeligheid voor licht vermeerdert tijdens de
adaptatie veel sterker dan die der kegeltjes.

Nu meent Van Heuven, dat deze theorie in verschillende deelen
aanvulling behoeft. Hij somt meerdere verschijnselen op, die hun
optimum bereiken niet in de fovea centralis, maar in een gedeelte
van de retina, dat pericentraal ligt^). Zulke verschijnselen zijn:
het phaenomeen van Purkinje, het periodiek onzichtbaar worden
van periphere voorwerpen tijdens fixatie (er is een praedilectie-zóne
van 15°—35° concentrisch vanaf het middelpunt)2), de simultane in-
toie(15°—30°)en het simultaan contrast, de adaptatie (10°—20°) 3).

J. A. van Heuven, Over localisatie in het netvlies. Rede. Utrecht 1926.

G. ten Doesschate en J. A. van Heuven, Over het periodiek on-
zichtbaar worden van periphere voorwerpen tijden fixatie, Ned. Tijdschr. v.
Gen., 1923, I, p. 1214.

Wolffun, Arch. f. Opthalm. 76. Naqel und Schäfer, Zschr. f. Ps. u.
Phys. d. Sinnesorg. 34.

-ocr page 28-

Er is dus een peri-foveale zóne van praedilectie voor deze ver-
schijnselen.
Op de vraag, of er voor dit pericentraal zien een
anatomisch aanknoopingspunt te vinden is, moet
van Heuven
ontkennend antwoorden. „Er is ten minste in de verdeeling van
staafjes en kegeltjes geen aanknoopingspunt voor een bevoor-
rechting van deze zóne te vinden.quot;

§ 5 — Verklaringen van schijnbewegingen

Behalve de besproken tachistoscopische schijnbewegingen be-
staan er nog tal van soorten van schijnbeweging, die onder andere
omstandigheden optreden.

Het ligt voor de hand, dat men voor al deze soorten van
schijnbeweging verklaringen heeft gezocht. Sommige schenen ge-
makkelijk verklaard te kunnen worden door bekende physiologische
processen. Zoo werd b.v. het „Punktschwankenquot; toegeschreven
aan onbewuste oogbewegingen. Op analoge wijze werden de
tachistoscopische schijnbewegingen wel aan onbewuste oog-
bewegingen toegeschreven. Nader onderzoek bracht evenwel aan
het licht, dat deze en dergelijke eenvoudige verklaringen onvol-
doende waren.

In het volgende historisch overzicht vindt men een resumé van
de verschillende gegeven verklaringen en een critiek daarop.
Daarbij komen wij tot de slotsom, dat
de tachistoscopische schijn-
bewegingen nog niet bevredigend verklaard zijn met behulp van
ons bekende physiologische processen en de ons bekende gegevens
over hef tot stand komen van optische localisatie.

Ook andere schijnbewegingen dan de tachistoscopische wachten
nog op een verklaring. Zoolang die nog niet gevonden is, kunnen
wij bij al deze schijnbewegingen dus spreken van
abnormale
localisatie.

Het is zeer wel mogelijk, dat, zoowel voor de tachistoscopische,
als voor andere schijnbewegingen, eenzelfde physiologische grond-
slag gevonden zal worden. Hiermee zouden deze schijnbewegingen
dan teruggebracht zijn tot het gebied der
normale localisatie.

Oriënteeren wij ons voorloopig over de reeds gegeven ver-
klaringen der stroboscopische en tachistoscopische schijnbewe-
gingen. De verklaringen van de stroboscopische schijnbewegingen

-ocr page 29-

zijn van den oudsten datum. De meeste zijn in principe ook toe
te passen op de tachistoscopische schijnbewegingen en juist aan
de hand van tachistoscopische proeven het gemakkelijkst te weer-
leggen.

Wij noemen dan:

1.nbsp;De nabeeldtheorie. Van het ontstaan van den stroboscoop
tot
Landois en Luciani (1911).

2.nbsp;De gewaarwordingstheorie. Exner (1875). Het zien van be-
weging en van schijnbeweging is een afzonderlijke soort
van gewaarwording.
Vierordt (1876), Aubert (1887).

3.nbsp;De aanvullingstheorie. Grützner (1894), Bourdon (1902).

4.nbsp;De versmeltingstheorie. Marbe (1898).

5.nbsp;De assimilatietheorie. Linke (1907).

6.nbsp;Combinaties van twee of meer van de bovengenoemde
theorieën, waarbij ook wel onbewuste oogbewegingen een
rol spelen.
Stern (1894), Dürr (1900).

7.nbsp;De physiologische kortsluitingstheorie Wertheimer (1912)
en de school der vormpsychologen.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II
HISTORISCH OVERZICHT

§ 1 — Inleiding

Het hier volgend historisch overzicht behandelt de literatuur
over optische schijnbewegingen, die veroorzaakt worden door
twee achtereenvolgende optische prikkels, die het in rust ver-
keerende netvlies op verschillende plaatsen treffen. Van alle
optische schijnbewegingen zijn deze het best voor onderzoek
vatbaar en ook het meest bestudeerd.

Over het zien van werkelijke beweging is veel minder ge-
pubhceerd. Het zal hier en daar noodig zijn enkele onderzoe-
kingen over dit onderwerp mede te vermelden, omdat zij nauw
samenhangen met onderzoekingen over schijnbewegingen.

De literatuur over de bovenbedoelde schijnbewegingen is zeer
uitgebreid en van zeer uiteenloopenden aard. Onder de auteurs
vinden wij vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen
in de physiologie en in de psychologie. Uitgangspunt en pro-
bleemstelling zijn b.v. bij
Exner geheel anders dan bij Wert-

1) W. Lasersohn, Untersuchungen über die Wahrnehmung der Bewe-
gung durch das Auge. (Kiitik der hauptsächlichsten Theorien über dem
unmittelbaren Bewegungseindruck.
Exner, Stern und Linke). Zschr. für
Psychol., 61, 1912, S. 81-121.

G.nbsp;de Vere HigginSON, The visual apprehension of movement under
successive retinal excitations. American Journ. of Psychol.,
XXXVH, 1926.
Historical setting.

J. H. Parsons, An introduction to the theory of perception. Cambridge,
1927, Chapter IX, The perception of movement.

H.nbsp;G. van der Waals, Optische schijnbeweging. Diss., A\'dam, 1927,
Hoofdstuk I. pag. 1—66.

-ocr page 31-

heimer. Het is dan ook niet te verwonderen, dat wij voor een
verwarrende massa feiten en beschouwingen komen te staan.

§ 2 — De stroboscoop als tooverschijf

De drang naar begrijpen begint gewoonhjk met de verwon-
dering, wanneer een waarneming niet schijnt overeen te stemmen
met de waarnemingen, waaraan wij gewend zijn. Het gewone
prikkelt ons meestal niet tot het zoeken van een verklaring.

Zoo zien wij dan ook, dat reeds geruimen tijd, voordat het
alledaagsche verschijnsel van het zien van beweging de aan-
dacht trok, het verschijnsel der optische schijnbeweging in de
hteratuur vermeld wordt.

Stampfer 1)^) construeerde in 1834 een apparaat om dit ver-
schijnsel op te wekken. Deze oervorm van den stroboscoop, door
Stampfer „Stroboscopische Scheibe oder optische Zauberscheibequot;
genoemd, bestond uit een draaiende schijf, waarachter een spiegel
geplaatst was. Op de zijde, die naar den spiegel gekeerd was,
waren afbeeldingen van eenzelfde object in verschillende standen
aangebracht. In de peripherie van de schijf bevonden zich radiaire
spleten. Als men nu door de voorbijdraaiende spleten in den
spiegel keek, was het bij een bepaalde draaisnelheid alsof het
object zich op natuurlijke wijze bewoog.

Ongeveer tegelijkertijd en geheel onafhankelijk van Stampfer,
construeerde Plateau (1850) 2), een dergelijk apparaat, dat hij
•Phänakistoskopquot;, „Phantasmaskopquot;, of „Phantoskopquot; noemde.

Een eenigszins andere techniek volgde Horner (1834) met zijn
.Daedalumquot; 3). Het apparaat bestond uit een hollen cylinder,
draaiend om zijn as, met spleten in de richting van de as. De

S. Stampfer, Die stroboscopischen Scheiben oder optischen Zauber-
scheiben; Theorie und wissenschaftliche Anwendung. Jahresb. der poly-
techn. Instituts (Wien), 18, 1834, S. 237.

J. Plateau, Ueber eine neue sonderbare Anwendung des Verweilens
der Eindrücke auf der Netzhaut. Pogg. Ann. 156, 1850, S. 287—293.

W. Horner, Ueber die Eigenschaften des Daedalums, eines neuen
auf optischer Täuschung beruhenden Instruments. Pogg. Ann. 108, 1834,
S. 650-656.

*) Landois, Physiologie des Menschen. 8e Auflage. 1893, S. 923. „DasWerk-
zeug, pgenwärtig auch in der Form des ,Schnellsehersquot; von
Anschütz
^rbreitet, ist nicht, wie allgemein angenommen wird, von Stamfer und
Plateau erfunden: ich finde es schon 1550 von Cardanus beschrieben.quot;

-ocr page 32-

figuren waren aan de binnenzijde van den cylinder aangebracht.

Al deze toestellen nu dienden meer om een merkwaardig
„gezichtsbedrogquot; te demonstreeren dan voor wetenschappelijke
doeleinden. De objectieve proef voor waarden werden niet vermeld
en evenmin werden er nauwkeurige beschrijvingen van het be-
wegingsverschijnsel gegeven.

Er verschijnen later nog talrijke variaties op deze typen van
stroboscopen; haar beteekenis is echter geen andere dan de
bovengenoemde.

De verklaring van de stroboscopische schijnbeweging werd
gezocht in het positieve nabeeld. Doordat de indruk van ieder
netvliesbeeld aanhoudt tot het volgende zijn plaats inneemt, wordt
de schijn gewekt, alsof één en dezelfde figuur de bewegingsphasen
continu achtereen doormaakt. Deze verklaring scheen bevredigend;
zij werd echter niet nader getoetst. Men kan er tegen in brengen,
dat de phaaen van de beweging, die niet gegeven zijn, toch wel
worden gezien. Maar daarop kan dan het antwoord zijn, dat men
die slechts meende te zien, omdat de verschillende phasenzoo
weinig verschilden. Men onderzocht echter niet nauwkeurig van
welken aard de gezichtsindruk tusschen twee gegeven phasen was.

De verklaring door middel van het positieve nabeeld vinden
wij nog langen tijd nadat zij reeds ontoereikend was gebleken,
in de physiologische leerboeken vermeld.
Luciani geeft haar
in een zeer onbevredigenden vorm^). Hij laat de verschillende
phasen van de bewegingsfiguren, die gegeven worden, versmelten
tot een „einheitliche und sich verändernde Gesichtsempfindung,quot;
door de „Nachwirkung der Netzhauterregung und der daraus

1) Luciani. Physiologie des Menschen. IV, 1911, S. 350: Es ist bekannt,
dasz wir mittelst der Momentphotographie volkommene Bilder aller Ein-
zelkeiten der Bewegungen eines oder meherer Individuen aufnehmen können,
die sich im Bereiche der Kamera abspielen. Wenn wir dann die Bilder
mit der gleichen Geschwindigkeit, mit der sie aufgenommen wurden, in
einem Projektionsapparate wieder vorbeigehen lassen, so erhalten wir eine
mehr oder minder vollständige Reproduktion der Szene, weil die rasch
aufeineinder folgenden Bilder zu einer einheitlichen und sich verändernden
Gesichtsempfindung verschmelzen. Die Kinematographen sind nur eine
Anwendung der physiologischen Gesetze über den Ablauf der Gesichts-
empfindungen oder, genauer gesagt, über die Nachwirkung der Netzhauter-
regung und der daraus sich ergebenden positiven Nachbilder.

-ocr page 33-

sich ergebenden positiven Nachbilder,quot; Hij neemt dus niet aan,
dat wij maar een indruk krijgen van de tusschenliggende phasen,
doch wij hebben één ondeelbare, veranderende gezichtsgewaar-
wording. Dit is echter een andere uitdrukking voor het feit, dat
men een schijnbeweging geheel en al als een werkelijke beweging
ziet. Waar het om gaat is, hoe de versmelting der beelden, even-
tueel van voorgaand nabeeld en volgend beeld, verklaard moet
worden. Deze beide vallen immers op verschillende plaatsen van
het netvlies.

§ 3 •— Exner

De eerste, die exacte proeven deed over optische schijnbe-
wegingen, veroorzaakt door het achtereenvolgens zien van twee
stilstaande objecten met het stilstaande netvlies, was
Exner.

De onderzoekingen, waarbij deze proeven werden gedaan,
hadden echter niet het zien van schijnbeweging, maar het zien
van werkelijke beweging tot voorwerp. Het zien van beweging
was tot dien tijd toe niet als probleem beschouwd. Het wordt
als een zóó vanzelf sprekend verschijnsel beschouwd, dat
Exner
in de literatuur slechts één plaats kon vinden, waar dit ver-
schijnsel besproken wordt.

Exner nu had in 1875 geëxperimenteerd over het discrimi-
natievermogen van het netvlies voor objecten in rust en in be-
weging en sprak naar aanleiding van deze proeven de meening
nit, dat het zien van beweging niet, zooals men toenmaals
meende, op een waarneming of een reeks van waarnemingen
herust, maar in sommige gevallen op onmiddellijke gewaarwor-
ding. Ten einde deze meening te toetsen, doet
Exner dan in
1876 zijn onderzoek over het zien van beweging. Op grond van
proeven komt hij tot de slotsom, dat een primaire bewegings-
gewaarwording moet worden aangenomen op één lijn te staan
met de gewaarwording van kleur, intensiteit en localisatie.

Intusschen handelden deze onderzoekingen „Ueber das Sehen
von Bewegungenquot; meer over het zien van schijnbeweging dan

S. Exner Einfachste psychische Prozesse. Pflügers Archiv, 1875.

Idem. Ueber das Sehen von Bewegungen und die Theorie des
zusammengesetzten Auges. Sitz. Ber. d. Wiener Akad. Math.-naturw. Kl.,
1875, Abt. 3, Bd. 72, S. 156—190.

B.nbsp;,

-ocr page 34-

over het zien van echte beweging; Exner maakt hier geen prin-
cipiëele scheiding. Hij schijnt beide als identiek te beschouwen,
wat ook vóór hem steeds was gedaan. Inmiddels blijft het de
vraag, of de conclusies uit proeven over schijnbewegingen ge-
trokken, ook gelden voor het zien van werkelijke beweging.

Zoo zien we dus de eerste exacte proeven over het zien van
schijnbeweging ontstaan ter bestudeering van het zien van be-
weging. Dit is, als men geen principieel verschil maakt tusschen
het zien van beweging en van schijnbeweging, zeer begrijpelijk.
Men kan immers schijnbewegingen zien onder eenvoudige, goed
vast te stellen objectieve proef voorwaarden, speciaal als men
slechts twee stilstaande, in successie gegeven netvliesprikkels
gebruikt. Bij het zien van beweging kunnen de objectieve proef-
voorwaarden minder gemakkelijk worden vastgelegd.

Gaan wij nu na, wat Exner in 1876 over het zien van be-
wegingen en schijnbewegingen schrijft.

Hij begint met de vraag te stellen: Is het zien van beweging
een waarneming (een reeks van waarnemingen) of een gewaar-
wording ?

Deze vraagstelling wordt in den lateren tijd niet meer ge-
accepteerd
i). Toch is zij vruchtbaar, want Exner heeft daardoor
de aandacht gevestigd op verschijnselen, die bij het zien van
beweging een gewichtige rol spelen.

Hij wil n.1. aantoonen, dat het zien van beweging gekarak-
teriseerd wordt door zekere eigenaardigheden, die den gewaar-
wordingen eigen zijn. Als zulke eigenaardigheden noemt hij o.a.:

10. Het zien van beweging laat zich niet beschrijven. Nu wordt

1) Exner was er maar matig mee ingenomen. Hij volgt de definities
van gewaarwording en waarneming van
Helmholtz, maar zegt daarbij:
,Ich zweifle nicht, dasz
Helmholtz und andere Autoren die Halbheit
dieser und ähnlicher Begriffsbestimmungen wohl gekannt haben. Es ist eben
nicht möglich, im Gebiete der modernen Sinnes- und Gehimphysiologie
mit einer Nomenklatur und einem System zu arbeiten, die einer im Grunde
gänzlich verschiedenen Wissenschaft entnommen sind. Wir müssen uns
derartige Widersprüche so lange gefallen lassen, bis wir uns ein eigenes

System geschaffen habenquot;.....Es wird genügen, wenn ich nachweise,

dasz dieser physiologische Prozess sich durch gewisse, allgemein den Emp-
findungen zugesprochene Eigentümlichkeiten charakterisiert.quot;

-ocr page 35-

een gewaarwording o.a. juist daardoor gekarakteriseerd, dat zij
niet ie beschrijven is. Iedere beschrijving berust op een verge-
hjking met iets gelijksoortigs. En een gewaarwording is niet met
een gewaarwording van een andere soort te vergelijken, omdat
zij geheel anders is,

20. Als wij overgaan van een zeer langzame beweging van
een draaiende schijf tot een snellere, dan komt er een oogenblik,
waarop we een geheel anderen indruk krijgen. Wij zijn nu pas
de beweging gaan
zien, terwijl tot nu toe slechts de beweging
geconcludeerd werd. Er is bij het zien van bewegingen een
drempelwaarde voor de bewegingssnelheid.

3°. Na het zien van beweging treedt een negatief nabeeld op.
Men kan deze nabeelden fraai opwekken met de spiraal van
Plateau i).

Verder voert Exner nog de volgende resultaten van door hem
genomen proeven aan. Zij wijzen er op, dat het zien van be-
weging niet opgevat kan worden als een reeks waarnemingen
niet een onbewuste redeneering: ik zie een voorwerp op het
moment mi op de plaats pi, op het moment m2 op de plaats P2, op
op p3, dus het voorwerp beweegt. De proeven waren als volgt:
1®. Als hij twee lichtende punten achtereenvolgens in het ge-
zichtsveld liet verschijnen, dan moest er een interval van minstens
45 millisecunden (45 o) tusschen beide prikkels gegeven zijn om
ze afzonderlijk te zien. Maar als deze lichtpunten het begin- of
emdpunt van een werkelijke of schijnbare beweging waren, was
een interval van 14 a reeds voldoende.

ßij bepaalde bewegingen is dus de gevoeligheid voor tijds-
verschil van ons oog te gering om met behulp daarvan het zien
van die bewegingen te kunnen verklaren.

2®. Als er voor het afzonderlijk zien van twee objecten een
bepaalde minimale afstand noodig was, dan was de helft van
dezen afstand reeds voldoende om beweging te zien. Dit geldt
vooral voor het indirecte zien 2).

Zie ook S. Exner, Nachbild einer vorgetäuschten Bewegung. Zeitschr.
lür Psychol., Bd 21, 1899,
S. 388.

Stern vond, dat bij indirect zien de tweede minimale afstand slechts V4
gt;vas van de eerste. (Zschr. für Psychol., 7, 1894, S. 328.)

-ocr page 36-

3®. Als hij experimenteerde met het buitenste, onderste deel
van het gezichtsveld, geschiedde het wel, dat men beweging
zag, ondanks het feit, dat geen object, vorm en kleur meer werden
onderscheiden.

Nadat Exner de oude opvatting verworpen en aan de nieuwe
van „einer primitiven Bewegungsempfindungquot; het aanzijn heeft
gegeven, bespreekt hij de vraag, welke rol de retina speelt bij
het tot stand komen van deze gewaarwording.

Wij hebben reeds gezien, dat hij bij zijn proeven niet alleen
met het directe, maar ook met het indirecte zien werkte, dus
zoowel op centrale als periphere deelen van het netvlies experi-
menteerde. Bij sterk indirect zien was de vormgewaarwording
zeer slecht, de bewegingsgewaarwording goed. Een belangrijke
taak van de peripherie van het netvlies schijnt dus te bestaan
in het zien van beweging. „Es sind vor allem die peripheren
Netzhautstellen, deren Hauptrolle es zu sein scheint, Bewegungen
zu sehen. Wenigstens weisz ich keinen Fall, in welchem diese
Teile der Netzhaut unmittelbar benutzt werden, auszer dem in
welchem mit demselben irgendwo eine Bewegung erkannt wird.
Unwillkürlich wenden wir dann unseren Blick nach dem Ort dieser
Bewegung. Es wird also niemals beobachtet mit der Netzhaut-
peripherie, sondern nur bemerkt.quot;

Het verwondert Exner niet, dat het zien van bewegingen een
van de meest primitieve eigenschappen van ons oog is. Wij kunnen
zoowel bij lagere als bij hoogere dieren opmerken, „dass ihre
Augen ihnen in erster Linie dazu dienen, Bewegungen zu erkennen.quot;

Zoo heeft Exner dus vastgesteld, dat bij de bewegingsgewaar-
wording de peripherie van het netvlies een belangrijke rol speelt.
Welke rol is nu aan de hersencentra toe te schrijven? Speelt
het proces zich alleen af in de retina en in die centra, waarheen
alle netvliesprikkels geleid worden (voorzoover wij weten), of

1) .Es gehört wahrscheinlich auch die Function der Netzhautperipherie
hierher, auf den Weg zu achten, den wir gehen. Bekanntlich weichen wir
jedem Stein den wir sehen, aus, ohne ihn anzublicken. Es ist eben auch
das Bild des Weges auf unserer Netzhaut in Bewegung, und man kann
beobachten, dass ein Mensch, der stehen geblieben war, ehe er wieder
ausschreitet, den Weg wirklich anblickt.quot;

-ocr page 37-

speien ook „hoogerequot; centra een rol? Teneinde deze vraag te
kunnen beantwoorden ging
Exner na, of er ook beweging gezien
wordt, wanneer achtereenvolgens elk der netvliezen afzonderlijk
door een stilstaand object geprikkeld werd. Bij deze
haploscopische
proeven bleek inderdaad, dat onder bepaalde omstandigheden
niet twee lichtjes successief op verschillende plaatsen gezien
werden, maar één lichtje, dat van de eene plaats naar de andere
bewoog. Hieruit concludeerde hij,
dat ook „hoogerequot; hersencentra
ee« rol spelen bij het zien van beweging.

§ 4 — Stroboscopische onderzoekingen
Toen Exner eenmaal de aandacht gevestigd had op het probleem,
dat in het zien van beweging gelegen is, volgden er meerderen,
die proeven en beschouwingen wijdden aan dit verschijnsel.
De
eerste twee schrijvers, die wij hier noemen, brachten geen nieuwe
gezichtspunten.
Zij maakten nog geen principiëele scheidingtusschen
beweging en schijnbeweging en bemoeiden zich voornamelijk met
de vraag: waarneming of gewaarwording?

Vierordt 1) onderzoekt in 1876 den bewegingszin van oogen
en huid. „Ich habe... die Essentialität der Bewegungsempfindungen
nachzuweisen gesucht und werde in den nachfolgenden Erörte-
rungen den Beweis anstreben, dass die Raumsinnsogane (Cutis
und Auge), uns von den bewegten Objekten immer nur Bewegungs-
empfindungen verschaffen.quot;

Aubert (1887) 2) staat eveneens op het gewaarwordingsstand-
punt. Voor de verklaring van het verschijnsel kent hij groote
beteekenis toe aan het proces, dat zich afspeelt in de zenuw-
uiteinden der retina en de daardoor opgewekte beelden. (Dus
niet aan de hoogere centra.) Volgens zijn berekening zien wij
beweging, als naast elkaar staande kegeltjes na elkaar geprik-
keld worden met intervallen van hoogstens V? seconde. „De tijd
van 1/7 seconde voor een anatomisch netvlieselement is volgens
andere ervaringen te groot om een versmelting der beelden, te
klein om een volledige discontinuïteit der afzonderlijke gewaar-

k. Vierordt, Die Bewegungsempfindung. Zeitschr. für Biol., 12,1876,
S. 226-240.

H. Aubert, Die Bewegungsempfindung. Arch. für die ges. Physiol.,
1887. S. 459-479.

-ocr page 38-

wordingen te laten optreden. Er blijft een betrekking tusschen
de aanwezige en de V7 seconde te voren gegeven gewaarwor-
ding bestaan. De uitdrukking van deze betrekking is een ge-
waarwording sui generis, de bewegingsgewaarwording.quot;

Hier vinden wij voor het eerst het zien van beweging in verband
gebracht met de versmelting van gewaarwordingen door kortduren-
de prikkelingen van dezelfde plaats der retina in het leven geroepen.

Overigens berust hier weer de verklaring van het verschijnsel
alleen op de nabeelden en in den grond is zij niets anders dan
een omschrijving van dat, wat verklaard moet worden.

Eveneens in 1887 verschijnt een studie van O, Fischer: „Psy-
chologische Analyse der stroboscopischen Erscheinungenquot; 1). Doel
van het onderzoek was het zien van beweging te analyseeren.
Daar
Fischer echter het zien van beweging als identiek met het
zien van schijnbeweging beschouwde, kwam hij er toe dit laatste
nader te ontleden. Voor zijn onderzoek maakt hij gebruik van
den stroboscoop. Hier wordt het instrument voor het eerst
aan een duidelijke vraagstelling dienstbaar gemaakt. Met behulp
van de stroboscopen van
Stampfer en Horner ontdekt hij een
wetmatigheid betreffende de opeenvolging der lichtprikkels, die
de schijnbeweging te weeg brengen. Bij een bepaald tijdsinterval
tusschen de prikkels ontstaat n.1. het duidelijkst de indruk van
beweging. Het bleek echter, dat dit optimale tijdsinterval voor
bepaalde prikkels op een bepaalden afstand niet constant was.
Als hij n.1. eenmaal beweging gezien had, bleef hij die zien,
ook bij tijdsintervallen, waarbij hij anders geen beweging zag.
Ook kon hij vaststellen, dat er een minimaal en een maximaal
interval was voor een bepaalde schijnbeweging.

Met deze studie van Fischer werd een nieuwe periode inge-
luid: die, waarin het zien van schijnbeweging meer de aandacht
trekt dan het zien van beweging. Weliswaar is de verklaring
van het zien van beweging het eigenlijke vraagpunt, maar
schijnbewegingen bleken gemakkelijker voor experimenteel on-
derzoek toegankelijk te zijn. En het zijn in het bijzonder de
stroboscopische schijnbewegingen, die het voorwerp van onderzoek
uitmaken.

1) Phil. Stud., 3, 1886, S. 128-156.

-ocr page 39-

In 1894 doet Grützner stroboscopische proeven over het
aantal phasen bij bepaalde schijnbewegingen en over het tijds-
interval tusschen deze phasen i). Het belangrijkst is zijn verklaring
van het zien van schijnbeweging. Hij demonstreert, dat het oog
iets ziet, wat het apriori, physiologisch beschouwd, niet zien
kan. Een jongen wordt afgebeeld in de houdingen van opspringen
en neerkomen bij het bokspringen. Alleen deze standen worden
gegeven. En toch ziet men den jongen den heelen sprong maken.

Hiervoor geeft Grützner nu de volgende verklaring: „Das
geistige Auge ergänzt also eine Bewegung, von der das leibliche
Auge nur den Anfang und das Ende sieht, zu einer volkommenen
Bewegung.quot; Met het „geistige Augequot; schijnt
Grützner hier een
psychologisch principe ter verklaring in te voeren.

Ook de proeven van Marbe en Dürr behandelen het aantal
phasen, dat aan een bewegende figuur gegeven wordt en het
interval tusschen deze phasen in. Zij leveren echter geen be-
langrijke bijdragen tot de kennis van de beteekenis dezer fac-
toren. Beiden geven zij ook een verklaring van het feit, dat
beweging gezien wordt.

Marbe (1898)2) meent, dat het uitvallen van bewegingsphasen
tengevolge van centrale oorzaken niet bemerkt wordt. Er vindt
in het centrale zenuwstelsel een versmelting der indrukken plaats.
Dit is de fundamenteele voorwaarde van de stroboscopische
verschijnselen.

Hier dus weer de verklaring door „versmeltingquot; van indrukken,
veroorzaakt door twee prikkels, die verschillende plaatsen van
het netvlies treffen, waarbij over het hoofd gezien wordt, dat
juist deze versmelting moet worden verklaard.

Dürr (1900)3) verklaart de stroboscopische schijnbewegingen
door bekende physiologische verschijnselen: oogbewegingen,
»Anklingenquot; en „Abklingenquot; van de retinale processen en de
versmelting van indrukken teweeggebracht door de retinale prik-

P. Grützner, Einige Versuche mit der Wunderscheibe. Arch. f. d.
ges. Physiologie, 55, 1894, S. 508-520.

K. Marbe, Ueber die stroboscopischen Erscheinungen. Phil. Stud.,
14, 1898, S. 376-401.

E. Dürr, Ueber die stroboscopischen Erscheinungen. Phil. Stud., 15,
1900,
S. 501-523.

-ocr page 40-

kels. Hij ziet een analoog proces in de bekende verschijnselen
bij de kleurenschijf. Ook hier successief en periodiek werkende
optische prikkels, die onder bepaalde omstandigheden een con-
stante gewaarwording kunnen teweegbrengen.

Wat nu de oogbewegingen betreft, is het duidelijk, dat deze
de oorzaak niet kunnen zijn. Dit blijkt o.a. reeds uit de bewe-
gingen in verschillende richtingen, die de cinematograaf ons
tegelijkertijd doet zien. En wat Wij weten van „Anklingenquot;,
„Abklingenquot; en versmelten van optische gewaarwordingen, geldt
alleen voor prikkels, die dezelfde plaats van het netvlies treffen.

§ 5 — Tachistoscopische onderzoekingen

De tot nu toe vermelde stroboscopische proeven gaven alle
schijnbewegingen van figuren, b.v. een ruiter. Zij brachten niet
veel tot stand voor de verklaring der schijnbeweging. De oorzaak
hiervan is o.a. gelegen in de omstandigheid, dat de stroboscoop
met zijn figuren ingewikkelde verhoudingen schept.

In de eerste plaats verkeeren de objecten, die aan het oog
worden aangeboden, niet in rust; zij verplaatsen zich gedurende
den korten tijd, dat zij zichtbaar zijn, over een kleinen af-
stand. Nu was dit bezwaar niet het grootst. Een stroboscoop
kan zóó geconstrueerd worden, dat de aangeboden objecten zóó
korten tijd verschijnen en zich in dien tijd over zóó kleinen
afstand bewegen, dat zij als stilstaand kunnen worden beschouwd.
Bovendien kunnen de schijnbewegingen in alle richtingen gezien
worden, ook loodrecht op, of juist tegenovergesteld aan de
richting, waarin de geringe werkelijke beweging plaats heeft.
Deze bewegingen kunnen niet afhankelijk zijn van de werkelijke
beweging. Toch zouden de proeven eenvoudiger zijn, als wer-
kelijk stilstaande objecten verschenen.

In de tweede plaats is men geneigd met den stroboscoop niet
slechts een schijnbeweging op te wekken, maar de figuren haar
natuurlijke beweging te laten maken. Dit gebeurt alleen, als de
objecten slechts korten tijd verschijnen; bij langere expositie-
tijden krijgt men schokkende bewegingen. Zoo kwam men tot
de foutieve meening, dat voor de schijnbeweging zeer korte
expositietijden noodzakelijk waren. Verder kan men met den
stroboscoop alleen een positief interval verkrijgen.

-ocr page 41-

Wij zullen later zien, dat er voor het zien van schijnbewe-
ging een bepaalde verhouding moet bestaan tusschen de expo-
sitietijden en de intervallen. Het is duidelijk, dat met de
iigurenstroboscoop alleen die schijnbewegingen gedemonstreerd
worden, waarbij de expositietijden kort zijn en de intervallen
positief.

Een derde bezwaar van den figurenstroboscoop is, dat zij te
veel aangrijpingspunten geeft voor het „geistige Augequot;, zooals
Grützner dat noemde.

Deze drie bezwaren i) ondervangt Linke (1907) 2), doordat hij
in plaats van figuren, lijnen op den stroboscoop aanbracht, die
nagenoeg in rust konden worden aangeboden.

Linke vereenvoudigt de schijnbewegingen nog door slechts
twee objecten na elkaar te laten verschijnen. Dit beantwoordt
dus aan twee successieve standen, b.v. van den vroegeren ruiter.
Hij kon nu deze objecten in zeer verschillende standen laten
verschijnen en toch werd er beweging gezien. B.v. eerst ver-
scheen er een verticale lijn, daarna een horizontale; onder
gunstige omstandigheden werd dan één lijn gezien, die uit den
verticalen stand naar den horizontalen omklapte. „Diese Bewe-
gung wurde aber nicht erschlossen, sondern — das ist das
Wichtigste — unmittelbar gesehen.quot; Dit zijn dus wat wij noemen:
.tachistoscopische schijnbewegingen.quot;

Betreffende de verklaring zegt Linke: „Dit zien van een ob-
jectief niet gegeven gebeurtenis laat zich het eenvoudigst als
assimilatieproces denken.quot;

Dit assimilatieproces moet centraal plaatsvinden, aangezien
opmerkzaamheid en identificatie, die hier in het spel zijn, als
corticale functies moeten worden beschouwd. Een noodzakelijke
voorwaarde is, dat de twee na elkaar verschijnende objecten in
zóó nauwe ruimtelijke betrekking tot elkaar staan, dat zij geïden-
tificeerd, d. i. op één enkel voorwerp betrokken kunnen worden.

Een negatief interval bleef echter onmogelijk.

P. Linke, Neue stroboscopische Versuche. Ber. o. d. Kong. f. exp.
Psychol., 1907, S. 214—218.

Idem, Die stroboscopischen Täuschungen und das Problem des Sehens
von Bewegung.

-ocr page 42-

Verder moet deze identiteit of eenheid onmiddellijk worden be-
leefd en daarvoor is noodig, dat de exposities snel genoeg op
elkaar volgen om als één enkel ondeelbaar geheel in het bewustzijn
te werken.

Het werk van Linke werd in 1907 door Schumann besproken i).
Deze merkte daarbij op, dat Linke blijk geeft niet te weten, dat
het interessante feit, dat reeds twee phasen voldoende zijn om
den bewegingsindruk te geven, niet nieuw is.
Schumann zelf
had reeds in
1902 bij een onderzoek over het gezichtsbedrog
van
Mi)ller-Lyer dit verschijnsel vermeld 2). Als hij eerst de
loodrechte balk van een kruis exponeerde en vervolgens de
horizontale, trad fraai de indruk op van draaiing van de verti-
cale balk.

Voor de verklaring van het verschijnsel stelt Schumann een
centraal proces aansprakelijk. Wat er méér in het bewustzijn
komt dan de phasen, die de stroboscoop levert, wordt niet door
processen in de retina teweeggebracht. Hij kon immers ook
haploscopisch schijnbeweging verkrijgen

Schumann is dus eigenlijk de eerste, die met den stroboscoop
een schijnbeweging te voorschijn riep door middel van slechts
twee phasen. Overigens had
Exner reeds hetzelfde gedaan met een
andere proefopstelling, n.1. twee na elkaar aangloeiende lampjes.
Ook
Schumann bracht over de verklaring van het verschijnsel
geen nieuws.
Exner had reeds met zijn haploscopische proeven
aangetoond, dat het verschijnsel niet geheel uit retinale processen
is te verklaren. Wij vestigen echter de aandacht op een ver-
schijnsel, dat bij de beschrijving, die
Schumann van zijn schijn-
bewegingen geeft, opvalt. Hij zegt n.1., dat het object soms scheen
weg te vallen. Er is dan alleen maar een: „Etwas, das sich
hinüber bewegt.quot; Dit verschijnsel is later door
Wertheimer tot
een der hoeksteenen van zijn theorie over het zien van bewegingen
gemaakt.

1)nbsp;F. Schumann, Ber. ü. d, Kong. f. exp. Psychol., 1907, S. 218.

2)nbsp;F. Schumann, Beiträge zur Analyse der Gesichtswahrnehmungen.
Zeitschr. f. Psychol., 30, 1902,
S. 321-339.

3)nbsp;F. Schumann, Ber. ü. d. Kong. f. exp. Psychol., 1912, S. 183.

-ocr page 43-

Op Schumanns instigatie verrichte Wertheimer i) in 1912 een
onderzoek over schijnbeweging. Hij gebruikte proefopsteUingen,
waarbij achtereenvolgens twee werkelijk stilstaande objecten
werden aangeboden. Naar aanleiding van zijn resultaten ontwikkelt
Wertheimer een hypothese over het zien van beweging en deze
hypothese geeft hij een zeer algemeene uitbreiding voor ver-
schillende psychologische processen. De „Gestaltpsychologiequot; is
ontstaan. In de school der .Gestaltpsychologenquot; zijn talrijke onder-
zoekingen gedaan, voornamelijk betrekking hebbende op het zien
van schijnbeweging. Echter bleek voor de verklaring van ver-
schillende feiten, die gevonden werden, de theorie niet geheel
voldoende. Deze moeilijkheden worden opgelost door aanvullingen
van de theorie. Zoo ontstond een uitgebreide literatuur, deels
beschrijvend, deels verklarend, waarvan het moeilijk is een over-
zicht te krijgen. Met
Wertheimers „Experimentelle Studiën Ueber
das Sehen von Bewegungquot; is dus een nieuw stadium in het
onderzoek van schijnbeweging ingetreden. Wij zullen dit in
een volgende paragraaf behandelen.

Voordat wij hiertoe overgaan, willen wij nog twee opvattingen
vermelden, die minder gemakkelijk in direct verband met het
vorige konden besproken worden.

§ 6 — Stern — Bourdon

De eerste is van Stern, die in 1894 een monographie over
het zien van bewegingen
schreef 2). Hij behandelt zoowel het
zien van werkelijke bewegingen als dat van schijnbewegingen.
Hij geeft o.m. een overzicht van de hem bekende schijnbewe-
gingen, van de nabeelden, die bij het zien van beweging op-
treden (voornamelijk nabewegingen), een tweetal series proeven
en tenslotte een theorie over het zien van beweging.

De eerste proevenreeks behandelt de gezichtsscherpte voor
rust en beweging.
Stern sluit hier aan bij Exner. Deze had twee
stukjes papier op zoodanigen afstand geplaatst, dat zij met de
peripherie van het gezichtsveld niet afzonderlijk konden worden

M. Wertheimer, Experimentelle Studiën über das Sehen von Be-
legung. Zschr. f. Psychol., 61, 1912, S. 161-266.

L. W. Stern, Die Wahrnehmung von Bewegungen vermittelst des
Auges. Zschr. f. Psychol., 7, 1894.
S. 321-386.

-ocr page 44-

waargenomen. Echter kon hij wel beweging van een der stukjes
over denzelfden afstand waarnemen.

Deze belangrijke proef, die wij boven reeds vermeldden, had
Exner slechts terloops genomen; op exactheid maakte hij geen
aanspraak.
Stern doet nu dergelijke proeven met groote nauw-
keurigheid en komt dan tot de conclusie:

a.nbsp;dat de gezichtsscherpte voor bewegingen in het periphere
gebied van het netvlies veel geringer is dan in het centrum
(verschil vijf maal);

b.nbsp;dat bij het directe zien de gezichtsscherpte voor beweging
en rust gelijk zijn;

c.nbsp;dat bij het indirecte zien de gezichtsscherpte voor beweging
(bij een niet te kleine lichtsterkte) belangrijk grooter is dan voor
rust (verschil vier maal).

Met deze proeven bevestigt Stern de waarneming van Exner,
dat aan de peripherie van het netvlies de gezichtsscherpte voor
bewegende objecten grooter is dan voor in rust verkeerende.
Exner had dit feit verklaard door een specifieke bewegingsge-
waarwording aan te nemen.
Stern verklaart het door de irra-
diatie.
Hij meent, dat de irradiatie de gezichtsscherpte voor de
ruimte tusschen twee rustende objecten moet verminderen, ter-
wijl zij op de gezichtsscherpte voor bewegende objecten geen
invloed heeft.

De tweede proevenreeks van Stern behandelt nabewegingen
bij gesloten oogen.
Deze werden door oefening zeer duidelijk.
(Dit is voor nabeelden een bekend verschijnsel.) Hij nam eerst
positieve, daarna negatieve nabewegingen waar. De negatieve
nabewegingen waren afgeloopen, voordat het negatieve nabeeld,
dat steeds stilstond, verscheen.

Onder de schijnbewegingen, die Stern noemt, is er één, die
voor het eerst vermeld wordt. Zij ontstaat alleen door veran-
dering in de lichtsterkte van een optischen prikkel. „Jede Er-
hellung erscheint als eine Verkleinerung des erleuchtenden
Objekts.quot; Later wordt deze soort van schijnbeweging door
Kenkel onderzocht. Zij treedt nog duidelijker op bij het ver-
schijnen en bij het verdwijnen van een Hchtprikkel. Bij het ver-
schijnen groeit het object van het centrum uit, bij het verdwijnen
krimpt het van buiten af in.

-ocr page 45-

Stern beschouwt het zien van beweging als een product van
meerdere gewaarwordingsmomenten:
de verandering in de prik-
keling van het netvlies, de nabeeldstreep en de oogbewegingen.
Betreffende de nabeeldstreep meent
Stern, dat bij het zien van
beweging ontstaat: „eine nebeneinander bestehende und inein-
ander übergehende Reihe von Bildern desselben Objekts, die eine
völlige Intensitätsskala enthalten.quot;

Het werk van Bourdon (1902) i) verdienthier eveneens vermelding.

Deze experimenteerde met twee electrische vonken en met
een strooboscoop met identieke figuren. Hij meent, dat de hier-
mee teweeggebrachte schijnbewegingen illusies door aanvulling
^ijn en op identificatie der prikkels berusten. De onjuistheid van
deze meening is echter gemakkelijk experimenteel aan te toonen.

Van deze opvatting uitgaande, concludeert Bourdon, dat twee
prikkels, die volledig samensmelten, wanneer zij op dezelfde
plaats van het netvlies vallen, geen schijnbeweging kunnen
opwekken, wanneer zij op verschillende plaatsen van het netvlies
vallen. Het interval tusschen de twee prikkels moet dus grooter
zijn dan het grootste interval, waarbij nog versmelting ontstaat.
Ook deze meening is onjuist. Zooals wij later zullen zien,
kunnen bij een interval =0, fraaie schijnbewegingen gezien
Worden, wanneer de prikkels op verschillende plaatsen vallen.

Intusschen is het feit van beteekenis, dat Bourdon hier het
verloop van de gewaarwording in den tijd op meer exacte wijze
in verband brengt met schijnbewegingen. Hij doet dit nogmaals,
waar hij beweert, dat ook nog schijnbeweging kan gezien worden
bij een interval, dat zoo groot is, dat de eerste prikkel niet meer
Wordt waargenomen op het oogenblik, waarop de tweede prikkel

verschijnt.

§ 7 — Wertheimer

In aansluiting aan de onderzoekingen van Schumann, verricht
Wertheimer 2) in 1912 een onderzoek, waarop hij een vérstrekkende
theorie baseert.

B. Bourdon, La perception visuelle de 1\'espace. Paris, 1902.

M. Wertheimer, Experimentelle Studien über das Sehen von Bewegung.
Zschr. f. Psychol, 61, 1912, S. 161-266.

-ocr page 46-

Voor de proeven, die grootere nauwkeurigheid vereischen, wordt
de tachistoscoop van
Schumann gebruikt.

Wertheimer gaat uit van het feit, dat men door opeenvolgende
projectie van twee stilstaande lijnen verschillende indrukken kan
krijgen, al naar gelang van de omstandigheden. Deze indrukken
zijn die van achtereenvolgens verschijnen van de beide lijnen
(successie), van beweging van. één lijn (optimale beweging) en
van gelijktijdig aanwezig zijn van de beide lijnen (sumultaneïteit).
Hij stelt zich verschillende vragen:

1. Hoe ontstaat het stadium van optimale beweging uit het
stadium van successie en uit het stadium van simultaneïteit ? Wat
ligt er op den weg tusschen deze drie stadia ? Zijn er misschien
specifieke, qualitatief verschillende indrukken in de tusschen-
stadia? Zulke indrukken zouden wellicht nader licht kunnen
werpen op het verschijnsel van de optimale beweging.

4. Wat is er in het bewegingsveld (de ruimte tusschen de
plaatsen, waar de objecten geexponeerd worden) psychisch ge-
geven?

3.nbsp;Vormen oogbewegingen of andere processen, die zich peri-
pheer in het centraal zenuwstelsel afspelen, den grondslag van
de schijnbeweging?

4,nbsp;Zijn opmerkzaamheid en opvatting belangrijke factoren voor
het tot stand komen van het verschijnsel?

Om tot een beantwoording van deze vragen te komen, worden
de proeven zóó ingericht, dat verschillende factoren gevarieerd
kunnen worden. Er worden waarnemingen gedaan tijdens de
overgangen tusschen de stadia; expositietijden en interval worden
gevarieerd; eveneens de onderlinge stand en de afstand der
objecten; ook de kleur en de vorm der objecten; beide objecten
worden zoowel gelijk als verschillend van vorm genomen; fixatie,
opmerkzaamheid en instelling worden gevarieerd; een derde
object wordt voor tegenexperimenten gebruikt; de nawerkingen
der prikkels worden onderzocht.

Bij den aanvang van zijn onderzoek vraagt Wertheimer zich
af, of hij inderdaad met
optimale bewegingen te doen heeft.
Vergelijking met werkelijk bewegende objecten geeft hierop een
bevestigend antwoord. Verder blijkt hem, dat de proeven met

-ocr page 47-

voldoend exacte meetbaarheid worden verricht. Wij zien echter,
dat W. weinig beteekenis aan nauwkeurige quantitatieve gegevens
hecht. Zoo vermeldt hij betreffende verschillende voorwaarden
slechts dit: „Helligkeit, Form, Grösze und Abstand der Objekte
waren von einiger Relevanz.quot;

AI spoedig komt W. tot de conclusie: De stadia zijn in de
berste plaats afhankelijk van het interval.
De expositietijden konden
bij optimale beweging in belangrijke mate worden gevarieerd,
zonder dat hierdoor de bewegingsingsindruk wezenlijk beïnvloed
werd.

Hij vond voor successie een interval (t) van 120 o, voor op-
timale beweging t = 60a en voor simultaneïteit 30 o noodig. Daarbij
nam hij
zeer korte expositietijden (expositietijden interval ge-
woonlijk tusschen 40 en lOOo; expositietijden van 5—20o).

W. gaat dan over tot het invoeren van een nieuw begrip:
Hij stelt de waarneming van het bewegende object op die plaats.
Waar de eerste prikkel gegeven wordt, voor door a en de waar-
neming op de plaats, waar de tweede prikkel valt, door b. De
schijnbare beweging, door twee stilstaande objecten veroorzaakt.
Wordt nu voorgesteld door a ip b. O stelt dus voor wat er psychisch
is tusschen a en b.

Als men nu aanneemt, dat het zien van schijnbeweging op
soortgelijke wijze als het zien van werkelijke beweging moet
Worden verklaard — continue verplaatsing van de ruimte van het
visueele beeld met het physische object — (met dit verschil alleen,
dat subjectieve inlassching van tusschentoestanden moet worden
verondersteld), kan men met betrekking tot den aard van ^
twee
stellingen poneeren.

9 is iets, dat zoowel met a als met b verbonden is.

De phaenomenale inhoud van wordt door subjectieve toe-
^oeging van objectief niet aanwezig mjnde tusschenstanden ge-
geven.

Ook deze stellingen toetst W. experimenteel.

(Wij merken hier op, dat het aannemen van subjectieve toe-
voeging van tusschenstanden niet zoo voor de hand ligt, dat het
onnoodig zou zijn er gronden voor aan te geven. W. geraakt
door deze stelling dan ook in moeilijkheden]^

W. vraagt zich nu af: „Ist Identität konstilutiv?quot; De optimale

-ocr page 48-

bewegingsindruk betreft één identiek, zich bewegend object. De
prikkels worden als één identiek object
beleefd. De identiteit wordt
niet beredeneerd. Evenals een werkelijke beweging iets phaeno-
menaals
is, dus heel iets anders dan het product eener redeneering
van dezen aard: „nu is het object hier, nu daar, dus moet het
zich verplaatst hebben,quot; zoo is ook de identiteit van a en b bij
optimale beweging niet aan de redeneering van: „nu hier dit
object, nu daar een dergelijk, dus het moet hetzelfde zijnquot; te
danken. Er werd zelfs identiteit beleefd onder omstandigheden,
die den indruk van niet-identiteit in de hand moesten werken.

Bij de optimale beweging vindt W. dus twee momenten: be-
weging en identiteit.
Zijn deze nu noodzakelijk aan elkaar ver-
bonden ? Theoretisch zou men kunnen veronderstellen van wel.
Maar kan men hen misschien
experimenteel scheiden?

W. geeft nu een gedetailleerde beschrijving van zijn proeven.

In de eerste plaats vond hij tusschen de drie hoofdstadia niet,
zooals men zou kunnen veronderstellen, onduidelijke indrukken
van dezelfde soort als die in de hoofdstadia, maar
indrukken
van qualitatief specifieken aard.
Zoo ziet de pp. b.v. telkens twee
objecten, elk voor zich duidelijk bewegend, a een eindweegs in
de richting van b en b beginnend naar den kant van a en ver-
volgens naar zijn werkelijke plaats:
duale Teilbewegung. $ is
hier dus tweeledig en heeft op elk van beide, a en b, be-
trekking.

De afstand der objecten speelde een rol. Bij grooteren afstand
ontstond wel duale Teilbewung, geen optimale beweging. Nam
men dus den afstand geleidelijk kleiner, dan ontstond een
geleidelijke
overgang
van simultaneïteit via duale Teilbewegung naar optimale
beweging. Eveneens bij vergrooting van het interval.

De instelling was eveneens van invloed. Hieronder verstaat
W. in zuiver technischen zin: inwerking van voorafgaande
indrukken op volgende. Door de instelling kon b.v. het gebied
der beweging belangrijk worden uitgebreid.

Verder was er ook een algemeene i/zsfeZ/mfif: Als een pp. eerst
over een bepaalden afstand geen beweging kon zien, omdat die
te groot was, kon hij dit later vaak wel.

In denzelfden zin als de instelling werkt de voortdurende waar-
neming
(Dauerbeobachtung). Daarom moet geëischt worden, dat

-ocr page 49-

naast voortdurende waarneming ook afzonderlijke waarnemingen
plaats hebben.

Verder werden er ook in het gebied dicht bij de simultaneïteit
verschijnselen waargenomen, die zich niet in het veld tusschen
de objecten afspeelden, maar alleen de objecten zelf betroffen:
Stampfen, Flackern,
Innenbewegung, HeUigkeitsvorgänge inner-
halb der Objekte.

In de gebieden tusschen de hoofdstadia vond W., behalve de
duale Bewegung, nog een specifiek verschijnsel:
Singularbewegung.
Bij voortzetting der proeven meende W. de factoren, die hiertoe
aanleiding gaven, te kunnen afzonderen. Maar de qualiteit van
dit verschijnsel gaf hem op zichzelf reeds aanleiding tot theo-
retische gevolgtrekkingen. Uit de eerste der op blz. 31 genoemde
stellingen zagen wij, dat 9 phaenomenaal zoowel op
a als op
ö betrekking zou hebben. Bij de observatie van Singularbewe-
gungen bleek echter, dat 9
geheel afgescheiden van a of b kan
optreden.

Ook de invloed der opmerkzaamheid werd nagegaan. W.
schijnt daarbij in den regel fixatiepunt en opmerkzaamheids-
centrum gescheiden te houden; in sommige gevallen doet hij
het echter niet (p. 209,7°). Hij houdt het er voor, dat „das Auf-
treten von 9 im Allgemeinen dort ist, wo ein Plus von Auf-
merksamkeit gestellt ist.quot;

Het is o.a. uit onderzoekingen van Schumann i) over de psy-
chologie van het lezen bekend, dat bij tachistiscopische proeven
soms niet alles, wat geëxponeerd wordt, wordt waargenomen.
Gedeelten van objecten of geheele objecten worden dan niet
opgemerkt. Dergelijke verschijnselen zag W. nu ook en wel in
drie graden: 1. Er wordt niets van de objecten waargenomen.
2. Eén der objecten wordt niet waargenomen. 3. Gedeelten van
objecten worden niet of althans later waargenomen.

Verder zag W. soms verplaatsing van een der objecten. Twee
lijnen, die een hoek vormen, sluiten niet aan. Dit verschijnsel
treedt op, heel dicht bij de simultaneïteit. W. houdt het voor
een „Problem für sichquot;, dat verband houdt met centrale voor-
waarden voor de waarneming. (Verlagerung)

Soms werd het 9-phaenomeen, niettegenstaande één der ob-
Her Kongress f.exp. Psych., 1907, S. 167.

B.nbsp;3

-ocr page 50-

jecten niet meer geexponeerd werd, toch nog gezien. Hier werkt
blijkbaar de instelling. Intusschen zij opgemerkt, dat dit verschijnsel,
in tegenstelling met de meeste andere waarnemingen van W.,
door latere onderzoekers niet kon worden bevestigd.

Een principrieel punt is „het zuivere tf-phaenomeen,quot; „die reine
Bewegungsempfindung.quot; Onder bepaalde omstandigheden zagen
de pp. beweging, zonder evenwel object, vorm of kleur in het
bewegingsveld te hebben waargenomen. Zij zien alleen bewe-
ging, zonder iets te kunnen zeggen van wat er beweegt. Dit is
de zuivere De pp. zien de objecten (strepen)
a en b, daar-
tusschen duidelijk beweging, maar niets van tusschenstanden. „De
streep, resp. het object, is niet door het bewegingsveld gegaan,
het veld is volkomen rustig en toch gaat de beweging over
van
a naar b.quot; „In deze gevallen was ook niet de gedachte
aanwezig, dat er een object bewoog; wat er aan objecten was,
bevond zich in de eindstanden.quot; „Ook niet: het object beweegt
zich van de eene plaats naar de andere; ik zie het slechts niet.
Maar er was enkel beweging; niet op een object betrokken.quot;

W. gaat nog verder: in sommige gevallen wordt niets anders
dan (p waargenomen. De pp. zagen wel beweging, maar geen
objecten, kunnen niets omtrent objecten aangeven i).

De zuivere tp is het specifieke substraat van de schijnbeweging.
Ook bij sommige werkelijke bewegingen meent hij het waarge-
nomen te hebben.

Voordat W. overgaat tot de ontwikkeHng van een theorie der
schijnbeweging, geeft hij eerst een samenvatting van zijn onder-
zoek, waaavan wij de principieele punten naar voren hebben
gebracht. Zij is vervat in de volgende elf punten.

1. Bij opeenvolgende expositie van twee objecten, die in rust
verkeeren en op een zekeren afstand van elkaar staan, kan be-
weging gezien worden.

Deze visueele beweging kan niet veroorzaakt zijn door oog-
bewegingen of door het aangroeien en afnemen van retinale
prikkels.

Het tot stand komen van visueele beweging is afhankelijk van:

1) Zooals reeds in § 3 vermeld is, had ook Exner dergelijke ervaringen
bij sterk peripheer zien.

-ocr page 51-

de tijdsintervallen;

de afstanden der objecten;

instelling;

enkelvoudige of voortdurende waarneming.
(Deze beide laatste factoren hadden een specifiek wetmatigen
invloed).

2. De indruk van beweging is niet noodzakelijk aan den indruk
van identiteit gebonden.

Uitgaande van het stadium der simultaneïteit trad gewoonlijk
eerst de indruk van beweging op en dan die van identiteit.
Uitgaande van het stadium van optimale beweging, verdween
in den regel eerst de indruk van identiteit en eerst daarna hield
de beweging op.

J^usschen het stadium van eenledige beweging en de uiterste
^adiën trad tweeledige beweging der afzonderlijke objecten op.
ler was dus de indruk van identiteit verloren gegaan.
Dicht bij het stadium van gelijktijdigheid trad dikwijls het
verschijnsel van inwendige beweging op.

En ten slotte soms ook nog het verschijnsel van verplaatsing,
/r,.^\' werd gezien het verschijnsel van eenledige beweging,
liimgularbewegung)

5.nbsp;De aandacht en de instelling hebben een wetmatigen in-
oed op het tot stand komen en op
de soort van den bewe-

S\'ngsindruk. Evenzoo de duur der waarneming.

De invloed van de instelling op de plaats en de soort der
beweging was meetbaar.

6.nbsp;Er traden ook bewegingsindrukken op, waarbij een der
eide objecten niet waargenomen werd; zelfs ook, als een van
®ide er objectief niet was. Er was dan beweging van een der

objecten. (Teilbewegung)

7.nbsp;De bewegingsindruk wordt niet gevormd door subjectieve
interpolatie van tusschenstanden van het object. Bij bepaalde
proeven was er in het veld tusschen de beide objecten niets
van de objecten te zien en werden zij er ook niet gedacht. Toch
^^s er in het veld tusschen de objecten een duidelijke indruk
Van beweging. Ook bij zuivere tweeledigheid en rust der objecten.

Een derde, kleiner object, dat in het optimale stadium in
bewegingsveld geplaatst werd, bevond zich, onder bepaalde

-ocr page 52-

omstandigheden, in rust; de beweging der beide objecten was
echter ongestoord. Onder andere omstandigheden trad kleine

eenledige beweging op.

Twee naast elkaar geplaatste successieve exposities hadden
een bepaalden invloed op elkaar.

9.nbsp;In gegeven omstandigheden kon de duur der afzonderlijke
expositities in belangrijke mate gevarieerd worden.

De vraag of de aanwezigheid van een tijdsinterval tusschen
de eerste en de tweede expositie voor het ontstaan van be-
wegingsindrukken noodig was, werd in dezen geest beslist, dat
er ook bij gedeeltelijk samenvallen van de prikkels in den tijd,
hoewel niet zoo gemakkelijk, bewegingsindrukken en wel be-
wegingen van afzonderlijke objecten konden optreden. Eveneens
bij andersoortige prikkeling van een der beide plaatsen, gedu-
rende de prikkeling van de andere.

Door speciale proeven werd bevestigd, dat de bewegingsin-
drukken ook tot stand kunnen komen, als de eene prikkel op
het eene en de andere prikkel op het andere oog inwerkt.
(Haploscopische proeven)

10.nbsp;De optimale beweging bij successieve prikkeling bleek,
als beweging, gelijkwaardig te zijn met een waargenomen ob-
jectieve beweging.

11.nbsp;Als er vele successieve exposities na elkaar plaats hadden,
kwam er een indruk van continu voortdurende beweging tot
stand. Verder kan W. bevestigen, dat de schijnbeweging, evenals
de objectieve beweging, een negatief nabeeld in het leven roept.

W. rekent vervolgens af met verschillende theorieën om daarna
een „schets eener physiologische hypothesequot; te geven. Dat er
voor de verklaring der verschijnselen, die bij schijnbewegingen
optreden, een appèl op centrale factoren moeten worden gedaan,
hebben
Exner, Marbe, Wundt, Linke en Schumann reeds aan-
getoond. De rol van deze factoren stelt
W. zich nu als volgt
voor, een voorstelling, die aan nadere proeven zal moeten worden
getoetst.

„Es handelt sich um bestimmte, zentrale Vorgänge, physiolo-
gische
„Querfunktionenquot; besonderer Art, die als das physiolo-
gische Korrelat der (p-Phänomene dienen.

-ocr page 53-

Es musz nach neueren hirnphysiologischen Forschungen als
wahrscheinlich angenommen werden, dasz mit einer Erregung
einer zentralen Stelle a eine physiologische Wirkung in einem
gewissem Umkreis um dieselbe gesetzt ist. Werden zwei Stellen,
a und b, in Erregung versetzt, so ergäbe sich beiderseits solche
Umkreiswirkung, der Umkreis ist für die Erregungsvorgänge
prädisponiert.

Wird die Stelle a gereizt, in bestimmt kurzer Zeit nachher die
nahe Stelle b,
so träte eine Art physiologischen Kurzschlussesvon
a nach b ein: in dem Abstand zwischen beiden Stellen finde
ein spezifisches Hinüber von Erregung statt: ist der Grad der
Utnkreiswirkung von a z.B. an den Höhepunkt seiner zeitlichen
Verlaufskurve angelangt und bietet sich nun Umkreiswirkung
von b, so flute Erregung hinüber, ein physiologisch spezifischer
Vorgang, dessen Richtung dadurch gegeben ist, dasz a und die
Umkreiswirkung um a zuerst da ist.

Je näher die beiden Stellen an einander sind, desto günstiger
sind die Bedingungen für ein Entstehen des ip-Vorgangs.

Ist t, die Zwischenzeit zwischen dem Eintritt der Erregung
jn die beiden sukzessiv gereizten Stellen a und b,
zu grosz, so
gt;st die Umkreiswirking um a schon erloschen, wenn die von b
eintritt (Stadium der
Sukzession); ist die Zwischenzeit kürzer, so,
flasz die Umkreiswirkung von a da ist, ev. am Höhepunkt ihrer
Verlaufskurve sich befindet, wenn die von b eintritt, so ergibt
sich das Hinüber von Erregung; ist t sehr kurz, so treten die
Umkreiswirkungen von a und b zu gleichzeitig auf (resp. hat
die um a im kritischen Momente noch nicht ihre genügende
Höhe erreicht), um den
gerichteten Kurzschlusz zu ermöglichen
(Stadium der
Simultanruhe)quot;.

• • • . „Die Umkreis Wirkungen sind naturgemäsz in der Nähe
der erregten Stellen am stärksten; sind nicht optimale Verhält-
nisse gegeben, z.B. ein t zwischen dem des Optimal-und dem
des Simultanstadiums, so wirkt das Phänomen am stärksten an
den Rändern bei den beiden Objecten, ist in der Mitte eventuell
unterschwellig (duale Teilbewegung); auszerdem käme für völlig
optimale Bewegung (und Teilbewegung im Sinn der Bewegung
des Objekts) qualitative Influenz von a respektive b her in
Betracht; es braucht aber Influenz nicht notwendig stattzu-

-ocr page 54-

finden: dem reinen ip-Phänomen entspräche ein Hinübergang
von Erregung ohne quaUtative Influenz von a und b her. quot;i)

Aan deze theorie verbindt W. nog de volgende beschouwing:

s^Het principe van het aannemen van Querfunktionen geeft
verder nog perspectieven in andere richting:

„Es liegt hier die Vermutung zugrunde, dasz nicht die Erre-
gangsvorgänge in den erregten Zellen selbst oder die Summe
dieser Einzelerregungen das einzig wesentliche sind, sondern
dasz eine wichtige und für manche, psychologisch herauszufassende,
Faktoren direct wesentliche Rolle charakteristischen Quer- und
Gesamtvorgängen zukommt, die, aus der Erregung der Einzelstel-
len als spezifisches Ganzes resultieren.quot;

Verder meent W., dat bij simultaneïteit de beide objecten op
bijzondere wijze tot een duo in uno, een
Gestalt, vereenigd zijn.
Hij houdt het voor denkbaar, dat dit eenvoudig een consequentie
uit zijn kortsluitingstheorie zou zijn. Is n.1. het interval zeer kort,
dan zouden de „Umkreiswirkungenquot; te gelijktijdig optreden om
een gerichte kortsluiting mogelijk te maken, Wèl zou hierdoor
een soort
verbonden zijn van bepaalde processen gegeven kunnen
zijn en wel een
eenledig proces, dat uit de physiologisch afzon-
derlijke processen
als geheel resulteert: W. spreekt van simultane
9-functie.

Uit het bestaan van dergelijke simultane (p-functies zouden
volgens
Wertheimer vele consequenties voortvloeien, b.v. wat
betreft de reproductie, het herkennen e.a.. Daarbij zou dan geen
herhaling van de afzonderlijke prikkelingstoestanden behoeven
plaats te hebben, maar alleen een simultane «p-funtie op een of
andere wijze tot stand moeten komen.

Een nadere bespreking van verschillende van Wertheimers
experimenteele resultaten volgt later aan de hand van onze
proeven. Aan
Wertheimers physiologische kortsluitingstheorie
hebben verschillende schrijvers critische beschouwingen gewijd.
Men heeft de opmerking gemaakt, dat
Wertheimer het bewegings-
verschijnsel beschrijft in physiologische termen — of in termen

1) I. c. p. 87—89.

-ocr page 55-

aan de physica ontleend — en nu deze omschrijving als verklaring
geeft. Het is ook allerminst duidelijk, wat men onder „eine Art
physiologischen Kurzschlusses von a nach öquot; verstaan moet; een
verklaring van het verschijnsel der schijnbeweging met behulp
van processen, die de physiologie leerde kennen, kan men er o.i.
niet in vinden. Verder heeft o.a.
Köhler, één van Wertheimers
proefpersonen, opgemerkt, dat Wertheimers theorie gebaseerd is
op het zuivere lt;p-phaenomeen; de optimale beweging, waarbij dus
duidelijk een object in het bewegingsveld wordt gezien, wordt
er niet door verklaard.

Nader onderzoek moet uitmaken in hoeverre de hypothese van
W. als
werkhypothese bruikbaar is. W. zelf had daarop trouwens
gewezen. Vele zijner leerlingen en andere vormpsychologen
hebben dan ook over verschillende vraagpunten, grootendeels door
te berde gebracht, geëxperimenteerd en getracht de resul-
taten hunner proeven met behulp van W.\'s theorie te verklaren.
Waar dit niet mogelijk bleek, werden hulphypothesen opgesteld,
die dan in de oorspronkelijke theorie werden geïntegreerd. Zij
leent zich daartoe bij uitstek goed. In algemeene, weinig exacte
begrippen vervat, kan zij door aanvulling voor vele bijzondere
gevallen pasklaar worden gemaakt. Daarbij behoeft er maar
zelden met physiologische gegevens rekening gehouden te worden,
aangezien de begrippen, waarmee zij werkt, ondanks den schijn
van het tegendeel, niet physiologisch van aard zijn.

Zoo komt men steeds weer met theoretische constructies uit
en er ontstaat tenslotte een gecompliceerde theorie, die op
physiologische gronden noch bewezen noch weerlegd kan
Worden.

§ 8 — De school der Vormpsychologen
K. Koffka, die met M. Wertheimer en W. Köhler aan het
hoofd van de school der vormpsychologen staat, publiceert sinds
1913 een reeks „Beiträge zur Psychologie der Gestaltquot;, waarvan
de na 1921 verschenen nummers in het orgaan der vormpsycho-
logen, „Psychologische Forschung,quot; zijn opgenomen. In deze
reeks, die nog steeds wordt voortgezet, komen verschillende
artikelen voor, die op een experimenteel onderzoek der tachis-

-ocr page 56-

toscopische schijnbewegingen betrekking hebben. Van deze
laatste geven wij hier een kort overzicht

De tweede bijdrage geldt een onderzoek van Korte2) over de z.g.
tegenbeweging. Dit bewegingsverschijnsel onstond b.v. wanneer
de lichtsterkte van den tweeden prikkel vele malen grooter was
dan die van den eersten prikkel. Er werd dan één bewegend
object gezien, dat van de plaats van het
tweede object naar de plaats
van het
eerste object bewoog. Latere onderzoekers deden de
proeven na, maar zagen de tegenbeweging niet.
Korte meent
bij zijn onderzoek opgemerkt te hebben, dat er bij optimale be-
weging een wetmatig verband bestaat tusschen de grootheden:
afstandderobjecten(s),expositietijden(e),interval (t) en lichtsterkte
der objecten (i). In het kort kan dit verband op onderstaande
wijze worden uitgedrukt:

1.

2.nbsp;icx,t.

3.nbsp;tc^s.

4.nbsp;e 001.

Deze wetmatigheden golden bij schijnbewegingen, die plaats
hadden over een gezichtshoek van 9°.

De volgende bijdragen kunnen wij stilzwijgend voorbijgaan;
zij zijn van ons standpunt niet bijzonder belangrijk. Zoo geeft
de vierde bijdrage o.a. talrijke hulphypothesen om de wetten
van
Korte te verklaren.

De vijfde bijdrage echter is voor ons van meer belang. Zij
betreft een onderzoek van
Koffka en P. Cermak^) over ver-

1)nbsp;Een samenvatting van de gegevens en critiek op de hypothesen vindt
men bij
Helson (The psychology of Gestalt. II, Am. J. of Ps„ 36, 1925,
494—526,
The history of the experimentation on apparent movement and
the so-called phi-phenomenon) en bij
van der Waals (Optische schijn-
beweging. Diss., A\'dam,
1927, Hoofdstuk 1).

2)nbsp;A, Korte, Kinematoskopische Untersuchungen. Zschr. f. Ps., 72, 1915,
S. 193-296.

3)nbsp;00 beteekent, dat toenemen of afnemen van het eerste lid gepaard
gaat met toenemen of afnemen van het tweede lid.

K. Koffka, Zur Theorie einfachst gesehener Bewegungen. Zschr. f.
Ps., 82, 1919, S. 257-293.

8) K. Koffka und P. Cermak, Untersuchungen über Bewegungs- und Ver-
schmelzungsphänomene. Ps.
Forschung, 1, 1921, S. 66—129.

-ocr page 57-

smelting van werkelijke bewegingen en over schijnbewegin-
gen door twee achtereenvolgens gegeven, stilstaande prikkels
in het leven geroepen. De auteurs stellen
wetten voor de ver-
smeltingsverschijnselen
op en vergelijken haar met de wetten,
die
Korte vond. Uit de geconstateerde parallelen wordt dan
geconcludeerd, dat beide verschijnselen een gemeenschappelijken
grondslag hebben. Deze gemeenschappelijke grondslag wordt
echter niet gezocht in processen, die de physiologie reeds eeniger-
mate bestudeerd heeft (b.v. de versmelting van gewaarwordingen,
in het leven geroepen door achtereenvolgende prikkels, die
dezelfde plaats van het netvlies treffen, waarmee weer het
verloop van de gewaarwording in den tijd samenhangt). Een op-
lossing wordt gezocht door een „physiologisch procesquot; te con-
strueeren, dat beide verschijnselen heet te verklaren.

De zevende bijdrage is van Lindemann i). Kenkel had in de
eerste bijdrage 2) mededeelingen gedaan over schijnbewegingen,
die ontstondenbijkorte exposities van één object. Wordt b.v. een
vierkant vlak geëxponeerd, dan komt eerst het centrum, dat zich
dan snel tot een vierkant uitbreidt. Bij het verdwijnen krimpt
de figuur van buiten af ineen In de vierde bijdrage had
Koffka de beteekenis van dit verschijnsel besproken. In aan-
sluiting aan
koffka nu verrichtte Lindemann een onderzoek be-
treffende den samenhang, die er waarschijnlijk tusschen deze
schijnbeweging (y-beweging genoemd) en het ontstaan en ver-
dwijnen van Gestalten bestaan moest. Zijn onderzoek geldt dus
niet in de eerste plaats die schijnbewegingen, welke wij tachistos-
copische genoemd hebben. Wij bespreken het desniettemin, daar
het niet is uitgesloten, dat er verband tusschen deze beide soorten
van schijnbeweging bestaat. Bij de studie van de schijnbeweging,
veroorzaakt door twee prikkels, die op verschillende plaatsen

E.nbsp;Lindemann, Experimentelle Untersuchungen über das Entstehen und

Vergehen von Gestalten. Ps. Forschung, Bd. 3, 1922, S. 5—60.

F.nbsp;Kenkel, Untersuchungen über den Zusammenhang zwischen Er-
scheinungsgrösze und Erscheinungsbewegung bei einigen sogenannten op-
tischen Täuschungen. Zschr. f. Ps., 67, 1913, S. 358-449.

Soortgelijke waarnemingen waren reeds verricht door A. Bethe
(Beobachtungen über die persönliche Differenz an einem und beiden Augen.
Pfl. Arch. f. d. ges. Phys., Bd. 121, 1908,
S. 1), die het verschijnsel toeschreef
aan den invloed der opmerkzaamheid. Zie ook Hoofdstuk II, § 6,
Stern.

-ocr page 58-

van het netvlies vallen, ligt het voor de hand eerst na te gaan,
wat men ziet, als slechts één van deze prikkels geboden wordt.
(Bij de inleidende proeven vermelden wij, wat wij in zulke ge-
vallen zagen, in \'t bijzonder wanneer kleine stippen vrij ver
peripheer van het fixatiepunt gelegen waren. Wij zagen dan de
objecten in hun geheel bewegen.)

Kenkel gebruikte nu, evenals Lindemann later bij zijn onder-
zoek als objecten, die gedurende korten tijd geexponeerd werden,
vrij groote figuren. De onder deze omstandigheden optredende
verschijnselen brengen hem dan tot de conclusie, dat de y-be-
weging beantwoordt aan het ontstaan van Gestalten. Dit luidt in
de physiologische theorie aldus: „Die ruhende Gestalt im soma-
tischen Feld kommt erst nach einem besonderen, wenn auch kurz
dauernden und schnell verlaufenden Vorgang zustande.quot; Hetzelfde
geldt, mutatis mutandis, voor het verdwijnen van Gestalten.

Opzet en resultaten van Lindemanns experimenten kunnen op
de volgende wijze in het kort worden samengevat. Hij gaat eerst
den invloed van expositietijd, intensiteit, extensiteit en confi-
guratie van een prikkel na. Vervolgens onderzoekt hij den invloed
van subjectieve factoren: insteUing, vermoeidheid, oefening, op-
merkzaamheid en fixatie. Deze laatste beide werden gescheiden.
In het centrum van het opmerkzaamheidsveld waren de bewegingen
grooter; ter plaatse van het fixatiepunt kleiner. Ten slotte volgt
een onderzoek naar den invloed der Gestaltfactoren. „Je besser
die Gestalt, desto seltener tritt Deformation, desto häufiger
Zerfall ein.quot; Van nog meer belang acht
Lindemann de bevinding,
dat de Gestalt de grootte van de beweging van verschillende
onderdeelen der figuur bepaalt.

Lindemanns onderzoek brengt ons niet veel nader tot een be-
vredigend antwoord op de vraag, wat er gebeurt, wanneer één
prikkel gedurende korten tijd geexponeerd wordt. De gecompli-
ceerde verschijnselen, die hij bij zijn experimenten met figuren
van zeer ingewikkelde samenstelling waarneemt, leiden hem tot
de conclusie, dat zij niet door summatie van elementen te ver-
klaren zijn.

Wij zullen later zien, dat verschillende van zijn waarnemingen
wellicht verklaard kunnen worden als summatie van verschijn-
selen, die zich aan de punten, die de figuur samenstellen, afspelen.

-ocr page 59-

In de achtste bijdrage handelt Hartmann i) over versmelting van
indrukken, in het leven geroepen door een intermitteerend ge-
projecteerd, stilstaand object. Op grond van zijn resultaten komt
hij tot de conclusie, dat de wetten van
Korte, Koffka en Cermak
ook voor deze versmelting gelden.

Deze gedachte is voor Köhler 2) aanleiding geweest om in de
negende bijdrage een aanvullende hypothese te geven bij
Wer-
theimers
theorie, die, zooals Köhler terecht opmerkt, te veel
op het zuivere lt;p-phaenomeen gericht is en bij de optimale be-
weging te kort schiet.
Köhlers physiologische verklaring stamt
echter regelrecht uit het rijk der fantasie.

De verdere mij bekende bijdragen behoeven voor ons doel
geen nadere vermelding.

§ 9 — Andere onderzoekingen van den laatsten tijd

De Gestalttheorie trok in het laatste decennium de aandacht
van vele Amerikaansche psychologen. Verschillenden onder hen
hebben de proeven van
Wertheimer herhaald en uitgebreid.

Dimmick 3) ging na of zijn proefpersonen, onder de proefvoor-
waarden van
Wertheimer, schijnbewegingen zonder optische
qualiteit zagen. Het resultaat was negatief. De basis van
Wert-
heimers
theorie schijnt hiermede ineengestort te zijn.

Higginson^) verrichtte een uitvoerig onderzoek, waarvan hij
ahe proefvoorwaarden nauwkeurig opgeeft. Overigens is zijn
onderzoek weinig exact; de introspecties worden door ieder der
vele pp. in zijn eigen bewoordingen weergegeven; daarbij is
het zeer onwaarschijnlijk, dat de verschillende pp. onder full-
niovement hetzelfde verstaan. Waar
Higginson zijn resultaten
samenvat, lezen wij o.a.: „It is impossible to set up a signifi-
cant correlation between any one temporal interval and full-
niovementquot;. En: .The fundamental assumption of
Wertheimer\'s

l. Hartmann, Neue Verschmelzungsprobleme, Ps. Forschung, 3,1923,
s- 319-396.

W. Köhler, Zur Theorie der stroboskopischen Bewegung, Ps. Forschung.

1923. S. 397-406.

F. L. Dimmick, An experimental study of visual movement and the
?-phenomenon. Am. 7 of Ps., 31, 1920, 317—332.

Q. De Vere Higginson, The visual apprehension of movement under
successive retinal excitations. Am. J. of Ps., 37, 1926, 63-115.

-ocr page 60-

physiological explanation, namely, that the phi-function requires
a determined and specific temporal course, does not stand ex-
perimental test. It must therefore be abandoned.quot;

Onze proeven gaven geheel tegenovergestelde resultaten,
(hoofdstuk III).

Van de overige publicaties, die in den laatsten tijd verschenen,
vermelden wij enkele pro memorie

Hillebrand 2) acht nauwkeurige opgaven over duur van expo-
sitietijden en interval niet noodig. Voornamelijk niet-controleer-
bare subjectieve factoren zouden beslissend zijn.

WiTTMANN^) meent, dat een schijnbeweging nooit dwingend
gegeven is. Hij heeft waarschijnlijk nooit onder goede proef-
voorwaarden gewerkt.

Piklers^) bedoelingen zijn ons duister gebleven.

1)nbsp;Bijzonderheden en uitvoerige critiek vindt men bij van DER Waals 1. c.

2)nbsp;F. Hillebrand, Zur Theorie der stroboscopischen Bewegungen. Zschr.
f. Ps., 89, 1922, S. 209-272 ; 90, 1922, S. 1—66.

3)nbsp;J. PiKLER, Sinnesphysiologische Untersuchungen, Leipzig, 1917.

4)nbsp;J. Wittmann, Ueber das Sehen von Scheinbewegungen und Schein-
körpern. Habilitationsschrift, Kiel, 1921.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK III
EIGEN ONDERZOEK
A — VRAAGSTELLING

Er zijn, zooals wij reeds zagen, verschillende verklaringen voor
het zien van tachistoscopische schijnbewegingen gegeven.
Som-
niige van deze verklaringen zijn louter theorethische constructies,
andere zijn gebaseerd op experimenten, waarbij echter de ver-
schillende
onderzoekers schijnbewegingen, onder zeer verschillende

experimenteele voorwaarden opgewekt, bestudeerden. Doorgaans
gaf men zich niet voldoende rekenschap van de voorwaarden,
Waaronder de schijnbewegingen, die men onderzocht, in het leven
waren geroepen; veelal liet men zelfs na deze te registreeren.

Nu staat wel vast, dat tachistoscopische schijnbewegingen
alleen onder bepaalde voorwaarden tot stand komen. Wij kunnen
deze schematisch verdeden in physische, physiologische en psy-
chische. Alleen bij bepaalde combinaties van deze voorwaarden
wordt beweging gezien.
Welke voorwaarden aanwezig moeten
^ijn en bij welke combinaties beweging gezien wordt,
zijn echter
vragen, waarover de bovengenoemde onderzoekingen weinig
licht verspreiden. Toch dient men hierover nadere gegevens te
bezitten, wil men tot een verklaring van het verschijnsel komen.

Wij wilden nu trachten dergelijke gegevens te verkrijgen door
uit te gaan van een empirisch geschikt bevonden proefopstelling,
deze met alle daarbij werkzame factoren te registreeren, om dan
met behulp der gebruikelijke methoden van isoleering, variatie
en combinatie, het specifieke aandeel van elk dezer factoren vast
te leggen.

Het lag voor de hand in de eerste plaats die factoren te onder

-ocr page 62-

zoeken, waarvan wij met reden verwachten konden, dat zij van
invloed zijn op het zien van beweging. Als zoodanige factoren
noteerden wij:

1.nbsp;De mate van peripheer zien.

2.nbsp;De expositieverhoudingen. (Hiermee duiden wij aan den
absoluten duur van de elementen, die de complexen samen-
stellen: ej, i en 62-1) Hierin kunnen wij onderscheiden:

A. Den duur van het interval. B, Den duur der expositietijden.
Hierin nog te onderscheiden:
a. De duur van ei. b. De duur van 62.

3.nbsp;Den afstand der objecten.

Verder valt te onderzoeken den invloed van:

4.nbsp;De grootte der objecten.

5.nbsp;De lichtsterkte der objecten.

Wij stelden ons n.1. voor reeksen van proeven te verrichten,
waarbij in iedere reeks slechts één van deze factoren in grootte
varieert en alle overige factoren constant gehouden worden. Dit
constant houden van de overige factoren, physische, physiolo-
gische en psychische, is niet eenvoudig. Nadere overwegingen
vermelden wij bij de inleidende proeven.

Wij wilden dus bij iedere reeks uitgaan van constante factoren.
Intusschen konden de constant gehouden factoren bij verschil-
lende reeksen verschillen, zonder dat daarmede een wijziging van
het principe gegeven was. Zoo was de opeenvolging der reeksen
bij verschillende reeksen van anderen aard.

1) ei = expositietijd van het eerste object, 62 = expositietijd van het
tweede object, i = interval.

Onder complex verstaan wij een tweetal prikkels, op verschillende plaat-
sen gegeven en met een bepaald interval op elkaar volgend.

-ocr page 63-

B — INLEIDENDE PROEVEN

Als inleiding tot een onderzoek over optische schijnbewegingen,
Dl] centrale en bij periphere fixatie waargenomen, werd een serie
proeven gedaan, waarvan het doel drieledig was:

1- De verkrijging van een doelmatige proefopstelling.

2.nbsp;Oefening van de proefpersonen in tachistoscopische waar-
nemingen en in het waarnemen van schijnbewegingen bij periphere
fixatie.

3.nbsp;Voorloopige oriëntatie over den invloed van verschillende

experimenteele voorwaarden, v.n.l. dien van direct en indirect
zien.

§ 1 — Proefopstelling

Wanneer wij de beschrijvingen nagaan van de proeven, die
verschillende onderzoekers hebben verricht over optische schijn-
ewegingen, veroorzaakt door twee opeenvolgende netvHes-
Prikkels op twee verschillende netvliesplaatsen, dan treft het ons,
oe meeste onderzoekers zeer weinig exact de omstandigheden
meedeelen, waaronder hun proeven werden genomen.

Zoo geeft Wertheimer in zijn „Experimentelle Studien über das
^ehenvon Bewegung,quot; die 100 bladzijden beslaan, slechts hier
^^ daar den duur van expositietijden en interval aan. De licht-
s erkte der objecten wordt nergens aangegeven. De grootte der
Ojecten en hun onderlinge afstand varieerden bij verschillende
proeven; duidelijke opgaven omtrent de verschillende proeven
ontbreken echter. Toch zegt
Wertheimer: „Helligkeit, Form, Grösze,
Abstand der Objekte sind von einiger Relevanz.quot; Speciaal van
den afstand der objecten heeft hij dit geconstateerd i).

c. p. 177.

-ocr page 64-

Een dergelijke onvolledigheid van de opgaven omtrent de
experimenteele voorwaarden vermindert zeer de waarde van het
onderzoek. Het is mogelijk, dat de niet-vermelde voorwaarden
constant waren ; dan blijft toch het bezwaar, dat het onderzoek
niet voor herhaling of controle vatbaar is. En als de niet-vermelde
voorwaarden willekeurig of toevallig varieerden, dan is niet te
zeggen, welken invloed zij gehad hebben op het resultaat van
het onderzoek^).

Wij hebben er naar gestreefd een proefopstelling te verkrijgen,
waarbij het mogelijk zou zijn, de experimenteele voorwaarden
van het onderzoek nauwkeurig vast te leggen en tevens elk
dezer woorwaarden willekeurig te isoleeren, te varieeren en met
andere te combineeren.

Eén groep van voorwaarden kan physisch nauwkeurig worden
bepaald:

Vorm der objecten.

Grootte der objecten (en hiermee de gezichtshoek, waaronder
de objecten gezien worden.)
Lichtsterkte der objecten.

Afstand der objecten.

Onderlinge stand der objecten.

Lichtsterkte van de omgeving der objecten.

Duur van de exposities der objecten.

Duur van het interval tusschen de exposities.

Een andere groep van voorwaarden wordt bepaald door de
wijze, waarop de prikkels het oog of de oogen van den proef-
persoon treffen:

Waarnemingen met één oog.

Waarnemingen met twee oogen.

Haploscopische waarnemingen.

Waarnemingen met de fovea centralis en met het periphere
gedeelte van het netvlies.

Een derde groep van voorwaarden hangt af van den toestand,
waarin oogen en centraal zenuwstelsel van den proefpersoon
tijdens de proeven verkeeren:

Adaptatie.

1) De latere Amerikaansche onderzoekers (zie Hist. Overzicht) en vooral
van der Waals (zie Hoofdstuk IV) verstrekten wel nauwkeurige gegevens.

-ocr page 65-

Vermoeidheid.

Ten slotte is er een groep van voorwaarden, waarvan wij
net physiologische aequivalent niet kennen:
Instelling.
Opmerkzaamheid.

Oefening.

Vele van deze voorwaarden hebben zeker invloed op het tot
stand komen van optische schijnbeweging. Van andere is het
nog niet voldoende onderzocht.

De physische voorwaarden kan men met een behoorlijk in-
strumentarium voldoende beheerschen; eveneens de expositie-
verhoudingen. Van de andere voorwaarden kunnen wij niet steeds
neggen, dat wij haar voldoende in de hand hebben. Zoo stuit
quot;^en practisch op groote moeilijkheden, wanneer men tracht de
^daptatie constant te houden. De vermoeidheid is een factor,
die steeds in \'t spel komt. Het scherp letten op prikkels, die
gedurende korten tijd verschijnen en het zich rekenschap geven
Van wat men daarbij ziet, is zeer vermoeiend, vooral als het er
gaat, objecten waar te nemen, die buiten de fovea centralis
vallen. Het is niet wel doenlijk de vermoeidheid constant te
nouden.

Het is nu de vraag of de niet geheel te beheerschen en te
registreeren factoren, zooals vermoeidheid en instelling, een zoo-
danigen invloed hebben op het zien van schijnbewegingen, dat
211 het ons onmogelijk maken den invloed der exacte factoren,
2ooals mate van peripheer zien, afstand der objecten e.d. na
te gaan.

A priori is deze vraag niet met zekerheid te beantwoorden.
Echter is uit de literatuur gebleken, dat bepaalde wijzigingen in de
exacte proefvoorwaarden gepaard gingen met bepaalde wijzi-
g^gen in de optische schijnbeweging. Hier mag wel een oor-
zakelijk verband worden aangenomen. Wij hebben dus alle recht
te verwachten, dat de niet geheel beheerschte factoren, den
invloed der exacte niet geheel aan onderzoek zullen onttrekken.

Intusschen moesten wij trachten de proeven zóó in te richten,
dat factoren als vermoeidheid, instelling e.d. hun invloed zoo
Geinig mogelijk doen gelden. Aan deze eischen kwamen wij
Zooveel mogelijk tegemoet, door de proeven te verrichten in

B.nbsp;4

-ocr page 66-

zittingen van betrekkelijk korten, ongeveer even grooten duur
(een uur).

De proefopstelling bij de inleidende proeven was nu als volgt:

In een geheel donker vertrek werd een projectiescherm van
3M. X 3M. opgesteld. Voor dit scherm werd een projectie-
lantaarn geplaatst. In de slede van de lantaarn werden kartonnetjes
gestoken, waarin twee gaatjes of spleetjes waren gemaakt. Door
deze openingen wierp de lantaarn twee smalle lichtbundels, die,
bij goede instelling van de lantaarn, vrij scherpe beelden van de
openingen in het karton op het scherm gaven. Tusschen lantaarn
en scherm bevond zich een kartonnen schijf van 80 cM. middellijn,
gemonteerd op een electromotor. De schakeling van den motor
was zoodanig, dat hij met een vrij willekeurige, gemakkelijk te
varieeren snelheid kon draaien. In de schijf bevonden zich dia-
metraal tegenover elkaar langs den rand twee openingen van
enkele decimeters lengte en enkele centimeters breedte. Deze
openingen waren zóó aangebracht, dat door de ééne opening de
ééne lichtbundel viel, door de andere opening de andere Hcht-
bundel. De beelden van de openingen van het kartonnetje in de
projectielantaarn werden dus beurtelings met gelijke tusschen-
poozen gedurende korten tijd geprojecteerd en daarna weer
afgedekt. De verhoudingen van expositietijden en interval was
te regelen door de plaatsing van de gaatjes in de kartonnetjes.
Er werden verschillende kartonnetjes met openingen van ver-
schillende vorm en grootte gebruikt. De afstand der objecten was
te regelen door verplaatsing van het scherm, hun lichtsterkte
door een voor de lantaarn geplaatst irisdiafragma.

Aan de andere zijde van het scherm bevond zich de waarnemer
met de weerstanden voor het regelen van de snelheid van den
motor. Aan deze zijde van het scherm waren de lichtsterke
projecties goed te zien.

De lantaarn was goed afgedekt, zoodat men hier de successieve
lichtprikkels in een duistere omgeving zag. Ook kon een matige
diffuse verlichting door teruggekaatst licht gemakkelijk worden
aangebracht. Een tweede projectielantaarn veroorloofde het fixatie-
punt daar, waar men het wenschte, aan te brengen.

Met deze proefopstellingen konden dus twee successieve licht-

-ocr page 67-

prikkels worden aangeboden aan de in rust verkeerende netvliezen,
terwijl verschillende factoren op meetbare wijze konden worden
gewijzigd: vorm, grootte, lichtsterkte, afstand en onderlinge stand
der objecten, expositietijden en interval, mate van indirect zien.
De wijziging in al deze factoren moest bij deze voorloopige
proefopstelling natuurlijk binnen bepaalde grenzen blijven.

Bespreken wij hier twee bezwaren, die tegen het principe van
deze proefopstelling in te brengen waren.

In de eerste plaats verschijnen en verdwijnen de objecten niet
op hetzelfde oogenbhk in hun geheel. De lichtbundels worden
immers, b.v. van links naar rechts, onderschept en in dezelfde
richting gaat het opkomen door het
verder draaien van de schijf.
Als de schijf zeer langzaam draaide, b.v. 1 X per minuut, zag men
dan ook een werkelijke beweging
in de objecten. Dit verschijnsel
niag echter geacht worden geen beteekenis te hebben voor onze
proeven, omdat de verhouding van de openingen in de schijf en
de doorvallende bundel zóó genomen was, dat bij de werkelijk
voorkomende draaisnelheid van de schijf (minstens 10 X per minuut),
deze beweging in de objecten van links naar rechts niet kon
worden waargenomen, ook niet als men hen van dichtbij bezag.

In de tweede plaats kan men betwijfelen of bij deze proef-
opstelling de oogen inderdaad stil stonden. Wel werd vaak een
fixatiepunt gebruikt, maar het is zeer goed denkbaar, dat dit
fixatiepunt bij het plotseling verschijnen van de objecten onwille-
keurig losgelaten wordt, zoodat er een of twee snelle oog-
bewegingen plaats hebben. Deze mogelijkheid werd, zooals wij
gezien hebben, door sommigen ter verklaring der tachistoscopische
schijnbewegingen aangevoerd. Zij is echter aanwezig onder twee
omstandigheden, die zich niet bij deze inleidende proeven voor-
deden. Deze zijn: een kleine afstand (gezichtshoek) tusschen
fixatiepunt en objecten en een groot interval. Het fixatiepunt geeft
een negatief nabeeld. Als de blik van dit punt afdwaalt, duikt
het nabeeld er naast op, mits in de omgeving geen storende
factoren aanwezig zijn; m. a. w. als het fixatiepunt niet te dicht
hij de objecten ligt. Zoo komen oogbewegingen aan het hcht,
2ij bleken zóó gering te zijn, dat zij tegenover de grootte der
schijnbewegingen verwaarloosd mochten worden. Verder waren
hij deze inleidende proeven de intervallen zóó klein, dat er in
dien tijd geen oogbeweging kon plaats hebben.

-ocr page 68-

§ 2 — Oefening

Proefpersonen, die voorhet eerst tachistoscopische waarnemingen
doen, kunnen zich aanvankelijk niet goed rekenschap geven van
wat zij zien. Het gaat toch om een waarneming, die zoo kort
duurt, dat men zich pas bewust wordt van hetgeen men ziet,
als de prikkel al tot het verleden behoort. Deze introspectie is
zeer moeilijk, maar oefening maakt haar veel gemakkelijker.

Wij zijn gewoon datgene, waarop wij onze opmerkzaamheid
richten, te fixeeren. Fixatiepunt en centrum van opmerkzaamheid
vallen dus samen. Wanneer een proefpersoon uitgenoodigd wordt
een bepaald punt te fixeeren en zijn opmerkzaamheid te richten
op de omgeving of op een bepaald punt van de omgeving, slaagt
hij daarin niet terstond; ook heeft hij aanvankelijk veel moeite
met het zich rekenschap geven van wat hij ziet. Deze moeilijk-
heid wordt door oefening eveneens geringer.

§ 3 — Voorloopige oriëntatie

In de literatuur over optische schijnbewegingen vindt men
voornamelijk onderzoekingen over den invloed van den duur der
expositietijden en van het interval. Aan andere factoren is over
het algemeen weinig aandacht gewijd. Toch is het heel goed
mogelijk, dat lichtsterkte, grootte en afstand der objecten e. a.
een belangrijken invloed hebben en deze reeds bij een minder
nauwkeurig en uitgebreid onderzoek voor den dag komt. Een
dergelijke voorloopige oriëntatie zou dan ook aanwijzingen kunnen
geven voor de richting van het verdere onderzoek.

Het belangrijkst was echter, een voorloopig antwoord te krijgen
op
de vraag, of zoowel bij direct als bij indirect zien schijn-
bewegingen optreden.
Al spoedig bleek, dat dit inderdaad zoo
was. Onder bepaalde voorwaarden was het directe zien zelfs
minder gunstig voor het ontstaan van het verschijnsel. Een matig
periphere fixatie bleek dan beter te zijn.

§ 4 — Centraal en peripheer waargenomen schijnbewegingen

Na deze uiteenzetting van het drieledig doel van de inleidende
proeven, geven wij nu een verslag van de belangrijkste uit-
komsten.

Begonnen werd met het zoeken van geschikte waarden van

-ocr page 69-

de verschillende grootheden, die een rol spelen. Wij kregen zoo
na eenig probeeren goede schijnbewegingen te zien. De beide
objecten waren zoo eenvoudig mogelijk van vorm, n.1. rond en
even groot; het geheele vertrek was duister; er was geen
bepaald fixatiepunt aangegeven; wij richtten den blik op het
midden tusschen de plaatsen, waar de objecten geprojecteerd
Werden.

Nu volgen wij met den blik langzaam een lijn, die wij in
gedachten loodrecht trekken op het midden van den weg der
schijnbeweging en blijven den blik gevestigd houden op een
punt, dat een eindweegs op die lijn ligt. Daarbij verandert het
verschijnsel. We merken twee veranderingen op:

De beweging wordt mooier. Terwijl eerst het object alleen
duidelijk gegeven was in het begin- en in het eindpunt van de
beweging en daartusschen minder duidelijk te zien was, is nu
het object over den geheelen afstand zeer duidelijk gegeven.

2. De vorm van het object is echter over den geheelen af-
stand minder duidelijk te onderscheiden.

Verder merken wij op, dat, terwijl wij den blik langzaam naar
boven wenden, het object, dat voortdurend in horizontale richting
een en weer beweegt, tevens langaaam naar boven gaat om
daarna weer tot zijn oude hoogte terug te keeren.

Wij kunnen dus, kort formuleerend, zeggen: Bij het overgaan
direct tot indirect zien, wordt de vorm van het object minder
ouidelijk, de beweging echter sprekender en de baan van het
^bject gaat een eindweegs mee met den blik om dan weer tot
haar oude plaats terug te keeren.

Nu volgen wij de gedachte loodlijn nog verder en houden den
gericht op een punt, dat ver van de prikkels gelegen is.
Hetgeen wij zien, is het best met flikkeren aan te duiden. Wij
kunnen niet uitmaken hoeveel objecten er worden gezien; nu
^ens schijnt er een horizontale beweging plaats te grijpen, dan
^eer zien wij iets ronddraaien. Deze horizontale of ronddraaiende
beweging schijnt zich over een grooteren afstand af te spelen
dan de bewegingen, die wij bij minder indirect zien waarnemen.

Bij deze voorloopige oriëntatie bleek dus, dat dezelfde prikkels
onder dezelfde omstandigheden, zoowel bij direct als bij indirect

-ocr page 70-

zien, tot schijnbewegingen aanleiding kunnen geven. Bij het
indirect zien was de beweging echter het sprekendst. Verder
bleek bij het directe zien de vorm van het bewegende object
het duidelijkst te zijn. Dit laatste kan door de grootere gezichts-
scherpte bij direct zien worden verklaard.

Zoo kwamen wij tot de vraag: is het indirocie zien gunstigpr
voor het zien van schijnbewegingen dan het directe?
Wat wij
tot nog toe constateerden, gold voor bepaalde voorwaarden;
geldt het ook in het algemeen of althans ook onder andere voor-
waarden? Een antwoord op deze vraag kan worden verkregen
door de voorwaarden, waaronder de verschijnselen optreden ex-
perimenteel te wijzigen en dan telkens te vergelijken, wat er bij
direct en bij indirect zien waargenomen wordt.

§ 5 — Expositietijden en interval

Elke voorwaarde diende dus afzonderlijk gevarieerd te worden.
Het lag voor de hand die factoren het eerst te varieeren, waar-
van reeds bekend was, dat zij in bepaalde omstandigheden
grooten invloed hebben. Bij de stroboscopische onderzoekingen
had vooral het interval als zoodanig gegolden.
Wertheimer va-
rieerde het interval in dezelfde verhouding als de expositietijden.
Hij meende, dat daarbij de wijziging der expositietijden van
weinig beteekenis was. Wij moesten voorloopig in het midden
laten, of de expositietijden inderdaad zulk een geringe rol spelen.
Het was in principe gewenscht zoowel expositietijden als interval
afzonderlijk te varieeren. Voorloopig namen wij er echter ge-
noegen mee expositietijden en interval gelijk op te varieeren.
Dit was met onze voorloopige proefopstelling gemakkelijk uit
te voeren en uit de proeven van
Wertheimer was in ieder geval
duidelijk gebleken, dat gelijktijdige wijziging van expositietijden
en interval invloed in bepaalden zin deed gelden.

De beoogde wijziging in de voorwaarden was dus het ge-
makkelijkst te bereiken door het verschuiven van den glijweer-
stand, waardoor interval en expositietijd in gelijke mate werden
vergroot of verkleind.

Werden, uitgaande van intervallen en expositietijden, waarbij
beweging werd gezien, deze grootheden vergroot, dan werden in
plaats van beweging achtereenvolgens verschijnende objecten

-ocr page 71-

waargenomen; werden zij verkleind, dan werden beide objecten
gelijktijdig gezien. Zoo namen wij dus bij het verschuiven van
den weerstand de drie stadia waar, die
Wertheimer reeds be-
schreven had: successie, beweging en simultaneïteit

Het zien van schijnbewegingen met centrum en peripherie van
het netvlies kon nu met elkaar vergeleken worden door na te
gaan, wat bij een bepaalden stand van den weerstand gezien
werd bij direct of bij indirect zien. Hierbij bleek, dat bij die
standen van den weerstand, d.w.z. bij die grootte van interval
en expositietijden, waarbij beweging werd gezien, ook met in-
direct zien beweging optrad. Werd de weerstand echter ver-
schoven, dan bleek, dat bij grootte van interval en expositietijden,
die bij direct zien geen beweging, maar successie of simultaneïteit
gaven, bij indirect zien nog wel beweging
werd waargenomen.
Dit verschil tusschen het directe en het indirecte zien konden
wij voor onze proeven aldus uitdrukken: het stadium van be-
weging bij direct zien (beantwoordende aan een bepaald gebied
van den weerstand) was kleiner dan het stadium van beweging
bij indirect zien. Dit laatste beantwoordde aan een grooter gebied
van den weerstand; de bovenste grens was naar boven, de
onderste naar beneden verschoven.

Uit de gegevens verkregen door wijziging van de factoren:
interval en expositietijden, bleek dus, dat ook onder andere voor-
waarden dan die, waarvan wij uitgegaan waren, verschil bestond
tusschen het directe en het indirecte zien bij het waarnemen
van schijnbewegingen. Het verschil bestond nu niet meer alleen
in het meer of minder sprekend, meer of minder praegnant zijn
van de beweging, maar ook bleken de noodzakelijke grootten
van interval en expositietijden onder overigens gelijke omstan-
digheden bij het directe zien anders dan bij het indirecte te zijn.
Dit verschil was in cijfers uit te drukken. Men kon den maximalen
en den minimalen duur van de vereischte intervallen en expo-
sitietijden, bij direct en bij indirect zien, vastleggen. Men kreeg
ook al vergelijkbare, geen absolute, cijfers door de millimeter-
schaal langs den weerstand af te lezen bij de eindstanden van
het „gebied van bewegingquot;. Op deze wijze kon dus in cijfers
de invloed worden vastgelegd, die de plaats van het fixatie-
punt heeft op het zien van schijnbewegingen.

-ocr page 72-

Kon nu op dezelfde wijze worden aangetoond, dat ook andere
factoren dan het fixatiepunt invloed hebben op dit verschijnsel,
b.v. de afstand der objecten?

Ten einde een antwoord op deze vraag te verkrijgen, lieten
wij nu de objecten verschijnen op twee maal kleineren afstand
dan te voren en zochten weer „het gebied der schijnbeweging
op den weerstandquot; bij direct zien op. Dit bleek veel uitgebreider
te zijn dan bij den vorigen afstand der objecten. Dus, schijn-
beweging trad op bij grootere en kleinere waarden van interval
en expositietijden, dan die bij den oorspronkelijken afstand der
objecten gebruikt werden.

Dergelijke;proeven waren nu ook mogelijk om den eventueelen
invloed van de lichtsterkte en de grootte der objecten, de licht-
sterkte van de omgeving enz. te bepalen. Eveneens kon nu van
subjectieve factoren: accomodatie, vermoeidheid en instelling
nagegaan worden of zij invloed hebben op de minimale en
maximale waarde voor interval en expositietijden onder bepaalde
experimenteele voorwaarden.

Wij meenden dus, dat ons mogelijkheden geopend waren om
den invloed van het directe en het indirecte zien en eventueel
van verschillende andere factoren quantitatief vast te leggen
en dezen in den duur van twee experimenteel te bepalen
factoren, interval en expositietijden, uit te drukken. Nu volgde
onmiddellijk de vraag: Wat is de beteekenis, die aan den invloed
van een aldus vastgelegden, bepaalden factor moet worden toe-
gekend? Om deze vraag te beantwoorden, zouden wij moeten
weten, welke rol interval en expositietijden bij het zien van
schijnbewegingen spelen. Van deze rol was ons echter zeer
weinig bekend. Het kwam ons dus gewenscht voor, te trachten
ook daarover eenig nader hcht te verkrijgen.

Voor een onderzoek aangaande de rol van interval en expo-
sitietijden was onze voorloopige proefopstelling echter niet vol-
doende. Zij moest daartoe in dien zin een wijziging ondergaan,
dat, terwijl alle andere voorwaarden constant gehouden werden,
interval en expositietijden onafhankelijk van elkaar konden worden
veranderd. Bij de hoofdproeven is dit dan ook gedaan. Bij het
inleidend onderzoek hielden wij echter de proefopstelling in dit
opzicht ongewijzigd.

-ocr page 73-

§ 6 — Stadia

In het historisch overzicht zagen wij, dat Wertheimer reeds de
stadia van successie, beweging en simultaneïteit onderscheiden
had. Zijn proefopstelling was zoodanig, dat interval en expositie-
tijden gelijk op varieerden. In dit opzicht waren zijn proeven
dus van denzelfden aard als de onze. Nu merkte
Wertheimer op,
dat er tusschen successie en beweging en tusschen beweging en
simultaneïteit verschijnselen gezien werden, die niet in een van
deze rubrieken in te deelen waren. Hij beschrijft de verschijnselen
van deze tusschenstadia uitvoerig en knoopt daaraan allerlei
beschouwingen vast. Ook wij hebben deze verschijnselen waar-
gnomen. Zoo zagen wij, wat
Wertheimer noemt Singular-
bewegung en duale Teilbewegung. Ook hadden wij onder be-
paalde omstandigheden „die reine Bewegungsempfindung.quot; Hierbij
kregen wij den indruk, dat wij met onbewuste identificatie en
gevolgtrekking te doen hadden. De pp. zagen eerst een object,
meenden vervolgens weer hetzelfde object op een andere plaats
te zien en kregen een indruk „juist alsof het object zich achter
het scherm langs beweegt.quot;

Sommige van deze verschijnselen waren zeer duidelijk, andere
Vaag. Zoo werd, wanneer het
«p-phaenomeen, dat den hoeksteen
van
Wertheimers onderzoekingen en theorie vormt, was waar-
genomen, een oogenblik later, onder dezelfde omstandigheden,
duidelijk successie gezien. Het scheen ons onvruchtbaar aan de
verschijnselen der tusschenstadia veel aandacht te schenken,
omdat zij sterk wisselend waren en men zich dikwijls nauwelijks
rekenschap kon geven van wat men zag i). In het bijzonder leek
quot;et ons moeilijk hierover quantitatieve gegevens te verkrijgen.

Intusschen leverden de tusschenstadia een moeilijkheid op. Tot
jm toe namen wij grenzen van het „gebied van bewegingquot; aan.
De beweging gaat echter via de tusschenstadia geleidelijk in
successie resp. simultaneïteit over. Waar zijn nu de grenzen van
»et bewegingsgebied te trekken? Het eenvoudigst leek ons de
bepaling van grenzen door de volgende vijf stadia onderscheiden:

Dat oefening hier veel verbetering lian brengen, bleek ons later, toen
pp. dikwijls moesten uitmaken of zij een der drie hoofdstadia zagen
aan we! een tusschenstadium.

-ocr page 74-

1.nbsp;Successie.

2.nbsp;Successie met beweging (van één object of van beide objecten).

3.nbsp;Beweging.

4.nbsp;Simultaneïteit met beweging (van één object of van beide
objecten).

5.nbsp;Simultaneïteit.

In het vervolg zullen deze stadia herhaaldelijk met de er voor
geplaatste cijfers aangeduid worden.

De stadia zijn met behoorlijke oefening voldoende te onder-
scheiden; bepaling van de grens van het gebied van beweging
is hiermede mogelijk.

§ 7 — Schijnbewegingen bij korte exposities van één object
Abnormale localisatie

Zoo kwam het ons dus voor, dat wij in principe een methode
hadden verkregen om over schijnbewegingen, door twee succes-
sieve netvliesprikkels veroorzaakt, exacte gegevens te verkrijgen.

Intusschen stelden wij ons de vraag, of er niet langs een-
voudiger weg gegevens te verkrijgen waren. Wij hebben te doen
met twee prikkels. Als wij nu eens nagingen, wat wij zien, als
slechts één prikkel achtereenvolgens en herhaaldelijk gedurende
korten tijd één zelfde plaats van het netvlies treft, met gelijk
interval en gelijke expositietijden als wij tot nu toe gebruikt hadden,
zou dit dan niet een aanknoopingspunt kunnen geven voor het
onderzoek van schijnbewegingen, veroorzaakt door successieve
prikkels op verschillende plaatsen?

Wij wijzigden onze proefopstelling zóó, dat wij dit geval ver-
wezenlijkt kregen en merkten o. a. de volgende verschijnselen op:

a. Wij fixeerden het object; bij langzaam draaienden motor
verscheen en verdween het object op dezelfde plaats. Wij merkten
op, dat er bij het verschijnen en bij het verdwijnen een zekere
beweging
in het object te zien was. Bij het verschijnen kwam
het object uit het centrum op, bij het verdwijnen kromp het van
de peripherie af ineen. Dit verschijnsel is reeds door
Stern
beschreven en door Kenkel nader onderzocht i).

Lieten wij den motor sneller draaien, dan ontstond er een
flikkeren en bij nog sneller draaien werd het object tenslotte

1 Zie Hoofdstuk II, § 6 en § 8.

-ocr page 75-

constant met gelijke intensiteit gezien. Het laatste verschijnsel
is uit het verloop van de gewaarwording in den tijd reeds be-
vredigend verklaard.

b.nbsp;Vervolgens merkten wij op: als wij längeren tijd het object
fixeerden en op het telkens verschijnende en verdwijnende object
letten, scheen het zich nu eens langzaam in deze, dan weer in
gene richting te verplaatsen. Dit verschijnsel is voor constante
prikkels bekend onder den naam van „Punktschwankenquot;. Wan-
neer wij nu het object zonder onderbrekingen exponeerden, zagen
wij dit Punktschwanken ook optreden, maar in veel geringer mate.

c.nbsp;Gebruikten wij verder een streep als object, dan maakte
de streep soms bewegingen, waarbij het midden van de streep
als draaipunt fungeerde. Het geheel gaf den indruk van een
zwemmenden bacil, die echter niet vooruitkomt.

d.nbsp;Wij wendden vervolgens den blik langzaam van het object
(stip of streep) af bij een zoodanige draaisnelheid van den motor,
dat het verschijnen en het verdwijnen van het object nog goed
te onderscheiden was. Hierbij troffen ons twee verschijnselen:

1- Het object ging een eindweegs mee in de richting van het
fixatiepunt om daarna weer tot zijn oude plaats terug te keeren.

2. Er werd bij een bepaalde mate van periphere fixatie be-
weging bij het verschijnen, maar niet bij het verdwijnen van
het object gezien. Deze beweging had echter niet plaats
binnen
het object, maar het object verplaatste zich tijdens het verschijnen
ooer een kleinen afstand en wel in de richting tegenovergesteld
^an die van het fixatiepunt.

Zij treedt ook op, wanneer het object plotseling in de peripherie
Verschijnt en daarna voortdurend aanwezig blijft.

Nu zou men kunnen trachten de bovengenoemde verschijnselen
door onbewuste oogbewegingen te verklaren. Wij zagen echter
geen nabeelden naast de objecten verschijnen.
Verder bleken deze
verschijnselen ook op te treden, wanneer op het scherm een
netwerk van lijnen (wit op donkeren grond) geprojecteerd werd.
^eze lijnen voeren geen schijnbewegingen uit. Wij mogen dus
aannemen, dat de oogen in rust bleven. (Dit is trouwens voor het
Punktschwanken in het algemeen reeds voldoende bewezen) i).

Marx vond met behulp van de nabeeld-methode, dat de gemiddelde af-
wijking van de fixatie minder dan 10 minuten bedroeg. (Zschr. f. Sinesphys.,

-ocr page 76-

Diensvolgens hebben wij bij de beschreven verschijnselen te
doen met prikkels, die slechts één plaats van het netvhes treffen.
Er is ongewone localisatie, d.w.z. veranderende localisatie, terwijl
de plaats der prikkels en de stand der netvliezen niet verandert.

De ongewone localisatie (wij mogen voorloopig zeggen abnormale
localisatie,
omdat zij niet schijnt te beantwoorden aan de regels,
die o.i. de localisatie beheerschen) treedt hier op bij netvhesprik-
kels, die plotseling verschijnen, en eventueel ook na korten tijd
weer verdwijnen. Uit deze verschijnselen blijkt dus, duidelijker
dan uit de
7-beweging van Stern-Kenkel, dat het plotseling ver-
schijnen van een gezichtsprikkel, vooral in de peripherie van
het gezichtsveld, invloed heeft op de locahsatie van dien prikkel i).

Men kan hiervoor een verklaring in dezen zin trachten te
geven, dat voor het tot stand komen van de juiste of normale
localisatie van een optischen prikkel, langere tijd noodig is dan
voor het gewaarworden van den prikkel. Het proces van het
gewaarworden van den prikkel zou dan reeds aanvangen, voor-
dat het proces van de localisatie zich geheel voltrokken heeft.
Er is inderdaad reden om aan te nemen, dat het gewaarworden
van een prikkel en het localiseeren van dien prikkel twee ver-
schillende processen zijn, die zich ook in verschillende centra
van de hersenen afspelen.
Exner vermeldt voorbeelden van
patiënten met hersenlaesies, bij wie öf het eene óf het andere
proces gestoord was.

Intusschen schijnen deze schijnbewegingen door prikkeling van
één plaats van het netvlies ontstaan, geen aanknoopingspunten
te geven voor de schijnbewegingen, die het onderwerp van ons
onderzoek uitmaken. Zij geven ons wel een verklaring van een
verschijnsel, dat wij opmerkten bij sterk peripheer waarnemen
van deze laatste schijnbewegingen. Wij zagen dan het object
der schijnbeweging zich niet verplaatsen van de plaats van den
eersten prikkel naar die van den tweeden prikkel, maar in een
ronddraaiende beweging. Deze is wel op te vatten als een com-

47, 1913, S. 91. Zie verder Th. Ziehen, Einige Bemerkungen über das sog.
Punktschwanken. Zschr. f. Sinnesphys., 58, 1927, S. 59-72.

1) Later bleek ons, dat Stern hij zijn bespreking van het Prinzip der
veränderten Reizung ook tot een dergelijke conclusie gekomen was (Zschr.
f. Ps. u. Phys. d. Sinnesorgane, 7, 1894, S. 358).

-ocr page 77-

binatie van de schijnbewegingen, die wij leerden kennen bij het
gebruiken van één prikkel en bij het gebruiken van twee suc-
cessieve prikkels. De draaiende beweging wordt dan echter zeer
vaag gezien, hetgeen te wijten is aan den geringen vormenzin
bij sterk indirect zien. Wegens het gebrek aan duidelijkheid, dat
Zich bij zoo sterk indirect zien doet gevoelen, hebben wij geen
verdere proeven in deze richting gedaan.

§ ® — Lijnen, die een hoek vormen

Wij gingen weer terug tot ons onderzoek met twee prikkels,
die na elkaar op verschillende plaatsen verschijnen. Tot nu toe
hadden wij met ronde, kleine objecten of met evenwijdige lijnen
gewerkt. Nu gingen wij na of er met loodrecht op elkaar staande
lijnen fraaiere uitkomsten waren te verkrijgen. Hierbij merkten
^ij onder meer op, dat behalve de te verwachten schijnbewe-
gingen ook nog een andere vorm van abnormale localisatie optrad.
Eerst verscheen een verticale streep, daarna een horizontale. Bij
direct zien zagen wij dan één omklappende streep. Bij indirect
Zien ontstond echter dezelfde schijnbeweging, die ontstaat bij
successieve expositie van de twee balken van een kruis. Een
streep draait 90°. De as ligt in het midden van de streep. Dit
^erschijnsel heeft veel gemeen met de localisatie-wijzigingen,
ïe reeds beschreven werden bij de behandeling der successieve
exposities van één object en is wellicht daartoe te herleiden i).
Het is waarschijnlijk hetzelfde verschijnsel als de door
Wertheimer
beschreven „Verlagerungquot;.

Duidelijk bleek hier verder de invloed der instelling: als wij
Van indirect zien overgingen tot direct zien, bleef nog eenigen
tijd de indruk van de draaiende kruisbalken bestaan.

De instelling kan bij proeven als de onze een voorname bron
\'^an fouten zijn; haar invloed worde zooveel mogelijk buiten-,
gesloten. Waarschijnlijk is zij des te grooter, naarmate de prik-
kels meer het karakter van een lichamelijk object dragen en

Werd b.v. de horizontale streep sterk, de verticale weinig peripheer
^argenomen, dan maakten volgens de hierboven beschreven proeven,
e horizontale streep een grootere, van het fixatiepunt afgekeerde beweging

verticale.

-ocr page 78-

de schijnbeweging meer het karakter heeft van een werkelijke
beweging, waaraan wij gewoon zijn. Daarbij zal immers de
zuiver zintuigelijke indruk gemakkelijk door assimilatie worden
aangevuld en het onderzoek zal daardoor bemoeilijkt worden.

Verder was ons gebleken, dat bij schijnbewegingen, waarbij
strepen dienst deden, niet alle deelen van de streep even dui-
delijk bewogen, resp. niet even duidelijk werden waargenomen
Hierdoor wordt de assimilatie waarschijnlijk bevorderd.

Wij meenden dus, dat wij bij onze volgende proeven het
best twee stipvormige of iets grootere, ronde objecten konden
gebruiken. Dit had bovendien het groote voordeel, dat wij
daarbij gemakkelijk een willekeurig punt als fixatiepunt konden
nemen zonder door het in schijn bewegende object gestoord te
worden. Wij waren zoodoende in staat de objecten dicht bij
elkaar en het fixatiepunt symmetrisch ten opzichte van beide ob-
jecten in hun geheel te plaatsen.

§ 9 — Adaptatie

Schijnbewegingen kunnen gezien worden, wanneer de kleu-
renzin, maar ook als het schemerzintuig alleen functionneert.
Enkele proeven hadden ons dit spoedig geleerd. Het ideaal eener
eenvoudige proefopstelling ware geweest bij onze proeven óf alleen
den kleurenzin, óf alleen het schemerzintuig in het geding te
laten komen. Het is immers mogelijk, dat beide zintuigen zich
bij het zien van beweging verschillend gedragen.

Echter kleven aan het gebruik van één der zintuigen groote
bezwaren. Als op het schemerzintuig alleen een appèl wordt
gedaan, moeten de objecten zeer lichtzwak in donkere omgeving
verschijnen. Daarbij is het waarnemen zeer vermoeiend en weinig
scherp. Als alleen de kleurenzin in het spel is, moet het geheele
gezichtsveld vrij sterk verlicht zijn om het schemerzintuig uit te
sluiten. Dit brengt mee, dat er dan slechts een betrekkelijk ge-

1) De verschillen zijn te verklaren doordat de onderscheiden deelen der
streep niet alle op hetzelfde periphere deel van het netvlies vallen. Later
bleek ons, dat inderdaad kleine verschillen in de mate van indirect zien
belangrijke verschillen in het zien van schijnbewegingen kunnen geven.

Het verschil in de scherpte, waarmee verschillende deelen gezien worden,
speelt een minder voorname rol en is overigens gemakkelijk te begrijpen.

-ocr page 79-

ring contrast kan zijn tusschen objecten en omgeving; bovendien
IS het dan moeilijk de aandacht te beperken tot het verschijnsel,
dat wij willen bestudeeren.

Wij hadden dan ook tot nu toe de proeven zóó ingericht, dat
lichtsterke objecten in een donkere omgeving geprojecteerd
Werden. Om de adaptatie zoo constant mogelijk te houden, werkten
Wij in een donker vertrek. Op deze wijze verkregen wij in ieder
geval een zooveel mogelijk constante verhouding der functies
van kleurenzin en lichtzin. Nu waren hieraan practische bezwaren
verbonden, o.a. dat men eerst geruimen tijd moest adapteeren en
verder in het donker zijn weg door het vertrek moest zoeken
bij het bedienen van het instrumentarium. Wij vroegen ons
daarom af, of wij ook konden werken met een zwak verlicht
fcherm in een zwak verlicht vertrek. Wij brachten derhalve een
indirecte, egale verlichting van het projectiescherm aan en plaatsten
^en kinsteun op 1 M. afstand van het scherm. Op deze wijze werd
quot;et grootste gedeelte van het (binoculaire) gezichtsveld door het
scherm ingenomen. Als de proefpersoon zooveel mogelijk den
blik op het scherm gevestigd hield, mocht ook een vrij constante
adaptatietoestand der oogen worden aangenomen. De verlichting
van het scherm werd zoodanig gekozen, dat de kleur van bonte
papieren, die er bij wijze van proef aan gehecht werden, nog
luist kon worden waargenomen.

^ij hadden dus nu een nieuwe verhouding tusschen de functie
van licht- en die van kleurenzin. De vraag was nu, of de schijn-
bewegingen weer goed zouden zijn waar te nemen. Het resultaat
Was bevredigend, hoewel niet zoo fraai als in het geheel donkere
vertrek. Men kon zich nu echter in het zwak verlichte vertrek
behoorlijk bewegen en de adaptatie was sneller bereikt. Wij
besloten derhalve voortaan met deze verlichting van het scherm
te werken.

Verder hadden wij tot nu toe de lichtsterkte der objecten zoo
gioot genomen, als onze projectielantaarn het veroorloofde,
p priori scheen dit het optreden van schijnbewegingen gunstig

zullen beïnvloeden, evenals groote donkerheid van de om-
geving. Wij diafragmeerden nu de opening van de lantaarn en
brachten hiermee de lichtsterkte tot op V4 en Vo van de oor-

-ocr page 80-

spronkelijke sterkte terug. De schijnbewegingen werden hierdoor,
onder overigens gelijke omstandigheden, wat minder fraai. Wij
besloten derhalve de oude lichtsterkte te handhaven.

Wij hebben nog nagegaan, of de verlichting van het scherm
en de
lichtsterkte der objecten belangrijken invloed hadden op
de grootte van expositietijden en interval, die, onder overigens
gelijke omstandigheden, noodig waren om schijnbeweging te
verkrijgen. Bij oriënteerende proeven daaromtrent konden wij
geen belangrijken invloed ontdekken.

§ 10 — Afzonderlijke en gekoppelde complexen

Bespreken wij nu nog een bezwaar, dat tegen de proeven,
die wij tot nu toe beschreven, kap worden ingebracht en wel
betreffende de opeenvolging der complexen. Een deel van de
proeven was als volgt ingericht: het eerste object verschijnt, daarna
komt een interval, vervolgens verschijnt het tweede object, daarna
weer eenzelfde interval, vervolgens verschijnt weer het eerste
object enz.. Noemen wij de expositietijden van het eerste en het
tweede object resp. ei en e2 en het eerste en het tweede in-
terval resp. ii en dan kunnen wij deze werkwijze als volgt
weergeven: ei — ii — e2 — i2 — ei enz.. De verhouding van deze
grootheden was b.v. als volgt: ei: ii: e2 :12: 62 = 1 : 4: 1: 4:1.

Daarbij zag men in het stadium van optimale beweging een
voortdurend heen en weer bewegend object.

Tegen deze gekoppelde complexen i) nu is in te brengen, dat
zij niet als de summatie van afzonderlijke complexen zijn te
beschouwen. Iedere expositie speelt een rol bij twee schijnbe-
wegingen. Elke expositie van het tweede object geeft met de
vorige expositie van het eerste en met de volgende van het
eerste aanleiding tot een schijnbeweging. Op dezelfde wijze heeft
elke expositie van het eerste object eén aandeel in twee schijn-
bewegingen.

Wertheimer spreekt van Dauerbeobachtung. Hij werkte zoowel met
Einzelbeobachtungen als met Dauerbeobachtung. Beide wijzen varr expe-
rimenteeren moeten volgens hem toegepast worden. Wij merken hier nog
op, dat het waarnemen van gekoppelde complexen als analogon van het
zien van werkelijke beweging beschouwd kan worden.

-ocr page 81-

Deze gekoppelde complexen zijn niet bijzonder geschikt voor
de analyse van de rol, die de expositietijden ieder afzonderlijk
spelen. Indien wij echter niet
deze analyse beoogen, maar alleen
willen nagaan, welken invloed een bepaalde factor uitoefent,
b.v. de periphere fixatie, is deze werkwijze toch wel bruikbaar.

Daarbij gaat het er toch om alle proefvoorwaarden constant
te houden en alleen de periphere fixatie te varieeren. Als nu
maar bij zulke proeven steeds gekoppelde complexen geboden
worden is hiertegen principieel geen bezwaar. Toch hebben,
ook als het niet gaat om analyse van den invloed van de ex-
positietijden, Einzelbeobachtungen een voordeel: de experimen-
teele voorwaarden zijn eenvoudiger.

Wij kunnen van afzonderlijke complexen spreken, wanneer elk
complex ej — i — ea een op zichzelfstaand geheel vormt. Een-
zelfde complex mag voorafgaan en volgen, mits de pauze tusschen
de complexen zoo groot zij, dat er geen invloed van de expo-
sitie van het eene complex op die van het andere merkbaar is.
Wij

verwezenlijkten deze voorwaarden door de intervallen tus-
schen ei en eg belangrijk grooter te maken dan de intervallen
tusschen e^ en eo. Wij kunnen dit aldus voorstellen: ej —i —
e2 —I —d enz.

Nu was onze proefopstelling in zooverre onvolledig, dat bij korte
expositietijden de pauze tusschen twee komplexen wèl groot
genoeg was om koppeling der twee complexen te vermijden,
maar in absoluten zin toch vrij klein. De complexen volgden dan
dus snel op elkaar. Hieraan waren twee bezwaren verbonden:
Het is mogelijk, dat de betrekkelijk snel opeenvolgende
exposities de geprikkelde plaats van de retina vermoeien. De
mvloed van deze eventueele vermoeidheid zal echter ongeveer
constant zijn, wanneer steeds met dezelfde reeksen van vlug
op elkaar volgende Einzelbeobachtungen gewerkt wordt.

2- Bij de snel op elkaar volgende Einzelbeobachtungen heeft
de instelling grooten invloed. Hoewel ook deze bij gebruik der-
zelfde reeksen van
vlug op elkaar volgende Einzelbeobachtungen
ongeveer
constant blijft, werkt zij practisch toch zeer storend.
-^Is men b.v. eenige malen
beweging gezien heeft en vervolgens
de exposities en de intervallen van die grootte maakt, dat men
normaliter simultaneïteit ziet, blijft men nog eenigen tijd bewe-

B.nbsp;5

-ocr page 82-

ging waarnemen. Hetzelfde is met de andere overgangen, be-
weging-successie enz., het geval. Het ideaal is dus, zóó groote
intervallen tusschen de complexen, dat een voorgaande geen
invloed meer heeft op de volgende. Het bleek ons echter, dat
deze intervallen dan zeer groot moeten zijn. Dit leek ons een
zoo groot practisch bezwaar, dat wij ons afvroegen, of het
niet
grooter is dan het bezwaar van den invloed der instelling en
van de vermoeidheid.

Om nu na te gaan, of wij met vlug opeenvolgende Einzel-
beobachtungen toch behoorlijke proefresultaten konden verkrijgen,
onderzochten wij, of wij hiermede zonder al te groote fouten te
maken, de grenzen tusschen onze vijf stadia konden vastleggen.
De proeven, die hiertoe verricht werden, gaven een vrij nauw-
keurige begrenzing der stadia (in duur van expositietijden en in-
terval) als resultaat. Wij geven deze proeven hier niet weer,
aangezien uit de hoofdproeven duidelijk blijkt, dat de strooiïng
gering is. Ook speciale proeven betreffende de vermoeidheid
brachten in de omstandigheden, waarbij wij experimenteerden,
geen belangrijken invloed van dezen factor aan het licht.

§ 11 — Het verloop van optische gewaarwordingen in den tijd

Wij hebben vroeger al gezien, dat o.a. reeds Bourdon verband
legde tusschen het zien van schijnbeweging en het verloop van
de optische gewaarwording in den tijd. Toentertijd (1902) waren
hieromtrent nog slechts weinig gegevens bekend i). Latere schrij-
vers, o.a. ook
Wertheimer, hebben aan het verloop van de
gewaarwording weinig aandacht geschonken. Waarschijnlijk ten
onrechte. Reeds het feit, dat schijnbeweging eenerzijds en het
afnemen van de gewaarwording van den eersten en het aan-
groeien van de gewaarwording van den tweeden prikkel ander-
zijds verschijnselen ^;ijn, die voor zoover wij globaal kunnen
nagaan, ongeveer op denzelfden tijd optreden, geeft plaats voor
het vermoeden, dat er hier een verband bestaat.

In de laatste jaren zijn er echter verscheidene systematische
onderzoekingen op dit gebied gedaan, vooral door
Fröhlich en

1) Encyclopédie française d\'Ophthalraologie, tome llle, 1904, Chap. XIV,
La sensation en fonction du temps etc.

-ocr page 83-

zijn leerlingen. Voor zoover ons bekend is, betreffen de meeste
van deze onderzoekingen de afhankelijkheid van den gewaar-
wordingstijd (
Fröhlich spreekt van Empfindungszeit i), Hazelhoff
van waarnemingstijd^)) of latente periode van een optischen
prikkel van verschillende voorwaarden. (Getroffen netvliesplaats,
adaptatietoestand, intensiteit, extensiteit en kleur van den prikkel. 3))
Enkele onderzoekingen behandelen ook het aangroeien en het
afnemen van de intensiteit der gewaarwording als functie van
de genoemde voorwaarden.

Nu kwam het ons wenschelijk voor onze hoofdproeven zoo

te richten, met name de intensiteit der prikkels zoo te kiezen,
at de eventueele resultaten vergeleken konden worden met de
gegevens uit de literatuur over het verloop van de gewaarwor-
ing in den tijd. Er zou dan kunnen worden nagegaan of er
eenig verband te ontdekken viel tusschen schijnbeweging en het
verloop van optische prikkels in den tijd. Wij gingen dus voor
en aanvang van de hoofdproeven na, welke gegevens in de
quot;teratuur te vinden zijn omtrent het verloop van optische ge-
waarwordingen in den tijd. Nu bleek ons echter, dat deze gegevens
quot;og zeer onvolledig zijn. Zoo geeft b.v.
Vogelsang in 1926 wel
resuhaten over de afhankelijkheid van den gewaarwordingstijd
Van de intensiteit der prikkels, maar alleen bij adaptatie aan het
onker en bij centraal zien. Wanneer wij dus bij onze proeven
prikkels van een bepaalde lichtsterkte en van een bepaalden
quot;nr gingen gebruiken, viel er nog maar weinig te zeggen om-
rent het verloop van de gewaarwording, die door deze prikkels
veroorzaakt wordt. Wij hebben daarom besloten bij onze hoofd-
proeven dezelfde lichtsterkte der objecten en dezelfde verlichting
van het scherm te gebruiken als bij de inleidende proeven.

P F. W. Fröhlich, Zschr. f. Sinnesphysiol., Bd. 54, 1922, S. 58.

) F- F. Hazelhoff, De waarnemingslijd. Diss., Gron., 1923.
, ) K. Vogelsanq, über die Abhängigkeit der Empfindungszeit des Ge-
sichtssinnes von der Intensität und Farbe des Reizlichtes. Zschr. f. Sinnes-
Physiol.. Bd. 58, 1926, S. 38-58.

-ocr page 84-

C — HOOFDPROEVEN

§ 1 — Definitieve proefopstelling

Voor de hoofdproeven hebben wij onze voorloopige proef-
opstelling zóó gewijzigd, dat wij in ruime mate alle factoren
konden varieeren, waarvan het ons, mede naar aanleiding van
het inleidend onderzoek, wenschelijk voorkwam, dat zij
gewijzigd
konden worden.

De hierbij gegeven teekening (zie pag. 69) toont de proef\'
opstelling, zooals zij ons, na herhaaldelijk probeeren, het een-
voudigst en nauwkeurigst bleek te zijn.

De projectielantaarn bevatte een gloeilamp van 200 K. In de
slede bevindt zich een vierkant kartonnetje met een radiaire
spleet in de peripherie. Een rond kartonnetje is bevestigd op
het vierkante, in zijn centrum draaibaar om het centrum van
het vierkante. In het ronde kartonnetje is eveneens een radiaire
spleet, maar iets meer naar het gemeenschappelijke centrum. De
lantaarn werpt door deze spleten twee lichtbundels, niet lood-
recht op, maar evenwijdig aan het scherm. Deze bundels vallen
op twee spiegels, beide om twee loodrecht op elkaar staande
assen draaibaar. De instelling van de lantaarn en de plaatsing der
spiegels is zoo, dat beide hchtbundels, na een even langen weg
afgelegd te hebben, een zoo scherp mogelijk beeld der spleten
op het scherm werpen. Deze beelden kunnen door het verdraaien
der spiegels gemakkelijk op willekeurige plaatsen van het wit
katoenen scherm
(3 M. X 3 M.) geworpen worden. Voor het scherm
bevindt zich echter een inrichting, waardoor het ons mogelijk is,
slechts een deel van deze beelden, in den vorm van de ge-
wenschte objecten, op het scherm te laten vallen. Voor het
scherm is n.1. een houten raam zóó aangebracht, dat het in
horizontale en verticale richting verschuifbaar is. Aan dit raam

-ocr page 85-

aaoouoaDD

X

O

Fig. 1

Schema van de proefopstelling. De onderdeelen en de afstanden er tusschen zijn op zeer

uiteenloopende schaal geteekend.

-ocr page 86-

kunnen, op willekeurigen afstand, kartonnetjes worden bevestigd,
waaruit ronde gaten van verschillende grootte gestanst zijn. Zoo
kunnen ronde objecten van verschillende grootte op willekeurige
plaatsen van het scherm geprojecteerd worden. De proefpersoon
neemt deze objecten aan de achterzijde van het scherm waar;
zij zijn daar goed zichtbaar.

Achter het scherm bevindt zich, tegenover het centrum en op
1 M. afstand daarvan, een kinsteun, waarin de proefpersoon het
hoofd fixeert. Als fixatiepunt dient hem een zwart
gemaakte
punaise, die gewoonlijk op het centrum van het scherm
werd aangebracht en steeds even ver van beide objecten. Zij
is goed te onderscheiden, aangezien het scherm indirect, egaal
verlicht wordt. (Bij kleinen afstand der objecten werd de punaise
vervangen door een kleiner fixatiepunt.)

Ten slotte dient een draaiende schijf om de constante expositie
der objecten in successieve te veranderen. Deze schijf bevindt
zich vlak voor de spiegels. Zij is samengesteld uit drie platen
van dik bordpapier, waarvan de vorm in fig. 1 te zien is. De
schijf is bevestigd op de as van een regelmatig en geruischloos
loopenden motor en staat zoo opgesteld, dat de spleten in de
middelste plaat beurtelings den eenen en den anderen bundel
doorlaten. De lengte der spleten is te regelen door de drie platen
ten opzichte van elkaar te draaien. (De lengte der spleten
was onder alle omstandigheden zoo groot, dat het smalle licht-
bundeltje, dat de objecten levert, vele malen kleiner in diameter
was, zoodat de objecten practisch in hun geheel verschenen en
evenzoo verdwenen.) De draaisnelheid van den motor is door
shuntschakeling en gebruik van een glijweerstand binnen zeer
wijde grenzen continu variabel (van 10 tot 1000 toeren per
minuut). Langs den weerstand is een millimeterverdeeling aan-
gebracht, waarop de draaisnelheid bij verschillende standen, met
een toerenteller gevonden, aangeteekend is. Hierboven is de
daarbij behoorende duur van de omwenteling van een graad van
de schijf aangeteekend in Viooo sec. Als het cijfer, dat dezen duur
aangeeft, vermenigvuldigd wordt met het aantal graden van de
lengte der spleten en van den afstand der lichtbundels (op de
schijf af te lezen), krijgt men den duur van expositietijden en
interval in Viooo sec. bij verschillende standen van den weerstand.

-ocr page 87-

Vlak voor de lantaarn bevindt zich een irisdiafragma. Hier-
door is de lichtsterkte der objecten te varieeren. Als niet anders
vermeld wordt, werd met geheel geopend diafragma gewerkt.
E)e lichtsterkte der objecten bedroeg dan 3,1 H. M. K.. De verlichting
van het scherm bedroeg 0,3 H.M.K..

De proefpersoon ziet van de proefopstelling alleen de achterzijde
van het scherm.

Met deze proefopstelling waren dus de volgende factoren
constant:

1.nbsp;Verlichting van het scherm (en hiermede adaptatietoestand
der oogen).

2.nbsp;Afstand oogen-scherm en hiermee, practisch gesproken, af-
stand oogen-objecten.

De volgende factoren waren onderling onafhankelijk ver-
anderlijk:

1.nbsp;Grootte der objecten en hiermee de beeldgrootte der objecten.

2.nbsp;Lichtsterkte der objecten.

3.nbsp;Afstand der objecten en hiermee de gezichtshoek tusschen
de beide objecten.

4.nbsp;Afstand der objecten tot het fixatiepunt en hiermee de
periphere ligging van het midden van het bewegingsveld.

5.nbsp;De expositietijden (van beide objecten afzonderlijk).

6.nbsp;Het interval.

§ 2 — Afstand der objecten en mate uan peripheer zien —
Grenzen der stadia

Bij de inleidende proeven hadden wij gewerkt met afstanden
der objecten en mate van peripheer zien, die vrij willekeurig
waren gekozen. Wij waren tevreden met waarden, waarbij
goede schijnbeweging werd gezien.

Wij vroegen ons nu af, welke afstanden bij onze verdere proeven
^et geschiktst zouden zijn en tot hoever het peripheer zien kan
gaan bij bepaalde grootte der objecten.
Wij hadden reeds gezien,
dat, bij een zekere mate van peripheer zien, de schijnbewegingen
te onduidelijk worden om er nog mee te kunnen werken.

Wij waren gebonden aan een bepaalde grootte der objecten.

-ocr page 88-

Eenerzijds moesten zij niet te klein zijn, ten einde het peripheer
fixeeren niet te zeer te beperken; anderzijds niet te groot, omdat
anders de schijnbeweging niet meer centraal kon worden gezien.
Wij kozen objecten van 0.9 cM. diameter

Wij plaatsten deze objecten op verschillende afstanden: 5, 15,
25, 35 en 45 cM. (± 3, 9, 15, 20 en 25°). Het midden van deze
afstanden viel samen met het fixatiepunt, 7, 14, 22, 30 en 37®
peripheer daarvan.
De verhouding van de expositietijden en intervallen was:

ei: i: ea: I = 1: 2:1: 14
(Deze verhouding was willekeurig, zij werd genomen, omdat
daarmee bij de inleidende proeven goede schijnbewegingen waren
verkregen.)

Deze proeven dienden tevens om na te gaan:
a. of bij achtereenvolgende bepalingen dezelfde waarden voor
de grenzen gevonden werden;

ö. welken invloed het veranderen van afstand en de mate van
peripheer zien hebben op de waarden voor de grenzen.

De grenzen der vijf stadia werden gevonden door langzaam
verschuiven van den weerstand, waarbij op een gegeven oogen-
blik het ééne stadium in het andere overging. De weerstand
werd hierbij steeds zóó verschoven, dat de volgende overgangen
gevonden werden:
Van successie beweging (2)... beweging (3).
Van successie beweging (2)... successie (1).
Van simultaneïteit beweging (4)... beweging (3).
Van simultaneïteit beweging (4)... simultaneïteit (5).

Al spoedig bleek het, dat de waarden der grenzen bij ver-
schillende bepalingen weinig uiteen loopen, ook niet bij vrij
sterk peripheer zien (30°). Drie achtereenvolgende bepalingen
gaven de volgende gemiddelde waarden voor de expositietijden
(in a) bij 30° peripheer zien.

-ocr page 89-

Tabel i Pp. B. i)

Afst. d. objecten
5 cM.

15 cM.

25 cM.

1 35 cM.

45 cM.

lt;r)

1

T

ifgt;

1

1

co
1

T—1
1

in

cn
1

m
1

T-H

1

ifgt;
1

crgt;
1

t

1

in
1

»n
1

co
1

T-i

1

»n
1

m
1

lt;M

CM

f

1

Ttlt;

1

CM

1

1

4.

1

CM

1

CV)

1

1

CM

1

(N

1

rf

1

1

OJ

1

CM

1

1

136

180

64

88

160

172

80

92

138

172

72

76

136

160

72

76

144

172

60

84

140

160

68

84

148

200

80

96

140

200

68

88

132

180

64

76

140

164

66

78

142

172

68

92

160

180

84

96 1

142

180

74

88

124

168

66

82

136

160

64

80

Bij 37° peripheer zien was het niet meer goed mogelijk de
stadia aan te geven.

Wij concludeerden, dat met deze onderzoekingsmethode be-
trouwbare en tamelijk exacte uitkomsten werden verkregen.

Verder bleek, dat bij 5 cM. (3°) afstand der objecten nog wel
bij 14°, maar niet meer bij 22° peripheer zien, de verschillende
stadia te onderscheiden vielen. Daarentegen waren bij 45 cM.
(25°) afstand de vijf stadia alleen te onderscheiden bij peripheer
zien (minstens 14°).

afstand der objecten bleek geen invloed te hebben op de
baarden voor de grenzen,
uitgenomen op die voor de grens 4—5.
(Deze grens was echter moeilijk te bepalen, omdat de schijf
daarbij uiterst langzaam moest draaien.) De grenzen der stadia
vielen voor alle afstanden bij alle maten van peripheer zien
ongeveer samen.
Betreffende den invloed van de mate van peripheer zien viel

op te merken, dat de waarden van alle grenzen ongeveer dezelfde

^aren bij 7, 14, 22, 50° peripheer zien. Bij centraal zien waren
de grenzen 1—2 en 4—5 ongeveer hieraan gelijk, de grenzen
2—3 en 3—4 waren echter verschillend. Op de bijgaande graphische
voorstelling van de proeven met 9° afstand der objecten, ziet
men hoe er bij centraal zien een „negatief gebiedquot; van bewe-
gmg ontstond. Ook bij de andere afstanden der objecten was
^l^het^val. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit „negatief

Behalve de in het voowoord genoemde proefpersonen fungeerde ook
schrijver als zoodanig.

-ocr page 90-

gebiedquot; te danken is aan de instelling, die de rechtsche grens naar
links en de linksche naar rechts verplaatst.

30%

22quot;

/

\\

u

\'lU J

f

/ ^
/

O / ®

I/t ?

in

CA

X
in

gt; \\ i 0
^ \\ u

\\ =
a \\ «

(j
O

3
V)

\\

H

lij
z

T

vt

Y

2005

JOOÖ

400 5

Fig. 2

Afstand der objecten 15 cM. (9®). Afzonderlijke complexen (ei: i: ej: I =
= 1:2:1:14).

Op de abscis de expositietijden; op de ordinaat de periphere ligging van
het midden van den afstand der objecten.

Bij centraal zien blijkt dus duidelijk de invloed Aer instelling.
Het ligt voor de hand aan te nemen, dat deze zich op soort-
gelijke wijze bij de bepaling der grenzen bij peripheer zien zal
doen gelden. Wij nemen dus aan, dat de grenzen 2—3 en 3—4
in de graphische voorstelling over hun geheele hoogte over een
bepaalden afstand uit elkaar geplaatst moeten worden.

Bij centraal zien is het gebied van beweging dus veel kleiner
dan bij 7—30° peripheer zien; m.a.w. bepaalde expositiever-
houdingen, die bij peripheer zien schijnbewegingen geven, geven
bij direct zien geen beweging. Het zien van successie of van
simultaneïteit was echter niet afhankelijk van centraal of peri-
pheer zien.

Uit de bovenstaande proeven bleek, dat de afstanden 5 en
45 cM. (3° en 25°) niet geschikt waren om de schijnbeweging bij
verschillende maten van peripheer zien te bestudeeren. Het
meest geschikt bleek (bij de gekozen objecten) de afstand van
25 cM. (± 15°).

500iT

-ocr page 91-

Wij kozen daarom dezen afstand voor de volgende proeven.

Met dezen afstand der objecten waren de vijf stadia nog waar
te nemen bij 30° peripheer zien. Bij sterker peripheer zien, werden
de verschijnselen onduidelijk. Wij beperkten ons dus voortaan tot
waarnemen bij 0—30° peripheer zien.

§ 3 — Instelling

In § 2 zagen wij, dat de instelling grooten invloed heeft op
de bepaling van de grenzen der vijf stadia.

Wij trachtten nu den invloed der instelling zooveel mogelijk
te elimineeren. Een bepaald complex ei — i — 62 werd meer-
dere malen achtereenvolgens gegeven. De proefpersoon werd
verzocht te zeggen, welk der vijf stadia hij zag. Daarna werd
de draaisnelheid van den motor en daarmee de grootte van Ci,
i en 62 belangrijk gewijzigd door verschuiving van den weerstand.

nu de motor weer met regelmatige snelheid liep, gaf de pp.
Weer aan, welk stadium hij waarnam. Zoo werden verschillende
standen van den weerstand in willekeurige, regelmatige of
onregelmatige volgorde genomen en daarbij werden de ver-
schillende stadia door elkander waargenomen, b.v. 5,3,2,4,1,3,4
De instelling werkte nu telkens in verschillende richting. De
Weerstand werd in zooveel verschillende standen gezet, dat
tenslotte een reeks waarnemingen ontstond van stadium 1 tot en
quot;^et stadium 5, waarbij de verschillen der expositietijden en inter-
vallen tusschen twee aan elkaar grenzende standen van den
Weerstand gering waren.

Het bleek nu, dat de grenzen der stadia op deze wijze vrij
scherp te bepalen waren. Als eenzelfde reeks b.v. drie maal ge-
geven werd, verschilden de grenzen weinig.
Deze werkwijze werd
in alle volgende proeven, die daarvoor in aanmerking kwamen,

toegepast.

§ 4 Invloed van het interval
In 8 2

werden de mate van peripheer zien eenerzijds en de
expositieverhoudingen anderzijds gevarieerd.
Wij

lieten nu twee reeksen volgen, waarbij de mate van
peripheer zien en de expositietijden dezelfde waarden hadden,

-ocr page 92-

terwijl de intervallen in de tweede reeks dubbel zoo groot ge-
nomen werden als in de eerste.
Diameter der objecten: 9 mM.
Afstand der objecten: 25 cM. (15°).
Afzonderlijke complexen.

Onderstaande tabellen stellen den invloed der grootte van het
interval duidelijk in het licht. Haar gegevens behoeven geen
nadere toelichting; het blijkt, dat de grenzen scherp kunnen
worden aangegeven.

Tabellen ii en iii i)

Prot. 4. ei:i:e2:I:ej = l:2:l:14:l. Pp. S.

Duur der In-
tervallen in ff

260

280

240

300

220

200

340

320

190

180 170

360

130

120

50

160

140

110

80

150

100

90

70

60

Duurder expo
sitietijden in ff

150

140

130

120

160

110

180

170

100

95

90

85

80

75

25

70

65

60

55

50

45

40

35

30

70

140

22°
30°

0)
lt;u

\'C

(U
O.

Prot. 5. ei:i:e2:I:ei = l:4:l:12:l. Pp. S.

Duur der in-
tervallen in ff

720

680

640

600

560

520

480

440

400

380

360

340

320

300

280

260

240

220

200

180

160

140

120

100

80

Duurder expo-
Sitietijden in ff

180

170

160

150

140

130

120

110

100

95

90

85

80

75

70

65

60

55

50

45

40

35

30

25

20

C

1

1

1

1

1

2

2

2

2

2

4

4

4

4

4

4

4

5

5

«
■5

70

1

2

2

2

2

3

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

4

4

4

5

SN

(U

agt;
JS

140

1

1

2

2

2

2

2

2

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

5

Q.

•c

fl)

22°

1

1

1

2

2

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

5

0.

30°

1

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

4

1) Pp. = Proefpersoon; Prot. = Protocol

-ocr page 93-

Wij merken in deze tabellen het volgende op:

1.nbsp;Bij centraal zien wordt geen beweging waargenomen.

2.nbsp;Bij 7—30° liggen de grenzen voor alle maten van peripheer
zien ongeveer op dezelfde verticale lijn. Bij verschillende maten
van peripheer zien tusschen 7° en 30° worden dezelfde complexen
dus ongeveer op dezelfde wijze waargenomen.

3.nbsp;De grens 2—3 ligt in de eerste tabel gemiddeld bij
e = 160 O en i = 320 a;

dezelfde grens ligt in de tweede tabel bij
e = 75 a en i = 300 a.

De grens 3—4 ligt in de eerste tabel gemiddeld bij
e = 40 a en i = 80 a
en in de tweede tabel bij
e = 25 CS en i = 100 a.

Complexen, waarvan alleen de intervallen verschillen werden
dus verschillend waargenomen.
En wel zóó, dat in de tweede
serie, waarbij de intervallen twee maal grooter waren dan in de
eerste, een reeks complexen als bewegingen werden gezien,
waarvan de expositietijden twee maal kleiner waren (70 en 22 a)
dan de expositietijden van de complexen, die in de eerste serie
als beweging werden gezien (140—45 a).

§ 5 — Invloed van de grootte der objecten

In de volgende twee series varieerde alleen de grootte der
objecten. De diameter was in de eerste serie 12 mM. (f°) in de
tweede serie 2^ mM. (i°).

De volgende factoren waren constant:

Afstand der objecten: 25 cM. (15°).

ei:i:e2:I:ei = l:4:l:12.

Lichtsterkte van objecten en scherm als gewoonlijk.

Peripheer zien: O, 7, 14, 22 en 30°.

Het bleek, dat ongeveer alle complexen, die slechts verschilden
in grootte der objecten,
op dezelfde wijze werden waargenomen,
met deze ééne uitzondering, dat bij 30° peripheer zien de com-
plexen met objecten van
2\\ mM. diameter niet meer duidelijk
waren.

-ocr page 94-

Dezelfde resultaten verkregen wij met twee series, die in alle
opzichten gelijk waren aan de vorige, behalve wat de verhouding
van expositie-tijden en interval betreft. Deze bedroeg:
ei: i: e2:1: ei = 1 : 2:1: 5 :1.

§ 6 — Invloed van den afstand der objecten en de mate van
peripheer zien

In § 2 zagen wij, dat complexen, die alleen verschilden in den
afstand der objecten, nagenoeg op dezelfde wijze gezien werden.
Daarbij was de kleinste afstand der objecten 5 cM. ( 3°).

Wij vroegen ons af, of vermindering van den afstand tot b.v.
1 cM. de complexen anders doet zien. Met name waren wij zeer
benieuwd of twee series complexen, die alleen hierin verschillen,
dat bij de ééne de beide objecten op de fovea centralis vallen
en bij de andere vrij ver daarbuiten, verschillend gezien worden.

Om beide objecten op de fovea centralis te laten vallen,
kozen wij objecten van mM. doorsnee. Deze plaatsten wij
zóó, dat hun centra op
I^^ö en 25 cM. 5^ en 15°) afstand
lagen en het midden van den afstand der objecten samen viel
met het fixatiepunt. Verder plaatsten wij de objecten met dezelfde
afstanden zóó, dat het midden van hun afstand samenviel
met een punt 7° boven het fixatiepunt. Op deze wijze kon ook
de invloed van verandering in de mate van peripheer zien worden
nagegaan.

De volgende factoren waren verder constant:

Afzonderlijke complexen:

ei :i: 62:1: ei = 1:8:1:13:1.

Lichtsterkte der objecten als te voren.

Bepaling der grenzen 1—2, 2—3, 3—4 en 4—5.

Wij merkten hierbij het volgende op:

1.nbsp;Bij 0° periphere fixatie zagen de pp. R. en S. alleen beweging
bij complexen met 1,2 cM. afstand. Pp. B. zag bij geen enkelen
afstand beweging.

2.nbsp;Bij 7° periphere fixatie werden complexen, die verschilden
in afstanden der objecten, maar niet in expositieverhoudingen,
op dezelfde wijze gezien en wel, naar gelang van den duur van
e en i, als 1, 2, 3, 4 of 5.

-ocr page 95-

3.nbsp;Zoowel bij (f als bij T vielen de grenzen 1—2 en 4—5
bij verschillende afstanden bij dezelfde expositieverhoudingen.

4.nbsp;De complexen, die als beweging gezien werden bij 7°,
hadden grootere waarden voor e en i dan de complexen met
denzelfden afstand, die bij 0° beweging te zien gaven.

Wat den invloed van het varieeren van den afstand bij
mriphere fixatie
betreft, werd bij 1,2 cM. afstand, d.w.z. als
beide objecten op de fovea centralis vielen, beweging gezien;

geen beweging werd bij 10 en 25 cM. afstand waargenomen.

Bij

\' periphere fixatie: geen invloed.

Wat den invloed van de mate van peripheer zien aangaat,
bleek het volgende.

1- Dat bij 0° geen complexen met afstand 10 en 25 cM. als
beweging werden gezien; bij
wel.

2. Bij r peripheer zien waren de gunstige voorwaarden voor
e en i bij de complexen met 1,2 cM. afstand kleiner dan bij de
complexen met 10 en 25 cM. afstand.

§ 7 — Interval = 0. Invloed der expositietijden

ßi] de volgende serie complexen werd het Interval —O ge-
nomen.

Afzonderlijke complexen: e :i:e::I:e=l:0:l:6:l.

Expositietijden van 50 tot 500 o.

^e objecten werden eerst op 1,2 cM. (i°) afstand geplaatst
en wel zóó, dat de prikkels beide op of wel juist
buiten de
°vea centralis vielen. Daarbij werd in beide gevallen beweging
gezien, als de expositietijden grooter waren dan 125 o. Bij
klemere expositietijden werd simultaneïteit beweging, bij ex-
Positietijden kleiner dan 90 o simultaneïteit gezien.

Hieruit leerden wij dus, dat complexen met afstand 1,2 cM.
en gelijke expositieverhoudingen met de fovea centralis en met
e naaste omgeving ongeveer op dezelfde wijze gezien werden.

e fovea centralis vertoonde dus, wat het zien van de bedoelde
^chijnbeweging betreft,
geen belangrijk verschil met de onmiddel-
omgeving.
Dit in tegenstelling met de gezichtsscherpte, die
van de fovea centralis uit sterk daalt.

-ocr page 96-

Verder bleek bij deze complexen de duur van de expositie-
tijden van groote beteekenis te zijn.

Vervolgens werden de objecten geplaatst op 10 cM. (5^°) af\'
stand, zoodat het midden van hun afstand samenviel met het
fixatiepunt of even daar buiten. Bij expositietijden varieerend
van 50 tot 500 a werd
geen beweging gezien.

Verder werden de objecten weer op 10 cM. afstand geplaatst
en het midden van hun afstand 7°, 14° en 22° peripheer. Het
bleek nu, dat bij deze drie graden van peripheer zien beweging
werd waargenomen bij expositietijden van 140 tot 500 o; bij
e = 140—100 3 werd simultaneïteit beweging gezien; bij klei-
nere expositietijden dan 100 c simultaneïteit.

Ten slotte werden de objecten zoowel met afstand 1,2 cM-
als met afstand 10 cM. zoo geplaatst, dat het midden van hun
afstand
2°, 5°, 4° en 8° peripheer viel (Prot. 32 en 33).

De complexen met afstand 1,2 cM. werden bij al deze graden
van peripheer zien als beweging waargenomen, wanneer de
expositietijden grooter waren dan 110 a; bij expositietijden tus-
schen 110 en 50 a als simultaneïteit beweging; bij kleinere
expositietijden (45 en 40 a) werd simultaneïteit gezien.

Van de complexen met 10 cM. afstand werd geen enkel als
beweging waargenomen bij
en 3° peripheer zien. Bij 4° en 6°
peripheer zien werden weer de drie stadia 3, 4 en 5 gezien met
ongeveer dezelfde grenzen voor de expositietijden, die bij 1,2
cM. afstand gevonden werden.

Wat de complexen met 10 cM. betreft, zagen wij dus alleen
beweging
bij een bepaalde mate van peripheer zien (4°).

In de volgende paragraaf worden verdere proeven vermeld,
waarbij de afstand der objecten 9 cM. bedroeg en de complexen
in verschillende mate peripheer geplaatst werden. De boven-
genoemde proeven waren aanleiding, dat wij voor deze ver-
schillende maten van peripheer zien namen: 0°,
2°, 4°, 6°, 10°,
15°, 20°, 25° en 30°.

lt;i

-ocr page 97-

§ 8 — Waarnemingen met concentrische deelen uan het netvlies

In § 2 zagen wij o.a. dat complexen met afstand bij
centraal zien en een bepaalde waarde van expositietijden en
interval als beweging worden waargenomen. In § 4 en 7 zagen
wij, dat de complexen met afstand 10 en 25 cM. bij centraal
zien en de verschillende waarden, die aan expositietijden en
interval gegeven werden,
niet als beweging werden waarge-
nomen.

Wij vroegen ons af, wat hiervan de oorzaak was.

In de eerste plaats kan deze gelegen zijn in het feit, dat de
^xpositieverhoudingen bij beide groepen van proeven verschilden.

Het was mogelijk, dat bij de expositieverhoudingen der tweede
groep (§
4: ei: i: ea: i = 1: 2 : 1:14 en 1 : 4:1 : 12; § 7: ei: i:
62: i: e2 = 1:0:1:6:1) de noodzakelijke voorwaarden tot het
zien van beweging niet gegeven waren, hoe groot of klein deze
grootheden ook werden genomen.

In de tweede plaats was het echter ook mogelijk, dat de
oorzaak van subjectieven aard was. Het zou kunnen zijn, dat
bepaalde complexen aanvankelijk als beweging werden aange-
ȕierkt, terwijl zij later, bij scherpere analyse, als gevallen van
successie met beweging werden beschouwd. Wij hebben reeds
opgemerkt, dat tachistoscopische waarnemingen, vooral als zij
niet met de fovea centralis plaats hebben, door oefening kunnen
Worden verbeterd.

Wat de eerste mogelijkheid betreft, hebben wij later (§ 9)
proeven gedaan over de eventueele noodzakelijkheid van een
bepaalde verhouding tusschen expositietijden en interval. Wat
tweede mogelijkheid aangaat, werd in de volgende proeven
nagegaan of de pp., na oefening, regelmatige opgaven verschaften
hij het aanbieden van dezelfde complexen.

Waarnemingen met het rechteroog O-

Tot hier toe hadden de pp. steeds hun waarnemingen met beide
oogen verricht.
De mogelijkheid bestaat, dat door de samenwerkmg van
beide oogen andere uitkomsten verkregen werden dan bij het gebruiken
van één oog het geval zou zijn.
Om nu ook in dit opzicht de proefvoor-
Waarden zoo eenvoudig mogelijk te maken, werd in het vervolg steeds
alleen het rechter oog gebruikt. (Uitgezonderd § 10).

B.nbsp;6

-ocr page 98-

Objecten: 4} mM. (gezichtshoek
Afstand: 9 cM. (gezichtshoek 5°).
Lichtsterkte der objecten: als gewoonlijk.
Lichtsterkte van het scherm: als gewoonlijk.
Vast fixatiepunt.

Gekoppelde complexen: e^ = i = 62 = i = e^ enz. i).
Bepaling der grenzen 2—3 en 3—4; d.w.z. bepaling van de

Fig. 3

Schema van de plaatsing der objecten. Het midden van het bewegingsveld
ligt van 0° tot 30° peripheer.

minimale en maximale waarden van ei, i, en e2, waarbij de
complexen als beweging worden gezien.
De complexen werden geplaatst 0°, 2°, 4°, 6°, 10°, 15°, 20°, 25°

1) Tot nu toe hadden wij gewerkt met afzonderlijke complexen. Gezien
het doel van de proeven in deze paragraaf beschreven, bestond er geen
bezwaar gekoppelde complexen te nemen; dit vergemakkelijkte het experi-
menteeren.

-ocr page 99-

en 30° peripheer van het fixatiepunt en wel achtereenvolgens in
vier richtingen;
vanuit het fixatiepunt: naar boven, naar onder,
naar rechts en naar links. De volgende figuur geeft de meeste
van deze standen weer. (In de onmiddellijke omgeving van het
fixatiepunt zijn enkele ter wille van de duidelijkheid weggelaten.)

Er ontstonden voor iedere pp. vier tabellen. In iedere tabel
Was de invloed van de periphere ligging van het midden van
het bewegingsveld en van de expositieverhoudingen af te lezen.
De tabellen werden tot curven verwerkt.

Aangezien nu deelen van het netvlies, die in verschillende
nchting even ver van de fovea centralis liggen, zoowel in bouw
^Is in functie (b.v. gezichtsscherpte), ongeveer gelijkwaardig zijn,
^ocht a priori waarschijnlijk geacht worden, dat deze curven,
in één graphische voorstelling samengebracht voor de vier rich-
tingen ongeveer zouden samenvallen

Mocht dit bij alle pp. zoo blijken te zijn, dan was hiermee
^el zeer waarschijnlijk gemaakt, dat in gelijke mate peripheer
gelegen deelen van het netvlies, in zake het zien van schijn-
bewegingen, gelijk functioneeren.

Mochten de curven echter niet samenvallen en bij alle pp.
een verschil in dezelfde richting bestaan, dan ware hieruit de
gevolgtrekking te maken, dat niet alle concentrisch gelegen deelen
Van het netvlies gelijke functie vertoonen bij het zien van be-
weging.

Als voorbeelden geven wij hier vier tabellen, die de bij pp. R.
verkregen resultaten overzichtelijk weergeven.

Even ver peripheer gelegen deelen van het netvlies zijn, b.v. voor
gezichtsscherpte, niet geheel gelijkwaardig, zoodat isomeren voor de
gezichtsscherpte niet cirkelvormig zijn, maar ongeveer parallel loopen aan
Je grenzen van het gezichtsveld. Wanneer men uitgaat van de mogelijk-
heid, dat de functioneele bouw met betrekking tot de schijnbewegingen
nauw verband houdt met den functioneelen bouw met betrekking tot de
gezichtsscherpte, is er plaats voor de veronderstelling, dat de „bewegings-
curvenquot; voor de vier richtingen in een volgorde liggen, die beantwoordt
aan de volgorde van de curven voor de gezichtsscherpte in de vier rich-
^\'ngen, die uit de bovengenoemde isomeren zijn af te leiden. Het is echter
^let waarschijnlijk, dat een onderzoek als het onze, dergelijke details aan
quot;et licht zal kunnen brengen.

-ocr page 100-

Tabellen iv, v, vi en vn

15 en 16 Aug. \'27. Complexen rechts van fixatiepunt

Duur van
e en i in 5

315

290

270

250

225

215

200

190

180

170

160

145

135

115

110

100

90

c

0)

2

2

2/3

3

3

3

3

3

3

3/4

4

4

4

4

4

5

X

(U

quot;H.

2

2

2

%

3

3

s/4

%

3/4

3/4

4

4

4

i
u

40

2

2

3

2

3

3

3

3

3

3

4

3

4

4

1-1

lt;o
•ö

4

bo
s

10°

1

2

%

3

3

3

3

3

4

\'5b
•BP

15°

Blinde vlek

O
f-,

agt;
.s

.O,
\'E

(li

20°

2

2

2

3

3

3

3

3/4

4

4

5

5

5

25°

V2

2

2/3

3

3

3

3

3

3

5

%

£

30°

V2

2

3

2

3

3

3

3

5

5

5

16 Aug. Complexen boven het fixatiepunt

Duur van
e en i in ff

405

360

315

290

270

250

225

205

200

190

180

170

160

145

135

125

110

100

a

S

«

quot;Su

2

2

2

2

3

2/4

3

4

4

4

4

2

2

2

2/s

3

Vs

3

4

3

4

4

S
0
u

40

2

2

3

3

Vz

3

4

3

4

4

IM

lt;u
T3

1

1

Va

%

3

3

3

3

3

3

3

3

4

5

610

10°

2

3

2

3

3

3

3

3

3

15°

2

3

2/3

3

3

3

3

3

5

5

0
h

lt;u

20°

2

3

3

3

3

3

3

X

X

X

X

m

250

X

X

X

X

eu

30°

lt;■

X

X

X

X

X

90

-ocr page 101-

22 Aug. Complexen onder het fixatiepunt

Duur van
e en i
in a

315

290

270

250

225

215

200

1190

180

I17C

1I6O

145

135

125

115

IOC

1 90

80

c

1

2/3

%

4

4

n,

1

u

2

2

3

3

3

3

3

3

3

4

4

40

2

0

3

3

3

3/4

3

3/4

4

4

53

quot;O

1

2

3

3

3

3

3

3

3

3

4

5


I

10«

.bp

150

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3/5

3/5

5

£
(U

20°

O,
1

25°
30°

2

%

%

3

3

3

3

®/4

5

25 Aug. Complexen links van het fixatiepunt

m

1 ff

315

290

270

250

225

215

200

190

180

170

160

145

135

125

115

IOC

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3/4

V4

4

4

1

1

%

3

2

3

3

%

4

Vs

Vs

40

2

2

2

2

3

2

3

3

3

3

4

3

4

4

2

2/8

3

2

3

3

3

3

3

3

4

3

%

V5

10°

2

2

78

2/3

3

3

3

%

15°

2

3

2

3

3

3

3

3

4

4

4

20°

2

2

3

3

3

3

4

3

4

4

25°

2

2

3

3

3

3/4

%

4

30°

X

X

X

X

X

X

X

X

Duur

g
g

I
8

S3

■O

I

£

(U
J3

I

-ocr page 102-

Uit deze tabellen zien wij, dat de grenzen vrij scherp aange-
geven werden. Bij de andere pp. bleek dit ook het geval te zijn.

De gegevens van bovenstaande tabellen zijn hieronder in vier
paren curven graphisch weergegeven.

sootf

400 0

30°
25°
20°

10\'

2quot;

1
1
l
1

1
»

1

\\
\\
1
1

1 !

\\ !
1 1
: i

1)
/jl

i
1

i /

li
• i

/

1 /
/

1

■ \'

/
/:
/ ••

/

\\\\

/

f

-gt;bovcn

-----=!inks

1

•• V

V- gt; (

/iK-

ioolt;y zooff aoocr
Fig. 4

Pp. R. Afstand der objecten 5°. Grootte der objecten 1/4°. Gekoppelde
complexen: 61 = 1 = 62= i = ei enz. Op de abscis de duur van e en i-
Op de ordinaat de periphere ligging van het midden van het bewe-
gingsveld.

Een soortgelijke graphische voorstelling hebben wij ook op
grond der verkregen gegevens voor pp. S. geconstrueerd; zij is
hieronder weergegeven. De graphiek voor pp. B., die van gelijken
aard bleek te zijn, laten wij kortheidshalve achterwege.

-ocr page 103-

30°
25°
20°
15°

10°




O

\\
\\
\\

\\
\\

!

/

/
/

/

/

/ /■■
/ /

/ /

/

/

/

/

/

■ \\ /

\\ /

\\ /
\\ /

1 1\'
j 1

i !

//
//

f\'

=boven

_ _ _=rechts

------

1 \\

Fig. 5

Pp. S. Zie onderschrift fig. 4

Uit deze graphische voorstellingen ziet men, dat de verschillen
ligging, die de curven vertoonen, van een zoodanige grootte
zijn, dat zij mogen geacht worden binnen de grenzen der fouten
te liggen, m.a.w. dat de vier paren curven practisch samenvallen.

^ij concludeeren, dat concentrisch gelegen deelen van het net-
ülies bij het verwerken van de aangeboden complexen eenzelfde
\'■O\' spelen i).

Waar wij telkens spreken van „deelen van het netvliesquot;, gebruiken
dezen term gemakshalve. De complexen worden verwerkt door netvlies
en een reeks aansluitende neuronen. Deze keten is bij ons functioneel on-
derzoek niet te splitsen. Met \'„deelen van het netvliesquot; is dus bedoeld,
•deelen van het netvlies met bijbehoorendeneuronenquot;. Onder deze neuronen
2\'in zeker centrale. Of er ook periphere (twee netvliesplaatsen verbindende
oe behooren, is nog de vraag.

-ocr page 104-

Verder valt op, dat bij sterk peripheer zien (25° en 30°), veelal
niet kan worden opgegeven, hoe de complexen gezien werden.

Bij 0°, 2° en 4° peripheer zien werd geen van de aangeboden
complexen door de pp. S. en B. als beweging gezien. Pp. R.
zag hier wel beweging, echter met dien verstande, dat de curven
(min. en max. waarden voor e en i). meer uiteen lagen naarmate
meer peripheer werd waargenomen.

Van 6° naar 10° overgaande, constateeren wij, dat bij pp. R.
de grenzen nog verder uiteenloopen; ook bij de pp. S. en B.
is dit het geval.

Tusschen 10° en 25° (30°) blijven de grenzen der curven zich
ongeveer op denzelfden afstand bewegen. Zij wijken daarbij iets
naar rechts af, naarmate de complexen meer peripheer ge-
legen zijn.

Wij kunnen dus zeggen, dat de complexen, waarover deze
paragraaf handelt,
slechts dan als beweging werden gezien, wanneer
zoowel de mate van peripheer zien als de duur van de expositie-
tijden en interval een bepaalde grootte hadden.

§ 9 — Invloed van expositietijden en interval

In § 8 beschreven wij proeven met gekoppelde complexen,
waarbij de expositieverhoudingen waren: ei — i — — i — ei —
enz. (ei, i en e2 van gelijken duur). Bij het wijzigen van de com-
plexen varieerden ei, i en in dezelfde mate en op dezelfde
wijze. Wij merkten hierbij het volgende op. 1®. De aldus ontstaande
series complexen worden bij centraal en bij peripheer zien ver-
schillend waargenomen. Bij een bepaalde mate van peripheer
zien moest, wilde beweging worden gezien, de duur van ei, i en
e2 tusschen een bepaalde minimale en maximale waarde liggen.
Deze waarden worden aangeduid door de curven, die de grenzen
2—3 en 3—4 aangeven. Bij andere mate van peripheer zien zijn
deze minimale en maximale waarden anders. 2°. Bij sommige
maten van peripheer zien werden in het geheel geen waarden
voor de drie grootheden ei, i en e2 gevonden, waarbij de com-
plexen als beweging werden waargenomen. 3^. Bij verschillende
maten van peripheer zien werden alleen verschillende waarden
voor de grenzen gevonden werden, maar er was ook een zekere

-ocr page 105-

gelijkmatigheid in de verandering der waarden te bespeuren,
wanneer men bij 0° peripheer zien beginnend, steeds meer peri-
pheer laat fixeeren.

Ook in § 6, waar wij niet werkten met gekoppelde, maar met
snel opeenvolgende, afzonderlijke complexen, waarbij echter
expositietijden en interval ook in denzelfden zin en gelijke mate
varieerden, hadden wij reeds dergelijke ondervindingen opgedaan.

Nu valt uit het bovenstaande niet te concludeeren, dat de
bovengenoemde drie verschijnselen optreden bij
alle schijnbe-
wegingen van het type ei — i — eg. Deze grootheden hadden tot
nu toe wel zeer uiteenloopende waarden, van laag naar hoog
in een reeks doorloopend, maar er bestond steeds een bepaalde
verhouding tusschen den duur der expositietijden en die van het
interval. Het is mogelijk, dat zij niet optreden bij complexen,
Waarbij tusschen expositietijden en interval een andere verhouding
bestaat dan die enkele verhoudingen, waarmee wij tot nu toe
geëxperimenteerd hadden. Om nu na te gaan, of ook bij andere
verhoudingen tusschen expositietijden en intervallen de boven-
genoemde drie verschilpunten bij verschillende maten van peripheer
zien optreden, hebben wij proeven gedaan, waarbij niet alleen
uiteenloopende waarden aan ei, i en ea werden gegeven,
maar
Ook zeer uiteenloopende verhoudingen tusschen e^ en e^ eenerzijds
i andererzijds bestonden.
De waarnemingen werden gedaan met 0°, 2°, 4°, 6°, 10°, 15°,
20°, 25° en 30° peripheer zien.
Grootte der objecten: 4imM. (gezichtshoek i°).
Afstand der objecten: 9 cM. (gezichtshoek 5°).
Lichtsterkte der objecten en van het scherm als te voren.
Terwijl tot nu toe het fixatiepunt op dezelfde plaats bleef en
de objecten verplaatst werden, werd nu het fixatiepunt verplaatst
en bleven de objecten op dezelfde plaats O- ei = 62-
Er werden snel opeenvolgende, afzonderlijke complexen gegeven,
ßij deze proeven moesten dus drie grootheden systematisch
en onderling onafhankelijk gevarieerd worden:

Dit maakte het experimenteeren gemakkelijker.
Het feit, dat de gezichtslljn nu niet steeds precies denzelfden stand had
O-V. het hoofd, scheen ons geen overwegend bezwaar te zijn.

-ocr page 106-

1.nbsp;Mate van peripheer zien,

2.nbsp;Duur der expositietijden.

3.nbsp;Duur van het interval.

Het lag voor de hand deze proeven zóó in te richten, dat
haar resultaten in tabellen konden worden opgeteekend; deze
laatste konden dan in graphische voorstellingen worden om-
gezet. De variaties van twee van de drie grootheden konden
in één tabel opgeteekend worden. Om nu verder na te gaan,
wat er gebeurde, als de derde grootheid gevarieerd werd, kon-
den wij een reeks van zulke tabellen opstellen met opklimmende
waarden voor de derde grootheid.

Welke twee van de drie grootheden konden het best in iedere
tabel worden aangegeven?

Aangezien wij den invloed van de mate van het periphere
zien tot uitgangspunt namen, lag het voor de hand de tabellen
zóó in te richten, dat het varieeren van het periphere zien hierin
direct zichtbaar was. Overigens was het onverschillig of de duur
der expositietijden dan wel die van het interval als tweede
grootheid in de tabellen voorkwam.

A.nbsp;In iedere tabel varieeren expositietijden en periphere ligging
van het midden van het bewegingsveld, terwijl het interval in
iedere tabel een andere waarde heeft.

B.nbsp;In iedere tabel varieeren interval en periphere ligging van
het midden van het bewegingsveld, terwijl de expositietijden in
iedere tabel andere waarden hebben.

Wanneer wij nu aan de hand van tabel type A een reeks
maakten met opklimmende waarden voor het interval, was uit
deze reeks gemakkelijk te zien, welken invloed de vergrooting
van het interval heeft op de minimale en maximale waarden
voor de expositietijden bij verschillende maten van peripheer
zien. Nog duidelijker was deze invloed af te lezen, wanneer de
minimale en maximale waarden der expositietijden in curven
(grenzen 2—3 en 3—4), werden weergegeven. Deze curven konden
dan in één graphische voorstelling worden samengevat.

Hetzelfde gold, mutatis mutandis, wanneer een reekstabellen
van type B gemaakt werd, waarbij dan een graphische voor-
stelling moest ontstaan van de minimale en maximale waarden
van het interval bij opklimmen den duur van de expositietijden.

-ocr page 107-

Hieronder volgt nu een opsomming van de tabellen, die ge-
maakt werden voor de drie pp. S., R., en B., met eenige voor-
beelden toegelicht en gevolgd door de samenvattende graphische

voorstellingen.

Wij merken hier op, dat verschillende reeksen niet zoo uit-
gebreid zijn als wij wel gewenscht hadden. Practische omstan-
digheden maakten het echter niet mogelijk van ieder der drie
pp. alle gewenschte tabellen te verkrijgen. Wij zullen echter
later zien, dat de resultaten, voorzoover zij bij de verschillende pp.
verkregen konden worden, elkaar steunen.

A — Interval constant

Pp. s.

Datum

Interval

Bepaling van

Expositietijden

grenzen

27-9

18 ff

3-4

45, 30, 25, 20 ff

3-9

45 ff

3-4

110, 100, 60, 45, 30, 20 ff

5-9

90 ff

3-4

110, 16, 8, 4, 2 ff

26-9

135 ff

3-4

100, 30, 12, 10, 5 ff

3-9

180 ff

3-4

440, 400, 280, 40, 30, 20, 10, 5 r

26-9

270 ff

3-4

200, 10, 10, 5 ff

Pp. R.

8-10

18 ff

3-4

270, 225, 180, 100 ff

9-10

90 ff

2-3-4

320, 280, 240, 180, 160, 140, 100 »

8-10

180 ff

2-3-4

270, 250, 225, 180, 160, 40, 20 r

8-10

225 ff

2-3-4

225, 190, 150, 100, 75, 50, 25 c

Pp. B.

3-10

18 ff

3-4

180, 160, 140, 120, 100 ff

3-10

45 ff

3-4

90, 80, 60, 40 ff

^10

90 ff

3-4

20, 15, 10, 6 ff

3-10

135 ff

3-4

10 ff

3-10

180 ff

3-4

10, 6 ff

-ocr page 108-

B — Expositietijd constant
Pp. S.

Als voorbeeld geven
tabellen:

Datum

Expo-
sitietijd

Bepaling van
grenzen

Intervallen

27-9

18 ff

3-4

90, 80, 70, 60, 50 ff

30-8
30-9

45 ff
671/2 \'

2-3-4
3—4

315, 290,270,250,225,175,155,145,135,
125, 115, 100 »

90, 75, 60, 45, 30 ff

1—9
30-9

90 ff
120 ff

2-3-4
3
-4

315, 290, 270,250,225,210,190,155,145,
135,125,115,100,90,80,70 ^

40, 24 ff

29-9

135 ff

3-4

20, 14, 10 ff

30-9

150 ff

3-4

80, 40, 24, 8, 4 ff

2-9
30-9

180 ff
225 ff

2-3-4

340,320,300,280,260,240,100,80,60,40

20, 10, 0

24, 18, 0 ff

Pp. R.

7—10

18 ff

2-3-4

320, 280, 240, 220, 100 ff

6-10

90 ff

3-4

80, 60, 40 ff

6-10

180 ff

2-3-4

440,360,280,200,160,120,80,32,20,10,0»

Pp. B.

1-10,4-10

18 ff

2-3-4

200, 160, 130, 120, 100, 80 ff

1—10,3-10

45 ff

2-3—4

240, 200, 160, 120, 100, 90 ff

1—10,4-10

90 ff

2-3-4

200, 160, 120, 100, 80, 70, 60, 12, 5 lt;r

1-10

135 ff

2-3-4

240, 200, 160, 90, 75, 60. 45, 30 ff

1-10,3—10

180 ff

2-3-4

280, 260. 240, 20, 12, 0 ff

3-10

270 ff

2-3

240, 208, 176 ff

wij hier van beide reeksen de twee eerste

-ocr page 109-

Van reeks A

Tabellen viii en ix

Prot. 53 Pp. S. Interval 45 »

Pp. S. Interval = 18 e

Exp. tijden in

50

40

60

30

100

110

80

180

120

100

5
5
4

3/4

3
3
3
3

X

5
5
4
4
4
4
4
3
X

Vs
4

3/4

3
3


2P
40


10°
15°
20°
25°
30°

1

2

%

3
3
3

3

X

5
5
4
4
4
4
3
X

4
4

3/4

4
4

4

%

3/4

3

(U

ai
.C

n,

I

4
4
4
4

X

X

X

Van reeks B

Tabellen x en xi

S3

(U

Pp. s.
Expositietijden = 18

Prot. 49 Pp. S. Expositiefijden = 45 lt;r

Interval in

n (T

90

80

70

50

315

290

270

250

225

200

155

145

135

125

115

100

4

5

5

2

2

2

V2

4

4

4

4

4

5

5

4

5

Vs

2

2

2

V2

»/4

4

4

4

4

4

5

40

4

4

4

5

2

2

2

3

3/4

%

3

4

4

4

4

3

4

4

4

2

2

2

3

3

%

3

3

4

3/4

3

4

10°

3

4

4

4

2

3

2

3

3

3

3

3

3

3

3

4

15°

3

4

4

4

2

3

2

3

3

3

3

3

4

Vi

4

4

20°

3

4

4

4

2

3

3

8

3

3

3

3

4

3

3

4

25°

3

3

3

4

2

3

3

3

3

3

3

3

3

3

3

4

30°

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

-ocr page 110-

De resultaten van
de reeksen A en B
geven wij hier voor
de pp, R. en B. in gra-
phische voorstelling
weer. De resultaten
van pp. S. gaven een
soortgelijke graphiek.
Deze hebben wij hier
niet afgebeeld.

In deze graphische
voorstellingen kan
men het antwoord vin-
den op de beide vol-
gende vragen. Gege-
ven een complex met
de bovengenoemde
objecten op den bo-
vengenoemde afstand,
verder gegeven een
bepaalde mate van
peripheer zien en een
bepaalde duur van de
expositietijden, hoe
groot is dan de max.
en min. duur van het
interval, waarbij het
complex door een be-
paalden pp. als be-
weging gezien wordt?
(reeks A). Gegeven
een bepaalde mate van
peripheer zien en een
bepaalde duur van het
interval, hoe groot is
dan de max. en min.
duur der expositietij-
den, waarbij het com-

PpH

c constant:
__ 10Ö

-------- 90lt;5

------ isotf

Afstand der objecten 5°. Grootte der objecten V4°\'
Afzonderlijke complexen. Expositietijden
18, 90 en 180 lt;r.
Op de abscis de duur van het interval. Op de
ordinaat de periphere ligging van het midden
van het bewegingsveld.

I^.R
i constant

______=90^

.....

-------=2250

20\'

10\'

Afstand der objecten 5°. Grootte der objecten
Afzonderlijke complexen. Intervallen
18, 90, 180 en 225
Op de abscis de duur der expositietijden. Op de
ordinaat de periphere ligging van het midden
van het bewegingsveld.

30\'

20\'

)o\'

1

/

/

/

1

i

100(5

200 lt;y 3oo(S
Fig. 6

1

1

//

i

/]/

fj

//!

e = 100(3 2006 300O
Fig. 7

-ocr page 111-

plex door een bepaalden pp. als beweging gezien wordt? (reeks B).

De graphische voorstellingen leeren ons nu, dat ooAr bij andere
(Complexen dan die, welke in de eerste acht paragrafen gebruikt

werden, een duidelijke
invloed van het peri-
phere waarnemen op
het al of niet zien van
beweging, te constatee-
ren valt. Bij onderling
onafhankelijken en
sterk gevarieerden
duur van de expositie-
tijden en interval bleek
steeds, op een enkele
uitzondering na, dat
het zien van beweging
alleen optrad bij pe-
ripheer zien van min-
stens 6 a 10quot; en hoog-
stens 25 a 30\\

Verder lezen wij uit
de curven der reeksen
A, dat, gegeven een
bepaalde mate van
peripheer zien en ge-
geven een bepaalde
duur van expositie-
tijden alleen dan be-
weging gezien wordt,
wanneer het interval
tusschen een bepaalde
min. en max. waarde
hgt en dat deze min. en max. waarden varieeren in bepaalden
2in, wanneer de expositietijden in bepaalden zin gevarieerd
Worden.

^e/ is dus noodzakelijk, dat er een bepaalde betrekking tus-
^chen expositietijden en interval bestaat;
deze betrekking is van

30\'

10°

!

i
i

i
i

i/ \'
¥ ■
/ /

\\
\\

.............-135

------=160

Fig. 8
Zie onderschrift Fig. 6

Pp.B

C\'Constant:

20quot;

= 45
= 90

30quot;

7

I^.D

i constant:

20°

= 18 C
= 456
= 90Ö

\\

iogt;

1000

200Ö 300 ö
Fig. 9
Zie onderschrift Fig. 7

-ocr page 112-

zoodanigen aard, dat het zien van het complex als beweging
moet worden opgevat als functie van o.a. de factoren ei, 62 en i-
Bij beschouwing der reeksen B vindt men, mutatis mutandis.
hetzelfde.

Tenslotte blijkt uit beide reeksen, dat bij verschillende maten
van peripheer zien,
waarbij de complexen als beweging gezien
worden, de noodzakelijke betrekking van expositietijden en inter\'
val
slechts weinig verschilt. De curven loopen vrijwel loodrecht.
Alleen bij geringe mate van peripheer zien (6°) liggen de max-
en min. waarden wat dichter bij elkaar dan zulks bij sterker
peripheer zien het geval is.

Bij een reeks opklimmende waarden voor de expositietijden
behooren dus een reeks max. en min. waarden (klimmend of
dalend) voor de intervallen. De mate van peripheer zien (tus\'
schen 6 a 20 en 25 è 30 graden) is hierbij van weinig beteekenis.

Wij kunnen nu deze bijeenbehoorende waarden in een graphische
voorstelling noteeren, waarbij op de abscis de expositietijden,
op de ordinaat de intervallen werden afgezet en wel voor een
bepaalde (willekeurig gekozen) mate van peripheer zien, nl. 10°.

Voor de reeks A krijgen wij zoo het volgende schema, waarbij
de verkregen punten tot curven verbonden en voor expositie-
tijden en intervallen
willekeurige waarden genomen zijn.

\'t

m

I

c^)

7x

amp;x

5x

4X

VD

c3x
c

lt;J

O
gt;

i.

w

c

-»n

c

è!
cn

c

g!
agt;

s

iCC.

1

MET

sim.

\\

be

vegii

19

ew.

MET

be

A

\\

X 2X . 3X 4 X
exp. tijden in (5 ^

5x 6x lx 6x

Fig. 10

-ocr page 113-

Voor reeks B geldt het volgende schema.

7X
6x
5x
4x
3x

c

O

ZX

6
u

i

3
W

V
J3
h-
UJ

O)

v.q\'\'

:ns 2-

3

gt;

-gt;-

S)

i

:ns 3

•4

i E:
« 2

JD

exp. tijden in 6

Fig. 11

In deze schemata geeft dus ieder willekeurig punt een complex
ei — i — 62 aan. In beide schemata ligt tusschen de twee curven
een gebied, waarvan alle punten complexen aanduiden, die als
beweging gezien worden. Waar in beide reeksen voor e en i
opklimmende waarden gebruikt werden, die ongeveer tusschen
dezelfde grenzen varieerden, moeten de curven in beide schemata
ongeveer hetzelfde „gebied van bewegingquot; begrenzen.

Wij kunnen de curven van beide reeksen A en B voor één
pp. in één graphische voorstelling brengen. Indien de waarne-
niingen in beide reeksen overeenstemmen, zullen deze curven
ongeveer moeten samenvallen. (In de bovenstaande schemata
^erden willekeurige waarden genomen en vallen de curven
i»iet samen.)

Een dergelijke graphische voorstelling volgt hier nu voor pp.
S- (fig. 12) en B. (fig. 13):

B.

-ocr page 114-

300 6quot;

aooGquot;

loaff

SUCC.MET BEW.

BEWEGING

SIM.
MET ^
BEW.

Pp.S

e, = é,

100 ff

200 or

aooff

Fig. 12

Afstand der objecten 5®. Grootte der objecten 1/4°. Periphere ligging van
het midden van het bewegingsveld 10®. Afzonderlijke complexen.
Op de abscis de expositietijden, op de ordinaat het interval.

300 Ör

200(5

100Ö

1

j
1

SUCC.MET BEW.
BE W E G

1 N 0

S I M
M\'E7

BEW

PtxB

lÖOÖ

200 C5

300 C3

Fig. 13
Zie onderschrift fig. 12

-ocr page 115-

In deze graphische voorstellingen ziet men, dat de curven der
reeksen A en B inderdaad ongeveer samenvallen, waaruit wij
concludeeren, dat de waarnemingen in beide reeksen vrijwel in
overeenstemming met elkaar zijn.

In het „gebied van bewegingquot; werden alle complexen als
beweging gezien. Evenwel worden niet alle complexen even
praegnant als beweging gezien. Waren b.v. de expositietijden
O, dan zag pp. S. in serie A beweging in een reeks gevallen,
waarin het interval opklom van 85
a tot 280 o. Bij deze grens-
waarde voor i waren de bewegingen echter weinig duidelijk;
bij meer gemiddelde waarden voor i, waren zij meer praegnant.
De mooiste bewegingen ontstonden bij i, midden tusschen de
grenswaarden in gelegen. Wij noemen de bewegingen, die bij
dit complex gezien werden,
optimale bewegingen. Hetzelfde gold
bij anderen duur der expositietijden en eveneens, mutatis mutandis,
in de serie B.

Wanneer wij dus in de schemata van fig. 10 en fig. 11 curven
teekenen midden tusschen de reeds geteekende curven, kunnen
Wij deze nieuwe noemen de curven van optimale beweging.

Hier volgen nu curven van optimale beweging, zooals zij uit
de voorgaande graphische voorstellingen zijn af te leiden en wel:

voor pp. s. van reeks A
- . R. , . B
» » B. „ . A

-ocr page 116-

300G

iOOCj

300 lt;T

200(5

100 Ö

\\

-

\\

s

e, =e.

100 lt;T

Fig. 14

Afstand der objecten 5®. Grootte der objecten V4°- Periphere ligging van
het midden van het bewegingsveld 10°. Afzonderlijke complexen.

Op de abscis de expositietijden, op de ordinaat het interval. De curven
geven de optimale waarden voor de expositieverhouding aan voor de
drie pp.

Wij zien, dat deze curven voor de drie pp. in denzelfden zin
verloopen en in absolute waarden niet veel verschillen.

§ 10 — De blinde vlek

Door A. Stern i) is beweerd, dat er ook tachistoscopische
schijnbewegingen gezien kunnen worden, wanneer een der twee
prikkels of zelfs beide op de blinde vlek vallen. Dit klinkt zeer
onwaarschijnlijk. Wij hebben de objecten bij verschillende expo-
sitieverhoudingen zóó geplaatst, dat een ervan op de blinde vlek
geprojecteerd werd. Zooals te verwachten was, werd slechts één,
stilstaand object waargenomen.

A. Stern, Die Wahrnnhmung von Bewegungen in der Gegend des
blinden Fleckes. Psych. Forschung 7, V2.1925, S. 1—15 (No. 10 der Beiträge).

-ocr page 117-

Vroeger zagen wij reeds, dat sommigen voor de verklaring
der tachistoscopische schijnbewegingen beteekenis hechten aan
dat deel van het netvlies, dat tusschen de twee geprikkelde
plaatsen van de retina ligt.

Nu is er een bepaalde plek van het netvlies, die inbouwen
functie geheel van haar omgeving verschilt: de blinde vlek. Wij
vroegen ons nu af, of dezelfde complexen verschillend gezien
worden, al naar gelang de blinde vlek of een ander, even pe-
ripheer gelegen deel van het netvlies tusschen de twee geprik-
kelde plaatsen ligt.

Voor de pp. S. en R. werd de blinde vlek van het rechteroog
op het scherm geprojecteerd.

De objecten (9 mM.) werden op 18 cM. (10°) afstand geplaatst,
voor iederen pp. zóó, dat de grootste verticale doorsnee van de
blinde vlek er tusschen lag (± 14cM.)i).

De (gekoppelde) complexen werden beurtelings met het rechter-
en met het linkeroog waargenomen.

De objecten werden dus geprojecteerd beurtelings aan weers-
zijden van de bhnde vlek van het rechteroog en op een even
periphere plaats van het linkeroog.

Lichtsterkte der objecten en belichting van het scherm als vroeger.

Ter contrôle werden dezelfde complexen ook gegeven met het
fixatiepunt als midden. Het bleek, dat de complexen dan met
rechter- en linkeroog bijna steeds op dezelfde wijze werden gezien.

Met de complexen aan weerszijden van de blinde vlek van het
rechteroog en evenver peripheer op het netvlies vallend, was
het echter heel anders.

Tabel xii

Pp. S.

Expositietijden 18 lt;r

I Expositie-
tijden 90 IT

Expositie-
tijden 180«

r

expositie
tijden 27(

)lt;r

Interval
in iT

20

60

200

280j|20

60

200

280||20

60

100

200

280

30

90

300

420

rechteroog
linkeroog

5
5

3/4
5

3

4

% P/4
2 5

3

%

3

4

2 3
2 pi

3

3/4
%

3

4

3

%

3
3

3
3

2
1

2

%

ue projectie van de blinde vlek op het scnerm wera voor leutsr uc.
pp- bepaald met behulp van een object van dezelfde grootte en lichtsterkte
als voor de successieve prikkels gebruikt werden.

-ocr page 118-

Wij zien hier:

Ie. dat er schijnbewegingen gezien worden, die zich afspelen
over dat gebied van het gezichtsveld, waar geen lichtindrukken
worden waargenomen, als er een lichtprikkel op valt.

Deze schijnbeweging kan niet verklaard worden door aan te
nemen, dat er zich in de retina tusschen de twee geprikkelde
plaatsen processen ofspelen, omdat hier geen retina is.

2e. dat bij de meeste der aangeboden complexen anders door
het rechter dan door het linkeroog werd waargenomen, wat wel
aan de blinde vlek van het oog te wijten is.
Daar, waar de
blinde vlek tusschen de objecten lag, werden de complexen vaak
als beweging gezien, terwijl zonder tusschengeschakelde blinde
vlek geen beweging gezien werd.

Verder werden waarnemingen gedaan alleen met het rechter-
•nbsp;oog. Daarbij werden eenerzijds weer

dezelfde objecten op dezelfde plaatsen
aan weerszijden van de blinde vlek
aangeboden. Andererzijds kregen de
pp. dezelfde complexen, waarbij de
afstand tusschen de objecten even
groot was en deze evenver peripheer
gelegen waren; de blinde vlek lag
echter niet tusschen de objecten in. De
teekening verduidelijkt een en ander-

De gevolgtrekkingen zijn zooals uit onderstaande tabel blijkt,
dezelfde als die uit de proeven met het rechter- en het linkeroog-

Tabel xiii

Fig. 15

ej = 1 = e2 = 1 = ei enz.

270

225

200

180

170

155

145

135

125

110

100

90

80

70

55

45

Pp.S.

over hl. vlek

2

3

2

3

3

3

3

8/4

3

3/4

5

naast hl. vlek

%

2

2/4

2

2

3/4

4

4

4

5

5

Pp.R.

over bl. vlek

2

2

2

2

3

3

3

3

3

3

3

3

4

4

4

5

naast bl. vlek

V2

2

2

V2

Vs

%

3

3/5

3/4

5

5

5

-ocr page 119-

§ 11 — Afstand der objecten, mate van peripheer zien en duur
van expositietijden en interval

In § 4, 6, 7 en 8 bleek, dat complexen met een afstand der
objecten van 10 en 9 cM. slechts dan als beweging werden gezien,
als zij minstens een zeker aantal graden peripheer werden waar-
genomen. Hetzelfde gold voor de complexen van § 4 en § 6, waar
de afstand 25 cM. bedroeg.

Bij deze complexen bestond een bepaalde verhouding tusschen
expositietijden en interval.

Verder bleken in § 6 complexen met dezelfde waarden voor
e en i, maar met afstand der objecten =1,2 cM., wèl als be-
weging waargenomen te worden bij centraal zien en ook bij
peripheer zien tot T toe. Deze complexen werden niet sterker
peripheer aangeboden.

Wij vonden, dat bij verschillende maten van peripheer zien
eenigszins verschillende expositietijden en intervallen noodig waren
om complexen met eenzelfden afstand der objecten als beweging
waar te nemen.

Er werd dus in de proeven, welke in de genoemde paragrafen
zijn vermeld, alleen beweging gezien, wanneer er een bepaalde
combinatie was van:

1- Afstand der objecten.

2.nbsp;Mate van peripheer zien.

3.nbsp;Duur van expositietijden en interval.

Betreffende den duur van e en i, die onder bepaalde omstandig-
heden noodig was voor het zien van beweging, gaven de boven-
genoemde proeven slechts beperkte aanwijzingen. Immers varieerde
daarbij wel de duur van beide, maar
steeds in een vast verband,
ïn § 9 gaven wij dus proeven, waarbij onder bepaalde om-
standigheden, O. a. afstand der objecten = 9 cM., beide grootheden
onderling onafhankelijk varieerden. Daarbij zagen wij weer, dat
voor het zien van beweging een bepaalde mate van peripheer
zien noodig was. En verder dat de onderling onafhankelijke
Waarden van e en i, waarbij beweging gezien werd, in een
graphische voorstelling weergegeven konden worden als een gebied
tusschen twee curven. De curven lagen voor verschillende maten
van peripheer zien slechts weinig uiteen.

-ocr page 120-

Het ligt voor de hand aan te nemen, dat dergelijke verhou-
dingen ook zullen gelden voor complexen, waarbij de afstand
tusschen de objecten een andere is. Van deze veronderstelling
uitgaande, noemen wij
vier factoren, waarvan een bepaalde com-
binatie voor het zien van een schijnbeweging noodig is:

1.nbsp;Afstand der objecten.

2.nbsp;Mate van peripheer zien.

3.nbsp;Duur van e.

4.nbsp;Duur van i.

Slechts bepaalde combinaties leerden wij kennen. De vraag
blijft te beantwoorden, of er in de verschillende combinaties een
bepaalde regelmaat valt te ontdekken.

Wanneer men deze uitkomst vergelijkt met het verslag van
prot. 3 (§ 2), constateert men een belangrijk verschil. Daar werd
bij het varieeren van afstand der objecten, mate van peripheer
zien en grootte van zoowel e als i phenomenologisch geen ver-
schil gevonden. Wij mogen dus wel aannemen, dat de in § 2
vermelde proeven in nauwkeurigheid te kort schoten.

Wij hebben nadien de inrichting der proeven dan ook ver-
beterd en de pp. geoefend; in beginsel werd echter de oor-
spronkelijke opzet der proeven gehandhaafd. Onafhankelijk werden
gevarieerd:

1.nbsp;Afstand der objecten.

2.nbsp;Mate van peripheer zien.

3.nbsp;Duur van e en i (in dezelfde mate en in denzelfden zin).

Het gold echter in het vervolg zoowel de rol van e als van i

in verschillende combinaties der bovengenoemde factoren na
te gaan.

Men zou daartoe verschillende reeksen van proeven kunnen
samenstellen, waarbij
alle vier factoren varieeren.yienzoxiVmmen
beginnen met verschillende „gebieden van bewegingquot; voor ver-
schillende maten van peripheer zien te bepalen, zooals in § 9
is gedaan. Deze kunnen in een graphische voorstelling worden
ondergebracht. Verder zouden dergelijke graphische voorstellingen
voor verschillende afstanden der objecten kunnen worden ge-
construeerd.

Wanneer men nu e en i in dezelfde mate varieert, kan men

-ocr page 121-

ook de uitkomsten in de bovenbedoelde graphische voorstellingen
onderbrengen. Men krijgt dan niet de complete gebieden van
beweging, maar lijnen, die een bepaalden hoek maken met de
horizontale en waarop de punten aan te geven zijn, waar zij de
gebieden van beweging snijden.

Wanneer men b.v. neemt complexen van het type
d = i = 62 = i = ei
oan komen deze in de graphische voorstellingen te liggen op
een lijn, die den rechten hoek tusschen abscis en ordinaat midden-
door deelt.

Nu hebben wij reeds meermalen ervaren, dat op zulk een lijn
geen enkele 3 voorkwam. Er zijn dan twee mogelijkheden:

In de complete graphische voorstelling voor de bepaalde
combinatie der vier factoren valt het gebied van beweging op
een geheel andere plaats dan in fig. 12 e
.v., zoodat het niet ge-
sneden wordt door de genoemde lijn.

2. De afstand der objecten en de mate van peripheer zien
2ijn zoodanig, dat bij geen enkele waarde van e en i beweging
gezien wordt.

Het komt ons voor, dat de tweede mogelijkheid in dergelijke
gevallen de waarschijnlijkste is.

Zonder hierover met zekerheid een uitspraak te kunnen doen,
niogen wij toch wel zeggen, dat met de bovengenoemde ge-
quot;)akkelijk te hanteeren proefinrichting gegevens te verkrijgen
Zïjn over de combinatie der vier factoren: afstand der objecten,
[^ate van peripheer zien, duur der expositietijden en duur van
het interval.

De volgende proeven beoogden derhalve een verbeterde her-
haling van de serie, die in prot. 3 vermeld is.

Diam. der objecten: 41/2 m.M. (V/)-

Afstand der objecten: ^U, 1V2. 2, 5,10.20,40,50; 60en 80c.M.

Mate van peripheer zien: 0° en 20°.

Gekoppelde complexen: ei = i = eg = i = ei enz.

-ocr page 122-

106
Tabel xiv

Pp. S. Fixatiepunt midden tusschen de objecten.

Duur van
e en i in

0-

450

360

270

225

200

180

160

135

110

90

70

45

Afstand der

3/4

1

2

2

2

2

2

Va

3

%

3/4

4

objecten in

1v2

Vs

cM.

v2

2

2

2

3

74

3/4

4

5

5

1

2

2

2/4

2/4

2/4

4

4

5

5

5

10

1

2

2/4

4

5

5

20

1

v2

2

2

2

2/4

2/4

4

4

5

5

40

1

2

2/4

%

2/4

4

5

5

60

1

2

%

2/4

4

5

5

80

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

Tabel xv

Pp. S. Midden afstand objecten 20o peripheer

Duur van
e en i in i

|450

360

270

225

200

180

160

135

110

90

70

45

Afstand der

2

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

objecten in

1

cM.

5

2

2

3

3

3

4

4

4

5

10

1

v2

2

%

va

3

3

4

vs

5

20

1

1

2

vs

3

3

3

v4

5

5

30

2

2

2/4

%

4

5

40

2

2

2/4

4

5

50

1

2

2/4

2/4

5

lt;

60

x

x

x

x

x

x

x

Beschouwing van deze tabellen leert ons, dat alleen beweging
gezien werd bij de volgende combinaties:

-ocr page 123-

Afstand der objecten: 3/4 en IV2 c.M.nbsp;5—20 c.M.

Mate van peripheer zien: 0°nbsp;20°.

Duur van e:nbsp;± 135 anbsp;± 180 a.

Duur van i:nbsp;± 135 onbsp;± 180 o.

Hiermede werd onze verwachting bevestigd, dat met deze
proefinrichting kon worden aangetoond, dat alleen bij bepaalde
combinaties der vier factoren beweging zou worden gezien.

§ 12 — Uitbreiding van de proeven van § 11
^ Bij de proeven van § 11 varieerde de afstand der objecten van
U tot 80 cM. en de mate van peripheer zien was 0° en 20°.

Wij Wilden nu een uitgebreidere reeks proeven doen met regel-
quot;^atig opklimmende afstanden en meer gevarieerde maten van
peripheer zien. Wij kozen als afstanden der objecten: % 1%
\' 12, 24 en 48 cM.. beantwoordende aan gezichtshoeken van
jesp. % 12/3^nbsp;14 en 27°. Verder werd nu, om prac-

\'sche redenen, in een serie niet de mate van peripheer zien,
maar de afstand der objecten constant gehouden. Zoo ontstond
voor elk der genoemde afstanden der objecten een tabel met
verschillende maten van peripheer zien. De oorspronkelijke opzet
der proeven veranderde hiermede niet.

Overigens werd onder dezelfde omstandigheden gewerkt als

§ 11:

Diam. der objecten: 41/2 mM. = V4°

Gekoppelde complexen: ei = i = eg = i = Ci enz.

Pp.: S en B.

Wij geven hier de eerste vier tabellen (Pp. S.).

-ocr page 124-

Tabellen xvi, xvir, xvui en xix

Pp. s.

Afstand der objecten: cM.

Duur van e en i
in ff

200

190

180

170

155

145

135

125

110

100

90

80

65

55

45

40

Midden

OcM.

Va

3

3

3

V4

4

4

5

van
afstand

2cM.

2

2

Vs

3

3

4

5

der

3cM.

2

2

2/4

4

4

4

5

objecten

peripheer

4cM.

2

2

V4

4

2/4

5

5

Afstand der objecten: IV2 cM.

OcM.

%

%

5

2cM.

2

3

3

V4

V4

\'/4

4

5

3cM.

2

4

4

5

4cM.

2/4

4

4

4

5

Afstand der objecten: 3 cM.

OcM.
2cM.
4cM.
6cM.
8cM.
10 cM.
10 cM.

2
2
2
3

Va
2

2

2/4

4

5

74
5

5

Va
2

2

Afstand der objecten: 6 cM.

OcM.

2

2/4

2/4

4

5

4cM.

2

2/4

2/4

4

5

8cM.

2

2

Vs

3

3

4

5

12 cM.

2

V,

3

3

3

3

4

5

5

16 cM.

2

V3

3

3

3

4

5

5

20 cM.

2

2

3

3

4

5

24 cM.

2

2

4

4

%

5

-ocr page 125-

I ••.

50

4-0

30

20

O
co

10

200 5

\\ /

/7

100 6

Fig. 16

Diam. der objecten Vi®. Gekoppelde complexen ei = i = es = ei enz. Afstand der objecten s/4, IV2, 3, 6, 12, 24 en
48 cM. (6/12 5/6, 12/3, 31/3,
7, 14 en 27°).

Op de abscis de duur van e en i. Op de ordinaat de periphere ligging van het midden van het bevi^egings-
veld in cM.

Links de grenzen simultaneïteit met beweging — beweging — successie met beweging. Rechts de grens simul\'
taneïteit — simultaneïteit met beweging.

-ocr page 126-

Deze tabellen met die, waarbij de afstand der objecten 12 en
24 cM bedroeg, zijn in de volgende graphische voorstelling
weer\'
gegeven.

Bij afstand = 48 cM. werd bij geen enkele mate van peripheer
zien beweging waargenomen.

Uit dezelfde proeven met pp. B. werd een gelijksoortige gra\'
fische voorstelling van de grenzen 2—3 en 3—4 verkregen. Deze
pp. zag bij afstand =24 cM. geen beweging.

Vergelijken wij deze graphieken met de uitkomsten van §11»
dan zien wij groote overeenkomst. Er wordt alleen
beweging
gezien bij bepaalde combinaties van afstand der objecten, mate
van peripheer zien en duur van e en i. Daarbij
merken wij op:

1.nbsp;Bij centraal zien worden alleen complexen met kleinen af\'
stand der objecten als beweging waargenomen.

2.nbsp;Wordt nu verder de afstand der objecten grooter en grooter
genomen, dan wordt alleen bij grooter en grooter mate van peri\'
pheer zien beweging waargenomen.

Hierbij nog de volgende bijzonderheden: bij een bepaalden
stand der objecten behoort een bepaalde minimale en maximale
mate van peripheer zien.

Bij toenemende waarden van den afstand der objecten worden
deze minimale en maximale maten grooter.

3.nbsp;Betreffende den duur van e en i, noodzakelijk voor het zien
van beweging, merken wij op:

a.nbsp;Als de afstand der objecten een bepaalde waarde heeft, zijn
de minimale en maximale waarden voor e en i voor de ver\'
schillende maten van peripheer zien, waarbij beweging
wordt
waargenomen, ongeveer gelijk.

b.nbsp;Als de mate van peripheer zien een bepaalde waarde heeft,
zijn de minimale en maximale waarden voor e en i voor de ver-
schillende afstanden der objecten, waarbij beweging gezien
wordt,
verschillend en wel zoo, dat bij toenemenden afstand de mini\'
male en maximale waarden voor e en i toenemen.

Vergelijken wij hiermee het zien van simultaneïteit, dan merken
wij op:

1. Zoowel complexen met kleinen als met grooten afstand der

-ocr page 127-

objecten worden bij centraal en bij verschillende maten van peri-
pheer zien als simultane objecten waargenomen.

2.nbsp;Wordt alleen de mate van peripheer zien vergroot, dan
Wordt simultaneïteit gezien bij denzelfden duur van e en i.

3.nbsp;Wordt de afstand der objecten vergroot, dan zijn grootere
Waarden voor e en i noodig.

§ 13 Periphere ligging der objecten en afstand der objecten

In § 12 zagen wij o.a., dat bij centraal zien alleen com-
plexen met kleinen afstand der objecten als beweging werden
Waargenomen, terwijl bij peripheer zien alleen complexen met
grooteren afstand der objecten als beweging waargenomen
werden. Bij een bepaalde mate van peripheer zien behoorde een
bepaalde minimale en maximale afstand der objecten. Wanneer
de objecten al verder en verder op de peripherie van het net-
vlies vielen, namen deze minimale en maximale afstanden regel-
quot;^atig toe.

^e zoo juist genoemde verhoudingen vertoonen punten van
overeenkomst met die, welke voor de gezichtsscherpte, het ver-

\'quot;ogen om twee punten als afzonderlijk waar te nemen, bestaan.

Ook daar is bij centraal en peripheer zien een minimale afstand
noodig en wordt, bij toenemende periphere fixatie, de minimale
aistand der objecten regelmatig grooter. Dit afnemen van de
gezichtsscherpte naar de peripherie van het netvlies, is reeds
ang in graphieken vastgelegd. Hierin geeft men b.v. op de abscis
quot;e mate van peripheer zien, op de ordinaat den minimalen
bI-
s^and der objecten aan^).

t.en analoge graphiek hebben wij vervaardigd met betrekking
den invloed van de mate van peripheer zien op het waar-
nemen van beweging. Op de abscis zetten wij de maten van
peripheer zien, op de ordinaat de minimale (en ook de maximale)
afstanden der objecten uit, die wij in § 12 vermeld hebben.

Aldus ontstonden twee curven. In dezelfde graphieken projec-
teerden wij de curve van den visus van
Wertheim. De drie
curven nu liepen in dezelfde richting. Echter gelukte het ons niet
een wetmatig verband in het verloop der drie curven aan te

Wertheim, Ztschr. f. Psychol., VII, 1894, s. 177.

-ocr page 128-

toonen. M.a.w. wij konden geen wetmatig verband aantoonen
tusschen gezichtsscherpte en de waargenomen schijnbewegingen-

Het kwam ons echter voor, dat wij de aanwezigheid van een
verband nog niet mochten ontkennen.

Tot dusver werd bij het peripheer zien van complexen de mai^
van peripheer zien aangegeven
door den afstand te noteeren van
het fixatiepunt tot het midden van den afstand der
objecten-
Dit hadden wij van het begin van ons onderzoek af gedaan,
uitgaande van de opvatting, dat het zien van beweging een.
althans phaenomenologisch, ondeelbaar proces is.

Zoo werd b.v. een complex met afstand der objecten 6 cM-
waarvan het midden met het fixatiepunt samenviel,
genoteerd
onder de rubriek „centraal zienquot;. Eveneens dergelijke complexen
met afstanden 3 en 24 cM.

Hiertegen nu kan men opwerpen, dat een complex, waarvan
de objecten beide 12 cM. buiten het fixatiepunt vallen, niet
centraal gezien wordt; beide prikkels toch vallen op het
periphere
deel van het netvlies.

De mate, waarin een complex peripheer gezien wordt, kan echter
ook uitgedrukt worden door aan te geven, in welke mate het

beginpunt en het eindpunt der beweging peripheer gezien wordt,

m.a.w. door aan te geven hoever de objecten peripheer van h^^
fixatiepunt liggen.
Bij onze proeven waren de objecten steeds
beide even ver van het fixatiepunt gelegen. Het was dus voor
onze proeven gemakkelijk de periphere ligging van een comple\'^
uit te drukken in de periphere ligging der objecten.

Het is duidelijk, dat de beide wijzen, waarvan men zich be\'
dienen kan om de periphere ligging van een complex aan te
geven, in sommige gevallen nagenoeg geen, in andere
daaren\'
tegen belangrijke verschillen geven zullen.

Voorbeelden: complex met afstand der objecten = 18 cM. en
fixatiepunt tusschen de objecten. Eerste wijze van
aangeven:
0° peripheer; tweede wijze van aangeven: 5° peripheer.

Eenzelfde complex, volgens de eerste wijze als 20° peripheer
genoteerd, wordt op de tweede wijze als 20^/3° peripheer g^\'
rekend.

Intusschen is er ook tegen de tweede wijze van aangeven
van de periphere ligging van een complex (d.w.z. door de

-ocr page 129-

periphere ligging der objecten) een bezwaar aan te voeren. Vallen
beide objecten, b.v. 2° peripheer, aan weerszijden van het fixatie-
punt, dan wordt het complex aangegeven als 2° graden peripheer
gelegen. Wanneer nu zulk een complex als beweging wordt
Waargenomen, speelt zich deze beweging echter af over een
gebied van punten, die van 2° tot 0° peripheer gelegen zijn.

Er was hier aanleiding voor de volgende theoretische over-
wegingen :

In het gebied tusschen de plaatsen, waar de beide objecten
geprojecteerd worden, zien wij één object zich bewegen
over den geheelen afstand. De verschillende punten van het
gebied, waarin de beweging zich afspeelt (bewegingsveld),
hggen
in verschillende mate peripheer. Aangezien wij in onze
proeven werkten met bewegingen, waarvoor begin- en eindpunt
even ver van het fixatiepunt verwijderd waren, lag het voor de
hand de periphere ligging van de verschillende punten van het
bewegingsveld aan te geven door het opgeven van één punt:
het midden van het bewegingsveld. Hiermee was de periphere
ligging van het bewegingsveld voldoende vastgelegd. De peri-
phere ligging van het bewegingsveld hadden wij ook kunnen
vastleggen door de periphere ligging van begin-en eindpunt van
het bewegingsveld op te geven. Waar het alleen ging om het
beschrijven en vastleggen van
het bewegingsveld, zou dit echter
een minder eenvoudige methode zijn geweest.

De periphere ligging van het complex kan voldoende worden
aangeduid worden door de periphere ligging van zijn midden
op te geven.

In de paragrafen 1 tot en met 12 hebben wij gezien, dat de
wijziging van de periphere ligging een bepaalden invloed had
op de wijze, waarop de complexen werden waargenomen.

Waaraan is deze invloed van de wijziging der periphere ligging
^oe te schrijven?

^len kan het antwoord hierop in twee richtingen zoeken. In
de eerste plaats kan men veronderstellen, dat aan het zien van
®en schijnbeweging in een bepaald bewegingsveld een physio-
logisch proces ten grondslag ligt, waarbij alle punten, die in het
centraal zenuwstel aan het bewegingsveld beantwoorden, een
integreerende rol spelen. In de tweede plaats is het mogelijk,
B.nbsp;8

-ocr page 130-

dat alleen de physiologische processen, welke plaats grijpen ii^
die deelen van het centraal zenuwstelsel, welke beantwoorden
aan de geprikkelde deelen van het netvlies, het verschijnsel van
het zien eener schijnbeweging beheerschen.

Als men nu van de eerste veronderstelling uitgaat, zou de
periphere ligging van het complex, phenomenologisch en physio\'
logisch beschouwd, gelijk zijn. De periphere ligging van een
complex ware dan uit te drukken in de periphere ligging van
alle punten van het bewegingsveld. Op deze wijze zou het aan\'
geven van de periphere ligging van een complex zeer ingewikkeld
worden. Men zou een vereenvoudiging kunnen invoeren door het
gemiddelde van de periphere liggingen van alle punten op te
geven. Een nog eenvoudiger methode kan men toepassen door
de periphere ligging op te geven van het minst peripheer gelegen
punt, d. i. het midden van den afstand der objecten. Deze methode
is voor de complexen met niet te geringe periphere ligging en
niet te grooten afstand der objecten vrij nauwkeurig. Dezelfde
methode kan ook onnauwkeurig zijn, zooals wij boven reeds met
voorbeelden toelichtten.

Als men van de tweede veronderstelling uitgaat, is de mate
van de periphere ligging van het verschijnsel verschillend met
die van de physiologische processen, die er aan ten grondslag
liggen. Een complex geeft b.v. den indruk van een beweging»
beginnend links en eindigend rechts van het fixatiepunt. Het
bewegende object doorloopt verschillende maten van periphere
ligging. De beide physiologische processen, die aan het verschijnsel
ten grondslag liggen, zijn even ver peripheer gelegen.

De periphere ligging van een complex kan nu uitgedrukt worden
door de periphere ligging der objecten aan te geven. Hierbij
merken wij op, dat
bij deze methode de gelegenheid geboden
wordt om de periphere ligging der complexen (dus de peripher^
ligging der objecten) in verband te brengen met functies van d^
retina, die varieeren van het centrum van het netvlies naar de
peripherie toe.
We noemen hier:

Ie. de gezichtsscherpte;

2e. het verloop van de gewaarwording in den tijd.

Keeren wij nu tot het uitgangspunt van deze paragraaf terug-

-ocr page 131-

In de vorige hebben wij ons alleen bezig gehouden met de
schijnbeweging als phaenomeen; wij registreerden de periphere
ligging van het phaenomeen door de periphere ligging van het
midden van het bewegingsveld op te geven. In deze paragraaf
echter trachten wij enkele wetmatigheden, die zich, met betrekking
tot de verhouding tusschen afstand der objecten en mate van
peripheer zien, voordoen, in verband te brengen met soortgelijke
verhoudingen, die bij het onderzoek naar de gezichtsscherpte aan
het licht zijn gekomen. Hierbij gaven de curven, die gebaseerd
Waren op de toegepaste registratie van de periphere ligging der
complexen geen verband met de gezichtsscherpte te zien.

Nu stelden wij ons de vraag of er misschien wèl verband met
de gezichtsscherpte te constateeren zou zijn, indien de periphere
hgging der complexen uitgedrukt werd in de mate van periphere
ligging der objecten.

In de volgende graphische voorstelling (fig. 17) vindt men de
graphieken van fig. 16 verwerkt (Pp. S.). Op de abscis zijn uit-
gezet de afstanden der objecten, op de ordinaat de bijbehoorende
minimale en maximale periphere ligging van het midden van
net bewegingsveld, waarbij de complexen als beweging gezien
Werden i).

Weer konden wij geen wetmatig verband tusschen de hier
gegeven curven en de curven voor de gezichisscherpte ontdekken.

Beschouwen wij nu fig. 17 op zichzelf, dus afgezien van het
Verloop van den visus. (Zie pag. 116.)

De curven a en b geven aan bij welke verhoudingen van
afstand en periphere ligging der objecten beweging gezien werd.

punt, in dit gebied gelegen, stelt een complex met bepaalden
afstand der objecten en bepaalde periphere ligging der objecten
voor; zulk een complex wordt bij passende waarden vooreen
J als beweging waargenomen. De punten buiten dit gebied ge-
legen geven complexen weer, waarvan de verhouding van afstand

periphere ligging der objecten zoodanig is, dat zij bij geen
enkele waarde voor e en i als beweging worden waargenomen.

Te voren hadden wij reeds gezien, dat alleen beweging gezien

In fig. 17 en volgende figuren werd de periphere ligging, die tot
niertoe in cM. werd opgegeven, in de grootte van den gezichtshoek uit-
gedrukt.

-ocr page 132-

15\'

10quot;

Pp.s

___—^

_____

/

/

/

/

f

/ /
/ /
/ /
/ /
/ /
/ /
/ /

t\'

ƒ /

ƒ /

y

ƒ /

/ / __

\' /
1 /
/\' /
/\' /

10\'

15\'

Fig. 17

Op de abscis de afstand der objecten; op de ordinaat de periphere
ligging der objecten. Curve a geeft de minimale periphere ligging der
objecten, waarbij beweging gezien werd bij bepaalden afstand der ob\'
jecten; curve b de maximale periphere ligging. Curve d geeft de optimal®
verhouding weer tusschen de periphere ligging der objecten en den
afstand
der objecten. Lijn c geeft de complexen weer, waarbij het fixatiepunt midden
tusschen de objecten ligt.

werd bij bepaalde combinaties van de waarden voor de groot\'
heden:,

1.nbsp;afstand der objecten;

2.nbsp;mate, waarin het complex peripheer gezien wordt;

3.nbsp;duur der expositietijden;

4.nbsp;duur van het interval.

-ocr page 133-

De sub 2 genoemde grootheid werd nu vervangen door: mate
van de periphere ligging der objecten.

Als wij nu alle complexen, waarvan de objecten even ver
aan weerszijden van het fixatiepunt gelegen zijn, in deze graphiek
willen voorstellen, behoeven wij slechts de rechte lijn c te
trekken. Deze lijn raakt de curve a vlak bij het hoekpunt O en
IS daarna steeds onder a gelegen. Bij de complexen, die door
de punten van deze rechte lijn voorgesteld worden, is de peri-
phere ligging der objecten, bij een bepaalden afstand der ob-
jecten, zoo gering mogelijk.

De verhouding van den afstand der objecten en hun periphere
igging is dus zoodanig, dat deze complexen niet als beweging
gezien worden.

ßij dezelfde afstanden der objecten, maar een meer periphere
igging tusschen een bepaalde maximale en minimale waarde,
ontstaan complexen, die, bij gunstige waarden voor e en i, wel
als beweging worden gezien.

Dit geldt echter niet, wanneer de afstand der objecten zeer
Wem is (3/^ cM.); dan wordt wèl beweging gezien bij de ge-
quot;^^Selijke periphere ligging.
Wij kunnen dus zeggen, dat fig. 17 een graphische voorstel-
\'ng geeft van de verhoudingen tusschen den afstand der objecten
de periphere ligging der objecten, waarbij beweging gezien
^erd. De lijn c geeft de complexen aan, waarbij de objecten
®ven ver aan weerszijden van het fixatiepunt lagen. Bij die
^omplexen is de periphere ligging der objecten te gering dan
at schijnbewegingen tot stand komen (uitgezonderd bij afstand
objecten).

Nu kan een graphische voorstelling, zooals die van fig. 17,
ook vervaardigd worden met de periphere ligging van het midden
^.an den afstand der objecten als maatstaf voor het peripheer
2ien. Men verkrijgt dan fig. 17a. (Zie pag. 118.)

Deze graphiek geeft een voorstelling van de verhoudingen
nsschen den afstand der objecten en de periphere ligging van
®t bewegingsveld, waarbij beweging gezien werd.
De horizontale geeft hier de complexen aan, waarbij het
»xatiepunt in het midden van het bewegingsveld ligt. Bij die

-ocr page 134-

complexen is de periphere ligging van het midden van het be\'
wegingsveld te gering voor het tot stand komen van
beweging-
(Uitgezonderd bij kleinen afstand der objecten.)

Vragen wij ons nu af, wat de beteekenis is van de graphieken

/

/

//
//
//

/ ö
1

/ //

1

___a\'

r

Fig. 17a

Pp. S. Op de abscis de afstand der objecten; op de ordinaat de pe^\'^
phere ligging van het midden van het bewegingsveld. De curven a\', b e
d\' beantwoorden aan de curven a, b en d uit fig. 17. De ligging van cur
d in fig. 17 is ter vergelijking in gebroken lijn weergegeven.

in fig. 17 en 17a. Beide geven de resultaten der proeven van
§ 12 weer. Bij beide wordt de afstand der objecten genoteerd-
In
fig. 17 wordt verder de periphere ligging der objecten aan^
gegeven. Dit is een eenvoudig, exact begrip, dat in nauwe be\'
trekking staat tot verschillende processen, zooals o.a. die vai^
de versmelting van prikkels en van het verloop van de gewaar\'

-ocr page 135-

wording in den tijd. Daarentegen wordt in fig. 17a de peri-
phere ligging van het midden van den afstand der objecten aan-
gegeven. Dit is een minder eenvoudig begrip. Het is moeilijk
hier verband te leggen met processen, die de physiologie reeds
leerde kennen.

Wij mogen dus wel zeggen, dat fig. 17 de gegevens van § 12
het eenvoudigst weergeeft en de mogelijkheid opent een onder-
zoek in te stellen naar een nader verband met verschillende hoofd-
stukken uit de physiologie.

Overigens zij opgemerkt, dat fig. 17 en fig. 17a weinig ver-
schillen, vooral bij de kleinere afstanden der objecten. Ter ver-
gelijking is curve d uit fig. 17 met een onderbroken lijn ook m
fig. 17a geteekend.

Beschouwen wij nogmaals de graphiek van fig. 17.

Curve a geeft aan de minimale, curve b de maximale periphere
hgging der objecten, waarbij beweging gezien werd.

Nu was ons bij onze proeven steeds gebleken, dat de fraaiste,
sprekendste bewegingen niet bij de minimale of maximale
periphere ligging der objecten, maar bij de hier midden tusschen
gelegen maten van periphere ligging gezien werden. M.a.w. de
optimale bewegingen werden gezien bij de gemiddelde periphere
hgging der objecten.

Deze optimale bewegingen worden in de graphiek aangegeven
door de lijn d, die ontstaan is door de loodlijnen tusschen a en
b te halveeren en de aldus gevonden punten met elkaar te ver-
hinden.

Deze lijn geeft dus aan de optimale verhouding tusschen den
afstand der objecten en de periphere ligging der objecten.

In fig. 18 (zie pag. 120) vindt men dezelfde graphische voor-
stelling voor pp. B. zooals die in fig. 17 voor pp. S. gegeven
werd.

In fig. 19 (zie pag. 121) vindt men de curven der optimale
verhouding voor beide pp. aangegeven. Men ziet, dat beide
lijnen ongeveer hetzelfde regelmatige verloop hebben en onge-
veer dezelfde plaats in de graphiek innemen.

In § 12 hebben wij reeds gezien, dat er verband bestond tus-

-ocr page 136-

sehen den duur van e en i eenerzijds en den afstand der objecten
en de mate van peripheer zien andererzijds. Aangezien ons nu ge-
bleken was, dat het weergeven van de mate van peripheer zien
door de periphere ligging der objecten ons meer inzicht gaf in
het verband der waarnemingen, trachtten wij nu het verband na
te gaan tusschen den duur van e en i eener- en den
afstand

20

15quot;

10\'

PpB

gt;

/

/a

1

/

/ /
1
/
/ /

V

•10°

15°

Fig. 18
Zie onderschrift fig. 17

der objecten en de periphere ligging der objecten anderzijds.

Uit de proeven van § 12 ziet men, dat de minimale en maxi\'
male waarden voor e en i, bij bepaalden afstand der objecten
en bij verschillende mate van periphere ligging der objecten, on-
geveer dezelfde waren.

Gaan wij nu na, bij welke waarden voor e en i de optimale
bewegingen van curve d in fig. 16 gezien werden.

-ocr page 137-

Construeert men een graphiek, dan kunnen de gevonden op-
timale combinaties van afstand der objecten en periphere ligging
der objecten op de abscis aangegeven worden; de daarbij be-
hoorende waarden voor e en i komen dan op de ordinaat.

Hoe dienen de optimale combinaties aangegeven te worden?

20quot;

15-

10\'

^dS

Fig. 19

^ Op de abscis de afstand der objecten; op de ordinaat de periphere ligging
\'Ier objecten. De curven geven voor pp. S. en pp. B. de optimale verhou mg
^sn deze beide voorwaarden aan.

Öoor den afstand der objecten of door de periphere ligging ? Het is
quot;hogelijk, dat slechts een van deze factoren beshssend is voor
de waarden, die e en i moeten hebben. In § 12 bleek de peri-
phere ligging van het midden van het bewegingsveld geen in-
vloed te hebben;
de afstand der objecten daarentegen wel. Zetten

wij dus eerst den afstand der complexen op de abscis uit. Dan

-ocr page 138-

ontstaat voor pp. S. fig. 20, waarin curve e den minimalen en
curve f den maximalen duur van e en i aangeven.

Bij de proeven werd steeds gevonden, dat de sprekendste be\'
wegingen niet bij de minimale of maximale waarden voor e en i
gezien werden, maar bij het gemiddelde van deze waarden.
kromme g nu vereenigt deze gemiddelde waarden, geeft dus aan

200(J

15\'

10\'

h

c g
1

f

/ /

;

/

/

/

JA

/
/
1
1

/

0 c,=i = e2= 506quot;

ISOGquot;

100 Gquot;
Fig. 20

Pp. S. Op de abscis de duur van e en i. Op de ordinaat de afstand def
objecten. De curven h, e en f geven de grenzen tusschen de stadia vao
simultaneïteit, simultaneïteit met beweging, beweging en successie me^
beweging aan bij optimale verhouding tusschen de periphere ligging dt^\'
objecten en den afstand der objecten. Curve e geeft de optimale
waarde
voor e en i aan.

den optimalen duur van e en i bij de verschillende afstanden deiquot;
objecten bij optimale verhouding tusschen afstand en peripher^
ligging der objecten.

Tenslotte vindt men in curve a de maximale waarden van
e en i, die bij verschillende afstanden der objecten nog
siniul\'
taneïteit
te zien gaven.

In fig. 21 vindt men curve g nogmaals (g S), tevens dezelfde
curve voor pp. B. (gB).

-ocr page 139-

Tenslotte vindt men in fig. 21a (zie pag. 124) nog twee curven
(k S van pp.S. en kB van pp. B.). Deze stellen nogmaals den
duur van e en i bij optimale verhouding van periphere ligging
en
afstand der objecten voor; nu is echter niet de afstand der
objecten, maar hun
periphere ligging horizontaal uitgezet.

Fig. 21

van schijnbewegingen ook kan worden opgewekt wan^^^^^
eerste pikkel
alleen het eene oog en denbsp;Pf^f\'

het andere oog treft (Haploscopischenbsp;f\' w\'

meermalen door anderen bevestigd. Bij de

innbsp;denbsp;vorigenbsp;paragrafen beschreven, verkregen wg ha^oscop^che

schijnbewegingen nadat in het mediaanvlak tusschen de oogen een
scherm was geplaatst.nbsp;^ .nbsp;-p^.

Men kan e^er ook haploscopische schijnbewegmgen op ee^

voudiger wijze waarnemen. Wanneer men met gestrekten arm

-ocr page 140-

een potlood omhoog houdt en dan beurtelings het rechter- en
linkeroog sluitend, naar den achtergrond, b.v. den wand van de
kamer, ziet, geeft eerst het linkeroog een beeld van het
potlood
in een bepaalden stand ten opzichte van den achtergrond; daarna
geeft het rechteroog eveneens een beeld van het potlood, nu
echter bevindt het zich op een andere plaats.

20

15

10

»

kS

/

r

r---

\\

/

/

/ quot;

Fig. 21a \'

Op de abscis de duur van e en i. Op de ordinaat de periphere ligging
der objecten. De curven k S en k B beantw^oorden aan gS en gB in fig. 21-

Als men nu snel genoeg na elkaar het rechter- en het linker-
oog sluit, ziet men het potlood tegen den stilstaanden achter-
grond heen en weer gaan. Dezelfde proef kan men fraaier
nemen
door de oogen beurtelings af te dekken met behulp van een
karton, dat snel van boven naar onder voor het gelaat heen en
weer bewogen wordt en waarin, op doelmatige wijze gaten ge-
sneden zijn.

-ocr page 141-

Deze eenvoudige proef is gemakkelijk te verklaren uit het feit,
dat het rechteroog het potlood anders tegen den achtergrond
geprojecteerd ziet dan het linker-. (Bij het binoculaire zien wordt
een der beide beelden onderdrukt.)

Met een dergelijk karton kan men ook beweging zien, wanneer
men b.v. een stip op den wand fixeert. De gezichtshoek van
het bewegingsveld is omgekeerd evenredig met den afstand tus-
schen het oog en den wand. Bij langzame beweging van het
karton, ziet men de beelden, die elk oog afzonderlijk opvangt
achtereenvolgens verschijnen en verdwijnen.
Beweegt men het
karton sneller op en neer, dan ziet men de stip heen en we^
bewegen. Natuurlijk blijkt bij nauwkeurig waarnemen ook de
omgevende wand te bewegen.
Beweegt men tenslotte het karton
zeer snel op en neer, dan ziet men
de stip met den omgevenden
wand dubbel, stilstaande en wel in de beide standen, waarm
zij eerst door beide oogen afzonderlijk gezien werd.

Wij hebben dus drie stadia: successie, beweging en simul-
taneïteit.

Over het stadium der simultaneïteit maken wij nog een op-
merking.

Het feit, dat men simultaneïteit ziet, is op zichzelf niet zoo
bevreemdend. Men zou dit kunnen
verklaren door aan te nemen,
dat het positieve nabeeld van een expositie nog aanwezig is,
wanneer het volgende beeld verschijnt. Het resultaat zou dan m
principe hetzelfde zijn, als hetgeen men verkrijgt, wanneer ae
oogen niet telkens bedekt worden, dus voortdurend de stip

waarnemen.

Nu treedt echter in het laatste geval, dus als beide oogen on-
onderbroken de stip waarnemen, fusie der netvliesbeelden op.
(Althans in den regel; met eenige
oefening kan men er in slagen
de twee netvliesbeelden niet te doen samenvallen, dus de stip
dubbel te zien.)

Hoe komt het nu, dat in het boven beschreven stadium van
simultaneïteit geen fusie optreedt?nbsp;.

Wij zijn niet in de gelegenheid geweest den stand der gezichts-

-ocr page 142-

lijnen bij deze proeven vast te stellen. (Het nauwkeurig opmeten
van den stand der oogbollen is een zeer lastig technisch pro-
bleem) 1). Convergeeren de vizierlijnen als gewoonlijk bij den
betrokken afstand oog-wand? Of convergeeren zij wel normaal,
maar is er een meer centraal gelegen fusieproces, dat bij het
binoculair zien werkzaam is, niet in werking?

Wij houden het voor waarschijnlijk, dat nader onderzoek uan
het vraagstuk van de fusie der netvliesbeelden aan de hand van
bovengenoemde verschijnselen kan worden verricht.

1) Ziehen, Einige Bemerkungen Ober das sog. Punktschwanken. Zschr.
f. Sinnesphys., 58, S. 59—72.

-ocr page 143-

HOOFDSTUK IV
VAN DER WAALS, OPTISCHE SCHIJNBEWEGING

§ 1 — Het onderzoek van van der Waals

Toen het onderzoek, in het vorige hoofdstuk beschreven, reeds
beëindigd was, verscheen de dissertatie van
van der Waals
over .Optische schijnbewegingquot; i). „Grondslag van deze studie
is een experimenteel onderzoek naar de omstandigheden, waar-
onder bij successieve aanbieding van twee, in plaats verschil-
lende en op zichzelf niet in beweging zijnde optische prikkels
bewegingsverschijnselen worden waargenomen.quot;

In Hoofdstuk I schildert hij de ontwikkeling en den tegen-
woordigen stand van het vraagstuk. Daarbij vermeldt hij uit-
voerig het werk van
Wertheimer en de aanhangers van diens
theorie. Uit de critiek op
Wertheimers proeven vermelden wij
het volgende:
Wertheimer kwam tot foutieve opvattingen omtrent
de beteekenis van interval en expositietijden, doordat hij alleen
zeer korte expositietijden gebruikte. Verder is een van de lei-
dende gedachten van
W.: Zijn er door onderzoek der tusschen-
stadia specifieke, qualitatieve verschijnselen te vinden, die licht
kunnen verspreiden over het vraagstuk van de psychologische
-Eigenartquot; van den optimalen bewegingsindruk?
W. is er echter
niet in geslaagd een volledig inzicht in de tusschenstadia te
verkrijgen.

Betreffende de beschouwingen, die W. aan zijn proeven vast-
^i^oopt, heeft
van der Waals het reeds meermalen vermelde
hezwaar, dat het phänomenologische verschil tusschen de op-

\') H. Q. VAN DER Waals, Opliache schijnbeweging. Diss., A\'dam, 1927.

-ocr page 144-

tische beweging en het zuivere lt;p-phenomeen niet tot zijn recht
komt. Om beide verschijnselen tot één principe terug te voeren,
is
Wertheimer genoodzaakt, door hem gevonden feiten te ver-
doezelen. De vraag: „Was ist psychisch im Bewegungsfelde ge-
geben?quot; wordt niet voldoende beantwoord. Een verder bezwaar
is, dat de Umkreiswirkung een te schematisch begrip is in ver-
gelijking met hetgeen wij omtrent den bouw der hersenschors
weten.

In Hoofdstuk II geeft van der Waals verslag van zijn eigen
onderzoek. De experimenteele voorwaarden worden eerst op-
gegeven. De proefopstelling komt in principe met de onze over-
een; het instrumentarium is een tot projectie-apparaat gewijzigde
tachistoscoop.

De voorproeven leerden omtrent de wijze, waarop de schijn-
beweging psychisch gegeven is, dat „een zichtbare verplaatsing
wordt waargenomen.quot; Verder bleek, dat het doelmatig is, met
niet te korte expositietijden te werken; expositietijden van Ulo
en korter maakten de introspectie moeilijk.

Vervolgens (§ 1) werd een onderzoek ingesteld naar den in-
vloed der expositietijden in verband met het interval. Doelmatig
leek een methode, die de beteekenis van
elk der expositietijden
(Tl en Ta) behoorlijk deed uitkomen. Tj, Tg en het interval (i)
werden onderling onafhankelijk gevarieerd. Aan Ti en T2 worden
6 waarden gegeven (111, 222, 333, 555, 777 en 1000 a); aan i
positieve en negatieve waarden, o.a.: 111, 44, O, —22, —44
en —115 a. Ook grootere negatieve intervallen werden toege-
past en wel „tot die grootte, welke door de expositietijden
werd toegelatenquot; (tot —8880). Als objecten dienden strepen

(lengte in gezichtshoek =2°; breedte = V5\'; afstand der objecten

= 1/2° (0°31\'.) Helderheid der objecten = 1.43 meterkaars (Hefneb).
De pp. worden verzocht een beschrijving te geven van het
psychisch gegevene. Door de variaties in de waarden van Ti, \'
en Ta worden zoowel de hoofdstadia successie, beweging
simultaneïteit, als de tusschenstadia gezien en ook in het gebied
van
één stadium Is er rijke verscheidenheid. Er is simultaneïteit
met groote en kleine beweging van rechter en linker of van
belde objecten, In allerlei termen uitgedrukt; er
is simultaneïteit

met aanduiding van beweging, met goede beweging; er Is goede

-ocr page 145-

beweging met zwakke simultaneïteit, zeer goede beweging met
lichte simultaneïteit enz.. Ook worden vele gevallen beschreven
op de wijze van het volgende voorbeeld:
„L. iets eerder. Sim.
L- geheel naar r. R. verdwijnt ook wat naar r.quot; In een voorloopige
beschouwing van het tabellarisch overzicht gaat
van der Waals
nu al deze beschrijvingen analyseeren. Hij constateert, dat er een
doorloopende reeks is van simultaneïteit tot prachtbeweging en
»superprachtbeweging.quot; Hiertusschen liggen gevallen, waarin
beide objecten bewegingen uitvoeren. De bewegingen van het
eerste object worden genoemd „komende beweging,quot; die van
het tweede object „verdwijnende beweging.quot; .Daar een zich^
baar komende en verdwijnende beweging slechts als een lokali-
satieverandering bij het verschijnen, resp. het verdwijnen kan
worden opgevat, schijnt deze typische opeenvolging der waar-
nemingen in een reeks, bij geleidelijke wijziging van het interval,
op te wijzen, dat de dwingende identificatie bij de „pracht-
bewegingquot; berust op een kortdurende gemeenschappelijke loka-
lisatie van beide objecten.quot; „De afstand, waarover komende en
verdwijnende beweging gezien wordt, hangt af van de expositie-
verhoudingen.quot; Dit vermoeden van het bestaan van een
kori-
^urende gemeenschappelijke localisatie,
dat bij een eerste be-
schouwing van hot tabellarisch overzicht ontstond, vindt later
\'^og door vele details bevestiging.

Uitvoerig worden nu besproken: de komende beweging, de
verdwijnende beweging, de prachtbeweging, de
Invloed der ex-
Posltletijden op de waarneming van simultaneïteit. de gevallen,
baarbij trilling gezien wordt en de successie met beweging.

Betreffende de bespreking van de prachtbeweging vestigen
de aandacht op het volgende. Van der Waals bracht m
^et tabellarisch overzicht een lijn aan. die de gevallen van
prachtbeweging scheidde van die gevallen van beweging, waarbij
simultaneïteit werd waargenomen. Deze lijn beantwoordt
dus aan de grens
tusschen het stadium van beweging en dat van
^^weging met simultaneïteit. die wij
in ons onderzoek ter sprake
hebben gebracht (grens 3-4). Onze proeven in Hoofdstuk III. C. ^ 9
^^emden in zooverre met de bovengenoemde van van der Waals
avereen, dat daarbij expositietijden en interval onafhankelijk

B.nbsp;9

-ocr page 146-

varieerden. Overigens verschilden zij voornamelijk hierin, dat
wij beide expositietijden steeds even lang namen, de objecten
op grooteren afstand plaatsten (5°) en de verschijnselen 10°
peripheer waarnamen. •

Wij hebben nu uit de proeven van v. d. W. die gevallen ge-
licht, waarbij de expositietijden gelijk waren. Daarna hebben wij
een graphische voorstelling geconstrueerd van de door v.
d. W.
aangegeven grens, die beantwoordde aan onze grens 3—4.
Evenals in fig. 12 e.v. werden op de alscis de expositietijden, op
de ordinaat de intervallen in a uitgezet. Wij kregen toen de
curve W. in fig. 22.

-200 C?

♦ 2D0Cy

100 C5

-looa

-

B

BEV

\'EGINO

i
1
1

i

e,« ejioo
SIM

ö 200
JLTANEÏTE

0 XK

T MET
DEWEGINC

■eL 400

ö 300

quot; 000

d

Fig. 22

Op de abscis de expositietijden; op de ordinaat het interval. OvcripfC
proefvoorwaarden: zie tekst.

Curve W. geeft de grens prachtbeweging simultaneïteit met beweginP\'
door
van der Waals in zijn tabel III getrokken. Curve B stelt voor clo
grens beweging — sim. met bew., in onze proeven voor pp. B. gevonden.

In deze curve wilden wij nu ook de grens 3—4, die wij
onze proeven (III, C, § 9) verkregen hadden, uitzetten. Op deze
wijze konden dan onze resultaten met die van
van der Waals
vergeleken worden. Bij onze proeven hadden wij echter geen
negatieve intervallen gebruikt. Om de vergelijking met de resul-
taten van
van der Waals beter te kunnen doorvoeren, hebben
wij nu de in Hoofdstuk III, C, § 9 beschreven proeven uitge-

-ocr page 147-

breid met complexen met negatieve intervallen. De curve B in
fig. 22 geeft nu aan de grens voor pp. B. volgens de uitkomst
der proeven van Hoofdstuk III, C, § 9 en volgens de nieuwe.
Wanneer wij nu de curven
W en B vergelijken, zien wij, dat
het verloop van denzelfden aard is en dat ook de absolute waar-
den betrekkelijk weinig verschillen. Wij komen dan tot de con-
clusie, dat de proeven van
van der Waals, waarbij o.a. de
voorwaarden: afstand der objecten, grootte der objecten en mate
van peripheer zien aanmerkelijk met de onze verschilden,
gelijk-
soortige resultaten gaven betreffende den invloed van expositie-
tijden en interval.

Vestigen wij nu onze aandacht op die proeven van van der
Waals
, waarbij de beide expositietijden verschilden. Uit tabel III
trekt
van der Waals de volgende conclusies met betrekking tot
den invloed van den duur van Tj en To.

-Uit de linkerzijde der tabel blijkt derhalve duidelijk, dat wan-
neer bij een bepaalde Tj voor i = O nog simultaneïteit bestaat,
deze door een verlenging van T, tot verdwijnen gebracht wordt.
Verlenging van Tj brengt dus een bij i = O nog bestaande simul-
taneïteit tot verdwijnen. Doch ook verlenging van Tj werkt in
dezelfde richting.quot;

Het betoog, waarop van der Waals deze conclusie grondt,
\'eent zich niet voor een korte samenvatting.

Wij hebben nu getracht de juistheid van deze conclusies te
verifieeren aan de hand van de scheidingslijn, die
van der Waals
^^ zijn Tabel III trok tusschen prachtbeweging en beweging met

simultaneïteit.

In de volgende graphische voorstelling (fig. 23) vindt men den
duur van T, op de abscis. dien van het interval op deordmaat
quot;\'tgezet.
Ter wille van de duidelijkheid werden de intervallen
op 10 maal
grootere schaal uitgezet dan de expositietijden. Uit
Tabel
llj werden nu eerst de gevallen met t, = 111 o opgezocht.
Daarbij was To achtereenvolgens Ulo,
222 0, 333 o, 555 o. 777 a

1000 o. Nu lag bij ta =111 o de scheidingslijn van van der
Waals
tusschen de intervallen 44 en 111 o. Er werd dus aan-
genomen, dat de scheidingslijn zich bij i = 78 o bevond. Was i
grooter dan 78 o, dan werd zeer goede beweging gezien, wasi

-ocr page 148-

kleiner, dan simultaneïteit met beweging. Vervolgens werden de
gevallen met T2 = 222 o, 333 a enz. op dezelfde wijze behandeld.
De scheidingslijn viel dan bij 22 o, 22 0 enz.. In de graphische
voorstelling werden nu achtereenvolgens de punten, die beant-
woordden aan T2=llla en i = 78a; T2 = 222a en i = 22o;

100(5

Tg = 333 O en i = 22a enz., aangegeven. Deze punten werden
verbonden. Zoo was een curve ontstaan, die aangaf bij welk
interval de grens tusschen beweging en simultaneïteit met be-
weging lag bij opklimmende waarden voor den duur van Ti en
bij gelijken duur van T2, n.1. Ulo. Op dezelfde wijze werden
curven geteekend voor de gevallen met Tg = 222 o, 333 0, 555 0.

-ocr page 149-

777 a en 1000 o. Al deze curven verdeelen dus de graphiek in
twee deelen; de punten boven een curve duiden gevallen aan,
waarbij i zoo groot is, dat beweging gezien wordt (gebied van

-soö

100 ff

50(5

T, .Uttf----\' /

T,-222Ö —— /

T, -333(5 --/

T, -3556 ............ /

T, » 777 ff------/

Tl -lOOOff -j

BEWE

iING /

; \\

T, / \\

; \'i

V

■\\ .. .......

MET OEW.

SIM.

Fig. 24

Curven, afgeleid uit de scheidingslijn prachtbeweging - sim. met bew..
die
VAN DER WAAI.S in tabel 111 geeft.nbsp;».„.„„.„i

Op de abscis de cxposllietijd vnn hel 2de object, op de ordinaat het in erval.
Den expositietijd van het 1ste object vindt men in de figuur vermeid.

beweging); de punten onder een curve, gevallen waarbij simul-
taneïteit met beweging gezien wordt (gebied van simultaneïteit met
beweging). (Terloops zij opgemerkt, dat boven het gebied van
beweging het gebied van successie met beweging en onder het
gebied van simultaneïteit met beweging het gebied van simul-
taneïteit ligt.)

-ocr page 150-

Beschouwen wij nu fig. 23 nader. Men ziet, dat de curven
grootendeels samenvallen. Voorzoover zij dit niet doen, liggen
zij om een gemiddelde, dat samenvalt met de curve voor T2 = 111 a.
In de afwijkingen van dit gemiddelde is geen regelmaat te
vinden.

Wanneer men nu in deze graphiek de grens beweging-simul-
taneïteit met beweging voor gevallen met gelijken duur der ex-
positietijden teekent (curve W uit fig. 23), dan blijkt deze samen
te vallen met de curve voor T2= 111
cj.

De graphiek doet zien, dat verlenging van T^ geen invloed heeft
Het psychisch gegevene hangt af van Ti en het interval.

Aangezien het ons bevreemdde, dat wij hier tot een andere
conclusie kwamen dan
van der Waals, hebben wij de gegevens
van Tabel III, op soortgelijke wijze als hierboven, nogmaals
graphisch voorgesteld, nu echter met T2 op de abscis. Wij ver-
kregen 6 curven, waarbij Ti achtereenvolgens de volgende waar-
den had: lila, 222 0, 333 a, 555 a, 777 a en 1000 a (fig. 24).

De curven schommelen om horizontale lijnen en liggen lager
naarmate Ti grooter is. Men ziet weer
duidelijk den invloed van
Tl, echter geen invloed van T2.

In de graphieken van fig. 23 en 24 vinden wij dus de eerste
conclusie van
van der Waals bevestigd: .Verlenging van Ti
brengt een bij interval = O nog bestaande simultaneïteit tot ver-
dwijnen.quot; De tweede conclusie: ,Ook verlenging van Tj werkt
in denzelfden zinquot; vond geen bevestiging.

Van der Waals vervolgt zijn onderzoek in § 2 met proeven
over den invloed van den
afstand der objecten. Eerst plaatst
hij de strepen op 1° en
afstand. De bewegingsverschijnselen
ondergaan geen veranderingen. Bij een afstand van 4° wordt
de omtrek der objecten en ook de beweging minder duidelijk.
Bij een afstand van 8° is de bewegingindruk minimaal. Ook de
invloed van expositietijden en interval wordt weer onderzocht.
Wij komen hier later op terug.

Vervolgens wordt in § 3 een onderzoek ingesteld naar den
invloed van een
blijvend fixatiepunt. Een fixatiepunt wordt aan-
bracht ter plaatse van a (eerste object), ter plaatse van b (tweede
object) en halverwege a en b. Duidelijk blijkt, dat de plaats

-ocr page 151-

van het fixatiepunt invloed heeft, vooral bi] grooten afstand der
objecten (472°)- Neemt men het fixatiepunt ter plaatse van het
midden van a, dan worden de bewegingsverschijnselen beter;
neemt men het echter ter plaatse van het midden van b, dan
wordt geen beweging gezien. Wanneer het fixatiepunt halverwege
a en b geplaatst wordt zijn de bewegingsverschijnselen slechter
dan bij fixatie van a en beter dan bij fixatie van b.

In § 4 worden proeven vermeld met objecten van verschil-
lende
kleur. Hierbij is de analyse der bewegingsverschijnselen
in het stadium der simultaneïteit veel gemakkelijker dan bij
proeven met objecten van gelijke kleur. Een verschil in kleur
maakt het optreden van prachtbeweging met identificatie der
objecten niet onmogelijk. Het aandeel, dat elk der objecten aan
de beweging heeft, is zeer verschillend en afhankelijk van de
expositieverhoudingen en de plaats van het fixatiepunt.

Verandering in de breedte der objecten (V20 en Vs®) — zU wordt
in § 5 besproken — bleek geen invloed te hebben.

Verandering in de lichtsterkte der objecten (0.23 en 3.61 H. M. K.)
had alleen bij grooten afstand der objecten (72quot;) eenigen in-
vloed (§ 6).

De §§ 7, 8, 9 en 10 handelen over verschillende rangschikking
der objecten. De hierin vermelde proeven leenen zich niet tot
eee korte samenvatting en brengen ook geen belangrijke bij-
zonderheden van principieelen aard.

In § 11 wordt geconstateerd, dat het gebruik van volkomen
ongelijke objecten het optreden van schijnbeweging volstrekt
niet in den weg staat.

Tenslotte worden in § 12 de waarnemingen bevestigd, waarbij
schijnbewegingen werden gezien, wanneer beide prikkels met
hetzelfde oog treffen. Van details afgezien, zijn het weer dezelfde
expositieverhoudingen, die ook bij
haploscopische waarnemmg
der objecten prachtbeweging geven.

In het volgende hoofdstuk (III), vergelijkt van der Waals de
resultaten van zijn onderzoek met het werk cn de inzichten
van schrijvers, die hij reeds in het eerste hoofdstuk besprak.
Bourdon, Schumann, Pikler, Lasersohn, Wertheimer, Linke,
Korte, Koffka, Cermak
en Benussi passeeren nogmaals de
revue. Het blijkt, dat verschillende schrijvers onder ongunstige

-ocr page 152-

voorwaarden experimenteerd (b.v. te korte expositietijden, te
groote afstand der objecten) daardoor geen optimale bewe-
ging verkregen.
Wertheimer geeft onvoldoende aanwijzingen
omtrent de plaats van de „duale Teilbewegungquot; en van de
„Singularbewegungquot; in de rij der stadia.
Van der Waals vond
voor deze verschijnselen een vast verband met de hoofdstadia.
De invloed der instelling bleek bij hem aanmerkelijk kleiner te
zijn dan bij
Wertheimer. Het hoofdbezwaar van van der Waals
tegen Wertheimer geldt de „zuivere ^»-verschijnselenquot;. Hij zegt,
op grond van zijn proeven: „Ik acht het niet twijfelachtig,
dat zelfs wanneer gezien wordt een ter plaatse komen en ver-
dwijnen der objecten door een willekeurig of onwillekeurig
identificeeren der beide objecten een bewegingsindruk kan worden
opgewekt. Deze is echter van geheel anderen aard, heeft een
heel anderen oorsprong en is zeer veel vager dan de zichtbare
schijnbeweging.quot;

De beteekenis der „wetten van Kortequot; is maar zeer betrek-
kelijk. De meening, dat niet de objectieve voorwaarden het ver-
schijnsel van de schijnbeweging overwegend beinvloeden
(benuss!,
Wittmann
), werd door de proeven van van der Waals weerlegd.

§ 2 — De verklaring van van der Waals

In hoofdstuk IV wijdt van der Waals 47 bladzijden aan de
verklaring der schijnbeweging. In den eersten zin is zij reeds in
het kort samengevat: „Opgrond van vele, in het tweede hoofd-
stuk beschreven verschijnselen, meen ik te moeten aannemen, dat
zichtbare schijnbeweging bij successieve prikkels een
vraagstuk
van optische localisatie isquot; De voornaamste gegevens, die tot
deze opvatting leidden, worden in een achttal
punten geresumeerd.

Nu merken wij hier op, dat tegen de bewering, dat zichtbare
schijnbeweging bij successieve prikkels een vraagstuk van optische
localisatie Is, niets valt In te brengen. Zij geeft echter ook niets
meer dan een bijzondere formuleering voor het merkwaardige, dat
in het verschijnsel van de schijnbeweging gelegen is en waar-
voor wij dus een verklaring zoeken. Wanneer men
immers een
beschrijving geeft van een schijnbeweging, die bij successieve

ï) 1. c. p. 131.

-ocr page 153-

prikkels ontstaat, zooals b.v. van der Waals dit doet op blz. 1
van zijn dissertatie, komt deze op het volgende neer. Er worden
twee stilstaande objecten gegeven. Men zou verwachten twee
stilstaande objecten te zien. Men ziet echter één object, dat be-
weegt, dus zich achtereenvolgens op verschillende plaatsen
bevindt. M. a. w. men localiseert dit ééne object op plaatsen, waar
zich in het geheel geen object bevindt. De vraag, hoe de schijn-
beweging moet worden verklaard, kan men dus in andere woorden
aldus weergeven: hoe moet verklaard worden, dat successieve
prikkels aanleiding kunnen geven tot dien bijzonderen vorm van
localisatie, dien wij schijnbeweging noemen ? In \'t kort gezegd,
zichtbare schijnbeweging bij successieve prikkels is een vraagstuk
van optische localisatie.

Wij meenen dus, dat iedere verklaring van schijnbewegingen,
zoowel van de onderhavige als van die, welke onder andere voor-
waarden optreden, een poging tot oplossing van een localisatie-
vraagstuk inhoudt. Volgens
van der Waals echter is het stellen
van het localisatieprobleem een bijzondere opvatting inzake het
vraagstuk van de schijnbeweging. Dit blijkt ook nog uit de volgende
aanhaling: .Voor zoover ik de literatuur heb leeren kennen, is
Hillebrand de eenige schrijver, die in schijnbeweging bij succes-
sieve prikkels een lokalisatieprobleem zietquot; i). Hetzelfde blijkt ook
uit het volgende citaat: „Voor het aannemen van een verband tus-
optische schijnbeweging en lokalisatie verleent het reeds be-
sproken onderzoek van
Scholz een sterken steunquot; 2).

Nu somt van der Waals enkele verschijnselen op, o. a. de
autokinetische bewegingen van
AuBEirr, „waarbij het door ver-
andering van lokalisatie, die niet het gevolg is van een beeld-

verschuiving over het netvlies, tot een bewegingsgewaarwordmg

kan komen.quot; In verband met deze verschijnselen lijkt het hem
-waarschijnlijk, dat de oorzaak van
het zien van schijnbewegmg
bij successieve prikkels gezocht moet worden in het mechanismen,
er toe leiden, dat het met den tweeden prikkel correspon-
deerende object onder invloed van den eersten prikkel in af-
kijkende lokalisatie zichtbaar wordt (komende beweging) en

\') c. p. 135.
•• c. p. 135.

-ocr page 154-

dat het met den eersten prikkel correspondeerende object onder
invloed van den tweeden prikkel in afwijkende lokalisatie ver-
dwijntquot; 1). Er zijn dus mechanismen, die er toe leiden, dat a
invloed heeft op de localisatie van b en b op de localisatie van a.
Als wij ons nu afvragen, wat hiermee in concreto gezegd is
aangaande deze mechanismen, dan blijkt dit wel heel weinig te
zijn. De verklaring, die ons door deze mechanismen gegeven
wordt, brengt ons feitelijk niet verder.

Van der Waals sluit nu onwillekeurige oogbewegingen als
verklaringsmogelijkheid uit. De netvliesbeelden verschuiven dus
niet. Het vraagstuk kan nu als volgt geformuleerd worden. „Hoe
komt het bij successie van optische prikkels, die een schijn-
beweging opwekken, tot het waarnemen van de met de prikkels
correspondeerende objecten gedurenden korten tijd in een af-
wijkende en veranderlijke lokalisatie, terwijl beide objecten toch
op een vaste plaats van het netvlies worden afgebeeld en de
netvliesbeelden niet verschuiven ?quot; 2) Deze formuleering van het
vraagstuk behoeft nu naar onze meening niet het resultaat te zijn
van een lange redeneering. Als men de oogbewegingen als
verklaringsmogelijkheid uitsluit op grond van het feit, dat de
cinematograaf ons tegelijkertijd bewegingen in verschillende
richtingen doet zien, kan het vraagstuk reeds bij het begin van
het experimenteel onderzoek worden gesteld.

Van der Waals gaat vervolgens na, wat er te zeggen valt
omtrent „de oorzaken, die bij de omstandigheden, welke een
schijnbeweging opwekken, tot een wijziging in de relatieve lo-
kalisatie voerenquot; 3). Daartoe beschouwt hij eerst de verdwijnende
beweging (beweging van a). Aangezien de daarbij te berde ge-
brachte beschouwingen cardinale punten in de opvatting van
van der Waals vormen, nemen wij hier enkele gedeelten
woordelijk over. „(Ook) de schijnbeweging neemt psychisch een
zekeren tijd in beslag, die principieel in den objectieven tijd
kan worden uitgedrukt en als bewegingstijd kan worden aan-
geduid. Het begin van den bewegingstijd der verdwijnende be-

1)nbsp;1. c. p. 137.

2)nbsp;1. c. p. 138.

3)nbsp;I.e. p. 139.

-ocr page 155-

weging valt zeker na het einde van Ti i) en na het begin van
To; het eind van den bewegingstijd wordt bepaald door het
onzichtbaar worden van het betrokken object 2). Het is gemakke-
lijk in te zien, dat wanneer de waarneming van de streep vol-
komen gelijktijdig met het ophouden van den prikkel eindigde,
het nimmer tot een zichtbare verdwijnende beweging zou kunnen
komenquot; 3) „Op welk tijdstip van den zeer kleinen tijd (tusschen
het einde van den prikkelduur van a en het einde van de gewaar-
wording van a) de verdwijnende beweging van a, dus de lokali-
satieverandering van het betrokken object begint, laat zich na-
tuurlijk niet precies zeggen. Zoolang de prikkel nog inwerkt is
van een verdwijnende beweging geen sprake; hieruit moet de
gevolgtrekking gemaakt worden, dat zoolang het psychophysisch
proces, dat aan de waarneming van het object ten grondslag
ligt, na het ophouden van den prikkel in al zijn componenten
nog op een zekere hoogte blijft, het nog niet tot een localisatie-
verandering en verdwijnende beweging komt. Aan dit psycho-
physisch proces moeten op zijn minst twee componenten onder-
scheiden worden: Ie. de component, die grondslag is van de
eigenlijke lichtgewaarwording en 2e. de component, die over de
optische lokalisatie van deze gewaarwording beslist. Daarbij moet
de mogelijkheid worden opengelaten, dal deze beide processen
niet in hetzelfde gedeelte van de hersenen plaats vinden, terwijl
bovendien niet zeker is, dat beide na het eindigen van de prikkel-
inwerking volkomen gelijktijdig uitdooven.
Veroorzaakt wordt
dan de verdwijnende beweging van de streep a doordat na af-
loop van Ti het psijchophijsisch proces, dat aan de waarneming
van a ten grondslag ligt in intensiteit vermindert, zoodat een
daarnaast gelijktijdig aanwezig, met de waarneming van de streep
b correspondeerend, psychophysisch proces invloed krijgt op de
lokalisatie van a ten tijde, dat de subjectieve helderheid van deze
laatste streep snel vermindertquot;^).

Dit leidt VAN DER Waals af uit de proeven met een derde object
Dit derde object werd voortdurend geöxponeerd; het voerde geen bewe-
ging uit

Strikt genomen valt dit niet met zekerheid te zeggen.
») l.c. p. 139.

l.c. p. 139 en 140.

-ocr page 156-

De beteekenis van dezen door van der Waals gecursiveerden
zin is niet gemakkelijk te begrijpen. Evenmin het verband met
het voorgaande. Even te voren had hij gesproken van „het
psychophysisch proces, dat aan de waarneming van het object
ten grondslag ligt.quot; (Deze uitdrukking is op zichzelf reeds niet
duidelijk, aangezien een waarneming een psychophysisch proces
is.) In dit psychophysische proces werden nu twee componenten
onderscheiden, waarvan de ééne den grondslag voor de licht-
gewaarwording, de andere dien voor de localisatie vormt. In
den gecursiveerden zin schijnt
van der Waals echter onder
„het psychophysisch proces, dat aan de waarneming van aten
grondslag ligtquot; alleen de component der lichtgewaarwording te
verstaan Doch ook afgezien van deze quaestie, blijft de ge-
cursiveerde zin onduidelijk. Aangezien wij echter nergens bij
van der Waals een duidelijkere uiteenzetting van zijn opvatting
van de komende beweging gevonden hebben, zullen wij toch
trachten de beteekenis van dezen passus te begrijpen. Daartoe
zullen wij den gecompliceerden zin in zijn samenstellende deelen
uiteenleggen.

a.nbsp;De verdwijnende beweging van a wordt veroorzaakt door-
dat na afloop van Ti het psychophysische proces, dat aan de
waarneming ten grondslag ligt in intensiteit vermindert.
Dit ware
korter aldus te formuleeren: De beweging van a wordt veroor-
zaakt, doordat na afloop van Tj de gewaarwordingsintensiteit

van a vermindert.

Hier wordt het verminderen van de gewaarwordingsintensiteit

zonder voldoenden grond als oorzaak van de beweging aange-
merkt. Wel is er reden om van zekere gelijktijdigheid van belde
verschijnselen te spreken.

b.nbsp;Het gevolg is, dat zoodatquot;) een daarnaast gelijktijdig
aanwezig, met de waarneming van b correspondeerend, P^H\'
chophysisch proces invloed krijgt op de lokalisatie van a ten Hjd^
dat de subjectieve helderheid van deze laatste streep snel ver-
mindert.
Hier zou een kortere formuleering luiden: Het gevolg
is, dat een daarnaast gelijktijdig aanwezige waarneming van

\') Indien dit niet zoo mocht zijn, is het niet duidelijk, waarom ^
componenten voor de lichtgewaarwording en voor de lokalisatie in
waarnemingsproces onderscheiden worden.

-ocr page 157-

invloed krijgt op de localisatie van a tijdens het verminderen
van de gewaarwordingsintensiteit van a.

Het is niet duidelijk, waarop dit gevolg berust. Wellicht is de
bedoeling aldus:
hierdoor is het mogelijk, dat een daarnaast
gelijktijdig aanwezige waarneming van
b invloed krijgt op de
lokalisatie van a ten tijde, dat de subjectieve helderheid van
a snel vermindert. Dan zou hiermee slechts gezegd ^un. dat ö
invloed heeft op de lokalisatie van a.
En dit moet juist verklaard

worden.nbsp;. ^ ^

Hoe men den gecursiveerden zin ook moet opvatten vast s^

wel, dat de beweging van a veAlaard wordt doorda »d
op de localisatie van a nitoelent. Dit nu
is geen verklarmg maar

een omschrijving van het vraagpunt.
Waar
van der Waals nu verder zegt: .het verloop der op

tische gewaarwording in den tijd is vannbsp;«

voor het aspect der schijnbeweging bijnbsp;P^fi\'\'^

daar is het ons niet duidelijk hoe hier op grond vaquot; h«\'
gaande een oorzakollß verband gelegd moet worden. Dat er
verband bestaat is overigens wel zeer
aannemeliik.

In § 2 bespreekt van der Waals nu verschillende leiten ^
treilende optische localisatie onder normale en
omstandigheden. Hij komt lot de conclusie, dat deze ^ZZZina
besproken opvat.ing, volgens welke zichtbare ^^^•«quot;be^egmg
een vraagstuk van optische lokalisatie is, n.et weerspreken-

In § 3 is een nadere behandeling van f f
orde en zal worden onderzocht, of de in hetnbsp;ho;\'^^\'™

beschreven leiten hierdoor inderdaad op bevre^ ^ende wu^e
kwnen worden verklaard.
Van der Waals begmt me e^nbe

^preking van de .komende beweging\'Mbewegmg van 6)0quot; geelt

bier een duidelijkere uiteenzetting van zijn »PV^ \'-ng
beweging van 6 dan wij in de ee^te P-^^f\'
eenvoudig mogelijk gezegd, ko-nt de genoemde opva^^^^^^^^

neer,nbsp;datnbsp;bijnbsp;successie van optische prikkels de locahsate ^

de tweede prikkel verschijnt, alhankelijk van ^e

houdingen, door den eersten prikkel beïnvloed wordt. Het tweede

\') I.e. p. 141 cn 142.

-ocr page 158-

object wordt daardoor in afwijkende localisatie zichtbaar, de
komende beweging is niets anders dan het overgaan van deze
afwijkende in een minder afwijkende, resp. normale, localisatie.
Het zichtbaar worden van
b in afwijkende localisatie zou dan
daarop berusten, dat de intensiteit van het psychophysisch proces
b, speciaal wat de localisatorische component betreft, op dat
oogenblik nog niet voldoende is om naast het gelijktijdig aan-
wezige psychophysische proces
a tot een juiste localisatie van
b te voerenquot;

Hier blijkt nog duidelijker dan bij de „verklaringquot; van de ver-
dwijnende beweging, dat de opvatting van
van der Waals geen
andere beteekenis heeft dan dat de beweging van ö wordt toe-
geschreven aan den invloed van a (en de beweging van a aan
den invloed van
b). Verder wordt bij deze verklaring een term
gebruikt, die niet duidelijk is, n.1. „de intensiteit van het psycho-
physisch proces
b, speciaal wat de localisatorische component
betreft.quot; Wat moet men onder de intensiteit van localisatie ver-
staan? Kan een prikkel zwak of sterk gelocaliseerd worden? Het
komt ons voor van niet. Nu is ons bezwaar tegen de gewraakte
term niet alleen, dat zij zinloos is. Zij is ook gevaarlijk, omdat
met het woord intensiteit een begrip ingevoerd wordt, dat zelf
niet meer tot een ander begrip herleid kan worden. Door het
bezigen van den term intensiteit wordt dus de schijn gewekt, dat
de schijnbeweging met behulp van evidente begrippen, dus tot
in zijn laatsten grond, verklaard wordt.

Er volgen verder beschouwingen over de resultaten betref-
fende komende beweging, verdwijnende beweging, simultaneïteit,
afstand der objecten, objectrangschikking en het omklappen van
een halven cirkel, in verband met de genoemde opvatting. Dat
al deze resultaten in het kader van de opvatting van
van deb
Waals
passen, behoeft ons niet te verwonderen.

Terwijl de beweging van a en van b afzonderlijk uitvoerig wor-
den besproken, is voor de optimale beweging geen aparte plaats
ingeruimd. Bij dit verschijnsel heeft men eenvoudig te doen met
een gemeenschappelijke localisatie van beide objecten.

Bij deze beschouwingen wordt tevens nagegaan, in hoeverre

1) I. c. p. 154.

-ocr page 159-

het verloop van de gewaarwording in den tijd verschillende
bijzonderheden bij de besproken proeven kan verklaren. De
auteur ontmoet hier hetzelfde bezwaar, dat wij in § 11 van de
Inleiding hebben vermeld, n.1. dat er omtrent het verloop van
de optische gewaarwording in den tijd nog maar weinig gege-
vens beschikbaar zijn. Hij moet zich dan ook in vele gevallen
afvragen, wat denkbaar, mogelijk of waarschijnlijk is. Het verband
tusschen de afwijkende localisatie en het verloop van de ge-
waarwording in den tijd is ons bij de lezing der vele bijzonder-
heden niet begrijpelijker geworden. Wij stippen enkele punten
aan. Naar aanleiding van een bespreking van den waarnemingstijd
lezen wij het volgende. ,0p grond van dit alles neem ik aan,
dat bij den overgang van het simultane naar het optimale stadium
een zekere mate van simultaneïteit door het optreden van een
gemeenschappelijke lokalisatie
der strepen wordt gecompenseerd.
Deze gemeenschappelijke lokalisatie verklaart niet alleen het
verdwijnen der simultaneïteit, doch bovenal de dwingende iden-
tificatie bij de optimale bewegingquot; i). Op grond van overwe-
gingen betreffende den waarnemingstijd en den waarnemingsduur
wordt de volgende mogelijkheid geopperd. .Er bestaat psychisch
wel simultaneïteit der waarnemingen, doch deze kan niet worden
bemerkt omdat de strepen in samenvallende lokalisatie worden
gezienquot; =). Door dergelijke duistere overwegingen wordt ons het
verband tusschen afwijkende localisatie en het verloop van de

gewaarwording toch zeker niet duidelijk.

Ook blijkt het verband, dat van der Waals tusschen deze
beide verschijnselen aanneemt, niet altijd in ovcr^/^!quot;;^^^^^
^iin met de uitkomsten zijner eigen proeven. Dit bUjkt u.t et vo -
gende citaat. .Het waarnemen van simultaneïteit der «trepen moet
gebonden geacht worden aan een begin van denbsp;van

b op een oogenblik. dat die van a nog niet g^öindigd s doch
met het voorbehoud, dat. indien het begin van de wa«^^

van b binnen den kleinsten waarneembaren tijd volg op he emd

van de waarneming van a. dit niet van de laatste rest van

simu2tan_eïteit te onderscheiden isquot; 3). Wij kiezen nu een dergelijk

I- c. p. 168.

I. c. p. 165.

1- c. p. IGl.

-ocr page 160-

geval in Tabel III. Daar vinden wij, dat onder de proefvoor-
waarden, Ti = 111 O, i = 44o2 en T2= 111 O gezien wordt: „sim.,
beide bewegen naar r.quot; Nu vergelijken wij hiermee het geval
direct er onder vermeld, met hetzelfde interval en dezelfde T2,
maar langere Ti, nl.
222 a. Nu volgt uit hetgeen van der Waals
op een andere plaats opmerkt i), dat deze Ti een sterkere gewaar-
wordingsintensiteit geeft dan de Ti van 111 0. Wij nemen met
reden aan, dat dan ook de naduur van deze langere Ti langer is 2).
Hieruit volgt, dat in het geval met Ti =
222 o, i = 44 o en T2 = 111 a,
de gewaarwording van Ti gedurende längeren tijd samenvalt met
de gewaarwording van T2 dan in het geval met Ti = 111
a,
i = 44 a en T2 = 111 a. Men zou dus volgens de hierboven ge-
citeerde opvatting betreffende het waarnemen van simultaneïteit
volgens
van der Waals in het geval met Ti = 222o, simul-
taneïteit moeten zien en wel nog duidelijker simultaneïteit dan
in het geval met Ti = 111 0. In de tabel leest men echter, dat
er gezien wordt: „pb. iets onzeker.quot;
Van der Waals rekent dit
geval dan ook tot de groep der prachtbewegingen.

Als men fig. 23 nagaat, kan men het bovenstaande in over-
zichtelijker vorm uit de graphiek aflezen. Tevens blijkt dan, dat
ook in andere gevallen geen overeenstemming
bestaat tusschen
de bovenvermelde beschouwing en de resultaten der proeven.
Nu kan men dit gemis aan overeenstemming wel trachten te
verklaren door het aannemen van remmende Invloeden van a op
b en omgekeerd, maar hiervoor ontbreken toch wel de
noodigc
aanknoopingspunten.

§ 3 — Veranderende localisaüe uan constante prikkels

Wij ontwikkelen in deze paragraaf nog een bezwaar tegen
den grondslag van de opvatting van
van der Waals.

1) 1. c. p. 163. .Bij de omstandigheden, waaronder ik werkte.
tijd. (ni. de tijd, die er verloopt, voordat de gewaarwording haar
helderheid verkrijgt) zeker ook langer dan 111», claar denbsp;^iik

derheid van een streep die gedurende 111 »werd geCxponccrd, belang
geringer was dan die eener streep, waarvan de expositietijd b.v.
bedroeg.quot;nbsp;gn

Vgl. op p. 166. .De mogelijkheid, dat de naduur van een
prikkel korter is, dan die van een kortoren laat zich evenmin uitsi
doch ook hierover zijn geen positieve gegevens aanwezig.quot;

-ocr page 161-

In hoofdstuk II, § 7 hebben wij vermeld, dat Wertheimer
o.a. proeven verrichtte, waarbij hij twee loodrecht op elkaar
staande strepen achtereenvolgens gedurende korten tijd liet ver-
schijnen en tevens een voortdurend zichtbaar, kleiner object in
de nabijheid van de strepen projecteerde. Zoo plaatste hij b.v.
een voortdurend blijvende punt boven de plaats, waar de eerste
verticale streep verscheen of ook wel midden in het bewegings-
veld. Het resultaat was, dat in sommige gevallen het voortdurend
aanwezige, kleine object een kleine beweging uitvoerde in den-
zelfden zin als de streep, waarbij het zich bevond. Bij deze
proeven werd niet een bepaald punt gefixeerd.

Ook van der Waals verrichtte dergelijke proeven i). Hij pro-
jecteerde bij experimenten met twee evenwijdige strepen een
punt ter plaatse van het midden van de eerste streep, ter plaatse
van het midden van de tweede streep en ook midden tusschen
deze beide plaatsen. De blijvende stip diende als fixatiepunt.
Zijn bedoeling was den invloed der plaats van het fixatiepunt
te gaan. Het fixatiepunt voerde zelf geen beweging uit.
-Nimmer werd een beweging van de stip zelf gezien, zooals
Wertheimer en anderen dit beschrijven.quot;

Deze waarnemingen nu dienen van der Waals als grondslag
voor zijn opvatting omtrent het tot stand komen van de afwij-
kende localisatie bij de „verdwijnende beweging.quot; .Zoolang de
prikkel nog inwerkt is van een verdwijnende beweging geen
sprake; hieruit moet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat
zoolang het psychophysisch proces, dat aan de waarneming van
het object ten hondslag ligt, na het ophouden
van den prikkel m
zijn componenten nog op een zekere hoogte bh]ft. het nog

quot;iet tot een lokallsatieverandering en verdwijnende bewjmg
»^onitquot;... „Voor het optreden van een afwijkende lokahsatiej
zeker de intensiteitsvermindering van het betre iende psycho
physisch proces, zich subjectief uitend in een dalmg der heiaer
heid, van groot gewichtquot; 2).nbsp;. ,

Experimenten, waarbij twee objecten a en b gedurende kor^n

1\'id geprojecteerd worden en tevens in de buurt van deze ob-
constante optische prikkel voortdurend aanwezig is,
quot;quot;VTTH^ofdstuk II, § 3. Invloed van een blijvend fixatiepunt.

l-c. p. 139 en 140.nbsp;in

B.

-ocr page 162-

hebben ook wij verricht. Op het scherm werd dan constant een
figuur van lichte lijnen op donkeren grond geprojecteerd. Deze
figuur bestond uit concentrische cirkels en rechte lijnen, die
straalsgewijs van het middelpunt der figuur uitgingen; zij was
dus gebouwd als een spinrag. De objecten a en b werden nu
op verschillende plaatsen van het spinrag geplaatst. Als fixatie-
punt diende in sommige gevallen het middelpunt van het spinrag,
in andere een punt tusschen de objecten in. Het resultaat
was nu, dat ook onder die omstandigheden, waarbij a en b als
één bewegend object werden waargenomen, geen beweging
van eenig onderdeel van het spinrag werd gezien.

Resultaten van anderen aard verkregen wij echter bij proeven,
waarbij ook met een constant aanwezig, derde object geëxperi-
menteerd werd, maar een andere proefopstelling werd gebruikt.

Wij waren op de volgende wijze tot deze proeven gekomen.
Wij hadden eerst enkele experimenten verricht, waarbij niet
twee
lichtsterke objecten achtereenvolgens en gedurende korten
tijd op een
zwak verlicht scherm, maar zwarte objecten op een
lichtsterk vlak verschenen. Het doel van deze proeven was te
onderzoeken, of hierbij een bewegend zwart object zou worden
gezien. Onder gunstige voorwaarden bleek dit inderdaad zoo te
zijn. Verder werd een ander bewegend object gezien, even groot
als het zwarte en lichter van kleur dan het lichtsterke vlak,
waarover de bewegingen zich afspeelden. Dit
lichte object maakt
geheel dezelfde beweging als het zwarte en kwam even achter
het zwarte aan. Men zal dit verschijnsel wel moeten toeschrijven
aan het sterke negatieve nabeeld van de zwarte objecten; men
heeft hier dus te doen met het
negatieve nabeeld van een schijn-
beweging 1),

Met deze proefopstelling nu hebben wij ook proeven verricht,
waarbij weer twee vrij groote, zwarte objecten a en b achter-
eenvolgens gedurende korten tijd verschenen, terwijl naast a een
kleiner zwart object voortdurend zichtbaar bleef. Er werd dan
fraaie schijnbeweging van één groot zwart object
waargenomen.
Wanneer men nu het midden van het bewegingsveld fixeerde,

1) Men vindt dit verschijnsel reeds bij Exner en Wertheimer (l.c. §
vermeld. Deze laatste vond, evenals wij, het verschijnsel het duidelijkst
bij .Dauerbeobachtungquot;.

-ocr page 163-

voerde het kleine object geen beweging uit. Werd echter een
verderaf gelegen punt gefixeerd, zoodat het groote, bewegende
object vrij sterk peripheer werd waargenomen, dan ging het
blijvend aanwezige, kleine object duidelijk een eindweegs mee
met het groote. Verving men het kleine, blijvende object door
een ander, even groot als a en b, dan ging ook dit grootere
object een eindweegs mee.

Pig. 25 geeft een voorstelling van de verhoudingen bij deze
proeven i). Een vierkant, helder verlicht vlak is geprojecteerd op
een overigens donker scherm. De ronde objecten a
en b verschijnen
achtereenvolgens gedurende korten
tijd. Als fixatiepunt dient b.v.

linker bovenhoek van het vlak. Men ziet bij bepaalde voor-
Waarden een rond object van a naar b bewegen, terwijl het
vierkante, blijvend zichtbare object c dit ronde object een eind-
weegs vergezelt.nbsp;, , ^

Tenslotte vermelden wij nog een ander verschijnsel, dat ver-
schillende proefpersonen bij de proeven, die wij zoo juist be-
schreven, onafhankelijk van elkander opmerkten. Wanneer een
der punten van den rand van het vlak, of ook een punt buiten
bet vlak gelegen, werd gefixeerd, zag men behalve de boven-
g^mde verschijnselen, dus behalve de beweging van het

^^TDT^cgenheid om hier nauwkeurige gegevens omtrent de proef-
voorwnarden te verzamelen, heeft ons ontbroken.

-ocr page 164-

ronde object in een bepaalde richting en een kleinere, meegaande
beweging van het vierkante object,
het geheele vlak tegelijkertijd
in de tegenovergestelde richting bewegen.
Hier werden dus, onder
den invloed van de achtereenvolgende exposities van a en b,
schijnbewegingen gezien van punten, welker lichtsterkte constant
was
en wel in twee tegenovergestelde richtingen.

Bij deze proeven bleek derhalve, dat bij de schijnbeweging,
die veroorzaakt wordt door twee achtereenvolgende prikkels van
korten duur, die prikkels, welke constant aanwezig zijn onder
passende voorwaarden ook afwijkend gelocaliseerd worden. Nu
had
van der Waals uit zijn proeven de conclusie getrokken,
dat de constant aanwezige prikkels
niet in afwijkende localisatie
worden gezien. Op deze conclusie steunt, zooals wij boven reeds
uiteenzetten,
zijn opvatting aangaande het zien van schijnbe-
weging. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de experimenteele
grondslag van
van der Waals\' opvatting niet in alle opzichten
met de feiten overeenkomt.

Men zou hier kunnen tegenwerpen, dat de zwarte objecten
geen optische prikkels zijn, althans als zoodanig niet zijn gelijk
te stellen met de lichtsterke objecten, die op lichtzwakken grond
verschenen. Wanneer men zich echter afvraagt, wat er ter plaatse,
waar de zwarte objecten verschijnen, gebeurt, b.v. wanneer
complexen van het type Ci = i = e, = i = eg (ei en e, zijn de
expositietijden der zwarte objecten) geboden worden, dan blijkt,
dat men de intervallen tusschen de expositietijden der zwarte
objecten ook kan beschouwen als expositietijden van prikkels van
dezelfde lichtsterkte als die van het lichtsterke vlak. De expositie-
tijden der zwarte objecten worden dan opgevat als intervallen
tusschen de lichtsterke prikkels. Men heeft dan dus te doen
met
achtereenvolgende lichtprikkels van korten duur. Terwijl deze
bij de vroeger beschreven proeven op een donker veld ver-
schenen, is nu de omgeving van de successieve prikkels even
lichtsterk als de prikkels zelf. Intusschen blijft dan even goed
gelden, dat
onder den invloed van deze successieve prikkels con-
stant aanwezige prikkels in afwijkende localisatie worden gezien,
hetgeen, zooals reeds werd opgemerkt, strijdig is met de opvat-
ting van van der Waals.

-ocr page 165-

HOOFDSTUK V
SLOTBESCHOUWINGEN

§ 1 -- Enkele opmerkingen betreffende ons onderzoek

Als wij het in Hoofdstuk III beschreven onderzoek critisch
beschouwen, zijn er o.m. de volgende opmerkingen te maken.

In de eerste plaats ziet men bij vergelijking der achtereen-
volgende proevenreeksen, dat er een zeker verloop in de waar-
nemingen bestaat. Bij den aanvang van het onderzoek werd
o.a. beweging gezien, wanneer de objecten ver uiteenlagen en
bet fixatiepunt zich midden tusschen de objecten bevond. Later
^erd onder dezelfde omstandigheden beweging niet meer waar-
genomen, echter nog wel, wanneer dezelfde complexen peri-
pheer werden aangeboden. Ten slotte werden dezelfde com-
plexen uitsluitend bij een bepaalde mate van peripheer zien als
beweging waargenomen. Uit deze en andere voorbeelden blijkt,
dat er in het begin weinig verband tusschen den afstand der
objecten en de mate van peripheer zien te bespeuren viel. Later
vonden wij geleidelijk een duidelijk verband tusschen de beide
genoemde voorwaarden en legden het in curven vast.

Een feit is dus, dat de resultaten, onder gelijksoortige om-
^handigheden verkregen, zich in den loop van het onderzoek ge-
leidelijk wijzigden.
Hier staat tegenover, dat de strooiïng in de
tabellen gering is. Dit, alsmede een vergelijking met tabellen,
die ongeveer in denzelfden tijd ontstaan zijn, wijst er op. dat
de proeven desniettemin behoorlijk nauwkeurige resultaten gaven,
^e geleidelijke wijziging in de resultaten strekt zich uit over
een periode van een halfjaar. Neemt men verder in aanmerking,
dat de introspectie bij tachistoscopische proeven, ook volgens
de ervaring van geroutineerde onderzoekers, door oefening veel

-ocr page 166-

kan verbeterd worden, dan ligt de conclusie voor de hand, dat
de geleidelijke wijziging in de resultaten moet worden toege-
schreven aan het steeds nauwkeuriger worden van de introspectie.

In de tweede plaats valt op te merken, dat de overzichtelijk-
heid en de eenheid van het onderzoek geschaad werden, doordat
de
experimenteele voorwaarden niet bij alle proeven zooveel
mogelijk gelijk waren.
Om practische redenen werden b.v. bij
het onderzoek naar den invloed, dien de mate van peripheer zien
en de afstand der objecten uitoefenen, gekoppelde complexen
aangeboden, terwijl het onderzoek betreffende den invloed van
expositietijden en interval met afzonderlijke complexen werd
verricht. Nu is dit verschil in de voorwaarden geen principieel
bezwaar, mits bij het onderzoek naar de specifieke werking van
een bepaalden factor alle overige steeds constant worden ge-
houden. (Zie Hoofdstuk III, § 1, Vraagstelling.) Men verlieze
overigens niet uit het oog, dat de resultaten slechts gelden voor
de omstandigheden, waaronder zij werden verkregen, en dat,
meer in het bijzonder, negatieve uitkomsten niet beslissend zijn
voor tachistoscopische schijnbewegingen, die onder andere voor-
waarden dan de onze optreden.

Wij bepaalden dus de specifieke werking van verschillende
factoren onder ongelijke voorwaarden. Waar quantitatieve ge-
gevens, die daarop betrekking hebben in graphieken werden
vastgelegd, kunnen de curven derhalve niet in alle opzichten
onderling worden vergeleken. Overigens geven verschillende
curven een goed overzicht van den invloed van onderscheidene
voorwaarden bij het zien van tachistoscopische schijnbewegingen,
met name van den invloed van het periphere zien.

§ 2 — Vergelijking van de uitkomsten van ons onderzoek met
de experimenteele resultaten en de beschouwingen van anderen

Wat heeft ons onderzoek ons nu in hoofdzaak geleerd in
zake verschillende punten, die in de „Inleidingquot; en in het „Histo-
risch overzichtquot; werden besproken?

1. Het zien van tachistoscopische schijnbeweging, bleek een
zuiver zlntuigelijk karakter te hebben. Het verschijnsel bleek
zeer goed voor exact onderzoek vatbaar te zijn. Hiermee ver-
vallen dus de verklaringen, die „das geistige Auge,quot; aanvul-

-ocr page 167-

ling, identificatie 1) e.a. als oorzaak aangeven (Zie grtjtzner,
Bourdon
e.a.). Tevens blijkt hieruit de onjuistheid van de mee-
ning, dat de subjectieve factoren een zóó groote rol spelen, dat
de invloed der objectieve factoren niet zou te onderzoeken zijn.
(Wittmann).

2.nbsp;Bij intermitteerende exposities van één peripheer waarge-
nomen object werden schijnbewegingen gezien, die,
onder andere
experimenteele voorwaarden verkregen, uitkomsten van ^JEmi be-
vestigen.
Aan de hand hiervan is het mogelijk de bewegings-
verschijnselen, door
Kenkel en Lindemann als y-beweging be-
schreven, te verklaren als veroorzaakt door summatie van schijn-
bewegingen van peripheer waargenomen prikkels van korten
duur. Deze verklaring ligt, dunkt ons, meer voor de hand dan
die van
Lindemann, die aan het toch al ingewikkelde geheel van
begrippen, waarvan de vormpsychologen zich bij hun verklaringen
plegen te bedienen, nog een reeks hulphypothesen toevoegt.

3.nbsp;De vierde wet van Korte (zie p. 40) vond in onze proeven
tegenspraak. Omtrent de juistheid van de overige drie wetten
gaven onze proeven geen zekere resultaten.

4.nbsp;Verschillende resultaten van Wertheimer werden beves-
tigd. Er werd behalve successie, optimale beweging en simul-
taneïteit ook „duale Bewegungquot; en „Singularbewegungquot; gezien.
Het interval bleek van groote beteekenis te zijn. Ook werden
negatieve nabeelden van schijnbeweging waargenomen; „Ver-
lagerungquot; werd eveneens geconstateerd. De invloed der instelling
trad in ons onderzoek, evenals in dat van
Wertheimer, duidelijk
aan het licht.

Daarentegen werd een ander verschijnsel, dat Wertheimer
vermeldt, het zien van schijnbewegingen, nadat een der objecten
is weggenomen, niet waargenomen, evenmin „Fortfall der Ob-
jekte.quot; Verder werd de meening, dat de expositietijden slechts
geringen invloed zouden hebben, onjuist bevonden. De invloed
van den afstand der objecten is niet zoo gering, als
Wertheimer
schijnt te meenen.

M Met betrekking tot de identificatie zij vermeld, dat wij, evenals
Werthkimer en van der Waals, ook scliijnbeweging zagen, wanneer
twee objecten werden geboden, die in het geheel niet werden geïdentificeerd.

-ocr page 168-

Wat het zuivere \'v-phaenomeen, den hoeksteen der theorie
van
Wertheimer, betreft, kregen wij in bepaalde gevallen, waarbij
de objecten achtereenvolgens op hun werkelijke plaats werden
gezien of beide gelijktijdig slechts een geringe beweging ver-
toonden, herhaaldelijk den indruk, dat zich iets tusschen de
plaatsen der objecten bewoog. Daarbij werd dan geen bewegend
object, geen kleur of geen vorm gezien. Klaarblijkelijk hadden
wij in die gevallen met het zuivere ip-phaenomeen van
Wert-
heimer
te doen. Dit verschijnsel trad, zoowel bij nagenoeg vol-
komen simultaneïteit, als bij duidelijke successie op. Onze pp.
gaven hun introspecties ongeveer als volgt weer: „Het is alsof
er iets achter het scherm langs beweegt.quot; Meermalen bestond
de indruk, dat het object, dat het eerst zichtbaar werd, achter
het scherm verdween, daar in een horizontaal vlak ronddraaide
en dan weer op een andere plaats van het scherm opdook.
Deze
indruii was dus essentieel verschillend van dien van op-
timale beweging. Deze laatste had geheel het karakter van een
gewaarwording; het verschijnsel kon slechts als beweging worden
gezien. Het optreden van het zuivere ^-phaenomeen kon echter
door suggestie worden bevorderd en door critiek tot verdwijnen
gebracht. Ook is ons opgevallen, dat het zuivere (p-phaenomeen
(evenals gevallen van minder „zuivere,quot; minder van beweging
der objecten afgescheiden 9-verschijnselen) vooral in het begin
van ons onderzoek werden gezien. Later waren de pp. beter in
staat te beschrijven, wat zij nu juist zagen gebeuren met de
objecten en daarmee hield het minder voorkomen van het
\'f-phaenomeen gelijken tred.

Hei \'^•phaenomeen mag dus niet op een lijn worden gesteld
met het zien van beweging.
Mede op grond van den invloed
van suggestie en critische overwegingen over het voorkomen van
het 9-phaenomeen, meenen wij dat
onbewuste gevolgtrekkingen
een belangrijke rol bij dit verschijnsel spelen. Ten onrechte
trachtte o.i.
Wertheimer het zien van schijnbeweging te ver-
klaren aan de hand van het zuivere 9-phaenomeen. Dit laatste
verschijnsel toch mag niet als een zintuigelijke gewaarwording
worden aangemerkt.

Ook lijkt het ons weinig doeltreffend op het if-phaenomeen,
een weinig exact te beschrijven en te onderzoeken verschijnsel.

-ocr page 169-

als grondslag, een physiologische theorie te willen opstellen. De
vraag, in hoeverre het
Wertheimer inderdaad gelukt is een
physiologische theorie te geven, is reeds op verschillende plaatsen
ter sprake gekomen; wij kunnen daarom hier zeer kort zijn. Het
wil ons n.1. voorkomen, dat de theorie, die
Wertheimer zelf als
physiologisch bestempelt, niet in het kader der geldende, physio-
logische begrippen past. Een dergelijke theorie nu is moeilijk te
bevestigen of te bestrijden. Zij voert een nieuw begrip in, n.1. dat
der „physiologische kortsluiting,quot; dat geen relatie heeft met be-
kende physiologische begrippen. Het feit, dat de kortsluitingstheorie
met hulphypothesen van denzelfden aard verrijkt wordt, ver-
andert daaraan natuurlijk niets, al komt men langs den weg der
deductie ook tot een verklaring van allerlei bijzonderheden, die
experimenteel onderzoek leerde kennen.

5. Het onderzoek van van der Waals beoogt, evenals het
onze, de voorwaarden voor het zien van schijnbeweging te leeren
kennen. In de eerste plaats wordt de invloed van expositietijden en
interval onderzocht; vervolgens de invloed van den afstand der
objecten, van een blijvend fixatiepunt, van verschil in kleur, vorm,
lichtsterkte en rangschikking der objecten. Hierbij worden vele
gevallen uit de tusschenstadia gezien.
Van der Waals geeft
nauwkeurige beschrijvingen van de verschijnselen, die de pp. in
de tusschenstadia aan elk der objecten waarnamen, (Zie hoofd-
stuk IV, §
1. Het onderzoek van van der Waals is in dit opzicht
gelijksoortig met dat van
Wertheimer.) Op grond hiervan geeft
hij nu een bepaalde opvatting over de oorzaak van deze ver-
schijnselen en verklaart hiermede ook optimale beweging. Deze
opvatting is o.a. gebaseerd op het feit, dat een constant in of bij
het bewegingsveld aanwezig object, geen beweging uitvoert. Dit
feit werd door ons bevestigd voor gevallen, waarin het midden
van het bewegingsveld (of één der objecten) werd gefixeerd.
Daarentegen bleek ons, dat zulk een constant aanwezig derde
object bij periphere waarneming der beide successieve prikkels,
duidelijk mee bewoog (Hoofdstuk IV, § 3). Wij kunnen de basis
van
van der Waals\' opvatting dus niet zonder meer aanvaarden.
Dat overigens de opvatting van
van der Waals ook geen
bevredigende verklaring geeft, hebben wij in Hoofdstuk IV uit-
eengezet.

-ocr page 170-

Wanneer wij nu de experimenteele resultaten van van der
Waals
betreffende den invloed van verschillende factoren (ex-
positietijden, interval, afstand der objecten enz.) vergelijken met
de onze, blijkt, dat zulk een vergelijking niet in alle opzichten
mogelijk is.
Van der Waals toch verrichtte geen waarnemingen
bij periphere fixatie. (Hij schijnt trouwens te meenen, dat schijn-
bewegingen bij periphere fixatie niet nauwkeurig zijn waar te
nemen.) Verder experimenteerden wij niet met twee ongelijke
expositietijden. Ook in de opeenvolging der complexen is vaak
verschil; wij gebruikten dikwijls gekoppelde complexen,
van
der Waals
steeds afzonderlijke. De invloed van periphere fixatie
en van afzonderlijke expositietijden valt dus bij beide onder-
zoekingen niet te vergelijken, die van andere factoren echter
wel. Zoo kon in beide geen invloed van
grootte en lichtsterkte
der objecten
bij de toegepaste variatie in deze grootheden worden
vastgesteld. Ook waren de bevindingen betreffende den invloed
van den
afstand der objecten bij fixatie van het midden van het
bewegingsveld van denzelfden aard. Echter bleek ons, dat de
invloed van den afstand zich bij periphere fixatie anders doet
gelden, zoodat de meening van
van der Waals, dat vergroo-
ting van den afstand steeds remmend, verkleining daarentegen
steeds bevorderend op het zien van beweging moet werken,
niet door de feiten wordt bevestigd. Het verband, dat
van der
Waals
legt tusschen den invloed van den afstand der objecten
en het verloop van de gewaarwording in den tijd, kan derhalve
niet voetstoots worden aangenomen. Wat den invloed van in-
terval en expositietijden aangaat, zijn de resultaten van
van der
Waals
en de onze (bij gelijken duur der expositietijden) eens-
luidend. In Hoofdstuk IV, § 1 hebben wij met behulp van een
graphiek aangetoond, dat ook de absolute duur van deze groot-
heden in beide onderzoekingen ongeveer dezelfde was, hoewel
de overige voorwaarden aanmerkelijk verschilden.

§ 3 — Slotsom

In hoofdstuk I werd uiteengezet, dat de schijnbeweging, die
men ziet, wanneer twee stilstaande prikkels achtereenvolgens het
stilstaande netvlies op verschillende plaatsen treffen, nog niet
bevredigend verklaard is. Deze schijnbeweging noemden wij

-ocr page 171-

gemakshalve en uit overwegingen, die overigens het wezen van
dit verschijnsel niet raken, tachistoscopische schijnbeweging. Zij
vormt het principe van de cinematografie. Het verschijnsel trok
onze belangstelling om die redenen: 1. omdat het een merk-
waardig locoHsatieprobleem inhoudt; 2. omdat het wellicht in ver-
band staat met het probleem van het zien van werkelijke beweging;
3. omdat het het uitgangspunt is geworden voor de principiëele
beschouwingen der vormspychologen. Bovendien waren wij be-
nieuwd of deze schijnbeweging ook (of misschien in het bijzonder)
met het periphere deel van het netvlies viel waar te nemen. Dit
vraagpunt was een uitvloeisel van overwegingen met betrekking
tot het feit, dat voor verschillende functies van het oog, met name
het zien van werkelijke beweging, een bepaalde localisatie in
het netvlies gevonden is.

In hoofdstuk II bleek, dat reeds vele experimenten en be-
schouwingen aan stroboscopische en tachistoscopische schijn-
bewegingen werden gewijd. Over het waarnemen van deze
verschijnselen met het periphere deel van het netvlies werden
in de literatuur echter geen gegevens van beteekenis gevonden. Wel
werden verschillende pogingen gedaan om de schijnbeweging
langs deductieven weg te verklaren. Geen van deze verklaringen
bleek bevredigend te zijn.

In hoofdstuk III gaven wij verslag van onze proeven, waarvan
het doel was, langs inductieven weg exacte gegevens te ver-
krijgen omtrent de voorwaarden, die een rol bij de schijnbeweging
spelen.

In hoofdstuk IV bespraken wij de dissertatie van van der Waals,
die na ons onderzoek verscheen en de schijnbeweging, die ook
ons bezig houdt, tot voorwerp heeft. De verklaring van
van der
Waals
bleek, op zichzelf beschouwd, niet bevredigend te zijn.
Bovendien vond een principiëel punt van de experimenteele basis
zijner opvatting geen steun in onze gegevens.

In hoofdstuk V, § 2 werd een gedeelte der resultaten van ons
in hoofdstuk III vermeld onderzoek besproken en wel die, welke
met de experimenteele uitkomsten van andere onderzoekers te
vergelijken zijn en waaraan hun beschouwingen kunnen worden
getoetst. De voornaamste conclusies betroffen eensdeels de
proeven en de theorie van
Wertheimer; diens fundamenteele

-ocr page 172-

gegevens aangaande het zuivere «p-verschijnsel konden niet worden
bevestigd; ook kon zijn kortsluitings-theorie niet worden aan-
vaard. Anderdeels werd, betreffende de resultaten van
van der
Waals
, geconcludeerd, dat deze, afgezien van het in hoofdstuk
IV besproken verschil, in meerdere opzichten met de onze overeen-
komen.

Ten slotte kunnen de positieve gegevens van ons eigen onder-
zoek zeer in het kort, aldus worden samengevat.

Zoowel met het centrale als met het periphere deel van het
netvlies kunnen tachistocopische schijnbewegingen worden waar-
genomen. In beide gevallen draagt het verschijnsel een zuiver
zintuigelijk karakter en is het vatbaar voor exact onderzoek.
Onder gunstige omstandigheden zijn peripheer waargenomen
schijnbewegingen van zeer praegnanten aard.

De mate van peripheer zien heeft belangrijken invloed op het
tot stand komen van den bewegingsindruk. Eveneens de afstand
der objecten en de duur van expositietijden en interval. Het zien
van tachistoscopische schijnbeweging is op te vatten als een
functie van o.m. de volgende vier voorwaarden: 1. de periphere
ligging der objecten; 2. de afstand der objecten; 3. de duur der
expositietijden; 4. de duur van het interval.

De afhankelijkheid van het verschijnsel van deze vier factoren
vindt men voor verschillende gevallen in graphische voorstel-
lingen weergegeven. Daarbij blijkt eensdeels, dat er tusschen
sommige voorwaarden een doorzichtelijk verband bestaat; zoo
tusschen de expositietijden en het interval (fig. 6, 7, 8 en 9 en
met name fig. 12, 13 en 14); eveneens tusschen de periphere
ligging der objecten en den afstand der objecten (fig. 17, 17a,
18 en 19). Anderdeels blijkt tusschen andere voorwaarden óf
een minder doorzichtelijke betrekking te bestaan; zoo tusschen
den afstand der objecten en de expositieverhoudingen (fig. 16)
óf wel geen duidelijke betrekking aanwezig te zijn; zoo tus-
schen de periphere ligging der objecten eenerzijds en de expo-
sitietijden en het Interval anderzijds (fig. 6, 7, 8, 9 en 16).

De betrekkingen tusschen de vier voorwaarden kunnen in
groote trekken aldus weergegeven worden. Bij bepaalden afstand
der objecten wordt (bij gevarieerden [duur van expositietijden
en interval) alleen dan beweging gezien, wanneer de periphere

-ocr page 173-

ligging der objecten tusschen een minimale en maximale waarde
ligt (fig. 6, 7, 8, 9, 16, 17 en 18); het meest praegnant bij opti-
male periphere ligging der objecten (fig. 17, 17a, 18 en 19). Bij
iederen afstand der objecten behoort een minimale, optimale en
maximale periphere ligging der objecten; deze nemen toe bij
grooteren afstand der objecten. Bij eenigszins grooteren afstand
der objecten is de minimale periphere ligging der objecten reeds
zóó
groot, dat geen beweging wordt gezien, wanneer het fixatie-
punt midden tusschen de objecten ligt (fig. 17 en 18).

Verder wordt bij bepaalden afstand der objecten alleen dan
beweging gezien, wanneer de expositieverhoudingen aan be-
paalde voorwaarden voldoen. Er is daarbij voor iederen duur
der expositietijden een minimaal, optimaal en maximaal interval
(fig. 6, 7, 8, 9, 12, 13 en 14). Bij grootere expositietijden be-
hooren kleinere minimale, optimale en maximale waarden voor
het interval. Neemt verder de afstand der objecten voortdurend
toe, dan moeten ook de expositieverhoudingen geleidelijk m
bepaalden zin gewijzigd worden om het zien van beweging

mogelijk te doen zijn (fig. 16).

Verandering in de periphere ligging [der objecten bij gelijk-
blijvenden afstand der objecten brengt weinig verandering in de
noodzakelijke expositieverhoudingen (fig. 6, 7, 8, 9 en 16).

Het feit, dat bij peripheer zien op exacte wijze schijnbewe-
gingen kunnen worden onderzocht, gaf ons dus gelegenheid den

invloed van dezen factor op andere voorwaarden te onderzoeken.
Waar nu
bleek, dat het onderlinge verband tusschen deze factoren
niet zonder meer duidelijk
is. rijst het vermoeden, dat nog andere
factoren een rol spelen. Een nader onderzoek in dezen schijnt
ons het meest vruchtdragend te zullen zijn. indien ook daarbij
de schijnbewegingen peripheer worden waargenomen.

Deze werkwijze heeft drieerlei voordeel. In de eerste plaats
kan men bij matig peripheer zien zeer goed schijnbewegingen
met vrij grooten afstand der objecten waarnemen. Een groote
gezichtshoek tusschen de prikkels brengt het voordeel, dat
daardoor de introspectie belangrijk gemakkelijker wordt. In de
tweede plaats heeft een onderzoek bij (gevarieerde) periphere
ligging der objecten voor, dat hierbij gegevens kunnen worden

-ocr page 174-

verkregen, die te vergelijken zijn met reeds bekende resultaten
omtrent die functies van de retina, welke varieeren met de peri-
phere ligging van de geprikkelde plaats van het netvlies. In de
derde plaats zijn gegevens aangaande het verloop van de ge-
waarwording in den tijd gemakkelijker te verkrijgen bij periphere
fixatie dan bij centrale. Wij verwachten dus, dat een onderzoek
naar het eventueele verband tusschen tachistoscopische schijn-
beweging en het verloop van de gewaarwording in den tijd de
beste resultaten zal geven bij peripheer zien.

-ocr page 175-

STELLINGEN

Het onderzoek van optische schijnbewegingen worde bij voor-
keur bij peripheer zien verricht.

II

Voor het verkrijgen van algemeene anaesthesie make men bij
voorkeur gebruik van de lachgas-zuurstof-aethernarcose.

Ill

De proeven van Chaussé aangaande de wijze waarop besmet-
ting met den tuberkelbacil bij den mensch tot stand komt, zijn
niet bewijzend.

IV

Ter bestrijding van de mijnwormziekte onder de Inlandsche
bevolking is oleum chenopodii het aangewezen middel.

Het morphologisch onderzoek wijst uit, dat het onjuist is den
bundel van His te beschouwen als het atrio-ventriculaire gelei-
dingssysteem van het hart.

-ocr page 176-

t

V ;■ ■ \'flfer ■ \' \' • -V V

M- 1

W\'ifl».nbsp;îîH.\' lîCJrfi^éSCMl. t^tö

Û^ÎSE ^ - , ■ .v^: - quot;K^r .f

-Il

-ocr page 177-

Bij operatief ingrijpen aan den oesophagus is de extrapleurale
weg te verkiezen boven den transpleuralen.

VII

In gevallen van placenta praevia, waarbij reeds bij geringe
ontsluiting ingrijpen noodig is, verrichte men de abdominale
sectio caesarea, ook indien het kind niet leeft.

VIII

Het aanleggen van een gastroenterostomia retrocolica posterior
volgens
von Hacker is bij gastroptosis af te raden.

IX

Zij, die in den laatsten tijd operatief ingrijpen bij acute salpingitis
als regel bepleiten, beschikken niet over voldoende argumenten.

Bij de medische propaedeuse worde de kennisleer als verplicht
leervak gesteld.

-ocr page 178-

.ft.--ïS-^-\'^^r-î /W^

K

■ vv/\' ■nbsp;fîHîi imii M/n^ quot;jkïb ^^^

u

-ocr page 179-

Jïrvœnbsp;m»quot;

\'s«;.!

tthix::-

-ocr page 180-
-ocr page 181-

V.nbsp;- -i:

■•. Àquot;\' ■

\' --fj! • ■ \' ■

... ...

quot; T\'- j\'

... .,.\'.• - ^

-ocr page 182-

J rrquot;-

», • -

* 1
V

\\

F r

•»y-.

M

j-« I

-ocr page 183-

. ••■ •\'••■\'^f-ài\' \'

■quot;•■lÏSi
\' ■
èê

y ^••i

.^-rM

. . ■ ■ vy.nbsp;O 7-s...... ,

\'izf^

-ocr page 184-