-ocr page 1-

f\' . tfV^quot;* 1

gt; i gt; \' Â

k

^^ i ^ W i \'

^ H,nbsp;Î

-iJt* it

-ocr page 2-

Misc. doctr.
Qu. n°1 Q Q

t

-ocr page 3-

f/ ^

I ^ .

-ocr page 4-

f^^ - - - - ^

-ocr page 5-

) quot; ■
■J

■.■s;

a

-ocr page 6-

- ^.

!

m\'l

. O, .

-ocr page 7-

DE VERHOUDING VAN DEN STAAT

BANKWEZEN.

-ocr page 8-

BT

-ocr page 9-

DE

VERHOUDING YAN DEN STAAT

tot het

BANKWEZEN.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

OP GEZAG VAN DEN KECTOB MAGNIFICUS

J. I. D O E 13 E S,

GEWOON HOOGI.BEBAAE IK DE GODGELKKilDE FACULTEIT,

met toestemming vaït ben academischer senaat

ES

TOlamp;ENS BESliriT DER BEGTSGELEERDE FACULTEIT,
TEE VERKRIJGING VAN DEN GHAAD
vak

DOCTOR IH HET RORIEINSCH EN HEDENDAAGSCH REGT

AAK

DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

PTETER VERLOREN,

Geboren te Dalfsen,
IN HET OPENBAAE TB VEBDEDIGEN
OP WOKNSDAG 4 MEI 1864, DES NAMIDDAGS TE 1 UBE.

----—

utrecht,

KEMINK ÏN ZOON.
1864.

-ocr page 10-

-\'ft \'nbsp;W sanbsp;-J

^nbsp;\' \' znbsp;-y Uk i

■WS«

t?

Ik

-ocr page 11-

AAN MIJNEN YADEE.

-ocr page 12-

w

itÈî*:^; i

Vr\'

■ W A

■ \\

f!.

m

-ocr page 13-

INHOUD.

INLEIDING.

Over de tusschenkomst van den Staat in het algemeen. 1. — Twee tegen
elkander overstaande meeningen. 1. — De meesten laten zich alleen door
vooroordeelen en ijersoonlijke neigingen leiden. 3. — Een onderzoek naar
het doel van den Staat moet hier beslissen 3. — Vrijheid mag alleen heperkt
worden waar het algemeen belang zulks vordert. 4. — Gunstige resultaten
^er vrijheid op oeeonomisch gebied in het algemeen. 6. — Maakt het bank-
wezen hierop een uitzondering? 7. — Gronden die ten voordeele van het
bankmonopolie worden aangevoerd. 9. — Eedenen waarom het bankmonopolie,
eenmaal bestaande, niet gemakkelijk weder wordt afgeschaft. 11. — Plan van
behandeling. Hoofdzaak: de bezwaren tegen de vrijheid van bankwezen te
onderzoeken. 18. — Resultaten van dit onderzoek. 19.

HOOPDSÏÜK I.

Over het wezen van het bankbillet en zijne veriiouding
tot de overige eireulatiemiddelen.

Blz.

^ ï- Nadeelige gevolgen eener onjuiste opvatting van de natuur van het

banhbillet............................... 35.

De meeste bankwetgevers vormeif zich eene verkeerde voorstelling
van het bankbillet. 25. — Dwalingen daaruit voortvloeijende. 25. —

-ocr page 14-

Deze clwaliDgeu leideu noodzakelijk tot het behoQd van het mo-
nopolie. 28.

II. Het banUiUet in zijne verhouding tot de overige drculatiemid-

Blz.

29

Wat zijn circulatiemiddelen? 29. — Hoe zijn zij ontstaan? 30, —
Langzame ontwikkeling. 33. — Edele metalen. 33. — Nadeelige
zijde
Van het gebruik van edele metalen als circulatiemiddel. 35. —
Betaliugsbeloften, een nieuw circulatiemiddel, dat het edel metaal
vervangt. 37. — Waaraan ontleent eene betalingsbelofte hare
waarde? 39. — Verschillende vormen waaronder betalingsbeloften
als circulatiemiddel voorkomen. 42. ~ Wissels. 42. — Bankbil-
letten en boekkrediet. 44. — Onderscheid tusschen beide. 45. —
Het boekkrediet kan de bankbilletten op volkomene wijze vervan-
gen. macleod, fullaeton, mill. 45. — Onderlinge inwisseling
der bankassignaties.
Clearing-house. 47. — Aanzienlijke plaats der
betalingsbeloften onder de circulatiemiddelen. 49. — Groote uit-
breiding van het handelsverkeer het gevolg er van. 50.

5 III. Over de geringe waarde van het hanhbillet als circulatiemiddel
hij een ontwikheid hankweeen..............

Bij de ontwikkeling van het bankwezen vermindert het gewigt
van het bankbillet als circulatiemiddel. 51. — Opgaven van bo-
bert slatee met betrekking tot Engeland. 52. — Vermindering
der billettencirculatie van de Engelsche landbanken. 53. — Het-
zelfde verschijnsel doet zich in Schotland voor. 54. — Ook de
omloopstijd der bankbilletten wordt voortdurend korter. 55. —
Opgaven der Bank van Engeland. 55. - Van de Engelsche land-
banken. 56. — Oorzaken dezer verschijnselen. 57.

IV. Over den aard en het wezen van het bankUllet. .......... 53

Noodzakelijkheid van een onderzoek hiernaar. 58. — De Currency-
theorie berust op eene verkeerde opvatting van het wezen van het
bankbillet. 59. — Woorden van eobeet peel. 59. _ Redenering,
waarop de Currency-i\\,^on^ berust. 60. - Toepassing er van in dé
Bankwet van peel. 62. - Weerlegging dernbsp;theorie door

xooke, lüLLAETON en W/LSON. 63. _ Twee hoofdstellingen der
Currenc^-i]y^ori^. 64. - Weerlegging van mul. 65. - Gronden,
waarop de voorstanders der Currenrnj-ih^ori^ aan het bankbillet
met uitsluiting van alle andere
kredietmiddelen de eigenschappen
van geld toekennen, Lord overstokb. 66. — noeman. 67. —

51.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK 11.
Het bankiersbedrijf eu de banken.

I. Over den aard van het hanlciersbedrijf................ 78.

Banken zijn groote bankierskantoren. 78. — Alleen tussehen eene
gemonopoliseerde bank en een bankier bestaat een essentieel on-
derscheid. 79. — Over den aard van het bankiersbedrijf. 80. —-
Gewone operatien van den bankier. 81. — De bankier is koop-
man. 82. __ Hij handelt in eireulatiemiddelen. 84. — De bankier
verschaft kapitaal aan handel en nijverheid. 85. — Wat is kapi-
taal? 85. — Kapitaal is niets anders als koopvermogen. 85. —
Diensten welke de bankier aan den handel bewijst. 86. — De
koopman verkrijgt met behulp van den bankier de onmiddelijke
beschikking over zijn kapitaal terug. 87. — Voordeden hiervan.
88. — De bankier verschaft meer kapitaal in den vorm van boek-
krediet of bankbilletten dan hij kapitaal in den vorm van geld
ontvangt. 89. —- Het krediet der bankiers vermeerdert het han-
delskapitaal. 91. -- Door de uitgifte hunne betalingsbelofte schep-
pen zij nieuw kapitaal of koopvermogen. 93. — Woorden van
gilbart, macculloch en mill, die dit gevoelen staven. 93. —
Mill korat er elders tegen op. 93. — Weerlegging. 93. — Oor-
deel van den Heer mees. 97. — Weerlegging. 99. — Een der
voornaamste gevaren van ds banken is haar kapitaal-verschaffend
vermogen. 102. — Zij kunnen handelsspeculatie en overproductie
aanmoedigen 102. — Nadeelige invloed, die de banken gedurende
de specnlatieperiode, die aan eene krisis voorafgaat, kunnen uit-
oefenen. 103. — Beschuldiging van coqüelin en macleod door
den Hoogl. visseeing. 105. — Verdediging dezer beide schrijvers.

— Het krediet is alleen een voordeel voor de maatschappij
Wanneer het op een solieden en hechten grondslag gevestigd is.
quot;Woorden van coquelin. 107. — De beide grondslagen van het
bankkrediet. 109. _ Het eigenbelang der banken de beste waarborg
tegen eene te sterke en te goedkoope kapitaal verschaffing. 110.

II- Over de wijze waarop het bankiersbedrijf moet worden uitgeoefend .110.
Onderscheid tussehen de oude deposito-banken en de tegenwoordige
banken. 110. — De zekerheid thans geringer, doch de diensten, die

Blz.

Slotsom

ïoerens, 68. — Weerlegging hunaer argumenten. 69.
wat betreft de natuur van het bankbillet. 76.

-ocr page 16-

Blz.

de banken bewijzen veel grooter dan vroeger. 111. — De eerste
pligt eener bank voor het behoud van haar krediet te waken. 113. —
Op welke wijze zal zij dit doen? 113. — Over de verhouding
tusschen den metaalvoorraad en de gezamenlijke bankverbindte-
nissen. 113. — De depóts geven hier veel grootere moeijelijk-
heid dan de bankbilletten. 114. — Kegelmatigheid der billetten-
circulatie uit het Engelsche bankwezen aangetoond. Engelsche
landbanken. lersche banken. Schotsche banken. 119. — De circu-
latie der Bank van Engeland door geheel andere wetten geleid dan
die der overige banken. 132. — Uitspraak van gilbaet. 123. —
Groote onregelmatigheid in de opvordering der depóts van groote
geprivilegieerde banken. 125. — De bewegelijkheid der depóts van
kleine op het land gevestigde banken veel geringer. 126. — Afwis-
selend cijfer der depóts bij de Bank van Frankrijk. 127. — Bij de
Bank van Engeland, Pruissen, bij die te Hamburg en bij de Ne-
derlandsche Bank. 129. — Oorzaken hiervan. 131. — Oorzaken
van de opvordering van depóts in het algemeen. 132. — Werken
niet in ieder land en op iedere bank even sterk. 140. — Dwaas-
heid eene vaste verhouding te willen vast te stellen. 141. —
Middel om het verbroken evenwigt tusschen den metaalvoorraad en
de verbindtenissen eener bank te herstellen. 142. — Gevolgen eener
verhooging van het disconto. 142. — De bankier zal alleen zijn
kapitaal zoo mogen plaatsen dat hij er binnen korten tijd de be-
schikking over terug verkrijgt. 145. — Disconteren van wissels.
146. — Gevaren van het disconteren van accomodatiepapier. 149. —
Het beleenen van koopmansgoederen, aandeelen in maatschappijën
en staatspapieren. 15S. — Bezwaren tegen het beleenen. 155. —
Over den aankoop van effecten door de banken. 157. — Verkla-
ring der Schotsche banken hieromtrent. 158. — Het verkenen
van kaskrediet. 160. — Gunstige resultaten daarvan in Schotland.
162. — Algemeene regelen, die de bankier altijd zal moeten op-
volgen. 163. — Nadeelen aan het vaststellen van voorschriften
door den wetgever verbonden. 164.

HOOFDSTUK III.
De Banken en de Wetgeving.

I. Laat zich eene bijzondere tusschenkomst van den wetgever bij bank-
en?
...................166.

Taak des wetgevers met betrekking tot den privaathandelaar en den

-ocr page 17-

k , •

bankier. 166. — Meerdere tusschenkomst des wetgevers bij naam-
looze vennootschappen noodzakelijk. 168. — Zijn de waarborgen,
hij ons Wetb. v. Kooph. gevorderd, voldoende voor naamlooze ven-
nootschappen die het bankiersbedrijf uitoefenen? 171. — Op welke
wijze zal de wetgever zijn invloed moeten doen gelden? 173. —
Doel, waarnaar hij behoort te streven. 173. — Voordeden der
openbaarmaking van de handelingen der banken. 175.

11. Ovpr de voordeelen, aan de toepassing van het beginsel der beperkte

verantwoordelijkheid op bankvennootschappen verbonden......175.

Groot verschil van gevoelen over dit puut in Engeland. 176. —
Vroegere en tegenwoordige wetgeving aldaar. 176. — Talrijke
tegenstanders der beperkte verantwoordelijkheid. 176. — Woorden
van macculmch. 179. — Weerlegging zijner argumenten. 183. —
Resultaten der onbeperkte verantwoordelijkheid in 1825 eu 1836.
184. — Waarom raaatschappijën met onbeperkte verantwoordelijk-
heid der aandeelhouders meestal weinig zekerheid verschaffen aan
hare schuldeischers. 187. — Banken met beperkte verantwoorde-
lijkheid geven, onder eene goede wetgeving, veel meer waarbor-
gen. 189, — Bepalingen in de bankwetgeving op te nemen, ter
verzekering van de soliditeit der bankvennootschappen. 193.

III. He gevaren van het depositobedrijf der banken vergeleken met die,

aan de uitgifte van bankbilletten verbonden............ 200.

Eenzijdigheid van de meeste bankwetgevers. 200. — Alleen dek-
king der bankbilletten voorgeschreven. 201. — De ondervinding
heeft de depóts als veel gevaarlijker doen kennen dan de bank-
billetten. 201. — Wat de wetgever tot zijne verdediging aan-
voert. 203. — Onjuistheid hiervan. 204. — Waarom de depóts
voor de banken veel gevaarlijker zijn dan de bankbilletten. 208. —
Dit door feiten aangetoond. De Bank van Engeland in 1825 en
1839. 210. — De New-Yorksche banken in 1857. 214. — Zij
maakten geen misbruik van hare bankbilletten, maar van hare
depóts. 216. — De faillissementen van de beide Schotsche banken
in 1857 eveneens het gevolg van misbruik harer depóts. 224. —
Hetzelfde laat zich bij de gefaillieerde Engelsche banken opmer-
ken. 231. — Weerlegging van den Heer pieeson met betrekking
tot de New-Yorksche banken. 233.

wetgever in het belang der houders van
of boekkrediet in de bankwet moeten

IV. Wellce bepalingen «al de
bankbilletten en va
opnemen?, , . , ,

-ocr page 18-

XTI

Blz.

Inzonderheid zijn meerdere waarborgen voor de depóthouders nood-
zakelijk. 241. — Sterke toename van het depositobedrijf der ban-
ken gedurende de laatste jaren, vooral in Engeland. 341. — Ook
in Schotland. 244. — Oorzaken hiervan. 244. — Zal de wetgever
de banken verbieden rente voor hare depóts te betalen? 248. —
In Pruissen en Frankrijk is het betalen van rente verboden. 248. —
Argumenten in Frankrijk ter verdediging hiervan aangevoerd. 251.—
Nadeelige gevolgen der Pruissische wetgeving. 253. — Tweede
bezwaar tegen de verbodsbepaling. 254. — Gevaren van het bedrijf
der Londenache
hill-brokers. 354. — Dekking der bankverbindte-
nissen soms bij de wet voorgeschreven. 258. — Groote bezwaren
hiertegen. 260. — Nadeelen van alle wetsvoorschriften, die de han-
delingen der banken regelen. 364. — Bepalingen omtrent de hoe-
danigheid der wissels, die de banken disconteren, af te keuren.
364. — Welke handelingen zullen aan de banken worden toege-
staan? 266. — Disconteren van wissels en beleenen van goederen,
effecten en aandeeleu in maatschappijen. 267. — Handel in edel
metaal? 367. — Aankoop van effecten? 367. — Van aaudeelen in
naamlooze vennootschappen? 270. — Plaatsing van het bankkapi-
taal op hypotheek? 271. — Aankoop van pandbrieven van hypo-
theekbanken? 375. — Van grondbrieven? 276. — Over het ver-
kenen van kaskrediet. 377. — Slotsom der bovenstaande beschou-
wingen. 283. — Het krachtigste middel tegen misbruiken , is het
eigenbelang der banken en van het publiek zelf. 283. — Taak
des wetgevers: op indirecte wijze de soliditeit der banken Ie be-
vorderen. 385. — Op welke wijze zal hij dit doen? 385. — De
verantwoordelijkheid der bestuurders streng te bepalen. 385. —
Gedwongen openbaarheid der bankoperatiën. 287. — Gunstige re-
sultaten hiervan in Engeland. 388. — Oordeel van den Heer van
bosse over de waarde van de openbaarmaking der bankstaten.
289. — Weerlegging. 292. —\' Hoe zal die openbaarmaking moe-
ten zijn? 397. — Veelvuldig en uitvoerig. 297. — Bezwaren tegen
de veelvuldige openbaarmaking der bankstaten aangevoerd. 298. —
Wat moeten de bankstaten bevatten? 301. — Onvolledia;heid der-
zelvö in de mseste landen. 301. — Staatscontrole over de bank-
directie om valsche opgaven tegen te gaan, 303.

V. Zal het aan de banken worden vrijgelaten hanhhilletten van ieder

bedrag uit te geven?......................... 805.

Uiteenloopende gevoelens over deze quaestie. dü puynode. rossi.
305. — Voordeelen der kleine coupures. 307. — Bezwaren tegen
de kleine coupures aangevoerd, 313. — Slotsom. 332.

-ocr page 19-

VI. Behooren er exceptionele \'bepalingen te tvorden vastgedeld mor

banken die verpligt zijn hare betalingen te staken?.......

VFenschelijkheid van bijzondere voorschriften.\' 324. — Strafbepa-
ling voor de bank, die hare betalingen staakt 325. — Wetge-
ving in Massachusetts. 326. — Wetgeving in New-York. 327. —
Voordeelen eener tijdelijke schorsing boven eene onmiddelijke li-
quidatie in 1857 te New-York gebleken. 327,

HOOFDSTUK IV.

Onderzoek naar de waarde der argumenten, onlangs in
de Tweede Kamer der Staten-Generaal ten voor-
deele van het behoud van het monopolie
der Tïederlandsche Bank aangevoerd.

§ 1. Historische ontwikkeling van het bankmonopolie. Geschiedenis van
het bankwezen in ons vaderland. Uiteenloopend oordeel van de

leden der Staten-Qeneraal......................

Stelselloosheid der meeste bankwetgevers: meii wil de depositie-
banken geheel vrij laten, maar verlangt eene gemonopoliseerde
circulatiebank. 333. — Dit gevoelen ook in de Tweede Kamer
verdedigd. 333. — Oorzaak hiervan. 334. — Historische ontwikke-
ling van het bankmonopolie. 335. — Nadeel der gemonopoliseerde
instelling. 336. — De tusschenkomst van den Staat de oorzaak dat
zich geen krachtig bankwezen kon ontwikkelen. 338. — Oprigtiug
der Nederlandsche Bank. 339. — Zij ontving geen uitsluitend mo-
nopolie van papieruitgifte. 339. —- Oprigting der Ned. Maatschappij
ter begunstiging van de volksvlijt. 339. ~ Hernieuwing van het
Octrooi der Ned. Bank in 1838. 341. — Wetsontwerp van 1863.
342. — Stelsel der Eegering. 343. — Bezwaren hiertegen. 344 —
Praktisch belang van een onderzoek naar de waarde der argumenten
in de Tweede Kamer ten voordeele van het monopolie aangevoerd.
351. — De Kamer heeft geen beslissend oordeel over de monopolie-
quaestie uitgesproken. 352. — Uiteenloopende gevoelens van de
tegenstanders eener algemeene bankwet. 353. — Stelsel van den
Heer beïz. 3.54. — Stelsel van den Heer van bosse. 355.

^ fl. Het stelsel van den Reer betz....................857.

De argumenten van den Heer betz voor het behoud van het
bankmonopolie. 358. — Mag de uitgifte van bankbilletten met

323.

Blï.

-ocr page 20-

XIV

Blz.

het siaan vau munt gelijk gesteld wovden? 360. — De theorie van
den Heer betz berust op eene verwarring van bankbilletten met
papieren geld. 362. — Nadeelige gevolgen der leer van den Heer
betz. 363. — Is het noodig dat deugdelijkheid van het bankbillet
a priori vaststa? 364. — Het bankbillet wordt volgens de leer
van den Heer betz eene zaak van blind vertrouwen. 367. — Ge-
varen van dien toestand. 368. — Weerlegging van twee gronden,
waarop de Heer betz het bankwezen aan eene bijzondere regeling
wenseht te onderwerpen. 368. — Oorsprong der bankbilletten. 372. —
Onjuistheid der bewering dat de Regering toelaat „dat het bank-
billet als geld omloopt.quot; 373. — Wensehelijkheid van een volko-
men zeker papieren ruilmiddel. 374. — Plan van kigardo. 375. —
Voordeelen daaraan verbonden. 377. —■ Het plan van eicaedo
kan worden doorgevoerd zonder inbreuk te maken op de bank-
vrijheid. 379. — Mag de oprigting van meerdere circulatiebanken
geweerd worden omdat hare billetten niet even gewild zullen zijn
als die der Nederlandsche Bank? 380. — Berust op den Staat de
verpligting om de veroordeelen tegen bankbilletten weg te nemen?
883. — Vermoedelijke toestand in ons vaderland wanneer van den
aanvang af het beginsel der vrijheid ware gehuldigd. 386.

ni. Vervolg. Kan het bestaan van gemonopoliseerde of geprivilegieerde
circulatiebanken in Oostenrijk, Trankrijk, Engeland en Pruissen
een argument zijn om het bankmonopolie in ons vaderland te
behouden?..............................3g7

De quaestie over de vrijheid van bankwezen kan alleen op prak-
tisch terrein beslist worden. 387. — Argument van den Heer
betz aan den toestand van het bankwezen elders ontleend. 388. —
Het bankwezen in Oostenrijk. 389. — Hoe is het monopolie der
Oostenrijksche Bank ontstaan? 390. — Hoe heeft zij zich van
hare verpligtingen gekweten? 391. — Schorsing der betalingen
van de Oostenrijksche Bank. 392. — Waarschuwend voorbeeld
voor Nederland. 394. — Het bankwezen in Frankrijk. 400. —
Oprigting der Bank van Frankrijk. 400. — Oprigting van zelf-
standige banken buiten Parijs. 404 — Oorzaak van de opheffing
dier banken in 1848. 407. — Gunstig oordeel over het gedrag
dier banken. 408. — Vergelijking tussehen de zelfstandige departe-
mentale banken en de hulpkantoren der Bank van Frankrijk. 410. —
Eene centrale bank kan en wil niet aan al de behoeften der be-
volking voldoen. 412. — Dit door de Bank van Frankrijk zelve
erkend. 413. — Toepassing op Nederland. 417. — De Bank van

m

-ocr page 21-

Frankrijk van de eene zijde overdreven angstvallig, van de andere
zijde veel te roekeloos. 419. — Weigert kleine bankbilletten uit te
geven. 419. — Gevaarlijke toestand der Bank van Frankrijk. 423. —
Nadeelen van „leidende kredietinrigtingen.quot; 427. •— Ongunstig
oordeel van Lord overstone over groote centrale banken. 430.—
Zij kunnen eerst geruimen tijd haar disconto te laag houden en
het daarna plotseling verhoogen. 432. — Zij oefenen daardoor
een zeer nadeeligen invloed op den handel uit. 433. — De groote
gemonopoliseerde banken van Europa hebben gedurende bijna iedere
speculatieperiode misbruik gemaakt van hare groote magt. 434. —
Periodieke terugkeer der handelskrises in Frankrijk. Onderzoek
van juglar. 435. — schaïele heeft hetzelfde met betrekking tot
Engeland aangetoond. 439. — Slotsom ten nadeele van gemono-
poliseerde banken, 443. — Haar eigenbelang dringt ze in strijd te
handelen met het algemeen belang. 443. — Aanzienlijke voordeelen,
welke deze handelwijze aan de Bank van Frankrijk heeft opgele-
verd. 445. — De Bank van Engeland heeft een even noodlottigen
invloed uitgeoefend als die van Frankrijk. 453. — Ongunstig
oordeel van vtagwer over het gedrag der groote gemonopoliseerde
banken gedurende de laatste krisis. 454. — Oordeel van nasse over
het gedrag der Pruissische Bank in 1856. 455. — Wenschelijkheid
der opheffing van het bankmonopolie in ons vaderland. 457. —
Bijoogmerken beslissen meestal de quaestie of men het monopolie
zal behouden of invoeren. 461. — Een bewijs hiervan levert Italië.

— Argumenten van den Italiaanschen Minister van Koop-
handel manna. 464. — Oordeel van den Hoogl. boccardo. 465. —-
Be hoofdzaak wordt geheel uit het oog verloren. 468.

BI?,.

IV. Vervolg. Be oorzaken der ongunstige resultaten van het Engelsche
uit eene vergelijking met het Schotsche bankwezen

469.

De Heer betz ziet in de geschiedenis van het Engelsche bank-
wezen een krachtig argument voor het monopolie. 469. — Op-
pervlakkig schijnt dit juist. 470. — Invloed der C«n-e«cy-theorie.
471. — Een beroep op de Bankwet van peel een ongeschikt mid-
del om te bewijzen dat monopolie de voorkeur verdient boven
vrijheid. 472. _ Oorsprong der Bank van Engeland. 473. —
Zij ontvangt weldra een monopolie. 475. — Nadeelige invloed van
haar monopolie in 1793 en volgende jaren. 477. — Gedrag der
Bank tuasehen 1797 en 1820. 481. — Krisis van 1835. 483. —
Afkeuringswaardig gedrag der Ban\'k van Engeland. 487. — De
Eagelsche landbanken gedurende het jaar 1825. 489. ~ Ongun-

-ocr page 22-

Blz,

st.ig oordeel over de Bank van Engeland in het Parlement. 491. —
Oprigting van
joint stock eircnlatiebanken buiten Londen na 1826.
492. — Bankwet van 1833. 494. — Krisis van 1836. 496. —
Nadeelige invloed der Bank van Engeland op de overige banken.
497. __ Het gedrag der Bank tijdens de krisis van 1839. 499. —
Langzame verbetering van het Engelsche bankwezen. 499. — De
slechte wetgeving de oorzaak dat de
joint stock banken in den
aanvang minder gunstig werkten. 302. — Na 1836 gaat het
Engelsche bankwezen een beteren toekomst te gemoet. 504. —
Voortdurende vermindering der
\'private, en vermeerdering der joüit
stock
banken. 505. ~ De Bankwet van 1844 maakt plotseling
een einde aan de vrijheid der Engelsche banken. 506. — Oorzaak
hiervan: de
Ci^rrencg-thtoria. 507. — Het hoofddoel der Bankwet
van peel geheel mislukt. 507. — De nadeelen er van door tooke ,
ïüllarton en mill aangetoond. 508. ~ Ongunstige invloed harer
voorschriften in tijd van krisis. 509. — Oordeel van mill. 514. —
De Bankwet van peel en de krisis van 1857. 515. — De En-
gelsche wetgever had liever bij Schotland te rade moeten gaan.
518. — Oprigting der Bank van Schotland. 518. — Weldra door
meerdere gevolgd. 519. — Volkomen vrijheid tot oprigting van
circulatiebanken. 519. — Oordeel der Commissie uit het Hooger-
huis van 1826 over de Schotsche banken. 520. — Oorzaken van
hare soliditeit. 521. — Langzame ontwikkeling van het Schotsche
bankwezen. 523. — Eene vergelijking tusschen de Schotsche en
Engelsche banken doet ons de privilegiën der Bank van Engeland als
de voornaamste oorzaak kennen van de minder gnnstige resultaten
der Engelsche banken. 525. — Weerlegging van een stuk uit de
Economist, door den Heer betz aangehaald. 530. — In Engeland
langzame overgang tot het Schotsche stelsel. 536. — Onjuistheid
der bewering dat in ieder land ééne groote centrale bank noodig
is. 538. — Gevaarlijke dier leer. 539. — De Schotsche banken
steunen in moeijelijke tijden op de Bank van Engeland. 539. —
Dit alleen een gevolg van den abnormalen toestand, waarin het
Engelsche bankwezen door het monopolie der Bank te Londen
gebragt is. 540. — Nadeelige invloed van dien toestand. 541. —
De wet van 1845 eene mislukte poging om dien toestand te ver-
beteren. 542. — Oordeel van wilson over het Engelsche bank-
wezen. 544.

V. Vervolg. De Amerihtiansche banken ten onregte als een bewijs tegen

de vrijheid van bankwezen aangevoerd............... 546.

In Amerika worden alle stelsels aangetroffen. 548. — Waar de

-ocr page 23-

Blz.

banken de minste privilegiën hadden, hebben zij het best gewerkt.
548. — Een treffend voorbeeld van den nadeeligen invloed van
geprivilegiëerde banken is de Bank der Vereenigde Staten. 551. —
Geen bank heeft meer kwaad gesticht. 553. — Ongunstig oor-
deel van den President jackson over deze Bank. 554. — Door
van buren bevestigd. 556. — Oorzaken van de onsoliditeit der
Amerikaansche banken. 557. — Geen faillietwet. 557. — Feite-
lijke oninwisselbaarheid der bankbilletten. 558. -- Slecht geregeld
muntwezen. Gebrek aan eene voldoende hoeveelheid edel metaal.
561, —■ Geen doelmatige bankwetgeving. 563, — Voor de nale-
ving der statuten geen zorg gedragen. 564. — Bewijs hiervan
levert de Bank van de Ver. Staten. 565. — Oorzaken van den
onguustigen toestand van het Amerikaansche bankwezen volgens
van buken. 566. — De New-Yorksche bankwet van 1838. 567. —
Doel dezer wet. 567. — Ongunstigen invloed derzelve. 568. —
Oordeel van buchanan. 573. — De wet van Massachusetts veel
beter. 574. — Nadeelige zijde dezer wet. 575, — De Amerikaansche
banken bewijzen niets tegen de vrijheid van bankwezen. 576, —
Groote invloed van het krediet in Amerika, 577. — De Ameri-
kaansche banken hebben veel bijgedragen tot bevordering van den
algemeenen welvaart, 678.

§ VI, Jiet stelsel van den Heer van bosse................. 579.

Berust op de veronderstelling dat de uitgifte van bankbilletten
gevaarlijker is dan het verleenen van boekkrediet en het aanne-
men van depóts. Onjuistheid hiervan, 579, — De Heer van bossk
acht de gevaren van vrije circulatiebanken grooter dan zij werke-
lijk zijn. 580, — De Zwitsersche banken bewijzen dit. 580. —
Toestand dier banken. 581. — De Zwitsersche banken munten
uit door soliditeit. 583. — Gunstig gedrag der banken gedurende
de krisis van 1857, niettegenstaande haren gedecentraliseerden toe-
stand. 584. — Verklaring eener Zwitsersche bankdirectie. 585. —
Zal het in Nederland minder goed gaan? 586. — Gunstig oordeel
van
MULLER en scHarrLE over het gedrag van den Nederlandschen
handel gedurende de krisis vau 1857. 586. — Gewigtige reden om
zoo spoedig mogelijk tot de oprigting van meerdere circulatiebanken
in Nederland over te gaan. 588. — Gunstige invloed van het
bankwezen in Zwitserland. 588. — In Schotland. 589. — Ach-
terlijke toestand van het bankwezen in ons vaderland, 591, - De
aijverheid in Nederland nog voor groote ontwikkeling vatbaar,
591. — Men make zich niet te veel illusies van de oprigting van

-ocr page 24-

hulpkantoren door de Ned, Bank. 592. — Nieuw soort van voor-
standers der vrijheid van bankwezen, wolowski, bonnet. 593.—
Er zijn
drculatiebanhen noodig om het bankwezen tot ontwikkeling
te brengen. 597. — Het verbod om bankbilletten uit te geven
houdt de oprigting van hulpkantoren tegen. 598. — Belangrijk-
heid der aanstaande beslissing in ons vaderland. 600. — Neder-
lend ging vroeger alle overige landen voor in het toepassen van
liberale beginselen op oeeonomisch gebied. 601. — Sedert veran-
derd. 601. — Langzame verbetering. 602. — g. k. van hogen-
doep, voorstander der bankvrijheid. 603. — Het opvolgen zijner
beginselen de beste hulde aan zijne nagedachtenis. 604.

Blz.

-ocr page 25-

INLEIDING.

Zoowel op het gebied der staathuishoudkunde als op dat
der staatkuude heeft de beantwooTding der vraag: hoeverre
de tusschenkomst van den staat zich zal moeten uitstrek-
ken, waar zij te regt kan worden ingeroepen en waar zij
als schadelijk behoort veroordeeld te worden, aanleiding ge-
geven tot de meest tegenstrijdige beschouwingen.

Terwijl men van de eene zijde de staatswerkzaamheid meer
en meer wil uitbreiden, overal het toezigt en de leiding van
den staat noodzakelijk acht ter bevordering van de belan-
gen der menschheid en iedere uitbreiding der staatsbemoeijing
een stap nader rekent tot hare verdere ontwikkeling, be-
schouwt men van den anderen kant de vrijheid als den na-
tuurlijken toestand der maatschappij, verlangt men zooveel
mogelijk af te breken al wat de strekking heeft om die vrij-
heid, meer dan hoog noodig is, te beperken en tracht de
inmenging van den staat binnen de engst mogelijke grenzen

1

-ocr page 26-

terug te brengen, i) Doch bij verreweg de meesten bestaat
geen vasten regel, waardoor zij zich laten leiden bij het
uitbrengen van hun oordeel, of in een bijzonder geval de
tusschenkomst van den staat wenschelijk is of moet gewraakt
worden.

De oorzaak van dit verschijnsel is niet moeijelijk na te
gaan; zij wordt door den beroemden Engelschen wijsgeer
JOHN STUART MiLL met de volgende woorden duidelijk in het
licht gesteld: „De menschen,quot; zegt hij in zijn voortreffelijk
geschrift over de vrijheid, „zijn gewoon te gelooven en zij
worden aangemoedigd in dat geloof door sommigen, die naar
het karakter van wijsgeeren streven, dat hunne gevoelens
over dergelijke onderwerpen beter zijn dan redeneringen en
redeneringen overbodig maken. Niemand, inderdaad, bekent
aan zich zeiven dat de standaard, waarnaar hij oordeelt,
zijn eigen gevoel van welgevallen is; doch eene meening,
die niet steunt op redenering, kan alleen beschouwd worden
als een bewijs dat iemand aan die meening de voorkeur
geeft; en indien de redenen, wanneer zij opgegeven worden,
enkel een beroep zijn op eene gelijke voorkeur door ande-
ren gevoeld, dan blijft het alleen nog maar de voorliefde
van meerdere personen in plaats van die van een enkele... .
De meeningen der menschen met betrekking tot hetgeen
moet goedgekeurd of moet afgekeurd worden, worden be-
stemd door een tal van uiteenloopende oorzaken. ... Soms
is het hun gezond verstand — op andere tijden hunne voor-
oordeelen of bijgeloovige meeningen: dikwijls hunne persoon-
lijke neigingen, die in overeenstemming, maar niet zelden
ook in strijd zijn met de belangen der maatschappij, hunne
afgunst of naijver, hunne aanmatiging of hunne verachting:

1) H. TEE HAAR, Be Staat en het Individu. Eene inleiding op de waag
naar de grenzen der Staatsieerkzaamheid, Amst.
1863. pag. 8.

-ocr page 27-

ttiaar liet meest van alles liunne zelfzucht of hunne vrees
voor zich zeiven — hun regtmatig of onregtmatig eigenbe-
lang. . .. Er is dan ook inderdaad geen erkend beginsel,
waarnaar algemeen het al of niet wenschelijke van staats-
tusschenkomst beoordeeld wordt. Men oordeelt slechts over-
eenkomstig zijne persoonlijke neigingen. Sommigen zouden
J^ltijd wanneer zij goeds daar te stellen of kwaads te ver-
hmderen vinden, het staatsbestuur willen dwingen de taak
daarvan op zich te nemen; terwijl anderen liever ook maat-
schappelijke kwalen zouden willen laten voortbestaan, dan
den kring der staatsbemoeijenis zich ook maar eenigermate
te zien uitbreiden. En de menschen plaatsen zich voor ieder
bijzonder geval aan de eene of andere zijde, naar gelang deze
algemeene rigting hunner gezindheden zich naar de eene of
andere zijde keert, of naar mate zij meer of minder belang
stellen in de zaak, die men door den staat wil laten verrig-
ten, of naar gelang zij gelooven dat het gouvernement de
zaak al of niet tot stand zal brengen op de wijze, waaraan
de voorkeur geven; maar zeer zelden kiezen zij bij het
beantwoorden der vraag naar de dingen, welke door het
gouvernement behooren gedaan te worden, partij, ten ge-
volge van een vast aangenomen standpuntquot; \').

En toch, wanneer men zich slechts los weet te maken
van vooroordeelen en persoonlijke neigingen, is het niet
moeijelijk den algemeenen regel te vinden, waardoor men zich
^^ zijn oordeel zal moeten laten besturen. Een onderzoek
naar het doel van den staat zal hier het juiste antwoord
kunnen geven. De staat bestaat niet om zich zelve; zijne
bestemming is enkel de bevordering van het algemeen belang,
en als van zelve vloeit hieruit de praktische regel voort:
»beperk de individueele vrijheid voor zoover, maar ook niet

1) mill, On liheHy. Lond. 1859 (3th edit.) pag. 15, 16, 20, 21.

-ocr page 28-

verder als door het belang der burgers in het gemeen ge-
vorderd wordtquot; 1).

Vrijheid moet derhalve de normale toestand zijn en be-
perking dier vrijheid kan alleen dan gewettigd worden, wan-
neer zij nuttig of noodzakelijk is. En zij is alleen nuttig
of noodzakelijk,
niet waar het bijzonder belang van een en-
kele, dat dikwijls in strijd is met dat der overigen, maar
waar het algemeen belang der burgers haar vordert. Slechts
wanneer eene „ hai-monische bevrediging der bijzondere be-
langenquot; door een beperkend optreden van den staat be-
vorderd wordt, zal zijne bemoeijing voldoende geregtvaar-
digd zijn. Overal elders behoort zij te worden afgekeurd
omdat zij welligt het eene individu ten koste van het an-
dere bevoordeelt, in allen gevalle schadelijk en belemmerend
werken zal.

Niet in abstracto echter laat zich bepalen wat algemeen
belang is en wat niet. In ieder voorkomend geval zal het
op nieuw moeten beoordeeld worden, en slechts langs dien
weg zal zich laten bepalen, of de staatsbemoeijing in een
bijzonder geval zal kunnen geregtvaardigd, of zal moeten
veroordeeld worden. Niet door onbestemde schrikbeelden of
persoonlijke neigingen, waarvan men zich zelf maar half
of in
\'i geheel geen rekenschap weet te geven, zal men
zich mogen laten leiden en \'daarbij de groote schaduwzijde
voorbij zien, die in den regel met elke staatsinterventie nood-
wendig gepaard gaat: de opoffering namelijk van een ge-
deelte der zedelijke zelfstandigheid der natie of van eenige
harer leden doch kalm en bedaard behoort men na te

1)nbsp;opzooMEE, Staatsregterlijk ondereoek. Amst. 1854. pag. 33.

2)nbsp;OPZOOMEE, 1. 1. pag. 22.

3)nbsp;Krachtig laat mill zich in de volgende bewoordingen ten nadeele van
elke beperking door den Staat uit, wanneer deze in strijd is met de algemeene

-ocr page 29-

gaan op welke wijze onder betrekkelijk de minste nadeelen
de meeste belangen zullen bevredigd worden. Slechts het
kwaad, en dan nog alleen daar, waar het overwegend en
aftescheiden is van het goede, moet geweerd worden. On-
verstandig zou het zijn een nadeel te verwijderen, wan-
neer de daartoe dienende middelen zwaarder lasten zouden
opleggen dan de toestand die men te keer wil gaan met
Kich medebrengt, of wanneer het voorkomen van een kwaad
eene gelijktijdige storing van overwegend grootere voordeelen
zou ten gevolge hebben. Alleen wanneer het niet mogelijk
IS de nadeelen te verwijderen en de voordeelen te behouden,
of wanneer bij de onmogelijkheid om beide geheel afteschei-
den het kwade ontwijfelbaar het goede overtreft, mag de staat
preventief tusschen beiden treden. In het ander geval zal
hij zich moeten vergenoegen met het nemen van maatrege-
len, waardoor de willekeur zooveel mogelijk beperkt wordt;

overtuiging. „To he prevented from doing what one is inclined to, or from \'
acting according to one\'s own judgment of what is desirable, is not only
always irksome, hut always tends, pro tanto, to starve the development of
some portio-n of the bodily or 7nental faculties, either sensitive or active; and
unless the conscience of the individual goes frtely with the legal restraint, it
■partakes, either in a great or in a small degree, of the degradation of sla-
veryquot; lAYL-L, Principles of Political Economy with some of their applications
to Social Philosophy. London
1862 (5tb edit.) II. 548. Er kan echter met
eemgen grond gevraagd worden of niet zelfs, wanneer de publieke opinie
mmder duidelijk spreekt, de Staat zich zal te onthouden hebben van hande-
lingen, die de ontwikkeling van het gevoel van zelfstandigheid en van eigen
verantwoordelijkheid tegenhouden? Deze vraag wordt bevestigend beantwoord
door opzooMEB, wanneer hij zegt:
„Het beginsel behoort te gijn, dathetindi-
vidu doel, niet middel is, en dat de bestemming van den Staat is, de vrijheid
^ïjner bewegingen te bevorderen. Ontwikkeling, niet organisatie, behoort de lews
te zijn. Vaste grenzen laten evenwel zich niet aanwijzen. Het zal soms noo-
dig zijn, de ontwikkeling te leiden en te regelen niet alleen, maar die aan
vangen. Waarom zou het goededis het niet uit den boezem des
liet van de regering mogen uitgaan?
1, 1. 32.

-ocr page 30-

hij zal slechts regelend en temperend optreden, om niet door
zijne beperkingen het ontstaan van overwegend grootere voor-
deelen onmogelijk te maken. Het minst van allen echter
zal hij op grond van nadeelen, wier gewigt en omvang niet
boven allen twijfel verheven is, en waarvan het niet zeker
is dat zij de voordeelen verre overtreffen, de vrijheid mogen
beperken door monopoliën in het leven te roepen of waar
ze eenmaal bestaan die te bestendigen; en dan nog zal hij
het alleen mogen doen, wanneer hij vooraf het voldingend
bewijs heeft geleverd dat door het monopolie niet de deur
wordt geopend voor nieuwe misbruiken, voor misbruiken,
die grooter zijn dan die, welke men door de invoering van
het monopolie wil trachten te voorkomen. Aan elk mono-
polie daarenboven zijn gewigtige en onvermijdelijke nadeelen
verbonden: het bevoordeelt eenige weinigen ten koste van het
algemeen, kan altijd slechts onvolkomen aan de bestaande
behoeften voldoen en is immer in strijd met die harmonische
bevrediging der bijzondere belangen, die de staat bij eiken
maatregel, dien hij neemt, op den voorgrond zal moeten
stellen.

Het doordringen van dit beginsel in de algemeene over-
tuiging en de toepassing er van door den staat, heeft sedert
het laatst der vorige eeuw groote veranderingen te weeg
gebragt in het oeconomisch leven der volken. Er is eene
geheele omwenteling tot stand gekomen op het gebied van
handel en nijverheid, overal heeft de vrijheid zich ingang
weten te verschaffen en is zij in de plaats getreden van den
vroeger algemeen heerschenden geest van beperking en uit-
sluiting. Bijna alle bolwerken van protectie en monopolie
zijn afgebroken, van die beide magtige indringers, die zich
zoo gaarne beriepen op hunne nuttigheid of noodzakelijkheid,
en op de gevaren, die — sloeg men aan hunne beweringen
geloof — noodzakelijk uit de vrijheid zouden moeten voort-

-ocr page 31-

vloeijen. En de heerlijke vruchten der vrijheid zijn niet
achterwege gebleven; handel en nijverheid zijn tot eene
vroeger ongekende hoogte gestegen; de nadeelen en geva-
ren, die men voorheen zoo groot waande, zijn gebleken
gering en onbeduidend te zijn, meestal zelfs in het geheel
luet te bestaan; de groote voordeden der vrijheid daaren-
tegen zijn door de ondervinding helderder dan ooit in het
licht getreden. De materiëele welvaart heeft een krachtigen
stoot gekregen; het individu heeft leeren inzien dat het zelf
de beste bewaker is van zijne eigene belangen; het heeft
opgehouden te steunen op den staat, zijn gevoel van eigen
verantwoordelijkheid heeft zich ontwikkeld; het bewustzijn
dat hij voortaan voor zichzelf zou moeten zorgen, heeft
zijne energie en zijne werkzaamheid, maar ook zijn gevoel
van verantwoordelijkheid en daardoor zijne waakzaamheid
vergroot, het heeft hem in zijn eigen oog hooger geplaatst,
en is daarenboven het krachtige middel geworden om, zon-
aler eenige tusschenkomst van den staat, een tal van ver-
keerdheden en misbruiken weg te nemen of tegen te gaan.

Terwijl zich langzamerhand algemeen in de publieke opi-
nie de overtuiging heeft gevestigd dat vrijheid op oecono-
misch gebied het eenige middel is om vooruitgang en alge-
meene welvaart te bevorderen, is er echter eene zaak, waarbij
volgens veler gevoelen het beginsel der vrijheid geene toe-
passing mag vinden. Wij bedoelen het bankwezen. Zelfs
erkende tegenstanders van staatsinterventie meenden dat hier
eene uitzondering moest gemaakt worden op het beginsel,
waarvan zij de toepassing op elk ander gebied als wensche-
lijk hadden leeren kennen en zooveel mogelijk hadden trach-
ten te bevorderen.

Doch zal, wat in het algemeen bij handel en nijverheid
geldt, niet waar zijn met betrekking tot het bankwezen?
Zou hier eene uitzondering bestaan op den algemeenen regel.

-ocr page 32-

dat de staat, waar het nuttige bedrijven of instellingen geldt,
alleen repressief maar niet preventief moet te werk gaan?
Waren hier algemeene bepalingen, met de strekking om de
nadeelen weg te nemen of te verminderen, niet voldoende
om haar doel te bereiken, en moest hier een kunstmatige
toestand van monopolie en privilegie worden gehandhaafd
op grond dat het publiek alleen langs dien weg tegen de
nadeelen, die uit de misbruiken van het bankwezen zouden
ontstaan, kon worden gewaarborgd? en konden eindelijk
onder dat stelsel van monopolie dezelfde voordeelen worden
verkregen als onder het stelsel van vrijheid?

Geene overtuiging was levendiger bij ons dan deze, dat
vrijheid alleen in staat is te voldoen aan de onderscheidene
en veelsoortige behoeften van den mensch; dat in vrije zelf-
standige ontwikkeling het eenige middel gelegen is om, niet
alleen op geestelijk, maar ook op stoffelijk gebied waren
vooruitgang te bevorderen; dat niets meer in staat is voor-
uitgang en ontwikkeling tegen te houden dan die krachte-
looze en doodelijke eenvormigheid, die het natuurlijke ge-
volg is, en
moet zijn eener centralisatie, die de zelfstandig-
heid der deelen vernietigt, hun alle initiatief ontneemt en ze
oplost in het groote geheel, dat kunstig mechanisme, be-
stemd om aller belangen te behartigen en aller behoeften te
voldoen, dat altijd slechts onvolledig aan zijn doel zal kunnen
beantwoorden. Doch bovendien meenden we dat vrijheid,
mits behoorlijk geleid, het beste middel was om misbrui-
ken en verkeerdheden tegen te gaan, omdat zij het gevoel
van eigene verantwoordelijkheid weet op te wekken en den
mensch leert inzien, dat hij zelf de beste wachter is voor
zijne eigene belangen. Eindelijk zagen we in die vrijheid
het eenige middel om door de
self acting and selfeontro-
ling power
van quot;\'s menschen eigenbelang de schijnbaar strij-
dige belangen van allen tot een schoon harmonisch geheel

-ocr page 33-

te ontwikkelen, en een toestand te verkrijgen, die nimmer
door een willekeurig ingrijpen van den staat bereikt kon
worden.

Het denkbeeld lokte ons derhalve aan om te onderzoeken
of de toepassing van het beginsel, dat we in het algemeen
als verderfelijk hadden leeren beschouwen, bij het bankwe-
zen op utiliteitsgronden kon worden geregtvaardigd en of
bqet het oog op mill^s bij uitstek praktischen regel: „Lais-
ser-faire should he the general practice: every departure from

, unless required hj some great good, is a certain eviV
aan den staat het regt kon worden toegekend om het regt
tot uitgifte van bankbilletten aan de banken in het alge-
iM-een te ontzeggen of die banken, welke bankbilletten uit-
geven , aan een tal van beperkende bepalingen en voorschrif-
ten te onderwerpen.

^rij algemeen heeft men het regt tot uitgifte van bank-
billetten slechts aan eene enkele door den staat in het le-
ven geroepene of althans om bijzondere redenen door hem
begunstigde instelling willen toekennen, niettegenstaande het,
gelijk wij later zullen aantoonen, eene bijna onmisbare voor-
waarde is voor eene algemeene ontwikkeling van het bank-
iezen en eerst dan kan gemist worden, wanneer het een-
Qiaal, gelijk in Engeland, een hoogen trap van ontwikkeling
bereikt heeft. Men heeft zich daarbij gegrond op verschil-
lende redeneringen, waarvan wij de waarde later meer uit-
voerig zullen onderzoeken.

Men beweerde onder anderen dat het bankbillet op eene
lijn met het geld moest geplaatst worden, dat het in tegen-
overstelling der andere soorten van kredietpapier dezelfde
Werking uitoefende als geld, dat het zelf geld was; men
beeft zich soms zelfs laten verleiden tot de theorie, dat.

1) mill, II. 556.

-ocr page 34-

evenals de staat verpligt is de natie te waarborgen dat de
op zijn gezag uitgegeven muntstukken eene zekere hoeveel-
heid edel metaal in zich bevatten en derhalve voor de waarde
er van instaat, hij zich eveneens aansprakelijk zou moeten
stellen voor de nakoming der betalingsbeloften door de ban-
ken aangegaan, m. a. w. dat de staat behoorde te zorgen
dat ieder blindelings een bankbillet zou kunnen aannemen,
zonder zich zelfs vooraf te overtuigen dat de persoon of het
ligchaam, dat het bankbillet had uitgegeven inderdaad be-
stond Van dat standpunt echter uitgaande had men
eene bank, die van staatswege bestuurd werd, behooren in
te voeren en beging men reeds dadelijk eene inconsequentie,
door het regt tot uitgifte van bankbilletten aan eene privaat-
instelling over te dragen, die hare eigene belangen had,
welke soms, gelijk de ondervinding meermalen bevestigd
heeft, in strijd zouden kunnen geraken met het belang van
het algemeen, en die, omdat zij ten gevolge van haar mo-
nopolie zooveel magtiger was dan de elders bestaande vrije,
met elkander concurrerende banken, bij eiken misslag, dien

1) Door deze leer komt men noodzakelijk tot de ongerijmdheid dat het regt
om bankbilletten uit te geven, hetwelk toch eigenlijk niets anders is dan het
regt ora onder een zekeren vorm schulden aan te gaan, tot de regten van
de Kroon behoort. Deze meening vindt vooral veel bijval in Duitschland
en werd onlangs nog door tellkampf. Lid van het Pruissische Huis der Hee-
ren en Professor der staatswetenschappen aan de Universiteit te Breslau,
verdedigd.
„Bas Recht Banknoten auszugehen, welche gleich dem Papiergelde
umlaufen, gehört jedoch ehen sowohl, als das Recht Gold md Silber zu prä-
gen, ausschlieszlich der Staatsgesellschaft, und kann ohne die Zustimmung der
gesetzgehenden Gewalt nicht von Privatpersonen in Anspruch genommen v)er-
den.quot;
tellkampf, lieber die neuere Entwicklung des Bankwesens in Bewtsch-
land. Breslau
1856. pag. 72. Ook de Pruissische Handelsminister von dee
HEYDT verklaarde in zijne redevoering, den 20. April 1857 in het Huis der
Afgevaardigden gehouden :
„Banknotenausgabe sollte Ausfluss des Münzregals
sein,quot; WAGNER, Beiträge zur Lehre von den Banken. Leipzig
1857, pag. 43.

-ocr page 35-

ZIJ hegmg, een veel nadeeliger invloed moest uitoefenen,
an bij vrijheid van bankwezen mogelijk zou geweest zijn.
Dikwijls echter werd, zonder een bepaald beginsel op den
voorgrond te stellen, het regt tot uitgifte van bankbilletten
als monopolie aan eene reeds bestaande, meestal vroeger
onder medewerking van den staat opgerigte maatschappij
oegestaan, ter belooning, zoo het heette, voor de dien-
sten, die zij den staat had bewezen, door haar in moeije-
yke tijden geldelijke hulp te verleenen; waarschijnlijk echter
meer met de nevenbedoeling om op die wijze bij voortduring
op haren bijstand te kunnen staat maken \')• Zoodoende

zul?nbsp;aan de geschiedenis van het bankwezen ontleend,

niet\'\'quot;nbsp;aantoonen dat het verleenen van het bankmonopolie meestal

we voortgevloeid is uit de overtuiging dat de vrije uitgifte van bankbilletten
gevaren opleverde, maar enkel uit het eigenbelang van den Staat,
aan hquot; ^^nbsp;\'\'\'\'\' Engeland in 1694 werd opgerigt, dacht men er niet

sche Pnbsp;quot;»quot;quot;opolie toe te staan. Kort daarop trachtte zelfs het Bngel-

^e^e arlement nog eene tweede bank op te rigten, onder voorwaarde dat
leenên^^™ ^^^ ^^nbsp;Engeland, haar kapitaal aan den Staat zoude uit-

ondT\'\'quot;nbsp;genoegzaam aantal personen gevonden, welke

vLdT ^oor^aarde eene bank wilden oprigten, en het plan had geen
® gevolg. De Bank van Engeland echter verleende de gevraagde hulp
r reeg als belooning daarvoor in zooverre een monopolie dat het Par-
lement zich verhoud om, zoolang het Bankcharter duurde, geene nieuwe ban-
geLe™^^nbsp;verantwoordelijkheid te zullen oprigten. Er bestond echter

rennbsp;oprigting van Joint-stock banken verhinderde; alleen wa-

de aandeelhouders dezer banken volgens de Engelsche wetgeving per-
■i iJ voor alle schulden der vennootschap aansprakelijk. Het eenige
J\'ivi egte der Bank van Engeland bestond derhalve in de beperkte verant-

leen^\'^^\'^^^\'^^\'^nbsp;^i®nbsp;door het Parlement kon ver-

worden. Bij de hernieuwing van het Bankcharter in 1709 werd het
Monopolie voor de Bank van grooter gewigt; er werd bepaald dat alleen
best ° Engeland en vennootschappen, uit niet meer dan zes personen
^^ s aande, bankbilletten zouden mogen uitgeven. De Bank van Engeland had
^^^^ toekomst van hare gevaarlijkste concurrenten,
• groote bankvennootschappen, ontsloeg, alleen te danken aan de geldelijke
Pgt; die zij toen reeds tot yiermaal toe aan den Staat had verleend. In

-ocr page 36-

droeg het belang van gouvernementen, wier financiëele
toestand geheel met de banken verwikkeld was en in het
naauwste verband stond met het voortduren van het mono-

1717 leende zij nogmaals 2 mill. £, in 1722 4 mill. £ enz., zoodat de Bank
in 1740 reeds meer dan llf mill. £ van den Staat te vorderen had. Het
maatschappelijk kapitaal der Bank van Engeland was nimmer in den vorm
van specie in de kelders der bank aanwezig en is, thans tot een bedrag van
14| mill. £ geklommen, nog geheel en al aan den Staat uitgeleend; het
bestaat voor een groot gedeelte uit de schuld reeds in de eerste helft der
vorige eeuw door den Staat aangegaan, macleod ,
Dictionary of Political
Economy. London
1863, voce Banking in England en gilbakt. History and
principles of hanking. London
1835. (2th edit.) pag. 38 en volg.

Ook het monopolie der Bank van Frankrijk, oorspronkelijk slechts bestaande
in het regt om bij uitsluiting in Parijs bankbilletten te mogen uitgeven, werd
met het oog op de geldelijke belangen van den Staat bij de wet van 24 Germinal
an IX ingevoerd en later bij die van 22 April 1806 door napoleon gehand-
haafd. Aan de Bank werd bij hare oprigting de verpligting opgelegd om uit
de winsten, die na aftrek van een zeker door de wet vastgesteld dividend
overbleven, een reservefonds te vormen, dat belegd moest worden in 5 Pct\'s
geconsolideerde staatsschuld, ingesehreven op naam der bank, en niet opvor-
derbaar zoolang het privilegie der Bank duurde. De Bank was van den be-
ginne af een werktuig van den Staat, zij werd gebruikt om de koers der
staatspapieren omhoog te houden en om de schatkist met geldleeningen te
hulp te komen, die onder het bestuur van napoleon reeds boven de 500
mill, francs klommen. In 1817 leende de Bank nogmaals 74 mill, aan de
Regering, in 1823 109 mill., in 1824 112 mill., in 1830 291 mill., in
1831 255 mill. Den 31 Maart 1848 deed de Bank een renteloos voorschot
aan den Staat van 50 mill., tegen onderpand van schatkistbilletten der Repu-
bliek. Korten tijd daarna werden bij de Decreten van 27 April en 2 Mei 1848
de onafhankelijke circulatiebanken, die in de Departementen gevestigd waren,
hoewel zij zich aan geenerlei misbruiken hadden schuldig gemaakt, opgeheven
en het monopolie der Bank van Frankrijk, dat zich tot dusverre slechts tot
Parijs bepaald had, tot het geheele grondgebied der Fransche Republiek
uitgebreid. De wederdienst van de Bank voor het haar door den Staat ver-
leende gunstbewijs liet zich niet lang wachten.: den 3 Junij opende zij den
Staat een krediet van 150 mill, en nam later aan de staatsleening van den
24 Julij deel voor een bedrag van
22^ mill, lafekeière. Cours théorique
et pratique de droit public et administraiif. Paris
1854. (4nie édit.) II. 462
en v., cotjecelle-seneuil,
Traité théorique et pratique des operations de

-ocr page 37-

polie, waarbij zij zelve het grootste belang hadden, er niet
weinig toe bij om van hnn kant de vrijheid van bankwe-
zen zooveel mogelijk tegen te gaan, terwijl zij anders —
ware die historische oorzaak voor het ontstaan van een bank-
monopolie niet aanwezig geweest — welligt zonder aarzelen
het beginsel der vrijheid zouden hebben gehuldigd.

Waar eenmaal geprivilegiëerde of gemonopoliseerde circu-
latiebanken bestonden, waren er verschillende oorzaken, die
hare ophefRng tegenhielden. In de eerste plaats de natuur-
lijke zucht den meesten menschen eigen om met het bestaan-
de tevreden te zijn, wanneer het niet al te slecht is. Men
weet wat men heeft, zoo werd er gezegd, maar niet wat
men, brekende met het bestaande, er voor in de plaats zal
verkrijgen en wat bij verandering de toekomst zal opleveren,
l^en plaatste zich op een zeer conservatief standpunt, dat
men ook het standpunt der tevredenheid zou kunnen noe-

\'Ba.nque. Paris 1857 (3me édit.) 213\'en v. du püynode, Be la monaie, du
credit et de l\'impôt. Paris
1863. I. 300 en v.

quot;Vij merken derlialve eene treffende overeenkomst op tussehen het ontstaan
en de latere uitbreiding van het bankmonopolie in Frankrijk en in Engeland ;

begonnen beide met geringe voorregten, die bij de voortdurende financiëele
behoeften van den Staat meer en meer ten koste der overige banken virerden
wtgebreid en in Frankrijk althans met een volslagen monopolie eindigden.
In 1826 werd op het monopolie der Bank van Engeland weder inbreuk ge-
maakt door de bepaling dat er voortaan op een afstand van 65 mijlen buiten
Londen weder circulatiebanken met meer dan 6 aandeelhouders mogten wor-
den opgerigt.

VVij meenen na het bovenstaande met eenigeû grond te mogen beweren dat
het beginsel der vrijheid van bankwezen reeds veel algemeener zou gehuldigd
het bankmonopolie welligt nimmer zoo algemeen zou ingevoerd zijn, zoo
de Staat, er de wensehelijkheid van inziende om een magtig flnantiëel
ligehaam naast zich te hebben, waarbij zij in tijd van nood immer hulp zou
nen vinden, in het verleenen van het monopolie tot uitgifte van bank-
® ten het beste middel had meenen \'te vinden, om zich bij voortduring
, van die hulp te verzekeren.

-ocr page 38-

men, men was dankbaar voor het bestaande en verlangde
geene verandering. Men hield het wel voor mogelijk dat die
verandering voordeden zou kunnen opleveren, maar achtte
het niet der moeite waard te onderzoeken, welke die voor-
deelen zouden kunnen zijn. Men vreesde daarenboven dat
niet al de mogelijke nadeelen, die tegen de voordeden over-
stonden, waren in rekening gebragt, dat men er soms een
over het hoofd gezien, of te ligt geteld had, dat de uit-
komsten minder gunstig zouden zijn, dan men zich had voor-
gesteld; in een woord men was huiverig de hand tot ver-
betering aan het werk te slaan. Dit standpunt vond uit
den aard der zaak den meesten bijval bij hen, die of in het
geheel niet of slechts oppervlakkig met de groote voordeelen
bekend waren, die een vrij bankwezen elders aan handel en
nijverheid had opgeleverd, en uit den aard der zaak overal,
waar het eenigen tijd bestaan heeft, zal moeten opleveren;
in de tweede plaats bij die personen, welke bij de oprigting
van vrije banken geen direct belang hadden, en zeer inge-
nomen waren met het gemak dat hun het gebruik van bank-
papier , door slechts eene maatschappij uitgegeven, opleverde.
Zij konden thans blindelings en bijna alleen op het gevoel
af een bankbillet in betaling aannemen, zonder dat het zelfs
noodig was zich daarbij af te vragen of zij het op hunne
beurt ook weder als middel zouden kunnen gebruiken, om
anderen te betalen, van welke omstandigheid natuurlijk, bij
het bestaan van meerdere uitgevers van bankbilletten, de
aanname of weigering van een aangeboden bankbillet afhan-
kelijk zal moeten gemaakt worden. Dat echter eene zoover
gedrevene gemakzacht van het publiek bij de behandeling
der vrijheidsquestie niet als argumeiit ten nadeele der vrijheid
kan worden aangevoerd, zal wel geene toelichting behoeven.

Naast de categorie van hen,-die met den bestaanden toe-
stand tevreden zijn en geene verandering wenschen, staat

-ocr page 39-

eene andere, die wel erkent dat de voordeelen, die het vrije
bankwezen elders heeft opgeleverd, veel grooter zijn dan die
welke het monopolie ooit zal kunnen verschaffen, doch die
meent dat de gevaren der vrijheid hier grooter zullen zijn
an elders. Zij gaan van de bewering uit dat de natie nog
rijp is voor een vrij bankwezen, vestigen alleen hun
op op de toekomst en verklaren dat er welligt eenmaal
tijd zal komen, waarin men het beginsel der vrijheid
algemeen zal kunnen huldigen. Het volk moet eerst op-
gevoed worden voor de vrijheid, wordt er gezegd, zij mag
niet op eenmaal worden toegestaan, er is tijd noodig om
ar op het volk te doen overgaan en het zou gevaarlijk
^yn haar thans reeds intevoeren. Doch wanneer een volk
^mg een kwart of een halve eeuw aan het monopolie onder-
quot;^^orpen blijft, zal het dan rijper zijn voor een vrij bankwe-
Wat beteekent eigenlijk die toestand van rijpheid,
Waarvan men zich het ontstaan als eerst in de toekomst
mogelijk voorstelt ? Die toestand is naar onze meening aan-
\'quot;\'^zig wanneer eene natie alleen het papier aanneemt van,
haar geld alleen in depot toevertrouwt aan die banken,
e door een soliede bestuur voldoende waarborgen geven,
^ de betalingsverbindtenissen, die zij op zich hebben
genomen, zullen kunnen nakomen. Indien het publiek aan
e^e bank zonder onderscheid vertrouwen schenkt, alleen
®mdat het eene bank is, en bankbilletten aanneemt alleen
omdat het bankbilletten zijn, zal vrijheid van bankwezen on-
getwijfeld gevaarlijk zijn; de banken zouden in dat geval
e contrôle missen en zich ligt tot onvoorzigtige handelin-
gen laten overhalen, wijl zij inzien dat voorzigtigheid geene
noodzakelijke voorwaarde meer is om wèl te slagen en dat
^^ oor meer te wagen hare winsten aanzienlijk zullen kun-
ïien vergrooten. Daar echter het publiek met betrekking tot
nieuw opgerigte bank eerder te wantrouwend dan te

-ocr page 40-

vertrouwend is, zal de vrijheid van bankwezen uit dat oog-
punt geheel onschadelijk wezen. Die personen, welke eene
bank wantrouwen, zullen haar niet gebruiken en zij, die haar
gebruiken, zullen dit alleen doen, omdat zij er goede gron-
den voor hebben.

Doch, voert men hier tegen aan, het groote publiek dat
niet in staat is over het krediet van den uitgever van een
bankbillet te oordeelen, zal door zijne onkunde aan allerlei
misleiding bloot staan. Men schept zich echter een gevaar,
waarvoor niet de minste grond bestaat. Men had slechts
een blik behoeven te slaan op die landen, waar reeds lan-
gen tijd vrijheid van bankwezen bestaan heeft, om zich da-
delijk van het ongegronde der tegenwerping te overtuigen.
Wanneer het groote publiek daar een bankbillet in betaling
aanneemt, vraagt het niet of de maatschappij die het bank-
billet heeft uitgegeven vertrouwen verdient, maar alleen of
\'t het aangeboden bankbillet op zijne beurt zal kunnen ge-
bruiken om anderen te betalen. Wanneer het hieraan twijfelt,
zal het dadelijk de aanneming weigeren. Een bankbillet wordt
derhalve door iemand, die zelf niet over de innerlijke waarde
er van kan oordeelen, alleen in betaling aangenomen, wanneer
de uitgever volgens de publieke opinie vertrouwen verdient.
Die publieke opinie vindt haar toongever in de overige banken
en in de kooplieden, de eenige die in staat zijn met juist-
heid over het krediet eener bank te oordeelen; zoodra deze
het voorbeeld geven en de billetten eener bank in betaling
beginnen aan te nemen, zal het groote publiek veilig kun-
nen volgen. Indien echter zij, die alleen met grond over
het krediet eener bank kunnen oordeelen, hare billetten wei-
geren, bestaat er niet het minste gevaar dat het min kun-
dige publiek er uit eigen beweging een aanvang mee zal
nemen. Integendeel zal het nog lang blijven aarzelen, nadat
anderen, op wier oordeel het zich veilig had kunnen veria-

-ocr page 41-

ten, reeds lang zijn voorgegaan. Daar nn het eigenbe-
^ng van ieder, ook van den minst beschaafde, hem noopt
om nimmer bankbilletten aan te nemen, tenzij hij vooraf
weet dat hij ze in plaats van geld weder uit zal kunnen
geven, is het waarschijnlijk, dat eene natie, zonder vooraf-
gaande kennismaking met eene gemonopoliseerde bank als
voorbereidingsmaatregel, van nature genoegzaam ontwikkeld
zal zijn om zonder gevaar voor misleiding met de vrije ban-
ken in aanraking gebragt te worden i).

Eene derde klasse van personen, men zou ze de voor-
vechters van het bankmonopolie bij uitnemendheid kunnen
noemen, verklaart rondweg dat monopolie hier even goed in
staat is aller behoeften te bevredigen als vrijheid. Zij beginnen
met de gevaren der vrijheid op te sommen, en niet alleen die,
waarvoor eenige waarschijnlijkheid bestaat, maar ook die,
welke bij den grootst mogelijken graad van ligtgeloovigheid
en onkunde eener natie en bij de slechtst mogelijke wetge-
ving nog overdreven mogen genoemd worden. De nadeelen,
gelijk de ondervinding geleerd heeft, evenzeer uit het
^nonopohe als uit de vrijheid kunnen voortvloeijen, worden
aarbij geheel over het hoofd gezien. Hunne redenering

redenenbsp;^^ ^^^^ ^^gemerkt, dat het oaze bedoeling niet is door deze

aau^tequot;^ vrijheids-questie op te lossen, maar alleen de ongerijmdheid
polienbsp;bewering dat aan vrijheid van bankwezen een bankmono-

^ le ds voorbereidingsmaatregel zou moeten vooraf gaan, op grond dat het volk
met voldoende ontwikkeld is. Het voorbeeld der Schotsche banken heeft
schaaf?nbsp;bevestigd. De Schotsche natie was nog zeer onbe-

waarlan ^^nbsp;banken werden opgerigt; eii toch zijn de gevaren,

achteT\'^ voorstanders van het monopolie ons willen doen gelooven, geheel
bankw^^^ gebleven. Wd is waar ging ook in Schotland aan de vrijheid van
ved
Tê\'\'^ monopolie van 26 jaar vooraf, doch dit was natuurlijk van
tbeorip^nbsp;^^nbsp;voorstanders van de onrijphdds-

\'^•^eorie tot
vrijheid.

eene voldoende voorberdding te strekken tegen de gevaren der

-ocr page 42-

komt hierop neder: uit de vrijheid zullen groote gevaren
voortvloeijen, terwijl het monopolie daarentegen geene gevaren
zal kunnen opleveren; het laatste is bovendien even volkomen
als de vrijheid in staat alle billijke behoeften te bevredigen;
ergo zal men het monopolie moeten handhaven, en zou
\'t zelfs onverantwoordelijk zijn het prijs te geven om de
vrijheid van bankwezen intevoeren. Deze redenering is op
zich zelve volmaakt logisch, men heeft volkomen het regt
uit de premissen de gevolgtrekking te maken, die er door
de monopolisten uit getrokken wordt. Er ontbreekt echter
eene voorwaarde om ze
waar te maken: de stellingen, waarop
het stelsel rust, moeten zelve waar en bewijsbaar zijn, en
daar, gelijk ons later zal blijken, aan dezen eisch niet kan
voldaan worden, zal het geheele gebouw bij een nader on-
derzoek ineen moeten storten.

Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden de argu-
menten, die tegen de vrijheid van bankwezen en ten voor-
deele van het monopolie zijn aangevoerd, uitvoeriger te onderzoe-
ken en tevens de maatregelen nategaan, welke in geval van
vrijheid door den wetgever behooren genomen te worden om
de nadeelen, die uit vrije banken zouden kunnen voortvloei-
jen, wegtenemen. Daar het echter niet mogelijk is met
eenige grondigheid over deze vraagpunten te oordeelen, ten

1) Wij hebben hier in korte woorden de argumenten aangestipt, die door
de Nederlandsche Regering in de Memorie van Toelichting, behoorende bij
het den 3. Jnnij 18fi3 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aange-
boden wetg-ontwerp, getiteld
Voorzieningen omtrent de NederlandscJie Bank
enz.,
gebruikt worden om de wenschelijkheid te betoogen van het behoud
van het bankmonopolie in ons vaderland. Daar de argumenten in de Mem.
v. Toel. ten voordeele van het monopolie en ten nadeele der vrijheid aan
gevoerd, in bepaalde betrekking staan tot de toestanden van ons vader-
land, kwam het ons niet ondoelmatig voor bij de behandeling der vrijheids-
questie in het 4e Hoofdstuk, deze als leiddraad voor ons onderzoek te
gebruiken.

-ocr page 43-

men zich vooraf eene juiste voorstelling vorme van den
aard van het bankbillet en van de plaats, die het onder de
circulatiemiddelen inneemt, alsmede van het wezen der ban-
en en van de wijze, waarop zij behooren bestuurd te worden,
zullen wij vooraf deze punten een weinig nader trachten
uiteen te zetten.

I^e voornaamste resultaten, die ons onderzoek ons ople-
quot;^erde, laten zich in de volgende punten zamenvatten.

1) Dat het bankbillet in zijne natuur volkomen met de
overige soorten van kredietpapier overeenkomt, dat het even
als deze zijne waarde als circulatiemiddel uitsluitend ont-
kent aan het krediet van den persoon of van de maatschap-
Py. die het heeft uitgegeven, en dat de meer of minder
^itgebreiden krmg, waarin het als betaalmiddel gebruikt
^\'ordt, alleen afhangt van het meer of min algemeen ver-
trouwen, dat de uitgever zich heeft weten te verwerven; dat
erhalve het bankbillet evenmin als de andere soorten van
redietpapier met geld mag gelijk gesteld worden en dat de
staat dus op grond der willekeurig aangenomen meening,
at bankbilletten geld zijn, de uitgifte daarvan in het alge-
meen niet aan de banken zal mogen verbieden.

p Dat het voornaamste gevaar der banken, gelijk de
^ndervinding overtuigend bewezen heeft, niet gelegen is in
^et regt tot uitgifte van bankbilletten, maar in de verbind-
issen door de aanneming van depots en onder den vorm
van krediet aangegaan, en dat derhalve de staat, wanneer
IJ zich geroepen acht zekere bepalingen te maken om de
gevaren, die uit het bankwezen kunnen voortvloeijen, weg
® nemen of te verminderen, zoowel de banken, die alleen

depóts

aannemen, als die welke bankbilletten uitgeven in

nemen.

^^ijne bankwetgeving behoort op te

dernbsp;eenige zekere waarborg voor een goed bestuur

a,nken gelegen is in de bekwaamheid en de soliditeit

-ocr page 44-

van den bankier, en dat alle voorscbriften, waardoor de staat
in bet eigenlijk bestuur der banken ingrijpt en dit aan vaste
regelen onderwerpt, de banken wel zeer in haar werkkring
kunnen belemmeren, maar toch onvoldoende zijn om de mis-
bruiken te keeren.

4)nbsp;Dat de staat een voorzigtig en soliede bestuur der
banken alleen door zijdelingsche middelen zal kunnen be-
vorderen, waaronder vooral in aanmerking komt het opleg-
gen der verpligting aan de banken om hare handelingen op
periodieke tijden openbaar te maken, ten einde het publiek
aldus voortdurend in de gelegenheid zij, met juistheid over
hare handelingen te kunnen oordeelen.

5)nbsp;Dat in het algemeen de vrije concurrentie van circu-
latiebanken, onder eene goede wetgeving, een veel beteren
waarborg oplevert voor de soliditeit dier inrigtingen, dan
eene gemonopoliseerde bank; dat de controle van het pu-
bliek , maar vooral de onderlinge controle van met elkander
concurrerende banken veel meer zekerheid geeft voor een
voorzigtig bestuur dan eene geprivilegiëerde maatschappij,
die voor een groot deel aan haar karakter van halfslagtige
staatsinstelling haar krediet te danken heeft, en zich niet met
diezelfde voorzigtigheid behoeft te gedragen om haar krediet
te bewaren als vrije, met elkander concurrerende banken,
die haar krediet door een kortstondig onvoorzigtig gedrag
dadelijk in de waagschaal stellen ; dat een enkele misslag voor
deze laatste eene levensquestie kan worden, terwijl eene gemono-
poliseerde bank, die zich aan denzelfden misslag schuldig maakt,
zich zonder moeite zal kunnen staande houden en zelfs, in
geval zij in de onmogelijkheid geraakt hare verpligtingen na
te komen, door den staat zal worden beschermd, omdat het
algemeen belang te sterk met haar bestaan verbonden is.

6)nbsp;Dat iedere misslag, door eene gemonopoliseerde bank
begaan, veel grootere gevolgen heeft, dan die van kleine ban-

-ocr page 45-

ken, welke uit den aard der zaak slechts een veel geringe-
ren invloed op het handelsverkeer kunnen uitoefenen.

7)nbsp;.Dat, wanneer onder een stelsel van vrijheid. de circu-
latiebanken nadeelen hebben opgeleverd, dit of het gevolg
IS geweest van eene onvoldoende wetgeving, bf van eene te
sterke uitbreiding van hare verbindtenissen, door de aanne-
Qung van depots aangegaan.

8)nbsp;Dat derhalve de gevaren eener gemonopoliseerde circu-
latiebank grooter zijn dan van vrije concurrerende banken.

9)nbsp;Dat vrije banken, die overal opgerigt worden, waar de
behoefte ze in het leven roept, en die zich geheel rigten naar
de behoeften der omgeving, waaronder zij werkzaam zijn,
^eel krachtiger de algemeene welvaart zullen bevorderen,
dan eene gemonopoliseerde bank, die, gelijk elk gecentrali-
seerd ligchaam, aan vaste vormen gebonden waarvan zij
^let kan afwijken, al de nadeelen doet ontstaan, die bij ver-
schil van behoeften uit eenvormigheid moeten voortvloeijen.

10)nbsp;Dat wel is waar in abstracto het regt tot uitgifte van
^bankbilletten geene noodzakelijke voorwaarde is voor het be-
staan van banken, die handel en nijverheid door kapitaal-
verschaffing aanmoedigen, doch dat eerst bij een ontwikkel-
den toestand van het bankwezen — wanneer de gewoonte
algemeen is geworden om loopende rekeningen bij de banken
t® houden — banken, die het regt tot uitgifte van bank-
billetten missen, overal met voordeel voor zich zelve zullen
kunnen werkzaam zijn; dat derhalve door het verbod om
bankbilletten uit te geven, de oprigting van banken en eene
wenschelijke uitbreiding van het bankwezen wordt tegenge-
houden, en de aanmoediging van de productieve krachten
des lands op den achtergrond wordt gesteld.

11)nbsp;Dat derhalve de vrije circulatiebanken onder eene
goede wetgeving meer voordeelen quot;en minder nadeelen zullen
•opleveren dan eene gemonopoliseerde bank, en dat dus de

-ocr page 46-

staat — met het oog op den regel, dien wij boven hebben
aangegeven, dat hij alleen preventief tussehen beiden mag
treden wanneer er een groot voordeel door kan verkregen
worden en dat elke afwijking daarvan een groot kwaad is —
de vrije oprigting van circulatiebanken niet zal mogen te-
gengaan.

De beschouwingen, die wij in de volgende bladzijden
hebben nedergelegd, zijn de vrucht van eene, voor zoover
de weinige tijd, die wij ter onzer beschikking hadden, ons
toeliet, zoo naauwkeurig mogelijke studie der geschriften
van eenige der voornaamste autoriteiten op het gebied van
het bankwezen. Bij de ontzagchelijk,e literatuur, welke er
in tegenoverstelling van ons vaderland, in het buitenland
en vooral in Engeland over dit onderwerp bestaat, was het
ons niet mogelijk eenigzins volledig kennis te nemen van
alles, wat er over dit onderwerp is geschreven. Indien we
derhalve te oppervlakkig mogten geweest zijn, roepen wij
de welwillende kritiek in van hen, die door eene langere
bronnenstudie een meer grondig oordeel zullen kunnen uit-
spreken over een onderwerp, dat zich door eene buitenge-
wone ingewikkeldheid kenmerkt en daarom aanleiding heeft
gegeven tot dikwijls lijnregt met elkander strijdige theoriën.

Wanneer wij het waagden een oordeel uittespreken, ge-
schiedde het nimmer op grond van enkele redenering, maar
altijd steunende feiten, die wij meenden dat met eeni-
gen grond voor ons gevoelen konden worden aangevoerd,
onder de overtuiging evenwel van de moeijelijkheid om van
elk verschijnsel de gecompliceerde en dikwijls elkander tegen-
werkende oorzaken nategaan. Zoo wij daarbij dikwijls mel-
ding gemaakt hebben van Engelsche toestanden en van de
verschijnselen, die zich op het gebied van het Engelsche
bankwezen hebben voorgedaan, ^t geschiedde met een twee-
ledig doel: vooreerst, om aantetoonen welk een veel hoogeren

-ocr page 47-

trap van ontwikkeling het bankwezen daar bereikt heeft dan
ons vaderland en welke voordeelen uit dien toestand voort-
vïoeijen; m de tweede plaats, omdat de talrijke eM^Méï^«, na
bijna iedere krisis door het Hooger- en Lagerhuis ingesteld,
daar tot eene veel juistere kennis der feiten geleid hebben
lt;ian elders, en tevens de gevoelens hebben doen kennen van
een tal van practische mannen, die uit eigen ondervinding
over de oorzaken der verschijnselen, die zij mededeelden,
tonden oordeelen.

In het algemeen heeft zich de overtuiging meer en meer
bij ons gevestigd dat de fout, waaraan de meeste bankwet-
gevers en talrijke schrijvers zich hebben schuldig gemaakt,
voornamelijk bestond in het aannemen van zekere theoriën,
op verkeerde grondslagen steunen en bij een grondig
onderzoek voor de overtuiging zullen moeten wijken dat
vrijheid van bankwezen, onder het genot eener doelmatige
wetgeving, het krachtigste, ja het eenigste middel is om de
gevaren, die uit de banken kunnen voortvloeijen, wegtene-
men en haar tegelijk alle die voordeelen te doen opleveren,
waartoe zij uit den aard van haar wezen bestemd zijn.
Een bankmonopolie in te voeren of, waar het eenmaal
es aat, het te bestendigen zal daarom altijd een groote mis-
g zijn. Zoo er soms in den aanvang kleine ongelegenheden
het stelsel van vrijheid mogten voortvloeijen, ze zullen
zich weldra van zelf verhelpen. Zij hebben dat op elk
ander gebied gedaan en zullen \'t ook doen op dat van het
Wezen. quot;Wanneer banken langs een verkeerden weg voor-
eelen trachten te behalen, de uitkomst zal haar weldra
toonen dat ze gedwaald hebben. Andere, die verstandiger
^ voorzigtiger zijn, zullen er zich voor wachten. Deze doen
ï voordeel met de opgedane ervaring, gedachtig aan het
spreekwoord: die zich aan eens anders fouten spiegelt, spie-
2ich zacht. Doch geheel anders is \'t, wanneer er slechts

-ocr page 48-

eene groote circulatiebank wordt aangetroffen. Zij doet wat
geen vrije bank doen kan, wat geen vrije bank ongestraft
zou kunnen navolgen. De nadeelen, die eene vrije bank
ondervindt, zijn eene les voor hare mededingers; de missla-
gen van eene gemonopoliseerde bank daarentegen, strekken
geene andere banken ten voorbeeld, noch haar zelve tot
waarschuwing, \'t is juist omgekeerd: zij doet er haar voor-
deel meê.

Dit zijn de resultaten, die de ervaring, de beste leer-
meesteres voor de toekomst, eenmaal en andermaal heeft
opgeleverd.

De slotsom onzer beschouwingen is derhalve deze: dat
de beginselen van vrije handel ook op het bankwezen be-
hooren te\'worden toegepast, en dat er geene reden bestaat
om bij dezen handelstak eene uitzondering te maken op den
regel, die voor alle andere takken algemeen als juist wordt
erkend.

Mogten de volgende bladzijden er iets toe bijdragen om
die overtuiging ook bij anderen te vestigen, dan zouden
wij onze moeite meer dan beloond achten!

-ocr page 49-

HOOFDSTUK 1.

OVER HET WEZEN VAN HET BANKBILLET EN ZLINE VEE-
HOUDING TOT DE OVERIGE CIRCULATIEMIDDELEN.

§ 1.

makquot;nbsp;verpligt rekenende zekere bepalingen te

eelrquot;nbsp;circnlatiebankwezen, heeft zich meestal

^^ne verkeerde voorstelling gevormd van het wezen en de
_^conomische beteekenis van het bankbillet. Hij is daardoor
^^ e^ene der beide volgende dwalingen vervallen: hij meende

die t ^^nbsp;bankbilletten behoorden te bestaan,

overal en door ieder in betaling werden aangenomen,

geld\'^quot; rquot; ^^^ ^^^ bankbillet in het oog van het puèliek met

gezam rfnbsp;^^nbsp;aanwezige bankbilletten

^ eldnbsp;^^^ uitmaakten, dat zij derhalve werke-

de ov^ •nbsp;zoodanig, in tegenoverstelling van

kredietpapier, een alvermogenden in-
Zoowel ^ ^^^«efenen op het maatschappelijk verkeer.

de aanneming van het eene als van het andere

-ocr page 50-

gevoelen moest noodzakelijk tot een monopolie leiden. Het
zal derhalve niet overbodig zijn om, alvorens tot de behan-
deling der qnestie naar de vrijheid van bankwezen overte-
gaan, den aard van het bankbillet en de rol, die het in
de volkshuishouding te vervullen heeft, nader te onderzoeken.

Vooraf echter nog een enkel woord over de beide aange-
haalde meeningen omtrent de natuur van het bankbillet.

De wetgever, die op de voorgrond stelde dat ieder bank-
billet, dat in omloop was, om aan zijne bestemming te vol-
doen overal en door ieder in betaling moest worden aange-
nomen en die m. a. w. verlangde dat het bankbillet in de
oogen van het publiek met geld gelijk zou staan, kwam als
van zelve tot de meening dat de uitgifte van bankbilletten
aan ééne groote instelling moest worden opgedragen, die
eerder dan iedere andere in staat zou zijn, door het ver-
trouwen, dat zij overal genoot, aan zijnen eisch te voldoen,
en bankbilletten uittegeven, die alom in de plaats van geld
zouden worden aangenomen. Kleine circulatiebanken moes-
ten niet worden toegelaten, omdat haar circulatie zich niet
buiten een zekeren kring kon uitbreiden. Integendeel be-
hoorde er eene geprivilegiëerde bank te worden opgerigt, die
door haar krediet, dat van staatswege door allerlei kunst-
middelen nog versterkt kon worden, in staat zou zijn bank-
billetten uittegeven, die door het geheele land als betaal-
middel gebruikt werden, terwijl de wetgever, wanneer het
publiek dit niet uit eigen beweging deed, hare bankbillet-
ten tot . een wettig betaalmiddel zou kunnen verheffen, en
zoodoende het publiek zou kunnen noodzaken om ze in de
plaats van geld aantenemen \').

1) In het jaar 1833 werden de billetten der Bank van Engeland tot een
wettig betaalmiddel verheven tussehen alle partijen, behalve voor de Bank
zelve; deze bepaling geldt evenwel alleen zoo lang de Bank hare billetten

-ocr page 51-

wetgever verloor echter ééne belangrijke zaak geheel
^it het oog: dat het voorname nut en de hoofdbestemming
er circulatiebanken niet bestaat in het uitgeven van bank-
1 etten, maar dat deze eigenlijk slechts middel zijn oua een
ander, veel gewigtiger doel te bereiken.
^^Bankbilletten, op zich zelve beschouwd, zijn niets anders
voorwerpen van gemak, van weelde, zouden we bijna
Hen zeggen, die dienen om grootere betalingen, die anders
^J^t geld zouden moeten plaats hebben, gemakkelijk tema-
ken. Yan het standpunt van den houder van een bankbillet,
e geld tegen hetzelve verwisseld heeft om op die wijze
een betaalmiddel te verkrijgen, dat zonder veel kosten door
em naar elders kan verzonden worden of dat hij wegens
^yne geringe zwaarte zonder moeite bij zich kan dragen,
IS het eenvoudig een betaalmiddel dat, vergeleken met
ged, vele gemakken oplevert. Daar echter de uitgifte van
ankbilletten de banken in staat stelt om aan handel en
^yveiheid op voordeeliger voorwaarden kapitaal te verschaf-
krijgen de bankbilletten, als middel daartoe, eene veel
gaarde. Dit wordt door hen, die geene bankbil-
iede^^^quot;^^^^™ toelaten, dan de zoodanige, die overal en door
hooTd^\'^nbsp;worden aangenomen, geheel en al over het

Indien het eenige nut der circulatiebanken bestond

het

li tnbsp;^^^^ bankbilletten, in het scheppen van een

betaalmiddel, dat gemakkelijk kan worden overgedra-

bürt?^*^nbsp;betaalt. In Oostenrijk echter zijn sedert 31 Mei 1848

specie k/\'quot; Nationale Bank wettig betaalmiddel, ofschoon zij niet tegen
Wijker\'^quot; «gewisseld worden. In deze bepalingen ligt, gelijk ons later
volslagene miskenning opgesloten van den aard van het
^\'\'^ndsähnbsp;Dictionary etc., voet Banking in England, eau,

P^g- 401^^ ^^^ \'^olksvArthschaftdehre, Leipzig u. Heidelberg. 1855 (6e. Ausg.)

m

-ocr page 52-

gen,, zou welligt ééne circulatiebank voldoende kunnen
zijn, om alle behoeften te bevredigen. Doch nu het bank-
billet tevens het middel is, waardoor de banken in staat
zijn, .overal waar er behoefte aan bestaat, goedkoop kapi-
taal te verschaffen en de ontwikkeling van handel en nij-
verheid te bevorderen, kan het niet anders dan schadelijk
werken, haar door het verbod om bankbilletten uittegeven
eene gelegenheid te ontnemen, die inzonderheid tot de be-
reiking van dat doel kan medewerken.

De voorstanders der theorie, waarvan we in de tweede plaats
melding maakten, die aannamen dat de bankbilletten gezame-
lijk met de gouden en zilveren munt, het geld of het circula-
tiemiddel van het land uitmaken, moesten eene circulatiebank
van zelf wel beschouwen als eene instelling, die naar wil-
lekeur het handelsverkeer kon doen uitbreiden of inkrimpen
en die door vermeerdering of vermindering van het aantal
omloopende bankbilletten de prijzen der goederen kon doen
rijzen of dalen. In hun oog moest eene circulatiebank een
alvermogenden invloed uitoefenen op het handelsverkeer en
noodzakelijk aan eene geheel exceptionele wetgeving worden
onderworpen. Het verleenen van een monopolie werd daar-
bij natuurlijk als eene noodzakelijke voorwaarde op de
voorgrond gesteld. Alleen op die wijze kon de uitgifte van
bankbilletten voldoende door den staat gecontroleerd worden
en de gevaren, die uit de groote magt der circulatiebanken
konden voortvloeijen, worden tegengegaan i).

1) Deze leer heeft in Engeland den grondslag gelegd tot de beroemde Bank-
wet van Sir robekt peel, waardoor wel is waar de bestaande circulatiebanken
niet werden opgeheven , maar die toch de strekking had om tot het stelsel van uit-
sluitend monopolie terug te keeren. Er mogten geene nieuwe circulatiebanken
worden opgerigt en de bestaande mogten, met uitzondering alleen van de Bank
van Engeland, niet meer bankbilletten uitgeven dan ten bedrage van een zeker
door den wetgever vastgesteld maximum. Volgens couecelle-seneüil heeft de-

-ocr page 53-

In de volgende bladzijden zullen wij in een nader onderzoek
treden naar den aard van het bankbillet en naar den invloed,
die het op het verkeer uitoefent, en tevens nagaan, waar-
door het zich van de overige circulatiemiddelen onderscheidt.
Vooraf echter een enkel woord over het nut der circulatie-
oiiddelen m het algemeen, en over de wijze, waarop zij ont-
staan en langzamerhand in doelmatigheid zijn toegenomen.

§ 2.

Een circulatiemiddel \') is eene zaak waardoor de ruiling
goederen gemakkelijk gemaakt en derhalve hunne snelle
omloop bevorderd wordt. Wij kunnen ons geene betere
\'voorstelling maken van den eigenaardigen werkkring der
circulatiemiddelen en van de eigenschappen, die eene zaak
^■loet bezitten om als circulatiemiddel gebruikt te worden,
\'^^n door de eerste sporen er van bij een nog weinig ont-
wikkelden toestand der maatschappij na te gaan. Het zal
ai uit blijken, dat het gebruik van circulatiemiddelen als

rijknbsp;^^ Meegewerkt om in 1848 het monopolie der Bank van Prank-

heffnbsp;T\'rankrijk uit te breiden en de Departementale banken op te

® «D. COURCELLE-SENEUIL. 1. 1. 310.

van^ ^^^ SS\'^en aan de uitdrukking dreulaliemiddel de voorkeur boven die
lt;^^rculerend medium, welke door buys in zijne Voorlezingen over de cir-

ken , Haarlem 1856 gebezigd wordt. Het is eene vertaling van het En-
e
circulating medium. Het Engelsehe werkwoord to circulate echter, heeft
fnednbsp;als eene passieve, beteekenis; in het vrooxi. circulating

der ^,nbsp;bet in den eersten zm gebruik : het is een medium, dat de goe-

komquot; ®quot;caleren. Dat het meestal zelf ook circuleert is slechts eene bij-
l^eteek\'\'^-nbsp;Daar het Nederdnitsche woord
circuleren alleen de

\'w.ed\'nbsp;circuleren, drukt derhalve het woord circulerend

\' ^ niet hetzelfde begrip uit als het Engelsehe circulating medium. Vgl.

Elements of Political Economy. London. 1858. pag. 41.

-ocr page 54-

van zelve is ontstaan, zonder op eene voorafgaande voorstel-
ling van hunne voordeelen te steunen en alleen het gevolg
was van de instinctmatige zucht van den mensch om zijn
toestand te verbeteren.

Wanneer onder een herdersvolk iemand een kostbaar kleed
bezit, dat hij zelf niet gebruikt, zal hij trachten het tegen
iets anders te verruilen, dat beter in staat is zijne behoeften
te bevredigen. Hij zal derhalve eeti persoon zoeken, die zijn
kleed wenseht te bezitten. Doch nadat hij dezen eindelijk
gevonden heeft ontstaat er eene nieuwe moeijelijkheid; de
ander heeft niet die voorwerpen om den eigenaar van het
kleed in ruil aan te bieden, welke deze verlangt. Hij heeft
wel andere zaken, bijv. een edelgesteente en eene kudde
schapen, doch de eigenaar van het kleed heeft geen dezer
beide zaken noodig, zij zijn geen van beide in staat aan
zijne behoefte te voldoen. En toch zal hij er toe besluiten
zijn kleed af te staan, wanneer de ander hem daarvoor een
zeker aantal schapen in ruil aanbiedt, terwijl hij het zou
geweigerd hebben wanneer deze hem met het edelgesteente
had willen betalen. Waarom zal hij echter de scha-
pen wel in ruil willen aannemen, maar het edelgesteente
niet? Omdat hij in het eerste geval alleen zijn toestand
verbetert. Of hij een kostbaar kleed bezat of een edelge-
steente was hem onverschillig, doch door middel van het
bezit der schapen zal hij zich alles kunnen aanschaffen wat
onder een herdersvolk verkrijgbaar is; iedereen zal schapen
in betaling aannemen, doch slechts aan een enkelen per-
soon, die toevallig een dergelijk sieraad verlangt, zal hij
een kostbaar kleed of een edelgesteente in ruil kunnen aan-
bieden.

Dat vermogen nu, om door het bezit van een voorwerp al-
lerlei andere zaken te verkrijgen, die men begeert, geeft
aan hetzelve de hoedanigheid van circulatiemiddel. Men zou

-ocr page 55-

liet ook ruilmiddel, Jcoopmiddel, betaalmiddel kunnen noe-
men, omdat het de ruilingen gemakkelijk maakt en omdat
bezit van een dergelijk voorwerp den eigenaar het ver-
^ogen geeft er andere zaken mede te koopen en te betalen.

et beste circulatiemiddel zal dan ook steeds het beste ruil-
middel en het beste betaalmiddel zijn. Onder een herdersvolk,
at nog weinig ontwikkeld is, zal het schaap een der beste
ruilmiddelen en derhalve een der beste circulatiemiddelen
Iemand, die iets verlangt te koopen zal zorgen dat
y schapen heeft, omdat hij weet met behulp daarvan zijne
overige behoeften te kunnen bevredigen. Schapen zijn voor hem,
jat voor ons het geld is, namelijk:
„Concentration von Kauf-
efdhigungquot; gelijk WAGNER zich in zijne definitie van geld

het ^^ ^^^^^ ™nbsp;doelmatigen vorm

e vermogen om te koopen en worden als zoodanig door
bewaard, om op het oogenblik, waarop hij iets anders

noodig hebben, als middel te dienen om het zich aan
te schaffen.

Het circulatiemiddel van een land zal niet alleen gebruikt
joiden om te koopen, maar uit den aard der zaak nog eene
weede, niet minder gewigtige functie verrigten. Het wordt
a s waardemeter gebruikt, is m. a. w. de eenheid om de waarde
^an alle andere zaken mede te meten en op die wijze hare
«ö erlmge waarde te bepalen. Onder een herderswlk zal
® schaap als waardemeter gebruikt worden; men zal zeg-
gen dat een voorwerp de waarde heeft van twee, vijf of tien

uitnbsp;^^nbsp;grootte van iemands vermogen

e drukken, het tot schapen herleiden, en op die wijze
getal verkrijgen, waardoor eene vergelijking met het ver-
^J^gen van een ander mogelijk wordt. Want van iema,nds
J^^en sprekende bedoelt men eigentlijk niets anders dan

) Wagnee, Beiträge zur Lehre von den Banken. Leipzig 1857. pag. 43.

-ocr page 56-

zijn koopvermogen. Hoe zal men derhalve beter te kennen
geven, hoe groot dat koopvermogen is, dan door het uit
te drukken in die voorwerpen, welke hij gebruikt om zich
alle andere goederen aan te schaffen?

Bij iedere ruiling, zelfs die, welke niet door bemiddeling
van het circulatiemiddel plaats heeft, treedt het bestaande
circulatiemidlel in zijne functie als waardemeter te voorschijn.
Wanneer iemand twee ossen bezit en een kameel verlangt,
zal hij de ossen kunnen ruilen tegen schapen en met die
schapen de kameel koopen; doch het geval laat zich den-
ken dat hij dadelijk iemand vindt, die een kameel heeft en
die omgekeerd twee ossen begeert: hij zal dan nagaan hoe-
veel schapen de kameel waard is en hoeveel schapen zijne
beide ossen waard zijn, en zoo het blijkt dat hunne waarde
in schapen uitgedrukt juist dezelfde is, als die van den ka-
meel , zal hij weten dat hij zijne ossen tegen den kameel zal
kunnen ruilen, zonder gevaar te loopen op die wijze de
waarde zijner bezittingen te verminderen. Zoo zien wij dat
het gebruik van schapen als waardemeter het natuurlijke
gevolg is van hun gebruik als circulatiemiddel.

Terwijl de nomadische volkstammen, die in het her-
dersbedrijf hun bestaan vinden, zich algemeen van hun vee
als circulatiemiddel en als waardemeter bedienen, gebruiken
de jagersvolken als zoodanig de vellen der wilde dieren.
Door de plaatselijke behoeften ontstonden er alzoo de meest,
verschillende soorten van ruilmiddelen i), en eerst bij een

1) Aan de Hudsons-baai is het vel van den bever de gewone waardemeter
en circulatiemiddel. 3 marters zijn evenveel waard als 1 bever; een beer
heeft de waarde van 4 bevers en een geweer kost 15 bevers. Bij de Kirgisen,
waar paarden en schapen thans nog als geld gebruikt worden, dienen de
wolfs- en lamsvellen als pasmunt. In het midden van Afrika is het zout het
gewone betaalmiddel, een jonge slaaf wordt er voor 10 pond zout verkocht.
In andere deelen van Afrika wordt het ivoor als geld gebruikt, in New-foundland

-ocr page 57-

toenemend verkeer tusschen de verschillende volken onder-
jng, begon zich langzamerhand de noodzakelijkheid van een
^gemeen betaalmiddel, dat tevens overal als waardemeter
eildnbsp;worden, duidelijk te doen gevoelen. Zoo werden

edel^nbsp;men zeggen, de

der ^nbsp;circulatiemiddel door de beschaafde volken

^^er wereld aangenomen, die vooral voor de spoedige circu-
Jiie der koopgoederen zeer bevorderlijk werden, zoodra men

het denkbeeld was gekomên ze den vorm van geld te
geven.nbsp;®

ondervinding, zegt peschel, maar
het diepzinnig verstand, noch de gelukkige gedachte
^^^ een hoog begaafd mensch heeft tot de ontdekking van

geld geleid, maar het geld heeft zich zelf uitgevonden.
edel \'\'nbsp;Eerst nadat men langen tijd de

zich\'nbsp;circulatiemiddel gebruikt had, begon men

taalnbsp;waarom deze zich zoo algemeen als be-

nad Vnbsp;verschaffen, en bij eenig

^^^enken bemerkte men dat het goud en het zilver juist in de
^^ogste mate die eigenschappen in zich vereenigden, welke
^ n «nbsp;^^^nbsp;circulatiemiddel zou hebben

^Jten vaststellen. Zij hadden bij eenen geringen om-
lip^ eene groote Avaarde, die niet aan sterke rijzing en da-
werdnbsp;was; de hoeveelheid, die er jaarlijks van

wasnbsp;^\'as betrekkelijk zeer gering, de behoefte

verand\'\'nbsp;aanmerkelijk grooter dan het andere:

halve ^\'^\'■^ouding tusschen vraag en aanbod kon der-
Denbsp;belangrijken invloed op hunne waarde uitoefenen,

^^^^e^^etalen konden in stukken van verschillende waarde

West-Indië suiker enz. e. ppeifjee, Ueber Preisschwan-

1) DeJ^xj\'^nbsp;JaArbiicher für PoHlik und Uteraiur. 1862. pag. 22.

quot;•^riftnbsp;(heides, in het Deutsche Vierteljahr-

^nbsp;3e. Heft, pag. 227.

-ocr page 58-

verdeeld worden, lieten zich gemakkelijk van een stempel
voorzien, konden moeijelijk vervalscht worden en waren
aan geen bederf blootgesteld. Deze en andere eigenschap-
pen waren de oorzaak dat de edele metalen, zoowel in die
landen, waar goud- en zilvermijnen gevonden werden, als
daar waar deze ontbraken, eindelijk algemeen als circulatie-
middel werden ingevoerd.

De diensten, die de edele metalen bewezen door het be-
vorderen van eene snellere en gemakkelijkere ruiling der goe-
deren, werden, gelijk wij reeds opmerkten, veel grooter, na-
dat men op het denkbeeld gekomen was om het goud en zilver
in stukken van een bepaalden vorm en grootte te verdeelen
en daarop de hoeveelheid zuiver edel metaal, die zij bevat-
ten, uit te drukken. Wanneer de stempel, die er op gedrukt
was, algemeen vertrouwen genoot, kon er veel moeite en
tijdverlies worden uitgespaard en veel onzekerheid in het han-
delsverkeer worden weggenomen. Het telkens op nieuw te
herhalen onderzoek naar de hoeveelheid inmengselen van
minder kostbaar metaal en naar de zwaarte van het stuk
goud of zilver, dat bij verkoop in betaling wordt aangebo-
den, was lastig, vereischte eene vrij groote bedrevenheid en
bleef bij gebrek aan de noodige hulpmiddelen dikwijls twijfel-
achtig. Het ligt in den aard der zaak, dat de staat weldra
in het algemeen belang het onderzoek naar het gehalte en
het stempelen der edele metalen op zich nam. Het viel
gemakkelijker zich van de goede trouw der regering te over-
tuigen, dan van die van talrijke particulieren, die zich tot
dusverre daarmede belast hadden. De door haar uitgegevene
muntstukken moesten natuurlijk in een veel uitgebreid eren
kring vertrouwen genieten, dan die van ieder ander, en zoo
ontstond er als van zelve meerdere eenheid in de circulatie-
middelen en daardoor grootere zekerheid en gemakkelijkheid
in het handelsverkeer.

-ocr page 59-

Dat echter het edel metaal, nadat het in stukken van
bepaalden vorm en gehalte als betaalmiddel begon gebruikt
■te worden, geenszins het karakter van koopwaar verliest,
en even als alle andere zaken, in waarde vermeerdert en
vermindert, wanneer de bestaande verhouding tussehen vraag
en aanbod eene verandering ondergaat, is eene waarheid, die
boe eenvoudig ook, dikwijls geheel en al uit het oog is
verloren en in alle landen, waar • een dubbelde muntstan-
daard werd aangenomen, aanleiding heeft gegeven tot de
grootste verwarring in het muntwezen. De regering of de
wetgever bepaalde dat eene zekere hoeveelheid goud dezelfde
waarde zoude hebben als eene zekere hoeveelheid zilver,
doch begreep niet dat de waarde van het eene metaal, even
als die van elke andere koopwaar, door vermeerderde voort-
brenging kon verminderen, terwijl de waarde van het an-
dere, omdat de verhouding tussehen vraag en aanbod daar
niet in dezelfde verhouding veranderd was, geene gelijkma-
tige vermindering onderging. Het gevolg hiervan was dat
bet duurste metaal het land verliet, omdat men er elders
meer van het andere voor in ruil kon verkrijgen, en dat
het goedkoopste overbleef, tot groot bezwaar voor de natie,
die telkens verpligt was het weggevloeide metaal duur weder
in te koopen en het op nieuw te doen aanmunten, om het
echter weldra weder in den smeltkroes te zien verdwijnen en
andermaal in den vorm van koopwaar naar het buitenland te
zien uitvoeren, i)

Aan het gebruik van edel metaal als circulatiemiddel is
een nadeel verbonden, dat men om de grootere voordeelen.

1) Ook de Nederlandsche Regering heeft zich herhaaldelijk aan deze dwaling
schuldig gemaakt. Vgl. ackersdijck, Nederlands Muntwezen, VtreohtlM^.

6 en v. en w. c. mees, Heihen wij wel gedaan het zilver tot eenigen
\'quot;^vntstandaard aan te nemen ?
in sloet\'s Tijdschrift voor Staathuishoudkunde
Statistiek
XIV. p. 351 eu v.

-ocr page 60-

die er tegen overstaan, ligt geneigd is te veel uit liet oog te
verliezen. Dit nadeel zal het duidelijkst in het oog vallen,
wanneer wij ons een volk voorstellen, dat zelf geene mijnen
bezit, doch het besluit opvat, het goud algemeen als betaal-
middel aan te nemen. Om zich al het voor de circulatie
benoodigde goud te verschaffen, zal de natie een gedeelte
van hare voortbrengselen in ruil voor het aan het buitenland
gevraagde metaal moeten afstaan; zij is verpligt een deel
van hare opgelegde goederen, van haar kapitaal, dat tot
eene verdere voortbrenging geschikt was, op te offeren en
ontvangt daarvoor iets in de plaats, dat wel de ruilingen ge-
makkelijker maakt en daardoor een der middelen wordt om
den nationalen rijkdom te verhoogen, doch dat op zich zelf
beschouwd improductief is, en niet in staat om eenige men-
schelijke behoefte te bevredigen. Zelfs nadat de natie zich
eenmaal van de noodige hoeveelheid goud voorzien had,
bleef het nadeel toch nog bestaan, want naarmate het handels-
verkeer toenam, werd de behoefte aan edel metaal grooter,
en naarmate de hoeveelheid edel metaal grooter werd, werd
het bedrag van het jaarlijksche verlies, door afslijting enz.
veroorzaakt, aanzienlijker, zoodat de natie verpligt was tel-
kens weder op nieuw en telkens een grooter gedeelte van
haar kapitaal aan het buitenland af te staan. Daarenboven
moest, ten gevolge der door de groote kosten immer binnen
zekere grenzen beperkte voortbrenging van het edel metaal.

1)nbsp;Vgl. Dr. A. LINDWURM, Das Geld volksidrthschaftlick hein umlaufendes,
sondern du stehendes Capital
in de Jahrbücher für Nationalökonomie und
Statistik.
1863. pag. 438—477.

2)nbsp;helipfeeich berekent dat het edel metaal, dat jaarlijks door afslijting
en andere oorzaken verloren gaat, 3/^ Pct, van de voorhandeue hoeveelheid
bedraagt, macculloch stelt het op 1 Pct. Volgens deze berekening zou er
jaarlijks in Europa en Amerika alleen meer dan 50 mill, gulden verloren gaan.
pfeiffer. 1. 1. pag. 39.

-ocr page 61-

de omzet der goederen voortdurend belemmerd worden. De
hoeveelheid goud zou nooit snel genoeg kunnen toenemen
om aan de klimmende behoeften van het verkeer te voldoen.

Indien derhalve geene andere circulatiemiddelen het geld
in zijne taak te hulp waren gekomen, zou de nationale
rijkdom nimmer die uitbreiding hebben verkregen, waarin
WIJ ons thans mogen verheugen; de voortbrengselen zouden bij
gebrek aan de noodige hoeveelheid edel metaal veel meer tijd
noodig hebben om van den voortbrenger den verbruiker te be-
reiken; de prijzen der voortbrengselen zouden door den min-
der snellen omzet van het kapitaal veel duurder, de navraag
en daardoor de productie veel minder, en door die mindere
productie de algemeene welvaart veel geringer zijn.

Het nieuwe circulatiemiddel, dat na verloop van tijd, toen
er eene meerdere regtszekerheid was ontstaan, en het eene
individu vertrouwen was beginnen te stellen in het andere,
het geld te hulp kwam, bestond uit
betalingsMoften. De
handelaar, die goederen kocht, begon, in plaats van met ge-
reed geld, te betalen met eene belofte, om zulks na ver-
loop van eenigen tijd te zullen doen. Hij ontving even als
vroeger de geleverde goederen in eigendom, doch gaf thans
aan den verkooper, in de plaats van geld, in ruil het regt
om in de toekomst de betaling eener zekere geldsom te vor-
deren. 1)

\') De verdienstelijke Engelsehe Staathuishoudkundige henry dunning ma-
ctEOD heeft in
zijn Bietionary of Political Economy, voce capital en credit,
duidelijk de leer uiteengezet dat de hetalingsheloften der kooplieden en der
bankiers
geheel op zich zelf staande voorwerpen van eigendom zijn en niet,
gelijk meestal beweerd wordt,
aanwijzingen op bestaande geldsommen, die
\'n een land, waar het krediet eene sterke ontwikkeling heeft verkregen,
op verre na niet toereikende zouden zijTi om alle omloopende betalings-
teloften op een gegeven oogenblik te voldoen. Er bestaat derhalve een in
het wezen der zaak ingrijpend onderscheid tusschen kredietpapier en cognos-

-ocr page 62-

Waarom werd het regt op eene betaling door den ver-
kooper der goederen in betaling aangenomen? Omdat het
waarde had. Doch waaraan ontleende het die waarde? Aan

cementen of entrepót-ceduls, die niets anders zijn als aanwijzingen op koop-
goederen en nimmer in grooteren getale kunnen worden uitgegeven als er
werkelijk koopgoederen bestaan. Het kredietpapier, of juister uitgedrukt het
regt op eene betaling, dat de houder er van heeft, en het geld zijn twee af-
zonderlijke voorwerpen van eigendom. De eigenaar van het cognoscement of
de eutrepót-cedul daarentegen, is tevens altijd eigenaar van de goederen,
waarop zij eene aanwijzing bevatten.

Macleod toont aan dat de op het krediet steunende betalingsbeloften be-
hooren tot die klasse van zaken, welke niet dadelijk kunnen gebruikt of ge-
noten worden, maar waarvan het genot
toekomstig is, terwijl echter het regt
op het gebruik of genot der zaak op het oogenblik reeds bestaat, m. a. w.
tegenwoordig is en derhalve kan gekocht en verkocht worden.

Het grootste gedeelte van het vermogen der menschen bestaat uit het regt
om iets te ontvangen, dat op het oogenblik nog niet bestaat, en niet uit voorquot;
werpen, die voor een dadelijk genot vatbaar zijn. Zoo is de eigendom van
land niets anders als het regt om al de voordeelen te ontvangen, die in de
toekomst uit het land kunnen getrokken worden, zoowel boven als onder de
oppervlakte. De eigendom van het aandeel in eene namelooze vennootschap is
het regt om in de toekomst deel te hebben aan de voordeelen, die de onderquot;
neming zal opleveren; de eigendom van het aandeel in eene staatsschuld het
regt op eene jaarlijksche betaling eener geldsom, die door het gouvernement
uit de Staatsinkomsten gewaarborgd wordt; de eigendom van een copyregt,
het regt op de toekomstige voordeelen, die de uitgave en de verkoop van een
werk zullen opleveren; de eigendom eener lijfrente, het regt op eene jaar-
lijksche geldelijke uitkeering. De betalingsbelofte van een koopman onder-
scheidt zich alleen hierdoor van de bovengenoemde zaken, dat zij slechts een-
maal het regt geeft op eene betaling, terwijl de overige zaken aan den eigenaar
meermalen het genot verschaffen van toekomstige voordeelen of betalingen.

Zoo komt macleod tot de groote waarheid dat, behalve het bestaande geld
en de bestaande goederen, het regt om toekomstige betalingen of voordeelen
van allerlei soort te ontvangen, een afzonderlijk voorwerp van eigendom is,
dat bestaat, afgescheiden van de voorwerpen, waarop zij in de toekomst regt
zullen geven. Dat regt heeft eene tegenwoordige waarde, maakt een gedeel-
te uit van iemands vermogen en kan door hem aan een ander worden over-
gedragen.

De beschouwingen van macleod omtrent de waarde dier zaken, welke op het

-ocr page 63-

de mogelijkheid om dat regt even als een stoffelijk voorwerp
tegen iets anders, dat men begeerde, te knnnen verruilen,
er iets anders mede te koopen. Wanneer iemand een voor-
werp bezit, dat hij niet tegen een ander voorwerp kan ruilen,
mag het voor hem zelve misschien groote waarde hebben,
doch uit een staathuishoudkundig oogpunt is het geheel
zonder waarde en wordt door de wetenschap als niet be-
staande aangemerkt.

Het is eene in de staathuishoudkunde vrij algemeen ver-
breide meening, dat het geld en alle andere stoffelijke goe-
deren hunne waarde ontleenen aan den arbeid, die hunne
voortbrenging gekost heeft. Wanneer echter gevraagd wordt
waarom het regt op eene dadelijke of toekomstige betaling,
dat iemand in den vorm van een bankbillet of van een wis-
sel bezit, waarde heeft, dan luidt het antwoord: omdat men
dat regt tegen geld kan verruilen. Men wil hiermede ei-
genlijk te kennen geven dat geld en de overige stoffelijke
goederen innerlijke waarde hebben, terwijl het regt op eene
betaling slechts waarde vertegenwoordigt. Nu valt het ech-
ter dadelijk in het oog, dat het niet mogelijk is dat de eene
zaak hare waarde ontleent aan de mogelijkheid om haar
tegen eene andere te ruilen, terwijl de andere zaak haar

oogenblik nog niet kunnen gebruikt of genoten worden en alleen bestaan in het
onstoffelijk regt op het toekomstige genot derzelve (macleod berekent dat
in een handeldrijvend land als Engeland van de gezamenlijke voorwer-
pen van eigendom uitmaken), zijn vooral belangrijk omdat de Economisten,
die het bestaan van onstoffelijke elementen in de Staathuishoudkunde aannemen,
IQ navolging van say bijna altijd de fout begaan hunne opmerkingen te
bepalen tot de hoedanigheden of de talenten van den persoon, die dezen een
inkomen bezorgen, doch die, in onderscheiding van de door macleod opge-
somde zaken, met den persoon zamenhangen en derhalve niet aan een ander
kunnen worden overdragen. Say,
Traifé d\'Econ. polit., liv. I. chap. 13.
vgl- baudrillart,
Manuel d\'Econ. polit. Paris 1857. pag. 52 en v. en dtj-
noyer in het artikel
Production vau den Biet. de l\'Econ. polit. Paris 1852.

-ocr page 64-

waarde te danken heeft aan den arbeid dien hare voortbren-
ging gekost heeft. Een van beiden zal waar moeten zijn,
zij ontleenen hare waarde beide aan de eerste of aan de
tweede oorzaak. Wij hebben derhalve in de eerste plaats
te onderzoeken of de stoffelijke goederen en het regt op
eene betaling hunne waarde kunnen ontleenen aan den ar-
beid, dien hunne voortbrenging gekost heeft. Bij het regt
is dit niet mogelijk: door geen ligchamelijken arbeid kan
een regt worden geschapen; alleen de wil van een mensch
kan een regt in het leven roepen. Doch ontleenen dan de stof-
felijke goederen hunne waarde aan de hoeveelheid arbeid,
die aan hunne voortbrenging is ten koste gelegd? Evenmin.
De goudzoeker, de visscher, de jager zullen iederen theo-
reticus uitlagchen, die de waarde van hunne voortbrengselen
wilde afmeten naar den arbeid, dien zij zich hebben moeten
getroosten om ze zich aan te schaffen. Hoe menigmaal is
men daarenboven niet in de gelegenheid op te merken, dat een
voorwerp, waaraan veel arbeid is te koste gelegd, ten slotte
voor zeer weinig geld verkrijgbaar is, terwijl daarentegen
een ander voorwerp, waarvan de voortbrenging weinig of
geen arbeid heeft gekost, groote waarde heeft. Een diamant,
die den vinder slechts de moeite gekost heeft om hem op
te rapen, ontleent niet zijne waarde aan den arbeid, dien de
vinder zich gegeven heeft om zich in het bezit van den
diamant te stellen, maar alleen aan den wil van den koo-
per, die het edelgesteente wenscht te bezitten, en er daarom
eene zekere hoeveelheid geld of andere goederen voor in de
plaats wil geven. Werd er niemand gevonden, die den dia-
mant wilde koopen, dan zou hij alle waarde missen.

De edele metalen en de andere stoffelijke goederen ont-
leenen derhalve hunne waarde niet aan de omstandigheid
dat er menschen gevonden worden, die zich wel een zekeren
arbeid willen getroosten om die zaken voort te brengen.

-ocr page 65-

maar het is juist omgekeerd; de menscheu getroosten zich
dien arbeid omdat het edele metaal en de andere stoffelijke
goederen waarde hebben. Omdat eene zaak waarde heeft
wordt zij voortgebragt, maar niet, omdat zij eene zekere
hoeveelheid arbeid ter voortbrenging gekost heeft, krijgt zij
waarde. Er bestaat wel een zeker verband tusschen de
waarde eener zaak en den arbeid, dien men zich getroost, om
die zaak voort te brengen, doch een geheel ander dan men
zich voorstelde. Zoodra de waarde van eene zaak niet meer
voldoende is om den arbeid, dien men zich heeft moeten ge-
ven om haar voort te brengen, goed te maken, staat de
voortbrenging stil en wacht totdat of de kosten der voort-
brenging verminderd zijn of de behoefte niet meer door de
voorhandene hoeveelheid bevredigd wordt. Eerst wanneer
de waarde daardoor weder gerezen is, zal de voortbrenging
op nieuw haar werk aanvangen.

Het IS derhalve alleen de wil van den mensch om eene
zaak te bezitten en het daaruit voortvloeijend vermogen om
zich door het bezit daarvan andere zaken aan te schaffen,
die aan eene zaak waarde geeft. De verruilbaarheid eerst
geeft waarde aan eene zaak en daar die verruilbaarheid zijn
oorsprong had in den wil des menschen om die zaak te
bezitten en er eene andere voor in de plaats te geven, is
de wil van den mensch de eenige grondslag van hare waarde.
I^it is zoowel de oorzaak der waarde van een regt op da-
delijke of toekomstige betaling, dat als circulatiemiddel ge-
bruikt wordt, als van goud, zilver en ieder ander stoffelijk
voorwerp. Arbeid is derhalve evenmin noodig om aan eene
zaak waarde te geven en om ze tot een gedeelte te maken
van iemands vermogen, als stoffelijkheid.

terwijl nu de wil van den mensch om eene zaak te be-
zitten meestal het gevolg is van het genot, dat hij zich van
haar gebruik voorstelt, heeft zijn wil om geld of eene be-

-ocr page 66-

4 a

talingsbelofte te bezitten eene andere oorzaak. Hij beschouwt
ze als het middel om zich andere zaken aan te schaffen,
zij zijn voor hem een middel om alles te koopen, wat hij
verlangt. Hij wil ze niet bezitten om huns zelfs wil maar
om het koopvermogen, dat zij hem verleenen. Wanneer eene
betalingsgelofte aan die voorM^aarde voldoet, wordt zij der-
halve door hem in betaling aangenomen. Zij krijgt van dat
oogenblik af het karakter van circulatiemiddel, en kan in
de plaats van geld als betaalmiddel gebruikt worden.

Doch slechts onder eene voorwaarde zal eene betalings-
belofte in de plaats van geld in betaling worden aangenomen.
Men moet vertrouwen stellen in het betaalvermogen van den
schuldenaar, want zoodra dit vermogen ophoudt, verliest de
betalingsbelofte hare waarde, en de eigenaar van dezelve een
gedeelte van zijn vermogen. Hoe zekerder derhalve dat ver-
trouwen is, en hoe meer personen dat vertrouwen deelen, des
te grooter diensten zal eene betalingsbelofte als circulatie-
middel kunnen bewijzen. f

De betalingsbeloften komen onder verschillende vormen
als circulatiemiddel voor. Die welke het meest in het han-
delsverkeer gebruikt worden, zijn vooreerst
de wissel, de
gewone betalingsgelofte der kooplieden; ten anderen
het
hankbillet
en het boekkrediet, de beide vormen waaronder de
bankiers betalingsbeloften aangaan.

Wanneer de koopman goederen verkoopt, ontvangt hij
van den kooper het regt om van hem eene toekomstige be-
taling te vorderen; de acceptatie, die door den kooper op
den op hem getrokken wissel geplaatst is, is het schriftelijk
bewijs der betalingsbelofte. De verkooper kan dien wissel
gebruiken om nieuwe goederen te koopen en draagt daar-
door zijn regt op de betaling van den acceptant aan een
ander over. De wissel, of juister uitgedrukt het regt op
eene toekomstige betaling, heeft voor hem dezelfde waarde als

-ocr page 67-

geW, want zoowel het een als het ander geeft hem koop-
vermogen. Doch hij zal dien wissel alleen in betaling kun-
nen geven aan iemand die, even als hij, vertrouwen stelt
in de toekomstige betaling door den acceptant, of bij gebreke
daarvan in zijn eigen betaalvermogen op den vervaldag des
wissels. Bestaat dit vertrouwen bij den persoon, aan wien de
trekker den wissel in betaling aanbiedt, dan zal de wissel
verder als circulatiemiddel kunnen gebruikt worden. Iedere
volgende betaling met den wissel vermeerdert het vertrouwen
in zijne waarde, want iedere opvolgende eigenaar stelt zich
door zijne handteekening (endossement) borg voor de nako-
ming der betalingsbelofte. Zoo gaat de wissel »talrijke malen
van hand tot hand, en bereikt op den vervaldag den ac-
ceptant, die inmiddels door zijnen arbeid en door den ge-
deeltelijken verkoop van de met zijne betalingsbelofte ge-
kochte goederen, de middelen heeft verkregen, om den wis-
sel te betalen, om met andere woorden het regt, dat hij
den trekker verleend had, terug te koopen. Het aantal
endossementen, op den wissel geplaatst, wijst aan hoevele
malen hij als betaalmiddel gebruikt is, hoe dikwijls hij
derhalve de funetiën van circulatiemiddel verrigt en het ge-
bruik van geld vervangen heeft, i)

1) De wissel heeft soms eene zeer belangrijke rol gespeeld alamp; circulatie-
middel. Newmaech deelt ons het volgende mede van de wissels in de beide
Engelsche graafschappen Lancashire en Yorkshire:
„These hills of exchange
for sums ranging from
10 £ ^o 30 £, and higher sums, were in great fa-
igt;our among the small manufacturers, and among dealers in wool, cattle
and corn. They were proverlnal for their dirty appearance, the profusion of
their endorsements, and for the much more valuable quality of being very ra-
rely unpaidr
Newmaech, Journ. of the Stat. Soc. of London , 1851. XIV.
pag. 154. Vgl. wagnee 1. 1. pag. 41. Reeds in de vorige eeuw werden kleine
wissels in verscheidene streken van Engeland algemeen als betaalmiddel ge-
bruikt. Ibid. pag. 153. In het begin dezer eeuw werden er in Lancashire
en Yorkshire wissels aangetroffen van 10 £, die met 120 endossementen waren

-ocr page 68-

Daar de wissel echter niet bij iedereen vertrouwen geniet
en de wisselsom dikwijls grooter zal zijn dan de betaling,
die door den houder des wissels moet gedaan worden, zal
deze den wissel meestal verkoopen a.an zijnen bankier, wiens
voornaamste bezigheid bestaat in het koopen van de beta-
lingsbeloften der kooplieden met zijne eigene betalingsbe-
loften. Daar deze laatste ieder oogenblik bij den bankier
tegen geld kunnen ingewisseld worden, daar de bankier een
meer algemeen krediet geniet en zijne betalingsbeloften daaren-
boven voor eene doelmatigere verdeeling vatbaar zijn, kunnen
zij het geld op eene meer uitgebreide schaal vervangen dan
de wissel.

De bankier geeft zijne betalingsbeloften af onder twee ver-
schillende vormen, hij betaalt met bankbilletten of met een
boekkrediet.

Het bankbillet is eene door den bankier onderteekende
betalingsbelofte, waarbij hij zich verbindt de op het bank-
billet uitgedrukte som op de eerste aanvrage aan den hou-
der van het bankbillet in gereed geld te zullen betalen.
Wanneer hij een boekkrediet verleent, m. a. w. iemand
op zijne boeken voor eene zekere som crediteert, gaat hij
eveneens eene betalingsbelofte aan, en verbindt zich om op
vertoon van de assignaties
{cheques), door den houder van
het boekkrediet of van het rekening-courant-saldo (gelijk het
meestal genoemd wordt) op hem afgegeven, de daarop uit-

voorzien. Leatham berekende uit de ofüciëele opgave der inkomsten, die
het regt van zegel op de wissels den Staat had opgeleverd, dat de wissels,
die in 1839 in Engeland, Schotland en Ierland als betaalmiddel gediend had-
den , de verbazende som van 528,493,842 £ bedroegen, en dat er gemiddeld
op ieder oogenblik van het jaar voor 132,123,460 £ in omloop waren geweest-
Newmabch (Appendix N^. 39
to Report of the Committee on the Bank Acts
in
1857) meent op goede gronden dat de wissel-circulatie in 1857 voortdurend
ongeveer 180 mill. £ bedroeg en soms tot 200 mill. £ klom. Vgl.
mul,
1. 1. II. 66.

-ocr page 69-

gedrukte som te zullen betalen, zoolang bet bedrag van het
verleende boekkrediet strekt.

De verbindtenis van den bankier is dus in beide gevallen
dezelfde, hij belooft dadelijk op aanvrage zijne betalingsbe-
lofte aan den houder van het bankbillet of van de op hem
getrokkene assignatie te zullen voldoen. De houder van het
bankbillet betaalt zijnen schuldeischer door de overgave van
het bankbillet, de houder van het boekkrediet door de over-
gave van eene assignatie; zij hebben beiden hetzelfde regt
verkregen, doch maken er alleen op eene verschillende wijze
gebruik van.

Het eenige onderscheid tusschen het bankbillet en het boek-
krediet wordt zeer juist door
macleod \') met de volgende
woorden aangetoond. „Een bankbillet is eigenlijk eene dub-
belde verbindtenis; de eene strekt om den cliënt te betalen,
die de oorspronkelijke schuldeischer is, en de tweede om
den houder te betalen, d. i. ieder, aan wien de oorspronke-
lijke schuldeischer de verbindtenis zal overdragen. Nu splitst
de moderne praktijk deze verbindtenissen in tweeën. De
opname in de boeken van den bankier is de verbindtenis om
zijn cliënt te betalen; de vergunning om eene assignatie op
hem te trekken is de verbindtenis om ieder te betalen, aan
wien de cliënt de schuld zal overdragen. En de opname in
de boeken van den bankier vormt te zamen met de assig-
natie het bankbillet.quot;

Daar het boekkrediet van den bankier derhalve niets anders
IS als een plaatsvervanger van het bankbillet en daar beide

1)nbsp;Macleod, Elements etc. pag. 288.

2)nbsp;Tot omstreeks het jaar 1772 betaalden de Londensche bankiers de wis-
sels, die zij discoateerden , met hunne bankbilletten
oi promissory notes. Doch
omstreeks dien tijd begonnen zij hunne cliëbten met boekkrediet te betalen,
zoodat het gebruik van bankbilletten bij hen weldra geheel in onbruik ge-
raakte.
Macleod, Diet, voce Banking in England.

-ocr page 70-

het karakter dragen eener betalingsbelofte van een bankier
en aan den houder het regt geven om dadelijk de betaling
eener som geld te vorderen, zullen zij beiden even geschikt
zijn om als betaalmiddel gebruikt te worden. De invloed,
dien zij op het handelsverkeer kunnen uitoefenen en de dien-
sten, die zij als circulatiemiddel kunnen bewijzen, zullen der-
halve dezelfde zijn. „Er is geen enkel resultaat,quot; zegt
ful-
LAETON 1), „dat tegenwoordig door bemiddeling van de billetten
der Engelsche Bank bereikt wordt, hetwelk niet even doel-
treffend zoa kunnen verkregen worden, wanneer ieder eene
rekening bij de bank hield, en al zijne betalingen boven
5 £ door middel van eene assignatie verrigtte.quot;

Mill stemt hier volkomen mede in : „Eene bank,quot; zegt
hij, „in plaats van hare billetten aan een koopman of
grossier te leenen, zou eene loopende rekening met hem
kunnen openen, en hem kunnen krediteren ten bedrage der
som, die zij besloten had hem voor te schieten: wel te
verstaan dat hij die som op geene andere wijze zoude op-
vorderen dan door assignaties te trekken ten behoeve van
die personen, aan wie hij betalingen te doen had. Het zou
zelfs mogelijk zijn dat deze assignaties even als bankbilletten
van hand tot hand gingen; gewoonlijk echter zal de persoon,
die ze ontvangt, ze in handen stellen van zijn eigen bankier,
en wanneer hij geld noodig heeft eene nieuwe assignatie op
deze trekken: ten gevolge hiervan zou men de tegenwerping
kunnen maken dat de oorspronkelijke assignatie op die wijze
spoedig ter betaling zou worden aangeboden, en dat zij dan of in
bankbilletten of in geld zou moeten voldaan worden, en dat
er derhalve eene even groote hoeveelheid bankbilletten en
geld aanwezig zou moeten zijn als vroeger, om de op de ban-

o/ Gurrendes. London 1844. pag. 41.

1)nbsp;Fullaeton, On the Regwlatio

2)nbsp;Mill, 1. 1. II. pag. 67.

-ocr page 71-

kiers getrokken assignaties te betalen. Dit is evenwel niet
zoo. De persoon, aan wien de assignatie in betaling is ge-
geven , zal misschien rekeninghouder zijn van denzelfden
bankier en de assignatie zal dan terugkeeren tot dezelfde
bank, waarop zij getrokken was: dit is zeer dikwijls het
geval in de landelijke districten: indien dit zoo is, zal er
geene betaling behoeven gedaan te worden, maar de hande-
ling zal afloopen door eene eenvoudige overschrijving op de
boeken van den bankier. Indien de assignatie aan eene
andere bank wordt betaald, zal zij niet in betaling worden
aangeboden, maar vereffend worden door inwisseling tegen
andere assignaties; en bij een toestand, die gunstig is voor
eene algemeene uitbreiding van het boekkrediet der bankiers,
zal een bankier, die meer krediet heeft verleend en daarom
meer assignaties op zich heeft laten trekken, ook meer as-
signaties op andere bankiers in betaling hebben ontvangen,
en zal hij alleen bankbilletten of geld moeten gebruiken om
de verschillen te betalen, waarvoor het gewone reserve van
voorzigtige bankiers, een derde van hunne verbindtenissen
volkomen voldoende is.quot;

Wanneer derhalve algemeen de gewoonte is aangenomen
om eene loopende rekening bij de bankiers te houden, kan
het gebruik van assignaties de bankbilletten bijna geheel
vervangen. Doch er is, gelijk ons uit de woorden van
mill bleek, ter verkrijging van dat resultaat nog eene an-
dere voorwaarde noodig, die echter bij eene algemeene ver-
breiding van het bankwezen, wegens de groote daaraan ver-
bondene voordeelen, in het belang zoowel van de bankiers
als van hunne cliënten van zelve tot stand komt: ieder
bankier zal de assignaties op andere bankiers getrokken in
betaling moeten aannemen als of het zijne eigene waren,
om ze later tegen zijne eigene assignaties, die door andere
bankiers in betaling zijn ontvangen, weder in te wisselen.

-ocr page 72-

Dit geschiedt reeds sedert geruimen tijd met den besten
uitslag te Londen door bemiddeling van het
Clearing-house.
Tweemaal daags, te 10| uur •\'s morgens en te uur\'s na-
middags, begeven zich de klerken van de verschillende ban-
ken en bankiers derwaarts, ieder voorzien van verschillende
pakjes, waarin de vreemde assignaties, die zijne bank in be-
taling heeft aangenomen, voor iedere bank afzonderlijk, zijn
bijeengevoegd. Ieder klerk neemt de assignaties, op zijne bank
getrokken en door de andere banken ontvangen, weder mede
terug. Indien de bankier voor 4| uur geen der op hem ge-
trokkene assignaties terugzendt, wordt hij gerekend de beta-
ling op zich te nemen. Daarop wordt door den Inspecteur
van het
Clearing-house de balans van iedere bank opgemaakt,
en de onderlinge schuldvorderingen tussehen de banken,
die alle een boekkrediet bij de Bank van Engeland hebben,
vervolgens door middel van af- en bijschrijving op de boeken
dier bank zonder eenig geld of bankbilletten afgedaan. \')

Men zal zich eerst eene volkomen juiste voorstelling ma-
ken van de diensten, die het boekkrediet der bankiers,
in verband met het tussehen hen bestaande inwisselings-sys-
teem, oplevert, en van de enorme hoeveelheid geld, die door
deze methode wordt uitgespaard, wanneer men het cijfer
kent der assignaties, die jaarlijks in het
Clearing-house zon-
der eenige bemiddeling van geld of van bankbilletten worden
ingewisseld. Door Dr.
babbage , die dit onderwerp met groote
naauwkeurigheid onderzocht, werd het bedrag der assigna-
ties, die in 1839 door onderlinge inwisseling op het CZea-
werden vereffend, op 954 mill. £ of 11.448.000.000
gulden gesteld, welke ontzagchelijke schuld door een bedrag
van slechts 66.275.000 £ aan bankbilletten of ongeveer 7 Pet.
werd afgedaan. Tegenwoordig wordt er eene nog veel grootere

1) Macleod, dictionary etc. voce Clearing-house.

-ocr page 73-

hoeveelheid geldzaken geheel zonder het gebruik van bank-
billetten verrigt, daar alle Londensche bankiers, die op het
Clearing-house hunne onderlinge schuldvorderingen inwisse-
len, thans eene rekening bij de Bank van Engeland hou-
den. en door middel van eene daarop afgegevene assignatie
{transfer ticket) hun nadeelig saldo aan de andere banken
betalen. Yolgens
hankey, een der gewezen Directeuren van
de Bank van Engeland, kon in 1848 het bedrag der be-
talingen, welke toen door inwisseling van assignaties op het
Clearing-house geschiedden, op 1900 mill. £ of 22.800.000.000
gulden gesteld worden, welk cijfer in de laatste jaren, ten
gevolge der toetreding van de Londensche
Joint-doek ban-
ken, nog aanzienlijk is toegenomen.

Door dit uitmuntende en te gelijk zoo eenvoudige stelsèl
verkrijgt men te Londen dezelfde resultaten, die het gebruik
van een grooten bankier zou kunnen opleveren, wanneer alle
kooplieden besloten hadden aan dezen hunne kas toe te ver-
trouwen. Alle betalingen zouden in dat geval zonder tus-
schenkomst van geld en alleen door overschrijving op de
boeken van dien bankier kunnen plaats hebben. Het
Clea-
ring-house
levert echter volkomen dezelfde voordeelen; door
de onderlinge inwisseling der assignaties tusschen de ban-
kiers wordt een toestand geschapen, die evenveel geld uit-
spaart en even groote voordeelen verschaft, zoowel aan de
banken zelve, als aan den handel, die hen gebruikt om
zijne betalingen te doen. 3)

Door het houden eener rekening bij een bankier in ver-
band met het onderlinge inwisselings-systeem wordt de hoe-

.1) De Economist, Febr. 1859, pag. 99.

3) In de Vereenigde Staten van N. Amerika is men het voorbeeld van En-
geland reeds begonnen na te volgen, In New-York bestaat sedert October
1853, in Boston sedert Maart 1856 eennbsp;dat dagelijks geopend

4

-ocr page 74-

veelheid geld, die voor het maatschappelijk verkeer noodig
is/tot zijn minimam teraggebragt. Wissels worden nimmer
met geld maar met assignaties en deze laatste weder door
onderlinge inwisseling betaald, zelfs de verschillen wor-
den niet met geld, maar door overschrijving op de boeken
van het groote geldreservoir van Engeland, de Bank van
Engeland, vereffend. Daar berust de specievoorraad der
verschillende kleinere banken en dient als basis voor die
ontzagchelijke hoeveelheid betalingsbeloften, die in den vorm
van wissels, bankbilletten en assignaties als betaalmiddel
gebruikt worden en gezamentlijk honderde malen het ver-
mogen der Bank, om ze allen op eenmaal te betalen, over-
treffen.

Het wordt ons hierdoor duidelijk, welk eene aanzien-
lijke plaats de betalingsbeloften van verschillenden aard en
vorm onder de circulatiemiddelen innemen, doch tevens
welk een verbazenden invloed zij op de ontwikkeling van
het verkeer, op de uitbreiding van handel e.n nijverheid,
op de vermeerdering der productie en langs dien weg op
de toename van de algemeene welvaart moeten uitoefenen.
Te regt kon dan ook een Amerikaansch staatsman \') het.

is. In 1854 werden op het Clearing-house te New-York 1159.6 mill. £
schuldvorderingen met 62.7 mill. in 1855 1143.5 met 59.6 mill. £ door
onderlinge inwisseling vereffend. In het jaar 1856 was het gemiddelde bedrag
der geldzaken , die maandelijks op het
Clearing-house te New-York werden af-
gedaan 115 mill. £, Zie Tabel bij tooke
a. newmarch, A History of Tri-
ces and of the State of the Circulation from
1793—1857 {Deutsch und mit
7/itsätzen versehen von Dr.
c. w. asheb, Dresden, 1859, II. pag. 718). De
oprigting van het
Clearing-house heeft te New-York reeds eene aanzienlijke
vermindering der omloopende bankbilletten ten gevolge gehad. ScHaFFLE,
Die HandelsTcrisis, mit besonderer Rücksicht auf das Bankwesen in het Deut-
sche Vierteljahrschrift.
1858, I, pag. 291.

1) Webstek in zijne Redevoering, den 18 Maart 1834 gehouden in de
vergadering van bet Congres der Ver. Staten van N. Amerika. Zie macleod ,
Diet, voce Banking in America,

-ocr page 75-

krediet, waarop het gebruik van betalingsbeloften als circu-
latiemiddel steunt, eene even noodzakelijke behoefte voor den
handel der nieuwe tijden noemen als de dampkringslucht\'
voor het leven van den mensch. Hij verklaarde, zonder zich
aan overdrijving schuldig te maken, dat het duizendmaal
meer gedaan heeft om de volken te verrijken dan al de
mijnen ter wereld.

Dat die woorden volkomen waar zijn en dat de edele me-
talen nimmer in staat zouden geweest zijn, zonder behulp
der betalingsbeloften, die ontzagchelijke uitbreiding aan het
handelsverkeer te geven, waarvan de tegenwoordige tijd ge-
tuige is, zal, na hetgeen wij boven hebben aangevoerd,
wel geene verdere toelichting behoeven.

§ 3.

De verschijnselen, die zich gedurende den loop dezer eeuw
op het gebied van het bankwezen in Engeland hebben voor-
gedaan, toonen overtuigend aan dat, naarmate het bankwezen
zich meer en meer ontwikkelt en in alle standen der maat-
schappij doordringt, het gewigt der bankbilleten als circu-
latiemiddel afneemt, terwijl assignaties op de bankiers en
de banken er voor in de plaats treden. Het is hier even
zoo gegaan als met het geld. Bij onbeschaafde volken
slechts in zeer geringe hoeveelheid voorhanden, neemt het
met de vermeerdering der beschaving toe, om later we-
der te verminderen en door andere circulatiemiddelen ver-
vangen te worden. Dit is ook in het kort de geschie-
denis der bankbilletten in Engeland: in den beginne genoten
zij weinig vertrouwen en werden weinig gebruikt, lang-
zamerhand echter nam hun aantal toe, om daarop weder
te verminderen en voor een nog beter en nog meer
uitsparend circulatiemiddel plaats te maken.

-ocr page 76-

De weinig beteekenende plaats, die het bankbillet tegen-
woordig in het Engelsche handelsverkeer inneemt, en in het
algemeen de verhouding, die daar tussehen de verschillende
circulatiemiddelen bestaat, zal men het best leeren kennen
uit de hoogst belangrijke opgaaf, die in 1857 door den
Heer
uobbrt slater, besturende vennoot van het groote
Londensche handelshuis van Morrison, Dillon en Co. gedaan
werd aan eene Commissie uit het Lagerhuis, die benoemd was
om eene
enq^iête in te stellen naar de oorzaken der han-
delskrisis van 1857. De verhouding tussehen de verschil-
lende betaalmiddelen, die het handelshuis ontvangen en uit-
gegeven had, was als volgt: i)

Ontvangen op ieder millioen £

Assignaties op bankiers en wissels be-
taalbaar na dato...... 533.596

Assignaties op bankiers enz. op zigt

357.715
9.627

Bankbilletten door de Landbanken uit-
gegeven .........

Bankbilletten der Engelsche Bank. .nbsp;68.554

Goud...........28-089

Zilver en koper..............1.486

Postwissels.........

900.938

99.062\'
1,000,000

Uitgegeven op ieder millioen £

Wissels betaalbaar na dato. . . • 302.674
Assignaties op Londensche bankiers . 663.672

966.346

Transporteren. 966.346

1) Macleod, Diet, voce Currency.

-ocr page 77-

Bankbilletten der Eng. Bank

Goud....... ■

Zilver en koper.....

966.346

Per transport.
. 32.743
9.427
1.484

33.654

1.000.000

liet blijkt uit deze mededeeling dat nog geen 8 Pet. der
gezamenlijke betalingen in bankbilletten gedaan waren, ter-
wijl er slechts 3 Pet. aan goud en zilver was ontvangen.
Verreweg de meeste betalingen hadden door middel van as-
signaties plaats gehad. De hoeveelheid der door het huis
in betaling weder uitgegevene bankbilletten was nog geringer
en bedroeg ongeveer 2 Pet. van de gezamenlijke betaalmid-
delen. De assignaties op bankiers namen hier eene nog
veel overwegender plaats in.

Door geheel Engeland beginnen de bankbilletten langza-
merhand meer en meer verdrongen te worden. Geen der
Engelsehe Landbanken heeft meer die hoeveelheid bankbil-
letten in omloop, waartoe zij bij de Bankwet van 1844 ge-
regtigd werden verklaard. \') Li 1839 bedroeg hare ge-
zamelijke circulatie 11.715.527 £, in 1843 nog slechts
7.667.916 £ en bij het einde van 1848 was dit cijfer tot
6.021.838 gedaald. 2)

Het gebruik van boekkrediet als betaalmiddel neemt inte-
gendeel meer en meer toe. Zelfs begint het zich reeds al-
gemeen onder de landelijke bevolking van Engeland ingang
te verschaffen.
Eodwbll, president der vereeniging van
privaat-bankiers van Engeland en Wales, verklaarde voor de
Engelsehe
Parlements-Commissie van 1858 dat de gewoonte

2;. 364 en v,

1) Hübner, Die Banken. Leipzig,nbsp;11.

3) coukcelle-seneuil, 1. 1. 311.

-ocr page 78-

t

om eene rekening bij den bankier te konden in de laatste
jaren minstens viermaal was toegenomen, en dat zelfs pach-
ters, die hoogstens 50 £ pacht jaarlijks betaalden, er hun
bankier op na hielden en door middel van dezen hunne beta-
lingen deden. \')

Zoo beginnen ook onder de landelijke bevolking meer en
meer assignaties het gebruik van bankbilletten te vervangen.
De assignaties op de Londensche banken worden reeds in
verscheidene graafschappen algemeen als betaalmiddel ge-
bruikt, waarschijnlijk omdat ook de op het land wonende
personen een bankier te Londen beginnen te houden, of
omdat de betaling der landbouwproducten aan de landlieden
door middel van assignaties gedaan wordt. Te Ipswich bijv.
eene kleine Engelsche stad gingen, zooals uit het onderzoek
der Parlements-commissie van 1858 bleek, de assignaties op
de Londensche banken onder de handelaars in vee, gevo-
gelte enz., van hand tot hand. Weldra worden zij aan de
Landbanken in betaling gegeven en bereiken door bemid-
deling van hare agenten te Londen, die lid zijn van het
Clearing-kouse, de bank, waarop zij zijn getrokken. 2) In
het jaar 1861 is ook door de Landbanken onderling een
Clearing-kouse opgerigt, waardoor natuurlijk de omloop der
assignaties zeer bevorderd wordt. Zij kunnen thans geregeld
tusschen de banken ingewisseld worden en worden daarom
door alle banken in betaling aangenomen.

Niet alleen in Engeland maar ook in Schotland neemt
het bedrag der in omloop zijnde bankbilletten voortdu-

1)nbsp;Report of the Select Committee on the Bank Acts. Ordered ly the
Rouse of Commons to be printed
1 July 1858. N^ 1367 aangeh. door TOOKe,
1. 1. II. 637 en door nasse,
TJeber das englische Bankwezen im Jahr 1857.
in het
Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, 1859, pag. 4.

2)nbsp;Tiefort etc. of 1858 N°. 1419, 1422, 1372, 1. 1. pag. 5.

3)nbsp;Macleod, Biet, voce Clearing-house,

-ocr page 79-

rend af. Terwijl de operatien der Schotsche banken se-
dert 1826 eene zeer aanzienlijke uitbreiding ondergingen
(het gezamelijke bedrag der depóts, dat in 1836 op ongeveer
21 mill. £ werd geschat, was in 1844 tot 27 mill. geklom-
men) waren de omloopende bankbilletten voor het jaar 1845,
toen zij door de wet in de uitgifte harer billetten werden
beperkt, reeds aanzienlijk verminderd. \') De maatregelen
van den wetgever, die vreesde dat de Schotsche banken in
het vervolg misbruik zouden maken van haar regt tot uit-
gifte van bankbilletten, nadat zij meer dan eene eeuw aan
geenerlei beperkingen waren onderworpen geweest, mogten
dan ook volkomen overbodig genoemd worden.

Niet minder belangrijk ter waardering van den invloed,
dien de ontwikkeling van het bankwezen op de circulatie der
bankbilletten uitoefent, is het verschijnsel dat de omlooptijd
der billetten van de Engelsche bank voortdurend korter
wordt. Zij beginnen derhalve langzamerhand meer en meer de
eigenschappen van assignaties op bankiers aan te nemen, welke
altijd na korten tijd weder tot den bankier, op wien zij getrok-
ken zijn, terugkeeren. De volgende opgaaf toont aan, hoe
langen tijd de billetten der Bank van Engeland van verschil-
lende grootte gemiddeld in de handen van het publiek bleven:
Jaar. 5 £. 10 £ 20 £ 200 £ 1000 £
1792 — dagen. 236 dagen. 209 dagen. ol dagen. 22 dagen.
1818 148

, 121
20-100

44

, 34
32
27

13

13
12
9
7

137

80
70

68
58

1831 115
1844 82
1850 75
1856 70

18 ,
200-500
14 ,
13 ,
11 ,
9 ,

1)nbsp;Tooke u. newmauoh. Die Qeschichte und Bestimmung der Preise. II.
pag. 673.

2)nbsp;Appendix to the Report etc. of 1857. 33. I. 1. pag. 8.

-ocr page 80-

Niet alleen de Baak van Engeland maar ook de Engel-
sche Landbanken zien hare billetten veel spoediger dan vroe-
ger na de uitgifte terugkeeren. De omloopstijd der bank-
billetten in het landbouwdrijvende graafschap Suffolk is nog
slechts 4 ä 5 weken, terwijl die der nader bij Londen ge-
legene banken niet meer dan veertien dagen bedraagt. \')

De ontwikkelingsgeschiedenis van het Engelsche bankwe-
zen leert ons derhalve de beide volgende belangrijke ver-
schijnselen : 1°. dat het bedrag der omloopende bankbilletten
voortdurend afneemt; 3) 2°. dat de omloopstijd der bank-
billetten langzamerhand korter wordt.

1)nbsp;In een artikel, in de Quarterly Review van Jnnij 1847 geplaatst, werd
door eene reeks van voorbeelden aangetoond, dat de omloopende bankbilletten
in verhouding veel aanzienlijker waren in de rustige landelijke districten dan in
de bedrijvige fabrieksdistricten van Engeland. Hunne minder snelle omloop in
de landelijke districten en het weinige gebruik, dat er toenmaals door de lan-
delijke bevolking vau wissels en assignaties op baukiers gemaakt werd, was
er de oorzaak van. Naarmate echter het gebruik om loopende rekeningen
bij de bankiers te houden onder de landlieden toeneemt, zullen ook daar de
omloopende bankbilletten meer en meer moeten verminderen. Tooee. 1. 1. I.
pag. 681.

2)nbsp;Wij kunnen thans ten volle oordeelen over een argument, dat de Ne-
derlandsche Regering ten voordeele van het bankmonopolie in ons vaderland
aanvoert. Zij zegt in § 2 der
Mem. van Toel. \\ „Vestigt men vervolgens meer
bepaaldelijk het oog op de circulatie der Nederlandsohe Bank, en vraagt men
in hoeverre en op wat wijze de Bank heeft voorzien in de behoefte aan een
gemakkelijk en veilig papieren betaalmiddel, ook dan komt men tot resulta-
ten, die ten gunste der instelling getuigen. Nergens is, in verhouding tot de
bevolking, een zoo groot bedrag van bankbilletten in omloop. Per hoofd der
bevolking was de billetten uitgifte in de laatste jaren :

van de Nederlandsche Bank circa ƒ 30.00.

„ „ Bank van Engelandnbsp;„ „ 14.00.

„ „ Belgische Nationale Bank „ „ 12.00.quot; enz.

Onbekend met den toestand onzer Engelsche naburen zou men welligt ge-
neigd zijn te denken dat de toestand van Nederland op het punt van circulatie-
middelen de hoogst mogelijke trap van volmaking had bereikt. Wij hebben
meer dan eens zooveel bankbilletten in omloop als Engeland, zegt de Regering:

-ocr page 81-

Deze verschijnselen, die het gewigt van het bankbillet
als circulatiemiddel natuurlijk zeer moeten verminderen, zijn
beide het gevolg van dezelfde oorzaak. Eertijds bestonden
de voornaamste middelen der banken in de uitgifte van bank-
billetten. Zij genoten op die wijze een renteloos voorschot
van het publiek, dat hare bankbilletten in de plaats van
geld aannam. Zij ontvingen tevens wel geld in depót, doch
daar zij er geene rente voor betaalden, bleven de geldsom-
men, waarvan zij op die wijze het gebruik verkregen, steeds
zoo gering mogelijk. Ten gevolge der meer en meer toene-
mende concurrentie begonnen de banken echter langzapier-
hand algemeen rente te betalen voor de bij haar gedepo-
neerde geldsommen. De depóts werden voor haar eene nieu-
we bron van inkomsten: zij konden met behulp daarvan
eene veel grootere uitbreiding geven aan
haar opererend ka-
pitaal. Door de rente aangelokt begon men thans algemeen
zijne kas aan de banken toe te vertrouwen, en trok voordeel
van zijn geld tot het oogenblik, waarop men er door mid-
del van assignaties weder over beschikte. Hierdoor moest
1°. het betalen met boekkrediet door middel van assigna-
ties algemeen worden, en het gebruik van bankbilletten
vervangen; 3°. moesten de uitgegevene bankbilletten daar-
door veel spoediger weder tot de banken terugkeeren, om-
dat zij onmiddelijk als depóts naar de banken werden terug

welk eene groote overwinning op onze overzeesclie naburen, die ons in zoo
menig ander opzigt vooruit zijn ! Doch dat gevoel van voldaanheid zal moe-
ten plaats maken voor eene tegenovergestelde gewaarwording, nadat wij de
oorzaken van dit verschijnsel hebben leeren kennen: het groote aantal om-
loopende bankbilletten getuigt van een in ons vaderland nog weinig ontwikkeld
bankwezen en ia het bewijs van een toestand, die in Engeland reeds geruimen
tijd voor een betere heeft plaats gemaakt. Zoo dan ook met een land de
vergelijking tusschen de betaalmiddelen ongepast kan genoemd worden, dan
zal het zeker wel het meest van allen de vergelijking met Engeland zijn.

-ocr page 82-

gezonden, zoodra zij niet meer voor de circulatie noodig
waren; de houder trok er dan dadelijk rente van.

Door het betalen van rente voor de depóts worden der-
halve twee groote voordeelen verkregen. 1°. Wordt het daar-
door de banken onmogelijk om meer billetten in omloop te
brengen, dan er strikt genomen voor de circulatie noodza-
kelijk zijn. 2°. Worden kleine geldsommen, die vroeger
ongebruikt in de kassen der particulieren bleven liggen,
door de banken bijeenverzameld en stellen deze in de ge-
legenheid om aan handel en nijverheid meer diensten te
bewijzen, dan vroeger bij de meerdere beperktheid harer mid-
delen mogelijk was.

Over de gevaren, die uit het betalen van rente voor de
depóts kunnen voortvloeijen, wanneer de banken deze niet
genoegzaam door specie gedekt houden, zullen wij later
spreken.

§

Nu wij de waarde van het bankbillet door vergelijking
met de overige circulatiemiddelen hebben leeren kennen,
blijft ons in dit hoofdstuk nog één punt ter behande-
ling over, namelijk de aard en het wezen van het bank-
billet. Een onderzoek naar het eigenlijke wezen van het
bankbillet blijkt vooral noodzakelijk te zijn, wanneer wij
zien dat de voorstanders van het monopolie van het regt
tot uitgifte van bankbilletten meestal in hunne redenerin-
gen steunen op eene geheel verkeerde voorstelling van het
karakter van dit soort van circulatiemiddel. Het bankbillet
ontleent volgens hen niet, even als de andere soorten van
kredietpapier, zijne waarde aan het krediet van den uit-
gever, maar aan zijne innerlijke eigenschappen, welke van

-ocr page 83-

dien aard zijn, dat iiet op eene lijn met het geld geplaatst
moet worden. Op deze wijze van beschouwing steunt de
leer der Gurreney-^amp;OY\\%, die zich tusschen 1830 en 18é0
langzamerhand bij het Engelsch publiek ingang heeft weten
te verschaffen, door mannen van erkende bekwaamheden
verdedigd werd, en eindelijk de grondslag heeft gelegd tot
de bekende Bankwet van
eobert peel, die in het jaar 1844
met eene groote meerderheid van stemmen in de beide hui-
zen van het Engelsche Parlement werd aangenomen. \')

Het geheele gebouw der CwrreJïcy-theorie berust op de
stelling da,t het bankbillet geld is, en dat de banken door
vermeerdering of vermindering van de in een land aanwezige
hoeveelheid geld — waarmede men het metalen geld en de
bankbilletten bedoelt — de prijzen der goederen naar wil-
lekeur kunnen doen rijzen en dalen. „Ik verklaar eens voor
alquot; zeide
eobert peel, bij de verdediging van zijn Wets-
ontwerp in het Engelsche Parlement, „dat, wanneer ik het
woord geld
{money) gebruik, ik daarmede het circulatiemiddel
[currency) en de op vertoon betaalbare en aan toonder lui-
dende promesses
(promissory notes) versta; alleen dit papieren
betaalmiddel noem ik papieren circulatiemiddel
(paper cur-
rency.)
Wissels, assignaties op bankiers begrijp ik daaronder
niet. Tusschen den wissel, de assignatie op den bankier en
het bankbillet is naar mijn inzien een wezenlijk onderscheid,
zoowel wat betreft hun karakter, als wat betreft den invloed,
dien zij op de prijzen der waren en op den wisselkoers uitoe-
fenen. De bankbilletten vervullen al de functiën van het
geld, gaan, zoodra er geen vermoeden van vervalsching be-
staat, zonder endossement van de eene hand in de andere

1) In het Lagerhuis met 185 tegen 30\'stemmen, terwijl zich in het Hoo-
gerhuis slechts één der leden tegen de aanneming der wet verklaarde. Ma-
cleod,
Biet. voce Banking in England.

-ocr page 84-

over en zijn, wat iiun naam aanwijst, circulatiemiddel icwr-
rency).quot; \')

Het bankbillet bezit derlialve, volgens roberï peel, een
tal van eigenschappen, die aan de wissels, assignaties, enz.
ontbreken, en oefent, in tegenoverstelling van deze, een al-
vermogenden invloed uit op het handelsverkeer. Op grond
daarvan moest, volgens den Engelschen Staatsman en vol-
gens de overige aanhangers der Cwfrewcy-theorie, het regt
tot uitgifte van bankbilletten van staatswege aan eene geheel
bijzondere regeling worden onderworpen.

Nadat de Currency-ilieoïiQ de gelijkheid van het bankbil-
let met geld op den voorgrond heeft gesteld, komt hare
verdere redenering in korte woorden hierop neder. Wan-
neer het circulatiemiddel van een land uitsluitend uit metalen
geld bestaat, zal elke vermeerdering daarvan de prijs van
alle goederen doen rijzen; m. a. w. de waarde van het geld
zal dalen, terwijl die der overige goederen dezelfde blijft.
Dit is het natuurlijke gevolg van het\'karakter van koop-
waar, dat het edel metaal blijft behouden, ook nadat het
den vorm van geld heeft aafigenomen. Wanneer de aanvoer
van de eene koopwaar sterker toeneemt dan die eener an-
dere, zonder eene gelijktijdige vermeerdering der navraag
naar de eerste, ondergaat de onderlinge waardeverhouding
tussehen beide artikelen eene verandering: zoo gaat het ook
hier. Men zal derhalve voor dezelfde hoeveelheid goederen
meer geld kunnen verkrijgen en omgekeerd eene grootere
hoeveelheid geld moeten betalen, om zich dezelfde hoeveel-
heid goederen aan te schaffen.

Indien nu aan de natuur haar loop wordt gelaten, zal
deze nadeelige toestand zich van zelf herstellen en het geld
spoedig zijne waarde terug verkrijgen. Daar het zijne waarde

1) Tooke, 1. 1. I. pag. 621.

-ocr page 85-

ontleent aan het edel metaal, waaruit het vervaardigd is, en
daar het edel metaal eene koopwaar is, zal het dezelfde wet
moeten volgen, waaraan alle andere goederen gehoorzamen:
het zal van de plaats waar het goedkoop is, vloeijen naar de
plaats waar het duurder is, m. a. w. het zal het land verlaten,
waar zijne waarde in betrekking tot de andere koopwaren
gering is, en naar de buitenlandsche markt stroomen, waar het
een grooter koop- of ruilvermogen heeft, waar met dezelfde
hoeveelheid edel metaal meer goederen kunnen gekocht worden.
Daardoor zal de prijs der goederen spoedig weder gaan dalen
en tot zijn vroegeren stand terugkeeren en het geld, nadat
het door eene vermindering zijner hoeveelheid weder meerdere
waarde heeft gekregen, ophouden uit het land te vloeijen.

Wanneer er echter banken zijn ontstaan, die bankbilletten
uitgeven, en het circulatiemiddel van een land derhalve vol-
gens de Cwewcy-theorie heeft opgehouden uitsluitend uit edel
metaal te bestaan, ontbreekt het natuurlijke middel van her-
stel ; want wat zal er gebeuren ? Zoodra het geld begint weg te
vloeijen,
zullen de banken de uitgifte harer billetten uitbrei-
den en iedere ledige ruimte, door het wegstroomen van het
geld veroorzaakt, zal dadelijk door bankbilletten worden aange-
vuld. De prijzen der waren zullen derhalve niet gaan dalen,
maar op hare onnatuurlijke hoogte blijven staan. Het geld daar-
entegen zal goedkoop blijven en derhalve voortdurend wor-
den uitgevoerd. De hooge prijs der goederen was de oorzaak
geweest dat het geld het land was beginnen te verlaten, en
eene daling der prijzen moest dus het eenige middel zijn
om het verdere wegstroomen van het geld tegen te gaan en
het reeds te veel weggevloeide geld weder terug te brengen.
Door die daling zou het geld weder uit het buitenland wor-
den ingevoerd om de thans goedkoop gewordene producten
des lands, die in het buitenland begeerd werden, te koopen,
doch waarvan de buitenlandsche markt wegens de hooge

-ocr page 86-

prijzen reeds een tijdlang verstoken was geweest Doch die
daling der prijzen was niet mogelijk, zoolang de banken het
vermogen bezaten om het weggevloeide metalen geld door
hare billetten te vervangen. Het natuurlijke correctief, het
eenige middel f^aa het verdere wegvloeijen van het geld
te doen ophouden en het weggevloeide terug te verkrij-
gen, kon dus niet in werking treden. Het einde zal der-
halve, volgens de
CwrrencyAX\\amp;(mamp;, moeten zijn dat al het
edel metaal, door opvordering der dejpöts, uit de kassen
der banken wegvloeit en dat, wanneer men eindelijk de
bankSilletten ter inwisseling aanbiedt om nog meer geld ter
verzending naar het buitenland te verkrijgen, deze niet meer
in staat zullen zijn aan hare verpligtingen te voldoen.

Daarom willen de voorstanders der CarreMC^-theorie de
uitgifte van bankbilletten zóó regelen, dat wanneer het edele
metaal het land begint te Verlaten, te gelijkertijd de hoe-
veelheid omloopende bankbilletten minder wordt. De prijzen
der goederen zullen daarop, volgens hen, onmiddelijk weder
gaan dalen en derhalve het wegvloeijen van het geld weldra
van zelf ophouden.

Daar nu het wegvloeijende metaal uitsluitend of althans voor
het grootste gedeelte uit de Bank van Engeland zou moeten
getrokken worden, bepaalde de Bankwet van
peel het vol-
gende : De Bank mogt voor 14)| millioen £ aan bankbilletten
in omloop brengen, die niet door specie, maar alleen door
Engelsche staatsschuld behoefden gedekt te zijn (namelijk
11.015.000 £ in vaste schuld, sedert de oprigting der bank
aan den staat geleend, en het overige in gedeponeerde staats-
papieren). Voor ieder bankbillet echter, dat zij boven de
141 mill. £ uitgaf, moest eene daarmede gelijkstaande hoe-
veelheid edel metaal in de kas der Bank aanwezig zijn. \')

1) Hübner, 1. 1. II. 354. 358.

-ocr page 87-

Is er derhalve, gelijk op den 12. Aug. 1863, een bedrag
van 28.8 mill. £ aan bankbilletten in omloop, dan strekt
dit ten bewijze dat er minstens 14 mill. £ edel metaal in
kas der Bank wordt aangetroffen.

Over de wijze, waarop de Bankwet vpn peel door de
splitsing der werkzaamheden van de Bank en door het in-
stellen van een
Banhing- en een Isme-department voor de
nakoming van dit voorschrift gezorgd heeft, en over de eigen-
aardige nadeelen aan die verdeeling verbonden, zullen wij
hier niet nader uitwijden; het was alleen ons doel met een
enkel woord aan te toonen, op welke wijze men het hoofd-
beginsel der
Currency-ihaona. in de Bankwet van peel in
toepassing heeft trachten te brengen.

Het ligt evenmin in onze bedoeling hier in eene opzette-
lijke weerlegging te treden van de
Currency-i\\iamp;oi:iamp;. \') De

1) Eene uitvoerige en grondige weêrlegging der Currency-t\\ieox\\ü vindt men
in de drie beroemde gescliriften van tooke, fullaeton en wilson, waarvan de
beide eerste in het jaar 1844 gedurende de beraadslagingen over de wet van
pebl het licht zagen, terwijl het laatste, na eerst in eene reeks van artikelen
in
The Economist te zijn opgenomen, daarna afzonderlijk onder den titel van
Capital, Currency and Banking, London 1847, werd uitgegeven. Tooke\'s geschrift
voert ten titel:
Inquiry into the Currency principle, London , en dat van
PüLLARTOfr: On the Regulation of Currencies, London, 1844.

Terwijl deze schrijvers onweerlegbaar aantoonen dat het schrikbeeld der
CweMcy-theorie „eene overstrooming van bankbillettenquot; in de werkelijkheid
niet bestaat, en dat de banken het niet in hare magt hebben hare billetten-
uitgifte willekeurig uit te breiden, omdat ieder bankbillet, dat niet meer voor
de behoeften van den handel noodig is, na korten tijd weder tot de bank,
die het heeft uitgegeven, terugkeert, gaan zij echter te ver met te beweren
dat de uitgifte van bankbilletten in tijden van speculatie geen invloed op de
prijzen kan uitoefenen. Elke uitbreiding van het krediet — en de vermeerderde
uitgifte van bankbilletten is er eene — heeft vermeerderde navraag en derhalve
verhooging der prijzen ten gevolge. Vermeerdering van de baukbilletten-cir-
culatie zal derhalve evenzeer invloed op de prijzen moeten uitoefenen als elke
andere uitbreiding van het krediet, in den vorm van wissels of van het boek-
krediet der banken, enz. Eene bank kan ongetwijfeld door een te laag disconto

-ocr page 88-

onjuistlieid daarvan wordt thans algemeen erkend; zij is
niet alleen theoretisch aangetoond, maar bovendien reeds
tot tweemaal toe praktisch gebleken, toen het Engelsche Par-
lement gedurende de krisis van 1847 en van 1857 verpligt
was de bankwet tijdelijk op te heffen, omdat de voortdu-
rende toepassing er van de schromelijkste gevolgen voor den
handel zou na zich gesleept hebben, i)

Wij merken alleen op dat de CurrencyAh^oxw, steunt
op twee grondstellingen, die beide even verkeerd zijn:
1°. Dat metalen geld en bankbilletten te zamen het
geld
van het land uitmaken. 2°. Dat van de vermeerdering of
vermindering van dit
geld de prijs der waren afhangt.

Yan de dwaling, in de laatste der beide stellingen vervat,
zal men zich volkomen overtuigen door de lezing van het

hare hillettencirculatie voor een korten tijd kunstmatig vermeerderen en daar-
door de prijzen der waren doen rijzen, doch zij zal het eveneens doen door
meer hoekkrediet te verleenen. Er bestaat geene enkele reden om den invloed
van het bankbillet hooger te stellen dan dien van het boekkrediet. De onder-
vinding heeft zelfs geleerd, dat eene sterke rijzing der prijzen zeer wel mo-
gelijk is zonder eenige hulp der banken, en enkel ontstaan kan door eene
sterke uitbreiding van het haudelskrediet (zie noot 3 pag 65).

De fout der Currency-Wtoxi^ is derhalve, dat zij den invloed van het bank-
billet
te hoog, die van hare tegenstanders (de zoogenaamde i?fl«tó^-theorie)
dat zij deze
te laag stelt.

1) Men zal zich eene duidelijke voorstelling kuniien maken van de slechte
werking der Bankwet van 1844 door de lezing van het in 1856 door tooke
uitgegeven geschrift:
On the Bank Charter Act of 1844; its Principles and
Operation; with Suggestions for an improved administration of the Bank of
England. London
1856. Het is later door den schrijver herzien en opgeno-
men in zijne reeds vermelde
History of Prices (Hoogduitsche Vertaling
van asher, II. 245—317). De beroemde schrijver, die reeds vroeger de
Bankwet van peel:
„One of the most wanton, ill-advised, pedantic and rash
pieces of legislationquot;
genoemd had, {Hist, of Prices edit, asher I. pag. 729)
verklaarde iu 1856, dat zijn oordeel over den heilloozen invloed der Bank-
wet in geenen deele veranderd, maar integendeel door de latere verschijnselen
nog zeer versterkt was.

-ocr page 89-

voortreffelijk geschreven hoofdstuk uit mill\'s Trindples of
Political Eeommy
„Over den invloed van het krediet op de
prijzen,quot;!) waarin hij aantoont dat eene rijzing der prijzen
het gevolg is van eene uitbreiding van het krediet in het
algemeen, onverschillig onder welken vorm het gegeven wordt
en of het aanleiding geeft tot het ontstaan van verhandel-
baar kredietpapier of niet; dat het bankbillet derhalve niet
qua bankbillet, maar als een der vormen, waaronder krediet
verleend wordt, invloed uitoefent op de prijzen; en dat ein-
delijk eene te sterke uitbreiding van het boekkrediet de
voornaamste oorzaak is geweest, waardoor in tijden van spe-
culatie de prijzen der waren in Engeland zulk eene verba-
zende hoogte hebben kunnen bereiken. 2)

1) Mill, Principles of Political Econom.y. London 1863 {5th edit.) II. pag.
50—73.

3) Tooke toont in zijne Inquiry into the Currency Principle (pag. 136 en
v.) door eenige sterksprekende voorbeelden aan hoe onwaar de bewering der
CWeKcjz-theorie is, dat eene kunstmatige beperking der bankbilletten den een-
maal opgewekten speculatiegeest zou kunnen tegengaan of zelfs maar beperken.
en dat men op die wijze eene buitensporige rijzing der prijzen zou kunnen
voorkomen.

In 1839 ontstond er eene sterke speculatie onder de handelaars in thee.
Men verwachtte algemeen eene sterke rijzing van dat artikel ten gevolge
van den oorlog met China, waardoor de aanvoer zou moeten verminderen.
De prijzen rezen meer dan 100 Pet. Toen echter tegen de verwachting eenige
schepen met thee werden aangevoerd, ontstond er spoedig eene hevige reactie.
De speculanten moesten met groot verlies verkoopen en velen waren niet in
staat hunne verbindtenissen na te komen. Onder deze was er een, wiens
kapitaal niet meer dan 1200 £ bedroeg, maar die toch voor eene waarde
van 80.000 £ had ingekocht.

Gedurende de speculatiekoorts der jaren 1838—1842 failleerde er een graan-
handelaar, die slechts een kapitaal bezat van 5000 £, doch die, door dr
omstandigheden begunstigd, zijne inkoopen zoo sterk had weten uit te breiden
dat, toen hij zijne betalingsbeloften staakte, zijne verbindtenissen 500.000 »
600.000 £ bedroegen. Anderen hadden geheel zonder kapitaal en alleen oj)
krediet enorme inkoopen gedaan.

Zoowel bij de speoulatiën in thee, als bij die in graan, bereikten de prij-

-ocr page 90-

Wat betreft de eerste stelling, wij willen deze met een
enkel woord nader onderzoeken, omdat daardoor het wezen
van het bankbillet duidelijker in het licht zal treden.

Het is ons uit de woorden van peel reeds gebleken dat
een der gronden, waarop de Cwrreracj\'-theorie het bankbillet
geld noemt, deze is: dat het zonder endossement van den
een op den ander overgaat. Meerdere argumenten worden
door den voormaligen bankier
lloyd (thans Lord overstone),
den voornaamsten verdediger en het eigenlijke hoofd der
Cwrwfflc^-theorie, aangevoerd.

„Wanneer er bankbilletten gebruikt worden,quot; verklaarde
hij in 1840 voor eene Commissie van
enquête uit het En-
gelsche Parlement, „maakt de metalen munt te zamen met
deze bankbilletten het geld of het circulatiemiddel
{the money
or currency)
van het land uit. Dit geld nu kenmerkt zich
door zekere eigenaardige hoedanigheden; vooreerst, dat zijn
bedrag bepaald wordt door dezelfde wetten, die de edele
metalen over de verschillende landen der wereld verdeelen;
ten tweede, dat het in ieder land de algemeene maatstaf is
der waarde van alle andere zaken, de standaard, met behulp
waarvan de waarde van iedere andere zaak wordt uitgedrukt,
en ieder contract wordt nagekomen; en ten derde, wordt
het het algemeene railmiddel voor de vereffening van alle
transacties, ten allen tijde, tusschen alle personen, en op alle
plaatsen. Het heeft verder de hoedanigheid deze functiën

zea eene verbazende hoogte zonder eenige vermeerdering van bankbilletten.
Zij waren
alleen het gevolg eener bovenmatige uitbreiding van het handelskre-
diet. Het zal ons evenwel later blijken dat de banken, door het disconteren
van de wissels der speculanten, deze in staat kunnen stellen om hunne spe-
culaties langer vol te houden, zoodat de prijzen daardoor nog hooger rijzen
en de daling langer uitblijft. Daar de gedisconteerde wissels echter evenzeer
met boekkrediet als met bankbilletten kunnen betaald worden, bestaat er
geene reden om den invloed van het bankbillet op de rijzing der prijzen hoo-
ger te stellen dan dien van het boekkrediet.

-ocr page 91-

een oneindig aantal malen te verrigten. Nn lioud ik het
er voor, dat noch depóts noch wissels deze hoedanigheden
bezitten. In de eerste plaats wordt hun bedrag niet bepaald
door de wetten, die het bedrag van de edele metalen in
ieder land regelen. In de tweede plaats zullen zij geensints
als algemeene waardemeter of als standaard kunnen dienen,
waarnaar wij de betrekkelijke waarde van elk ander ding
kunnen afmeten; en, in de derde plaats, bezitten zij niet
dat vermogen om overal tegen iets anders te kunnen verruild
worden
[that power of universal exchangeability), dat aan het
geld van het land eigen is.quot; i)

De redenering van norman, na Lord overstone een der
meest bekende woordvoerders der C^rreracy-theorie, stemt ge-
heel met die van dezen overeen. Yolgens hem moet het geld
drie essentiëele hoedanigheden bezitten. Het moet door ieder-
een, ten allen tijde, en overal gebruikt worden, het moet
eene vaste waarde hebben en, in de derde plaats, een vol-
maakte waardemeter
{a perfect numerator) zijn. De wissels
en het overige handelspapier voldoen slechts in zeer geringe
mate aan die hoedanigheden. Men kan niet in een winkel
gaan, en met een wissel koopen, wat men noodig heeft,
evenmin kan men er zijne arbeiders mede betalen. Het zelfde
IS ook het geval met een krediet in de boeken van den
bankier, men kan er niet mede doen wat men met souve-
rerns en schellingen doen kan. Anders echter is het met
bankbilletten gesteld; zij worden overal in de plaats van
geld aangenomen en zijn derhalve geld. De wissels daaren-
tegen zijn slechts
„lanhing expedients to economise currency,\'quot;\'
zij bezitten niet in volle mate die hoedanigheden, welke het
geld moet bezitten. 2)

1)nbsp;Report of Committee on Banks of Issue, 1840, Nquot; 2663, aaugeliaald
door MACLEOD,
Elements etc. x\'ag. 333.

2)nbsp;Report of Committee etc. N°. 1694—96 1. 1. p. 332.

-ocr page 92-

Door toeeens wordt nog een nieuw argument aangevoerd,
om te bewijzen dat bankbilletten geld zijn. „Bankbilletten,quot;
zegt liij, „die op aanvrage in specie betaalbaar zijn, zijn
onder deze termen
{money ami currency) opgenomen even als
het geld, omdat volgens de wet en de gewoonte de aanne-
ming der billetten van eene soliede bank, even als de aanne-
ming van geld, tot kwijting van schulden gebruikt wordt en
transacties ten einde brengt, terwijl wissels, boekkrediet,
assignaties
[cheques] en andere middelen, waardoor het ge-
bruik van geld wordt bespaard, niet onder de termen geld
en circulatiemiddel
[money and currency) begrepen zijn, omdat
de aanneming van deze geene schulden vereffent en geene
transacties geheel ten einde brengt
[does not liquidate debts
and finally close transactions)quot;

Onder alle deze beweringen, aan de drie voornaamste ver-
dedigers der Currency-^mtvè ontleend, is er geene enkele,
die den toets van een nader onderzoek kan doorstaan. Men
mag zich dan ook met eenig regt verwonderen, dat menschen
van algemeen erkende bekwaamheden zich, door hunne voor-
liefde voor zekere theorien, lieten vervoeren tot redeneringen,
waarvan de onjuistheid lien, zoo ze minder bevooroordeeld
waren geweest, aanstonds in het oog zou hebben moeten
vallen.

Hunne argumenten laten zich in de volgende hoofdpunten
zamenvatten. De bankbilletten zijn in tegenoverstelling van de
overige krediet-betaalmiddelen geld:

1°. Omdat hunne hoeveelheid door dezelfde wetten wordt
bepaald, die de hoeveelheid der edele metalen in de verschil-
lende landen regelt.

1) Toerens, The Principles and practical Operation of Sir Robert Peel\'s
Act of
1844, explained and defended, p. 79, aangehaald door maci.eod, Met.
Toce Currency.

-ocr page 93-

2°. Omdat zij iii ieder land de algemeene waardemeter
van alle andere zaken zijn.

3°. Omdat zij het algemeene ruilmiddel zijn, waarmede alle
transacties, op alle tijden, tusschen alle personen en op alle
plaatsen worden afgedaan.

4°. Omdat door de betaling met bankbilletten een einde
gemaakt wordt aan alle verdere schuldvorderingen
(i,hat tJisy
Jiïially close transactions).

5°. Omdat zij zonder endossement worden overgedragen.

In de eerste plaats wordt derhalve beweerd dat de bankbil-
letten geld zijn, omdat hun bedrag door dezelfde wetten wordt
bepaald, die het bedrag der edele metalen in de verschillende
landen regelen. Indien dit echter waar is, hoe zal men dan
het verschijnsel verklaren, dat in Engeland en Schotland het
aantal bankbilletten voortdurend afneemt, terwijl het bijv. in
ons vaderland steeds toenemende is ? Indien de bewering van
oveestone waar was, zou de hoeveelheid edel metaal in Ne-
derland voortdurend moeten toenemen, terwijl zij in Enge-
land integendeel zou moeten verminderen. In Engeland wordt
het gebruik van bankbilletten meer en meer vervangen door
het betalen met boekkrediet, door middel van assignaties;
en het is te voorzien, dat het aantal bankbilletten, \'t welk
daar thans in omloop is, na verloop van tijd nog eene aan-
zienlijke vermindering zal ondergaan. Doch zou het niet
gevaarlijk zijn daaruit afteleiden dat de hoeveelheid edel
metaal, bij de Bank van Engeland voorhanden, daarom ver-
minderd zou kunnen worden? Naarmate het krediet zich
meer uitbreidt, en derhalve het aantal betalingsbeloften toe-
neemt, zal ook de hoeveelheid edel metaal, die tot grond-
slag strekt voor hare waarde, in evenredigheid grooter moeten
worden. En toch zou volgeng de leer van Lord
overstone
juist het tegendeel moeten gebeuren. Wanneer het bedrag
der bankbilletten afnam, zou dit, volgens hem, een bewijs

-ocr page 94-

zijn dat eene zekere lioeveellieid edel metaal veilig het land
zon kunnen verlaten. Want dat de bankbilletten vermin-
derden, was in zijn oog het gevolg der werking van eene
wet, die een gelijksoortigen invloed op het bedrag der edele
metalen zou moeten uitoefenen.

Het tweede argument van Lord overstone is niet minder
onjuist. Het is de grootste ketterij, in de staathuishoud\'
kunde denkbaar, het bankbillet gezamenlijk met het geld de
waardemeter van alle andere zaken te noemen; \') want waar-
aan ontleent het bankbillet, of juister uitgedrukt het regt
op de betaling van eene zekere geldsom zijne waarde? Aan
dezelfde omstandigheid als alle andere zaken: zoodra men
ze tegen geld kan verruilen of verkoopen hebben zij waarde;
hoe meer geld men er bij verkoop voor krijgt, des te grooter
zal die waarde zijn. Dit zelfde is ook op het bankbillet van
toepassing: het heeft zijne waarde alleen te danken aan zijne
eigenschap om ieder oogenblik tegen geld verruild m. a. w.
tegen geld verkocht te kunnen worden; zoodra die eigen-
schap ophoudt, verliest het bankbillet, even als iedere an-
dere zaak, die onverruilbaar of onverkoopbaar is, zijne waarde.
Het geld dient zoowel om de waarde van het bankbillet als

1) Niet alleen de voorstanders dernbsp;theorie, maar ook hare tegen-

standers maken zich aan deze dwaling schuldig. Zoo zegt wilson (Capital,
Currency and Banking, London
1847). ,Jf this Ie the case (if there is a
certainty of convertibility of banknotes at pleas-urej then it will be readily
admitted that such banknotes, so guaranteed, perform all the functions of a
measure of value, and a medium of exchange, as perfectly as gold.quot;
De
Engelsche Minister huskisson begaat dezelfde fout wanneer hij zegt: „iSo
long as this engagement (the payment in gold or diver) is punctually fulfilled,
paper will of course pass current with the coin unth which it is thus constantly
interchangeable. Both money therefore, and. faper promissory of money, are
common measures and representatives of the value of all commodities. But
money (gold) alone is the universal equivalent — paper currency is the repre-
sentative of that money.quot;
aangehaald door wilson 1. 1. pag. 41,

-ocr page 95-

om die van alle andere zaken te meten en derhalve zal het
bankbillet, evenmin als die andere zaken, zelfwaardemeter kun-
nen zijn. De ongerijmdheid van de bewering dat het geld en
het bankbillet, wiens waarde in geld wordt uitgedrukt, beide
waardemeter zijn, valt in gewone omstandigheden minder
duidelijk in het oog. Zoolang het bankbillet ieder oogenblik
tegen de daarop uitgedrukte som verwisselbaar is, zal de
waardeverhouding tussehen het bankbillet en het geld geene
verandering ondergaan. Doch zoodra de mogelijkheid om er
geld bij de baaik voor in ruil te verkrijgen tijdelijk ophoudt,
m. a. w. zoodra de bank hare betalingen schorst, verliest
het bankbillet gedeeltelijk zijne waarde, meer of minder naar-
mate er waarschijnlijkheid bestaat dat de bank vroeger of later
hare betalingen zal hervatten. De prijs van het bankbillet
daalt en wordt, gelijk men het uitdrukt, aan koers onder-
hevig. Dit verschijnsel heeft zich meermalen in de geschie-
denis van het bankwezen van verschillende landen voorge-
daan. Zelfs zijn de billetten van groote banken, hoewel ze
ieder oogenblik konden ingewisseld worden, aan koers onder-
hevig geweest. Nog weinige jaren geleden werden de bil-
letten der Bank van Frankrijk alleen te Parijs en op die
plaatsen, waar hulpkantoren gevestigd waren, tegen de volle
waarde aangenomen; overal elders kon de houder ze slechts
met verlies, dikwijls slechts tegen 98^ Pet. afzetten. \') Is
er nu sprekender bewijs mogelijk, dat het geld de waarde
uitdrukt, zoowel van het bankbillet als van alle andere zaken,
en dat het bankbillet derhalve nimmer te gelijk met het geld
waardemeter zijn kan?

Men raakt bovendien in eene andere groote moeijelijkheid
door het bankbillet waardemeter te noemen. Wanneer de
bankbilletten aan koers onderhevig zijn, omdat de bank tij-

1) CoQUELiN, Du Crédii et des Banq-ues. Paris, 1848. pag 274.

-ocr page 96-

delijk hare betalingen lieeft gestaakt, of om andere redenen,
gelijk in Frankrijk met de billetten der Bank van IVankrijk
het geval was, zouden er volgens de CWrrewcy-theorie twee
waardemeters zijn, die niet dezelfde waarde hadden. Ieder
voorwerp zou derlialve twee prijzen hebben, een in geld en
een in bankbilletten; een voorwerp dat 100 gulden waard
was in geld, zou bijv. 110 gulden waard zijn in bankbil-
letten. Alleen dit verschijnsel, dat zich noodzakelijk zal
moeten voordoen zoodra eene bank hare betalingen staakt,
is op zich zelf reeds voldoende om de ongerijmdheid van de
bewering der Currency-\\h^OT:\\amp; aan te toonen.

Het geld alleen verrigt de beide functien van ruil- of cir-
culatiemiddel en van waardemeter; het kredietpapier, onver-
schillig of het den vorm draagt van een wissel, van eene
assignatie of van een bankbillet, kan het in de eerste dier
beide werkzaamheden vervangen, doch het geld is en blijft
steeds de eenige waardemeter, die den prijs van elke beta-
lingsbelofte, op welke wijze en door wie ook aangegaan,
zal moeten bepalen.

Het derde argument door de CurrencyA\\\\amp;m\\^ aangevoerd
om te bewijzen dat het bankbillet geld is, bestaat in de
bewering, dat het bankbillet gezamenlijk met het geld het
algemeene betaalmiddel is, waarmede alle verbindtenissen, op
alle tijden, tusschen alle personen en op alle plaatsen wor-
den gekweten.

Wij merken hier eene niet minder groote miskenning op
van den aard van het bankbillet. Het bankbillet ontleent
zijne waarde alleen aan het krediet van de bank, die het
uitgeeft, en zal dus alleen dan in betaling worden aangeno-
men, wanneer de bank, die het uitgeeft, in de meening van
den persoon, wien het in betaling wordt aangeboden, in staat
is aan hare verpligting tot dadelijke inwisseling te voldoen.
Wanneer deze geen krediet heeft in de inrigting, die het

-ocr page 97-

bankbillet heeft uitgegeven, wanneer hij twijfelt aan hare sol-
vabiliteit, zal hij het bankbillet niet in betaling willen aan-
nemen.

Alleen, wanneer eene bank zich door een jaren-lang be-
staan en door eene voortdurende soliditeit het algemeen ver-
trouwen van het publiek heeft weten te verwerven, zullen
hare billetten even gaarne als geld worden aangenomen; doch
men dwaalt, wanneer men beweert dat eene kleine bank in
eene afgelegene streek gevestigd, of zelfs eene bank in eene
groote stad, die nog slechts korten tijd bestaan heeft, door
het geheele land hare betalingsbeloften even als geld kan
doen aannemen.

Er is nog iets anders noodig dan de uiterlijke vorm van
het bankbillet, om het overal als betaalmiddel ingang te
verschaffen: het publiek moet vertrouwen stellen in den uit-
gever. Daar nu niet alle uitgevers van bankbilletten alge-
meen vertrouwen genieten, zal men nimmer kunnen bewe-
ren dat bankbilletten geld zijn, op grond dat zij algemeen
als betaalmiddel worden aangenomen. De premisse is on-
waar, derhalve kan de conclusie, die daaruit getrokken werd,
het evenmin zijn.

Het is moeijelijk te verklaren hoe Lord ovbrstone, die
beter dan iemand met den toestand van het bankwezen in
zijn vaderland bekend was, zich op een argument kon be-
roepen, waarvan hij dagelijks in de gelegenheid was de on-
juistheid op te merken. De billetten door de Engelsehe
Landbanken uitgegeven voldoen geen van alle aan de door
hem gestelde eischen. Zij worden wel als betaalmiddel aan-
genomen, maar alleen in het graafschap, waar zij zijn uit-
gegeven en in de onmiddelijke nabijheid er van, doch het
IS er verre van verwijderd dat zij „op alle plaatsenquot; even
gemakkelijk als geld circuleren en „door alle personenquot; als
betaalmiddel worden aangenomen.

-ocr page 98-

Men kan èn met een bankbillet èn met een wissel beta-
len, doch slechts onder ééne voorwaarde: dat de persoon,
wien men ze aanbiedt, vertrouwen stelt in den onderteeke-
naar, of weet dat anderen, meer bevoegd dan hij om over
de soliditeit van den uitgever te oordeelen, er vertrouwen
in stellen. Ontbreekt dit vertrouwen, dan zal evenmin het
bankbillet als de wissel als betaalmiddel kunnen gebruikt
worden. De uiterlijke vorm van het bankbillet geeft niet
den minsten waarborg voor zijne waarde en geeft er daarom
ook niet die hoedanigheden aan, welke het op ééne lijn plaat-
sen met goud- of zilvergeld. Alleen van het krediet in de
bank, die het bankbillet uitgeeft, hangt het af of een bank-
billet in een uitgebreiden kring, of misschien op nog onvol-
lediger wijze als een wissel, de functiën van circn,latiemiddel
zal kunnen vervullen.

In de vierde plaats wordt door de Cwrewc^z-theorie be-
weerd dat er door de betaling met een bankbillet, even als
door de betaling met geld, een einde wordt gemaakt aan alle
verbindtenissen, zoodat er na de betaling geene schulden
.meer overblijven, terwijl er integendeel bij de betaling met
een wissel, met een boekkrediet, of met eene assignatie
immer nog eene schuld blijft bestaan, die later zal moeten
worden afgedaan. Zoolang echter het bankbillet inwisselbaar
is en niet, gelijk bijv. in Oostenrijk, door het opleggen
van een dwangkoers, het karakter van oninwisselbaar papie-
rengeld heeft aangenomen, is de bewering onjuist, dat door
de aanneming van een bankbillet alle schulden zijn afgedaan.
Als ik een bankbillet in betaling heb aangenomen, is het
zeker dat alle verbindtenissen tusschen mij en mijnen schul-
denaar zijn afgeloopen, doch ik heb als houder van het
bankbillet nog eene schuldvordering op de bank, en eerst
nadat ik mijn bankbillet bij de bank tegen geld heb inge-
wisseld, zal men kunnen zeggen dat alle handelingen zijn

-ocr page 99-

afgeloopen en dat alle schulden zijn afbetaald, of gelijk
TORRENS zich uitdrukt, dat
„all transactions are finalkj closed.quot;

Het is eene groote dwaling te beweren, dat het bankbillet,
nadat het eenmaal is uitgegeven, de bestemming heeft om
even als geld te blijven omloopen. De praktijk weerspreekt
dit dan ook duidelijk genoeg. Dat de billetten der Bank
van Engeland gemiddeld na verloop van %1, 9 of 7 dagen
(zie boven bl. 55) weder tot de Bank terugkeeren, levert het
beste bewijs dat de houders van bankbilletten zich niet door
de leer der
Currency-t\\amp;ox\\fi tot de beschouwing hebben la-
ten meeslepen, dat de betaling met een bankbillet een einde
maakt aan alle verdere verbindtenissen. En gelukkig dat
het zoo is; want ware het anders, \'t zou welligt nieuw voed-
sel kunnen geven aan de leer dat bankbilletten hetzelfde zijn
als geld, eene leer, die nu door het boven aangevoerde feit
alleen reeds voldoende weerlegd wordt.

Ten slotte nog een paar opmerkingen, jiobert peel be-
weerde dat het bankbillet geld is, omdat het zonder endos-
sement wordt overgedragen in tegenoverstelling van den wissel
en de assignatie, die geëndosseerd worden. Indien dit zoo
is, zou de wissel met blanco endossement eveneens geld
moeten zijn. Wanneer deze op zigt betaalbaar gesteld en
van een blanco endossement voorzien is, zal hij, zoo de
trekker of de acceptant slechts even veel vertrouwen geniet
als de uitgever van het bankbillet, op eene lijn moeten ge-
plaatst worden met het bankbillet, en derhalve volgens de
leer van de Currency-i\\QOY\\Q ook geld moeten zijn.

Daarenboven verloor peel geheel uit het oog dat bank-
billetten aan dezelfde wet onderworpen zijn als alle andere
soorten van kredietpapier, dat ieder, die ze zonder endos-
sement aanneemt, de risico de? betaling op zich neemt en
geen verhaal heeft op den vorigen houder, indien het niet
betaald wordt. Indien hij, die een bankbillet in betaling

-ocr page 100-

ontvangt, een endossement vordert, hetgeen in Engeland niet
zelden gedaan wordt, zal hij bij niet-betaling den vorigen
houder kunnen aanspreken, even als of het eene assignatie
ware. Heeft hij echter het bankbillet niet laten endosseren,
dan verliest hij evenzeer zijn verhaal, als of hij eene assignatie
op eene bank zonder endossement had aangenomen. Wat
derhalve voor eene assignatie geldt, is eveneens waar voor
een bankbillet en omgekeerd. Men heeft derhalve geen regt
om hier een onderscheid aan te nemen. Het hangt geheel
af van het persoonlijk oordeel van hem, die het bankbillet
of de assignatie op eene bank in betaling aanneemt, of
hij in beide gevallen een endossement zal vorderen of het
in beide gevallen overbodig zal achten.

Wat eindelijk door noeman ter onderscheiding tusschen
het bankbillet en het boekkrediet wordt aangevoerd, kan
evenmin als argument gelden voor het toekennen van hoo-
gere eigenschappen aan het bankbillet als aan het boekkre-
diet. Men kan volgens
nokman niet in een winkel gaan en
met een boekkrediet koopen wat men verlangt. Wij geven
dit toe, wanneer de som zeer gering is; doch men zal dan
evenmin met een bankbillet kunnen betalen, wanneer de
wetgever althans, gelijk bijna overal het geval is, de uit-
gifte van kleine bankbilletten verboden heeft. Doch wan-
neer het grootere betalingen geldt, zal de winkelier even
gereedelijk eene assignatie op een bankier aannemen als een
bankbillet.

De slotsom onzer beschouwingen over de leer der Currency-
theprie aangaande den aard van het bankbillet kunnen wij
in de volgende woorden nederleggen: Het bankbillet is eene
betalingsbelofte, wier waarde en geschiktheid om als circu-
latiemiddel gebruikt te worden uitsluitend afhangt van het

1) Macleod, Biet. voce Bank.

-ocr page 101-

krediet vau den persoon of het ligehaam, dat de betalings-
verbindtenis heeft aangegaan; het oefent uit zijnen aard geen
grooteren invloed uit op het handelsverkeer dan het boek-
krediet; en zoo het algemeen in de plaats van geld wordt
aangenomen, is dit alleen het gevolg van het krediet van
den uitgever, niet van de eigenschappen, die het van de
overige soorten van kredietpapier onderscheiden.

---

-ocr page 102-

HOOEDSTÜK 11.

HET BA.NKIERSBEDEIJE EN DE BANKEN.

§ 1-

Bij de behandeling van de moeijelijke vraag naar de be-
palingen, die de wetgever in het algemeen belang en ter
voorkoming van de nadeelen, die uit het bankwezen kunnen
voortvloeijen, zal moeten vaststellen, behoort men zich, in
de eerste plaats, eene juiste voorstelling te maken van het
wezen van het bankiersbedrijf, van de voordeelen die het
oplevert en van de voorschriften, waardoor de bankier zich
bij de uitoefening van zijn bedrijf zal moeten laten leiden
om de gevaren te vermijden, die er uit zouden kunnen
voortvloeijen. Banken toch zijn niets anders dan groote
bankierskantoren; zij onderscheiden zich alleen van privaat-
bankiers door een grooter kapitaal en door een algemeener
en uitgebreider krediet. \') Zij worden echter beide door

1) Eigenlijk is het kantoor van eiken bankier eene bank en de directeur
van iedere bank een bankier. Wij zullen in de volgende bladzijden de uit-
drukkingen „bankquot; en „bankierquot; dikwijls
prmniscue gebruiken.

-ocr page 103-

dezelfde voorschriften beheerscht, en zijn, zoowel de een als
de ander, verpligt zich, door het inachtnemen van dezelfde
voorschriften, die mate van vertrouwen bij het publiek te
verschaffen, welke noodzakelijk is voor het wélslagen hun-
ner onderneming. Alleen wanneer, door eene bijzondere be-
gunstiging van staatswege, het krediet eener bank op kunst-
matige wijze wordt ondersteund, treedt er een onderscheid
te voorschijn. Eene gemonopoliseerde bank zal zich, gelijk
ons later zal blijken, ongestraft handelingen kunnen veroor-
looven, die voor een bijzonderen bankier hoogst gevaarlijk
zouden zijn, en hem zelfs onvermijdelijk ten val zouden
brengen. Daar echter het monopolie als een onnatuurlijke
toestand moet beschouwd worden, en zelfs eene geprivile-
gieerde bank, wanneer zij aanspraak wil maken op soliditeit,
volgens dezelfde regelen moet bestuurd worden als de on-
derneming van den privaatbankier, kunnen de volgende be-
schouwingen op beide evenzeer toepasselijk geacht worden.

Bekendheid met de regelen, welke eene gezonde, soliede
en op de ervaring steunende leiding aan de banken voor-
schrijft en met de nadeelen, die uit het verwaarloozen dier
voorschriften kunnen voortvloeijen, zijn voor den wetgever
even noodzakelijk als een geopend oog voor de voordeelen,
die de banken
kunnen verschaffen, wanneer het bankwezen
met door een tal van beperkende bepalingen in zijne ont-
wikkeling wordt belemmerd. Eerst wanneer aan deze beide
eischen voldaan is, bestaat er eenigen grond voor het ver-
moeden, dat hij zich zal onthouden van het vaststellen van
ondoelmatige bepalingen, welke die gevaren niet kunnen
wegnemen of verminderen, en dat hij de klip ontgaan zal,
waarop zoo menige bankwetgever gestrand is, die regelen
stelde, welke onvoldoende waren ter bereiking van zijn doel,
doch die daarentegen de banken in haren werkkring belemmer-
den of hare vrije oprigting onmogelijk maakten. Het gemis

-ocr page 104-

mm

van de voordeelen, die anders uit de banken hadden kun-
nen voortvloeijen, doch die thans onmogelijk werden ge-
maakt, was een veel grooter kwaad dan de gevaren, die
de wetgever had trachten te keeren.

De eigenaardige natuur van het bankiersbedrijf laat zich
met een enkel woord aldus uitdrukken: de bankier is han-
delaar in circulatiemiddelen en verschaft daardoor kapitaal
aan handel en nijverheid.

Het is ons in het vorige hoofdstuk gebleken dat het on-
derscheid tussehen de circulatiemiddelen en de overige zaken
hierin bestaat, dat de eerste gebruikt worden om de laatste
te koopen en te betalen, en dat het algemeen gebruik eener
zaak als koop- en betaalmiddel haar tot circulatiemiddel
maakt. Wij hebben verder gezien dat verreweg het grootste
gedeelte der circulatiemiddelen, die in het maatschappelijk
verkeer moeten dienen om de overdragt van goederen ge-
makkelijk te maken, bestaan uit verschillende soorten van
betalingsbeloften en dat de geschiktheid eener betalingsbe-
lofte om als circulatiemiddel gebruikt te worden afhangt,
vooreerst, van het krediet van den persoon, die zich tot
de betalingsbelofte verbonden heeft en, in de tweede plaats,
van de omstandigheid of de betaling dadelijk of eerst na
verloop van eenigen tijd zal kunnen gevraagd worden.

Op dit onderscheid tussehen den meer of minderen graad
van geschiktheid der verschillende betalingsbeloften, om als
circulatiemiddel gebruikt te worden, berust het eigenaardige
bedrijf van den bankier. Zijne voornaamste werkzaamheid
bestaat in het koopen van de betalingsbeloften (wissels,
promessen) der kooplieden, die een minder algemeen kre-
diet genieten en niet dadelijk opvorderbaar zijn, met zijne
eigene betalingsbeloften, wier nakoming elk oogenblik kan
worden opgevraagd en die, omdat zijn krediet uitgebreider
is en eene meerdere vastheid heeft, gemakkelijker en in

-ocr page 105-

een ruimeren kring als betaalmiddel zullen kunnen dienen.
Be bankier verscbaft bijv. door liet koopen van een wissel
of van eene promesse, die door den eigenaar niet kon ge-
bruikt worden om goederen in te koopen, een circulatie-
middel, dat door ieder in betaling zal. worden aangenomen
en dat hem derhalve het vermogen verschaft om in te
koopen, wat hij verlangt.

De gewone operatiën van den bankier, die het eigenlijke
bankiersbedrijf uitmaken, zijn:

1- het disconteren van handelspapier;

het beleenen van goederen, effecten, aandeelen in maat-
schappijen, enz.;

3.nbsp;het verleen en van blanco-krediet [open-creclit, crédit a
décomert)
of van krediet onder persoonlijke borgstelling (het
Schotsche
cashcredii);

4.nbsp;het ontvangen van geld in depót of in loopende reke-
ning (rekening-courant);

5.nbsp;het aangaan van betalingsbeloften.

De bankier kan die betalingsbeloften, gelijk wij boven
zagen, aangaan onder twee verschillende vormen: 1°. door
de uitgifte van
bankbilletten, waarvan de betaling ieder oogen-
blik door den houder kan worden opgevraagd, 2°. door het
verleenen van
boekkrediet, waarover de cliënt ieder oogenblik
door middel van assignaties
[cheques) kan beschikken. Wan-
neer de bankier op eerstgenoemde wijze zijne betaliugsbe-
loften uitgeeft, heeft hij eene
circulatiebank, in het andere
geval eene
depositobank. i)

De bankier treedt bij alle de onder n°. 1 tot 4 opge-
noemde operatiën in het karakter van
koopman op; hij koopt

^ 1) In den grond der zaak ligt er in deze onderscheiding tusschen circida-
ii-e- en deposito-hamp;n\\tn eene grove-onnaauwkeurigheid. Circulatiebank is eigen-
lijk iedere bank, die circulatiemiddelen uitgeeft. In het vorig hoofdstuk is
quot;Qs gebleken dat boekkrediet een nog veel belangrijker ciroulatiemiddel is dan

6

-ocr page 106-

de betalingsbelofteB van den handel of geld en geeft daar-
voo]r zijne eigene betalingsbeloften in betaling.

De voornaamste en belangrijkste operatie van den bankier
bestaat in het disconteren van de wissels der kooplieden.
Men stelt zich deze handeling dikwijls geheel verkeerd voor
als het leenen van geld op den wissel, die als onderpand
in de portefeuille van den bankier overgaat en tot waarborg
dient voor de terugbetaling van het op den wissel voorge-
schotene of geleende geld. Een koopman, die een wissel
heeft, welken hij niet als betaalmiddel kan gebruiken, be-
geeft zich tot zijnen bankier,
verloopt den wissel en wordt be-
taald met bankbilletten of met een boekkrediet. De koopman
wordt door die handeling eigenaar van het regt om van den
bankier ten allen tijde de betaling eener geldsom te vorde-
ren en kan dat regt door overgave der bankbilletten of door
het afgeven van eene assignatie op den bankier aan een
ander overdragen. Op 7gt;ijne beurt wordt de bankier eigenaar
van den wissel, dien hij in zijne portefeuille kan bewaren,
doch die hij ook, wanneer hij geld noodig heeft, weder zal
kunnen verkoopen.

Er heeft derhalve bij het disconteren van wissels even als
bij elke andere handelstransactie, van weerszijden eigendoms-
overdragt plaats; de bankier heeft het regt verkregen om
eene
toekomstige betaling te vragen van den acceptant des

het bankbillet. Derhalve behoorden de banken, welke voor de depóts, die
zij ontvangen en voor de wissels, die zij disconteren, een boekkrediet in de
plaats geven, evenzeer circulatiebanken genoemd te worden, als banken, die
bankbilletten uitgeven. Men verlieze daarenboven niet uit bet oog dat ook
de zoogenaamde circulatiebanken, wanneer zij gelden in depót ontvangen, geene
bankbilletten, maar even als de depositobanken een boekkrediet in betaling
geven, en dat zij alleen bij het disconteren van \\vissels, beleenen van goe-
deren, enz. hare billetten in omloop brengen. Vgl. mees.
Proeve eener ge-
schiedenis van het hankweeen in Nederland. Uott.
1838. pag. 160, 161 en
MACiEOD, lAct. voce Bank.

-ocr page 107-

!nbsp;wissels en de koopman is eigenaar geworden van liet regt

jl^nbsp;om van den bankier eene dadelyke betaling te vorderen.

De handeling tusschen den bankier en den koopman draagt
inbsp;geheel het karakter van koop en verkoop, of liever van

\'nbsp;ruiling, wanneer men de woorden koop en verkoop niet

anders wenscht te gebruiken dan in de meer beperkte betee-
kenis, die er door ons Burgerlijk Wetboek aan gegeven wordt.

Eveneens heeft er bij beleening van goederen, effecten,
enz. van weerszijden eigendomsoverdragt plaats. De koop-
man, die zijne goederen bij eene bank beleent, geeft aan
^nbsp;den bankier den eigendom van het regt op eene toekom-

stige betaling, onverschillig of hij diiarbij eene geschrevene
betalingsbelofte, eene promesse of acceptatie afgeeft, of
dat het beleeningscontract het eenige bewijs is van zijne
schuld. De beleende goederen, effecten, enz. zijn slechts als
een onderpand voor den bankier te beschouwen, en strek-
ken dezen tot waarborg voor de nakoming der verbindtenis
van den koopman. Het eenige onderscheid tusschen het
disconteren van wissels en het beleenen van goederen bestaat
hierin, dat in het eerste geval de medeonderteekenaars van
den wissel (trekker en endossanten)
persoonlijke zekerheid
geven voor de nakoming der betalingsverbindtenis, die de
betrokkene door zijn accept heeft aangegaan, terwijl er bij
^nbsp;liet beleenen eene
zakelijke zekerheid, in den vorm van

goederen of effecten, gegeven wordt tot waarborg voor de
nakoming der verbindtenis door den koopman, die het regt
om van hem eene toekomstige betaling te vragen aan den
bankier heeft overgedragen. ZooM\'el bij het disconteren van
een wissel als bij het beleenen van koopgoederen, wordt de
bankier eigenaar van eene betalingsbelofte, van het regt om
eene
toekom,stige betaling te vragen, en maakt op zijne beurt
den koopman eigenaar van het regt om van hem de
dade-
lijke
betaling eener geldsom te vorderen.

-ocr page 108-

Wanneer de bankier geld in depót of in rekening-courant
ontvangt, krijgt hij den vollen eigendom van de hem overge-
dragen penningen, hij kan ze in zijne kas bewaren of ze
weder uitgeven, in een woord er mede handelen gelijk hem
goeddunkt. Zoodra de depot- of rekeninghouder het geld
aan den bankier heeft overgegeven, houdt hij op er eige-
naar van te zijn, doch in de plaats daarvan heeft hij het
regt verkregen om van den bankier de betaling eener zekere
geldsom te eischen. Daar de gedeponeerde gelden ophou-
den den eigendom van den deponent uit te maken, heeft
deze alleen eene persoonlijke regtsvordering tegen den ban-
kier; hij heeft alle regt op de in bewaring gegevene pennin-
gen zelve verloren. Wanneer derhalve iemand zijn geld in
leen verstrekt aan den bankier of, gelijk men zich gewoon-
lijk uitdrukt, hem zijn geld in bewaring toevertrouwt, ver-
ruilt hij eigenlijk den eigendom van zijn geld tegen den ei-
gendom eener betalingsbelofte van den bankier. Er heeft hier
evenmin een eigenlijke leening, in den zin van tijdelijk ten
gebruike afstaan, plaats als wanneer de bankier geld leent
of voorschotten doet aan den handel en de nijverheid. De
bankier
leent geen geld uit, maar hij draagt door de over-
gave van bankbilletten, of door het verleenen van een boek-
krediet, den eigendom over van het regt om van hem eene
betaling te vorderen.

Het blijkt uit het boven aangevoerde dat de bankier een-
voudig koopman of handelaar is; hij koopt en verkoopt,
ontvangt in eigendom en draagt in eigendom over, gelijk
alle overige kooplieden, i) De bankier handelt in circulatie-
middelen; voor hem is derhalve koopwaar, wat voor de
andere kooplieden slechts middel is om hunnen handel ge-

1) Deze leer is in Engeland door macleod en in Duitsehland door wagnek
duidelijk ia het licht gesteld. Macleod;nbsp;pag. 277 en v. Wagner,

Beitrüge zur Lehre von den BanJcen. pag. 30 en v.

lt;r

)

-ocr page 109-

makkelijk te maken eu den omzet hunner goederen te be-
spoedigen.

Wij zeiden boven, dat de bankier, in circulatiemiddelen
handelende, kapitaal verschaft aan den handel en de nijver-
heid. Om dit wèl te begrijpen zal men zich eene juiste voor-
stelling dienen te maken van de beteekenis van het woord
kapitaal. Voor iedere handels- en nijverheidsonderneming is
kapitaal noodig; de koopman moet kapitaal bezitten om goe-
deren te kunnen inkoopen; de quot;fabriekant eveneens: hij moet
zich grondstoffen kunnen aanschaffen, zijne werklieden be-
talen , enz. Wat is derhalve kapitaal ? Alles wat iemand het
vermogen verschaft om zich andere zaken aan te schaffen,
alles wat, gelijk
wilson zich uitdrukt, de „command over
commodities of various kindsquot;
geeft. \') Wanneer een koopman
een huis bezit, heeft hij kapitaal, want het bezit van dit
huis geeft hem het vermogen om zich koopgoederen aan te
schaffen, hij kan het verkoopen en de kooppenningen ge-
bruiken om daarmede goederen in te koopen. Kapitaal is
derhalve alles wat iemand koopvermogen
[Kaufbefähigung,
pouvoir d\'
acquisitio7i, purchasing power) geeft.

Iedere zaak, die waarde heeft en tegen geld kan verruild
worden is kapitaal. Want zij geeft den eigenaar koopver-
mogen, de magt om zich in het bezit te stellen van andere
zaken. Doch niet alle zaken, die waarde hebben, zijn even
geschikt om als koopmiddel gebruikt te worden; er zijn er
eenige, die meer algemeen in betaling worden aangenomen.
Dit zijn, gelijk wij gezien hebben, de circulatiemiddelen.
Daar deze algemeen in betaling kunnen gegeven worden,
zijn zij de meest zuivere voorstelling of verzinnelijking van
het begrip koopvermogen; men kan ze dus
Kar è^oxyjv ka-
pitaal
noemen. In de eerste plaats behoort hiertoe het geld,

1) Wilson, 1. 1. 140.

-ocr page 110-

dat door ieder in. bcialing wordt aaugeiiomeuj docli even-
eens de betalingsbeloften van de bankiers en de banken,
wanneer zij algemeen vertrouwen genieten. Yoor den koop-
man is het onverschillig of. hij geld in kas heeft of de beta-
lingsbeloften van een bank; met het boekkrediet van eene
bank of met bankbilletten zal hij zich evenzeer goederen
kunnen aanschaffen als met geld. Zoowel het een als het
ander verschaft hem koopvermogen; de betalingsbeloften van
eene bank zijn derhalve kapitaal voor den koopman.

Het valt thans duidelijk in het oog welke diensten de
bankier aan den handel eii de nijverheid bewijst. Hij han-
delt in kapitaal of koopvermogen, verschaft dit in den vorm
zijner betalingsbeloften aan den handel en de nijverheid en
bevordert langs dien weg de voortbrenging en de snelle om-
zet der goederen. Wanneer de fabriekant of de koopman
zijne voortbrengselen of goederen verkoopt, zal hij in den
regel geene dadelijke betaling in geld verkrijgen. Hij ver-
koopt op krediet, d. i. hij wordt betaald met het regt op
eene toekomstige betaling en trekt een wissel op zijn\' schul-
denaar, die door dezen geaccepteerd wordt. Doch die wissel
zal hem alleen koopvermogen verschaffen en de beschikking
over zijn kapitaal teruggeven, wanneer hij hem aan een ander
in betaling kan geven om zich nieuwe grondstoffen of nieuwe
goederen aan te schaffen. Dikwijls zal dit echter niet het
geval zijn, en hij zou derhalve de beschikking over zijn ka-
pitaal tot den vervaldag van den wissel moeten missen en zijne

1) Indien men het woord kapitaal in zijnen engeren zin opvat en er alleen
die zaken onder verstaat, welke gebruikt worden om de overige te koopen,
dan krijgt kapitaal dezelfde beteekenis als circulatiemiddel. In dien zin noemt
MACLEOD kapitaal
„the ptirchanng power, the/moving power of commerce, the
power that causes the goods to mme from, the producer to the mercha?it, the
circulating power, ivhich causes the goods to circulate.quot; Elem. of Pol. Econ.
pag. 69.

-ocr page 111-

nieuwe operatiën moeten uitstellen tot liij zijn kapitaal in
den vorm van geld van zijn scliuldenaar, aan wien hij kre-
diet verleende, had terug ontvangen. Thans komt de ban-
kier hem te hulp. Deze is bekend met het karakter en de
handelsondernemingen van den acceptant en grondt daarop
het vertrouwen, dat hij in staat zal zijn zijne wisselverbind-
tenis op den vervaldag na te komen. De bankier weet bo-
vendien dat hij, bij wanbetaling van den acceptant, zijn
verhaal heeft op den trekker; hij koopt derhalve den wis-
sel, en betaalt dien met bankbilletten of met een krediet
in zijne boeken. De verkooper verkrijgt op die wijze on-
middelijk zijn kapitaal terug en erlangt het vermogen om
zich nieuwe grondstoffen of nieuwe koopgoederen aan te schaf-
fen en zijn kapitaal op nieuw om te zetten. Zoo bevorderen
de banken in hooge mate de gestadige productie en den snellen
omzet van goederen, en stellen handel en nijverheid in staat
om met een betrekkelijk gering kapitaal, door den herhaalden
omzet van hetzelve, groote voordeelen te behalen, welke veel
geringer zouden geweest zijn, zoo zij niet door de hulp van
den bankier, dadelijk na den verkoop hunner goederen op
krediet, de beschikking over hun kapitaal hadden terug ge-
kregen. Door den versnelden kapitaal-omzet wordt de nij-
verheid in staat gesteld goedkooper te produceren, en de
handel om goedkooper te leveren; de consumtie neemt toe
en daardoor de voortbrenging. Die. vermeerderde voortbren-
ging verschaft wederom aan meer handen arbeid, zoodat ten
slotte de kapitaalverschaffing door de banken krachtig tot
de ontwikkeling van de algemeene welvaart der maatschappij
bijdraagt.

Wij zien derhalve dat de banken door de uitgifte ha-
ter betalingsbeloften nieuwe circulatiemiddelen scheppen en
dat die circulatiemiddelen kapitaal zijn voor den handel en
de nijverheid. \'Men kan derhalve den bankier evenzeer han-

-ocr page 112-

delaar iu kapitaal of koopvermogen als handelaar in circu-
latiemiddelen noemen.

Men beschouwt gewoonlijk den bankier als een agent
tussehen menschen, die geld ter leen vragen en die het ter
leen aanbieden,®) m. a. w. als een persoon, die beschikbare
kapitalen tot zich trekt, om deze daarop te verstrekken aan
hen, die er behoefte aan hebben.

Deze voorstelling zou volkomen waar zijn, wanneer de
bankier voor een bepaalden tijd geld ter leen ontving van
hen, die het zelf niet gebruiken, en het voor denzelfden
tijd aan anderen weder uitleende. Dit is de taak der hypo-
theek- en hulpbanken, doch de werkkring van den bankier

1)nbsp;„Man kann sagenquot; zegt wagner, „Banken handeln mit „Capitalquot; wenn
mMn hierunter gewisser Massen den Begriff Capital, losgetrennt non aller, den-
selben versinnlichenden Waare versteht, gleichsam die Kaufkräfte, welche eine
Waare ganz abgesehen von ihren Rgenschaften als solche hat. Das ist aber

Andres als die „KaufbefähigungSie allein kommi bei den Banken
Betracht i in welcher Form oder QestaU dieselbe erscheint, ist zunächst ganz
Denn allerdings bedarf jener blosse Begriff für uns einer Versinnli-
!, da wir sonst im Leben nichts mit ihm anfangen könnten . .. Die Banken
daher ihren Geschäften eine sinnliehe Waare zu Grunde legen. An
sich könnte jede beliebige Waare den Banken ah Versinnlichung jener Kauf-
befähigung, als blosse Verkörperung eines Begriff\'s dienen. Aber Inconvenienzen
mancher Art würden daraus entstehen. Man hat daher auch hier die Sache
herbeigezogen, welche bereits im täglichen Verkehr eine in gewisser Hinsicht
ähnliche Rolle spielt, ebenfalls nicht Zweck ist, wenn sie erworben wird, sondern
nur Mittel, irgend wann, künftig die verlangte Waare erwerben zu können,
das Qeld, diese allgemein beliebteste und im Preise möglichst wenig sich än-
dei-nde Waare.quot;
Wagner, 1. 1. 33. De banken nu koopen dat geld en bouwen
daarop hunne betalingsbeloften, . die als kapitaal m. a. w. als middel om zich
koopvermogen te verschaffen door den handel gebruikt worden. Dat echter
het bankiersbedrijf zonder het bestaan van geld zeer wèl mogelijk is, omdat
de baflkier eigenlijk niet in geld maar in kapitaal handelt, wordt duidelijk
door WILSON in het licht gesteld.
Capital, Currency and banking, pag. 140—142.

2)nbsp;Wilson, 1. 1. pag. 28.

3)nbsp;VissiBiNG, Handboek van praktische Staathuishoudkunde. Amst. 1860.
Ie stuk, pag. 241.

-ocr page 113-

IS eeue andere. De bankier ontvangt wel geld even als
deze, doch geeft dit in den regel niet weder nit; hij houdt
het onder zich en bouwt daarop
eene grootere hoeveelheid be-
talingsbeloften, die door den handel, in de plaats van geld,
als kapitaal gebruikt worden. Het geld, dat de bankier in
kas heeft, is de basis, waarop het krediet zijner betalings-
beloften berust.

De koopman of particulier echter, die zijne kas den ban-
kier toevertrouwt, verliest de beschikking niet over zijn ka-
pitaal; integendeel hij blijft die kas voortdurend gebruiken
om zijne betalingen te doen. Hij geniet dezelfde voordeelen
alsof hij in plaats van een boekkrediet van den bankier dat
geld zelf nog in handen had. Het boekkrediet verschaft
hem hetzelfde vermogen om te koopen als het geld, dat hij
heeft afgestaan.

Indien nu de bankier verpligt was iedere assignatie, die
door zijne rekeninghouders op hem getrokken werd, met geld
te betalen, en indien er waarschijnlijkheid bestond dat alle
rekening-courant-saldo\'s op eens in geld zouden worden op-
gevraagd, zou hij niet meer betalingsbeloften kunnen aan-
gaan , niet meer boekkrediet kunnen verleenen, dan hij wer-
kelijk geld in kas had. Men zou hem dan slechts kunnen be-
schouwen als iemand, die het kapitaal dat hij in den vorm
van geld had ontvangen, onder een anderen vorm weder
uitgaf. Het boekkrediet zou dan alleen het geld, dat bij
den bankier gedeponeerd was, in de circulatie vervangen, het
zou als betaalmiddel gebruikt worden in de plaats van het
geld, dat in de kas van de bank berustte, en dat geld een-
voudig vertegenwoordigen.

Er bestaan evenveel verscheiden kansen dat de bankier de
assignatie, die op hem getrokken is, niet met geld zal behoe-
ven te betalen. Yooreerst zal de persoon, aan wien de assig-
natie in betaling is gegeven, rekeninghouder kunnen zijn van

-ocr page 114-

denzelfden bankier, zoodat er alleen eene overschrijving op
diens boeken behoeft plaats te hebben. In de tweede plaats
kan de assignatie betaald worden aan den rekening-houder
van een anderen bankier, die de assignatie op zijne eigene
rekening bij zijn bankier in betaling zal geven. Doch de
eerste bankier zal op zijne beurt assignaties op den tweeden
bankier ontvangen hebben. Wanneer deze derhalve hunne
onderlinge assignaties inwisselen en alleen het verschil in
geld betalen, zal het grootste gedeelte der assignaties vol-
daan worden, zonder dat het gedeponeerde geld de kas van
den bankier verlaten heeft.

De bankier door de ondervinding geleerd dat niet al zijn
boekkrediet te gelijk in specie wordt opgevraagd, zal slechts
eene zekere evenredigheid behoeven te bewaren tusschen zijn
boekkrediet en zijn voorraad specie, om aan alle aanvragen
te kunnen voldoen en kan
meer boekkrediet verleenen dan
hij geld in kas heeft. Hij disconteert met dat boekkrediet
handelspapier, of beleent er koopmansgoederen mede; het
is voor den persoon, die het van den bankier ontvangt,
kapitaal, het geeft hem koopvermogen, en de bankier voegt
op die wijze nieuw kapitaal bij het reeds bestaande.

Het boekkrediet, dat de rekening-houders in plaats va,n
het door hen gedeponeerde geld ontvangen hebben, wordt
derhalve bij voortduring door hen gebruikt om hunne betalin-
gen te doen, terwijl de bankier nog daarenboven aan den
handel kapitaal verschaft, door hunne wissels te koopen, of
hunne goederen te beleenen, en met boekkrediet te betalen.

Het bovenstaande is evenzeer van toepassing op bankbil-
letten. De bankier had de personen, die geld bij hem dis-
poneerden , in plaats van een boekkrediet bankbilletten kunnen
geven, hij had de gedisconteerde wissels met bankbilletten
in de plaats van met boekkrediet kunnen betalen. Door
bankbilletten worden, gelijk wij in het vorige hoofdstuk za-

-ocr page 115-

gen, geheel dezolMe resultaten verkregen ais door boekkre-
diet. Ook door de uitgifte van bankbilletten zal eene ban-
kier derhalve in staat zijn
meer kapitaal te verschaffen, dan
hij in den vorm van geld in kas heeft.

De bankier is derhalve niet alleen een tusschenpersoon
tusschen hen, die beschikbare kapitalen bezitten en anderen,
die behoefte aan kapitaal hebben; het eigenaardige van zijn
bedrijf bestaat hierin dat hij het kapitaal zijner cliënten in
den vorm van geld ontvangt, het hen
dadelyh in den vorm
van zijne bankbilletten of zijn boekkrediet weder teruggeeft,
en dat hij daarenboven nog aan anderen kapitaal verschaft
door
Meer bankbilletten of boekkrediet uit te geven dan hij
geld in kas heeft. Hij vermeerdert op die wijze het kapi-
taal van den handel.

Het middel, dat de bankiers in de gelegenheid stelt meer
kapitaal te verschaffen, dan zij in den vorm van geld heb-
ben ontvangen, is hun
krediet. Het publiek moet vertrouwen
dat de bankier, niettegenstaande hij meer betalingsbeloften
heeft aangegaan, dan hij zou kunnen voldoen, zoo zij allen
gelijktijdig werden opgevraagd, toch ieder oogenblik die
hoeveelheid bankbilletten of boekkrediet, die werkelijk zul-
len worden aangeboden, tegen edel metaal zal kunnen ver-
wisselen. Dit vertrouwen moet niet alleen bij den oorspron-
kelijken houder der bankbilletten of van het boekkrediet
bestaan, maar door een groot aantal andere personen gedeeld
worden; de houder kan ze dan aan een ander overdragen,
die de bankbilletten niet ter inwisseling aanbiedt, maar ze
op zijne beurt weder als betaalmiddel gebruikt, of die het
hem door middel eener assignatie overgedragen boekkrediet
aan zijn\' eigen bankier geeft, die de ontvangen assignaties
quot;inruilt tegen de op hem zelf.getrokken assignaties, welke
de andere bankier wederkeerig van hem heeft ontvangen. Wan-
neer een bankier derhalve krediet geniet, is er op deze wijze

-ocr page 116-

voortdurend een aanzienlijk bedrag aan kapitaal in den vorm
zijner betalingsbeloften in omloop, zonder dat Ixet noodza-
kelijk voor hem is eene even groote voorraad specie in kas
te houden.

Doch het krediet van de bankiers vermeerdert niet alleen
het bestaande handelskapitaal, liet is ook voor hen zeiven
kapitaal.\') Zij verrigten hunne operatiën, zij disconteren
wissels, beleenen goederen enz. niet met het geld dat zij in
kas hebben. Dit geld blijft daar berusten en strekt het pu-
bliek tot waarborg voor hun betaalvermogen, doch zij koo-
pen met hunne betalingsbeloften, en daar zij meer betalings-
beloften kunnen afgeven dan zij geld in kas hebben, zijn
zij in de gelegenheid hunne operatien veel verder uit te
breiden, dan wanneer zij tot het kapitaal, dat in den vorm
van geld in hun kas aanwezig is, beperkt waren geweest.
Het kapitaal waarmede zij werken, bestaat derhalve voor een

1) De uitdrukking, dat krediet voor den bankier kapitaal is, is eigenlijk
onjuist. Niet het krediet, maar de betalingsbeloften, die de bankier bij zijne
operatiën gebruikt, zijn voor hem het middel om te koopen, en derhalve
kapitaal. Noemt men het krediet van den bankier kapitaal, dan neemt men
de oorzaak voor het gevolg, want dat hij zijne betalingsbeloften kon ge-
bruiken om zijn opererend kapitaal uit te breiden, was het uitvloeisel van
zijn krediet.

De bankier, die krediet heeft, bezit derhalve een middel om zich hapHaal
of koopvermogen te verschaffen,
doch hij maakt eerst van dit middel gebruik,
wanneer hij een ander met zijne betalingsbelofte betaalt, en het regt in het
leven roept om van hem de betaling eener geldsom te vorderen.

Ditzelfde is ook op den bijzonderen koopman toepasselijk. Zoo lang zijn kre-
diet hem in staat stelt goederen te koopen en deze met zijne betalingsbeloften
te betalen, zullen zijne betalingsbeloften voor hem kapitaal zijn, en kan hij
den steun van den bankier ontbeeren. Zoodra dat vermogen echter ophoudt,
zal hij hulp zoeken bij den bankier, die meer krediet heeft dan hij, en deze
zal hem door zijn bankbilletten of zijn boekkrediet het vermogen verleenen
om weder te kunnen koopen, hem derhalve nieuw koopvermogen of kapitaal
geven, dat zijn eigen krediet of het krediet van de wissels, die hij in zijn
bezit had, niet in staat was geweest hem te verschaffen.

-ocr page 117-

groot gedeelte uit hunne betalingsbeloften, de vruchten van
hun krediet. Dat krediet geeft hun het vermogen om de wis-
sels , die zij disconteren, en de overige rentedragende schuld-
vorderingen, die zij koopen, te betalen met hunne beta-
lingsbeloften, die hare geschiktheid om door hen als koop-
naiddel gebruikt te worden alleen te danken hebben aan het
krediet, dat de bankiers bij het publiek genieten. „Bankiers,quot;
zegt de groote Engelsche bankier en Directeur der
London
and Westminster Bank
gilbart „gebruiken ook hun eigen
krediet als kapitaal. Zij geven bankbilletten uit, en be-
looven den houder eene zekere som op aanvrage te betalen.
Zoolang het publiek bereid is deze bankbilletten als goud
aan te nemen, veroorzaken zij dezelfde resultaten. De ban-
kier, die voorschotten doet aan den landbouwer, den manu-
facturier of den koopman, door hun zijne bankbilletten te
geven, wekt evenzeer de voortbrengende krachten van het
land op, en verschaft arbeid aan evenveel landbouwers, alsof
bij door middel van den steen der wijzen eene gelijke hoe-
veelheid echt goud had geschapen. Het is dit punt van
ons banksysteem, dat het meest is aangevallen. Men heeft
het een systeem van gefingeerd krediet — een systeem van
zeepbellen genoemd. \'Noem het zooals gij wilt, wij willen
niet strijden over namen, maar met welken naam gij het ook
noemt, het is een magtig werktuig ter voortbrenging. Zoo
het een gefingeerd systeem is, zijne uitwerkselen zijn niet
gefingeerd, want het verschaft voedsel, kleeding en arbeid
aan eene talrijke bevolking.quot;

In ee lijken zin drukt de bekende Engelsche staathuis-
houdkundige
macculloch zich uit, wanneer hij zegt: „Zij
die bankbilletten uitgeven, stempelen als het ware hun kre-

1) Gilbaet, Logic of
credit.

, pag. 46, aangeh. door macIjEOD, Biet. voce

-ocr page 118-

diet. Zij ontleenen dezelfde inkomsten aan het nitleenen
van hnnne geschrevene beloften om zekere sommen te be-
talen, als zij zouden ontleenen aan het uitleenen der som-
men zelve; en terwijl zij dus hun eigen inkomen vermeer-
deren, dragen zij ter zelfder tijd bij tot de vermeerdering
van den rijkdom der maatschappij.quot; \')

Ook mill, hoewel hij elders tegen de bewering opkomt
dat krediet kapitaal schept, erkent dat de banken door
de uitgifte hare billetten nieuw kapitaal voortbrengen,
mill
stelt het geval dat Engeland tot dus verre alleen een me-
talen circulatiemiddel had bezeten en er thans plotseling
twintig millioen bankbilletten in circulatie werden gebragt.
„De waarde, zegt hij, die werd uitgewonnen, door op
deze wijze het gebruik van metalen geld overbodig te ma-
ken, is eene zuivere winst voor hen, die den plaatsvervanger
van het geld verschaffen. Zij hebben het gebruik van twin-
tig millioen aan circulatiemiddelen, die hen niets gekost
hebben als de aanschaffing eener gegraveerde plaat. Indien
zij deze vermeerdering van hun fortuin gebruiken als pro-
ductief kapitaal, vermeerdert de voortbrenging van het land
en wordt de maatschappij bevoordeeld, evenveel als door
ieder ander kapitaal van gelijk bedrag.quot; s)

1) macotjlloch, Dictionary of Commerce, voce Banhing.

3) mill, Principles, II. pag. 36: Credit bas a great, but not, as
people seem to suppose, a magical power; it cannot mahe something out of
nothing. How often is an extension of credit talked of as equivalent to a
creation of capital, or as if credit actually were capital. It seems strange
that there should he any need to point out, that c^-edit being only permission
to use the capital of another person, the means of production cannot be in-
creased by it, but only transferred^
Hoe is echter deze laatste zinsnede
overeen te brengen met ds boven medegedeelde aanhaling, waarin ami ver-
klaart dat door de uitgifte van 30 mill, bankbilletten, 30 mill,
voortbrengend
kapitaal
in een land wordt geschapen?

3) mill, 1. 1. II. pag. 184.

-ocr page 119-

Het blijkt hieiuit ten duidelijkste dat de bankiers door
het scheppen van eene grootere hoeveelheid betalingsbeloften
dan zij geld in kas hebben, hun krediet als kapitaal ge-
bruiken, doch daarenboven dat hunne betalingsbeloften ka-
pitaal zijn voor ieder, die eigenaar van die betalingsbelof-
ten wordt.

üe bewering dat de bankier nieuw kapitaal schept, heeft
een tal van bestrijders gevonden. Men grondde zich op de
volgende redenering: zij die hun geld in bewaring geven aan
den bankier, doen afstand van hun kapitaal, de bankier
verschaft dat kapitaal aan hen, die er behoefte aan hebben,
en er heeft dus niets anders plaats als kapitaaloverdragt van
den een op den ander. „Het is vreemd, zegt
mill, dat
het nog noodzakelijk is, aan te toonen, dat door krediet
dat alleen de toestemming is om het kapitaal van een ander
te gebruiken, de middelen ter voortbrenging niet kunnen
vermeerderd worden, maar alleen van den een op den ander
worden overgedragen. Indien de middelen ter voortbrenging
van den geldleener vermeerderd worden door het krediet dat
hem IS verleend, zijn de middelen ter voortbrenging van
den persoon, die het geld heeft in leen verstrekt, evenveel
verminderd. Dezelfde som kan niet als kapitaal gebruikt
worden zoowel door den eigenaar als door den persoon, aan
wien het is geleend.quot; i)

Deze voorstelling is echter onwaar; die zijn geld aan de
bank geeft en daarvoor hetzij bankbilletten hetzij boekkre-
diet in de plaats ontvangt, behoudt, gelijk wij zagen, de
volle beschikking over zijn kapitaal, hij kan het door over-
gave van het bankbillet of door overschrijving van het boek-
krediet op de rekening van een anderen cliënt der bank
overdragen. Het is mogelijk, dat hetzelfde kapitaal op die

1) mill, Prineiples, II. pag. 36.

-ocr page 120-

wijze tien- twintigmaal op een dag van den een op den
ander overgaat. Ieder, die achtereenvolgend eigenaar wordt
van de assignatie op den bankier of van het bankbillet,
moet op zijne beurt beschouwd worden als iemand, die aan
de bank geld in leen verstrekt; doch hoewel hij dat geld
niet opvraagt, heeft hij echter dezelfde hoeveelheid koopver-
mogen, als of hij werkelijk zijn geld in handen had. Wan-
neer hij fabriekant is, kan hij er nieuwe grondstoffen mede
aankoopen, die grondstoffen daarop verwerken en derhalve als
voortbrenger optreden. Wij zien hieruit hoe onjuist
mill\'s
bewering is, dat wanneer iemand geld aan de banken in leen
geeft, zijne middelen ter voortbrenging evenveel verminderen.
Dit zou volkomen waar zijn, wanneer zij, die geld aan de
bank leenden, zich de beschikking daarvan gedurende een
zekeren tijd ontzegd hadden door de belofte, het niet dan
na verloop van zekeren tijd terug te zullen vragen. Het
zal ons echter later blijken, dat het grootste gedeelte der
aan de banken geleende gelden bestaat uit sommen, die
dadelijk opvraagbaar zijn, en waarover de houder van het
bankbillet of van de assignatie ieder oogenblik kan beschik-
ken. Dat het geld bij de bank blijft berusten, is alleen het
gevolg van het vertrouwen, dat het bankbillet bij het pu-
bliek geniet, of van het onderlinge inwisselings-systeem tus-
schen de verschillende banken, ten gevolge waarvan ieder
de assignaties, die hij ontvangt, aan zijne bank in betaling
of in depot kan geven, die ze later weder tegen hare eigene
inruilt.

De bankier blijft inmiddels de volle beschikking behouden
over het bij hem gedeponeerde geld. De persoon, die het
geld bij de bank heeft gedeponeerd, het geld aan de bank
heeft geleend, is niet, gelijk
mill beweert, eigenaar van dat
geld gebleven, maar hij heeft den eigendom daarvan aan
den bankier overgedragen. Deze geeft het niet weder uit

-ocr page 121-

maar gebruikt het om daarop eene veel grootere hoeveelheid
betalingsbeloften te baseren, dan hij met den voorraad geld,
dien hij in kas heeft, zal kunnen betalen. Alleen wanneer
bij, gelijk de oude Amsterdamsche kassiers, i) of gelijk de
oude deposito-banken niet
meer betalingsbeloften uitgaf,\';-gt;ls
by specie ontvangen had, zou er geene vermeerdering van ka-
pitaal plaats hebben, want het boekkrediet liep dan in plaats
van het geld om. Doch zoodra de bankiers meer boekkre-
diet of meer bankbilletten begonnen af te geven dan zij geld
ter hunner beschikking hadden, kreeg hun bedrijf een geheel
ander karakter en hielden de betalingsbeloften op, wat zij
tot dus verre geweest waren,
veriegemooordigers van het geld
te zijn, dat in de kelders der banken bewaard werd. Ten
gevolge dezer veranderde wijze van handelen werd het be-
drijf der kassiers en der banken veel nuttiger en belangrij-
ker dan het tot dusverre geweest was, want terwijl de de-
ponenten even als vroeger de volle beschikking over hun
kapitaal behielden, waren de bankiers thans in de gelegen-
heid daarenboven nog kapitaal te verschaffen, door de wis-
sels der kooplieden te disconteren, hunne goederen te be-
leenen, enz.

De Heer mees voert tegen de bewering dat de banken en
bankiers kapitaal scheppen het volgende aan: „Kapitaal
scheppen, hoe dikwijls ook beproefd, is altijd gebleken iets
te zijn, hetwelk volstrektquot; buiten het menschelijk vermogen
bgt; en ook hiertoe kan dus eene bank hare toevlugt niet
nemen. Maar hetgeen eene bank kan, en waarvan zij haar
kapitaal ontleenen moet, bestaat daarin, dat zij onvrucht-
baar kapitaal vruchtbaar make. Dit komt in de gevolgen,
wel
is waar, in vele opzigten, met het scheppen van ka-

1) mees. Proeve eener
s) mees, Proeve eener

enz. pag. 36.
. enz. pag. 173 en v.

-ocr page 122-

pitaal tamelijk op hetzelfde neder; doch de onderscheiding
is evenwel niet onverschillig, omdat kapitaal scheppen op
zich zelf eene ongerijmdheid is, welke toch ook in woorden
liefst vermeden moet worden, en men de werking van het
crediet kapitaal scheppen noemende, niet wel inziet, hoe deze
hoogst gemakkelijke kapitaalvorming door eenige grenzen zoude
beperkt zijn, terwijl het vruchtbaar aanwenden van onvrucht-
baar kapitaal dadelijk blijkt beperkt te zijn, binnen de
grenzen van het onvruchtbaar kapitaal, hetwelk aanwezig,
en voor een vruchtbaar gebruik geschikt is.

„Het onvruchtbare kapitaal, hetwelk de banken zich ter
aanwending aangeboden zien, bestaat alleen uit het als geld
omloopend metaal. Dit metaal bewijst, als ruilmiddel, in
het zamenstel der maatschappij wel eene hoogstgewigtige,
ja eene onmisbare dienst; doch het wordt daartoe niet in
deszelfs hoedanigheden van metaal gebruikt. Het gaat slechts
telkens van den een en tot den anderen over, als eene zekere
waarde., zonder ooit door iemand als metaal gebruikt en
aangewend te worden.

„De circulatiebanken trachten dit metaal in den omloop
als geld te besparen, en zij doen dit, door bankpapier of
boekkrediet, of, om het met één woord uit te drukken,
door een geld van vertrouwen, als betaalmiddel, in omloop
te brengen. Dit geld van vertrouwen is, op zich zelf, geen
kapitaal; het is slechts eene aanwijzing op kapitaal, hetwelk
verondersteld wordt in de bank aanwezig te zijn. Het kan
evenwel de waarde hebben van het kapitaal, waarop het
eene aanwijzing bevat, en, als zoodanig, ook tot betaalmid-
del of geld gebruikt worden, en dus eene dienst bewijzen,
waartoe anders kapitaal zelf zoude noodig geweest zijn.

„Ware nu de hoeveelheid geld, welke in omloop kan
zijn, voor eene onbepaalde uitbreiding vatbaar, dan zouden
de banken, op deze wijze, zich ook de beschikking over

-ocr page 123-

een oneindig groot kapitaal kunnen verschaffen: zij zou-
den dan wezentlijk kapitaal kunnen scheppen. Doch dit
IS het geval niet. De hoegrootheid van waarde, welke
als geld kan gebruikt worden, is binnen bepaalde grenzen
beperkt; en het noodzakelijke gevolg hiervan is, dat, naar-
mate het geld van vertrouwen der banken in omloop komt,
in dezelfde mate ook het metaal den omloop als geld moet
verlaten. Het geld van vertrouwen der banken moet dus
altijd metalen-geld kunnen vervangen, wil het in omloop
blijven. De banken kunnen dus, door hetzelve in omloop
te brengen, geen kapitaal scheppen, maar slechts kapitaal
dat onvruchtbaar omliep, vruchtbaar maken, door het te
gebruiken.quot;

De Heer mees deelt in de gewone opvatting van het ban-
kiersbedrijf: de bank maakt slechts onvruchtbaar kapitaal
vruchtbaar, doch zij schept geen kapitaal, want dit is eene
ongerijmdheid en ligt buiten het menschelijk vermogen. Maar
waarom is kapitaal scheppen eene ongerijmdheid ? Gaf alleen
bet bezit van een stoffelijk voorwerp iemand kapitaal, dan
zou deze uitspraak volmaakt waar zijn. Doch wij hebben
gezien dat het bezit der betalingsbelofte van eene bank aan
een koopman evenzeer kapitaal geeft als het bezit van geld.
^lles is kapitaal wat het vermogen geeft om te koopen.
Een stoffelijk voorwerp is kapitaal, zoodra het bezit van
dat voorwerp den eigenaar de magt geeft zich daarmede
andere zaken aan te schaffen. Doch om dezelfde reden zal
bet regt op eene betaling ook kapitaal zijn, wanneer de
^genaar van dat regt daarmede andere zaken kan koopen.
Het heeft alleen een stoffelijken vorm noodig om te kunnen
worden overgedragen en neemt daarom den vorm aan van
kredietpapier. De houder van het regt moet kunnen be-
J^ijzen, dat hij er waarlijk eigenaar van is; niemand zou
^et anders in betaling willen aannemen. Bovendien zal

7*

-ocr page 124-

hij, die het regt in betaling ontvangt, een bewijs verlan-
gen te bezitten, dat hij er eigenaar van geworden is. Zoo
ontstond het kredietpapier, het schriftelijk bewijs van het
regt op eene betaling, waarvan de overgave iemand eigenaar
maakte van het regt, dat op het kredietpapier nader om-
schreven werd. Bij een stoffelijk voorwerp was dit alles
overbodig; de overgave van het voorwerp en het zigtbaar
bezit er van was voldoende om den ontvanger tevens het
kapitaal of koopvermogen over te dragen, \'t welk dat voor-
werp in zich bevatte. Het regt op eene betaling echter
geeft den eigenaar slechts koopvermogen, wanneer hij door
het bezit van kredietpapier bewijzen kan dat hij er werkelijk
eigenaar van is.

Bankbilletten, assignaties of boekkrediet zijn las voor den
koopman; hij kan ze gebruiken om eene handelsoperatie aan
te vangen; hij kan er goederen mede koopen even als of
het goud of zilver ware. De koopman, die eigenaar is van
bankbilletten, assignaties of boekkrediet, heeft derhalve even-
zeer kapitaal als in \'t geval dezelfde waarde in specie in zijne
kas werd aangetroffen.

Zoodra er derhalve meer „geld van vertrouwenquot; in den
vorm van bankpapier of boekkrediet als betaalmiddel in om-
loop is gebragt, dan er metalen geld aan den omloop ont-
trokken en in de kas der bank overgegaan is, zal de bank
nieuw kapitaal geschapen hebben.

Doch dit geld van vertrouwen, zegt de Heer mees, is
op zich zelf geen kapitaal, het is slechts eene aanwijzing
op kapitaal, hetwelk verondersteld wordt in de bank aan-
wezig te zijn. Zoolang de banken eenvoudig bewaarders van
het toevertrouwde geld waren en alleen metaalverplaatsing
bespaarden, was deze bewering, in hare gevolgen althans,
volkomen waar; want het metaal lag onvruchtbaar in de
kisten der banken en in de plaats daarvan liep het boek-

-ocr page 125-

1.01

krediet om; er werd geen nieuw kapitaal of koopvermogen
m het leven geroepen. Doch zoodra de banken
meer boek-
krediet of
meer bankbilletten begonnen af te geven, en der-
halve de veronderstelling ophield waar te zijn, dat er even-
veel kapitaal in de bank aanwezig was als er „geld van
vertrouwenquot; was uitgegeven, hield te gelijkertijd „het geld
van vertrouwenquot; op slechts eene
aanwijzing op kapitaal te
zijn, en van dat oogenblik af kwam er
meer kapitaal in
den vorm van „geld van vertrouwenquot; in omloop als er
metalen geld aan den omloop was onttrokken; en van dat
oogenblik af begonnen de banken kapitaal te scheppen.

De Heer mees voert verder als een argument tegen het
kapitaal scheppend vermogen der banken aan dat, wanneer
ZIJ werkelijk kapitaal schiepen, deze hoogst gemakkelijke
kapitaalvorming door geene grenzen zoude beperkt zijn. Zij
zou dan voor eene onbepaalde uitbreiding vatbaar zijn en
de banken zouden zich op deze wijze de beschikking over
een oneindig groot kapitaal kunnen verschaffen. Dit is ech-
ter niet waar; er zal altijd eene zekere grens bestaan, die
de banken nimmer ongestraft zullen kunnen overschrijden.
Zoodra de banken die grens niet meer in acht nemen, zal
geld van vertrouwenquot; dat zij hebben uitgegeven, zijn
krediet verliezen en de banken aan de grootste gevaren bloot-
stellen. Het is een der eerste pligten van den bankier, eene
zekere evenredigheid te bewaren tussehen zijne voorraad spe-
cie en zijne gezamenlijke betalingsbeloften. Zoodra hij, na
eenmaal die hoogte bereikt te hebben, nog meer betalings-
beloften afgeeft, loopt hij gevaar dat het publiek het kre-
diet in zijne betalingsbeloften verliest, en hem, door ze ter
inwisseling aan te bieden, het vermogen ontneemt om zijne
kapitaalverschaffing verder uit te breiden. De bankier zal
nimmer meer bankbilletten of boekkrediet in omloop kunnen
brengen en als kapitaal aan de nijverheid kunnen verschaffen

-ocr page 126-

dan hij in staat is, volgens de regelen der waarschijnlijk-
heid, met zijn voorraad specie te betalen, voor zoo ver zij
werkelijk ter inwisseling worden aangeboden.

quot;Wij zien derhalve dat de voordeelen der banken niet al-
leen hierin bestaan dat zij beschikbare kapitalen tot zich
trekken, om die daarop te verstrekken aan hen, die er be-
hoefte aan hebben, m. a. w. dat zij niet alleen onvruchtbaar
kapitaal vruchtbaar aanwenden. Zij bezitten daarenboven het
vermogen om door de uitgifte harer betalingsbeloften nieuw
kapitaal te scheppen, en zijn derhalve iets meer dan trech-
ters, waardoor de kapitalen vloeijen naar hen die ze noodig
hebben.

Doch juist op dat kapitaal-verschaffend vermogen berust
een der voornaamste gevaren, die uit het bankwezen kunnen
voortvloeijen. Vermeerdering van kapitaal toch, is slechts dan
wenschelijk, indien zij het gevolg is van eene
gezonde behoefte
aan kapitaal. Alleen wanneer de kapitaalverschaffing der ban-
ken gelijken tred houdt met eene trapsgewijze ontwikkeling
van handel en nijverheid en eene langzaam goedkooper wor-
dende voortbrenging, en zoodoende meerdere navraag der
verbruikers ten gevolge heeft, zullen de banken een heilza-
men invloed uitoefenen. Doch bieden zij op eens te veel
kapitaal aan, dan zullen zij onder zekere omstandigheden
overproductie en handels-speculatie kunnen aanmoedigen. De
handel, gebruik makende van de goedkoope en gemakkelijke
kapitaalverkrijging, waartoe de banken de gelegenheid open-
stelden, breidt zijne operatiën te sterk uit en vermeerdert de
navraag naar den aanwezigen voorraad handelsartikelen; de
prijzen rijzen, worden al hooger en hooger opgedreven, tot
dat er eindelijk een keerpunt komt; de houders, niet meer
in staat hunne zware verbindtenissen na te komen, zien zich
gedwongen hunne goederen plotseling te verkoopen, de markt
raakt overvoerd, de prijzen dalen, de hoop op eene nog

-ocr page 127-

hoogere rijzing maakt plaats voor de gegronde vrees, dat
de prijzen nog meer zullen dalen, ieder wil zijne goederen
derhalve zoo spoedig mogelijk verkoopen, de markt wordt
hoe langer hoe gedrukter, de verliezen worden aanzienlijker,
de speculanten kunnen hunne verbindtenissen, wier nako-
ming afhankelijk was gemaakt van eene nog hoogere rijzing
der prijzen, niet meer nakomen, en het geheele gebouw, dat
op eene roekelooze uitbreiding van het krediet gebaseerd
was, stort plotseling ineen.

Dit verschijnsel zal zich- niet bij een gewonen toestand der
markt voordoen, wanneer er geen buitengewone prikkel be-
staat, die bij het handelspubliek de zucht opwekt om zijne
operatiën uit te breiden, maar wèl wanneer de meening ont-
staan is, \'tzij gegrond of ongegrond, dat de toevoer van
het een of ander artikel van algemeene navraag niet vol-
doende zal zijn om aan de behoeften te voldoen. Dan zul-
len de voortbrengers of de handelaars, die ze uit het bui-
tenland aanvoeren, meer menschen voort te brengen of aan
te voeren; de speculanten zullen een voorraad van het ar-
tikel willen opleggen, om uit de waarschijnlijke rijzing voor-
deel te trekken, en de houders van het artikel zullen meer
kapitaal verlangen, ten einde niet genoodzaakt te zijn, ter
nakoming hunner loopende verbindtenissen, hunne goederen
voor de verwachte rijzing te verkoopen. Ook wanneer men
verwacht, dat er plotseling in het buitenland een sterke
navraag naar zekere goederen zal ontstaan, gelijk bijv. in
Engeland \'t geval was, toen Spaansch Amerika voor den En-
gelschen handel werd geopend, zullen zich dezelfde verschijn-
selen kunnen voordoen. \')

Niet in gewone omstandigheden derhalve zal eene over-
vloedige en goedkoope aanbieding van kapitaal door de ban-

1) Mill, Princvples etc. II. 307.

-ocr page 128-

ken nadeelige gevolgen na zich slepen, om de eenvoudige
reden dat handel en nijverheid er dan wel gebruik, maar
geen misbruik van zullen maken; maar het gevaar ontstaat,
zoodra door omstandigheden van den wil der banken onafhan-
kelijk, de nijverheid en handel, in de verwachting van groote
wixisten, hunne operatiën wenschen uit te breiden. Dan
tracht ieder zijn koopvermogen te vermeerderen, vraagt door
middel eener sterkere aanbieding van wissels meer kapitaal
bij de banken, en deze door een te laag disconto aan die
neiging toegevende, dragen er toe bij, om door die te goed-
koope kapitaalverschafdng de nadeelige gevolgen, die uit
overproductie, of uit eene te sterke uitbreiding van den
handel kunnen ontstaan, te vermeerderen. De rampen toch,
welke uit een plotselinge daling der prijzen — die het nood-
zakelijk gevolg is van elke overdreven opvoering — kunnen
voortvloeijen, moeten noodzakelijk grooter worden, wanneer
de banken de speculanten in de gelegenheid stellen om hunne
speculaties langer voort te zetten. Eene daling der prijzen
zal eenmaal onvermijdelijk moeten volgen, de kooper zeifis
er van overtuigd, maar meent dat het keerpunt nog niet
daar is. Hij koopt in de verwachting, dat hij voor dien
tijd weder met winst zal kunnen verkoopen aan anderen,
die nog roekeloozer zijn dan hij. Ieder speculant nu ont-
leent het vermogen, om zijne speculatiën voort te zetten,
aan den bankier, die hem door het disconteren van zijne
wissels telkens weder op nieuw de middelen verschaft om
goederen te koopen. De banken kunnen derhalve de prij-
zen veel hooger doen rijzen, dan zonder hare medewerking
ooit mogelijk zou geweest zijn. Hoe hooger nu de prijzen
zijn opgevoerd, des te sterker zullen zij later weder moeten
dalen en des te noodlottiger zullen de gevolgen dier daling
zijn, omdat de verliezen daardoor des te grooter zullen wor-
den. De banken zullen derhalve de nadeelen, die iedere

-ocr page 129-

handelskrisis, welke het gevolg is van overdreven speculatie-
zucht, noodwendig na zich sleept, niet weinig kunnen ver-
meerderen.

Niemand was meer overtuigd van de gevaren, die uit een
te sterke kapitaalverschaffing der banken konden voortvloei-
jen dan de geniale Engelsche staathuishoudkundige
macleod,
toen hij de in de ooren eener orthodoxe staathuishoudkunde
zoo kettersch klinkende bewering uitsprak, dat krediet ka-
pitaal is, en dat de banken derhalve met behulp van haar
krediet kapitaal scheppen. Hij zag beter dan menig regt-
zinnig staathuishoudkundige in, dat die kapitaalverschaffing
hare grenzen had en, om nuttig te werken, ook hare grenzen
hebben moest.

Het is eene onbillijkheid het tegendeel te beweren, gelijk
onlangs door Prof.
vissering gedaan werd. „Terwijl adam
SMiTH en j. B. SAY leeren,quot; zegt de Hoogleeraar, „dat het
papieren geld in den omloop enkel het metaal
vervangt, om
een gemakkelijker en goedkooper ruilmiddel te verschaffen,
äen
ch. coquelin en dunning macleod in dit credietmid-
del een tooverkracht tot grenzenlooze vermeerdering van het
maatschappelijk kapitaal en van den rijkdom des volks.quot; \')

Be beste verdediging tegen deze beschuldiging geven ons
des schrijvers eigene woorden: „Het is juist in dit vermo-
gen tot vermeerdering van het kapitaal,quot; verklaarde
macleod,
„dat het voornaamste gevaar van eene te snelle uitbreiding
van het bankwezen gelegen is. De hoogte van het disconto
hangt altijd af van de verhouding tussehen bestaand kapi-
taal en de vraag naar kapitaal, of de hoeveelheid wissels,
die ter verkoop worden aangeboden. Eene plotselinge ver-
andering in de verhouding tussehen deze veroorzaakt de
heftigste wisselingen in de hoogte van het disconto. Indien

1) Gids, Mei 1863, pag. 233.

-ocr page 130-

er te plotseling eene buitengewone hoeveelheid kapitaal op
de markt wordt gebragt, moet hiervan eene snelle en sterke
daling van het disconto het noodzakelijke gevolg zijn. Eene
te snelle uitbreiding van het bankwezen nu, heeft volkomen
dezelfde uitwerkselen als het plotseling ter markt brengen
van eene groote hoeveelheid kapitaal. Want niet alleen heb-
ben de operatiën van de banken al de praktische gevolgen
eener vermeerdering van het bestaande kapitaal, maar daarbij
moeten nog gevoegd worden al de nadeelige gevolgen van
eene te sterk geprikkelde mededinging, een onnatuurlijk laag
disconto, daarenboven eene depreciatie van het omloopmiddel,
een uitvoer van specie, een windhandel in actiën
(a joint-
stock huhhle mania),
met al zijne knoeijerijen en eindelijk eene
instorting en algemeene ondergang in de handelswereld.quot;

Hoe kan men, na deze zeker niet te weinig sterk gekleur-
de schildering van de nadeelen, die uit het kapitaal-schep-
pend vermogen der banken kunnen voortvloeijen, wanneer
deze met met de grootste omzigtigheid daarvan gebruik ma-
ken, beweren dat
maoleod in het bankpapier eene toover-
kracht ziet tot
grenzenlooze vermeerdering van het maatschap-
pelijk kapitaal ?

Evenmin kaïi tegen coqublin de beschuldiging gelden,
dat hij in het krediet in het algemeen en in het bankbillet
als een der voornaamste kredietmiddelen „een too verkracht
ziet tot grenzenlooze vermeerdering van het maatschappelijk
kapitaal en van den rijkdom des volks.quot; Nadat de Pransche
schrijver eerst de enorme voordeelen van het krediet met
groote duidelijkheid heeft uiteengezet, vervolgt hij aldus:
„Dit alles wil niet zeggen, dat noch de kooplieden, noch

1)nbsp;Macleod, Bict. voce Barik.

2)nbsp;Bu Crédit et des Banques in de Revue des deux Mondes, 1.842. III.
iz. 369.

-ocr page 131-

de banken elkander in dit geval (nam. bij het verleenen van
krediet), om zoo te zeggen,
carte hlanche kunnen geven
en geene regels of wetten meer behoeven te kennen. Zij
moeten er zich integendeel zeer strenge stellen. Maar die
regels, die wetten, hebben niets willekeurigs en hinderlijks.

zijn niet zóó als zij door ongerijmde vooroordeelen wor-
den voorgesteld: zij worden bepaald door de natuur der din-
gen, door den algemeenen toestand van den handel en den
eigenaardigen toestand van ieder in het bijzonder, en, om
in eens alles te zeggen, door de bronnen zelve der voort-
brenging. Ten allen tijde is de koopman het aan zichzelven
verpligt, geen misbruik te maken van zijn krediet en het
geheel uit te putten: hij zal daarbij nooit tot aan de gren-
zen van het mogelijke mogen gaan. Dezelfde beperking wordt
met nog veel meer reden aan de bankmaatschappijen opge-
legd, die het krediet regelen en besturen. Bovendien moe-
ten zoowel de een als de ander altijd in het oog houden
met welke lieden zij handelen en hun krediet niet geven
aan ieder die er om vraagt. Hoewel zeker, door het dis-
conto het papier, dat hij in betaling voor zijne koopwaren
ontvangtquot;, te kunnen realiseren, moet de koopman onderzoek
doen naar de zedelijkheid en de bekwaamheid van hen aan
wie hij levert, ten einde zich te verzekeren dat het papier
op den vervaldag zal betaald worden. Zonder deze beper-
king, die iedereen zich voor het tegenwoordige op moet leg-
gen om voor zijn toekomstig behoud te zorgen, kan er geene
enkele grens voor de uitbreiding van het krediet worden
vastgesteld, wat men er ook van zegge moge, en andere
beperkingen dan die, welke wij boven aangaven, die men
dikwijls gemeend heeft aan het krediet te moeten voorschrij-
ven, zijn altijd door vooroordeelen in de pen gegeven.quot;

j^aar onze meening worden in de bovenstaande woorden
door coQüELiN zeer juist de grenzen van het krediet aan-

-ocr page 132-

gegeven, en tevens de beschuldiging van Prof. visseeing
voldoende weerlegd. De grenzen van het krediet worden
bepaald door de voortbrenging, door eene voortbrenging,
die met voordeel kan plaats hebben. Ieder, die op krediet
koopt en die met een betalingsbelofte betaalt, zal die be-
talingsbelofte eenmaal moeten lossen. Indien er nu zooveel
op krediet voortgebragt of gekocht wordt, dat de prijs der
goederen, wanneer de betalingsbeloften moeten voldaan wor-
den, niet meer in staat is deze te voldoen, dan is er te
veel voortgebragt of te veel te koop aangeboden; en heeft
er m. a. w.
overproductie plaats gehad.

Door overproductie ontstaat eene handelskrises ; de handel
heeft meer te koop aangeboden of meer voortgebragt dan hij
kan verkoopen; de prijzen moeten gaan dalen en de kooplie-
den zijn buiten staat hunne verbindtenissen na te komen. Dit
alles is het gevolg eener te sterke uitbreiding van het krediet.

Doch zoolang alle betalingsbeloften der banken en der
kooplieden kunnen voldaan worden, op het tijdstip, waarop
de voldoening er van gevraagd wordt, is eene te sterke uit-
breiding van het krediet en derhalve overproductie en han-
delskrisis onmogelijk. De natuurlijke grenzen van het kre-
diet worden overschreden, zoodra door het verleenen van
krediet eene voortbrenging wordt aangemoedigd, die met
verliezen voor den voortbrenger gepaard gaat. Iedere han-
delsoperatie, die met een verlies vergezeld gaat, is overpro-
ductie en een groot nadeel voor de maatschappij. Te regt
kon derhalve
coqüblin van het krediet zeggen : „Dès Tinstant
que cet admirable système est en vigueur, pourvu qu\'il soit
solidement constitué et largement assis, il n\'y a plus d\'autre
limite au crédit commercial que celle de la production elle-
même.quot; 1) Wel verre van derhalve in eene onbezonnene en

1) CoQUBLiN, 1. 1. pag. 368.

-ocr page 133-

roekelooze uitbreiding van het krediet een middel te zien
tot grenzenlooze vermeerdering van den rijkdom des volks,
noemt
coquelin alleen dan het krediet een voordeel voor
de maatschappij, wanneer het op een solieden en hechten
grondslag gevestigd is.

En zoolang dit het geval is, zoolang alle betalingsbelof-
ten, die door het krediet zijn in het leven geroepen, kun-
nen voldaan worden, heeft men volkomen regt het krediet
de groote voortbrengende kracht der nieuwere tijden te noe-
men, en aan hetzelve een magtigen invloed toe te kennen
op de vermeerdering van den rijkdom des volks. Vooral zul-
len de banken, de eigenlijke leiders en steunpilaren van het
handelskrediet, door eene voorzigtige en soliede kapitaal-
verschaffing, die op hare beurt ook weder het gevolg is van
het krediet, veel tot het verkrijgen van die resultaten kun-
nen bijdragen.

In de volgende § zal ons blijken, dat de banken niet
ongestraft eene te sterke uitbreiding kunnen geven aan hare
kapitaalverschaffing, en dat zij ter behoud van haar krediet,
de noodzakelijke levensvoorwaarde van haar bestaan, genood-
zaakt zijn deze binnen zekere grenzen te beperken. quot;Wij zul-
len in de gelegenheid zijn daarbij op te merken dat iedere
bank, om haar krediet te bewaren, twee zaken in het
oog moet houden: zij zal, vooreerst, eene zekere verhou-
ding behooren te bewaren tussehen haar voorraad metaal
en hare betalingsbeloftenj in de tweede plaats alleen
soliede
handelspapier- mogen disconteren. Wanneer zij te veel be-
talingsbeloften uitgeeft, zal zij de voor het behoud van haar
krediet noodzakelijke verhouding tussehen specie en verbind-
tenissen verbreken. Wanneer zij in een tijd van vermeer-
derde kapitaalaanvraag, de wissels der speculanten discon-
teert beneden een redelijken prijs, zal zij het ondernemen
van onsoliede handelsoperatiën aanmoedigen, doch tevens zal

-ocr page 134-

het papier, dat zij in portefeuille heeft, wegens de onzeker-
heid van den uitslag der ondernemingen van wier welslagen
de betaling der wissels afhankelijk was, geen genoegzame
waarborgen meer opleveren, dat zij voortdurend in staat zal
zijn hare verbindtenissen na te komen; zij zal derhalve ten
gevolge van hare onvoorzigtige handelwijze onvermijdelijk
haar krediet moeten verliezen. Wanneer eene bank derhalve
te veel kapitaal verschaft en aan speculanten de middelen
verleent om eene buitensporige uitbreiding aan hunne zaken
te geven, zal zij te gelijk haar eigen bestaan op het spel
zetten. Het eigenbelang der banken zal derhalve de beste
waarborg zijn tegen eene te sterke en te goedkoope kapi-
taalverschaffing.

De regelen, die wij in de volgende paragraaf zullen aan-
geven, als altijd door de banken moetende worden opge-
volgd, willen zij haar krediet bij het publiek voortdurend
verzekeren, zijn tevens het beste middel om het gevaar
voor eene plotseling te sterk toenemende kapitaalverschaffing
weg te nemen. En gelukkig dat het zoo is: want konden
de banken eene te sterke uitbreiding geven aan hare kapitaal-
verschaffing, zonder daarbij haar bestaan in de waagschaal te
stellen, dan zouden zij oneindig veel gevaarlijker zijn. Thans
is haar welbegrepen eigenbelang de beste waarborg tegen de
gevaren, die anders onvermijdelijk uit het bankwezen zou-
den moeten voortvloeijen.

§ 2.

Bestond het bedrijf van den bankier, gelijk dat van onze
oude Amsterdamsche kassiers en van de oude depositobanken,
slechts in het bewaren van geldsommen, hun door hunne
cliënten in bewaring toevertrouwd, met last om hunne gel-

-ocr page 135-

den in te kasseren en weder nit te betalen, dan zouden
zijne werkzaamheden eenvoudig en van een vrij werktuige-
lijken aard zijn. Doch de taak van het bankwezen in de
nieuwere tijden is eene geheel andere en veel belangrijker;
doch tevens werd de werkkring van den bankier daardoor
veel moeijelijker.

Er bestaat, gelijk wij boven zagen, een in het wezen der
zaak ingrijpend onderscheid tusschen de oude depositobanken,
waar de depóts eenvoudig in
bewaring werden gegeven en de
assignaties op de banken als aanwijzingen konden beschouwd
worden op de werkelijk in haar kelders aanwezige hoeveel-
heid specie, en tusschen onze moderne banken. De gede-
poneerde gelden dienen thans de banken tot grondslag voor
een grooter aantal betalingsbeloften, en de bankbilletten en
het boekkrediet kunnen niet meer als vertegenwoordigers van
de specie, die werkelijk in kas is, beschouwd worden.

Wanneer bij de oude depositobanken betalingsbeloften
ter inwisseling tegen specie werden aangeboden, bestond
er, zoolang van de zijde der bank geen bedrog gepleegd
werd, de grootst mogelijke zekerheid dat zij, zelfs M^anneer
zij
alle gelijUijdig werden opgevraagd, zouden kunnen vol-
daan worden. Doch de voordeelen aan de oude banken ver-
bonden, waren van betrekkelijk geringen omvang. Haar
eenig nut was, dat op die wijze de afslijting van het geld
werd voorkomen, en de betalingen tusschen kooplieden ge-
makkelijk werden gemaakt; de banken misten echter het
vermogen om door kapitaalverschaffing tot de uitbreiding van
handel en nijverheid mede te werken. De moderne banken
daarentegen geven meer betalingsbeloften uit, dan zij geld
hebben ontvangen, om wissels te disconteren, of op andere
wijzen voorschotten aan den handel te verstrekken. Zij kun-
nen derhalve veel grootere diensten aan de maatschappij be-
wijzen, dan de oude banken, die het haar toevertrouwde

-ocr page 136-

geld eenvoudig bewaarden om het op aanvrage weder terug
te geven. Doch tegenover de grootere voordeelen, die zij
opleveren, staat een nadeel waaraan de oude banken niet
onderhevig waren; de nieuwe banken leveren niet diezelfde
zekerheid dat alle betalingsbebeloften, wanneer de voldoe-
ning daarvan opgevraagd wordt, zullen kunnen betaald wor-
den; er kan hier nimmer meer dan een hooge graad van
waarschijnlijkheid bestaan, omdat zij op een gegeven oogen-
blik altijd slechts een gedeelte hunner verbindtenissen door
specie gedekt hebben, i) Wanneer al de schuldeischers eener
bank gelijktijdig opkwamen, zouden zij weldra verpligt zijn
hare betalingen te staken. De oude banken berusten der-
halve op absolute zekerheid, de nieuwe alleen op berekenin-
gen van waarschijnlijkheid; absolute zekerheid zou hier een
onbereikbaar ideaal zijn.

De oude deposito-banken verbonden zich het hun toever-
trouwde geld op eene veilige plaats te bewaren en ter be-
schikking van den deponent te houden; de ixieuwe banken
daarentegen geven aan de houders van boekkrediet en van
bankbilletten alleen het regt ieder oogenblik de betaling hun-
ner schuldvorderingen te vragen, maar zij verbinden zich
niet meer het bij haar gedeponeerde geld te bewaren of voor
ieder boekkrediet of bankbillet, dat zij uitgeven, eene even
groote hoeveelheid specie in kas te houden. Het vertrouwen,
door het publiek in de betalingsbeloften der nieuwe banken
gesteld, berust daarom niet meer, gelijk vroeger, op de we-
tenschap dat de bank voor iederen gulden, dien zij beloofde
op aanvrage te zullen betalen, werkelijk een gulden of eene
daarmede in waarde gelijk staande hoeveelheid metaal in kas
had, maar alleen op het beleid en de voorzigtigheid van den
bankier. Men vertrouwt dat hij zorg zal dragen steeds eene

1) WAÖNEB, 1. 1. 163,

-ocr page 137-

genoegzame hoeveelheid edel metaal ter zijner beschikking te
hebben om alle betalingsbeloften, wier voldoening werkelijk
zal worden opgevraagd, onmiddelijk te kunnen voldoen.

Het is de eerste pligt van den bankier met angstvallige
naauwgezetheid voor het behoud van zijn krediet te waken.
Het krediet is de noodzakelijke voorwaarde waarop het wel-
slagen van zijn bedrijf berust. Zoodra het publiek geen ver-
trouwen meer stelt in den bankier, zal er eene algemeene aan-
vrage om specie, een
run, gelijk de Engelschen het noemen,
ontstaan; de houders van bankbilletten of van boekkrediet
spoeden zich naar de bank om betaling hunner schuldvor-
üenngen te vragen, en de bankier, die slechts een gedeelte
zijner verbindtenissen door specie gedekt heeft, zal buiten
staat geraken al de aangebodene betalingsbeloften in te wis-
selen en verpligt zijn zijne betalingen te staken.

De bankier zal zich dat noodzakelijke vertrouwen van het
publiek alleen kunnen verwerven en, nadat hij het eenmaal
verkregen heeft, kunnen behouden door zorg te dragen dat hij
onafgebroken in staat zij zijne verbindtenissen na te komen.
Daartoe zal hij twee hoofdzaken in het oog moeten houden:
vooreerst, dat hij voortdurend een voorraad specie in kas
houde, die voldoende is om alle aanvragen te kunnen vol-
doen; ten tweede, dat hij zijn kapitaal op zulk eene wijze
belegge, dat hij er binnen korten tijd de beschikking over
kan terug verkrijgen, wanneer hij plotseling meer geld noodig
heeft dan hij verwacht Iiad.

Ten einde voortdurend in staat te zijn zijne verbindtenis-
sen na te komen, zal de bankier in de eerste plaats eene
zekere verhouding m.oeten bewaren tussehen zijnen voorraad
edel metaal en zijne gezamelijke verbindtenissen. Die ver-
houding zal echter onder verschillende omstandigheden, op
verschillende plaatsen en tijden\', verschillend zijn. De groot-
ste moeijelijkheid van het bankiersbedrijf bestaat hierin: te

-ocr page 138-

weten, hoeveel specie de bankier in zijn bijzonder geval in
kas zal moeten hebben, om aan alle aanvragen onmiddelijk
te kunnen voldoen.

De bankier gaat, gelijk wij vroeger gezien hebben, twee-
derlei soort van verbindtenissen aan, wier voldoening ieder
oogenblik zal kunnen worden opgevraagd; hij geeft bankbil-
letten uit en ontvangt depóts, waarvan het grootste gedeelte
althans ten allen tijde kan worden terug gevorderd. Het is
voor den bankier derhalve van het meeste belang de oorza-
ken te kennen, die eene opvordering zijner depóts of eene
aanbieding ter inwisseling van zijne bankbilletten kunnen ten
gevolge hebben. Het bedrag evenwel der gedeponeerde gel-
den en het cijfer der billetten-circulatie zijn het gevolg van
eene menigte uiteenloopende oorzaken. Wanneer de bankier
die alle kende, zou hij vooraf met naauwkenrigheid kunnen
berekenen, hoeveel geld hij ieder oogenblik in kas zou moeten
hebben om alle verbindtenissen, wier voldoening zal worden
opgevraagd, altijd door te kunnen nakomen. Alleen eene
langdurige ondervinding en eene voortdurende opmerkzaam-
heid op alle verschijnselen in de handelswereld zal den ban-
kier bij benadering kunnen leeren, hoe groot zijn voorraad
specie in gewone, en hoe groot hij in buitengewone omstan-
digheden zal moeten zijn. Een naauwkeurig onderzoek naar
de oorzaken, die eene vermeerdering en vermindering der
omloopende bankbilletten en der depóts kunnen ten gevolge
hebben, zal noodzakelijk zijn om hem de verhouding te doen
kennen, die hij tusschen zijn voorraad metaal en zijne ge-
zamelijke verbindtenissen zal behooren in acht te nemen.

De opvordering der depóts is het gevolg van geheel an-
dere oorzaken, dan de ter-inwisseling-aanbieding van bank-
billetten. Doch de oorzaken, waardoor de terugvordering der
depóts bestuurd wordt, zijn veel moeijelijker te kennen dan
die, welke de bankbilletten naar de banken doen terug-

-ocr page 139-

vloeijen. De eerste leveren daarom bij het vaststellen eener
speeieverhonding eene veel grootere moeijelijkheid op, dan de
laatste. De hoeveelheid bankbilletten, die voor de circnlatie
noodig zijn, is niet aan groote en plotselinge vermeerdering
of vermindering onderhevig. Zoo er op den eenen tijd van het
jaar meer bankbilletten noodig zijn dan op den anderen, hunne
af- en toename kenmerkt zich door eene regelmatigheid, die
bijna de zekerheid heeft eener natuurwet, en den bankier in
staat stelt vooruit te berekenen, hoeveel specie voldoende zal
zijn om alle aangebodene bankbilletten dadelijk te kunnen
inwisselen. Met de depots is het echter geheel anders ; het
zijn voor een groot gedeelte tijdelijk ongebruikt liggende ka-
pitalen van den handel, wier opvordering van oorzaken afhan-
kelijk is, die veel ingewikkelder zijn en meestal niet met
eenige zekerheid vooruit kunnen worden berekend. Niet alle
depots toch hebben dezelfde bestemming; deze depothouder
heeft er dit, gene weder een ander doel mede. Ieder hunner
zal het echter op een zekeren tijd terug vragen, wanneer hij
het voor zijne plannen zal noodig hebben. Zelfs wanneer de
cliënten eener bank de gewoonte hebben aangenomen om
hunne kassen voortdurend aan haar toe te vertrouwen, zal
ZIJ er toch weinig op kunnen rekenen, want op den eenen tijd
zal de koopman eene veel grootere kas houden dan op den
anderen. Zeker zullen niet alle depóts te gelijk worden op-
gevraagd , doch wel op het eene oogenblik veel meer dan op
het andere; voortdurend zal er eene zekere hoeveelheid ter
beschikking van de bank blijven. Alleen eene langdurige
ondervinding zal met juistheid kunnen leeren, onder welke
omstandigheden zij toe- en afnemen, en hoe groot in het
laatste geval de vermindering zal kunnen zijn. Eerst nadat
de ervaring derhalve aan den bankier de wetten zal hebben
doen kennen, waardoor het cijfer der depóts geregeld wordt,
za hij met eenige zekerheid kunnen bepalen, welk evenre-

-ocr page 140-

dig gedeelte zijner depóts minstens door specie zal moeten
gedekt blijven, om ze voortdurend op aanvrage terug te
kunnen\' betalen. Het laat zicli derhalve gemakkelijk inzien
dat eene nieuw opgerigte bank, die nog weinig of geene on-
dervinding beeft opgedaan, voorzigtigbeidshalve eene veel
grootere voorraad specie ter harer beschikking zal moeten
houden dan banken, die reeds langen tijd bestaan hebben,
en derhalve door de ondervinding hebben geleerd, hoe groot
de specie-aanvrage in elk gegeven geval, onder de verschil-
lende toestanden van de geldmarkt, zijn zal. Het is niet
mogelijk een vasten regel aan te geven, waardoor de ver-
houding tusschen metaal voorraad en verbindtenissen kan be-
paald worden; de gewoonten en behoeften van den handel
kunnen haar alleen leeren kennen; die gewoonten en behoef-
ten zijn verschillend in de verschillende landen, ja zelfs in
verschillende deelen van hetzelfde land. Zoodra eene bank
echter eenige jaren bestaan heeft, zal het haar niet moeijelijk
vallen de klimmende en dalende beweging van haar metaal-
voorraad te leeren kennen, en nadat zij zoo naauwkeurig
mogelijk de oorzaken dier beweging heeft nagegaan, te be-
oordeelen, of zij meer specie in kas heeft gehouden dan
met het oog op den aard harer verbindtenissen noodzake-
lijk was.

Van het standpunt eener bank dragen bankbilletten en
depóts eenerlei karakter. Bankbilletten zijn niet anders dan
depóts, die elk oogenblik kannen worden opgevraagd, doch
die de bank een grooter voordeel opleveren, omdat zij er
geene rente voor betaalt, wat bij depóts in den regel wel
het geval zal zijn, althans daar waar vrije concurrentie wordt
aangetroffen. De bankier zal echter verkeerd handelen op
beide soorten van depóts dezelfde regelen te willen toepas-
sen. De opvordering der depóts onder den vorm van bank-
billetten wordt bepaald door geheel andere oorzaken, dan

-ocr page 141-

die der gewone depóts. Dit is het natuurlijke gevolg van de
funetiën, die het bankbillet als circulatiemiddel te verrigten
heeft, terwijl een groot gedeelte der depóts daarentegen niet
dient om in den vorm van boekkrediet dezelfde funetiën te ver-
rigten als het bankbillet, maar als koopwaar moet beschouwd
worden voor den internationalen handel in edele metalen. Hun
af- en aanvoer wordt geregeld door dezelfde wetten als die
vazi alle andere koopgoederen, en de stand van den wissel-
koers zal, gelijk wij later zien zullen, moeten beslissen of
die depóts worden opgevraagd of integendeel bij de banken
worden ingebragt.

Zelfs tussehen dat gedeelte der depóts, \'t welk bestemd is
Olli dezelfde funetiën te verrigten als bankbilletten en in den
vorm van boekkrediet met behulp van assignaties als be-
taalmiddel gebruikt wordt, en tussehen bankbilletten bestaat
er voor den bankier met het oog op de hoeveelheid specie,
die hij in kas zal moeten houden, een belangrijk onder-
scheid, zoolang het bankwezen nog weinig ontwikkeld is.
Eerst wanneer er een systeem van onderlinge inwisseling
tussehen de verschillende banken is ingevoerd, zullen de
assignaties op de banken door wederzijdsche inruiling tus-
sehen de banken kunnen betaald worden. In het tegenover-
gestelde geval zal ieder, die eene assignatie op eene bank
ontvangt en geen rekening-houder derzelve is, de assignatie
hij de bank ter betaling aanbieden. Bij een ontwikkeld
bankwezen alleen zal boekkrediet in verband met assigna-
ties van het standpunt van den bankier dezelfde voordeelen
kunnen opleveren als bankbilletten. Zoo lang echter de me-
thode der onderlinge inwisseling nog niet is ingevoerd, zal
eene bank, die alleen boekkrediet uitgeeft, een veel aanzien-
lijker voorraad specie ter harer. beschikking moeten houden
OOI de aangebodene assignaties te betalen dan eene andere
bank, die bankbilletten uitgeeft.

-ocr page 142-

Denken wij ons een nog weinig ontwikkeld bankwezen,
gelijk bijv. in ons Vaderland, dan bestaat er een zeer be-
langrijk onderscbeid voor eene bank tusschen hare depóts
en hare bankbilletten. Het depót wordt dan teruggevraagd,
zoodra de depót-houder eene nuttige plaatsing voor zijn ka-
pitaal heeft gevonden, zoodra hij m. a w. zijn geld weder
noodig heeft. De houder van het bankbillet daarentegen zal
het kapitaal, dat op het bankbillet staat uitgedrukt, niet in
den vorm van geld opvragen omdat hij door de overgave
van het bankbillet kan betalen, zonder dat eene voorafgaande
inwisseling tegen specie noodzakelijk is. De houder van een
boekkrediet zal met zijne assignatie alleen dan overal kun-
nen betalen, wanneer er een stelsel van inwisseling tusschen
de verschillende banken is ingevoerd, en iedere bank ten
gevolge daarvan de assignaties van andere banken in betaling
aanneemt. Is dit echter niet het geval, dan zal hij zijn depót
of liever zijn boekkrediet eerst tegen geld verwisselen en de
bank zal derhalve eene veel grootere hoeveelheid specie ter
harer beschikking moeten houden, dan bij een algemeen ont-
wikkeld bankwezen, gelijk in Engeland, noodzakelijk zal zijn.

Daar de behoefte aan bankbilletten het eene oogenblik
niet aanzienlijk grooter is dan het andere, zullen de kapita-
len, waarover de bank door de uitgifte van bankbilletten
de beschikking heeft verkregen, aan veel minder plotselinge
opvrage onderhevig zijn dan de overige depóts. Deze laatste
zullen vooral geringe zekerheid voor den bankier opleveren,
wanneer er geene rente voor betaald wordt; de houder zal
ze dan zoo spoedig mogelijk weder trachten te gebruiken
en zich haasten ze op te vragen, zoodra hij er op de eene
of andere wijze meer voordeel van meent te kunnen trek-
ken. Bankbilletten daarentegen, die in plaats van geld
als betaalmiddel worden gebruikt, zijn altijd ten bedrage
eener zekere hoeveelheid voor de behoeften van het verkeer

-ocr page 143-

noodig; ze zullen dikwijls geruimen tijd in omloop blijven
en volgens vaste regels tot de banken terugkeeren, wanneer
er op zekere tijden meer zijn uitgegeven, dan voor de be-
hoeften van het verkeer noodzakelijk is. Wanneer de leven-
digheid van het handelsverkeer de depóts uit de banken
doet wegvloeijen, blijven de billetten daarentegen in omloop
en nemen in den regel zelfs eenigsints toe. En wanneer om-
gekeerd de depóts ten gevolge van een kwijnenden toestand
van den handel weder naar de banken terugkeeren, zullen
de bankbilletten integendeel beginnen te verminderen. Zelfs
wanneer de depót-houder uit wantrouwen jegens eene bank,
of ten gevolge der overweging, dat hij in allen gevalle vei-
liger handelt zijn geld zelf te bewaren, in tijden van krisis
zijne depóts opvraagt, zullen de bankbilletten blijven om-
loopen. Zoo de houder van een bankbillet persoonlijk al
geen groot vertrouwen in de bank stelt, zal hij het toch
niet ter inwisseling aanbieden, zoolang dat wantrouwen niet
door zijne omgeving gedeeld wordt. Hij zal er bij de bank
geen geld voor in de plaats vragen, daar hij het aan ieder
in de plaats van geld in betaling zal kunnen geven. Het bank-
billet circuleert derhalve, zoolang het niet volgens de mee-
ning van het groote publiek behoort gewantrouwd te worden;
iets wat blijkens de ondervinding niet spoedig het geval zal
zijn, zelfs niet dan wanneer er schijnbaar wel eenige ge-
gronde reden voor bestaat. De opvordering van depóts,
daarentegen, zal dikwijls het gevolg zijn van eene voorba-
rige en ongegronde vrees der depót-houders.

Een blik op het Engelsehe bankwezen zal voldoende zijn
om ons van de regelmatige af- en toename der bankbilletten
en derhalve van het mindere gevaar der bankbilletten, in
vergelijking met de depóts, te overtuigen.

Een onderzoek naar de cijfers der billetten-circu.latie van
de verschillende Engelsehe banken heeft een zeer belangrijk

-ocr page 144-

verschijnsel doen kennen. Het maandelijksche bedrag der
billetten-circulatie over eene reeks van jaren met elkander
vergelijkende, vond men eene opmerkelijke gelijkmatigheid
in de rijzing en daling van het cijfer der bankbilletten ge-
durende de verschillende gedeelten van het jaar. Het bleek
hieruit dat de hoeveelheid der omloopende bankbilletten het
gevolg was van regelmatig werkende oorzaken, die haar oor-
sprong vonden in de maatschappelijke toestanden.

In het jaar 1841 deelde de beroemde Engelsche bankier
GILBERT daaromtrent de volgende opmerkingen mede aan
eene Commissie uit het Engelsche Parlement. De alge-
meene wet der circulatie van de Engelsche Landbanken is,
dat zij in Augustus het laagst is, dan tot xipril stijgt, in
welke maand zij den hoogsten stand bereikt, om dan weder
tot Augustus te verminderen. Zoowel bij den geldnood van
1836, als bij die van 1839, toonden zich daarvan afwijkingen,
die slechts bewijzen dat de Landbanken het niet in hare
magt hebben, hare circulatie willekeurig uit te breiden. De
hoeveelheid bankbilletten hangt zamen met den algemeenen
toestand van den handel. Stijgen daardoor de prijzen niet,
dan zullen er toch meer bankbilletten noodig zijn voor den
omzet van grootere hoeveelheden koopwaren; stijgen deze ook,
dan zijn nog des te meer billetten noodig om bij den omzet
der koopwaren gebruikt te worden. Alleen plaatselijke oor-
zaken regelen de circulatie der Landbanken. \')

^ J
li

Sedert de invoering der nieuwe Bankwet in 1844 is de be-
weging der billetten van de Landbanken eenigsins gewijzigd.
Hare circulatie is aanzienlijk verminderd en de Bank van
Engeland heeft hulpbanken in verschillende deelen van Enge-
land opgerigt. Andere oorzaken zijn beginnen te werken of

1) Evidence of Mr. gilbaex, before ihe Committee of 1841 on Banks of
Issue.
Nquot;. 911—916. aangeh. door wagner, 1. 1. pag. 139.

-ocr page 145-

zijn meer te voorschijn getreden als vroeger. Tegenwoordig
bereikt de billetten-circulatie gewoonlijk haar hoogste cijfer
in October, daalt daarop tot December, stijgt dan weder in
Januarij, valt dan tot Maart, rijst op nieuw in April en Mei,
om daarop tot Augustus weder af, en tot October weder
toe te nemen, i)

In Ierland doet zich hetzelfde verschijnsel voor, doch ge-
wijzigd naar de plaatselijke omstandigheden. Daar de land\'
bouw in Ierland het eenige middel van bestaan uitmaakt,
IS het cijfer der omloopende bankbilletten het geringst in
Augustus en September, kort voor den oogst en gedurende
bet begin van den handel in rundvee, schapen en varkens.
Daarop begint het te rijzen en bereikte vroeger zijn hoogste
toppunt in Januarij. Vooral nam de billetten-circulatie ge-
durende dien tijd in de landelijke districten zeer sterk toe,
daar er dan vele kleine inkoopen werden gedaan. Yan af
1 ebruarij begonnen de billetten weder te verminderen. Op-
merkelijk is het, dat hierin sedert 1846 en 1847, de beide
jaren van grooten hongersnood, die door eene sterke land-
verhuizing gevolgd werden, eene verandering is gekomen.
Vooral in die jaren, waarin Ierland groot gebrek leed, viel
het maximum der circulatie reeds in November, daar de
landelijke bevolking zich dan genoodzaakt zag haren oogst
spoediger te verkoopen. Ook op de grootte der bank-
billetten oefent de tijd van het jaar invloed uit. Daar de
landbouwproducten meest in Januarij verkocht worden, zijn
dan altijd betrekkelijk veel meer bankbilletten beneden
^ 5 in omloop dan in de maand Augustus.

1)nbsp;wagneu, 1. 1. pag. 140.

2)nbsp;gilbart in het Journ. of the Stat. Soc. of London. XV. pag. 307.
aangeh. door wagnee, 1. 1. 140.

8) Ibid. pag. 317. 318.

4) Ibid. pag. 308, 318.

-ocr page 146-

Schotland levert misschien wel liet sterkst sprekende voor-
beeld op van eene vaste regelmaat in de billetten-circulatie.
Het bankwezen heeft zich daar rustig kunnen ontwikkelen,
en stond er nimmer, gelijk in Engeland en Ierland, aan
allerlei storende invloeden van buiten bloot. De regelmatig-
heid, waarmede het cijfer der bankbilletten af- en toeneemt,
is dan ook nergens zoo in het oog vallend als in Schotland.
De bankbilletten zijn het talrijkst in November, nemen dan
regelmatig af tot Maart, wanneer hun aantal het geringst
is; op het einde van Mei of het begin van Jnnij bereikt het
cijfer ten tweede male eene aanzienlijke hoogte en daalt dan
weder langzaam en geleidelijk tot September. Het hooge
cijfer der billetten omstreeks den aanvang van Junij en het
midden van November heeft eene zeer eenvoudige oorzaak.
In Mei en September hebben er eene menigte betalingen,
plaats; de loonen, de renten der depóts, enz. worden dan in
bankbilletten uitbetaald. Deze billetten blijven echter slechts
weinige dagen in omloop, en keeren zeer spoedig terug, i)
Deze kortstondige vermeerdering der billetten werd in 1841
door BLAIR op 7 mill. £ gesteld, S) een cijfer dat meer dan
twee maal dat der gewone billetten-circulatie overtreft.

Niet alleen de billetten der kleinere, maar ook die der
groote banken zijn aan periodieke vermeerdering en vermin-
dering onderhevig. Dit is vooral het geval wanneer zij te-
vens kassier van den staat zijn. De billetten der Bank van
Engeland nemen regelmatig viermaal \'sjaars toe en daarop

1)nbsp;WAGNER heeft achter zijne Beiträge zur Lehre von den Banken eene
tabel geplaatst, waarin met verschillende soorten van lijnen de veranderingen
in de billetten-circulatie gedurende de jaren 1834—1839 zeer aanschouwelijk
worden voorgesteld. Niets is beter geschikt om met een enkelen oogopslag
de groote regelmatigheid der Schotsche billetten-circulatie te doen zien. Vgl.
WAGNER, 1. 1. pag. 303—306.

2)nbsp;Banks of Issue. 1841. App. N°. 21. png. 303. aangeh. 1. 1. pag. 141.

-ocr page 147-

weder af. Dit is liet gevolg der rentebetaling van de staats-
schuld , welke in de maanden Januarij, April, Julij en Oc-
tober plaats heeft. Onmiddelijk na de rentebetaling onder-
gaan de bankbilletten eene vermeerdering, zij verminderen
dan weder tot de volgende rentebetaling, om daarop ander-
maal voor korten tijd toe te nemen. Eene zeer regelmatige
afneming der omloopende bankbilletten vertoont zich tegen
het einde van het jaar, deels omdat de handels-operatiën
dan aanzienlijk verminderen, deels wijl omstreeks dien tijd
zeer vele staatsinkomsten naar de Bank vloeijen. •) De gering-
ste hoeveelheid bankbilletten is gewoonlijk in December 2) in
omloop, de grootste kort na iedere rentebetaling der Bank. 3)
Het blijkt hieruit dat de wisselingen in het cijfer der
billetten van de \'Bank van Engeland geheel andere zijn als
die, welke zich bij de Schotsche, lersche en Engelsehe Land-
banken voordoen. En geen wonder, want de omstandig-
heden, die op eene vermeerdering of vermindering der bil-
letten invloed uitoefenen, zijn in de eene streek geheel
verschillend van die in eene andere. „De Bank van Enge-
land,quot; zegt
GILBAßT, ■1\') „wordt door zekere wetten geleid,
die op de circulatie der Landbanken niet toepasselijk zijn;
deze laatste hebben hare eigene wetten; evenzoo is het met
de Schotsche en lersche banken. Alle deze circulaties wor-
den door hare eigene wetten bestuurd, hetgeen daaruit blijkt,
dat zij op dezelfde tijden van het jaar bijna altijd hetzelfde
punt bereiken. Men kan daarom geen systeem invoeren,
waardoor alle die verschillende circulaties, geleid als zij wor-
den door verschillende wetten, in een enkel systeem kunnen
Worden zamengesmolten. Zulk een systeem zou met zich

1) gilbaet, N°. 919, 930. Banks of Issue 1841.
3) gilbaet, n°. 919, 926.
Banks of\'issue 1841.

3)nbsp;Ibid. N®. 917.

4)nbsp;Ibid. 941.

-ocr page 148-

zelf in tegenspraak zijn en het schoone thans bestaande
systeem der Landbanken trachten te verstoren, een systeem^
dat zooveel tot de welvaart van het land heeft bijgedragen,
en dat, door de opneming van het overvloedige kapitaal der
verschillende districten en door de overgave van liet kapitaal
tot aanmoediging van den handel, alle natuurlijke hulpbron-
nen opent, de productieve krachten der natie in beweging
stelt en haar tegelijkertijd een circulatiemiddel verschaft,
dat zich uitbreidt en weder inkrimpt, naarmate het in iedere
streek door den handel en den landbouw gevorderd wordt.
Deze uitbreiding en inkrimping heeft op de verschillende
tijden van het jaar en in de verschillende streken verschillend
plaats. De circulatie breidt zich uit, wanneer de behoeften
van den handel het vorderen, en neemt weder af, wanneer
de billetten niet langer gebruikt worden. Ik denk dat dit
schoone systeem in hoogen graad landbouw, handel en mijn-
wezen en de algemeene ontwikkeling der productieve krach-
ten van de natie heeft bevorderd, en dat gelijke voordeelen
door eene enkele circulatiebank niet zouden verkregen kun-
nen worden.quot;

Wij zien hierait dat de regelmatigheid der billetten-circu-
latie een der krachtigste pleidooijen oplevert voor vrijheid
in de uitgifte van bankbilletten.

Het doel echter, waarom wij er hier melding van maak-
ten, was alleen aan te toonen dat de bankbilletten voor den
bankier weinig moeijelijkheid opleveren bij het bepalen der
hoeveelheid specie, die hij steeds ter zijner beschikking
moet houden. De billetten worden op geregelde tijden van
het jaar in grooteren getale uitgegeven en eenigen tijd later
weder ter inwisseling aangeboden of als depots naar de bank
teruggezonden, en de bankier kan vooruit berekenen, hoe
groot de aanvrage om specie ten gevolge dier inwisseling zijn
zal. Zelfs in tijden van buitengewone levendigheid van den

-ocr page 149-

handel, wanneer er neiging tot speculatie bestaat, zal het
cijfer betrekkelijk weinig toenemen, en wanneer de bankbil-
letten, nadat zij hunne taak verrigt hebben, weder naar de
banken terugvloeijen, zal het meestal niet zijn om er specie
voor in de plaats te vragen, doch om er als depóts rente
van te trekken.

De door eene bank uitgegevene bankbilletten zullen haar
derhalve nimmer aan plotselinge en onverwachte aanvrage
om specie blootstellen, zoolang althans door een soliede be-
stuur der bank het vertrouwen van het publiek in hare be-
talingsbeloften ongestoord blijft voortduren. Geheel anders is
het echter met de opvordering van de gelden, die aan de
banken in depót worden toevertrouwd. Ook hier bestaan soms
zekere wetten, doch zij werken veel onregelmatiger en de
bankier kan er weinig of geen staat op maken; door ieder
buitengewoon verschijnsel kunnen zij verbroken worden. Het
zal derhalve veel moeijelijker voor hem zijn te bepalen hoe-
veel specie hij ter zijner beschikking zal moeten houden om
zijne depóts, dan om zijne bankbilletten te dekken. Eene
sterke opvordering van depóts is het gevolg van omstandig-
heden, die de bankier alleen door een naauwkeurig gade-
slaan der verschijnselen in de handelswereld zal kunnen leeren
kennen, zonder dat hij evenwel met eenige zekerheid vooruit

zal kunnen bepalen hoe groot de invloed zal zijn, dien zij
op

zijnen metaalvoorraad zullen uitoefenen. Vooral op groote
geprivilegiëerde banken, die de eigenlijke geldreservoirs van
land zijn, zullen zekere omstandigheden een magtigen
invloed uitoefenen. Eene bijzondere voorzigtigheid zal daarom
bij de leiding dier inrigtingen noodzakelijk zijn. Wanneer
eene groote bank, die een veelvermogenden invloed op den
handel uitoefent, zich van de noodige voorraad specie ont-
bloot, zal haar onvoorzigtig gedrag de noodlottigste gevol-
gen voor het geheele land na zich kunnen slepen.

-ocr page 150-

Een nader onderzoek naar den verschillenden aard der
depóts en naar de oorzaken, die hunne opvordering ten ge-
volge kunnen hebben, zal ons ten volle overtuigen dat de
depóts eene veel grootere moeijelijkheid opleveren voor den
bankier dan bankbilletten, en eene bank tevens aan veel
grootere gevaren kunnen blootstellen.

Ook hier merken wij weder op, dat het onmogelijk is
vaste, algemeen geldende regelen te stellen, en dat er een
belangrijk onderscheid bestaat tusschen de verschillende soor-
ten van banken. De depóts van kleine banken, die in eene
landelijke streek gevestigd zijn, zullen aan betrekkelijk weinig
afwisselingen zijn blootgesteld. Daarentegen zien groote ban-
ken, wier depóts voornamelijk door den groothandel zijn
ingebragt, voortdurend aanzienlijke veranderingen in het cijfer
harer depóts. Doch het gevaarlijkst zijn de depóts voor
groote geprivilegiëerde of gemonopoliseerde instellingen, die
met de bewaring van de staatskas zijn belast, en door bij-
zondere inmenging van den staat centrale instellingen zijn
geworden, waaraan de bewaring van het grootste gedeelte
der tijdelijk ongebruikt liggende voorraad edel metaal der
natie is toevertrouwd. Zoodra er om redenen, die wij later
zullen onderzoeken, aanzienlijke geldverzendingen naar het
buitenland moeten plaats hebben, zal haar voorraad metaal
plotseling met groote snelheid afnemen. Zij zijn daardoor
dikwijls aan de grootste gevaren blootgesteld, en de voor-
beelden zijn niet zeldzaam dat eene geprivilegiëerde bank,
ten gevolge der opvordering harer depóts, verpligt was hare
betalingen te staken.

Het grootste gedeelte der depóts van kleine banken bestaat
uit de kassen van kleinhandelaars en particulieren, die vooral
aanzienlijk toenemen zoodra de banken er rente voor be-
ginnen te betalen. Door die rentebetaling trekken zij daar-
enboven de spaarpenningen van de mindere klassen der be-

-ocr page 151-

volking tot zich, welke soort van depóts dan, gelijk b. v. in
Schotland het geval is, een belangrijk gedeelte der gedepo-
neerde gelden kunnen uitmaken. Deze depóts zijn uit den
i^ard der zaak aan weinige afwisselingen onderhevig. Hetzelfde
kan ook gezegd worden van de loopende rekeningen, die
particulieren bij eene bank houden. Zoo deze al het eene
gedeelte van het jaar grooter zijn, dan het andere, de bank
kan de oorzaken daarvan, die met groote regelmatigheid
zullen werken, zonder moeite leeren kennen en de gevolgen
daarvan vooraf met juistheid berekenen. De depóts der land-
Heden kenmerken zich door veel geringere afwisselingen,
dan die der kooplieden. Deze eerste doen geen inkoopen
buiten af en wanneer zij op zekere tijden van het jaar een
gedeelte hunner depóts terug vragen, laten zij zich betalen
lu bankbilletten, die echter later weder als depóts tot de
bank terug keeren. Eene bank, die in een landelijke streek
gevestigd is, en wier depóts voor het grootste gedeelte uit
de spaarpenningen der bevolking en uit de kassen der land-
lieden bestaan, zal daarom weinig afwisseling in hare depóts
ondervinden; in allen gevalle zal die afwisseling zeer regel-
matig zijn.

Greheel anders is het echter met de banken, die in de
groote middelpunten van handel en nijverheid gevestigd zijn.
Het krediet heeft zich daar veel sterker ontwikkeld en de
gevolgen daarvan zullen zich in tijden van krisis veel hef-
tiger in het cijfer der depóts doen gevoelen. Daarenboven
IS het bedrag van de loopende rekeningen der kooplieden,
zelfs in gewone tijden, uit den aard der zaak aan veel ster-
kere afwisselingen onderhevig dan dat der landbewoners.

Zielfs hier laat zich echter soms eene zekere regelmaat op-
iiierken. Bijzonder opmerkelijk was dit bij de Bank van
ï\'rankrijk. In 1847 deelde de toenmalige Directeur d\'akgoitt
ßiede dat ieder jaar in den loop van den zomer en van den

-ocr page 152-

herfst 50 ä 60 mill, specie de kassen der Eank verlieten
en zich over de departementen verspreidden, waar zij ge-
bruikt werden om zijde, wol, wijn, enz. in te koopen. Yan
af het begin van December en soms reeds sedert het einde
van November vloeide dat metaal naar Parijs terug en nam
zijne oude plaats bij de Bank weder in. Volgens
d\'aegouï\'s
verklaring herhaalde zich deze beweging telken jare met
„eene verwonderlijke regelmatigheidquot;
(mee me étonnante re-
gularitéj

Het is er echter verre van verwijderd dat alle depots der
groote banken met eene gelijke regelmatigheid worden opge-
vraagd om later weder naar de Bank terug te vloeijen. Alleen
voor zoover zij gebruikt worden voor den geregelden binnen-
landschen handel zullen de banken er eenigen staat op kun-
nen maken.

De aard en bestemming der depóts van de groote gepri-
vilegiëerde banken van Europa is gewoonlijk eene geheel
andere dan die van de talrijke kleine banken, welke daar-
naast staan. In de eerste plaats zijn zij gewoonlijk kassier
van den Staat en hebben voortdurend een aanzienlijk gedeelte
van de jaarlijksche staatsinkomsten ter harer beschikking.
In gewone omstandigheden zullen deze depóts van den Staat
met vrij groote regelmatigheid vermeerderen en verminderen.
De Staat heeft op bepaalde tijden des jaars betalingen te doen,
en de bank weet vooraf hoeveel specie ten gevolge daarvan
zal worden opgevraagd. In tijden van politieke beroering of
van oorlog kunnen echter deze gelden plotseling worden opge-
vorderd en de bank daardoor aan de grootste moeijelijkheden
blootgesteld worden. De publieke depóts der Banken van
Engeland en Erankrijk zijn zelfs in gewone omstandigheden

1) Compte rendu présenté par M. d\'arsoût, gouverneur, en 1817; aangeh.
door COURCELLE-SENKdlI., 1.1. pag. 225.

-ocr page 153-

aan groote afwisselingen onderhevig; het ligt in den aard
der zaak dat de buitengewone uitgaven eener groote mo-
gendheid veel moeijelijker te voorzien zijn dan die der klei-
nere Staten.

De bewegingen der Staatsdepots van de Bank van Frank-
rijk zijn zeer aanzienlijk en onregelmatig. Gewoonlijk heeft
de Bank belangrijke sommen van den Staat ter harer be-
schikking, doch men ziet ze dikwijls plotseling met groote
snelheid afnemen. Soms wordt bijna al het geld teruggevraagd
en een maand later bereikt het cijfer der Staatsdepots weder
meer dan 200 mill. fr. Het gemiddelde bedrag der depóts
van particulieren is integendeel regelmatiger. In 1854 was
het cijfer dezer laatste het grootst op den Junij, en
bedroeg toen 212 mill; het laagst 129 mill, op den 14\'i™
December. In 1855 was het maximum 198 mill, op den
Maart, het minimum weder op den 14quot;^™ December,
toen het cijfer slechts 115 mill, bedroeg. De depóts der
Bank van Engeland zijn eveneens aan groote afwisselingen
onderhevig. Het maximum der privaat-depóts bedroeg op
den 21®tennbsp;;l855nbsp;mill. £, het minimum op den

Januarij 9.9 mill. Het verschil tussehen de publieke
depóts op verschillende tijden van het jaar was ook hier
weder veel grooter; het cijfer bewoog zich tussehen 8.3 mill. £
op den 27\'t®quot; September, en 2.2 mill, op den 2Januarij.

De privaat-depóts van de Pruissische Bank daarentegen zijn
slechts aan geringe veranderingen onderhevig; in 1855 wis-
selden zij tussehen 25.2 mill. Thlr. en 24.3 mill. Thlr.; in
1856 tussehen 24.6 mill. Thlr. en \' 20.7 mill. Thlr. De
depots der Pruissische Bank zijn voor het grootste gedeelte
bet gevolg van de bepalingen der wet; de geregtelijke depóts

1) e. foucade, La Banque de France va. Revue des deux Mondes,

pag. 330.

-ocr page 154-

en de gelden, die door de voogden gedeponeerd moeten wor-
den, worden bij de Bank geplaatst. Zij zijn uit den aard
der zaak aan veel minder afwisselingen onderhevig en wor-
den nimmer zoo plotseling teruggevraagd als de kapitalen
der kooplieden, wier opvordering geheel van den oogenblik-
kelijken toestand van den handel afhankelijk is. i) De Ne-
derlandsche Bank ondervindt in tegenoverstelling der Pruis-
sische weder zeer sterke veranderingen in het cijfer harer
depóts. In Dec. 1859 bijv. bedroegen zij 40.9 mill. en
waren eene maand later tot 28.1 mill. gedaald. In Julij
van \'t zelfde jaar bereikten de depóts het buitengewoon
lage cijfer van 21.5 mill. en klommen daarop langzamerhand
tot December, toen zij een bedrag vormden van 36 mill.
Ten gevolge der onvolledigheid van de bankbalans, die maan-
delijks in de Staatscourant wordt bekend gemaakt, is het
echter niet mogelijk na te gaan, welk gedeelte dezer depóts
door den Staat en welk gedeelte door kooplieden was in-
gebragt.

Een aanzienlijk gedeelte van de depóts der groote centrale
banken bestaat uit metaal, dat als koopwaar eene markt
zoekt en daarheen zal vloeijen, waar het het duurst is en
derhalve het grootste koopvermogen heeft. De lage prijs der
koopgoederen en der wissels (hoog disconto) in het buiten-
land zullen het doen wegstroomen. Op die wijze dient het
tevens, gelijk ons later zal blijken, om betalingen tusschen
de verschillende landen te doen en de schulden met het
buitenland te vereffenen.

De meeste beschaafde landen hebben eene zekere hoeveel-
iieid goud of zilver, dat niet in den vorm van geld omloopt

1) NASSE, Zur Banknoten- und Papiergeldfrage m
den preussischen Staat
in het Zeitschr. f. d. ges. Staatsw. 1856. pag. 680.
3)
Eeonomist, Januarij 1863. pag. 54.

-ocr page 155-

of als sieraad gebruikt wordt, maar bestemd is voor ver-
zendingen naar het buitenland zoodra deze met voordeel zul-
len kunnen plaats hebben. Doch ten gevolge van verschil-
lende omstandigheden, waarvan eene nadere ontwikkeling ons
te ver van ons onderwerp af zou voeren, zal die voorraad
in het eene land veel grooter zijn dan in het andere, en
derhalve een veel sterkeren invloed moeten uitoefenen op
den specievoorraad der centrale bank, waar dat overvloedige
metaal gewoonlijk tijdelijk gedeponeerd wordt. Vooral in
Engeland is de hoeveelheid edel metaal, voor het buiten-
land bestemd, steeds zeer aanzienlijk. Engeland is de voor-
naamste goudmarkt der wereld. Het grootste gedeelte van het
goud, dat in Australië en Californie geproduceerd wordt,
wordt derwaarts gevoerd, om zich van daar uit over de verschil-
lende landen van Europa te verspreiden. Er wordt derhal-
ve in Engeland een aanzienlijken handel in edel metaal ge-
dreven, dat voor een groot deel althans als koopwaar voor
een verderen doorvoer bestemd is. i) Of het echter na län-
geren of korteren tijd Engeland weder verlaat, hangt af van
den stand van den wisselkoers en de hoogte van den rente-
standaard in andere landen. Het wordt inmiddels door de
Bank van Engeland bewaard, en eerst opgevorderd zoodra het
met voordeel naar het buitenland kan worden uitgevoerd.

Behalve de Bank van Engeland zijn de Banken van Frank-
njk en van Hamburg en de Nederlandsche Bank, de groote
bewaarplaatsen van edel metaal in Europa. De opvorde-
ring der depóts van deze groote metaalreservoirs hangt,
gelijk wij weldra zullen zien, van gansch andere omstandig-
heden af, en is aan veel grootere afwisseling onderhevig,
dan die van kleine banken. De depóts van deze eerste dra-

1)nbsp;Mecade, 1. 1. pag. 339. wagnee, 1. 1. 67.

2)nbsp;tooke, 1. ]. I. pag. 664.

-ocr page 156-

gen een geheel ander karakter, en hunne af- en toename
wordt door geheel verschillende wetten bestuurd.

De uitvoer van edel metaal uit een land zal het aanzien-
lijkst zijn, wanneer er een ongunstige wisselkoers ontstaan
is en deze gedurende geruimen tijd aanhoudt. Een ongun-
stige wisselkoers bewijst dat er eene schuld aan het bui-
tenland bestaat, en dat de wissels op het buitenland niet
voldoende zijn om de door het buitenland getrokkene wis-
sels te betalen. Er is na de onderlinge inwisseling der
schuldvorderingen van de eene zijde nog eene schuld blijven
bestaan, die het gevolg is van een meerderen aanvoer van
buitenlandsche producten. quot;Wanneer twee landen de gewoonte
hebben hunne voortbrengselen aan elkander te verkoopen,
laat zich het geval denken, dat onder gewone omstandig-
heden de wederkeerige schuldvorderingen gelijk zijn en tegen
elkander kunnen vereffend worden; de wisselkoers staat dan
op
pari. 1) Wanneer evenwel de navraag naar een buiten-
landsch. voortbrengsel door buitengewone omstandigheden in
een der beide landen plotseling is toegenomen, zal die nor-
male toestand natuurlijk verstoord, en de wisselkoers
ougtm-
stig
moeten worden. Is de vermeerderde navraag naar het
vreemde artikel en derhalve de storing in den wisselkoers
aanzienlijk, dan zal er edel metaal naar het buitenland moe-
ten gezonden worden. Het edel metaal is in dat geval het
goedkoopste middel om de schuld aan het buitenland af te
doen. Het is eene koopwaar, wier waarde in het eene land
nooit veel hooger kan zijn dan in het andere en die daarom

1) Wij laten hier den wisselkoers, die het gevolg eener depreciatie van het cir-
culatiamiddel of van eenen verschillenden muntstandaard is, eenvoadigheidshalve
buiten rekening. Deze is enkel
nominaal en staat in geen verband met eene
gunstige of ongunstige handelsbalans. Zie hierover
m. c. mees, Heiben wij
wel gedaan het silver tot éénigen muntstandaard aan te nemen ?
in sloet\'s
Hjdschr. V. Staath. en Stat. XIV. pag. 273 en v. macleod, JSlem, pag. 390 en v.

-ocr page 157-

ter voldoening der schuld meestal met minder verlies bij
grrfote hoeveelheden zal kunnen worden uitgevoerd dan an-
dere koopwaren, waarvan de buitenlandsche markt spoedig
overvoerd zou raken, en die daar derhalve snel in waarde
zouden moeten dalen. Het edel metaal daarentegen wordt
overal begeerd, vindt overal een markt, want men kan er
overal en altijd alle andere waren mede koopen, maar zich
wederkeerig met andere waren niet altijd edel metaal ver-
schaffen. i) Het is derhalve bij Uitnemendheid geschikt om
ter voldoening van eene schuld naar het buitenland gezonden
te worden.

Is de schuld van het buitenland niet aanzienlijk, dan
bestaat er een ander middel om haar zonder overzending
van specie af te doen. Wanneer de prijs der goederen, die
in het buitenland begeerd worden, niet te hoog is, zal de
koopman, die schuldenaar is van het buitenland, de voorkeur
geven aan eene betaling met goederen. Hij zal zijne schuld
dan goedkooper kunnen afdoen met handelsartikelen dan
Met edel metaal. Doch wanneer de marktprijs der goede-
i\'en, die geschikt zijn om naar het buitenland uitgevoerd
te worden, te hoog in het binnenland is opgevoerd, om ze
met voordeel in betaling te kunnen geven, of wanneer de
schuld aan het buitenland te aanzienlijk en te plotseling
ontstaan is, zal hij tot den uitvoer van edel metaal zijne
toevlugt moeten nemen.

Dit verschijnsel zal zich in bijzonder sterke mate voordoen,
wanneer de oogst in een land geheel of gedeeltelijk mislukt
IS. Het graan is eene der meest onontbeerlijke levensbehoef-
ten en de navraag zal bijna even groot zijn in geval van

: proof of the depreciation of
MACCULLOCH. Lond. 1853. (3th edit.)

1)nbsp;tooke, 1. 1. I. pag. 663.

2)nbsp;EIcardo, The high price of
\'•s. Works of d. eioaedo /

-ocr page 158-

een mislukten als van een overvloedigen oogst. Hoewel de
prijs van het koorn door de schaarschte aanzienlijk rijzen
moge, zal de navraag echter betrekkelijk zeer weinig ver-
minderen. De hoogere prijs van het graan zal een veel ge-
ringeren invloed uitoefenen op de consumtie, dan op die van
alle andere artikelen van meer of minder algemeen gebruik, i)
Men zal liever vele andere uitgaven achterwege laten, om
slechts bij voortduring die hoeveelheid graan te kunnen ver-
krijgen, die voor het levensonderhoud noodzakelijk is.

Het wordt derhalve onmogelijk de schuld aan het buiten-
land, door den aanvoer van graan ontstaan, met inlandsche
producten te betalen. De vraag naar deze laatste zal, zelfs
wanneer de marktprijs buitengewoon laag is, niet in gelijke
mate in het buitenland toenemen met de vermeerderde be-
hoefte aan graan in het land, waar de oogst mislukt is.

1) Men heeft opgemerkt dat wanneer de graanoogst \'/lo minder dan ge-
woonlijk opbrengt, de prijzen ongeveer stijgen. De verhouding tusschen
de mislukking van een bepaald gedeelte van den oogst en de daarmede gepaard
gaande verhooging der prijzen wordt door
gregory king aldus aangegeven.
De mislukking van

1nbsp;tiende doet den prijs 3 tiende rijzen

2nbsp;„ « » „ 8 „

3nbsp;„ „ „ „ 16 „

4nbsp;„ „ „ „ 38 „

5nbsp;« « « „ 45 „

Wanneer derhalve de prijs van het koorn driemaal zoo hoog is als gewoon-
lijk, moest het bedrag van den oogst op ^/a \'»\'an het gewone worden aange.
nomen, en wanneer dit slechts de helft van het gewone bedraagt, zou
de prijs ongeveer vijfmaal hooger zijn als anders,
tooke, 1. 1. 1. pag. 5.
molinari heeft trachten aan te toonen dat wanneer de aangebodene hoeveel-
heid graan in arithmetische reeks vermindert, de prijzen in geometrische
reeks toenemen.
Journal des Econ. 15 juin 1851. tooke gelooft echter dat
er niet zulke algemeene regels kunnen gesteld worden. Men kan, volgen®
hem, alleen vaststellen dat eene schaarschte van het graan eene betrekkelijk
veel sterkere rijzing der prijzen ten gevolge heeft, dan die van eenig ander
artikel. Vgl.
baudeillaet, 1. 1. pag. 323 en v.

-ocr page 159-

De inlaiidsclie goederen, naar het buitenland uitgevoerd,
zullen derhalve spoedig op de vreenade markt zoo stferk
dalen, dat het voordeeliger wordt het buitenland met edel
metaal te betalen dan met eenige andere koopwaar.

Welk een belangrijken invloed de mislukking van den
oogst op den uitvoer van edel metaal en derhalve op de
aanvrage om specie bij de banken moet uitoefenen, zal
kunnen blijken uit de volgende vergelijking van den in- en
uitvoer van graan in Prankrijk in 1853 en 1854 met die
der vorige jaren. Volgens de officiëele, in 1836 vastgestelde
waarde van het graan, waarbij derhalve de aanzienlijke prijs-
verhooging, die het sedert heeft ondergaan, buiten rekening
is gelaten, bedroeg de

Invoer.

1848—52 gemiddeld 7.200.000 fr.

1853nbsp;96.500.000 „

1854nbsp;114.800.000 „
Wanneer men daarbij in het oog houdt dat de invoer

van vee en van rijst te gelijker tijd zeer aanzienlijk toenam,
kan men zich een denkbeeld maken van de aanzienlijke
hoeveelheid metaal, die ten gevolge der mislukking van den
oogst naar het
buitenland werd uitgevoerd. De storende
invloed, dien de mislukking van den oogst dan ook niet
alleen op de banken maar op het geheele handelsverkeer uit-
oefent,
is zeer aanzienlijk. Bijna iedere groote krisis, die
Engeland getroffen heeft, werd door deze omstandigheid als
een der voornaamste oorzaken voorafgegaan.

TJitvoer.
64.800.000 fr.
29.900.000 „ 1).
4.000.000 „

Behalve de mislukking van den oogst zijn er nog andere
oorzaken, die eveneens een uitvoer van edel metaal ten ge-

1) De uitvoer had hier bijna uitsluitend in het eerste, de invoer in het
tweede halfjaar plaats.
3) nasse, 1. 1. pag. 645.
3) WILSON, 1. 1. pag. 91, 92.

-ocr page 160-

volge kunnen hebben. Groote banken, uit wier kelders
bijna al het metaal, dat dienen moet om de schuld aan
het buitenland af te doen, door opvordering van depots,
getrokken wordt, zullen bij het bepalen der verhouding
tusschen hare depóts en haar voorraad specie, alle die
oorzaken behooren te kennen en zooveel mogelijk moe-
ten berekenen, welken invloed zij op haren metaal-voorraad
zullen kunnen uitoefenen. De ondervinding echter zal ze
alleen kunnen leeren, hoe groot onder de ongunstigst mo-
gelijke omstandigheden, die aanvrage zal kunnen zijn.

Een der voornaamste oorzaken van een aanzienlijken uit-
voer van edel metaal, die soms niet minder sterk werkte dan
eene mislukking van den oogst, is een oorlog, die door de
natie in het buitenland gevoerd wordt. Het gouvernement
is verpligt, tot onderhoud van het leger of van de vloot,
belangrijke geldverzendingen derwaarts te doen. Ook wan-
neer de oogst mislukt is van een produkt, dat de grondstof
is voor een belangrijk artikel van fabrieksnijverheid, kan eene
aanzienlijke verzending van edel metaal noodzakelijk worden.
Dit zal b.
v. altijd het geval zijn, wanneer de katoenoogst
in Amerika gedeeltelijk mislukt is. Engeland was ten ge-
volge daarvan in 1847 genoodzaakt de benoodigde hoeveel-
heid katoen veel duurder te betalen dan in gewone jaren,
de wisselkoers keerde zich ten nadeele van Engeland en
belangrijke geldsommen moesten naar Amerika worden over-
gezonden. In de derde plaats, wanneer er eene algemeene
neiging bestaat tot buitenlandsche kapitaalbelegging, zooals
b.
v. in 1825 in Engeland de algemeene deelneming in Ame-
rikaansche mijnwerken, in 1855 en 1856 in Noord- en
Midden-Duitschland in Oostenrijksche staatspapieren en aan-
deden in maatschappijen. Ten vierde, als er eene plotse-
linge uitbreiding gegeven wordt aan inlandsche ondernemingen,
gelijk bijv. de aanleg van eene menigte spoorwegen, waar-

-ocr page 161-

1S7

door de grondsi offen, die uit het buitenland moeten aange-
voerd worden, toenemen en, ten gevolge der welvaart welke
die ondernemingen onder de lagere volksklassen verspreiden,
de vraag naar vele buitenlandsche artikelen vermeerdert;
deze oorzaak van specieuitvoer werkte in buitengewoon sterke
mate tijdens de spoorwegkoorts van 1845 in Engeland.
In de vijfde plaats, kan er een uitvoer van edel metaal
plaats hebben, wanneer ten gevolge van speculatie de markt-
prijs der goederen, welke anders voor den uitvoer bestemd
zyn, te hoog is opgevoerd, om met voordeel naar het bui-
tenland in betaling te worden gezonden voor de ingevoerde
producten; het wordt dan voordeeliger om de schuld met
edel metaal af te doen. Eindelijk vermelden wij nog den
gelduitvoer, waarvan de oorzaak in het buitenland zelf te
zoeken is. Hij is het gevolg van eene aldaar ontstane ver-
meerderde behoefte aan edel metaal, zooals b. v. bij de her-
stelling van het metalen geld in Oostenrijk, of wanneer eene
groote centrale Bank genoodzaakt is hare door de een of
andere oorzaak verminderde metaalvoorraad plotseling weder
te vergrooten.

Vooral doen de gevolgen van eenen uitvoer van edel metaal
zich bij de banken en den handel in het algemeen gevoelen,
Wanneer meer dan eene der bovengenoemde omstandigheden
zich gelijktijdig voordoen. Eene der grootste krises, welke
ï^ngeland getroffen heeft, die van 1847, werd op deze wijze
veroorzaakt. Gedurende dè jaren, die aan de krises vooraf-
gingen, had de Engelsche natie zich schuldig gemaakt aan
overdrevene spoorweg-speculatiën en haren handel sterk buiten
de gewone grenzen uitgebreid. De daarop volgende misluk-

\') mix, Principles, IT. pag. 57,quot; 166, 213. nasse, L 1. 646. wilson,
1- pag. 91, 93, 220, 231. macleop,
Elements, pag. 376 ea v. ïorcade ,
pag. 833 ea v.

-ocr page 162-

king van den oogst der eerste levensbehoeften en van den
katoenoogst in Amerika maakten deze krisis tot een der
noodlottigste, die Engeland ooit getroffen hebben. \')

Wij zien hieruit dat de omstandigheden, die een uitvoer
van edel metaal noodzakelijk maken, van veel belang zijn
bij het bepalen van de verhouding tusschen den specievoor-
raad en de verbindtenissen der banken. Wanneer het waar-
schijnlijk is dat de voorraad specie in een land ten gevolge
van bnitenlandsche betalingen plotseling aanzienlijk zal kun-
nen verminderen, zullen de bankverbindtenissen door eene
grootere hoeveelheid specie moeten gedekt blijven dan an-
ders het geval zou behoeven te zijn. Daar echter de ver-
schillende oorzaken, waaruit een uitvoer van specie kan
voortvloeijen, in het eene land en op de eene bank geheel
anders en in geheel verschillende mate zullen werken dan
in het andere, moet hieruit noodzakelijk volgen, dat er
geen overal geldende regelen kunnen worden vastgesteld.

1)nbsp;macleod, Mem. 377. mill. Principles, II. 57.

2)nbsp;wilson stelt den volgenden zeer algemeenen regel, doch erkent tevens dat
er eigenlijk geen juiste regel kan aangegeven worden: „
The amount of the
lullion held by the Bank, it is plain, should bear a certain pjroportion to
the extent of its liabilities payable on demand; and should, therefore, be
equal to any probable diminution which may take plake in the deposits and\'
circulation during a period of pressure. The extent to which the deposits and
the circulation may be diminished at any particular time, must depend upon
the causes which are at work, which are likely to withdraw capital from the
country, and which are likely to increase our transactions abroad and limit
them at home; and ther^ore, it is impossible to furnish any precise ruh,
which can govern the Bank at all times.quot;
]. 1. pag. 190.

De uiterste grens, die de uitvoer van edel metaal in Engeland zal kunnen
bereiken, wordt door verschillende schrijvers verschillend aangegeven. PUL-
larton beweert dat het zeven millioen is. tooke spreekt van tien en in
zijn laatste werk van twaalf millioen.
mill. Principles, II. pag. 225. In
Engeland, waar de Bank van Engeland het groote geld-reservoir en, gelijk
scHaFELE haar noemt, de
„Bankers Bankquot; is, zal zich bij behoefte aan metaal
ter uitvoer, de invloed daarvan bijna uitsluitend op hare specie-voorraad doen

-ocr page 163-

Dit blijkt nog duidelijker, wanneer men in het oog houdt
dat het eene land zijn ongunstigen wisselkoers veel spoedi-
ger zal kunnen herstellen, en dus den uitvoer van edel
metaal veel eerder kunnen stuiten dan het andere. Wij
merkten boven reeds aan dat kooplieden, die betalingen in
het buitenland te doen hebben, die schuld door overzending
van andere handelsartikelen in plaats van met edel metaal
zullen trachten te kwijten, zoodra de stand van de binnen-
en buitenlandsche marit hen daartoe in de gelegenheid
stelt. Is een land nu de groote stapelplaats van buitenland-
sche producten van algemeene navraag of zijn de binnen-
landsche voortbrengselen van dien aard, dat zij om hunne
voortreffelijkheid en goedkoopheid overal begeerd worden, dan
zullen de kooplieden zich vele wegen opengesteld zien om hun
schuld in goederen in plaats van in edel metaal aftedoen.
Het zal hun dan niet moeijelijk vallen artikelen te vinden
die geschikt zijn om naar het buitenland uit te voeren. Is
eene natie daarentegen arm aan eigen voortbrengselen en aan

gevoelen. Bestaan er echter in een land talrijke banken van middelmatige
grootte, dan zal zich natuurlijk de aanvrage om specie over deze verdeelen.

De Schotsche, lersche en de Engelsehe Landbanken honden een aanzienlijk
fonds bij de Bank van Engeland, dat ieder oogenblik opvraagbaar is. Gedurende
de krisis van 1857 zond de Bank drie mill. £ naar de Schotsche en lersche
Banken, die in moeijelijke tijden altijd uit de specievoorraad der Bank van
Engeland putten,
nasse, Veber das Eng. Bankwesen, in het Zeitschr. f. d.
gesammte Staaisw.
1859. pag. 18. scHaFFLE, Die Handehkrisis, mit besonderer
\'Riicksioht auf das Bankwesen,
in het Deutsche Vierteljahrschrift 1858. 1. 367.

Over het onnatuurlijke van den Engeischen toestand, waar iedere Bank in
plaats van zelve eene voldoende hoeveelheid specie te bewaren, daarmede de
ßank van Engeland belast, een toestand, die uit de geschiedenis verklaard moet
worden, maar voor de aandeelhouders der Bank dit nadeel heeft, dat zij zich
quot;let veel geringere winsten moeten tevreden stellen (in het afgeloopen jaar
bedroeg het dividend der Bank v. Eng. 9i Pet., dat der Londensche
Joint-stock
ïianken meer dan 20 Pet.) zie men The Economist, Sept. 11, 1863, pag.

1009

en WAGNEE, 1. 1. 58,

-ocr page 164-

vreemde producten, die in het buitenland begeerd worden,
dan zal een ongunstige wisselkoers als eene ware ramp
moeten beschouwd worden, en een veel aanzienlijker weg-
vloeijen van het edel metaal ten gevolge moeten hebben.

Wij zien derhalve dat zoowel de oorzaken van een on-
gunstigen wisselkoers als de middelen om dien weder te
herstellen in het eene land geheel verschillend zullen zijn
als in het andere.

Een land b. v. dat gewoonlijk veel meer koren voort-
brengt dan voor de behoefte zijner bevolking noodzakelijk
is, zal bij gedeeltelijke mislukking van den oogst niet die
zelfde nadeelige gevolgen van den hoogen prijs van het graan
ondervinden als eene natie, voor welke fabrieksnijverheid en
transito-handel hoofdmiddelen van bestaan zijn. De mislukking
van den katoenoogst in Amerika zal in Engeland een uitvoer
van edel metaal kunnen ten gevolge hebben; niet alzoo
in de meeste andere landen. Eene groote mogendheid is
voortdurend blootgesteld aan het gevaar van een buiten-
landschen oorlog, waaraan zij zich niet zal kunnen onttrek-
ken. Een kleine Staat daarentegen, die zich weinig of
niet met de groote vraagstukken der politiek inlaatquot;, zal
niet ligt in een buitenlandschen oorlog worden betrokken
en ten gevolge daarvan zijn voorraad edel metaal zien af-
nemen.

Iedere bank zal derhalve door de ondervinding moe-
ten leeren, welken invloed een ongunstige wisselkoers
en andere oorzaken op haren metaalvoorraad kunnen uit- ■
oefenen.

Het is dus eene groote dwaasheid als algemeenen regel aan
de banken de verpligting op te leggen om eene zekere vaste
verhouding tusschen haren voorraad specie en hare bankbil-
letten te bewaren. Daargelaten nog dat deze bepaling vol-
strekt niet in staat is de voortdurende inwisselbaarheid der

-ocr page 165-

bankbilletten te verzekeren, omdat eene plotselinge opvrage
der depots de banken plotseling van het grootste gedeelte
barer specievoorraad zal kunnen berooven, zag de wetgever
geheel voorbij, dat de opvordering der depóts voor de ban-
ken veel gevaarlijker is dan de specieaanvrage, die door
de aanbieding van bankbilletten zal kunnen ontstaan, en
dat hij derhalve veeleer de genoegzame dekking der depóts
bad behooren te verzekeren dan die der bankbilletten. In
het volgende hoofdstuk zullen wij nader door voorbeelden
aantoonen dat de faillissementen van verreweg de meeste
circulatiebanken dan ook het gevolg waren eener niet vol-
doende dekking der depóts. Doch ook het vaststellen
eener verhouding tussehen depóts en bankbilletten gezamenlijk
en tussehen den metaalvoorraad door den wetgever verdient
de hoogste afkeuring. Zij zal voor iedere bank weder anders
moeten zijn, omdat de aard der depóts van de verschillende
banken verschillend is. Hetgeen wij boven omtrent den
aard der depóts aanvoerden zal voldoende zijn om te overtui-
gen van de dwaasheid van het vaststellen van algemeene
regelen. Groote geprivilegiëerde banken zijn aan geheel an-
dere wetten onderworpen dan vrije banken van middelmatige
grootte, die in de handelssteden gevestigd zijn. Banken,
die te midden eener bevolking, uit landlieden en bewoners
van kleine steden bestaande, werkzaam zijn, zullen op eene
■wijze kunnen bestuurd worden, die op eene bank in eeii
der middelpunten van het handelsverkeer geplaatst, toege-
past, haar bestaan noodzakelijk aan de grootste gevaren zou
moeten blootstellen. Juist daarom zal elke inmenging van
den wetgever in het bestuur der banken zoo noodlottig moeten
Werken; hij zal immer voor de eene bank te veel, voor de
andere te weinig vorderen; en terwijl hij aan de eene bank
zoodoende de gelegenheid ontneemt om overeenkomstig de
behoeften der bevolking zoo nuttig mogelijk voor hare om-

-ocr page 166-

geving werkzaam te zijn, zal welligt eene andere bank, hoe-
wel de voorschriften des wetgevers strikt opvolgende, in
tijden van krisis tot groot nadeel voor hare depóthouders,
die aanzienlijke sommen bij haar geplaa,tst hadden, verpligt
zijn hare betalingen te staken.

Het eenvoudige middel, door de banken gebruikt, om
wanneer de noodzakelijke verhouding tusschen haar voor-
raad specie en hare verbindtenissen verbroken is deze we-
der in het juiste evenwigt terug te brengen, is eene
verhooging van het disconto. Daardoor vermindert de aan-
bieding van wissels. De verhooging van het disconto doet
de kooplieden een minderen prijs ontvangen voor hunne
wissels en die vermindering van prijs heeft hetzelfde gevolg
als de prijsvermindering van iedere andere koopwaar: er
worden minder wissels ter verkoop aangeboden. De vermin-
derde aanbieding van wissels stelt den bankier in staat de
verstoorde verhouding weder te herstellen. Dadelijks vervalt
er een gedeelte der wissels, die hij in portefeuille heeft,
en hij verkrijgt derhalve telkens weder de beschikking over
een gedeelte van zijn opererend kapitaal terug. Onder ge-
wone omstandigheden zal hij ter zelfder tijde weder een onge-
veer gelijke hoeveelheid wissels inkoopen, zoodat zijn opererend
kapitaal dezelfden omvang blijft behouden. Doch wanneer
hij zijne voorraad specie plotseling ziet verminderen en daarop
zijn disconto verhoogt, zullen er minder nieuwe wissels
ter disconto worden aangeboden dan er vervallen wissels
betaald worden. Hij verkrijgt zoodoènde meer kapitaal terug
dan hij op nieuw uitzet en herstelt derhalve de verbrokene
verhouding. De vervallen wissels zullen hem of in geld vol-
daan worden, of in zijne eigene bankbilletten, of in zijn
eigen boekkrediet, wanneer de acceptant des wissels zelf re-
keninghouder van den bankier is. Op welke wijze de wissel
betaald wordt is onverschillig; de bankier herstelt zoowel

-ocr page 167-

in het eene als in het andere geval de noodzakelijke ver-
houding tusschen zijn specie-voorraad en zijne verbindte-
nissen. In het eerste geval vermeerdert hij door inkassering
van geld zijne voorraad specie; wordt integendeel de wissel
met zijne bankbilletten of met zijn boekkrediet betaald, dan
vermindert het cijfer zijner gezamenlijke verbindtenissen.

Nog op eene andere, meer indirecte wijze is de verhoo-
ging van het disconto voor groote banken het middel om
de verhouding tusschen haar voorraad metaal en hare beta-
lingsbeloften te verbeteren: zij verminderen door die ver-
hooging de aanvrage om specie ter verzending naar het
buitenland. De hooge prijs van eene koopwaar is het
middel om deze daarheen te trekken, waar er behoefte aan
bestaat, en een lage prijs het middel om ze van daar te
verdrijven, waar ze te overvloedig is. Het edel metaal vloeit
derhalve altijd naar die markt, waar de prijs der goederen
het laagst is en waar het dus de grootste hoeveelheid goe-
deren kan koopen. Deze wet geldt ook met betrekking tot
Wissels, effecten en andere rentedragende schuldvorderingen,
daar zij eveneens voorwerpen van handel of koopwaren zijn.
Wanneer nu het disconto in een land verhoogd wordt en dus
de prijs (Jer wissels daalt, vermeerdert de waarde van het
edel metaal in verhouding tot de wissels, en zal het eene nei-
ging vertoonen om derwaarts te vloeijen van die markten,
waar de waarde van het geld in verhouding tot de wissels
geringer, m. a. w. waar het disconto lager is. Zoodra de prijs
van den wissel op twee markten meer verschilt dan noodig
is om de kosten der overzending van edel metaal goed te
maken, zal er onmiddelijk geld vloeijen naar die markt, waar
het disconto verhoogd en de wissel goedkooper geworden is.

1) macleod.
Mees, 1, 1. p

etc. pag. 310.
macleod, 1.

-ocr page 168-

Eene verhooging van het disconto zal derhalve veel tot
herstel van een ongunstigen wisselkoers kunnen bijdragen
en daardoor indirect de aanvraag om specie bij de banken
verminderen.

Een voorbeeld zal dit -duidelijk maken. Wanneer het
disconto te Londen 3 Pet. en te Parijs 5 Pet. bedraagt, is
de wissel te Parijs goedkooper dan te Londen en heeft het
goud derhalve in Parijs meer koopvermogen en derhalve
eene hoogere waarde in verhouding tot wissels dan in Lon-
den. Nu zal het goud uit Londen naar Parijs vloeijen op
de volgende wijze. De Londensche wisselhandelaars zullen
wissels trekken op hunne correspondenten te Parijs met het
uitsluitende doel om die wissels in Londen te verkoopen,
en het daarvoor ontvangen geld, naar Parijs over te zenden,
waar er tegen 5 Pet. wissels mede gedisconteerd kunnen
worden en waar men derhalve met eene zelfde hoeveelheid
geld 2 Pet. meer wissels kan koopen dan in Londen, i)

Eene prijsverhooging van den wissel is derhalve een middel
om het geld uit het buitenland tot zich te trekken, even-
als de lage markt van ieder handelsartikel, dat in het bui-
tenland begeerd wordt, het geld naar de goedkoope markt
doet vloeijen om die goederen te koopen. Indien nu het

1)nbsp;macleod, Elements, 460. mill, II. 238.

2)nbsp;De invloed, die de hoogte van het disconto op de beweging der edele
metalen uitoefent, was zeer in het oog vallend gedurende de krisis van 1857 ^
toen eene aanzienlijke hoeveelheid goud uit de Bank van Engeland naar
Amerika stroomde; door het hooge disconto van 60—100 Pet. aangelokt.
scHalFLE,
Die Handelshisis, etc. 1. 1. 367.

Hetzelfde verschijnsel deed zich in den zomer van het jaar 1856 in Pruissen
voor. In Hamburg vertoonden zich de duidelijke teekenen eener overdrevene
speculatiezucht, ten gevolge waarvan het disconto er tot 7 a 7| Pet. ge-
stegen was. De Pruissische Bank daarentegen hield haar disconto nog gerui-
men tijd op 4 Pet. Het gevolg van deze onvoorzigtige handelwijze, waarvan
de voorbeelden bij gemonopoliseerde en geprivilegieerde banken trouwens verre

-ocr page 169-

^del metaal, hetzij omdat de oogst mislukt is, hetzij teil
gevolge van overspeculatie of andere oorzaken, het land ver-
laat en de banken verhoogen ten gevolge der vermindering
van haren specievoorraad tijdig haar disconto, dan zal er door
e operatiën der wisselhandelaars eene tegenwerkende oor-
zaak ontstaan, die wel is waar den uitvoer van edelmetaal,
wanneer de schuld jegens het buitenland aanzienlijk is, niet
zal kunnen stuiten, maar toch tot de vermindering daarvan
ydraagt. Eene verhooging van het disconto is derhalve een
^itstekend middel om den uitvoer van edel metaal te vermin-
eren of, wanneer reeds te veel edel metaal het land heeft
verlaten, den terugkeer te bevorderen.

Door het aanwezen van eene bepaalde hoeveelheid specie,
^ordt echter de zekerheid der bankschuldeischers voor de
inwisselbaarheid van het bankbillet of het boekkrediet nog
niet voldoende gewaarborgd. Het krediet in de betalings-
beloften van eene bank steunt in de tweede plaats op de
waarde der wissels en der overige betalingsbeloften, waarin
e bank haar opererend kapitaal heeft belegd, in het voort-
urend vervallen van een gedeelte dier betalingsbeloften en
in de mogelijkheid om ze bij dringende behoefte aan geld

kunnen verkoopen.
^^De bankier zal bij het beleggen van zijn kapitaal immer
^en aard der verbindtenissen in het oog moeten houden,
le hij jegens het publiek heeft aangegaan. Daar hij bank-

zende^^^*^^^^™ \'nbsp;voordeelig werd geld naar Hamburg te

Qj en dat de voorraad edel metaal der Pruissische Bank aanzienlijk
tot quot;nbsp;September zag zij zich dan ook verpligt

nemer\'\'^ ®terke inkrimping van haar opererend kapitaal de toevlugt te
vonbsp;quot;adeel voor den handel\', die daardoor plotseling hare hulp

duurder

pag- 688.

moest betalen en zijne berekeningen zag falen, hasse, 1. 1.

-ocr page 170-

billetten heeft uitgegeven, die op vertoon door hem moeten
ingewisseld worden, en geld in depót heeft aangenomen, dat
dadelijk opvraagbaar is, derhalve verbindtenissen heeft aan-
gegaan, wier voldoening binnen korten tijd kan worden op-
gevraagd , zal hij op zijne beurt alleen betalingsbeloften mogen
koopen, waarvan de voldoening op een niet te ver verwij-
derd tijdstip zal plaats hebben. Hij zal zijn kapitaal alleen
zóó mogen plaatsen, dat hij binnen korten tijd de beschik-
king over hetzelve terug verkrijgt. Slechts wanneer hij zich
aan dien regel houdt, zal het publiek het noodige vertrouwen
kunnen stellen in zijne betalingsbeloften, die onder voor-
waarde van dadelijke voldoening zijn aangegaan.

Met het oog op het verband dat er tusschen den aard
der bankverbindtenissen en de aanwending van het opere-
rend kapitaal der bank bestaat, is het koopen van wissels de
beste kapitaalbelegging voor den bankier. De vervaldag van
den wissel is in den regel niet ver verwijderd, en geeft den
bankier spoedig de beschikking over zijn kapitaal terug.
Heeft hij derhalve onverwachts meer geld noodig, dan zal hij
den inkoop van wissels verminderen en daardoor weldra eene
grootere hoeveelheid specie naar zijne kas terug zien vloeijen.
De betaling van den wissel berust niet alleen op het toe-
komstige betaalvermogen van den eigenlijken wisselschulde-
naar, den acceptant, maar wordt nog daarenboven door den
trekker en door de endossanten gewaarborgd. Soliede wissels
kunnen in oogenblikken, waarop de bankier plotselinge be-
hoefte aan geld heeft, hoewel misschien tegen een hooger
disconto dan \'t welk de bankier er voor betaald heeft, ver-
kocht worden; zij blijven immer zonder groot verlies ver-
handelbaar.

Daar echter de waarde van den wissel berust op de zeker-
heid der toekomstige betaling, vereischt het disconteren van
wissels voor den bankier eene hooge mate van omzigtigheid,

-ocr page 171-

eene uitgebreide kennis van personen, van het gehalte hun-
ner ondernemingen en van den stand hunner zaken.

De koopman, die op krediet koopt en een door zijnen
schuldeischer op hem getrokken wissel accepteert, verbindt
zich tot eene toekomstige betaling. Zijn vermogen om op
den vervaldag zijn schuld te kunnen kwijten, berust op het
welslagen zijner ondernemingen. Indien hij zich in zijne ver-
wachtingen bedrogen ziet, en zijne ondernemingen mislukken
m plaats van hem de voordeelen op te leveren, die hij er
zich van voorstelde, dan zal hij welligt niet in staat zijn
zijne verbindtenissen na te komen. Het komt er dus voor
den bankier vooral op aan, naauwkeurig bekend te zijn met
het karakter en de ondernemingen van de onderteekenaars
der wissels, die hem worden aangeboden. Staan zij ter goeder
naam bekend en is hunne soliditeit boven allen twijfel ver-
heven, dan zal hij het door hen onderteek ende handelspapier
veilig kunnen disconteren. Het getal der handteek eningén,
die op den wissel voorkomen, is voor hem van veel minder
belang dan hare waarde. Het is zeer ligt mogelijk dat een
wissel, met de handteekening van trekker en acceptant en
hovendien met meer dan een endossement voorzien, ten slotte
niet betaald wordt, 3) terwijl een andere wissel, alleen door
den trekker onderteekend, de meeste zekerheid oplevert.

Men heeft echter in de praktijk aangenomen alleen wis-
sels te disconteren, die door den betrokkene geaccepteerd
en derhalve van minstens twee handteekeningen voorzien zijn.
De voorzigtigheid, die voor den bankier een hoofdvereischte
IS ter bewaring van zijn krediet, maakt het opvolgen van
dezen regel tot eene dringende noodzakelijkheid. Be meest
soliede en ter goeder naam bekend staande kantoren kunnen

1) WILSON, 1. 1. 37.

BUïs, Voorlezingen, enz. pag. 107;

-ocr page 172-

door de onzekerheid aan elke handelsoperatie, wier uitslag
op toekomstige verwachtingen gebouwd is, eigen, hunne on-
dernemingen zien mislukken of geheel buiten hun schuld
door faillissementen van handelskantoren, waarmede zij in
betrekking staan, genoodzaakt worden hunne betalingen te
staken. De wissel, alleen door den trekker onderteekend,
geeft derhalve niet den noodigen waarborg voor de toekom-
stige betaling en draagt eigenlijk het karakter van een kre-
diet-verleenen in blanco, dat door eene bank zorgvuldig
moet vermeden worden en algemeen in de praktijk als on-
geoorloofd wordt aangemerkt i)

Het is meermalen beweerd dat wissels een grooteren
waarborg opleverden dan andere schuldvorderingen, omdat
zij de goederen, die op krediet verkocht zijn, gelijk men
voorgaf, vertegenwoordigden, en dat de basis, waarop de
zekerheid van den wissel berustte, niet zoozeer bestond in
het persoonlijk krediet van den persoon, die zich had ver-
bonden, als in de waarde der goederen, aan wier overdragt

1) De Heer p. n. muller {Oids, 1858. I. 289) komt tegen dezeu regel op:
„Het moeten vooral bankiers zijn,quot; zegt hij, „die zoodanige verbindtenissen
(nam. het verleenen van blanco kredieten) aangaan; want zij zijn de bepaalde
kooplui in kapitaal, dat zij leenen aan me het noodig heeft en hun een vol-
doende winst daarvoor betalen. En als voldoend onderpand mogen zij gerust
de handteekening van soliede huizen rekenen. Is er eigenlijk wel veel onderscheid
tusschen de waarde van zulk een wissel
(nam. de wissel door den bankier ge-
trokken op den persoon, wien hij een blanco krediet verleend heeft)
en die
van een wissel of promesse, die tegen een goederen verkoop getrokken is?
Daarvan toch ook bestaat het onderpand, de goederen, gewoonlijk niet meer op
den vervaldag; \'tis dus de soliditeit, die men aan de handteekening van den
trekker of betrokkene of endossant toekent, die zoodanig papier gereedelijk door
de meest voorzigtige bank doet disconteren.quot;
Dit laatste is volkomen waar,
doch de wissel, die alleen door den persoon, wien het blanco crediet verleend
werd, geaccepteerd is, geeft de bank slechts verhaal op ée\'n persoon, en juist
in die omstandigheid ligt het grootere gevaar van eene enkele handteekening
of wat hetzelfde is, van het verleenen» van krediet in blanco.

-ocr page 173-

de wissel zijn ontstaan te danken had. \') Deze bewering is
echter geheel verkeerd. Er bestaat niet het minste verband
tussehen den wissel en de koopgoederen, wier verkoop den
wissel heeft in liet leven geroepen. De verschillende onder-
teekenaars van den wissel zijn voor de nakoming hunner
verbindtenis, als trekker, acceptant of endossant aangegaan,
in al hunne goederen aansprakelijk. Het vermogen van deze
gezamenlijk maakt den waarborg uit voor den bankier, die
den wissel gedisconteerd heeft, maar niet de goederen, die
verkocht zijn en zich op den vervaldag des wissels in den regel
niet meer in handen van den kooper bevinden. Doch het
uiiudere gevaar van den wissel boven andere betalingsbeloften,
die alleen het gevolg zijn van eene eenvoudige kredietverlee-
ning, heeft een anderen grond. Hun aantal is binnen zekere
grenzen beperkt, omdat aan iederen wissel eene overdragt van
eigendom ten grondslag ligt, terwijl het disconteren van an-
dere betalingsbeloften aan geene grenzen, dan die welke de
bankier zich zelf stelt, gebonden zijn. Dit bewijst wel is
waar op zich zelf niets voor hunne waarde en verschaft niet
de minste zekerheid voor hunne betaling, doch het heeft
toch een betrekkelijk gewigt, omdat het aan de kredietver-
leening zekere grenzen stelt.

Dit zal echter niet het geval zijn met eene soort van wissels,
die accommodatiepapier genoemd worden, en die, omdat zij
dikwijls in tijden van overdreven speculatiezucht gebruikt
worden om zich eene onbegrensde beschikking over kapitaal
te verschaffen en daarmede allerlei gewaagde ondernemingen
aan te vangen, voor de banken hoogst gevaarlijk kunnen

1) Zoo zegt wilson, 1. 1. 142: „Now, ihough these tranmctions (nam. het
disconteren van wissels)
are performed on the mere personal credit of the
parties connected vAth them, yet the whAle basis on which they are built, and
\'quot;\'^ihout which they could not be sound, is the various commodities which they

represent.quot;

-ocr page 174-

woi\'den. De koopman, die eene grootere uitbreiding aan
zijne zaken verlangt te geven, dan zijn persoonlijk krediet
hem verschatfen kan, trekt, zonder dat er eene werkelijke
overdragt van goederen plaats heeft gehad, wissels op zijne
handelsvrienden, die op zijn verzoek door hen geaccepteerd
worden. De trekker belooft tegen den vervaldag het noodige
fonds bij de acceptanten te zullen bezorgen, waarmee deze
vervolgens den wissel zullen betalen. De bank echter, aan
wie de wissel ter verkoop wordt aangeboden, is onbekend
met het gefingeerde karakter van den wissel en vertrouwt
dat er eene wezenlijke handelstransactie aan ten grondslag
ligt. Het is haar niet mogelijk aan den uiterlijken vorm
des wissels te bemerken dat deze slechts het middel is
om zich op eene gemakkelijke en goedkoope wijze kapitaal
te verschaffen. In den beginne zal de trekker van accomo-
datiepapier stipt zijne belofte tot fondsbezorging bij de ac-
ceptanten nakomen, de wissels M\'orden prompt op hun tijd
betaalt, en het krediet van den trekker bij de bank geves-
tigd. Doch langzamerhand zal hij een al grooter en grootere
uitbreiding aan zijne ondernemingen geven en eindelijk in
de onmogelijkheid geraken aan de acceptanten het noodige
fonds ter aflossing te bezorgen; deze zullen niet in staat zijn
hunne verbindtenissen na te komen en de bank moet nood-
zakelijk het slagtoffer worden van het disconteren van \'t haar
aangebodene accomodatiepapier. i)

1) De gevaren, waaraan het disconterea van accommodatiepapier de banken
blootstelt, zijn nimmer duidelijker gebleken dan in de krisis van 1837. Om
ons tot een enkel voorbeeld te bepalen, de Schotsche
Western Bank had voor
vier handelshuizen het volgende bedrag aan wissels gedisconteerd:

voor MACDONALD en c°..... £ 408.716

Menteith en...... 376.799

„ WALLAGE en c°...... 237.464

„ PATTEKSON en c°..... 336.896

£ 1.349.975

-ocr page 175-

Het grootere gevaar, waaraan liet disconteren van accomo-
datiepapier eene bank blootstelt, ligt voor de hand. Wij
behoeven slechts na te gaan waarin het eigenlijke inwendige
onderscheid tusschen beide gelegen is. Als de bankier eene
zekere hoeveelheid echte wissels heeft gedisconteerd, die
door één zelfde handelshuis op verschillende kooplieden ge-
trokken en door deze geaccepteerd zijn, dan zijn er ver-
scheidene personen, die eigenlijke wisselschuldenaars zijn
en daarom zullen zorgen op den vervaldag eene genoegzame
hoeveelheid geld in kas te hebben om de wissels te beta-
len. Doch wanneer alle die wissels accomodatiepapier zijn
en dé verschillende acceptanten slechts hebben geaccepteerd,
om een dienst te bewijzen aan den trekker en deze in de
gelegenheid te stellen zich kapitaal bij de banken te verschaf-
fen, zullen zij geen zorg dragen voor de noodige hoeveel-
heid fonds om den wissel te betalen. Wanneer dit laatste de

De aard dezer wissels blijkt uit het cijfer van die, welke op den vervaldag
niet betaald werden. Voor macdonald bedroeg dit £ 398.349, voor men-
TEmi £ 269.726, voor wallage
£ 209.534 en voor païtekson £ 150.749.
Men vernam dat de firma macdonald op 124 verschillende acceptanten getrok-
ken had; van deze waren er 60 of 70, die er een geregeld bedrijf van maakten
wissels te accepteren tegen een gering commissieloon. Het bleek zelfs dat zij er
in Londen een agent op nahield, die haar accomodatie-acceptaties bezorgde.
Macleod,
Dictionary, voce Banking in Scotland.

Nergens werd gedurende de laatste krisis meer misbruik gemaakt van acco-
modatiepapier dan in Hamburg. De Hamburgsche kooplieden hadden niet
alleen door ons geheele werelddeel hunne acceptanten, maar zelfs in de Ver.
Staten van N. Amerika. Een eenvoudig handwerksman in het midden van Duitsch-
land teekende wissels voor acht silbergroschen het stuk, onverschillig hoe groot
hun bedrag was. Een kistenmaker uit Zwickau was nog goedkooper; hij
Dam slechts zes groschen en accepteerde op die wijze een millioen mark banco,
terwijl een winkelier uit Havelberg met een vermogen van 5000 thalers door
liet accepteren van accomodatiepapier zijne verbindtenissen tot een bedrag van
^ler millioen mark banco uitbreidde.. p. mdllee.
De handelscrisis van
1857, in de Gidsl%^%, I. pag. 288. schéLffle, Die Ilandelskrisis, mit be-
sonderer Rücksicht auf das Bankwesen,
L 1. pag. 415.

-ocr page 176-

bedoeling van den trekker ware geweest, zouden zij nimmer
geaccepteerd hebben. De trekker van het accomodatiepapier
is derhalve de persoon, die alleen voor het noodige fonds
ter betaling zal moeten zorg dragen, want hij is de eigenlijke
wisselschuldenaar maar niet de acceptanten. Terwijl de ban-
kier meent dat de verschillende per.\'jonen, die de wissel ge-
accepteerd hebben, zorg dragen voor de betaling der wissel-
verbindtenissen, is er eigenlijk slechts één, namelijk de trek-
ker. Het zal wel geene nadere toelichting behoeven dat daar-
door de waarschijnlijkheid der betaling van de wissel niet
weinig vermindert. Wanneer nu de bankier bij de acceptan-
ten der accomodatiewissels betaling vordert en deze niet in
staat zijn de wissels te betalen, bemerkt hij plotseling dat
hij accomodatiepapier gedisconteerd heeft en zal niet verder
op de betaling durven aandringen, omdat de trekker, die
onder zware verbindtenissen jegens hem ligt, door den daarop
volgenden aandrang der acceptanten op den trekker, zich
dadelijk failliet zou moeten verklaren. De bankier zou, door
den schok, welke zijn krediet daardoor zou ondergaan, in
de eerste plaats de nadeelige gevolgen van die handelwijze
ondervinden. \')

Men heeft dikwijls als middel tegen de gevaren, die uit
liet disconteren van accommodatiepapier over de banken kun-
nen voortvloeijen, aangeprezen dat de bankiers het zich als
regel behoorden te stellen alleen wissels te disconteren, die
met drie handteekeningen voorzien zijn Het is ongetwij-
feld waar dat daardoor het scheppen van accomodatiepapier
zou worden bemoeijelijkt, doch van den anderen kant zou
de handel zich dikwijls verpligt zien eene derde onderteeke-
ning te koopen. Er zouden veel minder wissels bij de banken

1) MACLEOD, Dictionary, etc. voce Credit,
?) Buys, Voorledngen enz. 110,

-ocr page 177-

worden aangeboden, die daardoor op eene minder volkomene
wijze aan hunne bestemming zouden beantwoorden. Eene
quot;nauwkeurige bekendheid met het karakter van den acceptant
en den trekker is voor den bankier het beste middel om
de gevaren, die uit het disconteren van accomodatiepapier
kunnen voortvloeijen, te vermijden.

De zekerheid van den bankier voor de eindelijke betaling
van den wissel vermeerdert niet weinig, wanneer de trek-
ker of de endossant, die hem aan den bankier verkocht heeft,
tevens rekeninghouder der bank is. Dit zal in den regel
ket geval zijn in die landen, waar het bankwezen eene hooge
mate van ontwikkeling bereikt heeft, waar de banken zich
overal verspreid hebben en algemeen de gewoonte is aange-
nomen om, in plaats van zijne kas zelf te bewaren, die aan
®eiie bank toe te vertrouwen. De bank, die geld in reke-
ning-courant van een handelaar in bewaring heeft, zal diens
Wissels eerder disconteren dan van ieder ander en de koopman
zal dus bij voorkeur zijne wissels aan zijn eigen bankier aan-
bieden. Er is geen beter middel voor den bankier om zich
op de hoogte te stellen van den gang der zaken van een koop-
plan, dan bekendheid met de veranderingen van diens kas.
De Banken van Engeland en van Frankrijk stellen dan ook
bij het disconteren van wissels als regel dat de schuldenaars
een aanzienlijk actief in hare boeken moeten hebben, om zich
op die wijze tegen het gevaar voor eene wanbetaling der
wissels te verzekeren. \')

Eene andere wijze van kapitaalbelegging voor den bankier,
die echter een veel ondergeschikter plaats inneemt dan het
disconteren van wissels, bestaat in het beleenen van koop-
mansgoederen, aandeelen in maatschappijen en staatspapieren.
De bankier koopt hier even als bij het disconteren van wis-

1) VON hock, Die öffentlichen Abgaben und Schulden, Stuttgart 1861. p. 313.

-ocr page 178-

seis eene betalingsbelofte, die echter, evenmin als bij den
wissel, alleen op het persoonlijk krediet berust van den per-
soon, die de belofte heeft aangegaan. Doch in de plaats
van de bijkomende persoonlijke zekerheid, die de trekker
en de endossanten door hunne handteekening verschaffen,
treedt bij het beleenen van goederen eene zakelijke zekerheid,
die in den vorm van koopgoederen, effecten, enz. als on-
derpand voor de stipte nakoming der verbindtenis gegeven
wordt.

Het persoonlijk krediet van den koopman, die zijne goe-
deren laat beleenen, treedt hier geheel op den achtergrond.
De beleende goederen maken de eigenlijke zekerheid uit
voor de nakoming der aangegane verbindtenis. Wordt de
betalingsbelofte op den bepaalden tijd niet nagekomen, dan
verkoopt de bankier de beleende goederen en betaalt zich
uit de penningen, die de verkoop heeft opgeleverd. Ook
hier geldt natuurlijk dezelfde regel als bij het disconteren
van handelspapier: de bankier mag zich slechts voor korten
tijd de beschikking over zijn kapitaal ontzeggen. De prak-
tijk heeft bij het aangaan van beleeningscontracten een ter-
mijn van drie maanden als maximum aangenomen, \') terwijl
natuurlijk de gelegenheid openstaat om ze na verloop dezer
termijn weder te verlengen, wanneer de bankier, met het
oog op den toestand zijner kas, \'t geraden oordeelt.

De beleende goederen moeten immer eene hoogere waarde
hebben dan de betalingsbelofte, tot wier meerdere zekerheid
zij als onderpand zijn verstrekt. De bankier zal derhalve
gewaarborgd moeten zijn tegen eventueele waardevermindering

1) De Heer j. w. ttdeman merkt zeer juist op: Set heleemn voor niet
langer dan drie maanden is een maatregel van voorzigtigheid, weihe strekt om
de bank in tijden van finantiëele beroering voor vele gevaren te behoeden, daar
deze dien ten gevolge altijd in staat zal zijn hare gelden spoedig te realiseren.
Qemeenzaam onderhoud in Felix Meritis
bij bjjys. Voorlezingen enz. pag. 105.

-ocr page 179-

van het onderpand. In het beleeningscontract zal daarom
de bepaling worden opgenomen, dat wanneer de marktprijs
der beleende goederen of papieren tot op eene zekere grens,
b-
v. tot op Vjo boven de waarde van het voorgeschoten ka-
pitaal gedaald is, de schuldenaar de beleende goederen tot
hunne oorspronkelijke waarde zal moeten vermeerderen, en
dat de bank, bij gebreke hiervan door verkoop van de beleende
waarden voor de voldoening der schuld zal kunnen zorgen. \')

De beleende goederen moeten ieder oogenblik verkocht
kunnen worden en een algemeen bekenden marktprijs heb-
ben. De aandeelen in maatschappijen, welke slechts zelden op
de beurs voorkomen en wier waarde derhalve niet met juist-
heid kan bepaald worden, behooren niet in beleening te wor-
den aangenomen. Het is onzeker hoeveel zij bij verkoop
zullen opbrengen, dikwijls zullen zij zelfs in tijd van nood
in het geheel niet verkoopbaar zijn.

Men behoort niet uit het oog te verliezen dat tegen de
voordeelen, die het beleenen van goederen aan den handel
kunnen opleveren, gewigtige bezwaren over staan, wanneer
ßiquot; een te ruim gebruik van gemaakt wordt. Wij hebben
boven op het verband gewezen, dat er tusschen het eigenbe-
lang van de bank en het stellen van zekere grenzen aan hare
kapitaalverstrekking bestaat, en aangetoond dat de laatste
door het eerste binnen zekere perken gehouden wordt. Dit
IS echter niet het geval bij het beleenen van goederen en
daarin juist schuilt het gevaar dat aan deze operatie ver-
bonden is. De bank kan eene groote hoeveelheid goederen
of effecten beleenen, wanneer zij slechts zorg draagt niet te
lange

termijnen toe te staan en een voldoend surplus te be-
dingen. Zij stelt zich zelf daardoor aan geen enkel gevaar
1\'loot, doch zal op die wijze nieuw kapitaal of koopvermo-

1) VON HOCK, 1. 1. 314.

-ocr page 180-

gen aan den handel verschaffen, wien zij zoo de gelegen-
heid opent eene roekelooze uitbreiding aan zijne zaken
te geven en zich met allerlei gewaagde speculatiëii in te
laten. De bank heeft hier derhalve alleen eene zedelijke
beweegreden om geen kwaad te doen en niet meer goederen
of effecten te beleenen, dan strekken kunnen om gezonde
handeloperatiën aan te moedigen. De schaduwzijde van \'t be-
leenen zal door een enkel voorbeeld volkomen duidelijk wor-
den. Men denke zich een handelaar, die slechts een kapitaal
bezit van ƒ 20,000; hij gebruikt die som om goederen in
te koopen, biedt ze bij de bank ter beleening aan, die
hem daarop ƒ 12,000 verstrekt in den vorm van bankbil-
letten of van boekkrediet. Deze som wordt door hem ge-
bruikt tot inkoop van nieuwe goederen, die hij eveneens
kan beleenen, en zoodoende de beschikking verkrijgen over
een kapitaal, dat bijna gelijk staat met het dubbel van
hetgeen hij oorspronkelijk had bezeten. Het zal wel geen
nadere verklaring behoeven dat op die wijze inzonderheid
het speculeren in staatspapieren, die een hooge rente geven,
sterk wordt aangemoedigd, hetwelk des te gevaarlijker is,
omdat deze onder zekere politieke omstandigheden aan de
sterkste waardeverandering onderhevig zijn en juist dan de
zucht tot speculeren in effecten het sterkst is.

Terwijl de bankier, de bovenstaande regelen opvolgende,
bij het koopen van eenvoudige betalingsbeloften wegens het
bedongen surplus veilig elke soort van staatspapieren en
aandeden in maatschappijen als onderpand voor de toekom-
stige betaling zal kunnen aannemen, behoort hij zich echter
zelf te onthouden van het beleggen van een gedeelte van
zijn opererend kapitaal in effecten en aandeeleu van maat-
schappijen, wier koers aan belangrijke afwisseling onder-
hevig is. De bankier stelt zich daardoor aan het gevaar
bloot dat hij er later bij verkoop minder voor zal terug ont-

-ocr page 181-

vangen, dan hij er zelf voor betaald heeft, en vermindert op
die wijze de zekerheid der eigenaars van zijne bankbilletten
zijn boekkrediet. In tijden van krisis, wanneer zich bij de
banken eene sterkere aanvrage om specie, dan gewoonlijk,
voordoet, zal de bank welligt verpligt zijn hare effecten te ver-
koopen , doch juist dan zal de koers der papieren het sterkst
gedaald zijn en de verkoop met groote opofferingen gepaard
gaan. Het zou zeer ligt kunnen gebeuren dat, wanneer eene
bank het grootste gedeelte van haar opererend kapitaal in
effecten belegd had, die aan sterke verandering van waarde
onderhevig zijn, zij bij een gedwongen verkoop tegen sterk
verminderde prijzen het vermogen zou verliezen om al de
aangeboden bankbilletten en het opgevraagde boekkrediet te
betalen. De meeste effecten en actiën van maatschappijen
missen die eigenschap, welke soliede wissels bij uitnemend-
heid geschikt maakt tot kapitaalbelegging voor den bankier.
Effecten en aandeelen hebben in den regel niet dezelfde ze-
kerheid van waarde als wissels, maar zijn in tijden van
krisis aan eene sterke waardevermindering onderhevig. Een
soliede bankier zal zich derhalve zorgvuldig onthouden van
alle speculatiën in effecten en in aandeelen van handels- en
nijverheids-ondernemingen.

Iets geheel anders is het evenwel een gedeelte of zelfs
bet geheele maatschappelijke kapitaal der bank in effecten
te beleggen, die aan geringe koerswisseling onderhevig zijn.
Het maatschappelijk kapitaal der bank is eigenlijk slechts
®en soort van waarborgfonds; men zou zich eene bank kun-
nen denken, zonder een eigen kapitaal, die alleen geld in
depot ontvangt, daarop een grooter aantal belastingsbelof-
ten baseert en deze vervolgens voor hare verdere operatiën
gebruikt. Een gedeelte van dit waarborg-kapitaal in soliede
effecten te beleggen is aan geene gevaren onderhevig; zij
leveren integendeel het voordeel, in tijd van nood meestal

-ocr page 182-

gemakkelijker en zonder dat \'t zoo algemeen bekend wordt,
gerealiseerd te kunnen worden dan wissels.

Het komt er derhalve bij de behandeling der questie
over het meer of minder wenschelijke van het inkoopen van
staatspapieren eigenlijk alleen op aan, te weten of deze in
tijd van krisis aan sterke daling in waarde onderhevig zijn.
Waar de inlandsche staatspapieren, gelijk in Engeland, zelfs
in moeijelijke tijden slechts aan eene geringe daling van
koers blootstaan, zijn aan het beleggen van een gedeelte van
het opererend kapitaal der banken in staatspapieren zelfs
zekere voordeelen verbonden, omdat zij spoediger kunnen
gerealiseerd worden. Men kan zelfs met eenigen grond be-
weren dat deze wijze van handelen te verkiezen is boven
eene uitsluitende kapitaalbelegging in wissels.

De waarheid hiervan wordt in Schotland algemeen erkend.
De Schotsche bankiers schijnen aan deze wijze van han-
delen voor een groot deel de soliditeit toe, die de Schot-
sche banken boven de meeste instellingen van dien aard,
welke elders gevestigd zijn, heeft gekenmerkt. „De zeker-
heid, die het Schotsche systeem heeft opgeleverd,\'quot; — zeiden
in 1838 de Schotsche bankiers in eene Memorie, die zij aan
den
Board of Trade aanboden, toen een der Schotsche ban-
ken , de
Western Bank, die zich herhaaldelijk aan een on-
voorzigtig gedrag had schuldig gemaakt, een octrooi had
aangevraagd, waartegen de overige Schotsche banken zich
meenden te moeten verzetten, — „is het gevolg van de
algemeen aangenomen praktijk om een groot gedeelte van
het kapitaal en van de depóts voortdurend te beleggen in
Staatspapieren, die geschikt zijn om ten allen tijde en onder
alle omstandigheden tegen geld verwisseld te worden. Dit
vereischt eene opoffering, omdat de rente gering is en de
verkoop in moeijelijke tijden een verlies ten gevolge heeft,
maar het heeft aan de Schotsche banken absolute zekerheid

-ocr page 183-

gegeven en hen in staat gesteld zonder nadeel perioden van
groot diskrediet door te staan. Het is derhalve niet onre-
delijk dat de directeurs der Schotsche banken met voor-
liefde nederzien op een systeem dat, niettegenstaande hun
iiaauwe band met Engeland, hen voor alle deze rampen heeft
gevrijwaard; en bij den twijfel, die elders omtrent bank-
theoriën bestaat, is het op dit oogenblik voldoende te zeg-
gen dat het systeem, in Schotland gevestigd, goed gewerkt
heeft en daar niet behoort verstoord te worden.

„De Western Bank werd opgerigt in het jaar 1882, en het
principe, volgens \'t welk zij tot dus verre heeft gehandeld,
bestond hierin om een zoo groot mogelijk gedeelte van haar
kapitaal en depóts bij het disconteren van handelspapier en
het leenen van geld te gebruiken, en alleen zoo veel in kas
te bewaren als noodig was om hare loopende verbindtenissen
iia te komen.

jjDaar dit eene meer voordeelige belegging is dan in
Staatspapieren, bestaat er altijd eene zware verzoeking voor
eene bank, die geneigd is tot speculatie of weinig onder-
vinding heeft, om dezen weg te volgen..... Zulk een

ligchaam breidt in voorspoedige tijden hare zaken stoutmoe-
dig nit en komt, de gemakkelijkheid ziende waarmede in
zulke tijden het handelspapier gedisconteerd wordt, tot de
gevolgtrekking dat het de voortreffelijkste en \'t best te rea-
liseren soort van kapitaalbelegging is, die met mogelijk-
heid kan gevonden worden. Yoorzigtige banken, den mis-
leidenden aard van deze verwachting kennende, zijn genood-
zaakt haar eigen reservefonds te vergrooten om het hoofd
te kunnen bieden aan de gevolgen van die onverstandige
uitbreiding; en wanneer er moeijelijkheden komen, moeten zij
of haar mededinger te hulp komen om eene losbarsting te
voorkomen, of zij moeten zich eene zware opoffering getroos-
ten door hare Staatspapieren met verlies te verkoopen.quot;

-ocr page 184-

Deze belangrijke mededeeling betreffende de wijze, waarop
het bankbedrijf in Schotland wordt uitgeoefend, is voldoende
om te bewijzen, dat de belegging van een gedeelte van het
opererend kapitaal der banken in soliede staatspapieren niet,
gelijk door velen beweerd wordt, \') zulk eene onbepaalde
afkeuring verdient, dat de belangen der schuldeischers van
de banken daardoor niet in de waagschaal gesteld wor-
den, en dat onder zekere omstandigheden aan deze kapi-
taalbelegging zelfs grootere voordeelen verbonden zijn, en
meerdere zekerheid aan de bankschuldeischers gegeven wordt
dan door eene uitsluitende plaatsing in wissels en ander
handelspapier.

Behalve de boven vermelde operatiën zullen de banken
onder zekere omstandigheden nog op eene andere wijze een
gedeelte van haar opererend kapitaal kunnen plaatsen. Wij
bedoelen het verleenen van kas-krediet. De bank geeft aan
haren cliënt de toestemming om door middel van assignaties
ten bedrage van eene zekere som te beschikken, welke na
verloop van eenigen tijd zal teruggegeven worden en waarvan
de terugbetaling door het stellen van een paar goede borgen
verzekerd wordt. Deze praktijk zal echter alleen voor die
banken als geoorloofd kunnen beschouwd worden, welke niet
in groote handelssteden zijn gevestigd. Er bestaat hiervoor
eene dubbelde reden. Vooreerst, omdat de depóts door de
landelijke bevolking aan de banken toevertrouwd, niet die
bewegelijkheid hebben, welke aan de depóts der kooplieden
eigen is. Deze laatste worden ligter weder opgevraagd om
nieuwe ondernemingen aan te vangen, en de bank zal ten
gevolge van die onophoudelijke afwisseling van het cijfer harer
rekening-courant-saldo\'s haar opererend kapitaal slechts voor
korten tijd mogen plaatsen. Eene bank daarentegen, die op

1)nbsp;Zoo WILSON, I. 1. 38. WAGNEE, 1. 1. 48.

2)nbsp;MACLEOD, Bietionary etc. voce cash credit.

-ocr page 185-

het platteland is gevestigd, zal veel meer staat kunnen ma-
ken op hare depots; zij zullen daar in den regel langer
tijd ter beschikking van den bankier blijven , dikwijls ook
onder voorwaarden worden aangenomen, die hunne plotse-
linge opvrage onmogelijk maken. De depóts van het platte-
land kunnen voor een gedeelte als tijdelijke kapitaalbelegging
beschouwd worden, bestaan grootendeels uit de spaarpennin-
gen der bevolking en vinden in de banken eene meer duur-
zame plaatsing. \') De bank op het platteland kan zich daar-
om zonder gevaar de beschikking over een gedeelte van haar
opererend kapitaal voor längeren tijd ontzeggen, terwijl daar-
entegen eene dergelijke handelwijze streng zal behooren te
worden afgekeurd voor eene bank in een der middelpunten
van den handel gevestigd.

De tweede reden, waarom in den regel alleen de banken
van het platteland zonder gevaar kas-krediet zullen kunnen
verleenen, is gelegen in den aard van het landbouw-bedrijf,
waarvoor het kas-krediet dan ook meer inzonderheid bestemd
IS. De ondernemingen van den landman zijn van zeer een-
voudigen aard en van een veel minder twijfelachtigen uitslag
dan die van den koopman, wiens winsten grooter kunnen zijn,
maar die ook zeker meer in de waagschaal stelt. De bankier
van het platteland zal zich veel beter op de hoogte kunnen
stellen van de zaken van den landbouwer, dan ^t hem van
zijne cliënten in groote steden, waar handel en nijverheid de
voorname middelen van bestaan uitmaken, mogelijk zou zijn.
Hij kan zich genoegzaam doen inlichten omtrent het persoon-
lijk karakter, de omstandigheden en den aanstaanden oogst
Van den landbouwer, om te kunnen beoordeelen of hij hem
zekere voorschotten zal kunnen doen om zijne pacht te beta-
len , zijn veestapel te vermeerderen, enz. Na de inzame-

1)nbsp;BUTS, Voorlez. over de cire, banken, pag. 175.

2)nbsp;WILSON, 1. 1. 38.

-ocr page 186-

ling van den oogst zal deze het voorgeschoten kapitaal met
den interest aan den bankier terugbetalen en inmiddels door
de uitbreiding van zijn bedrijfskapitaal zijne winsten hebben
vergroot.

In Schotland, waar het verleenen van kas-krediet alge-
meen in gebruik is, werd deze praktijk met den besten
uitslag bekroond. Gelijk in 1826 uit de getuigenissen voor
eene Commissie uit het Huis dei- Lords bleek, was
\'t eene
groote zeldzaamheid dat de Schotsche banken door het ver-
leenen van kas-krediet verliezen ondergingen. \')

Een der getuigen, die gedurende 21 jaar aan de pro-
vinciale bank te Perth geëmploijeerd was geweest, verklaarde
dat sedert zijne plaatsing bij de bank hare operatiën in
den vorm van kas-krediet tusschen £ 80 en £ 90 millioen
hadden bedragen, en dat zij gedurende al dien tijd slechts
een enkel verlies van £ 200 had ondergaan. Yoorwaar wel
een bewijs dat het verleenen van kas-krediet zonder gevaar
aan die banken kon worden toegestaan.

Even als het, gelijk wij boven zagen, aan het oordeel van
iederen bankier moet worden overgelaten, welke verhouding
hij zal moeten bewaren tusschen zijn voorraad edel metaal
en zijne gezamenlijke verbindtenissen, zoo zal evenmin de soort
der betalingsbeloften, waarin hij zijn opererend kapitaal zal
beleggen, aan vaste regelen kunnen onderworpen worden.
De bijzondere omstandigheden, waarin de bankier geplaatst
is, de aard der verbindtenissen, die hij heeft aangegaan,
de meer of mindere bekendheid, die hij zich zal kunnen ver-
schaffen met de z^ken der personen, aan welke hij kapitaal
uitleent en met den waarschijnlijken uitslag hunner onderne-
mingen, zijn zoovele gegevens, die van invloed zullen moe-
ten zijn op de wijze van kapitaalbelegging, waaraan eene bank

1) MACLEOD, Kctonary, voce Cash-credit.

-ocr page 187-

ffl het belang harer eigene veiligheid en met het oog op de
behoeften der bevolking, in wier midden zij geplaatst is, de
voorkeur zal geven.

Er kunnen echter eenige algemeene regelen aangegeven
worden, die de bankier steeds in het oog zal moeten hou-
den, terwijl het aan zijn eigen oordeel zal moeten worden
overgelaten te beoordeelen in hoeverre iedere bijzondere ka-
pitaalbelegging aan de gestelde eischen voldoet.

1°. Het kapitaal der bank behoort alleen in zulke beta-
hngsbeloften belegd te worden, wier toekomstige voldoening
wier tegenwoordige waarde derhalve zeker is.

Die betalingsbeloften moeten betaalbaar zijn binnen
sulke korte termijnen, als met den aard der bankverbindte-
nissen overeenkomt, zoodat de bank in staat is door her-
haalde terugverkrijging van haar kapitaal onder gewone om-
standigheden, hare kapitaalverschaffing in te krimpen, wan-
neer de toestand van hare kas, in verband met het bedrag
harer verbindtenissen, dit wenschelijk maakt.

In het algemeen behooren de betalingsbeloften in ge-
val van nood te kunnen worden gerealiseerd, tenzij de bank
eene voldoende hoeveelheid effecten, die aan weinig waarde-
wisseling onderhevig zijn, als reservefonds voorhanden heeft,
om zich bij een onverwachte geldnood door den verkoop van
deze spoedig de beschikking over geld te kunnen verschaffen. \')
De bovenstaande vlugtige beschouwingen over den aard
Van het bankiersbedrijf en over de omstandigheden, die in-
vloed moeten uitoefenen op den door hem te volgen ge-
dragslijn, zullen voldoende zijn om ieder de overtuiging te
geven , dat het bedrijf van den bankier een der moeijelijk-
ste en gewigtigste is, die in den handel bekend zijn, waarbij
^lles aankomt op den persoon des bankiers. In plaats van

39.

1) WILSON, 1. 1. i;

li\'*

-ocr page 188-

zich door vaste regelen te laten binden en, tusschen de
banden eener dorre eenvormigheid vastgekneld, niet veel
meer dan een werktuig te zijn, dat bankpapier uitgeeft, i)
behoort hij een open oog te hebben voor de behoeften der
omgeving waarin hij geplaatst is. Hij moet al de verschijn-
selen, die zich in de handelswereld voordoen, nagaan, hunne
gevolgen berekenen en daarnaar zijne handelingen inrigten.
Door zijn vermogen om kapitaal te verschaffen, kan hij een
magtigen invloed uitoefenen, zoowel ten goede als ten kwade.
Op zijne voorzigtigheid, zijn beleid, zijne ervaring, op zijne
onafgebroken en nimmer rustende werkzaamheid, op zijne
kennis van personen en zaken komt alles aan.

Door zijn bedrijf aan vaste regelen te onderwerpen, bij

1) Deze neiging springt bij geene bankwet duidelijker in het oog dan bij
die van Sir
robeet peel. Trelfend is de uitspraak van Lord ashbueton
over de werking dier wet in tijden van krisis: „\'Nothing can he more absurdly
presumtuous than to substitute machinery in such a case for human under-
standing.quot;
Zoowel in 1847 als in 1857 heeft men dan ook de wet van peel
tijdelijk buiten werking moeten stellen. Dat op het beleid van de bankdireetie
alles aankomt en dat de wetgeving niets vermag, wordt thans algemeen in
Engeland erkend.
„Als eine groszartige Helferin in der Noth,quot; zegt scHaïJiE,
met betrekking tot het gedrag der Bank van Engeland in de jongste krisis,
„hat sich die englische Bank bewährt, nicht wegen, eher trotz der Peelsver-
fassung ..... Hinsicht und Vorsicht, Liberalität und besonnene Mäszigung

zugleich hat die Bankdirection auf dem freien Baum ihres Handlungsgebietes
in dnem Masze bewiesen, welches sie zum Anspruch voller Freiheit in ihrer
Qesammtthätigkeit berechtigt. Ihre Binsicht hat sich besser erprobt, als die
steife Gezetzesmachine. Sie kann noch selbstbewuszter als gegen Ende des
vorigen Jahrhunderts der Regierung und Gesetzgebung entgegenhalten: „Uns
allein zu lassen ist das Beste, was die Regierung thun kann.quot;
(schüfele).
Die Handelskrisis, mit besonderer Rücksicht auf das Bankwesen. 1. 1. 371.

Wanneer deze woorden waar zijn met betrekking tot eene bank, die van
talrijke privilegiën voorzien is, hoeveel meer zullen zij dan moeten gelden
voor vrije banken, die talrijke concurrenten naast zich zien en derhalve on-
eindig veel meer reden hebben om zich voorzigtig te gedragen, willen zij haar
bestaan niet roekeloos op het spel zetten!

-ocr page 189-

leder zijner handelingen de voldoening aan zekere voorwaar-
den te vorderen, in plaats van hem in ieder bijzonder geval
zelf te laten beoordeelen, wat hij behoort te doen en wat
bij behoort na te laten — waartoe hij zeker zelf beter dan
iemand anders in staat is — zal men wel de groote voor-
deelen, die uit vrijheid van bankwezen kunnen voortvloeijen,
wegnemen, maar de gevaren toch niet tegen gaan, laat staan
onmogelijk maken. Wil eene bank roekeloos handelen en
zich op die wijze door eigen schuld in het verderf storten,
geen wetgever zal het haar kunnen beletten. Haar eigenbe-
lang echter geeft een veel beteren waarborg dan de voor-
schriften van den wetgever. Indien zij verkeerd handelt, zal
bet niet zijn uit moedwil, maar uit onkunde, uit onbekend-
heid vooral met de hoofdwet van het bankwezen, dat soli-
diteit het eenige middel is om zich op den duur te hand-
haven en voortdurend goede winsten cp te leveren. Of ein-
delijk, vloeit haar verkeerd gedrag voort uit den algemeenen
toestand van den handel: de bank is de spiegel van den
handel, en waar deze onsoliede is, zullen de banken even-
mm soliede kunnen zijn, omdat zij alleen bestaan door en
ten gevolge van den handel.

De wetgever, wanneer hij overtuigd is van de waarheid
dat alles van het persoonlijk beleid van den bankier afhangt
en dat zijn eigenbelang en dat der aandeelhouders van de
bank, aan wier hoofd hij geplaatst is, het beste middel is
•^m hem op het regte spoor te houden, zal zich onthouden
hem iïi zij^ eigenaardigen werkkring te belemmeren en zich
bepalen tot het vaststellen van zulke algemeene voorwaarden,
die op indirecte wijze de soliditeit der banken kunnen waar-
borgen en het vertrouwen van het publiek bevestigen. Wij
zullen in het volgende hoofdstuk nader trachten te onder-
zoeken, welke middelen ter bereiking van dat doel kunnen

medewerken.

-ocr page 190-

HOOFDSTUK 111.

DE BANKEN EN DE WETGEVING.

§ 1-

Wanneer een koopman verbindtenissen aangaat, wier vol-
doening eerst in de toekomst zal moeten plaats hebben, be-
rust het vertrouwen dat zijne schuldeischers in hem stellen
gedeeltelijk op het persoonlijk vermogen van den koopman,
die in alle zijne tegenwoordige en toekomstige goederen voor
zijne verbindtenissen aansprakelijk is, \') gedeeltelijk op de
overweging dat hij bij zijne ondernemingen de noodige voor-
zigtigheid in acht zal nemen, omdat hij, bij de onmogelijk-
heid om zijne verbindtenissen na te komen, zijne persoon-
lijke vrijheid in de waagschaal stelt.

Het publiek, dat met den privaat-koopman handelt, heeft
daarenboven nog een zedelijken waarborg, dat hij zijne ver-
bindtenissen zal kunnen nakomen. Het zal met eenigen grond

1) Art. 1177. Burg. Wetb.
3) Art. 586. VV^etb. v. Regtsv.

-ocr page 191-

mogen veronderstellen dat hij zich van handelingen zal ont-
houden, die hem aan aanzienlijke verliezen blootstellen en
zijn vermogen, zijne welvaart, in één woord zijne toekomst
op het spel zouden kunnen zetten. De vrees daarvoor zal
hem dikwijls weerhouden zich met ondernemingen in te laten,
waarvan de uitslag twijfelachtig is, die hem misschien aan-
zienlijke voordeelen zouden kunnen opleveren, doch aan den
anderen kant bij niet-vervulling zijner verwachtingen hem
tot een wissen ondergang zouden brengen. Men weet dat
hij een goeden naam te verliezen heeft en vertrouwt dat hij
zich van alle handelingen zal onthouden, die niet alleen
hem zeiven in het verderf kunnen storten, maar daarenboven
het geluk van anderen roekeloos in de waagschaal zouden
stellen. De personen, jegens wie hij zich verbonden heeft,
vinden dus een genoegzamen waarborg in de wetsbepaling,
die hen het regt geeft zich, bij niet-nakoming zijner ver-
pligtingen, op zijne goederen te verhalen, en in de mogelijk-
heid om hem, desverkiezende bij lijfsdwang, tot de betaling
zijner schulden te noodzaken.

Hetgeen in het algemeen van den koopman gezegd is, is
ook op den privaat-bankier toepasselijk. Wanneer een bij-
zonder persoon het bankiersbedrijf uitoefent, zijn dezelfde
vt^aarborgen voor het publiek aanwezig als bij den gewonen
koopman. De bankier heeft een even krachtigen spoorslag
als deze om zich voorzigtig te gedragen, en de belangen
zijner schuldeischers worden voldoende door zijn eigenbelang

verzekerd.

wetgever behoort daarom evenmin aan den privaat-
bankier als aan den koopman regelen voor te schrijven.
Waarnaar hij zich bij de uitoefening van zijn bedrijf hebbe
te rigten en zal alleen in geyal van faillissement zoo goed
mogelijk moeten waken voor de belangen der schuldeischers
door eene doelmatige failliet-wet.

-ocr page 192-

^ Geheel anders is het evenwel bij die vennootschappen,
wier aandeelhouders niet boven het bedrag van hun aandeel
voor de verbindtenissen der vennootschap zijn aansprakelijk
gesteld. Om gegronde redenen mag men aannemen dat hier
eene meerdere tusschenkomst van den wetgever niet alleen
wenschelijk, maar noodzakelijk is. De persoon, aan wien
het bestuur eener vennootschap met beperkte verantwoorde-
lijkheid is toevertrouwd, zal zich veel eerder met gewaagde
ondernemingen inlaten en derhalve eene minder groote zeker-
heid geven aan de schuldeischers der vennootschap als de
particuliere koopman.

De reden hiervan ligt voor de hand. Bij den bestuurder
eener naamlooze vennootschap bestaan niet die zelfde beweeg-
redenen om zich voorzigtig te gedragen als bij den bijzonde-
ren koopman. Waarom zou hij de operatiën der maatschappij
niet eenigzins verder uitbreiden dan de grootte van het kapi-
taal der vennootschap, strikt genomen, toelaat? In geval
de uitslag der ondernemingen gunstig is, zal de maatschappij
buitengewoon groote voordeelen kunnen behalen, terwijl bij
onverhoopt verlies de schade, die ieder aandeelhouder onder-
vindt, slechts gering zal zijn. De aandeelhouders zullen er
misschien toe meewerken om die neiging tot speculatie bij
den bestuurder aan te moedigen. Men is soms niet onge-
negen een gedeelte zijner zekerheid op te offeren, om langs
dien weg grootere winsten te behalen. De waarde der aandeelen
zal op die wijze rijzen, en men zal ze misschien weldra met
voordeel kunnen verkoopen. De mogelijkheid om veel te ver-
liezen is uitgesloten, terwijl de gelegenheid open staat om
even als de privaatpersoon, die zich met gewaagde speculatiën
inlaat, doch met minder gevaar, groote voordeelen te behalen.
De gelegenheid wordt aangeboden om tegen een geringen
inzet een hoogen prijs te trekken en waarom zou men waar
de kansen zoo schoon zijn, daarvan geen gebruik maken?

-ocr page 193-

Be naamlooze vennootschap heeft derhalve, omdat hare
aandeelhouders niet persoonlijk in alle hunne goederen aan-
sprakelijk zijn gesteld, niet diezelfde beweegredenen om zich
voorzigtig te gedragen en hare operatiën binnen de gren-
zen der voorzigtigheid te beperken als de privaat-koopman,
en de wetgever zal daarom aan dezelve zekere voorwaar-
den moeten stellen, die bij bijzondere personen wegens
hunne persoonlijke aansprakelijkheid veilig kunnen gemist
worden. Zij zijn hier dringend noodzakelijk ter verzekering
der belangen van het publiek, dat met de vennootschap
handelt.

Be Nederlandsche wetgever heeft zeer teregt begrepen dat
de waarborg voor het publiek die, wanneer het met bijzon-
dere personen handelt, voornamelijk gelegen is in de onbe-
perkte aansprakelijkheid van alle hunne goederen, bij de
naamlooze vennootschappen niet beter kon vervangen worden
dan door het aanwezen van een maatschappelijk kapitaal.
Bat kapitaal treedt hier in de plaats van het vermogen van
den bijzonderen persoon en zal tot op den laatsten penning
moeten strekken om de schulden der vennootschap te beta-
len. Eene maatschappij zonder, of met een zeer gering ka-
pitaal, die hare ondernemingen geheel of voor het grootste
gedeelte bouwde op het haar verleende krediet, zou hare
schuldeischers zeer weinig zekerheid voor de nakoming harer
verbindtenissen opleveren. Het kapitaal der maatschappij is
hier de éénige waarborg voor de schuldeischers en moet al-
léén de gezamenlijke waarborgen, die een bijzonder persoon
oplevert, vervangen.

^\'^an daar de bepaling in ons Wetboek van Koophandel,
dat de eerste oprigters eener naamlooze vennootschap ten
mniste een vijfde van het maatschappelijk kapitaal moeten
vertegenwoordigen, dat er bij de oprigting van iedere ven-
nootschap een termijn moet worden vastgesteld, binnen het-

-ocr page 194-

welk de overige aandeelen zullen moeten geplaatst zijn, \') en
dat eindelijk de vennootschap geen aanvang zal kunnen ne-
men, ten ware ten minste tien ten honderd van het kapi-
taal gestort zij. \'\'-) De wetgever voorkwam door die voorschrif-
ten, dat de maatschappij hare operatiën aanving, nadat slechts
een klein gedeelte der actiën geplaatst waren en dat het pu-
bliek, terwijl de overige later niet genomen werden, in den
waan werd gebragt dat de maatschappij met het vooraf aan-
gekondigde kapitaal werkzaam was, eu haar derhalve een
grooter vertrouwen schonk, dan zij werkelijk verdiende.

Om echter niet alleen bij den aanvang, maar voortdurend
den toestand van het maatschappelijk kapitaal aan het pu-
bliek te doen kennen, legde de wetgever aan de bestuurders
de verpligting op om, nadat het eene vermindering van 50
Pet. had ondergaan, daarvan aankondiging te doen in de
nieuwspapieren. Verder werd de vennootschap van regtswege
ontbonden verklaard züodra het kapitaal tot 25 Pet. van zijn
oorspronkelijk bedrag gedaald was, en werden de bestuurders
persoonlijk en hoofdelijk over het geheel verantwoordelijk ge-
steld voor al de verbindtenissen, die zij, nadat het bestaan
van die vermindering aan hen bekend was of moest bekend
zijn, zouden hebben aangegaan.

Deze en andere bepalingen, waaronder vooral moeten ge-
noemd worden openbaarmaking van de statuten der vennoot-
schap , nadat deze vooraf van hooger hand aan de eischen
der zedelijkheid en der openbare orde getoetst zijn, eenige
voorschriften omtrent de overdragt van aandeelen, die nog
niet ten volle gestort zijn, jaarlijksche opgaven aan de aan-
deelhouders van de winsten en verliezen door de vennoot-

1)nbsp;Art. 50. Wetb. v. Kooph.

2)nbsp;Art. 51. Wetb. v. Kooph.

3)nbsp;Art. 47. Wetb. v. Kooph.

-ocr page 195-

schap in het afgeloopen jaar gemaakt of geleden,\') die,
wanneer althans het aantal aandeelhouders aanzienlijk is,
onmogelijk voor het publiek verborgen kunnen blijven, wer-
den door den wetgever voldoende geacht om de belangen van
derden, die met de vennootschap handelden, te verzekeren.

Het ligt buiten onze bedoeling hier nader te onderzoeken
of de voorschriften van den Nederlandschen wetgever vol-
doende kunnen geacht worden om de belangen van het
publiek te verzekeren. Men vergete echter niet dat aan de
vrije vereeniging van kapitalen uit een staathuishoudkundig
oogpnnt groote voordeelen zijn verbonden, die zelfs wanneer
er de mogelijkheid van eenige nadeelen tegenoverstaat, niet
mogen opgeofferd worden door verbodsbepalingen, die de
oprigting dier maatschappijen onmogelijk maken of ze aan
zulke bepalingen onderwerpen, die haar te veel in haren
werkkring belemmeren en haar verhinderen zouden alle de
voordeelen op te leveren, waartoe zij door hare eigenaardige
uatnur in staat zijn. De vraag, waartoe wij • ons hier be-
palen is deze: Zijn de bepalingen, door het wetboek van
Koophandel gesteld, voldoende voor die naamlooze vennoot-
schappen, welke het bankiersbedrijf uitoefenen, of behooren
hier in het belang van het algemeen meerdere waarborgen
te worden gevorderd?

Wij gelooven met eenigen grond te mogen aannemen dat
hier eenige meerdere tusschenkomst van den wetgever dringend
noodzakelijk is. Er bestaat een belangrijk onderscheid tusschen
den aard der verbindtenissen welke door gewone naamlooze ven-
nootschappen en tusschen die welke door bankvennootschappen
worden aangegaan. De verbindtenissen van de eerste vervallen
op bepaalde tijden, kunnen vooruit met zekerheid voorzien wor-
den en steunen op het voortdurende welslagen harer onder-

1) Art. 38, 87, 41—43, 55. Wetb. v. Kooph.

-ocr page 196-

nemingen; zij gaan verbindtenissen aan welke zij met zeker-
heid berekenen kunnen, op den dag der betaling te zullen
kunnen nakomen. Bij de bankverbindtenissen is het echter
geheel anders; hare nakoming kan op elk oogenblik worden
opgevraagd en de hoeveelheid geld, die de banken ter harer
beschikking hebben, is op verre na niet voldoende om op
een gegeven oogenblik alle schuldeischers te betalen. Het
vertrouwen van het publiek steunt derhalve meer op het
beleid, het doorzigt, de voorzigtigheid van den bestuurder
der bank dan op het maatschappelijk kapitaal, dat op verre
na niet voldoende zou zijn om alle bankverbindtenissen op
één gegeven oogenblik te betalen.

De eigenaardige natuur der banken brengt mede, dat zij
hare operatiën voornamelijk verrigten met behulp van het
kapitaal, haar door het publiek verschaft, dat echter voor
het grootste gedeelte dadelijk kan worden opgevraagd.

De verbindtenissen der banken zijn derhalve veel gevaar-
lijker dan die der overige naamlooze vennootschappen; de
laatste kunnen vooruit met
zekerheid voorzien, wanneer de
nakoming harer verbindtenissen zal worden opgevraagd; bij
de banken daarentegen berusten alle berekeningen alleen op
waarsehijnlijjcheid, op het vermoeden dat er binnen een ze-
keren tijd niet meer dan eene zekere hoeveelheid bankbillet-
ten ter inwisseling zullen worden aangeboden of boekkrediet
zal worden opgevraagd. Wanneer echter het publiek in de •
onzekerheid verkeert omtrent den toestand der bank, waarbij
het zijne gelden gedeponeerd heeft, of wier bankbilletten het
in betaling heeft aangenomen, zal het geneigd zijn in tijden
van spanning bij de minste aanleiding wantrouwen jegens
haar op te vatten en zijne depóts opvragen of zijne bank-
billetten ter inwisseling aanbieden. Het faillissement van
eene enkele bank zal dan het bestaan van vele andere in
gevaar kunnen brengen. Er zal een algemeene schrik, een

-ocr page 197-

ianking panic, gelijk onze Engelsclie naburen het noemen,
kunnen ontstaan, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam dat zelfs
soliede banken ten gevolge daarvan tijdelijk hare betalingen
hebben moeten staken.

Eene meerdere tusschenkomst van den vt^etgever laat zich
derhalve voldoende regtvaardigen uit de grootere gevaren,
die de banken boven andere vennootschappen opleveren.
Doch in welke rigting zal de wetgever tusschenbeide moeten
komen? Ziedaar de groote vraag, waarop alles aankomt.
Zial hij zich met het bestuur der banken zelf inlaten, den
bankier voorschrijven,
hoe hij zal moeten handelen, of zich
alleen bepalen tot het stellen van algemeene waarborgen om
de belangen van derden te verzekeren?

Na hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent het bestuur
der banken werd opgemerkt, kan het antwoord niet twijfel-
achtig zijn. Wanneer de wetgever aan eene bank voor-
schrijft, op welke wijze zij zal moeten bestuurd worden,
maakt hij den bankier tot een werktuig en stelt zijne eigene
bekwaamheid boven die, welke alleen ondervinding en kennis
van zijne omgeving aan den bankier zullen kunnen verschaffen.
De wetgever zal daardoor wel zijne eigene verantwoordelijk-
heid vergrooten, maar zijn doel niet bereiken. Door eene
lange lijst van voorschriften zal hij den bankier wel in zijne
handelingen kunnen belemmeren, maar de soliditeit der ban-
ken niet verzekeren.

De wetgever zal door het stellen van doelmatige bepalin-
gen indirect de soliditeit der banken moeten bevorderen.
Hij zal, in plaats van de verantwoordelijkheid der bankiers
door het voorschrijven van vaste regelen te verminderen, haar
zorgvuldig handhaven en vooral naar een tweeledig doel
streven: vooreerst te voorkomen dat het publiek geen on-
gegrond wantrouwen
jegens\' eene bank opvat, en in de
tweede plaats het publiek in staat te stellen soliede van

-ocr page 198-

onsolxede banken te onderscheiden. Geeft men dan nog
aan de laatste boven de eerste de voorkeur, men zal het zich
zelf te wijten hebben, doch ook weldra door de opgedane
ervaringen wijzer geworden er toe meewerken om het bestaan
van onsoliede banken onmogelijk te maken, door hare beta-
lingsbelofte te weigeren.

Niets is meer geschikt om het bestaan van eene bank
in gevaar te brengen, dan onzekerheid omtrent haren toe-
stand en omtrent de wijze waarop zij bestuurd wordt. Volle-
dige openbaarmaking harer handelingen is voor de banken het
beste middel om zich in moeijelijke tijden staande te houden,
en bovendien, gelijk wij later zullen aantoonen, het eenige
middel om de misbruiken der banken tegen te gaan. Het
publiek zal ten gevolge dier publiciteit met juistheid kunnen
oordeelen, en zich niet door blinde angst tot handelingen
laten vervoeren, die zelfs voor eene bank, welke op de
meest voorzigtige wijze bestuurd wordt, gevaarlijk kunnen
worden.

Beter dan door eenige inmenging en controle van staats-
wege over de handelingen der bestuurders van de banken
uitgeoefend, zal op die wijze in tijden van krisis het ver-
trouwen in de banken bij het publiek blijven bestaan. De
aard der verbindtenissen, die door de banken zijn aangegaan
en de gevaren, die daaruit kunnen voortvloeijen, maken een
onafgebroken en volkomen vertrouwen hier, meer dan bij
eenige andere vennootschap, dringend noodzakelijk. Het moet
daarom in de eerste plaats de pligt des wetgevers zijn dat
vertrouwen zooveel mogelijk te bevestigen en te versterken,
zonder daarom de banken in hare vrije ontwikkeling en hare
eigenaardige werkzaamheden te belemmeren.

Dit is echter de gewone fout waaraan de meeste bank-
wetgevers zich hebben schuldig gemaakt; zij maakten wel
bepalingen, die moesten
strekken tot vermeerdering van

-ocr page 199-

het vertrouwen in de banken, doch bereikten dit doel of
in het geheel niet, of slechts op zeer onvolledige wijze.

Men onderwierp de banken aan een tal van beperkende
voorschriften, die geen van allen bij magte waren misbrui-
ken tegen te gaan. De Staat kon op die wijze wel den schijn
tnaar niet het wezen van soliditeit aan de banken verzekeren.
Het eenige ware middel daarentegen om de bauken soliede
te maken en te gelijk het vertrouwen van het publiek op
goede grondslagen te vestigen, eene genoegzame openbaar-
heid van de handelingen der banken, werd door den wet-
gever geheel over het hoofd gezien of althans veronacht-
zaamd. Soms werd wel de openbaarmaking van zekere\' cijfers
voorgeschreven, doch zij beantwoordde slechts onvolledig aan
het doel, waarmee zij werd voorgeschreven. De openbaar-
making was niet veelvuldig en niet volledig genoeg om het
publiek in staat te stellen voortdurend en tevens voldoende
over de handelingen der banken te oordeelen.

Alvorens in een nader onderzoek te treden naar de afzon-
derlijke bepalingen, die de wetgever in het belang van de
schuldeischers der banken zal behooren vast te stellen, wil-
len wij eene questie behandelen , die in het naauwste ver-
band staat met de bank-wetgeving. Het geldt de vraag of
men wel zal behooren toe te staan, dat de banken den vorm
aannemen van naamlooze vennootschappen en of het niet
wenschelijker ware, in het belang der schuldeischers van de
banken, alleen banken onder den vorm eener vennootschap
onder eene firma toe te laten, wier medevennooten ieder
persoonlijk voor al de schulden\' der bank aansprakelijk zijn.
Op die wijze, zoo werd er door de voorstanders van het

-ocr page 200-

laatste gevoelen beweerd, zouden de scliuldeischers der ban-
ken eene veel grootere zekerheid genieten. Het publiek
wetende dat men eene persoonlijke regtsvordering tegen ieder
der vennooten behield, nadat het kapitaal der vennootschap
verdwenen was, zou meer vertrouwen in de banken stellen,
en door dezen maatregel, meende men, moest derhalve de
soliditeit der banken en haar bloei meer bevorderd worden,
dan door ook hier het beginsel der beperkte verantwoorde-
lijkheid toe te passen.

Dit vraagstuk heeft vooral in Engeland aanleiding gege-
ven tot groot verschil van gevoelen. De oorzaak hiervan
lag in de daar vroeger geldende wetgeving. Er bestonden
tot voor korten tijd geene andere maatschappijen met beperkte
verantwoordelijkheid dan die, aan welke zulks met afwijking
van den gewonen regel als een privilegie en bij Parlements-
acte was toegestaan. Zij werden
public, incorporated of char-
tered societies
genoemd en hadden, wat haar regtstoestand
betrof, veel overeenkomst met onze naamlooze vennootschappen;
het voornaamste onderscheid bestond hierin, dat bij de laatste
slechts eene koninklijke bewilliging, een
Administrativ-con-
cession,
gelijk de Duitschers het noemen, bij de Engelsche
maatschappijen met beperkte verantwoordelijkheid daarente-
gen eene wet van het Parlement, een
Legal-concession, noodig
was. !) Deze werd echter alleen in het algemeen belang ver-
leend, inzonderheid tot daarstelling van groote werken van
openbaar nut, waarvoor aanzienlijke kapitalen vereischt wer-

1) lü 1838 werd hierin bij de Lettert patent Act eenige verandering ge-
bragt. Het verleenen van het voorregt der beperlcte verantwoordelijkheid
werd door deze m^et aan de Lords van de
Board of Trade opgedragen, doch
daar zij slechts zeer zelden van dat vermogen gebruik maakten, was deze ver-
andering van weinig beteekenis. De oprigting van vennootschappen met be-
perkte verantwoordelijkheid bleef even moeijelijk als vroeger en werd bijna
nimmer toegestaan, lüb.
Des soaiétés a responsaiilité limitée in het Jour-
nal des Economistes.
Dec. 1863. pag. 405.

-ocr page 201-

den. Vooral wanneer de ondernemingen van eenigzins ge-
waagden aard waren, was het niet mogelijk met behulp
van gewone
Joint-stocJc-companies groote kapitalen bijeen te
brengen. Ieder aandeelhouder was voor al de schulden der
vennootschap aansprakelijk en natuurlijk was iedereen hui-,
verig zijn gansche vermogen aan de onderneming te ver-
binden.

Langzamerhand begon men echter overtuigd te raken Van
de groote voordeelen, die maatschappijen met groote kapi-
talen zouden moeten opleveren, en begonnen zich meer en
meer stemmen ten voordeele eener algemeene toelating van
vennootschappen met beperkte verantwoordelijkheid te ver-
heffen. Eeeds in 1838 en andermaal in 1851 werd er eene
enquête door het Engelsche Parlement ingesteld om de voor-
en nadeelen te onderzoeken, die de maatschappijen met be-
perkte verantwoordelijkheid zouden kunnen opleveren. De
gevoelens der deskundigen, die over de wensehelijkheid der
vrije oprigting van vennootschappen met beperkte verant-
woordelijkheid gehoord werden, waren in 1838 zeer uiteen-
loopend. De uitslag der
enquête van 1851 was gunstiger,
en eindelijk werd in 1856 de
Act for the incorporation and

1) Het getal der maatschappijen, die uitsluitend met het oog op werken
van publiek nut een Charter van het Parlement hadden verkregen, bedroeg
in het begin van 1836 284 ; daarvan waren er 83 voor bevaarbaarmaking van
rivieren, 121 voor kanalen en 80 voor spoorwegen. Verder was ditzelfde
voorregt verleend aan de Oost-Indische compagnie, aan de Zuidzee-compagnie,
aan de
Trinity-house corporation, wier doel het was de scheepvaart op zee te
verbeteren, aan eenige dok- en assurantie-maatschappijen, enz. Van al de 84
Joint-Stock Banks, die er in 1836 in Engeland bestonden, genoot alleen de
Bank van Engeland het voorregt der beperkte verantwoordelijkheid. In Schot-
land was aan de drie oudste circulatie-banken, de
Bank of Scotland, de
^jal Bank of Scotland en- de British Wnen-company een Parlements-Charter
verleend. coquELiN,
Bes Sociétés Commerciales en France et en Angleterre,
\'û de Revue des deux Mondes, 1843. III. 191. iiübnek, 1. 1. 362, 374.

-ocr page 202-

regulation of joint-stocJc-companies door het Engelsehe Parle-
ment aangenomen. \')

De banken bleven echter voorloopig van de voordeelen
eener beperkte verantwoordelijkheid uitgesloten. Eerst in
1859 werden door den wetgever de algemeene bepalingen
omtrent de vennootschappen bij aandeelen tot die, welke
het bankiersbedrijf uitoefenden, uitgebreid. Er bestonden
echter reeds voor dien tijd in Engeland eene groote menigte
banken bij aandeelen.
Joint-stock Banks, wier aandeelhouders

1) Het voorbeeld van den Engelschen wetgever werd in het begin van dit jaar
in Frankrijk gevolgd. Tot dus verre behielp men zich daar met de comman-
ditaire vennootschap bij aandeelen
{Société en commandite par actions) waar-
aan echter een onmiskenbaar nadeel verbonden is, dat bij de naamlooze ven-
nootschap niet wordt aangetroifen. De laatste wordt bestuurd door eenen
Directeur, die beambte der vennootschap is, door haar bezoldigd wordt en
kan afgezet worden. Aan het hoofd der commanditaire vennootschap bij aan-
deelen daarentegen staat de besturende vennoot, die met zijn geheele vermo-
gen solidair verantwoordelijk is, doch tengevolge daarvan ook een veel on-
afhankelijker plaats tegenover de aandeelhouders inneemt. Wanneer de bestu-
rende vennoot onbekwaam is of zich aan onvoorzigtige handelingen schuldig
maakt, zullen derhalve de nadeelige gevolgen veel grooter zijn dan bij eene
naamlooze vennootschap, wier Directeur voortdurend door de aandeelhouders
gecontroleerd wordt en geheel van hen afhankelijk is.

De naamlooze vennootschap geeft dus aan de aandeelhouders en door de
meerdere controle van deze ook aaa derden meer waarborgen tegen misbruiken
dan eene commanditaire vennootschap bij aandeelen.

De toepassing van het beginsel der beperkte verantwoordelijkheid op de
maatschappijen bij aandeelen, zonder voorafgaande autorisatie van de wet-
gevende magt, een beginsel dat reeds in 1838 door den Nederlandschen wet-
gever werd gehuldigd, mag derhalve in Frankrijk en gelijk wij later zien
zullen ook in Engeland eene ware verbetering genoemd worden. Vgl. de dis-
cussies over de maatschappijen met beperkte verantwoordelijkheid gehouden
in de Maart-vergadering der
Société d\'Economie Politique te Parijs. Joum.
des Economistes. Mars
1863, pag. 526-539. blaise , Observations sur les
projets de loi concernant les sociétés à responsabilité limitée et la modification
de l\'art.
28 du Code de Commerce. Paris 1862. iair. Des Sociétés à res-
ponsabilité limitée
in het Journ. des Eco». Dec. 1862, pag. 390-420.

-ocr page 203-

derhalve in al hunne goederen voor de schulden der bank
aansprakelijk waren. Sedert de invoering der nieuwe wet
maakten reeds verscheidene dezer van de verkregene ver-
gunning gebruik en namen den vorm aan van
Joint-stock-
ii\'mitedr-companies,
waarvan zij reeds dadelijk de gunstige ge-
volgen ondervonden.

De toepassing van het beginsel der beperkte verantwoor-
delijkheid op bankvennootschappen blijft echter nog vele te-
genstanders tellen. Men acht de
Joint-dock-limited Banks
veel gevaarlijker en gelooft dat zij op verre na niet dezelfde
zekerheid opleveren als die banken, wier aandeelhouders per-
soonlijk voor al hare schulden aansprakelijk zijn.

Wij kunnen de argumenten, die tegen de beperkte ver-
antwoordelijkheid worden aangevoerd, niet beter leeren ken-
nen dan uit de woorden van
macculloch, die in zijn werk
over het Geld en de Banken als een verklaard tegenstander
der beperkte verantwoordelijkheid optrad. We willen ze mede-
deelen, om er daarna onze bezwaren tegen in te brengen.

gt;3et is soms voorgeslagen,quot; schreef macculloch in 1858 2)
toe te laten dat er banken met beperkte verantwoor-
delijkheid werden opgerigt. Doch dit is in elk geval een
verkeerd beginsel, dat de natuurlijke verantwoordelijkheid,
waaronder ieder handelen moet, vermindert en de menschen
in verzoeking brengt, zich met allerlei twijfelachtige onder-

1)nbsp;De Agra and United Service thank €n de liverfool commercial
company,
de eerste in 1833, de tweede in 1834 opgerigt, wier krediet door
een naeer dan 25jarig bestaan algemeen gevestigd was, namen reeds kort na de
invoering der nieuwe wet den vorm aan van vennootschappen met beperkte ver-
antwoordelijkheid. Een rapport in 1863 door deze laatste uitgebragt, wees op
•ie gunstige resultaten welke deze maatregel reeds had opgeleverd, lair 1. 1. 413.

2)nbsp;macculloch. Geld und Banken. Aus dem Englischen übersetzt von c. j.
Sergius
und j. i. tellkampf. Mit ergänzenden Abhandlungen bader TJeber-
^etzer. Leipzig
1859, pag. 137 en v. Het werk van macculloch versoheen
oorspronkelijk in 1858 in de
Encyclopaedia Britannica.

-ocr page 204-

nemingen in te laten. In het bankwezen zou een dergelijk
beginsel bijzonder verderfelijk zijn; want het is een bedrijf,
hetwelk groote voorzigtigheid en omzigtigheid vordert —
juist de deugden, die het meest met het beginsel der be-
perkte verantwoordelijkheid in strijd zijn. Men kan inder-
daad zeggen, dat de talrijke gevallen van slecht bestuur en
verduistering van gelden, welke zich thans meermalen voor-
doen , aantoonen, dat zelfs het beginsel van onbeperkte verant-
woordelijkheid niet voldoende is om te bewerken, dat banken
bij aandeelen verstandig en eerlijk bestuurd worden. Doch
hoe gebrekkig het ook zijn mag, zoo is het toch het eenige
beginsel, dat met zekerheid kan worden aanbevolen, en de
vermelde gevallen zijn slechts zeer gering in aantal, verge-
leken met die, welke tegenovergestelde resultaten hebben
opgeleverd. De groote meerderheid der banken wordt ver-
standig en soliede bestuurd en wanneer men bevindt dat
schurkerij en onverstand soms de voornaamste rol spelen,
daar waar ieder deelhebber er een groot belang bij heeft deze
tegen te gaan en waar hij met den laatsten penning, dien hij
bezit, voor de gevolgen verantwoordelijk is, dan bestaat er
een gegrond vermoeden, dat dit nadeel tienmaal sterker zal
werken, wanneer de aandeelhouders slechts ten bedrage van
hunne aandeelen verantwoordelijk zijn. Door het tegendeel
aan te nemen zou men in tegenspraak geraken met zich
zelf. Het zou gelijk staan met de veronderstelling, dat
iemand even groot belang heeft bij de zekerheid van £ 10
of £ 1000 als bij die van £ 1000 of £ 10000 of van zijn
geheele vermogen.

„Wat overigens de invloed van de onlangs aan het licht
gek om ene voorbeelden van slecht bestuur, van bedrog en van
verduistering van gelden van de zijde der directeurs en se-
cretarissen van actiebanken ook zijn moge, zoo moet het
noodzakelijk de aandeelhouders van deze vereenigingen op-

-ocr page 205-

merkzamer gemaakt hebben op de gevaren van hun toestand
en hen overtuigd hebben dat zij, wanneer zij voor hun
eigen zekerheid willen zorgen, voorzigtiger moeten zijn in
de keuze van personen, bestemd om deze taak te vervullen,
en minder geneigd om hunne verzekeringen voor waar te hou-
den. De zorgeloosheid der meeste menschen is echter zoo
groot, zelfs met betrekking tot die zaken, welke met hunne
belangen in het naauwste verband staan, dat deze vermoe-
dens, ofschoon het gezond verstand ze aan de hand geeft,
toch niet volkomen zullen verwezenlijkt worden. Doch wat
banken met beperkte verantwoordelijkheid betreft, zoo moet
men inderdaad een zeer sanguinisch temperament hebben om
daarvan eene verbetering te verwachten. De aandeelhouders
van deze vereenigingen hebben geen voldoend belang bij haren
gunstigen uitslag, dan dat zij zouden aangespoord worden tot
ongewone bemoeijingen met betrekking tot de wijze, waarop
de banken moeten bestuurd worden, en zij vreezen noch
ondergang noch zelfs aanzienlijke nadeelen ten gevolge van
haar bankroet. De waarschijnlijkheid is daarom als 10:1,
dat de bestuurders der banken zonder een tegenwigt worden
gelaten, zonder eenige beteugeling in het opvolgen van hunne
eigene plannen; en wanneer dit het geval is, welk ander
resultaat kan er dan verwacht worden als misbruik.

»Doch men heeft beweerd dat, welke ook de invloed
van het tegenwoordige systeem op de aandeelhouders der
bestaande banken zijn moge, in geval er maatschappijen
met beperkte verantwoordelijkheid opgerigt werden, de de-
ponenten voorzigtig zouden zijn en haar hunne gelden niet
zouden toevertrouwen , tenzij zij van hare soliditeit overtuigd
waren. Maar in werkelijkheid kunnen zij nooit een toezigt
Uitoefenen, dat voldoende is om zich daarop met zekerheid
te kunnen verlaten. Eene bank met beperkte verantwoorde-
lijkheid kan een groot kapitaal hebben of kan voorgeven

-ocr page 206-

het te bezitten; en aangenomen, dat zij werkelijk zulk een
kapitaal in den loop van bet jaar gehad heeft, zoo is het
toch mogelijk dat dit in het aanstaande of in een der vol-
gende jaren niet meer het geval zal zijn; ondertusschen zal
misschien haar krediet niets geleden hebben, daar het pu-
bliek niets zekers van de verliezen der bank kan weten, en
talrijke depóts zullen haar misschien worden toevertrouwd,
nadat zij eigenlijk reeds insolvent is. In zulke gevallen is
het publiek onbeschermd, en wanneer de onbeperkte ver-
antwoordelijkheid van de deelnemers der banken niet vol-
doende is om hen aan te sporen, toe te zien dat zij be-
hoorlijk bestuurd worden, dan is het meer dan dwaas zich
ook slechts eenigermate op de vrees of het eigen belang der
deponenten te verlaten. Dit is een onderwerp, waarbij theo-
retische beschouwingen geheel overbodig zijn. De ondervin-
ding der Yereenigde Staten van Amerika is beslissend met
betrekking tot dit vraagstuk. In de Unie zijn alle of bijna
alle banken onder een stelsel van beperkte verantwoordelijk-
heid opgerigt, en niettegenstaande hare onzekerheid en hare
steeds wederkeerende insolventie hebben zij toch voortdurend
groote sommen in depót. Beloften, schoone woorden, het
lokaas van hooge renten en het vertrouwen, hetwelk ieder
in zijn hooger doorzigt en in zijn goed geluk stelt, vullen
de kisten van die inrigtingen, welke het minst van allen
het haar geschonken krediet waardig zijn; en hetzelfde zou
zonder twijfel ook in Engeland het geval zijn, wanneer een
dergelijk stelsel onder ons werd ingevoerd. Maar wat zou
onder zulke omstandigheden de toestand zelfs van eene goed
bestuurde bank zijn, wanneer er een wantrouwen jegens haar
ontstaan was ? De aandrang op haar zou ontzagchelijk groot
zijn; want ieder zou zeer te regt tot de conclusie komen
dat, wanneer hij niet met grooten haast naar de bank
snelde, en zoo gelukkig was de betaling van zijn depót tç

-ocr page 207-

verkrijgen, de kans zal staan als 10 : 1 dat hij niets ver-
krijgt. Hij heeft dan geen vermogende aandeelhouders, waarop
hij ter betaling zijner schuldvorderingen verhaal zal kunnen
uitoefenen; en wanneer de deuren eenmaal voor hem geslo-
ten zijn, kan hij naauwelijks meer verwachten dan een ellen-
dige percentsgewijze uitbetaling, die eerst na verloop van lan-
gen tijd voldaan wordt.quot;

He beide argumenten, door macculloch tegen de toepas-
sing van het beginsel der beperkte verantwoordelijkheid op
de banken aangevoerd, komen derhalve hierop neder:

1°. In geval er beperkte verantwoordelijkheid bestaat,
zullen de aandeelhouders zich weinig of niet aan het be-
stuur der bank laten gelegen liggen. De directie wordt
ontslagen van de controle der aandeelhouders en zal zich
aan wanbestuur, bedrog, verduistering van gelden en andere
misbruiken schuldig maken, waardoor alle zekerheid der
schuldeischers van de banken wegvalt, en deze aan het ge-
vaar bloot staan dat hunne schuldvorderingen niet zullen
betaald worden.

Het wantrouwen dat in tijden van krisis kan ont-
staan, zal op eene bank met beperkte verantwoordelijkheid
veel nadeeliger invloed uitoefenen dan op die, waarvan de
aandeelhouders tot hun laatsten penning voor de schulden
der bank aansprakelijk zijn. De houders van depóts of van
bankbilletten zullen er veel eerder toe komen om in tijden
van krisis eene bank met beperkte verantwoordelijkheid te
bestormen, omdat zij weten dat, zoodra al het actief uit-
betaald is, hun de gelegenheid is afgesneden om verder op
de aandeelhouders eenig verhaal uit te oefenen en derhalve
langs dien weg de voldoening der schuld te verkrijgen.

Het kan niet ontkend worden dat eenige schijn van waar-
heid in deze argumenten gelegen is. Yan een zuiver the-
oretisch standpunt zal de belangstelling en het toezigt der

-ocr page 208-

aandeelhouders bij onbeperkte verantwoordelijkheid veel groo-
ter moeten zijn dan in het tegenovergestelde geval. Wan-
neer de aandeelhouder niet meer dan zijn aandeel te verlié-
zen heeft, zal zijne zorg voor een goed bestuur geringer moe-
ten zijn, dan wanneer hij weet dat de roekelooze handelin-
gen van den bestuurder welligt zijn geheele vermogen in de
handen van de schuldeischers der bank zullen doen overgaan.
En toch, de ondervinding heeft het tegendeel geleerd en
nergens is de onjuistheid der redenering van
macculloch
duidelijker gebleken dan in Engeland zelf.

Gelijk wij boven zagen, bestond daar tot het jaar 1856
als algemeene regel onbeperkte verantwoordelijkheid der aan-
deelhouders en werd slechts zeer zelden door eene Parlements-
wet op dezen regel inbreuk gemaakt. Indien derhalve de
operatiën eener vennootschap onder den voor 1856 bestaanden
toestand ongunstig uitvielenquot;, en de vennootschap meer schul-
den had aangegaan dan zij in staat was met haar actief te
betalen, was een aandeelhouder, die slechts een aandeel van
£ 25 of £ 80 in de vennootschap vertegenwoordigde, met
al zijn goederen voor het deficit aansprakelijk. Zelfs bij ver-
koop der aandeelen bleef deze verantwoordelijkheid bestaan.

Het publiek liet zich echter door die voor de aandeelhou-
ders zoo drukkende bepalingen niet afschrikken. Toen er om-
streeks 1824 door een zamenloop van verschillende oorzaken
eene algemeene zucht ontstaan was om groote ondernemingen
in het leven te roepen, zagen er in een enkel jaar 626 ont-
werpen voor nieuw op te rigten maatschappijen het licht.
Men vroeg van het publiek een kapitaal van £ 370.000.000
om uitvoering te kunnen geven aan al die kolossale ontwer-
pen. Wel is waar bragten meer dan de helft dier maat-
schappijen het niet verder dan een kortstondig bestaan op
het papier, maar er werd toch een kapitaal van ongeveer
£ 17.400.000 bijeengebragt, met behulp waarvan ongeveer

-ocr page 209-

maatschappijen tot stand kwamen. \') Hetzelfde ver-
schijnsel herhaalde zich in 1836; er werden weder een tal
van maatschappijen ontworpen en opgerigt, waaronder thans
ook verscheidene banken. Meer dan eene Engelsche cir-
culatiebank, die thans op soliede grondslagen gevestigd is,
dateert van het jaar 1836.

Boch wat was de keerzijde aan de oprigting van al die
maatschappijen verbonden, die tevens het bewijs levert hoe
weinig invloed de persoonlijke aansprakelijkheid der aandeel-
houders op hare soliditeit uitoefende? Er werd zoowel in
1824 als in 1836 het gruwelijkste misbruik gemaakt van de
onkunde van het publiek en hare zucht naar groote winsten.

Onder de 230 maatschappijen die in 1824 en 1825 tot
«tand kwamen, waren er meer dan honderd in de hand van
talrijke
chevaliers d\'industrie en plannenmakers slechts het mid-
del om hun eigen beurs te vullen ten koste van liet ligtge-
loovige publiek. Men gaf de verzekering dat de winsten 15,

O of 25 Pet. zouden bedragen en de mindere standen lie-
ten zich zonder veel moeite overhalen, htinne spaarpennin-
gen te storten in een afgrond, waaruit zij ze nimmer weder
terug zouden zien. Het kost moeite, zegt
lair, om geloof
te slaan aan sommige afzetterijen, indien het verhaal er van
uiet was opgeteekend in geschriften, die het meeste vertrou-
wen verdienen.

De schuld van alle deze misbruiken lag voor het groot-

1)nbsp;LAIB, 1. 1. 401.

2)nbsp;Eerst in het jaar 1826 werd de bepaling uit het Banlscharter van 1709,
waarbij de oprigting van circulatiebanken uit meer dan 6 personen bestaande
verboden werd, opgeheven; het verbod bleef echter gelden voor Londen en
een omtrek van
65 mijlen. Van dat oogenblik af werd derhalve de oprigting
van
Joint-Stock-Banks met onbeperkte verantwoordelijkheid in de provinciën
mogelijk. WAGNER, 1. 1. 6.nbsp;■

3)nbsp;macculloch, 1. 1. 225.

4)nbsp;uib, i. 1. 402,

-ocr page 210-

ste gedeelte bij den wetgever, die genoeg meende gedaan te
hebben met eene onbeperkte verantwoordelijkheid voor alle
aandeelhouders vast te stellen. Er was geene wetsbepaling,
die de inschrijving der akte van oprigting of van de statu-
ten in daartoe bestemde en voor het publiek toegankelijke
registers verpligtend maakte. Zelfs bestond er dikwijls in
het geheel geene acte, waaruit de onderlinge verhouding
tusschen aandeelhouders en bestuurders kon worden opge-
maakt; hunne brieven, circulaires, boeken golden als bewijs-
middelen, die echter uit den aard der zaak meestal zeer
gebrekkig waren, i) De personen, die met de maatschappij
handelden, ja de aandeelhouders zelve waren in het onze-
kere hoever de magt der bestuurders zich uitstrekte. De
eerste wisten in den regel evenmin als de laatste op welke
wijze de vennootschap moest worden aangesproken. Er be-
stond zelfs geen eigenlijke regtspersoon; want om eene regts-
vordering tegen de maatschappij in te stellen, moesten alle
hare deelgenooten in het geding betrokken worden. De on-
zekerheid ging zoover dat de regters zelve aan de eischers
den raad meenden te moeten geven hunne vorderingen niet
verder voort te zetten.^) In een woord, er waren door den
wetgever niet de minste voorzorgen genomen, noch in het
belang van de aandeelhouders, noch in dat van derden, die
met de vennootschap handelden.

Terwijl de aandeelhouders derhalve alle waarborgen misten

1)nbsp;HÜBNER, 1. 1. II. 363.

2)nbsp;xaie, 1. 1. 402.

3)nbsp;Men kan zich een denkbeeld vormen van de slechte wetgeving uit de
resultaten, die het onderzoek der Parlements-Commissie in 1836 opleverde.
Het bleek onder anderen dat eene circulatiebank zonder eenig kapitaal, eene
andere met £ 38 begonnen was, terwijl er slechts weinige werden aange-
troffen, wier oorspronkelijk kapitaal meer dan £
70 bedragen had. hübner,
1. 1. II. 363,

f

-ocr page 211-

en hun zelfs de middelen ontbraken om de bestuurders be-
quot;loorlijk ter verantwoording te roepen, werden er toch in
Engeland duizende personen gevonden, die niet alleen be-
reid waren hun geld voor de oprigting van allerlei onzekere
ondernemingen af te staan, maar die zich daarenboven aan-
sprakelijk wilden stellen voor alle schulden, die de bestuur-
ders in het vervolg in naam der vennootschap zouden aangaan.

Wij vragen thans of deze verschijnselen niet in lijnregten
tegenspraak zijn met de bewering van
maccülloch, dat de
\'\'»■andeelhouders,
omdat zij door den wetgever persoonlijk aan-
sprakelijk zijn gesteld voor de nakoming der verbindtenissen
do^or de maatschappij aangegaan, in hun eigen belang con-
trole zullen uitoefenen op de handelingen der bestuurders
en de misbruiken, waaraan deze zich zouden kunnen schuldig
maken, zullen keeren en op die wijze tevens indirect voor
de belangen van derden zullen waken? \'tis waar, de wet-
geving bemoeijelijkte die controle, doch dat er desniettemin
nienschen gevonden werden, die zich persoonlijk voor al de
schulden der vennootschap wilden verbinden, is een krachtig
ewijs dat er vennootschappen met onbeperkte verantwoor-
delijkheid
kunnen bestaan, zonder dat het eigenbelang der
aandeelhouders zelfs maar
eenigen waarborg geeft voor een
goed bestuur en dat derhalve de onbeperkte verantwoorde-
ijkheid ook onder eene betere wetgeving niet voldoende zal
^ijn om, door het eigenbelang der aandeelhouders, de mis-
bruiken der bestuurders tegen te gaan.

De reden waarom vennootschappen met onbeperkte ver-
antwoordelijkheid, en derhalve ook banken onder dien vorm
opgerigt, meestal weinig zekerheid voor hare schuldeischers
zullen opleveren, ligt voor
de hand. Iemand, die eenig ver-
quot;^ogen bezit, zal zich niet ligt laten, overhalen tot de deelname
j^an eene vennootschap, die misschien schulden zal aangaan
oven haar kapitaal en hem ten gevolge zijner persoonlijke

-ocr page 212-

aansprakelijkheid van een vermogend man tot een bedelaar
zal kunnen maken. In den regel zullen aan eene dergelijke
onderneming alleen personen deelnemen, die weinig of niets
ie verliezen hebben. Doch waar blijft in dat geval de waar-
borg voor de schuldeischers? Persoonlijke aansprakelijkheid
der aandeelhouders voor al de schulden der maatschappij heeft
alleen dan waarde voor de schuldeischers, wanneer zij niet
alleen het regt hebben verhaal uit te oefenen op de aandeel-
houders, maar ook ten gevolge dier handeling hun schuld
werkelijk betaald krijgen. En juist dit was bij de aandeelhou-
ders dier talrijke maatschappijen, die voor 1856 in Engeland
werden opgerigt dikwijls niet het geval. De aandeelhouders
waren meestal menschen, die weinig of niets te verliezen
hadden; anders zouden zij zich niet aan de gevaren, met
het bezit van aandeelen verbonden, hebben blootgesteld.
Het was hun onverschillig of de wet hen aansprakelijk stelde
voor de schulden der vennootschap, ja dan neen; hun toe-
stand bleef in beide gevallen dezelfde want hun bekend on-
vermogen was hun een zekere waarborg dat de schuldeischers
der vennootschap hen ook in het eerste geval niet zouden
aanspreken, veel minder hen zouden vervolgen.

Onlangs maakte in de Engelsche Eeonomist een tegenstander
der toepassing van het beginsel der beperkte verantwoordelijk-
heid op de banken, \') de beide soorten van bankvennoot-
schappen met elkander vergelijkende, de volgende opmerking:

„Indien men aanneemt dat de aandeelhouders in beide
gevallen menschen van dezelfde klasse zijn, dan is \'t dui-
delijk dat het een
contradictio in terminis zou zijn te be-
weren dat de depótgever onder beide systemen evenveel
kans heeft om zijn geld terug te verkrijgen.quot;

1) The Economist. August 15, 1863. Banking with limited and banking
with unlimited liability, by „A private Banker.quot;

-ocr page 213-

Niemand zal deze bewering tegenspreken, doch zij doet hier
niets ter zake. Zij zou alleen iets ten voordeele der onbeperkte
verantwoordelijkheid bewijzen, wanneer in beide gevallen de
aandeelhouders menschen van vermogen waren, doch daar er,
gelijk wij zagen, voor deze eene gegronde reden bestaat om
Zich van de deelname aan vennootschappen met onbeperkte
verantwoordelijkheid te onthouden, kan de boven aangehaalde
redenering niet het minste gewigt in de schaal leggen. Bij
onbeperkte verantwoordelijkheid zullen de aandeelhouders van
Vennootschappen uit eene geheel andere soort van personen
bestaan dan bij de beperkte verantwoordelijkheid. De waar-
heid hiervan is in Engeland na de invoering der wet van
1856 overtuigend gebleken. Het aantal vennootschappen bij
aandeelen nam sedert de opheffing der onbeperkte verant-
woordelijkheid aanzienlijk toe en vele nieuwe kapitalen zijn
op die wijze ter beschikking gesteld van handel en nijver-
neid. 1) Van waar dit verschijnsel? Eenvoudig omdat thans
personen met een aanzienlijk vermogen aandeelhouders wor-
den, die vroeger, door hunne persoonlijke aansprakelijkheid
afgeschrikt, tot ,de oprigting van dergelijke ondernemingen
weigerden mede te werken.

Eene bank met beperkte verantwoordelijkheid zal derhalve,
onder het genot van doelmatige wetsbepalingen, veel meer
Waarborgen opleveren voor derden, dan eene bank, waarvan
leder aandeelhouder met zijn geheele vermogen verbonden is.
Een aanzienlijk, werkelijk gestort maatschappelijk kapitaal
geeft eene veel grootere zekerheid aan de schuldeischers dan
®en klein kapitaal met persoonlijke aansprakelijkheid van
aandeelhouders die, wanneer men zijne regten tegen hen
doet gelden, misschien naauwelijks in staat zullen zijn de
geregtskosten te betalen. In het eerste geval hebben de

1) The Economist. August I\'s», 1863. The present state of hanking.

-ocr page 214-

schuldeischers der bank een vrij grooten waarborg in het
maatschappelijk kapitaal, voor het geval althans dat zij zich
kunnen overtuigen dat het werkelijk bestaat; in het tweede
meestal niet \'meer dan een
schyn van zekerheid in den per-
soon des aandeelhouders.

Vooral zullen de banken met beperkte verantwoordelijkheid
meer waarborgen opleveren, wanneer de bepaling gemaakt
wordt dat een aanzienlijk gedeelte van het kapitaal niet zal
worden gestort, doch als een voortdurend waarborgfonds
onder de aandeelhouders zal blijven rusten. De zekerheid
die deze bepaling aan de houders van depóts en van bank-
billetten verschaft is grooter dan eenige andere. Het reserve-
kapitaal dat nog in handen der aandeelhouders is, kan
door de directie onmogelijk worden zoek gemaakt. Wan-
neer de wetgever aan de banken de verpligting oplegt om
op gezette tijden de lijst der aandeelhouders bekend te ma-
ken, zal een onderzoek naar het karakter van deze ieder
van de waarde van dit reservefonds kunnen overtuigen, en
eene nog grootere zekerheid opleveren, dan de op de bank-
balans voorkomende cijfers, waarvan de waarheid door het
publiek althans zelf niet kan worden gecontroleerd, i)

Maar daarenboven — en dit is uit het oogpunt der wet-
geving van het grootste belang — zal het krediet eener
bank met beperkte verantwoordelijkheid, in tegenoverstelling
van hetgeen
maccülloch beweert, zich in tijden van krisis
en algemeen wantrouwen veel beter staande houden, dan
dat eener bank met onbeperkte verantwoordelijkheid. Het
publiek weet dat het in tijd van nood veel eer betaling zij-
ner schuldvorderingen zal kunnen krijgen van de rijke aan-
deelhouders eener bank met beperkte verantwoordelijkheid
die slechts een gedeelte op hunne aandeelen gestort hebben

1) The Economist. August 8, 1863.

-ocr page 215-

dan van de aandeelhouders eener bank met onbeperkte ver-
antwoordelijkheid, die wel is waar kunnen genoodzaakt wor-
den al hunne bezittingen tot voldoening der schuldvorderin-
gen op te offeren, doch wier vermogen veel te gering is,
om de schuldeischers te vreden te stellen. Die overwe-
ging zal de houders van bankbilletten en van boekkrediet
weerhouden in blinden angst de bank te bestormen, waar-
door zij, hoe soliede overigens ook bestuurd, bij de onmo-
gelijkheid om op
één oogenblik alle verbindtenissen na te
komen, genoodzaakt zou zijn hare deuren te sluiten en hare
betalingen te staken.

Er is nog eene andere overweging, die ons\' de voor-
keur doet geven aan beperkte verantwoordelijkheid,
maccül-
loch
en de overige tegenstanders der beperkte verantwoor-
delijkheid beweren dat de banken onder onbeperkte verant-
woordelijkheid beter zullen bestuurd worden, dan onder het
tegenovergestelde beginsel. Wij gelooven dat juist het te-
gendeel waar is. Het argument door
maccülloch ten voor-
deele zijner bewering aangevoerd, dat bij onbeperkte ver-
antwoordelijkheid de aandeelhouders in hun eigen belang
een genoegzaam toezigt op de bestuurders zullen uitoefenen,
bleek ons boven reeds onjuist te zijn. De onvermogende
aandeelhouders van banken met onbeperkte verantwoordelijk-
heid hebben geen grooter belang bij een goed bestuur der
bank dan wanneer die persoonlijke verantwoordelijkheid niet
bestond. Zij weten dat zij noch in het eene, noch in het
andere geval voor de schulden der bank zullen worden aange-
sproken. Bovendien zal de controle, welke die aandeelhouders
op den bestuurder zouden kunnen uitoefenen, uit den aard
der zaak weinig beteekenend moeten zijn ; zij missen de noo-
dige kennis en invloed en staan onder, in plaats van boven
den bestuurder. Men heeft dan ook te regt de opmerking
gemaakt dat naarmate de aandeelhouders beter zijn, ook de

-ocr page 216-

bestuurders der banken beter zullen zijn. i) De bestuurders
worden gekozen uit de aandeelhouders. Zij vertegenwoordi-
gen, om het zoo uit te drukken, de aandeelhouders, in wier
gezamenlijk belang zij het bankiersbedrijf uitoefenen. Naar-
mate de personen, die de vertegenwoordigers kiezen, van
een beter gehalte zijn, zullen ook de vertegenwoordigers zelve
van een beter gehalte zijn. Op het groote belang nu van
bekwame en voorzigtige bestuurders voor de soliditeit der
banken zal, na \'t geen we in het vorige hoofdstuk over
de moeijelijkheden van\' het bankiersbedrijf opmerkten, wel
niet nader behoeven gewezen te worden.

Men mag derhalve aannemen dat de bestuurders van banken
met beperkte verantwoordelijkheid in den regel beter zullen
zijn dan die van banken met onbeperkte verantwoordelijkheid.
„Vele banken met onbeperkte verantwoordelijkheid,quot; zeide
de Engelsche
Economist ongeveer drie jaar nadat het nieuwe
beginsel in werking was getreden, „hebben ongetwijfeld voor-
treffelijke bestuurders, waardig om vertrouwen in te boezemen
aan het publiek; maar met de beperkte verantwoordelijkheid
zal men er krijgen, die nog beter zijn. Men heeft in den
aanvang gevreesd dat dit systeem aanleiding zou geven tot
gewaagde speculaties, men heeft beweerd dat bestuurders, die
onbeperkt verantwoordelijk waren, met meer voorzigtigheid
zouden handelen; het was eene dwaling. Het is ongetwij-
feld noodzakelijk dat zij bij de zaak eenige kansen loopen,
maar die kansen moeten niet te groot zijn en hen tot ijdele
vrees en schrik bewegen. Het systeem der onbeperkte ver-
antwoordelijkheid spoort het meest tot speculatiën aan; het
is dat systeem, \'t welk menschen tot bankiers maakt, die
niets te verliezen hebben, des te eerder bereid om alle hunne
goederen in de waagschaal te stellen, naarmate zij er minder

1) The Economist. May 17, 1862 en Aug. 8, 1863.

-ocr page 217-

bezitten, even weinig kiesch in het gebruik van het geld
als in de middelen om het zich te verschaffen, ontbloot van
die voorzigtigheid, welke het gevolg is van een werkelijk
bestaand en soliede fortuin, die eindelijk, even als de be-
stuurders van de
Royal British Bank als dwazen het geld
verspillen, dat zij op oneerlijke wijze verdiend hebben.quot;

Kan er na de lezing dezer woorden nog een redelijke
twijfel blijven bestaan aan de meerdere voortreffelijkheid van
het beginsel der beperkte verantwoordelijkheid?

Wij meenen derhalve de vraag naar den vorm, die voor
de soliditeit eu voor het krediet der banken de meeste waar-
borgen oplevert, aldus te moeten beantwoorden: Eene bank
met beperkte verantwoordelijkheid harer aandeelhouders, met
een aanzienlijk gestort maatschappelijk kapitaal, met een
aanzienlijk reservefonds, dat ten gevolge eener slechts gedeel-
telijke storting op de aandeelen nog in de handen der aan-
deelhouders berust, met aandeelhouders, die niet geheel
onvermogend zijn, eene bank eindelijk die door rijke, prac-
tisch ontwikkelde, invloedrijke en bekwame bankiers bestuurd
wordt, geeft aan de houders van bankbilletten en van depóts
de grootst mogelijke waarborgen, die kunnen verkregen,
maar die ook kunnen verlangd worden.

Uit de bovenstaande beschouwingen laten zich eenige be-
palingen afleiden, die de strekking hebben zooveel mogelijk
dien aan de volmaaktheid grenzenden toestand der banken
te bevorderen en te verwezenlijken. De wetgever zal met
het oog hierop aan de oprigting van banken eenige voor-
Waarden kunnen stellen, die voor een gedeelte alleen als
overgangsmaatregelen hare waarde hebben, maar krachtig
zullen kunnen bijdragen om het vertrouwen van het groote
publiek in de banken te vestigen, daardoor den bloei derzelve
te bevorderen en de voordeelen,\' die zij kunnen opleveren,
zoo algemeen mogelijk te maken.

-ocr page 218-

1°. Het is wenschelijk dat er bij de wet eene zekere ver-
houding tusschen het maatschappelijk kapitaal en den omvang
der operatiën van de banken worde vastgesteld. De waar-
borg voor de schuldeischers van den privaatpersoon bestaat,
gelijk wij in den aanvang van dit hoofdstuk opmerkten, in
diens persoonlijk vermogen en in het gevaar, waaraan hij
zich door onvoorzigtige handelingen blootstelt, dit vermogen
te verliezen en zich derhalve in het ongeluk te storten. Bij
naamlooze vennootschappen daarentegen bestaat de eenigste
zekerheid der schuldeischers in het aanwezen van een maat-
schappelijk kapitaal. Zij kunnen alleen op dat maatschap-
pelijk kapitaal hun verhaal uitoefenen en niet op de per-
sonen, die het hebben bijeengebragt. Eene bank zou zonder
eigen kapitaal kunnen bestaan. Wanneer zij goed bestuurd
wordt, moet zij in staat zijn in gewone tijden en zelfs,
wanneer zij de noodige voorzorgen in acht neemt, in tijden
van krisis haar bedrijf zonder eigen kapitaal uit te oefenen.
■De eigenaardige werkkring der banken brengt mede dat zij
alleen zouden kunnen werken met kapitaal haar door het
publiek verschaft en met de betalingsbeloften, die zij met
behulp van haar krediet uitgeven. Het aanwezen van een
maatschappelijk kapitaal is derhalve, strikt genomen, niet
noodzakelijk, maar desniettemin zeer wenschelijk. Het is
een soort van waarborgfonds dat dienen moet om de verlie-
zen te dekken, die zelfs eene bank, welke met groote voor-
zigtigheid en bekwaamheid bestuurd wordt, zal kunnen on-
dergaan. Het aanwezen van een aanzienlijk maatschappelijk
kapitaal geeft daarenboven altijd een vermoeden ten gunste
eener bank en vermeerdert haar krediet, wat vooral in tijden
van krisis van veel belang is. De aandeelhouders hebben

1)nbsp;WILSON, 1. 1. 27.

2)nbsp;MACCtlLLOCH, 1. 1. 137.

-ocr page 219-

hun geld betaald, met om het weg te werpen, maar om er
voordeel van te trekken; zij stellen derhalve belang in het
welslagen der onderneming. Een aanzienlijk maatschappelijk
kapitaal, onverschillig of het in den vorm van geld aanwezig
of in wissels, effecten enz. belegd is, geeft derhalve aan eene
bank eene veel grootere vastheid en bevordert hare solidi-
teit. Eene bank, die alleen werkt met kapitalen haar door
anderen verschaft, levert een dubbel nadeel op; er bestaat
geen waarborgfonds, om in geval van onvoorziene verliezen
te hulp te komen, en in de tweede plaats zullen de aandeel-
houders, wanneer zij weinig of niets betaald hebben, de
handelingen van den Directeur der bank minder zorgvuldig
controleren. Het is derhalve wenschelijk dat de wetgever een
maatschappelijk kapitaal vordert, dat in eene zekere verhou-
ding staat tot de operatiën der bank. Men verwarre echter
dezen maatregel niet met het vaststellen eener bepaalde ver-
houding tussehen den voorraad specie en het gezamenlijke be-
drag harer verbindtenissen, hetwelk ons toeschijnt om be-
paalde redenen te moeten worden afgekeurd, gelijk wij boven
reeds aantoonden en waarop wij later nog terug zullen komen.

2°. Om de waarborgen voor de houders van bankbilletten
en van depots nog grooter te maken, zal de bepaling kun-
nen gemaakt worden dat slechts een gedeelte, bijv. \'/a op
de aandeelen der vennootschap zal mogen gestort worden,
terwijl het overige gedeelte onder de aandeelhouders zal blij-
ven berusten, om alléén in tijd van nood te worden opge-
vraagd. Aan die vermeerderde storting op de aandeelen zal
dan de noodige publiciteit moeten gegeven worden, opdat
het publiek in de gelegenheid zij te beoordeelen, hoe groot
de waarborg is, die er in het nog opvraagbare gedeelte der
aandeelen overblijft. Ook zou, er kunnen bepaald worden
dat, wanneer er ten gevolge, van eene tijdelijke geldnood der
ank meer dan y^ op de, aandeelen gestort is, de dividenten

13*

-ocr page 220-

der eerstvolgende jaren zullen moeten strekken om het nog
niet gestorte gedeelte der aandeelen langzamerhand weder
op Ya terug te brengen.

3°. De wetgever zou kunnen voorschrijven dat er geene
aandeelen beneden een zeker bedrag, bijv. niet beneden
ƒ 2000 mogen worden uitgegeven. Men mag aannemen dat
ten gevolge dier bepaling in den regel alleen menschen van
eenig vermogen aandeelhouders in de bankvennootschap zullen
worden. Menschen, die slechts weinig te verliezen hebben,
zullen zich in den regel van het nemen van aandeelen in
banken onthouden, en aan eene meer zekere geldbelegging
de voorkeur geven. Het hoogere bedrag der aandeelen in
verband met de meerdere gegoedheid der aandeelhouders,
die daarvan het gevolg is, heeft een tweeledig voordeel:

a. Daardoor vermeerdert de waarde der bepaling, waarvan
wij sub 2°. melding maakten, want het wordt daardoor waar-
schijnlijker dat het nog niet opgevraagde gedeelte der aan-
deelen in geval van nood zal kunnen gesuppleerd worden.

è. De betere qualiteit der aandeelhouders zal gunstig wer-
ken op de keuze van den bestuurder, van wiens beleid,
bekwaamheid en zorgvuldigheid de soliditeit der bank bijna
geheel afhankelijk is.

Het is voor een gedeelte althans aan het gemis eener be-
paling omtrent een minimum-bedrag der aandeelen van bank-
vennootschappen toe te schrijven, dat er onder de bestuur-
ders der N. Amerikaansche banken dikwijls personen worden
aangetroffen, aan wie de noodige bekwaamheid en voorzig-
tigheid ter uitoefening van hun moeijelijk en gewigtig bedrijf
ontbreekt. Het natuurlijke gevolg hiervan moest zijn, dat
de schuldeischers der banken in tijden van krisis aan het
grootste gevaar blootstonden.

Wanneer wij de qualiteit der aandeelhouders nagaan, die
gezamenlijk in Amerika eene bank oprigten, wordt het ons

-ocr page 221-

duidelijk, dat er dikwijls veel kans moet bestaan dat zich
de keus der aandeelhouders op ongeschikte personen vestigt.
Volgens CAKEY bedroeg het gezamenlijke getal van de aan-
deelen der zes banken, die in Portsmouth (New Hampshire)
gevestigd waren, 11.045. Daarvan waren 2.438 aandeelen
door vrouwen, 1.245 door landbouwers, 673 door hand-
werkslieden, 438 door officieren, 438 door zeelieden, 630
door voogden genomen; alle personen, die in den regel on-
geschikt zijn om over de meer of mindere bekwaamheid van
den bankier te oordeelen, en waarvan de meeste zelfs niet
111 de gelegenheid zijn zich voldoende inlichtingen daarom-
trent bij anderen te verschaffen. Het aantal aandeelhouders
van de Bank van lltica (New-York) bedroeg 191, waa,ron-
der 28 landbouwers, 18 kooplieden, 15 voogden, executeu-
ren van boedels, enz. 45 vrouwen, meest ongehuwd of we-
duwen, 17 bejaarde personen, die van hun renten leefden,
9 manufacturiers, 9 advokaten, 4 civiele ingenieurs enz.
voorkwamen. \') De overwegende invloed der 45 meest on-
gehuwde vrouwen of weduwen zou alleen reeds in staat zijn
een zeer ongunstigen invloed uit te oefenen op de keuze
van een geschikten Directeur.

De banken in Nieuw-Engeland zijn eigenlijk een soort
van spaarbanken, waaraan niet, gelijk in Europa, het geld
in bewaring wordt gegeven, maar wier kapitaal uit een tal
van kleine geldsommen bestaat, die voornamelijk door per-
sonen uit den minderen stand worden bijeengebragt. De aan-
deelen bedragen gewoonlijk niet meer^dan £ 5 of £ 10 en
op die wijze worden ambachtslieden en menschen uit den
dienstbaren stand uitgelokt hunne spaarpenningen voor de
oprigting van nieuwe banken af ,te staan.

Philadelphia. 1858. II. 432.

1)nbsp;CAEEY, Principles of Social Science.

2)nbsp;CAEEY, 1. 1. 433.

-ocr page 222-

De keerzijde van den Amerikaansclien toestand is derhalve
voornamelijk hierin gelegen, dat deze veel mindere waarborgen
oplevert voor de geschikte keuze der personen, aan wie het
bestuur der bank wordt toevertrouwd. \') Wanneer integen-
deel de aandeelhouders bestaan uit eene meer beschaafde
klasse van personen, die in staat zijn of zelve over de be-
kwaamheid van den directeur te oordeelen of zich daarom-
trent bij anderen de noodige inlichtingen te verschaffen, zal
de waarschijnlijkheid eener goede keuze veel grooter zijn.

4°. Om het publiek in de gelegenheid te stellen volkomen
te oordeelen over de meer of mindere zekerheid, die haar
het nog niet gestorte gedeelte van het bankkapitaal oplevert,
zal aan de banken de verpligting kunnen worden opgelegd
om b.
v. ieder half jaar eene lijst bekend te maken, bevat-
tende de namen aller aandeelhouders. Deze maatregel zal niet
weinig kunnen bijdragen tot bevestiging van het vertrouwen
van het publiek. Wanneer het blijkt dat de aandeelhou-

1)nbsp;CAREY wijst in de volgende woorden op de in zijn oog meerdere voor-
treffelijkheid van het Araerikaansche stelsel:
„How far this system tends towards
bringing into activity the small amounts of capital that might otherwise remain
idle and unproductive, is shown in the following statements,quot; etc.
1. 1. pag.
432. De schrijver vergeet daarbij echter dat die voordeelen even volkomen,
ja nog volkomener worden bereikt in Schotland en Engeland, waar de banken
geld in depót ontvangen en er tot den dag der opvrage rente voor betalen.
De banken zijn daar de kashouders der geheele bevolking en ontvangen op
die wijze de beschikking over een aanzienlijk kapitaal. De onmogelijkheid
om, in plaats van zijne kas aan eene bank toe te vertrouwen, deze voor eenige
dagen in bankactiën te beleggen, valt dadelijk in het oog. Het deponeren
van gelden, die tijdelijk uiet gebruikt worden, blijft daarom in Amerika even-
zeer wenschelijk en noodzakelijk als in Engeland of Schotland.

2)nbsp;In 1836 werd in Engeland eene wet gemaakt, waarbij aan alle bank-.
vennootschappen de verpligting werd opgelegd de namen harer aandeelhouders
openbaar te maken. Dit was natuurlijk bij de onbeperkte verantwoordelijk-
heid der aandeelhouders eene dringende noodzakelijkheid. Doch om dezelfde
reden heeft het publiek er belmg bij onder beperkte verantwoordelijkheid de

-ocr page 223-

ders vermogend zijn, dat zij de aandeelen der maatschappij
niet hebben gekocht uit speculatie en met het doel om ze
na eene zekere njzing weder te verkoopen, maar ze als een
middel tot geldb,\'legging beschouwen, zullen zij, vooral wan-
neer zij woonachtig zijn in de nabijheid der plaats waar de
bank haren zetel heeft, door hun voortdurend toezigt op den
bestuurder, een zeer gunstigen invloed op diens handelingen
kunnen uitoefenen en het geloof aan de soliditeit der inrig-
ting nog vaster in de publieke opinie doen opnemen.

5°. De waarborg sub n°. 2 aangegeven zou weinig waarde
hebben, wanneer de aandeelhouders, voorziende dat zij wel-
dra tot eene aanzienlijke storting op hunne aandeelen zou-
den kunnen genoodzaakt worden, in de gelegenheid waren,
die te verkoopen of weg te geven aan menschen, die wegens
hun onvermogen buiten staat zullen zijn hunne verpligting
tot storting na te komen. De bepaling van art. 43 van het
Wetboek van Koophandel heeft de strekking de nadeelen, die
uit deze handelwijze, bij naamlooze vennootschappen in het
algemeen, voor hare schuldeischers zouden kunnen voortvloei-
jen, weg te nemen. Acht men echter de goedkeuring der
bestuurders en commissarissen, die in dat art. wordt voorge-
schreven, niet voldoende tot wering van dergelijke misbrui-
ken, dan zou daarenboven de goedkeuring der Staats-Com-
missie voor het bankwezen, over welker verdere werkzaam-
heden wij later zullen spreken, kunnen gevorderd worden.

6°. De bestuurder zal door de gezamenlijke aandeelhou-
ders en uit de aandeelhouders moeten gekozen worden; hij
zal eigenaar moeten zijn van eene zekere hoeveelheid aan-
deelen, meer of minder naarmate het getal der bankactiën
grooter of kleiner is. De bestuurder moet een zeker belang

namen der aandeelhouders te kennen, wanneer de aandeelen slechts gedeel-
telijk gestort zijn,
hübnek, Die Banken, II. 362.

-ocr page 224-

hebben bij het welslagen der onderneming, zijn ijver zal
daardoor opgewekt en zijne voorzigtigheid vergroot worden.
Ook deze bepaling draagt weder indirect bij tot bevesti-
ging van het vertrouwen van het publiek in de banken.
Wanneer ieder weet dat de bestuurder een aanzienlijk ge-
deelte van zijn vermogen in de bank geplaatst heeft, zal
men mogen verwachten dat hij zich van handelingen zal
onthouden, die het bestaan der bank in gevaar zouden kun-
nen brengen.

De bovengenoemde bepalingen, waaraan de wetgever de
banken zou kunnen onderwerpen, onderscheiden zich vooral
daardoor van de meeste wettelijke voorschriften, dat zij de
vrije oprigting van banken mogelijk maken overal waar er
behoefte aan bestaat en waar zij thans door de bepalingen
des wetgevers wordt tegengehouden, terwijl zij verder eene
roekelooze uitbreiding van het bankwezen verhinderen en,
zonder den bestuurder der bank in zijnen werkkring te be-
lemmeren, het vertrouwen van het publiek opwekken en
daardoor den bloei van het bankwezen bevorderen.

§ 3.

Wij hebben boven reeds opgemerkt dat de fout, der meeste
bankwetgevers hierin bestond, dat zij eene in het belang van
het algemeen wenschelijke ontwikkeling van het bankwezen
tegenhielden, zonder echter door hunne voorschriften de ge-
varen, die uit het bankwezen konden voortvloeijen weg te
nemen of zelfs maar eenigermate te verminderen.

Onder die bepalingen mag wel in de eerste plaats ge-
noemd worden het verbod tot uitgifte van bankbilletten.
Het regt om in den vorm van bankbilletten papier op zigt

-ocr page 225-

en aan toonder uit te geven werd meestal als monopolie en
onder zekere beperkende voorwaarden aan eene enkele bank
toegestaan. De overige banken moesten zich met het sur-
rogaat van het bankbillet, het boekkrediet, te vreden stellen,
dat echter, wanneer de gewoonte om geld bij de banken te
deponeren nog niet algemeen is geworden, als een zeer
slechte plaatsvervanger van het bankbillet moet beschouwd
worden, aan de banken mindere voordeelen oplevert en
daarom ongeschikt is om eene in het algemeen belang wen-
schelijke uitbreiding van het bankwezen te bevorderen, i)

De wetgever meende zijn taak toch volbragt te hebben,
zoodra hij door eene verbodsbepaling de oprigting van meer-
dere circulatiebanken had tegengegaan, en door eenige ge-
heel uit de lucht gegrepene bepalingen, waaronder in de
eerste plaats de bekende
Britteldechung der bankbilletten moet
genoemd worden, zooveel mogelijk de belangen der houders
van bankbilletten had behartigd. Hij achtte het overbodig
zijne zorgen uit te strekken tot die banken, welke geen bank-
billetten uitgeven, of de nakoming der verbindtenissen door
de circulatiebanken onder een anderen vorm dan die van
bankbilletten aangegaan te verzekeren.

Wij danken het, zooals later zal blijken, vooral aan de
krisis van 1857, dat zich in de laatste jaren langzamerhand
juistere begrippen omtrent de eigenlijke gevaren der banken
en derhalve omtrent de eigenlijke taak des wetgevers be-
ginnen te vestigen. De verschijnselen die zich in dat jaar
het gebied van het bankwezen voordeden, hebben, ge-
lijk wij in de volgende bladzijden meer uitvoerig zullen na-
gaan, ééne groote waarheid duidelijk in het licht gesteld,
die niet zonder invloed zal mogen blijven op de toekomstige
quot;•inifwetgevingen. Het is deze: - dat het groote gevaar der

1) Vgl. boven pag. 117.

-ocr page 226-

banken niet, gelijk men tot dusverre vrij algemeen beweerde,
gelegen is in de uitgifte van bankbilletten, maar in het
aannemen van depóts, die ieder oogenblik opvraagbaar zijn.

Het is vroeger door ons aangetoond, dat de banken ver-
bindtenissen aangaan onder tweederlei vorm, dat zij bank-
billetten uitgeven en boekkrediet verleenen. Wanneer iemand
zijn geld bij eene bank deponeert, onverschillig of \'t eene
deposito- of circulatiebank is, ontvangt hij er geene bank-
billetten, maar een boekkrediet voor in de plaats. Bankbil-
letten worden in den regel alleen gebruikt bij het discon-
teren van wissels en het beleenen van goederen, terwijl in
dat geval eveneens een boekkrediet gegeven wordt door die
banken, welke het regt tot uitgifte van bankbilletten missen
of die, gelijk de Engelsche Landbanken, reeds uit eigen be-
weging de betaling met bankbilletten door het betalen met
boekkrediet vervangen hebben, een verschijnsel dat zich overal
zal voordoen waar het bankwezen eenmaal een hoogen trap van
ontwikkeling bereikt heeft en de banken algemeen de gewoonte
hebben aangenomen om rente voor hare depóts te betalen.

Hoewel de vorm der verbindtenis verschillend is, is echter
de aard der verbindtenis in beide gevallen volkomen dezelfde.
Zoowel bij de uitgifte van bankbilletten als bij het verleenen
van boekkrediet verbindt de bank zich tot een dadelijke be-
taling. Zoodra de wetgever derhalve met het oog op de ge-
varen , die uit de dadelijke opvraagbaarheid dei\' bankbilletten
konden voortvloeijen, eenige bepalingen meende te moeten
vaststellen tot meerderen waarborg voor de regten der houders
van bankbilletten, zou hij hetzelfde hebben moeten doen in
het belang van de schuldeischers dier banken, welke in plaats
van bankbilletten uit te geven, alleen boekkrediet verleenden.
De noodzakelijkheid hiervan werd echter, hoe zonderling het
ook schijnen moge, door de meeste bankwetgevers geheel
voorbijgezien. Men achtte het alleen noodig de voortdurende

-ocr page 227-

aos

inwisselbaarheid der bankbilletten te verzekeren, doch be-
kommerde er zich niet over of die personen, welke hunne
gelden bij de banken gedeponeerd hadden of die haar hunne
wissels hadden verkocht en daarvoor een boekkrediet in de
plaats hadden ontvangen, wanneer zij dat boekkrediet tegen
geld wenschten in te wisselen, ook zouden kunnen betaald
worden. Het was aan de banken veroorloofd zooveel wissels
te disconteren en zooveel verbindtenissen aan te gaan als zij
verlangden, mits zij slechts met boekkrediet en niet met
bankbilletten betaalden. Zij mogten zelfs voor geen ƒ 1000
aan bankbilletten uitgeven, omdat deze ieder oogenblik kon-
den worden opgevraagd en de wetgever vreesde dat de bank
daartoe zonder zijne medewerking niet altijd in staat zou
zijn, maar het stond haar vrij eenige millioenen in depót te
ontvangen, m. a. w. ten bedrage van eenige millioenen ver-
bindtenissen in den vorm van boekkrediet aan te gaan,
waarvan de voldoening
eveneens onmiddelijk kon worden op-
gevraagd. De wetgever bemoeide er zich niet mede of eene
bank Va, V3 of slechts harer depóts door geld gedekt
bield, maar de voortdurende inwisselbaarheid der bankbil-
letten moest door % specie of langs andere meer gecompli-
ceerde wegen verzekerd worden.

De oorzaak van de fout des wetgevers is niet moeijelijk
op te sporen, zoodra wij weten wat hij gewoonlijk ter zijner
verdediging aanvoerde. De aanneming van bankbilletten was,
volgens hem, eene zaak van dwang, het toevertrouwen van
een depót en het aannemen van een boekkrediet daarentegen
eene zaak van vrijen wil, die alleen steunde op het per-
soonlijk vertrouwen dat door den depótgever in de bank ge-
steld werd.

1) Zóó bijv. BJTZER, lieber die Errichtung einer Notenbank auf Mtien in
(), in het Zeitschr. für gesammte Staatswissensohaft, 1857. pag. 636,

-ocr page 228-

Het ongegronde dezer redenering valt dadelijk in het oog.
Is de aanneming van het bankbillet dan
geen zaak van ver-
trouwen en van vrije wil? Zou iemand een bankbillet in
plaats van geld in betaling willen aannemen, wanneer hij
twijfelde aan de voldoening der betalingsbelofte daarop uit-
gedrukt, of waimeer hij niet verzekerd was dat anderen, be-
ter in staat dan hij zelf om over den uitgever van het bank-
billet te oordeelen, diens betalingsbelofte voor even zeker
hielden als geld? en staat het niet ieder vrij om\' de aanne-
ming van een bankbillet te weigeren wanneer hij geen ver-
trouwen stelt in de daarop uitgedrukte betalingsbelofte? Zijn
het niet juist deze eigenschappen, die de breede klove uit-
maken tusschen het bankbillet en het oninwisselbaar papier-
geld? Op dit laatste kan de bewering toegepast worden,
dat de aanneming in betaling eene zaak van dwang, niet van
vrije wil is, maar niet op het bankbillet. Die \'t beweert
maakt zich schuldig, aan eene grove dwaling.

Indien dit alles nu waar is, waar blijft dan het onder-
scheid tusschen het bankbillet en het boekkrediet? Zoo er
soms eene zekere mate van dwang, of laat ons liever zeggen
van conventioneele verpligting bij het aannemen van een
bankbillet aanwezig is — want eigenlijke dwang bestaat
alleen waar de wetgever, met miskenning van den aard van
het bankbillet, het tot een wettig betaalmiddel heeft ver-
heven — dan is dit eveneens met het boekkrediet het ge-
val. De koopman, die zijne wissels wenscht te verkoopen,
biedt ze eene bank aan, die. hem met een boekkrediet
zal verlangen te betalen, \'t Is waar, de koopman
km dat
boekkrediet weigeren, doch
zal hij het doen? Waarschijn-
lijk evenmin als de koopman, die zijn wissel door eene
circulatiebank laat disconteren, de bankbilletten zal wei-
geren, die er hem voor in de plaats worden aangeboden.
De koopman echter, die verpligt was het bankbillet of het

-ocr page 229-

boekkrediet in betaling aan te nemen, kan er een oogenblik
later geld voor in de plaats vragen, even als ieder ander
bouder van een boekkrediet of een bankbillet. Verlangt
men nu te beweren dat hier dwang bestaan heeft, wij heb-
ben er vrede meê, maar wenschen dan in het belang der
waarheid dat die dwang ook tot het boekkrediet worde uit-
gestrekt.

Wanneer zal iemand eene assignatie op een bankier in
betaling aannemen? Alleen wanneer hij weet, dat de ban-
kier hem op vertoon der assignatie de daarop uitgedrukte
som in specie zal uitkeeren; wanneer hij veronderstelt dat
dit niet het geval zal zijn, zal hij de assignatie weigeren.
Doch \'t zelfde zal hij doen met een bankbillet, zoodra hij ver-
moedt dat het op vertoon niet zal worden ingewisseld; twijfelt
bij hieraan, dan zal hij zich diezelfde vrijheid veroorloven
waartoe hij reeds bij de aanbieding der assignatie getoond
had den moed te bezitten: hij zal eenvoudig weigeren het
bankbillet in betaling aan te nemen. Bankbillettten en boek-
krediet worden derhalve in betaling aangenomen of gewei-
gerd, al naar mate men vertrouwen stelt in den uitgever.

Wij verwachten tegen deze redenering de volgende tegen-
werping. Men zal met
maccülloch zeggen dat bankbilletten
een betaalmiddel zijn, niet alleen voor kooplieden, maar
voor alle klassen der bevolking, ook voor vrouwen, arbei-
ders enz., die meestal buiten magte zijn ze te weigeren en
niet in staat eenige juiste conclusie te maken met betrekking
tot de solventie van de uitgevers, i)

Er ligt eenige schijn van waarheid in deze redenering,
maar ook niet meer. Wij vragen of het praktisch denkbaar

1

, dat iemand, \'t zij vrouw of arbeider, buiten magte zou

1) adam smith, Wealth of Nations, ed. maccülloch, London. 1859. Notea
pag- 504, B.

-ocr page 230-

zijn een bankbillet te weigeren, wanneer hy weet dat het
geene ruilwaarde heeft.
Wij betwijfelen sterk of een arbeider
zou willen werken voor iemand, die hem met bankbilletten
zal betalen, die misschien eenige waarde hebben als scheur-
papier, maar hem niet in staat zullen stellen in zijn eigen
levensonderhoud en dat van zijn huisgezin te voorzien, omdat
hij met behulp daarvan niets zal kunnen koopen. Een ar-
beider zal den moed bezitten om de betaling met bankbilletten
die geen waarde hebben, te weigeren. Niemand, al is hij
nog zoo onbeschaafd, of nog zoo afhankelijk vaïi anderen,
zal willen werken voor iemand, die zijn arbeid beloont met
iets, dat niet in staat is hem brood te verschaffen en hem
derhalve van honger zou doen omkomen. Neemt hij der-
halve een bankbillet in betaling van zijn loon aan, dan doet
hij het in de overtuiging dat hij het in de plaats van geld
als middel zal kunnen gebruiken om te koopen. Doch waar
blijft in dat geval de dwang? Zal deze daad niet volkomen
vrijwillig zijn? Wij gelooven niet dat iemand het zal ont-
kennen. Er bestaat geen reden om te vermoeden, dat eene
vrouw anders zal handelen als een arbeider. Zij zal zich
door dezelfde overweging laten leiden als deze, en wanneer
zij een bankbillet aanneemt, zal men gerust mogen aan-
nemen dat zij er vrijwillig toe is overgegaan, wetende dat
het bankbillet haar hetzelfde koopvermogen verschaffen zal
als geld.

Wat betreft het tweede punt, dat vrouwen en arbeiders
buiten staat zijn om over de soliditeit van den uitgever van
het bankbillet te oordeelen, wij verwijzen naar hetgeen wij
daaromtrent boven gezegd hebben. Yrouwen en arbeiders
zijn trouwens niet de
eenigen, die over den uitgever van het
bankbillet niet kunnen oordeelen, zij hebben die eigenschap

1) Vgl. boven pag. 16.

-ocr page 231-

gemeen met het groote publiek. De beschaafde man zal in
den regel even weinig van den toestand eener bank weten
als de ongeletterde arbeider, die ter naauwernood de woor-
den, die op het bankbillet te lezen staan, zal kunnen ont-
cijferen. Wanneer zij derhalve een bankbillet aannemen, zal
het alleen zijn op grond der overtuiging dat zij het op hunne
beurt aan anderen zullen kunnen doen aannemen. Twijfelen
ZIJ hieraan dan zal zoowel de een als de ander eene betaling
niet bankbilletten weigeren, doch nemen zij ze integendeel
aan, dan zal het geheel vrijwillig zijn.

Dit alles is zoowel op het boekkrediet als op het bank-
billet toepasselijk. Wanneer algemeen de gewoonte bestaat,
gelijk in Engeland, om met assignaties te betalen, ook
onder die standen der maatschappij, welke geen kooplieden
2ijn, zal de aanneming of niet-aanneming van eene assig-
natie afhankelijk zijn van de vraag of men die assignatie
door zijn bankier als depót zal kunnen doen aannemen, of
men er een ander mee zal kunnen betalen enz. Hier geldt
derhalve hetzelfde als bij de aanneming en weigering van
een bankbillet.

In plaats van derhalve een met het wezen der zaak en
met den aard der verbindtenis strijdig onderscheid aan te
nemen tussehen bankbilletten en boekkrediet, dat geheel
zonder grond is omdat ieder zich door de aanneming zoo-
wel van het een als van het ander
vrywillig tot schuldeischer
van de bank stelt en het in beide gevallen alleen doet omdat
hij vertrouwen stelt in de betalingsbelofte der bank — zal
de wetgever, die zijne taak wèl begrijpt, zich de vraag be-
hooren te stellen, welke verbindtenissen grooter gevaren voor
de soliditeit en het bestaan der banken opleveren, die welke

in den vorm van bankbilletten, of die welke zij in den
vorm van boekkrediet, door het aannemen van depóts, hebben
aangegaan ? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn.

-ocr page 232-

Juist die verbindtenissen, waarvoor de wetgever gemeend heeft
de meeste zorg te moeten dragen, zijn het minst gevaarlijk,
daar in bijna alle gevallen waarin de banken zich verpligt
zagen hare betalingen te staken, de verbindtenissen door de
aanneming van depóts en in den vorm van boekkrediet aan-
gegaan er de oorzaak van geweest zijn.

Doch waarom zijn de verbindtenissen, die eene bank door
de aanneming van depóts op zich neemt, zooveel gevaarlijker
als die, welke zij door de nitgifte van bankbilletten aan-
gaat? De reden is niet ver te zoeken. Wij hebben boven
reeds uitvoerig ontwikkeld dat de aanneming van depóts voor
den bankier, bij het bepalen der verhouding die hij tus-
schen zijne verbindtenissen en zijnen voorraad edel metaal
zal moeten bewaren, veel grootere moeijelijkheden oplevert
dan de uitgifte van bankbilletten. Een groot gedeelte der
gelden, die bij de banken gedeponeerd zijn, kunnen ieder
oogenblik worden opgevraagd, en slechts weinig depóts wor-
den, althans in de handelssteden, voor langen tijd ter be-
schikking der banken gesteld. Nu heeft de ondervinding
geleerd dat bij elke krisis de depóts bij groote hoeveel-
heden worden opgevraagd, terwijl de bankbilletten ongestoord
blijven omloopen en eerder toenemen dan in aantal vermin-
deren. De verschillende functiën der bankbilletten en der
depóts geven de verklaring voor dit verschijnsel. Bankbil-
letten worden uitsluitend gebruikt als circulatiemiddel, zij
gaan voortdurend van den een op den ander over en dienen
om de circulatie der goederen gemakkelijk te maken en te
bespoedigen. Met de depóts is dit echter voor een groot ge-
deelte niet het geval. Voor zoover zij bestaan uit de kassen
der kooplieden, voor de voldoening hunner dagelijks verval-
lende verbindtenissen bestemd, en als gewone rekening-courant-
saldo\'s bij de banken berusten, staan zij volkomen gelijk
met bankbilletten, worden even als deze gebruikt om beta-

-ocr page 233-

lingeii te doen en zijn in een woord circulatiemiddel. Doch
een groot gedeelte van de depóts der banken bestaat, gelijk
wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, uit de tijdelijk
ongebruikt liggende kapitalen der kooplieden, die buitenaf
eene plaatsing zoeken of die moeten dienen om in geval eener
ongunstige wisselkoers de schuld aan het buitenland te be-
talen. Het is, zoo als ons tevens bleek, van een tal van
samenwerkende of elkander neutraliserende oorzaken afhan-
kelijk wanneer en in welke mate zij zullen opgevraagd wor-
den. De banken kunnen alle die oorzaken niet vooruit ken-
nen en zich derhalve vooraf niet verzekeren hoe ver de
opvordering der depóts zich zal uitstrekken. Het bedrag der
omloopende bankbilletten daarentegen is nimmer aan sterke
afwisselingen onderhevig, i) Hun cijfer rigt zich naar de
behoefte die er bestaat aan dat soort van betaalmiddel; die
behoefte neemt niet plotseling in sterke mate toe of af. De
depóts behooren daarenboven — en dit maakt ze vooral ge-
vaarlijker voor de banken — aan een veel kleiner aantal per-
sonen en kunnen dus veel gemakkelijker en veel spoediger
worden opgevraagd dan bankbilletten, die over eene groote
Menigte personen verspreid zijn. 3) Wanneer er derhalve wan-
trouwen jegens eene bank ontstaat zullen de depothouders,
omdat hunne schuldvorderingen zooveel aanzienlijker zijn,
baar veel spoediger ten val kunnen brengen dan de houders
van bankbilletten. In tijden van politieke onzekerheid en
bandelskrisis zullen de depóthouders, indien zij geen volko-
ïnen vertrouwen stellen in het betalingsvermogen der banken,
dikwijls liever de rente, die zij van hunne depóts trekken\'
opofferen en hun geld zelf bewaren dan de kans te loopen het

1)nbsp;BITZER, Veber die Errichtung einer Nolenhanh auf AUien in IFü.
1. 1. 636. scHäFPM, 1. 1. 387. \'nbsp;\' .

2)nbsp;wagnee, 1. 1. 163.

-ocr page 234-

ten gevolge van een faillissement der bank, dat toch altijd
mogelijk is, later niet terug te zullen krijgen, i) Doch zelfs
wanneer het krediet eener bank in tijden van krisis geheel
ongeschokt blijft, kan eene niet genoegzame speciedekking der
depóts haar toch aan de grootste gevaren blootstellen. Bijna
elke handelskrisis gaat gepaard met een ongunstigen wissel-
koers en maakt verzendingen van edel metaal naar het bui-
tenland noodzakelijk. Men verschaft zich de middelen daartoe
door de opvrage der depóts; iedereen die geld noodig heeft
zal eerst zijne depóts bij de bank opvragen, voor dat hij
de bankbilletten, die in zijn bezit zijn, ter inwisseling aan-
biedt. \') Uit alle deze overwegingen blijkt derhalve dat er
veel meer gevaar voor eene bank bestaat in het terugvor-
deren der depóts dan in het aanbieden van bankbilletten ter
inwisseling.

Het valt niet moeijelijk deze bewering met feiten te sta-
ven. Een overtuigend bewijs van het grootere gevaar der
depóts leverde de toestand der Bank van Engeland in het
noodlottige jaar 1825, dat zich door eene der zwaarste
krises kenmerkte, die Engeland ooit getroffen hebben. De
volgende woorden van Lord
ashbuuton, een der voornaamste
autoriteiten op het gebied van het bankwezen in Engeland,
zullen ons den toenmaligen toestand der Bank het best doen
kennen: „De Bank,quot; zeide hij in een in het jaar 1847 uit-
gegeven vlugschrift, „zag zich bloot gesteld, niet aan eene
gedeeltelijke opvordering der specie maar aan eene geheele
uitputting; en daar ik te dier tijde met den Heer
huskisson
en den gouverneur van de Bank door Lord liverpool werd
geraadpleegd, staan mij de feiten nog levendig voor den geest.
Zie hier wat het geval was: de meest gewaagde en dolste

1) WAGNEE, 1. 1. 68.
3) BITZER, 1. 1. 636.

-ocr page 235-

ondernemingen, begunstigd, zoo niet in het leven geroepen
door de gemakkelijkheid, waarmede de Bank van Engeland
kapitaal verschafte, werden gevolgd door eene geheele vernie-
tiging van het krediet van alle huizen, behalve van de Bank
zelve. Er vielen een groot aantal bankiers in de hoofdstad
en in de provinciën. De schrik, hierdoor veroorzaakt, werkte
terug op de meest soliede inrigtingen, daar allen, die schuld-
vorderingen in hunne kassen hadden, hetzij als houders van
hare billetten, hetzij als depothouders op haar toestroomden.
Het verdient opmerking dat de vorderingen der depóthouders,
even als altijd, het meest te duchten waren. Zij vertoon-
den zich met hunne
ions voor honderden ponden sterling,
terwijl de houders van bankbilletten in verhouding slechts
voor een pond sterling opkwamen. Deze plotselinge onge-
rustheid, die dadelijk alle circulatie van credietpapier deed
ophouden, noodzaakte de bankiers uit de provinciën om al
het goud, dat zij te Londen bij de Bank geplaatst hadden,
terug te trekken.quot; i)

Hoe de voorraad specie ten gevolge der opvordering der
depóts bij de Bank van Engeland gedurende de jaren 1823
tot 2.5 langzamerhand afnam, tot dat de Bank eindelijk op
het punt stond hare betalingen te moeten staken, toonen
de cijfers der volgende tabel aan:

Munt en Muntmateriaalnbsp;Bankbilletten

1823.nbsp;mill. £nbsp;mill. £
27 Dec. 14.0 17.5

1824.

31 Jan.nbsp;13.5nbsp;20.2

29 Mei.nbsp;12.8nbsp;19.1

1) ashbheton. The Financial and Commercial Crisis considered. Lond.
1847, Vertaald in de Revue Brittannique, Juin 1847 , pag. 384.

14*

-ocr page 236-

iWiint en Muntmateriaal

Bankbilletten.

mill, £

mill, £

25 Sept.

11.8

18.7

24 Dec.

10.7

19.4

1825.

29 Jan.

9.4

21.9

36 Eeb.

8.8

21.0

26 Maart.

8.1

19.6

30 April.

6.6

20.5

28 Mei.

6.1

19.6

35 Junij.

5.4

18.3

30 Julij.

4.1

20.7

37 Aug.

3.6

19.2

24 Sept.

3.4

10.0

29 Oct.

3.1

18.6

26 Nov.

3.0

17.4

31 Dec.

1.3

25.7 1)

Wat zien wij

derhalve uit deze opgaaf?

Dat de specie-

CJnbsp;Onbsp;. J-iH-gjWAJ.nbsp;Uljlia

geheel uitgeput raakte, terwijl de bankbilletten volkomen
hun krediet bleven behouden, en zelfs zonder gevaar dooi-
de Bank nog konden vermeerderd worden.

Het tijdvak van Maart 1838 tot Sept. 1839 kenmerkte
zich eveneens door eene sterke opvordering van depóts,
welke uitsluitend het gevolg was van behoefte aan specie
voor het buitenland, voornamelijk ontstaan door de misluk-
king van den oogst en door speculatie in katoen en in Ame-
rikaansche papieren. De volgende opgave zal het gevaar,
waarin de Bank van Engeland toen door de snelle opvor-
dering der depóts geraakte, duidelijk in het licht stellen:

1) MACI-KOD, Biet. voce Commercial

-ocr page 237-

213

Munt- en muntmateriaal

Bankbilletten

1838.

mill.

mill. £.

Maart.

10.0

18.6

Junij.

9.7

19.0

Sept.

9.6

19.6

Dec.

9.3

18.4

1839.

Maart.

8.1

18.2

Junij.

4.3

18.1

Sept.

2.8

17.9. !)

Zoowel in 1825 als in 1889 merken wij derhalve het-
zelfde verschijnsel op: het cijfer der omloopende bankbillet-
ten blijft op ongeveer dezelfde hoogte, terwijl de depóts
aanzienlijk verminderen. Had de opvrage der gedeponeerde
gelden zich nog slechts een weinig verder uitgestrekt, de
Bank zou zich weldra verpligt hebben gezien hare betalingen
te staken.

Lord ASHBüRïON wees er, gelijk ons bleek uit de woor-
den aan zijn vlugschrift ontleend, reeds in 1847 op dat
de gevaren der banken voornamelijk uit de aanneming van
depóts voortvloeiden. Hij merkte te regt aan dat de Engel-
sche wetgever zich bij het uitvaardigen der
Bank Act van
1844 aan eene groote inconsequentie had schuldig gemaakt
door alleen te zorgen voor die verbindtenissen, welke voor
de banken het minst gevaarlijk zijn. „Het is eene dwaling,quot;
zeide hij, „te veronderstellen dat iedere keer dat men goud
van de Bank vraagt, hare billetten tot de Bank terugkeeren,
of dat er, wanneer zij handelspapier disconteert, billetten
worden uitgegeven. Tien tegen een dat die groote trans-
acties geregeld worden door depóts en overschrijving van de
eene rekening op de andere en niet door billetten; maar de

1) WILSON, 1. 1. 113.

-ocr page 238-

depóts worden beschouwd als of zij niet bestonden, en de
billetten als het eenige hulpmiddel en het eenige gevaar voor
de Bank/\' i)

Wij verwachten tegen de beide voorbeelden, aan de ge-
schiedenis der Bank van Engeland ontleend, de volgende
tegenwerping. Men zal zeggen dat hare cijfers niet als bewijs
kunnen gelden voor de meerdere gevaren aan de depóts
verbonden, omdat zij door hare grootte in een exceptioneelen
toestand verkeert; dat hare billetten in tijden van algemeen
wantrouwen overal vertrouwen blijven genieten, terwijl die
van andere banken evenzeer ter inwisseling zullen worden
aangeboden als hare depóts worden opgevraagd; m. a. w.
men zal beweren dat voor kleine banken, wier krediet niet
zijdelings door den Staat wordt beschermd, de uitgegevene
bankbilletten in allen geval even gevaarlijk, zoo niet ge-
vaarlijker zullen zijn dan de ontvangene depóts.

Uit de aangehaalde woorden van Lord ashbuetoxn blijkt
echter reeds dat ook bij de Engelsehe Landbanken betrekkelijk
veel meer depóts werden opgevraagd, dan bankbilletten ter
inwisseling aangeboden. Niets is echter beter in staat de
boven aangevoerde tegenwerping te weerleggen dan een on-
derzoek naar de verschijnselen, die in N. Amerika aan de
talrijke bankfaillissementen of aan de schorsing harer beta-
lingen gedurende de krisis van 1857 voorafgingen.

Het volgende overzigt der 51 in de stad New-York ge-
vestigde circulatiebanken, die alle verpligt waren hare beta-
lingen te staken, zal ons volkomen overtuigen van de groo-
tere gevaren van het deposito-bedrijf in vergelijking met de
billetten-uitgifte:

1) ASHBURTON, 1. 1. 391.

-ocr page 239-

Opererend kapitaal

Munt-

Circulerende

Depóts.

1856.

(gediscoiiteeriJe wissels,
beleeningen euz.)

fen

muDtmateriaal.

bankbilletten.

mill. Dollars.

mill. Dollars.

mill. Dollars.

mill. Dollars.

5 Jan.

95.86

11.68

7.90

83.53

5 A-pril

106.96

13.38

8.34

91.00

5 Julij

109.25

16.82

8.63

106.14

4 Oct.

107.93

11.01

8.85

88.73

6 Dec.

106.89

10.83

8.51

89.59

1857.

7 ïebr.

112.87

11.14

8.42

96.02

7 Maart

111.89

11.70

8.46

95.85

11 April

115.37

10.88

8.78

96.51

6 Junij

115.33

13.13

8.83

96.59

8 Aug.

122.07

11.73

8.98

94.43

22 Aug.

120.13

10.09

8.69

89.36

5 Sept.

112.22

10.22

8.67

79.49

19 Sept.

108.77

13.55

8.07

75.77

3 Oct.

105.93

11.40

7.91

67.97

10 Oct.

101.91

11.47

7.52

63.30

17 Oct.

97.24

7.84

8.08

52.89

24 Oct.

95.59

10.41

6.88

57.53

7 Nov.

95.88

16.49

6.43

68.88

21 Nov.

95.37

23.16

6.28

79.311)

Op den 13en October 1857 was de voorraad specie der
banken zoo sterk afgenomen, dat zij \'s avonds eenparig beslo-
ten hare betalingen te staken, doch inmiddels hare overige
operatiën even als vroeger voort te zetten. Zij zagen zich
met eene geheele uitputting harer kassen bedreigd en zouden
ook zonder dezen maatregel na weinige dagen niet meer in
staat geweest zijn hare verbindtenissen na te komen.

De bovenstaande tabel verschaft ons een helder inzigt in den

1) scHarFLE, Die Handelsktisis etc. 1. 1- 286.

-ocr page 240-

toestand der New-Yorksche banken gedurende de jaren 1856 en
1857 en leert ons te gelijk de fouten kennen, waaraan zij zich
schuldig maakten, en de oorzaken, waardoor het haar onmo-
gelijk werd hare verbindtenissen bij voortduring te vervullen.

De resultaten, die een naauwkeurig onderzoek van de cij-
fers der verschillende rubrieken ons oplevert, zijn de volgende:

1°. De banken gaven van het begin van 1856 af eene
voortdurende uitbreiding aan haar opererend kapitaal, het-
welk vooral in het midden van 1857 sterk toenam en ein-
delijk omstreeks den Seo Aug. zijn toppunt bereikte. Het
klom gedurende dien tijd van 95 tot 122 mill. en onderging
derhalve eene vermeerdering van ongeveer 30 Pct. Door eene
goedkoope en ligtzinnige kapitaalverschafhng moedigden zij de
speculatiezucht niet weinig aan. Eeeds de stand van het ope-
rerend kapitaal in Jan. 1856 was, vergeleken bij vroeger, bij-
zonder hoog en toch werd het, niettegenstaande de waarschu-
wingen van verstandige handelsorganen nog aanzienlijk uitge-
breid. \') De gevolgen der overspeculatie bleven dan ook niet
achterwege. Tusschen den 7eu en den lé^n Oct., om van de
vroegere faillissementen niet te spreken, zagen 60 der meest
geachte handelsfirma\'s zich verpligt hare betalingen te staken;
haar passief bedroeg verscheidene millioenen. In de daarop
volgende week faillieerden 40 handelshuizen in New-York,
een gelijk aantal in Boston, 50 in Philadelphia, Cincinnati
en St. Louis, s) Om echter billijk te zijn, merken wij op dat
met de banken alleen de schuld waren van al die ongelukken.
De grond daarvan lag dieper en in den handel zelve, die
begonnen was eene te sterke uitbreiding te geven aan zijn
krediet; velen zouden ongetwijfeld evenzeer gefaillieerd zijn,
al hadden de banken hen niet in hunne speculatieplannen

1)nbsp;scHaFïLE, 1. 1. pag. 288.

2)nbsp;scHarFM, 1. 1, pag. 286,

-ocr page 241-

ondersteund. Doch tevens is het ontegenzeggelijk waar dat
de banken, door voortdurend de wissels der speculanten te
disconteren en hunne goederen te beleenen, deze in staat
stelden hunne speculaties langer vol te houden, en dat zij
zoodoende de nadeelige gevolgen van de krisis vergrootten. \')

De banken werden door hare depots in staat ge-
steld zulk eene enorme uitbreiding te geven aan haar ope-
rerend kapitaal en de speculatiegeest op eene voor den han-
del, maar ten slotte ook voor haar zelve noodlottige wijze
aan te moedigen. Ten bewijze hiervan verwijzen wij naar de
cijfers van de rubriek der depóts, die tot het midden van
1857 voortdurend toenamen en door eene vermeerdering
van het opererend kapitaal der banken op den voet gevolgd
berden. Zoodra de depóthouders echter hun geld in Aug.
^terk begonnen op te vragen, zagen de banken het gevaar
Jii, waaraan zij zich hadden blootgesteld, weigerden plotse-
ing wissels te disconteren en trachtten door eene zoo snel
mogelijke inkrimping van haar opererend kapitaal de be-
schikking over haar geld terug te verkrijgen. Wij zien dan
van dat oogenblik het cijfer van het opererend kapitaal
sterk dalen, tot groot nadeel echter voor meer soliede han-
elshuizen, die op deze wijze plotseling van de hulp der
anken, waarop zij gerekend hadden, verstoken werden.

De cijfers, in de rubriek der bankbilletten voorko-
mende, waren aan verreweg de minste afwisselingen onder-
levig. Terwijl het opererend kapitaal van 95 tot 122 mill.
en derhalve ongeveer 80 Pet. steeg, vermeerderde de billet-
ten-circulatie slechts met 10 Pet. Voorzeker een overtuigend
ewijs dat het aan de banken verleende regt tot uitgifte van
ank billetten niet de oorzaak was der onvoorzigtige uitbrei-
ing van haar opererend kapitaal. Er bestond zelfs geen

1) mill, 1. 1. n. pag. 208. Vgl. boven pag. 104,

-ocr page 242-

verband tusschen het opererend kapitaal en het cijfer der
bankbilletten. Wij zien de bankbilletten-circulatie soms ver-
minderen, terwijl het opererend kapitaal te gelijker tijd
toeneemt. Op 6 Dec. 1856 bijv. bedroeg het opererend ka-
pitaal 106.89 mill. en steeg gedurende de daarop volgende
twee maanden tot 112.87, terwijl omgekeerd het cijfer der
bankbilletten gedurende dienzelfden tijd afnam.

Opmerkelijk is het verder en een bewijs tevens voor het-
geen wij boven omtrent de stabiliteit der billetten-circulatie
gezegd hebben, dat hun bedrag van af 5 Jan. 1856 tot 8
Aug. 1857, in welk tijdvak de specalatie haar hoogste punt
bereikte, slechts eene vermeerdering onderging van 7.90 op
8.98 mill. Hadden de banken het in haar magt gehad hare
billetten-circulatie, gelijk menigmaal beweerd wordt, wille-
keurig uit te breiden, dan zouden zij onder omstandighe-
den, waarin zij zich met betrekking tot hare overige opei\'a-
tiën aan de grootste roekeloosheid schuldig maakten, er even-
eens geen bezwaar in gezien hebben meer bankbilletten uit
te geven dan de voorzigtigheid haar veroorloofde.

Wij zien hierin een krachtig bewijs voor de onschadelijk-
heid van het regt tot uitgifte van bankbilletten. Nadat de
banken besloten hadden hare specie-betalingen te staken, maar
hare overige operatiën voort te zetten, bleef men de bank-
billetten overal als betaalmiddel aannemen. Zij ondergingen
alleen in verhouding tot het goud eene zekere waardever-
mindering, m. a. w. zij werden aan eene koers onderhevig.
Daar men echter vertrouwde dat de banken weldra weder in
staat zouden zijn hare betalingen te hervatten, was die waarde-
vermindering slechts gering. Het goud-agio tegenover de
bankbilletten steeg niet boven Pet. en daalde weldra tot
i ä I Pet. waarop het verder staan bleef. \')

1) scHäFPLE, 1. 1. pag. 293.

-ocr page 243-

Volgens de bewering van hen, die meenen dat de banken
\'t in hare magt \' hebben zooveel bankbilletten uit te geven
als zij verkiezen, en die met de Ourrency-tliieoTie aan het
dogma eener
over-isme geloof hechten, moest thans het
geheele verkeer met bankbilletten worden opgevuld en alle
andere circulatiemiddelen worden verdrongen. Wanneer de
banken, zoo redeneerde men, tijdelijk ontslagen zijn van de
verpligting hare bankbilletten tegen specie in te wisselen,
worden zij niet meer in hare uitgifte beperkt door de hoe-
veelheid metaal, die zij anders voor de dagelijksche inwisse-
ling der bankbilletten in voorraad zouden moeten hebben;
zij zullen dan die grens kunnen overschrijden en de circu-
latie geheel met hare oninwisselbare bankbilletten opvullen.

Doch wat zien wij in New-York gebeuren nadat de ban-
ken den 13en Oct. besloten hebben hare specie-betalingen
voor een onbepaalden tijd te schorsen? Dat het cijfer der
circulerende bankbilletten integendeel van dat oogenblik af
aanzienlijk begint te
vermindereri en terwijl het den 17™ Oct.
nog 8.08 mill. dollars bedraagt den 21®« Nov. reeds tot
6.28 mill. gedaald is. Die vermindering was geheel on-
afhankelijk van den wil der banken; zij vertoont zich na
iedere krisis en is het natuurlijke gevolg van een vermin-
derden goederen-omzet, die volgens de wet der noodzakelijk-
heid altijd eene mindere behoefte aan circulatie-middelen ten
gevolge heeft. Want zoodra de behoefte aan circulatie-mid-
delen geringer wordt, vloeijen al de bankbilletten, die voor
het verkeer overbodig zijn geworden, als depóts naar de
banken terug, aangelokt door de rente, die deze voor de
bij haar gedeponeerde gelden betalen.

Wij vragen thans of er een krachtiger bewijs kan wor-
den aangevoerd dan bovenstaande cijfers voor het weinige
gevaar aan de uitgifte van bankbilletten door talrijke con-
curerende banken verbonden, wanneer wij zien dat er zelfs

-ocr page 244-

in Noord-Amerika, waar de bankea niet ten onregte beschnl-
digd worden in tijden van opgewekte ondernemingszucht
meestal eene roekelooze uitbreiding aan haar krediet te geven,
geen misbruik van gemaakt wordt?

4°. De groote fout der New-Yorksche banken, die haar
ten slotte noodzaakte hare betalingen te staken, bestond
derhalve niet in eene te sterke uitbreiding harer verbindte-
nissen in den vorm van bankbilletten, maar in de enorme
verpligtingen, die zij in den vorm van boekkrediet door de
aanname van meer dan 96 mill, dollars ^depots hadden aan-
gegaan. In plaats van deze door eene genoegzame hoeveel-
heid specie gedekt te houden, hadden zij ze integendeel
gebruikt om eene onvoorzigtige uitbreiding te geven aan haar
opererend kapitaal. Bij die 96 mill, bankschuld in den vorm
van boekkrediet, kon de schuld door de uitgifte van bank-
billetten aangegaan niet meer dan eene kleinigheid genoemd
worden. Het was dan ook geen wanverhouding tusschen me-
taalvoorraad en billetten — het eenige waartegen de bank-
wetgever meende te moeten waken — die de insolventie
der New-Yorksche banken veroorzaakte. De voorraad specie
was zelfs toen de krisis haar toppunt bereikte, veel grooter
dan het bedrag der circulerende bankbilletten; er was ge-
middeld 30 Pct. meer specie aanwezig dan noodig zou ge-
weest zijn om alle bankbilletten op eens in te wisselen, soms
steeg het
surplus zelfs tot 90 Pct. Niet \\ der bankbilletten
was — gelijk meestal voldoende geacht wordt ter voorko-
ming der gevaren, die uit de circulatiebanken kunnen voort-
vloeijen — in New-York door metaal gedekt, maar er was
integendeel bijna altijd
\\ meer specie in kas, dan er bank-
billetten waren uitgegeven. Op den 13en October bedroegen
de depóts, die nog konden opgevraagd worden en waarvan
een groot gedeelte nog
zou opgevraagd zijn, zoo de ban-
ken niet besloten hadden elke verdere aanvraag om specie

-ocr page 245-

te weigeren, 52.89 mill.; voegt men daarbij het bedrag
der omloopende bankbilletten, dan stond er tegenover de
gezamenlijke verbindtenissen der banken ten bedrage van
ruim 60 mill, dollars slechts eene voorraad metaal van nog
geen 8 mill. Tusschen den lOequot; en ISequot; Oct. werden er
bijna 10 mill, depóts opgevraagd, terwijl integendeel de
bankbilletten, in plaats van ter inwisseling te worden aange-
boden , nog waren toegenomen. Niet eene bovenmatige uit-
gifte van bankbilletten derhalve, maar de opvordering der
depóts noodzaakte de banken hare betalingen te staken.

Het gedrag der New-Yorksche banken en de fouten, waar-
aan zij zich gedurende de speculatie-periode, die aan de
krisis van 1857 vooraf ging, schuldig maakten, toonen der-
halve overtuigend de dwaling aan der bankwetgevers, die het
voornaamste gevaar der banken in de uitgifte van bankbil-
letten zoeken. De aangevoerde feiten bewijzen beter dan
eenige redenering dat de depóts voor de banken veel ge-
vaarlijker zijn dan de bankbilletten, en dat zelfs in een
land als de Yereenigde Staten, waar zoowel de banken als
de handel zich zoo dikwijls schuldig maken aan eene te sterke
uitbreiding van hun krediet, in tijden van overdreven spe-
culatiezucht geen misbruik wordt gemaakt van de uitgifte
van bankbilletten. Hun bedrag bleef er steeds op eene na-
genoeg gelijke hoogte en hunne inwisselbaarheid was o. a.
in New-York tot op het oogenblik, waarop de banken zich
verpligt zagen hare betalingen te staken, voortdurend door
eene hoeveelheid specie verzekerd, veel grooter dan de Eu-
ropeesche wetgevers gewoonlijk in het belang hunner inwissel-
baarheid noodzakelijk achten. En toch staakten de New-York-
sche banken hare betalingen, voorwaar wel een bewijs dat
de wetgever in zijn voorschrift betreffende eene geëvenredigde
speciedekking der bankbilletten een zeer ondoelmatig middel

-ocr page 246-

aangaf om de gevaren te verminderen, die uit het bank-
wezen in het algemeen kunnen voortvloeijen.

Het groote gevaar der banken bestaat derhalve in het aan-
nemen van depots; acht de wetgever nu, ter voorkoming van
de nadeelen die uit de banken kunnen ontstaan en in het
belang van het publiek, zich verpligt de naamlooze vennoot-
schappen , die bankbilletten uitgeven, aan strengere bepalin-
gen te onderwerpen dan de overige, dan zal hij om conse-
quent te zijn evenzeer moeten waken voor de belangen der
houders van depóts als voor die van bankbilletten, en wel
in de eerste plaats voor de eerste, omdat de ondervinding
geleerd heeft dat de verbindtenissen, door de aanneming
van depóts aangegaan, voor de banken het gevaarlijkst zijn
en de meeste kans loopen door haar in moeijelijke tijden
niet te kunnen worden nagekomen.

Eene goede bankwet zal derhalve zoowel bepalingen moeten
bevatten in het belang der houders van depóts als van bank-
billetten en zich niet alleen mogen bepalen tot de circula-
tiebanken. De meeste bankwetgevers echter meenden genoeg
gedaan te hebben, wanneer zij op de een of andere wijze,
door dikwijls geheel willekeurige, bepalingen, hunne zorgen
gewijd hadden aan de uitgifte van bankbilletten. Zij zagen
geheel voorbij dat de verbindtenissen, die de banken door
de aanneming van ieder oogenblik opvraagbare depóts aan-
gaan, veel gewigtiger en veel gevaarlijker zijn en dat hier
in de eerste plaats hunne tusschenkomst niet alleen geregt-
vaardigd werd, maar zelfs noodzakelijker mögt genoemd
worden.

Doch niet alleen sloeg de wetgever geen acht op de be-
langen der depóthouders, hij beging meestal een nog groo-
teren misslag en beschermde de houders van bankbilletten
ten koste der overige schuldeischers der banken. Een tref-
fend voorbeeld hiervan levert de New-Yorksche
General

-ocr page 247-

Banking Law, die in 1838 werd ingevoerd en waarvan de
voornaamste bepalingen sedert in verscbeidene Staten der
Unie en in Canada werden overgenomen. \') Zij vordert
dat of het volle bedrag der uitgegeven bankbilletten door
staatspapieren gedekt zij, die gedeponeerd moeten worden
bij eenen daartoe van staatswege aangestelden ambtenaar
die tevens met de contrôle der banken belast is, of dat
de helft van het bedrag der uit te geven bankbilletten in
hypotheken belegd worde, geschat op % van de waarde
der gehypothekeerde landerijen na aftrek van de daarop
geplaatste gebouwen. De banken zijn slechts verpligt een
achtste gedeelte (12| Pet.) harer omloopende bankbilletten
door specie gedekt te houden; zoodra eene bank echter
weigert hare bankbilletten op vertoon in te wisselen volgt er
dadelijke executie en de houders der bankbilletten zijn in dat
geval bevoorregt boven de andere schuldeischers en moeten
in de eerste plaats uit de opbrengst van de eigendommen
der bank betaald worden. Ziehier dus eene wetgeving,
die niet alleen bij het bepalen eener specieverhouding de
verbindtenissen, die de banken in den vorm van depóts aan-
gaan geheel over het hoofd ziet, maar daarboven in geval
van faillissement de houders van bankbilletten
ten koste der
houders van boekkrediet of van depóts bevoordeelt.

Wij zouden ons, na hetgeen we omtrent de New-Yorksche
banken gezegd hebben, ontslagen kunnen rekenen van het
aanhalen van meerdere voorbeelde/n tot staving onzer bewe-
ring, dat depóts voor de banken veel gevaarlijker zijn dan
bankbilletten, zoo niet eene zekere omstandigheid er ons toe

1)nbsp;peshine smith, Manuel d\'Economie Politique, traduit de V Anglais par
0. BAquET, Paris,
1854, pag. 397.

2)nbsp;sohàeele, 1. 1. pag. 302. peshine smith, 1. 1. pag. 297-

-ocr page 248-

noopte nog een enkel gelijksoortig voorval op het gebied van
het bankwezen met een paar woorden nader toe te lichten.
Wij bedoelen de faillissementen van twee Schotsche banken
in het jaar 1857.

Gewoonlijk worden de Schotsche banken aangevoerd als
een bewijs dat de vrije uitgifte van bankbilletten onscha-
delijk is en zonder gevaar aan alle banken kan worden
toegestaan. En te regt: in geen land der wereld hebben
de banken zulke gunstige resultaten opgeleverd en zóó door
soliditeit uitgemunt als in Schotland. Nimmer maakten de
Schotsche banken zich schuldig aan eene te sterke uit-
gifte van bankbilletten, dat schrikbeeld dat den Engel-
sehen wetgever steeds voor oogen stond. Onder alle, zelfs
onder de moeijelijkste omstandigheden bleven zij in staat
ieder bankbillet dat ter inwisseling werd aangeboden met
specie te betalen. Terwijl in Engeland eene lange lijst van
bankfaillissementen voorkomt, kenmerkten zich de Schotsche
banken gedurende meer dan eene eeuw door eene vastheid
van bestaan, die eene Commissie uit het Huis der Lords,
welke in 1826 het Schotsche bankwezen aan een speciaal
onderzoek had onderworpen, tot de verklaring drong dat
er geen tweede voorbeeld van was in de geschiedenis van
het bankwezen, i) De Schotsche banken waren dan ook steeds
de grootste hinderpaal voor hen, die beweerden dat de uit-
gifte van bankbilletten te gevaarlijk was om te worden vrij-
gelaten en daarom aan ééne geprivilegieerde instelling, die
aan vaste regelen gebonden was, moest worden toevertrouwd.
Waar deze banken zich zoo gunstig hadden ondersclieiden
en in staat waren geweest hare verpligtingen onafgebroken
na te komen, terwijl ter zelfder tijd elders groote gepri-
vilegieerde instellingen hare betalingen hadden moeten sta-

1) macleod, Uct. voce Banking in Scotland.

-ocr page 249-

ken en alleen door den wetgever tegen de gevolgen van een
bankroet beschermd waren, bestond er weinig reden om
aan te nemen dat het monopolie minder gevaarlijk was en
nuttiger werkte dan de vrijheid.

In 1857 echter faillieerden twee groote Schotsche banken,
de
Western Bank en de City of Glascow Bank. Het fail-
lissement der laatste was van weinig beteekenis; toen hare
zaken werden onderzocht bleek het dat zij slechts £ 70.000
had verloren, terwijl haar actief £ 800.000 bedroeg; zij was
dan ook weldra weder in staat hare zaken te hervatten.
Met de
Western Bank was het echter minder gunstig ge-
steld; niet alleen had zij haar maatschappelijk kapitaal ten
bedrage van £ 1.500.000 verloren, maar daarenboven was
er een deficit van eene ongeveer gelijke som. Gretig werd
van deze gelegenheid gebruik gemaakt om het Schotsche
stelsel aan te vallen en de gevaren er van aan te toonen.
Men meende thans een overtuigend bewijs gevonden te heb-
ben voor de nadeelen, die uit de vrije uitgifte van bank-
billetten en vooral uit die van £ 1, welke in Schotland
een aanzienlijk gedeelte der billetten-circulatie uitmaken,
moeten voortvloeijen. Die kleine billetten, zoo had men
reeds vroeger meermalen beweerd, waren de oorzaak geweest

1)nbsp;quot;Wij hebben hier inzonderheid op het oog de beruchte schorsing der be-
talingen van de Bank van Engeland, die 27 Febr. 1797 aanving en tot
1 Eebr. 1820 aanhield. Deze onregtmatige toestand die, door het Engelsche Par-
lement gesanctioneerd, aan de billetten der Bank van Engeland het karakter
van oninwisselbaar papierengeld gaf, duurde alzoo bijna 23 jareu en kon in
1820 niet worden opgeheven zonder aan den handel de hevigste schokken te
veroorzaken. Ook aan de Bank van Ierland, die dezelfde regten en vrijheden
genoot als de Bank van Engelaud, werd in 1797 de bevoegdheid verleend
om hare speciebetalingen te staken,
hübnek, 1. 1. II, pag. 346—350, 379.

2)nbsp;quot;Wij ontleenen de bijzonderheden betrelfende het faillissement der Western
Bank aan
macleod\'s Diet, voce Banking in Scotland en aan tooke, 1. 1. II.
pag, 603 cn v.

-ocr page 250-

van de talrijke faillissementen der Engelsclie Landbanken,
gedurende de krisis van 1825, en maakten het grootste ge-
vaar uit van het Schotsche stelsel. De houders van die bil-
letten, meestal menschen uit de mindere volksklasse, lie-
ten zich het ligtst door een panischen schrik meê slepeii en
zouden de banken door eene plotselinge aanbieding ter in-
wisseling veel spoediger aan het gevaar bloot stellen hare
betalingen te moeten staken.

Eene juiste kennis der feiten zal echter duidelijk aantoo-
nen dat het faillissement der
Western Bank, in plaats van
een argument te zijn in het voordeel van de tegenstanders
der vrije uitgifte van bankbilletten, integendeel het beste
wapen is dat tegen hen kan worden aangevoerd. De om-
standigheden, die het faillissement der
Western Bank ver-
gezelden, bewijzen: 1^. dat de aanvrage om specie, in plaats
van ten gevolge der uitgifte van bankbilletten te vermeer-
deren, juist ten gevolge der uitgifte veel geringer was, dan
zij anders zou geweest zijn; 2°. dat niet de circulerende
bankbilletten, maar de depots voor de solvabiliteit der ban-
ken het gevaarlijkst zijn.

De toedragt der zaak kunnen wij het best leeren kennen
uit de belangrijke verklaring van den toenmaligen Directeur
der
Western Bank Fleming, afgelegd voor de Commissie
uit het Lagerhuis, die in 1858 met de taak belast werd
om de oorzaken van het faillissement der beide Schotsche
banken naauwkeurig te onderzoeken.

Wij laten de vragen, gelijk zij door wilson, een der le-
den van de Parlements-Commissie, gedaan werden en de ant-
woorden van FLEMING hier woordelijk volgen:

Fleming. Ik durf zeggen, dat er gedurende den geheelen
tijd geen
rm was om bankbilletten ter inwisseling aan te
bieden. Het is mogelijk dat er eenige bankbilletten zijn
aangeboden, maar ik kan de aanvrage om goud ter in wis-

-ocr page 251-

seling tegen bankbilletten in geen geval hooger stellen dan
£ 5000 à £ 6000.

Wilson. Derhalve was er alleen een aandrang op de Bank
met betrekking tot hare depóts, maar idet met betrekking
tot hare circulatie?

Fleming. Juist zoo; er was geen aandrang met betrek-
king tot hare circulatie; dat blijkt vooral hieruit, dat er
gedurende de twee laatste dagen, waarop de Bank nog werk-
zaam was, naar mij dunkt niet meer dan £ 1000 in goud
aan het hoofdkantoor werd uitbetaald. Al het geld, dat
men terugvorderde, werd aangenomen in bankbilletten en liet
gevolg hiervan was dat er, toen de Bank den 9en Novem-
ber des middags hare betalingen staakte, een zeer groot be-
drag aan bankbilletten in omloop was, ongeveer £ 720.000.

Wilson. Derhalve maakten de depóthouders zich onge-
rust over de depóts, gingen naar de Bank en namen de
billetten der Bank aan?

Fleming. Ja.

Wilson. Gaven zij ze aan de andere banken in betaling ?

Fleming. Ja.

Wilson. Zij ontvingen op die wijze indirecte betaling van
de andere banken ?

Fleming. Juist zoo; zij bragten hunne depóts van de eene
bank naar de andere over.

Wilson. Vroegen vele depóthouders goud ?

Fleming. Bijna geene; gedurende de week na den lOoquot;
October was er eene geringe aanvrage om goud, en in de
hulpkantoren op het land was er, geloof ik, eene zeer ge-
ringe aanvrage om goud.

Hierop overhandigde Fleming aan de Commissie eene op-
gave in cijfers, waaruit bleek dat de geheele aanvrage om
goud van den 10«« October tot den Q^n November, toen
de Bank hare betalingen staakte, slechts £ 44.000 bedragen

15*

-ocr page 252-

had, en daaronder niet meer dan £ 6.000 ter inwisseling
van bankbilletten. De opgevorderde depóts daarentegen be-
liepen de enorme som van £ 1.280.000, die alle in bank-
billetten werden uitbetaald.

Het is namelijk onder de Schotsche banken de gewoonte
om elkanders billetten wederkeerig in betaling aan te nemen
en deze tweemaal iedere week, op dezelfde wijze als zulks
te Londen met de assignaties op de verschillende banken
plaats heeft, tegen elkander in te wisselen. Het nadeelig
saldo van de balans eener Bank wordt, indien het minder
dan £ 1000 bedraagt, in billetten der Bank van Enge-
land, indien het meer is, in schatkistbilletten van £ 1000
uitbetaald, van welke laatste iedere bank eene zekere hoe-
veelheid in voorraad heeft, die in de localen, voor de in-
wisseling bestemd, gedeponeerd worden en een bepaalden
stempel dragen. \') Iedere bank heeft hare fondsen in Lon-
den geplaatst, en wanneer zij nu hare voorraad schatkist-
billetten ten gevolge van herhaaldelijk ongunstige balansen
verbruikt heeft, koopt zij deze van de andere banken, die
ten gevolge eener gunstige balans meer schatkistbilletten
ontvingen dan zij noodig hebben, terug en betaalt met
eene assignatie op Londen. De
Western. Banh echter, in
plaats van genoegzame fondsen in Londen ter harer beschik-
king te houden, had deze voor een groot gedeelte in wissel-
operaties met Amerika geplaatst, en was derhalve eindelijk
niet meer in staat haar schuld aan de overige banken af te
doen. Door de groote menigte harer bankbilletten, die da-
gelijks in den vorm van depóts aan de overige banken werden
aangeboden, moest de balans zich op iedere inwisselingsdag
ten haren nadeele keeren, en het was ten gevolge hiervan

1)nbsp;COUECELLE-SENEUII., 1. 1. pag. 287.

2)nbsp;WAGNER, 1. 1. pag. 58.

-ocr page 253-

dat zij zich op den 9 en Nov. verpligt zag hare deuren te
sluiten.

Het blijkt derhalve dat de opvordering der depóts en de
overplaatsing daarvan bij de andere banken de eigenlijke oor-
zaak was, waardoor de
Western Banlc genoodzaakt werd hare
betalingen te staken, doch dat de billetten-circulatie er niet
het geringste deel aan had. Dit werd dan ook door den Kan-
selier der Schatkist Sir
coknwall lewis in zijne redevoering,
den 4jen Dec. 1857 in het Lagerhuis gehouden, volmondig
erkend: \') „Er had,quot; zoo verklaart hij, „geen aandrang van
houders van bankbilletten op deze banken (de
Western Bank
en de City of Qlaseow Bank) plaats; toen zij hare deuren
sloten was er geen enkel bankbillet méér dan gewoonlijk ter
inwisseling aangeboden, een bewijs dat haar faillissement uit
verpligtingen van anderen aard voortvloeide.quot; „Bij de Schot-
sche banken, die failleerden,-quot; zegt hij verder, „stonden de
billetten in eene zeer geringe verhouding tot hare verbindte-
nissen in het algemeen. Ongeveer de helft derzelve was door
goud gedekt, zoodat ieder, die de verhoudingen slechts eeni-
germate kent, zal moeten toestemmen dat deze faillissemen-
ten in geen verband staan met de papier-uitgifte.quot;

De toestand der beide gefailleerde Schotsche banken en
de oorzaak van haar faillissement was derhalve volkomen
dezelfde als die der New-Yorksche banken. Zij bezaten eene
voorraad specie, die zeer aanzienlijk was wanneer men al-
leen het cijfer harer billetten in aanmerking neemt; de voor-
raad specie was veel grooter dan waartoe de wet haar ver-
pligtte. De oorzaak van haar faillissement lag dan ook,
evenmin als bij de Amerikaansche banken, in de bankbil-
letten, maar in hare overige verbindtenissen. Zij hadden de
ontvangen depóts op de meest roekelooze en gevaarlijke wijze

1) TOOKE, 1. 1. I. pag. 766.

-ocr page 254-

geplaatst, in plaats van ze voldoende door specie gedekt te
houden; toen deze nu plotselinger dan zij verwacht hadden
werden opgevraagd, konden de banken niet spoedig genoeg
de beschikking over haar geld terug verkrijgen. Geen ligt-
zinnige uitgifte van bankbilletten, maar de ligtzinnige wijze,
waarop zij hare kapitalen hadden geplaatst, m. a. w. eene
roekelooze uitoefening van het bankiersbedrijf, afgescheiden
van het regt tot uitgifte van bankbilletten, was de oorzaak
van haar val.

In de tweede plaats merken wij bij het faillissement der
Western Bank op, dat de bankbilletten in plaats van de
aanvrage om specie van de zijde van het publiek te vermeer-
deren, niet weinig tot de vermindering daarvan bijdroegen.
Wanneer de
Western Bank geen bankbilletten had uitgege-
ven, zou zij de opgevorderde depóts met gereed geld heb-
ben moeten betalen. Oppervlakkig beschouwd schijnt deze
omstandigheid, van weinig belang, want in plaats dat de
aanvrage om specie anders door het publiek zou gedaan zijn,
geschiedde zij thans door de banken in het locaal der in-
wisseling; de schatkistbilletten toch, die gebruikt worden
ter voldoening der onderlinge schuldvorderingen, staan van
het standpunt der banken volkomen met specie gelijk. Men
vergete echter niet dat er een groot onderscheid bestaat tus-
schen eene bank die geld vraagt en het publiek dat hetzelf-
de doet. Wanneer het publiek niet dadelijk in specie be-
taald wordt, verliest eene bank onmiddelijk haar krediet;
geschiedt echter die aanvrage door eene andere bank, die
een grooter aantal harer bankbilletten heeft ontvangen, dan
zij op een gegeven oogenblik kan betalen, dan bestaat er nog
geen noodzakelijkheid dat de bank hare betalingen zal moe-
ten staken en ten gevolge daarvan haar krediet zal verliezen.
De andere bank kan haar uitstel van betaling verleenen;
en wanneer ha-ar blijkt dat zij slechts in eene tijdelijke onge-

-ocr page 255-

legenheid verkeert eu weldra weder in staat zal zijn hare
schuld af te doen, zal de andere bank dit in den regel
doen, omdat het wantrouwen jegens ééne bank ontstaan,
een zeer nadeeligen invloed kan uitoefenen op al de overige.

Het belang dat de Schotsche banken hebben bij elkan-
ders soliditeit, en de dwang die soliede banken op eene
onsoliede bank kunnen uitoefenen door hare bankbilletten
te weigeren, waardoor zij onmiddelijk haar krediet verliest,
geven aan het Schotsch bankwezen de hoogst mogelijke
graad van vastheid en droegen er niet weinig toe bij om het
vertrouwen van. het publiek in die instellingen te vestigen.

Het faillissement der Western Bank was het gevolg eener
wijze van handelen, die geheel in strijd was met de tra-
ditionele methode, die algemeen door de Schotsche ban-
ken gevolgd wordt. \') De onvoorzigtigheid van haar gedrag
wekte de algemeene afkeuring op der overige banken;
dit was indirect de oorzaak van haren val. Nadat deze haar
reeds verscheidene \'malen hadden gewaarschuwd en nog te
hulp waren gekomen, besloten zij eindelijk haar alle verdere
ondersteuning te weigeren. Toen de
Western Bank den Qen
November niet in staat was hare nadeelige balans te betalen,
gaven de Edimburgsche banken eenparig aan de agenten
harer hulpkantoren in last de billetten van de
Western Bank
niet meer aan te nemen, welk voorbeeld dadelijk door de
overige banken gevolgd werd. Haar papier dat tot dus verre
algemeen in betaling was aangenomen, verloor daardoor plot-
seling hare krediet en de bank was onmiddelijk genoodzaakt
zich failliet te verklaren.

Evenmin als Noord Amerika en Schotland bleef Engeland
bevrijd van de nadeelen, die uit het misbruik der depóts kun-

1)nbsp;Vgl. boven pag. 158 en v.

2)nbsp;macleod, Ihct, voce Banking in Scotland.

-ocr page 256-

nen ontstaan. De rij der bankfaillissementen werd door deLiver-
poolsehe
Borough Bank met een passief van 5 mill. £ geopend.\')
Daarop volgde het bankiershuis
Sandemann met een deficit
van 3 mill. £ 2) en een der groote Engelsche Landbanken de
NortJmmherland and Durham District Bank. Geen dezer ban-
ken gaf bankbilletten uit, en teregt kon de Kanselier der
Schatkist er dus in het Engelsche Parlement op wijzen dat
de papieruitgifte er niet het minste deel aan had en dat de
oorzaak derhalve moest gezocht worden in de overige ver-
bindtenissen, die door de banken waren
aangegaan. 3) Op-
merkelijk is het dat geen enkele der talrijke Engelsche Land-
banken, die bankbilletten uitgeven, gedurende de krisis van
1857 failliet gingen; het bedrag harer papier-circulatie be-
reikte zelfs op verre na niet het maximum, haar bij de
Bankwet van
eobbrt peel toegestaan.

Na de oorzaken te hebben leeren kennen, die de verschil-
lende Noord-Amerikaansche, Schotsche en Engelsche banken
noodzaakten gedurende de krisis van 1857 hare betalingen te
staken, kunnen wij met eenig regt vragen, of de wetgever
zich niet aan een grove inconsequentie schuldig maakt, wan-
neer hij alléén zijne zorgen wijdt aan de circulatiebanken,
op grond dat zij bankbilletten uitgeven. Alleen waar er mo-
gelijkheid of waarschijnlijkheid bestaat van gevaren of mis-
bruiken, kan de legislatieve tusschenkomst van den wetge-
ver geregtvaardigd worden. Waren er noch bij circulatie-,
noch bij depositobanken misbruiken mogelijk, dan zou de
wetgever zich streng hebben te onthouden van elke inmen-
ging die, hoe voorzigtig ook aangewend, altijd een belem-
merenden en daarom nadeeligen invloed zal moeten uitoefenen,

1)nbsp;TOOKE, 1. 1. II. pag. 602.

2)nbsp;schäpfle, 1. I. pag. 361. tooke, 1. 1. II. pag. 605.

3)nbsp;Redevoering van Sir cobnwall Lewis, gehouden in het Lagerhuis op
den 4en Dec. 1857, te vinden bij
tooke, l ]. J. pag. 766.

-ocr page 257-

en daarenboven in dat geval geheel doelloos zou zijn. Doch
omgekeerd zal zijne tusschenkomst het meest van allen ge-
regtvaardigd zijn, waar de gevaren het grootst zijn.

Wanneer wij derhalve als bewezen kunnen aannemen dat
de gevaren, aan het in depót aannemen van gelden verbon-
den, grooter zijn dan die eener vrije uitgifte van bankbil-
letten, dan is het standpunt van den wetgever onverdedig-
baar, die de circulatiebanken aan strenge bepalingen onder-
werpt of de uitgifte van bankbilletten verbiedt, terwijl hij
zich ontslagen rekent van de verpligting om zijne zorgen
tot de deposito-banken uit te strekken en ter verzekering
van de belangen der depóthouders de bepalingen, voor de
naamlooze vennootschappen in het algemeen vastgesteld, vol-
doende acht.

De bovenstaande beschouwingen over de gevaren der de-
póts, vergeleken met die der bankbilletten, waren terneer
geschreven, toen ik de brochure ontving van den Heer
n. g.
werson,
getiteld: „I)e toeJcomst der Nederlandsche Bank.quot;
\'t Toeval wilde dat wij beiden gebruik maakten van de sta-
tistiek der New-Yorksche banken in 1857. De bedoeling
waarmee quot;quot;t geschiedde was echter geheel verschillend. De
Heer
pierson zag in de New-Yorksche gebeurtenissen van
1857 een bewijs voor de groote gevaren aan de uitgifte van
bankpapier verbonden, ik meende daarentegen dat niets beter
in staat was aan te toonen dat de gevaren der depóts veel
grooter zijn dan die der bankbilletten.

We moeten een van beiden ongelijk hebben, een middenweg
is hier ondenkbaar, quot;quot;t Geldt hier de hoofdquestie van het
bankwezen, of namelijk de uitgifte van bankpapier aan de ban-
ken moet verboden worden, ja dan neen. Is het mogelijk het

-ocr page 258-

bewijs te leveren dat de banken door bare depóts veel meer
onbeil kunnen stiebten dan door hare bankbilletten en is dit
geen voldoende reden om hare oprigting te verbieden, dan
mag de uitgifte van bankpapier veel minder nog aan de banken
worden geweigerd. En de aanneming van depóts èn de uit-
gifte van bankbilletten geven de banken het vermogen door
kapitaalverschaffing den bloei van handel en nijverheid te
bevorderen. Wanneer nu de aanneming van depóts, niette-
genstaande de nadeelen daaraan verbonden, niet mag ge-
weerd worden op grond der grootere voordeelen, die er
tegenover staan, dan zal dit
a fortiori niet mogen geschie-
den met de uitgifte van bankbilletten, waarvan de voordee-
len, als middel tot eene goedkoope kapitaal verschaffing even
aanzienlijk, maar waarvan de gevaren veel geringer zijn. Is
echter de bewering van den Heer
Pierson juist en ligt de
eigenlijke oorzaak van al het kwaad in de papieruitgifte,
dan zal ieder onbevooroordeelde moeten toegeven dat pre-
ventieve of repressieve bepalingen van den wetgever die ten
doel hebben de nadeelen, die uit de uitgifte van bank-
billetten kunnen ontstaan, te verwijderen, volkomen geregt-
vaardigd zijn.

Het is hier dus eene zaak van to Ie or not to be en ik
acht het daarom niet overbodig de argumenten van den
Heer
pieeson kortelijk te weerleggen. Ik vindt ze neer-
gelegd in de volgende woorden: \') ,;,Wij ontkennen geen-
zins,quot; zegt de schrijver, „dat giro- en disconto-banken ook
zonder het privilegie van papieruitgifte te bezitten, veel
onheil kunnen stichten. Maar dat de uitgifte van bankbil-
letten voor de Banken eene aanleiding te meer is, om de
grenzen uit het oog te verliezen, die niet overschreden

1) PIERSON, De toekomst der Nederlandsche Bank. Haarlem, 1863, pag.
35, 36.

-ocr page 259-

kunnen worden, dan ten nadeele van liet algemeene welzijn,
is evenmin voor wederlegging vatbaar. De statistiek der
New-Yorker banken van 1857 komt ons uitmuntend te stade
om dit te bewijzen — zoo het nog bewijs noodig heeft. Of
zou men durven beweren, dat die Banken den moed zouden
gehad hebben om hare depositors tot zulk een aanzienlijk
bedrag ongedekt te laten, indien niet haar omloop van bank-
billetten zoo gering ware geweest? Ongetwijfeld redeneerden
zij aldus: Worden plotseling alle deposito\'s te gelijk opge-
vraagd, welnu dan kunnen wij ons altijd dekken door papier-
uitgifte. Waar zij echter niet op rekenden, was, dat de
opvragers geen papier maar goud zouden eischen; zooals in
tijden van krisis altijd het geval is. Maar
dat zij dus «ge-
dacht hebben ligt voor de hand. Geene Bankdirectie, die
hare vijf zinnen bij elkander heeft, zal het toch in het hoofd
krijgen om 100 millioen doll, dadelijk opvraagbare schuld
voor zeven achtsten ongedekt te laten, en wij kunnen niet
denken, dat al de Bank-directeuren van New-York anno 1857
op eens te zamen hun verstand hadden verloren. Eedeneren
wij echter juist, dan mogen wij hierin een nieuw en spre-
kend bewijs zien voor de waarheid van datgene wat meer-
malen is betoogd; dat namelijk uitgifte aan bankpapier op
zich zelve, afgescheiden van de kwantiteitskwestie, reeds
zeer nadeelig kan werken. Want welke was in het gegeven
geval de oorzaak van het kwaad? Eene te groote uitgifte?
Integendeel; waren de verhoudingen tussehen specie, billetten
en deposito\'s omgekeerd geweest, met dien verstande, dat
de ongedekte massa niet bij de deposito\'s maar bij de bil-
letten had gelegen, dan hadden de Banken waarschijnlijk
reeds veel vroeger maatregelen genomen om het wegvloeijen
van specie tegen te gaan. De oorzaak lag juist in de kleine
uitgifte en in de mogelijkheid,- die men zich voorstelde van
die kleine uitgifte nog aanzienlijk te kunnen vergrooten.quot;

-ocr page 260-

Wij zien derhalve dat de Heer piebson de fouten, waaraan
de New-Yoi\'ksche banken zich in 1857 schuldig maakten,
toeschrijft aan het haar verleende regt om bankpapier uit te
geven; de banken maakten wel is waar geen te ruim ge-
bruik van dat regt, maar de mogelijkheid om hare papier-
uitgifte onbepaald uit te breiden en hare opgevorderde depots
met bankbilletten te betalen was de oorzaak dat zij zulk een aan-
zienlijk bedrag harer depots ongedekt lieten. Zoo redeneert
de Heer
pikeson, en was deze redenering juist, dan zal er
wel niemand gevonden worden, bevooroordeeld genoeg, om
niet te erkennen dat beperking der papieruitgifte van Staats-
wege eene wenschelijke zaak is. Doch we hebben twee be-
zwaren tegen de bewering van den Heer
pibeson, die naar
onze bescheiden meening voldoende zijn om de onjuistheid
er van duidelijk in het licht te stellen. De Heer
Pierson
merkt zeer te regt op dat bij de opvordering der depóts in
tijden van krisis goud in plaats van papier gevraagd wordt.
Dit verschijnsel heeft eene zeer eenvoudige oorzaak; eene
krisis gaat altijd gepaard met een ongunstigen wisselkoers,
die geldverzendingen naar het buitenland noodzakelijk maakt;
de banken zijn de geldreservoirs van een land en niets is der-
halve natuurlijker dan dat de handelaars de middelen om
hun schuld aan het buitenland te betalen bij de banken
opvragen. Dit was bij vroegere krises zoo gegaan, zoo
ging het ook bij de krisis van 1857; de Amerikaansche koop-
lieden hadden enorme inkoopen gedaan in Europa en maak-
ten daardoor een aanzienlijken uitvoer van edel metaal nood-
zakelijk. Tot dus verre ben ik het geheel met den Heer

1) Wij kunnen hier de opvordering der depóta in specie, die het gevolg is van
een ontstaan wantrouwen jegens de banken, geheel buiten spel laten. Het lag
niet in de bedoeling van den Heer P. dit als de oorzaak van de aanvrage om
goud te beschouwen; anders zou zijne bewering, dat de depothoudersin tijden
van krisis
altijd goud in plaats van bankbilletten vragen, eene onwaarheid zijn.

-ocr page 261-

werson eens, maar niet wanneer hij verklaart dat de Ame-
rikaansche bankiers onnoozel genoeg waren om te meenen
dat de opvragers van depóts geen goud maar papier zouden
eischen. De oorzaak van de opvordering der depóts was een
ongunstige wisselkoers, waardoor het, gelijk wij vroeger
uitvoerig aantoonden, voordeeliger wordt edel metaal uit te
voeren dan binnenlandsche voortbrengselen. Daar de depóts
derhalve werden opgevraagd om als edel metaal naar het
buitenland te worden gezonden, kon eene betaling der depóts
in bankbilletten de behoeften der depóthouders niet bevre-
digen. Dit zou alleen het geval hebben kunnen zijn wan-
neer de depóts hadden moeten dienen om binnenlandsche
betalingen te doen. De Amerikaansche schuldeischer laat
zich met Amerikaansch bankpapier betalen, maar niet de
Europeaansche. De Heer
pierson weet dit, zooals blijkt,
wanneer hij zegt dat in tijden van krisis de opvragers van
depóts
altijd goud maar geen papier eischen, maar verklaart
te gelijkertijd, zonder de mirvste aarzeling, dat de Ameri-
kaansche bankiers het niet weten. Wij willen gaarne toe-
geven dat de Amerikaansche bankiers niet alle even bekwaam
zijn en dat er zelfs onder gevonden worden, die niet berekend
zijn voor hun taak, maar meenen toeh te mogen veronder-
stellen dat zij wel bekend zijn met de eenvoudige waar-
heid uit het a-b-c-boek der staathuishoudkunde, dat wanneer
bij een ongunstigen wisselkoers de depóts der banken wor-
den opgevraagd, de depóthouders zich niet met eene beta-
ling in bankbilletten zullen te vreden stellen of althans die
bankbilletten onmiddelijk na de ontvangst weder ter inwis-
seling zullen aanbieden, wat natuurlijk op het zelfde neer-
komt als eene onmiddelijke aanvrage om specie.

Doch waarop grondt zich de bewering van den Heer pier-
SON? Dat de bankdirecteurs gedacht hebben dat de opvra-
gers geen papier maar goud zouden vragen ligt voor de hand.

-ocr page 262-

zegt de schrijver, want geene Bankdireetie, die hare vijf
zinnen bij elkander heeft, zal het in het hoofd krijgen om
100 millioen doli, dadelijk opvraagbare schuld voor zeven
achtsten ongedekt te laten, en wij kunnen niet denken, dat
al de Bankdirecteuren op eens te zamen hun verstand had-
den verloren.

De Heer Pierson bewijst de Amerikaansche Bankdirecteu-
ren m. i. geen dienst wanneer hij hunne verdediging tegen
krankziïmigheid op zich neemt. Zijne verdediging deed ons
denken aan het spreekwoord: dat een onhandig vriend dik-
wijls meer kwaad doet dan de ergste vijand. Om de Ame-
rikaansche bankiers te vrijwaren tegen de beschuldiging dat
zij hun verstand verloren hebben, voert de Heer P. aan dat
zij onget^vijfeld gedacht hebben dat de opvragers der depóts
papier en geen goud zouden eischen. Wij gelooven dat
niets beter geschikt is om juist waarschijnlijk te maken dat
de bankdirecteurs werkelijk de kwaal bezaten, waarvan de
Heer
Pierson het vermoeden tracht af te wenden, dan het
argument, dat hij ter hunner verontschuldiging aanvoert.
Het ongedekt laten van zeven achtsten eener schuld, die
dadelijk opvraagbaar is, kan op zijn hoogst als een bewijs
gelden, dat de bankdirecteurs zich zeer roekeloos gedroegen,
en dat zij zich door de verwachting van groote winsten lie-
ten verleiden tot handelingen, die hen aan groote gevaren
bloot stelden; maar zoodra men beweert dat die onvoorzig-
tige handelwijze voortvloeide uit de meening dat de depót-
houders, die hunne gelden opvroegen, zich met bankbillet-
ten zouden te vreden stellen, maakt men de zaak veel erger
dan zij werkelijk is, en geeft
inderdaad grond voor het ver-
moeden, dat de Amerikaansche bankdirecteuren hun vijf
zinnen niet bij elkander hadden.

Wil de Heer Pierson weten wat de oorzaak was dat de
banken zeven achtsten van haar schuld ongedekt hielden.

-ocr page 263-

liij herinnere zicli slechts de eigenaardigheden van het Ame-
rikaansche volkskarakter of verlevendige die herinnering door
de lezing van hetgeen
de tocqüeville, giiund en anderen
daaromtrent meêdeelen. De voortreffelijke schildering, die
gkund I) van den Amerikaanschen koopman, de tocqüeville
van den Amerikaanschen zeevaarder geeft en het scherpe
contrast dat zij vormen met den Europeër, geeft de sleutel
voor het raadsel en toont overtuigend genoeg aan dat de
Amerikaan niet met dezelfde maat gemeten en naar denzelfden
maatstaf beoordeeld kan worden als de bewoner der Oude
Wereld. Wat in Europa misschien als een bewijs van krank-
zinnigheid mag aangezien worden, is aan de overzijde van
den Oceaan het gevolg eener neiging van den geest, den
bewoner dier streken van nature eigen, die hem liever zijn
kapitaal en zijn krediet in de waagschaal doet stellen, dan
zich met de matige winsten van den Europeeschen handelaar
te vreden te stellen. Die trek van den Amerikaanschen han-
delaar en bankier is ongetwijfeld de oorzaak van vele onge-
lukkige speculaties en faillissementen, maar zij is tevens ook
de oorzaak van zijne superioriteit in vele opzigten boven de
den Europeeschen. Hij onderscheidt zich bovenal door eene
grootere werkzaamheid; van routine heeft hij den grootst mo-
gelijken afkeer; hij moet zelf uitvinden en wagen, zich meer
door kloekheid en omzigtigheid, dan door het opvolgen van
vaste regelen vooruit helpen. Is het wonder dat hij daarbij
dikwijls de juiste grens over het hoofd ziet, zich te ver
waagt en er ten slotte de nadeelige gevolgen van ondervindt?

Er is nog een ander argument dat naar mijn inzien op
zich zelf reeds voldoende is om de ongerijmdheid der rede-

1)nbsp;F. P. SEûND, Die Amerikaner in ihren moralischen, politischen und
gesellschaftlichen Verhältnissen. Stuttgart u. Tiibingen,
1837, pag. 250.

2)nbsp;a. de tocqueville, De la Démocratie en Amérique. Brüx. 1835. II.
pag. 471.

-ocr page 264-

nering van den Heer piehson aan te toonen. Aangenomen
zelfs dat de Amerikaansche bankiers werkelijk gedacht had-
den dat zij de opgevorderde depóts met bankbilletten in plaats
van met geld zouden hebben kunnen betalen zonder dat
deze dadelijk weder ter inwisseling werden aangeboden, dan
zouden zij er toch niet toe in staat geweest zijn. De New-
Yorksche bankwet bepaalt dat ieder bankbillet, dat door
eene bank wordt uitgegeven, gedekt moet zijn door staats-
papier of hypotheek. Om staatspapieren te koopen of hypo-
theken te nemen is natuurlijk geld noodig. Wanneer de Ame-
rikaansche banken derhalve van plan waren geweest hare
depóts in bankbilletten uit te betalen, zouden zij eerst heb-
ben moeten zorgen , voor eene genoegzame hoeveelheid geld
om daarmede de vereischte staatspapieren of hypotheken in
te koopen. Daar zij zich integendeel van haar geld ontbloot
hadden, blijkt \'t meer dan overtuigend dat het nimmer haar
voornemen kan geweest zijn de opgevorderde depóts met bank-
billetten te voldoen, eene handeling, die hen daarenboven
in tijd van krisis nooit uit den nood zal kunnen helpen,
omdat ieder uitgegeven bankbillet met eene gelijke opoffering
van geld gepaard gaat en juist dan de behoefte aan geld bij
de banken het grootst is.

Ik geloof derhalve dat niemand mij het regt zal betwis-
ten om, zelfs na het nieuwe licht door den Heer
pibrson
over de zaak geworpen, bij de meening te blijven volharden
dat de depóts voor de banken het middel zijn waarmee zij het
meeste kwaad kunnen doen, en dat het regt tot uitgifte van
bankbilletten de gevaren van het deposito-bedrijf der banken
ooh zelfs niet indirect vergroot.

-ocr page 265-

§ 4.

De vraag, die derhalve bij den bankwetgever op den voor-
grond zal moeten staan, is deze : Door welke bepalingen zullen
niet alleen de belangen der houders van bankbilletten maar
bovenal die der depothouders het best gewaarborgd worden,
en op welke wijze zal men de soliditeit der banken in het
algemeen, en niet alleen die der circulatiebanken, bevorde-
ren en inzonderheid de misbruiken, die uit het deposito-be-
drijf kunnen voortvloeijen, zooveel mogelijk tegengaan ?

De bankbilletten hebben minder behoefte aan de zorg
van den wetgever dan de depóts, niet omdat de zekerheid
hunner betaling van minder belang is dan die der depóts :
in dit opzigt staan beiden volkomen gelijk, maar omdat er
bij de depóts grooter gevaar bestaat voor insoliditeit dan bij
bankbilletten, omdat er meer kans is dat eene deposito-bank
misbruik zal maken van de aangenomene depóts dan eene
circulatiebank van haar regt tot uitgifte van bankbilletten.

De beantwoording der bovengestelde vraag is vooral van
belang omdat het deponeren van geld bij de banken in
den laatsten tijd zeer is toegenomen en meer en meer alge-
meen begint te worden. In Engeland, Schotland en N.
Amerika heeft zich het deposito-bedrijf reeds sterk ontwik-
keld; op het vasteland van Europa minder, doch het is te
voorzien dat het ook daar langzamerhand eene grootere uit-
breiding zal ondergaan. •) Ook in ons vaderland zijn in den
laatsten tijd verscheidene banken opgerigt, die zich met de
aanname van depóts belasten en daarvoor rente uitkeeren.

Men zal zich eerst eene voorstelling kunnen maken van

1) Over den toestand van het deposito-bedrijf der banken in Duitschlaiid,
zie men
wagnjsr i. 1. pag. 75, 314,—331.

-ocr page 266-

de reusaclitige uitbreiding, die bet deponeren van geld in
de laatste jaren heeft ondergaan, uit het volgende overzigt
van den toestand der acht grootste
Joint-StocJc banken, die
te Londen gevestigd zijn.

Yolgens tooke was het cijfer der depóts in de verschil-
lende jaren als volgt:

Banken en jaartal harer

1840

1845

1853

1856

oprigting.

mill. £.

mill. £.

mill. £.

mill. £.

London and Westminster-Bank. 1.36

3.59

6.26

11.17

London Joint-Stock-Bank. 1836.

1.17

2.46

5.01

9.04

Union-Bank. 1839.

0.37

2.01

4.88

7.87

London and County-Bank. 1839.

0.44

1.49

3.43

4.21

Commercial-Bank. 1840.

0.50

1.34

1.53

Royal British-Banh. 1849.

0.83

0 84

Banh of London. 1855.

_

1.36

City-Bank. 1855.

—•

0.78

3.34

10.05

21.64

36.80 1)

Het bedrag der bij deze banken geplaatste depóts is sedert
nog aanzienlijk toegenomen, zooals blijken kan uit de vol-
gende opgaaf, die ons tevens de voordeelen zal doen ken-
nen, welke die inrigtingen aan de aandeelhouders opleveren.

De toestand dier banken op het einde van het tweede
halfjaar van 1861 werd aldus aangegeven:

Banken.nbsp;Gestort kapitaal Depótsnbsp;^^inst\'^^nbsp;Dividend

£. £nbsp;£.nbsp;Pct.

London and Westminster.nbsp;l.OOO.OOOnbsp;15.384.785 132.975nbsp;24

London Joint-Stoch.nbsp;600.000nbsp;11.381.757nbsp;94.312nbsp;35

Vnion Bank of London.nbsp;720.000nbsp;11.795.233nbsp;88.372nbsp;10

London and County.nbsp;500.000nbsp;6.909.639nbsp;57.285nbsp;17

City.nbsp;300.000nbsp;3.206.781nbsp;28.798nbsp;10

Bank of London.nbsp;300.000nbsp;1.937.907nbsp;23.441nbsp;6

Vnity.nbsp;141.015 177.263nbsp;1.838nbsp;2.1

3.561.015 50.783.354 417.021

I) TOOKE, 1. 1. II. pag. 602.

-ocr page 267-

Vooral gedurende de laatste vijf jaren was de vermeerde-
ring der depóts hoogst aanzienlijk. De
London and West-
minder Bank,
de oudste der Londensche Joint-Stock banken
had in 1850 nog geen 4 mill, depóts en in 1855 slechts
8.7 mill.; in 1861 was dit cijfer, gelijk wij uit de boven-
staande tabel zien, reeds tot 15.3 mill, gestegen. Alleen tus-
sehen den 31^11 Dec. 1860 en den 31en Dec. 1861 was er eene
vermeerdering van £ 2.900.331. \') Toen de Londensche
\'Toint-Stoch banken tijdens de krisis van 1857 bevreesd waren
voor eene
run der depóthouders, vermeerderden zij in die
mate haren voorraad specie, dat deze op het laatst twee a
driemaal grooter was dan die der Bank van Engeland. De
invloed, dien de voornaamste der Londensche
Joint-Stock ban-
ken tegenwoordig door hare ontzagchelijke depóts op de ka-
pitaalmarkt uitoefenen, heeft ze tot verklaarde mededingers
der Bank van Engeland gemaakt. Ook buiten Londen on-
derging het deposito-bedrijf der banken in den jongsten tijd
eene sterke uitbreiding. Het gezamenlijke bedrag der depóts
in Engeland, die ieder oogenblik konden teruggevraagd wor-
den, werd door een getuige voor de Parlements-Commissie
van 1858 op 1000 millioen £ geschat.

1)nbsp;Journal des Economistes, Mars 1862. pag. 481.

Üit het onlangs in de Engelsche Economist (Oct. 24, 1863) medegedeelde
eport of Joint-Stock Banks of the United Kingdom, for the half-year ending
30, 1863, blijkt dat de depóts der meeste Londensche banken na 1861
aog weder sterk zijn toegenomen. De
Vnion-Bank b. v. had toen 14.8 mil!.
. de
City.Bank 4.2 mill. £, do Bank of London 3.9 mill, depóts; enz. De
a ans der
Alliance-Bank of London en Liverpool, in het vorige jaar onder be-
perkte verautwoordelijkheid opgerigt, wees na een éénjarig bestaan £ 1.737.635
®Pots aan, een bedrag dat de
London and Westminster-Banh in vroeger tijd
^wt na een negenjarig bestaan had kunnen verkrijgen. Vgl.
The Economist,
21, 1863. Joint-Stock Bank shares considered as an investm.ent.

2)nbsp;soHàppLE. 1. 1. pag. 364.

^ 3) Report of the Select Committee on Bankacts, 1858. N^ 2399 aangehaald
oor Nasse, TJeber das englische Bankwezen im Jahr 1857, 1. 1. 20. maccul-

-ocr page 268-

Be oorzaak dezer sterke uitbreiding van het deposito-
bedrijf ligt in- de gedurende de laatste jaren meer en meer
toegenomen gewoonte der banken om rente te betalen voor
de haar toevertrouwde gelden. In het begin dezer eeuw
waren de Schotsche banken de eenige die zulks deden; zelfs
voor die depóts, welke haar voor zeer korten tijd ten ge-
bruike werden afgestaan en ieder oogenblik weder konden
worden opgevraagd, betaalden zij rente tot het oogenblik
der opvordering toe, en trokken door die bepaling al de
tijdelijk ongebruikte gelden der bevolking tot zich. Het
gezamenlijke bedrag van de gelden, bij de verschillende
Schotsche banken gedeponeerd, werd in 1849 door
lawson i)
op 27 millioen £ geschat, terwijl de papier-circulatie niet
meer dan en het maatschappelijk kapitaal der banken
115 mill. Ê bedroeg. Tegenwoordig worden zij op 38 a
40 mill. £ berekend, 2) een verbazend hoog cijfer, wanneer
men de geringe bevolking van Schotland in aanmerking
neemt.

In Engeland daarentegen betaalde vroeger geene enkele
bank rente voor hare depóts. De Bank van Engeland ont-
leende hare voornaamste voordeelen aan de billetten-circula-
tie, die haar even groote winsten opleverde als eene gelijke
hoeveelheid depóts, waarvoor geen rente behoefde betaald
te worden; de Bank jantving wel geld in depót en wendde
een gedeelte er van tot haar eigen gebruik aan, maar zij
was ongenegen er rente voor uit te keeren. Niets was der-

loch berekende in 1858 het bedrag der depóts, die in Groot-Brittannie in
het bezit van bankiers en geldhandelaars waren, slechts op ongeveer 200 mill.
£, waarvan meer dan de helft dadelijk, en meer dan drie vierde binnen tien
dagen betaalbaar,
maccülloch, 1. I. 134. Dit cijfer is ongetwijfeld te laag
gesteld.

1)nbsp;mstory of banUng, aangeh. door coubcelle-sbneuil 1. 1. 281.

2)nbsp;WAGNER, 1. 1. 55.

-ocr page 269-

halve natuurlijker dan dat hun bedrag steeds zoo laag mo-
gelijk bleef. Hetzelfde was bij de overige banken en pri-
vaatbankiers het geval; even als de Bank van Engeland
belastten zij zich met het kostelooze inkasseren en uitbetalen
van de gelden der kooplieden, die eene loopende rekening
bij haar hielden, en berekenden daarvoor geene provisie,
omdat zij de belooning voor hare bemoeijingen vonden in
het renteloos gebruik der gelden, die de cliënt ter harer
beschikking liet. i) De Engelsche landbanken daarentegen
betaalden soms interest, maar berekenden weder eene provisie
voor iedere inkassering en uitbetaling; het natuurlijke gevolg
hiervan was dat alleen geld, dat men gedurende längeren
tijd niet dacht te gebruiken, bij de banken geplaatst werd;
de interest zou anders geringer zijn dan de onkosten, die
aan de bank voor hare werkzaamheden moeten betaald wor-
den. Andere banken berekenden geen provisie doch betaal-
den alleen interest voor depóts, die voor längeren tijd bij
haar geplaatst waren,- onder voorwaarde dat zij eerst na
verloop van een zekeren opzeggingstermijn zouden kunnen
teruggevraagd worden. In dit geval bestond er echter geen
aansporing om-geld voor korten tijd bij de banken te plaatsen,
en deze methode was derhalve evenmin als een der overige
geschikt om eene groote hoeveelheid depóts naar de banken
te doen vloeijen.

De eerste verandering hierin bragten de Londensche Joint-
Stock
banken. De London and Westminster Bank begon onder
de leiding van
gilbart depóts aan te nemen tot het geringe

1)nbsp;De Londensche banken hadden vroeger de gewoonte om een gedeelte van
lederen wissel, dien zij disconteerden, als een niet rentedragend depót onder
zich te houden en lieten zich op die wijze beloonen voor de diensten welke zij
den handel bewezen,
gilbart. History and Principles of Baniing. Lond, 1835,
pag. 133, bij
wagner, 1. 1. 52,

2)nbsp;wilson 1, 1, 31 en v,

-ocr page 270-

bedrag van £ 10 toe, die ieder oogenblik weder konden
worden opgevraagd en rente droegen van den dag der in-
breng tot den dag der teruggave, i) De gunstige resultaten
van deze bepaling bleven niet achterwege en de overige
Joint-
StocJc
banken, die de een na de ander in Londen verrezen,
volgden haar voorbeeld; eindelijk werd ten gevolge der con-
currentie tusschen de talrijke naast elkander staande banken
iedere bank genoodzaakt zelfs voor depóts, die dadelijk op-
vraagbaar waren, eene zekere rente uit te keeren.

De rente, die de banken voor de depóts berekenen, is bij
verschillende banken verschillend. De Londensche en Liver-
poolscbe banken betalen in den regel 1 Pct minder dan het
disconto, somsquot; verschilt het zelfs maar een | Pct. De voor-
deelen der banken bestaan uit het verschil tusschen deze beide
renten en uit de grootere hoeveelheid betalingsbeloften, die
zij uitgeven, dan zij geld ontvangen hebben. In Schotland is
de rente der depóts gewoonlijk 11 à 2 Pct. lager dan de
rente die de banken trekken van de geldsommen, die zij weder
uitleenen.\'\' Zoo was b. v. in 1844 de rente der eerste 2 à 2^,
die der laatste 4 Pct. De interest, door de Schotsche ban-
ken voor de depóts betaald, stijgt soms tot 5 Pct, doch
daalt op andere tijden weder tot 2 à Pct. De Bank
van Schotland betaalde in 1849 4 Pct. aan hare depóthou-
ders over sommen, die dadelijk opvraagbaar waren ; de
Com-
mercial Exchange Company,
eene bank, die bepaaldelijk werd
opgerigt met het doel om voorschotten op spoorweg-actiën te
geven, keerde aan de hare zelfs 5 Pct. uit, onder voorwaarde
evenwel dat de depóts ten minste zes maanden ter harer be-

1)nbsp;nasse, Zur Banknoten- und Papiergeld/rage etc. ia het Zeitschr. f.
gesam. Staatsw.
1856. pag. 696. wagnek, 1. ]. 55.

2)nbsp;scHiiPELE, Bie Handeükrisis etc. 363. wagnek, 1. 1. 55.

3)nbsp;WAGNER, I. I. 54.

4)nbsp;COUECEME-seneuil, 1, 1. 279.

-ocr page 271-

schikking zouden blijven en drie maanden te voren moes-
ten worden opgezegd. Zij trok van de haar toevertrouwde
gelden, die zij eveneens voor zes maanden weder uitzette.
Pet., terwijl de Bank van Schotland handelspapier tegen
6 Pet. disconteerde, i)

Het ligt in den aard der zaak dat er een naauw verband
is tusschen de hoogte der rente, die eene bank voor hare
depóts betaalt, en het bedrag der gelden, die zij op die wijze
tot zich trekt. Wanneer op dezelfde plaats twee banken geves-
tigd zijn, die een gelijk vertrouwen bij het publiek genieten,
doch waarvan de een ^ Pet. meer rente voor de depóts be-
taalt dan de ander, zal de eerste verreweg de meeste depóts
naar zich toe zien vloeijen. De rente moet niet te laag zijn
om die personen, welke anders welligt hun geld bf zelf zou-
den bewaren, of het anders tijdelijk op eene andere wijze
zouden beleggen, over te halen, het thans aan de banken toe
te vertrouwen. Doch van den anderen kant zijn de banken
altijd verpligt haar kapitaal tegen eene nog hoogere rente
weder uit te zetten; het deposito-bedrijf zou haar anders
geene voordeelen opleveren. Daar eene voorzigtige plaatsing
van het opererend kapitaal echter hare grenzen heeft, zullen
de banken door eene juiste regeling der rente zorg moeten
dragen, dat zij niet meer kapitaal van de depóthouders
ontvangen dan zij met voordeel en tevens op eene soliede
wijze weder kunnen plaatsen. Daar echter eene vermeer-
dering der depóts de banken in de gelegenheid stelt aan
haar opererend kapitaal eene grootere uitbreiding te geven
en de banken door eene uitbreiding van haar opererend ka-
pitaal hare winsten kunnen doen toenemen, zullen zij soms
geneigd zijn eene te hooge rente voor hare depóts te beta-
len. Dit is de groote schaduwzijde van het deposito-bedrijf.

1) COUECELLE-SENEUID, 1. 1. 288.

-ocr page 272-

want wanneer de banken eenmaal die depóts hebben aange-
nomen moeten zij, om er voordeel uit te trekken, eene nog
hoogere rente ontvangen, doch deze zal dikwijls alleen door
min of meer gewaagde kapitaalplaatsing kunnen verkregen
worden, b. v. door het disconteren van onsoliede wissels.
Het betalen van eene te hooge rente voor de aangenomen
depóts kan dus indirect eene aanmoediging worden tot roe-
kelooze speculatiën en overdreven ondernemingszucht ten ge-
volge hebben.

Zal de wetgever daarom aan de banken het regt ontzeg-
gen om rente voor de depóts te betalen en zoodoende trach-
ten te voorkomen dat deze zich zóó sterk bij de banken
opstapelen, dat zij er door verleid worden gewaagde onder-
nemingen aan te moedigen? De Pruissische en de Fran-
sche wetgever
ï) hebben het gedaan, doch hunne handel-
wijze kan naar onze meening niet genoeg worden afgekeurd.
Het betalen van rente voor de depóts voert de tijdelijk
ongebruikt liggende kapitalen, en daarenboven de gelden,
die kooplieden en particulieren voor hunne dagelijksche be-
talingen in voorraad moeten houden, naar de banken, die
hierdoor in staat zullen zijn op veel billijker voorwaarden de
noodige hoeveelheid kapitaal te verschaffen, en zoodoende
aan handel en nijverheid eene nuttige en wenschelijke uit-
breiding kunnen geven. Zijn de banken in hare hulpmiddelen
beperkt tot haar eigen kapitaal en tot die geringe hoeveel-
heid depóts, welke haar zonder dat zij er rente voor beta-
len worden toevertrouwd, dan zullen de diensten, die
zij bewijzen, uiterst gering zijn en zullen zij slechts op

1) Het verbod om rente voor depóts te betalen gold in Frankrijk alleen
voor de departementale banken. Op de Bank van Frankrijk, die van Staatswege
begunstigd werd, was de bepaling niet toepasselijk, couecelle-seneüil
1. 1. pag. 324.

-ocr page 273-

zeer onvolledige wijze aan hare bestemming beantwoorden.
Het verbod om rente voor de gedeponeerde gelden te beta-
len verhindert de bij een verzameling van het wijd en zijd
verstrooid liggend kapitaal, terwijl de rente daarentegen een
prikkel is, die kleine kapitalen nit hnn werkeloozen toestand
opwekt en naar de banken doet vloeijen. De spaarpen-
ningen des volks, door de banken vruchtbaar aangewend,
worden ten gevolge daarvan weldadige bronnen tot ontwik-
keling van de algemeene welvaart. Daarenboven is er nog
een ander niet minder gewigtig voordeel aan verbonden:
de spaarzaamheid der natie wordt er door aangemoedigd en
zoodoende een hoogst weldadigen invloed uitgeoefend op den
zedelijken toestand en de stofPelijke welvaart des volks. De
resultaten, die de Schotsche banken in dit opzigt hebben
opgeleverd, kunnen het best de waarheid hiervan bevesti-
gen. I) De magtige invloed, dien zij aan de eene zijde door
het betalen van rente voor depots op de spaarzaamheid, en
aan de andere zijde door het meerdere vermogen tot kapi-
taalverschaffing , \'t welk zij door het betalen van rente ver-
kregen, op de ontwikkeling van landbouw, handel en fa-
briekwezen hebben uitgeoefend, wordt teregt als een der
voornaamste oorzaken beschouwd van den bloeijenden toe-
stand, waarin Schotland tegenwoordig verkeert.

De verbodsbepaling om rente voor de depóts te betalen
behoort derhalve te worden afgekeurd, zoolang althans het
bewijs niet kan geleverd worden dat de nadeelige gevolgen,
die uit het aannemen van rente-dragende depóts voortvloei-
jen, grooter zijn dan de voordeelen, die er blijkens de re-
sultaten in Schotland en elders verkregen tegenoverstaan.
Een naauwkeurig onderzoek naar de uitgebreide diensten,
die de banken overal verschaffen, waar zij eenmaal de ge-

1) Zie uitvoeriger hierover Wilson, 1. 1. pag. 33 en v., 143 en v.

-ocr page 274-

woonte hebben aangenomen rente uit te keeren voor de haar
toevertrouwde gelden, zal bij ieder de overtuiging moeten
vestigen, dat de nadeelen, die enkele onsoliede banken, welke
hare depóts niet door eene genoegzame voorraad specie ge-
dekt hadden gehouden, in tijden van krisis hebben opgeleverd,
op verre na niet tegen de voordeelen kunnen opwegen.

Het standpunt van den Pruissischen en den Franschen
wetgever kan dan ook niet beter vergeleken worden dan bij
dat van iemand, die meent dat het bouwen van schepen
onder eene handeldrijvende natie moet verboden worden op
grond dat er jaarlijks door de najaarsstormen talrijke schepen
vergaan en het, verlies van eene menigte menschenlevens en
veel stoffelijken rijkdom na zich slepen. Zal er iemand ge-
vonden worden, die zich aan de zijde zou willen scharen
der verdedigers van een dergelijk gevoelen? Welnu, wat
schepen voor den zeehandel zijn, zijn banken voor handel
en nijverheid in het algemeen,
middelen ter voortbrenging,
die krachtig bijdragen tot vermeerdering van de algemeene
welvaart. Doch de banken zijn dit alleen, wanneer zij het
regt hebben om bankbilletten uit te geven en door het be-
talen van rente de ongebruikt liggende kapitalen der bevol-
king tot zich te trekken.

1) De Heer pieeson verklaart zich (1. 1. pag. 29) tegen het uitkeeren van
rente voor de aan de banken toevertrouwde depóts en noemt het „een zeer
gevaarlijk beginsel, zooals ieder weet die scuappLE\'s beroemd opstel over de
handelskrisis van 1857 gelezen heeft.quot;

Wanneer iemand als scHaFPLE, die de krisis van 1857 aan zulk een gron-
dig onderzoek onderwierp
{Deutsch. Viert. 1858, I. pag. 256—420 en Zeitschr.
f. d. ges. Staatsw.
1858, pag. 402—470) en den nadeeligen invloed, welken
de banken toenmaals door het misbruik harer depóts uitoefenden, uitvoerig
uiteenzette, tot het resultaat was gekomen dat het betalen van rente aan de
banken moest verboden worden, zou men ligt geneigd zijn zich bij de voor-
standers eener verbodsbepaling te voegen. Wie de opstellen van
sCHaPPLE
zelf niet gelezen heeft, zou misschien door de woorden van den Heer pieeson

-ocr page 275-

Zonderling waren dikwijls de argumenten, die tegen het
aannemen van rente-dragende depóts werden aangevoerd.
Toen in 1840 door de Departementale banken aan de Fran-
sche Kamer der Afgevaardigden een verzoek tot opheffing
der verbodsbepaling gerigt was, adviseerde de Commissie
van Eapporteurs, ongunstig op grond dat die vraag hen
toescheen „contraire à la nature des banques et au but de
leur institution.quot; Het verzoek werd door de Kamer niet
toegestaan. \')

In 1848 werd andermaal door eene nieuw op te rigten
bank de opheffing der bepaling aangevraagd, zonder beteren
uitslag. Het Ministerie van Koophandel verzette er zich
tegen op grond van de volgende redenering: „Les dépots
faits dans les banques publiques ne portent pas intérêt, au-
trement ces établissements deviendraient de simples emprun-
teurs et dénatureraient leur caractère. En realité, tout bil-
let de banque qui circule, est la représentation d\'un prêt
sans intérêt fait à la banque. Le jour où elle emprunterait
a intérêt, sa circulation serait frappée de mort, et son exis-
tence deviendrait impossible.quot;®)

de waan worden gebrast dat dit werkelijk schSffle\'s gevoelen was. Het
tegendeel is echter waar. De schrijver zegt:

»Das verzinsliche Depositengeschäft musz eingeschnürt werden, heiszt es. Biege-
gen kann nicht zeitig genug ein Feto eingelegt werden. Ein verbot verzinslicher
^positen ist widersinnig, weil es die Sammlung zerstreuten Kapitals verhin-
j Belegung der Volksersparnisse mit dem Bann der Unfruchtbarkeit be-
et. Selbst für die augenblicklich zahlbaren Depositen ist ein Verbot der
e^^insung eine durch die möglichen Ungelegenheiten bei Krisen nicht gerecht-
Beschränkung der Effectivkracht des Volkskapitals. Massenhaft würden
■eine Kapitalien, welche jetzt durch den in alle Einzelwirthschaften eim
forschreitenden Bankentwicklung mobil gemacht
en, ohne Sporn des Zinses müssig bleiben.quot; Deutsch. Viert,
pag. 297,

1)nbsp;courcelle-seneüii,, 1. 1. pag. 223.

2)nbsp;coukcelle-seneuil. ibid.

-ocr page 276-

Wat zal men op dergelijke argumenten antwoorden? Het
zij voldoende te herinneren dat de Bank van Frankrijk zelf
langen tijd eene rente van
5 en later van 4 Pot. had be-
taald voor gelden, die bij haar gedeponeerd werden, zonder
dat hare circulatie doodelijk getroffen werd; dat de Schotsche
banken het eveneens reeds gedurende meer dan honderd
jaar met den besten uitslag gedaan hadden; dat zelfs de
circulatie der Amerikaansche banken door het betalen van
rente voor depots niet doodelijk was getroffen, niettegen-
staande die banken wegens de sterkere uitbreiding die de
Amerikaan gewoonlijk aan zijn krediet geeft, in den regel
veel minder soliede waren dan de Engelsche.

Nasse schreef zeer teregt in 1856 den kwijnenden toe-
stand, waarin de Pruissische banken verkeerden, aan het
verbod toe om rente voor depóts te betalen. De
„Normativ-
bedingungenquot;
van het jaar 1848, waardoor het bankwezen
in Pruissen geregeld werd, hadden bepaald dat er nevens
de Pruissische Bank nieuwe circulatiebanken zouden mogen
worden opgerigt, wier gezamenlijke papieruitgifte evenwel
7 mill. Thlr. niet zou mogen te boven gaan. Zij moesten
naar de bestaande behoeften over de verschillende provin-
ciën van Pruissen verdeeld worden en zouden ieder voor
1 mill. Thlr. aan bankbilletten mogen uitgeven, maar
het werd aan deze banken verboden rentedragende de-
póts aan te nemen. \') Niettegenstaande het haar verleende
privilegie, waren de diensten die zij bewezen zeer gering.
De
KöUer Privatbank b. v., een der banken, die ten ge-
volge der
Normativbedingungen werd in het leven geroepen
en bestemd was om te voorzien in de behoeften van Eijn-
Pruissen, had in
1856 slechts 1| mill. Thlr. voor disconto
en beleening beschikbaar, daar er ten gevolge van het ver-

1) HiiBNEK, 1. 1. I. pag. 31.

-ocr page 277-

bod om rente te betalen bijna geene depóts naar hare kas
vloeiden. \')

Terwijl de - kleine Pruissische circulatiebanken alzoo ten
gevolge van het verbod om rente-dragende depóts aan te
nemen slechts zeer onvolledig aan hare bestemming beant-
woorden, en door het geringe gedeponeerde kapitaal weinig
diensten aan den handel kunnen bewijzen, is integendeel de
Pruissische Bank in het bezit van eene groote hoeveelheid
geregtelijke depóts, van depóts van den Staat, van bankiers
en van kooplieden, en ontvangt zonder er rente voor te
betalen zooveel geld dat het haar dikwijls tot last is. 2)

l)oor de bekrompen inzigten des wetgevers is derhalve
in Pruissen een toestand ontstaan, die wij met het volste
regt onnatuurlijk mogen noemen. De groote geprivilegi-
eerde bank keert geen interest uit omdat zij te vreden is
met de voordeelen, die haar circulatie en het voortdurend
kosteloos gebruik van een gedeelte der staatskas, van de
geregtelijke depóts en van die der groote kooplieden haar
verschaifen. Zij wil zich de moeite niet getroosten aan de
administratie van talrijke kleine geldsommen verbonden en
weigert loopende rekeningen te houden voor den kleinhan-
. del. Het ligt in den aard der zaak dat zij veel minder nog
rente betalen wil voor de haar toevertrouwde gelden. En
toch heeft zij meestal veel meer kapitaal ter harer beschik-
king dan zij gebruiken kan. Aan kleinere banken daarente-
gen, die op het voorbeeld van die van Schotland, Engeland
en Amerika door het betalen eener matige interest de spaar-
penningen der bevolking en de tijdelijk ongebruikt liggende
kapitalen tot zich zouden kunnen trekken, wordt thans bij
gebrek aan middelen de gelegenheid afgesneden om genoeg-

1)nbsp;NASSE, !. 1. pag. 694.

2)nbsp;nasse, 1. 1. pag. 617.

-ocr page 278-

zame diensten te bewijzen aan den kleinhandel, die te ver-
geefs de hulp der magtige centrale instelling inroept. De
gunstige invloed, die het betalen van rente voor gedepo-
neerde gelden op de vlijt, spaarzaamheid en matigheid der
chotsche bevolking, inzonderheid van den middelstand heeft
iitgeoefend, waarover slechts een roep bestaat, wordt op
die wijze tegengehouden, en de mindere klassen der bevol-
king verstoken van de weldaden, die het krediet ook hun
zou kunnen verschaffen. Ontbreekt daarenboven de gele-
genheid om de voor korten tijd beschikbare kapitalen tegen
genot van eenige rente bij de banken te plaatsen, zoo brengt
de verbodsbepaling des wetgevers er vele houders van zelve
toe om ze tijdelijk in effecten te plaatsen, waardoor op eene
bedenkelijke wijze het speculeren in effecten wordt aange-
moedigd, terwijl zij ze integendeel aan de banken zouden
toevertrouwen en ze derhalve dienstbaar zouden maken aan
de ontwikkeling der welvaart, wanneer de banken hen be-
hoorlijk voor het gebruik hunner kapitalen beloonden.

Er bestaat nog een ander niet minder gewigtig bezwaar
tegen het verbod om rentedragende depóts aan te nemen.
Een enkele blik op den toestand van het Engelsche kredietwe-
zen zal het ons leeren kennen. Voordat de
London mid Wed-
minster Bank
en andere Londensche Joint-Stock banken rente
waren beginnen te betalen voor kleine bij haar gedeponeerde
geldsommen die zonder voorafgaande opzeggingstermijn weder
konden opgevraagd worden, had zich reeds de behoefte en
het nut dezer handelwijze doen gevoelen en was er een be-
drijf ontstaan, dat geheel eigenaardig is aan de Engelsche
toestanden. Wij bedot^len de Londensche
discount-houses of
bill-brokers. Oorspronkelijk was de bill-broker slechts een ma-
kelaar in wissels. Hij zocht kooplieden op, die hunne wis-
sels wenschten te disconteren en bragt ze in aanraking
met banken, die meer disponibel kapitaal hadden dan zij

-ocr page 279-

wisten te plaatsen. Hij was derhalve een tussehenpersoon
tusschen koopers en verkoopers van wissels, werkte niet
met een eigen kapitaal, plaatste zijn naam niet op het han-
delspapier, dat door zijne bemiddeling gedisconteerd werd
en ging dus persoonlijk geene enkele verbindtenis aan. Lang-
zamerhand begon hij echter voor eigen rekening te handelen
en tegen betaling van rente depóts, die elk oogenblik op-
vraagbaar waren
(money on call), aan te nemen. Hij discon-
teerde daarmede wissels tegen eene hoogere rente dan hij
zelf voor de geleende gelden betaalde en was op die wijze
in staat zijn bedrijf met niet gering voordeel voor zich zelf
uit te oefenen. Daar het kapitaal, dat de
bill-iroJcer voor
zijne operatiën gebruikte, hem voor een groot gedeelte ver-
strekt werd door die banken, welke meer geld in depót ont-
vangen hadden, dan voor het oogenblik in de streek, waar
zij gevestigd waren, kon gebruikt worden, waren zij tegelij-
kertijd de tusschenpersonen, door wier bemiddeling de ka-
pitalen van de eene streek naar de andere werden overgebragt.
De overvloedige kapitalen, die in de landbouwdrijvende graaf-
schappen waren opgespaard, werden door hun bemiddeling
overgevoerd naar die graafschappen en streken, waar handel,
fabriekwezen en mijnwezen waren beginnen te bloeijen en
slechts op het noodige kapitaal wachtten om zich verder te
ontwikkelen. De
Ull-brokers kochten met het geld, dat zij
voornamelijk van de banken der landelijke districten geleend
hadden, de wissels der banken, die in de meer nijvere
streken waren gevestigd en wier wisselportefeuille door de
behoeften van handel en industrie een te grooten omvang
had gekregen. Men kan ze derhalve niet beter vergelij-
ken dan bij kanalen, die met de geldreservoirs van het ge-
heele land in verbinding staan en door middel waarvan
overal aan de behoefte naar .kapitaal voldaan wordt, waar-
door het uit streken, waar een te groote overvloed bestaat.

-ocr page 280-

wordt afgeleid naar die punten, waar anders een te groote
schaarsclite belemmerend op de ontwikkeling van handel en
nijverheid zou hebben moeten werken, i)

De bill-broker is derhalve van eenvoudig wisselmakelaar
een soort van bankier geworden, die voor eigen rekening
handel drijft in kapitaal, die tegen betaling van rente geld
in leen ontvangt en dit gebruikt om wissels te disconteren.
Men kan zich een denkbeeld maken van de uitbreiding, die
zij aan hun bedrijf hebben weten te geven uit het bedrag
der op hen overgedragene sommen, zoo als die in 1858
door den Directeur der Bank van Engeland
ne^ve werden
medegedeeld. jWij weten, zoo verklaarde deze voor de Par-
lements-Commissie van 1858, dat een
broker 5 millioen £
ieder oogenblik opvorderbare depóts
{money on call) ontvan-
gen had, en wij hebben. reden om te gelooven, dat een an-
der er ten bedrage van 8—10 millioen had aangenomen.
Er was er een met 4 millioen, een ander met en een
derde met meer dan 8 mill. Alleen de
Liverpool Borough
Bank
had, toen haar faillissement losbrak, millioen £
wissels uit haar portefeuille bij de
hill-brokers in Londen
weder verdisconteerd; eenige jaren vroeger zou dezelfde Bank
volgens het gerucht zelfs eenmaal voor 5 millioen £ gedis-
conteerde wissels op die wijze weder verkocht hebben.

De bedenkelijke en gevaarlijke zijde van het bedrijf der bill-
brokers
bestaat derhalve hierin dat zij zulke enorme verplig-
tingen op zich nemen zonder even als de banken, die rente-
dragende depóts aannemen, zelf een voldoend reserve-kapitaal
te bezitten dat, in den vorm van geld bewaard of in effecten

1)nbsp;tooke, 1. 1. II. pag. 593. nasse, Véber das englische Bankwesen. I. I.
pag. 14.
wilson, 1. 1. pag. 31.

2)nbsp;Beport of the Select Committee on Bankacts, etc. 1858. pag. V. en
4209 en 4358, aangeh. door
nasse, 1. I. pag. 16.

-ocr page 281-

belegd, in tijd van nood, wanneer vervallen wissels niet be-
taald worden, zal kunnen strekken om de nakoming hunner
verbindtenissen te verzekeren. Zij nemen enorme sommen
in depót aan, zonder dezelfde waarborgen op te leveren en
dezelfde zekerheid te verschaffen aan de depóthouders als
groote banken, die een aanzienlijk maatschappelijk kapitaal
bezitten en ten gevolge der verpligte openbaarheid harer han-
delingen wel genoodzaakt zijn zich voorzigtig te gedragen.

Indien nu de wetgever het aannemen van rentedragende
depóts aan de naamlooze vennootschappen die het bankiers-
bedrijf uitoefenen verbiedt, wat zal daarvan het gevolg moeten
zijn? Dat er, zoodra de gelegenheid zich aanbiedt om on-
gebruikt liggende gelden tegen betaling eener zekere rente op
te nemen en daarmede tegen eene hoogere rente wissels te
disconteren, personen verrijzen, die het
bill-hrolceTS-\'hamp;Mii
gaan uitoefenen; of, wanneer zij reeds bestaan, dat hunne
operatiën bij gemis aan eene soliede concurrentie zich aan-
zienlijk uitbreiden en zoodoende de gevaren, aan dat be-
drijf verbonden, niet weinig vermeerderen. Wanneer de
eigenaars van beschikbare geiden de keus hebben tusschen
eene maatschappij met een aanzienlijk gestort kapitaal, die
door eene verpligte periodieke openbaarmaking van haren
toestand het publiek in staat stelt voortdurend hare han-
delingen te beoordeelen, en tusschen een privaatpersoon,
die gelijk de
hill-hrolcer voor ettelijke millioenen verbind-
tenissen kan aangaan zonder eenige andere waarborgen op
te leveren dan die van zijn persoonlijk beleid en van zijne
persoonlijke voorzigtigheid en goede trouw, dan zullen zij
ongetwijfeld aan de eerste boven den laatsten de voorkeur
geven. Alleen wanneer de privaat-disconteur er dan nog in
®laagt door eene hoogere rente het minder voorzigtige publiek
®ver te halen hem zijne gelden af te staan, zal hij zulk eene
reusachtige uitbreiding aan zijne ondernemingen kunnen ge-

17

-ocr page 282-

ven, als waarvan de Londensche hill-hrohers het voorbeeld heb-
ben opgeleverd, doch de depothouders zullen het in dat geval
aan zich zelve te wijten hebben, wanneer zij er de nadeelige
gevolgen van ondervinden : zij hadden de keus tusschen eene
plaatsing van hunne gelden tegen eene hooge rente, doch
met de kans om bij een ongunstigen uitslag der operatiën
van den wisselhandelaar hun kapitaal te verliezen, en tus-
schen eene plaatsing bij de banken, die wel is waar minder
voordeelen opleverde, maar hun de noodige waarborgen gaf
voor de terugbetaling. Geeft iemand, die de keus heeft,
de voorkeur aan een wisselhandelaar of
Ull-hrolcer, dan heeft
hij het zich zeiven te wijten zoo de uitkomst ongunstig is.
Doch heeft de wetgever het aannemen van rentedragende
depóts aan soliede bankmaatschappijen verboden, dan zal
ieder, die rente wil trekken van zijn geld, dat hij voor een
korten maar onbepaalden tijd disponibel heeft, het aan bij-
zondere personen moeten toevertrouwen en de nadeelige ge-
volgen, die daaruit kunnen voortvloeijen, zullen voor een
groot gedeelte het resultaat zijn der verkeerde inzigten van
den wetgever.

Men heeft als een middel tegen de gevaren, die uit het
deposito-bedrijf in verband met de uitgifte van bankbilletten
konden ontstaan, voorgesteld de banken te noodzaken een
gedeelte harer in den vorm van bankbilletten en boekkrediet
gezamenlijk aangegane verbindtenissen door eene zekere hoe-
veelheid specie gedekt te houden. Het is buiten twijfel dat
eene dergelijke bepaling verre de voorkeur verdient boven
die der meeste bankwetgevingen, welke alleen eene gedeel-
telijke dekking der bankbilletten vorderen. Gelijk wij boven
reeds aantoonden was eene niet genoegzame dekking der

depóts de eenige oorzaak der talrijke bankfaillissementen, die

gedurende de jongste krisis in Engeland en N. Amerika

-ocr page 283-

voorkwamen. In de meeste bankwetten nn wordt slechts
voorgeschreven dat i of i der bankbilletten door specie
gedekt moet zijn. i) Het staat inmiddels aan alle deze banken
vrij door de aanneming van depots zoovele verbindtenissen tot
betaling van dadelijk opvraagbare geldsommen aan te gaan als
haar goeddunkt. Zij hebben het in hare magt honderd maal
meer boekkrediet uit te geven als haar specievoorraad bedraagt,
de wetgever laat haar hierin geheel vrij. Indien derhalve de
bankwet aan die banken de verpligting oplegde om niet alleen
een i, 3 of 4- van hare bankbilletten, maar van hare
gezamen-
lijke
verbindtenissen, onverschillig of zij onder den vorm van
boekkrediet of onder dien van bankbilletten waren aangegaan,
door edel metaal gedekt te houden, zouden de waarborgen
voor hare schuldeischers veel grooter zijn. 2)

1)nbsp;De dekking van een derde der bankbilletten door specie wordt gevor-
■ïerd bij de Bank te Turijn, bij de Pruissische Bank te Berlijn, bij de Pruis-
sische Banken, die overeenkomstig de
Normativiedingunge» te Keulen, Dort-
mund, Maagdenburg, Berlin, Posen, Dantzig, Königsberg en Hagen zijn
opgerigt, bij de
Berliner Cassenverein, bij de Pommersche Privaatbank te
Stettin, en verder bij de Banken te Weimar, Eostock, Darmstadt, Heiningen,
Luxemburg, Gothä, Hannover, Buckeburg, Bautzen, bij de Lübecker
Credit-
bank,
enz.; eene Yj dekking wordt gevorderd voor de Leipziger Bank, en voor
de eerste 3 mill, bankbilletten, die door de Bank van Gera worden uitgege-
ten, terwijl voor de meer uitgegevene bankbilletten eene halve speciedek-
l^ing voldoende is; een % bij de Banken van Beijeren, Dessau, Brunswijk,
Sonderhausen, Lübeck. De New-Yorksche banken zijn slechts verpligt om een
achtste gedeelte harer omloopende bankbilletten door specie gedekt te houden.
Geen dezer wetgevingen bevatten eenige bepalingen omtrent de dekking der
depóts,
rati, Grunds, der Volkswirthsehaftsfolitik, Leipzig u. Heidelberg. 1858.
I- pag. 196.
wagnee, L 1. pag. 173.

2)nbsp;Een voorbeeld hiervan vinden wij in de Sardinische Bankwet van 6 Nov.
1856. Wanneer de circulerende bankbilletten gezamenlijk met de depóts be-

zal de voorraad specie moeten zijn:
tot 30 mill. fr.nbsp;y^

30—60 „ „nbsp;y^

boven 60 „ „nbsp;\' y^

1. 1 pag. 197.

-ocr page 284-

Het mag echter betwijfeld worden of een dusdanig voor-
schrift wel in de bankwetgeving zal mogen worden opge-
nomen. Er bestaan gewigtige bezwaren tegen eene dergelijke
bepaling. Wanneer iedere bank, onverschillig onder welke
omstandigheden en waar gevestigd, dezelfde verhouding tus-
sehen hare verbindtenissen en haar kas moest bewaren, zou
zij weinig moeijelijkheden opleveren. Doch dit is, gelijk wij
vroeger reeds gezien hebben, geensints het geval. De ver-
schillende aard en bestemming der depóts maakt een alge-
meen voorschrift onmogelijk. \') Men zal altijd in moeijelijk-
heden geraken en of voor de eene bank te veel, of voor de
andere te weinig specie vorderen.

Ook het meer of minder krediet eener bank is van groo-
ten invloed op den voorraad specie, die zij verpligt is ter
harer beschikking te houden. Vooral zullen banken, die
nog niet lang bestaan hebben en wier krediet bij het publiek
nog minder vaststaat, genoodzaakt zijn in onrustige tijden
haar voorraad metaal veel sterker te vergrooten dan hare
oudere zusterinrigtingen, die reeds aan menigen storm het
hoofd hebben geboden en wier soliditeit in de publieke opinie
als een paal boven water staat. Wanneer de opvordering
der depóts uit wantrouwen voortvloeit, zijn hare grenzen
niet te berekenen. In tijden van krisis, wanneer er een
algemeene
hanUng panic zou kunnen ontstaan, zal de voor-
raad specie der banken soms aanzienlijk boven de gewone

Eene verhouding, die zich wijzigt met het bedrag der gezamenlijke verbind-
tenissen, verdient daarenboven verre de voorkeur boven eene, die onder alle
omstandigheden dezelfde blijft. VFanneer het cijfer der gedeponeerde gelden
buitengewoon hoog is, is het waarschijnlijker dat er spoedig aanzienlijke
geldsommen zullen worden opgevraagd dan bij een gewonen toestand der
deposito-kas. De bepaling, wil zij iets helpen, moet derhalve in dat geval
strenger zijn.

1) Zie boven pag. 136 en v.

-ocr page 285-

verhouding vergroot moeten worden, al was het alleen uit
voorzigtigheid om het wantrouwen in zijne beginselen tegen
te gaan. Zelfs de magtige Londensche
Joint-stock banken
achtten het in 1857 raadzaam haren specievoorraad zoo sterk
te vergrooten, dat deze eindelijk twee ä driemaal het cijfer
van den metaalvoorraad der Bank van Engeland overtrof. \')
Zij vreesden voor een algemeen wantrouwen onder de depot-
houders, vermeerderden tijdig haren metaalvoorraad en wisten
op die wijze de gevaren, die haar bedreigden te voorkomen.

De wetgever zal derhalve nimmer eene verhouding kunnen
vaststellen, die voor alle banken zonder onderscheid en onder
alle omstandigheden past. Hij stelt zich daarentegen aan het
gevaar bloot voor de meeste banken te veel specie te vorderen
en zoodoende voor een groot gedeelte de voordeelen, welke die
inrigtingen zouden kunnen verschaffen, te doen verloren gaan.

Het gedwongen aanwezen van eene zekere hoeveelheid
specie is daarenboven op zichzelf niet genoeg om eene bank
soliede te maken en haar tegen wantrouwen te waarborgen,
maar wèl in verband met eene soliede plaatsing van het
opererend kapitaal. De wetgever kan alleen het aanwezen
van het eerste aan het publiek verzekereii, doch zal, door
hier te hooge eischen te stellen, juist eene minder soliede
bank bewegen om het kleinere kapitaal, dat zij thans nog
ter harer beschikking overhoudt, tegen eene zoo hoog mo-
gelijke rente te plaatsen om althans daaruit de grootst mo-
gelijke voordeelen te trekken. Daar echter hooge renten
alleen betaald worden wanneer er zekere gevaren aan de
plaatsing van het kapitaal verbonden zijn, zal de wetgever,
Wat hij aan den eenen kant wint, aan den anderen kant
weder verliezen.

Er is nog meer. Wanneer de wet de banken noodzaakt

1) scHäPFiE, Die HandehJcrisis, etc. 1. 1. 864.

-ocr page 286-

een te aanzienlijken vooriaad metaal in kas te houden, zul-
len daaruit dezelfde nadeelige gevolgen voortvloeijen als uit
het verbod om rente dragende depóts aan te nemen. Door
de verpligting de banken opgelegd om eene groote hoeveel-
heid specie ongebruikt te laten liggen, zullen zij niet met
bijzondere bankiers kunnen concurreren en wordt het haar
onmogelijk even als deze eene behoorlijke rente voor depóts
uit te keeren. Bijzondere personen, thans van de concur-
rentie der banken ontslagen, zullen derhalve door het be-
talen van rente aanzienlijke depóts tot zich trekken en ver-
bindtenissen aangaan, die even gevaarlijk zijn en waarvan
de nakoming even onzeker is, als van die der Londensche
bill-lrohers.

Eene te strenge bepaling des wetgevers met betrekking tot
de dekking der bankverbindtenissen behoort derhalve om ver-
schillende redenen te worden afgekeurd.

Zal men hetzelfde kunnen zeggen van eene minder be-
zwarende specieverhouding, b. v. die van J ? Ik geloof ja.
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het beter is al-
thans eenige waarborgen te vorderen dan in het geheel geene
en dat eene dergelijke bepaling onsoliede banken ten minste
eenigermate in hare roekelooze operatiën zal belemmeren.
Op zich zelf beschouwd zou het vaststellen eener matige
specieverhouding dan ook misschien in sommige gevallen een
gunstigen invloed kunnen uitoefenen. Doch er bestaat tegen
het opnemen van dergelijke bepalingen in de bankwetgeving
een gewigtig bezwaar, dat men gewoonlijk te veel uit het
oog verliest. Ieder voorschrift omtrent het bestuur der ban-
ken, dat niet bij magte is het doel, dat de wetgever er
zich mede voorstelt, te bereiken, heeft eene groote schaduw-
zijde. Het zal altijd in meer of mindere mate het gevoel
van verantwoordelijkheid bij de bankdirectie verminderen, de
strekking hebben om hare waakzaamheid te verflaauwen en

-ocr page 287-

haar derhalve een harer voornaamste verpligtingen van de
schouders te nemen. Zij zal zich altijd kunnen verontschul-
digen met te zeggen dat zij de voorschriften des wetgevers
streng heeft opgevolgd. Zij zal daarenboven dikwijls geneigd
zijn om die voorschriften als rigtsnoer harer handelingen te
beschouwen en niet diezelfde omzigtigheid in acht nemen
die zij noodzakelijk zou hebben geacht, wanneer zij geheel
op zich zelve had gestaan. De regels, waaraan de bank zich
houdt, zullen bepalingen zijn, die, in het algemeen gesteld,
Welligt juist in betrekking tot haren toestand niet streng
genoeg waren. Zij ontslaat zich op die wijze van den last
om met denzelfden ijver en angstvallige naauwkeurigheid de
regelen op te sporen, waardoor zij zich in hare bijzondere
omstandigheden had behooren te laten leiden.

Dit bezwaar geldt vooral voor pas opgerigte banken, die
zich oneindig veel voorzigtiger moeten gedragen, dan die.
Welke reeds lange jaren bestaan hebben. Haar voorraad
specie zal vooral in tijden van krisis betrekkelijk veel groo-
ter moeten zijn dan die van banken, welke bij vorige krises
reeds bewijzen hebben gegeven van een omzigtig en beleidvol
bestuur. De verpligting tot het houden van een zekeren
voorraad metaal zou dus inzonderheid moeten opgelegd wor-
den met het oog op nieuwe banken daar deze aan de meeste
grootere gevaren blootstaan. Doch stelt de wetgever in dat
geval eene matige specieverhouding vast, bijv. de klassieke
speciedekking van f dan zal de bestuurder der nieuw opge-
rigte bank zich tegenover de aandeelhouders en het publiek
verantwoord rekenen, wanneer hij niet meer specie houdt
dan het voorschrift bepaalt. „Die Statuten,quot; wordt zeer juist
door WAGNEß opgemerkt, „bilden das Ruhekissen, eigener
®orge und Aufmerksamkeit denkt die Bank sich entbunden.
I^ie Absicht zu nützen und zu schützen schlägt in das ge-
rade Gegentheil um, die Solidität der Bank wird durch die

-ocr page 288-

Vorschrift geschwächt; die Verantwortlichkeit erscheint auf
den Staat überwälzt, welcher sich dazu hergegeben hat,
eine solche abgeschmackte Bestimmung zu bestätigen.quot; \')

Die woorden zijn zeker inzonderheid toepasselijk op eene
gemonopoliseerde bank, die er niet hetzelfde belang bij heeft
zich voorzigtig te gedragen als vrije, met elkander concur-
rerende banken. Immers zij weet dat de belangen van het
publiek te naauw met haar bestaan verbonden zijn, dan dat
de Staat haar niet in tijd van nood door de een of andere
buitengewone maatregel te hulp zal komen. Maar ontegen-
zeggelijk zullen de voorschriften des wetgevers ook op het
bestuur van niet gemonopoliseerde banken eenigen invloed
uitoefenen, en haar ligter de grenzen der voorzigtigheid doen
overschrijden dan bij volkomene vrijheid; zij steunen op de
regels door den wetgever gesteld, die immers op die wijze
voor de belangen van het publiek gezorgd heeft, en de bank
door zijne voorschriften in de oogen van het publiek met
den stempel der soliditeit voorzien heeft.

De beste waarborg voor het publiek maar tevens voor
de aandeelhouders eener bankvennootschap ligt in het per-
soonlijk beleid van den Directeur in verband met strenge
verantwoordelijkheid voor alle zijne handelingen. Vermindert
de wetgever op zijdelingsche wijze die verantwoordelijkheid
door hem zekere voorschriften te geven, dan neemt hij
tevens een der voornaamste waarborgen weg voor een voor-
zigtig en op eigen ondervinding steunend bestuur.

Hetzelfde bezwaar is ook in meerdere of mindere mate
toepasselijk op alle andere bepalingen, die in het eigenlijke
bestuur der banken ingrijpen. Zij zijn voor soliede banken
overbodig of belemmeren haar tot groot nadeel voor handel
en nijverheid in hare werkzaamheid, doch zijn onvoldoende

J) wagnee, 1. 1, pag. 173.

-ocr page 289-

om de misbruiken van onsoliede banken te keeren. Tan dien
aard is b. v. de bepaling dat de banken geen wissels zullen
mogen disconteren, tenzij van drie handteekeningen voorzien.
Het valt dadelijk in het oog hoe onbeduidend een dergelijk
voorschrift zijn moet. Niet het aantal handteekeningen die
op een wissel geplaatst zijn, waarborgt de toekomstige be-
taling, maar wel de gehalte der personen die hem hebben
onderteekend. De bank zal zelf dienen te beoordeelen, welke
wissels soliede zijn, welke niet. Het voorschrift der drie
handteekeniiigen geeft op zich zelf niet de minste zekerheid,
doch is voor de banken eene groote belemmering in hare
handelingen en strekt tot grooten last voor den handel. \')
Alleen het verbod om handelspapier te disconteren van slechts
eene handteekening voorzien kan voldoende gewettigd worden.
Wij hebben dit vroeger reeds aangetoond. De bepaling is
ongetwijfeld buiten magte om misbruiken in het verleenen
van krediet te weren, maar kan althans strekken om ze eeni-
germate te beperken, zonder echter, zooals de meeste ove-
rige preventieve bepalingen, de banken te belemmeren in
het verschaffen van eene redelijke en nuttige ondersteuning
aan den handel. Zij zal daarom zonder overwegend nadeel
door iederen wetgever in de bankwet kunnen worden opge-
nomen.

Het verbod om wissels te disconteren, na een langer tijds-
verloop dan drie maanden betaalbaar, is om dezelfde reden
af te keuren als de bepaling der drie handteekeningen. Er
zullen zich ongetwijfeld omstandigheden kunnen voordoen,
waaronder het voor eene bank gevaarlijk wordt dergelijk
handelspapier te koopen, en in den regel zullen de banken
der groote handelssteden zich er van behooren te onthou-

1)nbsp;Zie boven pag. 152.

2)nbsp;Zie boven pag. 147-

-ocr page 290-

den, doch hetzelfde kan in tijden van krisis dikwijls met
evenveel grond van wissels op twee maanden gezegd worden.

Het hangt geheel van de voorwaarden af, waarop de bank
hare depóts heeft aangenomen en van de meer of mindere
waarschijnlijkheid dat er binnen een zeker tijdsverloop eene
aanzienlijke hoeveelheid specie zal worden opgevraagd of eene
bank op een gegeven oogenblik het nog beschikbare gedeelte
van haar kapitaal voor langer dan drie maanden of slechts
voor twee maanden of korter zal kunnen plaatsen. Vaste rege-
len zullen hier allerbelemmerendst werken en toch\'in de meeste
gevallen onvoldoende zijn. Het eenige wat de wetgever zon-
der nadeel zal kunnen bepalen, is het verbod om voor lan-
ger dan drie maanden goederen of effecten te beleenen, om-
dat na afloop van dien termijn het contract met wederzijdsch
goedvinden zal kunnen verlengd worden. Het kan overigens
even als aan ieder bijzonder persoon ook aan de banken ter
beoordeeling worden overgelaten of het pand, dat haar tot
waarborg voor de schuld gegeven wordt, voldoende zekerheid
oplevert, alsmede om voorzigtigheidshalve in het beleenings-
contract te bedingen, dat zij in geval de beleende zaak eene
zekere waardevermindering heeft ondergaan, haar zal kunnen
verkoopen om zich daarna uit de opbrengst te betalen.

Terwijl het alzoo wenschelijk is dat de banken zoo min
mogelijk in de uitoefening van haar bedrijf worden belem-
merd, zullen haar daarentegen verscheidene handelingen moe-
ten verboden worden, die niet met het eigenlijke bankiers-
bedrijf in verband staan en haar aan groote gevaren zouden
kunnen blootstellen. De wetgever zal daarom het veiligst
handelen vast te stellen, welke operatiën haar met uitslui-
ting van alle andere veroorloofd zullen zijn.

De eigenlijke taak der banken is kapitaal te verschaffen
aan den handel in den vorm van geld of van betalingsbe-

-ocr page 291-

Soften, die ieder oogenblik tegen geld kunnen worden inge-
wisseld. Met het oog echter op den aard der verbindtenis-
sen, die zij aangaan, zullen haar alleen dergelijke operatiën
veroorloofd zijn, die de nakoming dier verbindtenissen niet
aan te groote gevaren blootstellen. Wij hebben reeds vroeger
gezien dat het disconteren van wissels, het beleenen van
goederen, effecten en aandeelen in maatschappijen, eene zeer
doelmatige kapitaalbelegging voor de banken is, die vooral
Wanneer zij bij het verleenen van krediet de noodige voor-
zigtigheid iii acht nemen en zich voor niet langer tijd de
beschikking over haar kapitaal ontzeggen, dan met den aard
barer verbindtenissen overeenkomt, haar aan weinig of geen
gevaren blootstellen, i)

Ook de handel in edel metaal kan de banken veilig wor-
den toegestaan. Het edel metaal is in tegenoverstelling van
de meeste andere koopwaren aan weinig of geene waarde-
vermindering onderhevig en kan, wanneer de bank geld npodig
heeft, binnen zeer korten tijd worden aangemunt. Het ver-
dient zelfs de voorkeur, wanneer er ten gevolge van een
ongunstigen wisselkoers specie ter verzending naar het bui-
tenland opgevraagd wordt, en kan derhalve geacht worden
gezamenlijk met het geld de voortdurende voldoening der
bankverbindtenissen te verzekeren.

Eene andere vraag is het of de aankoop van eflecten en
aandeelen in maatschappijen aan de banken kan worden ver-
oorloofd. Wij hebben vroeger reeds opgemerkt dat het be-
leggen van een gedeelte van het bankkapitaal in staatspa-
pieren op zich zelf niet kan worden afgekeurd en integen-
deel soms zekere voordeelen oplevert. Bij een plotseling
opkomend gebrek aan geld kunnen zij beter dan wissels
of beleeningspromessen gerealiseerd worden; bovendien zullen

1) Zie boven pag. 146 en v.

-ocr page 292-

de banken daardoor minder ligt in de verzoeking worden
gebragt om een te groot gedeelte van haar kapitaal in handels-
schuldvorderingen te plaatsen en de handelsspeculatiën te
veel aan te moedigen. Effecten dragen rente even als wissels
en beleeningspromessen en voorzigtige banken zullen dikwijls
in het belang harer soliditeit aan eene gedeeltelijke belegging
van haar kapitaal in effecten de voorkeur geven, i) Buiten-
dien is de aankoop van effecten of andere papieren voor
eene bank bij den aanvang van haar bestaan een bijna nood-
zakelijk vereischte. Zij zal meestal niet dadelijk haar ge-
heele disponibele kapitaal in wissels en andere handelsschuld-
vorderingen kunnen plaatsen, terwijl er geen reden bestaat
om inmiddels een buitengewoon grooten voorraad specie onge-
bruikt in kas te laten liggen. De wetgever kan derhalve veilig
aan de banken veroorlooven een gedeelte van haar kapitaal in
effecten te beleggen. Om echter te voorkomen dat de banken
in de verwachting van eene toekomstige rijzing of daling
der effecten, zich aan speculaties overgeven, en zoodoende
de belangen harer schuldeischers in de waagschaal stellen,
zal de bankwet moeten bepalen dat alleen zulke effecten
door de banken mogen worden aangekocht, die aan weinig
koerswisseling onderhevig zijn.

Dat de vraag in welke soort van staatspapieren de ban-

1)nbsp;Vgl. boven pag. 158 en v.

2)nbsp;Verscheidene nieuwere banken hebben bij hare oprigting het regt ver-
kregen een gedeelte van haar kapitaal in staatspapieren te beleggen. De Pruis-
sische
Normatwbedingwngen b. v. bepalen dat de uitgegeven bankbilletten voor
73 door specie, voor V, door goede wissels en voor de rest door binnenlandsche
rentedragende schuldbrieven van den Staat of van particnliere corporatiën ge-
dekt moeten zijn.
hübner, 1. 1. I. pag. 31.

De New-Yorksche Bankwet daarentegen legt aan de circulatiebanken de
verpligting op om schuldbrieven van den Staat New-York of van een anderen
Staat der Unie — deze laatste slechts voor zoover zij den van Staatswege
aangestelden Bankcontroleur genoegzaam soliede toeschijnen - aan te koo-

-ocr page 293-

ken een gedeelte van haar kapitaal zullen mogen beleggen,
geheel van de omstandigheden afhangt en voor ieder land
afzonderlijk moet beoordeeld worden, zal wel naauwelijks
nader betoog behoeven. De waarde van effecten berust
hoofzakelijk op de meening, die het publiek koestert omtrent
hunne toekomstige rijzing of daling. Speculanten trachten die
meening te leiden, en al naar mate het in hun voordeel
is, de vraag naar een zekere soort van effecten kunstmatig
te vermeerderen of te verminderen. Geen middelen worden
ontzien om tot dit doel te geraken; allerlei geruchten wor-
den uitgestrooid, dikwijls zonder den minsten grond, alleen
om daardoor invloed uit te oefenen op de publieke mee-
ning, Zelfs hebben sommige regeringen zich niet ontzien
de hand te leenen tot het slagen van dergelijke praktijken
en de verbreiding van valsche geruchten bevorderd. Dit
alles maakt de verkoopwaarde van de meeste effecten, vooral
in tijden van spanning, zeer onzeker. De aankoop van

pen ten bedrage van de door haar uit te geven bankbilletten, evenwel altijd
voor minstens 100.000 dollars. Indien de banken echter de voorkeur geven
aan 6 Pet. rente gevende hypotheken op bebouwd, onbelast land binnen den
Staat New-York, dat zonder de gebouwen minstens de dubbele waarde der
heeft, waarvoor de hypotheek dienen moet, kunnen zij hoogstens voor
®000 dollars aan bankbilletten op die wijze dekken, de rest evenwel moet
altijd door staatspapieren verzekerd zijn.
hübner, 1. 1. II. pag. 305.

De banken van de Massachusetts zijn verpligt minstens voor 50.000 dollars
staatspapieren van Massachusetts, Maine, New-Hampshire, Vermont, Connec-
ticut, Rhode-Island, New-York of vau de Ver. Staten te bezitten om een
Selijk bedrag aan de bankbilletten te kunnen uitgeven,
hübnee, 1. 1. II
311. Ook de banken \'van de meeste overige Staten der Unie hebben
gedeelte van haar kapitaal in effecten belegd. 1. 1. 330—339, passim.

1)nbsp;Eene uitvoerige uiteenzetting der natuurlijke en kunstmatige oorzaken
de rijzing en daling der beurspapieren kan men vinden bij
ïorcade,

Société générale de Crédit Mobilier et Ie commerce des valeurs h la Bourse,
IQ de Revue des deux Mondes, 1 Juin. 1856, pag. 609 en v.

2)nbsp;hübnee, 1. 1. I. pag. 113.

-ocr page 294-

dergelijke papieren, die dan van zelf in speculatie ontaart,
moet onvermijdelijk op het krediet der banken een ongun-
stigen invloed uitoefenen.

Daarenboven hangt de beurswaarde van staatspapieren zeer
naauw zamen met den toestand van \'s lands geldmiddelen.
Finantiëele verlegenheid kan er eene regering toe brengen om
de rente van de staatsschuld te verminderen of wat het-
zelfde is, hare schuldbrieven, die boven jaön staan, in te
koopen, om ze met nieuwe papieren, die eene lagere rente
geven, te betalen. De Staat zal ook nieuwe geldleeningen
tegen eene hoogere rente kunnen sluiten, die natuurlijk een
nadeeligen invloed op de waarde der reeds vroeger uitgege-
ven staatspapieren zullen moeten uitoefenen. Uit dit alles
blijkt meer dan genoeg dat de vraag betreffende de aankoop
van effecten voor ieder land afzonderlijk zal moeten worden
beantwoord.

Wat van effecten gezegd werd, is ook op aandeelen in
naamlooze vennootschappen toepasselijk. Wanneer deze aan-
deelen, gelijk b.
v. die eener gevestigde spoorwegmaatschappij
aan weinig of geene waardevermindering onderhevig zijn,
zullen zij eeue zeer soliede kapitaalbelegging voor banken
zijn. Aandeelen in spoorwegondernemingen, die reeds gerui-
men tijd bestaan hebben en waarvan de winsten zeker zijn,
zijn zelfs nog minder blootgesteld aan koersvermindering dan
inlandsche staatspapieren, die ten gevolge van politieke be-
roering veel van hun krediet kunnen verliezen, zooals b. v.
de ondervinding in het jaar 1880 met betrekking tot ons
vaderland geleerd heeft, toen eene menigte spaarbanken, die
de haar toevertrouwde gelden in Nederlandsche Staatsschuld
geplaatst hadden, hare betalingen tijdelijk moesten staken.

In den regel echter zal het nemen van aandeelen in nij-

1) Economist. 1862, pag. 20.

-ocr page 295-

verheidsmaatscliappijen de banken moeten verboden worden.
De meeste dier ondernemingen zijn van een te onzekeren
uitslag dan dat men vooraf verzekerd zal kunnen zijn dat
hare aandeelen in het vervolg geene waardevermindering zul-
len ondergaan. Indien de banken zich met den inkoop van
aandeelen in nieuw opgerigte of met het nemen van aan-
deelen in nog op te rigten maatschappijen inlieten, zouden
zij eenigsints het karakter aannemen van een
Crédit Mohilier.
Hoewel het doel dezer inrigtingen op zich zelf beschouwd
geen afkeuring verdient, zijn toch aan de bereiking van dat
doel vele eigenaardige gevaren verbonden, en misbruiken
zijn hier moeijelijker te weren dan bij eenige andere maat-
schappij. 1) De aard der verbindtenissen, die de banken aan-
gaan , maakt het voor haar ten uiterste gevaarlijk, haar ka-
pitaal voor zulk een langen tijd en op eene even onzekere
wijze te plaatsen als een
Crédit Mohilier. Het nemen van aan-
deelen in nijverheids-ondernemingen zal derhalve in den regel
aan de banken moeten worden verboden; men zal haar alleen
bij uitzondering den aankoop van zulke aandeelen in binnen-
landsche maatschappijen kunnen toestaan, die eene genoegzame
waarborg opleveren tegen waardevermindering. Dat overigens
de aankoop harer eigene actiën nimmer aan de banken zal
behooren worden veroorloofd, omdat de vergunning daartoe
beursspeculatiën der Directie zou kunnen ten gevolge heb-
ben, zal wel niet nader behoeven te worden toegelicht.

Er bestaat groot verschil van gevoelen of het plaatsen van
een gedeelte van het kapitaal der banken op hypotheek behoort
te worden afgekeurd. Men heeft dit wel eens ontkennend be-
antwoord, ja is zelfs nog verder gegaan en heeft banken op-
gerigt die met de uitgifte van bankbilletten en met de overige

1) Men zie uitvoeriger over dit onderwerp de voortreffelijke stukken van
eugène ïoecade, over de Fransehe \'Société générale de CrédU MoMlier, in de
^evue des deux Mondes van 15 Mei en 1 Junij 1856.

-ocr page 296-

bankierswerkzaamheden belast waren en tegelijk de functiën
eener hypotheekbank moesten verrigten. i) Dergelijke instel-
lingen behooren echter streng te worden geweerd. Hypothe-
ken worden verleend onder twee verschillende voorwaarden;
1°. dat de hypotheekschuld na verloop eener zekere opzeg-
gingstermijn zal kunnen teruggevraagd worden; 2°. dat de
terugbetaling van het voorgeschoten kapitaal door middel van
vermeerderde rentebetaling
[annuiteiten) zal plaats hebben. Zal
eene hypotheekbank echter werkelijk aan hare hoofdbestem-
ming — ondersteuning namelijk van landbouwers met kapi-

1) Dit is b. v. het geval met de Beijersche Bank, die bij de wet van
1 Julij 1834 met een privilegie van 99 jaren werd opgerigt. Er wordt misschien
geen tweede voorbeeld gevonden van een bank, met zulk een tal van uit-
eenloopende werkzaamheden belast als deze. Behalve de gewone functiën eener
circulatiebank leent zij geld op hypotheek tegen 4 Pet. rente en eene jaar-
lijksche aflossing van minstens % Pet. jaarlijks; ook is zij tegelijkertijd levens-
verzekering- en brandwaarborgmaatschappij.
ßrunds. d. Volkswirthschafts-
politiJe.
pag. 408.

De zamenvoeging van zoovele uiteenloopende verrigtingen in één ligchaam
verdient op zich zelf reeds afkeuring; des te meer nu de maatschappij ver-
bindtenissen aangaat, die ieder oogenblik kunnen worden opgevraagd, terwijl zij
daarentegen haar kapitaal voor langen tijd plaatst.

Ook de geprivilegiëerde Oostenrijksche Naüonalbank verkreeg in 1855 de
vergunning om geld tegen hypotheek voor te schieten en voor een bedrag
van 175 mill. florijnen hypothekaire pandbrieven uit te geven.

De Landständische BanTc te Baudissin, die met een kapitaal van 550.0,00
Thlr werkt en 500.000 ïhlr aan bankbilletten uitgeeft, bezat op het einde
van 1851 862.615 Thlr aan hypothekaire schuldvorderingen, terwijl zij slechts
641.381 Thlr aan pandbrieven had uitgegeven. Ook de circulatiebanken te
Weimar en te Gera werden eigenlijk opgerigt met het doel om voorschotten op
hypotheek te doen aan de verarmde eigenaars van heerlijke goederen,
bau,
Grunds, der VolksvÀrthschaftspolitih, II. pag. 191, hübneb, 1. 1. I. pag. 107.

Hoewel de uitgifte van eene aan de op hypotheek belegde gelden geëven-
redigde hoeveelheid pandbrieven het gevaar voor de houders van depóts en van
bankbilletten aanzienlijk vermindert, mag men echter in het algemeen aan-
nemen dat het wenschelijker is deze werkzaamheid aan afzonderlijke hypo-
theekbanken over te laten.

-ocr page 297-

taal, waardoor dezen de gelegenheid geopend wordt in hunne
goederen duurzame verbeteringen aan te brengen, die hen
eerst na verloop van tijd door vermeerderde winsten in staat
stellen de voorgeschoten gelden terug te geven — beant-
woorden, dan zal zij de gelegenheid moeten geven om de
schuld door middel eener jaarlijksche gedeeltelijke terug-
betaling af te lossen. Van eene terugbetaling in annuïteiten
kan evenwel bij eene bank, wier betalingsbeloften ieder oogen-
blik kunnen worden opgevraagd, geen sprake zijn. Doch
ook tegen het beleggen van het bankkapitaal in hypotheek-
schuld, die na verloop eener zekere opzeggingstermijn kan
opgevraagd worden, bestaan gewigtige bezwaren. Er zal altijd
een geruimen tijd moeten verloopen eer de bank op die
wijze de beschikking over haar kapitaal terug verkrijgt. In
de eerste plaats zal de bedongen opzeggingstermijn alvorens
moeten verloopen, maar vervolgens zal de bank bij eventu-
eele wanpraestatie van den hypotheekairen schuldenaar de ver-
hypothekeerde eigendommen moeten laten executeeren en nog
geruimen tijd daarna op de terugverkrijging van haar kapi-
taal moeten wachten. Van den anderen kant echter moet
worden toegegeven hypotheken op ongebouwde eigendommen
voor niet meer dan f hunner waarde genomen, aan eene
bank de grootst mogelijke zekerheid geven voor de terug-
verkrijging van haar kapitaal. Men heeft daarop de bewering
gegrond dat de belegging van een gedeelte van het bankka-
pitaal in hypotheken het vertrouwen in de banken zou moe-
ten vermeerderen en haar in tijden van krisis zou kunnen be-
schermen tegen eene algemeene aanvrage om specie van de
2ijde der billetten- en depóthouders. Hoe dit ook zij, de plaat-
sing van een aanzienlijk gedeelte van het kapitaal der banken
op hypotheek zal altijd moeten worden afgekeurd; tegenover
de meerdere zekerheid, die-het verleenen van hypothekair-
krediet boven persoonlijk krediet geeft, blijft altijd het be-

18

-ocr page 298-

zwaar overstaan dat de hypothekaire schuldvorderingen niet
even als wissels, effecten en aandeelen van maatschappijen,
die eene bepaalde beurswaarde hebben, oogenblikkelijk kun-
nen gerealiseerd worden. \')

1) De geschiedenis van het bankwezen levert verscheidene voorbeelden van
de groote gevaren, waaraan het plaatsen op hypotheek van een aanzienlijk
gedeelte van het bankkapitaal het publiek blootstelt. In 1768 werd door
CATHARiNA II Van Rusland eene Assignatiebank opgerigt, om de te gelijker-
tijd van staatswege uitgegevene assignaten op verlangen weder in te wisselen,
en daarenboven voor eigen rekening billetten uit te geven, eveneens op
vertoon betaalbaar. Aan deze inrigting werd in 1786 eene „Rijksleenbankquot;
verbonden, die op het voetspoor van de reeds in 1754 door Keizerin
elisa-
beth
opgerigte „Rijksbanken voor den Adelquot; bestemd was om geld op hy-
potheek te verstrekken aan de verarmde adelijke grondbezitters, zoodoende
te voorkomen dat deze in handen van woekeaars vielen. De billetten dezer
bank waren in den aanvang zeer gezocht, doch spoedig was zij niet meer
in staat ze in te wisselen. Het natuurlijk gevolg was dat de billetten aan
koers onderhevig werden. In 1790 hadden zij 15, in 1800 53 Pet. van hare
nominale waarde verloren. In 1815 waren zij zoo sterk gedaald dat een zil-
veren roebel met 436 roebels in bankassignaten gelijk werd gesteld. Later be-
terde zich de koers weder eenigsints, tot dat zij bij Ukase van 1 Julij 1839
aan een gedwongen koers onderworpen werden: 8% roebels in bankassignaten
verkregen eene waarde van 1 zilveren roebel.

In 1851 bedroeg het kapitaal en reservefonds der Rijksleenbank te Peters-
burg 11.689.003 zilveren roebels, de depóts 399.991.308 zilv. roebels en de
op hypotheek uitgezette gelden 313.316.431 zilv. roebels. Daar de depóts
ieder oogenblik kunnen opgevraagd worden, is het onverklaarbaar, dat de
bank zulk een aanzienlijk kapitaal op hypotheek heeft durven plaatsen,
hübnee,
L L L pag. 107, n. pag. 318, 319.

Het doen van voorschotten aan nij verheidsondernemingen onder hypothekair
verband van hare gebouwen en werktuigen behoort nog sterker te worden
afgekeurd als het nemen van hypotheek op ongebouwde eigendommen. Een
waarschuwend voorbeeld hiervan leverde de in 1832 door
wtllem i te Brussel
opgerigte Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volks-
vlijt, eene inrigting, die eigenlijk niets anders dan eene gewone circulatie-
bank was. Reeds
hogendoep had er in 1823 tegen gewaarschuwd. Zij was
verpligt den 13en Dec. 1838 hare betalingen te schorsen,
eau, Grmds. d.
VolJcswirthsckaftdehre,
pag. 409. hogendoep, Bijdr. tot de Huish. v. Staat.
VIL pag. 255 en 260.

-ocr page 299-

De bezwaren, tegen den aankoop van door hypotheek ge-
dekte schuldvorderingen aangevoerd, bestaan niet bij pand-
brieven of obligatiën, die door hypotheekbanken worden
uitgegeven en aan de houders de regten geven van eerste
hypotheek op goederen, waarop door de maatschappij niet
meer dan f der waarde is voorgeschoten. Het zijn eigenlijk
gemobiliseerde hypothekaire schuldvorderingen, die door over-
gave van den pandbrief op een ander kunnen worden over-
gedragen. Zij geven eene vaste rente, kunnen ieder oogenblik
weder op de beurs verkocht worden en verschaffen eene even
groote zekerheid als een eigen hypotheek, wanneer de sta-
tuten der hypotheekbank althans voorzigtig gesteld zijn en
door het bestuur stipt worden opgevolgd, i)

1) Hetgeen door Mr. g. a. fokker {Economist, 1863, pag. 335 en v.)
omtrent de doelmatigheid eener belegging van spaarbankpenningen in pand-
brieven van hypotheekbanken gezegd ^Yerd, is ook volkomen op circulatie-
banken toepasselijk. De schrijver onderzoekt dc statuten der te Amsterdam
gevestigde
Nationale hypotheekbank en komt tot het resultaat dat, zoolang de
bestuurders hun mandaat getrouwelijk vervullen en zich van alle speculatie
onthouden — die trouwens door de statuten uitdrukkelijk wordt verboden —
het niet mogelijk is ergens beter gewaarborgde schuldbrieven aan te treffen
dan de pandbrieven der bovengenoemde hypotheekbank.

Wanneer de statuten eener dergelijke maatschappij een voldoenden waarborg
geven voor de soliditeit harer pandbrieven, kan men zelfs aannemen dat de
zekerheid dezer geldbelegging grooter is dan bij eene regtstreeksche belegging
op hypotheek. Behalve in de waarde van de hypothekair verbonden goederen
beeft de houder van eene pandbrief nog eene bijkomende zekerheid in het
maatschappelijk kapitaal der bank.

Dat overigens, waar soliede hypotheekbanken bestaan, de door haar uitge-
gevene pandbrieven verre de voorkeur verdienen boven alle, zelfs de meest
sohede staatsschuldbrieven zal wel naauwelijks behoeven aangemerkt te wor-
den. Moeijelijke politieke omstandigheden, die altijd een ongunstigen invloed
op de koers der effecten, zelfs van den meest solieden staat uitoefenen, zullen
integendeel de pandbrieven, wegens hare grootere soliditeit meer gezocht
maken. Zij zullen ten allen tijde .zonder noemenswaardig verlies kunnen
worden te gelde gemaakt, iets dat van geen enkel staatseffect zal kunnen
gezegd worden.

-ocr page 300-

Eene bijzondere soort van bypothekaire pandbrieven, zijn
de zoogenaamde prioriteits-actiën van spoorwegmaatschappijen.
Zij betalen eene vaste rente, die in de eerste plaats uit de
winsten der onderneming betaald moet worden, terwijl de
aflossing der schuld door een hypotheek op de eigendom-
men der maatschappij verzekerd is. Zij bieden even als
de pandbrieven, door de hypotheekbanken uitgegeven, aan
de circulatiebanken eene uitstekende gelegenheid aan om een
gedeelte van haar kapitaal op eene zeer soliede wijze te
plaatsen, zonder haar echter de gelegenheid te ontnemen
om ieder oogenblik de beschikking over haar geld terug te
verkrijgen. De aankoop van dergelijke pandbrieven en pri-
oriteits-actiën, die onmiddelijk zonder verlies kunnen worden
gerealiseerd, zal derhalve aan de banken veilig kunnen wor-
den toegelaten.

Wij moeten thans nog kortelijk melding maken van eene
soort van obligatiën, die o. i. alle de overige in zekerheid
overtrefi^en; wij bedoelen de grondbrieven uitgegeven door
maatschappijen van grondbezit, gelijk er onlangs eene te
Haarlem werd opgerigt. Met het kapitaal door de aandeel-
houders verstrekt, koopt zij grondeigendom aan en geeft
obligatiën of pandbrieven uit, met welker opbrengst zij vervol-
gens hare operatiën verder voortzet. Deze grondbrieven onder-
scheiden zich hierdoor van de schuldbrieven der hypotheek-
banken en spoorwegmaatschappijen, dat zij behalve eene vaste
rente aan de houders een aandeel in de winst der onderne-
ming verschaf[:en. Het hoofddenkbeeld, waarop de maatschappij
berust, is derhalve het scheppen van een effect, dat een
aandeel in gemeenschappelijk onverdeeld grondeigendom geeft
en de gemiddelde opbrengst daarvan als rente geniet. Men
wordt op die wijze grondbezitter voor zoo langen tijd en over
zoodanig kapitaal als men wenscht, en heeft bij aankoop
geen regten van overgang te voldoen. De aandeelen eener

-ocr page 301-

dergelijke maatschappij en de door haar uitgegevene grond-
brieven zullen bij eene juiste keuze van grondbezit en bij
een goed beheer eene geldbelegging zijn, die volkomen zeker
IS, terwijl de waarde er van bij de vermoedelijke voortdu-
rende rijzing de waarde van het land, aanhoudend zal moe-
ten stijgen. \') Hier bestaat derhalve het voordeel eener ge-
makkelijke verhandelbaarheid gepaard met vi\'einig of geen
waarschijnlijkheid van waardevermindering. De grondbrieven
voldoen volkomen aan de eischen eener soliede kapitaalbe-
legging, zullen aan uiterst geringe waardewisseüng onderhe-
vig zijn en verdienen derhalve aanbeveling voor de banken,
die een gedeelte van haar kapitaal op eene volkomene zekere
wijze verlangen te plaatsen.

Ten slotte nog een enkel woord over het verleenen van
persoonlijk krediet. Gelijk wij reeds in het vorige hoofdstuk
hebben opgemerkt, verdient het verleenen van blanco-krediet
onbepaalde afkeuring. Eene schuldvordering, die alleen be-
rust op het persoonlijk betaalvermogen van één schuldenaar,
geeft in den regel te weinig waarborgen. Hoewel deze be-
paling evenmin als de eisch van twee handteekeningen in
staat is misbruiken bij het verleenen van krediet te kee-
ren, kan zij althans strekken om ze eeniger mate te ver-
minderen, zonder evenwel de banken, te zeer in haren werk-
kring te beperken.

Dezelfde reden geldt echter niet tegen het zoogenaamde
kas-krediet. De betaling der schuldvordering wordt door twee
of meer borgen verzekerd en geeft aan de banken eene even
groote zekerheid voor de terugverkrijging van haar kapitaal
als wissels met drie handteekeningen voorzien. Het is ons
vroeger reeds gebleken dat het verleenen van kas-krediet
\'Voor banken in de handelssteden gevaarlijk is, omdat zij

1) Economist, 1863, pag. 365—368,

-ocr page 302-

zich slechts voor korten tijd de beschikking over haar ka-
pitaal kunnen ontzeggen, terwijl het daarentegen aan lan-
delijke banken veilig kan worden toegestaan, ten gevolge der
mindere bewegelijkheid harer depóts. De meeste bankwet-
gevingen hebben echter het verleenen van kas-krediet onbe-
paald verboden. M. i. verdient dit afkeuring. Het kaskre-
diet heeft in Schotland de voortreffelijkste resultaten opge-
leverd en de banken aan geenerlei gevaren blootgesteld. De
verliezen, die de banken door het verleenen van kas-krediet
ondergingen waren uiterst gering, de voordeelen daaren-
tegen zeer aanzienlijk. De verklaringen in 1826 voor de
Commissie uit het Huis der Lords afgelegd stelden dit buiten
allen twijfel. De banken strekken hare voorschotten niet
verder uit dan tot een matig bedrag, in den regel afwisselende
tusschen £ 100 en £ 1000 en vorderen altijd verscheidene
borgen
[cautioners), nooit minder dan twee doch dikwijls meer,
om zich op die wijze tegen alle mogelijke verliezen te vrij-
waren. Deze borgen houden een waakzaam oog op den per-
soon, voor wien zij zich aansprakelijk hebben gesteld, en heb-
ben het regt om ieder oogenblik zijne rekening bij de bank
in te zien. 2) Volgens de globale berekening der getuigen
voor de Commissie van 1826 moest het aantal personen,
die op dat oogenblik een kas-krediet bij de banken hadden,
op 12000 gesteld worden, en daar het gemiddelde aantal
borgen voor ieder drie was, kon men derhalve aannemen
dat er ongeveer 40,000 personen belang hadden bij elkanders
goede trouw en bij den goeden uitslag van elkanders onder-
nemingen. Dat een dergelijke toestand een allergunstigsten
invloed op den vlijt en de werkzaamheid der
bevolking moet
uitoefenen, zal wel geene verklaring behoeven.

1)nbsp;Vgl. boven pag. 162.

2)nbsp;MACLEOD, Biet. voce Credit.

3)nbsp;macleod, 1. 1. voce Cash credit.

-ocr page 303-

Het grootste voordeel van het Schotsche kas-krediet be-
staat ongetwijfeld hierin dat het een zeer krachtig middel is
geweest tot ontwikkeling van den Schotschen landbouw. „De
nationale voordeelen van het kas-krediet-systeem/\' zegt
ma-
cleod
, „hebben zich op de treffendste wijze vertoond in den
verbazenden prikkel, die het gedurende de vorige eeuw aan
den landbouw van Schotland heeft gegeven. Zij zijn inder-
daad een van de voornaamste oorzaken, die van den land-
bouw gemaakt hebben, wat hij thans is. In het Schotsche
landbouwstelsel wordt verreweg het meeste land verpacht en
eene hoeve wordt niet toevertrouwd dan aan iemand, die
opgevoed is in het landbouwbedrijf. Hij huurt gewoonlijk
voor negentien jaren en wanneer de huur wordt verleend
met het doel om het land te verbeteren dikwijls voor nog
veel längeren tijd. Yeronderstel nu dat een pachter, die als
werkzaam, bekwaam en ijverig bekend is, eene hoeve in huur
verkrijgt, dan kan hij naar de bank gaan, die hem een
kas-krediet verleent, op de zekerheid die zijne huur en eenige
vrienden, die zich voor hem borg stellen, haar verschaffen.
Hij kan dan zijn geheele kapitaal tot verbetering van zijn
land aanwenden en verkrijgt de tijdelijke voorschotten, die
hij noodig heeft om dadelijke betalingen te doen, van de
bank. Wanneer de oogst is ingezameld, betaalt hij de bank
met den interest terug, maakt winst voor zich zelf en ver-
meerdert het kapitaal der natie.quot;

Zal men, waar het verleenen van kas-krediet derhalve
elders zulke groote voordeelen heeft opgeleverd, het hier
mogen verbieden ? Ik meen het op goede gronden te mogen
betwijfelen. Men heeft dikwijls de wenschelijkbeid betoogd
dat er in het belang van den kleinen landbouwer in ons
vaderland inrigtingen bestonden om dezen voorschotten te

1) macieod, ibid.

-ocr page 304-

doen. I) Vooral voor den landman, die zelf geen landeige-
naar is en wien derhalve de gelegenheid ontbreekt om geld
onder hypothekair verband op te nemen, is het zeer moeije-
lijk, ja bijna onmogelijk zich het noodige kapitaal te ver-
schaffen om aan zijn bedrijf eenige meerdere uitbreiding te
geven. Deze omstandigheid moet natuurlijk een zeer nadee-
ligen invloed op de ontwikkeling van den landbouw en op
landverbeteringen uitoefenen. Daarenboven zijn aan het op-
nemen van geld op hypotheek aanzienlijke bezwaren en on-
kosten verbonden-, zoodat zelfs de landbouwer, die eigenaar van
het door hem bebouwde land is, er niet dan in den uitersten
nood toe overgaat. Voorschotten aan kleine pachters en
landeigenaars verstrekt tot het aankoopen van betere werk-
tuigen, van vee, van mest tot vruchtbaarmaking van den
grond, van zaaikoren, enz. zullen een zeer gunstigen in-
vloed op de vermeerdering van de welvaart der plattelands-
bevolking kunnen uitoefenen. Het Schotsche stelsel van kas-
krediet in ons vaderland overgebragt, zou volkomen in staat
zijn aan de bestaande behoeften te voldoen. Er bestaat geen
enkele reden om aan te nemen dat de banken, die kaskre-
diet verleenen, hier op den duur minder gunstig zouden wer-
ken dan in Schotland. Met welk regt zal men daarenboven de
landelijke bewoners van de voordeelen van het krediet en van
het bankwezen uitsluiten en hun de gelegenheid ontnemen
om op die wijze tot een staat van meerderen welvaart te ge-
raken? Het verleenen van kas-krediet heeft in Schotland nim-
mer de inwisselbaarheid der bankbilletten in gevaar gebragt
of veroorzaakt dat de banken buiten staat geraakten hare
depóts op aanvrage terug te geven. We kunnen daarom gerust
aannemen, dat dit evenmin in Nederland het geval zal zijn.

1) Verslag van liet derde Ned. Landhuishoudkundig Congres. Oron. 1848,
pag. 123 en v.. 148 en v.
Verslag van het vierde Ned. Landh. Congres. Utrecht
1849, pag. 89 en v., 277.

-ocr page 305-

Het komt mij derhalve wenschelijk voor dat het verleenen
van kas-krediet in het belang van den landbouw aan de
banken niet worde verboden. Voor den kleinhandel en de
kleine nijverheid is het kas-krediet minder noodzakelijk, hoe-
wel ook deze er in Schotland de groote voordeelen van hebben
ondervonden. De Heer
monteith, lid van het Engelsch Par-
lement, verklaarde voor de Commissie van 1826 dat hij
eigenaar was eener fabriek, die op dat oogenblik aan 4000
handen werk verschafte, en dat hij behalve met een kleine
geldsom, die men hem geleend had, met niets dan een
kaskrediet begonnen was. Dit voorbeeld zou nog met tal-
looze andere kunnen vermeerderd worden. Wanneer ech-
ter eenmaal bij de kleine nijverheid en den kleinhandel de
gewoonte is aangenomen om wissels op zich te laten trek-
ken voor de gekochte materialen en koopwaren en wanneer
de gelegenheid bestaat om die wissels bij de banken te laten
disconteren, worden ongeveer dezelfde resultaten verkregen,
als door het verleenen van kas-krediet. De kleine nijver-
heid zal grooter inkoopen kunnen doen, wanneer hare leve-
ranciers zich de gelegenheid geopend zien om, door het
disconteren van de ontvangeen wissels, dadelijk na den ver-
koop de beschikking over hun kapitaal terug te krijgen.
In de Vereenigde Staten worden algemeen door winkeliers
en ambachtslieden wissels geaccepteerd, betaalbiaar na verloop
van negen of twaalf maanden. Banken, die niet aan eene
snelle opvordering harer depóts zijn blootgesteld of die geld
hebben ontvangen dat eerst na verloop van een zekeren tijd
kan worden opgevraagd, zullen eene zekere hoeveelheid dezer
wissels zonder gevaar kunnen disconteren. In Erankrijk be-
talen privaatpersonen vrij algemeen hun kleermaker, enz. met

1)nbsp;MACLEOD, Diet, voce Credit.

2)nbsp;GE0ND, ]. 1. pag. 312.

-ocr page 306-

hillets a ordre. Deze geeft ze op zijne beurt aan zijn leve-
rancier , die er den fabrikant weder mede betaalt •, ten slotte
worden zij door eene bank gedisconteerd. Eene dergelijke
handelwijze zal veel kunnen bijdragen om den toestand van
den kleinen nijverheidsman te verbeteren.

Het resultaat, door de bovenstaande beschouwingen ver-
kregen, is derhalve dat de wetgever de volgende operatiën
aan de banken zal kunnen veroorloven:

1°. het disconteren van handelspapier met twee of meer
handteekeningen voorzien.

2®. het beleenen van koopmansgoederen, specie, effecten
en aandeelen van maatschappijen, die eene bepaalde beurs-
waarde bezitten.

3°. het verleenen van kas-krediet onder persoonlijke borg-
togt van twee of meer personen.

4°. den handel in goud en zilver.

5°. het ontvangen in rekening-courant of in depót van
gelden, die haar met of zonder beding van rentebetaling
zullen worden verstrekt.

6°. het uitgeven van bankbilletten en het verleenen van
boekkrediet, naar aanleiding der boven vermelde operatiën.

Daarenboven zal aan de banken, die zekerheidshalve of
om bijzondere redenen een gedeelte van haar kapitaal op
eene andere wijze wenschen te plaatsen de gelegenheid moe-
ten openstaan om

7°. een gedeelte van haar kapitaal in pandbrieven, grond-
brieven, prioriteitsactiën, inlandsche staatspapieren of aan-
deelen in maatschappijen te beleggen, die aan geen vermoe-
delijke waardevermindering zijn blootgesteld , alles naauwkeu-
riger bij de wet te omschrijven.

1) HÜBNEE, 1. 1. I, pag. 78,

-ocr page 307-

Alle deze en soortgelijke bepalingen, hoe naauwkeurig
elke handeling ook door den wetgever worde omschreven,
zijn echter onvoldoende om de nadeelen, die uit eene onso-
liede bank kunnen voortvloeijen, te keeren. De wetgever kan
geen maatstaf bepalen, waarnaar het krediet der personen,
aan welke de bank kapitaal verschaft, zal moeten worden af-
gemeten, en toch komt bijna alles op de beoordeeling van
het krediet van personen aan. Alleen waar het handelskre-
diet gezond is, kunnen de banken gezond zijn, want haar
bestaan is geheel op het handelskrediet gebaseerd. Men ver-
gete nimmer dat soliditeit der banken alleen daar mogelijk is,
waar het karakter van het volk soliede is. Iedere instelling
en het gebruik, dat er van gemaakt wordt, staat in het naauw-
ste verband met den toestand van het volk, waaronder die
instelling werkt. Aan dezen algemeenen regel zijn ook de
banken onderworpen. Niet de wetgever kan eene bank so-
iiede maken, maar alleen de persoon, die haar bestuurt, en
de personen, die haar gebruiken.

Het krachtigste middel tegen misbruiken ligt dan ook
buiten den wetgever. Het is het eigenbelang der aandeel-
houders van de banken en van het publiek zelf. Ver-
trouwen van het publiek is de hoofdvoorwaarde voor het be-
staan van iedere bank. Wie eene bank niet vertrouwt zal
baar zijn geld niet in den vorm van depóts afstaan, en zal
bare bankbilletten niet in betaling aannemen. Zonder bank-
billetten echter en zonder depóts kan eene bank niet be-
staan. Alleen wanneer het publiek het bezit harer bankbil-
letten of het bezit van haar boekkrediet voor even zeker
houdt als geld, zal eene bank met voordeel werkzaam kun-
nen zijn. De banken zullen er derhalve in de eerste plaats
naar moeten streven zooveel mogelijk het vertrouwen van het
Pnbiiek te verwerven. Zij zullen hierin alleen kunnen slagen
door een voorzigtig en soliede gedrag, door zich te onthou-

-ocr page 308-

den van handelingen, welke de nakoming harer verbindte-
nissen in gevaar zouden kunnen brengen. Waar meerdere
banken bestaan en het publiek derhalve de keus heeft, zal
het uit eigenbelang zijne depots toevertrouwen aan de banken,
die de beste waarborgen opleveren, en alleen de betalings-
beloften van zulke maatschappijen aannemen, van wier be-
taalvermogen het ten volle overtuigd is. Het welbegrepen
belang der banken zal haar derhalve noodzaken zich zoo
voorzigtig mogelijk te gedragen. Iedere bank zal verpligt
zijn met de overige banken te wedijveren in soliditeit, daar
zij weet dat dit het eenige middel is om den kring harer
depót- en billetten-houders verder uit te breiden.

Het is zeker niet mogelijk op eenmaal een volmaakten
toestand te verkrijgen. Naast het gebruik zal wel immer
de mogelijkheid van misbruik blijven bestaan, doch bij welke
menschelijke instelling is dit niet het geval? Het eigenbe-
lang echter van het publiek en van de banken zelve, de
natuurlijke zucht den mensch eigen om zich niet tweemaal
aan denzelfden steen te stooten, zal de misbruiken meer en
meer doen afnemen, en eindelijk bijna geheel doen verdwij-
nen. De aandeelhouders hebben er het grootste belang bij dat
de onderneming wel slage en voordeelen voor hen oplevere.
Zij weten dat dit slechts onder ééne voorwaarde mogelijk
is, dat namelijk de bank op eene voorzigtige wijze bestuurd\'
worde, zoodat het vertrouwen van het publiek meer en meer
toeneemt. En te regt; langs dien weg, maar ook langs dien
weg alléén, zal eene bank aan hare aandeelhouders hooge
dividenten kunnen uitkeeren en zal de waarde der aandeelen
aanzienlijk boven de oorspronkelijk gestorte som kunnen stij-
gen ; alleen op die wijze wordt het mogelijk dat zij misschien
na verloop van tijd, even als thans verscheidene der Lon-
densche
Joint-Stock banken, jaarlijks 20 a\'25 Pet, zuivere
winst aan de aandeelhouders uitbetaalt.

-ocr page 309-

De wetgever zal daarom aan de aandeelhouders de taak
kunnen overlaten voor de soliditeit der bank te waken en
deze zooveel mogelijk te bevorderen. Hij zal dit doen, in
de eerste plaats, door hen zelven de benoeming van de
Bankdireetie op te dragen en van Commissarissen, die de
handeling en der Bankdireetie controleren. Het is in het be-
lang der aandeelhouders daartoe personen te kiezen, die be-
rekend zijn voor hun taak en aan soliede boven onsoliede
handelingen de voorkeur geven. In de tweede plaats zal
de wetgever de aandeelhouders in staat moeten stellen om
roekelooze handelingen van de Bankdireetie tegen te gaan,
door hun de magt te geven deze te ontslaan, zoodra zij zulks
in hun belang wensehelijk achten, i)

Hij zal daarenboven de verantwoordelijkheid van den Di-
recteur en de Commissarissen streng moeten bepalen en
hen de verpligting opleggen iedere drie maanden of ieder
half jaar aan de aandeelhouders eene naauwkeurige opgave
te doen van den toestand der bank en van de winsten
en verliezen in den afgeloopen termijn genoten of geleden.
De aandeelhouders blijven daardoor op de hoogte van den
den toestand der bank en zijn voortdurend in de gelegenheid

1) Deze beide bepalingen zijn reeds opgenomen in de algemeene wetgeving
op de naamlooze vennootschappen (art. 44, Wetb. v. Kooph.), zoodat zijniet
in de bankwet behoeven herhaald te worden. Het komt mij echter wen-
sehelijk voor dat de benoeming van Commissarissen, die in art. 44 facul-
tatief gesteld is, bij bankvennootschappen verpligtend gemaakt worde. Com-
missarissen kunnen een strengere controle over de handelingen van den Di-
recteur uitoefenen dan de aandeelhouders in het algemeen. De invloed van
een gewoon, aandeelhouder op den Directeur zal geringer zijn dan die van een
Commissaris, die de belangen der aandeelhouders tegenover den Directeur
Vertegenwoordigt, en op wien de aandeelhouders als het ware een gedeelte
\'van hun magt hebben overgedragen. Tot Commissarissen zullen daarenboven
van zelf die aandeelhouders benoemd worden, welke het meest met de bank-
zaken bekend zijn.

-ocr page 310-

over het gedrag van den bestuurder te oordeelen. Zij zul-
len op die wijze een allerheilzaamste controle over diens
handelingen uitoefenen. De bestuurder, die door de aandeel-
houders gekozen is, geeft als zoodanig reeds een zekeren
waarborg voor een beleidvol en voorzigtig beheer. Wanneer
de wetgever door eene bepaling omtrent het minimum be-
drag der aandeelen gezorgd heeft dat de aandeelhouders
zooveel mogelijk uit menschen bestaan, die in staat zijn
eene geschikte keuze te doen, dan krijgt het publiek alleen
reeds daardoor een \' vrij grooten waarborg voor de soliditeit
der instelling. De bestuurder kan, ingeval hij zich aan
misslagen schuldig maakt, door hen worden afgezet. Daar-
enboven kan de wetgever vorderen dat hij houder zij van eene
zekere hoeveelheid aandeelen j i) hij geniet in zijne betrek-
king een aanzienlijk inkomen, zijn toekomst is dus naauw
met het bestaan en met het welslagen der onderneming ver-
bonden en zijn eigenbelang maakt het derhalve waarschijn-
lijk dat hij reeds uit eigen beweging voor de soliditeit der
instelling, en
zóó ook indirect voor de belangen der aan-
deelhouders en voor die van de schuldeischers der bank zorg
zal dragen. De eenheid der belangen van allen is de beste
waarborg tegen misbruiken, die zonder het bestaan dier
eenheid ongetwijfeld uit het bankwezen zouden moeten voort-
vloeijen. Het is derhalve de voornaamste taak van den wet-
gever, alle wetsbepalingen te vermijden, waardoor die een-
heid van belangen kan verbroken worden en daarentegen
zulke voorschriften vast te stellen, die haar zullen kunnen
bevorderen.

Wij zijn boven van de veronderstelling uitgegaan dat het
publiek soliede va.n onsoliede banken wist te onderscheiden.

1) Zie boven pag. 199.

-ocr page 311-

en hebben op grond daarvan beweerd dat het eigenbelang
der banken mede bragt zich voorzigtig te gedragen. Doch
die veronderstelling zal eerst volkomen waar zijn, wanneer
de wetgever haar de strenge verpligting oplegt om alle hare
handelingen openbaar te maken. Dit zal het vertrouwen in
waarlijk soliede banken versterken, en de gevaren wegnemen
waaraan zelfs deze in tijden van krisis, ten gevolge van
een algemeen wantrouwen, bloot staan. Maar daarenboven
zal de gedwongen openbaarheid minder soliede banken voor-
zigtiger maken. Wetende dat hare handelingen door het
publiek worden beoordeeld en dat zij andere meer soliede
concurrenten naast zich heeft, zal zij de keus hebben, of
haar gedragslijn te veranderen, of anders weldra door het
Wantrouwen van het publiek, dat weigert haar krediet te
schenken, genoodzaakt te worden hare onderneming te sta-
ken. Er is derhalve geen beter middel om de werkkring
van waarlijk soliede banken uit te breiden en het vertrou-
wen, dat men welligt ten onregte in onsoliede banken ge-
steld heeft, te vernietigen dan eene gedwongene openbaarheid
harer operatiën. Daardoor eerst wordt het publiek in staat
gesteld om met juistheid te beoordeelen, wier bankbilletten
boekkrediet het veilig zal kunnen aannemen en aan Mde
het zijne depóts zonder gevaar zal kunnen toevertrouwen.

Het groot voordeel der openbaarheid bestaat derhalve
hierin dat de banken ten gevolge daarvan een spoorslag
te meer hebben om zich voorzigtig te gedragen. Zij weten
dat de nadeelige gevolgen van een verkeerd gedrag veel
grooter zullen zijn, nu haar de gelegenheid is afgesneden
het voor de oogen van het publiek verborgen te houden.

Het ligt voor de hand dat wanneer de wetgever aan eene
hank de verpligting heeft opgelegd om op bepaalde tijden
haar toestand bekend te maken, deze aan het publiek veel
grootere waarborgen oplevert dan een privaatbankier. Het

-ocr page 312-

krediet, dat deze laatste bij het publiek geniet, berust op
de kennis van zijn persoonlijk karakter en op het vermoeden
dat hij zich in zijn eigenbelang voorzigtig zal gedragen.
Doch bij banken, die hare handelingen voortdurend aan de
beoordeeling van het publiek ondervirerpen, is de zekerheid
oneindig veel grooter. Het publiek kan zich even gemak-
kelijk van het beleid en het karakter van den bestuurder
eener bankvennootschap overtuigen als van dat van een pri-
vaatbankier. In dit opzigt staan dus beide gelijk; doch het
geloof aan een voorzigtig gedrag dat bij den een op louter
vermoedens steunt, wordt bij den ander ten gevolge der
meerdere openbaarheid bijna tot zekerheid.

Het zal dan ook wel voornamelijk hieraan moeten worden
toegeschreven dat de sedert 1858 in Engeland opgerigte
Joint-Stock banken van den aanvang af zulke gunstige re-
sultaten hebben opgeleverd, en dat wel niettegenstaande hare
schuldeischers weten dat de aandeelhouders dezer instellingen
niet meer als vroeger in hun geheele vermogen voor de
schulden aansprakelijk zijn. Wij hebben vroeger reeds gezien
dat in. 1858 het beginsel der beperkte verantwoordelijkheid
tot de
Joint-Stock banken werd uitgebreid, en aan de reeds
bestaande banken de vergunning verleend werd om zich, na
voorafgaande inschrijving in de openbare registers en bekend-
making aan hare aandeelhouders, overeenkomstig de nieuwe
wet te constitueren. Doch diezelfde wet bepaalde tevens dat
iedere
Joint-Stock bank met beperkte verantwoordelijkheid twee
maal \'sjaars, den lei Eebr. en den lea Aug., doormiddel
van aanplakking op eene in het oog vallende plaats van haar
hoofdkantoor en van hare hulpkantoren, den stand van haar
actief en passief, in een door de wet aangegeven vorm,
zou moeten bekend maken.

De uitbreiding, die het Engelsche bankwezen sedert de
wijzingen van 1858 heeft ondergaan, is zeer opmerkelijk. Dit

-ocr page 313-

IS wel is waar gedeeltelijk de vrucht der beperkte verantwoor-
delijkheid, waardoor het publiek minder huiverig is geworden
om aandeelen in nieuw op te rigten banken te nemen, maar
voor een groot deel toch ook toe te schrijven aan de grootere
publiciteit harer operatiën, \\vaardoor het vertrouwen in die
uistellingen niet weinig is toegenomen. Van 1858 tot 1862
werden in Engeland — Schotland en Ierland niet hieronder
begrepen — 48
Joint-Sioclc banken opgerigt, waarvan alleen
111 1862 niet minder dan 37, met een maatschappelijk ka-
pitaal van £ 33.919.000. i) Het beste bewijs echter voor
lt;ie voordeelen der openbaarheid levert de in 1862 opgerigte
Alliance-Bank of London and Liverpool, wier balans na een
eenjarig bestaan, op den 1™ Aug. 1863 reeds een cijfer van
^ 1.737.635 aan depots aanwees, een bedrag dat de
London
o-nd Westminder Bank,
thans de grootste der Londensche Joint-
^iock banken, eerst na een negenjarig bestaan had kunnen ver-
krijgen. 3) Men mag aannemen dat de meerdere publiciteit,
Waaraan de banken sedert 1858 onderworpen zijn, niet wei-
nig tot het verkrijgen van dit resultaat heeft bijgedragen.

Ik meen derhalve te mogen aannemen dat eene goed gere-
gelde openbaarmaking van de operatiën der banken een der
krachtigste middelen is om, ónder het genot eener onbe-
perkte vrijheid tot oprigting van banken, een gezond en
^00 weldadig mogelijk werkend bankwezen te verkrijgen en
de nadeelen., die uit het gedrag van onsoliede banken zou-
•len kunnen voortvloeijen, geheel, of althans bijna geheel
^\'eg te nemen. Deze zienswijze wordt echter niet algemeen
gedeeld. Toen onlangs in de Tweede Kamer van onze Sta-
gen-Generaal de quaestie ter sprake werd gebragt of het vol-

1) Journal des Econom., Nov. 1863. pag. 314.,
The Economist, Nov. SI, 1863.

-ocr page 314-

doende zou zijn algemeene regelen bij de wet vast te stellen,
om daarna de oprigting van circulatiebanken geheel vrij te
laten , meende men dat de openbaarmaking der bankbalansen
weinig of geen waarborgen opleverde en slechts een zeer on-
volkomen middel was om soliede banken te verkrijgen en de
misbruiken van een vrij bankwezen te keeren. Inzonderheid
trad de Heer
van bosse in een uitvoerig onderzoek naar de
waarde van de publiciteit der bankstaten.

Daar de voorstanders der vrijheid van bankwezen juist
in die publiciteit den voornaamsten waarborg zien tegen de
gevaren, waaraan de concurrentie tusschen onsoliede banken
het publiek zou kunnen blootstellen, zal het misschien niet
overbodig zijn, dit punt een weinig nader te onderzoeken.

„Men heeft aangevoerd,quot; zeide de Heer van bosse in de
zitting der Tweede Kamer van 14 Nov. 1863, „welk kwaad
is er bij? (nam. bij de vrije oprigting van circulatiebanken
onder eene algemeene wet) men kan waarborgen geven. Men
noodzake de banken om wekelijks of maandelijks hare balans
in de couranten openbaar te maken en het publiek kan dan
oordeelen over de soliditeit van eene bank. Is dat waar?
Kan het groote publiek oordeelen over de waarde van eene
balans eener bank? Ik ga verder. Hoe velen onder den
kleinhandel, ja onder den groothandel zelfs, zijn er, die
zoodanige balans kunnen beoordeelen? Ik vrees geen tegen-
spraak te zullen ontmoeten, wanneer ik beweer, dat van de
drie handelaren er twee zijn, die dit niet kunnen. Daarbij
is het hoogst moeijelijk met eene balans voor zich te oor-
deelen. Wat ziet men uit zoodanige balans? Men ziet er
uit onder andere hoeveel in portefeuille is. Maar kan men
daardoor de waarde beoordeelen van hetgeen in portefeuille
is? Men ziet er uit hoeveel millioenen aan wissels er zijn.
Maar weet men daardoor of het soliede wissels zijn, dan wel
of die, welke men, om eene technische beurs-uitdrukking

-ocr page 315-

te gebruiken, schoorsteenpapier kan noemen? Kan men be-
oordeelen of de goederen, die in beleening zijn genomen,
zijn courante of incourante artikelen? Ik erken, dat er voor
de ingewijden, voor hen, die met het bankwezen bekend
zijn, andere middelen zijn om over den staat der bank te
oordeelen. Maar of het publiek en gros, of zelfs vele han-
deldrijvenden in staat zijn een juist oordeel te vellen? Ik
aarzel niet die vraag ontkennend te beantwoorden. Dikwijls
heb ik aan handelaren vragen gedaan over dit onderwerp,
en zij bleven het antwoord schuldig.

..Er komt bij, wat is eigenlijk het criterium of eene bank
soliede is of niet? Neem ik. die eene soliede bank, dan zie
ik, dat de verhouding tusschen munt- en bankbilletten is
^au 1 tot 3. Ik vind bij eene andere bank dat men daarbij
gewoon is niet alleen te letten op het cijfer van omloopende
bankbilletten, maar ook hoe groot het bedrag is aan saldo\'s
in rekening-courant. De Belgische Bank, die dezen laatsten
i\'egel in acht neemt, kan bankbilletten uitgeven in verhou-
ding van 1 tot 4. Ik wil volstrekt niet zeggen dat die Bank
niet soliede is, al gaat de Belgische Bank daardoor verder
dan de Eransche Bank en misschien verder dan de Neder-
landsche Bank.

..Iedere bank handelt dus naar verschillende regels. Nu
^^aag ik: hoe kan, bij een zoo groot verschil van inrigting
IJ de practici, een eenvoudig particulier, met eene bank-
alans voor zich, een gegrond oordeel uitspreken over de
soliditeit van zoodanige inrigting? Hij zal dus bij ingewij-
en raad moeten nemen, voor zoover het raadplegen der
practici mogelijk is en voor zoover zoodanig orakel toegan-
kelijk en onpartijdig is.quot; i)

I\'s Heer blussé vak oüd-alblas verdedigde den Neder-

1) SijUad der Nede^-l. Staatscourant, 1863—1864. 11. p. 81.

-ocr page 316-

landsclien handelsstand, \') waarop de Heer van bosse zijn ge-
voelen nog nader in de volgende woorden toelichtte: „Al-
leen dit heb ik willen zeggen dat, om de juistheid van de
balans van eene bank te kunnen beoordeelen, om daaruit
tot hare soliditeit te kunnen besluiten, eenige speciale ken-
nis van de handelwijze der bank noodig was, die men, ik
aarzel niet het te herhalen, bij f der kooplieden niet zal
aantreffen, omdat zij zich met zulk een uitgebreiden wissel-
handel niet bezig houden, als daartoe noodig is. Om die
soliditeit te kunnen beoordeelen, moet men zelf bankier zijn,
dagelijks een aantal wissels in handen krijgen om uit den
algemeenen loop en aard van die wissels, en uit de regelen
die men bij het disconteren daarvan volgt, een besluit over
de handelingen van de bank, die ze disconteert, te kunnen
trekken. En dat is bij de meerderheid van de handelaren
toch het geval niet.quot; 2)

Er bestaat tussehen hen, die groote waarde aan de pu-
bliciteit hechten en hen, die met den Heer
van bosse in
de publiciteit slechts een zeer geringen waarborg zien voor
de soliditeit eener bank, één punt van overeenkomst. Beide
erkennen dat het publiek
em, gros, met de balans eener bank
voor zich, niet over den toestand dier bank kan oordeelen,
doch terwijl de eersten den handel in het algemeen bevoegd
rekenen een eigen oordeel over de soliditeit der bank uit
te spreken, meenen de laatsten dat de noodige kennis daar-
toe aan verreweg de meeste kooplieden ontbreekt, terwijl de
weinige kooplieden, die wezenlijk in staat zijn eene bank te
beoordeelen, niet toegankelijk genoeg zijn om den handel
in het algemeen omtrent dit punt in te lichten.

Wat het bezwaar betreft dat het groote publiek niet de

1)nbsp;Bijblad, pag. 861

2)nbsp;Bijblad, pag. 89.

-ocr page 317-

balans eener bank in de hand niet over haren toestand zal
kunnen oordeelen, ik geloof niet dat men er groote waarde
aan mag hechten. Het is voldoende zoo slechts liet han-
delspubliek daartoe in staat zij. De kooplieden zijn de voor-
naamste schuldeischers der banken; hunne schuldvorderin-
gen zijn veel grooter dan die van bijzondere personen. Zij
hebben eene aanzienlijke hoeveelheid bankbilletten in kas, of
zullen, gelijk in Engeland, die kas zelve bij de banken ge-
plaatst hebben, waardoor hun schuldvordering alleen een an-
deren vorm aanneemt, maar overigens het belang dat zij bij
de soliditeit der bank hebben hetzelfde blijft. Wanneer de
kooplieden nu de billetten eener bank in hun kas bewaren of
die kas aan eene bank toevertrouwen, zal men veilig mo-
gen aannemen dat dit alleen geschiedt in de vaste overtui-
ging dat die bank hun vertrouwen volkomen waardig is, on-
verschillig overigens hoe die overtuiging verkregen zij. Voor
een oogenblik nu aannemende dat het gros van de handelaars
werkelijk in staat is eene bank te beoordeelen, zal men
gerust kunnen stellen dat zij uit eigenbelang aan soliede
boven onsoliede banken de voorkeur zullen geven, of zoo er
geen soliede banken zijn, dat zij hun geld zelf zullen bewa-
ren, en geen bankbilletten oningewisseld in hun kas zullen
laten liggen. Het groote publiek ziende dat zij, die als de
grootste bankschuldeischers het meeste belang hebben bij
eene wèl doordachte keuze, aan zekere banken hun vertrou-
wen schenken, zullen dit voorbeeld volgen en zij zullen er
wèl aan doen. Menscheu, die zelf niet kunnen oordeelen,
handelen het verstandigst door zich op hem te verlaten, die
zij weten dat meer verstand heeft, of zich althans beter kan
doen inlichten dan zij zelve. Al is die persoon zelf onge-
naakbaar, zij zien hem toch van uit de verte handelen,
en de gevolgen zullen dezelfde zijn als of hij hen persoon-
lijk met raad en daad had bijgestaan.

-ocr page 318-

Het komt er dus bij de beoordeeling der waarde van de
periodieke openbaarmakingen minder op aan of er eenige
peten meer of minder personen worden gevonden, bevoegd
om uit eene bankbalans juiste gevolgtrekkingen af te leiden.
Eene andere vraag is het echter of het niet wenschelijk ware
dat ieder handelaar althans een eigen en zelfstandig oordeel
over het gedrag eener bank kon uitspreken. Ik geloof ja,
maar voornamelijk omdat dit een bewijs zou zijn voor eene
algemeene ontwikkeling van den handelsstand. Ik kan mij
echter naanwelijks een beschaafd koopman denken, die, na
gedurende geruimen tijd de handelingen eener bank, inzon-
derheid de fluctuatiën harer wisselportefeuille en van haren
metaalvoorraad in verband met den stand der wisselkoers
te hebben nagegaan, niet zou weten te beslissen of die bank
vertrouwen verdient. Zoo er bij het Nederlandsche handels-
publiek nog minder kennis van bankzaken wordt gevonden
dan elders, is dit m. i. alleen het gevolg van den lagen trap
waarop het bankwezen op dit oogenblik nog in ons vaderland
staat. De Nederlandsche Bank, eertijds van staatswege in het
leven geroepen, was voor den Nederlandschen handelsstand
juist geen zeer krachtigen spoorslag om zich op de verkrij-
ging van de noodige kundigheden ter juiste beoordeeling van
hare gedragingen toe te leggen: de Staat had immers zelf
groot belang bij hare soliditeit en zou er dus wel voor
waken.\' Waarom zou men derhalve naar de cijfers omzien,
die maandelijks werden bekend gemaakt? Maar laten er eens
meerdere banken Avorden opgerigt, en men zal eens zien of
er ook grootere belangstelling in bankzaken ontstaat. We be-
hoeven slechts het oog naar Engeland te wenden om er ons
dadelijk van te overtuigen. Zou er één handelshuis in Lon-
den worden gevonden, dat niet over de soliditeit der ver-
schillende Londensche
Joint-Stoch banken zou weten te oor-
deelen? Bleek dit o. a. niet duidelijk genoeg hieruit dat,

-ocr page 319-

terwijl alle overige Londensche banken gedurende de jaren,
1855 en 1856 snel in bloei toenamen, de
Royal British
Bank, die in het begin van 1857 failleerde, daarentegen het
cijfer harer depóts aanzienlijk zag afnemen? \') Ik behoef
verder slechts te herinneren, hoe iedere verhooging en ver-
laging van het disconto der Bank van Engeland en van de
Londensche
Joint-stock banken in dagbladen en tijdschriften
wordt besproken en beoordeeld, en hoe de oorzaken er van
uit den toestand van den handel en de behoefte naar edel
naetaal in het buitenland worden verklaard, om ieder te over-
tuigen dat het bankwezen in Engeland als eene zaak van
algemeen belang wordt beschouwd, die de belangstelling van
de gansche handelswereld gaande houdt en in één woord
eene publieke zaak is.

Ik ben persoonlijk te weinig met den Nederlandschen han-
delsstand bekend om te kunnen beoordeelen in hoeverré de
bewering van den Heer
van bossb waarheid bevat, dat f
der Nederlandsche kooplieden op dit oogenblik niet in staat
zijn met behulp van de balans eener bank en van de overige
middelen, die hun ten dienste staan, tot hare soliditeit of
insoliditeit te besluiten. Maar eene zaak durf ik toch
zonder aarzelen te verzekeren: wanneer in Amsterdam, Rot-
terdam en andere koopsteden van ons vaderland, even als
in Londen, Liverpool, Manchester enz. talrijke banken be-
stonden, zouden onze kooplieden even goed de soliede van
de insoliede banken weten te onderscheiden als thans hunne
Engelsche naburen. Zoodra de Nederlandsche koopman be-
lang krijgt bij eene meerdere kennis van het bankwezen
twijfel ik geen oogenblik of hij zal binnen korten tijd in
staat zijn een even juist oordeel vellen over de operatiën
van de Nederlandsche banken als de Engelsche kooplieden

1) Zie de noot op de volgende pag.

-ocr page 320-

thans over de Londensche Joint-Stock banken, waaraan zij
meer dan 600 mill. gulden in depót hebben toevertrouwd.

De Heer van bosse noem.de in de tweede plaats de open-
baarmaking van de balansen der banken een weinig afdoenden
waarborg, omdat zij niet aangeven of het handelspapier dat
in de portefeuille is, soliede is. Doch dit is ook niet vol-
strekt noodzakelijk. De koopman, die zich wenseht te ver-
zekeren of eene bank soliede is, heeft middelen genoeg om
zich omtrent het gehalte van de gedisconteerde wissels te
vergewissen: Hij \'kent de directeuren der bank, van wier
beoordeeling de aanneming of weigering der aangeboden wis-
sels afhangt, of zoo hij ze al niet persooiilijk kent, staat
hem althans de gelegenheid open zich bij anderen de noodige
inlichtingen omtrent hun karakter te verschaffen. Wanneer
eene bank hare hand leent aan roekelooze\' speculatiën en
handelspapier disconteert, dat geen krediet verdient, zal deze
handelwijze nooit lang verborgen kunnen blijven voor het
handelspubliek, dat al hare gedragingen met argusoogen be-
waakt en haar zijn vertrouwen zal ontzeggen, zoodra het vrees
begint te koesteren voor de terugverkrijging der haar toe-
vertrouwde geldsommen. \') Men mag derhalve aannemen dat
de gewone gedragslijn eener bank, ha,re antecedenten met

1) Een sterk sprekend bewijs voor de waarheid der bovenstaande bewering
geeft de geschiedenis van de
Rmjal British Bank, die in de eerste maanden
van 1857, nog vóór de krisis, failleerde. Zij maakte zich van den beginne af
aan zwendelarij schuldig en eindigde met bedrog. Niettegenstaande de publici-
teit van de operatiën der Engelsche banken nog veel te wenschen overliet,
was er toch zooveel bij het publiek van bekend geworden, dat hare depóts,
in tegenoverstelling van die der overige Londensche banken, gedurende het
jaar van
1 Aug. 1855—1856 aanzienlijk waren afgenomen. Het cijfer der
depóts van de
Royal British Bank met dat van de Bank of London vergelij-
kende (zie de tabel boven op pag. 243), zien wij dat de depóts der laatst-
genoemde na een e\'énjarig bestaan veel aanzienlijker waren dan die der eerste,
nadat zij zeven jaar bestaan had.
tooke, ]. 1. II. pag. 602,

-ocr page 321-

betrekking tot de keuze van het handelspapier, dat zij dis-
conteert, in verband met de verschillende cijfers harer balans,
genoegzame gegevens opleveren, waardoor iedere belangheb-
bende handelaar in staat gesteld wordt uit de aanwezige
banken eene juiste keuze te doen.

Zal de verpligte openbaarmaking der bankstaten echter een
voldoend middel van contrôle zijn en alle ongegrond wan-
trouwen jegens de banken wegnemen, dan moet zij binnen
korte termijnen plaats hebben. Zoo het al misschien voor
de Londensche
Joint-Stock banken voldoende is dat zij om
bet half jaar haar toestand blootleggen, in het algemeen
zal deze maatregel zeer onvolledig moeten genoemd worden.
Het Engelsehe bankwezen verkeert in een geheel exceptio-
iielen toestand, die alleen uit de geschiedenis kan verklaard
worden; de banken bewaren er niet zelve een voldoend re-
serve, maar laten dit aan de Bank van Engeland over. i)
Bij een ongunstigen wisselkoers, die geldverzendingen naar
bet buitenland noodzakelijk maakt, putten zij uit den metaal-
voorraad der groote Bank, en het is derhalve voldoende zoo
deze slechts telkens den stand van haar metaalvoorraad be-
kend maakt. Doch waar een vrij bankwezen wordt aange-
troffen en meerdere banken van gelijke grootte naast elkander
staan, is eene veelvuldiger openbaarmaking der bankbalansen
dringend noodzakelijk.

De meeste bankwetgevingen, die de openbaarmaking der
bankbalansen in beginsel hebben aangenomen, schrijven voor
dat zij maandelijks zal moeten plaats hebben. Dit voorschrift

l) The Economist, Sept. 12, 1863, waarin o. a. beweerd wordt dat eeue
halfjarige openlegging van den toestand der Londensche
Joint-Stoei banken
voldoende is, terwijl daarentegen de wekelijksche openbaarmaking der Bank
^an Engeland in den
Economist een groot voorstander vindt,

-ocr page 322-

is echter onvoldoende. De metaalvoorraad eener bank, om
van de andere cijfers niet te spreken, kan in verloop van
eene maand door opvordering der depóts van verscheidene mil-
lioenen tot O gereduceerd worden. Het publiek blijft de ge-
heele maand in onzekerheid. In tijden van krisis zou het mis-
schien zelfs wenschelijk zijn tweemaal \'s weeks eene publicatie
voor te schrijven. Haar toestand volkomen bloot te leggen is
het best wat eene bank in moeijelijke tijden doen kan; dit
alleen kan haar krediet handhaven en het publiek waarborgen
tegen elke onvoorzigtige handeling, die zich dadelijk in de
cijfers der bankbalans zal moeten openbaren. Een ongegrond
gerucht, dat zich bij het handelspubliek ingang heeft weten
te verschaffen, kan eene bank binnen weinige dagen doen
vallen en zal alleen door herhaalde openbaarmaking kunnen
gekeerd worden.

• Eene veelvuldige openbaarmaking der bankstaten heeft
echter in Engeland, waar de Bank sedert 1844 verpligt is
wekelijks hare balans bekend te maken, talrijke tegenstan-
ders gevonden.

Toen in het jaar 1847 door de beide Parlementshuizen
commissies benoemd waren om de oorzaken der jongste krises
te onderzoeken en inzonderheid de werking van de drie jaar
te voren ingevoerde Bankwet na te gaan, werd ook de invloed
van de wekelijksche openbaarmaking der bankstaten ter sprake
gebragt. Verscheidene getuigen verklaarden zich tegen dezen
maatregel Zij meenden dat de ongunstige bankstaten gedu-
rende het jaar 1847 zeer slecht gewerkt en de gevolgen der
krises verergerd hadden. De bankstaten konden het publiek
alleen omtrent den oogenblikkelijken toestand der bank in-
lichten maar lieten het in het onzekere omtrent de vermeerde-
ring van den metaalvoorraad gedurende de volgende dagen,
zoodat de ongerustheid van het publiek bleef voortduren,
niettegenstaande misschien de toestand der Bank zich inmid-

-ocr page 323-

dels dooi\' nienwen aanvoer van edel metaal aanzienlijk ver-
beterd had. 1)

Het komt mij echter voor dat dit niet zoozeer een argu-
ment is tegen de veelvuldige openbaarmaking der bankstaten
als wel een bewijs dat zelfs eene wekelijksche openbaarmaking
in sommige gevallen onvoldoende is. Het is zeer ligt mo-
gelijk dat de wekelijksche openbaarmaking van den toestand
der Bank in het jaar 1847 de ongerustheid grooter gemaakt
en daarom nadeelig gewerkt heeft; maar zoo dit werkelijk
het geval IS geweest, was dit niet zoozeer de schuld van de
openbaarmaking als wel van de strenge en ondoelmatige
voorschriften der Bankwet van
peel. Tolgens hare bepalingen
mogen er slechts 14 mill. £ bankbilletten worden uitgege-
ven, zonder door specie gedekt te zijn; voor elk bankbillet
dat de Bank méér uitgeeft, moet een gelijk bedrag aan edel
metaal in hare kelders aanwezig zijn. De handel kan der-
halve altijd nagaan hoeveel kapitaal de Bank nog ter harer
beschikking heeft. Zoodra nu de depóthouders ten gevolge
van een ongunstigen wisselkoers hunne gelden beginnen op
te vragen, neemt de disponibele voorraad kapitaal in ge-
lijke mate af. De handel weet dat wanneer de
drain aan-
houdt, het bedrag der veroorloofde billetten-circulatie spoe-
dig

zijn maximum zal bereikt hebben en dat de Bank der-
halve weldra niet meer in staat zal zijn den handel te hulp
te komen, maar de haar aangeboden wissels zal moeten wei-
geren. Toen de wekelijks openbaar gemaakte balans derhalve
in 1847 eene voortdurend meer en meer verminderende hoe-
veelheid edel metaal aanwees, moest dit natuurlijk een ongun-
stigen invloed op den handel uitoefenen. De kooplieden

1) Report of the House of Commons on Commercial Distress with the Mi-
quot;t^\'tes of Evidence,
N°. 2463, 2474—79, 2506, 2514—17, 5416, aangehaald
door WAGNJ5B, 1. 1. pag. 28.

-ocr page 324-

konden berekenen, dat thans weldra het oogenblik zou aan-
breken, waarop zij geheel van ondersteuning der Bank zouden
verstoken zijn. De bepalingen der Bankwet van
peel moes-
ten er derhalve niet weinig toe bijdragen om de ongerustheid
in het jaar 1847 te vermeerderen, en de bezwaren tegen
de wekelijksche publicatie aangevoerd waren derhalve in den
grond der zaak slechts eeji argument te meer tegen de wet
van 1844.

Terwijl verscheidene getuigen zich ongunstig over de we-
kelijksche openbaarmaking uitlieten, waren er echter ook
zeer vele bankiers en kooplieden die quot;zich ten haren voor-
deele verklaarden en erkenden dat zij een uiterst weldadigen
invloed op het bestuur der Bank had uitgeoefend. Men was
het algemeen eens dat de wekelijksche staat der Bank van
Engeland vooral nuttig was omdat zij voortdurend den toe-
stand van de geldmarkt aanwees en, door de controle, die
de publieke opinie op de Bank uitoefende, hare bestuur-
ders tot grootere voorzigtigheid noopte. Zelfs de tweede Gou-
verneur der Bank,
moreis, hoewel de schaduwzijde van het
voorschrift onder de heerschende Bankwet erkennende, meen-
de zich toch voor het behoud er van te moeten verklaren
„as a check upon the management of the Bank, in as much
as they know it will be published, and attention wïll be drawn
to itr^)

Na deze verklaring, afgelegd door iemand, die ten ge-
volge der betrekking, die hij vervulde, beter dan ieder
ander in staat was over den gunstigen invloed, die open-
baarheid op het bestuur der bank moest uitoefenen, te oor-
deelen, zal het wel overbodig zijn het voorschrift eener we-
kelijksche openbaarmaking nog nader te verdedigen.

1)nbsp;Zie uitvoeriger hierover mill, 1. 1. II. pag. 225, 226, en wagner,
1. 1. pag. 210.

2)nbsp;Commons Report, Nquot;. 2897, 1. 1. pag. 27.

-ocr page 325-

Zal de openbaarmaking van den toestand der banken aan
haar doel beantwoorden, dan behoort zij niet alleen weke-
lijks maar ook zoo volledig mogelijk te zijn. Het is voor
de schuldeiscbers der bank van bet grootste belang te weten
op welke wijze en voor hoe langen tijd de bank haar ope-
rerend kapitaal belegd heeft, hoe groot het aantal bankbil-
jetten is dat zij in omloop heeft, hoeveel depóts zij heeft
aangenomen die dadelijk, hoeveel die na verloop van een
zekeren opzeggingstermijn opvraagbaar zijn, enz. De bank-
staat zal derhalve niet slechts moeten aanwijzen hoe groot
de portefeuille der bank is, maar ook,^hoeveel handelspapier
er binnen één maand, hoeveel er binnen twee maanden, enz.
vervalt. Ook de duur der verschillende beleeningscontracten
zal moeten worden aangegeven, alsmede welke waarden be-
leend zijn. In verband met het volgens de statuten der
öank gevorderde
surplus, zal het publiek dan kunnen nagaan,
hoeverre de bank tegen verliezen, die uit eene waardever-
quot;aindenng der ontvangen onderpanden zouden kunnen voort-
vloeijen, gewaarborgd is. Verder zullen de effecten, pand-
brieven, enz. waarin zij een gedeelte van haar reserve belegd
heeft, moeten worden aangegeven. Maar vooral zal de weke-
lijksche bankstaat den voorraad munt- en munteriaal moeten
^ededeelen, die in de kas der bank wordt aangetroffen, en
eindelijk het gestorte maatschappelijk kapitaal en het gedeelte,
at nog bij de aandeelhouders berust, maar elk oogenblik
an worden opgevraagd. Dit alles zal, in verband met eene
voldoende kennis der statuten der bank en met eene halfjarige
ekendmaking van de lijst der aandeelhouders, voldoende
^yn om de publieke opinie omtrent het krediet, dat eene
ank verdient, op goede gronden te vestigen.

Over het algemeen zijn de meeste wetgevingen met be-
® king tot de openbaarmaking der bankstaten nog zeer
•onvolledig; in verscheidene landen is zij zelfs geheel ver-

-ocr page 326-

waarloosd. Tot dus verre is de Engelsche Bank, voor
zoover mij bekend is, de eenige, die wekelijks haar toe-
stand bekend maakt, doch hare opgaven zijn veel te weinig
gespecificeerd om het publiek naauwkeurig omtrent hare ope-
ratiën in te lichten. De rubriek
„private securitiesquot; omvat
het geheele opererend kapitaal der bank, zonder dat men er
uit op kan maken, welk gedeelte in wissels, en welk ge-
deelte in beleeningen geplaatst is. Ook weet men niet hoe-
veel wissels binnen, één maand, en hoeveel eerst na verloop
van twee of drie maanden of langer vervallen, wat natuur-
lijk bij de oogenblikkelijke opvraagbaarheid der depóts, en
met het oog op de inwisselbaarheid der bankbilletten van
veel belang is. De staten der Bank van Engeland onder-
scheiden zich echter nog gunstig van die, welke de Neder-
landsche Bank sedert 1853 maandelijks bekend maakt; men
vindt er niet eens op aangewezen welk gedeelte der depóts
door den Staat en welk gedeelte door privaatpersonen is in-
gebragt. quot;Wat de toekomst met betrekking tot dit punt zal
opleveren, zal het Koninklijk Besluit ons moeten leeren, dat
weldra, overeenkomstig art. 21 van de onlangs door de Staten-
Generaal aangenomen bankwet, zal worden bekend gemaakt, \')
Het is, gelijk van zelf spreekt, niet voldoende zoo de wet-
gever alleen voorschrijft dat de banken op bepaalde tijden
zekere cijfers moeten bekend maken, er zal daarenboven
van staatswege behooren gezorgd te worden voor een vol-

1) De staten, die maandelijks door de Duitselie Banken worden publiek
gemaakt, zijn veel uitvoeriger dan die van de Nederlandsche en Engelsche
Bank. Op die der Bank van Pruissen komen 18 cijfers voor, op die van
Rostock 16, de Ridderschapsbank van Pommeren heeft er 15, de Banken
van Dessau en van Leipzig 14, de Nationale Bank van Oostenrijk 13, enz.
Het volledigst van allen echter zijn de staten der Bank van Frankrijk, niet-
tegenstaande zij bij Decreet van 1853 geheel van de verpligting tot publiciteit
ontslagen is. Onder haar actief komen 14 en onder haar passief 13, gezamenlijk
derhalve 27 cijfers voor.
courcbi.le-seneuil, 1. 1. pag. 331, 236 en 243.

-ocr page 327-

doende controle der Bank-Directie, die de staten opmaakt.
Men zal strenge straffen moeten vast stellen voor den Di-
recteur, die valsche opgaven doet. De Bankwet van
peel
bepaalde eene boete van £ 100 voor iedere valsche op-
gave. Deze straf is m. i. veel te gering, althans wanneer
de
dolus bewezen is. Men zal er gerust eenige gevangenis-
straf bij kunnen voegen.

ï)e opgaven van de Directie der Bank van Engeland wor-
den door de
„Stamping officequot; gecontroleerd, die het regt
heeft inzage te nemen in de boeken der Bank, uittreksels
te maken, enz. ») In verscheidene Staten van N. Amerika
afzonderlijk daartoe benoemde Staatscommissies met de
contrôle der banken belast. In Massachussett vindt men een
Auditor of accounts, die in vereeniging met een Board of banlc-
commissioners
het toezigt over de banken houdt. In New-
York is bij de wet van 10 April 1851 met hetzelfde doel
een
Banhing-department ingesteld. Het heeft zoowel te waken
voor de vrije als voor de geïncorporeerde banken en staat
onder een met goedkeuring van den Senaat benoemden Su-
Permtendant, die weder een plaatsvervanger en andere be-
«•mbten aanstelt. De onkosten van dit departement worden
door de banken zelve gedragen. Ook in Connecticut, In-
diana en andere Staten der Unie komen bankcommissarissen
voor om de waarheid van de opgaven der banken na te gaan. 2)
Het IS noodzakelijk dat overal, waar aan de banken de ver-
Pligting tot openbaarmaking wordt opgelegd, zulke commis-
sies van staatswege worden aangesteld. Het voorschrift van
den wetgever zou anders weinig baten.

Men begrijpt ligt dat de commissie van controle niet kan
nagaan of het bedrag der uitgegeven bankbilletten overeen-

1)nbsp;WAGNEE, i. 1. p. 28.

2)nbsp;hübnee, 1. 1. II. p. 307, 311, 317, 337.

-ocr page 328-

stemt met het cijfer dat het bestuur op de balans geplaatst
heeft. Er zal derhalve naar bijzondere middelen moeten wor-
den omgezien, ten einde alle bedrog op dit punt te voor-
komen. Dit kan langs verschillende wegen bereikt worden.
Men zal b. v. de werktuigen, voor de vervaardiging der
bankbilletten bestemd, gedurende den tijd dat zij niet ge-
bruikt worden kunnen verzegelen, terwijl de vervaardiging
onder toezigt der Staatscommissie geschiedt. \') De bank-
billetten kunnen pok door de Staatscommissie zelve op
kosten der banken vervaardigd worden en daarna aan deze
worden uitgereikt. Deze methode wordt in verscheidene
Staten van N. Amerika gevolgd; de Staatsambtenaar of
Staatscommissie geeft aan de banken evenveel bankbilletten
als er Staatspapieren bij haar gedeponeerd zijn. Een ander
middel is de medeonderteekening door een lid der Commis-
sie, die tevens aan ieder bankbillet een doorloopend nom-
mer geeft. Tegen dezen maatregel kan echter met eenigen
grond worden aangevoerd dat de Staat door die medeonder-
teekening van een door hem aangestelden ambtenaar in het
oog van het publiek den schijn op zich laadt voor de soli-
diteit van het bankbillet in te staan en zich in zekeren
zin borg schijnt te stellen voor de betaling, eene meening,
waartoe de aanleiding zelfs zooveel mogelijk zal moeten ver-
meden worden. Wanneer de bankbilletten aan een regt van
zegel onderworpen worden, wat niet kan worden afgekeurd
mits het slechts zeer gering zij, zal het plaatsen van den
zegelstempel op ieder bankbillet, in verband met eene naauw-
keurige aanteekening van het bedrag der voor iedere bank
gestempelde billetten, voldoende zijn om alle bedrog van de
zijde der banken te keeren.

1)nbsp;RAU, Qrunds. der

2)nbsp;PKSHIXE SMITH, 1. 1. p. 297.

iüh, II. p. 19E

-ocr page 329-

§ 5.

Nadat ons boven reeds gebleken is dat zoowel de aanneming
van depóts als de uitgifte van bankbilletten aan de banken
moet worden toegestaan, gaan wij tbans over tot de behan-
deling eener vraag, die tot veel discussie aanleiding heeft
gegeven en die met het regt tot uitgifte van bankbilletten
en met den invloed, welke dat regt op de ontwikkeling van
het bankwezen kan uitoefenen, ten naauwste zamenhangt.
Ik bedoel of het aan de banken kan worden vrijgelaten
bankbilletten van ieder bedrag uit te geven, of dat de wet-
gever zal moeten bepalen hoe groot de kleinste coupure zal
mogen zijn.

De gevoelens over deze quaestie zijn zeer uiteenloopend.
Sommige staathuishoudkundigen willen de uitgifte van bank-
billetten aan geen enkele beperking onderwerpen. Zoo b. v.
DU PUYNODB, wanneer hij zegt: „II n\'y a pour la valeur
des billets, qu\'une limite naturelle, juste, utile: c\'est celle
qui résulte et de la dépense qu\'en entraîne la confection,
et de la sécurité qu\'ils inspirent aux classes inférieures, en-
tre les mains desquelles les plus faibles ne tardent pas à
tomber. En dehors de ces conditions, tout est hasard et
arbitraire. Comment le pouvoir connaîtrait-il en effet les
besoins de la circulation, les exigences ou les craintes du
public? Là encore, le plus sûr comme le plus équitable,
c\'est la liberté.quot; i)

lu geheel anderen zin werd de vraag beantwoord door
een zijner landgenooten, den beroemden staathuishoudkundige
aossi, die naar aanleiding der voorgestelde verlenging van
bet octrooi der Bank van Frankrijk in 1840 in de Kamer

1) DU PUYNODE, I. 1. p. 328.

-ocr page 330-

der Pairs een Eapport uitbragt, waarin ook de quaestie werd
behandeld of de nitgifte van kleine billetten aan de Bank
van Frankrijk zou worden toegestaan. Tot dus verre had
zij alleen billetten van 1000 fr. en van 500 fr. uitgegeven,
en de vraag lag dus voor de hand, of men haar niet op
het voorbeeld van andere banken zoude veroorloven om ook
kleinere billetten uit te geven. Er was voorgesteld haar
het regt te geven, zoo al niet coupures van 100 fr., althans
van 250 fr. uit te geven, doch de Commissie van Eappor-
teurs verklaarde zich bij monde van Rossi, tegen deze ver-
andering: „Ce qui détermine les adversaires de la mesure
indiquée,quot; zoo luidde het Eapport, „c\'est la crainte d\'al-
térer le principe de la Banque, et de la jeter dans une
route toute nouvelle. On craint que les billets de banque
ne prennent, au moyen des faibles
coupures, trop de place
dans notre circulation; qu\'ils ne tombent aux mains de por-
teurs peu aisés, peu éclairés, faciles à alarmer et pouvant
produire par leurs alarmes une terreur panique et générale;
on craint qu\'ils ne nous exposent à des perturbations et
à ces crises dont nous avons été heureusement préservés. —
Ces considérations sont graves ; peut-être ne le sont-elles pas
assez pour interdire des
coupures de 250 francs, qui ne
seraient permises qu\'à condition que leur montant ne pour-
rait jamais excéder le dixième de l\'émission totale.quot; \')

De Commissie durfde echter de gevaarlijke nieuwigheid
niet aan te raden, en bepaalde zich alleen tot de verklaring
dat er later wel bij eene speciale wet wijzigingen zouden
kunnen gemaakt worden, wanneer de Bank of het Gouver-
nement het nuttig of noodzakelijk mogt oordeelen.

Wij zullen, alvorens een eigen oordeel uit te spreken.

1) Eossi, Mélanges d\' Economie Politique etc. I. p. 383.

-ocr page 331-

de redeneringen der voor- en tegenstanders van kleine cou-
pures eenigsints nader onderzoeken.

De argumenten, die ten voordeele van kleine coupures
worden aangevoerd, zijn vrij belangrijk. Kleine bankbillet-
ten verschaffen veel meer gemakken aan het publiek en kun-
nen bij een veel grooter aantal transacties gebruikt worden,
dan groote billetten, die bijna uitsluitend voor handelin-
gen tusschen kooplieden kunnen dienen. Doch kleine bank-
billetten zouden door staatspapieren-geld kunnen vervangen
worden, zoodat hun gemis zich dan bij het publiek minder
zou doen gevoelen. Er is dan ook een ander veel gewigti-
ger argument ten voordeele der kleine bankbilletten.

Wij merkten vroeger reeds op dat de in omloop zijnde
billetten van het standpunt eener bank gelijk staan met een
zelfde bedrag aan depóts, waarvoor zij geene rente be-
taalt. Zoowel eene vermeerderde billetten-uitgifte als eene
vermeerderde ontvangst van depóts stelt de banken in staat
op ruimer schaal in de behoeften naar kapitaal te vol-
doen , en derhalve meer nut te stichten. Daar de banken
echter aan de houders van bankbilletten geene rente behoeven
uit te keeren, worden zij daarenboven door dit middel in
staat gesteld op goedkooper voorwaarden kapitaal te ver-
schaffen. Nu is het ontegenzeggelijk waar dat een goed-
koope en overvloedige kapitaalverstrekking, mits er slechts
de noodige omzigtigheid bij wordt in acht genomen, vele
voordeelen oplevert en eene nuttige uitbreiding kan geven
aan handel en nijverheid.

Hoe meer billetten eene bank derhalve kan uitgeven en
in omloop brengen, zonder zich in gevaar te brengen, des
te wenschelijker zal het niet alleen voor haar zelve maar ook
voor het algemeen zijn. Bankbilletten van ƒ 1000 of ƒ 500
zullen echter slechts in betrekkelijk geringen getale in om-
loop kunnen gebragt worden. Zij worden alleen gebruikt

20*

-ocr page 332-

door iemand, die aanzienlijke betalingen te doen heeft,
en komen derhalve bijna alleen in handen van kooplieden.
Wanneer een privaat persoon een bankbillet van / 500
ontvangt, zal hij het spoedig bij een handelaar of kassier
inwisselen, en er bij gebrek van kleinere bankbilletten geld
voor in de plaats nemen. Daar echter de onderlinge be-
talingen der kooplieden voornamelijk door middel van wissels
geschieden en de wissels op hunne beurt weder betaald
worden door overschrijving van boekkrediet, althans waar
het houden van eenen rekening-courant bij een bankier
onder den handel gewoonte is geworden, zal de hoeveelheid
bankbilletten, die voor handelstransacties gebruikt wordt,
betrekkelijk gering zijn en des te geringer worden naar-
mate die gewoonte door het betalen van rente voor rekening-
courant-saldo\'s meer en meer toeneemt. Overal dus waar
de circulatiebanken te gelijker tijd groote en kleine bank-
billetten uitgeven zal het bedrag der laatste verreweg het
aanzienlijkst zijn.

Daarbij komt nog iets. De ondervinding heeft geleerd dat
de kleine bankbilletten veel langer in omloop blijven dan de
grootere. De vroeger meegedeelde tabel van de billetten-
circulatie der Bank van Engeland heeft ons dit reeds aan-
getoond. Een onderzoek, in 1818 naar den gemiddelden
duur van den omloopstijd der bankbilletten ingesteld, leverde
de volgende resultaten:

Billetten van £ 1 en £ 2 147 dagen. Billetten van £ 40 38 dagen.

5

148 „

„ 50

72 „

10

137 „

„ 100

49

15

66 „

»

„ „ 200

18 „

20

121 „

„ „ 300

14 „

25

43 „

„ „ 500

14 „

30

55 „

„ „ 1000

13 „ 2)

1)nbsp;Zie boven pag. 55.

2)nbsp;GILBART, 1. 1. p. 55.

-ocr page 333-

Wanneer er derhalve alleen groote bankbilletten worden
uitgegeven zal 1°. de billetten-circulatie zeer gering blijven
en 3°. zullen de banken eene betrekkelijk veel aanzienlijker
hoeveelheid metaal ter inwisseling der bankbilletten in voor-
raad moeten houden. Hiervan zal het natuurlijk gevolg zijn
dat de banken veel minder kapitaal kunnen verstrekken aan
den handel en daarom dikwijls ten nadeele van deze haar
disconto hooger zullen moeten stellen, dan anders het geval
zou geweest zijn.

Vooral geldt deze bewering voor die landen, waar gelijk
in ons vaderland het depositobedrijf der banken nog weinig
ontwikkeld is, en waar zij derhalve het middel missen, dat
de Engelsehe en Schotsche banken in staat stelt zulke ge-
wigtige diensten aan de nijverheid te bewijzen. Eerst na
eene meerdere uitbreiding van het depositobedrijf, worden
de betalingen met bankbilletten grootendeels door die met
boekkrediet vervangen, maar dan zal ook te gelijkertijd be-
hoefte aan eene groote billetten-circulatie voor de banken ver-
minderen, omdat zij in de depóts een ander middel hebben
verkregen om hare operatiën overeenkomstig de vermeerderde
behoeften der bevolking uit te breiden.

Op krachtige en overtuigende wijze werd de uitgifte van
kleine bankbilletten in 1836 door de Schotsche bankdirec-
teuren verdedigd, toen de Engelsehe Regering, meenende
dat de nadeelige resultaten, die de Engelsehe landbanken
gedurende de krisis van 1826 hadden opgeleverd, het ge-
volg waren van de uitgifte van £ 1 en £ 2 billetten, deze
in Engeland verboden had en dezelfde maatregel ook tot
Schotland wilde uitbreiden. „De opheffing der billetten be-
neden £ 5schreef de Directeur van een der hulpkantoren
aan de Commissie uit het Hoogerhuis, „zou noodlottig zijn
voor het land, en ik weet\'waarlijk niet op welke wijze de
handel zonder dezelve zou gedreven worden, In de Hoog-

-ocr page 334-

landen b. v. verkoopen wij graan, vee, hout en visch. De
kleine pachter brengt drie ä vier kalveren ter markt ter
waarde van £ 2 ä £ 4. Dikwijls worden er twee of drie-
honderd van die kalveren door de vetweiders, alle een voor
een opgekocht. Dit zijn even zoo vele betalingen van meer
dan £ 1 en van minder dan £ 5, die tegenwoordig in papier
plaats hebben, maar anders in goud zouden moeten geschie-
den. Deze kooplieden zouden eene groote hoeveelheid goud
en zilver behoeven, -die zij niet dan met groote moeite bij
de banken zouden kunnen verkrijgen, omdat een dergelijk
voorschot deze niet die voordeelen zou opleveren, welke zij
thans trekken uit de circulatie harer billetten. Hetzelfde
geldt voor het graan, dat op onze markten bij kleine par-
tijen verkocht wordt, en voor de arbeidsloonen, die eenmaal
in de maand worden uitbetaald.

„De haringvisscherij op onze kusten houdt duizende men-
schen bezig. Aan het Lochfine alleen heeft die visscherij in
een saizoen £ 40.000 opgebragt; duizende vaartuigen worden
er voor gebruikt. De visscher verkoopt iederen morgen zijne
vangst aan de opkoopers en vertrekt dan weder om weldra met
een nieuwe terug te komen. De waarde van de verkochte
visch bedraagt zelden meer dan £ 5, en men zou derhalve
op die plaats alleen eene hoeveelheid goud noodig hebben
om de vangst van ongeveer duizend vaartuigen te betalen.quot;

quot;Wij zien derhalve dat er in Schotland door het gebruik
van billetten van £ 1 en £ 2 eene niet geringe hoeveelheid
geld wordt uitgespaard. Volgens de berekening van
wilson
bedroeg de billetten-circulatie in Schotland voor de invoering
der wet van 1845 in het geheel £ 3.500.000, waarvan alleen
£ 2.500.000 aan bankbilletten beneden £ 5.2) Wanneer

1)nbsp;COUECELLE-SENEÜIL, 1. L p. 284.

2)nbsp;WILSON, L 1. p. 235,

-ocr page 335-

derhalve de uitgifte van deze laatste daarbij verboden ware,
zou de circulatie van goud met £ 2.500.000 vermeerderd
hebben moeten worden, terwijl de billetten-circulatie dan tot
op £ 1.000.000 zou verminderd zijn. Neemt men nu aan dat
er iets minder dan i der circulerende billetten door metaal
moest gedekt blijven, dan had men, zoolang er billetten
beneden £ 5 mogten worden uitgegeven, eene besparing van
geld ten bedrage van £ 3.500.600—£ 1.000.000, derhalve
van £ 2.500.000, in geval er alleen billetten van een hooger
bedrag worden uitgegeven eene besparing van £ 1.000.000—
£ 300.000, dus van slechts £ 700.000, terwijl in beide ge-
vallen de inwisselbaarheid der billetten even goed gewaar-
borgd was.

Een der voordeelen dier grootere billetten-circulatie, valt
onmiddelijk in het oog. De Schotsche bevolking werd er
door bevrijd van de verliezen die het noodzakelijk door de
afslijting van de £ 2.500.000 zou hebben moeten ondergaan,
Welk anders in de plaats der billetten van £ 1 en £ hadden
moeten omloopen. De verliezen toch, die een natie op die
Wijze ondergaan kan, zijn niet onaanzienlijk, wilson bere-
kende dat de Engelsche souvereins van
af het jaar 1816,
toen zij het eerst geslagen werden, tot het jaar 1843 ge-
middeld per stuk meer dan zes stuiver in waarde verloren
hadden, terwijl zij in vele gevallen zelfs eene vermindering
Van het dubbeld van die som hadden ondergaan.

Doch er zijn nog andere, niet minder gewigtige voordeelen
aan de uitgifte van kleine billetten verbonden, waarop ook
m 1826 door de Schotsche banken de aandacht der Parle-
ments-commissies werd gevestigd. „Indien men ons de bil-
letten beneden £ 5 verbood,quot; zeide de secretaris van eene
der Schotsche banken tegen de Commissie uit het Hooger-

1) WttsON, 1. 1. p. 101.

-ocr page 336-

huis, „zouden wij ons verpligt zien het getal onzer kantoren
te verminderen, ten gevolge der onkosten, die ons de me-
nigvuldige geldverzendingen zouden veroorzaken. Nooit zou-
den die kantoren, die het moeijelijkste en gevaarlijkste ge-
deelte onzer werkzaamheden verrigten, het zonder die kleine
billetten zoover gebragt hebben dat zij hun onkosten hadden
kunnen goed maken.

„Wij zouden ons kaskrediet moeten intrekken, omdat ons
voornaamste doel met het verleenen er van is, om onze
kleine billetten gemakkelijker in omloop te houden.

„Wij zouden gedrongen zijn om den interest te verlagen,
dien wij aan onze depóthouders uitkeeren, omdat wij voort-
durend aanzienlijke geldsommen in kas zouden moeten heb-
ben om ons tegen de afwisselingen in onzen metaalvoorraad
te wapenen, die dan zeer menigvuldig zouden zijn. Wij
hebben tegenwoordig altijd eene zekere hoeveelheid kleine
billetten in handen om aan de toevallige aanvragen te vol-
doen : wij zouden dan echter eene gelijke som gouds en zelfs
eene grootere in kas moeten houden, want er zou meer geld
noodig zijn om de rol van circulatiemiddel te vervullen als
er thans billetten gebruikt worden.quot; i)

Het is overbodig hier nog veel bij te voegen. De mede-
gedeelde verklaringen werpen een helder licht over de voor-
deelen het Schotsche stelsel. Alleen door de uitgifte van
kleine billetten waren zij in staat eene behoorlijke rente voor
depóts uit te betalen, waardoor vooreerst de depóthouders
gebaat werden, die anders hun geld zelf zouden bewaard
hebben, zonder er even als thans van dag tot dag een goede
interest van te trekken; terwijl in de tAveede plaats het pu-
bliek , dat kapitaal verlangde, er de voordeelen van genoot,
omdat de banken door het betalen der rente eene veel aanzien-

1) couecelle-spneuil, 1. I. p. 284,

-ocr page 337-

lijker hoeveelheid depóts tot zich trokken en derhalve veel meer
kapitaal ter beschikking konden stellen van hen, die de
hulp der banken noodig hadden, hetzij door hun een kas-
krediet te verleenen, of door hunne wissels te disconteren.
Eindelijk, en dit mag vooral niet vergeten worden, werd
ue oprigting van hulpkantoren over het gansche land, eene
kenmerkende trek van het Schotsche stelsel, alleen mogelijk
gemaakt door de uitgifte van kleine billetten van £ 1 en
® 2. Waren deze verboden geweest, verscheidene deelen
des lands, die thans grootendeels aan het bankwezen hun
welvaart te danken hebben, zouden geheel van de voordee-
len van het krediet zijn verstoken gebleven.

De bovenstaande beschouwingen leiden derhalve tot het
resultaat dat de wetgever het regt tot uitgifte van kleine
bdletten niet zal mogen verbieden. Doch zal hij haar hierin
nu geheel vrij moeten laten, en ook de uitgifte van
zeer
kleine coupures b. v. van een geringer bedrag dan ƒ 10
toestaan? Yoor dat wij deze vraag beantwoorden, moeten
WIJ eerst de bezwaren leeren kennen, die tegen de kleine bank-
billetten in het algemeen worden aangevoerd.

Deze bezwaren komen in de hoofdzaak hierop neder. De
kleine bankbilletten vullen het „kleine verkeerquot; en verdrin-
gen het metalen geld, dat anders in hunne plaats zou om-
loopen. Het verdrongen metalen geld stroomt voor een deel
^aar het buitenland, terwijl de banken in tijden van krisis
juist moesten wenschen dat er veel metalen geld in hare na-
\'^ijheid in het verkeer was om er door middel van vervallen
Wissels, die zij in portefeuille hebben, de beschikking over
te kunnen verkrijgen, die integendeel, wanneer de circulatie
geheel met bankbilletten is opgevuld, altijd met bankbilletten
^^llen betaald worden.

_ In de tweede plaats beweert men dat het mindere publiek,
in wier handen die kleine billetten voor een groot gedeelte

-ocr page 338-

zullen geraken, zich bij een ongunstigen toestand van de
geldmarkt spoedig door angst zal laten meeslepen en zich naar
de banken zal spoeden om zijne billetten tegen geld in te
wisselen en dat wel op een oogenblik, waarop de bank
juist de meeste behoefte aan geld heeft. De aandrang van
het minder ontwikkelde gedeelte der bevolking zou de ban-
ken derhalve veel spoediger aan het gevaar bloot stellen,
de inwisseling harer bankbilletten uit geldgebrek te moeten
staken, m. a. w. bankroet te gaan. \')

Ten slotte voert men nog tegen de kleine bankbilletten
aan, dat deze veel eerder dan de grootere vervalscht worden.

Wat dit laatste punt betreft, het valt niet te ontkennen
dat b.
v. de Bank van Engeland door vervalsching van bank-
billetten aanzienlijke verliezen heeft ondergaan; zij zag zich
dikwijls verpligt billetten in te wisselen, hoewel zij de on-
echtheid er van erkende, alleen uit vrees dat hun krediet
anders in de oogen van het publiek zou verminderen en dat
de nadeelen, hierdoor ontstaan, grooter zouden zijn dan de
verliezen, die zij thans door het betalen van de onechte
bankbilletten onderging. Van 1822 tot 1831, verloor de
Bank jaarlijks gemiddeld £ 40.204 door de inwisseling van
valsche bankbilletten, van 1828 tot 1834 werden er gemid-
deld £ 2458 billetten bij de aanbieding als valsch erkend;
deze som nam vervolgens jaarlijks af, in 1828 bedroeg zij
£ 3843, in 1831 nog slechts £ 1079. Daar nu bij de bank-

1) TEiLKAMPr, TJeber die neuere Entmckelung des Bankwesens i
land etc.
p. 60.

3) MACCULLOCH, Commema/ Bictionary, voce Banknote,

3)nbsp;Nadere bijzonderheden omtrent de vervalsching der billetten van de Batik
van Engeland kan men vinden in de
Revue des deux Mondes van 15 Eebr.
1863, pag. 785 volg.

4)nbsp;pebbek, Histoire financière. I. 335, 398 aangeh. door eau, Grunds,
d. Volkswirthschaftslehre,
pag. 373.

-ocr page 339-

wet van 1826 {Stahite 1826. c. 6.) de uitgifte van nieuwe
bankbilletten beneden £ 5 aan de Bank verboden was en
de reeds circulerende alle voor den 5ea April 1829 moes-
ten ingewisseld zijn, meende men de jaarlijksclie afname
der verliezen door vervalsching aan de verminderde circulatie
van kleine bankbilletten te moeten toeschrijven.

Hoe dit ook zij, in Schotland, waar tot op het hui-
dige oogenblik billetten van £ 1 worden uitgegeven, komen
zeer weinig vervalschingen voor. 2) Dat er uit het oogpunt
der vervalschingen geen bezwaar bestaat tegen de toelating
van bankbilletten van ƒ 10 in ons vaderland, wordt vol-
doende door de bijzonder gunstige statistiek der muntbil-
letten-vervalsching bewezen, om niet eens te spreken van
coupons, waarvan de namaking, ten gevolge der weinige
zorg aan hunne vervaardiging besteed, nog oneindig veel
gemakkelijker is.

Eene zorgvuldige vervaardiging van de bankbilletten zal
wel altijd het beste middel zijn om de kwaal, waar ze bestaat,
tegen te gaan. Hetzelfde bezwaar geldt trouwens ook tegen
bet geld, niemand zal het daarom willen afschaffen. Men
beeft wel hiertegen ingebragt dat de verleiding tot nama-
king van bankbilletten grooter is, omdat daarbij geen werk-
tuigen, geen oven, enz. noodig zijn, doch deze bewering
\'^vordt, althans wat betreft ons vaderland, voldoende gelo-
genstraft door het feit dat het aantal valsche munten, dat
jaarlijks ontdekt wordt, vrij aanzienlijk is, terwijl daarente-
gen de voorbeelden van nagemaakte munt- of bankbilletten
en. coupons hoogst zeldzaam zijn.

Wat vervolgens betreft de bewering dat de mindere stan-

1)nbsp;macleod. Biet. voce Banking iai England.

2)nbsp;Dü PUYNODE, 1. 1. 1. pag. 356.
Zóó EAU, 1. 1. pag. 372.

-ocr page 340-

den door een ongegrond wantrouwen de solvabiliteit der ban-
ken in gevaar zouden kunnen brengen, ik geloof dat een
beroep op de ondervinding, in Schotland opgedaan, voldoende
is om de onjuistheid er van aan te toonen. \') Het geheele ar-
gument berust op theorie; in de praktijk zal zich het geval,
dat men zich voorstelt, zoo ligt niet voordoen. De mindere
man zal zijn bankbillet niet bij de bank gaan inwisselen,
zoolang hij er bij den bakker nog brood, bij den kleermaker
nog kleederen, enz. ^voor kan koopen. Deze zullen er even-
min toe overgaan, zoolang zij er op hun beurt hunne eigene
leveranciers meê kunnen betalen. Het komt er dus eigen-
lijk slechts op aan of deze laatste de bankbilletten aanne-
men. Een van beiden zal derhalve moeten gebeuren, of
de meer ontwikkelden zullen die kleine bankbilletten niet
in betaling aannemen, maar dan zullen zij ook de grootere
billetten weigeren, en die, welke zij reeds bezitten, dade-
lijk bij de bank gaan inwisselen, bf de meer beschaafde
standen zullen ze blijven aannemen en dan zullen ook de
mindere niet door een verkeerd geplaatst wantrouwen de
banken in gevaar brengen.

Men heeft in de derde plaats de uitgifte van kleine bank-
billetten afgekeurd, omdat men vreesde dat zij het geld te
veel naar het buitenland zouden verdringen en op die wijze
de inwisselbaarheid der bankbilletten in tijd van krisis in
gevaar zouden brengen. Ik meen dit laatste echter te mogen
ontkennen. Want wat zal er gebeuren? Een gedeelte van
het geld dat door de vermeerderde uitgifte van bankbil-
letten overbodig is geworden zal ongetwijfeld naar het bui-
tenland vloeijen, maar het overige gedeelte naar de kassen
der banken. Zoodra deze hare circulatie door de uitgifte
van kleinere billetten vermeerderen, zullen zij ook eene in

1) Zie boFen pag. 226 volg.

-ocr page 341-

evenredigheid grootere hoeveelheid specie in voorraad moeten
houden, opdat het krediet harer billetten niet verloren ga.
Het is toch de voornaamste pligt der banken eene zekere
evenredigheid te bewaren tusschen hare verbindtenissen en
haren metaalvoorraad. Naarmate de eerste zich uitbreiden,
zal ook de laatste moeten vergroot worden. Wanneer nu de
metaalvoorraad te sterk afneemt, zoodat de verhouding, die
eene bank door de ondervinding als noodzakelijk heeft leeren
kennen, dreigt verbroken te worden, dan verhoogt zij haar
disconto en gaat op die wijze het verder wegvloeijen van
het edel metaal tegen. \') Doet zij dit niet, dan stelt zij zich
aan het gevaar bloot dat het publiek wantrouwen opvat en
dat er een
run ontstaat, die haar te gronde rigt.

Doch, zegt men, wanneer er alleen grootere billetten in
omloop zijn, zal er eene aanzienlijker geldcirculatie blijven
bestaan, waaruit de banken in tijd van nood haar metaal-
voorraad zullen kunnen versterken. Doch hoe zullen de ban-
ken dit doen ? Door het geld, dat zij voor de vervallen wis-
sels in betaling ontvangen, niet weder uit te geven.

Deze laatste bewering is echter onjuist. Nemen wij aan
dat de kleinste bankbilletten die van ƒ 25 zijn, dan zullen
de vervallen wissels zoo veel mogelijk met bankbilletten en
niet met geld betaald worden. De handelaren gebruiken bij
voorkeur bankbilletten om hunne betalingen te doen en het
geld dient hun alleen als pasmunt. Maar tusschen klein-
handel en verbruikers zal geld het gewone betaalmiddel blij-
ven. Wanneer deze laatsten eene schuld aan hun leverancier
te betalen hebben, zullen zij die, wanneer zij geringer is
dan ƒ 25, altijd in geld moeten afdoen. Er zal derhalve
altijd eene zekere hoeveelheid geld voor de kleine handels-
transacties noodzakelijk blijven, die de banken nimmer tot

1) Vgl. boven pag. 142 volg.

-ocr page 342-

zich. zullen kunnen trekken. Alleen wanneer zij kleinere bank-
billetten mogten uitgeven zou dit mogelijk kunnen zijn, want
deze zouden in dit geval een gedeelte van dat geld in de
circulatie kunnen vervangen.

Wanneer er nu geen bankbilletten van een kleiner bedrag
dan ƒ25 worden uitgegeven, is het ontegenzeggelijk waar
dat er meer geld in omloop zal zijn, dan wanneer er bovendien
billetten van ƒ 10 in circulatie zijn gebragt, doch dat meer-
dere geld zal den toestand der banken in kritieke oogenblik-
ken niet verbeteren. De banken zullen nimmer kunnen
steunen op het geld dat wel is waar in hare onmiddelijke
nabijheid omloopt, maar voor het dagelijksch verkeer nood-
zakelijk is. Alleen wanneer de groothandel hare wissels met
geld betaalde zouden de banken, haar metaalvoorraad kun-
nen vergrooten door eenvoudig minder wissels te disconte-
ren als zij vervallen wissels betaald kreeg;
nu zal echter het
eenige middel eene tijdige verhooging van het disconto zijn,
waardoor de opvordering der depóts ter verzending naar het
buitenland wordt tegengewerkt, zooals wij vroeger uitvoerig
hebben uiteengezet.

De uitgifte van kleine coupures stelt derhalve, op zich
zelf beschouwd, de banken niet aan grootere gevaren bloot
dan de uitgifte der grootere coupures. De banken zullen
zoowel in het eene als in het andere geval eene hoeveelheid
specie in voorraad moeten houden, die voldoende is om eene
aanbieding ter inwisseling uit wantrouwen tegen te gaan.
Doen zij dit niet, dan wordt de uitgifte van bankbilletten
gevaarlijk, doch niet alleen die der groote maar ook die der
kleine billetten. Men dwaalt wanneer men, bij niet genoeg-
zame speciedekking, de kleine billetten het gevaarlijkst noemt.
Ik zou eerder geneigd zijn het tegendeel aan te nemen. De
grootere bankbilletten, in grooten getale ter inwisseling aan-
geboden, kunnen de metaalvoorraad eener bank veel spoe-

-ocr page 343-

diger uitputten, dan de kleine, die over een veel aan-
zienlijker aantal personen verspreid, slechts langzaam de kas
eener bank zullen kunnen doen afnemen. Dat dit inderdaad
zoo is, bewezen de New-Yorksche banken in 1857, die niet-
tegenstaande zij zich verpligt zagen hare betalingen te sta-
ken, echter voortgingen de
Meine billetten tegen metaal in
te wisselen, i)

Er is nog een ander bezwaar tegen de kleine coupures
aangevoerd. Men vreesde dat, wanneer er geen verbod be-
stond om kleine bankbilletten uit te geven, de eigenaars
Van fabrieken onderling banken zouden oprigten om hunne
arbeiders met hun eigen papier te betalen. Deze zouden
gedwongen zijn die billetten aan te nemen, ofschoon er mis-
schien niet genoeg specie gehouden werd om hunne inwissel-
baarheid te verzekeren. De fabriekanten zouden op die wijze
een onsoliede papier in omloop kunnen brengen, waarvan
de aanneming niet geheel vrijwillig was, zoodat hier het
natuurlijke middel gemist werd, om de circulatie van on-
soliede billetten tegen te gaan.

Tot staving van dit gevoelen zal men misschien wijzen
op het gebeurde in Twenthe. Euim dertig jaar geleden
begonnen de ïwentsche fabriekanten hun werkvolk te be-
talen in Pruissische munt, de thaler hf 1.80 berekend,
niet het bepaalde doel om langs dien weg 2 è 8 Pet. (soms
quot;^eer) op de arbeidsloonen te korten.quot;) Nu zal men aldus
redeneren: wanneer de Twentsche fabriekanten hun arbeiders

ruissisch geld konden opdringen, niettegenstaande dit min-
der waarde had dan het Nederlandsche, zullen zij hun even-
zeer kunnen noodzaken hun bankpapier aan te nemen, dat
niet door een genoegzamen voorraad specie gedekt en der-
^e onsoliede is.

1)nbsp;Economist Nov. 1860. p. 376\'.

2)nbsp;scHappLE, Die Handelskrisis etc. 1. 1. p. 293.

-ocr page 344-

Bij een weinig nadenken zal men echter inzien dat deze
redenering geheel onjuist is. Men mag uit de aanneming
van Pruissisch geld niet bij analogie tot de aanneming van
onsoliede bankpapier besluiten, want er bestaat een groot
onderscheid tusschen beide betaalmiddelen. De winkelier,
bij wien de fabriekarbeider zich van de noodige levensbe-
hoeften voorziet, zal den Pruissischen thaler even geree-
delijk in betaling aannemen als den Nederlandschen gul-
den; hij zal er den kooper alleen minder koopwaren voor
verstrekken dan voor ƒ 1.80, maar bankpapier dat hij voor
onsoliede houdt zal hij weigeren, of zoo hij het al aan-
neemt zal hij het dadelijk bij de bank ter inwisseling aan-
bieden. Op die wijze zouden de fabriekondernemers, die
ongedekt bankpapier uitgaven met het doel om er voordeel
uit te trekken, de winsten, die zij verwacht hadden, geheel
zien verloren gaan. Want bankbilletten, die dadelijk na de
uitgifte weder ter inwisseling worden aangeboden, leveren
eene bank geen voordeelen op en beletten haar zelfs geheel
en al om meer billetten uit te geven dan zij geld in kas
hebben. Men mag derhalve aannemen dat de voortdurende
inwisselbaarheid der bankbilletten een afdoend middel is te-
gen de gevaren, die men vreest dat uit de uitgifte van
onsoliede bankpapier door fabriekondernemers zullen voort-
vloeijen.

Sommige staathuishoudkundigen hebben voorgesteld om
alleen bankbilletten toe te laten van een hooger bedrag,
dan de grootste in het land circulerende muntstukken. Zoo
b.
V. MACLEOD, die zijn gevoelen met de volgende woorden
verdedigt: „Men heeft in alle landen bevonden dat bank-
billetten de geldstukken van hetzelfde bedrag uit de cir-
culatie verdringen. Dien ten gevolge treedt het onzekere
en bijzondere krediet van privaatpersonen als circulatiemid-
del in de plaats van het soliede algemeene krediet van het

-ocr page 345-

geld. Een stand van zaken, die klaarblijkelijk vol gevaren
IS. Derhalve behoort men niet toe staan dat er bankbillet-
ten worden uitgegeven van dezelfde grootte als de metalen
standperming. Dezelfde opmerkingen zijn zonder twijfel ook in
zekere mate waar van bankbilletten van een hooger bedrag.
Een bankbillet van £ 5 of £ 100 maakt even zeker het
gebruik van vijf souvereins of honderd souvereins overbo-
dig, en verplaatst ze evenzeer als een £ 1 billet één souve-
rein verplaatst en overbodig maakl. Maar er zijn op verre
na niet evenveel transacties, waarbij een £ 5 billet of een
^ 100 billet gebruikt wordt, als waarbij een souverein vei\'-
eischt wordt. Indien derhalve de £ 1 billetten worden ge-
weerd , zullen de behoeften van den handel het publiek nood-
zaken een zeker bedrag aan specie iji het land te houden,
en zoodoende zal de circulatie in het algemeen voorzien zijn
van eene voldoende hoeveelheid metaal, die haar in staatstelt
hare vastheid te behouden
{to enalle it to preserve its sta-
UlityY \')

Wij zien, macleod vervalt in dezelfde fout, waarop wij
quot;oveu reeds gewezen hebben. Het verbod om kleine bank-
illetten uit te geven en het daarmede in verband staande
aanwezen van eene grootere hoeveelheid edel metaal in de
circulatie kan nooit de inwisselbaarheid, de vastheid der
waarde van de grootere billetten verzekeren. Deze zal alleen
nnnen verkregen worden door een voldoenden voorraad me-
taal, niet, zooals
macleou beweert, in de circulatie, maar

de kassen der banken. Doch dit zelfde geldt, gelijk wij
reeds gezien hebben, eveneens voor kleinere billetten.

Er bestaat nog een ander bezwaai- tegen het stelsel van
Macleod. Wanneer de bepaling van de minimum coupure der
ankbilletten afhankelyk werd gemaakt van de grootte van

-«ACI.ïod, mn. voce Bcmknote. Vgl. i. 1. vooe Cash-Credit.

-ocr page 346-

den standpenning, zonden er in het eene land veel kleiner
billetten kunnen worden uitgegeven en derhalve veel meer
geld uit de circulatie worden verdrongen dan in het andere.
In ons vaderland b. v. zouden bankbilletten van ƒ 3.—kun-
nen worden toegelaten, terwijl in Engeland die van ƒ 12.—
zouden behooren geweerd te worden. Zal nu bij ons de
uitgifte van drie-guldenbilletten minder gevaarlijk zijn dan
die van twaalf gulden in Engeland, omdat Nederland toevallig
een zilveren, Engeland daarentegen een gouden muntstand-
aard gebruikt, en derhalve bij ons de standpenning eene
mindere waarde heeft? Ik geloof dat deze leer moeijelijk
zal kunnen worden volgehouden.

Mijns inziens is het wenschelijk de uitgifte van bankbilletten
geheel vrij te laten en geenerlei bepaling omtrent de kleinste
coupure vast te stellen. Het is ons gebleken dat de uitgifte
van kleine bankbilletten niet gevaarlijker is voor de banken
dan de uitgifte van de grootere, mits zij slechts zoowel in
\'t eene als in
\'t andere geval een voldoenden voorraad spe-
cie bezitten om een
run der billettenhouders tegen te gaan.
Doch de uitgifte van kleine billetten vermeerdert veel meer
dan die der groote het vermogen der banken om kapitaal te
verschaffen en zal daarom de werkkring der banken in het
algemeen belang veel meer kunnen uitbreiden en dus veel
meer nut kunnen stichten.

De coupures der billetten behoorèn geheel alleen af te han-
gen van den wil der banken om ze uit te geven, en van den
wil van het publiek om ze aan te nemen. Iedere beperkende
bepaling des wetgevers zal een störenden en nadeeligen in-
vloed moeten uitoefenen. Men stelle zich echter niet voor
dat zeer kleine billetten in ons vaderland grooten opgang
zullen maken. Bankbilletten van ƒ 2.50 zullen bij ons wel nooit
in omloop kunnen gebragt worden. Het publiek neemt al-
leen bankbilletten aan omdat het ze gemakkelijker vindt dan

-ocr page 347-

geld; was dit niet het geval men zou algemeen de voorkeur
geven aan eene betaling in muntstukken. De betaling eener
schuld van ƒ ä.50 met een rijksdaalder levert niet het min-
ste bezwaar op; eerst wanneer het grootere betalingen geldt,
zal men bankbilletten verlangen. Men wijze niet op Pruis-
sen, waar een enorme hoeveelheid papieren thalers in om-
loop zijn. Zij worden uitsluitend door den Staat uitgegeven,
zij zijn papieren geld en men is derhalve verpligt ze aan
te nemen, i) Bestond die verpligting niet, ze zouden zich
nooit zoo algemeen ingang hebben weten te verschaffen.
Wanneer aan de natuur haar loop wordt gelaten, zullen de
al te kleine billetten van zelf geweerd worden door een
praktisch bezwaar, dat zich tegen het gebruik er van voor-
doet. Door de snelheid, waarmede kleine geldsommen van
den een op den ander overgaan, zullen die kleine billetten
weldra in een toestand geraken, die ieder de voorkeur doet
geven aan geld. Alleen waar de aanneming verpligtend is,
gelijk in Pruissen en Oostenrijk, zal men ze door de min-
dere standen kunnen doen aannemen, die overigens verre
de voorkeur geven aan het glanzig uiterlijk van een goed
geranden rijksdaalder, waarvan het gezicht alleen in hun oog
reeds iets aantrekkelijks schijnt te hebben.

§ 6.

Ten slotte blijft ons nog een belangrijk punt ter behan-
deling overig. In geval eene bank buiten de mogelijkheid
geraakt hare betalingen voort te zetten, zullen dan de ge-
wone bepalingen der wet op het faillissement op haar moeten
borden toegepast, of is het wenschelijk dat hier in \'t alge-
quot;leen belang exceptionele bepalingen worden vastgesteld?

1) K.\\ü, Grunds, d. Folkswirihchaftspol. 11. p. 192.

-ocr page 348-

Het komt mij voor dal, de bijzondere aard der verbind-
tenissen, die de bankvennootschappen aangaan, bier drin-
gend afzonderlijke voorschriften vordert. Wij hebben er boven
reeds op gewezen dat er een belangrijk onderscheid bestaat
tusschen banken en de overige naamlooze vennootschappen;
de voldoening der meeste bankverbindtenissen kan ieder oogen-
blik worden opgevorderd, doch de directie gaat van de ver-
onderstelling uit dat er binnen een zekeren tijd niet meer
dan eene bepaalde hpeveelheid specie zal worden aangevraagd
en zij ziet zich daardoor in de gelegenheid gesteld tegen eene
lagere rente kapitaal te verschaffen dan haar anders mogelijk
zou geweest zijn. Maar ontstaat er plotseling een gegrond of
ongegrond wantrouwen bij de schuldeischers der bank, dan
zal het publiek naar haar toestroomen om zijne schuldvor-
deringen tegen geld in te wisselen, en de bank, die niet
op zulk eene plotselinge aanvrage gerekend heeft, zal moeten
eindigen met hare betalingen te staken. De schuldeischer,
die het snelst loopt of die zich het naast bij de bank be-
vindt, heeft dan de meeste kans zijne vordering betaald te
krijgen; de overige ziillen zich, nadat de bank eindelijk be-
sloten heeft niet verder uit te betalen, met eene percents-
gewijze uitkeering moeten te vreden stellen. Hoe spoediger
eene bank derhalve in het bovengenoemde geval hare betalin-
gen staakt, hoe minder onbillijkheid er gepleegd wordt jegens
de schuldeischers, die door de een of andere omstandigheid
verhinderd, niet even spoedig de voldoening hunner schuld
hebben kunnen opeischen of misschien minder wantrouwend
geweest zijn dan de overige.

Hoewel het in den regel een bewijs is van een onvoor-
zigtig gedrag, wanneer er in tijden van krisis een alge-
meen wantrouwen jegens eene bank ontstaat en zij zich
verpligt ziet hare speciebetalingen te staken, is het toch
zeer wel mogelijk dat zij binnen korten tijd weder in staat

-ocr page 349-

zal zijn hare verbindtenissen na te komen. Zij kan b. v.
haar opererend kapitaal te veel hebben uitgebreid en in ver-
houding tot haar kas te veel dadelijk opvraagbare verbind-
tenissen hebben aangegaan, maar zal door de middelen,
die zij dagelijks bij het vervallen der wissels, die zij in
portefeuille heeft, of bij het eindigen der beleeningscontrac-
ten, enz. weder terug verkrijgt, spoedig hare verbindtenissen
weder zien afnemen, zoodat de wanverhouding tusschen deze
en haren metaalvoorraad ophoudt en het crediet harer be-
talingsbeloften hersteld wordt.

Het zou derhalve niet alleen voor de bank zelve, maar
ook voor hare schuldeischers zeer nadeelig zijn zoo zij, bij
de onmogelijkheid om hare wisselportefeuille zonder groot
verlies en plotseling genoeg te realiseren, verpligt was zich
failliet te verklaren. Ben dergelijk voorval zal in tijden van
krisis altijd een allerongunstigsten invloed op het handels-
publiek moeten uitoefenen. Het actief der bank zou later
bij de liquidatie misschien zonder veel verlies kunnen ver-
kocht worden, zoodat de schuldeischers geen aanzienlijke
verliezen ondergingen, maar de noodlottige slag is eenmaal
geslagen, en de tijdelijke nood der bankschuldeischers zal
inmiddels reeds menig hunner in de noodzakelijkheid hebben
gebragt het voorbeeld der bank te volgen.

Indien het derhalve blijkt dat de bank naar alle waar-
schijnlijkheid hare betalingen weldra weder zal kunnen her-
vatten — hetgeen men aan de beoordeeling der Staatscom-
missie in vereeniging met de voornaamste schuldeischers zou
kunnen overlaten — dan behoort haar m. i., in strijd met
de bepalingen der gewone faillietwet, de vergunning ver-
leend te worden om hare betalingen tijdelijk te schorsen
niaar inmiddels hare overige operatiën voort te zetten.

Als strafbepaling zal de \'wetgever haar echter de verplig-
ting moeten opleggen om tot het oogenblik, waarop zij hare

-ocr page 350-

speciebetalingen hervat, eene hooge, bij de wet vast te stellen
rente te betalen aan alle hare schuldeischers, onverschillig
of deze eigenaars van bankbilletten of van boekkrediet zijn.
Laat de wetgever die bepaling achterwege, dan zou hij eene
groote onbillijkheid begaan; in de eerste plaats omdat de
schuldeischers tijdelijk het geld, waarop zij regt hebben, mis-
sen, en in de tweede plaats omdat het geld juist in tijd
van krisis eene bijzonder hooge waarde heeft. Men zou anders
met eenig regt van. die banken kunnen zeggen, wat
hübner
zoo naar waarheid van de door den Staat geprivilegiëerde
banken getuigde, dat insolventie meestal de beste speculatie
voor de aandeelhouders is. Nimmer toch keerden die ban-
ken zulke hooge dividenten uit als gedurende die jaren, waarin
zij vergunning hadden om de inwisseling harer bankbilletten
te weigeren, en waarin deze door een gedwongen koers in
omloop werden gehouden. Eene dergelijke verkrachting der
regten van de schuldeischers van staatswege moge misschien
hierin eenige verontschuldiging vinden, dat de finantiën van
den staat naauw met den toestand der bank zamenhingen:
met betrekking tot vrije banken verdient zij de sterkste
afkeuring.

De wetgevers der nieuwe wereld hebben dit zoo begrepen.
Van de eene zijde zagen zij het nut in dat eene bank niet
plotseling genoodzaakt kon worden zich failliet te verkla-
ren, van den anderen kant dat de schuldeischers der banken
moesten schadeloos gesteld worden voor het tijdelijk gemis van
een regt, dat hun van nature toekwam. De wet van Massachu-
setts b. v. legt de banken de verpligting op om gedurende de
schorsing harer betalingen 24 Pct. rente te betalen, doch
met de gewone eenzijdigheid, haar even als der New-Yorksche

1)nbsp;HÜBNEE, 1. 1. I. p. 33.

2)nbsp;HÜBNEE, 1. 1. II. p. 311.

-ocr page 351-

bankwet eigen, strekt zij deze bepaling alleen tot de hou-
ders van bankbilletten uit. Dat hierdoor de grootste on-
billijkheid gepleegd wordt, zal wel niet behoeven te worden
opgemerkt.

De Nieuw-Yorksche bankwet vordert op straffe van 14
Pet. jaarlijksclie rente dat de billetten op vertoon worden
ingewisseld. Worden zij niet dadelijk betaald, dan zal
de houder voor het gezamenlijk bedrag der billetten, waar-
van hij eigenaar is, een protest laten opmaken, ten ware
de president, kassier of boekhouder der bank de voorkeur
geeft, om zelf eene bekentenis
[admission) af te geven,
waardoor dan het feit der geweigerde betaling voldoende
geconstateerd wordt. De bank wordt daarop door het Bank-
departement tot de betaling gesommeerd, en wanneer deze
niet binnen 15 dagen plaats heeft, wordt in de staatscou-
rant bekend gemaakt dat de effecten, die zich als waarborg-
fonds in handen van het Bankdepartement bevinden, zullen
verkocht en de billetten der bank uit de opbrengst daarvan
zullen betaald worden. Wanneer iemand zich in plaats van
geld met wissels of andere papieren, die op
pari staan, te
vreden stelt of wanneer de termijn van 15 dagen nog niet ver-
streken en de bank daarna bereid is, hare verbindtenissen
nog te vervullen, dan is de eischer slechts tot eene schadever-
goeding van 7 Pet. geregtigd, en in dat geval nog slechts,
wanneer hij de betaling na verloop van de 15 dagen en voor
den 20en vordert. Wanneer de bank bij die tweede aanbie-
ding hare billetten of wissels betaalt, wordt zij gerekend
bare betalingen niet gestaakt te hebben, i)

De voordeelen van eene tijdelijke schorsing der bankbeta-
lingen, boven eene onmiddelijke liquidatie, zijn in het jaar
1-857 overtuigend te New-Tork gebleken. Op den IS^
q Oct.

1) HiiBNEE. 1. 1. 11. p. 306.

-ocr page 352-

besloten de banken eenparig hare betalingen te staken. Deze
toestand dnnrde tot Dec. Zij waren echter blijven voort-
gaan de kleine billetten tegen goud in te wisselen. Niet-
tegenstaande deze schorsing der betalingen steeg het
agio
van het goud geen oogenblik hooger dan Pet., daalde
spoedig weder tot | ä \\ Pet. en verdween eindelijk geheel.
Dat het vertrouwen van het publiek in de banken, door den
maatregel van 13 Oct., niet verdwenen was, bleek nog dui-
delijker, toen het cijfer der depóts, dat den 17®quot; Oct. op
52,89 mill. dollars gestaan had, den 21en ]Vov. weder tot
79,31 mill. geklommen was. \') Voorzeker wel een bewijs
dat in sommige gevallen eene tijdelijke schorsing der specie-
betalingen de voorkeur verdient boven eene liquidatie.

Het komt mij derhalve wenschelijk voor dat hier in het
belang van de bankschuldeischers en van den handel in het
algemeen afzonderlijke bepalingen worden vastgesteld. Eene
bank kan dan ten gevolge der haar verleende vergunning
nooit van haar geheelen metaalvoorraad beroofd worden en
nimmer in de noodzakelijkheid worden gebragt om hare wis-
selportefeuille met groot verlies te realiseren, waarvan altijd
een gedeelte harer schuldeischers de nadeelen zou moeten
ondervinden. Zij heeft inmiddels de gelegenheid om de hulp
van andere banken in te roepen of naar andere middelen
om te zien ten einde hare liquidatie tegen te gaan. Dat
hier echter strenge voorschriften noodzakelijk zijn om alle
misbruiken te weren, zal wel naauwelijks behoeven gezegd
te worden.

Voor dat ik dit lioofdstuk eindig nog eene enkele opmer-
king. Het is mijn voornemen niet geweest in de boven-
staande bladzijden een volledig zamenstel van wettelijke be-

1) scHäpfLic, Die Handelskrisis etc. I. 1. p. 293.

-ocr page 353-

palingen te geven, die gezamenlijk eene volmaakte bankwet
geving zouden moeten vormen. Ik ben mij volkomen bewust
dat er menige leemte in wordt aangetroffen, die alleen door
eene meer praktische hand dan de mijne kan worden aan-
gevuld. Het is dan ook alleen mijn doel geweest eenige
hoofdbeginselen aan te geven, die de banken eene onafhan-
kelijke plaats in de handelswereld zullen kunnen verzekeren
en haar losmaken van dien nadeelig werkenden invloed van
den Staat en van die zoo al niet wettelijke, althans zedelijke
verantwoordelijkheid, die hij, door alles te willen voorschrij-
ven en te regelen, elders maar al te dikwijls heeft op zich
genomen. Alles wat de Staat m. i. te doen heeft, is de
wetgeving op de naamlooze vennootschappen voor de banken
aan te vullen en de daar reeds gevorderde waarborgen te
versterken. Banken vervullen een veel gewigtiger rol in de
volkshuishouding dan de meeste overige vennootschappen.
Zij kunnen een magtigen invloed uitoefenen, zoowel ten goede
als ten kwade. Strengere waarborgen laten zich daardoor
volkomen regtvaardigen. Doch het zal het streven der wet-
gevers moeten zijn om onder behoud van het goede het
kwaad zooveel mogelijk tegen te gaan. Dit doel kan alleen
bereikt worden door de oprigting van banken onder alge-
meene waarborgen toe te laten, en daarna alles over te la-
ten aan de vrije mededinging en aan het eigenbelang van
leder individu in het bijzonder. Zoo al niet elk kwaad er
door wordt onmogelijk gemaakt, dit zal nimmer een reden
flogen zijn om te weren hetgeen in het algemeen het meest
nuttig en wensehelijk is.

De essentiëele waarborgen waarop het naar mijn inzien
voornamelijk aankomt, en waarop ik derhalve in de vorige
bladzijden inzonderheid meende te moeten aandringen zijn:
volkomen openbaarheid, een genoegzaam kapitaal, en de
i^euze van een bekwaam bankbestuur, welke laatste echter

-ocr page 354-

alleen door indirecte voorschriften zal kunnen in de hand
gewerkt worden.

quot;Wanneer hiervoor de noodige zorg is gedragen zal aan
aan de banken veilig het regt kunnen verleend worden zoo-
veel boekkrediet en zooveel bankbilletten uit te geven als
zij — wetende dat het publiek alle hare handelingen nagaat
en daarnaar hare soliditeit afmeet — in haar eigenbelang
raadzaam oordeelt, terwijl dan verder aan het publiek moet
worden overgelaten eene keuze te doen en te beoordeelen of
het de billetten eener zekere bank en haar boekkrediet in
betaling zal aannemen en of het haar zijne kas zal kunnen
toevertrouwen.

Dit is het eenige middel om, onder den invloed eener
weldadig werkende concurrentie, een gezond en krachtig
bankwezen te verkrijgen en de banken die plaats te doen
innemen in de volkshuishouding, welke haar bij een ont-
wikkelden toestand der maatschappij van nature toekomt,
doch die zij bf ten gevolge eener slechte wetgeving, die in
plaats van verkeerdheden tegen te gaan, ze door ondoelma-
tige bepalingen in de hand werkt, of ten gevolge van pri-
vilegiën en monopoliën, aan enkele door den Staat beguns-
tigde instellingen verleend, in de meeste landen nog op
verre na niet bereikt heeft.

iiS:::

l;

3

f

Monopolie en uitsluiting zijn naar onze overtuiging de
beide groote struikelblokken, die het bankwezen in zijne
ontwikkeling tegen houden, en waardoor die volken, waar-
onder zij bestaan, beroofd worden van de tallooze voordee-
len, welke een vrij bankwezen kan opleveren. Dat die voor-
deelen niet hersenschimmig zijn, heeft het bankwezen be-
wezen in een land, i) waar het monopolie door een gelukkig
toeval, na korten tijd bestaan te hebben, voor goed werd

1) Schotland.

-ocr page 355-

opgeheven, en waar het bankwezen van dat oogenblik bevrijd
van den schadelijk werkenden invloed des wetgevers met
den günstigsten uitslag aan eene vrije, ongestoorde ontwik-
keling -werd overgelaten.

Het is daarom van veel belang de argumenten te ken-
nen, die door de voorstanders van het monopolie ten voor-
deele van hun stelsel worden aangevoerd. Eerst na een
naauwkeurig onderzoek hunner beweringen, zal men een be-
slissend oordeel mogen uitspreken. Dat onderzoek, waar-
aan ik mij voorstel de volgende bladzijden van dit geschrift
te wijden, zal hoop ik, bij den lezer even als bij mij de
overtuiging vestigen dat het monopolie op zijn minst geno-
men aan even groote gevaren blootstelt als de vrije mede-
dinging, terwijl daarentegen de voordeelen, die het mono-
polie oplevert, verre bij die der vrije banken moeten achter
staan.

Bij de beoordeeling der gronden, waarop het stelsel der
monopolisten berust, zal ik om later te vermelden redenen
inzonderheid gebruik maken van de onlangs in de Tweede
Kamer onzer Staten-Generaal naar aanleiding van de nieuwe
Bankwet gehouden beraadslagingen.

-ocr page 356-

WSBÊ

HOOFDSTUK lY.

ONDERZOEK NAAR DE WAARDE DER ARGUMENTEN, ONLAiSGS IN
DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENEEAAL TEN VOORDEELE
VAN HET BEHOÜD VAN HET MONOPOLIE DER NEDER-
LANDSCHE BANK AANGEVOERD.

§ 1.

Iii. het vorige hoofdstuk, waarin ik in vlugtige trekken
mijne denkbeelden over de verhouding van den Staat tot het
bankwezen aangaf en de vraag trachtte te beantwoorden,
welke bepalingen door den wetgever zouden moeten worden
vastgesteld om een soliede en te gelijk zoo nuttig mogelijk
werkend bankwezen te verkrijgen, heb ik reeds melding ge-
maakt van circulatiebanken en van het regt tot uitgifte van
bankbilletten; doch \'twas toen niet zoozeer met het doel
om vrijheid van circulatiebanken te verdedigen, als wel om
aan te toonen dat de wetgever niet alleen het bankwezen
behoort te regelen omdat de banken bankbilletten uitgeven,
maar vooral omdat zij door de aanneming van depóts,
die ieder oogenblik opvraagbaar zijn, verbindtenissen aan-

-ocr page 357-

gaan, die voor haar bestaan nog veel gevaarlijker kunnen
worden.

Het is ons daaruit gebleken dat eene verpligte periodieke
openbaarmaking van den toestand der banken, de steunpilaar
voor een soliede en gezond bankwezen in het algemeen, bij
de depositobanken, zoo niet dringender, althans even drin-
gend gevorderd werd als bij zuivere circulatiebanken, die
niet door het betalen van rente depóts trachten tot zich te
trekken.

Bij de verdediging van dat gevoelen was ik echter reeds
in de gelegenheid een krachtig argument voor de vrijheid
van papieruitgifte aan te voeren. Wanneer de aanneming
van ieder oogenblik opvraagbare depóts tegen betaling van
rente aan de banken moet worden vrijgelaten, hetgeen vrij
algemeen wordt toegegeven, en dat wel niettegenstaande de
grootere gevaren, die er uit het misbruik van depóts kun-
nen voortvloeijen, dan zal de wetgever, wil hij zich niet
aan eene groote stelselloosheid schuldig maken, eveneens de
uitgifte van bankbilletten aan iedere bank moeten veroorlo-
ven, en zich zoowel in het eene als in het andere geval
behooren te bepalen tot het stellen van algemeene waarbor-
gen, die indirect de soliditeit van het bankwezen kunnen
bevorderen.

Het is er echter verre van verwijderd dat deze meening
algemeen zou worden gedeeld. De onlangs in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal over de nieuwe bankwet gehou-
dene debatten hebben er op nieuw het bewijs van geleverd,
^elfs de grootste voorstanders eener strenge beperking van
bet regt tot uitgifte van bankbilletten, wilden het deposito-
bedrijf geheel vrijlaten en achtten het niet wensehelijk dat
de wetgever in dit opzigt regelend tusschen beiden trad.

Wat is de oorzaak van \'dit verschijnsel, des te zonder-
linger omdat juist de laatste jaren de grootere gevaren van

-ocr page 358-

het depositobedrijf duidelijker dan ooit hebben aan het licht
gesteld? Ik geloof dat de oplossing van het raadsel in
de geschiedenis moet gezocht vj^orden. Het monopolie ééner
groote circulatiebank was in verscheidene landen, ook in
ons vaderland, de feitelijk bestaande toestand. Men vroeg
niet hoe het ontstaan was, dat het bestond was alleen reeds
eene reden om het te handhaven of de opheffing er van te
bemoeijelijken. De ondervinding heeft herhaaldelijk bewezen
dat het veel gemakkelijker is het verleenen van nieuwe pri-
vilegiën tegen te gaa,n dan de eenmaal bestaande op te heffen.
Er worden altijd zeer velen gevonden die den bestaanden toe-
stand wenschen te behouden wanneer hij niet al te slecht is,
alleen — omdat hij nu eenmaal bestaat. Ik zou bijna kunnen
zeggen dat het iets algemeen menschelijks is, dat alleen zijn
quot;oorsprong heeft in een behagelijk gevoel van rust,
\'t welk men
niet dan in hoogen nood wil opofferen. De diensten, die de
gemonopoliseerde instelling heeft bewezen, worden dan breed
uitgemeten en zooveel mogelijk in het licht gesteld, de nadeelen
niet geheel zonder partijdigheid- verzwegen. De voordeelige
zijde van het monopolie, en het heeft er soms werkelijk eene,
heeft er althans schijnbaar vroeger eene gehad, wordt met
zooveel zorg uiteengezet, dat menigeen die slechts opper-
vlakkig met de bestaande toestanden bekend is, er werkelijk
door wordt overtuigd,. Men vermijdt echter gemakshalve de
vraag, of alles te zamen genomen de tegenwoordige toestand
niet veel gunstiger zou geweest zijn zoo er nooit een mono-
polie bestaan had. Men zou misschien nog wel willen ver-
anderen, zoo men slechts zeker wist dat door die verandering
alle gevaar in de toekomst onmogelijk zou worden. Men
maakt wel gebruik, dikwijls echter ook misbruik, van de
geschiedenis om de voordeelen van het monopolie aan te
toonen, maar men ziet voorbij dat vrijheid elders veel gun-
stiger resulaten heeft opgeleverd dan monopolie, of waar die

-ocr page 359-

resultaten minder gunstig geweest zijn, dat deze niet aan
de vrijheid, maar aan andere omstandigheden b. v. aan eene
slechte wetgeving moesten geweten worden. Niet zelden
gaat men in zijnen ijver nog verder en beweert dat vrijheid
bestaan heeft, waar men er zeer verre van verwijderd was,
en schrijft dan aan de vrijheid toe, wat integendeel alleen
te wijten was aan de vele en ondoelmatige beperkingen, die
de wetgever aan die vrijheid had in de weg gelegd.

Op die wijze handelende, moest men wel tot het besluit
komen dat het wenschelijker was om den eenmaal bestaanden
toestand te bestendigen en het bankmonopolie te doen voort-
duren, althans eene verandering in dien toestand zooveel
mogelijk tegen te gaan. Maar het regt tot aanneming van
rentedragende depóts? het moest aan iedere bank worden
vrijgelaten. De reden ligt voor de hand. Het depositobedrijf\'
der banken, althans in zijnen nieuweren vorm, i) was eene
schepping der laatste jaren. Het was zich beginnen te ont-
wikkelen in een tijd, toen de algemeene opinie reeds krachtig
strijd voerde tegen het verleenen van nieuwe privilegiën en
toen er veeleer eene neiging bestond om bestaande privilegiën
te slopen dan om nieuwe in het leven te roepen.

Alleen het monopolie tot uitgifte van bankbilletten kon
lt;^nder de schoonklinkende bewering, dat het algemeen belang
hier eene uitzondering vorderde, aan den heerschenden af-
keer tegen uitsluiting en bevoorregting weerstand bieden
i^iet alleen, maar zelfs soms nog versterkt worden.®)

M^et hoe weinig regt men het algemeen belang tot hand-
having van het monopolie van papieruitgifte inriep, wordt
het best aangetoond door een beroep op de geschiedenis van

1) Vgl. boven pag. 112.

Ik heb hier inzonderheid op het oog de in 1844 in Engeland, en in
11 Erankrijk gemaakte veranderingen, waarover later uitvoeriger.

-ocr page 360-

het bankwezen en blijkt inzonderheid uit de wijze, waarop
het monopolie langzamerhand ontstaan is, zich uitgebreid en
gewerkt heeft. De loop der omstandigheden heeft gewild dat
de toestand van vrijheid, waarin banken en privaatbankiers
oorspronkelijk met betrekking tot de uitgifte van bankbilletten
verkeerden, langzamerhand door een toestand van uitsluitinj^-
werd vervangen. De groote Staten van Europa riepen in tijd
van finantieële verlegenheid de hulp der banken in, en cir-
culatiebanken, die oorspronkelijk privaatinstellingen waren,
werden tot halfslagtige staatsinstellingen verheven. In een
tijd toen de vrije toelating van maatschappijen met beperkte
verantwoordelijkheid nog in strijd was met de heerschende
regtsbegrippen, was men begonnen die beperkte verantwoor-
delijkheid bij de wet aan eene circulatiebank toe te staan,
oorspronkelijk echter niet met het voornemen om andere
dergelijke maatschappijen uit te sluiten. Doch nadat men
van de bestaande instelling gewigtige diensten had onder-
vonden, verbond men zich weldra, ten einde bij voortdu-
ring op hare diensten te kunnen rekenen, hetzelfde voorregt
aan geene andere banken toe te kennen. Dit monopolie
bepaalde zich eerst tot de hoofdstad des rijks, werd lang-
zamerhand meer en meer uitgebreid, naarmate de Staat meer
diensten van haar genoot, en strekte ten laatste over liet
geheele rijk uit.

De gemonopoliseerde instelling was bestemd om te gelij-
kertijd het algemeen belang en dat der aandeelhouders te
behartigen. Men vergat echter dat de vereeniging van die
twee schijnbaar strijdige eischen alleen bij vrije concurrentie
mogelijk is, en dat onder een toestand van monopolie zelfs
de voortreffelijkste wetgeving niet in staat is dien strijd ge-
heel op te heffen. Door de aandeelhouders tot eenvoudige
geldschieters te maken, hun allen invloed op het bestuur te
ontnemen en zich dit zooveel mogelijk zelf toe te eigenen.

-ocr page 361-

kon de Staat wel als verdediger der belangen van bet alge-
meen tegenover die der aandeelhouders\' optreden en zekere
misbruiken tegengaan, doch stond men op die wijze niet
bloot aan andere, misschien nog grootere gevaren? Zouden
de bestuurders, die door den Staat werden benoemd en wier
handelingen door den Staat werden gecontroleerd, zoodoende
niet geheel en al van de Eegering afhankelijk worden ? Wat
toch moest de circulatiebank op die wijze anders worden
dan eene Staatsbank, met dit onderscheid alleen dat het
kapitaal door privaatpersonen was bijeengebragt, in plaats
van door den Staat zelven?

Dat evenwel de Staat aan het eerste boven het laatste de
voorkeur gaf, was zeer natuurlijk, want hij gebruikte of lie-
ver misbruikte het kapitaal der maatschappij, dat eigenlijk
tot waarborg had moeten dienen voor hare schuldeischers,
en gaf er eene meestal onaflosbare staatsschuld voor in de
plaats.

Door die naauwe betrekking, waarin zij zich tot den Staat
geplaatst zag, kreeg de bevoorregte instelling een soort
van
prestige en een krediet, dat zij dikwijls niet verdiende;
terwijl zij in moeijelijke tijden werd staande gehouden door
eene haar van staatswege verleende vergunning tot schorsing
harer betalingen, gedwongen koers harer billetten, enz. De
bank daarop rekenende kon zich handelingen veroorloven,
die geene instelling, die alleen op eigen krachten steunde, .
ongestraft zou hebben kunnen navolgen.

Doch wat moest het natuurlijk gevolg zijn van alle die
voorregten, welke uitsluitend ten doel hadden zich bij voort-
during de finantiëele diensten der bevoorregte maatschappij
te verzekeren? Dat de oprigting van groote soliede bankmaat-
schappij en naast de geprivilegiëeerde inrigting onmogelijk werd
gemaakt. En toen nu de zwakke circulatiebanken, die rondom
het magtige staatsligchaam verrezen, en wier krediet niet even

22

-ocr page 362-

Si

als deze door exceptionele maatregelen werd ondersteund,
aan finantiëele stormen geen weerstand konden bieden, wer-
den de gevaren, waaraan zij hadden blootgestaan, als mid-
del gebruikt om het stelsel van eenheid van papieruitgifte
over het geheele rijk aan te bevelen. Eindelijk begon men
zelfs de theorie te verdedigen dat het bankbillet — oor-
spronkelijk door iedereen beschouwd als een zekeren vorm,
waaronder een privaat-bankier of eene bankmaatschappij ver-
bindtenissen aanging en waardoor hij zijn bedrijf gemakke-
lijk maakte — geld was en dat als zoodanig eigenlijk aan
den Staat alleen het regt toekwam ze uit te geven, die dit
natuurlijk bij wijze van overdragt weder aan een of meer maat-
schappijen kon afstaan, i) Om kort te zijn, de Staat matigde
zich het uitsluitende regt aan tot uitgifte van bankbilletten,
dat in het algemeen belang door iedereen, die genoegzaam
vertrouwen bij het publiek genoot, behoorde te kunnen worden
uitgeoefend, en verkocht dit aan eene zekere maatschappij
tegen het genot van eenige wederdiensten, zooals ondersteu-
ning met rentelooze voorschotten bij finantiëele ongelegen-
heid , kosteloos beheer van \'s rijks middelen, enz.

De tusschenkomst van den Staat was alzoo de eenige oor-
zaak dat zich geen krachtig bankwezen had kunnen ontwik-
kelen, gelijk wij als bij uitzondering in Schotland aantreffen,
en de gevaren, waaraan de houders der billetten van de
kleine kunstmatig zwak gehouden circulatiebanken hadden
blootgestaan, konden zoodoende een wapen worden in de
hand van de tegenstanders eener vrije concurrentie van cir-
culatiebanken.

Niets heeft de waarheid hiervan overtuigender bewezen dan
de geschiedenis van het Eransche, maar inzonderheid van

1) Deze leer vindt thans in Duitsehland nog vele aanhangers. Zie de noot
boven op pag. 10.

-ocr page 363-

het Engelsche bankwezen, zooals ik in het vervolg in de
gelegenheid zal zijn uitvoeriger aan te toonen.

In den laatsten tijd heeft de quaestie van het bankmono-
polie in ons vaderland menige pen en mond in beweging
gebragt. Op den Slen Maart 1864 liep het Octrooi der
Nederlandsche Bank ten einde, tot dus verre de eenige
maatschappij in ons vaderland, die bankpapier had uitgege-
ven. Zij was bij Kon. Besluit van den Souvereinen Yorst
van 25 Maart 1814 in het leven geroepen, doch het schijnt
niet in de bedoeling van haren oprigter,
willem i, gelegen
te hebben haar een uitsluitend regt tot uitgifte van bank-
papier te verleenen, althans het Octrooi maakt er geen mel-
ding van. Het voornaamste voorregt, \') haar verleend, bestond
in de beperkte verantwoordelijkheid harer aandeelhouders.
Naamlooze vennootschappen, gelijk die thans bij ons bestaan,
waren in ons vaderland tot de invoering van het nieuwe Wet-
boek van Koophandel in 1838 onbekend. De beperkte ver-
antwoordelijkheid
kon als privilegie bij Octrooi aan eene maat-
schappij worden toegestaan, terwijl daarentegen na 1838 aan
iedere maatschappij de vergunning tot beperkte verantwoor-
delijkheid harer aandeelhouders
moest verleend worden, wan-
iieer hare statuten niet in strijd waren met de goede zeden
de openbare orde.

Eenige jaren later, in 1822, werd bij Kon. Besl. van 28
door
willek i. te Brussel de Nederlandsche Maat-
schappij ter begunstiging van de Volksvlijt opgerigt. Er
estoud groote overeenkomst tusschen haar Octrooi en dat

) De overige voorregten, waaronder in de eerste plaats vrijdom van zegel-
ïegistratieregt, vindt men vermeld in art. 18, 19, 27, 59, 60, 61, 62
63 van het Kon. Besluit.
Te vinden in het
Journal de Bruxelles van 2 Sept. 1822, N^. 245.

-ocr page 364-

der Nederlandsche Bank. Het doel van de Maatschappij
was „bij te dragen tot de bevordering, de ontwikkeling en
den voorspoed van landbouw, fabrijken en koophandel.quot; De
handelingen aan de Maatschappij veroorloofd waren in de
hoofdzaak dezelfde als die der Bank. Het hoofdverschil
bestond hierin dat de Maatschappij ook alle vreemde effec-
ten kon beleenen en op landerijen, gebouwen en werktuigen
geld mogt voorschieten , twee handelingen die de Nederl.
Bank uitdrukkelijk waren verboden. \') De Maatschappij kreeg
even als de Bank het voorregt der beperkte verantwoorde-
lijkheid en werd daarenboven van het regt van zegel voor
hare billetten vrijgesteld. Het Octrooi der Maatschappij was
derhalve eigenlijk een inbreuk op het Octrooi der Bank,
waarbij deze het voorregt verkregen had „dat gedurende 25
jaren aan geene andere corporatie, societeit of compagnie-
schap binnen deze Landen, zou worden verleend gelijk oc-
trooi , nochte eenige der faculteiten, voorregten en gunsten
aan deze Bank verleend.quot; Te regt oordeelde daarom
g. k.
van ttogendoep
dat de Bank haar Octrooi tegen de nieuw
opgerigte maatschappij zou kunnen doen gelden. Zij deed
echter afstand van haar regt en verzette zich niet tegen de
oprigting der Maatschappij. Van dat oogenblik was derhalve
de tot dus verre feitelijk bestaande eenheid van papier-uitgifte
opgeheven. Er waren twee banken, beide met beperkte ver-
antwoordelijkheid, die naast elkander bankbilletten in omloop
bragten.

Die toestand duurde tot aan de uitbarsting der Belgische
revolutie. De Maatschappij, die vroeger bij overeenkomst
van 27 Sept. en 3 Oct. 1823 (goedgekeurd bij \'s Konings

1)nbsp;VAN HOGENDOUP, Bijdr. tot de HuisA. v. Staat. VII. p. 255, 257, 320.

2)nbsp;Art. 3 van het Kon. Besl. v. 25 Maart 1814.

3)nbsp;VAN HOGENDOEP, 1. 1. p. 265.

-ocr page 365-

Besluit van 11 Oct.) met de functiën van Algemeen Kamer
van den Staat
belast was,^) ging aan Belgie over en bleef
deze voor het nieuwe Gouvernement vervullen tot 1 Jan.
1851, toen zij op de nieuwe Bank van Belgie overgingen.
De scheiding van Belgie had ten gevolge dat de billetten
der Maatschappij niet meer in guldens, maar in francs wer-
den uitbetaald. Zij verloren hierdoor van zelf hunne gang-
baarheid in Noord-Nederland.

Het Octrooi der Nederlandsche Bank liep in 1838 ten
einde en werd bij Kon. Beslait van 21 Aug. voor 25 jaren
verlengd. Ook bij dit Besluit werd aan de Nederlandsche
Bank geen uitsluitend regt tot uitgifte van bankpapier toe-
gekend, waartoe trouwens de bevoegdheid aan den Koning
zou ontbroken hebben.

De verandering in de handelswetgeving in 1838 vernie-
tigde weldra een der voornaamste voorregten van de Neder-
landsche Bank, want van dat oogenblik af werd de oprigting
van groote circulatiebanken bij aandeelen mogelijk. Men had
daartoe volkomen regt. De bepaling maakte zelfs geen in-
breuk op het Kon. besluit van 1838, want de wetgevende
magt, die de Souvereine Vorst in 1814 bezat, was bij de Grond-
wet van 1815 op den Koning in vereeniging met de Staten-
Generaal overgegaan. De bepaling van art. 3 van het Kon.
Besluit van 1838, waarbij de Bank in hare voorregten werd
bevestigd, kon derhalve geen betrekking meer hebben op
het voorregt om als maatschappij met
heperUe verantwoor-
delijkheid bankbilletten te mogen uitgeven. Het Octrooi van
1-814 had kracht van wet, dat van 1838 was niets dan

■gt;■) Mr. s. p. LIPMAN, Fleidooi in zctke vwn de algemeene Mü/dtschdppij teT
\'-yunstiging van Volhsvlyt, enz.
Ainst. 1840, p. 57,
2) aüBNEK, 1. 1. II. p. 172.
8)
hübner, 1. 1. II, p. 171.

-ocr page 366-

m

eene administratieve beschikking en de voorregten bij art. 3
vermeld, konden derhalve alleen slaan op het Eijkskassier-
schap haar bij afzonderlijk Kon. Besluit opgedragen, waar-
door de Bank voortdurend eene aanzienlijke geldsom ter harer
beschikking had, zonder er rente voor te betalen.

Het stond derhalve van den aanvang af aan iederen ban-
kier en aan iedere vennootschap onder eene firma, die het
bankiersbedrijf uitoefende, en sedert 1 Oct. 1838 ook aan
iedere naamlooze vennootschap vrij om bankbilletten uit te
geven. Dat er echter nimmer gebruik van gemaakt is, mag
wel voornamelijk worden toegeschreven aan de algemeen heer-
schende meening dat de Nederlandsche Bank een wettelijk
monopolie van papieruitgifte bezat. Doch zelfs wanneer die
meemng niet bestaan had, zou de uitgifte van bankpapier
toch bemoeijelijkt zijn door het te drukkende regt van zegel
en registratie, waarvan de Nederlandsche Bank bij het Kon.
besluit van 1814 was vrijgesteld, en waarin zij bij de
wet van 3 Oct. 1843 2) was bevestigd.

Hoe dit ook zij, tot in Junij 1863, toen de door de Re-
gering ontworpen wet, die het bankwezen voor de toekomst
in Nederland zoude regelen, aan de Tweede Kamer werd
aangeboden, bestond er in ons vaderland slechts e\'éne bank,
die bankbilletten uitgaf, derhalve/ac^^o monopolie van papier-
uitgifte.

Moest die toestand bestendigd worden, of zou men de
gelegenheid geven tot oprigting van meerdere circulatiebanken
en aan deze evenals aan de Nederlandsche Bank vrijdom van
zegel- en registratieregt verleenen? Ziedaar vragen die op de
meest uiteenloopende wijze werden beantwoord. Sommigen
verlangden het feitelijk bestaand monopolie der Nederlandsche

1) Art. 37 en 60.
3) Art. 27 A, Nquot;. 35.

-ocr page 367-

Bank bij de wet te bestendigen en alzoo de oprigting van
meerdere banken voor de toekomst onmogelijk te maken. Doch
niet minder stemmen verhieven zich ten voordeele der vrij-
heid; men achtte eenige algemeene waarborgen noodzakelijk,
die bij de wet konden worden vastgesteld, doch verlangde
daarna de circulatiebanken, even als andere naamlooze ven-
nootschappen, in onbeperkte hoeveelheid toe te laten.

De Eegering maakte geen van beide stelsels tot het hare,
doch koos een middenweg. Zij wilde de oprigting van meer-
dere circulatiebanken niet geheel uitsluiten, doch ze even-
min onder algemeene waarborgen toelaten en stelde derhalve
voor, dat alleen circulatiebanken zouden kunnen worden
opgerigt na voorafgaande concessie der wetgevende magt.

Ik geloof dat het door de Eegering aangenomen stelsel
om verschillende redenen afkeuring verdient, en wel in de
eerste plaats om de wijze waarop de Eegering het wenschte
toegepast te zien. Yolgens hare meening zou de mogelijk-
heid om meerdere circulatiebanken op te rigten alleen moeten
dienen om, onder behoud van het monopolie, den prikkel
der concurrentie voor de Nederlandsche Bank niet uit te
sluiten, maar haar van de andere zijde toch binnen de perken
der voorzigtigheid te houden. De Eegering wenschte de Bank
de zekerheid te geven dat er, zoolang zij zich goed gedroeg,
geene mededingende ondernemingen van papieruitgifte naast
haar zouden verrijzen, maar dat de concurrentie haar eerst
dan zou bedreigen wanneer bf de veranderde tijdsomstandig-
heden hare exceptionele positie als leidende credietinrigting
van Nederland in strijd bragten met het algemeen belang,
een geval dat de Eegering voor de eerstvolgende vijf en
twintig jaren althans onwaarschijnlijk achtte, bf de Neder-
landsche Bank zelve zich die positie niet langer waardig be-
toonde, en den wetgever alzoo zedelijk dwong bij anderen
te zoeken wat hij liefst en allereerst bij haar had gevonden;

-ocr page 368-

een geval dat de Regering, met het oog op de geschiedenis
der Bank en op de haar gebleken gezindheid der tegenwoor-
dige Directie, in geenen deele waarschijnlijker achtte dan
het vorige, i)

Ik zal hier niet in eene uitvoerige uiteenzetting treden
van al de bezwaren die tegen
deze toepassing van het be-
ginsel der toelating van meerdere circulatiebanken kunnen
worden aangevoerd. Ik zal er in den loop van dit hoofd-
stuk, waarin ik quot;mij voorstel de nadeelige zijde van het mo-
nopolie en de voordeelen der vrijheid nader uiteen te zetten,
ruimschoots de gelegenheid toe hebben. Voorloopig slechts
een paar opmerkingen.

Wanneer de Nederlandsche Bank zich te eeniger tijd hare
positie niet meer waardig betoonde, zou de wetgever er dan
ooit toe mogen overgaan, dit openlijk te erkennen? Ik ge-
loof het niet, want de gevolgen zouden onberekenbaar zijn.
Eene dergelijke handelwijze zou de onpolitiekste daad zijn,
die ooit door Regering en Volksvertegenwoordiging kon be-
gaan worden. Het krediet is eene teedere plant, die door
den wetgever moet aangekweekt, maar
nimmer door hem
mag vernietigd worden. Berekende de Regering wel wat de
gevolgen zouden zijn, wanneer zoo op eenmaal de staf werd
gebroken over het krediet eener groote instelling, die zij zelve
beschouwde en bij de nieuwe wet wenschte te doen erkennen
als „de leidende kredietinstelling van Nederlandquot; ? Wat
toch zou er gebeuren wanneer de Regering aan de Staten-
Generaal voorstelde om eene tweede circulatiebank op te rig-
ten, wijl de Nederlandsche Bank de positie, haar door den
wetgever eertijds verschaft, onwaardig was geworden? Zou dit

1)nbsp;Memorie van Toelichting, begeleidende het wetsontwerp Voorzieningen
omtreni de Nederlandsche Bank enz.
§ 5.

2)nbsp;Mem. v. Toel. § 5,

-ocr page 369-

niet een sein zijn voor alle billetten- en depóthouders om
zich naar de Bank te spoeden en hunne schuldvorderingen
Op te vorderen, en zou niet zoo op eenmaal het
predige ver-
loren gaan, dat de wetgever eertijds door een monopolie
aan de Bank verschaft had? De wetgever zou m. i. eene
daad begaan, des te onverantwoordelijker, omdat hij door
zijn vroeger gedrag niet weinig had bijgedragen om het
kwaad, dat uit zijne latere handelwijze moest voortvloeijen,
te verergeren.

De Nederlandsche Bank zal dan ook wel altijd door man-
nen bestuurd worden, verstandig genoeg om te begrijpen dat
geene Eegering deze bedreiging ooit zal ten uitvoer leggen,
l^aar wat wordt er in dat geval van den prikkel der con-
currentie, waarvan de Eegering zelve blijkens de Mem. v.
Toel. de wenschelijkheid inziet?

Doch zelfs wanneer de Bank overtuigd ware dat Eegering
en wetgever over alle deze bezwaren zouden weten heen te
stappen, moest er een ander nadeel ontstaan, dat zoo al niet
nainder groot, althans gewigtig genoeg was om het stelsel der
legering, of liever de toepassing, die zij er aan wenscht te
geven, af te keuren. Prof.
buys heeft er m. i. zeer teregt
op gewezen \') en anderen hebben het na hem herhaald. Zal
dat
ultimum remedium, waarvan de Eegering zich in tijd van
nood wil bedienen, de Bank niet als een zwaard van
damo-
OLEs — de vergelijking is te juist om ze hier niet woor-
ehjk over te nemen — boven het hoofd hangen, en zal de
ank zoodoende niet veel afhankelijker van de Eegering wor-
den dan ze vroeger ooit geweest is ? Zou de drang der om-
s^tandigheden haar niet misschien te eeniger tijd tot concessies
nnnen verleiden, waartoe zij, indien ze geheel zelfstandig
en vrij ware geweest, nimmer zou zijn overgegaan? De ge-

Gids, Julij. 1863. p. 51.

-ocr page 370-

schiedenis der gemonopoliseerde banken van Engeland, Erank-
rijk. Oostenrijk, Pruissen en Eusland geeft mij het volste
regt om op de mogelijkheid er van te wijzen.

Hetzij derhalve de Bank van den beginne af overtuigd is
dat de Regering hare bedreiging nooit zal ten uitvoer leggen,
hetzij zij die overtuiging niet heeft, in beide gevallen zal het
middel door de Regering voorgesteld, en waardoor zij de
voordeelen van het monopolie met de voordeelen der con-
currentie wil traóhten te vereenigen, zijn doel missen en nood-
lottig
hunnen, en ik voeg er bij, onder een minder goed be-
stuur dan het tegenwoordige,
moeten werken.

Laat ons thans nog een oogenblik stilstaan bij de moge-
lijkheid, dat de explicatie door de Regering aan het wets-
ontwerp gegeven, geen ingang vinde bij de leden der Ka-
mers, maar dat deze zich integendeel voor de oprigting van
meerdere banken verklaren. De Regering zal dan, zooals
onder een constitutionelen regeringsvorm past, aan den wensch
der Yolksvertegenwoordiging gehoor geven, haar persoonlijken
afkeer tegen meerdere circulatiebanken trachten te overwin-
nen en zoo mogelijk geheel ter zijde stellen. Li dat geval
staat men echter weder aan nieuwe moeijelijkheden bloot,
soortgelijke moeijelijkheden, als men ook op het gebied der
naamlooze vennootschappen zou hebben ondervonden, wanneer
de Nederlandsche wetgever van 1888 niet de wijsheid had
gehad te bepalen dat de koninklijke bewilliging tot oprigting
eener naamlooze vennootschap niet kon geweigerd worden,
tenzij de maatschappij, wier erkenning werd aangevraagd,
in strijd was met de openbare orde of de publieke zeden.

Persoonlijke invloed, gunst, willekeur zullen zich krachtig
doen gelden, waar het bij quaesties als deze, waarmee het
pecuniëel belang der aanvragers gemoeid is, aan eenige wei-
nigen wordt overgelaten te beslissen of de aangevraagde con-
cessie zal worden toegestaan of geweigerd. Niemand staat

-ocr page 371-

hierbij op een geheel onzijdig standpunt; men laat zich altijd
door invloeden van buiten meeslepen, daargelaten nog de
moeijelijkheid om in elk gegeven geval met juistheid te be-
oordeelen wat goed- en wat afkeuring verdient, wat nuttig
ea wenschelijk is, wat daarentegen schadelijk is of gevaar-
lijk kan worden. Men geraakt altijd, hetzij Eegering of
wetgever de concessie verleene, in een van de beide vol-
gende moeijelijkheden; er zal bf op het voorbeeld van de
Engelsche
Board of Trade, die tot het jaar 1856 belast was
met het verleenen van octrooijen aan de maatschappijen,
die het voorregt eener beperkte verantwoordelijkheid hadden
aangevraagd, bijna stelselmatig moeten worden geweigerd,
of men zal zich aan het gevaar bloot stellen concessies te
verleenen aan vennootschappen, die eigenlijk niet genoeg kre-
diet verdienen, maar omdat zij van Staatswege zijn onderzocht
en met te ligt bevonden, in de oogen van het publiek voor
soliede doorgaan, tot dat eindelijk de waarheid aan het licht
komt. Dit laatste nadeel is zelfs door de tegenwoordige wet-
geving betreffende naamlooze vennootschappen niet geheel
opgeheven. Door de woorden „Koninklijke bewilligingquot; of
..opgerigt bij Kon. besluit van----heeft het publiek dik-
wijls b.
v. vertrouwen gesteld in levensverzekering-maatschap-
pijen, enz. die op verkeerde berekeningen gegrond, later de
hoop van menigeen hebben in duigen gestori^.

Hoeveel grooter zullen de nadeelen zijn, wanneer maat-
schappijen, door Regering en Volksvertegenwoordiging met
den stempel der soliditeit voorzien, blindelings door het pu-
l^liek vertrouwd worden! Doch, met het oog op het thans
J^\'et geworden Ontwerp, mag men het gelukkig noemen dat
let faillissement eener bank nimmer zulke nadeelige gevol-
gen na zich kan slepen als dat eener levensverzekering-maat-
^chappij, waarin de onbemiddelde zijne door langdurige ont-
ouding bijeengezamelde spaarpenningen gestort heeft, om op

-ocr page 372-

zijn ouden dag een onbezorgd leven te leiden, of de toekomst
van vrouw en kroost na zijnen dood te verzekeren. Daaren-
boven zijn de kansen om wel te slagen en zich het ver-
trouwen van een groot publiek te verwerven voor eene on-
soliede circulatiebank veel geringer dan voor eene levensver-
zekering-maatschappij , die gegrond is op ingewikkelde bere-
keningen, waarvan de juistheid slechts door weinigen kan
worden nagegaan, en het minst van allen door die klasse
van menschenwelke er het meeste gebruik van maken.
De personen daarentegen, die het meeste belang hebben bij
de soliditeit eener bank zijn kooplieden, die, gelijk wij bo-
ven gezien hebben, ook juist het best in de gelegenheid zijn
om over de soliditeit eener bank te oordeelen.

Bij de jongste beraadslagingen over het Ontwerp van Bank-
wet in de Tweede Kamer, verhieven dan ook verscheidene
leden \') hun stem tegen de magt, die het wetsontwerp aan
de Staten-Generaal verleende: „Het zal, wanneer men zich
den loop der zaak voorstelt,quot; zeide de Heer
van hetjkelom
in de zitting van 18 Nov. „niet moeijelijk zijn zich voor
te stellen in welke groote bezwaren en onaangenaamheden
men zich steken zal. Vooreerst de quaestie, of er behoefte
bestaat aan vermeerdering van circulatiebanken. En neem
eens aan, dat die behoefte wierd erkend, daarna de moei-
jelijkheid om te weten
aan wien het oprigten eener nieuwe
bank te gunnen. Want het ligt niet in het denkbeeld
van deze wet, dat men bijv. bij eene volgende wet volko-
men vrijheid zou schenken; het ligt veeleer in de gedach-
tenloop van den Minister, dat bij eene volgende gelegen-
heid zal beraadslaagd worden, of er nog eene bank naast
de thans bestaande zal worden opgerigt. En bedenk eens

1) O. a. de H. H. geeetsema, blom, kappetne van de copello, van
heukelom
eu de bra0w. Bijbl. V. d. Ned. Staatse. II. p. 85, 93, 95, 97 en 108.

-ocr page 373-

de moeijelijkkeid om over die zaak te beslissen en om de
keus te doen tusschen de aanvragers die er dan voor het
oprigten eener nieuwe bank zullen zijn. Die keuze zal zeer
moeijelijk zijn. Want wat heeft men te beslissen? De Ee-
gering heeft het gezegd in de Memorie van Toelichting:
men zal te beslissen hebben in de eerste plaats over de
meerdere of mindere soliditeit van de aanvragers; voorts over
de voorwaarden, waarop die aanvragers zullen willen werken.
Wat is nu moeijelijker? Men ziet hieruit dunkt mij, al
wederom het gevaar van een beginsel aan te nemen van
Uitgebreide Staatstutele; het gevaar van het beginsel dat
de Staat zich met alles bemoeit, voor alles zorgt en aan
allen volkomen veiligheid wil geven, ook bij die transactiën,
waarbij ieder voor zich zelven het best toeziet.quot;

Niet minder krachtig liet de Heer kappeyne van de co-
PELEo zich uit tegen het verleenen der concessie door de
Wetgevende Magt: „Eegeling bij eene speciale wet is het
verderfelijkste dat men ons aanbieden kan. Ik wijs u slechts
op de verschillende spoorwegconcessies, die aan verschil-
lende maatschappijen, op verschillende tijden, naar verschil-
lende inzigten gegeven zijn. Wie heeft daarbij schade ge-
leden? Het publiek. Daarom verlangt men, en met grond,
eene algemeene spoorwegwet. In de bankzaak verlang ik
ook eenheid, voor allen gelijke regten; geene speciale wet,
die telkens wordt gemaakt met het oog op een bepaald feit,
op bijzondere belangen, die in één woord dat contractueel
karakter heeft, waardoor de wetgever altijd eenigermate zijn
eigenlijk terrein verlaat, dat bestaat in het stellen van al-
gemeene regels.quot; 3)

Het zal overbodig zijn hier nog iets bij te voegen. De op-

1)nbsp;Mjbl. d. Ned. Staatse. 1863-;i864. II. p. 97.

2)nbsp;Bijblad, 1. 1. p. 95.

-ocr page 374-

genoemde bezwaren tegen het verleenen der „Legalconcessionquot;
zijn zoo gewigtig, dat zij m. i. voldoende waren om de
aanneming van het wetsontwerp te ontraden. Het werd ech-
ter zoowel in de Tweede \') als in de Eerste Kamer aan-
genomen, zoodat thans, dus luiden de woorden van art. 1
der wet: „geen circulatiebank kan worden opgerigt anders
dan krachtens eene bijzondere wet en op den voet en de
voorwaarden bij zoodanige wet te verleenen.quot;

Deze wet zal in den eersten tijd wel niet uitdrukkelijk
door eene nieuwe vervangen worden, maar mag men daarom
aannemen dat de bovenstaande beschouwingen op dit oogen-
blik alle praktisch belang hebben verloren? Ik geloof deze
vraag ontkennend te mogen beantwoorden. Het zal alleen
van de wetgevende magt afhangen om de boven opgesomde
bezvraren tegen de wettelijke concessie te bevestigen of weg
te nemen. De wetgever kan stilzitten tot zich de behoefte
aan meerdere circulatiebanken werkelijk openbaart, en er
nieuwe aanvragen gedaan worden. Doch dan zal het aange-
nomen beginsel nogmaals het onderwerp eener ernstige over-
weging moeten uitmaken en men zal bij die gelegenheid
het besluit kunnen nemen om de voorwaarden, aan den
eersten aanvrager gesteld, zooveel mogelijk op alle verdere
maatschappijen, die concessie aanvragen, toe te passen, en
om geen enkel aanzoek, met het ,oog op den persoon des
aanvragers, te weigeren. Dit zal het eenige middel zijn om
de nadeelen, die anders uit de toepassing van art. 1. der on-
langs in werking getreden wet zullen moeten voortvloeijen,
geheel weg te nemen.

Ik had mij oorspronkelijk voorgenomen in dit hoofdstuk

1)nbsp;20 Nov. 1863, met 41 tegen 17 stemmen.

2)nbsp;21 Dec. 1863, met 32 tegen 3 stemmen.

-ocr page 375-

de argumenten, in de Memorie van Toelichting ten voor-
deele van het behoud van het monopolie in het circulatie-
bankwezen aangevoerd, nader te onderzoeken. Sedert even-
wel het wetsontwerp in de Tweede Kamer is ter sprake ge-
bragt en aldaar aanleiding heeft gegeven tot eene zeer be-
langrijke gedachtenwisseling tusschen de voor- en tegenstan-
ders van meerdere circulatiebanken, kwam het mij doelma-
tiger voor de argumenten dezer laatste als leiddraad bij mijn
onderzoek te gebruiken.

Ben dergelijk onderzoek toch heeft niet alleen een weten-
schappelijk maar ook een praktisch belang. Wel is waar is
op dit oogenblik de gelegenheid afgesneden om het denk-
beeld eener onbeperkte vrijheid tot oprigting van banken,
onder algemeene waarborgen, te verwezenlijken, doch gelijk
WIJ gezien hebben, de oprigting van meerdere circulatieban-
ken is bij de nieuwe wet niet uitgesloten. De wetgevende
magt zal bij de aanvrage van de eerste de beste circu-
latiebank te beslissen hebben of de oprigting van dergelijke
maatschappijen in het algemeen wenschelijk is. Van haar
oordeel zal derhalve de toekomst van het bankwezen in Ne-
derland afhangen. Verleent zij telkens de aangevraagde con-
cessie, zooveel mogelijk onder gelijke voorwaarden voor allen,
dan zullen de bezwaren, door de tegenstanders van het
Wetsontwerp, voornamelijk met het oog op de toepassing die
de Regering er aan wenschte te geven, aangevoerd, voor het
grootste gedeelte wegvallen.

Het IS niet onwaarschijnlijk dat de Kamer weldra een
beslissend oordeel zal moeten uitspreken. Om verschillende
i\'edenen mag het wenschelijk worden geacht dat de gelegen-
heid daartoe niet lang uitblijve. Elke toestand van onze-
kerheid is op zich zelf reeds nadeelig. Maar de aanvrage
tot oprigting eener tweede circulatiebank zou tevens een ver-
l^lijdend bewijs zijn van eenige meerdere belangstelling in

-ocr page 376-

het bankwezen in ons vaderland, die zich tot dus verre nog
slechts in onze beide groote hoofdsteden door de oprigting
van een paar depositobanken geait heeft, en met het bui-
tenland vergeleken nog zeer gering is.

De uitslag der stemming over het wetsontwerp laat het
oordeel der Kamer geheel in het onzekere. Enkele leden der
Kamer verdedigden het monopolie der Nederlandsche Bank,
doch de groote meerderheid sprak geen bepaald oordeel uit.
Uit het voorloopig verslag der Commissie van Eapporteurs
bleek, dat nagenoeg de helft der Leden, die aan het on-
derzoek deel namen, zich voor het stellen van algemeene
regelen verklaarden, de meesten der overige wilden niet ver-
der gaan dan de mogelijkheid open stellen om, wanneer de
wetgever dit in het algemeen belang nuttig oordeelde, onder
telkens bij de wet te bepalen voorwaarden nevens de Ne-
derlandsche bank andere circulatiebanken in het leven te
roepen. Slechts enkele leden wenschten den thans feitelijk
bestaanden toestand bij de wet bestendigd te zien en dus
de Nederlandsche Bank voortdurend als
eenige circulatiebank
hier te lande, met uitsluiting van alle andere, gehandhaafd
te zien. Daar het Voorloopig Verslag echter niet aangaf
hoeveel leden aan de discussie hadden deelgenomen, bleef
de beantwoording der vraag, op welke wijze zich de tus-
schenkomst van de Tweede Kamer zal doen gelden, geheel
en al onzeker.

Met het oog op de beslissing die de wetgevende magt
derhalve, zoo wij hopen, weldra zal moeten nemen, geloof
ik dat eene beoordeeling der argumenten van de voorstan-
ders van het bankmonopolie eenig nut kan hebben. Wan-

1) § 2 van het Voorloopig Verdag der Commissie van Eapporteurs voor het
ontwerp van wet, tot voorzieningen omtrent de Nederlandsche Bank enz,
te
vinden in het
Bijbl. v. d. Nederl. Staatse. 1863—1864. p. 245 volg.

-ocr page 377-

neer de concessie tot oprigting eener tweede circulatiebank,
wordt aangevraagd, is het niet onwaarschijnlijk, dat men
tegen het verleenen derzelve soortgelijke argumenten zal aan-
voeren, als thans gediend hebben om het wetsontwerp door
de Kamer te doen aannemen. Mögt dit het geval zijn, dan
zou een onderzoek naar de waarde dier argumenten niet ge-
heel overbodig zijn.

De leden der Kamer, die zich tegen eene algemeene wet-
gevmg op het bankwezen verklaarden, verdeelden zich in
drie partijen :

1°. De absolute tegenstanders van meer dan eene circu-
latiebank.

Zij, die meenden dat het oogenblik nog niet geko-
men was om tot de oprigting van meerdere circulatiebanken
over te gaan.

3°. Zij, die het bestaan van meerdere circulatiebanken
ook reeds onder de tegenwoordige omstandigheden wensche-
ijk achtten, maar voorzigtigheidshalve in den beginne nog
\'lan eene speciale wet in ieder voorkomend geval boven eene
algemeene wetgeving de voorkeur gaven.

Egt;eze laatsten grondden hun gevoelen voornamelijk op de
overweging, dat het bankwezen nog te weinig bij ons be-
end IS, om thans reeds tot de vervaardiging van eene al-
gemeene bankwet te kunnen overgaan, aan wier bepalingen
ale banken, onder welke omstandigheden ook geplaatst,
zouden moeten gehoorzamen en die voor de toekomst ver-
bindend zou zijn. Men oordeelde het daarom voorzigtiger
y de oprigting van de eerste bank, die concessie aanvroeg,
voorloopig zekere voorwaarden te stellen, welke men bij
/^tere aanvragen zou kunnen wijzigen, zoo het bleek dat er
^^ de reeds bestaande concessies bepalingen werden aange-

en, die bij eenige meerdere ondervinding ondoelmatig
berden bevonden.

-ocr page 378-

Ik zal dit laatste gevoelen, omdat het op dit oogenblik
niet meer van praktisch belang is, hier niet nader onder-
zoeken en mij alleen bepalen tot de beide eerste, die een
directen invloed op het verleenen der concessie zullen kun-
nen uitoefenen. Ik zal mij daarbij hoofdzakelijk bepalen tot
de redevoeringen van de Heeren
betz en van bosse , die als
de hoofdvertegenwoordigers der beide rigtingen kunnen be-
schouwd worden, en die nagenoeg alle argumenten, door
de andere leden der Kamer aangevoerd, in de verdediging
van hun stelsel hebben opgenomen.

De Heer betz plaatste zich bij de behandeling der quaestie
op een standpunt, waardoor de oprigting van meerdere cir-
culatiebanken voor altijd zou worden uitgesloten De Heer B.
neemt aan, en dit is het argument dat hij zoowel in de Mem.
van Toel. als in zijne redevoering in de Tweede Kamer van
den 16 Nov. 1863 het meest op den voorgrond stelt, dat er
een bankmonopolie moet bestaan in het belaag der eenheid
van circulatie. Die eenheid bestaat op het oogenblik hier te
lande, dit is een hoogst gelukkige toestand, en men zou
onverantwoordelijk handelen door dien toestand op te offe-
ren, welke men elders niet dan na de grootste inspanning
en na vele opofferingen heeft kunnen verkrijgen. Wanneer
wij op dit oogenblik hier te lande geen feitelijke eenheid
van circulatie bezaten, zou de wetgever er naar moeten stre-
ven haar te verkrijgen; nu zij eenmaal bestaat, zal men
haar zorgvuldig moeten handhaven. \')

Uit een dergelijk oogpunt beschouwd, wordt de opheffing
van het monopolie in ons vaderland onmogelijk, want door
de oprigting van meerdere banken zou natuurlijk die eenheid
van circulatie verbroken worden, welke voor den Heer
betz
een alle andere belangen beheerschende beweegreden is om het

1) Mem. van Toel. ^ S.

-ocr page 379-

bankmonopolie te behouden. Wel is waar is de Heer betz
van oordeel, dat de concurrentie moet worden toegelaten
zoodra de Nederlandsche Bank zich hare positie als leidende
kredietinstelling van Nederland niet meer waardig betoont,
doch wij hebben boven reeds gezien welke de gevolgen zouden
«yn, wanneer de Eegering in vereeniging met de Volksverte-
genwoordiging openlijk de verklaring aflegde dat de Bank
geen vertrouwen meer verdiende. Men mag derhalve veilig
aannemen dat dit wel nimmer zal gebeuren.

Ik geloof dus op grond van dit alles den Heer betz een
absoluut voorstander van het bankmonopolie te mogen noemen.

Geheel anders was het oordeel van den Heer van bossb ,
^le met als verdediger van eenheid van papieruitgifte en van
«lonopolie optrad, doch ze alleen voorloopig nog voorzigtig-
heidshalve wenschte te behouden. Hij achtte het te gevaarlijk
om van een toestand, waarin alles wat de circulatie betreft aan
uitsluitende zorg van de Eegering en de Directie der
ederlandsche Bank was overgelaten, plotseling over te gaan
l^ot een toestand, waarin ieder zonder regel of maat bank-

letten zou kunnen uitgeven. Hij meende dat die sprong
^^ groot zou zijn en achtte de zaak van te groot belang dan
d!nbsp;^^^ publiek niet zachtkens zou gewennen aan het

-enkbeeld, dat het ook in dit opzigt geroepen zal worden
^^ eigen oogen te zien. Volgens zijn oordeel was ons publiek
^ het oogenblik nog niet rijp voor zoodanigen overgang.

en zou derhalve nog een tijd lang moeten toezien eer men
verandering bragt in het stelsel, tot dus vefte gevolgd. Mis-
^^ en zou het thans reeds zeer goed gaan, zoo men tot
zojquot;quot;quot;^ toelating va-n circulatiebanken overging, en misschien
stele?*^ ondervinding leeren dat de tegenstanders van dit
011 volkomen ongelijk hadden, maar het zou toch niet
^^ ogelijk zijn dat het anders Mfare, en dat men eene kost-
^■e ondervinding opdeed.

-ocr page 380-

De Heer van bosse wil daarom dat de depositobanken
zich vrij ontwikkelen en verlangt dat de wetgever aan deze
soort van kredietinstellingen geene enkele beperkende bepa-
ling in den weg legge. Hij wenscht den in dit opzigt be-
staanden toestand te bestendigen, en toe te zien of, na de
ontwikkeling van dien toestand, de tijd zal geboren worden
om aan ons bankwezen, wat de circulatie betreft, meer vrij-
heid toe te kennen, i)

De Heer van bosse houdt het voor zeer wel mogelijk,
dat eene verandering van den bestaanden toestand binnen
25 jaren wenschelijk zij, doch vindt een voldoenden waarborg
voor de belangen van het algemeen in het Wetsontwerp,
dat in ieder speciaal geval de tusschenkomst van de Wet-
gevende Magt vordert. Zoodra het uit de resultaten, die
de depositobanken hebben opgeleverd, blijkt dat men ge-
noegzame ondervinding van het bankwezen heeft opgedaan,
om dergelijke inrigtingen goed te besturen, zal men er bij
analogie uit mogen afleiden dat ook de oprigting van meer-
dere circulatiebanken thans verder zonder gevaar is, en zal
de Wetgevende Magt, wanneer de concessie tot oprigting
van nieuwe circulatiebanken wordt aangevraagd, deze gerust
kunnen verleenen.

Er bestaat derhalve een in het oog loopend verschil tus-
schen het stelsel van den Minister van Einantiën en van
den Heer
van bosse. Terwijl de eerste meent dat de een-
heid van circulatie een zoo overwegend belang is dat alle
andere er bij moeten achterstaan, en ons vaderland gelukkig
noemt omdat die eenheid van circulatie hier nimmer, zooals
in de meeste andere landen, verbroken is, ziet de Heer
van

1)nbsp;Redevoering gehouden in de Tweede Kamer op 14 Nov. 1863. Biß
p. 80.

2)nbsp;1. 1. p. 82 vgl. p. 80.

-ocr page 381-

bosse reeds de oprigting van naeerdere circulatiebanken in
het verschiet en wil er alleen nog niet dadelijk toe over-
gaan, omdat de natie nog te weinig ondervinding heeft op-
gedaan en nog niet geleerd heeft uit eigen oogen te zien, een
toestand echter die zich bij eene meerdere uitbreiding der
depositobanken langzamerhand zal moeten verbeteren.

Het kwam mij daarom het doelmatigst voor het eene stelsel
quot;a het andere te behandelen. Het ligt echter in den aard
der zaak dat beider argumenten soms van denzelfden inhoud
zyn, hoewel hun strekking geheel verschillend is. Zoo wijst
Heer
betz b. v. op de nadeelen die het bestaan van
öieerdere circulatiebanken elders heeft opgeleverd, om daar-
uit tot bestendiging van het monopolie aan te dringen, terwijl
de Heer
van bosse dezelfde feiten aanvoert, doch alleen om
^an te toonen dat een plotselinge overgang tot de vrijheid
op dit oogenblik nog gevaarlijk zou kunnen zijn. Het volgt
hieruit van zelf dat de gronden, door den Min. voor het
Voortdurend behoud van het monopolie aangevoerd, bij ons
onderzoek verreweg de meeste plaats zullen innemen. Onder
vermijding van alle nuttelooze herhalingen, zal ik bij de behan-
dehng van het stelsel van den Heer v. B. veel korter kunnen
en, mij bepalende tot de vraag of de oprigting van
löeerdere circulatiebanken in ons vaderland op
dit oogenblik
^eeds wenschelijk is, wat de gevaarlijke zijde daarvan
he-
treft, grootendeels kunnen volstaan met eene verwijzing naar
geen daaromtrent reeds vroeger werd opgemerkt.

§

argumenten van den Heer betz, voor het behoud van
^et bankmonopolie in ons vaderland, zijn in de hoofdzaak

ae volgende:

-ocr page 382-

1°. Het. uitgeven van bankbilletten is het stellen eener munt
naast de rijksmunt. De Staat is verpligt zorg te dragen voor
de munt. Het is derhalve alleen de wetgever, die bepalen
kan aan wien en hoe de uitgifte van bankbilletten, als een
deel uitmakende van de geldcirculatie, kan worden toege-
staan.

3°. Iedereen is niet in staat de soliditeit van een bank-
billet te onderzoeken. Men kan daarenboven niet vergen dat
het publiek telkens nagaat of een bankbillet ook soms inso-
liede is. Het publiek moet derhalve niet veronderstellen dat
een bankbillet goed is, maar daarvan zeker zijn. De soliditeit
van het bankbillet moet
a priori vaststaan, en dit kan alleen
verkregen worden door de handhaving van het monopolie.

3°. Er moet eenheid van papiercirculatie bestaan. Het
bankbillet moet overal evenveel waard en evenzeer gewild
zijn. Dit zou het geval niet zijn als men meerdere circulatie-
banken had.

4°. Het voorbeeld van andere landen: Frankrijk bezit
slechts ééne bank, even als Oostenrijk. In Belgie is men
van de veelheid tot de eenheid moeten terugkeeren. En-
geland streeft naar die eenheid. Men zou onverantwoordelijk
handelen hier een toestand vaarwel te zeggen, dien men
elders niet dan na groote inspanning en na vele opofferin-
gen heeft kunnen verkrijgen.

5°. De nadeelige resultaten die de veelheid van circulatie-
banken in Engeland en Noord-Amerika, heeft opgeleverd.

Wij zullen deze vijf hoofdpunten, waarop het stelsel van
den Heer
betz berust, achtereenvolgens nader onderzoeken.

Wat het eerste punt betreft, het valt dadelijk in het oog,
dat men de gegrondheid er van aannemende noodzakelijk tot
een voor de vrijheid zeer ongunstig resultaat moet komen.
Wanneer het bankbillet een deel uitmaakt van de geldcir-
culatie in het algemeen, gelijk de Heer
betz zich uitdrukt.

-ocr page 383-

dan zal de Staat, die verpligt is voor eene goede geldcir-
culatie te zorgen, het regt tot uitgifte onmogelijk aan iedere
maatschappij kunnen toestaan. De Heer
betz komt dan ook
tot dit resultaat, wanneer hij zegt: „De zaak aangaande
de uitgifte van bankbilletten mag, naar mijne overtuiging,
de wetgever
nimmer uit de handen geven. Het geldt hier
de geldcirculatie, die de wetgever gehouden is te regelen.
En neemt men nu aan, dat het bankbillet een deel van die
geldcirculatie uitmaakt, dan moet de wetgever de regeling
daarvan aan zich houden.quot; \')

Ik heb er niets tegen dat de wetgever de waarborgen,
bij naamlooze vennootschappen in het algemeen gesteld, voor
circulatiebanken onvoldoende acht, en op grond daarvan deze
inrigtingen aan eene bijzondere regeling wenscht te onder-
werpen. Als politiemaatregel —■ ik neem het woord politie
hier in zijnen meest uitgebreiden zin — laat dit zich zeer wel
Verdedigen. In het algemeen belang mogen aan de vrijheid der
banken zekere beperkingen gesteld worden, en ik heb in het
vorige hoofdstuk zelf de wenschelijkbeid er van trachten
aan te toonen. Het kan verder een punt van overweging
uitmaken of het algemeen belang hier een monopolie vor-
dert, dan of er meerdere circulatiebanken, onder zekere
waarborgen tegen misbruiken, behooren te worden toegelaten,
een punt dat wij later in de gelegenheid zullen zijn uitvoe-
i^ig te onderzoeken, maar de bewering van den Heer
betz dat
de wetgever het circulatiebankwezen moet regelen en het regt
tot uitgifte van bankbilletten aan slechts eene instelling moet
afstaan, op grond dat het bankbillet een deel uitmaakt der
geldcirculatie, noem ik eene
pelitio prindpii.

De Heer betz verliest eene groote zaak geheel uit het oog:
wanneer een bankbillet werkelijk dezelfde diensten bewijst als

1) Redevoering van den Min. v. Fin. op 18 Nov. 1863. Bijbl. p.

-ocr page 384-

geld, en overal in betaling wordt aangenomen, waar men geld
in betaling aanneemt, is dit bf het gevolg van het krediet dat
de uitgever zich op regtmatige wijze verworven heeft, dat
hij m. a. w. door een langdurig soliede en beleidvol bestuur
verdiend heeft, bf van eene kunstmatige ondersteuning van
het krediet van Staatswege, wanneer het eene om bijzondere
redenen geprivilegieerde instelling betreft. Wanneer men
öJ priori begint met de bewering dat de Staat alleen de
magt heeft om het regt tot uitgifte van bankbilletten aan
eene instelling af te staan, omdat de Staat alleen het regt
heeft om munt te slaan, en omdat „de uitgifte van bank-
billetten is het stellen eener munt naast de rijksmunt,quot;
vergeet men dat er vooraf had moeten bewezen worden dat,
wanneer er meerdere circulatiebanken werden opgerigt, de
door deze uitgegevene bankbilletten ook overal even als geld
zouden worden aangenomen, iets wat de Heer
betz later zelf
ontkent, wanneer hij zegt dat bij het bestaan van zelfstan-
dige banken te Leeuwarden of te Groningen en in Noord-
brabant, het Noordbrabantsche bankbillet in Noordbrabant
meer gewild zou zijn dan te Leeuwarden of te Groningen
en omgekeerd.

Wanneer dit laatste nu waar is, en ik twijfel er geen oogen-
blik aan, omdat de ondervinding der Engelsche Landbanken
en der Eransche departementale Banken geleerd heeft dat iedere
bank een zekeren kring heeft, waar binnen hare billetten
algemeen als betaalmiddel worden aangenomen, dan houdt
de gelijkstelling van bankbilletten met rijks munt van zelf op
waar te zijn en vervalt het geheele argument van den Minister.
Want dat het bankbillet het geld in de circulatie vervangt,
zal op zich zelf wel geen argument kunnen zijn om de uit-
gifte er van aan bepaalde voorwaarden te onderM\'erpen. Cou-
pons en assignaties op bankiers doen dit eveneens; de eerste
worden bij ons te lande algemeen door personen aangeno-

-ocr page 385-

men die niet over de waarde er van kunnen oordeelen, en
de laatste evenzoo in verscheidene graafschappen van En-
geland, waar zij een algemeen betaalmiddel zijn onder de
landbouwdrijvende bevolking. Men heeft, voor zoo ver mij
althans bekend is, nooit beweerd dat de Staat in den vorm
eener speciale vergunning het regt behoorde te verleenen
om coupons, assignaties of wissels uit te geven. En toch
zijn deze alle „bestemd om voor een deel de circulatie van
het metaal te vervangen.quot; Het kan derhalve alleen de be-
doeling van den Heer
betz geweest zijn, dat de Staat de ver-
gunning om bankbilletten uit te geven, aan zich behoorde
te houden, zoolang het bankbillet het geld door het geheele
Rijk vervangt en derhalve op eene lijn met het geld kan ge-
steld worden. Doch daar dit niet meer het geval zal zijn
Wanneer er meerdere banken worden opgerigt en b. v. het
billet der Noordbrabantsche Bank in Groningen en Vries-
land niet algemeen, maar alleen door kooplieden, enz. zal
worden aangenomen, waardoor het als van zelve eenigzins
het karakter van handelspapier verkrijgt, moetjiet argument
van den Heer
betz al zijn kracht verliezen.

Men zal derhalve een van beiden zien gebeuren wanneer
er meerdere circulatiebanken bestaan; hare billetten zullen
of tot de plaats waar zij zijn uitgegeven en hare onmidde-
yke omgeving beperkt blijven, en elders slechts door dezen
en genen worden aangenomen, maar door de groote menigte
worden geweigerd, en dan vervalt het argument van den
luister tegen de oprigting dier banken, want zij houden
op met geld gelijk te staan; df zij zullen om dezelfde
reden als die der Nederlandsche Bank, namelijk ten gevolge
Jl\'^ii een langdurig soliede gedrag, algemeen door het ge-
eele land in betaling worden aangenomen, doch dan ver-
^^ijnt ook elk redelijk bezwaar om het bestaan
dergelijke bank niet toe te laten.

• !lt;

van eene

-ocr page 386-

Geen vrije circulatiebank, in Nederland opgerigt, zal
hare billetten tot een algemeen gewild circulatiemiddel kun-
nen verheffen, tenzij zij in hare antecedenten genoegzame
waarborgen oplevere voor een voorzigtig beheer; doch dan
zal de Staat ook in het algemeen belang eene dergelijke in-
stelling moeten toelaten, al zij het dan ook dat hare billet-
ten werkelijk aanleiding begonnen te geven tot de overdrag-
telijke uitdrukking dat zij eene munt stellen naast de rijks-
munt. Dat het\' regt tot uitgifte van bankbilletten niet door
iedere bank mag worden uitgeoefend, omdat de Staat alleen
het regt heeft munt te slaan, is eene bewering, die, hoe
dikwijls ook als argument ten voordeele van het monopolie
aangevoerd, evenmin van een praktisch als van een theore-
tisch standpunt kan worden volgehouden; van een theoretisch
standpunt niet, omdat het bankbillet niets anders is als de
verbindtenis van een bankier of bankvennootschap, om eene
zekere geldsom te betalen, die geheel
vrijwillig in de plaats
van geld wordt aangenomen even als wissels, assignaties
op bankiers enz.; doch evenmin van een praktisch standpunt
j
omdat ieder bankbillet het geld niet algemeen vervangt, en
omdat zijne geschiktheid om als circulatiemiddel gebruikt
te worden, even als bij den wissel enz. alleen afhangt van
het krediet van hem, die zich door zijne onderteekening ver-
bonden heeft tot de betaling der daarop uitgedrukte geldsom.

De geheele theorie van den Heer betz berust op eene
verwarring van bankbilletten met papieren geld. Wanneer
de Heer
betz beweerd had dat de Staat verpligt is voor de
uitgifte van papieren geld (muntbilletten) te zorgen, omdat
het papieren geld het metaal in de circulatie vervangt, zou
ik mij volkomen met die uitspraak kunnen vereenigen. Doch
er bestaat een groot verschil tussehen een muntbillet en een
bankbillet. Wie geen vertrouwen stelt in den uitgever van
het bankbillet, kan
weigeren om het aan te nemen. Maar

-ocr page 387-

geheel anders is heb bij het muntbillet, dat door de wet
tot een wettig betaalmiddel is verheven. Wanneer ik het
regt heb van mijn schuldenaar eene zekere geldsom te vor-
deren, zal ik mij tevreden moeten stellen met eene betaling
iH muntbilletten. Zoo de Staat aan bijzondere inrigtingen
overliet papieren geld of muntbilletten uit te geven, zou
hij onverantwoordelijk handelen, want hij zou mij op die
wijze noodzaken genoegen te nemen met de betaling in eene
schuldvordering, die misschien door zekere omstandigheden
een groot gedeelte van hare waarde zal kunnen verliezen,
en voor wier vastheid van waarde de Staat in geen geval
volkomen zal kunnen instaan.

Wat zal er nu geschieden, wanneer men op grond der
theorie van den Heer
betz, dat het bankbillet een munt is
naast de rijksmunt, aan ééne instelling het uitsluitend regt
tot uitgifte van bankbilletten verleent? Zal de Staat op die
wijze niet in de oogen van het publiek aan het bankbillet
het karakter geven van papieren geld, zal hij het publiek
niet in den waan brengen dat het bezit van bankbilletten
even zeker is als het bezit van geld? Men zou zich misschien
met deze handelwijze nog kunnen vereenigen wanneer de
Staat, het oppertoezigt over eene gemonopoliseerde circulatie-
bank op zich nemende, daardoor de inwisselbaarheid der
bankbilletten ten allen tijde volkomen zeker maakte. De
circulatiebank zou daardoor wel is waar, zoo al niet in naam
toch in der daad eene staatsinstelling worden,- maar het
toezigt van den Staat, zou het publiek dan tegen alle mo-
gelijke gevaren waarborgen. Doch de Staat zal door zijn toe-
zigt, door zijne bemoeijingen, nimmer de nakoming der ver-
bindtenissen van de bank voldoende kunnen verzekeren. Zal
de Staat vorderen dat de bank voortdurend eene aan het
bedrag der uitgegeven bankbilletten geëvenredigde hoeveel-
heid specie in kas houde? Ik heb vroeger aangetoond hoe

-ocr page 388-

weinig waarborgen die bepaling op zich zelve geeft. Zal
dan het toezigt van den Staat moeten dienen om roekelooze
operatiën tegen te gaan, om te verhinderen dat de bank
onsoliede wissels disconteert, of kapitaal verschaft tegen een
onzeker onderpand? Bij een weinig nadenken zal men inzien
dat een dergelijk toezigt onuitvoerbaar is en daarom niet de
minste waarborgen oplevert. Het is overbodig hier verder
over uit te wijden. De ondervinding heeft trouwens meer-
malen getoond -dat het toezigt van den Staat niet in staat
was om de schorsing der betalingen van eene gemonopoli-
seerde circulatiebank tegen te gaan.

Ik ben door bovenstaande redenering reeds op het terrein
gekomen van het tweede argument van den Heer
betz. „Een
bankbillet is geheel en al eene zaak van
vertrouwen. Het
publiek moet niet veronderstellen dat een bankbillet goed
IS, maar daarvan zeker zijn; dit moet
a priori vaststaan.
Iedereen toch is niet in staat, telkens de soliditeit van zulk
een bankbillet te onderzoeken. Men heeft gesproken van
het minkundige publiek, dat geen bankbilletten in handen
kreeg, maar zelfs van het
Jcundige publiek is het niet te
vergen, dat het telkens onderzoekt of een bankbillet ook
soms insoliede is. Daartoe is ook geene gelegenheid, want
een zoodanig billet gaat dagelijks van hand tot hand.quot; \')

Ik wensch naar aanleiding van de woorden van den Heer
betz twee vragen te doen; vooreerst, is het noodig dat de
deugdelijkheid van het bankbillet
a priori vaststa? en ten
tweede, is het wenschelijk dat men meene dat die deugde-
lijkheid boven allen twijfel verheven is?

De Heer betz beantwoordt de eerste vraag bevestigend
en grondt zich daarbij op eene overweging, die reeds menig-
maal tegen het bestaan van meerdere circulatiebanken is aan-

1) Bybl. V. d. Nederl, Staatse, p. 90\'quot;.

-ocr page 389-

gevoerd, maar er m. i. niets tegen bewijst: iedereen, zegt
de Heer B., is niet in staat de soliditeit van een bankbillet
te onderzoeken. Men maakt zich echter eene verkeerde voor-
stelling van de zaak, wanneer men aanneemt dat dit bij het
bestaan van meerdere circulatiebanken noodzakelijk zal zijn.
Ik heb dit boven reeds aangetoond. Het groote publiek laat
de kooplieden over de soliditeit eener bank oordeelen, voor-
eerst omdat deze verreweg het meeste belang hebben bij eene
naauwkeurige kennis van den toestand der bank en ten
tweede, omdat deze alleen in staat zijn met juistheid over
bare handelingen te oordeelen. \') Het minkundige publiek
zal derhalve niets anders te doen hebben dan hun voorbeeld
te volgen. Stelt iemand geen vertrouwen in dit oordeel, dan
staat het hem volkomen vrij het aangeboden bankbillet te
weigeren. Stelt hij er wel vertrouwen in, dan is het over-
bodig dat hij zelf een onderzoek instelt.

Men meene evenwel niet, wanneer er in ons vaderland
meerdere circulatiebanken verrijzen, dat zich de billetten
tier nieuwe inrigtingen, voordat zij langdurige bewijzen van
soliditeit hebben gegeven, overal ingang zullen weten te
verschaffen. Ons publiek is in dit opzigt eerder te wan-
trouwend dan te ligtgeloovig. Hoe weinig ondervinding wij
ons vaderland op het punt van circulatiebanken ook nog
eerst hebben opgedaan, dit ééne is althans voldoende uitge-
maakt. Men sla slechts het Staatkundig en Staathuishoud-
kundig Jaarboekje van het jaar 1852
op 2) om er zich da-
^ijk van te overtuigen. Gedurende de eerste jaren van
et bestaan der Nederlandsche Bank bleef het cijfer harer
ettencirculatie zeer gering. Na een eenjarig bestaan be-
\'■oeg het slechts 1,80 mill. gulden, een jaar later 3,72

1) Vgl. boven pag. 293.
Pag. 255.

-ocr page 390-

mill.; eerst in 1821 klom het boven de 10 mill; wisselde
daarop tot aan het jaar 1832 tusschen de 10 en 20 mill.,
en vervolgens tot aan 1843 tusschen 20 en 30 mill. In
1849 steeg het voor het eerst boven 40 mill, en begon van
toen af zeer snel toe te nemen; het was in 1854 reeds meer
dan verdubbeld, en bereikte in 1861 103,6 mill.

quot;Wij zien dus dat de Bank haar circulatie slechts zeer lang-
zaam heeft kunnen uitbreiden, en dat zij vooral aan de laatste
jaren dat aanzienlijk bedrag aan omloopende bankbilletten te
danken heeft,quot;dat thans op hare maandelijksche balans voor-
komt, Dit mag voldoende zijn om alle vrees weg te nemen
dat het publiek de billetten eener bank te ligtvaardig zal
aannemen, vooral wanneer men daarbij weet dat de metaal-
voorraad der Bank bijna altijd grooter was dan het bedrag
harer billetten, zoodat er niet de minste vrees bestond, dat
zij hare verbindtenis tot inwisseling niet zou kunnen nakomen.

Wij komen derhalve tot het resultaat dat eene pas op-
gerigte bank, al gedraagt zij zich nog zoo soliede, hare
billetten aanvankelijk alleen onder de kooplieden in omloop
zal kunnen brengen, en dat zij eerst later onder het niet
handeldrijvende publiek ingang zullen vinden, en dan nog
in den beginne alleen op de plaats, waar zij gevestigd is;
en ten tweede, wanneer later hare billetten, even als die
der Nederlandsche Bank, door het geheele land van hand
tot hand gaan, dat dit alleen het gevolg zal zijn van een
krediet dat zij zich door een jaren lang soliede gedrag op
geoorloofde wijze verworven heeft.

Het IS in dat geval echter volkomen onnoodig dat iedere
minkundige de soliditeit van het bankbillet beoordeele. Hij
kan dit veilig aan den handelstand overlaten, die door het
toezigt, dat hij ovei- de handelingen van het bankbestuur
houdt, een allergunstigsten invloed op de soliditeit der bank
kan uitoefenen.

-ocr page 391-

De Heer betz ecliter, en dit acht ik juist het gevaar-
lijkste van zijn stelsel, wil ook den handel niet over de
soliditeit van het bankbillet laten oordeelen. Men moet niet
veronderstellen dat een bankbillet goed is, maar daarvan
zeker zijn; dit moet
a priori vaststaan. De wetgever zal
daarom verklaren welke bank met uitsluiting van alle an-
dere soliede is en aan deze het monopolie van papieruitgifte
verleenen.

Doch wat moet er op die wijze worden van de controle
van het publiek? wanneer het bankbillet, volgens de leer
van den Heer
betz, tot eene zaak wordt gemaakt van blind
vertrouwen,
wanneer er niet meer mag getwijfeld worden
aan zijne deugdelijkheid, wanneer deze zelfs reeds voor dat
de circulatiebank het heeft uitgegeven moet vaststaan? Zou
de deur niet openstaan voor de grofste misbruiken?

Dat de Staat slechts ééne circulatiebank toelaat, zou nog
kunnen worden goedgekeurd, wanneer het althans te bewij-
zen ware, dat de nadeelen der vrije concurrentie grooter
^^ijn dan hare voordeelen. Maar nadat de Staat dan een-
maal in het algemeen belang besloten had niet meer dan
eene circulatiebank toe te laten, zou hij zijn taak als geëin-
digd moeten beschouwen. Hij zal het verder aan het publiek
moeten overlaten zelfstandig en onbevooroordeeld over de
handelingen der bank te oordeelen, en het zelf moeten
laten beslissen of het in de billetten dier instelling vertrou-
wen zal stellen of niet. Doch wat zal er integendeel ge-
schieden wanneer het publiek, de leer van den Heer
betz
aannemende, aan de gemonopoliseerde instelling blindelings
krediet schenkt? Dat deze den voornaamsten spoorslag mist om
zich voorzigtig te gedragen, en dat al de voordeelen der
periodieke openbaarmaking der bankbalans geheel verloren
gaan, die gelijk ons uit- de boven aangehaalde getuigenis
^an een Directeur der Bank van Engeland bleek, bij eene

-ocr page 392-

gemonopoliseerde bank niet minder nuttig werkt dan onder
vrije mededinging, ja bet eenige afdoende middel is, om
onder liet genot eener vrije drukpers, de misbruiken waaraan
de gemonopoliseerde instelling zich, zonder haar bestaan in
de waagschaal te stellen en derhalve ongestraft, zal kunnen
schuldig maken, zoo al niet te verhinderen, althans eeniger-
mate tegen te gaan. i)

Mijn resultaat is derhalve dit. De Staat te laten zor-
gen voor de soliditeit der bank is een hoogst gevaarlijk
beginsel, waardoor de bank in een toestand van afhanke-
lijkheid geraakt, die in tijd van finantiëele ongelegenheid
aanleiding zal kunnen geven tot allerlei misbruiken, terwijl
de Staat, zelfs bij het naauwkeurigst mogelijke toezigt toch
nimmer de soliditeit der inrigting geheel zal kunnen verze-
keren. Het krediet van een bankbillet zal derhalve, ook
wanneer het uitsluitend door eene gemonopoliseerde instel-
ling wordt uitgegeven, door het publiek
alleen moeten be-
oordeeld worden, zonder dat de Staat daarop eenigen in-
vloed zal mogen uitoefenen. Wanneer dit echter zoo is, en
ik geloof dat het door iedereen zal moeten worden toege-
stemd, dan vervalt daardoor van zelf het tweede argument
van den Heer
betz tegen het bestaan van meerdere circu-
latiebanken; want zoowel in het een als in het andere geval,
zoowel onder monopolie als onder vrijheid, zal het publiek
zelfstandig over het krediet van het uitgegeven bankpapier
hebben te oordeelen.

Voor dat ik tot het derde argument van den Heer betz
overga nog een paar opmerkingen, die betrekking hebben
op de beide reeds behandelde punten. De Minister resu-
meert zijn beide eerste argumenten aldus: „Ik geloof dat
de Eegering, evenzeer als zij waakt dat het geld zijn ge-

1) Zie boven pag. 300.

-ocr page 393-

halte hebbe, ook waken moet dat het bankbillet, hetwelk
zij toelaat als geld om te loopen, werkelijk de daarop uit-
gedrukte waarde zij en men daaraan in geen enkel opzigt
kunne twijfelen. Dit hebben de bestrijders zeiven gevoeld,
want ook zij willen regelen; zij willen het
niet aan iedereen
overlaten. Ook zij gevoelen dat er waarborgen noodig zijn.quot; i)
Ik vind in de woorden van den Heer
betz aanleiding tot
twee opmerkingen. Vooreerst, dat de geheele leer van den
Heer B. berust op eene verkeerde opvatting van den aard
van het bankbillet en ten tweede, dat de voorstanders der
vrijheid om eene geheel andere reden de banken aan eene
bijzondere regeling willen onderwerpen en voor deze bijzon-
dere waarborgen noodig achten, dan om die, welke de Mi-
nister aangeeft.

Ik kan, wat betreft het laatste punt zeer kort zijn, om-
dat ik het reeds in den aanvang van het derde hoofdstuk
heb behandeld. De voorstanders eener vrije oprigting van
circulatiebanken zijn evenzeer doordrongen van de noodza-
kelijkheid om bij circulatiebanken bijzondere waarborgen te
stellen, als de voorstanders van het monopolie. Zij willen
zelfs in zeker opzigt nog verder gaan dan deze, en ook de
depositobanken onder die regeling opnemen. Doch zij ver-
langen niet, zoo als de Heer
betz meent, eene afzonderlijke
bankwetgeving, opdat men in geen enkel opzigt zou kunnen
twijfelen, dat de bankbilletten werkelijk de daarop uitgedrukte
waarde bezaten — zij achten dit een onbereikbaar ideaal en
zien in de meening dat dit ideaal verwezenlijkt is, niets dan
een noodlottig verschijnsel, dat slechts zal kunnen strekken
om de waakzaamheid van het publiek te vertlaauwen, zoo
niet geheel uit te dooven.

Zij gronden hun gevoelen op eene geheel andere overwe-

1) BijU. van de Ned. Staatse, p. 90quot;°.

-ocr page 394-

ging. De banken gaan in tegenoverstelling van de andere
naamlooze vennootschappen verbindtenissen aan, waarvan de
nakoming ieder oogenblik kan worden opgevraagd, zonder
dat zij ze op een gegeven oogenblik alle gelijktijdig zullen
kunnen voldoen. De handelingen eener bank berusten op
de waarschijnlijkheid dat er binnen een zeker tijdsverloop
niet meer dan eene bepaalde hoeveelheid geld zal worden
gevraagd. Hare berekeningen hieromtrent steunen op het
vertrouwen dat zij bij het publiek geniet. Vermindert dit
vertrouwen, dan houdt die waarschijnlijkheid op, en zal zij
welligt buiten staat geraken hare verbindtenissen te vervul-
len. Daarom is het bovenal de taak des wetgevers om het
vertrouwen, de hoofdzaak voor iedere handelsonderneming,
maar inzonderheid voor de banken, zooveel mogelijk door
een goede wetgeving te versterken, waartoe vooral eene ver-
pligte openbaarmaking harer handelingen met strenge straf-
fen voor valsche opgaven der Directie krachtig zal kunnen
bijdragen. Ik zal, na hetgeen boven hieromtrent reeds ge-
zegd is, over dit punt niet verder behoeven uit te wijden
en over kunnen gaan tot mijne tweede bewering, dat na-
melijk de Heer
betz bij zijne verdediging van het monopo-
lie de natuur van het bankbillet geheel en al uit het oog
heeft verloren.

Dit blijkt inzonderheid wanneer de Heer betz verklaart
„dat de Eegering, evenzeer als zij waakt dat het geld zijn
gehalte hebbe, ook waken moet dat het bankbillet,
hetwelk
zij toelaat als geld om te loopen,
werkelijk de daarop uitge-
drukte waarde zij.quot; i) Er bestaan voorzeker gewigtige argu-

1) Ook in de Eerste Kamer liet de Heer betz zich in denzelfden geest
uit: „Welk Gouyernement ook aan het bewind zij en welke rigting het ook
toegedaan moge wezen, het zal naar mijne overtuiging altijd streng moeten
waken dat niet iedereen, zij het dan ook naar vaste regelen, de vrijheid worde
gelaten om bankbilletten uit te geven. En waarom? Art. 174 der Grondwet

-ocr page 395-

Eaenten om den Staat uitsluitend het regt toe te kennen
om munt te slaan. Ik heb hierop vroeger reeds gewezen.
Doch wat doet de Staat wanneer hij munt slaat? Hij ver-
klaart dat de stukken goud of zilver van verschillende grootte
eene zekere hoeveelheid zuiver goud of zilver bevatten. Wan-
neer de Staat guldens uitgeeft, verzekert hij het publiek
dat die muntstukken bestaan uit een mengsel van metalen,
waaronder 0.00945 Ned. pond zilver voorkomt. Doch ver-
der zal de Staat nimmer mogen gaan. Wanneer hij ver-
klaart dat de bankbilletten door eene privaatinstelling uitge-
geven met geld gelijk staan, m. a. w. dat zij altijd tegen
de daarop uitgedrukte som zuilen kunnen woi\'den inge-
wisseld, gaat hij te ver en beweert dat zekerheid bestaat,
waar op zijn hoogst slechts waarschijnlijkheid wordt gevonden
en al weder eene waarschijnlijkheid die op dit oogenblik be-
staan kan, maar blijkens de ondervinding te eeniger tijd
door onwaarschijnlijkheid kan vervangen worden.

Wij merken hier een onverzoenbaren strijd op tusschen
het oordeel der voorstanders van de vrijheid en tusschen
dat van den Heer
betz. Terwijl de eerste meenen dat het
bankbillet zijn waarde als circulatiemiddel ontleent aan het
meer of mindere krediet van den uitgever, zegt de Heer B.
dat het zijne hoedanigheid als zoodanig verschuldigd is aan
de Regering, die heeft toegelaten dat het als geld omloopt.

De Heer betz echter verliest, dit oordeel uitsprekende,
de geschiedenis van het bankbillet geheel uit het oog.

„Het gewigt, de gehalte en de waarde der mnntspeeien wordt door de
^et geregeld.quot;
Nu laat de wetgever toe dat in de plaats van die muntspeden
Irede een papier;
maar daarom Ican hij ook niet streng genoeg toezien dat
^ullc papier werkelijk de waarde bevat, die het zegt te bevatten.quot;
Bijhl. v. d.

Staatse. I. p. SO».

t) Ik behoef hier slechts te herinneren aan het gebeurde met de Bank van
Engeland in 1797, met de Bank van Oostenrijk in 1797 en 184,8, ro.et de
Bank van Frankrijk in 1805, 1814 en 1848, enz.

-ocr page 396-

B

De eerste bankbilletten werden uitgegeven in Engeland
door de Londensche goudsmeden, die nadat
karel i zich
in 1640 had meester gemaakt van het geld, dat de Lon-
densche kooplieden in den Tower onder bewaring van den
Staat geplaatst hadden, zich met de aanneming van depots
waren beginnen te belasten. Die goudsmeden begonnen wel-
dra de hun toevertrouwde geldsommen tegen interest uit te
zetten en gebruikten ze voor een groot gedeelte om wissels
te disconteren*. Zij gaven promessen
(promissory notes) uit,
in ruil tegen het geld, dat zij in bewaring ontvingen en
tegen de wissels, die hun ter discontering werden aangebo-
den. Die promessen, welke op aanvrage aan toonder betaal-
baar waren gesteld en volgens de handelsusance bij endos-
sement op een ander werden overgedragen, waren algemeen
bekend onder den naam van
goldsmiths\' notes en in den
grond der zaak niets anders dan bankbilletten. \')

De Parlements Act waarbij de Bank van Engeland in
1694 werd opgerigt
{Statute 1694, c. 20, s. 29.) bepaalde
dat alle
bills obligatory and of credit, door de Bank uitge-
geven, bij endossement door den houder zouden kunnen
worden overgedragen op ieder, die ze vrijwillig wilde aanne-
men. 2) Deze bepaling was noodig omdat deze
bills obligatory
and of credit,
die volkomen met de goldsmiths\' notes gelijk
stonden, tot dusverre niet door de wet erkend werden, die
derhalve aan de overdragt van dit papier tot dat oogenblik
geene regtsgevolgen toekende.

Deze bepaling strekte zich voorloopig niet uit tot de fro-
missory notes,
die door particulieren werden uitgegeven. Bij
eene Parlements Act van 1704, werd echter ook de geldig-
heid van het endossement dezer laatste als middel van eigen-

1) macleod, Diet, voce Banking in England, § 53 en § 53.
3) MACLEOD,
Diet. 1. 1. § 73.

-ocr page 397-

domsoverdragt erkend. \') Van dat oogenblik stonden derhalve
de
promissor^ notes of bankbilletten van privaatbankiers volko-
men met die der Bank van Engeland gelijk. Langzamerhand
begon men echter het endossement overbodig te achten, wan-
neer de uitgever algemeen als vermogend bekend stond. Dat
evenwel het weglaten van het endossement ten gevolge van
het meerdere krediet van den uitgever geen verandering bragt
in den aard van het bankbillet, zal wel naauwelijks behoe-
ven gezegd te worden. Het stond ieder vrij een endossement
te vorderen, doch deed men het niet, dan stelde men zich
aan hetzelfde gevaar bloot als iemand, die eene assignatie
of een wissel aannam zonder deze te laten endosseren.
Wanneer het bankbillet niet betaald werd, miste men zijn
verhaal van den vorigen houder, van wien men het in be-
taling had ontvangen. Bij het bankbillet gold derhalve de-
zelfde wet als bij den wissel: die het aannam zonder een
endossement te vorderen, deed dit tot zijn eigen risico, en
zoo er naderhand bij de billetten der Bank van Engeland
algemeen van die gewoonte werd afgeweken, was het alleen
het gevolg van het groote krediet, dat die instelling genoot.

Diezelfde wet gold ook bij ons en al is er door de ban-
kiers en kassiers hier te lande, voor zoover mij althans
bekend is, nooit papier aan toonder, m. a. w. bankbilletten,
uitgegeven, zij hadden er regt toe, en wanneer zij het ge-
daan hadden, zouden hier dezelfde bepalingen hebben ge-
golden als in Engeland.

Hoe kan de Heer betz derhalve beweren dat de Regering
j^toelaat dat het bankbillet als geld omloopt?quot; Wanneer toch
loopt het bankbillet als geld om? Als het door iedereen in
betaling wordt aangenomen en er niet telkens van den vo-
rigen houder een endossement gevorderd wordt. Doch dit

1) macleod. Biet. voce Currency.

-ocr page 398-

is niet liet gevolg van de toelating der Eegering, maar van
den vrijen wil des persoons, die het aanneemt, en die, ver-
trouwen stellende in den uitgever, de formaliteit van het
endossement overbodig acht.

Het standpunt door den Heer betz bij de behandeling
der quaestie van het bankmonopolie ingenomen, laat zich
alleen verklaren uit den wensch om een papieren ruil-
middel te bezitten, dat ten allen tijde en onder welke om-
standigheden ook inwisselbaar blijft en op volkomen zekere
wijze het geld vervangt. De Heer
betz meent dit doel te
kunnen bereiken, door het regt tot uitgifte van bankbilletten
aan eene instelling met uitsluiting van alle andere af te staan.

Ik kan mij met de wenschelijkheid van een dergelijk pa-
pieren ruilmiddel volkomen vereenigen, doch acht het mid-
del door den Heer
betz voorgesteld om er toe te geraken
onvoldoende en gevaarlijk.
Onvoldoende, omdat iedere bank,
hoe streng ook door den Staat gecontroleerd, aan het gevaar
bloot staat in moeijelijke tijden hare betalingen te moeten
staken.
Gevaarlyk, omdat de ondervinding geleerd heeft,
dat de groote gemonopoliseerde circulatiebanken bijna altijd
van den overwegenden invloed, dien zij door haar monopolie
van papieruitgifte op de kapitaalmarkt kunnen uitoefenen,
misbruik maken. Elke groote krisis heeft er, gelijk ik later
zal aantoonen, het bewijs van geleverd. Het groote kre-
diet , dat zij aan haar monopolie ontleenden, stelde haar in
staat eerst haar opererend kapitaal tot eene gevaarlijke hoogte
uit te breiden, om zich daarna als het oogenblik van gevaar
aanbrak nog tijdig terug te trekken en zich zelf te redden,
tot groot nadeel echter voor de handelaren, wier speculatiën
zij eerst hadden aangemoedigd, doch die thans op eenmaal van
de hulp, waarop zij gerekend hadden, verstoken werden. Zoo
werd de gemonopoliseerde bank — die wanneer zij alleen haar
eigenbelang op het oog heeft, altijd zoo zal moeten handelen,

-ocr page 399-

omdat deze handelwijze haar de meeste winsten oplevert — in
plaats van een weldaad, een groot kwaad, hoewel zij dan
ook al, ten gevolge eener plotselinge verhooging van het
disconto in staat bleef hare billetten op vertoon te blijven
inwisselen.

Ik heb dit laatste punt, dat ik later uitvoeriger zal be-
spreken, hier alleen aangeroerd om aan te toonen, hoe ten
onregte de wenschelijkheid van een soliede papieren ruil-
middel als argument wordt gebruikt voor het verleenen
van het monopolie van papieruitgifte. Want aangenomen
zelfs dat de inwisselbaarheid der bankbilletten beter verze-
kerd ware onder monopolie dan onder vrijheid, is het laatst
opgenoemde bezwaar tegen het bestaan van een monopolie
op zich zelf reeds zoo overwegend dat alle belangen die ten
voordeele van hetzelve zouden kunnen pleiten, er op verre
na niet tegen kunnen opwegen.

De Heer betz stelde op den voorgrond dat er een papieren
ruilmiddel moest bestaan dat het geld in allen deele zou
kunnen vervangen, en door iedereen met dezelfde gerustheid
kon worden aangenomen als geld, zonder ooit, in welke
omstandigheden ook, in diskrediet te geraken. Doch dit
kan op veel volkomener en veel minder gevaarlijke wijze be-
reikt worden dan door het verleenen van een monopolie aan
eene privaat circulatiebank. De groote Engelsche Staathuis-
houdkundige RiCAUDO heeft er het middel toe aan de hand
gedaan, in zijn beroemd
Tlan for the establishment of a
National BanJc,
dat na zijnen dood onder zijne nagelatene
papieren werd aangetroffen. \')

Het hoofddenkbeeld van ricaedo\'s voorstel is de uitgifte
van een papieren ruilmiddel door een Staatsligchaam, dat
zich geheel van alle bankiersoperatiën onthoudt. Men heeft

1) Ricaedo, Works (2lt;\'h. edit. by maccülloch, Lond. 1853) p. 503—512.

-ocr page 400-

wel is waar verschillende bezwaren ingebragt tegen de uit-
gifte van papieren geld door den Staat en beweerd dat het
vermogen daartoe in tijd van oorlog of geldgebrek zeer ge-
vaarlijk kan worden, wanneer de Eegering, door de gemak-
kelijkheid om zich op die wijze geld te verschaffen, ligt in
de verzoeking zou geraken te veel papieren geld ait te ge-
ven, doch RICARDO heeft bewezen dat dit gevaar zeer goed
kan worden vermeden.

De Nationale Bank zou volgens ricardo bestuurd moe-
ten worden door vijf Commissarissen, die door de Eegering
behoorden te worden aangesteld, maar, om hunne onaf-
hankelijkheid te verzekeren, niet weder door haar zouden
mogen afgezet worden. De eenige taak der Bank zou bestaan
in de uitgifte van papieren geld, dat gedeeltelijk door goud
en gedeeltelijk door Staatspapieren moest gedekt zijn. Dit
papieren geld zou ieder oogenblik te Londen tegen goud
kunnen worden ingewisseld. In de verschillende deelen des
rijks zouden agenten worden aangesteld om de groote billet-
ten op verlangen van den houder tegen kleine in te wisselen,
en om de billetten te contrasigneren, ten einde alle ver-
valsching tegen te gaan. De billetten, die deze agenten
uitgaven, zouden bij hen niet weder kunnen worden ingewis-
seld , maar men zou er een wissel op Londen voor in de plaats
kunnen krijgen, welke daar in goud werd uitbetaald. \')

wilson, de bekende schrijver over het bankwezen en op-
rigter van
The \'Economist, nam het plan van ricaedo met
eenige wijzigingen over.
ricardo had de Nationale Bank te
gelijker tijd tot Eijks kassier willen maken, doch
wilson be-
greep zeer teregt dat zij zich enkel tot de uitgifte van papie-
ren geld behoorde te bepalen, en dat alle handelnigen met
de Eegering streng moesten vermeden worden. Er moest

1) bicaedo, Planfor the establishment etc. 1. 1. p. 508.

3) WILSON, 1. 1. p. 386.

-ocr page 401-

verder, volgens wilson, zoo min mogelijk aan het oordeel der
Commissarissen worden overgelaten, doch daar de inrigting
der bank zeer eenvoudig was, kon men met eenige weinige
voorschriften volstaan. Aannemende dat er voor de geheele
billettencirculatie van £ 1 en hooger onder geM\'one om-
standigheden £ 50.000.000 vereischt werd, en dat het laagste
peil waartoe de circulatie bij den ongunstigst mogelijken toe-
stand van den handel kon dalen £ 34.000.000 was, zou
de Nationale Bank voor £ 50.000.000 aan billetten kunnen
uitgeven, die gedekt moesten zijn door inlandsche Staats-
papieren, ten bedrage van £ 34.000.000, en door goud ten
bedrage van £ 16.000.000. Al wat er meer werd uitgege-
ven moest door goud gedekt blijven, zoodat er nooit meer
dan £ 34.000.000 aan Staatspapieren kon worden aange-
kocht. Het eenige, wat aan de beoordeeling der Commis-
sarissen moest worden overgelaten, was te beslissen tot welk
punt de voorraad goud zou kunnen afnemen, eer men ter
voorkoming van eene geheele uitputting der speciekas tot
den verkoop van een gedeelte der Staatspapieren zou over-
gaan, en omgekeerd wanneer men, nadat de voorraad goud
Wederom was toegenomen, tot den wederinkoop der verkochte
Staatspapieren zou besluiten, i)

De voordeelen eener dergelijke bank moesten zeer aan-
zienlijk zijn. Men zou eigentlijk £ 34.000.000 rente-dra-
gende staatsschuld in niet rente-dragende veranderen. De
Staat zou de rente van £ 34.000.000 staatsschuld minder
behoeven uit te keeren dan vroeger. Wanneer de rente
slechts op 3 Pct. gesteld werd, zou er reeds een voor-
deel voor de schatkist zijn van £ 1.050.000 jaarlijks, waar-
van echter zouden moeten worden afgetrokken de onkosten
^an het bestuur der inrigting verbonden, die door
ricardo

1) WILSON, I L p. 388, 390.

-ocr page 402-

op £ 188.000, \') door wilson op £ 200.000 werden
gesteld.

Om alle verlies te dekken, dat uit den verkoop van een
gedeelte der Staatspapieren op een minder ongunstig oogen-
blik, en van een lateren wederinkoop tegen een hoogeren
prijs, zou kunnen voortvloeijen — waardoor het krediet der
uitgegeven billetten in de oogen van het publiek misschien
eenigsints zou kunnen dalen — stelde
wilson voor om de
winsten, die, de Nationale Bank zou opleveren, gedurende
de drie eerste jaren te laten oploopen, en daaruit een re-
servonds te vormen. Zoo zouden alle nadeelen, die uit eene
wel is waar zeer onwaarschijnlijke, maar toch mogelijke
verkoop van een gedeelte der Staatspapieren konden voort-
vloeijen, geheel worden vermeden.

Wanneer het nu bewezen is, en de Heer betz neemt het
als bewezen aan, dat de Staat behalve voor een metalen, ook
voor een volkomen zeker papieren geld moet zorgen, dan
geloof ik dat een degelijk plan als dat van
ricardo verre
de voorkeur verdient boven het verleenen van een monopo-
lie van papieruitgifte van eene privaatinstelling, die tevens
het bankiersbedrijf uitoefent, en die misschien op den han-
del een gunstigen, maar bij een bestuur, dat het algemeen
belang uit het oog verliest, ook een zeer ongunstigen in-
vloed kan uitoefenen. Daarenboven zou de inwisselbaarheid
der billetten door eene dergelijke Nationale Bank uitgegeven,
onder alle omstandigheden volkomen zeker zijn, terwijl die
van eene gemonopoliseerde privaat-circulatiebank, op zijn
hoogst niet meer dan waarschijnlijk is. In de derde plaats
zou de Nederlandsche schatkist uit de verwezenlijking van dit
plan aanzienlijke voordeelen trekken. Wanneer het minimum

1)nbsp;RICAKDO, 1. L p. 512.

2)nbsp;WILSON, 1. 1. p. 289.

-ocr page 403-

vau de billetteiicirculaüe der Bank op slechts ƒ 100.000.000
gesteld werd, zou er
eene jaarlijksche winst van bijna/4.000.
000 verkregen worden, een voordeel dat vooral bij het te-
genwoordig streven om de Nederlandsche finantiën zoo veel
mogelijk onafhankelijk te maken van het batig slot van Indië,
niet geheel te verwerpen zou zijn.

Men zou vervolgens naast de Nationale Bank privaat-cir-
culatiebanken behooren toe te laten. De uitgifte van bank-
billetten maakt het bankiersbedrijf gemakkelijk, even als het
gebruik van wissels den handel in het algemeen. Waimeer
iemand in eene privaat-circulatiebank vertrouwen verkiest te
stellen, zal het hem moeten vrij staan. De Staat heeft zijn
pligt gedaan, wanneer hij voor een volkomen zeker papie-
ren ruilmiddel gezorgd heeft. Verlangt iemand daarenboven
nog de billetten eener privaatbank te gebruiken, en daarin
vertrouwen te stellen, niemand zal het hem mogen verhin-
deren. Het eenige onderscheid tusschen de billetten der
Nationale Bank en die van privaat circulatiebanken zou moe-
ten zijn, dat de eerste even als onze muntbilletten wettig
betaalmiddel werden, terwijl de aanneming der laatste altijd
geheel aan het oordeel van ieder in het bijzonder moest
worden overgelaten.

Wij gaan thans over tot het derde argument van den
Heer
betz. Het is de eenheid van circulatie. Eeeds in de
Mem. van Toel. werd dit als de voornaamste reden aan-
gegeven om het monopolie te behouden. Wij lezen er: „Zoo
zal al dadelijk bij de beschouwing van het eerste plan dat
Zich mögt opwerpen (de Eegering spreekt hier van de aan-
vrage om concessie door eene nieuv/e circulatiebank), de alles
beheerschende quaestie deze zijn: behoort de tot dus verre
feitelijk aanwezige eenheid van papiercirculatie te worden
gegeven, ja dan neen? Zal men al dan niet een toe-

-ocr page 404-

stand vaarwel zeggen, die hier te lande zoo gelukkig be-
staat, en dien men elders niet dan na groote inspanning
en na vele opofferingen heeft kunnen verkrijgen?quot; \')

In denzelfden geest liet de Heer betz zich uit in zijne
redevoering in de Tweede Kamer: „Men heeft er overal,
m Engeland, Belgie, enz. naar gestreefd. quot;Wij nu bezitten
die eenheid van circulatie, en welke reden kan er bestaan
om haar prijs te geven. Het Nederlandsche bankbillet is
op het oogenblik overal evenveel waard en evenveel gewild.
Dat zou het geval niet zijn als men meerdere banken had.
Als men bijv. had eene zelfstandige bank te Leeuwarden
of te Groningen en eene in Noordbrabant, dan houd ik mij
overtuigd dat in Noordbrabant het Noordbrabantsch billet
meer zou gewild zijn dan te Leeuwarden en te Groningen,
en zoo omgekeerd. Dit nu moet men door éénheid van
circulatie voorkomen, want anders heeft men stoornis in het
ruilmiddel en zulk eene stoornis — wij hebben het gehoord —
sleept de treurigste gevolgen na zich.

„Hoe is het in Belgie geweest? De billetten van de pro-
vinciale banken, die daar waren, kwamen in den regel niet
buiten de grenzen der provincie, en als zij er buiten kwa-
men, waren zij er minder gewild. Zoo is het ook in En-
geland. Op de billetten der
country hanks moet men ver-
liezen als men ze te Londen in betaling geeft. En is dat
dan een wenschelijke toestand, vooral dan, als er geen en-
kele aanleiding is om die eenheid prijs te geven?quot; quot;)

Ik kan het den Heer betz volkomen toestemmen dat,
wanneer er meerdere banken in Nederland werden opgerigt,
de billetten dier banken niet overal even gewild zouden zijn
als die der Nederlandsche Bank. Dit is ook zeer natuur-

1) Mem. van Toel. § 5,
3) Bijblad, p. 90i».

-ocr page 405-

lijk, want het krediet van die banken zal, in den aanvang
althans, veel geringer zijn als dat der Nederlandsche bank.
Doch is dit een ongunstig verschijnsel en zal de oprigting
van meerdere circulatiebanken
daarom moeten worden afge-
keurd? Ik ben van eene tegenovergestelde meening. Juist
Wanneer het vaststond, dat de billetten dier banken zich
van den beginne af, even als thans die der Nederlandsche
Bank, overal ingang zouden weten te verschaffen, zou ik de
oprigting dier banken hoogst gevaarlijk achten. Want dit
zou een bewijs zijn dat die bankbilletten werden aangeno-
men, niet omdat de bank, die ze had uitgegeven, vertrou-
wen verdiende, maar alleen omdat het bankbilletten waren.
De nieuwe banken zouden zoodoende een der voornaamste
spoorslagen missen om zich voorzigtig te gedragen.

De Heer betz echter meent dat de billetten van andere
banken dan de Nederlandsche geweerd moeten worden, om-
dat ze niet even gewild zullen zijn als deze, en omdat men
ze niet als een overal geldend betaalmiddel zal kunnen ge-
bruiken. Doch zal hij dan niet, om consequent te zijn,
evenzeer het gebruik van ander kredietpapier moeten afkeu-
ren? Men voere hier niet tegen aan dat b. v. een wissel
handelspapier is en dat een bankbillet voor het groote pu-
bliek bestemd is; wanneer een bankbillet alleen in handen
der kooplieden komt, beantwoordt het reeds aan zijne be-
stemming, want het maakt de handelstransacties gemakke-
lijk en bevordert het handelsverkeer. Zal men nu bankbil-
letten moeten weren, die uitsluitend door den handel ge-
bruikt worden, of slechts in ééne provincie omloopen? Nie-
quot;nan zal het, geloof ik, willen beweren. Het is de groote
Vlaag of die bankbilletten nut kunnen stichten, en zoo ja,
dan behooren zij ook te worden toegelaten, i)

1) Vgl. boven pag. 307 volg.

-ocr page 406-

Wanneer een wissel krediet geniet en algemeen voor soliede
wordt gehouden, zal hij verscheidene malen van den een op
den ander overgaan, en gedeeltelijk het gebruik van geld in
de circulatie kunnen vervangen. De kleine wissels van £ 10
en £ 5 in Lancashire en Yorkshire, waarvan ik boven reeds
melding maakte, hebben dit bewezen; er werden niet zelden
140 endossementen op aangetroffen. Doch evenzoo gaat
het met een bankbillet; er bestaat tusschen beide alleen dit
onderscheid -dat het bankbillet ieder oogenblik ter inwisse-
ling kan worden aangeboden en derhalve, wanneer het niet
algemeen vertrouwd wordt, spoediger tot den uitgever terug-
keert; de betaling van den wissel daarentegen kan in den
regel eerst na verloop van eenigen tijd gevraagd worden
en blijft, zoo hij geen algemeen krediet geniet, zijn verval-
dag in de portefeuille van een koopman of van een bankier
afwachten.

Doch zal nu een bankbillet, dat spoedig tot den uitgever
terugtreedt, niet behooren te worden toegelaten? De Heer
BETZ schijnt het te meenen want hij zegt: „Een wissel is
handelspapier, maar een bankbillet een circulatiemiddel. Dat
is een groot onderscheid. Een bankbillet is een papier dat
in de circulatie moet blijven, en dat is met een wissel het
geval
niet.quot; 2) Indien dit waar was, zou de Engelsche wet-
gever moeten verbieden dat de Bank van Engeland bank-
billetten uitgaf, want hare groote billetten keeren gemiddeld
9 ä 7 dagen, hare kleinere 70 ä 27 dagen na hunne uit-
gifte weder tot de Bank terug. 3)

Ik wil gaarne aannemen dat de billetten der Nederland-
sche Bank veel langer in omloop blijven, dan die der Bank

1)nbsp;Zie boven pag. 43 (noot).

2)nbsp;BijUad. II. p. 90quot;.

3)nbsp;Zie boven pag. 55.

-ocr page 407-

van Engeland. Overal waar de banken van dag tot dag
rente voor hare depóts betalen, moet de omloopstijd der
bankbilletten veel korter worden, en zal een groot gedeelte
der bankbilletten, die vroeger gebruikt werden om betalin-
gen te doen, door boekkrediet worden vervangen, i) Doch
zal men nu de billetten van andere circulatiebanken in Ne-
derland moeten weren omdat hun omloopstijd, al is het
dan ook, in den beginne althans, om andere redenen dan
in Engeland, korter zijn zal dan die der Nederlandsche
Bank?

De Heer betz is m. i. bij zijne redenering van een geheel
verkeerd beginsel uitgegaa,n: hij meent dat op den Staat de
verpligting rust om de vooroordeelen, die er tegen bank-
billetten bestaan, weg te nemen. „Bij den Nederlander,quot;
zeide de Heer B., „ijioet in zeker opzigt een vooroordeel
overwonnen worden; een vooroordeel dat men steeds gehad
heeft tegen geldvertegenwoordigend papier. Het heeft uiter-
mate veel moeite gekost om bankbilletten bij den Neder-
lander ingang te doen vinden. Men weet, hoe het bij de
vestiging van de Nederlandsche bank toeging. Als men aan
bet ééne kantoor bankbilletten ontving, ging men onmid-
delijk naar het andere om ze daar tegen geld in te wisselen,
en dat was toch zeker het doel van de uitgifte dier billetten
niet. Langzamerhand heeft zich dat verbeterd en heeft de
Nederlandsche Bank het vertrouwen weten te winnen. Yan
1815 tot 1848 is de circulatie van bankbilletten van 2 tot
millioen geklommen. Maar vooral op het platteland wilde
löen de bankbilletten nog niet zoo gaaf aannemen. Men
^as daar uitermate huiverig om papier in betaling te krij-
gen, vooral zoolang het goud er was; men eischte, bij be-
taling^ in den regel geld. Maar de soliditeit van de Ne-

1) Zie boven pag. 53 volg.

-ocr page 408-

derlandsclie Bank bleek koe langer hoe meer , en heeft er
overal toe bijgedragen om ook op het platteland het wan-
trouwen in de bankbilletten te overwinnen. Het gevolg is
geweest dat sedert 1848 de circulatie van bankbilletten bijna
is
verdriedubbeld. Ik ontken niet dat ook andere omstan-
digheden daartoe hebben medegewerkt, maar het is toch
zeer zeker een bewijs van het toenemend vertrouwen dat de
Nederlandsche Bank bij het publiek ondervond, dat zij er
langzamerhand in is geslaagd om het vooroordeel, dat tegen
papier bestond, te overwinnen.quot; \')

Voor een oogenblik in het midden latende of een mono-
polie werkelijk het beste middel is om de vooroordeelen,
die bij de bevolking tegen bankbilletten bestaan, weg te ne-
men, is het de Staat die daarvoor zal moeten zorgen? Zal
de Staat niet beter en voorzigtiger handelen, dit aan de
privaatondernemingen over te laten, die ze wenschen uit te
geven, en die naarmate zij meer het vertrouwen van het
publiek hebben weten te winnen, hare circulatie ook meer
zullen kunnen uitbreiden. Geeft iemand de voorkeur aan
geld, niettegenstaande het gebruik van bankbilletten hem
bij groote betalingen of aanzienlijke geldverzendingen vele
gemakken zal kunnen opleveren, hij offert vrijwillig die ge-
makken op eu het zal nimmer kunnen geacht worden een
deel van de Staatswerkzaamheid uit te maken hem die ge-
makken op directe of indirecte wijze op te dringen.

Zelfs wanneer het bewezen ware, 1°. dat de Nederland-
sche bevolking eene grootere hoeveelheid papieren ruilmid-
del noodig had en 2°. dat op den Staat de verplig-
ting rustte daarvoor te zorgen, dan zou de Staat die
zelf, behooren uit te geven, maar dit niet mogen overla-
ten aan eene privaat instelling, voor wier handelingen zij

1) Bijblad, p. 908.

-ocr page 409-

onmogelijk kan instaan. De Staat zou de uitgifte van munt-
billetten moeten uitbreiden onder soortgelijke waarborgen
voor de inwisselbaarheid, als
ricardo heeft aan de hand
gedaan.

Wat mij betreft, ik geloof dat de Staat zijn pligt vol-
bragt kan rekenen, wanneer hij gezorgd heeft voor een
goed geordend muntwezen, het verder aan particulieren over-
latende kredietpapier in den vorm van wissels, assignaties
en bankbilletten uit te geven. Wanneer de Staat muntbillet-
ten in omloop brengt, zal het moeten zijn om eene geheel
andere beweegreden. Hij kan, gelijk wij gezien hebben, op
die wijze een gedeelte van de rentedragende staatsschuld in
eeue niet rentedragende veranderen, waardoor de staatsuit-
gaven zullen verminderen, eu derhalve het algemeen ge-
baat wordt, daar de belastingen er minder om zullen zijn.

Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat er aanzien-
lijke voordeelen verbonden zijn aan eene groote circulatie
van bankbilletten. De banken, die ze uitgeven, worden er
door in staat gesteld op ruimer schaal en op voordeeliger
voorwaarden aan de behoefte aan kapitaal te voldoen. Dit
IS zelfs een der voornaamste redenen waarom ik de oprig-
ting van meerdere circulatiebanken wensehelijk acht: want
bij concurrentie zal altijd beter aan die behoefte voldaan
worden dan bij monopolie, dat uit den aard der zaak altijd
mm of meer exclusief is, iets onbuigzaams heeft en zich niet
genoegzaam naar de behoeften der bevolking zal kunnen
schikken. Ook ligt er eene groote onbillijkheid in, dat juist
dat gedeelte der bevolking, dat inzonderheid de banken in
de gelegenheid stelt een aanzienlijke hoeveelheid bankbillet-
ten in omloop te houden en dat derhalve aan de banken
bet meeste krediet
geeft — de bevolking namelijk, die niet

de groote steden woont — van het krediet dat de bank
op hare beurt door die grootere papiercirculatie weder
ver-

25

-ocr page 410-

leenen kan, wordt uitgesloten, wat toch altijd uit den aard
der zaak in meer of mindere mate bij monopolie het geval
zal zijn, daar de gemonopoliseerde bank inzonderheid aan
de bevolking der groote koopsteden hare diensten wijdt.

Doch ik kan het den Heer betz niet toegeven dat de
vooroordeelen onzer natie tegen bankbilletten op dit oogen-
blik grooter zouden geweest zijn, wanneer van den aan-
vang af het beginsel der vrijheid bij ons ware gehuldigd,
mits slechts eene doelmatige bankwetgeving van den beginne
af de oprigting van soliede banken had in de hand gewerkt.
Waren bij eenig volk al de gegevens voorhanden om onder
een vrij bankwezen, even als in Schotland, allergunstigste
resultaten te verkrijgen, dan was \'t zeker bij het onze op
het oogenblik, toen het eerste Octrooi aan de Nederland-
sche Bank verleend werd. In Nederland bestond minder
vrees dan elders dat het publiek bij eene volkomene open-
baarheid van de operatiën der banken aan onsoliede onder-
nemingen van dien aard zijn vertrouwen zou schenken. Het
bezadigde, en eerder te wantrouwend dan te goedgeloovig
karakter onzer natie sprak er ons volkomen borg voor.

Wat was echter de reden dat het zoo uiterst lang ge-
duurd heeft eer de Nederlandsche Bank, niettegenstaande
hare ontwijfelbare soliditeit, eene aanzienlijke hoeveelheid
bankbilletten in omloop heeft kunnen brengen? Naar mijn
inzien alleen dat zij geen bijbanken of hulpkantoren in
de provinciën en onder de landelijke bevolking oprigtte;
en dat zij dit niet deed was alleen het gevolg van haar
monopolie. De land- en dorpbewoner zal niet aarzelen
de betalingsbelofte aan te nemen van den notaris, die
op zijne woonplaats of in eene naburige stad gevestigd is.
Hij zal er een ander mee kunnen betalen, die even den-
kende als hij, het evenmin ter inwisseling aanbiedt. Wat
is de oorzaak hiervan? Eenvoudig dit: de notaris geniet

-ocr page 411-

algemeen vertrouwen, en ieder weet dat hij voor diens schuld-
bekentenis elk oogenblik geld zal kunnen krijgen, omdat hij
altijd eene aanzienlijke hoeveelheid gereed geld in kas heeft
liggen of althans de middelen bezit het binnen zeer korten
tijd te krijgen. Ditzelfde nu zou het geval zijn geweest,
wanneer die billetten waren uitgegeven door banken, wier
commissarissen en bestuurders bij de bevolking algemeen
vertrouwen genoten. De mogelijkheid om zich ieder oogen-
blik naar het bankkantoor te begeven en daar de ontvangen
papiertjes tegen geld te verruilen is veel beter in staat om
de billetten eener bank algemeen in omloop te brengen dan
de, al is het dan ook wijd en zijd geroemde soliditeit eener
bank, die op 20 a 30 uur afstand gelegen is. Ik aarzel
derhalve niet te beweren dat, wanneer zich gedurende de
verloopen vijftig jaren een vrij bankwezen in ons vaderland
had kunnen ontwikkelen, onze toestand, wat betreft het
bedrag der circulerende \'bankbilletten, op dit oogenblik al-
thans niet ongunstiger zou geweest zijn.

§ 3.

Wij zijn thans genaderd tot dat gedeelte der redenering
van den Heer
betz, \'t welk m. i. verreweg het belangrijk-
ste is. De theorie, ik zeg het den Heer B. na, beschouwt
de zaak te veel in het afgetrokkene zonder op feitelijke toe-
standen te letten, i) De quaestie over de vrijheid van bank-
wezen gr]j])t diep in het oeconomisch leven der volken in en
moet daarom hoofdzakelijk op praktisch terrein beslist worden,
l^iet door stellingen als deze: het bankbillet is eene
mUnt
naast de rijksmunt, of: het bankbillet moet door iedereen

1) Bijblad, p. 90®.

-ocr page 412-

worden aangenomen, en zoo dit niet het geval is, moet het
niet worden toegelaten, kan het vraagstuk worden opgelost,
maar alleen door te onderzoeken, hoe het monopolie en hoe
de vrijheid elders gewerkt heeft en door de oorzaken na te
gaan, waarom het stelsel van concurrerende circulatiebanken
niet overal dezelfde gunstige resultaten heeft opgeleverd.

De Heer beïz bespreekt eerst den toestand van het cir-
culatiebankwezen in Oostenrijk, Frankrijk, Italië, Belgie en
Engeland, minder om de beschuldigingen, die door de voor-
standers der vrijheid tegen gemonopoliseerde banken zijn
ingebragt te weerleggen, als om het feit te constateren dat
in alle die landen eene gemonopoliseerde circulatiebank of
althans een streven wordt aangetroffen om langzamerhand
tot dien toestand te geraken. Daarop gaat de Heer
betz over
tot de geschiedenis van de Engelsche landbanken, wijst op
de talrijke faillissementen dier inrigtingen en herinnert ver-
volgens aan de 1400 bankfaillissementen die in het jaar
1857 in Noord-Amerika zijn voorgekomen, waar de circu-
latiebanken, mits voldoende aan zekere voorwaarden, in on-
beperkte hoeveelheid kunnen worden opgerigt. Er bleven
thans nog twee landen over waar deze inrigtingen, ofschoon
er verscheidene werden aangetroffen, gunstige resultaten had-
den opgeleverd, namelijk Schotland en Zwitserland. Doch
zij konden, om verschillende redenen, die achtereenvolgens
door den Heer
betz werden uiteengezet, niet als bewijs gel-
den voor het oprigten van meerdere circulatiebanken in ons
vaderland.

Ziedaar in korte trekken het feitelijk gedeelte van de rede-
voering van den Heer
betz. Ik heb er verschillende bezwa-
ren tegen, niet zoo zeer echter tegen de feiten zelve als wel
tegen de gevolgtrekkingen, die er door den Heer
betz uit
worden afgeleid. Oppervlakkig beschouwd schijnt een beroep
op Oostenrijk, Erankrijk, Italië, Engeland en Belgie een sterk

-ocr page 413-

argument om ook in ons vaderland dat voorbeeld te volgen,
vooral wanneer wij zien dat men in Frankrijk en Engeland
van een toestand van meerdere vrijheid tot een stelsel van
volslagen monopolie is overgegaan. Wanneer wij echter on-
derzoeken, hoe het monopolie in die verschillende landen
ontstaan is en hoe het daar gewerkt heeft, dan verliest dit
argument niet alleen geheel zijn kracht, maar verandert in
een krachtig pleidooi voor de vrijheid. Yooral is eene ver-
gelijking tusschen de geschiedenis der Engelsche landban-
ken en der Schotsche circulatiebanken bij uitnemendheid
geschikt om de nadeelen van het monopolie en de voordeelen
van de vrijheid helder in het licht te stellen. Ben onder-
zoek naar de oorzaken der talrijke bankfaillissementen in
Noord-Amerika zal ons verder leeren dat deze inzonderheid
het gevolg waren van de slechte wetgeving, die in de meeste
staten veeleer de oprigting van onsoliede banken in de hand
werkte dan ze tegenging, en eindelijk dat de talrijke schor-
singen harer betalingen niet aan de uitgifte van bankbillet-
ten, maar alleen aan eene niet genoegzame dekking der
depóts moeten worden toegeschreven.

De Heer betz vangt aan met op Oostenrijk te wijzen,
liet uitgestrekte Oostenrijk, waar slechts ééne circulatiebank
wordt aangetroffen. Doch hoe is die toestand daar ont-
staan? Kan zij een argument zijn voor het behoud van het
monopolie in Nederland? Ik geloof dat Oostenrijk, in plaats
van een voorbeeld ter navolging, misschien het beste voor-
beeld ter waarschuwing is.

De thans bestaande Oostenrijksche Nationalbanh verving in
liet jaar 1816 de
Weener Stadibank, die reeds in 1797 ont-
slagen was van de verpligting om hare billetten in te wisse-
len, of liever om grootere sommen dan 25 florijnen te gelijk

1) ByUad, p. 90\'.

-ocr page 414-

uit te betalen. De billetten der Weener Bank, die na de
schorsing harer betalingen sterk toenamen, werden door de
Eegering gebruikt om de oorlogskosten gedeeltelijk te dek-
ken. Weldra begon de waarde dier billetten zeer te dalen.
In 1811, toen zij door de Eegering tegen een staatspapieren
geld,
Einlösungsscheine genaamd, werden ingewisseld, had-
den 1300 pa{)ieren florijnen slechts eene waarde van 100
florijnen in zilver. De Eegering ruilde thans 500 papie-
ren florijnen der Weener Stadtbank tegen 100 florijnen in
Einlösungsscheine; doch ook deze stonden van den aanvang
af beneden
pari, eu daalden vooral zeer in waarde gedu-
rende het jaar 1815; op den 10 Mei b. v. was de koers
398, d. i. 398 fl.
Einlösungsscheine — 100 zilveren fl. \')

De Oostenrijksche Naüonalbank werd in het volgende
jaar opgerigt om het Oostenrijksche geldwezen op een meer
geregelden voet te brengen. De Eegering had besloten om
den gevaarlijken weg van het papieren geld voor immer te
verlaten, het voorhandene papieren geld door vrijwillige in-
wisseling aan den omloop te onttrekken en de geldcirculatie
op den grondslag van eene goed geregelde metalen munt
terug te brengen.

De Bank werd als geprivilegiëerde, maar zelfstandige en
van de Eegering onafhankelijke privaatinrigting in het leven
geroepen. Het maatschappelijk kapitaal zou door particu-
lieren worden bijeengebragt. Zij verkreeg het uitsluitend regt
om bankbilletten uit te geven, onder de verpligting evenwel
om deze billetten op vertoon dadelijk tegen het volle bedrag
der op het bankbillet uitgedrukte som in te wisselen. Ein-
delijk werd haar de taak opgedragen om de door de Ee-
gering uitgegeven
Einlösungsscheine van staatswege in te wis-
selen. § 6 van het Patent van 1 Junij 1816, waarbij zij

1) RAU, Qrunds. d. Volksicirthschaftslehre, p. 399.

-ocr page 415-

werd opgerigt, bevatte de bepaling: „Die Einlösung des
Papiergeldes wird einer privilegirten Nationalbank übertra-
gen, welclie unverzüglich nach den in einen besondern, am
heutigen Tage erlassenen Patente, ausführlicher entwickelten
Bestimmingen zu Wien errichtet werden soll.quot; \')

De Oostenrijksche Bank, hoewel in naam eene privaat-
instelling, had derhalve haar ontstaan te danken aan het ver-
langen der Biegering om het muntwezen op een beteren voet
te brengen, en verkreeg als belooning voor de diensten, die
zij den Staat zou bewijzen, het uitsluitende regt om bank-
billetten uit te geven.

Het monopolie der Oostenrijksche Bank moet derhalve
veeleer beschouwd worden als eene wederdienst door de
Regering aan de Bank bewezen, dan als het gevolg der
overtuiging dat het bestaan van meerdere circulatiebanken
gevaarlijk, en eenheid in de uitgifte van bankbilletten nood-
zakelijk was.

Hoe heeft nu de Oostenrijksche Bank zich van de groote,
ten gevolge van haar monopolie op haar rustende verplig-
tingen gekweten?

Tot aan het jaar 1848 genoot zij volkomen vertrouwen
bij het publiek en bleven hare billetten voortdurend op
pari
Inmiddels had zij de taak, waaraan zij haar monopolie te
danken had, ten einde gebragt. Het tussehen 1811 en
1816 uitgegeven staatspieren geld was door hare tusschen-
komst weder ingetrokken. Doch van dat jaar af begon het
publiek de nadeelen te ondervinden van eene centrale in-
stelling, die door de Regering was in het leven geroepen, en
waarop de Regering altijd indirect een zekeren invloed moest
Uitoefenen. Het Grouvernement gebruikte deze om zich in
den oorlog van 1848 van hare finantiëele hulp te verzekeren.

1) hübner, 1. 1. il p. 127.

-ocr page 416-

De voorraad edel mefaal, die op het einde van 1845 nog
95 mill. fl. bedroeg, was in Junij 1848 reeds tot 20 mill.
fl. gedaald. De Bank zag zich weldra genoodzaakt hare be-
talingen te staken. Op den 31«quot; Mei werd door de Eege-
ring het bevel uitgevaardigd dat de billetten tegen hare
volle nominale waarde moesten worden aangenomen; tevens
werd de uitgifte van billetten van 1 en 2 fl. toegestaan en
de inwisseling tot sommen van 25 fl. beperkt. De billetten
werden derhalve aan een gedwongen koers onderhevig, en
de inwisselbaarheid hield, evenals vroeger bij de Weener
Stadbank, feitelijk op te bestaan. De gevolgen waren de-
zelfde als in 1797. De uitgifte van billetten werd aanzien-
lijk vermeerderd en de billetten daalden weldra aanzienlijk
beneden
pari-, de gedwongen hoeveelheid dreef al het zilver
geld uit het land en de circulatie was weldra geheel met
papier opgevuld. \')

Uit de op den 6en Dec. 1849 tusschen den Mmister van
Knantiën en de Bank geslotene overeenkomst bleek dat de
vorderingen van de Bank tegen den Staat reeds 96.948.768 fl.
bedroegen; er werd bepaald dat er voortaan voor deze schuld
eene rente zou betaald worden van 2 Pet., terwijl de Ee-
gering zich tevens verbond de door Sardinië te betalen oor-
logskosten, en een gedeelte van eene nieuwe leening in de
kas der Bank te storten.

Welke waren nu de gevolgen van dien toestand, waarin
de Oostenrijksche Bank nimmer zou geraakt zijn, zoo zij
van den beginne af eene zelfstandige, niet geprivilegiëerde
en met andere banken concurrerende instelling ware geweest?
De door den wetgever haar verleende schorsing harer beta-
lingen duurt tot op dit oogenblik voort, en het publiek is
er zoo als gewoonlijk het slagtoffer van geworden. De natie

1) RAü, 1. 1. p. 401 en 403.

-ocr page 417-

moet al de nadeelige gevolgen ondervinden van een betaal-
middel, dat door ieder moet worden aangenomen, maar dat
soms 50 Pet. beneden de nominale waarde gedaald was. Er
werd het grootste onregt gepleegd jegens alle vroegere schuld-
eischers. De prijzen van alle waren werden onzeker; zij
stegen naarmate er meer van dat oninwisselbaar papier in
omloop werd gebragt. Het handelsverkeer werd er door
belemmerd en onzeker gemaakt. Kortom er was geen stand
der maatschappij die er niet de nadeelige gevolgen van
ondervond.

De aandeelhouders der Bank daarentegen voeren er wel
bij en hadden zich geen oogenblik te berouwen over de
concessies, die zij aan de Eegering gedaan hadden. De
Bankdireetie werd van alle kanten aangevallen, zoowel we-
gens de wijze waarop zij de haar verleende insolventie ex-
ploiteerde, als wegens de geringe pogingen, die zij aan-
wendde om hare speciebetalingen te hervatten; doch zij
gedroeg zich, zooals ieder privaathandelaar in haar geval
zou gedaan hebben, zij dacht alleen aan haar eigen voor-
deel, en hoe zij de grootste winsten zou verkrijgen. En zij
slaagde hierin volkomen, want tusschen de jaren 1848 en
1852 keerde zij eene som van 10 mill. fl. aan dividen-
ten uit. 1)

Zoo kon OTTO HÜBNER, de bekende Duitsche schrijver over
bet bankwezen, met het oog op de Oostenrijksche Bank vol-
komen naar waarheid getuigen: „Voor uitsluitend geprivile-
gieerde banken is in den regel insolventie de beste specu-
latie der ondernemers; de onder onze oogen voorbijgaande
geschiedenis van de Oostenrijksche
National Bank bewijst
bet. Zonder insolventverklaring had zij de Eegering niet
zulke groote sommen kunnen verstrekken, als zij gedaan

1) hübner, 1. 1. II. p. 133.

-ocr page 418-

heeft, zonder deze leeningen zouden hare winsten en divi-
denten geringer, zonder insolventverklaring in de laatste
jaren veelligt verlies regel geweest zijn, want de Bank had
zilver moeten inkoopen. Zonder twijfel zou hierdoor het
land van groote rampen verschoond zijn geworden, maar
de aandeelhouders der Bank zouden slechte zaken gemaakt
hebben. Dat wilde het Ministerie van Finantiën niet, daar
het in zijne verlegenheid den goeden wil der aandeelhouders
van de Bank niet meende te kunnen ontberen. Dit geloof
was evenwel, zooals de geschiedenis geleerd heeft, eene
dwaling, want terwijl men de Bank behalve hare andere
privilegiën dat der insolventie gaf, stelde men den Staat aan
al de gevolgen van een oninwisselbaar papieren geld bloot;
gevolgen, waarvan het gewigtigste dit was, dat de Hon-
gaarsche oppositie tot opstand kon overgaan, omdat de op-
standelingen thans het in het land gebruikelijke omloops mid-
del, oninwisselbaar papieren geld, zelf gingen vervaardigen. \')
De wijze, waarop de Oostenrijksche Bank bestuurd en
gecontroleerd wordt, komt nagenoeg overeen met de bepa-
lingen daaromtrent in 1814 voor de Nederlandsche Bank
vastgesteld en thans met geringe wijzigingen in onze nieuwe
Bankwet overgenomen. De operatiën der Bank worden be-
stuurd door eenen van keizerswege benoemden Gouverneur
en diens plaatsvervanger en twaalf Directeuren (bij ons een
President en Secretaris, door den Koning te benoemen en
vijf Directeuren 2)), die van staatswege onder toezigt staan
van twee keizerlijke Commissarissen (bij ons
één koninklijke
Commissaris^)), terwijl er een medetoezigt van wege de aan-
deelhouders wordt uitgeoefend door de 100 grootste aan-

1)nbsp;HÜBNER, I. 1. I. p. 33.

2)nbsp;Art. 17 en 18 der Bankwet van 1863.

3)nbsp;Art. 20.

-ocr page 419-

deelhouders \') (bij ons, volgens het Octrooi van 1838, \') door
zes commissarissen, die door de 50 grootste aandeelhouders
werden gekozen; bij de nieuwe Bankwet, door 15 com-
missarissen , gekozen door de
gezamenlijke aandeelhouders,
voor zoover zij volgens de statuten stemgeregtigd zijn.)

Zou men uit deze vergelijking van de statuten der Oos-
tenrijksche Bank met die der Nederlandsche Bank niet bijna
kunnen afleiden dat de bepalingen der nieuwe Nederlandsche
Bankwet aan de Oostenrijksche ontleend waren ? Ik wil hier-
mede geensins beweren dat de Nederlandsche Bank zich aan
dezelfde misslagen zal
moeten schuldig maken als de Oos-
tenrijksche. Ware dit het geval, beter zou het zijn de Ne-
derlandsche Bank op staanden voet op te heffen; liever toch
de diensten, die zij op dit oogenblik aan den handel bewijst,
opgeofferd, dan gevaar geloopen dat ons vaderland in ver-
volg van tijd blootgesteld wordt aan al de rampen, die het
bestaan der geprivilegiëerde Oostenrijksche Bank over de
Oostenrijksche bevolking heeft uitgestort.

Doch \'t is toch misschien niet overbodig te herinneren
dat bij ons zoo al niet de waarscliijnlijkheid, althans de
mogelijkheid bestaat voor dergelijke gevaren. Er bestaat wel
IS waar geene directe inmenging der Regering in de vi^erk-
zaamheden der Ned. Bank, doch dit was evenmin in Oos-
tenrijk het geval. Ook de Oostenrijksche Bank is eene
pnvaat-instelling even als de Nederlandsche. De Nederland-
sche Bank komt op het voetspoor van de Oostenrijksche,
bij de nieuwe Bankwet, onder het toezigt van een Konink-
lijken Commissaris, die haar tot dus verre had ontbroken.
I^e Regering zal ten gevolge daarvan een meer onmidde-

1) kau, 1. 1. p. 401.
3) Art. 42.
3) Art. 19.

-ocr page 420-

lijken invloed op de handelingen der Bank kunnen uitoefe-
nen. Op dit punt zijn wij derhalve eerder achter- dan
vooruit gegaan. De Nederlandsche Bank is afhankelijker
van de Eegering geworden dan zij vroeger was. Ook andere
bepalingen hebben de strekking die afhankelijkheid, voor
zoo ver zij reeds bestond, te vergrooten. \')

Ik kan mij niet vereenigen met het gevoelen van den
Hoogleeraar
vissering , die in de bepaling van art. 15 van
het Octrooi van 1838, dat de Bank nooit eenigerlei voor-
schot op crediet in blanco zal kunnen verleenen, aan wien
het ook zijn moge, een afdoenden waarborg ziet tegen het
verstrekken van voorschotten aan de Eegering. Ook in
Oostenrijk was de gelegenheid om aan den Staat geld voor
te schieten uitgesloten en toch heeft zij er zich aan schul-
dig gemaakt. De hónderd grootste aandeelhouders, die voor
de belangen van de aandeelhouders in het algemeen moesten
waken, gaven hunne toestemming en de ondervinding heeft
geleerd dat zij er geen nadeel bij gehad hebben. De Ee-
gering kon zich natuurlijk later verontschuldigen door het
geldgebrek, waarin zij verkeerde, daar er ten gevolge van
den oorlog met Sardinië aanzienlijke geldsommen naar Italië
hadden moeten gezonden worden voor het onderhoud van het
Oostenrijksche leger. Zijdelingsche ontduiking der wet blijft
daarenboven altijd mogelijk. De Bank van Frankrijk heeft
dit in 1839 bewezen, toen zij door middel van twaalf

1)nbsp;Vgl. art. 16 der nieuwe Bankwet met art. 25 van het Octrooi van
1838. De Regering bepaalt de verhouding tusschen de gezamelijke verbind-
tenissen der Bank en de voorraad munt en muntmaterieel en kan deze ieder
oogenblik veranderen.

2)nbsp;Qids, Wei 1863, p. 229. Deze bepaling werd niet woordelijk in de
nieuwe Bankwet overgenomen, doch de zaak bleef hetzelfde. Art. 7 bepaalt,
waarin de operatiën der Bank zullen bestaan en art. 8, al. 1 verbiedt alle
andere operatiën dan de in het vorige artikel opgenoemde.

-ocr page 421-

Parijsche bankiers aan de Bank van Engeland een voorschot
deed van meer dan £ 2.000.000. \')

Is de mogelijkheid uitgesloten dat het nimmer in Nederland
eveneens ga als in Oostenrijk ? Wie zal het durven beweren ?
„Er is eene kracht — schreef de Hoogleeraar
ackeesdijck
met het oog op den in 1845 door de Eegering voorgestelden
maatregel om het toenmaals in omloop zijnde besnoeide en
versletene zilver geld tijdelijk door papier te vervangen, 2)
doch zijne woorden zijn evenzeer toepasselijk op eene minder
wenschelijke verhouding, die er eenmaal tusschen de Eegering
en de Nederl. Bank zou kunnen ontstaan — er is eene
kracht, waarvoor waarborgen als die der voorgestelde wet
bezwijken, en in geen land moest men hiervan meer over-
tuigd zijn dan in het onze, men noemt haar den
drang der
omstandigheden.
Zij doet niet zelden instellingen en personen
tot handelingen overgaan, die men vooraf als onmogelijk
zoude beschouwd hebben. Welke heilige verpligtingen zijn
niet ter zijde gesteld, welke beloften door plegtigen eed beves-
tigd, zijn niet verbroken----door den drang der omstandig-
heden. Wie zou in 1829 gewaagd hebben de zekerheid in
twijfel te trekken van de sommen, welke ter
bewaring gege-
ven waren aan het Amortisatie-Syndicaat; bestond niet het
bestuur uit de aanzienlijkste, geachtste, vroomste mannen
uit den lande, was niet door wetten en voorschriften gezorgd
voor het rigtig bestuur? En is toch dat alles niet onbestand
geweest tegen den
drang der omstandigheden? Heeft niet de
openbare meening zelve de onwederstaanbaarheid daarvan
ais het ware erkend; en de noodlottige uitkomsten aan die
kracht, niet aan de personen te laste gelegd

Die woorden, in de pen gegeven door de ondervinding,

1)nbsp;macleod , Biet. voce Banking in England § 227.

2)nbsp;Staatscourant van 31 Oct. en 1 Nov. 1845.

3)nbsp;ackersdijck, Nederlands Muntwezen, Utrecht 1845 , p. 28.

-ocr page 422-

en uitgesproken door een man, wiens naam in deze zaken
meer dan die van eenen ander gezag heeft verworven, wer-
den door den Hoogleeraar
vissering aangehaald \') om het
gevaar aan te toonen eener vermeerdering van het bedrag
onzer muntbilletten van 10 op 15 mill., maar zijn ze niet
in veel sterkere mate toepasselijk op de Nederlandsche Bank
eu op hare ^ betrekking tot de Eegering, die in plaats van
door de nieuwe Bankwet losser te zijn gemaakt, in tegen-
deel naauwer is toegehaald? Is de geschiedenis der Oos-
tenrijksche
National banlc niet een waarschuwend voorbeeld,
ook voor
ons vaderland? Bij onzen tegenwoordigen finan-
tiëelen toestand — en men is van nature geneigd zich die
in de toekomst eeuwigdurend als even gunstig voor te
stellen — zal de Nederlandsche Bank haar karakter van
ingetogenheid niet prijs gegeven, zij zal daartoe zelfs niet
eens in de verzoeking worden gebragt, maar wie staat ons
borg dat Nederland nimmer in een oorlog zal gewikkeld
worden, waaraan het zich onmogelijk zal kunnen onttrekken ?
Is het ondenkbaar, dat wij dan, al is het ook slechts tij-
delijk, onze Oost-Indische bezittingen verliezen, en daarmede
de millioenen, die thans geregeld naar quot;s Eijks schatkist
vloeijen?

Is het onmogelijk dat de Eegering te eeniger tijd plot-
seling geld noodig heeft, en geen ander middel wetende
om het spoedig genoeg te krijgen, het voorbeeld, haar door
de Oostenrijksche Eegering gegeven, zal trachten na te vol-
gen? Eerst dan zal de Nederlandsche Bank op de proef
gesteld worden, en zal de ondervinding moeten leeren, of
zij de verzoeking, waaraan de Eegering, met of zonder
Yolksvertegenwoordiging, haar zal bloot stellen, beter zal
kunnen weerstaan dan de Oostenrijksche Bank in 1848, of

1) Oids, 1. 1, p. 25t».

-ocr page 423-

het Nederlandsche Amortisatie-Syndicaat in 1829, of de
Nederlandsche Handelmaatschappij in 1825 en volgende jaren.

Dit alles verloor de Heer betz uit het oog, toen hij in
zijne redevoering de Oostenrijksche Bank aanhaalde als een
navolgenswaardig voorbeeld voor Nederland. De Heer
betz
zag voorbij dat het monopolie van papieruitgifte der Bank
niet verleend was om het stelsel der eenheid van papier-
nitgifte te verwezenlijken, maar alleen een uitvloeisel was
van den verwarden toestand, waarin het Oostenrijksche geld-
wezen in 1816 verkeerde, en van het verlangen der Rege-
ring om dien toestand met behulp eener nieuw op te rig-
ten bank te verbeteren. In den aanvang ging alles goed,
de Bank kweet zich loffelijk van haar taak en het papie-
ren geld in vroegere jaren door de Regering uitgegeven,
werd door de bemiddeling der Bank geheel ingetrokken,
ï^och toen liet oogenblik der verzoeking daar was, bezweek
zij voor den aandrang der Regering, en heeft zich die zwak-
heid geen oogenblik te betreuren gehad. Doch de Oosten-
rijksche natie denkt er anders over. Zonder de hulp der
Bank had de toestand van het circulatiemiddel nooit zoo
diep kunnen zinken als thans het geval is geweest.

Ik geloof dan ook dat er moeijelijk een welsprekender
getuige zou kunnen worden uitgezocht om de gevaren aan
te toonen waaraan een bankmonopolie blootstelt dan juist
de Oostenrijksche Bank. Zal men nu door de oprigting van
meerdere circulatiebanken tegen te gaan, de magt van de
Nederlandsche Bank nog meer versterken om naderhand,
wanneer de nood daar is, de leer te gaan verkondigen, dat
ZIJ thans sterk genoeg is om den Staat zonder gevaar te
^nlp te kunnen komen en dat haar krediet er nu niet
meer door zal geschokt worden, ten gevolge van de kracht
die haar monopolie haar-verschaft? De toekomst zal het
ons leeren.

-ocr page 424-

Wij gaan thans over tot Frankrijk. „In Frankrijk,quot; zegt de
Min., „bestaat ook éénheid van circulatie. Frankrijk heeft
ééne bank; geene staatsbank. Zij heeft er wel het uiterlijke
van, maar in het wezen van de zaak is zij het echter niet.
Maar wat hier vooral opmerking verdient is dit: vóór 1848
bestonden in Frankrijk vrije departementale banken; en op
den tweeden Mei 1848 — dus in een tijd, dat men van
het woord
vryheid in Frankrijk nog al een ruim gebruik
maakte, — heeft men al die departementale banken in de
groote Fransche bank opgelost. Op dit oogenblik bestaat
in dat uitgestrekte Eijk dus slechts één bank.quot; \')

Was de maatregel, in 1848 met betrekking tot de Fran-
sche departementale banken genomen, het gevolg eener al-
gemeen gevoelde noodzakelijkheid, zoodat men, niettegen-
staande het beginsel der vrijheid, dat aan de revolutionaire
beweging van 1848 ten grondslag lag, tot dien stap meende
te moeten overgaan? Zoo ja, dan zou het voorbeeld van
Frankrijk, indien het al geen bewijs was dat monopolie de
voorkeur verdient boven vrijheid, ons althans tot meerdere
voorzigtigheid moeten stemmen bij het afschaffen van den op
dit oogenblik in Nederland bestaanden toestand. Doch een
nader onderzoek zal ons leeren dat de oorzaken der ophef-
fing van de departementale banken geheel toevallig waren en
dat zij, in plaats van door haar vroeger gedrag aanleiding
gegeven te hebben tot die opheffing, zich integendeel van
den aanvang af uitstekend hadden gedragen. Het beroep
van den Heer
betz op de geschiedenis van het Fransche
bankwezen verliest daardoor alle waarde.

De Banque de Fmnoe werd in het jaar 1800 na de re-
volutie van den 18en
Brumaire bij een Arrété van de con-

1) BijHad, II, p. 90quot;.

-ocr page 425-

suis opgerigt. Zij was voor de leus bestemd om den han-
del, die niet om haar gevraagd had, te ondersteunen, doch
inderdaad om den Staat in moeijelijke omstandigheden te
hulp te komen. Dit bleek reeds aanstonds toen de Bank zich
verbond om altijd voor minstens drie millioen obligaties van
de Eijk s betaalmeesters in portefeuille te hebben. Het Gou-
vernement riep gedurende de eerste jaren van haar bestaan
menigmaal hare hulp in, doch maakte er slechts met mate
gebruik van, zoodat de Bank langzamerhand bij den handel
eenig krediet begon te krijgen.

Er bestonden oorspronkelijk te Parijs verscheidene andere
krediet-instellingen naast de Bank van Frankrijk, die even
als deze bankbilletten uitgaven, zoodat de oprigting der Bank
uit een handelsoogpunt dan ook minder noodzakelijk was.quot;
^an eene ligte krisis in het jaar 1803 werd gebruik gemaakt
om die zelfstandige instellingen op te heffen, hoewel geen
liarer een oogenblik hare betalingen had gestaakt en niemand
die banken beschuldigde de oorzaak der krisis geweest te
zijn. Bij art. 1 der wet van 24
Oerminal an XI (14 April
1803) werd aan de Bank van Frankrijk het uitsluitende regt
verleend om in Parijs bankbilletten uit te geven.

Het kapitaal der Bank werd tegelijkertijd van 30 op 45
mill. gebragt om den Staat meer ondersteuning te kunnen
schenken. De President aarzelde niet in de vergadering der
aandeelhouders in het jaar 1804 te verklaren, dat de wet
van
Germinal meer als eene politieke wet dan als eene wet
in het belang van den handel moest beschouwd worden, i)
De oprigting van onafhankelijke circulatiebanken in de
Povinciën werd echter bij de nieuwe regeling niet uitgesloten.

31 bepaalde dat er na verkregen autorisatie van de
•^gering circulatiebanken buiten Parijs mogten worden op-

COUECKtLE-SENJSUIL, 1. 1. p. 316.

-ocr page 426-

gerigt. De Eegering echter zou bij iedere concessie, die zij
Verleende, moeten bepalen hoeveel billetten de bank zou
mogen uitgeven.

Dit beginsel werd gehandhaafd bij de wet van 22 April
1806, die voornamelijk ten doel had de Bank geheel
tot een werktuig der Eegering te maken,
napoleon achtte
het echter verstandiger dit niet regtstreeks te erkennen; er
moest derhalve een andere reden gezocht worden en — deze
was weldra gevonden. „La Banque,quot; zeide
napoleon in de
zitting van den Franschen Staatsraad van 27 Maart 1806,
„n\'appartient pas seulement aux actionnaires, elle appartient
aussi à l\'Etat, puisqu\'il lui donne le privilège de battre
monnaie. L\'assemblée des plus forts actionnaires n\'est qu\'un
corps électoral semblable aux colléges électoraux composés
des plus imposés. Eien ne serait plus funeste que de les
considérer comme propriétaires exclusifs de la Banque, car
leurs intérêts sont souvent en opposition avec ceux de l\'é-
tablissement; l\'action dont ils sont porteurs a pour effet de
les intéresser à cet établissement comme un titre de propriété
foncière intéresse les membres du collége électoral au bien
de l\'Etat; mais elle ne leur donne pas toujours l\'intelligence
de leurs intérêts : il arrive même souvent que l\'intérêt de
l\'actionnaire n\'est pas celui de l\'action.quot;

Eene vaderlijke bezorgdheid voor de belangen der aan-
deelhouders en de leer dat het uitgeven van bankpapier
geld slaan was — voor zoover mij bekend is, toen voor
\'t eerst verkondigd — dienden
napoleon tot voorwendsel om
eene geheele reorganisatie in de Bank van Frankrijk te bren-
gen. Doch er is geen overgroote mate van scherpzinnig-
heid noodig, om in te zien dat die veranderingen alleen

1)nbsp;COURCELLE-SENEUIL, 1. 1. p. 215.

2)nbsp;OO0BCBLLE-SENEUIL, 1. 1. p. 544.

-ocr page 427-

alleen moesten dienen om de Bank meer onder de magt
des Keizers te brengen. De duur van het Octrooi werd van
15 op 40 jaar, en het kapitaal der Bank van 45 op 90
mill, gebragt, dit laatste klaarblijkelijk alleen met het doel
om daardoor het vermogen der Bank om het Gouvernement
te hulp te komen, te vergrooten. Het
Comité central, dat
tot dus verre de Bank bestuurd had en door een Raad
van Commissarissen
(Conseil général) was aangesteld, welke
laatste op hun beurt weder door de 200 grootste aandeel-
houders gekozen werden, werd thans vervangen door een
Gouverneur en twee Ondergouverneurs, die van den Keizer
hunne benoeming ontvingen en in diens handen hun eed
moesten afleggen.

De Bank van Frankrijk hield thans in den eigenlijken
zin des woords op eene privaat-instelling te zijn. Aan de
aandeelhouders werd alle invloed op het bestuur ontnomen,
de Regering zou voortaan voor hunne belangen waken, en
belastte zich daarom in de eerste plaats met de benoeming
van het bestuur. Zoo werd de Bank van Frankrijk, wat zij
thans is : „une institution de crédit,quot; gelijk
laferkiiïee haar
m zijn
Cours de \'Droit Public et Administratif omschrijft,
»qui réunit dans un centre commun l\'intérêt du manufactu-
rier, du commerçant et du banquier, et qui se lie à l\'inté-
rêt gouvernemental par le secours qu\'elle peut prêter au
trésor public dans les moments difficiles.quot;

Twee jaren later, in 1808, kreeg de Bank de vergunning
om hulpkantoren in de departementen op te rigten. Gedu-
rende de beide volgende jaren werden er drie dergelijke in-
rigtingen, te Lyon, te Rouaan en te Rijssel geopend. Doch
daar zij niet aan de verwachting beantwoordden en zelfs
hunne kosten niet konden goedmaken, werden zij na een

1) lapereare, il p. 462.

-ocr page 428-

kortstondig bestaan weder opgeheven. De hulpbank te Rijssel
werd in 1813 geliquideerd en in 1817 kreeg de Bank ver-
gunning om ook die van Lyon en Eouaan op te heffen.

Beter slaagden daarentegen de zelfstandige circulatieban-
ken, die thans weldra, in 1817 te Eouaan en in 1818 te
Nantes en te Bordeaux verrezen, en in 1835 door die te
Lyon en te Marseille, in 1836 door die te Eijssel, in 1837
door die te Havre en in 1838 door die te Toulouse ge-
volgd werden.

De Bank van Frankrijk, den gunstigen uitslag dezer de-
partementale banken ziende, begon eindelijk ook weder ver-
scheidene bijbanken op te rigten. Deze laatste genoten groote
voordeelen boven de departementale banken: zij konden papier
op andere plaatsen disconteren, wat aan de departementale
banken verboden was. In 1840 bestond twee derde van
haar portefeuille uit handelspapier op Parijs. De ontwik-
keling der departementale banken daarentegen werd door ver-
schillende verbodsbepalingen zoo veel mogelijk belemmerd.
Behalve het verbod om papier te disconteren, dat betaal-
baar was op eene andere plaats, dän die waar zij gevestigd
waren, was het haar niet geoorloofd rente voor depots te
betalen en bankbilletten beneden 250 fr. uit te geven, die
wegens hunnen längeren omloopstijd niet weinig tot uit-
breiding van het opererend kapitaal dier banken zouden
hebben kunnen bijdragen. \') Daarenboven was het haar ver-
boden wissels met twee handteekeningen te disconteren, eene
noodzakelijke voorwaarde voor het welslagen eener bank,
die niet in een der groote handelssteden is gevestigd.
quot;Welke moeite ook door de departementale banken werd
aangewend om van deze belemmerende bepalingen bevrijd

1)nbsp;Zie boven pag. 307.

2)nbsp;COURCELLK-SENEUIL, 1. 1. p. 356.

-ocr page 429-

te worden, zij mogten er niet in slagen. De Eegering, die
volgens art. 31 van de wet van an XI iedere verandering
in de Statuten moest goedkeuren, weigerde hare toestemming
te geven, zonder er evenwel ooit eene gegronde reden voor
aan te voeren. De Eegering schreef voor, en de banken
hadden de keus zich te onderwerpen of haar bestaan op te
offeren.

Deze toestand duurde tot het jaar 1848. De Bank van
Frankrijk was inmiddels het Gouvernement herhaaldelijk met
geldelijke voorschotten te hulp gekomen. Zij had volkomen
aan het doel van haren oprigter beantwoord en de belangen
van het Gouvernement geen oogenblik uit het oog verloren.
In het jaar XIII, voor den slag van Austerlitz, had zij aan
de schatkist 63 mill. fr. voorgeschoten; in het volgende
jaar ineer dan 500 miU. Tusschen de jaren 1812 en 1814
leende de Bank 884 mill. aan het Gouvernement. Ook later
bleef zij aan hare bestemming getrouw. In Dec. 1830
gaf zij een voorschot van 86 mill., in April 1831 van 130
mill. en achtereenvolgend gedurende de eerste twee jaren
van de Julij-revolutie 600 mill. i)

Doch in 1848 bleek voor het eerst aan welke groote ge-
varen hare verhouding tot de Eegering de Bank bloot-
stelde. Tusschen 26 Febr. en 15 Maart had de Bank van
de 125 mill, die zij als rijkskassier aan den Staat schuldig
was, 77 mill. uitbetaald, zonder daaronder te rekenen 11 mill.
die zij in hare verschillende hulpkantoren ter beschikking
van de schatkist had gesteld om aan de dringende behoeften
der Eegering in de departementen te gemoet te komen. Die
plotselinge opvordering der Staatsdepóts op een oogenblik
dat de gemoederen toch reeds vrij ongerust waren stelde
de Bank aan een algemeen wantrouwen bloot, waaraan zij

1) Kossi, Mélanges, I. p. 363. lafeerièee , 1. L II. p. 470,

-ocr page 430-

onmogelijk weerstand kou bieden. Het was te voorzien dat
zij weldra bare verbindtenissèn niet meer zou kunnen ver-
vullen; bet Gouvernement, in wiens belang bet was eene
liquidatie tegen te gaan, ontsloeg de Bank op verzoek van
den
Conseil general van de verpligting tot inwisseling harer
billetten, die te gelijkertijd tot wettig betaalmiddel werden
verheven; daarenboven zou zij billetten van 100 fr. mogen
uitgeven, terwijl haar reeds in het vorige jaar die van 200 fr.
waren toegestaan, i)

Door deze maatregelen gesteund, was de Bank in staat
het Gouvernement bij voortduring haar hulp te Wijven
verleenen. Den Slequot; Maart leende zij den Staat zonder
interest eene som van 50 mill.; den 5eii Mei deed zij aan
de
Caisse des depots et consignations een voorschot van 30
mill, en den 3eii Junij opende zij den Staat nogmaals een
krediet van 150 mill.

De departementale banken moesten natuurlijk den weerslag
ondervinden van het wantrouwen dat de Bank van Frankrijk
had getroffen. Nadat de Bank van Frankrijk van hare ver-
pligting tot inwisseling harer bankbilletten was ontslagen,
moest de aanvrage om specie bij de departementale banken
des te sterker worden. Billetten, die inwisselbaar zijn tegen
specie, kunnen niet naast oninwisselbare en aan een gedwon-
gen koers onderworpene billetten omloopen, maar worden
weldra bij den uitgever ter inwisseling aangeboden. De
departementale banken riepen derhalve eveneens de hulp van
het Gouvernement in, en bij Decreet van 26 Maart werd
ook aan hare billetten de hoedanigheid van wettig betaal-
middel verleend, doch alleen in het departement, waar zij

1) Voor het jaar 1847 raogt de Bauk slechts billetten van 1000 en 500 fr.
uitgegeven,
du puynodb, 1. 1. I. 325.
3)
coukceile-SEFEUIL, 1. 1. p. 329.

-ocr page 431-

gevestigd waren, terwijl tevens, even als bij de Bank van
Frankrijk, het maximum bepaald werd dat zij zouden mogen

uitgeven.

Deze maatregel was indirect de oorzaak van haar val.
Want het zal wel naauwelijks behoeven gezegd te worden
dat de toestand, daardoor ontstaan, op den duur onhoud-
baar was. Er werden een aantal verschillende wettelijke be-
taalmiddelen geschapen, die alleen konden gebruikt worden
in het departement, waar de bank die ze had uitgegeven
gevestigd was; overal elders hadden zij geene waarde. Wie
geld bij eene bank buiten zijn departement gedeponeerd had,
kon het wel terugvorderen, maar werd betaald in billetten,
die hij op de plaats waar hij woonde en in het grootste
gedeelte van Frankrijk niet weder kon uitgeven. Yooral de
schatkist moest er de nadeelen van ondervinden: ten gevolge
der gedwongen koers, aan de billetten verleend, moesten
deze natuurlijk ook door de schatkist in betaling worden
aangenomen. Zoo verkreeg het Gouvernement allerlei soorten
van betaalmiddelen, die het slechts weder in een klein ge-
deelte van Frankrijk kon gebruiken om zijne ambtenaren te
betalen en andere uitgaven te doen.

Het Decreet van 26 Maart, zonder nadenken door de
banken aangevraagd, moest derhalve aanleiding geven tot
de grootste moeijelijkheden. Nu men toch eenmaal door den
nood gedrongen tot buitengewone maatregelen had beslo-
ten, had het Gouvernement nog een weinig verder moe-
ten gaan, tijdelijk eenheid van papieruitgifte moeten invoe-
ren en even als Engeland in 1797 alleen aan de billetten
der centrale Bank gedwongen koers verleenen. Men had
dan verder aan de Bank van Frankrijk de verpligting kunnen
opleggen om of tijdelijke voorschotten in bankbilletten aan
de departementale bankBn te doen of een gedeelte van haar
wisselportefeuille over te nemen. Zoodoende zou ieder ge-

-ocr page 432-

holpen zijn en zou de eenlieid van bankpapier zijn gehand-
haafd, die geheel overbodig is waar het ieder vrij staat een
bankbillet aan te nemen of te weigeren, maar dringend nood-
zakelijk wordt, waar het bankbillet aan dwangkoers is onder-
worpen en derhalve het karakter van papieren geld heeft
aangenomen.

Nadat het ^Gouvernement echter eenmaal het Decreet van
26 Maart had uitgevaardigd, kon het niet blijven staan,
maar moest verder gaan. Men wist geen beter middel tot
opheffing der moeijelijkheid dan de departementale banken
bij de Bank van Frankrijk in te lijven en aan de aandeel-
houders eene zekere schadevergoeding te geven, i)

Ziehier dan de eenige reden, waarom de departementale
banken haar zelfstandig bestaan verloren. Hadden zij vooraf
ernstiger over de gevolgen van haar verzoek aan het Gou-
vernement nagedacht, zij zouden haar val hebben kunnen
voorkomen. Men maakt zich eene geheel verkeerde voor-
stelling der zaak, wanneer men de opheffing der banken
beschouwt als het gevolg van een roekeloos gedrag en van
gewaagde operatiën. 2) Er was tot aan het jaar 1848 niet
het minste ongerief uit den gelijktijdigen omloop van de
billetten der departementale banken en van die te Parijs
voortgevloeid. Geen koopman, die met eenige kennis van
zaken was toegerust, weigerde de billetten der banken te
Rouaan, Nantes, Bordeaux, Lyon, Marseille, Rijssel,
Havre, Toulouse of Orleans aan te nemen. Zij hadden

1)nbsp;Decreten van 27 April en 2 Mei 1848, lafeerièee I. 1. II. p. 469.

2)nbsp;De toestand der departementale banken was in 1847 veel gunstiger dan
die der Bank van Frankrijk, zij hadden betrekkelijk veel meer specie in kas
dan de Bank te Parijs. Haar biilettencirculatie bedroeg in 1847 gemiddeld
79.713.000 fr., die door 39.284.000 fr. aan specie gedekt waren,
Réorgani-
sation du système des Banques, Paris
1863, p. 118.

3)nbsp;Réorg. p. 118,

-ocr page 433-

niet door onvoorzigtige speculatiën haar krediet en daarmee
haar bestaan in de waagschaal gesteld. Een tijd van revo-
lutie was er noodig om ze ten val te brengen. Het voor-
loopig Bewind op het Parijsche stadhuis besloot tot de op-
heffing, niet handelende overeenkomstig een wel doordacht
beginsel, maar alleen om de moeijelijkheden, door zijne
eigene maatregelen ontstaan, op de kortst mogelijke wijze
uit den weg te ruimen.

Kan nu het gebeurde met de Eransche departementale
banken, gelijk de Heer
betz in de Kamer beweerde, een
argument zijn om bij ons het monopolie der Nederlandsche
Bank te handhaven? Ik twijfel geen oogenblik of ieder die
de omstandigheden dier opheffing kent, zal die vraag met
mij in ontkennenden zin beantwoorden. Doch zoo de de-
partementale banken niet als bewijs
iegen het bestaan van
meerdere circulatiebanken kunnen gelden, zij bewijzen er wel
iets
voor. Men behoeft slechts de resultaten na te gaan,
die zij gedurende haar dertigjarig bestaan hebben opgele-
verd: zij hadden zich zoo nuttig mogelijk gemaakt als de
bekrompenheid harer statuten toeliet en mogten zich in
eene geleidelijke maar langzame uitbreiding harer werkzaam-
heden verheugen. Tusschen 1841 en 1846 steeg het gemid-
delde bedrag harer gezamelijke portefeuilles langzamerhand
van 29.648.700 fr. op 43.733.736 fr., haar circulatie van
62.739.600 fr. op 86.507.892 fr. i) In het geheel hadden
de 9 departementale banken in 1846 772.546.600 fr. aan
handelspapier gedisconteerd, tegen 432.653.000 fr. door de
hulpkantoren der Bank van Frankrijk. 2)

I\'e diensten, die zij derhalve aan den handel bewezen.

1) coueoelle-seneuil, 1. 1. p. 233, waar men eene meer uitvoerige opgaaf
\'lai-er operatiën tusschen de jaren 1841 en 1847 aantreft.
3) du puïsode, i. 1. i. p. 351.

-ocr page 434-

waren niet gering. Het eenige wat aan deze banken ont-
brak was eene grootere vrijheid in hare operatiën en eene
meerdere centralisatie door middel van kantoren in de hoofd-
stad op de wijze der Schotsche banken. Door het verbod
om in Parijs kantoren op te rigten werd die meerdere toe-
nadering tusschen de verschillende banken gemist, welke gelijk
wij later zien zullen zulk een vastheid gegeven heeft aan
het Schotsche stelsel. Zij zouden hare onderlinge betrek-
kingen en die met het publiek op een veel beteren voet
hebben kunnen brengen door elkanders billetten aan te
nemen en die door middel van een
Clearing-house te Parijs
wekelijks in te wisselen. De belangrijkheid der departemen-
tale banken zou daardoor niet weinig zijn toegenomen, en
zij zouden er zoodoende veel beter in geslaagd zijn om de
voordeelen der banken over de geheele bevolking van Frank-
rijk te verspreiden en het gebruik van bankbilletten overal te
doen doordringen, dan de Bank van Frankrijk, die in 1848
met zijne talrijke hulpkantoren nog geen 270.000.000 fr. i)
aan bankbilletten in omloop had kunnen brengen, een cijfer
dat de bevolking van Frankrijk in aanmerking genomen uiterst
gering was.

Het is een merkwaardig verschijnsel maar een bewijs tevens
voor de nadeelige zijde van groote gemonopoliseerde instel-
lingen, dat de zelfstandige departementale banken, nadat zij
tot hulpkantoren van de Bank van Frankrijk waren her-
vormd, niet eens hare eigene kosten konden bestrijden. De
departementale bank te Lyon, met een kapitaal van twee
millioen, had in 1841 14.62 Pct., in 1842 16.37 Pct., in

1)nbsp;du puynode, 1. 1. I. p. 351.

2)nbsp;De Nederlandsche Bank heeft op dit oogenblik voor 104.000.000 gnlden
aan bankbilletten in omloop, niettegenstaande de bevolking van Nederland
meer dan tienmaal geringer is dan die van Frankrijk.

m

-ocr page 435-

1844 20.73 Pet., in 1847 24.40 Pet. en in 1849 28.75
Pet. aan hare aandeelhouders uitbetaald. En wat zien wij
daarentegen, nadat die bank het volgende jaar eene bijbank
der Bank van Erankrijk was geworden? Niettegenstaande
haar van dat oogenblik af de gelegenheid openstond om ook
papier op Parijs en op de negen en twintig steden, waar
de Bank hulpkantoren gevestigd had, te disconteren, on-
derging zij in 1851 een verlies van 25.638 fr. Hetzelfde
was in 1851 met de bank van Orleans het geval, en in
1852 konden twaalf hulpbanken in het eerste, en zes hulp-
banken in het tweede halfjaar hare eigene onkosten niet
bestrijden. Terwijl de departementale banken, zoolang zij
onafhankelijk waren, zeer aanzienlijke winsten aan hare aan-
deelhouders hadden opgeleverd, bragten al de hulpbanken
gezamenlijk in 1852 niet meer dan 1.800.000 fr. op. \')

Zal het noodig zijn op de oorzaken van dit verschijnsel
te wijzen? Niettegenstaande de departementale banken door
hare statuten in hare handelingen zeer belemmerd werden
hadden zij één groot voordeel boven de geprivilegiëerde Bank
te Parijs. Zij waren van nabij bekend met de behoeften en
de omstandigheden van den handel der plaats, waar zij ge-
vestigd waren, en wisten zich even als ieder bijzonder hande-
laar naar de plaatselijke omstandigheden te schikken en te
wijzigen. Eene groote instelling daarentegen, bestemd om
aan de behoeften van een geheel rijk te voldoen, is veel
te veel aan vaste vormen en voorschriften gebonden, de
zaken ^aan in den ouden sleur voort en hare ambtenaren
handelen volgens algemeene regelen, die misschien doelma-
tig zijn voor eene centrale bank, die een grooten metaal-
voorraad moet bewaren om de tekorten bij het interna-
tionale handelsverkeer te vereffenen, maar die op de kleine

1) coükcelle-senetjil, 1. 1. p. 354.

-ocr page 436-

412

provinciale banken toegepast, uit den aard der zaak aller-
belemmerendst moeten werken.

Eene centrale bank met een monopolie voorzien, zal nim-
mer al de behoeften der bevolking kunnen noch willen vol-
doen; de Bank van Frankrijk heeft dit na de opheffing der
departementale banken overtuigend bewezen en het is voor-
zeker een hoogst opmerkelijk verschijnsel dat dit onlangs door
haar zelve werd erkend. De bekentenis is te merkwaardig
dan dat wij er niet een oogenblik bij zouden stilstaan.
Zij komt voor in eene Memorie door de Bank van Frank-
rijk in 1861 aan de Fransche Regering ingediend naar aan-
leiding der onderhandelingen tussehen haar, het Gouverne-
ment en de Bank van Savoye gevoerd over de voorgestelde
zamensmelting dezer laatste met de Bank van Frankrijk.

De Bank van Savoye was in 1851 opgerigt en had in de
eerste jaren van haar bestaan aanzienlijke diensten aan de
Savooysche bevolking bewezen. Doch de vereeniging van
Savoye met Frankrijk had de pas opgerigte instelling aan
het kwijnen gebragt. Door haar gering maatschappelijk ka-
pitaal (4.000.000 fr.) en door het verbod om hulpkantoren
in Parijs, Lyon, Marseille, enz. op te rigten, in hare uit-
breiding belemmerd, was het haar niet mogelijk aan de con-
currentie van de Bank van Frankrijk weerstand te bieden:
„Chacun sait,quot; zoo luidde het Rapport, in het vorige jaar
door het bestuur der Savooysche Bank in de vergadering
der aandeelhouders uitgebragt, „que, tout en ouvrant un
avenir de prospérité à nos deux départements, l\'anne-
xion a porté un trouble
inévitable dans nos rapports avec
les contrées voisines---- Par la force des choses et en de-
hors, nous devons le reconnaître, de toute démarche pour
amener ce résultat, le billet de la Banque de France s\'est
peu à peu substitué en Savoie à notre propre billet dans
les échanges avec les départements voisins, tandis que le

-ocr page 437-

nôtre, nouveau et inconnu dans tout VEurope, ne jonit pas
encore en fait de cette réciprocité.quot; i)

De staten der Bank van Savoje van het jaar 1862 toon-
den , dan ook in vergelijking met die der vorige jaren, een
langzamen achteruitgang, en het was te voorzien dat de
Bank, die zich onder Sardinië in een allengs meer toene-
menden bloei had mogen verheugen, ten gevolge van het
monopolie der Bank van Frankrijk, langzaam zou moeten
wegkwijnen. Zij trad derhalve, daartoe door het keizerlijke
Gouvernement uitgenoodigd, in onderhandelingen met de
Bank van Frankrijk. De Eegering stelde een afkoop van
haar regt van papieruitgifte voor, doch de Bank van Frank-
rijk verwierp het denkbeeld om in plaats der Bank eene
hulpbank in Savoye op te rigten „où le mouvement com-
mercial industriel,quot; zoo drukte zij zich uit, „n\'est pas assez
important pour couvrir les dépenses d\'organisation et d\'en-
tretien d\'un établissement soumis aux règles
statutaires de
la Banque de France.quot; Zij laat er dadelijk op volgen:

„On sait pourquoi et comment la Banque de Savoie a pu
y prospérer; c\'est en se livrant à des opérations différentes
plus hardies, si l\'on veut, que celles qu\'il est permis à la
Banque de France d\'entreprendre. En cela elle n\'a fait que
se conformer
aux besoins des populations.

»Est-il vrai,quot; zoo gaat de Bank voort, „qu\'il existe un
principe rigoureux à ce point, d\'obliger le gouvernement à
ïuéconnaître ces
besoins\'^ Celui de l\'unité des Banques a
été adopté avec juste raison, alors que le pays y était ad-
nairablement préparé par son homogénéité. . . Mais cette
adoption n\'est pas tellement
absolue qu\'il ne faille tenir au-
eun compte de circonstances spéciales et des nécessités lo-
cales d\'une province nouvelle qui ne participe pas et ne

1) Journ. des Econom. Oct. 1863. p, 102.

-ocr page 438-

pourra de longtemps participer au mouvement général des
affaires en France. Le gouvernement a trop de sagesse pour
ne pas comprendre qu\'il ne doit pas sacrifier une institu-
tion bonne et solide et qui a fait ses preuves à l\'applica-
tion d\'une théorie qui serait nuisible à une population dont il
veut garantir les intérêts.

„Aussi, quelque favorable qu\'il soit à l\'unité des banques
et à l\'uniformité du papier de circulation, il ne s\'est pas
interdit cependant de transiger avec ce principe et d\'y ad-
mettre des exceptions commandées par la nature des choses.quot; i)

Zijn deze woorden niet eene schitterende bevestiging van
het geen ik boven trachtte aan te toonen? Want zou Sa-
voye niet misschien altijd van het voorregt eener bank zijn
verstoken gebleven, zoo het vddr 1851 bij Frankrijk was
ingelijfd? Volgens hare eigene verklaring toch zou de Bank
er ten gevolge der onkosten, aan dien maatregel verbonden,
nooit toe zijn overgegaan \' daar uit eigen beweging eene bij-
bank op te rigten.

Doch wij zien tevens in de verklaring van de Bank het
bewijs dat zij zelve gevoelt minder goed aan de behoeften der
geheele bevolking te kunnen voldoen dan onafhankelijke in-
stellingen, omdat deze uit den aard der zaak veel vrijer zijn
in hare bewegingen dan de hulpbanken eener gemonopoliseerde
circulatiebank te Parijs. Verklaart zij zelve niet dat het
Gouvernement met betrekking tot Savoye de behoeften der
bevolking niet uit het oog mag verliezen, en dat er derhalve
in Savoye eene zelfstandige bank behoort te blijven bestaan?
\'t Is waar zij tracht die verklaring te verzwakken door er
bij te voegen dat Savoye in bijzondere omstandigheden ver-
keert en plaatselijke behoeften heeft en daarom in langen
tijd geen deel zal kunnen hebben aan het algemeen handels-

1) Journ. des Econ. 1. 1. pag. 105.

-ocr page 439-

verkeer van Frankrijk. Doch waar is het bewijs dat er
zulk een onderscheid bestaat tusschen Savoye en de overige
Fransche departementen? Heeft niet ieder deel van het Fran-
sche Eijk even als Savoye zijne eigenaardige toestanden,
waarnaar de Bank van Parijs zich nooit zoo volkomen zal
kunnen schikken als onafhankelijke banken, die overal wor-
den opgerigt, waar de behoeften der bevolking ze in het
leven roepen ? Zal de Bank beweren wèl te kunnen voorzien
in de behoeften van de 86 overige departementen van Frank-
rijk, terwijl zij , volmondig erkent daartoe, met betrekking
tot Savoye, niet in staat te zijn?

De Bank van Frankrijk spreekt zonder het zelf te willen
een afkeurend oordeel uit over de onbedachtzame handelwijze
van het voorloopig bewind van 1848. Zij acht het tegen-
woordige Gouvernement te wijs om niet te begrijpen dat
het geen goede en soliede instelling, die haar proeftijd heeft
doorgestaan, moet opofferen aan de toepassing van eene the-
orie, die noodlottig zou zijn voor eene bevolking, waarvan
het de belangen wil waarborgen. De Bank van Frankrijk
had, nu zij toch eenmaal erkende dat er uitzonderingen op
het monopolie mogelijk waren, een weinig verder moeten
gaan. Zij had niet in tegenspraak met hare eigene bewe-
ringen moeten verklaren dat Frankrijk in 1848 verwonderlijk
goed was voorbereid
[admiraUement préparé) voor de eenheid
in de circulatiebanken, maar behooren te erkennen dat de
onafhankelijke circulatiebanken, die in het revolutiejaar wer-
den opgeheven, eveneens goede en soliede instellingen waren,
die haar proeftijd hadden doorgestaan en dat de opheffing er
van schadelijk is geweest voor de bevolking, wier belangen
het Gouvernement geroepen is te behartigen.

l^och uit den mond der Bankdirectie kon eene dergelijke
verklaring niet verwacht, maar ook moeijelijk verlangd wor-
den. quot;Want zij zou daardoor indirect hebben erkend, dat

-ocr page 440-

het monopolie der Bank in strijd was met het algemeen
belang en dat er gegronde redenen bestonden om te ge-
looven dat men niet alleen zonder gevaar tot den toestand
van vóór 1848 kon terugkeeren, maar dat er zelfs aanzien-
lijke voordeelen aan die verandering zouden verbonden zijn.

Laat ons echter tevreden zijn met het weinige dat de be-
stuurders der Bank verklaarden: zij konden met het oog op
hun eigene belangen moeijelijk verder gaan. Doch schoon zij
met eene zeer verklaarbare voorliefde voor de instelling, aan
wier hoofd zij geplaatst waren, de geheele waarheid niet
konden of wilden zien, zijn hunne woorden voldoende om
de groote schaduwzijde in het licht te stellen van gemono-
poliseerde banken, die bestemd zijn, om de belangen eener
geheele natie te behartigen. Een zoo zamengesteld en groot
kredietmachine mist die inwendige kracht, welke kleinere
instellingen eigen is. Het werkt te regelmatig, te veel naar
eene vaste routine en is aan te strenge vormen gebonden om
zich overal te kunnen schikken naar de behoeften der bevol-
king. Het wordt bestuurd door personen, die veel te weinig
bekend zijn en ook geen moeite doen om bekend te raken
met de bijzondere omstandigheden der verschillende deelen
van het land en die handelen overeenkomstig vaste regelen,
welke misschien voor hunne onmiddelijke omgeving nuttig of
noodzakelijk zijn, maar in het algemeen beschouwd, belem-
merend en schadelijk werken. De prikkel der concurrentie
ontbreekt, en tevreden met de winsten, die de onderneming
oplevert, is men niet genegen die uitbreiding aan zijnen
werkkring te geven, welke het algemeen belang wel is waar
vordert, maar waarvan de voordeelen niet geëvenredigd zou-
den zijn aan de meerdere moeite en administratie, die men
er zich door op den hals haalde. De opwekkende invloed der
vrije mededinging gaat geheel verloren, men steunt op het
monopolie en mist de overtuiging dat men zich door eigen

-ocr page 441-

kracht en inspanning moet vooruit vlerken. Er heerscht een
geest van uitsluiting en van heerschzucht in de keuze der
personen, die men zijne diensten bewijst, in een woord al
de kwalen, die in meerdere of mindere mate aan elk mo-
nopolie, maar niet het minst aan eene gemonopoliseerde cir-
culatiebank eigen zijn.

Gelden deze bezwaren, waarvan niemand met betrekking
tot Erankrijk de juistheid kan ontkennen, ook niet in zekere
mate tegen het monopolie der Nederlandsche Bank ? Al is ons
vaderland veel minder uitgestrekt dan Frankrijk, de behoef-
ten en toestanden van ons land zijn toch zeer uiteenloopend.
Zullen de provinciën niet altijd bij Amsterdam, den zetel der
Nederlandsche Bank moeten achterstaan en zal de landelijke
bevolking van Nederland, zelfs nadat er agentschappen in de
provinciale hoofdsteden zijn opgerigt, ooit dezelfde voordee-
len kunnen trekken van de gemonopoliseerde circulatiebank,
als de Schotsche banken met hare 600 hulpkantoren, die
als een groot net over het geheele land verspreid zijn en tot
in de kleinste steden en de afgelegenste dorpen worden aan-
getroffen, aan de Schotsche bevolking hebben opgeleverd?
Zelfs de toestanden onzer beide groote koopsteden Amster-
dam en Eotterdam zijn geheel verschillend, gelijk door den
Heer
betz zelf erkend wordt, wanneer hij in de Mem. van
ïoel. verklaart „dat de steeds toenemende handelsrelatiën
overdreven circulatie der bankwerkzaamheden, in het belang
dier werkzaamheden zelve verbieden, en dat een welgegrond
en zelfstandig oordeel over Eotterdamsche toestanden en za-
ken vrij wat eerder en gemakkelijker kan gevormd worden
te Rotterdam dan te Amsterdam.quot; Die overdreven centra-
lisatie nu der bankwerkzaamheden, de groote grief tegen het
tegenwoordig in Frankrijk heerschende stelsel, kan in ons

1) Mem. van Toel. op art. 5 (§ 5).

-ocr page 442-

vaderland alleen door de oprigting van meerdere circulatie-
banken worden tegengegaan. Wanneer toch de Amsterdam-
sche en Eotterdamsche toestanden reeds zoo verschillend zijn,
hoeveel meer zal dit dan niet het geval moeten zijn met die
der landprovinciën! Zelfs wanneer de Nederlandsche Bank
mogt besluiten — wat echter niet waarschijnlijk is —- om al
het mogelijke te doen ten einde de Nederlandsche bevolking
dezelfde voordeelen te verschaffen, die de Schotsche banken
hebben opgeleverd, zou, zij er toch altijd nog slechts zeer on-
volledig in moeten slagen. Hoeveel te meer wanneer de Bank
tegen haar zin, doch door de wet gedwongen, alleen agent-
schappen in de provinciale hoofdsteden oprigt! De Heer
betz
erkende dat er tegen de Nederlandsche Bank, zooals zij
tegenwoordig werkt, eene groote grief bestond; het was deze:
dat zij zich in hare operatiën te veel tot de hoofdstad be-
paalde en het terrein harer operatiën niet genoegzaam uit-
breidde, ia een woord dat zij geensints voldeed aan hetgeen
alle streken des lands billijkerwijze van haar mogten verlan-
gen. 1) Die grief echter kan door geene dwangbepalingen des
wetgevers worden weggenomen, want zij is het natuurlijke en
noodzakelijke gevolg van het monopolie. Het kwaad kan alleen
worden uitgeroeid door het in zijnen quot;wortel aan te tasten.

Er is nog een ander nadeel aan de meeste gemonopoli-
seerde banken verbonden. Zij zijn aan den eenen kant over-
dreven soliede en aan den anderen kant veel te onvoorzigtig.
Ook de Nederl. Bank is menigmaal van te groote soliditeit
beschuldigd, onder anderen nog bij de onlangs in de Tweede
Kamer gehouden discussiën. De H. H.
van bosse, blussé
van oud-alblas
en kappeyne van de coppello hebben er
0. a. op gewezen. \') Gelukkig echter heeft niemand haar

1)nbsp;Mem. van Toel. ^^ 3.

2)nbsp;Bijbl. V. d. Ned. Staatse. 83, 86gt; en 95.

-ocr page 443-

ooit het tweede verwijt ten laste kunnen leggen. Bij de
Bank van Frankrijk is het echter anders. Men treft er eene
zonderlinge vermenging aan vau overdreven beschroomdheid,
die bijna âan het belagchelijke grenst, en van handelin-
gen
zóó gevaarlijk dat geene vrije bank, die prijs stelt
op het vertrouwen van het publiek, ze ooit zou durven
navolgen. Het zal misschien eenig nut kunnen hebben er
als een waarschuwend voorbeeld op te wijzen.

De te ver gedreven schroomvalligheid der Bank van Frank-
rijk blijkt misschien wel het meest van allen uit hare wei-
gering om kleine bankbilletten uit te geven. In 1848 was
haar ten gevolge der krisis door de Regering de vergunning
verleend om bankbilletten van 100 fr. in omloop te bren-
gen. De krisis van 1825 in Engeland had geleerd welke
gewigtige diensten de uitgifte van kleine bankbilletten bij
een tijdelijken geldnood bewijzen kon. \') Men stelde dan
ook weldra voor dat de bank ook billetten van 50 en
van 25 fr. zoude uitgeven. Doch de Directie der Bank,
die er reeds met moeite toe was bewogen om billetten
van 100 fr. in omloop te brengen, weigerde thans volstan-
dig. Die billetten, zeide zij in haar verslag van 1849, zou-
den den uitvoer van edel metaal aanmoedigen, dat men inte-
gendeel in Frankrijk moest trachten te houden en, voor zoover
het reeds was weggevloeid, moest trachten terug te krijgen. 3)
Die bewering was echter zeer onjuist. De wisselkoers was
niet ongunstig en men had alleen uit wantrouwen zijne
depóts bij de Bank opgevraagd en bewaarde ze zelf. De uit-
gifte van kleine billetten zou geen enkel muntstuk naar het
buitenland hebben doen vloeijen, maar integendeel bij de
bestaande behoefte aan een betaalmiddel, dat door iedereen

1)nbsp;Zie hierover uitvoeriger Lord asbueton, L L p. 385.

2)nbsp;Compte rendu de 1849, aangehaald door courcelle-seneuil, 1.1. p. 330.

27*

-ocr page 444-

werd aangenomen, niet weinig tot vermindering van den
druk der geldmarkt hebben kunnen bijdragen. \')

Ook op dit oogenblik blijft de Bank nog bij haar een-
maal opgevat gevoelen volharden, niettegenstaande zij reeds
bij de wet van 9 Junij 1857 de vergunning verkreeg bil-
letten vaij 50 fr. uit te geven. Evenwel zijn het juist de
kleine coupures, die aan eene Bank de meeste voordeelen
opleveren, omdat zij den uitgebreidsten omloopskring hebben
en het langst in circulatie blijven. De houding der Bank
schijnt dan ook bij den eersten oogopslag geheel onverklaar-
baar. Doch het raadsel wordt ons opgelost, zoodra wij zien
dat de Bank reeds zonder de uitgifte van billetten van 50 fr.
in 1857 33 Pet. aan de aandeelhouders kon uitkeeren.
Men vindt die winsten aanzienlijk genoeg, en begeert niet
meer. Men acht de uitgifte van kleine coupures overbo-
dig, hoewel zij de voordeelen der Bank nog aanzienlijk
zouden kunnen vermeerderen. Welk een contrast met de
vrije Schotsche banken, die, gelijk wij boven zagen, zulk
een hoogen prijs stelden op het behoud der kleine billet-
ten ! Is het geen sterk sprekend bewijs van den verlam-
menden invloed, die een monopolie uitoefent? Wij kun-
nen er uit afleiden hoe weinig gemonopoliseerde banken
zich om het algemeen belang bekommeren, zelfs wanneer
men oppervlakkig zou denken dat haar eigen belang er haar
reeds van zelf toe zou moeten brengen. Niets is meer in
staat alle energie uit te dooven dan groote winsten, die
geheel zonder eenige moeite of op te gemakkelijke wijze
worden verkregen. „N\'est-il par curieux,quot; zoo vroeg onlangs
de schrijver van het maandelijksche
Bulletin financier in het

1)nbsp;couecellk-seneuil, 1. 1. p. 230.

2)nbsp;Réorgan. du syü. des Banques, p. 53.

3)nbsp;Zie boven pag. 3Û9-—312.

-ocr page 445-

Journal des Economistes, „n\'est-il pas curieux de voir une
banque d\'émission, chargée d\'habituer le pays à substituer
le plus possible le papier au numéraire dans les échanges
intérieurs, u.ne banque de crédit chargée d\'en répandre la
pratique dans toutes les classes de travailleurs, une banque
d\'escompte chargée de régulariser les mouvements monétaires
du pays, loin de leur imprimer une secousse plus grande,
n\'est-il pas curieux ou plutôt affligeant de voir cette banque,
en pleine sécurité intérieure, refouler la confiance qu\'on lui
marque, déprécier son propre billet par les appréhensions
qu\'elle témoigne à le voir circuler, et conseiller, pour ainsi
dire, aux populations d\'en revenir le plus qu\'elles peuvent
au mode coûteux d\'échange par le numéraire?quot;\') De Heer
courtois zou deze vraag niet gedaan hebben als hij zich
had herinnerd dat de Bank van Frankrijk een monopolie
bezat en wat blijkens de ondervinding de gewone gevol-
gen van een monopolie zijn. Of mag men aannemen dat
bet louter vrees is, die de Bank van Frankrijk weerhoudt
tot de uitgifte van die kleine billetten over te gaan? Het
zal ons weldra blijken dat de Bank van Frankrijk in andere
opzigten zoo vreesachtig niet is. Daarenboven bestaat er
niet den minsten grond voor de bewering dat de billetten
van 50 fr. de Bank aan grootere gevaren zullen blootstellen
dan die van 500 of 250 fr. Zijn er in Schotland geen
billetten van £ 2, ja zelfs van £ 1, en in Nederland van
ƒ 25 in omloop, zonder dat de banken, die ze uitgeven,
er ooit eenige nadeelige gevolgen van hebben ondervonden?
I^e Bank van Frankrijk had slechts behoeven te onderzoeken
hoe het elders gegaan is, om daarna alle vrees voor wezen-
lijk gevaar te laten varen.

1)nbsp;Journ. des Econ. Bec. 1863. p. 493,

2)nbsp;Zie boven pag. 313 volg.

-ocr page 446-

m

Doch niet alleen aarzelt de Bank billetten van 50 fr. uit
te geven: ook bij sommige andere operatiën neemt zij eene
overdrevene voorzigtigheid in acht. Eenigsins uit de hoogte
verklaarde zij dat wel is waar de Bank van Savove had kunnen
bloeijen door zich met verschillende meer gewaagde onder-
nemingen in te laten, maar dat dergelijke handelingen aan
haar, de Bank van Frankrijk, niet veroorloofd waren. !)

En waarin- bestonden nu die meer gewaagde operatiën,
waaraan de Bank van Savoye zich volgens het oordeel der
Eransche Bank (want zij noemt haar:
nm instituüon honne
et solide, qmi a fait ses preuves)
veilig kon overgeven, doch
die haar, als leidende kredietinstelling van Frankrijk, niet
veroorloofd waren ? Het was niets anders als het disconteren
van handelspapier met twee handteekeningen, hetgeen aan de
Bank van Frankrijk verboden is, een verbod waarop zij
hoogen prijs stelt.

Dit laatste moge oppervlakkig vreemd schijnen, doch der-
gelijke beperkende bepalingen vallen in den geest van ge-
monopoliseerde circulatiebanken. In ons vaderland merken
wij hetzelfde op. Bij de vervaardiging van het nieuwe Ont-
werp van Bankwet maakte het bij de Eegering een punt
van overweging uit of men de bepaling omtrent het aantal
handteekeningen, die in het Octrooi van 1838
voorkwam, 2)
zou overnemen, ja dan neen. De Eegering achtte het nut
van zoodanige bepaling zeer twijfelachtig en was voornemens

1

f 1

^ fD

1)nbsp;„On sait,quot; zoo schreef het bestuur der Banlc aan de Regering, „pour-
quoi et comment la Banque de Savoie a pu y prospérer; c\'est en se livrant à
des opérations diiïérentes plus hardies, si l\'on veut, que celles qu\'il est permis
à la Banque de France d\'entreprendre.quot;
Journ. d. JEcon. Oct. 1863. p. 105.

2)nbsp;Art. 15 van bet Octrooi van 1838 luidde aldus : „De operatiën der Bank
zullen bestaan 1°. in het escompteren van wisselbrieven en ander handels-
papier, op naam en aan order, voorzien van twee of meer voldoende hand-
teekeningen, enz.quot;

-ocr page 447-

liaai- in de nieuwe Bankwet weg te laten. In den loop dei-
overleggingen , die tussehen de Regering en het bestuur der
Bank plaats vonden, bleek echter dat de Bank van een
ander gevoelen was en dienaangaande bepaalde voorschriften
bleef wenschen. De Regering „achte het thans bedenkelijk
aan de Bank meer vrijheid op te dringen, dan zij zelve ver-
langde en zich tegen de bestendiging van een overigens niet
veel beteekenenden breidel te blijven verzetten.quot; Iu de
nieuwe Bankwet werd derhalve de oude bepaling opgenomen
en aan de Nederlandsche Bank verboden wissels te discon-
teren van minder dan twee handteekeningen voorzien.

Terwijl de Bank van Frankrijk alzoo, gelijk wij zagen,
in sommige opzigten zooveel mogelijk den schijn van soli-
diteit aanneemt en bij hare papieruitgifte eene beschroomd-
heid toont, die reeds een tal van aanvallen heeft uitgelokt,
moet toch van den anderen kant haar toestand vrij gevaarlijk
genoemd worden. Eene vlugtige inzage der staten, die maan-
delijks door haar worden openbaar gemaakt, is voldoende
om er ons dadelijk van te overtuigen.

Op den 14«quot; Jan. 1864 b. v. was de toestand der Bank
als volgt:

813.490.825nbsp;fr.

4.074.204nbsp;„

2.811.566nbsp;„

49.759.065nbsp;„

137.491.717nbsp;„

23.305.950nbsp;„

1030.933.327nbsp;fr.

Circulerende bankbilletten. . . .

Orderbriefjes...........

Recepissen betaalbaar op zigt. .
Loopende rekening der schatkist
Idem van particulieren te Parijs
Idem bij de hulpkantoren. . . .

1)nbsp;Mem. van Toel. op art. 7 (§ 6).

2)nbsp;Deze en de volgende cijfers zijn ontleend aan het Journ. d. Econom.,
^évr. 1864. p. 284.

-ocr page 448-

Tegenover deze ieder oogenblik opvraagbare schuld stond
een bedrag aan munt- en muntmateriaal van

50.556.060 fr. in Parijs
en 132.017.828 „ in de hulpbanken

182.573.888 fr.

Wij zien derhalve dat slechts een zesde gedeelte der da-
delijk opvraagbare schuldvorderingen der Bank door specie
gedekt is! \')

Was althans het overige gedeelte van het actief der bank
in wissels met korte vervaldagen en beleeningen op korte
termijnen belegd. Maar neen! Bij de wet van 9 Junij 1857
heeft de Bank aan de schatkist een voorschot gedaan van
100.000.000 fr.
(rentes immobÜiséesJ, terwijl zij een dag later
tot aan het einde van haar Octrooi 60.000,000 fr. renteloos
aan den Staat leende. Daarenboven heeft zij 37.000.000 fr.
van haar actief in papieren
(rentes disponïbles) geplaatst.

De Bank van Prankrijk bezit derhalve niet alleen voor
eene instelling, die het groote metaalreserve van de nijver-

1) De Engelsohe Economist zeide in haar finantiëel overzigi; van den 16en
Jan. over den toestand der Bank van Prankrijk het volgende: „The point; of
capital importance at the present moment is the reduction in the bullion of
the Bank of Trance. It has diminished by so much as £ 1.765.000 during
the month,
and yet the BanJc has not raised its rate of discount. There seems
to be a hope that the new Government loan, which is to be „openquot; and
therefore addressed not only to the general public, but peculiarly to the
lower classes, will bring some coin to the vaults of the Bank.
But to
a pitch of distittdion must a Eank he reduced which relies on an an
so speculative in itself and so retnote from commercial events and consideration.
Governments have often relied on a Bank to get coin for them, but a Bank
has rarely expected a Government to get coin for it.quot;
The Economist, Jan.
16, 1864. p. 65. Vgl. ook 1. 1. Jan. 33, p. 97.

3) Zie ook Journ. des Econ. Avril 1863. Résumé du compte rendu présenté
par M. le comte
de germiny, par clement juglae. p. 85,

-ocr page 449-

Heid moet bewaren, bestemd om bij een ongunstigen wis-
selkoers ter voldoening aan de internationale handelsver-
bindtenissen naar bet buitenland te worden gevoerd, eene
veel te geringe hoeveelheid specie, maar heeft daarenboven een
aanzienlijk gedeelte van haar actief geplaatst op eene wijze,
die geheel in strijd is met de regelen van een gezond bank-
bestuur. Eene vrije bank, wier krediet niet door den Staat
beschermd wordt en die concurrenten naast zich heeft, zou
ze nimmer straffeloos hebben kunnen overtreden.

En dit alles geschiedt terwijl de Eransche geldmarkt in
een toestand verkeert die verre van gunstig mag genoemd
worden, en terwijl niet alleen de aankoopen van katoen eene
aanzienlijke hoeveelheid edel metaal uit het land doen vloeijen,
maar daarenboven de slechte resultaten van den suikeroogst
een deficit doen voorzien, dat op niet minder dan 80 ä 100
mill. geschat wordt.

Er bestaat dan ook niet den minsten twijfel of de Bank
zal, wanneer de gebeurtenissen van 1848 zich herhalen of
wanneer de Staat ten gevolge van andere buitengewone om-
standigheden plotseling eene aanzienlijke hoeveelheid geld noo-
dig heeft, andermaal genoodzaakt zijn hare betalingen te
staken; en hare billetten zullen dän natuurlijk weder aan een
gedwongen koers worden onderworpen.

Zoo kon de schrijver van een onlangs, naar aanleiding
der Savooysche quaestie uitgegeven brochure over de
Reor-
ganisation du Systeme des Banques
, met regt van de Bank van
Erankrijk verklaren: „Monopole unique dans l\'Etat, monopole

1)nbsp;couRTois, Bulletin financier. 1. 1. p. 494.

2)nbsp;Tijdens de krisis van 1857 vreesde men aan de beurs te Londen algemeen
dat de Fransehe Eegering weder de toevlugt zou moeten nemen tot de maat-
regelen van 1848. Wissels van \'6 maanden op Parijs waren aan de Londen-
sche beurs een tijd lang geheel onverkoopbaar.,
tooke u. newmaech, 1. 1.
II- p. 369.

-ocr page 450-

d\'autant pins dangereux que les intérêts de la paix et de la
guerre en dépendent, cette énorme machine construite à la
hâte en 1848, comme un radeau au milieu d\'une tempête,
manoeuvre aujourd\'hui par les plus beaux temps lourdement,
péniblement, toujours prête à tirer, en pleine prospérité,
le canon ,d\'alarme, et entretenant dans les esprits la pensée
qu\'au moindre nuage politique, et même par le seul effet
d\'une extension de nos achats an dehors, elle nous ramènera
un cours forcé qui lui a donné naissance.quot;

Die woorden mogen hier endaar eenigsins overdreven zijn,
en inzonderheid de voorstelling onjuist dat de positie der
Bank
geheel eene schepping is der gebeurtenissen van 1848,
zij drukken althans in krachtige en juiste bewoordingen het
gevaar uit, waaraan die almagtige, alleenheerschende instel-
ling Frankrijk voortdurend blootstelt.

Die Bank van Frankrijk echter wordt even als die van
Oostenrijk door onzen Min. v. Fin. als een bewijs aange-
voerd voor het behoud van het monopolie der Nederland-
sche Bank. \'t Is waar, de wijze waarop de Nederlandsche
Bank, vooral vroeger, bestuurd werd, heeft dikwijls aanlei-
ding gegeven tot de klagt dat zij te voorzigtig, in plaats
van te roekeloos was, en dat zij in verhouding tot hare
verbindtenissen veel te veel specie in kas hield, doch wie
zal ons waarborgen geven voor de toekomst? Hangt niet
alles af van het persoonlijk gevoelen van den President,
Secretaris en de vijf Directeuren? \'De Koninklijke Commis-
saris toch zal wel, even als de beide Keizerlijke Commissa-
rissen der Oostenrijksche Bank, in den regel niet veel meer

1) Réorganis. du système des Banques, p. 103. Dit oordeel wordt door
de Engelsche
Economist gedeeld die den tegenwoordigen toestand der Bank
van Frankrijk, niettegenstaande deze zich gedurende de afgeloopen maand
eenigsins verbeterd had, nog „a matter of anxiety to Europequot; noemde.
The
Economist, Eebr.
13. 1864, p. 194,

-ocr page 451-

dan een figurant zijn, behalve wanneer de Staat in finan-
tiëele verlegenheid verkeert, doch dan zal hij juist gevaar-
lijk kunnen worden en ware \'t misschien beter dat hij nooit
bestaan had.

Men denkt zich bij voorkeur den toestand der Nederl.
Bank in de toekomst altijd even gunstig als tegenwoordig.
Doch ik vraag, of \'t bij de mogelijkheid dat dit verandere,
raadzaam is om haar magt en invloed kunstmatig nog grooter
te maken door haar de alleenheerschappij te laten. Want
zullen met dien vermeerderden invloed ook niet de nadeelen
grooter worden, die uit een verkeerd gedrag der Bank zou-
den kunnen voortvloeijen?

De Heer bbïz verlangt dat de Nederlandsche Bank „de
leidende credietinrigting van Nederlandquot; zij, en wenscht
haar als zoodanig bij de wet te doen erkennen; doch ik
zeg het den Freiherr
von eock na: de bewering dat
eene groote, het geheele land omvattende bank het verkeer
regelt, is gedeeltelijk niet waar, gedeeltelijk, voor zoover
bet waar is, een ongeluk. Zelfs de grootste bank, van de
uitgebreidste middelen voorzien en door de kundigste man-
nen bestuurd, heeft de magt niet het verkeer te regelen,
en vervult hare taak eerst volkomen, wanneer zij het omge-
keerde doet en hare handelingen naar het verkeer regelt.
Gewoonlijk echter voldoen de gemonopoliseerde banken niet
aan deze verpligting. Het zal ons weldra blijken dat zij
in den regel een noodlottigen en störenden invloed op het
handelsverkeer uitoefenen.

Wj zijn zoodoende genaderd tot het gewigtigste bezwaar
tegen groote geprivilegiëerde of gemonopoliseerde instellin-
gen, dat zich wel is waar tot dus verre niet in ons vader-

1) von hock, 1. 1. p. 331.

-ocr page 452-

land heeft doen gevoelen — en ik geloof dat de Neder-
landsche Bank hier eene uitzondering maakt die eenig is —
doch die althans bij het onzekere van de toekomst een
krachtig argument is om de magt der Nederlandsche Bank
niet door uitsluiting van andere circulatiebanken te vergroo-
ten, en pm er althans zooveel mogelijk naar te streven dat
de invloed, dien zij uitoefent, alleen steune op eene gezonde
concurrentie met andere instellingen van dien aard.

Het nadeel, door mij bedoeld, heeft zich niet alleen bij
de Bank van Frankrijk, maar in meer of mindere mate bij
alle groote circulatiebanken van Europa, inzonderheid bij
die van Engeland, doen gevoelen en werd alleen mogelijk
door den grooten invloed, dien zij op de kapitaal- en geld-
markt uitoefenen. Na het in al zijn uitgebreidheid hebben
leeren kennen, zullen wij bevestigd worden in de meening
dat leidende kredietinstellingen een groot kwaad zijn en dat
de voordeelen, die eene dergelijke bank iu tijd van nood
aan den hulpbehoevenden handel verschaft op verre na niet
tegen de nadeelen opwegen.

Men heeft dikwijls de bewering uitgesproken — en in de
oogen der tegenstanders van vrije banken geldt die bewering
bijna als axioma — dat wanneer er meerdere banken naast
elkander staan, deze door de concurrentie geprikkeld hare
kapitalen zullen leenen beneden een redelijken prijs, m. a. w.
haar disconto te laag zullen stellen en daardoor de specu-
latie zullen aanmoedigen. Wanneer zij dan eindelijk door
de insolventie der onderteekenaars van het handelspapier,
dat zij gedisconteerd hebben, aanzienlijke verliezen hebben
ondergaan, zullen zij genoodzaakt worden het voorbeeld te
volgen van hen, die zij eerst in de gelegenheid hadden ge-
steld zulk eene roekelooze uitbreiding aan hunne operatiën te
geven. In de Mem. v. Toel. werd de loop van een dergelijk
drama in korte maar krachtige, alleen misschien wat al te

-ocr page 453-

onbestemde nitdrnkkingen geschetst, i) Later werd deze schil-
derij door sommige leden der Kamer nog meer uitgewerkt,
en de afgevaardigde uit Amsterdam, de Heer
cool aarzelde
niet te verklaren dat vrije banken het minst van allen het
karakter van vrijheid bezitten en slechts slaven zijn van
elkander. 2)

Ik meen, op groud der ondervinding uit de Eransche
departementale banken, uit de Engelsehe en Schotsche ban-
ken opgedaan, te mogen beweren dat die voorstelling zeer
overdreven is en geloof dat de geschiedenis juist geleerd
heeft dat inzonderheid de gemonopoliseerde banken zich, door
een te laag disconto, aan het de vrije banken ten laste ge-
legde feit hebben schuldig gemaakt. Dit is bij de eerste
des te gevaarlijker, omdat zij een veel grooteren invloed uit-
oefenen op de kapitaalmarkt en haar bestaan er niet door
in de waagschaal stellen, terwijl vrije banken daarentegen
door eene dergelijke onvoorzigtigheid met vrij groote zeker-
heid zullen moeten te gronde gaan. Terwijl derhalve eigen-
belang voor deze laatste een voldoende spoorslag is om tot
eene tijdige verhooging van haar disconto over te gaan, zal
de gemonopoliseerde bank — niet zoo zeer uit boos opzet als
wel omdat zij niet denzelfden prikkel heeft tot de uiterste
waakzaamheid en omdat deze handelwijze haar de meeste
voordeelen oplevert — eerst tot krachtige maatregelen van
behoud overgaan op een oogenblik, waarop de handel er de
grootste schokken van zal moeten ondervinden. De gemono-
poliseerde bank werkt dan in dubbelde mate nadeelig omdat
zij de speculatie eerst door een te laag gehouden disconto
niet weinig had aangemoedigd.

1)nbsp;Mem. van Toel. § 4.

2)nbsp;Bijblad TI. p. 70.

3)nbsp;Waarover later.

-ocr page 454-

De waarheid hiervan werd door den beroemden Lord over-
stone
, den grooten voorstander der C?OTeracy-theorie en den
geestelijken vader der Bankwet van
robert peel, zeiven
erkend.

„De Bank van Engeland,quot; verklaarde overstone, als ge-
tuige vpor de Commissie uit het Lagerhuis die met het
onderzoek naar de oorzaken der handelskrisis van 1847 be-
last was, „de Bank van Engeland verkeert door de grootte
van haar kapitaalomzet en van hare operatiën in een eigen-
dommelijken toestand. Tot welk uiterste punt de Bank
hare beschikbare middelen ook laat wegvloeijen, door de
grootte harer operatiën kan zij toch nog op het laatste oogen-
blik eene poging tot redding doen, waardoor zij zich zoo
goed als zeker in veiligheid stelt. Maar die poging zal voor
het algemeen belang zeer ernstige gevolgen hebben en zal
groot onheil stichten. In dit opzigt schijnt het mij toe dat
er een gewigtig onderscheid bestaat tusschen de Bank
en alle privaat inrigtingen. Wanneer ik mijne privaat bank
slecht bestuur, ben ik geruïneerd, maar het publiek leidt
daaronder slechts weinig. Maar wanneer de Bank van En-
geland eene groote fout begaat, zoo kan de Bank wel is waar
zichzelve redden, maar verspreidt het uitgestrekste nadeel
over het geheele publiek. In dit opzigt, geloof ik, dat er
een zeer belangrijk onderscheid bestaat tusschen haar en
eene privaatinrigting.\'quot; i)

Mag dit niet eene merkwaardige verklaring genoemd wor-
den in den mond van een man, wiens stelsel de grond had
gelegd tot de Bankwet van 1844? Indien van iemand, dan
zou men wel het allermeest van hem eene partijdige beoor-
deeling van het monopolie hebben kunnen verwachten. Dat

1) Commons Report on Commercial Distress 1847—1848, N°. 5192 aau-
dooi\' WAGNER, 1. 1. p. 332.

-ocr page 455-

OVEKSTONE zelf op de gevaren eener groote gemonopoliseerde
circulatiebank wees, is zeker wel het beste bewijs dat er ge-
wigtige bezwaren aan verbonden zijn. i)

Dat het ontstaan eener algemeene neiging tot speculatie
niet, zooals dikwijls beweerd wordt, het gevolg is van een
te laag disconto der banken, maar meestal in buiten af ge-
legen oorzaken moet gezocht worden, werd boven reeds aan-
getoond. Doch wanneer zich eenmaal die opgewekte on-
dernemingszucht is beginnen te vertoonen, kunnen de ban-
ken een veel vermogenden invloed op den handel uitoefenen,
zoowel ten goede als ten kwade. Er bestaat toch een naauw
verband tussehen de hoogte der rente, waarvoor kapitaal be-
schikbaar wordt gesteld en de ondernemingen, di,e worden
aangevangen. Zoodra de rentestandaard in verhouding tot
de winsten, die eene onderneming zal opleveren, zoo laag
IS, dat er, na aftrek der te betalen rente, waarschijnlijk
nog eene aanzienlijke winst overblijft, zullen natuurlijk vele
personen worden uitgelokt om van de gunstig staande kan-
sen partij te trekken. Nu ligt het verder in den aard der
speculatiezucht dat zij, eenmaal ontstaan zijnde, zich meer
en meer uitbreidt; men denkt alleen aan hooge winsten en

1) Iu even ongunstigen zin als Lord ovebstone liet zieii een ander getuige,
de Heer
r. gabdneb, fabriekant en koopman te Manchester, over de Bank van
Engeland uit: „I think the Bank bas too much power for any one institu-
Won, however judiciously managed, as by a slight error it may increase or
decrease the property of the nation many millions; and I think we have too
much legislative interference with the operations of commerce and that we
ffiust continually get wrong; for so long as the State seems to take so much
care for us, we shall take less for ourselves. — In my opinion it is impos-
sible for the Bank of England, constituted as it is, to perform the functious
®nd the duties which are expected from it.
Commons Report, N°. 4932,
aangehaald door
wagneb, 1. 1. p. 15. Is het mogelijk in juister bewoordin-
gen het groote gevaar aan te toonen, waaraan gemonopoliseerde circulatie-
banken eene natie blootstellen?

3) Zie boven pag. 103 volg.

-ocr page 456-

de gevaren aan de speculatiën verbonden worden langzamer-
hand al ligter en ligter geteld en eindelijk geheel voorbij-
gezien; ten laatste kent de ondernemingszucht in het geheel
geene perken meer. Dit heeft de ondervinding bij elke krisis
geleerd. Wanneer de banken derhalve op het vertoon der
eerste sporen van een te opgewekten speculatiegeest haar
disconto verhoogen, zullen zij het kwaad in zijne beginselen
tegengaan, al kunnen zij het dan ook al niet geheel keeren.

Kleine banken nu zullen veiligheidshalve reeds vroegtijdig
tot eene verhooging van haar disconto moeten overgaan;
hare portefeuille zou anders te veel toenemen en daarmede
hare billettencirculatie of het bedrag van het door haar ver-
leende boekkrediet, zoodat er weldra een wanverhouding zou
ontstaan tusschen hare verbindtenissen en haren metaalvoor-
raad. Eene plotselinge uitbreiding der portefeuille zal der-
halve voor eene kleine bank eene waarschuwing zijn om
haar disconto te verhoogen, opdat er minder wissels worden
aangeboden. Doet zij dit niet, dan stelt zij zich aan het
gevaar bloot dat het publiek wantrouwen jegens haar opvat,
doch de schade, die er uit kan voortvloeijen, valt grooten-
deels op haar zelve terug, en dit is op zich zelf reeds een
voldoenden waarborg dat althans verreweg het grootste ge-
deelte dezer banken voorzigtig zal zijn.

Het bestaan van zelfstandige banken, die voor haar eigen-
belang moeten zorgen, is derhalve het beste middel om
het disconto op zijne natuurlijke hoogte te brengen, waar-
door dan van zelf de nadeelen eener overdrevene speculatie-
geest zullen worden tegengegaan. Maar met de groote ge-
privilegiëerde banken is het geheel anders, zij staan eigenlijk
buiten het gevaar en kunnen de verhouding tusschen haar
voorraad melaal en hare verbindtenissen veel ongunstiger
laten worden dan kleinere banken zich ooit zullen durven
veroorlooven. De gemonopoliseerde instelling kan zich, gelijk

-ocr page 457-

Lord OVBESTONE zeide, op het laatste oogenblik nog door
eene plotselinge verhooging van haar disconto redden, nadat
zij het eerst geruimen tijd veel te laag heeft gehouden en
zoodoende de oorzaak geweest is dat de speculatie veel langer
heeft kunnen duren dan onder vrije banken mogelijk zou
geweest zijn.

Zulk eene handelwijze, waaraan de groote banken zich
zoo dikwijls hebben schuldig gemaakt, moest natuurlijk een
allerstoreudsten invloed op den handel uitoefenen, en de
verwachtingen vernietigen van allen, die op eene goedkoope
hulp der bank rekenende, zekere ondernemingen hadden aan-
gevangen. Het plotseling ontstane gebrek aan beschikbaar
kapitaal had ten gevolge dat vele operatiën niet konden ten
einde gebragt worden en dat talrijke handelaren in de groot-
ste moeijelijkheden geraakten en groot gevaar liepen het in
hunne onderneming gestoken kapitaal geheel of gedeeltelijk
te verliezen, om niet eens te spreken van hen, die door
de plotseling ontstane schaarschte aan kapitaal hunne ver-
bindtenissen niet konden nakomen, zich failliet moesten
verklaren en vele andere in hun val meesleepten.

Het gedrag eener gemonopoliseerde bank, die in het eerste

stadium der speculatieperiode haar disconto te laag houdt

om het op het laatste oogenblik plotseling te verhoogen,

verdient bovenal afkeuring, omdat zij gedeeltelijk althans

bet behoud van haar monopolie te danken heeft aan de
1 •

oewenng, dat zij alleen in staat is in tijd van krisis eene
bovenmatige verhooging van het disconto tegen te gaan.
Men had daar echter niet mede bedoeld dat de gemonopo-
liseerde Bank, wanneer de speculatie eene groote hoeveel-
heid kapitaal naar allerlei nieuwe ondernemingen trekt, of
Wanneer het omloopende kapitaal door de exploitatie van
talrijke spoorweglijnen ih vast kapitaal veranderd wordt, of
als de uitslag van den oogst ongunstig geweest is, of als

28

-ocr page 458-

er een oorlog in het buitenland gevoerd wordt, enz. en
het derhalve te voorzien is dat er veel edel metaal naar
het buitenland zal vloeijen, haar disconto niet zou mogen
verhoogen, en het ook dan in \'t belang van den handel
laag zou moeten houden. In alle die gevallen kan het
lage disconto niet anders dan schadelijk werken, en zal de
speculatie die gewoonlijk onder dergelijke omstandigheden
slechts weinig noodig heeft om te worden aangemoedigd —
in geval van een slechten oogst b. v. door de verwachting
dat de graanprijzen aanzienlijk zullen rijzen; bij een oorlog
door de hoop dat de navraag naar de benoodigheden voor
de uitrusting van leger en vloot sterk zal vermeerderen —
er nog slechts des te meer door toenemen.

Maar wanneer de groote banken diensten kunnen bewijzen,
waartoe kleinere banken, genoodzaakt om in moeijelijke tij-
den spoedig naar middelen van behoud om te zien, niet in
staat zijn, dan is het juist door haar disconto betrekkelijk
laag te stellen,
niet wanneer er geld in overvloed en tegen
geringen prijs verkrijgbaar is, maar in tijden van panische
schrik en algemeene verwarring, wanneer er een algemeen
wantrouwen in het meeste kredietpapier ontstaat en zelfs de
wissels van de grootste handelshuizen dikwijls onverkoopbaar
worden. Dan is het hare roeping om de krachtige steun,
de laatste toevlugt te zijn van het wankelende handelskrediet.
Zij alleen zullen in staat zijn om in den algemeenen nood te
hulp te komen, en het is dan hare dure pligt soliede han-
delshuizen te steunen en hun val te voorkomen.

Doch wat hebben de groote banken van Europa, de zoo-
genaamde leiders en steunpilaren van het krediet bijna altijd
gedaan ? Zij wendden den invloed dien zij door haar ontzag-
chelijk kapitaal en door de uitgebreidheid harer operatiën
konden uitoefenen aan om het disconto kunstmatig naar be-
neden te drukken. Geen speculatieperiode lieten zij voorbij-

-ocr page 459-

gaan zonder misbruik te maken van baar krediet. En dat zij
eindelijk, nadat de krisis haar toppunt bereikt had en het
eene handelshuis na het andere in een stortte, eindelijk als
een redder in den nood verschenen, kan waarlijk zulk een
groot verdienste niet genoemd worden. Zij hadden eerst
het hare er toe bijgedragen om de ondernemingszucht nog
hooger op te drijven en nog algemeener te maken. De
groote banken konden later het eenmaal bedreven kwaad niet
meer goed maken. Zij hadden vóór de krisis, die zij door het
verheven standpunt, waarop zij geplaatst waren, beter dan
de kleine kredietinstellingen naast haar konden zien aanko-
men, hare operatiën moeten beperken, om des te ruimer
en des te goedkooper hulp te kunnen verleenen als het
oogenblik van gevaar daar was. Nu konden zij zich, zooals
WAGNEE zegt, alleen beroemen ongedeerd te zijn blijven
staan, terwijl alles rondom, haar in een stortte, i) Waarlijk
een zeer geringe roem, als men den prijs nagaat, waarvoor
hij verkregen was!

Men voere niet tot verontschuldiging der groote banken
aan, dat eene krisis plotseling opkomt en niet vooruit kan
voorzien worden, en dat zij daarom niet vroegtijdig genoeg
tot eene verhooging van haar disconto overgaan. Om zich
van het tegendeel te overtuigen leze men slechts het uitmun-
tende stuk van
clement jüglae, in de Annuaire de Véco-
nomie poliüqne
van 1856 geplaatst. Deze Eransche staathuis-
houdkundige die later, in 1861, door de Eransche Academie
bekroond werd voor de beantwoording eener prijsvraag over
ditzelfde onderwerp, gaat de ontwikkeling en liet verloop der
handelskrises na, die Erankrijk van het begin dezer eeuw tot
aan het jaar 1856 getroffen hebben. De resultaten, welke
dit onderzoek, dat door een tal van statistische beschei-

1) wagnrft, 1. 1. p. 287.

-ocr page 460-

den gestaafd wordt, hem opleverde, waren zeer belangrijk.
Ongeveer tien perioden van opgewekten speculatiegeest en
stilstand in den handel waren elkander met de merkwaar-
digste regelmatigheid opgevolgd. Eerst zag men gedurende
verscheidene jaren een zich meer en meer uitbreidend han-
delsverkeer, gepaard met eene aangroeijende wisselportefeuille
der Bank van Frankrijk, en met eene rijzing der graan-
prijzen, tot dat eindelijk de krisis losbrak; daarop volgde
er gedurende eenige jaren een stilstand in alle bedrijven,
totdat de ondernemingsgeest eindelijk weer begon te herle-
ven, om ten slotte wederom in eene krisis te eindigen.

De volgende tabel zal ons dit met cijfers aantoonen. De
regelmatige uitbreiding en afname van het handelverkeer zal
het best kunnen worden nagegaan uit de bijgevoegde opgaaf
der waarde van de jaarlijks in- en uitgevoerde goederen. Wij
zullen kortheidshalve bij het jaar 1830 aanvangen, hoewel
de vorige jaren volkomen dezelfde resultaten opleveren.

Bedra» van het

door de Bank te

Gemiddelde prijs

Jaar.

Parijs gedis-

Inrner.

Uitvoer.

van liet

conteerde

mud graan.

handelspapier.

mill. francs.

mill. fr.

mill. fr.

fr. cent.

1830 (krisis)

617

489

452

52.39

1831

222

374

455

1

22,16

1832

150

505

507

21.85

1833

240

491

559

16.62

1834

316

503

510

15.25

1835

445

520

577

15.25

1836

760

564

629

17.32

1837

756

569

514 1)

18.53

1) Het lagere cijfer der uitgevoerde goederen gedurende het jaar 1837 was
het gevolg der handelskrisis, die het vorige jaar in de Vereenigde Staten
plaats vond.

-ocr page 461-

437

Bedrag van het

door de Bank te

Gemiddelde pi

Jaar.

Parijs gedis-

Invoer.

Uitvoer.

van het

conteerde

mud graan.

handelspapier.

mill. fraucs.

mill. fr.

mill. fr.

fr. cent.

1838

801

656

659

19.51

1839

(krisis)

1047

650

677

22.14

1840

928

747

695

21.84

1841

885

804

760

18.54

1842

943

846

644

19.55

1843

771

845

687

20.46

1844

749

867

790

19.75

1845

1003

856

848

19.75

1846

1191

920

852

24.05

1847

(krisis)

1329

975

891

29.01

1848

692

556

833

16.65

1849

256

779

1032

14.15

1850

340

780

1123

14.32

1851

359

781

1238

14.48

1852

606

986

1233

17.25

1853

951

1103

1363

22.39

1854

907

1158

1261

28.82

1855

1156

quot; 2807

29.32

1856

1752

1521

1626

1857

(krisis)

2085

1450

1640 1

)

Ieder tijdvak van negen a tien jaren zien wij derhalve de
wisselportefeuille der Bank van Erankrijk, alleen te Parijs,
vijf, zes soms meer dan achtmaal verdubbelen tot dat er ein-

1) scHaïPLE, Zm LeJire von den Handelshrisen iri het Zeitschr. f. d. ges.
Staatswissenschaft,
1858, p.\'454. scnaFFLE nam de tabel van jüglar, die-
slechts tot het jaar
1855 liep, over en vulde ze tot 1857 aan.

-ocr page 462-

delijk eene krisis ontstaat, ten gevolge waarvan zij weder tot
een zeer laag punt terugzinkt, om ecliter weldra daarop weder
te gaan stijgen. In 1832 disconteerde de Bank slechts voor
een bedrag van 150 mill. aan wissels, jaarlijks breidde zij
daarop het kapitaal dat zij aan den handel verschafte meer
en meer ,uit tot dat het in 1889, het jaar der krisis, 1047
mill. bereikte. In 1843 disconteerde zij slechts voor 771
milL, in 1847 daarentegen weder voor 1329 mill. In 1849
was dit cijfer tot 256 gedaald, om daarop geregeld, vooral
gedurende de jaren, die onmiddelijk aan de krisis vooraf-
gingen, zeer sterk toe te nemen. Toen eindelijk in 1857 de
krisis losbrak, was haar portefeuille meer dan achtmaal ver-
dubbeld. De invoer van bnitenlandsche en de uitvoer van
binnenlandsche producten neemt gedurende dezelfde jaren
voortdurend toe, een bewijs van het zich meer en meer uit-
breidend handelsverkeer, totdat er na de krisis weder eene
reactie plaats heeft. Merkwaardig is het verder dat de hooge
graanprijzen bijna zonder uitzondering de onmiddelijke voor-
gangers zijn der naderende krisis, zoodat, wanneer een bui-
tengewoon hooge graanprijs met eene reeds sterk gevulde
wisselportefeuille zamenvalt, er onvermijdelijk eene krisis voor
de deur staat.

Na de verschillende omstandigheden, die de handelskrises
in Frankrijk waren voorafgegaan en vergezeld hadden, naauw-
keurig te hebben nagegaan, kwam
jüglae tot het volgende
resultaat: „Om zich van het nabij- of veraf-zijn eener krisis
rekenschap te geven, behoeft men slechts het disconto en
de prijzen van het graan gedurende 5—6 jaar te onderzoe-
ken; en in plaats van den ziekelijken toestand van den han-
del aan onrust en revolutiën te wijten, moet men de oor-
zaken en den oorsprong van deze laatsten aan de buiten-
sporige speculaties en den nood der fabrieken toeschrijven.
Alle zes of zeven jaren schijnt er eene algemeene liquidatie

m

-ocr page 463-

noodig te zijn, om den handel tot eene nienwe uitbreiding
in staat te stellen.quot; \')

Diezelfde merkwaardige periodieke terugkeer der krises,
waarop
juglae met betrekking tot Frankrijk wees, laat zich
ook in Engeland waarnemen. Zij gingen daar, gelijk scHäPELB
aantoonde, vergezeld van volkomen dezelfde omstandigheden.
De volgende cijfers zullen dit doen zien:

Gedisconteerd

handelspapier eu

Invoer.

Uitvoer.

Gemiddelde

Jaar.

beleeningen.

(Officiëele

(Gedeclareerde prijs van het

(Private

waarde.)

waarde.)

quarter graau.

securities). 2)

mill. £.

mill. £.

mill. £.

shillings.

1830

4.6

82.4

36.4

65

1821

2.7

30.7

86.6

54

1822

3.6

30.5

36.9

43

1828

5.6

35.7

35.4

51

1824

6.2

37.5

38.3

62

1825 1 (krisis in

Dec. 7.6

44.1

38.8

66

J. 1825
1826 voorjaar

en

1826.) 12.3

37.6

31.5

56

1826

7.3

1827

3.3

44.8

37.1

60

1833

5.9

45.9

39.6

52

1834

9.6

49.3

41.6

46

1835

11.0

48.9

47.3

39

1836

13.1

57.0

53.5

48

1837 \'1) (krisis) 15.0

53.2

42.0

55

1837

11.6

1838

8.1

59.8

50.0

64

1)nbsp;SCHÜMLE, 1. 1. p. 457.

2)nbsp;De cijfers dezer kolom zijn ontleend aan de bankbalans van het einde
•ïer maand Augustus van ieder jaar, behalve waar dit anders is aangegeven.

3)nbsp;28 Febr. 1826.

4)nbsp;28 Febr. 1837.

-ocr page 464-

Gedisconteerd

handelspapier en
Jaar. beleeniugen.

(PHvaie
securities).

Invoer.
(Officiëele
waarde.)

Uitvoer.
(Gedeclareerde
waarde.)

Gemiddelde
prijs van bet
quai-ter graan.

mill. £.

mill. £.

mill. £.

shillings.

1839 (krisis)

12.5

60.3

53.2

70

1840

7.5

65.8

51.4

66

1842

7.1

63.5

47.3

64

1843

5.7

68.4

52.2

54

1844

7.8

73.5

58.5

51

1845

11.7

83.3

60.1

49

1846

12.3

73.0

57.5

53

2 Jan. 1847

15.0

82.8

58.7

59

3 April) . .

^ } (knsis)
9 Oct. P

18.6
21.4

1848

10.8

89.2

52.8

51

1850

11.4

100.4

71.3

40

1852

10.6

109.3

78.0

40

1853

13.8

98.9

1854

14.4

152.3

97.1

72

1855

14.9

143.5

95.6

74

1856

15.6

172.5

115.8

59

1857

187.6

122.1

56

14 Maart

19.5

_

,

18 Nov. (krisis)

30.2

-

¥

Iu :

1858
Einde Junij

16.4

64.6 2) 43 -i)

1) Van 1834 tot 1857 is de werkelijke (gedeclareerde niet officiëele) waarde
opgegeven. De officiëele waarde geeft voornamelijk de beweging in den han-
del aan, voor zoover het veranderingen in de
hoeveelheid betreft, daar zij op
onveranderlijke prijzen berust.

3) Gedeclareerde waarde van den uitvoer in de zes eerste maanden des
jaars tegen 70.0 mill. £ in het vorige jaar.

3) schümle, 1. 1. p. 405.

-ocr page 465-

Wat de afwisselingen der portefeuille van de Bank van
Engeland betreft, merken wij dadelijk eene groote overeen-
stemming met de Bank van Frankrijk op. In ieder tijdvak
zien wij een regelmatig, eerst langzaam en dan zeer snel
toenemend cijfer der
„private securitiesquot;, tot dat er einde-
lijk eene krisis losbreekt, waarna het plotseling weder eene
zeer aanzienlijke vermindering ondergaat. Zoodra de Bank
van Engeland in verloop van drie, vier of vijf jaren haar
opererend kapitaal heeft zien verdubbelen, is er altijd een
krisis op handen. In het begin van 1825, 1836, 1846
en 1856 toen de speculatie nog in vollen gang, en de toe-
stand van den handel schijnbaar allergunstigst was, had
zich de portefeuille der Bank van Engeland gedurende eenige
jaren als eene zekere voorbode van den aanstaanden storm
meer dan verdubbeld. Men kan dan ook voor Engeland als
regel aannemen, dat er ongeveer iedere tien jaar eene pe-
riodiek terugkeerende sterke uitbreiding van het opererend
kapitaal der Bank plaats heeft, die eindelijk door eene krisis
gevolgd wordt. De statistiek der Bank en van de omloo-
pende wissels, zegt
schmtle derhalve zeer te regt, zijn de
weerglazen, die den voorzigtigen het onweder voorspellen,
zoodra het zich aan den horizont begint te vertoonen. \')

Ook in Engeland bereikten de prijzen van het koorn hun
toppunt in de jaren der krisis. In 1825 was de gemiddelde
prijs van het
quarter 66 sh., in 1839 70 sh., in 1847
59 sh., terwijl het tusschen de verschillende krises in tot
50, soms zelfs tot 40 sh. daalde.

Met betrekking tot de uit Engeland uitgevoerde goederen
blijkt dat zij hun hoogste punt meestal reeds eenigen tijd
voor de krisis bereikten of nabij kwamen. Zoo stond het
cijfer der uitgevoerde waarde op zijn hoogste punt in 1824,

1) SCHaFFLE, 1. 1. p. 407.

-ocr page 466-

1836, 1838 en 1845, terwijl altijd een of twee jaar later
eene krisis volgde. Nog in liet oogloopender is dit, gelijk
scHüïTLE uitvoerig door tabellen aantoonde, bij den invoer
van verschillende bnitenlandsche voortbrengselen, inzonder-
heid van katoen, zijde, wol, de grondstoffen voor de En-
gelsche fabrieksnijverheid. De invoer van wol en zijde be-
reikte zijn toppunt in 1824, 1836, 1845 en 1857, nadat
de sterke vermeerdering van den invoer reeds eenige jaren
vroeger had plaats gevonden. Ook op andere Europeesche
markten liet zich met betrekking tot andere artikelen van
algemeene consumtie, zooals koffy en tabak, hetzelfde waar-
nemen. \')

Het bovenstaande mag voldoende zijn om te bewijzen
dat eene krisis niet plotseling en onverwachts ontstaat,
maar geruimen tijd te voren kan voorzien worden. Wan-
neer het handelsverkeer, na eenige jaren stilstand, plotse-
ling begint toe te nemen en het cijfer der in- en uitgevoerde
handelsartikelen jaar op jaar aanzienlijk stijgt, is bet zeker
dat er bij den eersten ongunstigen graanoogst weder zulk
eene noodzakelijke liquidatie, zulk een
„Strafgericht filr die
Maasslosigkeit und ünsittlichkeit im wirthschaftlichen Lehen
gelijk soHaFFLE zich uitdrukt, zal moeten volgen.

■ - —-J^-^SSroiK

Eene gemonopoliseerde of gepriviligiëerde bank zal er zich
derhalve nooit op kunnen beroepen, dat zij plotseling door
eene krisis is overvallen. Gedurende de speculatie-periode
nu, die aan de krisis voorafgaat, zal zij haar disconto hooger
dan de open markt moeten stellen, vooreerst omdat zij met
de open markt concurrerende, deze te veel zoude ter neder
drukken en zoodoende de oorzaak zoude zijn eener te goed-
koope kapitaal verschaffing, die de speculatie slechts nog meer

1) schHotle, 1. 1. p. 406—418.
3) scHijpïLE, 1. 1. p. 461.

-ocr page 467-

zou aanmoedigen, en ten tweede om ruimere middelen be-
schikbaar te hebben, wanneer het oogenblik der krisis is
aangebroken, en de
kleine banken en privaat-bankiers —
want de privilegiën der gemonopoliseerde bank maken de
oprigting van andere
groote banken onmogelijk — zich, op
eigen behoud bedacht, zullen moeten terug trekken. In de
jaren die aan de krisis voorafgaan zal het disconto der ge-
monopoliseerde bank derhalve altijd
hooger, gedurende de
krisis zelve
lager moeten zijn dan de open markt. Doet
zij dit niet, dan wordt zij oorzaak van veel kwaad.

Doch het eigenbelang eener groote geprivilegiëerde bank
brengt mede, dat zij anders handelt en gedurende de pe-
riode, die aan de krisis voorafgaat, haar disconto gelijk
stelt met de open markt; want doet zij dat niet, dan zal
bet aantal wissels dat haar ter discontering wordt aange-
boden slechts zeer gering zijn, haar opererend kapitaal zal
sterk verminderen, en hare winsten dien ten gevolge aan-
zienlijk afnemen. Handelt zij derhalve overeenkomstig haar
eigenbelang, dan zal zij een zeer ongunstigen invloed op de
kapitaalmarkt uitoefenen, want door haar mededinging zal
bet disconto lager dalen, dan wenschelijk is, en zal de spe-
culatie zich bovenmatig kunnen ontwikkelen. Wanneer ech-
ter de krisis eenmaal daar is, zal zij, wetende dat de han-
del, niet dan tegen zeer hoogen prijs bij kleine banken en
privaatbankiers hulp zal kunnen vinden , haar disconto sterk
kunnen verhoogen. De groote geprivilegiëerde banken zul-
len derhalve in haar voordeel handelen, wanneer zij in de
jaren, die aan de krises voorafgaan, met de open markt
concurreren, om wanneer ieder ander zich terugtrekt, hare
bnlp zoo duur mogelijk te verkoopen.

Wij kunnen thans nagaan aan welke gevaren geprivile-
gieerde circulatiebanken,-bestemd om de leiders te zijn van
liet handelsverkeer, de natie in wier belang zij, zoo ^t heet,

-ocr page 468-

werkzaam zijn, voortdurend blootstellen. Iedere openbare
instelling, ik zeg het Lord
ovbestone na, moet zoo zijn
ingerigt, dat wanneer zij zich met betrekking tot hare eigen
belangen met beleid en voorzigtigheid gedraagt, dit de beste
gedragslijn is niet alleen in haar eigen belang, maar ook
in het,algemeen belang. \') Is dit niet het geval, dan zal
eene dergelijke instelling in plaats van weldadig te zijn,
meestal allernoodlottigst werken. De gedragslijn nu, die
eene gemonopoliseerde bank in haar eigen belang zal moe-
ten volgen, is gelijk wij zagen, niet in overeenstemming,
maar in lijni-egten strijd met het publiek belang. Dit werd
met betrekking tot de Bank van Engeland door Lord
ovek-
stone
volmondig erkend, toen hem door de Parlements
commissie van 1847—1848 de vraag was voorgelegd of de
Bankwet van 1844 de strijd tussehen het bijzonder belang
der Bank en het algemeen belang had opgeheven. Dit be-
zwaar nu is niet het gevolg van den eigenaardigen toe-
stand, waarin de Bank van Engeland verkeert, maar is aan
alle gemonopoliseerde instellingen zonder onderscheid eigen.
Het is een uitvloeisel van den exceptionelen toestand, waarin
zij door haar monopolie verkeeren en het natuurlijke gevolg
van privilegiën, die haar eene magt verleenen, veel grooter
dan die van alle krediet instellingen, welke naast haar staan.
Waa.r zulk eene magt bestaat, is misbruik er van mogelijk,
en wanneer het bestuur der Bank alleen de belangen der
aandeelhouders op het oog heeft, zelfs onvermijdelijk. Dit
hebben sommige regeringen zelve gevoeld; zij trachtten het
kwaad weg te nemen door de magt der aandeeUiouders zoo-
veel mogelijk te verkorten en door hun geheel of gedeeltelijk
den invloed, dien zij volgens de gewone bepalingen omtrent
naamlooze vennootschappen op het bestuur zouden hebben

1) Commons Report on Commercial Distress 5192. 1. I. p. 232.

-ocr page 469-

Moeten uitoefenen, te ontnemen. De Staat nam dan zelf de
taak op zich de handelingen van het bestuur der bank te
leiden en te controleren. Doch dat dit oppertoezigt van
den Staat, door keizerlijke of koninklijke Commissarissen
uitgeoefend, onvoldoende was om het bestuur der bank te
dwingen het algemeen belang als eenigen rigtsnoer zijner
handelingen te beschouwen, heeft de geschiedenis van bijna
alle gemonopoliseerde circulatiebanken, helaas! maar al te
dikwijls bewezen.

Wil men deze bewering door cijfers gestaafd zien? Het
is moeijelijk om eene keuze te doen uit de vele voor-
beelden; elke krisis in Frankrijk en Engeland heeft de
waarheid er van op nieuw bevestigd. Eeeds uit de beide
boven medegedeelde tabellen blijkt, in welke mate de Ban-
ken van Frankrijk en Engeland gedurende iedere speculatie-
periode voedsel hebben gegeven aan het kwaad en de gevol-
gen er van hebben verergerd. Want is het feit, dat
jüglak,
en scHäPFLE in de snel toenemende wisselportefeuille dezer
beide gemonopoliseerde instellingen eene zekere voorbode
zien der naderende krisis, niet het beste bewijs, hoe zeer
die banken telkens misbruik hebben gemaakt van de ruime
kredietmiddelen, die haar ten gevolge van haar monopolie
ten dienste stonden, in plaats van als eene leidende en het
kwaad zooveel mogelijk temperende magt tusscheii beiden te
treden ?

Eaat ons echter nog een oogenblik tot de Bank van
Erankrijk terugkeeren, en een paar krises meer in bijzon-
beden nagaan. Wij zullen ons kortheidshalve bepalen tot
die van 1847 en 1857, de beide laatsten die zich hebben
voorgedaan. De verschijnselen, die de vorige krises, met
ïiame die van 1811, 1819, 1825—1826 en 1837 verge-
zelden, zijn echter, eenige bijzondere omstandigheden uitge-
zonderd, volkomen dezelfde. Allen dragen eenerlei karakter;

-ocr page 470-

m

zij werden voorafgegaan en gevolgd door dezelfde omstan-
digheden. Het opererend kapitaal der Bank groeide jaarlijks
meer en meer aan en daarmede de winsten, die zij opleverde,
totdat eindelijk de krisis losbrak.

De volgende cijfers zullen dit met betrekking tot de krisis
van 1347 aantoonen.

Jaar.nbsp;Opererend kapitaal. 1)nbsp;Winsten.nbsp;Dividenten.

1844nbsp;809.257.949 fr. 6.124.510 fr. 9 Pct.

1845nbsp;1.101.408.383 „ 8.441.471 „ 12.4 „
1847 1.294.264.462 „ 9.809.206 „ 14.4 „

Terwijl derhalve het kapitaal dat de Bank aan den handel
verschafte tusschen de jaren 1844 en 1846 van 809 mill.
tot 1.294 mill. steeg, vermeerderden de dividenten der aan-
deelhouders tegelijkertijd van 9 Pct. op 14.4 Pct. Hieronder
is niet gerekend de 4.952.585 fr. interest, die de Bank
jaarlijks van haar maatschappelijk kapitaal trok, dat zij in
staatspapieren had geplaatst. Het divident bedroeg dienten-
gevolge in 1844 eigenlijk 16, in 1846 21.4 Pct.

De toestand van de Bank van Frankrijk was echter ten
gevolge dier roekelooze uitbreiding van haar opererend ka-
pitaal in de laatste zes maanden van 1846 zoo ongunstig
geworden, dat iedere niet geprivilegiëerde bank in haar
geval zonder den mhisten twijfel zou hebben moeten te
gronde gaan. De metaalvoorraad, die op het einde van
Junij nog 202.894.000 fr. bedroeg, was drie maanden later
tot 174.469.000 fr. gedaald. Bij het einde van het jaar
bedroeg hij niet meer dan 71.040.200 fr., en verminderde
van den len tot den 14™ Jan. nogmaals met 10.604.000

1) Het opererend kapitaal der hulpkantoren is hieronder niet begrepen.
3) coQüELiN, Les crises commerciales et la liberté des banques, m An Revue
des deux Mondes,
1848, IV. p. 357.

-ocr page 471-

fr. Eerst toen ging de Bank er toe over haar dis-
conto, dat zij tot dus verre op 4 Pet. gehouden had, met
1 Pet. te verhoogen! Deze maatregel zou zeker onvoldoende,
en eene schorsing harer betalingen welligt onvermijdelijk ge-
weest zijn, zoo niet de Keizer van Eusland toevallig op dit
hagchelijke oogenblik 50 millioen staatspapieren bij de Bank
had laten aankoopen, waarvan deze zich te Parijs niet zou
hebben kunnen ontdoen zonder de grootste verwarring op
de beurs te veroorzaken.

De gedwongen realisatie van handelsartikelen en van ef-
fecten had inmiddels den prijs van deze sterk doen dalen, het
geld werd daardoor weder uit het buitenland naar Erankrijk
setrokken, en de toestand van de geldmarkt begon zich
langzamerhand weder eenigsins te verbeteren. Doch hoe was
het inmiddels met den handel gegaan, wier speculanten de
Bank, blijkens de sterke uitbreiding van haar opererend
kapitaal gedurende de beide vorige jaren, niet weinig had
aangemoedigd? Tusschen den Aug. 1846 en den Sl^n
Julij 1847 telde men alleen te Parijs 1139 faillissementen,
met een gezamenlijk passief van 68.474.803 fr. i) Dit was
natuurlijk nog slechts een gering gedeelte van al het na-
deel, dat ondervonden werd; want welk een schadelijken
invloed hebben al die faillissementen niet op den handel in
het algemeen moeten uitoefenen! De Bank van Eranlcijk
daarentegen, de circulatiebank die „in het algemeen belangquot;
een monopolie bezat, keerde aan haar aandeelhouders over
dat jaar meer dan 21 Pet. uit!

Dat dit niet de laatste maal zou zijn dat de Bank mis-
bruik maakte van haar monopolie, heeft de krisis geleerd,
die tien jaar later losbarste. Nimmer was de uitbreiding van
de wisselportefeuille der Bank sneller en grooter dan in het

1) coqüelin, 1. 1. pag. 359.

-ocr page 472-

tijdvak tussehen den Coup d\'êtat van 2 Dec. 1851 en de
krisis van 1857. Het door de Bank gedisconteerd handels-
papier steeg tussehen 1851 en 1853 van 340 op 891 mill.
fr. en tussehen 1854 en 1857 van 905 op 2085 mill. Niet-
tegenstaande den oorlog in de Krim (1854—1857) verhief
zich het buitenlandsche handelsverkeer tot eene tot dus ver
ongekende hoogte uit. De invoer van goederen, die in
1854 1158 mill, fr. bedroeg, was twee jaar later tot 1521
mill. gestegen; ter zeKder tijd was de uitvoer van 1261 mill.
tot 1626 mill. vermeerderd, i)

Ook de speculatie in aandeelen van spoorwegmaatschap-
pijen en andere nijverheidsondernemingen, had de Bank door
het beleenen dezer papieren tegen eene te lage rente niet
weinig aangemoedigd. Alleen van April 1852 tot Oct. 1853
waren hare voorschotten op aandeelen in spoorwegmaatschap-
pijen van 4,5 mill. tot 94,3 mill. gestegen. Gedurende de
jaren 1852—1854 werd er gemiddeld 233 mill. fr., in 1855
485 mill, in 1856 478 mill voor den aanbouw van nieuwe
spoorwegen uitgegeven. 2) Die plotselinge en snelle veran-
dering van omloopend in vast kapitaal heeft ongetwijfeld
veel tot de verzwaring der krisis van 1857 bijgedragen. 3)

In plaats van tot eene tijdige verhooging van haar dis-
conto over te gaan, waardoor vooreerst de speculatie en ten
tweede het wegvloeijen van haar metaalvoorraad zou zijn te-
gengewerkt, had de Bank sedert het jaar 1855, toen haar
metaalvoorraad aanzienlijk was beginnen te verminderen, een
geheel verkeerden weg ingeslagen. Zij had van Julij tot Dec.
1855 voor 266,5 mill. fr. en van Jan. tot Oct. 1856 voor
417,5 mill. goud tegen een
agio van Pet. te Londen op-

1)nbsp;scHaELLE, 1. 1. p. 455 en 458.

2)nbsp;WAGNEE, 1. 1. p. 348.

3)nbsp;Zie over den invloed van een plotsellngen aanleg van talrijke spoorwegen
{raUway mania) op eene krisis: wilson, 1. 1. p. 14,6 volg. en 167 volg.

-ocr page 473-

gekocht. \') Dit goud werd verkregen door overal op het
vasteland wissels op Londen op te koopen, doch deze maat-
regel kon den ongunstigen wisselkoers niet op
pari terug
brengen: zij had alleen ten gevolge dat Engeland haar
schuld aan het vasteland eenige weken vroeger betaalde, en
dat het goud tijdelijk uit Londen naar de Bank van Erank-
rijk vloeide, om echter weldra weder naar Engeland terug
te keeren. De metaalvoorraad der Bank verminderde tus-
schen 11 Sept. en 9 Oct. 1856 van 235,8 mill. op 166.5
en bij gerucht vernam men reeds op de Londensche beurs,
dat de Bank weldra hare betalingen zou schorsen.

Eindelijk op den 25en Sept. besloot de Bank tot het
wate middel de toevlugt te nemen: zij verhoogde haar dis-
conto van 5 op 6 Pet. Op den 9eu Oct. beperkte zij daaren-
boven den vervaldag der wissels op 60 dagen en besloot
tevens hare voorschotten op spoorwegactiën en effecten sterk
te beperken. Daardoor gaf zij echter op eenmaal aan de
beursspeculatiën, die zij eerst grootelijks door hare beleenin-
gen had aangemoedigd, den doodsteek, terwijl haar besluit
om alleen wissels op minder dan 2 maanden aan te nemen
onder den handel eene algemeene verwarring veroorzaakte,
en ieder noodzaakte om plotseling met groot verlies zijne
operatiën te staken, terwijl velen, die wissels op langer dan
twee maanden bezaten, hunne verbindtenissen niet konden
nakomen en failliet gingen.

En toch zouden alle die maatregelen, volgens het oordeel
van de voornaamste autoriteiten in bankzaken, onvoldoende
geweest zijn om de Bank van Erankrijk staande te houden en
zou zij even als in 1848 hare betalingen hebben moeten sta-
ken, zoo niet een aanzienlijke aanvoer van goud uit Californie

1)nbsp;tooke u newmaech, 1. ,1. II. p. 368.

2)nbsp;1. 1. p. 367.

WAONER, 1. 1. p. 357 volg.

-ocr page 474-

en Australië gedurende de maanden October en November
baar uit den nood had gered. „De eigenlijke moraal/\'
zegt
newmarch in zijn vervolg op tooke\'s History of Prices,
„van al de geweldige en buitengewone stappen der Bank
van Frankrijk ter bescherming of vergrooting van haren
metaalvoorraad ondernomen, is in het kort deze: dat zij alle
gezamenlijk zonder den nieuwen goudaanvoer onvoldoende
zouden geweest zijn en dat Frankrijk zeer spoedig eene nood-
lottige gebeurtenis zou zijn te gemoet gegaan.quot; \')

Wat was echter de belooning der Bank voor \'t geen zij
er tusschen de jaren 1852 en 1856 toe bijbragt om door
een kunstmatig laag gehouden disconto en door eene te
ruime aanbieding van kapitaal de gevolgen der krisis van
1857 te vergrooten?

Zij keerde de volgende dividenten uit:

in 1853nbsp;15^ Pct.
„ 1854 „

„ 1855nbsp;20 „

„ 1856nbsp;27 „

„ 1857nbsp;33 „s)

Ook thans gaat de Bank van Frankrijk weder haar ouden
gang. De portefeuille der Bank neemt jaar op jaar toe, tot
dat er eindelijk wel weder een nieuwe krisis zal volgen.

Wisselportefeuille
Maximumnbsp;Minimum

1857 krisisnbsp;608 mill. fr.nbsp;501 milL fr.

1858nbsp;548nbsp;„nbsp;„nbsp;348

1859nbsp;572nbsp;„nbsp;„nbsp;430

1860nbsp;582nbsp;„nbsp;„nbsp;428

1861nbsp;633nbsp;„nbsp;„nbsp;430

1862nbsp;682nbsp;„nbsp;„nbsp;446 3)

1)nbsp;tooke U. newmarch, 1. 1. II. p. 370.

2)nbsp;Réorg. du syst. des banques, p. 51 ea 33.

3)nbsp;juglati, Resumé du Compte rendu par M. le Comte de qerminy, ia
de
Journ. d. Econ. Avril 1863, p. 83.

-ocr page 475-

En toch maakt de vermeerdering der wisselportefeuille nog
slechts een gering gedeelte uit van de geheele vermeerdering
van het opererend kapitaal der Bank. Volgens de
Compte
rendu par M. le Comte
de germiny over het jaar 1862 was het
opererend kapitaal in het afgeloopen jaar van 6.556.000.000 fr.
tot 7.783.000.000 fr. gestegen. Twee derde (831 mill, van
de 1327 mill.) van die uitbreiding, welke in het verslag
zonder voorbeeld genoemd wordt, bestond uit vermeerderde
voorschotten op staatspapieren, spoorwegactiën, enz. \')

JUGLAR, die in het Journal des Economistes een kort over-
zigt van het verslag der Bank over het jaar 1862 gaf,
eindigde zijne beschouwing aldus :

La Banque a dont largement distribué le crédit. Mais
si nous résumons son bilan, c\'est surtout aux opérations
engagées en dehors des transactions ordinaires du commerce
qu\'elle a prêté Tappui le plus efficace et le secours le plus
puissant......Pour satisfaire a tous ces besoins et main-
tenir son encaisse, elle a étendu sa circulation jusqu\'à 869
millions. Mais en même temps, pour résister aux suites de
sa réserve métallique et la maintenir, elle a préféré, afin
de ne pas élever le taux de l\'escompte, avoir recours aux
anciens errements, en achetant des matières d\'or.

gt;,Malgré ces dépenses, la dividente s\'est élevé à 158 francs.
jjNous concluons avec le Gouverneur en disant : Que de mil-
liards utilement prêtés! si la spéculation ne prenait pas la
place des transactions régulières du commerce. C\'est cette
tendance et déjà un peu d\'exagération dans les escomptes
ini nous paraissent constituer le principal caractère de la
Situation. Dispensé avec cette facilité, que deviendrait le
•credit si on était forcé d\'y avoir recours dans un moment
d\'embarras.quot;

t) juqiae, 1. L p. 83 en 84. 2) juglae, 1. 1. p. 85.

-ocr page 476-

Wat dunkt u na dit alles, beantwoordt de gemonopoli-
seerde circulatiebank te Parijs niet op uitstekende wijze aan
haar roeping als leidende kredietinstelling van Frankrijk?

Het antwoord kan, dunkt mij, niet twijfelachtig zijn.
Doch is het niet ergerlijk, dat een Fransch staathuishoud-
kundige van naam, de Heer
wolowski (Lid der Fransche
Academie), in een tijdschrift aan de verspreiding van ge-
zonde occonomische denkbeelden gewijd, i) durft beweren,
dat de Fransche Bank de voortreffelijkste kredietinstelling
der wereld is. „Non,quot; roept hij uit na zijne verdediging
van het monopolie te hebben voorgedragen, „non, ce n\'est
point une tendance rétrograde qui nous pousse à prendre
la défense du principe, grâce auquel la France possède au-
jourd\'hui
le plus puissant et le plus hel étahlissement de cré-
dit du monde entier
, et ce n\'est pas au moment où le monde
entier entre de plus en plus dans la même voie, que nous
croirions obéir à une idée de progrès en risquant de porter
atteinte à l\'organisation unitaire de la monnaie fiduciaire.quot; 2)

Is het mogelijk een sterk sprekender bewijs aan te voe-
ren van de partijdigheid, waaraan de voorstanders van het
bankmonopolie zich bij de verdediging van hun stelsel soms
schuldig maken?

Nog eene vraag. Zou de Bank van Frankrijk, wanneer
zij geen monopolie had bezeten en wanneer haar krediet
niet zoo naauw met dat van den Staat had zamengehangen,
wanneer er in één woord geen publieke belangen bij haar
behoud in het spel waren, zoolang in strijd hebben kunnen
handelen met de regelen, die een gezond bankwezen voor-
schrijft, en mag men aannemen dat vrije concurrerende

1)nbsp;Journal des économistes.

2)nbsp;WOLOWSKI, (Question des Banques, 1er article, in de Journ. d. Econ.
Févr.
1864, p. 166.

-ocr page 477-

banken evenzoo zonden hebben durven handelen? Zonder
twijfel neen. Zoodra de speculatie zich begint uit te brei-
den, zal zich zulks dadelijk bij de kleine banken doen
gevoelen in eene sterkere uitbreiding harer verbindtenissen
en zullen zij genoodzaakt zijn tot beperkende maatregelen
haar toevlugt te nemen. De groote gemonopoliseerde bank
daarentegen heeft eene aanzienlijke hoeveelheid edel metaal,
die men eerst zal beginnen op te vragen, nadat er ten ge-
volge der speculatie een ongunstige wisselkoers ontstaan is;
zij zal nog geruimen tijd voort kunnen gaan den handel de
meest mogelijke faciliteiten aan te bieden, doch wanneer ein-
delijk aanzienlijke aanvragen om geld haar speciekas snel
doen afnemen, zal zij zich ten laatste nog door een krach-
tigen maatregel kunnen redden, en wanneer het ergste mogt
gebeuren, is de wetgever immers daar om haar even als
de Engelsehe Bank in 1797, of de Fransctie in 1848, de
Oostenrijksche in 1797 en 1848 te ontslaan van de ver-
pligting tot betaling harer billetten, en deze met misken-
ning van de regten der houders tot een wettig betaalmiddel
te verheffen?

Niet alleen de Bank van Frankrijk, maar ook die van
Engeland, maakte zich bij iedere speculatie-periode aan de
boven vermelde misslagen schuldig. Verleid door de zucht
naar groote voordeelen liet zij geregeld haar geld door een
laag disconto te veel wegloopen, moedigde daardoor den on-
dernemingsgeest aan, om ten laatste, wanneer de inwissel-
baarheid harer billetten in gevaar begon te geraken, haar
disconto plotseling te verhoogen en haar opererend kapitaal
snel in te krimpen. De jaren 1809—10, 1814—1816,
1824—1825, 1835—1836, hebben het bewezen, en dat
de bankwet van
peel het kwaad niet heeft kunnen wegnemen,

gedurende de periode van 1844 tot 1847 overtuigend ge-
bleken. Ik zou in eene te groote uitvoerigheid vervallen.

-ocr page 478-

wanneer ik dit voor elke krisis in het bijzonder wilde aan-
toonen. Dit is ook eigenlijk niet meer noodig. De op
pag. 439 meegedeelde cijfers der Engelsche bankportefeuille,
die vóór iedere krisis sterk toenamen, bewijzen het. Daaren-
boven zal ik in de volgende § meermalen in de gelegenheid
zijn om op de grove misslagen der Bank van Engeland te
wijzen, die veel meer tot verzwaring der krisis van 1825,
1837 en 1839 bijdroegen dan alle
country hanks gezamenlijk.

Ook de jongste krisis heeft weder hetzelfde geleerd, wag-
NER onderwierp in zijne Beiträge zur Lehre von der Banken
het gedrag der groote geprivilegiëerde banken van Europa
gedurende de speculatie-periode die aan de krisis vooraf-
ging aan een kritisch onderzoek. Naauwkeurig vergeleek
hij de verschillende cijfers der bankstaten met den stand
van den wisselkoers op de onderscheidene- landen en met de
veranderingen in het disconto. En wat waren de resultaten
die dit onderzoek hem opleverde ? Hij legt ze aan het slot
van zijn betoog in de volgende woorden neder:

„Wij hebben gezien, dat bet gedrag der groote banken,
ook in de speculatie-periode, die tot de in Sept. 1856 uit-
brekende geldnood en handelskrisis voerde, noodlottig was,
al mogen de kleine banken daarnaast ook veel op hare re-
kening hebben. De invloed dezer laatste zou niet groot
genoeg geweest zijn, om het disconto zoo langen tijd kunst-
matig laag te houden. Bij de groote banken was de mo-
gelijkheid van misbruik harer magt voorhanden, en deze

werd tot werkelijkheid. ....................

„Gaan wij het gedrag der geprivilegiëerde nationale ban-
ken na, zoo werd de Bank van Frankrijk door de politieke
oogmerken der keizerlijke Regering tot misbruik van hare
magt gebragt; de Pruissische Bank werd door hare verbin-
ding met den Staat en door het verdrag met den Staat
van 28 Jan. (1856) tot verkeerde stappen verleid; de Bank

-ocr page 479-

van Engeland werd voornamelijk door het bestaan van de
wet van
peel in eene geheel valsche positie gebragt; i)
alle drie evenwel vonden de mogelijkheid om zulk een schade-
lijken invloed uit te oefenen in hare overgroote magt, die zij
aan privilegiën en monopoliën te danken hadden.quot;

De nadeelige invloed, dien de Pruissische Bank gedurende
de jaren 1855 en 1856 op den handel uitoefende, werd
door den Rostockschen Hoogleeraar
nasse (een ijverig voor-
stander van het bankmonopolie) kort na het losbarsten der
krisis volmondig erkend: „Was die Leitung der Bank in
diesem Sommer und Herbst betrifft,quot; schreef hij in het voor-
jaar van 1857 in het
Zeitschrift für die gesam^nte Staatswissen-
schaft
„so können wir freilich nicht behaupten, dass dieselbe
ganz vorwurfsfrei sei. Sie hat, nachdem sie schon im ver-
gangenen Winter mit einem
ganz ungewöhnlich geringen Baar-
vorrath gewirthschaftet, in der Zeit vom 30 April bis 31
August ihren Notenumlauf um mehr %ls 18 Millionen ver-
mehrt und gleichzeitig eine Vermindering ihres Baarvorraths
von 1.121.500 Thlrn. eintreten lassen,
ohne in der Zwischen-
zeit ihren Disconto von 4°/^ zu verändern.
Es geschah das
zu einer Zeit,
in der die untrüglichsten Zeichen einer über-
triebenen Unternehmungslust vorlagen,
ja als in Hamburg schon
in Polge derselben ein Diskonto von 7 undnbsp;herrschte

nnd bedeutende Geldsendungen dorthin durch die Wech-
selkurse im hohen Grade lohnend waren.
Von dem Vor-
\'fourf, durch vermehrte Notenemission und erleichterte Geldausfuhr
Speculationsfieber verlängert und die Krisis verschlimmert

1)nbsp;Zie hierover uitvoeriger de molinaei, Mude sur la crise financiere de
1857 in zijne Questions d\'écon. pol. et de droit public. Brux. 1861, I. p.
271—373.
wagneb, I. 1. p. 208—211. mill, Principles, II. p. 325—230.

t^en SOen Sept. 1856 stond het disconto der Bank van Engeland op 4%
Pet., acht dagen later was hét tot 7 Pet. verhoogd,
wagnee, 1. 1. p. 286,

2)nbsp;WAGNEE, 1. 1. p. 287.

-ocr page 480-

zu haben, ist die Bank daher gewiss nicht freizusprechen. Sie
musste desshalb auch Ende September auf einmal zu
sehr
plötslichen und gewaltsamen Creditbeschränhungen
ihre Zuflucht
nehmen.quot; i)

Deze woorden lezende komt onwillekeurig de vraag bij
ons op, hoe iemand, die zoo juist de fouten eener gemono-
poliseerde bank, en den nadeeligen invloed, dien zij op den
handel uitoefent, weet aan te wijzen, een voorstander van
het Pruissische bankmonopolie kan blijven. Doch
nasse
hoopt op de toekomst, en zegt: „Es ist wohl mit Sicher-
heit zu hoffen, das ebenso, wie es bei der Bank von England
trotz der wechselnden Zusammensetzung ihrer Direction doch
offenbar geschehen, sich in Bezug auf die Leitung derselben
eine traditionelle Erfahrung bilde, welche sie vor groben
Fehlern immer mehr und mehr bewahren werde.quot;

nasse\'s verdediging van het monopolie der Pruissische
Bank steunt derhalve^alleen op de hoop, dat haar bestuur
zich in het vervolg wel beter zal gedragen, eene hoop, die
m. i. zonder eenigen grond is. Hij beroept zich wel is waar
op de Bank van Engeland, doch vergeet dat niet de meer-
dere voorzigtigheid harer Directie, maar de strenge bepalin-
gen der Bankwet van
peel, haar sedert 1844 verhinderen
evenveel voedsel aan de speculatie te geven als vroeger.
Doch in de tweede plaats mag het zeer onwaarschijnlijk
worden geacht, dat de Bank van Pruissen, die na een 91
jarig bestaan 3) nog niet geleerd heeft, zich van
„grobe
Fehlerquot;
te onthouden, zich thans op eenmaal beter zal be-
ginnen te gedragen. Het is integendeel te voorzien, dat
zij het niet doen zal, want die grove fouten waaraan zij

1)nbsp;nasse, Zur Banknoten^ und Papiergeldfrage mit specielier Beziehung auf
den preussischen Staat.
I. 1. p. 688.

2)nbsp;1. 1. p. 688.

3) Zij werd in 1765 door Koning predekik ii. opgerigt. hübner, LI.], p. 22.

-ocr page 481-

zich in het jaar 1856, zoo als nasse beweert, schuldig
maakte, verdienen alleen dien naam van het standpunt van
het algemeen belang. De Bank van Pruissen daarentegen
vermeerderde er hare winsten door: van het standpunt der
aandeelhouders verdient de handelwijze harer Directie der-
halve allen lof.

Indien het nu waar is 1°. dat gemonopoliseerde banken,
alleen om haar eigenbelang denkende, in strijd handelen
met het algemeen belang, en 2°. dat geene wetgeving of
staats-contróle de misbruiken der Directie eener gemonopo-
liseerde bank kan tegengaan, maar dat bijna alles van de
persoonlijke inzigten, van de meer of mindere voorzigtig-
heid en beleid der bestuurders afhangt, zal men dan vooral
met het oog op hetgeen elders gebeurd is, niet verkeerd
handelen de magt der Nederlandsche Bank nog meer te ver-
sterken door haar het monopolie van papieruitgifte te laten
behouden?

Men zal hier misschien tegen aanvoeren dat de Neder-
landsche Bank, zelfs na de oprigting van meerdere circulatie-
banken, haar invloed op de kapitaalmarkt niet zal verliezen,
en dat zij zich evenzeer aan misslagen zal kunnen schul-
dig maken bij het bestaan van kleine banken als wanneer
zij geheel alleen staat. Ik wil aannemen dat dit in den
aanvang het geval zal zijn. Doch welke reden bestaat er
om te gelooven dat er, bij de voortdurende uitbreiding van
ons handelsverkeer, in de voornaamste koopsteden van ons
Vaderland niet even als in Engeland, groote krediet-instel-
ling en zullen verrijzen ? Hebben de Londensche
Joint-Stock
banken zich niet binnen weinige jaren ten gevolge van een
beleidvol en voorzigtig bestuur tot geduchte mededingers
der Bank van Engeland weten te verheffen en zou deze laat-
ste niet weldra geheel -van haar verheven standpunt als lei-
der van de kapitaalmarkt afdalen, wanneer aan de Londen-

-ocr page 482-

sche Joint-Stoch banken even als aan haar het regt werd ver-
leend om bankbilletten uit te geven en wanneer tevens aan
de bankbilletten der Bank van Engeland het karakter van
wettig betaalmiddel werd ontnomen?

Ik acht daarom het bestaan van groote circulatiebanken
naast de Nederlandsche Bank in de toekomst niet onmoge-
lijk , zelfs wanneer deze laatste voortdurend haar Eiijkskas-
sierschap blijft behouden, eene hoedanigheid die haar onge-
twijfeld een soort van zedelijk overwigt moet geven boven
andere circulatiebanken, maar haar toch nooit meer zal kun-
nen maken als de
primus inter pares.

Doch zelfs indien het bewezen ware dat de Nederlandsche
Bank in de eerste jaren geen mededinger naast zich zou zien
verrijzen, die een eenigsins belangrijken invloed op haar
gedrag zou kunnen uitoefenen, meen ik toch dat het om
eene andere reden wenschelijk is de oprigting van meerdere
circulatiebanken toe te laten. De Nederlandsche Bank kan
zich in de toekomst even als de Eransche, Engelsche, Pruis-
sische of Oostenrijksche aan handelingen schuldig maken,
die in strijd zijn met het algemeen belang; hiervoor bestaat
misschien in Nederland niet dezelfde waarschijnlijkheid als
elders, maar niemand zal toch ontkennen dat het mogelijk
is. Wie zal in dat geval de schuld dragen van de na-
deelen, die uit hare verkeerde handelwijze zullen voort-
vloeijen? Niemand anders dan de wetgever, die de oprigting
van meerdere circulatiebanken onmogelijk heeft gemaakt.
Wanneer naast de Nederlandsche Bank andere banken staan,
die dezelfde regten en verpligtingen hebben als zij zelve,
kan men verzekerd zijn dat zij haar krediet alleen te dan-
ken heeft aan een voorzigtig bestuur, en dat haar bank-
billet overal wordt aangenomen omdat niemand aan hare
soliditeit twijfelt. Dit is echter niet zoo onder monopolie.
Het monopolie maakt eene bank al magtiger en magtiger.

-ocr page 483-

haar invloed al grooter en grooter. Men heeft geene keus
en moet, om zich de gemakken van het bankpapier te ver-
schaffen, zijn toevlugt nemen tot de eenige instelling, die
het uitgeeft. De handel neemt in tijd van nood zijne toe-
vlugt naar de gemonopoliseerde bank die, al is het dan ook
tegen buitengewoon hoogen prijs, nog helpen kan. Men
neemt hare billetten aan zonder op het laatst meer te vra-
gen of zij eigenlijk wel krediet verdienen. Frankrijk levert
hiervan een uiterst leerzaam en waarschuwend voorbeeld.
Niettegenstaande de Bank, gelijk wij gezien hebben, in een
toestand verkeert, die haar solvabiliteit onder opkomende
moeijelijke omstandigheden, tot een vraagstuk maakt, dat
eenparig door alle bevoegde autoriteiten in zeer ongunstigen
zin wordt beantwoord, neemt het bedrag harer billetten voort-
durend toe. In Mei 1848 waren er voor 311 mill. fr. in
omloop, in Mei 1850 voor 481 mill., in Mei 1852 voor
636 mill., in Mei 1853 voor 669 mill., i) in Mei 1863
voor 773 mill., 2) in Jan. 1864 voor 813 mill. s)

De voorstanders van de Bank van Frankrijk noemen dit
een zeer gunstig verschijnsel en zien er een argument in
om het monopolie te behouden. Yolgens hen is niets beter
in staat om aan te toonen, welke diensten de Bank aan de
Fransche natie bewijst. Het komt mij echter voor dat de
gevaren van het monopolie er duidelijker dan ooit door in liet
licht treden. Bij iedere handelskrisis of finantiëele ongele-
genheid van de Eegering hangt een gedwongene koers der
bankbilletten de Fransche natie boven het hoofd, en welke
de gevolgen daarvan kunnen zijn, heeft Oostenrijk sints 1848

1)nbsp;cotjucelle-seneuil, I. 1. p. 236.

2)nbsp;Journ. d. Bcon. Juin, 1863. p. 498.

3)nbsp;Journ. d. Econ. Eévr. 1864. p. 284.

Zoo b. v. WOLOWSKI, l. 1. p. 173 en victoe bonnet, in de Mevue
deux Mondes.
1er Janv. 1864. p. 78.

-ocr page 484-

en Engeland tussehen 1797 en 1820 geleerd. Wanneer de
Bank voortgaat met nog geen vijfde gedeelte harer gezamen-
lijke, ieder oogenblik opvraagbare verbindtenissen door spe-
cie gedekt te houden, en het toeval wil dat de Eegering
plotseling aanzienlijke geldsommen noodig heeft en hare de-
póts opvraagt, terwijl te gelijker tijd ten gevolge van een mis-
lukten oogst of andere oorzaken hare privaatdepóts eene aan-
zienlijke vermindering ondergaan, zal het Fransche volk de
gevolgen moeten ondervinden van de zorgeloosheid, waarmee
het thans de billetten der Bank aanneemt. Die zorgeloosheid
is alleen het gevolg van het monopolie. Het bestaan van
meerdere circulatiebanken zou het eenige middel geweest
zijn om de natie voortdurend waakzaam te doen blijven en
om te gelijkertijd de Bank van Frankrijk tot eene meerdere
voorzigtigheid te stemmen. Wetende dat zij thans onmis-
baar is, kan de Bank zich handelingen veroorloven, welke
iedere andere bank, die zelve voor haar bestaan heeft te zor-
gen, met de meeste zorgvuldigheid zal moeten vermijden,
omdat zij haar ongetwijfeld te gronde zouden rigten. De
aandeelhouders trekken ongehoord hooge dividenten, maar
de houders van bankbilletten en de depóthouders der Bank
loopen bij elke gebeurtenis, die een eenigsints belangrijken
invloed op haren specievoorraad kan uitoefenen, gevaar in
hunne regten te worden verkort. Dit alles is alleen het
gevolg van het monopolie.

Ik geloof na al het bovenstaande met eenig regt te mogen
beweren dat de groote gemonopoliseerde of geprivilegiëerde
circulatiebanken van Oostenrijk, Pruissen, Frankrijk en En-
geland in het algemeen een allernoodlottigsten invloed heb-
ben uitgeoefend. Wij zullen in dat gevoelen nog meer be-
vestigd worden, wanneer wij in de volgende § het monopolie
der Bank van Engeland als een der voornaamste oorzaken

-ocr page 485-

zullen leeren kennen, waarom de Engelsche landbanken
in tegenoverstelling van die van Schotland zoo ongunstig
gewerkt hebben. De Heer
betz daarentegen ziet in de ge-
schiedenis van het Eransche en Engelsche bankwezen een
der krachtigste argumenten voor het behoud van het mono-
polie in ons vaderland. Hoezeer de toestanden der verschil-
lende landen ook uiteenloopen, zegt de Min., komen zij
toch hierin overeen dat men de vrijheid verlaat, om tot de
eenheid van circulatie terug te keeren. \') De Minister zag,
even als de Heer
wolowski, die onlangs in het Journal des
Economistes
het monopolie der Eransche Bank op volkomen
dezelfde gronden verdedigde, bij deze redenering twee
belangrijke zaken geheel over het hoofd; vooreerst dat aan
het monopolie ontzagchelijke nadeelen verbonden zijn, en ver-
volgens dat, waar de eenheid is ingevoerd, dit niet de vrucht
was eener diep gevestigde overtuiging dat eenheid van cir-
culatie in het algemeen belang noodzakelijk is, maar het
gevolg deels van toevallige omstandigheden, gelijk b. v. in
Frankrijk, deels van de finantiëele omstandigheden van den
Staat, gelijk b. v. in Oostenrijk, deels van eene theorie,
die beweert dat een kredietpapier, omdat het den uiterlijken
vorm van een bankbillet draagt, geld is, zooals in Engeland.

Hoe meestal bijoogmerken de quaestie beslissen of men
eenheid van circulatie zal invoeren, hiervan levert ons Italië
een sterk sprekend voorbeeld. Er bestonden in de onlangs
tot één Eijk zamengevoegde Staten van Italië verscheidene
banken. Men vond o. a. eene circulatiebank te Livorno, te
Genua, te Napels. Doch op den 3en Aug. 1863 werd door
de Eegering aan het Italiaansche parlement eene nieuwe
bankwet aangeboden, die het bankwezen in Italië voor de

1) Bijblad, II. p. 90quot;.

S) Joum. d. Econ. Févr. 1864. p. 164, en 165.

-ocr page 486-

toekomst zoude regelen. De Eegering ging daarbij van het
beginsel uit dat er slechts ééne circulatiebank in Italië be-
hoorde te bestaan en dat de Napelsche en Toskaansche
banken in die ééne bank moesten worden opgelost. Onze
Minister van Finantiën wees hierop in de Tweede Kamer en
noemde het een opmerkelijk verschijnsel dat in Italië, het
liberale land bij uitnemendheid, een dergelijk voorstel ge-
daan werd. 1) Doch laat ons alvorens hieraan te veel kracht
toe te kennen de argumenten nagaan, die door den Italiaan-
schen Minister van Koophandel
manna werden aangevoerd
om de^ opheffing der reeds bestaande banken en de oprigting
van ééne groote centrale bank te regtvaardigen. Wij kun-
nen ze het best leeren kennen door zijne eigene woorden uit
de bij het ontwerp gevoegde Memorie van Toelichting aan
te halen: „Welke meening,quot; zoo lezen wij daar, „men ook
omtrent het systeem van meerdere banken of dat van ééne
enkele bank voorstaat, en op dit punt, is de zuivere theorie
niet in overeenstemming met de feiten en zijn de staathuis-
houdkundigen niet allen van een zelfde gevoelen, het is on-
twijfelbaar dat eene eenige bank enorme voordeelen oplevert,
vooral in de toestanden, waarin de verschillende Italiaansche
provinciën zich bevinden, die gedurende naauwelijks eenige
weinige jaren uit een staatkundig en oeconomisch oogpunt
met elkander vereenigd, nog geen onderlinge voortdurende
en drukke handels- en nijverheidsrelatiën hebben. Met eene
groote menigte plaatselijke banken, zullen wij den scheids-
muur, die de verschillende provinciën scheidt, blijven hand-
haven, de billetten van iedere bank zouden gemakkelijk
binnen den kring der werkzaamheid van de inrigting, die ze
had uitgegeven, omloopen, maar zij zouden elders weinig
of niet bekend zijn. Wij zouden het disconto tusschen de

1) Bijblad, II. p. 90^

-ocr page 487-

eene provincie en de andere zien verschillen en wij zouden
hinderpalen scheppen die de gemakkelijke verplaatsing van
kapitalen van de streken, waar zij overvloedig zijn naar die,
waar zij schaars zijn, belemmerden!quot;\')

Het komt mij voor, dat de Italiaansche Minister groote-
iijks dwaalt wanneer hij meent, dat het bestaan van meer-
dere circulatiebanken de ontwikkeling van het handelsver-
keer in Italië zou tegenhouden en in die streken, waar
meer vraag dan aanbod van kapitaal is, gebrek aan kapitaal
ten gevolge zou hebben. Mets kan de verplaatsing van ka-
pitalen en de voldoening der behoefte van kapitaal, zoodra
zij ergens ontstaat, meer in de hand werken dan de oprig-
ting van talrijke banken. De Engelsche landbanken hebben
dit bewezen. Zij verzamelden de opgespaarde kapitalen der
landbouwdrijvende graafschappen en daar zij ze slechts ge-
deeltelijk binnen den kring harer eigene werkzaamheden kon-
den gebruiken, vloeide het overvloedige kapitaal door middel
der
hill-hroTters naar Londen en naar de overige groote steden
en werd daar gebruikt ter voldoening van de behoeften van
den handel en de nijverheid. 2) Zoo kon het de gewigtigste
diensten aan den handel bewijzen, terwijl het integendeel,
zonder het bestaan der landbanken, werkeloos onder de
landelijke bevolking zou zijn blijven rusten. Ditzelfde zien
Wij ook in Schotland. Het gezamenlijke bedrag der depóts
^an de Schotsche banken was in 1845 volgens
wilson reeds
^ 30.000.000 3) en is op dit oogenblik volgens sommigen\'\'\')
tot £ 40.000.000, volgens anderen 5) tot £ 50.000.000 ge-
Hommen.

1)nbsp;Ileonomiste Beige, 10 Oct. 1863. pag. 346.

2)nbsp;Zie boven pag. 255.
8) WILSON, 1. 1. p. 34.

4)nbsp;WAGNER, 1. 1. p. 55.

5)nbsp;victoe bonnet, in de Berne des deux Mondes. 1 Jam. 1864. p. 94.

-ocr page 488-

Zoo derhalve iets bevorderlijk kan zijn aan de vruchtbare
aanwending van de kapitalen eener natie, dan is het zeker
het bestaan van talrijke banken, die over het geheele land
verspreid zijn, en overal het overtollige geld opnemen. Daar-
door wordt de kapitaal-verplaatsing zoo eenvoudig mogelijk
gemaakt en kan de behoefte naar kapitaal overal en aan-
stonds voldaan worden. Eene gemonopoliseerde bank in
Italië, daarentegen, zal wel evenmin als hare zusterinstel-
lingen te Parijs, Londen, Amsterdam, enz. rente voor hare
depóts betalen en het natuurlijke gevolg zal zijn, dat er zeer
weinig kapitaal naar haar toestroomt. Haar monopolie zal
dus, in plaats van den handel in Italië, die nog voor eene
groote uitbreiding vatbaar is, te ontwikkelen, deze niet wei-
nig in hare ontwikkeling tegenhouden.

Daarenboven is niets beter in staat de handelstransacties
en betalingen zoo gemakkelijk mogelijk te maken als het
bestaan van talrijke banken, die onderling in verbinding
staan. Het verdienstelijke onderzoek van den beroemden
Engelschen statisticus
newmarch heeft dit bewezen. Hij
toonde aan dat de groote wissels gedurende de laatste dertig
jaren in Engeland zeer waren toegenomen, terwijl daaren-
tegen de kleine wissels aanzienlijk waren verminderd, i) Dit
verschijnsel laat zich alleen verklaren uit de meer en meer
toenemende gewoonte om kleine betalingen naar andere plaat-
sen door middel der landbanken te doen plaats hebben,
eene methode, die door de onderlinge inwisseling harer
schuldvorderingen op het
Clearing-house te Londen, tot een
hoogen graad van volkomenheid is gebragt; hierdoor wordt
natuurlijk het gebruik van kleine wissels grootendeels over-
bodig. Is dit nu niet het beste bewijs, dat het bestaan van

1) Zie de belangryke tabel van den wisselomloop in Engeland tusschen
1830 en 1853 bij
tooke u. newmasch, I. 1. II. p. 589 en 590.

-ocr page 489-

talrijke banken, in plaats van de bandelstransactiën te be-
moeijelijken, veel tot vereenvoudiging der betalingen, bespa-
ring van geld en bevordering van een gemakkelijk handels-
verkeer bijdraagt.

De bewering van den Minister manna, dat het bestaan
van meerdere circulatiebanken hinderpalen in den weg zou
stellen aan de ontwikkeling van het Italiaansche handels-
verkeer is zoo dwaas, en hare onjuistheid zoo in het oog
vallend, dat er naauwelijks eene ernstige weerlegging noodig
is. De
ware beweegreden der Italiaansche Eegering is dan
ook eene andere. Eene opmerkzame lezing der boven aan-
gehaalde woorden van den Minister leert ze ons kennen.
De Italiaansche Eegering verlangt centralisatie in het bank-
wezen, omdat zij vertrouwt dat deze bevorderlijk zal kunnen
zijn aan de eenheid van Italië. Zij ziet er een middel in
om den band tusschen de verschillende Italiaansche provin-
ciën, die tegenwoordig nog te veel op zich zelve staan,
naauwer toe te halen. De eenheid van bankbilletten-circu-
latie moet als middel dienen om de politieke eenheid te
bevorderen.

Het gevoelen der Italiaansche Eegering over de quaestie
van het bankmonopolie schijnt, met uitzondering van den
handelsstand, algemeen gedeeld te worden. Bevordering der
eenheid van Italië, ziedaar de leuze van ieder Italiaan, die
zich met politiek inlaat. Alle andere beschouwingen moeten
worden ter zijde gesteld bij de beoordeeling van maatregelen,
die tot bereiking van dat doel kunnen medewerken. Men
wordt geacht het niet wèl met zijn vaderland te meenen,
wanneer men er zich op grond van bijzondere belangen tegen
verzet. Bijna ieder laat zich eenigermate door dat politieke
enthousiasme meeslepen. Een treffend voorbeeld hiervan le-
verde onlangs de Italiaansche staathuishoudkundige, de Hoogl.
®occardo , die zich door zijne vroegere werken als een ijverig

■ 30

-ocr page 490-

voorstander der vrijheid op staathuishoudkundig gebied had
doen kennen. Hij verklaarde zich in beginsel voor de vrij-
heid van bankwezen doch wenschte haar alleen om den
bijzonderen toestand, waarin Italië verkeerde, in zijn vader-
land niet toegepast te zien. „De dringendste en voor-
naamste behoefte van Italië,quot; zeide hij in eene onlangs uit-
gegeven brochure, i) „de behoefte, die alle overige in zich
sluit, en waarvan al de overige de geheele en volkomene

voldoening veronderstellen, is de behoefte eenheid.____

Indien het stelsel van meerdere banken met voordeel kan
werken in een land dat volkomen homogeen, en reeds tot
een hoogen graad van welvaart gekomen is, in een land
waarvan de verschillende provinciën gemeenschappelijke tra-
dities hebben, en onder elkander verbonden zijn door oude
en veelvuldige betrekkingen, zou dit stelsel gewigtige hin-
derpalen ontmoeten in een uitgestrekten Staat, onlangs ge-
vormd uit deelen, die sedert eeuwen van elkander waren ge-
scheiden, vreemd aan elkander, en uit een bloot staathuis-
houdkundig oogpunt meer van elkander verwijderd dan wan-
neer er zich zeeën en landen tusschen hen bevonden____

Men zou willens blind moeten zijn om niet te erkennen,
dat de circulatiebanken, als de magtigste organen van het
krediet en de overvloedigste kapitaalreserves, de krachtigste
medehelpers zijn van de administratie der staatsfinantiën in

hare groote operatiën..... Bij de vestiging van een nieuw

banksysteem, moet de Regering zich voornamelijk ten doel
stellen eene groote en krachtige kredietinstelling te schep-
pen, die zij voordurend te hulp kan roepen en als tus-
schenpersoon kan gebruiken.quot; 2)

1)nbsp;La Banca d\'Italia. — Considerazioni del professore qïrolamo boc-
CAKDO.
Oenova, 1863.

2)nbsp;Deze woorden zijn ontleend aan eene beoordeeling der bovengenoemde
brochure door
couscei.i.e-seneüii, in de Journ. d. Ecom., Févr. 1864, p. 800.

-ocr page 491-

quot;Wij zullen hier niet in eene beoordeeling treden der ar-
gumenten van den Italiaanscben Hoogleeraar. De nadeelen
van kredietinstellingen, die door monopoliën of privilegies
krachtig gemaakt worden, om daarna de Eegering des te
beter te kunnen dienen als zij geld noodig heeft, zijn
ons boven reeds gebleken. Ik vraag alleen of de geschie-
denis van de oudste tijden af niet geleerd heeft, dat
een onbelemmerd handelsverkeer het beste, of laat ik liever
zeggen het eenige middel is, om meerdere toenadering te
brengen tusschen verschillende volken? Het verbod nu om
in de groote Italiaansche koopsteden nieuwe banken op te
rigten, en de opheffing der reeds bestaande zijn, gelijk ik
boven reeds trachtte aan te toonen, maatregelen, die het
Italiaansche handelsverkeer in zijne ontwikkeling moeten te-
genhouden, en die zoodoende ten slotte in plaats van voor-
deelig, nadeelig zullen zijn voor de eenheid van Italie.

Hoe dit ook zij, boccardo , ofschoon erkennende dat vrij-
heid van bankwezen in andere landen nuttig kan zijn, meent
dat zij onvereenigbaar is met den maatschappelijken en poli-
tieken toestand van Italie. Doch teregt zeide
courcelle-
seneüil
in zijne beoordeeling der brochure van den Italiaan-
schen Hoogleeraar: „Sur Ie principe (de la liberté de ban-
ques) il a cédé trop facilement à un courant d\'opinion vio-
lent dans le milieu où il se trouve et auquel il n\'était pas
possible de résister avec succès.quot; i) Ik geloof dat deze woor-
den ook gedeeltelijk de reden verklaren, waarom het Ita-
liaansche Gouvernement de reeds bestaande circulatiebanken
tot eene groote centrale bank verlangt zamen te smelten. Dat
overigens eene Regering zich voor een bankmonopolie ver-
klaart, zal wel niemand verwonderen, die niet geheel vreem-
deling is in de geschiedenis van het Fransche, Oostenrijksche

1- 1. p. 303.

-ocr page 492-

of Engelsche bankwezen en die weet welke voordeelen de Fran-
sche, Oostenrijksche en Engelsche Gouvernementen van die
inrigtingen getrokken hebben. Bij de vestiging van een nieuw
bankstelsel, zeide
boccardo, en dit was een der beide gronden
waarojj hij een bankmonopolie voor Italië wenschelijk achtte,
moet de Eegering zich voornamelijk ten doel stellen een
quot; groote en krachtige kredietinstelling te scheppen, die zij
voortdurend te hulp kan roepen, en als tusschenpersoon kan
gebruiken. Het Italiaansche Gouvernement zal die woorden
gaarne wüllen onderschrijven. Het blijft echter de vraag of
men, het voorstel der Eegering aannemende, niet het Tro-
jaansche paard naar binnen sleept.

Wat is echter de slotsom van dit alles ? Dat bij de be-
handeling der bankquaestie in Italië, de hoofdzaak, waarvan
eigenlijk de beslissing alleen had moeten afhangen, ge-
heel uit het oog wordt verloren. In plaats van te onder-
zoeken wat voor den handel het meest nuttig en wenschelijk
is, wordt er alleen gevraagd hoe de Eegering het meeste
voordeel van het bankwezen zal trekken en wat het meest
bevorderlijk kan zijn aan de eenheid van Italië, redenen
genoeg om aan het argument van den Heer
betz, uit eene ver-
wijzing naar Italië geput, alle kracht te ontnemen; het is
slechts een hernieuwd bewijs voor \'t geen ik mij ten doel
stelde in deze § aan te toonen: dat een beroep op een in
andere landen bestaand monopolie niet den minsten invloed
mag uitoefenen bij de beslissing der quaestie in ons vader-
land. Onbepaalde afkeuring toch verdient elke maatregel, die
zijn eenigen grond heeft in de bewering dat men in andere
landen eveneens handelt. Men zal altijd vooraf moeten on-
derzoeken wat de redenen zijn, waarom men er elders toe is
overgegaan. Onberedeneerde navolging kan niet anders dan
gelaakt worden.

-ocr page 493-

469
§ 4.

De voorstanders van liet bankmonopolie beroepen zich bij
verdediging van hun stelsel echter niet alleen op de elders
bestaande toestanden, een argument dat, gelijk wij in de
vorige § hebben nagegaan, bij een naauwkeuriger onderzoek
van de resultaten, welke die toestanden hebben opgeleverd,
in een krachtig pleidooi voor de vrijheid verandert; zij wijzen
in de tweede plaats op de ongunstige gevolgen die het
bestaan van meerdere circulatiebanken met name in Enge-
land en Amerika heeft opgeleverd. Zoo ook de Heer
betz.
Het zal daarom niet onbelangrijk zijn de oorzaken na te
gaan, waarom de circulatiebanken in die beide landen min-
der gunstig gewerkt hebben dan in Schotland, en vervolgens
te onderzoeken of de gunstige resultaten der vrije Schotsche
banken, zooals algemeen door de monopolisten wordt be-
weerd, alleen een gevolg zijn van den bijzonderen toestand,
waarin de Schotsche natie verkeert.

Alleen op die wijze wordt het mogelijk uit hetgeen elders
gebeurd is eenige gevolgtrekkingen met betrekking tot ons
vaderland af te leiden. Want is de gunstige toestand der
Schotsche banken het gevolg van algemeen werkende oor-
zaken, en niet van de eigenaardigheden van het Schotsche
volk, dan zal men met^vrij groote zekerheid kunnen aanne-
men, dat de grenzelooze verwarring, en de stoornis in het
i\'uilmiddel en al die nasleep van treurige gevolgen, welke
volgens de voorstanders van het monopolie voor de deur
staan, zoodra de gelegenheid tot oprigting van meerdere
circulatiebanken in ons vaderland wordt opengesteld, niet
Meer dan schrikbeelden zijn, waarvoor niet de minste grond

bestaat.

Eaat ons met Engeland aanvangen. „De geschiedenis van

-ocr page 494-

het Engelsche bankwezen/\' zegt de Heer betz, „is uitermate
leerzaam voor eiken wetgever, die het bankwezen te regelen
heeft. Vroeger bestond in Engeland volkomen vrijheid: be-
halve de groote Engelsche Bank te Londen, waren over de
graafschappen honderde kleine banken verspreid, die ieder
door alle mogelijke middelen, haar papier in circulatie trachtte
te brengen. De gevolgen zijn bekend, zoodat ik ze thans
hier niet behoef te ontwikkelen; indien men ze in een kort
bestek bijeen verlangt te lezen, ga men slechts na een stukje,
onlangs in de
Economist geplaatst onder den titel: „Is vrij-
heid van papieruitgifte wenschelijk?quot; Daarin kan men zien
hoe bij opvolgende krises tal van banken te gronden gingen.
De Engelsche wetgever, de ontzettende gevolgen van het
failleren dier banken ziende, heeft eerst getracht door pal-
liatieven daaraan te gemoet te komen, maar heeft eindelijk
gemeend een meer doortastenden maatregel te moeten nemen.
Daaraan heeft men te danken de bankacte van
peel van
1844. Die acte gaat uit van het beginsel, dat in Engeland
in de toekomst slechts ée\'ne bank moet bestaan, waarin lang-
zamerhand de nog bestaande kleine banken zich zullen moeten
oplossen. Deze hadden een verkregen regt en men kon dus
dat regt niet plotseling ontnemen; tegenover die
country
hanks
echter is men zdó ver gegaan als een wetgever met
mogelijkheid gaan kon, want men heeft bepaald dat zij onder
zekere omstandigheden zullen ophouden te bestaan. Het
streven der Engelsche bankwet is dus daarheen gerigt, om
te erlangen wat wij hier reeds hebben en wat wij, mijns
inziens, moeten behouden. En nu zouden wij veranderingen
brengen in onzen toestand op hetzelfde oogenblik dat men
elders naar dien toestand streeft.quot;

Ik moet erkennen dat het Engelsche bankwezen, op deze
wijze beschouwd, zelfs de overtuiging der ijverigste voor-
standers van de vrijheid van circulatiebanken aan het wan-

-ocr page 495-

kelen zou kunnen brengen. Wanneer men in Engeland,
waar beter dan elders de gelegenheid bestond om de wer-
king der verschillende kredietinstellingen naauwkeurig na te
gaan, na langdurige maar vergeefsche pogingen om de cir-
culatiebanken een meer solieden weg te doen bewandelen,
eindelijk tot de overtuiging was gekomen dat het bestaan
van concurrerende circulatiebanken als van zelf in zich sloot
dat er bij iedere opvolgende krisis een tal van deze moesten
te gronde gaan; en wanneer men zoodoende eindelijk tot het
besluit was gekomen, om dien onhoudbaren toestand op te
heffen, dan voorzeker zou dit een der gewigtigste, zoo niet
het gewigtigste bezwaar zijn dat tegen vrijheid van circu-
latiebanken kon worden aangevoerd. Maar de Heer
beïz
verliest, bij zijne beschouwing van het Engelsche bankwezen
m. i. ééne belangrijke zaak te veel uit het oog: dat de bepa-
lingen der Bankwet van
peel niet zoozeer het gevolg waren der
bankfaillissementen in de jaren 1798—1816 en 1825—1826
als wel van eene valsche theorie die zich sedert eenige jaren
was beginnen te ontwikkelen en zich langzamerhand zelfs
bij de bekwaamste mannen van Engeland ingang had weten
te verschaffen. Dat toch de grondstellingen waarop de theorie
berustte en de beweringen, waarvan zij uitging, alle even
onjuist zijn, is door
tooke, fullarton, wilson en later door
mill en WAGNEE zód duidelijk in het licht gesteld, dat bijna
niemand er eenige waarde meer aan hecht. Men erkent thans
algemeen dat het eindvonnis is uitgesproken over de school,
waaruit de Bankwet van
peel is voortgekomen.

Het was- een noodzakelijk uitvloeisel der (7«OTe«cy-theorie
dat hare voorstanders naar eenheid van circulatie en naar
®en bankmonopolie moesten streven. Zoodra het in hunne
oogen was uitgemaakt dat bankpapier geld was en dat de
uitgever van bankbilletten het in zijne magt had om wille-
keurig het metalen geld naar het buitenland te doen vloeijen

-ocr page 496-

en weder te doen terugkeeren, de prijzen aller waren te doen
rijzen en dalen en het handelsverkeer naar verkiezing uit te
breiden en in te krimpen, kon het wel niet anders of men
moest die magt, welke, wanneer zij misbruikt werd, zulk
een störenden en verderfelijken invloed kon uitoefenen, in
het algemeen aan de banken ontnemen, om haar daarop aan
-eene groote instelling toe te vertrouwen, wier handelingen
men met grootere zorgvuldigheid zou kunnen nagaan, üit
de praktische toepassing der 6We«c^-theorie moest derhalve
als van zelf een monopolie voortvloeijen. Het werd drin-
gend gevorderd om de strenge opvolging van het beginsel
dat aan haar ten grondslag lag, zoo veel mogelijk te ver-
zekeren. Eenheid van papieruitgifte werd derhalve niet om
haars zelfs wille begeerd, maar alleen om eene theorie
door te voeren, waarvan de onjuistheid sedert algemeen
erkend is.

Doch niet alleen is een beroep op de Bankwet van peel ,
die men reeds tweemaal, om den noodlottigen invloed, die
zij anders zou hebben uitgeoefend, tijdelijk heeft moeten
buiten werking stellen, m. i. geheel ongeschikt om te be-
wijzen dat monopolie de voorkeur verdient boven vrijheid:
ook de bewering van den Heer
betz is onjuist, dat in En-
geland vroeger volkomen vrijheid van bankwezen bestaan
heeft. De geschiedenis van het Engelsche bankwezen zal
ons leeren dat juist het gemis dier vrijheid de voornaamste
oorzaak is geweest waarom de Engelsche circulatiebanken,
in tegenoverstelling van de Schotsche, dikwijls zulke treurige
resultaten hebben opgeleverd.

De eerste circulatiebank in Engeland werd opgerigt in
het jaar 1694. Haar begin was klein, doch eenmaal zou
zij, met behulp van haar monopolie, de grootste han-
delsinstelling der wereld worden. De Bank had haar ont-
staan te danken aan de politieke omstandigheden. Zoodra

-ocr page 497-

willem iii den Engelschen troon had beklommen, stelde
hij met vernieuwden ijver pogingen in het werk om zijn
lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken en de meer en meer
toenemende magt van
lodewijk xiv te fnuiken. De En-
gelsehe natie was niet ongenegen tot dit doel mede te
werken, doch er was één groot bezwaar: gebrek aan
geld. Nadat reeds verschillende middelen te vergeefs be-
proefd waren, trachtte de Eegering door het uitschrijven
eener leening in die behoefte te voorzien. Niettegenstaande
de voorwaarden zeer gunstig waren, werd er echter slechts
voor eene zeer geringe som ingeteekend. \') Eindelijk, in
het voorjaar van 1694, trad een arm en onbekend Schotsch
fortuinzoeker,
païïerson genaamd, met een plan te voor-
schijn, dat door twee invloedrijke mannen,
chables Mon-
tague
, lid van het Lagerhuis en michael godeeey, een van
de rijkste en aanzienlijkste
„merchant primesquot; van Londen
ondersteund, zoowel in het Lagerhuis als in de City alge-
meenen bijval verwierf.

Volgens het voorstsl van Patterson zou er aan de Eege-
ring eene som van £ 1.200.000 worden geleend tegen een
interest van 8 Pet, die toen voor zeer matig werd gehouden.
De inteekenaars op deze leening zouden bij Octrooi
(Letters
I\'atent)
tot eene Corporatie worden verheven onder den naam
van „the Governor and Company of the Bank of England.quot;
Zij zouden al de voorregten verkrijgen eener geoctroijeerde
maatschappij, waaronder in de eerste plaats beperkte ver-
antwoordelijkheid der aandeelhouders en regtspersoonlijkheid
der vereeniging.

Dit plan werd na een zeer nuttig amendement, waarbij aan
de bank verboden werd zonder autorisatie van het Parlement

1) macleod, Bict. voce B.anhin(j in England,^ 67.
3) M
acaulat, History of England, (Tauchn. edit.) VII. p. 309.
3)
macleod, i. 1. § 73.

-ocr page 498-

geld aan de Kroon te leenen, met groote meerderheid in het
Lagerhuis aangenomen. Minder algemeen was de bijval, die
het in het Huis der Lords ondervond. Velen zagen in het
plan niets anders dan een middel om de geldmannen ten
koste van den adel en de groote grondbezitters te verrijken.
Personen, die ongebruikt geld hadden liggen, meende men,
zouden het liever in de Bank plaatsen, dan het tegen een lage
interest op hypotheek te leenen. Doch eindelijk deed de
overweging dat men anders dat jaar geen nieuwe vloot tegen
Frankrijk zou kunnen uitrusten, de schaal ten voordeele
van de Bank overslaan. \')

Weinige uren nadat de wet in het Hoogerhuis was aan-
genomen, ontving zij de koninklijke sanctie,
willem iii
bedankte het Parlement in warme bewoordingen en
monïague
werd onmiddelijk voor zijne bewezen diensten beloond met
eene benoeming tot Kanselier der Schatkist.

Men had verwacht dat de deelname aan de nieuwe Cor-
poratie slechts zeer langzaam zou plaats hebben. Het tegendeel
was echter het geval; de nieuwe wijze van geldbelegging vond
den meest algemeenen bijval in de City. De eerste dag, waarop
de inschrijving was opengesteld, werd er reeds voor £ 300.000
geteekend, en tien dagen later was de geheele lijst gevuld.

Het lag aanvankelijk noch in de bedoeling van het Par-
lement, noch in die van de Regering, der Bank van Enge-
land een uitsluitend privilegie te verleenen. Integendeel,
men was zoo ingenomen met dit nieuwe middel om zich
geld te verschaffen, dat het twee jaar later andermaal be-
proefd werd. In April 1696 werd er eene wet uitge-
vaardigd, waarbij aan eene nieuwe Bank, die haar kapi-
taal ten bedrage van £ 2.564.000 aan de Eegering zou voor-

1)nbsp;MACAULAY, 1. 1. p. 312.

2)nbsp;1. 1. p. 315.

3)nbsp;1. 1. p. 313.

-ocr page 499-

schieten, onder den naam van „Land Bankquot; dezelfde voor-
regten en privilegiën werden verleend als aan de Bank van
Engeland. \')

Dit plan evenwel mislukte en de Bank van Engelaud,
die de Regering in haren dringenden geldnood te hulp was
gekomen, wist thans te bewerken dat haar een monopolie
verleend werd. Dit monopolie bestond in de belofte van het
Parlement om gedurende den loop van haar Octrooi aan
geene andere corporatie de regten eener geoctrooijeerde maat-
schappij
(chartered company) te verleenen. [Statute 1697,
c. 20). De Bank, die oorspronkelijk in hare billettenuit-
gifte beperkt was tot de som van £ 1.200.000, verkreeg
thans de vergunning deze te vermeerderen met het bedrag
van het op nieuw aan den Staat voorgeschoten kapitaal.

De privilegiën in 1694 aan de Bank van Engeland ver-
leend, en bij de wet van 1697 in een monopolie veranderd,
verhinderden echter de oprigting niet van circulatiebanken
in den vorm van gewone
joint stock companies met onbe-
perkte verantwoordelijkheid. Er werd evenwel van dat regt
geen gebruik gemaakt tot aan het jaar 1708, toen eene
maatschappij onder den naam van
„the Mine Adventurers of
Englandquot;
het bankiersbedrijf begon uit te oefenen en bil-
letten op zigt en aan toonder uit te geven. Onderscheidene
leden van den Engelschen adel namen er deel aan.

De Bank van Engeland, vreezende dat deze mededinger

1) macleod, 1. 1. § 77.

3) Zie hierover uitvoeriger macaulay, 1. 1. VIII. p. 156—164. De nooJ
der Eegering was zoo groot dat
shrew sburï den 7™ Aug. 1696, toen het
onzeker was of de Bank de benoodigde gelden zoude verschaffen, aan
W
illem m schreef: „If this should not succeed, God knows what can be
done. Auy thing must be tried and ventured rather than lie down and die.quot;

3)nbsp;MACLEOD, 1. 1. $ 81. •

4)nbsp;macleod, 1. 1. $ 87.

-ocr page 500-

haar van een gedeelte harer winsten zoude berooven, maakte
bij de hernieuwing van haar Octrooi in het volgende jaar,
van de groote geldelijke verlegenheid, waarin de Eege-
ring op dat oogenblik weder verkeerde, gebruik om in
het nieuwe Octrooi eene bepaling te doen opnemen, waar-
door de grondslag werd gelegd voor hare toekomstige groot-
heid. \' Zij verbond zich andermaal £ 400.000 tegen 6 Pet.
aan den Staat voor te schieten en voor £ 2.500.000 aan
schatkistbilletten in omloop te brengen, waarvoor zij even-
eens 6 Pet. ontving, i Pet. als interest, en 5^ Pet. iji
terugbetaling der hoofdsom. De belooning der Bank was
meer dan geëvenredigd aan de dienst, die zij den Staat
bewees. Bij het nieuwe Octrooi werd verboden dat voortaan
in Engeland — Schotland en Ierland hieronder niet be^re-

O

pen — vennootschappen uit meer dan zes personen be-
staande, geld zou mogen borgen, schuldig zijn of opnemen
op hare billetten of briefj es betaalbaar op zigt, tenzij hun
vervaldag meer dan zes maanden verwijderd was
fjo borrow,
owe, or take up any sum or sums of money on their bills or
notes payable at demand, or at any less time than six months
from the borrowing thereof.quot;)
i) Door deze bepaling werd
derhalve de oprigting van magtige banken, die gevaarlijke
concurrenten voor de Bank van Engeland zouden hebben
kunnen worden, tegengegaan.

In 1742 liep het Octrooi der Bank van Engeland ten
einde. De Bank had inmiddels, telkens wanneer de Eege-
ring haar hulp inriep, deze met de meeste bereidwilligheid
verleend. De gevoelens waren echter zeer verdeeld of men
haar haar monopolie zou laten behouden. Doch de Eege-
ring verkeerde, zooals gewoonlijk, weder in geldelijke ver-
legenheid en de Bank beloofde £ 1.600.000 zonder interest

1) macleod, 1. 1. voce Bank, § 15.

-ocr page 501-

voor te schieten. Zij werd derhalve in hare voorregten beves-
tigd. 1) Haar monopolie zon thans duren tot 1764. In 1764
kocht de Bank de verlenging van haar Octrooi door eene
gift van £ 110.000 aan de schatkist en door een voorschot
van £ 1.000.000 op schatkistbilletten, voor twee jaar, te-
gen 3 Pct. rente. Het monopolie der Bank werd verlengd
tot den len Aug. 1786 en kon dan, mits de schuld van
het Gouvernement was terugbetaald, binnen twaalf maanden
opgezegd worden.^) In 1786 echter bedroeg deze nog on-
geveer tien millioen; aan eene aflossing viel niet te denken
en het monopolie der Bank bleef dus voortduren.

Zoo bleef de Bank van Engeland, die haar monopolie
verschuldigd was aan den geldelijken nood van het Gouverne-
ment , hare uitsluitende voorregten behouden, ten gevolge van
den voortdurend ongunstigen toestand der staatsfinantiën. De
Bank maakte bij iedere vernieuwing van haar Octrooi gebruik
van de verlegenheid der Eegering om eene verlenging harer
privilegiën te bedingen.

Eeeds bij het Octrooi van het jaar 1742 waren de voor-
regten der Bank naauwkeuriger omschreven. Men had van
verschillende kanten pogingen aangewend om de woorden
van de clausule, die bij het Octrooi van 1709 gevoegd was,
te ontduiken. Om elke gelegenheid tot oprigting van meer-
dere banken af te snijden kreeg de Bank bij de wet van
1742
„tAe privilege of exclusine banking.quot; Geen vennoot-
schap uit meer dan zes personen bestaande zou voortaan
het bankiersbedrijf mogen uitoefenen.

Het was deze noodlottige bepaling, die de oorzaak werd
Van de talrijke latere faillissementen der landbanken, want

1)nbsp;macleod, 1. 1. voce Banking in England § 99.

2)nbsp;1. 1. § 103.

3)nbsp;1. 1. § 108.

4-) MACLEOD, 1. 1. voce Bank, ^ 17.

-ocr page 502-

zij maakte de oprigting van magtige en rijke banken onmo-
gelijk. De nadeelige gevolgen van de uitsluitende voorregten
der Bank van Engeland lieten zich het eerst ernstig ge-
voelen in het laatst der vorige eeuw, toen Engeland na het
einde van den Amerikaanschen oorlog een tijdperk van
groote en snelle ontwikkeling op industrieel gebied te ge-
moet ging. Binnen een tijdsverloop van tien jaar werd de
invoer van katoen meer dan drie maal grooter. De aanvoer
uit Amerika, die in het jaar 1783 nog slechts 9.736.000 fg
bedroeg, nam van toen. af jaar op jaar aanzienlijk toe; in
1787 werd er 23.250.000 gg aangevoerd, twee jaar later
32.576.000 m-, in 1792 bereikte de invoer 34.907.000 fè.
De officiële waarde van alle in- en uitgevoerde goederen
tusschen 1783 en 1797 was gemiddeld jaarlijks:

Invoer.nbsp;Uitvoer.

£nbsp;£

1783—87 16.634.000nbsp;16.499.000

1788--92 19.108.000nbsp;21.498.000

1793—97 23.417.004nbsp;29.418.000. i)

Geen wonder dat deze snelle uitbreiding van de Engelsehe
nijverheid, welke den grondslag legde voor de toekomstige
grootheid van Engeland en het tot de eerste der industriëele
mogendheden maakte, eene vermeerderde behoefte aan kre-
dietinrigtingen en circulatiemiddelen ten gevolge had.

Doch wat vond men om aan die behoeften te voldoen?
Niets dan de gemonopoliseerde Bank te Londen, die geene
billetten beneden £ 5 uitgaf en voor 1826 geen enkele hulp-
bank buiten de hoofdstad oprigtte, 2) en daarnaast talrijke

1)nbsp;Commons Report on Commercial Distress, 1847—1848, p. 465, aange-
haald door WAGNER, 1. 1. p. 17.

2)nbsp;WAGNER, 1. 1. p. 16.

-ocr page 503-

kleine zwakke circulatiebanken, die door het monopolie der
Bank van Engeland verhinderd werden op soliede wijze aan
de natuurlijke behoeften van den handel en de nijverheid te
voldoen. Echter moest er op de een of andere wijze in de
vermeerderde behoefte van circulatiemiddelen voorzien worden.
De Bank van Engeland kon er alleen niet aan voldoen, er
moest derhalve naar andere middelen worden omgezien.

Menschen uit den minderen stand, vooral zij die zelve
arbeidsloonen te betalen hadden, schreven het woord „Bankquot;
boven hun deur, namen geld in depot, en gaven billetten
uit waarmede zij in de eerste plaats hun eigene arbeiders
betaalden. •) Allerlei soort van kleine handelaars, — want
de groote kooplieden wilden hun fortuin wegens de onbe-
perkte verantwoordelijkheid der aandeelhouders niet in de
waagschaal stellen — kruideniers, linnenkoopers, kaaskoo-
pers traden als uitgevers van bankbilletten op. 2) Zonder
eenige kennis van het bankiersbedrijf bootsten zij op kleine
schaal de Bank van Engeland na. Het vertrouwen, dat het
publiek hun schonk, berustte alleen op hun persoonlijk kre-
diet, doch daar zij het geld, dat zij in depót ontvingen,
meestal in hun eigen zaak gebruikten en geen behoorlijke
reserve hielden, moesten zij in moeijelijke tijden bij hon-
derden failliet gaan.

In 1793 bestonden er ongeveer 400 van die zoogenaam-
de
„country bankersquot; In de krisis van dat jaar staakten
niet minder dan 100 hare betalingen, terwijl meer dan
200 ter naauwernood hetzelfde lot ontgingen. Ditzelfde ver-
schijnsel herhaalde zich in 1810; er gingen weder een hon-
derdtal dezer bankjes failliet en in 1812 werd dit voorbeeld

1)nbsp;The Economist. Oct., 34. 1863. p. 1177.

2)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 267.

3)nbsp;The Economist, 1. 1.

-ocr page 504-

door een groot aantal anderen gevolgd. Wanneer men nu
aanneemt dat er op de vijf banken die hare betalingen schors-
ten eene failliet verklaard werd, zijn er alleen in die drie
jaren 360 banken te gronde gegaan. Tusschen 1791 en
1818, dus in een tijdverloop van 28 jaren, werden er 273
banken door de
Coiwt of hancruptcy failliet verklaard, zoodat
men, veilig mag aannemen dat gedurende dat tijdvak in het
geheel meer dan 1000 banken hare betalingen hebben ge-
staakt. gt;)

Wanneer wij nagaan dat de privilegiën, aan de Bank van
Engeland verleend, zelfs verhinderden dat er in de groote
fabrieksteden als Bristol en Liverpool, waar zulk eene be-
hoefte aan groote kredietinstellingen bestond, banken wer-
den opgerigt, met een kapitaal, door meer dan zes perso-
nen bijeengebragt, dan kunnen wij ons niet verwonderen
dat de Engelsche circulatiebanken van den aanvang af zulke
slechte resultaten hebben opgeleverd. Banken met een zeer
gering kapitaal, van wier aanwezen het publiek niet eens
zeker was, konden de stormen eener krisis geen weerstand
bieden; alleen grootere banken, wier kapitaal door tal-
rijke aandeelhouders was bijeengebragt en die door een be-
kwamen Directeur geleid werden, zouden zich in een tijd,
waarin geheel Europa door de oorlogen van Napoleon ge-
schokt werd, hebben kunnen staande houden. Doch de be-
palingen van het Octrooi van 1709 hadden de oprigting
van dergelijke banken verhinderd. Het monopolie der Bank
van Engeland maakte een krachtig bankwezen onmogelijk.

Inmiddels zou de Bank van Engeland reeds in 1797, toen
zulk een groot aantal
country bankers failliet gingen, het
voorbeeld van deze hebben moeten volgen, zoo zij niet bij
de
„Eestriction Actquot; van de verpligting tot inwisseling harer

1) macleod, 1. 1. § 255.

-ocr page 505-

billetten was ontslagen, die bij dezelfde wet tot wettig be-
taalmiddel waren verheven, \')

Deze toestand duurde tot den len J^ebr, 1830, toen aan
de Bank de verpligting werd opgelegd hare billetten op ver-
toon in te wisselen tegen staven goud, berekend naar een
prijs die bij de wet bepaald werd en die, om den overgang
zoo geleidelijk mogelijk te maken, in drie termijnen tot den
marktprijs afdaalde, terwijl zij eindelijk op den len Mei 1833
bare betalingen in gemunt geld zou moeten hervatten.

De Bank van Engeland had inmiddels, zooals iedere ge-
privilegiëerde bank in haar geval zou gedaan hebben, van
haar wettelijke insolventie misbruik gemaakt en eene veel
te groote hoeveelheid bankbilletten uitgegeven. Al het ge-
munte geld was daardoor uit het land gevloeid, en het wet-
tig betaalmiddel niet weinig gedepreciëerd, twee verschijn-
selen, die zich alleen kunnen voordoen, waar de verpligting
tot inwisseling der bankbilletten opgehouden heeft te bestaan.
Het natuurlijk gevolg der depreciatie van het wettig be-
taalmiddel, dat jaren lang
fado alleen uit bankbilletten be-
staan had, was eene rijzing der graanprijzen, die nog aan-
zienlijk vermeerderd werd door den slecliten oogst gedurende
de jaren 1808, 9 en 10. 5)

1)nbsp;macleod, 1. 1. § 132.

2)nbsp;maoleod, 1. 1. 5 174 en macculloch, 1. 1. p. 156.

3)nbsp;tooke u. nbwmakch, 1. 1. I. p, 607—610.

4)nbsp;Zie over de depreciatie der bankbilletten tegen goud tusschen de jaren
1800 en 1820, die dan weder toe- en dan weder afnam, de tabel bij ma-
clkod.
Biet. voce Currency.

5)nbsp;tooke u. newmaech , 1. 1. I. p. 608.

^ Er is veel gestreden over de vraag of de uitgifte van oninwisselbare bank-
billetten aanleiding heeft gegeven tot eene algemeene verhooging der prijzen,
a. w. of die billetten ten gevolge eener bovenmatige uitgifte eene prijs-
^\'ermindering hadden ondergaan, eicardo, in zijn hekend vlugschrift: The
Price of Bullion a Proof of the Depreciation of Banhioles, Lond.
1809,

-ocr page 506-

Toen integendeel de oogst in 1813 zeer overvloedig was,
de handel ten gevolge van den vrede weder was beginnen te
herleven en de havens der Oostzee weder voor de scheepvaart
waren opengesteld, begonnen de graanprijzen plotseling sterk
te dalen. De plotselinge overgang van oorlog tot vrede, en
de schok die alle handelsbetrekkingen door de onverwachte
verandering der omstandigheden ondergingen, gevoegd bij
de sedert 1808 vooral ten gevolge der hooge graanprijzen
ontstane speculatie, moest een allernadeeligsteu invloed uit-
oefenen op die kleine zwakke banken, welke zich misschien
in gewone tijd en konden staande houden, maar die door plot-
selinge wijzigingen in het handelsverkeer in het grootste gevaar
moesten gebragt worden. \') Tusschen de jaren 1814—16
hadden er dan ook weder 92 faillietverklaringen plaats. 2)

Na het jaar 1816 echter scheen het Engelsehe bankwezen
een beteren toekomst te gemoet te gaan. Doch de oorzaken van

en eveneens het Bullion Committee (quot;Report from the Select Committee on the
High Price of Bullion,
1810), beschouwen den hoogen marktprijs van het
goud als een bewijs voor de waardevermindering der bankbilletten tegenover
alle koopwaren.

tooke heeft echter in zijne beroemde History of Prices aangetoond dat de
leer van
eicakdo berust om eene onjuiste opvatting van de oorzaken die den
wisselkoers en den uit- en aanvoer van edel metaal regelen; hij bewijst door
een aantal belangrijke statistische bescheiden dat de waarde van het goud te-
gen bankbilletten steeg, zoo dikwijls er ten gevolge van den oorlog of van
een mislukten graanoogst sterke specieverzendingen naar het bnitenland moes-
ten plaats hebben, terwijl
kicaedo en het Bullion Committee daarentegen be-
weerden dat het wegvloeijen van het goud aan eene te sterke uitgifte van
onin-
wisselbafe
bankbilletten moest worden toegeschreven, ten gevolge waarvan het
wettig betaalmiddel — toen uit metalen geld en bankbilletten bestaande —
eene waardevermindering had ondergaan en het eerste met voordeel naar het
bnitenland kon gevoerd worden. Zie
tooke u. newmarch, 1. 1. 1. p. 589—
617.
macleod, Biet. voce Bullion Report, en voce Currency, wagnkb, 1. 1.
p. 78—88.

1)nbsp;tooke u. newmakch, 1. 1. I. XII. en p. 1S4, 156 en 158.

2)nbsp;MACLEOD, Biet. voce Banking in England, § 255.

-ocr page 507-

het kwaad waren niet weggenomen en de toekomst zou wel-
dra leeren dat de verbetering slechts schijnbaar geweest was.
Er werkten verschillende oorzaken zamen om de speculatie-
geest der Engelsche natie in het einde van 1824 weder op
te wekken. Het was te voorzien dat de voorraad van eenige
der voornaamste verbruiksartikelen niet voldoende zou zijn
om de navraag te dekken. Eenige inkoopen die reeds vroeg-
tijdig waren gedaan en aan de ondernemers aanzienlijke voor-
deelen hadden opgeleverd, waren voldoende om tot alge-
meene navolging op te wekken. De niarkten van Mexico
en van de Zuid-Amerikaansehe republieken waren onlangs
voor den Engelschen handel opengesteld. Schitterend waren
de verwachtingen die men zich van de hulpbronnen dier
landen maakte, nadat zij van de banden der Spaansche over-
heersching bevrijd waren. Men spiegelde zich bovenal enorme
winsten voor van de exploitatie der Amerikaansche goud-
en zilvermijnen met Engelsch kapitaal, i) Het geld, dat op
verschillende wijzen uit Engeland naar Mexico en naar Zuid-
Amerika vloeide, bedroeg, volgens geloofwaardige bereke-
ningen niet minder dan £ 150.000.000. 2) Een onverza-
delijke dorst om spoedig rijk te worden had zich van de
geheele natie meester gemaakt. Men bepaalde zich niet
meer tot zijne eigene zaken, maar liet zich met allerlei han-
delsondernemingen in, waarvan men niet het minste verstand
had. Een eerzaam boekverkooper b. v., die begreep dat
zijn eigen bedrijf geen geschikt veld voor speculatie ople-
verde, deed een inkoop van hop ten bedrage £
100.000.3)
Doch het meest van allen lokten de talrijke nieuw opge-
ngte maatschappijen tot deelname uit. Men behoefde in den

1) TOOKE U. NEWMAECH, 1., 1. i. p. 387, en WILSON, 1. 1. p. 171—173.

macleod, ]. 1. § 190.
3) macleod, 1. ]. f 196.

-ocr page 508-

regel niet meer dan 5 Pet. te storten; groote hoeveelheden
aandeelen werden genomen in de verwachting van ze nader-
hand weder met voordeel te kunnen verkoopen. Het publiek
verdrong zich op de Londensche beurs om aandeelen magtig
te worden. „Zoowel de ligtgeloovige als de wantrouwende/\'
zegt het
Annual Register van 1834, in zijne levendige schil-
dering van de toenmalige opgewondenheid, „zoowel de listige
als de moedige, zoowel de nieuweling als de man van onder-
vinding, zoowel de beschaafde als de onkundige, vorsten,
edelen, staatslieden^ ambtenaren, advocaten, geneesheeren,
theologen, philosophen, dichters, bont dooreen gemengd met
vrouwen van eiken rang en stand, jonge meisjes, getrouwde
vrouwen en weduwen stroomden toe om een deel van hun
vermogen in ondernemingen te wagen, waarvan zij ter naau-
wernood meer dan de namen kenden.quot; \')

De gewone gevolgen der speculatiekoorts bleven niet lang
achterwege. De prijzen der handelsartikelen waren hoe lan-
ger hoe hooger opgedreven en hadden in het begin van
1825 eene verbazende hoogte bereikt. Eindelijk brak het
oogenblik aan, waarop zij volgens den natuurlijken loop der
dingen weder moesten gaan dalen. De speculanten, die ge-
hoopt hadden voor de reactie nog weder met voordeel te
zullen verkoopen, zagen zich in hunne verwachtingen te
leur gesteld. Tot de voldoening hunner verbindtenissen ge-
roepen, waren zij niet in staat ze na te komen. Groote
kapitalen waren naar Amerika gevloeid, en geld was op het
laatst bijna niet meer te krijgen. De ellende werd niet weinig
verhoogd door de wetten op den woeker, die verboden om
geld te leenen boven 5 Pet. Daar de waarde van het geld
en het gevaar om het te verliezen veel grooter was dan

1)nbsp;tooke n. newmarch, 1. 1. I. p. 288 (noot).

2)nbsp;wri-son, 1. 1. p, 173 en tooke u. newmakch, 1. 1. I. p. 289.

-ocr page 509-

gewoonlijk, wilde niemand het tegen 5 Pet. afstaan. Velen
zouden gaarne eens zoo veel betaald hebben om zich nog
staande te houden. Gedwongen verkoop was derhalve het
eenige middel om de vervallen vei\'bindtenissen na te komen,
doch de markt was spoedig overvoerd en de prijzen gingen
met nog veel grootere snelheid dalen, dan zij vroeger geste-
gen waren; staatspapieren en scbatkistbilletten waren gedu-
rende een paar dagen geheel onverkoopbaar en met eigenlijke
handelsartikelen ging het niet veel beter. Het handelspapier,
in de portefeuille der banken aanwezig, verloor zijne waarde
en de goederen of effecten, die zij beleend hadden, konden
of in het geheel niet, of niet dan tegen een spotprijs ver-
kocht worden.

De rij der bankfaillissementen werd den 26en Nov. met
eene groote bank te Plymouth geopend en onmiddelijk daarop
volgde er eene in Yorkshire. Den 13eu Dec. staakte een der
aanzienlijkste bankiershuizen der City, dat van
pole, thoun-
ïON en C°. hare betalingen. De Bank van Engeland had
haar ruim een week vroeger op soliede onderpand £ 300.000
voorgeschoten, doch daarop alle verdere ondersteuning ge-
weigerd. Toen drie dagen later eene bijeenkomst van koop-
lieden en anderen in het
Mansion House werd gehouden
bleek het echter dat
Sir p. pole en C°. na de betaling van
al zijne schuldvorderingen een surplus had van £ 170.000
en daarenboven ongeveer £ 100.000 aan grondeigendommen,
behoorende aan de verschillende leden der firma. 3)

De weigering der Bank om te helpen en het daarop ge-
volgde faillissement van dit invloedrijke Londensche ban-

1)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 193.

2)nbsp;Zie uitvoeriger over de plotselinge daling der prijzen van koopgoederen,
aandeelen in maatschappijen en vreemde papieren, in het begin van
1825
tooke u. newmaech, 1. 1. r.
p. 290—394.

3)nbsp;macleod, 1. 1. voce Commercial crisis.

-ocr page 510-

kiersiiuis sleepte de treurigste gevolgen na zich. Het was
het sein tot een algemeene
run op de bankiers der Citj.
Er failleerde weldra nog een groot bankiershuis van gelijke
grootte, dat van
williams, burgess en C°. en drie of vier
andere. Hierdoor ontstond eene algemeene ontsteltenis onder
de Engelsche landbanken, die in naauwe verbinding stonden
met de gefailleerde huizen; 63 dezer moesten hare beta-
lingen staken, hoewel een groot aantal later 20 sh. in het
£ uitbetaalden en hare werkzaamheden weder konden her-
vatten.
williams, bürgess en C°. hadden, zooals naderhand
bleek, een actief groot genoeg om 40 sh. op het pond uit
te betalen.

Men heeft de Engelsche landbanken dikwijls verweten de
oorzaak geweest te zijn der krisis van 1825. Dit is eene
groote dwaling. Er komen oogenblikken voor in het leven
der volken, waarin een algemeene waanzin zich van de natie
schijnt meester te maken en het gezond verstand geheel wordt
verdrongen. Onze eigene geschiedenis levert er het voor-
beeld van in den beruchten windhandel van het jaar 1720,
zoo teregt het „groot tooneel der dwaasheidquot; genoemd.;)
Was deze door banken in het leven geroepen? Niemand^zal
het beweren. Welnu hetzelfde gebeurde in 1825 in Enge-
land maar onder andere, misschien eenigsins minder bespot-
telijke vormen. Als een overerf.üijke, iedereen aantastende
ziekte had zich de zucht naar groote winsten van de ge-
heele bevolking meester gemaakt. Dat de banken de krisis
nog hebben verzwaard, zal niemand ontkennen; \'de banken
verleenden krediet, en stelden daardoor de speculanten in
staat grootere inkoopen te doen, dan waartoe zij anders in

1)nbsp;macleod, L L

2)nbsp;Zie het stuk onder dien titel door Prof. vissering in de Gids vau
1856, (I.
p. 643—684) geplaatst.

-ocr page 511-

staat zouden geweest zijn. Ieder, die in die dagen krediet
verleende, droeg er loe bij om de gevolgen der krisis te ver-
ergeren. Maar de verkeerdheden, waaraan zich de banken
schuldig maakten, waren slechts van weinig beteekenis ver-
geleken met de buitensporigheden waaraan de geheele natie
zich schuldig maakte.

Doch zoo er ééne bank beschuldigd kon worden tot verzMi^a-
ring der krisis te hebben bijgedragen, dan was het de Bank
van Engeland. Door eene roekelooze uitbreiding van haar
opererend kapitaal, door een veel te laag gehouden disconto
gaf zij eerst de ruimste ondersteuning aan de speculatiezucht
om later door eene hevige inkrimping harer papieruitgifte
den val van verscheidene groote bankiers- en handelshuizen
te veroorzaken. In plaats van haar grooter krediet in het
algemeen belang een nuttig gebruik te maken liet zij de
Londensche bankiershuizen in den steek op het oogenblik,
toen deze het meeste behoefte hadden aan hare hulp en
toen zij
alleen in staat was te helpen. Door hare onder-
steuning aan
pole, thornton en C°. te weigeren, veroor-
zaakte zij een algemeen wantrouwen onder de schuldei-
schers der banken en was de schuld van de faillissementen
van eene groote menigte landbanken, die met deze firma in
naauwe betrekking stonden. Het is slechts eene betrekkelijk
geringe verdienste dat zij op den 14en Dec. plotseling van
haar tot dus ver gevolgde gedragslijn terugkwam, de ver-
dere inkrimping harer biilettencirculatie liet varen en in ver-
loop van vier dagen meer dan £ 5.000.000 aan bankbilletten

1) COQUELIN gaat m. i. in zijn ijver voor de vrijheid van bankwezen te
ver, wanneer hij
{Revue des deux Mondes, 1848, IV. p. 363 en 363), de
Bank van Engeland de hoofdoorzaak der krisis noemt. Wij hebben boven
gezien dat de aanleiding tot de krisis in een zanienloop van verschillende
omstandigheden moet gezocht worden.

-ocr page 512-

mtgaf.i) De noodlottige slag was eenmaal geslagen, en de
gevolgen konden niet meer ongedaan gemaakt worden.

Verlangt men de besclmldigingen tegen de Bank van
Engeland door cijfers bevestigd te zien? De wisselkoers van
Londen op Parijs was in Dec. 1833 begimien te dalen en
stond m Jnnij 1824 het laatst boven
pari; zij daalde van
toen af voortdurend tot November. Sedert Jan. 1833 was
de metaalvoorraad der Bank van Engeland gestadig en snel
afgenomen. In den aanvang van Jannarij 1834 was er meer
dan Ê 14.000.000 in kas, op den 30«« Oct. nog slechts
£ 11.433.430. De Directie der Bank zag den wisselkoers
voortdurend ongunstiger worden en wist derhalve dat aan-
zienlijke sommen het land moesten verlaten. Wat deed zij
echter onder deze omstandigheden? In plaats van haar dis-
conto te verhoogen, breidde zij haar opererend kapitaal en
hare papiercirculatie nog aanzienlijk uit en moedigde zoo-
doende de ondernemingszucht nog veel sterker aan. Tusschen
den 25en Sept. en den 3 Oen Oct. 1824 vermeerderde de
Bank hare omloopende billetten met ruim £ 2.300.000 Zij
gaf nieuw voedsel aan het kwaad, in plaats van iets tot
stuitmg er van bij te dragen. Op den 30«» April 1825 be-
droeg haar metaalvoorraad slechts £ 6.659.780, en haar cir-
culatie £ 20.536.630. Deze laatste was thans £ 3.600.000
grooter dan in den aanvang van het vorige jaar toen zij
£ 7.400.000 meer specie bezat. In plaats van hare bil-
lettenuitgifte in de laatste helft van 1824 te verminderen,
toen het reeds duidelijk was gebleken dat er eene krisis
in aantogt was, en toen het metaal met snelheid naar het
buitenland vloeide, eene handelwijze die door het gezond
verstand en door de voorzigtigheid werd aangeraden, had

1)nbsp;macleod, 1.1. voce Banking in England, § 194. maccülloch. 1.1, p. 164.

2)nbsp;macleod, 1. I. voce Commercial crisis.

-ocr page 513-

de bank deze uitgebreid, om ze juist op het oogenblik,
waarop hare hulp het meest noodig was, plotseling in te
krimpen en door de weigering om
toen bijstand te verleenen,
den val van een aantal der grootste Engelsche huizen te
veroorzaken. Deze handelwijze was des te onverantwoordelij-
ker, omdat zij er op dat oogenblik veilig toe had kunnen
overgaan, daar de wisselkoers zich tengevolge der schaarschte
van kapitaal reeds weder ten gunste van Engeland gekeerd
had, en het edel metaal reeds weder uit het buitenland
derwaarts was beginnen te vloeijen.

De Engelsche landbanken, door de houding der Bank
van Engeland verleid, hadden haar voorbeeld gevolgd, haar
disconto even laag gehouden als deze en hare papieruit-
gifte en voorschotten op goederen eveneens uitgebreid; de
eigenlijke oorzaak echter, waarom zij in zoo grooten ge-
tale hare betalingen moesten staken, lag in de faillissemen-
ten der groote Londensche bankiershuizen en der handels-
huizen in de groote steden, die natuurlijk weder talrijke
andere in hun val meesleepten. Men vormt zich evenwel
eene geheel verkeerde voorstelling van de zaak als men
de speculaties in de groote steden aan de uitbreiding van
de circulatie der landbanken toeschrijft. Er waren daar
weinig of geene billetten dier banken in omloop. „ De
ondervinding heeft geleerd,quot; zoo zeiden de landbanken in
eene Memorie in 1833 aan Graaf
gkey aangeboden; „dat
de groote wisselingen (in de circulatie) haar oorsprong heb-
ben in de speculaties van invloedrijke kooplieden, maar
geensins in de kanalen, tot welke de billettenuitgifte der
landbanken beperkt is; haar oorsprong ligt in de groote
liaïidelssteden en zij werd bevorderd door de billettenuit-
gifte der Bank van Engeland. Dit bewijzen de verklarin-
gen van den Heer
ward en anderen voor het Banhcharter-
Committee
en is uitvoerig uiteengezet in de redevoering van

-ocr page 514-

den kouinklijken Minister in 1826. De schulden van eenige
weinige speculanten, die in een enkel jaar te Liverpool fail-
liëerden, waar nooit billetten van de landbanken in omloop
waren, beliepen tusschen de 7 en 8 mill. £, en hunne wis-
sels lagen of in de Bank van Engeland of liepen door alle
deelen des rijks om.quot; \')

Ik geloof na dit alles niet te veel te zeggen wanneer ik
beweer dat zij, die de krisis van 1825 aan de sterke uit-
breiding der papieruitgifte van de Engelsehe landbanken
wijten, of aan deze banken zulk een veelvermogenden in-
vloed op de gevolgen er van toeschrijven, blijken geven van
eene volslagene onbekendheid met den toenmaligen toestand
van den handel en van het bankwezen in Engeland. Wil men
integendeel den nadeeligen invloed van het monopolie eener
groote circulatiebank leeren kennen, men bestudere naauw-
keurig het gedrag der Bank van Engeland gedurende de
jaren 1823—1825. Het bovenstaande moge echter voldoende
zijn om aan te toonen, dat de Bank van Engeland de ver-
pligtingen, die zij door hare privilegiën op zich had geno-
men, geheel uit het oog verloor en zich veel schuldiger
gedroeg dan de Engelsehe landbanken, die alle de nadeelige
gevolgen harer verkeerde handelwijze moesten ondervinden
en daarenboven door den geringen omvang harer middelen
belet werden een even noodlottigen invloed op den handel
uit te oefenen.

1)nbsp;J. w. GiLBART, in het Joztrn. of the Stat. Soc. of Londen, 1854. XVIII.
p. 392, aangeh. door
wagner, I. 1. p. 19.

2)nbsp;Men honde verder in het oog dat de verliezen, die de Country hanks
gedurende de krisis van 1825—36 veroorzaakten, meestal zeer overdreven
zijn. Het aantal dier banken bedroeg in 1824 788, in 1825 797, in 1826
809; de faillissementen respectievelijk 10, 37, 43. Daarvan maakten 31 een
accoord en betaalden later alles. De landbanken die in 1826 failliet ver-
klaard werden, betaalden gemiddeld 17 sh. 6 d., derhalve 87^ Pet. uit.
COTTON, een der getuigen voor de Parlements-Commissie van 1847—48, ver-

mm

-ocr page 515-

Reeds voor de krisis van 1825 waren er stemmen tegen
het monopolie der Bank van Engeland opgegaan; zij deden
zich thans luider dan ooit hooren. Toen het Parlement op
den 3™ Eebr. 1826 bijeenkwam, waren zes paragraphen der
troonrede aan de noodlottige gebeurtenissen van het vorige
jaar gewijd. De Koning verklaarde dat de middelen, die
tegen eene herhaling daarvan moesten worden aangewend,
voornamelijk bestonden in eene betere regeling van het circu-
lerende kredietpapier van het land. Doch over de wijze,
waarop dit behoorde te geschieden, heerschte het meeste ver-
schil van gevoelen. Men was het echter daarover eens dat
het monopolie der Bank van Engeland een allerongunstigsten
iuvloed op den handel had uitgeoefend. Lord
king laakte
zeer de inrigting en het bestuur der Bank van Engeland.
Lord
liverpool sprak zijne afkeuring uit over de uitbrei-
ding der papieruitgifte van de landbanken en verlangde de
kleine billetten uit de circulatie te verbannen en door me-
talen geld te vervangen; maar hij verklaarde tevens reeds
jaren lang de overtuiging te hebben gehad dat het handels-
verkeer zich te veel had uitgebreid om het uitsluitend pri-
vilegie der Bank van Engeland te laten voortduren. Haar
privilegie had op eene zeer buitengewone, en zoo hij meende,
op eene noodlottige wijze voor het land gewerkt. Iedere klein-
handelaar — een kaaskooper, of een slagter, of een schoen-
maker — kon eene landbank openen, maar een vereeniging
van personen met een fortuin, dat voldoende was om de
zaak met de zekerheid te drijven, werd niet toegelaten. \')
De Eegering daarentegen meende dat de oorzaak van het

klaarde laet betrekking tot de landbanken in 1825 en 1826: „My impression
that the country hankers showed a great deal more strength and substance
^^an was at the time of their stoppage supposed.quot; Commons Report,
Nquot;. 4165,
quot;vgl. wagner, 1. 1. 20.

1) macleod, 1. 1. voce Banking in England, « 197-

-ocr page 516-

kwaad voornamelijk gelegen was in de uitgifte van £ 1 en
£ 2 billetten. De Kanselier der Schatkist betreurde zeer
de aanneming der wet van 1822, waarbij zij waren toe-
gelaten. Hij stelde voor dat geene nieuwe bankbilletten be-
neden £ 5 door de Engelsche landbanken zouden mogen
worden uitgegeven en dat die, welke reeds vervaardigd wa-
ren, voor 5 April 1829 zouden moeten worden ingetrokken.
i)it voorstel vond bijval, werd bij amendement tot de bil-
letten der Bank van Engeland uitgebreid en daarna met
eene groote meerderheid in het Parlement aangenomen. \')

In hetzelfde jaar echter kwam nog eene andere, veel
gewigtiger verandering tot stand. Lord
liverpool had de
algemeene overtuiging uitgedrukt toen hij in het Engelsche
Parlement het verbod, om circulatiebanken uit meer dan
zes aandeelhouders bestaande, op te rigten een der oorzaken
van den ongunstigen toestand van het Engelsche bankwezen
noemde. Bij eene tweede wet werd bepaald, dat er voortaan
circulatiebanken zouden mogen worden opgerigt met een on-
beperkt aantal aandeelhouders
(joint-stock-companiesj. Zij zou-
den echter haar bedrijf niet mogen uitoefenen binnen Londen
en een omtrek van 65 mijlen, en op hare agenten te Lon-
den geen wissels mogen trekken beneden £ 50 en op zigt
betaalbaar. Het was haar daarentegen veroorloofd wissels van
£ 50 en hooger op Londen of eene andere plaats af te geven,
mits deze slechts na dato of na zigt betaalbaar waren gesteld.
Deze bepalingen moesten klaarblijkelijk dienen om te voor-
komen dat de banken op zijdelingsche wijze het verbod om
bankbilletten in Londen uit te geven, door de uitgifte van
bankbilletten in den vorm van wissels, zouden trachten te
ontduiken. Hoewel de wet van 1826 wel eenige verbetering

1)nbsp;macleod, 1. 1. § 201.

2)nbsp;MACLEOD, 1. I. § 198, 200 en 257.

r

-ocr page 517-

aanbragt, was zij echter niet bij magte de nadeelige gevol-
gen van den bestaanden toestand geheel weg te nemen. De
oorzaak van het kwaad was, zooals wij later zien zullen,
blijven bestaan en zoolang deze bestond was een krachtig
bankwezen onmogelijk.

Korten tijd voordat het Octrooi der Bank in 1883 ten
einde liep, was er eene quaestie opgeworpen, wier beslis-
sing van grooten invloed zou zijn voor de toekomst van het
Engelsche bankwezen. Bij het Octrooi van 1740 was aan
de Bank het
„privilege of exclusive hanUngquot; toegekend, in
zoovei-re dat vennootschappen uit meer dan zes personen be-
staande werden uitgesloten. Sloeg deze bepaling alleen op
de uitgifte van bankbilletten, op de „power of borrowing,
owing, or taking up money on their bills or notes payable
on demand,quot; of ook op het geheele bankiersbedrijf, wan-
neer het met behulp van boekkrediet en assignaties werd
gedreven? Zoo neen, dan was het veroorloofd
stock ban-
ken in Londen op te rigten, mits zij slechts geene bankbil-
letten uitgaven.

De advokaten van de Kroon waren van meening dat
het Octrooi aan de Bank alleen het privilegie van billet-
tenuitgifte verleend had. De directeurs en aandeelhouders
der Bank, verontrust over den inbreuk die daardoor, zooals
zij beweerden, op den geest van haar monopolie gemaakt
werd, haastten zich om eene verbetering van de uitdrukkin-
gen van haar Octrooi te verzoeken. De Eegering gaf hier-
aan echter geen gehoor. Lord
althorp , de eerste Minister
en eveneens de
Sollicitor-General zeiden dat de basis, waarop
het contract der Bank rustte, was, dat zij het monopolie
van papieruitgifte zou blijven genieten doch niets meer.

Luider dan vroeger was men zich evenwel tegen het mo-

1) Macleou, 1. 1. § 214.

-ocr page 518-

nopolie der Bank beginnen te verzetten. Het verleenen van
privilegiën strookte niet meer met den geest des tijds. Daar-
enboven had de Bank in de laatste jaren niet zulke diensten
aan het Gouvernement bewezen, die haar aanspraak gaven
op eene bevestiging in hare privilegiën. Er was bovendien
eene meer algemeene belangstelling in bankzaken ontstaan
en het publiek was thans beter ingelicht dan vroeger, door
de discussiën na de krisis van 1825; er bestond derhalve
meer waarschijnlijkheid dan vroeger dat het monopolie niet
zoude verlengd worden. Voordat het nieuwe Octrooi aan
de Bank gegeven werd, besloot de Regering een onderzoek
te doen instellen door een geheime Commissie uit liet La-
gerhuis. Deze zat gedurende eenige maanden en bragt een
rapport uit dat echter zeer onvolledig was en waarin vele
belangrijke punten slechts ter loops waren aangeroerd. Men
verwachtte dat het nieuwe Parlement het onderzoek zou voort-
zetten, maar het Gouvernement scheen het niet raadzaam
te oordeelen de Bank van Engeland haar monopolie te ont-
nemen. Het had reeds voor de opening van het nieuwe zit-
tingjaar een ontwerp van wet in gereedheid gebragt en ont-
sloeg het Huis van alle verdere onderzoek.

De wet van 1838 vernieuwde het Octrooi der Bank en
bevestigde haar in haar monopolie van billettenuitgifte bin-
nen Londen en een omtrek van 65 mijlen. Tegelijkertijd
werd haar een nieuw privilegie van groot gewigt verleend:
de Regering had weten te bewerken dat de billetten der
Bank van Engeland tot wettig betaalmiddel werden verheven,
zoolang de Bank ze op aanvrage in wettige munt betaalde.
Met het oog op deze eu eenige andere voorregten van min-
der belang, deed de Bank thans afstand van een gedeelte
(£ 120.000) der som die zij jaarlijks uit de schatkist ontving

1) MACIBOD, 1. 1. § 206.

-ocr page 519-

voor de administratie der staatsschuld. Om verder allen
twijfel met betrekking tot de uitgebreidheid van het mono-
polie en de meening van de woorden
„privilege of escclmive
bankingquot;
weg te nemen, werd er in de wet van 1833 uit-
drukkelijk bepaald, dat het monopolie der Bank enkel be-
staan zou in de uitgifte van bankbilletten en dat derhalve
de oprigting van depositobanken binnen Londen volkomen
geoorloofd was. i)

De vernieuwing van het Octrooi der Bank bragt voor
het oogenblik geene belangrijke veranderingen aan. De Re-
gering was voor het behoud van het monopolie der Bank
gestemd en had haar wil bij het Parlement weten door te
drijven. Alleen de quaestie betreffende de oprigting van
joint
stock
banken was thans bij de wet uitgemaakt en de Bank
van Engeland zou voortaan mededingers in Londen naast
zich moeten dulden, die echter aanvankelijk niet zeer ge-
vaarlijk voor haar dreigden te worden omdat zij het regt
van papier uitgifte misten en hare aandeelhouders, in tegen-
overstelling van die der Bank van Engeland, in alle hunne
goederen voor de schulden der maatschappij aansprakelijk
waren.

Het verlof om joint stock circulatiebanken buiten Londen
op te rigten, in het jaar 1826 verleend, had ook in den
aanvang weinig tot vermeerdering der banken bijgedragen.
In den loop van verscheidene jaren waren er slechts 4 of 6
opgerigt, de eerste drie niet eens in de groote fabrieksteden.
Toen echter de nijverheid zich gedurende de jaren 1833—
1835 in de fabriekdistricten tot een vroeger ongekenden bloei
begon te verheffen en de handel zich dientengevolge aan-
zienlijk uitbreidde, nam ook het aantal banken even als in
het laatst der vorige eeuw weder sterk toe. De eerste
joint

1) MACIEOD, 1. 1. § 215.

-ocr page 520-

stoch banken hadden aanvankelijk gunstige resultaten opge-
leverd en dit lokte tot navolging uit; vele privaatbaiïkiers
vreezende dat de mededinging hun te magtig zou worden,
wanneer zij alleen bleven staan, vereenigden zich en vorm-
den gezamenlijk
joint stock banken, i) Alleen in 1835 wer-
den er 45 opgerigt.

De gunstige uitslag van de eerste spoorweglijn had vele
plannen tot aanleg van andere lijnen en eene sterke specu-
latie in spoorwegaandeelen ten gevolge. De gemakkelijkheid,
waarmede de nieuwe banken op die aandeelen geld voor-
schoten, gaf aanleiding tot eene sterke uitbreiding van het
krediet en maakte de uitvoering van al die plannen gemak-
kelijk. Ook werden er weder talrijke andere maatschappijen
opgerigt. Het was eene herhaling van de speculatieperiode
yan 1825, met dit onderscheid alleen, dat zij zich minder
ver uitstrekte en thans geen vreemde staatspapieren en aan-
deelen in mijnontginningen, maar inlandsche ondernemingen
ten onderwerp had.

Terwijl de joint stock banken alzoo plotseling sterk in
aantal toenamen en allerlei plannen tot oprigting van nieuwe
banken werden op het touw gezet, vermeerderde de Bank
van Engeland tegelijkertijd op hoogst onvoorzigtige wijze
haar wisselportefeuille en hare overige voorschotten, 4) en
hield haar disconto onnatuurlijk laag. De Bank had juist
op dat oogenblik twee zeer aanzienlijke depóts ontvangen;
een gedeelte namelijk der gelden, die bestemd waren voor

1)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 358 en 363.

2)nbsp;In 1826 werden er 6 pint stock banken opgerigt, in 1837 1, in 1838
5, in 1839 4, in 1830 3, in 1831 8, in 1833 10. in 1833 13, in 1834 8,
in 1835 45, in 1836 11. De hulpkantoren dier banken medegerekend, wer-
den er in 1835 en 1836 220 ä, 280 opgerigt.
maccülloch, 1. 1. p. 166.

B) tooke n. newmarch, 1. 1. I. p. 356—358.
4) Zie de tabel bij
wagnee, 1. 1. p, 244.

-ocr page 521-

de vergoeding der Westindische slavenhandelaars, en vervol-
gens het gestortte gedeelte eener leening door de Oost-Indi-
sche Compagnie aangegaan; dit laatste depót bedroeg in het
najaar van 1835 £ 3.200.000. De Bank zocht dit geld op
voordeelaanbrengende wijze te plaatsen en verhinderde zoo-
doende eene rijzing van den rentestandaard, die anders bet
natuurlijk gevolg had moeten zijn van de door de speculatie
vermeerderde navraag naar kapitaal. Zij deed aanzienlijke
voorschotten aan de Londensche
biU-hroJcers, tegen eene rente
van 3 en 3| Pct., i) terwijl het disconto op de beurs in
Junij en Julij 1835 reeds 4 Pct. was, doch thans door de
lagere disconto der Bank ter neer gedrukt, weldra weder tot
3|- daalde. Op die wijze moedigde de Bank de kredietuitbrei-
ding der
joint stock banken niet weinig aan: zij stelde de bill-
brokers
in staat om de joint stock banken door het algemeen
afgekeurde systeem van herdiscontering van hare te zwaar
gevulde wisselportefeuille of te aanzienlijke voorschotten op
onderpand te ontlasten, en gaf ze daardoor de gelegenheid
op nieuw krediet te verleenen. 3) Deze praktijk moest eene
veel grootere uitbreiding aan de operatiën der
joint stock
banken geven, dan anders mogelijk zou geweest zijn, en er
niet weinig toe bijdragen om de nadeelige gevolgen der spe-
culatie te vergrooten. Doch wie anders droeg er de schuld
van dan de Bank van Engeland, die er de
country hanks
indirect toe had in staat gesteld?

Toen de Bank het dreigend gevaar begon in te zien,
waaraan zij eindelijk ook zich zelf blootstelde, was het,
even als in 1825 en bijna altijd, weder te laat. Zij bragt

1)nbsp;Tusschen 11 Aug. en 20 Oct. 1835 vermeerderde de wisselportefeuille
Jer Banlc slechts van £
2..\';i80.000 op 2.728.000, hare overige voorschotten
aan
hiU-hrokers en anderen daarentegen van £ 5.651.000 op £ 13.865.000!
Wagner, 1. 1.
p. 244.

2)nbsp;WAGNER, I. 1. p. 246.

-ocr page 522-

haar disconto in het laatst van Augustus plotseling op 5
Pet. en Vfeigerde verder eiken wissel, die door een der
joint stoel circulatiebanken in de provinciën geëndosseerd
was, te disconteren. Dat dit een allerongunstigsten invloed
moest uitoefenen, daar deze banken aanzienlijke hoeveelheden
Amerikaansch papier, dat ten gevolge van den lagen rente-
standaard naar Engeland gevloeid was, gedisconteerd en later
weder verkocht hadden, zal wel naauwelijks behoeven gezegd
te worden. Het krediet der
joint stock banken werd er niet
weinig door geschokt en verscheidene dezer, o, a, eene groote
bank te Manchester met 39 hulpkantoren in de fabrieksdistric-
ten , stonden in November op het punt van failliet te gaan.
Gelukkig echter wisten de voornaamste Londensche bankiers
de Bank over te halen haar te hulp te komen; zij verklaar-
den dat er, wanneer deze bank met zulk een uitgebreiden
werkkring hare betalingen staakte, noodzakelijk een alge-
meene
„panicquot; in Engeland zou moeten volgen. De Bank
van Engeland luisterde er naar en stelde de
Northern and
Central Bank
in staat hare verbindtenissen na te komen.
Later kwam de Bank ook nog andere banken, die in ern-
stige moeijelijkheden geraakt waren, te hulp\') en droeg er
zoodoende ten slotte weder eenigsins toe bij om het kwaad
te lenigen, dat zij eerst had helpen bevorderen.

De speculatieperiode van 1835-—1836 levert ons dus het-
zelfde resultaat op als die van 1824—1825, De Bank van
Engeland en de kleine banken nevens haar ondersteunden
beide den speculatiegeest, doch de invloed dezer laatste zou
niet vermogend genoeg geweest zijn om den rentestandaard zoo
langen tijd onnatuurlijk laag te houden. De Bank van En-
geland wist door haren grooten invloed op de kapitaalmarkt
de rijzing van den rentestandaard geruimen tijd tegen te

1) macleod 1. 1. § S2g.

-ocr page 523-

gaan en maakte den daarop gevolgden geldnood, door eene
te late verhooging van haar disconto en andere beperkende
maatregelen, veel plotselinger en heftiger dan anders het ge-
val zon geweest zijn.

Dat de Bank door de ondervinding niet wijzer was gewor-
den of laat ons liever zeggen, voortdurend meer haar eigen-
belang dan de zekerheid harer billetten- en depothouders op
het oog had, bleek in het jaar 1838, toen zij haar dis-
conto van 5 op 4 Pet. bragt, haar billetten-uitgifte uitbreidde
en zelfs een millioen souvereinen naar Amerika overzond,
niettegenstaande de wisselkoers ongunstig, en derhalve eene
spoedige vermindering van haren metaalvoorraad te voorzien
was. Deze volgde dan ook weldra en duurde van Dec.
1838 tot Sept. 1839 onafgebroken voort. Op den 18«^quot; Dec.
1838 bedroeg de metaalvoorraad £ 9.794.000, op den
Sept. 1839 nog slechts £ 2.406.000. De Bank zou onge-
twijfeld bankroet zijn gegaan of het Parlement zou haar even
als in 1797 een
„èill of indemnity hebben moeten verlee-
nen, zoo niet twaalf der voornaamste Parijsche bankiers
met behulp der Bank van Frankrijk £ 2.000.000 hadden
voorgeschoten en haar zoodoende uit hare verlegenheid had-
den gered. \')

Hoewel het moet worden toegegeven dat de joint stock
banken zich gedurende de eerste jaren van haar bestaan
verre van onberispelijk gedroegen, was echter de gedeelte-
lijke ophefamp;ng der beperkende bepalingen van de wet van
1709 eene groote verbetering in het Engelsche bankwezen te
noemen. De oprigting van grootere en rijkere banken werd
mogelijk, zoodra die noodlottige bepaling van zes aandeel-
houders uit de bankwetgeving was verdwenen. Op uitste-
kende wijze werden de voordeelen van het nieuwe stelsel

1) macleod, 1. 1. § 226 eii 227 en macculloch, 1. 1. p. 169.

32*

-ocr page 524-

door den grooten Engelschen bankier gilbart in 1837 aan-
getoond: „De
joint stock banken, zeide hij o. a. in zijne
Eistory and Frinciples of Banking, bieden eene veel grootere
zekerheid aan dan de
private banken; zij worden bestuurd
door een raad van bestuur
(Board of Directors), zamen-
gesteld uit mannen van ondervinding en van goeden naam,

die gekozen zijn om hun kennis van het bankwezen.....

De ondervinding en het oordeel van meerdere personen staat
ongetwijfeld boven dat van twee of drie bijzondere personen.
Zij zijn minder onderhevig aan dwalingen, aan verkeerde re-
deneringen , aan bevoordeeling van enkele personen. Hoewel
het zeker is dat een geheele raad van bestuur niet eenstem-
mig over eene quaestie oordeelt, heeft men echter de zeker-
heid dat er geen besluit genomen wordt, dan na breed-
voerig besproken te zijn. De
private banken daarentegen
worden dikwijls toevertrouwd aan een of twee besturende
vennooten, van welke men niet dezelfde voorzigtigheid en de
gematigdheitl kan vorderen als van een raad van bestuur, die
door aandeelhouders is gekozen en tegenover hen zedelijk
verantwoordelijk is. Deze besturende vennooten staan onder
den invloed van hunne eigene vooroordeelen, hebben vrien-
den te begunstigen, en voor hunne bijzondere belangen te
waken.....Meestal zijn zij zelve in handels- of nijverheids-
ondernemingen gewikkeld, en het belang van de bank wordt
ondergeschikt gemaakt aan deze ondernemingen. De ban-
kier, die tegelijkertijd koopman of fabriekant is, zal zijne
zaken uitbreiden, en zich met speculaties inlaten; de onder-
neming zal zijne loopende rekening bij de bank hebben, eene
rekening die altijd een nadeelig saldo vertoont; het geld
dat bestemd is voor het disconteeren van het handelspapier
der kliënten, zal verdwijnen in de persoonlijke zaken van
de besturende vennooten. Gaan deze te gronde, dan slepen
zij de bank in hun val mede. Zelfs wanneer de bestuur-

-ocr page 525-

ders zicli niet direct met dergelijke ondernemingen hebben
ingelaten, verbinden zij maar al te dikwijls hunne bank
aan groote handelshuizen, wier kliëntele, in den aanvang
goed, weldra groote voorschotten vordert; het geld kan niet
worden teruggegeven en de bankroeten worden algemeen. De
joint stoel banken zijn veel beter ingerigt en kunnen dit
gevaar veel beter ontwijken.quot; i)

Zoo oordeelde een man, wiens woorden in Engeland het
grootste krediet hebben verworven, en die door zijne groote
practische ervaring, gepaard met een echt wetenschappelij-
ken geest, algemeen als een der eerste autoriteiten op het
gebied van het bankwezen beschouwd wordt,
gilbart schreef
dit in 1837 en de ondervinding heeft de waarheid er van
bevestigd. Tusschen 1809 en 1826 kwamen er gemiddeld
16 bankfaillissementen in het jaar voor, tusschen 1829 en
1843 slechts 29, derhalve gemiddeld 2 jaarlijks. 2) Voor-
zeker wel een bewijs van den nadeeligen invloed, dien de
wetgever door zijne verbodsbepalingen, ten gunste der Bank
van Engeland gemaakt, vroeger op het Engelsehe bankwe-
zen had uitgeoefend.

En toch zouden de resultaten der joint stock banken nog
veel gunstiger geweest zijn, wanneer de wetgever er toe
had kunnen besluiten deze even als de Bank van Engeland
het voorregt der beperkte verantwoordelijkheid te verleenen.
De onbeperkte aansprakelijkheid der aandeelhouders had een
dubbel nadeel: in den beginne werden^ rijke kooplieden
er door afgeschrikt om aan die nieuwe soort van bankven-
nootschappen deel te nemen, en het veld werd grootendeels
aan fortuinzoekers overgelaten, die weinig of niets te ver-
liezen hadden. Gedurende de jaren 1835 en 1836 werden

1)nbsp;GILBART, History and Principles of BanUng, London 1837. p. 120,

2)nbsp;HÜBNER, 1. 1. II. p. 361.

-ocr page 526-

er verscheidene baukeii opgerigt, wier grondslagen verre van
soliede waren. Doch toen eindelijk rijke kapitalisten door
de groote winsten, welke de nieuwe ondernemingen ople-
verden, uitgelokt werden er hunne kapitalen in te steken,
werden de banken wei is waar veel solieder, maar werd
de toetreding aan minder vermogende personen geweigerd,
omdat hun verantwoordelijkheid niet gelijk stond met die
^ der oorspronkelijke aandeelhouders. Op die wijze werd de
oprigting van zeer groote banken, zooals de Bank van En-
geland, onmogelijk; het bijeenbrengen van een zeer groot
bankkapitaal door middel van een aanzienlijk aantal minder
vermogende aandeelhouders werd door de onbeperkte ver-
antwoordelijkheid tegengehouden.

Daarenboven houde men, bij de beoordeeling van het ge-
drag der
joint stock banken gedurende de eerste jaren van
haar bestaan, in het oog, dat de wetgeving hoogst gebrek-
kig en onvolledig was. Men kan zich tegenwoordig naau-
welijks een denkbeeld maken van de waarlijk ergerlijke na-
latigheid van den Engelschen wetgever. Vooreerst was er
uiterst slecht voor de schuldeischers der
joint stock banken
gezorgd. Men kon voor de kleinste schuld geen actie in-
stellen , zonder al de aandeelhouders in de dagvaarding op te
noemen en de kleinste fout in de spelling van een enkelen
naam was voldoende om het geheele geding nietig te maken.
De moeijelijkheden, aan een dergelijken toestand verbonden,
hadden ten gevolge dat, kort na de oprigting (in 1833) der
eerste
joint stook bank in Londen, de London and Westmin-
ster Bank,
in het Engelsche Parlement het voorstel werd
gedaan, deze de vergunning te verleenen op naam van ha-

1)nbsp;LAIR, Bes sociétés à responsabilité limitée in liet Journ. d. Econ. Bec.
1862. p. 402.

2)nbsp;du püynode, I. I, I. p. 338

-ocr page 527-

ren president als eischeres of gedaagde in regten op te tre-
den. De Bank van Engeland echter, bevreesd voor alles
wat den bloei van magtige banken in Londen zou kunnen
bevorderen, verzette zich hevig tegen dit voorstel. Het
werd evenwel met 141 tegen 35 stemmen in het Lagerhuis
aangenomen. Doch de Eegering, die de partij der Bank
van Engeland had gekozen, wist door haren invloed te
bewerken dat het voorstel in het Hoogerhuis verworpen
werd. 1)

De groote moeijelijkheden aan de vervolging eener joint
stock
bank verbonden, moesten natuurlijk in den aanvang
allerlei ongeoorloofde praktijken in de hand werken, vooral
zoolang personen van twijfelachtigen naam aan haar hoofd
stonden. Doch dit was nog niet de grootste grief tegen
de bestaande wetgeving. De banken konden opgerigt wor-
den zonder de minste formaliteiten. Er werd niet, zooals
bij onze naamlooze vennootschappen en bij onze vennoot-
schappen onder eene firma, eene acte van oprigting gevor-
derd, die in de openbare registers moest worden ingeschre-
ven , maar alles moest door brieven, circulaires en de boeken
der banken bewezen worden. De controle der aandeelhou-
ders over de handelingen der directie was zeer onvolledig
en gaf weinig waarborgen voor een goed bestuur, want de
bestuurders waren niet verpligt op bepaalde tijden rekening
en verantwoording te doen en een staat over te leggen van
de winsten en verliezen der maatschappij. 3)

Doch het grootste gebrek der wetgeving was zeker het
gemis van voorschriften omtrent het te storten kapitaal.
Bene bank maakte b. v. bekend dat zij werkte met een
maatschappelijk kapitaal van £ 1.000.000, verdeeld in aan-

]) LAIE, 1. 1. p. 403. MACLEOD, 1. 1. § 361.
3)
HÜBNEE, 1. 1. II. p. 363.

-ocr page 528-

deelen, maar niemand wist te zeggen hoeveel aandeelen er
werkelijk genomen waren. Dat hierdoor de denr geopend
werd tot allerlei misbruiken en dat het publiek op die wijze
gruwelijk kon misleid worden, heeft de ondervinding gedu-
rende de jaren 1836 en 1837 maar al te duidelijk geleerd.
De Bank van Liverpool, die in 1831 met een nominaal
kapitaal van 5 mill £ was opgerigt, verdeeld in 50.000
aandeelen van £ 100 , verklaarde in 1837 dat er niet meer
dan 38.017 aandeelen genomen waren en dat het haar slechts
gelukt was £ 380.170 van het ingeschreven kapitaal te
realiseren, i) Er waren echter nog veel sterker voorbeel-
den van de nadeelige gevolgen der nalatigheid van den wet-
gever. Toen eene Parlements-commissie in 1836 de oorza-
ken der krisis naging, bleek het dat de
meeste joint stock
banken in den beginne niet meer dan £ 70 hadden beze-
ten en dat er zelfs eene was die met niets was begonnen. 3)
Zoolang alles voorspoedig ging konden deze banken aanzien-
zienlijke winsten afwerpen. Uit de Parlements-enquête bleek
dat zij in den regel 10 ä 12 Pet, en in enkele gevallen zelfs
20 Pet. aan de aandeelhouders hadden uitbetaald. 3) Doch
dat vele dier banken in een tijd van algemeen wantrouwen
in het grootste gevaar moesten gebragt worden, ligt voor
de hand, en men mag zich met reden verwonderen, dat er
gedurende het jaar 1836 niet een nog veel grooter aantal
failliet zijn gegaan.

Nadat eenmaal de onrustige jaren van 1835 en 36 voorbij
waren, ging het Engelsche bankwezen een betere toekomst
te gemoet. Het kwaad scheen zich van zelf verbeterd te
hebben, zooals gewoonlijk onder vrijheid het geval is; men

1)nbsp;DU PUTNODE, 1. 1. I. p. 237.

2)nbsp;HÜBNEE, 1. 1. II. p. 362.

3)nbsp;I. I.

-ocr page 529-

was door de ondervinding wijzer geworden en de verliezen
die de een kad ondergaan, spoorden den ander tot eene
meerdere voorzigtigheid aan.

De private banken namen jaar op jaar af, en werden door
joi7it stock banken vervangen. Het publiek begon in te zien,
dat de nieuwe soort van banken veel meer waarborgen op-
leverde dan de kleine banken met een gering aantal aandeel-
houders. De volgende tabel toont de resultaten aan van de
mededinging tusschen de beide stelsels;

Jaar.

Private
banken.

Joint stock
banken.

Jaar.

Frimie
tanken.

Joint stock
banlc en.

1826

465

6

1834

411

55

1827

456

7

1835

407

100

1828

460

11

1836

351

107

1829

439

15

1837

341

104

1830

436

19

1838

332

108

1831

424

25

1839

332

113

1832

416

35

1840

321

115

1833

416

47

1841

311

118. I)

Het publiek begon meer vertrouwen te stellen in de ban-
ken, en stelde ze daardoor in staat de gewigtigste diensten
aan de bevolking te bewijzen. Men aarzelde niet meer zijn
geld aan de
joint stock banken toe te vertrouwen, en daar
deze er rente voor betaalden, nam het bedrag harer depóts
voortdurend toe. Hierdoor geraakte het betalen door mid-
del van assignaties op de banken meer en meer in gebruik,
en verminderde langzamerhand het gebruik van bankbillet-
ten. Vooral sedert het jaar 1838 nam de billetten-circu-
latie der Engelsehe landbanken jaar op jaar aanzienlijk af.
Volgens
gilbart , bedroeg zij:

1) LAIE, Bes banques Joint-Stool en Angleterre in het Journ. d. Beon.
Févr.
1864. p. 254.

-ocr page 530-

£

in 1839 11.715.537
„ 1840 10.457.057
,, 1841 9.671.643
„ 1842 8.249.052
„ 1843 7.667.916.1)

De banken maakten derhalve geen misbruik van haar regt
tot uitgifte van bankbilletten, maar haar circulatie begon
langzamerhand uit eigen beweging, zonder eenige bemoeijing
des wetgevers, af te nemen en het was te voorzien dat zij
voortdurend al geringer en geringer zou worden. 2) De bank-
wet van 1844 maakte echter plotseling aan de vrijheid der
Engelsche banken een einde, en onderwierp deze wat be-
treft haar billettenuitgifte aan zeer strenge bepalingen. De
208
private en de 71 joint stock banken die op dat oogen-
blik bestonden zouden voortaan gezamenlijk niet meer dan
£ 8.648.853 aan bankbilletten in omloop mogen houden,
terwijl de oprigting van nieuwe circulatiebanken verboden
werd.

1)nbsp;Zie GILBART, A fradical treatise on banking, II. p. 507 en volg.

2)nbsp;Dit is ook werkelijk het geval geweest. Zie de uitvoerige tabel bij
macculloch, p. 216-218, die tot Maart 1857 loopt en een voortdurend
afnemend cijfer aantoont. Op den 19ea Sept. 1863 bedroeg de circulatie der
private banken £ 3.024.000, die joint stock banken £ 2.817.517, geza-
menlijk derhalve £ 5.841.517. Allerzonderlingst is de gevolgtrekking die
victor bonnet er uit atleidt: „Cette faculté d\'emettre des billets au porteur
œ
si peu d\'attrait pour nos voisins et leur parait si pleine de périls qu\'on
voit des banques qui ont le droit d\'en emettre n\'en pas user, et celles qui
en usent le font dans les limites si restreintes que presque toujours elles ont
une somme au moins égale en espèces ou en billets de la Banque d\'Angle-
terre.quot;
{Rev. d. deux Mondes, 1 Janv. 1864, p. 88). bonnet is een voor-
stander van het bankmonopolie en tracht op die wijze den lezer tot zijn ge-
voelen over te halen. Van de onjuistheid zijner bewering kan men zich
overtuigen door de lezing van hetgeen wij boven pag. 51—58 gezegd hebben.

3) HÜBNEK, 1. 1. II. p. 363.

-ocr page 531-

De oorzaak van deze schijnbaar zonderlinge bepaling, die
genomen werd op een oogenblik, toen het meer dan waar-
schijnlijk was, dat de gevaren der circulatiebanken voor goed
tot de geschiedenis behoorden en zich wel nimmer zouden
herhalen, was de Carre^c^-theorie, die zich in het Engelsche
Parlement ingang had weten te verschaffen. De Engelsche
country hanks hadden de gewoonte hare billettenuitgifte niet
te regelen naar den stand van den metaalvoorraad in En-
geland, maar alleen acht te geven op de solvabiliteit harer
kredietaanvragers. Dit was de groote grief, die door de
Currency-Üieovisteii tegen haar werd ingebragt en de oorzaak
van de strenge bepalingen der Bankwet van
peel. Wij
zullen echter weldra zien dat dit een natuurlijk gevolg was
van den kunstmatigen toestand waarin het monopolie der
Bank van Engeland het Engelsche bankwezen gebragt had.

De hoofdbedoeling van de verdedigers der Bankwet van
peel was voor het vervolg die hevige schokken in het
handelsverkeer tegen te gaan, welke in de jaren 1810,
1816, 1825, 1836 en 1839 zulk een nadeeligen invloed
hadden uitgeoefend, i) De groote handels- en geldkrises
van 1836 en 1839 hadden inzonderheid de algemeene aan-
dacht op dit punt gevestigd en talrijke petities tot ver-
andering van den bestaanden toestand waren bij het Par-
lement ingediend. Het charter van de Bank van Enge-
land liep in 1844 ten einde, en men besloot het bankwezen
thans voor goed op een beteren voet te brengen. Doch in
plaats van het kwaad te zoeken, waar het eigenlijk gelegen
was: in den nadeeligen invloed, dien de Bank van Engeland
gedurende elke krisis had uitgeoefend, zocht men het in

1)nbsp;Zie over de quaestie betreffende bet eigenlijke doel der Bankwet van
PEEL, WAGNEE, 1. 1. p. 8 (noot) en MILL, Principles, II. p. 209 (noot).

2)nbsp;MACLEOD, Diet, voce Banking in England, § 229.

-ocr page 532-

eene te overvloedige papieruitgifte voornamelijk der land-
banken, die zooals men beweerde de inkrimping van de
circulatie der Bank van Engeland, door eene gelijktijdige
vergrooting harer billettenuitgifte \'krachteloos maakten, i)
Om dit kwaad zooveel mogelijk tegen te gaan stelde de
Bankwet van
peel een maximum van billettenuitgifte voor
iedere landbank vast. Men was echter niet blind voor den
.ongunstigen invloed dien de Bank van Engeland bij elke
krisis door eene te ruime kredietverleening had uitgeoefend
en besloot haar daarom de magt tot
onheperUe billetten-
uitgifte te ontnemen. De billetten door de Bank van En-
geland uitgegeven, zouden voortaan steunen op twee grond-
slagen; vooreerst op eene bepaalde hoeveelheid staatspapie-
ren en ten tweede op goud. Het bedrag dezer eerste werd
willekeurig vastgesteld op £ 14.000.000, waarvoor een gelijk
bedrag aan billetten mogt worden uitgegeven, terwijl ieder
bankbillet daarboven door goud zou moeten gedekt zijn.

Het is ontegenzeggelijk waar dat de Bank van Engeland
door deze \'bepalingen genoodzaakt werd in het vervolg spoe-
diger tot eene verhooging van haar disconto over te gaan,
en dat het verbod om meer dan eene zekere hoeveelheid
bankbilletten uit te geven haar verhinderde om even roeke-
looze voorschotten te doen als
vroeger; 3) maar van den
anderen kant moet aan
tooke, eullarton en mill worden
toegegeven, dat dit voordeel gekocht is door nog veel groo-
tere nadeelen.

De groote grief tegen de Bankwet van 1844 is dat
zij geen onderscheid maakt tusschen verschillende omstan-

1)nbsp;WAGNBK, 1. 1. p. 17 en WILSON, 1. 1. p. 97.

2)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 233.

3)nbsp;MILL, Principles, II. p. 214.

4)nbsp;MILL, 1. 1. II. 215—230.

-ocr page 533-

digheden en beperkende bepalingen voorschrijft, niet alleen
wanneer deze nuttig en wensehelijk zijn, maar ook wanneer
juist eene tegenovergestelde handelwijze het eenige middel
is om den handel tegen de grootste verliezen te bewaren.
De onnatuurlijke toestand, waarin de Bankwet van
peel het
Engelsehe bankwezen gebragt heeft, en de nadeelige in-
vloed, die hare bepalingen in tijd van krisis moeten uit-
oefenen, worden zeer duidelijk in de jongste aflevering
(Maart) van
BlacJtwood\'s Edinhirgh Magazine uiteengezet. Wij
ontleenen er het volgende aan, dat voldoende zal zijn om
ieder van de juistheid der boven aangevoerde beschuldiging
te overtuigen.

„Het is merkwaardig om te zien hoe aan onze tegenwoor-
dige bankwet beginselen ten grondslag liggen die bij elk ander
gedeelte der wetgeving reeds lang verworpen zijn. Het begin-
sel, dat de uitvoer van edele metalen moet verboden of be-
perkt worden, een beginsel dat verscheidene gouvernementen
gedurende de middeleeuwen in toepassing bragten, is sedert
de laatste twee honderd jaren onbepaald afgekeurd. Doch
wat anders is het beginsel, dat aan de Bankwet van 1844
ten grondslag ligt? Haar doel is den uitvoer van edele me-
talen te beperken, zonder ook maar eenigsins het oogmerk in
aanmerkingte nemen, waarmee zij naar het buitenland gezon-
den worden. De uitvoer kan plaats hebben om koorn te
koopen, ten einde hongersnood tegen te gaan — in welk
geval de uitvoer tegelijk eene noodzakelijkheid en een voor-
deel is. Of hij kan plaats hebben om benoodigdheden voor
ons leger op het vaste land aan te koopen — in welk geval
hij eene noodzakelijkheid is, ons opgelegd om de eer en de
belangen van den Staat te handhaven. Of hij kan plaats
bebben om gezonde en voordeelige ondernemingen tot stand
te brengen, die het kapitaal van het land zullen vermeer-
deren. Doch de Bank, zooals zij thans in hare operatiën

-ocr page 534-

beperkt is, ziet zich verpligt alleen acht te geven op het
feit van den uitvoer, zonder zich te bekommeren om het
doel of den waarschijnlijken uitslag. Niemand zou tegen-
woordig uitgaande regten op de edele metalen durven voor-
stellen, — en evenwel zou zulk een openlijke terugkeer
tot een lang verworpen beginsel inderdaad wijzer en voor-
deeliger voor het algemeen zijn, dan de bedekte aanneming
^r van onder den schadelijken vorm, waarin het door de be-
staande Bankwet gekleed is. Zulke uitgaande regten, die rezen
en daalden met de afwisselende hoeveelheid specie in de Bank
van Engeland — even als de koers van het disconto zulks
tegenwoordig doet — zouden althans dit voordeel hebben, dat
zij het circulatiemiddel van het land
(iniernal currency) zou-
den bevrijden van de tegenwoordig telkens terugkeerende
schokken; en toch te gelijkertijd aan hen, die goud uitvoer-
den, geen grooter lasten zouden opleggen, dan die, welke
zij tegenwoordig te dragen hebben. Wij zeggen dit alleen
om de werking der wat van 1844 duidelijker in het licht te
stellen. Iedere handels- of geldkrisis gedurende de laatste
zeventig jaren heeft zijn eigenlijken oorsprong in een sterke
opvordering van specie
(drain) ter verzending naar het bui-
tenland. 1) En het groote nadeel van de Bankwet is, dat
zij, door de voorzieningen die zij maakt om eene sterke
opvordering van specie ter uitvoer
(external drain) tegen
te gaan, er tegelijkertijd eene veroorzaakt, die haar oor-
zaak niet heeft in de noodzakelijkheid om geld naar het
buitenland te zenden
(internal drain). De Bank geeft,
wanneer zij om het wegvloeijen van een millioen of twee
aan goud te voorkomen, haar disconto verhoogt en hare
gewone voorschotten inkort, een schok aan het geheele

1) In 1857 was de uitvoer vau edel metaal naar Amerika niet aanzienlijk;
zij bedroeg slechts £ 1.225.000.

-ocr page 535-

krediet. 1) De toenemende spanning van de geldmarkt, ge-
voegd bij bet verschijnsel dat de Bank snel de gr-ens na-

1) Men honde in het oog dat de schrijver hier niet spreekt van gewone
tijden, maar van tijden van
panic, In gewone tijden zal eene verhooging
van het disconto onbehoorlijke speculatie en de aanvrage om billetten stuiten
en het wegvloeijen van het goud tegengaan. Maar in tijden van
panic, hoewel
ook dan het disconto moet verhoogd worden, om het geld uit het buitenland
tot zich te trekken, — tot dat namelijk de wisselkoers weder gunstig is ge-
Worden — zal die verhooging de aanvrage om billetten niet verminderen.
Het is dan niet zoo zeer eene quaestie van voordeel als van bestaan. Nu is
het echter volkomen uitgemaakt dat de bepalingen der Bankwet van
peel de
aanvrage om bankbilletten veel sterker maken, dan zonder haar het geval zou
zijn. Wanneer het
„reservequot; der Bank, m. a. w. de hoeveelheid billetten die
zij nog mag uitgeven, voor de oogen van het publiek aanzienlijk afneemt,
begint ieder om zijne eigene veiligheid te denken. Iedere verhooging van
het disconto heeft dan slechts ten gevolge dat de aanvrage om bankbilletten
nog sterker wordt. Men legt een voorraad van bankbilletten op, omdat
men vreest ze later niet meer te kunnen krijgen. Dit bleek o. a. bij de
krisis van 1847, toen er millioenen bankbilletten uit hare schuilplaatsen te
voorschijn kwamen, nadat de Bankwet was opgeheven. Zoodra de Bank de
grens harer billettenuitgifte is genaderd, zullen hare depóthouders, geen bil-
letten meer kunnende krijgen, geld vorderen, er zal een
run ontstaan en de
Bank zal onmiddelijk failliet moeten gaan, met verscheidene millioenen in hare
kelders. Zie
macleod. Biet. voce Currency en wagner, 1. 1. p. 68 volg.

De ongunstige werking der Bankwet, in dit opzigt, blijkt duidelijk uit de vol-
gende verklaring, door den bankier
pease, als getuige voor de Commissie uit
het Lagerhuis 1847—1848, afgelegd: „So soon as the Bank feit the necessity
of raising its discounts in 1847, the country bankers took the alarm and a
general want of confidence began to manifest itself. As the Bank was obliged
still to raise its rate of interest, every one seemed apprehensive, country
bankers increased the amount of bullion in their hands and increased their
ïeserves of notes, and many of us who where in the habit of keeping perhaps
a few 100 pounds of gold and banknotes, immediately laid up thousands in
our desks and drawers, as there was an uncertainty about discounts and about
our bills being current in the market, a general hoarding ensued and the
Bank being completely alarmed at finding its reserve brought so low by the
stringency of its measures still further alarmed us, till at last we came into
^ position of great pressure generally. I apprehend, without the act, the
Bank could not have taken the\' course that it did.quot;
Commons Report on
Comm. Bistr.
N°. 4605, aangehaald door wagnee, 1. 1. p. Bg.

-ocr page 536-

dert, waarop zij geheel en al zal moeten ophouden met
disconieren, heeft ten gevolge dat de gewone kredietbetrek-
kingen in het geheele land verstoord worden en dat er
zoodoende talrijke faillissementen en eindelijk een
panic en
een
run op de banken plaats heeft. Onder het tegenwoor-
dige stelsel heeft daarom een
external drain onvermijdelijk
ook een
internal drain ten gevolge — het staat gelijk met
Jiet aansteken eener kaars aan beide einden tegelijk. En
werkelijk was het bedrag van het goud dat gedurende de
laatste krisis (1857) aan de Bank van Engeland werd ont-
trokken om aan de
internal te voldoen, driemaal groo-
\' ter dan het bedrag dat terzelfder tijd naar het buitenland
werd gezonden! Zoo zijn de krises, die geregeld het uitge-
sterktste verderf over ons uitstorten, inderdaad ons eigen
werk. Tijdelijke moeijelijkheden maken wij door ons eigen
toedoen tot vreesselijke rampen —
panics en bankroeten ver-
oorzaken wij door eene Parlementswet!

„De wet van 1844, in plaats van (zooals haar bewerker
het verkoos te noemen) het supplement te zijn van de wet
van 1819 1) vernietigde haar. De tegenwoordige wet is ge-
heel verschillend van die van 1844, zoowel in hare strekking

1) De wet van 1819 was bestemd was om een einde te maken aan den
onhoudbaren toestand, welke door de te groote circnlatie van oninwisselbare
bankbilletten ontstaan was, en steunde op het
Bullion. Report, het beroemde
verslag der Commissie, die in 1810 benoemd was om den schijnbaar buiten-
gewoon hoogen prijs van het goud na te gaan. Men heeft later dikwijls
beweerd, dat de beginselen van het
Bullion Committee de grondslag hadden
gelegd tot de
Currency-i\\i^m\\t en tot de wet van 1844. Geheel ten onregte,
zooals onder anderen door
macleod. Biet. voce Bullion Report, § 67—74
en door
wagner, 1.1. p. 82 en 99 wordt aangetoond, peel verdedigde de
wet van 1819 als Lid van het Lagerhuis, volkomen in ■ overeenstemming met
het
Bullion Report (een uittreksel dezer redevoering vindt men bij macleod,
Princ. of Pol. Beon. p. 547-550), doch in 1844, onder den invloed der
Currency.i}itoi\'K, bragt hij de leer van het Bullion Committee omtrent o,
selbare
bankbilletten op inwisselbare over. Vgl. boven pag. 481, noot 5,

r

-ocr page 537-

als in de wijze, waarop zij werkt. Bij afwisselende schok-
ken breidt zij het krediet nit en doet het weder inkrimpen —
verhoogt de waarde van het circulatiemiddel
[currency] en
doet haar weder dalen. En dit doet zij op de schadelijkst
mogelijke wijze. Wanneer het circulatiemiddel overvloedig
is, vermeerdert de wet het; wanneer het krediet willig is,
breidt zij het nog meer uit. Wanneer het geld weder schaarsch
wordt, maakt de Wet het nog schaarscher; en wanneer het
krediet zich zamentrekt, trekt zij het nog meer zamen en
vernietigt het eindelijk geheel. Wanneer het goud in de
Bank overvloeit, wordt de uitbreiding van alle takken van
handel tot het uiterste toe aangemoedigd; wanneer het
goud schaarsch wordt, worden deze plotseling op wreedaar-
dige wijze in haren voortgang gestuit. Het gevolg hier-
van is dat, wat op het eene oogenblik eene zeer gematigde
handelsbeweging
[very moderate trading) is, op het andere
oogenblik als overdreven speculatiegeest
[overtrading) behan-
deld wordt. Wat een zeer slappe handel was in 1852, wordt
als onbezonnen speculatie beschouwd in 1857. In 1852 had
de Bank 22| millioen goud in hare kelders; waarop zij,
in overeenstemming met den geest der Wet van 1844, en
te gelijkertijd in overeenstemming met de belangen der aan-
deelhouders, haar disconto tot 2 Pet. verminderde; door op
zulke goedkoope voorwaarden geld aan te bieden, slaagde
zij er in ongeveer vijf millioen bankpapier meer dan gewoon-
lijk in omloop te brengen. De circulatie der Bank steeg
van haar gewone bedrag van £ 20.000.000 op £ 24.500.000.
Er is bijna geene speculatie die niet met voordeel zal kun-
nen ondernomen worden, wanneer er tegen 2 Pet. geld kan
verkregen worden; en zoo de Engelschen zich niet, in die
jaren van een laag disconto, met allerlei soort van onbe-
zonnen en gezochte ondernemingen inlieten, was het omdat
zij beter wisten wat goed voor hun was dan hunne wet-

33

-ocr page 538-

gevers. Na weinig meer dan drie jaren was de rentestan-
daard der Bank tot 7 Pct. gerezen, en de circulatie tot
£ 18.142.000 gedaald — nog geen drie vierde van wat
deze in 1852 geweest was! Sedert 1844 zijn er voortdurend
wisselingen in het bedrag, en derhalve veranderingen in de
waarde van het circulatiemiddel geweest — en nog veel
aanzienlijker veranderingen in de waarde van het disponibele
kapitaal, zooals dit door de hoogte der interest wordt uit-
gedrukt — in eene mate, die ongekend was onder de wet
van 1819. In waarheid, de wet van 1844 is geheel en al
mislukt in het doel, dat zij bestemd was te bereiken, en
heeft het land aan nieuwe nadeelen blootgesteld, waarvan
hare ontwerpers nimmer hadden gedroomd.quot; i)

Dat de Bankwet van peel bij elke krisis een hoogst
noodlottigen invloed moet uitoefenen, in plaats vau, wat
haar hoofddoel was, de nadeelige gevolgen der krises te
verzachten, wordt sedert het gebeurde in 1847 en 1857
algemeen toegestemd. „Niettegenstaande de heilzame werking
der wet van 1844 gedurende het begin van ééne soort van
handelskrisis (nam. die, welke door overdreven speculatie
veroorzaakt wordt),quot; zegt
mill, „heeft zij alles te zamen
genomen ten gevolge dat de schokken in het handelsver-
keer er veel heftiger door worden. En niet alleen maakt
de wet de inkrimpingen van het krediet veel strenger, zij
worden er ook veel talrijker door.quot;

Wij zien derhalve dat de poging der Bankwet van peel,
om de handelingen eener gemonopoliseerde Bank met het
algemeen belang in overeenstemming te brengen, als volko-
men mislukt mag beschouwd worden. In plaats van heftige

1)nbsp;The Economy of Capital in Blackwood\'s Edinhurgh Magazine, March,
1864, p. 320—332.

2)nbsp;MILL, Frhiciples, II. p. 229.

-ocr page 539-

discooto-verlioogingen, die na een vooraf te laag gehou-
den rentestandaard zoo allernadeeligst moeten werken en,
gelijk wij boven gezien hebben, de groote grief uitmaken
tegen gemonopoliseerde banken, tegen te gaan, worden zij
integendeel in de meeste gevallen door de bepalingen der
Bankwet in de hand gewerkt. Nooit is het disconto der
Bank zoo laag geweest als na 1844, i) doch tegelijkertijd
is het nimmer zoo plotseling en zoo sterk gerezen als sedert
de Bank, door de bepalingen der Wet van
peel gebonden,
zich verpligt zag hare papiercirculatie hevig in te krimpen,
en dat wel op oogenblikken, waarin de handel de grootste
behoefte had aan ondersteuning, en de Bank, ten gevolge
van een reeds weder gunstig geworden wisselkoers, zonder
eenig gevaar tot eene uitbreiding harer billetten-uitgifte zou
hebben kunnen overgaan.

Inzonderheid heeft de laatste krisis het bewijs geleverd,
dat de nadeelige gevolgen der te ruime kredietverleening,
waaraan de Bank van Engeland zich voor 1844 schuldig
maakte, slechts gering waren, vergeleken bij het kwaad dat
door de strenge opvolging der bepalingen van de Bankwet
van
peel veroorzaakt wordt. In October 1857 was er eene
heftige krisis in Noord-Amerika losgebroken, en weldra
daarop hadden bijna alle banken der Vereenigde Staten hare
betalingen tijdelijk gestaakt. 2) De toestand der Engelsche
huizen, die op Amerika handel dreven, was daardoor zeer
hagchelijk geworden en het krediet der banken, die men
wist dat veel handelspapier op Amerika gedisconteerd had-
den, aan het wankelen geraakt. Weldra zag de Bank van
Engeland zich ten gevolge eener
internal drain verpligt om

1)nbsp;WAGNER, 1. 1. p. 180—]82, waar eene opgave der verschillende disconto-
veranderingen der Bank tusselien 1694 en 1857 wordt aangetroffen.

2)nbsp;Vgl. boven pag. 215. \'

3)nbsp;De plotselinge opvordering van geld bij de Bank van Engeland, ging

33*

-ocr page 540-

haar disconto snel van 5 op 10 Pet. te brengen, i^erwijl
zij op het laatst alleen de beste wissels uitkoos en die,
waarvan de betaling ook maar eenigsins twijfelachtig was,
weigerde. Spoedig failleerde er eene bank te Liverpool en
de Schotsche
Western banh, die in naauwe betrekking ston-
den met Amerikaansche handelshuizen. Op den llen Nov.
volgde een der grootste
discount-homes van Londen, met ver-
bindtenissen ten bedrage van £ 5.000.000. Eene groote
Amerikaansche firma te Londen (
peabodï and C°.), stond
op het punt van failliet te gaan, hoewel zij verre van in-
solvent was, maar even als talrijke andere huizen op het
oogenblik buiten staat hare verbindtenissen na te komen.
Haar val zou talrijke andere huizen hebben medegesleept en
een algemeene
panic te Londen veroorzaakt te hebben. Het
was derhalve van het uiterste belang haar te hulp te komen,
doch zij had ongeveer £ 1.000.000 noodig \') en de Bank
van Engeland, door de Bankwet gebonden, kon het haar
niet voorschieten. 2) Li den namiddag van den 12en No-
vember echter werd de Bankwet gelukkig opgeheven en de
Bank verschafte haar en verscheidene andere firma\'s en ban-
ken onmiddelijk daarop de noodige hulp.

Voor den 12en Nov. waren echter reeds een aantal groote

inzonderheid nit van de Engelsehe landbanken en de Schotsche en lersche
banken. De Schotsche banken trokken alleen £ 1.000.000 uit de Bank door
den verkoop van een gedeelte harer scbatkistbilletten. Alles te zamen geno-
men, vroegen de banken £ 3.000.000 bij de Bank van Engeland op. Zie
SCHaFFLE, Die Handehkrisis und das Bankwezen, in het Deutsche Tiertel-
jahrschrift,
1858, I. p. 367.

1)nbsp;Blackwoods Edinb. Mag. 1. 1. p, 316.

2)nbsp;Op den 13. Nov. bedroeg het reserve der Bank in Londen nog slechts
£ 384,144. De Gouverneur der Bank verklaarde, dat zij binnen eenige wei-
nige uren het disconteren zou hebben moeten staken — hetgeen onmiddelijk
een
run ten gevolge zou gehad hebben — indien de Bankwet niet plotseling
ware opgeheven,
macleod. Diet, voce Commercial crisis.

-ocr page 541-

en rijke firma\'s failliet gegaan. In het aangehaalde arti-
kel nit
Blackwood\'s Minhurg Magazine, wordt eene lange
lijst van handelshuizen opgenoemd, die alle solvent waren,
maar ten gevolge der oogenblikkelijke verlegenheid, waarin
zij door de gebeurtenissen in Amerika geraakt waren, hare
betalingen hadden moeten staken. gt;) Een der firma\'s, die
failleerden, had na aftrek van al hare schulden een surplus
van ongeveer £ 750.000, een ander van £ 250.000, een
derde £ 90.000, een vierde £ 57.000, enz. Bij geen der
vorige krises waren er zulk een aantal ontwijfelbaar soliede
handelshuizen te gronde gegaan ais bij deze. En wie droeg de
schuld van dit alles? De Bankwet van
peel, die de Bank van
Engeland verhinderde ze te hulp te komen niettegenstaande
zij een metaalvoorraad had van meer dan £ 6.000.000.

Men heeft wel is waar soms ter verdediging van de Bank-
wet van
peel aangevoerd, dat zij altijd in tijd van nood
buiten werking kan gesteld worden, doch men vergeet dat
er op die wijze altijd het\' gruwelijkste onregt gepleegd
wordt. Waarom, zoo is er met regt gevraagd, waarom
moeten zeer achtingswaardige en soliede firma\'s opgeofferd
worden — hun goeden naam verliezende, die alles is voor
een koopman en daarenboven aanzienlijke percenten van hun
kapitaal ten gevolge der faillissements-onkosten — alleen
omdat de Kanselier van de Schatkist de wet van 1844
niet een uur of twee vroeger ophief? Is het regtmatig dat
iemand — onverschillig wie hij zij — eene zoo groote magt

1)nbsp;Blückwoods Edini. Mag. 1. 1. p. 317.

2)nbsp;schaitle, 1. 1. p. 366. en macleod, 1. 1.

3)nbsp;Deze onkosten bedragen in Engeland ongeveer 35 a 45 Pet. Men kan
rekenen dat er altijd minstens een derde aan onkosten verloren gaat, zoodat
eene gefailleerde firma, wier actief en passief gelijk staan, en die derhalve
solvent is, na de liquidatie in de nieuwspapieren voorkomt als slechts 12 sh.
in het £ uitbetalende.

-ocr page 542-

kan uitoefenen? Aangenomen dat de wet in andere opzigten
onschadelijk, of zelfs voortreffelijk was, zou het toch niet
tienmaal beter zijn dat zy in het
StaMe-book werd doorge-
schrapt, dan dat eenig Minister zulk een magt bezit en dat
het pnbhek aan zulk eene willekeurige en grillige onregt-
vaardigheid blootstaat ? i)

In plaats van de papiercirculatie op een kunstmatige en
zoo als de ondervmding geleerd heeft voor den handel in
tijden van krisis zoo noodlottige wijze te regelen, in plaats
van een mechanisme in het leven te roepen, dat slechts voor
sommige omstandigheden paste, maar om de enge voorschrif-
ten, waaraan het gebonden was, in de meeste gevallen ongun-
stig zou moeten werken, had de Engelsche wetgever liever
bij Schotland te rade moeten gaan. Waar het bankwezen
onder twee natiën, zoo digt bij elkander gelegen, en wier
toestand zoo vele punten van overeenkomst opleverde zoo
uiteenloopend gewerkt had, kon het wel met anders of er
moesten belangrijke gebreken in de inrigting van het eene
worden aangetroffen.

Die kanker nu, welke van den aanvang af aan het En-
gelsch bankwezen.geknaagd had, doch zich eerst sedert het
laatst der vorige eeuw duidelijk was beginnen te vertoonen,
was het monopolie der Bank van Engeland. Ook in Schotland
had in vroeger jaren een monopolie bestaan, doch gelukkig
voor de Schotsche natie had het slechts korten tijd geduurd
De eerste circulatiebank was er onder den naam van de
Bank
of Scotland
in het jaar 1695 opgerigt. Het was geheel en
al eene privaatinrigting, haar kapitaal was door privaatper-
sonen bijeengebragt, met het uitsluitende doel om het ban-
kiersbedrijf uit te oefenen. Een Londensch koopman, die

1) Blachw. Edimb. Magaz, p. g]9.

-ocr page 543-

het plan had opgeworpen, vereenigde zich met tien Schot-
sche kooplieden en verkreeg van het Parlement eene wet,
waarbij de Kroon geautoriseerd werd hun een
„Charter of
Incorporation,quot;
te verleenen. i)

De Bank van Schotland ontving in den aanvang een uit-
sluitend privilegie voor den tijd van 21 jaren, doch daar
hare bestuurders beschuldigd werden van vijandige gezind-
heid jegens het Huis van Hannover, dat inmiddels (in
1714) den Engelschen troon had beklommen, werd het
niet vernieuwd. In 1726 werd door eene tweede bank een
Octrooi aangevraagd, en niettegenstaande de heftige tegen-
stand der Bank van Schotland verleend. De nieuwe Bank
verkreeg den naam van
Royal Banh en werd twintig jaar
later door een derde, de
British Linen Company, gevolgd.
De circulatiebanken, die later, vooral sedert het begin dezer
eeuw in grooten getale werden opgerigt, waren alle
joint
stoch companies
zonder Charter en dus met onbeperkte ver-
antwoordelijkheid der aandeelhouders.

In Schotland bestond derhalve van den aanvang af vol-
komen vrijheid tot vestiging van circulatiebanken. Overal
waar de behoefte aan vermeerdering van kredietmiddelen de
verwachting opende, dat nieuwe ondernemingen goed zouden
slagen, konden zij worden opgerigt. Er was geene wet, die
het getal der aandeelhouders beperkte of die de wijze re-
gelde, waarop de banken moesten worden ingerigt of waarop
zij hare operatiën moesten uitoefenen. De eenige beperking
die er bestond, was eene wet van 1765, welke verbood om
bankbilletten uit te geven van een lager bedrag dan £ 1,
doch daar de ondervinding geleerd had dat geen bank met

1) MACLEOD, Banking in Scotland. \\ 375.
2} 1. 1. § 287 en § 289. \'
3) 1. 1. § 397.

-ocr page 544-

voordeel kleinere coupures kon uitgeven, was liet even als
of die wet nimmer bestaan had. i) Aan de Schotsche cir-
culatiebanken was derhalve m alle opzigten de meest moge-
lijke vrijheid gelaten. De Eegermg was er nimmer regelend
of beperkend tusschenbeiden getreden en de banken hadden
zich geheel zelfstandig en vrij kunnen ontwikkelen.

En wat waren de resultaten geweest welke dit stelsel van
onbegrensde vrijheid had opgeleverd? Waren de banken er
op eene gevaarlijker en roekeloozer wijze bestuurd dan in
Engeland en had het publiek er vele nadeelen van ondervon-
den? Integendeel, men was het er algemeen over eens dat
de Schotsche circulatiebanken eene veel grootere zekerheid
hadden weten te vereenigen met veel aanzienlijker diensten
aan het publiek.

Toen in 1826 eene Commissie uit het Hoogerhuis de
werking en de resultaten der Schotschen banken naauwkeu-
rig naging, was de uitslag van hun onderzoek eene schitte-
rende bevestiging van den lof, waarmede
adam smith reeds
vroeger over die banken had gesproken. 2) „Jt is proved
by the evidence and by the documents,quot; zeide de Commissie
m haar Eapport aan het Hoogerhuis, „that the banks of
Scotland, whether chartered or joint stock companies, or
private establishments, have for more than a century exhibi-
ted a stability which the committee believe to be unexampled
in the history of banking; that they supported themselves
from 1797 to 1812, without any protection from the restric-
tion by which the Bank of England, and that of Ireland
were relieved from cash payments; that there was littl^
demand for gold during the late embarrassments in the
circulation; and that in the whole period of their establish-

1)nbsp;WILSON, 1. 1. p. 282.

2)nbsp;smith, The Wealth of Nations, b. it. c. 2.

-ocr page 545-

ment, there are not more than two or three instances of
bankruptcy.quot; i)

Er heerschte dan ook, vooral sedert het begin dezer eeuw,
een algemeen streven in Schotland om de circulatiebanken
zooveel mogelijk het vertrouwen van het publiek waardig te
maken en ze op de best mogelijke wijze in te rigten. De
bestuurders der banken waren overtuigd dat volkomen zeker-
heid de beste aanbevelingsbrief was bij het publiek en het
eenige middel om den kring hunner cliënten uit te brei-
den. Terwijl zij er naar streefden om hunne instelling zoo
soliede mogelijk te maken, bevorderden zij tegelijkertijd hun
eigen belang en dat van het groote publiek. De
private
banken, de eenige, die voor 1826 naast de Bank van En-
geland geduld werden, waren in Schotland achtereenvolgend
voor het grootste gedeelte verdwenen; de
joint stock banken
daarentegen hadden haar kapitaal langzamerhand uitgebreid,
om daardoor niet alleen ruimere middelen ter harer be-
schikking verkregen, maar ook het vertrouwen van het pu-
bliek versterkt. Naarmate de rijkdom der natie toenam en
handel en nijverheid zich meer ontwikkelden, waren ook
de banken in kracht toegenomen. Zij waren als het ware
met de natie opgegroeid; haar begin was zeer onaanzienlijk
geweest, maar langzamerhand hadden zij zich tot magtige
instellingen verheven; hare krachten waren toegenomen en
daarmede het vertrouwen dat de bevolking in haar stelde.
De kleine zwakke banken met gering kapitaal waren ver-
dwenen of hadden zich in de grootere instellingen opgelost,
daar zij aan de mededinging der grootere en rijkere krediet-
instellingen geen weerstand konden bieden. Zoo had de
vrije mededinging in Schotland tot eene langzame en gelei-

1) MACLEOD, Bid. voce Banldng in Scotland. § 307.
3)
WILSON, 1. 1. p. 383.

-ocr page 546-

delijke verbetering van het bankwezen geleid en ten laatste
die groote, rijke en goed bestuurde inrigtingen doen ont-
staan, die zulke onwaardeerbare diensten aan de Schotsche
natie bewezen hebben.

Het was inzonderheid de mogelijkheid om circulatiebanken
in de hoofdstad op te rigten, welke de Schotsche banken
tegen menigen misstap beveiligde, waaraan zich deze inrigtin-
gen in Engeland hadden schuldig gemaakt. De grootste
circulatiebanken waren in Edimburgh gevestigd. De drie
oudste banken van Schotland,
de Bank of Scotland, de Royal
Bank
en de British Linen Company, en eveneens de meeste
later opgerigte, hadden daar hare hoofdkantoren. Zij had-
den zich in den aanvang aan verscheidene misslagen schul-
dig gemaakt, waarvan zij echter alleen zelve, en niet het
publiek, de nadeelige gevolgen hadden ondervonden. \') Doch
langzamerhand hadden zij eene groote ondervinding opge-
daan en zich op voortreffelijke wijze ingerigt. Wanneer de
toenemende welvaart in het een of ander afgelegen gedeelte
des rijks de behoefte naar vermeerdering van kredietmid-
delen deed ontstaan, werden er meestal door de hoofdban-
ken te Edimburg hulpkantoren of bijbanken gevestigd, die
tot de moederbank in de naauwste verbinding bleven staan.
Aan deze methode waren groote voordeelen verbonden. De
nieuw gestichte banken genoten dadelijk de vruchten eener
ondervinding, die door een langdurig bestaan verkregen was,
en de controle van het hoofdbestuur te Edimburg verhin-
derde dat de bestuurders der hulpkantoren zich aan dezelfde
fouten schuldig maakten als de Engelsehe landbanken

Op die wijze ontstonden er ten gevolge eener natuurlijke
ontwikkeling van het bankwezen een aantal krachtige instellin-

1)nbsp;macleod, 1. ]. § 293—295.

2)nbsp;macleod, Banking in England. § 266 en couecelle-seneuil , 1.1. p. 280.

-ocr page 547-

gen, die door middel van talrijke hulpkantoren de weldaden
van het krediet over geheel Schotland, tot in de meest afge-
legen deelen verspreidden. De kleine circulatiebanken waren
ten gevolge der concurrentie van grootere maatschappijen ver-
dwenen, doch de natie bleef al de voordeelen eener ge-
zonde mededinging genieten. De bestaande banken waren
talrijk genoeg om den prikkel der concurrentie niet weg te
nemen en om te voorkomen dat het bestuur der banken in
dien slentergang en routine ontaardden, welke zulk eene
gegronde grief uitmaken tegen de meeste gemonopoliseerde
kredietinstellingen.

Een der hoofdtrekken van het Schotsche bankwezen is
derhalve de langzame overgang van een stelsel van talrijke
op zich zelf staande kleine circulatiebanken tot een stelsel
van eenige zeer groote instellingen, die vertakkingen over het
geheele land hebben. De statistiek der Schotsche banken over
een reeks van jaren toont dit duidelijk aan. In 1836 beston-
den er 82 van elkander onafhankelijke banken, van welke
er 13 minder dan 10, 10 andere minder dan 100, en de
overige 9 meer dan 100 aandeelhouders hadden. Van deze
banken bezaten er 14 geene hulpkantoren, 17 hadden er
minder dan 6, terwijl het grootste aantal, namelijk 80, bij
de
Commercial Bank werd aangetroffen. Het aantal hulp-
kantoren bedroeg in 1826 159 en in 1848 391; in 1855
waren er 462 hulp- en 17 hoofdkantoren; in 1857 was het
getal der eerste tot 666 geklommen, terwijl het aantal hoofd-
kantoren inmiddels hetzelfde gebleven was; in 1859 waren
er 14 banken, waarvan er eene vier hoofdkantoren bezat,
en 597 bijbanken, te zamen derhalve 615.\')

1) MACLEOD, Biet. 1. 1. § 330. Vreemd mag \'t voorzeker genoemd wor-
den, dat de schrijver eener onlangs uitgekomen brochure onder den titel:
Het Ministerie Thorbeoke en het Monopolie der Nederlandsche Bank (Amst.

-ocr page 548-

Zoo verkreeg Schotland door verloop van tijd een bank-
wezen, dat een der treffendste voorbeelden oplevert van de
waarheid van het thans een eeuw geleden voor het eerst

1863) in de resultaten die de ontwikkeling van het Schotsche bankwezen op-
levert, een argument ziet om het monopolie der Nederlandsche Bank te be-
houden. Wij maken er hier melding van als een staaltje van de zonderlinge
middelen waarvan de monopolisten zich soms bij de verdediging van hun
stelsel bedienen, „
macleod,quot; zegt de schrijver der bovengenoemde brochure
(p. 19), „een hartstochtelijk voorstander van vrije banken eindigt zijne be-
schouwing van de Schotsche circulatiebanken met de verzekering, dat iu
Schotland, het land, waar de ijveraars voor vrijheid van papieruitgifte hunne
smachtende blikken heengericht houden, het streven naar concentratie en
centralisatie meer en meer openbaar wordt; — wat hebben wij van dit alles
te denken?quot;

In zijn enthusiasme voor het bankmonopolie, ziet de schrijver echter
voorbij, dat hij, door zich op de resultaten van het Schotsche bankwezen te
beroepen, de krachtigste wapenen geeft aan de voorstanders der vrijheid.
Niemand toch zal willen ontkennen, dat er een groot onderscheid bestaat
tusschen eene centralisatie, die het gevolg is van een door den wetgever aan
de natie opgelegd monopolie en die welke haar ontstaan te danken heeft aan
eene vrije ontwikkeling der maatschappelijke toestanden. De eerste vernie-
tigt de mededinging, schept een onnatuurlijken toestand, en zal bijna altijd
nadeelig moeten werken; de laatste daarentegen is het gevolg der vrije mede-
dinging en vereenigt de voordeelen, die het monopolie in sommige opzigten
geeft, met al de voordeelen der vrijheid. Zij is in een woord volkomen in
harmonie met de belangen van het publiek, dat er in de eerste plaats de
vruchten van plukt.

Diezelfde toenemende centralisatie, die men bij het Schotsche bankwezen
aantreft, laat zich ook op ander gebied opmerken, en is voorzeker een
zeer gunstig teeken des tijds te noemen. Doch zal men nu op grond daar-
van mogen beweren dat het oogenblik gekomen is om tot een toestand
van monopoliën ea privilegiën terug te keeren? Nemen wij b. v. de spoor-
wegen, die zich overigens in een belangrijk opzigt van de banken onderschei-
den, daar zij meestal een
natuurlijk monopolie bezitten (zie hierover vis-
sering,
Handboek van praktische staathuishoudkunde, Amst. 1860, Ie stuk,
p. 85 en 86). „In Frankrijk,quot; zegt Mr. j.
l. de beuyn kops, in zijne
Beknopte handleiding tot de kennis der spoorwegen, Amst, 1864, p. 33,
„heeft men met de eenstemmigheid van een groot volk, door de zamensmel-
ting van vele oorspronkelijk afzonderHjke maatschappijen met hare lijnen, in

-ocr page 549-

verkondigde beginsel i) dat de tusschenkomst van den Staat
in den regel een hoogst verderfelijken en störenden invloed
uitoefent en dat de maatschappelijke toestanden aan hunne
vrije ontwikkeling overgelaten, op den duur alleen goede
uitkomsten opleveren; eene waarheid, die thans op elk ander
gebied gehuldigd, op dat van het bankwezen nog zulk een
aantal heftige tegenstanders ontmoet.

Niets is beter in staat de overtuiging te vestigen dat
het bankwezen geene uitzondering maakt op den algemeenen
regel dan eene vergelijking tusschen de geschiedenis van de
Schotsche en Engelsche circulatiebanken. Yoordat iemand
er aan dacht in Engeland eene private circulatiebank op te
rigten was de Bank van Engeland door politieke en finan-
tiëele omstandigheden in het leven geroepen. Weinige jaren

een groot geheel, een helangrijlcen stap voorwaarts gedaan, zoodat tegen-
woordig slechts nog weinige middelpunten van bestuur in Frankrijk bestaan.
Krachtdadige werkzaamheid, geestkracht, magt, eenheid van handelen, voor-
deelige rigting van het verkeer, zijn er de zegenrijke gevolgen van. Geene
in het oogvallende eigenaardigheden van het land hebben op deze hoofdtrek-
ken der spoorwegen invloed gehad. De regering heeft goede onteigenings-
en politiewetten gegeven.quot;

Men erkent tegenwoordig algemeen, dat het Eransche spoorwegstelsel het
best ingerigte der wereld is, en dat Frankrijk alle andere landen overtreft
in de eenvoudigheid en spoed, waarmede spoorwegen worden aangelegd (zie
ook de Engelsche
Economist Jan. 2, 1864, p. 7 en 8), doch zijn die gunstige
resultaten het gevolg van een van staatswege opgelegd monopolie? In-
tegendeel, zij zijn de vrucht eener vrije ontwikkeling, terwijl de Staat zich
uitsluitend bepaald heeft tot het stellen van
algemeene maatregelen van politie.
Wanneer de Fransche Eegering begonnen was met aan ééne maatschappij een mo-
nopolie tot den aanleg van
alle spoorweglijnen te verleenen, zouden een aantal
departementen, die thans spoorwegen bezitten, er nog van verstoken zijn en
zou het Fransche spoorwegstelsel, in plaats van boven aan te staan, op dit
oogenblik misschien het meest onvoldoende zijn , van alle lauden van Europa.
Is het Pransche spoorwegwezen nu niet, in plaats van een argument voor
een monopolie, een krachtig bewijs voor de vrijheid ?

1) In Frankrijk door de Physiocraten.

-ocr page 550-

iia hare oprigting had zij van het Engelsehe Parlement
een monopolie weten te verkrijgen. Wij verwonderen ons
daarover niet, wanneer wij bij
macaulay lezen, hoe de
Kanseliers der Schatkist in vroeger jaren, waniieer de staats-
kas ledig was, vergezeld van den
Lord Mayor en de Al-
derm.en,
met den hoed in de hand Londen\'s straten op en
neer moesten loopen om £ 100 van dezen kousenkoopman,
en £ 200 van dien ijzerhandelaar te leenen. i) Het was
immers veel gemakkelijker om uit de welvoorziene kelders
eener groote bank te putten ? Groote geprivilegiëerde maat-
schappijen lagen daarenboven
toen nog in den geest des
tijds. Men had nog niet leeren inzien dat privilegiën en
monopoliën een groot kwaad zijn, dat op zijn minst geno-
men de stoffelijke ontwikkeling eener natie tegenhoudt,
maar daarenboven meest altijd den grondslag legt tot een
onnatuurlijken toestand, waarvan men later de noodlottige
gevolgen zal moeten ondervinden. De Bank van Engeland
zou er in den loop van haar bestaan ruimschoots het bewijs
van leveren.

Toen men eenmaal begon in te zien dat men zich op een
hoogst gevaarlijken weg bevond, trachtte men het kwaad
weg te nemen, zonder het echter in zijnen wortel aan te tasten.
Men was wel voor de oprigting van
Joint stoel circulatie-
banken gestemd, omdat de ondervinding duidelijk had be-

1)nbsp;MACAULAT, 1. 1. VIL p. 315.

2)nbsp;Wij hebbea boven reeds opgemerkt dat de Bank telkens de vernienwing
van baar Octrooi verkreeg door aanzienlijke voorschotten aan den Staat ie
doen. Bij
maccülloch, 1. 1. p. 148—15] vindt men eene uitvoerige opgave
van alle achtereenvolgend aan den Staat verstrekte sommen.

3)nbsp;Te regt zeide de Engelsehe Economist onlangs met betrekking tot de
Engelsehe wetgeving van voor 1826: „The English law was not expressly
devised to prevent the establisment of good banks, but if it had been so
devised, it would probably have been less effectual for that purpose.quot;
The
Economist, Oct.
24, 1863, p. 1177.

-ocr page 551-

wezen dat zij in Schotland allergunstigst hadden gewerkt,
doch daar stond die magtige kolossus, de Bank van Enge-
land, welke er zich met alle kracht tegen verzette,
macaülay
had vroeger de Bank van Engeland eene magt in den Staat
genoemd, wier invloed ongeveer gelijk stond met die der
Engelsche Kerk en een evenwigt bragt tussehen de
Whigs en
de
Tories, i) het bleek thans overtuigend dat zij deze nog
niet verloren had. De Bank wist te bewerken dat zij de
alleenheerschappij in het middelpunt van den Engelschen
handel behield. Alleen de vergunning om
joint stocJc ban-
ken in de provinciën op te rigten, werd verleend, doch daar
de Bank van Engeland tegelijkertijd het regt verkreeg om
hulpbanken door geheel Engeland op te rigten, dreigde deze
verandering voor haar niet zeer gevaarlijk te zullen worden.

En inderdaad, de ondervinding heeft bewezen dat zij dit
niet geweest is; de Bank van Engeland bleef al haar magt
om, naarmate het met hare belangen strookte, goed of
kwaad te doen, behouden. De
mamp;nwQ joint stock banken,
waren zuiver plaatselijke banken, even afhankelijk van de
Bank van Engeland als de
private banken, met zes of min-
der vennooten, vroeger geweest waren. De
joint stock ban-
ken in de Engelsche graafschappen werden nimmer, gelijk
de Schotsche banken, onafhankelijke instellingen, die aan
een schok weerstand konden bieden. En de voornaamste oor-
zaak hiervan lag in het verbod om een eigen kantoor in de
hoofdstad des rijks op te rigten.

De joint stock banken werden door die noodlottige bepa-
ling niet alleen zeer in liaren werkkring belemmerd, maar
haar toestand werd er tevens veel gevaarlijker door. Een
der voornaamste werkzaamheden der banken bestaat, gelijk
wij reeds vroeger gezien hebben, in het overbrengen der

1) MACAULAY, 1. 1. p. 315.

-ocr page 552-

kapitalen van het eene deel des lands, waar ze overbodig
zijn, naar het andere, waar er behoefte aan bestaat. Ge-
woonlijk treft men in de landbouwstreken overvloed aan ka-
pitaal aan, dat bij een nog weinig ontwikkelden toestand van
het bankwezen werkeloos blijft liggen, maar waar overal
banken bestaan, naar de zetels van handel en nijverheid
gevoerd wordt. Zoo ontstonden er in Schotland ten gevolge
eener natuurlijke ontwikkeling groote banken, die haar hoofd-
kantoor in Edimburg hielden, en werwaarts de bijbanken in
de landbouwdistricten hare overvloedige hoeveelheid kapitaal
zonden. Dit was in Engeland voor het jaar 1833 niet mo-
gelijk; er mogten in Londen geen
joint stock banken worden
opgerigt en toen dit eindelijk in 1833 werd toegestaan, ver-
hinderde het verbod om bankbilletten uit te geven dat de
Engelsche landbanken er haar hoofdkantoor vestigden. Men
trachtte zich echter zoo goed en zoo kwaad mogelijk in den
\' bestaanden toestand te schikken. Ieder landbank nam een
agent in Londen, gewoonlijk een der groote
Uil-brokers of
discountkouses, die zij met de plaatsing van haar overvloedig
kapitaal belastte. Daar echter ook de fabriekdistricten, even-
als Londen, gebrek aan kapitaal hadden, verkochten de
aldaar gevestigde landbanken, zoodra haar
wisselportefeuille
te groot, en haar voorraad te gering begon te worden, een
gedeelte harer wissels aan de Londensche
discountkouses en
werden betaald met het geld dat uit de landbouwdistric-
ten afkomstig was.i) Ook de Bank van Engeland nam
gaarne de wissels uit de portefeuille der landbanken over.
Het lag zelfs in hare politiek om deze handelwijze zooveel
mogelijk aan te moedigen; zij begreep zeer te regt dat dit
een voortreffelijk middel was om hare billetten meer alge-

ij NASSE, Veber das
/. d. ges. Staatsw.
1859, p. 15.

Englische Bankwesen im Jahr 1867, iu het Zeitsehr.

-ocr page 553-

meen over geheel Engeland te verspreiden en hare circulatie
te vergrooten, terwijl zij zich op die wijze tevens ontsloeg van
de aanzienlijke kosten en bemoeijingen aan de oprigting en
het onderhoud van talrijke hulpkantoren verbonden. Met de
meeste bereidwilligheid verleende zij aan de landbanken een
krediet in blanco, en verklaarde zij zich bereid om hare
wissels voortdurend tegen eene vaste rente van 3 Pct. te
disconteren. De landbanken werden betaald in billetten der
Bank van Engeland en bragten deze in het graafschap, waar
zij gevestigd waren, in omloop, i)

Onder de stukken van het Parlement treft men een be-
rigt aan van 4 Maart 1841, waaruit blijkt dat het krediet,
door de Bank van Engeland aan de landbanken verleend,
toenmaals de volgende sommen bedroeg:

Standplaats

Aantal

Bedrag der voorgeschoten

der bankea.

banken.

bankbilletten.

Gloucester

1

£

180.000

Manchester

3

))

570.000

Swansea

1

gt;3

28.000

Birmingham

6

382.000

Liverpool

7

JJ

1.035.000

Newcastle

4

))

395.000

Hull

1

20.000

Portsmouth

2

gt;gt;

45.000

£ 2.655.000.2]

Op die wijze werden de landbanken geheel van de Bank
van Engeland en van de Londensche
hill-hrohers afhankelijk,
en zoo ontstond dat verderfelijke systeem van herdisconte-
ren, hetwelk niet zelden zulk eene aan het maatschappelijk ka-

1)nbsp;HÜBNEE, 1. 1. II. p. 362.\'

2)nbsp;hübnee, 1. 1.

-ocr page 554-

pitaal ongeëveiiredigde uitbreiding aan de operatiën dier
banken gaf, en tegenwoordig in Engeland zoo algemeen
wordt afgekeurd. Dezelfde operatiën, die in Schotland door
eene enkele bank met behulp harer bijkantoren werden
verrigt, vorderden in Engeland drie verschillende op zich
zelf staande inrigtingen, wier belangen uiteenloopend, en
dikwijls met elkander in strijd waren, i) Bij iedere krisis
moest men er de nadeelige gevolgen van ondervinden. Doch
waar lag de schuld van dit alles ? Alleen in het monopolie
der Bank van Engeland.

Men heeft er de Engelsehe landbanken dikwijls een ver-
wijt van gemaakt dat zij haar disconto niet regelden naar
den stand van den wisselkoers, en wij hebben boven reeds
met een enkel woord opgemerkt dat dit de voornaamste re-
den was, waarom de Bankwet van
peel aan hare vrij-
heid van papieruitgifte een einde maakte. 2) Deze be-
schuldiging werd onlangs hernieuwd door den schrijver
van het stuk in de
Economist, dat de Heer betz in zijne
redevoering aanhaalde. „Als middelpunt des geldhandels van
Groot-Brittannie,quot; zoo wordt daar gezegd, „is de Bank
van Engeland met alle slingeringen van den wisselkoers da-
delijk bekend, en door hare papieruitgifte gewoonlijk naar
dien koers te bepalen, handelt zij zoowel overeenkomstig
het belang der maatschappij als in haar eigenbelang. Het
bestaan van andere circulatiebanken (provinciale banken)
naast de Engelsehe Bank heeft echter hare maatregelen, om
de circulatie steeds op het juiste niveau te houden, niet
altijd volledig aan het doel laten beantwoorden. Indien ook
de provinciale banken even als de Engelsehe, hare circulatie
regelden naar de aanwijzingen van den wisselkoers en den

1)nbsp;MACLEOD, Biet. voce BanUng in England. \\ 269.

2)nbsp;Zie hübner, 1. 1. II. p. 363. maccülloch, 1.1. p. 168. wilson, 1.1. p. 97.

-ocr page 555-

stand van den metaalvoorraad in het algemeen, dan bestond
er weinig gevaar dat de circulatie hare natuurlijke door de
behoefte afgebakende perken zoude overschrijden. Maar de
ondervinding heeft doen zien, dat dit niet het geval is, en
dat de provinciale banken, wier papiercirculatie een niet on-
aanzienlijk deel van den geheelen omloop uitmaakt, zich
weinig of niet aan den bovengemelden regel storen. Zij let-
ten meer op de solvabiliteit hunner credietaanvragers, dan
op de eischen der circulatie in het algemeen.
In een land,
waar een groot aantal lanhen bestaan, is het naauwelijks te ver-
wachten dat zij anders handelen.
En dit is ligt te verklaren.
Gesteld, dat door de een of andere omstandigheid de cir-
culatie een hooger peil bereikt, dan de behoefte vordert,
en dat de Engelsche Bank dientengevolge hare papieruitgifte
inkrimpt, dan zouden de provinciale banken dit voorbeeld
moeten volgen. Daar echter het aantal dezer banken iij alle
oorden des lands gevestigd zeer groot is, zoo denkt iedere
bank al ligt, dat het op het totaalbedrag der circulatie wei-
nig invloed heeft, of zij hare papieruitgifte inkrimpt of niet.quot; l)
De schrijver komt zoodoende tot de conclusie dat de lange
lijst van bankfaillissementen, die tussehen de jaren 1793 en
1836 zijn voorgekomen, en de rampen, die de verschillende
krises over Engeland hebben \' uitgestort, voor het grootste
gedeelte aan de te sterke papieruitgifte der landbanken moet
worden toegeschreven, die met het uitgeven van papier bleven
voortgaan, lang nadat de wisselkoers reeds ongunstig was
geworden. Iedere nieuwe krisis, ja zelfs ieder nieuw faillis-
sement eener landbank is den schrijver van:
„Is vrijheid van
papieruitgifte wenschelijk?quot;
een bewijs te meer voor de vrees-
selijke rampen, waaraan eene natie blootstaat die meer dan
eene circulatiebank in haar midden ziet, en een nieuwe

1) He Economist, Oct. 1863, p. 336.

-ocr page 556-

triomf voor het monopoliestelsel; en aan het slot van zijn
betoog gekomen, eindigt hij met de woorden van
ackersduck :
„Is het niet alsof wij ons schaamden verstandiger gehandeld
te hebben dan onze naburen — en als wilden wij met der
daad toonen, dat het bij toeval en niet uit wijsheid is, dat
wij in hunne dwalingen niet hebben gedeeld ?quot; \')

Het betoog in de Economist lezende ontvangen wij aanstonds
den indruk dat de schrijver zich niet op een geheel onpar-
tijdig standpunt plaatst. Het kan niet worden afgekeurd
dat iemand, in gemoede overtuigd van de wenschelijk-
heid van een bankmonopolie, de talrijke faillissementen
der landbanken aanvoert om zijn gevoelen te staven, maar
wèl, dat hij den met het Engelsche bankwezen onbekenden
lezer den indruk geeft, als of de Bank van Engeland zich
te gelijker tijd op onberispelijke wijze had gedragen, en
zelve haar disconto voortdurend naar den stand van den
wisselkoers geregeld had. Bij eene wetenschappelijke be-
handeling der kwestie moet niet alleen op de misslagen
der landbanken gewezen worden, maar behoort ook het
gelijktijdig gedrag der Bank van Engeland te worden na-

Er worden een ontzagchelijk groot aantal staathuishoud-
kundige dwalingen verspreid, door eene zaak slechts van
eene zijde te beschouwen, en door een aantal omstan-
digheden te verwaarloozen, die in rekening behooren ge-
bragt te worden, alvorens wij tot het vaststellen van
een eindresultaat kunnen overgaan,
bastiat heeft in zijn
geestig geschreven werkje, onder den titel:
„Ce qu\'on voit

1) ACKERSDUCK, Bedenkingen tegen de Korenwetten, Utrecht 1835, p. 27.
De Hoogleeraar sprak deze woorden naar aanleiding van liet voorstel om eene
korenwet in Nederland in te voeren, waardoor de invoer van graan zon zijn
beperkt geworden. Hij trad daarbij als verdediger van het beginsel der
vrijheid op.

-ocr page 557-

et ce quon ne voit pas.quot; , eenige dier gevallen van eenzij-
dige beoordeeling behandeld, doch het is te bejammeren
dat hij er niet een hoofdstuk over het bankwezen aan
heeft toegevoegd. Men zag dat er in tijden van krisis in
Engeland talrijke banken waren failliet gegaan en vond
het aantal van 43 in één jaar — in 1826; de schrij-
ver in de
Economist vergist zich wanneer hij het cijfer
70 aangeeft — verschrikkelijk. Doch wat men niet zag, wat
althans de ojopervlakkige beschouwer niet zag, was dat
de Bank van Engeland te gelijkertijd het grootste misbruik
maakte van hare positie en alleen op haar eigenbelang ziende,
met eene goedkoope en uitgebreide krediet verleening voort-
ging, nadat zij in het algemeen belang reeds lang tot
beperkende maatregelen de toevlugt had moeten nemen.
Doch genoeg hierover; de lezer vergelijke het gedrag der
gemonopoliseerde Bank met dat der landbanken en oordeele
daarna zelf.

Ik zie mij echter genoodzaakt naar aanleiding der mede-
gedeelde woorden uit de
Economist nog een paar bedenkin-
gen in het midden te brengen. De eerste betreft in het
algemeen de Cw«W6^-theorie, waarvan de schrijver zich als
een echt aanhanger doet kennen; hij spreekt telkens van
„maatregelen om de circulatie op het juiste niveau te hou-
den,quot; van „de eischen der circulatie in het algemeen,quot; van
eene regeling der circulatie naar de aanwijzingen van den
wisselkoers,quot; enz., en begrijpt, geheel in overeenstemming met
hetgeen Lord
oveestone, norman, toeeens, peel en de ove-
rige voorstanders der Cwre^cj/-theorie daaromtrent verkondigd
hebben, onder het woord „circulatiequot; alleen het geld van
het land en de bankbilletten die in omloop zijn, met uitslui-

1)nbsp;Taris, 1850.

2)nbsp;wagner, 1. 1. p. 20 en hübner, 1. 1. 11. p. 360.

m

-ocr page 558-

ting van alle andere circulatiemiddelen. \') Aan het boek-
krediet, dat in verband met assignaties op de meest volko-
mene wijze de bankbilletten kan vervangen, en in het En-
gelsche handelsverkeer reeds bijna geheel vervangen heeft, 3)
wordt in het geheel niet gedacht. Het spreekt echter van
zelf dat eene verhooging van het disconto der centrale bank
bij een ongunstigen wisselkoers, met het doel om het weg-
vloeijen van het edel metaal tegen te gaan, zeer weinig zal
baten, wanneer zich daarnaast een aantal deposito-banken
bevinden, die de ingetrokken billetten der centrale bank
door eene ruimere verleening van boekkrediet vervangen.
Men zal dan, alleen wat den vorm betreft eenigzins gewij-
zigd, hetzelfde verschijnsel zien dat zich, volgens den schrij-
ver in de
Economist en de overige voorstanders der Currency-
theorie, bij het bestaan van talrijke circulatiebanken zal
moeten voordoen. Zoodra de gemonopoliseerde bank haar
papieruitgifte inkrimpt, zullen de deposito-banken, even als
de Engelsche landbanken, „alligt gaan denken, dat zij
thans in gelijke mate haar krediet zullen kunnen uitbrei-
den.quot; De handel kan zijne speculatiën even goed met be-
hulp van boekkrediet voortzetten als met behulp eener ver-
meerderde billettenuitgifte, en het eenige onderscheid be-
staat hierm, dat hij thans zijne inkoopen met assignaties op de
banken in plaats van met bankbilletten betaalt. Eene krisis
kan op die wijze, gelijk de ondervinding nog onlangs in
Noord-Amerika geleerd heeft s), evenzeer, ja zelfs in den
regel in nog veel sterkere mate bevorderd worden, als

1) Vgl. boven pag. 59—77.

3)nbsp;Zie boven j?ag. 44—58.

8) In 1857, zie boven pag. 314—228.

4)nbsp;VFij hebben boven gezien dat dit een gevolg ia van de door de con-
currentie tusschen de verschillende banken ontstane verpligting om rente voor
de depóts te betalen. De banken zi^jn ten gevolge daarvan genoodzaakt de

-ocr page 559-

door eene onbeperkte billetten-circulatie, die zelfs onder de
bevigste krisis betrekkelijk slechts zeer weinig toeneemt.

De groote fout van den schrijver in de Economist is deze:
hij geeft de gevolgen van het kwaad aan, maar laat de oorzaak
onaangeroerd. Die oorzaak nu was juist het monopolie der
Bank van Engeland. Wanneer de Engelsche wetgever de
natuurlijke ontvfikkeling van het bankwezen niet had tegen-
gehouden, zouden er op dit oogenblik een aantal circulatie-
banken in Londen bestaan, van ongeveer gelijke grootte
als de Bank van Engeland. Zij zouden door middel van
hulpkantoren met alle deelen des lands in betrekking staan,
en het zou niets anders dan het Schotsche stelsel zijn, alleen
op een uitgebreider schaal, geëvenredigd aan de meerdere
grootte van het rijk. Iedere verandering in den wissel-
koers, iedere uitvoer van edel metaal zou aanstonds van in-
vloed geweest zijn op den specievoorraad der hoofdkantoren
te Londen, en elke maatregel, door deze genomen om den
voortgang er van te stuiten, of in zijne gevolgen zoo
onschadelijk mogelijk te maken, zou zich aanstonds tot
in de hulpkantoren der meest afgelegen streken hebben
doen gevoelen. Het Engelsche bankwezen zou gelijk zijn
geweest aan eene groote spinneweb, waarvan al de draden
op een punt zamenkomen, zoodat iedere beweging in het
middelpunt gemaakt zich aanstonds over het geheele net laat
gevoelen. Zóó zouden de banken in de provinciën nim-
mer in strijd hebben kunnen handelen met de maatregelen,
door de banken te Londen genomen; er zou een groot
stelsel van zamenwerkende maar onafliankelijke instellin-

ontvangene depóts weder op eene voordeel aanbrengende wijze te plaatsen.
Vermindert eene bank hare billettenuitgifte, dan heeft zij slechts eene
vAnd-
derving ;
laat zij echter hare depóts ongebruikt liggen dan ondergaat zij een

1) macleod, 1. 1. § 271.

-ocr page 560-

geu geweest zijn, die elkander onderling zouden liebben
ondersteund, en al die rampen zouden vermeden zijn, welke
de Bank van Engeland thans, hetzij op
directe wijze door
haar buitensporig krediet-verleenen, hetzij op
indirecte wijze
door het bestaan van hare uitsluitende privilegiën, over
de landbanken heeft uitgestort.

Dat deze voorstelling niet overdreven is, bewijzen de mag-
tige
stock banken, die trots al de belemmeringen, haar
door den Engelschen wetgever in den weg gelegd, zich door
een langdurig beleidvol en voorzigtig gedrag tot krediet-in-
stellingen hebben weten te verheffen, die wat de uitgebreid-
heid harer operatiën aangaat, de Nederlandsche Bank voorbij
streven, i) Sommige harer hebben onderscheidene hulpkan-
toren in de verschillende deelen des rijks gevestigd, de
Vnion
- Bank of London
en de JJnity Bank hadden er in 1857 3,
de
London and Westminster Bank 6, de London and County
Bank
65. Dit aantal is sedert nog toegenomen. Omgekeerd
beginnen ook de Engelsche landbanken hare hoofdkantoren
in Londen te vestigen. Een der grootste landbanken met
meer dan honderd bijbanken in de provinciën heeft in Lon-
den haar hoofdzetel, ofschoon zij daar geene zaken doet. i^)
Het is zeer te bejammeren dat het bankwezen zich niet
van den aanvang af vrij in die rigting heeft kunnen ont-
wikkelen en dat, door het verbod om billettenuitgevende
kantoren in Londen op te rigten, zoo langen tijd eene meer-
dere centralisatie van het bankwezen en eene heilzame za-
menwerking tusschen de landbanken is tegengehouden. Dit
verbod heeft echter de banken naar andere middelen doen
omzien, en het mag wel gedeeltelijk hieraan worden toege-

1)nbsp;Vgl. de opgaven boven pag. 243.

2)nbsp;wagnee, 1. 1. p. 303.

3)nbsp;macleod, 1. 1. § 371.

-ocr page 561-

schreven dat het gebruik van assignaties zulk eene enorme
uitbreiding heeft gekregen, hetgeen nog zeer bevorderd wordt
door de eenvoudige en gemakkelijke wijze, waarop de afre-
kening tusschen de verschillende banken plaats heeft. Het
Clearing-house is ongetwijfeld een voortreffelijk middel geweest
om de verschillende op zich zelf staande banken onderling
naauwer te verbinden.

Het is te voorzien dat de, onder begunstiging der nieuwe
wet omtrent de vennootschappen (beperkte verantwoorde,
lijkheid) in Londen opgerigte, yom;!
stock banken,!) langza-
merhand talrijke hulpkantoren in de provinciën zullen ves-
tigen, en dat een aantal der thans nog bestaande
private
banken in hulpkantoren der groote banken te Londen zul-
len hervormd worden. Zoo zal men langzamerhand in Enge-
land, niet ten gevolge van, maar ondanks de bepalingen des
Engelschen wetgevers, een gezond stelsel verkrijgen dat eene
groote gelijkvormigheid vertoont met liet Schotsche. Algemeen
begint zich de overtuiging te vestigen dat dit het doel is,
waarnaar men behoort te streven en dat alleen op die wijze
een krachtig bankwezen kan verkregen worden. „Wanneer
er groote banken in Londen gevestigd zijn (met hulpkanto-
ren door het geheele land), die alle eendragtig handelen,quot;
werd onlangs in een Engelsch tijdschrift gezegd, „zal het
kredietgebouw zoo goed bestand worden tegen de schokken
van een
panic als men slechts kan verlangen. De groote
taak om het krediet staande te houden, die thans in tijden
van
panic geheel op de Bank van Engeland neerkomt, zal
dan op een veel breederen grondslag rusten; en eene welwil-
lende onderlinge medewerking tusschen de banken zal vol-
doende zijn om de krises, die tegenwoordig het geheele land

1) Zie boven pag. 178. Over de voordeelen der nieuwe wet leze men
Economist, March. 19, 1864, p. 850 en 351.

-ocr page 562-

met kwalen overstelpen, meer handelbare verhoudingen te
doen aannemen. Er wordt niet meer goud gevorderd om
ons bankstelsel te versterken — alleen meer systeem en meer
zamenwerking.quot; i) Die onderlinge zamenwerking en onder-
steuning tusschen de verschillende banken, ik zal het naau-
welijks meer behoeven te zeggen, staat oneindig veel hooger
dan dat ongelukkige stelsel van zwakke landbanken, wier
bestaan in tijden van krisis geheel en al afhankelijk is van
de willekeur der Bank van Engeland.

Aan den kunstmatigen en abnormalen toestand, waarin
het Engelsehe bankwezen reeds in den beginne door Parle-
mentswetten gebragt en voortdurend gehandhaafd is, hebben
wy voornamelijk eene geheel met de vrijheid strijdige leer te
danken die zelfs onder de voorstanders der vrijheid van bank-
wezen menigen aanhanger telt. Men beweert namelijk als
eene
conditio sine qua non dat er in ieder land ééne groote
centrale circulatiebank behoort te bestaan, om den handel
in oogenblikken van krisis staande te houden, terwijl men
het voldoende acht zoo de overige banken slechts locale in-
stellingen zijn en een ondergeschikte rol vervullen; verder
wordt aan het gemis van eene dergelijke centrale instelling
m Noord-Amerika de zwakheid der daar gevestigde banken
toegeschreven. Om dit gevoelen nader te staven, wijst men
op de diensten, die de Bank van Erankrijk en Engeland
soms in tijd van krisis hebben bewezen.

1)nbsp;Blmhw. Edinh. Magaz. 1. 1. p. 318.

2)nbsp;BüYs, Een gevierd monopolie in de Gids, Julij, 1863. p. 32. Zie ook
visseeing, Open brief aan den Beer Mr. o. van rees. Hoogleeraar Ie
VlrecM, over de Bankkwestie,
in de Economist, Nov. p. 384. De Hoogl.
vissering verklaart zich voor een stelsel van locaalbanken, met onderlinge
zamenwerking en ondersteuning, in den geest van het Schotsche stelsel, doch
stelt daarbij twee voorwaarden: ten eerste, dat de wetgever de regeling van
het bankstelsel in Nederland als eene publieke zaak in zijne hand houde; ten

tweede, dat hij de Nederlandsche Bank alsnbsp;handhave.

-ocr page 563-

Ik kan deze leer niet anders dan zeer gevaarlijk noemen,
want er zal zich op die wijze nooit een wezenlijk vrij bank-
wezen, d. i. een stelsel van onafhankelijke banken kunnen
ontwikkelen. Het Engelsche bairkwezen heeft er ons de treu-
rige gevolgen van doen kennen. Al de nadeelen van het mo-
nopolie blijven bestaan, zoolang er eene groote centrale bank
wordt gevonden, die alle overige verre in aanzien en m-
vloed overtreft. Men zal alleen dien toestand gezond kunnen
noemen, waarin een aantal banken van ongeveer gelijke
grootte naast elkander staan, die onderling zamen werken
om den handel in moeijelijke oogenblikken te ondersteunen
en voor groote verliezen te bewaren, een toestand, die zich
in Engeland maar ook in ons vaderland na verloop van tijd
van zelf zal ontwikkelen, zoodra de privilegiën der centrale
bank worden opgeheven. \')

Het is hier de plaats om melding te maken van eene
redenering, die men wel eens aanvoert om te bewijzen
dat het Schotsche stelsel elders niet voor navolging vat-
baar is. De Schotsche banken, wordt er gezegd, steunen in
moeijelijke tijden op den metaalvoorraad der Bank van Enge-
land en kunnen bij een aanzienlijken uitvoer van edel metaal
naar het buitenland slechts door middel van den metaalvoor-
raad der groote Bank te Londen haar vermogen om te beta-
len behouden. Dit is volkomen waar, maar bewijst niets ten
voordeele van het monopolie, noch ten nadeele der vrijheid.
De abnormale toestand, waarin het Engelsche bankwezen
verkeert, is er de oorzaak van. De Bank van Engeland is
ten gevolge van haar monopolie het groote geldreservoir van
Engeland geworden, waaruit ieder trekt, die geld noodig
heeft, hetzij om dit naar het buitenland uit te voeren, hetzij
voor binnenlandsche oogmerken. Er moet in ieder land

1) Vgl. boven pag. 457.

-ocr page 564-

eene zekere hoeveelheid edel metaal in voorraad worden ge-
houden, om in tijd van nood b. v. bij een mislukten oogst
naar het buitenland gezonden te worden om graan te koo-
pen, enz. 1) De geleerden zijn het niet eens hoe groot die
voorraad voor Engeland zijn moet.
pullaeton beweert dat
er mmstens 7 mill. aanwezig moet zijn, doch
tooke spreekt
van 10 mill. en in zijn laatste geschrift van 12 mill.
Dit metaal berust thans bij de Bank van Engeland. Doch
indien de Bank van Engeland geen privilegiën had bezeten,
zouden er op dit oogenblik misschien een 30 a 40tal groote
circulatiebanken in Londen bestaan, die ieder haar eigen
metaalvoorraad bewaarden. 3)

De privilegiën, aan de Bank van Engeland verleend, had-
den haar veel grooter gemaakt dan al de overige, en daar-
door was zij als van zelve het centrum van het Engelsche
geldwezen geworden. 4) Niet alleen de Schotsche, maar ook
de Engelsche
Joint stock banken steunen in moeijelijke tijden
op den metaalvoorraad der Bank van Engeland. De Schot-
sche banken zijn gewoon een gedeelte van het kapitaal, dat
zij anders voortdurend in den vorm van geld ter harer beschik-
king zouden moeten houden, in wissels op Londen, maar
voornamelijk in schatkistbilletten te plaatsen, die zij bij een
ongunstigen wisselkoers te Londen verkoopen om met het
daarvoor ontvangen geld, dat aan de Bank van Engeland ont-
trokken wordt, de vorderingen harer depóthouders te voldoen. 5)
De Londensche
joint stock banken houden eveneens slechts
zooveel gereed geld in voorraad als zij voor hare dagelijksche

1)nbsp;Vgl. boven pag. 130 volg.

2)nbsp;mill, Frinciples, II. p. 225. Vgl. tooke u. newmarch, 1.1.1. p. 664 volg.

3)nbsp;maclkod, 1. 1. § 271.

4)nbsp;The Economist. Sept. 11, 1863, p. 1009.

5)nbsp;nasse, Zur Banknoten- und Papiergeld/rage etc. 1. 1. p. 649. wilson,
1. 1. p. 104.

-ocr page 565-

betalingen noodig hebben. Het overige plaatsen zij „at callquot;
(dadelijk opvraagbaar) of „on noticequot; (na voorafgaande op-
zegging van 1, 14 dagen of langer) en in wissels.\') Wor-
den er nu plotseling bij de banken aanzienlijke geldsommen
opgevraagd of vreezen deze dat zulks het geval zal zijn,
dan vergrooten zij haren metaalvoorraad; zij trekken zóó
indirect het geld uit de Bank van Engeland, en veroorzaken
dat de specievoorraad van deze plotseling eene aanzienlijke
vermindering ondergaat.

Het is echter vrij zonderling dat men uit de verhouding
van de Engelsehe en Schotsche banken tot de Bank van
Engeland een argument wil afleiden ten voordeele van het
monopolie. 2) Nu er eenmaal eene groote kredietmachine be-
staat, die verpligt is altijd eene aanzienlijke hoeveelheid
specie in voorraad te houden, zal men er de overige banken
nimmer een verwijt van kunnen maken dat zij bijna haar
geheele kapitaal op rentedragende wijze plaatsen, en, wan-
neer de nood aanbreekt, haar metaalvoorraad uit de Bank
van Engeland aanvullen. Zij vermeerderen op die wijze hare
winsten, en waarom zouden zij, nu er de gelegenheid toe
werd aangeboden, niet van den bestaanden toestand partij
trekken, die toch ook van de andere zijde voor haar weder
zekere onaangenaamheden heeft? Het mag echter niet worden
voorbijgezien dat aan dien toestand zeer gewigtige nadeelen
verbonden zijn; hij maakt de positie der Bank van Enge-
land veel gevaarlijker en zal haar in moeijelijke tijden
dikwijls tot sterke discontoverhoogingen noodzaken, waar-
door de druk van de kapitaalmarkt niet weinig vermeerderd
wordt. 3) De wet van 1845, door
robert peel voorgesteld,

1)nbsp;The Economist. 1. 1. 1009.

2)nbsp;Dit deed o. a. nasse, 1. 1. p. 649.

3)nbsp;Dit bleek o. a. duidelijk in 1857, toen er door de Engelsehe en Sehot-
sehenbsp;banken ongeveer £ 3.000.000 werd opgevraagd. Vgl. boven pag. 515.

m

-ocr page 566-

had ten doel de Schotsche banken tot het houden van een groo-
teren metaalvoorraad te noodzaken. \') Zij bepaalde dat de cir-
culatie der Schotsche banken niet meer dan £ 3.087.209 _

het bedrag dat in het jaar, den len Mei 1845 eindigende,
gemiddeld in omloop was geweest — zou mogen bedragen,
zonder door specie gedekt te zijn, en dat voor ieder bank-
billet, daarboven uitgegeven, een gelijk bedrag aan geld in de
kas der bank moest worden aangetroffen. Het was de Schot-
sche banken niet gelukt aan den invloed der Ckrrency-i^tOYÏ^.
te ontsnappen, niettegenstaande
wilson in een reeks van ar-
tikelen in de
The \'Economist duidelijk de nadeelige gevolgen
der voorgestelde verandering had aangetoond.

En wat waren nu de resultaten van de nieuwe wet ? Men
kan ze uit de volgende tabel leeren kennen;

Jaar.

Billettencirculatie.

Specievoorraad.

£

£

1842

2.710.515

408.220

1843

2.552.267

481.102

1844

2.690.969

422.968

1845

2.982.867

403.083

1846

3.097.930

1.116.088

1847

3.533.346

1.280.597

1853

f

3.540.005

1.189.611.

Voor de wet van 1845 stond de verhouding tusschen den
metaalvoorraad en de circulatie derhalve ongeveer als 1 tot
7, na de wet als 1 tot 3. Doch wie trok eenig nut van
deze verandering? Niemand. Het goud dat de Schotsche
banken meer moesten houden dan vroeger, was noch haar

1) NAssE, L L p. 649.
3)
WABNEE, 1. L p. 60.

3)nbsp;Zie inzonderheid witsON, L L p. 96—^104.

4)nbsp;COUECELLE-SENEUIL, 1. 1. p. 386.

-ocr page 567-

noch het publiek ten voordeel. Het krediet der banken
vcerd er niet grooter, de soliditeit harer billetten niet vaster
door. Er werd alleen ongeveer £ 800.000 uit Londen naar
Schotland verplaatst, die de Bank van Engeland misschien
in sommige gevallen tot nut hadden kunnen zijn, terwijl
de Schotsche banken er door verhinderd werden dezelfde
voordeelen van het bestaan van de Bank van Engeland te
trekken en minder diensten aan de Schotsche bevolking kon-
den bewijzen dan vroeger. Ieder had ten slotte nadeel bij
de verandering. Algemeen waren dan ook de klagten die
van de Schotsche banken uitgingen, i) De wet van 1845
was niets anders dan eene mislukte poging om het stelsel
van vrijheid in overeenstemming te brengen met het stelsel
van een monopolie en heeft, in plaats van in het Schotsche
bankwezen verbeteringen aan te
brengen, er integendeel veel-
eer een storenden invloed op uitgeoefend.®)

Ik meen thans mijn taak volbragt te hebben. Wij hebben
de lange lijst van bankfaillissementen in Engeland doorloopen
en gezien welk deel de kleine landbanken, en welk deel
de groote Bank van Engeland aan de verschillende krises
gehad hebben. Wij hebben de oorzaken van het monopolie
der Bank nagegaan, en de wijze leeren kennen waarop zij
zich van de groote, op haar rustende verpligtingen gekwe-
ten heeft. Wij hebben de redenen onderzocht, waarom
de Schotsche banken zich zoo gunstig van de Engelsche
landbanken hebben onderscheiden. Wij hebben gezien dat
zich in Engeland
ondanks het monopolie, meer en meer een
streven openbaart om het Schotsche stelsel na te volgen,
het beste bewijs dat dit de meest natuurlijke toestand is,
die zich overal waar vrijheid bestaat, zonder eenige Staats-

1)nbsp;wagner, I. 1. p. 60.

2)nbsp;Vgl. ne Economist, 1864. p. 196 en 197:, The light thrown ly recent
experience on the Scotch Currency Act of Sir
eobeet peei.

-ocr page 568-

bemoeijing geheel van zelf zal ontwikkelen. Kan iemand er
thans nog aan twijfelen dat de M^etgever, wanneer hij verder
gaat dan het stellen van algemeene waarborgen, onvermij-
delijk een nadeeligen invloed zal moeten uitoefenen?

„Wij begonnen, zegt wilson — en zijne woorden zijn
misschien de beste wederlegging der bewering dat de ge-
schiedenis van het Engelsche bankwezen een argument is
om het monopolie der Nederlandsche bank te handhaven —
wij begonnen met de Bank van Engeland privilegiën te
geven: die privilegiën alleen waren genoeg om te verhin-
deren dat het bankwezen zich ooit op een hecht(;n grondslag
kon vestigen. Wij beperkten het aantal aandeelhouders, die
anders hunne gezamenlijke waarborgen voor het publiek in
een bank hadden kunnen vereenigen (eene directe premie
voor onsoliditeit). Wij verhinderden de vestiging van cir-
culatiebanken binnen dien kring, waarin waarschijnlijk alleen
krachtige en veilige instellingen zouden hebben wortel ge-
schoten, die op soliede beginselen gegrondvest hun invloed
over het geheele land zouden hebben uitgebreid, even als
van uit Edimburgh door geheel Schotland. En wij kwamen
door talrijke regelingen tusschen beiden om de privilegiën van
de Bank van Engeland te handhaven, en maakten de heil-
zame werking der publieke opinie en der vrije mededinging,
die blijkens de ondervinding in Schotland zoo weldadig ge-
weest was, geheel onmogelijk. Wij zijn nooit langen tijd
achtereen zonder nieuwe wetten en nieuwe regelingen ge-
bleven, ingegeven door de verbeelding en de theorie, zoo
als die op een zekeren tijd in de mode was. En zoo zijn wij
door eene voortdurende tusschenkomst de publieke opinie
vooruitgegaan en zelfs de ondervinding der bankiers, die
hun bedrijf op de beste en veiligst mogelijke wijze inrigt-
ten, overeenkomstig de omstandigheden waarin zij geplaatst
waren. Het is een stelsel geweest van voortdurende tus-

-ocr page 569-

schenkomst en verstoring, voortdurend vergezeld van teleur-
stelling — en wederom veroordeeld tot eene nieuwe versto-
ring. Maar die teleurstellingen hadden geen gemis aan
zelfvertrouwen bij de wetgevers ten gevolge, en
Sir robbrt
peel
gaat tot eene nieuwe proefneming over in 1844, met
evenveel vertrouwen als of die van 1819—1826 en vol-
gende jaren alle met even goed gevolg waren bekroond, en
als of niet het tegendeel het geval geweest ware. En, wat
meer is, de teleurstelling bij talrijke vroegere proefnemingen
ondervonden schijnt hem zoo veel vertrouwen te doen stellen
in deze nieuwe wet, dat hij er op aandringt om die tot de
Schotsche banken uit te strekken,\') welke gedurende een
tweetal eeuwen noch zich zelven noch het publiek hebben
teleur gesteld.

„De beginselen der circulatie zijn voorzeker door die ver-
schillende en talrijke theoriën zoo afgetrokken en ingewik-
keld gemaakt, dat weinige menschen zelfs maar eene poging
willen doen om ze te begrijpen. En toch in waarheid,
alleen gelaten en bevrijd van de eeuwige tusschenkomst van
wettenmakers en van den verderfelijken invloed van mono-
poliën, zijn zij zoo eenvoudig en zich zelf regelend onder
vrije mededinging als ieder ander bedrijf. De ondervinding
heeft volkomen bewezen dat de aanmatiging der gouverne-
menten, om het publiek in zulke zaken te beschermen, uit
een praktisch oogpunt niets anders is als bedrog en mislei-
ding en altijd zijn oorsprong heeft in eene poging om het
een of ander monopolie of eene geprivilegiëerde klasse te
ondersteunen en te handhaven.quot;

1)nbsp;Dit stuk stond oorspronkelijk in the Economist van 26 April, 1845.

2)nbsp;WILSON, 1. 1. p. 99 en 100.

-ocr page 570-

§ 5.

Ons blijft thans nog de taak over met een woord van de
Amerikaansche banken te spreken. Men heeft ze tallooze
malen als getuigen tegen de vrijheid van bankwezen inge-
roepen.
macculloch, de bekende Engelsche staathuishoud-
kundige, heeft er in scherp afkeurende taal over gesproken
en niet geaarzeld de banken een vloek voor de Vereenigde
Staten te noemen. \') Nog sterker liet zich eenige jaren
geleden een Duitsch schrijver over de Amerikaansche banken
uit, toen hij verklaarde dat eene eenvoudige verwijzing naar
de geschiedenis van het Amerikaansche bankwezen voldoende
was om aan de vrijheid van bankwezen voor goed een einde
te maken „zonder dat het noodig was zich met eene lange
redenering hierover in te laten.quot; Dit is zeker wel de ge-
makkelijkste weg, maar niet die welke bij een wetenschap-
pelijk onderzoek de meeste aanbeveling verdient: hij kan
nimmer tot eenige resultaten leiden.

Het ligt in den aard der zaak dat de Heer betz, de Ame-
rikaansche banken in zijne redevoering in de Tweede Kamer
als een argument ten voordeele van het monopoliestelsel aan-
halende , niet in eene uitvoerige behandeling kon treden van
het Amerikaansche bankwezen. Hij bepaalde zich derhalve
tot de vermelding dat in het jaar 1857 1400 Noord-Ameri-
kaansche circulatiebanken hare betalingen hadden moeten sta-
ken , en noemde dit een afschrikkend voorbeeld voor hen
die vele circulatiebanken wenschen opgerigt te zien. De

1)nbsp;macculloch, Comm. Bict. voce Foreign Banks.

2)nbsp;glosee in het Staatsw\'orterl. van blunschli en beatee, 1857. voce
Banken.

3)nbsp;BijUad, 1. 1. p. 90\'.

-ocr page 571-

Heer betz verliest echter uit liet oog dat de faillissementen
der Amerikaansche banken (of liever de schorsing harer be-
talingen, want verreweg de meesten konden na verloop van
korten tijd hare betalingen weder hervatten i) niet het ge-
volg waren eener overdreven papieruitgifte, maar van eene
niet genoegzame dekking harer depóts en boekkrediet, zoo-
als wij boven met betrekking tot New-Tork uitvoerig heb-
ben aangetoond. Indien er dus eenige gevolgtrekking uit
de schorsing der betalingen van de Amerikaansche banken
mögt worden afgeleid, zou het moeten zijn dat men haar het
regt tot uitgifte van bankbilletten zonder gevaar kon laten
behouden, op denzelfden voet waarop zij het tot dusverre
hebben bezeten, maar dat zij integendeel, wat de aanneming
van depóts of het verleenen van boekkrediet betreft, aan
strengere bepalingen moesten worden onderworpen.

Ik wil echter geensins beweren dat de bovenmatige uit-
gifte van bankbilletten in Noord-Amerika in vroeger tijd niet
veel kwaad heeft gedaan, en aanleiding heeft gegeven tot
veel verwarring. De monopolisten hebben er dan ook ruim-
schoots partij van getrokken. Naauwelijks hebt ge u als voor-
stander der vrijheid van bankwezen doen kennen, of aan-
stonds worden u, tien tegen een, de Amerikaansche banken
voor de voeten geworpen. Het groote publiek, dat niet eens
weet dat er in Engeland landbanken bestaan hebben, en
zich derhalve niet op de faillissementen van deze kan beroe-
pen, heeft in allen gevalle wel gehoord dat er in Amerika
talrijke circulatiebanken zijn te gronde gegaan en tracht zijn
oppervlakkig oordeel over de bankkwaestie met een beroep
op Amerika te staven. Een kort onderzoek naar de oorzaken
dier ongunstige resultaten zal daarom eenig nut kunnen heb-

1)nbsp;Zie scHäEFLE, 1. 1. in het Deutsche Vierteljahrschr. 1858 I, p. 295, 296.

2)nbsp;Zie pag. 214—221.

-ocr page 572-

ben, en misschien iets tot vermindering van den afkeer
tegen vrijheid van bankwezen kunnen bijdragen.

Het groote publiek, dat in de lotgevallen van het Ame-
rikaansche bankwezen zijn voornaamste bewijs ziet voor de
groote gevaren, waaraan een vrij bankstelsel blootstelt, en
dat zich om de overplanting dier gevaren naar het vasteland
van Europa te keeren, onder de gelederen der monopolisten
schaart, gaat gewoonlijk van de veronderstelling uit dat er
in Amerika een bankwezen bestaat, dat. zich vrij van alle
staats- of regeringsinmenging, evenals in Schotland, geheel
zelfstandig heeft kunnen ontwikkelen. Deze voorstelling is
echter zeer onjuist. In Amerika worden alle mogelijke bank-
stelsels aangetroffen. Iedere Staat bepaalt voor zich zeiven
de voorwaarden, waarop hare onderdanen banken mogen
oprigten. Men vindt er formele staatsbanken, zooals in
Zuid-Carolina, geprivilegiëerde banken, die haar kapitaal
aan den Staat hebben geleend en die de staatskas bewaren,
zooals in verscheidene der zuidelijke Staten, banken die
in de uitgifte harer billetten beperkt zijn tot het bedrag der
staatspapieren dat zij bij eene Staatscommissie gedeponeerd
hebben, zooals in New-York, en eindelijk banken, die eene
vrijheid genieten, welke gelijk
carey zich uitdrukt, onbe-
kend is in eenig ander deel der wereld.

Te midden van alle die uiteenloopende bankwetten, van
volle vrijheid af tot strenge inmenging en afhankelijkheid
van den Staat toe, is het voorzeker een allermerkwaardigst
verschijnsel dat de Amerikaansche banken ongunstiger resul-
taten hebben opgeleverd naar mate zij meer in hare vrijheid
beperkt of meer met privilegiën begiftigd waren. In de zes

1)nbsp;COUBCBLLE-SEiSrEDIL, 1. 1. p. 289.

2)nbsp;CAREY, Principles of Social Science, Philadelphia. 1858. II. p. 427, 443.

3)nbsp;Zie uitvoeriger hierover caret , letters to the President on the Foreign
and Domestic Policy of the Vnion, Philadelphia,
1858. p. 8_17.

-ocr page 573-

Staten van Nieuw Engeland, Maine, New-Hampshire, Ver-
mont, Massachusetts, Ehode-Island en Connecticut, waar
de banken voortdurend de meeste vrijheid genoten, zijn
de resultaten die zij hebben opgeleverd verreweg het gun-
stigst geweest. Haar aantal is daar zeer talrijk, zij zijn
over alle deelen des lands verspreid, \') hebben een aanzienlijk
kapitaal en haar billettencirculatie is niet overdreven groot.
Zij genieten het vertrouwen der gansche bevolking, niemand
aarzelt hare billetten aan te nemen, en het eenige wat haar
ontbreekt zijn hulpkantoren en een onderling inwisselings-
stelsel harer billetten op de wijze der Schotsche banken.
Het eerste wordt echter door de bestaande wetgeving tegen-
gehouden. De banken van Nieuw-Engeland hebben des-
niettegenstaande de uitstekendste diensten aan de bevolking
bewezen, en de welvaart dier Staten mag ongetwijfeld voor
een groot gedeelte aan den weldadigen invloed dezer instel-
lingen worden toegeschreven. Nergens zijn minder faillisse-
menten voorgekomen dan in Nieuw-Engeland, hoewel het
aantal banken, de bevolking in aanmerking genomen, er
verreweg het aanzienlijkst is van de geheele Unie. In Au-
gustus en September
1814, toen alle overige banken der Ver.
Staten hare betalingen moesten schorsen, waren het alleen die
van Nieuw-Engeland, welke hare verbindtenissen konden blij-
ven nakomen. Toen de Bank der Vereenigde Staten op
den
lOen Oct. 1837 hare betalingen staakte en door al de

1)nbsp;Zie de tabel bij macleod. 1. 1. § 477.

2)nbsp;couh.celle-seneüil, 1. 1. p. 293.

3)nbsp;Van de 1416 banken, die er in 1857 in de Ver. Staten bestonden, waren
er alleen in de zes Staten van Nieuw-Engeland
7 a 800. Er wordt daar eene
bank op de
9000 inwoners, in de overige Staten eene op de 30.000 inwo-
ners aangetroffen. De stad New-York alleen had op den len Jan.
1857 51, het
land
245, de stad Boston 35, het land Massachusetts 145 banken. scHaïFLE,
Bie ümdehkrisis, etc. 1. 1. p. 307.

4)nbsp;MACLEOD,,!. 1. § 430,

-ocr page 574-

banken der Zuidelijke Staten, met uitzondering alleen van
die van Nieuw-Orleans, gevolgd werd, waren het wederom
de banken van Nieuw-Engeland die ongedeerd aan dien
schok weerstand boden. Van de 850 banken der Ver.
Staten zagen zich toen 343 verpligt om geheel, 62 om
gedeeltelijk hare betalingen te schorsen, doch de banken
van Nieuw-Engeland onderscheidden zich weder even gunstig
als m 1814. In New-York, waar de banken ten gevolge
van de enorme handelsbeweging en het aanzienlijke verkeer
met het buitenland aan de grootste gevaren waren bloot-
gesteld, staakten er van de 198 slechts 4 hare betalingen,
in de Zuidelijke en Westelijke Staten daarentegen gingen er
op de drie banken twee failliet. 2)

In de Zuidelijke staten verkeeren de banken in een veel
afhankelijker toestand dan in Nieuw Engeland, terwijl de
meeste aanzienlijke geldsommen aan de Eegering geleend heb-
ben.Het regt om eene bankmaatschappij onder beperkte
verantwoordelijkheid op te rigten, wordt daar niet, zoo als in
de Noordelijke Staten, in het algemeen aan ieder die er om
vraagt en die aan zekere eischen der wet voldoet, verleend,
maar in den vorm van privilegie aan enkele bevoorregte
maatschappijen toegestaan. Daarenboven zijn de banken in
het Zuiden aan een tal van reglementaire bepalingen onder-
worpen, die ons sterk aan de gemonopoliseerde banken van
Europa doen denken. Haar kapitaal is gering, haar wissel-
portefeuille niet groot, maar haar billetten-circulatie geheel
ongeëvenredigd aan haren metaalvoorraad. Vooral is dit het

1)nbsp;1. 1. § 470.

2)nbsp;macleod 1. 1. § 474. Zie ook cabey, Principles. II. p. 429—43]..

3)nbsp;V. wtse, Die Vereinigte Staaten von Nord-Amerika, etc., (Duitsche ver-
taling door
E. amthoe, Leipzig, 1846) p. 161 en 162.

4)nbsp;du putnode, I. 1. I. p. 283 en 291.

-ocr page 575-

geval in Virginië, Noord- en Zuid-Carolina en Georgië, l)
Men kan dan ook als regel aannemen dat in die Staten
der Unie, waar de Regering zich het meest met het bank-
wezen heeft ingelaten, en de vrije oprigting van banken het
meest heeft tegengewerkt, of instellingen in het leven heeft
geroepen, wier krediet van staatswege beschermd werd, de
banken het meeste kwaad gesticht en zich aan de grootste
misbruiken schuldig gemaakt hebben. 2)

Wanneer wij dit voor eiken Staat in bijzonderheden wil-
den aantoonen, zouden wij in eene veel te groote uitvoe-
righeid vervallen. Het onderwerp levert de stof op voor
verscheidene boekdeelen. Wij zullen ons daarom slechts
bepalen tot één enkel beroemd, of laat ik liever zeggen,
berucht voorbeeld van staatstusschenkomst, tot de
Banh of
the
United States, welke bestemd was om een einde te maken
aan den verwarden toestand van het circulatiemiddel, die
door de schorsing der betalingen van een groot aantal banken
in het jaar 1814 ontstaan was. De nieuwe instelling moest
eene groote Nationale Bank worden, zij zou hare diensten
over alle Staten der Unie uitstrekken en de circulatiemid-
delen, die van den aanvang der vestiging in Amerika in een
allererbarmelijksten toestand verkeerd hadden, op een bete-
ren voet brengen, door de uitgifte van een papier dat alge-
meen vertrouwen verdiende en daarom overal zou worden
aangenomen.

De Bank der Vereenigde Staten werd opgerigt in 1816 en
verkreeg een Charter voor den tijd van 21 jaren, dat dus in

1)nbsp;coüecblle-senbuil, 1. 1. p. 292 en 293, waar men eene vergelijkende
tabel van den toestand der verscbillende Amerikaansche banken vindt. Zie
ook
scHaFELE, 1. 1. p. 304 eu 305.

2)nbsp;caeet, Leiiers etc. p. 13 volg.

3)nbsp;MACIKOD, 1. 1. § 430. ■ .

4)nbsp;hübnee, 1. 1. II. p. 291.

-ocr page 576-

1836 ten einde liep. Zij maakte zich echter van den aan-
vang af aan grove misslagen sclmldig, en in 1837 was men
zoo overtuigd van de gevaren, aan het bestaan eener centrale
bank verbonden, dat het Congres der Vereenigde Staten
met eene aanzienlijke meerderheid besloot haar geen nieuw
Charter te verieenen. De Bank der Vereenigde Staten wist
daarop een Charter van de Wetgevende Magt van Pennsyl-
vanie te verkrijgen, 2) zette haar bestaan nog tot 1841 voort
en ging toen te gronde, na reeds twee malen te voren hare
betalingen te hebben moeten staken, s)

Men heeft de Bank der Vereenigde Staten niet zelden het
slagtoffer genoemd van politieke partijschap, en inzonderheid
deif President
jackson beschuldigd de oorzaak geweest te
zijn van haren val.
4) robbrt peel schreef bij zijne verdedi-
ging der Bankwet van 1844 de verwarring van het Ameri-
kaansche circulatiemiddel aan de neerlaag toe, die de Bank
der Vereenigde Staten in het jaar 1836 had ondergaan; het
was slechts eene der vele dwalingen, waaraan hij zich met
betrekking tot het Amerikaansche bankwezen heeft schuldig
gemaakt. 6) Er heeft misschien nimmer eene bank bestaan
die zooveel kwaad gesticht heeft als deze, en het is te verwon-
deren dat zij nog hare verdedigers heeft kunnen vinden. In
wanbestuur, in buitensporige papieruitgifte, in het aanmoe-
digen eener hoogst verderfelijke speculatiezucht, in het voor-
schieten van kapitaal aan wilde avonturiers, is zij misschien
door geen bank der wereld overtroffen. Zij hield dan ook

1)nbsp;macleod, 1. 1. § 433.

2)nbsp;macleod, I. 1. ^ 456—457.

3)nbsp;1. 1. § 474.

4)nbsp;Zie a. de tocquetille. Be la Bémocratie en Amérique, Brux. 1835.
I. p. 444 en 445.

5)nbsp;I. 1. § 477.

6)nbsp;Zie uitvoeriger hierover wauner, 1. 1. p. 31.

-ocr page 577-

op te bestaan onder de verwenschingen der geheele natie.nbsp;\'\'

„Het is naauwelijks mogelijk de verbittering te beschrijvenquot;
zeide de
New-Torh Evening Fost in Sept. 1839, „die er
op dit oogenblik onder den handelsstand tegen de
United
States Bank
van Pennsylvanie bestaat. Iedereen begrijpt en
verklaart dat de operatiën, waarvan de Bank de bron en
het middelpunt is, de oorzaak zijn van den hoogen nood
op dit oogenblik. Iedereen ziet dat zij het circulatiemiddel
en het krediet regelt, wel is waar, maar regelt met het
oog op hare eigen voordeelen in den katoenhandel, waaruit
zij ieder bijzonder koopman heeft verdrongen. Zij regelt het
circulatiemiddel door gedepreciëerde
„post notesquot; uit te geven;
zij regelt het krediet door het in groote hoeveelheid aan
hare bevoorregte kliënten te verleenen, en door de kleinere
banken, door middel eener plotselinge aanbieding ter inwis-
seling van hare billetten, te dwingen om hun portefeuille tenbsp;|
verminderen, en hare gewone voorschotten aan den handel
te onttrekken. Wanneer een storm van verwenschingen de
Bank kon omver storten, zou van hare muren geen een
steen op den ander gelaten worden.quot;

Willen de voorstanders van het bankmonopolie een goeden
raad aannemen, laten zij zich dan nimmer beroepen op het
Amerikaansche bankwezen. Die instelling, welke het meeste
van alle Amerikaansche banken eene verwezenlijking kan ge-
noemd worden van het beginsel waarvoor zij strijden, heeft
krachtiger dan eenige gemonopoliseerde bank in Europa de
nadeelen van het monopolie in het licht gesteld. Tan den
aanvang af aan maakte zij van den invloed, dien het Congresnbsp;!

t.

haar verleend had, het grootste misbruik en wendde hare
buitengewoon groote magt aan, om een allernadeeligsten
invloed op den handel en de overige banken uit te oefenen.

1) macleo ]. 1. j

-ocr page 578-

Ernstig en met nadruk waarschuwde de President jackson
bij het nederleggen zijner betrekking in het jaar 1837, in
zijn afscheidsadres aan de burgers der Ver. Staten, tegen het
Amerikaansche stelsel van papiercirculatie en wees daarbij
inzonderheid op den nadeeligen invloed dien de Bank der Ver.
Staten had uitgeoefend. „De politiek nagaande die sedert de
aanneming van onzen tegenwoordigen regeringsvorm gevolgd
iszoo sprak hij, „vinden wij niets dat zulk een ingeworteld
kwaad heeft veroorzaakt als de wetgeving met betrekking tot
het circulatiemiddel. De Constitutie der Ver. Staten had
ontwijfelbaar ten doel om het volk een circulatiemiddel van
goud en zilver te verschafpen; maar de oprigting van eene
Nationale Bank door het Congres, met het privilegie om een
papieren geld uit te geven dat in de schatkist zou worden
aangenomen, en de ongelukkige wetgeving der verschillende
Staten met betrekking tot dit punt, deed het circulatie-
middel dat bij de Constitutie was vastgesteld
(the constitu-
tional currency)
wegvloeijen, en stelde er een van papier

voor in de plaats---- „Wanneer de banken,quot; zoo vervolgt

jackson een weinig verder, „kapitalen bezitten die niet
veel van elkander verschillen, hebben zij mededingers in
haar bedrijf, en kan geen harer heerschappij over de overige
uitoefenen; en ofschoon de bestaande banken bij den tegen-
woordigen toestand van het omloopmiddel misschien een scha-
delijken invloed uitoefenen op de handelsgebruiken, op de gel-
delijke belangen en op den zedelijken toon der maatschappij,
zoo kunnen zij zich toch, ten gevolge van haar aantal en
verspreiden toestand, niet vereenigen om politieken
invloed
uit te oefenen, en wat ook de neigingen van sommige harer
mogen zijn, zoo moet toch haar vermogen om kwaad te
doen noodzakelijk binnen eene geringe ruimte beperkt blij-
ven, en alleen in hare onmiddelijke nabijheid gevoeld wor-
den. Maar toen het Charter der Bank van de Ver. Staten

-ocr page 579-

van liet Congres verkregen was, zette dit de kroon op de
plannen van een papierengeld-stelsel en gaf aan hare voor-
standers de positie, waarnaar zij van het begin van het fe-
derale Gouvernement tot op het huidige oogenblik toe ge-
streefd hebben. Het verbazend groote kapitaal, de bijzondere
privilegiën haar verleend, stelden haar in staat eene despo-
tische magt uit te oefenen over de overige banken in ieder
gedeelte der Unie. Ten gevolge van haren grooten invloed,
kon zij het bedrijf van iedere bank, die zich haar ongenoe-
gen op den hals mögt halen, zeer benadeelen, zoo niet ge-
heel vernietigen; en zij eischte openlijk voor zich zelve de
magt om het circulatiemiddel in al de Yer. Staten te rege-
len. Met andere woorden: zij beweerde (en dit was werke-
lijk het geval) dat zij de magt bezat om het geld elk oogen-
blik en in ieder gedeelte der Unie naar willekeur overvloe-
dig en schaarsch te maken door de controle, die zij over
de uitgifte van andere banken uitoefende, en door eene
uitbreiding van het circulatiemiddel toe te staan of eene
algemeene vermindering te bevelen, overeenkomstig haar eigen
wil. De overige bankinrigtingen waren zich van hare magt
bewust en werden spoedig hare gehoorzame werktuigen,
ieder oogenblik gereed om hare bevelen uit te voeren, en
met de banken ging die talrijke klasse van personen in
de handelssteden, die geheel en al van het bankkrediet
afhangen om zich staande te houden, en die daarom voor
hun eigen veiligheid verpligt zijn zich de gunst van de
geldmagt te verwerven door een bijzonder grooten ijver en
toewijding aan hare dienst. Het gevolg der onbezonnen
wetgeving, die dit groote monopolie stichtte, was dat de
geheele geldmagt der Unie met hare grenzenlooze middelen
van omkooping, en hare ontelbare afhangelingen, onder de
directie en het bevel vaii een hoofd geconcentreerd werd ....
In de handen van deze geduchte en zoo goed georganiseerde

-ocr page 580-

magt, was de onbeperkte heerschappij over het bedrag van
het circulatiemiddel geplaatst, waardoor zij het vermogen
verkreeg om de waarde van den eigendom en de vruchten
van den arbeid in ieder deel van de tlnie te regelen, \') en
voorspoed te verleenen of verderf uit te storten over iedere
stad of ieder deel van het land, zooals het best zou overeen-
komen met haar eigenbelang of haar politiek.quot;

„Het is niet aan ons overgelaten ons slechts in veron-
derstellingen te verdiepen hoe de geldmagt dus georgani-
seerd, en met zulk een wapen in hare handen, er vermoe-
delijk gebruik van zou maken. De ellende en de onrust,
die door het geheele land verspeid waren, toen de Bank
der Ver. Staten oorlog voerde tegen het publiek, om het
te dwingen zich naar hare vorderingen te schikken, kan
onmogelijk vergeten zijn. De wreede en onbarmhartige wijze,
waarop geheele steden en Staten onderdrukt, personen ver-
armd en geruïneerd werden, en een tooneel van blijmoedige
welvaart plotseling in een van wanhoop en vertwijfeling ver-
anderd werd, zal het volk der Ver. Staten onuitwisbaar in
het geheugen blijven. Indien hare magt zoo groot was in
tijd van vrede, wat zou zij hebben moeten zijn in een tijd
van oorlog met den vijand voor de deur!quot;

jackson stond niet alleen in zijn ongunstig oordeel over de
Bank der Ver. Staten; het volgende jaar liet zijn opvolger
van buren in zijne boodschap aan het Congres S) en ander-
maal in eene van Dec. 1839 zich in gelijken geest uit. In
iedere periode, waarin de banken zich aan eene overdrevene

1)nbsp;Wij zullen later zien dat de bankbilletten feitelijk niet inwisselbaar waren
en dat de banken derhalve iu hare papieruitgifte aan niet de minste grenzen
gebonden waren.

2)nbsp;macleod, I. 1. j 453.

3)nbsp;macleod, 1. 1. § 465.

4)nbsp;1. 1. § 473.

-ocr page 581-

kredietverleeiiing hadden schuldig gemaakt, in 1817, in
1818, in 1823, in 1831 en in 1834, was de Bank der Yer-
eenigde Staten haar voorgegaan, en had al de overige ban-
ken in buitensporigheden overtroffen. Zij had voortdurend
alleen het oog gehad op hare eigene winsten en was slechts
het lot van zwakkere instellingen ontgaan, door in tijd van
nood plotseling tot hevige beperkende maatregelen de toevlugt
te nemen. Yan de controle die de Bank op de overige banken
had kunnen uitoefenen, daar zij voortdurend een groot aan-
tal harer billetten in handen had en deze ieder oogenblik
ter inwisseling kon aanbieden, had zij nimmer een goed ge-
bruik gemaakt; integendeel zij had deze banken veeleer in
hare roekelooze operatiën aangemoedigd, en wanneer zij zich
een enkelen keer streng, ja zelfs zeer streng jegens dezelve
gedragen had, was dit alleen geweest omdat haar eigen
belang er haar toe genoopt had. \')

Mag het niet een merkwaardig verschijnsel genoemd wor-
den dat in Amerika de groote centrale bank een gelijksoor-
tigen ongunstigen invloed op de kleine banken naast haar
heeft uitgeoefend als in Engeland? Doch evenals in Engeland
zoo werkten er ook hier meerdere oorzaken zamen om de
banken minder soliede te maken als in Schotland het geval
geweest was. In de eerste plaats mag hieronder wel de slechte
wetgeving genoemd worden. Ik herinner mij ergens de be-
wering gelezen te hebben dat eene goede en doelmatige wet
op het faillissement de beste bankwet is. Die uitspraak is
volkomen waar; bij het gemis van doelmatige bepalingen in
geval van niet-voldoening aan handelsverbindtenissen, staat de
deur open voor de grootste moeijelijkheden en misbruiken.

1) Zie over het roekelooze gedrag der Bank van de Ver. Staten: tellkampp
(1. 1. p. 45, 46, 50—54), die er als een voorstander van het bankmonopolie
veeleer belang bij zou gehad \'hebben het gedrag der Bank niet te zwart af
te schilderen.

-ocr page 582-

De behoefte tot aanvulling dezer leemte in de wetgeving had
zich reeds lang doen gevoelen en eindelijk slaagde de Pre-
sident
TYLBE, er in, onder hevige oppositie, in de zitting van
het Congres van 1841 eene faillietwet te doen aannemen.
Men zou evenwel niet lang de vruchten dezer verbetering
plukken. Naauwelijks was zij haren heilzamen invloed be-
ginnen uit te oefenen, of de oppositiepartij, die zich reeds
in 1841 hevig tegen hare aanneming had aangekant, wist
onder de leiding van den staatssecretaris
calhoun, een der
invloedrijkste leiders der ultra-demokratische partij, door te
drijven dat de wet (in 1842) weder werd opgeheven, op grond
dat het vaststellen van eene algemeene faillissementswet bui-
ten de bevoegdheid van het Congres lag. Het land werd
derhalve weder aan zijn vorigen toestand van wanorde prijs
gegeven en het handelsverkeer weder even onzeker als vroe-
ger. „Zooals de zaken thans staanquot; zeide een Amerikaansch
schrijver eenige jaren later, „heeft de schuldenaar niet de
minste zekerheid. Hij is aan de willekeur van zijnen schul-
denaar overgelaten, die een lange neus tegen hem trekken,
hem betalen of niet betalen kan, zooals hij wil. Het hoofd-
beginsel der regtvaardigheid wordt er geheel door vernietigd.quot; i)
Evenals aan den bijzonderen handelaar zoo stond het na-
tuurlijk ook aan de banken vrij hare verbindtenissen te ver-
vullen of niet. In 1817 was de invloed der banken over het
publiek reeds zoo groot dat iemand, die eene bank tot betaling
van tien bankbilletten è 100 dollars wilde dwingen, maanden
lang alle moeite moest aanwenden om een advokaat te krij-
gen, die zijne zaak wilde verdedigen. Toen eindelijk,de vor-
dering voor de regtbank werd ingesteld, weigerde de President
der bank te verschijnen. De
Sheriff riep een posse oomitatus
te hulp, en deed hem met geweld voor het Hof verschijnen.

1) WYSB, 1. 1. I. p. 164 en 165.

-ocr page 583-

Doch niettegenstaande het vonnis ten nadeele der bank be-
slistte, bleef zij de betaling harer billetten weigeren; de
Sheriff liet daarop hare deuren sluiten, doch de bank opende
ze weldra weder en zette hare werkzaamheden voort, evenals
of er niets gebeurd ware.

Het Congres nam korten tijd daarna een besluit dat de
banken hare betalingen voor den Ie« Julij 1817 zouden
moeten hervatten en de Wetgevende Magt van New-York
bepaalde eene boete van 12 Pet. voor iedere bank die haar
billetten niet in specie betaalde. Doch dit alles mogt slechts
weinig baten.
ï\'ullauïon zegt dat iemand, al had hij ook
nog zoo dringend geld noodig ter verzending naar het bui-
tenland, „would be deterred from applying to a bank for the
supply, fi\'om the fear of
becoming a marked man in society.quot;
Er was geen bank die meer misbruik maakte van die fei-
telijke oninwisselbaarheid der bankbilletten dan de groote
Bank van de Yereenigde Staten. Met eene zeer geringe hoe-
veelheid specie in kas, breidde zij haar wisselportefeuille,
die in Eebr. 1817 slechts 3.000.000 dollars bedroeg, in
April tot 20.000.000, in Julij tot 25.000.000, en in Oc-
tober tot 33.000.000 dollars uit, waardoor hare circulatie
een verbazenden omvang verkreeg. In plaats van door
haar voorbeeld de overige banken te noodzaken hare billet-
ten op vertoon in specie te betalen, droeg zij er niet weinig
toe bij om een toestand te bestendigen, welke de banken als
van zelve tot eene billettenuitgifte moest uitlokken, die onge-
evenredigd was aan haren metaalvoorraad. „Was de Bank der
Ver. Staten,quot; zoo zeide later eene Commissie uit den Senaat

1)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 432.

2)nbsp;1. 1.

3)nbsp;tullarton, Ou the Regulation of Currencies. Land. 1844. p. 167 volg.
179. Vgl.
WAGNEK, 1. 1. p. 20 en 21.

4)nbsp;TELLKAMPF, 1. 1. p. 45. MACLEOD, 1. 1. \\ 435.

wm

-ocr page 584-

van Pennsylvanie in een Rapport, „bestuurd geworden met
de omzigtigheid en wijsheid, die zulk een hoofdvereischte zijn
voor een zoo magtige machine, dan zou haar invloed tot de
meest gelukkige resultaten hebben kunnen leiden. Het pu-
bliek wist dat de circulatie der staatsbanken nog gedepreciëerd
was ten gevolge eener te sterke uitgifte, en dat alleen eene
verminderde uitgifte den ongezonden toestand er van zou kun-
nen wegnemen, en toch niettegenstaande dit feit, dat zelfs
voor het minst ontwikkelde verstand te begrijpen is, verbeeld-
den zich de Directeurs der nieuwe Bank, dat, indien zij de
stedelijke banken slechts wisten over te halen, om eene gezond
circulatie te noemen wat inderdaad eene ongezonde was, het
kwaad der depreciatie kon gekeerd worden, en stelden haar
derhalve voor om in eene schikking te treden ten einde de
speciebetalingen op den 21\'=\'\' Febr. a. s. (1817) te hervatten.
De stedelijke banken, bespeurende dat haar magt over het
publiek zoo groot was dat weinigen zich zouden verstouten
aanzienlijke aanvragen om specie te doen en steunende op
de verdraagzaamheid, die het benadeelde publiek haar reeds
gedurende twee en een half jaar betoond had, door haar 6
Pet. voor hare gedepreciëerde billetten te betalen, stemden
in de schikking toe en de speciebetalingen werden op den
bepaalden dag in naam hervat. Wij zeggen
in naam, omdat
er inderdaad geene
hona fide hervatting der betalingen plaats
greep, zooals blijkt uit de welbekende omstandigheid dat ge-
durende langen tijd daarna, zoowel
Amerihaansche als vreemde
munten op de plaats zelve een hoogeren prijs in bankbilletten
van stedelijke banken golden, dan hunne nominale waarde.
Depreciatie kan zoowel het gevolg zijn van de nalatigheid van
het publiek om zijne regten te handhaven als van de wei-
gering der banken om hare verbindtenissen na te komen.quot; gt;)

li

I

pi

1) MACLEOD, 1. 1. § 435.

-ocr page 585-

Het ligt in den aard der zaak dat deze toestand tot allerlei
misbruiken van de zijde der banken aanleiding moest geven.
Het terugstroomen der billetten tot hunne uitgevers, het
natuurlijk middel om eene te sterke uitgifte tegen te gaan,
ontbrak, en het bankbillet werd zoodoende, zoo al niet wet-
telijk althans feitelijk papieren geld. De vele buitensporig-
heden, waaraan zich de Amerikaansche banken hebben schul-
dig gemaakt, moeten ongetwijfeld grootendeels aan deze
omstandigheid geweten worden.

De eigenlijke oorzaak van den slechten toestand, waarin
het Amerikaansche bankwezen van den aanvang af verkeerd
had, lag echter dieper; zij was te zoeken in het slecht
geregelde muntwezen en in het gemis aan eene voldoende
hoeveelheid edel metaal. Bij de onbeschaafde volken ziet
men de edele metalen langzamerhand andere minder doelma-
tige circulatiemiddelen verdringen \') tot dat zich eindelijk
met den toenemenden rijkdom een goed geregeld muntwezen
ontwikkelt. Eerst dan begint het krediet zijnen heilzamen
invloed uit te oefenen en wordt het grootste gedeelte van het
circulerende geld te gelijk met de uitbreiding van het han-
delsverkeer door kredietpapier vervangen, of juister uitge-
drukt, aangevuld. Doch in Amerika was het geheel anders
gegaan; het verkeerde in een geheel exceptionelen toestand.
Zoodra de Engelsche kolonisten zich in die tot dusverre alleen
door wilde volkstammen bewoonde streken waren beginnen
te vestigen, had zich aanstonds de behoefte aan geschikte
circulatiemiddelen doen gevoelen. De beschaving was hier
aan een goed geregeld muntwezen voorafgegaan. Men had
derhalve weldra de toevlugt moeten nemen tot een papieren
ruilmiddel zonder dat er eene voldoende hoeveelheid geld
werd aangetroffen waardoor de inwisselbaarheid van dit papier

1) Vgl. boven pag. 33.

m

-ocr page 586-

verzekerd werd. In 1690 begon Massachnsetts eene aan-
zienlijke hoeveelheid van dit circulatiemiddel in omloop te
brengen en werd weldra door de overige koloniën gevolgd.
Vooral de Amerikaansche vrijheidsoorlog had eene sterke
vermeerdering van oninwisselbaar papierengeld,
conÜnental
money,
ten gevolge; het werd door de Unie uitgegeven,
na vooraf door het Congres tot wettig betaalmiddel te zijn
verheven. In 1779 was er voor een bedrag van 160 mill.
dollars van in omloop, doch reeds in 1780 was het tot
1 Pet van zijne nominale waarde gedaald en verdween wel-
dra daarop geheel uit den omloop. \')

De groote nadeelen die men reeds van al dit papieren
geld had ondervonden, dat aan een telkens veranderenden
koers onderhevig, en dikwijls bijna geheel waardeloos was,
deden de ontwerpers der Constitutie van 1787 naar de mid-
delen omzien om het kwaad voor het vervolg zooveel moge-
lijk tegen te gaan. Er werd in de nieuwe Grondwet bepaald
dat voortaan geen der Staten van de Unie geld zou mogen
slaan, noch kredietpapier zou mogen uitgeven of iets an-
ders dan goud of zilver tot wettig betaalmiddel maken. 2)
Doch dit voorschrift was niet bij magte het kwaad te keeren.
De handel had behoefte aan circulatiemiddelen en het aan-
wezige geld was op verre na niet voldoende om aan die
behoefte te voldoen. Men nam derhalve voor het binnen-
landsch verkeer de toevlugt tot de billetten der banken,
die sedert het begin dezer eeuw, vooral gedurende de jaren
1810 tot 1816, in grooten getale in alle deelen der Unie
verrezen. Alleen in één zittingjaar (1812—1813) der Wetge-
vende Vergadering van Pensjlvanie werd er aan 25 banken
een Charter verleend, en in het volgende jaar aan 41. In

1)nbsp;HÜBNEE, 1. 1. II. p. 387.

2)nbsp;MACLEOD, !. 1. § 419.

-ocr page 587-

1787 werden er in de Ter. Staten nog sleclits vier banken
aangetroffen, in 1816 niet minder dan 246. De natuur-
lijke gevolgen der overdreven papieruitgifte, waaraan deze
nieuwe instellingen zich van den aanvang af schuldig maak-
ten, moesten zich weldra doen gevoelen. Hare billetten be-
gonnen in
v/aarde te dalen, werden ter inwisseling aange-
boden en de meeste banken die slechts eene zeer geringe
hoeveelheid specie in kas hadden, zagen zich verpligt hare
betalingen te staken. Zoo begon die treurige toestand,
waarvan wij in de vorige bladzijden reeds melding hebben
gemaakt.

Wanneer er van den aanvang af in de verschillende Sta-
ten eene doelmatige bankwetgeving had bestaan, zou onte-
genzeggelijk het grootste gedeelte der misbruiken, die zich
sedert de
„banking maniaquot; van 1810 en volgende jaren ver-
toonden, zijn verhinderd geworden. Doch de wetgevers der
Amerikaansche Staten rekenden hun taak volbragt zoodra zij
door middel eener wet eenige dozijnen banken hadden in
het leven geroepen. De banken kregen bij haar Charter
wel Statuten doch deze waren in den regel zeer gebrekkig
en voor de naleving er van werd niet de minste zorg ge-
dragen. De directie kon ze straffeloos overtreden zoo dik-
wijls en in welke mate zij verkoos, of in haar belang het
meest wensehelijk achtte. Wanneer wij lezen dat in 1816
in Amerika 246 banken met een kapitaal van 89.822.297
dollars, of in 1838 677 met een kapitaal van 378.000.000
dollars werden aangetroffen, meene men niet dat deze
dit kapitaal werkelijk in den vorm van geld of gelds-
waarde in haar bezit hadden. De zaak droeg zich gewoonlijk

1) macleod, 1, 1. § 439.

3) Zie uitvoeriger hierover: Hübnee, 1. 1. II. p. 390.
3)
du puïnode, 1. 1. I. p. 376.

-ocr page 588-

aldus toe. Er werd iu de Statuten bepaald dat de storting
van bet maatschappelijk kapitaal in vier of vijf termijnen
zou plaats hebben. Meestal echter had alleen de eerste
storting in specie plaats, en zoodra deze gedaan was namen
de operatiën der bank een aanvang. Was de tweede, derde
of vierde betalingstermijn aangebroken, dan beleenden de
aandeelhouders hunne aktiën bij de bank of boden haar
hunne eigene promesses ter discontering aan. De bank be-
taalde de aandeelhouders met hare eigene bankbilletten, die
onmiddelijk daarop door deze gebruikt werden om het ver-
schuldigde gedeelte hunner aandeelen af te betalen, i) In
plaats van een kapitaal in den vorm van geld, zooals de
statuten der bank voorschreven, kreeg zij derhalve voor het
grootste gedeelte hare eigene bankbilletten in kas. De voor-
raad metaal die de banken der Yer. Staten bezaten, was
daardoor in den regel veel geringer dan haar maatschappe-
lijk kapitaal, en wanneer iemand zijne billetten ter inwisse-
ling aanbood, kon de schuld niet in specie maar alleen in
billetten der andere banken worden afgedaan, waarvan iedere
bank ruimschoots voorzien was. Doch daar de overige ban-
ken eveneens handelden, werd de houder, die specie ver-
langde , er weinig door gebaat. 3)

Hoe weinig de Regering zich om de naleving van de Sta-
tuten der banken bekommerde, bleek misschien nergens dui-
delijker dan bij de Bank der Ver. Staten. Zoo er toch bij
eene bank met eene bijzondere gestrengheid had behooren
te worden nagegaan, of zij aan de voorschriften van haar
Charter voldeed, dan zou het zeker wel in de eerste plaats
hebben moeten zijn bij die, welke bestemd was haren
invloed

1)nbsp;TELLKAMPF, 1. 1. p. 8 en 9.

2)nbsp;grund, Bie Ämerilcaner in ihreM moralischen, politischen und gesell-
schaftliehen Verhältnissen. Stuttg. u. Tüb.
1837. p. 277.

-ocr page 589-

over de geheele Unie te doen gelden. Het kapitaal der Bank
moest volgens haar Charter 35.000.000 dollars bedragen,
waarvan 7.000.000 door het Gouvernement der Ver. Staten,
de overige 28.000.000 door particulieren zou worden inge-
schreven; van deze laatste som moesten 7.000.000 dollars
in goud en zilver en de overige 21.000.000 hetzij in staats-
papieren, hetzij in goud of zilver gestort worden, i) Toen
de aandeelen volgefourneerd waren bestond het kapitaal der
Bank uit 2.000.000 dollars in specie, in plaats van uit
7.000.000, en uit 21.000.000 dollars staatsschuld, in plaats
van uit 28.000.000, terwijl de rest werd aangevuld door de
billetten der Bank, die door het beleenen van hare eigene
aandeelen verkregen waren. V\\\'quot;anneer er zoo slecht tegen
misbruiken gewaakt werd bij eene instelling, wier soliditeit
in het algemeen belang zoo dringend gevorderd werd en die
met de grootsche taak belast was den verwarden toestand
van het circulatiemiddel in de Ver. Staten op te hefPen,
kan men zich een denkbeeld maken hoe er tegenover klei-
nere banken gehandeld werd, van wier onsoliditeit alleen
hare meer onmiddelijke omgeving de nadeelige gevolgen zou
kunnen ondervinden.

1) MACLEOD, 1. 1. § 433.
3) 1. 1. ^ 434.

3) Gunstig onderscheidde zich Massachusett van de overige Staten der Unie.
Eeeds in 1839 werd daar eene bankwet uitgevaardigd, die, wanneer zij door al
de Ver. Staten had gegolden, zeer vele misbruikeu tegengegaan, andere geheel
onmogelijk zou gemaakt hebben.

Wij nemen er, tot staving dezer bewering, de volgende artikels uit over:

Art. 3. Geene bank, behalve die welke op dit oogenblik een charter be-
zitten, zal hare operatiën mogen aanvangen, dat is te zeggen disconteren,
voorschotten doen, billetten of betalingsbeloften uitgeven, voor dat tenmin-
ste de helft van haar kapitaal in gouden of zilveren munt gestort en door
drie Commissarissen, door den Gouverneur (van den Staat Massachusetts)
te benoemen, geverifiëerd en\'geteld zij, welke Commissarissen de grootste
helft der Directeuren van gezegde bank onder cede zullen doen verklaren

-ocr page 590-

In het jaar 1839 was de toestand van het bankwezen nog
even ongunstig aks 25 jaar vroeger. Toen de President der
Ver. Staten
vak büken in Dec. 1889 in eene hoogst belang-
rijke Boodschap aan het Congres de oorzaken naging van
de noodlottige resultaten, die het bankwezen inzonderheid
in de laatste jaren had opgeleverd, meende hij dat deze
vooreerst te zoeken waren in den nadeeligen invloed, die
de Bank der Yer. Staten had uitgeoefend, m de tweede
plaats in de feitelijke oninwisselbaarheid der bankbilletten

TZ Inbsp;Constitutie .an

1787, feitelijk het karakter van papieren geld hadden aan-
genomen. „Eene strikte tenuitvoerlegging van de in de ver-
schillende Staten bestaande wetten,quot; aldus verklaarde hij
„zou reeds veel verbeteringen in den bes.taanden toestand
kunnen brengen; zou de banken opmerkzaam maken op het

dat dit icapitaal inderdaad door de aandeelhouders gestort is, om hnnne aan-
eelen af te betalen en niet met een ander doel. Er zal een proees-.erbaal
an de eedsaflegging worden opgemaakt en aan den Gouverneur aangeboden.
Het IS aan de bank verboden om hare eigene aetiën te
beleenen, voordat

Uil quot;

Art. 17. Eene Commissie, bepaaldelijk daartoe door de wetgevende magt
benoemd, zal het regt hebben de handelingen van iedere in dezen Staat ge-
coneessioneerde bank na te gaan eu vrijelijk hare boeken of portefeuilles en
kansen in te zien. Indien er uit haar onderzoek blijkt dat de bank de voor-
schriften der wet heeft overtreden, kan hare concessie vernietigd en ingetrok-
ken worden. De beambte, die weigert om de boeken,
portefeuilles of kassen
onmiddelijk na de vordering aan de Commissie ter hand te stellen, of die
zich op de eene of andere wijze tegen het onderzoek der Commissie verzet
za schuldig zijn aan misdrijf
Onüdemeanor) en eene boete beloopen, waarvan
bat maximum zal zijn 10.000 dollars, benevens eene gevangenisstraf van op
zijn hoogst drie jaren.

In de volgende artikels werd aan de Directie de verpligting opgelegd om
de bankstaten op bepaalde tijden aan den Secretaris van Staat toe te zenden,
die op zyue beurt gelast werd ze publiek temaken. Zie couKCELLE-SKNEmL,
1- 1. p. 296 en 297.

-ocr page 591-

gevaar van wanbestuur, terwijl de tegenwoordige toestand
baar ongestraft aanmoedigt het nogmaals te herhalen; en
zou alle corporaties de nuttige les leeren dat zij aan de wet
onderworpen en de dienaren des volks zijn. Wat er nog
meer noodig is om dit doel te bereiken, moet in eene ver-
beterde wetgeving gezocht worden, of waar dit bezwaren in-
heeft, in zulke vergunningen en beperkingen die ons terug
kunnen brengen op het pad, waarvan wij zoover zijn afge-
weken.quot; 1)

In het jaar 1838 echter was reeds in New-York eene
nieuwe bankwet tot stand gekomen, die later in verscheidene
Staten, inzonderheid in die welke de nadeelige gevolgen der
krisis van 1854 hadden moeten ondervinden, is nagevolgd. 2)
Wij willen deze \'wet, die sedert reeds 33 malen veranderd is,
doch wat haar hoofdbeginsel betreft hetzelfde is gebleven,
een weinig nader onderzoeken, inzonderheid omdat zij, naar
onze meening, een zeer nadeeligen invloed op het Ameri-
kaansche bankwezen heeft uitgeoefend.

De New-Yorksche wetgever had de misbruiken voor oogen,
waaraan de Amerikaansche natie ten gevolge der overdreven
uitgifte van oninwisselbare bankbilletten had blootgestaan en
stelde zich ten doel een papieren circulatiemiddel te schep-
pen dat evenveel waarborgen tegen waardevermindering op-
leverde als het metalen geld. „Het eenige
raison d\'être van
deze wet,quot; zeide de
Superintendant of the Banking Departe-
ment
COOK in een officiëel rapport, door hem uitgebragt, „be-
staat hierin, aan de houders van bankbilletten zekerheid te
geven.quot; De vervaardiging der bankbilletten werd daarom,
even als het slaan van de munt, aan den Staat opgedragen.

1)nbsp;MACLEOD, 1. 1. § 473.

2)nbsp;COUBCELLE-SENEUIL , 1, 1. p. 300.

3)nbsp;ANDRÉ cocHüT, Zes Fpiances des Etafs-TJnis in de llev. d. deux Mondes,
1862. V. p. 192.

-ocr page 592-

Om echter geen inbrenk te maken op de bankvrijheid, om
althans die inbreuk zoo min mogelijk drukkend te maken,
werd aan iedere bank, die uit meer dan 3 personen bestond,
en een kapitaal van minstens 100,000 dollars bezat, het
regt verleend om zich die billetten tegen inbewaargeving
van eene gelijke waarde aan staatspapieren aan te schaffen, i)
Deze billetten zijn voorzien van de volgende formule:
Secu-
red hy tie pledge of public docks.
De bank plaatst hare
handteekening nevens die van den Staatsambtenaar op het
bankbillet en verbindt zich daardoor de billetten aan toon-
der tegen specie in te wisselen. Weigert eene bank echter
hare billetten te betalen dan heeft de Staat na voorafgaande
sommatie het regt de gedeponeerde Staatspapieren te verkoo-
pen en voldoet den houder der billetten uit de opbrengst.
Een ander artikel der New-Yorksche bankwet bepaalt dat
zij voortdurend eene hoeveelheid specie in kas moeten heb-
ben, gelijk staande met een achtste gedeelte harer billetten-
circulatie. Yoor het overige zijn de banken geheel vrij in
hare handelingen.

Laat ons thans de resultaten nagaan die dit stelsel, waarin
de wetgever absolute zekerheid der bankbilletten met vrij-
heid van bankwezen trachtte te vereenigen, in de praktijk
heeft opgeleverd. In een land, waar de wetgever zich niet
met dergelijke kunstmiddelen ter verzekering der bankbil-
letten heeft ingelaten, zal eene bank hare billetten alleen
in omloop kunnen brengen, wanneer zij een aanzienlijk maat-
schappelijk kapitaal bezit en door haar voorzigtig gedrag

1) De helft der staatspapieren kan vervangen worden door hypotheken op
landerijen, die in New-York gelegen zijn; deze
hypotheken mogen niet hooger
loopen dan twee derde der waarde van de landerijen,
na aftrek der gebouwen
en moeten minstens 7 Pot. rente geven. In dat geval wordt de formule op
de bankbilletten aldus gewijzigd:
Secured hy pledge of public stocks and real
estate.
PESHTNE SMITH, 1. 1. p. 297- MACLEOD, 1. I. « 461,

-ocr page 593-

langzaraerhand liet vertrouwen der bevolking beeft weten te
winnen. Zoo is bet in Schotland gegaan en dien ten gevolge
treft men er verscheidene rijke en magtige banken aan,
die een aanzienlijk kapitaal bezitten, en aan eene krisis on-
geschokt weerstand kunnen bieden. Doch in New-York is
het geheel anders. Zoodra een zeker aantal personen geld
hebben liggen, dat zij op het oogenblik niet op voordeeliger
wijze weten te plaatsen, vereenigen zij zich en gaan eene
bank oprigten. Men behoeft slechts de lijst van de aan-
deelhouders der bank van Utica in de Staat New-York in te
zien, gelijk ons die door
carey wordt medegedeeld, \') om een
denkbeeld te krijgen van de zonderlinge combinatie van per-
sonen van allerlei rang en stand, die gezamenlijk eene bank
stichten en, wat het ergste is, als aandeelhouders het regt
hebben hare bestuurders te benoemen. Het kost eene
nieuw opgerigte circulatiebank weinig moeite billetten in
omloop te brengen, die door de wet met zooveel waarbor-
gen zijn omgeven, en den houder betrekkelijk weinig ge-
vaar voor verliezen opleveren. Het publiek neemt hare bil-
letten aan, zonder te vragen of de inrigting, die ze heeft
uitgegeven, inderdaad wel vertrouwen verdient. Het ligt
voor de hand dat daardoor de oprigting van kleine circu-
latiebankjes moet wordeïi aangemoedigd, en het natuurlijke
gevolg van dit alles is dat de Staat New-York als het ware
met banken overzaaid is. In het geheel waren er op den l®»
Januarij 396, en daarvan alleen onder de landelijke bevol-
king 245.

1)nbsp;caret, Principles, II. p. 432.

2)nbsp;Vgl. boven pag. 196 en 197.

3)nbsp;De 245 banken van New-Yoi-k hadden den 26en Sept. 1857 gezamenlijk
een maatschappelijk kapitaal v^n 41.100.000 dollars, gemiddeld ieder derhalve
nog geen 168.000 dollars.
schSefle, 1. 1. p. 393.

4)nbsp;scHappLK, 1. 1. p. 307. Het was inzonderheid het gedrag der New-

-ocr page 594-

Die sterke vermeerdering van banken is ongetwijfeld een
ongunstig verschijnsel. De New-Yorksche banken worden
met opgerigt om aan eene bestaande behoefte te voldoen,
maar alleen omdat eenige personen haar kapitaal op eene
winstgevende wijze verlangen te plaatsen. Men koopt eene
zekere hoeveelheid staatspapieren, deponeert deze bij de
staatscommissie van het bankwezen en — de basis tot eene
nieuwe bank is gelegd. „Les titres des dettes publiques,quot;
zeide onlangs zeer te regt een Fransch schrijver, „ne sont
guère que des sécurités bonnes à être déposées, et pour
ainsi dire des
germes de banques.quot; i) Daar echter de banken
van haar in staatspapieren belegd kapitaal slechts eene be-
trekkelijk geringe interest trekken, terwijl daarentegen haar
opererend kapitaal in wissels en beleening geplaatst, haar 8,
10, 12 of nog hoogere rente verschaft, 2) zijn de Ameri-
kaansche bankdirecteuren er op uit, om met de geringst
mogelijke hoeveelheid bankbilletten, de grootst mogelijke
zaken te doen. Wij zien hier ongeveer hetzelfde gebeuren
als bij de groote Londensche
joint stock banken, die door het
monopolie der Bank van Engeland verhinderd worden haar
krediet door middel van bankbilletten in omloop te brengen.

Op den 21en Nov. 1857 bedroegen de verbindtenissen der
New-Yorksche stadsbanken, onder den vorm van bankbillet-
ten aangegaan, slechts 6.280.000 dollars, die in den vorm
van boekkrediet daarentegen 79.310.000 dollars, s) De ban-
ken betalen algemeen de wissels, die zij disconteren, met
boekkrediet, en de kooplieden dragen dit door middel van

Yorksche landbanken, dat de banken der stad New-York noodzaakte tijdens
de krisis van 1857 hare betalingen tijdelijk te staken. Zie uitvoeriger\' hier
over, 1. 1. p. 292 en 294.

1)nbsp;ANDEÉ COCHUT, 1. 1. p. 193.

2)nbsp;maccülloch, i. 1. p. 261.

3)nbsp;SCHaFïLE, 1. 1. p. 287.

-ocr page 595-

assignaties weder aan elkander over. Deze assignaties loopen
in de plaats van bankbilletten onder den handel rond, en
worden op het
Clearing-house, dat iii 1853 te New-York werd
opgerigt, tegen elkander ingewisseld. Yolgens de opgaven
van NEWMAUCH werd in het jaar 1855 op die wijze voor
£ 1.143.600.000 (ongeveer 5.489.240.000 dollars) aan boek-
krediet met behulp van £ 59.600.000 (ongeveer 386.800.000
dollars) aan bankbilletten vereffend. Wanneer men nu in
het oog houdt dat dagelijks dezelfde bankbilletten gebruikt
worden, kan men zich een denkbeeld maken hoe gering het
bedrag der bankbilletten in vergelijking van het omloopende
boekkrediet zijn moet.

De hooge rente welke de banken voor de loopende reke-
ningen der kooplieden betalen, die ieder oogenblik kunnen
worden opgevraagd, heeft in de laatste jaren een zeer sterke
uitbreiding van haar boekkrediet ten gevolge gehad. De
rijke bankiers en de kapitalisten der westelijke staten plaat-
sen aanzienlijke sommen bij de New-Yorksche banken, en
noodzaken deze zoodoende om hare depóts tegen hooge
rente en dikwijls op minder soliede wijze weder uit te zet-
ten. Allerlei wilde speculatiën en onbezonnen ondernemingen
moeten er het gevolg van zijn. Zoodra echter het ongeluk
wil dat er een ongunstige wisselkoers ontstaat en dat er
eene aanzienlijke hoeveelheid geld door de rekeninghouders
der banken wordt opgevraagd, zijn de banken verpligt hare
betalingen te staken. De krisis van 1857 heeft het gevaar-
lijke van dien toestand duidelijk doen kennen. quot;2)

Wij mogen derhalve gerust aannemen dat de veel ge-
roemde Bankwet van New-York in plaats van de misbruiken
der banken tegen te gaan ze integendeel op indirecte wijze

1)nbsp;TOOKE U. NEWMABCH, 1. \'1, II. p 718.

2)nbsp;Zie pag. 214 volg.

-ocr page 596-

nog grooter maakt. Zij moedigt de oprigting van onsoliede
circulatiebanken aan , die de uitgifte van bankbilletten slechts
als middel gebruiken om bekend te worden en nadat zij eerst
hare operatiën met bankbilletten hebben begonnen, weldra
aan haar boekkrediet eene groote uitbreiding weten te geven.
De New-Yorksche bankwet kan dan ook, even als die van
koberï peel, ouder de categorie der mislukte pogingen ge-
bragt worden, om met behulp eener kunstmatige regeling
de gevaren van het bankwezen weg te nemen. Yan de ont-
werpers der New-Yorksche wet kan met regt hetzelfde ver-
klaard worden, wat een Engelsch schrijver, met betrekking
tot die van
roberï peel zeide: „lts framers thought only
of preserving the credit of the notes, and neglected to pro-
vide for the general credit, alike commercial and monetary,
of the country.quot; \') Wij kunnen er nog bijvoegen dat de
Amerikaansche wet zelfs in sommige opzigten nog veel slech-
ter werkt dan de Engelsche, want zij stelt onsoliede banken,
door de voordeelen welke hare circulatie haar verschaft, in
staat zich geruimen tijd staande te houden, banken die,
wanneer het publiek zich niet door de van staatswege op
hare billetten geplaatste formule had laten bewegen ze aan
te nemen, hare billetten nimmer in omloop zouden hebben
kunnen brengen en derhalve tot geluk voor de maatschappij
spoedig na hare oprigting weder zouden verdwenen zijn.

De groote fout der vroegere Amerikaansche banken was,
dat zij geen genoegzamen voorraad metaal in kas hielden,
doch deze grief is door de New-Yorksche bankwet niet weg
genomen. Men begint dan ook langzamerhand in Amerika

1)nbsp;Blackw. Edini. Mag. 1.\'l. p. 320.

2)nbsp;Vgl. maccülloch, 1. 1. p. 260. maccülloch gaat echter te ver wanneer
hij de landbanken van deti „zedelijken en godsdienstigen Staat Massachusettsquot;
beschuldigt dat zij, vergeleken met die van Boston, slechts zulk
eens geringe
hoeveelheid metaal in kas houden. De eerste zijn daarom niet minder soliede

-ocr page 597-

het gebrekkige in te zien van het New-Yorksche stelsel. „De
eerste verpligting der banken jegens het publiek/\'\' zeide de
President der Ver. Staten
büchanan in zijne Boodschap aan
het Congres van 8 December 1857, „is, dat zij in hare kel-
ders een voldoenden voorraad goud en zilver houden, om
de inwisseling harer billetten tegen klinkende munt ten allen

tijde en onder alle omstandigheden zeker te maken.....

Dit is de eenige ware proefsteen — de eenige, goed wer-
kende regulateur van een papieren geld — de eenige, die
het publiek tegen de te sterke uitgifte van bankbilletten en
tegen de schorsing der betalingen van de banken kan waar-
borgen. Als een bijkomende en in sommige gevallen nut-
tig werkende waarborg is het zonder twijfel verstandig en
behoort er in allen gevalle gevorderd worden, dat de banken
een bedrag aan effecten der Ver. Staten of van een der Sta-
ten bezitten, dat gelijk staat met hare billettencirculatie,
en tot onderpand dient voor de iuM\'isselbaarheid van deze
laatste. Dit geeft echter geene voldoende zekerheid tegen eene
te sterke uitgifte van bankbilletten. Integendeel het kan
gebruikt worden om de circulatie bovenmatig uit te breiden;
het wordt inderdaad door dit middel mogelijk alle schulden
der Ver. Staten en van de Regeringen der verschillende S.ta-
ten in bankbilletten te verwisselen, zonder acht te geven

dan de laatste. Eene bank ten plattenlande beeft veel minder geld noodig,
dan die, welke in een groote handelsplaats gevestigd is. Zie uitvoeriger over den
toestand der banken van Massachusetts,
coüeceilis-senêuil , 1. 1. p. 294—299.

1) Wij zien echter dat büchanan zich hier aan de gewone fout der meeste
bankwetgevers schuldig maakt. Aan eene dekking der depóts wordt niet ge-
dacht, en toch waren het juist de depóthouders, die de New-Yorksche banken
noodzaakten hare betalingen te staken. Aan dezelfde eenzijdigheid maakte
bu-
chanan
zich in zijne Boodschap aan het Congres van 4 Maart 1857 schuldig,
toen hij de overdreven papieruitgifte de
oorzaak der toenmalige krisis noemde.
Zie een uittreksel dezer Boodschap in het
Journ. d. Econ., Janv. 1858,
p. 157 en 158.

-ocr page 598-

op de specie die er noodig is om deze op vertoon te beta-
len. Hoeveel waarde de verpande papieren op zich zelve
ook hebben, zoo kunnen zij toch, zooals de ondervinding
ons geleerd heeft, op een oogenblik van krisis niet spoedig
genoeg tegen goud en zilver vei\'wisseld worden, om de schor-
sing der betalingen van de banken en de waardeverminde-
ring der bankbilletten te voorkomen.quot; \')

Eeeds in het jaar 1854 was de waarheid dier woorden
duidelijk gebleken. Groote hoeveelheden Staatspapieren door
de banken tegen eene koers van 110 aangekocht, moesten
tegen 84 weder verkocht worden, en het publiek, dat bil-
letten der gefailliëerde banken had aangenomen, moest zich
een verlies van 25, 50, soms zelfs van 75 centen^) op den
dollar laten welgevallen.

Verre de voorkeur boven de New-Yorksche bankwet, ver-
dient die van Massachusetts, waarvan wij boven reeds mel-
ding maakten. Behalve dat zij zeer doeltreffende bepalingen
vaststelt om te voorkomen dat eene bank hare operatiën
zonder kapitaal aanvangt, treffen wij er een artikel in aan,
dat wat de hoofdzaak betreft met gulden letters boven iedere
bankwetgeving behoorde geschreven te staan. Het luidt aldus:
„Indien de wetgeving, voor het einde der concessies, die
onder de tegenwoordige wet verleend zijn, nieuwe en groo-
tere privilegiën aan eenige bank toestaat, hetzij aan eene,
die reeds bestaat, hetzij aan eene, die nieuw opgerigt wordt,
zullen alle de overige banken regt hebben om dezelfde voor-
deelden dezelfde privilegiën te genieten.quot; De wetgever

1)nbsp;MACCULLOCH, 1. 1. p. 261 en 262.

2)nbsp;Bene Amerikaansche cent is een 100ste gedeelte van een dollar, der-
halve ongeveer
2% Ned. cent.

3)nbsp;Zie de brief van den Ondersecretaris van het Departement van Finantiën
der Ver. Staten (27 Nov. 1854), aangehaald door
macculloch, 1. 1 p 255.
Vgl. 1. 1.
p. 256 en 257.

4)nbsp;Art. 31 der wet van 1829. coukcelle-seneuil , 1. 1. p. 297.

-ocr page 599-

van Massachusetts had de noodlottige werking der alvermo-
gende Bank der Ver. Staten gezien, en daarom eens vooral
de mogelijkheid tot oprigting van dergelijke geprivilegiëerde
instellingen willen afsnijden. Het is echter zeer te betreuren
dat de wetgever, die zoo juist een der voornaamste gebreken
van de meeste Europesche bankwetgevingen wist te vermijden,
er van den anderen kant bepalingen in opnam, die de ont-
wikkeling van het bankwezen en het ontstaan van een even
gunstigen toestand als in Schotland moesten tegenhouden.
Art. 4 der bankwet van Massachusetts bevat de bepaling, dat
geen bank voorschotten zal mogen doen, wissels zal mogen
disconteren, of bankbilletten zal mogen uitgeven, buiten den
hoofdzetel harer operatiën. i) Dit ongelukkig voorschrift ver-
hinderde dat zich in Massachusetts een even volmaakt stelsel
van groote banken ontwikkelde, als wij in Schotland heb-
ben aangetroffen. Was de wetgever hier niet beperkend
tussehen beiden getreden, wij zouden in plaats van de 180
kleine, zwakke circulatiebankjes, een zes- of tiental groote
banken te Boston aantreffen, en de 145 kleine banken, die
thans onder de landelijke bevolking van Massachusetts ver-
spreid zijn, doch alle geheel op zich zelf staan, zouden als
hulpkantoren der banken van Boston gezamenlijk met deze
een groot en krachtig geheel uitmaken. Het is zeer te be-
treuren dat de wetgevers der Staten van Nieuw Engeland_

want ook de bankwetten der overige verbieden de oprigting
van hulpkantoren 2) — ket bankwezen in dit opzigt niet
geheel vrij hebben gelaten; doch wij zien er een bewijs te
meer in dat volkomen vrijheid het eenig middel is om een
voortreffelijk, en door onderlinge zamenwerking zeer krachtig
bankwezen te verkrijgen. 3)

1)nbsp;COÜECELLE-SENEUIL, 1. I. p. 396.

2)nbsp;COUECELLE-SENEUIL, 1. 1. p\'. 393.

3)nbsp;V7ij mogen echter niet voorbijzien, dat de resultaten der banken van

-ocr page 600-

Na de bovenstaande beschouwingen over het Amerikaan-
sche bankwezen durven wij met eenige gerustheid vragen
wat de gebeurtenissen in Amerika eigenlijk tegen vrije ban-
ken bewijzen. Waar de wetgever zich bepaald heeft tot
het stellen van algemeene waarborgen, die misbruiken en
bedrog van de zijde der directie konden tegengaan en waar
hij aldus indirect het vertrouwen van het publiek in de ban-
ken versterkt heeft, hebben zij zeer gunstige resultaten op-
geleverd. Waar men echter op het voetspoor van Europa
eene groote centrale bank heeft opgerigt, zijn de gevolgen
allernoodlottigst geweest, en zoo er iets uit het Amerikaan-
sche bankwezen te leeren valt, zal het zeker wel in de eerste
plaats dit zijn, dat dergelijke alvermogende instellingen hoogst
gevaarlijk kunnen worden.

Doch wij mogen nog verder gaan. Wanneer wij het kwaad
dat de Amerikaansche banken hebben veroorzaakt — voor
\'t grootste gedeelte, gelijk wij gezien hebben, een gevolg van
den gebrekkigen toestand der bankwetgeving — tegenover al
het goede plaatsen dat zij hebben tot stand gebragt, zal de
schaal verreweg ten gunste van het laatste overslaan. Denk
u Amerika zonder die talrijke kredietinstellingen, welke over
de geheele Unie verspreid zijn, en het land dat in den loop
dezer eeuw door de snelle ontwikkeling van zijnen welvaart
de geheele wereld in verbazing heeft gebragt, zou op dit
oogenblik niet veel meer vertoonen dan de kiemen van toe-

de Noordelijke Staten niettegenstaande de versnippering van het bankwezen
toch reeds zeer gunstig geweest zijn. In Massachusetts b. v. hadden er tus-
schen 1825 en 1837 slechts 2 faillisseraenten plaats. Een der beide banken
betaalde alle hare schulden, af, en alleen de aandeelhouders ondergingen eenig
verlies,
carey berekent dat het gevaar, aan het gebruik van bankbilletten
verbonden, in Massachusetts niet grootet is geweest dan een
, ,„ en dat

,nbsp;l.OOU.U\'K)

er met meer dan een dollar verloren is op ieder millioen operatiën, die door
deze inrigtingen ziju tot stand gekomen.
Principles, II. p. 430.

-ocr page 601-

komstige grootheid, welke echter door gebrek aan kapitaal
niet tot ontwikkeling konden gebragt worden. Amerika was
niet rijk aan metalen circnlatiemiddelen, maar heeft deze zoo-
veel mogelijk door krediet trachten te vervangen, en zoo het
daarin al te ver gegaan is, over het geheel heeft het krediet
er toch veel meer goed dan kwaad gedaan. Toen de Ameri-
kaansche Staatsman
webstee, meer dan dertig jaar geleden,
in de Kamer der afgevaardigden de volgende woorden sprak:
„Credit is the vital air of the system of modern commerce.
It has done more, a thousand times, to enrich nations, than
all the mines of all the world. It has excited labour, stimu-
lated manufactures, pushed commerce over every sea, and
brought every nation, every kingdom and every small tribe
among the races of men, to be known to all the rest,quot; \')
bragt hij slechts onder woorden wat hij dagelijks rondom
zich zag gebeuren. Waren de Amerikanen spaarzamer met
hun krediet, zegt een Duitsch schrijver die jaren lang in
Amerika doorbragt, dan zou het aantal hunner faillisse-
menten wel is waar geringer zijn, maar in dezelfde ver-
houding zou ook de handel en de daarmede verbondene
winsten afnemen; de natie zou van een der hoofdbronnen
van hare tegenwoordige welvaart beroofd worden en dui-
zende ondernemende kooplieden van alle deelneming aan
groote handelsondernemingen uitgesloten zijn.

Zoo wij derhalve mogen aannemen dat het Amerikaansche
kredietstelsel een der voornaamste oorzaken is geweest van
den bloeijenden toestand der Vereenigde Staten, dan hebben
de Amerikaansche banken zeker het meest van allen tot
het verkrijgen van die resultaten bijgedragen. Terwijl de
jonge man zonder fortuin, die een eigen zaak verlangt aan

1)nbsp;MACMOD, 1. 1. § 448

2)nbsp;GEUND, 1. 1. p. 276.

-ocr page 602-

te vangen, in Europa jaren lang noodig heeft om een klein
vermogen bijeen te brengen, terwijl hij zich langzaam en
met groot geduld en volharding vooruit moet werken, en
zijn krediet in den regel niet grooter is dan zijn werkelijk
kapitaal, vindt hij in Amerika de ruimste ondersteuning bij
de banken. De Amerikaansche bankier beperkt zijne hulp
niet tot oude en bekende handelshuizen, maar verschaft ze
even gaarne aan jonge lieden die hem als werkzaam en eerlijk
bekend zijn. i) IJver, werkzaamheid, volharding en kennis
van den handel zijn in zijne oogen een even goede aanbe-
velingsbrief als fortuin. Van daar dat jonge menschen,
die in Europa meestal de beste jaren buns levens in onder-
geschikte betrekkingen doorbrengen, in Amerika in staat
worden gesteld al de frissche krachten van ligchaam en geest
dienstbaar te maken aan de bevordering van de algemeene
welvaart.

De geheele natie geniet op die wijze de voordeelen van
het Amerikaansche kredietstelsel. Tot in de laagste klassen
der bevolking heerscht eene welvaart, die onbekend is in
Europa. „Welk een contrast tusschen ons Europa en dat
Amerika,quot; riep
michel Chevalier uit, toen hij voor \'t eerst
de Nieuwe Wereld aanschouwde, „Toen ik in New-York
aan wal kwam geloofde ik dat alle dagen zondagen waren,
omdat de geheele bevolking, die zich in de
Broadway ver-
dringt, in zondagskleederen was. Geen van die gezichten
verflenst door ontberingen en besmettelijke lucht als in Parijs,
niets wat geleek op onze vuilnislieden, op de kasten onzer
voddenzoekers en rondventers in de open lucht. Ieder man
was warm in zijnen jas gewikkeld, iedere vrouw had haren
mantel en haar hoedje naar den laatsten smaak te Parijs____

1)nbsp;TELLKAMPF, l 1. p. 12.

2)nbsp;GRUND, 1. l p. 270.

-ocr page 603-

Het dagloon van den man is voldoende voor het onderhoud
en het bestaan van zijn gezin; de vrouw heeft geen ander
werk te verrigten dan van hare huishouding, een voordeel
dat nog grooter is voor hare kinderen dan voor haar.quot; \')

Zien de bestrijders der Amerikaansche banken niet te veel
het aandeel voorbij, dat deze in het verkrijgen va,n den
door
chevalliee. bcschreveu toestand gehad hebben?

§ 6.

Ten slotte nog een enkel woord over het stelsel door den
Heer
van bosse in de Kamer voorgestaan. Wij hebben
er boven reeds melding van gemaakt: de Heer
van bosse
wil voorloopig nog geen circulatiebanken naast de Neder-
landsche Bank toelaten, maar de depositobanken daarentegen
dezelfde vrijheid laten behouden, die zij op dit oogenblik
genieten; eerst wanneer deze laatste voldoende bewijzen ge-
geven hebben van een voorzigtig bestuur, zal de Wetgevende
Magt, volgens den Heer
van bosse, verder mogen gaan en
de oprigting van meerdere circulatiebanken naast de Neder-
landsche kunnen toelaten.

De leer van den Heer van bosss berust op de veronder-
stelling dat de uitgifte van bankbilletten gevaarlijker is dan
de aanneming van depóts en het verleenen van boekkrediet.
Ik heb boven de onjuistheid dezer meening uitvoerig aan-
getoond, en op grond der resultaten, die de krisis van 1857
zoowel in Engeland®) als in Amerika^) heeft opgeleverd,
beweerd dat de wetgever verpligt is om door doelmatige

1)nbsp;M. CHEVALIER, Lettres sur VAmerigue du Nord. II. p. 223.

2)nbsp;Bijblad, 1. 1. p. 82.

3)nbsp;Zie boven pag. 224—283.

4)nbsp;Zie boven pag. 214—323.

-ocr page 604-

voorschriften, waaronder inzonderheid de openbaarmaking
der bankbalansen, het vertrouwen van het publiek zooveel
mogelijk te versterken, en eene
run van de depóthouders
tegen te gaan.

Maar daarenboven acht de Heer van bosse de gevaren
waaraan circulatiebanken het publiek blootstellen m. i. grooter
dan de ondervinding ons regt geeft te mogen aannemen. Dat
de Engelsche landbanken en de Amerikaansche banken hier
niet als getuigen mogen worden ingeroepen, geloof ik dat
ieder na de lezing der beide vorige §§ zal moeten toegeven.
Schotland daarentegen is een krachtig argument voor de vrij-
heid, dat door geen tegenwerpingen kan ontzenuwd worden.
Het is ons gebleken dat de gunstige resultaten, in Schotland
verkregen, niet het gevolg waren van den bijzonderen toestand
zijner bewoners, maar alleen van eene volkomene vrijheid,
die de oprigting van circulatiebanken waar en wanneer men
wilde, kortom in geen enkel opzigt, in den weg stond. Is
men echter nog niet overtuigd, dan wijs ik op Zwitserland,
waar eveneens een groot aantal banken bestaan, die zich bij
uitstek gunstig hebben gedragen.

Een beroep op Zwitserland kan nog in een ander opzigt
eenige waarde hebben. Velen zouden zich wel voor de toe-
lating van meerdere circulatiebanken in ons vaderland ver-
klaren , zoo wij slechts op eenmaal het Schotsche bankwezen
in zijn tegenwoordigen trap van ontwikkeling in ons vaderland
konden overplanten. Zij zijn echter huiverig voor den toestand
van decentralisatie, die aan het streven naar onderlinge za-
menwerking, dat zij in Schotland en in Engeland opmerken,
noodzakelijk moet voorafgaan. Ook de Heer
a^an bosse kan
onder hen gerangschikt worden. Welnu, de Zwitsersche ban-
ken zijn daar om aan te toonen, dat ook op zich zelf staande
banken zoo gevaarlijk niet zijn. Dit zal ons duidelijk blijken
uit de volgende bijzonderheden, die ons tevens nog zullen

-ocr page 605-

versterken in de meening dat vrije banken oneindig verre de
voorkeur verdienen boven eene gemonopoliseerde instelling.

Blijkens het overzigt der Zwitsersche banken, dat in de
Zwitsersehe
Eisenbahn- und Randelszeibmg van 14 Oct. 1862
voorkomt, bestonden er op dat oogenblik \'25 dergelijke in-
stellingen die onder den vorm van naamlooze vennoot-
schappen opgerigt, op een paar uitzonderingen na alle
bankbilletten uitgaven. Verscheideïie eerst omstreeks dien
tijd opgerigte banken, te Schaff hausen, Grau bunderland
en Winterthur enz., waren nog niet in het overzigt opge-
nomen. Het maatschappelijk kapitaal dier banken bedroeg
m.eer dan 120.000.000 francs. \') Hare billetten werden niet
alleen in het kanton, waar de bank, die ze uitgaf, gevestigd
was, maar ook in de naburige kantons in betaling as^nge-
nomen. Nergens waren de bankbilletten echter wettig betaal-
middel, men kon ze aannemen of weigeren naar goedvinden.
Zoo bepaalde b. v. de Directie der Zwitsersehe Noord-Ooste-
lijke spoorweg in de instructie aan hare beambten, dat deze
de billetten der banken van Thurgau, St. Gallen, Glarus,
Zürich, Aargau, Solothurn, Bern, Basel, Neuenburg, Waad-
land. Wallis en van de beide te Genève gevestigde circula-
tiebanken zouden mogen aannemen, maar die van de banken
van Tessino en Freiburg zouden moeten weigeren. 3)

In geen kanton van Zwitserland bestaan uitsluitende pri-
vilegiën. Indien al eenige banken (die den naam van
Can-
tonal-banken
dragen) door de Eegering zijn in het leven geroe-
pen, en de Staat haar voornaamste aandeelhouder is, zoo is
toch in geen kanton de oprigting van andere banken

1)nbsp;Die meizerische Bankgeseizgehung von Dr. heinbich ricK, Professorder
UecMe in Zürich
in de Jahrbücher f. Nationaloec. u, Statistik von hildebrand ,
Jena. 1863. p. 79.

2)nbsp;eick, 1. 1. p. 81.

-ocr page 606-

naast de Cantonal-hMi\\ uitgesloten, i) Van daar dat er voort-
durend nieuwe banken naast de reeds bestaande verrijzen,
overal waar slechts eenige kans bestaat dat zij goed zullen
slagen. Terwijl er in 1858 nog slechts 16 banken werden
aangetroffen, 2) was haar aantal op het einde van 1862 reeds
tot meer dan 80 geklommen.. Niet alleen in de groote steden
ziet men ze verrijzen, maar ook in de landelijke kantons, waar
de nijverheid zich eerst onlangs is beginnen te ontwikkelen.
Zoo werd er in 1837 reeds eene in het nijvere St. Gallen, in
1852 eene in het kanton Glarus gevestigd, wier bewoonbaar ge-
deelte een groote fabriekplaats gelijkt. Zelfs werd er in 1858
eene bank opgerigt in het schoone, bergachtige dal der Rhône,
in het kanton Wallis, het land der overstroomingen en der
sneeuwlawinen bij uitnemendheid, waar de industrie nog op
een zeer lagen trap staat. amp;) „Le Valais,quot; zoo zeide het bestuur
dezer bank in het Verslag, dat zij na een eenjarig bestaan
uitbragt, „est regardé par les autres cantons plus commer-

1)nbsp;EICK, 1. 1. p. 79. De Bernernbsp;is de eenige eigenlijke
Staatsbank, alle de overige zijn privaatinrigtingen.
Me Banken der Schweiz
von Dr.
r. emminghaus, in het Zeitschr. f. d. ges. Staatsw. 1859. p. 473.

2)nbsp;De eerste circulatiebank werd opgerigt te Bern in het jaar 1833. Eene
hjst der Zwitsersche banken met het ja«r harer oprigting kan men vinden
bïj EMMINGHADS, 11 1. p. 474.

3)nbsp;In het noordelijke en westelijke gedeelte van het kanton St. Gallen,
dat 180.000 inwoners telt, heerscht eene levendige katoenindustrie, die zich
in de laatste jaren zeer uitgebreid heeft. Het vervaardigde product is inzon-
dwheid ter uitvoer naar Amerika bestemd.
Berlepsch, Reisehandbuch f. d.
Schweiz, Hilburghausen,
1862. p. 154 en 155.

4)nbsp;Ook in Glarus is de katoenindustrie zeer ontwikkeld. Ongeveer een
vierde gedeelte der bevolking, die uit
33.400 zielen bestaat, houdt zich met
dien tak van nijverheid bezig.
Berlepsch. 1. 1. p. 138. De operatiën der
Bank te Glarus, die met een maatschappelijk kapitaal van slechts 500.000
fr. aanving, bedroegen in haar tweede boekjaar (1853—54) reeds 31.523.197 fr.
emminghaus, 1. 1. p. 486.

5)nbsp;BEHLEPSCH, 1. 1. p. 442,

m i

-ocr page 607-

ciaux de la Suisse comme un pays sans industrie et doté de
peu d\'esprit d\'entreprise, comme un pays n\'offrant qu\'un
champ extrêmement restreint et des chances fort douteuses
à la spéculation. L\'établissement de la banque cantonnale
a rencontré le même préjugé: comment, se disait-on, pour-
rait réussir et à quoi pourrait servir un établissement pareil
dans un pays où il y a si peu d\'industrie et de commerce?
Loin de se laisser arrêter par ces appréhensions, les fon-
dateurs de la banque avaient, au contraire, en vue de re-
lever et de favoriser l\'industrie et le commerce, et de leur
fournir les moyens nécessaires d\'existence et de développe-
ment etc.quot; De ondernemingsgeest van de ontwerpers der
nieuwe bant werd met den gunstigsten uitslag bekroond.
Zij keerde na een éénjarig bestaan 5 Pct aan hare aandeel-
houders uit. 1) Welk een contrast met gemonopoliseerde
banken die meestal bij de wet moeten gedwongen worden
hulpbanken op te rigten, en nadat zij eenmaal opgerigt
zijn dikwijls hare eigene onkosten niet kunnen goedmaken !

De wanhopende toestand, waaraan een land volgens som-
mige leden der Kamer zou moeten blootstaan, wanneer
er meerdere circulatiebanken werden opgerigt, heeft zich
althans wat Zwitserland betreft niet bewaarheid. De con-
currentie tusschen verschillende circulatiebanken heeft er
niet die treurige gevolgen gehad, waarvoor men, met be-
trekking tot ons vaderland, zoo bevreesd was. „De banken
in Zwitserland,quot; zegt Dr.
emminghaus in zijn overzigt van
het Zwitsersche bankwezen, „zijn, wat
alle banken behooren
te zijn, hulpmiddelen van den handel en van de industrie,
maar geen instellingen om de speculatie van iedereen aan
te moedigen. Zij beperken hare operatiën tot dat gebied,
waar binnen zich eene ernstige behoefte aan de hulp der banken

]) EMMINSHAUS, 1. 1. p. 487.

-ocr page 608-

584

doet gevoelen; gelijk zij de een na den ander ontstaan zijn
ten gevolge van de toenemende belioeften, zoo weten zij zich
ook te schikken naar die behoeften in hare organisatie en
m de wijze, waarop zij haar bedrijf uitoefenen, en het is
dat wat de Zwitsersche banken, zoo niet tot de meest winst-
gevende, (in het jaar 1855 betaalde de Bank van Bazel aan
hare aandeelhouders 8 Pet., tot dus verre het hoogste divi-
dend) althans tot de zekerste banken van Europa maakt.
Voor bijna alle deze inrigtingen is de groote geld- en han-
delskrisis van het jaar 1857, zoo niet spoorloos, toch zonder
wezenlijk belemmerenden of verstorenden invloed voorbijgegaan
en de dividenten van dit en het vorige jaar hebben op verre
na met dien achteruitsprong gemaakt, waarover zich zoo vele,
ja bijna alle andere geldinrigtingen van het vaste land te
beklagen hadden.quot; i)

Bene niet minder gunstige getuigenis legde scHaFFLE om-
trent de houding der Zwitsersche banken gedurende de krisis
van het jaar 1857 af: „Een sterk maatschappelijk kapitaal,
voorzigtigheid in het krediet verleenen, voorliefde voorzekere,
zoo dan ook al minder winstgevende operatiën, zijn de eigen-
schappen van het Zwitsersche bankwezen. Vijftien banken,
waaronder 12 circulatiebanken, hadden in 1856 een maat-
schappelijk kapitaal van 38 millioen, een reservefonds van 2
millioen, eene papiercirculatie van 12 millioen met verschil-
lende dekking van 32 tot 77 Pet. Men vindt bij het Zwit-
sersche bankwezen de vroeger reeds meermalen op den voor-
grond gestelde bewering op nieuw bevestigd, dat niet de
banken den ondernemingsgeest van het volk regeren, maar
dat omgekeerd deze de banken regeert. De Zwitsersche ban-
ken geven bankbilletten uit, zijn gedecentraliseerd, enz. en
moeten volgens zekere absolute leerstellingen hoogst verder-

1) EMMINGHAÜS, 1. 1. p. 500.

-ocr page 609-

felijk werken; de ondervmding heeft echter ook hier de ab-
solute leer in het ongelijk gesteld.quot;

Wij zien derhalve dat de concurrentie in Zwitserland de-
zelfde voortreffelijke resultaten heeft opgeleverd als in Schot-
land. De Zwitsersche banken bevestigen ons in de meening,
die wij in het begin van dit hoofdstuk alleen door redene-
ring verkregen: dat vrije mededinging uit den aard der
zaak tot soliditeit moet leiden, en niet, zoo als door de
tegenstanders der vrijheid beweerd wordt, tot allerlei roeke-
looze en gevaarlijke speculatiën aanleiding geeft. Eene bank
zal wel is waar op die wijze gedurende korten tijd groo-
tere dividenten kunnen uitkeeren, maar zich zelve door
die handelwijze spoedig ten val brengen. De Zwitsersche
bankier is niet minder overtuigd van de voordeelen van een
soliede gedrag dan de Schotsche : „Der Zweck eines Insti-
tutes, wie das unsrige,quot; zeide de Directie der Bank van
Zurich een paar jaar geleden in haar jaarlijksch Verslag aan
de aandeelhouders, „kann nicht blos der sein, in einem
gegebenen Jahre für die Aktionäre die höchstmögliche Divi-
dende herauszuschrauben, sondern seine Aufgabe ist die, unter
Wahrung der eigenen Sicherheit und des wohlverstandenen
eigenen direkten und indirekten Interesse dem Publikum die
grösstmöglichen Dienste zu leisten, dadurch dass man Ka-
pital an sich ziehen, und vermittelst desselben allen soliden
Bedürfnissen zu genügen sucht, zu demjenigen Zinsfusse,
den die jeweiligen Verhältnisse vorzeichnen.quot; Wanneer wij
deze uitspraak der Zwitsersche bankdirectie naast de verkla-
ring leggen, door de Schotsche banken in 1838 in een adres
aan de
Board of Trade afgelegd,dan bemerken wij tus-

1)nbsp;SCHäFFLE, 1. 1. p. 376.

2)nbsp;Vgl. boven pag. 432.

3)nbsp;EMMINGHAUS, 1. 1. p. 501.

4)nbsp;Zie boven pag. 158.

-ocr page 610-

schen beider gedragslijn eene treffende overeenkomst. Zoowel
in Zwitserland als in Schotland staat soliditeit bij de ban-
ken op den voorgrond, en de overtuiging dat dit het eenige
middel is om zich op den duur staande te houden, geeft
haar de kracht om aan de verzoeking van kortstondige
grootere winsten weerstand te bieden. Dat de Schotsche en
de Zwitsersehe bankiers niet alleen met woorden een soliede
gedrag weten aan te prijzen, maar het ook door daden weten
aan te toonen, heeft de geschiedenis van het bankwezen dier
beide landen meer dan overtuigend bewezen.

til

i

Bestaat er reden om aan te nemen dat het in Nederland
anders zal gaan? Ik geloof niet, dat er een enkelen goeden
grond voor kan worden aangevoerd. Men bewere toch niet
dat de positie van circulatiebanken in Nederland, ten gevolge
van ons uitgebreid handelsverkeer gevaarlijker zal zijn dan
in Zwitserland. Onze handel is zeker ten gevolge onzer ko-
loniën aanzienlijker dan in Zwitserland, doch omgekeerd is het
fabriekwezen daar veel meer ontwikkeld dan in Nederland;
eene Europeesche krisis moet er een even ongunstigen en
storenden invloed uitoefenen als bij ons. Of zal de tegen-
stander van een vrij bankwezen zich misschien met de voor
Nederland onteerende bewering willen verdedigen, dat eer-
lijkheid en goede trouw bij ons lager staan dan in Zwitser-
land en Schotland, en dat de belofte van den koopman bij
ons minder geldt dan daar? Toen de Heer p.
n. muller
in de Gids de handelkrisis van 1857 beschreef, welke in
het vorige jaar was losgebarsten, kon hij naauwelijks woor-
den genoeg vinden, om den Nederlandschen handelsstand te
prijzen, die zijnen ouden roem zoo krachtig had gehand-
haafd, en te midden van den storm zoo onwrikbaar pal
was blijven staan, i) Doch misschien zal men den Neder-

11

1) Gids, 1858, I. p. 284.

-ocr page 611-

lander, die lof toezwaait aan zijne eigene landgenooten, als ge-
tuige wraken. Niet minder sctiitterend echter was de lofspraak
van den buitenlander. „Dieselbe glänzende Haltung wie die
schweizerische,quot; zegt scHäilt;\'FLE in zijne reeds meermalen aan-
gehaalde beschouwing over de handelskrisis van 1857, „hat
auch der
niederländische Handel bewährt. In Amsterdam und
Rotterdam brachen nur wenige Bankerotte aus und den Ak-
tiven standen viele Passiven gegenüber. Die starken Be-
triebsfonds, die nationale Nüchternheit sind es allem An-
scheine nach gewesen, welche auch den holländischen Handel
vor der Solidarität des eingebrochenen Welthandelsbanke-
rottes bewahrt haben.
Mijnheer verkehrt stark mit john
bull,
had viel Handel mit Bruder jonathan, starke Ver-
bindung mit Hamburg, Norddeutschland und Skandinavien,
er hat Banken und Bankiers und blieb dennoch im allge-
meinen Falle rings um ihn aufrecht, zum abermaligen Be-
weise, dasz nicht die Institutionen und die aüszere Umge-
bung, sondern die freie Selbstbeherrschung des Volkes das
nationalwirthschaftliche Glück oder Unglück machen oder
abwenden.quot; \')

Wij laten aan de voorstanders van het bankmonopolie de
schoone taak over, deze voor den Nederlandschen koopman
zoo vereerende getuigenis uit den vreemde omver te wer-
pen , doch eischen, voor
\'t geval dat zij daarin niet slagen,
de erkenning dat vrije circulatiebanken in Nederland even
weinig gevaarlijk zullen zijn, als de ondervinding met be-
trekking tot Zwitserland reeds geleerd heeft.

Wij vertrouwen door de bovenstaande verwijzing naar Zwit-
serland, — vooral wanneer de vele punten van overeen-
komst tussehen het Zwitsersche volkskarakter en het onze
worden in het oog geliouden — het bezwaar van den Heer

1) SCHËPÏLE, 1. 1. p. 376.

-ocr page 612-

ra

588

VAN BOSSB, tegen de oprigting van meerdere circulatiebanken
m Nederland, te hebben weggenomen, en wij zouden hier
kunnen eindigen zoo er niet eene zeer gewigtige reden be-
stond om op de onmiddelijke oprigting van meerdere cir-
culatiebanken in ons vaderland aan te dringen.

Er is misschien geen Staat in Europa, die in den laatsten
tijd zoo sterk en toch zonder zich aan buitensporigheden
schuldig te maken en op zulk eene soliede wijze vooruit is
gegaan als Zwitserland. Men behoeft slechts de verschillende
tabellen der jaarlijks in- en uitgevoerde goederen in te zien,
om dadelijk uit de jaar op jaar toenemende cijfers de over-
tuiging te krijgen dat de Zwitsersche handel en nijverheid
met snelle schreden voorwaarts gaan. Algemeen wordt
erkend dat de Zwitsersche banken veel tot het verkrijgen
dier resultaten hebben bijgedragen. Wij zouden den in-
vloed der Zwitsersche banken op den handel en de nij-
verheid met cijfers kunnen aantoonen, en de geleidelijke
vergrooting van het opererend kapitaal der banken —
daar niet aan diezelfde snelle af- en toename onderhevig,
die wij bij de gemonopoliseerde Banken van Erankrijk en
Engeland aantreffen — in verband kunnen beschouwen
met den in- en uitvoer der verschillende handelsartikelen,
doch het zal niet meer noodig zijn. i) Liever willen wij
nog een oogenblik bij het Schotsche bankwezen stilstaan,
want nergens zijn de heerlijke vruchten van vrije banken
schitterender in het licht getreden dan in het land, dat
toen de eerste circulatiebank in hare hoofdstad werd op-
gerigt, gedeeltelijk ten gevolge van eene opeenstapeling
van ongelukken, wier wederga in de geschiedenis moeije-
lijk zal gevonden worden, gedeeltelijk ten gevolge zijner

1) Wie naauwkeuriger opgaven daaromtrent verlangt, zie de vergelijkende
tabel bij
emminamp;h.\\us, 1. 1. p. 469.

-ocr page 613-

ligging aan de uiterste grenzen der toenmalige beschaafde
wereld, en verre verwijderd van den heilzamen invloed
van den handel, in een toestand verkeerde, die
macleod
regt gaf het „the most utterly barbarous, savage, and law-
less Jcingdom in Europequot;
te noemen. Hoe is die toe-
stand sedert veranderd! „Ieder landelijk stadje,quot; zegt een
reeds vroeger aangehaald schrijver over het Engelsche en
Schotsche bankwezen, „heeft er zijne bank of banken, ver-
takkingen van de moederinstellingen in de hoofdstad. Ieder
van deze hulpbanken
[branch-banks, zooals zij in Schotland
genoemd worden) wordt eene verzamelplaats voor de spaar-
penningen van het omringende district. De schapenfokker,
als hij met eene wel gevulde beurs van de markt terug-
keert, en de landbouwer als hij maand op maand de be-
taling van zijne verkochte voortbrengselen ontvangt, haasten
zich om hun geld in de bank te plaatsen — waar het niet
alleen veilig is en van waar het ieder oogenblik kan op-
gevraagd worden, maar waar ook eene matige interest voor
de gedeponeerde som betaald wordt. Evenzoo brengt de win-
kelier op het platteland, en zelfs de kotter
(cottar) zijne
kleine winsten derwaarts, om aanstonds gereed te zijn op
den dag waarop arbeidsloon of pacht moet betaald wor-
den; en de groote landeigenaars van het district ontvangen
hun pacht eveneens door bemiddeling van dezelfde instellin-
gen. De bestuurders dezer hulpbanken, in het midden van

1)nbsp;macleod, DicL voce Cash credit.

2)nbsp;Kotter, een woord beter in de oostelijke provinciëa van ons vaderland
dan in Holland bekend. Aldus werden meer bepaaldelijk de geringere land-
bouwers uit de oude markevereenigingen van Overijssel en Gelderland (ooste-
lijk gedeelte der Veluwe en graafschap Zutphen) genoemd, die het regt tot
bijwoning der markevergaderingen misten. Zie
Het oude regt en huishoudelijk
Bestuur der Marke Woolde in Twente
door Mr. b. w. a, e sloet tot
oiDHUls, in de Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. 1838. p. 162.

-ocr page 614-

ieder district wonende, en het karakter en de omstandig-
heden van ieder, die met de bank in aanraking komt, door
en door kennende, zijn altijd bereid om tijdelijke hulp te
verleenen aan elk harer kliënten, die er behoefte aan heeft,
en vertrouwen verdient. Op deze wijze worden twee groote
voordeelen verkregen. Ieder bewoner van het district in plaats
van (gelijk vroeger) zijne spaarpenningen in eene stevige kist,
of in eene oude kous te verbergen, is thans rijker, omdat
hij van de bank interest voor zijn geld ontvangt; en de
nijverheid van het district wordt te gelijkertijd ondersteund
door de voorschotten (in den vorm van kas-krediet), die de
bankbestuurders altijd gaarne op billijke voorwaarden willen
verleenen aan kliënten, die het verdienen. Terwijl het dis-
trict op die wijze de voordeelen van het bestaan der banken
ondervindt, wordt het grootste gedeelte van het overblij-
vende geld naar de centrale bankinrigting overgezonden,
waar het op voordeel-aanbrengende wijze gebruikt wordt om
wissels te disconteren of op eene andere wijze, die meer of
minder bevorderlijk is aan de ontwikkeling van de industrie
en de uitbreiding van den handel. Het opgespaarde geld
des lands, uit honderd kleine overgelegde sommen bestaande,
wordt naar de hoofdzetels der industrie overgebragt, en doet
daar de wielen van handel en fabrieknijverheid sneller loo-
pen, en vermeerdert op die wijze de inkomsten en de be-
drijvigheid door het geheele land. In het kort, handel en
welvaart zijn verbazend toegenomen, terwijl te gelijkertijd
ieder district afzonderlijk voordeel heeft genoten. Tan daar
dat een land, zoo arm en zoo schaarsch bevolkt als Schot-
land, gedurende de laatste honderd jaren zulke snelle vor-
deringen heeft gemaakt.quot; i)

1) BlacJcw. Edinb. Magazine, 1. 1. p. 301. Vgl. coueoelle-seneuil, 1. 1.
p. 279 en 380.

-ocr page 615-

Na deze korte, maar volledige uiteenzetting der voordeelen,
die de banken aan Schotland hebben opgeleverd, vragen wij
de voorstanders van een bankmonopolie of het niet wensche-
lijk ware dat van Nederland hetzelfde kon gezegd wor-
den ? Welk een verbazend onderscheid bestaat er nog tus-
sehen Schotland en ons vaderland! Millioenen en millioenen
liggen in Nederland in de kassen van particulieren, zonder
dat iemand er eenig nut van trekt. Op iederen markdag,
vooral in de landelijke provinciën van ons vaderland, ziet
men overal zwaar gevulde geldzakken omdragen, \') terwijl
de Schotsche landbouwer daarentegen bijna iedere betaling
in bankbilletten of in eene assignatie op een der banken
afdoet en wederkeerig ontvangt. Er ligt in een woord nog een
verbazend groot kapitaal in Nederland ongebruikt, dat naar
de kassen der banken overgebragt en als basis dienende voor
het bankkrediet niet weinig tot uitbreiding van handel en
nijverheid zou kunnen bijdragen, en zelfs nieuwe takken van
industrie in ons vaderland zou kunnen aanmoedigen.

De nijverheid in ons vaderland is nog voor eene groote
ontwikkeling vatbaar. Wij die eenmaal alle overige landen
van Europa verre vooruit waren, staan op dit oogenblik bij de
meeste hunner ten achter. Doch gelukkig begint zich lang-
zamerhand bij onze natie eenige meerdere ondernemingsgeest
te openbaren, die naar wij met eenigen grond mogen ver-
wachten, nog aanzienlijk zal toenemen, wanneer eenmaal
ons nieuwe spoorwegnet voltooid is. „Bij de groote ontwik-
keling op het gebied van handel en nijverheid, waardoor
zich onze tijd onderscheidt,quot; zeide de Heer
betz zeer naar
waarheid in de Memorie van Toelichting van het nieuwe
Ontwerp van Bankwet, „eene ontwikkeling waarin de land-

1) Zie WYNNE, Be Nederlandsche Banh en de Promnciên. Groningen. 1863.
p. 46.

-ocr page 616-

provinciën in niet geringe mate deelen; bij de vele nog slui-
merende krachten, die in Nederland worden aangetroffen,
en die, eenmaal ontwaakt, nog grooter vooruitgang moge-
lijk maken; bij de vermenigvuldiging van betrekkingen en
de vermeerdering en versnelling van het verkeer, doet zich
de behoefte aan gemakkelijke beschikking over de middelen
van crediet steeds levendiger gevoelen. Het crediet is de
groote handelstrechter; zoolang het aan vormen en afmetin-
gen gebonden blijft, die niet in verhouding zijn tot de ruimte
door de transactiën van allerlei aard gevorderd, zoolang kan
het met heeten, aan zijne roeping en bestemming te vol-
doen.quot; 1)

En hoe wil de Heer betz nu aan het krediet die vormen
en afmetingen geven, welke noodzakelijk zijn om de vele
nog sluimerende krachten van Nederland tot ontwikkeling
te brengen? Hij stelt voor de bouwstoffen daartoe te vragen
aan de Nederlandsche Bank; of liever haar tot het leveren
daarvan te dwingen. „Het gebruik der kredietmiddelen van
de Nederlandsche bank,quot; zoo wordt er in de Memorie van
Toelichting gezegd, „behoort onder het bereik van alle deelen
des lands gebragt te worden, en zooveel mogelijk,
door de
wet
aan alle deelen des lands verzekerd te worden,quot; 3) even
als of de wet eene instelling zou kunnen noodzaken waar-
lijk nuttig te zijn, wanneer zij het in haar eigen belang niet
noodzakelijk of wenschelijk acht. De Eransche Bank staat
daar als een waarschuwend voorbeeld voor ieder, die op grond
der bij de nieuwe wet aan de Nederlandsche Bank opge-
legde verpligting om agentschappen in de provinciale hoofd-
steden op te rigten, thans het bestaan van andere zelf-
standige circulatiebanken in ons vaderland overbodig rekent.

Ij Mem. V. Toel. J 3.

2)nbsp;1. 1. § 3.

3)nbsp;Art. 5, al. 2.

-ocr page 617-

Of is er geen scherp contract tusschen de gemonopoliseerde
Bank te Parijs, die ronduit verklaart geen hulpkantoor
te willen oprigten in Savoye, waar reeds verscheidene jaren
eene zelfstandige bank met voordeel werkzaam was geweest, i)
omdat er te veel moeite en kosten aan verbonden zijn,
en tusschen de bank van het Zwitsersche canton Wallis,
die werd opgerigt, niet om een reeds eenmaal aangevangen
werk voort te zetten, maar om de nijverheid op te wekken,
en die zoodoende eene vruchtbare bron van welvaart gewor-
den is voor hare omgeving?-) Is er niet een ontzagchelijk
groot onderscheid tusschen de Bank van Frankrijk, die wei-
gert een hulpkantoor op te rigten in eene provincie, die
meer dan 669.000 zielen telt, en tusschen de Schotsche
banken, die in stadjes van nog geen 1500 inwoners geheel
uit eigen beweging hulpbanken vestigen ? *) Mag men aan-
nemen dat de Nederlandsche Bank anders zal handelen dan
die van Frankrijk en iets meer zal doen dan waartoe de
wet haar uitdrukkelijk noodzaakt?

Er zijn in den laatsten tijd eenige staathuishoudkundigen
opgestaan, die zeggen voorstanders van vrijheid van bankwe-
zen te zijn, maar toch de oprigting van circulatiebanken bij de
wet wenschen te verbieden. Ik noem hieronder
wolowski

1)nbsp;Zie boven pag. 413.

2)nbsp;Zie boven pag. 582.

3)nbsp;Zie Tke Statesman\'s Yearbook, a Statistical, Genealogical, and Historical
Account of the States and Sovereigns of the Civilised World, for the Tear
1864. Lond. and Cambr. 1864. p. 76.

4)nbsp;B. v. te Midcalder, een Mein plaatsje in Schotland met 1474 invs^oners.
Te Ardrossan met eene bevolking van 2071 zielen waren in 1861 twee hulp-
kantoren van Schotsche banken; te Inverury met 2649 inwoners drie; te
Elgin met 7277 inwoners vijf, enz. Zie
bradshaw\'s Shilling Handbook. London.
1861. p. 74, 68, 96 en 97.

5)nbsp;(Question des banques, Ier article, in de Journ. des Econ. Févr. 1864.
161 volg.

-ocr page 618-

en victor bonnet, i) waarvan de een zijne denkbeelden on-
langs in de
Journal des Economistes, de ander in de Bevue
des deux Mondes
uiteenzette. „Le crédit,quot; zegt wolowski
„est autre chose que la création du billet faisant ofamp;ce de
numéraire; il a devant lui un champ bien autrement vaste
et fécond; c\'est à Ténergie et à l\'activité individuelle qu\'il
doit emprunter sa principale force, sans empiéter sur le
domaine de l\'Etat, sans battre monnaie. Nous ne saurions
trop le répéter,
la liberté des banques sera l\'énergique levier
de Vextension du travail, de l\'augmentation de la production,
mais elle n\'emporte point nécessairement avec elle une faculté,
dont l\'Etat doit surveiller l\'exercice,
s\'il en délègue l\'attribu-
tion, afin de maintenir à l\'abri d\'une funeste atteinte l\'unité,
la fixité et l\'authenticité de la mesure commune dès valeurs,
du signe universel des échanges. Tout ce qui tend à re-
fléter la monnaie, à lui emprunter son mode d\'action, à la
remplacer, devient une afl\'aire d\'État, car la sécurité et la
commodité des transactions s\'y rattachent.quot; 3)

Ik zal hier niet in eene weerlegging treden van de bewe-
ring dat het bankbillet
de algemeene waardemeter is en van
de gevolgtrekkingen die er uit worden afgeleid. Grooter dwa-
ling is er zeker wel nooit op oeconomisch gebied verkondigd.
quot;Wij hebben het boven reeds aangetoond 3) en zullen ons
daarom bepalen tot een onderzoek van de tweede bewering:
dat de banken een even krachtig middel kunnen zijn tot
uitbreiding van den arbeid en vermeerdering der productie,
wanneer zij het regt tot uitgifte van bankbilletten missen.

Bij den eersten oogopslag klinkt dit zeer aannemelijk.
victor bonnet toonde in de Revue des deux Mondes aan dat

1)nbsp;La liberté des banques d\'émission et le taux de l\'intérêt, in de Hev. d.
deux Mondes,
1 Janv. 1864. p. 75 volg.

2)nbsp;WOLOWSKI, 1. 1. p. 172,

3)nbsp;Zie pag. 70 volg.

-ocr page 619-

men in Engeland en Amerika, in plaats van zijn geld zelf
te bewaren, het in den regel aan de banken toevertrouwt ; dat
deze belast worden met het doen en ontvangen van betalin-
gen, terwijl ieder bijzonder persoon slechts zooveel geld op
zak houdt, als voor zijne dagelijksche behoeften noodig is,
en dat de bank zelve, de rekeningen van haar kliënten tegen
elkander compenserende, ze door eenvoudige overschrijving
van den een op den ander zonder betaling in geld of bank-
billetten vereffent, inzonderheid sedert de oprigting van het
Clearing-house, waar de verschillende banken het papier, dat
zij op elkander ontvangen hebben, inwisselen. Hij toonde ver-
volgens met cijfers aan hoe weinig metalen geld en bankbil-
letten er in Engeland, Schotland en in de Yer. Staten, in-
zonderheid in New-York, noodig is om eene groote hoeveel-
heid zaken af te doen. „II y a dans ces divers pays,quot; zoo
vervolg hij daarop, „un instrument de crédit, un moyen
d\'échange beaucoup plus perfectionné que l\'emploi du nu-
méraire ou des
hanh-notes: c\'est l\'emploi du chèque au moyen
des dépôts.
Le dépôt en compte courant et le cheque, voila
le perfectionnement nouveau du crédit, la voie ou se feront
les progrès de Vavenir, et qui laisse bien loin derrière elle
Vemploi du numéraire ou même des billets au porteur.
Au
moyen du chèque, c\'est-à-dire d\'un mandat sur la banque
avec laquelle on est en compte, on peut régler toutes les
transactions avec économie de temps et d\'argent. Le chèque
a encore sur le billet au porteur cet avantage essentiel,
qu\'il repose sur un capital réel et disponible, tandis que
le billet au porteur ne répose que sur la confiance, et n\'est
qu\'un capital imaginaire, i) Aussi, pendant que ce billet

1) Ik zal wel naauwelijks behoeven te zeggen dat de Heer tictor bonnet
zich hier aan eene grove dwaling schuldig maakt. Eene bank die de wis-
sels, welke zij disconteert, rnet boekkrediet betaalt, en daardoor den verkooper
der wissels het regt geeft om ieder oogenblik door middel van assignaties over

38*

-ocr page 620-

tend à diminuer dans les pays que nous venons de citer,
le chiffre des dépôts s\'accroit de jour eu jour.quot; \')
bonnet
toont daarop met cijfers aan dat het bedrag der depóts in
Schotland, Engeland en New-York voortdurend sterk toe-
neemt en gaat daarna aldus voort: „En Angleterre, en
Amérique, les banques se préoccupent peu de h faculté
d\'émettre des billets au porteur, qui nous agite si fort en
France; elles se contentent de recevoir des dépôts qu\'elles
bonifient à un intérêt moindre que celui qu\'elles retirent
en les faisant valoir. Il y a là pour elles la marge d\'un
bénéfice considérable, qui fait que la moyenne du dividende
distribué depuis quelques années aux actionnaires des
joint
stock banks,
qui sont particulièrement des banques de dépôt,
à été de 13 à 15 pour 100. Une seule de ces banques à
Londres,
the London and Westminster, la plus importante
il est vrai, a maintenant en dépôt une somme qui dépasse
350 millions (francs), c\'est-à-dire presque égale à tous les
dépôts qui existent à Paris. Il faut faire de même en
France, et
au lieu de nous attacher à cette chimère de la
multiplication du capital par la liberté des banques d\'émission,
il faut chercher à utiliser, à rendre disponible celui qui
existe réellement.quot; ®)

eene zekere som bij baar te beschikken, geeft dezen niet den geringsten meer-
deren waarborg dan door eene betaling met bankbilletten. De Heer
bonnet gaat
van de veronderstelling uit dat alleen eene circulatiebank meer verbindtenissen
aangaat dan zij geld in kas heeft, doch dat de depositobanken zich in het ver-
leenen van boekkrediet beperken tot haren metaalvoorraad. Dit is echter met
geen enkele Engelsche of Amerikaansche depositobank het geval. Men heeft der-
halve geen regt om te beweren dat het bankbillet op een
„capital imaginairede
bankassignatie op een
„capital réelquot; berust, en dat het laatste grootere zekerheid
aan den houder oplevert dan het eerste. Zij staan in dat opzigt volkomen gelijk;
het krediet van beide is gebaseerd op het aanwezen van eene zekere, aan de som
der verbindtenissen geëvenredigde hoeveelheid metaal in de kas der bank.
1) bonnet, 1. 1. p. 93.
3) 1 1. p. 95.

-ocr page 621-

Deze redenering heeft veel schijn van waarheid en wij
achten het daarom niet overbodig er eenige bedenkingen
tegen in het midden te brengen. Waar eene bevolking reeds
eenmaal de gewoonte heeft aangenomen haar geld aan de
banken toe te vertrouwen en waar de betalingen reeds alge-
meen door middel van assignatiën gedaan worden, wil ik
gaarne toegeven dat circulatiebanken vrij overbodig zijn en
dat de banken even nuttig kunnen werken, zonder dat zij
bankbilletten uitgeven. Inzonderheid is dit het geyal in de
groote Engelsche en Amerikaansche koopsteden; alle koop-
lieden hebben daar eene loopende rekening bij hun bank of
bankier en niemand bewaart er zijn eigen kas, nu de ban-
ken voor het rekening-courant-saldo rente betalen. Doch
geheel anders is het bij eene plattelands bevolking, die nog
niet aan banken gewend is, gelijk b. v. in ons vaderland.
Men verwachte niet dat deze aanstonds haar geld naar de
banken zal brengen, zij moet ze eerst eenigen tijd heb-
ben zien werken, voordat zij haar vertrouwen schenkt.
De billetten eener bank worden aangenomen, lang voordat
men er toe overgaat, haar zijne gelden toe te vertrouwen.
Van daar dan ook het verschijnsel, dat zich zoowel in En-
geland en Schotland als in Amerika heeft voorgedaan, dat
er eerst talrijke circulatiebanken ontstonden, die naarmate
zij langzamerhand het vertrouwen der bevolking verwierven,
meer geld in depót ontvingen en eindelijk hare billetten-
circulatie grootendeels door boekkrediet zagen vervangen.
Hadden er echter geen circulatiebanken bestaan, dan zou
zich het depositobedrijf door banken nimmer in die mate
hebben kunnen ontwikkelen, ja, wat meer zegt, de meeste
circulatiebanken, die thans ten gevolge eener natuurlijke
ontwikkeling langzamerhand in depositobanken zijn veran-
derd , en wier billettencirculatie op dit oogenblik nog slechts
zeer gering is, zouden nimmer zijn opgerigt,

-ocr page 622-

Doch niet alleen moet het verbod om bankbilletten uit
te geven de oprigting van banken in het algemeen tegen-
houden, het zal inzonderheid nadeelig werken, waar de reeds
eenmaal in de groote steden bestaande banken hulpkantoren
in de overige deelen des lands wenschen te vestigen. Het
Schotsche stelsel zou nimmer dien graad van volkomenheid
bereikt hebben en gansche gedeelten van Schotland zou-
den van de voordeelen der banken verstoken zijn, zoo
deze het regt hadden gemist om bankbilletten uit te geven.
„Indien men ons de billetten beneden £ 5 verbood,quot; ver-
klaarde de Secretaris van een der banken in het jaar 1826
voor de Commissie uit het Hoogerhuis, „zouden wij genood-
zaakt zijn om het getal onzer hulpkantoren te verminderen,
ten gevolge der onkosten, die ons de herhaalde overzending
van goud zou veroorzaken. Nooit zouden anders die kan-
toren, welke het moeijelijkste en gevaarlijkste gedeelte onzer
werkzaamheden uitmaken, hunne onkosten hebben kunnen
dekken. Wij zouden ons kaskrediet moeten intrekken, omdat
het voornaamste doel, waarom wij het verleenen, is: onze
kleine billetten gemakkelijker in omloop te brengen en in
omloop te houden. Wij zouden genoodzaakt zijn om de
rente te verminderen, die wij aan onze deponenten betalen,
omdat wij altijd aanzienlijke geldsommen in kas zouden
moeten houden om ons tegen de afwisselingen te dekken,
die zeer veelvuldig zouden zijn. Wij houden tegenwoordig
altijd eene zekere hoeveelheid kleine billetten in voorraad,
om aan onvoorziene aanvragen te voldoen: wij zouden anders
eene gelijke en zelfs eene nog grootere som aan goud moeten
bewaren, want er zou meer goud als circulatiemiddel noodig
zijn als er tegenwoordig billetten gebruikt worden.quot;

Wanneer wolowski en bonnet beter bekend waren geweest

1) coukcelle-se.meuil, L 1. p. 284. Vgl. wilson, L 1. p. 237.

-ocr page 623-

met den toestand van het Schotsclie bankwezen en met de
voordeelen die de uitgifte van bankbilletten aan de Schot-
sche banken oplevert, zouden zij zich bf ten voordeele van
vrijheid van papieruitgifte verklaard hebben, bf zich misschien
alleen hebben bepaald tot de erkenning dat het verbod om
bankbilletten uit te geven de ontwikkeling van het bankwe-
zen tegenhoudt. Doch zij zouden dan tevens moeten erken-
nen dat zij zich ten onregte onder de voorstanders van
vrijheid van bankwezen hadden gerangschikt, iets waarop
zij, naar hunne woorden te oordeelen, eenigen prijs schijnen
te stellen. Wij zouden echter op die wijze althans iets ver-
kregen hebben, want geen verdediging van privilegiën en
beperkende bepalingen is gevaarlijker dan in den mond van
hem, die zich een voorstander der vrijheid noemt.

Er is slechts een middel om in Nederland een gezond en
tegelijk zoo weldadig mogelijk werkend bankwezen te ver-
krijgen: het is de
onbeperkte toelating van circulatiebanken,
onder algemeene waarborgen, die bij de wet worden vastge-
steld , of gelijk onder de thans bij ons heerschende bankwet-
geving het geval zal moeten zijn, in iedere concessie, die door
de Wetgevende Magt verleend wordt, zullen moeten worden
opgenomen. \') Schotland heeft eenmaal, even als Nederland
thans, een monopolie bezeten. Toen het eerste Octrooi ten
einde liep werd het uitsluitende privilegie niet vernieuwd en
gelukkig dat het zoo was; de Schotsche natie ware anders van
al de weldaden, die hare banken haar hebben opgeleverd,
verstoken gebleven en zij zou hebben blootgestaan aan soort-
gelijke misdragingen der Bank van Schotland, als die waaraan
haar nabuur in Londen zich zoo herhaaldelijk schuldig maakte.
Doch er is nog een veel gewigtiger reden, waarom wij de
spoedige dood van het Schotsche bankmonopolie zeer gelukkig

1) Vgl. boven pag. 350.

-ocr page 624-

achten: de voorstanders van het „laisser fairequot; beginsel op
het gebied van het bankwezen, zouden anders een krachtig
argument, aan de ervaring ontleend, minder bezitten, om
het ware beginsel in het bankwezen, dat is
vrijheid, aan te
prijzen en ingang te doen vinden. Wij leven in een scepti-
schen tijd: men verlangt geen redeneringen, maar daadzaken.

Zal men in Nederland denzelfden weg gaan als in Schotland
of zal onze wetgever de oprigting van meerdere circulatie-
banken onmogelijk maken, met de Eegering in de Memorie
van Toelichting zeggende: „In circulatiebankzaken vooral
heeft de theorie zich te voegen en te vormen naar den bo-
dem, dien zij door het gebruik en vele jaren feitelijk gelegd

vmdt---- De leer der vrije concurrentie zou ten eenenmalé

falen waar zij werd toegepast met miskenning van den hoe
dan ook aanwezigen toestand.quot; \')

Eene schoone leer voorwaar! Zou het niet beter wezen,
althans wat het bankwezen betreft, wat minder conservatief
te zijn en te erkennen dat de tegenwoordige toestand in vele
opzigten en vooral wat de hoofdzaak betreft verkeerd is, in
plaats van op den eenmaal gelegden basis voort te bouwen
en het tot dusver bestaand monopolie nog krachtiger te
maken? Een toestand te bestendigen alleen omdat hij een-
maal bestaat, is verkeerd; het is dit bovenal, wanneer de
ondervinding geleerd heeft dat hij zonder schokken door
een veel beteren kan vervangen worden.

Ieder, die bekend is met de geschiedenis van het bank-
wezen, niet alleen in die landen waar de vrijheid der
banken een krachtige hefboom geweest is tot
stoffelijke wel-
vaart, tot aankweeking der zedelijke .eigenschappen van het
volk, tot spaarzaamheid, arbeidzaamheid en andere maat-
schappelijke deugden, maar ook, waar de beperkende bepa-

1) Mem. 7. Toel. § 4.

-ocr page 625-

lingeii des wetgevers voortdurend een noodlottigen invloed
hebben uitgeoefend, en zelfs zoo dit laatste al het geval niet
was, toch altijd veel goeds hebben tegengehouden, zal het
hooge gewicht van de beslissing inzien, die de Wetgevende
Magt, zoo wij hopen, weldra zal moeten nemen, en die
beslissing met belangstelling afwachten.

Dat die beslissing zóó zij, dat zij Nederlands roem, de
voorganger te wezen dei\' beschaafde wereld, overal waar het de
toepassing geldt van het beginsel der vrijheid, zoo mogelijk
nog handhave. Zoo mogelijk; want wij zijn door onze angst-
valligheid en door ons gebrek aan zelfvertrouwen eenmaal
dieper gezonken, dan wie getuige was van onze houding
gedurende het eerste honderdtal jaren na de vestiging onzer
Republiek ooit had kunnen verwachten. „In de 16lt;le en
IT
\'ïe eeuw — zegt de Hoogleeraar vissering — hebben
onze vaderen als bij ingeving de voornaamste beginselen
der staathuishoudkunde betracht, lang voor zij als eene we-
tenschap gelden mogt: het beginsel van vrije handel, van
vrije beschikking over den eigendom, van een geregeld munt-
wezen, van bevordering van het openbaar crediet, van goede
trouw bij de schulden van staat, van een wel overlegd be-
lastingstelsel. En in welvaart en volksrijkdom stond het Ne-
derlandsche volk toen aan den spits der volken van Europa.
Later daalden wij van dit verheven standpunt en verzonken
in de dwaalleeringen, die van elders ook tot ons overkwa-
men. Sedert waren wij langen tijd traag in de waardeering
en erkentenis van de elders nieuwe verkondigde waarheden.
Inzonderheid de eerste jaren des bestaans van het nieuwe
koningrijk der Nederlanden geven in dit opzigt eene don-
kere bladzijde in onze geschiedenis te lezen.quot; \')

1) Iets over hegin en voortgang der Staathuishoudkunde door Mr. s. vissK-
eing in Volksbelang. Opstellen uit de Fractische Volksalmanak. Haarlem., p. 49.

-ocr page 626-

■■Mj

|jlnbsp;Onze toestand is sedert veel verbeterd. Doch wij hebben

iÜnbsp;onzen ouden roem nog op verre na niet hersteld. In plaats

van andere landen in de toepassing van vrijzinnige begin-
selen voor te gaan, geeft Nederland zelfs in sommige op-
zigten een kwaad voorbeeld. Plet is nog niet lang geleden
dat men zich in Frankrijk \') en in Italie 3) op het monopolie
der Nederlandsche Bank beroepen heeft, in het eerste om
het monopolie te handhaven, in het laatste om er toe terug
te keeren. Doch van den anderen kant gaan er toch geluk-
kig in het buitenland ook nog stemmen van verwondering
op, dat de Nederlandsche natie aarzelt een toestand vaarwel
te zeggen, die zoo geheel in strijd is met de beginselen in
vroegere eeuwen door haar verkondigd. „En Hollandequot; zoo
lazen wij onlangs in het
Journal des Economistes, „qui a
toujours été
l\'Etat continental le plus libéral en matière éco-
nomique,
le privilège a remporté une nouvelle victoire; le
monopole de la banque des Pays-Bas, né en 1814, a été
prolongé sur une nouvelle période de 25 ans, jusqu\'au 1er
Août 1889 .... La nouvelle loi banquière n\'en reste pas
moins
une fâcheux anachronisme, lorsqu\'elle consacre le mo-
nopole à une époque où tout tend vers la liberté économi-
que et dans un pays qui a toujours su faire le meilleur
emploi de la liberté.quot;

Wij kunnen gelukkig verklaren dat deze woorden niet
geheel juist zijn: het privilegie heeft bij ons nog geen nieuwe
overwinning behaald en wij hebben nog geen „betreurens-
waardig anachronismequot; gepleegd. De ondervinding zal ons
echter weldra leeren of de woorden van den Franschen schrij-
ver bewaarheid zullen worden.

1)nbsp;WOLO-WSKI, 1. 1. p. 164.

2)nbsp;BijUad, 1. 1. p. 90®.

3)nbsp;Bulletin financier de l\'étranger par J. e. hoen, in het Journ. d. Econ.
Janv.
1864. p. 120.

-ocr page 627-

Wij willen deze beschonwingen over liet bankwezen niet
eindigen zonder een woord van buide aan een man, waarop
Nederland, door alle eeuwen keen, trots zal mogen zijn.
Wij bedoelen
gijsbeüï kabel van hogendoup, die in zijne
Bijdragen tot de Huishouding van Staat reeds in het jaar
1823 als verdediger optrad van die beginselen, \') waarvan
wij in de vorige bladzijden, naar aanleiding van hetgeen
de ondervinding sedert geleerd heeft, de waarheid nader
trachtten in het licht te stellen. Gedurende zijn geheele
leven had
hogendorp een strijd te voeren, waarvoor ieder,
met minder geestkracht en minder liefde voor zijn vaderland
bezield, lang zou bezweken zijn. Doch met een onwrikbaar
vertrouwen in de waarheid zijner beginselen bezield, bleef
hij voortgaan, ze door woord en^ geschrift te verkondigen tot
dat de pen zijne bevende vingeren ontviel en zijn mond zich
voor altijd sloot.

De edele vaderlander had zich niet mogen verheugen in
den eindelijken zegepraal zijner beginselen. Hij vond gedu-
rende zijn leven bijna nergens ondersteuning, en wel het
minst van allen bij hen, die met hem tot de grootsche taak
geroepen waren de belangen der natie in quot;s lands vergaderzaal
te behartigen. Indien de Gedenkschriften van den Heer
van
grovestins
geloof verdienen, dreef men er zelfs den spot
over den vorm zijner adviezen in plaats van op hunnen in-
houd acht te geven.

1)nbsp;HOGENDOiiP, Bydr. t. d. Huish. v. Staat, VII. p. 264: „Beter is het
zoovele hijzondere en onafhankelijke Banken te laten opstaan, als de behoef-
ten van den handel vereischen, waar zij noodig zijn. Zulke Banken, even
als de Bankiers, behooren slechts onder de algemeene wetten gesteld te wor-
den, zonder eenig uitsluitend-voorregt van de eene boven de andere.quot; Zie
ook 1. 1. VII. p. 322.

2)nbsp;GFJSBEUT KABEL VAN HOGENDORP door Mr. s. VISSERING, in de Gids
1855, II. p. 275.

-ocr page 628-

H

Op den nakomeling rustte de taak den man, die door zijne
tijdgenooten miskend werd, naar waarde te schatten. Die taak
is reeds gedeeltelijk vervuld. De raadgevingen, die hij in zijn
onsterfelijk werk heeft neergelegd, hebben sedert een open oor
gevonden bij onze natie, i) Geen belangrijk vraagstuk van
Staathuishoudkunde wordt behandeld of men raadpleegt zijn
oordeel. Men heeft onlangs zelfs voorgesteld hem een gedenk-
teeken op te rigten als een uit den boezem der natie voort-
spruitend en blijvend bewijs van eerbied aan zijne nage-
dachtenis. Doch zou het geen schooner en verhevener
hulde aan zijne nagedachtenis wezen, zoo zijne opvolgers in
de Staten-Generaal in zijnen geest voortwerkten, zich nog
meer doordrongen van zijne beginselen, en deze, waar het
nog noodig is, in toepassing bragten? Elk zijner denkbeel-
den, toen het werd uitgesproken, miskend, doch later door
ons gehuldigd, is eene grootere zegepraal voor den man, die
alleen door liefde voor zijn vaderland en liefde voor de waar-
heid gedreven
werd, 3) dan het oprigten van even zoovele
gedenkteekenen in steen of metaal die ons slechts aan zijnen
naam of zijne uiterlijke gestalte herinneren. Het is niet zijn
ligchamelijk omhulsel dat wij vereeren, maar den geest die
er in woonde.

1)nbsp;Vgl. Mr. o, van rees, Verhandeling over de verdienten van gijsbeet
karel van hogendorp
ah Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland.
Utrecht,
1854. p. 218 en 219.

2)nbsp;Vgl. Mr. p. a. van hail, Redevoering ter gedachtenis van gijsbert
karel
Graaf van hogendorp. 2e druk. \'s Gravenhage. 1864.

3)nbsp;„Ik heb alles overgehad,quot; zoo schreef hogendorp in 1823, „om nog
dezen dienst aan mijn vaderland te bewijzen, dat de goede beginselen van
onze Huishouding van Staat algemeen wierden ingezien en aangenomen. Som-
wijlen heb ik mij gevleid met eenige vorderingen in deze moeijelijke taak,
meermalen heb ik de vrees opgevat, dat er met dit geslacht niets uit te
voeren zou zijn. ... Ziet daar een sprekend voorbeeld tot staving van mijne
geringe hoop en van mijne groote bekommering. Onlangs, evenwel, is mijne
hoop wederom aangewakkerd ten gevolge van ...
Bijdr. VIL p. 294,

-ocr page 629-

„Trachten wij inmiddels zijne geschriften te verspreiden,
zijne denkbeelden toe te lichten, zijn voorbeeld te volgen,
opdat, wanneer eenmaal het beeld van
gijsbekt kaeel van
HOGENDOB.P een onzer marktpleinen siert, wij met vrijmoe-
digheid kunnen getuigen, dat dit beeld verrezen is te mid-
den van die meer volkomen Staatshuishouding, het groote
doel van zijn vaderlandlievend streven, maar ook de groote
beproeving zijns levens, daar zij bij eiken stap, dien hij
voorwaarts deed, verder en verder van hem week.quot;

Zoo sprak onlangs de Hoogleeraar buijs. i) Iets tot toe-
lichting en verspreiding der denkbeelden van Neêrlands
grootsten Staathuishoudknndige te hebben bijgedragen zou
voor mij de schoonste lofspraak wezen.

1) Een Monument mor hogendoep, door Mr. .r. f. buijs in de Qids,
April, 1864. p. 99.nbsp;\' \'

-ocr page 630-

gt;gt;

-ocr page 631-

STELLINGE!^.

4,

I.

t

Improbanda Voetii sententia (ad Titulum de Solut. 12)
ubi nihil convenerit rem mobilem solvendam esse eo loco
quo obligatio sit contracta.

II.

Minus recte L. 7. § 16. D. de Publ. in rem act. affer-
tur ad probandum emtoris bonam fidem reqniri eo tempore,
quo actio instituitur.

III.

Art. 4. Alg. Bepalingen is toepasselijk op interpretatieve
wetten.

IV.

Ten onregte beweert Mr. diephuis dat eene beperkte vol-
magt voldoende is ter toepassing van art. 526. B. W.

-ocr page 632-

V.

Onjuist is de bewering van düranton dat de „ameliora-
tionsquot;
van art. 599. Code Civil {„verbeteringenquot; van art. 826
B. W.) alleen betrekking hebben op „des embellissemens
faits a des constructions nouvelles.quot;

¥1.

De vruchtgebruiker kan den eigenaar niet noodzaken tot
de reparatiën bij art. 840. al. 2. bedoeld.

VII.

Het afzenden van het berigt tot aanneming is niet vol-
doende om eene overeenkomst tot stand te brengen.

VIII.

Bij onvolledig endossement wordt het bewijs toegelaten,
dat het de bedoeling is geweest eigendom over te dragen.

IX.

Ten onregte werd door het Hof van Gelderland. (12 Dec.
1849. Eegtsg. Bijbl. 1850. p. 666 volg.) aangenomen dat
een wisselbrief, betaalbaar op zigt, na het verstrijken van
den termijn in art. 116. Wtb. v. Kooph. bepaald, nog door
endossement kan worden overgedragen.

X.

Onjuist is de bewering van holtius, (Faillitenregt p. 288)
dat de verificatie doorgaat als geen der curators aanwezig is.

-ocr page 633-

XI.

Van de minnelijke schikking, bij art. 19 Burg. Ev. be-
doeld, zijn uitgesloten zij, die onbevoegd zijn eene dading
te sluiten.

XII.

Ten onregte wordt in de Opm. en Med. van oudeman en
DiEPHUis (1852. bl. 152—^160) beweerd, dat de oorspronke-
lijke eischer in hooger beroep kan worden toegelaten tot
het bewijs door getuigen van dezelfde daadzaken, waarover
reeds in eersten aanleg een getuigenverhoor heeft plaats ge-
had, maar door hetwelk volgens de beslissing van den eer-
sten regter, die daadzaak niet voldoende is gestaafd.

XIII.

De uitbreiding, die Mr. i. h. de sittee. , (zie de Nieuwe
Bijdr. voor Eegtsg. en Wetg. 1851. p. 14) met behulp eener
logische interpretatie aan de strafwet wenscht te geven, ver-
dient afkeuring.

XIV.

Het is niet wensehelijk dat de doodstraf bij de misdaad
van vergiftiging worde afgeschaft.

XV.

Onjuist is de leer van den H. E. (Arrest 27 Junij 1854.
Nederl. Eegtspr. XLVIII p. 38) dat wanneer eene dag-

39

-ocr page 634-

vaarding niet vermeldt eene omstandigheid, die de straf-
baarheid van het feit moet kenmerken, zij volgens art. 233
W.
v. Strafv. moet worden nietig verklaard.

XVI.

De invoering der Jury in Nederland is niet wenschelijk.

XVII.

De vereeniging met Belgie heeft een gunstigen invloed
uitgeoefend op onze constitutionele ontwikkeling.

XVIII.

Teregt zegt de bosch kemper : „De groote verdienste
van eenen volksvertegenwoordigenden regeringsvorm is niet
dat het volk zal mederegeren, dat het volk achter de kie-
zers zijn wil aan de Staten-Generaal zal kenbaar maken,
maar dat de kiezers de meest kundige en onafhankelijke
mannen zullen kiezen tot volksvertegenwoordigers en dat
dezen naar hun beste weten de belangen des volks behar-
tigen.quot;

XIX.

Teregt heeft de grondwet aan de Eerste Kamer het regt
van amendement onthouden.

XX.

De wet op de middelen kan geen inbreuk maken op de
belastingwetten.

-ocr page 635-

XXI.

Ten onregte beweert men dat de landbouwer in Nederland
over het algemeen te weinig tot de algemeene lasten bij-
draagt. (Vgl
Economid, 1863. p. 294—301: Een woord
over de hevoorregÜng van de landbouwers in belastingzalen
door a. van eck).

XXII.

De voorgestelde verhooging der bierbelasting moet wor-
den afgekeurd.

XXIII.

Afkeuring verdient elke verandering in de bestaande grond-
belasting.

-ocr page 636-