-ocr page 1-

DE SCHEIKUNDIGE WERKING

DER.

W A H M T E

OP ANORGANISCHE VERBINDINGEN.

ACADEMISCH PROEESCHlllET,

OP GEZAG VAN DEN RECTOK MAGNIPICXJS

J. I. 13 O E D E S,

GEWOON HOOGLISERAAK JK DE GOEGELEEPDE FACULTEIT,

MET TOESTEMMING VAN DEN AOADEMISCHBN SENAAT

EN

gt;^0LÖBNS BESLUIT VAN DE WIS- EN NATUURKUNDIGE EACULTEIT,

TER VEKKKIJGIKG VAN DEN GRAAD
VAK

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

DOOB-

ADRIAAN DANIEL VAN IIIEMSDIJK,

Geboren te Maastricht,
TE VERDEDIGEN
Op Vrijdag 8 April 1864, des namiddags tO 2 ure.

-Vnbsp;UTRECHT,

KEMINK EN ZOON.
1864,

-ocr page 2-

// «

iilÄ:,

• v \' r..

-ocr page 3-

aal^ mijne ouders.

k

-ocr page 4-

4

- \\

-a, â–  \\ .

k;-

V , . ;

4i

h:;\' Ja

• ■ *

l. â–  \' [

\' \' \' \' \'

-ocr page 5-

vo o^eeede.

Tot het einde genaderd mijner Academische loophaan, is
het mij eene behoefte, een woord uit het hart te spreken tot
al mijne leermeesters, wier onderwijs ik gedurende eene reeks
van jaren aan deze Hoogeschool heb mogen genieten.

Vooreerst gedenk ik de Hoogleeraren der litterarische fa-
culteit: de HM.
kabsten en bovers, die mijne p-opaedeutische
studiën hebben geleid, de HH.
opzoomee en beill, wier
lessen ook daarna het mij vergund werd aan te hooren. Ik
beschoifw het als een voorregt tot de rij hunner leerlingen te
hebben behoord; ik ben dankbaar voor het goede van hen ont-
vangen, voor de welwillendheid mij steeds betoond.

In de tweede plaats acht ik het een aangename taak, mijn
welgemeende erkentelijkheid te betuigen aan de Hoogleeraren
vbeede, lintelo de geeb, ebüin en o. van eees, die
door hun onderwijs en voorlichting mij de beoefening der regts-
v^etenschap zoo gemakkelijk hebben gemaakt. De vele bewij-
zen van belangstelling en vriendschap, die ik zoo dikwijls van
hen mogt ondervinden, stel ik op hoogen prijs. De algemeen
(erkende humaniteit der juridische faculteit is hoven mijn lof
verheven.

-ocr page 6-

Einäelijlc hreng ih mijn openlijken dank toe aan de Hoog-
leer aren der wis- en natuurlnmdige \'faculteit
, r. van bebs ;
harting
en buts ballot, clie wipie voorliefde tot de naiuur-
â– wetenschapven steeds hebben aangemoedigd, in zoo ruime jnate
tot mijn wetenschappelijke ontwikkeling hellen lijgedragen,
mij altijd met de grootste ivelwiMendheid hellen hejegend. Met
een danklaar gemoed llijf ik hun helder en voortreffelijk on-
derwijs gedenken, even zoo de zorg en moeite aan mijne op-
leiding lesteed.

Door de veranderde rigting mijner studiën iverd mij het
voorregt ?iiet gegund, een leerling te zijn der HH.
miqtjel en
hoek, die eerst na mijn doctoraal-examen het Hoogleeraars-
amlt hellen aanvaard. Hoeveel ik hierdoor hel gemist, le-
sefi elkeen, die hun uitstekend onderrigt heeft leeren waar-
deren.

Inzonderheid gevoel ik mij gedrongen, TI, hooggeachte Pro-
motor, hooggeleerde
mulder, de Oude Vriend mijns Vaders,
mijn innigen dank te letuigen voor de hulpe en leiding lij de
leoefening van het vak mijner keuze, voor de idtnemende
lessen
in die schoone wetenschap, welke door Uw veel omvattenden
geest en rusteloozen ijver voortdurend een aanzienlijke schrede
wordt vooruitgelragt. He veelvuldige llijken van belangstel
ling, toegenegenheid en vriendschap, zoo menigm.aal van U on-
dervonden, de hulp, mij lij het lewerken dezer proeve ver-
leend, de gedachte aan de vele uren van Uw kostbaren tijd,
daartoe voor mij opgeofferd, de vriendschappelijke raad, mij
telkens gegeven, vervidlen mijn hart met onuitsprekelijke dank-
baarheid. Onthoud mij ook Uw raad niet lij myn verdere loop-
baan; moge ik nog lange jaren het vele goede blijven ondervinden,
dat Gij mij tot dusverre hebt betoond. Met een warm. gevoel
van erkentelijkheid gedenk ik hier het groote voorregt, mij
door U geschonken, inzage te hebben mogen nemen
(December

-ocr page 7-

1863^ van Uw belangrijlcen arbeid: „Bijdragen tot de ge-
schiedenis van het scheikundig gebonden water,quot;
voordat
deze in het licht verscheen (Maart 1864). ^^ uitkomsten,
in dat boek bevatverspreiden een nieuw licht over het ondet~-
werp, dat ik tot bouwstof van mijn proefschrift had gekozen.
Op deze wijze gebruik te magen maken van menig gewigtig
feit., door Uw onderzoek voor het eerst bekend geworden,
was inderdaad meer dan ik had durven verwachten.

De meeste mijner Vrienden hebben lang vóór mij deze Hoo-
geschool verlaten; slechts enkele zullen na mij hunne studiën
hcMen volbragt. De ongebroken vriendschap, die mij aan de
eersten bindt, is een waarborg, dat de banden, met de laat-
sten als student gesloten, ons voortdurend zullen vereenigd
houden. Geluk in hun volgend leven, voorspoed op den weg
. door elk hunner ingeslagen, ziedaar de wensch aan al mijne
vrienden toegeroepen.

-ocr page 8-

\'S\'

• • ^^ V

T-tv^ : y quot; y. \' â– 

ii/ - .

c , :

â– I

-ocr page 9-

IN H O UvD.

iNLEtDINQ......................1.

HOOFDSTUK 1. Physische verhouding der verbindingen tot de

WARMTE................6.

1°. In het algemeen.................6.

2°. Vlugtige verlindingen................13,

a.nbsp;Zonder ontleding in gasvorm bestaanbaar........13.

b.nbsp;Onder gedeeltelijke ontleding in gasvorm bestaanbaar. ...nbsp;17.
Niet-vlugtige verlindingen..............22.

HOOFDSTUK 11. De onïledtng.............25.

1°. Gewone ontleding.................25.

a.nbsp;Ontleding in bet algemeen.............25.

b.nbsp;Onderzoek naar de al- of niet-bestendigheid der verbindingen.nbsp;35.
«. De scheikundige analyse............35.

De digtheids-bepaling.............39.

y. De spectraal-analyse.............42.

c.nbsp;De ontledings-temperatuur en hare bepaling.......47.

d.nbsp;Voortgang der ontleding.............81.

e.nbsp;Absorptie van warmte bij de ontleding........93.

f.nbsp;Ontleding in het bijzonder van:..........100.

«. Water..................100.

/3. Koolzuur .................114.

y. Polassa-hydraat...............116.

-ocr page 10-

Pag.

S. Chloormagnesium..............118.

e. Verbindingen wier digtheden alnormaal worden genoemd. 120.

g. Invloed van omstandigheden op de ontleding......134.

a. Ontleding in het luchtledige..........134.

ß. Ontleding onder druk............136.

1°. Van een niet-vlugtige verbinding in eene atmospheer

identisch met haar gasvormig bestanddeel ....nbsp;136.
2\'\'. Van een vlugtige verbinding onder constante druk-
king en onder constant volumen.......143.

y. Ontleding in eene atmospheer verschillende van de gas-
vormige bestanddeelen der verbinding.......148.

S, Ontleding in een gas-stroom..........158_

b. Invloed van den physischen toestand eener verbinding op

hare ontleding................161.

i. De ontledings-producten eener verbinding in verband tot de

temperatuur, waarbij de ontleding geschiedt......166.

k. De ontledings-prodncten eener verbinding in verband tot hare

zamenstelling.................169.

2°. Explosieve ontleding..... ..........178.

a.nbsp;In het algemeen................178.

b.nbsp;In verband tot de zamenstelliog..........183.

e. In verband tot de daarmede gepaarde ontwikkeling van warmte

en licht...................186.

3°. Electrothermische ontleding....... , ...nbsp;188.

HOOFDSTUK III. De omzetting in isomere ligchambn ...nbsp;201.

1°. Polymerie...................301.

3°. Isomerie......................................304.

HOOPDSTtJK IV. Verklaring van de scheikundige werking der

warmte...............313-

1°. Zonder warmte-theorie...............313-

3°. JJit de warmte-theorie...............319\'

-ocr page 11-

INLEIDING

Scheikundige werking ligt ten grondslag aan elke ver-
andering, waardoor de eigendommelijkheid van een lig-
chaam, element of verbinding, die het van alle andere
ligchamen onderscheidt, verloren gaat, waardoor zijn be-
staan als zoodanig wordt opgeheven. Het gevolg is de
vorming van een of meer nieuwe ligchamen, bedeeld met
andere natuur- en scheikundige eigenschappen.

Op twee wijzen is men in staat ligchamen scheikundig
te veranderen.

1°. Door ze zamen te brengen met een andere stof
onder gunstige omstandigheden; hun contact is een ver-
eischte tot de te volbrengen scheikundige werking. Kool-
zure kalk bij de gewone temperatuur met zoutzuur ovei-r
goten, kan niet als zoodanig blijven bestaan; er heeft
wisseling van bestanddeelen plaats tusschen beide ver-
bindingen; dien ten gevolge ontwijkt koolzuur en wordt
chloorcalcium gevormd. Verdund zwavelvuur, met zink
zamengebragt, wordt ontleed, zet zich om in zwavelzuur
zinkoxyde; zoowel zwavelzuur-hydraat, als zink-metaal
in hun bestaan opgeheven. Rietsuiker, verwarnul
inet sterk azijnzuur, zet zich om in druivensuiker. Hie

1

-ocr page 12-

heeft geene wisseling van bestanddeelen plaats; maar ten
gevolge van de aanraking van azijnzuur met rietsuiker
wordt de rangschikking der elementen in laatstgenoemde
verbinding gewijzigd, een scheikundige werking derhalve,
waardoor druivensuiker ontstaat.

2°. Door eene verbinding, geheel aan zich zelve over-
gelaten, volkomen geïsoleerd van elk ander ligchaam, dat
haar op de wijze onder 1° genoemd vermag te verande-
ren, aan physische invloeden bloot te stellen. Water, op
den weg van den galvanischen stroom geplaatst, scheidt
zich in zijne bestanddeelen (electrolyse). Chloorzilver zet
zich om in subchloruur door de werking der chemische
lichtstralen. Koolzure kalk tot de gloeihitte gebragt, valt
uiteen in koolzuur en kalk. Amylum zet zich om bij
verwarming in dextrine, enz. Hier is de verwarming tot
een bepaalde temperatuur een vereischte om de verbinding
scheikundig te veranderen; ten gevolge van de warmte
daaraan medegedeeld heeft er eene reactie tusschen de
elementen plaats, waardoor hun evenwigt wordt verbro-
ken; het bestaan der oorspronkelijke verbinding is opge-
heven. Hiermede is reeds in het algemeen gewezen op
de afhankelijkheid van het bestaan eener verbinding van
de temperatuur, die zij bezit, op de noodzakelijkheid om
elk ligchaam te beschouwen in verband tot de hoeveel-
heid warmte, die daaraan is medegedeeld.

De verschillende scheikundige veranderingen nu, die ver-
bindingen , buiten aanraking met andere ligchamen, welke
daarop chemisme kunnen uitoefenen, bij verwarming

1) Niet alleen tot temperaturen hooger dan de gewone maar ook daaronder.
Om een ligchaam van —20° te brengen tot 0° dient men het te verwarroen
tot die temperatuur.

-ocr page 13-

ondergaan, omvatten een bepaalde groep van natuurver-
schijnselen, waarvan wij in de volgende proeve een over-
zigt wenschen te geven.

In onze beschouwing nemen wij alleen op de anorga-
nische zamengestelde ligchamen (waaronder ook cyan en
zijne verbindingen), dus niet elementen (zwavel en phos-
phorus, zoo als bekend is, worden andere ligchamen bij
andere temperaturen), ook niet organische verbindingen
Een volledige behandeling van het gekozen onderwerp
zou ook deze moeten omvatten, maar de grenzen aan ons
onderzoek gesteld beletten ze daarin op te nemen. Slechts
hier en daar, ten einde een bepaald punt nader toe te
lichten, mogen enkele feiten, op het gebied der organische
scheikunde \'t huis behoorende, nader worden vermeld.

Een enkel woord over de gevolgde indeeling.

In het eerste hoofdstuk bespreken wij in \'t kort de
physische veranderingen, waaraan anorganische ligchamen
bij verwarming zijn onderworpen, in verband tot hunne
al of niet-ontleedbaarheid.

In het tweede hoofdstuk handeion wij over de ontleding,
d. i. die diep ingrijpende scheikundige verandering eener
verbinding, ten gevolge waarvan zij in nieuwe ligchamen
uiteenvalt, hare ontledingsproducten. Hier hebben wij te
onderscheiden:

1°. De gewone ontleding d. i. de ontleding, die verreweg
de meeste verbindingen, en wel op normale wdjze onder-
gaan, zooals koolzure kalk, ammoniak, enz. Men zou
haar den naam kunnen geven van
dissociatie., een woord
door
H. SAiNTE-CLAiBB-DBviLLE iu lateren tijd ingevoerd.
Deze benaming is echter minder geschikt, daar
deville
zelf er iets anders mede bedoelt dan het feit der ontle-
ding zelve. Volgens hem is dissociatie een bepaalde toe-

-ocr page 14-

stand der verbinding, die aan de ontleding zelve vooraf-
gaat; zij berust geheel op hypothetischen grond.

2°. De explosieve ontleding: d. i. de abnormale schei-
kundige verandering, die exploderende verbindingen bij
verwarming ondergaan; juist in de explosie zelve bestaat
het abnormale hunner ontleding.

3°. De electrothermische ontleding; deze verschilt van de
reeds genoemde in de wijze, waarop de warmte ter schei-
kundige verandering is aangebragt. De warmte, ontwik-
keld bij elk electrisch lichtverschijnsel, is in staat menige
verbinding te ontleden. Is echter elke electrothermische
ontleding veroorzaakt door warmte alleen, of is het een
complex verschijnsel, waartoe de in ruime mate voorhan-
den electriciteit het hare bijdraagt? Deze vraag verdient
een opzettelijke behandeling.

Het derde hoofdstuk handelt over de omzetting in isomere
ligchamen,
d. i. de wording van een nieuw ligehaam uit
de oorspronkelijke verbinding ten gevolge van verwarming,
zonder dat de gewigtsverhouding der elementen eene wij-
ziging ondergaat; zij blijven zamen verbonden, ofschoon
tot een nieuwe verbinding.

Eindelijk in het vierde hoofdstuk vermelden wij in \'t kort*
hetgeen ter
verklaring van de scheikundige werking der
warmte is bijgebragt, tevens wijzende op de groote mate
van onvolledigheid, die op dat gebied nog heerscht.

Ten einde begripsverwarring te voorkomen, komt het
ons ten slotte goed voor, hier de beteekenis aan te geven
waarin enkele woorden en benamingen in het vervolg zijn
gebruikt.

De ontledings-temperatuur eener verbinding is de tempe-
ratuur, waarbij hare ontleding begint, waarbij zij het
eerste spoor, hoe gering ook, van ontleding vertoont.

-ocr page 15-

Dus de temperatuur, waarliy een earbonaat voor het eerst
koolzuur hegint te verliezen, al is het in minime hoeveel-
heid, is zijne ontledings-temperatiuir.

Geheele of totale ontleding.^ De ontleding eener verbin-
ding is
voWragt, totaal wanneer de geheele hoeveelheid
van het tot een zekere temperatuur verwarmde ligchaam
in zijne bestanddeelen is uiteengevallen. Een quantum
koolzure kalk is geheel ontleed wanneer niets dan calcium-
oxyde als residu terugblgft.

Gedeeltelijke of partiële ontleding. Eene verbinding onder-
gaat een partiële ontleding, waimeer gedurende den tijd,
dat zij aan een zekeren warmtegraad wordt blootgesteld,
slechts een gedeelte der verwarmde hoeveelheid is ontleed
geworden. Dubbel koolzure potasch (in droogen staat) is
partiëel ontleed, wanneer het residu der ontleding bestaat
uit een mengsel van bicarbonaat en onzijdige koolzure
potasch. Ammoniak gas geleid door een gloeijende buis
wordt gedeeltelijk ontleed, want de tijd gedurende welken
de verbinding de temperatuur der buis bezit is veelal te
kort om
dl het gas in N en H te scheiden. Een gedeelte
ontsnapt aan de ontleding.

De bestendigheid eener verbinding is hare onveranderlijk-
heid in scheikundigen zin bij een bepaalde temperatuur.
Eene verbinding is dus alleen bestendig
onder hare ont-
ledings-temperatuur. Van twee verbindingen bezit die-
gene een grootere bestendigheid waarvan de ontledings-
temperatuur hooger is.

-ocr page 16-

â– w

hoofdstuk 1.

PHYSISCHE VERHOUDING DEE VEEBmDINGEN TOT
DE WABMTE.

1quot;. In het algemeen.

De physische toestand, waarin eene verbinding zich
bevindt op het oogenblik, dat zij door warmte scheikun-
dig wordt veranderd, hangt af van de temperatuur, waarbij
de bedoelde verandering plaats grijpt. De warmte, die
het ligchaam in zijn bestaan opheft, bepaalt tevens den
aggregatietoestand dien het bezit, wanneer het evenwigt
der zamenstellende elementen wordt verbroken. Bruinsteen
is onsmeltbaar in de roode gloeihitte, daarom wordt MnOs
in vasten staat ontleed. Watervrij salpeterzuur kookt
tusschen 45° en 50°, maar NO5 is reeds onbestendig in
de gewone temperatuur; vandaar dat de genoemde ver-
binding onder partiële ontleding gasvormig wordt. Ein-
delijk watervrij zwavelvuur, een vast ligchaam in de ge-
wone , maar gasvormig in een hoogere temperatuur,
wordt
als gas in de gloeihitte ontleed. Met het oog dus op de
verschillende aggregatietoestanden, waarin verbindingen

-ocr page 17-

bij verwarming scheikundig worden veranderd, zijn zij
terug te brengen tot twee groote groepen:

1°. Verbindingen in gasvorm onbestaanbaar (niet-vlug-
tige ligchamen).

2°. Verbindingen, die onveranderd of onder partiële
ontleding den gasvorm kunnen aannemen (vlugtige lig-
chamen).

Dikwijls echter ontbreekt de zekerheid tot welke van
beide klassen een anorganische verbinding noodzakelijk
behoort. Van dien aard zijn:

A. Ligchamen die, bij de hoogste temperaturen, waar-
aan men ze heeft blootgesteld, volkomen bestendig zijn,
en geen spoor van vervlugtiging vertoonen. Dus, in de
eerste plaats: verbindingen, die tot nu onsmeltbaar \') zijn
bevonden, en niet sublimeren. Boorstikstof is vast en
onveranderlijk bij de smelthitte van nickel; de verbindin-
gen van aluinaarde en chroomoxyde met magnesium-, man-
gaan-, calciumoxyde, enz., de zoogenaamde spinellen, kunst-
matig door
ebelmbn 3) verkregen, zijn onsmeltbaar in de
witte gloeihitte van een porceleinoven. Enkele silicaten
zijn tot nu toe niet gesmolten: peridoot, zoo het 8 a 10 7o
Fe^Os bevat, verdraagt de hitte der blaaspijp, het residu
van gecalcineerde topaas de
température Ueue van den
oven van
deville, zonder hun aggregatietoestand te ver-
anderen. Metaaloxyden als CdO, NiO, CoO, SrO, BaO,

1)nbsp;Smelten noemen wij het aannemen van den volkomen druipend vloei-
baren toestand door verwarming. De verbindingen die bij hitte sleclits zu-
menbakken, week worden of een oppervlakkige smelting
ondergaan, bebooreu
in dien zin tot de nog ongesmolten ligchamen.

2)nbsp;geaeam otto, Lehrbuch der Chemie. II. [2] p. 601, 3e Auflage.

3)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3J 22, p. 211.

4)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 46, p. 190.

-ocr page 18-

enz kent men niet in gesmolten toestand, en zoo nog
vele anderen.

In de tweede plaats: verbindingen in gesmolten toe-
stand bekend, en onder hun smeltpunt niet voor subli-
matie vatbaar. De meeste onder hen smelten eerst bij
zeer hooge temperaturen, zoodat zij boven hun smeltpunt
met zijn onderzocht; eene verdamping kon men dus niet
waarnemen. Hiertoe behooren vele silicaten, phosphaten
boraten, verbmdingen van ijzer met stikstof, kool kiesel
enz. (gietijzer, staal), alliages van moeijelijk smeltbare\'
metalen, b. v. van platina met rhodium en iridium =) enz

Het is echter waarschijnlijk dat vele verbindingen, die
tot de twee genoemde groepen behooren, uit analogie
met andere ligchamen, waarvan de niet-vlugtigheid bewe-
gen IS, m werkelijkheid in gasvorm onbestaanbaar zijn.
lgt;oorzure aluinaarde b. v. verliest zijn boorzuur in de witte
gloeihitte, aluinaarde blijft terug; hieruit mag men be-
sluiten tot de met-vlugtigheid van 3(MgO).BO,, een boraat
waarmt volgens
ebe» bij de genoemde temperatuur
in gesmolten staat geen boorzuur ontwijkt. Een alliage
wordt gewoonlijk ontleed by de temperatuur, waarin
bet meest vlugtige der zamenstellende metalen gasvor-
mig wordt, hetgeen uit de niet-vlugtige verbinding ont-
wekt; dan is ook de legering van platina, rhodium en
mdium een niet-vlugtig ligehaam; de smelthitte van pla-
tina IS echter niet voldoende om de verbinding op te
-Z!van complexe zamenstelling, zoo als

1) Platina geallieerd met goud, zilver, koper enz., verliest die metalen in

den oven van deville, zij ontwijken in dampvorm; rhodiam en iridium zijn

- b, d.e hoog. temperatuur door bloote verhitting niet uit te verwijderen.
Ann. Chim, et Phys. [3] 56.
p. 489.

2) Ann. Chim. et Phys. [3] 22, p. 339.nbsp;\'

-ocr page 19-

vele mineralen, gietijzer, staal enz. zijn hoogst waar-
sclüjnlijk niet-vlngtige verbindingen; bij voldoende hitte
zullen zij worden ontleed, voordat zij den gasvorm kun-
nen aannemen.

B. Verbindingen wier vlugtigheid, (het vermogen om
bij een bepaalde temperatuur gasvormig te zijn) niet vol-
doende bewezen is.

Wanneer de ontledings-producten, waarin een vaste of
vloeibare verbinding door warmte uiteenvalt, alle gasvor-
mig zijn bij de temperatuur, waarbij ontleding kan intre-\'
den, en bij bekoeling zich weer tot de oorspronkelijke
verbinding kan zamenstellen, dan is de eenvoudige waar-
neming, dat er iets in gasvorm uit een dergelijke ver-
binding ontwijkt, niet voldoende om hare vlugtigheid te
bewijzen. Dit blijkt reeds uit den twijfel, dien men in
lateren tijd heeft gekoesterd omtrent de al- of niet be-
staanbaarheid in gasvorm van die ligchamen, wier digt-
heden
abnormaal worden genoemd. Chloorammonium en
analogen, phosphorsuperchlorid, zwavelammonium, enz. zijn
volgens sommige scheikundigen niet-vlugtige ligchamen;
bet gas, dat bij verwarming uit elk hunner ontwijkt, is
een mengsel van bestanddeelen, niet de verbinding zelve
m dampvorm. Een nader onderzoek kan hier alleen be-
slissing aanbrengen; in hoe ver dit echter is gelukt, be-
spreken wij later, wanneer wij meer in het bijzonder over
abnormale digheden handelen.

Algemeen wordt aangenomen (fat verbindingen, die bij
eeu constante temperatuur kooken, onveranderd in damp-
vorm overgaan. Is dit echter een vast criterium voor de
vlugtigheid eener verbinding ? In de meeste gevallen mag
men op grond van het constante kookpunt eener verbin-
ding besluiten tot hare bestaanbaarheid in gasvorm, maar

-ocr page 20-

niet in alle; want een vloeibare niet-vlugtige verbinding
die in louter gasvormige bestanddeelen ontleedbaar is,
zal insgelijks bij verhitting een constante temperatuur
aannemen, daar alle warmte, die daarboven wordt aan-
gevoerd, geabsorbeerd wordt, om de ontleding te vol-
brengen. Bij die temperatuur worden door de geheele
vloeistof heen gasvormige producten ontwikkeld; deze zijn
echter ontledings-producten der verbinding, niet de ver-
binding zelve. Dit blijkt onder anderen uit het laatste
onderzoek van Boscoë \') omtrent de verbindingen van
zwavelzuur, salpeterzuur en zoutzuur met water, die bij
een constante temperatuur koken. Volgens BOScoë zijn
genoemde hydraten in dampvorm onbestaanbaar, maar
scheiden zich bij verwarming in zuur en water, die ver-
mengd, dus onverbonden, uit de verbinding ontwijken.

Van enkele verbindingen, die in de sterkste hitte onzer
ovens vaste ligchamen zijn, of dan eerst hun smeltpunt
bereiken, heeft men de vervlugtiging beproefd, door ze
in geringe hoeveelheden aan nog hoogere temperaturen
bloot te stellen. Geen der verkregen uitkomsten bewijzen
echter hunne vlugtigheid.
gaudin onderwierp CaO en
MgO aan de hitte der aethervlam aangeblazen door zuur-
stof; beide verdwenen als vaste ligchamen en gingen zon-
der smelten in gas over. Hetzelfde verschijnsel vertoont
elke niet-vlugtige verbinding, die in vasten staat ontleed-
baar, in gasvormige bestanddeelen uiteenvalt, zooals kwik-
oxyde; hieruit volgt dat de waarneming van
gaudin de
vlugtigheid van CaO of MgO niet voldingend bewijst;
zooals wij later zullen zien is het zelfs op spectraal-

1)nbsp;Ann. Chera. u. Pharm. 116, p. 212.

2)nbsp;Compt. rend. 12, p. 947 en 26, p. 9

r

-ocr page 21-

B

analytische gronden waarschijnlijk, dat genoemde oxyden
worden ontleed, voor dat zij gasvormig worden. De proe-
ven van DBSPBETZ O zijn nog minder beslissende. Deze
bediende zich van de ontzaggelijk hooge warmtebron,
verkregen door de combinatie van de electrische lichtboog,
tussehen koolspitsen opgewekt door een batterij van 185
Bunsensche cellen, de vlam van waterstof of een kool-
waterstof, door zuurstof gevoed, en de door eene lens
geconcentreerde zonnehitte. Daarin verhitte hij CaO, MgO,
ZnO, AI2O3, Fe^Os. De drie eerste ligchamen ontwikkel-
den dampen, zonder voorafgaande smelting; AI2O3 en
FejOs smolten, en verdwenen daarop in gasvorm. Behalve
de mogelijkheid dat de genoemde verbindingen alle niet-
vlugtig zijn, en uiteenvallen in gasvormige ontledings-
producten, is hier nog de reducerende invloed van de
fijn verdeelde gloeijende kool der koolspitsen in het spel,
die, geholpen door de intense hitte, de oxyden in me-
taal heeft omgezet, welk metaal nu in gasvorm ontwijkt.
Vooral bij het ijzeroxyde is die reductie duidelijk, want
uit andere proeven blijkt dat genoemde verbinding, in
een porceleinoven gegloeid, smelt en onder zuurstofverlies
in FesO^ wordt omgezet; ijzeroxyde wordt dus ontleed
Voordat het gasvormig worden kan.

Hiermede is reeds voldoende gewezen op de noodzake-
lijkheid , dat men zich overtuige van de bestendigheid eener
verbinding bij de temperatuur, waarin zij in een gasvor-
mig ligehaam wordt opgelost, opdat hare bestaanbaarheid
in gasvorm hieruit met zekerheid kan worden afgeleid.
Waar het geldt verbindingen, waaruit eerst bij zeer hooge

1)nbsp;Compt. rend. 28, p. 755, en 29, p. 48, 545.

2)nbsp;GRAHAM OTTO, II. [2] p. 726.

-ocr page 22-

temperaturen een gas ontwijkt, zal in den regei het be-
wijs hunner bestendigheid bij die temperatuur moeijelijk
te leveren zijn.

2°, Vlugtige yerlfindiiigen.

a. Zonder ontleding in gasvorm bestaanbaar.

De overgroote meerderheid der vlugtige anorganische
zamengestelde ligchamen behoort tot deze groep.

Bij de gewone temperatuur zijn het:

gassen:

SO2

NH3

CIH

BoFI;

CO2

AsHg

BrH

SiFl^

CO

PH3

JdH 1

enz.,

NO

SbHs

FIH

NO2

SH i

waaronder koohxyde en stikstofoxyde als de meest vlugtige
kunnen worden aangemerkt, daar men geen van beide
tot dusverre tot eene vloeistof heeft kunnen condenseren;

vloeistoffen,

meest

chloorverbindingen:

kookpunt.

kookpunt.

kookpunt.

kookpunt.

NO4 20°

B0CI3

17°

PCI3O2 110°

TiCls

135°

CyH 26°.5

SiCla

59°-

SnCls 120°

SCI2

138°

CS2 48°

C2CI,

77°

VaCls 127°

C4CI4

180°

HO 100°

PCI3

78°

AsCls 132°

enz.;

of vaste ligchamm, de meest talrijke groep. Onderling
verschillen deze zeer in vlugtigheid. Vlugtig zijn:

boven de gloeihitte (525°): de oxyden, chloruren , sul-
faten, phosphaten, boraten der alcalien, boorzuur, phos-

-ocr page 23-

phorzuur-hydraat, de chloruren van Ba, Mg, Ca, Sr,
Ag, Cr, Co, Ni, Zn\', Pb, Cu, enz.;

heneden de gloeihitte: de sesquichloruren, -broinuren,
â– joduren van Al en Fe (hunne digtheden zijn door
deyille i)
bij 350° bepaald), chloorantimon, chloorbismuth, phos-
phorsuperchlorid , chloor-, broom-, cyanammonium, enz.;

leneden 100°: watervry zwavelzuur, dat smelt bij 25°
en kookt bij 35°, enz.

Onder de vaste verbindingen, welke eerst boven de gloei-
hitte gasvormig worden, dus onder de minst vlugtige,
vindt men er enkele, waarvan het ons twijfelachtig voor-
komt, of zij inderdaad zonder partiële ontleding in damp-
vorm bestaanbaar zijn. Die twijfel bestaat niet bij de
chloruren van Ba, Ca, Mg, Sr, die bij verhitting onder
gewone omstandigheden een weinig chloor, bij de joduren
Van dezelfde metalen, die jodium verliezen in grootere
boeveelheid, dan hunne chloruren chloor (SrJd verliest
Zelfs al zijn jodium, voordat het smelt), bij chloorijzer
FeCl, dat, bij luchttoetreding verhit, zich volkomen ont-
leedt in FegOs en FegCls. Genoemde verbindingen toch
bij de temperatuur, die zij kunnen verdragen, voordat
zij vlugtig worden, zijn niet bestand tegen de zuurstof
der lucht, waarin men ze verhit; deze bewerkt hunne
partiële ontleding, niet de warmte
alleen; de vorming van
GaO, BaO, enz. en FegOg is hiervoor het bewijs. In eene
atmospheer van chloor of chloorwaterstof verwarmd, zullen
zij zonder ontleding gasvormig worden. Dit blijkt onder
anderen voor ijzerchloruur uit de waarneming van
berze-
Lius ijzerdraad, gegloeid in een stroom van HCl, bedekt

1) Ann. Chim. et Phys. [3] 58, p. 257.
2.)
BEAHAM OTTO, IT. [2] p. 744.

-ocr page 24-

14

zich met kristallen van FeCl, die in de sterke gloeihitte
onveranderd sublimeren. Chloornatrium en chloorkalium,
in een platinakroes wit gegloeid, verliezen een weinig
chloor en worden alcalisch; maar
a. mitscheelich ï) heeft
geleerd, dat tevens het platina wordt aangetast; aan de
scheikundige werking van platina, niet aan de warmte
alleen, mag men hunne partiële ontleding toeschrijven.

Waar het echter geldt de onzijdige carbonaten der al-
cahën, met name koolzure natron, verkeert men in het
onzekere; vooreerst of zij werkelijk vlugtig zijn, en ten
tweede,
indien zij in gasvorm bestaanbaar zijn, of die
vervlugtiging zonder gedeeltelijke ontleding plaats vindt.
Voor hunne vlugtigheid pleiten de proeven van
ebelmen 2)
en mitscheelich 3). ebelmen weudt KO.COo en NaO.COs
aan als solventia ter vorming van kunstmatige minera-
len (peridoot, perowskit, enz.), wier bestanddeelen daar-
mede in overmaat vermengd, en aan de intense hitte van
een porceleinoven blootgesteld, verbonden en gekristalli-
seerd terugblijven, terwijl het solvens bij die temperatuur
ontwijkt.
mitscheelich bragt ze in een platina kroes tot
de witte gloeihitte en zag witte dampen ontwijken; tot
een andere proeft) verhitte hij carbonas sodae in een
porceleine buis, door twee glazen platen gesloten, en
onderzocht den ontweken damp spectraalanalytisch; geen
metaal spectrum werd waargenomen. De vermelde waar-
nemingen beslissen echter de bestaanbaarheid in gasvorm
der alcali carbonaten niet, want de ontweken damp kan
een mengsel geweest zijn van koolzuur en oxyde.

. Aini. 31, p. 133.

1)nbsp;EEDM. Journ. 83, p, 485. Zie ook H. eose,

2)nbsp;Compt. rend. 33, p. 535 en 710.
8) 1. 1.

4) Pogg. Ann. llC, p. 499.

mm

mmri^^M

-ocr page 25-

Een partiële ontleding daarentegen van koolzure natron
zijne smelthitte en daarboven is aangetoond door
J
acquelain 1), scheerer en ook door mitscheklioh
De eerstgenoemde smolt NaO.COs in de roode gloeihitte
in platina en vond in het gesmolten zout 40.28À2,
dus 1.41% minder dan het berekend gehalte: 41.69%.
Dezelfde massa nogmaals gesmolten in een stroom kool-
zuurgas, en daarin bekoeld, bevatte 39.05—39.55%COs.

Dus koolzure natron verliest koolzuur (2.6%) in de
gloeihitte, en neemt het bij bekoeling niet weer terug.

s cheeheei verhitte 5.020 gram NaO.COg in een platina
kroes, telkens tot constant gewigt, achtereenvolgens bij
drie klimmende temperaturen, de roode gloeihitte en
hooger. De uitkomst van zijn onderzoek was, dat kool-
zure soda een gering gewigtsverlies ondergaat bij de
roode-, iets meer bij de oranje-, het meest bij de geele
gloeihitte, tot een totaal bedrag van 2.487o- l^ij bekoe-
ling wordt het verloren koolzuur weer opgenomen.

MiTSCHEELiCH gloeide 3.6365 gr. NaO.COa in een platina
kroes tot dat het begon te smelten, het zout verloor aan
gewigt 0.0160 gr. Gedurende 5 minuten wit gegloeid be-
droeg het verlies 0.07 gr.; nog eens 5 minuten in onge-
dekten kroes bij de witte gloeihitte, 0.0185 gr.; ten derde
inale in even veel tijd in bedekten kroes 0.029 gr. Het
ïquot;esidu in water opgelost gaf een zwart neerslag met ni-
tras argenti, een bewijs dat er caustieke soda was ge-
vormd. Het geleden verlies bestond voor het grootste
gedeelte uit vervlugtigd zout, voor de rest uit koolzuur.

1)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 32, p. 19S.

2)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 116, p. 129.

3)nbsp;ERDM. Journ. 83, p. 485.

-ocr page 26-

Een gering verlies van COs bij de smelthitte van NaO.COo,
ziedaar het feit, waarin de drie genoemde waarnemers
onderling overeenkomen. De opname bij bekoeling van
het verloren koolzuur, zelfs uit de atmospheer, wordt
alleen door
scheebek aangegeven.

Wat is nu de oorzaak van het ontwijken dier geringe
hoeveelheid koolzuur?
scheeeeb spreekt van eene ver-
anderlijkheid van het aequivalent gewigt van koolzuur met
de temperatuur. In de gloeihitte is het aeq. van COo ge-
ringer (21.28) dan in de gewone temperatuur (22), van daar
een verlies van koolzuur wanneer men koolzure natron tot
gloeijing brengt. Boven zijn smeltpunt verhit is koolzure na-
tron even goed NaO.COo als watervrij bij 15°, maar in het
laatste geval wordt door COg een ander gewigt uitgedrukt,
dan in het eerste. De verklaring van
scheebeb werpt de
leer van het standvastige der aequivalente verhouding,
waarin zich twee ligchamen onder allerlei omstandigheden
tot dezelfde verbinding vereenigen, geheel omver, en be-
rust op eene hypothese, die noch door zijne proeven,
noch door andere van gelijken aard geregtvaardigd wordt\').

Ii \'t

Wanneer men echter bedenkt 1°. dat de drie genoemde
scheikundigen carbonas sodae in
platina hebben gegloeid,
2°. dat in de proeven van
jacquelain en scheebeb een
gering en constant gewigtsverlies werd erlangd, 3°. dat
in analoge gevallen een scheikundige werking van platina
is geconstateerd (reeds noemden wij Na Cl en KCl, die
daarmede in contact in de witte gloeihitte voor een deel
alcalisch worden; maar ook phosphorzure soda, die in
gesmolten toestand een platinakroes doorboort en kool-
zure baryt, waarbij een verlies van 4À2 in de witte

1) Zie ook DKVULE, Le9ous de Chimie 1860. 1. p. 309.

-ocr page 27-

gloeihitte door deville i) aan eene ontleding door de
materie van den kroes wordt toegeschreven, zijn geschikte
voorbeelden), dan is misschien ook de waargenomen par-
tiële ontleding van carbonas sodae veroorzaakt door een
scheikundigen invloed van het platina bij de temperaturen
in genoemde proeven in het spel. Tenzij dit door een
nader onderzoek op voldoende wijze worde toegelicht, heeft
men vooralsnog geen regt de carbonaten der alcalien te
rangschikken tot die verbindingen, welke door warmte
alleen onder gedeeltelijke ontleding gasvormig worden, en
Waarover wij nu moeten handelen.

b. Onder gedeeltelyke ontleding in gasvorm, bestaanbaar.

Alle verbindingen, die bij den warmtegraad, waarin
hunne vervlugtiging wordt waargenomen, reeds hunne ont-
ledings-temperatuur hebben bereikt, zijn onder partiële
ontleding vlugtig.

Een merkwaardig voorbeeld is het watervrije salpeter-
zuur. NO5 is onder 0° een vast ligchaam en onverander-
lijk. Versch bereide kristallen der genoemde verbinding,
aan temperatuursverhooging blootgesteld^), smelten bij 30°
en koken bij 45°—50° onder ontleding (in NO4 en O).
Bewaart men ze evenwel in een toegesmolten glazen buis
bij de gewone temperatuur, dan wordt het vaste NO5 door
den tijd vloeibaar, en ondergaat, volgens
dumas een
langzaam maar aanhoudend voortgaande ontleding; door de
spanning der gevormde ontledings-producten, NO4 en O,
springt ten slotte de buis, waarin de verbinding is bevat.

1)nbsp;1. 1.

2)nbsp;GEAHAM-OTTO, II. [1] p. 177.

3)nbsp;DINGL. Pol. Journal 112, p.77. Zie ook DEvrLLE, Compt. rend. 45, p. 857.

2

-ocr page 28-

Dus een bewijs: 1°. Dat NO5 bij de gewone temperatuur
(10°—15°) reeds zijne ontledings-temperatuur beeft bereikt.
2°. Dat het vlugtig worden van NO5 bij 45°—50° niet de
oorzaak is der ontleding, die tevens
wordt waargenomen;
bij die temperatuur wordt NOg gasvormig, maar te gelijk
vindt ontleding plaats; de tijd, gedurende welken een
zekere hoeveelheid
NO5 de temperatuur van 45°—50° be-
zit, is te kort om hare totale ontleding te bewerken. De
physische en de scheikundige werking der warmte zijn
van elkander onafhankelijk.

Hetgeen waar is voor NOs mag men algemeen maken
voor alle verbindingen, waarmede wij ons hier bezig houden.
Een noodzakelijk gevolg is dat, zoo men den overgang
in dampvorm van eene verbinding, die onder gewone om--
standigheden onder ontleding vlugtig wordt, doet plaats
vinden bij temperaturen lager dan hare ontledings-tempe-
ratuur, de geheele hoeveelheid der verwarmde verbinding
zonder ontleding gasvormig wordt. Dit heeft men be-
proefd en verkregen bij enkele organische verbindingen
(anorganische zijn in dat opzigt niet onderzocht). De
zoogenaamde vaste vetzuren ConHsnO.! (n = of gt; 12),
smelten tusschen 30° en 100°, en koken onder ontleding. In
vacuo of onder sterk verminderde luchtdrukking
verdampt,
nemen zij , volgens chevreul \'), onveranderd den damp-
vorm aan. Indigoblaauw CieHjNOa, verhit in een besloten
ruimte,
b. v. tusschen tweo horloge-glazen, sublimeert
onder partiële ontleding; een weinig kool wordt afge-
scheiden. Op een vooraf verwarmde zilveren of platina-
plaat gebragt, verdampt het onveranderd; want de
lucht-

1)nbsp;PELOUZE ct PEEMY, Traité de Chimie 4, p. 4, 2e édition.

2)nbsp;STRECKER, Lehrbuch der Org. Chemie, p. 83, 3e Auflage.

-ocr page 29-

stroom, door de Mtte der metaalplaat voortgebragt, doet
de verdamping der verbinding intreden bij eene tempera-
tuur, die lager is dan bare ontledings-temperatuur. Een
groot aantal organische verbindingen (oxaalzuur, oxamid,
barnsteenzuur, enz.) vertoonen het verschijnsel van ver-
vlugtiging (sublimatie of destillatie) onder ontleding bij
normalen luchtdruk. Dit is ook niet te vervponderen, vran-
neer men acht geeft op de ligte ontleedbaarheid van or-
ganische ligchamen, in verband tot de hooge sublimatie-
of kooktemperaturen, die velen onder hen bezitten.

Op het gebied der anorganische scheikunde treft men
slechts weinig ligchamen aan, die onder partiële ontle-
ding vlugtig worden. Behalve het reeds genoemde water-
vrije salpeterzuur, noemen wij:

1°. Enkele kwikzouten. Calomel HgsCl, aan vervlugti-
ging onderworpen, scheidt zich voor een deel in Hg en
HgCl; hier is de partiële ontleding hoogst gering, want
eerst na herhaalde sublimatie is zij merkbaar. Zwavel-
zuur kwikoxydul ^)^Hg30.S03 sublimeert grootendeels. zon-
der ontleding, een deel valt uit een in HgO.SOs en Hg.
Zwavelzuur kwikoxyde HgO.SOs, in een glazen buis verhit,
scheidt zich in HgjO.SO^, SO3, O, Hg, een geringe hoe-
veelheid HgO.SOs sublimeert onveranderd S).

2°. Enkele ammoniakzouten. Zwavelzuur ammonium-
oxyde i\') NH4O
.SO3 b. v. in droogen staat verwarmd boven
140°, ontleedt zich in Mi^, N, NH4O
.SO2, een deel wordt
onveranderd gasvormig.

1)nbsp;GEAHAM-OTTO, II.\'[3] p. 660.

2)nbsp;Ibidem, II. [3] p. 690.

3)nbsp;mohr, Berz. Jahresb. 20. p. 168,

4)nbsp;GKAHAM-OTTO, II. [2] p. 844.

-ocr page 30-

3°. Antimonsuperchlorid SbClj valt uit een in SbClg en
chloor; bij 140° destilleert een geringe hoeveelheid on-
ontleed SbClg met chloor over, terwijl antimonchlorid terug-
blijft (
miTSCHEELIOH 1).

4°. Enkele exploderende stoffen, waaronder vooral merk-
waardig het onlangs door
eoscoë ^ bereide overchloor-
zuur-hydraat
CIO7.HO. Het is onder — 35° een vast
ligchaam en bij die lage temperatuur bestendig. Bij voor-
zigtige verwarming is
CIO7.HO bij 92° te destilleren onder
gedeeltelijke ontleding; snel verhit, explodeert het met
hevigen knal.

De genoemde voorbeelden leveren het bewijs, dat su-
blimatie of koking onder ontleding een algemeen voor-
komend verschijnsel is, niet alleen beperkt tot organische
ligchamen, maar bij elke soort van scheikundige verbin-
dingen waargenomen. Vervlugtiging onder ontleding zal
m het algemeen altijd plaats vinden, wanneer de niet
ontleede zamengestelde moleculen eener verbinding, die
boven hare ontledings-temperatuur verwarmd is, de tem-
peratuur bereiken kunnen, waarin zij gasvormig worden.

Hieraan sluit zich nog een andere groep van ligcha-
men, die men moeijelijk tot die vlugtige verbindingen kan •
terugbrengen, die, zooals NHg, HO, enz. zonder ontleding
in gasvorm bestaanbaar, eerst als gas bij verwarming
worden ontleed. Wij bedoelen die verbindingen,
vatbaar
voor vervlugtiging, welke bij de gewone temperatuur in
den vasten
of vloeibaren toestand aan een langzaam voort-
gaande, maar toch na verloop van veel tijd waarneembare
ontleding zijn onderworpen. W^atervrij cyanwaterstofzuur,

1)nbsp;GMELiN, Lehrbuch, IL p. 773.

2)nbsp;Quart. Journ. of the Chem. Soeiety. New Series I. p. 82.

-ocr page 31-

CyH, bewaard in een gesloten vat en in het donker i),
dus onttrokken aan den invloed van lucht en licht, kan
bij de gewone temperatuur niet blijven bestaan, soms na
Weinige uren is de ontleding volbragt. Een zwartbruine
massa zet zich af, gelijktijdig ontstaan ammoniakverbin
dingen. Uit chloroform, C2HCI3, lang bij de gewone tem-
peratuur bewaard, ontstaat eene ruime hoeveelheid HCl,
dat zich bij het openen der flesch onder witte nevels ver-
breidt Kwikjodid, HgJd, volgens
bose verliest door
lang bewaren jodium, en bevat dan min of meer kwik-
joduur HgaJd.

De drie genoemde ligchamen hebben dus bij de gewone
temperatuur reeds hunne
ontledings-temperatuur bereikt-,
maar hunne ontleding gaat zoo uiterst langzaam voort,
dat zij, in versch bereiden toestand aan temperatuurs-
verhooging onderworpen, onveranderd den gasvorm aan-
nemen; althans de partiële ontleding, die zij bij vervlug-
tiging ondergaan, is zoo gering, dat zij aan de waarneming
ontsnapt. Hierin onderscheiden zich deze ligchamen, en
misschien met hen nog andere, van die verbindingen,
wier vervlugtiging onder ontleding duidelijk bewezen is.
Hunne digtheden in dampvorm verraden geen ontleding,
200 als uit de volgende tabel blijkt:

Cyanwaterstofzuur CyH
Kwikjodidnbsp;HgJd

Chloroformnbsp;C2HCI3

beg-ïfault

mitsoheblich

dumas

bere-
kend.

0.937
15.7
4.134

waargeno-
men.

0.947
15.9
4.199

CyH en CgHClg in dampvorm door een gloeijende buis

1)nbsp;graham-otto, II. [1] p. 795.

2)nbsp;dingl. Pol. Journ. 136, p. 465.

3)nbsp;Pogg. Ann. 118, p. 166.

-ocr page 32-

22

geleid, oudergaan totale ontleding; de geheele hoeveelheid
gas, ^ die door de buis heengaat, valt uiteen in bestand-
deelen. De temperatuur, waarbij beide verbindingen een
krachtige ontleding ondergaan, ligt dus ver boven hare
ontledings-temperatuur.
Bestendig zijn zij alleen onder die
temperatuur.

3quot;. Niet-vlugtige verbindingen.

De onbestaanbaarheid in dampvorm, de niet-vlugtigheid
derhalve, is volkomen bewezen bij die anorganische lig-
chamen, welke men, hetzij in den vasten, hetzij in den
vloeibaren toestand door hitte alleen heeft kunnen ont-
leden. Met het oog op de physische gesteldheid, waarin
zij zich op het oogenblik hunner ontleding bevinden, zijn
zij tot twee klassen terug te brengen:

1°. Ligchamen, die zonder voorafgaande smelting wor-
den ontleed, dus in vasten toestand. Zij worden in hun
bestaan opgeheven, voordat zij den vloeibaren aggregatie-
toestand kunnen aannemen. Hun smeltpunt ligt hooger
dan de temperatuur, waarbij zij een krachtige ontleding
ondergaan. Bezit men dus middelen, om de ontledende
werking der warmte op dergelijke verbindingen tegen te
gaan , dan bestaat er gelegenheid tot temperatuurs-verhoo-
ging, zonder dat ontleding intreedt, en de
smelthitte yfOxAt
bereikt. Een merkwaardig en bekend voorbeeld is het
omsmelten van koolzuren kalk tot marmer in een beslo-
ten ruimte (hierop komen wij later meer uitvoerig terug).
Dus wederom een bewijs, dat de physische werking der
warmte, die bestaat in het vermogen om ligchamen van
aggregatietoestand te doen veranderen, niets gemeen heeft

i

-ocr page 33-

met de scheikundige, die ontleding bewerkt; waar de
laatste in haar uitwerksel wordt belet en opgeheven, kan
de eerste blijven voortbestaan. Het is waarschijnlijk, dat
verreweg de meeste verbindingen, die onder gewone om-
standigheden in vasten toestand ontleedbaar zijn, bij ver-
hitting in gesmolten toestand te verkrijgen zijn, zoo men
hunne ontleding kan beletten.

Welke verbindingen worden in vasten staat ontleed?
Er is geen bepaalde klasse van anorganische ligchamen,
die hierdoor is gekenmerkt; de meest uiteenloopende
verbindingen ontleden zich zonder voorafgaande smel-
ting. Om enkele te noemen: de chloor-, broom-, jood-,
cyanverbindingen van goud en platina, de oxyden der
edele metalen en van kwik, AgCy, HgCy, vele geby-
drateerde ligchamen (zouten die kristalwater bevatten,
metaaloxyde-hydraten, enz.), sommige zwavelzure en kool-
zure zouten, metaaloxyden, die een deel hunner zuurstof
verliezen: MnOg, BaO^, PbO^, BiOs, SbOg enz.

2°. Ligchamen die in den vloeibaren toestand ontle-
ding ondergaan. De meeste zijn in de gewone tempe-
ratuur vaste ligchamen, slechts enkele vloeistoffen, zoo
als waterstofperoxyde, dubbelzwavelwaterstof, de verbin-
dingen van zwavel-, salpeter- en chloorwaterstofzuur met
Water, enz.

De niet-vlugtige verbindingen, die smelten, voor dat
zij worden ontleed, zijn hoofdzakelijk zuurstof-zouten; van
bet zuur schijnt hunne smeltbaarheid afhankelijk. Alle
nitraten, uitriten, chloraten (en analogen), sulfiten, vele
boraten enz., zijn ontleedbaar bevonden in vloeibaren
toestand.

Hiermede besluiten wij ons overzigt der physische ver-
anderingen, die de warmte in anorganische zamengestelde

-ocr page 34-

24

fl:^

ligchamen te weeg brengt, in zoo ver zij in verband
staan tot de scheikundige veranderingen, die zij bij ver-
warming ondergaan. Welken invloed de physische toe-
stand op de ontleding zelve uitoefent, bespreken wij in
een afzonderlijke §.

-ocr page 35-

looedstuk 11.

DE ONTLEDING.

1°. Gewone ontleding.

a. Ontleding in het algemeen.

Drie zaken kenmerken een scheikundige verbinding:

1°. de aard der elementen, waaruit zij bestaat,

2°. hunne gewigtsverhouding,

3°. hunne rangschikking in het scheikundige molecuul
der verbinding.

De analyse leert, uit welke elementen eene verbinding
is zamengesteld, en hun verbindingsgewigt (procentische
zamenstelling), maar hunne groepering in het zamenge-
stelde ligehaam, die tevens bepaalt de intensiteit der
scheikundige krachten, in de verbinding gehuisvest, is
geheel onbekend. Omtrent de ware constitutie van schei-
kundige verbindingen zijn slechts min of meer waarschijn-
lijke gissingen en hypothesen op te stellen.

Twee ligchamen, die zich in ten minste één der op-
gegeven kenmerken van elkander onderscheiden, zijn ver-

-ocr page 36-

schillende scheikundige verbindingen; elk hunner is be-
deeld met andere schei- en natuurkundige eigenschappen.

Verbindingen die overeenkomen in den aard en de ge-
wigtsverhouding der zamenstellende elementen, maar ver-
schil aanbieden in de rangschikking dier elementen in
hunne scheikundige moleculen, noemt men onderling vomeer.
Isomerie, in dien zin genomen, omvat alle gevallen van
folymerie, metamerie en isomerie in engeren zin.

Alle andere zamengestelde ligchamen verschillen in ten
minste twee der drie gegevens, die eene verbinding ka-
rakteriseren, de meeste in al de drie. KO.SO3 en KO.SOa
komen overeen in het aantal en den aard der elementen,
niet in hunne gewigtsverhouding; CuO.NOg en KCl daar-
entegen wijken in elk opzigt van elkander af.

Elke wijziging nu, die eene verbinding, hetzij in het
aantal, hetzij in de gewigtsverhouding harer elementen,
door warmte ondervindt, bestempelt men met den naam
van
ontleding. De warmte verandert de gewigtsverhouding
der elementen, waaruit de verbinding is zamengesteld: uit
HgaO ontstaat bij verhitting HgO; uit BaOs, BaO; uit
KO.CIO5, KO.CIO7; enz. Zij verandert het aantal der za-
menstellende elementen: HgO scheidt zich in Hg en O;
NHs in N en H; CaO.COg in COg en CaO; CuO.SOg in SO^,
O en CuO, enz.

Het eigenaardige van elke ontleding bestaat hierin, dat
ten minste
iwee geheel nieuwe ligchamen uit de oorspron-
kelijke verbinding ontstaan, hare ontledings-producten.

Dat worden van geheel andere zelfstandige ligchamen
bij verwarming, bedeeld met scheikundige hoedanighe-
den, verschillende van die der oorspronkelijke verbinding,
springt in \'t oog bij de reeds genoemde voorbeelden.
In sommige gevallen echter^is een dergelijk verschil min-

-ocr page 37-

der sprekend, althans hij een oppervlakkige beschouvi^ing.
Gekristalliseerde aluin KO
.SO3 Al^Og-SSOs 24 aq.
verliest bij 47°—56°, 14 aeq. water; derhalve ontle-
ding der oorspronkelijke verbinding in twee ligchamen,
KO
.SO3 H- AlgOs.SSOs 10 aq. en water. Is nu het
gevormde hydraat met 10 aq. em ligchaam in scheikun-
digen zin geheel afwijkende van het hydraat met 24 aq.,
of is de natuur van aluin er in bewaard gebleven? Tot
het laatste zal men besluiten, wanneer men enkel het oog
heeft op het feit, dat een deel van het kristalwater uit
het oorspronkelijke hydraat is ontweken; maar bij een
dieper doordringen in de zaak komt men tot de overtui-
ging: bij de temperatuur, waarin een zout een deel of al
zijn kristalwater verliest, wordt de aard van het ligchaam
een geheel andere, met andere woorden: het watervrije
zout of het zout, dat minder water bevat, is eene verbin-
ding in scheikundigen zin geheel verschillende van het
oorspronkelijke hydraat, waarvan het een ontledings-pro-
duct is. In casu aluin; aluin met 10 aq. is een ontle-
dings-product van aluin met 24 aq. bij 47°—56°, maar in
scheikundig opzigt een nieuw ligchaam ; het heeft het ka-
rakter van aluin -f- 24 aq. geheel verloren. Dit merk-
waardige feit is onlangs door het onderzoek van Hoogl
muldee\') helder in het licht gesteld; niet alleen aluin,
maar ook menig ander zout dat kristalwater bevat,
vertoont het opmerkelijke verschijnsel, waarop hierboven
is gedoeld. Vaste hydraten in water opgelost, verande-
ren hunne oplosbaarheid geheel binnen de temperatuur-
grenzen, waarin zij, in vasten toestand verhit, een deel of
al hun kristalwater verhezen, worden dus nieuwe ligcha-

1) Bijdragen tot de geschiedenis van het scheikundig gebonden water, p, 92.

-ocr page 38-

men. Aluin lost zich anders op boven 47° dan daar-
onder; sulfas nickoli7 aq. anders onder 40° dan daar-
boven, enz.

Uit het door schier tallooze waarnemingen geconsta-
teerde feit, dat de warmte verbindingen ontleedt, het even-
wigt, waarin hunne elementen zamen verbonden zijn, ver-
breekt, besluit men tot de af hankelijkheid van het
eener scheikundige verbinding van de hoeveelheid warmte
daaraan medegedeeld, m. a. w. van hare temperatuur.

Voor een groot aantal verbindingen kan men twee tem-
peraturen aanwijzen, de eene, waarbij zij volkomen
lestendig
zijn, de andere die hooger is, waarin hun bestaan op
duidelijk waarneembare wijze wordt opgeheven. Watervrij
salpeterzuur NOg is onveranderlijk bij 0°, bij 45° kookt
het onder ontleding; chloorhydraat Cl -4- lOHO is besten-
dig bij 0°, daarboven valt het uiteen in Cl en HO; zwa-
velammonium NH4S is een vast ligehaam bij —18°, bij
0° is het onbestaanbaar; koolzure kalk, bestendig bij 100°,
wordt in de sterke gloeihitte ontleed, enz.

Niet van alle ligchamen kent men de beide tempera-
tuurgrenzen, die hier worden bedoeld en wel:

1°. Van die verbindingen, welke zich tot nu toe bij de
hoogste temperatuur, waaraan men ze heeft blootgesteld,
volkomen bestendig hebben getoond. De warmtegraden,
waarbij zij in bestanddeelen uiteenvallen, zijn vooralsnog
onbekend. Hunne ontleedbaarheid is echter op goede
gronden aan te nemen. Geen scheikundige weerstand
(die door elke verbinding aan een ontledend agens wordt
geboden) is zoo groot, of de warmte, mits in voldoende
hoeveelheid aangevoerd, zal in staat zijn dien te over-
winnen. Van
elke scheikundige verbinding is de ontleding
door verwarming te verwachten.

-ocr page 39-

2°. Van die verbindingen, welke in de gewone tem-
peratuur aan een langzaam voortgaande ontleding zijn
onderworpen, maar bij lagere warmtegraden niet zijn
onderzocht.

Hiertoe behooren vele ligchamen, die het merkwaardige
verschijnsel der zoogenaamde
vrijwillige of zelfontleding (ont-
leding in tijd) vertoonen. Het zijn verbindingen, waar-
onder eenige uiterst langzaam (soms weken en maanden
zijn noodig, om een merkbare ontleding te volbrengen),
andere sneller scheikundig worden veranderd, maar waar-
van de temperaturen, waarbij zij
bestendig zijn, onbekend
zijn. Zij zijn niet met het oog op hunne bestendigheid
nader onderzocht. Hierin verschillen zij dus van eene
menigte andere ligchamen, zich in de gewone temperatuur
ontledende, waarvan men de temperatuur
kent, waarby
zij onveranderlijk zijn. Reeds noemden wij watervrij sal-
peterzuur en chloorhydraat die bij 0°, zwavelammonium
dat bij —18° bestendig is. Een merkwaardig voorbeeld
zijn daarenboven de
verweerende zouten, die in drooge
lucht hun kristalwater verliezen ; zij behouden het onder 0°.
Bij genoemde verbindingen is derhalve de verwarming,
die zij in de gewone temperatuur ondervinden, de oorzaak
der ontleding; het wordt door hunne bestendigheid bij een
bepaalde lagere temperatuur voldingend bewezen.

Dit bewijs ontbreekt echter bij de hgchamen, waarover
wij hier handelen; men kent ze alleen als onbestendig.
De warmte, daarin bij de gewone temperatuur voorhan-
den , maar ook het licht, zoo men ze niet\' in \'t donker
heeft onderzocht, kunnen de waargenomen ontleding heb-
ben bewerkt. Hoogst waarschijnlijk evenwel zijn de meeste
dier zelfontledingen toe te schrijven aan dezelfde oorzaak
lt;iie kwikoxyde scheidt in Hg en O, koolzuren kalk in COj

-ocr page 40-

en CaO. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat
het verschijnselen zijn van een andere orde, dan de schei-
kundige veranderingen die watervrij salpeterzuur, chloor-
hydraat, enz. in de gewone temperatuur ondergaan. Ook
de traagheid der ontleding, haar langzame voortgang is
hiermede niet in strijd. Hierop komen wij echter later
terug, wanneer de ontledings-temperatuur van verbindingen
ter sprake komt.

Voorbeelden der bedoelde zelfontleding zijn in grooten
getale aan te voeren, vooral onder de exploderende stof-
fen en organische verbindingen treft men er vele aan,
zoo als chloorzure ammonia, schietkatoen, de verbindingen
van xanthogenamid met koperchloruur , chloroform enz.;
maar er zijn ook anorganische ligchamen, wier vrijwillige
ontleding is waargenomen. Onder velen noemen
Avij: cyan-
waterstofzuur (zie p. 21); sesquicarbonas ammonii, dat
CO3 en NH3 verhest; biboras ammonii, dat NHg en HO
loslaat; joodzwavel, waaruit jodium ontwijkt; onderchlorig-
zuren kalk CaO. CIO in droogen staat. Deze verbinding
vooral is merkwaardig. Een groote flesch, met droog
zout gevuld, in het laboratorium Van
hofmawh te Lon-
den gedurende 9 jaren onaangeroerd gebleven, werd eens-
klaps met geweld verbrijzeld,
kunheim constateerde
insgelijks een dergelijke explosie. Beide scheikundigen
schrijven het toe aan de langzaam, maar
aanhoudend
voortgaande ontleding van CaO.ClO in de gewone tempe-
ratuur; de steeds toenemende spanning der ontwikkelde
Cl en O is de oorzaak der waargenomen ontploffing-

1)nbsp;DEBus, Ann. Chim. et Piiys. [3] 36, p, 231.

2)nbsp;mNGL. Pol. Journ. 136, p. 46ö.

3)nbsp;DiNGL. Pol. Journ. 158, p. 237,

4)nbsp;DlNGL. Pol. Journ, 159, p. 398.

-ocr page 41-

kunheim leverde het bewijs der chloorontwikkeling, daar
het zout, dat in versch bereiden toestand 33% Cl hield,
na de ontleding slechts
4% bevatte.

Het is duidelijk dat eene bepaling der temperaturen,
waarin dergelijke verbindingen volkomen bestendig zijn,
aan groote bezwaren verbonden is, en slechts ten koste
van ontzaggelijk veel tijd zal kunnen geschieden, juist
om den tragen voortgang hunner ontleding in de gewone
temperatuur.

Dat eene verbinding, die, gedurende eene week of eene
maand aan dezelfde temperatuur blootgesteld is, na dit
tijdsverloop geen
waarneemhare scheikundige verandering
heeft ondergaan, is in het algemeen geen bewijs voor
haar volkomen bestendigheid bij die temperatuur-, daartoe
is dikwijls de verloopen tijd te kort.

Werpen wij ten slotte een algemeenen blik op de pro-
ducten van ontleding, de nieuwe ligchamen, waaiin ver-
bindingen bij verwarming uiteenvallen, in verband tot hunne
natuur- en scheikundige hoedanigheden.

De ontledings-producten eener verbinding zijn vast, vloei-
baar of gasvormig bij de temperatuur waarin de ontleding
plaats vindt; uit de bestanddeelen is, onder daartoe gun-
stige omstandigheden, de oorspronkelijke verbinding we-
derom op te bouwen, of een dergelijke vereeniging is
Onmogelijk. Hierop grondt zich nu een tweeledige clas-
sificatie der ontleedbare ligchamen, naar mate men het
oog heeft of op de physische gesteldheid of op de schei-
kundige geaardheid der ontledings-producten, waarin zij
bij verwarming worden gescheiden. Beide verdeelingen
hebben een groot praktisch nut, gelijk in het vervolg
blijken zal. Hier ter plaatse evenwel volstaan wij met
een eenvoudig karakteriseren dier dubbele groepering.

-ocr page 42-

Gelet op de verschillende aggregatietoestanden, waarin
hare bestanddeelen bij de temperatuur der ontleding
voorkomen, zijn drie klassen van verbindingen te onder-
scheiden, in \'tkort geformuleerd als volgt:

A.nbsp;Verhindingen die uiteenvallen in bestanddeelen, waar-
van een of meer in gasvorm ontwifken, terwijl een niet-vlug-
tig
(althans bij de temperatuur der ontleding) ontledings-
product als residu terug Mijft
Deze ontledingswijze is de
meest algemeene; uit koolzuren kalk ontwijkt CO2, uit
zwavelzuur koperoxyde SO2 en O; uit boorzure aluin-
aarde
BO3 in de witte gloeihitte; moerasgas scheidt zich
in vaste kool en H, enz.

B.nbsp;Verbindingen ontleedbaar in louter gasvormige bestand-
deelen.
Verreweg de meeste vlugtige verbindingen ontle-
den zich op deze wijze; ammoniak scheidt zich in N en
H, water in H en O; koolzuur in CO en O enz.; maar
ook niet-vlugtige, ofschoon niet zoo algemeen: kwikoxyde
in Hg en O (boven het kookpunt van kwik); nitras am-
monii in NO en HO; nitris ammonii in N en HO enz.

C.nbsp;Verbindingen ontleedbaar in bestanddeelen waaronder
geene gasvormig bij de temperatuur der ontleding.
Hare
ontledingswijze is eene uitzondering, maar daarom niet
minder merkwaardig. Voorbeelden zijn: kwiksuboxyde, kwik-
sulfuur, loodsuboxyde enz., wier ontleding geschiedt vol-
gens de vergelijkingen:

HgaO Hg HgO
EgS = Hg HgS
PbijO = Pb H- PbO
AgoO = Ag AgO
4(K0.S02) = 3(K0.S03)
4(K0.S202) = 3(K0.S03)

KS
KSs

enz.

De ligchamen onder A en B genoemd verhezen aan

-ocr page 43-

gewigt, terwijl zij ontleding ondergaan; die tot C behoo-
ren behouden hun gewigt, de bestanddeelen blijven ver-
mengd; door de balans, in de beide eerste gevallen met
vrucht aanwendbaar, is hun ontledings-toestand niet te
constateren. Ziedaar reeds een noodzakelijk verschil in
de methode, om de al- of niet-bestendigheid van verbin-
dingen bij een bepaalde temperatuur te onderzoeken.

Greeft men acht op de chemische hoedanigheden der
ontledings-producten, die uit anorganische verbindingen door
Warmte worden gevormd, dan zijn deze laatste wederom
in drie groepen af te deelen.

L Verlindingen, wier bestanddeelen zich hij bekoeling tot
het oorspronkelijke ligehaam hereenigen.
H en O tot HO;
CO2 en CaO tot CaO.COg; NH3 en HCl tot
NH4CI; Hg
en O tot HgO.

H. Verbindingen, wier bestanddeelen zich niet bij be-
koeling, maar toch onder eenvoudige additie, al is het langs
een omweg, wederom kunnen verbinden.
De verbinding
kan uit hare bestanddeelen worden opgebouwd. SOg,
O en CuO, de ontledings-producten van zwavelzuur ko-
peroxyde, verbinden zich bij geene temperatuur
direct
tot de verbinding, waaruit zij geworden zijn. Maar men
kan SO2 met O gemengd geleiden over verhitte platina-
spons en tot SO3 verbinden,
SO3 met water vereenigen,
en in het gevormde zwavelzuur-hydraat koperoxyde op-
lossen tot CuO.SOs; de oorspronkelijke verbinding is uit
hare bestanddeelen door additie opgebouwd, maar langs
een omweg. N en H, de bestanddeelen van ammoniak,
onvatbaar voor hereeniging bij bekoeling, verbinden zich
echter door den invloed der inductievonk. Chloor vereenigt
zich onder bepaalde omstandigheden met de stikstof van
NH4CI tot chloor stikstof; dus opbouwdng eener verbinding

-ocr page 44-

indirect uit de bestanddeelen, waarin zij bij verwarming uit-
eenvalt.

III. Verbindingen, wier lestanddeelen, onder welke om-
standigheden ook, met weer voor hereeniging valbcKtT zijn.
Koolzuur ijzeroxydul, buiten aanraking met zuurstof ver-
hit, scheidt zich in koolzuur, kooloxyde en ijzeroxyde;
zwaveligzure potasch in zwavelzure potasch en zwavel-
kalium, zwavelzuur ijzeroxydul in zwavelzuur, zwaveligzuur
en ijzeroxyde, volgens de vergelijkingen:

2(Fe0.C03) = COg CO -h Fe^O^
4(K0.S02) = 3(K0.S03) -h KS
2(Fe0.S03) z= SO3 -{- SO2 -h FesOa.

Het is duidelijk, dat hier aan geene reconstructie der
oorspronkelijke verbinding uit hare bestanddeelen (door
eenvoudige additie namelijk) te denken valt, hoe men het
ook moge aanleggen. Evenzoo , waar het geldt de ont-
leding van nitris ammonii, die in N en HO gescheiden
wordt, enz., en van verreweg de meeste organische lig-
chamen.

Deze classificatie, steunende op het onderling schei-
kundig verband der bestanddeelen, is vooral van belang,
met het oog op de al- of niet-absorptie van een zekere
hoeveelheid warmte bij de ontleding, door genoemd agens
bewerkt, waarover wij later handelen. Bij de ligchamen,
die onder I en II behooren, denkt men aan een eenvou-
dige
scheiding in bestanddeelen; later zullen wij zien, in
hoever men hiertoe regt heeft. Waar het eene ontleding
volgens III geldt, vervalt alle denkbeeld aan eene schei-
ding; men spreekt van het optreden eener nieuwe schei-
kundige kracht, tussehen de elementen door warmte op-
gewekt, waardoor andere verbindingen ontstaan. In FeO.COg
oxydeert zich het ijzer hooger tot FeA ten koste der

-ocr page 45-

zuurstof van de verbinding zelve, evenzoo in FeO.SOs; in
KO.SO2 beeft ook oxydatie plaats van SO;^ tot SO3; in
NH^O.NO
s verbindt zich H met O, ten gevolge waarvan
stikstof vrij wordt, enz. Dit is reeds voldoende om in
het algemeen het voordeel der gemaakte verdeeling aan
te toonen. Niet alleen zijn er de ontleedbare verbindin-
gen door gerangschikt, maar ook de verschillende wijzen
Waarop warmte ontledend werkt, nader door gekenmerkt.

Het verband tusschen de bestanddeelen eener verbinding
en 1°. de temperatuur, waarbij hare ontleding geschiedt,
hare zamenstelling, bespreken wij in een afzonderlijke
paragraaph.

b. Onderzoek naar de al- of niet-hestendigheid der
verbindingen.

a. De scheikundige analyse.

Wanneer eene verbinding gedurende een zeker tijdsver-
loop aan een bepaalde temperatuur wordt blootgesteld,
dan heeft er een van de drie volgende gevallen plaats.

1°. De verbinding is volkomen onveranderd gebleven-,
zij is derhalve
bestendig bij die temperatuur.

2°. Een gedeelte (groot of klein) der verwarmde hoe-
veelheid is in bestanddeelen uiteengevallen; er heeft
par-
tiële
ontleding plaats gehad.

3°. De geheele massa der verbinding is ontleed gewor-
den; de ontleding is
volbragt, zij is totaal.

Het behoeft geen nadere toelichting, dat de gewone
middelen die de analytische scheikunde aan de hand doet,
om de al of niet-bestendigheid van verbindingen te on-
derzoeken (isolering der ontledings-producten; de balans,

8*

-ocr page 46-

in geval de verbinding bij de ontleding iii gewigt afneemt;
een gevoelige reactie op een ontwijkend gasvormig be-
standdeel, enz.) toereikende zijn, om in den regel haar
totale of partiële ontleding te bewijzen. Twee gevallen
evenwel zijn er, waarin de gebruikelijke
methoden te kort
schieten.

Vooreerst, waar het geldt vlugtige verbindingen, wier
bestanddeelen bij
helcoeling weer tot het oorspronkelijke
ligchaam zamen treden, waterdamp, koolzuur, chlooram-
monium, enz. Gesteld, dat een quantum waterdamp, ge-
leid door een sterk witgloeijende buis, een totale ontleding
ondergaat, dan zal het gevormde knalgas, in temperatuur
dalende, bij het verlaten der buis, weer geheel tot water
worden hereenigd. Men mag het zelfs toeval heeten, zoo
een gedeelte aan de hereeniging ontsnapt. Men verza-
melt dus water, en geen knalgas; het bewijs der onbe-
stendigheid van waterdamp bij de aangewende hitte is
langs dezen weg niet te leveren. Wordt er een weinig
knalgas opgevangen, dan bewijst dit alleen een partiële
ontleding tot een bepaald bedrag, al
heeft er in waarheid
totale of een veel grootere partiële ontleding plaats gehad.

Men is derhalve verpligt een ander middel van onder-
zoek aan te wenden (waarover straks nader), of, de ge-
noemde methode behoudende, zich van eene kunstgreep
te bedienen, waardoor de bestanddeelen van water of
dergelijke verbinding mechanisch worden gescheiden op
het oogenblik dat zy zich uit de verbinding ontwikkelen.
Eene hereeniging tot het oorspronkelijke ligchaam
wordt
hierdoor onmogelijk. Langs dezen weg is het in den
jongsten tijd
dev^le, pebal, wanklyn, robinson en
anderen gelukt, de onbestendigheid te constateren van
verbindingen als HO, CO,, NH4CI, PCI5, enz., bij tempe-

-ocr page 47-

raturen, waarin zij vroeger niet werd vermoed. Bij het
bespreken dier merkwaardige ontledings-verschijnselen in
het hijzonder, komen wij hierop nader terug.

In de tweede plaats merken wij op, dat de partiële
ontleding eener verbinding tot een zeker bedrag moet
gevorderd zijn, om door de waarneming te kunnen wor-
den aangetoond. Wanneer een ligehaam bij een bepaalde
temperatuur uiterst langzaam wordt ontleed, dan wordt
er veel tijd vereischt, voordat een
waarneenibare scheikun-
dige verandering heeft plaats gegrepen. Het hangt dus
geheel af van het tijdsverloop, gedurende hetwelk eene
verbinding bij een bepaalde temperatuur wordt verwarmd,
of haar partiële ontleding al dan niet voor bewijs vatbaar
is; dikwerf zal men, juist omdat de tijd der verwarming
te kort is, eene verbinding volkomen bestendig noemen,
die in werkelijkheid zich in staat van langzame ontleding
bevindt. Een sprekend voorbeeld hiervan leveren, naar
bet reeds genoemde onderzoek van Hoogl.
muldeb, vele
gehydrateerde zouten, die in de gewone temperatuur in
drooge lucht een deel van hun kristalwater verliezen.
Kali-aluin met 24 aq. i) is onbestendig in de gewone
temperatuur, want het verliest in 45 dagen 4 aeq. wa-
ter = 0,9%, na dien tijd niets meer; een langzaam
voortgaande ontleding derhalve, die eerst na 45 dagen
is volbragt. Het is duidelijk dat een gewigtsverhes, door
kali-aluin H- 24 aq. ondergaan, na een uur, zelfs na een
dag aan de gewone temperatuur te zijn blootgesteld, door
de balans niet is te constateren, zijn partiële ontleding
derhalve, ofschoon zij heeft plaats gevonden, niet is te
bewijzen. Behalve aluin is nog merkwaardig sulfas cupri ,

1)nbsp;Bijdragen tot de gesch.,v. h. scheik. geb. water, p. 92,

2)nbsp;Ibidem, p. 81.

-ocr page 48-

die gedurende 45 dagen slechts 0,77o water verliest. An-
dere zouten, zoo als chloorstrontium, chloorcalcium, sul-
fas ferrosus, sulfas manganosus (de vaste hydraten name-
lijk), enz. worden sneller in de gewone temperatuur ontleed;
in evenveel tijd ontwijkt meer water; hunne partiële ont-
leding is dus gemakkelijker aan te toonen. Van gelijke
natuur zijn vele andere ontledings-verschijnselen, die in
de gewone temperatuur plaats vinden, waarvan wij in de
vorige § enkele voorbeelden hebben opgenoemd. Hunne
onbestendigheid is eerst na verloop van veel tijd gebleken.

Hetgeen bij eenige verbindingen geschiedt in de ge-
wone temperatuur, kan natuurlijk bij andere plaats vin-
den bij elke hoogere. Hieruit volgt, dat uit het eenvoudig
feit, dat eene verbinding bij een bepaalde temperatuur,
waarin eene ontleding mogelijk is i), geen waarneembare
scheikundige verandering ondergaat, haar volkomen be-
stendigheid onder die omstandigheden niet is af te leiden,
tenzij zooveel tijd verloopen is, dat men gerust tot hare
onveranderlijkheid besluiten mag.

I\' El

I I

Van verbindingen, wier bestanddeelen zich bij bekoe-
ling tot het oorspronkelijke ligchaam hereenigen, is het,
zooals wij hebben gezien, aan groote bezwaren verbonden
hare al of niet-bestendigheid bij een bepaalde hooge tem-
peratuur te onderzoeken. Er zijn echter twee methoden
die, ofschoon niet van algemeene aanwendbaarheid, toch
in bijzondere gevallen hiertoe met goed gevolg zijn te ge-
bruiken: de
digtheids-hepaling en de spectraal-analyse. Beide

1) Een watervrij zwavelzuur-zout, CuO.SOs of PeO.SOs, zal men niet
oiitleedbaar achten in de gewone temperatuur, evenmin ammoniak of wa-
terdamp bij 100°, enz.; die zekerheid neemt af hoe meer men nadert tot
de temperaturen, waarin dergelijke ligchameu op duidelijk waarneembare wijze
worden ontleed.

-ocr page 49-

zijn gerigt op een onderzoek van het mengsel der be-
standdeelen bij de temperatuur, die zij op het oogenblik
der ontleding bezitten, waarbij zij dus ongebonden zamen
zijn. Hierin juist bestaat haar groote gevoeligheid, die-
ze van de gewone middelen van onderzoek onderscheidt.
Bespreken wy elke methode afzonderlijk, en de uitkomsten
er door verkregen.

j3. De digtheids-bepaling.

Alleen wanneer de gasvormige bestanddeelen van een
zamengesteld gas (of damp) een grooter volumen innemen,
dan de oorspronkelijke verbinding, waaruit zij door warmte
geworden zijn, is uit de digtheid van het gas, bij een
bekende temperatuur bepaald, af te leiden zijn partiële
of totale ontleding bij die temperatuur. In geval van
partiële ontleding leert zij daarenboven kennen haar be-
drag, dus hoeveel van de verbinding is ontleed geworden.
Op grond der waargenomen digtheid
alleen mag men ech-
ter niet besluiten tot de bestendigheid der verbinding bij
de temperatuur der digtheids-bepaling.

Een eenvoudige fornlule geeft het verband aan tus-
sehen de digtheid van een zamengesteld gas en zijn ont-

ledings-toestand.

Men denke zich een zamengesteld gas bij t» in een toe-
stand van partiële ontleding, zoodat verbinding en be-
standdeelen onderling vermengd voorhanden zijn.

Zij: V = het volumen van den damp,

V\' = het volumen der bestanddeelen,
d = de digtheid van het gasmengsel,
D = de digtheid der verbinding,
n de contractie der bestanddeelen in de ver-
binding (voor waterdamp =: voor ammoniak =

-ocr page 50-

40

dan is:

1 — n

)

V\'

derhalve:

V\' = r^J- ly

De partiële ontleding zelve is bepaald door
nV\'

V

Ingeval van totale ontleding is de digtheid van het
mengsel een minimum, het volumen van den damp bestaat
louter uit bestanddeelen, of V\' = V, dus:

d = nD.

Voor waterdamp is n = f, D = 0,622. Stel, men
vinde bij een zeer hooge temperatuur t° van een volumen
waterdamp = 300 CC. eene digtheid: d = 0.5, dan is
V\' = 176.8 CC, d. i. in 300 CC. van den damp bij t° zijn
176.8 CC. ingenomen door H en O in vrijen staat. De
partiële ontleding zelve bedraagt 0.4, d, i. van 10 CC.
van den homogenen waterdamp zijn 4 CC. in zijne bestand-
deelen uiteengevallen.

Twee zamengestelde dampen kunnen gezegd worden

denzelfden ontledings-toestand te bezitten, waarvoor ^

gelijk is. In dat geval zijn gelijke volumina der beide
dampen in hunne bestanddeelen ontleed.

Bij de aanwending der gegeven formule, om uit de ge-
vonden digtheid van een damp zijn partiële ontleding
te berekenen, is het niet geoorloofd in plaats van D te
stellen de theoretische of berekende digtheid van den
homogenen damp. De reden hiervan is duidelijk, daar de
oorzaken van het verschil tusschen de theoretische en

-ocr page 51-

Waargenomen digtheden (deze laatste valt in den regel
iets hooger uit, zoo als bekend is), dus de fout der v^aar-
neming en de afwijking van den damp van de wetten van
mabiotte en gay-lussac , bij de bepaling der digtheid van
den partieel ontleeden damp blijven voortbestaan. Alleen de
\'Waargenomen digtheid (mits met groote zorgvuldigheid be-
paald) der homogene verbinding mag vergeleken worden met
de waargenomen digtheid van den pai^tiëel ontleeden damp,
ten einde daaruit zijn ontledings-toestand af te leiden.

De methode der digtheden heeft tot nu toe nagenoeg
geene toepassing gevonden, ten einde de bestendigheid
Van anorganische zamengestelde dampen in hooge tempe-
raturen te onderzoeken. De reden hiervan is vooral te
zoeken in de groote mate van bestendigheid der bedoelde
verbindingen zelve; de temperaturen, waarin zij vermoe-
delijk partiëel worden ontleed, zijn zoo hoog, dat aan
eene digtheids-bepaling onder die omstandigheden niet te
denken valt.

Waterdamp maakt echter eene uitzondering, doch de
Verkregen uitkomst was negatief,
deville, die gelijk be-
kend is, vele digtheids-bepalingen bij hooge temperaturen
heeft verrigt, onder aanwending van constante warmte-
bronnen 1), geleverd door de dampen van kokend kwik
(350), zwavel (440°), cadmium (860°) en zink (1040°), heeft
Waterdamp 2) bij 350° en 1200° betrekkelijk zijne digt-
heid onderzocht. Hij vond in beide gevallen hetzelfde cij-
fer 0.623; een bewijs, dat bij 1200° waterdamp in de
porceleinen ballon geen partiële ontleding ondergaat, die
door de digtheid is aan te toonen.

1)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 58, p. 257.

2)nbsp;Compt. rend. 56, p. 195.

-ocr page 52-

Hieruit tot de volkomen bestendigheid van waterdamp
bij 1200° te besluiten, is niet geoorloofd; andere proeven
van DEViLLE bewijzen zelfs het tegendeel. De overeenkomst
der beide digtheden behoeft echter niet te bevreemden,
wanneer men bedenkt 1° dat een
geringe partiële ontle-
ding
praUisch geen invloed kan uitoefenen op de digtheid
(eene ontleding b. v. = 0,004, vermindert de digtheid slechts
om 0,0014, een verschil door de proef niet te bepalen);
2° dat de tijd gedurende welken een damp de tempera-
tuur bezit, waarbij zijne digtheid wordt genomen, gewoon-
lijk kort is, zoodat waarschijnlijk de warmte niet lang
genoeg heeft gewerkt, om een
merlcbare ontleding van
den waterdamp te veroorzaken.

Een ander voorbeeld is joodaluminium., AI2Jd:3, waarvan
de digtheid insgelijks door
deville \') bepaald is bij 350°.

Het verschil tussehen de berekende (ä 2 vol.) en de
waargenomen digtheden, 28,3—27=1,3, is zoo groot, dat
men, op grond hiervan, regt heeft tot zijn partiële ont-
leding bij 350° te besluiten. Het bedrag der ontleding
is echter niet met juistheid aan te geven, daar men de
digtheid der
homogene verbinding niet heeft bepaald, en
het aequivalent-volumen van aluminium in dampvorm on-
bekend is.

y. De spectraal-analyse.

Ten einde deze methode dienstbaar te maken aan een
onderzoek naar de al- of niet-bestendigheid van anorgani-
sche verbindingen, vlugtig of niet-vlugtig, is men verpligt
deze
hoven de gloeihitte te verwarmen; zij is dus bij voor-

1) Ann. Chim. et Phys. [3] 58, p. 281.

-ocr page 53-

keur aanwendbaar bij die ligchamen, welke tot aan de
gloeihitte bestendig, in een hoogere temperatuur worden
ontleed.

Al hetgeen tot nu toe op het gebied der spectraal-ana-
lyse is geleverd, noopt tot het aannemen der volgende
wet, door
plückeb het eerst uitgesproken, bevestigd door
a. MITSCHEELICH, diacon ou ook OulangS door H. c. dib-
bits
in zijne dissertatie „De spectraal-analyser Utrecht 1863.

Gasvormige verbindingen hebben haar eigen spectrum even
dis de elementen.

Waar dus het spectrum van een element wordt waar-
genomen, besluit men op grond dier wet, 1° tot het voor-
handen zijn van dat element in vrijen, ongebonden toe-
stand-, -2° in geval eene
verbinding, tot gloeijing gebragt,
het bedoelde spectrum te weeg brengt, tot hare
ontleding.
Wanneer omgekeerd het spectraal-analytisch onderzoek
eener verbinding, tot eene temperatuur verhit, waarin zij
zelf-lichtend is, leert, dat er geen element in vrijen staat
voorhanden is, een elementair spectrum derhalve ontbreekt,
dan is dit dikwijls, maar niet altijd, een bewijs voor de
bestendigheid der verbinding bij de aangewende tempe-
iquot;atuur; want zij kan ontleed geworden zijn in twee nieuwe
verbindingen, die andere spectra bezitten dan hare ele-
menten. Koolzuur (
dibbits) en natron (mitsoheblich) be-
zitten onafgebroken spectra; een uiteenvallen van koolzure
natron in COg en NaO in de gloeihitte is dus spectraal-
analytisch niet aan te toonen; het uitblijven der natrium-
streep bewijst niet de bestendigheid der onderzochte ver-
binding.

Ofschoon de spectraal-analyse tot dusverre niet opzette-
lijk tot het hier beoogde doel is aangewend, zijn er toch
op dat gebied enkele gewigtige uitkomsten verkregen, die

-ocr page 54-

over de al of niet-ontleedbaarheid in hooge temperaturen
van menige zeer bestendige verbinding nader licht ver
spreiden. Bij de vermelding echter der verrigte waarne-
mingen is het een noodzakelijk vereischte, naauwkeurig
acht te geven op de omstandigheden, waaronder de on-
derzochte verbindingen zijn verhit geworden; want het is
duidelijk, dat de spectraal-analyse alleen dan iets leeren
kan omtrent de scheikundige verhouding van ligchamen
tot de warmte, wanneer de verhitting plaats vindt in een
chemisch volkomen indifferent medium dat, onder welke
omstandigheden ook, niet vermag de ontleding te bewer-
ken, die men door warmte
alleen wenscht volbragt te zien.

Op grond nu der genoemde spectraal-wet is men ver-
pligt aan te nemen de ontleding van:

1°. Alle vlugtige chloormetalen zonder onderscheid in de
kleurlooze gasvlam, want het spectrum der respectieve
metalen wordt bij elk hunner waargenomen. Hunne ont-
leding is echter niet toe te schrijven aan de hitte der
vlam
alleen, maar aan de scheikundige werking dervlam-
bestanddeelen. Dit bewijzen de schoone onderzoekingen
van
mitscheelich en diacon 2). Eerstgenoemde bragt
NaCl, KaCl, CaCl, BaCl, SrCl, enz. in de gasvlam tot
gloeijing in eene atmospheer van chloorammonium en zout-
zuur;
biacon verhitte dezelfde verbindingen, en daaren-
boven nog PbCl, MnCl, NiCl, CoCl enz. in de vlam van
waterstof in chloor. Door geen van beide werd een me-
taal-spectrum waargenomen; hieruit is de
bestendigheid
der onderzochte chloormetalen bij de aangewende warmte-
graden met zekerheid af te leiden.

2°. Vele zuurstof-houdende verhindingen in de oxydatie-

1)nbsp;Pogg. Ann. 116, p. 499.

2)nbsp;Compt. rend. 56, p. 653.

-ocr page 55-

vlam der Bunsensche lamp, vlugtig en niet-vlugtig: alcali-
sche bases; de koolzure, zwavelzure, phosphorzure, boor-
zure, kiezelzure alcaliën; BaO, CaO, SrO.SOg, BaO.SOg,
BaO.COa, enz., allen ligchamen, waarbij de spectra hun-
ner metalen door
bttnsen en kirchhopf zijn waargenomen i).
De verbindingen van kiezelzuur, phosphorzuur en boorzuur
met Sr, Ca en Ba daarentegen, geven geen spectrum on â– 
der dezelfde omstandigheden, ondergaan derhalve geene
ontleding, ten gevolge waarvan hun metaal in vrijen toe-
stand optreedt. Van waar nu de ontleding der eerstge-
noemde verbindingen? Dit is moeijelijk uit de bestaande
onderzoekingen te beslissen, daar de verhitting is geschied
in aanraking met de sterk verhitte gassen der gebruikte
vlam, die scheikundig hebben kunnen inwerken op de
ligchamen, daarin tot gloeijing gebragt. Wanneer men
echter bedenkt: 1° dat eene ontleding van zuurstof-hou-
dende metaalverbindingen bestaan moet in eene reductie,
opdat dien ten gevolge oxydeerbare metalen in vrijen toe-
stand optreden; 2° dat op de grens tusschen reductie- en
oxydatie-vlam, of in de oxydatie-vlam zelve, zoo niet uit-
sluitend, althans in groote overmaat
koolzuur en water-
damp
in gloeijenden toestand voorhanden zijn, waarvan
geene reductie te verwachten is, dan is het waarschijnlijk
dat de waargenomen ontledingen te wijten zijn aan de
hooge temperatuur der vlam
alleen. Hieraan sluit zich
de later te vermelden proef van
deville, die de onbe-
stendigheid van
potassa-hydraat in de sterke witte gloei-
hitte, en het optreden van kalium-metaal in vrijen staat
^-Is ontledings-product bij die temperatuur, waarschijnlijk
Qiaakt. Wanneer KO.HO ontleedbaar is bij warmtegraden,

1) Pogg. Auu. 110, p. 161.

-ocr page 56-

in onze ovens te bereiken, dan mag men uit analogie
aannemen, dat verbindingen als NaO.HO, CaO, BaO.HO,
SrO.SOs, BaO.SOs, enz., vt^aarin de elementen even als in
potassa-hydraat door een groote scheikundige kracht wor-
den zamengehouden, in geringe hoeveelheden in de nog
heetere gasvlam gebragt, door warmte
alleen in hunne
bestanddeelen worden gescheiden.

3° Vele vlugtige verbindingen in verdunden toestand
in een Geisslersche huis door electriciteit zelf-lichtend ge-
worden. Het is vooral
plückee die zich met het spectraal-
analytisch onderzoek dier ligchamen, onder den invloed
van den galvanischen stroom tot gloeijing gebragt, bezig
hield. Het optreden van een of meer der
zamenstellende
elementen in vrijen staat, door hun spectrum verraden,
leverde het bewijs der volbragte ontleding.

Met het oog op haar tot heden al of niet-verkregen
ontleding door warmte
zonder electriciteit, kan men de
onderzochte verbindingen terugbrengen tot twee groepen:

1°. Verbindingen tot nu toe onontleed gebleven:

chloorwaterstof

tinchlorid

titaanchlorid

antimonchlorid

broomkiezel

kooloxyde

stikstof-deutoxyde

ondersalpeterzuur

zwaveligzuur

zwavelwaterstof

phosphorwaterstof

HCl

SnCls

TiGk

SbCls

SiBrs

CO

NOg\'

NO4

SO2

HS

PH3

plücker \')

sie-um 2)

1)nbsp;Pagg. Ann. 105, p. 69 sqq., 107, p. 497 eu p. 6,38.

2)nbsp;Coinpt. rend. 55, p. 125.

-ocr page 57-

2°. Verbindingen bij gewone verwarming reeds ontleed:
waternbsp;HO quot;i

koolzuurnbsp;CO2 I

arsenikwaterstof AsHs plücker.
antimonwaterstof SbHs
stikstof-protoxyde NO

Waardoor is de ontleding van genoemde gassen vol-
bragt ? Behalve de warmte in het spel, die elk electrisch
lichtverschijnsel vergezelt, zijn er nog twee invloeden, die
tot de ontleding kunnen bijdragen: de electriciteit zelve
die wordt ontwikkeld, en de scheikundige geaardheid der
oietaal-electroden, die de electriciteit aan de verbinding
toevoeren. In hoe ver nu de ontledings-verschijnselen, in
een Geisslersche buis verkregen, aan de warmte
alleen of
aan een complexe oorzaak is toe te schrijven, bespreken
wij bij de electrothermische ontleding.

c. De ontledings-temperatuur en hare bepaling.

Van eene verbinding, waarvan men met zekerheid weet:
^ij is onveranderlijk bij t°, bij t\'° daarentegen wordt zij
ontleed, is de temperatuur, waarbij de warmte, in de
Verbinding voorhanden, voor het eerst in staat is twee of
\'ïieer nieuwe ligchamen (producten van ontleding) daaruit
te vormen, gelegen tusschen t° en t\'°; het is de
ont-
^-(^dings-temperatuur,
waarbij de ontleding intreedt, voor het
eerst
begint. Van bestendigheid kan bij de ontledings-
temperatuur geen sprake zijn; de verbinding moge veel
Veerstand bieden aan de ontledings-kracht der warmte bij
^ie tempei^atuur, zoodat eerst na verloop van langen tijd
^e ontleding is
volbragt, hare onveranderlijkheid is echter
opgeheven, het scheikundig evenwigt der zamenstellende
elementen is verbroken.

-ocr page 58-

Zoo als reeds p. 28 werd opgemerkt, is men niet in
staat van alle anorganische ligchamen twee temperaturen
aan te geven: de eene, waarhij zij bestendig zijn, de
andere, waarin zij in bestanddeelen uiteen vallen, de
warmtegraden derhalve,
waartusschen hunne ontledings-
temperatuur gelegen is. Hiertoe behooren die verbindin-
gen , 1° welke in de gewone temperatuur (10°—15°) on-
bestendig , bij een lagere niet zijn onderzocht; hare
ontledings-temperatuur is lager dan de gewone; hoeveel is
echter onbekend; 2° welke bij de hoogste temperatuur,
waaraan men ze heeft blootgesteld, zich volkomen besten-
dig hebben getoond; hare
ontledings-temperatuur ligt
hooger dan die temperatuur.

In een tweeledig opzigt is de kennis der ontledings-
temperatuur van elke verbinding van groot gewigt:

1°. De studie van een ligchaam, wat betreft de onder-
linge gewigtsverhouding zijner elementen, zijne schei- en
natuurkundige eigenschappen , oplosbaarheid , digtheid ,
soortelijke warmte, kookpunt, aequivalent-volumen, enz-
kan alleen tot goede uitkomsten leiden, wanneer zij ge-
schiedt bij temperaturen, lager dan zijne ontledings-tempe-
ratuur; dan alleen bezit de verbinding een constante za-
menstelling, bestaat er een hechte band tusschen de
zamenstellende elementen. Een merkwaardig
voorbeeld
van den invloed der temperatuur op een scheikundig on-
derzoek , dat geheel gebaseerd wordt op de
bestendigheid

eener verbinding bij een bepaalden warmtegraad, levert

onder velen de aequivalent-bepaling van calcium-metaal
door calcinatie van zuiveren kalkspath. eudmann en mab-
CHAND 1) di-oogden den daartoe aangewenden koolzuren

1) Jahresfaericht vou bebzëLIUS 25, p. 47.

-ocr page 59-

kalk (waarin 0,036—0,049% vreemde inmengselen) bij
ruim 200°, in de Teronderstelling, dat bij die temperatuur
het carbonaat volkomen bestendig is; ook alleen dan kon
het gewigtsverlies bij sterke gloeijing het aeq. van Ca met
juistheid leeren kennen. Eenige jaren later i) kwamen ge-
noemde scheikundigen op hunne proeven terug, en vonden
dat koolzure kalk reeds bij 200° geringe hoeveelheden
koolzuur verliest, telkens meer, naarmate de temperatuur
hooger wordt; 14 gram kalkspath b. v. verloren bij 400°,
in een droogen luchtstroom verhit, 0,0093 gram COg (in
hoeveel tijd wordt niet aangegeven). Er was dus eene
correctie noodig van het aeq. van Ca; van 250,39 werd
het 249,93 (250). Tenzij men het geleden verlies aan kool-
zuur tusschen 200° en 400° in rekening brenge, hetgeen alleen
geschieden kan, zoo men kennis heeft aan de ontledings-
temperatuur der verbinding zelve, is ter-aequivalent-bepa-
ling van calcium het droogen van het carbonaat boven die
temperatuur niet geoorloofd.

2°. Men is in staat alle verbindingen te rangschikken
quot;Volgens hare bestendigheid. Van twee verbindingen is
de meest bestendige, die in een hoogere temperatuur
quot;^ordt ontleed; dit volgt uit de beteekenis, door ons aan
het begrip van bestendigheid gehecht Een ligehaam is
bestendig bij elke temperatuur, waarbij het, hoe lang ook
quot;^^erwarmd, geen spoor van ontleding vertoont.

Hieraan sluit zich de volgende vraag. Bestaat er een
quot;Verband tusschen den graad van bestendigheid eener ver-
binding en de intensiteit der scheikundige kracht, die hare
elementen of nadere bestanddeelen zamenhoudt (men zou

1)nbsp;erdm. Journ. 50, p. 237.

2)nbsp;Zie Inleiding, p. 5.

-ocr page 60-

het kunnen noemen de innigheid der verbinding)? Met
andere woorden: zijn verbindingen, met het oog op hare
ontledings-temperaturen in reeks gesteld, te beginnen met
de bestendigste, eveneens gerangschikt volgens de grootte
van den scheikundigen weerstand, dien elk hunner aan
de scheikundig werkzame kracht der warmte aanbiedt,
zoodat in elke verbinding, die in eene hoogere tempera-
tuur in bestanddeelen uiteenvalt, een grootere scheikun-
dige kracht door de warmte wordt overwonnen?

Oppervlakkig geoordeeld, zal men deze vraag in beves-
tigenden zin beantwoorden. Eene verbinding toch, waarin
de elementen met een groote kracht zamenhangen, zal
meer warmte vereischen ter ontleding, dan elk andere,
waarin die zamenhang geringer is, want meer warmte
kan grootere weerstanden overwinnen. Om twee verbin-
dingen, die verschillen in bestendigheid, tot hare respec-
tieve ontledings-temperaturen te verwarmen, wordt de
meeste warmte vereischt voor die verbinding, wier ont-
ledings-temperatuur de hoogste is. De scheikundige weer-
stand dien de warmte overwint, is derhalve bij laatsge-
noemde verbinding de grootste; van beide ligchamen is
deze de innigste verbinding.

Wanneer men echter de zaak aan een meer aandachtige
beschouwing onderwerpt, dan blijkt spoedig het verkeerde
der gevolgde redenering. Op twee gronden vooral verdient
zij afkeuring, en moet de door ons gestelde vraag in
ontkennenden zin worden beantwoord.

1°. De temperatuur, waarbij de warmte eene verbinding
begint te ontleden, behoeft niet noodzakelijk zamen te
vallen met de temperatuur, waarin zij voor het
eerst
scheikundig werkzaam is; waarschijnlijk is de eerstge-
noemde
altijd hooger. De warmte toch kan het evenwigt

-ocr page 61-

der elementen in eene verbinding verstoren, bnnne rang-
schikking ten opzigte van elkander wijzigen, zonder dat
hnn onderlinge band verbroken wordt. Dit is een schei-
kundige werking der warmte , die aan de eigenlijk gezegde
ontleding voorafgaat, met andere woorden: een overbren-
gen in
isom.ere ligchamen, waarover wij in het derde hoofd-
stuk meer in \'t bijzonder handelen. Een enkel sprekend
voorbeeld tot opheldering. Mtras strontianae, SrO.NOj,
het jongste onderzoek van Hoogl.
muldek i) heeft het
geleerd, wordt door bloote verwarming tot 31°.3 een
ander ligchaam-, het bewys is te leveren door zijn ver-
schil in oplosbaarheid boven en beneden die tempera-
tuur. De warmte aan gewonen SrO.NOj bij 31.°3 meêge-
deeld, overwint een scheikundigen weerstand, ten gevolge
Waarvan de elementen in de verbinding anders worden
gerangschikt, een nieuwen evenwigtstoestand aannemen,
zonder dat ontleding plaats heeft; er wordt één nieuw
hgchaam gevormd, niet twee of meer. Dat dus SrO.NOj
Zich bij een veel hoogere temperatuur (de gloeihitte) be-
gmt te ontleden, is geen bewijs, dat de warmte dan eerst
staat is scheikundig te werken; dit is reeds bij 31°.3
geschied. De ontledings-temperatuur van nitras strontianae
leert niets omtrent de intensiteit der scheikundige kracht,
die zijne bestanddeelen zamenhoudt in de gewone tempe-
iquot;atuur. Hieruit blijkt reeds genoeg het ongeoorloofde eener
onderlinge vergelijking der ontledings-temperaturen van
verschillende verbindingen, ten einde daaruit de relatieve
intensiteit der scheikundige krachten af te leiden, die de
Warmte by elk hunner vermag te overwinnen.

2°. Al gaat men uit van de stelling, dat de warmte

1) Bijdi-ag. tot de gesc\'h. v. h. scheik. geb. water, p. JIB.

-ocr page 62-

bij de ontledings-temperatuur eener verbinding baar voor
liet eerst scheikundig verandert, dan mag men toch niet
besluiten tot de noodzakelijkheid, dat van twee verbin-
dingen, die verschillen in bestendigheid, diegene den groot-
sten scheikundigen weerstand aan de warmte biedt, welke
een hoogere ontledings-temperatuur bezit. De reden is
duidelijk, want de
warmte-hoeveelheden, benoodigd om ver-
schillende ligchamen tot dezelfde temperatuur te verwar-
men, zijn ongelijk; dit volgt uit hun verschil in soortelijke
warmte i). Twee ligchamen bevatten dus bij verschillende
temperaturen gelijke warmte-hoeveelheden; het geval is
derhalve denkbaar, dat in twee verbindingen, die verschil-
len in bestendigheid, bij hare ontledings-temperatuur even-
veel warmte voorhanden is. De scheikundige weerstand,
die overwonnen wordt, is in beide gevallen gelijk.

Dus ook op grond van haar verschil in soortelijke warmte
is de bestendigheid van verbindingen geene maat voor den
zamenhang der elementen of nadere bestanddeelen. Het
eenige dat men met eenige zekerheid kan aannemen, is,
dat van twee verbindingen, die
aanmerkelijk in bestendig-
heid verschillen, wier ontledings-temperaturen
ver uiteen-
liggen, de meest bestendige die is, waarin de elementen
met de grootste kracht verbonden zijn.

De ontledings-temperatuur van een zamengesteld gas of
van een vlugtige verbinding, vast of vloeibaar, die bij
verwarming zonder ontleding den gasvormigen toestand
aanneemt, is de temperatuur, waarbij het gas ophoudt
homogeen te zijn; van NHg, wanneer de eerste hoeveel-

1) Hier bedoelen wij de ware soortelijke warmte, die alleen tot tempera-
tuursverhoogiug dient, niet de
waargenomen, die tevens moleculaire weer-
standen overwint (uitzetting, verandering ia de rangschikking der moleculen, enz.).

-ocr page 63-

heden N en H in vrijen toestand optreden -, van HO, wan-
neer zich voor het eerst knalgas met den verhitten water-
damp vermengt, enz.

Is eene verbinding onder gedeeltelijke ontleding vlugtig
(onder den normalen luchtdruk), dan is het gas, dat bij
verwarming uit de verbinding ontwijkt, altijd heterogeen,
een mengsel van het oorspronkelijke ligehaam en gasvor-
mige ontledings-producten. De ontledings-temperatuur is
in den regel lager dan de temperatuur, waarin een der-
gelijke verbinding gasvormig worden kan. Watervrij sal-
peterzuur, dat kookt bij 45°—50°, overchloorzuur-hydraat,
dat kookt bij 92°, hebben hunne bestendigheid reeds ver-
loren in de gewone temperatuur, waarin zij vloeistoffen
zijn. Wat betreft den physischen toestand, waarin zij hunne
ontledings-temperatuur bereiken, komen zij dus overeen
met de niet-vlugtige ligchamen.

Waar het deze geldt, herinnere men zich de classificatie
Vroeger aangegeven i), waardoor alle ontleedbare ligchamen
Werden gerangschikt volgens den aggregatie-toestand hun-
ner bestanddeelen. Uit de niet-vlugtige verbindingen, die
onder A en B behooren, ontwijken een of meer gasvor-
mige ontledings-producten bij verwarming. Hare ontledings-
temperatuur is die, waarbij het eerste spoor van gas
ontwijkt. De verbindingen, die tot de derde klasse C
behooren, verliezen geen gasvormig bestanddeel bij de
ontleding. Wanneer HggS uiteenvalt in Hg en HgS, HgsO
in Hg en HgO, KO.SO^ in KO
.SO3 en KS, enz. dan blij-
ven de ontledings-producten zamen vermengd; bij de ontle-
dings-temperatuur worden de eerste hoeveelheden dier
nieuwe ligchamen gevormd.

1) Verg. p. 82.

-ocr page 64-

Zoo als wij vroeger hebben aangegeven, is de ontle-
ding, ten gevolge waarvan producten optreden, waaronder
geen gasvormig bij de temperatuur der ontleding, tot nu
toe slechts bij enkele verbindingen waargenomen. In den
regel is het een gas, dat uit de niet-vlugtige verbinding
ontwijkt, wanneer zij door warmte in bestanddeelen uit-
eenvalt , en is men genegen aan de vlugtigheid van het
gasvormig ontledings-product eene hoofdrol bij de ontle-
ding te laten vervullen. Maar juist, omdat er enkele
ontledings-verschijnselen zijn waargenomen, die me^gepaard
gaan met de ontwikkeling van een gasvormig bestanddeel,
heeft men regt tot het vermoeden, dat inderdaad het uit-
eenvallen in niet-vlugtige producten (deze blijven dus bij
de temperatuur der ontleding zamen vermengd) in werke-
lijkheid een meer algemeen verschijnsel is, dan men het
er tot nu toe voor gehouden heeft.

Dit leidt ons tot de volgende vraag. Valt de ware ont-
ledings-temperatuur eener niet-vlugtige verbinding, waarbij
zij dus voor het eerst in nieuwe ligchamen uiteenvalt,
altijd zamen met de temperatuur, waarbij de verbinding
het eerste spoor van haar gasvormig bestanddeel verliest ?

In antwoord hierop herinneren wij aan de drie geval-
len, die zich kunnen voordoen.

1°. Het gasvormig bestanddeel is een primair ontle-
dings-product der oorspronkelijke verbinding.

2°. Het is een secundair ontledings-product.

3°. Het ontwijkt uit een mengsel van bestanddeelen,
die zich bij een lagere temperatuur hebben gevormd.

Het is duidelijk, dat alleen van de verbindingen onder
1° bedoeld, de ware ontledings-temperatuur noodzakelijk
zamenvalt met de temperatuur, waarbij haar gasvormig
bestanddeel begint te ontwijken. Die noodzakelijkheid be-

-ocr page 65-

staat niet voor de overige niet-vlugtige zamengestelde
ligcliamen; voor hen is van de twee bedoelde warmte-
graden de ware ontledings-temperatuur lager. Het groote
bezwaar echter is met juistheid aan te geven, welke lig-
chamen tot 1°, welke tot 2° en 3° behooren.

Een paar voorbeelden mogen het gezegde toelichten.

Uit zilveroxyde ontwijkt bij verhitting O, uit zwavelzuur
koperoxyde SO2 en O, uit koolzuren kalk CO2, nit sal-
peterzuur zilveroxyde NO4 en O. Men mag veilig aanne-
men, dat de genoemde gassen primaire ontledings-produc-
ten dier verbindingen zijn, waarvan moeijelijk een andere
ontledingswijze denkbaar is, dan juist die, welke zij onder
verlies van O, SO2 en O, CO2, enz. ondergaan. De tempera-
tuur, waarbij de ontwikkeling dier bestanddeelen begint,
is hun
ware ontledings-temperatuur.

Zwavelzuur zinkoxyde verliest SOg en O in de gloei-
hitte, maar onlangs heeft
HoogL mitldek waargenomen i),
dat onzijdige sulfas zinci boven ± 50° niet meer als zoo-
danig bestaat; het wordt bij die temperatuur ontleed in
twee andere zink-zouten:

9(ZnO.SOs) = 5Zn0.4S03 4Zn0.5S03.

De gasvormige bestanddeelen, die eerst in de gloeihitte
optreden, zijn secundaire
ontledings-producten van het neu-
trale zout. Zijn ware
ontledings-temperatuur (bij 50°)
ligt ver beneden den warmtegraad, waarin de gasontwik-
keling begint.

Chloorzure potasch verliest zuurstof bij verhitting, maar
tevens wordt eene vorming van overchloorzure potasch
Waargenomen. Waarschijnlijk is ook hier de O een se-
cundair ontledings-product. Bij de ware ontledings-tem-
peratuur van KO
.CIO5 ontstaat:

1) Bijdrag. tot de gesch. v. h. scheik. geb. water, p. 78.

-ocr page 66-

4(K0.C105) = 3(K0.CI07) - - KCl,
bij een hoogeren warmtegraad treedt zuurstof op als be-
standdeel van het hyperchloraat i)

KO.CIO7 = KCl Og.

Wanneer een alliage van twee of meer metalen de tem-
peratuur bereikt, waarin het meest vlugtige der zamen-
stellende metalen gasvormig worden kan, ontwijkt dit
laatste in den regel in gasvorm. Is dit de ware ontle-
dings-temperatuur van het alliage? Hiertoe heeft men
geen regt te besluiten, op grond, dat de metaaldamp
even goed uit een
mengsel van bestanddeelen, bij lagere
temperatuur ontstaan, kan ontweken zijn, als uit de ver-
binding zelve. De waarneming leert alleen, dat het aUiage
onbestendig is bij de temperatuur der eerste gasontwik-
keling; maar zijne bestendigheid bij elke lagere is
er niet
door bewezen.

Het magnesia-triboraat Mg0.3(B03) in watervrijen toe-
stand, tot de witte gloeihitte gebragt, waarin
boorzuur
(zonder waterdamp) voor het eerst gasvormig wordt, ver-
liest boorzuur tot een bepaald bedrag; terug blijft de ver-
binding
3(Mg0).B03, die in de witte gloeihitte niet ontleed-
baar is
2). De bestanddeelen van Mg0.3(B03) zijn derhalve
BO3 en 3(Mg0).B03. Heeft nu hunne vorming plaats in
de witte gloeihitte, of ontstaan zij reeds bij een
lagere
temperatuur, zoodat vrij boorzuur uit een mengsel van
boorzixur en 3(Mg0).B03 ontwikkeld wordt, en niet uit
de oorspronkelijke verbinding zelve? Waarschijnlijk
wordt
reeds MgO.SBOg in zijne bestanddeelen gescheiden, voor
dat het de witte gloeihitte bereikt, en wel op grond, dat

1)nbsp;Jahresb. berz. 24, p. 193.

2)nbsp;EBELMEN, Ann, Chim. et Phys. [3] 33, p. 34.

-ocr page 67-

de temperatuur waarin watervrij BO3 voor het eerst gas-
vormig worden kan, voldoende is om MgO.SBOg boorzuur
te doen verliezen.

Uit de aangehaalde voorbeelden is het duidelijk, dat
er menige verbinding zal bestaan, wier ontledings-tem-
peratuur niet zamenvalt met, maar lager is dan de warmte-
graad, waarbij de eerste hoeveelheden van een gasvormig
bestanddeel ontwijken. Hieruit is dus af te leiden, dat de
ontledingswijze van verbindingen als Hg^O, HggS, KO.SOo,
enz, (in bestanddeelen, niet-vlugtig bij de ontledings-tem-
peratuur), veelal als uitzondering beschouwd, als een al-
gemeen voorkomende mag worden aangemerkt. Een niet-
vlugtige verbinding, op het oogenblik, dat bij verwarming
bet scheikundig evenwigt harer elementen wordt verbro-
ken , valt uit een in twee of meer bestanddeelen, ontstaan
ten gevolge der reactie, die bij de ontleding tusschen de
elementen plaats grijpt. Zijn er onder de ontledings-pro-
ducten der verbinding gasvormige bij de temperatuur der
ontleding, dan ontwijken zij; zoo niet, dan blijven zij
Zamen vermengd, om zich dikwijls bij bekoeling weer tot
de oorspronkelijke verbinding te hereenigen. Aan de vlug-
tigheid der gevormde bestanddeelen een hoofdrol in de
ontleding door warmte toe te kennen, zooals men meer-
malen heeft gedaan, schijnt een verkeerde voorstelling. De
vlugtigheid der ontwijkende bestanddeelen maakt alleen
de ontleding kenbaar, is een bewijs voor de ontledende
â– ^erking der warmte, geene oorzaak der ontleding zelve.

Aan de andere zijde is het niet geoorloofd te besluiten
tot de volkomen bestendigheid van vele niet-vlugtige ver-
bindingen, waarbij men tot nu toe bij verhitting ^eerae ont-
\'^^ikkeling van een gasvormig bestanddeel heeft waarge-
nomen. Bij de hoogste temperaturen, waaraan men ze

-ocr page 68-

heeft blootgesteld, kunnen zij ontleed geworden zijn in
niet-vlugtige ontledings-producten.

In gietijzer is bij de gewone temperatuur een deel der
koolstof scheikundig aan ijzer gebonden, de rest als gra-
phiet bijgemend. Blijft diezelfde verbinding tussehen Fe
en C in gesmolten gietijzer bestaan, of is hunne gewigts-
verhouding ten gevolge der verwarming veranderd, m. a. w.
heeft er ontleding plaats gehad? Dit is moeijelijk te be-
slissen, daar bij bekoeling de oorspronkelijke toestand
kan terugkeeren.

Bij oplossing van gehard staal in sterk zoutzuur blijft,
volgens het jongste onderzoek van
caeon ï), geene koolstof
als residu terug. Wordt het daarentegen gegloeid (onder
zijn smeltpunt) en langzaam afgekoeld, eene bewerking
bekend onder den naam van
detremperen (anlassen), dan
laat het na oplossing vrije kool terug, des te meer, naar-
mate de verhitting krachtiger is geweest, of langer heeft
geduurd. Op grond hiervan acht
caeon de verbinding
van C en Fe, in gehard staal voorhanden, door warmte
alleen ontleed, in bestanddeelen derhalve niet-vlugtig bij
de temperatuur der reactie.

Vooral bij silicaten is in vele gevallen het bewijs geleverd
hunner ontleding bij warmtegraden, waarin geen ontwij-
ken van een gasvormig bestanddeel plaats vindt. Anhy-
drische en in zuren onoplosbare silicaten, waarin kiezel-
zuur aan een ruime hoeveelheid alcali of alcalische
aarde
gebonden is, zooals granaat, epidoot, vesuviaan, enz., ge-
smolten of boven hun smeltpunt verhit, zijn na bekoeling
in zoutzuur oplosbaar. Door de verwarming is de oor-
spronkelijke verbinding in haar bestaan opgeheven; bij

1) Compt. rend. 56, p. 43, en dingl. Pol. Journ. 168, p. 38.

-ocr page 69-

dien overvloed van alcali en alcalische aarde is de in
zuren oplosbare modificatie van kiezelzuur ontstaan i);
derhalve ontleding der primitieve groep.

Merkwaardig is ook het kali-silicaat, KO.SSiOs, dat men,
Volgens PREMY^)^ erlangt, door hydraat van kiezelzuur in
overmaat zamen te brengen met potasch bij een niet zeer
hooge temperatuur, en de daarvan bereide waterige op-
lossing te precipiteren met alcohol. Deze verbinding,
Zacht of rood gloeijend verhit, scheidt zich in twee be-
standdeelen, 2K0.3Si03 en een aan alcali arm kiezelzuur 3).
t*us weer ontleding zonder verlies van een gasvormig be-
standdeel.

Het branden van menig complex silicaat, zoo als aluin-
steen , klei , enz., geeft aanleiding tot de vorming van
nieuwe verbindingen, niet-vlugtig bij de temperatuur der
Ontleding. Bij verwarming ontstaat reactie tusschen de
Zamenstellende elementen van het oorspronkelijke ligchaam;
de bestanddeelen, waarin het uiteenvalt, blijven zamen
Vermengd.

Is de ontledings-temperatuur eener niet-vlugtige verbin-
\'ling voor een juiste bepaling vatbaar?

Het antwoord op deze vraag is ontkennend, waar het
geldt verbindingen, wier ontleding
niet gepaard gaat met
het ontwijken van een gasvormig bestanddeel. De verbin-
ding verliest niet aan gewigt, zoodat de
halans niet aan-
wendbaar is om den ontledings-toestand der verbinding te

1)nbsp;g. j. muldee, Scheikunde der bouwbare. Aarde I. p. 148.

2)nbsp;Compt. rend. 43, p. 1146.

g. j. mulder, Scheik. d. bouwb. Aarde I. p. 151.

4) g. j. muldek, Ibidem IV. p. 275, sqq.

-ocr page 70-

onderzoeken; naar een ontweken gas valt niet te zoeken.
Er zijn dus geen gevoelige hulpmiddelen om na te gaan,
bij welke temperatuur de verbinding hare homogeneïteit
begint te verliezen; hare ontledings-temperatuur is voor
geene bepaling vatbaar.

Daartoe is men echter wel in staat bij die ligchamen,
wier gasvormig bestanddeel een primair ontledings-product
is, gelijk wij boven hebben onderscheiden. In hoeverre
evenwel de bepaling der ontledings-temperatuur van der-
gelijke verbindingen een naauwkeurige heeten mag, blijkt
uit enkele proeven, met dat doel ondernomen, wier ver-
melding wij hier laten volgen.

Omtrent de door ons verrigte waarnemingen valt al
dadelijk op te merken, dat zij niet tot beslissende en
gewigtige uitkomsten hebben geleid; maar zij leveren het
bewijs voor de groote bezwaren, waarmede een juiste be-
paling der ontledings-temperatuur verbonden is.

Ons onderzoek heeft zich bepaald bij enkele ligchamen,
ontleedbaar in temperaturen, die door den kwikthermo-
meter zijn aan te wijzen. Vele koolzure zouten nu bezit-
ten deze eigenschap. Nog om een andere reden zijn car-
bonaten zeer geschikt, om in hunne verhouding tot de
warmte te worden nagegaan, daar men in barytwater een
gevoelig reagens bezit, om geringe hoeveelheden van hun
gasvormig ontledings-product aan te wijzen.

De volgende koolzure zouten werden, met het oog op
de temperatuur, waarbij de koolzuur-ontwikkeling
legint,
nader onderzocht.

1. Dubbel-koolzure potasch, K0.H0.2(C02).

II. Dubbel-koolzure soda, Na0.H0.2(C02).

III.nbsp;Koolzuur zilveroxyde, Ag0.C02.

IV.nbsp;Enkele verbindingen van koolzuur en loodoxyde:

-ocr page 71-

a) het loodcarbonaat, neergeslagen uit eene oplos-
sing van nitras plumbi door bicarbonas sodae;
h) het loodcarbonaat, neergeslagen uit eene oplos-
sing van nitras plumbi door carbonas ammonii;
(?) basisch koolzuur loodoxyde, 2(PbO.COg) H-
PbO.HO;

d) natuurlijk voorkomend kristallijn loodcarbonaat

(Weissbleierz), PbO.COs.
Basisch koolzuur koperoxyde, CuO.COg CuO.HO.

V.

I. Dubbel-koolzure potasch, K0.H0.2(C02).

Volgens h. bose i) is dit zout bij de gewone tempera-
tuur in
droogen staat volkomen bestendig. Zelfs in vacuo
^et geconcentreerd zwavelzuur bewaard, of onder een met
Plicht gevulde klok met vaste potasch, verliest het geen
^ater of koolzuur,
eose handelt niet over de ontleding
Van K0.H0.2(C02) ii^ droogen staat. De opgaven loopen
bier zeer uiteen,
geaham-otto vermeldt alleen, dat bij
quot;^erhooging van temperatuur de verbinding te gelijk met
^ater één aeq. koolzuur verliest. Volgens
pelouze en
ï\'fiemy s) geschiedt die ontleding bij 100°. jacquelin
Vermeldt, dat droog K0.H0.2(C02), bevat in eene buis van
^ nim. diameter en verwarmd in een oliebad, zich begint
te ontleden bij 190°, terwijl eerst bij 200° de ontleding
quot;Volkomen is.

In water opgelost, verliest het uiterst langzaam koolzuur
bij de gewone temperatuur. Dit volgt uit de waarneming

1) Pogg. Ann. 34, p. 14Ö.

liehrbuch II. [2] p. 140, 4e Auflage.
Traité de Chimie II. p. 133, 3e édition.
4) Ann. Chim. et Phys. [3] 32, p. 209.

-ocr page 72-

van EOSE 1), dat eene koude oplossing van K0.H0.2(C02),
met geconcentreerd zwavelzuur en vaste potasch onder
een glazen klok geplaatst, na verloop van veel tijd water
en koolzuur verliest; ten slotte blijft neutrale\' koolzure
potasch terug.

Gewoonlijk neemt men aan, dat K0.H0.2(C03) in waterige
oplossing gekookt, niet meer dan | aeq. CO2 verliest;
hetgeen terugblijft is sesquicarbonas potassae, welk zout
door kristallisatie uit de gekookte vloeistof te verkrijgen
is. Dit is echter eene dwaling, want
eose heeft bewe-
zen, dat dubbel-koolzure potasch door langdurige koking
zijn tweede aeq. COo volledig verliest; ten slotte blijft
alleen KO.CO2 in oplossing terug. Ook op grond der
proeven van
tbömmner -), mag men het bestaan van ses-
quicarbonas potassae betwijfelen.

Na deze korte uiteenzetting van hetgeen wij omtrent de
verhouding van K0.H0.2(C02) tot de warmte vonden op-
geteekend, is het duidelijk, dat de kennis der ontleding
van het
drooge zout hoogst onvolledig is; alleen weet men,
dat het geen hooge temperatuur behoeft, om in zijne be-
standdeelen uiteen te vallen; maar bij welke temperatuur de
ontleding begint, hierover bestaat geen naauwkeurige waarne-
ming. Om deze reden achtten wij
K0.H0.2(C02) een geschikte
verbinding, om haar in dat opzigt nader te onderzoeken.

Het zout werd bereid volgens twee methoden: 1°. Door
koolzuur te voeren door een sterke oplossing van
koolzure
potasch; eene bewerking die zeer langwijlig is. Er gaan
dagen mede heen, voordat men een voldoende
hoeveelheid
bicarbonaat in kristallen verkrijgt. 2°. Door zuivere kool-
zure potasch in oplossing bij omstreeks 60° te behan-

1) 1. 1.

2) dRAHAM-OTTO, Lehrbuch II. [2] p. 141, 4e Auflage.

-ocr page 73-

delen met koolzure ammonia i), de vloeistof te verdampen
hij die temperatuur, tot dat al de ammoniak verdwenen
IS en daarna te laten bekoelen. Kristallen van K0.H0.2(C02)
Zetten zM in ruime hoeveelheid af Deze werden tusschen
filtreerpapier zooveel mogelijk v!in het adhaerende vocht
ontdaan, en een geruimen tijd boven zwavelzuur ge-
droogd.

Van het gedroogde zout werd een zekere hoeveelheid
in een platina kroes afgewogen, gegloeid en het gewigts-
Verlies bepaald. 1.6663 gram verloor aan koolzuur (tweede
aeq.) en water 0.499 gram of 29.94%; dus een verschil
Van 1.06% met het berekend gehalte 31%. Dit kan
echter niet bevreemden, wanneer men in aanmerking
neemt, dat vochtig K0.H0.2(C02) bij het droogen, zelfs
m de gewone temperatuur, een weinig koolzuur verliest.
I^it volgt uit de reeds besproken waarneming van
rose,
dat bicarbonas potassae in oplossing reeds in de gewone
temperatuur onbestendig is, en wordt door de proeven
die volgen, nader bevestigd. Ook bleek het zout, bij
^ader onderzoek, mechanisch bijgemengd water te bevat-
ten, hetgeen derhalve het bij gloeijing geleden verlies
Verhoogen moet.

Van een nieuwe hoeveelheid van hetzelfde zout werd
daarom bepaald; 1° het gewigt aan koolzuur, dat bij ver-
hitting ontweek = a; 2° het verlies aan gewigt door het
^out zelf ondergaan =
b; b~a is de hoeveelheid water
in het zout bevat. Hieruit kan men de zamenstelling van
^e onderzochte verbinding afleiden.

1.386 gr. gaven 0.289 gr. COg en 0.1234 gr. HO.
0.289 gr. CO2 is geleverd door 1.315 gr. K0.H0.2(C0s),

1) Volgens het voorschrift van wittstein, Chem. u. Pharm. Praepar. p. 400.

-ocr page 74-

waarin 0,1033 gr. HO. 0.1234—0.1033 = 0.02 gr. is de
hoeveelheid mechanisch bijgemengd water.

1.386 gram van het nog vochtige zout bevatten dus :
aan K0.H0.2(C02) 1.315 gram of 94.71%
„ KO.COg 0.071 „ „ 3.75%
quot; HOnbsp;0.02 „ „ 1.44%

Het zout, waarvan wij zijn uitgegaan, is derhalve een
mengsel van bicarbonas potassae et aquae in overmaat met
een weinig onzijdige koolzure potasch en nog minder wa-
ter. Ter bepaling van de temperatuur, waarbij het kool-
zuur uit K0.H0.2(C02) begint te ontwijken, schaadt dit
echter niet, daar alleen het bicarbonaat ontleedbaar is bij
de warmtegraden, die hier in het spel komen.

Het toestel, waarin die temperatuurs-bepaling werd be-
proefd, is Fig. I afgebeeld, en berust op het
volgende
beginsel:

Over een zekere hoeveelheid van het zout, bevat in
een ü-vormig buisje, dat langzamerhand kan verhit wor-
den, strijkt een langzaam voortgaande koolzuurvrije en
drooge luchtstroom, die het koolzuur, wanneer het
zich
ontwikkelt, voert in een liebig-\'s bolapparaat, gevuld met
helder barytwater. Troebeling van het barytwater verraadt
het aanwezen van koolzuur.

De inrigting van.het toestel is de volgende:
a is een ü-vormige buis gevuld met chloorcalcium ter
wateropname;

l een lange buis met natronkalk, waarin koolzuur

wordt vastgelegd;
c het ü-vormig buisje, dat, tamelijk wijd, het te on-
derzoeken zout bevat;
t een gevoelige kwikthermometer, waarvan de bol zich be-
vindt op gelijke hoogte als het zout in de
glazen-buis o;

-ocr page 75-

d het libbig\'s boltoestel, met volkomen helder baryt-

water gevuld;
e een lange buis met natronkalk;

Æ’ een aspirator, met water gevuld, dat door g kan
uitvloeijen.

Door middel van eene klemschroef h, die een eaout-
chouc-buis omvat, heeft men de regeling van den lucht-
stroom geheel in zijne magt. In elke proef werd een
langzaam voortgaande luchtstroom aangewend, zoodat de
lucht bel voor bel het barytwater doorstreek.

Het bicarbonaat werd verwarmd in een kwikbad p, be-
staande uit een bekerglas, gevuld met kwik, dat, gevat
m een koperen ring ss, gedompeld was in een koperen
cilinder
q, met olie gevuld. In beginsel is dit hetzelfde
toestel, door
rochledek quot;) aangegeven. De olie regtstreeks
door de gasvlam verwarmd, brengt hare warmte over op
bet kwik. De voordeelen van zulk een olie-kwikbad zijn:
1°. Het kwik neemt onmiddelijk, zoowel in de bovenste
als in de onderste lagen, een gelijke temperatuur aan,
\'fan wege zijn groot geleidend vermogen en zijn gelijkma-
tige verwarming door de olie.

2°. Het kwikbad, eenmaal tot een bepaalde tempera-
tuur verwarmd, behoudt deze gedurende geruimen tijd
na wegneming der warmte-bron. De langzame afkoeling
Van het kwik in de omringende olie is er de oorzaak van.

3°. Gebruikt men eene lamp, zooals in de meeste proe-
ven is geschied, bestaande uit vijf in een kring ge-
Plaatste gasvlammetjes, die men naar willekeur klein of
groot maken kan, dp gelukt het, aan het kwikbad een vrij
constante temperatuur (mits niet boven 100quot;) mede te deelen.

1) PEBSENIOS, Zeitschrift f. Analyt. Chem. I. p. 21.

-ocr page 76-

4°. De glazen buis, die men in het kwik dompelt, haalt
men er rein en droog uit, een groot voordeel, indien
men ze voor en na de verwarming weegt.

Een kwikbad heeft ook zijne bezwaren. Kwik verdampt
reeds aanmerkelijk bij 150° en daarboven, voor den proef-
nemer niet zonder gevaar. Ook zijn groote densiteit
maakt het moeijelijk, zonder bepaalde voorzorgen, gla-
zen buis en thermometer in het kwik ondergedompeld
te houden. Een kurken plaat
r, van drie openingen voor-
zien, waarin de ü-vormige buis en de thermometer met
wringing sluiten, door middel van een koperdraad, of
door een gewigt,^ dat er op rust, op den rand van het
kwikbad bevestigd, doet hier goede dienst.

Bij het nemen onzer eerste proeven gingen wij van de
veronderstelling uit: 1° dat het bicarbonaat op het oogen-
blik, dat zijne ontledings-temperatuur is bereikt, dadelijk
zooveel koolzuur loslaat, dat daardoor barytwater zigt-
baar troebel wordt; alleen in dat geval zou de ingeslagen
weg de ware zijn ter bepaling van de
ontledings-tempera-
txmr; 2° dat de eerste ontwikkeling van koolzuur uit het
zout, door ons onder de omstandigheden der
proef waar-
genomen, te wyten is aan de ontleding der verbinding
door de warmte alleen, niet aan een andere oorzaak.

Het groote aantal onderling niet overeenkomende uit-
komsten, die aanvankelijk werden verkregen, leverden
juist het bewijs voor het verkeerde der meening, waarvan
wij waren uitgegaan. Zoo werd b. v. in een der proeven
de voor \'t eerst zigtbare troebeling waargenomen bij 40°,
in een andere eerst bij 60°, in een derde bij 82°, in
weer andere bij 86°, 88°, soms eerst bij 105°, 106°,
113°, 118°, 119°, enz.

Natuurlijk loopen deze bepalingen te veel uiteen, om

-ocr page 77-

op eenige naauwkeurigheid te kunnen aanspraak maken,
en weldra bleek uit de waargenomen verschijnselen de
oorzaak der gevonden verschillen.

In de eerste plaats werd het zout, waarvan wij waren
uitgegaan, ongeveer 1.5 gram in elke proef, niet volko-
men droog bevonden. Reeds tusschen 40°—50° ontwijkt
een weinig water, dat zich, meegevoerd door den lucht-
stroom, in de koudere deelen der buis condenseert. Dit
verlies van water gaat gepaard metgt; een geringe ontwik-
keling van koolzuur, merkbaar aan de troebeling van het
barytwater. Het drooge zout daarentegen verliest onder
100° geen spoor koolzuur. Het verschil in de verkregen
uitkomsten, boven genoemd, is dus toe te schrijven aan
het gebruik van een telkens ander niet gedroogd zout,
en de uitkomsten zijn daarom zoo onderscheiden; het
bicarbonaat, volkomen gedroogd bij 60°—80°, is bestendig
bij temperaturen, die het vochtige partiëel ontleden.

Tevens bleek uit de eerste ontledings-proeven genomen
met het
drooge zout, dat de temperatuur, waarbij de eerste
troebeling van het barytwater zigtbaar wordt, ver boven
de eigenlijke ontleding-temperatuur der verbinding gelegen
is, en er niet mede zamenvalt, zooals wij hadden veron-
dersteld. Bij de ontledings-temperatuur van bicarbonas
potassae gaat de ontleding zoo langzaam voort, dat de
hoeveelheid koolzuur, meêgevoerd op het oogenblik, dat
het zout, ten bedrage van ongeveer 1.5 gram, die tem-
peratuur heeft bereikt, en gedurende den tijd der proef,
niet toereikende is om het barytwater op waarneembare
quot;^ijze te opaliseren.

Hierbij komt nóg het volgende, waarop mohb i) op-

1) Ann. Chem. u. Pharm. 100, p, 53.

-ocr page 78-

merkzaam heeft gemaakt. Bax^ytwater, waardoor gewone
dampkringslucht wordt geleid, zal niet onmiddelijk troebel
worden ten gevolge van de vorming van koolzure baryt,
die toch plaats heeft, want koolzuur is in gewone lucht
voorhanden; het duurt een
geruimen tijd voordat het ba-
rytwater troebel wordt. De eerste troebeling is dadelijk
goed zigtbaar; zij is vrij aanzienlijk. Wat leert dit vol-
gens MOHE? Dat koolzure baryt tot een zeker bedrag
oplosbaar is in barytwater. Komt er zooveel koolzuur bij,
dat dit bedrag overschreden wordt, dan ontstaat onop-
losbare BaO.COg welke neerslaande, de reeds gevormde
BaO.COs, tot dusverre in oplossing gebleven, met zich
medevoert en tevens precipiteert. Vandaar de vrij aan-
merkelijke troebeling, die dadelijk zigtbaar wordt. Hieruit
volgt dus, dat het troebel worden eener baryt-oplossing
geen criterium is voor den
aanvang eener geringe koolzuui\'-
ontwikkeling, en derhalve geen geschikt middel om
met
eenige juistheid de ontledings-temperatuur van carbonaten
te bepalen.

Toch blijft barytwater hiertoe met vrucht aanwendbaar,
maar met inachtneming der volgende voorzorgen. Wan-
neer het
LiEBiG-\'s bolapparaat (Fig. L), met barytwater
gevuld, in gemeenschap is gebragt met de buizen
o en e
(Fig. I) van het aangewende toestel, dan zal, voordat de
luchtstroom wordt opgewekt, de stand van het barytwater
in beide bollen 6 en Æ’ even hoog zijn. Wanneer de lucht-
stroom ontstaat, dan wordt het barjdiwater gedrongen uit
h en het buisje p\'p in de bollen c, d, e f. In amp; en
p\'p blijft dus een laagje barytwater terug, dat adhaereert
aan den glazen wand. Het koolzuur dat, met de
lucht
meegevoerd, het boltoestel binnentreedt, wordt in de eerste
plaats vastgelegd door de barytdeeltjes, die in
h en pp,

-ocr page 79-

\'Ofschoon in dunne laag, aanwezig zijn. Er ontstaat een
^it aanslag van koolzure barj^t op het glas; eerst daarna
2al het koolzuur in het barytvocht worden opgenomen,
op de wijze zooals
mohb heeft aangewezen. Het afzetten
der witte laag is vooral merkbaar in
b en in p, waar de
grens is tusschen het barytvocht en de lucht, die er zon-
der ophouden instroomt. In p vormt zich een witte kring,
die sterk adhaereert aan het glas, want het vocht, dat
6r omheen spoelt, vermag de witte laag niet weg te nemen.

Vandaal\' de volgende methode, om, onder behoud van
barytwater, zoo naauwkeurig mogelijk de temperatuur te
bepalen, waarbij het eerste spoor van koolzuur uit car-
bonaten ontwijkt. Men vult het bolapparaat zoodanig met
helder barytwater, dat het niet verder doordringt dan tot
V (Fig. Ia); de bol c en de buis p\'p worden in dat geval
niet met barytwater bevochtigd. Zoo men het toestel een
bepaalden schuinschen stand meedeelt en doet behouden,
dan is de genoemde voorwaarde te vervullen. De zwakke
Inchtstroom, door het druppel voor druppel in
g uitvloei-
jende water opgewekt, ontmoet geen barytdeeltjes vóór zijne
aankomst in
p. Zijn er sporen koolzuur met die lucht ge-
plengd , dan ontstaat de reeds beschreven
witte kring in p.
Leest men nu den thermometer af op het oogenblik, dat
die witte kring zigtbaar wordt, dan kan de waargenomen
temperatuur niet veel van de ware ontledings-temperatuur
^an het zout verschillen. Verschil is er altijd, ook om de
afkoeling door de over het zout heenstrijkende lucht. Bij
^ie temperatuur werdt eerst na verloop van
zeer veel
tijd zooveel koolzuur verloren, dat het barytwater troebel

Wordt.

Op deze wijze werd nu drooge dubbel-koolzure potasch
onderzocht. Bij 100°—104° werd, hoe lang ook ver-

-ocr page 80-

warmd, geen spoor van koolzimr-ontwikkeling waargeno-
men-, bij 106° daarentegen ontstond de witte kring. 106°
is dus zeer bij benadering de temperatuur, waarbij het
koolzuur
begint te ontwijken.

II. Dubbel-koolzure soda, Na0.H0.2(C02).

Veel van hetgeen omtrent bicarbonas potasse is in het
midden gebragt, geldt ook voor bicarbonas sodae. Het is
in droogen staat een bestendige verbinding in de gewone
temperatuur. In koud water opgelost verliest het kool-
zuur; in vacuo boven zwavelzuur wordt de ontleding be-
spoedigd; te gelijk met water ontwijkt een aanmerkelijke
hoeveelheid koolzuur. Zijne oplossing aanhoudend gekookt,
verliest meer koolzuur dan de vorming van sesquicarbo-
naat vereischen zou. Sesquicarbonas sodae in water op-
gelost en gekookt, verliest koolzuur, terwijl NaO.COs terug
blijft
(rose

De temperatuur, waarbij droog Na0.H0.2(C02) koolzuur
verliest, wordt niet opgegeven; alleen zijne ontleedbaarheid
bij verhitting vermeld.

Het zout, waarvan wij zijn uitgegaan, werd bereid door be-
handeling van onzijdige koolzure soda in oplossing met kool-
zure ammonia en zachte verdamping bij 50°— 60°. De ver-
kregen kristallen, tussehen filtreer-papier uitgeperst en fijn
gemaakt, werden boven zwavelzuur gedroogd in de
gewone
temperatuur. Bicarbonas sodae uit den handel, die bij ver-
hitting aan koolzuur en water verloor 36.4% (berek.
36.9°/o), werd eveneens aangewend. Dat de
onderzochte

1)nbsp;Pogg, Ann. 34, p. 149.

2)nbsp;6.2625 gram, gegloeid in een porceleinen kroes tot constant gewigtgt;
verliezen 2.3832 gr. aan koolzuur en water.

-ocr page 81-

verbinding niet scheikundig zuiver was, behoeft na het
onder 1 gemelde geen nadere toelichting, ook het gevon-
den verschil 36.9—36.4 = 0.57o is hiervoor het bewijs. Een
gering inmengsel van onzijdige koolzure soda schaadt ech-
ter niet aan de bepaling der ontledings-temperatuur van
het drooge bicarbonaat.

De eerste reeks van ontledings-proeven, te gelijkertijd
met dubbel-koolzure potasch ondernomen, gaf geen over-
eenkomende resultaten. Zoo werd ontleding waargenomen
bij 60°, 65°, 69°, 71°, 72°, 75°, enz., soms bij 40° en 50°.
Ook bij dit zout veroorzaakt het ontwijken van het ge-
ringste spoor van adhaererend vocht een geringe koolzuur-
ontwikkeling, die voldoende is om het barytwater te opa-
liseren. Vandaar de uiteenloopende ontledings-temperaturen
in het begin verkregen.

Eindelijk werd met inachtneming van al de voorzor-
gen, bij de vorige verbinding aangewend en reeds ver-
meld,
droog bicarbonaat aan verwarming blootgesteld; het
bleek nu dat, telkenmale als de proef werd herhaald,
bij 61° de witte kring van BaO.COg in het bolapparaat
ontstond; 61° ligt dus zeer nabij de ontledings-tempera-
tuur van Na0.H0.2(C0g). Verhoogt men de temperatuur
van het kwikbad tot 82^°, dan heeft een duidelijk waar-
neembare ontleding plaats; het scheikundig gebonden water
condenseert zich langs den kouden wand der glazen buis,
en het barytwater verraadt door zijn aanmerkelijke troe
beling een regelmatig voortgaande koolzuur-ontwikkeling.

III. Koolzuur zilveroxyde, AgO.COj.

Volgens aosB i) wordt dit watervrije zout altijd gevormd,

1) ebdm. Journ. 55, p. 458.

-ocr page 82-

wanneer men een zilverzout in oplossing, in de koude of
bij kookhitte, aequivalents-gewijze met koolzuur alcali be-
handelt. Alleen groote overmaat van dit laatste geeft
aanleiding tot vorming van 2(Ag0).3(C02).

AgO.COg verliest, volgens bosb, bij 200° koolzuur; het
zilveroxyde, dat terug blijft, begint reeds bij 250° zuur-
stof te verliezen.

Het zilvercarbonaat, tot de ontledings-proef aangewend,
werd bereid uit eene oplossing van nitras argenti, door
chloorvrije koolzure potasch neergeslagen. Het gele neerslag
uitgewasschen en zooveel mogelijk gedroogd, werd in ons
toestel onderzocht. Bij 82° ontweek een weinig adhaere-
rend vocht en tevens een gering quantum koolzuur; vol-
komen droog verliest het onder 100° geen spoor kool-
zuur. Voorloopige proeven leerden, dat bij 130°—132°
koolzuur in die hoeveelheid ontwijkt, waardoor het kool-
zuur zilveroxyde reeds eenige zigtbare verandering van
kleur ondergaat; bij 148° is de troebeling in barytwater
te weeg gebragt reeds goed zigtbaar; bij 158gaat de
koolzuur-ontwikkeling met gemak voort. Hieruit blijkt
reeds, dat de temperatuur van 200°, door
eose aangegeven,
veel te hoog is. AgO.COs
hegint koolzuur te verliezen bij
123°, want het nader onderzoek leerde, dat bij die tem-
peratuur de witte kring in het boltoestel ontstond.

IV. Eenige verbindingen van koolzuur en loodoxyde.

a) Het loodcarbonaat, neergeslagen uit een oplossing van
nitras plumbi door dubbel-koolzure soda.

Volgens MITSCHEELICH 1) ontstaat onder die omstandig-
heden
onzijdig koolzuur loodoxyde. Uit het onderzoek van

1) Zie H. sosE, Pogg. Ann. 84, p. 52.

-ocr page 83-

Hoogl. muldeßi) blijkt, dat door dubbele ontleding van
azijnzuur loodoxyde en koolzuur alcali het onzijdige lood-
zout niet te verkrijgen is; er vormt zich altijd eene ver-
bmding van koolzuur loodoxyde met loodoxyde-hydraat in
geringe hoeveelheid; dit volgt uit de analyse der onder-
zochte verbinding:

CO3 16.34%
HO 0.13 „
PbO 83.59 „

Waarschijnlijk heeft mitsoheelich het neutrale zout niet
Verkregen.

Het neerslag werd lang met koud water uitgespoeld, bij
60°—80° in een droogen luchtstroom gedroogd, en eenige
dagen onder de droogklok bewaard. 4.8981 gr. van het tot
dusverre gedroogde zout verliezen, in een porceleinen kroes
gegloeid, aan koolzuur en water: 0.8425 gr. of 17.20%. Bij
nader onderzoek bleek het bij 60°—80° gedroogde carbo-
naat nog hygroscopisch water te bevatten, waarvan de ver-
^\'ijdering bij verhitting niet geschieden kan zonder verlies
Van koolzuur. Het zout, verwarmd bij 100° (in het toestel,
ter bepahng van ontledings-temperaturen aangewend), ver-
liest water dat zigtbaar ontwijkt, en koolzuur in voldoende
hoeveelheid om het helder barytwater te troebelen.

De quantitatieve proef leerde, dat 3.708 gr. tot 160°
Water en koolzuur verliest, eerst bij 160° werd constant
gewigt verkregen.

De verbinding zelve verloor in
gewigt bij 160°.......

Het ontweken koolzuur, in na-
tronkalk opgevangen, bedroeg . 0.0065 „

Het ontweken water derhalve: 0.0197 gram.

1) Ann. CheiD. u. Pharm. 33, p. 350.

0.0262 gram = 0.7%

-ocr page 84-

Van de verbinding, die bij 160° volkomen bestendig is
(bij gloeijing verliest zij 16.5°4), werd, even als van de drie
vorige ligchamen, de temperatuur bepaald, waarbij voor
het eerst koolzuur ontwijkt. Alleen het ontledings-toestel
werd eenigzins gewijzigd (zie Fig. II}.

Het kwikbad is door een oliebad^ vervangen, dat door
de Bunsensche lamp werd verwarmd.

a is een (7-vormige buis, gevuld met puimsteen, met
geconcentreerd zvi^avelzuur gedrenkt, ter wateropname.

c is een glazen buis gevuld met natronkalk en chloor-
calcium. Overigens bleef het apparaat onveranderd.

Met inachtneming van alle voorzorgen, bij gelegenheid
der bicarbonaten besproken, bleek 166° de temperatuur te
zijn, waarbij de witte kring in het boltoestel ontstond.
Dit is dus zeer bij benadering de ontledings-temperatuur
der drooge verbinding. Daarbij is echter de koolzuur-ont-
wikkeling hoogst gering, want bij langzaam voortgezette
verwarming boven 166°, wordt eerst bij 205° het baryt-
water troebel.

h. Het loodcarbonaat, neergeslagen uit eene oplossing
van nitras plumbi door koolzure ammonia.

Volgens GBAHAM-OTTO\') vormt zich een kristallijne ver-
binding van onzijdig koolzuur loodoxyde. Om dezelfde re-
denen, die bij de vorige loodverbinding ter sprake kwa-
men, mag men ook langs dezen weg het ontstaan van het
neutrale carbonaat betwijfelen.

Het witte neerslag, een geruimen tijd met zuiver water
uitgewasschen en gespoeld, en bij 60°—80° gedroogd, had
volkomen dezelfde zamenstelling als de verbinding door
middel van bicarbonas sodae verkregen. Het niet geheel

1) Lehrbuch, IL [3] p. 296.

-ocr page 85-

*

drooge zout verliest water en een geringe lioeveellieid kool-
zuur tot 160°, bij welke temperatuur het een constant ge-
wigt erlangt.

6.217 gr. verliezen, gegloeid in een porceleinen kroes,
aan koolzuur en water 1.042 gr. of 16.76°/^ (het zout was
iets langer gedroogd dan het vorige, van daar het ver-
schil van 17.2—16.76 == 0.44%).

Van dezelfde verbinding verloren 5.2002 gram bij 160°, tot
dat constant gewigt verkregen werd: 0.0129 gram. = 0.25%

De hoeveelheid ontweken kool-
zuur bedroeg........ 0.0045 „

Verlies aan water...... 0.0084 gram.

De verbinding, bestendig bij 160°, verliest dus door
gloeijing 16.76—0.25 = 16.51%, waaruit op voldoende
wijze blijkt de identiteit van deze loodverbinding met de
Vorige (verlies 16.5°/J. Bepaalt men de temperatuur,
Waarbij het eerste spoor koolzuur ontwijkt, dan vindt
Uien eveneens 166°. Bij . voortgezette verwarming wordt
bij 202° het barytwater merkbaar troebel. Eerst dan
ontwijkt zooveel koolzuur, dat daardoor op zigtbare wijze
koolzure baryt gevormd wordt.

c. Het loodcarbonaat, neergeslagen uit eene oplossing
Van nitras plumbi in 30 deelen water door carbonas
sodae in overmaat en in de gewone temperatmu\'.

Volgens HOSE i) ontstaat op deze wijze de basische
verbinding, 2(Pb0.C02) PbO.HO; dit is de zamenstel-
ling van het zorgvuldig uitgewasschen en bij 100° ge-
droogde zout.

Het neerslag werd bij 100° gedroogd in een waterbad,
on aan de ontledings-proef onderworpen; het bleek vol-

1) Pogg. Ann. 84,, p. .53.

-ocr page 86-

komen droog te zijn, want bij 100°—130° bleef het ba
rytwater helder, ook was geen water-aanslag tegen de
koudere deelen der U-vormige buis waar te nemen.

Eerst bij 157° ontstaat de witte kring in het bolappa-
raat, een bewijs dat 157° zeer nabij als de ontledings-
temperatuur van 2(Pb0.C03) PbO.HO mag worden aan-
genomen.

Wanneer de temperatuur van het oliebad gestegen is
tot 185°, verlaat zooveel koolzuur het basische loodcar-
bonaat, dat barytwater onmiddelijk troebel wordt.

d. Het natuurlijk voorkomend kristallijn loodcarbonaat
(Weissbleierz), PbO.COg.

Hiervan werd een zekere hoeveelheid in een agaath-
mortier fijn gewreven en aan langzame verwarming bloot-
gesteld. Bij ongeveer 150° ontweek een weinig water
(mechanisch ingemengd), en daarmede koolzuur in vol-
doende hoeveelheid om barytwater te troebelen.

Het volkomen drooge zout was bestendig tot 185°; bij
190° ontweek het eerste spoor koolzuur, merkbaar aan
de vorming van den witten kring in het boltoestel.

V. De verbinding van koolzuur koperoxyde met koper-
oxyde-hydraat, CuO.COg -h CuO.HO.

Dit earbonaat werd bereid volgens het voorschrift van
H. BOSB 1). Aequivalente hoeveelheden zuiver kopervitriool
en koolzure soda werden in oplossing zamengevoegd. Over-
maat van carbonas sodae is te vermijden, want
daarin is
het gevormde earbonaat tot een zeker bedrag oplosbaar.
Het blaauwe neerslag wordt na lang spoelen digt en groen
van kleur, en houdt hardnekkig zwazelzuur vast; eerst na
acht dagen spoelen, waren de laatste sporen
zwavelzuur

1) Pogg. Ann. 84, p. 466.

-ocr page 87-

er uit te verwijderen. Het neerslag werd voorloopig ge-
droogd in een waterbad bij 100° en nog in vocbtigen toe-
stand in een koolzuurvrijen en droogen luchtstroom aan
langzame verwarming blootgesteld. Te gelijk met water
ontweek even boven 100° koolzuur, gelijk de troebeling
van het barytwater bewees. Nadat alle vocht is verwij-
derd, blijft het zout bestendig tot 130°; ook geen verlies
van COg vindt onder 130° plaats.

3.0125 gr. van het drooge zout verloor aan koolzuur en
water, gegloeid in een porceleinen kroes, tot dat constant
gewigt werd verkregen: 0.802 gr. of 26.62% (berek. 28.08%),
derhalve een verschil van 1.46%, te verklaren door het
gering koolzuur-verlies bij het droogen.

De temperatuur, waarbij het eerste spoor van koolzuur
waarneembaar ontwijkt, bleek te zijn 135°; terwijl bij 165°
koolzuur in die mate de verbinding verlaat, dat barytwa-
ter onmiddelijk troebel wordt.

Hiermede sluit de reeks van acht verschillende carbo-
naten, ten opzigte hunner ontledings-temperaturen nader
onderzocht. In de volgende tabel zijn de verkregen uit-
komsten nader zamengevat.

De temperatuur, waarbij het eerste spoor van koolzuur-
ontwikkeling werd waargenomen, is van:

I. dubbel-koolzure potasch......106°

II. dubbel-koolzure soda........61°

III.nbsp;koolzuur zilveroxyde........123°

IV.nbsp;a en amp;,. het loodcarbonaat neergeslagen

uit nitras plumbi door bicarbonas sodae

of carbonas ammonii.......166°

c basisch koolzuur loodoxyde ....nbsp;157°

d Weissbleierz..........igQo

V.nbsp;basisch koolzuur koperoxyde.....135°

-ocr page 88-

Uit de verrigte proeven zijn twee besluiten af te leiden.

1°. De onbestendigheid der onderzochte carbonaten in
aanraking met water, al is het in geringe hoeveelheid,
bij temperaturen, waarin zij in droogen staat geen spoor
koolzuur verliezen.

Vochtige dubbel-koolzure potasch of soda verliezen reeds
in de gewone temperatuur in drooge lucht met water kool-
zuur; vochtig koolzuur zilveroxyde, koolzuur loodoxyde, enz.
eerst bij hoogere warmte-graden. Vandaar de groote moei-
jelijkheid, om bicarbonaten in droogen toestand geheel
zuiver te verkrijgen zonder bijgemengd onzijdig zout; ook
de andere koolzuur-verbindingen, zoo men ze bij verwar-
ming droogt, worden mengsels van het carbonaat in
groote overmaat met een ander ligehaam, ontstaan door
de ontledende werking van het water, op het oogenblik
dat het de verbinding verlaat. Het drooge mengsel begint
koolzuur te verliezen bij de ontledings-temperatuur van het
niet-ontleede carbonaat, kan dus dienen tot hare bepaling.

Dat verlies van koolzuur in geringe maar toch weegbare
hoeveelheden, terwijl water bij voorzigtig droogen ontwijkt,
komt niet alleen voor bij de carbonaten, die tot dusverre
werden besproken, maar is hoogst waarschijnlijk een meer
algemeen verschijnsel, dat vele andere koolzure zouten,
zelfs zeer bestendige, vertoonen. Vele waarnemingen van
H. BOSE 1) omtrent de ontledende werking van water en
vooral
de proeven van jACQUEiiAiN dienen ter bevestiging-
Volgens JAOQUELAiNverliezen de carbonaten van baryt,
kalk, magnesia, lood-, zilveroxyde, enz. in een stroom

1)nbsp;Pogg. Ann. 83, p. 417 en 420; 84, p. 52, 461 en 466. Zie ook:
EEDM. Journ, 55 , p. 222 en 295.

2)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 32, p. 195.

-ocr page 89-

waterdamp of vochtige hicht bij 100°, 99°, in enkele ge-
vallen bij 25° een zekere hoeveelheid koolzuur. Hier is
waarschijnlijk de oorzaak der koolzuur-ontwikkeling dezelfde,
die bij het droogen der door ons onderzochte carbonaten
hun partiële ontleding bewerkt; eene ontleding niet toe
te schrijven aan de verwarming alleen, want het
drooge
zout toont zich volkomen bestendig bij de temperatuur,
Waarin het water ontwijkt.

2°. De uiterst langzam,e ontleding, die koolzure zouten
bij hunne ontledings-temperatuur ondergaan. Wanneer men
aan een carbonaat, volkomen bestendig bij een bekende
temperatuur, langzamerhand meer warmte toevoert, dan
bereikt men ten slotte den warmtegraad, waarbij zijne be-
stendigheid wordt opgeheven, en de warmte
voor het eerst
in staat is de verbinding scheikundig te veranderen. Die
scheikundige verandering gaat echter zoo langzaam voort,
dat niet dan ten koste van
veel tijd weegbare hoeveelhe-
den koolzuur de verbinding zullen verlaten, waarvan het
veriies hetzij door de balans, hetzij door barytwater be-
zwaarlijk te constateren is.

Wat van de genoemde koolzuur-verbindingen waar is
bevonden, mag men voor alle andere zamengestelde lig-
chamen algemeen maken, die op analoge wijze bij verwar-
ming scheikundig worden veranderd, m. a. w., waarvan
de ontleding niet onder explosie geschiedt, en als eene
Scheiding in bestanddeelen kan worden opgevat (die der
I en II klasse, p. 33). Op exploderende stolïen en ver-
bindingen die tot de III klasse behooren, FeO.COg,
KO.SO2, enz. (p. 34) is het waargenomene niet toepasselijk;
bare ontleding is een complex verschijnsel, zooals wij
reeds hebben opgemerkt.

Bij de ontledings-temperatuur heeft de ontleding eener

-ocr page 90-

verbinding zoo langzaam plaats, dat zij in den regel aan
de waarneming ontsnapt. Hieruit volgt dat alle tempera-
turen, waarbij de ontleding van verbindingen gemakkelijk
waarneembaar is, en als hare ontledings-temperaturen
worden aangegeven, verre boven de
ware ontledings-tem-
peraturen gelegen zijn, waarbij de warmte voor het eerst
scheikundig werkzaam is.

3°. De onmogelijkheid om met absolute juistheid de
ontledings-temperatuur eener verbinding te bepalen. Waar
het carbonaten geldt, verkeert men in de meest gunstige
omstandigheden, want in barytwater bezit men een mid-
del om inderdaad
sporen COg aan te toonen. En toch
blijft het schier ondoenlijk om met juistheid de tempera-
tuur te bepalen, waarbij het spoor koolzuur de verbinding
heeft verlaten. Tot dat het ontweken koolzuur, door den
langzaam voortgaanden luchtstroom meegevoerd, in het
barytwater is vastgelegd, is een zekere tijd verloopen, en
het is moeyelijk te beslissen, of gedurende dat tijdsverloop
de temperatuur constant is gebleven, want eerst daarna
wordt de thermometer afgelezen. Deze wijst buitendien
aan de temperatuur van het kwikbad, niet die van het
door den luchtstroom weinig, ofschoon merkbaar, afge-
koelde earbonaat.

Wanneer reeds bij â–  koolzure zouten de bepaling der
ontledings-temperatuur aan zoo vele bezwaren is verbon-
den, is dit nog veel meer het geval met andere ligchamen.

Van verbindingen als oxyden, sulfaten, nitraten, chlo-
raten, enz., die bij verhitting een gasvormig
bestanddeel
(O, SO3, NO4 , enz.) verliezen, in kleine hoeveelheden niet te
onderkennen, kan men door de balans ten naaste bij de
ontledings-temperatuur bepalen; want een dergelijke ver-
binding in gewigt niet afnemende bij t°, daarentegen wel

-ocr page 91-

bij eene hoogere t\'°, bezit hare ontledings-temperatuur
tusschen t° en t\'°. Hoe meer een naauwkeurige waar-
neming t° en tot elkander kan doen naderen, met des
te grootere juistheid leert men de ontledings-temperatuur
der verbinding kennen.

Voor ligchamen, waaruit bij de ontleding niets in gas-
vorm ontwijkt, zoo als KO.SO3, Hg^S, enz., (klasse C, p. 32)
ontbreekt zelfs dit middel, want zij nemen niet af in ge-
wigt. Hunne ontledings-temperatuur is voor geen bena-
derde bepaling vatbaar.

d. Voortgang der ontleding.

De ontleding van eene verbinding, bij hare ontledings-
temperatuur ingetreden, gaat bij elke hoogere met groo-
tere snelheid voort. Dit is natuurlijk; meer warmte, in
eene verbinding opgehoopt, kan een grooteren scheikun-
digen weerstand overwinnen; van de verbinding wordt een
grootere hoeveelheid in denzelfden tijd ontleed.

Neemt echter de ontleding snel toe met de tempera-
tuur?

In antwoord op deze vraag volge de vermelding van
eenige waarnemingen, met dezelfde carbonaten in het werk
gesteld, wier ontledings-temperaturen werden nagegaan.

Van afgewogen hoeveelheden der drooge i) verbindingen
Werd het bedrag aan koolzuur bepaald, dat gedurende een

1) Van elk oarbonaat diende dezelfde zoutmassa èn ter bepaling van de
ontledings-temperatuur èn in de volgende proeven. Hetgeen dos omtrent de
zamenstelling der onderzochte ligchamen reeds is in het midden gebragt,
blijft ook voor dit tweede onderzoek gelden; wij komen er nader niet op
terug.

-ocr page 92-

bepaalden tijd bij een bekende temperatuur, hooger dan
de ontledings-temperatuur, uit de genoemde ligchamen
ontweek. Dit geschiedde in de toestellen Fig. III en IV
afgebeeld, het laatstgenoemde werd in de meeste gevallen
aangewend. . In het eerste Fig. III is:

a een U-vormige buis met chloorcalcium gevuld;
amp; een U-vormige buis voorzien met natronkalk;
c een boltoestel gevuld met helder barytwater;
d een gewone chloorcalcium-buis;

a, c, en tZ dienen om den luchtstroom, die over
de verbinding strijkt, te droogen en van koolzuur
te bevrijden. De blijvende helderheid van het baryt-
water in G is een bewijs van een volslagen gemis aan
koolzuur in de lucht, die er langzaam, bel voor bel,
doorheen gaat.
e de U-vormige buis, waarin het zout wordt verwarmd
in het olie-kwikbad of alleen ,in een oliebad, wanneer
men bij temperaturen boven 150° werkt;
Æ’ een chloorcalcium-buis, die het koolzuur droogt, dat in
g een gewogen U-vormige buis (65 a 70 gram), met na-
tronkalk voorzien, wordt opgevangen;
h een horizontale buis met natronkalk en chloorcalcium

om den invloed der omgevende lucht af te sluiten;
i de aspirator.

Fig. IV is hetzelfde toestel maar eenigzins gewijzigd.
Het boltoestel met barytwater is weggelaten en vervan-
gen door:

A een U-vormige buis met puimsteen en geconcen-
treerd zwavelzuur, waardoor en de lucht gedroogd, en de
luchtstroom zigtbaar wordt.

B een U vormige buis met natronkalk en chloorcalcium
gevuld, die het koolzuur uit de lucht opneemt.

-ocr page 93-

F een tweede gewogen U-vormige buis met natronkalk
eu chloorcalóium gevuld, ten einde door zijn constant ge-
wigt zekerheid te erlangen, dat geen koolzuur in weegbare
hoeveelheid de buis E verlaat.

De uitkomsten nu, waartoe het quantitatieve onderzoek
Van enkele carbonaten, op beschreven wijze bij klimmende
temperaturen volbragt, hebben geleid, zijn in\'t kort aldus
Zamen te vatten:

1°. De ontleding der onderzochte verbindingen neemt
langzaam toe met de temperatuur, zoodat hare ontledings-
temperatuur en de temperatuur, waarbij de koolzuur-ont-
Wikkeling op duidelijk waarneembare wijze voortgaat\'),
\'^er uiteen liggen.

2°. Zelfs bij temperaturen, waarin koolzuur in eenig-
zins ruime hoeveelheid de verbinding verlaat, wordt
veel
tijd vereischt, om carbonaten, al neemt men geringe ge-
Wigtshoeveelheden,
geheel te ontleden.

3°. De geringe hoeveelheden koolzuur (meestal tot een
hedrag van eenige milligrammen), die de onderzochte car-
bonaten verliezen, na verwarming gedurende een geruimen
tijd (één, twee, drie uren), bij temperaturen, weinige gra-
den (5°—10°) boven hun waargenomen ontledings-tempe-
iquot;atuur, zijn een bewijs, dat de ware ontledings-temperatuur
der genoemde verbindingen niet veel van de waargenomen
Verschillen kan.

1) Dit is de temperatuur, waarbij de ontledings-toestand van een carbo-
Haat voor gemakkelijke waarneming vatbaar is; er wordt dan zooveel koolzuur
Ontwikkeld, dat barytwater onmiddelijk troebel wordt, en een aanmerkelijke
\'hoeveelheid BaO.COa afzet. Soms is de snelle verandering iii het voorkomen
enkele carbonaten voldoende om hmin\'e ontleding te bewijzen; geel kool-
^•ittr zilveroxyde wordt zwart, even?,oo groen CuO.OOs -1- CuO.HO, enz.

6*

-ocr page 94-

I. Dubbel-koolzure potasch, K0.H0.2(C02) (zie p. 61).
a) 2.6567 gr., waarin 2.5867 gr. K0.H0.2(C02), verwarmd
bij 105°, H-2 uur, verloor aan COg: 0.

2.5867 gr. verwarmd
bij 110°-112°, li-2 uur, „ ,, „ 0.013 gr. = 0.5%

2.0267 gr. verwarmd
bij 120-1211°, 11.2 uur, „ „ „ 0.036 „ = 1.4%

6) 1.38 gr., waarin 1.3129 gr. K0.H0.2(C02), verwarmd
bij 136°, ruim \\ uur, verloor aan COj: 0.0172 gr. = 1.3%

1.2448 gr. verwarmd
bij 145°-148° ruim 2 uur, „ „ „ 0.1675 „= 13.4%

0.4838 gr. verwarmd
hij 145°-148°, ruim 2 uur, „ „ „ 0.0687 „ = 14.0%

totaal verlies aan COg, geleden door

1.3129 gr.: 0.2534 gr. = 11.6%
terwijl er 22À2 (her. 2® aeq.) in voorhanden is.

Derhalve:

1°. De temperatuur, waarbij het bicarbonaat eenigzins
ruime hoeveelheden koolzuur begint te verliezen, 145°--
148° (hierbij ontwijkt water op zigtbare wijze, daar het
tegen de koudere deelen der C/-vormige buis wordt gecon-
denseerd), hgt ruim 40° hooger, dan zijn
waargenomen
ontledings-temperatuur 106°.

2°. Zelfs bij 145°—148° zal menig uur moeten verloo-
pen, voor dat 1.2448 gram, dus een betrekkelijke gering®
hoeveelheid bicarbonaat,
geheel wordt ontleed.

3°. Bij 110°—112° dus 4° a 6° hooger, dan de waar-
genomen ontledings-temperatuur, ontwijkt 0.5% CO2 in 2
uren tijds, een bewijs, dat bij» 110°—112° de
ware ont-
ledings-temperatuur reeds is overschreden; deze kan vao

-ocr page 95-

106° niet veel verschillen. Daarboven en onder 145° zijn
eerst, na een aanzienlijk tijdsverloop, weegbare hoeveel-
heden koolzuur te ontwikkelen.

II. Dubbel-koolzure soda, Na0.H0.2(C03) (zie p. 70).
a) 2.3472 gram verwarmd
bij 65°-69i° (nooit 70°), 1| uur, verloor

aan CO3:.......... 0.0069 gr. = 0.29%

2.3212 gram bij 65-69|, iets minder
dan 11 uur, verloor aan CO^:. . . 0.0055 „ = 0.23°/^

O

totaal verlies derhalve, door 2.3472 gr.

ondergaan : 0.0124 gr. = 0.5

O

O

O

h) 0.788 gram verwarmd
bij 75°-78°, een uur, verloor aan CO2: 0.013 gr. = 1.65°/,
0.738 gr. bij 75°-78°, minder dan een

uur, verloor aan COg:..... 0.0055 „ = 0.74°/,

0.717 gr. bij 95°-100°, meer dan
3 uren, verloor aan CO2: . . . . 0.1644 22.92%

0.09 gr. bij 120°, korten tijd, verloor
aan
CO2..........0.0164 „ = 18.22%

totaal verlies tot zooverre 0.1993 gr. = 25.35°^

O

In het bicarbonaat is voorhanden 26.19% CO2 meer dan

in het onzijdige zout; na de langdurige verwarming bij
75°—120° is dus niet
alles ontleed geworden. De ^7-vor-
mige buis, waarin het carbonaat bevat was, regtstreeks
boven de Bunsensche lamp verhit, leverde nog 0.005 gr.
COo. die in de natronkalk werden vastgelegd.

Ook bij deze verbinding is de volbragte ontleding het
bewijs:

-ocr page 96-

1°. Voor de uiterst trage ontleding bij temperaturen,
weinig verschillende van de ware ontledings-temperatuur;
bij 65°—69r, 4° ä 81° hooger, dan de waargenomen 61°,
bedraagt het verlies in 2 uren tijds slechts enkele milli-
grammen.

2°. Voor de niet snel voortgaande ontleding van het
bicarbonaat bij temperaturen, waarin koolzuur en water
ruimschoots beginnen te ontwijken, dus bij 95°—100° of
34°--39° hooger dan de waargenomen ontledings-tempe-
ratuur. Na drie uren is slechts 22.92À2 verloren.

UI. Koolzuur zilveroxyde,nbsp;AgO.COs (zie p. 71).
1.3843 gram verwarmd
bij 130°-132°, een | uur, verloor aanCOo: 0.0018 gr.

„ 140°-142° „ „ „ ,,nbsp;„ „ 0.0029 „

„ 150°-153° „ „ „ „nbsp;„ „ 0.0097 „

„ 150°-153°, „ „ „ „nbsp;„ „ 0.006 „

„ 160°-165° „ „ „ „nbsp;„ „ 0.0096 „

Verlies aan COg tot dusverre 0.03 gr. = 2.16%.
0.03 gram COg zijn geleverd door 0.188 gram AgO.COs;
dus 1.3843—0.188 = 1.1963 gram zijn onontleed gebleven.

1.1963 gram verwarmd
bij 160°-165° ruim ^ uur, verloor aan COji 0.0092 gr.
„ 170°-175°,
„ 180°-190°,
„ 190°-195°,

„ 0.016 „
„ 0.0443 „
„ 0.0357 „

53 n n
«nbsp;T)

quot; J? J)

Verlies aan COs tot dusverre 0.1052 gr. = 8.8%-
In 1.3843 gram AgO.COa is bevat 0.2197 gr. COg; het
zout heeft tot nu verloren 0.03 -h 0.1052 = 0.1352 gr.
COs; iets minder dan de helft van het totaal bedrag aan

-ocr page 97-

COg is dus in de verbinding terug gebleven. 0.5362 gr.
AgO.COg is nog onontleed.

0.5362 gram verwarmd
bij 190°-195°, 2 uren, verloor aan COg: 0.064 gram
190°-195°, iets korter, „ „ „ 0.0144 „

. „ « 0-0061 ,,

n/iJji
i\'

„ 200°-210°, „
„ 205°-210°, „

Verlies aan CO3 = 0.0845 gram.
Dus totaal verlies aan CO2, ondergaan door 1.3843 gram
AgO.COs = 0.1352 0.0845 = 0.2197 gram of 15.82%
(ber. 15.94%).

Vooral bij deze verbinding blijkt het ten duidelijkste,
hoe langzaam hare ontleding in de nabijheid der waar-
genomen ontledings-temperatuur 123° plaats vindt -, slechts
te rekenen van 170°—175° (dus 47°—52° hooger) begint
het koolzuur in eenigzins aanmerkelijke hoeveelheden te
ontwijken. Eerst bij 190°—200° is de ontleding binnen
eenige uren
geheel te volbrengen, zoo dat alleen AgO terug-
blijft. Bij lagere temperaturen zullen
dagen noodig zijn
om zelfs geringe hoeveelheden zilvercarbonaat in zijne be-
standdeelen te scheiden.

IV. Koolzure loodverbindingen.

а)nbsp;Het loodcarbonaat, neergeslagen uit eene oplossing
van nitras plumbi door bicarbonas sodae (zie p. 72).

5.1918 gram gedurende een geruimen tijd verhit
bij 166°-170°, verliezen aan COg: 0.003 gr.

„ 200°-205°, „ „ „ 0.005 „

б)nbsp;Het loodcarbonaat neergeslagen uit eene oplossing
Van nitras plumbi door carbonas ammonii (zie p. 74).

-ocr page 98-

3.6894 verwarmd
bij 180° è uur, verliest aan CO2: 0.0043 gr.

„ 180°-185°, i „

„ 200°-202°, 1 „

Tot dusverre totaal verlies 0.0111 gr. = 0.32%

c) Natuurlijk voorkomend koolzuur loodoxyde (Weiss-
bleierz), PbO.COg.

4.4387 gram verwarmd
bij 180°-185°, meer dan een uur, verloor aan COg: 0. gr.
„ 200°-205°, „
„ 220°-230°, ,,
„ 230°,
„ 230°-235°,
„ 243°,

0.0025

0.0102

0.0053

0.007

0.007

n

V

V

!i n

iets korter

0.003 gr.
0.0029 „
0.0026 „
0.015 „
0.024 „

Verlies aan COg tot dusverre 0.032 gr.

= 0.74%

0.032 gram CO3 zijn geleverd door 0.934 gram PbO.COj.

4.4387—0.934 = 3.5047 gram PbO.COg is nog onontleed.

3.5047 gram nogmaals verwarmd
bij 210°-215°, 1-1 uur, verloor aan CO2
210°-220°, „ „
210°-220°, „ „
230°-240°, meer dan een uur, „
240°-250° (eens 256°), „ „ „

Verlies aan CO2 tot dusverre 0.0475 gr.

= 1.35%

Onder de onderzochte loodcarbonaten ondervindt vooral
het in de natuur voorkomende, kristallijne Weissbleierz
een
trage ontleding door de warmte; tot 240° bedroeg
het verlies^\' aan CO^ na verloop van één uur of iets

„ 0.002 „
„ 0.0048 „

-ocr page 99-

langer, slechts enkele milligrammen; bij 240°—250° (50°
a 60° hooger dan de waargenomen ontledings-tempera-
tuur 190°) wordt de verbinding op duidelijk waarneem-
bare wijze ontleed.

V. Basisch koolzuur koperoxyde, CuO.CO;
(zie
p. 76).

2.4547 gram verwarmd
bij 140°—145°, I uur, verloor aan CO3: 0.0015 gr.
„ 140°—145°, I „ „ „ „ 0.0022 „
„ 140°-145°, I „ „
„ 140°-145°, i „
„ 145°-150° 1 „
\'\' 200°, „ „
„ 195°-206° 1 „
„ 195°-206°, i „ „
„ 200°-225° 1 „ „
„ 225°-228°, I „ „

Totaal CO2 verlies tot dusverre 0.0808 gr. = 3.297o,
terwijl 19.92% COg (of liever iets minder, daar het car-
bonaat bij het droogen een spoor CO2 verloren heeft) in
CUO.CO2 4- CuO.HO voorhanden zijn.

0.0022
0.002
0.0018
0.0043
0.016
0.02
0.0065
0.0105
0.016

Eene verwarming van 6^ uur bij temperaturen, tusschen
140° en 228°, allen hooger dan de waargenomen ontle-
dings-temperatuur 135°, is dus in staat slechts een geringe
fractie van het koolzuur-gehalte te doen ontwijken; bij
^^00°, 65° hooger dan 135°, begint de ontleding voor
bet eerst duidelijk merkbaar te worden; het groene car-
bonaat wordt bij deze temperatuur weldra zwart van
kleur, ten gevolge van het ontstaan van koperoxyde in
Waarneembare hoeveelheid.

CuO.HO.

-ocr page 100-

Ten slotte werd afzonderlijk nagegaan, of de lucht-
stroom, die altijd in de verrigte proeven was aangewend,
ten einde het koolzuur, naarmate het de verbinding ver-
liet, in de buis met natronkalk ter absorptie mede te
voeren, invloed uitoefende op den voortgang der ontleding.

Hiertoe werd met laatstgenoemd kopercarbonaat de vol-
gende proef genomen:

Van de drooge verbinding werden twee hoeveelheden
afgewogen: I a 2.4547 gram in de U-vormige buis, waarin
de carbonaten waren onderzocht, H a 2.766 gram in een
korte en wijde reageerbuis, van boven geheel open.

I werd blootgesteld in het ontledings-toestel aan den
invloed van een luchtstroom, door het druppel voor drup-
pel uit den aspirator vloeijende water opgewekt, gelijk
in al de proeven was geschied. Beide, I en H, waren
geplaatst in hetzelfde oliebad, zoodanig, dat de beide zout-
massa\'s zich op gelijke hoogte in de oHe bevonden. De
verwarming had dus onder volkomen gelijke omstandig-
heden plaats, alleen over I stroomde lucht, echter zoo
langzaam, dat bel voor bel door de buis met puimsteen
en zwavelzuur voortging.

Inbsp;verloor bij 140°—145° in Sf uur, en bij 145°—150°
in één uur: 0.0442 gr. = 1.8°/^.

IInbsp;verloor in evenveel tijd en bij dezelfde temperaturen:
0.0485 gr. = 1.72°^.

Noginaals werd (A) 2.4105 gr. van het residu der vorige
verhitting onder den invloed van een luchtstroom, verwarmd,
terwijl (B) 2.225 gr. van dezelfde verbinding, zonder lucht-
stroom, gelijktijdig in de korte reageerbuis werd verhit.

A verloor bij 195°—206, in 1| uur, bij 200°—225° in
h uur, en bij 225°—228° in i uur: 0.0725 gram = 37o-

B verloor onder dezelfde omstandigheden 0.0705 gr.

-ocr page 101-

=nbsp;Hieruit blijkt voldoende, dat een luchtstroom,met

de snelheid voortgaande, die in de verrigte ontledings-proe-
ven was aangewend,
geen invloed heeft op de ontleding,
want beide zouthoeveelheden ondergaan onder verschillende
omstandigheden volkomen hetzelfde verlies.

Hetgeen het vermelde onderzoek leert, betrekkelijk de
wijze, waarop de warmte enkele carbonaten in bestand-
deelen doet uiteenvallen, mag men uitbreiden over het
overgroote aantal verbindingen, die behooren tot de twee
eerste der drie klassen, I, H, Hl, (p. 33), waartoe wij
alle ontleedbare ligchamen hebben teruggebragt, en niet
onder explosie of onder warmte-ontwikkeling worden ont-
leed. De ontleding eener dergelijke verbinding zal uiterst
langzaam voortgaan bij hare ontledings-temperatuur en
ettelijke graden daarboven; eerst na een
lang tijdsverloop
Zullen daarvan
waarneembare hoeveelheden onder genoemde
omstandigheden worden ontleed, en zelfs bij temperatu-
ren, waarin de plaatsgrijpende scheikundige verandering
Voor een gemakkelijke waarneming vatbaar wordt, wordt
tijd vereischt, om zelfs geringe gewigtshoeveelheden
eener verbinding geheel in hare bestanddeelen te scheiden.

Met het oog op die zeer trage ontleding in de nabij-
heid der ontledings-temperatuur, vindt nu de vrijwillige
of zelf-ontleding van vele ligchamen, die eerst na verloop
Van veel tijd, soms weken en maanden, een waarneem-
bare scheikundige verandering vertoonen, hare verklaring,
^ij bevinden zich in de gewone temperatuur in de on-
middelijke nabijheid hunner ontledings-temperatuur; onder
die omstandigheden is hunne bestendigheid opgeheven,
B^aar zij bieden eén grooten weerstand aan de ontledende
kracht der warmte, daarin bij de gewone temperatuur
Voorhanden,

fl

\'m

-ocr page 102-

In het algemeen kan men de ontleding van een zamen-
gesteld ligchaam, bij verwarming ingetreden, vergelijken
in physischen zin met de verdamping van water in een
drooge ruimte onder de normale luchtdrukking. De ont-
ledings-temperatuur eener verbinding komt dan overeen
met de temperatuur, waarin water begint te verdampen.
Deze is bij 0° reeds bereikt, maar de verdamping gaat
bij die temperatuur zoo langzaam voort, dat zij ter naau-
wernood te constateren is, hetzij door de balans, hetzij
door een ander middel. Even zoo de
trage voortgang
der ontleding bij en in de nabijheid der ontledings-tem-
peratuur. Naarmate de temperatuur stijgt, verdampt er
meer water in denzelfden tijd; weldra bij 50°—60° ont-
wijkt waterdamp op zigtbare dus duidelyk waarneembare
wijze, bij eene temperatuur derhalve aanmerkelijk hooger
dan die, waarin
voor het eerst water verdampt. Even zoo
in scheikundigen zin; de ontledings-temperatuur en de
temperatuur, waarbij de ontleding voor het eerst duidelijk
wordt waargenomen liggen
ver uiteen.

Boven 60° gaat de verdamping van water steeds sneller
voort, terwijl het water zelf in temperatuur rijst. Wanneer
men eene verbinding, die reeds in staat van ontleding
verkeert, tot hoogere temperaturen verwarmt, wordt hare
ontleding versneld. Van eene verbinding zal des te meer
in denzelfden tijd worden ontleed, naarmate de warmte,
tot een grooter bedrag voorhanden, krachtiger scheikundig
werken kan. Tegelijkertijd stijgt het zich ontledende lig-
chaam in temperatuur, even als water, dat verdampt tot 100.

Bij 100° kookt water, al de warmte die daarboven wordt
aangevoerd, wordt verbruikt ter dampvorming;
vloeibaar
water is onder den normalen luchtdruk boven 100° onbe-
staanbaar. Heeft er nu iets analoogs plaats bij de ont-

-ocr page 103-

leding? Met andere woorden: bestaat er voor elke
ontleedbare verbinding eene temperatuur, waarboven zij
volstrekt onbestaanbaar is, even als water boven 100°?
Tot deze vraag wordt men van zelf geleid, wanneer men
verdamping van water onder zijn kookpunt vergelijkt met
het ontledings-proces bij en boven de ontledings-tempera-
tuur. Hare behandeling kan echter eerst plaats vinden
in de volgende §, daar zij zamenhangt met de al- of niet-
absorptie van warmte bij de ontleding.

e. Absorptie van warmte bij de ontleding.

Dat bij de ontleding van vele verbindingen een zekére hoe-
veelheid warmte
verdwijnt, latent wordt of geabsorbeerd, is
door menige waarneming bewezen,
joule i) schijnt in 1841
hierop het eerst de aandacht te hebben gevestigd. De ont-
leding van water door den galvanischen stroom gaf hem
een geschikte methode aan de hand, om in eene reeks van
Zeven proeven vrij naauwkeurig de hoeveelheid warmte te
hepalen, die bij de scheiding in knalgas verdwijnt. In
1843 komt hij nader op dit onderzoek terug, en einde-
lijk in 1846 bewijst hij, in antwoord op eene prijsvraag
der Fransche Academie, door middel der electrolyse, dat
niet alleen water, maar ook zink- en koperoxyde, zich
Ontledende, warmte absorberen. Dit stuk werd echter
eerst in 1852 in het Phil. Magaz. bekend gemaakt
th.
^ooDSin 1851 beweert dus ten onregte, dat hij
voor het

1)nbsp;Phil. Mag. [3] 19,\'p. 275.

2)nbsp;PMl. Mag. [3] 23, p. 263,

3)nbsp;Phil. Mag. j4] 3, p. 481. Ann. Chem. u. Pharm. 84, p. 132.

4)nbsp;Phil. Mag. [4] 3, p. 43, 399. bedm. Journ. 55, p. 92.

-ocr page 104-

eerst de stelling bewaarheid heeft gevonden: „Die Zer-
setzung einer Verbindung erzeugt so viel Kälte, als die
Vereinigung ihrer Elemente Wärme hervorbracht.quot; Uit
vroegere waarnemingen van
Andrews, geassi, despretz
en abria leidde woods af, dat water, zoutzuur en salpe-
terzuur bij hunne ontleding warmte binden; hij bewees het
daarenboven voor water met inachtneming van volko-
men dezelfde methode, die vroeger door
joule was ge-
volgd. Het latent worden van warmte bij de ontleding van
koolzuren kalk werd aangetoond door
eavre en silber-
MAis^N Het zijn vooral hunne proeven, waaruit ten
duidelijkste blijkt, dat in den regel eene verbinding, wan-
neer zij in bestanddeelen uiteenvalt, warmte bindt

Hieruit mag men echter niet afleiden, dat de ontle-
ding van
alle verbindingen zonder onderscheid, dus ook
elke ontleding, bij
verwarming ingetreden, waarmede wij
ons alleen hebben bezig te houden, steeds gepaard gaat
met absorptie van een zekere hoeveelheid warmte. De
reden ligt voor de hand, daar het bij enkele ligchamen
door de j)roef is geconstateerd, dat zij zich ontleden
onder
ohtwiTckeling, onder vrij worden van warmte. Van
dien aard zijn alle exploderende stoffen, zoowel stikstof-
vrije: HOs, HSa,
CIO7.HO, CIO, enz., als stikstof-houdende:
nitro-ligchamen, chloorstikstof, enz., maar ook enkele an-
dere, die niet onder explosie in bestanddeelen uiteenvallen:
stikstof-protoxyde en nitras ammonii (
eavre en silber-
mann
zijn hiervan merkwaardige en bekende voorbeelden.

1) Over deze prioriteits-questie ontstond een strijd tussehen joule en woods ;
zie PhiL Mag. [4] 13, p. 65, 156.

3) Ann. Chim. et Phys. [3] 36, p. 26; 37, p. 484.

3)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 37, p. 406 sqq. en 438.

4)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 36, p. 15 sqq.

-ocr page 105-

Het latent worden van warmte bij de ontleding komt
dus niet algemeen en in elk geval voor, en men heeft
regt tot de vraag: Welke verbindingen zullen zich on-
der absorptie van een zekere hoeveelheid warmte ont-
leden?

Het antwoord luidt:

Ligchamen, ontleedbaar in bestanddeelen, die zich weer tot
de oorspronkelijke verbinding onder warmte-ontwikkeling laten
vereenigen, absorberen bij de cmÃœeding warmte, en wel juist
zoo veel, als er bij de hereeniging vrij wordt.

Deze wet is door de genoemde waarnemers ten volle
bevestigd gevonden; alle verbindingen, door hen onder-
zocht, vallen uiteen in ontledings-producten, die zich we-
derom tot het oorspronkelijke ligehaam en wel onder vrij
Worden van warmte laten verbinden; water in H en O,
zinkoxyde in Zn en O, koperoxyde in Cu en O, zoutzuur
in H en Cl, koolzure kalk in COg en CaO, enz.

Het gevolg is: bij alle ligchamen die of niet uit hunne
bestanddeelen kunnen worden opgebouwd, of, waarbij die
hereeniging
niet onder warmte-ontwikkeling plaats vindt,
kan even goed bij de ontleding warmte
vrij worden. De
noodzakelijkheid eener warmte-absorptie, die bij de eerst-
genoemde verbindingen, aan de bedoelde natuurwet onder-
worpen, in het oog springt, valt bij deze geheel weg.

Enkele voorbeelden mogen het gezegde nader toelichten.
Hier vooral nu blijkt het nut der p. 33 ingevoerde classi-
ficatie der ontleedbare verbindingen in drie klassen, I, II, III,
Volgens de chemische geaardheid der ontledings-produc-
ten. Die der I en II klasse kunnen allen uit hare bestand-
deelen worden opgebouwd, hetzij direct door bekoeling, hetzij
Wgs een omweg, maar toch onder eenvoudige additie.
Geschiedt nu die hereeniging onder warmte-ontwikkeling,

-ocr page 106-

dan heeft de ontleding plaats gehad onder absorptie van
warmte. Warmte wordt vrij, wanneer knalgas tot HO, kool
znur en kalk tot CaO.COg, koolzuur, water en onzijdige
koolzure potasch tot K0.H0.2(C02), zwaveligzuur, zuurstof
en koperoxyde tot kopervitriool worden vereenigd. De
ontleding der gevormde verbindingen geschiedt ten koste
van evenveel warmte.

Bij zwavelstikstof, waterstof-peroxyde , stikstof-protoxyde,
enz. gaat de scheiding bij verwarming vergezeld van een
groote warmte-ontwikkeling, ofschoon de bestanddeelen,
waarin zij uiteenvallen, gediend hebben tot hunne opbou-
wing. De zwavel toch van SCI verbindt zich onder daartoe
gunstige omstandigheden met de stikstof van NH3 tot NSg
water met het tweede aeq. O van BaOs tot HOg; de stik-
stof van NH^O.NOj met een deel der zuurstof, daarin
voorhanden, tot NO. Maar niets waarborgt ons, dat die
verbinding geschiedt onder warmte-ontwikkeling; dan al-
leen wordt bij de ontleding warmte gebonden. Waarom
bij de ontleding van bedoelde ligchamen warmte vrij wordt,
is moeijelijk te beslissen. Misschien is in NSg stikstof,
in NO, HO2, enz., zuurstof, in een anderen toestand, een
ander ligchaam, dan de vrije stikstof of de vrije zuurstof;
die bij hunne ontleding worden gevormd. De overgang
dier allotropische toestanden in elkander, gepaard
gaande
met absorptie of ontwikkehng van warmte (bij zwavel en
phosphorus, gelijk bekend is, door de proef bewezen), zou
rekenschap kunnen geven van de warmte, die bij de ont-
leding van enkele verbindingen vrij wordt.

Een voorbeeld, ontleend aan de III klasse van verbin-
dingen, wier ontledings-producten dus onder geene om-
standigheden voor hereeniging vatbaar zijn, is
carbonas
ferrosus, die uiteenvalt in COj, CO en FeaOs. De ont-

-ocr page 107-

leding bestaat in eene oxydatie van ijzer tot FegOs ten
koste der zuurstof van de oorspronkelijke verbinding zelve :
2(Fe0.C03) == CO, CO Fe^Og.

Hier denkt men niet aan een eenvoudige scheiding,
door warmte bewerkt, maar het is een complex verschijnsel,
bepaald door de ontleding der primitieve groep en door de
Wording van nieuwe verbindingen. Het verschil tusschen de
Warmte, ontwikkeld bij de verbinding, en de warmte, geab-
sorbeerd bij de ontleding, zal bepalen wat er bij de ontleding
van FeO.COg gebeurt. Hoe de elementen in carbonas ferro-
sus zijn gerangschikt, is onbekend; alleen weet men, dat
bij de ontleding drie verbindingen gevormd worden, CO2,
Co en FeoOg, en wel onder warmte-ontwikkeling. Tegelijk
Wordt het scheikundig evenwigt, waarin C, O en Fe tot
Carbonas ferrrosus
vei^bonden zijn, verbroken; hierbij wordt
Warmte gebonden. Wanneer ten slotte meer warmte ver-
dwijnt , dan ontwikkeld wordt, dan gaat de ontleding met
Warmte-absorptie, in het omgekeerde geval, met warmte-
ontwikkeling gepaard. Evenzoo, waar het geldt KO.SO^,
die in KO
.SO3 en KS, of NH4O.NO3, die in N en HO uit-
.eenvalt. De scheikundige verandering, door warmte be-
werkt, bestaat in eene opeenvolging van verbindingen en
Ontledingen; deze bepalen de quantiteit warmte, die ten
slotte of vrij of geabsorbeerd wordt. Vooral springt het
m \'t oog bij organische ligchamen, waaruit bij verwarming
een tal van nieuwe en meer eenvoudige producten ont-
staan, ten gevolge der nieuwe verwantschappen tusschen
de zamenstellende elementen opgewekt. Ook hier is in den
regel een herstellen der oorspronkelijke verbinding uit hare
bestanddeelen onmogelijk, eene absorptie va,n warmte bij
de ontleding derhalve niet noodzakelijk.

Na deze beschouwing zijn wij in staat een antwoord te

-ocr page 108-

geven op de vraag, aan het slot der vorige § opgewor-
pen: Bestaat er voor elke ontleedbare verbinding eene
temperatuur, waarboven zij volstrekt onbestaanbaar is,
even als water boven 100°?

Het is nu duidelijk, dat alleen die ligchamen, wier ont-
leding gepaard gaat met absorptie van warmte, betrek-
kelijk den voortgang hunner ontleding, met water dat
verdampt, en bij 100° kookt, vergelijkbaar zijn. Voor hen
is de gestelde vraag in bevestigenden zin te beantwoorden.
Verhit men een zoodanige verbinding (CaO.COgjHO, enz.)
boven hare ontledings-temperatuur, dan bereikt zij ten
slotte de temperatuur, waarbij de ontleding zoo krachtig
voortgaat, dat al de warmte, die daarboven wordt aan-
gevoerd, ter ontleding wordt verbruikt, en dien ten ge-
volge geabsorbeerd. Er heeft geene temperatuurs-verhooging
meer plaats; elk zamengesteld molecuul der verbinding
wordt eerst ontleed.

Een dergelijk constant temperatuur-masimum van ont-
leding door de waarneming te bepalen, zal bezwaarlijk
zijn bij die verbindingen, welk een niet-vlugtig residu bij de
ontleding achterlaten, zoo als koolzure kalk, zwavelzuur
koperoxyde, enz. De caustieke kalk of het koperoxyde een-
maal gevormd, blijven zich in temperatuur verhoogen,
naarmate men meer warmte aanvoert; het mengsel van
oxyd en verbinding kan geen constante temperatuur erlan-
gen. Gemakkelijker zou dit vallen bij ligchamen, die zich
bij de ontleding geheel in gasvormige producten oplossen,
zoo als kwikoxyde, enkele ammoniakzouten, zamengestelde
gassen, enz. Hier echter ontbreken afdoende waarnemin-
gen; deze alleen zijn in staat omtrent het al- of niet-be-
staan van een constant temperatuur-maximum van ontle-
ding te doen beslissen.

-ocr page 109-

Ten slotte nog een woord over het bij eenige, inzonder-
heid vrij bestendige, verbindingen waargenomen verschijn-
sel, dat het niet gelukt, om zelfs bij blootstelling aan
zeer hooge temperaturen de laatste sporen van haar gas-
vormig bestanddeel daaruit te verwijderen. Koolzure kalk
(erdmann en marohand en koolzure magnesia (mae-
chand
en scheeeeb zijn hiervan twee merkwaardige
voorbeelden. Hoe lang men beide carbonaten ook aan de
mtte gloeihitte blootstelt, altijd blijven sporen 00^ ver
bonden terug; in beide gevallen erlangt men constant
gewigt.

Dit strijdt tegen de hier vastgehouden voorstelling, dat
de ontleding eener verbinding, eenmaal ingetreden, voort-
gaat, tot dat
al de zamengestelde moleculen in hunne
bestanddeelen zijn gescheiden; daartoe wordt in den regel
veel tijd vereischt, maar ten slotte blijven alleen de ont-
ledings-producten over. Van waar dus dat hardnekkig
vasthouden van geringe hoeveelheden koolzuur bij kool-
zure magnesia of kalk? Men kan moeijelijk aannemen, dat
het niet te verdrijven koolzuur als CaO.COg of MgO.COg
in de caustieke massa voorhanden is, want dan bestaat
er geen enkele reden, waarom het niet, even als de rest,
bij de gloeijing zou ontwijken. In welken toestand echter
(misschien in een andere verbinding met CaO, die de
witte gloeihitte verdraagt) het COj in de gegloeide massa
Voorhanden is, is onbekend, en het verschijnsel zelf be-
hoeft nog eene verklaring.

^^itL

1)nbsp;KKDM. Journ. 50,, p. 237.

2)nbsp;EEDM. Journ. 50, p. 396, sqq.

-ocr page 110-

f. Ontleding in het bijzonder \') imn:

a. Water.

Het uiteenvallen van water in zijne bestanddeelen , wa-
terstof en zuurstof, door warmte, is eene ontdekking van
den lateren tijd, ofschoon reeds op het einde der vorige
eeuw enkele proeven zijn genomen, met het doel, om de
scheikundige verhouding van genoemde verbinding tot de
warmte bij hooge temperaturen te onderzoeken.

PEiESTLEY verhitte water zes maanden lang boven
100° in hermetisch gesloten glazen en ijzeren buizen, den-
kende langs dezen weg water in
aarde te veranderen. Aan-
tasting van het glas en vorming van ijzerroest waren de
eenige gevolgen.

LAvoisiEE 3), de al- of niet-ontleedbaarheid van water
door kool en door ijzer in de gloeihitte wenschende te
onderzoeken, wilde zich vooraf overtuigen van de wijze,
waarop water
alleen zich bij hooge temperatuur gedraagt.
Daartoe geleidde hij waterdamp door een gloeijende buis
van moeijelijk smeltbaar glas, verzamelde hetgeen de buis
verliet, na condensatie, in een vooraf gewogen flesch, en
bevond dat evenveel waterdamp werd opgevangen, als

1) Waar gehandeld wordt over de ontleding van anorganische verbindingen
door warmte, mogen de merkwaardige proeven van
deville en zijne dissocia-
tie-theorie
niet achterwege blijven. Daarom brengen wij ze in een afzonder-
lijke § ter sprake, en sluiten daaraan een korte ontwikkeling van het bekende
en in den lateren tijd dikwerf overwogen vraagstuk der zoogenaamde
abnor-
male
digtheden, dat geheel steunt op de al- of niet-bestendigheid van som-
mige verbindingen hij een bepaalde temperatnur.

3) Experiments on different kinds of air, III. p. 516 (1790).

3) Grondbeg. der scheikunde, vertaald door de premeby en van wekk-
hoven,
I. p. 84 (1800).

-ocr page 111-

door de buis was heengegaan, volgens lavoisier , een be-
wijs voor de bestendigheid van water in de gloeihitte.

GROVE \') heeft Jiet eerst bij verwarming water in zijne
bestanddeelen ontleed. De volgende waarneming bragt
hem op het denkbeeld, dat water door hitte ontleedbaar
is. Een witgloeijende platinadraad brengt in droog CO,
boven kwik afgesloten, geene verandering te weeg; m
vochtig CO daarentegen, boven water opgevangen, be-
werkt zij eene toename in volumen tot een bedrag van
V,—73 5 er is een weinig COo gevormd ten koste van den
waterdamp in het gas voorhanden. Men heeft dus een
mengsel van CO in overmaat met weinig CO, en H. Wordt
omgekeerd een gloeijende platinadraad gedompeld in een
mengsel van gelijke volumina CO^ en H, dan heeft er
contractie plaats tot een gemiddeld bedrag van 0.48;
zuurstof is ontnomen aan CO. en gebonden aan H; het
residu is CO en HO, dat zich condenseert. Uit het feit
nu, dat in het eene geval een witgloeijende platinadraad
uit CO -f- HO, COg en H, en in het andere geval uit
COg
H- H, CO en HO vormt, nam grove aanleiding te
besluiten tot eene ontleding van HO door de hitte in het
gasmengsel
ontwikkeld; want zoo HO niet wordt ontleed,
dan kan gloeijend platina een gasmengsel, CO HO,
niet veranderen, daar CO en HO juist worden
gevormd,
zoo men COg H aan dien invloed blootstelt. Bestaat
echter de
eerste inwerking der witte gloeihitte op vochtig
CO in eene ontleding van HO in H en O, dan zal de

1)nbsp;Phil. Mag. 30, p. 58. AtiB. Chim. et Phys.. [3j 21. p. 139.

2)nbsp;Wij bedoelen \'de ontleding bij gewone verwarming, niet de electrother-
Misehe,
die reeds lang vóór geove was verkregen. Hier vermelden wij alleen
die proeven van
grove, waarin geene electriciteit tot de ontleding heeft kun-
nen bijdragen.

-ocr page 112-

volgende zijn vorming van CO2, waardoor H overblijft,
zoo als de proef leert.

Op drie wijzen volbragt gbove de vermoede water-ont-
leding.

I.nbsp;Een zilveren buis (24 centm. lang, 1 centm. in dia-
meter), aan het eene uiteinde open, aan het andere ge-
soldeerd aan een massief platina kopje, stond boven zuiver
en luchtvrij water omgekeerd, en daarmede gevuld. Het
water in de buis werd eerst tot koken gebragt, daarop
het platina door de blaaspijp tot de witte gloeihitte, en
vervolgens de geheele buis onder water gedompeld. Aan
de oppervlakte kwam een kleine gasbel, die bij nadering
eener vlam ontplofte, derhalve knalgas.

II.nbsp;Een platina buisje, gevat tussehen twee zilveren
buizen, waarvan de eene gesloten is aan het eene uiteinde,
de andere verbonden met een omgebogen glazen buis, werd
witgegloeid, nadat het geheele toestel met zuiver, luchtvrij
en kokend water was gevuld. Knalgas werd ontwikkeld in
vrij ruime hoeveelheid; van het opgevangen volumen was
0.7 knalgas, 0.3 stikstof en zuurstof

III Aan een dunnen platinadraad werd een kleine bol
gesmolten, en daartusschen als positieve, en eene houts-
koolspits als negatieve pool, de galvanische lichtboog op-
gewekt door eene batterij yan 30 cellen. Op het oogenblik
dat het platina begon te smelten, werd de stroom gebro-
ken, en de gloeijende platinabol, onttrokken aan allen
invloed van electriciteit, gedompeld in luchtvrij water. Dit
had de ontwikkeling van een bel knalgas ten gevolge. Door
een herhaalde gloeijing en indompeling kon
geove een
ruime hoeveelheid H en O verzamelen.

Dus water, de proeven van gbove toonen het duide-
lijk aan, wordt door nabij zijn smeltpunt verhit platina

-ocr page 113-

in zijne bestanddeelen ontleed. Is het echter de ontwikkelde
hitte alleen, of wel de
Icatalytische kracht van platina, die
bij de aangewende temperatuur de water-ontleding veroor-
zaakt? GROVE zelf laat het in het midden, ofschoon hij
geneigd is aan de bloote verwarming de volbragte schei-
ding toe te schrijven. Nu het echter onlangs aan
deville
is gelukt, zonder platina water door hitte te ontleden,
behoeft men de katalyse door platina niet, om de ontle-
ding te verklaren. Dat zij in waarheid niet werkzaam is,
laat zich moeijelijk beslissen.

h. sainte-claire deville, die zich veel met hooge tem-
peraturen, en haar invloed op de bestendigheid van zeer
innige anorganische verbindingen heeft bezig gehouden,
gronddede ontleedbaarheid van water door warmte,
door hem later onbetwistbaar aangetoond, vooral op twee
proeven. De eerste is door
eegnault, de tweede door
hem zelven genomen.

EEGNAULT smolt zilver in een witgloeijende porcelei-
nen buis, en geleidde waterdamp over het gesmolten me-
taal. Uit de buis trad waterstofgas, terwijl zuurstof door
het zilver was teruggehouden. Na bekoeling bleek het,
dat het zilver als metaal was teruggebleven, maar het
eigenaardige proces had ondergaan, dat bekend is onder
den naam van
spatten (rochage), een verschijnsel dat altijd
plaats grijpt, wanneer zilver in aanraking met de zuurstof
der lucht gesmolten wordt.

DEVILLE nam een dergelijke proef met loodoxyde, dat,
volgens
leblanc , even als zilver, in gesmolten toestand

1)nbsp;Compt. rend. 43,\'p. 894 en 45, p., 857. Ann. Chem. u. Pharm. 105,
p. 383.

2)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 62, p. 337.

3)nbsp;Jahresb. beez. 26, p. 193.

-ocr page 114-

zuurstof uit de lucht absorbeert. Waterdamp geleid over
loodoxyde, in platina, omvat door een porceleinen buis,
tot de smelthitte van zilver gebragt (dus dezelfde tempe-
ratuur als in de proef van
begnault), geeft zuurstof af,
die door PbO wordt geabsorbeerd. Het vrijgeworden hy-
drogenium reduceert het metaaloxyde dat, na vervlugti-
ging , zich in de minder heete deelen der buis heeft afgezet.
Deze proef komt dus geheel overeen met de vorige; aan
waterdamp wordt door het zuurstof-oplossend vermogen
van gesmolten Ag en PbO zijne zuurstof ontnomen. Wat
is hier geschied?
bbgnault durft het niet beslissen; de-
ville
daarentegen neemt aan, dat waterdamp bij en door
de smelthitte van zilver \') in zijne bestanddeelen is ge-
scheiden, daar hij aan het absorptie-vermogen van Ag of
PbO geen
ontledende kracht kan toeschrijven; deze ligcha-
men maken zich alleen meester van de zuurstof, zoo deze
vrij voorhanden is.

quot;1

Heeft DEVILLE echter wel regt tot de gemaakte gevolg-
trekking? In antwoord op deze vraag kan een andere
proef van
begnault 2) veel hebt verschaffen. Metalliek
koper in fijn verdeelden toestand, bereid door reductie
van CuO door H, ontleedt waterdamp slechts
uüerst lang-
zaam
in de witte gloeihitte; zelfs boven zijn smeltpunt
verhit (tusschen 1000° en 1200°, dus hooger dan dat van
zilver) werden eerst na 3—4 uren 80—90 CC brandbaar
gas verkregen. Aan de andere zijde is het bekend, dat
fijn verdeeld koper in zuurstof of lucht bij verhitting
snel

1) Men neemt gewoonlijk aan 1000°. Volgens het jongste onderzoek van
EDM. BECQUERjiL (Compt. rend. 55, p. 826), smelt zilver bij 960°; later
(ibidem, 57, p. 858) stelt hij het smeltpunt bij 916°.
3) Ann. Chem. et Phys. [2] 63, p. 337.

-ocr page 115-

Wordt geoxydeerd i). Is derhalve waterdamp bij 1000°—
1200° in zijne bestanddeelen ontleed, dan zou bij die tem-
peratuur een snelle en meer volledige oxydatie van Cu
niOeten plaats grijpen, te meer, daar het gevormde CuO
Onder die omstandigheden niet meer zou worden geredu-
ceerd. Deze waarneming van
régîtault bewijst dus voor-
eerst, dat waterdamp bij 1000°—1200° geen totale of
aanmerkelijke partiële ontleding (gedurende den tijd dat
hij de temperatuur der buis bezit) ondergaat, zoo als
Deville aanneemt, en maakt het in de tweede plaats waar-
schijnlijk , dat het zuurstof-oplossend vermogen van Ag en
PbO water vermag te
ontleden, eene meening, waartoe
Regnault insgelijks overhelt. Later, nadat het hem ge-

was, inderdaad water in knalgas te ontleden, heeft

ï^Eville zijne zienswijze eenigzins gewijzigd, door aan te
Uemen dat water bij 1000°,
zonder ontleed te worden, in
een bepaalden toestand geraakt, dien hij
dissociatie noemt,
en waaruit hij de proeven, met Ag en PbO genomen,
Verklaart. Hierover echter nader, wanneer wij handelen
over de dissociatie zelve.

Vier proeven nam deville om de bestendigheid van water-
damp te bewijzen; drie er van gaven de gewenschte uitkomst.

I. Stoom quot;) van hooge drukking werd geleid door een
lange platina buis, met stukken kalk gevuld en tot smel-
tens verhit. Het gevormde knalgas bedroeg zoo weinig
dat, ware
deville niet bekend geweest met de proeven
Van GEOVE, hij het ontstaan er van zou betwijfeld hebben.
Deze uitkomst behoeft ook niet te bevreemden, daar verre-
weg de grootste hoeveelheid van het gasmengsel, al ware

1)nbsp;kn.1pp, Metallurgie van pekcy , 1. p. 347.

2)nbsp;Compt. rend. 45, p. 859.

lukt

-ocr page 116-

het gevormd, bij het verlaten der buis en bij bekoeling
zich weer tot water hereenigen moet. Dit wordt dan ook
later door
dbville i) aangenomen.

II.nbsp;Eenige kilogrammen gesmolten platina , in zuiver
water ondergedompeld, bewerkten de ontwikkeling van
veel waterdamp,
knalgas en stikstof, dit laatste gas afkom-
stig van het water, waarin het was opgelost. Deze proef
werd verrigt met behulp van
debeay.

Bij welke temperatuur is die ontleding geschied? Om-
trent de smelthitte van platina verkeert men nog tame-
lijk in het onzekere. Het eenige, waartoe hare bepaling
heeft geleid, bewijst dat platina bij lagere temperaturen
smelt, dan men vroeger had gedacht,
debeay^), uit-
gaande van de bekende smeltproef van
deville, bere-
kende het smeltpunt lager dan 2600° en niet ver boven
2000°. Den arbeid van peeson over de latente smeltings-
warmte der metalen ten grondslag genomen, vond debeay
andermaal 1910°, dus bevestiging der vorige bepaling.
becqueeel sloeg een geheel anderen weg in, en ont-
leende het cijfer door hem verkregen aan de loutere waar-
neming; volgens hem smelt platina onder 1600°, en wel
tussehen
1560° en 1580°. In een latere mededeeling
neemt B. nog een lager smeltpunt aan tussehen
1460° en
1480°, in elk geval onder 1500°.

III.nbsp;Wanneer een onverglaasde, dus poreuse, aarden
buis inwendig door een gas wordt doorstroomd, en van

1)nbsp;Compt. rend. 56, p. 195 en 332.

2)nbsp;Archives des sciences natur. nouv. pér. 9, p. 58. Compt. rend. 56 j
p. 332.

3)nbsp;Leçons de Chimie et de Physique 1861, p. 70.

4)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 68, p. 131.

5)nbsp;Compt. rend. 57, p. 858.

-ocr page 117-

huiten van een ander gas omgeven is, dan ditïunderen,
door den poreusen wand heen, de twee gassen in elkander;
2ij wisselen beide van plaats. Die diffunderende werking
eener poreuse buis, waarneembaar in de gewone, zeer
s-anzienlijk in hooge temperatuur, is eene ontdekking van
i^Eville \'), waarvan hij zich later met goed gevolg be-
diende, om
zonder platina een ruime hoeveelheid knalgas
te verzamelen.

Een poreuse aarden buis werd omgeven door een wij-
dere porceleinen, die door middel van doorboorde stoppen
de andere omsloot; in de ringvormige ruimte tusschen
heide buizen circuleerde een stroom koolzuur. Het toe-
stel in een oven bij 1100°—1300° gegloeid, en als voor-
loopige proef hydrogenium door de poreuse buis geleid,
had de genoemde uitwisseling plaats; koolzuur verliet
de poreuse buis, waterstof de ringvormige ruimte. In
de plaats nu van H werd
waterdamp door de binnenste
huis gevoerd; van het knalgas, dat in de aangewende
hitte ontstond, werd het H door den poreusen wand gezo-
gen in de ringvormige ruimte, de zuurstof bleef terug en
Verliet met koolzuur gemengd het toestel Het boven
sterke potaschloog opgevangen gasmengsel bestond volgens
tWee proeven uit:

a

b

0

• 55.7 vol

48.6 vol

H

24.3 „

13.1 „

CO

0.0 „

25.3 „

N

20.0 „

13.0 „

100.0 vol

100.0 vol

1)nbsp;Compt. reud. 52, p. 524.

2)nbsp;Compt. read. 56, p. 195.

-ocr page 118-

Deze uitkomsten geven aanleiding tot een drieledige
opmerking:

1°. Er is veel minder waterstof voorhanden, dan het
gevonden zuurstof-volumen, noodig om water te
vormen;
dit wordt echter verklaard, vooreerst door de plaats-
gevonden reductie van CO2 tot CO (zie proef 6), hetgeen
ten koste van H is geschied, en ten tweede door de ge-
ringe digtheid van H zelf, ten gevolge waarvan een ge-
deelte uit het toestel ontsnapt, hoe zorgvuldig het
ook
gesloten zij.

2°. De stikstof is afkomstig van lucht, door waterdamp
en koolzuur in het buizenstel meegevoerd.

3°. De opgevangen zuurstof is de maat voor de hoe-
veelheid waterdamp, die \' ontleed is geworden. DEVinnE
neemt aan, dat voor elk gram doorgevoerden waterdamp
ongeveer één kub. centrn. knalgas ontstaat (0.057J.

IV. Ook zonder poreuse buis is water-ontleding te be-
werken. Daartoe gebruikt
deville een porceleinen buis
van 5—6 centm. wijdte, vult haar met stukjes uitgegloeid
porcelein en leidt door de buis, in een oven tot ongeveer
1300° verhit, koolzuurgas, dat vooraf door water van
90°—95° is heengegaan, dus beladen met waterdamp-
Elke proef duurde twee uren; 23—33 CC gas
werden
opgevangen van de volgende zamenstelling:

a

b

0

46.1 vol.

46.8 vol.

H

35.4 „

31.9 „

CO

12.0 „

10.7 „

N

6.5 „

10.6 „

100.0 vol.

100.0 vol.

1) Compt. rend. 56, p. 332.

-ocr page 119-

Door elkander werd op deze wijze in denzelfden tijd
Viermaal minder knalgas verkregen, dan bij aanwending
eener poreuse buis. De reden is duidelijk, daar de dif-
fusie door een poreusen wand, die de bestanddeelen
â– ^an knalgas scheidt, alhier ontbreekt. Men heeft zelfs
bet regt zich te verwonderen dat er in proef IV knalgas
aan de hereeniging ontsnapt, daar waterdamp door een
witgloeijende platina buis geleid (proef I) geen of een
boogst gering spoor van water-ontleding vertoont. Die
bevreemding houdt echter op, wanneer men bedenkt, dat
knalgas, verbreid in eene overmaat van een ander indif-
ïerent gas, in ons geval koolzuur, voor hereeniging tot
Water onvatbaar wordt, of beter uitgedrukt: de tijd, ge-
durende welken in proef IV het gevormde knalgas, met
\'*\'eel koolzuur gemengd, de temperatuur bezit, waarbij het,
ofschoon traag, geheel tot water kan worden verbonden,
is te kort om een totale hereeniging te bewerken. Dit
öiaakt het optreden van een geringe hoeveelheid knalgas
öiogelijk.

Wat is nu uit de gemelde proeven af te leiden?

1°. Dat zij niet in staat zijn de totale ontleding van
Waterdamp te bewijzen; juist de eigenschap der bestand-
deelen om zich bij bekoeling weer te vereenigen, is hier
bet beletsel (verg
p. 36).

2°. Dat zij alleen duiden op een partiele en wel hoogst
9lt;i\'nnge partiële
ontleding bij de aangewende temperaturen:
1100°—1300°, en de smelthitte van platina. De digt-
beids-bepaling van waterdamp bij 1200° (verg. p. 41) is
^ok hiervoor een bewijs. Ook de proeven van
dibbits i)
Versterken ons in déze meening. Hij onderzocht het spec-
trum van waterdamp, als gloeijend gas voorhanden in

1) De spectraal-analyse, p, 167.

-ocr page 120-

vlammen van verschillende temperatuur, en vond steeds
een
onafgebroken spectrum. Had er in de vlam een merk-
bare ontleding plaats gevonden, dan waren de bekende
lichtbanden van hydrogenium opgetreden; hiervan bleek
echter niets. De heetste vlam, waarin waterdamp spec-
traal-analytisch werd onderzocht, is die van waterstof m
zuurstof; deze bezit een berekende temperatuur van 6880° C.
(dibbits). Na het jongste onderzoek echter van edm. bbO-
queeel^),
die voor het eerst de hitte der knalgasvlam
door directe waarneming 2) trachtte te bepalen, is men
gedrongen tot de aanname dat 6880° C. veel te hoog is;
becqueeel voud de temperatuur der vlam weinig hooger
dan 1700°. Bevestigt zich deze waarneming, dan behoeft
de uitkomst van
dlbbits niet te bevreemden, daar gedu-
rende het zeer korte tijdsverloop, dat een zekete hoeveel-
heid\' waterdamp in de knalgasvlam haar hooge tempera-
tuur bezit, de partiële ontleding zoo gering zal zijn, dat
zij aan elke waarneming ontsnapt.

Na dit overzigt van het meest gewigtige, dat de een-
voudige waarneming betrekkelijk de ontleding van water
bij verwarming tot dusverre heeft geleerd, treden wij in een
korte ontwikkeling der meer theoretische voorstelling, die
DEVILLE 3) zich, onder invoering van een nieuw begrip;
de
dissociatie, omtrent den aard der scheikundige veran-
dering, door water in de gloeihitte ondergaan, gevormd heeft.

1)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 68, p. 131.

2)nbsp;Uit de lichtintensiteit van dunne cilindertjes kalk of magnesia , in de
knalgasvlam tot gloeijing gebragt,, bepaalde B. hunne temperatuur op 1700°;
deze zal iets lager zijn dan die der vlam, maar wegens de uiterst geringe di-
mensiën der aangewende kalk of magnesia weinig daarvan verschillen.

3)nbsp;Arch. Sciences natur. nouv. pér. 6, p. 273 en 9, p. B3, 57. Compt-
rend. 56, p. 322 en 729,

-ocr page 121-

BEviiiLE denkt zieh water als een complex van zamenge-
stelde of water-moleculen (molécules intégrantes ou compo-
sees), door bepaalde tusschenruimten gescheiden en zamen
gehouden door de cohaesie-kracht. Elk water-molecuul be-
staat op zijne beurt uit enkelvoudige moleculen (molécules
eonstituantes ou simples) H en O, niet onmiddelijk in
eontact, maar tengevolge hunner affiniteit op een geringen
afstand tot elkander genaderd.

Temperatuurs-verhooging vergroot den afstand der water-
ttioleculen, vermindert hunne cohaesie; zij voert ijs in vloei-
baar water, ten slotte water over in waterdamp. In vloei-
baar water is de cohaesie afgenomen tot een bepaald
gering bedrag; in waterdamp is zij negatief Evenzoo in
Scheikundigen zin. Warmte drijft de H en O moleculen
niteen. Hiermede gaat gepaard eene vermindering van de
^iahititeit der verbinding, welk nu bij een zekere hooge
temperatuur een bepaalde geringe waarde erlangt, even
als de cohaesie in vloeibaar water. Dien labielen evenwigts-
toestand der elementen, vergelijkbaar met den staat van
Vocht in physischen zin, en , even als vloeibaar water tus-
schen 0° en 100°, binnen bepaalde temperatuur-grenzen
^bestaanbaar, noemt
deville dissociatie. Een gedissocieerde
Verbinding is niet ontleed, slechts de zamenhang harer
bestanddeelen is tot een bepaald bedrag verminderd,
^eer warmte heft ten slotte ook de dissociatie op, de
stabiliteit der verbinding wordt nul, ten slotte negatief;
Water is geheel ontleed (décomposition). De ontleding eener
Verbinding is vergelijkbaar met de koking eener vloeistof,
i. een volslagen opheffen der cohaesie.
deville resu-
meert zijne beschoquot;uwing aldus \'); „On pourrait matéria-

t

1) Arch. acienoes nat. nouv. pér. 9, p. 63.

-ocr page 122-

„liser cette conception en admettant que dans les com-
„ posés gazeux à l\'état stable (b. v. in waterdamp van 100°),
„les molécules constituantes sont à l\'état solide, que dans
„les corps dissociés les molécules sont à l\'état liquide, en-
„fin que dans les corps décomposés les molécules consti-
„tuantes sont douées d\'une mobilité indéfinie, en d\'autres
„termes, que les molécules elles-mêmes sont gazeuses.quot;

De dissociatie-temperatuur van water komt dus overeen
met het smeltpunt van ijs, de
decompositie-temperatuur
met het kookpunt van vloeibaar water. Maar een vocht
verdampt onder zijn kookpunt, evenzoo bezit een gedisso-
cieerde verbinding een streven om zich gedeeltelijk te ont-
leden. Dit streven noemt
deville tension de dissociation
zij erlangt een maximum bij de temperatuur van totale
ontleding; zij is een minimum op het oogenblik, dat de
toestand van dissociatie geboren wordt. De tensie van
dissociatie is even als de spanning van waterdamp te me-
ten en uit te drukken in millimeters kwikdruk.

Gelijk het wegnemen van waterdamp uit een besloten
ruimte (door chloorcalcium b. v.) de verdamping van vloei-
baar water, daarin bevat, bevordert, en, telkens herhaald,
de geheele hoeveelheid water in damp zal doen overgaan,
zoo is men ook in staat, door de snelle verwijdering der
producten van partiële ontleding, eene
verbinding geheel in
bestanddeelen te scheiden. Geschiedt dit niet, dan wordt de
ontleding in haren voortgang gestuit. Hierdoor
verklaart
deville de proef met gesmolten zilver en loodoxyde
(p. 103), en de onveranderde digtheid van waterdamp bij

1) In zijn latere mededeelingen (Compt. rend. 56, p. 739) geeft deyillB
kortweg aan partiële ontleding den naam van dissociatie-, liij bedoelt dan dien
toestand der verbinding, waarin een gedeeltelijke ontleding plaats kan vinden.

-ocr page 123-

1200° (p. 41). Ag en PbO lossen op de vrije zuurstof,
product der partiële ontleding van waterdamp, die bij
1000° reeds is gedissocieerd; zij bevorderen door die op-
name de verdere ontleding, zoodat ten slotte al de door-
gevoerde waterdamp zijne zuurstof aan Ag of PbO heeft
afgegeven. Waterdamp bij 1200° in een porceleinen bal-
lon ondergaat slechts een zeer geringe partiële ontleding,
daar het gevormde knalgas, daarin opgesloten, zich niet
kan verwijderen en dus een verdere ontleding belet.

Ook het latent worden van warmte bij den overgang van
Water in zijne verschillende aggregatie-toestanden, bi-engt
Deville over in zijne voorstelling der dissociatie. Eene
verbinding op het oogenblik dat zij wordt gedissocieerd,
absorbeert warmte (chaleur latente de dissociation), even
als smeltend ijs bij 0°. Een gedissocieerde verbinding, wan-
neer zij in bestanddeelen uiteenvalt, absorbeert op nieuw een
zekere hoeveelheid warmte (chaleur latente de décomposi-
tion), gelijk kokend water bij 100°. De som van beide bedraagt
even veel, als de hereeniging der bestanddeelen ontwikkelt.

In de veronderstelling dat waterdamp boven 2500° on-
bestaanbaar is, even als vloeibaar water boven 100°,
geeft
deville zelfs door een kleine rekening aan, hoe-
warmte gedissocieerd water bij 2500° absorbeert, dus
zijn latente ontledings-warmte. Wanneer

637 cal. = de hoeveelheid warmte noodig om 1 gram
water van 0° over te voeren in water-
damp van 100°,
= de soortelijke warmte van waterdamp, als
constant aangenomen,

0.475
dan is

! Fl •

637 (2500—100) 0.475 = 1680 cal.

1) Compl. rend. 56, p. 200.

-ocr page 124-

de hoeveelheid wärmte, die wordt geabsorbeerd, om 1 gram
water van 0° te verhitten tot 2500°.

De verbinding van knalgas tot 1 gram water van 0°
ontwikkelt %
X 34500 == 3833 cal; het verschil

3834—1680 = 2153 cal
is nu, volgens
deville, de hoeveelheid latente ontledings-
warmte, die verdwynt op het oogenblik der scheiding
in H en O van 1 gram gedissocieerden waterdamp

ß. Koolzuur.

De ontleedbaarheid van water bragt deville op de ge-
dachte, dat ook koolzuur, tot dusverre voor niet ontleed-
baar gehouden, de hitte van zijn oven (aangeblazen door
lucht en gevoed door digte kool) niet kan verdragen, zon-
der in kooloxyde en zuurstof uiteen te vallen. Dit werd
door de proef bevestigd.

DEVILLE bediende zich daartoe van twee in elkander
geschoven porceleinen buizen, de engere buis gevuld met
]Dorcelein-fragmenten, beide gevat in een ijzeren buis, zorg-
vuldig met klei geluteerd. Door het toestel, tot ongeveer
1300° verhit, werd een stroom zuiver en droog koolzuur-
gas geleid dat, na het verlaten der buis, boven potasch-

1) Al behoudt men èn de zienswijze van deville èn de cijfers door hem
aangegeven, daa is deze uitkomst toch aan bedenking onderhevig, daar hier
wordt aangenomen dat 1680 cal. worden
geabsorleerd wanneer men 1 gram
HO van 0° tot 2500quot; verwarmt. Dit is niet het geval, want in 1 gram HO
van 2500^ zijn als
voelbare warmte 1680—537 = 1143 cal. meer voorhanden,
dan bij 0°; vandaar de verkregen temperatuurs-verhooging. Ten einde de
chaleur latente de décomposition van waterdamp te berekenen, dient men
zijne chaleur latente de dissociation te kennen, welke door
deville niet
wordt aangegeven en ook voor geene bepaling vatbaar is.

3) Compt. rend. 56, p. 729.

-ocr page 125-

loog werd opgevangen (ter absorptie van liet niet ontleede
CO,). Na een geruimen tijd doorvoeren (hoe lang wordt
niet gemeld), werden 20--23 CC van een explosief gas-
mengsel verzameld, bestaande uit:

O

CO
N

30 vol.
62.3 „
7.7 „

100.0 vol.

Dus koolzuur was ontleed geworden; hoe veel echter de
partiële ontleding bedroeg, kon uit het quantum gevonden
CO niet worden afgeleid, daar bij bekoeling veel CO en
O zich tot COg hereenigd hadden. Waarom heeft er geen
totale hereeniging der bestanddeelen plaats gevonden?
Deze vraag is beantwoord, wanneer men bedenkt, dat
een mengsel van CO en O, verbreid in een groote over-
maat van een indifferent gas, in de ontledings-proef kool-
zuur zelf, bij verwarming nog meer weerstand aan ver-
binding biedt, dan knalgas onder gelijke omstandigheden.
Een deel van de gevormde bestanddeelen ontsnapt aan
de hereeniging. De stikstof, in het gasmengsel aangetrof-
fen, is afkomstig van een weinig gewone lucht met het
koolzuur door het toestel medegevoerd. Dit bewees
deville
door een opzettelijke proef.

Koolzuur, dat ontstaat in de roode gloeihitte uit kool-
en zuurstof, is dus reeds even als water, onbestendig
bij ongeveer 1300°. Noch van CO2, noch van HO is ech-
ter de ontledings-temperatuur met eenige juistheid be-
kend ; men weet dus niets van hun relatieve bestendigheid.
In beide gevallen werd slechts een zeer geringe partiële
Ontleding verkregen.

-ocr page 126-

7. Potassa-hydraat.

De bekende methode van gat-lussac en thbnakd\') om
potassium-metaal te bereiden, door potassa-hydraat in
gesmolten of dampvormigen toestand in aanraking te
brengen met ijzerdraaisel, in een geweerloop tot sterke
gloeijing gebragt, berust volgens genoemde scheikundigen
op de eigenschap van gloeijend ijzer om zich met de zuur-
stof van KO.HO te vereenigen, waardoor K en H in vrijen
toestand optreden, en het metaal kan worden opgevangen.
DEVILLE nu, deze proef onder een eenigzins anderen vorm
herhalende meent, dat
niet het reducerend vermogen
van ijzer bij hooge temperatuur, maar de scheikundige
werking der warmte
alleen de ontleding van KO.HO ver-
oorzaakt.

Eene kwikzilver-flesch zonder hals, gevuld met zuiver
ijzerdraaisel, wordt regtstandig in een windoven gesteld,
en de verhitting zoo geregeld, dat de bovenhelft der flesch
sterker wordt verwarmd (tot de volle witte gloeihitte), dan
hare onderhelft. Zij is voorzien van twee openingen,
waardoor twee ijzeren buizen in haar uitmonden, de eene
in het boveneinde der flesch, die KO.HO in dampvorm
in het toestel brengt, de andere nabij den bodem, die
de ontstane producten naar een recipient afvoert, waarin
het kalium-metaal op geschikte wijze wordt verzameld.

De verschijnselen, door deville waargenomen, zijn de
volgende:

1°. Wanneer de stroom van doorgevoerd KO.HO op-
houdt snel te zijn, wordt er veel KO.HO en weinig of

1)nbsp;THENARD, Traité de chimie I. p. 306, 6e édition.

2)nbsp;Compt. rend. 45, p. 859. Ann. Chem. n. Pharm. 105, p. 383.

t

-ocr page 127-

geen vrij metaal in den recipient opgevangen. Dit was
reeds door
gay-lussac en thbnaed i) waargenomen.

2°. De flesch door midden gezaagd, en haar inhoud
nader onderzocht, blijkt het, dat het ijzerdraaisel in hare
bovenhelft blank en onveranderd is gebleven, derhalve in
de volle witte glo\'eihitte niet geoxydeerd ten koste van het
O van het doorgevoerde KO.HO. Het minder heete ijzer
daarentegen in de onderhelft der flesch was grootendeels
omgezet tot een magma van potasch en ijzeroxyde.

3°. Verhitte men tot eene tweede proef de kwikzilver-
flesch over haar geheele lengte bij de minder hooge tem-
peratuur, die hare onderhelft in de eerste proef bezat,
dan ontweek uitsluitend waterstofgas en potasch; geen
spoor vrij alcali-metaal komt in den recipient.

â–  Derhalve: roodgloeiend ijzer (onderhelft der flesch) ont-
neemt O aan het scheikundig gebonden water van KO.HO,
niet aan KO;
witgloeijend ijzer (bovenhelft der flesch)
daarentegen blijft onveranderd in contact met dampvor-
mig KO.HO. Van waar nu het optreden van vrij kalium-
uietaal in de eerste proef?
deville kan het alleen ver-
klaren door aan te nemen, vooreerst, d-at metalliek ijzer,
zoo ligt oxydeerbaar in hooge temperaturen, bij de volle
witte gloeihitte evenwel geene verwantschap tot zuurstof
bezit, en vervolgens, dat KO.HO bij diezelfde temperatuur
door warmte
aUeen in K, O en H gescheiden wordt. Po-
tassa hydraat, de flesch binnentredende, valt uiteen , in
zijne elementen door de bloote verwarming die het on-
dergaat; het minder heete ijzer in de onderhelft der flesch
maakt zich meester van een deel der vrije zuurstof, waar-
van een ander deel zich hereenigt met K tot KO, dat

1) THENAEO 1. 1.

-ocr page 128-

met ijzer in verbinding treedt. Het nog vrije iialium-
metaal wordt door het hydrogenium in den recipient mee-
gevoerd, in des te grootere hoeveelheid naarmate de
stroom van H sneller is.

Het gezegde geldt evenzeer voor natron-hydraat dit
vereischt echter, volgens
deville, een hoogere tempera-
tuur ter ontleding dan KO.HO.

Indien het feit, door deville op grond der beschreven
proef aangenomen, dat ijzer en zuurstof in de volle witte
gloeihitte onverbonden kunnen zamen zijn, door een nader
onderzoek bevestigd wordt, dan is het bewijs geleverd
der onbestendigheid van KO.HO en NaO.HO bij die tem-
peratuur. Men is anders niet in staat op voldoende wijze
het optreden van vrij alcali-metaal onder genoemde om-
standigheden te verklaren. Dan is ook deze proef van
deville van groot gewigt in verband tot de spectraal-
analytische uitkomsten met zeer bestendige m.etaaloxyden
verkregen. Zij maakt het waarschijnlijk, dat genoemde
verbindingen in de oxydatie-vlam verhit, door warmte
alleen in hare elementen worden gescheiden, hetgeen ook
op andere reeds vroeger (p. 45) aangegeven gronden mag
worden aangenomen.

S. Chloormagnesium.

Een mengsel van chloormagnesium en chloorammonium
in water opgelost, tot droog worden verdampt en tot smel-
tens gegloeid, laat terug watervrij MgCl zonder bijge-
mengde MgO. Het anhydrische zout is, buiten aanraking
met de zuurstof der lucht, zonder ontleding vlugtig even
als chloorzink, waarmede het groote overeenkomst heeft i).

1) DEVILLE en CAEON, Ann. Chim. et Phys. [3] 67, p. 340.

-ocr page 129-

Deze verbinding nu, in dampvorm geleid door een wit-
gloeijende porceleinen buis, waarin een snelle stroom van
waterstofgas circuleert, geeft aanleiding tot de vorming
van
ckloot^waterstofgas, een der gasvormige producten, die
de buis verlaten, en van
silicium dat bier en daar aan
de wanden der buis is afgezet.

Het optreden van HCl en Si is, volgens deville i), die
deze proef genomen heeft, een bewijs, dat MgCl bij de
witte gloeihitte door warmte
alleen in zijne bestanddeelen
gescheiden wordt, en wel op de twee volgende gronden:
r. MgCl kan door H niet worden ontleed, daarente-
gen wel HCl door Mg.

2°. De reductie van porcelein tot silicium kan alleen
geschied zijn door magnesium-metaal in vrijen toestand.

De onbestendigheid van MgCl in de witte gloeihitte
eenmaal aangenomen, dan vindt zoowel het ontstaan van
HCl als van Si zijn eenvoudige verklaring. Het ten ge-
volge dier ontleding vrije chloor verbindt zich met de
Waterstof die de buis doorstroomt; door den vrijen metaal-
damp wordt silicium uit het kiezelzuur der porceleinen
buis afgescheiden.

Is watervrij chloormagnesium ontleedbaar bij tempera-
turen in onze ovens bereikbaar, dan heeft men regt tot
het vermoeden, dat vele andere vlugtige chloorverbindin-
gen, ongetwijfeld de meest bestendige anorganische lig-
chamen, ontleedbaar zijn bij lagere warmtegraden, dan
lïien tot dusverre heeft aangenomen. Het experimentele
bewijs is uit den aard der zaak moeijelijk te leveren
Wegens de bekende eigenschap der bestanddeelen, om zich
bij bekoeling weer te hereenigen. Maar onder aanwending

1) Archiv. sciences natur. nouv. pér. 6, p. 271.

-ocr page 130-

eener kunstgreep, die de ontledings-producten op het
oogenblik van hun ontstaan van elkander scheidt, hetzij
op mechanieche wijze (door diffusie b. v.), hetzij op schei-
kundige (door de vastlegging van een der vrije bestanddee-
len tot een nieuwe verbinding), zal men, op het voetspoor
van DEVILLE, dikwerf tot goede uitkomsten kunnen geraken.

f. Verbindingen wier digtheden abnormaal
worden genoemd.

Vhigtige verbindingen heslaan in dampvorm vier volumina-
Op twee voorwaarden zijn verreweg de meeste zamen-
gestelde ligchamen, wier dampdigtheden tot dusverre zijn
bepaald, tot dien bekenden en geheel aan de ervaring
ontleenden regel terug te brengen:

1°. Dat men huidige de notatie van, gebhabdt en lau-
BENT: O = 16, § = 32, Se = 79, Te = 128, G ~ 12-
Hierdoor erlangen water, kooloxyde, koolzuur, zwavelwa-
terstof, stikstof-prötoxyde, zwavelzuur, enz., nieuwe formu-
len: H2O (4 vol), -GÖ (4 vol.), €02 (4 vol.), HgS (4 vol.),
NäO (4 vol.), SO3 (4 vol.), enz.

2°. Dat men ver dubbele de formulen van eenige verbin-
dingen a 2 vol., die volgens de nieuwe schrijfwijze niet
worden veranderd. Dus: (HgCl)., (HgBr)2, (Al2Cl3)2,(FesClg).,
(SnC^g, (TiCl2)2. enz.

Sommige scheikundigen nu, zoo als cannizaro i), kopp 2),
KÉKULÉ en anderen, geheel doordrongen van de nieuwe
denkbeelden omtrent de aequivalent-gewigten, de formulen

P-

1)nbsp;Zie KOPP, Ann. Chem. u. Pharm. 105, p. 393 en devillë, Archiv,
sciences natnr. nonv. pér. 6, p. 266; Leçons de Chimie, 1860, p. 225.

2)nbsp;1. I. en Theor. Chemie, p. 166, 2e Auflage.

3)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 106, p. 143. Lehrbuch der Org. Chemie 1. p. 235.

P\'

-ocr page 131-

en de constitutie van elementen en verbindingen door Geb-
hardt
en laurent in de viretenschap gevoerd, zijn van
oordeel, dat genoemde regel tot den rang eener algemeene
natuurwet moet worden verheven, die geene uitzonderingen
duldt.
kékulé noemt haar Das Gesetz, dass die speci-
„fiscJien Geivichte der Gase identisch sind mit den chemischen
„MolectdargewicMenquot;

Zij achten het derhalve waarschijnlijk, dat alle ligcha-
men, die op grond hunner densiteiten in verband tot de
nieuwe formulen daaraan toegekend, meer dan vier volu-
mina in dampvorm beslaan, bij de temperatuur hunner
digtheids-bepaling zijn ontleed geworden. De gevonden
digtheden zijn
ahnormaal, niet die der homogene verbin-
dingen, maar van mengsels der bestanddeelen. In de vol-
gende tabel zijn de voornaamste anorganische verbin-
dingen zamengevat, wier aequivalent-volumen, met het oog
op hare formulen volgens de notatie van
g. en l., uit de
damp-digtheid afgeleid,
meer dan vier bedraagt.

1)nbsp;Niet alleen van verbindingen, maar ook van elementen, waarvan het
molecuul in gasvorm door
kékülé en anderen als zamengesteld wordt aau-
genomen. As4, P4, O2 , S3, Ha,
ci2, Hgs, Zus, enz. zijn de molecnlair-
gewigten van arseniek, phosphorus, enz.; gewigtshoeveelheden, door die for-
Dgt;ulen uitgedrukt, nemen gelijke volumina in.

2)nbsp;Slechts van een geving aantal organische verbindingen zijn abnormale
lt;Jigthedea bekend. Voorbeelden zijn chloorphenyl- en chlooraethylammonium
(8 vol), wier densiteit onlangs door
deville is bepaald (Compt. rend. 56,
P- 891), dus waarschijnlijk alle organische ligchamen die tot de type NHs -)-
HCl behooren, en zesvoudig gechloorde methylaether, C4CI6O3 (-GsCleO)

8 vol. volgens eegnaült (Ann. Chim. et Phys. [3] 71, p. 396; zie ook
SE
khakdt, Traité de Chimie organique I. p. 581).

-ocr page 132-

Nnbsp;mtiY abnormale

Vls.G.enL.

Gewone.

Vlg.G.enL.

graden

formnlen.

Chlorigzuur

Zwavelkwik

Koolzure ammoniak

Hydrobroom-phospliorwaterstof

Hydrojood-phosphorwaterstof

Zwavelwaterstof-zwavelammonium

Chlo oramm onium-chloorkwik

Broomammonium

J oodammonium

10

11

12

13

14

Chloorammonium

n

Cyanammonium
Zwavelammonium
Phosphorsuperchlorid
Zwavelzuur-hydraat

CIO3
HgS
CO2NH3
PIIiBr
PH4Jd
NH4S.HS
NHiCl.HgCl

NH^Br
»

NHJd

NH4.€N

â– NsHg^

SO4H0

NH4CI

gt;5

iNH4.C2N

\\nes

PCI5
SO4H

ChOs

HgsS

NH4.IIS

MILL ON 1)
MITSCHEIiLICIT
H. ROSÉ

BINEAU
??

BEVILLE 5)
n

n
»

CAHOURS quot;)
BEVILLE 5)

17G:

56.7

440
440
860
440
860
350
1040
100
99.5!l.26
300 ;3.65
440 il.74

2.646
5.51
0.9048
1.906
2.769
0.89
3.50
1.67
1.71
2.59
2.78
1.01
1.00
0.79

2.7
5.35
0.8996
1.98

2.8
0.88
3.25

1.7

j?

2.5

6
6
12

8
8
8
8

V
8

!3

0.93

r

0.76
1.18
3.8
1.70

8

1) Ann. Chim. et Phys. [3] 7, p. 324.nbsp;3) Ann. Cfiem. n. Pharm. 12, p. 141 en 168

Leid 5.6—7.0 bij 670«quot;, echter niet, aan wien hij ze ontleent.nbsp;3) Pogg. Ann. 46, p.

5) Compt. rend. 56, p. 891.nbsp;6) Ann. Chim. et Phys. [3] 20, p. 369.

. Kopp, Theor. Chemie, p, 166, geeft aan eene digt-
863.nbsp;4) Ann, Chim. et Phys. [2] 68, p. 416.

-ocr page 133-

Omtrent de ligchamen, wier digtheden hier zijn aange-
geven, vestigen wij de aandacht op de drie volgende
zaken, voor allen geldig:

1°. Het enkele feit der abnormale digtheid leert op zich
Zelf niets omtrent hunne onbestendigheid bij de tempera-
tuur der digtheids-bepaling, tenzij op andere en meer
afdoende gronden huime ontleding moet worden aangenomen.

2°. Zij, die met kopp, kékulé en anderen genoemde
Verbindingen op grond der abnoi\'male digtheid in bestand-
deelen ontleed achten, zijn verpligt haar
totale ontleding
aan te nemen (chlorigzuur en kwiksultid uitgezonderd) op
bet oogenblik der digtheids-bepaling.

3°. Is men in staat, op grond van beslissende waarnemin-
gen, van een of meer der bedoelde ligchamen te bewijzen,
betzij de bestendigheid, hetzij een partiële ontleding bij
de temperatuur, waarin hunne digtheid is genomen, dan
blijft de zoo even besproken regel der digtheden een al-
gemeene regel, waarop uitzonderingen voorkomen; het is
geene natuurwet, in den zin van
kopp , kékulé en anderen.

Het is dus van belang in \'tkort na te gaan, in hoe-
verre uit de bestaande waarnemingen (in den jongsten
tijd zeer vermeerderd) iets ten gunste van de meening der
genoemde scheikundigen is af te leiden. Het is een on-
derzoek naar de scheikundige verhouding van eenige merk-
â– ^vaardige verbindingen tot de warmte alleen, dus, waar
over de scheikundige werking der warmte gehandeld wordt,
geheel op zijne plaats.

Van de 14 in de tabel opgenomen verbindingen zijn
alleen de vijf laatste (10 — 14) in vroeger of later tyd meer
speciaal betrekkelijk hare ontleedbaarheid door warmte
onderzocht geworden. Van de negen eerste kent men
^iets dan hare digtheid; deze vallen dus buiten onze be-

-ocr page 134-

schouwing. Wij beginnen met het meest gewigtige lig-
ehaam onder allen , namelijk:

a) Chloorammonium, NH^Cl (8 vol.).
Deze verbinding is eene tijpe, waartoe een groot aantal
zoowel anorganische als organische verbindingen zijn terug
te brengen. Hetgeen waarheid is voor NH^Cl, zal op
vele analoge ligchamen van toepassing zijn.

l. pebal heeft het eerst chloorammonium ontleed bij
eene temperatuur weinig hooger dan die, waarin het in
damp overgaat. Ten einde de ontleding te bewijzen was
het noodig, de gevormde bestanddeelen NH3 en HCl me-
chanisch te scheiden, voordat zij zooveel afkoelen, dat
hunne hereeniging mogelijk wordt. Hiertoe bediende zich
PEBAL op vernuftige wijze van de eigenschap van NHg en
HCl, om, ten gevolge van hu.n verschil in digtheid, door
een poreusen wand (eene asbestprop) in hydrogenium te
diffunderen. In het toestel, waarin chloorammonium bij
400°—500° werd gesublimeerd, circuleerde een stroom
waterstofgas, dat langs een dubbelen uitweg kon ont-
snappen. De proef was zoo ingerigt, dat, ingeval van
ontleding, NH3 (specifiek ligter dan HCl) door de eene,
HCl door de andere buis, met H ontwijken moest. Dit
was ook inderdaad het geval; want bevochtigd rood lak-
moespapier werd blaauw, waar
NH3, blaauw daarentegen
rood, waar HCl het toestel verliet.

Wat bewijst de proef van pebal? Eenvoudig dat NHi.Cl
onbestendig is bij de aangewende temperatuur. Of er
werkelijk totale of partiële ontleding der verbinding heeft

i hl

1)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 123, p. 199.

2)nbsp;Wij nemen aan, dat de difmie hier, en in de later te vermelden proe-
ven in het spel, op zich zelve niet vermag de volbragte ontleding te bewer-
ken; dit is op nader te ontwikkelen gronden zeer waarschijnlijk.

-ocr page 135-

plaats gehad, is zij niet in staat te heslissen, want de
plaats gevonden diffusie heeft slechts een
deel der gevormde
ontledings-producten aan hereeniging kunnen onttrekken.

DEVILLE, die NH4CI volkomen bestendig acht bij de
tempei-atuur, waarin het in dampvorm overgaat (hij schrijft
de ontleding, door
pebal verkregen, toe aan den invloed
der diffusie), tracht dit te bewijzen door twee, volgens
bem, beslissende proeven.

1°. In eene ruimte door dampen van kokend kwik
tot een constante temperatuur van 350° verhit, worden
chloorwaterstof- en ammoniakgas met eene vrij groote
snelheid aangevoerd, en onderling in aanraking gebragt.
Het gevolg is een aanzienlijke warmte-ontwdkkeling; want
een luchtthermometer, in de verhitte ruimte geplaatst,
quot;Wijst vrij constant 394°.5 aan, niettegenstaande de ver-
koelende werking der kwikdampen hem voortdurend tot
350° tracht terug te brengen.

De waargenomen warmte-ontwikkeling levert het bewijs,
dat NH3 en HCl bij 350° zich scheikundig tot dampvor-
mig NH4CI vereenigen (bij 350° bepaalde
deville zijne
digtheid, zie de tabel), dat derhalve bij 350° NH4CI geen
totale ontleding ondergaat. Hieruit echter af te leiden,
dat NH4CI bij die temperatuur volkomen bestendig is,
betgeen door
deville wordt aangenomen, daartoe heeft
öien geen regt. Juist de proef van
pebal is een bewijs
^an het tegendeel. In het algemeen mag men aannemen,
dat eene verbinding uit hare bestanddeelen kan worden
opgebouwd bij eene temperatuur, waarin hare ontleding
langzaam voortga^,!, dus bij of ettelijke graden boven
bare ontledings-temperatuur. Men ziet het aan vele lig-

1) Compt. rend. 56, p. 739.

-ocr page 136-

chamen, die reeds in de gewone temperatuur onbestendig
zijn, en toch bij 10°—15° kunnen worden daargesteld.
Men kan de proef van
deville in physischen zin verge-
lijken met de condensatie van waterdamp. Stoom van
100°, in een besloten ruimte van 60° binnengeleid, zal
zich grootendeels tot water verdigten; maar een gedeelte
blijft als waterdamp in de nog ledige ruimte terug. NHs
en HCl, bij 350° zamengebragt, verbinden zich, maar
NH4CI is bij 350° onbestendig; geringe hoeveelheden
NHs en HCl treden op als ontledings-producten

2°. Wanneer NH4CI bij de temperatuur zijner digt-
heids-bepaling geheel gescheiden is in NHg en HCl, dan
zal het gasmengsel, geleid door een gloeijende buis, aan-
leiding geven tot het vormen van N en H, want NH3 wordt
in de gloeihitte ontleed,
deville 2) constateerde door de
proef, dat dit niet het geval is, dat derhalve chlooram-
monium bij 350° geen totale ontleding ondergaat. Door
twee porceleinen buizen, te gelijk en onder volkomen ge-
lijke omstandigheden, bij ongeveer 1040° tot de gloeihitte
gebragt, werd geleid door de eene NHg, door de andere
NH4CI. Terwijl NHg een aanmerkelijke partiële ontleding
ondergaat (in 100 volumina van het verzamelde gas wa-
ren 46,8 N en H), werd het NH4CI onveranderd opge-
vangen ; geen waarneembare hoeveelheden N en H wer-
den aangetroffen^).

i\'i-

1)nbsp;Alleen bij temperatni-en, waarin NH4CI onbestaanbaar is, m. a. w. bij
warmtegraden, die geen cliloorammonium-molecuul kan bereiken, zonder vooraf
te worden ontleed (gelijk vloeibaar water onbestaanbaar is boven 100^), zul-
len NHs en HCl zich niet kunnen vereenigen; bij elke lagere daarentegen wel.

2)nbsp;Compt. rend. 56, p. 891.

3)nbsp;Verhit men daarentegen de buis boven 1100\'\\ gelijk devilt.e later heeft
gedaan, dau ondergaat NH4CI een partiele ontleding hi HCl, N en H.

-ocr page 137-

Hoe is deze proef te rijmen met die van pebal?

Men is verpligt aan te nemen, dat de tijd, gedurende
welken NH^Cl, ofschoon reeds onbestendig bij 350°, de
temperatuur der gloeijende buis in de proef van
deville
bezeten heeft, te kort is, om NH3 te doen ontstaan in
eene hoeveelheid die voor waarneming (door de opzame-
ling der gevormde N en H) vatbaar is i). In elk geval
zijn de proeven van
deville een bewijs, dat chloorammo-
nium geen totale ontleding ondergaat bij de temperatuur
zijner digtheids-bepaling, dat derhalve de waargenomen
digtheid geen abnormale, maar de ware digtheid is der
verbinding, die 8 vol. inneemt^).

h) Cyanammonium, NH^Cy.

De omstandigheden, waaronder deze verbinding gewoon-
lijk ontstaat, zijn reeds voldoende om aan te toonen, dat
KH^Cy bij 100° (hierbij bepaalde
deville de digtheid van
den damp, zie de tabel) geen totale ontleding ondergaat.
Wanneer men bedenkt 1° dat cyan alleen ontstaat, wanneer
een ligchaam aanwezig is, waarmede het bij de tempera-
tuur der reactie zich scheikundig kan verbinden; 2° dat
NH,iCy gevormd wardt, wanneer NH3 over sterk gloeijende

1) Vandaar oolc, dat de gevonden digtheid van NH4CI == 1.00 bij 1040^
(\'-ie de tabel) geene ontleding verraadt.nbsp;*

S) K. PiTTie (Ann. Chem. n. Pharm. 128, p. 189) toont aan, dat bij ko-
\'^ing der waterige oplossing chloorammonium in zijne bestanddeelen wordt
gescheiden; het verkregen destillaat bevat NH3, de terugblijvende vloei-
stof HCI in vrijen staat. Hij verklaart het verschijnsel aldus: Chlooram-
nionitim wordt bij de kookhitte zijner oplossing gescheiden in NHs en
SCl; NH
s ontwijkt echter sneller dan HCl uit de kokende vloeistof, zoo-
^at ten slotte in het destillaat NH4CI en vrij NHs, in de vloeistof NH4C}
vrij HCl zullen terugblijven, zooals de proef leert. Het is duidelijk, dat
•le proef van
fittio de ontleedbaarheid van NH4CI bij 100° in drooffe-a staat
\'\'»et bewijst; het water is waarschijnlijk de oorzaak der ontleding.

-ocr page 138-

kolen wordt geleid, dan kan men niet aannemen, dat
NHiCy in de gloeihitte onbestaanbaar is. Bij temperatu-
ren, waarin NH^Cy door warmte wordt ontleed, vindt er
geene scheiding plaats in NH3 en CyH, want het zal ge-
schieden bij eene temperatuur, waarin CyH zelf in zyne
bestanddeelen uiteen valt (cyan, waterstof, een wemig

stikstof en vrije kool i).

Cyanammonium is dus even als chloorammonium eene

uitzondering op den regel der digtheden.

c) Zwavelammonium, NH,S (4 vol.) of N^HsS (8 vol.).
Yan deze verbinding vermeldt
kopp^); dat bineau de
densiteit in dampvorm heeft bepaald ä 6 vol, derhalve
een abnormale digtheid (4
voL NH3 2 voL HS = 6 voL).
Slaat men echter de verhandeling van
bineau^) op, waarin
hij de bereidingswijze en de eigenschappen van het door
hem ontdekte zwavelammonium mededeelt,
dan vindt men
nergens eene digtheids-bepaling. Integendeel
bineatj neemt

aan, dat NH^S niet vlngtig is. Het ontstaat onder -18
als een vaste verbinding, wanneer eene overmaat van
NH3 zamenkomt met HS; bij de minste temperatuurs-ver-
hooging
scheidt het zich in zwavelwaterstof-zwavelammo-

nium en ammoniak:

2(NH,S) = NH,S.HS NH3.
Het mengsel der beide gasvormige bestanddeelen be-
slaat natuurlijk 6 vol.

• i(NH4S.HS) == 4 vol.nbsp;I

l(NH3) . . = 2 „

NH4S ontleed in

mengsel = 6 vol.

1) deville, Compt. rend. 56, p. 891.
3) Ann. Chem. u. Pharm. 105, p. 393.
3) Ann. Chim. et Phys. [2] 70, p. 261.

-ocr page 139-

DEVILLE echter heeft onlangs (zie de tabel) de digtheid
bepaald van zwavelammonium bij 99°.5 a 4 vol. Hoe is
dit rijmen met het onderzoek van
bineait, dat de onbe-
staanbaarheid leert van NH^S even boven —18°? Daar
Deville niet vermeldt de wijze, waarop hij zich een vlug-
tig en bij 99°.5 bestendig NH^S heeft verschaft, kan de
gestelde vraag alleen worden beantwoord, hetzij door toe-
lichting van zijne zijde, hetzij door een nader onderzoek.
Tot zoo lang heeft men regt aan NH4S een abnormale
digtheid toe te kennen.

d) Phosphorsuperchlorid, PClj (8 vol.).

Deze verbinding is met het oog op hare bestendigheid
onderzocht door
wanklyn en eobinson Even als
ïebal riepen zij de diffusie te hulp, om hare ontleding
in phosphorchloruur, PCI3, en chloor aan te toonen bij
ongeveer 300°. Twee glazen ballons, ongelijk in grootte,
Werden met de halzen ineengeschoven, zoodanig, dat een
ringvormige ruimte tuschen beide openbleef. Door de bo-
venste ballon (100 CC inhoud) circuleerde een stroom kool-
zuurgas; in de onderste (500 CC) bevond zich een ze-
kere hoeveelheid PCI5; het geheele toestel werd bij 300°
Verwarmd. Ten gevolge van hun verschil in digtheid zul-
len PCI3 en Cl, in geval, dat zij bij 300° ontstaan,
met verschillende snelheden in CO2 diffunderen; het zwaar-
dere PCI3 zal ten opzigte van het Cl achterblijven, en
na een zeker tijdsverloop zal vrij PCI3 in de groote bal-
lon met niet-ontleed PCI5 worden aangetroffen. Dit werd
ook door de proef bevestigd; na eene diffusie van 45
minuten, in een andere proef van 2 uren, kon men
PCI3 in geringe hcleveelheid aanwijzen, even zoo vrij chloor.

1) Compt. rend. 56, p, 547.

-ocr page 140-

De proef van w. en b. bewijst de onbestendigheid van
PCI5 bij 300°, niet zijn totale ontleding; deze kan door
eene diffusie-proef bezwaarlijk worden aangetoond.

Omgekeerd kan men uit de digtheids-bepaling van PCI3,
door
cahoubs bij verschillende temperaturen verrigt,
afleiden, dat phosphorsuperchlorid in dampvorm bestaan-
baar is, dat derhalve de damp, die uit PCI5 bij verwar-
ming ontwijkt, geen mengsel is van louter bestanddeelen
PCI3 en CL

CAHOUBS nam de digtheid van PCI5 (kookpunt 148°)
bij elf verschillende temperaturen gelegen tusschen 82°
en
336°; voor ons doel zijn drie bepalingen voldoende:

Digtheid bij 182° = 5.078
„ 230° = 4.302
„ 300° = 3.654.

Bij 300° en hooger wordt de digtheid constant, en
komt overeen met 8 vol. De grootere digtheden, gevon-
den bij 182° en 230°, leveren het bewijs, dat bij die tem-
peraturen de damp van PCI5 geen mengsel is van louter
PCI3 en Cl, want dan had
cahoübs ook bij die twee tem-
peraturen eene digtheid = 3.654 moeten vinden, hetgeen
niet het geval was.

Van waar nu dit verschil in digtheden ? Men kan er
op twee wijzen rekenschap van geven:

1°. PCls beslaat in dampvorm 4 vol. (digtheid = 2 X
3.654 = 7.308), maar bevindt zich bij 182° en 230° in
een toestand van partiële, bij 300° in een toestand van
totale ontleding in PCI3 en Cl. In dit geval, en de proef
van w. en
b. pleit ten gunste van deze meening, is 3.654
een abnormale digtheid.

1) Ann. Chim. et Phya. [3] .20, p. 369.

Jk

-ocr page 141-

2°. PCls neemt in dampvorm in 8 vol., maar is bij 182°
en 230° niet ver genoeg van zijn kookpunt verwijderd,
om aan de wetten van
maeiotte en gay-lussac te kun-
nen gehoorzamen; zijn damp is bij 182° en 230° met
andere dampen niet vergelijkbaar. Hier heeft de bekende
anomalie plaats, waarop
cahoues i) het eerst bij het azijn-
zuur de aandacht heeft gevestigd, en die ook bij PCI5
door hem wordt aangenomen. Hiermede is de proef van
w. en
e. niet in strijd, want een geringe partiële ont-
leding van den damp bij 300° brengt niet mede, dat de
digtheid, bij 300° genomen, een abnormale zij.

Welke dier beide verklaringen komt nu met de waar-
heid overeen? Het is niet beslist; alleen nieuwe waar-
nemingen zijn in staat den bestaanden twijfel op te
heffen.

e) Zwavelzuur-hydraat, SOJi (4 vol.) of SO4H3 (8 vol.).

Uit de bestaande onderzoekingen is omtrent deze ver-
binding af te leiden:

1°. Het monohydraat van zwavelzuur kookt onder ont-
leding; er gaat watervrij SO3 over, tot dat de kokende
vloeistof een constante temperatuur erlangt van 338°, en
een gehalte van 98.7% SO4H (
maeignac en eoscoe S).
Het is derhalve door concentratie van gewoon zwavelzuur
niet te verkrijgen.

2°. Zwavelzuur, SO3, is in scheikundige verbinding met
Water in dampvorm bestaanbaar. Dit leert de digtheid van
den damp, die zich bij verhitting uit door koking gecon-

1)nbsp;Compt. rend. 19, p.-771. Jahresb. berï. 35, p. 433. Zie ook: Institut
jaargang 21,
p. 146 (13 Mei 1868).

2)nbsp;Archiv, sciences natur. 22, p. 225.

3)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 116, p. 213.

-ocr page 142-

centreerd zwavelzuur (waarin dus 98.7% SO4H) ontwikkelt.
Zij is volgens

C bij 332° = 2.50
345° = 2.24
365° = 2.12
416° = 1.69
498° = 1.68
440° = 1.74.

bineau

deville

Een mengsel van louter SO3 en HO in dampvorm in
dezelfde verhouding, waarin beide in het vloeibare zuur
voorhanden zijn, kan bij 332°, 345° of 365° geen andere
digtheid bezitten, dan juist 1.69-, de grootere digtheden,
bij genoemde temperaturen waargenomen, bewijzen dus,
dat in den damp van 332° 345° of 365° zwavelzuur
met water gebonden (althans voor een deel) voorhanden
is. Er bestaat derhalve een vlugtige verbinding van
SO3
en water.

3°. Zwavelzuur-hydraat (waarin 98.7% SO4H) is onbesten-
dig bij 435° en daarboven. Dit leert de merkwaardige dif-
fusie-proef van WANKLYN en
bobinson 3), in beginsel dezelfde
als de vorige, waardoor de ontleedbaarheid van
PCI5 is
aangetoond. Wanneer de damp, die zich uit zwavelzuur-
hydraat ontwikkelt, bij een bepaalde temperatuur uiteen-
valt in
SO3 en water, dan zal, ingeval die ontwikkeling
plaats vindt in het p. 129 genoemde apparaat in eene
atmospheer van koolzuur, het watervrije zwavelzuur wegens

1)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 18, p. 243. Reeds vroeger (Compt. rend. 19,
p 770) vond bineau eene digtheid = 2.15; de temperatuur, waarbij zij werd
bepaald, is echter niet aangegeven, waarschijnlijk in de nabijheid van 365°.

2)nbsp;Zie de tabeL

8) Compt. rend, 56, p. 547.

-ocr page 143-

zijn grootere digtheid in de groote ballon achter blijven,
en de zamenstelling van het residu, na de diffusie-proef
in de ballon teruggebleven, zal de ontleding kunnen be-
wijzen. w. en E. namen twee proeven:

I.nbsp;Zij gingen uit van zwavelzuur, waarin 95% SO4H
(77.5% SO3). Na één uur diffusie bij 520° bestond het
zuur, in de groote ballon, uit 60°/„ SO4H en 40%
SO3
d. i. in 100 deelen 88.98 SOg. Ware het hydraat, dat
bij 338° een constant kookpunt bezit, niet ontleed ge-
worden, dan zou een zuur van 98.7% SO4H (80.56%
8O3) zijn terug gebleven.

II.nbsp;Het aangewende zuur hield in 99% SO4H (80.61%
SO3). De diffusie duurde minder dan één uur en bij 435°;
het residu had de zamenstelling 75%
SO4H en 25% SO3
(86.2°/^ SO3), dus weer overmaat van watervrij SO3.

Hierdoor is nu de ontleedbaarheid van zwavelzuur-damp,
te beginnen met 435°, onbetwistbaar aangetoond; maar de
proef bewijst niet, dat, op het oogenblik der digtheids-
bepaling bij 416° of 440°, de damp een totale ontleding
heeft ondergaan; zij maakt deze echter zeer waarschijnlijk.
Of echter inderdaad de gevonden densiteit boven 400° een
abnormale digtheid is, is evenmin als in het geval van
PCI5 te beslissen, want ook zwavelzuur-damp kan de ano-
malie vertoonen, die bij de eerstgenoemde verbinding ter
sprake kwam. De onbestendigheid van zwavelzuur-hydraat
bij 400° sluit een aequivalent-volumen = 4 of 8 (volgens
de notatie van
g. en n.) geenzins uit.

Hiermede zijn wij aan het einde gekomen onzer beschou-
wing van het vraagstuk der zoogenaamde abnormale digt-
heden. De uitkomst waartoe zij leidt, is in \'t kort aldus
zamen te vatten: Tot nu zijn
chloor- en cymammonium.

-ocr page 144-

de eenige bewezen uitzonderingen van den bekenden regel
der digtheden; dit is echter reeds voldoende om daaraan
alle aanspraak op den rang van natuurwet te ontzeggen,
waartoe hem vele scheikimdigen in den jongsten tijd wen-
schen te verheffen. Wat voor NH4CI geldt, mag men uit-
breiden over een groot aantal zoowel organische als anor-
ganische verbindingen, die tot de type NH3 HCl zijn
terug te brengen; derhalve een talrijke groep van ligcha-
men dié 8 voL in dampvorm beslaan.

s. Invloed van omstandigheden op de ontleding.

3i. Ontleding in het luchtledige.

In vacuo is een ligchaam volkomen vrij; er is geen
omringende middenstof voorhanden, die een druk op zijn
oppervlak uitoefent, of het, hetzij in de gewone, hetzij
in een hoogere temperatuur, scheikundig kan veranderen.

In den regel nemen de bestanddeelen eener verbinding,
waarin zij door warmte uiteenvalt, een veel grooter volu-
men in dan de oorspronkelijke verbinding zelve. Men
denke slechts aan het meest voorkomende geval, dat een
ligchaam (carbonaat, sulfaat, enz.) een gasvormig bestand-
deel verliest bij de temperatuur, die de ontleding bewerkt.
Een druk, uitgeoefend op een dergelijke verbinding door
den gewonen dampkring of door een ander gas, moet,
in geval van ontleding, worden overwonnen. De vergroo-
ting van volumen gaat gepaard met een wegdrukken der
lucht of van het gas, waarin het ligchaam zich bevindt;
en het is ligt in te zien, dat de aan de ontleding gebo-
den weerstand op de ontledings-verschijnselen zelve invloed
zal uitoefenen. Dus alleen in het luchtledige heeft de

-ocr page 145-

Warmte bij de ontleding geen uitwendige weerstanden te
overwinnen; de ware ontledings-temperatuur eener verbin-
ding is die in vacuo. De voortgang der ontleding in het
luchtledige is alleen in staat den ontledenden invloed dei-
warmte bij een bepaalde temperatuur in zijn geheelen om-
vang te doen kennen.

Ongelukkig is de ontleding in het luchtledige weinig of
niet onderzocht, waarschijnlijk wel om de bezwaren aan
een dergelijk onderzoek verbonden; want niet alleen dient
men het ligchaam, dat men ontleden wil, in een zoodanige
luchtledige ruimte op te sluiten, die men aan tempera-
tuurs-verhooging kan blootstellen, maar men moet ook
zorg dragen voor de onmiddelijke verwijdering van het
gasvormige bestanddeel, dat de verbinding verlaat, ten
einde het vacuum weer te herstellen. Het weinige dat men
van de ontledings-verschijnselen in het luchtledige weet,
heeft men hoofdzakelijk waargenomen bij de zoogenaamde
verweerende zouten, die reeds in de gewone temperatuur
hun kristalwater verliezen. Onder de luchtpomp geplaatst,
gaat hunne ontleding in vacuo sneller voort, dan in drooge
lucht; in het luchtledige wordt in denzelfden tijd meer
van de verbinding ontleed, dan in drooge lucht bij dezelfde
temperatuur. Hieruit mag men afleiden, dat de besten-
digheid van verweerende zouten, en misschien van eene
menigte andere ligchamen, in lucht grooter is dan in het
luchtledige; met andere woorden, hunne ontledings-tempe-
ratuur is in vacuo een minimum. Omgekeerd besluit men
tot het toenemen der bestendigheid eener verbinding, naar-
mate de druk, op .haar oppervlak uitgeoefend, grooter is.
Dit wordt dan ook door de waarneming bevestigd, ge-
lijk dadelijk blijken zal.

-ocr page 146-

j3. Ontleding onder druk.

r, Fan een niet-vlugtige verbinding in eene atmospheer identisch
met haar gasvormig bestanddeel.

Eene atmospheer van koolzuur, waarin koolzure kalk,
van zuurstof, waarin zilveroxyde, van chloor, waarin niet-
vlugtige chloruren, van waterdamp waarin gehydrateerde
verbindingen, enz., aan den ontledenden invloed der warmte
worden blootgesteld, kan alleen invloed hebben door de
drukTiing, die de genoemde ligchamen in hunne respectieve
media ondergaan. Het verschil tussehen de ontledings-
verschijnselen in vacuo en in eene middenstof, identisch
met het gasvormige bestanddeel, is enkel en alleen toe
te schrijven aan den druk, op de verbinding in het laatste
geval uitgeoefend.

Dit geeft eene methode aan de hand, om, bij gebrek
eener volledige kennis der ontledings-verschijnselen in het
luchtledige, onafhankelijk van andere agentia, den invloed
van druk
alleen, op de ontleding na te gaan. Hiertoe is
een onderzoek der ontleding, onder verschillende druk-
kingen volbragt, voldoende.

Wat leert nu de waarneming? Slechts enkele feiten
zijn tot dusverre in de wetenschap opgenomen, die de
rol, welke druk bij de ontleding vervult, nader vermogen
toe te lichten; maar alle regtvaardigen de uitspraak:

IJriilc vergroot de bestendigheid eener verbinding^ wier ont-
ledings-producten een grooter volumen innemen, dan de ver-
binding zelve.

Volstaan wij met de vermelding van vier gewigtige ont-
ledings-proeven, die den invloed van druk op de ontle-
ding duidelijk bewijzen: koolzure kalk, salpeterzure pot-

-ocr page 147-

ascli, de hydraten van chloor en van zwavelwaterstof,
verwarmd in eene atmospheer van koolzuur, zuurstof,
chloor en zwavelwaterstof (derhalve in een gasvormig
medium van dezelfde natuur als hun vlugtig bestanddeel \')
onder drukkingen hooger dan de normale luchtdruk.

a) Koolzure kalk, CaO.COj (bestanddeelen CaO en COg).

Omtrent deze verbinding merkten wij reeds op, voor-
eerst, dat zij bij 200° koolzuur begint te verliezen (p. 49),
en vervolgens, dat na witte gloeijing, hoe lang ook voort-
gezet, altijd sporen CO^ in de caustieke massa terug
blijven (p. 99). In een kroes, gedekt of ongedekt, tot
de sterk roode gloeihitte gebragt, verliest koolzure kalk
al zijn koolzuur op die geringe hoeveelheid na, welke,
naar het zoo even gezegde, zelfs bij een hoogere tempe-
ratuur scheikundig gebonden blijft. De aequivalent-bepa-
ling van calcium-metaal door de calcinatie van CaO.COg,
gelijk zij in het werk is gesteld door
dumas ebdmaot en
mabchahd en bebzelius , is hiervoor een bewys; ook
twee proeven, door ons genomen, toonen het duidelijk
aan. Wit marmer, fijngewreven en gedroogd, werd tot
een bedrag van 11.4899 gram in een gedekten platina
kroes gegloeid in den molïel van een kupeloven (door
coaks gevoed). Na uur bedroeg het verlies aan gewigt
4.11 gram of 35.78% CO2. Nogmaals gedurende 1 urn-
onder dezelfde omstandigheden verhit, werd verloren

1)nbsp;De inrigting der proeven bragt deze omstandigheid met üich mede. De
(truk, daarin aangewend, optstond juist ten gevolge der, ingetreden ontleding.
De spanning van het outweken gasvormig ontledings-product, in een beslo-
ten ruimte opgehoopt, veroorzaakte de drukking.

2)nbsp;eedm. Journ. 26, p. 460. Jahresb. bekz. 23, p. 105.

3)nbsp;Jahresb. berz. 23, p. 106.

4)nbsp;erdm. Journ. 26, p. 472. Jahresb. bebz. 23, p. 108.

-ocr page 148-

0.9292 gram; totaal verlies 5.0392 gram of 43.85%
(berek. 44%). Tot een tweede proef werden 583.5 gram
van hetzelfde marmer, maar nu in stukken, in een hes-
sischen kroes, gesloten door een zwaar ijzeren deksel,
gedurende 4 uren sterk gegloeid. Het gewigtsverlies be-
droeg 242.7 gram of 41.6% CO^; de gegloeide massa
was geheel caustiek gebrand.

De ontleding van CaO.COg wordt bevorderd, sneller vol-
bragt, wanneer een stroom lucht, waterdamp, of een an-
der gas over de verbinding wordt heengeleid; hierover
echter nader wanneer wij handelen over den invloed eener
bewogen gasmassa op de ontleding.

Koolzure kalk, verhit in hermetisch gesloten ruimten,
behoudt zijn koolzuur bij temperaturen, waarin hij in open
of niet gasdigt gesloten vaten geheel caustiek wordt. Aan
den druk, bij de verwarming in de besloten ruimte ont-
wikkeld, mag men die grootere bestendigheid toeschrijven.
Koolzure kalk, verwarmd in een vat met ondoordringba-
ren wand, begint zich te ontleden even als in gewone
lucht; zijne ontleding, allengs vertraagd door de toene-
mende spanning van het ontweken koolzuur, wordt in de
witte gloeihitte door den ontwikkelden druk geheel gestuit.
Dit is af te leiden uit de bekende proeven van
james
HALL in het begin dezer eeuw genomen (1800—1804),
en van
gustav eose en siemens in lateren tijd. Behalve
den invloed van druk op de bestendigheid bewijzen deze
de smeltbaarheid van CaO.COs bij eene temperatuur, waarbij
onder den gewonen luchtdruk deze verbinding een krach-
tige ontleding ondergaat.

Het smelten van koolzuren kalk onder druk is voor

1) Bij geaham-otto, 11. [2] p. 388, staat vermeld dat koolzure kalk in
een gedekten kroes, vast aangestampt en snel verhit, in gesmolten toestand

-ocr page 149-

ons doel van gewigt, want het is een bewijs dat er bij
bekoeling geene hereeniging heeft plaats gevonden van
vooraf gescheiden CaO en COg.

Uit het overgroote aantal proeven, door hall^) in het
werk gesteld, zijn twee zaken af te leiden.

1°. Poeder van krijt, kalkspath, gewonen kalksteen,
enz. in een geweerloop met dikke wanden vastgestampt,
de ijzeren buis aangevuld met een ligt smeltbaar alliage,
waardoor een hermetische sluiting werd verkregen (alleen
het gesloten uiteinde van den geweerloop werd aan de gloei
hitte blootgesteld), smelt tot een homogene massa, die
na bekoeling met het schoonste marmer overeenkomt. Dit
geschiedde bij intense hitte (41°—51°, soms 70°—80°
quot;Wedgwood) onder den ontzaggelijken druk bij die tem-
peraturen in de besloten ruimte ontwikkeld.

2°. Ook in porceleinen buizen (7—8 Eng. duimen lang,
1 duim in diameter, de wanden 0.3 duim dik) volbragt
Hall de smelting van geringe hoeveelheden koolzuren kalk
onder eene drukking, waaraan het porcelein, door hem
gebruikt, weerstand biedt, en bij een lagere temperatuur
(27° W.) dan onder aanwending van een geweerloop. In
de meeste proeven was de porceleinen buis slechts voor
een deel gevuld met poedervormig earbonaat zooveel mo-

te erlangen is. Hier wordt dus een hooge druk niet noodig geacht, otto
(ibidem, p. 408 in de noot) daarentegen beschrijft eene proef, door hem
zelven genomen, waarvan de uitkomst geheel in tegenspraak is met zijn
^\'orige bewering. Krijt, gewoi\'pen in een kroes, vooraf tot de smelthitte
^an gietijzer gebragt, en goed bedekt, wordt geheel caustiek. Hiermede
vervalt dus de uitspraak van p. 388.

1)nbsp;Description d\'une suite d\'expériences qui montrent comment la corn-
Pression peut modifier l\'action de la chaleur, par Sir
james hall, traduit de
\'\'Anglais, par
m. a. pictet (Genève 1807), p. 18 sqq., 63 sqq. en 131. -

2)nbsp;Ibidem, p. 38 sqq, en 131,

-ocr page 150-

gelijk zamengeperst, daarop eene laag van fijne vuursteen ,
en verder aangevuld met een mengsel van vuursteen, fijn-
gestooten glas en borax; deze massa, zamengesmolten en
bekoeld, sloot de buis bermetiscli.

De proef van hall is na hem dikwerf herhaald, maar
meestal mislukt. Wel werd altijd waargenomen, dat kool-
zure kalk, onder hooge drukking gegloeid, de grootste hoe-
veelheid van zijn koolzuur behoudt (slechts de buitenste
oppervlakte der verhitte massa wordt caustiek), maar het
feit der smelting is door vele geleerden geloochend ge-
worden.
bischof b. v. hecht er geen geloof aan. Kar-
sten
heeft de proef van hall herhaald en geen marmer
verkregen,
gustav bose en siemens verhitten een her-
metisch gesloten geweerloop, gevuld met vast aangestampt
krijt, voor een tweede proef met stukjes kalkspath, in een
gasoven, waarin platina kan gesmolten worden. In beide
proeven sprong de geweerloop. De krijt-massa was zamen-
gebakken en omgeven door eene korst van caustieken kalk.
De grootere kalkspath-kristallen waren alleen van buiten
CaO; de kleinere geheel caustiek gebrand. Noch in het
eene, noch in het andere geval werd een spoor van smel-
ting, van omzetting in marmer verkregen. Later heeft
g. bose andermaal zijn onderzoek opgevat, en wel op
aanraden van
hobneb , president der Geol. Society te Lon-
den, die het marmer, door
hall verkregen, gezien had,
en overtuigd was van de smeltbaarheid van CaO.COj on-
der hoogen druk. Met inachtneming van groote voorzor-
gen gelukte het nu in een cilindrisch ijzeren vat met i

1) Lehrbuch der Phys. u. Chem. Geologie II. p. 1038.
3) Philosophie der Chemie, p. 365.

3)nbsp;Pogg. Ann. 111, p. 156.

4)nbsp;Pogg. Ann. 118, p. 565.

-ocr page 151-

duim dikke wanden, inwendig belegd met nikkel (om de
aantasting van ijzer door CO2 in de gloeihitte te voorko-
men) , en gesloten door een daarop geschroefd ijzeren dek-
sel, een
arragoniet-Tcristal in het prachtigste marmer om
te smelten.

Het smelten van CaO.COg in porceleinen vaten werd,
naar het voorbeeld van
hall, eveneens door eose beproefd
maar niet verkregen. Slechts eenmaal mogt het hem ge-
lukken amorph krijt in kalkspath om te zetten; de gegloeide
massa bleek echter niet gesmolten. In drie andere proe-
ven werd steeds caustieke kalk verkregen; het ontwik-
kelde koolzuur was door den porceleinen wand ontweken.

In elk geval leveren de proeven van hall en eose het
bewijs, dat koolzure kalk, onbestendig in de roode gloei-
hitte bij normalen luchtdruk, bestendig is bij een veel
hoogere temperatuur, mits een veel grootere drukking
daarop worde uitgeoefend. Onder den druk, in de be-
schreven smeltings-proeven aangewend, heeft CaO.COs in
de witte gloeihitte zijne ontledings-temperatuur nog niet
bereikt.nbsp;•

l) Salpeterzure potasch, KO.NO5 (bestanddeelen O2 en
KO
.NO3).

Dit zout, hetwelk onder de gewone luchtdrukking be-
neden de gloeihitte smelt en bij hoogere temperatuur
wordt ontleed, is door
kaestek i) in een hollen koperen
cilinder met dikke wanden duim), en hermetisch ge-
sloten door een volkomen sluitend schroefdeksel, aan
de witte gloeihitte blootgesteld: Na bekoeling bleek ni-
tras potassae zonder ontleding gesmolten. Deze proef
heeft dus overeenkomst met die van
hall, en is een

1) Philosophie der Chemie, p. 272.

-ocr page 152-

bewijs voor de bestendigheid van salpeter in eene atmos-
pheer van zuurstof, onder de drukking door
kaesten
aangewend, bij eene temperatuur, die het onder normalen
luchtdruk gemakkelijk ontleedt.

c) Chloor-hydraat, Cl 10 HO, (bestanddeelen Cl en HO).

Omtrent deze verbinding leert wöhlbb, i).

1°. Onder de normale drukking der lucht wordt Cl
10 HO ontleed in eene atmospheer van chloor even bo-
ven 0°.

2°. Bewaard in een toegesmolten glazen buis is Cl
10 HO bestendig in de gewone en zelfs in de zomer-
temperatuur. Het, ten gevolge der ingetreden ontleding,
vrijkomende chloor kan de buis niet verlaten, en stuit
den voortgang der ontleding, door den druk op de rest
van het hydraat uitgeoefend.

3°. Dompelt men de buis in water van 30°—40°, dan
wordt Cl 4- 10 HO geheel ontleed. Het vrije chloor is
tot eene,vloeistof gecondenseerd. Hieruit is af te leiden,
dat de warmte, die bij 30°—40° aan Cl 10 HO is mede-
gedeeld, toereikende is, om genoemde verbinding, bloot-
gesteld aan een druk, die chloorgas bij de temperatuur
der buis tot eene vloeistof vermag te verdigten, dus in
elk geval grooter dan vier atmospheren (volgens
earaday
bij 15° daartoe benoodigd), geheel in hare bestanddeelen
te scheiden.

Dus chloor-hydraat, onbestendig bij 0° onder den nor-
malen luchtdruk, is bestendig in de
zomer-temperatuur
(stellen wij 18°) onder den druk, grooter dan ééne, min-
der dan vier atmospheren; daarentegen, onbestendig bij
33°—40° onder een druk, die meer bedraagt dan vier at-

1) Ann. Chem. n. Pharm. 85, p. 374.

-ocr page 153-

mospheren. Met andere woorden: de ontledings-tempera-
tuur van Cl 10 HO bij ééne atmospheer ligt in de nabij-
heid van 0°, bij vier atmospheren tusschen 18° en 30°, wel
een bewijs, dat druk de ontledings-temperatuur van ver-
bindingen verhoogt.

d) Zwavelwaterstof-hydraat, HS n(HO) (bestanddee-
len HS en HO).

^ Volgens wÖHLEB i) ontstaat deze verbinding als vast
ligchaam, wanneer men uit HSj, met een weinig water
gemengd, in een toegesmolten glazen buis, vloeibaar HS
bereidt. Dit hydraat (zijne zamenstelling wordt door
wöhleb
niet aangegeven) is bestendig in de gewone temperatuur
onder een druk van 17 atmospheren (waarbij HS vloeibaar
wordt). Dompelt men de buis in water van 30°, dan wordt
HS n(HO) in een medium van HS bij 17 atmospheren
druks geheel ontleed. Bij het openen der buis is de ont-
leding nagenoeg oogenblikkelijk.

^De ontledings-temperatuur van dit hydraat, ver onder

bij de gewone luchtdrukking, valt tusschen 15° en 30°
onder een druk van 17 atmospheren. Dus ook hier een
toenemen der bestendigheid met den druk op de verbin-
ding uitgeoefend.

Deze proef van wöhlee is, even als de reeds bespro-
kene, een bewijs voor de stelling, waarvan wij zijn uit-
gegaan. Ongetwijfeld zal men haar bij eene menigte andere
ligchamen insgelijks bewaarheid vinden.

2°. Fan een vlugtige verbinding onder eomtante drukking en
onder constant volumen.

Zamengestelde gassen ontleedt men gewoonlijk onder

1) Ann. Chem. u. Pharm. 85, jj. 375.

-ocr page 154-

constante drukking, d. i. om ze tot de temperatuur te
brengen, waarin zij in bestanddeelen worden gescheiden,
veroorlooft men hunne uitzetting, terwijl de druk, waar-
aan zij vóór de verwarming zijn onderworpen,
onveran-
derd is gebleven. Wanneer men NHg, AsHg, HO, enz.
ter ontleding geleidt door een gloeijende buis, aan beide
uiteinden open, dan verwarmen zich genoemde gassen on-
der de gewone luchtdrukking; deze blijft constant gedu-
rende de proef. Tegelijkertijd vindt uitzetting plaats; de
gasdeeltjes wijken uiteen, des te meer, naarmate meer
warmte wordt aangevoerd. De ingetreden ontleding is die
van het tot een zeker bedrag uitgezette gas; de waarge-
nomen verschijnselen gelden alleen voor de vlugtige ver-
binding in een bepaalden physischen toestand. Met an-
dere woorden: men heeft in het algemeen geen regt tot
de meening, dat een zamengesteld gas, verhit onder om-
standigheden, waardoor zijne uitzetting wordt belet, gelijke
ontledings-verschijnselen vertoont, als dezelfde verbinding
onder constante drukking ontleed.

Een gas, in een hermetisch gesloten ruimte aan tempera-
tunrs-verhooging blootgesteld, verwarmt zich onder
constant
volumen; zijne uitzetting is belet; daarentegen de druk, waar-
aan het
is onderworpen, neemt toe met de temperatuur.

Waarom zal er in vele gevallen een noodzakelijk ver-
schil bestaan tussehen de ontleding eener vlugtige verbin-
ning onder constant volumen en die van hetzelfde ligehaam
onder constante drukking? In antwoord op deze vraag
hebben wij slechts te wijzen op drie omstandigheden, die,
aanwezig bij eene verwarming en ontleding in een besloten
ruimte, ontbreken, wanneer men een zamengesteld gas
onder onveranderden druk ter ontleding door een
verhitte
buis geleidt.

-ocr page 155-

1°. Een gas onder constant volumen tot t° verhit, be-
hoeft daartoe minder warmte, dan hetzelfde gas tot de-
zelfde temperatuur bij constante drukking. De reden is
hekend: een gas, dat zich bij verwarming uitzet, over-
wint den druk der lucht; dit geschiedt ten koste van een
zekere hoeveelheid warmte, die niet wordt vereischt, wan-
neer het gas, in temperatuur rijzende, in zijne uitzetting
Wordt belet. Dit heeft invloed, zoo niet op de ontledings-
temperatuur eener vlugtige verbinding, althans op de hoe-
veelheid warmte ter ontleding benoodigd. In een gesloten
vat verhit, behoeft een zamengesteld gas minder warmte,
oni in zijne bestanddeelen te worden gescheiden, dan in
geval van verwarming bij constanten druk.

2°. De toenemende spanning van een vlugtige verbin-
ding, onder constant volumen verwarmd, zal invloed heb-
ben op hare bestendigheid, in geval de bestanddeelen een
grooter volumen innemen dan het zamengestelde gas zelf.
Die invloed van hooge drukking zal zijn in gelijken zin
als wij zoo even, waar het gold niet-vlugtige ligchamen,
hebben besproken. De ontledings-temperatuur van het
gas zal er door worden verhoogd.

3°. Wanneer men de uitzetting van een gas toelaat,
dan worden de onderlinge afstanden der deeltjes grooter;
Verhit men een gas onder constant volumen, dan behou-
den de gasmoleculen hunne plaats ten opzigte van elkan-
\'ler. Daar nu elke ontleding, door warmte geboren, be-
staat in het verbreken van het scheikundig evenwigt der
Samenstellende elementen, in eene reactie der scheikun-
\'iige moleculen onderling, ten gevolge waarvan nieuwe
%ehamen worden gevormd, zoo is het duidelijk, dat die
Reactie geheel van aard kan veranderen, naarmate de on-
*^erlinge afstand der op elkander reagerende moleculen

10

-ocr page 156-

behouden blijft, of aanmerkelijk wordt vergroot i). Met
alleen de ontledings-temperatuur, maar ook de aard en
het aantal der ontledings-producten kunnen hierdoor eene
wijziging ondergaan. Dit is met enkele voorbeelden, aan
de ervaring der latere jaren ontleend, toe te lichten. Het
gering aantal waarnemingen, die men bezit omtrent de
ontleding van vlugtige verbindingen onder constant vo-
lumen, behooren uitsluitend tot het gebied der organische
scheikunde. Tot staving van het gezegde vermelden wij
twee gevallen.

a) Moerasgas, C2H4, een zeer bestendige verbinding,
want het is een ontledings-product van nagenoeg eiken or-
ganischen damp, onder den gewonen luchtdruk aan zeer
hooge temperaturen blootgesteld, wordt in de sterke gloei-
hitte uiterst traag geheel in C en H ontleed. Volgens
BisscHOF is zelfs na 8 a 10 malen doorvoeren door
een gloeijende buis geen totale ontleding te erlangen.
magntjs leert, dat C2H4 eerst in de volle witte gloeihitte
zuiver uiteenvalt in C en H. Hetzelfde gas daarentegen
onder constant volumen verwarmd in een toegesmolten
buis van Boheemsch glas, scheidt zich, volgens
bekthb-
LOT 4\'), in naphtaline en hydrogenium

10(C2H4) = CaoHs H32
bij eene temperatuur lager dan die, waarin het glas
der buis smelt, dus niet hooger dan de donker roode
gloeihitte.

1)nbsp;Dit is alleen het geval bij gassen; de betrekkelijk geringe uitzetting,
die vaste of vloeibare ligchamen ondergaan, zal geen merkbaren invloed op
den aard hunner ontleding uitoefenen.

2)nbsp;Lehrbuch der Phys. u. Chem. Geol. II. p. 65.

3)nbsp;EEDM. Journ. 60, p. 86.

4)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 67, p. 52.

-ocr page 157-

Derhalve ontleedbaarheid van moerasgas onder constant
volumen bij een lagere temperatuur en in andere produc-
ten dan onder constante drukking.

b) Aldehyd, CÄO3, een ontledings-productvan alcohol;
wanneer men deze verbinding geleidt door een sterk gloei-
jende porceleinen buis, alzoo onder constante drukking
ontleedt, valt zij uiteen in de gewone producten, die bij
de ontleding van organische dampen in zeer hooge tem-
peraturen optreden: naphtaline, zwaar koolwaterstofgas,
moerasgas, acetylenegas koolzuur, water, enz. Ver-
warmd echter onder constant volumen bij 160° gedurende
100 uren, wordt aldehyd, volgens
berthelot 3) ^ geheel
ontleed in water en een harsachtige stof^), waarschijnlijk
een mengsel van polymere koolwaterstoffen, n(C4H2); wel
een bewijs, dat de ontleding van aldehyd een geheel an-
der karakter erlangt, wanneer men het in een besloten
ruimte verhit. Zijne zamengestelde moleculen, ten opzigte
van dkander niet van plaats veranderd, werken op elkan-
der èn bij een veel lagere temperatuur èn op een geheel
andere wijze in, dan wanneer men hunne uitzetting ge-
doogt. In beide gevallen treden andere ligchamen als be-
standdeelen op.

Na het aangevoerde is het duidelijk, dat het ontledings-
proces van een zamengesteld gas dikwijls afhankelijk zijn
zal van den physischen toestand, waarin het zich op het
oogenblik der ontleding bevindt; dat derhalve de waarge-

1)nbsp;BJSETHELOT, Compt. rend. 33, p. 210.

2)nbsp;BEBTHEIOT, Ann. Chim. et Phys. [3] 67, p. 52. \'

3)nbsp;Ann. Chim. et Phys.\' [3] 68, p. 368.

4)nbsp;Tevens ontstaat een weinig alcohol en azijnzuur door de inwerking van
gevormd water op nog onontleed aldehyd:

^üaU02) = C4H6O2 -f C4H4O4.

-ocr page 158-

nomen ontledings-verschijnselen alleen gelden voor dat gas
in verband tot het volumen, daardoor ingenomen, en den
druk, waaraan het is blootgesteld, op het tijdstip der
scheikundige werking, die bij de verwai\'ming is ingetreden.

y. Ontleding in eene atmospheer verschil-
lende van de gasvormige bestand-
deelen der verbinding.

Het is gebleken, dat koolzure kalk in koolzuur, chloor-
hydraat in chloor, enz., in het algemeen eene verbinding
in eene atmospheer van dezelfde natuur als haar gasvor-
mig ontledings-product, betrekkelijk hare ontleding alleen
invloed ondervindt door den druk op haar oppervlak
uitgeoefend. Wat geschiedt er nu, wanneer men een
zamengesteld ligehaam in andere media aan tempera-
tuurs-verhooging blootstelt? Hier kunnen zich twee ge-
vallen voordoen:

1°. De omringende middenstof vermag de verbinding
scheikundig te veranderen-, ijzeroxyde of koperoxyde in
hydrogenium; vele chloruren in waterdamp, enz.

2°. Zij is scheikundig volkomen indifferent; een carbo-
naat in lucht, stikstof, zuurstof, enz., waterdamp in kool-
zuur, chloorammonium in waterstof, phosphorsuperchloi-id
of zwavelzuur-hydraat in koolzuur, enz.

Alleen het tweede geval nemen wij op in onze beschou-
wing, want de ontledings-verschijnselen, onder 1° bedoeld,
behooren niet tot ons onderwerp.

Behalve door zijne dmlcMng kan een gasvormig medium
nog invloed hebben op het ontledings-proces eener ver-
binding, door zijn
verschil in digiheid met de gasvormige
producten, die zich uit de verbinding ontwikkelen. Er

-ocr page 159-

zal diffusie plaats vinden van liet ontwijkende gas in de
omringende middenstof, en men vindt aanleiding tot de
vraag: Welke rol vervult de diffusie bij de ontleding
eener verbinding ?

Na de proeven van pebal, wankltn en bobinson en
enkele van
deville , waarover wij vroeger hebben gehan-
deld, en die inderdaad niets anders zijn dan ontledingen
volbragt met behulp van diffusie, is deze vraag herhaal-
delijk opgeworpen en op verschillende wijzen beantwoord.
Het is derhalve van belang bij dit vraagstuk eenigzins
uitvoerig stil te staan.

Slechts drie gevallen kunnen hier voorkomen. Diffusie
heeft geen invloed op de ontleding, zij bewerkt de ont-
leding of zij bevordert den voortgang der ontleding zonder
haar ingetreden, zij draagt bij tot hare versnelling\').

Overwegen wij elk afzonderlijk.

«) Diffusie heeft geen invloed op de ontleding. Dan heb-
ben verschillende media ook geen invloed op het ontle-
dings-proces. Maar de vermelding van één enkel feit is
voldoende, om het bewijs van het tegendeel te leveren.
Een zout, dat gelijk phosphas of sulfas sodae in de ge-
wone temperatuur zijn kristalwater verliest, verweert snel-
ler in drooge lucht, dan in een mengsel van lucht en
waterdamp; in met waterdamp verzadigde lucht heeft er
geene ontleding plaats. Nu is het diffusie-vermogen van
waterdamp het grootst in drooge lucht, waarin de ontle-

^ 1) Aan een vierde geval, namelijk, dat diffusie de ontleding eeuer verbin-
iling vertragen zal, valt niet te denken.
Zoo zij werkelijk invloed uitoefent,
kan deze alleen de ontleding bevorderlijk zijn; koolzuur b. v. zich onder ge-
lijke drukking ontwikkelende uit een carbonaat in koolzuur en in waterstof,
zal zicb met meer gemak in
H verbreiden dan in CO2, wegens zijn diffusie-
vermogen ia de eerstgenoemde middenstof.

-ocr page 160-

ding het snelst wordt volbragt; het neemt af, naarmate
de lucht meer waterdamp bevat, de ontleding van het
zout ondergaat tevens vertraging. Dit duidt op een invloed
van het medium op de ontleding. Niet alleen zouten, die
waterdamp, maar waarschijnlijk ook vele andere ligcha-
men die een gasvormig bestanddeel verliezen, worden bij
temperaturen, waarin zij onbestendig zijn, sneller ontleed
in eene atmospheer, waarin diffusie plaats kan vinden,
dan onder dezelfde drukking in een medium identisch met
het gasvormige ontledings-product. Het gestelde geval
sluiten wij derhalve buiten.

h) Diffusie hewerM de ontleding. Met andere woorden:
het diffusie-vermogen van het gasvormige bestanddeel in
het omringende medium vermindert de bestendigheid der
verbinding, verlaagt dus hare ontledings-temperatuur.

Aan diffusie een invloed toe te kennen op de besten-
digheid eener verbinding, is niets anders, dan aan de
diffusie-hracM het vermogen toe te schrijven, om schei-
kundige verbindingen te ontleden. Heeft men hiertoe het
regt, dan is de ontleding van chloorammonium (p. 124) en
chloormagnesium (p. 118) in eene atmospheer van water-
stof, van waterdamp (p. 107), phosphorsuperchlorid (p. 129)
en zwavelzuur-hydraat (p. 131) in eene atmospheer van kool-
zuur, toe te schrijven aan de plaats gevonden diffusie. De
bestanddeelen van genoemde verbindingen verschillen on-
derling in digtheid, dien ten gevolge in diffusie-vermogen
in het omringende medium. Bij een bepaalde tempera-
tuur wordt hierdoor de waargenomen ontleding bewerkt,
niet door de warmte
alleen-, met andere woorden: die lig-
chamen zijn ontleed geworden door middel van diffusie,
bij temperaturen lager dan die, waarin warmte alleen
hunne scheiding vermag te bewerken.

-ocr page 161-

Op deze wijze heeft onlangs deville i) de proeven van
pebal (NH4CI in H) en van wankltn en kobinson (PCI5
en SO^H in CO2) verklaard. Hij voert in „un pouvoir
„diifusif OU de transpiration, une veritable force qui pro-
„voque la separation des elements.quot; Van zijn eigene
diffusie-proeven (HO in CO2, MgCl in H) spreekt hij
niet, en blijft dus de volbragte ontleding toeschrijven aan
de zuivere werking der warmte. Ook
b. h. paul in
een stuk getiteld:
nbsp;relation between the diffusion of

vapours and their chemical conditionquot; schrijft aan diffusie
het vermogen toe, om scheikundig te werken. „The re-
„lative diffusibilityzegt hij, „of the constituents of a
„compound being, in itself, a determining cause of de-
5,composition, the separation of these constituents by dif-
j, fusion cannot be regarded as evidence of their existence
„in a state of mixture.quot;

deville en pafl gronden beiden hun beweren op de
bekende proeven van
geaham, die in vele gevallen bij
diffusie van vloeistoffen ontleding van scheikundige ver-
bindingen heeft zien ontstaan. Reeds in den aanhef zijner
eerste verhandeling over dit onderwerp acht
geaham
het diffusie-vermogen een geschikt middel, om ontleding te
doen plaats vinden: „A diffusibility like that of gases, if
„it exists in liquids, should afford means for the separa-
„tion and
decomposition of unequally diffusible substances.quot;

Zijn onderzoek^) heeft geleerd, dat bisulfas potassae,
in water opgelost en gediffundeerd in zuiver water in

1) Compt. rend. 56, p^ 739.
3) Chemical News 1863, p. 391.

3)nbsp;Philos. Transact. 140, p. 1 (1850). Ann. Chem. u. Pharm. 77, p. 57.

4)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 77, p. 80.

-ocr page 162-

overmaat, zich scheidt in zwavelzuur en KO.SOg (0.03—0.04
grein kristallijn KO
.SO3 had zich in de diffusie-cel afgezet),
evenzoo kali-aluin in KO
.SO3 en Al203,3(S03), zwavelzuur
koperoxyde-ammoniak in CuO.SOs en NH4O.SO3, enz. Het
verschil in diffusie-kracht van zwavelzuur en zwavelzure
potasch, van zwavelzure potasch en zwavelzure aluinaarde,
van zwavelzuur koperoxyde en zwavelzuur ammoniumoxyde ,
ten opzigte van water, is, volgens
deville, de oorzaak der
verkregen ontleding. De diffusie-krachten, hier in het spel,
treden op als antagonisten der scheikundige verwantschap.

Met alleen de ontleding van zouten in oplossing, maar
ook die van zamengestelde gassen zegt
graham hij diffu-
sie verkregen te hebben \'): „Die Verschiedenheit der
„Diffusion gestattet bei Flüssigkeiten, wie
hei den Gasen.,
„sowohl mechanische als chemische Trennungenr Wij mer-
ken echter op, dat geene zijner proeven betrekkelijk de
diffusie , de effusie en transpiratie en de molecidaire
hewegelijkheid
(molecular mobility) van gassen deze uit-
spraak staven. Geen der zamengestelde gassen, door
GRAHAM onderzocht, is onder gelijktijdig plaats vinden
van diffusie in een ander medium in zijne bestanddeelen
gescheiden geworden.

Behalve de uitkomsten, door eenvoudige diffusie van
zoutoplossingen tot stand gekomen, is nog menige ontle-
ding, later door
gbaham bij dialyse^) verkregen, voorde
meening van
deville en paul aan te voeren, dat diffusie-
kracht scheikundig vermag te werken. Niet alleen kali-

1)nbsp;Ann.nbsp;Chem. n. Pharm. 77, p. 129.

2)nbsp;Phil.nbsp;Mag. 2, p. 175, 269, 351.

3)nbsp;Ann.nbsp;Chem. u. Phann. 76, p. 138.

4)nbsp;Phil.nbsp;Mag. [4] 26, p. 409.

5)nbsp;Phil.nbsp;Trans. 1861, p. 200.

-ocr page 163-

aluin, maar ook het clubbelzout van zwavelzuur koper-
oxyde en zwavelzure potasch, de acetaten en colloïdale
hydrochloraten, gelijk
geaham ze noemt, van aluinaarde
en ijzeroxyde enz., worden onder gelijktij dig plaats vinden
van dialyse in hunne bestanddeelen gescheiden.

Ten gunste van deville zou men nog het bekende ver-
schijnsel kunnen aanvoeren, dat een verweerend zout,
phosphas sodae b. v, by de gewone temperatuur in met
Waterdamp verzadigde lucht zijn kristalwater niet verliest.
Met andere woorden: de ontledings-temperatuur van een
verweerend zout in verzadigde lucht, waarin het diffusie-
vermogen van waterdamp = O is, ligt hooger dan de
gewone temperatuur, terwijl in drooge of in onverzadigde
lucht, waarin het difiusie-vermogen van waterdamp een
bepaalde waarde erlangt, de bestendigheid van een ver-
weerend zout is afgenomen. Men kan dus, in den zin
van DEVILLE, aan de diffusie-kracht van het water in een
verweerend zout bevat, zijne ontleding toeschrijven; want
onder omstandigheden, waarin geene diffusie plaats vindt
(in verzadigde lucht), verliest het zout geen water bij
dezelfde temperatuur; dit geschiedt alleen ten koste van
nieer warmte.

Is men verphgt het gevoelen van deville, paul en
anderen onvoorwaardelijk aan te nemen? Vooral op twee
gronden moet deze vraag worden ontkend.

1°. De diffusie is een zuiver physisch verschijnsel. Waar
bet gassen geldt, wordt zij geheel en uitsluitend bepaald
door hun onderling verschil in digtheid; alleen, wanneer
twee gassen van verschillende digtheden als zoodanig be-
staan en zamen in aanraking worden gebragt, kan er
tusschen beide sprake zijn van eene diffusie-kracht. Even
200 bij de diffusie van zouten in water; men kan alleen

-ocr page 164-

het diffusie-vermogen van een zout in water eene rol laten
vervullen, wanneer inderdaad dat zout een zelfstandig be-
staan heeft, en als zoodanig in een water-medium voor-
handen is. Wanneer in eene atmospheer van hydrogenium
cbloorammonium-damp wordt ontwikkeld, dan is H i»
aanraking met NH4CI en niet met NH3 en HCl; de ont-
leding van
NH4CI gaat vooraf aan het optreden der dif-
fusie-krachten van de bestanddeelen in H. Wanneer kali-
aluin in waterige oplossing bij zijne diffusie in water
uiteen
valt in sulfas potassae en sulfas aluminae, dan maakt het
verschil in diffusie-vermogen dier beide zouten de ontle-
ding kenbaar, bewerkt
sfe echter niet. Men mag volkomen
instemmen met
h. kopp wanneer hij zegt: „Es erinnert
„etwas an die Annahme der praedisponirenden Verwandt-
,,schaft, wenn man aimimt, dass aus einer Dampfförmigen
Verbindung Bestandtheile sich in freiem Zustand ausschei-
„den, lediglich auf Grund einer Verschiedenheit in physi-
„kalischen Verhalten, die erst für sie existirt, wenn sie
„den freien Zustand wirklich angenommen haben, aber
„nicht so lange sie in einer chemischen Verbindung ent-
„ halten sind.quot;

2°. Aangenomen, dat diffusie eene verbinding vermag
te ontleden, veronderstelt dit de praëexistentie in de ver-
binding van de bestanddeelen die worden gevormd, en
wier verschil in diffusie-kracht de ontleding moet bewer-
ken. Memand zal echter beweren, dat in het algemeen de
zamenstellende elementen eener verbinding daarin op
dezelfde wijze tot nadere bestanddeelen zijn gegroepeerd,
als door hare ontledings-producten wordt aangegeven. Of
in chloorammonium NH3 en HCl, in phosphorsuperchlo-

1) Ann. Chem. u. Pharm. 127, p. 113 (noot).

J

-ocr page 165-

ricl PCI3 en Cl, in aluin KO.SO3 ennbsp;zamen

herbonden zijn, is volkomen onbekend, en bet ontstaan
dier ligchamen ten gevolge der ontleding daarvoor niet

het minste bewijs.

Wij achten het dus niet waarschijnlijk, dat het diffusie^
Vermogen in staat is scheikundig werkzaam te zijn, schei-
kundige krachten vermag te overwinnen. Maar nu behoeft
Zoowel de ontleding van bisulfas potassae, aluin, enz. m
de proeven van geaham, als de verminderde bestendigheid
Van verweerende zouten in met waterdamp onverzadigde,
ef in drooge lucht een andere verklaring. ^

De verbindingen, door geaham bij diffusie en dialyse
ontleed, waren in aanraking met water in groote overmaat,
derhalve in verdunde oplossing; aan den scheikundigen
invloed van het oplossend en tevens diffunderend medmm
in de aangewende hoeveelheid, mag men de volbragte
ontleding toeschrijven. Bij de temperaturen, in genoemde
proeven in het spel, is het de scheikundige werking van
het water, die nieuwe ligchamen uit de oorspronkelijke
Verbinding doet ontstaan; de plaatsvindende diffusie scheidt
een mengsel, geene verbinding. Waar het geldt bisulfas
Potassae, is de ontleedbaarheid door water bewezen; dit
^out is alleen bestaanbaar in geconcentreerde oplossing i).
Voor kali-aluin en andere zouten, zooals ijzerchlorid, borax,
tartras potassae et sodae, enz., is het eveneens waarschijn-
lijk, dat de graad van verdunning der waterige oplossmg
hunne ontleding bewerkt. De verdeeling der moleculen
eener verbinding in een groote overmaat van vocht, heeft
groote overeenkomst met eene scheiding bij verwarming 2).

1) graham-oxïo ii. [3] p. 163, 4e Auflage. g. j. müLBEE, Bijdragen tot

de

gesch. v. h. scheik. geb. water, p. 295.
2) G. j. MULDEE, ibidem, p. 221 en 300.

-ocr page 166-

Maar ook het verschil iu bestendigheid van hetzelfde
verweerende\' zout, wanneer men\' het, hetzy in drooge,
hetzij in met waterdamp verzadigde lucht aan de gewone
temperatuur blootstelt, behoeft men niet te verklaren door
het diffusie-vermogen van waterdamp, dat, een maximum
in drooge, nul is in verzadigde lucht. De reden, waarom
een dergelijke verbinding in verzadigde lucht geen water
verliest, is eenvoudig hierin gelegen, dat verzadigde lucht
geen water meer kan opnemen; dit schept een weerstand
(in gelijken zin als een verhoogde druk) aan de ontleding
van het verweerende zout, dien de warmte, daaraan in
de gewone temperatuur medegedeeld, niet vermag te over-
winnen. \'Die weerstand is, niet voorhanden in onverza-
digde of in drooge lucht; in een dergelijk medium is
de ontledings-temperatuur van een verweerend zout zijn
ware ontledings-temperatuur onder de gewone drukking
der lucht.

Uit de geleverde beschouwing is derhalve af te leiden,
dat men vooralsnog het regt heeft aan de diiïusie-kracht,
zoowel van het eene gas in het andere, als van een zout
of andere oplosbare verbinding in eene overmaat van het
oplossend medium,, het vermogen te ontzeggen omverbin-
dingen te ontleden. ïot dusverre is geene proef genomen,
die in dien zin beslissende mag worden genoemd.

c) Diffusie bevordert den voortgang der ontleding, zonder
haar ingetreden, zij draagt hij tot hare versnelling. Wanneer
het ontledings-proces van verbindingen werkelijk van dif-
fusie invloed ondervindt, dan mag men aannemen, dat
het geschiedt op de wijze, die wij als derde geval hebben
geformuleerd.

Men ziet het aan de verweerende zouten. In drooge
lucht verweert phosphas of sulphas sodae sneller dan in

-ocr page 167-

lucht bedeeld met waterdamp. In drooge lucht, waarin
het diffusie-vermogen van waterdamp een maximum be-
reikt, worden grootere hoeveelheden van genoemde ver-
bindingen in denzelfden tijd ontleed, dan in vochtige en
onverzadigde lucht, waarin water met minder kracht dif-
fundeert. Hoe werkt hier de diffusie? Het water ont-
wijkt uit het zout ten gevolge der scheikundige werking
van de warmte. Op het oogenblik van zijn ontstaan
wordt het, door de plaats grijpende diffusie in de om-
rmgende lucht, weggenomen; hierdoor wordt de ontleding
m haren voortgang bevorderd, want het water dat bezig
IS te ontwijken, en snel wordt verwijderd, hindert de
watermoleculen, die volgen, niet meer in hunne ontwikke-
ling. De diffusie heft du3 als het ware een weerstand
op, dien de warmte anders moet overwinnen; van daar
de bespoediging der ontleding.

Waarschijnlijk is dit ook de rol der diffusie in de proe-
ven van
pebal, deville, wanklyn en bobinson, enz De
ontleding van NH.Gl, HO, MgCl, PCI, en SO,H, door
genoemde scheikundigen in gasvormige media volbragt,
met identisch met hunne gasvormige bestanddeelen, is
bewerkt door de warmte alleen. Maar die ontleding is
Volbragt onder de meest gunstige omstandigheden; want,
daar de gevormde bestanddeelen, door hunne diffusie-
bracht aangegrepen, op het oogenblik van hun ontstaan
snel worden verwijderd, wordt de weerstand, dien zij,
Jüist door hunne ontwikkeling uit de verbinding, aaii
den voortgang der ontleding aanbieden, voor een aan-
zienlijk deel opgeheven. Gedurende het tijdsverloop,
jE^t NH4CI, HO, enz. in de bedoelde diffusie-proeven
ooven hunne ontledings-temperatuur zijn verhit gewor-
den, is daarvan een grootere hoeveelheid ontleed, dan

-ocr page 168-

zou geschied zijn, zoo er geen diffusie in het spel had

kunnen treden.

Met juistheid en zekerheid de rol aan te geven, die
diffusie,
diffusie-vermogen, enz. in de ontleding zoowel van
zamengestelde gassen, als van in diffunderende media op-
losbare zouten en andere verbindingen vervult, is op de
hoogte der tegenwoordige wetenschap ondoenlijk, daar een
volledig en beslissend onderzoek tot nu niet is in het
werk gesteld. In elk geval mag het op goede gronden
worden ontkend, dat, hetgeen men diffusie-vermogen noemt,
een ontledend agens is, scheikundige krachten vermag te
overwinnen.

Ontleding in een gas-strooin.

Hiertoe is elke ontleding te brengen, die plaats vindt
in een gasvormige middenstof, scheikundig indifferent ten
opzigte der verbinding daarin verwarmd, en met een
zekere snelheid voortbewogen.

Dat de leweging eener gasmassa invloed uitoefenen kan op
de ontleding van een ligchaam, waaruit een gasvormig be-
standdeel ontwijkt, leert de bekende proef van
gay-lussac i),
die koolzuren kalk onder den invloed van een snellen stroom
waterdamp of lucht aan temperatuurs-verhooging blootstelde.
Stukken marmer, in een porceleinen buis verhit, die
in verbinding is met een toestel, waarin het
koolzuur
kan worden aangewezen, ontwikkelen in eene atmospheer
in rust eerst in de sterke gloeihitte ruime
hoeveelheden
koolzuur; bekoelt men de buis tot de donker roode gloei-
hitte, waarbij alle waarneembare koolzuur-ontwikkeling op-

1) Ann. Chim. et Phys. [1] 63, p. 319.

-ocr page 169-

houdt, en voert men nu waterdamp of lucht met snelheid
over het marmer heen, dan begint de koolzuur-ontwikkeling
op nieuw; deze houdt op, wanneer men den stroom ver-
breekt, ontstaat op nieuw, wanneer men den stroom
herstelt.

Ook jacquelain 1) heeft carbonaten ontleed in een
stroom van waterdamp bij temperaturen, waarbij zij in
gewone lucht bestendig zijn; maar zijne proeven zijn niet
even beslissend, als die van\'
gat-lussac, ten einde den
invloed van waterdamp, met snelheid over eene verbin-
ding voortgeleid, op hare ontleding te bewijzen. Koolzure
baryt verliest koolzuur in de roode gloeihitte onder den
invloed van een stroom waterdamp. Maar hier ontstaat
BaO.HO; de scheikundige reactie tusschen BaO.COg en
HO bewerkt de ontleding, niet de bloote warmte geholpen
door den gas-stroom. Even zoo kan men de ontleding van
koolzure magnesia, koolzuur loodoxyde, enz., die onder
de bedoelde omstandigheden bij betrekkelijk lage tempe-
raturen worden ontleed, toeschrijven aan het ontstaan
van hydraten of van basische carbonaten.

Wij hebben ons dus alleen bezig te houden met de
proef van
gay-lussao; zij is een duidelijk bewijs voor
den invloed van een scheikundig onwerkzamen gas-stroom
van bepaalde snelheid op het ontledings-proces eener
niet-vlugtige verbinding. Welke rol nu vervult de bewe-
ging van waterdamp of lucht bij de ontleding van kool-
zuren kalk ? Is men verpligt op grond der beschreven proef
aan te nemen, dat zij in staat is CaO.COs te ontleden

3) Ann. Chim. et Phys. [3] 32, p. 311 en 431.

2) Wanneer lucht langzaam over een earbonaat heenstrijkt, dan heeft dit
geen invloed op de ontleding; dit is uit ons eigen onderzoek gebleken (p. 90).

-ocr page 170-

bij temperaturen, waarin de warmte zonder gas-stroom
CaO.COs niet vermag scheikundig te veranderen; of in
het algemeen : vermag een gas-stroom, met snelheid
over eene verbinding geleid, hare ontledings-temperatuur
te verlagen? De proef van
gay-lussac lost deze vraag
niet op; het optreden van ruime hoeveelheden koolzuur
in de donker roode gloeihitte, wanneer water of lucht snel
over CaO.COg wordt voortbewogen, terwijl die ruime ont-
wikkeling niet wordt waargenomen, wanneer geen gas-stroom
wordt aangewend, is geen bewijs dat deze verbinding in
de ^ donker roode gloeihitte volkomen bestendig is. Een
gering verlies van koolzuur, gedurende den tijd der proef
(zonder gas-stroom), bij die temperatuur, was onder de om-
standigheden , waarin
gay-lussac zijne proef genomen
heeft, door de waarneming niet te constateren. De ge-
noemde scheikundige zelf acht de bestendigheid van CaO.COs
door een gas-stroom niet gewijzigd, maar verklaart zijne
proef eenvoudig door een mechanische werking van water-
damp of lucht op het carbonaat, terwijl het onbestendig
is. „Quand le carbonate de chaux,quot; zegt hij, „exposé à la
„chaleur, est arrivé
au point de commencer h se décomposer,
„il se forme autour de lui une atmosphère d\'acide carbo-
„nique, qui presse sur l\'acide restant en combinaison, en
„sorte que celui-ci, pour se dégager, doit vaincre la pres-
„sion de cette atmosphère. Or cela ne peut avoir lieu
„qu\'en élevant davantage la température, ou bien\' en
„enlevant l\'acide carbonique en faisant le vide, ou bien
„encore en le déplaçant soit par la
vapeur d\'eau, soit par
„tout autre fluide élastique, tel que l\'air atmosphérique.quot;

Derhalve eene versnelling van de ontleding, ingetreden
bij eenvoudige verwarming, geen bewerken van de ontle-
ding zelve door de beweging van het gasvormige medium,

ih

-ocr page 171-

bij eene temperatuur, waarin CaO.COg onder de gewone lucht-
drukking in eene atmospheer in rust volkomen bestendig is.

h. Invloed van den physischen toestand eener verbinding
op hare ontleding.

Elke verbinding, op het oogenblik harer ontleding, ver-
keert in een\'bepaalden physischen toestand. Kwikoxyde
is een vast ligehaam, salpeter eene vloeistof, ammoniak
een gas bij temperaturen, waarin zij onder den normalen
luchtdruk in hunne bestanddeelen worden gescheiden. Maar
een en dezelfde verbinding kan in verschillende physische
toestanden voorkomen, hetzelfde ligehaam blijven in schei-
kundigen zin, ofschoon bedeeld met andere natuurkundige
eigenschappen. Ook hare ontleding kan bij verwarming
telkens in andere physische toestanden treden, en door
dat verschil in physische gesteldheid hetzij gewijzigd,
hetzij geheel van karakter veranderd worden. Wij zagen
er reeds een voorbeeld van bij de zamengestelde gassen.
Een vlugtige verbinding, die zich bij verwarming uitzet,
zal zich in vele gevallen scheikundig geheel anders tot de
warmte verhouden, dan dezelfde verbinding onder constant
volumen ontleed (p. 145).

Ligchamen die smelten, voordat zij in bestanddeelen
niteenvallen, zooals nitraten, chloraten, enz. bieden ge-
woonlijk in physischen zin weinig verscheidenheid aan bij
de temperatuur, waarin warmte hen scheikundig veran-
dert. Het zgn homogene vloeistoffen, waaruit meestal
een gasvormig ontledings-product ontwijkt. Verbindingen
daarentegen, die als vaste ligchamen ontleding ondergaan,
zooals vele carbonaten, sulfaten, oxyden, enz. komen dikwerf
m dien vasten staat in â–  verschillende physische toestanden

11

I

l\'l\'IJ

-ocr page 172-

voor. De verbinding van koolzuur en kalk ontleed in
amorpben toestand als krijt, in elk zijner beide kristal-
vormen, als kalkspath of arragoniet; krijt, kalkspath en
arragoniet elk op hunne beurt ontleed in poedervorm, als
grove korrel, of in compacte massa, ziedaar reeds, onder
vele andere, negen verschillende physische toestanden, die
invloed op het ontledings-proces van CaO.COa kunnen uitoe-
fenen. Dat verschil nu in physische gesteldheid, hetwelk in
vasten staat ontleedbare ligchamen kunnen vertoonen, en
den invloed er van op hunne ontleding wenschen wij hier
nader ter sprake te brengen. Vooral twee zaken komen
^ hier in aanmerking: de
kristalvorm en de graad van^ ver-
deeling.

1°. Invloed van den kristalvorm.

Menige verbinding is polymorph. Reeds noemden wij kool-
zuren kalk, maar ook andere ligchamen, kwikoxyde, kwik-
sulfid, zwavelantimon, basisch koolzuur koperoxyde, on-
zijdige koolzure magnesia, enz. kent men in den amorphen
en in den kristallynen toestand. Geen dier verbindingen
vertoonde tot dusverre in hare verschillende vormen ver-
schil in scheikundige eigenschappen; het zyn dus modi-
ficatiën van in scheikundigen zin een en hetzelfde ligchaam,
niet verschillende verbindingen onderling isomeer \'). Hun
verschil in physische gesteldheid is duidelijk gebleken;
niet alleen de vorm, maar ook de digtheid, soortelijke
warmte, smelthitte, enz. der verbinding wordt vaak een
geheel andere in een andere modificatie. Of echter die

]) Isomere ligchamen daarentegen zijn: amorph en kristallyn ijzeroxyde,
amorphe en kristallyne alninaarde, amorph en kristallyn arsenigznijr, enz.,
want bij hen is een sprekend verschil in scheikundige eigenschappen door de
waarneming geconstateerd. Doch hierover nader in het derde hoofdstuk.

-ocr page 173-

verscheidenheid in Yorm gepaard gaat met een verschil in
bestendigheid voor een en dezelfde verbinding, is weinig
onderzocht, en slechts uit enkele verstrooide waarnemingen
nader toe te lichten.

h. bose 1) ontleedde achtereenvolgens het kunstmatig
bereide en amorphe koper-carbonaat, CuO.COs CuO.HO,
en kristallyn malachiet van Gumeschefkoi van volkomen
gelijke zamenstelling. Het eerste verloor bij
200° in vier
dagen tijds al zijn koolzuur 3). Uit de kristallyne ver-
binding daarentegen ontwijkt bij 200° geen spoor kool-
zuur; dit geschiedt eerst bij 220°. Magnesiet, d. i. kris-
tallyn MgO.COg^ zoo als het in de natuur wordt aangetroffen,
is, volgens
bose 3), volkomen bestendig bij 300°; het amorphe
earbonaat daarentegen, langs den natten weg verkregen,
wordt in vier dagen tijds bij die temperatuur nagenoeg ge-
heel ontleed. Ook Weissbleierz of kristallyn PbO.COs be-
houdt zijn koolzuur bij temperaturen, waarin het amorphe
en bij 160° gedroogde neerslag van gelijke zamenstelling
zich reeds in staat van ontleding bevindt. Misschien is
ook hiertoe te brengen de reeds oude waarneming van
PabadayS), dat carbonas, sulfas en phosphas sodae,
zouten die, fijn verdeeld, bij de gewone temperatuur hun
kristalwater verliezen, in drooge of met waterdamp on-
verzadigde lucht
niet verweeren, wanneer zij in groote,
gave en ongeschonden kristallen in een open schaal, zelfs
jaren lang, worden bewaard. De minste onregelmatig-
heid echter in de kristaloppervlakte, een kleine spleet

1)nbsp;Pogg. Ann. 84, p. 466.

2)nbsp;Vergelijk p. 89.

8) Pogg. Ann. 83, p. 417.

4)nbsp;Vergelijk p. 87 en 88.

5)nbsp;Pogg. Ann. 33, p. 186.

-ocr page 174-

of kneuzing, dus een verbreken van den regelmatigen
vorm, doet onmiddelijk de ontleding intreden.

Derhalve een grootere mate van bestendigheid in den
kristallynen toestand dan in den amorphen, hierin komen
de vermelde feiten alle overeen.

Waarom biedt een kristallyne verbinding meer weer-
stand aan de ontledende kracht der warmte dan haar
amorphe modificatie, ofschoon men mag aannemen, dat de
scheikundige weerstanden, die de warmte te overwinnen
heeft, in beide gelijk zijn
i)? Een antwoord op deze vraag
is moeijelijk te geven, daar onze kennis aan de inwendige
krachten, die de kleinste deeltjes der ligchamen beheer-
sehen, zoo hoogst gebrekkig is. Misschien is in de rang-
schikking der zam?3ngestelde moleculen eener verbinding
in een bepaalde orde, volgens een vaste wet, de reden te
5f-oeken van haar grootere bestendigheid in den kristal-
toestand. Deze schept een nieuwen physischen weerstand,
die in het amorphe ligehaam ontbreekt, en bij de ontle-
ding moet worden overwonnen, en wel ten koste van een
grootere hoeveelheid warmte. De ontleding van het kris-
tal zal derhalve bij een hoogere temperatuur intreden,
dan ingeval der amorphe modificatie, en bij een gegeven
temperatuur, waarin beide onbestendig zijn, minder snel

worden volbragt.

Bij verbindingen die, even als koolzure kalk, in verschil-
lende stelsels kunnen kristalliseren, zijn de physische mo-
leculen in den eenen kristalvorm volgens een andere wet
gerangschikt dan in den tweeden, en het is nu
hoogst

1) Dit toch wordt ons gewaarborgd door de volkomen overeenkomst in
seheikimdige eigenschappen, die verbindingen, gelijk wij ze hier bedoelen
verg. p. 162), iu hare beide vormep vertoonen.

J\\

-ocr page 175-

waarschijnlijk, dat de warmte bij de ontleding van kalk-
spath b. V. een anderen physischen weerstand heeft te
overwinnen dan bij arragoniet, dat derhalve in het alge-
meen dimorphe verbindingen in hare beide vormen ver-
schil in
ontledings-temperatuur, en dus in bestendigheid
zullen vertoonen.

2°. Invloed van den graad van verdeeling.

Een stuk compact krijt wordt minder snel caustiek ge-
brand, dan een
gelijke gewigtshoeveelheid in fijn verdeel-
den toestand bij dezelfde temperatuur; een kalkspath-
kristal minder snel, dan hetzelfde kristal tot poeder ge-
bragt. Zoo is het ook met andere verbindingen, die men
in min of meer compacten toestand door hitte ontleedt.
Gewoonlijk wordt in denzelfden tijd des te meer van de
verbinding ontleed, hoe fijner de massa is verdeeld, hoe
losser de physische zamenhang der moleculen. In een
compacte massa belet de druk, dien naburige molecuul-
aggregaten op elkander uitoefenen, het uittreden van het
vlugtige bestanddeel, dat ten gevolge van ontleding ont-
staat. Dien weerstand moet de warmte overwinnen, en
het is duidelijk, dat bij een bepaalde temperatuur de
voortgang der ontleding zoo niet gestuit, althans aanmer-
kelijk vertraagd wordt, hetgeen door de waarneming ten
volle wordt
bevestigd. De moleculen, die zich aan de
oppervlakte der compacte massa bevinden, zijn ontheven
van den druk, die in haar binnenste heerscht, deze wor-
den dus in hunne ontleding niet gehinderd. Hieruit volgt,
dat de ontledings-temperatuur onafhankelijk zijn zal van
den graad van verdeeling eener vaste verbinding, waaruit
bij verhitting een gasvormig bestanddeel ontwijkt; alleen
de voortgang der ontleding zal er door worden gewijzigd.

In het algemeen kan men zeggen, dat in een amorphe

-ocr page 176-

en zooveel mogelijk fijn verdeelde verbinding de physische
weerstanden, die de warmte bij de ontleding te overwin-
nen heeft, tot een minimum zijn gereduceerd; dat derhalve
de ontledings-verschijnselen, in dien toestand waargenomen,
het best de
zuiver scheikundige werking der warmte op in
vasten staat ontleedbare ligchamen zullen doen kennen.

i. Be ontledings-producten eener verbinding in verband tot
de temperatuur, waarbij de ontleding geschiedt.

Het overwinnen van weerstanden, geboden door schei-
kundige krachten, ook dikwijls het opwekken van nieuwe
verwantschappen tusschen de zamenstellende elementen,
ziedaar de wijze waarop de warmte in verbindingen werkt
bij en boven hare ontledings-temperatuur. De ontledings-
wijze eener verbinding is volkomen bepaald door het aan-
tal en den aard van hare primaire ontledings-producten,
die derhalve voor het eerst optreden bij de ontledings-
temperatuur. Behoudt echter elke ontleding haar karak-
ter in hoogere temperaturen; of is de ontledingswijze van
sommige verbindingen afhankelijk van de hoeveelheid
warmte, die ter scheikundige verandering wordt aange-
voerd? Het is bij deze vraag, dat wij enkele oogenblik-
ken moeten verwijlen.

Wanneer de waarneming leert, dat eene verbinding, ont-
leed bij warmtegraden ver boven hare ontledings-tempera-
tuur, aanleiding geeft tot de vorming van bestanddeelen-,
die alle, of slechts voor een deel, verschillen van hare
primaire ontledings-producten, dan kan de oorsprong dier
nieuwe ligchamen tweeledig zijn. Het zijn of secundaire
ontledings-producten, bestanddeelen der primaire, dan heeft
de ontledingswijze der oorspronkelijke verbinding haar ka-

-ocr page 177-

rakter behouden; of het zijn op hunne beurt primaire
ontledings-producten, voortgesproten uit de verbinding
zelve, in dat geval heeft de verbinding hare ontledings-
wijze veranderd.

In bereikbare warmtegraden, hooger dan hunne ontle-
dings-temperatuur, zal kwikoxydul, HggO (primaire ontle-
ding HgO en O) uiteenvallen in Hg en O; gekristalli-
seerde sulfas ferrosus, FeO
.SOs -f- 7 aq. (primaire ontle-
ding FeO
.SOs -H- 4aq. en water i) in SO2, SO3, FegOs en
HO; nitras potassae, KO
.NO5 (primaire ontleding KO.NO3
en O) in N, O en KO; chloorammonium, NH4CI (primaire
ontleding NH3 en HCl) in N, H en HCl, enz. Het is
duidelijk, -dat het verschil in bestanddeelen, optredende
bij de ontledings-temperatuur en bij eene temperatuur
verre daarboven, te wijten is aan een secundaire ontle-
ding van een der primaire ontledings-producten. De ont-
leding der oorspronkelijke verbindingen zelve heeft haar
karakter behouden, bij welke temperatuur die ontleding
ook moge geschieden. In het algemeen mag men aanne-
men, dat elke verbinding, die gedurende de primaire
ontleding een zekere hoeveelheid warmte absorbeert, hare
ontledingswijze behoudt, hoe veel warmte men ook moge
aanvoeren. Haar eerste werk is de zamengestelde mole-
culen der verbinding elk pp hunne beurt in primaire be-
standdeelen te scheiden; deze laatste, voor zoover zij in
aanraking blijven met de warmtebron, gaan voort zich
in temperatuur te verhoogen, en worden ten slotte, zoo
het ontleedbare verbindingen zijn, op hunne beurt in

1) Dit geschiedt reeds in de gewone temperatuur; eerst bij 48= verliest
FeO.SOs 4aq. wederom water. Zie
q. j. müidëe. Bijdragen tot de ge-
schiedenis van het scheik. gebonden water, p. 140.

-ocr page 178-

nieuwe ligchamen ontleed. Nitras potassae b. v., in een
witgloeijenden kroes geworpen, bereikt snel de tempera-
tuur (roode gloeihitte), waarbij de primaire ontleding
plaats grijpt; maar op hetzelfde oogenbhk ondergaat de
temperatuurs-verhooging van liO.NOg eene vertraging, want
niet al de warmte, die zich blijft mededeelen, wordt hier-
toe aangewend, daar zij dient tot de ontleding van die
zoutdeeltjes, welke nog niet in KO
.NO3 en zuurstof zijn
gescheiden. Geen deeltje salpeterzure potasch kan de
witte gloeihitte bereiken, zonder vooraf in KO
.NO3 en O
gescheiden te worden. Zoo lang de ontleding duurt,
wordt de temperatuurs-verhooging belet. Het primaire
ontledings-product KO
.NO3, eenmaal gevormd, ïijst voort-
durend in temperatuur en bereikt in den kroes weldra
den warmtegraad, waarbij ook zijne ontleding begint.

Het optreden van bestanddeelen, andere dan de pri-
maire ontledings-producten der verbinding, en van deze
laatste niet af te leiden als producten van secundaire
ontleding, een geheele omkeering derhalve van de pri-
maire ontledingswijze der verbinding, is tot dusverre bij
anorganische ligchamen weinig voorgekomen. Een merk-
waardig voorbeeld is het cyanwaterstofzuur i), CyH. In
de gewone temperatuur is het reeds onbestendig en on-
dergaat een complexe ontleding; een zwart bruine massa
scheidt zich af, en tevens ontstaan anmoniak-verbindingen.
Geleid door een gloeijende buis, treden op als bestand-
deelen cyan, waterstof, een weinig stikstof en kool.
Hier denkt men niet aan een secundaire ontleding,
maar de ontleding zelve der oorspronkelijke verbinding is
van natuur veranderd. Deeltjes cyanwaterstof hebben de

1) Vergelijk p. 30 en 128.

-ocr page 179-

B

gloeihitte kunnen bereiken, zonder de ontleding te onder-
gaan, die na verloop van veel tijd in de gewone tempe-
ratuur plaats vindt; in de gloeihitte zelve heeft de warmte
een andere scheikundige werking voortgebragt, dan bij
de ontledings-temperatuur van genoemde verbinding.

De reden, waarom op het gebied der anorganische schei-
kunde zich tot dusverre slechts weinig gevallen hebben op-
gedaan eener totale omkeering van het ontledings-proces
bij hoogere temperaturen, schijnt vooral hierin gelegen,
dat anorganische verbindingen meestal een eenvoudige
zamenstelling bezitten, en hare elementen slechts voor
een gering aantal combinatiën tot nieuwe ligchamen vat-
baar zijn, die bestendiger zijn dan de oorspronkelijke
groep zelve; want alleen in meer bestendige producten
kan eene verbinding door warmte worden ontleed. De
ontledingswijze behoudt haar karakter in den regel door
alle temperaturen heen. Organische ligchamen daaren-
tegen bezitten in de tallooze verscheidenheid, waarin
hunne elementen, C, H, N, O, telkens tot nieuwe ver-
bindingen kunnen zamentreden, een grond voor de af-
hankelijkheid hunner ontledingswijze van de temperatuur,
waarbij de reactie geschiedt. De drooge destillatie van
zoowel vlugtige, als niet-vlugtige, organische groepen bij
verschillende temperaturen, levert dan ook hiervoor het
sprekende bewijs.

k. De onüedings-prodmten eener verhindÄng in verhand
tot hare zamenstelling.

Wanneer warmte ligchamen ontleedt, zijn de producten
dier ontleding of
elementen, of goed gevormde scheikundige
verbindingen van een andere zamenstelling dan de oor-
spronkelijke, waaruit zij geworden zijn. Dikwijls zijn deze

-ocr page 180-

laatste meer eenvoudige ligchamen; in elk geval bezitten
zij een grootere mate van bestendigheid dan de zamen-
gestelde groep, die bij verwarming scheikundig is veranderd.

N, H bestanddeelen van NHs; H, O van HO; Au, Cl
van AuCla; O van CuO.SOs of KO.NOs^ enz., ziedaar ele-
menten als producten van ontleding.

BaO bestanddeel van BaOg; SOg van SO3; PO5 van
.P2O; KO.NO3 van KO.NO5, enz., ziedaar nieuwe verbindin-
gen uit de oorspronkelijke ontstaan, terwijl het aantal der
zamenstellende elementen behouden is gebleven; alleen
hunne gewigtsverhouding is een andere geworden.

Eindelijk CO2. CaO bestanddeelen van CaO.COs; SOg^
CuO van CuO.SOg; NH3, HCl van NH4CI, enz., derhalve
verbindingen van een meer eenvoudige zamenstelling; zij
bestaan uit minder elementen dan de groep, die ter ont-
leding is verwarmd.

Hieruit nemen wij aanleiding tot eene rangschikking van
alle ontleedbare ligchamen onder twee groote rubrieken, die
wij elk afzonderlijk in verband tot het onderwerp, dat wij
in deze § wenschen te bespreken, kortelijk zullen nagaan.

I. Verbindingen, waarvan ten minste één der bestanddee-
len uit een gelijk aantal elementen bestaat, als de
oorspron-
kelijke groep.

Onder vele noemen wij:

bestanddeelen.

Phosphoroxyde, P3O.......PO5, P.

Kwikoxydul,nbsp;HgsO......HgO, Hg.

Mangaan-peroxyde, MnOg......Mn^Os, O.

Tetrathionas potassae, KO.S4O5.....KO.SO3, SO3, S.

Sulfis potassae, KO.SO2 ..... KO.SO3, KS.
Sulfas cobalti \'),
C0O.SO3 7 aq. C0O.SO3 2 aq., HO

1) G. J. MULDER, Bijdrag. tot de gesch. v. li. scheik. geb. water, p. 69.

-ocr page 181-

Deze ligchamen hebben één gemeenschappelijk kenmerk.
De elementen, waaruit zij bestaan, knnnnen zich op meer
dan ééne wijze tot een goed gevormde scheikundige ver-
binding combineren. De elementen S, O, K, behalve tot
KO.SO2, nog tot KO
.SO3, KO.SA, KO.SA. enz.; P en O,
behalve tot PgO, nog tot PO5, PO3; Mn en O, behalve tot
MnOa, nog tot MnA, MnsO^, enz.; Co, O, S en H, behalve
tot
C0O.SO3 -f- 7 aq., nog tot C0O.SO3 6 aq., C0O.SO3
H- 2 aq. en C0O.SO3 aq. Van daar dat bij de ontle-
ding producten kunnen worden gevormd, die in het aan-
tal der zamenstellende elementen volkomen overeenkomen
met de oorspronkelijke verbindingen.

Onder de verschillende combinatiën nu, waarin zich
twee of meer elementen kunnen verbinden, bestaat er
altijd ééne, die bestendiger is, dan al de overige; daarin
gaan dan ook in den regel de laatstgenoemde bij verwar-
ming over. Het is een gemeenschappelijk ontledings-pro-
duct van al de andere verbindingen, die uit dezelfde en
evenveel elementen zijn zamengesteld; het is de verbin-
ding, die zich bij voorkeur, ook langs andere wegen, uit
de zamenstellende elementen vormt.

Phosphorzuur is onder de zuurstofverbindingen van phos-
phorus de meest innige, die het liefst uit P en O ont-
staat, alle andere gaan daarin over. Zwavelzure potasch
is de meest krachtige combinatie van S, O en K, alle
andere hebben KO
.SO3 tot ontledings-product; zoo ook
met de andere groepen, in het volgende schema vereenigd:

K0.2(S03) = 803-4- .
4(K0.S02) =KS 3
^^^^ 4(K0.SA)-KS5 3 I

KO.SA =:S0s.-i-S2 -,

5 P2O = Pg
5 PO = P4
5 PO3 = P

KO.SO3

-ocr page 182-

AgsO = Agnbsp;PbOs = 0 4-1

KsO = K
KO4

Dat gemeenschappelijk bestanddeel nu eener geheele
reeks van verbindingen, alle bestaande uit dezelfde ele-
menten, en zelf daartoe beboerende, kan onmogelijk, met
betrekking tot zijn eigen ontleedbaarheid, onder I worden
gerangschikt. Zijne ontledingswijze is gekenmerkt door
het optreden van bestanddeelen, alle van een meer eenvou-
dige zamenstelling dan de primitieve groep, want het is de
meest bestendige verbinding der bedoelde reeks •, eene ver-
binding, die minder bestendig is, kan het niet tot ontle-
dings-product erlangen.
PO5 zal zich bij voldoende hitte
scheiden in P en O; KO
.SO3 in SOg, O en KO; AgO in
Ag en O, enz. Van hare reeksen is elk dier verbindin-
gen, als de meest bestendige, de eenige, die tot de II
klasse behoort.

II. Verbindingen, wier bestanddeelen alle uit minder ele-
menten bestaan, dan de oorspronTcelijTce groep, derhalve van
meer eenvoudige zamenstelling.

Deze klasse is de meest talrijke. Zij omvat:
1°. Alle ligchamen die uiteenvallen uitsluitend in
ele-
menten.
Alleen binaire verbindingen vertoonen deze ont-
ledingswijze en daaronder tot dusverre slechts weinige:
NH3, AsHs, SbH3, HO, NO, de oxyden van kwik en der
edele metalen, de zwavel- en halogeen-verbindingen van
goud en platina (en analogen), enkele alliages van meta-
len , amalgamata, enz.

2°. Vele ligchamen, wier bestanddeelen zijn elementen
en verbindingen. Zwavelzure zouten die in SO2, O en

= K -h]

= O3

-ocr page 183-

oxyde, nitraten die in ondersalpeterzuur, zuurstof en
oxyde, bromaten die in zuurstof en broommetaal, uitri-
ten die in stikstof, zuurstof en oxyde worden ontleed, en
zoo vele andere. Het zijn in den regel zouten, waarvan
bet zuur in vrijen staat onbestaanbaar is bij de tempera-
tuur hunner ontleding; de elementen, die bij de ontleding
optreden, zijn ook ontledings-producten van het vrij ge-
dachte zuur. Dit is echter niet altijd het geval. Zwa-
velzuur platinumoxyde valt uiteen in SOg, Pt en O. Hier
treedt het zuur onveranderd als ontledings-product op;
platinumoxyde is de groep, die bij de temperatuur der
ontleding van het sulfaat onbestaanbaar is; de ontwikke-
ling van zuurstof staat hiermede in verband.

3°. Alle andere ligchamen, die uiteenvallen uitsluitend
in
verbindingen. Koolzure zouten in koolzuur en oxyde,
sommige zwavelzure zouten in anhydrisch zwavelzuur en
oxyde, gehydrateerde ligchamen in de watervrije verbin-
ding en in water, chloorammonium in ammoniak en
chloorwaterstof, enz.

Een algemeene opmerking ten slotte die de geheele
klasse geldt, waarmede wij ons hier bezig houden. Daar-
toe behooren ligchamen die de
eenige verbindingen zijn,
waartoe hare zamenstellende elementen tot dusverre ver-
bindbaar waren. N en H zijn in verbinding alleen bekend als
NHs; Sb en H uitsluitend als SbHg; N, H, Cl alleen als
KH4CI, enz. Hunne ontleding in producten, alle van meer
eenvoudige zamenstelling, maakt het dus, volgens hetgeen
wij hierboven hebben gezien, hoogst waarschijnlijk, zoo niet
zeker, dat een tweede verbinding tusschen die elementen,
bestendiger dan de bekende, bij hoogere temperaturen on-
bestaanbaar is. De overige ligchamen daarentegen, die tot
II zijn terug te brengen, zijn de meest bestendige onder

-ocr page 184-

al de andere bekende combinatiën hunner elementen. HO
is bestendiger dan HOs;
PO5 bestendiger dan PgO, PO,
PO3; KO
.SO3 dan KO.SO2, enz. Hunne ontledingswijze in
ligchamen van meer eenvoudige zamenstelling is derhalve
noodzakelijk.

Scheikundige verbindingen, die aanleiding geven tot het
ontstaan van een gelijk aantal ontledings-producten, waar-
onder de in aard verschillende scheikundig analoge lig-
chamen zijn, bezitten dezelfde ontledingswijze. Aan de
verbindingen zelve kent men een analoge zamenstelling
toe. Vele carbonaten (koolzure kalk, koolzuur loodoxyde,
koolzuur zilveroxyde) scheiden zich in koolzuur en metaal-
oxyde; hunne zamenstelling drukt men uit door EO.COs-
Sommige sulfaten (zwavelzuur koperoxyde, zwavelzuur cad-
miumoxyde) vallen uiteen in zwaveligzuur, zuurstof en me-
taaloxyde; men geeft hun de formule RO.SOs.

Omgekeerd mag men niet afleiden uit de analogie in
scheikundigen zin, die verbindingen onderling vertoonen,
dat zij alle op volkomen gelijke wijze worden ontleed.
Hiervan leveren de onzijdige koolzure en vooral de zwavel-
zure zouten merkwaardige voorbeelden.

FeO.COa valt uiteen in COg, CO, Fe203.
MnO.COg „ „ „ CO2, CO, MngOs.

Daarentegen CaO.COg en de groote meerderheid der
neutrale carbonaten in COg en metaaloxyde.

PtO.SOs scheidt zich in SO3, O, Pt.
ZnO.SOs „
CuO.SOg- „

„ SOg, SO3, O, ZnO.
„ SOg, O, CuO.

HgO.SOs „ „ , SOg, O, Hg, HggO.SO«.
„ „ SOg, O, Ag.

SO3, SOg. FeaO,

3,

Ag0.S03
FeO.SO»

-ocr page 185-

Derhalve zes sulfaten, waarvan elk zich op een andere
wijze ontleedt. De oorzaak van dit verschijnsel is natuur-
lijk te zoeken in de verscheidenheid der metalen, die
in genoemde verbindingen voorkomen. Hun scheikundige
eigendommelijkheid bepaalt èn de temperatuur èn den aard
der ontleding.

Onze beschouwing sluiten wij met de volgende vraag:
Is de ontledende werking der warmte een eenvoudige,
zoodat de primaire ontledings-producten eener verbinding
op eenvoudige wijze uit de formule van het oorspronke-
lijke ligchaam zijn af te leiden?

In de meeste gevallen kan hierop het antwoord beves-
tigend zijn. De ontleding , bij verhitting ingetreden, bestaat
in
één enkele metamorphose van de oorspronkelijke ver-
binding; al de deeltjes van het ligchaam, dat bij een be-
paalde temperatuur in staat van ontleding verkeert, wor-
den op één en dezelfde wijze scheikundig veranderd, doen
dezelfde ontledings-producten ontstaan. Zamengestelde mo-
leculen CaO.COa scheiden zich uitsluitend in CaO en COs;
een quantum FeO.COg nooit anders dan in COg, CO en
FeoOa; elk deeltje CuO.SOs altijd in SO^, O en CuO, enz.

Echter niet alle ligchamen schijnen een dergelijke een-
voudige ontleding, slechts op ééne wijze daaruit af te
leiden, bij verwarming te ondergaan. Hiertoe behooren
enkele, waarvan de elementen, drie of meer in getal,
zich onderling door verschillende combinatiën tot een groot
aantal nieuwe verbindingen kunnen zamenstellen, besten-
diger dan de oorspronkelijke verbinding zelve. Nitras am-
inonii en chloras potassae zijn hiervan sprekende voorbeelden.

Van nitras ammonii kan men zich zes ontledingswijzen
denken, die alle aanleiding geven tot producten, meer
bestendig dan nitras ammonii zelf.

-ocr page 186-

NH4O.NO5 .
NH4O.NO5 .
5(m0.N05)
NH40.N05 .
NH40.N05 .
ölNHiO.NOs)

2 NO -h 4 HO.

NO2 N 4 HO.

2(N05.H0) h- 18H0 8N.

NO5.HO NHs.

NO4 -}- NH3 O HO.

2 NO4 2 O 20 HO 8 N.

I.

II.

III.

IV.
V.

VL

Het is derhalve wel mogelijk, dat nitras ammonii door
warmte te gelijk meer dan ééne metamorphose ondergaat,
zoodat een gedeelte zich ontleedt volgens de eene, een
ander volgens de tweede, de rest volgens een derde wijze.

Wat leert nu de waarneming? De ontleding van nitras
ammonii is naauwkeurig onderzocht door
ba vee en silbbk-
MANN Geworpen in een gloeijenden platina kroes valt
dit zout onder ontwikkeling van warmte en licht uiteen in
HO, N, NO4 en NO2. Welk verband bestaat er tussehen
die bestanddeelen en de oorspronkelijke verbinding? Dat
NH4O.NO5 zich tussehen 230° en 250° hoofdzakelijk ont-
leedt volgens I, is algemeen bekend; de bereidingswijze
van stikstof-protoxyde is er op gegrond. Ook het optreden
van N vindt zijne verklaring in een secundaire ontleding
van NO; de warmte-ontwikkeling, daarmede gepaard, be-
werkt de waargenomen incandescentie. Maar NO4 en NOg
schieten nu over. Zij zijn waarschijnlijk ontstaan ten ge-
volge eener primaire ontleding volgens II; de ontwikkelde
zuurstof (ontledings-product van NO) heeft zich met een
deel van het stikstofoxyde verbonden tot
NO4. Dit is ook
het gevoelen van
favee en silbeemann. Zij nemen aan, dat
nitras ammonii zich grootendeels ontleedt in NO en HO,
voor de rest in NO2, N en HO; dus een du.bbele metamorphose

1) Ann. Chim. et Phys. [3] 36, p. 15.

-ocr page 187-

op hetzelfde oogenblik. millon en beiset i) nitras am-
monii, met platina-spons gemengd, aan temperatuurs-
verhooging blootstellende, namen eene ontleding waar in
NO5.HO, HO en N, derhalve volgens III. De werking van
platina bestond dus niet alleen in eene verlaging der ont-
ledings-temperatuur (de ontleding heeft plaats 70° lager,
dan wanneer geen platina wordt aangewend), maar ook
in eene verandering der metamorphose, die
NH4O.NO5 door
den invloed der bloote warmte ondergaat.

Chloorzure potasch staat op dezelfde lijn als salpeter-
zure ammonia, wanneer men het oog heeft op de ver-
schillende veranderingen, die zij door warmte kan onder-
gaan. Dit zout valt uiteen bij verhitting in zuurstof,
overchloorzure potasch en chloorkalium, ook ontwijkt,
volgens
wiedebhold steeds een weinig vrij chloor. Het
IS niet beslist, waarin eigenlijk de ontleding bestaat.
Daartoe ware noodig een onderzoek der ontledings-pro-
ducten bij de ontledings-temperatuur, waarbij de ontleding
voor het eerst begint. De temperaturen, waarbij men ge-
woonlijk zuurstof uit KO
.CIO5 ontwikkelt, zijn veel hooger, en
hier kunnen dus secundaire producten optreden,
bebzelius 3)
laat het in het midden. De ontleding volgens de vergelijking

4(K0.C105) = 3(K0.C107) KCl

heeft in elk geval plaats; maar de zuurstof kan een ont-
ledings-product zijn van KO.CIO7, dus een secundair be-
standdeel van KO.CIO5, of er heeft te gelijk eene ont-
leding plaats volgens

1)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 8, p. 280.

2)nbsp;Pogg. Ann. 118, p. 186.

3)nbsp;Jahresb. beez. 24, p. 193.

4)nbsp;Vergelijk p. 55.

\'1 . ,

12

-ocr page 188-

KO.ClOs = KCl Os;

zoodat chloras potassae zich gelijktijdig ontleedt op twee
verschillende wijzen, even als dit voor nitras ammonii is
aangewezen. Hierbij komt nog de ontwikkeling van vrij
chloor, die steeds wordt waargenomen. Misschien onder-
gaat chloras potassae een drieledige metamorphose bij
de temperatuur, waarin het zout zich begint te ontleden.

Hiermede is voldoende gewezen op de mogelijkheid, dat
verbindingen van complexe zamenstelling, wier elementen
op meer dan eene wijze zich kunnen combineren tot nieuwe
ligchamen, bestendiger dan het oorspronkelijke ligchaam
zelf, gelijktijdig op meer dan ééne wijze worden ontleed.
Hier ontbreekt dus het eenvoudige verband tusschen de
bestanddeelen en de formule der oorspronkelijke verbin-
ding, dat bij ligchamen van minder complexe zamenstel-
ling, of waarvan slechts ééne ontledingswijze denkbaar
is, gemakkelijk is aan te wijzen.

2°. Explosieve ontleding.

a. In het algemeen.

De nog kleine, doch uiterst merkwaardige en weinig
gekende groep van natuurverschijnselen, die men gevoe-
gelijk onder den naam van
explosieve ontleding kan zamxen-
vatten, is gekenmerkt door haar abnormale natuur. In
menig opzigt wijken zij van de bij verreweg de meeste
ligchamen geconstateerde, gewone of normale ontleding
af, die wij tot nu uitsluitend hebben besproken. Een kort
overzigt te geven der explosieve ontleding, bij verwarming

-ocr page 189-

ingetreden, inaar alleen, voor zoo ver zij van de gewone
verschilt, stellen wij ons hier en in het volgende voor.

Wanneer men verbindingen, die zich op normale wijze
ontleden, zoo als ammoniak of koolzm-en kalk, aan hooge
temperaturen blootstelt, waarin hunne ontleding krachtig
plaats vindt, dan verloopt een waarneembare tijd, voor-
dat de ontleding is volbragt, voordat de
geheele hoeveel-
heid der verhitte verbinding in hare bestanddeelen is ge-
scheiden. Ammoniakgas, door een porceleinen buis geleid
bij 1040°, zoo als DEVILLE 1) onlangs heeft gedaan, wordt
partieel ontleed (slechts 61°/^ valt uiteen in N en H), d. i.
de tijd, gedurende welken de door de buis geleide NHg
hare temperatuur heeft bezeten, is niet voldoende geweest
om de totale ontleding te bewerken: eerst na herhaald
doorvoeren is deze te verkrijgen. Even zoo koolzure kalk;
hoe sterk men ook gloeije, de ontleding is slechts na een
voor waarneming vatbaar tijdsverloop te volbrengen; hoe
meer van de verbinding aan een hoogen warmtegraad wordt
blootgesteld, hoe meer tijd tusschen het begin en het einde
der ontleding zal verloopen.

Bij de exploderende stoffen verhoudt het zich anders.
De explosieve ontleding begint en is volbragt op hetzelfde
oogenblik, of juister uitgedrukt: de explosieve ontleding,
eenmaal ingetreden, plant zich zoo snel voort, dat het
den schijn heeft, alsof de werking oogenblikkelijk ware.
Tijd tusschen het begin en het einde der ontleding ver-
loopt immer, want elke natuur-werking kost tijd; maar
hij ontsnapt, door zijn korten duur, aan de waarneming,
vandaar de schijn van oogenblikkelijkheid. Het plotse-
linge, het schijnbaar geen tyd kosten der ontleding, is

if

1) Vergelijk p. 126.

-ocr page 190-

de oorzaak der explosie. Schietkatoen in elke hoeveel-
heid, in aanraking met een brandend ligehaam, valt on-
middelijk uiteen in gasvormige bestanddeelen; de verbin-
ding wordt in een enkel oogenblik in haar bestaan opge-
heven, daarom noemt men het een exploderende stof.

Eene explosie gaat gewoonlijk gepaard met een hevigen
knal (ontploffing, Verpuffung) of een waarneembaar geluid
van minder intensiteit (geruisch, gesis, Verzischung). Dit
is echter een secundair verschijnsel, waarvan de verkla-
ring in verband staat tot de ruime gasontwikkeling, die
bij elke explosie optreedt. Wij hebben ons alleen bezig
te houden met den ontzaggelijk korten duur der explo-
sieve ontleding, het hoofdkenmerk, waardoor zij zich van
een gewone ontleding onderscheidt.

Van elke exploderende verbinding kan men de explosie
bewerken, door ze aan den invloed van warmte bloot te
stellen. De onder genoemde omstandigheden volbragte
ontleding is dus even goed aan de verwarming tot een
bepaalde temperatuur toe te schrijven, als de ontleding
van ammoniak of koolzuren kalk in de gloeihitte. Chloor-
stikstof explodeert bij 96°—100°, knal-platina bij 214°,
zwavelstikstof bij 157°, enz. Maar het is genoeg bekend,
dat niet alleen temperatuurs-verhooging, maar ook andere
invloeden, zooals het eenvoudige contact met een ander
ligehaam, de geringste schudding of stoot (niet een ha-
merslag of dergelijke, want hier is de door den slag ont-
wikkelde warmte de oorzaak der ontleding) in staat zijn de
explosie te weeg te brengen. Chloorstikstof in aanraking
met een geconcentreerde alcali-oplossing, onderchlorig-
zuur, in een gesloten glazen buis door eene vijlstreek in
trilling gebragt, ontploffen onder hevigen knal. Hier
heeft men zonder twijfel te doen met verschijnselen van

-ocr page 191-

een andere orde, dan de gewone ontledings-verschijnselen,
die bij verwarming intreden. Zij leveren het bewijs voor
het ligt verstoorbaar evenwigt, waarin de elementen in
dergelijke verbindingen zamen verbonden zijn, een even-
wigt, dat in den regel ook bij geringe temperatnurs-
verhooging wordt verbroken.

Een explosieve ontleding is niet de eenige, die explo-
derende ligchamen door warmte kunnen ondergaan. Het
is zelfs bij enkele gelukt, een totale ontleding zonder ex-
plosie te volbrengen, derhalve bij temperaturen lager dan
die, waarin explosie intreedt. Hiervan zijn schietkatoen en
overchloorzuur-hydraat merkwaardige voorbeelden. Schiet-
katoen, dat, aan eene warmte van 230° blootgesteld, da-
delijk i) explodeert (
schönbein en böttgee 2), wordt in de
gewone temperatuur, na lang bewaren, geheel ontleed in
oxaalzuur, een gomachtig ligehaam en roode dampen van
ondersalpeterzuur (
hoeeman 3) en be luca Die ontle-
ding geschiedt sneller bij zachte temperatuurs-verhooging.
Bij 100°—110° verliest schietkatoen, volgens piLouzE^),
in één uur 10% aan gewigt, onder ontwijken van ni-
treuse dampen,
van keeckhgee 6) constateerde een ver-
lies van 30°/^ in vochtige lucht bij 100°, een bewijs voor
de ontleedbaarheid van schietkatoen zonder explosie. Over-
chloorzuur-hydraat 7) verkeert reeds bij de gewone tem-

1)nbsp;Bij lagere temperaturen boven 130° verloopt er eenige tijd, voor dat
de explosie intreedt.

2)nbsp;DiNGL. Pol. Journ. 103, p. 217.

3)nbsp;DINQL. Pol. Journ. 158, p. 237.

4)nbsp;DINGL. Pol. Journ. 162, p. 135.

5)nbsp;DINGL. Pol. Journ. 103, p.\'225.

6)nbsp;eedm. Journ. 40, p. 272,

7)nbsp;Vergelijk p. 20,

-ocr page 192-

peratuur in een toestand van langzame ontleding; bij 92°
is onder groote voorzorgen destillatie mogelijk onder par-
tiële ontleding; sterker verbit treedt er hevige explosie in,
even als van chloorstikstof.

Hiermede is reeds genoeg gewezen op het feit, dat met
elke ontleding door warmte van een exploderende verbin-
ding gepaard gaat met het verschijnsel van explosie. Deze
schijnt in vele gevallen gebonden aan een bepaalde tem-
peratuur, hooger dan de ontledings-temperatuur der ver-
binding zelve; is die hoogere temperatuur eenmaal be-
reikt, dan wordt de nog niet ontleede hoeveelheid der
verbinding op de
\'plotselinge wijze in hare bestanddeelen
gescheiden, die wij hierboven hebben aangegeven.

Nog in een ander opzigt is de explosieve ontleding van
enkele verbindingen hoogst merkwaardig Aan een be-
paalde temperatuur blootgesteld, waarin zij kunnen ex-
ploderen, geschiedt die explosie niet onmiddelijk, maar
na verloop van eenigen tijd. Chloorzure en broomzure
ammonia en schietkatoen zijn dergelijke ligchamen; waar-
schijnlijk vertoonen meer andere hetzelfde verschijnsel, er
bestaan echter geen nadere waarnemingen. Chloorzure
ammonia in de gewone temperatuur wordt langzamerhand
ontleed, en
explodeert na eenigen tijd (wonfoe gt;), even zoo
broomzure ammonia (
bammelsbeeg 3). Schietkatoen ver-
toont hetzelfde verschijnsel in hoogere temperatuur, zoo
als
schönbein en böttgee 3) hebben aangewezen. Bij 130°
explodeert schietkatoen nooit, bij 150° na 12 minuten,
• bij 175° na 30 seconden, bij 200° na 12 seconden, bij

1)nbsp;Phil. Mag. 23, p. 75. Jahresb. bekk. 24, p. 199.

2)nbsp;Jahresb. beez. 21, p. 58.

3)nbsp;Pol. Journ. 103, p. 217.

-ocr page 193-

230° oogenblikkelijk. Genoemde ligchamen (vooral is het
duidelijk bij chloras ammonii) beginnen zich dus te ontle-
den zonder explosie, en eindigen met te exploderen in
dezelfde temperatuur. Dus onder schijnbaar gelijke om-
standigheden een langzame scheikundige verandering, ge-
volgd door een op buitengewone wijze versnelde; voorzeker
een vreemd verschijnsel, dat even als zoo menig andere
explosieve ontleding op eene verklaring wacht i).

Verbindingen, die exploderen op hetzelfde oogenblik, dat
de warmte, daaraan medegedeeld, voor het eerst scheikundig
werkt, chloorstikstof, onderchlorigzuur, enz.; verbindin-
gen, die bij hare ontledings-temperatuur niet exploderen,
wel in een hoogere, zoo als schietkatoen, overchloorzuur-
hydraat, waterstof-peroxyde, en verbindingen, wier ont-
leding begint zonder, en eindigt in eene explosie bij de-
zelfde temperatuur, chloras, bromas ammonii, enz., ziedaar
de drie groepen, waartoe onze beschouwing de bij ver-
warming exploderende stoffen heeft teruggebragt.

b. In verhand tot de zamenstelling.

Kenmerken zich de exploderende stoffen door een ze-
kere overeenkomst in zamenstelling, die in een waarschijn-
lijk verband té brengen is tot de nog onbekende oorzaak
harer explosieve ontleding? In antwoord op deze vraag
merken wij op :

1°. Er bestaan exploderende verbindingen, die onder-
ling zooveel mogelijk afwijken in zamenstelling. In onder-

1) WONIOE ueemt aan, waar het geldt chloras ammonii, eene vorming van
chloorstikstof (hierin bestaat de
langzame ontleding van het zout), hetgeen
na zijn ontstaan zich onder explosie ontleedt.

-ocr page 194-

chlorigzuur, CIO, en zwavelstikstof, NSg, bestaat verschil
in de zamenstellende elementen.

2°. Verreweg de meeste ligchamen, die bij verwar-
ming ontploffen, zijn
stikstofhoudend. De verbindingen
van N met Cl, Br, Jd, S, knalzilver, -platina, -goud,
enz., de zoogenaamde nitro-ligchamen (schietkatoen, ni-
tromanniet, nitroglycerine, enz.) zijn bekende voorbeelden.

3°. Alle stikstofvrije exploderende stoffen zijn nagenoeg
uitsluitend
zuur stof houdend: HOg, AgOa, de verbindingen
van chloor met zuurstof, AgO.ClOs, AgO.BrOs, enz.

Derhalve ligchamen zoowel in zamenstelling als in schei-
kundige geaardheid zeer uiteenloopende. Hun abnormale
ontledingswijze is het eenige kenmerk, aan allen gemeen-
schappelijk; te vergeefs zoekt men naar een bestanddeel,
element of zamengestelde groep, dat in
allen voorkomt,
en in noodzakelijk verband te brengen is tot de oorzaak
der explosie zelve.

Indien dus het explosie-verschijnsel gebonden is aan het
aanwezen van een bepaald element in de verbinding, dan
is men verpligt aan meer dan één element de eigenschap
toe te kennen, om tot de explosie bij te dragen. Meer
valt hierover met zekerheid niet te zeggen; wil men
verder gaan, en aangeven welke elementen een rol
vervullen bij de explosieve ontleding en op welke wijze,
dan betreedt men het gebied der hypothese. In de
verklaring der nog zoo weinig gekende explosie-verschijn-
selen kan men zich alleen door waarschijnlijkheids-gron-
den laten leiden. Tot dusverre heeft men zich weinig
met het geven eener gezonde verklaring bemoeid i eene
poging daartoe is echter onlangs door
deville aangewend,
die wij in \'t kort willen vermelden,
deville \') neemt aan,

J) Leçons de chimie 1861, p. 233.

-ocr page 195-

dat in alle stikstofverbindingen, die bij verwarming explo-
deren, de stikstof bijdraagt tot de explosie. Dit element
is voorhanden in de verbinding in een anderen toestand
(a l\'état trempé), dan vrije stikstof;
diQ plotselinge overgang
van de allotropische stikstof in de gewone onder warmte-
ontwikkeling, bij een bepaalde temperatuur, bewerkt de
explosie. Deze hypothese, gegrond op de bewezen allo-
tropie van zuurstof, zwavel en phosphorus, en op den
eensklapschen overgang van zwavel bij 92° in een nieuwen
toestand onder warmte-ontwikkeling (de temperatuur stijgt
in eens tot 110°), wint aan waarschijnlijkheid door het
jongste onderzoek van
plIjcker\'), die op spectraal-ana-
lytische gronden eveneens tot eene allotropie der stikstof
besluit. Zij omvat in hare verklaring echter alleen een
bepaalde groep van ontploffende ligchamen; de stikstof-
vrije zijn er door uitgesloten. Moet men aannemen, dat
de explosieve ontleding der laatstgenoemde, die nagenoeg
alle zuurstofhoudend zijn, in verband staat tot de allo-
tropie der zuurstof, welke na de onderzoekingen van
schönbein, meissneb en anderen niet meer kan worden
betwijfeld? Het is duidelijk, dat men tot deze hypothese
evenveel regt heeft als
deville tot de zijne, waar het
geldt stikstof-verbindingen; beide zijn in staat van de
waargenomen verschijnselen eenigermate rekenschap te
geven. Ze aan de werkelijkheid te toetsen, blijft aan de
toekomst voorbehouden.

Het antwoord derhalve op de door ons in den aanvang
gedane vraag, ontkennend in den algemeenen zin, waarin
zij is opgeworpen, kan bevestigend heeten voor bepaalde

1) Verhandlungen des naturhistor. Vereins der Preuss. Kheinlande und
Westphalen. Jahrg. 20, p. 38—42 (1863).

-ocr page 196-

groepen van exploderende verbindingen (stikstofhoudende,

zuurstof houdende, enz.) Elke groep schijnt gekenmerkt
door een zekere overeenkomst in zamenstelling, die m
verband staat tot haar abnormale ontleding.

c. In verband tot de daarmede gepaarde ontwikkeling
van warmte en licht.

Elke explosieve ontleding geschiedt onder warmte-ont-
wikkeling. Het licht, dat tevens wordt
waargenomen,
mag men toeschrijven aan dat optreden van warmte;
deze brengt de gevormde ontledings-producten tot gloei-
jing, maakt ze derhalve zelflichtend.

Toen wij handelden ovfer de absorptie van warmte bij
de ontleding in het algemeen (p. 93), is gebleken, dat
warmte-absorptie alleen te verwachten is bij die verbin-
dingen, wier bestanddeelen direct of langs een omweg
onder
warmte-ontwikkeling tot het oorspronkelijke ligchaam
verbindbaar zijn-, in elk ander geval kan even goed warmte
ontstaan. Zoo ook bij de exploderende stoffen. Schietkatoen
van de zamenstelling C24H17N5O38, ontleed door
kabolyi )
in het vacuum van tobeicelm, geeft als bestanddeelen:
HO, CO2, CO, C,H4, NO,, N en C, derhalve producten,
waaruit schietkatoen niet meer is op te bouwen. De ver-
binding van acetylene met koper en zuurstof (acétylure
cuivreux van
bebthelot C.Cu^H -4- nCu^O, detoneert
bij 120° onder vorming van HO, CO2, een wemig CO,
C en Cu, eveneens ontledings-producten voor hereeniging
tot het oorspronkelijke ligchaam onvatbaar. De warmte-

1)nbsp;Pogg. Ann. 118, p. 544.

2)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 67, p. 52.

-ocr page 197-

ontwikkeling, die bij de explosie van genoemde en der-
gelijke verbindingen optreedt, behoeft niet te bevreemden.
Zij kan geheel veroorzaakt zijn door het zamentreden der
elementen van het oorspronkelijke ligchaam tot nieuwe
Verbindingen, zijne zamengestelde ontledings-producten. De
som der verbindings-warmten, hier in het spel, kan de
overhand hebben boven de hoeveelheid warmte geabsor-
beerd op het oogenblik, dat het scheikundig evenwigt der
elementen in de
oorspronkelijke verbinding wordt verbro-
ken. Eene
warmte-ontwikkeling bij de ontleding was der-
quot; balve noodzakelijk.

Bij andere exploderende ligchamen daarentegen is die
Warmte-ontwikkehng abnormaal; reeds vroeger noemden
Wij chloorstikstof, maar ook HOg, CIO, CIO3, enz. be-
booren hiertoe. Deze verbindingen kunnen wederom uit
bare bestanddeelen worden opgebouwd, en men heeft dus
bet regt, hier
warmte-absorptie en geene warmte-ontwik-
keling te verwachten. Het ontstaan van warmte onder
•ie hier genoemde omstandigheden is dus geheel onver-
klaard, zijn ware oorzaak volkomen verborgen; zij kan
alleen worden gegist,
deville brengt die warmte-ontwik-
keling in verband tot de door hem aangenomen allotropie
»ier stikstof; de plotselinge overgang van de gebonden in
Vrije stikstof geschiedt onder hevige warmte-ontwikkeling,
even als zwavel van 92° zich eensklaps tot 110° verwarmt,
tevens in een anderen toestand geraakt. Ook deze
hypothese van
deville wacht hare bevestiging.

Een abnormale warmte-ontwikkeling wordt niet uitslui-
tend aangetroffen bij exploderende verbindingen; ook enkele
ligchamen, die zich op gewone wijze ontleden, doen warmte
H hunne ontleding ontstaan.
Stikstof-protoxyde is hiervan
^et merkwaardige en bekende voorbeeld. Het enkele feit

-ocr page 198-

der abnormale warmte-ontwikkeling staat dus niet in ver-
band tot de oorzaak der explosieve ontleding zelve. Is
zij echter geheel zonder invloed op het
explosie-verschijn-
sel? Dit is niet waarschijnlijk, op grond, dat eene ver-
binding die warmte ontwikkelt, wanneer zij in bestand-
deelen uiteenvalt, veel sneller wordt ontleed, dan elke
andere die warmte absorbeert. Het ontstaan van warmte
bij de ontleding zal bijdragen tot hare versnelling, ab-
sorptie van warmte daarentegen tot hare vertraging. De
explosie eener verbinding wordt dus stellig bevorderd door
de
warmte-ontwikkeling, die altyd daarmede gepaard gaat.
Ook zullen de hoeveelheden warmte in aanmerking moeten
genomen worden, die in een bepaald tijdsverloop door de
ontleding worden ontwikkeld. Waar zoo veel warmte op-
treedt, als bij de ontleding van NO gevormd wordt, be-
spoedigt zij alleen de ontleding, zonder explosie te doen
intreden; waar meer warmte ontstaat, zoo als bij vele
exploderende stoffen, bewerkt zij misschien de explosie.

3°. Electrothermische ontleding.

Dat electriciteit warmte kan doen ontstaan, behoeft
geene herinnering. De metalen sluitboog, waarmede men
een Leidsche flesch ontlaadt, wordt warm, even zoo de
koperdraad, die de polen eener galvanische batterij ver-
bindt. Het is bekend, hoe men geleiders, b. v. een dun-
nen platinadraad, door een galvanischen stroom tot de
gloeihitte kan brengen; hier wordt met warmte tevens
licht ontwikkeld. De electrische vonk, de galvanische licht-
boog bezitten een hooge temperatuur, en zelfs wordt men

A

-ocr page 199-

door de onderzoekingen van den lateren tijd geleid tot
de stelling:
Elk zoogenaamd electrisch lieUverschijnsel is
eene warmtebron.
Electriciteit verhit stofdeeltjes, en maakt
ze door die verhitting zelflichtend. Vooral op het gebied
der spectraal-analyse zijn in de laatste jaren feiten bekend
geworden, die voor de groote waarschijnlijkheid dezer uit-
spraak pleiten. Men is ze verschuldigd aan de waarne-
mingen van
MASSON, yan dek willigen, ANGSTBÖM, PLtJC-
kek, kibchhoee en anderen. Het is echter hier de plaats
niet, om over deze zaak uit te wijden. Men vindt ze hel-
der uiteengezet bij
dibbits, „t^e spectraal-analysequot;, p. 9 sqq.
en p. 170.

De electrische lichtverschijnselen, die, met het oog op
ons onderwerp, vooral aandacht verdienen, zijn 1° de
vonk, in ruimen zin opgevat, 2° het electrische licht opge-
wekt in de bekende
Geisslersche buizen.

Tot de vonk, sensu latiori, brengen wij de gewone elec-
trische vonk, opgewekt door wrijvings-electriciteit, de induc-
tie-vonk (de openings-vonk der galvanische batterij, en de
vonk der inductie-machines) en den galvanischen hchtboog,
die niets anders is dan een uiterst snelle opvolging van eene
reeks van vonken. De vonk ontstaat door de gloeijing van
stofdeeltjes, afkomstig 1° van de electroden, waartusschen,
en 2° van de middenstof, waarin de vonk overspringt.

In de Geisslersche buizen, waarin gassen of dampen
in uiterst verdunden staat aanwezig zijn, gloeijen door
electriciteit alleen de gas- of dampdeeltjes daarin voor-
handen; de materie der electroden neemt geen deel aan
het lichtverschijnsel. Dit leeren
van dee willigen en
PLüCKEB. Deze spreekt het uit in de volgende merkwaar-
dige woorden i):

1) Pogg. Ann. 107, p. 505.

-ocr page 200-

„Was ist es was leuchtet, wenn durch den engen Kanal
,einer Geisslerschen Röhre, die in möglichst evacuirten
„Zustande Gas oder Dampf enthält, die electrische Ent-

„ladung hindurch geht?

„Es giebt kein elektrisches Licht ohne ponderablen
„Träger der leuchtet, es giebt daher überhaupt kein elek-
„ Irisches Licht im abstracten Sinne des Worts. In dieser
„Ueberzeugung bin ich durch alle bisherigen Beobachtun-
„gen bestärkt geworden. Wie wirkt aber hierbei die
„Elektricität auf das Gastheilchen ? Ich denke bloss Wärme
„erregend. Die Gastheilchen werden glühend. Die dicke
„Glasmasse des engeren Theiles der Geisslerschen Röhren
„erwärmt sich sehr merklich, wenn der Entladungsstrom
„des Ruhmkorffschen Apparates durch das Gas.in dem-
„selben hindurch geht. Wenn hierbei die Wärme von den
„zerstreuten Theilchen des Gases, dessen Spannung oft
„nur durch Bruchtheile eines Millimeters gemessen wird,
„auf die Masse des Glases sich uebertragen und diese
„merklich erwärmen soll, wie ungemein stark muss dann
„nicht die Erwärmung dieser Theilchen seyn.quot;

Wanneer men in een zamengestelde middenstof (water-
damp, ammoniak, of dergelijke) een metaaldraad door
electriciteit tot gloeijing brengt, een electrieke vonk doet
overspringen, of een ander electrisch lichtverschijnsel op-
wekt (volgens de methode van
geisslek b.v.), en men
neemt dien ten gevolge ontleding waar van het genoemde
medium, dan rijst de vraag op: Waaraan is de ontleding
toe te schrijven, aan de ontwikkelde warmte, aan de
electriciteit in het spel, aan de materie die gloeit, of aan
een complexe oorzaak?

Deze vraag is voor ons van gewigt om twee redenen:

1°. Ingeval de volbragte scheikundige werking geheel

-ocr page 201-

of ten deele veroorzaakt is door de ontwikkelde warmte
alleen, dan verschilt zij niet van elk ander ontledings-ver-
schijnsel, hij
gewone ver^^5arming verkregen; zij behoort
derhalve tot ons onderwerp.

2°. Van menig zeer bestendige verbinding is de electro-
thermische ontleding verkregen, die tot dusverre bij ge-
wone verwarming onontleed is gebleven. Reeds vroeger
(p. 46) noemden wij enkele voorbeelden: HCl, SnClg^TiCls,
NOs, NO4, enz. Heeft de warmte die ontleding bewerkt,
dan is het bewijs geleverd van hare onbestendigheid bij
de aangewende, temperatuur; het getal der tot dusverre
ontleede ligchamen is er door vergroot.

In sommige gevallen is het niet twijfelachtig, waaraan
de waargenomen ontleding is toe te schrijven. Een ijzeren
spiraaldraad, door den galvanischen stroom tot de gloei-
hitte gebragt, ontleedt, volgens het onderzoek van
buti\'
en HOPMANN 1), C2N onder de vorming van gietijzer; NO
en CO2 onder de vorming van ijzeroxyde; CS2 en HS on-
der de vorming van zwavelijzer, enz. Een platinadraad,
eveneens door electriciteit gloeijende, ontleedt PH3 onder
de vorming van phosphor-platina, daarentegen niet of
uiterst traag CjN, CS3 en de andere reeds genoemde
verbindingen. Hier is de scheikundige geaardheid der
materie van den draad, haar vermogen, om bij de ont-
wikkelde temperatuur zich met een van de bestanddeelen
der ontleede gassen te verbinden, de oorzaak der ontleding.

Wanneer echter de vonk, de galvanische lichtboog, die
tusschen platina polen overspringt, of het electrische licht
in een Geisslersche buis opgewekt, een zamengesteld gas
scheikundig verandert, dan is het niet zoo gemakkelijk

1) Airn. Chem. u. Pharm. 113, p. 129.

-ocr page 202-

met juistheid aan te geven, waardoor de volbragte ontle-
ding is bewerkt. De electrothermische ontleding van
water,
de verbinding in dat opzigt het meeste onderzocht, levert
hiervoor een duidelijk bewijs; zij is eene type, waartoe de
ontleding van elk andere verbinding, op gelijke wijze ver-
kregen , is terug te brengen. Daarom achten wij een kort
overzigt der verschillende omstandigheden, waaronder men
water bij electrische verwarming heeft ontleed, uitermate
geschikt om een beeld te geven der electrothermische ont-
leding in het algemeen.

Op verschillende wijzen is water electrothermisch ont-
leed; zij laten zich echter alle terugbrengen tot drie me-
thoden, die wij elk afzonderlijk bespreken.

a) Ontleding door gloeijend platina. De proef werd het
eerst genomen door
geove i). Hij bragt een platinadraad,
ingesmolten in het gesloten uiteinde van een omgebogen
glazen buis, waarin zuiver en luchtvrij water, door den
galvanischen stroom tot de witte gloeihitte. Het den draad
omgevende water ging in damp over, en werd voor een
deel ontleed; het gevormde knalgas verzamelde zich boven
in de buis tot een tamelijk groote gasbel, die bij nade-
ring eener vlam ontplofte. Eenige jaren later heeft ook
A. peeeot 2) water door galvanisch gloeijend platina ont-
leed; hij verkreeg echter minder knalgas dan
grove, slechts
0.5 CC in drie uren tijds.
pebrot bragt een platinadraad
tot gloeijing in een snellen stroom waterdamp,
gbovb
daarentegen in een afgesloten volumen damp; dit geeft
rekenschap van het gevonden verschil.

Van waar nu die ontleding? Wanneer men bedenkt:

1)nbsp;Phil. Mag. 30, p. 58. Ann. Chim. et Phys. [3] 21, p. 129.

2)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 61, p. 173.

1

-ocr page 203-

1° dat platina, tot smeltens verhit zonder electriciteit,
water vermag te ontleden ; dit bewijzen andere proeven
van
geove en die van deville en debbay, waarover wij
vroeger hebben gehandeld; 2° dat water reeds bij 1100° -
1300° onbestendig is, temperaturen derhalve lager, dan
die van een platinadraad, door den galvanischen stroom
tot de witte gloeihitte gebragt, dan is het duidelijk, dat
de hitte, in de beschreven proeven van
gbove en pebeot
ontwikkeld, op zich zelve in staat is water te ontleden.
Hieruit volgt echter niet, dat de electriciteit, die den
draad doorloopt, niet tot de ontleding heeft bijgedragen;
het is dus wel mogelijk, dat het gevormde knalgas ten
deele is ontstaan door den ontledenden invloed der ont-
wikkelde warmte, de rest door electrolyse. Men mag
echter met
gbove op goede gronden aannemen, dat de
electriciteit voor zich geen water ontleedt. Heeft er werke-
lijk electrolyse plaats, dan had
gbove eene water-ontleding
moeten waarnemen in het oogenblik, voordat de galvani-
sche stroom, die den platinadraad doorloopt, hem tot de
gloeihitte heeft gebragt. Dit was echter niet het geval;
de ontleding begint, wanneer het platina gloeit. Hierbij
komt nog het groote verschil tussehen het ontledings-ver-
schijnsel door
gbove waargenomen, en de gewone electro-
lyse. „Niemand,quot; zegt hij, „die mijne proef herhaalt, zal
„een oogenblik denken aan de gewone water-ontleding door
„den galvanischen stroom.quot; Nog een derde invloed zou hier
werkzaam kunnen zijn,, namelijk de katalytische kracht,
die algemeen aan platina wordt toegekend. Draagt deze
bij tot de ontleding? Het is inderdaad moeijelijk te be-
slissen, of de katalyse van platina al of niet water vermag
te ontleden bij temperaturen, waarin deze verbinding op
zich zelve volkomen bestendig is. Ter verklaring van de

13

-ocr page 204-

proef van geoye behoeft men haar echter niet, daar de
ontwikkelde warmte reeds voldoende is, om water zonder

platina te ontleden.

Wanneer dns, dit is de slotsom onzer beschouwmg,

een witgloeijende platinadraad, die door een galvanischen
stroom doorloopen wordt, water ontleedt, dan is een deel
van het gevormde knalgas zonder twijfel ontstaan ten ge-
volge der bloote verwarming, die de waterdamp onder-
\' „aat Of echter de geheele ontleding op rekemng der
ontwikkelde warmte te stellen is, dnrven wij niet beslissen;
zoo niet de electriciteit, althans de katalyse van platma

kan daartoe hebben bijgedragen.

i) Ontleding door de vonk. Reeds vroeg heeft men water
door de elektrische vonk ontleed,
paetb â„¢ tboostwijck
en DEiMA.^) deden het in 1789 door de vonk die over^
springt bij het ontladen eener Leidsche flesch. Door 6U0
vonken werd eene eudiometer-bnis tot op eene lengte van
U dnim met knalgas gevnld.
cxtthbebtson en peabsok )
in 1797 ontleedden water door de gewone vonk der elec-
triseermachine. Na 10200 ontladingen werd è CC knalgas
verzameld in 12 nren tijds. Vooral merkwaardig is de
proef van
wollastok B), die een vrij aanzienlijke water-
ontleding verkreeg door de vonk der electriseermachme
overgaande tnsschen twee zoogenaamde Wollastonsche pool-
draden Aan elk der beide polen ontwikkelt zich knalgas,
een bewijs, dat de ontleding niet door enkel electrolyse

1)nbsp;.. axv., Traité d\'électricité théorique et appliqué IL p. 381 sqq

(1856). EIESS, Die Lehre von der Keibungselectricitat II. p. 37. sqq. (18o3).

S) « Ann. Chim. et Phys. [8] 45, p. B85. .MX., Cours de Phy-
sique III. p. »7.

-ocr page 205-

is bewerkt, want ware alleen electriciteit in het spel, dan
had haar gewoon
polair effect moeten te voorschijn tre-
den, d. i. aan de eene pool had zich alleen waterstof,
aan de andere alleen zuurstof moeten ontwikkelen,
ea-
BADAY ï) heeft deze proef herhaald en volkomen be-
vestigd gevonden. Hij verving de eene Wollastonsche
pool door een vrijen platinadraad; het gevolg was, dat
alleen aan de andere pool knalgas optrad. Het was

om het even, of de ontledende pooldraad E of _E

aanvoerde.

Ook de inductie-vonk ontleedt water, en wel met meer
kracht dan de gewone. Hierover zijn proeven genomen
door
gkove en massost ; maar vooral het jongste on-
derzoek van PERBOT is voor ons van gewigt. Deze heeft
getracht een antwoord te vinden op de vraag: speelt de
electriciteit, zoo ruimschoots voorhanden, wanneer een
krachtige inductie-vonk in waterdamp overspringt, eene rol
in de volbragte ontleding, m. a. w. heeft er onder ge-
noemde omstandigheden eene electrolyse van waterdamp
plaats, of is al het opgevangen knalgas ontstaan ten ge-
volge der verwarming, die de waterdamp zonder twijfel bij
het doorslaan van inductie-vonken ondergaat?
grove had
reeds vroeger eene proef genomen, die eene electrolyse
van waterdamp door de inductie-vonk waarschijnlijk maakt.
Hij verzamelde het gas, dat aan elk der polen, waartus-
schen de vonk oversprong, werd ontwikkeld,
en vond aan
de eene: knalgas -f eene overmaat van waterstof, aan de

1)nbsp;DE IA EIVE, 1. 1.

2)nbsp;MASSON, Ann. Chim. et Phys. [3]\'45, p. 885, sqq.

3)nbsp;I. 1.

4)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 61, p. 173, sqq.

-ocr page 206-

andere: knalgas eene overmaat van zuurstof. Dit moet

natuurlyk het gevolg zijn , indien waterdamp ontleed wordt

èn door hitte èn door electriciteit op hetzelfde oogenhhk.
De proeven van pekkot bevestigen ten volle de waarne-
„ün. van anoYB, en bewijzen 1° eene ontleding van wa-
terdamp door de hitte, ontwikkeld door de inductie-vonk,
2° een gelijktijdige electrolyse van waterdamp door de-
zelfde vonk.
Het verzamelde knalgas heeft voor verreweg
het grootste gedeelte zijn ontstaan te danken aan de
bloote verwarming, voor de rest aan den ontledenden in-
vloed der
electriciteit, agentia beide in het spel, wanneer
. eene
inductie-vonk overspringt. Het uitnemende der me-
thode van PEBBOT bestaat hierin, dat
hij een .i.oo^ wa-
terdamp aan den invloed van
inductie-vonken onderwerpt,
zoodat het gevormde knalgas onmiddelijk wordt onttrok-
ken aan de hooge temperatuur der vonk, en met de rest
van den waterdamp meêgevoerd. Daarenboven komt de vonk
telkens met nieuwe waterdeeltjes in aanraking, die zij dus
kan ontleden-, vandaar de aanmerkelijke hoeveelheden knal-
gas
die worden verzameld. Elke proef duurde in den regel

twee uren- 15.20-20.40 CC knalgas werden telkens opge-
vangen Om de electrolyse van waterdamp aan te toonen,
bediende zich
pebbot van een eigenaardige inrigtmg, waar-
door hij in staat was de overmaat van waterstof of zuur-
stof aan een der beide polen
optredende, te bewijzen, en
in volumen te bepalen. Twee der verkregen uitkomsten
mogen hier worden vermeld.

I De proef duurde 4 uren. In den voltameter, op den
weg van den
inductie-stroom geplaatst, waren gevormd
3.18 CC knalgas:

I\' , I

-ocr page 207-

totale water-ontleding: 56.70 CC
door electrolyse: . . 2.50 „

door verwarming: 54.20 CC.

IL De proef duurde 3 uren. In den voltameter
2.91 CC knalgas:

totale water-ontleding: 52.8 CC
door electrolyse: . . 2.65 „

door verwarming: 50.15 CC.

Hieruit blijkt dus 1° de tweeledige oorzaak der waar-
genomen ontleding, 2° de voorname rol, die de warmte
bij de ontleding vervult; nagenoeg 95% van het ge-
vormde knalgas is toe te schrijven aan de ontwikkelde
hitte.

De electrothermische ontleding van water door de in-
ductie-vonk is dus een complex ontledings-verschijnsel; zoo-
wel warmte als electriciteit zijn scheikundig werkzaam,
het eerste agens met veel grootere intensiteit, dan het
tweede.

Of echter de gewone vonk, door wrijvings-electriciteit
opgewekt, eveneens electrolytisch te werk gaat, is uit de
bestaande onderzoekingen niet met zekerheid af te leiden.
Een geringere scheikundige werkzaamheid wordt er alleen
door aangetoond.

c) Ontleding in een Geisslersche buis. Waterdamp in
een toestand van aanmerkelijke verdunning, in een geslo-
ten glazen buis aan den invloed van een inductie-stroom
blootgesteld, wordt zelflichtend, welk licht, gelijk alge-
meen wordt aangenomen, afkomstig is van gloeijende

-ocr page 208-

stofdeeltjes in de buis bevat \'). Dit electriscb lichtver-
schijnsel gaat gepaard met eene scheiding van water in
zijne bestanddeelen H en O. Zoo als wij reeds p. 46
hebben vermeld, was de spectraal-analyse het middel,
waardoor
plückee de ontleding onbetwistbaar heeft aan-
getoond.

Bij het opsporen nu van de oorzaak dier volbragte
scheikundige werking komen drie zaken in aanmerking:
de ontwikkelde hitte, de doorgevoerde electriciteit en het
metaal der electroden; dit laatste verbindt zich gewoon-
lijk met een der bestanddeelen van het zamengestelde
gas, in de Geisslersche buis bevat, met de -zuurstof van
water, met het chloor eener chloorverbinding, enz. • Der-
halve drie agentia, die elk voor zich tot de waargenomen
ontleding kunnen hebben bijgedragen. Algemeen wordt
aangenomen, dat het uiteenvallen der gasvormige verbin-
ding in hare bestanddeelen voorafgaat aan de scheikun-
dige werking van het metaal der polen. Dit wordt ook
door de waarneming bevestigd, want, wanneer men het
gas in de buis spectraal-analytisch onderzoekt, neemt
men het spectrum waar van het element in
vrijen toe-
stand, dat zich ten slotte met het metaal der electroden
verbindt. Vooral springt dit in het oog bij chloorverbindin-
gen. SnCl2,\'TiCla, SbClg, HCl, enz., door
PLüCKEEineen
Geisslersche buis tot gloeijing gebragt, vertoonen een dui-
delijk chloorspectrum. In geval nu de ontleding zelve
door het metaal ware bewerkt, had geen chloor in onge-
bonden toestand kunnen optreden; zijn spectrum had der-
halve moeten ontbreken. Het vastleggen van het chloor
door het metaal der electroden is derhalve een secun-

1) Vergelijk p. 189.

-ocr page 209-

daire werking. Even zoo waar ket geldt waterdamp en
zuurstofhoudende gassen; hunne ontleding in zuurstof en
een ander bestanddeel gaat vooraf aan de oxydatie der
polen. De ontleding van waterdamp in een Geisslersche buis
is dus toe te schrijven aan de ontwikkelde hitte, aan de
electrolytische werking van den inductie-stroom, of aan
beide agentia gezamenlijk. Dat de aangewende tempera-
tuur voor zich alleen meer dan voldoende is, om HO in
zijne bestanddeelen te scheiden, mag boven allen twijfel
worden gesteld; maar omtrent de rol der electriciteit
blijft men in het onzekere. Na het onderzoek van
peerot
is het echter waarschijnlijk, dat inderdaad een geringe
electrolyse heeft plaats gevonden. Dus ook in een Geiss-
lersche buis, door een inductie-stroom doorloopen, een
complexe oorzaak, die de ontleding bewerkt.

Hiermede zijn wij aan het einde gekomen onzer be-
schouwing der electrothermische ontleding van water, en
der ontledende agentia daarbij in het spel. Hetgeen
daaromtrent is in het midden gebragt, achten wij toe-
passelijk op de ontleding van elk andere zamengestelde
middenstof, op een der genoemde wijzen bij electrische
verwarming ontleed. Wendt men aan metaaldraden,
wier metaal zich scheikundig indifferent verhoudt bij
elke temperatuur ten opzigte van het medium, waarin
het gloeit, dan mag men aannemen, dat de ontwikkelde
hitte
alleen de ontleding bewerkt. Volbrengt een elec-
trische vonk of een inductie-stroom, die de verbinding
tot de gloeihitte brengt (in een Geisslersche buis b. v.), de
waargenomen ontleding, dan heeft men waarschijnlijk
te doen met een complex verschijnsel; zoowel warmte
als electriciteit dragen bij tot de ontleding. Alleen mag
men dit aannemen, dat de warmte, onder die omstan-

-ocr page 210-

digheden ontAdkkeld, de voornaamste rol bij de ontle-
ding vervult. Meestal zal zij op zich zelve de daaraan
blootgestelde verbinding kunnen ontleden, te meer daar
alle onderzoekingen van de latere jaren leiden tot de
bevestiging der reeds meermalen uitgesproken meening,
dat elk electrisch lichtverschijnsel een ontzaggelijk hooge
temperatuur bezit, waarschijnlijk zoo hoog, dat geen
scheikundige verbinding daaraan weerstaat.

-ocr page 211-

HOOFDSTUK III.

DE OMZETTING IN ISOMBEE LIGCHAMEN.

1°. Polymerie.

Behalve tot ontleding, ten gevolge waarvan ten minste
twee nieuwe ligchamen uit eene verbinding ontstaan, is
de warmte nog tot een andere soort van scheikundige
verandering in staat, die niet gepaard gaat met het uiteen-
vallen in twee of meer bestanddeelen. Die andere schei-
kundige werking der warmte, waarop wij hier \'t oog heb-
ben, bestaat in het overbrengen van eene verbinding in
haar
isomere modificatie. Isomerie is hier genomen in den
meest algemeenen zin; zoowel
polymerie, metam.erie, als
isomerie in engeren zin zijn er onder begrepen.

Twee verbindingen, die onderling isomeer zijn, komen
alleen overeen in haar procentische zamenstelling, voor
de rest verschillen zij in natuur- en scheikundige eigen-
schappen; het zijn twee in scheikundigen zin zelfstandige
ligchamen. Gaat dus de eene in de andere over, dan
kan dit niet anders geschieden dan ten gevolge eener schei-
kundige verandering, die de eerste ondergaat; bewerkt de

-ocr page 212-

warmte dien overgang, dan is zij op scheikundige wijze
werkzaam, even goed als in het geval, dat zij eene ver-
binding ontleedt.

In enkele gevallen polymerie tusschen het oorspronke-
lijke ligehaam en de verbinding daaruit bij verwarming
geworden, in vele andere
isomerie in engeren zin tusschen
verbinding en product, ziedaar, op grond der bestaande
waarnemingen, de scheikundige werking der warmte, die
wij in dit hoofdstuk nader wenschen uiteen te zetten, in
twee deelen gesplitst. Het polymere verband nemen wij
het eerst in onze beschouwing op.

Warmte is in staat ligchamen in isomeren over te bren-
gen, waaraan men op goede scheikundige gronden ver-
pligt is andere formulen toe te kennen, dan aan de oor-
spronkelijke verbindingen zelve; tusschen beide bestaat
Polymerie.

Twee gevallen doen zich voor.

1°. Het product is de polymere venbinding.

Cyanamidi), C2N2H2, verwarmd tot 158°, wordt onder
hevige warmte-ontwikkeling omgezet in melamine, CeNgHs;
cyanzuur, CgNHO., in cyamelid, CanKH^Ogn , na verloop
van eenigen tijd bij de gewone
iam-^QvaXvrnr-, gasvormig
chloorcyan, C2NCI, in een toegesmolten buis als vloeistof
bewaard, na eenigen tijd in
vast chloorcyan, CeNsCls, ins-
gelijks bij de gewone temperatuur.

2°. Het oorspronkelijke ligehaam, is de folymere verbinding.

Cyanuurzuur, CfiNgHsOg, in de donker roode gloeihitte ge-

t!\'
â– if!\'\'

1)nbsp;Over Polymerie der cyanverbiiidingen zie kïïivULÉ, Lehrbuch der Org.
Chemie
I. p. 188.

2)nbsp;Het witte porceleinachtige ligehaam, waarin cyanzuur overgaat, bezit
deïelfde zamenstelling als cyanzuur; de formule van cyamelid is echter niet
vastgesteld; algemeen neemt men aan, dat het een
polymere modificatie is.

-ocr page 213-

destilleeerd, levert cyanzuur, CjNHOs; cyamelid , CsnNnHuO^,,,
door zachte verwarming gaat over in cyanzuur, CgNHOo.

Bij andere anorganische ligchamen schijnt een polymere
overgang bij verwarming tot dusverre,niet voor te komen;
ons is althans geen duidelijk geconstateerd geval bekend.
Op het gebied der organische scheikunde daarentegen
treft men er vele aan. Wij herinneren slechts aan het
groote aantal polymere koolwaterstoffen, C.jnHa,,, C2aH2n4.s,
n(C5H4), waaronder enkele, die bij verhitting polymeren
geven; b. v. amylene, CioHio, volgens
bebthelot\'), in
C2oH;io en C4()H40; terpentijnolie , verwarmd bij 250° in
een gesloten buis, eveneens in polymeren, enz. Daar wij
ons echter bepalen tot de anorganische ligchamen, waar-
toe ,cyan en zijne verbindingen kunnen worden terugge-
bragt, blijven de organische polymeren buiten onze be-
schouwing.

In een dubbel opzigt zijn de scheikundige veranderingen,
die de besproken cyanligchamen bij verwarming ondergaan,
merkwaardig.

1°. Temperatuurs-verhooging bewerkt bij de eene ver-
binding juist het omgekeerde van hetgeen zij bij de andere
te weeg brengt. Cyanamid, CgNoH,, wordt melamine, CaNßH^,;
drie moleculen van het eerste worden, als het ware, za-
mengevat tot één in de laatstgenoemde verbinding. Cya-
nuurzuur, CgNsHsOg, zet zich om in cyanzuur, CaNHO:,;
één anolecuul van het eerste wordt, om zoo te zeggen,
gescheiden in drie andere, waardoor cyanzuur wordt ge-
vormd. Vooral springt die dubbele werking in \'tegenge-
stelden zin in het oog bij het cyanzuur, hetwelk, aan zich

1)nbsp;Compt, rend, 56, p, 1243.

2)nbsp;BBETHELOT, Compt. rend. 34, p, 799 en 36, p, 429,

-ocr page 214-

zelf overgelaten, overgaat in het polymere cyamelid; dit
laatste zet zich bij verwarming weer om in cyanznur.
Cyanzuur gaat, door cyamelid heen, weer over in cyanzuur.

2°. Een aan zich zelf overlaten der verbinding in de
gewone temperatuur is soms voldoende, om de isomere
modificatie te doen ontstaan. Een voorbeeld hiervan zagen
wij in
gasvormig chloorcyan, dat in vast chloorcyan, en
in cyanzuur, dat in vast cyamelid overgaat, nadat beide
eenigen tijd aan de gewone temperatuur zijn blootge-
steld. Het is waarschijnlijk, dat ook hier de verwar-
ming, die chloorcyan of cyanzuur bij de gewone tempera-
tuur ondervindt, de oorzaak is hunner scheikundige ver-
andering; alleen geschiedt die omzetting minder snel dan
bij cyanuurzuur b. v. in hoogere temperatuur. Dat inder-
daad de warmte die verandering bewerkt, is alleen te
bewijzen door de volkomen bestendigheid van gasvormig
chloorcyan of van cyanzuur bij een bepaalde temperatuur,
lager dan de gewone.

ifJ tii

\'i V

3°. Isomerie.

Ten einde het bewijs te leveren, dat warmte anorgani-
sche verbindingen in andere ligchamen vermag over te
voeren, met de oorspronkelijke overeenkomende èn in
procentische zamenstelling èn in formule, derhalve in
isomere verbindingen, in de meer beperkte opvatting van
dat begrip, staan wij stil bij vijf verbindingen, waarbij
die omzetting duidelijk is aangetoond: ijzeroxyde, aluin-
aarde, arsenigzuur, salpeterzure strontiaan, en koolzure
potasch.

-ocr page 215-

1°. Watervrij ijzeroxyde, FegOg, door voorzigtige ver-
hitting van ijzeroxyde-hydraat gevormd, is oplosbaar in
zuren sterk gegloeid gaat het onder lichtontwikkeling
over \') in een gewijzigd ijzeroxyde van dezelfde zamen-
stelling en formule, FegOs, dat nu bedeeld is met andere
natuur- en scheikundige eigenschappen; het is onoplos-
baar in salpeterzuur, heeft een roode kleur, bezit een
andere soortelijke warmte.

i\':éan de saint-gilles heeft genoemde modificatie van
ijzeroxyde langs den natten weg bereid, door versch neer-
geslagen ijzeroxyde-hydraat gedurende 7 a 8 uren bij
100° in water te verhitten. Ten gevolge dier aanhoudende
koking verkrijgt men een hydraat (met 7%—87o water),
waarin het ijzeroxyde overgegaan is in het daarmede iso-
mere. Dit bewijst
a. de kleursverandering, van geel is
het nieuwe hydraat
rood geworden; h. de uiterst moeije-
lijke oplosbaarheid in salpeterzuur;
c. de oplosbaarheid
in sterk zoutzuur na lange digestie;
d. het niet ontstaan
van Pruissisch blaauw, wanneer men de oplossing van
genoemd hydraat vermengt met azijnzuur en ferrocyan-
kalium;
e. het uitblijven der incandescentie, wanneer het
wordt gegloeid. Dit laatste kenmerk vooral bewijst de
identiteit van gewoon gecalcineerd ijzeroxyde met het
oxyde in het hydraat, door
péan de saint-gilles bereid.

Ijzeroxyde gaat dus door verhitting over in een nieuw
ligehaam, dat zich
scheikundig in allerlei opzigt anders
verhoudt, dan het eerstgenoemde. Beide zijn onderling
isomeer.

2°. Aluinaarde, AI2O3, verkregen door zwakke gloeijing

1)nbsp;beezemus, Lehrbuch der Chemie 11. p. 358 en Ann. Chim. et Phys. [1]
15, p. 251. Zie ook
eegnault, Ann. Chim. et Phys. [3] 1, p. 189.

2)nbsp;Ann. Chim. et Phys. [3] 46, p. 47.

-ocr page 216-

vaii. aluinaarde-hydraat, is oplosbaar in zuren en alcali;
na sterke gloeijing wordt het daarin onoplosbaar Ook
hier heeft men te doen met twee
isomere ligchamen, die
alleen overeenkomen in den aard en de gewigtshouding
hunner elementen, voor de rest niets gemeen hebben.
Ook het hydraat ,van gewone aluinaarde is, volgens
pÉAN DE SAiNT-GiLLES, om te zetten in de onoplosbare
modificatie, wanneer men het gedurende 20 uren met
water kookt. Er ontstaat een hydraat, met 26.9% wa-
ter, dat onoplosbaar is in zuren en alkali, even als het
gegloeide.

3°. Arsenigzuur, AsOs, kent men in twee toestanden,
als
amor-pli en als kristallijn ligchaam. Het glasachtige
(amorphe) AsOs gaat door den tijd over in het ondoor-
zigtige, dat kristallijn is. Kristallijn arsenigzuur, gesu-
blimeerd in een vat met sterk verhitte wanden, zet zich
om in de glasachtige modificatie. Greschiedt de sublimatie
bij lagere temperatuur onder invloed van een luchtstroom,
dan blijft de verbinding, volgens
wackenkodek, kristal-
lijn; zij zet zich in schoone octaëders tegen de wanden
der buis aan. De overgang van het eene AsOs in het
andere geschiedt dus bij een bepaalde temperatuur, ten
gevolge der verwarming daaraan meegedeeld; zij is niet
gebonden aan het feit der vervlugtiging zelve. De di-
morphie van arsenigzuur is op zich zelve echter niet vol-
doende,. om de isomerie der beide modificatiën te bewij-
zen; een verschil in scheikundige hoedanigheden dient
nog te worden aangetoond. Dit wordt reeds op genoeg-
zame wijze bewezen door hun verschil in oplosbaarheid;

Ji

1)nbsp;bekzeltüs, Lehrbuoh I. p. 827. gbaham-otto II. [2] p. 551, 3e Auflage.

2)nbsp;GEAHAM-OXTO II. [3] p. 549, 4e_^Auflage.

-ocr page 217-

bij 12° is het amorphe AsO^, volgens bussy i), driemaal
meer oplosbaar dan het kristallijne. Daarenboven kunnen
beide modificatiën elk voor zich in oplossing voorhanden
zijn. Het glasachtige arsenigzuur kristalliseert uit een
zoutzure oplossing onder lichtontwikkeling, niet de op-
lossing van het kristallijne AsO^. In de eerstgenoemde
oplossing is derhalve AsOs een ander ligehaam dan in
de tweede.

4°. Salpeterzure strontiaan , SrO.NOj. Deze uiterst
merkwaardige verbinding wordt reeds bij 31°.3 in een
isomere modificatie overgebragt. Dit bewijst de qmkee-
ring zijner oplosbaarheid in water bij die temperatuur.
„Bij nitras strontianaequot; zegt HoogL
muldek , „heeft
„men boven en onder 31°.3 met twee zouten te doen,
„met twee anhydrische zouten, elk met eene eigene op-
„losbaarheid; a van 0° tot 31°.3-zeer in oplosbaarheid
„toenemende en h van 31°.3 tot het kookpunt nog minder
„klimmende in oplosbaarheid dan sulphas potassae.quot;

5°, Koolzure potasch, KO.COg -f- 2 aq. Ook dit zout
gaat over in de isomere verbinding door eene verwarming
tot 14°, zijne oplosbaarheid in water wordt een geheel
andere in hoogere temperaturen. „Onder en boven 14°quot;
aldus zijn de woorden van Hoogl.
muldeb, , „is carbo-
„nas potassae een ander zout, een «raisr, hetwelk daarom
„nog niet behoeft te spreken door verschil in water
„ (KO.CO3
-h 2 aq. verliest eerst water bij 104°), hetwelk
„scheikundig met het zout gebonden worden kan.quot;

Een dergelijk verschil in scheikundige natuur tusschen

1)nbsp;Ann. Chem. u. Pharm. 64, p. 286.

2)nbsp;Vergelijk p. SI.

3)nbsp;Bijdragen tot de gesch. v. h. scheik. geh. water, p. 115.

4)nbsp;Ibidem, p. 98.

-ocr page 218-

de oorspronkelijke verbinding en bet product daaruit bij
verwarming geworden, zoo duidelijk in de vijf genoemde
voorbeelden 1), is in vele andere gevallen, waarin de
warmte den toestand van een ligchaam wijzigt, uainder
sprekend of in het geheel niet waargenomen. Het blijft
dus twijfelachtig, of die verandering, door de warmte be-
werkt, in werkelijkheid ten gevolge eener scheikundige
werking is ontstaan; scheikundige werking toch
alleen is
in staat eene omzetting in isomeren te bewerken. Deze
zekerheid mist men b. v. bij kwikjodid. HgJdis dimorph;
de quadratische kristallen zijn
rood, de rhombische geel
van kleur. Voorzigtige sublimatie in betrekkelijk lage tem-
peraturen van rood HgJd, volgens
fbankenheim 2), geeft
weer aanleiding tot het ontstaan der roode modificatie;
door sublimatie bij hoogere warmte-graden vormt zich
onmiddelijk geel HgJd. Een bewijs 1° dat de temperatuur,
waarin rood HgJd overgaat in de gele modificatie hooger
is dan die, waarbij HgJd voor sublimatie vatbaar wordt;
2° dat het opheffen van den kristalvorm door de vervlug-
tiging geen invloed heeft op den toestand der verbinding.
De oorzaak, ten gevolge waarvan HgJd nu eens in de
roode, dan weder in de gele modificatie voorkomt, blijft
in dampvorm voortbestaan; het quadratische en het rhom-
bische HgJd verschillen dus in nog iets anders, dan in
den kristalvorm. HgJd in oplossing (in wijngeest, aether,
joodkalium) is altijd voorhanden in zijn gele modificatie;
hiervoor pleit de kleurloosheid der oplossing, en de con-

1)nbsp;Gemakkelijk mu het vallen hun aantal te vermeerderen. Wij herinne-
ren slechts aan de oiyden van chromium, zirconium, tantalium, niobium
en titanium, die, even als ijzeroxyde, onder liohtontwikkeling in onoplosbare
modificatien overgaan.

2)nbsp;Jahresb. berz, 20, p. 79.

-ocr page 219-

stante afscheiding van geel HgJd, wanneer men snel laat
kristalliseren. Dit laatste wordt echter weldra rood (door
contact), zo
o dat een langzame kristallisatie dadelijk de
roode modificatie doet ontstaan. Heeft men hier te doen
met isomerie, of verschillen rood en geel HgJd slechts in
physischen zin? Op grond der bestaande waarnemingen
is het moeijelijk tussehen beide te beslissen. Een duidelijk
aan te wijzen verschil in scheikundige eigenschappen ^be-
staat er niet, gelijk bij ijzeroxyde, arsenigzuur en aluin-
aarde. De eenige grond, waarop
beankenheim isomerie
tussehen quadratisch en rhombisch kwikjodid aanneemt,
is de bestaanbaarheid in dampvorm der twee modificatien,
een bewijs, dat het verschil in kristalvorm niet de eenige
oorzaak is hunner verschillende natuur.

Een ander voorbeeld is arragoniet. Verhit in een gla-
zen buis, vervalt een arragoniet-kristal tot poeder; de
korrels hebben den vorm van kalkspath. Deze omzetting
geschiedt, volgens
eavbe en silbebmann i), onder warmte-
ontwikkeling. Is hier, ten gevolge der verwarming, een
nieuw ligehaam in scheikundigen zin ontstaan, of ver-
schillen beide vormen van koolzuren kalk alleen in physische
hoedanigheden? Tot nu heeft men bij kalkspath en ar-
ragoniet alleen verschil in physischen zin waargenomen,
men heeft dus geen regt tot eene isomerie van beide te
besluiten. Kende men een solvens, waarin CaO.COj op-
losbaar ware, dan zou een mogelijk verschil in oplosbaar-
heid tussehen beide modificatiën hunne afwijking in schei-
kundig opzigt kunnen bewijzen.

Sluiten wij dus kwikjodid, koolzuren kalk, en enkele
andere polymorphe verbindingen, die bij verwarming in

1) Aun. Chim. et Phys. [3] 36, p. 26.

-ocr page 220-

een anderen toestand overgaan, zonder dat een verschil
in scheikundige hoedanigheden tusschen verbinding en
product gebleken is, van onze beschouwing uit, dan blij-
ven er genoeg over, die het bewijs leveren, dat de warmte
in staat is ligchamen scheikundig te veranderen, zonder
den zamenhang der zamenstellende elementen te ver-
breken.
Hunne. rangschikking in het molecuul der ver-
binding is gewijzigd geworden-, zij hebben een nieuwen
evenwigts-toestand aangenomen, die het karakter der nieuwe
verbinding geheel bepaalt. Niet alleen bij temperaturen
veel hooger dan de gewone is de warmte tot die omzet-
ting in staat, gelijk bij ijzeroxyde, aluinaarde, enz., maar
reeds bij
14° waar het geldt carbonas potassae, bij 3r.3
voor nitras strontianae, bij de gewone temperatuur voor
amorph arsenigzuur. Vooral bij laatstgenoemde verbin-
ding is de invloed van verschillende warmte-hoeveel-
heden merkwaardig. Amorph AsOs gaat in de gewone
temperatuur over in het kristallyne, daarentegen wederom
in het amorphe bij aanvoer van meer warmte; de laatst-
genoemde omzetting geschiedt sneller. Deze dubbele over-
gang van het eene ligchaam in het andere en omgekeerd,
naarmate de temperatuur, waarin het geschiedt, een an-
dere is, komt niet voor bij ijzeroxyde, aluinaarde, enz.
Deze, eenmaal in hun onoplosbare modificatie overgebragt,
behouden dien toestand bij elke temperatuur.

De meest diep ingrijpende scheikundige verandering,
die eene verbinding bij verwarming kan ondergaan, is on-
getwijfeld hare ontleding, het verbreken van den band
die hare elementen vereenigd houdt. Een minder krach-
tige scheikundige werking, die toch ook voor duidelijke
waarneming vatbaar is, is hare omzetting in een isomeer
ligchaam; deze gaat aan de ontleding vooraf. Voordat «

-ocr page 221-

ijzeroxyde, a arsenigzuur, a nitras strontianae, zieh voort-
durend in temperatuur verhoogende, in bestanddeelen uit-
eenvallen, ontstaan eerst amp; ijzeroxyde, h arsenigzuur, 6 ni-
tras strontianae, enz. Van deze ligchamen I wordt eigenlijk
de ontleding waargenomen, niet van de eerstgenoemde a. De
primitieve groep der zamenstellende elementen heeft een
dubbele omzetting ondergaan bij de temperatuur, waarin
nieuwe ligchamen daaruit ontstaan.

Bij vele andere verbindingen is tot dusverre eene om-
zetbaarheid in isomere modificatiën bij verwarming niet
gebleken; is men nu op grond hiervan verpligt aan te
nemen, dat zij door alle temperaturen heen, lager dan
hare ontledings-temperatuur, in scheikundigen zin onver-
anderd blijven? Bij deze vraag wenschen wij ten slotte
enkele oogenbhkken te verwijlen. Uit al hetgeen door ons
omtrent de tweede soort van scheikundige werking, waar-
toe de warmte in staat is, werd in het midden gebragt, is het
duidelijk, dat men althans geen regt heeft om de gestelde
vraag in bevestigenden zin te beantwoorden. Het komt
ons zelfs hoogst waarschijnlijk voor, dat de meeste, zoo niet
alle ligchamen, bij verwarming in isomere verbindingen
overgaan, voordat zij worden ontleed. Met andere woor-
den: men moet elke verbinding beschouwen in verband
tot de hoeveelheid warmte, die daaraan is medegedeeld;
haar karakter, de scheikundige hoedanigheden, daaraan
toegekend, gelden ^alleen voor de verbinding bij de tem-
peratuur, waarin zij zijn waargenomen. Stellen wij als
voorbeeld water, en nemen wij aan, dat bij 1000° water-
damp zich begint te ontleden, daarentegen bij 999° nog
volkomen bestendig is. Mag men nu aannemen, dat water
van 10°, van 100° en 999° een en dezelfde scheikundige
verbinding is, dat de scheikundige kracht die H en O in

14*

IÉ

-ocr page 222-

water vereenigd houdt, dezelfde intensiteit hezit in water
bii elke temperatuur lager dan 1000°? Dit te beweren
is niet geoorloofd. Waterdamp bij 1000° en daarboven
valt uiteen in zijne bestanddeelen, een bepaalde gewigts-
boeveelbeid in meer of minder tijd. Bij 999° en daaron-
der is hij
voorbereid ter ontleding, want een of wemige
graden daarboven treedt deze in; die voorbereiding bestaat
niet in water van 10° of 100°;
vandaar reeds verschillende

toestanden, waarin water bij 10°, 100°, 999° of 1000°
voorkomt. Water is iets anders bij 999° dan bij 10°; men
spreekt in beide gevallen
ysl^ water en zijne bestendigheid,
maar het verbonden blijven der elementen H en O bij
999° is geen bewijs, dat deze bij 10° niet op een andere
wijze zijn gerangschikt, en door andere scheikundige krach-
ten beheerscht. Wel mag men instemmen met de ware
uitspraak van Hoogl.
muldeb„Warmte is een faetor
„van de ligchamen, zooals wij die kennen,
dat is: een hg-

„chaam, aan eene andere temperatuur Wootgesteld, wordt

„(soms eensklaps) een ander ligchaam.quot;

1) Bijdragen tot de gesch. v, h. scheik. geb. water, p. 29.

-OO^^OO-

-ocr page 223-

HOOFDSTUK IV.

VEBKLABING VAN DE scheikundige WEEKING
DEE WAEMTE.

1°. Zonder warmte-theorie.

Men heeft meermalen getracht te verklaren, waarom
eene verbinding, tot een zekere mate verwarmd, schei-
kundig wordt veranderd. Dat, hetgeen men warmte noemt,
de oorzaak is dier scheikundige verandering, lijdt geen
twijfel; want eene verbinding, waaraan minder van het
genoemde agens is medegedeeld, dan noodig is tot het
doen intreden der gewenschte wijziging, wordt
niet ver-
anderd. Waarin echter die werking der warmte bestaat,
waardoor zij in staat is scheikundig te werken, niet alleen
ontledend, maar ook in isomeren omzettend, wordt hier-
mede niet aangegeven.

De natuur- en scheikundigen, die zich met eene ver-
klaring dier verschijnselen hebben ingelaten, vallen onder
twee cathegorien. Tot de eene behooren zij, die een be-
paalde meening koesteren omtrent het wezen en de natuur
der warmte, en op dien grondslag eene verklaring op-

-ocr page 224-

bouwen. Tot de tweede cathegorie zijn de andere geleer-
den terug te brengen, die, zonder zich met eene warmte-
theorie bezig te houden, uit de bekende en vooral op
physisch gebied gebleken eigenschappen van het agens,
warmte genoemd, haar scheikundige werking trachten op
te helderen. Van beide cathegorien wenschen wij in dit
vierde hoofdstuk een kort overzigt te geven, en vangen
aan met met de vermelding van vier wijzen, waarop men,
zonder warmte-hypothese, de scheikundige werking der
warmte, met name de ontleding, heeft verklaard.

I.nbsp;Het agens, warmte genoemd, bewerkt de ontleding
eener verbinding ten gevolge zijner
uitzettende, afstootende
Tiracht.
Even als de warmte het volumen van een ligehaam
vergroot, zijne moleculen, door een aantrekkende kracht
zamengehouden, van elkander verwijdert, vergroot zij ook
den ouderlingen afstand tussehen de bestanddeelen van
het zamengestelde molecuul eener verbinding! Eenmaal,
door hun onderlinge afstooting, aan den invloed onttrok-
ken der scheikundige kracht, die ze tot dusverre aan
elkander verbond, treden zij vrij, als zelfstandige ligcha-
men op, de ontledings-producten der verbinding,
thé-

NARD 1), CHEVBEUL 2), DEVILLE

II.nbsp;De vlugtigheid, d. i. het vermogen om den gas-
vorm aan te nemen, van een of meer bestanddeelen,
waarin de verbinding ten gevolge van verwarming uiteen
valt, is de oorzaak der bewerkte scheikundige verande-
ring. Het streven van koolzuur, in koolzuren kalk vast-
gelegd, om gasvormig te zijn, is in de roode gloeihitte

1)nbsp;Traité de chimie I. p. 27, 6e édition.

2)nbsp;Bij pelouze en fkemy. Traité de chimie I. p. 134, 2e édition.

3)nbsp;Vergelijk p. 110.

-ocr page 225-

zoo groot, dat het de overhand neemt boven de schei-
kundige kracht, die het aan den kalk gebonden houdt.

BEBTHOIiLET 1); HALL THOMSON

III. In een scheikundige verbinding wordt bij een be-
paalde temperatuur, door den invloed der meegedeelde
warmte, een der zamenstellende elementen in een
allotro-
pischen
toestand overgebragt, waarin het ongeschikt is,
om met de overige in verbinding te blijven; het gewij-
zigde element scheidt zich af, vandaar de volbragte ont-
leding, door sCHÖNBEm*), die haar aldus verklaart,
ther-
molyse
genoemd. Volgens genoemden scheikundige is de
groote meerderheid der door warmte ontleedbare anor-
ganische verbindingen zuurstof houdend: de oxyden van
goud, zilver en platina, de superoxyden, chloor-, broom-,
salpeterzuur, enz. Daarin is de zuurstof geheel of ge-
deeltelijk voorhanden als
ozon; die geozoniseerde zuurstof
wordt bij een bepaalde temperatuur, verschillende voor
elke verbinding, omgezet in gewone zuurstof, en kan nu
niet gebonden blijven. De ontleding der zuurstofverbin-
ding is het gevolg. In organische ligchamen is de koolstof
in een anderen toestand dan gewone
zwarte kool; hunne
ontleding, waarbij steeds koolstof in haar
zwarte modifi-
catie als ontledings-product optreedt, wordt bewerkt door
den overgang der koolstof bij een bepaalde temperatuur
in een allotropischen toestand, waarin verbinding onmo-
gelijk blijft.

1) Essai de statique chimique I. p. 368 en 319 (1803).
3) Description d\'une suite d\'expériences qui montrent comment la com-
pression peut modifier l\'action de la chaleur, traduit de l\'Anglais par
m. a.
PicTBT, p. 13 en 14 (1807).

3)nbsp;Système de chimie, traduit de l\'Anglais par eiffault II. p. 207 (1809).

4)nbsp;ERDM. Journ. 65, p. 154.

-ocr page 226-

IV De sclieikundige verandering, die eene verbinding
bij verwarming ondergaat, is voor te stellen door een
gewone
duWele ontleding. Er heeft wisselwerkmg plaats
tusschen de gelijksoortige scheikundige moleculen van de
verbinding. Wanneer cyankwik zich bij een bepaalde
temperatuur scheidt in cyan en kwik, dan heeft er reactie
plaats gevonden tusschen deeltjes cyankwik onderhng,
waarvan het gevolg is ontleding:

HgCy HgCy = HgHg CyCy.

De warmte, tot die dubbele ontleding benoodigd, brengt
cyankwik in een toestand, waarin de bedoelde reactie
der bestanddeelen onderling mogelijk wordt. De schei-
kundigen, zoo als
geehardt 1), kékulé en anderen, die
elke scheikundige werking opvatten als een dubbele ont-
leding, brengen dus ook daartoe elke scheikundige ver-
andering, ten gevolge van verwarming ontstaan.

Na deze uiteenzetting van vier verschillende meemnge^n,
die men, zonder een bepaalde voorstelling omtrent het
wezen der warmte voorop te stellen, ter verklaring van
haar scheikundige werking heeft bijgebragt, zal het wei-
nig moeite kosten, aan te toonen, dat geen der gegeven
verklaringen aanspraak maken kan op volledigheid. Elk
hunner is slechts toepasselijk op een bepaalde groep van
scheikundige veranderingen, door de warmte in verbm-
dingen te weeg gebragt, niet op alle. Een algemeene
voorstelling, die rekenschap geven kan van
elke scheikun-
dige werking, onder genoemde omstandigheden volbragt,
wordt hier gemist en wel op de volgende gronden:

1)nbsp;Traité de chimie organique IV. p. 575.

2)nbsp;Lehrbuch der Org. Chemie L p. 134, sqq.

-ocr page 227-

1°. De omzetting in isomere ligchamen blijft geheel on-
verklaard; men had alleen het oog op die scheikundige
werking der warmte, welke
ontleding wordt genoemd.

2°. Volgens I (uitzettend vermogen) en II (vlugtigheid)
is men verpligt aan te nemen de praëexistentie der ont-
ledings-producten in de oorspronkelijke verbinding, eene
veronderstelling, die slechts in één geval is te regtvaar-
digen, namelijk, waar het geldt die ontleding, welke
als een eenvoudige
scheiding kan worden opgevat. Voor
elk andere ontleding is zij op afdoende gronden te be-
strijden.

De ontleding van verbindingen, zoo als water, kAvik-
oxyde, chloorammonium, zwavelzuur koperoxyde, die uit
hare bestanddeelen, direct of langs een omweg, wederom
kunnen worden opgebouwd, beschouwt men gewoonlijk
als een eenvoudige scheiding, en wel juist om dat vermo-
gen van hereeniging. Bij verwarming wordt gescheiden,
wat weer kan worden verbonden. Hiertoe heeft men dan
ook het regt voor die ligchamen, welke uiteenvallen uit-
sluitend 1) in elementen (water, ammoniak, kwikoxyde,
enz.); waar echter een of meer verbindingen als ontle-
dings-producten optreden is het niet bewezen, dat inder-
daad een dergelijke scheiding plaats vindt. Dat kool-
zure kalk uiteenvalt in COg en CaO, is een bewijs, niet,
dat de nadere bestanddeelen van genoemde verbinding
eenvoudig worden gescheiden; want op welke wijze C,
O en Ca onderling verbonden zijn, is onbekend; maar
wel, dat bij een bepaalde temperatuur de band dier ele-
menten wordt verbroken, welke zich nu op hunne beurt,
ten gevolge dier storing in hun onderlinge rangschikking,

1) Vergelijk p. 173.

-ocr page 228-

twee aan twee tot COg en CaO zamenstellen. Vandaar
het ontwijken van COj bij verhitting.

Het denkbeeld aan eene scheiding, dat voor de hand
ligt, waar het geldt de zoo even besproken verbindingen,
vervalt geheel bij elk andere ontleding, ten gevolge waar-
van ontledings-producten optreden, die onder geenerlei
omstandigheden tot de oorspronkelijke verbinding heree-
nigbaar zijn i). Wanneer carbonas ferrosus uiteenvalt in
CO2, CO en FeA, sulfis potassae in KO
.SO3 en KS,
phosphoroxyde in
PO5 en P, enz., dan levert die ontle-
ding het duidelijke bewijs, dat de elementen dezer ver-
bindingen, nadat hun evenwigt door warmte is verbroken,
gehoorzamen aan nieuwe scheikundige krachten, ten ge-
volge van de wijziging hunner rangschikking in de oor-
spronkelijke verbinding, in het leven geroepen. Uit eene
reactie der zamenstellende elementen onderling ontstaan
de waargenomen ontledings-producten.

3°. Een groot aantal zamengestelde ligchamen vallen
uiteen in bestanddeelen, waaronder geen gasvormig bij de
temperatuur der ontleding , zooals kwiksuboxyde, zwa-
veligzure alcalien, complexe silicaten, enz. Omgekeerd
ontleden zich vele gasvormige verbindingen als waterdamp,
koolzuur, ammoniak, enz. in bestanddeelen, die onderling
niet verschillen in vlugtigheid. Het vermogen, om den
gasvorm aan te nemen (H), kan dus niet de hoofdrol
vervullen bij de ontleding S).

4°. De verklaring van schönbein (III) omvat alleen die
ontledings-verschijnselen, waarbij een
element als ontle-

1)nbsp;Vergelijk p. 34.

2)nbsp;Vergelijk p. 54, sqq.

3)nbsp;Vergelijk p. 57.

-ocr page 229-

dings-product optreedt, zuurstof, koolstof of een ander,
dat verschillende allotropische toestanden kan aannemen.
Derhalve blijft elke ontleding buitengesloten, ten gevolge
waarvan uitsluitend
verbindingen \') tot ^bestanddeelen wor-
den gevormd, koolzure kalk, chloorammonium, enz.

5°. Wanneer men elke ontleding, door warmte ontstaan,
opvat als een gewone dubbele ontleding (IV), dan moet
men alle verbindingen
niet ontleedbaar achten, waarbij
geen dubbele ontleding tusschen de gelijksoortige deeltjes
aanneembaar is. Waar het geldt cyankwik, heeft de voor-
stelling eener dubbele ontleding, volgens
geehardt
slechts „une simple image, une interpretation de rapports,quot;
niets ongerijmds, want ook op andere gronden is het
waarschijnlijk, dat de elementen en cyan in vrijen toestand
verbindingen zijn van twee atomen in één molecuul: chloor,
ClCl; waterstof, HH; kwik, HgHg; cyan, CyCy, enz.
Maar bij vele andere verbindingen, chloorammonium en
analogen, zouten die kristalwater bevatten, carbonaten, enz.
die toch voor ontleding vatbaar zijn, kan er van dubbele
ontleding moeijelijk sprake zijn.

2°. Uit de warmte-theorie.

De onderzoekingen der latere jaren op het gebied der
thermodynamica hebben, zoo als bekend is, het onhoudbare
eener
warmtestof op afdoende wijze aangetoond. De po-
gingen derhalve om, uitgaande van de hypothese eener

1)nbsp;Vergelijk p. 173.

2)nbsp;Traité de chimie organique IV. p. 576.

-ocr page 230-

onweegbare warmtestof, door een materiële warmte-theorie
de scheikundige werking der warmte op zamengestelde
ligchamen te verklaren, hebben slechts een historische
waarde; wij behoeven er niet lang bij stil\'te staan. Op
drie wijzen vooral heeft men in vroeger en later tijd de
ontledings-verschijnselen, bij verwarming ontstaan, door
eene warmtestof trachten toe te lichten.

I.nbsp;Warmte is eene verbinding van vuurlucht (zuurstof)
en phlogiston. Zamengestelde ligchamen, zoo als bruinsteen ,
salpeterzuur, enz., zich bij verwarming scheikundig veran-
derende , ontleden die verbinding, vereenigen zich met
het phlogiston; dien ten gevolge komt het andere be-
standdeel der warmte, de vuurlucht of zuurstof vrij.

scheele \').

II.nbsp;Warmte is een enkelvoudige en onweegbare stof,
die, even als elke weegbare, in staat is scheikundige ver-
bindingen aan te gaan. Uit een zamengestelde groep
A H- B, bedeeld met een quantum warmtestof C tot een
bepaald bedrag, ontstaat A -f- C en B. Zilveroxyde
scheidt zich in zilver en gasvormige zuurstof; laatstge-
noemd ontledings-product is een scheikundige verbinding
van zuurstof met de warmtestof, vandaar haar gasvor-
mige toestand,
eoueceoy -), g-melin , bebzelius

III.nbsp;Warmte is eene verbinding der twee electrische
vloestoffen -l- E en —E. Waar warmte ontstaat, is E
met —E verbonden geworden; waar 4- E of —E in vrijen
toestand optreedt, heeft ontleding van warmte plaats ge-
had. Elke scheikundige werking, dus ook die bij ver-

1)nbsp;Abhandlung von Luft und Feuer, p. 53.

2)nbsp;Système des connaissances chimiques I. p. 136.

3)nbsp;Handbuch der Chemie I. p. 49 (1827), 3e Auflage.

4)nbsp;Leerboek der schcikunde I. p. 32.

1

-ocr page 231-

Warming ingetreden, is een electrisch verschijnsel, het-
welk op de electrische polariteit der deeltjes is gegrond.
Het ontnemen aan de warmte van een harer bestanddee-
len, 4- E of —E, verklaart haar ontledend vermogen.
GMEiiiN in de 5® uitgave van zijn leerboek i).

Warmte is een hewegings-toestand. De theorie, op deze
voorstelling gegrond, en door de algemeene erkenning
Van het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen in
de natuur, op hechte grondslagen gevestigd, moge reken-
schap geven van vele verschijnselen, waarin de mechani-
sche kracht der warmte de hoofdrol vervult, juist op het
gebied der scheikundige werkingen laat zij nog menig
Verschijnsel onverklaard. De voorstanders dier warmte-
theorie hebben haar tot dusverre niet of slechts weinig
toegepast op het onderwerp, dat ons tot hiei\'toe bezig
hield. Het
ontledend vermogen der warmte zelf en de ah-
sorftie van warmte bij de ontleding, ziedaar de twee
zaken, die men, de warmte als beweging opgevat, nader
heeft toegelicht.

1°. Het ontledend vermogen der warmte.

De Hoogl. BUYS BALLOT die .warmte houdt voor een
toestand der ligchamen, en wel een toestand van tril-
ling neemt aan, dat in een scheikundige verbinding,
zooals kwik- of osmiumoxyde, de metaal- en zuurstof-
öioleculen slingeren om een evenwigts-toestand, de zuur-

1) T. p. 147 (1852).

3) Schets eener physiologle van het onbewerktuigde rijk der natuur, p. 28
^t849). Verslagen der Koninklijke Academie V. p. 88. Pogg. Ann. 103
P. 240.

3) Physiologie f 50.

-ocr page 232-

stof met een grootere amplitude dan het metaal, wegens
hun verschil in atoomgewigt. Temperatuurs-verhooging
vergroot de amplitude der slingerende atomen. Eindelijk
is het verschil in amplitude van trilling tussehen metaal
en zuurstof (daar de verbinding nog niet vlugtig is) zoo
groot, dat het zuurstof-atoom uit zijn
evenwigts-toestand
wordt weggeshngerd en de verbinding verlaat-, ontleding
is het gevolg. Uit deze beschouwing leidt de Hoogl.
buys ballot af, dat alle metaaloxyden en in het alge-
meen alle verbindingen, bij voorkeur zij, die tussehen zeer
ongelijk zware atomen zijn tot stand gekomen, door
warmte ontleedbaar zgn.

clausius in zijne verhandeling i) „ Uehe?- die Anwendung
des Satzes von der Aequivaïenz der Verwandlungen auf die
innere Arbeit,quot;
gaat niet uit van een bepaalde voorstelling
omtrent den aard der beweging, die hij warmte noemt,
maar brengt het ontledend vermogen der warmte terug
tot hetgeen in de mechanische warmte-theorie algemeen
bekend is onder den naam van
inwendigen arbeid. Wan-
neer inwendige weerstanden, moleculaire of scheikundige
krachten, in het binnenste der ligchamen gehuisvest, bij
verwarming worden overwonnen, dan verrigt de warmte in-
wendigen arbeid. Dat vermogen om inwendigen arbeid
te verrigten bestempelt
clausius met den naam van dis-
gregatie-kracht. Disgregatie
noemt hij den graad van ver-
deeling van een ligehaam. Van een ligehaam, door warmte
uitgezet, is de disgregatie grooter, dan vóór die uitzet-
zetting. De disgregatie is grooter in den vloeibaren dan
in den vasten, in den gasvormigen grooter dan in den

\'li

1) Pogg. Aun 116, p. 73.

-ocr page 233-

vloeibaren toestand \'). Wanneer van een bepaalde ge-
wigtshoeveelheid van een ligchaam het eene deel vast,
de rest vloeibaar is, dan is zijne disgregatie des te groo-
ter, naarmate meer van de geheele massa vloeibaar is,
enz. Evenzóo, waar het geldt de ontleding eener ver-
binding; deze is ook eene vermeerdering der disgregatie;
hoe meer van de verbinding is ontleed, des te grooter
hare disgregatie.

De warmte nu vermeerdert de disgregatie der ligcha-
men, en die vermeerdering is bij een gegeven tempera-
tuur evenredig aan den arbeid, dien de warmte daarbij
doen kan. In deze laatste stelling van
clausius, waar-
van hij echter zelf erkent dat het bewijs alleen te le-
veren is door de volledige kennis der moleculaire krach-
ten, ligt noodwendig de ontleedbaarheid van elke ver-
binding bij verwarming opgesloten.

2°. Be absorptie van warmte hij de ontleding.

Wanneer de warmte iets doet, weerstanden overwint, in
een woord arbeid verrigt, dan gaat er een zekere hoe-
veelheid der beweging, die men warmte noemt, verloren;
tusschen de verdwenen warmte en den verrigten arbeid
bestaat een standvastige verhouding. Dit hoofdbeginsel
der mechanische warmte-theorie heeft geleid tot de ver-
klaring, waarom bij de ontleding van vele verbindingen
warmte latent wordt of verdwijnt. Wanneer de warmte
eene verbinding in bestanddeelen doet uiteenvallen, dan
overwint zij een weerstand, geboden door de scheikun-

1)nbsp;Ibidem, p. 86.

2)nbsp;Ibidem, p. 100.

3)nbsp;Ibidem, p. 87.

4)nbsp;Ibidem, p. 81.

-ocr page 234-

dige krachten in de verbinding gehuisvest. De arbeid,
die hierbij wordt verrigt, kost warmte; de
hoeveelheid
warmte, die verloren gaat, is gegeven door de grootte
van den weerstand die wordt overwonnen.

De ontleding eener verbinding absorbeert evenveel
warmte, als de hereeniging der bestanddeelen ontwik-
kelt 1). Dit is ook noodzakelijk volgens de theorie Het
als warmte verdwenen arbeidsvermogen bij de ontleding
treedt onder een anderen vorm op, als scheikundig arbeids-
vermogen der bestanddeelen. Daaraan is, ten gevolge der
ontleding, de scheikundige verwantschap teruggeven. On-
der gunstige omstandigheden zullen zij zich weer tot de
oorspronkelijke verbinding vereenigen. Hun scheikundig
arbeidsvermogen gaat daarbij te niet, een daaraan aeqni-
valente
warmte-hoeveelheid wordt bij de verbinding ont-
wikkeld.

Uit het aangevoerde is het duidelijk, hoe weinig de
warmte-theorie gegrondvest op het beginsel: warmte is
een
hewegings-toestand, en die als de eenig ware mag
worden aangenomen, tot dusverre de scheikundige werking
der warmte heeft toegelicht. Zondert men de twee ge-
noemde gevallen uit, dan wacht nog eene menigte schei-
kundige verschijnselen, bij verwarming ontstaan, hare ver-
klaring. Onder vele noemen wij slechts het overbrengen
van verbindingen in isomere ligchamen. De groote mate
van onvolledigheid, die op dit gebied nog heerscht, be-

1) Vergelijk p. 95.

3) Vergelijk bosscha , het. behoud van arbeidsvermogen in den galvanischen
stroom, p. 35 (1858);
vkrdet, Exposé de la théorie mécanique de la chaleur,
in Leçons de chimie et de Physique 1863, p. 97;
clausius, Pogg. Ann.
116, p. 80;
tyndall, Heat conaidered as a jnode of motion, p. 141.

-ocr page 235-

225

hoeft echter niet te bevreemden, wanneer men bedenkt,
dat het hier geldt de geheimzinnige krachten, die in het
binnenste der ligchamen zijn gehuisvest, wier natuur en
intensiteit volslagen onbekend zijn. Uitbreiding van kennis
in dit opzigt, een dieper doordringen in de ware consti-
tutie der ligchamen en een nader inzigt in het wezen der
beweging, die warmte is, zijn alleen in staat den geheim-
zinnigen sluijer eenigermate op te heffen, die den waren
grond der natuurverschijnselen, door de scheikundige wer-
king der warmte te weeg gebragt, aan het menschelijk
oog onttrekt. Dit worde aan de toekomst voorbehouden.

-ocr page 236- -ocr page 237-

STELLINGEN.

i.

Een scheikundig ligehaam is bij verschillende tempe-
raturen een ander.

II.

De dissociatie-theorie van h. sainte-ciiAire deviiilb is
door zijne proeven niet geregtvaardigd.

III.

Onjuist is de meening van al. mitsohbrlich (Pogg.
Ann. 116, p. 506), dat het optreden van vrij natrium-
metaal in de
zon-atmospheer daarin de afwezigheid van
ongebonden zuurstof en zwavel bewijst.

IV.

Ten onregte acht frbmy de constitutie van het staal
door zijne proeven beslist.

-ocr page 238-

228
V.

De hoeveelheid wärmte, ontwikkeld bij de scheikundige
verbinding van twee stoffen, is geen juiste maat harer
affiniteit.

VI.

Onwaarschijnlijk is de stelling van clausiüs (Pogg. Ann.
116, p. 95): „Die Menge der in einem Körper wirklich
„vorhandenen Wärme ist nur von seiner Temperatur und
„nicht von der Anordnung seiner Bestandtheile abhängig.quot;

VII.

Vloeibare verbindingen geleiden den galvanischen stroom
uitsluitend electrolytisch.

VIIL

De verdeeling van alle scheikundige verbindingen in
twee klassen, volgens
h. kopp (Theoret. Chemie p. 21),
gegrond op de al- of niet-standvastige gewigtsverhouding
der bestanddeelen, is gevallen.

IX.

De wet van beethollet (vier zouten van twee in op-
lossing) kan niet meer worden gehandhaafd.

X.

Koolzuur is niet de eenige bron van koolstof voor vele
planten.

-ocr page 239-

XL

Les affinités chimiques, la chaleur, la lumière, l\'électri-
cité suffisent pour déterminer les éléments à s\'assembler
en composés organiques, (
berxhelot, Leçons de Chimie
I, p. 202).

XIL.

Isomorphe verbindingen zijn het alleen binnen bepaalde
grenzen van warmte.

XIII.

Zwaveligzuurgas of ammoniakgas, in water opgelost,
zijn daarin voorhanden gecondenseerd tot eene vloeistof.

XIV.

Noch op astronomische, noch op geologische gronden is
men verpligt een zoogenaamd centraal-vuur aan te nemen.

XV.

De groote uitgebreidheid, die de gletschers in vroegere
perioden schijnen gehad te hebben, is geen bewijs, dat de
aarde voorheen kouder is geweest.

XVI.

De Dodo (Didus ineptus L.) behoort tot de orde der
Cursores,

-ocr page 240-

230
XVII.

De wijze, waarop de dieren thans geographisch verspreid
voorkomen, leidt tot het aannemen van verschillende mid-
delpunten van schepping.

XVIIL

Ter verklaring van het. opstijgen van sappen in de plan-
ten behoeft men niet de osmose.

XIX.

Volkomen waar is de uitspraak van Hoogl. mulder
(Bijdragen tot de geschiedenis van het scheikundig ge-
bonden water, p. 235): „Erkennen wij, dat wij
niets weten
„van den eigenlijken aard der elementen in verbindingen.quot;

XX.

Phosphorescentie door bestraling en fluorescentie zijn
verschijnselen van dezelfde orde.

XXI.

Wij stemmen niet in met renan (Revue des deux Mon-
des
47, p. 768, 15 Oct. 1863): „Les mathématiques se-
raient vraies, quand même rien n\'existerait.quot;

XXIL

Het regelatie-vermogen van ijs speelt een voorname rol
bij de gletscher-beweging.

-ocr page 241-

XXllI.

Zeer waarschijnlijk is de meening van w. Thomson (bij
TYNDALL, Heat considered as a mode of motion, p. 427):
„The store of energy for future sunüght is at present
„partly dynamical — that of the motions of bodies
„round the sun; and partly potential — that of their
„gravitation towards the sun.quot;

-ocr page 242-

SK\'^ inbsp;» / »

X »»AU ^ - ïnbsp;,nbsp;-rtf,

: . .. it

/

1-

\\

. . f:

-ocr page 243-

Fjo. IV.

Ks. II.

i

r

n

i s

-ocr page 244-

s

â–  1.\' ^

H

j\'. « ■

■ l;. •

â–  quot;\' -

M

-ocr page 245-

I

- \'-\'C

h ^

-\'(li-

ft ^^ \' *nbsp;ali- ^ Vlt; ^

II

\'â–  r-

-ocr page 246-

â–  ^ i L
^ j

i:

A

/

-ocr page 247-

\'-VW*-

iis-i:»

m

■ --â

-ocr page 248-

tä