-ocr page 1-

/ - - \' tr

I

-ocr page 2-

\' 1

z. Oct.

38U

\' f. :•/

-ocr page 3-

quot; M

!

.y quot;\'i

. .1 :
1

r A*

^^ V.^^ Î

-ocr page 4-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3542 4864

-ocr page 5-

i;

-ocr page 6- -ocr page 7-

é:

DE SPRING IN \'T YELD

of

YEKMAKELIJKE GYMNASTIEK EN SPEL IN DE YEIJE
LUCHT EN IN DE SPEELKAMEE,

benevens

uitspanningen met licht en schaduw.

VOOR HET PRENTENMAGAZIJN

van

G. VIN SANDWIJX,

bijeenverzameld

P. BEETS.

MET 20 GEKLEURDE PLATEN.

leiden,
d. noothoven van qooe.

iOTHEEK DER
RiJKSU^^IVE^SlTEfT
UT R ECHTi

-ocr page 8-

/T T;]\'/ \'V\'? i-fs- Ti\'^ïifO _

. î .ri i n. M.t. i^iL ■ i: ■ //i- rj ;

-ocr page 9-

I N H O IJ ü.

Eea paar woordjes ter ialeidiKg.

ioopspeien. - Hoepelen. - Wedloo-
pen. - Krijgertje — Jachtspel. — Roo-
■vers en Gendarmen. - Kamer -verhu-
ren. - De Russische marsch. — De
Zwarte man. — Berenslag. - Beer slaan.
quot; Chasseur of Beerloopen. —■ Mat zet-
ten. -Dag en nacht.-Haan en kippen.-
Boer drijf de schapen uit! - Berg de
schapen, daar is de wolf. — Boos ding.
— Hola! daar is de molenaar. — De Gan-
zendief. — Beer en Apen. - De wolf in
den tuin. - Gierspel. — Kippetje bra-
den. — Ganzenmarsch. — 13e berg is
mijn. — Vogel, vlieg uit! ~ Het linnen
bleeken. - Naald en draad.— De klomp-
zak gaat rond. - Derden man slaan. -
Kat en muis. - De gouden brug. -
Touwtrekken. - Het verbreken van den
ketting - De slang.

Zoek- en Raadspelen, ~ Blindeman-
netje. -- Zoekspel (Aanslaan). ~ Piep-
Mindeman. - Bok, Bok, hoeveel heidens
heb ik ? - Het vingerspel of Morra. —
Jacob, waar ben je ? - Deblinde j acht.-
Wie is het? - Broertje, wie klopt
daar? - Pekelharing. - De blinde
marsch. - Potslaan. - Miauw. - Op-
zichters en dieven. - Heet.

Huppel- en Springspelea. - Hinke-
len. - De lamme vos. - Hinkelstrijd. -
Goeden dag, buurman! — Hurkspel. -
Huppelen met gebonden voeten. - De
wandelende kikvorsch. - Zakloopen. -
Zakspringen. - Happen naar den ap-
pel. - Het springen over
(Stokken. -Hoe-
pelspinngen. — Touwtje springen. -
Groot springtouw. — Springen over
een touw. - Het bokspringen. - Het
lange paard. — Uitspanningen en oefe-
ningen met het houten paard.

Werpspelen. - Het werpen metknoo-
pen. — Het werpen met den schijf. -
Het geiten- of berenspel. ~ Het werpen
met steenen. - Het werpen met
sneeuwballen. - Slingeren. - Het wer-
)en met hoepels. - Het ringwerpen. ~
ïet wei-pen met den klompzak. - Het
klinkhoutje. - Het gewone kegelspel.—
Het kegelwerpen. - De kegeltafel.

Vermakelijke lichaamsoefeniagen. -
Schaatsenrijden en andere ijsverma-
ken. - De schommel. - Klimmen. —
Oefeningen aan twee dwarshouten. -
Het Rek. - De wipplank. - Steltenloo-
pen. — De levende molen. — Het wer-
pen met de voeten. — Een kunstje op
een krijtstreep. - De Muurstoot. ^ De
Duimproef. - Twee man dragen. - De
handen op den rug.-De Vingerproef.-
De schijndoode. -- Een kunstje met een
ijzeren staaf. - Van de borst tot den
mond. - Buigoefeningen. - Halteroefe-
ningen. - Baden en Zwemmen.

Schietvermaken. - Het schieten met
den boog. — Het schieten met den arm-
borstboog. - De Blaaspijp. - De prop-
penschieter. - Het vogelschieten met
den stootvogel. - Het werpen met ste-
kels. - Het werpen met spietsen. - Het
ringsteken. - Het werpen met messen. -
Het werpen met puntige houten.

-ocr page 10-

Tollen en Snorren. - Tolspelen. -
Bromtollen. - Muzikale tol. — Punt-
tollen. - Snorren. - Het rolradje. -
De boschduWel. - De kleine danser.

Knikkerspelen. - De knikkers. — Het
knikkeren. - Mikken. - Kuiltje knik-
keren. - Vijf kuiltjes. - De lange ri], -
De drie kuiltjes. - Het kasteeltje.-Het
knikkeren naar den dobbelsteen. -
Poortj e knikkeren. - Kringknikkeren. -
Het oogschieten. - Het rollen met knik-
kers op eene plank. - Knikkers raden.

Balspelen. — Het balspel. - De bal-
spelen van Fröbel. - Vangbal; het
\' vuile ei. - De vangschool. - Het van-
gen van steentjes. - Van den arm in
de hand. — Groote vangbal en oud-
grieksche Harpastum. - De wandbal.-
Balkegelspel. - Stok en balspel (Bilbo-
quet). - Staanbal. - De cirkelbal.-De
rijd-bal. - De drijfbal. — Het voetbal-
spel met grooten bal. — Het werpen met
den grooten bal. ~ De snorbal. — De
slag of loopbal. - Balspel door drie
knapen. - Balspel door vier knapen. —
De loopbal. - De poortbal (Cricket). -
Het balspel met vrijplaatsen(Baseball).

-nbsp;Balspel in de kaatsbaan. — Slaanbal.

-nbsp;De vederbal. — Het balslaan.

Spelen en uitspanningen in de kamer.

UITSPANNINGEN MEÏ LICHT EN SCHA-

DUW. - De dubbele wijsvinger. - De
dubbele naald. -De verdwenen vlek.-
De verdwenen schijf. - Zwart en wit.-
Een goedkoop vergrootglas. - Uitspan-
ningen met den microscoop. - Stereos-
coopbeelden. — Het herstellen van een
verongelukt landschap. — De wonder-
bare draaischijf. — Levende beelden op
de wonderschijf. — De eindelooze gale-
rij.—De kunst om door een steen te
zien. - De Debuscoop. — Het onzicht-
bare door water zichtbaar maken. —
Het brandglas en de kijkkast. - Het
vermeerderen van geld. — Het verme-
nigvuldigglas. — De heldere kamer (Ca-
mera lucida). — De donkere kamer
(Camera obscura). - Een natuurlijke
Camera Obscura. - De tooverlantaren
(Laterna Magica). - Nevelbeelden. -
Geestverschijning. - Luchtbeelden. -
Kunstmatige regenbogen. — De ge-
kleurde tol. - \'Chineesch vuurwerk
zonder buskruit. -Bellenblazen. - Re-
genbogen op glas en water. — De ver-
anderlijke strook papier. - Gekleurde
schaduwen. - Schaduwen met twee
lichten. - Bonte dubbele schaduwen. -
Kleine illuminatiën. - Halfdoorsneden
figuren. ~ Dooden- en heksendans. -
Chineesche schimmen. — Handschadu-

-ocr page 11-

EEN PAAR WOORDJES TER INLEIDlNa

-Een diepe zin ligt vaak in \'t spel van \'t kind!quot;

Schiller.

Het is goed wanneer men de maat weet te houden! Dit geldt zoowel bij het
spel, als bij den arbeid. Onzin is het wanneer een jongen de school verzuimt,
om kiefteieren te kunnen zoeken; maar onzin is het ook wanneer ouders hun
kind dag aan dag een berg van werk opgeven, zoodat er geen tijd voor het
spel overblijft. Menigeen dwaalt in dit opzicht bij de beste bedoelingen. Men
weet dat er heden veel van iemand verlangd wordt, die in de maatschappij
iets meer dan een alledaagsch man zijn wil. Men mag dus zijnerzijds niets
verzuimen om voor den knaap den weg tot zijne toekomstige bestemming te
banen. Maar, zoo als gezegd is, men moet ook hierin maat weten te houden.
Ieder landman weet, dat hij van een veulen, zal hij het niet voor altijd be-
derven, niet te veel mag vergen, en zoo heeft menig paard van zijn eerste
levensjaren meer genot dan menig mensch. Aan een knaap moet noodzakelijk
eiken dag eenige vrije tijd voor het spel en ter gebruik naar eigen goedvinden
gelaten worden. Leert hij daardoor iets minder, dan moet hij maar een jaar
langer ter school gaan; hij zal later des te gezonder en krachtiger, practischer
en bekwamer zijn. Hieruit volgt verder, dat men een gezonden knaap niet als
een pop aankleeden en hem niet volgens het Fransche modeplaatje, met boord-
jes en glacéhandschoenen naar de speelplaats zenden moet, zoodat hij zich noch
omdraaien, noch zijne handen goed gebruiken kan. Neen, sterk en gemakkelijk!
dit zij de zinspreuk bij de kleeding voor het spel. Water en een borstel behoo-
ren tot die zaken, die zoowel goedkoop als gemakkelijk te verkrijgen zijn.

-ocr page 12-

Hoe dikwijls behandelt men een gezonden jongen als een meisje en is
men over hem meer beangst dan verstandig en noodig is. De knaap moet
eenmaal een man worden, die zelfs den dood koelbloedig in de oogen kan
zien, — hij moet reeds vroegtijdig iets beproeven; hoe zal hij anders leeren
het leven te verdragen! Wij willen hiermede natuurlijk niet te kennen geven,
dat een kind zich moedwillig in gevaar moet begeven; maar men zal ons toe-
stemmen, dat hij die slechts korten tijd aan denleidband heeft geloopen, later,
wanneer hij op eigen beenen moet gaan, nooit zonderlinge sprongen zal ma-
ken, en ook dat hij, die niet als knaap geleerd heeft een mes ter hand te
nemen, zich later daarmede des te eerder zal snijden. Een geboren stumperd
zal zelfs nog uit zijn bed vallen en zich bij het middagmaal met eene vork
prikken.

De kinderwereld met hare spelen is eene wereld op zich zelve, die even-
zeer hare rechtspraken heeft als de wereld der volwassenen. In haar heerschen
overgeleverde wetten en regels, bepaalde begrippen van eer en schande, van
recht en onrecht. Ieder volwassene heeft dit vroeger ondervonden, hoewel hij
het vergeten moge zijn. Er naderde een tijd, waarin men zich schaamde »een
kind nog te zijn,quot; en in dit tijdperk van vervelhng tot een aankomenden staats-
burger stroopte men de oude zienswijze en gewoonten dikwijls zoo geheel af,
dat zij eindelijk zelfs uit het geheugen verdwenen. De kleine kinderwereld met
hare spelen, haar
leven en bedrijf zal zich echter aan dengene, die zich in het door
morgenrood bestraalde kinderleven weder kan verplaatsen, in een niet onbelangrijk
licht vertoonen. Hij zal zelfs in de schijnbaar onbeduidende kinderliederen en
rijmpjes, die bij het aftellen gebezigd worden, in vele spelen en gebruiken bij
het spel, dikwijls belangrijke zaken ontdekken, waarvan ik eenige wil aandui-
den. Zoo dragen b. v. vele van die rijmpjes en spelen dikwijls het duidelijk
kenmerk, dat zij eene eerwaardige erfenis van een lang vervlogen tijd zijn, over-
blijfsels zelfs van vóórhistorische eeuwen, die tot heden bewaard zijn gebleven
en slechts in bijzaken door tongval en plaatselijke omstandigheden veranderd zijn.
Bij de kinderen op IJsland, in Noorwegen, op de Britsche eilanden \'en op de
Alpen komen zij woordelijk overeen met die welke in Duitschland en in Neder-
land gebezigd worden en geven zonder twijfel te kennen, dat zij reeds in den
tijd vóór de volksverhuizing bestonden. De laatste sporen van vele oudger-
maansche spelen en kinderrijmpjes kan men zelfs in Frankrijk en Italië vinden.
De voorchristelijke offerdansen, feestzangen, rondedansen, ja zelfs de eerwaar-

-ocr page 13-

dige Goden als verpersoonlijkte natuurkrachten en hun gevolg van plagende
kabouters hebben in de kinderwereld in naam en vorm de duizendvoudige
verplaatsingen en verstoringen overleefd, waaraan zij in de wereld der vol-
wassenen onderworpen waren.

Eene menigte oudgermaansche feesten leeft met hare laatste wortelspruiten
nog altijd als kinderfeesten lustig voort, hoewel zij door latere invloeden ge-
durende den loop der eeuwen veelvuldig gewijzigd zijn en andere namen heb-
ben bekomen. Zoo werd het feest van de godin Bertha (Holda, Hulda), de
vriendelijke, milde godin en vrouwe der ouden, in het Driekoningenfeest ver-
anderd, en terwijl de kinderen op sommige plaatsen van DuitscMand zich op
den Qi^n januari nog steeds met eene verkleede keukenmeid vroolijk maken,
gaan zij op andere als de drie koningen met hun gevolg
verkleed of met maren-
takken en dennenreis rond om giften te verzamelen, welk laatste in Nederland
door den man met de ster geschiedt, door wiens verschijning men met zijne
gedachte in het grijs verleden wordt teruggevoerd. De Vastenavond met zijne
overoude, vroolijke gebruiken geeft aan de jeugd in Duitschland ook nog me-
nige vermakelijkheid. Te Keulen hebben wedrennen van verkleede kinderen op
ezels plaats, in Beieren werpt een potsierlijk uitgedoste knecht met appels
en noten voor dequot; jeugd, te Kopenhage vermaken verkleede knapen zich met
katgooien, terwijl de Vastenavond-vermakelijkheden in Nederland en elders ons
ook doen denken aan de losbandige feesten van het Heidendom, op dien tijd
des jaars gevierd. Op Aschdag slaan de kinderen in Duitschland de asch van
de kleederen der volwassenen met omwonden pijnhoomtakken of berkenroeden
af, om daarvoor met krakelingen of pannekoeken begiftigd te worden. Al die
oudduitsche feesten, waarbij de schadelijke winter met zijne nevels en nooden
figuurlijk voorgesteld en bij het begin der lente verjaagd, verdronken, verbrand
of op andere wijze gevonnisd wordt, bestaan heden nog hier en daar als kinder-
vermaken, zooals de paaschvuren en het Gregoriusfeest hier en het feest van
den putrand elders, enz. Johannesvuren en Johanneskransen kenmerken elk
jaar het hegin van den zomer en op St. Maarten speelt de hoorn van Thors
geitebok in Duitschland nog eene groote rol, even als knecht Ruprecht, terwijl
de kerstboom meer algemeen bekend is.

Het leven der natuur gaat den kinderen meer ter harte dan den volwas-
senen, voor wiens denken en gevoelen in de maatschappelijke betrekkingen
geen plaats meer is. Onze kinderen begroeten nog heden ten dage ooievaar en

-ocr page 14-

zwaluw als do eerste boden van de lente met vroolijke rijmpjes, gelijk de kin-
deren van de onden Grieken dit reeds deden. De eerste vlinder en meikever,
liet eerste sneeuwklokje en veldviooltje geven aanleiding tot vreugde. Palmtakken
op het Paaschïeest, berkenlakken op het Pinksterfeest, bloemkransen op St.
Jan, ooft en wijn in den herfst zijn jaarlijks wederkeerende feestgestalten in
het kinderleven. Geschiedkundige herinneringen hebben hier en daar ook het
hare tot het ontstaan van kinderfeesten bijgedragen. De geest, welke een ge-
slacht in zijn vooruitgang of teruggang bezielt, blijft ook niet in gebreke
zijn invloed op de spelen van het aankomende geslacht uit te oefenen.

Het karakter der eeuwen spiegelt zich in de kinderspelen op gelijke wijze
af als de eigenaardigheden van enkele volken. Wel gaan sommige spelen eenige

kinderen meer ter harte dan andere, doch de behoeften van alle kinderen stemmen
in hoofdzaak met elkander overeen. Het kind heeft er behoefte aan zijne ledematen
te oefenen, dezelve vlug en buigzaam, sterk en flink te maken, en uit deze zelfde
behoeften zijn dan ook Lij de verschillende volken dezelfde of ten minste zeer
gelijke spelen ontstaan. Het in pelzen gewikkelde kind der Eskimo\'s werpt even
zoo met den bal, als de kinderen in Nederland en op de eilanden der Stille
Zuid-Zee. In weerwil van deze overeenstemming zijn de eigenaardigheden der
volksnaturen in de kinderspelen toch duidelijk zichtbaar. De Engelschen b. v.
vinden er niets bijzonders in, wanneer een troep opgeschoten jongens gedu-
rende drie dagen wegblijft, om misschien een speelmakker te vervolgen en te
vangen die voor haasje speelde. Zij maken er zelfs geen grooten ophef van, wanneer
de ijzerharde bal bij het cricket-spol een vinger heeft weggenomen. De jongen komt
later met negen vingers toch nog verder dan menige Hollandsche knaap met
tien. Alle Engelsche speelboeken voor jongens bevatten aanwijzingen voor het
rijden, varen, roeien, zijlen, het vervaardigen van vuurwerk, het doen van
scheikxmdige proeven, het vechten, enz, In dit speelboek voor jongens komen
al die zaken niet voor. Hoewel de tegenwoordige tijd door het meer algemeen
worden van gymnastiek en zwemkunst op den goeden weg is, om de krachten
van het aankomend geslacht meer te ontwikkelen, toch is het standpunt van al
te groote angstvalligheid en voogdij nog niet overwonnen. Zoo is men ook
nu eerst begonnen de uitkomsten der zich ontwikkelende wetenschap eenigs-
zins in het kinderspel op te nemen, dewijl die nog te weinig volkseigendom
geworden zijn. En geringschatting van de wetenschap zal men het niet kun-
neniioonien, wanneer wij hier een aantal gemakkelijke en onderhoudende proe-

-ocr page 15-

ven opgeven, die door liet kind in zijn speeltijd genómeu kuimen woi-deii.

Welmeenende kindervrienden hebben op vele plaatsen jaarlijksche kinder-
feesten in het leven geroepen, waarvan weinige echter nuttig waren en le-
venskracht toonden te bezitten. Een bevolen spel in het zondagspak met ge-
deeltelijke vreemde makkers, onder het opzicht van ouders, leermeesters en
deftige overheidspersonen, — dat is het best te vergelijken bij een plant iii de
broeikas, die weinig smakehjke vruchten voortbrengt. Hij die voor zijn jongens
zorgen wil, geve hun ten eerste eene speelplaats, ten tweede tijd, het oveiige
zullen zij zich zeiven wel weten te bezorgen. Men bouwt doelmatige scholen
\'voor de kinderen, en in den laatsten tijd richt men, \'t. geen zeer te prijzen is,
gymnastiek-scholen, bad- en zweminrichtingen op, men getroost zich groote
uitgaven voor muziekinstrumenten — op welke zij niet spelen mogen, en voor
duur, broos speelgoed, waarmede zij niet spelen kunnen, — maar waarom
draagt men door aanleg of door vergrooting van de bestaande ruimte niet de
noodige zorg, dat de kinderen ook eigene plaa tsen bekomen, waar zij eens goed
kunnen uitrazen? Behoort het jonger geslacht ook niet tot de gemeente? Is
het niet te bejammeren wanneer men ziet dat de kleinen in gi^oote steden dik-
wijls in vochtige en koude hoeken van binnenplaatsen of op de voetpaden dei-
straten moeten vertoeven en zoo in hunne jeugd de kiem van allerlei kwalen
opdoen, aan welke zij later sterven? Speelscholen zijn alleen goed, wanneer zij
in bekwame handen zijn; maar wanneer de knaap zijn eigen beenen, vuisten
en oogen voldoende gebruiken kan, vindt hij het toezien van de »Tantequot; zel-
den aangenaam.

De jongens, die, aan zich zeiven overgelaten met elkander spelen, zullen
weldra onder elkander Avetten invoeren, die evenmin overtreden mogen wor-
den als die van den staat. Sentimenteele, grillige en eigenzinnige spelbrekers,
onaangename spelers, twistzieke en baldadige knapen worden weldra wegge-
jaagd of verzocht hunne dusgenaamde aardigheden na te laten. De meerderheid
trekt voorts partij voor den zwakke, dien men onrecht wil aandoen en straft
hem, die zich als een dwingeland gedraagt, naar behooren, terwijl daarentegen
een ferme jongen er eer in stelt een goed deel smart zonder het verdraaien
zijner oogen met een lachenden mond te verdragen.

Dit boekje bevat een aantal spelen, verlustigingen en aangename bezig-
heden voor jongens van eiken leeftijd. Velen daarvan zijn reeds in andere boe-
ken beschreven, anderen nog niet. Kunstig uitgevonden spelen zijn hiei\' voor-

-ocr page 16-

bedachtelijk weggelaten, — men kan gemakkelijk eenige dozijnen van spelen
uitvinden, die echter meestal even spoedig zullen verdwijnen als zij ontstaan
zijn, zonder dat één daarvan het burgerrecht in de kinderwereld verkregen
heeft. De meesten der bestaande spelen zijn, zoo als reeds gezegd is, uit de
behoeften en wijze van voorstellen der kinderen zelven langs den natuurlijken
weg voortgekomen; zij zijn ontstaan, maar niemand weet hoe? en hebben
slechts plaatselijke veranderingen ondergaan.

Hoewel dit boek alleen voor knapen bestemd is, zal de volwassene het toch
ook kunnen gebruiken om zich onder zijne kinderen eens vroolijk te maken;
zonder overdrijving kan er gezegd worden, dat het de stof aanbiedt, om me-
nigen avond genoegelijk door te brengen. Mocht dit zoo zijn, dan is het doel,
\'t welk de schrijver beoogde, bereikt. Bij den ernst van het leeren en bij het
naarstig arbeiden moet ook eens betamelijke scherts en vroolijkheid gevonden
woi-den. De goede God gaf den vogelen een snavel niet alleen om daarmede
graankorrels te pikken, maar ook om te zingen, en Jezus verheugde zich ook
over de kinderen die op de markt zaten, voor hunne speelmakkers op de fluit
speelden en met elkander begrafenis of bruiloft hielden.

-ocr page 17-

LOOPSPELEN.

Hoepelen.

Wa

anneer de knaap een vervelenden weg afleggen en tocli spoedig weder
te liuis zijn moet, dan neemt hij een hoepel ter hand, om hoepelende den
tijd te verdrijven. Zoo deden reeds de kinderen der oude Grieken vóór twee-
duizend jaren. Zij namen, even als onze jongens heden, hoepels die tot hunne
heupen of borst reikten, en lieten er stukjes blik binnen in slaan, opdat de
hoepel eenig vroolijk geluid geven en zelf zijn marsch spelen zou. Een stokje,
ongeveer twee span lang, dient tot slaan. De hoepel wordt op de plaats waar
de beide einden zijn vastgestoken, met touw omwonden. Is de hoepel groot,
dan schept een vlugge jongen er behagen in, om onder het voortloopen er door
heen te springen, zonder dat hij daardoor in zijn loop vertraagd wordt.

Wedloopen.

Bij het wedloopen is de kleinere of grootere afstand van het doel de hoofd-
zaak. Bij een niet ver verwijderd doel mogen de loopers al hun kracht dadelijk
aanwenden; is het doel daarentegen op verren afstand geplaatst, dan is het
raadzaam om niet al te snel te beginnen en allengs in snelheid toe te nemen.
Gelijk bij alle loopspelen, zoo geldt ook in \'t bijzonder bij den wedloop de voor-
zichtigheidsmaatregel, dat men zich voor verkoelingen moet wachten. Hij die
verhit is en zweet, mag niet op zulk eene plaats vertoeven, waar een kou-
den luchtstroom bestaat; hij mag niet op den koelen grond gaan zitten, en
vooral geen verkoelende dranken gebruiken.

Krijgertje.

Door een aftelrijmpje wordt bepaald, wie der medespelenden de man is,
dat is, wie het eerst het ambt van vanger of krijger moet vervullen. Wanneer

-ocr page 18-

dit bepaald is, dan ontvluchten de anderen hem en hij loopt hen na, om een
van allen in te halen en met de vlakke hand een lichten slag op de schouders
te geven. Wie op deze wijze is aangeraakt, moet op zijn beurt vanger of krij-
ger zijn, doch hij mag dengene, die hem ingehaald heeft, niet dadelijk weder
slaan, maar moet een ander kiezen.

Bij een ander soort van dit loopspel wordt een zeker voorwerp als vrij-
plaats aangemerkt, werwaarts de vervolgden vluchten kunnen als zij vermoeid
zijn. Zoodra zij dit voorwerp, een muur, een boom of een grooten steen, met
de hand hebben aangeraakt, mag de vervolger hen niets meer doen. Op vele
plaatsen heet dit spel: IJzeren mannetje, en als vrijplaats wordt daarbij
een ijzeren voorwerp gekozen: de klink van een deur, een ijzeren hek of iets
dergelijks. Volgens sommigen zou dit spel uit een overoude voorstelling van
den Germaanschen voortijd ontstaan zijn; de krijger of de man stelt een vij-
andel.jken demon, een kobolt voor en wordt als een dier mannetjes (grootva-
der, vader) gedacht, \'twelk de vluchtende spotters met zijn hamer verslaat. Zij
roepen hem toe: »Vader, ik heb geen ijzer meer!quot; Het ijzer namelijk gold in
ouden tijd als een voorbehoedmiddel tegen de aanvallen van kobolten, en
daarom werden voorheen hoefijzers en andere ijzeren voorwerpen ter afwering
van demonen en slimme toovenaars op echt bijgeloovige wijze aan de deuren
der huizen gespijkerd;, vandaar nog de bepaling bij het spel : dat hij die het
Ijzer op de vrijplaats aanraakt voor den slag van den vervolger, van den ko-
bolt, van het ijzeren mannetje beveiligd is.

Jachtspel.

Dit spel kan het best op een boschrijke plaats gespeeld worden, nadat vooraf
bepaald is hoe ver het jachtveld zich zal uitstrekken. Eene zekere kenbaar
gemaakte plek wordt het wild als vrijplaats aangewezen. Bereikt het deze, dan
wordt het rust gegund. Wanneer het wild echter uit vreesachtigheid hier al
te lang vertoeft, waardoor het spel gevaar zou loopen verbroken te worden,
dan heeft de jager volgens een besluit het recht, om door een tooverspreuk,
»Drie, zes, negen, wie niet loopt, dien sla \'k terdege!quot; tot uitloopen te nood-
zaken. De jager maakt zich kenbaar door een eiken- of ander takje, dat hij
op zijn pet bevestigt. Het wild verbergt zich waar het dit
maar kan, loopt naar
alle kanten en de jager begeeft zich op weg om het te vangen. Vangt hij er
een, dan geeft hij dien een slag met de vlakke hand en verandert hem daar-
door in een hond, die door een om den arm gebonden zakdoek of door een
ander teeken kenbaar gemaakt wordt. Elk geslagen wild wordt een hond, en
alle honden helpen den jager het wild opstooten, versperren het den weg en
houden het vast totdat de jager het geslagen heeft.

-ocr page 19-

Roovers en Gendarmen.

Dit spel is over \'t algemeen aan het jachtspel gelijk en kan daarom het best
in een grooten tuin, of in een boschje gespeeld worden, waar de gelegenheid
tot verschuilen bestaat. Bij het begin van \'t spel wordt óf slechts één gendarme
gekozen en door een zakdoek, om den arm gewonden, of door een boomtakje
aangeduid, terwijl alle andere speelmakkers roovers zijn, óf er worden dadelijk
meerdere agenten aangesteld. Dit laatste is dan noodzakelijk, wanneer het terrein
quot;^\'ele schuilhoeken bevat. Nuttig is het wanneer de gendarmen fluitjes hebben
waarmede zij elkander signalen geven en te hulp roepen kunnen. De roovers
■^verschuilen zich en moeten gezocht en gevangen worden. Daarna worden zij
naar de gevangenis gebracht, Avaarbij het hun echter vrij staat om, zoo mo-
gelijk te ontsnappen. In de gevangenis, een aangeduid graspei^k, worden zij
veroordeeld en gevonnisd, d. i. óf doodgeschoten, waarbij zij met een blind-
doek voor de oogen nederknielen en bij het woordje: »Pofquot; van den gendarme
omvallen — èf onthoofd, waarbij hun de pet of een steen van het hoofd ge-
slagen wordt. Als gendarmen staan zij weder op. De andere speelmakkers
moeten intusschen van schuilplaats veranderen, vooral dan wanneer zij ver-
moeden kunnen dat de gevangenen die kennen. Het geldt als een bijzondere eer,
het laatst gevangen te worden.

Kamer verbaren.

Waren de beide vorige spelen van een eenigszins wilden aard, het bekende
kamer verhuren is iets bedaarder en daarom ook voor boomgaarden en
voor bloemtuinen geschikt. Men kiest daartoe zoo vele boomen of aangeduide
plaatsen min één, als er spelers aanwezig zijn. Ieder medespeler gaat op zijne
plaats staan en raakt een boomstam met zijn hand aan. De overblijvende vraagt
hem die het meest nabij staat : »Heb je geen kamertje voor me te huur?quot; en
knjgt dan tot antwoord: »Neen, ik niet, maar misschien mijn buurman!quot; Zij,
in wier nabijheid de vragende zich niet bevindt, verwisselen onderling zoo dik-
wijls mogelijk van plaats, en hij die een kamertje zoekt moet zijn best doen
ona bij zulk eene gelegenheid een boom aan te raken. Hij, die daardoor zijn
boom verloren heeft, is op zijne beurt vrager.

In eene kamer is dit spel onder den naam van lastdrager hekend. De
boomen Avorden dan door stoelen vervangen, waarop de medespelers, behalve
één, zich nederzetten. De overblijvende draagt als lastdrager een bundeltje
kleederen en poogt dit op dien stoel te werpen, die bij het veranderen van
plaats der overigen ledig is geworden. Mislukt hem dit, dan betaalt hij een
pand. In het tegenovergestelde geval heeft hij den stoel voor zich gewonnen.

-ocr page 20-

De Russische marscb.

In eene kamer of tuin worden zoo vele stoelen min één in twee rijen met
de leuningen aan elkander geplaatst, als er personen aan het spel deelnemen.
De spelers nemen op de stoelen plaats. Een knaap, die is blijven staan, gaat
rondom de zittenden en klopt nu eens dezen, dan weder een ander op den
schouder. Ieder, die aangeraakt is, moet opstaan en zich bij den voorlooper
aansluiten, totdat allen eindelijk eene lange rei vormen. De aanvoerder mar-
cheert öf naar eene andere kamer óf naar eene andere plaats in den tuin,
en wanneer hij dan bij het terngkeeren de stoelen genaderd is, kommandeert
hij: »Gaat zitten!quot; Ieder loopt nu zoo snel mogelijk naar een stoel. Hij die
het laatst komt blijft natuurlijk zonder zitplaats en wordt nu op zijn beurt
aanvoerder.

De Zwarte man.

Aan de twee tegenovergestelde einden van eene speelplaats, die zoo mo-
gelijk lang en breed zijn moet, wordt eene vrijplaats gemaakt, door het maken
van een streep in de aarde of door het plaatsen van eenige steenen. Alle de
knapen vereenigen zich nu op die plaats, waarna een hunner door aftellen tot
Zwarte man gemaakt wordt. Deze stelt zich nu op het midden van de plaats
en roept: »Wie vreest er voor den Zwarten man ?quot; Allen antwoorden : »Niemand !quot;
en loopen dan naar hem toe. Zij pogen hem voorbij te loopen om op de tegen-
overgestelde vrijplaats te komen, terwijl hij van zijne zijde een speelmakker
uitkiest en met de hand slaat. Gelukt hem dit, dan is de geslagene ook een
Zwarte man en vangt evenzeer andere knapen als de eerste. De loopers stellen
er eene bijzondere eer in zoo laat mogelijk gevangen te worden. De laatste die
gevangen wordt of overblijft, is de Zwarte man voor het volgende spel.

Men meent dat met dezen Zwarten man de dood bedoeld wordt, die
onder de levenden eenige personen naar willekeur uitkiest en wegneemt. In de
middeleeuwen, toen aanstekende ziekten meermalen in Duitschland en andere
landen heerschten en schrik en ontsteltenis onder het volk deden ontstaan,
poogde men zich onder anderen ook door gemeenschappelijke dansen, processiën
en spelen te bemoedigen en de vreeselijke plaag te bezweren. De kuipers-dans,
die op Vastenavond te Munchen wordt uitgevoerd, zou hieraan zijn ontstaan te
danken hebben, en het kinderspel staat, zoo als de geleerden meenen, ook
daarmede in verband.

Berenslag,

Door het afteflen wordt bepaald, wie de eerste beer zijn zal. Aan dezen

-ocr page 21-

wordt, aan de eene zijde van het speelterrein een bijzondere plaats aangewezen.
De overige medespelers stellen de kudde voor en loopen nu afwisselend, even
als bij de Zwarte man, van het eene einde van de speelplaats naar het an-
dere. Allen zijn met een klompzak gewapend, die in een stijf te zamengerol-
den zakdoek bestaat. De slagen daarmede gegeven veroorzaken geen pijn. Willen
de knapen de slagen echter liever voelen, dan maakt men een knoop in het
midden. Met dien mag men slechts op den rug slaan. De eerste beer behoeft
zulk een doek niet; het is voor hem genoeg, wanneer hij een der medespelers
met de vlakke hand aanraakt, om dezen daardoor ook tot een beer te maken.
Zoo lang hij nog niemand tot beer geslagen heeft, mag hij door niemand ge-
plaagd worden. Ieder poogt hem te ontvluchten; heeft hij echter een speel-
makker tot tweeden beer gemaakt, dan moeten beiden zoo snel mogelijk naar
de vrijplaats als naar het berenhol vluchten, terwijl de overigen hem met
den geknoopten zakdoek vervolgen.

De beide beren ondernemen nu uit hun hol een gemeenschappelijken
rooftocht, waarbij zij elkander de hand geven. Ieder van hen kan nu een nieu-
wen beer slaan. Zoo wordt bij eiken nieuwen uitloop de berenketting langer.
De vleugelmannen slaan anderen tot beren; zoodra een beerslag heeft plaats
gehad, laten alle beren elkander los en loopen snel naar hun hol terug, dewijl
zij anders geslagen worden. Is een beer vermoeid geworden en wil hij wat rusten,
dan vraagt hij verlof en blijft gedurende een uitloop in het berenhol terug.

Beer slaan.

In Zwitserland bestaat een spel, aan de Zwarte Man en Berenslag
gelijk, onder den naam van Beerslaan. In het midden van de speelplaats
wordt eene vrijplaats geteekend; hier nemen een paar spelers plaats. De
overige spelers gaan aan het eene einde van de speelplaats staan, een
hunner loopt dan uit en tracht de aan het tegenovergestelde einde gelegen
vrijplaats te bereiken. Het middelste paar maakt dan jacht op hem, om hem
eerder een slag te geven, dan hij zijn doel bereikt. Het middelpaar mag slechts
dien looper een slag geven, die zijne vrijplaats eerder dan het paar heeft ver-
laten; de belanghebbende partij aan het einde zendt daarom korten tijd nahet
uitloopen van het middelpaar aan den eersten looper een tweeden ter hulp,
die niet geslagen mag worden. De laatste tracht zijn kameraad te, redden door
het scheiden van het middelpaar of ten minste zijn aandacht af te leiden.

Bij dit spel bestaat bovendien de wet, dat de looper reeds dan verloren
is en tot gevangene verklaard kan worden, wanneer het zijn tegenpartij gelukt
in diens schaduw te loopen. Het middelpaar houdt elkander niet bij de handen
vast, maar ieder loopt vrij.

-ocr page 22-

Chasseur of Beerloopen.

Dit loopspel kan als een soort van oorlogsspel op eene groote plaats of op
een stuk land door 20 a 30 knapen gespeeld worden. Deze verdeden zich in
twee gelijke partijen en bepalen hunne standplaatsen aan de tegenovergestelde
zijden der plaats. Ook wordt door duidelijke teekens aangeduid, tot hoeverre de
soms al te groote ruimte gebruikt mag worden. Aan de rechterzijde van iedere
standplaats wordt met een steen een plek voor de gevangenen aangeduid. Eene
partij zendt een speler uit en deze daagt een speler der tegenpartij uit. Ieder,
die later van de vrijplaats uitloopt mag een ander der tegenpartij, die vroeger
uitliep, door een slag met de hand tot gevangene maken. Zoodra een gevan-
gene IS genomen, trekken de spelers van beide zijden naar hunne vrijplaatsen
terug. De gevangene wordt op de bedoelde plaats gebracht en zet den linker
voet op den steen. Gelukt het aan een van zijne partij de gevangenen aan te
raken eer de speeltoer geëindigd is, dan mogen dezen\'gezamenlijk terugkeeren
In t begin wordt bepaald hoe vele gevangenen den zegen beslissen zullen. Een
hoofdzaak bij het spel is er goed op te letten, welke speler vroeger is uitgeloo-
pen dan de andere; het wordt daarom ook wel aan een speler van elke partij
opgedragen, om als scheidsrechter den gang van het spel gade te slaan.

Mat zetten.

Het mat zetten heeft met het vorige spel veel overeenkomst. De spelers
z.jn ook m twee partijen verdeeld. Het midden van de speelplaats is door even-
wijdig m den grond gestoken takken of gelegde steenen aangeduid De eene
partij maakt zich van de andere onderscheiden door het op
de pet plaatsen van
takjes of door het ombinden van een zakdoek. De spelers van
elke partij trach-
ten over de grenslinie op het gebied van de andere te komen en de zich daar
bevindende spelers een slag met de hand te geven. Gelukt hun dit en komen
ZIJ daarbij gelukkig zonder geslagen of vastgehouden te worden, op hun eigen
gebied aan, dan is de geslagene mat, d. i. hij mag niet meer aan het spel
deelnemen. Die partij heeft verloren wier meeste personen mat gezet zijn

Veel overeenkomst met dit spel heeft het bij de knapen in Zwitserland in
gebruik zijnde uitdagen ten strijd. Ieder partij kiest een koning en stelt
zich tegenover elkander. Men kiest verder zulk eene plaats in wier midden
een droge sloot is. De spelers van de eene partij beleedigen de andere, met
de woorden:

»Te leven in uw land,
Dat is een groote schand !quot;

De tegenpartij beantwoordt dit compliment met de woorden :

-ocr page 23-

»In uw land is \'t goed vertoeven,
Maar \'t is vol schelmen en boeven!quot;

Een dappere held drijft den spot nog verder, springt over de sloot en
roept:

v\'k Betreed uws konings rijksgebied,
\'k Bespring zijn grond, zoo als gij ziet!quot;

Wordt hij nu door zijn tegenpartij betrapt, dan is hij gevangen; kan hij
daarentegen een van zijne vijanden een slag geven, dan moet deze hem volgen.
De gevangenen worden op gelijke wijze opgebracht als bij het beerloopen. Zijn
genoegzaam alle medespelers gevangen genomen, dan marcheeren deze met in
elkander geslagen armen als een ketting tegen elkander in, en pogen door
middel van een stoot de rei van de tegenpartij te verbreken. Dit spel wordt
ook door volwassenen gespeeld, en bij den aan het einde uittevoeren stoot
helpen zelfs de vrouwen mede, wanneer zij zien dat hunne Echtgenooten het
onderspit zullen delven.

Dag ea nacht.

Dit spel was reeds bij de knapen in het oude Griekenland onder den naam
van Ostrakinda bekend. De beide gelijke partijen hadden aan het einde van
de speelruimte hun vrijplaats; bovendien was er nog een scheidingslijn in
het midden. Allen plaatsten zich nabij deze. De eene partij had het woord
»Dag,quot; de andere het woord »Nachtquot; ten leus. Een der spelers wierp een
Kchijf, waarvan de eene zijde wit, de andere zwart was, in de hoogte. De partij
wier kleur bij het nedervallen van de schijf boven lag, werden nu aanvallers;
de andere partij moest vluchten. Allen die geslagen werden vóór zij de vrij-
plaats bereikten, waren gevangenen, werden Ezels genoemd, en moesten alles
doen, wat de overwinnaar van hen verlangde, b. v. op den grond gaan zitten
of liggen, enz.

In plaats van een twee-kleurige schijf, neemt men ook wel een geldstuk
en beslist dan, naarmate kruis of munt boven of onder ligt.

Haan en kippen.

Een der medespelers stelt den haan voor, de anderen zijn de kippen. De
laatsten staan op een vrijplaats en zijn verplicht naar de andere te loopen,
zoo mogelijk, zonder door den haan gegrepen te worden. De haan roept: »De
haan kraait eenmaal! De haan kraait tweemaal! Een schepel koren, een mand
met hooi! komt, kippen vliegt uit! Wien de haan grijpt aan zijn buis, op dien
rijdt hij naar huis!quot; Nu loopen de kippen uit en de haan kiest een der loo-
penden; gelukt het hem iemand een slag te geven, vóór hij de vrijplaats be-

-ocr page 24-

reikt heeft, dan moet deze hem op zijn rug naar zijn standplaats in het midden
terugdragen, en is nu op zijn beurt de haan.

Boer drjjf de schapen uit!

Een knaap gaat in het midden van de speelplaats staan als wolf, aan het
eene einde der plaats staan de anderen als schapen onder opzicht van een
boer of herder. De wolf roept: »Boer, boer, jaag je schapen uit!quot; en nu gaat
de boer met zijne kudde vooruit en tracht het tegenovergestelde einde van de
speelplaats te bereiken. De- wolf moet zoo veel schapen als mogelijk is met
de hand slaan en daardoor in wolven veranderen\'; de boer daarentegen
beijvert zich om dit naar vermogen te verijdelen, terwijl hij zijn eigen persoon,
die door den wolf niet mag aangeraakt worden, als bescherming voor zijn
kudde bezigt.

Berg de schapen, daar is de wolf.

De knaap die den wolf voorstelt zoekt een schuilplaats en verbergt zich.
Door eenig geluid geeft hij te kennen, dat hij in zijn hol is. De overige me-
despelers naderen zijn schuilplaats zoo zeer, totdat een van hen den verscholen
wolf ziet en schreeuwt: »Berg de schapen, daar is de wolf!quot; De wolf springt
nu te voorschijn en poogt een der naar alle zijden heen vluchtende schapen
te vatten, \'t welk dan op zijn beurt de wolf zijn moet. Aan dit spel is het op
andere plaatsen gebruikelijke

Boos ding

of Boos dier gelijk, onder welke benaming misschien ook de wolf bedoeld
wordt. Het booze dier verschuilt zich of staat op de voor het bestemde plaats
stil. De overigen gaan rondom hem heen en zingen:
Wij wilden in den tuin wel gaan,
Maar zien het booze ding daar staan.
De klok slaat een, de klok slaat twee,
De klok slaat drie, de klok slaat vier,
Nog is het booze ding niet hier!quot;
Zoodra het Booze Ding nu vooruit komt, loopen allen haastig weg en hij, die
gegrepen wordt, is bij het volgende spel het booze dier.

Hola! daar is de molenaar.

Dit spel is slechts door de daarmede verbonden voorstellingen en gespro-
ken woorden van de Zwarte man onderscheiden. De spelers staan aan de eene
zijde van de speelplaats, terwijl een van hen het ambt van opzichter bekleedt.

-ocr page 25-
-ocr page 26-

3

/l

Van de andere zijde komt een ander, die den molenaar voorstelt. Deze laatste
roept: »Hola, Hola!quot; De opzichter vraagt: »Wat is e\'r aan de hand?quot; — Ant-
■woord : »Daar is de molenaar! —- »Wat wil hij?quot; — »Een zak vol kinderen!quot; —
»Dan moet hij ze maar zien te krijgen!quot; — Nu trachten allen voorhij den
ïnolenaar te komen en de andere zijde van de plaats te hereiken; de molenaar
loopt hen na om een hunner met de vlakke hand te slaan. Hij die getroffen
■wordt is ook molenaar.

Bij een anderen vorm van dit spel luidt de vraag van den vangenden per-
soon: »Wat zal je doen als Turk komt?quot; — Antwoord: »Dan zullen we ons
verdedigen!quot; Ieder die geslagen wordt, wordt op zijne beurt ook Turk.

De Ganzendief.

De spelenden stellen de ganzen voor en plaatsen zich aan het eene einde
der plaats. Aan het andere einde staat de eigenaar van de ganzen. In het mid-
den der speelruimte loert de dief, zoo mogelijk verscholen. De heer van de
ganzen roept: »hola, hola, gansjes! komt allen toch hier!quot; — De ganzen ant-
woorden: »Wij kunnen nu niet komen!quot;— Heer : »Waaromniet?quot; — Ganzen:
»Daar is een dief!quot; — Heer: »Waar is hij dan?quot; — Ganzen: »Daar achtereen
boom of heining!quot; — Nu pogen de ganzen zoo snel mogelijk voorbij den dief
naar den heer te loopen, terwijl de dief te voorschijn komt en een van de
ganzen poogt te vangen.

Beer en Apen.

Een knaap zit als Beer op een steen. Hij neemt een stok in zijn hand,
waarvan de berenleider het andere einde vasthoudt. De berenleider en alle de
anderen hebben van hun zakdoek een klompzak gemaakt; de medespelenden
stellen de apen voor en naderen nu den beer aan alle kanten om hem te slaan,
\'t welk echter alleen op den rug mag geschieden. De berenleider daarentegen
■weert de naderende apen zoo veel mogelijk af; hij dien hij treft is tot zijn
straf de Beer en hij die Beer was wordt berenleider. Hij die bij het slaan
tegen de wetten van het spel zondigt, kan ook tot Beer veroordeeld worden.

Het oudgrieksche Potspel (chytrinda) was aan het bovengenoemde Beer-
en Apenspel zeer gelijk. Een knaap stelde een pot voor en zat in het midden
van de speelplaats, doch zonder een anderen beschermer. De anderen liepen
rondom hem heen, plaagden en sloegen hem, totdat het hem gelukte, op zijn
plaats zittende een van de anderen te grijpen, die nu op zijne beurt de Pot
zijn moest.

-ocr page 27-

De wolf in den tuin.

Voor den wolf, die de anderen moet vangen, wordt een groote cirkel ge-
trokken. De overige spelers staan buiten dezen cirkel; hier mag de wolf hun
niets doen, maar wordt zelf zonder genade teruggejaagd, zoodra bij buiten zijn
cirkel komt. Zij die daar buiten staan zingen :

Ik wou wel in dit tuintje gaan,
Waar zulke schoone kooien staan;

• Maar voor den Avolf ben ik wat bang
Die bijt je vreeslijk in den wang.
Snijd kooien af, snijd kooien af!

Nu bootsen de spelers het afsnijden van kool na en pogen den turn binnen
te dringen, zonder door den wolf gegrepen te worden. Hij die binnen den cirkel
geslagen wordt, is de wolf en moet diens plaats innemen.

Gierspel.

Dit spel is op sommige plaatsen onder den naam vos en kippen of
wolf en schapen bekend en heeft veel overeenkomst met het boven ver-
melde: Boer, jaag je schapen uit.quot; Het voornaamste onderscheid bestaat hierin,
dat al de spelers, achter elkander staande, elkander vasthouden en zoo een gesloten
rei vormen, aan wier spits een geoefende speler staan moet. Deze geldt naar-
mate van de opvatting van het spel, of voor klokhen, die de achter zich bevin-
dende kiekens beschermt, of voor herder, die de schapen behoedt. Een door
aftellen of vrije keuze aangeduide speler is de gier, vós of wolf, die den laat-
sten jongen aan den beschermer moet pogen te ontnemen. De beschermende
kip verweert zich, terwijl zij zich voor dezen plaatst. Een groot genoegen ver-
oorzaakt het, wanneer de gier allerlei schijnbare aanvallen, nu eens naar deze,
dan weder naar gene zijde onderneemt, totdat hij plotseling op den laatsten
man van de rij afgaat, die op zijn beurt met zijn makkers even zoo spoedig
naar de andere zijde teruggaat. Dit spel wordt zoo lang voortgezet, totdat de
meesten der kuikens geroofd zijn, of men bepaalt dat de eerste, die door den
gier geroofd wordt, de rol van den laatsten zal overnemen.

Kippetje braden.

Bij dit spel gaan de knapen even zoo achter elkander staan, als bij »wolf
en schaap,quot; de voorste geldt als klokhen, de achter deze staanden als kiekens.
Zij zingen :

»Wij zien geen loozen vos meer staan

En zullen nu eens wandlen gaan.quot;

-ocr page 28-

Zoo naderen zij den kippenbrader, die in het midden -van de speelplaats
op den grond zit en met een stokje in een kuiltje roert, \'t welk een pan of pot
moet voorstellen. De klokhen vraagt: »Wat doe je daar*?quot; — Antwoord: »Vuur
aanmaken.quot; — »Wat moet je met dat vuur doen?quot; — »Kippetjes braden.quot; —
»Wat zetje op het vuurtje?quot; — »Een pannetje?quot; — »Wat doe je in hetpan-
netje?quot; — »Water.quot; — »Wat doe je in het water?quot; — »Een ei.quot; — »Hoe
kom je aan dat ei?quot; — »Uit den tuin van Mijnheer.quot; — »Dat zal ik Mijnheer
zeggen.quot; — »Doe \'t niet, dan geef ik je het ei.quot; — »Ik zeg het hem toch!quot; —
»Doe \'t niet, dan geef ik je een halven kippenpoot.quot; — »Ik zeg het hem toch!quot; —
»Doe \'t niet, dan krijg je een vierde van de kip.quot; — Terwijl de klokhen nog-
maals dreigt dat zij het den heer zal zeggen, springt de kippenbrader overeind
en poogt het eene kuiken na het andere te rooven.

Ganzenmarsch.

Al de spelers gaan achter elkander staan, zonder elkander vast te houden.
De vlugste staat vooraan. Zij zijn verplicht alles na te doen, wat de eerste
voordoet, en deze poogt de kunstigste en moeielijkste bewegingen met loopen
en springen uit te voeren, zoodat ieder hem niet kan nadoen. De lange rij gaat
eindelijk in een wedren met hindernissen over, waarbij zij nu eens over een
slootje moet springen en dan weder over een hek moet klimmen. Ten laatste
loopt men zoo snel mogelijk een vlakte over. Hij die het laatste komt wordt
met smaad overladen.

De berg is mijn.

Dit spel is bij de Engelschen onder den naam van »De koning in zijn
burchtquot; hekend. Het is zeer eenvoudig, dat echter tot afwisseling, of als de
gelegenheid zich daartoe aanbiedt, door de knapen gaarne gespeeld wordt. Een
zandhoop of eene andere verhevenheid is het kasteel, een knaap neemt daarop
als koning plaats terwijl de anderen onverwacht en door een snellen aanloop
hem van boven neer pogen te halen en zijne plaats in te nemen, totdat hun
hetzelfde lot ten deel valt.

Is de heuvel iets hooger en het getal spelers iets grooter, dan ontstaat
daardoor een soort van oorlogsspel. De spelers verdeelen zich in twee ge-
hjke partijen; een van deze bezet den burcht, plaatst zich op den heuvel in
een kring, met de ruggen tegen elkander, de aanvoerder met het vaandel in
het midden. De overigen tasten den burcht aan en pogen de verdedigers naar
beneden te halen. Hij die tot aan eene zekere aangeduide plek gebracht wordt,
IS gevangen. De burchtpartij neemt van hare zijde ook gevangen totdat een

-ocr page 29-

der beide partijen zoo verzwakt is, dat zij niet meer met goed gevolg kan aan-
vallen of zich verdedigen.

Vogelj vlieg uit!

Een knaap is de vogelverkooper, een tweede de kooper, de overigen zijn
vogels. De vogelverkooper plaatst zijn vogels op eene rij en geeft ieder een
naam: de een heet vink, de ander raaf, een derde nachtegaal, een vierde
spreeuw enz. De vogels zingen op hunne wijzen. De kooper komt te voorschijn,
groet den vogelverkooper en vraagt dan naar verschillende vogels, of hij die
en die wel heeft, enz. Noemt hij vogels, die niet benoemd zijn, dan ontvangt
hij een ontkemiend antwoord, tot ^dat hij eindelijk een der aanwezige vogels
treft. Nu wordt er over den prijs onderhandeld en terwijl de kooper de koop-
som aan den vogelhandelaar door handklappen schijnbaar betaalt, roept de ver-
kooper den naam van den vogel, b. v.:
Yink vlieg uit.
Maar maak geen geluid;
Wees stil als een muis
En kom spoedig weer thuis!quot;

De vogel moet nu naar een bepaalde plaats vliegen en dan terugkomen
terwijl de verkooper de aandacht van den kooper poogt af te leiden en hem
zeiven op te houden. Gelukt het den uitgevlogen vogel op zijne plaats terug
te komen, dan is hij vrij en de kooper moet van voren af aan beginnen. Kan
de laatste echter den vogel een slag geven, alvorens hij zich weder bij de ove-
rigen plaatst, dan behoort de vogel hem toe. Dit wordt zoo dikwijls herhaald,
totdat alle vogels verkocht zijn.

Het linnen bleeken.

Een knaap is linnenkoopman of bezitter van een bleekveld, een tweede is
de wachthond, een derde de dief, een vierde gendarme of politie-dienaar, de
overigen zijn het hnnen. Deze laatsten plaatsen zich met uitgebreide armen
tegen een huis. De heer meet nu met een stokje hoe lang het linnen is :
daarna verwijdert hij zich en laat het toezicht aan den hond over. Deze ge-
raakt in slaap, de dief komt, en steelt het linnen gedeeltelijk of geheel. Nu
maakt de hond alarm, de terugkomende huisheer slaat hem omdat hij zijn
plicht vergeten heeft en roept een beambte te hulp. Alle drie vervolgen nu de
vluchtenden, die zich inmiddels zoo mogelijk verscholen hebben. Zij zoeken
het linnen weder bijeen : de dief wordt gegrepen, geboeid op de plaats des ge-
richts gebracht, verhoord, veroordeeld en onthoofd, waarbij hem de pet van
het hoofd geslagen wordt.

-ocr page 30-

Naald en draad.

De spelers gaan twee aan twee achter elkander staan. Vooraan staat slechts
één speler. Zoodra deze in de handen klapt, loopt het achterste paar naar
voren, ieder echter aan zijn eigen kant. Beiden pogen zich voor aan de rij we-
der te vereenigen. Gelukt hun dit, dan gaan zij vooraan
achter den éénen speler
deze klapt weder in de handen en nu loopt het paar
\'t welk dan het achterste is
naar voren. De eene speler poogt de vereeniging van elk loopend paar op alle
mogelijke wijzen te voorkomen. Kan hij een der loopers een slag met de hand
geven, alvorens deze zich weder met zijn makkers vereenigd heeft, dan moet
de geslagene op de plaats van den enkelen speler vooraan gaan cn hij die ge-
slagen heeft treedt dan met den overgebleven speler als voorste paar in de rij.

De klompzak gaat rond.

Een klompzak wordt van een samengedraaiden zakdoek gemaakt. In het
midden legt men een lossen knoop, waardoor de slagen meer gevoeld worden.
De Grieksche knapen gebruikten daartoe een strik. Hij die met den klompzak
gewapend is, wordt zelf klompzak genaamd. De overigen gaan in een gebukte
houding, dicht aan elkander in een cirkel staan; zij zien naar het binnenste
van den cirkel en leggen de handen op den rug. De klompzak gaat langzaam
buiten den cirkel om en spreekt of zingt: »Draait je niet om, de klompzak
gaat rond!quot; Hij die zich omdraait, wordt door een slag met den klompzak tot
de orde gebracht. De drager van den klompzak legt dezen zoo ongemerkt mo-
gelijk in de hand van een der staanden en deze slaat daarmede zijn rechter
buurman. Deze moet den cirkel rechts omloopen totdat hij weder aan zijne
vorige plaats komt. De eerste drager van den klompzak is inmiddels op de
plaats van dengene gaan staan, wien hij zijn ambt heeft overgegeven, en de
laatste gaat nu op zijn beurt rond.

Derden man slaas.

Dit spel heeft veel overeenkomst met het vorige; het wordt echter door
een grooter getal knapen gespeeld. De spelende staan, in plaats van op een
. enkele, op een dubbelde rij; steeds twee personen achter elkander. Op eene
plaats staan er drie. De rondgaande klompzak slaat dengene, die het meest
louiten zulk een driedubbel lid van den ketting staat. Deze laatste redt zich
daardoor dat hij tusschen de gelederen door naar de binnenzijde van den kring
sluipt en zich voor eenig ander paar plaatst, wiens buitenman nu bedreigd
Wordt. Is de klompzak zijn ambt moede, dan legt hij zijn wapen in de han-
den van een ander en neemt diens plaats in.

-ocr page 31-

In Zwitserland nemen de kinderen in plaats van een doek met knoopen
ook wel een bal aan een touw gebonden, ook wel een houtje. Bij ons noemen
de kindaren het nederleggen van den klompzak : »Als kip een ei legt!quot;

Bij de Grieken werd de strik niet in de hand van de gebogen staande
personen gelegd, maar men liet dien zoo ongemerkt mogelijk achter iemand
op den grond vallen. Ontdekt hij dat niet, terwijl de klompzak zijn rondgang
voortzette, dan nam de laatste het wapen weder op en dreef den onopmerkza-
nien met slagen rondom den kring.

In Frankrijk plaatsen zich bij het zoogenaamde diefspel eenige kinderen,
een doek met knoopen in de hand houdende, met het gezicht tegen een muur,
terwijl één zich verschuilt. Deze laatste wordt dan naar aanleiding van een
gegeven geluid gezocht en zoo lang geslagen, totdat hij de bepaalde vrij-
plaats heeft bereikt.

Kat en muis.

Alle medespelenden vormen een grooten cirkel door het onderling geven
der handen. Een speler, daartoe verkozen is de muis, een ander is de kat; de
een is buiten, de ander binnen den kring. De kat poogt de muis te vatten,
doch wordt daarin door hen die den cirkel vormen verhinderd, want dezen
geven wel een vrijen doorgang aan de muis, doch laten de armen zakken zoo-
dra de kat uit of in wil gaan. Eindelijk : wanneer de kat door vele .vruchte-
looze pogingen vermoeid is en het spel vervelend begint te worden, wordt aan
beiden vrijen doorgang verleend.

Dit spel is op andere plaatsen als »Tuinman en Vos,quot; als »Druivenproe-
venquot; en in Zwitserland als »Peperkoek-tuintjequot; (Biberagartla) bekend. Het
vormen van een cirkel met aaneen gesloten handen, het jagen van twee per-
sonen blijft hetzelfde, de daarmede verbonden voorstellingen echter zijn eenigs-
zins anders. Bij »Tuinman en Vosquot; wordt de cirkel als een wijnberg of tuin
gedacht, waarin een vos is geslopen. De tuinman komt en vraagt: »Wat doe
je in mijn tuin?quot; —• Vos: »ik pluk druiven!quot; Tuinman: »Wie heeft je per-
missie daartoe gegeven?quot; — Vos: »Niemand!quot; En nu begint de jacht. Beide
partijen worden onverhinderd door gaten en hekken, d. z. de aaneengebonden
handen, doorgelaten; hierbij geldt echter als wet dat de tuinman ook door
dezelfde plaatsen moet kruipen, waar de vos is doorgegaan.

Bij het »druivenplukkenquot; komt de tuinman in de plaats van de vos en
een-schutter treedt op als opziener. De tuinman beschouwt de in den kring
staande kinderen als wijnstokken, van welke hij druiven plukt. Dan komt de
schutter en vraagt: »Wat doe je in mijn tuin?quot; — Tuinman: »Ik proef drui-
ven!quot; — Schutter: »Geef mij ook een paar!quot; De tuinman maakt een gebaar

-ocr page 32-

alsof hij hem het gevraagde gaf. De schutter zegt nu: »Die druiven smalcen
zeer goed, maar wat zult ge doen als de schutter komt ?quot; — Tuinman: »Dan
zal ik me verschuilen!quot; Dan volgt de wedloop, totdat de schutter den
tuinman gegrepen heeft. Beiden benoemen dan een opvolger.

Het guirlandenspel is eene afwijking van deze genoemde vermaken,
t welk echter zelden voorkomt. De spelers die den cirkel vormen hebben
daarbij halve hoepels in de handen en houden die poortsgewijze omhoog. Om
den anderen in een hoepel met loof omwonden, de overigen zijn kaal of met
papierstrooken omwonden. De hoepels met loof zijn de doorgangen voor de
vluchtende muis, de anderen voor de kat.

De gouden brug.

Twee der sterkste knapen grijpen elkander bij de handen en vormen, de-
wijl zij dezelve in den vorm van een poort omhoog houden, een brug. Zij be-
palen onderling dat zij, elk door een woord, zullen aangeduid worden. De een
noemt zich »Gouden brug,quot; de andere »vuile brug,quot; of: de een noemt zich
hernel, de andere hel en dergelijken. De overige spelers vormen een lange rij,
de een achter den ander. Zoo marcheeren zij tot aan de brug en verlangen
doorgelaten te worden. De brug antwoordt: »Gaat allen maar door, gaat allen
maar door, de laatste wordt gevangen.quot; Zoodra de laatste komt, slaan de brug-
gemakers de armen neder, zoo dat zij hem daar tusschen gevangen houden,
en vragen hem dan: »Waar wil je heen, naar den hemel of naar de hel?quot;
Na het geven van antwoord, waarbij telkens een der genoemde woorden ge-
noemd moet worden, plaatst de gevraagde zich achter dengene wiens woord
Inj genoemd heeft. Zijn alle spelers op deze wijze verdeeld, dan vatten de leden
van elke rij hunnen voorman om het lichaam, de bruggemakers haken de han-
den in elkander en elke partij tracht de andere naar zich toe te trekken. De
partij, aan wie dit gelukt, is overwinnaar.

De geleerden beweren ook van dit spel dat het van zeer ouden oorsprong
is. Het stelt, zoo als zij meenen, den tocht der dooden naar het omtrahed doo-
denrijk Halja voor, waartoe de weg over den doodenbrug toegang verleent, zoo
als de oude sagen uit den heidenschen voortijd vermelden. De rechtsprekende
Modhgudha zit op de doodenbrug en beraadslaagt met haren broeder welke
vragen gedaan zullen worden; dan volgt het strijden en worstelen van den
duivel met de engelen om de zielen.

Touwtrekken.

Dit is bij de knapen in Engeland als »Franschman en Engelschmanquot; be-
kend, en is als het laatste gedeelte van het vorige spel te beschouwen. De

J25quot;

-ocr page 33-

deelnemers worden overeenkomstig hunne krachten verdeeld, terwijl de heide
aanvoerders afwisselend een persoon kiezen. Een goed touw, dat lang genoeg
is, wordt tot het vasthouden gebezigd en op een gegeven kommando beginnen
beide partijen te trekken. De partij, die de andere naar zich toe kan trekken,
is overwinnaar.

Het touw laat men ook wel door een hijschblok loopen, dat stevig aan
een dwarsbalk bevestigd is. De oude Grieken hadden een dergelijk trekspel»
waarbij beide partijen op\' een rij tegenover elkander gingen staan en met aan-
gehaakte vingers elkander voorover poogden te trekken. Ook bij hen was het
trekken aan een touw reeds in gebruik, \'t welk door een in de hoogte beves-
tigde haak ging (Skaperda).

Het verbreken van öen ketting.

De spelers verdeelen zich in twee gelijke partijen; waarvan ieder door het
vasthouden der handen, een keten vormt. De vleugelman van de eene partij
loopt alleen vooiTuit en, poog\'t door 66n aanloop den keten van de Yijandelijke
partij te verbreken. Gelukt hem dit, dan is de speler aan zijn i^echter hand
zijn gevangene en moet hem volgen. Gelukt het hem echter niet óm de twee
vijanden te scheiden, dan wordt hij zelf hun gevangene. De tweede partij zendt
op gelijke wijze ook een harer manschappen tegen den eersten keten uit, en dit
wisselt zoo lang af, totdat een der ketens geheel opgelost is. Alle slaan en
stooten, zoo ook het gebruik van handen en voeten is bij het verbreken van
den ketting verboden.

De slang.

Bij een talrijke jongensschaar biedt het vormen van eene slang ter afwis-
seling eene aangename uitspanning aan. Allen grijpen elkander bij de handen
en houden, om het verbreken te voorkomen, stevig vast. De aanvoerder loopt
dan in allerlei bochten heen en weer en allen zijn verplicht dezelfde wendingen
te volgen. Vervolgens kruipt de aanvoerder (het hoofd) op eene zekere plaats
onder de hoog gehouden armen van twee spelers door en de volgende reeks
vormt op deze wijze een levende knoop, tot dat de laatste door het wisselen
der handen weer goed komt te staan. Dan helfen de beide eersten hunne han-
den als een poort op en laten de volg\'enden doorg\'aan. Daarna blijft de kop
staan en beveelt de staart halt te houden, waarna de overigen zoo lang rondom
dit middelpunt loopen, dat de gansche slang tot een grooten kluwen opgerold
is. Het is hierbij noodzakelijk niet al te vast aan elkander te gaan staan, om
gedrang te voorkomen.

Is de kluwen gemaakt dan rolt Hij zich in tegenovergestelde richting we-

-ocr page 34-
-ocr page 35-

¥

;.. Op volo pl.atseii kannc.i kinderon du spü onder den fk.Jrn vhu :

quot;nbsp;zingen dan daarbij : gt;.Er zon -en ia-

- jagen, kruip liaasje i.i het bolt;;ch\'quot;

Deze soort van rondluopen is wolücht eene nngaliu van de aJlerouddo
van dan.on van de Or,;».»..«; de rondedansen, zoo als di^ bij de
offerfeesten - l.-,ik, w.rcn,
«n quot;die door Bonifadus vóór «ui-
• ^nd jaren verboden zijn, moeien ,: . d,vJtdê veranderingen met het door-
.-mpen onder de
nbsp;g^hond-. »,., -ehad hebben. Eme Zvvitsersche

K ude verhaalt dat oen .f volk Leminde graaf Pet.r von Oreüers

« \'\'^d-dans i. èit bijgewoond. Zeve,, personen
ntgonnen dezelve bij zijn-kasteel. Zij trokken Iner uit zingeml en dansend
danr het land on onderweg sloot oud en jong zirh bij hen aan. zo. .,at /ij len
laatsten 700 man sh-rk war,-,;. 13ij em me.^r .hu.Ken^zi, dan hur h-vr op en
c.erden gedurende tw-e .i.,-,: i ,K,]

jaren des av...!.nbsp;denbsp;dergelijke ronded^a.en, zelt^

zoa dit in l\'oppelsdorP U. !gt;.„n n- p v^,,.,. yu j,.ren geJ.eurd zijn.

of

ZOSK- EK RAADSPELEN.

Blindemannetje.

-nbsp;sier hts (.„nbsp;v.quot;ie -u i^JfCrK- • .laats WO

. •ien gespoeldnbsp;; sei.i.u.ioPkt. kiia.p gminbsp;U.p, ..roik^l

-ch lo stooten. Kennbsp;■nbsp;: gt; ,nbsp;., ,

ioi\'kt, zoodat Mfn or v.^n •.•.wMiijrd is dal ».Jj „i-t, kan zien; daarna Jaat men
hem /urn zijn lot over.nbsp;. -...k [teu, -ie mogelijke

wijzen, waarbij zij echter alles moeten ve.\'mijde.= ,ard. ui zij hi-m pijn ver-
oorzaken of in gevaar bron-en kunnen. De hHnd«. m pooui van zijne /.id.
ioor haastige omwending en snelle grepen dengen-\' te vattet di- zijne tegen-
■oordii^heid verraden heeft. Hij die gevat w-rd\'
moét op he^ytdej..!
quot;quot; biindemar^ vervullen.nbsp;\'

oogen, tegen een muur

\'li

■ii

ZoeSspel (Aaüskan
^Otnbsp;«ui-.-ii foeOiwWI «^ik.-
nbsp;he! eeril znl zcékcii. Deze

n.\'\' eOiiL i.-\'chif gei.!:!», haitiK !. Y.\'. dr

-ocr page 36-

der op. Op vele plaatsen kennen de kinderen dit spel onder den naam van:
»Er zou er \'n jager uit jagen gaan!quot; en zingen dan daarbij : »Er zou een ja-
ger jagen, kruip haasje in het bosch!quot;

Deze soort van rondloopen is wellicht eene nagalm van de alleroudste
Avijze van dansen van de oude Germanen; de rondedansen, zoo als die bij de
heidensche offerfeesten gebruikelijk waren, en die door Bonifacius vóór dui-
zend jaren verboden zijn, moeten geheel dezelfde veranderingen met het door-
kruipen onder de omhoog gehouden handen gehad hebben. Eene Zwitsersche
legende verhaalt dat een bij het volk zeer beminde graaf Peter von Greijers
nog in het jaar 1346 zulk een rondedans heeft bijgeAvoond. Zeven personen
begonnen dezelve bij zijn kasteel. Zij trokken van hier uit zingend en dansend
door het land en onderweg sloot oud en jong zich bij hen aan, zoodat zij ten
laatsten 700 man sterk waren. Bij een meer sloegen zij dan hun leger op en
vierden gedurende
tAvee dagen feest. Bij Lausane hielden de boeren nog vóór
50 jaren des avonds onder de kastanjeboomen dergelijke rondedansen, zelfs
zou dit in Poppelsdorf bij Bonn nog voor 20 jaren gebeurd zijn.

ZOEK- EN BAADSPELEIf.

Blindemannetje.

Het blindemannetje-spel kan slechts op eene vrije en effene plaats Avor-
den gespeeld, Avaar de geblinddoekte knaap geen gevaar loopt te struikelen of
zich te stooten. Een knaap door het aftellen daartoe aangewezen, wordt geblind-
doekt, zoodat men er van overtuigd is dat hij niet kan zien; daarna laat men
hem aan zijn lot over. De anderen plagen en trekken hem op alle mogelijke
wijzen, waarhij zij echter alles moeten vermijden waardoor zij hem pijn ver-
oorzaken of in gevaar brengen kunnen. De blindeman poogt van zijne zijde
door haastige omwending en snelle grepen dengene te vatten die zijne tegen-
Avoordigheid verraden heeft. Hij die gevat Avordt moet op zijne beurt de rol
van bhndeman vervullen.

Zoekspel (Aanslaan).

Door aftellen wordt bepaald Avelke speler het eerst zal zoeken. Deze
plaatst zich met een bedekt gelaat, de handen
a-oor de oogen, tegen een muur

¥

-ocr page 37-

of in een hoek; de overigen verschuilen zich. Meestal wordt hierbij bepaald
welke grenzen men niet overschrijden mag. Soms roepen de verschuilden ; »Nu!quot;
of de zoeker roept : »Ik kom!quot; doch blijft nog staan, wanneer er soms nog
iemand is die zich nog niet verscholen heeft. Als niemand zich tegen het uit-
loopen van den zoeker meer verzet, begint deze zijne taak.

Op sommige plaatsen is dit spel onder den naam »Vinkensteinquot; bekend
en de zoekende roept dan:

Een, twee, drie, vier Vinkenstein,
Wie nog niet verscholen is
Die moet het weldra zijn!quot;

Dan telt hij tot 100,, alvorens hij het zoeken begint. De plaats waar hij
stond is voor allen de vrijplaats (honk). Zoodra de zoekende een verscholen
vindt loopen beiden zoo snel mogelijk naar honk. Komt de zoekende het eerst
hier aan, dan betast hij dit met de hand en roept: »Aangeslagen voor —quot;
(hier noemt hij den naam van den betrokken persoon). Komt de laatste het
eerst op honk, dan betast hij ook dit met de hand en roept: »\'k Ben vrij !quot;
Hij die het laatst gevonden en geslagen wordt is de zoekende voor het vol-
gende spel.

Piep-blindeman.

Dit spel is eene verbastering van het vorige, waarbij het niet op het vat-
ten, maar slechts op het raden van een bepaald persoon aankomt. De blinde-
man staat geblinddoekt in een kring, die door de anderen, terwijl zij elkander
aan de handen vasthouden, gevormd wordt. De kring gaat in de rondte, tot
dat de blindeman met een stokje op den grond klopt. Hij nadert dan een speel-
makker en betast hem; deze moet driemaal: »Piep!quot; zeggen, en doet dit na-
tuuriijk met veranderde stem. De blindeman poogt uit het geluid van de stem te
raden, wie de bewuste persoon is; raadt hij het dan is deze de blindeman; —
raadt hij het niet, dan gaat de kring weder in de rondte en hij vraagt op-
nieuw. Dit soort van blindemanspel kan ook gevoeglijk in de kamer gespeeld
worden.

Op sommige plaatsen spreekt de blindeman:

»Ik heb den ganschen morgen
»Reeds aan den stroom gezeten,
»En heb nog niets gevangen.

»Wouw, wouw, roep toch miauw!quot;

De overige spelers zitten op een bank, de blindeman loopt achteruit naar
hen toe en gaat op den schoot van iemand zitten. Deze zegt dan: »miauw!quot;
en moet aan zijn stem herkend worden.

-ocr page 38-
-ocr page 39-

Op andere plaatsen heet dit spel de muis in donker; wanneer dit spel
in de kamer gespeeld wordt, brengt men den blindeman tot aan den knop -van
de deur en laat hem dan een persoon raden door diens kleederen te laten be-
tasten. De Grieken noemden dit spel, de blinde mug en bij de Franschen en
Italianen is het onder denzelfden naam in gebruik.

De vogelvanger is aan de Piepblindeman zeer gelijk. De vogels vormen
een kring, dansen rondom den vogelvanger, die geblinddoekt in hun midden
staat en zingen dan daarbij :

»Wilt gij dat wij zullen zwijgen,
»Dan moet gij uw stok maar krijgen!quot;

Houdt nu de vogelvanger een stok of zijn pet\' omhoog of fluit hij, dan
staat de kring stil. Hij grijpt nu een vogel, laat hem piepen en tracht dan uit
het geluid van de veranderde stem den persoon te raden.

De orgelmaker heeft met het voorgaande spel veel overeenkomst. Hij
die tot orgelmaker gekozen is, plaatst de medespelenden als orgelpijpen op een
rij, slaat hen met een takje zacht op de handen en laat hen een toon zingen,
alsof hij het orgel stemt. Terwijl hij daarna geblinddoekt wordt, veranderen
de orgelpijpen van plaats. De meester keert terug, slaat nu weder iemand op
de handen en moet nu uit het geluid \'t welk deze laat hooren, den persoon
raden.

Het raden met een doek voor de oogen heeft men ook op andere voor-
werpen toegepast. Met planten wordt het als een kruidkundig blindeman-
netje gespeeld, natuurlijk met dezulken die eenige planten kennen. De ge-
vraagde, dien men een plant in de hand geeft, tracht door voelen en rieken
den naam van de plant te raden. Het spreekt van zelf dat hierbij geen steek-
of netelplanten mogen gebezigd worden.

Bok, Bok, hoeveel horens heb ik?

Voor dit spel zijn slechts drie personen noodig; een, die de bok is, gaat
voorover gebogen staan, — een tweede, de kikvorsch, die op zijn rug springt,
en een derde, de onpartijdige scheidsrechter. De kikvorsch steekt een zeker
getal vingers in de hoogte en vraagt: »Bok, Bok, hoeveel horens heb ik ? De
Bok raadt hoeveel het zijn. Noemt hij toevallig het juiste getal, dan moet de
kikvorsch de bok zijn. Raadt hij dit niet, dan worden de vingers opnieuw op-
gestoken. De scheidsman beslist of er goed of niet goed geraden .is.

Het vingerspel of Morra.

Dit spel, aan het vorige eenigszins gelijk, is bij vele volken der warmere
luchtstreken in gebruik, vooral bij dezulken die eene zekere voorliefde voor

eq

-ocr page 40-

zulke spelen hebben, bij wie het dan gaat om winst of verlies. Hoewel het bij
dit spel meer op toeval dan op berekening of overleg aankomt, wordt het hier
toch medegedeeld, dewijl het in reisbeschrijvingen dikwijls genoemd wordt.
Men zal misschien geen lust gevoelen het na te volgen, ofschoon het gelegen-
heid geeft om zich in het optellen en aftrekken te oefenen.

Zoo als men uit bijgaande afbeelding zien kan, was dit vinger-raadselspel
reeds bij de oude Egyptenaren in gebruik; met eenige verandering is het over
Zuidelijk-Frankrijk, Italië, China en de eilanden van den Stillen Oceaan ver-
breid. De Chineezen noemen het Tsui-mai, de oude Romeinen heetten het
micare digitis.

Bij de Itahanen wordt het Morra of Murra door de mindere volksklasse
hartstochtelijk gespeeld. De beide partijen gaan tegenover elkander staan en
houden de gesloten vuist tot op de hoogte van het gelaat. Plotseling steken
beiden te gelijk een zeker aantal vingers uit en noemen daarbij een getal. De
een b. v. steekt 3 vingers uit en roept 5; de ander steekt misschien 4 vingers
uit en roept 8. In dit geval heeft niemand gewonnen. Het getal moet genoemd
worden \'t welk men verkrijgt, wanneer men de vingers van beide spelers sa-
mentelt. Raden beide partijen toevallig goed, dan geldt dit niet. In het boven-
genoemde geval hadden zij 7 moeten zeggen. Hij, die het juiste getal noemt,
terwijl zijn tegenpartij mis raadt, wint. Steekt een speler dus ■ 4 vingers
uit en roept hij 6, terwijl de tweede speler gelijktijdig 2 vingers had uitgesto-
ken en 5 of een ander getal dan 6 genoemd, dan heeft de eerste het spel
gewonnen, de tweede verloren.

Ook houdt men al de vingers van de hand wel eens open en sluit dan
een zeker getal. Hier en daar vergenoegt men zich, in plaats van met een be-
paald getal, met even of oneven.

De bewoners der Zuidzee-eilanden noemen dit spel Lupe. Twee personen
zitten tegenover elkander. De een houdt zijne tegenpartij de gebalde vuist voor,
steekt snel een zeker aantal vingers uit en slaat te gelijk met den rug van de
hand op de tusschen hen liggende mat. De tegenpartij moet oogenblikkelijk
het aantal vingers noemen, anders verhest hij een punt. Tien punten maken
een spel.

Jacobj waar ben je?

Even als het Piep-blindemannetje wordt dit spel in een kring gespeeld,
die door de medespelenden gevormd wordt. In plaats van één blindeman wor-
den er echter twee in den kring geplaatst, met een doek voor de oogen ge-
bonden. De een is Jacob, de ander stelt zijn heer voor, die zijn knecht in
donker zoekt. Zoo dikwijls de heer vraagt: »Jacob, waar ben je?quot; moet deze

-ocr page 41-

zich volgens het antwoord: »Hier!quot; richten. De bewegingen welke de heer
maakt, om op het geluid af Jacob te vinden, en de middelen welke de laatste
^^eproeft, om zijn heer te ontkomen, geven tot groote vroolijkheid aanleiding
die vooral dan ten top stijgt, wanneer Jacob,- meenende, zijn gestrengen heer
te ontgaan, dezen juist in de armen loopt. In plaats van Jacob »Hier!quot; te la-
ten roepen, laat men hem ook wel door een schelletje of een fluitje een tee-
ken geven.

De blinde jacbt.

Dit spel is aan het vorige zeer gelijk, misschien maar eene plaatselijke
vorm van hetzelve die niet verder uitgebreid is. Twee tomven, elk 6 el lang
worden aan een paal bevestigd. De beide gekozen spelers houden de einden
vast. Beiden worden geblinddoekt. De een stelt het wild voor en moet door
eenig geluid antwoord geven zoodra de jager »Hallo!quot; roept. De laatste heeft
een zakdoek als wapen in de hand en slaat het wild zoodra hij het gevano-en
heeft.nbsp;^

Wie is het?

Een der spelers plaatst zich op een stoel, een ander, die door het aftellen \'
daartoe bepaald is of zich vrijwillig daartoe aangeboden heeft, bukt zich voor
hem en legt zijn gelaat op diens schoot; eene hand houdt hij geopend op zijn
rug. De andere spelers vormen een halven cirkel rondom beiden, en een van
hen geeft den gebukt staanden persoon met de hand een klap op diens geo-
pende hand. Deze poogt de slaande hand te vatten en vast te houden en richt
zich dan op om eens te kijken. Houdt hij de hand van den slaande vasl of
gelukt het hem uit de veranderde gebaren en bewegingen, die hij dan ziet, den
dader te raden, dan moet deze zijne plaats innemen; in \'t tegenovergesteld
geval moet hij zich weder hukken om een tweeden slag te ontvangen.

Eene eenigszins veranderde vorm van dit spel is het Trekken aan den
neus. Hij die raden moet wordt geblinddoekt of zijne oogen worden door een
achter hem staanden persoon met de handen bedekt, terwijl hij zelf op een
stoel zit. Een kameraad trekt hem zacht aan den neus. zijne oogen worden dan
ontdekt en nu moet hij uit het gelaat of uit de bewegingen der anderen ont-
dekken wie hem bij den neus getrokken heeft.

Broertje, wie klopt daar?

Twee speelmakkers zitten geblinddoekt en rug aan rug midden in een
kring. Een der medespelers tikt mot een vinger of met een stokje een der zit-
tende personen zacht op het hoofd en de geraakte persoon vraagt zijn rugman:

-ocr page 42-

»Broertje, wie klopt daar?quot; Raadt de gevraagde den klopper, dan is deze ver-
oordeeld zijn plaats in te nemen.

Pekelharing.

Dit spel kan even zoo goed in huis als buiten gespeeld worden. De geko-
zen kameraad gaat met zijn gelaat tegen een muur of wand staan en houdt
de handen op den rug. De anderen slaan hem op de rij af op de hand, ter-
wijl hij telkens zegt, naar welke plaats hij zich begeven moet die hem gesla-
gen heeft. Zijn allen aldus op verschillende plaatsen gesteld, dan keert hij zich
om en roept; »Pekelharing!quot; Allen loopen dan weder naar hem toe; hij die
het laatst komt wordt met een zakdoek geslagen en moet zijn kameraad af-
lossen.

De blinde marsch.

Het geheele gezelschap spelers verdeelt zich in twee helften. Op de speel-
plaats wordt een boom, een paal of iets dergelijks als een doel gekozen, naar
\'t welk men marcheeren zal. De eene helft van het gezelschap komt nu voor,
de oogen worden geblinddoekt en op een gegeven teeken marcheert ieder naar
het vroeger aanschouwde doel. De richtingen die ieder nu neemt zullen weldra
belangrijk verschillen. Zoodra het vereischte aantal schreden gemaakt is, wordt
door den aanvoerder van de partij »halt!quot; gekommandeerd. Allen nemen nu
den blinddoek af en hij die het doel werkelijk bereikt heeft, is overwinnaar.
De andere helft der spelers gaat nu op gelijke wijze marcheeren.

Potslaan.

Zijn er bij dit spel vele toeschouwers aanwezig, dan wordt een groot
grasperk, door gespannen touwen afgedeeld, daartoe gebezigd. Een omgekeerde
pot wordt als doel ergens geplaatst. Ongeveer 20 of meer schreden daarvan
verwijderd wordt het begin gesteld en de slaanden geblinddoekt daarbij ge-
steld. Als wapen geeft men hem een stevigen stok. Dezen moet hij omhoog
houden, mag daarmede den grond niet aanraken, maar slechts drie loodrechte
slagen doen. Eer de persoon geblinddoekt wordt, staat men hem toe de schre-
den te tellen, die hij van den pot verwijderd is, draait hem echter, als hij ge-
blinddoekt is, driemaal in de rondte, en laat hem dan zelven den weg vinden.
Niemand der toeschouwers mag hem door eenig geroep storen, noch hem op
den rechten weg brengen; men moet echter zorgen dat hij door struikelen of
stooten geen gevaar kan loopen. Hij die den pot stuk slaat, verkrijgt den daar-
aan verbonden prijs.

-ocr page 43-

zoek- en raadspelen.
Miauw.

Met de spelen die geblinddoekt gespeeld worden hebben die welke in \'t duis-
ter worden uitgevoerd, veel overeenkomst; zij worden echter zelden gespeeld ên
dewijl slechts weinige plaatsen geheel zonder gevaar zijn, èn dewijl men zich
voor de avondlucht in die jaargetijden althans wacht, waarinde avonden voch-
tig en de nachten te donker zijn. Een tuin met eenige boschjes, met slinge-
rende, doch effene paden, is voor dit spel het best geschikt. Een der vlugste
knapen is de kat, en verschuilt zich. De anderen moeten de verscholen kat
trachten te vangen. De aanvoerder van de zoekenden vraagt: »Poesje, waar
ben je?quot; De verscholene moet met »Miauw!quot; antwoorden, verandert echter van
schuilplaats terwijl de anderen hem pogen te omringen.

Opzichters en dieven.

Ter uitvoering van dit nachtelijk spel wordt een terrein vereischt aan het
vorige gehjk: goede paden zonder hindernissen en zoo mogelijk talrijke schuil
plaatsen. De spelenden verdeelen zich in twee gelijke deelen. Het eene deel is
de opzichters; hun bevelhebber is de Rechter. Zij zijn door een witten om
den arm gebonden doek kenbaar. De dieven voeren een zakdoek met knoopen
als wapen. Aan elke partij wordt een woord als parool gegeven: aan de op-
zichters b.
V. »Oranjequot; aan de dieven »Nederland.quot; De dieven krijc^en een
paar minuten tijd om zich op een vooraf bepaalde plaats te verschuilen, dan
trekken de opzichters volgens de aanwijzingen van den rechter uit om de die-
ven te vangen. Ziet de opzichter een dief, dan noemt hij zijn parool en grijpt
den gevondene aan, deze moet hem als gevangene volgen en wordt door den
rechter ook tot opziener benoemd. Kan daarentegen een dief ongemerkt een
opzichter naderen en hem een slag geven bij het noemen van zijn parool alvorens
de opziener het zijne uitspreekt, dan wordt de opziener daardoor een dief en volgt
dezen. Heeft de opziener echter tijd genoeg om zijn parool uit te spreken dan
IS dit ten nadeele van den dief die dan zijn heil in de vlucht moet zoeken
als hij met gevangen wil worden. Zijn alle personen van eene partij de gevan-
genen van de andere geworden, dan is het spel geeindigd; zoo hebben de die-
ven dan het spel gewonnen, wanneer het hun gelukt den rechter te vangen-
de opzieners moeten derhalve aan de bevelen van den laatste onbepaald ge-
hoorzameii en hij moet de voorzichtigheid gebrniken om steeds eenige wach-
ters als lijfwacht bij zich te houden. Een groot aantal dieven mag zelfs de
opzieners niet naderen, zoodra deze hun het parool toeroepen; de opzichters
mogen echter hun parool eerst dan uitspreken, wanneer zij werkelijk een dief
ontdekken, die m de nabijheid is.

-ocr page 44-

Goeden dag, buurman!

Dit spel is wel niet zoo onderhoudend als de lamme vos, doch wordt
hier en daar vooral hij een groot aantal spelers gespeeld. De spelers gaan op
twee rijen staan. Een begint het spel hiermede dat hij tusschen de rijen door
hinkelt en een der midden in de rij staanden aldus aanspreekt: »Goeden dag, buur-
man, hoe vaar je?quot; Deze moet hem dan hinkelend volgen en antwoorden: »Zeer
goed, ik dank je, buurman!quot; Aan het einde van de rij gaat de een rechts, de ander
links en beiden hinkelen buiten om weder terug. Bij het ontmoeten vraagt de
eerste: »Hoe gaat het, buurman ?quot; — De tweede antwoordt: »Zeer goed, zoo
als je ziet; maar ik heb nu geen tijd!quot; Bij het hinkelen door de rijen kiest
ieder weder een buurman op dezelfde wijze, totdat eindelijk het geheele gezel-
schap hinkelt.

Hurkspel.

Alle medespelenden gaan hurkend op den grond zitten behalve één, die
moet blijven staan. Naar welgevallen staat de een. of ander op, plaagt den
staande, en deze poogt hem nu een slag met de hand te geven, vóór dat hij
weder is nedergehurkt. Heeft dit laatste plaats dan mag hij niet aangeraakt
worden; slaat hij den nederhurkende echter eerder, dan is deze aan het spel
en moet staan.

Huppelen met gebonden voeten.

Dit spel kan het best op een speelplaats met zand of gras gedekt, worden
gespeeld. Alle spelers gaan op een rij aan het eene einde van de speelplaats
staan, de voeten worden met een zakdoek of koord bijeen gebonden en aan
het andere einde van de speelplaats wordt een doel gesteld. Hij die dit huppe-
lend het eerste bereikt is overwinnaar.

De wandelende kikvorscb.

De spelers zetten bij dit spel de armen in de zijden, gaan hurkend achter
elkander zitten, ieder twee schreden van den andere verwijderd. De eerste be-
gint op de teenen verder te huppelen, terwijl de anderen in gelijk tempo hem
volgen; of allen gaan op een rij zitten en trachten nu huppelend een bepaald
doel te bereiken.

-ocr page 45-

Zakloopen.

Op eene met dik gras bezette weide wordt elk der spelers in een wijden
en langen zak gestoken, die óf onder de armen, óf boven de schouders wordt
vastgebonden. Zij gaan allen op eene rij staan, totdat het teeken tot het begin
van het huppelen gegeven wordt; en huppelen dan naar het bepaalde doel. Hij
die dit het eerst bereikt, ontvangt de daarvoor uitgeloofde belooning.

Zakspringen.

Het zakspringen of Askoliasmus was bij de oude Grieken een zeer verma-
kelijk spel, dat vooral bij groote volksfeesten in gebruik was. Van de huid van
eene geit werd dan een zak gemaakt en met olie of wijn gevuld. Uitwendig
werd hij goed met olie bestreken en dan op den grond gelegd. De spelers
stonden rondom dezen en de een na den ander beproefde om met één voet
daarop te huppelen en daarop staan te blijven, en zoo mogelijk, op één been
daarop te dansen. Hij, wien dit gelukte, ontving den zak en den inhoud tot
belooning. Als navolging van dit spel heeft men hier en daar het springen op
een uit hout vervaardigden flesch (kleine rol) ingevoerd.

Happen naar den appel.

In het begiii der 14de eeuw was een vermakelijk huppelspel in gebruik,
\'t welk men tegenwoordig zonder eenig bedenken ook wel eens beproeven kan!
In het midden van een kamer of aan een boomtak in den tuin, werd een ap-
pel of eenige andere vrucht aan een touwtje gehangen, ongeveer op de hoogte
van den schedel der spelers. Deze beproefden nu om de vrucht met hunne
lippen of tanden al springende te vatten en hem, wien dit gelukte ontving de
vrucht tot belooning. De hierbij behoorende afbeelding is aan een oud boek van
dien tijd ontleend.

Het springen over stokken.

Aan een hellend vlak worden op bepaalde afstanden buigzame takken van
2 tot 3 voet hoogte geplaatst; in plaats van deze steekt men ook wel vork-
vormige takken in den grond op welke dan een dunne tak dwars gelegd wordt.
De eene knaap na den ander loopt nu van de helling af en moet over de tak-
ken springen, zonder die aan te raken of af te werpen. Hij die het laatste
doet, moet tot straf door de kordon loopen, hetwelk hierin bestaat dat alle
spelers in twee reien gaan staan, zoodat zij als het ware een nauwe straat
vormen, waar de overtreder door moet gaan. Ieder geeft hem daarbij een
slag met de vlakke hand op den rug. Hij die dit niet doet, wordt ook tot

m

-ocr page 46-

het kordonloopen veroordeeld. Het springen om een weddenschap kan op de
speelplaats ook zeer goed gedaan worden, al is er dan geen droge sloot
of kuil aanwezig die allengs hreeder wordt. Men legt namelijk een stok of
een steen als merkteeken, waarvan afmen beginnen moet te springen; twee
knapen zijn daarbij de scheidsrechters, merken de plaats welke ieder springer
bereikte en bepalen daarnaar wie de beste springer is.

Op de oefenplaats moeten tot oefening in verschillende springspelen twee
zaken aanwezig zijn, de eene is een droge sloot of kuil, die aan het eene.
einde ongeveer één el, aan het andere einde tot 9 el breed moet zijn. Inwen-
dig is deze kuil één el diep en tot op de helft met zand of hooi gevuld. De
springers beproeven om zonder aanloop over het smalle gedeelte te springen,
bij het breede gedeelte nemen zij een loop van 10 tot 15 schreden. Het aan-
loopen beginnen zij in een matigen draf en nemen allengs in snelheid toe, hoe
meer zij de diepte naderen. Bij het afspringen pogen zij zich met beide beenen
een ruk te geven. Nog belangrijker is het om goed op het neerspringen te let-
ten. Hij die daarbij op zijne hielen neerkomt, kan zich zwaar, zelfs doodelijk
hezeeren. Het lichaam mag daarbij niet achterover buigen, maar eenigszins naar
voren. Beide voeten moeten bij het neerkomen gesloten en gelijktijdig met de
teenen en de ballen van de voeten den grond aanraken. De knieën moeten
daarbij wel iets gebogen zijn, maar toch nog krachtig genoeg gespannen om
liet ineenzakken TOn het lichaam te voorkomen. Dit is vooral zeer belangrijk
hij het springen van boven naar beneden. Hij die hierbij niet genoeg oplet,
kan zijn kin gemakkelijk aan de knieën stooten.

Het tweede noodzakelijke vereischte is een springtouw, dat aan ieder
einde een zakje met zand draagt. Dit touw wordt op pennen gelegd, welke in
gaten van twee in den grond geslagen palen gestoken worden. De onderste
gaten zijn ongeveer op de hoogte van de knie boven den grond, de hoogste op
manshoogte. Om te beginnen legt men het touw op de onderste pennen, gaat
op één schrede afstands daarvan staan en springt nu
met beide voeten te gehjk
daarover. Bij het neerkomen moeten de voeten ook weder gesloten zijn en den
grond te gelijk met de teenen en ballen aanraken. Hoe hooger men het spring-
touw plaatst, des te grooter aanloop moet men ook nemen.

Door middel van een springstok kan men nog hooger en verder komen
dan met een vrijen sprong. Zulk een stok moet ongeveer een el langer zijn
dan de springer, daarbij sterk genoeg om het geheele lichaam te kunnen dra-
gen. Aan het ondereinde wordt een ijzeren punt met beslag gemaakt. De eene
hand houdt men ter hoogte van het hoofd, de ander ter hoogte van de heu-
pen. Wanneer men de linkerhand onder houdt, dan moet men bij het springen
ook met den linkervoet afstooten. Plaatst men de rechterhand onder, dan stoot

-ocr page 47-

huppel- en springspelen.

men ook met den rechtervoet af. Het vereischt eenige oefening om het zetten
van den stok op den grond en het springen gelijktijdig te doen. Voorts moet
men er op bedacht zijn om bij het springen den stok naar het lichaam toe te
trekken. De armen mag men niet stijf houden, anders verwijdert de stok zich
van het lichaam, maar men moet den laatste goed vasthouden en geheel daarop
steunen. Springt men over het springtouw, dan laat men óf den stok vallen
zoodra het nederdalen begint, óf men neemt dien mede.nbsp;\'

Voor de volken die zich voornamelijk met jagen bezig houden, heeft de
oefening met den springstok groote waarde, dewijl zij met behulp van dezen
hunnen weg over slooten en kuilen kunnen voortzetten. Springoefeningen zijn
alzoo bij sommige volken in oostelijk Azië tot uitspanningen geworden Men
springt daarbij met den springstok tegen een boomstam, zoodat men dezen
met de voeten aanraakt. De plaats door zijn voet aangeraakt, wordt door een
snede in den bast aangeduid en iedereen stelt er dan een eer in om zijn tee-
ken hooger geplaatst te zien dan dat van een ander.

Een springkunstje voor jongens, dat bij eiken ouden muur kan gespeeld
worden, is het volgende: men neemt een loop van eenige schreden tegen den
muur en springt dan met de voeten tegen dezelve op; hierbij zet men het
voorste gedeelte van den voet tegen den muur, ongeveer twee voet hoog en
slmgert het andere been dan daarover, zonder den stok los te laten. Men moet
natuurlijk er voor zorgen dat men niet omvalt.

Hoepelspringen.

Een hoepel, ruim de helft hooger dan de springer, wordt met beide han
den vastgehouden en dan, terwijl men op de teenen in de hoogte springt on-
der de voeten doorgehaald. Eene eigenaardige beweging der handen brengt den

hoepel weder over het hoofd naar voren, zoodat men er nogmaals kan doorsprin-
gen. In \'t begm oefent men zich in dit springen terwijl men stilstaat- wan-
neer het op deze wijze gelukt, beproeft men het loopende en wel eerst bij den
vierden stap, dan bij den derden, enz.

Dan volgen er meerdere veranderingen bij het gebruiken van den hoepel
en bij het springen: de hoepel wordt eerst over het hoofd gebogen en dan van
achteren naar voren onder de voeten door.

Vervolgens wordt de hoepel slechts met de rechterhand, daarna alleen
met de Imkerhand vastgehouden en alzoo gedraaid. Eindelijk houdt elke hand
een hijzonderen hoepel vast en het springen geschiedt bij afwisseling, nu eens
door den een, en dan weder door den ander. Het komt bij dit spel niet alleen
aan op vaardigheid in het springen, maar vooral op de lenigheid van het hand-
gewricht.

-ocr page 48-

en voorover gebogen lichaam staan. Het hoofd houdt hij laag en de armen op
de knieën. De tweede speler neemt een kleinen aanloop en springt nabij den
staanden speler met beide voeten in de hoogte, grijpt met de handen de schou-
ders van den ander en springt over diens hoofd heen. Evenals bij elk sprin-
gen, moet men ook hierbij steeds op het voorste gedeelte van zijn voet neder-
komen. De springer plaatst zich nu 6 of 8 voet verder in dezelfde houding als
zijn voorman, en de derde persoon moet dan over beiden springen. Zoo ont-
staat er allengs een reeks van spelers, waarvan de laatste over al de anderen
springen moet. Veel moeielijker dan deze boksprong is de zoogenaamde hamel-
sprong, waarbij de springer zoo over den gebukt staanden persoon springen
moet, als in de afbeelding is aangeduid.

Het lange paard.

De grootste der spelers gaat tegen een muur staan en leunt met zijne
handen tegen dezen aan; de volgende in grootte gaat in gebukte houding, met
het hoofd tegen den eersten persoon geleund, staan; de heft der andere spe-
lers sluiten zich in dezelfde houding bij dezen aan. De overblijvende helft
moet uit de kleinste en lichtste spelers zijn saamgesteld. De een na den an-
der van dezen neemt. een aanloop, springt op den rug van den laatsten der
staande spelers en gaat van den een op den ander over, totdat ieder gebukt
staanden persoon een ruiter heeft ontvangen. Dan stelt het omnibuspaard zich
in beweging, met of zonder muziek, totdat de lastdragers eindelijk moede wor-
den en hunnen last afwerpen.

Uitspanningen en oefeningen met hei houten paard.

Op de speelplaats, die met zand gedekt is, staat het houten paard i dit
bestaat uit een stuk van een boomstam ter lengte van een paard, en staat op
vier sterke pooten vast in den grond, zoodat het niet kan omvallen. Het is zoo
hoog dat de knaap met zijn neus tot aab den rug v.an het paard reikt. Kop
en staart zijn daaraan niet noodig, maar wel een paar dwarslatjes, die den
voor- en achterrand van den zadel moeten voorstellen. Om het kwetsen te
voorkomen wordt de rug van het paard met stroo of met grof linnen bekleed.
Stijgbeugels kunnen gemist worden, want de jonge ruiter moet leeren om zon-
der deze zijn paard te bestijgen. Eerst leert hij het springen in den za-
del. Hij gaat daartoe aan eene zijde van het paard staan, grijpt met elke hand
den zadelrand, en werkt zich omhoog, zoodat het lichaam op de stijve armen
rust en de beenen aan eene zijde los afhangen. Het bovenlichaam wordt om-
hoog en de knieën recht gehouden. Dan laat de knaap zich weder zakken en
hei^haalt dezen toer meermalen. Bij het dalen moet men er steeds voor zor-

-ocr page 49-
-ocr page 50-

^/J

gen, om telkens op het voorste der voeten neder te komen, nooit op den ge-
heelen voetzool of op de hielen.

Heeft men zich in dit op- en afstijgen genoegzaam geoefend, dan gaat men
tot den volgenden toer over. Men werkt zich zoo in de hoogte als bij de vorige
oefening is opgegeven, maar terwijl men opspringt heft men het rechter been zoo
ver omhoog, dat het met het linker een rechten hoek vormt; daarna doet men
bij het opstijgen beide beenen zoo ver mogelijk van elkander. Gaat dit einde-
lijk gemakkelijk, dan werkt men zich nogmaals met van elkander gehouden
beenen omhoog, rust een oogenhlik op de armen, slaat het rechterbeen over
den zadel, terwijl men de rechterhand even loslaat, en men zal zoo vast zit-
ten als Don Quichot op zijn Rosinant of als Alexander de Groote op zijn Bu-
chefalus. Bij het afspringen houdt men den voorsten zadelrand met de linker-
hand vast, terwijl men met de rechter op den zadel steunt, heft het lichaam
op en sHngert met stijve beenen omhoog. Zoo springt men op het voorste
der voeten op den grond en houdt zich daarbij met de rechterhand aan den
zadel vast. Nu volgen de oefeningen in den zadel. Spring daartoe voor-
eerst bij het paard op, alsof gij wilt opstijgen, met de handen aan de zadel-
randen; houdt het lichaam echter van het paard af, laat u dan weder zakken
zonder op den grond te komen, en werk u nogmaals in de hoogte. Zet u dan
in den zadel, grijp met beide handen den voorsten zadelrand en hef het ge-
heele lichaam meermalen zoo hoog mogelijk op. Gelukt deze oefening en dra-
gen de armen het lichaam, beweeg dit dan voor- en achterwaarts; dit is wel
eenigszins moeielijk, maar toch eene zeer goede oefening voor de armen. Men
moet zich hierin gedurig oefenen en gij zult het eindelijk zoover brengen dat
gij de voeten boven den rug van het paard tegen elkander kunt slaan. Nu
volgen er een aantal knieoefeningen. Gij neemt daartoe weder plaats ter
zijde van uw paard, grijpt de zadelranden met de handen, springt op en brengt
de rechterknie op den zadel. Gelukt u dit, beproef het dan ook met de lin-
kerknie, eindelijk met beide knieën. Gij moet daarbij niet ophouden, alvorens gij
dit ten uitvoer kunt brengen. — Daarna houdt gij de zadelranden nogmaals
met beide handen vast en springt ge nog hooger, zoodat gij met het voorste
gedeelte der voeten op den zadel komt te staan. Ga dan op de knieën dwars
op den zadel zitten, spring dan op zoodat gij met beide voeten op den zadel
komt te staan. Deze oefening is niet bijzonder moeielijk, doch vereischt eeni-
gen moed.

Plaats u vervolgens achter den zadel, grijp met de Mnkerhand den voor-
sten zadelrand en met de rechterhand den achtersten rand, hef het lichaam
met de armen omhoog en zwaai om naar voren zoodat gij vóór het zadel
komt te zitten, op den nek van het paard. Verwissel dan de handen en zwaai

-ocr page 51-

op dezelfde wijze weder terug. Op het houten paard kunt gij dit wel wagen
want het zal niet licht schrikken.

Grijp nu met beide handen den voorsten zadelrand, hef het lichaam op en
werk u goed in de hoogte, zoodat het lichaam waterpas ligt. Als gij het
lichaam dan zoo omhoog houdt, draai het dan om en verwissel de voeten,
zoodat de rechtervoet links en de linker rechts komt. Op deze wijze.zult gij
nederdalende, omgekeerd in den zadel zitten, met het hoofd naar den staart
van het paard gekeei\'d, als het namelijk een staart heeft. Nu grijpt gij met
beide handen den achtersten zadelrand en herhaalt denzelfden toer, zoodat gij in
uwe vroegere positie komt te zitten.

Plaats u dan weder op den grond naast uw getrouw dier, grijp met elke
hand een zadelrand, werk u in de hoogte en steek het recfiterbeen tusschen de
armen door op den zadel. Als gij wat gerust hebt, trek het rechterbeen dan
weder tusschen de armen door terug en konr zoo op den grond. Het linker-
been bleef bij deze oefening rustig hangen. Gaat deze oefening met het rech-
terbeen goed, dan moet men het linkerbeen op dezelfde wijze doorsteken en
terugtrekken. — Grijp nu de zadelranden met beide handen, werk u van den
grond af op het paard achter den zadel en wel zoodanig dat de beide beenen
aan dezelfde zijde van het paard komen te hangen. Gij zit dan zoo als de da-
mes gewoonlijk te paard zitten. Ga dan weder op den grond staan en beproef
dezen zelfden toer nog eens, maar nu zóó dat gij vóór den zadel komt. — De
volgende sprong is moeielijker : Gij houdt de beide zadelranden als gewoon-
lijk vast, werk u dan in de hoogte en kruist de beide voeten zoo, als op de
afbeelding te zien is. Gij steekt de beenen bij het springen tusschen de armen
dooi\' en komt aan de andere zijde weder op den grond.

Neem dan eens een korten aanloop, grijp de zadelranden als gewoonlijk
met beide handen vast, met elke hand een, hef het lichaam in de hoogte en
zwaai met uitgestrekte beenen over het paard heen, zoodat gij weder aan de
andere zijde op den grond komt. De knieën moet men hierbij goed recht
houden. Ga eindelijk op de gewone wijze op het paard zitten, achter den za-
del, houdt den achtersten zadelrand met beide handen vast, hef u omhoog en
spring over het achtereinde van het paard op den grond.

WEEPSPELEK.

Het Vti\'erpeii met kaoopea.
Sommige kinderen gebruiken de knoopen als fiches, waaraan een verschil-

-ocr page 52-

m

werpspelen.

lende waarde wordt toegekend. Knoopen van ijzer, tin en hoorn gelden eens
zoveel als die van hout, been of lood. De jongens vragen dan elkander; »wat
wü je, kruis of munt?quot; - De vrager werpt dan een zeker getal knoopen om-
hoog. De knoopen die met de gegroefde randen naar boven gekeerd liggen
gelden als kruis; de anderen, waarvan de randen onder liggen, heeten munt\'
Naarmate de gevraagde geantwoord heeft, vallen hem knoopen ten deel en nu
IS bet zijn beurt om te vragen en te werpen.

Bij een ander spel met knoopen legt ieder speler een knoop op een stukje
hout of op een steen en nu werpt de een na den ander daarnaar met een
houtje, stukje ijzer of steentje. Hij wiens houtje of steentje het meest nabij de
uitgelegde knoopen ligt, werpt den steen, waarop deze waren gelegd om en
neemt dan die knoopen als winst,, die met de gegroefde randen boven Wen
De tweede speler verzamelt al de overige knoopen en werpt die omhoog\'
allen, welken nu met de randen boven liggen behooren hem. Dit gaat zoo-
lang voort, totdat al de knoopen verdeeld zijn.

Knikkers kan men ook door terugstuiten pogen te treffen. De eerste spe-
ler rolt den zijne tegen een muur. Ligt de knikker na het terugstuiten stil
dan rolt de tweede knaap den zijne ook tegen den muur en poogt dit zoo tJ
doen dat de knikker door het terugstuiten dien van den eersten speler raakt
Mist hij, dan volgt de derde speler die de knikkers van zijn voorgangers als doel
gebruikt. Elke getroffen knikker is gewonnen.

De Grieksche knapen teekenden een cirkel op den grond en wierpen op
een bepaalden afstand met noten daarnaar. Hij wiens noot in den cirkel bleef
hggen, won al de anderen buiten dezen. Wanneer twee spelers hunne noten
m den cnicel hadden geworpen, dan wierpen beiden nog eens en hij, wiens
noot \'t dichtst bij het middelpunt lag, was overwinnaar.

Aan het bovenvermelde spel met terugstuitende knikkers is het Aan-
slaan zeer gehjk, \'t welk door de jongens als een vermakelijk spel beschouwd
wordt. De speler werpt een plaatje van tin of blik of een ander vlak voorwerp-
van metaal tegen een muur of schutting. Het geworpen voorwerp springt
naarmate van de aangewende kracht, meer of minder ver terug. De volc^ende
speler poogt nu zijn worp zoo te doen, dat zijn terugstuitend plaatje dat van
den eersten speler nabij komt. Zijn beide stukken verder dan een span van
elkander verwijderd, dan geldt de worp niet. Het plaatje van den laatste blijft
dan liggen en de eerste beproeft zijn geluk. Bij kleine afstanden maken de
knapen eenige bepalingen en stellen voor iederen duim nader een hooger winst
van hches vast. De groote span (van den top van den duim tot aan den top
van den pmk of van den middelsten vinger) geeft één fiche, de kleine span
(van den top van den duim tot aan den top van den wijsvinger) geeft twee-

-ocr page 53-

van den top van den wijsvinger tot aan den top van den nitgestrekten ring-
vinger drie; van den top van den wijsvinger tot aan den top van den nitge-
strekten middelvinger vier; de afstand die er tusschen de eerste gewrichten
van den nitgestrekten wijs- en middelvinger bestaat vijf; breedte van den duim
zes; bedekt het laatst geworpen stuk dat \'t welk het eerst geworpen is, dan
wint men twaalf; komt het eindelijk door gunstige omstandigheden (op een
zandgrond) onder hetzelve, dan wint men 24. Over het betaalmiddel is men
het vooraf onderling eens geworden en zoo hebben.de fiches, naar mate van
hare grootte, sterkte en stempels verschillende waarde.

Het werpen met den schijf.

Tot dit spel behoeft men alleen metalen schijven ter grootte van een rijks-
daalder, die naar gelang van de spelende partijen verschillend gekleurd of ge-
merkt zijn. Een half dozijn voor elke partij is genoeg. In een kamer kan men
daartoe ook wel fiches of geldstukken bezigen. Een kleine munt is het doel,
waarnaar geworpen moet worden; in \'t eerst wordt die op een bepaalden af-
stand (vier tot tien schreden) geplaatst en de spelers pogen nu hunnen schijf zoo te
werpen dat deze zoo na mogelijk bij het doel komt.
Hebben de partijen al hunne
schijven geworpen, dan worden die, welke nader hggen dan de schijven van
de andere partij, ten bate van de eigenaars goed berekend. Nu begint een
nieuw spel; hij die het best geworpen heeft (of bij die zijn schijf het naast
aan het doel heeft geworpen) werpt het tot doel dienende geldstuk naar wille-
keur verder. Men begint zoo dikwijls een nieuw spel als eene partij 21 punten
heeft gewonnen; heeft de tegenpartij nog geen 11 punten gemaakt, dan be-
komt de winnende partij eene dubbelde winst. In Frankrijk en Italië bezigt
men in plaats van schijven, kogels uit hard hout van 3 tot 4 duim middellijn
en plaatst men een kleinen bal als doel.

De Schotten vermaken zich gedurende den winter op het gladde ijs met
een dergelijk spel. Zij bezigen daarbij half ronde steenen van 40—60 pond
zwaar, van boven met een houten of ijzeren handvat voorzien, en slingeren
deze langs het ijs naar een bepaald doel. Op andere plaatsen bezigt men bij
dit zelfde spel ook wel houten schijven, ter grootte van een tafelbord, van
onderen met lood overgoten en afgerond. Van boven in het midden bevindt
zich een houten steel als handvat.

In de noordelijke streken van Duitschland, waar de talrijke kanalen ge-
durende den winter meestal in een schoone ijsbaan veranderd zijn, is het
werpen met kogels op het ijs eene belangrijke uitspanning voor de land-
lieden. Zij bezigen daartoe kogels van hout, met lood gevuld, ter zwaarte van
gt;—1 pond, waarmede óf slechts twee personen óf twee partijen om den prijs

-ocr page 54-

werpspelen.

werpen. Het doel wordt, zoodra partijen aan het spel deelnemen, niet zelden
op een afstand vannbsp;uur geplaatst, en nu komt het er op aan, om dit

met het geringst aantal worpen te bereiken. Naar mate er bij \'t begin van het
spel bepaald is, kan het werpen op drie verschillende wijzen geschieden, óf
onder óf boven de hand, óf met een zwaai. Het werpen met de schijf was
bij de oude Grieken bij hunne gymnastische oefeningen een zeer geliefde
uitspanning. Dat het daarbij niet altijd zonder ongelukken afliep, bewijst de
sag« van Hyacinthus, die door een ongelukkigen worp met een schijf gedood
werd en door de goden in de bekende schoone bloem zou veranderd zijn.

In Engeland bestaat nog eene wijze van het werpen met\' den schijf, die
aan de oude Grieksche manier herinnei-t. Hierbij bedient men zich van ijzeren
schijven, in het midden van eene opening voorzien. Op eene groote en vrije
ruimte worden ijzeren bouten in eene rechte lijn in den grond gestoken, ieder
ongeveer 60 voet van den anderen verwijderd. Zij moeten slechts weinige
duimen hoven den grond uitsteken. De spelers gaan bij den eefsten bout staan
en verdeelen zich gewoonlijk in twee partijen, die hunne werpschijven daar-
naar merken. De partij van welke een schijf het dichtst bij een hout komt,
bekomt een punt. Alleen die schijven komen hierbij in aanmerking, die inden
grond vastzitten, niet die welke slechts vlak hggen. Men gaat nu van den
eenen bout tot den anderen voort en keert eindelijk in tegenover gestelde
richting weder terug. De partij, welke de meeste punten heeft bekomen, wint
het spel.

Het werpen met schijven is op kunstmatige wijze in het Galet-spel, ook
voor volwassenen, veranderd. De schijven die men hierbij bezigt zijn van ko-
per of ijzer. De banen, waarop de schijven geslingerd worden, zijn met fijn
zand bestrooid; zelfs heeft men ze van eiken- of mahoniehout gemaakt, die
zeer glad gemaakt worden. De spelers trokken dan in plaats van laarzen of
schoenen, wollen zokken aan. Aan ieder einde van de baan is een kuil en
vóór dezen een punt, dat als doel geldt. Het Galet of de schijf wordt zoo ver
mogelijk horizontaal langs de vlakte geslingerd. Men poogt daarbij het doel te
bereiken en den werpschijf van de tegenpartij in den kuil te brengen. Hij die
het naast aan het doel komt, wint één punt.

De eenvoudigste vorm van het spel wordt Palet genoemd. Het kan op
elke plaats gespeeld worden, zoowel in de kamer als buiten, het best door
twee of drie personen. Een speler werpt een klein muntstuk op willekeurigen
afstand, dan werpt de tweede persoon een grootere munt zoo dicht bij de eer-
ste als mogelijk is, daarna volgt de tegenpartij weder en hij wint, die het doel treft.

Aan het bovengenoemde Galet-spel is het in Frankrijk gebruikelijke
Cochonnet-spel, dat met ballen van middelbare grootte gespeeld wordt,

-ocr page 55-

zeer gelijk. Ieder speler ontvangt er twee, bovendien nog een kleineren, die
cochonnet of doel heet. Tot speelplaats wordt een vlakte gekozen, aan wier
beide einden zich een drooge sloot of kuil bevindt. De eerste speler werpt
den kleinen bal (cochonnet) zoo ver, als hij wil, en beproeft nu, op dezelfde
plaats staande, een tweeden bal nabij den eersten te werpen. De overige spe-
lers werpen ook met een der beide ballen naar de cochonnet. Nu werpt ieder
speler achtereenvolgens met den tweeden bal. Hij wiens bal het meest nabij
de cochonnet ligt, bekomt één punt; wanneer twee ballen, aan dezelfde partij
toebehoorende, het naast liggen, bekomen zij twee punten. Hij die het be-
paalde getal punten het eerst bekomen heeft, heeft de partij gewonnen. Een
voordeel is het, wanneer de speler, als hij zijn bal naar het doel werpt, tevens
de ballen van de tegenpartij verwijderen kan. Wanneer hij die met zijn worp
in de sloot of kuil kan brengen, dan zijn die dood, d. i, zij kunnen niet meer
aan het spel deelnemen. Rolt zijn eigen bal daarbij in den kuil, dan is hij ook
dood. De bal wordt óf in rechte lijn óf in een boog gelijk een bom geworpen.

In Frankrijk bestaat nog een ander werpspel onder den naam Tonn eau
(tonnenspel). Een vat wordt omgekeerd en in den bodem worden eenige
gaten geboord. De spelers beproeven dan om op zekeren afstand kleine schijf-
jes, kleine muntstukken of iets anders door die gaten te werpen, en naarmate
zulk een gat moeielijk te treffen is, telt het 10, 20 of 30 punten. Vooraf
wordt bepaald, hoe veel punten men maken moet om de partij te winnen.

Later heeft men het spel op meer elegante wijze gespeeld; in plaats van
het lompe vat bezigt men een elegante tafel en in plaats van de gaten kwamen
opengesperde leeuwenbekken.

Eet geiten- of berenspel.

De spelers teekenen op eene vrije plaats een halven cirkel (B. C.),. op
welken zij zich op gelijke afstanden verdeelen. Ieder duidt zijn standplaats aan
door een steen, een kuiltje of een paaltje. Aan het einde van den halven cir-
kel staat de door het lot aangewezen opziener. In het midden van den cirkel
ligt een groote steen, of in plaats van dezen, plaatst men een kort paaltje in
den grond, waarop een stukje hout (A) zóó gelegd wordt, dat het er spoedig
afvalt, zoodra als het aangeraakt wordt. Dit beteekent óf een Beer óf een
Geit. De opziener moet den beer plaatsen. Nu werpt ieder speler van zijne
plaats af en op zijn beurt naar het doel. Men werpt óf met ballen óf met
stokjes van een el lang en een duim dik. Niemand verlaat zijne plaats, vóór
dat allen zonder gevolg geworpen hebben en van voren af aan willen begin-
nen, of wanneer de beer door een gelukkigen worp gevallen is. Heeft dit
laatste plaats, dan roept de opziener: »De beer brult!quot; of »De geit blaat!quot;

-ocr page 56-
-ocr page 57-

Alle spelers moeten dan naar het doel (het hok) loopen, hunne geworpen
stokken opnemen, met deze op het doel slaan en naar hunne of andere nog
open plaatsen terugloopen. Hij die opziener wag heeft het recht om inmiddels
eene plaats voor zich zelven te zoeken, en hij die overblijft moet zijn ambt
overnemen.

Hel werpen met steenen.

Aan het einde van de speelplaats plaatst men een ouden pot of iets an-
ders als doel, de spelers plaatsen zich naarmate van hunne kracht of vaardig-
heid verder van of naderbij het doel, allen op dezelfde plaats, en werpen
dm
naar het doel. Men werpt met ballen of met kleine steenen. In het laatste
geval is het noodig dat men voorzichtigheidsmaatregelen neemt, om noch
personen, noch zaken te treffen. Het doel mag niet op zulk een plaats staan,
waar onverwacht menschen kunnen komen; de geworpen steenen mogen geen
glazen raken en niet op bouwland kunnen komen. De spelers werpen op de
beurt; hij die gooit gaat een stap vooruit staan.

Onderhoudend is het werpen met steenen aan den oever van een meer of
van kanalen, waar men de beste vlakke en gladde steentjes vindt, die men
noodig heeft. Werpt men een plat steentje zoo veel mogelijk langs de opper-
vlakte van het water, dan springt het boogsgewijze weder op en raakt het
water twee-, drie en zelfs viermaal aan, alvorens te zinken. Hoe krachtiger en
juister de worp is, des te meer springt de steen op. Hij wiens steen het meest
opspringt is koning.

Het werpen met sneeuwballen.

Geeft het bovengenoemde werpen met steenen aanleiding tot oefening en
vermaak gedurende den zomer, de winter geeft met zijn sneeuw een nog
beter schietmateriaal. Bij strenge koude pakt de sneeuw niet, zij kraakt en is
op het gevoel als zand. Maar zoodra het begint te dooien is het tijd om zich
met de sneeuw te vermaken.\' De sneeuw, met beide handen te zamen gedrukt,
geeft een voortreffelijken bal. Stukjes ijs, aarde, steentjes of andere dingeri
mogen niet bij het maken van sneeuwballen gebezigd worden, even zoo min
sneeuw die reeds al te waterig is. Deze wordt door het drukken in ijs ver-
anderd en kan even zoo wonden als een steen. Het is bekend dat het steenigen
bij de oude Hebreen een schandelijke doodstraf was en onze pohtie ziet met
alle recht er streng op toe, dat het op de straten niet geschiedt. Een matig
vaste sneeuwbal echter veroorzaakt niemand leed. Hij die wat vlug is, ont-
wijkt hem door een wending van het lichaam, vangt hem op en zendt hem
den fabrikant terug. Een sneeuwbal, bij dooi op een hoog dak geworpen,

-ocr page 58-

wikkelt bij het nedervallen een steeds grooter wordende laag sneeuw om zich
heen, en komt als eene kleine lawine naar beneden. Op gelijke wijze kan men
uit een matig grooten sneeuwbal een reuzenbal maken, wanneer men dien
slechts op zulk eene plaats rondrolt, die gelijkmatig met losse sneeuw bedekt
is. Zulk een bal vormt den romp van een sneeuwpop, een tweede daarop ge-
plaatst vormt het hoofd. Eenige gaten stellen de oogen en den mond voor en
een neus van sneeuw kan men er gemakkelijk aanzetten. Een stukje hout ver-
beeldt een sigaar of pijp, zonder welke men zelden een echten sneeuwpop
ziet. De armen maakt men van langwerpige sneeuwballen; hechten die niet
genoeg, dan steekt men er stokjes in en bevestigt ze aldus aan den romp.
Dan maakt men van den nood een deugd en de sneeuwpop krijgt een dikken
knuppel in de hand om daar mede te dreigen — of tot steun.

Met sneeuwschoppen kan men dan gemakkelijk een vesting en wallen
opwerpen. Op deze plaatst men èf sneeuwpoppen als winter-garde óf ze wor-
den door eenige knapen verdedigd. Elke partij, verdedigers en aanvallers, voor-
zien zich van eene genoegzame hoeveelheid sneeuwballen; het vaandel wordt
geplant, de veldheer geeft het teeken tot den aanval en het geschut begint
van beide zijden te spelen.

Ieder weet dat Napoleon I zijn eerste krijgsstudiën ook bij het werpen van
sneeuwballen maakte. — Een ferme jongen werpt alleen naar zijns gelijken;
gelijk de leeuw de muis geen leed doet en de held in den oorlog zich niet tot
den weerlooze wendt, zoo werpt een fatsoenlijke knaap zijne kogels niet naar
de kleineren, ook niet naar irieisjes of naar dezulken die niet mede spelen;
zelfs verschoont hij den overwonnen vijand, wanneer deze pardon vraagt.

Slingeren.

In vroegere tijden maakten de slingeraars eene bijzondere afdeeling der
legers uit, en iedere knaap kent de geschiedenis van den kleinen David met
zijn slinger en van den reus Goliath. Figuur 133 stelt een slingeraar uit den
ouden tijd voor, die met slingeren bezig is. De slinger bestond uit een stuk
stijf leder, waarop men een steen legde, het best een vlakken, scherpen
keisteen. Aan elke zijde van het stuk leder was een touw, ongeveer ter lengte
van den arm, vastgemaakt; een van deze touwen had aan het einde een lus
die om den pink geslagen werd. Het andere touw werd met de hand vast
gehouden. De slingeraar zwaaide den slinger diie- of viermaal rond, om aan
den steen de noodige vaart te geven, en het dan het eene touw los, zoodat
de steen wegvloog. Door oefening leert men het juiste oogenblik kennen,
wanneer men het touw loslaten moet. Deze oefeningen met den slinger kunnén

-ocr page 59-

natuurlijk slechts op eene groote vlakte plaats hebben, waar de steen niemand
treffen kan.

Het werpen met hoepels,nbsp;^

Dit spel is bijzonder geschikt om bij een warmen zomer op het korte
gras van een weiland gespeeld te worden. Het vereischt geene bijzondere
kracht-inspanning. De hoepels worden van dunne wilgen- of hazelaar takken
gemaakt, zijn ongeveer een voet in middellijn, de samentreffende einden wor-
den goed vast gebonden en de geheele hoepel met tweekleurig lint of stroo-
ken papier omwonden, om daaraan een behagelijk voorkomen te geven. De
stokjes om mede te werpen zijn een vinger dik en ongeveer drie voet lang,
soms zijn de handvatten met een dwarshoutje voorzien. De spelers gaan on-
geveer 20 schreden van elkander verwijderd staan, en vormen een cirkel. Bij
het werpen houdt men den hoepel met den duim en wijsvinger van de linker-
hand van onderen vast, plaatst den stok aan de binnenzijde van het bovenste
deel des hoepels en werpt dezen nu door middel van den stok zijn buurman
toe; op den eersten hoepel volgt een tweede en derde, zoodat de geheele cirkel
van spelers voortdurend met werpen en vangen bezig is.

Het Ringwerpen.

Dit spel kan als een tijdverdrijf in de kamer gebezigd worden, wanneer
het ongunstige weder geen spel in de vrije lucht toelaat. Men bevestigt een
koord van 5 a 6 el lang met het eene einde aan een zolder. Aan het andere
einde bindt men een eenigszins zwaren metalen ring en op de hoogte van 3
a 4 el slaat men een haak in den Avand of in een paal, die het doel voorstelt.
Ieder speler doet een worp met den ring naar de haak. Hij die vlug genoeg
is om den ring op da haak te werpen, is overwinnaar.

Het werpen met den klompzak.

Een speler gaat met de beenen van elkander staan terwijl de andere spe-
lers den klompzak, zoo ver als mogelijk is, van achteren door zijn beenen
werpen. Hebben allen geworpen, dan poogt hij die stond met zijn eigen
klompzak een der daar verspreid liggende te raken. Gelukt hem dit, dan moet
hij wiens klompzak getroffen werd, dezen spoedig opnemen en daarmede naar
een vooraf bepaalde vrijplaats; springen want op hetzelfde oogenblik grijpen
de anderen ook hunne klompzakken op en pogen hem te slaan, of, wanneer
de staande persoon misgeslagen heeft jagen zij dezen, hem slaande, naar de
vrijplaats.

-ocr page 60-

Het klinkhontje.

Het klinkhoutje of klets-spel is een eigenaardig spel in Holstein. Een stok
van vier tot vijf voet lang en zoo dik als een vinger wordt onder een hoek
van 50 of 60 graden in den grond gestoken en daarop een plankje van een
duim dikte en vinger lengte gelegd, \'t welk van een kerf of insnijding voor-
zien is. Door middel van deze insnijding hangt men het in de lengte aan den
stok. Een knaap gaat bij dit houtje, dat men klink- of kletshoutje noemt, staan,
terwijl hij een stok ter lengte van een arm heeft om daarmede te slaan. De
overige spelers gaan op een ronden streep staan, die op 10 of 12 schreden
afstands rondom het houtje getrokken is. Hij die in het midden staat, poogt
het aan den stok hangende houtje door een slag van onderen buiten den cir-
kel te brengen, terwijl die op den cirkel staan dit zooveel mogelijk pogen te
verhinderen, door het geslagen houtje óf met do hand te vangen, óf het zoo
veel mogelijk naar den in het midden slaanden stok te werpen, alvorens hij
die slaat het aanraakt. De slaande persoon moet een zeker aantal punten
maken, 20, 30, 40 of 50. Tevens bepaalt men het aantal gangen, 8, 10 of 12,
bij welke die punten gemaakt moeten worden. Wanneer een der op den cirkel
staande personen het geslagen klinkhoutje vangt, dan heeft de slaande persoon
de partij verloren en hij die gevangen heeft neemt zijne plaats in; vangt
daarentegen de slaande persoon het door de rondom staande personen terug-
geslagen houtje, dan bekomt hij daarvoor 40 of 12 punten. Ligt het houtje,
door den slaanden persoon aangeraakt op den grond, dan meet men hoe veel
el het van het middelpunt verwijderd is, en de slaande persoon bekomt daar-
voor een gelijk getal punten. Hoe nader het dus bij het middelpunt ligt, des
te minder voordeel heeft hij daar van. Gelukt het den slaanden persoon bij
driemaal herhaalden slag niet om het houtje buiten den cirkel te brengen,
dan staakt hij zijn ambt en een ander volgt hem op.

Het bij de Engelschen gebruikelijke Katjagen is aan het bovengenoemde
spel gelijk, doch eenvoudiger en minder kunstig, en herinnert aan het Duit-
sche varken jagen. Een langwerpig stuk hout wordt in een afgeteekenden
cirkel gelegd, en de in het midden staande persoon poogt dit er uit te slaan,
terwijl de in een kring staande medespelers dit door middel van stokken zoo
veel mogelijk pogen te verhinderen.

Het gewone kegelspel.

Men maakt een haan van ongeveer twee tot drie el breedte van behoor-
lijke lengte, zoo veel mogelijk waterpas, waarvan de bodem óf vastgeslagen en
met fijn zand bestrooid, óf, \'t geen nog beter is, met planken belegd wordt.

-ocr page 61-
-ocr page 62-

Ter plaatste waar de spelers staan is eene ongeveer drie el lange werpplank op
c en grond bevestigd. De bal moet bij het werpen eerst op deze komen. Werpt
de speler den bal verder, zoodat deze een meer verwijderd punt aanraakt, dan
het emde van de plank, dan geldt de worp niet en de speler veriiest één mnrt
Aan het emde van de baan is eene vierkante plank waterpas in den grond
bevestigd, waarop de plaatsen, waar de kegels moeten staan, door blikken
platen zijn aangeduid. De koning staat in het midden, de acht andere kegels
s aan op de hoeken en in het midden van de zijden verdeeld. Achter de
plank IS een kuil en om dezen een balvanger van wilgen vlechtwerk, \'t welk
de ballen tegenhoudt. Hier moet de persoon staan die de kegels opzet die
tevens het aantal der gevallen kegels uitroepen en de ballen weder naar de
spelers moet rollen.

Dit laatste geschiedt in een goot van latten, die aan een der zijden is
aangebracht, en in een bak naast de staanplaats van de spelers eindigt Hier
bevmdt zich ook een tafel, een lei en krijt om de punten op te schrijven
Men gaat daarbij zoo te werk, dat bij \'t begin voor eiken speler een zeker
aantal punten, als schuld, wordt aangeschreven: b. v. 100, 64, 50, 40 of zoo
als men met elkander overeenkomt. Zijn al deze punten gemaakt, dan volgt
er een overschot, een tegoed. Een zeker aantal punten wordt dan met een
zekere som geld gelijk gesteld. Vele regels zijn er over de gevolgen van het
weiden vastgesteld, waarvan wij de belangrijkste slechts zullen opgeven. Be-
reikt de bal bij een al te zachten worp de kegels niet, dan bekomt hij die
geworpen heeft één punt straf, d. i. zijn schuld wordt met één vermeerderd,
fechuift de bal een kegel van de plank, zoo dat deze buiten die plank nog
bhjft staan, dan geldt de worp toch en de kegel als getroffen; staat daaren-
tegen de kegel nog op de plank, dan beschouwd men deze als niet getroffen
Rolt de bal aan de zijde de kegels voorbij, dan heet dit Poedelen, \'t welk
den speler één punt straf geeft. Gaat de bal daarentegen tusschen een hoek-
kegel en de beide zij-kegels door, dan noemt men dit een Blijver d i de
speler wordt daarvoor niet gestraft, maar zijn schuld wordt daardoor\'ook niet
minder. Rolt de bal door een middenrij, zoo dat dezelve voorbij den konin-
gaat dan noemen de spelers dit Methode en vermindert de schuld met 3
punten. Het omwerpen van den koning alleen telt ook drie punten. Hij die
zeven kegels omwerpt, lost daardoor zijne- nog openstaande schuld af en be-
komt
1 punten als te goed. Hij die acht kegels omwerpt, vereffent daardoor
ook zijne schuld en schrijft voor zich 16 punten als te goed. Werpt iemand
alle 8 kegels rondom den koning of alle negen om, dan is het spel geëindigd
en de wmner krijgt alle punten betaald, die de medespelers nog moesten
maken. Ieder speler kan óf voor eigen rekening spelen óf men verdeelt zich

L

-ocr page 63-

in twee partijen. In dit geval stelt rnen de schuld bij \'t begin gewoonlijk hoo-
ger, soms op 300 punten.

Behalve dit kegelspel op eene gewone baan, bestaat er nog een van een
anderen aard, dat op eene ronde baan gespeeld wordt. De kegels worden hierbij
in het midden van eene groote ruimte opgezet en rondom dezelve op behoor-
lijken afstand een cirkel getrokken, die voor de spelers als standplaats dient.
Ieder speler kan van een punt, naar welgevallen gekozen, naar de kegels
werpen.

Eene verscheidenheid van het kegelspel zou door een gezant van den ko-
ning van Siam bekend zijn geworden, die onder de regeering van Lode-
wijk XIV Frankrijk bezocht. Te dien tijde werd het door de aanzienlijken te
Parijs gespeeld, thans echter alleen door de lagere klasse. Tot dit Siam-kegel-
spel behooren 13 kegels, 9 van deze vormen een cirkel, één staat in het mid-
den en 3 op een rechte lijn; de voorste van deze telt, als hij getroffen wordt,
3 punten, de tweede 4, de derde 5. Men werpt niet met een bal maar met
eene schijf. De middelste kegel telt 9 punten, alle anderen ieder één punt.
De schijf moet zoo geworpen worden, dat zij, bij de kegels komende, een
cirkel beschrijft, die telkens nauwer wordt en zoo de kegels omwerpt.

Het kegelwerpen.

Bij dit spel worden de negen kegels opgezet, in dezelfde orde als bij het
gewone kegelspel, doch iets verder van elkander. Het lot bepaalt de volgorde,
welke de spelers moeten nemen, leder speler moet tweemaal achtereen wer-
pen, eerst op een tamelijk ver verwijderde standplaats, die vooraf bepaald is:
daarna op de plaats waar de bal na den eersten worp is gebleven. Bestaat er
dus weinig kans voor hem dat hij bij den eersten worp de kegels zal treffen,
dan moet hij toch trachten zoo na mogelijk bij deze te komen. Hij die met zijn
twee worpen de meeste kegels omgeworpen heeft, is overwinnaar en bepaalt
de plaats om te beginnen voor het volgende spel. De ballen hebben bij dit
spel meestal eene kleine holte voor den duim en eene grootere voor de overige
vier vingers.

De kegeltafel.

Als eene navolging van het kegelspel in de vrije lucht heeft men voor
de kamer de kegeltafel gemaakt, die uit een vlakke, opene lade bestaat, ter
lengte van ongeveer drie el, één el breedte en 4 duim hoogte. Het eene einde
van dezelve vormt een halven cirkel en van voren aan de rechterzijde langs
deze afronding loopt een goot, welke naar het midden cirkelvormig voortloopt

-ocr page 64-

en vóór de opgezette negen kleine kegels eindigt. Men werpt met een biljart-
bal, die met een stok wordt gestooten.

VERMAKELIJKE LICHAAMSOEFENINGEN.

Schaatsenrijden en andere ijsvermaken.

Hoewel de warme landen der aarde vele voorrechten boven ons Vader-
land genieten, ontberen zij er toch een, om zich namelijk aan dat vermaak
te kunnen overgeven, dat eene gladde ijsbaan aanbiedt. Zoodra als het een
paar nachten goed gevroren heeft en het verdronken land met eene ijskorst
overdekt is, komen de jongens gewoonlijk aanloopen om te beproeven of het
ijs hen reeds kan dragen. Staan zij aan den oever van een sloot of kanaal
dan mogen zij daarbij de noodige voorzichtigheid wel gebruiken, omdat hij
gewoonlijk reddeloos verloren is die onder het ijs geraakt. De zwemkunst baat
dan niet en het aanbieden van hulp is zeer moeielijk. Is het ijs nog
zAvart
en buigzaam, of is het Avit en klinkt het hol, ten gevolge van het wegvloeien
van het water, dan kan het nog weinig dragen. Doch bij aanhoudenden vorst
nemen de jongens een grooten steen, en werpen die boogsgewijze op het mid-
den van de ijsbaan. Veroorzaakt deze een helder en scherp geluid, en gaat hij
daverend op de vlakte verder, zonder barsten te veroorzaken, dan komt een
licht knaapje al wat nader, houdt zich aan een
zijner makkers vast en onder-
zoekt nu verder door het stampen met zijn voet. Het allerbest is dat een knecht
een gat in het ijs slaat om de sterkte te onderzoeken. Is het meer dan 2 duim
dik, dan kan men er gerust opgaan; is het echter zoo dik niet, dan blijve men
er maar gerust af. Hij die echter genoodzaakt is om over zwak ijs te gaan,
die moet zich van een langen stok voorzien, om dien bij het breken van het
ijs als redmiddel te kunnen gebruiken. Op plaatsen waar men schaatsenrijdt,
boude men een lange, lichte ladder in gereedheid, om die bij het breken van
het ijs den drenkeling te kunnen toereiken.

Eene aangename bezigheid verschaft reeds het glijden of sullen, \'twelk
door den knaap op de bevroren gooten of plassen in de straten op alle moge-
lijke Avijzen, staande en hurkend, beproefd wordt. Op eene groote ij.sbaan hurken
echter vele knapen achter elkander en houden elkander zoo goed mogelijk
vast. De voorste neemt een doek of een stok in de hand, die door de hurkende

r^T

-ocr page 65-

knapen wordt vastgehouden, en nu gaat het op een draf over de ijsvlakte heen,
terwijl hij de geheele rij als een locomotief voorttrekt.

Wat het schaatsenrijden hetreft, de geschiedschrijvers verhalen dat in de
XIIPquot; eeuw, de Engelsche knapen stukken been (scheenbeenderen van dieren)
onder de schoenen bonden, zich dan met een langen stok van een ijzeren punt
voorzien voortschoven en door die beweging over de ijsvlakte vlogen als een
vogel in de lucht, of als een pijl van een boog. Onze knapen beproeven, vóór
St. Nicolaas hun een paar schaatsen bezorgd heeft, om op een steen staande
zich in het glijden te oefenen, totdat eindelijk de gewenschte dag aanbreekt,
waarop de nieuwe schaatsen voor het eerst worden aangebonden.

Het is bij het schaatsenrijden een hoofdzaak dat de schaatsen goed ge-
maakt zijn en vastzitten. Het hout moet van de groote teen tot aan het einde
van den hiel reiken, voor beginnenden moet het ijzer echter niet te hoog zijn,
om het zwikken van den voet te voorkomen. Een halve tot drie-vierde duim
hoogte en één vierde dikte is eene goede maat. Het onderste gedeelte van het
ijzer mag niet geheel waterpas zijn, maar moet met een geringen boog zoowel
naar voren als naar achteren afloopen. Voorts is de onderste vlakte van het
ijzer met een gootje vooi\'zien, zoodat de beide kanten van het ijzer des te
dieper in het ijs grijpen. Hoe harder het staal is, des te beter. De wijze van
vastmaken verschilt zeer, doch het doel van dit alles is om de schaats vast
aan den voet te bevestigen zonder pijn te veroorzaken. Heeft men beide schaat-
sen aangebonden, dan moet men met den voet een paar maal op het ijs stam-
pen, opdat de hielnagel in de hak van den schoen of laars dringe. Hooge hak-
ken zijn voor het goed aanbinden der schaatsen niet verkieslijk.

Sommige knapen beginnen \'hunne oefeningen in het schaatsenrijden hier-
mede, dat zij eerst een schaats aan een voet binden en zich met den anderen
vrij .. v :gt;?t voorthelpen. Zij oefenen zich daardoor in het voortglijden op één
voet en bewaren zich tevens voor het al te dikwijls vallen op het ijs.

Andere meesters in de kunst van schaatsenrijden keuren deze oefeningen
op één been af en zeggen dat men dadelijk op twee beenen beginnen en zich
door een of twee geoefende vrienden aan de handen moet laten voorttrekken.
Staat de leerling tamelijk recht, een weinig met het lichaam naar voren, dan
beproeve hij nu eens op den eenen, dan op den anderen voet, voort te glijden,
niet stappen, maar alsof hij op één voet wil sullen. De knie mag hij in \'t
begin wel niet buigen, maar het heupgewricht moet gespannen en de bee-
nen niet wijd van elkander staan. Het lichaam buigt zich telkens eenigszins
naar dien voet over, die glijdt. Allengs poogt men grooter afstanden te glijden.
De afstootende voet wordt sterk naar buiten gewend en in een rechten hoek
tegen den glijdenden voet gehouden, waarna de afstootende voet aan den glij-

-ocr page 66-

denden gebracht en ongeveer twee duim boven het ijs gehouden wordt.

Zoo vroeg mogelijk poogt men aan het lichaam eene vrije, rechte houding-
te geven; het schaatsenrijden in eene gebogen houding, of het slingeren met
de armen is af te keuren, maar men gewenne zich er aan om die op de borst
of op den rug te leggen. De knieën moeten zoo veel mogelijk recht gehouden
worden en het geheele lichaam moet bij het voortsnellen allengs in eene
schommelende beweging komen.

Met den afstootenden voet mag men niet naar achteren slaan. Is men
door eenige afwisselende bewegingen in behoorlijke vaart gekomen, dan plaatst
men beide voeten nabij elkander, zet die echter noch binnen- noch buiten-
waarts, maar houdt ze recht en glijdt aldus op het ijs voort.

Wil men echter den vaart verminderen of geheel stil staan, dan buigt
men het lichaam voorover en heft het voorste van de voeten op; de scherpe
achtereinden van het staal der schaatsen grijpen daardoor krassend in
het ijs.

Als het wat erg waait, beschermt men mond en neus met een dunnen
omgeslagen doek, en bij scherpe koude doet men voorzichtig om, na het ein-
digen van het schaatsenrijden, warme kleederen aan te doen, om, bezweet
zijnde, later bij het naar huis gaan, niet koud te worden.

Bij het schaatsenrijden bestaan vele wijzigingen. Heeft men aa- \' \' d
van een vriend of door eigen oefening eenige vaardigheid verkregen, aan . jdt
men met een kameraad om het snelst en beproeft later alleriei kunstige oefê-
nmgen; wij zullen eenige van deze hier laten volgen.

Het omkeer en is niet bijzondei- moeielijk; men trekt daarbij den eenen
voet achter den ander en draait het geheel lichaam daarbij snel om.

Eene eigenaardige wijze van schaatsenrijden ontstaat door het overelkm
der plaatsen der voeten. De eene voet wordt afwisselend over den ander \'ge
plaatst en beschrijft dan een boog, terwijl het lichaam naar de binnenzijde
van den boog buigt en dus afwisselend in schommelende beweging is.

Het beentje over is een der schoonste wijzen van schaatsenrüden De
glijdende voet wordt daarbij sterk buitenwaarts gehouden; het lichLm helt
daarbij over, terwijl het op dien eenen voet steunt. De afstootende voet die
eerst achter den anderen was, wordt nu langzaam naar voren en met een
zwaai over den glijdenden voet naar de andere zijde gebracht. Ter plaatse
waar de ghjdcnde voet zijn boog eindigt, begint de andere voet een nieuwen
boog. Maakt men de bogen naar de tegenovergestelde zijden, dan ontstaat het
minder schoone en minder aangename beentj e over naar binnen.

Eene aangename bezigheid is het voor den geoefenden rijder om door
verschillende wendingen onderscheidene figuren op het ijs te krassen. Het

-ocr page 67-

eenvoudige uitloopen in eene rechte lijn dient slechts ora te rusten en kan
men doen wanneer men de beide voeten in gelijke richting (parallel) naast
elkander plaatst en de knieën iets buitenwaarts buigt. Spiralen kan men bij
het uitloopen met den rechter of met den linker voet, of met heide te gelijk
maken door het lichaam ter zijde te buigen, zoo ook den vorm van een 8, van
een 3, eene golvende lijn die zich tot een spiraal oprolt, een visch, een draak,
een strik en vele anderen meer. Tot afwisseling laat de rijder zich ook wel
eens zóó uitloopen, dat hij beide hielen tegen elkander zet en de voeten met
buitenwaarts gebogen teenen eene rechte lijn laat beschrijven. De groote letters
van het Latijnsche alphabet kunnen bij het uitloopen ook gemakkelijk worden
getrokken.

Hij die achteruit wil rijden, glijdt meer met het voorste dan met het
achterste gedeelte van de schaats, zoodat de scherpe achtereinden van deze
iets omhoog staan, terwijl de hielen verder van elkander worden gescheiden
dan de teenen. De gemakkelijkste manier van achteruit rijden bestaat hierin
dat men heide voeten te gelijk beweegt, waarbij men, het lichaam heen en
weer bewegende, eene golvende lijn vormt. Moeielijker is het, om met beide
voeten afwisselend, achteruit te strijken. Willen meerdere rijders zich met
elkander vermaken, dan kunnen zij óf arm aan arm, óf nog beter hand aan
hand rijden, bij het ontmoeten elkander de hand geven, of zich tot eene lange
rij verbinden. Ook kunnen zij achter elkander rijdende en gelijk uitslaande in
rechte of kromme lijn voorwaarts snellen. Aardig is het ook wanneer van
zulk eene voortsnellende rij de vleugelman staan blijft en de anderen rondom
zich laat zwaaien; de laatsten van de rij verkrijgen daardoor den gi\'ootsten
zwaai, zoodat zij zoo snel als een vogel over de ijsvlakte snellen. De
schaatsenrijders kunnen tot vermaak elkander voortschuiven, terwijl hij die
reeds goed rijden kan zich met de sleede oefent, om bij gelegenheid aan moe-
der of zuster het genoegen van eene sledevaart te bezorgen. Op groote ijsbanen
heeft men ook wel eens schuitjes op met ijzer beslagen loopers gezet en die
door gunstigen wind laten voortloopen.

De Friezen zijn wegens hunne vaardigheid in het schaatsenrijden bekend.
Des winters veranderen de menigvuldige vaarten in straten, zoodat zij, die in
een waterrijk oord wonen, in het koude jaargetijde meer schaatsenrijden dan
loopen. Kleine kinderen, die nauwelijks loopen kunnen, Linden dan reeds schaat-
sen aan, en tienjarige knapen zijn daar reeds meesters in de kunst. De vol-
wassenen, jongelingen zoo wel als jonge dochters, houden hardrijderijen op
schaatsen, en kiezen daartoe breede vaarten en kanalen uit. Aan beide zijden
van zulk een kanaal wordt dan eene lijn gespannen, om de toeschouwers van
de baan af te houden. De baan zelve is in het midden door houten latten in

-ocr page 68-

twee gelijke deelen verdeeld, opdat de hardrijders elkander niet zouden kun-
nen aanraken, en wanneer het ijs aan de eene zijde beter is dan aan de an-
dere, moeten de rijders van baan wisselen, zoodat niemand eenig voordeel op
den ander verkrijgt. Aan den overwinnaar wordt dikwijls een aanzienlijke prijs
gegeven, dien hij echter niet zoo gemakkelijk bekomt; want somtijds moet
hij
60 of 80 mededingers overwinnen.

De schommel.

Een behendige knaap kan van een stuk touw, ter dikte van twee vingers
en van behoorlijke lengte een besten schommel maken. Hij bindt daartoe de
beide einden van het touw aan een sterken, rechten boomtak en gaat dan in
het midden van het nederhangende touw zitten. Met de handen houdt hij zich
links en rechts aan het touw vast, en geeft zich dan door middel van de
beenen de noodige beweging, totdat hij al hooger en hooger gaat. Maar dewijl
de vastgebonden einden van het touw bij het schommelen telkens om den
boomtak wrijven, is het beter om die einden, door middel van beweegbare
ijzeren ringen, aan palen te bevestigen. Het onaangename van het zitten op
het touAV kan men door het bezigen van een plankje of kussen voorkomen.
Zoo bekomt men door andere verbeteringen, den tuinschommel, die nu eens
bestaat uit een licht stoeltje, dat aan dubbelde touwen hangt, dan weder uit
een grootere zitplaats in den vorm van een koetsje. Zij, die daarin hebben
plaats genomen, kunnen zich zelven echter niet in beweging brengen, maar
moeten door anderen daarin geholpen worden.

Wil men een schommel hebben, waarop men eenige kunsten kan verrich-
ten, dan moeten de beide einden van denzei ven ongeveer 20 voet hoog vast-
gemaakt worden, opdat de zwaaien grooter en gelijkmatiger worden. Van on-
deren maakt men er dan een plankje of een stok aan vast.

Kiest men een stok, dan moet deze I j tot 2 duim dik en van hard,
taai hout, b. v. van haagdoorn-hout, en, aan beide einden van een knop voor-
zien zijn, om daardoor het afglijden van het touw te voorkomen. Deze stok
moet twee span langer zijn dan het lichaam breed is, en ter hoogte van het
hoofd of nog hooger boven den grond hangen. In plaats van op dezen stok
te gaan zitten, grijpt men dien met beide handen, gaat zoo ver terug als het
touw dit toelaat, heft zich dan omhoog en schommelt met recht vooruit ge-
houden voeten. Als men terug gaat, geeft men met de voeten een kleinen stoot
tegen den grond om den zwaai te vergrooten.

Men kan met stijve armen ook over den stok gaan hangen en de touwen
tusschen de armen en achter de schoudei^s laten doorgaan.

Wil men echter liever een plankje gebruiken dan een stok, dan kiest men

-ocr page 69-

daartoe ook vast en sterk hout en van dezelfde lengte als de stok. Een breedte
van 4 duun is voldoende; het dient toch meer tot staan dan tot zitten Wilt
gij er op staan gaan en tevens in beweging zijn, dan gaat gij daartoe op de
volgende wijze te werk. Gij houdt de beide touwen nabij de plank met de
handen vast, gaat dan zoo ver terug als de touwen zulks toelaten, loopt daarna
spoedig vooruit, en wanneer gij dan benevens de plank goed op
gano- zijt
gnjpt dan onder het loopen de toiiwen zoo hoog mogelijk, houdt u goed vas^
en trek u zoo omhoog, zoodat gij met beide voeten op de plank komt te
staan. Komt g,j echter zoo hoog niet, dat gij kunt staan, beproef het dan om
te knielen. Staat gij schommelend op de plank, dan kunt gij op tegenover^^e-
stelde wijze te werk gaan en u op uwe knieën nederlaten en ook tot afwis-
selmg eens gaan zitten. Het touw zal gemakkelijk in schommelende beweginlt;.
blijven, wanneer gij u telkens maar iets voor- en achterover buigt.

Ge kunt hierbij ook zoo te werk gaan, dat gij de armen tot\'\'op de hoogte

van de schouders opheft en recht uitsteekt, zonder met de handen het touw

vast te houden. Ge laat dit slechts tusschen duim en wijsvinger doorglijden

Ge kunt het touw ook goed vasthouden en het lichaam dan sterk naar voren

werpen; op deze wijze kunt ge zoo hoog zwaaien, dat de voeten hooger komen
dan het hoofd.

Ga vervolgens schuins op het plankje staan, zoodat ge het onderste ge-
deelte van het eene touw tusschen de beide voeten hebt; met den rug leunt
ge tegen het andere touw en brengt daarbij de armen naar achteren. Het touw
wordt door de schouderbladen genoegzaam tegengehouden, en zoo kunt o-e
gemakkelijk zwaaien. Tot afwisseling kunt ge het eene touw met de rechter-
hand vasthouden en slechts met den rechtervoet op het plankje gaan staan
de geheele linkerhelft van het lichaam zweeft dan vrij in de lucht. Deze zelfde\'
toer voert ge daarna met de linkerhand en linkervoet uit.

Wanneer ge bij - het schommelen met beide voeten op het plankje staat
doch met beide handen slechts een touw vasthoudt, dan draaien de beide tou-
wen kruisvormig over elkander; zwaait ge terug en grijpt ge dan eerst met
een hand en later met de ander naar het andere touw, dan draait ge naar de
tegenovergestelde zijde en ge bescJirijft dan telkens een boog ter grootte van
een hal ven cirkel.

Er bestaan twee manieren om onder het zwaaien van den schommel af
te komen. De eerste manier bestaat hierin dat ge op het plankje gaat zitten
en u daarbij binnen aan de touwen vasthoudt. Zoodra de schommel voorhij
zijn middenpunt is, laat ge de touwen los en dan zult ge een goed eind voor-
waarts vliegen. Ge moet er echter voor zorgen dat ge hierbij op beide voeten
te gehjk komt te staan, en dat het lichaam iets achterover is gebogen, om

-ocr page 70-

vermakelijke lichaamsoefeningen.

niet met den neus in het zand te vallen. Bij de tweede wijze van afspringen
gaat ge ook op het plankje zitten en zoodra ge bij den terugzwaai even het
middenpunt voorbij zijt, moet ge de touwen loslaten en met eenigszins van
elkander gehouden voeten voorover gebogen er afspringen.

Kllïsmea.

Een ferme jongen kan ook goed klimmen — vallen mag hij echter niet,
grooter schande bestaat er voor hem niet. Hij begint met het geringe en brengt
het allengs in zijne kunst tot eene aanzienlijke hoogte, hooger dan vele ande-
ren -- de leeraar in de gymnastiek staat alleen nog boven hem. Voor den
beginnende is een touw met knoopen voldoende om de kracht der armen
te oefenen. Dit wordt aan een dwarsbalk of boomtak vastgemaakt en de knoo-
pen worden op ongeveer eene halve el afstand gelegd. Deze geven aan den
knaap geschikte steunpunten, wanneer hij met de eene hand na de andere
verder grijpt. Tevens klemt hij in \'t .begin ook de beide voeten op een knoop.
Vermindert zijne kracht, zoodat hij aan het terugkeeren moet denken, dan gaat
hij op dezelfde wijze te werk. Hij moet hierbij het touw niet snel door de
vingers laten glijden, en neemt dit voor het vervolg ook als regel aan. Mocht
hij er niet aan denken, dan zal het doorglijdende touw zijn handen belangrijk
kwetsen.

Gaat het klimmen aan het touw met knoopen goed, dan beproeft men het
aan een touw zonder knoopen. Dit hangt even zoo los als het vorige en is
slechts boven vastgebonden. Bij \'t begin neemt de klimmer zijne voeten te
hulp. Hij laat het touw over de bovenkant van den linker voet gaan, gaat met
de zijde van den rechtervoet daarop staan, en klemt het touw daardoor zoo
vast, dat hij op deze kronkeling staan kan, om te rusten. Hierbij laat de knaap
het echter niet blijven, maar hij oefent zich zoo lang totdat hij alleen m.et
zijne armen langs het touw naar boven kan klimmen en zich ook weder lang-
zaam kan laten zakken.

Na het klimmen aan het touw beproeft men dit aan een . gladden, vast-
staanden stang, die zoo dik moet zijn dat men dien nog omspannen kan. De
eene hand grijpt na de andere hooger en de beenen klemmen zich ook vast,
schuiven naar boven, terwijl de verdergrijpende hand trekt. Hij die bij den
gladden stang Ican opklimmen, beproeve het dan ook eens bij een mast. De
hand kan hierbij niet meer omspannen, maar de armen moeten dit doen; dit
is een kunststuk, waardoor alle ledematen versterkt worden en dat iemand bij
gelegenheid goede diensten kan bewijzen. Is het er om te doen om in een
boom te klimmen, dan beziet men dien eerst eens op zijn gemak, aan welke
zijde de takken het gemakkelijkst te bereiken zijn en waar men het gemak-

-ocr page 71-

kelijkst er door kan komen. De knoesten en uitwassen dienen tot steunpunten
voor de voeten, terwijl de takken, zoodra men deze bereikt heeft, met de
handen kunnen worden vastgehouden. De klimmer moet er echter op letten
of hij met een gezonden, sterken tak te doen heeft of met een dooden en
ziekelijken die licht breekt. Bij het afklimmen is nog meer voorzichtigheid
noodig dan hij het opklimmen. Geen hand mag daarbij eerder losgelaten wor-
den, dan dat de andere weder een vast punt heeft verkregen. Het nederlaten
van de takken af, moet men vermijden, want uit de hoogte ziende bedriegt
het oog zich al te dikwijls in den afstand van den bodem, en wanneer deze
oneffen of met steenen bedekt is, dan kan men zich bij het onvoorzichtig
afspringen erg hezeeren.

Een aangename bezigheid is ook het klimmen tegen een plank op. Men
plaatst een gladgeschaafde plank tegen een muur, met een hoek van ongeveer
30 graden, en zorgt er dan voor dat de plank niet uitglijden kan. De voeten
worden nu met de zooien vlak op de plank gezet, terwijl men met de handen
de beide zijden van de plank vasthoudt. Dan zet men handen en beenen om
de beurt hooger. Een vlugge jongen brengt het door oefening zoo ver dat hij
de plank telkens steiler zetten -kan, totdat deze eindelijk bijna recht staat.

Oefeningen aan twee dwarshouten.

Iedere jongen weet dat een paar goede vuisten en armen veel meer waard
zijn dan goud, zelfs meer waard dan vele van buiten geleerde zaken. Twee
dwarshouten bieden een probaat middel aan om armen en handen te oefenen.
Dit is eene zeer eenvoudige voorbereiding, die men op elke vrije plaats, zelfs
ook in eene kamer maken kan. Dwarshouten in de vrije lucht maakt men van
vier sterke palen, die diep in den grond geslagen worden om het wankelen
te voorkomen. Zij steken ongeveer 2 tot 2i el boven den grond uit en staan
ruim eene el van elkander af. Op deze worden twee gladgeschaafde latten wa-
terpas vastgemaakt, die men de dwarshouten noemt. Zij zijn 2 duim dik, van
boven afgerond en ongeveer 3 duim hoog. De eenvoudigste oefeningen, die men
op deze gelijkloopende, waterpas liggende houten kan volbrengen, zijn de
volgende:

Het rijzen en dalen geschiedt aldus: men moet beginnen met op beide
armen te steunen, daarna met iedere hand een dwarshout grijpen, de armen
stijf en het lichaam daarbij loodrecht houden. Terwijl de armen zich nu al-
lengs buigen en de beenen achterwaarts gehouden, worden, laat men zich zoo
veel mogelijk zakken, waarna men door beweging der armen trachten moet
de vorige houding te verkrijgen. Dit wordt eenige malen achtereen herhaald en
eiken dag begint men hiermede de andere oefeningen.

-ocr page 72-
-ocr page 73-

Bij het kussen der dwarshouten daalt men ook even als bij de eerste
oefening, doch brengt het lichaam tevens zoo ver ter zijde, dat men de dwars-
houten eens rechts en eens links kort vóór de hand met den mond kan aan-
raken. Moeielijker is het om dit achter de hand te doen, waarbij de mond de
dwarshouten achter de handen moet aanraken.

Het schommelen kan op tweeërlei wijzen geschieden: men legt daartoe óf
elke arm met het gedeelte van de hand af tot den elleboog op een dwarshout,
waarbij de handen deze laatsten vasthouden. De beide voeten houdt men aan
elkander gesloten en zwaait deze en tevens het geheele lichaam voor- en ach-
terwaarts, de armen moeten hierbij zoo veel mogelijk stil gehouden worden.
Kan men op deze wijze het schommelen goed volbrengen dan beproeve men
het ook steunende op de handen, zoo als in de eerste oefening is voorgesteld,
in welke houding men achterwaarts en voorwaarts zoo hoog schommelen moet
dat de beenen hooger dan de dwarshouten komen.

De armen verkrijgen nu allengs kracht genoeg om het zwaaien en schom-
melen met gemak te kunnen volbrengen; men kan dan tot eene andere oefe-
ning, het schuins zitten overgaan, waarbij men met kracht naar voren
schommelt en de beide gesloten beenen zoo over een dwarshout werpt, dat
men daarop kan zitten. Men houde deze oefening zoo lang vol totdat men
even vlug rechts als links kan zitten. Daarna beproeve men deze oefening
achterwaarts, waarbij de beenen naar elk der dwarshouten achter de hand
worden overgeworpen en men eenmaal op het rechter en eenmaal op het hn-
ker dwarshout komt te zitten.

Hij die zich genoegzaam er in geoefend heeft om beide beenen over een
dwarshout te brengen, zal den uitsprong ook gemakkelijk kunnen doen. Men
moet daartoe een nog sterkeren zwaai nemen, zoodat men niet blijft zitten,
maar geheel over hetzelve naar buiten afglijdt. Men moet hierbij, even als bij
elk ander springen, zorgen, met het voorste gedeelte der voeten te gelijk op
den grond te komen. Dit uitspringen kan zoowel naar voren als naar achteren
gedaan worden.

Tot dusver konden de oefeningen zoo volbracht worden dat men op eene
plaats op de dwarshouten blijft; gaat men echter met stijve armen op de
dwarshouten voor- en achterwaarts, terwijl men de handen bij beurten ver-
plaatst, dan heeft men den dusgenaamden handgang volbracht. Moeielijker
wordt deze oefening wanneer daarbij het lichaam tusschen de kromgebogen
armen hangt.

Bij het hippen moet men de beenen in eene schommelende beweging
brengen en dan, terwijl de heide handen te gelijk verder grijpen, voorwaarts
hippen.

-ocr page 74-

Werpt men de beenen achterwaarts en slaat men die schrijlin-s over de

dwarshouten, zoodat over elk dwarshout een voet hangt, houdt m\'en daarbij

de borst zoo veel mogelijk omhoog en de armen stijf, dan vertoont men de

gedaante van een zeker insect, de waterkever, die zoo even de cokon heeft

verlaten. Daarna laat men zich aan de armen naar beneden zakken, brengt

de handen zoo ver mogelijk naar voren en hangt met het geheele lichaam

diep naar onderen. Deze vorm stelt den zwevenden waterkever voor. Door zulke

oefeningen worden de spieren van armen, beenen en borst te gelijk behoorliik
geoefend.nbsp;quot;nbsp;^

Dan volgt het achterover buigen, waarbij men op een dwarshout gaat
zitten met de beenen naar binnen, de punten van de voeten onder het te-en-
overgestelde dwarshout brengt en zich met deze aldaar vasthoudt; dan buigt
men het bovenlichaam zoo veel mogelijk naar achteren, waarbij men den
adem mhouden, den mond sluiten en de kin aan de borst drukken moet Om
op een der dwarshouten, b. v. links, te zitten, slaat men den linkervoet, van
onderen naar boven, om het dwarshout, plaatst het rechterbeen met geboo-en
knie daarop, zoodat de voetzool op het dwarshout komt te staan en strekt\\ie
armen daarbij rechtuit.

Bij het hippen kan men nog eenige afwisselingen brengen, die verschil-
lende namen dragen, de halve Maan b. v. Hierbij leunt men met stiive ar-
men op de dwarshouten en brengt zich in schommelende beweging, de beenen
worden eerst links vóór de hand over de dwarshouten gebracht, dan teruo-en
achterwaarts links achter de hand. Op dezelfde wijze maakt men de halve
maan rechts. Zwaait men met de beenen over de dwarshouten eerst hnks
voor de linkerhand en van hier naar rechts achter de rechterhand daarna
van rechts vóór naar links achter, dan maakt men het figuur van de \'slano

Moeiehjker dan de beide bovengenoemde oefeningen is de schaarfi-uur
waarbij men de beenen eerst naar voren, over elk dwarshout een, en dan naar
achteren werpt; wanneer zij achterwaarts zijnde, echter hoog genoeg zijn, zoo-
dat zij zich nog op eenigen afstand boven de dwarshouten bevinden wendt
men het lichaam om, zoodat het rechter been op het linker dwarshout en het
Imker been op het rechter komt te liggen. Daarna draait men ook het
bovenlichaam om en verwisselt de handen, zoodat men met het gelaat naar
het andere einde van de dwarshouten komt.

Een geoefend persoon zal nu weldra kunnen oin\'zwaaien. Het gemakkelijkst
zal dit gedaan kunnen worden wanneer men de dwarshouten van onderen af
aan de buitenzijde aangrijpt, dan de beenen oj.heft en ze naar voren over het
hoofd zwaait. Men maakt aldus een buiteling in de lucht, zoo als men op het
zachte gras reeds vroeger gemaakt heeft. Moeielijker wordt deze toer wanneer

-ocr page 75-

men met de armen, van de handen tot aan de ellebogen, op de dwarshouten
gaat rusten, dan goed gaat schommelen, totdat men kracht genoeg heeft om
achterover te buitelen. Dan laat men de armen over de dwarshouten glijden
zoodat men deze omvat, met eiken arm een dwarshout, zwaait dan de voeten
omhoog, buitelt om en zet de voeten dan weder neder. Om niet met de bee-
nen op de dwarshouten te slaan, moet men deze oefening aan het einde van
de dwarshouten volbrengen. Het moeielijkst is deze oefening echter wanneer
men deze, met de stijve armen op de dwarshouten rustende, wil uitvoeren.
Zeer geoefende personen kunnen alleen dezen toer verrichten, die even zoo veel
kracht als moed vereischt; waarom hij ook wel de moedige zwaai genoemd
wordt. Ook is hier zeer veel voorzichtigheid bij noodig om geen ongeluk te
krijgen.

Het Rek.

De oefeningen aan het rek zijn even zoo versterkend en voordeelig als
die op de dwarshouten; dat eenige daarvan gevaarlijk worden kunnen wan-
neer die zonder voorafgaande ontwikkeling der spierkracht en zonder de noo-
dige voorzichtigheid volbracht worden, is zeer natuurlijk, gelijk men van een
trap of canapé kan vallen, als men de noodige oplettendheid niet gebruikt.
Men begint met de gemakkelijkste toei^en en gaat allengs tot meer moeielijke
over, terwijl men de gemakkelijkste gedurig herhaalt.

Het rek bestaat uit twee sterke palen, die zoo vast in den grond zijn ge-
slagen, dat zij niet kunnen omvallen. Daarop wordt eene ronde gladde lat van
2 tot duim dikte, zoo hoog bevestigd dat men ze met een kleinen sprong
van den grond af met de handen bereiken kan. In het hout van de lat mogen
geen kwasten zijn, opdat zij niet breke.

Te eerste oefeningen zijn het optrekken en afdalen aan het rek; men
grijpt daartoe de lat met beide handen aan, trekt zich dan langzaam zóó hoog
dat men over de lat kan zien, daarna laat men zich zakken, zonder met de
voeten op den grond te komen. Dit herhaalt men zoo lang als de krachten het
toelaten.

Het voortgaan aan het rek of hangende zich voortbewegen wordt eerst
met uitgestrekte armen beproefd, daarna met dubbelden greep en met ge-
kromde armen. Hierbij grijpt de eene hand de lat ter linkerzijde, de andere
hand ter rechterzijde. Men trekt zich nu omhoog, totdat het gelaat aan de
lat raakt, grijpt dan met de handen afwisselend verder en gaat op die wijze
voort tot aan het einde van de 5 voet lange lat, en terug. Gemakkelijker dan
deze oefening is het hangen aan de ellebogen, waarbij men zich met beide
armen afwisselend voorthelpt. Moeielijker daarentegen is het om het Hchaam

éi-

-ocr page 76-

met het midden yan de onderarmen, op de lat te steunen en zoo voort te
gaan. Het moeielijkste voortgaan geschiedt als sprinkhaan. Daarbij raakt de
rug aan de lat en de naar achteren gebogen armen vatten de lat met de han-
den zoo aan, dat de vingers naar voren, de duimen naar binnen gekeerd zijn.

Het zwaaien of schommelen aan het rek kan op verschillende wijzen ge-
daan worden. Het gemakkelijkste is het zwaaien aan de knie. Men grijpt daarbij
de lat aan en zwaait dan de voeten zoo hoog, dat men een been tusschen de
beide armen door over de lat kan brengen. Met het nog vrije been zwaait men
nu krachtig terug; daardoor komt het lichaam in de hoogte en zoo rijdt men
op de lat. Hij, wien het nog te moeielijk valt om deze oefening te volbrengen
door het aangrijpen van de lat van onderen of van boven, beproeve het om
te beginnen met den boven vermelden dubbelden greep. Men keert daartoe een
paal den rug toe en ziet naar den anderen, men heft zich op en slaat de eene
knie over de lat. Met de eene hand grijpt men dan naar de andere zijde van
het been en werkt zich dan zoo omhoog.

Eene goede voorbereiding tot het opheffen is het zwaaien aan het rek,
waarbij de handen dit van hoven vasthouden, terwijl de aaneengesloten beenen
het lichaam in eene voor- en achterwaartsche beweging brengen. Heeft men
zich hierin behoorlijk geoefend, dan is het opheffen met beide voeten niet
moeielijk meer. De handen vatten daarbij de lat van onderen aan en trekken
het lichaam met kracht omhoog. Tevens heft men de beenen omhoog, die
daarbij gesloten moeten blijven en die nu over de lat gaan, terwijl het boven-
Hchaam achterwaarts buigt. — Het afdalen naar voren vordert veel min-
der kracht. De handen vatten de lat daartoe zoo aan, dat de duimen buiten-
waarts zijn. Het lichaam rust eerst op de buik en daalt dan af met het hoofd
vooruit. Bij het afdalen naar achteren vatten de handen de lat zoo dat de
duimen naar binnen gekeerd zijn en de vingers naar voren. Men gaat dan eerst
op de lat zitten en laat zich dan langzaam achterover vallen. Bij het springen
op den grond moet men er voor zorgen op het voorste gedeelte der voeten
neder te komen. Heeft men den grond nog niet bereikt en houdt men zich
met beide handen nog vast, dan kan men tevens nog een anderen toer, het
doorsteken, volbrengen. Is het hoofd nog naar beneden gekeerd, dan trekt
men het lichaam weder langzaam terug, brengt het tusschen de armen onder
de lat door, zonder de handen los te laten, en brengt het naar voren. Dit
voor- en achtérwaarts brengen van het lichaam wordt eenige malen herhaald
totdat men het gemakkelijk kan volbrengen.

Tot afwisseling maakt men ook wel eens den hangenden knoop. De
rechterhand klemt zich om de lat, het hnkerbeen slingert over deze heen,
zoodat het kniegewricht over het elleboog-gewricht komt. Het rechterbeen

-ocr page 77-

slaat dan over het linker; de linkervoet wordt tusschen de rechterknie ge-
klemd en de linkerhand grijpt den rechtervoet. Het spreekt van zelf dat deze
toer alleen dan gedaan kan worden wanneer de rechterhand kracht genoeg
bezit om het geheele lichaam te dragen. Eene andere wijze om zich op te
hangen, bestaat in het hangen aan de knieën. Men gaat daartoe eerst op
de lat zitten, laat zich dan achterover vallen, houdt zich met gekromde knieën
vast en laat de armen vrij naar beneden hangen. De knapen in Zwitserland
noemen deze oefening de »geschonden bokquot;, waarschijnlijk omdat men aldaar
een geslachten bok aldus ophangt, zoodra men hem de huid zal aftrekken. Men
houdt bij hen dengenen ook voor zeer moedig, die zich op deze wijze aan een
vooruitstekenden boomtak boven een afgrond ophangt, en de Zwitsersche legen-
den spreken veel van dergelijke waagstukken. Op de oefenplaats aan het rek
is dit hangen aan de knieën niet bijzonder gevaarlijk, zelfs kan men het tot
eene verdere oefening bezigen, tot het afspringen als men aan de knieën hangt.
De hangende persoon zet zich door middel van zijne armen en van het boven-
lichaam in schommelende beweging; komt hij daarbij hoog genoeg met het
hoofd, dan glijden de knieën van zelf af en hij springt met het voorste ge-
deelte van de voeten op den grond. Gevaarlijk is het echter om, als men op
de lat knielt, er af te springen. Dit kan alleen door een meester in de kunst
gedaan worden.

Gemakkelijk is het zich aan het rek op te hangen, wanneer men zich met
het elleboog-gewricht van een arm en met het kniegewricht van een been van
dezelfde zijde des lichaams aan de lat vasthoudt en daarbij de andere helft
van het hchaam laat afhangen. Dit kan men zoowel met de rechter- als met
de linkerzijde doen. Legt men het rechter- over het vasthoudende linkerbeen,
zoodat het eerste over den linkervoet gaat, en steekt men dan de punt van
den rechtervoet naar de linkerzijde van de lat door, dan heeft men de
dwarshang. De armen kunnen daarbij losgelaten en over de borst te zamen-
gehouden worden. Nu brengt men het bovenlichaam langzaam terug en trekt
het weder zoo ver in de hoogte, dat de lat door den schouder wordt aange-
raakt. Bij deze oefening moet, even als hij de meesten, de mond gesloten en
de adem ingehouden worden. Het spreken en lachen moet men vermijden.
Een geoefend persoon kan nu ook aan de teenen en eindelijk aan de hielen
gaan hangen, in \'t begin door hulp van anderen.

Nu volgen de oefeningen in het zwaaien om de dwarslat. De gemakkelijkste
van deze is het omzwaaien aan de knie; deze kan even zoo goed met de
rechter- als met de linkerknie volbracht worden. Men hangt zich aan eene knie
op en brengt zich door het vrije been in eene krachtige schommeling, zoodat
men om den dwarsbalk zwaait. Men moet zich hierbij met de handen vast-

-ocr page 78-

honden. Zwaait men achterom, \'t welk het gemakkelijkste is, dan houdt men
de lat anders vast; men legt de handen boven op dezelve, met de vingers
naar voren en de duimen naar binnen. Zwaait men daarentegen voorom, dan
houdt men de handen in tegenovergestelde richting. De buiteling is aan den
omzwaai aan de knie in zoo ver gelijk, als de eerste ook aan de knie hangende
gedaan wordt. Men houdt daarbij echter de dwarslat niet met do handen vast,
maar men grijpt er onder door en grijpt het overhangende been. Ye!e perso-
nen volbrengen dezen toer ook met beide beenen. — Om den ruiterzwaai te
maken, gaat men op de lat als op het paard zitten. Aan elke zijde hangt nu
een been af; beide beenen worden nu stijf aan elkander gehouden. Met de
handen houdt men de lat vast, óf met beide handen vóór, óf met een hand
voor en met een achter. Daarna geeft men zich een krachtigen zwaai ter zijde
zoodat men aan de andere zijde weder naar boven komt en weder op de lat
zit. — Om op den buik liggende om te zwaaien, moet men met den buik op de
lat gaan liggen en met beide armen steunen, daarna moet men de armen iets
buigen, de uitgestrekte voeten iets naar voren brengen en zich naar onderen
een zwaai geven zoodat men om de lat heen weder in dezelfde houdinff komt.
De omzwaai op den rug vereischt eene tegenovergestelde hgging. Men gaat
daartoe eerst op de lat zitten,

met beide beenen naar eene zijde gekeerd. Nu
laat men zich aan de lat neder, terwijl men met den rug er af glijdt en in de
gewrichten van de ellebogen hangen blijft. De handen houdt men vast tegen
de borst gesloten en zwaait dan met gesloten beenen öf naar voren óf naar
achteren rondom de lat. Om den borstzwaai uit te voeren, steunt men eerst
met beide armen op de lat en keert deze de borstzijde toe. Dan laat men zich
tot aan de helft van de borst aan de lat neder en legt de armen kruiselings
over de lat, waardoor men zich aan deze vaster aansluit. Met de beenen geeft
men zich eene schommelende beweging totdat deze van voren hoog genoeg
komen, om rondom de lat te zwaaien. De reuzenzwaai, waarbij men zich
slechts met de handen vasthoudt en zoo rondom de lat zwaait, kan alleen
door oudere en geoefende personen uitgevoerd worden.

-ocr page 79-

De wipplank.

De -wip bestaat uit eene gladde, sterke en dikke plank, die men in het
midden het best op een doorgekloofden boomstam legt, waarna op ieder
einde van die plank een knaap plaats neemt. Is een knaap lichter dan de
ander, dan moet men de plank iets meer naar den lichtste toeschuiven. De
een heft den ander bij beurten omhoog. Bij het nederdalen moet men er
voor zorgen dat de voeten niet onder de plank komen, om ze niet te kwetsen.
In Rusland behoort dit wippen tot de volksvermaken; zij die er aan deelnemen
gaan echter niet op het einde van de plank zitten maar staan.

Steltenloopen.

Hij die met den ooievaar een weddenschap wil aangaan om de grootste
stappen te maken, neme een paar stokken van 2 duim dik, en eens zoo lang
als men zelf is. Aan deze bevestige men klossen, ter breedte van den voet.
Voor eerstbeginnenden moeten deze klossen niet hooger staan dan één voet
boven den grond; hij zet de stokken dan tegen een muur en stapt zoo op de
klossen, waarbij de stokken onder de armen doorgaan en met de handen goed
vastgehouden moeten worden. De leerling beproeve dan te stappen en trekt
telkens met de hand dien stok vast aan den voet, met welken hij vooruit
stapt.

Heeft hij het in het loopen zoo ver gebracht dat hij op de lage klossen
marcheeren en zelfs dansen kan, dan mag hij de klossen iets hooger laten
slaan. Op deze wijze kan hij zich gemakkelijk een el langer maken en behoort
dan tot de »Grootenquot;. Het lichaam moet daarbij goed recht en de borst voor-
uit gehouden worden. Kan men op hooge stelten loopen en vlug vooruit ko-
men, dan beproeve men om op één stelt hinkelende door de wereld te komen;
de andere stelt houdt men daarbij als een geweer op schouder. Een goede
steltenlooper kan gehurkt nog verder komen. Kunstiger daarentegen is het
huppelen op eene stelt met afwisselende voeten; vervolgens het verwisselen
der stelten, om de stelt van den rechtervoet naar de linker kant, en die van
den linkervoet naar de rechterzijde te brengen.

Op de heide van Arcachon in Frankrijk loopen de herders en herderinnen
dag aan dag op stelten; op deze wijze kunnen zij eene grootere vlakte over-
zien en de schapen, die aan hunne zorg zijn toevertrouwd, gadeslaan. De
vrouw spint daarbij even zoo goed haar vlas of wol, alsof zij op den grond
zit en de man rookt zijn pijpje daarbij. Wil hij rusten, dan gaat hij op een
stok zitten en vormt zoo een drievoet.

-ocr page 80-

De levende molen.

Twee knapen van gelijke grootte, zwaarte en sterkte haken met uitge-
strekte armen de handen in elkander, plaatsen het voorste gedeelte van de
voeten dicht aan een, gaan zoo ver achterwaarts als mogelijk is en trippe-
len dan snel met de voeten, terwijl zij steeds sneller rond draaien.

Het werpen met de voeten.

Neem een klein plankje of een oud uitgediend boek, tusschen het voorste
gedeelte der voeten, terwijl gij staat. Werp dit nu met de voeten omhoog en
zet dit zoo lang voort, tot dat het u gelukt hetzelve over het hoofd te
werpen.

Een kunstje op een krijtstreep.

Maak een rechte krijtstreep op den grond, of bezig daartoe in de kamer
een streep van een kleed of een naad tusschen de planken. Zet het voorste
gedeelte der voeten tegen de streep aan en kniel neder, zonder daarbij de
handen te gebruiken. Richt u dan weder op, alles zonder hulp van armen of
handen en zonder met het voorste der voeten de streep te verlaten. Leg u
dan van hetzelfde standpunt uit op den rug en richt u weder op, doch houdt
daarbij de armen steeds op de borst gekruist.

Zet nu nogmaals het voorste gedeelte der voeten tegen de streep aan, laat
u op de linkerhand zakken en strek het lichaam zoo ver mogelijk uit. Met
de rechterhand maakt gii een streep op het verste punt, \'t welk gij hebt kun-
nen bereiken. Daarna richt ge u weder op. Een hoofdvereischte hierbij is dat
de grond met geen ander deel des lichaams mag aangeraakt worden, dan met
de linkerhand, en dat het voorste gedeelte der voeten de streep niet verla-
ten mag.

Ga daarna met beide voeten op de streep staan, zoodat de hielen tegen
elkander aan komen en de voeten in het lang op de streep staan. Steek een
arm onder de knie van dezelfde zijde door en breng de hand nu zoo ver als
mogelijk is; maak daar een streep. Hij die bij dit en bij het voorgaande spel
het verst komen kan, is overwinnaar.

De Muurstoot.

Ga ongeveer anderhalf el van een muur afstaan, houdt de voeten gesloten
en het lichaam stijf; val dan met het lichaam zoo tegen den muur, dat gij
u met de vooruit gehouden hand kunt steunen. De andere hand moet gij

-ocr page 81-
-ocr page 82-

daarbij op den rug houden. Daarna geeft ge u met de hand een krachtigen
stoot, zoo dat gij weder recht komt te staan. Gaat het met deze oefening goed,
dan gaat ge een weinig meer achterwaarts en beproeft het op dit standpunt,
en zoo gaat ge telkens iets meer achterwaarts staan, totdat ge eindelijk bijna
de lengte van uw eigen lichaam van den muur verwijderd zijt.

De Duimproef,

Deze oefening is aan de vorige geheel gelijk, doch in plaats van de geheele
hand gebruikt men alleen den duim, en men valt niet voorover. Men plaatst
een tafel tegen den muur, zoodat hij niet terug kan schuiven. Vervolgens
houdt men den duim van de eene hand tegen den rand van de tafel en gaat
nu zoo ver terug staan, dat het lichaam in eene schuinsche voorovergebogen
houding komt; daarna geeft men zich met den duim zulk een stoot achter-
waarts, dat men weder recht staat. De afstand tusschen de voeten en den rand
van de tafel wordt ook allengs vergroot.

Twee man dragen.

Wilt ge twee uwer makkers omhoog heffen, die ongeveer zoo groot of
iets kleiner zijn dan gij zelf zijt, plaatst u dan tusschen beiden; aan uw rech-
ter zijde staat A, ter linker zijde B. Buk dan, grijp met uwe rechterhand
achter den rug om en laat B u de rechterhand geven, vat op gelijke wijze
met uw linkerhand de linkerhand van A. Verder moeten A en B elkander
met de vrije handen aan de bovenarmen vasthouden. Richt u nu langzaam op,
en dan zult ge beide personen van den grond opheffen en zonder moeite kun-
nen dragen. Maak het u tot een wet om bij alle gelegenheden, als gij iets
zwaars moet tillen, den adem in te houden en noch te spreken noch te
lachen.

De handen op den rag.

Leg de handen met de binnenzijden tegen eikander op den rug, de vinger-
toppen naar beneden, de duimen naar den rug gekeerd; breng de handen dan
allengs hooger, zoodat de vingertoppen eindelijk tusschen de schouderbladen
en de duimen naar buiten komen. De vlakten van de handen moeten daarbij
steeds tegen elkander aanblijven. Dit is een moeielijke toer, die u niet op den
eersten dag zal gelukken; wanneer gij het echter dikwijls beproeft, zult ge
daarmede wel klaar komen, terwijl ge daardoor tevens de borst versterkt en
de armen buigzaam maakt.

J\'

-ocr page 83-

De Vingerproef.

Houdt de beide wijsvingers met de toppen tegen elkander en leg ze zoo
op de borst. Vraag dan een uwer makkers om u het bewijs te geven dat hij
sterker is dan gij, door de vingers van elkander te trekken. Maak echter de
bepaling dat hij u daartoe aan de armen moet trekken. Hij zal dit echter niet
gemakkelijk kunnen doen.

De Schijndoode.

Plaats drie stoelen naast elkander; leg op een stoel het hoofd, op den
anderen de hielen, terwijl het overige lichaam op den middelsten stoel rust.
Houdt u dan stijf als een schijndoode, sluit de beenen dicht aan elkander,
houdt de handen aan de dijbeenderen en de kin ingedrukt. Den adem moet
men in — en den mond gesloten houden. Dan moet uw kameraad den mid-
delsten stoel onder u weghalen en gij zoo lang stijf blijven liggen, tot dat de
stoel aan de andere zijde weder onder u geschoven wordt.

Een kunstje met een gzeren staaf.

Een ijzeren staaf zoo lang als uw arm wordt met duim en wijsvinger
aan het boveneinde vastgehouden, terwijl ge den arm daarbij rechtuit houdt.
Nu geeft ge aan de staaf eene opwaartsche beweging, zoodat zij iets hooger
komt, waarna gij haar weder met duim en vinger vasthoudt. Zoo poogt ge
haar steeds hooger te brengen, totdat gij haar aan het onderste einde vast-,
houdt. Zoo lang gij haar slechts tot de helft hebt opgewerkt, gaat het nog
gemakkelijk, doch later wordt het moeielijker. De staaf moet daarbij steeds
loodrecht gehouden worden.

Van de borst tot den mond.

Meet op een stokje den afstand van den elleboog tot aan den top van den
middelsten vinger en houdt het eene einde daarvan in de geslotene hand.
Deze arm moet daarbij steeds in een rechten hoek gehouden worden, de
toppen van de vingers naar boven, de knokkels naar beneden gekeerd, het
stokje tegen de borst. De middelste vinger moet jirist op het merkteeken
liggen dat den bovengenoemden afstand aangeeft. Nu beproeft men om met
het vrije einde van het stokje den mond aan te raken zonder het hoofd te
buigen. De arm moet steeds in een rechten hoek en de vingers onbewegelijk
gesloten blijven; het gewricht van de hand alleen mag zich bewegen.

-ocr page 84-
-ocr page 85-

Buigoefeningen.

Deze oefeningen worden het hest door een klein gezelschap gemeenschap-
pelijk uitgevoerd, waarover een persoon het kommando heeft. Alle knapen
gaan even als soldaten op eene rij staan. De voeten moeten, hiel aan hiel,
met het voorste gedeehe naar buiten gekeerd zijn, zoodat zij een rechten hoek
maken. De kleederen mogen elkander slechts even aanraken, de beenen wor-
den recht en het bovenlichaam opwaarts gehouden. De schouders houdt men
gelijkmatig naar beneden en de schouderbladen zoo veel mogelijk naar achte-
ren, zoodat de borst vooruit komt. Het lichaam rust dan voornamelijk op de
ballen der voeten.

De officier kommandeert: »Op het voorste gedeelte der voeten oprichten!quot;
En nu heffen allen zich langzaam omhoog. Op het kommando: »Neer!quot; laten
allen zich weder langzaam zakken. Deze oefening wordt dikwijls herhaald. Op
het bevel: »Buigt neer!quot; buigen allen met stijve knieën zoo ver voorover, dat
zij de voeten met de toppen van de vingers kunnen aanraken. Om de armen
buigzaam te maken, worden de handen op de heupen geplaatst en de armen
langzaam naar achteren gebogen, — allengs zal men het daarin zoo ver bren-
gen, dat de ellebogen elkander kunnen aanraken.

Halteroefeningen.

Een dusgenaamde Halter bestaat uit twee ijzeren kogels, die door een
eenigszins gebogen ijzeren staaf vereenigd zijn. Hoe kleiner de knaap is, die de
halters gebruiken moet, des te lichter moeten ze ook zijn. Voor elke hand
moet een halter wezen. Zij zijn bijzonder nuttig om de kracht der armen en
de ontwikkeling van de borst te bevorderen. Wij zullen hier slechts eenige
der talrijke oefeningen, die met de halters gemaakt kunnen worden, laten
volgen.

Bij het armzwaaien wordt de halter met de hand vastgehouden en dan
met den arm een cirkel beschreven; bij het arm buigen strekt men den arm
recht uit en buigt den voorarm tot een rechten hoek naar de borst. Bij het
arm stooten rust de bovenarm eerst tegen het lichaam, terwijl de onderarm
in een rechten hoek naar voren gebogen is, daarna wordt de halter naar voren
gestooten, zoo dat de arm in eene waterpasse houding komt. Gaat men met
wijde beenen staan, houdt men het lichaam eerst recht op, heft men de armen
uitgestrekt loodrecht omhoog en slaat men dan met de halters tusschen de
beenen door, terwijl men het lichaam daarbij buigt, dan stelt men den dus-
genaamden zager voor. Om de hahers te doen zwaaien, laat men eerst de
armen aan de zijden van het lichaam hangen, trekt ze dan tot aan de hoogte

-ocr page 86-

van de borst op, stoot dan recht naar voren en dan omhoog boven het hoofd.
Bij het stampen buigt men het hchaam voorover en stoot afwisselend met
eene hand naar beneden, terwijl de andere naar boven gaat.

Baden en Zwemmen.

De oude beeldhouwers en schilders stelden het water gaarne als een per-
soon voor, wiens bovengedeelte eene schoone jonkvrouw geleek, doch waarvan
het ondereinde een slang of een vischstaart was. Zij bedoelden daarmede; Het
water is wel schoon, maar ook gevaarlijk.

Aan al het aangename op aarde is steeds iets onaangenaams verbonden,
en naast het genot staat meestal het gevaar even als de schaduw naast het
licht. Wanneer men zich de gevaren voorstelt, dan leeren wij de middelen
kennen om die te vermijden.

Eene der aangenaamste uitspanningen gedurende den zomer is het baden,
terwijl het zwemmen niet slechts een kunst is, maar ook een middel om de
gezondheid te behouden. Doch met het een zoowel als met het ander zijn ge-
varen verbonden, die men vermijden moet, wil men niet verdrinken.

Wilt gij op een schoonen zomerdag gaan baden, doe het dan op zulk een
tijd waarop gij twee uren van te voren niet gegeten hebt. Een bad met eerie
volle maag, niet lang na een overvloedigen maaltijd genomen, heeft reeds
menigeen door een beroerte gedood. Ook moet gij het baden nalaten wan-
neer gij u niet wél gevoelt, of aan een huiduitslag, verkoudheid of diarrhé
lijdt. Gevoelt gij u echter gezond, ga dan langzaam naar de badplaats, ver-
mijdt zoo veel mogelijk den zonnegloed en baadt hever des avonds of des
morgens dan op den heeten middag. In geen geval moogt gij verhit zijn als gij
baden wilt. Zoek bij het uitkleeden zulk een plaatsje waar geen koude lucht-
stroom uw lichaam treft, wanneer dit nog eenigszins warm is; zijt gij echter
niet meer warm, talm dan ook niet zoo lang totdat ge bevriest; dit is even
zoo schadelijk en bezorgt u voor \'t minst eene goede verkoudheid. Zijt ge in
het water, duik dan terstond onder; het is daarom goed om er dadelijk in te
springen. Houdt dan het lichaam tot aan den hals steeds onder water. Als ge
naakt langen tijd boven het water blijft, wordt ge koud, dewijl het water, als
het op de huid verdampt, koude veroorzaakt. In het bad zult ge niet bevrie-
zen. Beweeg u gedurig in het water, zwaai met handen en beenen, werp het
water tegen uwe makkers aan en laat u door hen ook eens goed natgooien,
doch vertoef niet langer dan 8 minuten in het bad. Dit tijdsverloop is tot
versterking van de huid voldoende. Te lang is schadelijk, vooral in \'t begin.
Is een stortbad of een waterstraal in de nabijheid, laat u dan tot slot nog
eens goed afspoelen en droog het lichaam met een linnen doek dan goed af.

-ocr page 87-

zoodat de werkzaamheid van de huid wordt opgewekt. Kleed u dan spoedig
aan en ga wat loopen. Blijf niet zitten, en wanneer ge tegen den avond een
bad hebt genomen, ga dan naar huis en vermijd den avonddamp.

Zijt ge, door meermalen een bad te nemen, aan het water gewend, beproef
dan eens om onder te duiken. In het begin moge het een onaangenaam en
beangstigend gevoel zijn om het zonlicht vaarwel te zeggen en u door het
water te laten bedekken, doch allengs geraakt ge daaraan gewend en verzoekt
een makker u te helpen. Gij zoekt op de badplaats een plek, waar het water
tot aan de knieën komt, geeft uw kameraad de hand en ge duikt onder. Den
adem moet ge inhouden, de oogen kunt ge eerst sluiten, later moogt gij ze
openhouden. Het geraas in de ooren zal u eerst vreemd voorkomen, doch
heb daarover geen zorg, dat kan geen kwaad. Hebt ge meermalen aan de hand
van uwen kameraad gedoken, steek dan een stok in den grond en houdt u
bij het duiken daaraan vast, totdat ge moed genoeg hebt om zonder vreemde
hulp onder te duiken. Gij moet u gewennen om telkens langer onder water
te blijven. Een goede duiker kan het wel tweï minuten onder water uit-
houden, zonder adem te\' scheppen; ja, er zijn er wel die zes of zeven mi-
nuten onder water kunnen blijven. In het laatste geval nemen zij een spons
met olie gevuld in den mond.

Het duiken is eene goede inleiding op het z.wemmen. Hij die zwemmen
wil leeren, wordt dikwijls bevreesd dat hij zinken zal, zoodra hij geen grond
meer onder zijne voeten gevoelt; hij vergeet dan alle regelen der kunst en
maakt zulke bewegingen, die hem eerder doen zinken dan boven water houden.
En hiertoe is niet veel noodig; want het menschelijk hchaam is ongeveer even
zoo zwaar als water. De borst is lichter dan de even groote watermassa wier
ruimte zij beslaat. Armen en beenen daarentegen zijn zwaarder. Geheel ver-
keerd is het om met de armen uit het water om hulp te roepen; want de
last des lichaams
AVordt daardoor vergx\'oot en men zinkt dieper. Bij volkomen
rust zakt het geheele hchaam zoo diep, dat slechts een klein gedeelte van het
hoofd uit het water steekt; doch dewijl de neusgaten dan onder het water
zijn, zoodat men niet kan ademhalen, moet men zich eenige moeite geven om
iets hooger te blijven. Zoodra men uit ervaring weet dat het water het lichaam
draagt, verkrijgt men ook meer vertrouwen en rust. Kies om dit te leeren,
zulk een plek op de badplaats waar het water helder is en steeds dieper
AVordt; ga er dan zoo ver in dat\' het tot aan de borst komt, en werp dan een
gemakkelijk zichtbaar
voorAverp vóór u op den grond. Ge kunt daartoe een
ei, een zware bal met heldere kleuren bezigen. Duik dan onder en beproef
om dit boven te brengen. Ge zult dan ontdekken dat ge u eenige moeite ge-
ven moet om tot aan den grond te komen. Het water
Aveerstaat u en begint

-ocr page 88-

uw lichaam op te heffen. De ligging van het lichaam in het water hangt ge-
heel van de
houding der ledematen af. Bij verkeerde houding geraakt het
hoofd soms onder en de voeten boven. Het evenwicht kan men dan herstellen
door de beenen in
\'t lang uit te strekken, de hielen aan een te sluiten en het
voorste der voeten van elkander te verwijderen. Houdt men zich geheel stijf,
strekt men beide armen onder water langs het lichaam uit, houdt men de
gewrichten der duimen aan de heupen en de handvlakten naar onderen, dan
rijst het lichaam zoo hoog dat mond en neus boven het water uitsteken.\' Het
hoofd mag men echter hierbij niet te ver naar voren houden, anders zinken
de beenen; houdt men het echter al te ver terug, dan stijgen de beenen we-
der te hoog.

Een der gemakkelijkste wijze van zwemmen is het zwemmen op den rug.
Men tracht op de aangegeven wijze eene zooveel mogelijke rustige houding op
den rug aan te nemen. Het gelaat is daarbij boven het water, mond en neus
zijn vrij en men is voor het water inslikken beveiligd. Door het inslikken
van water wordt het lichaam zwaarder en zinkt dus eerder. Hij die vet is
heeft met betrekking tot het weggedrongen water een geringer gewicht dan
hij die mager is. De eerste zal hooger uit het water komen, de laatste zal
dieper zinken. Een hoofdregel hierbij is, even als bij het zwemmen in het
algemeen, om de armen onder water te houden. Ligt gij rustig op den rug,
trek dan de beenen langzaam naar u toe, strek ze dan met een krachtigen
stoot in \'t lang uit, terwijl gij ze eenigszins van elkander houdt, en zet de kin
dicht op de borst. Wanneer ge nu de armen of de handen daarbij uit het
water steekt, dan vermeerdert ge daardoor terstond het gewicht van uw
lichaam met betrekking tot het water en ge zinkt dieper.

Tot afwisseling kunt ge ook alleen met de handen zwemmen en de bee-
nen uitgestrekt en gesloten houden. De bovenarmen moeten echter vast aan
het lichaam gesloten zijn en met de onderarmen, vooral met de vlakke han-
den, beschijft ge naar elke kant kleine cirkels. Naarmate gij dit voor- of ach-
terwaarts doet, kunt gij met het hoofd of met de voeten vooruit zwemmen.
Lichte zwemmers gebruiken bij het zwemmen op den rug de armen, en strek-
ken die, in plaats van ze naar de heupbeenderen te bewegen, van de borst
af vooruit en buigen de ellebogen bij de teruggaande beweging der armen.
Wil men bij het gebruik der armen alleen met de voeten vooruit zwemmen,
dan beschrijft men met van het lichaam afgehouden armen een kwartcirkel
in tegenovergestelde richting, onverschillig met de boven- of ondervlakte van
de hand. Bij het terugtrekken der armen tegen het lichaam aan, dat snel ge-
schieden moet, houdt men de duimen vooruit. Wanneer ge bij het liggen op
den rug de armen onder water naar heide zijden uitstrekt en het hoofd ver

-ocr page 89-
-ocr page 90-

terug buigt, dan zal een gedeelte van de borst boven het water uitsteken,
en het onderste
gedeelte des lichaams recht naar beneden zinken. Drukt ge
dan de recht hggende armen naar beneden, met uitgestrekte en gesloten vin-
gers en naar boven gerichte duimen, dan zwemt ge in de richting van het
hoofd verder. Na het afstooten trekt gij de armen weder naar de zijde terug,
houdt de handen echter zoo, dat deze met de smalle vlakte, de pinken voor-
aan, het Avater snijden, daarna houdt ge de duimen weder opwaarts en drukt
opnieuw tegen de heupbeenderen. Wilt ge de armen laten rusten en alleen met
de beenen zwemmen, dan houdt ge de bovenarmen dicht aan het lichaam en
vouwt de handen voor op de borst, trek dan de van elkander gehouden
knieën tegen de borst op en houdt de hielen daarbij tegen elkander. Daarna
stoot ge met de beenen krachtig naar onderen en houdt ze daarbij zoo veel
mogelijk ter zijde. Wacht eer gij een nieuwen stoot doet, zoolang, totdat ge
ten gevolge van den eersten niet verder gaat. Men zal spoediger vooruit komen
wanneer men met handen en voeten te gelijk werkt.

Men strekke nu de armen boven het hoofd uit en beschrijve onder water
met eiken arm een halven cirkel naar de heupbeenderen; daardoor drukt men
het water krachtig terug. Te gelijker tijd trekt men de knieën opwaarts en ter-
wijl men de handen weder naar voren brengt, stoot gij met eenigszins van
elkander gehouden beenen uit.

Hebt ge u in het zwemmen in zoo ver geoefend, dat ge u in diep water
kunt begeven, dan kunt ge bij het inspringen twee manieren bezigen: èf met
de voeten vooruit óf eerst met het hoofd. Wilt ge het op de eerste manier
doen, dan springt ge van den oever, of nog beter van een plank boven den
waterspiegel, omhoog, houdt het lichaam stijf zoodat het loodrecht komt te
staan, sluit de voeten en beenen stijf aan elkander en de armen tegen het
hchaam aan. Zoo doorsnijdt ge het water gemakkelijk. Gaat ge met het hoofd
vooruit, houdt dan de armen boven het hoofd, leg de handen met de vlakten
tegen elkander, de toppen der vingers naar voren; met dezen doorklieft gij
het water het eerst. Als het water niet zeer diep is, dan springt ge zoo, dat
ge er met een kleinen hoek invalt; bij diep water daai\'entegen kunt ge u er
wel bijna loodrecht instorten, terwijl gij het lichaam zoo ver buigt, dat de
neus nabij de punten van de voeten komt. Gewen u er aan om de oogen
onder water open te houden. Hoe hooger gij afspringt, des te meer moet gij
er op bedacht zijn om óf met de aaneengesloten voeten óf met de toppen der
aaneengehouden handen het water eerst te doorklieven. Valt ge met de borst
of met den rug op het water, of springt gij met wijde beenen er in, dan kunt
ge u niet alleen pijn veroorzaken, maar ook gevaarlijk kwetsen. — Wilt gij
spoedig weder boven komen stoot dan met handen en voeten te gelijk eenige

-ocr page 91-

malen naar onderen, of sla met de voeten goed uit en stoot met de te zamen
gehouden handen naar boven.

leeren laten helpen en het dan op kunstmatige wijze beproeven, zoo als het
n de zwemscholen geleerd wordt. Ge bindt een stevigen gordel zoo breed als
een hand, om de horst en laat in het midden van achteren een lang touw
daaraan vastmaken. Uw vriend houdt het andere einde van het touw vasT

het water hgt. Gemakkehjk is het wanneer langs den oever een stijger is
waarop men het balkje of de lat kan nederieggen en door een knecït met

ILZ ILT\'\' vastgehouden worden. Als ge dan rustig ligt, strekt ge de
armen recht naar voren uit, de handen met de vlakten tegen elkander. De
V ten moeten recht achterwaarts uitgestrekt zijn, met de hielen tegen elkan-
der. De zwembaas telt gewoonlijk bij de volgende zwemoefeningen.

noodt\'leff/\'^nbsp;^^^nbsp;meer dan eens zooveel tijd

water een kquot; ?quot;. Tnbsp;-«Verpas onder het

water een kwart cirkel, tot dat de armen met elkander ongeveer eene rechte

handen krach ig van zich af, zoodat de borst daardoor ver boven het water
komt. De handen komen beneden de heupen bijeen en te gelijker tijd trekt men
de beenen op, zoodat handen en knieën elkander bijna aanraken. Het neder-
drukk«! der armen en te zamentrekken der beenen geschiedt met een ruk

krachtig naar voren gestooten, totdat de armen rechtuit zijn gestrekt, en
e gehjker t,d stoot men met de beenen zoo ver mogelijk van elkander gehou-
den, terug; waarna men de beenen weder sluit. Op dezelfde wijze worden de

iTnnbsp;^^ l^aasiig te werk te

gaan^ Heeft de zwemmer zich hierin geoefend, zoodat hij kracht genoeg heeft

om het gedurende eenige minuten te herhalen, dan neemt de zwembaas het

t uw van het balkje af en houdt het in de hand. De zwemmer schiet bij

f T TV\'nbsp;quot;^et het touw in de

hand. Mocht de eerste- zinken, dan kan de laatste hem dadelrk helpen. Eerst

wanneer de zwemmer in staat is om gedurende een kwartier ^rs zonder on-
dersteuning te zwemmen, wordt hij van het touw bevrijd en heeft zijn examen
als »vnje zwemmerquot; afgelegd. Geoefende vrije zwemmers maken ook wel een!
een zwemtocht, waarbij men naar een verwijderd doel zwemt. Zij scharen zich
daaib.j m r.jen; een bijzonder geoefende zwemmer houdt een vlaggetje in de

-ocr page 92-

hand, waarnaar de anderen zich richten. Vooraan vaart eene boot met muzie-
kanten, die een niarsch spelen, achteraan vaart ook eene boot uit voorzorg,
om een zwemmer als hij krachteloos of onpasselijk mocht worden, bij te
staan.

Dewijl een en dezelfde wijze van zwemmen vermoeit wanneer die gedu-
rende eenigen tijd wordt voortgezet, zoo is het voor den zwemmer nuttig,
wanneer hij ook met andere bekend is. Hij zal van zelf er op bedacht zijn
om het ook op andere wijze te beproeven, als hij zich in het water meer te
huis begint te gevoelen; dan volbrengt hij die bewegingen met gemak, die hij
vroeger voor onmogelijk hield. Buigt hij b. v. het hoofd sterk achterwaarts, houdt
hij de armen kruisselings over de borst en de voeten naar heneden uitgestrekt,
dan staat hij rustig in het water en houdt het gelaat met neus en mond bo-
ven den waterspiegel, om ongestoord te kunnen ademen. Zet hij de beenen
dan in beweging, als of hij een trap opklimt, dan heft zich het lichaam tot
aan de schouders op. Geraakt hij daarbij in slecht water, waar prut of
waterplanten de beenen hinderen, dan werkt hij op gelijke wijze met de han-
den. Daarbij blaast hij de wangen op en ademt diep, waardoor hij betrekke-
lijk lichter wordt en hooger uit het water komt. Voert hij beide bewegingen
met handen en voeten te gelijk uit, dan zwemt hij even als een hond die in
het water gesprongen is: hij poedelt. Hij kan daarbij ook schuin gaan liggen
en de handen in een hoek naar onderen buigen; de vingers gesloten, bij het
vooruit grijpen te zamen getrokken en bij het terugdrukken uitgebreid. Zwemt
men op de borst liggende slechts met de beenen, dan houdt men de armen
tegen het bovenlichaam en legt ze met vlakke handen voor op de borst. Wil
men de beenen laten rusten en slechts met de handen werken, dan laat men
de beenen hangen. Het zwemmen op eene zijde is niet bijzonder moeielijk,
zoodra men eenmaal het zwemmen op de borst geleerd heeft. Men grijpt
daarbij met een hand ver vooruit en beschrijft met de andere een boog.

Wil men in diep water met opzet op den grond komen, dan ademt men
eerst goed in, om een behoorlijken voorraad lucht op reis mede te nemen,
men gaat loodrecht staan, sluit de armen uitgestrekt aan het lichaam en
maakt met de handen een krachtige beweging van onderen naar boven. Om
spoedig weder boven te komen, drukt men krachtig met uitgebreide armen
en vlakke handen, waarvan de vingers gesloten moeten zijn, naar beneden.
Wil men bij het duiken met het hoofd vooruit gaan, dan maakt men te gelij-
ker tijd met de handvlakten eene opwaartsche beweging en iaat het hoofd zak-
ken. De beenen maken de zwembeweging naar boven. Men kan ook de han-
den, waarvan de vingers gesloten moeten zijn, met de wijsvingers tegen het
ondergedoken voorhoofd houden en van hier uit naar boven een langen boog

-ocr page 93-

tot aan de heupen beschrijven. De teruggaande beweging der handen geschiedt
zoo, dat men die
van de heupen, met de duimen vooruit, langs het lichaam,
weder naar het voorhoofd brengt. Om daarna weder boven te komen, moet
men zich natuurlijk eerst weder met het hoofd naar boven richten, daarna
met de voeten op den grond komen en de armen dicht aan het lichaam hou-
den of met de binnenvlakte van de handen van zich af drukken.

Wil men onder water verder voortzwemmen, dan maakt men de tempo\'s
zoo, als boven bij het zwemmen op de borst liggende is opgegeven. Men moet
daarbij echter met de handen niet naar beneden, maar naar boven drukken.
Met de beenen stoot men recht van zich af, in plaats van naar beneden.

Hij die met zwemmen pas begint en dit zonder hulp van anderen wil be-
proeven, komt in diep water licht in gevaar. Nu eens houdt hij het lichaam
verkeerd, dan weder maakt hij met de handen en armen eene verkeerde be-
weging, die hem dieper in plaats van hooger brengt, en daar er slechts wei-
nig toe noodig is om het lichnam dieper te doen zinken, geraken neus en
mond spoedig onder water; hij krijgt water in, als hij wil ademhalen, wordt
daardoor beangst, maakt allerlei wilde bewegingen en verergert daardoor zijn
toestand, in plaats van dien te verbeteren. Voor de zoodanigen heeft men
allerlei hulpmiddelen bedacht om het hoofd steeds boven water te houden.
Knapen die geen dure toestellen koopen kunnen, nemen wel eens onder eiken
arm een bosje riet of droge biezen, of binden aan eiken schouder een met
lucht gevulde blaas.

Een leermeester in de zwemkunst, Bachstroom, slaat voor om een bijzon-
der zwemkleed te laten vervaardigen. Hij laat -12 pond kurk zoo in linnen
naaien, dat daaruit een soort van vest of gordel ontstaat. Een ander, Schaffner,
beveelt aan om een zwem kraag om den hals te binden, die uit waterdicht
leder bestaat en met lucht gevuld is. De Engelschman Sponcer raadt een
zwemgordel aan. Hij liet zulk een gordel uit ongeveer 800 oude kurken stop-
pen vervaardigen, door ze aan een draad te laten rijgen, welke snoeren hij
door koorden onderling verbond. Die kurklagen overtrok hij aan beide zijden
met zeildoek en liet dit met olieverf beschilderen. Zulk een gordel doet men
om door er de beenen eerst door te steken. Op de borst wordt hij dan met
banden bevestigd en zoo houdt men hoofd en hals boven water. Mackintosh
stond een zwembuis voor, uit eene dubbelde laag zeildoek bestaande, die
door gutha perthja waterdicht gemaakt Avas. Bij het gebruik moet men die
door middel van eene pijp of buis opblazen en door eene kleine kraan
het ontwijken van de lucht beletten. Door riemen of koorden wordt die
dan aan de schouders bevestigd. De Nederlander Van Houter voerde de
zwembussen in. Hij liet vier bussen van zink luchtdicht maken, ieder 21

-ocr page 94-

duim lang en 5 duim wijd, twee iets kleiner. Inwendig vulde hij. die met
droge biezen en overtrok ze uitwendig mat zeildoek. De kleine bussen wer-
den in de grootere gestoken, de laatste luchtdicht gesoldeerd en een van dezen
op de borst, de ander op :den rug vastgemaakt. Voor hen die beginnen het
zwemmen te leeren zijn de zwem keg els van den leermeester Roger het
doelmatigst. Een zwemmer heeft twee zulke kegels noodig. Zulk een kegel
bestaat uit eenige schijven kurk van toenemende grootte. De kleinste is slechts
li duim in middellijn, de volgende iets grooter, de grootste heeft een middel-
lijn van 9 tot 10 duim. In het midden van elke schijf is een gat, waardoor
een touw van een vinger dikte gaat. Eene knoop aan ieder einde belet het
afschuiven van de schijven. Beide kegels zijn door een lus van voet lengte
verbonden, die de zwemmer over den hals doet. Aan eiken kegel is een heng-
sel of strik ter dubbelde wijdte van den bovenarm. Nu bindt men de kegels
aan de schouders, de spitse einden naar boven, en wanneer nu de zwemmer
allengs in het water vertrouwd wordt en zich in hetzelve op zijn gemak be-
gint te gevoelen, neemt men de eene schijf na de andere weg, totdat eindelijk
de laatste ook kan weggenomen worden.

Het is altijd voorzichtig om op zulk eene plaats te gaan baden die door
visschers onderzocht is, en zich bij het zwemmen in gezelschap van geoefende
zwemmers te bevinden, die u kunnen bijstaan, wanneer u iets mocht overkomen.

De bodem van vele wateren bestaat uit modder of drijfzand, waarin de
onvoorzichtige kan wegzinken; zoo bestaan er ook in sommige wateren krach-
tige stroomen, waardoor de leerling in het zwemmen in gevaar kan komen;
voorzichtigheid is dus, even als bij vele^ zaken, hier dubbel noodzakelijk; want
hier is sprake van het leven. De kinderen van zulke vaders, die op eilanden
of aan de zeekusten wonen, bijzonder in warme landen, zijn gewoonlijk zeer
goede zwemmers, die goed kunnen duiken en er niet tegen opzien om midden
in de branding te springen. Zij hebben aan die kunst evenzeer behoefte, als
wij aan het loopen en de kinderen van herdersvolken aan het rijden. Eenige
zwemmers hebben in Europa een groote vermaardheid gekregen. Zoo verhaalt
men dat de visscher Pesce Cola op Sicilië, twee mijlen ver kon zwemmen en
langen tijd onder water kon blijven. Hij zou de persoon zijn die door Schiller
in zijn lied »De Duikerquot; bezongen is. Een andere zwemmer Didion Rousseau
vervolgde visschen onder water, doch verdronk eindelijk in de Maas. Frans
de la Vega van Burgos zou eenige jaren in het water geleefd hebben. Van
Paolo Moccia, een priester te Napels, verhaalt men dat zijn lichaam zoo
licht was, dat hij slechts tot aan de borst in het water zonk en in het water
alles doen kon wat hij wilde.

-ocr page 95-

SCHIETVEEMAKEN.

Het schieten met den hoog.

Iedere jongen kan zelf gemakkelijk een boog maken. Een tak van een
hazelnoteboom ter dikte van den duim en ter lengte van den arm benevens
een stukje touw zijn niet moeielijk te bekomen. Het touw wordt om het eene
einde van den tak gebonden, dan wordt deze eenigszins gebogen en het touw
aan het andere einde bevestigd. Om het afglijden van het touw te voorkomen,
snijdt men een kerfje in het hout en tevens is men zoo voorzichtig om het
touw goed rondom het einde van den stok te binden. Tot pijlen kan men
niets beters gebruiken dan riet, dat dun en tevens licht is. Men snijdt een
stuk ter lengte van den arm schuin bij een lid af, zoodat er achter het lid
nog een klein gedeelte van twee punten overblijft, waardoor de pijl gemak-
kelijk op het touw gezet kan worden. De bladscheden worden zorgvuldig van
het riet verwijderd, zoodat de gladde oppervlakte van het riet te voorschijn
komt. Aan de spits steekt men een stukje van een vliertak, ongeveer ter
lengte van een vingerlid. Het merg daarvan is zoo zacht, dat het riet er ge-
makkelijk kan ingestoken worden. De linkerhand houdt den boog dicht bij het
midden vast, terwijl de duim een weinig vooruit gehouden wordt. De pijl
rust op den nagel van den duim, de rechterhand trekt het touw en tevens
den pijl terug; nu laat hij los en daar vliegt de pijl tot aan de wolken.

Wil men met rieten pijlen naar een schijf schieten, dan moet men deze
laatste van papier maken en op een houten raam spannen. Schiet men tegen
hout of andere harde voorwerpen, dan breken de zwakke pijlen te spoedig.
Tot de eigenlijke schietoefeningen met den boog maakt men boog en pijlen
daarom eenigszins anders.

Voor den boog neemt men een hazelaartak of esschen sliet van 2 tot 3
duim dik en van 4 tot 6 voet lang. Deze snijdt men zoo af dat hij in het
midden nog duim en aan de einden nog i duim dik blijft. Wil men hem
zeer netjes hebben, dan laat men hem polijsten en in \'t midden met geel
koper beslaan, terwijl men een snaar of anders een goed stuk henniptouw tot
koord bezigt. Tot het vervaardigen van pijlen bezigt men takken van pijn- of
ahornboomen en voorziet het voorste gedeelte met een stalen punt, die óf
door een stukje touw óf door een koperen bandje vastgehouden wordt. Aan
het beneden gedeelte geeft men hem aan twee tegenovergestelde zijden vleu-

-ocr page 96-

MLiJ.11111nbsp;I ■il.lljin. ■ .„^J.nbsp;__________

schietvermaken.

gels door er sterke vederen van pennen aan te lijmen. Hoe krachtiger de boog
en hoe scherper de punt is, des te grooter voorzichtigheid moet de schutter
natuurlijk bij het voeren zijner wapens in acht nemen, opdat hij zijn kame-
raad niet in de oogen schiete of hem op eenige andere wijze kwetse.

De schijf maakt men vervolgens van zacht hout, ongeveer twee of meer
voeten hoog en even zoo breed. In het midden boort men een gat, zoo groot,
dat de pijl er door kan. Rondom deze opening worden kringen getrokken on-
geveer een duim van elkander en door cijfers aangeduid. De schijf wordt ter
hoogte van de borst opgehangen; hij die aan de beurt van schieten is, gaat
op de aangeduide plaats, ongeveer 10 schreden van de schijf verwijderd, staan
Alle anderen staan één pas achter hem. Hij strekt den linkerarm waterpas
uit, houdt den boog bijna loodrecht en schiet. Wordt de schijf op dien afstand
door de schutters goed getroffen, dan verplaatst men zich tot op 15, 20 tot
40 schreden achteruit. Schiet men met eenig gezelschap, dan worden de krin-
gen door den pijl getroffen genoteerd. De nommers beginnen aan den buiten-
sten kring en naast het middelpunt staat het hoogste cijfer; hij die het groot-
ste getal punten geschoten heeft, is schijfkoning.

Het schieten met den armborstboog.

Met een goeden armborstboog kan men goed mikken. Zulk een boog kost
ongeveer een daalder. Dezelve heeft dan een stalen beugel en een hefboom
om te spannen. De inrichting om het koord los te laten moet zoo zijn dat
dit weinig kracht vereischt, dewijl dit anders stootend geschiedt en het mik-
ken geheel doelloos wordt.

Gelijk elk schutter zich met zijn wapen genoegzaam vertrouwd moet ma-
ken, zoo is dit bij den armborstboog ook een vereischte. Hij moet allengs alle
eigenschappen van zijn wapen bestudeeren; of de pijl iets meer ter rechter-
of ter linker zijde gedreven wordt, of hij den boog iets hooger of iets lager
moet houden, om goed te treffen, en op welke afstanden het rijzen en-dalen
plaats heeft.

Voor het schijfschieten met den armborstboog bezigt men pijlen die van
voren een stalen punt hebben, die door een koperen bandje wordt vastgehou-
den. De grootste voorzichtigheid moet men hierbij in acht nemen, want een
schot met zulk een pijl, door een goeden boog afgeschoten, kan den dood van
een mensch ten gevolge hebben. Het schieten met zulke pijlen mag slechts in
tegenwoordigheid van een volwassen persoon plaats hebben, die een gestreng
toezicht houdt, even alsof er met geweren geschoten werd. Bij de gewone
oefeningen bedient men zich van gewone houten pijlen. Sterker dan deze
werken dezulken die aan het eene einde met lood zijn opgevuld, nog sterker

-ocr page 97-

die met een ijzeren punt. De drie laatsten worden bij het vogel- en sterren-
schieten gebruikt. De schutters vergenoegen zich óf met de eer dat zij de
meeste voorwerpen getroffen hebben, óf men stelt op het treffen van sommige
voorwerpen een prijs.

De Blaaspijp.

De blaaspijp wordt gewoonlijk door een draaier uit twee gelijke helften
vervaardigd en daarna te zamen gelijmd; het is goed, wanneer de binnenzijde
glad gepolijst is. Men schiet met kogels van klei, die men óf met de hand
maakt óf, \'t geen nog beter is, met een ijzeren kegelvorm van een zakpistool,
drukt. Kogels van stopverf, die gedroogd zijn, zijn ook zeer doelmatig; met
deze kan men best een vogel van een tak schieten, — als men hem namelijk
treft. Zal er met de blaaspijp een gemeenschappelijke schiet-wedstrijd plaats
hebben, dan bezigt men kleine steekpennen als projectiel. Deze kan men ge-
makkelijk zelf maken. Men scherpt de punten van de dusgenaamde ijzeren
pennen, waarmede de schoenmaker het leder op den leest bevestigt, men
snijdt vervolgens eenige vierkante stukjes katoen van ongeveer tot 2 duim
lang en breed, plukt aan alle vier de zijden de inslagdraden zoo ver weg,
dat in het midden nog een vierkant van een halven duim overblijft, legt drie
of vier zulke geplukte lapjes op elkander, — het aantal is afhankelijk van
de sterkte van het doek en van de wijdte van de blaaspijp — en steekt de
ijzeren pen er dan midden door. De lapjes worden over den kop van het
pennetje omgeslagen en met een draad vastgebonden. De ongelijkheden van de
draden worden met eene schaar weggenomen. Zulk een projectiel moet de
opening van de blaaspijp geheel vullen. Is het te dik, dan gaat het te moeie-
lijk, is het te dun, dan verkrijgt het bij het blazen geen kracht genoeg. De
Indianen van Zuid-Amerika maken hunne blaaspijpen van lange, dunne stam-
metjes van palmboomen, die niet sterker zijn dan onze gewone blaaspijpen.
Zij maken die inwendig zooveel mogelijk glad en maken de projectielen van
scherpe doorens, die zij ook van den palmboom verkrijgen. Aan het achter-
einde van dezelve bevestigen zij een vlokje katoen, de punten echter doopen
zij dikwijls in vergif, zoodat een kleine Avond, door middel van de blaaspijp
veroorzaakt, doodelijk is. Hoewel de projectielen van onze blaaspijp niet ver-
giftigd zijn, zoo moet men bij haar gebruik, even als bij alle scherpe en pun-
tige wapens, toch zeer voorzichtig zijn. Wanneer er geschoten wordt, mag
zich niemand vóór of nabij den schutter bevinden. Het is gebeurd dat zulk
een klein projectiel van de blaaspijp het oog van een knaap trof, waardoor
hij het gebruik van hetzelve voor altijd verloor.

Bij hel insteken van het projectiel moet men met de blaaspijp niet op

-ocr page 98-

SCHIETVERMAKEN.

den grond stampen, dewijl de onderste opening dan omkrult of barst. Als
doel kan men eene schijf of een geteekenden man op hout of papier bezigen
even als bij het schieten met den armborstboog en bij het vogelschieten. \'

De proppenschieter.

Bij den proppenschieter is de slag de hoofdzaak; om naar een doel te
schieten is hij minder doelmatig. Elke knaap maakt zelf zijn proppenschieter,
waartoe hij slechts van een vliertak een stuk ter lengte
van een span behoeft af
te snijden. Hij moet daartoe een geheel recht, gezond sterk stuk zonder knoesten
uitkiezen. Het merg wordt door middel van een sterken ijzerdraad verwijderd
en het inwendige glad gewreven. Daarna snijdt hij een houten stamper die
vrij juist in de opening moet passen, maar toch gemakkelijk op en neder kan
gaan. Van onderen laat men er een knop aan en het stuk, \'t welk in den
schieter gaat, moet ongeveer een halve duim korter zijn dan de laatste. Het
voorste gedeelte van den stamper maakt men nat en wordt zoo lang op een zachten
zandsteen gestampt, totdat dit gaat omkrullen, waardoor er, wanneer de stam-
per in den schieter gestoken wordt, eene luchtdichte sluiting ontstaa-t. Tot
proppen kan men het best mangelwortel bezigen. Men snijdt daarvan schijven
ter dikte van een vinger, die men in dobbelsteenen verdeelt, die iets grooter
zijn dan de opening van den proppenschieter, en van voren afpunt. Nu wordt
de prop er op gezet, met den stamper er in geslagen en dan naar het boven-
einde van den schieter gestooten. Men moet vooraf onderzoeken of de opening
aan het eene einde soms iets wijder is dan aan het andere, en neemt het
wijdere gedeelte dan als ondereind. Daarna zet men er de tweede prop op,
drijft die eerst langzaam, maar dan met een krachtigen stoot naar de eerste\'
die er dan met een luiden knal zal uitvliegen.

Kleine proppenschieters kan men ook van sterke, gelijkmatig ronde pen-
nenschachten maken, waarin een gemakkelijk beweegbaar stampertje past. De
proppen voor deze schieters kan men van schijven van aardappelen, ter dikte
van I duim, maken; deze worden er niet ingeslagen, maar met de pennen-
schacht uitgestoken.

De proppenschieter van vlierhout kan men ook als spuit bezigen. Te
dien einde wordt èene houten pen, in het midden van eene opening voorzien,
in de voorste opening gebracht, de stamper er in gestoken, de voorste opening
m water gehouden en dan de stamper terug getrokken. Het water stijgt dan
m de buis, even als bij eene gewone pomp. Wordt nu de stamper nederge-
drukt, dan spuit het water er uit. Deze soort van spuit kan men tot verschil-
lende doeleinden bezigen; ook om gedurende den zomer, bij
droogte, de bla-
deren der bloemen en struiken te verkwikken.

-ocr page 99-

Het vogelschieten met den stootvogel.

Een sterk koord wordt aan een stang gebonden. Aan het eerste bevestigt
men een ijzeren vogel, zoo lang als de hand en met een spitsen snavel tot
steken voorzien. Het koord wordt door twee krammetjes op den rug van den
vogel getrokken, zoodat deze in rust waterpas hangt. Nu bevestigt men aan
eene sterke plank een gewonen houten vogel, zooals bij het schieten met den
armborstboog gebezigd wordt, of ook wel eene ster. De schutter neemt nu het
van den stootvogel afhangende vrije touw in de hand, gaat dan op de aan-
geduide plaats staan, trekt den vogel met het touw terug, zet dien in bewe-
ging en laat hem dan tegen den houten vogel los. Heeft de zwaai in de juiste
richting plaats, dan stoot de zware ijzeren vogel de stukken van den houten
vogel of van de ster af. Het is bij dit spel ook noodzakelijk, dat de mede-
spelenden steeds achter den schutter gaan staan, dewijl het zwaaien van den
ijzeren vogel soms pijnlijke wonden kan veroorzaken.

Het werpen met stekels-

De jongens maken ook wel projectielen van scherpe spijkers, die zij in
een gewonen kurk steken. In de tegenovergestelde zijde van de kurk worden
eenige vederen gestoken om de vlucht te bevorderen. Het werpen geschiedt
met de vrije hand naar een houten schijf, die men op een afstand van 10
tot 12 schreden plaatst.

Bij de Russen bestaat een soort van dit spel, dat zij Swaijka noemen. Zij
bezigen daartoe staven van hard hout van zes tot acht duim lang, die aan het
eene einde puntig zijn, zoodat zij bij hunnen val in eene plank van zacht hout
blijven steken. Aan het andere einde is een knop ter grootte van een ge-
wonen bal. Bovendien behooren tot dit spel nog zes ringen als doel; de
kleinste van deze heeft anderhalf duim in middellijn; elke volgende ring een
duim meer. Den kleinsten ring legt men het dichtst bij den speler, ieder volgenden
ring een el verder op den grond en werpt nu van eene bepaalde plaats zóó,
dat de stok in den ring blijft steken. Elke speler mag drie worpen naar den
ring doen; treft hij daarbij, dan mag hij naar den volgenden werpen; in het
tegenovergestelde geval komt zijn kameraad aan de beurt.

Het werpen met spietsen.

In vi\'oeger tijden, toen het werpen met spietsen in den oorlog van even
veel belang was als tegenwoordig het schieten, was het voor de jeugd nood-
zakelijk om zich vroegtijdig bij de spelen daarin te oefenen en ook te leeren

-ocr page 100-

schietvermaken.

om de geworpen spietsen te ontwijken of met de hand op zijde te slaan,
tegenwoordig hiedt het werpen met speeren nog slechts eene aangename
oefenmg en uitspanning op de speelplaats of in de gymnastiek-school aan. In
plaats van de scherpe speer bezigt men eenvoudig houten stokken van mans-
engte. Als doel bezigt men óf eene schijf óf, \'t geen nog beter is, een houten
kop, van voren met blik beslagen, die door middel van een scharnier op een
paal bevestigd is. Wordt deze getroffen, dan klapt hij terug en kan gemakke-
hjk weder in de vroegere stelling gebracht worden. De knaap plaatst bij het
werpen den hnkervoet vooruit, den rechter eenigszins dwars naar achteren
De linkerhand steunt op de heup. De werpstok wordt het best in het midden
aangegrepen, den duim naar binnen, de stok boven de hand. Men heft dien tot
J hoogte van de oogen op, de arm wordt teruggetrokken, men mikt en werpt
Behalve den rechten worp kan men bij grootere afstanden ook boogsgewijze
werpen. De overige medespelers staan aan de hnkerzijde van hem die werpt

en eene schrede achter hem. Tot oefening kan men ook met de linkerhand
werpen.

Het ringsteken.

In plaats van de spies, op een bepaald punt staande, te werpen, heeft men

ook wel beproefd om een houten staf onder een snellen loop, zonder ophouden

m de gaten van eene schijf of in een opgehangen ring te steken. Dergeliikè

uitspanning wordt niet zelden reeds bij carrousels aangewend. Op andere

plaatsen voeren de knapen deze óf te voet uit óf zij nemen elkander bij

beurten op den rug, zooals zij bij hunne ruitergevechten dit gewoon zijn In

het noorden van Duitschland bestaat het ringsteken nog als een overblijfsel

van de ridderspelen, b. v. in Sleeswijk, Oostfriesland, benevens in Nederland

en in Tyrol. Het wordt dan door volwassenen te paard uitgevoerd Als doel

geldt m het Ditmarsche eene schijf van hout of ijzer, die vrij aan een touw

tusschen twee hoornen of palen is opgehangen. De ruiter (of de looper) is

met een houten stok gewapend. In de schijf zijn vijf gaten, die slechts weinig

wijder zijn dan de dikte van den stok bedraagt. Eerst wordt naar de bovenste

Imker opening gestoken, dan naar de bovenste rechter, vervolgens naar de

onderste hnker en eindelijk driemaal naar de middelste. Hij die bij vergissing

naar de onderste rechter opening steekt, betaalt boete; hij daarentegen die het

eerst zijne zes steken gelukkig volbracht heeft, bekomt als overwinnaar den
bepaalden prijs.

Bij het steken naar den ring, zooals dit in Zeeland gebruikelijk is, wordt
ot een ring slechts aan een touw gehangen óf wordt door middel van een

É

-ocr page 101-

stalen veer aan het ondereinde van eene hangende plank vastgehouden. Op deze
-wijze is dit spel als volksvermaak nog in Tyrol in gebruik.

Het verpen met messen.

Op sommige plaatsen is bij de kinderen een bijzonder spel in gebruik
waarbij de stompste en derhalve zeer onschadelijke zakmessen of oude keu-
kenmessen gebezigd worden. Het komt er slechts op aan om aan de messen
zulk eene beweging te geven, dat zij bij
het nedervallen de punten naar beneden
hebben en dus in den zachten grond blijven steken. Eene bijzondere orde,
waarin de oefeningen moeten plaats hebben, wordt hierbij in acht genomen.
Het mes wordt b. v. eerst op de vlakke hand gelegd en dan, zonder het
verder aan te raken, omhoog geworpen. — Het mes wordt op den rug van
de hand gelegd, met de punt naar de toppen van de vingers; — vervolgens
op knokkels van de vingers bij gebalden vuist, — ook wordt het met twee
vingers bij den rug vastgehouden en omhoog geworpen; — ook bij het lem-
met; hij de punt; en eindelijk wordt het recht op het hoofd gelegd, waarna
men het laat vallen.

Het werpen met puntige houten.

De knapen der oude Grieken kenden een werpspel, dat zij Kyndalismus
noemden. Zij speelden dit op eene plaats met zachten bodem en bezigden als
projectielen korte, zware en spitse houten staven. De eerste speler wierp zijn
staf, met het doel om dezen in den grond vast te doen zitten; de volgende
speler poogde zijn staf zoo te werpen, dat hij niet alleen den staf van den
eerste uit den grond nam, maar ook in den grond bleef steken. Gelukte hem
dit, dan had hij één punt gewonnen. Wierp hij den staf van den ander uit
den grond, zonder dat de zijne vast bleef zitten, dan telde de worp niet. Acht,
tien of twaalf punten, al naar mate er bij het begin bepaald was, golden als
eene gewonnen partij.

tollen en snobren.

Tolspelen.

De spelen met den tol zijn zeker van eenen ouden oorsprong en even ver

-ocr page 102-

tollen en snorren.

verbreid als de spelen met den bal. Reeds in den ouden tijd dreven de kin-
deren der Grieken hunne tollen, zooals tegenwoordig de knapen in geheel
Europa en zelfs in China doen. Een gulden op zijn kant gesteld en door twee
vingers in beweging gebracht, verschaft reeds aan den kleinen jongen, die op
vaders schoot zit, eene aangename uitspanning. Een dun stukje hout, zelfs een
half verbrande lucifer, door het middelste gat van een knoop gestoken en ook
door de vingers rondgedraaid, geeft een nog beter speeltuig op de tafel, den
Triller namelijk. Men heeft ook trillers van been vervaardigd, die een hoe-
kigen schijf met breeden rand dragen. Op dezen zijn eenige getallen getee-
kend, en het getal, \'t welk bij het stil liggen van den triller boven ligt, duidt
het gewonnen getal noten of penningen, of iets anders aan. De gedaante van
de eigenlijke tollen wijkt naar gelang van de landen waar ze gebezigd wor-
den, wel iets af; op de eene plaats geeft men den voorkeur aan lange, op de
andere aan korte tollen; hier worden ze gebezigd met een smallen bovenrand,
daar met een breeden; alleen met betrekking tot den hoofdvorm komen alle
tollen met elkander overeen; het zijn omgekeerde kegels, zoo als de geleerden
zeggen. Het aantal van de ringen en groeven wisselt af. Op vele plaatsen
hechten de knapen een bijzonder gewicht aan het getal van dezelven. Zij be-
ginnen bij den ondersten kring te tellen en noemen dien »Mannetjequot;, den
tweeden noemen zij »Vrouwtjequot;, den derden »Straatmakerquot;, dan begint het
noemen weder van voren af. Is de laatste kring »Straatmakerquot;, dan is de tol
een bijzonder goede looper. Het loslaten van den tol geschiedt op verschillende
wijzen. Geoefende knapen houden den punt tusschen den duim en wijs- of
middenvinger van de linkerhand en geven hem dan een ruk. Met de rechter-
hand kan dit daarorn niet geschieden, dewijl de tol dan eene tegenovergestelde
richting zou verkrijgen, dan hem met den zweep gegeven wordt; in dit geval
moet hij met de linkerhand geslagen worden. Anderen boren hem met de
punt eenigszins in den grond, zoodat hij loodrecht staat, en slaan hem dan
zonder meer. Beginnenden winden het touw om hem van links naar rechts,
in dezelfde richting, als waarin de zweep hem later treft, houden hem dan óf
in de linkerhand en trekken de zweep met de rechterhand stijf aan, terwijl
zij den tol te gelijkertijd loslaten, — óf zij leggen hem op den grond en bren-
gen hem door een snellen slag met de zweep tot staan en dansen. Later zul-
len wij uitvoerig opgeven welke eigenaardige verschijnselen men door het
beschilderen van de bovenvlakte van den tol kan doen ontstaan. Het geldt als
eene bijzondere vaardigheid in de kunst van tollen om den tol zóó te slaan,
dat hij zoo lang mogelijk danst, en te gelijker tijd twee of meerdere tollen
dansend te houden. De tollen der Engelschen verschillen in vorm van de
onze, zooals men uit de hierbij behoorende afbeelding kan zien.

-ocr page 103-

TOLLEN EN SNORREN.

Bromtollen.

De bromtol, wegens zijn gezang ook wel als monnik of non bekend be-
staat ui^ een hollen kogel, die aan eene zijde eene kleine vierkante opening
met scherpe kanten heeft. Inwendig is hij gewoonlijk bepikt, om eene gladde
oppervlakte te verkrijgen.
Hij danst op een voet, die zoo lang en dun is als
een pmk.
Om hem daartoe te doen overgaan, heeft men een zoogenaamden
sleutel noodig, dat is, een stukje hout van een vinger lengte, in welks einde
eene openmg is, zoo wijd, dat de voet van den tol er
gemakkelijk in kan
Aan de zijde van dezen sleutel gaat eene tweede, kleine opening tot het bin-
nenste van het sleutelgat, \'t welk zoo wijd is, dat men er een koord kan
doors eken. Eene gelijke opening bevindt zich ook in den voet van den tol
Een koord ter lengte van den arm, wordt nu door de kleine opening ter
zijde van den sleutel gestoken, doorgetrokken en even door de opening in den
voet van den tol gebracht, dan om dezen laatsten in regelmatige kringen ge-
w nden. Heeft
men den voet van den tol nu in den sleutel gestokt, dan
houdt men dezen laatsten met de linkerhand vast, trekt met de rechterhand
het koord snel af en geeft te gelijker tijd aan den tol met den sleutel zulk

tweer\'quot; 1 fquot;nbsp;-- boven een

tweede punt hebben, om in den sleutel te steken. Is de tol nu losgelaten, dan

danst hij op zijn dun been even als een spreeuw en bromt even als een
jonge beer.

Muzikale tol.

word^enquot;nbsp;»^quot;^i^ale tol kan op de volgende wijze vervaardigd

Uit stevig kaartenpapier snijdt men een strook van duim lang en 3
duim breed. Aan het eene einde, drie strepen van den rand verwijderd, haalt
men een streep, met den rand gelijk loopend. De
ruimte tusschen deze streep
en het andere einde verdeelt men in acht gelijke deelen, zoodat elke lijn negen
dmm lang en de ruimte tusschen elke twee lijnen 4 strepen bedraagt. In de
rmmte tusschen de eerste en de tweede lijn teekent men op gelijke afstanden
van elkander 4 vierkanten, die even zoo breed als hoog moeten zijn, en snijdt
die met een scherp mes uit. Op gelijke wijze snijdt men, tusschen de derde
en vierde hjn 5 gaten, tusschen de vijfde en zesde 6 gaten, en tusschen de
zevende en achtste 8 gaten. Dan maakt men van stevig bordpapier twee schij-
ven, ieder van 3 duin middellijn, door wier midden men een rond staafje van
4 tot 6 streep dikte en 6 duim lengte steekt, waarvan het eene einde puntig
IS. Beide schijven worden nu zoo ver van elkander geplaatst, als de door-

-ocr page 104-
-ocr page 105-

TOLLEN EN SNORREN.

boorde strook breed is. Eerst bevestigt men de eene schijf aan het stokje en de
strook wordt aan dezelve gelijmd, zoodat deze nu een hollen cyhnder vormt. De
binnenvlakte bestrijkt men een igemalen met lijm, zoodat er eene glanzende vlakte
ontstaat; dan maakt men de schijf ook aan het andere einde vast. Het stokje
moet, boven slechts 1 tot 2 strepen uitsteken, het overige vormt den voet van
onderen. Is alles nu goed droog, dan laat men dezen tol door middel van den
sleutel los, even als een gewonen bromtol. Zoodra hij draait, blaast men met
een blaaspijp tegen denzelven aan en naarmate men dit in de nabijheid van de
meerdere of mindere openingen doet, zal het geluid ook verschillend zijn, zoo-
dat men op deze wijze het een of ander deuntje kan spelen.

Punt-tollen.

Ieder medespeler heeft een half dozijn van deze tollen. Men teekent op
een harden grond een cirkel van ongeveer 3 voet middellijn, en op 2 voet
afstand van dezen nog een tAveeden. Op dezen laatsten gaan de knapen staan
en een van hen werpt nu zijn tol af, zoodat hij in den kleinen cirkel komt
te draaien. Spoedig daarna werpt een tweede knaap zijn tol ook af en poogt
met dezen den tol van den eersten uit den cirkel te brengen. Gelukt hem dit,
dan heeft hij den tol gewonnen. Valt er een tol om, zonder door een anderen
getroffen te zijn, en blijft hij in den cirkel liggen, dan dient hij voor den
volgenden worp toch als doel; rolt hij echter uit den binnensten cirkel, dan
neemt de eigenaar hem op en werpt hem opnieuw af. Peervormige tollen met
lange punten zijn voor dit spel het best.

Snorren.

In den herfst, wanneer de noten rijp zijn, vervaardigen de knapen, door
middel van dezen een klein speeltuig, dat veel overeenkomst met den bromtol
heeft, maar veel eenvoudiger is. In de schaal van een grooten hazelnoot of
van een okkernoot wordt boven en onder eene opening gesneden, de kern er
uitgehaald en gegeten. Door de zijden van de schaal
AVordt dan verder eene
kleine opening geboord, zoo groot, dat een koordje er door kan. De noot ge-
lijkt alzoo op den sleutel van een bromtol, slechts heeft zij geen steel. Door
de beide groote openingen steekt men nu een rond stokje, zoo lang als een
potlood. Een sterk koordje
Avordt dan door de kleine opening ter zijde van
de noot gestoken en aan het stokje vastgemaakt, daarna zoo ver opgerold, dat
er nog slechts een gedeelte om vast te houden overblijft. Aan het onderste
gedeelte van het stokje steekt men nu een eenigszins
ZAvaar en rond voor-
werp, een aardappel b. v. of een kleinen appel, en trekt het koordje dan met
de rechterhand sterk aan, terwijl de linkerhand de noot vasthoudt. Het stokje

-ocr page 106-

Seektnbsp;totdat het koordje

tischen denbsp;vasl. Me„ draait het radertje „u recht, of li„k Ie

malen rond, .„„d.t d. beide draden on, elkande gaan t^tt den dr Th

quot;«ot™^. Tevens hoort

Bet rolra^e.

nu het koord rondom de as en laat het radje dan vallend afloopen T he
genoegzaam afgeloopen, dan moet men het door epn. Kquot; 7
van het koord weder zoo ver weten te hr nln dat ^

De boschduivel.

hetnbsp;quot;f quot;quot;nbsp;muziek-instrument berust hierop, dat

11 7 ge uid naar een hol voorwerp geleid wordt, waardoor he a

door een zangbodem versterkt wordt. Het bovenste gedee te van een «V t

wordt met gesmolten hars overdekt. Hierop hangt nren een o 2

beste IS van paardenhaar, en bevestigt het einde aan dpn , /

ronden bus van bordpapier, den trommel Zo dr Tn het st kgt; 7 T/\'quot;

-ocr page 107-

De kleine danser.

Van eene kleine kurk kan men een aardigen danser maken. Het hoofd
kan men van kurk en wol, de kleederen van kleine lapjes zijde of papier ver-
vaardigen. Onder in de kurk steekt men nu vier varkensborstels en maakt
die met een schaar gelijk, zoodat het mannetje staan kan, zonder vallen. Zet
men het mannetje nu op den zangbodem van eene piano en speelt men
daarop, dan begint het heen en weder te draaien, alsof het danst. Het richt
zich daarbij geheel naar den aard der muziek. Vroeger zag men in de speel-
goed-winkels ook wel een berenleider met zijn beer op een plankje, die ook
vier borstels in plaats van pooten had. Zulk een beer werd dan op een tafel
geplaatst, op welke men dan met de vuisten trommelde, om den beer te doen
dansen.

KNIKKERSPELEN.

De knikkers.

Knikkers zijn op de meeste plaatsen een geliefd speelgoed der kinderen
en dragen dan ook even zooveel verschillende namen, als er tongvallen en
talen zijn. Eer men echter de kunst van het vervaardigen van knilikers had
uitgevonden, speelden de kinderen reeds met ronde steentjes, die zij aan den
oever van een meer of aan het strand der zee in menigte vonden. De meeste
knikkers zijn van gewone klei vervaardigd. Zij zijn zeer goedkoop, doch sprin-
gen spoedig van elkander. Knikkers van steen en marmer zijn fraaier en
sterker. In den laatsten tijd heeft men ook knikkers van glas vervaardigd,
die inwendig allerlei figuren vertoonen. In sommige ziet men zelfs eekhoo-
rentjes, haasjes, mannetjes of andere voorwerpen. Met deze kan men ver-
schillende spelen uitvoeren, waarvan wij de voornaamste hier zullen laten
volgen.

Het knikkeren.

Jan en Frits willen met elkander knikkeren. Zij leggen een steen neder
als standplaats of maken op eene bepaalde plaats een streep in den grond.
Hier gaat Jan staan en rolt zijn knikker op de vlakte zoo ver, als hij wil.

-ocr page 108-

Nu rolt Frits zijn knikker naar dien van Jan. Raakt hij dien, dan behoort
die hem toe, en nu rolt hij op zijne beurt uit. Treft hij niet, dan neemt Jan
zijn kmkker terug en mikt van de standplaats af naar dien van Frits Op
deze wijze kunnen ook meer dan twee knapen met elkander knikkeren Ieder
wint dien kmkker, dien hij met den zijne geraakt heeft. Sommige knapen
nemen den knikker eenvoudig tusschen den top van den duim en wijsvinger
andere daarentegen leggen hem tegen de zijde van den middenvinger, houden
dien met den wijsvinger vast en schieten hem met den nagel van den
duim voort.

Mikken.

Een knikker wordt door een der spelers als doel op een bepaald punt
gezet en de overigen schieten na elkander met hunne knikkers naar dien. Hij
die dezen raakt, wint hem. De verliezer zet nu een anderen uit als doel. Naar-
mate er vooraf bepaald is, wordt de knikker ook dan reeds gewonnen, wan-
neer de rollende knikker bij het stil hggen een span van den uitgezetten knik-
ker verwijderd is.

Voorts wordt ook door elk speler een gelijk getal knikkers, drie, vier of
meer, op eene rij geplaatst, zoodat er tusschen de knikkers genoegzaam ruimte
overblijft. De spelers schieten nu na elkander naar die knikkers, waarvan de
getroffenen gewonnen zijn. In Engeland noemen de knapen dit spel »Pruimen
plukken.quot;

Kuiltje knikkeren.

Wordt er bij het knikkerspel een kuiltje in den grond gemaakt, dan ver-
krijgt het spel daardoor meerdere afwisseling. De standplaats bevindt zich op
eemge schreden afstand van het kuiltje. De eerste speler rolt zijn knikker
naar de opening; rolt hij hem er in, dan volgt zijn kameraad en poogt zijn
kmkker ook er in te rollen. Gelukt hem dit ook, dan wint hij den knikker
van den eerste, en rolt nu op zijn beurt uit. Op deze wijze gaat men voort
totdat een zijn knikker niet in het kuiltje rolt. Hij, wiens knikker zich in
het kuiltje bevindt, moet nu met den gekromden wijsvinger de knikkers die
zich buiten het kuiltje bevinden (bij een grooter getal spelers kunnen er ook
vele kmkkers buiten liggen) in het kuiltje rollen. Hij moet dit echter
bij den eersten proef volbrengen; gelukt het hem niet geheel, dan komt de
volgende aan de beurt. Hij die den laatsten knikker gelukkig in het kuiltje
rolt, wmt alle die zich daarin bevinden.

Op sommige plaatsen spelen de kinderen ditzelfde spel met boonen. De

-ocr page 109-

KNIKKERSPELEN.

boonen kunnen echter niet gerold, maar moeten van de standplaats af naar
het kuiltje geworpen worden.

In plaats van een enkelen knikker naar het kuiltje te werpen, worden er
ook wel eens vele te gelijk daar heen gerold. Die knikkers, welke in het
kuiltje geraken, moeten door de] tegenpartij met een gelijk aantal beloond
worden, terwijl allen die er buiten blijven liggen verloren zijn.

Vp kuiltjes.

De knapen draaien wel eens, gewoonlijk ten voordeele van den schoen-
maker, met den hiel van den schoen kuiltjes in den grond van de speelplaats,
vier in \'t vierkant en een in \'t midden. Elke knaap legt evenveel knikkers of
fiches als winst uit, zoodat in elk kuiltje een stuk komt en de overschieten-
den in het middelste. Nu rolt men van de standplaats af met een knikker
naar de kuiltjes; hij die dezen in een kuiltje brengt, bekomt datgene als winst
wat er in is. Is een kuiltje echter reeds door een voorganger geledigd en rolt
een volgende speler zijn knikker daarin, dan bekomt hij niet alleen niets
maar moet nog bovendien tot straf een knikker of fiche in het ledige kuiltje
leggen.

De lange rjj.

De eerste knaap zet zijn knikker op een eenigszins verwijderd punt uit,
de tweede plaatst den zijne wat naderbij en beiden gaan dan op zulk een plek
staan, welke met de beide knikkers in dezelfde richting ligt en even zoo ver
verwijderd is, als de beide knikkers dit zijn. De eerste speler poogt nu op die
plek eerst den naasten knikker te treffen en, wanneer hem dit gelukt, den
meer verAvij derde. Den knikker, welken hij raakt, heeft hij gewonnen. Mist
hij den tweede dan moet hij de meer nabijzijnde plaats weder bezetten.

De drie kuiltjes.

Men maakt drie kuiltjes op eene rij in den grond, elk vier tot zes voet
van het andere verwijderd. De standplaats wordt ook in dezelfde richting ge-
kozen en de eerste speler rolt nu zijn knikker naar het eerste kuiltje; van
hier, wanneer het hem gelukt is, naar het tweede en dan naar het derde.
Mist hij eenmaal, dan blijft zijn knikker in het kuiltje liggen, \'t welk hij het
laatst bereikt heeft, en de volgende speler komt nu aan de beurt. Hij die het
eerst het verste kuiltje bereikt, wint van eiken medespeler een knikker.

Het kasteeltje.

Een speler gaat op den grond zitten, houdt de voeten van elkander en

-ocr page 110-

teekent een kleinen cirkel vóór zich. Midden in dezen cirkel plaatst hij drie
knikkers dicht bij elkander en zet een vierden daar op. De standplaats, van
waar de tegenpartij naar het kasteeltje Schieten moet, wordt op vier voet af-
stand gesteld. Raakt hij het, dan wint hij de vier knikkers; mist hij daaren-
tegen, dan vervalt zijn knikker aan den ander.

Het knikkeren naar den dobbelsteen.

Aan een knikker slijpt men eene kleine vlakte, zoo dat daarop een gewone
dobbelsteen staan kan. De onderzijde van den knikker wordt dan in den grond
vastgedrukt, de dobbelsteen daar op geplaatst, onverschillig met welke zijde
naar boven gekeerd. Op eenige schreden afstand schiet men dan naar den
dobbelsteen. De speler, die mist, verliest zijn knikker aan hem die den dob-
belsteen opzet; raakt hij echter den uitgezetten knikker en werpt hij daardoor
den dobbelsteen af, dan moet de dobbelsteen-zetter zoo veel knikkers betalen,
als de dobbelsteen aanwijst.

Poortje knikkeren.

Als doel plaatst men een stukje van een plank, in welks ondersten rand
negen halve cirkelvormige openingen, even als kleine bogen aan bruggen,
uitgesneden zijn. Deze zijn juist zoo groot dat zij een knikker kunnen door-
laten, en boven elk is een nommer geteekend. De wijze van nommeren ver-
schilt. Men schijft of 5, O, 4, 2, O, 3, O, 4, O, of O, 6, 4, 2, O, 3, 1, .7, 8. enz.

Een speler is de bniggewachter. De overigen rollen op eenigen afstand
verwijderd hunne knikkers tegen de brug, Elke knikker, die niet door een
poortje gaat, vervalt aan den bruggewachter; gaat hij er echter gelukkig door
of komt hij er in, dan bekomt hij die geworpen heeft zoo veel knikkers van
den wachter, als het getal boven het bedoelde poortje geschreven, aanwijst.

Kringknikkeren.

Op den vasten, effen grond van de speelplaats wordt een kleine kring
getrokken, van ongeveer zes duim middellijn; rondom dezen een grootere van
minstens zes voet middellijn. De knikkers worden in den kleinen kring ge-
plaatst ; ieder speler zet er een of twee, en wel óf in den kring óf op de
kringlijn zelve. De spelers gaan op den buitensten kring staan en beproeven
nu met hunne knikkers de in den kring liggende knikkers zoo te treffen, dat
zij buiten den cirkel rollen. Al wat den kring verlaat, is winst voor hem die
wierp; blijft daarentegen zijn eigen knikker in den kring liggen, dan moet
die daar ook blijven totdat die door een ander er uitgeschoten wordt. Naar

-ocr page 111-

mate men overeengekomen is, schiet hij, die geraakt heeft, óf nogmaals óf
men doet dit op de beurt.

Hét oogschieten.

Ieder speler plaatst een knikker in een kleinen kring die in den grond
getrokken is. De schutter plaatst zich daar vóór en laat nu uit de hoogte
van de oogen een knikker op den liggenden vallen. Raakt hij hem zoo, dat
de knikkers uit den kring rollen, dan behooren die hem toe; mist hij daar-
entegen en blijft zijn eigen knikker ook in den kring hggen, dan moet die
daar blijven en tot doel dienen.

Het rollen met knikkers op eene plank.

Eene plank van eenige voeten lengte wordt schuins geplaatst. Een knaap
laat zijn knikker van deze afrollen. Zoodra deze stil ligt, laat de tweede zijn
knikker ook rollen en poogt zoo den eerste te trelFen. Gelukt hem dit, dan
bekomt hij dien; mist hij, dan dient de zijne ook tot doel en de eerste, of,
wanneer er meer spelers zijn, de volgenden komen dan aan de beurt van
rollen.

Knikkers raden.

Een knaap neemt een zeker aantal knikkers in de hand en vraagt dan
aan zijne tegenpartij: »Hoe veel knikkers heb ik in mijne hand?quot; of, zoo als
de Engelsche knapen: »Hoe veel eieren hggen er in het bosch?quot; De gevraagde
raadt. Raadt hij het juiste getal, dan bekomt hij al de knikkers; raadt hij
echter mis, dan betaalt hij zelf zoo veel knikkers aan den vrager, als hij te
weinig of te veel geraden heeft. Hield de vrager b. v. drie knikkers in de quot;hand
en raadde de gevraagde vijf, dan moet hij twee betalen. Raadde hij twee, dan
moet hij er één geven.

BALSPELEJN.

Het balspel.

Het balspel is een der meest algemeen verbreide spelen. Het kind van den
Groenlander speelt met zijn makkers gedurende den kortstondigen zomer even
hartstochtelijk met den bal als de Nederlandsche jeugd gedurende de lente.

i/f

-ocr page 112-

De Indianen van Amerika beminnen het balspel evenzeer als de bewoners der
eilanden in den Grooten Oceaan. Het kleine kind begint daarmede, zoodra het
de handjes leert gebruiken en oefenen; in vroegeren tijd hield zelfs de man
zich daarmede bezig. Op vele plaatsen zijn de balspelen onder de volwassenen
nog in gebruik.

Een geworpen steen was het eerste wapen om een vijand uit de verte te
treffen. Het naderende roofdier kon men daarmede uit eene schuilplaats won-
den, het wild van het graanveld verwijderen. Verschillende volksstammen van
Oceanië nemen tegenwoordig nog steenen in hunne kano\'s mede, wanneer zij
den vreemdeling, die zij te gemoet varen, niet volkomen vertrouwen. Den
juisten steenworp leerde men door het balspel; dit laatste werd daardoor eene
voorbereiding voor oorlog en jacht. Hij die den geworpen bal vlug kon ont-
wijken, ontweek ook later in den heeten strijd met gemak den naar hem ge-
slingerden steen.

Voorbeelden daarvan verhaalt Homerus in zijn Odyssea; de mannen speel-
den in Sparta en op Kreta in vroegeren tijd tot aan hun dertigste jaar en
waren dan in bijzondere afdeelingen verdeeld, waarop ervaren spelers het op-
zicht hadden. De Atheners richtten zelfs voor den balspeler van Alexander
den Grooten, Aristonicus, een standbeeld op, nadat zij hem het burgerrecht
verleend hadden. Dionysius, de dwingeland van Syracuse, was een hartstoch-
telijk balspeler, en de Arabieren onder den kalif Harun al Raschid waren even
groote liefhebbers van het balspel. Aan den vederbal gaven zij echter de
voorkeur.

Onze oude en jonge Germaansche voorvaderen speelden op de grazige wei-
den voor de stadspoorten met den bal. Zij dreven daarbij den bal met een
slaghout door een opgehangen ring, en dit vermaak verbreidde zich zelfs tot
op IJsland. In Vlaanderen noemde men het »de kloosterpoort slaanquot;, op IJs-
land »Smakbalquot;. Met het balspel werd bij de meeste gelegenheden gezang en
dans vereenigd. In lateren tijd hebben deze drie uitspanningen zich van elkan-
der gescheiden, heden echter heet een dansvermaak een Bal en een lierdicht
eene Ballade.

De balspelen van Fröbel.

De paedagoog Fröbel, een leerling van Pestalozzi, die bij zijne opvoedings-
methode aan de lichamelijke ontwikkeling van den jeugdigen mensch met
recht even groote opmerkzaamheid wijdt als aan de geestelijke, beveelt den
bal als eerst speelgoed voor het kind aan. Een tweejarig knaapje kan reeds
op zijne wijze met den bal omgaan en daarin een groot vermaak vinden.

Hij beveelt daartoe zachte en lichte ballen van wol aan en vooral dezul-

-ocr page 113-

ken met heldere, eenvoudige kleuren. Spelen de kinderen volgens Fröbels op-
gave in dusgenaamde kindertuinen met elkander onder toezicht van ervaren
leermeesteressen, dan gebruiken zij zes ballen van verschillende kleuren; rood,
licht geel, blauw, oranje, groen, violet.

Het eenvoudigste balspel met een klein kmd bestaat hierin dat de moeder
het den bal op tafel of op den grond toerolt. Later kan de bal aan een draad
worden gebonden en verschillende zaken helpen voorstellen. Hij kan als een
klok heen en weder slingeren, als een luchtballon rijzen en dalen, het dor-
schen op den dorschvloer nabootsen, als windmolen een cirkel beschrijven,
enz. Bij al deze spelen moet een eenvoudig liedje gezongen worden, waardoor
men het kind vervroolijkt en tevens zijn spraakvermogen oefent. — Men be-
sluit met de vangoefeningen, als het moeilijkst. De bal wordt óf door de
moeder het kind toegeworpen en door dit weder naar de moeder, óf het kind
werpt den lichten bal tegen den wand en vangt dien zelf.

Vangbal: het vuile ei.

Bij alle balspelen komt het aan óf op het werpen en slaan van den bal,
öf op het vangen en op het ontwijken van dien. Elk kind beginne er dan\'
mede om zich in het vangen te oefenen, en werpt den bal daartoe óf tegen
een genoegzaam hoogen en breeden wand, óf laat dien door andere knapen
naar zich toewerpen. Vele knapen vergenoegen zich met de eenvoudige vang-
oefeningen en stellen hunne eer slechts daarin, dat zij den bal zoo dikwijls
mogelijk na elkander geworpen en gevangen hebben, zonder dien te hebben
laten vallen. In Zwitserland is een soort van dit eenvoudig spel onder den
naam: »Het vuile eiquot;, bij de kinderen in gebruik. Zij tellen bij eiken worp:
»Een ei, twee eierenquot;, enz.; valt de bal op den grond, dan is dit een »vuil eiquot;
en zoo veel malen de vangende knaap den bal op den grond heeft laten val-
len, eer het vastgestelde aantal worpen gedaan is, even zoo veel worpen met
den bal op den rug moet hij zich tot straf laten welgevallen. Door anderen
worden, in plaats van het eiertellen, de dagen der week als telwoorden ge-
bezigd.

De vangschool.

Balvangers, die zich niet met het eenvoudige vangen vergenoegen, maar
het tot eene meesterschap in de kunst willen brengen, gaan daartoe op de
volgende wijze te werk:

1.nbsp;De bal wordt met de rechterhand tegen den wand of in de hoogte
geworpen en met beide handen gevangen;

2.nbsp;men werpt met de rechterhand en vangt met de rechterhand alleen;

-ocr page 114-

3.nbsp;men werpt met de rechterhand en vangt met de linker;

4.nbsp;men werpt met de linkerhand en vangt met de rechter;

5.nbsp;men werpt met de linkerhand en vangt met de linker;

6.nbsp;de bal wordt onder het been door met de rechterhand geworpen en
met de rechter gevangen;

7.nbsp;de bal wordt op dezelfde wijze geworpen en met de linkerhand ge-
vangen ;

8.nbsp;de bal wordt met de linkerhand onder het been door geworpen en met
de rechterhand gevangen;

9.nbsp;de bal wordt op dezelfde wijze geworpen, maar met de linkerhand ge-
vangen;

10.nbsp;de bal wordt met de rechterhand tegen den wand geworpen en bij
het terugstuiten weder teruggeslagen; nadat dit eenige malen gedaan is, wordt
hij gevangen;

11.nbsp;dezelfde toer wordt met de linkerhand uitgevoerd;

12.nbsp;twee ballen worden onafgebroken met de rechterhand tegen den wand
geworpen, met de linker gevangen en dan aan de rechterhand weder terug-
gegeven ;

13.nbsp;twee ballen worden afwisselend met de rechterhand omhoog gewor-
pen en gevangen en twee ballen evenzoo met de linkerhand.

De gewone ballen waren vroeger van stukjes leder gemaakt en met werk
of houtzaagsel opgevuld, anderen met wol. Beide soorten waren echter niet
veerkrachtig genoeg. Beter waren die reeds die inwendig van kurk waren.
Het best zijn echter de ballen van gutta-pertja, welke zeer veerkrachtig zijn.

Werpt men met meerdere ballen te gelijk, dan vat men den te werpen
bal met de toppen van de vingers, den tweede houdt men in het midden van
de hand. De eerste wordt vrij hoog geworpen, en terwijl hij valt, werpt men
den tweede, vangt den eerste en werpt dezen weder omhoog, eer de tweede
aankomt. Zoo kan men het bij behoorlijke oefening hierin zoo ver brengen,
dat men met vier, vijf of meerdere ballen speelt, waarvan er eenige omhoog
zijn. Dit kan dan öf met slechts eene hand geschieden óf met beide handen,
die elkander de hallen toewerpen en vangen.

-ocr page 115-

Het vangen van steenfj es-

Men zoekt zes gladde keisteentjes ter grootte van groote boonen. De
speler houdt die in de hand, werpt ze omhoog en tracht die op den rug van
de hand te vangen. Blijven alle zes steentjes daarop liggen, dan begint hij het
spel, en zijn kameraad ziet dan goed toe dat hij geen fouten begaat. Vangt
hij minder, dan werpt de tweede de steentjes omhoog, en hij begint die de
meeste steentjes gevangen heeft.

De steentjes worden in de hand genomen en op een steenen plaat of tafel
200 geworpen, dat zij uit elkander rollen. De speler neemt dan één daarvan
tot vangsteen weg en kiest daartoe een van de twee, die zeer nabij elkander
hggen. Dezen werpt hij omhoog, neemt een der liggende steentjes weg en
vangt den nedervallenden vangsteen met dezelfde hand. Hij mag den laatsten
noch op den grond laten vallen, noch bij het opnemen een van de andere daar
hggende steentjes aanraken. Heeft hij alle vijf steentjes op deze wijze opge-
nomen, dan IS de eerste toer geëindigd en gaat hij tot een volgenden over.

De steentjes worden weder uitgeworpen, dan drie en twee opgenomen
daarna vier en één, en eindelijk alle vijf te gelijk. Het opwerpen en vangen
van den eenen vangsteen blijft hetzelfde. Nu herhaalt men dit nog eens
waarbij de vangsteen echter met den rug van de hand wordt opgeworpen.
Nu volgt het zoogenaamde eierleggen. De speler neemt alle steentjes in de
hand, werpt één omhoog en legt, eer deze nedervalt, telkens één op den
grond; daarna legt hij er twee neder enz., eindelijk alle vijf. - Nu volgt de
afwisseling van het nederleggen en opnemen; de steen wordt omhoog gewor-
pen, eén neergelegd en een ander opgenomen; dit wordt dan weder voort-
gezet tot vijf.

ffij die een fout begaat moet ophouden en zijn kameraad laten beginnen.
Hoofdfouten zijn: het laten vallen van den vangsteen of van een der in de
hand gehouden steentjes, het aanraken van een der hggende steentjes, het
met opnemen van dat steentje dat opgenomen moet worden of het laten val-
len van dit. Vangoefeningen met den rug van de hand komen hier ook bij.
Eerst wordt daartoe een steentje omhoog geworpen en met den rug van de
hand gevangen, dan twee enz., eindelijk alle vijf.

De bewoners van de Zuidzee-eilanden hebben een dergelijk spel, dat zij
Lafo-htupa noemen. Twee personen spelen met elkander om een wedden-
schap Ieder heeft 50 of 60 boonen voor zich liggen, en neemt telkens vier
van deze weg werpt die omhoog en poogt die met den rug van de hand te

vangen. Hij die het eerst op deze wijze 100 gevangen heeft, heeft het spel
gewonnen.

-ocr page 116-

Van den arm in de hand.

Leg een geldstuk of een ander klein voorwerp op het onderste gedeelte
van den opgeheven arm, zoo als uit de hierbij behoorende figuur (107) te zien
is, sla den arm dan snel naar onderen en vang het geldstuk met de hand van
denzelfden arm. Met eenige oefening zult gij het hierin zoo
ver brengen, dat gij
niet alleen het geldstuk, maar meerdere op elkander liggende guldens kunt
vangen, zonder dat er een op den grond valt.

Groote vangbal en oud-grieksche Harpastum.

Een der spelers werpt den bal loodrecht omhoog, de anderen wedijveren
met elkander om dezen te vangen eer hij op den grond komt, en springen dan
naar den nederdalenden bal op. Men bezigt hierbij zoowel kleine als groote
ballen. De laatste bestaan uit een goed opgeblazen varkensblaas. Men kan daar-
toe ook groote gutta-pertja ballen bezigen, die, als zij tegen den grond gewor-
pen worden, bij het naar boven springen worden gevangen. Met zulk een bal
kan men een zeer onderhoudend spel uitvoeren. De spelers plaatsen zich in
een cirkel en drijven den bal door het slaan met de hand tegen den grond.
Naar gelang van de richting van de slaande hand, springt hij naar den tegen-
over staanden speler en blijft zoo in een voortdurende beweging. De Chineezen,
die in \'t algemeen altijd iets bijzonders hebben, houden ook een grooten bal
met de bloote voeten in beweging. Bij een oud grieksch spel met een kleinen
bal stonden de knapen ook in een grooten kring en wierpen elkander den bal
toe. Hij die wierp poogde de aandacht van den ander af te leiden. Hij hield
zich alsof hij den bal naar een bepaalden speler werpen wilde, doch wierp
dien dan naar een ander, die weinig opmerkzaam was. Hij die den bal liet
vallen, ontving straf.

De wandbal.

Dit spel speelt men gewoonlijk door een kleinen bal tegen den wand te werpen,
die minstens tien schreden lang, drie of viermaal hooger is dan een man en geen
vensters moet hebben. Twee el boven den grond wordt met krijt een dikke
rechte streep op den
wand getrokken. Langs den wand is de grond een span,
bij acht schreden breedte, hooger dan het overige gedeelte der speelplaats. Deze
hoogte vormt de eerste plaats, het overige gedeelte de tweede plaats.
De spelers verdeelen zich in twee partijen; de eene partij gaat op de eerste
plaats, de andere op de tweade plaats staan. Op hunne plaatsen scharen zij
zich op een rij. De spelers van de eerste plaats stellen onder elkander een
volgorde vast. De eerste van hen is de opslaander; deze plaatst zich voor hel

-ocr page 117-
-ocr page 118-

BALSPELEN.

midden van den wand en werpt den bal met de hand tegen dezen, zoodat hij
boven de streep komt en naar de tweede plaats terugvliegt. De spelers van
de tweede plaats slaan den bal óf in de hoogte óf bij het eerste omhoogsprin-
gen weder boven de streep van den wand terug, kan \'t zijn zóó, dat hij bij
het terugspringen op de eerste plaats valt en de aldaar staande spelers tot
slaan noodzaakt. Die partij, welke den bal te diep slaat, zoodat hij öf den wand
niet raakt óf onder de bedoelde streep komt, óf hij die het verzuimt om dien
bij het eerste opspringen te treffen, verliest één punt. Zulk een punt, dat de
tweede partij verhest, komt ten bate van de partij die zich op de eerste plaats
bevindt.

Verliest daarentegen de partij van de eerste plaats een punt, dan moet
de opslaander zijn ambt aan zijn buurman overgeven, ook dan wanneer hij
zelf de fout niet begaan heeft, maar een die tot zijne partij behoort. Hebben
alle spelers van de eerste plaats op deze wijze hun ambt verloren, dan gaan
zij op de tweede plaats staan en zij die zich aldaar bevinden komen zoo lang
op hunne plaats, totdat het hun even zoo gaat. Wanneer beide partijen beide
plaatsen hebben bezet, is een gang van het spel geëindigd; ook is dit het ge-
val wanneer een bepaald aantal punten, bij het begin vastgesteld, gemaakt is.
Die partij welke bij een zeker getal gangen de meeste punten heeft hekomen,
heeft het spel gewonnen.

Balkegelspel.

Negen gewone kegels, die echter klein en licht moeten zijn, worden nabij
een muur in een kring opgezet. Den bal werpt men tegen dien muur, zoodat
hij bij het terugspringen tusschen de kegels komt en deze omwerpt. Die spe-
ler, die met zijn bal de meeste kegels omgeworpen heeft, is koning.

Stok en balspel (Bilboquet).

Dit spel, dat alleen dient om één kind bezig te houden, behoort juist niet
tot het meest geliefde, en toch is het verder over de aarde verbreid, dan men
oppervlakkig wel zou meenen. Het wordt op Groenland door de kinderen der
Eskimo\'s even zoo gespeeld, als op Anamoka door de vrouwen. In Frankrijk
is het meer in gebruik dan in Duitschland, en men weet dat koning Hendrik
III zich er reeds mede bezighield. Het hiertoe behoorend speeltuig is een
houten of beenen kogel. Aan de eene zijde is deze aan een koord bevestigd,
aan de tegenovergestelde zijde bevindt zich eene opening. Het koord is in het
midden van een stokje vastgebonden. Aan het eene einde van dat stokje bevindt
zich een kleine beker, juist zoo groot dat de kogel er inpast; het andere einde
is puntig. Dit spel kan men op tweeërlei wijzen spelen: men vangt den op-

-ocr page 119-

geworpen kogel óf met den beker, óf de kogel wordt zoo geslingerd dat deze
bij het nedervallen met de opening naar heneden komt en met het spitse einde
van het stokje gevangen wordt.

Staanbal.

De staanbal is een onzer belangrijkste werpspelen, het oefent even zoo
goed in het mikken als in het springen, loopen en plotseling stilstaan. De kleine
bal, dien men hierbij bezigt, mag niet te hard zijn, opdat het treffen met dezen
niet te veel pijn verooi\'zaakt. Hoe meer kindei^en aan dit spel deelnemen, des te aan-
genamer is het. Wij zullen nu eens aannemen dat de eerste knaap Anton
heet, de tweede Bernard, de derde Ghristiaan, enz. Allen gaan nu zonder be-
paalde orde voor een muur staan. Albert werpt den bal zoo hoog mogelijk
tegen den muur of op het dak en roept bij het werpen den naam van een der
medespelers, ditmaal Bernard. Dewijl niemand vooraf weet, wie geroepen zal
worden, brengt het belang van allen mede om zich zoo nabij mogelijk den
werpenden speler te plaatsen. Wanneer Bernard nu geroepen is, loopen de
anderen naar alle kanten heen, zoo mogelijk ver van elkander. Hierbij moet
men echter nog voorzichtig zijn en maar niet wild voortloopen, want wanneer
Bernard zoo gelukkig is om den nedervallenden bal te vangen, eer deze op
den grond komt, dan heeft hij het recht den bal nogmaals omhoog te werpen
en een anderen speler te roepen. Natuurlijk kiest hij dan diegene, die het verst
verwijderd is. Wij zullen nu eens aannemen dat Bernard den bal niet gevan-
gen heeft; en dat deze op den grond is gevallen en verder voortrolt. Bernard
moet dien nu zoo spoedig mogelijk pogen te grijpen. Zoodra hij hem in de
hand heeft, roept hij: »Blijft staan!quot; Heeft hij hem echter nog niet in de
hand, dan mag, ieder speler loopen; zoodra hij echter roept, moet ieder stil
blijven staan. Ziet Bernard dat er een nog een stap verder gaat, dan kan hij
verlangen, dat hij weder terug ga. Hij kiest nu als doel Ghristiaan, die het
dichtst bij hem staat en Averpt dezen met den bal. Op sommige plaatsen is het
bij de spelenden een wet, dat de tot doel dienende knaap zich niet mag be-
wegen; op andere plaatsen is het echter geoorloofd om door allerlei bewegin-
gen den worp te ontwijken, zonder echter van plaats te veranderen. In het
laatste geval wordt het treffen dan moeielijker. Zoodra de bal geworpen is,nbsp;j

maar ook niet eerder, mogen de anderen hunne plaatsen verlaten. Vangt Chris-nbsp;,

tiaan den bal, of wordt hij getroffen en neemt hij den bal van den grond op,nbsp;\'

dan roept hij nogmaals: »Blijft staan!quot; en doet dan evenals Bernard. Dit gaatnbsp;j

zoo lang voort totdat er een mist. Op vele plaatsen is het den werpendennbsp;i

speler ook geoorloofd om naar hem, die tot doel dient, een sprong te doen.nbsp;j

Evenzoo wordt het aan slechte werpers, die op te grooten afstand van de an-

-ocr page 120-

dere spelers gekomen zijn, toegestaan om den bal tot vangen toe te werpen,
wanneer de betrokken persoon daarmede tevreden is. Heeft hij eenmaal zijne
toestemming tot deze verandering gegeven, dan neemt hij ook alle verplichtin-
gen van zijn voorganger op zich en draagt de schade, wanneer deze den bal
niet vangt. Hij die mis gooit, ontvangt straf. Deze bestaat gewoonlijk hierin,
dat de tot straf veroordeelde speler gebukt tegen den muur gaat staan en dat
ieder der medespelers op een bepaalden afstand naar hem een worp doet, dien
de eerste echter. ontwijken mag. Die afstand wordt ook wel eens hierdoor be-
paald dat de speler, die bestraft zal worden, zelf den bal tegen den muur
werpt en dat de straffenden zich dan om te werpen daar plaatsen moeten,
waar de terugstuitende bal den grond aanraakt.

Naar gelang van plaats wordt het bovengenoemde spel wel eens gewijzigd.
Is er b.
v. geen geschikte muur of huis nabij de speelplaats, dan maakt men
voor eiken speler een kuiltje in den grond en teekent dit zoo dat men den
eigenaar herkent. Hij, die het spel begint, rolt den bal naar een kuiltje en de
eigenaar daarvan moet dan werpen. Mist de eerste een kuiltje, dan rolt een
ander den bal. De kuiltjes zijn èf op een rij èf in een bocht gemaakt. Som-
mige knapen bedienen zich van hunne petten, leggen die op eene rij en hij, die
door het aftellen tot koning is gekozen, legt de zijne het verst, gaat dan tegen-
over de petten staan en werpt den bal in een pet, om daardoor den speler
aan te duiden die werpen moet. Mist hij bij het werpen naar de petten drie-
maal, dan wordt zijn pet aan het ondereinde van de rij gelegd en zijn buur-
man verkrijgt het recht om den bal in de petten te werpen.

Eene afwijking van den staanbal is het koningsspel. De bal wordt dan
eerst in een kuiltje geworpen, rondom hetwelk alle medespelers gaan staan.
Men telt af en telkens wordt de tiende speler verwijderd; hij die het laatst
overblijft is koning. Deze neemt den bal en zingt:
De koning neemt zijn bal,
Waarmee hij gooien zal.

Inmiddels loopen allen weg, de koning werpt naar een speler, en hij die
getroffen is moet daar blijven staan, waar de bal ligt. Van die plaats afwerpt
hij naar den koning. Treft hij dezen, dan is hij zelf koning; mist hij, dan be-
komt hij straf.

De cirkelbal.

Dit spel is bijzonder voor een groot aantal spelers geschikt. Zij vor-
men een cirkel, waarvan de middellijn een gewone worp bedraagt, en ieder
duidt zijn plaats door een streep aan. De spelers verdeelen zich op den cirkel-
streep zoo mogelijk op gelijke afstanden en nu werpt de een den bal naar

/OS-

-ocr page 121-

den ander, niet alleen naar den naastbijzijnde, maai- naar elk ander, zoo als hij
wil. Hij die den geworpen bal niet vangt, moet tot straf zijn plaats verlaten
en in den cirkel gaan staan.

Nu moet de bal nog wel verder geworpen worden, doch ieder heeft het
recht om ook naar den in den cirkel staanden speler, dien wij Anton zullen
noemen, te werpen. Hij die daarbij mist, moet tot straf zelf in den cirkel gaan
staan en tot mikpunt dienen. Is Anton getroffen, dan vlieden allen van hunne
plaatsen, totdat een speler den bal in de hand heeft en »stilstandquot; beveelt.
Hij mag binnen den cirkel gaan staan, waar hij wil, maar dien niet verlaten.
Van hier uit werpt hij naar den speler, die het naast bij hem is. Treft hij
hem, dan moet de getroffen speler ook bij hem in den cirkel plaats nemen.
Was de bal soms buiten den cirkel gevlogen, dan mag Anton dien wel halen,
doch moet weder in den cirkel terug. Mist Anton, dan bekomt hij geen ver-
dere straf. Allen komen dan naar hunne plaatsen terug, laten den bal op
nieuw rondgaan, werpen dien naar hem die het dichtst bij de in den cirkel
staande spelers staat, en deze werpt nogmaals naar de in het midden staanden.
Is er van de op den cirkelomtrek staande personen nog slechts één over, dan
heeft deze het recht om van de eene plaats van den omtrek naar de andere
te loopen en naar de in de midden staande spelers te werpen. Van deze laat-
sten mag slechts diegene werpen, die getroffen is; zijne makkers moeten hem
echter zooveel mogelijk helpen, om hem den bal zoo spoedig mogelijk m han-
den te geven en hij stilstand kan bevelen. Wien de overblijvende treft, is mat
of dood en moet den cirkel verlaten. Heeft hij op deze wijze allen er uitge-
dreven, dan is hij koning; mist hij of wordt hij getroffen, dan moet hij ook
in den kring; in elk geval begint men dan een nieuw spel.

Op sommige plaatsen wordt dit spel door acht knapen gespeeld. Vier van
hen nemen plaats op de vier hoeken van een vierkant, een worp van elkan-
der, de vier anderen in het midden. De buiten staanden hebben zes vooruit,
de binnenstaanden drie, d. i. zij mogen zoo vele malen mis werpen. Hebben
zij dit getal overschreden, dan moeten zij hunne plaats verlaten. Het overige
van dit spel is aan dat van den cirkelbal gelijk.

De rp-bal.

De rijd-bal was, zooals uit oude muurschilderingen te zien is, in den grij-
zen voortijd reeds een spel bij de Egyptenaren, zooals het dit in Zwitserland
en op andere plaatsen nog is. Bij dit spel is het een vereischte dat elk paar
der medespelers even sterk en zwaar is, dewijl ieder gedurende het^ spel bij
afwisseling paard en ruiter zijn moet. De spelers verdeelen zich in twee par-
tijen, gelijken tegenover gelijken; het lot beshst welke partij eerst paard moet

-ocr page 122-
-ocr page 123-

zijn. Elk paard neemt zijn ruiter dan op den rug, allen voi-men een cirkel en
de ruiters werpen elkander den bal toe, terwijl de onrustige paarden hun best
doen om door allerlei wendingen het vangen moeielijk te maken. Wanneer een
ruiter den bal laat vallen, moeten alle ruiters zoo spoedig mogelijk afstijgen
en vluchten. Het vlugste paard grijpt den bal en roept: »stilstand!quot; De vluch-
tende ruiters moeten dan staan blijven en het paard, \'t welk den bal heeft,
werpt den meest nabijzijnden. Mist de bal, dan stijgen alle ruiters weder op
en beginnen weder te vangen. Wordt de ruiter getroffen, dan moet zijne ge-
heele partij paard worden en zij die paarden waren mogen rijden.

De drflfbal.

De bal wordt bij dit spel als een gier gedacht, die in een tuin, dien men
bewaken moet, wil indringen (gierspel), of als een wild zwijn, dat er indringt
en afgewend moet worden. Een kuil zoo groot als een schotel duidt op de
speelplaats de plek aan, naar welke de bal gedreven moet worden, als naar
den ketel van het zwijn. Een of twee schreden van den middelsten kuil ver-
wijderd worden zoovele kleine kuiltjes min één gemaakt, als er spelers zijn.
Elke knaap heeft om te jagen een stok van ongeveer anderhalf el lengte; het
is een groote schande om den bal, dit onreine dier, met de hand aan te grij-
pen of met den voet aan te raken. Eerst wordt de bal in den ketel gelegd,
alle medespelers steken hun stok ook daarin, een eenigszins verwijderd punt
wordt als loopperk aangeduid, men telt één, twee, drie en allen loopen naar
dit punt, slaan daarop met hunne stokken en loopen dan zoo spoedig mogelijk
weder terug om met den stok een kuil te bezetten en tevens den bal uit den
ketel te slaan. De laatste vindt geen vrijen kuil meer en moet nu den bal in
den ketel trachten te drijven. Hij mag den bal met zijn stok op alle mogelijke
wijzen aanraken, maar niet met zijn handen of voeten. De anderen daarente-
gen pogen den aanrollenden bal terug te slaan. Wanneer zij daartoe hunne
stokken uit de kuilen doen, poogt de drijver met zijn stok een der laatsten
te bezetten en de voormalige oppasser, die misschien den bal ver had wegge-
slagen, geniet dan het pleizier om drijver te worden en den bal weder naar
den kuil te brengen. Gelukt het den drijver den bal weder in den ketel te
bi-engen, dan loopen alle oppassers naar de aangeduide plek, om die met hunne
stokken aan te raken; de drijver bezet inmiddels een der kuilen en de laatste
der terugkomenden neemt zijn ambt over.

Hier en daar speelt men dit spel met eenige afwisseling en noemt het
dan Boombal, waarbij de bal naar een bepaalden boom gedreven moet wor-
den en de medespelers in plaats van bij kuiltjes bij boomen staan gaan. Bij
het terugdrijven van den bal mag niemand zijn boom geheel verlaten, hij moet

-ocr page 124-

balspelen.

dien steeds met eene hand aanraken, eeJijk hii lief

mand zich van zijn kuiltje verwijderen m !nbsp;. quot;

naast (niet daaro!er) heiben modnbsp;quot;nbsp;^^^ daar-

Het voetbalspel met grooten bal.

spelers houden elkander aan de hardenTr ! quot;nbsp;vertrokken. De

als haldrijver in het midden staan ffi holdt dequot;quot;quot; quot;quot;
den bal met een voet, met den rLte
of v t

spel bepaald is. Hij ^oet ecL \' d, inbsp;het

voet gebruiken en ^e anderennbsp;—n

Gebruikt de baldrijver dan den rechter voer ,nbsp;\'

gen. Hij die anders doet, wordt straf h d Tquot;
ten schop den bal tusscLTdr

dan neemt die speir^^^^^^^nbsp;^^

de spelers den b\'al metnbsp;en bal heeft laten doorgaan. Keeren\'

voet de bal is voorbijgegaan Wa de 1!\' quot;

bal hooger dan de helff van het \'^\'\'^^P/^^r^^tegen zoo krachtig, dat de
de handen of hoofden tlZ d n wordfn T?quot;nbsp;^^

ver moet dan den bal weder I dl kr TZnbsp;\' drij-

ook hij doen door wienT ^u^^ de ba TenTnbsp;^^^

spelers bijeen, dan kunnen twee of me rdtre 171TV/T- \'\'
drijvers gedreven worden. Is de hal bu ten 1; \'
daarm gedreven worden, dan keeren denbsp;tir^nTe Tplsl:?:

Het werpen met den grooten bal

midden van de speelplaats Müf, 1!nbsp;quot;kken. I„ het

Wier .iiden de Z t t CZZ^T, quot;Tquot;quot; quot;quot;

is. op o„,eveer X del ^t Z t Tf
wordt, buitenwaarts, de liln van de hm,™ ,nbsp;tanenste plaats

ken (%.«3). Men IcLt nul™ 1 \' „Z Ü Ellr \'r
de geheele lijn verdeeld, „p de binnenste Lnbsp;^ rv\'quot;

« - - .e J - C iTtr tl\'

-ocr page 125-

plek waar de bal is blijven liggen, moet dan de betreffende partij hare nieuwe
plaats nemen en dan van daar werpen. Het is den werper echter daarbij
veroorloofd om even ver ter rechter- of ter linkerzijde te loopen. Hij poogt
nu in de linie van de tegenpartij eene opening te maken of zulk eene plaats
te ontdekken, waar zich onhandige, onopmerkzame spelers bevinden, en den
bal door de vijandelijke linie en zóó achterwaarts te brengen. De partij die
op deze wijze het eerst over hare buitenste grenslinie gekomen is, heeft het
spel verloren. De oude Grieken vermaakten zich reeds met dit spel en noem-
den^ het Episkurus.

In Engeland werd de groote bal met de voeten gedreven. De bal was öf
van gomelastiek gemaakt en met leder overtrokken, óf van een overtrokken
koeblaas, waarin zich eenige erwten bevonden, om geraas te veroorzaken. De
stelling van de spelers was geheel dezelfde als bij het bovengenoemde spel. Elke
partij poogde den bal door een krachtigen schop over de vijanden heen te
brengen. Soms kreeg de bal dan zulk een vaart dat hij zeer hoog vloog en
langzaam door de lucht zweefde.

De snorbal.

Een kleine bal wordt aan een lang touw bevestigd, waarvan men het
andere einde aan een stok vastmaakt, die uit een venster van de eerste ver-
dieping gestoken wordt. De bal moet zoo laag hangen, dat men dien nog be-
hoorlijk bereiken kan. Dit spel kan het best door twee personen worden ge-
speeld. De een geeft den bal met een eenigszins afgeplatten stok een krachtigen
slag, zoodat hij eens, nog beter tweemaal, rondom den uitgestoken stok vliegt,
waarbij de andere den nederdalenden bal poogt te vangen. Slaat de eerste niet
goed, of vangt de tweede den bal, dan worden de rollen verwisseld.

De bewoners van de Samoa-eilanden in den Grooten Oceaan hebben een
spel dat aan den beschreven snorbal herinnert. In plaats van een bal wordt
een oranje-appel aan een draad midden in een vertrek opgehangen, zoo-
dat deze ongeveer twee voet boven den grond zweeft. De spelers zitten
in een kring en ieder houdt een klein puntig stokje in de hand. De oranje-
appel wordt nu rond geslingerd en zoodra deze voorbij de spelers komt, poogt
elk dien met zijn stokje te spietsen, de een door een snellen stoot, de ander
door behoedzaam te mikken. Al de spelers hebben zich in twee partijen ver-
deeld. De partij welke den oranje-appel het eerst het bepaalde getal steken
heeft toegebracht, bekomt den prijs, wanneer het door volwassenen gespeeld
wordt, gewoonlijk een gebraden varkentje. Tot slot wordt dit door beide par-
tijen gemeenschappelijk genuttigd.

-ocr page 126-

De Slag of loopbal.

Bij sommige balspelen wordt de bal met een slaghout geslagen. Men
bezigt daartoe het best een ronden stok, ongeveer twee voet lang, omwik-
kelt het handvat met dik garen en bestrijkt dit met dunne lijm, opdat de
stok des te beter kan vastgehouden worden. Zulke stokken, die van voren breed
zijn, treffen de bal wel gemakkelijker, maar de slag zal zelden zoo krachtig
zijn, dewijl zij de lucht niet gemakkelijk doorklieven.

Hoe meer spelers er zijn, des te onderhoudender en belangrijker wordt
het spel, doch mag het getal van acht of tien niet te boven gaan.

Een enkele knaap kan zich hoogstens in het juiste slaan oefenen, nadat
hij zelf den bal omhoog heeft geworpen. Met twee spelers zijn er reeds eenige
afwisselingen mogelijk. De een slaat den bal, welken de ander hem toewerpt,
tegen een hoogen muur of op het dak van het huis, de tweede poogt hem
te vangen; — of de een slaat den bal zelf, slaat dien zoo hoog moge-
lijk op de vrije speelplaats, terwijl zijn kameraad dien poogt te vangen
of, wanneer dit hem niet gelukt, dien zoo spoedig mogelijk te grijpen. Hij
die slaat mag driemaal naar den bal slaan, wanneer hij dien soms bij de
twee eerste slagen niet treft. Gelukt dit hem bij den derden slag nog niet, dan
komt zijn kameraad op zijne plaats. Vangt de tegenpartij den omhoog gesla-
gen bal, dan verwisselt men ook van plaats. Vangt hij dien niet, dan moet
hij daar blijven staan, waar hij dien stil doet liggen; hij die slaat gaat dan
wijdbeens staan, houdt den stok recht voor de opening, en nu moet de tegen-
partij van zijne plaats,af den bal door eene der beide openingen werpen. Ge-
lukt hem dit dan mag hij slaan.

Balspel door drie knapen.

Zoodra drie knapen met den bal spelen, wordt de lengte van de loopbaan
door steenen aangeduid, gewoonlijk een goeden worp van elkander. Aan ieder
einde neemt een knaap als opgooier plaats, de derde slaat. Gewoonlijk wordt
het door de knapen door middel van het slaanhout spoedig beslist wie die
bevoorrechte persoon zijn zal. Een knaap werpt dit naar zijn kameraad, deze
vangt het met een greep van de hand, de tweede speler plaatst zijne hand
boven die van den ander en omspant den stok, en daarna ieder volgende; is
er van het hout nog iets over, dan gaat hij voort hetzelve te omspannen,
wiens hand het onderste is. Blijft er nog een klein gedeelte boven de boven-
ste hand over, dan geldt dit nog, wanneer de volgende speler het hout achter
het uitstekende gedeelte met twee vingers grijpen en omhoog werpen kan. De
bovenste mag dan slaan. Hij die slaat en hij die opgooit staan twee schreden

-ocr page 127-

van elkander af. De laatste werpt den bal recht omhoog, en bij het nederval-
len slaat de ander naar dien. Is de bal slecht geworpen, dan heeft hij die
slaat het recht van niet te slaan. Heeft de slaander den bal getroffen of drie-
maal gemist, dan moet hij naar het andere einde van de baan loopen. De
opgooier aan het andere einde poogt den geslagen bal te vangen, of wanneer
dit hem niet gelukt, dien spoedig op te rapen en den slaander daarmede te
treffen, eer deze het einde van de haan heeft bereikt. Treft hij hem, dan mag
hij zelf slaan en de laatste komt op diens plaats. Deze zelfde afwissehng heeft
er plaats, wanneer hij den bal vangt. Hij die slaat moet telkens zijn stok me-
denemen; werpt hij dien onnadenkend weg, dan verliest hij zijn ambt aan den-
gene, die het slaghout in zijn bezit heeft.

Balspel door vier kaapen.

Wij willen nu eens aannemen dat vier knapen door het grijpen aan den stok
of door aftellen aldus op elkander volgen; Albert, Bernard, Karei, Jan. De
beide eerste zijn slaanders, de derde moet opgooien en de -vierde staat aan het
eind van de loopbaan, dat even als de plaats waar men opgooien moet door
een steen is aangeduid. Elk slaander mag tweemaal missen, na de derde maal
misgeslagen te hebben geeft hij het slaanhout aan zijn opvolger, loopt naar
het einde van de loopbaan en weder terug. Karei gooit dan op, d. i. hij werpt
den bal omhoog en gaat dan een schrede terug, opdat hij zelf niet getroffen
wordt. Albert slaat. Treft hij den hal goed, zoodat deze ver genoeg vliegt, dan
werpt hij den stok op den grond en loopt naar Jan. Deze heeft tevens beproefd
den geslagen bal te vangen, gelukt dit hem niet, dan moet hij trachten dien
spoedig te grijpen, en Albert, die van het einde van de loopbaan weder naar
zijne plaats terug moet om op te gooien, daarmede te treffen. Vangt hij den
bal, of treft hij Albert, dan gaat de laatste op de plaats van Jan staan, Jan
wordt opgooier en Karei, die tot dusver opgegooid had wordt tweede slaander.
Heeft Albert den bal echter bij den eersten slag niet goed getroffen, dan be-
hoeft hij niet te loopen, maar kan den bal terug verlangen, om dan beter te
slaan. Na den derden slag moet hij echter loopen en zijn buurman Bernard
neemt het slaanhout. Neemt Albert dit bij vergissing mede, dan moet hij
het eerst terugbrengen en dan nogmaals uitloopen. Een slag geldt dan nog,
wanneer de opgooier den slaander op de een of andere wijze bedrogen en den
bal in \'t geheel niet opgeworpen heeft.

De loopbal.

Zoodra meer dan vier spelers zich tot balslaan vereenigen, kan de loopbal
gespeeld worden. Dit spel heeft met het vorige veel overeenkomst; de afwij-

-ocr page 128-

kingen ontstaan slechts door het grooter getal spelers. Zoo stelt men behalve
het eene emde van de loopbaan nog een tweede, dat nog eens zoo ver verwij-
derd IS Een knaap gaat daarop staan, een tweede plaatst zich op de middel-
ste plek en de derde gooit op; de anderen slaan. Hij, die slaan moet, mag
Rechts eenmaal naar den bal slaan, is echter niet verplicht om dadelijk naar
de uiterste plek te loopen, zoo lang er nog een volgende slaander aanwezig
is. Eenige schreden van de slaanplaats verwijderd heeft men door een steen
het inwendige van de loopbaan aangeduid. Hier gaan allen staan, die geslagen
hebben. Zij wachten hier de gunstige gelegenheid af om „aar de uiterst grens
van de baan en weder terug te loopen, zonder dat zij door een worp met den

Jnbsp;quot;quot;nbsp;den loop heen en terug

volbracht hebben, eer hij weder slaan mag. Is de laatste slaander aan de beurt

J slaan, dan mag hij drie slagen doen; is de derde slag gedaan en bevinden
^le vroegere slaanders zich nog op de binnenste plek, dan kunnen zij met
den bal geworpen worden en veriiezen daardoor hun ambt. Zij moeten den
loop dan op alle manieren doen. Hij die opgooit moet zijne aandacht voortdu-
rend zoowel bij dengene bepalen, wien hij den bal toewerpt, als bij al die
slaanders, welke loopen moeten.

Is een der laatsten uitgeloopen, en schijnt het mogelijk te zijn dat hij ge-
troffen kan worden, dan werpt de opgooier of zelf naar deii vluchtende of hij
werpt den bal naar zijn kameraad op de eerste of tweede grensplaats, opda
deze den vluchtende zou kunnen treffen. Op gelijke wijze zijn de beide spelers
aan de grensplaatsen er op bedacht, om den bal altijd spoedig bij den opgooier
terug e brengen. Wordt een geslagen bal door een opgooier of door een op de
grensplaatsen staanden speler gevangen, dan is dit voor dezen even voordeelig
als een gelukkige worp. De slaander, die den slag
gaf of die getroffen werd, ver
liest dan zijn ambt, en gaat aan de uiterste grensplaats staan. Hij die daar
stond, gaat naar het middelste punt; hij die hier was wordt opgooier en de
opgooier wordt slaander. De slaanders stellen er van hunne zijde een bijzon-
dere eer m, om den bal een krachtigen slag te geven, opdat deze met een
grooten boog ver heen vliegt en de slaanders de gelegenheid geeft om naar
het verste punt heen en terug te loopen.

De poortbal (Cricket).

De poortbal (Cricket) is oorspronkelijk wel een Engelsch nationaal spel
doch IS m den laatsten tijd ook op andere plaatsen ingevoerd. Eerst in En-^e-
land slechts bij de lagere klasse der bevolking in gebruik, vonden de hoogere
standen later daarin ook genoegen, en dewijl het niet alleen door de jeugd
maar ook door volwassenen gespeeld wordt, is het een beroemd nationaal

-ocr page 129-

spel geworden. De hartstochtelijke cricket-spelers laten bijzondere kleeding-
stukken voor dit spel vervaardigen. Tot hoofddeksel bezigen zij of eenvoudige
stroohoeden of dunne flanellen of katoenen mutsen. De broeken zijn gewoon,
lijk van flanel, als opperkleed draagt men gewoonlijk dunne jakken of hem-
den, die of van tricot of van een veerkrachtigen wollen stof gemaakt zijn.
Deze hemden, waarover de broeken met een breeden gordel worden opgehou-
den, zijn dikwijls lichtblauw, scharlaken of van andere heldei\'e kleuren. Tot
bescherming van de handen draagt men handschoenen; sommige spelers bezi-
gen ook bijzondere scheenbedekkingen.

Het woord »cricketquot; doelt op eene kleine poort, die bij dit spel van vijf
houtjes gemaakt wordt. Drie stokjes worden zoo in den grond gestoken, dat
zij 27 duim boven den grond zijn; boven zijn zij van een kerfje voorzien,
waarin twee dwarshoutjes, ieder 4 duim lang, liggen. Men heeft twee soorten
van crickets, het eenvoudige cricket en het dubbelde. Bij hét laatste plaatst
men twee zulke poortjes op een afstand van 66 voet tegenover elkander. Deze
gelden als vestingen, welke de eene partij der spelers tegen de andere moet
verdedigen. Als projectiel ter verovering van deze vestingen bedient men zich
van een harden, met leder overtrokken bal, die ongeveer 7 duim in omtrek,
3 duim middellijn heeft en 5 a 6 ons zwaar moet zijn. De bal AVordt op bij-
zondere wijze, bijna even als een kegelbal, naar een poort geworpen. Hierbij
geldt echter als wet, dat de hand niet hooger dan de schouders mag opgehe-
ven worden. Bij de gewone wijze van den bal te werpen, beschrijft dezelve
eerst een boog, raakt op een afstand van 9 tot 15 voeten vóór de poort den
grond en rolt dan verder naar zijn doel. Moeielijker is een tweede manier van
werpen, waarbij de bal zoo geworpen
AVordt als de meisjes dit gewoon zijn.

Vóór elke poort staat ter linkerzijde een zoogenaamde Batsman, d. i. een
speler die den geworpen bal afwenden en zoo de poort beschermen moet. Zijn
wapen bestaat uit een balhout (Bat) van 38 duim lang en 4^ duim breed.
Het onderste gedeelte is eenigszins hol en aan het einde afgerond. Het smalle
handvat is met draad omwikkeld. Op een afstand van 3 voet vóór het middel-
stokje van de poort maakt men een teeken, hetAvelk de batsman met het einde
van zijn staf moet aanraken, eer hij slaat om den aankomenden bal af te
weren. De batsman poogt echter niet alleen te beletten, dat zijne poort getrof-
fen
Avordt, maar slaat den bal ook zoo ver mogelijk verder. Hij moet trachten
de tegenpartij geen gelegenheid te geven, om den bal te vangen, ten minste
niet voor dat dezelve den grond heeft aangeraakt. Hoe hij zich daarbij gedra-
gen moet, hangt geheel af van de wijze waarop de bal aankomt. Inmiddels
wordt de laatste alleen door het voorhouden van het balhout afgeweerd;
voordeeliger is het echter wanneer den bal een slag ter zijde kan gegeven

i

//

\'VS

-ocr page 130-

worden, waardoor hij eene andere richting en nog eenige snelheid verkrijgt.

Bij den dubbelden poortbal behooren tot elk der beide partijen elf perso-
nen. De eene partij, aan welke door het lot is aangewezen de poort te verde-
digen, laat eerst slechts twee harer personen aan het spel deelnemen; een van
deze plaatst zich naast eene poort. De elf personen der tegenpartij verdeelen
zich op verschillende plaatsen. Hun voornaamste doel is om den bal, zoodra
die geslagen is, óf te vangen óf tegen te houden. Een speler moet voor het
werpen van de ballen zorgen en werpt 4 of 6 ballen na elkander. Hij staat
nabij de eene poort en mikt naar de tegenoverstaande. Gelukt het hem, die
met zijn hal om te werpen, dan moet de verdediger aftreden en zijne plaats
aan een ander van zijne partij overlaten. Is de bal daarentegen weggeslagen
dan loopen de slaanders voortdurend tusschen de poorten heen en weder tot-
dat de tegenpartij hen verzoekt om wegens het afweren van de ballen daar-
mede te eindigen. Voor elke maal, dat die beide spelers van de eene poort naar
de andere hepen, ontvangt hunne partij een punt en van het aantal van deze
punten hangt het winnen van het spel af. De enkele personen van de tegen-
partij pogen een bal echter zoo spoedig mogelijk te grijpen; gelukt het den-
gene, die den bal gegrepen heeft, aan de poort te komen, eer de beschermer
van dezelve op de 4 voet van haar verwijderde linie aankomt, dan kan hij het
. dwarshoutje van de poort of met de hand afstooten, of, wanneer de bescher-
mer nadert, hetzelve met een bal afwerpen. In elk geval bekomt de partij een
punt. Heeft een der tegenpartij den bal gevangen, of is de laatste spoedig bij
den werper gerold en is het hem gelukt daarmede een poort te verwoesten
eer de beschermer dit beletten kon, dan mag de laatste niet meer aan het spel
deelnemen. Een van de geoefendste spelers gaat dan achter een poort staan
Hij is de zoogenaamde poortwachter en geeft zijne manschappen de noodige
wenken en bevelen. Aan zijne rechterhand staat gewoonlijk een werper aan
zijne linker een onpartijdige, een ander scheidsrechter neemt tegenover hem
plaats. De »onpartijdigenquot; moeten de poort stdlen en er op toezien dat nie-
mand tegen de regels van het spel zondigt. Zij beslissen, welke ballen of loopen
met gelden, en of voor de tegenpartij goed geschreven wordt. Nadat de wer-
per 4 of 6 ballen tegen de poort heeft geworpen - het aantal hangt van
vroeger gemaakte bepalingen af - moeten allen, die tot de aanvallende partij
behooren, op bevel van den onpartijdige van plaats veranderen en zich naar de
tegenovergestelde zijde van de ruimte begeven. Hier nemen zij met betrekking
tot de andere poort dezelfde stelling aan, als vroeger met betrekking tot de
eerste poort. Van hier wordt nu hetzelfde aantal ballen geworpen, óf door
denzelfden speler die vroeger de poort beschermde, of door een ander van
zijne partij. Zoo gaat het afwisselend verder. Zijn alle spelers van eene partij

-ocr page 131-

op een na uitgetreden, dan komen zij aan de beurt van werpen en gaan daar-
mede voort totdat de tegenpartij op gelijke wijze verminderd is. Wanneer
elke partij nog slechts twee of één speler heeft, dan wordt de overwin-
ning aan die partij toegekend, die de meeste loopen heeft kunnen maken.

Bij den eenvoudigen poortbal (single wicket) komen verschillende wille-
keurige veranderingen voor. Gewoonlijk bestaat elke partij uit slechts vijf
spelers en op den gebruikelijken afstand van 66 voet van de poort wordt slechts
een stok in den grond gestoken. Van hier werpt de werper zijn bal tegen de
poort, naast welke de beschermer met zijn balhout staat. Heeft de laatste den
bal weggeslagen en meent hij tijd genoeg te hebben, dan loopt hij naar den
stok en slaat dien met zijn balhout om. Elke gelukkig volbrachte loop geeft aan
zijn partij één punt. De poort geldt als gedekt, zoodra de beschermer het bal-
hout op de bepaalde lijn 3 voet 10 duim van dezelve verwijderd, plaatsen kan.

Behalve de reeds genoemde regels, zullen wij nog eenigen van de voor-
naamste hier laten volgen. De partij van den poortbeschermer verliest ook nog
een punt, wanneer de beschermer met het balhout zijn plaats verlaat, om het
vangen van den bal te beletten; wanneer zijn kameraad den bal geslagen heeft
en hij dan nog eens slaat, of wanneer de aldus geslagen bal zijn poort aan-
raakt; verder wanneer hij zijn eigen poort door onvoorzichtigheid met de hand
of met het balhout aanraakt of omwerpt; eindelijk wanneer hij den bal met
den voet tegenhoudt of dien met de hand aanraakt, eer dezelve geheel stil
ligt. Zoodra de werper den bal werpen zal, roept hij den beschermer toe:
»Geef acht!quot; Deze moet het balhout dan van den grond opheffen en met het
voorste gedeelte van hetzelve een krachtigen en juisten slag naar den bal doen,
daarna echter het slaghout weder op de bedoelde plaats, 4 voet van de poort
verwijderd, laten rusten.

Het balspel met vrijplaatsen (Base ball).

Dit spel wordt in Engeland veel gespeeld. Het daarbij gebruikelijke slag-
hout is voet lang en zeer licht, aan het breedste einde is het 4 duim breed.
De spelers verdeelen zich in twee partijen van even groot geta.1: de slaanden
en de dienenden of werpenden. De eerste worden als bevoorrechten beschouwd.
De fouten die een enkele speler begaat, komen voor rekening van zijne partij.
De bal-opwerper die tot de dienenden behoort, staat 5 a 6 schreden van den
slaanden verwijderd, en werpt dezen den bal in een flauwen boog toe. De bal
wordt op die plaats geslagen, die in de hierbij behoorende afbeelding (121) door de
kromme lijn A. B. is aangeduid. In plaats van loop- en vangplaatsen zijn er
ter zijde zoovele vrijplaatsen door stokken aangeduid, als het getal medespe-
lers van de eene partij bedraagt. De staanplaats geldt ook als vrijplaats. Zij

-ocr page 132-

zijn 40 a 42 schreden van elkander verwijderd. Hij die slaat mag drie slagen
doen; is de bal weggeslagen, of zijn de drie slagen allen zonder gevolg gedaan
dan moet de slaander door al de aangeduide plaatsen loopen, alvorens hij we-
der naar de slaanplaats mag terugkomen. Hoe meer spelers er aanwezig zijn
des te langer wordt dan de loopbaan. De leden der tegenpartij zijn in de tus-
schenrunnten van de vrijplaatsen gaan staan, pogen den bal spoedig te grij-
pen en een loopenden slaander daarmede te treffen. Op elke vrijplaats mag een
slaander rusten, zoodra een ander van zijne partij tot slaan
bereid is; men mag
echter slechts zoolang loopen,
tot dat de bal weder op de slaanplaats is terugge-
komen. Zoodra dit laatste plaats heeft, moet de loopende slaander slechts tot
aan de naaste vrijplaats loopen, hoewel hij reeds meer dan de helft van de
tusschenruimten afgelegd had; in het tegenovergestelde geval moet hij naar de
vorige vrijplaats terug. Verder moet hij onder het loopen eiken stok van de
vrijplaatsen aanraken, vergeet hij er een en wordt dit door een van de tegen-
partij opgemerkt, dan kan deze zich den bal laten geven en daarmede over
de voorbijgegane vrijplaats werpen. Deze heet dan »verbrandquot; en de partij der
slaanders heeft haar ambt verloren. Het werpen naar de vrijplaats geschiedt
echter zoo, dat de bal den stok slechts aanraakt en dan zoo mogelijk nog ver-
der vliegt.
Te gelijk roept de werpende: »Naar binnen!quot; en alle spelers van
zijne partij moeten dan naar de slaanplaats loopen. Wordt de bal bij deze ge-
legenheid door een der slaanders gevangen of opgenomen, dan heeft deze het
recht naar de loopenden te werpen; treft hij een van hen, dan worden de rol-
len nogmaals verwisseld. De bal mag door hen die naar de slaanplaats vluch
ten met derwaarts medegenomen worden; heeft alzoo een der dienenden dien
gevangen, dan roept hij : »Naar binnen!quot; loopt met zijne kameraden naar de
slaanplaats en werpt eerst kort vóór deze den bal over het hoofd terug Dit
laatste wordt bepaald, opdat de bal niet al te ver zou geworpen worden
Wanneer een slaander bij het uitloopen op eene vrijplaats komt, waar nog
een ander slaander staat, dan moet de laatste óf naar de naaste vrijplaats ver-
huizen, indien deze vrij is, 6f de aankomende moet weder naar zijn vorige
plaats terug.nbsp;®

Balspel in de kaatsbaan.

Het balspel in de kaatsbaan was tot aan het midden van de vorige eeuw
eene uitspanning der burgers en zelfs van voorname personen. Elke groote
stad had haar eigen kaatsbaan, d. i. een rechthoekig, vierkant gebouw, onge-
veer 35 voet breed, 400 voet lang en 30 voet hoog. De grond was, zoo moge-
lijk met steenen platen gedekt, terwijl het dak uit planken bestond. De muren
waren niet tot aan het dak opgetrokken, maar lieten rondom in plaats van vens-

-ocr page 133-

ters een open ruimte, tot doorlating van het licht. Het dak rustte op palen.
Vóór de opene ruimte waren netten gespannen en ter afwering van de zon-
nestralen hing men er ook wel zeilen voor. De netten moesten het uitvliegen
van den hal beletten. Langs de muren liep eene galerij rondom het gebouw.
De wanden waren zwart geschilderd, opdat men den witten bal des te beter
zou kunnen zien. Op den grond was door eene dikke zwarte streep, in \'t lang
en dwars, een kruis geteekend, waardoor deze in 4 gelijke deelen verdeeld
werd. In het midden hing een dwarszeil, dat losser of strakker kon gespan-
nen worden. Hieraan hing een net tot op den grond. Dit deelde de ruimte in
het »bovenquot; en »benedenquot; spel. Op regelmatige afstanden waren er strepen
getrokken, die parallel liepen met de middelste dwarsstreep; deze strepen noemde
men springlijnen. Sommige van dezen liepen tot aan den wand door, andere
slechts tot aan de helft van de ruimte. Deze dienden om de plaats aan te
duiden waar de bal voor de tweede maal op den grond sprong, wanneer de
speler dezen niet in de vlucht of ten minste na het eerste opspringen met
het slaghout teruggeslagen had. Bij de galerij van den eenen dwarswand liep
nog een korte streep, »de Pijlquot; genaamd, in gelijke richting met de middelste
streep. Zij duidde de plaats aan, waar de bal bij het uitslaan komen moest.

Bij het eenvoudige heen- en terugslaan traden er slechts twee spelers op,
een bij de bovenste en een bij de onderste dwarsgalerij. Zij sloegen den bal,
terwijl zij er voor zorgden, dat hij niet op den grond kwam.

Werd er eene eigenlijke partij gespeeld, dan ging een speler als «Mar-
keurquot; in eene poort der galerij staan en weerde met zijn plak (raket) de ballen
af, die naar hem toevlogen. De speler aan het beneden-spel sloeg uit. Deze sloeg
den bal tegen het dak der galerij van het boven-spel, zoodat dezelve vandaar
aan gene zijde van de eerste springlijn en links van den pijl ter aarde kwam.
Trof de bal niet op deze wijze, dan verloor de uitslaande speler 15 punten.
Vloog de bal tegen de palen of tegen de netten der openingen, dan verloor hij
ook 15 punten.

De andere speler van het bovenspel moest den bal naar het beneden-
spel terugslaan, eer deze na het eerste opspringen den grond aanraakte. Hij
poogde den bal of dadelijk te treffen, wanneer deze hem door zijn tegenpartij
toegeslagen werd, of wanneer dezelve van het dak der galerij of voor de eerste
maal van den grond opsprong. Raakte de bal den grond voor de tweede maal
aan, dan verloor hij 15 punten en de tegenpartij sloeg hem een anderen bal
toe. — Het was niet onverschillig, op welke plaats de bal den grond voor de
tweede maal aanraakte. Twee dwarslijnen van het beneden-spel duidden de
plaats aan, boven welke de bal gebracht moest worden.

De speler in het boven-spel won 15 punten, wanneer het hem gelukte.

ék

-ocr page 134-

den bal door eene opening in de galerij te slaan; hij kon dit doen óf door een
rechten slag, óf door den bal tegen den hoofdmuur aan te slaan, of door schuin naar
een hoek van het gebouw te werpen. Eene partij bestond gewoonlijk uit 60 punten.

Dit spel was in Frankrijk tot aan het jaar 1789 in gebruik en werd te
Parijs in verscheidene kaatsbanen onder den naam Paume veel gespeeld. Men
kende twee soorten: Korte-Paume en Lange-Paume. Het gebouw, waarin men
Korte-Paume speelde was op de boven beschreven wijze ingericht. Aan een
der eindwanden bevond zich eene vooruitstekende plaats, »het dakquot; genaamd,
en aan het einde van dit dak was eene opening, welke »de Maanquot; heette. Het
middelste zeil met het net werd zoo hoog opgehaald, dat de spelers juist den
bovensten kant van den tegenoverstaanden muur konden zien. Men bezigde
sterke plakken en gewone ballen. De afstanden, welke de vallende ballen be-
reikten, werden jachten (chasses) genaamd en de markeur moest deze uitroe-
pen en noteeren. Zij werden naar de reeds genoemde, strepen en vierhoeken
(carreaux) berekend. Dit spel werd gewoonlijk door twee spelers gespeeld,
doch 4 konden er ook aan deelnemen. De partij werd ook tot 60 punten ge-
teld, 15 te gelijk.

Het Lange-Paume-spel speelde men in de vrije lucht, in een lange en
breede straat of laan. De spelers verdeelen zich in twee gelijke partijen, aan
elke zijde twee tot 5 personen. Men had bovendien nog een groot planken-dak
noodig, dat tegen een muur door 4 palen gedragen werd. Dit dak had onder
aan een der zijden eene plank van 12 tot 14 duim breed, 4 duim van het dak
verwijderd. In het midden van deze plank was eene opening. Deze plank werd
boven door een stok vastgehouden, die twee duim over de plank uitstak. Deze
heette de Passé. Hij, die het spel begon, poogde den bal met de hand door die
opening te werpen; vloog deze over de plank heen, dan verloor hij 15; ging
hij echter door de opening dan won hij 15 punten. Bereikte hij het doel in \'t
geheel niet, dan verloor hij ook 15 punten. De tegenpartij poogde met plakken
den bal weg te slaan, twee spelers bevonden zich daartoe bij die plank. De
afstanden waarop de bal voor de tweede maal den grond aanraakte, werden
genoteerd; bij het eerste opspringen kon hij geslagen worden.

Een dergelijk balspel is tegenwoordig nog bij de Italianen onder den naam
Giuoco del Ballon grosso als een nationaal spel in gebruik. Hierbij worden
echter groote ballen, opgeblazen koeblazen met leder overtrokken, gebezigd.
Men slaat dezen met de hand, doch weert dien met een plat hout af. De spe-
lers, gewoonlijk 3 tot 4 op elke partij, kiezen eene vrije plaats, waarvan het
middelpunt de grensscheiding voor de beide partijen vormt, \'t welk echter ge-
durende het spel verandert. Een speler werpt den bal naar een ander toe en
deze slaat hem naar het veld van de tegenpartij; de laatste poogt hem dan

-ocr page 135-

terug te slaan en deze beweging wordt zoo lang voortgezet totdat de bal op den
grond valt. De plaats waar die blijft liggen, wordt van het middelpunt af berekend
en voor elke tien voet één punt genomen. Een partij telt gewoonlijk 60 punten.

Slaanbal.

Het aantal spelers, dat aan dit spel wil deelnemen, is geheel onverschil-
lig ; een is slaander, de anderen behooren tot zijne tegenpartij en pogen hem
zijn ambt te doen verliezen. In het midden van de speelplaats wordt een korte
paal geslagen, om het slaghoutje op te leggen, \'t welk aan het eene einde
eene kleine diepte heeft, waarin de bal gelegd moet worden. De slaander geeft
nu met een sterken stok een harden slag op het vrijliggende einde van het
slaghoutje en brengt daardoor den bal hoog in de lucht. De overige spelers
zijn, ongeveer 10 schreden van den paal verwijderd, in een kring rondom de-
zen verdeeld en hebben hunne plaatsen of door stokjes, door kleine kuiltjes
of steenen aangeduid. Zoodra de bal geslagen is, pogen zij dezen te vangen.
Hij wien dit gelukt is slaander. Terwijl de spelers naar den bal loopen, moet
hij, die sloeg, alle plaatsen die ledig zijn geworden, met zijn slaghout aanra-
ken. Zelfs kan hij zijn ambt nog verhezen, wanneer een zijner kameraden den
bal niet gevangen, maar van den grond heeft opgenomen, en hem met dezen
treft. Bij een krachtigen slag wil het slaghoutje ook wel eens omhoog vUegen;
om te voorkomen dat iemand daardoor gekwetst wordt, wordt het met een
touwtje aan den ingeslagen paal bevestigd.

De vederbal.

Het spel met den vederbal kan het best in eene groote kamer gespeeld
worden, dewijl in de vrije lucht de wind wel eens hinderlijk is. De zeer lichte
ballen hebben ongeveer 2 duim middellijn en aan de eene zijde een bos vede-
ren van 2^ duim lang. Dit laatste vormt den staart, wanneer de bal den vlie-
genden vogel voorstelt. De slag vordert geen bijzondere krachts-inspanning;
dezelve wordt door middel van een bijzonder slaghout (Raket) toegebracht,
die uit een ovalen houten rand met een handvat voorzien bestaat, die óf met
een netje van snaren, óf nog beter met perkament overtrokken is. De spelers
verdeelen zich in een kring, en de een slaat den bal naar den ander, zoodat
dezelve boogsgewijze omhoog stijgt. Bij het nederdalen komt de bal steeds
vooraan en kan dan weder geslagen worden. Het doel van de spelers is, te
voorkomen dat de bal op den grond valt.

Het Balslaan.

Bij een van hunne meest geliefde spelen gebruikten de Franschen ballen

-ocr page 136-

van hard hout vervaardigd. Dit was het Maliespel, \'t welk in de vorige eeuw
daar zoo hartstochtelijk gespeeld werd, dat elke aanzienlijke stad hare bijzon-
dere baan daarvoor had. Deze moest van 4—500 schreden lang, zoo mogelijk
effen en met fijn zand bedekt zijn. Aan de zijden waren meestal boomen ge-
plant en aan elk einde stond een poortvormige, kleine ijzeren boog, door welke
de bal eindelijk geslagen moest worden. Tot slaan bezigde men een houten
hamer met langen steel, wiens kop aan beide zijden met een ijzeren ring. om-
legd was. Er speelden óf twee spelers óf twee partijen om de weddenschap
en poogden met zoo weinig slagen mogelijk den bal van het eene einde der
baan door de poort aan het andere einde te brengen. Inmiddels speelde men
dit spel ook op het vrije veld en duidde dan bij dit balslaan met hindernissen
een verwijderden boom of eenig ander voorwerp als doel aan, \'twelk men be-
reiken moest.

Dit malie-spel zou door een Duitschen ridder in Europa zijn ingevoerd,
die het in het Oosten had leeren kennen. Bij de Perzen en Arabieren was het
reeds vóór lang in gebruik.

SPELEN EK UITSPANNINGEN IN DE KAMER.

UITSPANNINGEN MET LICHT EN SCHADUW.

De dubbele wpvinger.

Een kind dat niet veel speelgoed koopen kan, heeft het zon- en dag-
licht toch om niet en bij de duistere dagen van den winter zal het wel een
stukje kaars kunnen bekomen. Waar de zon schijnt en waar een kaarsje brandt,
daar is licht, en waar licht is, daar is ook schaduw; door licht en schaduw
kan men veel tot uitspanning en vermaak verrichten.

Een ongeloovige Thomas onder de speelmakkers heeft misschien bij het
een of ander verhaaltje wel eens gezegd : »Eerst moet ik eens hooren wat ge
mij zult mededeelen, alvorens ik bet geloof.quot; — Ge kunt hem dan vertellen
dat hij drie wijsvingers heeft en dit door bewijzen zult staven. Hij zal ze wer-
kelijk zien. Laat hem dan den wijsvinger van zijne rechterhand recht voorden
neus houden, op ongeveer een voet afstand, en den wijsvinger van zijne lin-

-ocr page 137-

kerhand in dezelfde richting op twee voet afstand. Laat hem dan strak naar
den rechter wijsvinger zien, en vraag hem: hoe veel linker wijsvingers hij
ziet. Hij zal dan moeten antwoorden: »Ik zie er tot mijn verwondering twee!quot;
Laat hem daarna naar den meer verwijderden linker wijsvinger kijken, dan zal
de meer nabij zijnde rechter wijsvinger zich ook dubbel vertoonen.

De dubbele naald.

Wanneer uw vriend meent dat het bovenvermelde kunstje door den stand
van zijne vingers of door het zien met beide oogen veroorzaakt wordt, dan
heeft hij niet zoo geheel ongelijk; ge kunt hem echter bewijzen dat hij zelfs
met één oog een voorwerp nog dubbel zal zien, als hij het maar goed aan-
legt. — Prik dan met een naald eene kleine opening in een kaartenblad, en
ter rechterzijde van deze opening eene tweede op een streep afstand. Beide
openingen zijn niet zoo ver van elkander verwijderd, als het zwart plekje in
het oog (de pupil) breed is. Houdt men nu de beide openingen dicht voor
een oog en ziet men naar een klein voorwerp, een naald b. v. die niet al te
ver af is, dan zal men zeer duidelijk twee naalden zien. Men moge de naald
in alle richtingen bewegen, er zullen er altijd twee blijven; wanneer men die
echter verder houdt, dan naderen de beide beelden van de naald elkander meer
en meer, totdat zij eindelijk zich tot een vereenigen.

De verdwenen vlek.

De beide vorige proeven hebben bewezen dat men, met betrekking tot het
aantal der voorwerpen, zijne oogen niet altijd vertrouwen kan, en dat men on-
der zekere omstandigheden meer ziet, dan er werkelijk is. Als iemand op deze
wijze den inhoud van zijn spaarpot bekijkt, dan bezorgt hij zich een aangenaam
bedrog. Er kunnen echter gevallen voorkomen, waarbij iemand, die gezonde
en goede oogen heeft en die gewoon is goed toe te zien, een aanwezig voor-
werp toch niet ziet. Zet b. v. een punt op een stuk papier, en drie duim
daarvan verwijderd een ander punt. Ge kunt daartoe ook twee gekleurde
ouwels op denzelfden afstand plakken. Houdt het papier dan ongeveer een voet
van het gezicht verwijderd en zie onafgewend naar het linker punt, dan zal
het rechter punt als verdwenen zijn. Ziet ge met het linker oog naar het rech-
ter punt, dan ontdekt ge het punt links niet meer. Het beeld van de beide
verdwenen vlekken valt op de aangegeven afstand op eene plaats in het oog,
\'t welk den ontvangen indruk minder sterk schijnt te gevoelen.

De verdwenen scbijf.

Bevestig eene schijf van wit papier, van ongeveer twee duim middellijn.

/ 2f

-ocr page 138-

ter hoogte van de oogen aan een donkeren wand. Bevestig verder eene tweede
sch,jf, die dne duim middelHjn hebben kan, twee voet rechts daarvan verwij-
derd, die echter een weinig dieper dan de eerste staan moet. Ga dan recht
voor het papier staan, houd het linker oog dicht en zie met het rechter oog
strak naar het kleine papier. Gaat ge daarbij langzaam terug en
komt ge tot op
zeven voet afstand daarvan of iets verder, dan zal de grootere papieren schijf
rechts voor uw oog verdwenen zijn.

Zwart en wit.

Met betrekking tot de grootte, breedte en hoogte der voorwerpen is het
oog ook dikwijls aan dwaling onderworpen. - Daar op de tafel staat de hoed
van uw vader. Zeg mij: is de hoogte daarvan grooter dan de breedte, of om-
gekeerd? Hoe oordeelt ge daarover? _ Ge zult zeggen, dat hij meer hoog is
dan breed. Overtuig u daarvan door meten en ge zult ontdekken dat de hoogte
en breedte gewoonlijk even groot is.

Teeken dan een vierkant in den vorm van een venster op wit papier-
laat de bovenste helft wit en maak de onderste zwart. Teeken in het midden
van de witte helft eene scherp begrensde zwarte streep, ongeveer één streep
(A dmm) breed, en trek als verlengstuk daarvan eene witte streep door het
midden van de zwarte helft. Ge hebt beide juist afgemeten en even breed
gemaakt; beziet gij die echter, dan zal de witte streep\'op het zwarte veld veel
breeder schijnen, dan de zwarte streep op het witte veld. Dit verschil zal u
nog grooter toeschijnen, wanneer gij het papier op een der bovenste venster-
glazen bevestigt en zoo tegen het licht ziet. De witte streep maakt op het oog
een levendiger indruk dan de zwarte, en schijnt daarom breeder te zijn.

Een goedkoop vergrootglas.

Een goede microscoop is voor vele jongens veel te duur; de kosten van
een eenvoudig vergrootglas, gaan zijn kapitaal soms nog ver te boven; geluk-
kig voor hem dat er nog een middel bestaat om eene vergrootings-machine
te maken, die hem niets kost dan — een naaldeprik. Hij moet namelijk met
eene naald eene kleine opening in een kaartenblad óf in dik schrijfpapier ma-
ken en die opening dicht voor het oog houden; kleine voorwerpen, die hij be-
zien wil, zullen dan belangrijk grooter verschijnen, wanneer die kort bij de
opening gehouden worden, ongeveer één duim daarvan verwijderd. Het oog
alleen kan op zulk eene nabijheid niets onderscheiden; door die opening echter
worden de kleinste letters van een boek belangrijk grooter en kan men een
klein insect met al zijne deelen juist beschouwen, vooral dan wanneer men
hetzelve op een stukje glas of op de punt van eene naald met gomwater be-

-ocr page 139- -ocr page 140-

vestigd heeft. Hierbij moet men zorg dragen, dat het voorwerp, dat men be-
schouwen wil, goed verlicht is. Men houdt het daarom of tegen den he deren
hemel of tegen de doorschijnende ballon van eene lamp, of men stelt een
spiegel onder een hoek van 45 graden, zoodat deze het daglicht opvangt, en

ziet daarin.nbsp;.

Nog beter ïal de vergrootings-machine zijn, wanneer men in plaats van

een kaartenblad een dun plaatje tin neemt, den voet b. v. vaneen tinnen sol-
daat waarin men met een stopnaald een gaatje boort en dan door middel van
eene\' nieuwe pen een druppel helder water daarop brengt. Dit instrument moet
natuurlijk recht gehouden worden. De schuin gestelde spiegel zal men hierbij,
ter verlichting, met goed gevolg aanwenden.

Uitspanningen met den microscoop.

Een knaap zal een zeer sterk vergrootenden microscoop zelden onder zijn
bereik krijgen, misschien wel eens zulk eenen die 20 tot 100 maal vergroot
Wilde men alles optellen, wat door
middel van zulk een vergrootglas beschouwd
kan worden, om daardoor eenig genoegen te smaken, dan zou men daarmede
niet zoo spoedig gereed zijn; want eigenlijk kan men alles door een vergroot-
glas zien en zich daarover verheugen. Mocht gij soms verlegen zijn, met we-
tende waarmede te beginnen, dan wil ik u wel eenïge zaken opgeven, waar-

mede gij een proef kunt nemen.

Een vlieg die u gestoken heeft, hebt gij b. v. gedood. Deze geeft u, na pijn
genot Ge onthoofdt haar en ziet dan onder den microscoop den schoonen ve-
derbos en den vreeselijken snuit van den kop. Daarna beziet ge een vleugelen
vervolgens een poot. Hebt ge eene groote vlieg gedood, dan kunt ge een oog
ter beschouwing nemen en de vele vlakten daarop tellen. De poot van eene
spin toont u de kamvormige klauwen, waarmede het dier de draden van hare
webbe regelt en haren buit aangrijpt. Zeer verbaasd zult ge zijn, wanneer ge
een weinig stof van een vleugel van een gouden vhnder op een stukje glas
onder den microscoop brengt. De stofdeeltjes veranderen dan m sierlijke,
dakpanvormige, vlakke schubben van de prachtigste kleuren, die op rijen over
elkander liggen en met een fijn steeltje aan de doorschijnende vleugelhuid

bevestigd zijn.

Wanneer ge een levenden kikvorsch nabij den microscoop vastbindt, zoo-
dat gij het zwemvlies, dat zich tusschen de teenen bevindt, tusschen twee
stukjes glas kunt brengen om dat te bezien, dan zult ge het bloed m de
aderen van het zwemvhes zien loopen. De lensvormige bloedlichaampjes zult

ge dan zich voorwaarts zien bewegen.

Zeer veel genoegen zal een droppel water u bezorgen, dien gij des zomers

-ocr page 141-

uit een modderigen sloot of uit een bloemenmand genomen hebt, -waarin de
bladeren begonnen te rotten. In zulk -water -wemelt het van infusie-diertjes en
van kleine -wormen, die voor het bloote oog verborgen bleven.

Ge kent de vruchtknoppen van het schaafstroo, die in het voorjaar op de
velden te voorschijn komen. — Klopt ge hiermede op een stukje glas, dan zal
er een grauw stof afvallen. Onder den microscoop zult ge zien dat elk stofje
een kogelronde kleine cel is, die vier draadjes met eenigszins verdikte einden
heeft. Blaast men nu op het glas, terwijl ge het onder den microoscoop be-
ziet, dan schijnen al die balletjes wel levend geworden te zijn. De draadjes
rollen te zamen, strekken zich uit en gaan op deze wijze verder. Zij zien er uit als
kleine spinnen die druk aan het werk zijn. Het mos laat zich ook goed onder
den microscoop bezien; dan, zeer dunne stukjes kurk, hout, enz. Hoe meereen
microscoop vergroot, des te kleiner en doorschijnender moeten de voorwerpen
zijn die men er onder brengt. Bij matige vergrooting kunt ge ook ondoorschij-
nende voorwerpen bij een sterk opvallend licht bezien, b. v. de vleugels van
een kever, de schalen van verschillende eieren, fijn krijt enz.

Stereoscoopbeelden.

Ge hebt reeds geleerd hoe men het aan moet leggen, om een vinger
dubbel te zien, en zult daarbij reeds hebben opgemerkt, dat elk der oogen
afzonderlijk ziet. De beide beelden, die wij zien, smelten echter allengs te
zamen, zoodat wij gewoonlijk van elk voorwerp slechts één beeld waarnemen.
Beziet gij een boek, een beeldje of iets anders, dat voor u op tafel staat, eerst
alleen met het linkeroog en dan met het rechter, terwijl gij het linker oog
sluit, dan zult gij opmerken dat het voorwerp u telkens eenigszins anders
toeschijnt. Eerst ziet ge een weinig meer van de linkerzijde, en dan iets meer
van de rechterzijde van het voorwerp. Het is moeielijk om een voorwerp
juist zoo te teekenen, als het zich aan elk afzonderlijk oog voordoet; een
photograaf, die zijn vak goed verstaat, zal het echter zonder moeite kunnen
doen. Hij neemt van eenig voorwerp een beeld eenigszins links, dan een tweede
beeld, iets meer rechts. Legt men nu beide photografiën naast elkander in een
kastje, in welks bovenste gedeelte het licht valt, en beziet men die door twee
in de tegenovergestelde zijde van het kastje gezette glazen met beide oogen
te gelijk, dan vertoonen er zich op het eerste oogenblik misschien nog twee
afzonderlijke beelden; zoodra de oogen daaraan echtereen weinig gewend zijn,
smelten de beide beelden tot een te zamen, en tot uwe verbazing ziet ge geen
beeld meer, maar een werkelijk lichaam.

Ge zult in verzoeking komen om er naar te grijpen, zoo bedriegelijk ver-
schijnt het. Het best bezigt men glazen die eenigszins vergrooten, zoodat de

-ocr page 142-

i2S

voorwerpen in hunne natuurlijke grootte verschijnen, of deze althans meer
nahii komen. Zulk een kijkkastje heet een stereo scoop, waardoor ge alle
rijken der wereld en hunne heerlijkheden nauwkeurig kunt leeren kennen,
want de stereoscoopheelden worden tegenwoordig door de photografen m alle
deelen der wereld genomen en ter verkoop aangeboden. Zoo kunt ge op de
tafel van uwe kamer een gedeelte van Egypte met woestijnen, tempelrumen
en Bedouïnen voor u zien, dan weder een paleis van den Sultan, of een glet-
scher van den Mont-blanc, of een palmbosch op het eiland Java, enz. Alles
verschijnt zoo duidelijk, alsof gij zelf daar zijt. Ge hebt daarbij het voordeel
dat gij noch voor de hitte der zon, noch voor wervelwinden, noch voor dui-
zeling, noch voor koorts iets te vreezen hebt, terwijl uw reisgeld tevens met

vermindert.

Het herstellen van een verongelukt landschap.

»Een wonderlijk landschap!quot; zult ge zeggen, wanneer gij het hierbij be-
hoorende plaatje beziet,-het ziet er uit alsof het zoo even door eene vreese-
lijke aardbeving bezocht is en of het kramp in de spieren heeft. A Ie hjnen
die recht moeten zijn, zijn schuin en de meeste voorwerpen onnatuurlijk lang.
Maar op de wereld verschijnt zooveel verkeerd en scheef, dat echter m de
werkelijkheid niet zoo erg is; een caricatuur kan zich zelfs \'nog zeer goed
voordoen, wanneer men de juiste plaats maar weet te vinden, waar het bezien
moet worden. Ik zal u nu eens zeggen hoe gij het juiste punt van observatie

voor het verongelukte landschap vinden kunt.

Maak eene ronde opening ter grootte van een erwt, in een reep kaar-
tenpapier (A), meet den afstand A B op het kaartenpapier af en buig
het onderste gedeelte (B C) in een rechten hoek om, zoodat de strook
alleen staan kan. Nu verlenge men twee lijnen van
het verongelukte landschap,
die recht moesten zijn, naar onderen, totdat zij elkander snijden, en plaats het
kaartenpapier dan daar, zoodat de opening loodrecht boven het kruispunt komt.
Wanneer ge het verongelukte landschap dan door de opening m het kaarten-
blad beziet, dan zal het zich geheel anders vertoonen; alles is dan recht even

als bij eene andere goede afbeelding.

Wanneer ge zelf soms meer zulke platen wilt vervaardigen, dan wü ik u
twee verschillende wijzen opgeven waarop gij die herstellen kunt.

Neem uit uwen voorraad plaatjes zulk een dat gij tot een verschoven beeld
wilt veranderen, snijdt in een vierkant stuk dun bordpapier een openmg zoo
groot als het plaatje en plak dit laatste in de opening. Buig het bordpapier dan
tot een cylinder samen, dien gij boven en onder door een draad bijeen houdt.
Plaats dan in den cylinder een helder licht, - hoe kleiner de vlam is, des te

-ocr page 143-

beter. Dit licht schijnt dan op den rug van het plaatje en de omtrekken der
figuren op het laatste zullen zich op de tafel verbogen vertoonen. Leg daar
dan een stuk papier, teeken de omtrekken af en werk het dan verder bij. Wilt
ge dat het verschoven beeld zich weder goed zal vertoonen, dan moet gij het
uit het punt bezien, waar vroeger de vlam van het licht was.

Nu wil ik u ook met de tweede manier bekend maken. Het door u geko-
zen plaatje — laat het een Mercurius-kop zijn, verdeelt ge in kleine vierkan-
ten. Elke zij-hnie verdeelt ge in gelijke deelen, in zes b. v., en vereenigt die punten
door dwarslijnen, zooals op eene voorgaande figuur is aangeduid. De bovenzijde van
het beeld A B teekent ge op een stuk papier, a b, en verdeelt dit in even zoo
vele en even groote deelen als A B. Onder het midden van deze lijn, e, plaatst
ge een punt s, ongeveer twee- of driemaal zoo ver als het oorspronkelijk beeld
hoog is. Van dit punt uit trekt ge dan lijnen, als stralen, naar de doelpunten
van a b. Voorts trekt ge evenwijdig met a b van s uit, eene lijn, s v, die klei-
ner is dan a b; hoe korter deze is, des te meer zal het beeld in de lengte
uitgetrokken verschijnen. Trek dan van v uit eene rechte lijn naar het tegen-
overgestelde punt van a b, hier b. De plaatsen, waar de lijn v b de stralen snijdt,
geven de punten aan waar de overige dwarse lijnen getrokken moeten worden.
Ge hebt nu een onregelmatig vierkant a b c d verkregen, \'twelk in even zoo
vele onregelmatige vierkanten verdeeld is, als het oorspronkelijk beeld in re-
gelmatige. Nu brengt ge zonder veel moeite de teekening van elk klein vier-
kant van het oorspronkelijke beeld op het daarmede overeenkomende vierkant
van uw werk over en richt u daarbij naar de groote verhouding van het
laatste. — Hebt ge uw verschoven beeld afgewerkt, dan plaatst gij de bordpa-
pieren strook zoo, dat de opening om door te zien juist boven s komt, en wel
zoo hoog boven s, als de lengte van de lijn s v bedraagt. Veel vermaak zal het u
geven, wanneer gij het portret van een bekend persoon op de boven beschre-
ven wijze verandert en het uwen vrienden door de opening in\' het bordpapier
in zijne ware gedaante laat zien.

De wonderbare draaischijf.

»Vlugheid is geen heksen!quot; zoo zeggen de duizendkunstenaars, maar toch
kan men alleen door vlugheid vele zaken verrichten, die zeer wonderlijk
schijnen. Het oog heeft om te zien zelfs een zekeren tijd noodig. Zweeft een
voorwerp sneller voorbij, dan het oog noodig heeft tot zien, dan ziet men het
niet, en de beroemde heer baron Von Munchhausen moet wel zeer bijzondere
oogen gehad hebben, dat hij de kanonkogels duidelijk kon zien om zich daarop
te zetten. Draaien sommige voorwerpen zeer snel rond en worden zij slechts
op een oogenblik helder verlicht, dan schijnen zij stil te staan. Men weet, dat

-ocr page 144-
-ocr page 145-

bij een snel loopenden spoortrein de spaken van de wielen zoo snel draaien,
dat het onmogelijk is er een te zien; zij vertoonen zich slechts als een heider-
grauwe sluier. Snelt nu een trein bij een duisteren nacht langs de rails voort ,
en verlicht een bhksemstraal de wagens voor een oogenblik, dan is het-alsof
deze met hare raderen stil staat en ge zult de spaken daarvan dan duidelijk
zien. Het zonderlinge beeld ziet ge nog voor u, terwijl uw oor u duidelijk
zegt, dat de trein reeds lang voorbij is. Het oog kan den levendigen indruk,
dien het ontvangen heeft, niet zoo spoedig verliezen en behoudt het beeld nog,
hoewel het voorwerp niet meer aanwezig is. Zoo kan men ook twee beelden,
die spoedig op elkander volgen, tot één vereenigen en dat wel zonder kunstige
werktuigen.

Snijd een stuk wit karton cirkelrond, ongeveer 3 duim middellijn, beves-
tig aan de beide tegenoverstaande zijden een draad, of ook wel eene gladde
stift, ten einde de schijf spoedig rondom hare rechte middellijn tusschen de
vingers te kunnen doen draaien.

Teekent gij nu op de eene zijde van de schijf eene dikke horizontale streep,
op de andere zijde een perpendiculaire en draait gij dezelve dan spoedig om,
dan zult gij een zwart kruis op een witten grond ontdekken. Neem vervolgens
een papieren soldaat en knip dien midden door, alsof een kanonskogel hem
door midden geschoten had. Plak dan de bovenhelft van den armen strijder
op de bovenhelft vaa de eene zijde van de schijf, de onderhelft op de andere
onderhelft van de keerzijde der schijf. Draait ge de schijf dan snel rond, dan
verschijnt de gedeelde soldaat weder in zijn geheel, en zoo hebt ge een kunst-
stuk volbracht, waarover menig veldheer u benijden zal. De figuren op de
schijf kunt ge naar goedvinden veranderen. Teeken b. v. op de eene zijde der
schijf, in het midden, een vogelkooi, op de andere zijde, doch in omgekeerde
richting, een vogel, dan zult ge bij het omdraaien den vogel in de kooi zien
zitten. Zoo kunt ge ook een paard en een ruiter, een beer en een aap, het
hoofd van een man en een hoed, een kandelaar en een brandend licht en an-
dere figuren teekenen; ge moet hierbij echter zorgen dat het tweede beeld tel-
kens omgekeerd en juist op de rechte plaats komt, waar het zou moeten staan,
wanneer het beeld van de andere zijde ook daar geteekend was.

Levende beelden op de wonderschp.

Een ferme jongen stelt er zijn eer in, dat hij zelf zijn speelgoed maakt en
niets voor geld in den speelgoedwinkel koopt. De wonderschijf maakt hij dan
ook zelf, want hij bezit een pennemes, een stuk bordpapier en een stukje ijzer-
draad, vervolgens een potlood en penseel — wat zou hij meer verlangen!

Met een passer, die 3 of 4 duim open is, trekt hij een cirkel op het witte,

ü

-ocr page 146-

gladde karton en knipt de schijf dan zuiver uit. Vervolgens trekt hij een twee-
den cirkel daarop, | duim van den rand af, en dan nog een derden, waarvan
de middellijn nog een halven duim kleiner is. Daarna wordt de schijf, door
rechte lijnen, die elkander in het middelpunt snijden, in acht gelijke deelen
verdeeld. Op elke lijn wordt dan met een pennemes een vierkant venstertje
uitgesneden, juist tusschen de beide kleinere cirkels, die vroeger getrokken
zijn. Ieder venstertje is alzoo drie streep van den buitensten rand verwijderd,
vijf streep hoog en 2j- streep breed. De moeder of zuster van den knaap zal
hem wel een ledig garenklosje willen geven; ter belooning daarvoor mag zij
later, als de wonderschijf gereed is, naar de levende beelden kijken. Een der
uitstekende randen wordt dan van dit klosje afgesneden en dan in eene ope-
ning, midden in de schijf gemaakt, gebracht, In zulk een klosje is altijd een
doorgaande opening; hierdoor steekt hij een sterk ijzerdraad dat van voren iets
omgebogen wordt, opdat het klosje bij het snelle ronddraaien er niet afvliege.
Aan het achtereinde wordt het ijzerdraad ook omgebogen, zoodat men een ge-
schikt handvat bekomt, om de schijf perpendiculair te kunnen houden.

Nu moeten de levende beelden gemaakt worden. Beginnen wij met een
gemakkelijk beeld. Met een passer en zwarte verf teekene men een rad op de
schijf, welks middelpunt op het middelpunt van de schijf komt. Aan dit rad
geve men zeven spaken en teekene deze even als de rand, goed zichtbaar. Dan
ga men voor een spiegel staan, keere dezen de beschilderde zijde van de draai-
schijf toe en bfenge deze door het aanslaan met de hand in eene snelle rond-
draaiende beweging. Men kijke dan door de gaten van de schijf naar het beeld
in den spiegel en daar zien wij duidelijk het rad met al zijn spaken. Doch ter-
wijl men de schijf snel rechtsom draait, draait het rad in den spiegel lang-
zaam linksom. Draait men de schijf tot afwisseling linksom, dan zal het rad
in den spiegel rechtsom draaien.

In de bijgaande figuren ziet men nog eenige andere voorbeelden van
levende beelden voor de wonderschijf. Op ieder van deze is dezelfde figuur
zoo veel malen geteekend, als de draaischijf kijkgaten heeft. De geheele bewe-
ging, die eenig beeld maken moet, is in even zoo veel verschillende op elkan-
der volgende stellingen geteekend. De slingers schijnen in den spiegel heen en
weder te slingeren, even als bij een uurwerk, en wel sneller, naarmate men
sneller draait. Het is noodzakelijk dat elk der acht voorwerpen op de schijf
juist zoo geteekend en gekleurd is als het ander, opdat het voor het oog altijd
hetzelfde voorwerp schijne te zijn.

In plaats van acht kijkgaten, kan men er ook wel tien of twaalf uitsnij-
den, maar dan moet men ook een gelijk getal figuren teekenen. Elk nieuw beeld
teekene men of op een afzonderlijke kleinere schijf, die men tegen de grootere

-ocr page 147-

aandrukt, of men teekene het op papier en make dit met een draad aan de

groote schijf vast.nbsp;,, •

Moet eene figuur op de schijf teruggaan, dan moet men er een mmder tee-
kenen, dan het getal kijkgaten bedraagt. De figuren teekene men op gehjke
afstanden van elkander. Teekent men echter eene figuur meer dan er kijkgaten
zijn, dan beweegt die zich in de richting van de draaiende schijf.

Deze Avonderschijven, die men in de geleerde wereld Phenakistosco-
pen noemt, zijn door een Duitscher, professor Stammler te
Weenen,uitgevon-
den. Een Franschman, Duboscq te Parijs, heeft die door aanwending van een
kunstig werktuig gebezigd, om de levende beelden,

op den wand te vertoonen, zoodat vele personen te gelijk die konden zien
Dezen toestel voorzag hij aan de eene zijde met een lens (een brandglas B)
waardoor het licht (a) van den vlam op eene zijde van de draaischijf viel.
De beelden waren op een glazen schijf (c) geschilderd en dus doorschi^
nend. De grootere schijf (d) was van hout en bevatte vier aan heide zij-
den bol geslepen lensglazen, op gelijke afstanden van elkander geplaatst. Beide
schijven waren aan dezelfde as bevestigd en werden door een klem raderwerk
en kruk (e) in beweging gebracht. Y6ór het onderste beeld, tegenover het in-
vallende licht, is een buis met twee vergrootglazen, waardoor de figuren aan
den wand vergroot verschijnen. De hierbij behoorende figuren vertoonen zulk

een werktuig in doorsnede en van voren.

Men heeft nog meerdere zulke interessante uitspanningen bedacht, die der-
gelijke verschijnselen opleveren, als onze eenvoudige wonderschijf. Zoo kan
men ook twee gelijkvormige tandraderen op dezelfde as met gelijke snelheid
in verschillende richtingen ronddraaien en het oog zal dan in plaats van twee
ronddraaiende raderen slechts één stilstaand rad ontwaren. Zijn bij de rade-
ren de tanden in
tegenovergestelde richting schuins geplaatst, dan ziet men aan
het schijnbaar stilstaande rad, het schijnbeeld, de tanden rechtstaan. Laat men
twee schijven in tegenovergestelde richting even snel ronddraaien, teekent
men op de achterste eenige figuren en maakt men in de voorste regelmatige
openingen, dan kan men de zonderlingste veranderingen in de schijnbeelden
waarnemen, naarmate men het aantal en den vorm der openingen verandert
(Rose\'s Kalotroop). Al de werktuigen echter, die eene tegenovergestelde om-
wenteling der schijven vorderen, zijn te moeielijk om te beschrijven, dewijl zij
een kunstig raderwerk vereischen. Wij zullen ons daarom met de beschrijving
daarvan niet verder bezighouden, maar tot meer eenvoudige zaken overgaan.

De eindelooze galerij.

Misschien hebt ge u reeds menigmaal den scherts veroorloofd om meteen

/

-ocr page 148-

stukje spiegelglas het zonlicht op te vangen en zoo iemand de oogen te ver-
blinden, die tot uwe vrienden of vriendinnen behoorde, zoodat ge niet voor
een bestraffing bevreesd behoefdet te zijn. Wanneer men deze grap dikwijls
herhaalt, dan wordt dezelve voor hem, die ze uitvoert, even zoo vervelend,
als lastig voor dengenen wien het heldere zonlicht in de oogen schittert. Ik wil u
daarom een kunstje leeren, waarbij gij uwe stukjes spiegelglas beter kunt ge-
bruiken, dan tot het verblinden der oogen.

Misschien heeft uw vader wel een langwerpig sigarenkistje. Bij gebrek
hiervan kunt ge zulk een kistje wel maken van 18 duim lengte, 8 duim hoogte
en 12 duim wijdte. Ge kunt het ook wel grooter of kleiner maken, naarmate
uw spiegelglas groot of klein is; het is echter goed wanneer gij de opgegeven
grootte behoudt. De bovenzijde van het kistje blijft open. Tegen de beide
smalle einden plaatst men spiegelglas, zoodat het met de gladde zijden tegen-
over elkander komt. In het midden van het eene spiegelglas maakt gij een
rond kijkgaatje, ter grootte van een duim middellijn, door het kwik weg te
nemen. Daarna bestrooit ge den bodem van het kistje óf met fijn, wit of geel
zand óf belegt dien met papier, dat gij met strepen of ruiten hebt beschilderd.
Dit is afhankelijk van het beeld dat gij wilt voorstellen. Nu plaatst ge aan
elke zijde van het kistje twee boompjes van uw speelgoed. Hebt ge die niet,
dan kunt ge zelf die wel maken, door een bosje mos aan dunne takjes te bin-
den of door in een strookje groen papier te knippen, dit met den rug van een mes
om te krullen en om een houtje te winden. Bedek dan de bovenzijde van het
kistje met dun gaas en zie dan door het gaatje in het spiegelglas. Gij hebt na-
tuurlijk óf de eene smalle zijde van het kistje weggenomen óf daarin eene
even groote opening gemaakt als in het spiegelglas. Ge zult dan in uw kastje
eene eindelooze laan van boomen zien. Hebt ge zooveel spiegelglas in voorraad,
dat ge daarmede ook de lange zijden van het kistje bezetten kunt, dan zal het
landschap zich schijnbaar ook ter rechter en linkerzijde uitbreiden en als een
groot veld verschijnen, dat met boomen beplant is.

Naarmate gij de figuren verandert, zal de vertooning ook veranderen. Zet
ge er in plaats van boomen zuilen in, dan ziet ge een eindelooze galerij; bezigt
ge vier soldaten, dan ziet ge een strijdbaar leger. Zet ge er schapen in, dan
kunt ge even als een nomaden-koning uwe kudden nauwelijks overzien.

De kunst om door een steen te zien.

Door middel van vier stukjes spiegelglas kunt ge door een steen, en alzoo
ook door een muur zien, zonder daarin eene opening te maken. Het vroeger
gebezigde kistje kan hierbij ook gebezigd worden. De bovenzijde wordt echter
gesloten en aan de beide open einden worden twee andere kistjes zoo opgezet

-ocr page 149-

dat er een koker ontstaat, die aan elk einde in dezelfde richting in een hoek
opwaarts gaat. De aan de zijden geplaatste kistjes

lengd worden, waardoor het kunststuk des te verrassender wordt. Tot beter be
.rip van deze zaak moet men de hierbij behoorende figuur in doorsnede even
bezL. In eiken hoek bevestigt men een stukje spiegelglas onder een hoek van
45 graden (de helft van een rechten hoek) zooals op de figuur door F t D
is aangetoond. Het donkere vierkant R stelt een steen voor. Bevindt zich nu
rechts bij k een bloem of eenig ander voorwerp, dan zal deze m den spiege
C terugkaatsen. Het spiegelbeeld wordt echter in den daaronder -pde spiegel
D opgevangen, wederom verder gekaatst naar E en vanhier naar F. Het oog
van den persoon die
ter linkerzijde in de buis ziet, ziet het beeld m den laat-
sten spiegel, en het is dan alsof het in dezelfde richting rechtuit het weer-
kaatste beeld zelve ziet.

Plaatst men twee spiegels hoeksgewijze bijeen en een met te groot voor-
werp tusschen beide, dan vermeerdert het getal der spiegelbeelden naarmate
van de grootte van den hoek door de spiegels gevormd. Bedraagt de openmg
van den spiegelboek het derde gedeelte van een cirkel, dan ziet men twee
beelden
Bedraagt de spiegelboek slechts een vierde deel van een cirkel, dan
zal men drie beelden zien; is de hoek slechts een vijfde van een cirkel groot,
dan zal men vier beelden ontwaren enz., zoodat men telkens één beeld mmder
zal zien, dan het gebroken getal van den cirkelomtrek, tusschen de spiegels

gelegen,nbsp;smalle strooken spiegelglas, dan kunt ge daarmede een

aardig speeltuig vervaardigen. Ge plakt die namelijk met de lange zijden on-
der een Lek van 60 graden (het zesde gedeelte van een cirkel) door middel
van een strookje linnen of papier aan elkander. De opene kant sluit ge door
het aanplakken van een strookje zwart bordpapier. De grondvorm van de buis,
die ge alzoo verkregen hebt, is een driehoek. Nu teekent ge een cirkel,
m
welken de driehoek juist past, en vervaardigt dan een papieren koker, iets lan-
ger dan de spiegelglazen en brengt den spiegeldriehoek daarin. De\'eene openmg
Ln den koker sluit ge door middel van een rond papieren deksel, waarin zich
eene opening bevindt om door te zien en in het andere zet men een
rond stukje
-ewoon glas vast. Op dit laatste strooit ge dan verschillende kleine, fraai ge-
vormde en helder gekleurde voorwerpen, b. v. pareltjes en kraaltjes, en leg er
daarna nog een tweede rond stukje glas over, doch zoo, dat er voor de klei-
nere voorwerpen nog genoegzame ruimte overblijft, om zich te bewegen. Als
alles nu goed droog is, moet ge eens door de opening aan het eene emde van
den koker zien en dan zult ge de voorwerpen in schoone zeshoekige, regelma-
tige figuren geordend zien liggen. Bij elke nieuwe draaiende beweging van den

-ocr page 150-

koker veranderen de pareltjes en kraaltjes van ligging met betrekking tot
elkander en vormen dan nieuwe figuren. Een rekenmeester heeft berekend, dat,
wanneer er zich 20 verschillende voorwerpen in den koker bevinden en men
dezen zoo dikwijls draait, dat dezelve in iedere minuut 10 nieuwe richtingen
verkrijgt, men toch 462, 880, 899, 576 jaren en 360 dagen leven moet, om de
voorwerpen alle mogelijke veranderingen te laten maken.

Zulk een spiegelkoker noemt men een Kaleidoscoop.

De Debascoop.

Onlangs heeft een dergelijk instrument een tijd lang veel opgang gemaakt,
\'t welk de uitvinder naar zijn eigen naam Dehuscoop genoemd heeft. Dit
bestaat ook uit twee strooken spiegelglas, door een bordpapier zóó te zamen-
gehouden, dat een daartusschen liggend voorwerp zich achtmaal vertoont.
Hiertoe bezigt men eenige stukjes kaartenpapier met glaspareltjes omzet, of
waarop men bonte zijden draden, veertjes en dergelijke zaken plakt, die men
dan op tafel legt, de beide spiegels perpendiculair daarop plaatst en dan
ter zijde daarin ziet. De figuren vertoonen zich daarin nog m«er vermenigvul-
digd en nog fraaier dan in de kaleidoscoop en kunnen ook zeer goed tot voor-
beelden om na te teekenen gebezigd worden.

Het onzichtbare door Water zichtbaar maken.

Leg een geldstuk in eene witte schaal nabij den rand van den bodem,
zoodat men goed kan zien of het verschuift of niet. Laat uw vriend dan zoo
ver van de schaal verwijderd gaan staan, dat hij over den rand van de schaal
slechts een klein gedeelte van het geldstuk ziet, of in \'t geheel niets meer. Zeg
hem dat hij op dezelfde plaats moet blijven, en giet de schaal dan langzaam
vol met water, uw vriend zal het geldstuk dan geheel en duidelijk zien. Het
is dan alsof het grooter is en hooger ligt. Ge kunt u beiden echter er van
overtuigen, dat het niet van plaats is veranderd, maar dat die verandering
alleen door het ingegoten water ontstaan is. Dat het aanzien van alle dingen
door water iets verandert, dit ziet men reeds aan een stok, dien men schuin
in het water houdt. Op de plaats waar hij in het water gaat, schijnt hij ge-
broken te zijn en het onder water zijnde gedeelte schijnt eene andere richting
te hebben als dat, \'t welk boven water is, terwijl de stok in werkelijkheid
toch recht is.

-ocr page 151-

Het brandglas en de kijkkast.

Heeft uw grootvader tot lezen misschien een bril of een vergrootglas noo-
dig, vraag dit van hem dan eens ter leen. Houdt ge zulk een glas boven klein
schrift, dan zullen de letters belangrijk vergroot, langer en dikker verschijnen.
Bekijk dit glas eens goed van terzijde : het midden is dikker dan de rand,
het loopt naar beide zijden eenigszins rond af (convex). Houdt ge zulk een
glas tegenover de zon, dan vertoont zich daarachter eene donkere vlek in
de gedaante van het glas. In het midden bevindt zich echter een helder
punt. Brengt ge dit punt op uwe hand, dan zult ge weldra eene stekende pijn
gevoelen, even alsof eene vonk u brandt. Brengt ge dit punt, dat men het
brandpunt noemt, op een stukje zwam, dan zal dit weldra vuur vatten.
Met zulk een glas zoudt ge uwe kleederen, misschien wel het geheele huis ver-
branden kunnen; men moet derhalve op het gevaar, aan het misbruik van dit
glas verbonden, bedacht zijn. Er is toch reeds menigmaal brand ontstaan, wan-
neer de zon door een flesch met water scheen, en hare stralen brandbare stoffen,
die daar achter in het brandpunt lagen, hebben doen ontbranden. Te Parijs
heeft men een brandglas tot eene aardigheid gebezigd. In een Park aldaar
heeft men een klein geladen kanon geplaatst en een brandglas zóó daarboven
gesteld, dat de stralen der zon juist op den middag in het zundgat van het
kanon vallen en het doen ontbranden, waardoor ieder in dien omtrek weet,
wanneer het middag is.

Bezit gij een langwerpig houten kastje, dat niet al te klein is, plaats dit dan
perpendiculair op eene der einden, de opene zijde naar achteren. In den bodem
van het kastje, die nu naar u is gekeerd, maakt ge eene opening omhoog,
zoodat gij er goed kunt inzien; ge maakt het zoo groot dat het brandglas er
juist in past. In het kastje bevestigt \'ge tegenover het brandglas, dat hier als
vergrootglas dient, een stuk gewoon spiegelglas onder een hoek van 45 graden
(d. i. de helft van den hoek waaronder de planken van het kastje aan elkander
bevestigd zijn). Onder den spiegel, op de zijde van het kastje, op welke het
staat, legt ge eene teekening en plaats het kastje zoo, dat het licht goed op die
teekening valt. Nu kijkt ge door het vergrootglas naar den spiegel en dan ziet
ge het landschap vergroot en in de juiste houding voor u. Wilt ge op een
regenachtigen Zondagmiddag te huis eene voorstelling geven, dan moet ge na-
tuurlijk voor de noodige platen of teekeningen zorgen, want deze zijn hierbij
eene hoofdzaak. De daarbij behoorende geschiedenis moet ge dan deftig voor-
dragen en, wanneer ge aanleg hebt voor muziek, kunt ge in de pauze eenige
aria\'s op een harmonika spelen.

De kijkkasten voor groote menschen heeft men »kosmoramaquot; genoemd

/if

-ocr page 152-

en deze zijn zorgvuldig vervaardigd. In plaats van een gewoon brandglas bezigt
men daarvoor goed geslepen vergrootglazen; in plaats van een kastje richt men
eene bijzondere kamer daarvoor in en hangt dan tegenover het vergrootglas A
eene schilderij B, welke op bijzondere wijze door G verlicht wordt.

Het vermeerderen van geld.

Ge hebt slechts één dubbeltje in uwen spaarpot en wilt uw schat gaarne
vergroot zien. Dit genot kunt ge u gemakkelijk verschaffen. Vraag aan uwe
moeder een wijnkelk. Leg uw dubbeltje dan op den bodem van dit glas, schenk
dit half vol met water en dek het met een schoteltje dat goed daarop sluit;
uit voorzorg kunt ge daarop eerst een paar bladen vloeipapier leggen. Keer
het glas en het schoteltje dan snel om, zoodat het glas met water omgekeerd
op het schoteltje staat, en zie, uw dubbeltje, dat op het schoteltje ligt, is
grooter geworden, het is zoo groot als een tienstuiverstuk, en een weinig
daarboven ziet ge een tweede dubbeltje in het water. Zoo hebt ge het genoe-
gen om, in plaats van één dubbeltje er drie te zien — waarmede ge u echter
zult moeten vergenoegen, want de waarde van uw spaarpot is daardoor niet
vermeerderd.

Het vermenigvuldigglas.

Ge hebt nu reeds geleerd hoe men door middel van twee spiegels van een
paar soldaten een geheel leger maken kan; dit kunstje kan men ook door een
enkel glas volbrengen, waarvan de eene zijde zoo geslepen is, dat die een groot
aantal kleine effen vlakken bezit. Zulk een glas noemt men ook wel een Facet-
glas. Ziet ge hierdoor naar eene vlieg, dan zult ge in plaats van die eene een
geheelen zwerm ontdekken. Draait ge dan het glas een weinig rond, dan be-
ginnen die allen te dansen. Beziet ge uw dubbeltje door dit glas, dan zult ge
u over uwen grooten schat wel verblijden.

De heldere kamer (Camera lucida).

Door den naam »Heldere kamer,quot; »Camera lucidaquot; of »Camera Glara,quot;
duidt men een wel eenvoudige, maar toch zeer vermakelijke uitspanning aan,
die bijzonder voor zulke knapen geschikt is, die gaarne teekenen en eenige
voorwerpen uit de natuur willen nabootsen. Het bestaat uit een stuk zuiver,
helder glas, eene kleine glaszuil (Prisma) met vier rechte zijvlakken. Twee
daarvan vormen een rechten, de anderen een stompen hoek, en vormt dus een
onregelmatig vierkant. Dit glas is horizontaal aan een beweegbaren stang
bevestigd, zoodat het gemakkelijk hooger of lager kan gesteld worden. Een der
rechthoekzijden C staat perpendiculair en wordt naar dat voorwerp gericht, dat

-ocr page 153-

men teekenen wil, een huis, een hoom of iets anders; de tweede rechthoek-
zijde B ligt horizontaal en naar hoven gekeerd. Het oog van den teekenaar A ziet
nu hier door; de beide andere zijden, D E, liggen schuin naar onderen. Het
beeld van het te teekenen voorwerp spiegelt zich op de vlakte D af en komt
daardoor naar de vlakte E, op welke het zich nogmaals afspiegelt en zoo door
het oog A van den teekenaar duidelijk gezien wordt. Het beeld schijnt in de
richting A F te liggen en het is nu als of het zich beneden op het papier bij
F bevindt. Daar kan men het met een potlood gemakkelijk nateekenen. Den
naam »Heldere kamerquot; heeft dit werktuig eigenlijk slechts in tegenstelling met
de »Donkere kamer,quot; ontvangen, waarvan ik u thans iets zal mededeelen.

De donkere kamer (Camera obscura).

Wees maar niet hang, me jongen, de donkere kamer waarover ik u iets
wil mededeelen, is niet zulk eene waarin een ongehoorzame knaap wordt op-
gesloten; het is een allerliefst klein kastje, ongeveer een el lans, een halve el
breed en acht duim hoog; men maakt dat ook wel eens kleiner, maar dan
altijd in dezelfde verhouding. In het midden van de eene zijde is een koker
geplaatst, waarin zich of een enkel of een dubbel gewelfd glas (lens) be-
vindt. Deze koker richt men nu op het voorwerp, dat naar de donkere kamer
moet overgebracht worden, en het beeld daarvan wordt door het glas zoo ver-
kleind, dat het juist in het kastje past. Het inwendige van het kastje is zwart
en tegen de zijde tegenover de glazen, ligt een stuk gewoon spiegelglas onder
een hoek van 45 graden (een halven rechten hoek). De bovenzijde van het
kastje is zoo ingericht, dat de eene helft, juist boven den spiegel, geopend kan
worden. Het door de glazen verkleind beeld wordt door den spiegel weder
teruggekaatst naar de opening K. L. Deze wordt dan met een stuk matglas
bedekt en hier ziet men dan het geheele beeld van die voorwerpen, waarop de
koker gericht werd. Hebt gij op uw verjaardag zulk eene donkere kamer ge-
kregen, stel dan aan uwe zuster voor, om zich door dit werktuig eens te la-
ten portretteeren; zij moet daartoe op een stoel in het heldere licht gaan zitten,
waarna gij den koker van het kastje juist op haar richt, totdat gij den omtrek
van haar gelaat duidelijk in het matglas ziet. Hierop legt gij dan een stukje
zeer dun papier en teekent den omtrek met een potlood na.

Zeer schoone en dikwijls zeer wonderlijke dingen ziet men, wanneer eene
donkere kamer in \'t groot is ing\'ericlit. Hiêrtoe böliGort Gen kamertje, ook wel
eene ondoorschijnende tent, die elk hcht volkomen buitensluit. De deur zelfs
moet nauwkeurig gesloten kunnen worden. In het dak bevindt zich een koker
B en in dezen een lens. Boven deze bevindt zich een schuins staande spiegel
A.
In dezen spiegelt zich het landschap uit den omtrek des te schoener af,

-ocr page 154-

UITSPANNINGEN MET LICHT EN SCHADUW.

naarmate het helderder door de zon verlicht is. Het spiegelbeeld wordt door de
lens B verkleind en in de donkere kamer gebracht, waar het zich op eene
witte tafel C zoo schoon in alle natuurlijke kleuren vertoont, alsof het daarop
geschilderd was. Voor eene schilderij heeft een stil landschap echter de voor-
keur boven eene druk bezochte plaats, dewijl alle levende voorwerpen zich be-
wegen en zeer moeielijk nageteekend kunnen worden.

Een natuurlijke Camera Obscura.

Er zijn reeds zeer vroeg donkere kamers geweest die de voorwerpen uit
den omtrek weerkaatsten, nog vóór dat een mensch er aan dacht om die te
vervaai\'digen. Elk oog is een kleine Camera Obscura en ge kunt u gemakkelijk
daarvan overtuigen, wanneer ge bij den slager slechts om een koe- of kalfs-
oog vraagt, dat gij wel zult krijgen, dewijl hij aan de oogen niets heeft. Hebt
ge zelf geen zeer scherp mes, vraag dan aan uw vader om met een scheermes
in het bovenste gedeelte van het oog eene kleine opening te maken, waardoor
ge in het inwendige van het oog, naar de achterste deelen van hetzelve name-
lijk, zien kunt. Bij het snijden is echter eenige voorzichtigheid noodig,
want de huid, die het oog omringt, is zeer hard en taai; zij heet daarom
hoornhuid en de inhoud van het oog is zoo weinig vast, dat die spoedig weg-
vloeit. Ziet ge nu door de gemaakte opening in het oog, dan zult ge tot uw
verbazing alle voorwerpen, die zich vóór het oog bevinden, afgespiegeld zien,
doch omgekeerd en verkleind, even als in eene goede camera obscura.

Kunt ge het oog van een geslacht wit konijn hekomen, dan behoeft ge
er geene opening in te snijden. De oogen van de witte konijnen zijn, zoo als ge
weet, rood, en missen die zwarte kleurenlaag, waardoor andere oogen een don-
ker aanzien verkrijgen Het achterste gedeelte is dan zoo doorschijnend, dat
men de beelden, die zich daarop afspiegelen, gemakkelijk zien kan. Gebruikt
ge dit oog niet meer, dan kunt ge u er duidelijk van overtuigen, dat in hetzelve
ook een lensvormig, tamelijk vast lichaam aanwezig is, dicht achter den dus-
genaamden pupil, waardoor de beelden zoo verkleind worden, dat zij in den
oogappel plaats konden vinden.

De tooverlantaren (Laterna Magica).

Het zal u eenigszins moeielijk zijn om zelf eene tooverlantaren te maken;
ge hebt daartoe, even als bij de camera obscura, een paar bol
geslepen glazen
noodig, die door middel van een koker vereenigd zijn en zóó vooruit of ach-
teruit geschoven kunnen worden. Dewijl er in de lantaren een helder brandend
licht A geplaatst moet worden, maakt men ze gewoonlijk van blik, van boven
met een schoorsteentje E voor den rook, maar dit ook zoo gedekt, dat er geen

BP

-ocr page 155-

l^riggs^-----nar—--^

-

1

mi

______M

---

j

de donkere kamer in doorsnede.

-ocr page 156-

UITSPÄNNIBfGEN MET LIGHT EN SCHADUW.

licht kan uitstralen; dit laatste moet alleen door de glazen van de buis M N
schijnen. Om het schijnsel van het licht te versterken, plaatst men achter
het licht een helderen hollen spiegel, welke de naar achteren vallende licht-
stralen ontvangt en naar de glazen van de buis werpt. Hebt gij uwe lantaren
aangestoken en in eene donkere kamer gebracht, dan zal er aan den wand een
groot helder cirkelvlak zichtbaar zijn, terwijl het overig gedeelte van de kamer
donker is. Tusschen de vergrootglazen en het licht bevindt zich eene smalle
opening I, juist groot genoeg om smalle strooken glas door te laten. Op deze
laatsten zijn doorschijnende figuren geschilderd, die zich dan op het helder cir-
kelvlak aan den wand vertoonen. Hoe verder de tooverlantaren van den wand
verwijderd gehouden wordt, des te grooter vertoonen zich de figuren, maar
daarom ook minder duidelijk.

Bij de tooverlantaren, die men in den speelgoedwinkel koopt, bevinden zich
altijd eenige beschilderde glazen; maar hij die eenigen lust in schilderen heeft,
kan zelf nog meerdere maken. Met een fijn penseel teekent men op zulke
strooken glas met zwarte oliéverf de omtrekken van figuren. Heeft men eenige
gedrukte figuren, dan kan men die gemakkelijk nateekenen, door het glas
daarop te leggen. Zoo kan men het gelaat van bekende personen door mid-
del van hunne photographiën nateekenen. Wanneer de zwarte omtrekken droog
zijn, vult men de daartusschen liggende vakken met de vereischte verven aan,
daarbij eenige schakeering aanbrengende, zoo veel als men dat noodig acht\'
Bij het insteken van de glazen moet men er steeds aan denken, om dit zoo
te doen, dat de figuren het onderste boven hebben, opdat het beeld aan den
wand zich recht vertoone.

Hij die zijn vrienden door middel van de tooveriantaren een vroolijken
avond wil bezorgen, moet de kunst verstaan om de toeschouwers door eenige
gesprekken in eene vroolijke stemming te brengen. Hij die zelf de bekwaam-
heid niet bezit om een sprookje uit de oude doos te verhalen, zal best doen,
door zijn figuren, naar aanleiding van eene bekende geschiedenis, te schilderen,\'
van Robinson Crusoe b. v.. Wil hij onder anderen de schipbreuk van dezen
voorstellen, dan bezige hij daartoe twee verschillende glazen. Op het een schil-
dere hij ter rechter zijde de zee en de lucht, alles is nog helder en stil; ter
linker zijde begint de lucht een donker aanzien te verkrijgen en teekenè hij
onweerswolken, terwijl de zee onstuimiger moet worden. Eindelijk wordt het
zeer donker, waarbij een heldere bliksemstraal op de
schuimende golven schiet.
Dit laatste kan men vertoonen door met de punt van een mesje een streep te
krabben, door welke het licht helder schijnt. Het tweede glas bevat het ge-
schilderde schip, en dit schuift men nu aan de heldere zijde van het eerste
glas in. Wanneer het schip allengs door storm beloopen wordt, beweegt men

-ocr page 157-

de glazen heen en weer; eindelijk verdwijnt het schip en Robinson verschijnt
op hetzelfde glas in het water zwemmende. De golven dragen hem verder,
totdat hij de rotsen van het eiland bereikt. — Door middel van twee glazen
kan men ook twee personen of dieren tegen elkander laten loopen, en wanneer
op het eene glas een groot gelaat geteekend is en op het andere de daarbij be-
hoorende oogen en mond met tanden, dan kan de groote kop aan den wand
de oogen zoo vreeselijk verdraaien en. zoo met zijn tanden werken, dat men
er bang voor wordt. Voorts kan men met twee glazen, zon, maan en sterren
over een landschap laten opgaan, heksen en spoken door de lucht laten vliegen,
bloemen op iemand laten regenen en meer zulke schrikkelijke of schoone zaken
als men maar weet te bedenken.

Nevelbeelden.

Ééne tooverlantaren kan reeds veel genoegen veroorzaken, maar twee nog
meer, waardoor men die wonderlijke nevelbeelden kan vertoonen, die uit elkan-
der schijnen te ontstaan en in elkander schijnen over te gaan. Nu eens ziet ge
eene prachtige stad, in het midden daarvan een hoogen toren. Een ^heldere zon-
neschijn verlicht alles, en eene bonte menigte beweegt zich op de straten.
Allengs verduistert het beeld, de omtrekken worden flauwer, onduidelijker.
Een nevel schijnt over huizen en menschen neder te dalen; het licht wordt
minder, en eindelijk vertoont alles zich als in een dikken mist gehuld, alleen
de toren in het midden vertoont zich nog duidelijk. Maar terwijl het oog nog
op dezen staart, ontdekt het, dat er links en rechts takken ontstaan, die zich
met loof bedekken. Te gelijker tijd worden er m den omtrek nog andere boo-
men zichtbaar. Eenige huizen die men vroeger ter linker zijde zag, zijn nu in
rotsen veranderd. Een woest landschap ziet men nu voor zich. Hier, waar men
vroeger eene breede straat zag, ziet men nu een bergstroom; daar, waar de
menigte zich vroeger bewoog, ontwaart men dan eene rooverbende rondom
den donkerrooden gloed van een kolenvuur. De maan schijnt door de donkere
takken der boomen, de overige omtrek is in duister gehuld. — Opnieuw wor-
den de scherpe omtrekken van sommige partijen flauwer en nogmaals ontstaan
daaruit andere beelden. De boom in het midden wordt eene kolom, zijne takken
veranderen in kruisgewelven van eene kloostercel, de maan verandert in eene
hanglamp en in plaats van de roovers komt de eerwaardige gestalte van een
grijzen monnik, die zijn avondgebed doet.

Het vervaardigen van zulke beelden, vordert eenige vaardigheid en kunst-
zin. Twee gelijke tooverlantarens zijn op hetzelfde punt gericht, zoodat hare
lichtvelden elkander bedekken. Om deze inrichting voor de oogen der toeschou-
wers te verbergen en de verrassing te vergrooten, worden de tooverlantarens

-ocr page 158-

/ s

achter een gordijn van doorschijnend, gevernisd gaas verborgen, waarop de
beelden dan zichtbaar worden. Door middel van eene klep, die zich aan de
openingen van de lantarens bevindt, wordt het lichtveld van de eene lantaren
verduisterd, wanneer dat van de andere zich vertoont. Bij openbare voorstel-
lingen, die door sommige personen met zulke nevelbeelden gegeven worden,
hoort men gewoonlijk bij de verschillende beelden ook die muziek, die bij
eenig beeld het meest past.

Geestverschijning.

Ge zegt aan uw broeder en zuster dat ge u tegenwoordig met de gehei-
men der tooverkunst bezig houdt en dat ge in het bezit van een groot geheim
zijt. Door bijzonder gelukkige omstandigheden zijt gij in het bezit van een
oud perkament gekomen, waarop het middel vermeld staat om geesten te
bezweren en hen over de toekomst te ondervragen. Het is hetzelfde middel
waardoor Ulijsses vroeger de schimmen van de in den Trojaanschen oorlog
gevallen strijders heeft laten opkomen en tot spreken bewogen, en waardoornbsp;||

de profetes van Endor aan Saul zijn lot heeft aangekondigd. Ge zegt dat genbsp;ji

bereid zijt om uit liefüe voor uw broeder en zuster, uwe kunst te vertoonen,nbsp;\'ï

doch dat het noodzakelijk is dat beiden het diepste stilzwijgen daarover be-
waren.

Hierop richt ge, na verlof van vader of moeder ontvangen te hebben, eenenbsp;ü

kamer die weinig gebruikt wordt voor uw doel in en verdeelt die door mid-nbsp;\'i

del van een gordijn of Spaanschen wand (A A) in twee afdeelingen. Bevindtnbsp;\'

zich een venster in een wand, dat op eene andere kamer uitziet, dan is dit
nog beter; zoo niet, dan bevestigt ge m den aangebrachten wand eene lijst vannbsp;i

eene schilderij of spiegel, met gewoon glas daarin. Het gedeelte van de kamer
\'twelk zich daarachter bevindt, moet geheel duister zijn; achter het glas, dat
nu in den wand geplaatst is, bevindt zich een groote spiegel (B) in een hoek
/nbsp;van 45 graden geplaatst, waardoor het glas in den wand er als een spiegel

inbsp;uitziet. Dit is dan de beroemde tooverspiegel, vervaardigd volgens de opgave

Inbsp;van den grooten Babylonischen heksenmeester Nabobonasser. Vervolgens maaktnbsp;|

Inbsp;ge van groote stekrapen eenige doodshoofden, terwijl ge u zeiven met eennbsp;jï

fnbsp;beddelaken omhangt, waaraan ge eenige strooken papier vastmaakt, die eenigenbsp;li

inbsp;vreemde figuren moeten bevatten, ge maakt een grooten baard van werk ofnbsp;j;

♦nbsp;vlas en hangt dien aan uwe kin, zet eene spitse papieren muts op uw hoofd,

*nbsp;waardoor ge er uitziet als een Persische Derwisch en beweegt een tooverstaf
in uw rechterhand.

Achter het gordijn (A A) hebt ge een goed vriend met de tooverlanta-nbsp;|

ren (C) verborgen. Vroeger hebt ge met hem de proef reeds eenmaal geno-

a

-ocr page 159-

men, om te zien of alles goed ingericht is. De lantaren heeft hij nu zoo ge-
richt dat haar licht en het beeld juist in het midden van den schuins staanden
spiegel valt. Deze laatste werpt het dan door het glas ih de kamer, zoodat het
IS alsof het op den schijnbaren spiegel, d. i. op het glas bestond. Het gelaat
van uw broeder en zuster hebt ge dan naar photographiën op glas nagetee-
kend en dit zóó veranderd als voor de voorstelling noodig is. Wilt gij uw broe-
der profeteeren dat hij eens majoor van de huzaren zal worden, dan geeft ge
zijn portret een grooten snor onder den neus, benevens eene uniform met eenige
ridderorden en wat daartoe meer behoort. Het zal goed zijn dat gij de strook
glas geheel zwart schildert of met papier beplakt en slechts dat gedeelte hel-
der laat, waar het beeld geteekend moet worden. Nu vraagt ge het gezelschap
om u naar de tooverkamer te volgen. Alle lichten zijn verwijderd en een diep zwij-
gen is noodzakelijk, opdat het tooveren mogelijk gemaakt en een groot ongeluk
voorkomen worde. Vervolgens brengt ge een komfoor met een paar gloeiende
kolen in de kamer en plaatst dit nabij den schijnbaren spiegel op den grond
en blaast daarin, opdat er zoo een flauw schijnsel in de kamer ontsta. Dan
plaatst ge uw broeder juist tegenover den spiegel, legt rondom hem eenige
van de door u vervaardigde doodshoofden, of eenige oude wapens, een zand-
looper of eenige andere ouderwetsche zaken, die bij zulk eene vertooning den
indruk van het oogenblik vergrooten. Bezit gij een oud boek in perkament
gebonden met oud schrift daarin, dan kunt ge dit ook gebruiken. Ge slaat dat
open en leest daarin. Dan strooit ge wat fijne kamfer en wierook op de gloei-
ende kolen, waardoor zich een heldere damp vóór den spiegel zal vertoonen,
en ge spreekt eindelijk de bezwerings-formule uit: »Hokus, pokus, filiax\'
ataba, ratabara!quot; Moet er nu eerst een geest verschijnen, dan laat uw\' vriend
na het vernemen van de formule een spooksel in den spiegel zichtbaar wor-
den. Ge vordert nu van dien geest, dat hij u uw broeder en zuster zal ver-
toonen en wel zoo dat hunne toekomst daardoor bekend wordt. De geest
verdwijnt en in plaats van dezen vertoont zich dan de deftige huzaren-majoor,
zooals gezegd is, met het gelaat van uw broeder. Hierdoor is uw zuster moe-
dig geworden en waagt zich ook Op uw verlangen in den toovercirkel. Zij hoopt
misschien dat zij zich zelve als eene voorname dame zal zien. Nu ziet zij vol
verwachting naar den spiegel; een onduidelijk beeld vertoont zich daar, dit
wordt allengs helderder, naarmate uwe helper de vergrootglazen van de \'too-
verlantaren beweegt, en nu staart uwe zuster op haar portret als dat van eene
oude vrijster met een grooten bril op den neus, waardoor een
algemeen gelach
van de toeschouwers zal ontstaan. Nu laat een plotselinge donderslag zich
hooren, die uw helper kan doen ontstaan door met een hamer op een vat te
slaan of door met een groot stuk blik te ramraelen; het beeld is verdwenen

-ocr page 160-

en tot straf voor het verbroken zwijgen bevindt het publiek zich in de diepste
duisternis.

Ge hebt nu geleerd op welke wijze men vroeger aan bijgeloovige perso-
nen geesten liet verschijnen; heden, nu elk kind de tooverlantaren en de
werking van spiegels kent, dient zulk eene verschijning slechts tot vermaak,
en de heksenmeesters van beroep moeten zich nu met tafeldans, somnambu-
lisme of met andere zaken bezig houden.

Wil men de geestverschijningen vereenvoudigen, dan verbergt men de
tooverlantaren in een kastje, uit hetwelk een daarin schuins geplaatste spiegel
het beeld door eene opening in het deksel naar buiten werpt, zoodra men de
gesloten opening opent. Nabij deze plaatst men een komfoor met gloeiende ko-
len, waarop men fijne kamfer en wierook strooit. In de damp, die hierdoor
ontstaat, ziet men den geest.

Het spreekt van zelve dat men dergelijke vertooningen nooit bezigen
moet om iemand te verschrikken of om jonger broertjes of zusjes vreesachtig
te maken — maar dat men die slechts moet aanwenden om een gezelschap te
veraangenamen. Zoodra de heksenmeester zijn baard heeft afgelegd, geeft hij
aan het geëerd publiek eene verklaring van de schijnbaar vreemde zaken.

Luchtbeelden.

Wanneer ge soms in het bezit van een brandspiegel zijt, dan kunt ge
daarmede eene zeer verrassende vertooning maken. Brandspiegels waren in de
vroegere tijden reeds beroemd; door middel van deze gelukte het een beroemd
wiskundige, Archimedes, de vijandelijke schepen in brand te steken, die zijne
vaderstad Syracuse belegerden. Een brandspiegel heeft, wat de wijze van wer-
ken betreft, veel overeenkomst met dubbeld gewelfde lensen, met dit onder-
scheid echter, dat de brandspiegel de lichtstralen onder zekere hoeken naar
voren zendt, terwijl de lensen dezelve doorlaten. Bij het ophangen van een
brandspiegel moet men derhalve even veel voorzichtigheid in acht nemen, als
bij rond geslepen glazen voorwerpen, die ook als een brandglas kunnen wer-
ken. Tot het verrichten van het kunststuk, waarbij wij onzen brandspiegel
gebruiken willen, hebben wij ook het helder licht van een rondom gesloten
lamp noodig, even als bij de tooverlantaren. Deze laatste kunnen wij gebrui-
ken, zoodra wij er den koker met de glazen hebben uitgenomen. De lamp (B)
zal haar licht door de opening naar eene bepaalde plaats werpen en de ver-
dere omgeving in het donker laten.

Voor den brandspiegel plaatse men een wand of een raam met zwart doek
overtrokken (C). Den afstand van den spiegel neme men ongeveer maal zoo
groot als de middellijn van den laatste bedraagt. Verder make men in den

-ocr page 161-

wand eene vierkante of ronde opening, ongeveer zoo groot als de spiegel. Een
weinig onder deze opening bevestige men een plankje aan de zijde tegenover
den spiegel gekeerd, waarop men een klein voorwerp kan plaatsen. Nu plaatst
men aan de buitenzijde van den wand onder de opening een tafeltje en daarop
eene vaas, die met haar boveneinde bijna tot aan de opening komt, dan plaatst
men nog op het plankje aan de binnenzijde een ruiker, doch omgekeerd, die
men ook wel aan een draad kan hangen, — dan zal deze zich zoo afspiegelen
dat het spiegelbeeld in het oog van den toeschouwer zich recht en boven de
vaas vertoont. De ruiker moet, zoo als gezegd is, goed verlicht worden; door
de kunstenaars wordt dit het best met electrisch licht gedaan en door het aan-
wenden van glazen, die aan de eene zijde vlak, aan de andere bolrond zijn, (B)
ook is het noodig dat de toeschouwer op eene bepaalde plaats recht voor de
opening in den wand sta, die men door proefneming vinden kan. Maar dan
ziet men den bloemruiker ook zoo bedriegelijk voor zich, juist in de vaas, dat
men in verzoeking komt om met de handen daarnaar te grijpen. Doet men dit,
dan grijpt men in de lucht. Neemt men in plaats van een bloemruiker een
bierglas, dan ziet men dit, vooral dan wanneer men den wand iets meer naar
den spiegel plaatst, omgekeerd in de lucht zweven. Giet iemand, die achter
den wand staat, een straal water in het glas (nog schooner is het als men in
plaats van water kwik bezigt), dan zal de toeschouwer tot zijne verbazing aan
het luchtbeeld een waterstraal van onderen naar boven zien vloeien en het
water zich boven in het glas verzamelen, zonder er uit te vallen.

Kunstmatige regenbogen.

Een glasstaafje van zuiver, helder glas, ongeveer een vinger lang of iets
langer, in doorsnede driekant, dus met drie gladde, effene zijden, noemt men
gewoonlijk een driehoekig glasprisma. Hebt gij zulk een stukje glas en ziet ge
daar door, dan verschijnen alle voorwerpen voor uw oog als met de schoonste
kleuren van den regenboog omringd. Ge kunt u een prachtig schouwspel ver-
schaffen, wanneer er zich in het vensterluik van eene kamer eene opening be-
vindt, waarin het glasprisma past. Alle andere openingen van het gesloten luik
moeten dan zorgvuldig dicht gemaakt worden, zoodat er nergens een lichtstraal
door kan en de kamer geheel donker is; het prisma plaatst men echter zoo,
dat een heldere zonnestraal er door valt. Aan het andere einde van de kamer
zal dan een prachtig gedeelte van een regenboog verschijnen. Bij die gelegen-
heid kunt ge ook juist meten, hoeveel de breedte van de afzonderlijke kleuren
bedraagt. Deelt ge den boog b. v. in 50 deelen, dan verkrijgt ge voor het
violet 41 deelen, voor het donkerblauw 6, lichtblauw 8, groen 8, geel 7,
oranje 4 en rood 6.

-ocr page 162-
-ocr page 163-

Hebt ge echter zulk een glasprisma niet, dan kunt ge zelf gemakkelijk zulk
een maken. Ge neemt twee heldere stroken glas, zooals ge bij de tooverlan-
taren gebruikt, verwarmt een stuk was en drukt de beide glasstroken onder
denzelfden hoek daaraan, als de zijden van een prisma tot elkander staan, zoo
namelijk, dat zij een gelijkzijdigen driehoek zouden vormen, wanneer de opene
zijde ook aangevuld was. Voorts moet ge zorgen dat de kanten goed aan el-
kander sluiten, zoodat ge er een weinig water kunt ingieten, zonder dat het
wegvloeit. Valt er een zonnestraal door het water, dan zult ge ook een gedeelte
van een regenboog ontdekken. Karaffen en glazen met water vertoonen onder
gunstige omstandigheden ook fraaie kringen. — Een glaskegel (suikerbrood-
vorm), met het spitse gedeelte in de opening van een gesloten luik gestoken,
vormt, wanneer een zonnestraal hier doorvalt, een volkomen zevenkleurigen
cirkel op den wand. Vangt men het bonte licht \'t welk door het prisma in
het vensterluik dringt, met een facetglas op, dan is het alsof de kamer met de
prachtigste edelgesteenten versierd is. Laat men dan nog den uit het prisma
komenden lichtstraal over een met brandewijn gevuld glas vallen, \'twelk twee
voet van het prisma verwijderd staat, dan ziet men aan den wand de verschij-
ning van een kunstmatig noorderlicht.

De gekleurde tol.

Beschildert ge de bovenzijde van een tol met strepen, die van het mid-
delpunt naar den rand loopen, dan kunt ge verschillende belangrijke zaken zien,
naarmate ge de kleuren kiest. Wanneer ge soms met de verf van uwe kleur-
doos niet goed op het hout van den tol kunt schilderen, dan moet ge de kleu-
ren op een rond stukje wit papier brengen en dit dan op den tol beves-
tigen. Teekent ge afwisselend gele en blauwe strepen en laat ge den tol
draaien, dan zult ge geen geel noch blauw ontdekken, maar groen;, teekent ge
de strepen geel en rood, dan ziet ge oranje; maakt gij ze blauw en rood, dan
ziet ge violet. Laat ge de gekleurde strepen zoo op elkander volgen, als het beeld
van den regenboog met het prisma zich vertoonde, en kunt ge de kleuren ook
zoo helder en fraai maken, dan zal de bovenvlakte van den tol zich wit ver-
toonen. Doch dewijl onze schoonste kleuren de pracht van de kleuren van den
regenboog niet bezitten, ziet men in zulk een geval slechts eene grauwe op-
pervlakte.

CMneesch vuurwerk zouder buskruit.

Wilt ge bij uwe poppenkast eene bijzondere prachtige vertooning maken,
of den geboortedag van mama door een schitterend vuurwerk verheerlijken
zorg dan voor een plat kastje, dat geen deksel en slechts drie zijwanden noodig

/ f

-ocr page 164-

heeft. Ge plaatst het op de smalle zijde en bevestigt in het midden van de
achterzijde een ledig doorboord garenklosje, even als bij de wonderschijf.
Aan de opene voorzijde bevestigt ge een dun papier, waarop met zwarte
en gele kleuren eene groote zon geschilderd is. Dit papier bestrijkt ge met
een weinig olie of vet, waardoor het geheel doorschijnend wordt. Deze zon-
neschijf bhjft onbewegelijk staan, achter dezelve maakt ge eene tweede
schijf, die draaien kan. Die draaitoestel is als volgt: maak die tweede schijf
m het midden aan een ijzer- of koperdraad vast, die met dubbelden hoek
gebogen is. Breng dit ijzerdraad dan door het klosje en maak er achter het
kastje een kruk aan om te kunnen draaien. De tweede schijf is van dun kar-
ton gemaakt. Op deze teekene men, van het middelpunt naar den rand, boog-
vormige strepen, waarvan de tusschenruimte wordt weggesneden. Op die weg-
gesneden plaatsen plakt men dan dun papier, kleurt de aldus verkregen vakken
als volgt: het eerste vak geel, het tweede blauw, het derde laat men wit, het
vierde rood, het volgende weder geel enz., plaatst dan achter deze draaischijf
een paar lichten, waardoor de verschillende kleuren voor de toeschouwers zicht-
baar worden. Wordt deze gekleurde schijf nu omgedraaid, dan kruisen zich
hare bonte gebogen stralen met de gele, rustende stralen van de voorste zon
en geven aan het geheel het voorkomen van een vuurwerk, dat van het mid-
delpunt uit, naar alle zijden, uit elkander springt.

Op gelijke wijze worden ook wel kleine ronde glazen schijven gemaakt,
die men door een tooverlantaren verlicht. De gekleurde beelden veroorzaken
dan door hunne bewegingen en veranderingen van vorm eene wonderlijke ver-
tooning. Dergelijke schijven noemt men gewoonlijk Ghromatropen.

Bellenblazen.

Wie heeft als kind wel niet eens bellen geblazen en die omhoog laten
gaan? Niets is dan ook gemakkelijker en eenvoudiger dan dit, men heeft daar-
toe toch mets anders noodig dan eene kom met zeepwater en eene steenen pijp,
zelfs kan hij, die deze niet bezit, zich met een stroohalm behelpen, die aan
het ondereinde in vieren gespleten wordt, waarna die deelen eenigszins wor-
den omgebogen, zoodat die een kruis vormen.

Menig volwassen persoon heeft ook wel eens bellen geblazen, niet alleen
tot vermaak, maar ook om de verschillende kleuren van den regenboog te be-
studeeren, die zich daarop vertoonen. De beroemde natuurkundige Newton hield
zich in het bijzonder daarmee bezig. De bellen die men buiten laat opstijgen,
zijn tot zulke waarnemingen minder geschikt, zij stijgen óf te hoog óf barsten.
Eene zeepbel blijft reeds langer bestaan, wanneer men die onder een ruim glas
blaast. Men ziet daar de verschillende kleuren van den regenboog, die van het

-ocr page 165-

bovenste gedeelte van de zeepbel beginnen, naar alle zijden afdalen. Eindelijk
vertoont zich aan het toppunt een zwart vlekje en de zeepbel barst uiteen.

Nog langer blijven de zeepbellen in een glas bestaan, wanneer men op de
volgende wijze te werk gaat: men lost eene hoeveelheid zeep in zuiver regen-
of gedistilleerd water op, door beide in een medicijnfleschje te verwarmen.
De warmte vermeerdert men allengs, totdat het water begint te koken. Dit
kan men doen, door het fleschje in een ketel met water te hangen, dat men
aan het koken brengt. Het fleschje bindt men aan een stokje, dat men op den
rand van den ketel legt. Begint het zeepwater in het fleschje, dat voor een
vierde gedeelte daarmede gevuld is, te koken, dan neemt men het uit den
ketel en sluit het met eene kurk. Om het indringen van de lucht te voorkomen
wordt de kurk gelakt. Wanneer het fleschje nu geheel koud is geworden, kan
men door schudden zeer schoone zeepbellen doen ontstaan en aan deze de kleur-
veranderingen zeer goed volgen, dewijl zij eenige dagen lang staan blijven, eer
zij barsten.

Gedurende den winter kan men de zeepbellen ook laten bevriezen en
op hare oppervlakte sneeuwvlokken zien ontstaan. Het zeepwater laat men tot
dit doel zoo koud mogelijk worden, zoodat er zich aan den rand kleine ijskris-
tallen beginnen te vertoonen; dan eerst doet men den gespleten stroohalm of
pijp er in en vormt door langzaam blazen een zeepbel zoo groot mogelijk. Op
hare oppervlakte verschijnen dan weldra eenige sterretjes en andere wonderlijke
figuren, die zoo lang op de zeepbel zich bewegen, totdat deze zelve bevroren
is. Men laat de zeepbel óf op de pijp zelve bevriezen, óf brengt die voorzichtig
op een koud droog voorwerp.

Regenbogen op glas en water.

Zoodra de lucht tusschen vaste lichamen in zeer dunne lagen verdeeld is,
vertoonen er zich even zulke schoone kleuren van den regenboog als bij een
regenwolk of glasprisma. Dunne glazen bolletjes, die de glasblazer op dezelfde
wijze maakt, als wij een zeepbel vervaardigen, bezitten ook dien zevenkleurigen
glans.

Men kan ook twee vlakke heldere strooken glas nemen, zoo als tot het
schilderen van figuren voor de tooverlantaren gebezigd worden: Aan het eene
einde bedekt men den rand, ter breedte van J duim met plakgoud, legge dan
de strooken zoo op elkander, dat het goud-blaadje tusschen beide komt en
drukke de beide glazen vast aan elkander. Terstond zal men gekleurde strepen
even als van den regenboog zichtbaar zien worden. Heeft men ronde plaatjes
glas tot deze proef gebezigd, dan zal men cirkelvormige regenbogen zien ver-
schijnen.

-ocr page 166-

Oude vensterruiten van slecht glas, dat aan het weder niet goed weer-
stand biedt, verkrijgen door hitte en koude, regen en zonneschijn ontelbare
fijne krasjes op de oppervlakte, waardoor een weerschijn van verschillende
kleuren ontstaat, gelijk aan die van paarlemoer, dat ook uit
zeer dunne laagjes
(kalk) bestaat.

Brengt men een droppel terpentijn op de oppervlakte van water in een
emmer, dan breidt deze zich daarop zoo dun uit, dat de kleuren van den re-
genboog daardoor ontstaan.

De veranderlijke strook papier.

Leg eene smalle strook grauw papier op licht groen papier en kijk daar een
poos naar, dan zal die strook zich niet meer grauw, maar roodachtig vertoonen.
Legt gij die strook echter op licht rood papier, dan vertoont zij zich groen-
achtig. Op blauw papier zal zij er oranje uitzien en op geel papier zal zij zich
blauwachtig voordoen. Wordt aan ons oog gedurende eenigen tijd slechts eene
kleur aangeboden, dan verlangt het onwillekeurig naar eene andere. Yindt het
dan eene eenigszins donkere plek in de nabijheid, dan verkrijgt de laatste het
voorkomen van de nog ontbrekende kleuren, zoo als boven is aangetoond.

Gekleurde schaduwen.

Wanneer kinderen een stukje gekleurd glas vinden, dan bezorgen zij zich
een vermaak door er door heen te zien, waardoor de
verschillende voorwerpen
van kleur veranderen. Is het stukje glas geel, dan ziet de geheele wereld er
zoo uit, alsof het een groote feestdag is en iedereen illumineert. Door rood
glas verkrijgt het landschap het voorkomen alsof alles in brand staat en als-
of er een vulkaan in de nabijheid is. Blauw en groen glas geeft aan de men-
schen zulk eene kleur, alsof zij dood ziek zijn, enz.

Plakt ge nu in het midden van een stukje rood glas een klein stukje papier
en laat gij de zon er door schijnen, zoodat de schaduw daarvan op een helde-
ren wand zichtbaar wordt, dan zal de schaduw van het stukje papier een
groenachtig schijnsel vertoonen, met groen glas een rood schijnsel, met geel
glas blauw en met blauw glas geel.

Schaduwen met twee lichten.

Bij den schemeravond, wanneer het daglicht met de invallende duisternis
m strijd is, kunt ge den strijd tusschen dag en nacht met voordeel voor u
zeiven aanwenden. Ge hebt de lamp of kaars reeds aangestoken en wilt de
luiken sluiten; rechts staat de kaars op tafel, links valt het verflauwende dag-
licht naar binnen. Leg dan een vel wit papier op tafel, houdt uw vinger of

-ocr page 167-

een potlood daarop, en zie, ge ontdekt dan eene dubbele schaduw : eene, door
het licht veroorzaakt, vilt naar binnen, de tweede, door het kaarslicht teweeg-
gebracht, is naar het venster gekeerd. De schaduw naar het venster, zal zich
dan, hoe langer ge daarop ziet, des te helderder lichtblauw vertoonen; die naar
de kaars, oranje.

Zeer aardig vertoonen die gekleurde dubbele schaduwen zich ook bij
maan- en lamplicht, wanneer men namelijk het voorwerp zoo tusschen beide
plaatst, dat de schaduwen even sterk verschijnen.

Bonte dnbbele schadaven.

Zijt gij wellicht in het bezit van een rond stukje gekleurd glas, dan kunt
ge met een gewonen priem of puntige boor een gaatje in het midden boren,
als gij de punt van het werktuig in terpentijn doopt. Omspant ge dan het
glazen schijfje zoo met duim en wijsvinger, dat deze een raam vormen, en
laat ge een zonnestraal of bij avond het lamplicht er door schijnen, dan zult
ge aan den wand eene dubbelde tweekleurige schaduw ontdekken. Is het glas
rood, dan verschijnt het doorboorde midden groen en omgekeerd; hebt ge
blauw glas, dan is het midden geel, bij geel glas daarentegen blauw, bij violet
oranje.

Laat ge een zonnestraal door een glas schijnen, waarin eene met zwavel-
zure indigo gekleurde vloeistof is, dan vertoonen zich twee zonnebeelden: een
rood en een blauw. Neemt ge in plaats van de indigo oplossing, eene oplos-
sing van chromaluin, dan vertoont zich een rood en een groen zonnebeeld.

Kleine illuminatiën.

Reeds weet de kleine Frits, die pas drie jaren oud is, maar reeds eenige
vaardigheid bezit, eene kleine illuminatie te vervaardigen. Zijn oudste broeder
Adolf, een goed teekenaar, schets voor hem met het potlood den omtrek van
een paleis of van eene kerk met hoogen koepel, of van eene fontein met schoone
waterstralen, of van een zwaan met gebogen hals. Frits vraagt nu een stop-
naald en prikt dan met deze langs die plaatsen, welke goed verlicht moeten
zijn, groote gaten, terwijl hij voor die vakken, welke minder verlicht moeten
zijn, eene fijne naald bezigt. Hij zorgt er voor dat de gaten even ver van elkan-
der komen en even groot zijn. Het papier, waarop de teekening geschetst is, legt
hij op een groot speldekussen, om zoo te voorkomen, dat de naald te diep gaat
en dat het papier scheurt. Is alles nu doorgeprikt, dan plaatst hij de teekening
voor een licht en dan zal de kleine kunstenaar zich zeker over het werk van
zijne handen verheugen.

-ocr page 168-

Halfdoorsneden figuren.

Adolf wil bij zijn broertje in het illumineeren niet achter staan. Frits had
voor den verjaardag van zijne moeder haar naam te midden van een bloem-
krans geprikt, en Adolf besloot om voor dien feestdag een fraaien hchtscherm
voor de lamp te maken. Nadat hij aan het papier den vereischten vorm heeft
gegeven, teekent hij daarop eene fraaie guirlande. De bladeren en bloemen kleurt
hij dan met heldere kleuren, legt den scherm, die nog uit
een vlak stuk papier
bestaat op eene plank van zacht hout, en snijdt met een scherp pennemes de
plaatsen van de figuren door, welke de lichtzijden begrenzen. Natuurlijk doet
hij dit zoo, dat geen figuur er uit valt of al te los hangt; zoo
moet hij er zich ook
voor wachten om op zwakke plaatsen met het mes te trekken, maar moet de
punt daarvan dan nederdrukken en den nagel van den duim of wijsvinger van
de linkerhand altijd dicht achter het mes houden om het scheuren der figuren
te voorkomen. Is alles nu op de beschreven wijze doorgesneden, dan moet hij
zorgen dat de insnijdingen bij het buigen van het papier een weinig gapen en
bevordert dit, waar het nog niet gelukken wil. De binnenzijde bedekt hij dan
met dun zijde-papier, naar verkiezing gekleurd, \'twelk helder moet door-
schijnen, buigt het scherm dan te zamen en lijmt de
beide einden aan elkander.
Het hebt schijnt dan door de insnijdingen, en verlicht de figuren, zoodat zij
het voorkomen van verheven arbeid hebben.

Dooden- en heksendans.

Tusschen de kamer en de alkoof bevindt zich eene glazen deur met groote
ruiten en een dun wit gordijn. Deze beide zaken worden door Willem gebe-
zigd, om op een avond, wanneer een groot gezelschap bijeen zal zijn eene
voorstelling uit de geestenwereld te geven. Zijn\' vriend Anton heeft hij het ge-
heim bekend gemaakt en beiden hebben nu eenige schaduwbeelden vervaardigd.

Alle schaduwbeelden kunnen van tweeërlei aard zijn: men laat of den grond
donker verschijnen en de figuren helder, of den grond helder en de figuren
daarop donker. De beide vrienden hebben de eerste methode gevolgd; zij na-
men een vel bordpapier, en teekenden daarop de gedaante van eene heks die
op een bezem rijdt; op een tweede stuk bordpapier een geraamte, op een derde
stuk een gelaat, op een vierde een wild zwijn enz. Aan het gordijn lieten zij
eene plaats vrij, het overige behingen zij met donkere doeken. Toen nu het
oogenblik gekomen was, waarop de geesten zouden verschijnen, verzochten zij
het geëerde pubhek om gedurende eenige oogenblikken in donker te willen ver-
toeven; ieder der kunstenaars nam twee van de aanwezige kaarsenen verdween
daarmede in de alkoof. Gedurende een\' korten tijd heerschte er duisternis en

-ocr page 169-
-ocr page 170-

stilte, daarop hoorde men twaalf slagen, als van eene verwijderde kerkklok,
en zoo nu en dan het gekras van een uil, waarop Anton eenigen tijd gestu-
deerd had. Nu verschijnt er op het doorschijnende gordijn een wit geraamte,
dat langzaam uit den grond opstijgt. Eerst was het klein, als ware het verwij-
derd, allengs werd het grooter en grooter en scheen dus naderbij te komen.
Kort daarna vertoonde zich een tweede geraamte in de verte en kwam ook
iets nader, en zoo kwamen er nog twee bij, die nu allen gingen dansen, groo-
ter en kleiner werden, rechts en links sprongen, en voorwaarts en achterwaarts
gingen. Hij die lust had om bang te worden, kon dit naar goedvinden doen.

En toch hadden de kunstenaars, achter het gordijn slechts eene enkele
figuur, die daar stil hing. Alle veranderingen veroorzaakten zij door de lichten.
Elk licht werpt zijn eigen schijnsel af en veroorzaakt zijne bijzondere schaduw.
Twee lichten veroorzaken daar ook twee figuren, vier lichten vier, enz. Hoe
nader het licht bij de uitgesneden figuur gehouden wordt, des te grooter en
nader verschijnt deze; hoe verder het licht zich bevindt, des te kleiner wordt
ook de verschijning. De kunstenaars hadden zich eerst behoorlijk geoefend en
wisten nu hoe zij de lichten moesten houden en bewegen om de dooden goed
te kunnen laten dansen. — Nauwelijks waren deze verdwenen of de heksen
vertoonden zich, vervolgens de wilde zwijnen enz. De figuren toonen u links
het papier, rechts de vergroote schaduw.

Chineesclie schimmen.

Wil men een schimmenspel met een helderen achtergrond en donkere
figuren maken, dan kan men de verschijningen zeer vermenigvuldigen. Men
kan daartoe óf een alkoofdeur bezigen of bij gebrek daarvan een vierkant
raam gebruiken, ongeveer 4 voet lang en 2 voet hoog, en dit met papier be-
plakken. Men kieze een bepaald stuk om op te voeren, een sprookje b. v. Naar
den inhoud daarvan worden de decoraties en personen vervaardigd. Het land-
schap of de kamer, waar de handeling moet voorvallen, wordt op het papier
van het raam geteekend; voor elk ander tooneel moet dan ook een ander pa-
pier vervaardigd worden. De figuren worden van dun karton gemaakt en de
ledematen zóó, dat die bewogen kunnen worden. Aan de beweegbare deelen
bevestigt men dan dunne draadjes, die van onderen in een ring eindigen. In
dezen ring steekt men den vinger van de rechter hand. De linker hand houdt
de figuren aan een anderen draad omhoog. Die dunne draden, door de figuur
zelve gedekt, werpen geen schaduw, blijven dus voor de toeschouwers onzicht-
baar en zoo schijnen de schimmen zich zeiven te bewegen.

Hoe sterker het licht is, dat achter het scherm geplaatst is, des te duide-
lijker zullen de schaduwen van de figuren zich ook op het scherm vertoonen.

Ui

-ocr page 171-

De figuren worden natuurlijk tusschen het licht en het scherm gehouden; hoe
nader aan het papier des te kleiner vertoonen zich de schaduwen; hoe verder
van het papier verwijderd en dus hoe nader bij het licht, des te grooter zullen
deze schijnen. Beweegt men eene figuur boogsgewijze voorbij het licht, dan is
het alsof deze ergens over springt en zoo verdwijnt. De figuren kunnen ook
zoo gemaakt worden, dat men eenige deelen daarvan kan afnemen, een hoed
b.
V. gereedschap of iets anders. Moeten zij iets dragen, dan maakt men aan
de hand een klein haakje van dun koperdraad. Een vlugge jongen zal voorts
veel middelen uitvinden om talrijke zaken te kunnen vertoonen, de avonturen
van den Baron von Munchhausen b. v. de grappen van Uilenspiegel en van
Hans Worst. Wil men eene figuur vermenigvuldigen, dan kan men dit door
meerdere lichten teweegbrengen, waarvan ieder zijne bijzondere schaduw ver-
oorzaakt.

Dergelijke schimmenspelen zijn bij vele volken als uitspanningsmiddel in
gebruik, en de Chineezen, die de vuur- en lichtkunsten goed
verstaan, zijn daar-
door beroemd geworden. De hierbij behoorende figuur stelt een beeldje voor,
zoo als die op Java gebruikelijk zijn; in plaats van draadjes bezigt men daar
dunne stokjes.

Op de Londensche tentoonstelling bevond zich een Chineesche schimmen-
kast, waarbij hydro-oxygeen-licht gebezigd werd. Daar deze lamp wegens haar
helder licht meer dan vier voet van het papieren raam af kon staan, versche-
nen de figuren, wanneer men die nabij het licht hield, als ware reuzen.

Menigeen die geen goed geweten had, is reeds voor eene enkele schaduw
doodelijk geschrikt; een ander was bang voor eene schim,
dewijl hij bijgeloovig
was, —maar hem die daarmede niets te maken heeft, zal de schaduw, die stief-
zuster van het licht, veel genoegen kunnen veroorzaken, vooral dan wanneer
hij eenige zaken die hiertoe behooren zelf kan vervaardigen.

Handschaduwen.

Sommige knapen, die niet bang voor schimmen zijn, bezigen deze om zich
pr mede te vermaken, ook dan wanneer zij geen figuren van karton bezitten.
Met de beide handen kan men\' reeds vele aardige vertooningen maken. Haasjes
én zwanen, grenadiers en ezels, joden en ossen, geiten en kameelen, kunnen
aan den wand verschijnen, wanneer men de beide handen slechts op de juiste
wijze tusschen het licht en den wand houdt. De verschillende houdingen van
de handen worden beter afgebeeld dan beschreven, waarom wij eenige van
de voornaamste figuren hebben afgebeeld, opdat men die zou kunnen navolgen.

ih^i

-ocr page 172-
-ocr page 173-

•i\'n«

- ... • . ■\' . \' ■ ^-V. \'■■•• y--\'.\'L., ■ ~ . .1.-vv;--\'.

ƒ

\'

-ocr page 174-

ïr-\'ïï,

... v\'i
■ .-.iiiïf»

\'i \'v\'

-ocr page 175-

...

-ocr page 176-