-ocr page 1-

CYSTIGERGI IN NET VLEESGH
VAN RUND EN VARKEN

KJf .1-

fcfT-\'.

A. P. LE COULTRE

SIBUOTHEEK DER

Slf

-ocr page 2-

Pf

-ocr page 3- -ocr page 4-

\' ■ quot; V

1 lt;■ .

-V

kp .

SV -

\'J ,

i. i ■

-ocr page 5-

CYSTICERCI IN HET VLEESCH VAN RUND EN VARKEN

EEN HYGIËNISCHE STUDIE. NAAR AANLEIDING VAN EEN BIJZONDER ONDER-
--ZOEK NAAR DEZE PARASIETEN OP HET EILAND DALI--

-ocr page 6-

^ UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3159

-ocr page 7-

CYSTICERCI IN HET VLEESCH VAN

-_RUND EN VARKEN_

een hygiënische studie, naar aanleiding
van een bijzonder onderzoek naar deze
PARASIETEN OP HET EILAND BALI

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR.
H.TH. OBBINK, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT
DER GODGELEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER VEEART-
SENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
15 NOVEMBER 1928, \'S NAMIDDAGS 4 UUR, DOOR

III......... ABRAHAM PIETER LE COULTRE ............

DIERENARTS. GOUVERNEMENTS-VEEARTS MET VERLOF H.T.L..
GEBOREN TE MIDDELIE (N.-H.)

1928

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS. UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

iCT^\'ï \'

: • ^t
m

r

X V T •••

cl

\'r •

; iï-

-ocr page 9-

Aan mijn Vrouw en Kindeven

-ocr page 10-

■Äi

r?-

■\'fé.

f-y«

\'N

-ocr page 11-

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om, na zes Jaar in Ned.-Indië
gewerkt te hebben, alsnog U, Hoogleeraren. Conservatoren en Prosectoren mijn
groote erkentelijkheid te betuigen voor het destijds aan de Veeartsenijkundige
Hoogeschool genoten onderwijs.

Aan U, Hooggeleerde VAN OIJEN. hooggeachte Promotor, betuig ik mijn
hartelijken dank voor de bereidwilligheid, waarmee U mijn onderwerp voor een
dissertatie hebt willen aanvaarden, en verder voor den grooten steun en de voort\'
durende belangstelling, welke ik van U mocht ondervinden bij het uitwerken
daarvan. Hierdoor werd een objectief geheel verkregen, hetgeen zeer zeker niet
het geval geweest zou zijn, wanneer ik het onderwerp op Bali alleen had moeten
uitwerken.

Verder mijn bijzonderen dank aan Dr. RUTGERS, oud-Directeur van Land\'
bouw. Nijverheid en Handel in Ned.-Indië —. den Heer VAN ECK, Hoofd van
den Burgerlijk-Veeartsenijkundigen Dienst in Ned.-Indië — en den Heer CARON,
Resident van Bali en Lombok, voor hun zeer gewaardeerde hulp en medewerking,
waardoor het mij mogelijk werd gemaakt om dezen arbeid in den vorm van een
dissertatie aan te bieden.

Ook de collegae Dr. BUBBERMANN en VAN WOERDEN betuig ik mijn
dank voor het behulpzaam zijn bij het verstrekken en opzoeken van de noodige
literatuur, en de collegae Dr. VAN SANTEN en Dr. DIEMONT voor het
tijdelijk afstaan der cliches van de foto\'s III en IV.

Ten slotte ben ik alle collegae (vooral in Ned.-Indië), die mij direct of in-
direct gegevens verstrekten, noodig voor het samenstellen van mijn proefschrift,
daarvoor zeer erkentelijk.

-ocr page 12-

\'! --o-T-^-v»; l-br.: V

\'Â

■■■... ■ ,

\\

•.iJrniW»

■ \' t.:Ar ■

-.1 f-.j. V\'

i\'j

■■ I j

-ocr page 13-

INLEIDING

Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië
d.d. 3 December 1926, No. 20, werd een Commissie benoemd met
als taak:

„een onderzoek in te stellen naar het voorkomen van Cysticer-
cosis onder de runderen en varkens op het eiland Bali, de ge-
volgen daarvan voor den gezondheidstoestand der Balineesche be-
volking en voor den veehandel.quot;

Tot leden werden benoemd: Dr. Brunnekreeft, Gouvern.-Arts
Ie klas te Singaradja,
A. P. Ie Coultre, Gouvern.-Veearts te Singa-
radja, en een door den Resident van Bali en Lombok aan te wijzen
ambtenaar.

Het spreekt vanzelf, dat de Gouvernements-arts aangewezen werd
om de gevolgen van de Cysticercosis, d.w.z. de Taeniasis bij de
Balineesche bevolking, nader te onderzoeken. Daarnaast werd de
Gouvernements-veearts benoemd voor een onderzoek van de
Cysticercosis bij rund en varken op Bali en de gevolgen daarvan
voor den veehandel. Tenslotte werd de Controleur Binnenlandsch
Bestuur, de heer
Ter Laag, aangewezen als lid om, waar noodig,
hulp te verleenen in verband met het bedoelde onderzoek.

Hoewel geen scherpe scheidingslijn is aan te geven, kan men
tgt;ij het onderzoek wel spreken van een medisch- en een veterinair
gedeelte. In principe werd dan ook aangenomen, deze beide ge-
deelten zoo zelfstandig mogelijk te behandelen, daar dit de waarde
van het onderzoek slechts kan verhoogen. In September 1927 be-
zocht Dr.
Rutgers, toentertijd Directeur van Landbouw, Nijver-
heid en Handel, o.a. het eiland Bali; ik verkreeg toen met mede-
weten van den heer
Caron, Resident van Bali en Lombok, toe-
stemming mijn taak (het veterinair gedeelte) in Nederland uit te
werken, zoo mogelijk in den vorm van een dissertatie.

In de allereerste plaats was het dus mijn taak, een zoo nauw-

-ocr page 14-

keurig mogelijk onderzoek aan de verschillende slachtplaatsen op
Bali in te stellen, alvorens de verdere factoren, welke van invloed
zijn op het voorkomen van Cysticercosis bij het rund en varken,
na te gaan.

Nadat de keuring aan de slachtplaatsen zoo goed mogelijk ge-
organiseerd was, werden ook de genoemde factoren nader be-
studeerd, o.a. veehouderij en infectie van rund en varken, slacht
en vleeschbereiding, waardoor een beter inzicht verkregen werd
in den cyclus: „Cysticercosis (bij rund en varken) veroorzaakt
Taeniasis (bij den mensch) en omgekeerd.quot;

Bij het onderzoek is nu gebleken, dat de volgende cysticerci bij
rund en varken op Bali aangetroffen worden:

1.nbsp;de Cysticercus inermis bij het rund,

welke de Taenia saginata bij den mensch veroorzaakt;

2.nbsp;de Cysticercus cellulosae bij het varken,

welke de T. solium bij den mensch veroorzaakt; verder nog

3.nbsp;de Cysticercus tenuicollis bij varken (geit en schaap), welke
de T. marginata bij
den hond veroorzaakt.

Deze laatste Cysticercus is feitelijk van zeer ondergeschikte be-
teekenis, doordat hij geen gevaar oplevert voor den mensch. Alleen
uit een oogpunt van differentiëel diagnose bij Cysticercosis van het
varken heeft hij eenige beteekenis, hoewel in de practijk van de
vleeschkeuring de Cyst. tenuicollis zelden aanleiding zal geven tot
vergissing. Daarom zijn de gegevens, welke op Bali hieromtrent
werden verzameld, in dit proefschrift niet verder uitgewerkt.

Andere blaaswormen, welke indirect gevaar kunnen opleveren
voor den mensch, zijn de echinococcenblazen bij het slachtvee.
Deze veroorzaken de Taenia echinococcus bij den hond; door
de eieren met rijpe oncosphaeren van dezen kleinen lintworm
worden mensch en vee geïnfecteerd, die dan de echinococcen-
blazen krijgen. Vooral het schaap speelt hierbij een groote rol.
Ondanks nauwkeurig onderzoek werden
nooit echinococcenblazen bij
het vee op Bali aangetroffen, hetgeen wel toe te schrijven zal zijn aan
het zeer geringe aantal schapen, n.1. totaal in 1926: 330 schapen.
Smit (15) schrijft in „Ned.-Ind. Bladen voor Diergeneeskunde
en Dierenteeltquot;, o.a.: „de ervaring heeft geleerd dat het in hoofd-
zaak het aantal schapen is, dat in nauw verband staat met het

-ocr page 15-

voorkomen van de ziekte bij den menschquot;, en verder „de ver-
spreiding van de echinococcusziekte in een bepaalde streek is af-
hankelijk van het aantal schapen, dat zonder controle wordt ge-
slachtquot;).

Verderop zal dus in hoofdzaak de volle aandacht geschonken
worden aan het voorkomen van den Cysticercus cellulosae bij het
varken en den Cysticercus inermis bij het rund. Vooral het zeer
hooge percentage cysticercosis (Cyst, inermis) bij het rund, zal mogelijk
verwondering verwekken; ik verwijs dan echter naar het artikel
van
Valade (33) in de Recueil de Méd. véterin. van November
1927, die in „La Cysticercose bovine en Syriequot; vermeldt, dat hij
een percentage van 18.86% constateerde. Dit artikel kreeg ik
begin 1928 nog toegezonden van het Hoofd van den Burgelijken
Veeartsenijkundigen Dienst in Ned.-Indië, den heer Van Eek,
Waarvoor ik zeer dankbaar was, aangezien dit een groote steun
is voor de op Bali geconstateerde nog hoogere percentages. In de
literatuur is n.m.1. omtrent cysticercosis bij „Bali-veequot; vrijwel niets
hekend; alleen in de Jaarverslagen van den Burgelijken Veeartsenij-
kundigen Dienst wordt er hier en daar met een enkel woord
over gerept.

Lenshoek {\\4) schrijft in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde;
..Waren de Madoereesche runderen vrij van cysticercosis, al spoedig
hleek, dat onder de Balineesche ongeveer 2 % voorkwamquot;.

Later zal blijken, dat bij „Madoera-veequot; wel degelijk de
Cysticercus inermis aangetroffen wordt en dat het percentage bij
Bali-vee
veel hooger is. Toch neemt het niet weg, dat het voor
buitenstaanders door dergelijke mededeelingen op zijn minst ge-
nomen vreemd moet lijken, dat op Bali in 1927 percentages van
20 à 30 % geconstateerd werden. In het Jaarverslag van den
B. V. D. van 1926 wordt reeds uitvoeriger omtrent Cysticercosis
geschreven, welke gegevens ook hier verwerkt zijn.

Daarnaast kan hier even vermeld worden, dat in dat jaar te
Palembang bij 12.6% der van Bali geïmporteerde runderen Cysticer-
cosis werd geconstateerd. Overigens verwijs ik naar het „Onder-
zoek op Baliquot;, waarbij één en ander uitvoerig uitgewerkt is.

Kortheidshalve wordt telkens geschreven „Bali-veequot;, „Madoera-veequot;, „Lombok-
vee ; hiermee wordt bedoeld „runderen, afkomstig van de eilanden Bali, Madoera
of Lombok.quot;

-ocr page 16-

Bij het bespreken van de literatuur van den Cysticercus inermis
en den Cyst. cellulosae is er naar gestreefd, de verschillende onder-
werpen zoo veel mogelijk in het kort weer te geven; bijzondere
aandacht is verder besteed aan hetgeen bekend was omtrent het
voorkomen der Cysticerci (aantal, vindplaatsen, percentage) en om-
trent het onderzoek naar deze parasieten (de eigenlijke keuring).

Men mag daarom niet verwachten, dat onderwerpen, zooals
b.v. beschrijving, ontwikkeling en levensvatbaarheid der Cysticerci,
biologie van lintwormproglottiden en oncosphaeren geheel volledig
uitgewerkt zijn. Dit zou weer een studie op zich zelf vormen.

Als een bijzonderheid kan hier nog vermeld worden, dat tot nu
toe op Bali
geen infectieziekten bij rund en varken (zooals milt-
vuur, mond en klauwzeer, tuberculose e.a. bij het rund, en borst-
ziekte, varkenspest e.a. bij het varken) werden geconstateerd.

Wel komen er parasitaire ziekten, zooals Cysticercosis en Dis-
tomatosis, in hoog percentage voor. Dit verhoogt natuurlijk nog
de beteekenis van het Cysticercosis — onderzoek op Bali.

-ocr page 17-

ALGEMEEN GEDEELTE

De Cysticercus cellulosae en de Cyst, inermis zijn van groote
beteekenis voor de tegenwoordige, systematische vleeschkeuring.

De ontdekkingen van Küchenmeister (en Van Beneden) in 1855,
en van
Leuckart in 1861, dat deze parasieten bij den mensch de
Taenia solium respect, de Taenia saginata veroorzaken, zijn één
der aanleidende oorzaken geworden, dat de vleeschkeuring in
Wetenschappelijke banen geleid werd,

Gach (45) schrijft één en ander omtrent de beteekenis van de
woorden „Cysticercusquot;, „finquot;, e.a.

Het woord „Cysticercusquot; werd in 1803 door Zeder in gebruik
genomen en zou afkomstig zijn van het Grieksch; het beteekent
..blaas met staartquot; (Schwanzblase),

Cysticercus „cellulosaequot; beteekent blaas „in het bindweefsel.quot;
Vroeger werd finnigheid en lepra als een zelfde lijden beschouwd;
dit ziet men nog in het Italiaansch, waar „finquot; genoemd wordt:
granello di lebbra; en „finnigquot; heet lebbrosa; in het Portugeesch
heet finnigheid nog sarna lebrosa. Ook in het Fransch vindt men
deze gedachte terug; de ziekte heet hier „ladreriequot;; ladre is af-
geleid van ladrus, hetgeen een verkorting is van Lazarus, (de patroon
van lepra- en pestlijders).

Ten einde een juist inzicht te krijgen in de infectie van den mensch
door cysticerci in het vleesch van rund en varken, en in de infectie
rund en varken
door eieren (met oncosphaeren) van den lint-
Worm in de menschelijke faeces, dient de cyclus Cysticercus taenia
nader in beschouwing genomen te worden.

In de leden (proglottiden) van den lintworm bevinden zich in
de uterus tal van eieren; door bevruchting (welke zich bij één pro-
glottis kan afspelen, doordat hierin mannelijke en vrouwelijke ge-
slachtsorganen voorkomen, of zich tusschen twee proglottiden af-
speelt) ontstaan de larven of oncosphaeren, d.z. ronde lichamen

-ocr page 18-

met drie paar haakjes en een embryonaal omhulsel. In het hand-
boek van
Hutyra en Marek wordt vermeld, dat Van Beneden
opgemerkt had, dat zich in eieren, welke jaren lang in alcohol
bewaard
werden, toch nog embryonen konden ontwikkelen!

De oncosphaeren ontwikkelden zich pas verder, wanneer ze in
den passenden tusschen-gastheer (actief of passief) zijn gekomen
(in den verkeerden tusschen-gastheer gaan ze n.1. te gronde).

De oncosphaeren komen vrij, wanneer ze in de maag van den
tusschen-gastheer terecht gekomen zijn, omdat hier het omhulsel
oplost. Ze doorboren dan den darmwand en gaan dan via bloed
of lymphe naar den
lever of naar andere plaatsen in het lichaam,
meestal naar het
bindweefsel van de dwarsgestreepte musculatuur.
Hier verliezen ze dan hun haakjes.

Nu ontstaat de jonge Cysticercus (blaasworm) op de volgende
wijze: de cuticula wordt dikker, binnenin ontstaan scheuren, die
zich met vocht vullen; deze scheuren vloeien meer en meer
samen, zoodat een met vocht gevuld blaasje ontstaat (omgeven door
cuticula, spier- en bindweefsellaag en door de rest v.d. parenchym-
cellen).

Na eenige weken ontwikkelt zich nu op een plaats van de blaas
door woekering van het weefsel onder de cuticula een lensvormige
verdikking naar binnen, die spoedig knotsvormig naar binnen in
de blaas uitpuilt. Door instulping van cuticula en verwijding van
het vrij naar binnen hangende gedeelte ontstaan nu scolex en hals,
in omgekeerde toestand in den blaasworm ingestulpt. Zoo blijft
de Cysticercus in de bindweefselkapsel, welke als reactieproduct door
het omringende weefsel wordt gevormd, langen tijd geheel onveranderd.

Uit den blaasworm ontwikkelt zich bij den eindgastheer (in deze
gevallen bij den
mensch) de lintworm, doordat de blaas van den
Cysticercus te gronde gaat en de scolex met hals zich uitstulpt en
daarna zich vasthecht aan den darm wand, waarna de proglottiden
uit een z.g. „groeizonequot; gevormd worden. Van deze proglottiden
laten de oudste, eerstgevormde, soms meerdere tegelijk, soms af-
zonderlijk los van de rest; meestal zijn deze geslachtsrijp, soms
heeft de rijping buiten het dierlijk organisme plaats.

Von Ostertag (1) maakt in zijn „Handbuch für Fleischhygienequot;
de volgende indeeling van de
dierlijke parasieten (die bij slachtvee
voorkomen): a. Parasieten, die niet op den mensch kunnen over-

-ocr page 19-

gaan, (nicht übertragbar); b. Parasieten, die door vleeschgebruik
op den mensch
kunnen overgaan\', c. Parasieten, die niet direct,
doch alleen na verwisseling van gastheer voor de menschelijke ge-
zondheid schadelijk kunnen worden.

Tot groep b. rekent hij dan drie parasieten, welke in het vleesch
voorkomen: 1. de
Cysticercus- inermis, 2. de Cystic, cellulosae en
3. de Trichinella spiralis. (Zooals reeds medegedeeld werd, komen
de beide eerst genoemde parasieten op Bali veelvuldig voor.)

De beide lintwormen Taenia saginata en Taenia solium behooren
tot de familie der Taeniidae, orde der Cyclophyllidae, klasse der
Cestodes. De Cestodes behooren met de Trematodes (waartoe o.a.
de leverbot of Fasciola hepatica) tot de z.g. Platelminthes of
platwormen.

Omtrent het eventueel voorkomen van den Trichinella spiralis bij het Bali-varken
\'^an ik het volgende mededeelen; gedurende tien maanden van het jaar 1927 werd
te Singaradja dagelijks het varkensvleesch op dezen parasiet onderzocht; daartoe
werd van elk der varkens een stuk van een middenrifspeiler op mijn kantoor onder-
zocht, zoodat in totaal bij een 900 varkens naar dezen parasiet is gezocht. De
Trichinella spiralis werd echter geen enkele maal waargenomen, zoodat gezegd kan
worden, dat, mocht deze parasiet voorkomen, het percentage wel gering zal zijn.

Maurice Piettre (16) rangschikt de Cysticercosis onder de z.g.
..zoönosenquot;; hij onderscheidt in het musculaire weefsel (i/h vleesch)
drie parasitaire aandoeningen, n.1. 1. Sarcosporidiosis, 2. Trichinosis,

Cysticercosis.

Omtrent de Sarcosporidiosis op Bali kan ik mededeelen, dat deze
aandoening bij Karbouwen (buffels) aan de slachtplaats te Seririt
gedurende 1927 herhaaldelijk werd waargenomen; dit was de eenige
slachtplaats, waar ook karbouwen geslacht werden.

-ocr page 20-

EERSTE AFDEELING
DE CYSTICERCUS INERMIS BIJ HET RUND

^^^ ^YSTIC. INERMIS

DIJ Mül RUND.
Geschiedenis van den Cyst inermis.

Terwijl de Cysticercus cellulosae in het varkensvleesch reeds in
de oudheid bekend was, in de Middeleeuwen en later tal van
maatregelen daartegen genomen werden, kan van
den Cyst. inermis
gezegd worden, dat deze pas
in de tweede helft der 19e eeuw
beteekenis heek
verkregen. Dit gebeurde door de ontdekking van
Leuckart (56) in 1861, die bij een kalf door voedering met een
keten van proglottiden (van de Taenia saginata) den Cysticercus
inermis in groot aantal verwekte: en verder door de ontdekking
van
Oliver (56) in 1869 en Perroncito (56) in 1877, die aantoonden
dat omgekeerd de Cyst. inermis in het rundvleesch de T. saginata
bij den mensch veroorzaakte.
Leuckart deed deze proeven omdat:

Ie opgevallen was, dat zwakke kinderen, die met rauw geschaafd vleesch van
runderen gevoed werden, dikwijls Taenia saginata kregen.

2e bij Joden practisch gesproken alleen de T. saginata voorkwam

3e bij Abessiniers. die alleen rauw rundvleesch eten, zeer veelvuldig de T saai-
nata werd aangetroffen.nbsp;\' quot;

Andere onderzoekers op dit gebied waren Mossier, Cobbold. en Sibolds ■

^^lt;^henmeister. Leisering. Haubner. Hertwig,

Dat de Cyst. inermis niet eerder bekend werd, moet wel
toegeschreven worden aan het feit, dat deze parasiet lang zoo
sterk niet opvalt als de C. cellui., en in verreweg de meeste ge-
vaUen slechts als één of enkele exemplaren per rund voorkomt,
bmds echter het verband aangetoond was tusschen den Cyst

-ocr page 21-

inermis en de T. saginata, is er des te meer aandacht aan finnig
rundvleesch geschonken; vooral
over de wijze van onderzoek van
het geslachte rund
en omtrent de beoordeeling van zwakfinnig
rundvleesch
voor de consumptie is heel wat geschreven, en men
kan zelfs zeggen, dat tot heden de
meeningen omtrent een en
ander nog steeds sterk uiteenloopen. Een samenvatting van deze
hteratuur is op dit oogenblik dan ook zeer gewenscht, vooral met
het oog op de practische toepassing der verkregen inzichten in
de vleeschkeuring.

Als een bijzonderheid, in verband met de aanleiding tot dit
onderzoek,
kan hier nog gewezen worden op het volgende; in
1876 wordt in deel VII van het Nederlandsch Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt vermeld:

..Het is bij velen bekend, dat, wanneer men op Java vleesch
set van koeyen, die van
Bali werden overgebragt, men gevaar
loopt den lintworm te bekomen, en dit vooral als men er biefstuk
van gebruikt. Daarom komt de lintworm ook het meeste voor op
Java s oostkust, waar die sappi\'s het meeste worden ingevoerd.quot;

Dit is des te merkwaardiger, omdat in de literatuur vrijwel niets
te vinden is omtrent Cystcercosis bij het Bali-vee.

Beschrijving van den Cysticercus inermis.

De Cysticercus inermis (of C. bovis) komt uitsluitend voor bij
het rund.

Hij wordt als regel aangetroffen in het interfibrillaire bindweefsel
van de dwarsgestreepte musculatuur en slechts bij hooge uitzondering
in de organen, lymphklieren of het vet.

Hij wordt „ongewapendquot; genoemd, omdat aan den Scolex (kop)
haken voorkomen (wel bij den C. cellui, en C. tenuicollis!);
volgens
Neumann en Martin zouden minimale rudimenten van een
hakenkrans aangetroffen zijn, doch deze zijn zoo gering, dat men
ze practisch mag verwaarloozen.

De Cysticerci inermis zijn gewoonlijk ovale tot ronde grauw-
witte blaasjes, waarin dé\' scolex slechts flauw doorschemert als een
quot;Wit knobbeltje, dat gewoonlijk ingestulpt ligt in het met vloeistof
gevulde blaasje (Schwanzblase).

Dikwijls is de kleur van de vloeistof in het eigenlijke blaasje
iets roodachtig tot bruin.

-ocr page 22-

Maurice Piettre (16) meldt, dat dit moet toegeschreven worden aan de absorptie
van haemoglobine van uit de omringende spieren, welke absorptie gedurende het
leven plaats zou vinden.
Valade (33) meent dat deze roodachtige tint waarschijnlijk
ontstaat door histolyse van spierflbrillen ten gevolge van afscheiding van toxische
stoffen door den scolex.

De grauwe, doorschijnende kapsel {Finnenbalg) wordt door den
gastheer gevormd als reactie-product tegenover den eigelijken
blaas worm.

In den scolex, en dan meer speciaal in het halsgedeelte, worden
tal van
kalklichaampjes aangetroffen; deze lichaampjes zijn glas-
achtig, doorzichtig, en bestaan volgens
Ransom (29) uit Kalkal-
buminaat. (Door toevoeging van een zuur wordt de kalk opgelost,
terwijl de organische base blijft bestaan.) De lichaampjes zijn als
regel rond of ovaal (soms nier- of worstvormig) en vormen bij het
onderzoek van gedegenereerde cysten een positief bewijs voor de
diagnose cysticerci.

Verder is de scolex voorzien van vier zuignappen. De Cysti-
cercus inermis is niet zoo gemakkelijk van het omringende (spier)-
weefsel te isoleeren als de C. cellulosae; na verwijdering ziet men
geen duidelijke holte
(Piettre (16)).

De grootte is natuurlijk afhankelijk van het stadium van ont-
wikkeling, waarin de cysticerci verkeeren en varieert van spelde-
knop- tot erwtgrootte.

Hertwig geeft hieromtrent een staatje, hetgeen hierbij verkort
moge volgen.

Ouderdom
der
finnen

in m.M. uitgedrukt

lengte

breedte

•4 weken

4.0

3.5

8 .,

4.5

3.5

12

5-6

3.5-4.0

18 „

6.5-7

4.5

22

6.5-8

4.5

28 „

7.5-9

5.5

De* jonge stadia zijn dus nog klein en zien er dan soms als
tubercels uit;
Leuckart sprak dan wel van „cestoden-tuberculosisquot;.

-ocr page 23-

Kappel heeft 23 gave cysticerci gemeten en geeft op als lengte:
9—15 mM., als breedte: 3^9 mM.

Sluiter, Swellengrebel en Ihle (8) vermelden als gemiddelden:
lengte: 7.5—10 mM.. breedte; 5.5 mM.

Edelmann (3) geeft veel ruimere grenzen en neemt daarbij ver-
moedelijk ook die van uitzonderingsgevallen n.1. lengte; 5—19 mM.,
breedte: 3—8.5 mM. Deze maten worden ook ongeveer door
Rsnsom gegeven.

Teppaz{32) (Senegal) geeft de volgende maten: lengte; 2.5—10 mM.,
breedte; 2.5—5 mM.

Valade (33) (Syrië) vermeldt als lengte 1 cM.—2.5 cM. (ver-
moedelijk berusten deze maten wel op taxatie en niet op zuivere
metingen).

Op Bali werden ook tal van cysticerci gemeten (zie bij onder-
hoek op Bali).

Degeneratie van den Cysticercus inermis komt vrij vaak voor;
er kan
verbazing of verkalking optreden, waarbij dan de bind-
weefselkapsel meestal sterk verdikt is, terwijl de inhoud geel,
groen of bruin verkleurd is. Deze degeneratie zou ontstaan, door-
dat meermalen bacteriën in de vloeistof van de blaas zouden
Voorkomen
{Mehlhose (56)), of doordat bacteriën van uit het bloed
in den Cysticercus zouden overgaan
(Frankel).

Deze degeneratie kan in elk ontwikkelingsstadium plaats vinden ;
het is dus verkeerd te denken, dat alleen oude cysticerci in ver-
bazing (c.q. verkalking) kunnen overgaan. Bij een en hetzelfde
dier kan men soms verkaasde en levende cysticerci aantreffen,
terwijl soms alle cysticerci gedegenereerd zijn; toch is dit lang
niet altijd het geval.

Volgens Ransom (38) zouden zelden levende cyst. in het lichaam
gevonden worden, wanneer in de kauwspieren alleen verkaasde
voorkomen.
Ransom haalt het volgende aan: „Reiszmann ver-
meldt in 1901, dat in 1899 aan het Berlijnsche abattoir geconsta-
teerd werden:

gevallen van levende cysticerci (81.3%) en
^^^ „ „ verkaasde (verkalkte) cysticerci.

Verkazing en verkalking zou vooral optreden bij cysticerci in
de organen; in willekeurige spieren kan men echter ook afge-
storven finnen naast intacte aantreffen.

-ocr page 24-

Volgens v. Ostertag (1) kunnen de cysticerci ook gedeeltelijk
weer geresorbeerd worden; zoo wil hij dan ook verklaren, waarom
er in Duitschland meestal meer cysticerci bij jonge dieren ge-
vonden worden.

De ontwikkeling van den Cyst. inermis geschiedt langzaam;
na infectie van het rund met de eieren van de Taenia saginata
ziet men pas na 60 dagen (2 maanden) den scolex ter grootte van
een speldeknop (de zuignappen zijn dan duidelijk waarneembaar).
Na 6 maanden heeft de blaas de grootte van een boon verkregen.

Hoefnagel en Reeser (56) vonden bij een kalf 45 dagen na de
kunstmatige infectie met proglottiden, 5 mM. lange finnen; het ge-
heele dier was er mee doorzaaid, vooral in het hart, middenrif,
adductoren en buikspieren.

Resistentie tegenover uitwendige invloeden en levensvatbaar-
heid
der finnen.

De Cysticercus inermis sterft bij 47—48° C. in water, mits de
blaasworm uitgeprepareerd is. Volgens
Perroncito is de C. inermis
bij 45° C. reeds afgestorven;

Hertwig constateerde, dat bij 65° C. de scolex zacht en ge-
makkelijk samendrukbaar is (levende scolex is zeer resistent).

Verder neemt men aan, dat de blaasworm afsterft in 18 ä 20
dagen na den dood van den gastheer (dus na het slachten), en dat
zij na dien tijd althans den mensch niet meer kan infecteeren.

Volgens Perroncito bleef de C. inermis na het slachten van het
rund nog 14 dagen in leven, volgens
Zschokke 14 a 16 dagen.
Ook in rottend vleesch kunnen de cysticerci vrij lang blijven leven.

Bij 30 ä 40° C. (het beste bij 37° C.) vertoonen de levende
cysticerci sterke bewegingen van kop en hals, welke onder den
microscoop duidelijk waar te nemen zijn. Hiertoe kan men het
beste den microscoop-thermostaat van
Nuttall gebruiken.

Meestal onderzoekt men de cysticerci op levensvatbaarheid
volgens de
methode van Frank: de Cysticercus wordt dan gebracht
in een op 57° C. verwarmde
physiologische keukenzout-oplossing
(met een paar druppels varkensgal), waarin hij dan na ongeveer
10 minuten
den scolex uitstulpt. Ziet men dan tevens levendige
bewegingen van kop en hals, dan mag men zeker aannemen, dat
een dergelijke Cysticercus een lintworm bij den mensch had kunnen
veroorzaken.

-ocr page 25-

Verschillende personen controleerden deze methode, o.a. Diemont
(44): hij onderzocht 5 cysticerci inermis. Vier stulpten den scolex
na een kwartier uit; de 5e blaasworm deed er echter een paar
uur over. Men wil nu wel aannemen, dat deze laatste, hoewel
nog levend, niet in staat zou geweest zijn een hntworm bij den
mensch te veroorzaken.

Verder constateerde Perroncito, dat afzonderlijke cysticerci na
24 uur in sterkte NaCl oplossing te gronde gingen
{v. Ostertag
zag, dat cysticerci in het vleesch na 14 dagen in de pekeloplossing
afgestorven waren.)

Rissling, Glage, Reiszmann, Boccalari en Ransom namen proeven
bij lage temperaturen; de cysticerci waren na 6 dagen bij 10° C.
allen dood.

Natuurlijke infectie van het rund.

Hutyra und Marek (2) vermelden, dat drinkwater of voedsel,
dat verontreinigd is met menschelijke faecaliën (waar lintworm-
bieren in voorkomen) in de eerste plaats de infectie van het rund
bewerkstelligt.Verder kunnen runderen zich infecteeren, wan-
neer voor het
gieren van de weilanden menschelijke faecaliën ge-
bruikt worden; ook wanneer door overstrooming het water uit
kanaal of rivier op de weilanden komt.

De resistentie van de lintworm-eieren, die op vochtige bodem
Qroot is, verhoogt natuurlijk de kans op infectie. Zoo wijzen
Klepp,
Seyfert en Nevermann
(56) er op, dat runderen die met gras van
..Rieselwiesenquot; (vloeivelden) gevoed worden, dikwijls een hoog
percentage cysticercosis vertoonen.

Verder is het opgevallen, dat in streken waar de bevolking veel rauw gehakt
vleesch eet, ook een veel hooger percentage cysticercosis voorkomt o.a. in Abessinië.

Een persoon behept met een Taenia saginata, kan soms tien è twaalf proglottiden
per dag afscheiden
(Ransom (29)) en dit soms gedurende meerdere jaren; als men
«lan nog weet, dat een proglottis duizenden eieren bevat, dan is het duidelijk, dat
^én lintwormdrager langen tijd den bodem kan infecteeren
{H. u. M. (2)) of volgens
Ransom „onder bijzondere omstandighedenquot; duizenden runderen kan infecteeren.

\') Daar in de handboeken gesproken wordt over infectie van het rund met lint-
Worm-eferen zal deze nomenclatuur ook steeds gevolgd worden; geheel juist zou
«lit echter niet zijn, omdat in den regel de dieren zich zullen infecteeren met on-
cosphaeren, welke van een embryonaal omhulsel zijn voorzien (zie blz. 14).

-ocr page 26-

Max Rubnec (6) vermeldt nog, dat de T. saginata 7 a 8 M. lang wordt, tot
1300 proglottiden kan tellen (waarvan 600 geslachtsrijp), terwijl de levensduur 8
tot 20 jaar kan bedragen.

Leuckart berekende, dat een lintworm bij een levensduur van 2 jaar 85 millioen
eieren zou kunnen produceeren.

Zoo schrijft Teppaz (32), dat het hooge percentage bij de runderen
in
Senegal v.n,l, moet toegeschreven worden aan het laten weiden
der slachtrunderen buiten de steden op stukken grond, die als
vuilnisbelt en voor verzameling van stadsfaecaliën
gebruikt worden.
Hier groeit slechts weinig gras, waardoor de runderen den grond
a,h,w. beknagen moeten; bovendien zouden de Senegalezen elk
stuk grond, dat niet omheind is, gebruiken voor defaecatie.

Verder vermeldt Valade (33) over het hooge percentage in Syrië,
dat dit v.n,l. komt doordat in vele steden en de meeste dorpen
de
Syriërs hun faeces op den grond deponeeren en het dus vrijwel
onvermijdelijk is, dat de dieren zich infecteeren. Daarbij komt, dat
de Syriërs evenals de Abessiniërs het behept zijn met een lintworm
als iets heel gewoons beschouwen.

Zwijnenberg (42) (Holland) meent de toename van Cysticercosis
tijdens den oorlog o.a. te moeten toeschrijven aan het meer ge-
bruiken van menschelijke faecaliën voor bemesting der weiden (door
gebrek aan kunstmest).

Luxwolda (Holland) merkte op, dat bij koeien, welke vetgemest
werden op weilanden, waar de faecaliën van het fabriekspersoneel
op verwerkt werden, veelvuldig cysticercosis geconstateerd werd.

De infectie zou (volgens H. e. M. (2)) voornamelijk bij jonge run-
deren
plaats vinden onder den leeftijd van twee jaar.

5urz (19) (Zwitserland) meent, dat dit veroorzaakt wordt, doordat:
1. de dieren dan vrije weidegang hebben, 2. de weefsels gemak-
kelijk de parasieten opnemen (losser bindweefsel enz.).

Een enkele maal worden ook zeer jonge dieren geïnfecteerd. Zoo
vonden
Deleidi en Noach bij zuigkalveren reeds verkaasde finnen
(hetgeen toegeschreven werd aan het voederen der dieren door
besmet personeel), hoewel infectie van zuigkalveren toch zelden
zal voorkomen. Toch wijst
Flohil in 1910 op de wenschelijkheid
om jonge kalveren en vooral vette kalveren op cysticerci te
onderzoeken.

-ocr page 27-

1.nbsp;omdat de kalveren dikwijls geïnfecteerd worden, doordat het
personeel de kalverhokken als privaat gebruikt, bijv.:

in Italië bij Como werden dikwijls bij zuigkalveren cysticerci aangetroffen, het-
geen toegeschreven werd aan de gewoonte der kinderen in de kalverhokken te defaeceeren;

2.nbsp;omdat de kalveren zich kunnen infecteeren door de gewoonte
van het personeel hen op de vingers te laten zuigen;

3.nbsp;omdat enkele schrijvers intra-uterine infectie niet geheel en
al buiten gesloten achten
{Sandig (23)).

Van belang is het bovendien te wetennbsp;dat een lintwormdrager,

voordat hij merkt dat hij een lintwormnbsp;heeft, reeds duizenden

oncospharen heeft ontlast, en daardoornbsp;tal van runderen heeft
kunnen besmetten.

Kunstmatige infectie van runderen werd meermalen verricht;
zooals we reeds zagen, gelukte het
Leuckart door voedering van
een
kalf met proglottiden bij dit dier een groot aantal cysticerci
te verwekken.

Verder hebben Hoefnagel (Utrecht) en Reeser (56) zich bezig
gehouden met voederingsproeven bij kalveren; zelfs een nuchter
kalf werd melk ingegeven, waarin proglottiden van T. saginata.
Na 45 dagen werd het dier geslacht en bleek dit
geheel door-
zaaid met cysticerci
(van ong. 5 mM.), vooral in buikspier, midden-
rif, adductoren en hart.

In „Handbuch der Fleischbeschauquot; van v. Ostertag is een af-
beelding te vinden van een lever van een kalf, dat ook geïnfecteerd
Was met rijpe
proglottiden van Taenia saginata; daaraan is het
wel toe te schrijven dat zooveel cysticerci in de lever aangetroffen
werden, waar normaliter bijna nooit cysticerci gevonden worden.

Men ziet dus, dat bij deze infectieproeven steeds proglottiden
(met andere woorden duizenden eieren) den proefdieren werden
ingegeven, met als resultaat dat deze, na het slachten geheel
doorzaaid bleken te zijn met cysticerci.

Bij natuurlijke infectie zien wij als regel slechts één of enkele
cysticerci per rund.

Hierop wordt m.i. door de schrijvers niet voldoende de aan-
dacht gevestigd; het is volgens mijn meening een
indirect bewijs,
dat de runderen zich slechts zelden infecteeren door opname van
proglottiden.

-ocr page 28-

Voorkomen van den Cysticercus inermis bij het rund.

Hierbij zal onderscheid gemaakt worden in

1.nbsp;aantal cysticerci per rund (sterk- en zwakfinnigheid),

2.nbsp;vindplaatsen der cysticerci (praedil. plaatsen),

3.nbsp;percentage in verschillende landen.

De Cysticercus inermis is tot nu toe alleen bij het rund ge-
constateerd.
[Zenker zou bij een geit dezen blaasworm ver-
wekt hebben, terwijl dit
Heller ook bij een schaap zou gelukt
zijn: dit betrof echter kunstmatige infectie. Ook worden in de
literatuur een paar gevallen bij den mensch beschreven, doch men
is thans algemeen van meening, dat dit Cysticercus cellulosae
betrof).

1. Het aantal cysticerci per rund. Dit is in verreweg de meeste
gevallen zeer gering. Meestal worden
een of enkele blaaswormen
aangetroffen:
vooral de aanwezigheid vaa één blaasworm in de
kauwspieren komt vrij veelvuldig voor. Dit was dan ook de reden,
dat men
aanvankelijk van „eenßnnigequot; runderen sprak; later zijn
deze opgenomen onder de verzamelnaam van
zwakfinnige runderen.
Gebleken is n.1., dat eenfinnigheid geen juiste benaming was; bij
verdeeling van dergelijke runderen in stukken van 2V2 K.G. werden
meermalen nog cysticerci op andere plaatsen in het lichaam
aangetroffen.

Van dergelijke z.g. éénfinnige runderen bleken er volgens Noack
5%
meer finnen te bevatten; Hermann vond bij 9.5 % meer finnen,
terwijl
Zschqkke bij 64 % der z.g. eenfinnige runderen na stuk-
snijden nog meer finnen constateerde.

Rinses (41) schrijft in 1918: „het zou toch wel zeer toevallig zijn,
wanneer slechts één blaasworm tot ontwikkeling kwam, daar toch
wel aangenomen mag worden, dat een dier als regel meerdere
eieren van de T. saginata opneemt; dat slechts één ervan zoo
gelukkig zou zijn tot Cysticercus uit te groeien, is m.i. een uitzondering.quot;

Het voorkomen van veel cysticerci door het geheele lichaam
treft men zelden aan; men spreekt dan van sterkfinnigheid. Zoo
vermeldt
v, Ostertag (1), dat in Königsberg i. P. in 1902 420 finnige
runderen werden aangetroffen; hieronder waren er 370 runderen
met éën fin, 48 runderen met 2—10 finnen en 2 runderen met
meer dan 10 finnen.

-ocr page 29-

Veenstra (43) (Amsterdam), constateerde 39 gevallen, waarbij
26 met 1 cysticercus, 10 met 2 cysticerci en 3 met meer
cysticerci.

Teppaz (32) vermeldt, dat hij in 1923 te Dakar, Westkust
Afrika (Senegal), 30 gevallen van „algemeenequot; cysticercosis (Cysti-
cercose généralisée) constateerde, wat zeker een groot aantal ge-
noemd mag worden; daar hij echter niet het aantal finnige runderen
in totaal opgeeft, kan men niet nagaan, welk percentage daarvan
aan algemeene cysticercosis leed,

Valade (33) geeft voor Homs (Syrië) nauwkeurig het aantal ge-
vallen van finnige runderen op; van Maart 1925 tot Maart 1926
werden geslacht 615 runderen, waarbij 116 runderen finnig be-
vonden werden (18.86%):

n.1. 16 gevallen van „algemeenequot; cysticercosis:

(Cysticercose généraliseé)nbsp;2.60 %
100 gevallen „gelocaliseerdequot; cysticercosis:

(Cysticercose localisée) .nbsp;16.26%

m.a.w, het aantal gevallen van gelocaliseerde Cysticercosis was
ruim 6 maal zoo groot als dat van algemeene.

V. maakt onderscheid als volgt:

Ie. onder algemeene cysdc. verstaat hij een grooter aantal cysti-
cerci gelijktijdig in meerdere spieren (en eventueel organen);

2e. onder gelocaliseerde cystic. verstaat hij runderen met:

slechts één of enkele cysticerci in een enkele spier (of orgaan);
b. een zeer gering aantal in meerdere spieren (of organen).

Hij wijst er echter op, dat men natuurlijk allerlei overgangs-
vormen aantreft, temeer daar meermaals enkele cysticerci over het
hoofd gezien zullen worden.

Men ziet, dat deze begrippen vrijwel overeenkomen met „sterk-
finnigheidquot; en „zwakfinnigheidquot;.

Resumeerende merken wij op, dat het percentage sterkfinnigheid
(vergeleken bij dat van zwakfinnigheid) bij runderen hooger is in
de subtropen en tropen, n.1. in landen met meer primitieve be-
volking ; dat echter in verreweg de meeste gevallen slechts één of
enkele cysticerci aangetroffen worden.

-ocr page 30-

2. Vindplaatsen van den Cysticercus inermis.

Uit het volgende zal blijken, dat daaromtrent nog lang niet het
laatste woord is gesproken.

Vooral de praedilectieplaatsen zijn van zeer groote beteekenis
voor de wijze van keuring bij het rund, voor zoover deze gericht
is op het onderzoek naar Cysticercosis. Het onderzoek regelt zich
naar de praedilectie plaatsen; deze laatste beheerschen dus indirect
den tegenstand, die bij het invoeren van het onderzoek ontstaat.

In Duitschland werd de Cysticercus inermis tot 1888 slechts
sporadisch gevonden, wat wel blijkt uit het feit dat van 1883 tot
1888 te Berlijn slechts totaal vier gevallen geconstateerd werden.
In 1888 werden onder leiding van
Hertwig (56) plotseling meer-
dere honderden gevallen aangetroffen, hetgeen toegeschreven moet
worden aan het instellen van geregeld insnijden der inwendige
kauwspieren (de volgende jaren bevestigden de wenschelijkheid van
geregeld onderzoek der kauwspieren).

Hoe kwam Hertwig tot de vrij plotselinge ontdekking dat de
inwendige kauwspieren a.h.w. een praedilectieplaats vormden voor
den Cysticercus inermis. Dit nu moet
toegeschreven worden aan
het toeval. Junack (5) geeft in de D. t. W. i) van Maart 1928
hiervan de verklaring;
Hertwig had in 1888 n.1. opdracht gegeven
om bij alle geslachte runderen vooral den
pharynx en omgeving
nauwkeurig te
onderzoeken op eventueel voorkomen van runder-
pest;
hierbij werd ontdekt dat de Cysticercus inermis vrij veel-
vuldig werd aangetroffen in de inwendige kauwspieren.
Hertwig
gelastte toen deze kauwspieren geregeld op genoemde parasiet
te onderzoeken, waardoor het aantal finnige runderen plotseling
sterk steeg (dit was natuurlijk niet toe te schrijven aan een toe-
name van de cysticercosis bij het rund, doch alleen aan het beter
onderzoek).

Glage heeft daarna aangetoond, dat de uitwendige kauwspieren
minstens even vaak zijn aangetast als de inwendige; meermalen
vond hij cysticerci in de uitwendige kauwspieren, terwijl in de
inwendige kauwspieren niets gevonden werd. Later is trouwens
gebleken, dat de uitwendige kauwspieren veel vaker aangetast zijn.

Bij^ verder onderzoek bleek te Berlijn 1889-^\'90, dat de parasiet

Deutsche Tierärzthche Wochenschrift.

-ocr page 31-

v.n.1. voorkwam in de kauwspieren, daarna het meeste in het hart.
Zschokke en Stroh toonden later aan, dat bij zeer jonge kalveren
het
hart de voornaamste vindplaats is; volgens Bari zouden de
buikspieren en het middenrif praedilectie-plaatsen bij het kalf zijn.

In de genoemde jaren 1889—\'90 werden de vindplaatsen van
een 400 gevallen genoteerd, waarbij echter van 22 gevallen alleen
vermeld wordt dat cysticerci „door het geheele lichaamquot; (dus niet
nader omschreven) voorkwamen.
Von Ostertag (1) vermeldt deze
gevallen n.m.1.

1. in de kauwspieren.......316

nbsp;2..... „ en het hart . .nbsp;39

nbsp;3..... „ en halsspieren .nbsp;1

nbsp;4..... „ en tong ...nbsp;4

halsspieren................1

tong en halsspieren ....nbsp;1

tong....................2

tong en hart..............2

tong en borstspieren ...nbsp;1

10. door het geheele lichaam ....nbsp;22
of m.a.w. bij verdeeling in drie groepen:

I.nbsp;alleen in den kop.

a.nbsp;in de kauwspieren........316

b.nbsp;in de kauwspieren en tong ....nbsp;4
c; in tong alleen ..................2

maal

5.

6.

7.

8.
9.

maal

II.nbsp;in kop en lichaam ..................66

1

III. in lichaam alleen

Uit het bovenstaande valt af te leiden, dat, wanneer de 22 ge-
vallen van sterkfinnnigheid buiten beschouwing gelaten worden,
de Cysticercus aangetroffen werd: in de kauwspieren 360 maal,
in het hart 41 maal, in de tong 10 maal; verder in halsmusculatuur
3 maal en in de borstspieren 1 maal.

Ransom (28) (Amerika) vermeldt nog, dat over de jaren
1889^\'99
(uitgezonderd 1891-\'92) fó ßer/yn totaal 4.539 gevallen
geconstateerd werden, waarvan 4,159 gevallen met cysticerci alleen
in de kauwspieren (91 %), terwijl in 97% gevallen de cysti-
cerci in de kauwspieren (alleen of gecombineerd met andere vind-
plaatsen) voorkwamen.

-ocr page 32-

In den loop der jaren werd het onderzoek naar den C. inermis
steeds nauwkeuriger verricht en ook meer uitgebreid, doordat door
verschillende onderzoekers de cysticerci ook op andere plaatsen
gevonden werden. Zoo geven dan ook de
verschillende schrijvers
niet
steeds dezelfde praedilectieplaatsen op.

Om een inzicht hierin te krijgen, is het goed één en ander in
een eenvoudig staatje weer te geven:

Praedil. plaatsen
v/d C. inermis

□3

O -C

Hutyra

und
Marek

-O

U

Neumann
und
Martin

E

n)

X

Kauwspieren
Hart . . .
Tong . . .
Nekspieren .
Halsspieren .
Borstspieren .
Middenrif, .
Tusschenribspieren
Laryngeaalspieren
Adductoren . .

H. en M.
H. en M.
H. en M.

H. en M.
H. en M.

O.
O.
O.

O.
O.
O.
O.

E.
E.
E.
E.

E.
E.
E.
E.

H.
H.
H.
H.

X
X
X
X
X
X

H.

N. en M.
N. en M.
N. en M.
N. en M.
N. en M.
N. en M.

Hieruit blijkt dus, dat de eerste zes genoemde vindplaatsen (X)
het meest in aanmerking zouden komen, als praedilectieplaatsen
beschouwd te worden, althans volgens de bovengenoemde schrijvers.

Speciaal moet even de aandacht gevestigd worden op de opgave
der vindplaatsen volgens
Hammer (24), die in het vroeger Duitsch-
Oost-Afrika werkzaam was in het Uhehe-hoogland;
H. vond de
volgende volgorde van
praedilectieplaatsen: adductoren. nekspieren,
tong.
kauwspieren, en dan het hart, waarin hij slechts zelden cys-
ticerci
aantrof! Deze volgorde wijkt dus geheel af van die, welke,
door de meeste schrijvers in Europa is aangegeven.

Zooals later zal blijken is H. niet de eenige, die de aandacht
vestigt op de adductoren en nekspieren als praedilectieplaatsen.
Hammer adviseert dan bij onderzoek van uitheemsche runderen ook
steeds lt; de adductoren en nekspieren nauwkeurig te onderzoeken.

Verder wordt nog door een voorbeeld aangetoond, dat een
enkele maal de cysticerci ook in andere spieren of spiergroepen

-ocr page 33-

voorkomen; Morot beschrijft een dergelijk geval (zie „Handbuch
der Fleischhygienequot; —
Von Ostertag).

In de literatuur worden nu en dan afzonderlijke gevallen be-
schreven, waarbij cysticerci werden aangetroffen in andere vind-
plaatsen, zonder dat ze in de gewone praedilectieplaatsen gevonden
Werden. Enkele gevallen mogen hier vermeld worden: Zoo con-
stateerde
Arnold de Cysticercus inermis meermalen subpleuraal,
zonder dat cysticerci in de spieren werden gevonden;
Preller (Han-
nover) constateerde een Cysticercus inermis in de rechter boeglymph-
klier. Het aantal van dergelijke gevallen is echter zeer gering, het-
geen toe te schrijven is aan het feit, dat b.v. in Duitschland normaliter
alleen kauwspieren, tong en hart onderzocht, en pas wanneer hierin
meerdere cysticerci zijn geconstateerd, ook andere vindplaatsen
aangesneden worden.

De bovenbedoelde gevallen moeten dus meer als toevallige
vondsten beschou\\^d worden.

In de Nederlandsche literatuur treft men omtrent de vindplaatsen
ook eenige mededeelingen aan.

Zoo vermeldt Flohil, dat Beunders te Groningen in de jaren
1904 ~1908 een percentage van 0.41 % vond bij runderen ouder
en jonger dan twee jaar (waarbij kalveren buiten beschouwing zijn
gelaten). Volgens de gegevens van
Beunders kwam de cysticercosis
ongeveer evenveel voor bij runderen beneden de twee jaar als bij
runderen boven de twee jaar.

Het voorkomen der cysticerci in bepaalde vindplaatsen was als
volgt: 81 maal in het hart, 79 maal in de kauwspieren (n.m.1. 54
maal in de inwendige en 25 maal in de uitwendige), 6 maal in de
tong en 3 maal in de middenrif.

Verder nog 1 maal in de buikspieren, 2 maal in de dyspieren
en 1 maal in de schouderspieren. (Het aantal geconstateerde cysti-
cerci per geval bedroeg in de meeste gevallen 1 Cysticercus).

Hierbij zien wij dus als volgorde der voornaamste praedilectie-
plaatsen: 1. het hart, 2. de inwendige kauwspieren, 3. de uitwen-
dige kauwspieren, 4. de tong, 5. het middenrif.

In Utrecht werd door Tenhaeff (39) in 1907—1908 aan het
abattoir weer een andere volgorde gevonden (in dit jaar werd
onder invloed van het plaats gehad hebbende bezoek van
Ostertag
aan het abattoir aldaar een veel uitgebreider onderzoek op Cysti-

-ocr page 34-

cercus inermis ingesteld): als voornaamste praedilectieplaatsen
werden gevonden 1, de uitwendige kauwspieren, 2. het hart, 3. de
inwendige kauwspieren.

Zoo vermeldt Rinses (41) in 1918 omtrent zijn bevindingen
aan het abattoir te
Arnhem: van 242 finnige runderen werd bij
201 runderen slechts 1 fin gevonden. Deze 201 gevallen waren
als volgt:

103 maal in de uitwendige kauwspieren, 80 maal in het hart,
18 maal in de inwendige kauwspieren. Hij vond dus dezelfde volg-
orde als
Tenhaeff.

Aangezien te Arnhem de keuring op cysticercosis nauwkeurig
werd verricht, kunnen nog eenige gegeven uit de verslagen van
het
Gemeente Slachthuis aldaar vermeld worden.

In 1919 bedroeg het percentage cysticercosis bij runderen 2.45 %

en bij kalveren 1.31 %. Uit de beschreven 212 gevallen kon afge-
leid worden, dat cysticerci aangetroffen werdenquot;: 132 maal in de
uitwendige kauwspieren, 24 maal in de inwendige kauwspieren,
81 maal in het hart, 12 maal in het middenrif.

In 1924 bedroeg het percentage bij runderen bijna 2%. In
95 gevallen werden cysticerci aangetroffen (waarvan in 17 gevallen
levende finnen). Cysticerci werden aangetroffen: 47 maal in de
uitwendige kauwspieren, 17 maal in de inwendige kauwspieren,
37 maal in het hart, 4 maal in het middenrif, 1 maal in de bil-
spieren.

Dus te Arnhem werd als volgorde der praedilectieplaatsen steeds
gevonden: 1. uitwendige kauwspieren, 2. hart, 3. inwendige
kauwspieren.

Te Leeuwarden wevd in 1926 ong. 11/2% gevonden; n.1. 42 ge-
vallen (37 maal afgestorven, en 5 maal levensvatbare cysticerci).
De afgestorven cysticerci werden aangetroffen: 18 maal in de uit-
wendige kauwspieren, 19 maal in het hart; de levende cysticerci:
4 maal in de uitwendige kauwspieren, 1 maal in de inwendige
kauwspieren.

Dan verstrekt Veenstra (43) de volgende gegevens omtrent
Amsterdam. Van 39 finnige runderen waren er 26 met één Cys-
ticercus en 10 met 2 cysticerci, (dit waren allemaal levende cys-
ticerci). Bij de 26 „eenfinnigequot; runderen werden de cysticerci ge-
vonden: 16 maal in de uitwendige kauwspieren, 2 maal in de

-ocr page 35-

inwendige kauwspieren, 5 maal in het hart, 3 maal in de tong;
terwijl bij de tien „tweefinnigequot; runderen in 8 gevallen de uit-
wendige kauwspieren als vindplaats genoteerd werden.

Volgens Veenstra zijn de uitwendige kauwspieren dus van groot
belang bij het onderzoek. Hij betwijfelt echter, of men van de
uitwendige t.o.v. de inwendige kauwspieren nog weer als een
speciale praedilectieplaats mag spreken; zeer terecht wijst hij er
op. dat de uitwendige kauwspieren veel grooter en volumineuzer
zijn, en beter voor onderzoek toegankelijk, waardoor dus relatief
een grooter aantal cysticerci verwacht kan worden. Verder acht
bij de meening, dat de cysticerci voornamelijk aan den kaakrand
Zouden voorkomen, als onjuist;
V. vond ze minstens evenveel vlak
bij de crysta zygomatica of diep tusschen de uitwendige kauw-
spieren en de kaak, en schrijft dit toe aan zijn onderzoek, dat
nauwkeuriger zou plaats vinden dan gewoonlijk aan de abattoirs.

In de Zwitsersche literatuur zijn het vooral Buri en Krupski,
die één en ander omtrent de vindplaatsen van den Cysticercus
inermis meedeelen.

Buci (34) constateerde te Bern in 1915 39 gevallen; hierbij
Werden cysticerci gevonden:

39 maal in de kauwspieren (22 maal in uitw. en 17 maal in de
inw.), 32 maal in het hart, 3 in de tong, 4 maal in het diaphragma,
3 maal in de bortstspier (verder nog 1 maal in de strottenhoofd-
spieren, 1 maal in de biceps femoris, en 1 maal in de intercostaal-
spieren bij een geval van algemeene cysticercosis). Als regel komen
de cysticerci alleen in de praedilectieplaatsen voor, terwijl een
enkele maal gecombineerd met andere vindplaatsen. Volgens
Buri
2iet men als groote zeldzaamheid, dat in de praedilectie plaatsen
geen cysticerci voorkomen, terwijl in het overige gedeelte van
bet lichaam wel een of meer cysticerci worden aangetroffen;
gt;n dergelijke gevallen moet men het dier toch als finnig beschouwen.
Want zegt
Buri, in de vleeschhygiëne geldt: „in dubio malumquot;,
ni.a.w. in twijfelachtige gevallen moet men het ernstigste aannemen.

Krupski (37) constateerde te Liestal in 1917 door systematisch
streng onderzoek (vooral van de kauwspieren en het hart) 56 gevallen
944 geslachte runderen (of 5.9 %).
Omtrent de vindplaatsen vermeldt
K.: 41 X in de kauwspieren
(28
X in de uitwend, en 13 X in de inw.). 37 X in het hort 1 X in

-ocr page 36-

de tong. 2 X in het diafragma, 1 X in de schouderspier, 1 X in de
buikspieren, en 1
X M. Gracihs (deze gegevens zijn verkregen door
berekening uit de tabellen van
Krapski); m.a.w. Krupski con-
stateerde
bij 73 % der finnige runderen cysticerci in de kauwspieren
(waarvan 50 % in de uitw. en 23 % in de inw.), en verder bij
66% der finnige runderen in het hart.

In de Fransche literatuur vinden we in de jaren 1923 en 1927
nog gegevens afkomstig uit de
Fransche Koloniën.

Teppaz {32) vond bij zijn onderzoek in 1923 te DaArar (Senegal),
als voornaamste vindplaatsen der cysticerci: halsspieren, kauwspieren,
hart, diafragma en adductoren.

Van belang is, dat hij de adductoren en halsspieren als
praedilectieplaatsen vermeldt.

Dan is hetgeen Valade (33) in 1927 omtrent zijn bevindingen
te
Homs (Syrië) meedeelt, van groote beteekenis.

Hij verdeelt het aantal gevallen, dat cysticerci aangetroffen
werden in bepaalde vindplaatsen, in twee rubrieken:

1. de gevallen van algemeene cysticercosis;

2..... .. gelocaliseerde „ (zie blz. 25).

Voor de Ie rubriek vond hij de volgende vindplaatsen als
praedilectieplaaten (waarbij hij tevens het aantal malen, dat deze
met cysticerci behept waren, in percentages uitdrukte).

hart (oppervlakte) 68.75%

diafragma .
psoas . .
adductoren

hart (inwend.) 1
62.50 o/o oppervl. halssp. J ^^ %

Mm. Masseter 31.25%
Voor de 2e rubriek (dus de 100 gevallen v. „gelocaliseerdequot;
cysticercosis) vond hij de volgorde:

Diafragma . . . . 34 % psoas • . . |

Mm. Masseter . . 27 % adductoren . j ^^ 7o

hart (oppervlakte) . 26% oppervl. halssp. 14
hart (inwendig) . . 9 %nbsp;^ lo

Valade komt dan naar aanleiding van bovenstaande gegevens
tot de conclusie, dat de
juiste volgorde der praedilectieplaatsen
volgens zijn bevindingen als volgt was:

1. diafragma, 2. het hart (oppervl.), 3. psoas, 4. Mm. Masseter.

-ocr page 37-

Aan deze 4 praedilectieplaatsen wenscht hij dan nog toe te voegen:
5. de
adductoren, 6. de halsspieren.

Hij vindt dus weer een geheel andere volgorde der praedilectie-
plaatsen dan in de verschillende Europ. landen werd geconstateerd.

Evenals Hammer (24) en Teppaz (32) vestigt Valade (33) de
speciale aandacht op de
adductoren en de hals- (en nek)spieren
als praedilectieplaatsen; bovendien wordt door V. de psoas nog
als zoodanig genoemd. Het feit, dat door de zoo juist genoemde
schrijvers, die
in de Koloniën hun werkzaamheden verrichtten, niet
alleen
nieuwe vindplaatsen als praedilectieplaatsen aangetoond werden,
maar
bovendien door hen een andere volgorde der vindplaatsen
Werd geconstateerd, moetm.i. voornamelijk verklaard worden, doordat
het onderzoek in de Koloniën veel uitgebreider (en nauwkeuriger)
zal plaats gevonden hebben, en niet, zooals in Europa meermalen
gebeurt, door recalcitrante slachters belemmerd wordt.

Daardoor is de keurmeester in staat ook vindplaatsen meer syste-
®atisch aan te snijden en te onderzoeken, welke in Europa zelden
of nooit aangesneden worden. Zooals we reeds zagen, adviseerde
dammer om bij onderzoek van uitheemsche runderen ook steeds
de adductoren en nekspieren nauwkeurig te onderzoeken; hij neemt
san, naar aanleiding van zijn bevindingen in Afrika, dat de ver-
spreiding in het lichaam der uitheemsche runderen anders zou zijn
dan in dat der Europeesche, doch geeft voor deze meening
geen
^nkel motief
aan.

Valade wijst er ook nog op, dat hij de cysticerci v.n.1. aantrof:

aan de oppervlakte der spieren, tusschen de oppervlakkige
bindweefsel-fascies der spieren of organen (dus
direct zichtbaar),
2. meer in de diepte der spiermassa\'s zelf (dus alleen zichtbaar na
insnijding).

In de Amerikaansche literatuur wordt tenslotte nog door Ransom
(38) iets vermeld omtrent de vindplaatsen van den Cyst. inermis.
In Amerika werden volgens
Ransom de meeste gevallen van
cysticercosis bij het rund
in het hart geconstateerd; n.1. bij 7ö %
der gevallen werden parasieten in het hart aangetroffen, terwijl
in
47 ^/q der gevallen in de kauwspieren.

R- wijst er op, dat in Duitschland in de jaren 1889-\'99 in
Verreweg de meeste gevallen de cysticerci in de kauwspieren
werden geconstateerd, en in verhouding slechts weinig in het hart.

-ocr page 38-

Hij wil dit verschil toeschrijven aan de manier van keuring; in
Amerika zou meer aandacht aan het hart geschonken worden,
in Duitschland meer aan de kauwspieren, —-

Thans dient nog op andere dan de reeds genoemde vindplaatsen
gewezen te worden, waar men sporadisch cysticerci aantreft; dit
blijven echter
hooge uitzonderingen. Zoo treft men bij sterke invasies
wel eens cysticerci aan, o.a. in longen, lever, nieren, milt, pens-
en slokdarmmusculatuur, hersenen, lymphklieren en het vetweefsel.

Het aantal beschreven gevallen van dergelijke vondsten is nog al
talrijk.
(Schlegel, Leue, Hoefnagel Henschel, Ehmann.) Zoo be-
schrijft
Leue een geval van een stier met levende cysticerci in de
praedilectieplaatsen, waarbij bovendien cysticerci in de longen en
den lever gevonden werden; deze parasieten waren rond. Hij ver-
moedt dat dit de oorspronkelijke vorm der cysticerci is, terwijl de
ovale, langwerpige vorm door den druk der spiervezels zou ontstaan.

Ook worden wel eens cysticerci aangetroffen in een of meer
der juist genoemde vindplaatsen, zonder dat cysticerci gevonden
worden in de praedilectieplaatsen.

Resumeerende zien we dus, dat omtrent het aantal der praedi-
lectieplaatsen
en omtrent de volgorde daarvan (wat de belangrijk-
heid betreft) nog zeer
uiteenloopende gegevens en meeningen bestaan;
bijgevolg is het ook nog lang geen uitgemaakte zaak, welke wijze
van keuring de voorkeur verdient.

Vooral de onderzoekingen van Valade, Teppaz en Hammer in
Afrika en Azië hebben weer een geheel nieuw licht geworpen op
de vindplaatsen der cysticerci; aan de gegevens, welke door deze per-
sonen verkregen werden, is wel degelijk groote waarde te hechten,
omdat hieruit kan blijken, dat de bestrijding van de Taenia saginata
bij den mensch
niet alleen een kwestie is van meer of minder
nauwkeurig onderzoek der kauwspieren en van het hart bij het rund.

3. Het percentage runderen waarin dc Cysticercus inermis
wordt gevonden.

Het zal blijken, dat dit vooral in de subtropen en tropen zeer
hoog kan zijn, hetgeen verklaard kan worden door de onhygië-
nische toestanden in die landen, veelvuldig gebruik van rauw vleesch
(Abessinië) enz. In de meer beschaafde landen wordt een veel lager
percentage aangetroffen, b.v. in Duitschland.

-ocr page 39-

Men wil dit lage percentage wel toeschrijven aan den invloed
van het „Fleischbeschau-Gesetzquot; van 1900. Door
Junack (5) wordt in
1928 echter aangetoond, dat van een afname in percentage toch
niet gesproken kan worden (zie blz. 37).

Percentage in Duitschland.

Reeds eerder werd vermeld, hoe Hertwig in 1888 ontdekte,
dat door insnijding van de kauwspieren het aantal gevallen van
cysticercosis plotseling steeg. Vergelijkingen met cijfers van vóór
1888 hebben natuurlijk absoluut geen waarde, omdat toen het
onderzoek al zeer onvoldoende was.

Langzamerhand is er verbetering in het onderzoek gekomen,
Waardoor een beter inzicht in het percentage werd verkregen.
Toch laat het onderzoek, zelfs in een land als Duitschland, op
veel plaatsen nog veel te wenschen over, waardoor dus de vol-
gende percentage-cijfers slechts een betrekkelijke waarde hebben,
vooral wanneer deze voor geheel Duitschland berekend zijn. Dit
geldt natuurlijk ook voor andere landen, zooals bij „Onderzoekquot; later
zal blijken.

Afgezien van het onderzoek (de keuring), dat dikwijls veel te
wenschen overlaat,
komt daar nog bij, dat, zooals Buri (Zwitser-
land) terecht zegt:

Elke constateering van Cysticerci inermis blijft tot in zekeren
graad
aan het toeval onderworpen (vooral in andere vindplaatsen
dan de praedilectieplaatsen).

Het heeft daarom geen zin allerlei reeksen van percentages weer
te geven; volstaan zal worden met zooveel cijfers te vermelden,
als noodig zijn om een globaal overzicht te verkrijgen. Zoo ver-
meldt de Rijksstatistiek in Duitschland o.a. bij runderen boven de
3 maanden als percentage in:

1904: 0.321 % (waarvan 0.124 o/o meerfinnig en 0.196 % eenfinnig.)
1908: 0.382 o/o ( „ 0.124 o/^ „ „ 0.258 o/o
1912; 0.338% ( „ 0.107 o/o „ „ 0.231 o/^
1913-1918: 0.226 o/o (oorlogstijd).

We zien dus voor geheel Duitschland van 1904 tot 1912 eerst
een stijging, dan een daling; toch blijft het percentage in 1912
nog hooger dan in 1904.

-ocr page 40-

Daarom vestigen sommige schrijvers er de aandacht op, dat de
strengere
vleeschkeuring feitelijk niets bereikt zou hebben (Klepp).

Voor 1913—\'18 wordt opgegeven 0.226%, dus schijnbaar een
sterke daling in het voorkomen van cysticercosis; dit moet echter
aan de gebrekkige vleeschkeuring, door gebrek aan personeel, toe-
geschreven worden.

Statistici hebben de cijfers van den oorlogstijd willen gebruiken
om een
sterke afname van den Cysticercus inermis aan te toonen.
In 1924 zou in de groote vergadering van de „Veterinairratquot; be-
weerd zijn, dat de Cysticercus inermis sterk afgenomen was en
deze daarom niet als „Hauptmangelquot; behoefde opgenomen te worden.
Junack, Berdel (Frankfort) en Doenecke hebben deze meening met
volle kracht bestreden.

Verder heeft, volgens Junack, von Ostertag in een jubileum-
beschouwing in zijn tijdschrift geschreven, dat de Taenia saginata
practisch gesproken verdwenen was. Hij schrijft dit aan de „jubileum-
stemmingquot; van
von Ostertag toe, die trouwens in hetzelfde artikel
vermeldt, dat het percentage van den C. inermis van 0.38 % tot
0.23 % teruggeloopen zou zijn.

ƒ. maakt er dan op attent, dat voor Pruisen van 1922 en 1923
resp. 18 en 11 runderen met flnnigheid worden opgegeven, terwijl
de duizenden runderen (na koeling vrijgegeven) niet worden ver-
meld; zoo bedroeg dit laatste aantal voor Berlijn alleen reeds 403
en 398 runderen. Door al deze zwakfinnige runderen niet mee te
rekenen, krijgt men een geheel verkeerd idee; op deze manier
krijgen artsen eenerzijds, en slagers anderzijds, den indruk, als zou
de C. inermis geen rol meer spelen voor de volksgezondheid en
de voedseloeconomie.

Als reactie op de optimistische beschouwingen van vooraan-
staande personen, geeft
Junack dan o.a. een overzicht van de be-
vindingen aan het abattoir te Berlijn.

Junack (5) meent, dat het percentage na den oorlog niet afge-
nomen, zelfs
eerder toegenomen is

Hij geeft daartoe een grafische voorstelling van de bevindingen
aan de slachtplaats te Berlijn, waaruit blijkt, dat na den oorlog
het percentage weer een sterke stijging vertoont en in
1926 en
1927 het percentage weer hooger is dan in 1900,

M.a.w. nadat het „Fleischbeschau-gesetzquot; ruim 25 jaar geleden

-ocr page 41-

van kracht werd, valt er momenteel te Berlijn feitelijk nog niets
van een afname
van het percentage cysticercosis waar te nemen.
Alvorens hierop verder in te gaan, moge eerst de bij het artikel
van
Junack (in de D. t. W. van Maart 1928) gevoegde curve van
het percentage volgen.

1%

0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

(

X

a

c

■-L

rc

i)

ii

-n

1

A

[

J

O
i.

A

L\',

ll

0.

ru

if\'

ïi r\\

(■ 7]

c

(V

fn

/

v/

(

1

fi
A

l

J

1

(7

/

}

L

1

L

r

f

a

/

J

A

r

(

/

k/

f

-V

-

-

u

l

r

-

--

-

-

-

-

1887 \'90

\'95nbsp;1900

■05

■10

■15

■•20

■25 -27

Uit deze grafische voorstelling ziet men, dat het percentage vanaf
1888 tot 1900 geleidelijk stijgt tot ong. 0.5% om dan tot 1914
nog meer te stijgen (v.n.l. tusschen de jaren 1903 en 1910) tot
ong. 0.85 0.93 %. Dan volgt tijdens den wereldoorlog een
sterke daling tot ong. 0.15 Daarna volgt echter weer geleidelijk
sprongsgewijs (met kleine dalingen) een stijging van het percentage
tot boven dat van 1900; zoo bedroeg het percentage van 1927
ongeveer zooveel als dat in 1904.

Toch dient men bij de beoordeeling van deze curve zeer sceptisch
te zijn met maken van conclusies; zooals Junack zelf schrijft, is
het onderzoek aan verschillende abattoirs niet alleen sterk uiteen-
loopend wat nauwkeurigheid betreft, doch is dit zelfs aan een en
dezelfde slachtplaats door verschillende keurmeesters zeer verschillend
(zie bij „onderzoekquot;).

Daarbij komt, dat het onderzoek op cysticercosis nooit volkomen
is (en theoretisch geredeneerd ook nooit kan worden), zoodat ook
hiermede rekening gehouden moet worden.

Om dus uit de grafische lijn conclusies te trekken omtrent de

-ocr page 42-

werkelijke toe- of afname van de cysticercosis bij het rund, lijkt
mij zeer
gewaagd. Zoo wijst de toename van het percentage van
1888 tot 1910
m.i. in de allereerste plaats op een vollediger onder-
zoek naar den Cysticercus inermis, en behoeft daarmee geenszins
in het land zelf (in dit geval in de omstreken van Berlijn) een
stijging van het percentage bij het rund te hebben plaats gevonden.

Vanaf 1914 tot 1918 kan de sterke daling in het percentage
niet verklaard worden door een plotsehnge afname van cysticer-
cosis bij het rund, doch wel door
gebrekkige keuring tijdens den
wereldoorlog, tengevolge van personeels-gebrek.

Na den wereldoorlog ziet men weer een vrij snelle stijging van
het percentage, wat o.a. verklaard kan worden, doordat de
keuring
weer veel beter geschiedde. Volgens Junack is echter het personeel
nog niet op de sterkte van voor den oorlog; anders zou waar-
schijnlijk een nog hooger percentage gevonden worden. Bovendien
is het niet uitgesloten, dat tijdens den oorlog tal van soldaten
zich aan de fronten (vooral in het Oosten) geïnfecteerd hebben,
en daardoor als lintwormdrager weer het vee in eigen land Cysti-
cercus inermis bezorgd hebben. Toch is het ook mogelijk, dat het
percentage cysticercosis bij het rund slechts weinig veranderd is
na 1914, maar dat de grillig verloopende lijn alleen in verband
staat met het slechte onderzoek tijdens den oorlog, dat langzamer-
hand weer in goede banen is geleid.

Was n.m.1. het percentage cysticercosis bij het rund, door oor-
logsomstandigheden werkelijk toegenomen, dan zou men toch een
hooger percentage verwachten dan in 1914, want dat men aan
de sterke daling van 1914 tot 1918 geen waarde mag hechten,
daarover zal vrijwel iedereen het met
Junack eens zijn.

Nogmaals vestig ik dc aandacht er op, dat het dus zeer gewaagd
is om allerlei conclusies uit de grafische voorstelling te trekken.

Het belangrijke van deze lijn is m.i, dan ook alleen, dat er uit
valt te constateeren, dat bij de runderen uit de omstreken van
Berlijn nog
geen werkelijke afname van het percentage cysticer-
cosis valt
waar te nemen, niettegenstaande het „Fleischbeschau
gesetzquot; reeds een 25 jaar van kracht is.

Met het oog op de wijze van keuring van het geslachte rund
en de beoordeeling van finnig rundvleesch, met de daaraan ver-

-ocr page 43-

bonden consequenties, uit economisch oogpunt bezien, is dit natuur-
lijk
van groote beteekenis!

Volledigheidshalve zullen eenige cijfers gegeven worden van
andere plaatsen (of streken) in Duitschland:

Meszner vermeldt, dat te Karlsbad 1.55 % geconstateerd werd
in 1901, terwijl voor 1925 0.6% wordt opgegeven.

Wiesbaden: hier werd bij runderen, welke uit Oostenrijk-Hon-
garije geïmporteerd waren, 1.74% geconstateerd.

Saksen: 1899: 0.46%; 1902: 0.44%; 1907-\'10: ± 0.5%;
1921: 0.37%; 1922: 0.36%; 1923: 0.26%; 1924: 0.37%.

Liegnitz: volgens Gerlach werd hier het volgende percentage
gevonden: 1902: 0.38%; 1914: 0.39%; 1924: 0.08%; 1925:
0-23 O/q; 1926: 0.13%.

Königsberg: volgens Ilgner was het percentage hier vrij hoog:
1901: 1.28%; 1914: 0.93%; 1924: 0.85% en 1925: 0.63%.

Verder werden de volgende percentages geconstateerd over de
jaren 1904 tot 1911:

Bremen ong.....1.1 %

Berlijn ong.....0.8 %

West-Pruisen ong. .nbsp;0.72%

Oost\'Pruisen ong. .nbsp;0.66%

Posen........0.62 o/o

Brunswijk ong. . . .nbsp;0.58 o/q

Silezië.......0.52 o/o

Sleeswijk Holstein, .nbsp;0.40 o/o

Men is van meening, dat het percentage in Zuid-Duitschland
veel lager is dan in Noord-Duitschland. Junack schrijft dit echter
toe aan het groot aantal
leekenkeurmeesters in Zuid-Duitschland,
Waardoor het onderzoek dikwijls veel te wenschen over laat.

Om dit tc bewijzen, deelt hij o.a. het volgende feit mede: Kort voor den oorlog
constateerde een pas benoemde veearts in Zuid-Duitschland bij een goedgekeurd
en gestempeld dier sterkfinnigheid ; op zijn vraag, hoe dit mogelijk was. antwoordde
de leekenkeurmeester:

„Dös sind ka Finnen, dös kommt bei uns alle Wochc vor!quot;

Men mag dus gerust aannemen, dat het percentage in werkelijk-
heid veel hooger
is. Zoo wordt van Beieren opgegeven in 1904:
0-14 o/q en 1906: 0.06 o/o; daarentegen vond
Zagelmeier te Neuren-
berg:
1.48 o/o-1.58 O/o!

Aanvankelijk wilde men in Zuid-Duitschland geen „Finnenschauquot;,
Omdat men meende, dat alleen gekookt rundvleesch gebruikt zou

-ocr page 44-

worden, waardoor weinig taeniasis zou voorkomen bij den mensch,
en dus ook weinig cysticercosis bij het rund.

Mangold constateerde echter aan de Tübinger Universiteits-
kliniek in korten tijd bij 120 personen de Taenia saginata.

Dergelijke groote verschillen in percentages in een zelfde land-
streek moeten wel verklaard worden door nauwkeuriger onder-
zoek op de plaatsen, waar een hooger percentage wordt gevonden.

Verschillende schrijvers in verschillende landen hebben er dan
ook op gewezen, dat men
(binnen zekere grenzen) kan zeggen:
hoe nauwkeuriger onderzoek, hoe hooger percentage!

Dit werd o.a. in Zwitserland door Buri en Krupski aangetoond,
zie blz. 51. Men moet dus de verschillende percentages
„cum
grano salisquot;
nemen, en er hoogstens uit een oogpunt van verge-
lijking eenige waarde aan hechten.

Alvorens tot de percentages van andere landen over te gaan,
kan eerst iets medegedeeld worden omtrent het
percentage bij
stieren, ossen en koeien (vergelijkenderwijs). Het was o.a. Reissmann
in 1899 reeds opgevallen, dat het percentage bij mannelijke dieren
hooger zou zijn dan bij vrouwelijke dieren.

Zoo gaf R. de volgende cijfers, welke uit Berlijn afkomstig waren:

Percentage bij:

In het jaar

Over de
jaren
1895-1902

1899

1902

Stieren...........

Ossen...........

0.554 o/o
0.548 o/o

0.556 o/o
0.561 o/o

0.45 o/o
0.44 o/o

Koeien...........

0.309 o/o

0.320 o/o

0.26 o/o

Iets dergelijks ziet men in de ,,Ergebnisse der Schlachtvieh- und
Fleischbeschau im Deutschen Reichequot; over
1905, hetgeen in Braun-
Seifert weergegeven wordt. In genoemd jaar bedroeg het per-
centage:

voor stieren 0.6%: voor ossen 0.56%; voor koeien 0.17%^)

(In het boek van Bcaun-Seifert (4) wordt bij vergissing vermeld, dat in
1904—1905 en 1906 het percentage 3.4% bedroeg; dit moet natuurlijk zijn
3.4 «/oü of 0.34%).

-ocr page 45-

Volgens deze gegevens zou het percentage bij koeien dus veel
geringer zijn;
Ostertag verklaart dit doordat:

1.nbsp;de mannelijke dieren als regel jong geslacht worden, terwijl
de infectie gewoonlijk op jonge leeftijd geschiedt,

2.nbsp;de blaaswormen op later leeftijd vaak afsterven, en oogt;:
geresorbeerd kunnen worden („sich zurückbildenquot;).

De bevindingen van Krupski (37) (Zwitserland) waren hier-
mee
niet in overeenstemming: hij wijst er op, dat hij juist bij koeien
en bij niet meer jonge dieren een hoog percentage vond.

Omtrent het percentage bij kalveren valt nog het volgende mee
te deelen. In de verschillende landstreken loopt het percentage
vrij sterk uiteen; toch blijft het
opgegeven percentage gering. Zoo
bedroeg dit van 1904—1911 gemiddeld voor Bremen 0.017 %, voor
Berlijn 0.014 %. Hannover 0.008 %, Pruisen 0.003 %.

Ook hieromtrent kan gezegd worden, dat deze cijfers slechts
zeer betrekkelijke waarde hebben. Bovendien moet er op gewezen
Worden, dat het onderzoek van kalveren beneden de zes weken
niet voorgeschreven is.

Verschillende personen Rebben de aandacht gevestigd op het voorkomen van
den Cysticercus inermis bij kalveren, o.a.
Guillcheau (Bern), Schellenberg en
Zschokkc (Zürich) en Stroh. Zoo vermeldt Zschokke (56), dat hij in 1886 bij
het kalf twee maal zoo vaak cysticerci aantrof als bij het volwassen rund;
Stroh
(56) constateerde vaak cysticercosis bij zuigkalveren en vond het hart als voor-
naamste pracdilecticplaats; Schellenberg
zou in 1894 zelfs op tien gevallen bij
Volwassen runderen 55 gevallen bij kalveren gevonden hebben.

Percentage in andere landen van Europa (uit-
gezonderd Nederland).

Denemarken. Volgens Krabbe te Kopenhagen 0.1—0.5 %.

Hongarije. Te Boedapest van 1910—12 0.4—0.9%.

Te Boekarest volgens Diaconu:

bij 2400 oudere runderen 28 gevallen of 1.17%.

bij 1400 jongere runderen 19 gevallen of 1.35%.

Volgens Diaconu zou de C. inermis in den zomer meer voor-
komen dan in den winter (mogelijk in verband met weidegang,
gieren van het land en stalverpleging).
Oostenrijk. Te Triest volgens Spadiglieri 2 % (1902—03).
Zwitserland. Buri (34) (Bern) verbeterde het onderzoek op

-ocr page 46-

Cysticercosis, en vond in 1914 0,40%. (waarvan een derde ge-
deelte met levende finnen, of 0,13 %.) Te Bern werden geconsta-
teerd van 1912 t/m. 1915 respectievelijk 1, 5, 23 en 39 gevallen.

Volgens Buri zou het percentage in O.- en N.O. Zwitserland
hooger zijn dan in West-Zwitserland; hij geeft op voor O. Zwit-
serland 1.5—2.3%, en voor West-Zwitserland 0.3—0.4%.

Geheel in strijd met deze cijfers, welke aan de artikelen van
Buri ontleend zijn, wordt door von Ostertag in zijn handboek
vermeld, dat
Buri (te Bern) een percentage van 10.77% zou ge-
constateerd hebben, en van Juli tot September 1913 zelfs een
percentage van 23.80 %. Deze cijfers zijn echter zoo onwaar-
schijnlijk, dat ze vermoedelijk op een vergissing berusten!

Krupski (37) vond in 1917 te Liestal een percentage van 5.9 %
(zie blz. 31), waarvan ongeveer een derde gedeelte met alleen
levende finnen of
1.9 %. Dit hooge percentage is hoofdzakelijk
toe te schrijven aan het beter onderzoeken der praedilectieplaatsen.

Roemenië. Volgens Ciurea 3.8 %.

Joego-Slavië. Volgens Vukovic 8 tot 12 %.

Frankrijk. Te Troyes sur Aube bedroeg het percentage volgens
Ballon (17) 17.42% (bij 132 runderen 23 gevallen).

Te Parijs volgens Raymond in 1908 en 1909 16 gevallen bij
460 Fransche runderen of 3.5 %; en bij 90
kalveren van 2—^5 maan-
den eveneens 16 gevallen, of 17.77%.

Percentage in Afrika.

In N.O.-, Oost- en Zuid-Afrika is de C. inermis veelvuldig
geconstateerd; ook werd deze bij den zebu gevonden.

Zoo is het percentage in Abessinië zeker hoog, aangezien de
Taenia saginata zeer veelvuldig bij de Abessiniërs voorkomt) zie bij
„Beoordeeling van den Cyst, inermisquot;); het percentage Cysticer-
cosis bij het rund is echter niet nader aangegeven.

Voor Tunis wordt 5 % opgegeven.

In Senegal te Dakar werd het percentage door Teppaz (32) op
ongeveer
10 % geschat. T. schrijft, dat door hem bij de magere,
cachectische runderen een hooger percentage cystic, werd aange-
troffen dan bij de vette runderen.

In het Uhehe-hoogland (vroeger Duitsch Oost-Afrika) vond
Hammer (24) een percentage van 15 %.

-ocr page 47-

In Kondoa-Irangi (Oost-Afrika) zou in 1913 volgens Schell-
hase een percentage van
20 % voorkomen.

Men ziet dus, dat vooral in Oost-Afrika een hoog percentage
voorkomt. Hoewel door de genoemde onderzoekers
geen statistieken
gegeven worden, is wel degelijk waarde aan deze mededeelingen
te hechten; zelfs is het niet onmogelijk, dat het percentage in wer-
kelijkheid nog hooger is.

Percentagein Azië.

In Syrië (Homs) werden door Valade (33) in 1925/26 116
gevallen geconstateerd bij 615 runderen (306 ossen en 309 koeien)
m-a.w. 18.86%. Deze gevallen zijn nauwkeurig beschreven (zie
blz. 32), waardoor deze gegevens van
veel grooter waarde zijn.

Op Korea constateerde Shunzo Nakanishi (46) bij kalveren in
1926: 37,5% (153 gevallen bij 408 kalveren)!

Percentage in Amerika.

Volgens Ransom (38) bedroeg het percentage gemiddeld 0.6 %
(bij 7 millioen geslachte runderen); op sommige plaatsen en in
sommige maanden bedroeg het echter soms 5
tot 20 %.

Percentage in Nederland.

In de 2e helft van 1928 werd, door bemiddeling van Prof. van
^yen, een opgave verkregen omtrent het voorkomen van Cysti-
cercus inermis^.ooals gedurende de laatste 10 jaren aan de abat-
toirs in ons land geconstateerd werd. Uit de verstrekte gegevens
bleek het volgende omtrent het percentage.

Te Rotterdam werden van 1918 t/m 1923 alleen de gevallen met
^^vende cysticerci genoteerd; het percentage schommelde van
0.001 % tot 0.03 %. Van 1924 t/m 1927 werden ook de gevallen
oiet gedegenereerde cysticerci opgeteekend; het percentage schom-
melde van 0.1 % tot 0.2 %.

Te Haarlem bij volwassen runderen 0.33% tot 0.6%. (in 10
jaar totaal 222 gevallen, waarvan 55 gevallen (24 %) met levende

cysticerci).

Te Alkmaar bij runderen 0.1 tot 0.5 %.

Te Leiden bij volwassen runderen 1918—1922 0.1 % tot 0.66 %;
1923: 0.04 %; 1924—1927: 0.2 tot 0.4 %.

-ocr page 48-

Te Groningen bij runderen 1.03 % tot 1.5 %. (totaal in 10 jaar
1113 gevallen, waarvan 120 gevallen of 12% met levensvatbare
cysticerci).

Te Amsterdam: Hier wordt alleen het aantal gevallen, waarbij
levende cysticerci aangetroffen worden, opgegeven.

Men krijgt hierdoor natuurlijk veel lager percentages dan het
werkelijke cysticercosis-percentage bedraagt. Er is dus alleen reke-
ning gehouden met het aantal gevallen, waarbij het vleesch ge-
durende 3 weken in de koelkamer bewaard is (eventueel afge-
keurd. )

Van 1918 tot en met 1921 worden slechts 1, 7, 5 en 9 gevallen
met levende cysticerci geconstateerd op 57.000 geslachte runderen
en kalveren (in die jaren werden de afgewisselde runderen
niet
op cysticercosis onderzocht! zie blz. 55.)

Vanaf 1922 volgt plotseling een sterke stijging, en werden tot en
met 1927 respect. 58, 69, 61, 53, 65 en 41 gevallen met
levende
cysticerci geconstateerd.

In 1922 werd de Vleeschkeuringswet van kracht, zoodat van af
dien tijd de
afgewisselde runderen ook op cysticercosis onderzocht
moesten
worden!

Toch was het percentage in die jaren nog gering te noemen,
n,l. van 1922 tot en met 1926 ongeveer 0.1 % (1 oj^^) in 1927
0.06 %. Dit zijn dus zeer lage percentages, echter moet men hierbij
er rekening mee houden, dat
alleen de gevallen van levende cysti-
cerci opgegeven zijn.

Thans volgen twee plaatsen met veel hooger percentages, n.1.
Arnhem en Nijmegen.

Te Arnhem bedroeg het geconstateerde percentage van 1918 tot
en met 1920 respect. 1.51 %; 2.45 % en 2.94 %.

In 1921 werden geslacht 3668 runderen (2943 runderen en 725
pinken), waarbij geconstateerd werden 115 gevallen, of ong. 3 %.

In 1922 bijna 4 % (238 gevallen bij 5927 runderen).

Van 1923 tot en met 1927 schommelt het percentage tusschen
2 % en 2.75 %.

In de jaren 1918 tot en met 1927 werden totaal 1469 gevallen
van cysticercosis waargenomen, waarvan 277 gevallen of ong. 20 %
met levende cysticerci.

Te Nijmegen schommelde het percentage van 1918 tot 1922 van

-ocr page 49-

0-22% tot 0.4% (in 1921 0.33 %). In 1922 volgt een sterke
stijging, en bedroeg het percentage ong. 2 %.

Van 1923 tot en met 1927 werd geconstateerd respect. 3%;
3.7 %; 4.7 %. 4.4 % en 3.2 %.

In de laatste 6 jaren werden totaal 952 gevallen geconstateerd,
Waarbij in 212 gevallen levende cysticerci werden aangetroffen (in
ongeveer 22 %).

De aannemelijkste reden voor deze sterke stijging zal wel hec
van kracht worden van de wet op de vleeschkeuring in 1922
2ijn; bovendien waren er van af eind 1921 twee nieuwe veeartsen
Werkzaam. Eigenaardig is, dat ook te Amsterdam in 1922 de sterke
stijging van het aantal gevallen viel waar te nemen!

De percentages te Arnhem en Nijmegen hadden betrekking op
het totaal aantal gevallen cysticercosis; we zagen, dat dit aantal
Ongeveer 5 maal zoo groot was als het aantal met levende cysticerci.

Volgens dit cijfer zou dus bij omrekening het percentage te
Amsterdam van af 1922 globaal 5 X 0.1 %, of % bedragen
hebben, hetgeen dus toch nog aanmerkelijk minder is dan te
Arnhem en Nijmegen.

In de gepubliceerde voordracht van Veenstra (43) omtrent de
bestrijding van de Taenia saginata worden voor Arnhem, Nijmegen
en andere plaatsen veel lager percentages opgegeven, dan die hier-
boven weergegeven werden. Dit moet wel toegeschreven worden
aan omrekening door V. zelf, waarbij alleen de gevallen met levende
cysticerci in rekening zijn gebracht, evenals voor Amsterdam.

Aangezien het onderzoek van af 1922 te Amsterdam, Arnhem en
Nijmegen, wat nauwkeurigheid betreft, wel ongeveer gelijk geweest
^al zijn, moet het veel lager percentage te Amsterdam dus door
andere factoren beinvloed zijn; het kan wel niet anders of het
^^rkelijke percentage moet hier ook geringer zijn. Hieromtrent
2al later bij infectie van het rund in West-Europa nog meer uit-
voerig geschreven worden.

Te Utrecht schommelde het percentage bij runderen en kalveren
^an 1918 tot en met 1927 voornamelijk tusschen 0.23 % en 0.44 %;
alleen in de jaren 1919 en 1923 werd een hooger percentage ge-
constateerd, n.1. respectievelijk 0.64 % en 0.61 %. Het gemiddelde
percentage over de genoemde 10 jaar bedroeg ongeveer 0.38 %.

-ocr page 50-

(Bovenstaande cijfers hebben betrekking op de gevallen, waarbij
levende of gedegenereerde cysticerci voorkwamen).

Opmerking^

Bij bespreking met verschillende collegae in Nederland is mij
gebleken, dat het onderzoek op cysticercosis bij het rund dikwijls
als volgt geschiedt:

Zoodra één levende Cysticercus gevonden wordt, onderzoekt
men dit dier niet verder op cysticercosis, doch wordt dit naar de
koelkamer getransporteerd; men noteert dan alleen de vindplaats
van dezen enkelen Cysticercus (voor de praktijk der vleeschkeuring
is dit natuurlijk voldoende).

Hierdoor krijgt men echter nooit een goed inzicht in het aantal
cysticerci per rund, en in de vindplaatsen.

Het gevolg daarvan is tevens, dat het aantal gevallen van cysti-
cercosis, dat geconstateerd wordt, in den regel even groot is als
bet aantal geconstateerde blaaswormen; verder worden door deze
wijze van werken ook nooit andere praedilectieplaatsen ontdekt.

Het is dan ook zeer goed te begrijpen, dat juist bij het onderzoek
in de subtropen en tropen door verschillende schrijvers geheel
andere vindplaatsen (eventueel praedilectieplaatsen) gevonden
werden.

De gegevens in Holland zijn dus in hoofdzaak van belang om
een
globaal inzicht in het percentage cysticercosis te verkrijgen.

Met het bovenstaande dient men dus tevens rekening te houden
bij de verschillende gegevens, welke o.a.
omtrent vindplaatsen in
de Nederlandsche literatuur vermeld zijn.

Diagnose van den Cyst. inermis.

Terwijl bij het varken de diagnose Cysticercosis meermaals bij
het levende dier
gesteld kan worden (cysticerci in en onder de tong
(„langueyeursquot;) en in de oogen), komt dit bij het rund
practisch
gesproken nooit
voor.

Wel worden hier en daar enkele op zich zelf staande gevallen
beschreven, waarbij bepaalde symptomen in meer of minder duide-
lijk^ verband met de geconstateerde cysticercosis stonden.

Schenk beschrijft een geval van cysticercosis van een vaars,

-ocr page 51-

die het voedsel uit den bek liet vallen, waarbij na het slachten tal
Van oncosphaeren in de kauwspieren werden aangetroffen;

Ciga constateerde verlamming bij een stier met sterkfinnigheid;
Ötóe constateerde bij een sterkfinnige koe hooge koorts, versnelde
pols en ademhaling, steunen en heftige jeukte.

Deze symptomen zijn echter nooit specifiek voor cysticercosis.

Ook worden enkele gevallen vermeld, waarbij cysticerci bij het
levende dier
waargenomen werden, o.a. Flemming toonde bij een
rund finnen in de tong aan,
Schmidt bemerkte een erwtgroote
Cysticercus in het oog (voorste oogkamer) van een koe.

Men kan echter zeggen, dat de diagnose bij het levende dier
dus zelden of nooit gesteld kan worden, doordat typische sympto-
men ontbreken,
Cysticercosis wordt dus als regel bij\'het geslachte
dier
geconstateerd.

De diagnose van levende cysticerci is over het algemeen een-
voudig. Als typische kenteekenen kan men beschouwen: het blaasje
met door druk uitstulpbare scolex, die vier zuignappen en
geen
haken heeft; verder is de hals voorzien van tal van kalklichaampjes.
(zie „Beschrijving van den C. inermisquot;).

Bovendien kan men volgens de methode van Frank (zie blz. 20)
de levensvatbaarheid nagaan.

De diagnose van afgestorven, gedegenereerde cysticerci is veel
lastiger, vooral omdat de C. inermis geen haken heeft. Hierbij
moeten de kalklichaampjes den doorslag geven; na behandeling
met verdunde zuren blijft van het kalkalbuminaat een restant over,
dat de vroegere vorm der kalklichaampjes laat zien.

Uit een differentieel diagnostisch oogpunt komen in aanmerking
hij den
levenden Cysticercus inermis:

I • de Cyst. tenuicollis in een jong stadium — deze heeft echter
een dubbele hakenkrans, en komt onder de serosae of in den lever
voor (nooit in de dwarsgestreepte musculatuur).

2. echinococcenblazen — deze bevatten of geen scolex (ste-
•quot;iele vorm), of tal van broedkapsels met vele scolices; bovendien
•s de cuticula van den echinococcus dik en lamellair van bouw.

Verder kunnen gedegenereerde Cysticerci inermis verward wor-
den met

Sarcocystis Blanchardi of Sarcosporidiosis — déze cysten
Zijn echter gevuld met halvemaanvormige sporen.

-ocr page 52-

2.nbsp;actinomycösis-knobbeltjes — hierbij is als regel echter de
radiaire bouw van het mycelium nog herkenbaar.

3.nbsp;tuberculosis van de lymphklieren — microscopisch onderzoek.

Onderzoek van het geslachte rund op cysticercosis (de keuring).

Hoewel in het handboek van von Ostertag voor de beschrijving
van het eigenlijke onderzoek (de keuring) geen apart hoofdstuk
gebruikt wordt, is het van te groote beteekenis om dit hier ter
plaatse niet te doen, temeer daar er in de literatuur juist veel over
geschreven is. Verschillende schrijvers
in verschillende landen (zelfs
in Duitschland, waar men op dit gebied het verst gevorderd is)
wijzen er met nadruk op, dat het onderzoek over het algemeen nog
veel te wenschen over laat, en als regel zeer onnauwkeurig ge-
schiedt.

Alvorens hieromtrent uitvoeriger te schrijven, zal eerst meege-
deeld worden, hoe de tegenwoordige wettelijk voorgeschreven keu-
ring o.a.
in Duitschland is ontstaan.

Vanaf 1888 werden te Berlijn geregeld de inwendige kauw-
spieren op cysticerci onderzocht (zie blz. 26 ontdekking door
Hert\'
wig
„bij toevalquot;), en kort daarop ook de uitwendige kauwspieren
(zie blz. 26 ontdekking van
Glage). In de eerstvolgende jaren werd
toen
bemerkt, dat de cysticerci inermis v.n.1. voorkwamen in de
kauwspieren, het hart en de tong (zie blz. 27).

Hieraan is het wel toe te schrijven, dat in het „Reichsfleischbe-
schaugesetzquot;
van 1900 de volgende bepaling met het oog op cysti-
cercosis-onderzoek
bij het rund, werd opgenomen: paragraaf 24
B.B.A.
„Bei Rindern sind auszerdem die Zunge, das Herz, die
äuszeren und inneren Kaumuskeln,
letztere unter Anlegung ergiebi-
ger, parallel mit dem Unterkiefer .verlaufender Schnitte, sowie die
bei der Schlachtung
zutage tretenden Fleischteile auf Finnen zu
untersuchen;
en voor cysticercosis-onderzoek bij het kalf:

paragraaf 25 „Die Untersuchung auf Finnen erfolgt wie bei
Rindern, sie fällt aber für Kälber unter sechs Wochen weg.quot;

Bij het in werking treden van deze Wet was men van meening,
dat op deze wijze de cyclus cysticercosis taeniasis wel zoodanig
onderbroken zou worden, dat binnen afzienbaren tijd de Cysticercus
inermis bij het rund, zoowel als de Taenia saginata bij den mensch,

-ocr page 53-

zooal niet verdwijnen, dan toch tot de groote zeldzaamheden zou-
den gaan behooren. Hierin is men echter teleurgesteld!

Reeds werd er op gewezen, dat men aan de grafische lijn (zie
blz. 37) niet al te veel waarde mocht hechten voor wat betreft het
kerkelijke percentage runderen met cysticerci; m.i. geeft deze lijn
de allereerste plaats een inzicht in de wijze van keuring, en
Wel in de meerdere of mindere nauwkeurigheid, waarop deze keu-
ring plaats vond. Als zoodanig had men de curve mogelijk ook
hier kunnen plaatsen.

Een van de conclusies van Junack (25 en 26) is dan ook:
de
schijnbare, sterke afname van de cysticercosis is toe te schrijven
aan
onnauwkeurig onderzoek tijdens en na den oorlog door gebrek
aan personeel, door de verschillende wijzen van onderzoek, door
het verwijderen van cysticerci door de slagers zelf, door andere
plaatselijke moeilijkheden etc.quot;

Hij geeft om dit te bewijzen verschillende frappante voorbeelden.
Zoo vermeldt hij, dat procentsgewijze de vondsten aan de slacht-
plaats te Berlijn 22 maal zooveel bedroegen als die aan de ,,Aus-
zenbezirkequot;, terwijl toch het geslachte vee uit dezelfde streken
afkomstig was. Verder werden in 1923 en 1924 te Bremen 101
finnige runderen aangetroffen, terwijl in die tijd geen enkel geval
geconstateerd werd te Mecklenburg
Strelitz, Schaumburg Lippe,
Hohenzollern.

ƒ. geeft als hoofdreden daarvoor aan, dat het onderzoek dik-
wijls zeer onvolledig plaats vindt. Hij zegt dan ook in 1926:
quot;Wanneer overal de voorgeschreven „Finnenschnittequot; (d.w.z. in-
snijdingen der kauwspieren) nauwkeurig werden verricht, dan zou
het geconstateerde percentage cysticercosis veel hooger zijn.quot;

Hij schrijft dit dikwijls onnauwkeurig onderzoek o.a. toe aan den
Vrees van vele dierenartsen voor Ie. staking onder de slachters en
2e. pogingen van het Gemeentebestuur om den ,,lastigen en on-
bekwamenquot; deskundige te ontslaan.

Volgens Junack moet dan ook het Ministerie ingrijpen. Voor
Zuid-Duitschland komt daar ook nog bij, dat het onderzoek meer-
\'ïiaals door
leekenkeurmeesters verricht wordt (zie ook blz. 39).

Verder constateerde hij, dat zelfs aan één en de zelfde slacht-
plaats verschillende percentages gevonden worden; zoo controleerde
quot;ij geruimen tijd het aantal gevallen en het aantal cysticerci, dal

-ocr page 54-

door de verschillende keuringsveeartsen aan de zelfde slachtplaat?
geconstateerd werd; daarbij bleek dat één veearts voortdurend
verreweg de meeste gevallen constateerde, die dan ook door de
slagers „Dr. Finnequot; genoemd werd (het gevolg was, dat de slagers
op allerlei manieren dezen veearts trachtten te benadeelenl).

Ook merkte Junack op, dat bij runderen uit dezelfde streek af-
komstig, aan de eene slachtplaats een percentage van 1—3 % ge-
constateerd werd, terwijl aan een naburige slachtplaats geen enkel
geval werd waargenomen. En verder, dat vooral de nauwkeurig-
heid van het
onderzoek der kauwspieren van de grootste beteekenis
is, en het gevonden
percentage daardoor sterk beïnvloed wordt.

In 1905 schrijft Kunibert Müller reeds, dat men de uitwendige
kauwspieren tot aan de crysta zygomtica moet doorsnijden, en dan
geheel omklappen; op deze wijze constateerde
K, Müller te Guben
4.6 % en
Junack te Kottbus 2 %.

Dat omtrent de wijze van onderzoek der kauwspieren in 1927
nog geen vaste meening bestaat, blijkt wel uit het volgende: in het
„Zeitschrift f. Fleischhyg.quot; Oct. 1927 vraagt de Directeur van
een Abattoir om uitsluiting, hoe hij verder te handelen heeft: „in
1925 constateerde hij bij het maken van
sledhts één snede in de
kauwspieren 3 gevallen bij 1840 runderen, terwijl in 1926 bij het
maken van twee insnijdingen 27 gevallen bij 2088 runderen, m.a.w.
bij een bijna even groote slacht werden 9 maal zoo veel gevallen
geconstateerd; de slagers hebben nu heftig geprotesteerd tegen
het twee maal insnijden van het vleeschquot;.

Von Ostertag antwoordt hierop, dat de keurmeester steeds ge-
rechtigd
en in verdachte gevallen zelfs verplicht is. de kauwspieren
door meerdere insnijdingen te onderzoeken.

Het spreekt van zelf, dat de eigenlijke reden van het protest der
slagers niet het ,,stuk snijden van het vleeschquot; was, maar meer
dat een grooter aantal dieren naar de koelkamer gebracht werd
met de daaraan voor hen verbonden nadeelen.

Dan maakt Junack er nog op attent, dat de slagers dikwijls bij
het lossnijden der tong met opzet de inwendige kauwspieren aan-
snijden, en eventueel aanwezige finnen gauw verwijderen; wanneer
men dit niet weet, wordt het percentage cysticercosis natuurlijk
ook lager bevonden dan het werkelijk is.

-ocr page 55-

Naar aanleiding van het bovenstaande komt J. dan nog tot de
volgende conclusie:

het onderzoek der runderen op cysticercosis behoort overal precies
gelijk te zijn;
binnen zekere grenzen geldt, dat hoe nauwkeuriger
bet onderzoek, hoe hooger het gevonden percentage.

We hebben dus gezien, dat in Duitschland steeds zeer veel aan-
dacht is geschonken aan het onderzoek der kauwspieren en dat
dit tot heden op tal van plaatsen toch nog veel te wenschen

overlaat.

Junack deelt nog mede, dat voor een goed nauwkeurig onderzoek
der kauwspieren de keuringsveeartsen te Berlijn steeds een
ace-
^yleenlamp
bij zich hebben.

Neumarck (Berlijn) vermeldt, dat hij tijdens een studiereis in
Noord -Amerika bij het keuren van runderkoppen op cysticercosis
een
scherpe haak zag gebruiken, waarmee de kauwspieren vast-
gehouden worden; hierdoor wordt het gevaar van verwonding van
de linkerhand vermeden.

In Zwitserland was het Buri (34), die in 1915 het probleem
cysticercosis (b. h. vee) taeniasis (b. d. mensch) weer „frisch
aufgerolltquot; heeft, door op de gebrekkige vleeschkeuring (speciaal
op cysticercosis) te wijzen, zooals die in Zwitserland vrij alge-
meen was.

In de jaren 1914 en \'15 werd door Buri te Bern begonnen met
vrij geregeld de kauwspieren aan te snijden, en het gevolg was,
dat plotseling het aantal waargenomen gevallen sterk steeg (dus
evenals in de jaren 1888 tot 1890 in Duitschland). Zoo werden in
de jaren 1912 en 1913 resp. 1 en 5 gevallen waargenomen; in 1914
en 1915 constateerde
Buri resp. 23 en 39 gevallen.

Door heftig protest der slagers was zijn onderzoek echter nog
lang niet volkomen geweest; hij volstond toen maar met
insnijding
van één uitwendige en één inwendige kauwspier,
hetgeen; hij
trachtte goed te praten, hoewel dit wetenschappelijk natuurlijk niet
goed mogelijk is. Het verdienstelijke is, dat hij dit openlijk er-
bende, en getracht heeft één en ander, evenals in Duitschland,
Wettelijk geregeld te krijgen.

In Zwitserland heeft het „Volkswirtschaftsdepartementquot; in 1915
het
onderzoek van de kauwspieren beperkt tot die gevallen, welke

-ocr page 56-

reeds „verdachtquot; zijn door het onderzoek van andere organen
(z.g.
„VerdachtsßUenquot;). Deze maatregel geschiedde in het belang
der slagers. De veterinairen (o.a.
Buri en Krupski) hebben er zich
heftig tegen verzet, daar ze dezen maatregel als een ernstige be-
dreiging van de bestrijding der taeniasis bij den mensch beschouwen.

Buri was van meening, dat 9/io der gevallen juist ontdekt worden
door aansnijding der kauwspieren; dat de nadeelen voor de slagers,
voortkomende uit een strengere keuring, door hen zelf bestreden
moeten worden door het aangaan van slachtvee-verzekeringen.

B, komt tot de conclusie, dat, aangezien de Cyst. inermis sterk
verbreid is onder het Zwitsersche vee, Zwitserland de Duitsche
methode van Cysticercosis-onderzoek moet overnemen.

Guillebeau (36) (Zwitserland) neemt in 1917 stelling in de
kwestie van de kauwspier-aansnijding. Hij is
tegen de strenge,
„strammequot; Duitsche Keuringsmethode,
en beschouwt deze methode
niet geschikt voor het zoo geheel anders denkende Zwitsersche volk
{Krupski acht deze redeneering zeer terecht niet erg steekhoudend
en onwetenschappelijk!). Bovendien zou volgens
Guillebeau het
Zwitsersche volk zelden ongekookt vleesch eten (hoewel hij zelf
toch ook beweert dat in N. O.-Zwitserland meer Taeniasis zou
voorkomen ten gevolge van het eten van z.g.n. „Landjägerquot;.)

G. komt dan tot de zeer gemakkelijke raad, om alleen gekookt
of goed doorgebraden vleesch te gebruiken, omdat .... de slagers
tegen insnijding der kauwspieren bij
alle geslachte runderen zijn.

Krupski (37) (Zwitserland) bewijst dan in 1918 door zijn on-
derzoek, dat
Guillebeau een absoluut verkeerde meening is toege-
daan, en dat strenge keuring van de kauwspieren bij
alle runderen
een eerste vereischte is (en niet alleen in „Verdachtsfällenquot; zooals
wettelijk voorgeschreven is); hij zegt, dat de meening van een
slagershond niet verwaarloosd mag worden, maar nog minder
aanleiding mag geven tot afbreuk aan wetenschappelijk onderzoek.

Reeds werd vermeld op blz. 31, dat Krupski door aansnijding
van alle kauwspieren
bij alle geslachte runderen te Liestal in dc
„Feldschlächtereiquot; van de 6e divisie een percentage van 5.9 %
vond. Krupski was als paardenarts in staat een nauwkeurig onder-
zoek in te stellen, omdat bij het Leger door den Overste-paarden-
arts
Buser reeds voorgeschreven was, dat bij alle geslachte run-
deren
de kauwspieren op cysticercosis onderzocht moesten worden,

-ocr page 57-

..da jedes Rind einen Verdachtsfall für Vorkommen von Cysti-
cercus inermis bildetquot;.

Geen wonder, dat K. een heftig voorstander werd voor invoering
Van het onderzoek op Duitsche manier, en dat hij het in het alge-
meen gevonden lage percentage toeschrijft aan het zeer opper-
vlakkig onderzoek. Hij zegt dan ook, dat de raadgeving van
^rof.
Guilleheau om een milde keuring toe te passen, reeds aan-
leiding is geweest voor velen, om bij de keuring het noodige door
de vingers te zien.

Hoewel het door hem onderzochte vee v.n.1. uit O.- en N.O.-
Zwitserland afkomstig was, is hij er toch van overtuigd, dat de
cysticercosis door geheel Zwitserland in meer of minder sterke
mate verbreid voorkomt, en dat
door het slechte onderzoek van
afname van het percentage geen sprake kan zijn.

Hij beschrijft het verschil in keuring op de verschillende abat-
toirs:

Zürich onderzoekt alleen die praedilectieplaatsen, die zonder
insnijding onderzocht kunnen worden (dus niet de kauwspieren);
Basel idem, bovendien nog twee kauwspieren;
Schaffhattsen idem, en bovendien wordt getracht den lintworm-
drager op te sporen, door de plaats van herkomst van het finnige
rund na te gaan;
St. Gallen idem.

Krupski is er dan ook van overtuigd, (evenals Junack), dat het
aan een abattoir
geconstateerde percentage cysticercosis steeds een
criferjum is voor de meer of minder nauwkeurige keuring!

acht streng doorgezette keuring (insnijding van de kauw-
spieren bij
alle geslachte runderen) noodzakelijk, om tot een meer
rationeele bestrijding te komen. Toch meent hij tegelijkertijd ook,
•^at dit niet geheel voldoende is voor een afdoende bestrijding,
^jj heeft zijn volle aandacht bij het onderzoek op dat der kauw-
spieren geconcentreerd, omdat hij geconstateerd had, dat de cysti-
cerci in verreweg de meeste gevallen in de uitwendige kauwspieren
berden aangetroffen.

quot;Tenslotte wijst K, er op, dat het noodig is: Ie. steeds rustig en
Nauwkeurig te onderzoeken; 2e. er voor te zorgen, dat door de
klagers vóór de keuring niets weggehaald wordt.

In Nederland zijn het voornamelijk Hoefnagel (22 en 31), Ten-

-ocr page 58-

haeff (39), Flohil (45), en Veensfra (43) geweest, die omtrent
de keuring op cysticercosis geschreven hebben.

Zoo wijst Tenhaeff (39) te Utrecht er op, dat tot 1907 voor het
onderzoek op cysticercosis
alleen de inwendige kauwspieren wer-
den ingesneden; tot 1905 werden jaarlijks slechts 2 finnige runde-
ren geconstateerd. In 1907 bracht
v. Ostertag een bezoek aan het
abattoir te Utrecht; hij vestigde de aandacht op de wenschelijkheid,
om
ook de uitwendige kauwspieren aan te snijden, en kon heel
toevallig een gedegenereerde
Cysticercus door aansnijding van de
uitwendige kauwspieren aantoonen.

Bij deze gelegenheid deelde y. Ostertag tevens mede, dat door
de Duitsche dierenartsen bij de keuring van het
ingevoerde Hol-
landsche vee
tot 2 % cysticercosis geconstateerd werd.

Dit was de aanleiding, dat voortaan een veel nauwkeuriger
onderzoek te Utrecht plaats vond, en zoo werden in 1907/08 alhier
plotseling 74 gevallen geconstateerd.

Tenhaeff onderzocht n.m.1. uitwendigej en inwendige kauw-
spieren, hart, tongspieren, verder strottenhoofdspieren en midden-
rifspeilers; het onderzoek van de uitwendige kauwspieren bestond
in het insnijden volgens het vlak van de M. Masseter van de kaak-
ronding tot aan de crysta zygomatica resp. den processus pterygoi-
deus, waardoor de\'uitwendige kauwspier in twee lagen wordt ge-
scheiden.

Door dit nauwkeuriger onderzoek werd dus een hooger percen-
tage gevonden. Tenhaeff
is echter van meening, dat nooit met
zekerheid is uit te maken, of zich niet meer cysticerci dan de reeds
gevondene in het lichaam bevinden. Immers, daartoe zouden alle
spieren zeer fijn verdeeld moeten worden, ,,wat practisch onuit-
voerbaar isquot;, m.a.w. een
absoluut nauwkeurige keuring op cysticer-
cosis is
onmogelijk.

Flohil (45) te Haarlem had, naar aanleiding van het nauw-
keurige onderzoek van Utrecht, ook de keuring ter plaatse ver-
scherpt, en vindt dan ineens een veel hooger percentage. (2e helft
1909: 1.31 %). Hij is ook een voorstander van nauwkeuriger on-
derzoek, en wijst er zeer terecht op, dat
onaangenaamheden met
slagers
v.n.l. ontstaan, doordat op de eene plaats streng gekeurd
wordt en op de andere plaats in het geheel niet of weinig.

Het aantal gevallen, dat hij constateerde (24 gevallen bij run-

-ocr page 59-

deren en 5 gevallen bij kalveren) acht hij overigens te gering,
om er verder conclusies uit te trekken.

Wel meent hij ook. dat het onderzoek van de kauwspieren dik-
■^ijls veel te wenschen over laat; en dat hieraan vooral aandacht
geschonken moet worden, wanneer verkaasde cysticerci in het hart
worden aangetroffen (omdat dan meermaals levende cysticerci in
de kauwspieren worden gevonden).

Verder moet volgens F. bij kalveren vooral het hart nauwkeurig
onderzocht worden, omdat dit bij kalveren de hoofdzetel der cysti-
cerci is (zie ook blz. 22 en 23).

Veenstra (43) te Amsterdam komt tot ongeveer dezelfde con-
clusies als
Flohil alleen is hij hier en daar nog strenger in zijn
uitspraken (zie T. v. D. deel 48). In 1917 begon hij een nauw-
keurige keuring bij jonge runderen, en kalveren;
V, onderzocht de
afgewisselde koeien echter niet op cysticerci, hetgeen hij nader
Verklaart door mee te deelen, dat dit wegens
tijdsgebrek niet moge-
lijk was, en dat intacte cysticerci bij voorkeur bij jonge dieren
zouden voorkomen. Verderop deelt V. echter mede, dat de laatste
tijd ook eenige gevallen geconstateerd werden bij oudere, afgewis-
selde runderen. (Het onderzoek was dus onvolledig, waarop o.a.
Sperna Weiland gewezen heeft.)

Veenstra beschrijft slechts 39 gevallen (zie blz. 30), waarvan
het meerendeel vondsten in de kauwspieren betreft. Het aantal
gevallen is dan ook feitelijk te gering, om er vergaande conclusies
uit te trekken. (Dit gaf
Sperna Weiland aanleiding om als zijn
meening weer te geven, dat
V, den factor toeval te veel buiten
beschouwing zou gelaten hebben).

Aangezien Veenstra in 1921 als zijn meening verkondigde, dat
de uitroeiing van de Taenia saginata bij den mensch
uitsluitend
door de veterinairen kan en moet worden verricht, spreekt het
Vanzelf, dat hij zijn volle aandacht heeft geconcentreerd op de
■^ijze van keuring (en de beslissing na de keuring), in het bij-
zonder
van de kauwspieren en het hart.

Evenals Tenhaeff, Flohil e.a. vindt V., dat het onderzoek der
kauwspieren aan de meeste abattoirs veel te oppervlakkig geschiedt
(gewoonlijk wordt de uitwendige kauwspier
slechts éénmaal in-
gesneden tot halfweg de crista facialis, en de inwendige kauwspier
eveneens slechts half zoo diep als mogelijk is).

-ocr page 60-

Door zijn diepergaand onderzoek werden te Amsterdam 3—5
maal zooveel gevallen geconstateerd; (opp. onderzoek 0.06—0.14 %;
diepergaand onderzoek 0.30—0.47 %); zoo schrijft hij het hooge
percentage te Arnhem (in verhouding tot dat aan andere abattoirs)
eveneens toe aan nauwkeurig onderzoek. Ook de sterk uiteen-
loopende cijfers der verschillende abattoirs (zie bij „percentagequot;)
schrijft hij voor een groot deel toe aan dikwijls zeer onvoldoende
onderzoek,

V. concentreerde vooral zijn aandacht op de kauwspieren en
het hart. Zelfs zegt hij, niet te zullen aarzelen deze praedilectie-
plaatsen
„in schijven te snijdenquot;, wanneer de taeniasis bij den
menisch niet zou afnemen door de wijze van onderzoek zooals door

hem toegepast.......nochthans verwacht V., dat een dergelijk

verscherpt onderzoek niet noodig zal zijn, en dat door een grondig
onderzoek der praedilectieplaatsen aan alle abattoirs de T. saginata
in het decennium 1920—1930 wel even zeldzaam zal worden als de
T. solium!

V. zou het onderzoek als volgt willen verrichten:

Kauwspieren: twee evenwijdige sneden door elke uitwendige
kauwspier, en één diepe snede door elke inwendige;

Hart: uitwendig onderzoek, dan snede door linker hart tot in
het septum, beide helften van de linker kamerwand als een ui in
een inwendige en uitwendige laag verdeelen door insnijden, daarna
rechter hart in de lengte insnijden; sneevlakte en endocard goed
bezichtigen;

Tong: betasten van de tong en bezichtiging der spieren;

Middenrif: bezichtigen en betasten.

Voorloopig geeft V. dus alleen weer een iets hetere methode aan,
waardoor men zeer zeker een hooger percentage cysticercosis zal
kunnen constateeren. Toch voorkomt men hierdoor niet, dat
meer-
dere
gevallen over \'t hoofd gezien zullen worden. Dit erkent V.
trouwens zelf; immers in zijn conclusies zegt hij o.a.: „de nood-
zakelijkheid van het geheel aan schijven snijden van kop- en
hartspieren valt niet te ontkennen, wanneer we
alle levende finnen
direct onschadelijk willen makenquot;; hij meent echter dat het
waarschijnlijk niet noodig zal zijn „de kauwspieren en het hart in
schijven te snijdenquot;.

(Dat V. wel wat te optimistische verwachtingen had, moge

-ocr page 61-

blijken uit de beschouwingen van Junack betreffende het percentage
cysticercosis in Duitschland, meer speciaal te Berlijn; waarbij men
nog dient te bedenken, dat het „Reichsfleischbeschaugesetzquot; in
Duitschland reeds van 1900 dateert, terwijl de „Vleeschkeurings-
^etquot; in Nederland pas van kracht is geworden in 1922). Men kan
dus zeggen, dat
V., evenals Flohil e.a., op de noodzakelijkheid van
een nauwkeuriger onderzoek heeft gewezen.

Omtrent het onderzoek van kalveren is hij evenals Flohil van
•neening, dat zoowel vette kalveren als graskalveren die ouder zijn
dan 4 tot 6 weken, op de voorgeschreven wijze op cysticerci onder-
zocht moeten worden (zie blz. 22).

Resumeerende ziet men, dat in Europa tal van onderzoekers tot
ongeveer dezelfde conclusies komen, voor wat de eigenlijke keuring
betreft. Zoo zijn zij het er over het algemeen over eens, dat de
v^ijze van keuring in de meeste gevallen nog veel te wenschen over
laat; verder dat binnen zekere grenzen het geconstateerde percen-
tage stijgt, naarmate de keuring nauwkeuriger plaats vindt; dat het
onderzoek van kauwspieren, tong en hart zoo nauwkeurig mogelijk
dient te geschieden ( en vooral de kauwspieren niet nauwkeurig
genoeg onderzocht kunnen worden), waarbij men zich niet mag
laten beinvloeden door protesten van slagers; dat het
werkelijke
Percentage cysticercosis in het algemeen veel hooger is dan het
geconstateerde (bij nauwkeurig onderzoek kunnen altijd nog cysti-
cerci voorkomen op andere plaatsen dan de praedilectieplaatsen,
^n zelfs in de praedilectieplaatsen kunnen ze nog wel over het
hoofd gezien worden).

^n Amerika. Hier wordt het onderzoek (de keuring) ongeveer
dezelfde wijze verricht als in Duitschland.

Zoo beschrijft Ransom (38) het onderzoek van kauwspieren en
l^art op vrijwel dezelfde wijze als dit voor Duitschland geldt.

f^orace S. Eakins (20) geeft de volgende beschrijving van het
Onderzoek: uitwendige kauwspieren 1 X insnijden, inwendige kauw-
spieren I X insnijden, tong uitwendige inspectie en diepe palpatie.

Zoodra cysticerci aangetroffen worden, moeten alle aangesneden
Spierdeelen nauwkeurig onderzocht worden; verder moeten dan in-
gesneden worden de kauwspieren, tong, hart en diafragma; ten
slotte ook nog de Oesophagus.

-ocr page 62-

In Azië en Afrika. In de vroegere Duitsche koloniën (Oost-
Afrika) vond
Hammer (24) als praedilectieplaatsen: adductoren,
nekspieren, tong en kauwspieren en het hart (zie blz. 28).

Hieruit blijkt dus. dat hij zich bij zijn onderzoek niet beperkt
heeft tot
systematisch onderzoek van de in Duitschland voorge-
schreven praedilectieplaatsen, doch dit
ook uitgebreid heeft tot
de adductoren en de nekspieren, en zelfs geconstateerd heeft, dat
deze veelvuldiger aangetast waren.

In de Fransche koloniën zijn het Teppaz en Valade geweest, die
een nauwkeurig onderzoek hebben ingesteld, en zich niet alleen tot
insnijding van kauwspieren en hart hebben bepaald, doch ook
andere vindplaatsen regelmatig onderzocht hebben op cysticerci.

Zoo vond Teppaz (32), dat ook de adductoren en halsspieren
tot de voornaamste praedilectieplaatsen behooren (zie blz. 32).

Van belang is ook geweest het onderzoek in Syrië (te Horns)
door
Valade (33); hij vond weer een geheel andere volgorde der
praedilectieplaatsen, en ook nog weer andere, o.a. adductoren,
oppervlakkige halsspieren en psoas (zie blz. 32).

Voor de keuring van het vleesch op Cysticercus inermis zou hij
de
volgende wijze van onderzoek wenschen:

1.nbsp;het diaphragma onderzoeken, n.1. \'t perifere, vleezige gedeelte
en de pilaren uitsnijden en ophangen ter onderzoek.

2.nbsp;het hart (vooral de coronair groeven) eerst uitwendig on-
derzoeken; daarna na insnijding myocard en endocard;

3.nbsp;de psoas over de geheele lengte nagaan (cysticerci meestal
aan de oppervlakte in de spierfascies, zelden in de spier zelve!);

4.nbsp;de uitwendige kauwspieren in dunne plakken snijden, door
het aanbrengen van sneden evenwijdig aan de onderkaak! (N.B.)

Indien in één dezer vier vindplaatsen een of enkele cysticerci
aangetroffen worden, dan moeten ook de adductoren en oppervlak-
kige halsspieren onderzocht worden, dus

5.nbsp;de adductoren door eenige insnijdingen loodrecht op de in-
wendige dijvlakte;

6.nbsp;de oppervlakkige halsspieren-cysticerci soms in de bindweef-
selfascies, meestal echter in het inwendige der spieren.

We zien dus, dat in de genoemde koloniën het onderzoek zich

-ocr page 63-

over meer vindplaatsen uitstrekte, en deze vermoedelijk ook nauw-
keuriger
onderzocht werden dan in Europa.

(Zoo werden door Valade de kauwspieren in dunne plakken ge-
sneden, terwijl men in de verschillende landen van Europa slechts
aarzelend deze spieren 1 of 2 maal durft in te snijden!).

Op blz. 33 werd reeds de meeninig verkondigd, dat dit o.a. toe te
schrijven zou zijn aan het feit, dat hier de keurmeesters vermoede-
lijk nog niet belemmerd werden bij de keuring door de slagers,
zooals dit in de Europeesche landen telkens voorkomt.

Pathogeniteit van den Cysticercus inermis voor den mensch.

De beteekenis van den Cyst. inermis in het rundvleesch is, dat
de mensch door het eten van onvoldoend toebereid vleesch de
Taenia saginata kan krijgen. Daarom beschouwt men „sterkfinnigquot;
vleesch als ondeugdelijk, terwijl „zwakfinnigquot; vleesch eerst bruik-
baar moet worden gemaakt voor de consumptie.

Volgens Braun-Seifert (4), zou, vergeleken bij andere lintworm-
soorten, de T. saginata het veelvuldigst voorkomen; deze lintworm
zou bekend zijn in Europa, Amerika. Afrika en den Orient, waaruit
direct volgt, dat ook de Cyst. inermis practisch gesproken over de
geheele aarde verspreid voorkomt.

De Taena saginata veroorzaakt o.a. volgens Braun-Seifert (4)
bij den mensch:

1.nbsp;Voedselonttrekking. Dit tekort wordt als regel aangevuld
door den lintwormdrager, door grooter hoeveelheden voedsel tot
zich te nemen ten gevolge van den geweldigen eetlust
{Heisz-
biinger).
Bij zwakkere individuen kan echter gemakkelijk anaemie
optreden.

2.nbsp;Digestie stoornissen: nu eens diarrhoe. dan weer obstipatie;
soms braken, soms koliekachtige pijnen; soms een drukkend ge-
voel in de buikstreek.

3.nbsp;Nerveuze stoornissen.

Daarbij komt nog. dat de Taenia saginata meermaals lastig te
verwijderen is, ondanks herhaalde lintwormkuren (welke soms
intoxicatie veroorzaken).

De sterke voedselonttrekking geldt vooral voor de Taenia sagi-
nata, omdat deze zoo snel groeit; wanneer de proglottiden rijp zijn,

-ocr page 64-

worden ze dagelijks in grooter aantal afgestooten, ook wanneer de
patient niet defaeceert. Dit laatste en het jeuktegevoel aan den
anus moet, vooral voor nerveuze personen, zeer onaangenaam zijn.

Soms worden bij één persoon meerdere Taeniae (saginata) aan-
getroffen; zelfs heeft men wel 40 stuks bij één lijder gevonden,
De gemiddelde lengte van de Taenia saginata bedraagt 4—10 M.

Ook is wel waargenomen het voorkomen van T. solium en T.
saginata bij een en dezelfden gastheer.

Van groote beteekenis is echter, dat de Taenia saginata geen
„zelfinfectiequot;
veroorzaakt (zooals de T. solium wel doet), waardoor
dus de Cyst. inermis bij het rund
lang zoo ernstig niet beoordeeld
behoeft te worden, aangezien hij niet levensgevaarlijk is voor den
mensch.

Bollinger wijst er op, dat de Cyst. inermis ook niet zoo ernstig
mag beoordeeld worden als miltvuur, malleus, trichinosis, echino-
coccosis, omdat de T. saginata
nooit direct levensgevaar veroor-
zaakt, en zelfs dikwijls in het geheel geen stoornissen.

(Zoo schrijven Sluiter, SwcUcngrcbcl en Ihle (quot;), dat in sommige streken van
Afrika (Abessinië) bijna alle bewoners drager zijn van de Taenia saginata,
hetgeen de menschen echter als een voordeel beschouwen, daar ze dan minder
last van verstopping en meer weerstand tegen klimaatsverandering zouden
hebben.

Ook Dr. Max Rubncr (quot;) schrijft, dat de Abessiniërs dezen lintworm als on-
misbaar beschouwen, en hem nooit geheel afdrijven. Wanneer ze het genees-
middel „Kussoquot; gebruiken, dan doen ze dit alleen om den lintworm wat korter
te maken.

In het handboek van Braun-Seifert van 1926 wordt nog meegedeeld, dat bij
de Somali geen Taenia zou voorkomen, omdat door deze menschen het rund-
vleesch alleen gebraden of geroosterd gegeten wordt).

Valade (33) schrijft, dat ook de Syriërs de Taenia saginata als
iets heel gewoons beschouwen, en er schijnbaar weinig last van
ondervinden.

Voor gezonde levenskrachtige menschen is dus de Taenia sagi-
nata als regel hoogstens schadelijk voor de gezondheid (gesund-
heitsschädlich), terwijl hij
dikwijls in het geheel geen symptomen
veroorzaakt. Het is meermaals geconstateerd, dat de patienten
er geen idee van hebben, dat ze lintwormdrager zijn; pas door het
afgaan van proglottiden worden ze er opmerkzaam op gemaakt.

-ocr page 65-

Daarentegen kan de genoemde lintworm wel degelijk ernstige
symptomen veroorzaken bij
zwakke kinderen en zieke menschen.
die minder weerstand hebben.

Daarbij komt dat een lintwormkuur voor deze menschen ge-
vaarlijk kan worden. (Zoo kan b.v. extr. filicis maris ernstige
Vergiftigingsverschijnselen teweeg brengen).

Overigens worden veel reflex-symptomen aan den lintworm toe-
geschreven, die voor zoover het niet om inwerking van giftige
stoffen gaat, toegeschreven kunnen worden aan overgevoeligheid
der individuen. Veel symptomen worden aan den lintworm toege-
schreven, die er niets of weinig mee te maken hebben; men moet
hierbij dus kritiek uitoefenen.

Junack wil ook streng doorgevoerde keuring op Cyst, inermis,
O-a. omdat de Taenia saginata een enkele maal toch wel indirect
levensgevaarlijk zou kunnen worden; hij haalt dan aan, dat bij den
Zoon van een Berlijnschen slachter, die geopereerd was aan appen-
dicitis, de opening van den blinden darm verstopt bleek te zijn door
enkele proglottiden van de Taenia saginata. (Beitrag zur Gefähr-
lichkeit der Rinderfinne).

Zoo ziet men allerlei schrijvers a.h.w. motieven zoeken, om een
strenge keuring op cysticercosis te rechtvaardigen;
het treffendste
Motief is m.i, bescherming van zwakke kinderen en zieke menschen.

Bij één en ander is iets uitvoeriger stil gestaan, omdat de maat-
regelen bij streng doorgevoerde keuring van rundvleesch op cysti-
cercosis in landen met betrekkelijk hoog percentage groote econo-
\'nische schade veroorzaken. Zoolang het percentage betrekkelijk
gering blijft, zijn strenge maatregelen nog wel te rechtvaardigen
(Zooals te Amsterdam, waar gemiddeld 1 van de 1000 runderen in
de koelkamer wordt gebracht); te Arnhem en Nijmegen, waar ge-
Qiiddeld 5 tot 10 van de 1000 runderen met levende cysticerci
■forden aangetroffen, wordt strenge toepassing der maatregelen
reeds veel moeilijker; bij „Bali-veequot;, waarvan gemiddeld 200 van
de 1000 runderen met levende cysticerci behept zijn, zou de ver-
oorzaakte schade zoo groot worden, dat men m.i. deze niet goed
Zou kunnen verantwoorden met het oog op de geringe ziektever-
schijnselen door de T. saginata veroorzaakt.

Bij de wijze van onderzoek zal blijken, dat de veroorzaakte schade
juist één der hoofdredenen is, waarom steeds moeilijkheden ont-

-ocr page 66-

staan bij strengere keuring en er voortdurend verschil van meening
bestaat omtrent de beoordeeling van éénfinnig rundvleesch; te-
meer daar tot nu toe feitelijk niet gesproken kan worden van een
afname van cysticercosis bij het rund.

Volgens de artsen zou in Noord- en West-Europa de Taenia
solium bij den mensch geregeld afnemen, daarentegen de Taenia
saginata eerder toenemen; ook in N.-Amerika zou de laatstge-
noemde lintworm veelvuldig voorkomen, hetgeen o.a. toegeschreven
wordt aan het
veelvuldig eten vsn rauwe gt;» bee[steakquot;.

Vooral wordt de T. saginata veel aangetroffen bij slagers en
keukenmeiden ,die het vleesch dikwijls proeven, voordat het klaar-
gemaakt is.

Bij de Duitsche legerkorpsen werd het hoogste percentage lint-
wormdragers aangetroffen bij het 10e korps, hetgeen v.n.1. gere-
cruteerd werd in Neder-Saksen, waar het eten van rauw gehakt
vleesch veel in zwang is.

Volgens Guilleheau (36) zou het Zwitsersche volk practisch
gesproken alleen goed toebereid vleesch nuttigen;
Krupski wijst
er echter op, dat verschillende worstsoorten rauw gegeten worden;
verder bevatten de zgn. ,.Landjägerquot; bijna uitsluitend vleesch der
kauwspieren. Hieruit blijkt dus wel voldoende, dat infectie van
Zwitsers nog zeer goed mogelijk is.

Ten slotte is het ook bekend, dat taeniasis bij den mensch vooral
in de subtropen en tropen veel voorkomt, wat toe te schrijven is
aan het meer eten van rauw of onvoldoende toebereid vleesch
en de minder hygienische levenswijze.

Beslissing na de keiuring (beoordeeling van het finnige rund-
vleesch).

In Duitschland onderscheidt men sterkfinnige- en zwakfinnige
runderen.

Sterkfinnigheid: hieronder verstaat men het veelvuldig aantref-
fen van cysticerci op de sneevlakten (ter grootte van een hand-
palm) der praedilectieplaatsen (kauwspieren, tong en hart), als-
ook van andere spieren (wanneer op
elke sneevlakte meer dan één
Cysticercus aangetroffen wordt).

Zwakfinnigheid: de overige gevallen, dus met één of enkele
cysticerci. Deze werden
vroeger nog weer verdeeld in éénfinnige en

-ocr page 67-

neer[innige runderen, doch tegenwoordig wordt dit onderscheid
^i^t meer gemaakt (zie ook blz. 24).

In een kort overzicht geeft von Ostertag (1) een globaal inzicht
in de beoordeeling van finnig vleesch (bij runderen):

Graad van Cysticercosis

Beoordeeling van het vleesch

Sterkfinnigheid bij het rund: veel
levende
of afgestorven cysticerci
op de sneevlakten der spieren.
Ongeacht den graad van cysticer-
cosis.
indien vleesch waterig of
verkleurd.

il- Zwakfinnigheid: alle andere geval-
len dan bij I. waarbij
levende fin-
nen aangetroffen worden in gering
aantal (hiertoe behooren ook de
z.g.n. éénfinnige runderen).

Geheele lichaam afkeuren (genuszun-
tauglich),
uitgezonderd
organen en vet.

a.nbsp;vrij van cystic. dan goedgekeurd.

b.nbsp;met cysticerci, dan organen afge-
keurd en vet uitgesmolten.

Geheele lichaam voorwaardelijk goed-
keuren
(..bedingt tauglichquot;), d.w.z. na
21 dg. koelkamer of vrieskamer of
pekelen etc. geschikt voor consumptie,
na verwijdering der cysticerci;
organen en vet.

a.nbsp;vrij van cysticerci, dan vrijgeven,

b.nbsp;indien wel cysticerci, dan vet uit-
smelten, de organen in de koelkamer.

\') Hieronder te verstaan: lever, milt, nieren, maag, darmen, hersenen, ruggemerg
uier.

Uit het overzicht blijkt dus o,a. dat afgestorven cysticerci alleen
dan aanleiding tot afkeuring geven, wanneer het dier er mee
door-
^^aid is, omdat anders van de zijde der verbruikers rechtvaardige
klachten zouden binnenkomen; het vleesch wordt dan als bedorven
quot;Voedsel beschouwd.
Een o[ enkele afgestorven cysticerci worden
Verwijderd en het dier verder
goedgekeurd.

Op een vraag van een dierenarts, hoe te handelen met runderen
baarbij een of meerdere verkalkte cysticerci aangetroffen worden,
antwoordt
v. Ostertag in zijn tijdschrift, dat het begrip „zwak-
zinnigheidquot; in het juist beschreven overzicht slechts levende finnen
betreft; dat alleen runderen welke doorzaaid zijn met gedegene-
reerde cysticerci, afgekeurd moeten worden.

-ocr page 68-

Evenzoo is v, Ostertag van meening, dat onontwikkelde finnen
geen aanleiding zijn, om tot afkeuring over te gaan. Wel moet men
er op bedacht zijn, dat naast afgestorven cysticerci in het zelfde
dier soms ook levende cysticerci kunnen voorkomen; zoo zou meer-
maals geconstateerd zijn het voorkomen van afgestorven cysticerci
in het hart tegelijk met levende cysticerci in de kauwspieren (cys-
ticerci in het hart gaan dikwijls reeds tijdens hun ontwikkeling
te gronde).

V. Ostertag deelt dan nog mee, dat wanneer men in de kauw-
spieren alleen afgestorven cysticerci aantreft, men practisch ge-
sproken op andere vindplaatsen nooit levende cysticerci zal con-
stateeren.

De beoordeeling van zwakfinnige runderen op plaatsen zonder
koelkamer,
zal altijd wel de noodige moeilijkheden met zich brengen.

Pillmann heeft voorgesteld in dergelijke gevallen de beenderen
versch te verkoopen, het vleesch te zouten en te rooken, of tot
worst te verwerken, en deze fabrikaten (producten) na 3 weken
„unter Deklarationquot; te verkoopen.

Dit laatste is echter niet noodig volgens de wet; na 3 weken
kunnen deze producten vrij in de circulatie gebracht worden.
Voor conservenfabrieken kan het vleesch na gekookt te zijn, on-
voorwaardelijk goedgekeurd worden, en hoeft dit niet eerst naar de
vrijbank gebracht te worden; het koken moet dan echter onder
deskundig toezicht geschieden (Zeitschr. f. Fl. Hyg. 1923/24).

Omtrent de beoordeeling van vleesch met levende finnen, is
men het
op plaatsen met koelkamer in het algemeen wel eens over
de te nemen maatregelen.

De beoordeeling van de zgn. éénfinnige runderen (dus waarbij
één levende fin wordt aangetroffen, meestal in de kauwspieren)
heeft echter veel stof doen opwaaien, aangezien tal van schrijvers
het bewaren gedurende drie weken in een koelkamer, of pekelen
veel te streng vonden en beweren, dat door deze maatregelen een
niet voldoende te motiveeren schade werd toegebracht aan de
slagers.

Het „Kaiserliche Gesundheitsamtquot; berekende, dat de verliezen in
1904, \'05 en \'06 veroorzaakt door de maatregelen tegen finnij
rundvleesch, resp. 1.4761761 M., 1.712.346 M. en 1.696.138 M.
bedroegen, m.a.w. dus in drie jaar bijna 5 millioen Mark.

-ocr page 69-

Zoo verlangden Müller, Noack en Lauff (56) goedkeuring,
quot;Wanneer na zorgvuldig onderzoek van de praedilectieplaatsen geen
cysticerci meer gevonden werden;
Röszle eveneens, wanneer na
Verdeeling van het vleesch in stukken van K.G. niets meer ge-
vonden werd. Tegen deze meening is in te brengen, dat feitelijk
niet gesproken mag worden van „éénfinnigequot; runderen, en dat
deze ondergebracht zijn als „zwakfinnigequot; runderen. Toch is men
l\'et nog lang niet eens over deze kwestie, en kan men de schrijvers
als het ware in 2 groepen verdeelen:

voorstanders d.z. de personen, die de zgn. „éénfinnigequot; run-
deren als zwakfinnigen willen behandelen (m.a.w. 3 weken in
koelkamer of pekelen).

2. tegenstanders d.z. zij, die „éénfinnigequot; runderen na nauw-
keurig onderzoek van andere vindplaatsen willen vrij geven, m.a.w.
quot;iet tot zwakfinnige willen rekenen.

Plohil (45), van Oyen (40), Rinses (41), en Veenstra (43)
hebben in de Hollandsche literatuur hierop gewezen.
Zoo behooren tot de Ie groep o.a.:

Kühnau bestreed het Badensche voorschrift van omstreeks 1900. Baden stond
in 1900 toe, dat runderen met levende finnen in de kopspieren, waarbij
Verder geen cysticerci werden aangetroffen bij het in stukken snijden, goedge-
keurd werden met uitzondering van den kop.

^o[[mann C*quot;) constateerde, dat 9)/^ pCt. van de z.g.n. éénfinnige runderen
\'J nader onderzoek, door in stukken van K.G. te verdeelen, meerfinnig
oleken te zijn. (Hij wijst er tevens op, dat dat percentage bij het in schijfjes
Snijden nog veel hooger zou zijn).

Zschokkc (5quot;) constateerde zelfs bij 64 pCt. meerdere finnen,
^einc vindt het onnoodig met de slagers rekening te houden, want de
Keuringsdienst is er om de consumenten te beschermen.

Ballon (10) is voorstander, omdat de mogelijkheid van finnen in andere deelen
van het lichaam niet te ontkennen is.
Plohil (■i®)zegt, dat de schade door de strengere keuring a.h.w. een aequiva-
moet vormen voor het hygiënisch voordeel, dat verkregen wordt. Behoort
de voorstanders, wanneer het plaatsen betreft, waar een koelkamer aan-
j^^zig is. Hij acht het onnoodig vleesch uit de koelkamer naar de vrijbank te
•quot;engen, aangezien z.i. hiermee geen hygiënisch belang gediend wordt. Volgens
ohil moet op plaatsen
zonder koelkamer het vleesch 3 weken gepekeld worden.
Zinses (quot;) behoort eveneens tot dezen groep, aangezien het z.i. wel zeer
toevallig zou zijn, dat er bij zooveel runderen slechts één hntwormei zich tot
Cysticercus zou ontwikkeld hebben, terwijl toch als regel meerdere eieren

-ocr page 70-

opgenomen zullen\' worden; hij veronderstelt dus, dat bij de z.g. „eenfinnigequot;
runderen als regel cysticerci over het hoofd gezien worden.

Veenstranbsp;is om dezelfde motieven sterk voorstander. Daarbij komt, dat

Veenstra bijna uitsluitend een- en tweefinnige runderen aantrof, en daaraan
bijzondere waarde hechtte. De slager moet de schade maar vereffenen, hetzij
door slachtverzekering, hetzij door het op den boer te verhalen (op dit laatste
wees Flohil ook reeds met klem).

Zoo behooren tot de tweede groep (de tegenstanders):

Haffner (Zuid-Duitschland) vond het niet gerechtvaardigd het geheele rund
voor een of twee finnen voorloopig (3 weken) aan te houden, omdat het theo-
retisch mogelijk is, dat ergens anders in het lichaam ook nog cysticerci kunnen
voorkomen.

Kunibert Mullernbsp;wil éénfinnige runderen na nauwkeurig onderzoek van

kop, tong en hart vrijgeven, aangezien anders tequot; groote bedrijfsschade het
gevolg zou zijn.

Noack (4°) staat op het zelfde standpunt, niettegenstaande hij bij 171 een-
finnige runderen er 9 ontdekte, die meerfinnig bleken te zijn; hij is van meening,
dat het publiek zich zelf moet beschermen door geen ongaar vleesch te eten.

Bruno Lau[[nbsp;vestigt de aandacht er op, dat de verzekeringssom welke

moet uitbetaald worden, tengevolge van de strenge maatregelen, grooter is
dan die voor wegens t.bx. afgekeurde runderen. Hij acht de toegebrachte schade
veel grooter, dan doorquot; de minimale kans op levende cysticerci elders in het
lichaam gerechtvaardigd kan worden.

Éovendien wijst hij er op dat na 15 jaar strenger keuring geen eigenlijke
vermindering van cysticercosis valt waar te nemen!

Daarom wil hij eenfinnige runderen na zorgvuldig onderzoek vrijgeven (en
daarnaast door populaire geschriften het publiek waarschuwen).

Stroh C^») deelt de meeninig van de genoemde personen. Hij vond bij 105 z.g.
eenfinnige runderen slechts twee met meer finnen.

In de uitvoeringsbesluiten behoorende bij de Nederlandsch^
„Vleeschkeuringswetquot;
van 1919. gewijzigd in 1922, vindt men
vrijwel dezelfde bepalingen als in het Duitsche „Fleischbeschau-
gesetzquot;;

zwakfinnige runderen kunnen worden goedgekeurd

a.nbsp;na sterilisatie: doch ook nadat het vleesch

b.nbsp;10 dagen in een vrieskamer bij —10° C. is bewaard, of

c.nbsp;in stukken van 3 K.G. gedurende 3 weken gepekeld is (in
lt; 20% NaCl) of

d.nbsp;3 weken in een koelkamer bij maximum 4° C. is bewaard (zie
ook 2de vervolg Peerbolte 1926 blz. 26.)

-ocr page 71-

In Oostenrijk is bij Ministerieele beschikking van 1902 het vol-
gende toegestaan:

het vleesch van zwakfinnige runderen mag in partijen van ten
hoogste
3 K.G. „unter Deklarationszwangquot; afgegeven worden;
hierbij moeten
uitdrukkelijk inlichtingen verstrekt worden over de
\'Noodzakelijkheid van volledig gaar koken of doorbraden!

Hierdoor verkrijgt men, dat het publiek ook gaat begrijpen en
\'ndirect meewerken, door het vleesch beter te bereiden.

In Amerika vindt men de zelfde beoordeeling als in Duitschland
{Ransom (38) en Horaca S. Eakins (20) hebben hierover geschreven).

In Zwitserland heeft Buri (34) in 1915 een schema voorgesteld
Voor de beoordeeling van finnig rundvleesch.

Hij onderscheidt daarbij eenfinnige, meerfinnige en sterkfinnig?
runderen; de beoordeeling komt overigens grootendeels met die
m Duitschland overeen.

In Frankrijk bestaat volgens Piettre (16) geen wet of reglement,
baarbij de beoordeeling van finnig vleesch geregeld is.

Hij stelt voor bij zwakfinnigheid het vleesch in circulatie te
brengen, nadat dit daartoe bruikbaar is gemaakt, hetgeen kan
geschieden door: stérilisation par chaleur (verhitting), salaison
(pekelen), congélation (bevriezing), chambre frigorifique (koel-
kamer).

In de Fransche koloniën. Teppaz (32), te Dakar (Senegal),
Menscht het geheele rund in beslag te nemen, wanneer cysticerci
het hart, in de halsspieren en in de adductoren aangetroffen
borden (immers mag men dan nog veel meer cysticerci in andere
spieren verwachten).

Valade (33) te Horns (Syrië), geeft een eenigszins afwijkende
h^oordeeling, hetgeen aan twee feiten zal moeten toegeschreven
borden; n.1. aan het
ontbreken van een koelkamer, en aan het zeer
hooge percentage. Hij beoordeelde finnige runderen als volgt:
totale afkeuring: bij algemeene cysticercosis (ook al is het
vleesch van goede kwaliteit);

totale afkeuring: wanneer bij magere dieren gelocaliseerde
cysticercosis wordt geconstateerd;

goedkeuring (acceptation): wanneer slechts zeer weinig cysti-
cerci bij onderzoek der zes genoemde vindplaatsen (zie blz. 32 en
33)

worden gevonden.

-ocr page 72-

Tegen c. zal men volgens Valade kunnen protesteeren, omdat
er dan mogelijk nog cysticerci over het hoofd gezien worden, welke
zich in de diepte der spiermassa\'s bevinden.

Volgens Valade kan men hiertegen aanvoeren: 1. dat in het
bedoelde geval vrijwel steeds geen of slechts een enkele blaasworm
in de overige spieren of organen zal aangetroffen worden; 2. dat
bij een te nauwgezet doorgevoerd onderzoek de vleeschvoorziening
bijna onmogelijk zou worden.

Hij zegt dan, dat elk geval afzonderlijk beoordeeld moet worden.

Hoewel wetenschappelijk de beoordeeling van Valade niet juist
is (hetgeen hij trouwens zelf erkent), mag men niet vergeten, dat
deze beoordeeling door allerlei factoren sterk beinvloed wordt, en
daardoor niet op één lijn gesteld kan worden met de wijze van
beoordeeling in West-Europa.

Veenstra vermeldt nog iets omtrent de beoordeeling in Ned.-
Indië; zoo zou aldaar in verband met het veelvuldig voorkomen
van C. inermis, volgens mededeeling van een Indischen collega,
alleen het vleesch van die runderen in behandeling worden ge-
nomen, waarbij de cysticerci in grooter aantal voorkwamen.

Omtrent de schade, welke veroorzaakt wordt door de maat-
regelen tegen finnig vleesch,
kan dus het volgende gezegd worden:
de meeste schade ontstaat door de maatregelen tegen zwakfinnig
vleesch. De schade bij sterkfinnigheid is per geval wel veel grooter,
in totaal echter, bijv. per jaar, veel geringer, omdat sterkfinnigheid
slechts sporadisch in Europa voorkomt.

Op plaatsen met koelkamer ontstaat de schade niet alleen door
indroging van het vleesch, maar ook door storing in een regelmatige
vleeschvoorziening. Deze schade zou op plaatsen met groote slacht,
wanneer een hoog percentage cysticercosis wordt aangetroffen,
wel eens te groote afmetingen kunnen aannemen (zie ook blz. 61).

Op plaatsen zonder koelkamer zou de schade bij strenge toe-
passing der maatregelen (pekelen gedurende drie weken bij zwak-
finnigheid) nog veel grooter worden, en bij hooge percentages zou
de vleeschvoorziening zelfs wel onmogelijk gemaakt kunnen wor-
den (zie beoordeeling volgens
Valade (33)).

We zagen reeds, dat de schade in een gebied met betrekkelijk
laag
percentage cysticercosis (Duitschland) toch reeds aanzienlijk
kan worden (zie blz. 64).

-ocr page 73-

Toch zijn de meeste dierenartsen van meening, dat deze schade
door de slagers op een of andere
wijze vereffend moet worden,
l^it nu zou bij gezamenlijk overleg der slagers door verhooging
der vleeschprijzen kunnen geschieden
{(Krupski), doch dit zal
door de verschillende omstandigheden zelden voorkomen. Daar-
naast kunnen de slagers echter slachtverzekeringen sluiten, of de
schade op den boer trachten te verhalen. Van slachtverzekeringen
is in dit opzicht over het algemeen ook nog niet veel terecht ge-
komen; vooral bij strenge keuring ontstaan dikwijls moeilijkheden.
Zoo vermeldt
Junack (21 en 26), dat de premie te Kottbus (waar
liij destijds werkzaam was) door de strengere keuring met 100 %
Verhoogd moest worden. Daarom wordt door verschillende schrij-
vers gewezen op de wenschelijkheid de schade op den boer te ver-
effenen. Zoo schreef
Flohil (45) in 1910 reeds dat de slager
schadeloosstelling moet eischen van den boer (verkooper), dan
2al de boer wel langzamerhand zorgen, dat zijn runderen minder
geinfecteerd worden, wanneer hem tenminste tevens de oorzaken
en gevolgen van cysticercosis bijgebracht worden.

Veenstra verkondigt in 1921 vrijwel deze zelfde meening; hij
nioedigt de slagers steeds aan, om de schade op den boer te ver-
l^alen, omdat het een typisch koopvernietigend gebrek is.

Methoden voor bruikbaar maken van finnig vleesch.

Van de verschillende methoden zijn er twee, die het meest
toepassing hebben gevonden, n.1. 1. het bewaren
gedurende drie
^veken in een koelkamer, en 2. het pekelen gedurende drie weken.

C^aarnaast heeft men nog de methode door 3. verhitting (door-
l^oken of stoomen); verder door 4.
bevriezen (bewaren in een
Vrieskamer) en ten slotte 5. door
andere middelen.

De verschillende methoden worden o.a. door Von Ostertag {1)

beschreven.

Het bewaren in een koelkamer gedurende drie weken be-
rust op het feit, dat de Cysticercus inermis als regel den gastheer
slechts H dagen overleeft, en in elk geval na drie weken afge-
storven is, althans dan niet meer in staat is zich in den mensch tot
lintworm te ontwikkelen! (zie ook blz. 73 en 74).

Men kan dus de finnen laten afsterven door het vleesch drie

-ocr page 74-

weken te bewaren; om bederf daarvan te voorkomen, is het nu
noodig dit in de koelkamer op te hangen.

Bij slecht gevoede dieren moet het vleesch bij de halssnede van
de kauwspieren, middenrif en knieplooi bovendien van te voren in-
gezouten worden (volgens
Bützler), omdat anders oppervlakkig
verval ontstaat door rhigophile (koude) bacteriën.

Bij deze methode ontstaat volgens Zschokke slechts 3.1 % ge-
wichtsverlies
door indroging.

Volgens Flohil (45) zou bij 0°—en een vochtigheidsgraad
van 75—80
% 4 % g-ewichtsverlies ontstaan (hij schat het verlies
op F. 15.— tot 20.— per rund).

Volgens Riecke bedroeg te Breslau het gewichtsverlies 7—8 %,
hetgeen toegeschreven werd aan te droge koelhuislucht i).

Het vlees4h uit de koelkamer afkomstig, is zeer goed verkoop-
baar.
In vergelijking tot de andere methoden veroorzaakt het be-
waren in de koelkamer dan ook de minste schade.
Flohil achtte
het onnoodig het vleesch uit de koelkamer naar de vrijbank of
verkoopplaats van minderwaardig vleesch te verwijzen; hierdoor
wordt weer extra schade veroorzaakt, terwijl geen enkel hygienisch
belang er mee gediend wordt. Omtrent deze kwestie heeft men
ook weer voorstanders en tegenstanders.

In uitvoeringsbesluiten behoorende bij de Hollandsche vleesch-
keuringswet was aanvankelijk bepaald, dat het vleesch uit de koel-
kamer alleen onder toezicht in het klein verkocht mocht worden.
Later is dit komen te vervallen! (1926).

2. het pekelen gedurende drie weken.

Het vleesch moet in stukken van IY2 K.G. gedurende drie weken
in een pekeloplossing bewaard worden.

Von Ostertag constateerde dat runder- en varkensfinnen binnen

Gewichtsverlies

Mahlendorff herékende gewichtsverlies na 21 dagen koelen (van finnigc runderen).
Van
254 runderen (13 ossen, 66 stieren. 51 koeien en 124 kalveren (jungrinder))
werden 245 stuks na 3 weken vrijgegeven. Vleesch bij 1.4» C. en 73 0/0 voch-
tigheidsgehalte bewaard.

bij ossen gemiddeld 5.8 o/q (4.1 _ 7.97 O/o)
., stieren „ 6.24
0/0 (3.4 — 9.5 %)
.. koeiennbsp;7.65 0/0 (4.01-18.82 0/0)

.. kalveren „ 7.8 o/q (2.86-15.83 o/q)

(Uit Z. f. Fl. hyg.. 39e jaargang 1 Oct. \'28.)

-ocr page 75-

H dagen afstierven, indien het vleesch in niet te dikke stukken
in de pekeloplossing gelegd werdi).
Perroncito constateerde, dat
de cysticerci afzonderlijk na 24 uur in een keukenzout-oplossing
reeds te gronde gaan).

Bij deze methode zou men ong.nbsp;gewichtsverlies verkrijgen

Volgens Ostertag,

Flohil geeft in 1910 aan, dat door pekelen gedurende drie weken
25
tot 40 % waardeverlies zou ontstaan; omtrent het gewichts-
verlies vermeldt hij niets.

(Onderzoek op het al of niet gepekeld zijn van vleesch: V. Ostertag gebruikte
1% oplossing van nitras argenti (Ag NOs), hetgeen op sterk gepekeld
vleesch (NaCl) een sterk melkachtige troebeling geeft van chloorzilver.

Glage heeft door toevoeging van ammoniak het reagens eenigszins afgestompt
fegen kleine hoeveelheden Na Cl, waardoor de normaal in het lichaam voor-
komende chloriden niet storend kunnen werken).

3.nbsp;door verhitting. Ten einde zeker te zijn, dat alle cysticerci in
het vleesch gedood worden, moet men het vleesch in stukken, welke
niet dikker dan 15 c.M. mogen zijn, gedurende
lYi uur doorkoken,
niettegenstaande de C. inermis afzonderlijk reeds bij 45°C. afge-
ef gestorven is; of gedurende 2
uur stoomen (bij Yi atmosfeer over-
druk). Na afloop moet het vleesch binnenin grauwwit verkleurd
2ijn, en mag het afvloeiende sap niet meer rood zi^n.

Bij deze methode ontstaat ongeveer 50 % gewichtsverlies, ter-
■^ijl het vleesch
zeer geringe verkoopswaarde heeft.

Raschke (28) heeft nog proeven gedaan met ,,drooge warmtequot;
(6 uur en langer bij 50° C.), en komt tot de conclusie, dat deze
methode niet bruikbaar is (door indroging van het vleesch, groot
gewichtsverlies en ongunstige beïnvloeding van de houdbaarheid
van het vleesch).

4.nbsp;door bevriezing. Het vleesch moet dan minstens gedurende
6 dagen bij —10° C. in een vrieskamer bewaard worden (volgens
de Nederlandsche voorschriften gedurende 10 dagen). Door be-
vriezen gedurende 6 dagen bij —10° C. zijn de cysticerci in kleine
stukken vleesch wel afgestorven; voor grootere stukken vleesch
is
achter langer tijd noodig.

Als pekeloplossing gebruikte hij: kalisalpeter deel, rietsuiker 20 deelen.
l^eukenzout 250 deelen. Water 1000 deelen.

-ocr page 76-

Gestorven cysticerci zijn kleverig en totaal kleurbaar, terwijl de
kalklichaampjes verbrokkelen. Bij deze methode bestaat het nadeel,
dat het daarna in bepaalde ruimten langzaam ontdooid moet worden
en dan onmiddellijk verwerkt, aangezien
spoedig bederf optreedt.
Daarom moet het op sommige plaatsen
ver beneden winkelprijs
verkocht worden,

5. door andere middelen. a. door zuren: hierbij wordt het
vleesch uitwendig in grauwe vlokken veranderd, en inwendig niet
door het zuur bereikt.
(Glage.)

b.nbsp;door electrische stroom: vleesch wordt hierdoor week en slecht
houdbaar; soms verbrandt het, of smelt het vet
(Glage).

c.nbsp;door fijnhakken en doorpersen door een fijnmazige metaalzeef
(Als curiositeit wordt door
Kukuljevic meegedeeld, dat een slachter
te Köbanya meermaals een dozijn Cysticerci cellulosae doorslikte,
nadat hij deze goed fijngekauwd had, zonder dat hij een lintworm
kreeg).

Het uitsmelten van vet dient te geschieden door verhitting
tot 100° C. in stoomapparaten, of in open ketels tot het volkomen
vloeibaar is.

Methode ter bewaring van zwakfinnig vleesch in de koelkamer.

1.nbsp;Eerst vleesch laten afkoelen tot temp. van de buitenlucht en tot dc opper-
vlakte goed droog is.

2.nbsp;Het vleesch moet geheel gescheiden van ander vleesch bewaard worden en
de koelkamer moet afgesloten worden.

3.nbsp;Op de afzonderlijke vleeschdeelen moet duidelijk de datum van inbrengen
aangebracht worden.

4.nbsp;De afzonderlijke deelen van het dier moeten zoo opgehangen worden, dat ze
aan alle zijden voor lucht toegankelijk zijn. De buikwand uitspreiden, zoodanig
dat ze niet op andere vleeschdeelen komt te liggen.

5.nbsp;In de koelkamer moet de temperatuur gelijkmatig op ong. O» tot ong. 4° C.
gehouden worden, terwijl het relatieve vochtigheidsgehalte ook geregeld moet zijn, n.l.i

bij ong. O» C. hoogstens 88 o/o,
.. .. 2» „ 810/0.
.. .. 4» „ „ 750/0.

6.nbsp;Ter controle van het vochtigheidsgehalte moet een zelfregistreerende hygro-
meter^ aanwezig zijn; deze hygrometers moeten op geregelde tijden geprobeerd
worden.

7.nbsp;Na 21 dagen mag het vleesch in het verkeer vrijgegeven worden, wanneer
door den dierenarts het vleesch als „goed en onbedorvenquot; bevonden is.

-ocr page 77-

Hier dienen ingelascht te worden:

de onderzoekingen van Van Santen en Die-
niont (te Nijmegen), omtrent den levensduur van
den Cysticercus inermis.

In de aflevering van 15 Sept. 1928, Tijdschr. voor Dierge-
neeskunde zijn deze onderzoekingen (welke in Juli en Augustus
plaats vonden) nader uitgewerkt.
Begin Juli j.1. werd door hen hevige graad van sterkfinnigheid
bij een 3-jarige dekstier geconstateerd; het aantal cysticerci werd
getaxeerd op ongeveer 7000 stuks, welke allen levend en van
ongeveer gelijke grootte werden bevonden
{van Santen beschouwt
het als één golf van infectie, een invasie, mogelijk tengevolge van
defaecatie door een lintwormdrager in den stal; in elk geval be-
hoort dit geval tot de groote uitzonderingen!).

Van een achterkwart werden twee stukken van 3 Kilo in 20 %
Pekeloplossing gelegd, en de rest werd in de koelkamer op ge-
quot;^iddeld plus 1° C. bewaard.

l^a 21 dagen waren alle finnen in het gepekelde vleesch afge-
storven,

Geheel andere uitkomsten werden verkregen bij onderzoek der
cysticerci in het vleesch, dat in de koelkamer bewaard werd.
l^e cysticerci werden steeds volgens de methode van
Frank op
levensvatbaarheid onderzocht, en hierbij werden de volgende
^^rkwaardige resultaten verkregen:

na 19 dagen van 16 finnen nog 9 stuks levend; na 20 dagen van
nog 17, en .... na 2i
dagen van 36 finnen nog 24 levend m.a.w.

70 %; na 22 dagen van 69 nog 48 levend, na 23 dagen
v^n 39 nog 19, na 24 dagen van 28 nog 25, na 25 dagen van 21
10, na 26 dagen van 65 nog 24, na 27 dagen van 22 nog 11,
^^ 28 dagen van 36 nog 3, na 29 dagen van 40 nog 1, na 30 dagen
v^n 32 nog 2, na 31 dagen van 28 nog 9, na 33 dagen van 14 nog
^ levend.

C^aarna werden bij onderzoek der cysticerci geen bewegingen
jneer gezien, zoodat deze voorloopig verder buiten beschouwing
^nnnen gelaten worden.

21 dagen zouden dus nog 70 % der onderzochte cysticerci
quot; ^^endquot; geweest zijn. Of deze „levendequot; cysticerci allemaal nog

-ocr page 78-

in staat zouden zijn geweest een lintworm te veroorzaken bij den
mensch is natuurlijk moeilijk uit te maken.

Gezien echter de resultaten van het onderzoek (na 3 weken
koelen), n.1. dat de meesten binnen 15 minuten zich omstulpten
(meestal na 3 tot 4 minuten), sommigen zelfs dadelijk en enkele
pas na drie kwartier (volgens particuliere mededeelingen), maj
men m.i. aannemen, dat het
grootste gedeelte daartoe nog wel in
staat
was.

Uit het bovenstaande volgt dus volgens van Santen, dat hetgeen
von Ostertag in zijn handboek schrijft, n.1. „auszerdem ist fest-
gestellt, dasz die Rinderfinnen spätestens drei Wochen nach dem
Tode ihres Wirtes auf natürlicher Weise zugrunde gehenquot; toch
niet altijd juist is. (Immers zelfs na 4 weken werden finnen ge-
constateerd, die zich nog omstulpten in de gal-physiologische
NaCl-oplossing).

De maatregelen, welke genomen worden ter bescherming van
den vleeschconsument in de grootere steden komen practisch neer
op het
„koelenquot; van zwakfinnig vleesch gedurende drie weken;
het blijkt nu, dat deze maatregelen
in meerdere gevallen onvol-
doende
zullen zijn. Deze kwestie is dan ook van groote beteekenis.
omdat het weer een factor vormt, die het niet afnemen van de
cysticercosis bij het rund mee kan helpen verklaren.

Het is dan ook noodzakelijk, dat deze kwestie nader onder de
oogen gezien wordt. Of men zal het vleesch moeten pekelen, ste-
riliseeren of bevriezen, of men zal een geheel ander bestrijdings-
systeem moeten gaan toepassen, b.v. het Oostenrijksche systeem.
Het geconstateerde te Nijmegen is volgens mijn meening een reden
te meer om althans
in Nederl. Indië het Oostenrijksche systeem
te probeeren (zie ook bij „Slot-Bestrijdingsmaatregelen!quot;).

Bestrijding (c.q. uitroeiing) van den Cyst inermis bij het rund.

Het spreekt vanzelf, dat de bedoeling hierbij is den cyclus Cyst.
inermis Taenia saginata te onderbreken, ten einde daardoor
een
afname (verdwijnen) van de Taenia saginata bij den mensch te
verkrijgen.

Dit laatste ds natuurlijk de hoofdzaak, omdat de Cysticercus
inermis als zoodanig bij het rund practisch gesproken geen ziekte-
verschijnselen veroorzaakt. Toch is het verdwijnen van den Cysti-

-ocr page 79-

cercus inermis b.h. rund ook van beteekenis, omdat dan geen eco-
nomische schade meer veroorzaakt behoeft te worden.

Daar echter het voorkomen van den Cysticercus inermis bij heï
rund en dat van de Taenia saginata bij den mensch in recht-
streeksch verband met elkaar staan, kan men den
cyclus op ver-
schillende wijzen onderbreken.
Een scherpe scheiding valt hierbij
niet te maken, en vrijwel alle schrijvers zijn het er dan ook over
eens, dat een oplossing van het vraagstuk alleen mogelijk is, door
het van verschillende zijden tegelijk aan te pakken.

Veenstra (43) (Amsterdam) is één van de zeer weinigen, die
de meening is toegedaan, dat de uitroeiing van de Taenia saginata
bij den mensch niet alleen geheel binnen de bevoegdheid der vete-
rinairen valt, maar zelfs uitsluitend door de veterinairen kan en
moet worden verricht. Men zal dan moeten zorgen, dat op zooveel
mogelijk cysticerci de hand wordt gelegd
door strenge vleesch-
keuring
(waarbij de veterinairen zich met volle kracht op de „een-
finnigequot; runderen moeten werpen), desnoods met veel moeite en
bosten; m.a.w. hij verwacht alles van de vleeschkeuring. Zou dit
niet tot afdoende bestrijding leiden,
dan wil hij trachten gedaan te
krijgen, dat alle vleesch en vleeschwaren slechts in gekookten toe-
stand gebruikt worden;
V. gelooft echter niet, dat dit laatste ooit
bereikt zal worden!

1. Aanvankelijk heeft men gedacht het vraagstuk te kunnen op-
lossen door
strenge vleeschkeuring zonder meer. Wanneer men
maar kon zorgen, dat vleesch met levende cysticerci niet meer in
consumptie kwam, dan zou vanzelf de Taenia saginata geleidelijk
gaan verdwijnen. Theoretisch geredeneerd, was dit natuurlijk juist,
maar in de praktijk is daar niet veel van terecht gekomen, omdat
een
absoluut nauwkeurige keuring nooit mogelijk is. Zelfs op
plaatsen, waar men de praedilectieplaatsen geregeld aansnijdt
(voorn.1. kauwspieren en hart), zullen nog tal van gevallen over
het hoofd gezien worden door de aanwezigheid van cysticerci in de
groote spiermassa\'s, en ook nog wel in de praedilectieplaatsen zelf.

Zelfs bij tweemaal insnijden der kauwspieren zullen nog cysti-
cerci over het hoofd gezien worden (zie onderzoek op Bali).

Het spreekt dus wel vanzelf, dat op alle andere plaatsen, waar
de keuring meer oppervlakkig geschiedt, zelfs dikwijls veel te wen-
schen overlaat, een groot aantal gevallen van cysticercosis on-

-ocr page 80-

ontdekt blijven, temeer daar de Cysticercus inermis in verreweg
de meeste gevallen als een: of enkele exemplaren in het lichaam
voorkomt. Van een absoluut nauwkeurige keuring zou pas sprake
zijn, wanneer het vleesch van alle runderen aan dunne plakjes ge-
sneden zou worden; dit is natuurlijk uitgesloten in de praktijk van
het leven, maar dit sluit tevens in, dat de oplossing van het vraag-
stuk niet mogelijk is door vleeschkeuring alleen. Daarbij komt nog,
dat juist de keuring op het platteland over het algemeen het meeste
te wenschen overlaat, en het is juist hier, waar de infectie van hef
rund het meeste plaats vindt.

Bruno Lauff wees er reeds op, dat zelfs bij den besten keurings-
dienst het eten van onvoldoende gekookt vleesch nog steeds ge-
varen met zich brengt; daarom wil hij het publiek door populaire
geschriften daarop attent maken (daar dit zich vooral op de
grootere plaatsen volkomen beschermd acht door het „mooie abat-
toir en den goeden keuringsdienstquot;), en dan de zoogenaamde een-
finnige runderen na zorgvuldig onderzoek vrijgeven (zie ook blz.
66). Naar aanleidinig hiervan wordt gezegd: ,,Zij die nog aan
volksopvoeding gelooven, zullen deze laatste stelling met vreugde
begroetenquot;.

2. Theoretisch geredeneerd zou het geheele vraagstuk opgelost
zijn, wanneer de menschen
alleen gekookt vleesch aten; echter is
niet te verwachten, dat een dergelijke toestand ooit zal komen.

Buri (34) wijst terecht op het feit, dat de consument zichzelf
als volgt kan beschermen:

a) door goed koken of braden van het vleesch; b) door alleen
koelkamervleesch te gebruiken, wanneer hij biefstuk (of ander
rauw vleesch) wil eten; c) door bij voorschrift van rauw of half-
rauw vleesch (voor zwakken en zieken) dit eerst nauwkeurig op
finnen te onderzoeken.

Teppaz (32) raadt aan al het vleesch van runderen, die in de
omgeving der steden (in Senegal) geweid zijn, goed door te bak-
ken, en vooral niet als biefstuk te eten.

Er dient echter rekening gehouden te worden met de factoren die
het vraagstuk in gunstige richting beïnvloeden; hiertoe wordt zeer
zeker een goede vleeschkeuring gerekend.

Men moet een zoo nauwkeurig mogelijke vleeschkeuring als een
belangrijke factor beschouwen; daarnaast dienen andere factoren

-ocr page 81-

tevens mee te werken om werkelijk gunstige resultaten te ver-
Inrijgen.

3. Tot de andere factoren kan men dan rekenen de hygienische
\'naatregelen
ter voorkoming van infectie van het rand.

Men moet dus zorg dragen, dat de lintworm-proglottiden of
eieren buiten het bereik van het rund blijven, m.a.w, dat de men-
schelijke faeces alleen op plaatsen gedeponeerd worden, welke on-
toegankelijk zijn voor het vee. Het was n.1. reeds
Klepp, Seyfert en
A^eyermann (56) opgevallen, dat bij vee gevoerd met gras van
\'.Rieselwiesenquot; dikwijls cysticercosis werd aangetroffen; naar aan-
leiding hiervan heeft Zeiger (56) in 1903 er tegen gewaarschuwd,
Vee op weilanden te drijven, die
gegierd werden met den inhoud
Van privaten.

Verder wijst Ransom (38) op een geval, dat door verontreini-
ging van voedsel en drinkwater op een farm in Oklahama 20 % der
Vetgemeste runderen met cysticerci behept waren.

Diaconu (56) constateerde bij een koppel runderen waarvan de
herder lintwormdrager was, een percentage van 10 %.

Zoo heeft men te Como (Itahë) cysticercosis meermaals bij
zuigkalveren aangetroffen, hetgeen toegeschreven werd aan de ge-
woonte der kinderen om in de kalverhokken te defaeceeren.

De veebezitters en veeverzorgers moeten dus begrijpen, dat ze
niet in de stallen van het vee (kalverhokken) of op de weide
•noeten defaeceeren.

Men dient verder vooral den veebezitters het groote belang bij
te brengen van een
goede verwerking der menschelijke faecaliën:
deze mogen bijv. niet gebruikt worden voor het gieren van wei-
landen.

(Junack schrijft ergens: de cysticercosis van het rund is eigen-
bjk een kwestie van
„Abortanlagen und Fäkalverwertungquot; op het
platteland; m.a.w. aanleggen van goede privaten, en de mensche-
ijke faecaliën niet voor weiden, hoogstens voor akkers gebruiken)!

Verder moeten de lintwormdragers een kuur ondergaan,
it nu kan men eveneens door voorlichting probeeren gedaan te
krijgen; bovendien kan men echter telkens wanneer cysticercosis bij
een rund geconstateerd wordt, trachten den eigenaar (veehouder)

te sporen, en nagaan of er in diens omgeving ook lintworm-
dragers voorkomen.

-ocr page 82-

Deze methode werd o.a. aangegeven door Rekate en Zagelmeier
(56) en in 1908 te Freiburg in B. toegepast; Krupski (37) (Zwit-
serland) vermeldt in 1917, dat deze methode toegepast wordt te
Schaffhausen en St. Gallen.

Dan kan men het toepassen van een lintwormkuur nog aan-
moedigen door uitloven van premies
(Mehner) (56), waarmee
Glage o.a. veel succes had. Er dient echter op gewezen te worden,
dat lintwormkuren hoofdzakelijk voor het individu van beteekenis
zijn, omdat voordat een persoon bemerkt dat hij lintwormdrager is,
hij reeds duizenden oncosphaeren heeft ontlast, en dus tal van
runderen heeft kunnen infecteeren.

Het toepassen van lintwormkuren dient dus als een aanvullende
factor te worden beschouwd bij de bestrijding van den cyclus C.
inermus T. saginata.

In Duitschland heeft men reeds vrij spoedig ingezien, dat men
den Cysticercus inermis door vleeschkeuring alleen niet zou over-
winnen; daarom werd in 1909 door den
„Minister für Landwirt-
schaft u,s.quot;
een besluit uitgevaardigd, teneinde in bepaalde streken
proeven
te nemen, om met hulp der veehouders te trachten den
Cysticercus inermis te bestrijden. Wanneer cysticercosis bij een
rund vastgesteld werd, moest den veehouder of vetmester de zgn.
„Anleitung für Tierbesitzer zur Bekämpfung der Rinderfinnequot; ver-
strekt worden, welk rondschrijven door het „Reichsgesundheits-
amtquot; te Berlijn speciaal daarvoor was samengesteld. Hierin wordt
den veebezitters de nadeelige invloed van den Cysticercus inermis
t.o.v. den mensch meegedeeld enz., en worden de volgende raad-
gevingen verstrekt:

a.nbsp;indien er onder de familieleden of het personeel van den
veehouder één of meer lintworm dragers zich bevinden, zoo moeten
deze een lintwormkuur ondergaan,

b.nbsp;de afgedreven lintwormen moeten verbrand worden, of be-
graven en met kalk bestrooid (op plaatsen waar vee niet komt),

c.nbsp;zooveel mogelijk defaeceeren op plaatsen, waar het vee niet
niet kan komen (het beste is aanleggen van goede privaten),

d.nbsp;de faeces yan den mensch moeten niet op weilanden ge-
bracht worden, doch alleen op akkers (die niet voor het verbouwen
van groenvoer gebruikt worden).

-ocr page 83-

Tevens wordt nog gewezen op het volgende:
»Wo kein Bandwurm ist, entstehen keine Finnen; und wo keine
Pinnen sind, fehlt die Möglichkeit zur Entwicklung von Band-
würmernquot;.

Van de bedoelde proeven is echter niet zooveel terecht gekomen,
als men verwachtte, en wel door:

1. het uitbreken van den oorlog, 2. de moeilijkheid om zeker
Weten, waar het vee vandaan is gekomen, 3. de angst van de
Veehouders om hun veestapel in diskrediet te brengen.

Dan kan nog, als indirecte maatregel bij de bestrijding van den
Cysticercus inermis beschouwd worden het
eventueel

5. opnemen in de wet van deze aandoening bij het rund als
•.Gewährmangelquot; of
„Hauptmangelquot;,

Hierop hebben o.a. Zagelmeier en Maier (56) reeds gewezen:
Verder hebben
Junack, Berdel en Doenecke de meening van den
-Veterinairratquot;, die het onnoodig achtte om de cysticercosis bij het
quot;^und als Hauptmangel op te nemen, sterk bestreden (zie blz. 36).

Momenteel is de Cysticercus inermis bij het rund in Duitschland
dus niet opgenomen als „Hauptmangelquot;, waardoor de veehouder
geen belang heeft bij het al of niet aanwezig zijn van cysticerci in
het vleesch.

In Oostenrijk mag, zooals we op blz. 67 zagen, het vleesch van
^^akfinnige runderen „unter Deklarationszwangquot; verkocht worden,
na het
publiek ingelicht te hebben, dat het vleesch volledig gaar-
gekookt of doorgebraden moet worden. Hierbij krijgt men dus
een bestrijding door
vleeschkeuring gecombineerd met goede
h^reiding van zwakfinnig vleesc\\%

Hoewel hiertegen ook de noodige bezwaren zijn aan te voeren,
zijn er ontegenzeggelijk groote voordeelen aan dit systeem verbon-
den, n.m.1.: het publiek zal het vleesch in \'t algemeen beter bereiden
(waardoor ook bij de keuring niet opgemerkte cysticerci onschade-
lijk gemaakt worden); verder zal de schade voor de slagers geringer
^ijn, vooral wanneer het publiek eenmaal er aan gewend is.

Bij dit systeem komt dus de volksopvoeding te pas, welke door
^Afschillende schrijvers onmisbaar
wordt geacht voor een uitroeiing
Van den lintworm bij den mensch.

Dan dient nog even gewezen te worden op hetgeen Valade (33)
noodig acht voor de bestrijding van de cysticercosis bij het rund

-ocr page 84-

in Syrië, waarbij hij een percentage van 18.86 % constateerde.
Hoewel V. dus werkelijk uitstekende \'resultaten door zijn nauw-
keurig onderzoek verkreeg, ziet hij toch zeer goed in, dat de op-
lossing van het vraagstuk niet kan verkregen worden door vleesch-
keuring alleen. Hij acht het volgende noodig: 1. In de groote
plaatsen en verder in alle plaatsjes van eenige beteekenis vleesch-
keuring invoeren aan slachtplaatsen; opleiding van Syriërs tot
keurmeester. 2. Verder schadeloosstelling door het Gouvernement
bij afkeuring van vleesch (in den geest van de t.b.c.-bestrijding).
3. De lintwormdragers een kuur te doen ondergaan.

Valade ziet zeer goed in, dat het 3e punt veel moeilijkheden
met zich zal brengen door de apathie en nonchalance der Syriërs,
dat daardoor de bestrijding een langdurige zal zijn en de resul-
taten niet spoedig merkbaar zullen zijn.

Toch zullen beide methoden volgens V, moeten samenwerken,
daar vooral de lintwormdragers in het binnenland anders steeds
den cyclus zullen onderhouden.

-ocr page 85-

het onderzoek naar den cysticercus iner-
mis bij het rund op bali, en gegevens hier-
omtrent in ned.-indië van buiten bali.

Het onderzoek op Bali tot 1927.

Het onderzoek hiernaar dateert van af eind 1923, toen meerdere
gevallen geconstateerd werden.

Door mijn ambtsvoorganger, den heer Lubberink werd toen aan
de Inlandsche keurmeesters een model-staatje toegezonden, teneinde
door maandelijksche opgaven voortaan een meer systematisch on-
derzoek aan de verschillende slachtplaatsen te verkrijgen.

Over het jaar 1924 vindt men dus voor Bali de eerste syste-
•natische gegevens. Zoo vermeldt
Lubberink in het jaarverslag van
1924 het volgende:

..Van de keurmeesters werd geregeld een opgave ontvangen van
het aantal geslachte runderen, waarbij
in de kauwspieren (!) blaas-
wormen werden gevonden. De cijfers voor de verschillende slacht-
plaatsen waren de volgende:

Slachtplaats

Aantal geslachte
runderen

Aantal runderen
met C. inermis

Percentage

........

i^enpasar........

^egara.........

^arangasem.......

2298
1134
275
294

216
145
28
33

ong. 9.40/0
.. 12.8 0/0

.. 10 0/0

.. 11.20/0

Totaal . . .

4001

422

ong. 10.5 0/0

De hoogste percentages werden bereikt te Boeleleng in de maand
Mei met 32 gevallen bij 200 dieren, te Depasar in de maand Juli
17—98 en Maart 19—99, te Negara in September 6—33. Eenig

-ocr page 86-

verband met den tijd van het jaar blijkt uit de opgaven niet. aan-
gezien in twee opeenvolgende maanden de percentages te sterk
uiteenloopen.

De geslachte dieren, vrijwel zonder uitzondering S.L.B.-runderen
(voor de slachtbank bestemde), gaven weinig houvast over het meer
of minder voorkomen bij oudere of jongere dieren, terwijl ook de
conditie van deze dieren in het algemeen veel te wenschen over
liet, zoodat over het mogelijk verband tusschen den voedingstoestand
van de dieren en het voorkomen van blaaswormen geen conclusie
is te trekken. Verscheidene gevallen werden gevonden bij dieren,
in goeden voedingstoestand verkeerende.quot; —

Uit de staatjes van genoemd jaar bleek mij, dat bij ossen even-
eens blaaswormen werden geconstateerd, waarop niet speciaal de
aandacht werd gevestigd, omdat het aantal geslachte ossen (aan
de slachtplaatsen) zeer
gering was.

Verder bleek, dat als vindplaats alleen opgegeven werd: de
kauwspieren (uitwendige en inwendige), terwijl het aantal blaas-
wormen gewoonlijk een of twee stuks bedroeg (en bij hooge uit-
zondering 3 of 4 stuks).

De keuring van het geslachte rund bestond, voor zoover het
onderzoek op C. inermis betrof, in hoofdzaak in aansnijding der
kauwspieren.

In het jaar 1925 werd het onderzoek op denzelfden voet voort-
gezet (alleen werd te Denpasar nauwkeurig onderzocht op het voor-
komen van Cysticercus cellulosae bij het varken).

Ook gedurende dit jaar werden daardoor de blaaswormen hoofd-
zakelijk in de kauwspieren aangetroffen. Het onderzoek te Boele-
leng en Negara liet echter vrij veel te wenschen over, waardoor
het totale percentage natuurlijk sterk gedrukt wordt. Te Denpasar
werd
ruim 70% geconstateerd.

Het gemiddelde percentage bedroeg 8.4%; verder werd ook
het percentage
voor koeien en ossen afzonderlijk nagegaan.

Het gemiddelde percentage voor koeien was ong. 5% (nl. 340
gevallen bij 4342 koeien), terwijl dat voor
ossen ong. 11 % be-
droeg (nl. 100 gevallen bij 906 ossen).

Het was nl. van groote beteekenis om ook het percentage voor
ossen te weten, aangezien de runderexport van uit Bali voor
verreweg het grootste deel uit ossen bestaat.

-ocr page 87-

Terwijl in 1924 slechts zeer weinig ossen werden geslacht, steeg
dit aantal, vooral gedurende de 2e helft van 1925, aanzienlijk;

de slachtplaats te Denpasar was het verschil al zeer frappant,
hetgeen o.a. moet worden toegeschreven aan de strenge keuring
der koeien, welke door mij werd ingesteld.

Het voordeel was, dat nu ook een inzicht werd verkregen in
het voorkomen van cysticercosis bij behoorlijk gevoede ossen, en
niet alleen in dat bij meestal sterk vermagerde koeien.

Gedurende 1925 werd dus bij ossen een hooger percentage ge-
constateerd dan bij koeien. Voor de koeien, welke geslacht werden,
9eldt weer hetzelfde als in het jaarverslag van 1924 vermeld; n.1.
\'n hoofdzaak werden oudere koeien geslacht, welke als ongeschikt
voor de voorttehng van het S.L.B, (of S.)-merk waren voorzien.

Ondanks den beteren voedingstoestand der ossen werd dus toch
een hooger percentage geconstateerd dan bij koeien.

Aangezien het onderzoek in 1925 aan de verschillende slacht-
plaatsen nog veel te wenschen overliet en de keuring in elk geval
^og oppervlakkig geschiedde, zullen hieruit voorloopig nog geen
conclusies getrokken worden. Uit het feit, dat in 1925 een iets
lager gemiddeld percentage geconstateerd werd dan in 1924, mag
daarom ook geenszins de conclusie getrokken worden, dat het
percentage cysticercosis verminderd zou zijn; daarvoor was trouwens
9een enkele reden.

In het jaar 1926 werd vooral in de tweede helft van het jaar
^eel meer aandacht geschonken aan het onderzoek op cysticercosis,
tengevolge van een schrijven van het Hoofd van den Burgerlijken
^eeartsenijkundigen Dienst in Ned. Indië, den heer ƒ. L.
van Eek,
Waarin verzocht werd op Bali, Lombok en te Makassar zoo nauw-
keurig mogelijke gegevens te verzamelen.

Over 1926 werden nu aan de verschillende slachtplaatsen veel
beter gegevens verkregen; alleen Boeleleng maakt hierop een
uitzondering, hetgeen echter toegeschreven moet worden aan den
keurmeester, die zoo nu en dan een week of langer niet aan de
slachtplaats kwam en dan het werk door een leerling-keurmeester
liet verrichten. Toen ik in November 1926 op mijn nieuwe stand-
plaats Singaradja (bij Boeleleng) arriveerde, was dan ook een van
de eerste werkzaamheden den bedoelden keurmeester door het
onderafdeelingshoofd te doen ontslaan.

-ocr page 88-

Over 1926 werden de volgende gegevens verkregen:

Slachtplaats

Geslachte
runderen

Aantal gevallen
C. inermis

Percentage

Denpasar........

Karagasem.......

Negara.........

Kloengkoeng ......

Boeleleng........

1090
456
528
125
1992

181
57
78
20
130

ong. 76.5 O/o
.. 12.50/0
.. 13 0/0

.. 16 0/0
6.5 0/0

Totaal . . .

4191

466

ong. 11 0/0

Te Kloengkoeng werd in 1926 een kleine slachtplaats gebouwd;
vanaf October 1926 werden de runderen hier geslacht en door
een inmiddels opgeleiden keurmeester gekeurd.

We zien dat vooral te Denpasar, waar in 1926 goed gekeurd
werd, een
percentage van 76.5 % geconstateerd werd. Hier werden
dan ook de praedilectieplaatsen (door de verschillende handboeken
opgegeven) nauwkeurig onderzocht.

De wijze van slachten te Denpasar is zoodanig, dat aan de
slachtplaats zelf tijdens en na de keuring de dieren reeds grooten-
deels uitgebeend worden, omdat binnen dezelfde omrastering een
open loods als vleeschverkoopplaats is ingericht, waar het vleesch
direct in kleine stukken verkocht wordt. Daarom werden ook
weinig bezwaren gemaakt tegen de insnijding van allerlei spier-
groepen, die in Europeesche landen nooit aangesneden worden.

Het onderzoek (vooral in 1927) kon daardoor aanspraak maken
op grooter nauwkeurigheid.

Gaat men voor geheel Bali na, hoe het gesteld was met de
cysticercosis bij stieren, koeien en ossen, dan ziet men dat

bij 21 stieren 3 gevallen geconstateerd werden, of 143 ^[q
„ 1481 ossen 181 „nbsp;„nbsp;„ „ 12.2%

„ 2689 koeien 282 „nbsp;„ /ö.i %

Ook gedurende 1926 ziet men dus, dat een hooger percentage
geconstateerd werd bij ossen en stieren dan bij koeien. Beschouwt
men de maandelijksche percentages, dan ziet men, dat voor geheel
Bali de maandelijksche cijfers geheel willekeurig schommelen tusschen

-ocr page 89-

% en 13.6%; van Januari t/m December 1926 bedroegen ze
respectievelijk

IO.70/0. 13.6 0/^, 8.7%. 11.2%, 12.1 0/0, 10.60/0 (Januari t/m Juni);
10.5%, 12.5 %. 10%, 11.8%, 9.2%, 12.3% (Juli t/m December).

Deze schommeling valt zoowel voor cysticercosis bij koeien als
^ ossen in vrijwel dezelfde mate waar te nemen. In elk geval
blijkt er uit, dat er geen conclusies uit te trekken vallen in verband
®et droogen of natten moesson. Dit zou trouwens bij dieren van
jaar en ouder moeilijk zijn, omdat deze dieren reeds meerdere
jaren aan infecties waren blootgesteld.

Verder dient nog een en ander gezegd te worden omtrent de
kindplaatsen: zooals we reeds zagen, werden in 1926 466 gevallen
Waargenomen. Deze gevallen waren als volgt:

Ie. alleen in de kauwspieren (uitwend, en inwend.) 440 gevallen.
2e. in de kauwspieren, tevens in het lichaam . . 23 „

3e. alleen in de lichaamsspieren.......3 „

De 440 gevallen der Ie groep kunnen weer onderverdeeld worden,
n.1. 250 gevallen, waarbij 1 blaasworm per rund.

111 „ , „ 2 blaaswormen,, . „

43nbsp;3

^^ ft t ft ft ff ft

18 ft t ft ^ ft ft ft

7 ,, ,nbsp;5 ,f tt tt

11 tt t tt meer ,,nbsp;^t tt

Ook gedurende 1926 werden dus verreweg de meeste gevallen
in de kauwspieren aangetroffen.

Bij de 23 gevallen der tweede groep kwamen 3 gevallen van
^Igemeene cysticercosis
voor. Deze drie gevallen waren als volgt:
a. te Boeleleng: in de kauwspieren, en het hart, in de borstspieren
en in de halsspieren totaal 26 cysticerci.
te\'Boeleleng: 12 in de kauwspieren, 5 in de tong, 1 in het
hart, 10 in de halsspieren, 10 in de dijspieren, 15 in de borst-
spieren, 7 in de schouderspieren,
c. te Kloengkoeng: 21 in de uitwendige kauwspieren, 16 in de
inwendige kauwspieren, veel in het lichaam.

In de overige 20 gevallen werden 48 cysticerci in de kauwspieren
^n 40 cysticerci in de lichaamsspieren aangetroffen, dus in 20 gevallen
gemiddeld 4 blaaswormen per dier.

-ocr page 90-

Bij de drie gevallen der 3e groep werden cysticerci uitsluitend
in de halsspieren geconstateerd. Vooral deze laatste drie gevallen
waren van beteekenis. omdat daaruit bleek, dat het wel degelijk
mogelijk was. dat cysticerci in het lichaam aanwezig zijn. zonder
dat ze in de kauwspieren aangetroffen worden.

In 1927 is dan ook hier de volle aandacht aan besteed, en zijn
toen. vooral te Boeleleng, systematisch alle spiergroepen bij elk
rund ter onderzoek aangesneden.

Alvorens echter het onderzoek in 1927 uit te werken, zullen eerst
de gegevens, welke ik van collegae ontving, in het kort weerge-
geven worden.

Onderzoek in Ned.-Indië buiten Bali.

Uit een vergelijkend oogpunt was het natuurlijk van belang,
ook gegevens omtrent cysticercosis bij elders geslachte Balische
runderen in te winnen en wel op die plaatsen, waarheen geregeld
runderen van Bali vervoerd worden.

Daartoe wendde ik mij allereerst tot den Gemeente-Veearts
Dr. Vrijburg te Batavia.

Batavia.

Ik ontving toen o.a. de volgende opgave:

Balineesche runderen

Jaar

Aantal geslacht

Aantal met finnen

naar de koel-

kamer verwezen

1925

4660

. 214

1926

3286

78

Het percentage in 1925 bedroeg dus ^.6%; in dit jaar bestond
nog de gewoonte te Batavia, ook al werd er maar een enkele fin
in de kauwspieren gevonden, al het vleesch naar de koelkamer te
verwijzen (m.a.w. de 214 \'runderen met finnen werden toen allen
in de koelkamer gehangen).

In 1926 is het aantal gevallen (ook perccntagesgcwijs) schijnbaar

veel geringer; doch hierbij wordt als toelichting verstrekt, dat dit

-ocr page 91-

een speciale reden heeft, nl. „als slechts één fin gevonden wordt
ïn den kop en verder niets, dan wordt de kop vernietigd en het
vleesch verder voor de consumptie geschikt verklaardquot;, m.a.w. in
deze laatste gevallen werd het (geslachte) rund niet naar de koel-
kamer verwezen. Het aantal dat voor 1926 wordt opgegeven, nl.
78, geeft dus niet het totaal aantal finnige runderen weer. Men
dient zich dus aan het percentage over 1925 vast te houden, wat,
zooals bleek,
4.6% bedroeg.

Bovendien wordt vermeld, dat bij niet-Balineesche runderen bij
hooge uitzondering cysticercosis wordt aangetroffen.
.tDe Firma
/enne te Batavia schreef mij destijds:
..een ander nadeel (door het voorkomen van blaaswormziekte)
ontstaat door de bijna geheele verminking van den lever bij het
onderzoek; het verlies zou eenige honderden guldens per jaar
kunnen bedragen.quot;

Dit laatste nu heeft niets te maken met de blaaswormziekte
(cysticercosis), doch wordt veroorzaakt door het hooge percentage
leverbotziekte (distomatosis) in den lever; blaaswormziekte (cysti-
cercosis) van den lever bij het rund komt practisch gesproken
nooit voor. —

assar.

Mak

Aangezien ook geregeld Bali-ossen naar Makassar uitgevoerd
Werden, verzocht ik ook inlichtingen aan den Gouvernements-
Veearts
Dr. Raabe. Uit de gegevens die mij verstrekt werden, is
het volgende af te leiden:

Vanaf Juni tot en met December 1926 werden in totaal 12
gevallen geconstateerd, terwijl geslacht werden aan de slachtplaats
te Makassar 1 stier, 3 koeien en 368 ossen; de 12 gevallen werden
geconstateerd bij Bali-ossen.

Het geconstateerde percentage voor ossen bedroeg dus 3.26 %.
Gezien de geringe slacht en het kleine aantal gevallen mag hieraan
natuuurlijk niet al te veel waarde gehecht worden. Bovendien liet
het onderzoek (de keuring) door den keurmeester zeker nog wel
te wenschen over, hetgeen verderop bij het onderzoek gedurende
1927 te Makassar voldoende zal blijken.

Het aantal gevonden cysticerci per dier was als volgt! bl) 6runderen

quot;^erd 1 blaasworm aangetroffen, bij 2 runderen 2 blaaswormen,

-ocr page 92-

bij 2 runderen 3 stuks, en bij runderen 5 stuks, zoodat het aantal
slechts gering was, n.1. totaal 26 blaaswormen.

Omtrent de vindplaatsen is het volgende te vermelden:
8X in de kaakspieren met totaal H blaaswormen
8X in de tong met totaal ... 5
2 X in het diafragma met totaal . 2
■ Verder nog éénmaal in de tusschenribspieren (1 blaasworm), een-
maal in de triceps brachii (1 blaasworm), eenmaal in de lenden-
spieren (1 blaasworm) en eenmaal in de dijspieren (1 blaasworm).

Het geconstateerde percentage is dus vergeleken bij dat op Bali
betrekkelijk gering, hetgeen echter aan allerlei omstandigheden toe-
geschreven moet worden, o.a. aan de geringe slacht, waardoor het
aantal gevallen te veel afhankelijk is van allerlei toevalligheden.

Mataram (Lombok).

Aangezien het mij bekend was, dat op Lombok onder de runderen
ook cysticercosis voorkomt en dat de Sasakkers, die het grootste
gedeelte der bevolking vormen, als Mohammedaan geen varkens-
vleesch doch wel rundvleesch mogen gebruiken, kwam het mij ge-
wenscht voor, ook omtrent het vee aldaar inlichtingen in te winnen.

Zooals men weet, komt dit vee zeer veel overeen met Balivee;
het is echter niet meer zoo zuiver, omdat nu en dan met andere
rassen is gekruist.

Van den Gouvernements Veearts van Waveren werd een maands-
gewijze opgave ontvangen over 1926, waarvan de totalen als
volgt waren:

van 1130 (geslachte) ossen werden er 27 finnig bevonden en

van 502 (geslachte) koeien waren 64 finnig.

Totaal bij 1632 runderen 91 gevallen (5.6%), waarbij de cysti-
cerci alleen in de kopspieren werden geconstateerd! De maande-
lijksche percentages schommelden onregelmatig tusschen 3 en 7 %.
Het percentage bij koeien en ossen bedroeg respectievelijk 12.8%
en 2.4%, hetgeen in strijd is met de meening in de litteratuur,
dat het percentage bij koeien lager zou zijn dan bij ossen en stieren;
te meer daar volgens de opgaven de ossen met cysticercosis 5—10
jaar oud waren, terwijl van de 64 koeien met cysticercosis er 41
een leeftijd hadden van 10—15 jaar, en 23 ouder dan 15 jaar.

Verder wordt nog vermeld:

-ocr page 93-

..In alle gevallen gedurende 1926 bleken de blaaswormen tof c/e
^3uwspieren beperkt; in 80 % der gevallen bleken meerdere cysti-
cerci aanwezig, terwijl bij 20 % der geïnfecteerde slachtrunderen
^én blaasworm werd gevonden.quot;

Het onderzoek was dus, evenals in 1924 en gedeeltelijkin 1925
op Bali, te Mataram in 1926 v.n.1. gericht op de kauwspieren.

In elk geval blijkt uit het bovenstaande, dat zoowel op Bali als
op Lombok de cysticercus inermis in zoodanig percentage voorkomt,
dat men niet aan de eene soort vee de voorkeur zou kunnen geven
\'n verband met eventueel minder voorkomen van cystcercosis (daarbij
de kwaliteit van het vee buiten beschouwing latende).

Dat te Mataram (Lombok) in 1926 5.6 % geconstateerd werd
(*^egen 16.5% te Denpasar (Bali) in 1926) moet m.i. voornamelijk
toegeschreven worden aan het meer uitgebreide onderzoek te Denpaser,
Vooral gedurende de tweede helft van 1926,

Soerabaia.

Het was mij bekend, dat wel is waar een groot aantal runderen
Van Bali uitgevoerd werd naar Tandjong Perak (Soerabaia), maar
dat deze runderen vrijwel zonder uitzondering, niet voor Soerabaia
2elf, doch voor andere plaatsen op Java, o.a. Poeworedjo, bestemd
Waren. Te Soerabaia worden zelden Bali-ossen geslacht, wat natuurlijk
daarmee in verband staat, dat het vervoer van Madoera-vee naar
Soerabaia slechts weinig kosten met zich brengt, en het Bali-vee
daartegen niet kan concurreeren.

Dit was de reden, dat ik aanvankelijk niet om inlichtingen vroeg
Omtrent cysticercosis bij Bali-runderen, te Soerabaia geslacht.

Dat ik tenslotte in September 1927 toch aan den Gemeente-
Veearts, den Heer Foor/ te Soerabaia inlichtingen vroeg, was dan
Ook daaraan toe te schrijven dat ik voor mij zelf het niet mogelijk
échtte, dat Madoera-vee vrij van cysticercosis (C. inermis) zou zijn,
hoewel dit laatste toch de algemeen gangbare meening was. Ik
schreef dan ook aan collega Foo^: „Zooals je weet, is de algemeen
sangbare meening, dat Madoera-vee vrij van cysticercosis is. Echter
tgt;en ik benieuwd of door jou ook nog steeds niets gevonden is bij
9enoemd vee .... enz.quot;

Uit het antwoord van collega Fooy zal blijken, dat mijn twijfel
Zeer gegrond was, en dat ik zonder dit zelf te beseffen, goed gedaan

-ocr page 94-

had pas in September 1927 te schrijven; want had ik in Februari
1927 naar Soerabaia geschreven, dan had ik te hooren gekregen,
dat bij Madoera-vee nog nooit cysticercosis was geconstateerd.\'
Nu kreeg ik echter de volgende, zeer belangrijke mededeelingen:
„Bali-runderen worden hier nog maar sporadisch geslacht, zoodat
ik omtrent het voorkomen van cysticercosis bij deze dieren geen
inlichtingen kan verstrekken. Hier te Soerabaia wordt vrijwel uit-
sluitend Madoera-vee geslacht. Inderdaad was de gangbare meening
dat Madoera-vee vrij was van cysticerci. Tot vóór de opening
van het nieuwe slachthuis, gold deze meening ook hier. Na het in
gebruik stellen van het slachthuis (eind Maart 1927) werden
con-
stant finnen
gevonden, zoodat ....de meening, dat Madoera-vee
vrij van cysticercosis
zou zijn onjuist is gebleken.quot; (Onderstreeping
acht ik noodig, omdat deze mededeeling van het grootste gewicht is.)

„De meeste runderen zijn één- of zwakfinnig. terwijl de finnen
„meestal afgestorven zijn, zoodat dan de afkeuring tot de kop be-
„perkt kan blijven. Een enkele maal werden sterkfinnige dieren
„aangetroffen, waardoor geheele afkeuring moest volgen.quot;

Afgezien van de belangrijkheid der waarneming, dat bij Madoera-
vee ook de Cysticercus inermis voorkomt (zoowel in den vorm
van zwak- als sterkfinnigheid), is dit feit vooral van groote be-
teekenis voor den veehandel in Nederlandsch-Indië. Zoo kon tot
nu toe op Java door de groote opkoopers van Bali-vee steeds
eenigszins de houding aangenomen worden, alsof dit vee feitelijk
inferieur was aan ander vee, waarbij deze ziekte „zoogenaamdquot;
niet voorkwam.

Nu is een dergelijk argument niet meer geldig, omdat Madoera-
vee. Bali-vee en Lombok-vee
thans als ongeveer gelijke rivalen
naast elkaar staan. De vraag naar een bepaald soort vee zal dus
niet langer beheerscht worden door het al of niet voorkomen van
cysticercosis, want het staat nu vast, dat op alle drie de eilanden
de ziekte voorkomt.

Alvorens conclusies te kunnen trekken omtrent het hooger of
lager percentage voor elk der eilanden afzonderlijk, zou het eerst
noodig zijn een uniforme keuringswijze streng door te voeren, daar

In 1927 werd door Fooy de Cyst. inermis vastgesteld bij 0.43 O/o van het
aantal geslachte runderen (T. v. D. 55e deel, 1 Aug. 1928).

-ocr page 95-

de thans bekende percentages te sterk beïnvloed worden door de
^ijze van keuring (zie ook het onderzoek in 1927 op Bali).

Het onderzoek in 1927 op Bali.

Dit onderzoek vond vooral aan de slachtplaats te Boeleleng (bij
Singaradja) op intensieve wijze plaats.

Het geheele jaar is hier de slacht dagelijks onder deskundige
controle
geweest ; voor de keuring waren aanwezig een keurmeester
(Baliër) en een hulpkeurmeester (Ambonnees), welke beiden kort
mijn komst te Singaradja einde 1926, door den Controleur B.B.
ter plaatse, aangesteld werden.

De Adj. Gouv. Veearts werd door mij belast met de dagelijk-
®che controle, tevens met gedeeltelijke keuring. Naderhand werd
de veemantri ook nog belast met een gedeelte der keuring, zoodat
Q^durende de tweede helft van het jaar 1927 \'s morgens vroeg
steeds vier personen aanwezig waren voor de keuring.

In het begin van het jaar controleerde ik de keuring dagelijks,
totdat ik er van overtuigd was, dat het onderzoek zoo goed mogelijk
Qeschiedde; van dien tijd af controleerde ik op ongeregelde tijden
(dikwijls juist op Zon- en feestdagen). Bovendien werd ik telkens
bij bijzondere gevallen gewaarschuwd.

De cysticerci werden steeds naar mijn kantoor meegenomen ter
Onderzoek, tevens om geregelde controle op een en ander te hebben.

Het onderzoek van het vleesch werd vanaf het begin van het
jaar zeer streng;
niet alleen werden de praedilectieplaatsen onder-
Zocht,
doch systematisch werden alle spiergroepen aangesneden.
Zoowel van de romp, als ook van de ledematen (zie de vind-
plaatsen in de bijlagen). Dit was mogelijk, omdat op Bali het rund-
vleesch in kleine stukken verkocht wordt. Hoewel de slachters te
Boeleleng herhaaldelijk protesteerden tegen de vele insnijdingen,
kwam het toch niet tot een staking (zooals onder de varkensslagers
in Febr. \'27).

Ik geef dadelijk toe, dat een dergelijk onderzoek in Nederland
nooit mogelijk zou zijn; ook in de groote steden van Java zal dit
Wel niet zijn door te voeren, maar waar ik speciaal tot taak had
een onderzoek in te stellen bij Bali-runderen (en varkens), heb
ik gemeend, dit zoo volledig mogelijk te moeten doen.

Het onderzoek der verschillende spiergroepen dient nog even

-ocr page 96-

meer uitvoerig beschreven te worden. In de literatuur worden
alleen de namen
der spiergroepen als vindplaatsen der cysticerci
opgegeven, zonder dat de spieren afzonderlijk vermeld worden.
Dit laatste zou in de praktijk der vleeschkeuring nooit mogelijk
zijn, daar dit te veel tijd in beslag zou nemen.

Op Bali werden in 1927 geregeld de verschillende spiergroepen
door één of meer insnijdingen (soms door talrijke insnijdingen) op
cysticerci onderzocht. Het spreekt vanzelf, dat van spiergroepen,
zooals schouder- en opperarmspieren, of kroep- en dijspieren
(met adductoren), niet bij elk geslacht rund alle afzonderlijke
spieren aangesneden werden. Volstaan werd met de voornaamste,
spieren eenigszins van elkaar los te prepareeren, en dan in de
verschillende spieren insnijdingen te maken. Hierbij werden
niet
steeds dezelfde spieren van een spiergroep
aangesneden: hoofd-
zaak
was, dat de spiergroep door eenige insnijdingen onderzocht
moest worden.

Groepsgewijs zullen de voornaamste spieren aangegeven worden,
welke bij het onderzoek vrij regelmatig aangesneden werden.

Het onderzoek der kauwspieren omvatte dat der M.m. masseter
en M. m. pterygoidei: deze spieren werden
steeds in dunne plak-
jes
gesneden en geheel doorzocht (zie ook elders).

De halsspieren werden ook steeds nauwkeurig onderzocht door
tal van insnijdingen tot op de halswervels; de voornaamste spie-
ren, welke hierbij vrij regelmatig ingesneden werden waren de
M. splenius, — serratis cervicis. — rhomboideus cervicis, — sterno-
hyoideus en -omohyoideus, — semispinalis, ~ spinalis cervicis.

Een enkele maal werden ook cysticerci in de nekspieren aan-
getroffen ; deze werden dan genoteerd bij de groep der halsspieren.

De schouder- en opperarmspieren werden meer oppervlakkig
onderzocht; hierbij werd volstaan met insnijding van enkele der
voornaamste spieren, nadat deze eenigszins van omringende spie-
ren losgeprepareerd waren. Hoewel hierbij geen vast systeem
werd toegepast, omdat het opsporen van cysticerci in grootere
spiermassa\'s altijd sterk afhankelijk is van het toeval, kan toch
gezegd worden dat de volgende spieren vrij regelmatig ingesneden
werden:
lateraal de M. supraspinatus, -infraspinatus, -deltoideus,
-triceps brachii. -brachiocephalicus;
mediaal de M. teres major,
-subscapularis, -tensor fasciae antibrachii en -biceps brachii.

-ocr page 97-

De borst- en tasschenribspieren. Hierbij zijn de tusschenribspieren
afzonderlijk genoemd, omdat deze volgens sommige schrijvers een
Praedilectieplaats zouden vormen. De borstspieren welke vrij regel-
matig ingesneden werden, waren de M. serratus thoracis, M. pec-
toralis superficialis et profundus, M. serratis dorsalis.

Omtrent de tusschenribspieren kan nog medegedeeld worden,
zoowel de M. m. intercostales externi als de -interni allen in-
gesneden werden. Tusschen elke twee ribben werd zoowel lateraal
^Is mediaal een lange snede door het spierweefsel gemaakt. (Het
geringe aantal gevallen in de tusschenribsspieren kan dus niet aan
Oppervlakkig onderzoek toegeschreven worden).

De schoftspieren. De voornaamste, welke nu en dan aangesne-
den werden, waren de M. Trapezius dorsi, -rhomboideus dorsi en
quot;Spinalis dorsi.

De buikspieren. De spieren van de buikwand werden door tal
Van insnijdingen op cysticerci onderzocht; daartoe werd de buik-
Wand op tafel uitgespreid.

Hierbij werden vrij regelmatig ingesneden de M. obliquus ab-
dominis externus et -internus, de M. rectus abdominis, de M.
transversus abdominis.

De psoas-spieren. Hierbij werd vooral de oppervlakte der spie-
\'^en nauwkeurig op cysticerci onderzocht, daar hier de meeste
exemplaren gevonden worden. Verder werd dan de spier dwars
Qiiddendoor gesneden, en werden enkele kleinere insnijdingen in
de lengterichting gemaakt.

De rug- en lendenspieren. Door eenige insnijdingen werden v.n.1.
de M. longissimus dorsi, spinalis dorsi en multifldus dorsi op cysti-
cerci onderzocht.

De kroep en -dijspieren (en adductoren). Het spreekt vanzelf, dat
het vinden van cysticerci in deze groote spiermassa\'s v.n.1. toeval
is; evenals bij de spieren van de voorste ledematen bestond het
Onderzoek hierbij in het gedeeltelijk losprepareeren der grootste
Spieren, daarna inspectie van de oppervlakte van deze spieren en
Vervolgens insnijden van verschillende spieren, vooral ook van de
adductoren.

Aanvankelijk werden de groote spieren hierbij dikwijls geheel
doormidden gesneden. Door herhaalde protesten, maar nog meer
door het inzicht dat het opsporen op dergelijke wijze louter toe-

-ocr page 98-

valswerk is, werd het onderzoek gewijzigd en verricht zooals zoo
juist aangegeven. De voornaamste spieren welke vrij regelmatig
ingesneden werden, waren:
lateraal de M. glutaeus medius, glu-
taeus superficialis, biceps femoris, semitendinosus en tensor fasciae
latae;
mediaal de M. gracilis, sartorius, rectus femoris, semimem-
branosus en adductor.

Afzonderlijk dient vermeld te worden, dat een groot aantal
cysticerci van deze groep in de adductoren werd aangetroffen.
Hieraan werd speciaal aandacht geschonken, omdat door enkele
schrijvers de adductoren als praedilectieplaats beschouwd worden.

Omtrent de overige vindplaatsen kan gezegd worden, dat deze
door insnijdingen op cysticerci onderzocht werden.

In de staten der vindplaatsen (zie blz. 106) zijn alleen die
plaatsen opgenomen, waar één of meermalen cysticerci geconsta-
teerd werden. Andere vindplaatsen, zooals longen, lever, milt,
nieren zijn niet opgenomen, omdat hierin geen cysticerci werden
aangetroffen.

Zooals reeds gezegd, was de Adj. Gouv. Veearts te Boeleleng
belast met de dagelijksche controle van de keuring en met een
gedeelte van de keuring zelf.

Gedurende de eerste helft van 1927 was dit Anwar Nasoetion,
gedurende de tweede helft was het Wardojo, die daarmee belast
was; beide personen hebben zich goed gekweten van de hen op-
gedragen taak.

Te Denpasar heeft de Adj. Gouv. Veearts Soetardjo den keur-
meester veelvuldig gecontroleerd; door de grootere afstanden in
Zuid-Bali kon deze controle niet dagelijks plaats vinden. Soetardjo
heeft zich dan ook vooral verdienstelijk gemaakt bij het verzamelen
van gegevens omtrent veehouderij, slacht e.d., naar aanleiding van
de hem gegeven opdrachten.

Percentage runderen, waarbij Cysticercus inermis. Het resultaat
van het nauwkeurig onderzoek in 1927 was dan ook, dat belang-
rijke gegevens werden verkregen. Zoo werd o.a. een
gemiddeld
percentage geconstateerd van 22.96

Afgezien van het feit, dat bijna nog nooit zoon hoog percen-
tage in andere landen werd waargenomen
{Valade vond in Syrië
in 1925—1926 een percentage van
18.86%, n.1. 116 gevallen bij

-ocr page 99-

runderen), is dit nog van des te meer beteekenis, omdat het
hier een
zeer groot aantal gevallen betreft, n.1. 1337 gevallen bij
runderen.

Door tal van schrijvers worden allerlei conclusies gemaakt naar
aanleiding van een klein aantal gevallen (b.v. van 10 tot 40 ge-
vallen), die als regel bestaan uit het aantreffen van een of enkele
blaaswormen in kauwspieren, tong en hart. Het spreekt van zelf,
dat diergelijke conclusies over het algemeen weinig waarde hebben,
daar ze te veel afhankelijk zijn van de toevallige vondsten.

We zagen reeds dat in 1926 te Boeleleng een percentage van
ongeveer 6.5% geconstateerd werd. Dat nu in 1927 het onderzoek
^eel nauwkeuriger geschiedde, blijkt uit de volgende cijfers: in de
^ersfe
helft van 1927 bedroeg het percentage te Boeleleng 20.70 7o.
^n mijn maandverslag over Juni van dat jaar vestigde ik de aan-
dacht hierop; tevens schreef ik dat het mijn
vaste overtuiging was,
dat het percentage in werkelijkheid nog aanmerkelijk hooger moest
^ijn; ik wees toen den veemantri ook nog aan om bij de keuring
dagelijks te helpen (zoodat toen steeds vier personen aanwezig
^aren, welke personen steeds hun plicht goed vervuld hebben).

Het resultaat was, dat gedurende de tweede helft 1927 een ge-
middeld percentage gevonden werd
te Boeleleng van 32.23 ^Iq.

Ondanks het feit, dat meerdere der 6 slachtplaatsen door den
arooten afstand niet geregeld gecontroleerd konden worden, bedroeg
toch nog het
gemiddeld percentage in 1927 bijna 23 % voor alle
slachtplaatsen op Bali.

Beschouwt men de andere afdeelingshoofdplaats Denpasar
(afdeeling Zuid-Bali). dan ziet men in de
eerste helft van 1927 een
percentage van
19.47 % en in de tweede helft 22 »/o-

Hen buitenstaander zou allicht verkeerde conclusies gaan trekken
en meenen dat dus de Cysticercus inermis bij het rund in Zuid-Bali
minder voorkomt dan in Noord-Bali. Dit is nu geheel onjuist, want
in Noord-Bali, waar nog niet Ys van den veestapel zich bevindt,
Wordt te Boeleleng veel vee uit Zuid-Bali geslacht. Maar boven-
dien moet men het lager percentage te Denpasar toeschrijven aan
net feit, dat de keuring hier plaats vond door één keurmeester,
die dus de keuring van runderen en varkens dikwijls alleen moest
Verrichten.

-ocr page 100-

Cysticcrcus inermis bij

Halfjaarlijksche en jaarlijksche percentages per slachtplaats ^^

Cyst. inermis bij runderen

Per slachtplaat®

Geslachte runderen

Slachtplaatsen

Gemid-
deld per.
centage

Koeien-
percen-
tage

Totaal

Totaal

c.

Ie halfjaar:
Boeleleng .
Negara . .
Denpasar .
Kloenkoeng
Karangasem
Seririt. . .
(vanaf Febr. \'27)

Ie halfjaar. . .

961
289
492
206
78
114

100
20
186
16
143
12

1063
310
678
222
221
133

201
40
99
38
17
16

18
6

33
4

34
2

220
46
132
42
51
18

20.70
14.80
19.47

18.90
23.00
13.50

20.92
20.12

10

2140

477

2627

411

97

509

2e halfjaar .
Boeleleng .
Negara . .
Denpasar .
Kloenkoeng
Karangasem
Seririt. . .

1054
365
607
220
110
182

193
26
197
57
140
14

1260
392
809
277
250
207

339
117
136
27
20
34

65
5

42

9

30
1

407
122
178
36
50
35

32.23
31.00
22.00

13.00
20.00
17.00

32.16
22.57

11

2e halfjaar. . .

2538

627

30

3195

673

152

828

RECAPITULATIE OVER 1927;

Boeleleng .
Negara . .
Denpasar .
Kloenkoeng
Karangasem
Seririt. . .

26.0^

2015
654
1099
426
188
296

293
46
383
73
283
26

2323
702
1487
499
471
340

540
157
235
65
37
50

83
11
75
13
64
3

627
168
310
78
101
53

27.00

28.33
2 MO

20.84

18

Totaal 1927

40

4678

1104

5822

1084

249

1337

-ocr page 101-

op Bali in 1927

Maandelijksche percentages voor de gezamenlijke slachtplaatsen op Bali

Cyst. inermis bij runderen

unbsp;w

nnbsp;u

quot;wnbsp;C

Mnbsp;s.

Geslachte runderen

Maand

Totaal

vr.

Totaal

17
17
11
13
17
22

18.00
20.34
18.00
19.00
22.00
18.50

385
408
424
426
488
496

53
65
65
68
90
70

70
83
76
81
107
92

285
329
338
366
422
400

100
77
85
58
64
93

februari.
^ïaart.

fe\'! ■
Ki.

^lalfjaar

1927

509

2627

411

97

477

10

2140

lüli

128

136

137
110
146
171

493
580
549
557
490
526

38
44
20
18
13
19

25.90
23.45
24.95
19.75
29.80
32.50

139
159
109
96
56
68

90
92

116

91
133
151

354
419
433
455
430
447

quot;Qüstus.

2
7
6
4
11

«Ptembe

;ctober

N,

\'ovemb,.
december

er

3195

half.

■jaar

828

627

673

152

30

2538

Voor koeien.......23.17

ossen........ 22.55

Gemiddeld.......22.96

-ocr page 102-

Indien mogelijk werd hij geholpen door den Veemantri, terwijl
de adjunct G.V. dan controle uitoefende. De dienstwerkzaamheden
(stierenselecties e.a.) zijn echter in Zuid-Bali van dien aard, dat de
adjunct Gouv. Veearts en de Veemantri door de groote afstanden
vaak in de dessa moeten overnachten. Het onderzoek kon daardoor
natuurlijk
lang zoo intensief niet geschieden als te Boeleleng.

Wel is waar controleerde ik den keurmeester te Denpasar elke
maand op ongeregelde tijden, maar dit neemt niet weg, dat voor
een zeer nauwgezet onderzoek de keurmeester
alleen niet voldoende
was. Eind 1927 besprak ik dit met het onderafdeelingshoofd, en
begin 1928 werd een persoon in opleiding genomen voor hulp-
keurmeester (dus evenals te Boeleleng twee personen voor de
keuring).

Het beste bewijs, dat het percentage te Denpasar „au fondquot;
niet lager zal zijn dan te Boeleleng, kreeg ik nog in December
1927. Ik moest toen voor premiekeuringen van stieren drie maal
gedurende meerdere dagen naar Zuid-Bali en controleerde toen
den keurmeester herhaaldelijk. Bovendien waren de Adj. Gouv.
Veearts en de Veemantri bijna dagelijks aan de slachtplaats, doordat
er weinig „buitenwerkquot; was, m.a.w. een intensiever onderzoek,
met het gevolg dat
over December 1927 te Denpasar een per-
centage werd geconstateerd van 35% (geslacht 124 runderen ge-
constateerd 44 gevallen). Op 31 December 1927 constateerde ik
te Denpasar nog een geval van algemeene cysticercosis bij een
koe, waarmee ik mijn taak over 1927 als goed beëindigd beschouwde.

Met het bovenstaande hetgeen eenigszins uitvoerig werd be-
schreven, heb ik willen aantoonen, dat
hoe intensiever het onder-
zoek
plaats vindt, des te hooger percentage gevonden wordt (na-
tuurlijk binnen zekere grenzen).

Tevens volgt hieruit, dat men dus nooit conclusies mag trekken
uit de cijfers van vóór 1927, aangezien deze ten eenenmale onbe-
trouwbaar zijn. Dit blijkt o.a. ook nog zeer duidelijk uit de ge-
gevens van de slachtplaats te Negara, (West-Bali), waar in de
eerste helft 1927 een percentage van 14.8% werd
geconstateerd
(met als vindplaats der blaaswormen vrijwel uitsluitend de kauw-
spieren), en in de tweede helft van 1927 31 Dit hooger per-
centage werd geconstateerd, nadat de keurmeester wegens gebrek
aan ijver en prestige door een ander vervangen was ; tevens door-

-ocr page 103-

dat de Veemantri gedeeltelijk met de controle op den keurmeester,
gedeeltelijk met de keuring zelf belast werd. Niet alleen werd een
hooger percentage gevonden, doch tevens werden tal van gevallen
geconstateerd met cysticerci in de lichaamsspieren (ook meermaals
in gevallen, waarbij geen cysticerci in de kauwspieren werden
aangetroffen).

Onafhankelijk van elkaar zijn dus in de tweede helft 1927 te
Boeleleng (Noord-Bali) en te Negara (West-Bali) ongeveer gelijke
percentages geconstateerd,
resp. 32.23 % 31 %.

Oppervlakkig beschouwd zou men denken, dat vier personen
te Boeleleng toch een hooger percentage hadden kunnen vinden
dan twee personen te Negara; dit is echter niet juist, want die
twee personen te Negara hadden samen slechts twee runderen
per dag te keuren, terwijl de 4 personen te Boeleleng samen 7
runderen per dag moesten onderzoeken (soms zelfs 12 runderen.
Waarbij dan nog dikwijls geiten en schapen, en bovendien eiken
dag aan de varkensslachtplaats, op 10 minuten afstand gelegen,
dagelijks minstens 3 varkens). Hoe goed er overigens aan ver-
schillende slachtplaatsen is onderzocht (vooral te Boeleleng), toch
durf ik te beweren, dat er nog gevallen over het hoofd zijn gezien
(n.1. gevallen waarbij een enkele cysticercus ergens in een der
lichaamsspieren zich bevindt).

Op grond van het bovenstaande mag men dus wel aannemen, dat
bij elke vier slachtrunderen (kalveren buiten beschouwing latende)
zeker
één rund met cysticercosis behept zal zijn (d.w.z. waarbij
een of meer cysticerci inermis aangetroffen worden).

Bekijken we de percentages op de andere slachtplaatsen, dan
zien we, dat daar over 1927 gemiddeld 15—21 % geconstateerd
werd. Afgezien van het minder intensieve onderzoek, kan dit ook
verklaard worden, doordat aldaar (Karangasem en Kloengkoeng)
veel uit de droge streken afkomstig vee geslacht wordt. Het
onderzoek is bovendien veel minder intensief, doordat er veel
minder deskundige controle bestond; zoo zag ik b.v. op een der
slachtplaatsen, dat de slachters het vleesch al gedeeltelijk weg-
haalden, voordat de keurmeester het onderzocht had; iets wat
trouwens toen ik pas op Bali was, op de grootere plaatsen, ook
meermalen voorkwam. Hieraan is een eind gemaakt door de
slachtplaatsen af te sluiten voor het publiek.

-ocr page 104-

Deze cijfers zijn dus beslist te laag, maar het is een bewijs temeer,
dat het percentage op Bali, zelfs zonder geregelde deskundige controle,
toch reeds hoog bevonden wordt. Immers over 1927 werd door
alle zes slachtplaatsen een totaal gemiddelde geconstateerd van
23%. wat zeker beneden de werkelijkheid blijft (zooals uit het
deskundig onderzoek te Boeleleng is gebleken). —

Maandelijksche percentages. Reeds eerder werd geschreven, dat
eventueele verschillen hierin geen aanleiding mogen geven tot
conclusies.

Volledigheidshalve zijn de maandcijfers over geheel 1927 uit-
gewerkt (zie de staat blz. 97) voor alle zes slachtplaatsen. Uit deze
cijfers kan men lezen, dat in de tweede helft van het jaar hooger
percentages werden gevonden dan in de eerste helft. Dit is echter
v.n.l. toe te schrijven aan het nog meer verscherpte onderzoek,
vooral te Boeleleng en Negara. Conclusies trekken, in verband
met drogen en natten moesson, zou dus geheel foutief zijn; dit is
trouwens gemakkelijk te begrijpen, daar het allemaal cijfers betreft
van cysticercosis bij volwassen ossen en dito koeien. Daar men
mag aannemen dat de meeste infecties in den natten moesson plaats
vinden, en de bedoelde slachtdieren allen reeds minstens 5 regen-
tijden doorgemaakt hebben, spreekt het wel vanzelf, dat men
van dergelijke dieren in een bepaalde maand, waarin ze geslacht
worden, niet kan zeggen, of ze pas geïnfecteerd zijn, of eenige
jaren geleden.

Bij het slachten van jonge kalveren zou dit nog iets anders zijn,
maar deze worden nooit aan de slachtplaatsen geslacht. Wel
worden er tal van stier- en koekalveren door de Baliërs zelf voor
godsdienstige doeleinden in de dessa geslacht („metjaroequot;slacht),
maar deze slacht valt geheel buiten onze controle en het zal ook
wel niet mogelijk zijn deze onder toezicht te krijgen. (Zie ook bij
runderslacht.)

Van beteekenis is echter, dat het onderzoek in 1927 een pnyu;e/
gelijk percentage cysticercosis uitwees voor ossen en koeien. Wel
is waar werden er aan de slachtplaatsen veel meer koeien geslacht
dan ossen, zoodat meer materiaal werd verkregen van koeien,
maar toch werden ^er nog 1104 ossen geslacht in 1927, waarvan
249 ossen met cysticercosis (22.55%); verder werden 4678 koeien
geslacht, waarvan 1084 koeien met cysticercosis (23.17%).

-ocr page 105-

Het percentage bij ossen is n.1. van groote beteekenis, omdat
jaarlijks gemiddeld ruim 20.000 ossen uitgevoerd worden naar de
verschillende eilanden van den Nederlandsch-Indischen archipel.

Bovendien is deze kwestie van belang, omdat o.a. door Von
Ostertag
gemeend wordt, dat het percentage bij mannelijke dieren
(ossen en stieren) als regel aanzienlijk lager is dan bij koeien (zie
blz. 41). —

De vindplaatsen der Cysticerci inermis. Reeds in de tweede helft
van 1926 werd door mij een globale indeeling gemaakt van het
aantal gevallen van cysticercosis bij runderen, in verband met de
vindplaatsen.

Deze indeeling werd over 1927 ook volgehouden, waardoor een
veel beter inzicht werd verkregen in de verspreiding van den
cysticercus inermis in het rund als zoodanig.

In totaal werden in 1927 1337 gevallen geconstateerd.

Ik onderscheidde daarbij drie groepen en wel gevallen met

I. cysticerci alleen in den kop .... (totaal 838 gevallen)
II. „ in kop en lichaam ....(„ 300 „
III. „
alleen in het lichaam (N.B.) ( „ 199

De Ie groep werd nog weer door mij onderverdeeld, en wel
als volgt:

I- a. cysticerci alleen in de kaakspieren . . (totaal 717 gevallen)

b.nbsp;„ in de kaakspieren en tong . ( „ 74 „

c.nbsp;„ alleen in de tong ....(„ 47 „

Vooral groep III verdient onze bijzondere aandacht, omdat deze
bij de in Nederland en Duitschland gebruikelijke methode van
keuren grootendeels
over het hoofd zou gezien worden.

Voor Bali-vee bedraagt dit nog een vrij aanzienlijk percentage,
hetgeen het beste blijkt uit de gegevens van het tweede half jaar 1927
(in welke periode het onderzoek op Bali immers nauwgezet plaats
vond). We zien dan, dat bij 3195 geslachte runderen van de 828
geconstateerde gevallen er 151 gevallen in groep III terecht kwamen,
d.i. bijna 18 % der gevallen, of
4.7 ^/q van het aantal geslachte
runderen,
waarbij dus cysticerci bij runderen alleen in het lichaam
werden aangetroffen, zonder dat de kop aangetast bleek.

-ocr page 106-

Omtrent vindplaatsen der cysticerci inermis op Bali

Aantal gevallen van cysticcrcus inermis

Ie halfjaar 1927

Slachtplaatsen

Alleen in
kaak-
spieren

In kaak-
spieren en
tong(sp.)

Alleen in

tong
(spieren)

In kop

en
lichaam

■ Alleen
in

lichaam

Totaal
aantal
gevallen

Ia

\\b

Ic

II

III

Boeleleng . . .
Denpasar . . .
Negara ....
Kloengkoeng. .
Karangasem . .
Seririt ...
(vanaf Febr.)

160
65

33

34
28

8

16
1
5
4
4
1

10

3

3
1

21
47
8

3
2

4

13
16

1

14
4(?)

220
132
46
42
51
18

Totaal ....

328

31

17

85

48

509

RECAPITULATIE: I. a. 328 gevallen.

b.nbsp;31

c.nbsp;17

Totaal. . . . 376 gevallen alleen in de kop.

II- 85 „ in kop en lichaam,
ni. 48 „ alleen in lichaam.

2e halfjaar 1927

Ia

Ib

Ic

II

III

Boeleleng . . .
Denpasar . . .
Negara ....
Kloengkoeng. .
Karangasem . .
Seririt.....

231
79
4

30
19
26

23
7
9

3
1

19

4

5
2

85
52
69
3
5
1

49
36
40
3
18
5

407
178
122
36
50
35

Totaal ....

389

43

30

215

151

828

RECAPITULATIE: I.

a.nbsp;389 gevallen.

b.nbsp;43

c.nbsp;30

Totaal. . . . 462 gevallen alleen in de kop.

II.nbsp;215 „ in kop en hchaam.

III.nbsp;151 „ alleen in lichaam.

-ocr page 107-

Verderop zal blijken, dat de uitwendige- en inwendige kauw-
spieren ook voor Bali-runderen de praedilectieplaats bij uitnemendheid
zijn; dit klopt met hetgeen de meeste onderzoekers op dit gebied
gepubliceerd hebben. Bij oppervlakkig onderzoek worden de cys-
ticerci vrijwel uitsluitend in deze kauwspieren aangetroffen.

Pas bij een nauwgezet onderzoek, wanneer dagelijks alle spier-
groepen
van kop en lichaam doorzocht worden, is het mogelijk
ook gevallen aan te treffen, waarbij cysticerci alleen in het lichaam
gevonden worden.

Men zou kunnen denken, dat bij die 151 gevallen (van groep III)
de kauwspieren niet nauwkeurig genoeg onderzocht zijn. Dit is
echter niet juist, want juist
de kauwspieren zijn steeds zeer goed
onderzocht; deze werden
steeds in zeer dunne plakjes gesneden.
waardoor over het hoofd zien vrijwel onmogelijk was. Ik heb mij
hiervan herhaaldelijk persoonlijk overtuigd, omdat dit mijn volle
belangstelling had.

Bovendien blijkt uit groep II duidelijk genoeg, dat ook een
groot aantal gevallen geconstateerd werden, waarbij cysticerci in
den kop en het lichaam gecombineerd voorkwamen. In de tweede
helft van het jaar 1927 kwamen 215 gevallen in deze groep II
voor, tegen 151 gevallen in groep III; wel een bewijs dus, dat
scherp onderscheid gemaakt werd tusschen deze groepen. De groep III
is in zekeren zin
een bijzonderheid, doordat dit tot nu toe in Ned.-
Indië nog niet geconstateerd werd; en bij normaal onderzoek in
Europa ook niet aangetroffen zal worden (en zeker nooit in een
dergelijk hoog percentage der gevallen). In de literatuur worden
dergelijke vondsten dan ook a.h.w. als groote curiositeiten afzon-
derlijk beschreven.

In elk geval blijkt hieruit, dat zelfs wanneer het „normalequot;
onderzoek serieus geschiedt,
er toch nog tal van gevallen over het
hoofd gezien
worden, welke feitelijk in de koelkamer onder-
gebracht hadden moeten worden. (Dat dit „normalequot; onderzoek
ook dikwijls slechts oppervlakkig geschiedt, waardoor dan een
laag percentage geconstateerd wordt, is vaak toe te schrijven aan
het feit, dat op de Inlandsche keurmeesters te weinig controle uit-
geoefend wordt.

In plaatsen waar geen Gemeente-Veearts aanwezig is, wordt,
vooral in de Buitengewesten, de keuring meestal verricht door

-ocr page 108-

een leekenkeurmeester die een korte opleiding heeft gehad Deze
leeken-keurmeesters staan dan onder technisch toezicht van den
Gouvernements-Veearts. m.a.w. deze is zelf geen keurmeester.
Het spreekt van zelf. dat de Gouv.-Veearts, die tal van andere
werkzaamheden heeft te vervullen, in den regel volstaat met nu
en dan de keurmeesters te controleeren: daarom mogen zijn presta-
ties op dit gebied natuurlijk nooit vergeleken worden met die van

een Gemeente-Veearts, die zich geheel aan de vleeschkeurina kan
wijden!).nbsp;quot;

In de tweede helft van 1927 werden te Boeleleng bij 1260
runderen 407 gevallen van cysticercosis geconstateerd, waarbij 49
met „alleen cysticerci in het lichaamquot;, d.w.z. in
12 o/o der gevallen
of bij
bijna 4 % van het aantal geslachte runderen.

Gedurende hetzelfde tijdsverloop werden te Denpasar bij 809
runderen 178 gevallen van cysticercosis geconstateerd, waarbij 36
gevallen met alleen cysticerci in het lichaam, d.w.z. in
20 % der
gevallen of bij
ruim 4 o/o van het aantal geslachte runderen.

Men zou oppervlakkig geneigd zijn te denken, dat het onder-
. zoek te Denpasar dus nauwkeuriger was, hetgeen toch niet juist
is; dit blijkt wel uit het feit, dat het percentage cysticercosis
m genoemd tijdsverloop te Boeleleng
32.23% en te Denpasar
22 /o bedroeg. Dat te Denpasar speciaal het aantal gevallen van
groep III zoo hoog bevonden werd, is aan de volgende omstandig-
heid te danken. Te Denpasar wordt het dier tijdens en na de
keurmg reeds uitgebeend; hierdoor krijgt men een gemakkelijker
keurmg van de spierfascies en in het interstitieele bindweefsel.

Te Boeleleng worden de „voetenquot; door de slachters intact gelaten
om deze naar de vleeschverkoopplaats te kunnen vervoeren, en
hoewel in 1927 toch systematisch de spiergroepen geregeld aan-
gesneden werden, spreekt het van zelf, dat vooral het onderzoek
van de spieren der ledematen niet zoo goed kon plaats vinden
als te Denpasar. Hierdoor kan men dan ook verklaren, dat terwijl
het totaal percentage nog weer aanzienlijk hooger was te Boeleleng
het aantal gevallen van groep III te Denpasar in verhouding hooger
was. Tevens blijkt er uit, dat hoe nauwkeuriger het onderzoek
geschiedt van andere vindplaatsen (dan de gewone praedilectie- \'
plaatsen), het percentage gevallen met cysticerci in die vind-
plaatsen ook aanzienlijk stijgt. Wel is waar worden in die gevallen

-ocr page 109-

meerendeels ook cysticerci aangetroffen in den kop (v.n.1. in de
kauwspieren), doch ook ontmoet men dan steeds meer gevallen,
waarbij cysticerci in de hchaamsspieren gevonden worden, zonder
dat ze in den kop waargenomen worden.

Hieruit volgt, dat zelfs het nauwkeurigste onderzoek van de
gewone praedilectieplaatsen, zooals dit in de West-Europeesche
landen plaats vindt, nog beslist onvoldoende geacht moet worden
om alle gevallen te onderkennen.

We zagen bovendien, dat dit „normalequot; onderzoek in de meeste
gevallen nog veel te wenschen overlaat; dat verschillende schrijvers
het doen voorkomen, of de bestrijding van den Taenia saginata
feitelijk alleen een kwestie zou zijn van het tweemaal in plaats
van éénmaal insnijden der uitwendige kauwspieren (op Bah werden
de uitwendige kauwspieren door 3 of 4 diepe insnijdingen in dunne
plakjes verdeeld).

Uit een en ander volgt voldoende, dat de keuring in West-
Europa nog
verre van volmaakt is, en zeer zeker op een dergelijke
manier nooit de verdwijning van de Taenia saginata tot stand zal
komen, wanneer niet andere factoren daartoe meewerken. Veel
zal echter bereikt kunnen worden, wanneer het onderzoek van den
kop (van kauwspieren en tong)
zoo volledig mogelijk zal plaats
vinden, wat wel blijkt uit de staat betreffende de indeeling in de
groepen I (a,
b en c), II en III. Tot groep I (cysticerci alléén in
den kop) behoorden 838 gevallen en tot groep II (cysticerci
in kop en lichaam) 300 gevallen, m.a.w. in 1138 gevallen werden
cysticerci in den kop aangetroffen, of in 85 % der gevallen.

Wel is waar zal dit percentage in werkelijkheid niet zoo hoog
zijn (temeer omdat dit het gemiddelde voor alle slachtplaatsen te
samen weergeeft), maar het neemt niet weg, dat het grootste ge-
deelte der gevallen door het
in dunne plakjes snijden der kauw-
spieren
onderkend kan worden.

Dat een nauwkeurig onderzoek der kauwspieren dikwijls tot
frappante resultaten aanleiding geeft, werd overigens voldoende
aangetoond (zie blz. 42
Buri-Krupski e.a.).

Thans dient meer uitvoerig het aantreffen van cysticerci in be-
paalde vindplaatsen
nagegaan te worden. Daartoe zijn de gegevens,
welke verkregen werden te
Boeleleng en Denpasar, in staatvorm
uitgewerkt.

-ocr page 110-

Gegevens omtrent de vindplaatsen

Aantal gevallen

VINDPLAATSEN

Jan.

Febr.

Mrt.

April

Mei

Juni

leha
jaalt;

Kauwspieren...........

29

37

35

21

40

35

197

Tongspieren.............

7

6

7

3

7

4

34

Halsspieren.............

1

1

^

1

1

Schouder- en opperarmspieren.....

1

1

4

4

2

12

Borstspieren.............

_

1

2

2

1

1

Tusschenribspieren..........

1

1

1

1

1

Schoftspieren............

_

1

Buikspieren.............

I

Psoas................

1

2

Diafragma..............

_

1

__

1

2

1

Rug- en lendenspieren........

__

___

___

1

Kroep- en dijspieren (adductoren) . . .

1

2

1

1

1

3

9

Hart................

3

2

1

1

1

8

Spieren beneden ellebooggewricht . . .

___

___

Spieren beneden kniegewricht.....

■—■

_J

Aantal blaaswormen «»» ^^ ^

Kauwspieren............

48

64

80

39

104

58

393

Tongspieren.............

7

6

10

4

11

4

42

Halsspieren.............

4

1

11

1

17

Schouder- en opperarmspieren.....

15

1

6

48

2

72

Borstspieren.............

4

3

2

28

1

38

Tusschenribspieren..........

2

1

1

5

1

10

Schoftspieren............

__

4

4

Buikspieren.............

2

2

Psoas................

3

6

9

Diafragma..............

.—

1

__

1

7

1

10

Rug- en lendenspieren........

,—

_

_

__

14

14

Kroep- en dijspieren (adductoren) . . .

2

3

2

1

21

9

38

Hart................

9

2

1

1

]

14

Spieren beneden ellebooggewricht . . .

_

Spieren beneden kniegewricht.....

lt;

663

-ocr page 111-

Cysticerci inermis te Boeleleng 1927

bepaalde vindplaatsen

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

2e half-
jaar

Totaal,

57

53

48

56

62

59

335

532

I.

8

6

11

14

10

15

64

98

II.

1

3

8

8

5

25

29

V.

9

5

9

10

10

11

54

66

III.

-

2

1

3

6

3

15

22

VI.

1

1

5

3

2

12

17

_

___

2

___

2

3

4

3

3

10

11

-

_

3

3

3

9

12

_

3

2

1

7

12

1

1

2

3

2

9

10

3

15

13.

13

49

58

IV.

2

_

_

2

10

_

.

1

__

__

1

1

1

—■

■—

1

1

^Paalde vindplaatsen

100

83

66

146

153

136

684

1077

I.

9

6

11

18

14

20

78

120

IV.

1

5

29

13

5

53

70

V.

14

5

15

73

15

16

138

210

II.

2

1

15

6

3

27

65

VI.

■—

1

1

6

3

2

13

23

11

___

_

11

15

22

3

5

30

32

.

8

15

3

26

35

___

1

8

2

1

12

22

1

1

^

9

3

4

18

32

3

11

75

16

23

128

166

III.

2

_

_

___

2

16

\'—

___

___

7

__

_

7

7

5

■—\'

5

5

1232

1895

-ocr page 112-

Gegevens omtrent de vindplaatsen dc\'

Aantal gevallen^

VINDPLAATSEN

lehalf-
jaaf

Jan.

Febr.

Mrt.

April

Mei

Juni

Kauwspieren..........

Tongspieren..........

Halsspieren..........

Schouder- en opperarmspieren . .

Borstspieren..........

Tusschenribspieren.......

Schoftspieren.........

Buikspieren..........

Psoas.............

Diafragma..........

Rug- en lendenspieren.....

Kroep- en dijspieren (adductoren)

Hart.............

Nieren............

Hersenen...........

Slokdarm...........

Strottenhoofdspieren......

109

15
17
21

10

3

14
2
11

16

3
1

18
1
I

4

15
2
2
4

17
1
2

22
1

5
3

23
6
5
4

14
4
2
6

Aantal blaaswormen in ^^

Kauwspieren.............

36

22

29

35

57

16

195

Tongspieren.............

1

2

1

1

14

4

23

Halsspieren.............

1

3

2

5

7

3

21

Schouder- en opperarmspieren.....

5

6

4

7

12

34

Borstspieren .............

___

__

__

_

___

__

^

Tusschenribspieren..........

3

3

1

5

1

13

Schoftspieren............

Buikspieren.............

3

— .

3

Psoas................

4

6

• 2

4

_

1

17

Diafragma.............

^

1

2

3

Rug- en lendenspieren........

9

1

2

5

17

Kroep- en dijspieren (adductoren) . . .

3

2

3

2

7

3

20

Hart................

___

_

__

___

5

___

5

Nieren...............

_

___

1

—■

_

___

1

Hersenen..............

__

_

,—

__

_

Slokdarm..............

__

__

__

___

Strottenhoofdspieren.........

—\'

-

lt;■

352

-ocr page 113-

^^ysticcrci inermis te Denpasar gedurende 1927
•quot;^paalde vindplaatsen

luli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

2e half-
jaar

Totaal

24
5

4

30
4
4
4

32
2
5
3

11
1
2

14
1

3
5

26
5
10
11

137
18
24
27

246
33
41
48

I.

IV,
III.

-

3

1

1

4

2
9

2
18

2
28

-

^

__

1

3

1
3

1

6

3

2
3

3
1
3
6

2

1

6

2

2
2

1
6

6
4
4
12

16
5
15
35

30
7
26
51

II.

1

Ë

1

5
2

1

1
5
2

4
1
1

5
2

vindplaatsen

\'»\'^Paalde

35

48
4
9
10

416
47
56
106

5

39
1
9

40
11
45
99

6
1
1
5
3

47
5
9
4

55
5
12
44

5

14
1

6

10
5
10
37

221
24
35
72

5
26

1

6

23
8
28
79

I.

II.

12
1
2

24
1
3
7

6
3
8
16

III.

890

538

-ocr page 114-

Van de andere slachtplaatsen zijn deze verder buiten beschouwing
gelaten, omdat daarbij te weinig deskundige controle kon uitgeoefend
worden.

Vooral de gegevens van Boeleleng hebben groote beteekenis,
omdat deze onder dagelijks deskundige controle verkregen werden.
Gezien echter het feit, dat de keuring van de lichaamsspieren te
Denpasar gemakkelijker geschiedde, achtte ik het wel van belang
ook de gegevens van Denpasar uit te werken.

Door combinatie van de gegevens van Boeleleng en Denpasar
krijgt men de volgende cijfers en percentages:

Gedurende 1927 werden te Boeleleng geconstateerd 627 gevallen
ente Denpasar 310 gevallen van Cysticercosis bij het rund, m.a.w.
tesamen
937 gevallen (bij 3810 geslachte runderen).

Cysticerci werden daarbij aangetroffen:

te Boel. 532 maal
te Denp. 246 „

In de kauwspieren

In de tongspieren

In de schouder- en
opperarmspieren

In kroep- en dij-
spieren (en de
adductoren)

In halsspieren

samen 778 maal of in 83 % der gevallen.

te Boel.nbsp;98 maal

te Denp.nbsp;33

samen 131 maal of in 14 ^/q der gevallen.

te Boel.nbsp;66 maal

te Denp.nbsp;48

samennbsp;114 maal of in 12 ^/q der gevallen.

te Boel.nbsp;58 maal

te Denp.nbsp;51 .,

samennbsp;109 maalof in 11.6^1 q der gevallen.

te Boel.nbsp;29 maal

te Denp.nbsp;41 .,

samen 70 maal of in 7,5 % der gevallen.

In de reeds genoemde fïyƒ vindplaatsen werden cysticerci het meest
veelvuldig aangetroffen (d .w.z. het meeste aantal keeren), hetgeen
natuurlijk niet behoeft overeen te komen met de vindplaatsen waarin
de meeste cysticerci voorkomen. De volgorde der yi)/vindplaatsen
is zoodanig genomen, dat voor elke volgende vindplaats een lager
percentage is gevonden dan voor de voorafgaande.

Men zou deze vindplaatsen dus als praedilectieplaatsen kunnen

-ocr page 115-

beschouwen, waarvan de belangrijkheid, in verband met de ge-
vonden percentages, als volgt kan weergegeven worden:

1.nbsp;de kauwspieren (uitwendige en inwendige).

2.nbsp;de tongspieren.

3.nbsp;de schouder- en opperarmspieren.

4.nbsp;de kroep- en dijspieren (adductoren inbegr.)

5.nbsp;de halsspieren.

Alvorens hieromtrent verder uit te wijden, zullen eerst de overige
vindplaatsen nagegaan worden. We zien dan:

te Boel. 17 maal
te Denp. 28 „

6. In tusschenrib-
spieren

samennbsp;45 maal of in 4.8 % der gevallen.

te Boel.nbsp;12 maal

te Denp.nbsp;30

samennbsp;42 maal of in 4.5 % gevallen.

te Boel.nbsp;10 maal

te Denp,nbsp;26

psoas

samennbsp;36 maal of in 3.8 % der gevallen.

te Boel.nbsp;22nbsp;maal

te Denp.nbsp;2

samennbsp;24nbsp;maal of in 2.6 % der gevallen.

te Boel.nbsp;12 maal

te Denp.nbsp;7 „

19 maal of in 2 % der gevallen.
11 maal
6 ..

samen
te Boel.
te Denp.

samen 17 maal of in 1.8% der gevallen.
te Boel. 10 maal
te Denp. 4

7. In

8.nbsp;In rug-en lenden-

spieren

9.nbsp;In borstspieren
In diafragma
In buikspieren
In hart

14 maal of in 1.5 % der gevallen.

Ook deze zeven vindplaatsen zijn dadelijk zoo verwerkt, dat
hun belangrijkheid als zoodanig van boven naar beneden afneemt.
Ze volgen dus op de reeds eerder genoemde vijf praedilectieplaatsen.

Zooals uit de staatjes der vindplaatsen blijkt, zijn niet voor alle
vindplaatsen de bedoelde percentages uitgerekend; ik achtte het aantal

-ocr page 116-

gevallen in de laatstgenoemde vindplaatsen te gering om dit af-
zonderlijk te doen.

Volledigheidshalve kan even vermeld worden, dat aan de beide
genoemde slachtplaatsen ook nog cysticerci gevonden werden:
2 maal in de strottenhoofdspieren.
5 „ ., slokdarm (musculatuur).

ff tt ff schoftspieren
1 ., ., ., spieren beneden elleboog gewricht.
1nbsp;„ „ „nbsp;„ knie gewricht.

1 „ „ „ hersenen.
1 „ „ „ nier.

Alvorens nu deze bevindingen met die van andere schrijvers te
vergelijken, acht ik het gewenscht eerst nog de aandacht op het
volgende te vestigen.

De beschreven volgorde der vindplaatsen (naar aanleiding van
het geconstateerde percentage) behoeft natuurlijk niet overeen te
komen met die welke verkregen zou worden, wanneer men het
totaal aantal cysticerci per vindplaats als maatstaf gebruikte. Waar
zoowel te Denpasar als te Boeleleng het aantal cysticerci per vind-
plaats ook bekend is, loont het wel de moeite dit laatste eenigszins
nader uit te werken.

Als de vijf vindplaatsen, waarin de meeste cysticerci aangetroffen
werden, vindt men dan respectievelijk:

1.nbsp;de kauwspieren, waarin totaal...... 1493 cysticerci.

2.nbsp;de schouder- en opperarmspieren met ... 316

3.nbsp;de kroep- en dijspieren (met adductoren) . . 265

4.nbsp;de tongspieren . ............ 167 „

5.nbsp;de halsspieren............. 126 „

Daarop volgen:

6.nbsp;de rug- en lendenspieren........ 77 „

7.nbsp;de psoas................ 75

8.nbsp;de borstspieren............. 70 „

9.nbsp;de tusschenribspieren.......... 62 „

Het aantal cysticerci in de overige vindplaatsen kunnen we in

verband met het geringe aantal wel achterwege laten.

Het eigenaardige is nu, dat de vijf praedilectieplaatsen. waarin
het meest veelvuldig cysticerci aangetroffen werden, ook tevens
de vindplaatsen zijn, waarin de meeste blaaswormen werden

-ocr page 117-

aangetroffen; alleen is de volgorde een andere. We zien n.m.1. dat
de tongspieren, wat percentage cysticercosis betreft, als de 2e praedi-
lectieplaats golden, terwijl ze wat het totaal aantal cysticerci betreft
op de 4e plaats komen te staan. Dit is zeer goed verklaarbaar;
de schouder- en opperarmspieren en daarnaast de kroep- en dij-
spieren (met adductoren) hebben een
veel grooter massa, zoodat
het aantal cysticerci hier\'n gemakkelijk veel grooter kan zijn, dan
in de tongspieren. In werkelijkheid zal het verschil nog wel grooter
zijn; de genoemde groepen van spieren zijn echter veel moeilijker
te doorzoeken dan de tongspieren.

Gaan we nu nog enkele der andere vindplaatsen na, wat betreft
het totaal aantal cysticerci, dan zien we, dat de eerstvolgende vier
vindplaatsen, zij het ook in andere volgorde, toch overeen komen
met de vier volgende vindplaatsen bij percentage cysticercosis per
vindplaats.

Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat wat de vindplaatsen
betreft, op Bali een geheel andere volgorde werd gevonden als
in Europa. Ook de praedilectieplaatsen (voor zoover men daar-
van kan spreken) zijn in meerdere opzichten geheel verschillend
daarvan. Wel bestaat een zekere overeenkomst met de bevindingen
in andere landen (subtropen en tropen); zoo hebben
Hammer (24),
Valade (33) en Teppaz (32) gewezen op de adductoren en halsspieren
als praedilectieplaatsen en worden deze bevindingen door het onder-
zoek op Bali sterk op den voorgrond geschoven.

Wat echter m.i. als het meest frappante bij het onderzoek op
Bali kan beschouwd worden, is, dat plotseling de
spieren der
ledematen
als belangrijke praedilectieplaatsen op den voorgrond
zijn getreden.

Dit werpt een geheel ander licht op de tot nu toe gebruikelijke
keuringsmethode in Europa!

Immers bij de normale keuring in West- en Midden-Europa
worden deze vindplaatsen practisch gesproken nooit aangesneden,
en worden dus
tal van gevallen over het hoofd gezien; vooral
wanneer er zich cysticerci in deze vindplaatsen bevinden, terwijl
er in de systematisch onderzochte z.g. praedilectieplaatsen geen
enkele wordt aangetroffen.

Een en ander is een logisch gevolg daarvan, dat bij niet aan-
treffen van cysticerci in de door de handboeken opgegeven praedi-

-ocr page 118-

lectieplaatsen in Europa zelden of nooit andere vindplaatsen aan-
gesneden worden, terwijl in 1927 (althans te Boeleleng en Denpassar)
alle spiergroepen bij elk rund werden onderzocht.

We zagen reeds dat het percentage gevallen in groep III nog
vrij aanzienlijk was (vooral bij het beter onderzoek in de 2e helft
van 1927); toch ben ik ervan overtuigd, dat in werkelijkheid dit
percentage nog hooger is, en bovendien dat het aantal blaas-
wormen in de lichaamsspieren in totaal ook nog grooter moet zijn.

Het opsporen van één of enkele cysticerci in de groote spier-
massa\'s,
o.a. van voorste en achterste ledematen, blijft tenslotte
toch
sterk afhankelijk van het toeval De kauwspieren in dunne
plakjes te snijden
bij alle te onderzoeken runderen is zeer goed
uitvoerbaar: het gevonden hooge percentage cysticercosis op Bali
is dan ook voor het grootste deel daaraan toe te schrijven.

Het nauwkeurig onderzoeken der groote spiermassa\'s zal in
Europa en de groote plaatsen in Indië, wel
nooit mogelijk zijn;
toch is dit feit en het niet voldoende nauwkeurig onderzoek der
kauwspieren (één of tweemaal insnijden is beslist onvoldoende)
m.i. wel
een der hoofdredenen, waarom tot nu toe nog geen
zichtbare resultaten
zijn bereikt bij de bestrijding van cysticercosis
bij het rund (taeniasis bij den mensch)!

Door het onderzoek op Bali zijn verder nog de volgende vind-
plaatsen sterk op den voorgrond geschoven:

de halsspieren {als 5e praedilectieplaats). en verder de tusschen-
ribspieren,
de psoas, de rug- en lendenspieren en de borstspieren.
Hierbij zijn ook weer verschillende vindplaatsen, die in de hand-
boeken niet genoemd worden.

Daartegenover staan vindplaatsen, die in de handboeken als
praedilectieplaatsen beschouwd worden (zooals diafragma en het
hart), doch die bij het onderzoek op Bali juist van geringe be-
teekenis werden bevonden. Vooral het feit dat zoo
weinig gevallen
van
cysticercosis van het hart werden geconstateerd, verdient even
de aandacht, daar dit als regel als een der voornaamste praedi-
lectieplaatsen beschouwd wordt.

Dit kan eenigszins verklaard worden, doordat op Bali aan de
slachtplaatsen alleen afgewisselde dieren worden geslacht en cysticer-
cosis van het hart juist het meest veelvuldig bij kalveren wordt
aangetroffen; en verder doordat het onderzoek van het hart be-

-ocr page 119-

stond in uitwendige inspectie, insnijding der beide kamers en sep-
tum met inspectie der sneevlakten, m.a.w. het hart werd niet aan
plakjes gesneden (waardoor mogelijk meer gevallen gevonden
zouden zijn). Of hiermee echter het groote verschil voldoende
verklaard is, meen ik te moeten betwijfelen.

Hoewel ik gegevens kon verzamelen over een groot aantal ge-
vallen
(in totaal in 1927 1337 gevallen) en dus evenals andere
schrijvers wel een oordeel mag hebben over de meerdere of min-
dere belangrijkheid door vindplaatsen, wil ik er toch de aandacht
op vestigen, dat de door mij opgegeven volgorde der vindplaatsen
nog lang niet de juiste behoeft te zijn en dat het bij voortdurend
nauwgezet onderzoek van een willekeurige vindplaats, van schijn-
baar weinig beteekenis, zal blijken, dat deze plotseling als een
soort praedilectieplaats moet beschouwd worden. Terwijl andere
onderzoekers naar aanleiding van een klein aantal gevallen de
door hun gevonden volgorde als de juiste willen doen voorkomen,
wensch ik er op te wijzen, dat ik dit niet doe; zelfs ben ik er
van overtuigd, dat men de
juiste volgorde nooit geheel zuiver zal
kunnen uitmaken.

Het aantreffen van cysticerci hangt van te veel toevalligheden
af, hetgeen steeds duidelijker wordt, hoe langer men in deze materie
werkt!

Uit het onderzoek in 1927 bleek in elk geval, dat de kauw-
spieren wel de voornaamste praedilectieplaats vormden, althans een
vindplaats, waarin het grootste aantal malen cysticerci werden
aangetroffen, alsook het totaal aantal cysticerci het grootst was.
Zoo zagen we voor Boeleleng en Denpasar bij 937 finnige run-
deren de
kauwspieren in 778 gevallen aangetast of in 83% der
gevallen. Hieruit blijkt voldoende de groote beteekenis van een
zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek der kauwspieren. Dit moet
bestaan in het in zoo dunne plakjes snijden der kauwspieren, dat
practisch gesproken geen enkele Cysticercus in deze vindplaats over
het hoofd gezien kan worden.

Het is daarom van belang de gegevens omtrent de kauwspieren
afzonderlijk uit te werken,
temeer daar een absoluut nauwkeurig
onderzoek hiervan wel tot de practische mogelijkheden behoort,
terwijl b.v. dat der spiermassa\'s aan de voorste en achterste lede-
maten nooit door te voeren zal zijn.

-ocr page 120-

Tot nu toe zijn de uitwendige- en inwendige kauwspieren als
één vindplaats beschouwd. Omtrent het onderzoek dezer vindplaatsen
kan gezegd worden, dat als regel elke uitwendige kauwspier ge-
middeld viermaal werd ingesneden parallel aan de onderkaak tot
aan de crista facialis en elke inwendige kauwspier twee of drie-
maal; dit geldt althans voor de slachtplaatsen te Boeleleng en
Denpasar. Aan de
zes slachtplaatsen op Bali werden nu de volgende
gegevens verkregen:

Aantal cysticerci in de kauwspieren gedurende 1927

Ie helft 1927

2e helft 1927

Slachtplaatsen

in kauwspieren

in kauwspieren

uitw.

inw.

totaal

uitw.

inw.

totaal

Boeleleng......

Negara.......

Denpasar......

Kloengkoeng ....

Karangasem.....

Seririt.......

302
85
158
76
54
29

91
53
37
14
8
7

393
138
195
90
62
36

549
156
180
48
40
33

135
60
41
11
4
11

684
216
221
59
44
44

Totaal . . .

704

210

914

1006

262

1268

Totaal in uitwendige kauwspieren 1710 cysticerci.
.. inwendige „nbsp;472

2182 cysticerci.

Gaan we de gegevens omtrent cysticerci in de kauwspieren voor
Boeleleng na, dan krijgen we het volgende:

gedurende 1927 in de uitwendige kauwspieren 851 cysticerci.

„ inwendige „ 226

Samen . . . 1077 cysticerci.

Het aantal cysticerci in de uitwendige kauwspieren was dus
ongeveer
vier maal zoo groot als in de inwendige kauwspieren.

De bovenstaande cijfers betreffen alle gevallen waarbij cysticerci
in de kauwspieren werden aangetroffen, hetzij dat cysticerci alleen

Samen

-ocr page 121-

in de kauwspieren werden gevonden, hetzij dat tevens cysticerci
in andere vindplaatsen geconstateerd werden.

Thans dient nog nagegaan te worden het aantal gevallen, waarbij
cysticerci in de uitwendige- en in de inwendige kauwspieren werden
aangetroffen. In 1927 werden te Boeleleng 627 finnige runderen
aangetroffen. In 462 gevallen werden cysticerci in de
uitwendige
kauwspieren
en in 157 gevallen in de inwendige kauwspieren aan-
getroffen. Het aantal gevallen met cysticerci in de uitwendige
kauwspieren was dus drie maal zoo groot als in de inwendige
kauwspieren. (Ook deze cijfers betreffen alle gevallen, waarbij
cysticerci in de kauwspieren werden aangetroffen; dus:
a. de gevallen met cysticerci alleen in de uitwendige kauwspieren;

b..... „ „nbsp;„ „ „ inwendige

c. „ „ „ „ in de uitw. en inwendige „

d..... „ „ „ „ kauwspieren, tevens in andere

vindplaatsen.

We zagen dus, dat 462 maal cysticerci werden aangetroffen in
de
uitwendige kauwspieren met een totaal van 851 blaaswormen.

Deze 462 gevallen waren als volgt:
305 gevallen met 1 cysticercus; 3 gevallen met 8 cysticerci;

90
27

9
10
14
21
24

7
7

Verde

2nbsp;cysticerci;

3

4

5

6
7

462 gevallen totaal,
werden 157 maal cysticerci aangetroffen in de
inwendige
kauwspieren met een totaal van 226 blaaswormen. Deze 157 ge-
vallen
waren als volgt:

123 gevallen met 1 cysticercus.
22 „ „ 2 cysticerci.

3

4
6
7

13

Zoowel in de uitwendige- als in de inwendige kauwspieren wordt

-ocr page 122-

dus in de meeste gevallen één Cysticercus of twee cysticerci aan-
aangetroffen. Dikwijls worden dan geen cysticerci in de andere
vindplaatsen gevonden.

Treft men meer dan 5 cysticerci in de uitwendige kauwspieren
aan. dan worden in den regel ook meerdere cysticerci op andere
plaatsen aangetroffen; terwijl men in de gevallen, dat meer dan
10 cysticerci in de uitwendige kauwspieren aangetroffen werden,
meestal met sterkfinnigheid had te doen.

Gegevens omtrent levende en gedegenereerde cysticerci inermis
te Boeleleng gedurende 1927

Maand

Aantal
gevallen
met
Cy-
sticercus
inermis

Aantal
gevallen
met
alleen
levende
cysticerci

Aantal
gevallen
met
alleen
gedegen,
cysticerci

Aantal
gevallen
met beide
soorten
gemengd

Aantal
levende
cysti-
cerci

Aantal
gedegen
cysti-
cerci

Totaal
. aantal
cysti-
cerci

Januari . .
Februari .
Maart. . .
April . . .
Mei ....
Juni . . . .\'

31
38

38
29
45

39

24
27
27
24
35
30

6
9
8
2
5
5

1
2
3

3
5

4

41

57
47
49

170

58

46
29
51
7
86
22

87
86
98
56
256
80

Ie halfjaar

220 1

167

35

18

422

241

663

Juli ....
Augustus .
September
October. .
November
December.

70
59
62
69

73

74

37
35
47
46
58
54

25
20
9
10
4
10

8
4
6
13
11
10

82
64
96
379
216
176

48
34
15
53
27
42

130
98
111
432
243
218

2e halfjaar

407 1

277

78

52

1013

219

1232

RECAPITULATIE

Ie halfjaar
2e halfjaar

220
407

167
277

35
78

18
52

422
1013

241
219

\'663
1232

Totaal . .

lt;■

627

444

113

70

1435

460

1895

-ocr page 123-

Aangezien het van zeer groote beteekenis is, voor de beoor-
deeling van zwakfinnige runderen, of de
cysticerci levend (intact),
dan wel gedegenereerd zijn, is dit gedurende 1927 te Boeleleng
systematisch nagegaan. Dit onderzoek vond grootendeels macros-
copisch plaats en werd alleen in twijfelachtige gevallen aangevuld
door microscopisch onderzoek.

Hoewel dus geen absolute waarde aan deze gegevens gehecht
mag worden, zijn ze m.i. toch van te groote beteekenis om ze
achterwege te laten. Feitelijk had van alle niet-gedegenereerde
cysticerci nagegaan moeten worden of ze ook werkelijk levens-
vatbaar waren, d.w.z. of ze na
10 minuten in een physiologische
keukenzout-oplossing met
gal bij 37° C. den scolex uitstulpten.

Hiertoe ontbrak echter de noodige tijd: wel werd deze proef
bij enkele exemplaren verricht, doch het aantal is te gering om
van eenigen invloed te zijn op het groote aantal, dat macroscopisch
werd onderzocht.

Waar verder gesproken wordt van „levendequot; cysticerci, wordt
dus bedoeld intacte finnen, d.w.z. waaraan nog geen degeneratie
viel waar te nemen. Met „gedegenereerdequot; cysticerci wordt be-
doeld geheel of gedeeltelijk verkaasde (of verkalkte) blaaswormen.

Gezien het feit, dat er zich ook meermalen gevallen voordeden,
waarbij levende en gedegenereerde cysticerci bij één en hetzelfde
dier werden geconstateerd, \'is bij het aantal gevallen dus een
scheiding in drie groepen gemaakt, nl.:

1.nbsp;aantal gevallen met alleen levende cysticerci;

2.nbsp;„ „ „ alleen gedegenereerde cysticerci;

3.nbsp;„ „ „ beide soorten cysticerci gemengd.

Gedurende de eerste helft 1927 werden te Boeleleng 220 ge-
vallen van cysticercosis bij het rund geconstateerd; deze waren
over de drie groepen als volgt verdeeld:

1. 167 gevallen; 2. 35 gevallen; 3. 18 gevallen.

Gedurende de tweede helft 1927 werden 407 gevallen gecon-
stateerd; deze waren als volgt verdeeld:

1. 277 gevallen; 2. 78 gevallen; 3. 52 gevallen.

Over geheel 1927 werden dus 627 gevallen van cysticercosis
waargenomen. Deze kunnen als volgt verdeeld worden:

-ocr page 124-

1. 444 gevallen met alleen levende cysticerci.....7i o/^

quot; quot; quot; gedegenereerde cysticerci . . 18%
quot; quot; beide soorten cysticerci gemengd . 11 o/^
Van de 627 gevallen zouden dus 514 runderen of 52 o/^ feitelijk
in de koelkamer ondergebracht moeten worden door de aanwezig-
heid van
levende cysticerci. (Zie ook blz. 19.)

Daar er in 1927 te Boeleleng 2323 runderen geslacht werden
wil dit dus zeggen, dat daarvan ruim 22 o/o
voor de koelkamer in
aanmerking zou komen, wat natuurlijk een zeer aanzienlijk finan-
tieel nadeel en groote stagnatie in een geregelde vleeschvoorziening
zou beteekenen.

Daarnaast zullen de 113 gevallen met alleen gedegenereerde
cysticerci grootendeels vrijgegeven kunnen worden; alleen wanneer
het lichaam doorzaaid is met gedegenereerde finnen, dan behoort
het als ondeugdelijk voedsel afgekeurd te worden. (Dit laatste kwam
echter slechts sporadisch voor.)

Met een enkel woord kan dan nog even nagegaan worden, hoe
het totaal aantal blaaswormen in levende en
gedegenereerde ver-
deeld kon worden. (Daarbij het aantal gevallen buiten beschouwing
latende.)nbsp;quot;

In 1927 werden te Boeleleng totaal 1895 cysticerci aangetroffen
bij 627 finnige runderen. Hiertoe behoorden 1435 levende cysticerci
en verder 460 gedegenereerde cysticerci; m.a.w. het aantal levende
cysticerci dat gevonden werd, was
ruim driemaal zoo groot als dat
der gedegenereerde. Evenzoo was het aantal gevallen waarbij
evende cysticerci aangetroffen werden, ook sterk domineerend
(De verhouding van deze getallen komt vrij aardig overeen met
die van
Reiszmann in 1901, omtrent de bevindingen aan het
Berlijnsche abattoir in 1899: zie „beschrijving van den cyst. inermisquot;)
Dit is des te merkwaardiger, omdat de slacht voor het grootste
gedeelte oudere koeien betreft en verder afgewisselde ossen.

Wanneer het juist is, dat bij oudere dieren, de cysticerci dik-
wijls geresorbeerd worden, zoo kan men dit feit alleen verklaren
door aan te nemen, dat de dieren
meermalen geïnfecteerd worden
hetgeen voor de uitgestrekte sawahgebieden op Bali wel als
vaststaand aangenomen mag worden. Intusschen is dit een factor
waar wel degelijk rekening mee dient gehouden te worden, want
de
maatregelen welke dienen om zwakfinnig rundvleesch geschikt

-ocr page 125-

te maken voor de consumptie, zijn gebaseerd op het aantreffen
van
levende cysticerci. —

In aansluiting hieraan dient nog een en ander gezegd te worden
over
sterkquot; en zwakfinnigheid. We zagen reeds, dat te Boeleleng
in 627 gevallen totaal 1895 cysticerci werden aangetroffen, m.a.w.
gemiddeld 3 cysticerci per rund.

Dat dit aantal niet zoo ver van het werkelijke aantal zal af-
wijken, blijkt wel daaruit, dat dit zoowel voor de eerste helft als
voor de tweede helft van 1927 geldt, n.1.:

Ie helft 1927 220 gevallen totaal 663 cysticerci.
2e „ „ 407 „ „ 1232

Teneinde een inzicht te geven in de 627 gevallen, voor zoover
het aantal cysticerci betreft, kan nog de volgende indeeling ge-
maakt worden; hierbij bevonden zich 578 gevallen met 1, 2, 3
of 4 cysticerci (meestal één of twee cysticerci), verder 29 gevallen
met 5 a 10 cysticerci, dan 13 gevallen met 11 a 20 cysticerci en
7 gevallen met meer dan 20 cysticerci.

(Deze 7 gevallen waren als volgt: 1 X 22 cysticerci, 1 X 26 stuks,
1
X 39 stuks, 1X41 stuks, 1 X 42 stuks, 1 X 163 stuks, 1 X 207 stuks).

In de handboeken wordt nergens precies aangegeven, in welke
gevallen men van sterkfinnigheid spreekt. Wel wordt er een al-
gemeene definitie voor gegeven, maar in verband met het
aantal
cysticerci wordt er nergens een grens tusschen sterkfinnigheid en
zwakfinnigheid getrokken. Van sterkfinnigheid dient men in elk
geval te spreken, wanneer in allerlei vindplaatsen, door het ge-
heele lichaam verspreid, tal van cysticerci gevonden worden.

De gevallen, waarbij respect. 163 en 207 cysticerci aangetroffen
werden, zullen zeker tot de sterkfinnige runderen behoord hebben.
Mogelijk zullen er personen zijn, die de laatstgenoemde 7 gevallen
ook tot de sterkfinnige runderen willen rekenen.

Te Denpassar werden in 1927 310 finnige runderen aangetroffen.
Hierbij waren
5 gevallen met 10 ä 20 cysticerci aangetroffen, en
verder
5 gevallen met meer dan 20 cysticerci.

(Deze laatste 5 gevallen waren als volgt: 1 X 28 cysticerci, 1 X31
stuks, 1
X 34 stuks, 1 X 35 stuks en 1 X 64 stuks).

Van de genoemde 310 gevallen kan men het geval met 64
cysticerci als sterkfinnig beschouwen, omdat hierbij de cysticerci
door het geheele lichaam verspreidt voorkwamen.

-ocr page 126-

Toch zullen er mogelijk deskundigen zijn, die dit geval nog niet
als sterkfinnig zullen beschouwen, terwijl anderen mogelijk de laatste
5 gevallen als sterkfinnige zullen aanrekenen.

Men dient hierbij echter rekening te houden met het feit, dat
een 25 ä 40 cysticerci per rund, d.w.z. per ong. 100 K.G. vleesch
feitelijk slechts een zeer gering aantal zijn.

Voor Boeleleng en Denpasar samen kan men dus zeggen, dat van
de 3810 geslachte runderen er minstens 3 gevallen van sterkfinnig-
heid
werden geconstateerd (terwijl er in totaal 12 gevallen werden
aangetroffen met meer dan 20 cysticerci).

Men ziet dus hieruit, dat de sterkfinnigheid bij het rund op
Bali als een sporadisch verschijnsel kan beschouwd worden.

Thans kan nog een en ander vermeld worden omtrent den
leeftijd der ossen en koeien, waarbij cysticerci aangetroffen werden.

Aan de slachtplaatsen op Bali werden in 1927 249 gevallen van
cysticercosis bij ossen geconstateerd. Van deze 249 ossen waren er
20 met een leeftijd van 3 a 5 jaar; verder 213 ossen met een leef-
tijd van 6—9 jaar, en 16 van 10 jaar of ouder.

Gezien het feit, dat de meeste ossen welke op Bali geslacht
worden, een leeftijd van 6—9 jaar hebben, is de verhouding van
de genoemde cijfers volkomen logisch te noemen, en kan men
hieruit dan ook geen bepaalde conclusies trekken.

Omtrent den leeftijd der finnige koeien kan nog het volgende
meegedeeld worden.

Op Bah werden in 1927 1084 finnige koeien aan de slacht-
plaatsen aangetroffen. Hierbij waren 17 koeien met een leeftijd
van 1—5 jaar, 590 met een leeftijd van 6—9 jaar en 477 koeien
met een leeftijd van 10 jaar en ouder. Reeds eerder werd er op
gewezen, dat de op Bali geslachte koeien een gemiddelde leeftijd
van 10 jaar hebben.

Daar er nooit kalveren aan de slachtplaatsen geslacht worden,
is het zeer moeilijk om conclusies te trekken omtrent meerdere of
mindere infectie op bepaalden leeftijd.

Ten slotte kan in verband met het onderzoek op Bali nog met
een enkel woord de
afmetingen van den cysticercus inermis
besproken worden. Bij het literatuur overzicht werden de afmetingen
vermeld, zooals deze door verschillende schrijvers aangegeven worden.

-ocr page 127-

Te Singaradja werden tal van cysticerci gemeten. Zoo werden
in Juli 1927 130 cysticerci inermis gemeten; hiervan bedroeg de
totale lengte 805 m.M. en de totale breedte 544 m.M.

De gemiddelde lengte bedroeg dus 6.2 m.M. en de gemiddelde
breedte
4.2 m.M.

Dit betrof zoowel levende (intacte) cysticerci als gedegenereerde.

Daarom werden later levende (intacte) cysticerci afzonderlijk ge-
meten; in October 1927 werden totaal 180 intacte cysticerci ge-
meten. De gemiddelde lengte en breedte bedroegen resp. 9 en 5
m.M.; van de eerste 100 cysticerci bedroegen de maten respect.
10.5 m.M. en 5.2 m.M.

Tevens werden gedegenereerde (verkaasde) cysticerci afzonderlijk
gemeten gedurende het 4e kwartaal 1927; de gemiddelde lengte
en breedte van 100 gedegenereerde cysticerci bedroeg respect. 5.5
m.M. en 3.7 m.M.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de lengte en breedte van
gedegenereerde cysticerci kleiner zijn dan die van intacte cysticerci.

In de literatuur wordt niet vermeld of de verschillende maten
afkomstig waren van intacte of gedegenereerde cysticerci. Door
de verschillende schrijvers worden uiteenloopende maten opgegeven;
vooral Edelmann gaf ruime grenzen op, n.m.1. lengte 5—19 mM.
en breedte 3—8.5 m.M. (zie hteratuur).

Voor levende cysticerci werd op Bali als grootste lengte gecon-
stateerd 19 m.M. en grootste breedte 8 m:M. Dit waren echter
hooge uitzonderingen.

In de meeste gevallen is de lengte IV» ä 2 maal de breedte;
toch ziet men ook wel cysticerci, waarbij de lengte 3 maal de
breedte bedraagt, terwijl men daarnaast ook nu en dan cysticerci
aantreft, waarbij de lengte gelijk is aan de breedte. In het laatste
geval zijn het dikwijls kleine erwtvormige blaasjes.

Volledigheidshalve kan hieronder nog het onderzoek 1927 te
Makassar beschreven worden.

Begin 1928 kreeg ik van Dr. Raabe de gegevens omtrent 1927
toegezonden, waaruit blijkt dat door beter onderzoek ook hier een
hooger percentage geconstateerd werd, hetwelk ongeveer overeen-
komt met de cijfers van 1924 en 1925 op Bali.

Terwijl in de tweede helft van 1926 te Makassar 3.26% ge-

-ocr page 128-

constateerd was, bedroeg dit over 1927 11.24 %. De verklaring
hiervan wordt gegeven: „na April 1927 werd aan den Veemantri
van Makassar opgedragen dagelijks de slacht bij te wonen met als
resultaat dat onmiddellijk — en blijvend — het aantal gevonden
cysticerci zeer steegquot;. (Deze Veemantri was begin Maart 1927
van Bali naar Makassar overgeplaatst.)

Raabe komt ook tot de conclusie, dat het percentage nog wel
hooger zal zijn (hetgeen uit de juist verwerkte gegevens van Bali
wel ten duidelijkste blijkt).

Dan verdient nog het volgende onze aandacht:

„Verder moet worden vermeld, dat steeds is geschreven Bali-
vee, terwijl het grootste deel der geslachte dieren van Lombok
afkomstig is. Het leek mij niet gewenscht deze slachtdieren ver-
schillende namen te gevenquot;.

Dit laatste nu is zeer begrijpelijk wanneer men een en ander
van uit Makassar (Celebes) beschouwt; uit een vergelijkend oog-
punt van cysticercosis bij Bali- en Lombok-vee is het echter van
beteekenis te weten, dat de meeste geslachte runderen van Lom-
bok afkomstig waren. Immers gedurende 1926 werd te Mataram
(Lombok) 5% geconstateerd (en in 1927: ruim 3%); gedurende
1927 wordt te Makassar
1L24% geconstateerd.

Hoewel de gegevens omtrent geslacht Bali- en Lombok-vee te
Makasar niet gescheiden zijn, mag toch met groote waarschijnlijkheid
aangenomen worden, dat dus het percentage bij Lombok-vee aan-
zienlijk hooger is dan tot nu toe geconstateerd werd.

Het percentage zal m.i. met dat van Bali ongeveer moeten over-
eenkomen, omdat 1. de Sasakkers Mohammedanen zijn; 2. geheel
Midden-Lombok a.h.w. één groot sawah-complex vormt, waar zich
het grootste gedeelte van den veestapel beyindt.

In totaal werden te Makassar geslacht 596 runderen, waarbij
67 finnige runderen werden aangetroffen. De gevallen waren als
volgt: 56 met 1 cysticercus, 8 met 2 cysticerci en 3 met 3 cystycerci,
totaal 81 cysticerci.

Het aantal cysticerci per rund was dus zeer gering. Van de
81 cysticerci werden er 54 in de kauwspieren aangetroffen, 16 in
de tong, 3 in^ de dijspieren, 3 in het hart, 2 in de schouderspieren
2 in de halsspieren en 1 in de borstspieren. Het aantal cysticerci
buiten den kop geconstateerd, is te gering om er verder conclusies

-ocr page 129-

uit te trekken. Alleen kan even de aandacht er op gevestgd worden,
dat terwijl 54 cysticerci in de kauwspieren werden geconstateerd,
er slechts 3 in het hart werden waargenomen. Evenals op Bali
wordt cysticercosis van het hart dus weinig waargenomen, hetgeen
o.a. toe te schrijven zal zijn aan het feit, dat te Makasar alleen
afgewisselde ossen en geen kalveren, geslacht worden.

Het onderzoek in 1927 te Makassar heeft dus ook aangetoond,
dat voor Lombok-vee hetzelfde geldt als voor Bali-vee: hoe beter
het onderzoek geschiedt, des te hooger percentage cysticercosis
wordt geconstateerd.

-ocr page 130-

C. RUNDVEEHOUDERIJ EN INFECTIE VAN HET RUND
OP BALI.

Dc rundveehouderij op Bali, Ten einde een beter inzicht te
verkrijgen in de wijze waarop het rund zich gewoonlijk infecteert,
is het noodig de veehouderij in het algemeen na te gaan en meer
speciaal het contact tusschen Baliër en rund.

Het is een bekend feit, dat de Baliër het meeste werk door
zijne vrouw laat verrichten; men ziet dan ook dikwijls een aantal
vrouwen met zware lasten op het hoofd torsen, en daar achter
volgt dan een Baliër als geleider met als eenige bagage zijn van
bamboe gevlochten taschje, waarin de ingrediënten voor zijh sirih-
pruim opgeborgen zijn. Ook de varkensverzorging wordt geheel
door de Balische vrouw verricht. De Baliër brengt veel tijd door
met de verzorging van zijn vechthaan (want hij is een verwoed
liefhebber van hanengevechten). Daarnaast zorgt hij echter ook
voor zijn rund, en hoewel men dikwijls sterk vermagerde koeien
langs de wegen ziet, kan men hem hiervan toch geen feitelijk
verwijt maken. De Bahër zorgt zoo goed hij kan voor zijn rund,
en heeft daar heel wat zorg en moeite voor over. Wanneer men
dan ook sterk vermagerde, of schijnbaar verwaarloosde dieren
ziet, moet men dit in de eerste plaats toeschrijven aan bijzondere
factoren, n.m.1. aan langdurige droogte, onvriichtbaren grond e.d.

Bij de veehouderij in de Sawahstreken moet men verschil maken
tusschen den tijd dat deze beplant zijn met padi, met tweede ge-
wassen (palawidja) of onbeplant.

Men heeft nu sawahs, die per jaar eenmaal met padi (rijst) be-
plant worden, waarna de sawah onbeplant blijft, (dus
geen ver-
bouw van
tweede gewassen); hierbij mag het vee na de padi-oogst
op. de sawahs gebracht worden. Een dergelijken toestand ziet men
op de sawahs in het gebergte van Tabanan, en verder op die van
de vlakte van Djembrana. Wel is waar ziet men hier en daar

-ocr page 131-

al kleine stukjes grond met tweede gewassen, doch dit zijn nog
uitzonderingen. Sommige schrijvers (o.a.
Lekkerkerker in „De BaXiét
en zijn rundquot;) meenen, dat het niet beplanten der sawahs met
tweede gewassen (na den padi-oogst) opzettelijk zou geschieden
om het vee te kunnen laten weiden.

Deze conclusie, die des te gemakkelijker wordt gemaakt, omdat
het vee in deze streken van goede kwaliteit is, is echter geheel
onjuist; dat op de sawahs in de vlakte van Djembrana nog geen
of slechts weinig tweede gewassen verbouwd worden, is alleen toe
te schrijven aan het feit, dat de sawaheigenaars aldaar over het
algemeen grootgrondbezitters zijn (voor zoover men daarvan kan
spreken), en het nog niet noodzakelijk is om meer dan de jaarlijksche
padi te verbouwen; zoodra echter de levensnoodzaak dwingt, zal
men geen moment aarzelen, en zeer zeker de sawahs met tweede ge-
wassen beplanten. Dat men tot nu toe het vee na den padi-oogst op
de sawahs laat loopen, spreekt natuurlijk van zelf; men maakt een-
voudig gebruik van het feit, dat het nog niet noodzakelijk is de sawahs
gedurende dien tijd voor andere landbouwproducten te gebruiken.

Ongéveer hetzelfde geldt voor de sawahs van het gebergte vän
Tabanan; hierbij komt echter nog een ander motief, n.m.1. de
sawahs krijgen hier pas het irrigatiewater, wanneer die in de vlakte
allemaal geïrrigeerd zijn; de padi-oogst is dus vrij laat in het jaar;
worden daarna nog tweede gewassen geplant, dan mislukken deze
dikwijls door te weinig zon (wolkengordel om de bergen) en door
den in de bergen veel vroeger intredenden regen-moeson. Een gevolg
is dus, dat men hier niet zoo gauw tot verbouwing van tweede
gewassen overgaat.

Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt wel, dat men niet de
zaak mag omdraaien en in dergelijke streken de veeteelt a.h.w.
aan den landbouw ondergeschikt maken (vooral niet op een eiland
als Bali, dat een landbouweiland bij uitnemendheid is, en waar
bovendien het Balische rund een echt vleeschrund is).

Hoe het zij, we zien dus, dat het Balische rund in die streken
na den padi-oogst voldoende bewegingsvrijheid heeft. Toch worden
de runderen
eiken nacht op stal gebracht, hetzij in of bij de dessa,
b.v. in de klappertuinen, hetzij in een z.g.n. „Koeboe \' (d.i. een
primitieve runderstal met klein huisje voor den veehoeder), maar
zelden op het erf zelf.

-ocr page 132-

Daarnaast heeft men sawahstreken, waarop na den padi-oogst
ook tweede gewassen verbouwd worden, zooals djagoeng (mais),
katjang (aardnoten), ketella e.d. In dergelijke streken ziet men na
den padioogst tijdens de verbouwing der tweede gewassen de
runderen (meestal ossen) dikwijls in tijdelijke „Koeboe\'squot; onder-
gebracht op de sawahs zelf, ten einde dan de dieren te kun-
nen vetmesten met „djajoengquot; bladeren en stengels, of met
„katjangquot; loof.

Ten slotte heeft men nog sawahstreken waarop tweemaal per
jaar of driemaal in de twee jaar padi
verbouwd wordt. Dit treft
men o.a. aan in het Zuiden van de onderafdeeling Badoeng; in
dergelijke streken kunnen de runderen slechts zelden op de sawahs
gebracht worden, temeer omdat men hier een zeer ingewikkeld
irrigatiesysteem heeft, waardoor men naast elkaar aantreft, af-
geoogste sawahs, pas omgeploegde sawahs, sawahs met jonge padi
en met rijpe padi. Zijn er dus sawahs afgeoogst, dan mogen de
runderen hierop toch niet losgelaten worden, omdat anders gevaar
bestaat, dat ze den jongen aanplant van de naburige sawahs ver-
woesten. Daarbij komt, dat deze streken dicht bevolkt (soms over-
bevolkt) zijn; alle grond is omgezet in sawahs, en de erven zijn
volgebouwd, terwijl de in minder dicht bevolkte streken voor-
komende klappertuinen (kebons) tusschen de erven ook reeds ver-
dwenen zijn. In deze streken is het dus verre van ideaal voor
veehouderij en men treft er dan ook wel dessa\'s aan (o.a. in het
distrikt Mengwi), die absoluut geen kalveren willen houden en
ook heftig protesteeren tegen aanwijzing van dekstieren. Dikwijls
worden door de Baliërs in dergelijke streken koeien gekocht voor
de sawahbewerking en na afloop daarvan weer verkocht.

Overigens worden de dieren alleen in dergelijke overbevolkte
streken ook wel op het erf
gestald. Dit laatste is echter meer uit-
zondering, dan dat het regel zou zijn.

Het spreekt wel vanzelf, dat in den tijd dat de sawahs met padi
beplant zijn, het vee niet los mag loopen in de buurt van die
sawahs. Men ziet dan den veehoeder (dikwijls een kleine jongen
of een oude Baliër) met zijn rund aan een lang touw langs de
wegen slenteren, waar het dier hier en daar een mondje gras
vindt. In de bergstreken gaat dit natuurlijk gemakkelijker, omdat
hier altijd nog wel stukjes grond zijn, die zich niet leenen voor

-ocr page 133-

bebouwing, en waar voldoende gras is om de dieren te laten
grazen; dikwijls ook worden de runderen in den tijd, dat de padi
op de sawahs staat, naar een „Kebonquot; (tuin) of een stukje gras-
land in de bergen gebracht.

We zien dus, dat er verschillende manieren van veehouderij in
de sawahstreken bestaan, maar in alle gevallen bestaat een dage-
lijksch contact tusschen mensch en rund, doordat de dieren\'s nachts
in de onmiddellijke nabijheid van de menschen moeten zijn; dit
laatste is natuurlijk een maatregel om diefstal zooveel mogelijk te
voorkomen en voor zoover het West-Bali betreft, om de dieren
tegen tijgeraanvallen te beschermen.

Daarbij komt, dat de dieren in de sawahstreken eiken dag ge-
drenkt en gebaad moeten worden, hetgeen indien eenigszins mogelijk
in de rivieren of in „slokansquot; (slooten met stroomend water) geschiedt.

Het rivierwater wordt door middel van grootere of kleinere
stuwdammen over uitgestrekte sawahgebieden verdeeld; het stroomt
daartoe door z.g. „slokansquot;, van waar uit het water weer verdeeld
wordt over de verschillende sawahs. De regeUng van de hoeveel-
heid water geschiedt onder leiding van den Sedahan-Agoeng en
de sedahans, welke personen tevens belast zijn met de inning van
de landrente. Aan deze regeling wordt door alle Bahërs streng de
hand gehouden. Het typische hierbij is, dat voor alle leden van
de soebak (waterschap) de zelfde rechten en verplichtingen gelden,
zoowel voor de triwangsa of hoogere kasten, als voor de kaoela\'s
of volksmassa, m.a.w. bij de irrigatie wordt het verschil in kasten
niet geteld.

Een paar lintwormdragers (van de Taenia saginata) in de
bergen zullen dus in staat zijn een zeer
groot aantal runderen te
infecteeren, immers hun faeces met lintworm-proglottiden zullen
door het stroomende ivater geheel uit elkaar vallen, en de duizenden
lintwormeieren zullen zich over groote afstanden langs slokans en
over sawahs kunnen verspreiden; men behoeft zich dan ook niet
te verwonderen, dat op deze wijze in een dergelijke sawahstreek
een
hoog percentage der runderen met den Cysticercus inermis
behept is.

Een zelfde redeneering geldt natuurlijk ook voor de kleinere
sawahgebieden op Bali, zooals in West-Bali (onderafdeeling Djem-
brana) en in Noord-Bali (onderafdeeling Boeleleng).

-ocr page 134-

»an, diiv cuttimt, tocstan^l
viwv Äct
ciXanà ÔACV

1 Orh^tAjiccÏina^

éci^ i-.m.ooi).

1
1.

hC

f*

M

llllllll .\'\'«^»fwCAcn

M

••

1-1 Ïfoatc ^luktu

O

m

^ütnjcw
c

-ocr page 135-

Thans dient de veehouderij nagegaan te worden op de droge
gronden,
d.w.z. op de niet bevloeide gronden, ook wel „tegalansquot;
genoemd. Men treft n.m.1. op Bali ook groote gebieden aan, waar
geen sawahs zijn; waar irrigatie niet mogelijk is, doordat er geen
eigenlijke rivieren ontstaan. Zoo heeft men b.v. het gebied ten
Oosten en Noord-Oosten van den Piek van Bali (Goenoeng Agoeng),
n.m.1. het distrikt Koeboe, waar alleen „tegalansquot; aanwezig zijn,
die v.n.l. om djagoeng (mais) te verbouwen bewerkt worden. Komt
men in den drogen moesson in dit gebied, dan is alles even droog
en dor; stroomend water wordt nergens aangetroffen, en slechts
ondiepe beddingen met veel gesteente geven den loop aan van het
water in den natten moesson, wanneer dit van de berghellingen
naar beneden stort. In den drogen tijd treft men alleen drinkwater
(dikwijls brak) langs de kust aan, en tegen het eind van den drogen
moesson gebeurt het wel, dat de dieren van de bergen slechts één-
maal in de 2 of 3 dagen aan de kust gedrenkt worden. In het
distrikt Koeboe worden de runderen bijna uitsluitend in „koeboe\'squot;
gehouden, d.w.z. op grooter of kleiner afstand van de dessa op
de „tegalanquot; in kleine stallen, waarbij een huisje voor den vee-
hoeder. Dergelijke toestanden heeft men ook in het Serajagebergte,
en verder in het Oostelijk deel van de onderafdeeling Boeleleng.

Het landschap in het Oosten van Bali vormt een groot contrast
met het zeer vruchtbare sawahcomplex van Zuid-Bali. De rund-
veehouderij in den drogen moesson is vrijwel uitsluitend stalver-
pleging; men verzamelt aan het begin van den drogen moesson
gedroogd gras, en gedroogde „djagoengquot;-bladen en -stengels, verder
ook wel „katjangquot;-loof: Hiermee worden vooral de ossen niet
alleen in het leven gehouden, doch ook zooveel mogelijk vetgemest.

De koeien daarentegen sterven dikwijls door gebrek aan voedsel
en drinkwater.

Infectie van de runderen tijdens den drogen moesson zal hier
niet dikwijls plaats vinden; immers mocht het voedsel, vóór het
gedroogd wordt, door een Baliër-lintwormdrager met faeces be-
vuild zijn, zoo zullen deze in het droge, heete khmaat al gauw
geheel uitgedroogd zijn (en voor de lintwormeieren is een vochtige
omgeving een eerste vereischte!); dat een rund kort te voren ver-
ontreinigd voedsel nooit zal eten, werd reeds eerder vermeld.
Verder zal infectie der runderen bij de putten langs de kust niet

-ocr page 136-

zoo vaak voorkomen; ik heb op meerdere plaatsen in ver-
schillende streken laten informeeren naar de mogelijkheid van in-
fectie bij deze putten, doch ben tot de conclusie gekomen, dat dit
slechts zelden zal gebeuren, aangezien de Bahërs niet in de directe
omgeving der putten defaeceeren. Wel ziet men om deze putten
een breiïge modder, dikwijls vermengd met faeces van de runderen;
maar verontreiniging met menschenfaeces, zal tot de uitzonderingen
behooren.

De infectie van runderen in genoemde streken zal dus v.n.l. in
den natten moesson
moeten plaats vinden, en wel in den tijd dat
de moesson goed „door staatquot;, en er ook stroomend water in de
ondiepe beddingen is. In dezen tijd zullen de dieren hier ook ge-
drenkt en gebaad worden, en is infectie op deze wijze mogelijk.
Toch duurt deze periode slechts kort omdat het werkelijk hard
moet regenen, wil men stroomend water krijgen. Overigens geldt
voor de runderen in deze streken, dat er dagelijks contact tusschen
rund en mensch bestaat, want in den natten moesson worden de
runderen wel eens los gelaten op de niet beplante tegalans (die
b.v. eens in de 2, 3 of 4 jaar beplant worden), maar \'s nachts
worden ze toch weer steeds opgestald.

Ook de veehouderij op de eilandengroep Noesa Penida (kalk-
formatie) en op de Tafelhoek (eveneens kalkformatie) komt in wezen
overeen met die welke juist beschreven is; ook hier geen eigen-
lijke rivieren, geen sawahs, en verder opzameling van gedroogd
voedsel voor den drogen moesson; dan de zelfde misère met het
drinkwater, dat in dien tijd alleen uit de putten langs de kust is
te krijgen. Maar ook voor deze streken geldt, dat er dagelijks
contact tusschen mensch en rund bestaat, en dat infectie van
het rund wel bijna uitsluitend tot den natten moesson beperkt zal
blijven.

Dit kan niet gezegd worden van de infectie der runderen in de
sawahstreken; hier treft men practisch gesproken het geheele jaar
stroomend water aan, zoodat infectie der runderen het geheele
jaar mogelijk is.

Het aantal volwassen runderen, dat niet geïnfecteerd is, zal in
de droge streken zeker grooter zijn dan in de sawahstreken; en
in elk geval zal het aantal cysticerci per 100 runderen uit de droge
streken veel geringer zijn, omdat de meeste runderen in de sawah-

-ocr page 137-

streken, als ze volwassen zijn, meerdere infecties zullen meegemaakt
hebben.

Waarom wordt het rund steeds \'s nachts gestald, en ziet men
bijna nooit runderen los loopen ? (hoogstens op afgelegen tegalans
een enkele maal, doch dikwijls ook nog aan een lang touw vast-
gebonden).

Om dit goed te begrijpen moet men tot de vroegere Landsver-
ordeningen der Balische vorsten terug gaan. Zoo stond in een
.,Sima soebakquot; (verordening voor waterschap) van Boeleleng ge-
schreven: „Wanneer vee schade veroorzaakt aan planten of ge-
wassen, zoo moeten de andere soebakleden den eigenaar tot drie-
maal toe waarschuwen. Gaat het vee voort met verwoesting, dan
kan vergunning verkregen worden van den Sedahan-agoeng om
het vee te dooden.quot;

In de landsverordeningen van de vorsten van Gianjar werd
o.a. bepaald: „Wanneer vee \'s nachts schade aanricht, zoo mag
dit gedood worden; overdag moet het opgevat worden en kan
dan door den eigenaar ingelost worden enz.quot;

Zoo bestond in de Sima-Soebak van Djembrama de bepaÜng:
„Wanneer de „niniquot; door het vee wordt opgevreten, dan mag de
eigenaar der „niniquot; het vee dooden, zonder dat hij vervolgd kan
wordenquot;. (De „niniquot; is een bosje van de fraaiste padi-halmen, het-
welk voordat de oogst begint, als hulde aan de godin van de
Landbouw, Dewi Sri, in een offernis op de sawahs wordt geplaatst.)

Het was den vee-eigenaars dus wel geraden hun vee \'s nachts
(onder bewaking) op stal te zetten!

Daarbij kwam ook nog, dat in de meer afgelegen streken vee-
diefstallen vrij vaak voor kwamen; vooral Djembrana (West-Bali)
was daarvoor berucht.

Een en ander heeft er dus veel toe bijgedragen, dat de Baliër
zijn vee \'s nacht opstalt en als regel bewaakt of laat bewaken. Ook
overdag ziet men de dieren slechts zeer zelden los loopen; meestal
zijn ze aan een lang touw vastgebonden.

De infectie van het rund. Hoewel natuurlijk nog veel meer
over de veehouderij te schrijven zou zijn, heb ik gemeend met het
geschrevene te kunnen volstaan. Het gaat er ten slotte om, een
globaal inzicht te verkrijgen, voor zoover dit van belang is bij de

-ocr page 138-

infectie van het rund. Reeds werd hier en daar terloops mijn meening
weergegeven omtrent de wijze van infectie van het Bahsche rund.

Thans wil ik nog iets verder ingaan op deze kwestie, temeer
daar in de literatuur nog geen duidelijke verklaring wordt gevon-
den voor het feit, dat bij runderen in verreweg de meeste gevallen
slechts één of enkele cysticerci gevonden worden en betrekkelijk
zelden sterkfinnigheid (terwijl bij het varken juist het doorzaaid
zijn met cysticerci zoo vulvuldig voorkomt).

Voor Bali meen ik een aannemelijke verklaring gevonden te
hebben. Het rund wordt op Bali zelden op het erf gehouden en
zal zich dus bijna steeds elders infecteeren. Daarbij komt, dat wan-
neer het rund op het erf gehouden wordt, dit in een primitief
stalletje gebeurt. Wanneer nu een Baliër-lintwormdrager zijn faeces
op het erf deponeert, dan doet hij dit nooit in de runderstal en
bovendien worden zijn faeces direct door het varken (of den hond)
verorberd (zie ook bij infectie van het varken). Infectie van het rund
op het erf van den Baliër is dus practisch nagenoeg uit te sluiten.

In de meeste gevallen zal het rund zich m.i. infecteeren door
het drinken uit kali (-rivier) of slokan (d.w.z. door stroomend water!),
waarin de duizenden lintwormeieren door het snelstroomende water
sterk verspreid worden. De taaiheid der eieren is in een vochtige
omgeving
zeer groot, zoodat infectie van runderen op grooten
afstand van den lintwormdrager zeer goed mogelijk is. Omgekeerd
zal dus het opsporen van een lintwormdrager, naar aanleiding
van het aantreffen van cysticercosis bij een rund, in de meeste
gevallen onmogelijk blijken. Daarbij komt nog, dat het percentage
cysticercosis bij runderen veel te groot is, om op die wijze de lint-
wormdragers op te sporen; en dat een rund met cysticercocis
dikwijls in een andere streek geïnfecteerd is, doordat het na de
infectie verkocht is.

De runderen, die zich benedenstrooms infecteeren, zullen als
regel met het drinken van besmet water slechts
een of enkele
eieren
naar binnen krijgen, wat dus het veelvuldig aantreffen van
een of enkele cysticerci bij de runderen kan verklaren. De infectie van
het rund zal dus in de meeste gevallen plaats vinden door de
eieren
van de Taenia saginata en niet door de proglottiden (zie blz. 23).

Bij de veehouderij in de droge streken (tegalans) gaf ik als mijn
meening te kennen, dat de infectie der runderen in hoofdzaak be-

-ocr page 139-

perkt zal blijven tot den natten moesson en wel omdat: Ie. in den
drogen tijd v.n.1. stalverpleging bestaat; 2e. de runderen als her-
bivoren geen gras of voedsel zullen eten. dat met menschelijke
faeces verontreinigd is (hoogstens wanneer deze faeces door droogte
geheel uiteen gevallen zijn).

Hoewel verschillende schrijvers de infectie door verontreinigd
voedsel
van even groote beteekenis beschouwen als door drink-
water,
is het mijn meening. dat dit voor Bali althans niet opgaat.
Wel is waar is die wijze van infectie niet uit te sluiten, doch
voor
Bali
acht ik het een uitzondering (temeer daar op Bali het ..gierenquot;
van weilanden niet voorkomt).

Hoe kan men dan echter de gevallen van sterkfinnigheid ver-
klaren, die toch ook nu en dan voorkomen, zij het in zeer gering
percentage? Deze kan men als volgt verklaren: wanneer de vee-
houder (lintwormdrager) z\'n faeces in Kali of slokan deponeert,
terwijl z\'n rund in de onmiddellijke nabijheid (benedenstrooms) van
dat verontreinigde water drinkt, is het mogelijk dat het dier prog-
lottiden naar binnen krijgt, hetgeen dus sterkfinnigheid ten gevolge
zal hebben. Bij het onderzoek op Bali zagen we, dat sterkfinnig-
heid zeer weinig geconstateerd werd, hetgeen er voor pleit, dat
een dergelijke infectie zelden plaats vindt.

Hoe kan men zich echter het zeer hooge percentage cysticercosis
bij het Bali-vee verklaren?

Het is n.m.1. bekend, dat de Baliërs betrekkelijk weinig rund-
vleesch gebruiken; zelfs vond ik wel in boeken vermeld; „de Baliër

eet geen rundvleeschquot;. Dat dit laatste onjuist is, zal bij de „Runder-

slachtquot; meer uitvoerig bewezen worden, maar een feit is het, dat
het gebruik gering is vergeleken bij dat van varkensvleesch.

Reeds bij de veehouderij in de groote sawah-gebieden werd de
aandacht er op gevestigd,
dat één of enkele lintwormdragers boven-
strooms,
in staat zijn tal van runderen te infecteeren.

Een hoog percentage cysticercosis bij het rund kan voor derge-
lijke gebieden dus zeer goed samengaan met een relatief gering
percentage taeniasis (Taenia saginata) bij den mensch.

-ocr page 140-

D. DE RUNDERSLACHT EN TOEBEREIDING VAN HET
RUNDVLEESCH OP BALI (INFECTIE VAN DE BE-
WONERS VAN BALI).

De runderslacht op Bali. De grootte van deze slacht staat
natuurlijk in direct verband met het aantal personen, dat rund-
vleesch gebruikt; we dienen dus eerst na te gaan, welke groepen
van menschen rundvleesch mogen eten en welke niet.

Over het algemeen is men n.m.1. de meening toegedaan, dat
de Baliërs vrijwel geen rundvleesch eten, en dat dit in verband
zou staan met een algemeen verbod ingevolge hun godsdienst.
Zoo schrijft
Lekkerkerker (archivaris van het Bali-instituut) in
„Indiëquot; in een artikel „De Baliër en zijn rundquot;:

„De Baliër mag als belijder van den Hindoe-godsdienst geen
rundvleesch eten; hij Iaat het rundvleesch eten niet na uit vegeta-
rische of ethische overwegingen; het rundvleeschverbod is voor
hem eenvoudig een gedachteloos nageleefde algemeene „taboequot;
bepaling, overgenomen uit Hindoesch-religieuze gebruikenquot;.

Hieruit zou men dus den indruk verkrijgen, dat de Baliër nooit
rundvleesch gebruikt.

Dit is nu beslist onjuist, hetgeen trouwens ook blijkt, uit het-
geen
Lekkerkerker zelf verderop in zijn artikel schrijft:

„De Baliër neemt het niet zoo heel strak met dat verbod van
rundvleesch etenquot;. Als voorbeeld haalt L. aan, dat er in 1917 op
Bali officieel 9351 runderen geslacht werden, terwijl er 28.239
runderhuiden werden uitgevoerd. Hieruit volgt, dat er in dit jaar
zeker een groote clandestiene slacht bestond; bovendien geeft L.
als zijn meening te kennen, dat de 32000 niet-Hindoes (tegen
920.000 Hindoe Baliërs) bij het opeten van al die runderen zeker
wel door hun Hindoesche landgenooten goed geholpen zijn. L.
deelt verder nog terecht mede, dat een absoluut rundvleesch-ver-
bod feitelijk alleen geldt voor de kaste der Brahmannen (d.i. de

-ocr page 141-

hoogste kaste waartoe o.a. de priesters behooren); en verder dat
bijna al de leden van de triwangsa (Brahmanen, Ksatrya\'s en
Wesya\'s) zich aan dat verbod zouden houden.

Zelfs onder de Kaoela\'s (volksmassa) treft men nu en dan
personen aan, die dit verbod als ook op hen toepassselijk be-
schouwen. Zoo had de vader van een der districtshoofden van de
onderafdeeling Boeleleng als Kaoela op 70-jarigen leeftijd nog nooit
rundvleesch gegeten (hij vreesde ziek te worden); het districts-
hoofd zelf gebruikte daarentegen geregeld rundvleesch.

Bij navraag over geheel Bali omtrent deze kwestie is nu ge-
bleken, dat de Brahmanen zich werkelijk absoluut aan dit verbod
van rundvleesch eten houden; dat onder de Ksatrya\'s en Wesya\'s
tal van personen gevonden worden, die wel degelijk nu en dan
rundvleesch gebruiken; dat het gebruik onder deze beide groepen
steeds toenemende zou zijn; dat voor verreweg het grootste ge-
deelte der Kaoela\'s (volksmassa) geen feitelijke reden bestaat,
waarom zij geen rundvleesch zouden eten.

Aanvankelijk meende ik, dat de toename van rundvleeschverbruik
aan Europeesche invloed te wijten zou zijn; echter vond ik in de
gewestelijke Bibliotheek te Singaradja de volgende opmerkingen
van den Assistent-Resident
van Bloemen Waanders in zijn „Aan-
teekeningen omtrent zeden en gebruiken der Balineezen, inzonderheid
die van Boelelengquot; in het jaar 1859: „Naar de meening van de
Boelelengsche priesters is het alleen den Brahmanen verboden
rundvleesch te eten en kunnen personen uit de drie overige kasten
daarvan gebruik maken zonder zich te bezondigen. Ik ken dan
ook vele Ksatrya\'s en Wesya\'s en vooral Soedra\'s (Kaoela\'s), die
volstrekt geen afkeer van het rundvleesch hebben en integendeel
daarvan eten, zoo dikwijls als zij het kunnen bekomen.quot;

Dit laatste klopt nu geheel met de mededeelingen, die ik bij
onderzoek op Bali verzamelde. Men moet niet vergeten, dat op
Bali de Hindoe-Godsdienst zeer sterk vermengd is met den oor-
spronkelijk op Bali aanwezigen animistischen godsdienst; dat men
dus allerlei vormen en bepalingen enz. van den Hindoe-godsdienst,
zooals die in Voor-Indië beleden worden, maar niet klakkeloos
als voor Bali van toepassing mag beschouwen. (Voorbeeld: in
Voor-Indië is het rund heihg en mag niet geslacht worden; op
Bali daarentegen is het elk jaar tijdens het z.g.n. menjepi-feest

-ocr page 142-

noodzakelijk voor elke Balische dessa minstens één kalf te slachten
om de boeta\'s of booze geesten te
verzoenen.)

Door Lekkerkerker wordt nu in „De tegenwoordige economische
toestand van het gewest Bali en Lombokquot; in staat vorm een globaal
inzicht gegeven in de aantallen der verschillende bevolkingsgroepen.

Zoo geeft hij op als bevolking van Bah in ± 1920 totaal 947.233
menschen, waarvan
243 Europeanen, 940.777 Inlanders en ruim
6000 vreemde Oosterhngen (Chineezen, Arabieren e.a.).

De ong. 940.000 Inlanders kan men nu weer globaal onderver-
deelen in 917.000 Hindoe-Bahërs, 13.000 Mohamm.-Baliërs (Isla-
mieten), 10.000 Niet-inheemsche Inlanders (Boegineezen, Madoe-
reezen, Javanen e.a.).

Het grootste gedeelte der bevolking bestaat dus uit Hindoe-Baliërs.
Onder deze 917.000 Hindoe-Bahërs worden nu 58.560 personen
aangetroffen, die tot de triwangse (de drie hoogere kasten) behooren,
n.m.1. 9.850 Brahmanen, 25.260 Ksatrya\'s en 23.450 Wesya\'s.
Hoewel deze cijfers niet geheel juist zijn, geven ze toch voldoende
inzicht in de globale verhoudingen der bevolkingsgroepen. Be-
schouwen we eerst de
Hindoe-Baliërs, dan blijkt, dat voor de
Brahmanen of voor Vioo deel der Hindoe-Bahërs een absoluut
verbod van rundvleesch eten bestaat; dat deel of een 7%
dezer groep (Hindoe-Baliërs) als leden der triwangse zelden rund-
vleesch gebruikt (hoewel het gebruik onder de Ksatrya\'s en Wesya\'s
steeds toenernend is).

Er blijft dus altijd nog een groot gedeelte der Hindoe-Baliërs
(ruim 850.000 personen) over, dat tot de Kaoela\'s gerekend kan
worden. Hoewel hierbij ook wel een enkele maal personen aan-
getroffen worden, die geen rundvleesch eten, is dit aantal toch zeer
gering vergeleken bij dat groote aantal Kaoela\'s, wat wel degelijk
rundvleesch mag eten. Hoe komt het dan toch, dat men zoo vaak
de meening hoort verkondigen, dat de Baliër geen rundvleesch eet?

Dit schrijf ik o.a. daar aan toe, dat de meer ontwikkelde Baliërs
(priesters, distriktshoofden, e.a.) meestal tot de triwangse behooren,
die in de meeste gevallen zelf geen rundvleesch gebruiken, waardoor
men al gauw den indruk krijgt, dat dit practisch haast niet voor-
komt. Zelfs bij navraag aan Kaoela\'s krijgt men vaak ten antwoord
dat ze geen rundvleesch eten.

Voor dit laatste nu kreeg ik van een distriktshoofd-Kaoela een

-ocr page 143-

zeer typische verklaring; wanneer men aan een dessaman, die
Kaoela is, vraagt, of hij wel vleesch van
runderen eet, dan antwoordt
hij zeer resoluut: „Weineen!quot; Vraagt men aan denzelfden man,
of hij wel vleesch eet van
kalveren, dan antwoord hij even reso-
luut: „En of!quot;

Dit nu typeert de Balische runderslacht; voor allerlei godsdienstige
doeleinden worden n.1. kalveren geslacht (zie verder op bij „Metjaroequot;
slacht).

Toch treft men hier en daar Balische slachters aan, die ook vol-
wassen runderen (meestal koeien) slachten; dit zijn echter uitzonde-
ringen, want bijna alle slachters zijn Mohammedanen. Dat de Baliërs
dikwijls vleesch eten van runderen, welke door Mohammedanen
geslacht zijn, hetzij aan de slachtplaatsen, hetzij in de meer afge-
legen dessa\'s is overigens een vaststaand feit.

De ruim 13.000 Mohammedaan sehe Baliërs zijn afstammelingen
van Boegineesche of Javaansche ouders en Balineesche moeders,
die tot den Islam zijn overgegaan; deze afstammelingen nu zijn
ook Mohammedanen, en leven in afzonderlijke Kampongs te midden
der Hindoe-Balineesche bevolking. Deze menschen mogen natuurlijk
wel rundvleesch eten, terwijl daarentegen het gebruik van varkens-
vleesch voor hen streng verboden is. Het rundvleeschverbruik in
dergelijke kampongs zal dus in verhouding veel grooter zijn dan
in de eigenlijke Balische Kampongs.

Verder geldt voor de ruim 10.000 niet-inheemsche inlanders dat
ze allemaal rundvleesch mogen eten.

Hetzelfde geldt voor de ruim 6000 vreemde Oosterlingen (Chi-
neezen, Arabieren, e.a.).

Zoodat het aantal bewoners van Bali, dat rundvleesch mag
eten, nog vrij aanzienlijk genoemd kan worden.

Gaan we thans de runderslacht op Bali na, dan kunnen we
deze verdeelen in: a. slacht aan de slachtplaatsen en
b. slacht in
de dessa.

Volgens de ofFicieele opgaven bedroeg de totale slacht op Bali
in 1924: 9845 runderen; in 1925: 11.142 runderen en in 1926:
9087 runderen.

Laten we de clandestiene slacht, die ook op Bali aanzienlijk
genoemd kan worden, even buiten beschouwing, dan zou de ge-
controleerde slacht aan de slachtplaatsen reeds een behoorlijk

-ocr page 144-

percentage van de totale slacht bedragen. Zoo werden aan de
slachtplaatsen geslacht in 1924: 4001 runderen, in 1925: 5270
runderen, in 1926 4191 runderen; hetgeen overeenkomt resp. met
43 o/o, 47 o/o en 47 o/o van de totale slacht.

Volgens deze cijfers zou toch nog altijd meer dan de helft van
de totale slacht in de dessa\'s plaats vinden, dus zonder keuring
en b.v. over die drie jaar gemiddeld een 5500 runderen per jaar
bedragen. In werkelijkheid is dit getal veel hooger, doordat de
clandestiene slacht (van koeien) op Bali een lang niet te verwaar-
loozen factor vormt. (Het heeft hier geen zin, om dit door allerlei
voorbeelden aan te toonen.) Men zegt wel eens: „De Baliër slacht
vrijwel geen runderen, en als hij het doet, zal hij het niet clan-
destien doen.quot; Afgezien van het feit, dat men niet te gauw moet
generaliseeren, wil ik er de aandacht op vestigen, dat er ook nog
tal van Mohammedanen op Bali wonen; bij het ontdekken van
clandestiene slacht op kleiner of grooter schaal, bleek steeds dat
dit uitging van Mohammedanen.

Tot de ongecontroleerde dessaslacht (d.w.z. waarbij het vleesch
niet gekeurd wordt) behoort ook de z.g.n.
„metjaroequot;slacht, in
verband met bepaalde godsdienstige plechtigheden. Bij „boeta-jadnequot;,
d.w.z. bij feesten ter eere van de booze geesten, moet dikwijls een
kalf geslacht worden. In sommige streken zou daarvoor een stier-
kalf vereischt zijn, in andere streken (b.v. Oost-Boeleleng) treft
men weer tal van dessa\'s aan, waar de adat het slachten van een
koekalf eischt.

Deze slacht van „metjaroequot; kalveren vindt nu op bepaalde tijden
op groote schaal plaats, d.w.z. men heeft een bepaald feest, het
z.g. „Menjepiquot;, waarvoor door elke dessa een kalf geslacht moet
worden. De bedoeling van het slachten der dieren is, om de boeta\'s
goedgunstig te stemmen, hetgeen de Bahër denkt te bereiken,
door de booze geesten in de gelegenheid te stellen zich aan het
vleesch en bloed der offerdieren te goed te doen. Ook bij andere
gelegenheden wordt meermalen het slachten van een kalf ver-
eischt; o.a. bij opening of na groote herstelling van een poera
(tempel).

Verder heeft men nog tal van op zich zelf staande gevallen van
„metjoeraquot; slacht. Hoewel juiste gegevens omtrent deze metjoera-
slacht ontbreken, geloof ik dat ze nog vrij aanzienlijk is. Daar

-ocr page 145-

meestal grootere kalveren geslacht worden (ze mogen alleen nog
geen neustouw hebben), en bij kalveren meestal levende, nog niet
gedegenereerde, cysticerci aangetroffen zullen worden, zal deze
slacht zeker aanleiding geven tot infectie van de Hindoe-Baliërs.
Terwijl men nog wel eenige controle heeft op de runderslacht
(van koeien en ossen) door den uitvoer van runderhuiden na te
gaan, is dit totaal onmogelijk voor de kalverslacht. De huid van
de kalveren wordt n.m.1. nooit voor uitvoer bestemd.

Wat gebeurt er nu met het vleesch van metjaroe-kalveren ?
Voor het eigenlijke offer zijn noodig kop, huid, ondervoeten en
staart, ten einde het geheel den indruk (bajang-) van een kalf te
geven; daarbij moet ook het vleesch als offer („bantenquot;) neer-
gelegd worden, hetgeen soms slechts een kleiner stuk is, soms
ongeveer de helft van de totale hoeveelheid. De rest van het
vleesch mag dan gegeten worden!

Feitelijk moeten nu, nadat de priester (pedanda) het gebed
heeft verricht, de kop, de huid enz. en het vleesch, dat als
„bantenquot; gebruikt werd, weggegooid worden in de rivier, maar
in de meeste gevallen wordt dit alles toch weggehaald om op-
gegeten te worden (zelfs komt het meermalen voor, dat het vleesch
al weggehaald wordt, terwijl de pedanda nog bezig is met zijn
gebed !). In vele gevallen wordt het vleesch van den kop niet gegeten,
maar ook hierop bestaan jammer genoeg weer evenveel uit-
zonderingen.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat er geen vaste regels be-
staan omtrent de gebruiken na de metjaroe-slacht ; soms wordt
bijna alles weggegooid, soms alleen kop, huid enz., soms wordt
niets weggegooid (en alles, de huid inbegrepen, opgegeten). Een
en ander is toe te schrijven aan de groote verscheidenheid in den
adat der verschillende streken, en aan de dikwijls optredende
verslapping.

Versterking van den adat, door tusschenkomst van priesters en
distriktshoofden, teneinde den kop steeds te doen weggooien of
begraven is dus zeer gewenscht ; hierdoor zou men het percentage
taeniasis kunnen omlaag brengen.

Is cysticercosis (Cysticercus inermis) bij het rund bekend bij de
Baliërsl
Bij navraag over geheel Bali is gebleken, dat niemand
hiervan iets afwist (noch priesters, noch districtshoofden, noch

-ocr page 146-

dessamenschcn). De cysticercosis bij het varken is als „sakit
beberasanquot; over geheel Bali bij vele personen bekend.

Dit is nu zeer verklaarbaar, want de cysticercosis bij het rund
bestaat in verreweg de meeste gevallen uit een of enkele blaas-
wormen in de kaakspieren, die men pas onderkent door het laags-
gewijs insnijden, hetgeen natuurlijk door den Bahër niet geschiedt:
bovendien komt algemeene cysticercosis bij het rund slechts bij
hooge uitzondering voor.

Daar bovendien de Cysticercus inermis lang zoo helder niet af-
steekt tegen de omgeving als de Cysticercus cellulosae, is het zeer
logisch, dat deze aandoening op Bali niet bekend is, temeer daar
de meer ontwikkelden, zooals Pedanda\'s en Poenggawa\'s, nooit
of zelden rundvleesch eten.

Deze feiten zullen de bestrijding van den Cysticercus inermis
dus veel moeilijker maken.

De toebereiding van het rundvleesch op Bali. Door de
Baliërs
wordt dit hoofdzakelijk toebereid als „lawarquot;, „satequot; en
„timboenganquot;; verder bestaan ook nog andere gerechten, zooals
beschreven wordt bij bereiding van varkensvleesch.

Daar bij het maken van „lawarquot; en „satequot; de bereiding zoodanig
is, dat de cysticerci in de meeste gevallen niet gedood worden,
zal door het eten van deze gerechten de Baliër zich kunnen in-
fecteeren (en zoodoende de Taenia saginata krijgen); „lawarquot; is
n.m.1. een soort rauw gehakt, terwijl „satequot; bestaat uit uitwendig
geroosterde stukjes vleesch. Zoo zullen de Baliërs, die rundvleesch
eten, zich kunnen infecteeren met rundvleesch afkomstig van
metjaroe-slacht; verder in gevallen van gewone dessa-slacht; dan
ook nog (zooals b.v. in de onderafdeeling Boeleleng) door het eten
van „sätequot;, hetgeen geregeld door Madoereezen langs den weg
van dessa tot dessa verkocht wordt.

Door de Mohammedanen (en de Mohammedaansche Baliërs)
wordt rundvleesch op verschillende manieren toebereid:

Ie. als z.g „raonquot;, waarbij het fijngehakte vleesch gekookt wordt
met kruiden en water; 2e. gebakken in klapperohe (empal); 3e. als
kleine of groote gehaktballen, waarbij
niet gekookt, fijngehakt
vleesch vermengd wordt met gekookte aardappelen, groente en
uien, waarna dit gebakken wordt; 4e. als sate (door speciale sate-

-ocr page 147-

verkoopers) in den vorm van geroosterde stukjes vleesch; 5e. in
een soort groentesoep; 6e. als deng-deng, waarbij het vleesch
eenige dagen in de zon gedroogd, en voor gebruik gebakken of
gebraden wordt. De Mohammedanen (en Mohamm. Baliërs) zullen
zich dus kunnen infecteeren door het eten van het 3e, 4e, en een
enkele maal van het 6e.

Men dient dus bij de infectie van het rund wel degelijk met
deze groepen van menschen rekening te houden.

Infectie van den mensch op Bali met Cysticerci inermes van
het rund.
Uit de wijze van toebereiding van rundvleesch, zoowel
door Baliërs, als door andere inlanders, vreemde Oosterlingen en
Europeanen, blijkt dat vooral onder de eerste groepen meermalen
infectie mogelijk is door onvoldoende toebereiding van het vleesch.
Niettegenstaande het feit, dat als regel slechts een of enkele blaas-
wormen per rund geconstateerd worden, en de Baliërs zelf be-
trekkelijk weinig rundvleesch gebruiken, schijnt de infectie toch
nog vrij vaak plaats te vinden.

We zagen dat voor een gebied, als het geweldige sawah-com-
plex in Zuid-Bali, een betrekkelijk gering aantal hntwormdragers
reeds in staat is een zeer groot aantal runderen te infecteeren
(via kali- en slokan water). Omgekeerd behoeft dus in een dergelijk
gebied de infectie van den mensch met besmet vleesch niet zoo
vaak plaats te vinden! Daar staat echter tegenover, dat de sawah-
looze en in den drogen moesson zelfs rivierlooze gebieden, zooals
Koeboe, Seraja, en Penida-eilanden, minder gelegenheid bieden
voor verspreiding van lintwormeieren, dus voor infectie van het
rund, m.a.w. zijn hier ook relatief meer lintwormdragers noodig
om een percentage cysticercosis te vinden, dat ongeveer overeen-
komt met dat bij de runderen in de sawahstreken.

Dit laatste is nu zeer goed mogelijk, omdat in de genoemde
streken practisch gesproken alleen Kaoela\'s wonen.

Volgens verkregen inlichtingen zouden de menschen o.a. in het
distrikt Koeboe graag rundvleesch eten, waar dan ook dikwijls
runderen geslacht worden. Bij metjaroe-slacht (van rund of kalf)
wordt het vleesch na de godsdienstige formaliteit hier wel degelijk
gegeten. Juist het ontbreken van menschen van Kaste, en het
groote gebrek aan veevoer in den Oost-moesson hebben a.h.w. in

-ocr page 148-

de hand gewerkt, dat de menschen hier vanzelf er toe overgin-
gen om runderen tijdig te slachten (voor deze van honger om-
komen), en er ook heelemaal niets in zagen om het vleesch te
gebruiken. Relatief zullen dus in een dergelijk gebied mogelijk
meer lintwormdragers (Taenia saginata) vookomen. In elk geval
zullen er voldoende lintwormdragers voorkomen, om in den natten
moesson een groot aantal runderen te infecteeren.

Wat Lekkerkerker schrijft in „De volken van Nederl. Indiëquot; in
zijn artikel „de Baliërsquot;, n.1. „er zijn er die rundvleesch eten, maar
die worden als grove, onverschillige lieden beschouwdquot;, geldt
natuurlijk niet voor een dergelijke streek waar alleen Kaoela\'s zijn,
en nooit menschen van kaste woonden. Overigens heb ik aan
verschillende priesters en districtshoofden (Brahmanen), die dus
zelf nooit rundvleesch eten, gevraagd, of ze Baliërs die rundvleesch
eten, als „grovequot; lieden beschouwden; ze antwoordden echter altijd
dat ze dit heelemaal niet erg vonden, en hun meening over derge-
lijke personen door het al of niet leten van rundvleesch zich in
\'t geheel niet wijzigde.

Afzonderlijk dient hier nog even de toestand op de Noesa-
Penida-eilanden nagegaan te worden. Uit de gegevens aan de
slachtplaats te Kloengkoeng, waar in den drogen moeson v.n.1.
runderen van de Penida-eilanden worden geslacht, blijkt, dat bij
deze dieren een tamelijk hoog percentage gevonden wordt, en niet
veel minder dan op Bali zelf (wel is het aantal gevonden cysticerci
per dier steeds gering). In verband met het feit, dat deze eilanden
zonder sawahs en zeer droog zijn, is de infectie van het rund
vrijwel beperkt tot den korten regentijd. Om echter een dergelijk
hoog percentage te vinden, moeten dan ook de menschen zich in
voldoende aantal infecteeren door het eten van vleesch.

Maar.... nu zouden de menschen daar volgens verschillende
dessa-hoofden
geen rundvleesch eten, zelfs niet als een dier ver-
ongelukt is (b.v. een poot gebroken heeft). Dit zou dus een on-
gerijmdheid zijn!
Echter vertelden weer andere hoofden, dat de
menschen er wel degelijk rundvleesch eten, maar dat ze zich als
Bahër schaamden dit te bekennen. Deze eilanden die op de oude
kaarten van ong. 1700 als „Bandieten-eilandenquot; aangegeven staan,
waren het verbannings-oord voor Baliërs, die zich schuldig hadden
gemaakt aan allerlei vergrijpen; toch ziet men onder deze z.g.n.

-ocr page 149-

..bandietenquot;, dat ze in dergelijke kwesties nog een groot schaamte-
gevoel toonen. Volgens den Poenggawa worden er in tijden van
voedselschaarschte (hetgeen op deze eilanden nog al eens voor-
komt) runderen geslacht om het vleesch (met gehakte pisangstammen)
te verorberen. Dit is bovendien zeer goed te verklaren, omdat de
bevolking van deze eilanden ook oorspronkelijk alleen uit menschen
van de laagste kaste, Kaoela\'s, bestond (alleen aan de kust komen
enkele van de hoogere kaste voor).

De verstrekte inlichtingen van de eerstbedoelde dessa-hoofden
zal men dus sceptisch dienen te beschouwen (mogelijk dachten ze,
dat het een soort stille controle was op eventueel clandestiene
slacht). We mogen dus voor dit gebied ook aannemen, dat voldoende
vleesch gegeten wordt, om het in stand houden van den cyclus
Cysticercus inermis quot;T^ Taenia saginata te verklaren.

In streken waar veel Mohammedanen wonen, zooals op en bij
de hoofdplaatsen, alsook langs de kusten van Bali, wordt natuurlijk
ook veel rundvleesch gegeten. Waar de slacht op veel hoofd-
plaatsen aan de slachtplaatsen geschiedt, en dus onder scherpe
controle staat (vooral de laatste jaren), zal infectie van den mensch
hier niet vaak voorkomen. Des te meer zal de infectie echter
plaats vinden bij Mohammedanen in kleinere plaatsen, zooals langs
de kuststreken ; hetzelfde geldt in zekeren zin voor de Mohamme-
daansche Baliërs.

In Djembrana bevinden zich relatief verreweg de meeste
Mohammedanen; veel uitgewekenen uit Java hebben hier een veihge
schuilplaats gevonden. Zoo geeft
Van Roon op in 1915: voor
onderafd. Djembrana: 19.632 Hindoe-Baliërs, 2.782 Mohamme-
daansche-Baliërs, 5.730 niet-inheemsche inlanders (grootendeels
Mohammedanen), 251 vreemde Oosterlingen. Hieruit blijkt, dat
het aantal Mohammedanen (Baliërs of niet-inheemsche inlanders)
in 1915 al bijna de helft bedroeg van het aantal Hindoe-Baliërs.
Daar de Mohammedanen veel rundvleesch eten, is het zeer ver-
klaarbaar, dat hier de Cysticercus inermis bij een hoog percentage
der runderen gevonden wordt.

-ocr page 150-

E. GEVOLGEN VAN HET VOORKOMEN VAN DEN
CYSTICERCUS INERMIS BIJ HET RUND OP BALI
VOOR DEN RUNDVEEHANDEL.

Alvorens het verband na te gaan tusschen het voorkomen van
cysticercosis bij het rund op Bali en den veehandel, is het noodig
een inzicht te verkrijgen in den vee-export van Bali.

De rundvee-export vormt een belangrijke bron van inkomsten
voor Bali ; voor verreweg het grootste deel bestaat die export uit
ossen (waarvan het gewicht grootendeels tusschen de 350 ä 400 KG.
schommelt), terwijl het aantal uitgevoerde koeien slechts zeer gering
is. Wanneer dus van runderuitvoer gesproken wordt, zoo wordt
daarmee in hoofdzaak ossenuitvoer bedoeld.

Een uitzondering hierop wordt gevormd in het jaar 1916, toen
plotseling een groot aantal koeien uitgevoerd werd, v.n.l. van uit
Tjoepel in West-Bali; kort daarop is echter de verplichte keuring
van koeien voor den uitvoer wettelijk geregeld en na dien tijd is
deze uitvoer steeds gering gebleven. Gaan we thans den
runder-
uitvoer vanaf 1915
na; dan krijgen we de volgende cijfers:
1915: 11.796, 1916: 34.339, 1917: 27.442, 1918: 19.029,

Export van vee.

In 1925 bedroeg de mnder-export 30.733 stuks, welke een waarde vertegen-
woordigen van
ruim 2 millioen gulden-

De varkens-export bedroeg 125.311 stuks, welke een waarde hadden van ong.
2V2 millioen gulden.

Export van producten (volgens verslag van de Balische Volksbank).

In 1925 bedroeg de kofpe-uitvoer 1.928,414 KG. met een waarde van ongeveer
2 milioen gulden.

De coprah-uitvoer bedroeg 16.135.293 KG. met een waarde van ruim S\'/j mil-
lioen gulden.

Uit deze cijfers blijkt voldoende de groote beteekenis van den rundveestapel
(behalve door den grooten ossen-export heeft deze veestapel ook nog aanzienlijke
beteekenis voor de bewerking van de uitgestrekte sawah- en tegalgebieden, en ten
slotte ook nog voor de vleeschvoorziening op het eiland Bali zelf.)

-ocr page 151-

1919:21.233, 1920:35.140, 1921: 9.575, 1922: 9.993,
1923: 11.741, 1924: 34.644, 1925: 30.733, 1926: 16.732,

1927: 23.187.

We zien dus, dat er voortdurend schommeling valt waar te
nemen; na jaren met groote export ontstaat a.h.w. steeds een
reactie en volgen dan een of enkele jaren met veel geringer export.
Men kan dan ook Bali op een gemiddelde export van ruim 20.000
ossen taxeeren. Verder hangt de export natuurlijk ook af van den
momenteelen prijs; zoo bedroeg de prijs per KG. levend gewicht
in 1920 52 ct. en was de uitvoer maximaal. Daarna daalde de
prijs in 1921 tot 39 ct., in 1922 tot 22 ä 36 ct. en in 1923 tot
16 a 19 ct. Deze prijsdaling stond in verband met de algemeene
wereldmalaise, en het gevolg was, dat de Baliër zijn ossen zooveel
mogelijk vasthield, verwend als hij was door de hooge prijzen,
waardoor dus de runder-export in drie jaren gering bleef (zie boven).

Nauwelijks begonnen de prijzen weer te stijgen in 1924 en \'25,
of de export steeg weer tot ruim 34.600 en 30.700 runderen. Na
2 jaren met een voor Bali te grooten export trad vanzelf weer
een reactie in, terwijl de prijs toch nog iets stijgende was, zoodat
in 1926 een 16.700 runderen uitgevoerd werden.

De lage cijfers in 1921 tot en met 1923 zouden eventueel door
opkoopers van „Bali-veequot; gebruikt kunnen worden, om dit toe te
schrijven aan het voorkomen van cysticercosis bij Bali-vee. De
hooge exportcijfers in .1924 en \'25, en het feit dat bij „Madoera-
veequot; ook wel degelijk cysticercosis wordt aangetroffen, zijn echter
voldoende motieven om te bewijzen, dat dergelijke redeneeringen
niet steekhoudend zijn. Dat de maatregelen tegen de cysticercosis
van het Bali-vee op de groote plaatsen van Java wel eens ont-
stemming zullen veroorzaken, is van zelf sprekend. Dat de
totale
runderexport van Bali tot nu toe hierdoor noemenswaard beïnvloed
zou worden, is echter onjuist.

Ten einde een juist inzicht in den export van Bali-runderen te
verkrijgen, was het van belang om na te gaan, waarheen het
Bali-vee werd verzonden, en hoeveel dit per jaar bedroeg.

Daartoe werd nagegaan, hoeveel runderen naar de verschillende
eilanden, dus niet afzonderlijk voor de verschillende havens, werden
verzonden; alleen voor Java werd de export voor de havens Tand-

-ocr page 152-

jong Perak (Soerabaja), Tandj. Priok (Batavia) en Banjoewangi
afzonderlijk uitgerekend.

Voor de jaren 1925 en 1926 werd één en ander bestudeerd omdat
de export nog al sterk verschilde, n.1. respectievelijk 30,733 run-
deren en 16.732 runderen bedroeg.

Exportvee naar

1925

1926

Tandj. Perak (Soerabaia) i)...........

14.970

4.762

Tandj. Priok (Batavia)............

3.191

1.780

Banjoewangi.................

5.844

1.699

1.837

2.772

1.449

1.828

511

2.128

566

635

642

502

504

576

Optie 3)...................

219

50

Totaal . . .

30.733

16.732

Bijna alle runderen, ingevoerd te Tandj. Perak. zijn niet

bestemd voor

Soerabaia.

Voornamelijk naar Zuid-Sumatra.

Bij afscheep nog geen definitieve bestemming.

Men ziet dus, dat naar Java verreweg de meeste runderen ge-
ëxporteerd worden. De runderen te Soerabaia (Tandjong Perak)
ingevoerd, zijn grootendeels voor andere plaatsen op Java be-
stemd o.a. Poerwokerto; zooals is opgemerkt, worden te Soera-
baia practisch geen Bali-runderen geslacht, daarentegen veel Ma-
doera-runderen. Verder blijkt, dat Borneo, Banka en Billiton, en
(in 1926) Zuid-Sumatra ook flinke afnemers van Bali-vee zijn.
Naar de andere eilanden worden slechts kleinere hoeveelheden
vee verscheept.

In elk geval blijkt uit het staatje, dat het Bali-vee afzetgebieden
heeft door den geheelen Archipel verspreid, en gezien de groote
jaarlijksche export (in verband met de sterkte van den veestapel)
voorloopig geen behoefte heeft aan nieuwe afzetgebieden.

Eind 1927 is iemand uit Singapore begonnen met eenige kleine

-ocr page 153-

zendingen Bali-vee naar genoemde plaats. Dit feit moet even nader
in oogenschouw genomen worden, omdat men mogelijk overdreven
verwachtingen daaromtrent koestert. Omgekeerd zou later, wanneer
de invoer te Singapore om de een of andere reden weer ver-
boden werd, een dergelijk verbod momenteel als een debacle voor
den Bali-export beschouwd worden en zou men dit mogelijk toe-
schrijven aan het voorkomen van de cysticercosis bij het rund.

Daarom is het goed er thans reeds de aandacht op te vestigen,
dat vóór 1910 reeds geregeld export van Bah-runderen naar Singa-
pore bestond. Uit oude douanestaten, in het archief van het Residentie-
kantoor te Singaradja gevonden, waren voldoende gegevens te putten,
om een inzicht in dezen export naar Singapore te verkrijgen.

Vanaf 1899 tot en met 1909 bedroeg deze uitvoer van uit
Boeleleng in 1899: 3.300 runderen; 1900: ontbreekt; verder res-
pect. 3.754 stuks, 1.624 stuks, 2.486 stuks, 4.398 stuks, 4.126 stuks,
2.990 stuks, 2.256 stuks, 583 stuks en 100 stuks. Aanvankelijk was
deze export dus vrij aanzienlijk; in 1908 en 1909 daalt deze sterk,
om dan op te houden; vermoedelijk is dus te Singapore de invoer
toen verboden. Dit heeft echter geenszins een debacle van den
vee-export ten gevolge gehad, aangezien deze zich binnen de
grenzen van den Ned.-Indischen Archipel geheel hersteld heeft.

In de jaren 1903 tot en met 1907 werden ook belangrijke zen-
dingen Bali-vee naar Atjeh verscheept; terwijl ook nu en dan
zendingen naar Belawan Deli plaats vonden. Dit noordelijk ge-
deelte van Sumatra ontvangt ook reeds jaren lang geen Bali-
vee meer.

Niettegenstaande bovenstaande feiten bleef toch steeds ruim
voldoende vraag naar Bali-vee bestaan.

Door het onderzoek op Bali is gebleken, dat het percentage
cysticercosis bij het rund veel hooger is, dan algemeen elders ge-
constateerd wordt.

Dit nu zou van nadeehgen invloed kunnen zijn op den vee-
handel ; maar. ..
cysticercosis komt ook bij Madoera- en Lombok-
vee voor!

Bij een even nauwgezet onderzoek op cysticercosis bij dit vee,
zooals dit op Bali geschiedde, zal zeker blijken, dat het percentage
bij Madoera- en Lombok-vee ook zeer aanzienlijk is.

Daardoor kan men „Bali-, Lombok- en Madoera-veequot; uit een

-ocr page 154-

oogpunt van veehandel, als ongeveer gelijke rivalen naast elkaar
beschouwen.

Mocht het percentage cysticercosis bij Madoera-vee in werke-
lijkheid lager zijn dan bij Bali-vee, dan staat daar tegenover het
voordeel van Bali-vee, dat hierbij geen mond- en klauwzeer voorkomt.
(Dit laatste was dan ook de reden, waarom eind 1927 te Singa-
pore wel Bali-vee, doch geen Madoera-vee mocht ingevoerd worden.)

Een en ander neemt natuurlijk niet weg, dat getracht moet
worden de cysticercosis bij het rund op Bali zooveel mogelijk te
bestrijden, aangezien de runder-export voor BaU van zeer groote
beteekenis is.

De cysticercosis zou in de toekomst groote moeilijkheden kunnen
veroorzaken, wanneer op de verschillende grootere plaatsen in Ned.-
Indië strengere keuring en maatregelen toegepast worden, waardoor
de handel dus veel bezwaren zou ondervinden. Men zou dan den
toestand kunnen krijgen, dat Bali niet langer z\'n surplus aan ossen
zou kunnen verkoopen of alleen tegen lagere prijzen. Het zelfde
zou echter in de toekomst ook voor Lombok- en Madoera-vee
gelden!

Bovendien zou vraag naar buitenlandsch vee grooter worden
(b.v. naar Austrahsch vee), hetgeen natuurlijk de handelsbalans
sterk zou benadeelen.

Alvorens de keuringsdiensten op de grootere plaatsen in Nederl.-
Indië tot strengere maatregelen tegen cysticercosis bij het rund
zullen overgaan (welke door nauwkeuriger onderzoek vanzelf zullen
ontstaan), zal het
zeer gewenscht zijn, dat de Regeering overleg
pleegt met de hoofden van deze keuringsdiensten, teneinde zooveel
mogelijk uniformiteit in het te volgen systeem te verkrijgen, en
daarbij zoo weinig mogelijk de Ned.-Indische belangen te schaden
(zie ook bij „Slot-Bestrijdingsmaatregelenquot;).

-ocr page 155-

TWEEDE AFDEELING

DE CYSTICERCUS CELLULOSAE BIJ HET
VARKEN

A. LITERATUUR BETREFFENDE CYSTIC. CELLULOSAE

Geschiedenis.

Volgens verschillende schrijvers zou de Cysticercus cellulosae in
het varkensvleesch
reeds bekend geweest zijn bij de Egyptenaren.
Israelieten, Grieken en Romeinen,
hoewel het in verband staan met
de Taenia solium bij den mensch toen ter tijde natuurlijk geheel
onbekend was. Door de Egyptenaren werd varkensvleesch niet
gegeten: ook voor de Israelieten en de Mohammedanen bestaat
het verbod van het eten van varkensvleesch. omdat het varken
onrein is. Dit geldt voor de meeste Oostersche volken, die
bovendien als regel gelooven. dat men door het eten van varkens-
vleesch allerlei ziekten (o.a. melaatschheid en schurft) kan verkrijgen.

De eerste duidelijke aanduiding van finnig varkensvleesch zou
voorkomen in de door Mozes gegeven Wetboeken (ong. 1500
V. Chr.). Niet onwaarschijnlijk was juist de finnigheid (gortigheid)
van het varkensvleesch een der redenen, waarom Mozes het eten
daarvan verbood; bovendien stond het varken in hoog aanzien bij
die volkeren, die den Joden vijandig gezind waren.

Deze meening wordt, voor zoover bekend, alleen door Vor-
wahl
(54) bestreden; hij meent dat het varken door de Israelieten,
in navolging der Syriërs. als een heilig dier zou beschouwd zijn.

Bij de Grieken leest men het eerste bericht over de onder-
zoekingsmethode
op cysticercosis bij het levende varken; Aristo-
phanes
(5e eeuw v. Chr.) schrijft hieromtrent één en ander. Later
schrijft
Aristoteles (384-323 v. Chr.) ook omtrent finnige varkens:
..Finnige varkens zijn zulke, die slecht vleesch hebben aan de

-ocr page 156-

„schenkels, hals en schouders; in deze gedeelten bevinden zich
„ook de meeste finnen. Wanneer er slechts weinig finnen ge-
„vonden worden, dan is het vleesch zoet; indien veel finnen, dan
„wordt het waterig en onsmakelijk.

„De „finnen-ziektequot; komt zoover wij weten, alleen bij het
„varken voor. Zuigende varkens hebben echter geen finnen.quot;

Verder geeft hij als symptomen op :

„Meestal komen de finnen onder de tong voor; varkens met
„veel finnen zijn onrustig met de achterbeenen.quot;

We zien dus, dat in dien tijd de ziekte al vrij goed be-
kend was.

Ook door andere Grieksche en Romeinsche schrijvers wordt de
blaasworm bij het varken vermeld. Geen wonder, want vooral de
Romeinen waren verzot op varkensvleesch, zelfs zoo, dat tegen
te groote slacht strenge verbodsbepahngen in het leven geroepen
moesten worden.

Androsthenes (3e eeuw na Chr.) vergeleek de cysticerci met
de parels, welke zich in de mosselen vormen. Verder stuurde
Anthimus een brief aan Theodenk (511—534 na Chr.) koning der
Franken, waarin hij zijn waarneming vermeldt, dat menschen
een lintworm gekregen hadden na het eten van rauw vet varkens-
vleesch. Dit was dus
goed waargenomen; hij vermoedde echter
niet het verband tusschen den lintworm en den blaasworm. Hij
noemt het varkensspek het lievelingsgerecht der Franken. Ook
Karei de Groote was een groot liefhebber van varkensvleesch; hij
gaf last, dat op alle hoven spek, gerookt vleesch, en worst voor-
radig moest zijn. In de 8e eeuw wees
Paus Bonifadus op de
noodzakelijkheid om varkensvleesch en spek voor het gebruik goed
te koken of te rooken. Gedurende de eerste duizend jaar na
Christus was het varken wel het belangrijkste dier voor de con-
sumptie.

Hoewel men in de Middeleeuwen nog geenszins het gevaar van
finnig varkensvleesch besefte, ontstonden vooral in
Duitschland
en Frankrijk toch allerlei voorschriften en plaatselijke verordeningen.
Ook bestonden allerlei, soms vrij zware straffen bij overtreding
daarvan, o.a. verbanning uit de stad. Men had bepaalde personen,
die bij het levende varken de tong op cysticerci onderzochten; in
Duitschland heetten deze personen
..Finnenkuckerquot;. in Frankrijk

-ocr page 157-

Jangueyeursquot;. (Deze keuring van het levende dier bestaat thans
nog in Hongarije, op de Balkan, in Rusland en Polen.)

In Duitschland had men verschillende plaatselijke verordeningen;
zoo bestaan nog handschriften op perkament van de stad Neuren-
berg, waarin o.a. voorgeschreven was, dat varkens die finnig be-
vonden waren, binnen twee dagen de stad uitgebracht moesten
worden; dat varkens na de keuring tijdens het leven direct ge-
slacht moesten worden enz. De „Finnenkuckerquot; hadden steeds een
rood lapje in de hand om de tong vast te pakken van het varken,
dat eerst tegen den grond werd geworpen, waarna de bek met
een stok werd opengesperd,

In Wesel bestonden omstreeks het jaar 1450 bijzondere
Schweinebeschauerquot;, die genoemd werden „gemeine vijnne kiekerquot;;
ontdekten ze een finnig varken, zoo werd het halve oor afgesneden,
terwijl bij sterkfinnigheid het varken op kosten van de stad door
hen opgekocht en vernietigd moest worden, (Volgens
Hubert
Boerster
in „die LebensmittelpoUtik der Stadt Wesel im Mittel-
alterquot;.)

De verkoopers van finnig vleesch waren verplicht dit den
koopers mede te deelen: ook wel bestonden allerlei gewoonten
om het publiek er op attent te maken, dat het vleesch finnig was.
Zoo moest op bepaalde plaatsen (Hamburg, Lübeck) het
finnige
vleesch op een wit laken
of op een stoel uitgestald worden; of
er werd een kransje van gevlochten stroo bij gehangen. In
Freiburg had men bepaalde banken (ook te Göttingen), terwijl te
Leipzig in 1442 een z.g.n.
„vinnechterbanckquot; bestond, en in
Wumpfen een bepaalde
„pfinnbankquot; aanwezig was.

Overal ziet men dus maatregelen om de aandacht van het
publiek op den verkoop van finnig varkensvleesch te vestigen,
terwijl \'t toch niet als gevaarlijk, alleen als minderwaardig vleesch
beschouwd werd. In sommige streken beschouwde men de cysti-
cercosis als ontstaan door hekserij (het vleesch was behekst).

Dat men zwakfinnig vleesch als ongevaarlijk beschouwde, blijkt wel
uit hetgeen Zürn vermeldt; „dergelijk vleesch zou bij veel menschen
geliefd zijn, doordat het een zoete smaak zou hebbenquot; (zie ook
bij Aristoteles). Ook bestond in de Middeleeuwen de gewoonte
om finnig vleesch, dat eerst gezouten was, met gewoon gezond
vleesch tegelijk te verkoopen.

-ocr page 158-

In een geschrift van 1684-1732 in het groothertogdom Hessen
staat nog iets vermeld omtrent het verkoopen van finnige varkens :
„Wanneer een varken dat bij den koop geen cysticerci onder de
tong had. na den koop finnig bleek te zijn. dan moest de ver-
kooper
1/3 van den koopprijs aan den kooper teruggevenquot;.

Daarna ontstaat bij het publiek langzamerhand het idee. dat
men door het eten van vleesch van zieke dieren niet ziek kan

worden! Zoo werden in 1785 ten slotte alle beperkende bepalingen
omtrent vleeschverbruik door de Pruisische Regeering opgeheven,
totdat in
1855 Küchenmeister het verband aantoonde tusschen den
Cysticercus cellulosae bij het varken en de Taenia sohum bij den
mensch.

In Frankrijk zien we een soortgelijk beloop als in Duischland.
Ook hier kreeg men in de Middeleeuwen allerlei voorschriften;
zoo was het verboden tegelijk slachter en ..langueyeurquot; te zijn.

In 1476 bestond een besluit, volgens hetwelk finnig varkensvleesch
40 dagen lang gezouten en dan in de Slachthallen verkocht moest
worden. Later in 1601 besliste het Parlement te Parijs, dat
dergelijk vleesch na
40 dagen gezouten te zijn in de hallen ver-
kocht moest worden op een door den ..Prévot de Parisquot; aange-
wezen plaats, welke aangeduid moest worden door een „drapeau
Blancquot;.

De „langueyeursquot; stonden in hoog aanzien; later werden ze
zelfs door den koning benoemd en waren het dikwijls beëedigde
officieren. Ze werden wel genoemd: ..jurés inspecteurs et controleurs
de porcsquot; of ..Conseillers du roi. jurés langueyeurs de porcsquot;.

Dat een overtreding soms zwaar gestraft werd, blijkt wel uit
de volgende veroordeeling door de
Kamer van Justitie te Parijs
in
1716; Antoine Dubout werd in het publiek tentoongesteld:
„nu en chemise, la corde au couquot; met een brandende waskaars
in beide handen, met een bord op borst en rug. waarop geschreven
stond: ..directeur des boucheries qui a distribué
des viandes ladres
(finnig vleesch) aux soldatsquot;; bovendien werd hij voor tien jaar
verbannen, kreeg hij
50.000 livres boete, en mocht hij geen slager
meer worden.

In de 18e eeuw verhest de finnigheid sterk aan beteekenis; de
„langueyagequot; is niet langer officieel. Pas in de tweede helft van de
19e eeuw krijgt de cysticercosis weer beteekenis door de ontdekking

-ocr page 159-

van Küchenmeister en worden weer strenge maatregelen genomen,
vooral te Parijs. De „langueyagequot; is echter facultatief geworden,
en vertoont neiging geheel te verdwijnen.

(Bovenstaande historische mededeelingen zijn in hoofdzaak ont-
leend aan de dissertatie van
Gach (47).)

In Nederland schrijft in 1857 de veearts Wagelmans (13) te
Ginneken nog het volgende omtrent „Gortigheid bij varkensquot;:
..Tusschen de spierbundels, zeldzaam in het vet, ziet men kleine
witte, ronde of linzen-vormige knobbeltjes of blaasjes, dikwijls in
ontelbare menigte; vleesch en spek van gortige varkens is wel
niet ongezond, maar walgelijk. Zijn er weinig blaasjes of knobbeltjes,
zoo kan het gedeelte, dat vrij is van blaasjes, gebruikt worden,
terwijl het andere weggeworpen moet worden.\'

De Cysticercus cellulosae werd in 1682 voor het eerst als parasiet
erkend door
Hartmann (2); Rudolphi (1793) en Fabricius (2) ver-
moedden reeds het verband tusschen blaasworm en lintworm;
Küchenmeister (56) toonde dit verband aan in 1855, door vleesch
niet Cyst. cellui, te geven aan een misdadiger, die daarna de T.
solium kreeg; daarvóór had hij het verband reeds aangetoond
tusschen den Cysticercus pisiformis (bij haas en konijn) en de Taenia
serrata (bij den hond); verder tusschen den Cystic. fascilaris (bij
rat en muis) en de Taenia crassicollis (bij de kat).

Van Beneden (56) toonde het verband omgekeerd aan in 1853,
doordat hij met proglottiden van de Taenia solium den Cyst. cellui,
bij het varken kon verwekken. Deze onderzoekingen werden
bevestigd door
Leuckart. Humbert. Hollenbach. Haubner. Ger-
lach
(56) e.a.

Beschrijving van den Cysticercus cellulosae.

De C. cellui, is een ovale tot ronde blaasworm, waarvan de
grootte als volgt wordt opgegeven: lengte varieerende van 6—20mM.,
breedte varieerende van 5—8 mM. De gewone vorm heeft ge-
middeld een lengte van 6—10 mM., en een breedte van 5—8 mM.,
{Sluiter en Swellengrebel (8)). Rivas (21) (Pennsylvania) geeft als af-
metingen: 15 mM. lang en 7—8 mM. breed.

Gewoonlijk wordt de blaasworm onderscheiden in:

1. een helder, doorzichtige bindweefselkapsel (als reactie van
het lichaam op het vreemde voorwerp);

-ocr page 160-

2. de eigenlijke parasiet, welke weer bestaat uit:

a.nbsp;den scolex (d.i. kop en hals),

b.nbsp;de met vloeistof gevulde blaas (Schwanzblase).

Dr. Böhm (48) maakt een eenigszins andere onderscheiding, n.m.1.

1.nbsp;de scolex met verdikt kop- en een vlak halsgedeelte,

2.nbsp;de moederblaas,

3.nbsp;een „Zwischenstückquot; (Braun):

waarbij dit laatste (3) een larvaal orgaan zou zijn, hetgeen
dienen moet om de oppervlakte te vergrooten van het gedeelte,
dat osmotisch voedsel uit de omgeving opneemt.
Böhm contro-
leerde dit „Zwischenstückquot;; hij zag bij verschillende proeven
met physiologische NaCl-oplossing (met varkensgal, met maagsap
en met duodenaal sap van een hond) dit „Zwischenstückquot; zich
steeds uitrekken en beschouwt dit als een uitrekking van het ge-
rimpelde stuk (soms zelfs tot 10 mM.). Bij verdere ontwikkeling
in het darmkanaal van den mensch wordt het „Zwischenstückquot;
evenals de moederblaas afgestooten; de ontwikkeling van den lint-
worm vindt dan plaats van uit den hals, die met den scolex alleen
overblijft.

De vorm van den blaasworm is als regel ovaal bij het voorkomen
in het dwarsgestreepte spierweefsel; deze vorm is gemakkelijk te
verklaren, doordat de blaasjes in den regel in de richting der spier-
vezels liggen. Soms krijgen ze meer den ronden vorm, n.1. wanneer
de cysticerci niet zoo tusschen de spiervezels ingeklemd liggen.

Böhm beschrijft een geval, waarbij hij een geheel afwijkende
vorm zou waargenomen hebben; de blaasworm had een puntige
hartvorm met ter plaatse van de hartbasis de ingestulpte scolex,
waarom hij deze vorm de „Flammenherzformquot; noemde. Mogelijk
is dit echter een toevalligheid geweest, want andere gevallen worden
voor zoover bekend niet vermeld.

De Cyst. cellui, heeft een dunne, doorzichtige bindweefselkapsel,
welke gemakkelijk
van het omringende weefsel loslaat (in tegen-
stelling met die van den Cyst. inermis). Daar de blaasvloeistof
kleurloos tot zwak lichtgeel is, ziet men den witten scolex duidelijk
doorschemeren.

De scolex is gekenmerkt door vier zuignappen, en verder door
een
dubbele hakenkrans (welke bij den C. inermis geheel ontbreekt).

Bij hooge uitzondering wordt wel eens een zestal zuignappen bij

-ocr page 161-

een en denzelfden blaasworm aangetroffen, die zich dan tot drie-
kantige lintworm bij den mensch, ontwikkelt (dit blijven echter
zeldzaamheden). De doorsnede van de zuignappen bedraagt 0.4 a
0-5 mM. Ze zijn bij goede belichting met het bloote oog nog
juist zichtbaar. De zuignappen kunnen levendige bewegingen maken.

Von Ostertag (1) vermeldt, dat het aantal haken varieert van
22 tot 28 stuks, terwijl het handboek van
Hutyra en Marek (2)
als aantal opgeeft 24 tot 32 stuks. Volgens
Killisch (51) zou het
aantal meestal 28 bedragen en varieeren van 22 tot 32 stuks. Deze
verschillende opgaven zijn alleen van beteekenis voor de vergelijking
met de haken van den Cysticercus tenuicollis, welke blaasworm
32 tot 40 haken heeft; bovendien bestaan nog andere verschillen,
waarvoor verwezen kan worden naar de differentieel diagnose.

Ook op Bali werden de haken van een aantal cysticerci geteld
(zie bij „onderzoek op Baliquot;). De haken ziet men nu eens als een
bundeltje samengepakt, dan weer waaiervormig uiteengespreid. Men
onderscheidt een rij groote haken, waarvan de lengte 0.16—0.18 mM.
bedraagt, en een rij kleine haken waarvan de lengte 0.11—0.14 mM.
bedraagt.

De hals is evenals bij die van den C. inermis gekenmerkt door
een groot aantal „kalklichaampjesquot;, en dwarsstreeping.

Ontwikkeling van den Cyst. cellulosae.

De Cyst. cellui, ontstaat uit de eieren van een proglottis van
de Taenia solium, nadat deze door een varken zijn opgenomen;
de eierschaal lost op door het maagsap, waardoor de vrijgekomen
oncosphaeren den maag- en darmwand doorboren en met den
bloedstroom door het lichaam verspreid worden (hoofdzakelijk in
de dwarsgestreepte musculatuur). Hier vormen zich nu langzamerhand
de blaaswormen.

Na 20 dagen is het een doorzichtig blaasje van speldeknopgrootte (séolex als
een klein wit puntje), zonder bindweefselkapsel (Umhüllungsmembran).

Na 40 dagen blaasje met scolex (echter nog geen zuignappen of haken) ter grootte
van mosterdzaad; thans is een dunne bindweefselkapsel aanwezig.

Na 60 dagen (2 mnd.) blaasje erwtgroot met zuignappen en haken, echter geen
hals. De scolex ligt eenigszins van den blaaswand af naar binnen gekeerd.

Na 90 dagen (3 mnd.) blaasworm volledig ontwikkeld-, blaas met ingestulpte
scolex ligt in den bindweefselkapsel, terwijl een hals met dwarsstreeping aanwezig is.

-ocr page 162-

Volgens Braun-Seifert (4) duurt de ontwikkeling van den Cysti-
cercus cellulosae 2V2 ä 4 mnd.

De Cyst. cellui, kan te gronde gaan door verbazing en verkalking,
hetgeen echter veel zeldzamer voorkomt dan bij den Cysticercus
inermis. De verkaasde parasieten zijn grauw van tint, terwijl de
verkalkte meer wit gekleurd zijn. Deze degeneratie komt vooral
voor bij sterkflnnige varkens, waarbij men soms de verkalkte finnen
als kleine, witte stipjes of knobbeltjes door het geheele lichaam
kan aantreffen, met daarin nog een enkele maal de kalklichaampjes
en haken.

Levensvatbaarheid en resistentie tegen uitwendige invloeden.

Wanneer de Cyst. cellui, eenmaal volledig ontwikkeld is, kan
hij jarenlang (volgens
Rubner (6) tot 3 ä 6 jaar) in het varken
blijven leven. Varkens worden echter gewoonlijk op jonge leeftijd
geslacht, wat natuurlijk ook één der redenen is, waarom zoo zelden
gedegenereerde finnen bij het varken worden aangetroffen.

Worden levende finnen (C. cellui.) aangetroffen, zoo kunnen
deze hun gastheer nog 42 dagen overleven {v. Ostertag constateerde,
dat ze na 42 dagen nog levensvatbaar waren). Finnig varkens-
vleesch kan
niet in de koelkamer bewaard worden, omdat dit bij
langer bewaren dan 3 weken ranzig wordt en bederft.

De methode van Frank om de levensvatbaarheid van de cysti-
cerci na te gaan, werd destijds verricht
met runderfinnen. Killisch (51)
heeft hierop speciaal de aandacht gevestigd, daar hij met den Cyst.
cellulosae geheel andere resultaten verkreeg; zoo zag hij, dat tal
van volwassen, levende Cystic. cellui, (met weinig gevulde blaasjes)
den scolex niet uitstulpten. Het
niet uitstulpen van den scolex bij
37° C. in physiologische NaCl. oplossing is dus
geen bewijs, dat
de C.
Cellui, afgestorven is!

K. constateerde, dat slechts jonge, levenskrachtige finnen met
sterk gevuld blaasje zich bij 37° C. uitstulpten.
Böhm (48) vermeldt,
dat de beste temperatuur voor onderzoek op levensvatbaarheid
38° C. is.

In het „Handbuch der Fleischbeschauquot; van v. Ostertag wordt
opgegeven, dat de C.
cellui bij 49° C. afsterft. Volgens Killisch
zouden levenskrachtige finnen pas bij 52° C. afsterven (men ziet
dan in de microscoop-thermostaat geen enkele beweging meer).

-ocr page 163-

De Cyst. cellui, zou bij C. fot ^12° C. na 4 dagen afge-
storven zijn; een dergelijke lage temperatuur brengt (volgens
Killisch)
te hooge kosten met zich mee, om finnig varkensvleesch op deze
wijze voor consumptie geschikt te maken.

Toch wordt de methode van bevriezen van finnig varkensvleesch
in het „Keuringsregulatiefquot; genoemd. Voorloopig zou deze methode
alleen mogelijk zijn in de groote steden; in de praktijk komt het
echter niet voor, omdat de Cyst. cellulosae in Nederland nooit
geconstateerd wordt.

Natuurlijke infectie van het varken.

Hutyra en Marek schrijven hieromtrent, dat varkens zich ge-
makkelijk infecteeren door het vroeten in mesthoopen en in mensche-
lijke faecaliën, waartoe op het platteland nog al eens gelegenheid
bestaat; daarom zou de cysticercosis vooral voorkomen bij los
rondloopende varkens, of bij varkens, die in stallen bij het woon-
huis gehouden worden.

Zoo vermeldt Hoefnagel in 1893 een geval van algemeene cys-
ticercosis bij een varken uit Geldermalsen, en schrijft dan; „in
sommige streken van Gelderland schijnt de gewoonte te bestaan,
dat de faecaliën van de huisgenooten in het varkenshok gedepo-
neerd worden, zoodat de varkens, wanneer een lijder aan T. solium
aanwezig is, zich gemakkelijk infecteerenquot;.

De infectie zou in het algemeen bij runderen en varkens vooral
bij jonge dieren plaats vinden. Voor het varken wordt hierover
alleen iets vermeld door
Gerlach {56), die door infectieproeven met
lintwormproglottiden alleen bij jónge varkens (tot een half jaar)
de cysticercosis kon verwekken.

Voorkomen van den Cysticercus cellulosae bij mensch en dier.

De Cyst. cellui, komt vrijwel uitsluitend bij het varken voor;
toch wordt door verschillende schrijvers het vinden van dezen
parasiet
bij andere diersoorten nu en dan vermeld.

Zoo is volgens Edelmann (3) de parasiet zeer zelden geconsta-
teerd bij schaap, geit, hond, kat en aap.

Gruener (56) vermeldt het vinden bij rendieren; Borchmann en
Agerth bij herten; Braun (56) bij ratten; en Buri bij een bruine
beer. Verder komt de Cyst. cellui, ook nu en dan
bij den mensch
voor (door de z.g.n. „zelfinfectiequot;).

-ocr page 164-

Voorkomen van\'den Cyst. cellulosae bij het varken.

Hierbij kan men onderscheid maken tusschen:

a.nbsp;het aantal cysticerci per dier (sterkfinnigheid. zwakfinnigheid);

b.nbsp;de vindplaatsen (o.a. de praedilectieplaatsen volgens verschillende
schrijvers);

c.nbsp;het percentage varkens, waarbij cysticerci worden gevonden,
(voor verschillende landen en streken; toename of afname).

a. Het aantal cysticerci per varken.

Terwijl bij het rund over het algemeen slechts weinig Cysticerci
(inermes) aangetroffen worden, zelfs zóó, dat men vroeger ook over
éénfinnige runderen sprak, worden bij het varken juist
veel sterk-
finnige dieren
aangetroffen.

Soms is het varkensvleesch a.h.w. doorzaaid met cysticerci; zoo
vond
Küchenmeister (2) eens in 17 gr. vleesch 133 blaaswormen.
Maurice C. Hall (53) beschrijft in 1919 een geval, waarbij hij in
een stukje van 5 gr. 70 cysticerci vond; hij rekende dan uit met
hoeveel duizend cysticerci dit voor een geheel varken bij een zelfde
verhouding zou overeenkomen.

In de jaren 1885 tot 1890 sprak men ook nog van „eenfinnigequot;
varkens in Duitschland. Hoewel deze benaming (evenals bij de
finnige runderen) later als onjüist geschrapt is, blijkt er toch duidelijk
uit, dat het aantal cysticerci per varken zeer sterk uiteen kan loopen.

Von Ostertag (1) geeft eenige opgaven betreffende verhouding
tusschen het aantal sterkfinnige en zwakfinnig varkens; we kunnen
om voldoende inzicht in deze kwestie te verkrijgen, volstaan met
het volgende:

Jaar

Totaal aantal
finnige varkens

WaE
sterkfinnig

irvan

zwakfinnig

1895/96 .....

1899.......

1902.......

627
325
258

304
118
71

323
207
187

Hieruit Islijkt voldoende, dat het aantal sterkfinnige varkens zeer
aanzienlijk was.

-ocr page 165-

Evenals bij het rund is de grens tusschen zwakfinnigheid en
sterkfinnigheid bij het varken nergens scherp omschreven. Gezien
de veel kleinere hoeveelheid vleesch (vergeleken bij het rund heeft
het varken in totaal een kleine spiermassa) kan bij het varken bij
een kleiner aantal cysticerci reeds van sterkfinnigheid gesproken
worden. Wat de één nog voor zwakfinnigheid houdt, zal een ander
mogelijk reeds als sterkfinnigheid beschouwen.

b. De vindplaatsen van den Cyst. cellui, bij het varken.

Door de verschillende handboeken en schrijvers worden een
aantal z.g.n. praedilectieplaatsen opgesomd, die echter niet allen
met elkaar overeen komen. Dit verschil moet verklaard worden,
doordat de verschillende onderzoekers niet steeds hun aandacht
op precies dezelfde spiergroepen en organen concentreerden.

Daarbij komt, dat bij sterke invasies het geheele lichaam (prac-
tisch gesproken haast alle spiergroepen) doorzaaid is, zoodat dan
van praedilectieplaatsen feitelijk geen sprake is.

Het beste inzicht krijgt men m.i. door het volgende staatje,
samengesteld uit de opgaven der verschillende schrijvers:

Praedilectieplaatsen van
den Cyst. cellulosae bij
het varken

Hutyra (2)
en
Marek

ö
S

41 quot;
-O

W

1gt; %
331

C35CS

O
gt;

Tong......

Larynx.....

Kauwspieren . . .

Hart......

Hals- en nekspieren.
Schouderspieren . .
Borstspieren . . .
Middenrif ....
Tusschenribspieren .
Buikspieren. . . .
Lendenspieren . . .

Psoas.....

Adductoren. . . .
Schenkel- en dijsp. .
Slokdarm ....

X)

X)
X)

X)
X)
X)
X)

X)

H. en M.

K.

K.
K.

K.
K.
K.

E.
E.
E.
E.
E.

E.
E.
E.
E.

E.

O.

O.
O.
O.

O.
O.
O.
O.
O.

O.

V.

V.
V.
V.
V.
V.

V.

V.

•V.

K.
K.

H. en M.
H. en M.
H. en M.
H. en M.
H. en M.
H. en M.
H. en M.

H. en M.

Uit het bovenstaande staatje \'zou men dus de met X) gemerkte
spiergroepen (resp. organen) als praedilectieplaatsen kunnen be-
schouwen; of dit echter geheel juist is, mag betwijfeld worden.

-ocr page 166-

Zoo heeft Basset (56) gewezen op het verschil in vindplaatsen
bij Europ. varkens en varkens van
Madagaskar. Bij de Afrikaansche
varkens
constateerde hij zelden cysticerci in borst- en buikspieren;
hij vond als praedilectieplaatsen: adductoren, schouderspieren, opper-
en onderarmspieren, schenkelspieren, dus
de spieren der voorste en
achterste ledematen
(zie ook „onderzoek op Baliquot;). Daarom stelt hij
voor, de voorhammen in de mediaanlijn te klieven en te onderzoeken.

Bij varkens van Brazilië zou men ook dezelfde verdeeling der
cysticerci in de spieren der ledematen gevonden hebben.

Het aantal praedilectieplaatsen (althans wat de spieren betreft)
is feitelijk te groot, dan dat men ze nog als zoodanig kan beschouwen.

Van meer belang is dan ook te weten, dat de Cyst. cellui, zeer
zelden
voorkomt in het spek, longen, lever, nieren, milt, lymph-
klieren en geslachtsklieren. Nu en dan worden ook cysticerci aan-
getroffen in het
vet van de buikholte (reuzel).

Pcettner (56) onderzocht de oogen van 400 finnige varkens en vond bij twee
dieren cysticerci in de oogen (subretinaai).

Kukuljevic (49) constateerde 4 maal cysticerci aan de oogsclera en in het oog
zelf; ook constateerde hij meermaals cysticerci in de hersenen.

Maurice C. Hall (53) beschrijft een geval van algemeene cysticercosis bij een
varken, en vermeldt o.a. dat hij geen cysticerci in de oogbol zelf vond. doch in
de oogspieren en het bindweefsel in de oogholte.

Breuer nam cysticerci meermaals waar in de kleppen van het hart. Morot be-
beschrijft een geval met cysticerci in den reuzel, in longen, in de musculatuur van
de maag en in de Igl. iliacae.
Gauler en Seiler hebben cysticerci in den lever ge-
constateerd.
Dlugan te Beuthen constateerde bij een sterkfinnig varken enkele finnen
in het spek, in de hersenen en in het hersenvlies. (T. v. V. en V.).

Kern constateerde 2 gevallen met een enkele C. cellui, in den lever bij het varken;
in het Ie geval werd verder in het lichaam niets gevonden, in het 2e geval werd nog
een Cysticercus gevonden in het spierigc gedeelte van het middenrif. (Z. f. Fl. hyg.).

De Cysticercus komt dus ook een enkele maal voor in de hersenen;
deze wordt dan meestal onder het hersenvlies aangetroffen en door
zijn grilligen vorm tengevolge van de hersenwindingen heeft men
er een speciale naam aan gegeven, n.1.
Cysticercus racemosus. Wij
zien dus dat de
Cysticercus-cellulosae vooral een „spierparasietquot;
is, d.w.z. dat hij in de meeste gevallen aangetroffen wordt in en
tusschen de spieren.

Dan kan nog vermeld worden, dat zich soms gevallen voordoen,
waarbij de cysticerci in de praedilectieplaatsen geheel ontbreken,
terwijl ze wel degelijk op andere plaatsen gevonden worden; zoo
vond Goldstein in de diepte der dijspieren en in de schouder-

-ocr page 167-

spieren ontelbare levende cysticerci, terwijl in de praedilectie-
plaatsen niets gevonden werd!

Verder wordt door Vosgien (52) nog een en ander omtrent het
voorkomen in verschillende vindplaatsen vermeld. Zoo zou te
Boedapest van 1902^1905 het percentage 1.03 % bedragen hebben
(zie ook blz. 166).

Cysticerci werden aangetroffen:

in het hart (myocard) in . . . 26.45% der gevallen

26.450/0
23.85 %
8.35%
8.09 7o

innbsp;de tong in.....

innbsp;de halsmusculatuur in

innbsp;de buikspieren in . .

innbsp;de schouderspieren in

Volgens Verdun en Mandoul (18) zouden de Cysticerci cellu-
losae het meest voorkomen in tong, halsspieren en schouderspieren.

c. Het percentage bij het varken.

Statistische gegevens van den C. cellulosae worden het meeste
Van Duitschland vermeld. Het heeft geen zin alle reeksen van
cijfers over te nemen, daar deze dan toch te weinig overzichtelijk
quot;Worden, zoodat volstaan zal worden met de voornaamste gegevens
Weer te geven.

Percentage in Duitschland.

Zoo krijgt men voor Pruisen door combinatie van verschillende
gegevens de volgende cijfers:

1876/82 0.324 %nbsp;1906 0.039 %

1886/89 0.181 %nbsp;1908 0.029%

1890/92 0.122 0/0 1910 0.026%
1899 0.09 %nbsp;1911 0.018%

1902 0.045 %

Per tienduizend varkens werden dus geconstateerd:
in 1876—1889: 18 a 32 finnige varkens.
1890—1902: 4.5 ä 12
1908—1911: 1.8 a 2.9 „

Hieruit blijkt dus, dat men vanaf omstreeks 1880 tot voor den
grooten wereldoorlog een vrijwel regelmatige afname van het
percentage in Pruisen kan waarnemen.

Een globaal inzicht in het voorkomen van de Cysticercosis bij

-ocr page 168-

het varken wordt verkregen door de grafische voorstelHng van
Junack (5) (BerHjn).

/. geeft in de „DeutscheTierärzthche Wochenschriftquot; van 31 Maart
1928 o.a. een grafische voorstelling van het percentage finnige
varkens aan
het abattoir te Berlijn (welke curve geteekend is door
Dr, Kirsch), en wel het verloop van 1883 tot 1927.

De onderstaande teekening is een eenvoudige weergave van die
grafische voorstelling: voor de duidelijkheid is alleen de lijn van
het percentage varkens met cysticercosis overgenomen (daar de
lijn van het aantal geslachte varkens hier verder gevoeglijk buiten
beschouwing kan gelaten worden).

1%
0.9
0,8
0.7
06
0.5
0.1
0.3
0.2
O.I

n\' 0

(

0

t\'

1:
h.

c

l
1

l

II-

i

t,

n

1

r

■I

1

/

)

/?

(

tl

{

(

a

•S

lt;

n

\'h

n

V

t

f

J7

/

U

J

l

fi

i

7

\\

i

f

ri)

r

/

ï

t

r

f

A

C\'

i

)

l

VJ

\\

l.

A

p,

X

V,

/

0,;

V

y

\\

\\

s

C

(l\'

ft

r

/

A

a

gt;1

\\

-

Ü*
\'S

1883 \'85

•90

\'95

1900

•05

•15

•20

•25

We zien van 1885 tot 1890 een sterke daling van het percen-
tage. n.1. van 0.89% tot 0.24 7o 5 van 1890 tot 1893 volgt cfan
een
stijging
tot 0.46%; daarna volgt van 1893 tot 1899 weer een
sterke daling
van 0.46 % tot 0.04 %.

In 1900 krijgt men de nieuwe wet in Duitschland, genaamd
..Reichsfleischbeschaugesetzquot;; Junack wil nu de afname van af
dien tijd hieraan toeschrijven
(dus aan de strengere vleeschkeuring).
Toch zien we in 1905 eerst weer een stijging tot 0.09 %; daarna zien
we tot 1913 een afname tot 0.01 % en zelfs tot 0.008%. (Ook het
aantal waargenomen hersenfinnen bij den mensch zou in die jaren
tot Vio teruggeloopen zijn.)

Van 1914 tot 1918 bestaan door den oorlog geen betrouwbare
gegevens, zoodat hieraan verder geen aandacht geschonken wordt.
In 1918 stijgt dan plotseling weer het percentage tot 0.076%
hetgeen o.a. toegeschreven wordt aan den import van Servische

-ocr page 169-

varkens; in 1918 is het percentage dus drie maal dat van 1904
en ruim negen maal dat van 1913. (Terloops wordt door
Junack
opgemerkt, dat het aantal oog- en hersenfinnen bij den mensch
door den oorlog weer toegenomen zou zijn.) In de daarop volgende
jaren is het percentage echter weer gedaald tot 0.006 % iquot; 1923
en tot 0.0045 % in 1924.

We zien dus na 1895 het percentage steeds beneden 0.1 %
(1 7oo) blijven.

Op de sterke daling vóór 1900 wordt verder niet gewezen door
Junack
toch is \'t wel noodig hier de aandacht op te vestigen.
Vermoedelijk is deze daling hoofdzakelijk toe te schrijven aan de
destijds groote
angst van het publiek voor trichinosis, waardoor
het varkensvleesch zeer goed gekookt of gebraden werd; dit kwam
natuurlijk de bestrijding van den Cyst. cellulosae zeer ten goede.
In de nieuwste uitgave van het handboek van
Braun-Seifert (4)
(1926) vond ik het volgende vermeld:

„In den letzten Jahrzehnten hat aber T. solium auch im nördlichen
und östhchen Deutschland ganz erheblich abgenommen wegen der
mit Rücksicht auf die Trichinose eingetretene Vorsicht des Publikums
beim Genusz von Schweine-fieisch, vorzugsweise aber infolge der
Durchführung der Fleischbeschau.quot;

Hoe het ook zij, een feit is, dat de Cysticercus cellulosae ge-
leidelijk
aan teruggedrongen wordt in Duitschland; dat het percen-
tage in de Oostelijke provincies nog steeds hooger is, kan aan de
minder hygiënische toestanden toegeschreven worden. Het percentage
in de verschillende deelen van het Duitsche rijk, loopt nog al uiteen
hetgeen uit de volgende cijfers moge blijken.

Landstreek of plaats

Percentage in het jaar

1904

1906

1908

0.039 o/o
0.023 o/o
0.007 o/o

0.039 o/o
0.016 o/o
0.003 o/o

0.029 o/o
0.015 o/o
0.002 o/o

Prov. Posen.........

Oppeln (Silezie)........

0.093 o/o
0.139 o/o
0.281 o/o

0.060 o/o
0.173 o/o
0.381 o/o

0.056 o/o
0.120 o/o
0.244 o/o

-ocr page 170-

In Berlijn werden dus per 10.000 varkens aangetroffen 1.5 a 2.3
finnige varkens; terwijl b.v. te Oppelen (Silezië) per idem gecon-
stateerd werden 24.4 è 38.1 finnige varkens.

Ten slotte kan nog afzonderlijk vermeld worden, dat de Cyst.
cellulosae in Zuid-Duitschland zelden geconstateerd wordt.

Toch vermeldt Meszner (56), dat in 1925 te Karlsbad een per-
centage van ong. 0.2 % geconstateerd werd (bij 14.000 varkens
27 maal).

Percentages in andere landen van Europa.

Frankrijk. Vosgien (52) geeft van drie plaatsen de percentages
op.
Parijs. 1900: 0.03%; 1901: 0.05 %; 1904: 0.01 %; 1906:
0.0175%; 1910: 0.034%.
Bordeaux-. 1905: 0.05%; 1906: 0.065 o/q! 1909: 0.024%.

Limoges: 1890: 0.76%; 1895: 0.62%; 1900; 0.48%; 1905:
0.41 %; 1910:
0.27%.

Oostenrijk. In Wiener Neustadt vond Schmidt (56) in de jaren
1901 tot 1910 1.8 o/o finnige varkens.

Gedurende 1902—1904 vond hij de volgende percentages:
bij varkens afkomstig uit
Bosnië . . . 6.66 O/q.

„ Galicië . . . 2.170/0.
tt ttnbsp;II I, Kroatië . . . 0.83 0/0.

ff ffnbsp;ff ff Hongarije . . 0.22%.

ff ffnbsp;tt I, Oostenrijk . . 0.39 o/g.

Voor Weenen wordt opgegeven (door Vosgien) (54); 1902:
0.691 0/0; 1905:
0.737 ^Iq-, 1906: 0.569 o/q.

Volgens de Oostenrijksche veterinaire berichten van 1891 —1900
zouden: in de
Boekowina 6 o/g en in Dalmatië 5 o/q der varkens
finnig zijn.

Von Ostertag geeft voor Dalmatië op als percentage 50 0/o;
Vosgien vermeldtnbsp;De opgave van Von Ostertag had ver-

moedelijk 50 7oo moeten zijn!

Cechoslovakije. Prettner (56) vond te Praag 3.4 o/q finnige varkens.

Hongarije. In Boedapest werd gedurende 1902 tot 1905 als
percentage gevonden 1.03
o/q. (n.1. 0.64 O/q bij Hongaarsche varkens,
3.91 0/0 bij varkens van Kroatië, 2.26
o/q bij Servische varkens.)

Van 1897 tot 1901 bedroeg het percentage 1.08 o/q.

-ocr page 171-

Denemarken. Te Kopenhagen worden slechts sporadisch gevallen
geconstateerd.

Zweden. Voor Gotenburg wordt opgegeven (door v. Ostertag)
1908:0.004%; 1909:0.009%. Voor Malmoë (door Vosgien) (52)
1906: 0.024%; 1908: 0.021 %; 1910: 0.0068%.

Spanje. In Madrid werden in 1910 geconstateerd: 0.292%
finnige varkens.

Rusland. Onder de Russische varkens komt ook veel cysticer-
cosis voor. Zoo vermeldt
Menzel (56). dat gedurende 1904 tot
1907 van de in Duitschland geïmporteerde Russische varkens er
1.68—3.21 % finnig werden bevonden, niettegenstaande er bij de
„levendequot; keuring (tong onderzoek) van de uit te voeren varkens
nog 10% als finnig zijnde teruggewezen werden.

Hoffmeister (56) vermeldt, dat in 1918 te Berlijn 5% cysticer-
cosis werd geconstateerd bij geïmporteerde varkens, welke afkomstig
waren van Rusland (en van den Balkan).

Bosnië en Herzegowina. Hiervoor wordt een percentage van
6 a 7 % opgegeven.

Servië. Te Köbanya (varkensvetmesterij) werd bij 8 ä 12 % der
Servische varkens cysticercosis geconstateerd, terwijl bij de „levende
keuringquot; (door tong onderzoek), volgens
Kukuljevic 0.5 % als finnig
onderkend werd.

Men ziet dus, dat bij de Servische varkens een hoog percentage
finnig gevonden wordt. Dit verklaart men door de onhygiënische
toestanden aldaar, waar men de varkens door de straten en op de
weilanden los laat rondloopen, waardoor dus veel meer besmetting
van de dieren plaats vindt dan bij behoorlijke stalverpleging.

Percentage in Azië.

H. en Marek (2) vermelden hieromtrent niets. Von Ostertag {\\)
vermeldt alleen, dat bij Siberische varkensfilets (lendenstukken) welke
te Kopenhagen ingevoerd werden, door
Hjortlund 12.5% finnig
bevonden werd.

Verder schrijft Vosgien (52) nog, dat Kowalewski in 1907 0.641 %
constateerde (in 1908 1.013%; in 1910 0.54%).

Percentage in Amerika.

In Noord-Amerika zou het percentage volgens Ransom gering

-ocr page 172-

zijn, doordat varkensvleesch zelden rauw gegeten wordt. In „Zeit-
schr. f. Fleischh.quot; van
v. Ostertag vermeldt Prof. Dr. Wolffhügel,
dat de Cyst. cellui, ook in Zuid-Amerika, vooral in het „La Plata-
districtquot; voorkomt; en weer het meeste bij varkens uit de Zwit-
sersche Kolonies.

Percentage in Afrika.

In de dissertatie van Vosgien (52) wordt aangehaald, dat door
Geoffroy aan het abattoir te Teneriffe (Canarische eilanden) een
percentage van 7.01 % werd geconstateerd in het jaar 1905.

Geoffroy schrijft dit toe aan het los loopen der varkens, zoo-
dat ze zich op allerlei plaatsen kunnen infecteeren; ze leven dikwijls
te midden van afval en menschelijke faecaliën. De menschen kennen
allen den lintworm en velen zijn lintwormdrager; de legende zou
zelfs bestaan, dat iedereen een lintworm herbergt, die zijn gast-
heer alleen verlaat, als deze stervende is, (of deze lintwormen
allemaal de T. soHum zijn, wordt hierbij niet vermeld!)

Ze kennen ^ ook de cysticercosis bij het varken, die door hen
„grains de rizquot; (rijstkorrels) genoemd worden.

Geoffroy zegt, dat de bevolking eerst opgevoed moet worden,
vooral in hygiënisch opzicht, aangezien zij te veel vooroordeelen
heeft, en b.v. het verband tusschen lintworm en blaasworm slechts
half geloovig aanneemt. Eerst daarna zou men volgens hem met
de prophylactische maatregelen kunnen beginnen.

Voor Madagaskar wordt een percentage van 7% opgegeven.

Omtrent Zuid-Afrika worden door u. Ostertag geen nauwkeurige
cijfers verstrekt; wel wordt vermeld, dat er streken in Zuid-Afrika
voorkomen, waar het percentage finnige varkens 10—50% zou
bedragen. Of deze hooge cijfers op taxatie berusten, dan wel weten-
schappelijk vastgesteld zijn. is niet aangegeven; wel wordt vermeld,
dat van elke drie menschen er één lijdende is aan Taenia solium,\'
Turner constateerde bij inheemschen, die liefst geen varkensvleesch
eten, bij de sectie in 4 % der gevallen de Taenia solium.

Ook in Kamerun is de Cyst. cellui, geconstateerd bij varkens.

-ocr page 173-

Diagnose van den Cyst. cellulosae cn keuring van het varken.

Bij het onderzoek op Cyst. cellui, moet men onderscheid maken
tusschen
a. de keuring bij het levende dier, en b. de keuring
post mortum.

a.nbsp;De keuring van het levende dier. In de landen, waar het
percentage finnige varkens nog hoog is (b.v.
Hongarije, Balkan,
Rusland),
komt deze keuring nog voor.

Kukuljevic (49) geeft in 1906 in de „Berhner tierärzthche Wochen-
schriftquot; een uitvoerige beschrijving van de wijze, waarop het levende
varken neergeworpen wordt en de bek met een stok opengesperd
waarna de oogen en vooral de tong op cysticerci onderzocht worden.
(Op deze wijze werden aan de vetmesterij te Köbanya in de jaren
1895 tot 1905 van de Servische varkens bij 0.5 % finnen gevonden,)

Het eenige symptoom van cysticercosis bij het varken dat prac-
tische waarde heeft, is de aanwezigheid van
cysticerci in de tong
(en een enkele maal in de conjunctiva). Vandaar dan ook de naam
„langueyeursquot;, welke personen v.n.l. de tong onderzochten. De
verkoopers van finnige varkens probeerden nog al eens door knoeien
door de controle heen te slippen en wel door de z.g.n.
„épinglagequot;,
d.w.z. met een speld, mesje of schaartje werden de blaasjes geopend
(hierdoor bleven echter litteekens achter, die later natuurlijk als
verdacht werden beschouwd). Een en ander wordt door
Vosgien (52)
in zijn dissertatie beschreven.

b.nbsp;De keuring post mortum (de eigenlijke vleeschkeuring). Het
onderzoek van het geslachte varken geschiedt, nadat het in twee
deelen is verdeeld (waartoe de wervelkolom en den kop gespleten
worden).

Dan worden in Duitschland volgens paragr. 27 B.B.A. (Duitsche
Wet)
van de z.g.n. praedilectieplaatsen de zichtbare vleeschdeelen
onderzocht op finnen;
het onderzoek bepaalt zich v.n.l. tot be-
zichtiging van tong, hart, larynx, middenrif, nekspieren, tusschen-
ribspieren, buikspieren en spieren van de achterste ledematen (adduc-
toren). In Nederland is het onderzoek naar den Cysticercus cellu-
losae zeer oppervlakkig; hier worden de spieren niet ingesneden,
doch wordt volstaan met bezichtiging der bij de slachting te voorschijn
komende vleeschdeelen; over het hoofd zien van den genoemden
parasiet is bij een dergelijke wijze van keuring natuurlijk mogelijk.

-ocr page 174-

Teneinde zekerheid te verkrijgen omtrent al of niet voorkomen
van den Cysticercus cellulosae in Nederland zou men
een tijdlanq
van een groot aantal varkens steeds een bepaalde spiergroep
(bijv. kauwspieren of adductoren) moeten insnijden.

Over het algemeen is de diagnose van de levende cysticerci
vrij eenvoudig, doordat de Cysticerci cellulosae door hun heldere
blaasjes met duidelijk afstekende scolex direct opvallen, waarbij
dan nog komt. dat in veel gevallen het aantal cysticerci aanzien-
lijk is en de cysticerci als regel levend, dus niet gedegenereerd zijn
Bij levende cysticerci kan men den scolex gemakkelijk naar buiten
persen; deze komt dan met een schokje naar buiten. Bij onderzoek
met den microscoop-thermostaat van
Nuttall maken levende cys-
ticerci met scolex en hals duidelijk zichtbare bewegingen; men

ziet de hals zich nu eens harmonika-achtig samentrekken, dan weer

uitrekken en soms eenzijdig afwisselend naar links en rechts
samentrekken (m.a.w. een soort zwaaiende beweging maken)

Daar de Cyst. cellui, bovendien hoofdzakelijk in het intermus-
culaire bindweefsel voorkomt, zal de diagnose gewoonlijk geen
moeilijkheden opleveren. Wel dient men er rekening mee te houden
dat op de sneevlakten der spieren de blaasjes meestal stuk ge-
sneden zijn, waardoor de heldere vloeistof wegvloeit, en een kleine
holte achter blijft.

Zoo ziet men soms een groot aantal kleine holten naast elkaar
terwijl de oppervlakte vochtig is van het wegvloeiende vocht, en
hier en daar restanten der blaasjes vertoont. De niet aangesneden
blaaswormen zijn gemakkelijk van het omringende weefsel te isoleeren
in de handboeken wordt op de verschillen gewezen tusschen
den Cyst. cellui, en de
Cyst tenuicollis uit een differentieel diag-
nostisch
oogpunt. Met een weinig practische ervaring zal men
zich wel nooit tusschen deze twee parasieten behoeven te vergissen
doordat lede Cyst. tenuicollis als regel
veel grooter is, 2e doordat
deze nooit
intermusculair wordt aangetroffen (gewoonlijk wordt hij
aangetroffen onder de serosae in de buikholte, zooals van lever net
buikspieren, middenrif enz.). Alleen wanneer de Cyst. tenuicollis nog
klem is, kan hij gelijken op den Cyst. cellulosae; mocht men twijfelen
dan geeft het microscopisch onderzoek gemakkelijk uitsluiting, doordat;\'

1. het aantal haken van den C. tenuicollis grooter is (32-40) • 2 het

lemmet der haken meer gebogen is in den vorm van een sikkel (terwijl

-ocr page 175-

die van den C. cellui, meer als een zeis gebogen is), en 3. de
kleine haken in de meeste gevallen een gespleten beugel bezitten,
hetgeen bij den Cyst. cellui, nooit zoo typisch wordt waargenomen.

De diagnose van verkaasde of verkalkte Cysticerci cellui kan
gemaakt worden door microscopisch de haken en de kalklichaamp-
jes vast te stellen. (Volgens
Piettre (16) kan dit nog beter ge-
schieden door eerst verdund zoutzuur toe te voegen.) Bij afge-
storven cysticerci is de blaaswand troebel en dof; ook het onregel-
matige door en over elkaar glijden der kalklichaamjes bij heen en
weer schuiven van het dekglas is volgens
Killisch (51) een zeker
teeken van afgestorven zijn.

Bij reeds längeren tijd afgestorven finnen treedt bij druk een
wit troebele, kleverige vloeistof uit den scolex; ook laten de zuig-
nappen en haken bij druk gemakkelijk los.

Overigens kunnen troebele cysticerci nog dikwijls actieve be-
wegingen maken, zoodat het
troebel zijn geen bewijs is, dat ze
afgestorven zijn
(Killisch).

Vosgien (52) beschrijft dan nog twee methoden ter onderkenning
van Cyst. cellulosae in vleeschproducten
(zooals saucijzen, pasteien):
a. volgens de methode van
Schmidt-Mülheim, waarbij het product
met 6 a 8 keer het volume van een 5
7oo HCl oplossing (waar-
aan pepsine is toegevoegd) overgoten wordt bij 40°. (De cysticerci
met haken zijn hiertegen resistent en later te herkennen);
b. volgens
De Rissling (met een soda-oplossing).

Dan kan nog even gewezen worden op de proeven van Sparapani
(50), die sterkfinnig varkensvleesch op praecipitinen onderzocht.
Wel
gelukte het hem, met behulp van de praecipitatie-reactie. om
parasitaire antilichamen aan te toonen, zelfs in gevallen waarbij
de Cysticerci cellulosae afgestorven waren; maar deze antilichamen
waren
niet specifiek voor den Cyst. cellui, want ze werden ook
meermaals waargenomen met het echinococcen-antigeen. De be-
doelde antistoffen werden echter niet waargenomen, wanneer de
parasitaire aandoening veroorzaakt werd door niet-cestoden. Men
zou dus kunnen spreken van:
cestoden-antistoffen.

-ocr page 176-

Pathogcniteit van den Cyst cellulosae voor den mensch.

Het voorkomen van dezen blaasworm in varkensvleesch moet
t;ee/ern5%er opgevat worden dan dec. inermis in het rundvleesch

Ue Taenia solium (welke 3-8 M. lang wordt) veroorzaakt bij
den mensch:

a. digestiestoornissen, anaemie door onttrekking van voedings-
stoffen, en
nervositeit (welke verschijnselen ook door de T. saginata
veroorzaakt worden); bovendien

b gevaar voor „zelfinfectiequot;, welke nu en dan doodelijk kan
verloopen als „cysticercosis bij den menschquot;.

Onder deze „zelfinfectiequot; wordt verstaan het feit. dat een be-
paalde persoon, die behept is met de Taenia solium zich zelf be-
smet met de oncosphaeren van deze taenia. die zich dan in het
hchaam van den mensch tot cysticerci ontwikkelen. Deze zelf-
mfectiequot; kan nu plaats vinden door onreinheid bij de defaecatie
of door antiperistaltiek bij braken. Deze
cysticercosis bij den
mensch kan den dood
van den patiënt ten gevolge hebben, wan-
neer nml. de cysticerci in de hersenen terecht komen.

Andere vindplaatsen van cysticerci bij den mensch zijn het oog
het ruggemerg.de tong. de huid. de musculatuur; hierdoor kunnen
verschillende symptomen veroorzaakt worden, zooals blindheid ver-
lamming, epileptiforme aanvallen, pijnlijkheid bij loopen, ..slapenquot;
van de handen etc.

De levensduur van den Cyst. cellui, bij den mensch zou zeer
lang zijn; men heeft oogfinnen van 20 jaar, en hersenfinnen van
10 tot 20 jaar geconstateerd.

Braun-Seifert (4) vermeldt nog, dat cysticercosis bij den mensch
ook kan ontstaan door het bemesten (met menschelijke faecaliën)
van groentetuinen; en verder nog door verspreiding van oncos-
phaeren door vliegen.

Als typische uitzonderingsgevallen worden nog gevallen beschreven
waarbij proglottiden of gedeelten van lintwormen in de buikholte
of in de blaas terecht kwamen via fistelgangen.
(Danielsen.)

Spengler (4) verwijderde bij een 29jarige vrouw den blinden
darm en vond daarin een levende proglottis; volgens
S, is dit een
bewijs, dat een vreemd lichaam door mechanische prikkeling de
anatomische verandering van appendicitis simplex kan veroorzaken

-ocr page 177-

Dergelijke bevindingen zijn ook geconstateerd door Martin. Pollag,
Retzlaeff. Westermann
(4) e.a.

Braun-Seifert vermeldt nog, dat de T. Solium in Afrika en Azië
zelden zou voorkomen, omdat de Mohammedanen en Joden geen
varkensvleesch mogen eten! Dit is wel wat al te globaal genomen,
daar in Zuid-Afrika. op Madagaskar en te Teneriffe juist veel
cysticercosis, bij de varkens en T. solium bij de menschen zou
voorkomen (zie blz. 168).

Het verschil in pathogeniteit van den Cyst. cellulosae en den
Cyst. inermis voor den mensch is dus v.n.1. gelegen in het feit,
dat de Taenia solium bij den mensch zelflnfectie kan veroorzaken.

Dit verschil komt ook goed tot uiting bij de beoordeeling van
finnig vleesch in Duitschland. Hier spreekt men van
„gesundheits-
gefährlichquot;
en ..gesundheitsschädlichquot;.

Finnig varkensvleesch is gevaarlijk voor de gezondheid; finnig
rundvleesch is
schadelijk voor de gezondheid.

Böhm (48) heeft er op attent gemaakt, dat in de Wet eigenlijk
nergens tot uiting komt, dat de varkensfinnen veel gevaarlijker zijn
dan de runderfinnen; dat bovendien in de leerboeken veel meer
aandacht is geschonken aan den Cyst. inermis.

Beoordeeling van het finnige varkensvleesch.

Von Ostertag (1) geeft hiervan een overzicht:

I.nbsp;Sterkfinnige varkens (met veel levende of afgestorven cysticerci
op de sneevlakten der spieren): het geheele dier wordt afgekeurd;
vet(spek) uitgesmolten; organen goedgekeurd, indien vrij van cysticerci.

Ongeacht den graad van cysticercosis wordt, indien vleesch waterig
of verkleurd: het geheele dier afgekeurd; vet (spek) uitgesmolten;
organen goedgekeurd, indien vrij van cysticerci.

II.nbsp;Zwakfinnige varkens (alle andere gevallen met levende cysticerci):
vleesch voorwaardelijk goedgekeurd, d.w.z. moet eerst bruikbaar
gemaakt worden door koken, stoomen of pekelen (met uitsluiting
van de methodes „bevriezen of in de koelkamerquot;);
organen vrijge-
geven, wanneer geen cysticerci aangetroffen worden;
spek is steeds
„bedingt tauglichquot; (moet uitgesmolten worden.)

In de uitvoeringsbesluiten behoorende bij de Nederlandsche
„Vleeschkeuringswetquot; worden voor bruikbaarmaking van zwakfinnig
varkensvleesch drie methodes aangegeven:

-ocr page 178-

a.nbsp;steriliseeren (stoomen),

b.nbsp;bevriezen, n.1. 10 dagen bij 10° C.,

c.nbsp;pekelen in stukken van 3 K.G. gedurende drie weken in

20 o/o NaCl. oplossing.

We zien dus in Duitschland naast de methode van pekelen alleen
die van
koken of stoomen, terwijl in Nederland behalve de methode
van
pekelen en steriliseeren ook nog die van bevriezen kan toe-
gepast worden.

Voor beide landen geldt tevens, dat de methode van koelen
gedurende drie weken (zooals bij zwakfinnig rundvleesch)
niet toe-
gepast kan worden (zie blz. 158).

Te Parijs wordt elk varken, hetzij met veel of weinig cysticerci
zonder meer afgekeurd; in Frankrijk zou geen wet of reglement
bestaan, waarbij een en ander geregeld is, en zou elke stad zijn
eigen traditie hebben. Zoowel
Piettre (16) als Vosgien (52) hebben
op de groote nadeelen daarvan gewezen en wijzen er tevens op,
dat zwakfinnig varkensvleesch geschikt gemaakt kan worden voor
consumptie. Zij stellen daarom een vaste regeling voor (ongeveer
als in Duitschland).

Bestrijding van den Cyst. cellulosae (en de T. Solium).

In het „Handbuch der Fleischbeschauquot; van von Ostertag wordt
niet afzonderlijk gewezen op de maatregelen, welke noodig zijn
voor bestrijding. Dit is wel daaraan toe te schrijven, dat het percen-
tage zoo gering is, dat men den Cyst. cellui, practisch gesproken
als overwonnen beschouwt (althans in West-Europeesche landen).

Vrijwel zonder uitzondering beschouwt men dit gunstige succes
als een resultaat van de
vleeschkeuring; dat er telkens nog lintworm-
dragers onder de menschen voorkomen, schrijft men toe aan de
ongecontroleerde huisslachtingen.

Dat door de vleeschkeuring hierbij veel bereikt is, wordt zelfs
door artsen toegegeven; zoo haalt
Buri (34) aan, óat Prof. Seifert
(arts) gezegd heeft: „Unendlich viel Gutes hat hier die offizielle
Fleischbeschau geleistetquot;, waarbij dan speciaal op de bestrijding van
de Taenia Solium gedoeld wordt.

(Zie ook blz. 164 de meening van Junack, n.m.1. dat het percen-
tage finnige varkens sterk afgenomen zou zijn door de invoering
van het „Fleischbeschaugesetzquot;.)

-ocr page 179-

Men is het er ook algemeen over eens, dat de bestrijding van
de T. Solium daarom zoo betrekkelijk gemakkelijk is, omdat de
Cysticercus in de meeste gevallen in groot aantal voorkomt, zoodat
hij niet gauw over het hoofd gezien kan worden.

Behalve door een nauwkeurige kéuring kan men den cyclus Cyst.
cellulosae Taenia solium ook nog op andere wijze bestrijden;
en wel door te zorgen, dat de
varkens niet vrij rondloopen, en in
elk geval niet bij plaatsen kunnen komen, waar zich menschelijke
faeces bevinden. Daarnaast moet er voor gezorgd worden, dat de
menschen niet in of bij de varkenshokken defaeceeren: en dat men
de faeces ook niet gebruikt voor groente- en aardbei-bedden (zie
blz. 172).

Dan kan nog als maatregel genoemd worden het toepassen van
lin tworm kuren.

Ten slotte kan men natuurlijk nog wijzen op de wenschelijkheid
het varkensvleesch niet rauw, doch steeds
goed toebereid te gebruiken.

Intusschen bleek bij „percentagequot; dat de Cyst. cellui, (en dus
ook de Taenia solium)
in tal van landen nog veelvuldig voorkomt,
b.v. in het Oosten en Zuid-Oosten van Europa, verder in Afrika,
zoodat de strijd tegen den Cysticercus cellulosae nog lang niet als
geëindigd kan worden beschouwd.

Vosgien (52) (Frankrijk) acht voor een goede bestrijding van de
cysticercosis bij het varken het volgende noodig:

1.nbsp;verbetering van de vleeschkeuring, oprichting van abattoirs,
opheffing van particuliere slachterijen (concentratie van de slacht);

2.nbsp;aanstelling van ofïicieele „langueyeursquot; en in beslagname
van door hen bij het leven herkende finnige (gortige) varkens;

3.nbsp;schadevergoeding geven aan eiken eigenaar, die een linnig
(gortig) varken zelf komt aangeven.

De 2e maatregel stelt hij vermoedelijk voor, omdat dergelijke
personen tot de 18e eeuw in Frankrijk reeds officieel aangesteld werden.

Toch meen ik er hier de aandacht op te moeten vestigen, dat
op Bali zelden gevallen van cysticercosis bij het varken werden
gevonden, waarbij voldoende cysticerci in de tong voorkwamen,
om deze bij het levende dier door „langueyagequot; te herkennen.

-ocr page 180-

ß. ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN DEN
CYSTICERCUS CELLULOSAE BIJ HET VARKEN OP
BALI EN GEGEVENS HIEROMTRENT IN NEDERL.-
INDIË VAN BUITEN BALI.

Ten einde een goed inzicht in een en ander te krijgen, is het
gewenscht eerst de resultaten van het onderzoek op Bali naar
Cysticercus cellulosae zelf mee te deelen, d.w.z. betreffende het
voorkomen van dezen parasiet
bij het Balische varken. Hiertoe
behooren dan in de eerste plaats de resultaten, welke op Bali
werden verkregen, doch verder ook die, welke op enkele andere
plaatsen in N. O.-Indië geconstateerd werden, waar n.1. veel Ba-
lische varkens geïmporteerd en geslacht worden. Daarna zal dan
meer uitvoerig de varkenshouderij en het contact van het varken
met den mensch op Bali behandeld worden, ten einde een inzicht
te geven in de natuurlijke infectie van het Balische varken. Boven-
dien zal nog de slacht van varkens en de bereiding van varkens-
vleesch op Bali beschreven worden.

Op deze wijze zal een goed inzicht verkregen kunnen worden in
den cyclus Cyst. cellulosae Taenia solium op Bali.

Onderzoek op Bali tot 1927,

Nadat de dienst door mij (als Gouvernements-Veearts) begin
Maart 1925 op Bali te Denpasar was overgenomen, werden nog
die zelfde maand 2 gevallen van algemeene cysticercosis (Cyst. cel-
lulosae) bij varkens door mij geconstateerd, doordat ik den Inland-
schen keurmeester te Denpasar \'s morgens vroeg nu en dan bij
zijn werkzaamheden (keuring van het geslachte vee) controleerde.
Daar vóór dien tijd, voor zoover ik kon nagaan, op Bali de Cysti-
cercus cellulosae bij het varken nog niet gevonden was, wel echter
maandelijks de gegevens omtrent den Cysticercus inermis bij het
rund door de keurmeesters in staatvorm werden ingediend, werd

-ocr page 181-

een nieuw model-staatje verzonden aan de verschillende keurmeesters,
ten einde voortaan eventueele gevallen van cysticercosis bij varkens
afzonderlijk in te vullen. Door de vele andere werkzaamheden kon
hieraan echter niet al te veel aandacht geschonken worden.

Alleen te Denpasar werden meerdere gevallen in den loop van
het jaar 1925 geconstateerd, n.1. in totaal 18 gevallen, terwijl 1358
varkens aan de slachtplaats aldaar geslacht werden. Dit zou dus
13 % der varkens bedragen; waar echter de keuring feitelijk begin
Maart van dat jaar pas beter ingesteld werd op het onderzoek
naar den Cysticercus cellulosae, was het percentage in werkelijk-
heid hooger. Meermaals werd algemeene cysticercosis (sterkfinnig-
heid) aangetroffen; aanvankelijk werd het vleesch in kleine stukjes
gesneden en dan gedurende een paar uur uitgekookt (later werd
het vleesch geheel vernietigd), terwijl het spek en vet geschikt ge-
maakt werden door uitkoken en uitsmelten.

Verder was er nog een slachtplaats op Bali, waar eveneens
varkens geslacht werden, n.1. te
Boeleleng, alwaar de adjunct-
Gouvernements-Veearts van Bali (toegevoegd aan den Gouverne-
ments-Veearts) geplaatst was. Te Boeleleng werd echter in 1925
slechts één geval geconstateerd, terwijl ong. 1500 varkens geslacht
werden. Na den adjunct-Gouvernements-Veearts hierop attent ge-
maakt te hebben, werden in 1926 plotseling een grooter aantal
gevallen geconstateerd, wel een bewijs, dat de keuring in 1925
veel te wenschen overliet. Begin 1926 werd een tweede adjunct-
Gouvernements-Veearts aan mij toegevoegd, waardoor meer aan-
dacht aan het cysticercosis-onderzoek geschonken kon worden.

De varkensslacht te Denpasar en Boeleleng in 1926 betrof prac-
tisch gesproken alleen
castraten; slechts een paar speenvarkens
werden aan deze slachtplaatsen geslacht. Dit is van groote be-
teekenis, omdat van Bali bijna uitsluitend varkens-castraten worden
uitgevoerd; het aantal uitgevoerde zeugen en vrouwelijke speen-
varkens is daarbij vergeleken slechts gering. (Zoo werden in 1926
uitgevoerd 141.746 varkens, waarvan ong. 137.000 castraten.) Boven-
dien is het ook nog
van belang het percentage bij castraten te
weten,
omdat, zooals later zal blijken, het juist de castraten
zijn, die de meeste infecties bij den mensch (Baliër) veroorzaken.

Het is daarom zoo jammer, dat slechts een klein gedeelte van
de castraten-slacht aan de slachtplaatsen plaats vindt, terwijl de

-ocr page 182-

groote massa nog steeds in de dessa buiten onze contrôle ge-
slacht wordt.

Gaan we thans de resultaten van het onderzoek in 1926 voor
Boeleleng en Denpasar na, dan zien we het volgende :

Te Boeleleng werden geslacht 10 vrouwelijke speenvarkens en
H52 castraten; de Cysticercus cellulosae werd aangetroffen bij
28 castraten. Terwijl de maandelijksche slacht schommelde tusschen
109 en 134 castraten (gemiddeld 121 stuks), bedroeg het aantal
finnige varkens van Januari t/m December 1926 respectievelijk 1,
3. 0. 3. 1, 2. 0. 3. 3. 7, 2 en 3 stuks, of totaal 28 gevallen. Het
percentage bedroeg dus
bijna 2%.

Deze 28 gevallen waren als volgt te verdeelen:

11 gevallen met algemeene cysticercosis (sterkfinnigheid) (d.w.z.
de blaaswormen werden in grooter of kleiner aantal verspreid door
het lichaam aangetroffen, terwijl minstens 15
blaaswormen werden
gevonden); en 17 gevallen met minder dan 15 blaaswormen (zwak-
finnigheid). Het aantal van 15 cysticerci. dat ik als grens nam
tusschen zwak- en sterkfinnigheid zal door velen wel als te lage
grens beschouwd worden. Hierbij dient men echter met drie fac-
toren rekening te houden, en wel: Ie. eerst wanneer er meer
dan 15 cysticerci
door het geheele lichaam werden waargenomen,
werd dit als sterkfinnigheid beschouwd; 2e. moet de C. cellui.\'
veel ernstiger beoordeeld worden dan de C. inermis: 3e. de
spiermassa van een Balisch varken is, in verhouding tot die van
het Balisch rund,
gering te noemen.

Globaal genomen kan men zeggen, dat ossen (zooals op Bali
geslacht worden) ongeveer 4 à 5 maal zooveel spiermassa bezitten,
als een Balisch varkenscastraat. Vijftien cysticerci per Balische
varkenscastraat komt dus feitelijk overeen met 60 à 75 cysticerci
per Balische os. Zooals we zagen werd dit laatste aantal bij de
Balische runderen ongeveer als grens genomen tusschen sterk-
en zwakfinnigheid.

Te Denpasar werden geslacht 3 vrouwelijke speenvarkens en
1223 castraten; Cysticercus cellulosae werd aangetroffen bij
16
castraten. Terwijl de maandelijksche slacht schommelde tusschen 84
en 123 castraten (gemiddeld 102 stuks), bedroeg het aantal finnige
varkens van Januari tot en met December 1926 respectievelijk 2.

-ocr page 183-

3. 1, 2, 3, 1, 2. 1, O, O, 1 en O of totaal 16 gevallen. Het per-
centage bedroeg dus i.5%.

Deze 16 gevallen waren als volgt te verdeelen:
12 gevallen met algemeene cysticercosis (sterkfinnigheid) en 4
gevallen met zwakfinnigheid.

Door combinatie der gegevens van Boeleleng en Denpasar ver-
krijgen wij het volgende: bij 2.675 castraten werden geconstateerd
44 gevallen, m.a.w. een percentage van
1.64 Deze 44 gevallen
waren als volgt te verdeelen:

23 gevallen, waarbij sterkfinnigheid werd geconstateerd of wel
in ruim 52% der gevallen; en 21 gevallen waarbij zwakfinnigheid
werd gevonden.

Omtrent de 23 gevallen van sfer/c/znntp\'fierc/, kan vermeld worden,
dat de dieren daarbij meermaals doorzaaid waren met cysticerci.

De 21 gevallen van zwakfinnigheid, waren als volgt:
4 geval(len) van 1 blaasworm(en) 2 geval(len) van 7 blaaswormen

9
10
12

.. 2

» 4
5

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het percentage niet zoo
hoog is, als men op Bali wel zou verwachten. De redenen daar-
van zullen verderop vermeld worden. Toch mag men niet over
het hoofd zien, dat, al is het percentage in verhouding tot dat
van Cyst. inermis bij runderen veel geringer,
een groot percentage
van de geconstateerde gevallen sterkfinnigheid betreft, en dat door
één varken, waarvan het vleesch niet goed toebereid wordt, tal van
menschen geïnfecteerd kunnen worden. Dit zal nog beter blijken bij
het onderzoek in 1927, toen ook bij sterkfinnigheid meermaals het
aantal cysticerci werd geteld.

Gegevens in Nederl.-Indië van buiten Bali.

Alvorens echter de resultaten van 1927 te vermelden, komt het
mij gewenscht voor de gegevens van buiten Bah te verwerken,
welke mij op mijn verzoek verstrekt werden door de Gouv. Vee-
artsen te Makassar en Mataram en door de Gemeente-Veeartsen
te Batavia en Soerabaia.

Makassar. Van Dr. Raabe verkreeg ik o.a. de volgende cijfers:
van Juni tot en met December 1926 werden geslacht (46 beeren,

-ocr page 184-

179 zeugen) en 3591 castraten. Cyst. cellui, werd geconstateerd
bij
35 castraten, m.a.w. het percentage bedroeg 0.974 ^/q.

Omtrent het aantal cysticerci per varken, vermeldt Raabe het
volgende van de 35 gevallen:
11 varkens met 1 cyst. cellui., 9 met 2 cysticerci,
3 met 3 cysticerci, 1 met 4 cysticerci, 2 met 5 cysticerci.
1 quot; 6 „ 1 „ 8 „ 4 „ 9
1 .. 10 ., 1 „ 13 „ 1 „ 14

We zien dus, dat in verreweg het grootste deel der gevallen
het voorkomen van één of twee cysticerci per varken werd ge-
constateerd, terwijl slechts enkele meer dan 5 cysticerci telden, en
het maximum 14 blaaswormen bedroeg. Dit is daarom zoo eigen-
aardig, omdat ik op Bali rekende sterkfinnigheid bij 15 blaaswormen
per dier te beginnen; we zagen, dat op Bali van 44 gevallen in
23 gevallen
sterkfinnigheid werd geconstateerd volgens deze taxatie.
En te Makassar werd volgens deze berekening bij de 35 gevallen
dus feitelijk geen enkel sterkfinnig varken aangetroffen.

Batavia. Dr. Vrijburg (Gemeente-veearts) vermeldt het volgende:
In 1925 werden geslacht 1.540 Balische varkens; bij 26 varkens
werd de Cystic. cellui, aangetroffen, of in
1.7 ^/q der gevallen.
In 1926 werden geslacht 1.328 Balische varkens; bij 18 varkens
werd de Cystic. cellui, aangetroffen, of in
1.35% der gevallen.

Over beide jaren samen bedroeg het percentage dus ruim 1.5%.
(N,B, Dit komt al zeer goed overeen met het op Bali geconstateerde
percentage.)

Verder vermeldt Vrijburg, dat finnige varkens gesteriliseerd
werden, waarna het vleesch door de firma Jenne voor conserven
gebruikt zou worden. Volgens schrijven van de firma Jenne zelf
zou het stoomen per varken ong. f 2.50 kosten, zoodat het ver-
lies tengevolge van cysticercosis (ook al door het in verhouding
geringe percentage) niet van zoo groote beteekenis zou zijn.

Ten slotte deelt Vrijburg nog mede: Bij varkens, niet van Bali
afkomstig, werd hier nimmer cysticercosis geconstateerd.

Soerabaia. Fooy (Gemeente-Veearts) deelde mij in September
1927, naar aanleiding van een schrijven mijnerzijds, het volgende mede:
„Gegevens van vóór 1925 ontbreken. Vanaf 1925 zijn de cijfers
vrij nauwkeurig. Over het hoofd zien van cysticercosis bij Balische
varkens moet wel tot de uitzonderingen behooren, daar vrijwel

-ocr page 185-

alle aangetaste dieren sterk bezaaid zijn met finnen.quot; Verder geeft
hij de volgende cijfers:

In 1925 geslacht 16.023 varkens, waarvan 97 finnig, of 0.6 %
„ 1926 .. 14.321 ,.nbsp;„ 72 ,. ,. 0.5 %

.. 1927 (tot Sept.) 9.266 „nbsp;„ 60 ,. „ 0.65%

Over een tijdsverloop van ruim 27« jaar bedroeg het gecon-
stateerde percentage dus bijna 0.6%.

Uit de bovenstaande gegevens bleek dus, dat bij normale keuring
het percentage tusschen 0.5 % en 2 % schommelde op de ver-
schillende plaatsen, waar Balische varkens geslacht werden.

Bovendien werd nog getracht, gegevens te verkrijgen omtrent
cysticercosis bij varkens op Lombok, aangezien in het Westelijk
deel van Lombok varkens worden gehouden door de daar aan-
wezige Balische bevolking (het grootste gedeelte der bevolking,
de Sasakkers, behoort tot de Islamieten en beschouwt het varken
dus als een onrein dier).

Mataram (Lombok). Van collega van Waveten ontving ik
het volgende bericht: „Bij varkens zijn tot heden (Februari 1927)
geen blaaswormen aangetoond; echter zij opgemerkt, dat eerst
sedert de in gebruikname van het varkensabattoir te Ampenan op
11 November 1926 een keuring van deze diersoort bestaat.quot;

Volledigheidshalve schreef ik ook om inlichtingen aan den Gouvern.
Veearts te Balige, ten einde eventueel vergelijkingen met het Batak-
varken te kunnen maken. Ik ontving echter bericht, dat geen goed
gecontroleerde gegevens bekend waren, zoodat dit verder buiten
beschouwing moest worden gelaten.

Het onderzoek op Bali in 1927.

Het onderzoek te Boeleleng werd zoo nauwkeurig mogelijk ver-
richt, en stond dagelijks onder deskundige controle. De gevolgen
hiervan bleven niet uit. In December 1926 werden in totaal 3
finnige varkens aangetroffen ; één van deze varkens met sterkfinnig-
heid, hetwelk vernietigd zou worden, werd door den slachter een-
voudig weggedragen, waarna de eigenaar brutaalweg het vleesch
begon te verkoopen ; de pohtie werd gewaarschuwd, die het vleesch
vernietigde en den slachter verbaliseerde. In Januari en Februari
1927 werden weer in totaal een 6-tal sterkfinnige varkens afge-
keurd ; dezelfde slachter wist de anderen over te halen tot staking

-ocr page 186-

welke echter slechts enkele dagen duurde, waarna de bedoelde
slachter niet langer zich met varkens slachten wenschte bezig te
houden. Daarna deden zich geen noemenswaardige moeilijkheden
meer voor.

Gaan we thans eerst het percentage cystcercosis in 1927 na,
dan werden de volgende gegevens verkregen:

Slachtplaats en periode
van onderzoek

Geslachte
varkens

Cysticer-
cosis

Sterkfin-
nigheid

Zwakfin-
nigheid

vr.

c.

vr.

c.

Boeleleng.

Ie halfjaar \'Tl.....

2e halfjaar \'27.....

62
117

623
674

1

20
15

11 X
6 X

9X
10 X

Totaal......

179

1297

1

35

17X

19 X

Denpasar.

Ie halfjaar \'27.....

2e halfjaar \'Tl.....

9
13

605
625

_

16
7

12 X
6 X

4 X
1 X

Totaal......

22

1230

23

18 X

5X

Laten we het eene geval, dat te Boeleleng bij een vrouwelijk
speenvarken
geconstateerd werd. buiten beschouwing, dan bedroeg
dus het percentage voor castraten in 1927:

te Boeleleng 2.7 % (gedurende Ie halfjaar zelfs 3.2 %).
te Denpasar
1.87% (gedurende Ie halfjaar zelfs 2.6%).

Evenals in 1926 zien we dus. dat te Boeleleng een hooger per-
centage geconstateerd werd dan te Denpasar. Oppervlakkig be-
schouwd zou men dit uitsluitend aan beter onderzoek willen toe-
schrijven; er zijn echter ook factoren bij de varkenshouderij op
Bah, die dit verschil in percentage kunnen verklaren; in Zuid-Bah
worden de castraten over het algemeen meer geïsoleerd.

Wanneer we de gegevens van Boeleleng en Denpasar combi-
neeren, dan krijgen we, dat geconstateerd werden bij 2.527 cas-
traten 58 gevallen, of bijna
2.3% gemiddeld.

-ocr page 187-

Bij de getallen van sterk- en zwakfinnigheid is weer het aantal
van 15 cysticerci als grens aangenomen. Te Boeleleng, waar het
onderzoek van varkens dagelijks onder controle van een deskundige
geschiedde, zijn de cijfers omtrent sterk- en zwakfinnigheid veel
betrouwbaarder dan die van Denpasar: 1 e omdat te Boeleleng bij
alle gevallen van finnigheid het aantal cysticerci geteld werd,
2e. omdat de keuring te Denpasar meermalen alleen door den
keurmeester geschiedde.

We dienen dus de cijfers van Boeleleng als de meest juiste te
beschouwen; van de 36 gevallen waren er 17 gevallen, waarbij
het aantal cysticerci minder dan 15 bedroeg, en 19 gevallen, waarbij
meer dan 15 cysticerci aangetroffen werden. Dat te Denpasar 18 ge-
vallen van sterkfinnigheid en slechts 5 gevallen van zwakfinnigheid
geconstateerd werden, zal o.a. toegeschreven moeten worden aan
het meermalen minder nauwkeurige onderzoek, waardoor soms
gevallen met slechts enkele cysticerci over het hoofd gezien zullen zijn.

Omtrent het aantal gevallen, dat maandelijks geconstateerd werd,
kan nog het volgende meegedeeld worden: te
Boeleleng van Jan.
t/m Dec. \'27 resp. 3, 3, 1, 5, 7, 1, 4, 2, 1, 2, 4 en 3 gevallen;
te
Denpasar van Jan. t/m Dec. \'27 resp. 2, 3, 2, 1, O, 8, 1, 2,
1, 2, 1 en O gevallen.

Uit deze cijfers is duidelijk te zien, dat de maandelijksche cijfers,
sterk verschillen, en
geen bepaalde conclusies zijn te trekken om-
trent meer of minder voorkomen in bepaalde jaargetijden
(droge
of natte moesson).

Vanaf April 1927 tot ultimo December van dat jaar, m.a.w.
gedurende 3 kwartalen, werden van de 29 finnige varkens te Boele-
leng het aantal en de vindplaatsen der Cysticerci cellulosae geno-
teerd, welke gegevens in de staatjes zijn terug te vinden. Een en
ander achtte ik nuttig, om een juist inzicht te verkrijgen in de mate
van sterk- en zwakfinnigheid bij het varken (vooral van sterkfinnigheid).
Uit de staatjes blijkt nu zeer duidelijk, dat
bij sterkfinnigheid zeer
groote verschillen in aantal blaaswormen
voorkomen; naast ge-
vallen met 20, 30, 100, 200 en 300 blaaswormen treft men ook
gevallen aan met duizend en meer. Zoo werden op 26 April bijna
1400 cysticerci bij één varken geteld, op 20 Mei 1300 cysticerci,
terwijl op 10 October 6.181 cysticerci werden aangetroffen bij
één varken.

-ocr page 188-

Slachtplaats Boeleleng (Bali), Omtrent de vindplaatseO

Aantal cysticerci p^^

Vindplaatsen

7/4

12/4

26/4

29/4

30/4

1/5

5/5

Kauwspieren......

Tongspieren......

Halsspieren.......

Schouder- en opperarmspieren
Spieren beneden elleb. gewr.
Borstspieren ....
Tusschenribspieren . .
Rug- en lendenspieren .
Diafragma .....

Buikspieren.....

Psoas.......

Kroep- en dijspieren. .
Spieren beneden kniegewr.
Strottenh. spieren. . .

Hart.......

Hersenen.....

67
12
40
120
3

102
85
12

5

±500
±400

6

10

14

\'9

31

17
10
122
150
60

75

85
7
17
33
400
10

1
4

7
68
6
10

56
1
21
12
100
20

15

1
1

43
4
1

1362

12

308

127

941

5/7

6/7

7/7

29/7

14/8

29/8

3/9

10/10
——

Kauwspieren.......

2

1

2

11

1

2

Tongspieren.......

__

___

_

1

IsJ

Halsspieren........

1

_

___

1

.

35

r5\'

Schouder- en opperarmspieren .

5

_

1

49

2

40

Spieren beneden elleb. gewr.

_

__

___

10

Nquot;

Borstspieren.......

_

___

.

.

0
3

Tusschenribspieren.....

,—

_

_

6

1

13

%

Rug- en lendenspieren ....

__

2

__

1

7

14

Diafragma........

__

___

__

___

.

_

f

Buikspieren........

__

___

___

8

8

Oquot;

Psoas .........

2

___

1

1

5

_

15

f5

0

Kroep- en dijspieren ....

1

___

5

33

26

s-
.-1

Spieren beneden kniegewr. . .

__

___

25

Strottenh. spieren......

___

___

___

.

2

3\'

Hart..........

___

.

1

cO

Hersenen . ......

11

2

3

10

123

4

188

Hierbij is het aantal cysticerci per vindplaats, dat op 10/10 gevonden werd, niet meegerekent^-

-ocr page 189-

den Cysticercus cellulosae, 2e, 3e, én 4e kwartaal 1927

\'^äfken in elke vindplaats

\'quot;i/lO

Aantal malen

Aantal

19/5

19/5

20/5

25/5

9/6

cysticercosis
in bepaalde
vindplaats

cysticerci
in bepaalde
vindplaats

7

7

28

2

15

11 maal

166 cysticerci

15
11

1

10

2

1

9 ..

41

10

215

3

10

11 .,

435

21

330

8

22

9 „

761

11

,—

__

5 „

83

,—

_

__

7

2

17

,—

47

_

4

5 „

193

■—

10

120

__

23

7

387,

—■

_

15

_

__

4 ..

35

2

_

__

_

1

6

47

9
9

1

170

1

20

9 ..

747

15

350

6

72

9 „

1395

9

6

52

2

2 ..

3

^

2 „

11

2 ..

5

53

65

1307

22

175

4377 cysticerci

10/11

16/11

17/11

27/11

15/12

23/12

30/12

2

3

4

11 maal

•3

29 cysticerci

5

3
2

1

38
22
8
35

10
2

5


6

O (1
8 „
13 „
4 „
2 ..
4

J f)

92
148
20
35
20
32

•3

7

1

i M

7 „

2

1

6
1

1

9
17
26
3

3
2
9
1

2

8

^ »

6 ..
11
12

5 ..
2 ..
2
1

■5 tl

29
47

120

30
2
1

7

15

2

175

31

5

27

513 cysticerci

-ocr page 190-

Dit laatste geval kan beter afzonderlijk beschreven worden, daar
het de overige cijfers zoodanig overtreft, dat deze hierdoor ver-
houdings-gewijs te sterk beïnvloed zouden worden.

Bij bedoeld sterkfinnig varken werden aangetroffen

in den kop:

in de uitwendige kauwspieren rechts 103 1

links 82 jnbsp;205 cyst.
„ inwendige „ rechts 12 1

hnks 14 jnbsp;26

„ slaapspieren (r. 33 en 1. 21) ... .nbsp;54 „

„ tongspieren . . . •..............31

„ hersenen........................18 „

„ wangspieren......................13 „

„ oorspieren........................5

„ oogholte (r. 12 en 1.8)............20 „

„ strottenhoofdspieren..............20 „

Totaal in den kop . .nbsp;392 cyst.

in het lichaam:

in halsspieren..........................468 cyst.

„ schoftspieren............294

„ borstspieren............271 „

„ tusschenribspieren..........143 „

„ spieren der voorbeenen (schouder, opper-
arm en onderarm)....................1486 „

,. diafragma..........................17 „

„ buikspieren.............153 „

„ rug- en lendenspieren........401

„ psoas (beiderzijdsch)......• •nbsp;91

„ spieren der achterste ledematen

(boven kniegewricht) ...........2262

idem (beneden „ ............203 „

Totaal in het lichaam ....nbsp;5789 „

Omtrent het aantal cysticerci in de spieren van de achterste
ledematen boven het kniegewricht kan nog vermeld worden, dat
van de 2262 cysticerci in totaal er 1067 stuks in het linker achter-
been en 1195 stuks in het rechter achterbeen aangetroffen werden.

-ocr page 191-

Wat nu in de allereerste plaats van belang is bij al deze ge-
vallen, is het feit, dat
slechts zelden en dan in gering aantal ge-
degenereerde cysticerci
werden aangetroffen. Hoewel dit in de
hteratuur ook voldoende bekend is, meen ik er toch den nadruk
op te moeten leggen, omdat ik geen opgaven tegenkwam, waarbij het
aantal cysticerci per finnig varken gedurende een bepaalde periode
geregeld nagegaan was; in den regel wordt vermoedelijk volstaan
bij het aantreffen van
veel cysticerci bij een varken, dit als sterk-
finnig direct geheel af te keuren, zoodat niet aan alle cysticerci zelf
de noodige aandacht geschonken wordt. Dat op Bali verreweg de
meeste cysticerci niet gedegenereerd zijn, moet o.a. toegeschreven
worden aan het feit, dat de
Balische castraten als regel op jonge
leeftijd van
1 ä 2 jaar geslacht worden.

Uit de literatuur bleek voldoende, dat de verschillende schrijvers
het niet eens waren over de z.g.n. praedilectieplaatsen van den
Cysticercus cellulosae; dat wanneer men al deze plaatsen onder
elkaar zou schrijven, men bijna alle spiergroepen zou genoemd hebben.
Terwijl bij de schrijvers omtrent de praedilectieplaatsen bij het
rund in Europa vrij groote overeenstemming bestaat, is dit met
de praedilectieplaatsen bij het varJken dus geenszins het geval.

Alvorens hierop verder in te gaan, zal eerst nagegaan worden
voor Bali (Boeleleng): Ie het aantal malen, dat de Cysticercus
cellulosae in bepaalde vindplaatsen werd geconstateerd; 2e. het
aantal Cysticerci in die vindplaatsen.

Te Boeleleng werden de gevallen van Cysticercus cellulosae in
1927 gedurende 9 maanden nauwkeurig nagegaan; in genoemd
tijdsverloop werden 29 gevallen aangetroffen.

De Cysticercus cellulosae werd nu bij deze 29 varkens gecon-
stateerd:

22 X in de kauwspieren, d.i. in ong.....76 % der gevallen.

22 X „ „ schouder- en opperarmspieren. . 76 % „

21 X „ „ kroep- en dijspieren......72 % ,,

20 X „ „ psoas (spieren)........69 % ,,

19 X „ „ halsspieren..........65 % „

verder:

14 X in de rug- en lendenspieren d.i. in ong. 48% „ „
12
X „ „ tongspieren.........41 % „

-ocr page 192-

12 X in de buikspieren.........41 %nbsp;der gevallen.

11 X „ „ achterbeensp. (ben. kniegewr.) .nbsp;38 % ..

9 X „ „ voorbeensp. (ben. ellebooggewr.)nbsp;31 % „

9 X „ „ tusschenribspieren.......31 % „

ten slotle nog;

6 X in het middenrif d.i. in ong......21 %

4 X „ de borstspieren . ........14%

4 X „ „ strottenh.spieren.......14%

3 X „ het hart............10%

3 X „ de hersenen...........10%

1 X „ „ schoftspieren.........SVs 7o

In verband met bovenstaande percentages zou men dus de elf
eerste vindplaatsen eventueel als praedilectieplaatsen kunnen be-
schouwen;
verder dient er de aandacht op gevestigd te worden,
dat in de borst- en buikorganen (uitgezonderd het hart), geen
Cysticerci cellulosae werden aangetroffen. Wel werd één maal
een aantal kleine cysticerci aangetroffen in den lever van een
varken, doch bij microscopisch onderzoek bleek duidelijk, dat men
hier te doen had met den Cysticercus tenuicollis.

Uit de staatjes blijkt echter tevens, dat in de bedoelde praedi-
lectieplaatsen niet steeds de meeste blaaswormen (in totaal per
vindplaats) voorkomen. Dit moet wel v.n.l. daaraan toegeschreven
worden, dat b.v. de spieren van de voorste en achterste ledematen
een veel grooter massa hebben dan de kauwspieren.

Zoowel uit de totaal-cijfers van het aantal blaaswormen in een
bepaalde vindplaats gedurende het 2e kwartaal 1927, als uit het
geval van 10 October 1927, dat meer volledig uitgewerkt is, krijgt
men den indruk, dat het
aantal blaaswormen per vindplaats grooten-
deels beheerscht wordt door de massa
(vleesch of orgaan), en dat
de blaaswormen a.h.w. per gewichtseenheid aan vleesch in onge-
veer gelijke mate door het geheele lichaam heen uitgestrooid zijn.

Op deze wijze kan men dan ook verklaren, dat gedurende het
2e kwartaal 1927 cysticercosis (Cyst. cellui.) 11 maal in de kauw-
spieren, 9 maal in de schouder- en opperarmspieren en 9 maal in
de kroep-en,dijspieren geconstateerd werd (m\'.a.w. de kauwspieren
waren meer keeren aangetast dan de andere genoemde spieren),
terwijl het aantal blaaswormen per vindplaats zich geheel anders

-ocr page 193-

verhield, n.1. bedroeg in het zelfde kwartaal het totaal aantal blaas-
wormen per vindplaats: 166 stuks in de kauwspieren, 761 stuks in
de schouder- en opperarmspieren en 1395 stuks in de kroep- en
dijspieren. Daarom kan men m.i.
bij het varken a\\s zoodanig niet
goed spreken over praedilectieplaatsen.
Het heeft dan ook weinig
zin, de vindplaatsen in groepen te verdeelen in verband met het
totaal aantal gevonden blaaswormen per vindplaats, daar dit aantal
veel te sterk schommelt, naar gelang van de meer of minder heftige
sterkfinnigheid. De praedilectieplaatsen van den Cyst. cellulosae
zijn daarom van veel minder beteekenis dan van den Cyst. inermis
bij het rund. Dat de verschillende schrijvers het lang niet eens
zijn over de
z.g.n. praedilectieplaatsen bij het varken, behoeft dus
verder niet te verontrusten!

Door de relatief kleine spiermassa van het varken (vergeleken
bij het rund) en het
als regel dicht bezaaid zijn met cysticerci zal,
bij
nauwgezette keuring, d.w.z. bij regelmatig insnijden van meer-
dere spiergroepen, slechts
zelden een geval van cysticercosis aan
de aandacht kunnen
ontsnappen. Dat dit wel mogelijk is bij de
wijze van onderzoek, zooals deze in Nederland plaats vindt, werd
reeds nader uitgewerkt.

Op de wijze van keuring op Bali dient nog even met een enkel
woord de aandacht gevestigd te worden. In verband met het feit
dat men na de keuring het varkensvleesch (met spek) vrijwel uit-
sluitend in kleine stukken verkoopt, werd zoowel te Boeleleng als
te Denpasar
elke spiergroep minstens éénmaal (sommige meermalen)
voor onderzoek
aangesneden, waarbij tevens de afzonderlijke spieren
nog weer zooveel mogelijk van elkaar werden gescheiden door
los prepareeren der bindweefselfascies, aangezien zich de cysticerci
ook meermalen aan de buitenzijde der spieren bevinden. Een en
ander werd systematisch verricht, zoodat althans te Boeleleng over
het hoofd zien van gevallen gedurende 1927 wel niet plaats ge-
vonden zal hebben. Bovendien werd het spek bij elk varken op
meerdere plaatsen door groote insnijdingen onderzocht; in het spek
zelf werden echter nooit cysticerci aangetroffen, wel een enkele
maal op den overgang van spierweefsel en spek.

Daarentegen vindt men in de dwarsgestreepte musculatuur soms
zooveel blaaswormen, dat het a.h.w. den indruk verwekt, dat er meer
cysticerci aanwezig zijn dan spierweefsel.

-ocr page 194-

In aansluiting aan het voorafgaande kan even een en ander ver-
meld worden omtrent afmetingen en aantal haken van cysticerci,
zooals die op Bali geconstateerd werden.

In het 4e kwartaal 1927 werd van 86 cysticerci het aantal haken
geteld; hierbij bevonden zich 33 cysticerci met 22 haken, 43 cysti-
cerci met 24 haken en 10 cysticerci met 26 haken.

Omtrent de afmetingen kan het volgende gezegd worden:

51 cysticerci hadden gemiddeld een lengte van 7.4 mM. en een
breedte van 4.8 mM.

Volledigheidshalve kan nog even vermeld worden, dat bij het
onderzoek te Makassar over 1927 i.29% werd geconstateerd
(tegen 0.97 % in 1926); dit hooger percentage werd toegeschreven
aan beter onderzoek. Geconstateerd werden 56 gevallen bij zeugen
en 29 gevallen bij castraten, totaal 85 gevallen. Deze waren als volgt:

9 gevallen met één cysticercus, 9 met 2 cysticerci, 2 met 6 cysti-
cerci, 2 met 7 cysticerci, 2 met 8 cysticerci, 5 met 9 cysticerci,
19 met 10 cysticerci, 21 met 11 cysticerci, 13 met 12 cysticerci.

Het merkwaardige hierbij is, dat dus het hoogste aantal cysti-
cerci per varken 12 stuks bedroeg; temeer daar te Soerabaia in
vrijwel alle gevallen
sterkfinnigheid geconstateerd werd. (Volgens
Fooy: sterk bezaaid!)

Hieraan dient echter toegevoegd te worden, dat het geconsta-
teerde percentage te Soerabaia aanmerkelijk lager was, n.m.1. ong.
0.6 %; dit is misschien te verklaren, doordat verschillende gevallen
met een gering aantal cysticerci mogelijk over het hoofd gezien
zijn. Dit laatste blijft in de groote steden, waar men bij de keuring
het vleesch niet zooveel kan insnijden, altijd tot de mogelijkheden
behooren.

Raabe verstrekt ook nog een opgave van het totaal aantal
cysticerci per vindplaats; de vindplaatsen met het grootste aantal
cysticerci waren de kauwspieren, dijspieren, lendenspieren, schouder-
spieren en tong.

-ocr page 195-

C. VARKENSHOUDERIJ OP BALI EN
INFECTIE VAN HET VARKEN.

Van groot belang is het natuurlijk te weten, op welke wijze de
infectie van het varken op Bali plaats vindt. Daartoe dient men
in de eerste plaats de varkenshouderij van meer nabij te beschouwen.

Practisch kan men zeggen, dat in elke Balische kampong (waar
Hindoe-Bahërs wonen)
varkens gehouden worden: zoowel op de
erven van Bahërs, die tot de hoogere kasten (triwangsa) als die
tot het lagere volk (Kaoela\'s) behooren. Zoowel de rijke als de
arme Bahërs houden er varkens op na, wat gedeeltelijk toe te
schrijven is aan het feit dat de Baliër
verzot is op varkensvleesch,
gedeeltelijk doordat de uitvoer van castraten jaarlijks veel contanten
in het land brengt (tot een bedrag van twee a drie millioen gulden
in de laatste jaren). Daarnaast doet het varken ook nog dienst als
een soort „gemeente-reinigingquot;, waarop straks nader terugge-
komen wordt.

Zelfs tot in de meest afgelegen streken van Bali treft men het
varken als huisdier aan; meestal ziet men eenige varkens op of
in de onmiddellijke nabijheid van de erven. De verzorging der
varkens berust geheel bij de Balische vrouw; de Baliër zelf kijkt
er haast niet naar om, en zijn belangstelling zal zich wel v.n.l. beperken
tot de som, welke voor de vetgemeste castraten gemaakt wordt.
Want contanten heeft hij noodig! En wel Ie. voor het dobbelen
bij de groote hanengevechten, 2e. om zooveel mogelijk geld te
verzamelen voor zijn eigen lijkverbranding; vooral voor het laatste
getroost hij zich veel en is daarom in den regel erg zuinig van aard.

De Balische vrouw wijdt dan ook al haar zorgen aan de jonge
castraten (de mannelijke biggen worden, voor ze drie weken oud
zijn, gecastreerd); wanneer deze iets grooter zijn, worden ze twee
maal per dag bij elkaar geroepen en krijgen dan flink bijvoer.

Veel minder zorg wordt besteed aan de zeugen en dekbeeren,

-ocr page 196-

omdat het vleesch hiervan door de Baliërs niet gegeten wordt en
die dieren ook weinig of geen contante waarde vertegenwoordigen.

In veel gevallen sterven de zeugen den natuurlijken dood, ter-
wijl een gedeelte, dat niet meer geschikt is voor de voortteling,
opgekocht wordt door de Chineezen te Boeleleng; zij gaan dan
de dikwijls geheel „uitgemergeldequot;, broodmagere zeugen vetmesten
en daarna o.a. naar Makassar uitvoeren.

Alleen gedurende den tijd, dat de zeugen pas geworpen hebben,
of hoogdrachtig zijn, wordt er iets beter voor gezorgd.

Voor de dekbeeren wordt over het algemeen nog slechter ge-
zorgd; vooral door de lage dekgelden (33 kepeng of 6V2 cent
voor dekking in denzelfden bandjar, 66 kepeng of ong, 13 cent
voor dekking buiten de dessa) is het houden van een dekbeer lang
geen sinecure; daarbij komt nog, dat de Baliër het vleesch van
een dekbeer niet wil eten, zoodat het dier als regel z\'n natuurlijken
dood moet sterven. De dieren verkeeren dan ook dikwijls in zeer
slechte conditie.

Over het algemeen worden de castraten dus verreweg het
beste verzorgd,
en in veel streken van Bali bestaat de zorg voor
deze dieren ook nog daarin, dat ze meer afgezonderd worden ge-
houden op het erf zelf, of op een gedeelte van het erf; de
erven
nu zijn door kleimuren van den weg en van andere erven geiso-
leerd, en alleen door bepaalde poortjes in die muren kan men op
de erven komen. Het typische Balische woonerf is a.h.w. een
rechthoekig stuk grond, dat in drie stukken verdeeld is; het voorste
deel bevat de rijstschuren, de logeergelegenheid voor gasten, even-
tueel den veestal; het tweede deel vormt de plaats voor de leemen
huizen en de keuken der familie; het derde deel wordt benift voor
den huistempel (sanggah). De varkens, die het erf willen verlaten,
moeten dus door de poortjes naar buiten.

Het eigenaardige is nu, dat men in tal van dessa\'s bij deze in-
gangspoorten
een bamboehekje van ong. Vs M. hoogte aantreft;
anders een even hoog kleimuurtje, of een afsluiting van planken
etc., welke afsluiting zou dienen om het wegloopen der varkens
te beletten en tevens om het binnendringen van vreemde varkens
tegen te gaan. Dit hekje nu wordt door de Baliërs genoemd:
„langka-langkahanquot; of lelangkahan. Afbeeldingen hiervan kan
men vinden in het boek over Bali van
Nieuivenkamp. Het voorkomen

-ocr page 197-

daarvan op tal van erven is geen toevalligheid, en ook geen maat-
regel van het Europeesch bestuur. Dit staat direct in verband met
de vroegere landsverordeningen (peswara\'s) op Bali.

In een der peswara\'s van ong. 1750 wordt bijv. vermeld: wanneer
iemand zeugen houdt, dan moet hij die voorzien van een
„planka-
plankaquot;
welke aan beide kanten twee handspan uitsteekt (in den
vorm van een driehoek, worden twee korte bamboes als de zijden
van een driehoek, en een langere bamboe als de basis om den nek
van het dier gebonden, dus als een soort halskraag), ten einde het
binnendringen op erven of in plantsoenen te beletten. Wanneer een
zeug, die geen „planka^quot; draagt^ eenigen aanplant vernielde, had de
eigenaar van het gewas het recht die zeug te dooden. De eigenaar
van het varken mocht in dat geval zelfs geen aanklacht indienen.
(Uit ..Landsverordeningen van Inlandsche Vorsten op Baliquot; door,
F, A, Lieftinck).nbsp;\'

Om dezelfde reden als de plankaquot;^ voorgeschreven werd, werden,
natuurlijk de hekjes in de poorten gemaakt, n.1. om de varkens
zooveel mogelijk binnen het eigen, ommuurde erf te houden. In
sommige streken ziet men deze hekjes (langka-langkahan) niet;
gedeeltelijk moet dit toegeschreven worden aan verslapping van den
adat (tengevolge van opheffen der oude peswara\'s mag de Baliër
een varken, dat een aanplant beschadigt, niet meer dooden), ge-
deeltelijk doordat op meerdere plaatsen de varkens in een soorr
stal gehouden worden, waardoor ze dus geheel geïsoleerd zijn. Zoo
zag ik in het district Marga op verschillende erven een ruimte om
een padischuur door een muurtje van klei en steenen speciaal ge-
reserveerd voor het houden van varkens; hier zou een hekje in den
poortingang dus geen zin hebben.

In elk geval vormen deze hekjes met de muren om de erven een
groote belemmering voor de varkens, en vertoeven ze daardoor in
den regel op het erf zelf, of in de onmiddellijke omgeving daarvan;
de infectie van het varken zal dus als regel ook hier plaats vinden.

De laatste jaren is isolatie van castraten op de erven weer van
veel meer beteekenis geworden door het sterk toenemend auto-
verkeer op Bali. vooral in de plaatsen die aan de groote autowegen
zijn gelegen. Ook worden vooral de castraten meer geïsoleerd,
wanneer de eigenaars veel uithuizig zijn en daardoor bang zijn dat

-ocr page 198-

hun dieren anders gestolen of overreden worden, of ook wel schade
op een andermans veld of erf zouden aanrichten.

Het is dan ook opvallend, dat wanneer men varkens op de wegen
ziet loopen, dit als regel zeugen zijn, die veel meer vrijheid van
bewegen hebben dan de castraten. Daarenboven bestaat in de
meeste districten nog de bepaling, dat de varkens
niet op de groote
wegen en de dessawegen los mogen loopen.
Hoewel tal van over-
tredingen worden begaan, is dit toch ook een remmende factor
voor de bewegingsvrijheid van het varken. Het is dan ook een feit,
dat men
zelden varkens ziet buiten den eigenlijken kampong;
meestal ziet men de varkens op of bij het erf, waar ze thuis hooren.
Zijn ze niet op het eigen erf, dan meestal in kleine tuinen tusschen
de erven, en op de kleine, smalle wegjes tusschen de muren der,
verschillende erven en op de kleine kampong-wegen, waar weinig
verkeer is, maar toch altijd in den kampong, waar de dieren thuis
hooren. Daarbij komt, dat de Baliër niet duldt, dat vreemde varkens
z\'n erf of beplante sawah binnendringen.

De varkens genieten volop van al het afval, dat meestal bij en
onder de padischuur (welke op palen is gebouwd) neergeworpen
wordt; daardoor wordt de bodem, vooral in den natten moesson
dikwijls tot een vuile, breiïge modder, welke met faeces van mensch
en dier vermengd is. Hier kan het varken dus zijn eigenschappen
van omnivoor volop botvieren, en zich gemakkelijk infecteeren
met lintwormproglottiden (of eieren), welke op het erf gedepo-
neerd zijn.

De infectie van de castraten zal dus v.n.1. op die erven plaats
vinden,
waar de eigenaar zelf of één van zijn familieleden lintworm-
drager {-diaagster)
is.

Het is nu een bekend feit, dat de Baliërs hun faeces op den grond
van hun erf deponeeren, en dan als regel een varken fluiten, dat als
,,volbloed-omnivoorquot; zich dan van z\'n taak als gemeente-reiniger
kwijt! Dit behoort niet tot de uitzonderingen, doch moet als regel
beschouwd worden; dat de ommuurde erven een dergelijke levens-
wijze in de hand werken, spreekt wel van zelf.

Zoo wilde destijds de Assistent-Resident van Zuid-Bali aan een
oud Balisch districtshoofd de beteekenis van hygiënische maat-
regelen ter bestrijding van malaria duidelijk maken; daarbij kwam
ook de defaecatie ter sprake, en bleek, dat het districtshoofd een

-ocr page 199-

privaat als totaal overbodige luxe beschouwde; het varken, dat je
maar even behoefde te fluiten,
zorgde voor directe opruiming van
de faeces.

Een ander districtshoofd was van meening, dat deze Balische
methode van opruiming niet te verbeteren was; hierdoor werd
immers de verspreiding van stank voorkomen. Ten slotte deelde mij
een overigens ontwikkeld districtshoofd, een Brahmaan (dus van
de hoogste kaste) mede dat de Baliërs in zijn district in de meening
verkeerden, dat het noodig was, de varkens voor opruiming van
een en ander te gebruiken, wilde men ,.lekkerquot; varkensvleesch
verkrijgen!

Het is van te groote beteekenis, dan dat niet vermeld zou wor-
den, hoe nog tal van districtshoofden er over denken; immers men
mag gerust aannemen, dat de groote massa (het volk) er niet
anders over denkt. Toen ik dan ook voor het eerst van deze ge-
woonte hoorde, was het mij ten eenenmale onduidelijk, waarom
slechts bij 13^2 ä 3% der castraten cysticercosis (C. cellui.) ge-
constateerd werd. (Daar zeugen op Bali nooit geslacht worden,
bestaan hieromtrent uit den aard der zaak geen gegevens!).

Immers op deze wijze moest toch elke hntwormdrager( draagster)
zeker een of meerdere varkens infecteeren en oppervlakkig be-
schouwd zou men dus een hoog percentage cysticerci verwachten.
Daar dit echter niet met elkaar in overeenstemming was, werd juist
de varkenshouderij etc. zoo nauwkeurig mogelijk onderzocht. We
zagen reeds, dat een lintwormdrager voorn.1. of uitsluitend zijn
eigen varkens op zijn erf zal infecteeeren.

Wanneer dus alle Baliërs lintwormdragers waren (of wanneer
op elk erf een lintwormdrager aanwezig was) zou men theoretisch
geredeneerd ook cysticercosis bij bijna alle varkens aantreffen. Uit
het feit, dat slechts Ij/^ ä 3 % der varkens (castraten) als aan-
getast wordt bevonden, kan men dus de conclusie trekken dat het
aantal lintwormdragers (van de T. sohum) niet zoo groot is, als
men bij een dergelijke volkshuishouding, oppervlakkig beschouwd,
zou verwachten.

Bij onderzoek over geheel Bali bleek nu, dat in tal van streken
de cysticercosis bij het varken bekend is en dat het vleesch bij
sterkfinnigheid in de meeste gevallen weggeworpen wordt (zie
ook blz. 203). Het gevolg hiervan is natuurlijk, dat het aantal lint-

-ocr page 200-

wormdragers niet zoo groot zal zijn als men zou verwachten.
Omgekeerd is ook het percentage cysticercosis bij het varken daar-
door niet zoo hoog.

Door de ommuurde erven verkrijgt men zuiver een plaatselijke
infectie van het varken,
In een kampong zonder scheidingsmuren,
dus een open kampong, zouden veel meer varkens door één lint-
wormdrager geïnfecteerd worden. Tevens kan men in het algemeen
zeggen, dat varkens, afkomstig van erven, waar geen lintworm-
drager voorkomt, zelden of nooit met cysticercosis behept zullen zijn

Het spreekt vanzelf, dat er tal van uitzonderingen bestaan, maar
men dient natuurlijk de groote lijnen te volgen.

Toch verdienen enkele punten nog nadere toelichting. Zoo werd
reeds vermeld, dat vooral de castraten meer geïsoleerd worden
gehouden dan de zeugen; verder dat de zeugen meer vrij rondloopen
(tenzij ze hoogdrachtig zijn), die men dan ook meermaals op de
wegen aantreft. Dit vrij rondloopen moet men niet al te ruim op-
vatten, daar ook de zeugen zelden op een andermans erf aan-
getroffen zullen worden. Dit neemt niet weg, dat men ook wel eens
castraten op de kleine kampong-wegjes ziet.

Aanvankelijk zou men dus geneigd zijn te denken, dat de varken.?
zich wel degelijk ook op andere plaatsen, dan alleen op het eigen
erf, zullen infecteeren. Dit zal echter toch zelden gebeuren en wel
om de volgende redenen:

1.nbsp;gaat het varken zelden ver weg van zijn erf, waar het thuis
hoort; meestal blijft het in de onmiddellijke omgeving, en zooals
we reeds zagen, behoort binnendringen op andere erven tot de
uitzonderingen (door het hekje in den ingangspoort, of door weg-
jagen); buiten den kampong gaat het varken zelden of nooit.

2.nbsp;zal de Baliër, wanneer hij zich in zijn kampong bevindt, zeker
zijn behoeften op zijn
eigen erf deponeeren, en niet op de kam-
pong- of dessawegen; wanneer de Baliër zijn kampong verlaat,
om op sawah- of tegalan (droge grond) te gaan werken, dan zal
hij ook daar meermaals zijn faeces deponeeren, doch de varkens,
die als regel alleen in den kampong leven, zullen zich daar dus niet
infecteeren.

Het spreekt vanzelf, dat men dit niet als een wet van Meden en
Perzen mag beschouwen; en gezien de meerdere vrijheid van be-

-ocr page 201-

wegen voor de zeugen mag men hierbij zeker een hooger percentage
cysticercosis verwachten dan bij dé castraten.

Verder verdient nog eenige toehchting het meermalen houden van
castraten in een afzonderlijk ommuurde ruimte op het erf; men zou
denken, dat deze dieren dan wel nooit geïnfecteerd zullen worden,
echter .... dergelijke plaatsen worden juist dikwijls door de Baliërs
benut als privaat.

Infectie van het varken, Resumeerende kan men zeggen:
De infectie van het varken staat door de ommuurde erven vrijwel
in rechtstreeks verband met het aantal lintwormdragers; de typisch
Balische muren met de ..lelangkahanquot; (hekje of muurtje) in de
ingangspoorten vormen een sterk remmende factor bij de infectie
der Balische varkens (vooral bij de infectie van de castraten, die
dikwijls meer of minder streng op het erf geïsoleerd worden) en
zullen in elk geval de infectie der varkens ,,en massequot; verhinderen;
de Baliër-lintwormdrager zal door de ommuurde erven in den regel
alleen zijn eigen varkens op zijn erf infecteeren, hetgeen bovendien
meermalen zal geschieden. Het Balische
varken zal zich meestal
infecteeren op het erf
door het eten van proglottiden (in de men-
schelijke faeces voorkomend); daardoor kan men verklaren, dat de
Balische varkens, wanneer ze finnig zijn. dikwijls doorzaaid zijn
met Cyst. cellui.

Daar de levenswijze der Baliërs over het geheele eiland ongeveer
dezelfde is, mag men aannemen, dat cysticercosis (C. cellui.) bij
het varken ook over het geheele eiland verspreid voorkomt.

Afzonderlijk dient even de toestand in West-Bali (onderafdeeling
Djembrana) beschreven te worden; hier schijnt de ziekte bij het
varken zeer zeldzaam te zijn. De castraten zouden hier zelden los
gelaten worden; meestal houdt men de varkens in een hok. of
onder een schuur vastgebonden. Verder zouden de menschen hun
faeces niet op plaatsen deponeeren. waar de castraten gehouden
worden; bovendien zouden ze zelden rauw vleesch gebruiken. Dit
wijkt dus sterk af van het reeds beschrevene, hetgeen niet zoo
vreemd is als het oogenschijnlijk lijkt. West-Bali was tot voor kort
practisch gesproken geheel geïsoleerd van het overige Bali; boven-
dien treft men hier in verhouding tot de Balineesche bevolking de
meeste Mohammedanen aan. Door een en ander zal de Balische
Adat in verschillende opzichten in deze streek sterk verzwakt zijn.

-ocr page 202-

D. VARKENSSLACHT EN BEREIDING VAN
VARKENSVLEESCH OP BALL (INFECTIE
VAN DE BEWONERS OP BALI).

De slacht van varkens op Bali.

Teneinde een juist inzicht te verkrijgen in den cyclus Cysticercus
cellulosae ^ Taenia solium, dient nader besproken te worden,
wat door de Baliërs geslacht wordt.

Allereerst kan er op gewezen worden, dat de Baliërs nooit dek-
beeren of zeugen slachten, en deze dieren vormen dus geen schakel
in den genoemden cyclus.

De Baliër slacht voor zijn vleeschconsumptie:

1. vrouwelijke speenvarkens van een leeftijd van drie ä vijf
maanden; 2.
vetgemeste castraten.

Omtrent punt 1 kan gezegd worden, dat deze slacht jaarlijks zeer
aanzienlijk is; bij elke bijzondere familieaangelegenheid, bij grootere
en kleinere feestelijkheden (slamatans) worden als regel speen-
varkens geslacht, die dan geroosterd worden (babi goeling) en
die voor den Baliër een der fijnste gerechten vormen. Tegelijkertijd
wordt dan dikwijls nog een castraat geslacht, waarvan het vleesch
als „lawarquot; (een soort rauw gehakt) genuttigd wordt.

Al deze feestelijkheden hebben een godsdienstigen ondergrond,
en het slachten van dieren moet dan ook in de meeste gevallen be-
schouwd worden als een offer aan de boeta\'s of kala\'s (kwade
geesten) om deze gunstig te stemmen; dat de Baliër na afloop der
ceremoniën zijn hart ophaalt aan alle lekkernijen, doet aan dit feit
natuurlijk niets af.

Terwijl tal van Baliërs geen rundvleesch mogen eten, kan men
zeggen, dat
practisch alle Baliërs varkensvleesch mogen gebruiken;
alleen voor de pedanda\'s (priesters) geldt een verbod van het eten
van varkensvleesch (terwijl een bijzondere categorie van priesters,

-ocr page 203-

pedanda boddha, weer wel varkensvleesch mag nuttigen). Het ge-
volg is dan ook, dat de
slacht zeer aanzienlijk is. Vooral ook omdat
het aantal feesten legio is (men kan deze feesten verdeelen in
familie-, dessa- en soebak (een soort waterschap) feesten).

In „Geschriften omtrent Bali en Lombokquot; van F. A. Liefrinck
schrijft deze omtrent het binnendringen van den Islam op Bali:
,,Ware het alleen maar dat zij (de Baliërs) afstand zouden moeten
doen van hun
geliefkoosde spijs, het varkensvleesch, reeds dit zoude
voldoende zijn om hen van het omhelzen der Islamitische leer terug
te houdenquot;.

Verder schrijft Lauts in „Het eiland Bali en de Balineezenquot;:
,,De vijandschap tusschen de volgelingen van Mohammed en die
der Hindoesche leer wordt steeds levendig gehouden, dewijl de
eersten een afschuw hebben van het varkensvleesch, dat veel door
de Balineezen genuttigd wordt . . . . quot;

Hoewel opgegeven wordt, dat jaarlijks een vijftig a zestigduizend
speenvarkens geslacht worden, mag men gerust aannemen, dat dit
aantal in werkelijkheid een 150 a 200.000 stuks zal bedragen. Het
spreekt vanzelf, dat een groot aantal clandestien geslacht wordt,
althans in de verder afgelegen dessa\'s; dit is zoo gemakkelijk,
omdat het aantal biggen in de kampongs natuurlijk totaal on-
bekend is. en doordat de tallooze kleimuren in elke kampong
ontdekking van clandestiene slacht vrijwel onmogelijk maken.
Daarbij komt, dat de Baliërs elkaar niet zullen verraden. Bovendien
moeten de menschen uit de meer afgelegen dessa\'s groote afstanden
afleggen om een slachtbriefje te krijgen. (Alvorens te mogen slach-
ten moet eerst de verschuldigde belasting betaald worden, waarvoor
dan een bepaald briefje verkregen wordt). Het is dan ook ten
eenenmale onmogelijk de clandestiene slacht van speenvarkens den
kop in te drukken. Men heeft dit dan ook wel ingezien, en zoo is
eenige jaren geleden de slachtbelasting verlaagd in de hoop, dat dan
minder clandestien geslacht zou worden.

Daarbij komt, dat volgens de verordening voor de ,,bij ritueelë
gelegenhedenquot; geslachte varkens, ,,waarvan het vleesch wordt ver-
nietigd, of voor de consumptie ongeschikt gemaaktquot; geen slacht-
belasting verschuldigd is.

Daar volgens de Baliërs aan alle feesten min of meer een gods-

-ocr page 204-

dienstige bedoeling ten grondslag ligt, zou het huns inziens billijk
zijn, wanneer in het geheel geen belasting betaald werd; in veel
gevallen wordt het vleesch echter niet onbruikbaar gemaakt of
vernietigd.

Een voorbeeld waarbij dit wel gebeurt, is de slacht voor den
,,mengabènquot; (lijkverbranding):

Een maand tevoren worden één of enkele castraten, en 10, 20 of
meer speenvarkens geslacht, welke allemaal in het huis van den
overledene bewaard worden, tot op den dag van de lijkverbranding
alles wordt weggegooid.

Er zijn twee feesten, waarbij tal van varkens geslacht moeten
worden; zoo bereikt de slacht van castraten wel het hoogtepunt
tijdens het z.g.n.
„Galoenganquot;-feest (hetgeen volgens sommigen
het Nieuwjaarsfeest, volgens anderen een allerzielenfeest zou zijn).
Dan behoort
elke Baliër vleesch van een castraat in huis te hebben;
daartoe vereenigen de arme Baliërs zich in groepen, die door ge-
zamenlijke bijdragen dan in staat zijn- een castraat te koopen.
Tijdens het verzoeningsfeest van Ciwa-Kala, genaamd Kesoegian
worden ook tal van bloedige offers geëischt, en worden dan vooral
speenvarkens geslacht.

Men ziet dus, dat het varken bij de godsdienstige feesten als
slachtdier een groote rol vervult; dit doet eenigszins eigenaardig
aan, vooral wanneer men bedenkt, dat het b.v. voor Joden en
Mohammedanen een onrein dier is.

Ik besprak dit met een Brahmaan (districtshoofd), die zelf als
zoodanig wel varkensvleesch, doch geen rundvleesch mag eten.
Ik kreeg toen een typische indeeling der huisdieren te hooren,
in verband met hun beteekenis voor de godsdienstige feesten; ze
worden daartoe in drie groepen verdeeld:

I. Karbouwen, varkens en kippen; deze dieren zijn soetji d.i.
worden als
geheel rein beschouwd.

II. runderen, geiten, honden en mannelijke biggen; deze dieren
worden
„madije soetjiquot; genoemd, d.i. halfrein;

III. paarden: deze worden ,4jemarquot; (of soedra) genoemd, d.i.
onrein.

Wanneer men deze indeeling eenmaal weet, wordt het ineens
veel duidelijker, waarom het
varken voor de z.g.n. „metjaroequot;-slacht
(d.i. voor godsdienstige plechtigheden) zoo\'n groote beteekenis

-ocr page 205-

heeft. (Hieruit valt ook te verklaren, waarom een rund niet geslacht
mag worden op een feest, dat ter eere van een of meerdere dewa\'s
(goden) gegeven wordt, n.1. omdat het niet „soetjiquot; is).

Het aantal jaarlijks geslachte castraten bedraagt volgens de
statistieken ongeveer een 60 à 70.000 stuks ; in werkelijkheid zal dit
nog wel grooter zijn. Opgemerkt zij, dat clandestiene slacht hierbij
niet zooveel zal voorkomen, omdat dit te veel in den kampong be-
kend raakt, en het meestal bij grootere feesten geschiedt. Als men
dan nog nagaat, dat jaarlijks gedurende de laatste jaren 120 à
140.000 castraten van Bali werden uitgevoerd, krijgt men eenigs-
zins een inzicht in de capaciteit van den Balischen varkensstapel.

De slacht van de tienduizenden vrouwelijke speenvarkens en van
de 60 à 70.000 castraten valt practisch gesproken geheel buiten de
controle van den keuringsdienst.

Welke slacht van varkens valt dan wel onder de controle daar-
van? De
slacht van castraten door Chineesche beroepsslachters
vindt plaats aan de slachtplaatsen te Boeleleng en Denpasar, even-
eens nog een geringe slacht te Negara en Karangasem; verder
worden nu en dan wat speenvarkens aan de slachtplaatsen ge-
slacht. Dit aantal, zijnde b.v.
in 1927 ong. 3500 dieren in totaal,
waarvan ong.
2800 castraten, is slechts een gering percentage van
het totaal aantal geslachte castraten op Bali. Het vleesch van deze
castraten wordt grootendeels door Chineezen en verder nog door
Europeanen gegeten, welke bevolkingsgroepen het varkensvleesch
goed toebereiden en daardoor zelden aanleiding zullen geven tot
infectie van het varken. Zij zelf houden op Bali zelden of nooit
varkens. Men kan dus zeggen, dat
door strenge keuring van de
varkens (castraten) aan de genoemde slachtplaatsen slechts bereikt
wordt, dat de
personen ter plaatse beschermd worden tegen de
Taenia solium. Een uitroeiing van den Cysticercus cellulosae (en
dus ook van de Taenia solium) op Bali wordt echter op deze wijze
nooit bereikt. Dit mag men vooral niet uit het oog verliezen. Daartoe
is het aantal castraten, dat gekeurd wordt nog veel te gering; en
juist de
castraten welke in de dessa geslacht worden, zijn het, die
den cyclus onderhouden.

De slacht van de speenvarkens valt wel is waar ook buiten de
controle van den keuringsdienst, doch dit is van weinig beteekenis,
daar
de Baliërs slechts zeer zelden geïnfecteerd zullen worden door

-ocr page 206-

het vleesch van de speenvarkens, omdat ten eerste hierbij zelden
Cysticerci cellulosae aangetroffen worden, ten tweede zoo ze al
aangetroffen worden deze blaaswormen in den regel nog niet vol-
komen ontwikkeld zijn en dus nog geen lintworm bij den mensch
kunnen verwekken.

Volgens Hutyra en Marek duurt de ontwikkeling van den cysti-
cercus drie maanden; daarbij komt, dat de biggen pas op anderhalve
maand gespeend worden, zoodat een big op die leeftijd zich al
direct zou moeten besmetten om op 5 maanden in staat te zijn den
mensch te infecteeren. De biggen, die geslacht worden, zijn ge-
woonlijk 3-5 maanden oud.

Wat de reden is, dat de Baliërs het vleesch van zeugen niet
eten, is niet geheel duidelijk; bij navraag krijgt men steeds ten
antwoord, ,,omdat het van vroeger af aan niet gedaan werdquot;.

Liefrinck schrijft in „Landsverordeningen van Inlandsche vorsten
op Baliquot;, dat bij „peswaraquot; van 1752 het verboden was om zeugen
te slachten. Dat dit streng verboden was, blijkt wel uit het volgende:

,,Wanneer een man tegen deze bepaling zondigt, wordt hij door
den vorst gestraft met wegzending naar een vijandelijk land, waar
hij evenveel koppen zal hebben te snellen, als hij zeugen geslacht
heeft.... enz.quot;.
Liefrinck zelf schrijft er dan bij, dat niet zeker is,
welk idee aan dit strenge verbod ten grondslag ligt. Mogelijk is
het ter bescherming van den varkensstapel gedaan, ten einde het
aantal geboorten op peil te houden en daardoor dus steeds vol-
doende speenvarkens te verkrijgen, welke voor den Balischen feest-
disch onmisbaar zijn. Echter valt ook te denken aan de opvatting,
dat eten van het vleesch van zeugen een slechten invloed zou
hebben op het wezen van den mensch. Wat dus primair was, het
verbod van eten van varkensvleesch, of het verbod van slachten
van zeugen, is nog niet uitgemaakt.

Zooals we zagen, zijn het voorn.1. de in de dessa geslachte, vet-
gemeste castraten, die den cyclus onderhouden, en aangezien deze
het meeste geslacht worden tijdens het
Galoengan-feest, mag men
wel aannemen, dat vooral in dezen tijd de
Baliërs eventueel ge-
ïnfecteerd
worden. Men zou dus feitelijk verwachten, dat dan een
infectie „en massequot; zou optreden, doch dit is\'niet het geval, en we!
om de volgende reden:

De cysticercosis (C. cellui.) bij het varken is hij veel Baliërs be-

-ocr page 207-

kend als de ,,Sakit beberasanquot; (letterlijk: ziekte of aandoening ter
grootte van een rijstkorrel), in een enkele streek ook als „Sakit
mintjidanquot; (= gebroken rijstkorrel).

(Als merkwaardigheid kan hier even aangehaald worden, dat de
ziekte volgens
Geo[[roy te Teneriffe bij de menschen bekend is als
„grains de rizquot;; zie bij „percentage in Afrikaquot;).

De ziekte is vooral bekend bij die Baliërs, die gewoonlijk behulp-
zaam zijn bij het slachten van castraten in de dessa; dit zijn dus
geen slagers van beroep. Bovendien wordt het vleesch hierbij niet
verkocht, doch door den persoon, die den slamatan geeft, onder zijn
gasten verdeeld, voor zoover het niet als ,,bantenquot; (offer) noodig is.

De oorspronkelijke Bahsche adat eischt nu, dat dergelijk [innig
varkensvleesch,
dus met „sakit beberasanquot;, niet gegeten, doch
begraven (of weggegooid) wordt en verder dat dergelijk vleesch
niet als „bantenquot; (offer) gebezigd mag worden. Wanneer dit tot
in zijn uiterste consequenties doorgevoerd werd, zou de cysticercosis
bij het varken (en daarmee de Taeniasis) spoedig van Bali ver-
dwijnen. Maar.... Ie. wordt deze adat lang niet overal op Bali
even sterk toegepast, en bestaan er zelfs
tal van uitzonderingen;
2e. zullen de gevallen van zwakfinnigheid als regel wel over het
hoofd gezien
worden.

Men mag gerust aannemen, dat het dikwijls voorkomen van
sterkfinnigheid juist de oorzaak is, dat de ziekte bij de Bahërs
bekend is. Dit nu wil niet zeggen, dat de Bahërs allen de ziekte
zelf ook gezien hebben; men kan zelfs zeggen, dat de
meesten,
zoowel poengawa\'s (districtshoofden), pedanda\'s (priesters) als
kampongmenschen
zelfs nooit de „sakit beberasanquot; gezien hebben.
Dit neemt echter niet weg, dat de meer ontwikkelden en een groot
deel der kampongmenschen wel weten, dat dergelijk vleesch niet
gegeten en niet als offer gebruikt mag worden. Ook zijn er wel
dessa\'s, waar men nog niet van de ,,sakit beberasanquot; hoorde. In elk
geval pleit een en ander er voor, dat het percentage bij castraten
niet zoo hoog is, als men zou verwachten!

Volgens de personen, die meermalen „sakit beberasanquot; waar-
namen, zou de ziekte door het geheele lichaam in de spieren voor-
komen, terwijl de cysticerci nooit in het spek, en in de buik- of
borstorganen zouden waargenomen zijn.

In sommige streken (doch dit schijnt slechts sporadisch voor te

-ocr page 208-

komen) bestaat de gewoonte, dat wanneer „sakit beberasanquot; ge-
constateerd wordt, de geheele dessabevolking opgeroepen wordt,
om deze ziekte te bezichtigen. Het was te wenschen, dat dit
regel werd!

Daarnaast treft men echter streken aan, waar de Kaoela\'s (laag-
ste kaste), vooral wanneer ze arm zijn, er niet tegen opzien het
vleesch te eten, ook al is bekend, dat dit behept is met cysticerci:
dit komt volgens Dr. Korn (Assistent-Resident) o.a. in Karangasem
wel voor. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de menschen nog geen
flauwe notie hebben, wat eigenlijk de „sakit beberasanquot; is.

Bij verder onderzoek bleek mij, dat het weggooien van vleesch
met „sakit beberasanquot; en het niet mogen gebruiken van dergelijk
vleesch als offer, niet berust op een bestuursmaatregel; ook be-
stonden volgens de pedanda\'s (priesters) geen bepaalde voor-
schriften in verband met den godsdienst
{Korn kwam eveneens tot
deze conclusie). Dit klopt trouwens ook daarmee, dat in sommige
streken, vooral de arme Baliërs, dergelijk vleesch toch opeten, het-
geen zeker niet zou gebeuren, wanneer het volgens den godsdienst
verboden was.

Verder is eigenaardig, dat op het eilandencomplex Noesa-Penida
(ten Zuid-Oosten van Bali), waarheen vroeger Baliërs wegens
allerlei vergrijpen verbannen werden, toch ook een dergelijke
gewoonte bestaat (hoewel de ziekte er betrekkelijk weinig zou
voorkomen, en de menschen die hier wonen in zekeren zin los van
Bali zijn geraakt), n.1. het begraven van vleesch met ,,sakit bebe-
rasanquot; en het niet mogen gebruiken van dit vleesch als offer.

Het berust dus zuiver op overlevering!

Tevens bleek mij, dat er geen enkele Baliër (ook niet onder de
poenggawa\'s en pedanda\'s) was, die zelfs maar het minste ver-
moeden
had, dat door het eten van vleesch met „sakit beberasanquot;
de menschen
een lintworm kunnen krijgen: niettegenstaande er tal
van Baliërs zijn, die weten, dat sommige menschen last hebben
van een lange worm, die ze
„tjatjing pitaquot; noemen, en waarmee de
lintworm bedoeld wordt.

Hierbij dient er ook nog op gewezen te worden, dat over geheel
Bali hier en daar het verhaal opduikt (zoowel in Noord- als Zuid-
Bali), dat de ,,sakit beberasanquot; bij het varken opgewekt zou worden
door bepaalde menschen, om
wraak te nemen op hun vijanden, ten

-ocr page 209-

einde deze ziek te maken. Meestal wordt een dergelijk verhaal half
lachende door een districtshoofd verteld, alsof hij er zelf niets van
gelooft; maar toch is dit m.i. wel een der redenen, waarom dergelijk
vleesch in den regel begraven of weggegooid wordt. Bij den een-
voudigen dessaman zal ook nog wel een
zeker bijgeloof bestaan,
dat hierbij de kwade geesten in het spel zijn (hetgeen men dus kan
vergelijken met het Middeleeuwsche idee, dat de finnigheid van
het varken toe te schrijven zou zijn aan hekserij). Ook wordt wel
door sommigen gemeend, dat de gebruikers van vleesch met „sakit
beberasanquot; lepra of een huidziekte, waarbij witte vlekken ontstaan,
zouden kunnen krijgen, o.a. volgens den Poenggawa van Blakioeh.
(Zie ook blz.
13),

Een andere Baliër, de priester van Kedaton (Denpasar) wist
te vertellen, dat de gebruiker van zulk vleesch een opgezette buik
zou krijgen (hetgeen mogelijk in verband staat met het verkrijgen
van een lintworm!)

Tenslotte kan nog gewezen worden op het eigenaardige feit dat
in verschillende streken op Bali de gewoonte bestaat, bij het con-
stateeren van „sakit beberasanquot; de koop ongedaan te maken; de
kooper behoeft dan den prijs niet te betalen, m.a.w. wordt de
ziekte
dus als koopvernietigend gebrek beschouwd. Wel moet de kooper
dan een schadeloosstelling geven, n.1. de z.g.n. afkoopsom voor de
ziel van het geslachte varken, welke som 250 a 700 kepeng (of
50 cent a ƒ1.40) bedraagt. In de streken waar deze handelwijze
bestaat, wordt dit als adat beschouwd. Toch is dit geen algemeene
gewoonte, hetgeen wel eenigszins te begrijpen is, daar er weinig
werkelijke slachters van beroep zijn (afgezien dan van de paar
Chineesche slachters op de hoofdplaatsen).

1

Bereiding van varkensvleesch in de dessa

Zooals reeds vermeld, wordt door de Baliërs alleen het vleesch
gegeten van speenvarkens en castraten.

Teneinde nu een inzicht te krijgen in de wijze van infectie der
Baliërs, dient nagegaan te worden, hoe het vleesch bereid wordt,
daar de infectie natuurlijk alleen zal plaats vinden door het eten
van rauw of onvoldoende toebereid vleesch.

We moeten dan onderscheid maken, tusschen de bereiding van

-ocr page 210-

het vleesch: a. van de speenvarkens (vrouwelijke), en van de
(vetgemeste) castraten.

Omtrent a. kan men zeggen, dat in practisch gesproken alle ge-
vallen van het vleesch
z.g.n, „goelingquot; gemaakt wordt.

De bereiding is als volgt:

het (vrouwelijke) speenvarken wordt geslacht, de buikwand open gesneden,
de organen verwijderd, de noodige kruiden in de lichaamsholte gedaan, de buik-
snede weer dichtgehecht, en een lange stok door het lichaam in de lengterichting
gestoken; dan wordt het gedurende 2 ä 4 uur boven het vuur geroosterd, waarbij
het nu en dan met olie wordt ingewreven. Het geheel heet dan „babi goelingquot;.

Oppervlakkig beschouwd zou men meenen, dat door het eten
van dergelijke „babi goelingquot; de mensch zich gemakkelijk zal kun-
nen infecteeren, omdat het hier slechts een uitwendig roosteren
betreft. Toch zal infectie hierbij zeer zelden optreden (zie blz. 202).
Het is dus zeer gunstig, dat de Baliërs zooveel „goelingquot; van speen-
varkens eten. Wel zou het aanbeveling verdienen, wanneer ze
alleen speenvarkens van niet ouder dan 5 maanden nuttigden (en
beter nog van 3 ä 4 maanden).

Soms ook worden speenvarkens na het slachten op andere wijze
toebereid, als lawar, sate, oeraban enz. (zie blz. 207), doch dit
blijven groote uitzonderingen. De bereiding van speenvarkens zou
in deze gevallen dikwijls onvoldoende zijn, echter herinner ik er
aan, dat kans op infectie met vleesch van speenvarkens zeer ge-
ring is.

Zoo komen we dan vanzelf tot de bereiding van het vleesch van
b, vetgemeste castraten, die zooals we zagen den cyclus onder-
houden. (Wordt sterkfinnigheid na het slachten geconstateerd, zoo
zal het vleesch meestal weggegooid worden; in de gevallen van
zwakfinnigheid zal in den regel de ziekte niet geconstateerd wor-
den, en zal men overgaan tot de eigenlijke bereiding van het
vleesch).

De voornaamste gerechten hierbij zijn ,, lawarquot; en „satequot;: daar-
naast treft men nog een aantal gerechten aan, die echter veel
minder klaargemaakt worden, doch die toch even besproken zullen
worden, namelijk de z.g.n. ,,oerabanquot;, ,,timboenganquot;, „oeroetanquot;,
en ,,boentilahquot;; ten slotte kan nog vermeld worden, dat een enkele
maal een groot stuk vleesch (van een castraat) als „goelingquot; klaar-
gemaakt wordt.

-ocr page 211-

De bereiding van „lawarquot; wordt nog weer onderscheiden in
„lawar merahquot; (rood gehakt) en „lawar poetihquot; (wit gehakt).

Lawar merah: een flink stuk vleesch wordt fijn gehakt, waarbij
wat citroen-water of asem-water gevoegd wordt; verder wordt er
versch bloed doorheen gekneed. Dan wordt alles geperst; het uit-
geperste vocht heet „komohquot;. Het gehakt wordt dan met kruiden
en het ,,komohquot; tesamen genuttigd.

Lawar poetih: het zelfde, zonder toevoeging van bloed.

In den vorm van „lawarquot; wordt het vleesch dus in rauwen toe-
stand gegeten.
Aangezien „lawarquot; het hoofdgerecht is (bij de
slacht van vetgemeste castraten) zullen dus de meeste Baliërs ge-
infecteerd worden door het eten van „lawarquot; van finnige castraten.

Het fijn hakken van het vleesch is absoluut onvoldoende om
den cysticercus onschadelijk te maken; hoogstens zal een enkele
maal de kapsel van den cysticercus aangesneden worden of stuk-
springen; de scolex daarentegen zal als regel intact blijven, omdat
deze a.h.w. wegglipt onder het mes. Daarbij komt dat verkaasde
blaaswormen bij castraten zelden gevonden worden, zoodat elke
blaasworm, die niet afdoende onschadelijk gemaakt wordt, vrij
zeker den mensch infecteert.

Bereiding van Sate (of djatah). Hierbij worden kleine stukjes
vleesch, spek of orgaan op een rijtje aan een dun stokje geregen,
en dan
boven een houtskooltgt;uiirf/e geroosterd.

Betreft het stukjes spek of darm, dan wordt een en ander eerst uitgekookt, en
daarna pas geroosterd. Stukjes vleesch en organen worden direct geroosterd.
„Satequot;, gemaakt van spek, vet of huid heet „sate
kckocwocnquot;. Dan heeft men
de
sate tembaf, waarbij gehakt vleesch met dikke klappermelk vermengd, aan
het einde der stokjes wordt geperst en geroosterd, die daardoor de vorm van
een trommelstok verkrijgen. Dan de
sate (djatah) iga, waarbij het vleesch der
tusschen-ribspieren in stukjes geroosterd wordt.

Verder heeft men nog een aantal soorten „satequot;, welke speciaal als offer in
de poera (tempel) dienst moeten doen, o.a. sate (djatah) lawangan heeft den
vorm van een poort, sate (djatah)waingin van een waringin.

We zien dus, dat ook „satequot; (djatah) van vleesch, hetgeen niet
van te voren gekookt wordt, feitelijk niet geheel voldoende toebe-
reid wordt. Het
uitwendig roosteren der stukjes toch zal in meerdere
gevallen niet voldoende zijn
om eventueel aanwezige cysticerci
binnen in die stukjes onschadelijk te maken.

Aangezien „satequot; na ,,lawarquot; het meest voorkomende gerecht is.

-ocr page 212-

dient wel degelijk er rekening mede gehouden te worden, dat
infectie van den Baliër bij het gebruiken van
„satequot; niet uit te
sluiten is.

Door het eten van „sate kekoewoenquot; (van spek) zal nooit
infectie plaats vinden, en wel omdat het van tevoren gekookt wordt,
en er in spek practisch gesproken nooit blaaswormen voorkomen.
Dit laatste geldt ook voor de organen (als lever, nieren enz.),
zoodat door „satequot; der organen infectie wel nooit zal plaats vinden.

De bereiding der overige gerechten zal met een enkel woord
weergegeven worden:

„Oerabanquot;: gekookt vleesch wordt klein gesneden of gehakt en vermengd met
kruiden en geraspte klapper.

„Timboenganquot;: vleesch en vet worden fijn gehakt, en dan met kruiden in een
bamboe-koker boven het vuur gekookt.

„Oeroetanquot;: gehakt vleesch, vet en organen worden gekruid in een stuk darm
gestopt, welke dan aan weerszijden dichtgebonden wordt. Soms. wordt deze worst
dan direct gebraden of geroosterd; soms wordt de worst
eerst eenige dagen of
maanden gedroogd om dan pas geroosterd te worden (b.v. in den oogsttijd).

„Boentilanquot;: evenals bij oeroetan; alleen wordt de massa in de bladscheede van
de pinangpalm gedaan. (Soms wordt het vleesch hierbij niet gehakt, doch in
grootere stukken in de bladscheede gedaan).

Daarnaast heeft men nog enkele andere gerechten, zooals b.v. „gegetjokquot;,
„tjalonquot;, doch deze gerechten zijn niet algemeen en komen in bepaalde streken
slechts voor.

Omtrent de laatste zes gerechten kan men zeggen, dat de ,,oera-
banquot;, „timboenganquot; en „gegetjokquot; practisch nooit aanleiding zullen
geven tot infectie, omdat het vleesch hierbij gekookt wordt. Door
de andere drie gerechten zal infectie nu en dan wel mogelijk zijn.

Dan bestaat nog de bereiding van „goelingquot; van een grooter stuk vleesch
(van castraten); een enkele maal wordt dit ook wel gemaakt, en hiervoor geldt
dan, dat het uitwendig roosteren niet altijd afdoende zal zijn en zal dus infectie
van den mensch mogelijk zijn. Ten slotte wordt vleesch en vet nog wel in allerlei
soorten „sajoerquot; (groente) klaargemaakt; als regel wordt het dan tegelijk mee-
gekookt, zoodat de cysticerci dan onschadelijk zijn.

Uit het beschrevene blijkt dus, dat de infectie van den Baliër in
de meeste gevallen geschiedt
door het eten van Jawarquot; van ca-
straten,
en verder hoewel in mindere mate door het eten van „satequot;
(van vleesch): dat deze infectie
vooral zal plaats hebben in de

-ocr page 213-

Galoengan-week, omdat dan elk Balisch huisgezin vleesch van een
castraat in huis behoort te hebben.

Even dient nog aandacht geschonken te worden aan een bevol-
kingsgroep op Bali, n.m.1. de
Chineezen, die ook veel varkensvleesch
verbruiken.

De infectie van Chineezen is voor den kringloop op Bali echter
van ondergeschikte beteekenis. (Zie blz. 201).

Daarbij komt nog, dat de bereiding van het vleesch door de
Chineezen zoodanig is, dat de cysticerci gedood worden (zelfs bij
het maken van ..satequot; van vleesch wordt dit eerst gekookt). In het
algemeen zullen de Chineezen dus zelden geïnfecteerd worden,
temeer daar de laatste jaren op de grootere plaatsen streng wordt
gekeurd. Wel zal infectie kunnen voorkomen bij die Chineezen,
die in de meer afgelegen dessa\'s wonen en met een Balische vrouw
getrouwd zijn; daardoor krijgen ze dan ook wel „lawarquot; te eten op
Balische wijze toebereid, doch dit blijven natuurlijk uitzonderingen.

De Taenia solium zal op Bali dus vrijwel uitsluitend bij de
Hindoe-Baliërs voorkomen!

-ocr page 214-

E. GEVOLGEN VAN HET VOORKOMEN VAN DEN
CYST. CELLUL. BIJ HET VARKEN OP BALI VOOR
DEN VARKENSHANDEL.

Beschouwt men den varkensuitvoer van Bali, dan blijkt, dat deze
vanaf 1915 in de loop der jaren aanzienlijk is toegenomen. Wel
zijn er enkele dalingen in het jaarlijksche uitvoercijfer waar te
nemen, doch deze kunnen gemakkelijk verklaard worden.

Vanaf 1915 tot en met 1927 bedroeg de uitvoer respectievelijk:
51.295 stuks, 70.087 stuks, 92.448 stuks, 74.758 stuks, 120,373
stuks, 107.879 stuks, 57.923 stuks, 88.290 stuks, 96.899 stuks,
118.851 stuks, 125.311 stuks, 141.749 stuks en 136.200 stuks.

De eerste daling zien we in 1918; deze kan o.a. verklaard worden,
doordat de spoorwegverbinding tusschen Singapore en Bangkok
(Siam) tot stand kwam, waardoor dus de aanvoer van Siam-
varkens naar Singapore sterk vergemakkelijkt werd.

De tweede daling treedt in door de algemeene wereldmalaise,
welke vooral valt waar te nemen in de jaren 1921 en 1922.

Daarna zien we echter den varkensuitvoer sprongsgewijs omhoog
gaan, ondanks allerlei geruchten omtrent mogelijke verdringing van
het Bali-varken van de Singapore-markt.

Teneinde een juister inzicht te krijgen in den varkensuitvoer
werd voor 1926 nagegaan, waarheen de varkens verzonden werden.
In totaal werden uitgevoerd 141.749 varkens; hiervan werden
105.659 stuks naar Singapore verzonden, of bijna 75 % van den
totalen uitvoer. Verder werden uitgevoerd 18.239 varkens naar
Soerabaia, 6534 stuks naar Borneo, 6451 stuks naar Makassar,
2855 stuks naar Bangoewangi, 1530 stuks naar Batavia, en nog
kleine hoeveelheden naar verschillende streken in den Archipel.

Om de beteekenis van den Balischen varkensuitvoer nog duide-
lijker te doen uitkomen, kan een vergelijking met andere gewesten
in
Ned.-Indië een goed overzicht geven.

-ocr page 215-

Zoo bedroeg de varkensuitvoer uit de gewesten in Ned.-Indic
in 1925:

uit Bali ........................... 125.311 stuks

Lombok ..................... 10.201 „

„ Oostkust Sumatra ......... 4.190 „

en „ overige gewesten ......... 4.343

Van den totaal-uitvoer ad 144.045 varkens werd dus ong. 87%
van uit Bali uitgevoerd. Dit wordt natuurlijk direct verklaard, door
het feit, dat de Mohammedanen geen varkens mogen houden, ter-
wijl de Baliërs door hun Hindoe-godsdienst en de Batakkers als
heidenen wel varkens houden.

Uit een en ander blijkt wel ten duidelijkste, dat het voorkomen
van cysticercosis (Cyst. cellulosae) bij het Bali-varken van weinig
of geenerlei invloed is op den varkensuitvoer in totaal.

Het percentage cysticercosis (ongeveer 2 a 3%) is voor de tropen
dan ook niet hoog te noemen, wanneer men rekening houdt met de
verschillende factoren (onhygiënische varkenshouderij, eten van
rauw vleesch), die een veel hooger percentage zouden doen ver-
wachten.

Afgezien van het groote belang van den varkensexport voor den
Baliër, zou hij zelfs zonder dezen export toch varkens houden,
omdat hij zelf het varkensvleesch als zijn lievelingsgerecht be-
schouwt.

Hoewel dus tot nu toe de cysticercosis voor den varkenshandel
van weinig of geen nadeeligen invloed is geweest, moet bestrijding
van deze ziekte bij het varken toch noodzakelijk geacht worden, al
was het alleen maar voor den gezondheidstoestand der
Baliërs zelf.
En verder dient men rekening te houden met het feit, dat moeilijk-
heden in de toekomst bij verdere uitbreiding van hygiënische maat-
regelen in de afzetgebieden nooit zijn uit te sluiten.

-ocr page 216-

SLOT

ZAL DE CYSTICERCOSIS BIJ HET RUND IN
WEST-EUROPA SPOEDIG UIT TE ROEIEN ZIJN?

Wanneer men het handboek van von Ostertag bestudeert, krijgt
men den indruk, dat in het genoemde deel van Europa \'t percentage
cysticercosis gemiddeld
beneden de 1 % blijft.

Het is daarom van belang er de aandacht op te vestigen, dat
b.v. te Nijmegen en Arnhem veel hooger percentages geconstateerd
worden; te Nijmegen in de laatste jaren zelfs meer dan 4 %. (Zie
ook „Literatuur-percentagequot;).

De vraag is nu, of men in Nederland en Duitschland door nauw-
keuriger
onderzoek overal sterke stijging van het percentage zou
kunnen waarnemen. Dat door nauwkeuriger onderzoek op tal van
plaatsen een hooger percentage geconstateerd zou worden, daarvan
ben ik overtuigd (vooral wanneer de kauwspieren in dunne plakjes
gesneden worden).

Toch mag men niet verwachten, dat overal zulke sterke stijgingen
zullen voorkomen, als b.v. op Bali, in Zwitserland enz.

Hoewel ik geen oordeel kan vellen over het geconstateerde
percentage in Nederland, Duitschland en Zwitserland, meen ik toch
de aandacht op het volgende te mogen vestigen, hetgeen mogelijk
van eenige beteekenis zal zijn bij verdere bestudeering van de cysti-
cercosis in deze landen.

In polderland (b.v. Noord-Holland) met vrijwel stilstaand
water in de slooten zullen de lintwormeieren meestal bij de privaten
in de onmiddellijke omgeving van de boerderij blijven, en zal de
infectie van het rund in den regel tot deze omgeving beperkt zijn
(a.h.w. een meer plaatselijke infectie); de dieren moeten dus juist
drinken van
dat slootwater, hetwelk verontreinigd is met mensche-

-ocr page 217-

lijke faecaliën, om geïnfecteerd te worden. Hierdoor mag men dus
een betrekkelijk gering percentage in dergelijke polderstreken ver-
wachten.

Na jaren met overstroomingen van het polderland kan men door
de verspreiding der menschelijke faecaliën ook een stijging van het
percentage verwachten.

Een hooger percentage kan men verwachten bij de grootere
steden,
wanneer runderen geweid worden op de z.g.n. „vloei-
veldenquot;:
en verder op weilanden waar met menschelijke faecaliën
gegierd wordt. In dergelijke gevallen zal men meermalen
sterk-
finnigheid
mogen verwachten. Deze wijze van infectie moet men
echter niet te veel op den voorgrond schuiven, omdat dit t.o.v. de
massa runderen uitzondering blijft.

Infectie door drinkwater uit put of pomp zal m.i. eveneens meer
tot de uitzonderingsgevallen gerekend moeten worden. Ook zal
infectie van het rund gedurende den winter op stal niet meer zoo
vaak voorkomen, daar het defaeceeren in kalverhokken en runder-
stallen tegenwoordig wel tot de zeldzaamheden zal behooren.

In streken met stroomend water, dus van de groote rivieren, zal
verspreiding der lintwormeieren
over groote afstand mogelijk zijn.
en zullen dus in verhouding veel meer runderen geïnfecteerd kunnen
worden door een zelfde aantal lintwormdragers; dit geldt o.a. ook
voor de runderen, die op de uiterwaarden geweid worden. Op deze
wijze zou men mogelijk het hooger percentage te Arnhem en
Nijmegen kunnen verklaren; en het. veel lager percentage te
Amsterdam, Haarlem en andere plaatsen. Dit verschil kan men niet
verklaren door te veronderstellen, dat het onderzoek aan de ge-
noemde slachtplaatsen, wat nauwkeurigheid betreft, zoo sterk zou
uiteenloopen.

Het onderzoek zal. althans vanaf 1922, op deze plaatsen vrijwel
op dezelfde wijze plaats gevonden hebben, zoodat. wanneer het
werkelijke percentage cysticercosis in Noord-Holland (Amsterdam.
Haarlem) en in de Betuwe (Arnhem, Nijmegen) gelijk was, men
ook ongeveer dezelfde percentages had moeten constateeren (uit
den aard der zaak zouden deze geconstateerde percentages lager
zijn dan de werkelijke!).

Tal van andere factoren zullen bij dit vraagstuk nog wel een rol
spelen; ik meen echter met het bovenstaande ook eenige punten

-ocr page 218-

aangegeven te hebben, waarmee men rekening moet houden bij het
vraagstuk der cysticercosis, meer speciaal in Nederland.

Zoolang men nog te Arnhem en Nijmegen een percentage van
2.5 a 4.6 % constateert (hetgeen bij de wijze van keuring zooals op
Bali geschiedde, zeker nog hooger zou bevonden worden), dus op
plaatsen, waar de groote rivieren in ons land a.h.w. beginnen, be-
hoeft men zich nog geen al te groote illusies te maken omtrent
spoedig verdwijnen van cysticercosis bij het rund in Nederland.

Het is mij opgevallen, dat verschillende personen in de grootere
steden het als een soort ongerijmdheid beschouwen, dat ondanks
het feit, dat (ook volgens medici) het aantal lintwormdragers veel
geringer zou zijn dan een 25 jaar geleden, men toch niet kan spreken
van een afname van de cysticercosis bij het rund. Daar dit m.i.
niet zoo ongerijmd is, als het oppervlakkig wel lijkt, meen ik goed
te doen met mijn ideeën hieromtrent in het kort te vermelden; daar-
mee wil ik echter niet zeggen, dat ik een afdoende verklaring kan
geven.

In de groote steden is tegenwoordig de vleeschkeuring (in dit
geval op Cysticercus inermis) wel zoodanig, dat een afname van de
taeniasis bij de bevolking der steden niet kan uitblijven. Dat bij
de meest nauwkeurige keuring toch nog cysticerci onontdekt blijven,
doet aan het bovenstaande niets af. Maar de cyclus Cyst. inermis
^ Taenia saginata wordt (vooral in de polderstreken) v.n.1. op
het platteland in stand gehouden; zoolang hier dus lintwormdragers
voorkomen, behoeft het percentage cysticercosis niet noemenswaard
af te nemen. Men zou dus zelfs kunnen bereiken, dat de bevolking
der groote steden bijna vrij van taeniasis zou zijn, terwijl het per-
centage cysticercosis bij het rund niets afgenomen zou zijn.

Alleen door strenge keuring op het platteland zou men ook
afname van de cysticercosis bij het rund kunnen verkrijgen. Deze
afname zou dan nog weer gemakkelijker in polderstreken verkregen
kunnen worden dan in de streken met stroomend water.

In streken zooals te Arnhem en Nijmegen bereikt men door de
strenge keuring ongetwijfeld een afname van de taeniasis bij de
bevolking ter plaatse. Zoolang de keuring op het platteland op
meerdere plaatsen nog min of meer te wenschen overlaat, behoeft
het percentage cysticercosis bij het rund echter niet noemenswaard
af te nemen.

-ocr page 219-

Theoretisch geredeneerd zou men voor dergelijke streken zelfs
het volgende kunnen zeggen. Wanneer de keuring in de genoemde
plaatsen en op het platteland zoo streng mogelijk wordt toegepast,
dan zou nog de mogelijkheid blijven bestaan, dat het percentage
cysticercosis niet noemenswaard zou afnemen; een aantal lintworm-
dragers bovenstrooms (dus in het buitenland) zou nog de infectie
van het rund instand kunnen houden (vooral de uiterwaarden
zullen ook veel tot de infectie van het rund bijdragen). In het alge-
meen zal de uitroeiïng van de cysticercosis bij het rund dus zeer
moeilijk zijn, want:

1.nbsp;is een absoluut nauwkeurig onderzoek op den Cyst. inermis
practisch nooit mogelijk.

2.nbsp;zal de keuring op het platteland voorloopig in het algemeen
nog wel te wenschen overlaten.

3.nbsp;zullen door het stroomende water enkele lintwormdragers
reeds voldoende zijn om een groot aantal runderen te infecteeren.

Ten slotte meen ik de aandacht er nog op te moeten vestigen, dat
er omtrent het voorkomen van de Taenia saginata te weinig syste-
matische gegevens bestaan. Bovendien zouden in de bovenbedoelde
kwestie alleen die gegevens waarde hebben, die betrekking
hebben op het aantal
lintwormdragers op het platteland. Voor
zoover mij bekend, zijn daaromtrent geen betrouwbare statistieken
aangelegd; de gegevens die aanwezig zijn, zijn vrijwel allen uit de
groote steden afkomstig. Verschillende personen zijn nu geneigd,
om naar aanleiding van de afname van de Taenia saginata
in de
groote steden
en een betrekkelijk laag cysticercosis-percentage, dat
aldaar geconstateerd wordt, de meening te verkondigen, dat men
door de strenge vleeschkeuring den Cyst. inermis vrijwel over-
wonnen heeft, en binnenkort de algeheele verdwijning daarvan kan
verwachten.

Dat men nog lang zoover niet is, blijkt wel uit percentages zooals
te Arnhem en Nijmegen thans nog geconstateerd worden!

(Zie voor Duitschland blz. 36).

-ocr page 220-

BESTRIJDINGSMAATREGELEN TEGEN CYSTI-
CERCOSIS BIJ RUND EN VARKEN OP BALI

Bij het verwerken van de hteratuur omtrent den Cysticercus
inermis en den Cysticercus cellulosae werd reeds het noodige mee-
gedeeld omtrent mogelijke bestrijdingsmaatregelen.

Het is dus niet noodig, om deze maatregelen nogmaals uitvoerig
voor Bali uit te werken, doch zal volstaan worden met verwijzing
naar de literatuur.

Hoewel er in zekeren zin veel overeenkomst bestaat tusschen de
maatregelen tegen den Cysticercus inermis en tegen den Cysti-
cercus cellulosae, zijn er toch voor Bali te frappante verschillen,
om de maatregelen tegen beide parasieten niet afzonderlijk te be-
handelen.

I. Bestrijdingsmaatregelen tegen den Cysticercus inermis bij het
Balineesche rund.

Zoowel in de door mij verwerkte literatuur, als bij de resultaten
van het onderzoek op Bali, werd er de nadruk op gelegd, dat de,
cysticercosis bij het rund niet uitgeroeid kan worden door vleesch-
keuring alleen.

Wel kan een nauwgezette vleeschkeuring als een belangrijke
factor bij de bestrijding beschouwd worden, maar voor een uitroeiing
zijn andere factoren ook beslist noodzakelijk.

a. Zoo zal o.a. directe bestrijding van de Taenia saginata bij de
Baliërs (en andere bewoners van Bali) in den vorm van
lintworm-
kuren
moeten plaats vinden, hetgeen aangemoedigd zal moeten
worden door uitloven van premies bij inlevering van den lint-
wormkop.

Hieraan is tot nu toe over het algemeen veel te weinig waarde
gehecht;
men heeft gedacht den cyclus cysticercosis ^ taeniasis
wel door vleeschkeuring alleen te kunnen onderbreken.

Door het onderzoek op Bali is duidelijk naar voren gekomen,
dat men zooveel mogelijk de lintwormdragers zal moeten opsporen,
vooral in de dessa, daar juist vooral de personen die bovenstrooms
wonen (meer in de bergstreken), steeds weer infectie der runderen
veroorzaken.

-ocr page 221-

Opsporing van dragers van de Taenia saginata, naar aanleiding
van het constateeren van cysticercosis bij het Bali-vee, zal zeer,
weinig of geen succes afwerpen. (Zie blz. 134).

Voor Bali is het verder noodzakelijk:

b.nbsp;de vleeschkeuring op Bali zoo nauwkeurig mogelijk te doen
verrichten, en bovendien,
waar mogelijk, primitieve slachtplaatsjes
op te richten,
waar dan b.v. een aanwezige marktmeester na oplei-
ding tot hulpkeurmeester (of keurmeester), het vleesch zal kunnen
keuren.

Men zou kunnen zeggen: in een centrum, waar geregeld geslacht
wordt (met een minimum van 20 runderen per maand), verdient
het aanbeveling een slachtplaatsje te bouwen en op de boven-
aangegeven wijze onder controle te stellen.

Zooals reeds vermeld, zal de „metjaroequot;-slacht van kalveren wel
nooit onder deze controle vallen.

c.nbsp;Aangezien het in de meeste streken tot de eigenlijke adat zou
behooren, dat
de kop van het kalf weggegooid of begraven moet
worden, zou
versterking van den adat, door tusschenkomst van
pedanda\'s (priesters) en districtshoofden, zeer gewenscht zijn.
Daarbij dient de bevolking dan er op gewezen te worden, dat door
het eten van het vleesch van den kop de Baliërs een ..tjatjing pitaquot;
(lintworm) kunnen krijgen, en dat vooral in dit vleesch ook iets als
„sakit beberasanquot; (cysticercosis) voorkomt, evenals in varkens-
vleesch.

d.nbsp;Verder zou men bij gewone dessa-slacht van koeien of ossen
tegen vergoeding van b.v. ƒ
1, per kop kunnen eischen. dat deze
in zijn geheel bij het dessahoofd wordt
ingeleverd en daarna 6e-
graven. Dit zou dan door de dessa zelf geregeld moeten worden,
aangezien controle van uit de onderafdeelingshoofdplaatsen te veel
kosten en moeite met zich zou brengen.

Dan zijn er nog twee factoren, die zouden kunnen meehelpen bij
de bestrijding, doch waarvan minder resultaat valt te verwachten
in verband met de conservatieve mentaliteit der Baliërs.

e.nbsp;Hiertoe behoort dan de kwestie der defaecatie. Ten einde
zoo weinig mogelijk runderen te infecteeren, zou het gewenscht
zijn, dat men nooit de rivieren of slokans verontreinigde, doch
liefst defaeceerde op drogen grond, waar runderen zelden of
nooit komen.

-ocr page 222-

Het gieren van stukken grond met menschelijke faeces komt op
Bali niet voor, zoodat dit als mogelijke infectie-oorzaak van het
rund wel uitgesloten kan worden.

f. Verder heeft men nog de kwestie van de vleeschbereiding op
Bah; vooral het eten van „lawarquot; (rauw gehakt) zou natuurlijk
zooveel mogelijk vermeden moeten worden.

Zoolang de Europeanen nog gedeeltelijk rauw vleesch in den
vorm van biefstuk eten, hoeft men zich echter niet al te groote
illusies te maken omtrent behoorlijke vleeschbereiding door de
Baliërs, temeer daar juist de „lawarquot; het meest geliefd bij hen is.

Thans dient één en ander omtrent de maatregelen tegen zwak-
finnig vleesch van runderen op Bali
gezegd te worden.

Tot nu toe bestond de gewoonte, om bij het aantreffen van
weinig cysticerci den kop in zijn geheel af te keuren, en verder
grootere stukken vleesch in de omgeving van eventueel aangetroffen
cysticerci, terwijl dan de rest goedgekeurd werd. Bij het aantreffen
van een grooter aantal cysticerci werd het vleesch in kleine stukken
gesneden en uitgekookt, of geheel afgekeurd.

Dit komt geheel overeen met de maatregelen van Valade in
Syrië, die, evenals ik, er zich van bewust is, dat dit lang niet tot
de ideale maatregelen behoort, doch alleen te verdedigen is door het
zeer hooge percentage cysticercosis.

Na het verwerken van de literatuur ben ik echter tot de conclusie
gekomen, dat althans voor Bali,
voorloopig het Oostenrijksche
systeem
nog het beste zal zijn, m.a.w. vleesch van zwakfinnige run-
deren onder toezicht van den keurmeester op een soort vrijbank te
verkoopen (zie blz. 67). Het publiek moet men dan inlichten door
een bord er bij te plaatsen, waarop in de Maleische taal vermeld
wordt, dat het vleesch goed is, mits van te voren goed gekookt of
doorgebraden.

Dit zal tevens het voordeel hebben, dat de menschen op Bali
meer aandacht zullen gaan besteden aan de bereiding van het
vleesch in het algemeen.

In verband met het slechts sporadisch voorkomen van sterkfinnig-
heid
bij het rund op Bali acht ik het gewenscht, dat in die gevallen,
waarbij het
rund geheel afgekeurd wordt, het Gouvernement of de,
Onderafdeeling de
helft van de getaxeerde waarde zal uitbetalen:

-ocr page 223-

äit is in elk geval voor Bali gewenscht. De slachter zal n.1. practisch
gesproken nooit eenig verhaal hebben op den meestal armen
dessa-man.

Verder dient hier nog de aandacht gevestigd te worden op de
maatregelen op plaatsen buiten Bali, zooals b.v. te Batavia. Het
spreekt van-zelf, dat deze maatregelen van absoluut geèn invloed
zijn op het percentage cysticercosis bij het vee op Bali.nbsp;,

Aangezien gebleken is, dat het werkelijke percentage cysticercosis
veel hooger is dan het geconstateerde te Batavia, zal het in de
toekomst niet goed mogelijk zijn de maatregelen tegen „éénfinnigequot;
runderen toe te passen, zooals die in Duitschland en Nederland
voorgeschreven zijn; en zal men mogelijk moeten besluiten om van
runderen met één levende fin in den kop het lichaam goed te keuren.
(Zooals te Batavia door
Vrijburg is ingesteld).

Theoretisch geredeneerd is dit natuurlijk niet juist, maar men
dient bij de vleeschkeuring nu eenmaal met de practijk van het
leven rekening te houden. Bij een percentage van hoogstens Yi ä
1 % cysticercosis zooals in Nederland en Duitschland, kan men
„éénfinnige runderenquot; nog wel in de koelkamer onderbrengen; bij
het aantreffen van 20 ä 30 % cysticercosis wordt de schade en de
stagnatie te groot, en moeten wel andere maatregelen genomen
worden.

Dat door de maatregelen zooals te Batavia toegepast, het vleesch
van een zeker percentage der Bali-runderen met cysticerci in con-
sumptie komt, moge uit het volgende blijken.

Wanneer we de gevallen nagaan te Boeleleng in 1927, dan blijkt,
dat gedurende de 2e helft 1927 te
Boeleleng bij de 407 gevallen van
cysticercosis er
40 gevallen geconstateerd werden met 1 cysticercus
in den kop
(kauwspieren of tong) waarbij tevens één of meer cysti-
cerci in het lichaam werden aangetroffen.

Daar er in genoemd tijdsverloop 1260 runderen geslacht werden,
bedroeg dit aantal gevallen dus bijna 3 % van het aantal geslachte
runderen.

Te Denpasar werden gedurende de 2e helft 1927 809 runderen
geslacht, waarbij 178 gevallen van cysticercosis.

Bij deze 178 gevallen werden 25 gevallen geconstateerd met
1 cysticercus in den kop (kauwspieren of tong), waarbij tevens één

-ocr page 224-

of meer cysticerci in het lichaam werden aangetroffen, m.a.w. bij
ruim 3 % van het aantal geslachte runderen.

In werkelijkheid zal dit percentage zeker hooger zijn, daar er bij
het groote aantal gevallen met alleen één cysticercus in de kauw-
spieren (of tong) zeker meermalen een enkele cysticercus ergens
in het lichaam over het hoofd gezien zal zijn.

Indien dus bij „normaalquot; onderzoek op cysticercosis (d.w.z. zoo-
als in Duitschland wettelijk voorgeschreven is) van de Balineesche
runderen, waarbij
alleen één cysticercus in den kop geconstateerd
wordt, het
lichaam vrijgegeven (en de kop afgekeurd) wordt, dan
wil dat dus zeggen, dat men van
minstens 3 % van het aantal ge-
slachte runderen op die wijze vleesch met cysticerci in de circulatie
brengt. Ik zeg „minstensquot;, omdat het bedoelde percentage voor de
gevallen op Bali uitgerekend is.

Bij een minder nauwkeurig onderzoek dan op Bali is het aantal
gevallen met
één cysticercus in de kauwspieren relatief veel hooger;
zoo zullen tal van gevallen met 2, 3 of 4 cysticerci in den kop en
enkele cysticerci in het lichaam (zooals op Bali geconstateerd wer-
den) bij het „normale onderzoekquot; slechts onderkend worden als
runderen met
één cysticercus in den kop.

Van tal van dergelijke gevallen zou dus het lichaam vrijgegeven
worden (en den kop afgekeurd) en daardoor ook vleesch met
cysticerci in circulatie gebracht worden. Daarentegen is bij het
bovenstaande geen rekening gehouden met het feit, dat er bij de
bedoelde gevallen ook voorkwamen met verkaasde cysticerci; glo-
baal genomen is het werkelijke percntage dus ongeveer 4/5 van het
genoemde.

Men zou geneigd zijn te meenen, dat door meer nauwkeurig
onderzoek der kauwspieren het aantal gevallen met één cysticus
sterk zal stijgen; dit is niet geheel juist. Wel stijgt dit aantal, maar
daar naast worden veel meer gevallen geconstateerd met
meer dan
één
cysticercus in de kauwspieren, welke gevallen dan in de koel-
kamer terecht komen. Wanneer men dus de maatregel toepast, om
van runderen met
één cysticercus in den kop het lichaam vrij te
geven, moet men wel bedenken, dat daardoor in een bepaald per-
centage (minstens 3 a 4%) vleesch met cysticerci vrijgegeven
wordt.

Bovendien zagen we, dat bij het „normalequot; cysticersosis-onder-

-ocr page 225-

zoek in elk geval minstens 4% der Bali-runderen vrijgegeven
wordt, waarbij cysticerci in het vleesch voorkomen n.1. in die ge-
vallen waarbij cysticerci
alleen in het lichaam voorkomen (zie
blz. 104).

Dit percentage moet dus opgeteld worden bij het percentage van
3 à 4 %, zoodat men er rekening mee moet houden, dat bij den
bovengenoemde maatregel in totaal bij
minstens 8 % der geslachte
Bali-runderen in het vrijgegeven vleesch één of meer cysticerci zullen
voorkomen. Deze percentages hebben speciaal betrekking op de
runderen van Bali; wel zullen de zelfde factoren bij runderen in
Nederland en Duitschland zich voordoen, doch de percentages
zullen veel geringer zijn:

1.nbsp;omdat het percentage cysticercosis op Bali veel hooger is.

2.nbsp;omdat het aantal gevallen met levende cysticerci op Bali ver-
houdingsgewijs (tot dat met gedegenereerde) veel grooter is.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het bedoelde systeem ook nog
veel te wenschen overlaat.

Mogelijk zou voor de grootere Indische plaatsen het Oostenrijksch
systeem
nog meer werkelijk resultaat afwerpen; de vraag is echter
of door het verkoopen van het zwakfinnige vleesch in stukken van
2Y2 K.G. op een vrijbank niet te veel schade geleden wordt. Men
zou dit
hij wijze van proef op een der bedoelde plaatsen kunnen
toepassen!!

Het publiek zal daardoor het vleesch beter gaan bereiden; is men
er eenmaal aan gewend, dan zal de prijs van het zwakfinnige vleesch
niet zooveel lager behoeven te zijn dan die van normaal vleesch.

IL Bestrijdingsmaatregelen tegen Cysticercus cellulosae bij het
varken op Bali.

Reeds bij de verwerkte literatuur wordt omtrent de maatregelen
tegen den Cyst. cellulosae in het algemeen geschreven. Gaan we
thans één en ander voor Bali na, dan komen we tot de volgende
methoden, om den cyclus cysticercosis taeniasis te onder-
breken.

a. Allereerst dient de varkensslacht zooveel mogelijk onder de
controle van keurmeesters plaats te vinden, waarbij onder varkens-
slacht vooral verstaan moet worden de slacht van (vetgemeste)
castraten. Daar ook in de meer afgelegen dessa\'s jaarlijks tal van

-ocr page 226-

castraten geslacht worden, zal het aantal, dat niet gekeurd wordt,
steeds
zeer groot blijven.

b. Zooals echter reeds werd vermeld, is de cysticercosis op Bali
als „sakit beberasanquot; bekend, en moet het
vleesch. met deze ziekte
behept, volgens den Balischen adat
weggegooid of begraven wor-
den terwijl het niet als banten (offer) gebruikt mag worden.
Daarom is het noodig deze a(^a^-maatregelen
zooveel mogelijk
te versterken,
hétgeen zeer zeker bereikt zal kunnen worden door
over geheel Bali bekend te maken, dat men door het eten van
dergelijk vleesch een lintworm (tjatjing pita) kan krijgen, die in
bijzondere gevallen ernstige ziekte of zelfs den dood tengevolge
kan hebben. Dit zal streng systematisch, liefst
districtsgewijze.
dienen te gebeuren, waarbij vooral de districts- en dessahoofden
en pedanda\'s (priesters) hun volle medewerking zullen moeten
verleenen. Gezien het feit, dat de Baliërs over het algemeen wel
leergierig zijn, zal het m.i. noodzakelijk zijn genoemde personen
het verband tusschen den Cysticercus cellulosae en de Taenia solium
duidelijk te maken, liefst op een maandelijksche onderafdeelings-
vergadering. Daartoe zal de deskundige den lintwormkop en den
scolex van den blaasworm, bij geschikte vergrooting (met loupe en
microscoop) moeten demonstreeren. Dit zal veel meer resultaat
afwerpen dan het gesproken woord alleen.

Zooveel mogelijk dient nagegaan te worden, welke personen in
de verschillende dessa\'s geregeld behulpzaam zijn bij het slachten
van castraten; deze personen zouden districtsgewijze verzameld
kunnen worden, ten einde hen te instrueeren, en daardoor te be-
reiken, dat zooveel mogelijk gevallen geconstateerd worden van
,,sakit beberasanquot;. Zelfs zou het aanbeveling verdienen
premies uit
te loven bij het constateeren van deze ziekte;
de aanbrenger zou het
dessahoofd moeten waarschuwen, die dan den veeartsenijkundigen
dienst daarmee in kennis zou kunnen stellen.
Bij wijze van proef
zou voorloopig voor elk sterkfinnig varken, dat op deze wijze onder
ons toezicht in de dessa
vernietigd wordt een schadeloosstelling
van ƒ 10.\'— a ƒ20.— (naar gelang van de waarde) aan den eige-
naar uitbetaald kunnen worden. Hierdoor zullen de menschen zelf
veel meer op de ziekte bij het varken gaan letten. Zooals op enkele
plaatsen reeds geschiedt, zou men dan de dessabevolking kunnen
bijeenroepen ora een en ander te demonstreeren.

-ocr page 227-

c.nbsp;Aan de slachtplaatsen op Bali bedraagt de slacht van castraten
globaal genomen 3000 stuks; bij ongeveer 1 % zal gemiddeld
sterk-
[innigheid
geconstateerd worden, waarbij a[keming plaats vindt,
m.a.w. van ongeveer
30 varkens, In deze gevallen zou het billijk
zijn
schadeloosstelling uit te keeren. (ƒ 10.— a ƒ20.—).

d.nbsp;Daarnaast zal men zooveel mogelijk lintwormdragers moeten
opsporen en een
lintwormkuur doen ondergaan. Het opsporen van
dragers van de Taenia solium zal meermalen met succes kunnen
geschieden, door bij gevallen van sterkfinnigheid bij varkens na te
gaan, wie de eigenaar was. In den regel zal het varken zich op
het erf van dien persoon geïnfecteerd hebben.

Daarnaast zal men premies moeten uitloven (zie blz. 216).

e.nbsp;Verder zou het de[aeceeren in daarvoor geschikte diepe kuilen
(latrines) op het erf natuurlijk zeer gewenscht zijn. Gezien echter
de conservatieve natuur van den Baliër mag men hieromtrent niet
al te groote verwachtingen hebben (zie ook bij varkenshouderij!).

[, Dan kan nog veel bereikt worden, door het verbod van los-
loopen van zeugen en castraten
zoo streng mogelijk toe té passen.
Een eenvoudig middel om dit in de practijk van het leven mogelijk
te maken, is het volgende: elk erf waar varkens gehouden worden,
moet dan voorzien zijn van een ,,langa-langkahanquot; (zie blz. 197).

Daar dit in tal van dessa\'s reeds van vroeger af bestaat, is het
dus feitelijk een versterking van een adat-maatregel en zal dit niet
al te veel moeilijkheden met zich brengen.

Het vetmesten der castraten in a[zonderlijke ommuurde ruimten
is natuurlijk ook zeer gunstig, wanneer de bewoners ten minste niet
in die ruimten defaeceeren.

g. Omtrent de vleeschbereiding kan het zelfde gezegd worden
als bij het rund; het bereiden van „lawarquot; zou vermeden moeten
worden, aangezien dit juist de infectie bewerkstelligt.

Wanneer één en ander flink aangepakt wordt, zal de bestrijding
van den Cysticercus cellulosae (en van de Taenia solium) op Bali
zeer zeker met veel succes kunnen geschieden, hetgeen van des te
meer beteekenis is, omdat de Taenia solium juist de gevaarlijkste\'
lintworm is!

-ocr page 228-

CONCLUSIES.

I. Omtrent den Cysticercus inermis bij het rund.

1.nbsp;Deze Cysticercus komt bij het rund op Bali tot een percentage
van
20 ä 30 % voor. Dit werd geconstateerd bij een nauwkeurig
en systematisch onderzoek, waarbij niet alleen de in de hand-
boeken opgegeven praedilectieplaatsen, doch ook tal van andere
spiergroepen geregeld ingesneden werden.

(Te Boeleleng bedroeg dit percentage gedurende de 2e helft 1927 zelfs
32.23 %.

Dergelijke hooge percentages waren tot voor kort onbekend. Valade con-
stateerde echter te Syrië bij runderen 18.86%; Shunzo Nakanishi vond bij
kalveren zelfs 37.51%, terwijl in Oost-Afrika ook hooge percentages ge-
vonden worden!).

2.nbsp;Bij het onderzoek op Bali is geconstateerd, dat verschillende
spiergroepen, welke niet in de handboeken genoemd worden,
toch zeer belangrijke vindplaatsen van den Cysticercus inermis
bleken te zijn: o.a. de
spieren der voorste- en achterste lede-
maten,
Hoewel het, in verband met het groote aantal gevallen
van Cysticercosis op Bali in 1927, gemakkelijk zou zijn een
aantal vindplaatsen als praedilectieplaatsen op te geven, acht
ik het
nog lang geen uitgemaakte zaak, wat of de werkelijke
praedilectieplaatsen
zijn (en of er feitelijk wel van praedilectie-
plaatsen gesproken kan worden).

3.nbsp;Uit het onderzoek is wel gebleken, dat door de kauwspieren
van elk rund in dunne plakjes
te snijden een hoog percentage
der gevallen geconstateerd kan worden. (Door één of twee-
maal insnijden der uitwendige kauwspieren, inplaats van drie
of vier maal, daalt het aantal geconstateerde gevallen reeds
aanzienlijk!).

-ocr page 229-

Toch zijn op deze wijze lang niet alle gevallen te ontdekken;
op Bali werden door het verscherpte onderzoek n.1. ook tal van
gevallen
geconstateerd (tot 18 % van het totaal aantal ge-
vallen),
waarbij de Cysticercus inermis in de lichaamsspieren
werd geconstateerd, zonder dat in de z.g.n. praedilectieplaatsen
cysticerci worden aangetroffen.

5.nbsp;Aangezien sterkfinnigheid bij het rund op Bali slechts spora-
disch
voorkomt, is het gewenscht bij afkeuring schadevergoe-
ding
te geven.

6.nbsp;Het geconstateerde percentage is in hoofdzaak een criterium
voor de
meer of minder nauwkeurige wijze van keuring: ook
het aantal gevallen met cysticerci in de lichaamsspieren stijgt
met het meer geregeld onderzoek daarvan.

7.nbsp;De infectie van het rund op Bali zal in hoofdzaak plaats vinden
door het drinken van stroomend water, waarin zich lintworm-
eieren
bevinden.

Een lintwormdrager bovenstrooms kan tal van runderen infec-
teeren,
Infectie van het rund zal zelden op het Balische erf
plaatsvinden.

8.nbsp;Aangezien de runderslacht op Bali niet binnen afzienbare tijden
geheel onder deskundige controle zal komen, en vooral in de
sawahgebieden enkele lintwormdragers reeds in staat zijn tal
van runderen te infecteeren, is het op Bali
absoluut noodzakelijk
om naast een strenge vleeschkeuring ook andere maatregelen
tegelijkertijd toe te passen
(o.a. de lintwormdragers op te spo-,
ren), wil men kans op succes hebben bij de bestrijding van
den cyclus CysticercosisTaeniasis. Men zal de hntworm-
dragers moeten opsporen door uitloven van premies voor in-
levering van den lintwormkop.

9.nbsp;Op Bali zal men het beste het Oostenrijksche systeem kunnen
toepassen, om zwakfinnig rundvleesch in consumptie te bren-
gen. daar men hierdoor in het algemeen beter vleeschbereiding
zal verkrijgen; ook zal dit systeem in de toekomst
voor de
grootere Indische plaatsen vermoedelijk het meest gewenschte
zijn. temeer daar het „koelen gedurende drie wekenquot; in tal van
gevallen
niet afdoende zal zijn!

-ocr page 230-

10.nbsp;De Cysticercus inermis komt voor bij „Bali, Lombok- en Ma-
doeraveequot;;
voor den vleeschhandel in Nederlandsch-Indië staan
deze rassen dus in dit opzicht
als ongeveer gelijke rivalen naast
elkaar.

(Vergelijkingen tusschen de percentages Cysticercosis zullen
dan pas waarde verkrijgen, wanneer op Lombok en Madoera
een even streng en nauwgezet onderzoek zal plaats gevonden
hebben als op Bali).

Tot nu toe heeft de Cysticercosis bij het rund op Bali geen noe-
menswaard nadeelige gevolgen bij den veeuitvoer
veroorzaakt.

11.nbsp;Uit de resultaten van het onderzoek op Bali kan men eenigszins
het feit verklaren, dat
na 25 jaar wettelijke vleeschkeuring in
Duitschland
nog geen eigenlijke afname van den Cysticercus
inermis
bij het rund valt waar te nemen.

Door de tegenwoordige, wettelijke voorgeschreven methode van
keuring zullen
steeds gevallen over het hoofd gezien worden
(zie 4e conclusie), zelfs wanneer de keuring van de „z.gen.quot;
praedilectieplaatsen op de meest nauwgezette wijze wordt ver-
richt. Daarbij komt, dat dit laatste in de meeste gevallen nog
veel te wenschen overlaat. (Het meest nauwkeurig zal in het
algemeen nog op de groote plaatsen gekeurd worden, hoewel
dit natuuriijk niet vergeleken kan worden met de wijze van
keuring op Bali).
Door strenge vleeschkeuring in de groote
steden
wordt bovendien het percentage Cysticercosis bij het
^nd slechts
weinig beinvloed, aangezien de cyclus C. inermis
Taenia saginata hoofdzakelijk op het platteland in stand ge-
houden wordt. De
vleeschkeuring alleen zal dan ook m.i. niet
in staat
zijn om den cyclus geheel te verbreken; andere factoren
zullen moeten meewerken.

IL Omtrent den Cyst cellulosae bij het varken.

1.nbsp;Bij nauwkeurig onderzoek (aansnijding van alle spiergroepen)
wordt bij de varkenscastraten
op Bali een percentage van ge-
middeld 2 ä 3%
geconstateerd. Slechts een klein gedeelte van
de castraten-slacht geschiedt aan de slachtplaatsen.

2.nbsp;Bij het varken kan men feitelijk niet spreken van bepaalde

-ocr page 231-

in

praedilectieplaatsen van den Cyst, cellui. Het aantal cysticerci
per vindplaats (spiergroep) wordt v.n.1. beheerscht door de
grootte der spiermassa.

3.nbsp;Sterkfinnigheid komt bij het varken verhoudingsgewijs veel
voor, hetgeen verklaard kan worden door het feit, dat het
varken zich vaak met proglottiden infecteert.

4.nbsp;De infectie van het Balische varken zal hoofdzakelijk op eigen
erf
plaats vinden; er bestaat dus in zekeren zin een verband
tusschen het percentage Cysticercosis bij het varken en het
aantal erven, waar lintwormdragers voorkomen. Hoewel het
percentage van den Cyst. cellui, veel geringer is dan van den
Cyst. inermis, behoeft het aantal dragers van de Taenia solium
niet geringer te zijn dan dat van de T. saginata.

5.nbsp;De infectie van den mensch op Bali zal hoofdzakelijk plaats
vinden in
de dessa door het eten van „lawarquot; (rauw varkens-
gehakt), afkomstig
van castraten; infectie door het eten van
(vrouwelijke) speenvarkens zal zeer zelden geschieden.

6.nbsp;Voor de bevolking van Bali zelf is bestrijding van den Cyst.
cellulosae van grooter beteekenis te achten, omdat de Taenia
solium door de z.g.n.
„zelfinfectiequot; cysticercosis bij den mensch
kan veroorzaken, en dan levensgevaarlijk kan worden.

7.nbsp;Bestrijding van den Cyst. cellui, zal, indien goed aangepakt,
met succes kunnen geschieden, doordat
in de dessa de ziekte
bij het Bali-varken bekend is als „sakit beberasanquot;, en het
vleesch van een dergelijk varken feitelijk volgens den adat
weggegooid moet worden; deze
adat-maatregelen behooren ver-
sterkt
te worden.

8.nbsp;Opsporing van dragers van de Taenia solium zal op Bali meer-
malen gelukken, door na te gaan,
van welk erf het sterkfinnige
varken afkomstig
is.

-ocr page 232-

Gespecificeerde Maandelijksche opgaven van de gevallen van
_Cysticercus inermis in 1927 te Boeleleng

— c

« 41

P

lt; 4)
^ 03

T3

a

ra

M

J3
lt;J

ro

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

Ü

1nbsp;kaak . . ,

2nbsp;. • .

4.....

1 tong. . . .
1 kaak. 1 tong
3 „ , 1 tong,
1 ,. , 2 hart .
3 „ , 1 tong.

1 hart

46

J1

87

19
ossen

39

31

1 X 2 kaak...........

1X10 „ ,6 hart, 4 hals, 2 tusschenrib
spieren, 15 schouder, 2 kroep en dij. .

Jan.

155
koeien

18X
2X
1 X
2X
3X
1 X
1 X
IX

29

18
4

4
2
6

5

3

4

1 X1 kaak

Febr.

1 stier

153
koeien

34

14
ossen

38

kaak

21X1
6X2
1X5
2X4
1X5
1X1
1 X3
1X2
4

1X1 kaak
1 X 5 kaak
1 X 1 tong
1 tong........

1 adductoren......

1 tong, 1 hart......

1 tong, 1 diafragma ....
tong, 1 hart, 4 borst, 1 hals
1 tusschenribspieren, 2 ad

21
12

5
10

6
3
5

schoftspieren,
ductoren.

73

1
86

21X1 kaak
5X2 „
1X3
1X1 „
2X1 „
1X2 „
1X3 „
1X3 „
1X34
3X1 tong

1X1 kaak

Maart

160
koeien

37

5 •

ossen

38

2nbsp;tong........

1 tong.........

1 hart.........

1 tusschenribspieren ....
1 borst........

3nbsp;tong, 2 kroep en dij, 2 borst

21
10
3

3

4

3

4
4

42
3

97

98

1

-ocr page 233-

-a
c
(0
(0

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

Sm
3 gt;

03

Ü

1nbsp;kaak

2

2nbsp;tong
1 tong

1 borst .

3nbsp;schouder

2

1 tong. .
1 borst .
1 schouder
1 diafragma
psoas

13X
2X
2X 3
IX 3
1X10
IX 1
IX
IX
IX
3X
1 X
IX

1 X 1 kroep en dij

April

158
koeien

29

13

4
6

5
11

2
5
1
1
3
1
3
1

56

ossen

29

56

21 X 1 kaak............

8X2.............

1X4.............

1X5..............

2X1 „ , 1 tong..........

1X6 „ , 1............

1 X 1 tong............

1 X 1 psoas............

1 X 1 diafragma...........

1 X 1 schouder...........

1X14 kaak. 3 tong. 1 schouder.....

1X 25 ., . 2 „ . 1 hals, 45 schouder. 28
borst. 5 tusschenribspieren, 6 diafrag-
ma, 14 rug en lenden, 5 psoas, 21 kroep
en dij, 1 hart.....\' . . .

3X 1 kaak............

1X8 „ ,2 tong.........

1X 1 schouder...........

Mei

1

stier

159
koeien

40

21
16

4

5
4
7
1
1
1
1

18

163

-242

-_14
256

3
10
1

25
ossen

45

De namen der vindplaatsen zijn meestal verkort: met „kaakquot; wordt bedoeld
..kaakspierenquot; (in den regel kauwspieren), met „tongquot;, „halsquot;. ..borstquot;. ..rug en
lendenquot; enz. wordt bedoeld tongspieren, halsspieren, borstspieren, rug- en lenden-
spieren enz. De groep der „schouder- en opperarmspierenquot; is weergegeven als
„schouder of schouderspierquot;. De groep der „kroep- en dijspieren (adductoren)quot; is
weergegeven als „kroep en dijquot; of „adductorenquot;.

-ocr page 234-

-a
ß
ra

J?

J3
u

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

S «

ra gt;
aj
03

kaak

1 tong..........

1 borst.........

1 tong, 1 schouder, 6 dij, 1 tus-
schenribspieren .........

kaak, 1 diafragma........

, 2 dij, 2 buikspieren.....

28
ossen

1 tong

hart
hals

4X 1nbsp;kaak.....

1X2........

1X1nbsp;„ ,1 kroep en dij

1X2nbsp;„ ,1 schouder .

Juni

1 stier
176
koeien

32

18X
3X
2X
IX
IX

18
6
6
2
2

22

3
6
2
1
1

4

2
2
3

1X13

1 X
IX
2X
IX
1 X

39

25 X 1 kaak........

7X2..........

2X3..........

1X4..........

1X6..........

1 X 1 tong........

1 X 1 hals........

IX 1 hart........

1 X 1 kaak, 1 tong.....

3X 1 schouder......

1 X 12 kaak, 2 tong.....

1 X 4 „ 1 schouder, 1 tong
IX 1 .. 1

IX 1 6 „ 1 tong
IX 2 „ 1 tong.....

Juli

151
koeien

48

25
14
6
4
6
1
1
1
2
3
14
6
2

1nbsp;kaak. . . .

nbsp;2......

3......

1 schouder . .

1nbsp;kroep en dij .

2nbsp;kaak, 1 hart.

1nbsp;rug en lenden

2nbsp;kaak, 1 tong.

50
ossen

22

8X
2X
2X
3X
3X
1 X
IX
2X

-ocr page 235-

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

to
2

CO

Ö5

ü

Aug.

23 X 1 kaak..............................23

6X 2 ..................................12

2X 3 ..................................6

2X 5 ..................................10

1X6 ..................................6

2X2 .. , 1 tong......................6

3X 1 tong..............................3

1X 1 kaak, 1 tong......................2

2X1 .. 1 schouder..................4

IX 1 schouder..........................1

1 X 1 borst..............................1

1 X 1 kaak, 1 tusschenribsp., 1 rug en lenden.nbsp;3

1 X 1 schouder, 1 borst..................2

8X 1 kaak...............

3X 2 ..................................6

1X3 ..................................3

1 X 1 kaak, 1 schouder..................2

stier

176
koeien

46

79

13

43
ossen

J9
98

59

IX 1 tong................1_

30 X 1 kaak..............................30

4X 2 ..................................8

1X3 ..................................3

4X 1 tong..............................4

1 X 1 schouder, 2 kroep en dij............3

2X 1 schouder..........................2

1 X 1 kaak, 1 tong, 1 schouder............3

1X1 „ 1 kroep en dij................2

1 X 1 tong, 1 kroep en dij................2

1 X 1 diafragma..........................1

IX 1 hals..............................1

1 X 2 kaak, 1 borst......................3

1 X 1 kaak, 1 tong......................2

1X1.. 1 hals......................2

1 X 1 tusschenribspieren, 4 schouder ....nbsp;5

1 X 4 kaak, 6 kroep en dij................10

1X2,, 4 schouder..................6

1X1 „ 3 hals, 3 schouder............7

3X2 kaak..............................6

1 X 1 tong..............................1

IX 1 kaak..............................1

1X5 „ 1 tong........................6

1 X 1 tong, 1 kroep en dij................2

4

stieren

176
koeien

Sept.

54

94

30
ossen

J6
111

-ocr page 236-

-O

a

«

n

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

Jgt;
lt; ^

IX 1 k^ak
kaak

1 rug en lenden.....

borst, 1 kroep en dij......

kaak, 1 hals, 2 kroep en dij . .

1nbsp;borst, 1 schouder, 1 kroep en d

2nbsp;tong, 12 hals, 10 schoft, 6 psoas,
4 diafragma, 13 borst, 17 buik, 8 rug en
lenden, 59 schouder, 7 onderarm, 59 kroep
en dij, 5 achterbeen (onder kniegewricht)
kaak, 1 hals..........

1 kroep en dij, 1 schouder .

1 tusschenrib, 1 hals, 1 tong,

diafragma............

buik, 1 kroep en dij.......

kroep en dij ..........

schouder............

kaak, 1 hals, 2 tong.......

tong..............

kaak, 11 hals, 2 buik, 2 schouder .

1nbsp;tong..........

tusschenribspieren........

kaak, 1 kroep en dij.......

2nbsp;tong, 1 tusschenrib ....

1 schouder........

1 tong ..........

1 psoas, 1 tong......

1nbsp;tong, 1 tusschenrib, 2 kroep
en dij.............

2nbsp;tong...........

1 „ . 2 tusschenrib ....

3nbsp;schouder........

26
ossen

.397

10

2X
IX
IX
1 X
IX
IX
IX
IX
1 X

J4
432

kaak

1 psoas, 1 diafragma. 2 buik, 1 hals

schouder, 1 schoft.......

kaak, 1 tong .... • . . . .

tong.............

kaak, 2 schouder........

Oct.

4

stieren

192
koeien

58

17X
3X
IX
IX
IX
IX
IX
IX
IX
1 X
1 X

17
6

3

4

5
7
2
2
5
4

207

4

3

15
2

5
2

6
1

26

4
1
6

12
2
9
3

14

5

6
9

2
2
3
7
9
3

3
1

4

2X 1
IX 1
IX 9

1 X
5X
2X
IX
IX

1X11

2X
1 X
3X
1 X
1 X
1 X
1 X

1X10

IX 3
IX 3
IX 6

-ocr page 237-

■a

■3
n)

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

(O ^

lt; z

03

VJ

20 X 1 kaak............

3X2..............

4X3..............

1X4..............

1X5..............

2X 1 tong............

2X 1 adductoren..........

1 X 2 kaak, 1 adductoren.......

2X 1 ., . 1 tong.........

1X 2 hals, 1 tusschenrib, 1 borst . . . .
1X7 kaak, 1 tong, 1 borst, 1 tusschenrib .

1X5 „ , 1 adductoren.......

3X 1 hals.............

1 X 10 kaak, 1 hals, 1 adductoren, 1 rug en

lenden............

1X 3 kaak, 1 buiksp., 3 schouder . . . .

1X2 „ , 1 schouder........

1X2 „ , 1 tusschenrib.......

1X1 „ , 1 buiksp.........

1 X 18 „ , 3 tong, 4 hals, 13 psoas, 2 kroep

en dij, 1 schouder........

1 X 6 kaak, 3 schouder ........

1X3 „ , 1 hals..........

1X1 „ , 1 borst, 1 schouder.....

1 X 1 adductoren, 1 rug en lenden . . . .

1nbsp;X 1 kaak, 1 rug en -lenden......

1X2 „ , 2 hals, 2 adductoren, 2 schouder,

1 borst............

2nbsp;X 1 kaak, 1 schouder........

1X3 , 1 borst.........

1 X 1 schouder...........

1X12 kaak, 2 tong, 1 buiksp., 1 psoas . .
1X1 „ , 1 adductoren, 1 psoas, 3 dijsp.

1 schouder..........

1 X 1 tong, 1 adductoren.......

1 X 2 kaak, 1 diafragma........

1X1 „ , 1 borst.........

1X7 „ , 1 adductoren.......

1X1 „ , 1 diafragma........

4X 1 kaak............

2X3..............

1X1 ., , 1 tong.........

1X 1 ,. . 2...........

Nov.

1 stier
175

koeien

65

20
6
12

4

5
2
2

3

4
4

10

6
3

13
7
3

3
2

41
9

4

3
2
2

9

4
4
1

16

7
2
3
2

-228

18
ossen

-_15
243

-ocr page 238-

_ c

ra^

J|

^ 05

JS
(j

JS

quot;m
ü

•a
a
ra
ra

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

1 X 1 schouder.............

13X1 kaak.........

10X2..............■ ■ ■

6X3.........

1X7........

1X2 „ , 1 tong........

1 X 1 hals..............

1 X9 kaak, 1 kroep en dij, 1 schouder . .

1X9 „ , 9.....1 buiksp. . .

1X7 „ ,2 tong, 2 schouder, 1 borst .

1 X 2 schouder, 2 kroep en dij......

1 X 3 kaak, 3 tong ... •.....

1 X 1 tong............

1 X 1 kroep en dij...........

1 X 4 kaak, 1 kroep en dij......

1X1 „ , 1 hals...........

1 X 1 kroep en dij, 1 psoas, 3 rug en leden

1X1 kaak. 1 hals..........

1X1 „ , 1 borst..........

1X1 ., , 2 schouder.........

1X2 „ , 1 tusschenribsp........

1X2 „ , 2 tong, 1 schouder.....

1X1 „ , 1 kroep en dij........

1X1 „ , 1 „ „ , 1 borst, 1 diafragma

1 X 1 kroep en dij...........

1 X 3 kaak, 1 rug en lenden, 1 kroep en dij

1X1 „ , 1 tong, 1 schouder.....

1X1 schouder..........

1 X 1 hals..............;

1 X 1 tong ............

1X1 ................

1X1 „ , 1 kroep en dij........

1 X 2 kaak, 1 schouder, 1 psoas.....

1X1 „ ,1 kroep en dij.......

1X2 ,. .2 ,.nbsp;.......

1X1 „ , 1 tong, 1 psoas.......

1X1 ,. , 1 tong . . •.........

1X3 „ , 1 hals, 3 buiksp.......

1X2 „ , 1 tusschenribsp.........

1X1 „ , 2 schouder.........

1 X 1 tong .........

1X1 ...............;::

1 X 3 kaak, 1 tong, 2 schouder......

2X1 kaak.........

1X2...........

1X10,, ,2 tong..........]

1X1 buiksp..........

Dec.

3 stier

184
koeien

1

13
20
18
7

3
1

11
19
12

4
6
1
1

5
2
5
2
2
3

3
5
2

4
1

5

3
1
1
1
1
2

4
2
4
3
2
7
3
3
1
1

6

2
2
12
1

68

.200

26
ossen

- 17
218

-ocr page 239-

Recapitulatie:

Maand

Aantal geslachte
runderen

Aantal\' gevallen
bij runderen

Aantal
blaaswormen

s g

H

2 n

HjQ

m.

vr.

c.

m.

vr.

c.

m.

vr.

c.

Januari ....

155

19

29

2

_

46

41

87

Februari . . .

1

153

14

1

34

3

1

78

7

86

Maart.....

,—■

160

5

37

1

97

1

98

April.....

,—

158

29

56

.—■

56

Mei......

1

159

25

40

5

242

14

256

Juni......

1

176

28

,—■

32

7

.—

69

11

80

Juli......

,—

151

50

48

22

96

34

130

Augustus . . .

1

176

43

46

13

79

19

98

September . .

4

176

30

1

54

7

1

94

16

111

October. . . .

4

192

26

1

58

10

1

397

34

432

November . .

1

175

18

^

65

8

^

228

15

243

December. . .

3

184

26

1

68

5

1

200

17

218

Totaal ....

15

2015

293

4

540

83

4

1682

209

1895

2323

627

-ocr page 240-

Gespecificeerde Maandelijksche opgaven van de gevallen van
Cysticercus inermis in
1927 te Denpasar

T3

a

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

KJ ►gt;

lt; S

03

ü

5X 1 kaak .........

1X2...........

1X6...........

1X4 „ ,1 psoas, 1 tong ....
1 X 1 kroep en dij.......

4X 1nbsp;kaak .......

1X2...........

1X1 „ ,1 schouder, 1 kroep en dij

1 X 6nbsp;kaak, 1 psoas, 2 schouder, 1 hals

1X2 „ ,1 psoas.......

1 X 3 „ , 1 „ , 1 schouder . .

1 X 1nbsp;kroep en dij.......

1 X 1nbsp;kaak, 1 schouder .....

Jan.

56
koeien

20

51

ossen

II

4
2
3

10
3

5
1
2

JO
50

20

1nbsp;kaak .......

nbsp;2...........

1 „ , 1 psoas .......

3 „ , 1 kroep en dij.....

1 „ , 2 psoas .......

1 tong ..........

1nbsp;schouder .........

3 kaak, 1 tong, 2 psoas, 2 tusschenrib-
spieren ..........

2nbsp;kaak, 2 hals.........

2 schouder ..........

1 psoas, 1 kroep en dij......

1nbsp;hals ...........

2nbsp;kaak, 2 schouder .....

1 „ , 1 „ • ......;

1 tusschenribspieren.......

Febr.

73
koeien

7X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X

1 X
1 X

1 X
1 X
1 X
1 X
1 X

16

---34

2
1
4
2
1

24
ossen

JO
44

21

Voor de namen der vindplaatsen geldt hetzelfde als bij de gespecificeerde opgaven
van Boeleleng werd vermeld.

-ocr page 241-

Aantal
blaas-
wormen

•O

c

ca
to

J3
lt;J

ja

quot;m

Vindplaatsen

§1

4 X 1 kaak ...........

1X3.............

IX 1 „ ,1 buikspieren ......

1 X 1nbsp;„ . 1 „ ,1 hals ....

1X2 ,, ,1 kroep en dij......

1X2 „ ,1 tong, 1 psoas, 2 rug en len-

denl............

1X1 .1 nier.........

1 X 1 rug en lenden.........

1 X 3 kaak, 2 rug en lenden......

1X1nbsp;,1 tusschenribspieren ....

1X5nbsp;,, ,1 rug eni lenden, 1 kroep en
dij, 1 buikspieren .......

1 X 1 kaak ...........

2X2.............

1 X 3 rug en lenden, 1 kroep en dij, 1 tus-
schenribspieren ........

1 X 1 kaak, 1 psoas, 1 hals, 1 tusschenrib-
spieren ...........

14

55

koeien

Maart

39

45
ossen

— 14
53

19

10 X 1 kaak ......................10

1X2..........................2

2X 3..........................6

1X3 „ ,1 psoas, 1 rug en lenden, 1

hals, 1 kroep en dij..............7

1 X 4 kaak, 1 schouder..............5

1X2 „ ,1 hals..................3

1X1 „ ,1 „ , 1 kroep en dij ...nbsp;3

1X3 „ ,2 schouder, 1 tusschenribspierennbsp;6

1X1 „ ,1 hals, 1 psoas............3

2X 1..........................2

1 X 1 tong, 2 psoas..................3

1 X 1 kaak, 1 hals, 1 schouder..........3

19

April

86
koeien

45

27
ossen

53

23

-ocr page 242-

^ O
iS:^

O
O)

.c

C/3
ü

Aantal
blaas-
wormen

Vindplaatsen

«
2

11 X 1 kaak ...........

1X2.............

1X3.............

1 X 1 tusschenribspieren.......

1 X 3 kaak, 1 hart, 1 hals......

IX 1 „ ,1 hals.........

1 X 23 „ ,4 tong, 3 hart, 2 schouder, 3

kroep en dij.........

1 X 1 kaak, 1 tong..........

1 X 2 tong, 2 schouder .......

1X1 ,1 kroep en dij.......

1 X 4 kaak, 2 .......1 schouder . .

1X1 „ ,1 tong, 1 hart......

1X2 „ ,2 tusschenribspieren ....

1 X 1 „ , 2 hals.........

1X1 „ ,2 tusschenribspieren, 2 schouder
1 X 1 rug en lenden\'........

1 X 5 kaak, 5 tong, 2 hals, 1 rug en lenden,

1 kroep en! dij.........

1 X 1 hals............

Mei

131
koeien

26

11

2

3
1
5
2

35
2

4
2
7

3

4
3

5
1

9

ossen

14
1

28

1 tong, 2 hals, 1 schouder

kaak,

tong............

kaak

„ , 1 hals, 3 rug en lendem 1 psoas,
5 schouder, 1 kroep en dij ... .
kaak, 1 tusschenribspieren. 3 schouder
schouder . .........

6X

1

1 X

2

1 X

2

1 X

1

1 X

1

1 X

1

1 X

1

1 X

1

2X

1

3X

1

1 X

1

1 X

2

1 X

1

kaak . . .

middenrif
kaak, 1 rug -en Ie
rug en lenden .
tong, 1 schouder

15

Juni

91
koeien

30
ossen

12
6
1

21

-ocr page 243-

T3

e

(O

ra

Aantal
blaas-
wormen

J3
lt;J
(O

Vindplaatsen

1nbsp;kaak

2

4
4
6
4
3
2
3

13

3
1
2

4
2
3

2nbsp;„ , 2 tong........

3nbsp;„ , 2 schouder, 1 kroep en dij . .

1nbsp;„ , 1 rug en lenden......

2nbsp;„ , 1 psoas .........

1 „ , 1 tong.........

1 X 3 tong............

1X5 kaak, 1 tong, 1 hersenen, 2 schouder, 4
kroep en dij.........

47

43
ossen

3X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X

1 kaak .......

1 psoas .......

1 kaak, 1 tong.....

1 psoas, 2 schouder
schouder . . .

J5
62

26

1

1 kroep en dij

8X
2X
1 X
1 X
2X
1 X
I X

Juli

18

75
koeien

1nbsp;kaak ...........

nbsp;2.............

1 kroep en dij.........

1 schouder ..........

1 kaak, 1 rug en leniden, 1 kroep enl dij
6 „ , 3 hals, 2 tusschenribspieren, 3

psoas, 4 rug en lenden, 7 schouder, 6

kroep en dij.........

1 kroep en dij.........

1nbsp;kaak ...........

nbsp;2.............

1 „ , I hals.........

1 kroep en dij.........

1 tong............

8 kaak, 1 tong, 3 diafragma, 4 hals, 3

rug en lendeni 2 psoas, 6 kroep en dij,

1 schouder .........

1 tong, 1 hals.........

1 kaak, 1 schouder.......

1 „ , 1 tusschenribspieren ....

1 ,. . 1 tong.........

1 psoas ...........

10 X
3X
1 X
1 X
1 X
1 X

Aug.

93
koeien

18

10
6
1
1
3

31
1

6
6
2
1
1

1 X

6X
3X
1 X
1 X
1 X
1 X

53

19

59

28
2
2
4
2
1

1 X
1 X
2X
1 X
1 X

- 55
108

-ocr page 244-

-a
a

(0
«

2

JS

Aantal
blaas-
wormen

iS —

c quot;(3
« gt;

Vindplaatsen

Ü

„ , 1 schouder, 1 kroep en dij . .

„ , 3 hals.........

schouder, 3 kroep en dij.....

kaak, 1 tusschenrib, 1 psoas, 1 kroep

en dij ...........

kaak, 1 hals

psoas ........

rug €n lenden.....

3

stieren

109
koeien

Sept.

14 X

1

5X

2

1 X

2

1 X

2

IX

1

1 X

5

2X

1

1 X

1

1 X

2

1 X

2

1 X

1

3X

1

1 X

3

1 X

1

kaak

kaak

29

14
10

4

5
4

4
2
3
10

3

4
1

hals, 4 tong, 2 schouder . .
„ , 4 „ , 2 kroep en dij

35
ossen

1 kroep enI dij

34

1 tong.........

1 kroep en dij......

1 tusschenribspieren.....

1 rug eni lenden, 1 kroep en dij
1 rug en lenden......

Oct.

114
koeien

3X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X

kaak

hals,
kaak

1 psoas . . .
1 psoas, 1 hals

30
ossen

1 X
1 X 1
1 X 1

12

kaak

, 1 halsspieren

tong

kaak, 1 tusschenrib, 3 kroep en dij
schouder .........

rug en lenden, 1 hals, 2 kroep en dij .

tusschenribspieren.......

kroep en dij.........

kaak, 1 schouder, 2 rug en lenden . .

rug en lenden.........

hals, 1 kroep ert dij......

kroep en dij.........

tusschenrib, 2 schouder, 1 kroep en dij
schouder ..........

Nov.

1 stier

105
koeien

6X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X
1 X

23

17
ossen

2X 1 kaak

2
25

-ocr page 245-

^ I

2I

a ra
ra gt;

lt; ë,

J3

u
ra

I

Aantal
blaas-
wormen

ra
ra

Vindplaatsen

6X 1 kaak ..........

1X2............

1X2 „ ,2 psoas, 1 halssp.....

1X2 „ ,1 borst........

1X2 „ ,1 schouder......

I X 1 tong ..........

1 X 1 tusscheribsp., 1 schouder ....
1X1nbsp;» ,1 kroep en dij . .

1 X 1 kroep en dij........

1X3 kaak, 1 hals, 1 schoftsp., 1 rug en len

den, 1 schouder.......

1 X 1 kaak, 1 slokdarm, 1 kroep en dij .

1X4 „ ,1 strottenihoofd.....

1X3 „ ,1 hart, 1 kroep en dij . . .
1X1 ,, ,1 slokdarm, 1 tusschenrib,

psoas, 2 hals........

1 X 1 kroep en dij........

1 X 2 kaak, 1 schouder......

1 X 1 rug en lenden........

1 X 1 kroep en dij.........

1 X 1 schouder .........

1 X 1 kaak, 1 psoas........

1X1 „ ,1 slokdarm, 1 tusschenribsp.

1X1 ,1 tong........

1X2 „ ,1 „ ,1 buikspieren, 2 tus

schenrib, 10 schouder.....

1 X 1 kaak, 1 tong........

1X2 tusschenribspieren......

1 X 1 schouder .........

1 X 7 kaak, 2 buiksp., 2 kroep en dij,

schouder .........

1 X 1 rug en lenden, 1 kroep en dij . .

1 X 1 kaak, 1 hals........

1 X I tusschenrib, 1 diafragma, 1 slokdarm

1 X 1 hals ..........

1 X 1 diafragma, 1 kroep en dij . . .

1 X 1 kaak, 1 hals, 1 psoas.....

1X6 „ ,2 larynx, 1 oesophagus, 2 dia-
fragma, 3 tusschenribsp., 3 buiksp., 4
borst, 2 hals, 7 rug en lenden, 1 psoas,
14 kroep en dij, 19 schouder ....

1 kroep en dij........■ .

13

ossen

34
1
1

1 X
1 X
1 X

1 hals

6 kaak, 4 psoas, Itong, 1 diafragma, 2
tusschenrib, 1 hals, 7 schouder, 12

kroep en dij.........

1 schouder ..........

Dec.

1 stier

111

koeien

39

6
2
5
3
3
2
2
1
1

7
3
5

5

6
1
3
1
1
1
2
3
2

16
2
2
1

12
2 ■
2
3
1
2
3

64

-175

1 hals ...........

-_38
213

1 X
1 X

-ocr page 246-

Maandsgewijze Recapitulatie t

Aantal geslachte

Aantal gevallen

Aantal

3 S
« §

Maand

runderen

bij

runderen

blaaswormen

lt;0 O
«
i

m.

vr.

c.

m.

vr.

c.

vr.

c.

S 3
O O

H jo

Januari. . .

56

51

9

11

20

30

50

Februari . .

.—

73

24

.—

16

5

34

10

44

Maart . . .

.—

55

45

,—

14

5

39

14 •

53

April . . .

86

27

19

4

45

8

53

Mei ....

131

9

26

2

90

15

105

Juni ....

91

30

15

6

25

22

47

Juli ....

75

43

18

8

47

15

62

Augustus . .

93

59

18

19

53

55

108

September. .

3

109

35

29

5

70

8

78

October . .

^

114

30

9

3

16

6

22

November. .

1

105

17

__

23

2

53

2

55

December . .

1

111

13

39

5

175

38

213

Totaal . . .

5

1099

383

235

75

667

223

890

H87

310

-ocr page 247-

LITERATUUR-OPGAVE

Betreffende Cysticercosis

1.nbsp;Von Ostertag: 1923, Handbuch der Fleischbeschau.

2.nbsp;Hutyra und Marek: 1922, Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere

(Finnenkrankheit).

3.nbsp;Edelmann: 1923, Lehrbuch der Fleischhygiene mit besonderer Berücksichtigung

der Schlachtvieh- und Fleischbeschau.

4.nbsp;Braun-Seifert : 1923, Die tierischen Parasiten des Menschen, die von ihnen

hervorgerufenen Erkrankungen und ihre Heilung.

5.nbsp;Junack: Maart 1928 (Deutsche t. W.), Die Fleischhygiene in ihren Beziehungen

zur öffentlichen Gesundheitspflege.

6.nbsp;Max Rubner : 1907. Lehrbuch der Hygiene.

7.nbsp;Neumann und Martin-Mayer : 1914, Wichtige tierische Parasiten und ihre

Ueberträger.

8.nbsp;Sluiter. Swellengrebel en Ihle : De dierlijke parasieten van den mensch en

van onze huisdieren.

9.nbsp;Lietaert Peerbolte en Berger : 1922 (le Vervolg 1926) Vleeschkeuringswet en

haar uitvoering.

10.nbsp;C.F.van Oijen : 1921, Het keuringsregulatief in de praktijk.

11.nbsp;Schornagel: 1918, De vleeschhygiene in het licht der historie, (rede van

11 October 1918).

12.nbsp;Van Esveld : 1890 (voordracht). Over keuring van vleesch.

13.nbsp;Wagelmans: 1857, „Het keuren van slagtvee en geslagt vleeschquot;.

14.nbsp;Lenshoek: 1928 (T. v. D. 55e deel), Cysticercosis in Nederlandsch Indië.

15.nbsp;Smit: 1920 (N.1. BI. v. D. deel 32 afl. 1), Echinococcosis in Nederlandsch Indië.

16.nbsp;Maurice Piettre : 1922 (Parijs), Hygiene alimentaire-Inspection des viandes et

des aliments d\'origine carnée.

17.nbsp;M.Ballon: 1913. Bulletin et mémoires de la société centrale de médecine

Veterinaire.

18.nbsp;Verdun et Mandoul: 1913. Précis de parasitologie humaine.

19.nbsp;Buri: 1920 (Zwitserland). Atlas und Grundrisz wichtiger tierischer Innenschma-

rotzer unserer Schlachttiere.

-ocr page 248-

20.nbsp;Captain Horace S.Eakins: 1924 (medic, department U. S. Army), Military

meat and dairy hygiene.

21.nbsp;Damaso Rivas: 1920 (Pennsylvania), Human parasitology.

22.nbsp;Hoefnagel: 1922, De vleeschkeuringswet in de praktijk.

Speciaal betreCFende den Cysticercus inermis

23.nbsp;Sandig: 1924 (T. R. Band 30). Intrauterine Invasion eines Kalbes mit Cysti-

cercus inermis.

24.nbsp;Hammer: 1922 (Z. f. Fl. hyg. Bd. 32). Ueber die Verbreitung der Finne im

Tierkörper.

25.nbsp;Junack: 1926 (T. R. 32e jaargang). Zu den Rinderfinnenfunden in Bauerwitz

O. S. Eine sehr ernste Standes und Volksgesundh. frage.

26nbsp;.--: 1926 (B.t.W.). Hat die Zahl der Rinderfinnen abgenommen?

27.nbsp;Ergebnisse der Schlachtvieh- und Fleischbeschau im Deutsche Reiche in den

Jahren 1921 und 1922 (Z. f. Fl. hyg.).

28.nbsp;Raschke: 1926 (Z. f. Fl. hyg. Bd. 36). Die Abtötung der Rinderfinne durch

trockene Wärme.

29.nbsp;Ransom: 1913 (Meet. U.S. Live Stock san. assoc.). Finnen beim Schlachtvieh

und ihre Abhängigkeit von den sanitären Verhältnissen auf dem Lande.

30.nbsp;Vukovic: 1923 (Jugoslav, vet. Gasnik Band 5). Einiges von der Fleischbeschau

bei uns.

31.nbsp;Hoefnagel: 1924 (Z. f. Fl. hyg.). Ueber das Vorkommen von Cysticercus

inermis bei Rindern und Kälbern am Schlachthof zu Utrecht 1910—1923.

32.nbsp;L. Teppaz: 1923 (Recueil de médec. vét.). La ladrerie du boeuf ä l\'abattoir

de Dakar.

33.nbsp;Valade: 1927 (Ree. de médic. véterin.), La Cysticercose bovine en Syrie.

34.nbsp;Buri: 1915 (Schw. Arch. f. T. Bd. 57), Erfahrungen im Schlachthof Bern

mit der Untersuchung auf Rinderfinnen. ,

35.nbsp;Das Schweizerische Volkswirtschaftsdepartement und die Bekämpfung der

Bandwurmkrankheit. (Z. f. Fl. hyg. 1916).

36.nbsp;Guillebeaui \\9\\7 (Schw. Arch. f. T. Jg. 59), Die Häufigkeit der Finne der

Taenia saginata in der Schweiz und die Bekämpfung derselben durch die
Fleischbeschau.

37.nbsp;Krupski: 1918 (Schw. Arch. f. T. Bd. LX), Kritische Bemerkungen zur Frage

des Vorkommens der Rinderfinne.

38.nbsp;B. H. Ransom: 1911 (Annual Report of the Bureau of animal industry),

Measles in Cattle.

Verder in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde (Diergeneeskunde) no. 39
t/m. 45:

39.nbsp;Tenhaeff: 1907. Mededeelingen van de Gemeente slachtplaats te Utrecht.

-ocr page 249-

40.nbsp;C. F. van Oyen: 1913, Cysticercus inermis bij het rund en haar beoordeeling

bij de vleeschkeuring.

41.nbsp;ƒ. Rinses : 1918 (Arnhem), Cysticercosis bij het rund.

42.nbsp;Zwijnenbecg: 1920, Een geval van Cysticercosis generalis.

43.nbsp;R.H. Veenstra: 1921 (Amsterdam). De bestrijding van den lintworm bij den mensch.

44.nbsp;Diemont: 1923, De methode van Frank ter bepaling van de levensvatbaarheid

van den Cysticercus inermis.

45.nbsp;Flohil: 1910 (Haarlem), Cysticercus inermis bij het rund in Nederland.

46.nbsp;Shunzo Nakanishi: 1926 (Journ. of the japanese soc. of vet. science Bd. 5).

Statistical observation of Cysticercus inermis in native Korean calves.

Speciaal betreffende den Cysticercus cellulosae s

47.nbsp;Gach: 1925, Leipzig (Dissertation). Die Finnigkeit des Schweinefleisches in

historischer Beleuchtung.

48.nbsp;Böhm: 1917, Untersuchungen über Morphologie, Biologie und Entwicklung

der Schweinefinne.

49.nbsp;Kukuljevic: 1906, Der „Cysticercus cellulosaequot; und seine AufEndung am leben-

den Schweine.

50.nbsp;Spacapani: 1915 (Clin. vét. vol. 33). Das finnige Schweinefleisch und die

Präzipitations reaktion.

51.nbsp;Killisch: 1922 (Dissertation). Experimentelle Untersuchungen über die Abtötung

der Schweinefinnen durch Gefrieren.

52.nbsp;Y.Vosgien: 1910—\'11 (thèse pour Ie doctoral en médecine). Le cysticercus

cellulosae chez I\'homme et chez les animaux.

53.nbsp;M. C. Hall: 1920 (Amec. vet. med. ass.). An estimate of the number of cysts in

a case of pork measles.

54.nbsp;Vorwahl: Z. f. Fl. hyg. Warum wurde den Juden der Genusz von Scheine-

fleisch und Blut verboten ?

55.nbsp;Fröhner-Reinhard: 1925 (T. R.). Finnenschau im Mittelalter.

56.nbsp;Dc van het nummer 56 voorziene namen zijn geciteerd uit het „Handbuch der

Fleischbeschauquot; van von Ostertag.

Speciaal betreffende Bali

1.nbsp;F. A. Liefrinck: 1889, Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali.

2.nbsp;— — 1889. De onbebouwde gronden in de landschappen Boeleleng en Djem-

brana van het eiland Bali.

3nbsp;.--1917. Landsverordeningen van Inlandsche vorsten op Bali.

4.nbsp;— — 1921, Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten.

5.nbsp;Lauts: ± 1850, Het eiland Bah en de Balineezen.

6.nbsp;P. L. van Bloemen Waanders: 1859, Aanteekeningen omtrent de zeden en ge-

bruiken der Balineezen, inzonderheid die van Boeleleng.

-ocr page 250-

7.nbsp;Van Roon: 1915, Jaarverslag van den Topographischen Dienst in Nederl.-

Indië over 1915 (artikel betreffende Bali).

8.nbsp;S. de Kat Angelina: 1921 (N.-Indië Oud en Nieuw, 6e Jaargang, afl. 7), De

beteekenis der pependjorans.

9.nbsp;Lekkeckerkec: 1922, De Baliër en zijn rund.

10.--± 1924. De tegenwoordige economische toestand van het Gewest Bali

en Lombok.

-ocr page 251-

INHOUD

Bladz.

Inleiding.................................9

Algemeen Gedeelte................................13

EERSTE AFDEELING

De Cysticercus inermis bij het rund..............16

A.nbsp;Literatuur betreffende den Cysticercus inermis bij het rundnbsp;16

Geschiedenis...........................16

Beschrijving, ontwikkeling en levensvatbaarheid................17

Natuurlijke infectie van het rund. .........................21

Voorkomen van den Cysticercus inermis......................24

1.nbsp;Aantal cysticerci per rund. .......................24

2.nbsp;Vindplaatsen van den cysticercus......................26

3.nbsp;Percentage van den cysticercus......................34

Diagnose van den Cyst. inermis......................46

De keuring (het onderzoek) van het geslachte rund................48

Pathogeniteit van den Cysticercus inermis voor den mensch..........59

Beoordeeling van finnig vleesch (beslissing na de keuring)..........62

Methoden voor bruikbaar maken van zwakfinnig vleesch..........69

Bestrijding (c.q. uitroeiing) v. d. cyclus Cyst. inermisTaenia Saginatanbsp;74

B.nbsp;Het onderzoek naar den Cyst. inermis bij het rund op
op Bali en gegevens hieromtrent in Ned.-Indië van buiten
Bah..............................................81

C.nbsp;Rundveehouderij en infectie van het rund op Bali ...nbsp;126

D.nbsp;De runderslacht en toebereiding van het rundvleesch op
Bali (infectie van de bewoners op Bali)........136

E.nbsp;Gevolgen van het voorkomen van den Cyst. inermis bij

het rund op Bali voor den rundveehandel.......146

-ocr page 252-

TWEEDE AFDEELING
De Cysticercus cellulosae bij het varken

A.nbsp;Literatuur betreffende den Cyst. cellulosae bij het varken

Geschiedenis...... ......

Beschrijving, ontwikkeling en levensvatbaarheid
Natuurlijke infectie van het varken . . .
Voorkomen van den Cysticercus cellulosae .

a.nbsp;Het aantal cysticerci per varken . .

b.nbsp;Vindplaatsen van den Cyst. cellui. .

c.nbsp;Het percentage van den Cystic, cellui.
Diagnose van den Cysticercus cellulosae en keuring (onderzoek) v/h

geslachte varken............

Pathogeniteit v/d Cyst. cellulosae voor den mensch
Beslissing na de keuring (beoordeeling van finnig varkensvleesch)
Bestrijding (c.q. uitroeiing) van den cyclus Cyst. cellulosae ^T. Solium

B.nbsp;Onderzoek naar het voorkomen van den Cyst. cellui, bij
het varken op Bali, en gegevens hieromtrent in Ned.-
Indië van buiten Bali ................

C.nbsp;Varkenshouderij op Bali en infectie van het varken . .

D.nbsp;Varkensslacht en bereiding van varkensvleesch op Bali
(infectie van de bewoners op Bali) ..........

E.nbsp;Gevolgen van het voorkomen van den Cysticercus cellulosae
(bij het varken op Bali) voor den varkenshandel ....

Slot.......................■

Zal de Cysticercus inermis bij het rUnd in W.-Europa spoedig
uit te roeien zijn?..................212

Bestrijdingsmaatregelen op Bah . ............216

Conclusies.........................224

Gespecificeerde opgaven betreffende den Cys-
ticercus inermis op Bali............228

Literatuuropgave............................243

Bladz.

151
151

151
155
159

159

160
161
163

169

172

173

174

176
191

198

210
212

-ocr page 253-

Foto II.

Geval van „sterkfinnigheidquot; bij een varken op Bali (zie blz. 186).

I.nbsp;Cysticerci in de uitwendige kauwspieren;

II.nbsp;Cysticerci in gedeelte van rechter achtervoet.

-ocr page 254-

r

Foto III.

Jl

Foto IV.

Na 3 weken „Koelenquot; van sterkfinnig rundvleesch (zie blz. 73 en 74).

III.nbsp;Een aantal finnen uit dit vleesch afkomstig;

IV.nbsp;Dezelfde finnen: 70 ü/o omgestulpt (methode van Frank).

-ocr page 255-

STELLINGEN

I

Het plaatsen van (phenotypisch) superieure stieren, bijv. uit
sommige bergstreken van Bali, in streken van dit eiland met (pheno-
typisch) minderwaardig fokmateriaal zal geen resultaat opleveren.

II

De volgens Steinach waargenomen „verjonging na vasectomie
kan niet toegeschreven worden aan verhoogde hormon-werking ten-
gevolge van vermeerdering van het interstitieele testiculaire weefsel.

III

Tusschen het virus van kippenpokken en dat van runderpokken
bestaat een zoo nauwe verwantschap, dat men ze behoort te be-
schouwen als varieteiten van één oorspronkelijk Oer-pokken virus.

IV

Kruising van het op Bali aanwezige varken met uitheemsche var-
kens zal alleen als uiterste noodmaatregel toegepast mogen worden.

V

De voorwaardelijke goedkeuring (sterihsatie) bij tuberculose, in
geval van uitgebreide verweekingshaarden (beschikking van den
Minister van Arbeid van 15 Juh 1920, art. 2 sub 1) zal in de
praktijk meermaals aanleiding geven tot onjuiste beslissingen.

VI

Een wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaak van de „vrees-
ziektequot; bij den hond is, in verband met het zich sterk uitbreiden
dezer ziekte, zeer gewenscht, waarbij behalve aan infectieuze en
parasitaire oorzaken ook aandacht geschonken zal moeten worden
aan invloeden van buiten af.

VII

Dat de z.g. „Balische ziektequot;, welke op Bali, Lombok en Celebes
bij het rund werd waargenomen, mogelijk veroorzaakt zou worden
door uitsluitende voeding met bladen en stengels van de mais-
plant, acht ik onjuist.

-ocr page 256-

■ Î

Wii IvHd . • : ■.O.iR \'àVii^hiqmnbsp;fie) aav \'n-X\'Ar.r.\'.\'.i 35H \'

-Qnoriq) l-sm Lr.rdis \'dr n-y-/ Haisi?^ uinbsp;vgt;atrttoz

Stmoî^^^^sriV sn quot;f^nfonor-quot;-rrj-\'^c^\'.!,r.rr^olov
.
\'iilrlLrjih.iil ïilosi^h-;quot;:...!:-: i --^v ijin\'^jlvT^^rsntT^/

-7BV 3 ■.-.r»-\'^- . ;

»Ä .»lÄ\'isUr: .jîij fioal!« Lus

ni. -.»»tt\':\'-):. .nbsp;. r\'.-nbsp;gt;jCl

.ii^/.

J.nbsp;V *

\'ft rî\'iV J\'lf^ji:ii.tr: 5B -jees-nbsp;. ■:lt;;nbsp;.-:j5tw ns^.

rt*;b:amp;H«.:io -Aisli ;Kgt;L f^ilnbsp;cünbsp;;lt; ;id

Oj sru-iirov^:-:; rrr.nnbsp;i ^ H-gt;/nbsp;•

n?bic\'.quot;nbsp;S: -:nbsp;,nbsp;\' ■_______ ■

.\'t. CJM^:.- ■ \' ioivm fitic

rr./ ■ \' -nbsp;M

-ocr page 257-

» \\ gt; ,

VS»

ff

i» ff^

-ocr page 258-

■■\'--mé

-i;

\'v. . . . \'

■■■ \' :

, \'-f \' Sil

-ocr page 259-

lt;1..

«F.

H\'

quot;f^ti^. mm\'

-ocr page 260-

■/v

-ocr page 261-

Boekbindenj
^ Oellers ^
^%Valkenbure

-ocr page 262-

7. %

......